VERZAMELING J. DE BOSCH KEMPER 01 1065 8986 UB AMSTERDAM  Bib iotheek Universiteit van Amsterdam 01 2959 0071  BRIEVEN AAN EEN' VRIEND óver HET TWEEDE GESCHRIFT of de DERTIEN BRIEVEN van den Heer Mr. ZACHARI AS HENRIC ALEWYN. door PAULUS van HEMERT. Te ROTTERDAM, By A R Y VIS. mdcclxxxviii.  6 tm , fottffe! ó gr op diiti! De qui les fiancs a ton dgc ont porté Plus de mortels que fiybèle fèconde N'arait jadis donné de Dieux au monde, Qifavec plaifir teut grand ceil kébité Vuit tes en fans dont ma patrie abonde ! Sots traduReurs & fots compilateurs, Et fots auteurs & non mijns fots Ictteurs. 'Je tUnterroge , ó fuprême puifance ! Daigne mapprendre en cette foule immenfe , De tes enfans qui font les plus chéris, Les plus feconds en lourds £? plats écrits, Les plus conftans a broncher comme a bratre A chaque pas dans la même carrière Ah! je cónnais que tes foins les plus fins Suilt puur ï'auteur Zacharie.Alewyn. Foltaire,  VOORBERICHT. Bezig zynde met het fchryveh der volgende brieven , kwam my het zevende deel van de Maatfchappy der nederlandfche letterkunde in handen; waar uit ik zag, dat het gerucht, waar van ik, in den eerflen brief, bladz. 7, fpreek, volkomenlyk waar is. Deze is de reden , waarom ik niet fchroome, om, op den titel van dit boekjen, den naam van mynen tegenfchryver, Mr. Zacharias Henric Alewyn, openlyk te plaatfen. Wyders wete de lezer , dat deze brieven reeds byna waren afgedrukt, toen ik, op den 27 April, alhier, uit de hollandfcht nieuwspapieren , vernam , dat Mr. Ale- * 1 wvn  VOORBERIGT. wyn overleden was. Ware het drukwerk niet byna afgedaan geweest , zoude ik, aan het oude zegwoord : de mortuis nil mfi bene: gedachtig, myn andwoord geheel te rug gehouden, althands myne pen merklyk bedwongen hebben. Brmfel den 3 Mey 1788.  EERSTE BRIEF. zyt begeerig, ommyne gedachten te weten , aangaande die dertien brieven, welken de feh ryver van.de Handvol, in de maand November des voorleden jaars, door den druk heeft gemeen gemaakt. Wel aan ! ik ben bereid, om myn gevoelen omtrend dezelven U W. E. kortlyk medetedeelen. Toen ik de Handvol terugkaatfte, dacht ik •geenzins ^ andermaal in de verdrietlyke noodzaaklykheid te zullen geraaken, om met dien Heer myn hoofd te breken. Ik meende, dat het gevoel van fchaamte, waar medehy, naar het oordeel van my en zeer veele anderen, onvermydlyk moest doortrokken en overftroomd zyn, hem terug zoude gehouden hebben, om my voor de tweede keer aantcvalïen. Dan , het fchynt, dat zyn geest daar voor niet vatbaar is. Misfchien beeldt hy zich in, dat men , naamloos fchryvende , alles moog zeggen, wat men wil; of mooglyk is hy van A be- Zeer waarde Vriend !  co begrip, 'dat de rang , waar in hy tot zyne medeburgers ftaat, hem vryheid geeft, om yder eenen, wien het hem maar lust, aanteranden en te befpotten. Althands het tweede gefchrift, welk hy, met betrekkinge tot myn' perfoon en myne denkwys , in de waereld gefloten heeft , draagt de duidelyke merken van dien zelfden oppervlakkigen,laatdunkenden en haatlyken geest, welke in zyn eerfie niet dan al te zigtbaar doorftak, en hem de verachting van veele luiden, zelfs in zyn kerkgenootfchap, gelyk Gy weet, op den hals haalde. Ik twyfël geenen ogenblik, of de aanmerkingen, welken ik U , in dezen brief, zal voorftellen, zullen dit oordeel regtvaardigen en hem andermaal , als een' ydelen windmaker , ten toon Hellen. Ik had, gelyk bekend is, zyn naamloos fpotfchrift, met die vrymoedigheid , welke den vrygeboren van den flaaf onderfcheidt, niet zonder maar met myn naam, op eenen vry fcherpen toon, gelyk hy verdiend had, beandwoord. Hier van zwetst hy, al aanftonds in den aanvang van zyn gefchrift , geen gevoel gehad te hebben (a). Zo deze verzekering niet O) br. I. bj, 2.  C 3 ) niet door de tastbaarfte blyken van gevoeligheid , waar medë alle zyne brieven opgevufd zyn, ten eenemaal gelogenftraft wierd; wat zoudt Gy, myn Vriend, dan wel van dezen man denken moeten? Ik voor my zeide, dit lezende , met Ovidiüs , tune dicam , filices peÏÏns habere tuum. Men heeft menfehen, die , gelyk Paulus zegt, hunne eer in hunne fchande zoeken. Onder dezen moet hy derhalve gerangfehikt worden; en ik zou 'er myne eer in Hellen, hem te verzekeren, dat myn hart van een ander maakfel is dan het zyne, en dat ik noch omtrend myn' goeden naam onverfchillig, noch ongevoelig ben aan den hoon en de befpotting, waar mede hy, onder het dekkleed van godsvrucht en yver voor de zaak des Eeuwiglevenden s my heeft durven bejeegenen. Dan , hoe ongevoelig hy ook, volgends zyn zwetfen, aan myn hartig andwoord moge geweest zyn , heeft hy zich echter twee dingen een weinig aangetrokken: voor eerst, dat ik de heiligfte leerftukken van den Godsdienst niet ongemoeid gelaten heb ; en ten anderen , dat ik, in den Schryver van de Handvol mistastende, een' zeker' Predikant , dien hy een' waarlyk eerwaardig leerA 2 aar  C 4 ) aar noemt (b) , meedogenloos heb aangevallen. O die gevoelige man ! Zou hy ook , denk ik , tot onze nieuwmodifche fentimenteelen behoorcn, die, by het zien van eenen treurenden wilg , in eene zee van tranen wegfmelten , terwyl zy den blonden olyf met onverfchillige ogen aanfchouwen? Maar in ernst : zo die eerfte befchuldiging waarachtig ware , mogt dan die fchryver, ,u\ves oordeels, ook niet ten aanzien hier van, met David zeggen : ik heb 'er oorzaak toe gegeven .? Wie' heeft een' aanvang met fpotten gemaakt , hy , of ik ? Is hy de ergerlyke taal vergeten, welke hy, in de voorreden zyner Handvol, zich niet ontzien heeft neértcpennen ; toen hy zyne geloofsgenoten dus aanfprak : de hoogleeraar heeft alles ernfiig behandeld; en het paste Hem, in zyne betrekking, niet anders te doen. Maar zon men dan den tegenJirever ook niet wel eens in fommige ftukken met eenige befpotting mogen bejeegenen? Zou men, in navolginge van den propheet Elia , niet fomtijds mogen zeggen: roep wat hard tot uwen God. Misfchien is uw God in gepeins, of heeft wat te doen, of is op reis, of flaapt? Daar 'er ■ (*) bl. 3.  (5) 'er dan niemand opdaagde, heb ik my opgewekt gevonden , om , onder opzien tot God , die krachtlozen helpt , eens te beproeven , wat ik in dezen vermogt. En waarom zou ik deze opwekking niet hebben mogen opvolgen? Is hy , vraag ik, deze hoogstërgerlyke taal, waar van yder regtfchapen mensch noodzaaklyk een' gruwel heeft, vergeten ? Zo niet; welk eene onbefchaamdheid bcheerscht hem dan , daar hy my verwyten durft, dat ik, over zaken van den Godsdienst, op een' fpottcnden toon , gefchrevcn heb ? Het is waar, ik heb dit gedaan; en hier in heb ik hem gevolgd, hierin ftaaiï wy beiden gelyk : maar nimmer echter heb ik mynen lezer , in goeden ernst, verteld, dat ik daar tos opgewekt was; nimmer heb ik myn tegenfehrift voor een werk van tedere godsvrucht uitgevent. Integendeel heb ik altyd verfchoning gevraagd voor den fchryftrant, welken ik my voor die maal veroorloofde, en redenen van noodzaaklykheid bygebragt (cf. Wat dunkt u derhalve van dezen trek, myn vriend? Een man, met wien ik niets te manken had, valt my/pottende aan , kwanswys onder voorgeven^ van daar toe opgewekt te zyn en (0 Handvol teruggekaatst-, voorred, bl. 5 en 6. A 3  (O en onder opzien tot God te fchryven. Hy fteekt, op zyne wyze, den draak met all', wat ik in goeden ernst gefchreven had, met myne redeneeringen, welken hy of verdraait of flegts ten halve verftaat, —- met myne uitleggingen van fchriftplaatfen, met alle myne woorden. Ik kaats hem, op myne beurt, den bal te rug en betaal hem met dezelfde munte (doch op eene edelmoedigere wyze , dan hy my gedaan had); en zie daar! nu is onze man een weinig aangedaan , om dat, in den yver van myn /potten , ook /omtyds de hciiigfie leer/lukken van den Godsdienst, of'fpreekwyzen, daar uit ontleend , last hebben moeten lyden! Het terugkaatfen zyncr fpotternyen heet nu by hem /potten met de heiligfle leerftukken van den Godsdienst! Wist hy dan niet, dat dit, zo ik hem andwoorde, het onvermydlyk gevolg zyner dwaasheid moest wezen ? De man houdt zich, volgends zyn eigen zeggen (d) , met het lezen van de fchriften der Heidenen , leerlingen der Rede, niet veel meer op ; anders mogt men hem Seneca wel eens^voor den neus leggen, en zyne aandacht tot die woorden onder anderen bepaalen, welken ik, in myne brieven, aan hem Se" (d~) br. io. b!. 115.  (?) gefchreven , heb aangehaald (?) : —- Faciet nos moderatiores refpetius nofiri, fi confuluerimus nos , nunquicl é? ipfi aliquid tale commifimus. Het tweede, welk hy zich een weinig heeft aangetrokken, is, dat ik, in den fchryver van de Handvol mistastende, een waarlyk eerwaardig leeraar zyner kerke zoo meedogenloos heb aangevallen. Of ik in den fchryver hebbc misgetast, weet ik niet. Maar dit weet ik, dat het algemeen gerucht, welke my, reeds ongeveer een maand , na dat de Handvol was uitgekomen , tel* oren kwam en vervolgends verfcheiden malen verzekerd werd, den Heer Mr. Zacharias Alewyn, Heer van Mynden en de beide Loosdrechten , als Schryver , en een' zeker' welbekend' Predikant , een' grooten vriend van den Schryver der befaamde joodfche brieven, als medehelper en inblazer aankondigde. Overëenkomftiglyk dit gerucht ben ik te werk gegaan, en heb, gelyk gy weet, die beide Heeren bedoeld. Om deze reden gaf ik den Schryver der Handvol een' vreemden titel , fprak meer dan eens van zynen ingever, en gebruikte verfcheiden uitdrukkingen, welken niet op den Heer Alewyn, maar op zynen (e) Handvol tcruggekaats bl. 237. A 4 '  C 8) tien vriend, wicn het gerucht als de hoofdperfonadie vermelde , flaan kunnen-. Zo ik nu al door dit gerucht ware misleid geworden , 't welk ik niet onderzoeken wil, zou dit immers nogthands geene zaak zyn, welke my door een' dier Heeren als eene misdaad zou kunnen aangetygd worden ,• naardien, ik niemand uitdruklyk genoemd heb. Ik kan derhalve ook gcenzins begrypen , dat de fchryver der Handvol zich. zoo zeer beklaagt, dat ik een' eerwaardig' man zoo meedogenloos heb aangevallen ; of hy moest redenen hebben om te gelooven , dat de geheele zaak bekender is dan hem lief is, en dat yder een den eerwaardigen man , dien hy bedoelt , genoegzaam kent: in welk geval of hy, of die eerwaardige , of beiden , wederom met David zullen moeten zeggen : ik heb 'er oorzaak toe gegeven. Dan , Gy begrypt, myn Waarde, dat het my vry onverfchillig is, wie fchryver van de Handvol zy , en hoe dat fpotfehrift in de waereld zy ingekomen. Ik laat derhalve deze zaak aan hare plaats , en verledig my allee nlyk, om te toonen, dat de fchryver, in zyn tweede llukjen (ƒ), waar in hy zich zelven gc- CO ^e titel is : WH brieven aan eet? Vriend'v over hef  ( 9 ) getracht heeft te verdedigen en my de nederlaag te geven, zoo wel als in zyne Handvol, zyn verftand en hart zeer wienig eer heefe aangedaan. Het geen ik boven heb aangeroerd , kan niemand, die eenigzins wel denkt, veel goeds van zyn karakter doen vermoeden. Een' ander' iets ten laste te leggen, welk men zelf gedaan en waar toe men hem alle aanleiding, ja noodzaak gegeven heeft, dit dan by de elle (om zoo te fpreken) uittemeten, met de zwartlle koleuren aftefchilderen , en vervolgends moord en brand te fchreeuwen , als of men ten uiterften veröngelykt wierd, is gewislyk het werk niet van een' verfcandig', braaf man. Deze fchynt ondertusfehen de liefhebbery van onzen fchryver te wezen; gelyk blykt uit het geen ik boven aan U fchreef. Niet hy , maar ik ben de /potter. Haalt hy myn gefchrift aan ; 't is : zie den Spotter, op die of die bladzyde. Op myn hoofd komt alles t'huis, Hy is de vróomfte man op de geheele wae- e het gefchrift van den Heer Paulus van Heuert , getioemd, de Handvol aanteekènlngen teruggekaatst, of de Spotter ten toon gefield, door-den fchryver van de Handvol, te Haarlem , hy- Kü&nelis van. der Aa. 1787. A 5  («O -waereld: maar ik all', wat leelyk is, een andere Rabsake , een man, aan wien niets te doen ïs , en aan wien hy ook niet fchryven wil. Zelfs gaat hy zoo verre, dat hy my doet voorkomen , als of ik hem eerst had aangevallen. Hoe hebt gy dezen trek gevonden ? Heb ik hem wel'ten onrechte, in myn eerfte tegen^ fchrift , by de flang van grootmoeder Eva vergeleken ? De man had eigenlyk niet aan my, maar aan zyne geloofsgenoten gefchreven. Het is wel zoo , en dit wil hy niet ontkennen (ö die goede, vrome, edelmoedige ziel!) dat hy in zyne redenen, aan den lezer ingericht, meermaals (dat is te zeggen , byna op elke bladzyde) eene fpraakwending tot my heeft ingevoegd. Maar, is dan eene fpraakwending het zelfde met aan iemand te fchryven? Wel, dan heeft hy ook aan Kalvyn gefchrevea, om dat hy eenmaal, in zyne Handvol , heeft uitgeroepen : arme Kalvyn ! ■ • De zaak is derhalve bewezen. Hy heeft my geenzins aangevallen. Ik daartegen heb het hem gedaan : want ik heb zyne oratorifche fpraakwendingen, zyne aanvragingen , zyne malfche fpotternyen , zyne zoogenoemde redeneeringen, in dier voege opgevat, als of hy zyne pylen tegen my geladen had. Maar, dit is mis, zegt  (ii) 'hy (g) ; het waren zyne geloofsgenoten , aan welken hy fchreef; en ten nutte van dezen is het, dat hy ook nu , voor de laatfte reize (doodlyk woord voor de geloofsgenoten!) nog wel iets doen wil. Ik voor my heb dezen trek, hoewel hy niet nieuw is, zoo fraay gevonden, dat ik befloten heb denzelven naartcvolgen. De fchryver der Handvol moet dus niet denken , dat ik thands aan Hem fchryf: neen; ik fchryf aan myn' vriend en verder aan myne geloofsgenoten, fchoon hy en zyn gefchrift my Hof verfchaffen zullen , en ik nu en dan eens misfehien eene fpraakwending tot hem maaken zal. Een ander ftaal van des fchryvers edelmoedigheid vind ik in zynen tweeden brief. Daar verdedigt hy zich tegen de befchuldiging van kwade trouw' en verdraaijing' myner woorden, welke ik tegen hem, even als hy vooraf tegen my , had ingebragt. Ten blyke , hoe verre hy van deze ondeugden verwyderdzy, erkent hy in drie opzigten kwalyk gedaan te hebben. Voor eerst, heeft hy eene bladzyde verkeerdlyk aangehaald. Ten tweeden , heeft hy, bedrogen door het woordjen zyn, myne woorden €ö w; 5.  C l* ) den verkeerdlyk aangevoerd, en aan dezelven eenen zin gegeven , waar aan ik nooit gedacht heb. Ten laatften heeft hy, door toorn vervoerd, zich iets laten ontvallen , 't welk 'er, zyns oordeels, niet door kan. En op het einde van dien brief, zegt hy : mooglyk zal 'er zic'h in de volgende brieven ook nog wel eens gelegenheid tot fchiddbelydenis opdoen. Met opzigt op de gelegenheid hier toe, ben ik volkomcnlyk met hem van het zelfde gedachte. Zo hy lust had , om ovenil fchuld te bclyden , waar hy wezenlyk fchuld heeft, zouliy, daar aan, met Vader AüOüstiNüs , wel een geheel boekjen mogen beftceden. Maar , wat dunkt u nu van onzen edelmoedigen man ? Kan men meer van hem vorderen? Althands hy is, na zyne fchulübekentenis , wonderlyk wel met zich zeiven te vreden, gelyk uit het Hot van dien brief («) blykt. Ondertusichen meen ik , dat zy, die zyne Handvol en myne terugkaatjing van dezelve gelezen en vergeleken hebben , over dezen lozen trek zoo voldaan niet zyn zullen. Men moet immers ftapel zot wezen, om niet te merken, dat hy, door deze fchuldbelydenis, zynen lezer (/;) bi. 13 en 14.  zcr beduiden wil, dat dit, zo niet het alles, ten minften het voornaamfte is, waar in hy gedwaald of kwalyk gehandeld heeft ; daar 'er nogthands veel fterkere ftalefl van verdraaijinge en kwade trouwe in zyne Handvol voor handen zyn; gelyk yder uit myn andwoord zien kan. Had hy, naar uw oordcel, dan niet beter gedaan, wanneer hy zyne geheele fchuld. bekentenis , van welke hy zoo veel ophef maakt, agtergelaten had? Ik ten minftcn zoude, ware ik in zyne plaatfegeweest, geoordeeld hebben beter te doen , met geheel te zwygen, dan kwanswys fchuld te belyden, ten aanzien der verkeerde aanhaling' eener bladzydc, en ten aanzien van nog twee andere zaken , welken , hoe lomp en ontydig, echter geenzins zyne grootfte misdagen uitmaaken. Inzonderheid ergerde ik my , toen ik zag, hoe hy, met opzigt op het derde ftuk, zyne fchuldbelydenis met de grootfte haatlykheid omkleedt, en daar na zich nog beroemen durft, den kristenpligt vervuld enzym fchuld voor de menfehen beleden te hebben. Wy , myn vriend, hebben Kristus alzoo niet geleerd. Had hy Plutarchus en andere Heidenen, die" hy, met eene befpottende verachting', leerlingen der rede noemt, over de wyze geraadpleegd,  C 14) pleegd, waar op men voor de menfchen fchuld bekennen moet ; zy zouden hem verfcheiden gewigtige lesfen desaangaande hebben toegediend, lesfen, welken, aan den fteen des gewetens geftreken , onvermydlyk goedgekeurd en door het Kristendom bekrachtigd worden. Maar , ik bid U , vestig met my my uwe aandacht verder eens op de wyze, waar op hy zyne gevoelens en gezegden tegen my tracht te verdedigen , en myne tegenredenen krachtloos te maaken. Ik twyfel niet, of gy zult den verlichten , den regtfchapen , den braven man overal ontdekken. . Twee brieven (0 befteedt hy , om het geen ik hem , aangaande de wedergeboorte , geandwoord had, op zyne wyze te wederleggen. Ik wil UE. alleenlyk een ftaal van des fchryvers redeneertrant onder het oog brengen. • Wedergeboren te worden kan, zyns oordeels, niet beteekenen van Godsdienst te veranderen. Waarom niet P Vond Jesus deze fpreekwys dan niet onder de Joden, en duidden dezen, door dezelve , niet de verandering van die genen aan, die uit het Heidendom tot hen overkwamen ? Dit, zegt hy , kan altemaal wel (/) naamlyk brief III en IV.  C 15) welwaar zyn: maar, wanneer men die fpreekwys zoo uitlegt van verandering' van Godsdienst, dan zou Jesus, in zyn gefprek met Nicodemus, dezen joodfchen leer aar moeten vermaand hebben, om den joodfchen Godsdienst te laten varen (k). Wel nu, is dit onmooglyk? Ja zeker! Jesus bleef zelf een Jood. Hy vermaande anderen, om overeenkomjiig den joodfchen Godsdienst te handelen. Hy was ook niet gekomen , om de wet te ontbinden. Nimmer heeft hy , gedurende zyne omwandeling, iets van den joodfchen Godsdienst afgefchaft of getracht aftefchaffen. Ook behoefde hy dit niet te doen, naardien de joodfche inftellingen zich zeiven eindelyk wel affchaffen zouden. Wat dunkt U van deze redeneering? Is het niet te bejammeren , dat de fchryver geen Hoogleraarsambt in de Godgeleerdheid op eene onzer hooge fchoolen bekleedt? Maar, in ernst, wat verftaat hy door den joodfchen Godsdienst? Met dit woord fchynt hy te willen fpeelen. Nu eens , doet hy zynen lezer denken aan dat gedeelte der mofaifche wetten, welken waarlyk op den dienst van den eenigen God hare betrekking hadden en onveranderlyk zyn; dan eens, aan die verordeningen , waar door de fchrandere Moses de bur- b. 16 en 17.  C iO bürgerlyke maatfchappy zyns volks in orde hield en als een afgezonderd genootfchap bewaarde , en welken hy met den Godsdienst verbonden had. Op deze laatftc wetten ziet hy zekerlyk, wanneer hy van de befnydenis , de viering' der feesten en fabbathen, den offerdiensteen dergelyke plegtigheden fpreekt. Op de eerfte foort van wetten moet hy het oog hebben gehad, toen hy het zeggen des He* lands nafchreef: meent niet, dat ik gekomen ben om de wet en de propheeten te ontbinden. Ik ben niet gekomen , om dezelven te ontbinden, maar te ■ volmaaken (/)• Of z°u hY oordeelen, dat Jesus, met deze woorden, den geheelen omtrek der mofaifche wetten bedoelde? Het kan zyn : doch dan vergist zich de man geweldiglyk; naardien de fpreekwys de wet en de profeeten hier, gelyk meermalen, het zedelyk gedeelte der mofaifche wet aanduidt (m): welke verklaring ook uit de onmiddellyk volgende woorden van Kristüs onömftootlyk bevestigd wordt (»). ! Wanneer men over 't gedrag , welk Jesus omtrend den joodfchen Godsdienst hield, fpre- ken (7) Maith. V: 17. O) Zoo zegt b. v. de Heilland Maith. XXII: 40, aan deze t-xec geboden hangen de gantfche wet en de profielen. $) Zie de Verhandeling van den Hoogget. Hesselink , in Teyler's godgeleerd genootfchap. I Deel, bl. 290.  ( i7 ) keil wil, behoort men vooraf wel te onderfcheiden, wat men door dien Godsdienst verfta, om niet in het wilde te fchermen of tegen fchaduwen te vegten, gelyk onze fchryver doet. Jesus was , ja , een Jood, met opzigt op zyne afkomst en opvoeding. Hy bleef een Jood, in zoo verre Hy uiterlyk de plegtigheden van zynen vaderlyken Godsdienst waarnam, jaarlyks de feesten vierde, weeklyks den fabbath hield, enz. Wat deed onze Meester hier door anders, dan zich wyslyk fchikken naar de vastftellingen zyns Lands ? Had Hy dit verzuimd , te midden van een zoo zinlyk en aan zyne zoogenoemde godsdienftige plegtigheden bygeloviglyk verkleefd volk, als het joodfche; in hoe korten tyd ware het dan met Hem geheel gedaan geweest ! Dit moest Hy derhalve, zo Hy wilde blyven leeven en gelegenheid hebben om zyne leer voordteplanten, uiterlyk doen. Ik zeg uiterlyk, zonder aan deze plegtigheden eeniggewigt, eenige zinbeeldige, verborgen, geestlyke, beteekenis te hechten; gelyk (o) veelen meenen. ' Schoon (o) Veele Kristenen fchryven aan fommigen der mofaifche wetten eene verborgen, en, zoo zy zeggen, geestlyke B bc-  (i8) Schoon nu Jesus uiterlyl een Jood was , een Jood bleef, en andere Joden niet'-alleen van de gewoonte hunnes Lands niet aftrok, maar veel eer ter voldoeninge aan dezelven vermaande , belette dit nogthands geenzins , dat Hy , op de voorzigtigffe wyze , by voorkomende gelegenheden , de aandacht der menfchen van de lastige plegtigheden der mofaifche wetten , in zoo verre dezen eene godsdienftige gedaante hadden , en met den eigenlyken Godsdienst bygeloviglyk vermengd werden , aftrok , en tot eene nadere Ge- beteekenis toe. Zelfs waanen zy, dat de godvruchtige Joden van den ouden dag , in de waarneminge hunner inftellingen, om die fpitsvondigheden gedacht hebben. Jammer is het, dat zy niet den bewys voor die ftoute onderftelling' immer hebben kunnen bybrengen:' want, met fommigen tot eene verloren fleüïel der kennisfe de toevlugt te nemen , is te belachlyk. Ik laat my hier over thands niet breeder uit. Dit alleen wil ik den voorflanders dier geheimnisfen vragen : heeft Jesus , in de waarneming' der mofaifche vastitellingen, ook dergelyke geestlyke bedoelingen gehad ? Zo ja; wat be'ceekende dan de befnydenis, welke Hy ondergaan, . wat het paaschlam , welk Hy gegeten heef t ? Wat alle andere plegtigheden, naar welken Hy zich , als Jood, fchikte ? Zo neen; dan fchynt men vyligly k te mogen onderfiellen, dat alle die geestlyke uiuigten latere uitvindingen van het menschlyke verftand zyn.  C 19) èn- betere kennis van den Allerhoogften bepaalde. 1 Gelyk 'er geene redenen voor handen waren , waarom de Leeraar der waarheid dit zoude nagelaten hebben , naardien de ftaatkundige noodzaaklykheid dezer wetten nu begon te vervallen en derzelver waarneming voor het ryk der waarheid en der deugd', welk onze Meester wilde ftigten, nadeelig bevonden werd; zoo weten wy ook zeker, uit de echte befcheiden der Euangelisten , dat Jesus zich, by alle gelegenheden, tegen de mofaifche plegtigheden, niet, als ftaatkundige inrichtingen en bejaarde landsgebruiken, maar, als godsdienftige weiten , befchouwd, heeft uitgelaten. Waar het maar te pasfe kwam, voer Hy immers uit tegen alle zulke leeringen, welken fïegts geboden van menfchen zyn , ftreek het bygeloof der Farizeeuwen en Schriftgeleerden door, leerde, dat de ware Godsdienst in .geene uitwendige plegtigheden, van welk een' aart ook, beftaat, maar dat de ware aanbidders, die door den Vader gezogt worden, Hem in geest en waarheid moeten aanbidden. Nooit hoorde men Hem aan eene enkele, plegtigheid van Moses wet eenig gewigt hangen of eenen godsdienftigen draai geven. Integendeel, waszy* B 2 ne  ( ao) ne geheele leer altyd (om zoo te fpreken) eene verklaring van die voortreflyke en wyze woorden , welken men by Micha (p) leest, en welken, fchoon ten gebruike der Joden opgeteekend , den Kristenen nogthands mede nooit te veel kunnen errinnerd worden. Het is waar, wy lezen by de Euangelisten, dat Hy voor de eer van Jovah's tempel, té Jerufalem, yverde., en 'er de kopers, verkopers en wisfelaars uitdreef; als ook, dat Hy de verwoesting van de Had en van het tempelgebouw niet dan met fchreijende ogen voorzeide. Maar wie kan hier uit bewyzen , dat Jesus met de mofaifche plegtigheden was ingenomen ; dat Hy dezelven niet affchaffen en voor een' redelyker Godsdienst verwisfelen wilde ? Errinner u zyn gefprek met de fa~ maritaanfche vrouwe () Hoofdftuk VI: 6. 7. 8. Waar mede zal ik den Beeft tcge komen enz.? (jf) Joan. IV: 21. 23. 24. Conf. Moshemius, in vindiciis antiq. Chrifl. difcipl. adverfus Tolandum, Secl. II. c. 1. § 8. p. m. 273. feq.  (21) wezen geheel verwoesten , even zoo min onverfchillig zyn , als hy, die regtfchapen patriot , de onheilen zyner natie met een koud hart konde vooruitzien. Meer kan men uit- de aangetogen verhalen der Euangelisten, myns oordeels, niet befluitcn. In zoo verre derhalve de plegtigheden van Moses eene godsdienftige gedaante vertoonden , en de Joden, door derzelver waarneming' , Gode meenden dienst te doen en zich zeiven te begelukzaligen ; konde Jesus zeer wel'dezelven allengskens affchaffen, en derzelver volflagen onvruchtbaarheid voorzigtiglyk te kennen geven. Dit moest Hy doen , zou Hy immer een' betere^ Godsdienst invoeren en den naam verdienen van verlosfer der menfchen. Dit heeft Hy ook gedaan, volgends de eenparige getuigenis der Euangelisten. Doch wil men door den joodfchen Godsdienst de onveranderlyke beginfclen van het natuurlyke recht verftaan , welken de grondflagen van allen Godsdienst uitmaaken , en door Moses mede, gelyk door alle andere wetgevers, waren te baat genomen ; dan is het zeker, dat Kristus dien Godsdienst niet heeft kunnen of willen affchaffen. Deze begi'nfelen te vernietigen , de wet en de profeeten , in dit opzigt, te B 3 onu  ( 22) ontbinden , is het zelfde met allen Godsdienst den bodem geheel inteflaan, en der allesvvoestende losbandigheid eene vvyde deur te openen. Maar wie lion vreemder van zulk een toeleg zyn , dan de heilige Jesus? Zulk een vermoeden , indien iemand dwaas genoeg ware om het zelve eenigen voet te geven, gaat hy daarom , in den aanvang zyner predikinge, met allen mooglyken ernst, te keer. Waant niet, zegt hy, dat ik gekomen ben om de wet of de pr.ofeeten te ontbinden: ik ben niet gekomen om die te ontbinden, maar te volmaaken, het gebrekige der mofaifche zedenlere aantevullen , het' wanftaltige te verbeteren, en den edelen mensch tot eene veel deeglyker en ftipter deugdbetrachtinge opteleiden dan die , welke Moses heeft afgevorderd. De reden, waarom Jesus , volgens het zeggen van onzen fchryver , Nicodemus van den joudfchen Godsdienst niet konde aftrekken, vervalt derhalve van zelve. Stak 'er trouwens eenig gewigt in ; dan konde men even gemaklyk beweeren , dat Jesus nimmer eene betere leer dan Moses gepredikt heeft, —■ dat Hy de begrippen der menfchcn, in geen opzigt, verbeterd, of hun zuiverer denkbeelden aangaande God en alle hunne verpligtin- gen  c*3) gen heeft ingeboezemd: iets, welk door alle de gefprekken van onzen Meester wordt gelogenftraft , en welk, byaldien het met de waarheid konde gerymd worden , het verdienst van onzen Heilland -niet flegts met dat van Moses gelyk maaken , maar zelfs verre beneden het zyne verlaagen zou. Gy ondertusfchen , myn Vriend, en yder Kristen gevoelt, zoo ik denk, al het ongerymde van'dit gedachte. Beter begreep Paulus de zaak, wanneer hy de leer van Moses en van Jesus zoo nadruklyk en zoo menige malen tegen elkander overlfelt. Beter begreep JoSnnes de zaak , wanneer hy, in de voorreden voor zyn euangeli, fchryft : de wet is door Moses gegeven: de genade en de waarheid zyn door Kristus geworden. Niemand (derhalve ook Moses niet) heeft God ooit gezien. De eeniggeboren Zoon, die in den fchoot des Vaders is, die heeft (Hem) verklaard. De fchryver der Handvol bedient zich, om iyne onderftelling te onderfchraagen , van ?ene aanmerking', welke ik niet geheel onaangeroerd laten wil, om dat 'er in dezelve,nits men ze wel uitlegge , veel waarheid tfeekt. De ware Godsdienst, zegt hy (r), is /■•si. door co bl. 20. b 4  ( 24 ) door alle tyden maar een. De verdediging van 't geen hy wyders hier byvoegt, laat ik voor zyne rekening. Dit gezegde ondertusfchen Item ik gaarn toe. Ja zeker ! God, by wien geene verandering is, kan van den mensch op den eenen tyd niets anders eifchen dan op den anderen. Godsdienst, ware Godsdienst moet op de natuur van God en van den mensch gegrond zyn. Geene willekeurige bevelen kunnen hier immer te pasfe komen. De beginfels van deugd' en pligt moeten ftandvastig en door alle tyden dezelfden zyn. Dezen zyn zeer eenvouwdig en kunnen zoo wel door een ongeoefend als door een geoefend volk, op. eene gemaklyke wyze, worden nagegaan. Ware'er in den Godsdienst yan Moses niets berisplyks geweest ; Jesus zoude niet nodig gehad hebben meer te doen, dan deszelfs uitfpraken te bevestigen. Maar nu het tegendeel hier van plaats heeft, en de omfiagtige wet van Moses met recht 'een ondraaglyk juk CO genoemd wordt; was het nodig, dat Jesus , zou anders zyne komst eene ftof tot blydfchap — eene oorzaak van gelukzaligheid voor het menschdom wezen, de aandacht zyner broederen var den (;) Hand. XV; jo.  ( 25 ) den joodfchen dienst, dat is, van alle die plegtigheden , welken Moses aan den waren Godsdienst, op eene ftaatkundige wyze, verbonden had , aftrok, de leer en den dienst van God tot de zuivere en beminlyke natuur te rug leide, en de menfchen het gewigtigfte der vet, de regtvaardigheid, bermhartigheid en goeds trouw (0 voor alle andere dingen leerde betrachten. Maar, (O Matth. XXIII: 23. Geheel verkeerdlyk lezen wy in onze overzetting': gy laat na het zwaar/Ie der wet, het oordeel, en de bermhartigheid en het geloof. Het moest zyn : de regtvaardigheid en de bermhartigheid en de goede trom: Kpmg beteekent fomtyds (en hier vooral) regtvaardigheid. Zoo vindt men dit woord in het boek van ToBiAs , hoofdfluk 7: 12. nam ftff Kpifftv. Insgelyks in het boek der wysheid, h. 9; 3 cn 5. In het boek van Syrachs Zoon, h. 36: 13. En in het eerfte boek der Machabeen, h. 7: 18. en 8: 32. —- H/?/S beteekent hier geen geloof, .maar goede trouw, gelyk de franfche overzetting heeft, la fidélité. In dezen zin zegt Paulus , 2 Thef. 3: 2. su yv.p ifitprw ij tisis; welke woorden daar niet beteekenen: want het geloof is niet aller; gelyk onze ellendige overzetting heeft; maar: alle (menfchen) zyn niet getrouw : welke vertaling blykt beter te zyn uit het geen 'er volgt r/s?« Ss w 0 Kf/3:sj, maar de Heer is getrouw. Vergelyk verder Syrach 22: 23. 41: 16. 1 Mac. 10: 27. 14: 35. en 1 Sam. 3$: 23, in de grickfche overzetting'. B 5  C 26) Maar, wat dunkt U, myn waarde, oordeel ik ook al te laag van den joodfchen Godsdienst? De fchryver der Handvol heeft , ten dezen aanzien, eene zware befchuldiging (ju) tegen my. Over de godlykheid of ongodlykheid der zendinge van Moses laat ik my thands niet uit. Gy weet, hoe veel ook.over dit onderwerp gefchreven zy. Verlichte Kristenen zelfs fchryven veelal aan Moses, zoo wel als aan Kristus , eene godlyke zending toe ; en het is nog niet lang geleden, dat men, in een anderzins niet zeer regtzinnig engelsch tyd* fchrift (v) , beweerd heeft, dat het in 't geheel niet zamenhangt, aan Kristus eene godlyke zending toetekennen , en dezelve, met opzigt op Moses, te ontkennen. Prtestley Haat mede zeer fterk op dit ftuk, en poogt de Joden op dezen voet tot bet Kristendcm te lokken , gelyk uit zyne brieven blykt. Doch ik weet niet, of hy wel zoo zware tegenwerpingen verwacht had, als hem door den kundigen Jood David Levi (w) gemaakt zyn. Althands 00 BI. 21. (v) Theological repoftory, Vol. VI. Numb. I. p. 49—58. (w) Letters to Dr. Priestley, in answer to thofe ke addresfed to tlte Jews , inviting them to an amicable eiïuusJioH of the evidente, of Chriftianity, (Londm 1787.) ■  C *7 ) thands ik ben verlangende om zyn andwoord te lezen. Dan, wat 'er van deze zaak moge wezen, ik heb my over den joodfchen Godsdienst niet ongunftiger uitgelaten , dan Paulus , wiens oordeel by my veel meer afdoet dan dat van alle Godgeleerden te gader. Het zedenlyke gedeelte der mofaifche lere uitgezonderd, had deze man, voor het overige, ook geene groote achting voor den dienst van het oude testament. Immers zyn de namen, met welken hy dien beftempelt, niet van de malschfte 'foorte; want hy noemt denzei ven de bediening des doods, de bediening der verdoemenisfe, de doodende letter , het vleesch , de eerfle beginfelen der waereld, de zwakke en arme eerfle beginfelen, enz. (x). De Schryver der Handvol onderricht zynen lezer, dat zy, die in het uiterlyke en zinlyke bleven hangen, eigenlyk geene Joden, maar flegts befneden Heidenen waren, en beroept zich op eene plaats uit den brief van Paulus aan de roomfche Kristenen. Doch laat ons elkander niet om den tuin leiden. Paulus beweert O) 2 Kovinth. NL- 6. 7. 9. Cal, III: 3. IV: 39. A\. II: iS enz.  (*8) weert te recht, dat zy, die, als leeraars der wet, anderen het fteelen, het bedryven van overfpel en 'dergelyke grove misdaden verboden , en nogthands zelf zich daar aan fchuldig maakten , geene ware Joden genoemd konden worden; offchoon zy ook, voor het overige, alle de plegtigheden hunner kerke, met de meefte naauwkeurigheid, in acht namen. Geen wonder. Moses had de wezenlyke pligten des menschdoms, zoo wel als die uitwendige bezigheden , bevolen en dezelven, op eene zeer fchrandere wyze, aan dén gehuuwd. Men moest derhalve gelyk Jesus by eene andere gelegenheid (y) fprak , het eene doen en het andere niet nalaten, wilde men een ware Jood wezen. Moet nu het blyven hangen in het uiterlyke, by onzen fchryver, eene berusting in de waarneminge der joodfche plegtigheden , verzcld van een verzuim der wezenlyker en onveranderlyke pligten beteekenen; dan zeker, wa. ren de zulken geene regtfchapen Joden; doch ook daarom nog geene Heidenen; naardien het karakterijlike van een Heiden in geene losbandigheid gelegen is. Maar verftaat 'er de fchry.v! .- jïii atói.) 30 verv.  C4r ) ren te worden, niet verftaan den doop te ontvangen en de geestlyke gezindheden van zynen Godsdienst aantenemen. Hoe vindt gy dit betoog, myn vriend ? Gy merkt, de fchryver wil de uitdrukking van woord tot woord verklaard hebben. Ik geloof echter , dat het hem vry mocilyk zou vallen, wanneer hy alle tropifche gezegden op zoodanige wyze verklaaren moest. Doch dit daargelaten, en zelfs voor een' ogenblik toegeftaan zynde, dat het voorzetfel f£ alleenlyk uit moet beteekenen; waarom is dan nog de fpreekwys uit geest — uit geestlyke gezindheden geboren te worden, onnatuurlyker, dan de fpreekwys uit water, — uit den doop met water, geboren te worden? Onze wyze man bericht ons , dat het water de oorzaak of het middel van de uitwendige -geestlyke geboorte is; naardien de gelovigen, na de indompeling, uit het .water wederom ten voorfchyn kwamen (q). Voel eens, hoe wel dit zamenhange. Water is het middel, geest desgelyks ; en nogthands moog men e% niet vertaaien door maar uit. Dit in het voorbygaan. Maar , onderfteld zynde , dat dit fpitsvondig gedachte gegrond is, waarom (?) El, 33. en bl. 32. in de aameekeuing. C 5  (42) öm kan men dan minder zeggen, dat iemand uit die gezindheden geboren wordt, welken de Godsdienst van Jesus inboezemt , en waar medehy, die belydenis van denzelven afleide en den doop ontving, zich toonde te verëenigen ? Laat het water als het middel worden aangemerkt; de geestlyke gezindheden (yoorwerplyk befchouwd), welken den Godsdienst van Jesus, in tegenftellinge van dien van Moses, eigen zyn, kunnen immers dan nog, met het zelfde recht, als middelen of oorzaken worden aangemerkt, uit welken men geboren wordt. Ik althands kan niet zien , dat deze verklaring ongcrymdcr zou wezen dan die , welke de fchryver geeft aan de fpreekwys uit water, — het doopwater naamlyk, geboren te worden. Hy zegt wel, dat de geestlyke gezindheden eerst het gevolg en niet de middelen of oorzaken van de geestlyke geboorte zyn (V). Doch wat is dit anders dan een lufus in terminis? Maakt hy dan geen onderfcheid tusfehen die gezindheden , zoo als dezelven in de lere van Jesus begrepen , door de verkondigers derzelve voorgefteld en den menfehen ingeboezemd worden ; en zoo als dezelven in de harten der genen huisvesten, CO BI. 33-  (43) ten, die werklyk wedergeboren zyn en den geest des Kristendoms bezitten ? Maar , om alle hairkloveryën aftefnyden , waarom kan men het voorzetfel in de bedoelde fpreekwyze, niet, even zoo wel .als op verfcheiden andere plaatfen, vertaaien door? De man weet immers wel, dat dit woordjen by de fchryvérs van het nieuwe testament (s), zoo wel als by anderen, dezen zin heeft. Uit water en geest (of liever, door water en geest) geboren te worden beteekent dan, op eene zeer natuurlyke wyze, van godsdienst te veranderen, door de geestlyke gezindheden, de verhevener inzigten der lere van Jesus aantenemen , en ten blyke hier van , zich te laten doopen. Kunt gy, myn vriend, in deze verklaring', iets gedwongens, iets onnatuurlyks ontdekken ? Myns oordeels, is 'er niets dergelyks in te vinden , en wordt dezelve door Paulus bevestigd, wanneer hy aan Titus (ï) fchryft: hy heeft ons zalig gemaakt, dooreen bad van (j) Het lust my niet veele plaatfen bytefehryven, daar de zaak bekend is. Paulus verwisfeit dia door met sf uit, onder andereu, Gal. II: 16. Ook beteekent ex of by hem door Rom. I: 17. Sixcciog ek ttissu; fyirsTiXi. Vergelyk mede Syrach XIII: II. en XLVII: 23. (/) Hoofdlt. Illi 5. Stx Kovrpov jra^tyyevsiriit; •/.. r.  ( 44 ) van wedergeboorte en vernieuwing van een' heiligen geest ,• gelyk ik reeds te voren (u) heb opgemerkt. Ook denk ik niet, dat gy in de tegenwerping' des fchryvers veel zwarigheid zult vinden, wanneer hy zegt, dat e£ hier uit moet beteekenen (r), om dat hier gefproken wordt van geboren worden, en men uit, niet door zyne ouders geboren wordt. Voorwaar, eene nieuwe lpitsvondigheid ! Men zegt zekerlyk, in onze tale , meer geboren worden uit of van, dan wel, door zyne ouders. Men zou echter ook zeer wel zeggen kunnen door, indien het gebruik' dit gewild had. Doch wat doet dit ter zake? Geboren te worden uit zyne ouders, is~ eene eigenlyke fpreekwys: geboren te worden uit Gode, of ook, uit of door water en geest, is eene verbloemde , onëigenlyke fpreekwys. De eerfle uitdrukking is volledig : de laatfte (gelyk dikwyls het geval der zoodanigen is) niet volledig, maar voor aanvulling' vatbaar. Belangende het zesde vers , zegt hy vervolgends (w), die uitlegging kan ook geen fteek houden. Een yder, die uit joodfche ouders geboren wordt, («) llandv. teruggekaatst, bl. 3a. (V) BI. 31. in de aanteek. 00 Bl. 33.  C4S ) }Wdt, is daar door een Jood, en heeft joodfche inzigten en gezindheden. Dit zy eens zoo , zegt hy. Maar nu de tegenftelling : „ Doch die mynen Godsdienst, welke geheel geestlyk is, aanneemt, ontvangt daar door veel reiner, edeler, en gelukzaligheidvermeerderende , gezindheden :" Deze deugt niet. En, om te doenblyken, dat dezelve niet deugt, neemt hy de vryheid, om myne woorden dus te veranderen : een yder, die uit kristen ouders geboren wordt, heeft geestlyke inzigten en gezindheden. Zoo moet, zyns oordeels, de tegenftelling ingericht worden; en dit, zegt hy, wordt door de ondervinding' wederfproken. Ik zal thands niet onderzoeken, in hoe verre men naar waarheid zeggen kan, dat yder een , die uit Kristen ouders geboren wordt, en derhalve aan den kristlyken Godsdienst min of meer gewend is, geestlyke inzigten en gezindheden heeft, in tegenoverftellinge van die vleeschlyke gezindheden, waar mede hy noodzaaklyk moet doortrokken zyn, die, uit joodfche ouders geboren , met den joodfchen zuurdecsfem doorvoed is. Wat ook myn tegenfpreker zwetfe, ik voor my durf echter deze Helling tegen hem gerust verdedigen. Doch dit nu daarlatende, beweer ik wyders, dat de tegen- ilel-  C 46 ) ftelling, gelyk dezelve door my gemaakt is, door hem noch behoord noch behoefd had veranderd te worden. Als hy de omfchryving van het eerfte gedeelte van het zesde vers toeItaat (gelyk hy, naar zyne lofiyke edelmoedigheid, fchynt te willen doen); dan zie ik niet, hoe hy de omfchryving van het tweede gedeelte kan afkeuren; juist daarom, om dat vleesch en geest, op welke woorden het hier aankomt, tegen over elkander ftaan. Uit geest geboren te worden behoeft hier niet noodzaaklyk te beteekenen uit kristen ouders te worden geboren, gelyk hy zegt. De tegenftelling is volkomen genoeg, op die wyze, waar op ik dezelve heb voorgedragen. Wanneer Jesus zegt: het geen uit vleesch geboren wordt: bedoelt hy, ongetwy* feld, de natuurlyke geboorte uit joodfche ouders; en, wanneer hy zegt: het geen uit geest geboren wordt: bedoelt ) hl. 34 verv. D  (5o) leerde zeggen, dat Nicodemus ten minften behoord had te weten, dat een mensch, zal hy aan de eeuwige gelukzaligheid deel hebben (c) , geestlyk moet veranderd en door Gods geest bekeerd worden. Deze klanken gebruikt hy naderhand. Doch uit welk gedeelte der mofaifche fchriften moest Nicodemus deze hoogvliegende kundig, heid gehaald hebben? Moses, zegt hy, had reeds de befnydenis des harten, welke NB. het zelfde is met de wedergeboorte, aan IsRAëL geleerd, wanneer hy het volk vermaande om zyne hardnekkigheid eenmaal eens afteleggen, en hetzelve, onder eene verbloemde uitdruk.king', van de plegtigheid der befnydenisfe ontleend , dus aanfprak : befnydt dan de voorhuid van uw hart, en verhardt uwen nek niet langer(d). Hier moesten de Israëliërs uit opmaaken, dat zy, om zalig te worden, door Gods heiligen geest moesten veranderd en bekeerd worden!!! Moses mogt zich ondertusfchen, dunkt my, wel wat klarer hebben uitgedrukt; of miste de man deze gave ? Maar zagt ! ik dacht daar zoo fchielyk niet om den gulden Jleutel der kennisfe. Deze was in allen geval toen nog niet, gelyk nu (O B1- >5- (rf) Deut. x: 16.  ( 51) iiu helaas! verloren. — In ernst: verdient zulk eene bevvysreden eenige aandacht? Houdt de fchryver deze plaats en anderen, op welken hy zich vervolgends beroept, voor godlyke, voor ' geïnfpireerde fchriften; dan behoorde de eerbied, welken hy, naar die onderftelling, aan die fchriften fchuldig is, hem van eene zoo zotte verklaring' te rugtehouden. Oordeelt hy in waarheid, dat Moses dit heeft willen zeggen, dan zal ik hem, uit Mohammed's Koran , verfcheiden plaatfen voor den neus leggen, waar in hy my zal moeten toeftemmen , dat die beruchte dweper of bedrieger (een van beiden is hy wis geweest) het zelfde geleerd heeft. Kortom : al ware het bewyslyk , ja zelfs zeker, dat iemand , zonder onwederjlandlyke hartv er einder ende genade, waar mede alle dwepers onder de Kristenen noodzaaklyk ingenomen zyn, zich uit eenen ftaat van zonde en ondeugd', tot dien van regtfehapenheid niet kan verheffen; dan nog zou ik beweeren, dat Moses daar van, zoo weinig als van de verzoening' der zonden, door Kristus, geweten, althands nimmer gefnroken heeft (e). Het konCO Op bi. 36 breng: hy, onder andere plaatfen, eene by D 2 uit  ( 52 > konde ook niet te pasfe komen. Isracl was daar voor geheel onvatbaar. Zo al zulk eene genade nodig mogt wezen, om aan eene eeuwige -gelukzaligheid deel te verwerven ; konde de verkondiging derzelve van geen gébruik' altoos zyn by een volk , welks uitzigten zich niet verder uitftrekten dan tot dit tegenwoordige leven, en welks wetgever zelf nimmer eenig het minfte blyk gaf van, ten dezen aanzieiK, meer te weten, dan het volk, welk hy bellierde. Ik herhaal het derhalve: Nicodemus kon den zin der woorden van onzen Meefter onmooglyk begrypen, zo de verklaring van onzen tegenfchryver moest doorgaan; en in dat geval zou de berisping van Jesus geheel ontydig zyn geweest, wanneer hy tot den joodfchen Overften zeide: zyt gy een leeraar van Isracl , en uit Deut. XXX: 6, waar Moses tot Israël zegt: de Heer, uw God, zal uw hart befnyden en het hart van uw zaad enz. Doch, indien de fchryver zyn eigen kerkfielfel verHaat , kan hy deze woorden op de wedergeboorte niet t'huis brengen. De Kerk wil immers, dat God flegts fommigen, de uitverkorenen naavalyk, met deze genade begiftigt. Maar hier doet Moses deze belofte aan het geheele volk en deszelfs nagedacht. Wat dan? hy wil alleen zeggen, dat God door verfcheiden middelen eene zedelyke volksverbetering zou te vvegebrengen.  (53 ) en weet ("of begrypt, yivua-Keis) gy deze dingen niet (ƒ ) ? Doch genoeg hier van. Wat voords de twee plaatfen betreft, door den fchryver, in zyne Handvol, op een' fpotachtigen toon , aangevoerd, te weten , Gal. IV: 19 en 1 Joh. III: 9; met de eerfle dcrzelven weet hy geenen raad, en vind zich wederom genoodzaakt te belyden, dat hy die geheel ontydiglyk heeft bygebragt: fchoon ik daarom, dit voegt hy 'er by (g) nog niet alles toeftemme , wat de Heer V. H. goedvindt deswegens te fchryven. Regt zoo ! het zoude eene zotte edelmoedigheid zyn; eenvouwdiglyk peccavi te zeggen. Zulke groote Heeren , als waar toe hy behoort, maaken altoos zekere bepalingen , wanneer zy zich door geen middel hoe genoemd, volkomenlyk weten vrytepleiten. Maar wat is het nu, waar in hy my niet toeftemt ? Dit verzwygt hy voorzigtiglyk , en 't lust my niet, 'er naar te raden. Wat de andere plaats betreft ; daar, zegt Qf) yivuwziv beteekent meermalen begapen, ver/laan, b. v. Hand. VIII: 30. ctp» 7s ytvwms & amyivwswir, bcgnpt gy ook het geen gy leest? (gy bi. 3p. D 3 ,  X 54 ) hy, is het ongerymde niet in de herhaling gelegen , maar hier in, dat men, volgends myne opvatting, van alle uitwendige belyders van het Kristendom zou moeten zeggen, dat zy niet kunnen zondigen (h). Maar wie is by hem een uitwendig belyder ? Is het zoodanig iemand, die tot Kristus Heer, Heer zegt, maar nogthands verzuimt te doen den wil des genen, die Kristus heeft gezonden ? Zulk een is zekerlyk, naar de uitfpraak van Jesus , geen onderdaan van zyn ryk, en derhalve eigenlyk geen Kristen. Het zou ongerymd wezen, van iemand, die de eudngelifche geboden veracht, te zeggen, dat hy noch zondigt, noch zondigen kan. Gelyk ik dit nergends gefteld heb, betuig ik tevens , dit zelfs nimmer te hebben hooren zeggen. Doch wat doet dit ter zake ? Ik heb immers nergends gezegd, dat wedergeboren te worden beteekent: uiterlyk het Kristendom aantenemen. Het tegendeel is waarachtig ; gelyk de fchryver zelf reeds heeft opgemerkt. De kristlyke Godsdienst verpligt zy- nen (//) De woorden van JoKnnes zyn dezen: een iegeiyh, die uit Gode geboren is, doet de zonde niet; want zyn èaad blyft in hem: ja hy kan niet zondigen, want hy is uit Gode geboren.  (55) nen helvoer tot de beoefening van deugd' en regtfchapenhcid. Een yder, die de rechtvaardigheid doet, is uit Gode geboren, zegt Joünnes, in het vorige hoofdftuk (i). Die de zonde doet, is uit den duivel, zegt hy, in het naast voorgaande vers: maar die het Kristendom h waarheid aangenomen heeft, zondigt niet, leidt geen zondig leven (k~), ja, kan niet zondigen , of in zonde leeven. Dit ftrydt tegen de beginfelen, welken hy eenmaal aangenomen hc-ft, en welken zyn hart gevormd hebben. Een Kristen en een zondaar zyn tegenftrydige wezens , die nimmer tezamen verzoenbaar zyn. De aanmerking van JoaNNEs is derhalve zeer gegrond, en uit dezelve blykt niets minder, dan dat de fpreekwys uit Gode geboren te worden niet zou kunnen beteekenen het Kristendom aantenemen (7) naardien het voorname oogCO h. II: 29. De regtvaardigheid doen beteekent alle zyne daden naar het voorfebrift van recht en billykheid inritten. Inftitice vox generaliter accipitur de otnni virtute & reüitudine, zegt Slichting, Biblioth. Fratrum Polon. T. III. p. 38«. Qi) Doth not lead a meked life — and it is moraiïy impojfible for him to pracïife wickednes. Harwood, liberal tranjlation. Vol. II. p. 263. (0 Zie Harwood, t. a. p. in de aanteek. De reden, D 4 waar-  ( 56) oogmerk der predikinge van Jesus was , de zonde der waereld wegtenemen (in). Wyders kan ik niet voorby, nog kortlyk iets te fchryven over de aanmerking . des fchryvers, raakende myne vertaling van Paulus woorden aan Titus (Y). Ik heb dezelven, in de Handvol teruggekaatst (o), dus vertaald: Hj heeft ons zalig gemaakt, door een bad van weder, geboorte, en door vernieuwing' van eenen heiligen geest (ƒ>). De goede man ftemt my toe, dit de woorden in dezer voege vertaald k.um.en worden. Dit is waarlyk veel van hem. Hy had waarom de aanneming van den krisflyktn Godsdienst tent geboorte uit Gode genoemd vrordt , is dnidelyk genoeg; naardien die Godsdienst, volgends liet aigemeene geloof der Kristenen, eenen godlyken oorfprong heeft. Men moog 'er wel byvoegen, dat dezelve den mensch verpligt, volmaakt te zyn, gelyk zyn Vader, die in de hemelen is, of het beeld van God te verwonen. Conf. Slichtinh, 1. I, P- 39<- 0») Joan, I: 29. I Jodn. IJl: 5. O) h. III: 5. 00 BI. 30. O0 Men leze daar: en door vernieuwing'', niet: en eene vernieuwing; om dat men in het Nederduitsch kwalyk de herhaling van het onbepaalde voornaamwoord dulden kan, en de onbepaaldheid door de weglating' in dit geval genoegzaam wordt te kennen gegeven.  (57) had dit even zoo wel kunnen ontkennen, als hy ontkent, dat 'er eigenlyk zoo in het Grieksch ftaat; om welk te flisfen, gy enkel den tekst behoeft intezien, wanneer gy bemerken zult, dat 'er niet ftaat: Sta reu Aovrpov — y.m rtje avsixaivuasuc rou Tvev parot ayiou, maar: èix Aovrpov — kcu avsutaivutreus tvsu/jloctos pyiov : weshalve men niet onzeker behoeft te zyn, hoe 'er eigenlyk in het Grieksch fta. Dan, hier heeft onze taalgeleerde eene taalkundige zwarigheid. Dikwyls, zegt hy, wordt het lidwoord o, y, to in zekere gevallen uitgelaten, daar de zin nogthands vordert, het in onze gedachten, of in de overzetting', 'er by te doen; waar to'e hy twee plaatfen, uit het Euangeli van Markus, bybrengt, en den lezer verzendt naar het ©nfchatbaar werk van den Heer Kluit (q). . In de daad, zo hy den Heer Kluit gelezen, en niet maar, op aanwyzinge van den een' of ander', eenige plaatfen uit deszelfs werk hebbe aangehaald; dan is zeker , dat hy of- al flapende gelezen heeft of- ter kwader trouwe handelt. Die geleerde man toont, dat de ar. tikel, door bykomst van een voorzetfel, in de griekfche en in onze tale, dikwyls willekeu- rig- (?) Bl. 41. D 5  (58 ) riglyk, naar mate dat het gebruik zulks goedgevonden heeft, bygedaan of verzwegen wordt; zoo dat in de eene taal zulk eene, en in de andere wederom eene andere uitdrukking den boventoon houdt, of beiden in veele gevallen zelfs niet weten wat zy willen. Dit heeft de fchryver van de Handvol (onderfteld zynde, dat hy met het werk van den Heer Kluit bekend is) of niet kunnen, of niet willen begrypen; naardien hy 'er uit fchynt te willen opmaaken, dat die Heer, met dit fchryven , bedoeld heeft, dat de overzetting van zulke griekfche woorden , waar by geen artikel ftaaf, in het Nederduitsch, naar willekeur, kan gemaakt worden (V). Maar wat zegt de hooggeleerde Kluit? (Y) Ik befluit 'er uit, dat niemand dit by- of afdoen des artikels voor een bewys van de geringe kracht deszelfs kan houden; maar integendeel daar uit moet opmaaken, hoe fierk de gelykheid der beide talen, ook zelfs in de afwykingen van de gemeene regels, doorjhaale: met ten woord, daar uit leer en de waarheid myns betoogs, dat (f) Dat dit zyne meening zy, blykt uit het geen hy fchryft: ik behoef u niet te bewyzen, dat de vertaling der onzen even zoo eigenlyk in het Grieksch ftaat, ah de zyne. (s) FindiQ. artic. § 193.  ( 59) dat de griekfche"artikel niets willekeurigs in zich bevat. Uit de aanmerkingen van den Heer Kluit volgt wel, dat, gelyk hy zegt (Y) 5 in die gevallen , wanneer , in een bepaald gezeg , de artikel door het voorzetfel (prcepofitio) wegblyft, uit den aflaat des artikels, tot de onbepaaldheid van eenig gezeg niet moge geredeneerd worden ; maar geenzins , dat men de vryheid hebbe , om , wanneer een of meer woorden zonder lidwoord voorkomen, aan dezelven naar willekeur eene bepaalde of onbepaalde beteekenis te hechten. Om dat ik lees: ev ypepx Kpiareuc, — ctrr apyyic zria-euc, — ut* uKpov yvjc, moog ik deze uitdrukkingen niet vertaalèn door: in een' dag van een oordeel, — van een begin eener fcheppinge, — van een uiterfte eener aarde. Waarom is dit my niet geoorloofd ? Om dat het gezeg bepaald is ; fchoon, volgends het griekfche taaleigen, het voorzetfel den artikel, even als by ons, dikwyls doet wegblyven. Maar nu, als ik lees: èid Xovrpou TuAiyysvscriug aai avscxaivutreue Tveuparoc ayiov; dan houdt die reden op. pit gezeg is in zyn aard onbepaald, en niets verbiedt CO § 93.  (6o) biedt my derhalve, de woorden overtezetten: ■ doof een bad van wedergeboorte en vernieuwinge 'eens heiligen geejies. Ja, wil mén niet alle vastigheid wegwerpen, dan moet men toeftaan , dat, in deze en dergelyke gevallen, de onbepaalde, beteekcnis behoort Hand te houden. De Heer Kluit zegt daarom elders, dat onze overzetters dikwyls de , het gebruiken , waar veel beter onbepaald een zoude geweest zyn (u). En de zaak is, uit haren eigen aard , klaar; want, behelst de griekfche artikel niets willekeurigs, gelyk Kluit breedvoeriglyk betoogt , dan volgt ook, dat dezelve, waar de zin bepaald is, nergends , dan uit hoofde eens voorzetfels, of ecnig' taalëigens, wordt weggelaten. Ik zeg dus, met veel verzekerdheid ,• en op goede gronden, wat ook myn waanwyze tegenfchry ver den lezer dietsmaake, dat de vertaling , welke ik van de woorden des apostels gegeven heb, naar den aard der tale meer gefchikt, en gevolglyk beter is dan die van de nederduitfche overzetteren. Maar zouden de woorden van Paulus ook door den zamenhang bepaald worden ? Hier heenen wendt het de fchryver vervolgends (V), en Qii) Ibid. p. 384. Vergelyk vooral ook p. 406 en 407. (v) Bl. 42 en verv.  ( 61 ) en ontleent zyn zoogenoemd bewys uit den tekst en uit het volgende vers. .Ik heb op de geheele redeneering , welke hy hier houdt, wederom vry wat aantemerken. Doch waar toe zal ik uwe aandacht hier mede vermoeijen? Te minder zal dit nodig zyn, naardien all', wat hy, ten dezen opzigte, gefchreven heeft, myn gevoelen geenzins raakt. Laat ik de zaak maar met drie woorden afdoen, zonder van de verklaringen, door anderen bygedragen, iets te melden. Het begin zyner redeneering' is reeds een valfche onderftelling. Zo men leest: eenes heiligen geeftes, dan wordt, zegt hy, des menfchen geest bedoeld. Dit nu noem ik eene valfche onderftelling, en boude my derhalve niet op met het geen hy op dezelve bouwt. Ik verfta door eenen heiligen geest, te dezer plaatfe, noch des menfchen geest, noch eeri zeker* godlyk' perfoon. Wat dan ? vraagt gy. Het zelfde met het geen by Lukas (w) bedoeld wordt, waar men leest: ïlvevpa ayiov sTeXev(TtTcu £ti a-e, km èvvotpa; u\pigov eirto-Kiao-ei *• m \ * *rM die wezeulyk gezondigd heeft, moet dus zeker weten, dat het wanzedelyke zyner daad zynen heraelfchen Vader niet behaagd heeft., en dat hy daarboven alle de natuurlyke gevolgen van dezelve .ondervinden zal. Zy, die zich verzeJtard houden, dat God hun de. zonden vergeven heeft., moeten nogthands alle derzelver gevolgen ondervinden. De Eeuwige ftuit den loop der dingen, noch de orde niet, weite Hy zelf wyslyk heeft vastgefteld. Een gebed om fchuld"vergeving, volgends den geest van Jesus en zyne heillere, !ïs voor eefl' vefftandig' Kristen anders niet dan een oodmoedig verzoek om — of liever, eene opzetlyke verklaring van •zyne geneigdheid tot deugd en Godebehaaglykheid, als de ■eenige -bronnen van wezenlyk geluk en afwendinge aller •ïtraffen. Deze aanmerking zal mooglyk voor den fchryver ..van de Handvol wartaal, ahhands Kettery, doch voor u, -.zoo ik meen, goede en verftaanbare Godgeleerdheid zyn.  C 79 ) lyk en (zo men wil, de oorzaak voor het gevolg genomen zynde) als een verzoend Wezen moesten voorftcllen. Het zaaklyke van deze onderftelling' heb ik te voren den Hccre Bonnet (r) voorgedragen, en by die gelegenheid getoond, dat dezelve , hoe weinig overeenkomst ze met de rechtzinnige lere van onzen tyd hebben moge, voor de zaak van deugd' en godsvrucht even zoo min, als voor het karakter van Jesus, nadeelig is. Dit laatfte echter houdt de fchryver van de Handvol ftaande , en voert, ten bewyze van zyn gezegde, deze gelykenis aan. „ Laat ons fielten, zegthy, ^Kalvyn, willende de roomfche Kerk afbrengen van hare ingekankerde begrippen wegens het vagevuur, daar toe, uit menschlievendheid, zynen tydgenoten wys had gemaakt, dat hy, wanneer hy kwam te flerven, in het va. gevuur gaan zou; dat hy daar zeer lang zou vertoeven, en dat zyn verblyf aldaar hen allen van dien last ontheffen zou; hoe zou men dit hebben moeten opvatten , letterlyk of figuurlyk ? Zo een van beiden , dan letterlyk. Maar eigenlyk kan men noch het een noch het ander zeggen; maar wel3 0") Brief II. bl. 120 en vervolgends.  ( 2o ) wei, dat Kalvyn een groot logenaar geweest zoude zyn, die de leer van het vagevuur bevestigde; fchoon hy zelf wel wist, dat het een louter verdichtfelis, en die in zynen geest moest lachen methet geen hy leerde aangaande zich zeiven, als of hy anderen van het vagevuur zou vMosfen." Deze gelykenis nu beweer ik tegen hem dat met het onderftelde geval geheel niet gelyk ftaat, en dat de fchryver uit zyne gelykenis opzetlyk het een en ander heeft weggelaten, waar in de meefte klem fteekt , doch zyn haatlyk oogmerk niet zeer begunftigt. Voor eerst, is de onderftelling aangaande Kalvyn onmooglyk. Welk fterfling, die niet geheel buiten zyne zinnen was , zou Kalvyn geloof verleend hebben, wanneer hy zoodanig iets had voorgewend? ,, Hoe zal uw ver„ blyf in het vuur der louteringe ons kunnen ,, helpen ? Uw lyden kan immers ons niet .zuiveren ; hoe veel minder de volgende „ gedachten? Wy kunnen uw verblyf in het „ vagevuur, door onze gebeden en gods„ dienstöefeningen, wel verkorten. Maar gy, „ wie zyt gy, dat gy ons zoudt kunnen ver„ losfen? Gy gaat regelrecht tegen de leer der „ katholike kerke aan, welke uitdruklyk heeft „ vastgefteld, dat de een voor den anderen „ in  C 8i) • ,, in dit vuur niet gaan kan; dewyl de zielen, „ die daar zyn, zoo min meer verdienen als „ zondigen kunnen. Gy zult derhalve tot „ het vagevuur zelf niet eens worden toege„ laten, maar, als een ongelovige, terftond „ naar de helle voor eeuwig verzonden wor„ den (y)." Op foortgelykc wyze zouden de Roomschgezinden Kalvyn hebben aangefproken , wanneer hy hun dit gezegd had. En in de daad, zou hy nog meer moeite gevonden hebben, om hun dit wys te maaken, dan om hun de geheele fabel uit het hoofd te brengen. Doch onze fchryver fpreekt wederom van dingen, welken hy niet eens regt verftaat. Ik rade hem, eer hy andermaal aangaande het vagevuur iets wil fchryven, alvorens de roomfche fchryver* eens naartelezen (». — Dan, van eenen geheel anderen aart is de verönderftelling, welke ik heb voorgedragen. Dezelve bevat niets onmooglyks, niets vreemds, niets, welk tegen de aangenomen leer der men- (i) Fid. Bellarmin. de purgatorio L. i. C. 15. alibi. (O Hy kan , zo hy dit niet verkiest , te recht gefaaken by Petrus CabeljAu, Catholyk memoryboek, II Deel. bl. 695. en verv. F  • ( «2 ) itienfchen aanliep. Zy wilden toch , dat de Godheid door bloedftortinge verzoend konde worden. Derhalve konde Jesus op dit vooroordeel bouwen, en alle deszelfs fchadelykheid wegnemen, door te zeggen, dat hy zyn leven tot een randfoen zou geven, in de plaatfe van allen, die aan zyne leer geloovèn en in zyne voetftappen wandelen wilden. Dit kon hy, met te meerder hope op een goed gevolg, den zynen, die aan de denkbeelden van Gods toorn en van zoenoffers gewend waren, te kennen geven; naardien zyn wandel alzins onberispelyk, zyne deugd fchitterende, zyn geheel leven zonder wedergade godvruchtig geweest was; en 'er dus, volgends hunne begrippen , geene ongerymdheid altoos in Heken kon, dat God den dood van dezen zoo uitmuntenden man voor eene alle zonden der waereld uitwisfchende, en alle verdere bloedplengingen onnut maakende , offerande aannam. Inzonderheid moet men hier by nog in acht nemen, dat hy den dood niet ontweek, maar vrywilliglyk zyn leven afleide, als mede, dat hy zyneopftanding zoo wel als zynen dood aan zynen leerlingen te voren voorzegd had, waar uit zy dus, gelyk ook uit zyn geheele leven en alle zyne verrigtingen , bemerken kon-  c m) kondenen moesten, dat God met dezen mensch was, eene byzondere betrekking tot des elfs perfoon had en eenbyzondcr genoegen fchepte in alles, wat door hem verrigt werd. Zou de fchryver van de Handvol zoo flomp zyn, dat hy nu nog de ongelykheid van deze twee gevallen niet gevoelen kan? Ten anderen, voor een' ogenblik onderfteld zynde, dat de gelykenis des fchryvers mooglyk was en niet in het ongerymde liep , gelyk ik bewezen heb; dan nog ftaan de gevallen niet gelyk, en houde ik ftaandc, dat hy opzctlyk datgeen heeft weggelaten, waar op het vooral acnkomt, wanneer men het karakter van Jesus hier uit bcöordeelen wil. Wanneer Kalvyn zynen tydgenoten gezegd had, dat hy langen tyd in het vagevuur zou blyven en hen allen daar door van dien last bevryden. Dan ware hy zekerlyk een fnode logenaar geweest. Maar, wanneer hy eerst alle mooglyke middelen beproefd had, om den menfchen betere gedachten in te boezemen ; wanneer hy de vruchtloosheid van alles, wat hier toe konde aangewend worden , op den duur gezien had; wanneer hy volftrcktlyk geenen anderen weg open vond; wanneer daarboven aan het geloof van de lere des vagevuurs alle de onrust F 2 en  ( 84) en onzaligheid der menfchen haren oorfprong verfchuldigd waren; en dit begrip gevolglyk moest uitgeroeid worden , zou het menschdom op den weg der deugd' en des vredes treden ; wanneer eindelyk üf alvyn , by alle gelegenheden, genoeg gezregt had, om yder, die maar eenigzins nadacht, te recht te helpen : dan, zeker, zou hy geenzins eene misdadige onwaarheidfprekcr , maar een verftandige leermeester, geweest zyn, en in dier voege met zyne zwakke medemenfchen gehandeld hebben, als yder verftandige vader met zyne kleene kinders , yder fchrandcr onderwyzer met zyne nog niet genoeg verlichte leerlingen gewoon is om te gaan. Zie daar nu zoo* veele byzonderheden , welken , naar de onderftelling , in het geval van Jesus plaats hadden en door my zyn aangewezen (u) ; doch welken, in het geval van Kalvyn, geene plaats konden vinden, en daarom ook, door den fchryver der Handvol, met eene opzetlyke list, uit zyne gelykenis zyn weggelaten. Accipe nunc Danaüminjidias, &crimine ah uno Difce omnes. Hy (jz) Zie myuen tweeden brief aan den Heer B. bl. 133. vervi  C85) Hy verwytmy, dat ik, ten aanzien van de lere der verzoeninge , myn eigen gevoelen niet duidelyk voorgefteld heb , ja, byna nooit voor de vuist /preek, (v) Dit laatfte is wederom een groote logen; gelyk uit alles blyken kan, wat ik immer gefchrevcn heb. Doch wat het eerfle belangt; waarüm toch wil hy myn gevoelen weten? Heeft hy 'cr belang by? Van welk een' aard is deze zyne nieuwsgierigheid ? Ze- kerlyk niet van de beste foorte. Wat 'er van zy, ik ben geen liefhebber van het meesterachtige beflisfen, gelyk hy. Het zeggen van Cicero (w) , een' leerling der rede, is my heilig : duo vitia vitanda/int; unum , ne incognito, pro cognitis habeamus, hi/que temere affentiamus: — Alterum eft vitium, quod quidam nimis magnum ftudium , multamque operam, in res ob/curas atque difficiles con/erunt , easdemque non neccffarias. Evenwel, fchoon ik niets beflisfen wil, ten aanzien van de verzoeninglere, neem ik echter de verdediging van het karakter des Heillands, volgends de voorgedragen onderftelling , gerustlyk op my, en houde het voor eene onbewysbare befchuldiging , wanneer men, met den 0') bl. 51. in de aantck. O) De offic. L. I. C. 6. F 3  ( 86) den fchryver van de Handvol, wil, dat, naar dat gevoelen, Jesus een fnode logenaar, of, gelyk de Heer Bonnet zegt (x) , een bedrieger wezen moet. Ik heb genoeg gezegd, om yder een' hier van volkomenlyk te overreden. Dit alleen voeg ik 'cr by, het geen ik te voren nog eens (y) heb aangemerkt, dat, naamlyk, Jesus , volgends dat gedachte , zo hy onbewimpeld de waarheid gezegd had, geheel zyn oogmerk en verheven uitzigten verydeld, zynen Godsdienst onnut en verachtlyk gemaakt, en, naar alle waarfchynlykheid * zyne onbedachtzaamheid terftond met den dood zou betaald hebben. De fchryver brengt, onder andere bezwaren, tegen het gemelde gevoelen , m (s) , dat zy, die het zelve voorftaan ,' het woord verzoening noch in eenen letterlyken, noch in eenen figuurlyken zin nemen, en beweert, dat men, wanneer 'er, in den Bibel, van den zoendood van Jesus , zoo wel als wanneer 'er van iets anders (_a) gefproken wordt, aan de woorden O) II Br. bl. 64. ()•) II. Br. aan den Heer B. bl. 135. en Handvol teruggekaatst bl. 82. O) Bl. 55. 56. (jij Dit zyn zyne eigen woorden. Zie de Handvol bl. 24.  den de natuurlyke beteekenis moet laten behouden, dat is, gelyk uit het verband blykt, en ook elders door hem gezegd wordt Q) , dat men van de letter niet behoort aftegaan. Hier mede heb ik den draak geftoken, en daar van de ongerymdheid aangetoond (c) , op eene wyze, welke hem geraakt heeft, gelyk uit zyn tweede ftukjen blykt. Ik heb hem, onder anderen, geraden , eene kleene verklaring van het een of ander Bibelbock te fchryven, om hem de zotheid van dezen regel zelf te doen gevoelen, en heb hem voords de woorden van Jesus voorgelegd; wanneer deze , op de vraag van Petrus , antwoordde: gy lieden zult zitten op twaalf tronen, oordeelende de twaalf geflachten van Israö'l. Hier mede verlegen, zegt hy (7), dat deze woorden, hoewel niet letterlyk, nogthands tropisch en overdragtig moeten worden opgevat. De tronen , het eten en drinken , de tafel , zegt hy, zyn niet letterlyk, maar tropisch te verftaan. En wat hy van het oordeelen maa- ken fT) Handv. bl. 28. O) Handv. teruggek. bl. 85. verv. OO B1- 53- In de aanteekening op de volgende bladzyde, doet hy een noodfchoot , waar over ik heb moeten lagchen. F4  ( S8 ) ken zal, betuigt hy zelf niet te weten; fchoon hy, in de aanteekening , te kennen geeft, dat hy niet vreemd is van de verbeeldingen des Heeren Lavater, wiens uitzigten in de eeuwigheid hem als eenen grooten dweeper overal genoeg bekend , en den hekel der verftandigen , gelyk gy weet, waardig gemaakt hebben. By flot van reekening', moet hy toch toeftaan , dat Kristus hier alleenlyk wil te kennen geven, dat de Apoltelen groote eer en heerlykhcid genieten zullen. Indien dit nu eene tropifche uitlegging zy, dan is de uitlegging , welke fommigen aangaande de verzoening geven, mede tropisch: want, eigenlyk gefproken , is 'er in] den hemel zoo min een troon , een tafel, en komt daar zoo weinig eten , oordeelen, en wat dergelyke meer is, te paffe, als het ten aanzien van het godlyke Wezen te paffe komt, van toorn, van wrake , van verzoeninge, en wat dies meer is , te fpreken. Maar is de door hem aangenomen verklaring van des Heillands zeggen waarlyk overdragtig; laat hy my dan zeggen, wat door den troon , wat door het zitten op denzelven , wat door het twaalftal, wat door het oordeelen ; kortom, wat door het een en het ander verftaan worde. Kan hy dit niet doen; dan moet hy toeftem- men  ( 89 ) men, dat deze plaats gelyk Haat met die allen , waar in van de verzoeninge gefproken wordt; en welken, naar de gemelde verklaring van fommigen , anders niets te kennen geven , dan dat God de liefhebbende Vader, de tedere vriend en genadige weldoener der menfchen, in , dat is , volgends de leer van Kristus, is. Wat zou nu de fchryver van hem wel zeggen , die eens in dezer voege redeneerde : Jesus wist wel, dat 'er, in den hemel, geen troon, of iets van dien aart wezen zou; dat de apostels daar niet als rechters .zitten en anderen oordeelen zouden: en echter belooft hy dit hun. ■Hy heeft zich derhalve aan opzetlyke logentaal fchuldig gemaakt, en zynen naam en zyne leer bezwalkt." Wat zou hy , vraag ik, in dat geval antwoorden? Zo hy wys ware, zou hy zekerJyk zeggen moeten, dat Jesus zich verftandiglyk fchikte naar de kinderachtige begrippen der zynen , die , gelyk hy zeer wel wist , daar in hunnen hemel fielden; en dat derhalve alle de waarheid van zyn zeggen hier alleen opnederkomt, dat zyne Apostels, mits dat zy braaf bleven, gelukkig zouden zyn (O- Mogt O) Jesus beloofde hun, by eene andere gelegenheid, F 5 nog  C po ) Mogt de Heilland zich nu, in dit geval* naar de zwakheid zyner broederen fchikken , waarom ook niet in andere opzigteb ? Waarom ftond het hem dan niet vry, een vooroordeel , welk hy onmooglyk kon uitroeijen , allen deszelfs fchadelyken invloed te benemen ? Waarom mogt hy van zich zeiven, en waarom mogten zyne leerlingen van hem, niet zeggen , dat hy zyne ziel, dat is, zyn leven , tot een randzoen gaf, om daar door yder een' gerust te ftellen , dat God nu althands niet meer toornig en verbolgen, maar zagt , vriendlyk, goedertieren, in één woord, de liefhebbende Vader der menfchen is ? Ons gefchil is niet, zegt hy (ƒ), over tropisch of niet tropisch, maar enkel daar over, of de fpreker of fchryver de- zaak , welke hy voordraagt , als eene wezenlyke waarheid befchouwde of befchouwd wilde hebben. Hy heldert het op, met de aangehaalde belofte , door Jesus aan zyne Apostelen gedaan. Maar was het dan eene wezenlyke waarheid, dat die menfchen op twaalf tronen zitten , de twaalf ge/lachten van Is- nog meer moois, in zyn koningryk, zie Lukas , h. XX: 30. (ƒ) Bl. 57.  C Pi > Israöl ooadeelen, en aan een tafel eten zouden ? Hy , die volflagen zot is, moge hier ja op zeggen. Wat was dan de wezenlyke waarheid, welke zy te gelooven hadden? Dit , dat zy gelukkig zouden zyn en vergenoegd leevcn. Wat is nu, naar het voorgeftelde gevoelen, wezenlyk waar en als zoodanig te gelooven, ten aanzien van de verzoeninglere ? Dit, dat God, naar de leer van Jesus, niet grammoedig en hard, maar zagt en vriendlyk is; even gelyk iemand (g) , die , vertoornd geweest zynde , voldoening bekomt , wederom vriendlyk is. Ik zou derhalve geenzins durven zeggen, dat de fchryvers van het nieuwe testament (laat ik 'er die van het oude byvoegen) alle de zaken, welken zy voordroegen , als wezenlyke waarheden wilden befchouwd hebben. En hier is de fchryver wederom met zich zeiven niet overëentebrcngen : naardien hy, in zyne Handvol (/O, toeftemt, dat zy zich naar de denk- beel- (#) dlle gelykenis gaat mank, zegt men; en dft is ook hier waar. Ik wil alleen zeggen, dat het zelfde gevolg , welk dan plaats heeft, vriendlykhcid en toegenegenheid , Baar de leer van Kristus, by God gevonden wordt. (£) Bl. 29.  (90 beelden der lezeren fcbikten , mits de zaak dichtkundig , fchilderkundig , zinlyk of gezigtkundig waar zy. Zonder nu over deze eigendunklyke onderfcheidingen andermaal aanmerkingen te maaken, zeg ik thands alleen, dat het geen enkel gezigtkundig waar is, niet tevens wezenlyk waar is (i), Onderfteld zynde, dat David O), volgends de gezigtkundige waarheid (gelyk onze fchryver den lezer verzekert , doch by my nog zoo klaar niet is) gezegd heeft, dat de aarde gegrond is op de zee en gevestigd op de rivieren; dan is nogthands deze verzekering zeer verre af van met de wezenlyke waarheid overëentekomen, gelyk yder begrypen kan , zonder een groot filofoof te wezen. Het is dikwyls genoeg, volgends de algemeene bevatting te fpreken: en, zyn het zaken van aanbelang; dan zal een verftandig leeriiar 'er altoos op uit zyn , om, fchoon dikwyls onder uitdrukkingen , welken met de zwakheid zyner leerlingen overeenkomen, echter eenige wezenlyke waarheid te kennen te geven, hoedanige die waren, dat God vriend- lyk (*') Wat gezigtkundig waar is, kan, doch behoeft daarom niet wezenlyk waar te zyn. (i) Pfalm XXIV.  ( 93 5 lyk en niet wreed is; •—■ dat de brave Apos": telfchaar , zo zy zich wel bleef kwyten van haren pligt, in volgende huishoudingen, wel te vreden en gelukkig zyn zou. Wil men nu eene zoodanige verklaring zoo min figuurlyk als letterlyk noemen; ik moog lyden, dat men ze met een' anderen naam beftempele. Het lust my niet, over woorden myn hoofd te breken. Wat voords de ontfchuldiging des fchryvers (0 betreft, dat hy, naamlyk , niet alles naar de letter wil opgevat hebben; ik verzoek u alleenlyk naarteflaan , hoe hy zich , in zyne Handvol (tri), hebbe uitgedrukt. Ik wil wel gelooven , dat hy het zoo niet heeft gemeend ; doch dit belet niet, dat hy zich wat ongelukkig verklaard heeft: iets, welk hem niet zelden fchynt te gebeuren. In allen geval, ik weet nu zyne meening, daar hy ons dezelve omftandiglyk nader heeft medegedeeld fY). Eer hy zyn' brief fluit , doet hy my een zeer haatlyk verwyt, welk hy nimmer zal kun- (0 Bi'. 56. O) BI. 24. 25. 28. 00 Bl. 54- 55-  ( 94 ) kunnen waarmaaken. Het is dit : „ dat ik alle de leerftukken der publike kerke verdraaid heb; zoo dat, indien dezelven uit myne brieven aan den Heer Bonnet moesten opgemaakt worden , de Kalvinist-gereformeerden wel in het gekkenhuis mogten worden gezet." Wel aan, ■ laat hem beproeven , wat hy vermoge. Hy bewyze dan deze befchuldiging ! Een voorzigtig man zegt zulks niet , ten zy hy in Haat zy om het te betoogen. En van een' braaf man verwacht ik , dat hy, dit gezegd hebbende , het ook zal waar maaken. Blyft hy m gebreke; danjfchik ik hem nogmaals d;ewoorden uit Boileau toe, met welken ik hem nog eens begroet heb (o), en zal altyd, benevens alle weidenkenden, over hem en zyn karakter dus blyven denken. Dit alleen wil ik hier nog by voegen, te weten, dat ik misfchien reden zou hebben, om openlyk te beweeren, dat de hedendaagfche godgeleerde fchryvers der publike kerke veele leerftukken niet zelden verdraaijen. Met opzigt op de genoegdoening, als den grondflag der yerzoeninge , welke hy uitdruklyk noemt , en waar over ik in dezen brief gefchreven heb, is (o) Satire V vers 67 & fuiv.  * ( 95 ) is niets zekerer, dan dat dit gefchiedt. Wanneer men te voren van dezelve fprak, verHond men 'er alles door, wat Kristus onderfteld wordt gedaan en geleden te hebben, met oogmerk om den toorn van God, welke tegen de zonden en de zondaars ontftoken was, wegtenemen, en God wederom te maaken tot den vriend der menfchen. Maar nu heet het flegts eene inftaatfielling, of, om onderfcheidenlyk te fpreken , dat geen, welk Kristus verrigt heeft ter betalinge aan 't godlykerecht, en ter inftaatftellinge van God , om zyne gunst aan zondige menfchen te betoonen. Gy merkt ligtlyk, dat, volgends deze laatfte* voorftelling , het Opperwezen in een minzamer licht voorkomt, dan volgends de eerfte. Volgends de eerfte , moet God letterlyk verzoend en van den vyand de vriend der menfchen worden. Volgends de laatfte, is het ee^ noeg, dat Kristus, als borg, Gode, als een' rechter befchouwd , die het recht niet buigen en den overtreder vry laten kan zonder voldoening', de fchuld betale , en daar door Hem in ftaat ltelle , om tegen den mensch vriendlyk te zyn. Deze laatfte voorftelling is, hoe veel ik 'er tegen hebbe , myns inziens, draaglyker, minder aanftootlyk, Gode min-  (96) minder onwaardig, en wordt daarom heden ten dage door de fchranderfte Godgeleerden van die party listiglyk gekozen (p). Het zal niet nodig zyn, dat ik hier namen nocme. Het zal tyds genoeg wezen dit te doen , wanneer het my ten eenigen tyde ontkend mogt worden. Men gevoelt thands, in godgeleerde twisten , het gemak van deze voordragt boven de ouderwetfche, en is tevens fiim genoeg , om dezelve, ongemerkt, zoo men gist, te volgen. Zoo wordt de rechtzinnigheid van tyd tot tyd meer en meer op de leest geflagen : en wie weet, hoe zy 'er , na verloop van nog ééne eeuwe, zal uitzien. - Dan, dit in 't voorbygaan. Vaar wel en blyf my met uwe vriendfehap verëeren. Rotterdam Geheel de Uwe 7 januari 1788. PAULUS van HEMERT. O) Dezelve laat zich niet alleen gemaklyker met de godlyke natuur overeenbrengen, maar vindt ook meer gronds in de fchrift, welke de zending van Jesus reeds als eenblyk en gevolg van Gods liefde jegens de waereld aanmerkt : b. v. JoSN. III: 16. Zoo lief heeft God de waereld gehad, dat Hy zynen ecniggeboren Zoon heeft gegeven enz. DER-  ( 97 ') DERDE BRIEF. Zeer Geachte Vriend! Wanneer ik den fchryver der Handvol volgen wilde, zou ik nu terfiond tot de bezetenen moeten overgaan; doch ik verkies dit onaangenaam artikel nog wat uitteftellen , en myn befchouwingen over het onderwerp der verzoeninge, waar toe de fchryver naderhand we, dcrkeert, liever voordtezetten. Dat het gemelde gevoelen van fommige Proteftanten , omtrend klit ftuk , het karakter van Jesus en van zyne Apostelen in 't geheel niet benadeelt, en, hunnes oordeels, op zeer veele goede redenen fteunt, meen ik, en in myn' vorigen , en in myn' tweeden brief aan den Heer Bonnet, en in myn andvvoord aan den fchryver van de Handvol, duidclyk te hebben aangewezen. Dan, niettegenftaande dit, klaagt hy, in den aanvang van zyn' achtften brief (a), dat ik op zyne tegenwerpingen , in myn and- woord, (O Bi. 8p. G  woord, buiten de fpotUrny,, niets van aanbelang gezegd heb. In zekeren zin, kan hy naar waarheid zeggen, dat ik, buiten de fpotterny, niets gezegd heb, gelyk hy ook zyne aanmerkingen niet, dan 'alfpoitende, had voorgedragen. Doch de vraag is, of myn fpottend antwoord vaneenig belang geweest zy. Dit moet gy en yder onpartydige flisfen. Laat ik flegts myne gezeg"den nog eens met u nadenken , volgends de plaatfen, welkenhy zelf, in de aanteekeningen, onder aan de bladzyden, aanhaalt. Zyn eerfte bezwaar is, dat men , naar dat gedachte , den letterlyken zin , verlaten moet. Is myn andwoord op deze bedenking vaneenig aanbelang geweest? Ik heb hem de ongerymdheid aangetoond, waar toe men onvermydlyk komen moet, wanneer men, in de verklaring' der Schrift, overal den letterlyken zin volgen wil; en van ter zyde aangewezen, dat hy zelf dan , wanneer de aard der zake hem toefchynt het te vorderen, dien zin verlaat. Ik beken, ik had hier veel meer tegen kunnen zeggen, en hem bewyzen , dat men, werwaards men zich keere, in alle die plaatfen, waar in van de verzoeninge gefproken wordt, van den letterlyken zin moet afzien. Doch ik achtte het . ge-  C99) gezegde toen genoegzaam. Oordeel gy over deszelfs waarde. Dat bet karakter van Jesus , volgends die onderftelling, last zou lyden, had hy, door eene gelykenis van Kalvyn , getracht te bewyzen. Wat ik hem geandwoord hebbe, weet gy, uit myn' vorigen, in welken ik myne gezegden nog eens herhaald en omftandiger voorgedragen heb. Wyders had hy aangemerkt, dat, zo het men'schdom van deszelfs voor.öordeelen} aangaande de mooglykheid en * noodzaaklykheid eener verzoeninge, niet konde afgebragt worden, dit dan althands wel een doorflaand blyk van het bederf der rede is. Welk eene verwarring hier wederom by hem plaats hebbe , is door my duidelyk, zoo ik gis, aangewezen (b). Te minder is deze zyne aanmerking verfchoonlyk, naardien ik omtrend deze bedenking , in myn' tweeden brief aan den utrechtfchenlloogteefdar , breedyoeriglyk gehandeld heb. Weshalve hy, zo hy iets had willen doen , myne redenen had moeten wederleggen , maar geenzins den ouden deun herhaalen. Op myn bewys, dat Jesus God altoos als den O) Bl. 121. G 2  ( ico ) den algemeenen liefhebbenden Vader des mcn?cff< doms voorftelde, uit de fchoone bergreden getrokken , had hy aangemerkt, dat dezelve wel voor-, maar niet tot- eene gemengde fchaar gehouden is. Beoordeel gy, of myn andwoord (O van eenig aanbelang geweest zy. Ik bid u voords myn andwoord eens nateleZen 00, met opzigt op zyne bedenkingen , welken hy inbrengt tegen de onderfteldc mooglykheid , dat Jesus fommigen zyner Apostelen beter onderrigt zou hebben. Zekerlyk hy heeft'my of meekunnen, of niet vitobcgrypen. Laat het eerfte waar zyn. Ik zal dan trachten my duidelyker uittedrukken. Verönderftellen wy, dat Jesus, voor zynen dood, aan fommigen zyner Apostelen, de onmooglykheid—de volkomen ongerymdheid van het denkbeeld eenercigenlyke verzoeninge, overtuigender wyze, bewezen, de nietigheid van all', wat naar offeranden gelykt, aangetoond , en hun rcgtmatige denkbeelden, aangaande de onvcrandcrlykheid en liefde des Opperwezens, had ingeboezemd. Veronderftellen wy wyders , dat hv met hun de redenen befproken had, waarom J hv. (c) Bt. 123. en verv. Ql~) Bl. 129. en verv.  C roi ) hy, noch iemand der oude Wyzen, in ftaat was geweest dit waereldbegrip uitteroeijen , en waarom hy voorgenomen had, flegts het fchadciyke van dit kinderachtige begrip wegtenemen, door te leeren, dat men nu althands gerust konde zyn, dat God niet vertoornd, niet door flagtöffers- meer te bevredigen : maar goed , vriendlyk , ja, de liefde zelf is. Doen wy hier nog by , dat hy zynen Apoftelen uitdruklyk bevolen had , ook ten dezen aanzien , in zyn voetfpoor te treden, geene moeite te doen , om den menfchen de onmooglykheid der verzoeninge van God te beduiden, maar hun flegts het Opperwezen voorteftellen als een' liefhebbend' Vader , die nu voordiian , na den dood, welken hy, hunne Meester , eerlang ondergaan zou , geene andere offeranden, dan die van ware deugd'en kinderlyke gehoorzaamheid, eischt. Zo dit het geval geweest zy, gelyk ik onderfteld heb ; hoe kan dan de bedenking van onzen fchryver eenigzins te pasfe komen, dat wy, naamlyk, hier van geen blyk hoe genoemd in de apoftolifche fchriften vinden? Verdient zulk eene zotte tegenwerping anders dan met fpot beandwoord te worden ? Begrypt hy niet, dat dezelve in de voorgedragen onderftelling' reeds beandwoord is , G 3 en  ( 102 ) en dat, zo de Apostels van gcfproken hadden , zy hier door regelrecht tegen het onderftelde eebod, zoo wel als tegen het plan en oogmerk van Jesus, zouden gehandeld, de grootfte verwarringen veroorzaakt en den knstlyken Godsdienst den flegtften dienst gedaan hebben? Oordeel derhalve wederom zelf, of dit and woord, welk ik hem zaaklyk te voren reeds gegeven heb, in het tegenwoordige geval, van eenig belang zy, Is de veronderfielling (want hooger heb ik dit gevoelen niet gefield) dan onmooglyk en ongerymd; dat hy andere redenen ten voorfchyn brenge,zo hy kan. Eene winderige herhaling van het zelfde, gelyk hy, in zyntweedc ftukjen(0> geeft> doet niets ter zake. Zo de onderftelling waarzy, kunnen wy niet verwachten , in de euangelifche gefchiedenisfen , daar van blyken te zullen vinden. Die dezelven verwacht, heeft de zaak niet begrepen, of wil ze niet verftaan. Even weinig wordt de onderftelling verzwakt , door het gezegde van onzen Heilland, welk de fchryver aanhaalt (ƒ): want, in (O Cl. 91- 9-- (ƒ) Matxu. X: 27. Hetgeen iku zeg in de dutsterms- fe,  C i°3 ) in de aanteekening, zegt hy zelf, dat Jesus zyne Apostels wel eens van zoodanige zaken onderrichte , welken hy als nog niet tydig vond in het openbaar te leeren. Is dit zoo; waarom zou hy dan fommige Apostels, op de gemelde wyze, in de zake der verzoening niet hebben kunnen inlichten, en hun tevens verbieden, zyne onderrichtingen desaangaande algemeen bekend te maaken ? Mooglyk zegt hy , dat zy van die onderrichtingen, omtrend welken hy hun het zwygen gebood, naderhand gebruik maaken mogten, en ook werklyk gebruik gemaakt hebben. Ik fba dit toe ; doch wat doet het ter zake? De natuur der onderrichtinge zelve maakt hier groot onderfcheid. De waereld moest weten, dat Jesus de Kristus was , zou het oogmerk van Jesus , en van God, deszelfs Zender, niet verydeld worden. Van deze onderrichting' moesten de Apostels derhalve naderhand gebruik maaken; en dit zouden zy 5 (gelyk de ondervinding geleerd heeft), wanneer 'er nog eenige gewigtige verfchynfels zouden gezien zyn , meteen gewenscht gevolg, doen. Maar moet de geheele waereld , om gc- fe, zegt dat in het licht, en het geen gy hoort in het oor, predikt dat op de daken. G4  ( 104 ) gelukkiglyk en naar den geest van het Kristendom te leeven , juist weten, dat'er geen toorn , geene wraak, geene belediging , geene verzoening, ten aanzien van God, immer kunnen plaats hebben? Is het, terharer gerustftelling', niet genoeg , wanneer zy weet, dat God altoos haar vriend en weldoener is , van wien zy alles goeds moog verbeiden, indien zy zich naar zyne vaderlyke raadgevingen wil fchikken ? — Daar boven, wie zegt ons, dat de Apostels, zo zy door Jesus hier omtrend onderricht zyn, van deze onderrichtingen naderhand geen voorzigtig gebruik zouden hebben mogen maaken, indien zy het nodig oordeelden, of met fchrandere geesten over het Kristendom moesten handelen. Zo niemand hunner dit gedaan heeft; zou dit flegts nog maar bcwyzcn , dat zy zulks niet nodig of niet raadzaam hadden gevonden. Maar wie zal ons verzekeren , dat zy dit niet gedaan hebben? Zou men dit daar uit bewyzcn willen , om dat zy , in hunne brieven, geene blyken hier van geven? Dit zou eene dwaaze redeneering zyn ; naardien zy dwaaslyk zouden gehandeld hebben, wanneer zy geheele gemeenten, ten dezen aanzien, getracht hadden intelichten. Het is zekerlyk opmerking waardig , dat Jakobus en Judas van  C 105) van de verzoeninge geen woord reppen. De andere Apostels maaken 'er, de een meer en uitdruklyker dan de ander, melding van: Paulus vooral, de in verbeelding' zoo vruchtbare Paulus , die de zinfpelingen der joodfche meesteren zoo wel kende, in dezelven opgevoed en geen onmiddellyk leerling van Jesus was. Insgelyks de eenvouwdige JdarïNEs en Petrus, die meer yver en godsvrucht, dan verftand en kennis, hadden, en vol van zinlyke begrippen waren. Wanneer onmiddellyke leerlingen van Jesus , aangaande eene zaak , welker aanbelang fommigen zich zoo groot voorftellen , een diep ftilzwygen bewaaren , geeft dit twyfelloos ftof tot nadenken, of althands hunne gevoelens omtrend dezelve van de algemeen aangenomen denkwyze mogen verfchild hebben. Maar weii's waarfchynlykheid is 'er, vraagt de fchryver van de Handvol (g), voor deze onderftelling'? Ik zoude hier op , zo ik wel zie, niet behoeven te antwoorden; naardien ik de onderftelling flegts twyfeldchtig voorgedrrigen, en my van deze woorden alleen bediend heb (//): ith 00 lil. 44. O'O II Brief aan Jen lieer 7?. bl. 134. G 5  ( p?d ) indien fommigen der Apostelen door Jesus al heter onderricht , of , door eigen denking', tot kennis van de eenvouwdige waarheid gekomen zyn , deden zy echter zeer wel, dat zy op deze grondlagen bouwden. Ik heb derhalve de mooglykheid alleen, maarniet de waarfchynlykheid onderfteld. Denk intusfehen niet , myn waarde, dat zy, die in het gemelde gevoelen fmaak vinden , geene gronden van waarfchynlykheid voor deze gisfinge zouden kunnen bybrengen. Is het wel te denken, zouden zy vragen, dat Jesus zyne leerlingen, die aithands onder hen, in welken hy eenige meerdere natuurlyke vatbaarheid befpeurde , hier van niet eindelyk onderricht zou hebben : vooral, na dien tyd, toen hy hun onbewimpeld zynen op handen zynden dood voorzegd had? Wy hebben immers niets meer, dan flegts een kleen gedeelte van alle de gefprekken en verrichtingen van onzen Meester; gelyk Joünnes zelf te kennen geeft (O : en hoe zoude men, in dit gering gedeelte, onderrichtingen van dezen aart, welken niet voor den gemeenen hoop van menfchen, mooglyk niet eens voor alle de leer- lin- (0 Zie de laatfte woorden van zyn Euangeli.  C 107 ) lingen gefchikt zyn, verwachten kunnen? Al ware ons veel meer van de gefprekken van Jesus overgereikt, zouden wy nogthands geene reden hebben, om 'er foortgelyke onderrichtingen in te zoeken. Hy gezegend heeft hun welligt verfcheiden dingen , inzonderheid op het einde van zyn leven, in 't geheim, gezegd, van welken wy niets in onze kristlyke oirkonden lezen. Althands, kort voor zynen dood, had hy hun, gelyk hy zelf (k) getuigt , nog veele dingen te zeggen, welken zy naderhand, yder naar zyne vatbaarheid , en naar gelang der omftandigheden, waar in zy zich bevonden, allengs zyn te weten gekomen; doch van welken zyne levensbefchryvers ons niets hebben aangeteekend. Zie daar het een en ander van 't geen ik reeds gezegd had,'wat meer ontwikkeld , in hope, dat de fchryver van de Handvol myne meening nu beter begrepen en tevens gezien zal hebben , dat zyne redeneering (/) geheel niet te pasfe komt. Eindelyk verzendt ons de fchryver naar de 46 bladzyde van zyne Handvol, ten betoge , dat 00 JoaN. xvi: 12. (0 Handvol bl. 44 en 45.  ( %9t ) mt ik hem klets van belang, ter wederlegginge zyner aanteekeningen, geandwoord heb'. Hyzal, gis ik, die aanmerking bedoelen, waar in hy zegt, dat, al had Jesus fommigen zyner Apostelen anders bericht , doch hen tevens geboden , zyn kruis als den grondfiag der verzoeninge te prediken , deze vond dan wel ongelukkig geweest is f naardien juist tegen deze lere des kruifes Jood en Heiden zyn opgeftoven. Wat heb ik hier op geandwoord? Dit f»; gelyk gy weet: dat de waereld niet tegen den dood van Jesus , als eene, volgends het gemeen begrip, verzoenende offerande , maar tegen de fchande des kruifes opgeftoven is, en zich daar aan geërgerd heeft. Zy ontvlood de waarheid, uit afkeer van het kruis; gelyk Lactantïüs wél gezegd heeft; of, om met Paulus te fpreken , Kristus de gekruiste was den Joden eene ergenis. Weshalve deze bedenking des fchryvers wederom geen duit waardig is. Maar ik heb, zegt hy (?*) op het geen hy uit de Openbaringe van Joannes heeft aangevoerd, niets geandwoord, dan dat ik in dat boek geen genoegzaam licht heb. Wel nu, wat O) Handv. teruggtk. bl. 134(¥) Bl. 8?.  C 109 ) wat had ik dan moeten doen ? Had ik tnoeteri fchryven en oordeelen, gelyk hy, over zaken , welken ik niet verfta ? Ik kom 'er voor uit, dat ik den zin van de Openbaringe niet begryp , hoe veel moeite ik my, in vorige dagen, daar toe gegeven heb. . Ook weet ik, met betrekkinge tot die plaatfen, welken de fchryver aangehaald hepft, volftrcktlyk niet, wat voor wezens die vier dieren en vierentwintig ouderlingen zyn. De uitleggers raden 'er na: de een zegt dit; een ander wederom geheel iets anders. Onze fchryver bejlist, naar zyne gewoonte. Doch wie heeft hem de waarheid zyner bcflisfinge geopenbaard? Op welke gronden ftcunt dezelve ? Of wil hy , dat ik hem op zyn woord, zonder cenig bcwys, in dit geval, geloof geve? Ik verzoek hem vriendlyk , dat hy my hier van verfchoone. Verftaat hy de Openbaring; ik wensch er hem geluk mede. Ik voor my deel echter in het zelve niet, en heb nog wél eene tweede Openbaring nodig, om. deze eerfte [te bevatten. Hoe gy , myn vriend, omtrend dit boek denke, weet ik niet: maar dit weet ik, dat ü wel eens getwyfeld heb, of deszelfs fchryver gefchreven heeft om door veelen verftaan te worden. Daniël zegt, op het einde zyncs * boeks,  ( iio) boeks (o) , dat de linnen man, die boven op het water der riviere was, aan hem verklaard heeft, dat de verftandigen zyne prof'ecy verftaan zouden ; en uit de hooggeleerde kantteekening' verneem ik , dat men door dezen de leeraars verftaan moet. Hy heeft derhalve niet voor yder eenen, maar voor de leeraars, onderfteld zynde, dat ze verftand hebben, gefchreven. Mooglyk heeft die JoaNNES, van wien het boek der Openbaringe is, het zelfde oogmerk gehad. Zo deze gisfing waar zy , moet men de taak, om dit boek uitteleggen , aan deze foort van luiden overlaten. Wat my betreft, ik kan hier toe zeer gemaklyk befluiten. Voords, zegt hy f», dringt de Heer V. H. als nog aan , dat Jesus zelve nooit van verzoening heeft gefproken. Ja zeker, dit beweer ik. In zyne Handvol (q) zeide hy, dat hy niet wist, of Jesus dit woord immer gebruikt had. Behoorde hy, die tegen een' ander' over dit fluk fchryven wil, uwes oordeels, hier omtrend niet volkomen zeker te zyn ? Ik meen, ja. O) Hoofdft. XII: 10. O) c- a- p- (?) Bl. 41. onder aau.  C in ) ja. Doch dit daar gelaten. Hebben dan de Apostels, vraagt hy, niet uitdruklyk van de verzoeninge gefproken? Wel nu, wanneer de Apostels iets leer en, in naam van hunnen meester, moog men"tdit dan niet houden veer de lere des meesters? Zie my hier, hoe onbeftaanbaar de man met zich zeiven zy! Te voren ontkent hy, tegen alle blykbaarheid aan, dat Jesus zelf begonnen heeft den. joodfchen Godsdienst aftefchafïèn. Dat de Apostels van Jesus dit gedaan hebben, kanhy, denk ik, althands niet lochenen. Hy weet, hoe Paulus tegen de leer van Moses en de betrachting van deszelfs wet geyverd heeft. Hy weet, hoe nadruklyk Petrus zich daar tegen verzet heeft, die de mofaifche wetten een ondraaglyk juk (r) noemde , en den. Kristenen uit de Joden erinnerde, dat zydoor het kostlyk bloed van Kristus verlost waren uit hunne ydele wandeling', welke de Vaders hun hadden overgeleverd (V). Wel nu, hy gelooft im- (r) Hand. XV: io. (s) i Pet. I: 18. over welke plaats verdient gelezen te worden het geen de geleerde Mosheim fchryft, in Vindh ciis antiquee Chrifiianoruni difciplin.e, adverfm celebcrntni viri Jo. Tolandi , Hiberni, Nazarejnum feil. I. c. 8. §• 3- P. 213 feqq., waar hy te recht aantoont, dat Pe- ^ TRÜS,  C n2) immers, dat, wanneer de Apostels iets leer en, hl den naam van hunnen Meester, men dit dan voor de lere des meesters zeiven moet houden ? Dan , het fchynt, dat de man dezen regel niet laat gelden, dan wanneer hy hem in zyne kraam te pasfe komt. Dergelyke kunstgrepen hebben onze hedendaagfche rechtzinnigen in grooten overvloed. Jesus heeft zekerlyk nooit het woord verzoening gebruikt, noch den menfchen beduid, dat God konde of moest verzoend worden, veelminder, dat hy God verzoenen zou. Zyne geheele leer, waar door hy de onveraïiderlykheid en liefde der godlyke nature infeherpte, was ftrydig met deze denkbeelden. Had Jesus waarlyk anders geleerd; de meer gedachte onderftelling van fommige Kristenen, belangende de verzoening , zoude niet weinig verzwakt worden. Thands heeft dezelve , immers van dezen kant, geen kwaad te vrcezen. Wel is waar, dat hy nu en dan , fchoon zeer zelden, toen hy een' gewisfen dood te Semocte zag, te kennen gaf, dat zyn dood ° ter trus, door de uitdrukking 'at t»? pfrww toèepW ™' T?™?z3cTsu, de kerkplegtigbeden van den mofaiflmi Godsdienst verttaat.  C "3 ) ter vergevinge van zonden ftrekken zou (t). Deze erinnering was nodig, zoude de Heilland zyn oogmerk ter uitvoeringe brengen, immers, zaghy, volgends de onderftelling , dat dit denkbeeld uit de harten der fterflingen onuitwischbaar was, en vond dus geraden, van dit vooroordeel het heilzaamfte gebruik, welk • hy konde, te maaken. Ook wilde hy, dat zyne Apostels, ter bevordering' van zynen Godsdienst, in dezen trant zouden blyven fpreken. Van hier, dat hy van zynen dood, als eene vergeving aanbrengende , en derhalve al. Ie verdere offers voor de zonden affchaffende, offerande , byna nooit fprak, dan tot zyne eigen Apostels (»; gelyk de fchryver zeer wel opmerkt (v). Maar zyn de fpreekwyzen, welken Jesus gebruikt O) Matth. XXVI: 28. Zelden, zeg ik, roerde Jesus deze fnaar. De fchryver der Handvol voert eenige plaatfen aan ,01.42; doch veelen derzelven zyn flegts onderfcheiderr verhaalen van eene en dezelfde zake by verfchillende Euan^ gelisten. (V) Eéne maal flegts, zoo veel ik my erinner, gaf hy aan de fcharen te kennen (en dat nog wel Zoo duifter, dat zy het niet begrepen) dat zyn dood ten nutte der waereld zou ftrekken. Joïn VI: 51. verv. Cv) Handvol, bl. 45. H  ( 114) bruikt heeft, niet van dezelfde kracht en betee. kenisfe, als of hy het woord verzoening gebruikt had ? Zoo vraagt de fchryver (»• Ik andwoorde : Jesus fprak van zynen dood, op zoodanige wyze, en met die behoedzaamheid,, als Qodig was, om aan den eénen kant, het bygeloof der menfchen niet te veriterken, en aan den anderen kant, hunne begrippen niet • uitdruklyk tegen te gaan, maar in diervóege dezelven te leiden, dat zy verzekerd zyn konden, dat God hun alleszins gunftig was, en geene andere offeranden , dan die vandengd'en rechtfchapenheid, afvorderde. In de daad, wanneer ik nalees, hoe Jesus over zynen dood fprak, moet ik zyne hemelfche wysheid bewonderen; vooral, wanneer ik de gedachte onderftelling een' ogenblik laat gelden. Hoe moeilyk was het voor hem zoo te fpreken, dat hy het vooroordeel niet ftevigde, maar tevens zoo, dat hy op het zelve 'eene volkomen gerustftelling bouwde! Dit moeilyk midden wist zyne wysheid te houden. De zoon des menfchen, zeide hy (x) is gekomen om te dienen en zyne ziel ten randzoene voor veelen te (»•) In zyn tweede ftukjen, bl. 90. (*) Marc. X: 45.  ( »5 ) geven; en een weinig later, toen hy met zy. ne Apostelfchaar aanzat, dit is myn bloed, welk voor veele'n vergoten wordt, tot vergevinge der zonden (y): dit is myn ligchaam, welk voor u gegeven wordt (». Dit oordeelde hy genoeg , om het menschdom gerusttcftellen, en het zelve alle offeranden ter verkryging van vergevinge te ontraden. De uitbreiding en verklaring dezer gezegden liet hy voor yder over. Geheel tezwygen, was hem niet mooglyk, indien hy het menschdom wilde verlosfen en begelukzaligen. Het vooroordeel opzetlyk te vieijen, en veel van Gods toorn, van de ver. zoening, en het geen hy daar toe doen zoude, te fpreken , kwam by hem in geene aanmerking O). Zoo veel echter moest hy zeggen, dat het menschdom verlost,- en, in dit opzigt, gelukzaliger wierd. Wat voords de uitbreiding belangt, welke de fchryver van fommige woorden des Heil. lands geeft; het is genoeg, dat yder dezelven, »aar zyne eigen begrippen, verklaaren kan en ook verklaaren moog; mits hy zich maar van GO Matth. XXVI: 28. G°dS O) Luk as XXII: 19. 00 Had Jesus hier van werk gemaakt, zou de befchuldiging des fehryvers veel gronds hebben. H 2  ( n6 ) Gods vaderliefde verzekerc, en dezelve met geene andere offers dan die van kinderliefde beandvvoorde. Maar hebben de Apostels niet uitdruklykcr van de verzoeninge door Krtstus gefprooken? Ja zeker, althands fommigen hunner, Paulus, Petrus en Jolunnks. .En dit hebben zy gedaan , met het beste oogmerk; het zy men onderftelle, dat zy met den gemeenen hoop op dezelfde wyze gedacht hebben, het zy men denke, dat zy, of fommigen hunner, beter wisten. Wie weet niet, hoe veel het in had, de Kristenen uit de Joden de mofaifche verordeningen te doen vergeten ? En wat konde tot dit einde krachtiger werken, dan de voorftelling van den dood des Heeren, als een allesafdoend of er? Paulus , die vindingryke man , is hier hetovervloedigfte in, byzonder, wanneer hy aan liefhebbers van den offerdienst fchreef. Het kan zyn , dat hy de zaak geloofd hebbe : te meer daar hy nooit het onmiddellyk onderwys van Jesus genoten had. Misfchien is het tegendeel waar; en heeft hy, gelyk onze fchryver elders (b) fpreekt, wat getemporizeerd. Doch laat ons het eerste onderftellen. Wat wil men hier uit be- Handvol, bl. 23. men weet, hoe Hieronymusreeds over  ( "7 ) bewyzen? De regel, welken de fchryver voorHelt , dat men het geen leerlingen, zeggen in den naam des meesters , voordelere des meesters houden moet, gaatbymyniet altoos door. Het kan zeer wel gebeuren, dat leerlingen hunnen Meester niet wel begrypen. Althands de Apostels van Jesus fchreven, yder naar zyn by. zonder begrip; wanneer het zaken gold, welken niet gefchiedkundig Waren , maar van de bewerking' des verftands afhingen. Zo Paulus derhalve de zaak geloofd, en, volgends zyn geloof, geleerd hebbe ; volgt nog niet, dat Jesus dezelve mede zoo begrepen en geleerd heeft. De Apostels verfchilden wel eens meer van elkanderen in begrippen omtrend zaken , welken tot den Godsdienst betrekking (c) hebben : en nogthands kon maar 'één der verfchillcnde gevoelens met den geest van Jesus ftrooken. Het was daarom eene wyze les, welke Paulus (d) zynen Korinthiers gaf: als tot verfiandige fpreek ik, beoordeelt gy het geen ik zeg. Ik moet voordgaan. — In zyn' negenden brief over Paulus gedacht en gefchreven hebbe. 'Vid. e)üs Epifi. ^Pammachicm. T. II. Opp. 136. Ed. Victoru. O) Gal. It: 11. 00 I Kor X: 15. H 3  C n8 ) brief begint hy wederom met my op nieuw te befchiildigen, lk heb, naamlyk, ftout weg ontkend, dat Jesus het avondmaal ter gedachtenis fe van zyn' zoendood ingefteld, en dat Paulus met eenen eed bevestigd heeft, dat hy tot eenen prediker van Jesus als een randzoen gefield was. Het is zoo. Dit heb ik gedaan. En de reden is eenvouwdiglyk deze, om dat ik niets hier van in mynen Bibel,' maar wel in de zamen- • ftelfels der Godgeleerden, vinden kan. De fchryver vult wel eens meer de gezegden der fchryveren aan (f) Dit ftaat hem vry. Doch hy wagte zich, indien hy wys zy, uit zyne aanvullinge tegen een' ander' bewyzen te haaien , ten ware hy aan luiden fchryft, die, gelyk hy, alles gelooven, wat zyne kerk gelooft. Maar wat dunkt u van die aanmerkingen , waar mede de fchryver de leer van Gods toorn en van de yerzoeninge getracht heeft opte. helderen ? De man is 'er zeer mede ingenomen, Eerftelyk merkt hy op, ten aanzien van de mooglykheidom God tebeleedigen (ƒ ), dat hy, die beléedigd wordt, daar door niet noodzaaklyk eenige verandering ondergaat, en beroept (c) Zie di Handvol teruggekaatst, bl. rri. CO Bl. op. 100.  ( "9) roept zich op eene redeneering van Seneca, waar van zich zyn vriend van Alphen (g) te voren ook bediend had. Hy ftemt dan toe, dat God eigenlyk niet beleedigd kan worden, zo men door beleediging verftaat een fmertlyk gevoel in het beleedigde voorwerp. Maar dit fmertlyk gevoel houdt hy allecnlyk voor een gevolg, ja, een toevallig gevolg van de beleediging'. Maar wat is dan toch , vraag ik, de beleediging, met opzigt op den Allerhoogftcn? Wil hy 'er mede zeggen, dat de fterflingen tegen den wil van God, welken hy door de vastgeftelde order der dingen heeft bekend gemaakt, handelen en dus Gods heilige natuur mishaagen kunnen ? Over woorden zoek ik niet te twisten. . Wil hy dit beleedigen noemen ; ik moog het lydcn. By my behoort tot het denkbeeld van beleediging' wel deeglyk een min of meer fmertlyk gevoel in het beleedigde voorwerp (h) Dan, hy denke hier over, zoo hywil j dit nogthands is zeker, dat, volgends die (g) Eenige leerftukken van den proteflantfchen Godsdienst verdedigd, bl. So. (7z) Wanneet het voorwerp tegenwoordig en voor rede volkomen vatbaar is, zal het altoos, zoo haast het myne beleediging begrypt, op eene onaangename wyze, aangedaan H 4 *var-  ( 120 ) die uitlegging, de bewyzen, welken men hier uit afleidt ten behoeve der noodzaaklykheid ecner verzoeninge van God, alle hare kracht verworden. God nu is altoos tegenwoordig, de hoogfte rede en de opperfte wysheid. Gevolglyk kan men niet zeggen, dat hy eigenlyk beleedigd kan worden , naardien' hy , in de woningen zyner onbegrensde gelukzaligheid, voor geen fmertlyk gevoel, van welk eenen aard ook, vatbaar is. Men ziet hier uit, hoe weinig het voorbeeld van Amintas , die zyn af wezenden vader hoort lasteren , door van Alphen bygebragt, en dat van een' knecht, die zynen afwezenden Heer belastert, dcor den fchryver van de Handrol aangevoerd , in het voorhanden zynde geval te pasfekomen. — Altemaal zand,welk de rechtzinnigen aan eenvouwdige lezers in de ogen gooijen , om hun het gezigt op de waarheid te beletten! — Even weinig komt de plaats vanSENECA te pasfe. Geen mensch zal ontkennen , dat iemand een' ander' verongelyken kan , zonder dat deze het ongelyk ontvangt. Dit is alles , wat de wysgeerdaat wil te kennen geven. Maar volgt hier uit, dat iemand een' ander' kan beleedigen, zonder dat deze daar door fmertlyke aandoe, jiingen ontvangt? Dit is, bedrieg ik myniet, geheel iets anders. Hoe veel minder dan volgt hier uit, dat God door ons, aardwknv.cn, zou kunnen beleedigd worden? Anders begreep Se.neca dit (luk. Deos ncmo famts timet, zegthy, de beneficiis, L. IV. c. 19. Geen verftandig mensch behoeft voor God te vreezen , als voor een wezen , dat door de misdryven zyner fchepfelen beleedigd en vertoornd wordt. Die zondigt, beleedigt zich zeiven, naardien hy zyn eigen welzyn verwaarloost en de veroorzaker van alle die fmertlyke aandoeningen is, welken de bezolding der zonde zyn.  C i2i ) verliezen. Immers, zo 'er by God geere . fmertlyke aandoening of geen eigenlyk gevoel der misdryven van redciyke wezens plaats heeft, dan kan hy ook geene begeerte hebben om zich over aangedaan ongelyk te wreeken , welke begeerte uit een fmertlyk gevoel van veröngelyking' zou moeten gebooren worden. Daarboven is 'er dan geene noodzaaklykheid, waarom God een van hem afhangend zondigend wezen andere ftraffen zou doen ondervinden , dan die , welken uit den aard van deszelfs misdaad, volgends de eenmaal wyslyk vastgeflelde en weldadige orde der dingen, natuurlyk voordvloeijen. Maar mooglyk zal zyne tweede aanmerking wat meer om het lyf hebben. Zy is deze: wanneer wy Gode menschlyke aandoeningen toefchryven , dan moet dit niet eigenlyk, niet menschlyk, niet affeótive, maar effeftive, worden uitgelegd. Dus is het niet tegenftrydig, te zeggen, dat God toorn en niet toornt. Hy toornt, door daden , en in uitwerkingen; niet door aandoeningen (ï). Met dergelyke oplosfingen laten de ligtgelovigen zich doorgaands afzetten, en befchouwen dezelven als zeer gewigtig en de zaak af- (0 BI. ioo. H 5  ( 122 ) afdoende. Waarom toch? om dat men , hunnes inziens, gelyk defchry ver zegt (é), de zaakvv- M hoort vasttehouden. En waarom behoort men dit te doen? Om dat, zo dit denkbeeld valt, het hoogbejaarde zamenftel, waar in de verzoening^het middelpunt is, onvermydlyk aan het wanken zou geraaken. (/). U ondertusfchen, myn waarde, zal deze zoogenoemde oplosfmg, zoo weinig als my, zoo ik vertrouw, voldoen kunnen. Gy merkt van zei ven, dat het geheele denkbeeld, welk wy altoos aan toorn hechten,naar die verklaring \ ten aanzien van het Opperwezen, wegvalt. .God toornt, zegt'de fchryver (m) , wanneer Hy paf over den mensch beft mt of uitvoert.te dit nu by onshet denkbeeld van toom? Het is 'er zoo verre af, dat wy dikwyls ftraf oefenen, zonder de minfte aandoening van toorn te ondervinden. Waar toe moet dan dit woord ftrekken, anders dan om den menfchen verkeerde denkbeelden mteboezemen, en hen God naar zich zelvcn te doen afmeten? Waarom dan dit woord met, op den voorgang van Jesus, weggelaten?^ • 00 Bl. 93. (_/) Zie de Handvol teruggek. Bl. 147- K3- O») Handvol, bl. 5°-  C 123 ) wil men wyzer zyn dan hy ? Maar men heeft', zegt men (tt) geen ander, geen beter woord. Hoe kan dit waar zyn, daar men te gelyk verzekert, dat toornen by God Jlraffen is? Waarom dan niet het woord Jlraffen gebruikt? Een rechtfchapen vader ftraft zyne kinders fomtyds, fchoon hy eigenlyk op hun geheel niet toornig is. In zoo verre God niet ge. woon is, de gevolgen, weiken uit misdryven noodzaaklyk voordvloeijen, opteheffen ; kan men , zoo men wil, den naam van Jlraffen gebruiken , en die gevolgen der zonde daar mede beftempelen. Maar, denkt men mooglyk, 'er is nogthands eenige overeenkomst: want dikwyls is de ftraj een gevolg'van den toom. Dikwyls, ja, maar niet altoos. En by God nimmer: dewyl by hem geen eigenlykc toorn plaats kan hebben, en de liefde, volgends de leer der gezonde rede en het ondcrwys van Jesus, het karakteristike der godïyke nature is. Ware het anders , - dan waren alle de vermaningen van Jesus en deszelfs Apostelen, om God naartevolgen , geheel verkeerd , en het kristendom ware anders niet dan een verwoester der menschlykemaatfchappy'. De Jlraffen, welken God 00 Zie den fchryver, b!. 103.  ( i24 ) 1 God den zondaar laat overkomen, zyn wysheid en liefde; geenzins eigendunklyk, maar in de weldadige orde der dingen gegrond. Heerlyk hebben fommigen der ouden hier over gedacht en gefchrevcn: Seneca en Plato onder anderen, of liever Socrates by Plato (o). Doch onze fchryver, dit crinnerikmy , is geen vriend van de Heidenen, die leerlingen der Rede!!— Zal men nu de gevolgen van menschlyke misdryven Gods toom noemen, of zeggen , dat God toornt, wanneer hy die natuurlyk gevol* gen niet opheft, eeniglyk daarom, om dat by ons, zwakke menfchen, de flrafoefening fomtyds een gevolg van tojtrn is , en dat, daar God voor geen toorn vatbaar is , en nimmer, dan uit liefde ftraft ? Welk eene dwaasheid! Wydcrs , gy begrypt, naar uwe natuurlyke fchranderheid, zeer ligtlyk, dat dergelyke verklaringen van Gods toorn, waarvan onze fchryver, in navolgingc van anderen, zich bedient, noodfehoten zyn, welken de rechtzinnigen doen , wanneer zy zien , dat hun zamenftel in het uiterfte gevaar is, doch waar aan zy niet denken, wanneer zy bezig zyn, om, («) Vid. Seneca, Ep. 95. Plato, de refubl. L. II. p. m. 430 & in Gorg. p. 293.  C 125 ) om, volgends de analogi hunnes geloof's, te tlfologizeeren. Vraag een' rechtzinnigen , dié zyne ' kerkleer wel in het hoofd heefc, of Kristus God flegts in Haat gefield hebbe, om de zon' den aan menfchen te vergeven, dan of hyllem daadlyk verzoend hebbe? Hy za} u zeggen: God is door Kristus daadlyk verzoend. En' omditoptehelderen, zal hy u vertellen, dat God te voren toornig was , en als de vyand der menfchen moet befchouwd worden ; doch dat Kristus den toom van God, in de nlaats der zynen , gedragen heeft. Vraag hem verder , wat hy nu door Gods toom verfta ? Hy zal u antwoorden , dat Kristus niet alleen alle de ftraffen der zonde, maar ook Gods heih> on-enoe gen en zyne geduchte gramfchap gedragen heeft in zoo verre zelfs, dat God hem verlaten en zyn vaderlyk en vriendlyk aangezigt voor zyn' zoon verborgen heeft (p). Hierdoor, zoo zal hy voordbeuzelen, kwam 'het vooral, dat TBSÜS de hevigfte zielangften leed en tot den dood toe bedroefd was. - Deze erinnering is genoeg gjs ik, om u te overtuigen, hoe men met het woord toom, ten aanzien van God fpeelt, en 'er dan dit, dan wederom wat an- miT'' PELTWS'ia 1Ianm>ia Rem' & ™  ( 126 ) ders door verftaat. Vergelyk hier eens mede het zeggen van onzen fchryver (?): „ wanneer wy van Gods toorn melden, — dan doelt 'onze geest op Gods handelingen en derzelver gevolgen, de gewrochten, die wy ondervinden, maar niet op Godsbestaan, als of hy door aandoeningen bewoogen werd , of door hartftogten eenige verandering onderging," en oordeel dan, hoe gewigtig zyne oplosfing zy. Evenwel, onze man is 'er magtig voldaan mede. Geen wonder: wie weet, hoe veele zielen hy hier mede geftigt en in haar geloof bevestigd hebbe! Nu is derhalve de baan klaar, en de berg van tegenwerpingen (dit zyn zyne eiffen woorden) laat zich nu gemaklyk opruimen (r). Ja toch, zeer gemaklyk; mits men maar gemaklyk van geloof zy. Met een' enkelen pennentrek, valt nu de berg. Let 'er op. Ten eersten: God ondergaat, door de belediging , geene verandering. Ten tweeden: hy toornt, door daden en in uitwerkingen; niet door aandoening.Be waarde dezer gezegden hebben wy nu te zamen gewogen. Hoor verder; wat onze vriend voor den dag brengt. Hy voegt 'er nog eenige (q) Bl. IOI (v) Ibid.  ge toelichtende aanmerkingen by, welken haren wederflag fchynen te hebben op het geen ik hem de eerste maal geandwoord had. Paulus en Tacobus fchryven Gode ontferming toe, noemen hem eenen ontfermer ; en ik heb durven beweren, dat 'er eigenlyk geene ontferming, maar alleen beftendige, onver anderlyke, liefde by het Opperwezen gevonden wordt (s). Wie heeft ooit zulke kettery gehoord! Handelt God dan met den mensch altyd op dezelfde wyze, vraagt hy. li het niet zoo , dat God nu flraft, dan zegent '? Ik andwoord eenvouwdiglyk: all', wat God doet, ook met opzigtop de kinderen der menfchen, is wyze liefde ; dan zelfs , wanneer hy gelyk wy fpreken, flraft. Ik durf gerust beweeren; dat het geen wy Jlraffen noemen, in de daad, zegeningen zyn; offchoon wy, kortziende Jierflingen, dikwerf, in de gevallen, anders oordeelen. Dit behoef ik voor umyn vriend, die in de fchool der wysheid genoeg geoefend zyt; niet te betoogen. Voor het overige zeg ik met Arnobw^O = quodmagna- rum (0 Hl. 102. _(0 Adv. gent. I, VI. Het geen die fchryver laat voorafgaan, mogt ook door onzen Amflerdammer wel eens nagelezen worden. Het heeft zyn opzigc op de zogenoemde /MRge jlra^en welken, naar het gevoelen van fommigen, founyds zelfs geheele volken treffen.  C 128 ) rum est mentium, pari pendet Deusctmctos lance ? & individuis cuntlis benivclentias exhibet. Ten vierden, zegt hy, wat wy door Gods toom verftaan, heb ik in de Handvol genoeg gezegd. Eene eigenlyke bepaling was onnodig. Met betrekking tot dit eerfte gezegde , kunt gy niet beter doen dan de Handvol eens naflaan. Gy vind'er, omtrend dit ftuk, anders niet, dan dit '.God toomt, alsHy, naar zyne rechtvaardigheid , ftraffe over den mensch beftemt of uitvoert. Wat het tweede gezegde aangaat, ik geloof fchier, dat hier een drukfout plaats heeft, en dat wy voor onnodig zullen moeten lezen onnuttig. De fchryver zal dan willen zeggen 5 dat hy het voor zyn zamenftel niet dienftig oordeelde , om my een eigenlyke bepaling van Gods toorn te geven; naardien het dan onmooglyk is, de kerkleer tegen een' onrechtzinnigen te verdedigen. In onderftellinge, dat ik de ware lezing gelukkiglykherfteld heb, betuig ik hem, ten dezen opzigte, myne volkomenfte overëenftemming. Doch wil hy waarJyk zeggen, dat die bepaling onnodig was; dan verdient hy meer uitgelachen, dan wel wederlegd te worden. Zyne vyfde aanmerking (of hoe moet ik ze noemen?) is anders niet, dan eene herhaling van 't geen hy te voren reeds gezegd had. Ik za  C r--9 ) tal:*erdüs niets op andwoorden; maar verzoet; flegts, dat gy u dat geen te binnen brengt, welk ik boven gefchrcven heb. Zyne zesde en zevende aanmerking behooren eigenlyk by elkander. Daar zegt onze ichrani dere bol aan zyn' lezer, dat Elihu wel doen en zich zeiven niet tegenfpreekt, wanneer hy nu eens zegt , dat God, door onze rechtvaardigheid , niets ontvangt , en dan wederom zegt, gedenk, dat gy zyn werk groot maakt: zoo ook; wanneer hy nu eens zegt: zogyzondigt, watbedryftgy tegen God? en dan wederom van Gods grimmigheid en van eene verzoeninge fpreekt. De fchiramen van Elihu hebben wel veel rerpligting aan den fchryver van de Handvol, dat hy dezen man zoo treflyk verdedigt; en dat, daar niemand hem béfchuldigt. Of verbeeldt hy zich, dat ik dien Oosterling befchuldigd heb ? Hy leze dan myne gezegden nog eens, met wat meerdere aandacht,- en hy zal zien, dat ik, niet Elihu, maar hem zei ven, gehekeld heb. Was myne meening niet klaar genoeg, toen ik te kennen gaf (u), dat Elihu, nis een verftandig man, zich, in zekere gelegen^ heden, van de algemeenlyk aangenomen fpreehvyzen be- («) Handvol teruggekaatst, bl. 147. I  ( 13° ) bediende, Jchoon hy tevens toonde zeer wel te weten, dat God eigenlyk zoo min verheerlykt als beledi°d, en verzoend kan worden ? Heb ik het afgekeurd, wanneer men, als het te paste komt , in de volkstale, of naar het beprip der menigte, fpreekt? Neen zeker: maar hier heb ik tegen , wanneer men beweert, dat die. volks taal en volks begrippen met de waarheid overeenkomen, en'er zelfs geheele zamenftelfels naar fchoeijen wil. Men zegt: de zon gaat op; de zon gaai onder. Men doet weL Maar doet men ook wel, wanneer men beweert , dat deze fpreekwyzen met de wezenlyke waarheid overeenkomen ? Hoe belachlyk zou hy dan zich aanftellen, die op dezelven geheele zamenitelfels bouwen wilde ! Dat menfchen God zouden verheerlyken of groot maaken, is even zoo onmooglyk, als dat zy Hem beledigen en verzoenen konnen. En nogthands kan men deze uitdrukking, waaraan de menfchen gewend zyn, houden, mits men hen , zo het mooglyk zy, leere, daar aan eenen goeden zin te geven. Als Elihu tot Job zegt : gedenk, dat gy zyn werk groot maakt: wil hy hem daar door van onvernoegde murmureeringen afmaanen en tot lydzame onder-, werping opfpooren. Het ftond Job niet vry,  ( 'i3i 3 vry, tót ■ God te zeggen : Gy hebt .onrecht gedaan (v): hy móest veel eer Gods wegen billyken en zynen fchepper gerechtigheid toewy. zen O). Wel zegt Jesus, de zcoii van Syracii(x): willen wy Hem verheerlyken: waar zullen wy het vérmogen? — verheerlykt den Heer en verhoogt Hem, zoo veel gy kunt; want evenwel zal Hy nog overtreffen. Eindelyk, zegt hy, de algemeen aangenomen fpreekwyzen van menschlyke aandoeningen , Gode toegefchreven, en door God zeiven gebruikt, zyn geene woorden zonder denkbeelden, -of verwoesten geenzins Gods natuur, als men maar jïeeds de voorgemelde onderfcheiding , in myne tweede aanmerking opgegeven, in het oog wil houden (y). Het geen hy hier zegt, hangt Jus af van de waarde zyner tweede aanmerkinge, óver welke ik UE. myne gedachten reeds heb medegedeeld. Wat wyders de opgegeven teksten aangaat, welken hy (z) gaarn, door myne pen, gelyk hy zegt, omfchreven zag: desaangaande zoude (•■) Job XXXVI: 23. (w) Ibid. vers 3. 00 H- XLIII: 30 en 32. O) Bl. 104. .00 Bl. 105. 1 i  ( ) de ik gewis niet in gebreke blyven ,- zo ik my niet verbeeldde onnodige moeite te zullen doen; naardien onze hoogverliehte fchryver met ftomp genoeg is, om, volgends het geen ik, nu, en reeds tevoren, gezegd heb, zelf niet in Haatte zyn, die verlangde omfchryving optemaaken. Hier mede eindig ik dezen, na U van myne volkomen hoogachtinge verzekerd te hebben. Rotterdam UWE. Dienstwillige ig Januari 1788. PAULUS van HEMERT, VIER-  C '33 ) VIERDE BRIEF Waarde Vriend! D e fchryver roert, op het einde van zynen negenden brief, zaken aan, waar van hy tevoren , in den zevenden, reeds gehandeld had. Ik heb derhalve, om in geene herhalingen te vallen, den zevenden brief tot dus verre geheel onaangeroerd- gelaten. In plaatfe van myne aanmerkingen nu te be. andwoorden , zegt hy (V); ik moet hier terJtond de beproeving van het geen de Heer V. H. tegen my inbrengt, meestal enkel aan het oordeel van den lezer overlaten. Hoe vindt gy wederom dezen trek? Zekerlyk even zoo edelmoedig als listiglyk uitgedacht. Had hy ah", wat ik tegen hem ingebragt heb, maar aan het oordeel des lezers gelaten, had hy zekerlyk nog verftandiger gedaan. Si tacuisfet, (eatenus) philofophus manfisfet. Doch op fommigc dingen , waar tegen, by het herderlievend gemeen, nog wat te kakelen valt, kwanswys te andwoorden, en ten aanzien van andere zaken, eenedergelyke uitvlugt, als deze is, te maaken, CO BI. -3. I 3  C 134 ) ken, heeft een zeer fober aanzien. De man neme my niet kwalyk, dat ik thands ronduit en in goed Hollandsch zegge, gelyk ik, in myn eerfte tegenfchrift (b) , al boertende heb te kennen gegeven , dat hy de aangehaalde gezegden van David , Salomon en de overigen, op de leest van zyn eigen kerkftelfel fchoeit, zich niet ontziet hunne woorden aantevullen, waar hy het dienftig oordeelt, om den ligtgelovigcn te begochelen, en voords , om in de ogen van het gemeen gelyk te hebben, zich aan kwaade trouwe, op ccne ftoutmocdigc wyze, fchuldig maakt. Deze laatfte befchuldiging kan de gevoeligs man, ik weet het, niet wel verdragen (c). Echter houde ik ze flaafide, en wil dezelve wel, met een enkel woord, ten gevalle van zyne geloofsgenoten, bewyzen, in. zoo verre naamlyk zyne kwade trouw, in het voorhanden zynde geval, wederom zigtbaar is. Men weet, fchreef ik , in den tweeden brief aan den Heer B. (d) hoe nalruklyk Samucl, David, Salomon , Jesaïa , Ezechiël, Miciia en andere joodfche mapnen zich , zoo wel over d$ (£, El. 3 vervolg, (r) Bl. 10. öm zich hier over nu en dan vry duidelyk verklaarden ; niettegenftaande zy, om gewigtige redenen , s'Lands gebruik volgden , en zich derhalve geene party tegen het zelve Helden. -— Na dat ik nu, in myn tegenfghrift, de onbetaamlykheid.van zulk eene handelwyzc heb aan den dag gelegd, bevestigt hy, in zyn andwoord, nogmaals de zelfde kwade trouw, door kwanswys de zaak aan den lezer overtelaten, zich te houden, als -of ik hem genoodzaakt had, door myn tegenfehrift, van de nadere verdediging1 zyner gezegden aftezien, en voords zich van my aftemaaken met eene enkele aanmerking , ingericht ter ve,rdediginge van het geen hy over eene plaats uit EzeCHiEL (g) gefchreven had. Ik bid u, hoe moet ik zulk eene handolwys noemen? Merk wyders eens op, hoe hy met de aangehaalde plaats uit Ezechiel omfpringt. Hy wil dezelve uit den aard van het finaitifche verbond verklaard hebben ; en dan , meent hy, fpreekt het van zei ven, dat in dien tekst geen bewys ligt voor de genoegzaamheid der werkdadige verbeteringe, zonder den omflag der offeranden , ter vcrwervingc van Gods gunfte.— Won- O) H. XXXIII: 11.  ( 137 ) Wonderbaarlyk, in de daad, hangen hier zyna denkbeelden te zamen. Vooraf moet ik u wederom een blyk van zyne kwade trouwe doen opmerken. Myne woorden werkdadige verbetering, door my als genoegzaam ter verkryginge van Gods gunfte voorgedragen , verklaart hy door de fpreekwyze van zich wel oprecht, doch flegts uitwendig, te bekeeren (h). Dat hy bloze, over deze ongehoorde ftoutheid! Van waar heeft hy de vryheid ontvangen, om zoo onbefchaamd te zyn ? Heb ik ergends aanleiding hier toe gegeven ? Nimmer heb ik in myn hart laten opkomen, dat het, tot het gezegde einde, genoegzaam wezen zou, wanneer een zondaar zich flegts uitw.endiglyk bekeert. Heeft het denkbeeld, welk hy koestert, omtrend den aard van zyn fmaitifche verbond, hem deze woorden doen fchryven? Hoe kan dit zyn; daar hy tot da voorwaarden van dit verbond brengt: voor Gods aangezigt te wandelen, met volkomen.heid des harten, met oprechtheid, en te doen alp wat God geboden had? Behalve dit, wie heeft' hém dan nog de magt gegeven, om myne fterke 'uitdrukking van eene uitwendige bekeeringe te ver-, CO Bl. 7* l s  C 138 ) verklaaren ? Heb ik ook deze plaats tot dat verbond betreklyk gemaakt, en gezegd, dat dit verdrag niets dan eene uitwendige verbetering vorderde? Juist het tegendeel. Louter bedrog derhalve , waar mede onze Amfterdammer de ogen van zynen lezer tracht te verblinden! Maar let verder op zyne redeneering. Hy wil dan niet, dat uit deze plaats, welke ik u verzoek nateflaan en in haar verband te lezen, de genoegzaamheid eener werkdadige verbeteringe , zonder offeranden , ter verkryginga van Gods gunfte , hlyke. Waarom ? Wel, om dat deze plaats op het finaitifche verbond ziet. Gy verwacht mooglyk, dat ik hier, gelyk hy gedaan heeft, myn gevoelen over dat verbond zal mededeelen. Doch ik heb 'er geen oogmerk toe (0- Laat hy maar bewyzen , dat Ezechiel op het finaitifche verbond ziet. Dit blykt, zegt hy (k), uit het beloop van deszelfs (;') Onze man heeft zekerlyk veel lichts in de natuur van dit verbond. Hy bepaald zelfs net het getal der voorwaarden , en maakt eene fraaije proef op de fom, met opzigt op het geval van Koning Hiskia. Lezer, ga eens na, welk eene menigte verbonden ''er in vorige dagen hebbe plaats gehad, en zeg my dan, of het vreemd zyn zou, dat ik door de menigte jn'fn of Vneer ware in de war geraakt ? W Bl. 75-  ( 139 ) zelfs redeneering'. Welligt ziet gy dit, zoo mini als ik, en zegt: is dit aü', wat hy aanvoert? Ja zeker. Die niet ziet , is blind. ■— Maar laat dit waar zyn. Dato, fed non conceffb, zegt men op de fchoolen. Is nu de zaak afgedaan? Voorzeker neen. Zal zyn bewys kracht hebben ; dan' moet hy, myns inziens, daarboven nog ftellen, dat dit verbond alleen het tydlyke betrof. Dit neemt hy derhalve mede aan (1). Het bew.ys zal hy ons wel eens op een' anderen tyd bezorgen. Thands fchryft hy voer zyne geloofsgenoten: en voor deze wezens behoeft dit niet bewezen te worden. Maar laat ons ook dit toegeven. Is dan nu de zaak afgedaan ? Ik vrees, dat de goede man nu veel te veel zal bewezen hebben. Immers , zo.niet alles my bedriegt., volgt uit zyne redeneering', dat Israül, volgends den aard van het finaitifche verbond, om gclukkiglyk in deze waereld te leevcn en het beloofde Land te erven, geene offeranden behoefde, maar alleenlyk nodig had, zich van zynen bozen weg te bekeeren (m). Komt dit nu met de waarheid overeen? Leerde de mofaifche Godsdienst, dat men, om CO Bl. 74- Q/t) Zie uiyn' tweeden Br. bl. \2j.  ( 14° ) om goede dagen te zien, niets meer te doen had, dan een rechtfchapen man te zyn , en, zo men gezondigd had, hoe eerder zoo beter, tot den weg der deugd' wedertekeeren ? Ik meen, dat de ftaatkundige Moses van den zon-daar zekere offeranden, als eene boete, ter betalinge afeischte, en hem, zonder voldoeninge aan dezen eisen, noch vergeving noch, voorfpoed beloofde. Of behoorden de offeranden , naar het gedachte des fchryvers , niet tot dat verbond? Dan zou ik wel haast twyfelen , of het geen hy van my fchryft, in hem waar zy: dat hem, naamlyk, de aard van dat verbond vergeten fchynt te wezen, of liever, dat hy kwalyk begrepen heeft het geen de flelfelmakers daar omtrend gefield hebben. In éen woord, hy vergunne my hem ronduit te verklaaren , dat hy zich, zoo ik denk, naar zyne gewoonte , wederom een weinig vergaloppeerd heeft. Olie l jam fatis eft ineptiarum i fchryft Mr. Zacharias Henric Alewyn («)., op het einde zyner toetfe van nieuw er wetfche taalkunde: en met deze woorden verkies ik, onder het welnemen des fchryvers, ook van dit ftuk afteftappen. Ver, (») In de maatsch. der iiederl, Letterk.  C 141 ) Vervolgends gaat de fchryver over dé jaèik f:he offeranden fpreken. Hier lopen zyne denkbeelden zekerlyk wederom geheel uit de myne Hy befehouwt de bevelen, welken Moses aan Isracl , aangaande de offeranden en andere kerkplegtigheden, gegeven heeft, als van eenen godlyken oorfprong; en fchryft hem dus niet alleen in het gemeen eene godlyke zending toe; maar beweert zelfs, dat hy alle de ver" ordeningen , welken hy voorfchreef, van Gode zeiven ontvangen had. Een tegengefteld ge* voelen is by hem gruwellyk. Hy kan het gel volglyk ook geenzins verdragen , wanneer men zou willen gelooven , dat Moses den Volksgod van IsRAëE opzetlyk, om zyn wederfpannig volk te beter te teugelen , in een vreeslyk licht hebbe voorgefteld, als een' peftreng' wetgever, die harde dienften vorder'de, en geene zonde, dan voor den prys van fommigc onnozele dieren, vergaf; en dat hy, zich op den last van Jovah beroepende, daar, in ftaatkundiglyk , naar de wyze van andere wetgeveren, zy te werk gegaan. . Wat my aangaat; ik durf over dit onderwerp niet beflisfen. Plet zelve is, myns oordeels, met zeer veele nevelen omtogen. En hoe kan het anders zyn, daar de mofaifche ge- fchie.  ( U2 ) fchiedenis zoo verre van onze tyden verwyderd is, en wy zeer groot mangel hebben aan duidelyke berichten en aan zoodanige gefchriften, waar door de gcfchiedenis van de mofaifche regeeringe eenig licht zou kunnen ontvangen ? Eenige aanmerkingen nogthands , welken my thands te binnen komen, zouden mooglyk, by een' onpartydig' lezer, over deze zaak eenig licht verfpréiden kunnen. i. Moses heeft eene verbazende menigte zyner wetten en plegtigheden van de Egyptenaren overgenomen. Men weet, met welk eene geleerdheid de vermaarde Spencer (o) heeft aangetoond, dat de wetten van. Moses anders niet dan oude gewoonten van andere volken geweest zyn. Het is waar , veelen hebben hnnne pennen tegen hem gefcherpt. Doch is het niet tevens waar, dat de voornaamfte tegenredenen weinig afdoen ? Wat ze°t het, by voorb., tegen zyne gefchiedkundige bewyzen, wanneer ik daar tegen inbreng: dat Moses zich echter uitdruklyk op God beroept: of, dat, volgends dat gevoelen, de yoor- („) De Legib. Hebr. rituat vergel. mede de fchryvers aangehaald door Lenglet du Fresnot, by A. Beyerüï, in r.ieinor. hifi. crit. libr. rar. p. 195 ^<\<\.  C H3 } voorbeelden des ouden tefiaments niet kunnen verdedigd worden: of, dat de Godsdienst van Moses dan magtig veel van zyne waarde verliest: wat zeggen, vraag ik, deze en dergelyke bedenkingen, hoedanigen men in overvloed tegen Spencer heeft aangevoerd, en nog geduriglyk tegen hem herhaalt ? Het is myn oogmerk niet , in byzonderheden te treden. Het boek van den gemelden Geleerden is in de handen van yder, die eenigzins met de letteren bekend is. De Heer J. D. MiCHAëus beweert zelfs, dat Moses niet alleen cgyptifche gewoonten overgenomen, maar ook, in de verfieringen van het Heiligdom, dat volk heeft naargevolgd (p). Verfcheiden wetgevers van oude volken hebben, om aan hunne wetten meer achtbaarheid bytezetten; zich op den een' of anderen God uitdruklyk beroepen. Minos , de wetgever van Kreta, fchreefzyne wetten toe aan Apollo of de Godfpraak van Dêlphos, Lykurgus, de wetgever der Lacedemoniers 3 aan Jupher (?). Andere wetgevers noemden weCrt Zie onder, anderen zyn ontwerp der voorb. Gcdgel. §. 15, O) Conf. Diod. SicuLLA.fub flnem. Strabo, L, XVL die verfciieiden wetgevers opgeteld hebbende dus beiluit; . ' - T3I71-1  ( 144 3 wederom andere Goden, van welken zy voorgaven hunne wetten ontvangen te hebben. Het kan derhalve niet vreemd voorkomen , dat Moses zich ook op Jovah beriep. Zyn bloot gezegde: toen zeide de Heer tot Moses : kan in&dit geval niets beflisfen; in tegendeel verliest het zelve, zou men denken, veel van zyne kracht, wanneer het geen den Jovah, den Volksgod, in den mond gelegd wordt, anders niets behelst, dan een bevel om zoodanige verordeningen en gebruiken intcvoeren, welken by andere volken reeds lang hadden plaats gehad, en ook, ten aanzien van IsRAëL, wegens natuurlyke oorzaken, zeer nuttig moes- ^ ten wezen. 3. Josefus , een verftandige Jood , fchynt zelve redenen gehad te hebben, om Moses, in dit opzigt , met Minos en andere wetgevers gelyk te ftellen , fchoon hy de voortrenykheid van de wetten des eerstgenoemden verre boven die des laatften verheft. Onze wetgever Moses, zoo fchryft hy (r),was geen toveraar, geen verleider, gelyk zy ons, ten on- rciovTsi £s w* v,v km 0 Mutryg , mi 01 **p#$frpim MUiVOV. k. r. >\. (V) Lib. II. contra Apiom. C. VI.  (H5) onrechte Schandvlekkende zeggen; maar zoodanig een, als de Grieken pochen, dat hun Minos geweest is, en na hem andere wetgevers. En wederom : Moses , een goed oogmerk en groote daden uitgevoerd hebbende , bejloten wy (s) op eenen redelyken grond, dat hy God tot geleider en raadgever had; en, by zich zeiven overtuigd zynde, dat hy alles naar deszelfs zin bedacht en uitvoerde, oordeelde hy, dat het hem wel vryjlond, dit denkbeeld aan het volk inteboezemen : want zy, die het daar voor houden, dat God op hunne daden acht flaat \ veröorlooven zich het verzuim niet van eenigen pligt. Een weinig verder zegt hy: wie van hun (de griekfche wetgevers naamlyk of Moses) de beste wetten voorgefchreven en de rechtzinnigfte denkbeelden omtrend de Godheid gekoesterd hebben, kan yder zien uit de wetten zeiven, wanneer hy ze met elkander vergelykt. Uit deze zeer opmerklyke plaatfen kan men, myns inziens , klaar genoeg begrypen , dat Josefus Moses met andere voorname wetgevers gelyk gefield, doch hier in boven hen verCO Het is twyfel2chtig, of men svoptpiiev (beftoteu dsn wel svo^sv (befloot hy) moete lezen. De oude verta. Ier niet alleen, maar ook het geen 'er by den fchryver te* ftond volgt, fchynt de laatfte lezing te begunitigen. K  ( 146 ) verheven heeft, dat hy aan de wetten van Moses eene grootere voortreflykheid toegefchreven, en daarboven, uit de braafheid van Moses , en de groote daden, welken hy uitvoerde , befloten heeft, dat God met hem meer dan met anderen was, en hem op eene byzondere wyze geleidde, (t) Wat de verhalen betreft, welken men van eene en andere gebeurtenis, in de fchriften van Moses, ontmoet; ook hier omtrend laat Josefus zich, op eene merkwaardige wyze,' uit. Bayle maakte hier uit reeds op , dat Josefus den gefchiedfehryver Moses voor feilbaar hield. Anderen zyn Bayle , in dit opzigt , nagevolgd. Meer dan eens, voorzeker , befluit Josefus zyn verhaal, na hetzelve overcenkomftig met het mofaifche ■ bericht gegeven te hebben, in dezer of dcrgelyker voege: doch laat hier over yder naar zyn goedvinden denken (u). Dit doet hy zelfs' by de f7) Indien de laatfte. lezing echt zy, kan men 'er dit nog niet eens uit befluiten; maar wel, dat Moses het zich inbeeldde. Is de eerfte lezing echt; dan ziet men, dat Josefus niet alleen, maar ook het verftandigfte gedeelte der Joden van zynen tyd, over Moses en deszelfs wetten, zoo moet gedacht hebben. O) UraH. Jud. L, Ih c. is. § 5- & X: &  C 147 ) „ de verhalen van de allergewigtigfte gefchiedenisfen, in de mofaifche fchriften voor handen: b. v. wanneer hy den uittocht der Israëliten uit Egypte, volgends het bericht van Moses, voordraagt, en de verhalen van anderen tegenfpreekt , die zeggen, dat Moses en zyn volk, uit hoofde hunner verregaande melaatsheid, uit Egypte verjaagd zyn (v). Ik weet wel, dat geleerde mannen , als Faertcius , Warburton en anderen , gepoogd hebben , om Josefus van alle twyfelary aangaande de waarheid van de mqfaifcbt berichten, en dc godlykheid der zendinge van dezen wetgevervrytepleiten (ir); doch ik wil liet gaarn nn den onpartydigen overlaten, ié beilüien, of zy in hunne bedoelingen wei geflaagd zyn. 4. Josefus is het ondertusichen alleen niet, die zich, onder de Ouden, vry dubbelzinnig over den oorfprong der wetten van Moses heeft uitgelaten. Men heeft daarboven nog verfcheiden plaatfen uit Philo,' Klemensden Alexandrincr en Eusebius bygebragt, welken de aandacht van eenen waarheidzoeker ten (v) L. III. c. 10. O) Vid. Fabricitjs, Bibl. Graca L. IV. c. 6. WarbürTon, godlyke zending van Moses IV. D. V. li. 'Ka'  ( HS ) ten hoogften afvorderen. Hoor flegts, hoé Philo de Jood (x) zich uitlaat: wat Moses hun voorfchreef, zegt hy, het zy hy zelve het uitgevonden, of van de Godheid ontvangen had; zy fchreven het alles aan God toe. Hier mede komt wonderlyk wel overeen het geen Strabo (y) van andere wetgevers en het volk, welk zy beftierden, fchryft. Gezegden van dezen aard laten zich niet gemaklyk met een groot geloof aan de godlykheid der wetten van Moses verzoenen. 5. By deze gelegenheid wil ik u nog jets erinneren, welk over de bewyzen , welken men uit de fchriften van Moses , voor deszelfs godlyke zending' , doorgaands bybrengt, eenig licht fpreiden zal. Men weet, dat de Egyptifche priesters en wetgevers eene O) tweecrleie leer hadden; eene, welke zy in 'c openbaar verkondigden en algemeen maakten, en eene, welke zy verborgen en heilig hielden. Tevens weet men, uit verfcheiden berichten, dat de Joden , voor een gedeelte, Egyptenaars van afkomst waren O), en dat Mo- (*) Apud Eusebkm, 'prof. Lib. VIII. o 6. (f) Strabo 1. 1. XVI. 9. (s) Zie Warburton t. a. p. II. D. III. B. 2 afd. O) Vid. TolaïvD origin.jÜ3. \ 13- &<ïï>  ( 149 ) Moses, waarfchynlyk te voren een Egyptisch priester geweest zynde, in alle de wysheid der Egyptenaren onderwezen was (b). Hy had derhalve , gelyk naderhand de Grieken , van de Egyptenaars de twecërleie leer ontvangen. Dit althands is zeker, dat hy gelegenheid gehad heeft om de kunst te leeren van anders voor het volk te fpreken, en anders by zich zei ven te denken , wanneer de omftandigheden dit fchenen te vorderen. Klemens van Alexandrie zegt zelf onbewimpeld , dat de Grieken van Moses de kunst van liegen ontleend hebben, om daar door den ftaat te beter te befhmren. Mooglyk, dat verftandige Joden, als Josepuus en philo, hier aan gedachtig, op de gezegde wyze gefchreven hebben. 6. Dan, hoe het met deze zaak wezen moge; dit^ftrekke ter gerustftellinge van u, myn vriend, en van yder, in wiens hart twyfelingen over de berichten van Moses en de godlykheid van deszelfs zendinge immer ontftaan mogten: dat het geloof aan den Godsdienst van Jesus , myns oordeels , niet rust op het geloof aan dien van Moses, maar op gronden, welken veel Heviger en onömftoot- lyker O) Hand. VII: 22, K 3  ( 15° ) lykcr zyn. De mecfte Kristenen, 't is waar, denken omtrend dit fuik, tot nog toe, op eene andere wyze. Doch het mangelt echter ook niet aan zulken, die den Godsdienst van Moses kleinachten, om den kristlyken met te meerder grond te verdedigenj even gelyk vcrftandige Ingenieurs de zwakke buitenwerken eener plaatfe, welke zy verdedigen, flegten:, als alleenlyk tot eene fchuilplaatfe voor den vyand verfirekkende. Myn oog-merk gehengt niet, deze zaak dieper intetreden; hoe zeer ik dit anders der moeite zoude waardig keuren. Even weinig ben ik voornemens, hier aantetoonen, dat Moses de offeranden niet ingefteld, maar gevonden heeft; dat hy dezelvea, om fchrandere redenen , gewettigd , vermenigvuldigd, plegtiger, heiliger en luifteryker gemaakt heeft. De fchryver van de Handvol heeft wel deze tellingen ï zoo het fchynt, afgekeurd en voor onrechtzinnig verklaard (O; doch hy heeft geene tegenbewyzen aangevoerd. Alleenlyk vraagt hy my (i), of Moses mistastte, wanneer hy God voortelde als ...... ..5ny-." . • 1 mp*'-••rtujN e^w' CO Bl. 7.7. QO B1' 83' *  C 151 ) een' geftreng' wetgever, die harde dienften vorderde , elk eene ftruikeling met gejit-engheid firafte, en geen-! zonde, dan voor denprys van fommige onnozele dieren, vergaf? Op deze vraag zoude ik, naar myn gevoelen, ja andwoorden. De reden is eenvouwdiglyk deze: om dat, volgends het onderwys der nature en de leer van Jesus , juist het tegendeel waar is : iets , 't welk hy alleen ontkennen kan , die van het onderwys des Heillands nooit gehoord , of immers het zelve nooit begrepen heeft. Een van beiden derhalve is zeker, of Moses heeft hier in misgetast, of Jesus , wanneer hy het tegendeel leerde, en den onveriinderlyken God, als den liefhebbenden Vader, voorftelde, wien naievolgen ons ten hoogden betaamt , in de behandeling' van onzen medemensen. Maar Paulus leert echter, zegt onze man (e), dat, naar de wet, byna alle dingen door bloed gereinigd worden, en dat 'er , volgends dezelve, zonder bloedjiortinge geene -vergeving gefchiedt. Dit is waar, en Paulus fpreekt hier, overëenkomftiglyk de oude wet (ƒ) en het geloof des joodfchen volks. Men weet, dat de fchran- dere (O BI. 84. (ƒ) Lcvit. IV. x K 4  ( 152 ) dere Moses het bloed der flagtdieren, als het middel ter verzoeninge voor den offeraar, wilde aangemerkt hebben , en daarom het bloedè'ten verbood (g): eene inrichting, welke , hoe fchrander ook, niet konde nalaten, het volk van IsRAëL harde denkbeelden aangaande zynen Befchermgod , op wien zich Moses uitdruklyk beriep , inteboezemen ; al moet men zelfs deze verzoening van zonden alleen voor ligchaamlyk houden, en daar in achten gelegen te zyn geweest, dat 'er geene doodftraf aan zoodanig eenen offeraar behoefde te worden uitgevoerd, en dat hy zich als een lid der kerke in derzelver voorrechten verheugen konde (&), Offchoon nu Paulus deze wet aanhaalt, en, als Jood , tot Joden fprekende , voor dezelve achting betooncn moest, volgt daar uit nog geenzins, dat God waarlyk op het bloed der offerdieren gefield was, en tot geenen anderen prys de misflagen des israëlitifchen volks vergeven wilde; of dat Moses, in navolginge van anderen, dit kerende, zyn volk ware, en met de volmaaktheid des Eeuwigen beflaanbare, begrippen inplanten Lcvir. XVÏÏ: 10 verv. (/:) Zie MtCHAêUS, entu: der voorb. Godgel. § 21.  C 153 ) plantte. Kortom : het eerfte verbond was veelzins berisplyk. Dit getuigt de fchryver aan de joodfche Kristenen zelf (i). Nu kan immers het geen berisplyk is, althands in zoo verre het dien naam verdient, van Gode niet zyn voordgekomen ; immers in dien zin niet, waar in men doorgaands beweert, dat de mofaifche wetten van het Opperwezen zyn afgedaald ! Maar de uitkomst heeft bevestigd , zegt de fchryver, dat deze voorfiellingen van Moses met de waarheid overeenkwamen. Wy lezen, ik beken het, in de gefchiedenisfen van het oude testament, zeldzame dingen, welken, letterlyk opgenomen, God als een' geflreng' wetgever afbeelden; doch welken den wysgeer geenzins noodzaaken, om over God, op zoodanig eene wyze, te denken, als door de gezonde rede en het onderwys van Jesus nimmer kan worden goedgekeurd. Het was dies tyds, zoo min als naderhand, eene ongewone zaak, de natuurlyke oorzaken der dingen voorbytezien, en anderen in.de plaatfe te ftellen; en toen, zoo wel als in vervolg van tyd, vond men 'er, welker belang vorderde, hier mede zoo veel (0 Hebr. VIII: 7. K en beoordeel dan, of ik hem de ongerymdheid zyner fteiling' niet genoegzaam heb aangewezen: Waarom heeft hy niet geandwoord op de zwarigheden, welken ik hem heb voorgefteld? Of is het genoeg- te O) Bl. tos. fjtj Uandv. ten-gek. bl. i£3 cn v.erv.  ( 155 ) te. zeggen: wat Steinbart zegt,■ raakt ons niet:? Steinbart is by my, zoo weinig als eenig ander feilbaar fterfling, een Godsfpraak: doch, als Steinbart zoo redeneert, dat 'er niet tegen te zeggen valt, kan ik niet afzyn, hem te volgen; even gelyk ik hem- ook zou vol-, gen, indien hy woorden van waarheid en gezond verftand fprak. De waarheid moet ons altyd welkom wezen; om het even, door wien ze gefproken wordt. De Bibel, zegt hy, is onze gemeene toetsfteen. Het is zoo;, maar hy neme my niet kwalyk, wanneer ik hem zegge, dat hy de man niet is, om met hem over den zin der Schrifture te gaan redentwisten. Dit acht ik volflagen ydelheid , zoo lang men het met eikanderen in beginfelen niet eens is. Hy behoort tot de klasfe der genen, die den Bibel niet naar de uitfpraken der Rede verklaaren, maar de Rede naar den Bibel dwingen! Met de zoodanigen kan ik niet te recht komen, zoo lang myn Schepper my het gebruik myns verftands laat behouden. De tekften, welken hy tegen my aanvoert, kunnen, myns oordeels, dien fterken zin zekerlyk niet hebben, welken hy aan dezelven hechten wil. Laat hy zich eerst hier van overtuigen, en , zo het hem behaagt, nazien, wat Karel Chauncy, een * gc-  ( r56 ) gematigd Godgeleerde , over veele , in den eerften opflag Jierkfchynende , plaatfen , gefehreven heeft. Dan zouden wy daar na kunnen onderzoeken, of wy reden hebben, om God, volgends het onderwys des Kristendoms, als een wreeker, dan wel als een' liefhebbenden Vader, aantemerken, en hoe wy zulke en dergelyke uitdrukkingen , als van Paulus , die God eenen wreeker, en ook, een verteer end vuur noemt, verftaan moeten. Dit zy nu voor deze maal genoeg. By nadere gelegenheid fchryf ik u wederom. Vaar wel, myn waarde, en verzeker u van myne hoogachting. Amfterdam geheel de uwe 5 Februari 1788. „ P- v. H. VYF-  C 157 ) VYFDE BRIEF. GeSchte Vriend! IVlyn vertrek naar Brusfel is oorzaak, dat ik U niet eerder gefchrevert heb. Gy kunt ligtlyk begrypen, aan hoe veelerhande verftrooijende afwisfelingen ik my nog daaglyks vinde blootgefteld. Ondanks dezelven, lust het my thands, den inhoud van den zesden brief, waar in de Schryver der Handvol over de bezetenen nogmaals uitwydt, met u te gaan nadenken. Het eenigc, welk ik, ter beandwoordinge zyner gezegden, gefchreven heb, is dit, zegt hy O), dat de Joden, in dien tyd, zoo gewon waren te /preken, en dat Jesus en zyne Apostelen zich naar dat taalgebruik fchikten. Voor het overige heb ik, gelyk hy klaagt, zyne zwarigheden niet opgelost. Ik heb zekerlyk geen oogmerk gehad, om eene breedvoerige verhandeling over de bezetenen te fchryven. Dit is door anderen, ge- lvk O) Bl- 59-  C 158 ) lyk gy weet, dikwyls gefchied. Ook zal, denk ik, meester Zacharias in zyne boekzaal oenoeg te recht kunnen geraaken , zo hy nieuwsgierigheid heeft, om over dit onderwerp in het breede te lezen. Dewyl hy gelegenheid gezogt had, om myn voorbygaand (£) Gezegde befpotlyk te maaken, was myn geheele oogmerk, hem zyne fpotterny, in dit opzigt, te rug te kaatfen. Om dit met meerdere voegzaamheid te kunnen doen, roerde ik kortlyk eenigen der voornaamfte gronden van myn gevoelen aan, waar door ik begreep, dathy, zo hy anders eenig verftand had, zyne onnozele bezwaren , welken by my had voorgeworpen , zoude opgelost vinden ; vooral indien hy dat geen gelezen had , welk (/;) Myn gezegde aangaande de bezetenen was flegts voorbygaav.de. Alles, wat ik (NB. in mynen eerflen brief aan den Heer B. bl. 88) betrekiyk deze zaak gezegd heb, komt woordlyk hier op neder: lk [preek niet tegen, dat 'er menfchen zyn, wier rede geheel bedorven is, dewyl hunne harfns ongefteld zyn. Dezen noemen wy krankzinnigen, gelyk zy door de Joden, naar derzelver bevooroordeelde 'begrippen , van den 'duivel (van eenen Éaemon) bezeten genoemd werden. Dit gaf aanleiding genoeg, om hem, die op mynen tweeden brief aanmerkingen fchryver» wilde, aodzaliglyk te doen tagcheq!!  (159) welk by Macquet , Farmer en anderen te vinden is. Dan, hier mede is onze Amft'erdammer niet* te vreden. Ik had hem zyne bezwaren moeten oplosfen; ik had het bedoelde taalgebruik der Joden moeten bewyzen; ik had moét» toonen, dat een hemeisch afgezant zich naar een taalgebruik, waar door zulk eene dwaling bevestigd wordt, fchikken moog; ik had de gefchiedenis der bezeten kudde zwynen moeten verklaaren. _ "Gy merkt, de man matigt zich het recht aan, om van my eene geheele verhandeling over dit onderwerp te vorderen. Inde daad, hy heeft wel veel goedheid! Maar welke zyn dan toch de bezwaren , van welken hy fnapt? Gy zoudt denken , dat dezelven nieuw en tot nog toe ongehoord zyn. Maar niets minder dan dit. Gy kunt ze allen by Farmer (om nu dezen alleen te noemen) behandeld vinden. Ten minften zal hy, die dezen Scteyj ver gelezen en verftaan heeft, in deze bezwaren althands geen gewigt vinden. Allen immers wordenze opgelost, zoo haast bewezen is, dat de Joden, in dien tyd, gewoon waren zoo te fpreken. Zyne voornaamfle tegenwerpingen ontleent - «7  C 160) hy uit de gefchiedenis der vernielinge van de kudde zwynen, in welke • de daemons zouden gevaren zyn. Veele anderen hebben zich voor hem op deze gebeurtenis beroepen; doch weinigen hebben op éénmaal zoo veel domheid en onkunde te gelyk verraden. Geen wonder , dat ik , gelyk hy my nu verwyt, zyne zoogenoemde bewysredenen met ftilzwygen ben soorbygegaan of daar mede ge/pot heb (c); Alles , wat hy voor den dag had gebragt, • overreedde my duidelyk, dat hy niemand der fchryveren, welker namen ik hem noemde, immer gelezen, of althands eenigzins verftaan heeft. Hoe ware het hem toch anders mooglyk geweest, zoodanige tegenwerpingen, als wy in zyne Handvol vinden, ter bane te brengen ? Zie daar dan de reden , waarom ik de namen van eenige beroemde mannen genoemd heb, niet met oogmerk, om op derzelver gezag te bouwen (gelyk hy zich niet fchaamt my te verwyten, op eene wyze, -welker valsch- en kwaadaartigheid yder tasten kan , die het door my gefchrevene inziet) maar om my zeiven de moeite uittefpaaren van dat geen natefchryven, welk door anderen menigwerf en zeer goed is (0 ei. 61.  Cio-i ) is aangemerkt, en om tevens hem gelegenheid te geven om het gedachte, welk hy beftryden wil, op zyn gemak beter te leeren vei liaan, en by geleerde fchryvers zelf natelezen. Schoon ik nicttwyfele, of gy zult de domheid en onkunde van onzen fchryver, zoo wel als ik, opgemerkt hebben, lust het my echter, eenige trekken van dezelven, met weinigen, nategaan. Dus zyn dan, zoo begint de fchrandere bol (d), de verhalen wegens de bezetenen mede niet letterlyk optevattcn! Die bezetenheden waren dan eigenlyk krankzinnigheden? Goed! Laat ons Matth. VIII, Mare. I. en Luk. IV. eens op. Jlaan: de krankzinnigheden baden hem enz. en Hy zeide tot de krankzinnigheden enz. enz. Ziet daar verjlandige en /prekende krankzinnigheden l Ik voeg 'er gerust by: Zie daar /chryvende domheid en beuzelende onkunde! Ri/u inepto res ineptior mdla eft , zegt Catullus ; en in de daad, wie kan zyne lachfpieren bedwingen, wanneer hy de onkunde dus hoort "fnateren, en fpotten met het geen zy niet verflaat ? Waar heeft Mr. Zachartas ergends gelezen, dat de krankzinnigheden /praken ? Het verhaal van (<0 Handvol bl, 25. L  ( 162 ) van eene ezelinne, welke tegen Bileam zou gefproken hebben, heeft, zoo wel ais andere verhalen van gelyken ftempel, onder de menfchen zyne gelovige verdedigers gevonden («); doch wie heeft ooit in ernst beweerd , dat hoedanigheden fpreken ? Zulk eene zotte taal heb ik zelfs nimmer van hun hooren voeren, , die, gelyk Lucianus (ƒ) zegt, van de kinderen alleen verfchillen in hunne gryze hairen en lange baarden. Tegen welk flach van wezens heeft de Schryver der Handvol het dan geladen? Tegen wie anders, dan tegen wezens, die nergends dan in zyne verbeelding beftaan? Het zal niet onvoegzaam zyn , het denk- . beeld der bygelovige oudheid, aangaande de bezetenen , hier kortlyk te errinneren. Men hield het daar voor, dat de daemons, dat is, zielen van afgeftorven menfchen , door het bygeloof tot het Godendom verheven , de zitplaats der ziele by fommige menfchen innamen, en alle derzelver verrichtingen in het üg- (e) Dat 'er in zekeren zin een groot aantal van [prekende en fcliryvevde ezelen gevonden wordt, is door de ondervinding ontegeozegïyk. Het zou wat onbeleefd zyn, wanneer ik my op voor handen zynde (tukken beriep. (ƒ) Philopfeud. Op. Vol. II. p. 34=- Ed- Am^  ( ió3 >' iige'iaarri oefenden. Zoo lang deze inwoning duurde begreep men, dat de mensch enkel lydlyk, de dcemon alleen werkzaam was. Vol* gends Plato, was het niet de bezeten per. foon, maar de inzittende dctmon, die met deszelfs ftemme fprak (g). Lucianus, het ge, meene gevoelen opgevende, zegt: de lyderKwygt, en de dcemon andwoordt op de vragen, welken kern gedaan worden. Niet gy, maar de dcemon fmaadt my, zegt Apollonius by Filostratüs , tegen een' bezeten jongeling. W> ders werden de bezetenen niet alleen door andere menfchen, maar ook door hun zeiven gehouden als fprekende en handelende door den invloed dier geesten, die zy geloofden in hun te woonen. Alles ten minften, wat zy zeiden en deden, was overeenkomftig met het geen zy waanden, de gevoelens en de neigingen der inwonende dmnonen te zyn. Van hier, dat de bezetenen in het nieuwe teftament tot Jesus, op dezelfde wyze, fpreken, als de dcemons, naar hunne gedachten, doen moesten* Van hier ook, dat de woorden dcemons en da* monifche bezetenen door elkander gebruikt, en dat Cö Deze en de volgende plaatfen zyn door ftuunu aangevoerd. L »  ( i «4 ) dat aan beiden, zonder onderfcheid, dezelfde verrichtingen worden toegefchreven. De eene Euangelist zegt, b. v. dat de bezeten mensch Jesus verfcheiden malen (70 fterk verzogt, ' dat hy hen , te weten, de dcemonen, toch niet buiten dat land zou zenden; terwyl de andere Euangelist, dezelfde gebeurdtenisbefchryvende, ver• haalt, dat de dcemonen Jesus baden. Jesus vraagde den bezeten man (uvtov, en niet to faipoviov, oïto mevpu ro cutetfapTov) welke is uw naam? Doch de man, die zich voor een bloot werktuig van den dcemon, of van de dcemonen, hield, andwoordde, op zoodanig eene wyze, als hy dacht , dat de inwonende geesten fpreken moesten: myn naam is legio, want wy zyn veelen. Men heeft zich dit flegts te binnen te brengen , om de waardy der aanmerkingen van mynen tegenfehryver te kunnen bepaalcn, en met volkomen zekerheid te bcfluiten, dathy nimmer het gevoelen, welk hy voorneemt te beflryden, in het allerminften begrepen heeft. Dit trouwens blykt nog duidelyker, wanneer men de zotte vragen naleest, waarmede hy, in Of) Mark. V: io, vafExette: mt, zyn toeval, naar hem toe, gelyk hy ge„ woon was naar elk eenen te doen, die voor„ byging. Zoo als Jesus hem zag naderen, ,, gebood hy den onreinen geest hem te ver„ laten. Niets was gefchikter, om den be„ zeten mensch tot zwygen te brengen, dan „ dit gebod, welk, aan den -dcemon of de dce- „ mo~ (O Luk. VIII: 32. L 4  C 168 ) monen gegeven, juist ftrookte met zyne ont„ aarde denkbeelden: te meer, wanneer deze „ bezetene aangaande de bedryven van Jesus „ niet geheel onkundig geweest zy O). Hier „ uit befloot hy, dat de perfoon, die tot zy„ nen dcemon fprak, dezelfde was, die, we„ gens zyn vermogen over-de dcemons, door „ het ganfche j'oorl/c/ze land, zoo zeer vermaard „ was. Hy viel voor Jesus neder, en floeg „ verwarde taal uit, waaruit nogthands blykt, „ dat hy begreep, dat Jesus niemand anders „ dan de Mesfict kon wezen. Men had nu „ van dezen krankzinnigen geen' woedenden „ aanval te vreezen, dewyl zyne eerfte on„ ftuimigheid reeds bedaard was. Hy was ech„ ter nog niet genezen. Dit blykt uit zyne „ taal en het andwoord, welk hy aan Jesus „ gaf, waar door hy toonde zich zei ven nog „ voor een werktuig van een verbazende me„ nigte dammen, of wel voor een legioen des„ monen zelve te houden. Om den aanfehou„ weren gelegenheid te geven, om de hou„ ding en ongefteldheid van den mensch wel „ optemerken, begon Jesus met hem te fpre„ ken, en ontving zoodanige andwoorden, „ als ^p) Zie Farmer, bl. 172. verv.  - } ; ( iö9 ) „ als noodzaaklyke gevolgen waren van des3, zelfs ongefteldheid en ingenomenheid met „ de algemeene begrippen omtrcnd bezeten„ heid. Eindelyk verzogt de lyder, dat de 3, dcemonen, die hy geloofde dat nog in hem zaten, in de kudde zwynen, die hy van ver„ re zag, vaaren mogten. Jesus ftond hem dit „ verzoek, volgends zyne'denkbeelden, toe, „ en gebood het zelfs (q) den dcemon ; als zyn3, de dit het middel, om den man verder te „ bedaaren, en geheel te genezen. Wie toch „ weet niet, dat men, in het genezen van „ ongefteldhcden der herfenen , den lyderen „ niet moet tcgenfpreken, maar hen veeleer „ voordhelpen? Zoo als de man dit gebod, „ aan zyne dcemonen door Jesus gegeven, ver3, nomen had, geloofde hy werklyk, dat de„ zeiven uit hem raar de zwynen verhuisden. „ Jesus bevestigde terftond dit geloof, dewyl 3, hy, volgends het bericht der Euangelisten, „ de .zwynen door eene oogenbliklyke dolheid „ deed overvallen worden. De man was vol„ komen genezen; en deze genezing bene,, vens de dolheid, waarmede de zwynen cens3, flags bevangen werden, is dereden, waar- „ om (O Matth. VIII: 32.  C 170) „ om men leest, dat de dcemons uit den mensch „ in de zwynen voeren." Wanneer wy de zaak ons dus voorftellen, komt de geheele zwarigheid van onzen fchryver in geene aanmerking. De krankzinnige menfchen, in den naam hunner dcemonen fprekende, kunnen dan zeer wel Jesus verlof verzogt hebben, om in de kudde zwynen te vaaren. Niet minder onnozel zyn de overige, door hem gemaakte, bedenkingen. Wat zal dan heteekenen, vraagt hy (r), de uitdrukking: indien gy ons uitwerpt1? zal deze dezelfde zyn met: inden gy ons geneest ? Ik andwoord, in de zaak, ja, beteekenen deze gezegden hetzelfde, doch in de denkbeelden der bezeten menfchen, en in de gemeene volksbegrippen , zyn deze fpreekwyzen onderfcheiden. Men begreep naamlyk de uitwerping der dcemonen als de oorzaak der gcnezinge te zyn. Deze twee zaken, bezetenheid en dolheid, zegt Farmer (s) verbeeldde men zich de onderlinge betrekking van oorzaak en uitwerking tot elkander te hebben. Meent nu onze fchryver, dat (r) Handvol, bl. 27. 0) Bl. 199. verv. J. Macquet, verhand, over de by- belfche ziekten, bl. 105. Wat de fpreekwys den d*mon uitwerpen betreft, daar over leze men Farmer, bl. 48 en 49.  ( i7i ) dat Jesus dit valfche denkbeeld had moeten tegenfpreken , en dc volkstaal en volksbegrip, pen zyner landgenoten verbeteren ? Hy zegge ons dan, waarom Jesus dit meer had behoord te doen, ten aanzien van de vooröordeclen omtrend de bezetenheid, dan ten opzigte van andere ongegronde volksbegrippen en daar op fteunende fpreekwyzen, naar welken hy zich gewoonlyk fchikte? Hy zegge ons, waarom het Paulus vryftond, zoo mild te zyn in fpreekwyzcn, weiken op oude overleveringen en dwaze volksbegrippen gebouwd waren ? In één woord; hy wederlegge en beandwoorde eerst alles, wat Sykes en Farmer over dit Huk gefchreven hebben. Maar, zie hier eene andere zwarigheid! By Markus en Lukas is maar één bezeten mensch. En evenwel, naar den naam gevraagd, zegt de andwoorder: wy zyn veelen. Nog eens. 'Er was maar één mensch, en echter baden hem alle de duivelen, zeggende: zend ons. Hoe zullen wy het hier mede maaken ? vraagt hy. Schrandere bedenkingen in de daad! Het andwoord is reeds gegeven. De bezeten mensch geloofde zich zeiven zoo naauw met de inwonende iamonen vercenigd te zyn, dat hy, als of hy zelf uit een legioen dcemonen beftond, uit derzei-  (m) zeiver naam fprak. Voorzeker, zo dit eene zwarigheid ware, zou dezelve meer tegen den fchryver afdoen, dan tegen het gevoelen , welk hy wil wederfpreken: want de bezeten man zeide zelf op de vraag, welke aan hem gefchiedde, volgends Markus : myn naam is legio , want wy zyn veelen. De wys, waar op de Euangelisten zich uitdrukken, toont duidelyk, dat zy niet voorhadden, om aanfpraaklyk te worden voor de fpreekwyzen hunnes lands. Nu eens ftcllen zy den bezetenen voor, als hebbende maar éénen, dan, als hebbende meer damons. Markus noemt hem een' mensch met een' onreinen geest, en echter zegt hy, dat alle de dcemons Jesus baden, en dat de onreine geesten uitvoeren. Ook noemt hy den perfoon, van welken hy fpreekt, den bezetenen, die het legioen gehad had (O, dat is, gelyk Farmer elders zegt, die gezegd had een legioen te hebben. Insgelyks fpreekt Lukas , met opzigt op dezen mensch, dan eens van dcemons, en nu eens wederom van den onreinen geest. Hoe zal Meester Zachartas het hier mede nu maaken? Waarlyk, ik kan niet nalaten te lagchen, wanneer ik zie, dat onze wysgeer deze gefchiedenis (O H. V: 15.  C 173 ) nis naar de letter wil opgevat hebben. Jammer is het, dat hy ons geene proef hier van heeft medegedeeld, fchoon ik reden hebbe, om te vreezen, dat wy, in dat geval, met Rousseau (u) zouden moeten uitroepen :juJleDieu! la téte tourne; on ne fait, ou Von eft! Verder maakt hy zwarigheid, hoe menfchen, die pas genezen zyn van hunne krankzinnigheid, de zwynen kunnen gaan nalopen en in zee jagen. Doch deze zwarigheid verdwynt, naardien 'er fchyn noch fchaduw in de eudngelifche verhalen voor handen is, dat dit zou gebeurd zyn. Meester Zacharias zie maar eens ter dege uit zyne ogen! Maar is, vraagt hy (v), de afgrond een krankzinnighuis , naardien de krankzinnige menfchen Jesus baden, dat hy hen niet gebieden zou in den afgrond te vaaren? Als men zich de bezetenen hier wederom voorftelt, als in den naam hunner dcemonen fprekcnde, is 'er geene zwarigheid ter waereld. De Joden geloofden, dat de boze geesten in den afgrond, als in eene gevangenis, bewaard werden, tot den tyd des oordeels toe; doch dat fommigen, by zekere ge- 00 Let. HL de la montagne. Tom. 9. Edit. Amjl. p.92. Handv. bl. 27.  ( m) gelegenheden, werden losgelaten, en dan vry» heid hadden, om tot aan het einde der waereld, op aarde omtewandelen. Deze bezeten man, die zich zeiven als een' hoop dcemonen bèfchouwde, gaf hier door derhalve te verftaan, dat hy gaarh, nog een' tyd lang ten minften, wilde omzwerven, en zich niet terftond wederom naar zyne gevangenis begeven; of mooglyk wel liet hy zyne dcemonen hier mede zeggen , dat zy hunnen akeligen kerker liefst nooit wederom zouden gaan bezoeken. Eindelyk zou men mogen vragen (zoo beuzelt onze man voord) of 'er een tyd van pyniging* voor de krankzinnigen aanftaande is: want zy baden Jesus , hen toch niet te pynigen voor den tyd. Het andwoord is wederom zeer gemaklyk* Krankzinnige menfchen zullen niet gepynigd worden; maar, naar de inbeelding der Joden, zouden de boze geesten, de dcemonen, eenmaal gepynigd worden. Misfchien was dit de pyniging, waar voor deze bezetenen, die zich waanden dcemons te zyn, vreesden. Of mooglyk waren by hen het vaaren naar de diepte, of •naar den afgrond, en het gepynigd worden voor den tyd, dezelfde denkbeelden, waar voor zy vreesden. Een geleerd man meent, dat deze be-  C i?5 ) bezetenen voor die pynen vreesden, welken zy zich te binnen bragten, ter hunner genezinge, voormaals dikwerf te hebben moeten uitftaan 00- Doch de eerfte gisfing fchynt gegronder te zyn, naardien zy, volgends Mat. theus, tegen Jesus zeiden: zyt gy hier gekomen om ons voor den tyd te pynigen ? Diergelyke zwarigheden, zegt hy vervolgends, zullen zich in foortgelyke verhalen der Eulngelis. ten ook elders opdoen. Wel nu! dan zullen dezeiven mede zeer gemaklyk kunnen worden opgelost. Kuntgy, intusfehen, uit de door hem geopperde bedenkingen, merken, hoe veel ge. vaar men lope, om in de uiterfte ongerymdheden te vervallen, wanneer men van de letter zoo ligt. vaardig afgaat? Onze man verzekert dit (x) Doch ik meen meer reden te hebben, om zy'. ne letterlyke verklaringen, als ongerymde beuzehngen, te befpotten, en durf gerust, met Rousseau, beweeren, dat men, om de verha- Jen 00 Zie Wmrm over deze plaats, en Thomas Bar' Tholinus, paraljt. n. teflam. medico & phiklogico commentano illuftrat. Opufcukrum, au, adlüfior. acpkiloka. facr. fpeaant, Fafo. V. p. 484. waar uit yykj) da£ de * 2der dolle rènfchen fiiet aiieen h^™s> ™ ook fomtyds zeer pynlyk was. 00 Handv. bl. ag.  ( 176 ) len 5 aangaande de bezetenen, naar de letter öp* te vatten, de gezonde rede geheel moet vaarwel zeggen (;y)- Wat? nceft de duivel een' naam? zo ja; wist Jesus dien niet? In welk eene tale verwachtte hy het andwoord ? Waren 'er meer dan zes duizend duivelen, net geteld, in één' mensch? Waar toe zoo veel? Waarom waren, die duivelen zoo belust op de zwynen? Waren 'er in Maria Magdale- na zeven duivelen geweest? Hoe wist men dit getal zoo net? Waar door kon het zelve bepaald worden? Had een van die boze geesten het gezegd? Zo ja; op welk een' grond vertrouwde men, dat hy, dien men voor een' aardsfchelm houdt, de waarheid fprak? —Dan, het verveelt my, meer ongerymdheden neêrtepennen. In myne Handvol teruggekaatst heb ik, al fchertfende, verfcheiden bedenkingen tegen het gevoelen, welk onze fchryver tracht te verdedigen, bygebragt. Waarom verwaardigt hy zich niet, op dezelven te andwoorden? Dit zou hem, meen ik, beter geftaan hebben, dan rny te befchuldigen, dat ik zyne honderd malen opgekookte zwarigheden, welker oplosfin g (y) Ter aangeh. plaatfe.  C m ) firtg by de genoemde fchryvers overal voorkomt, ongemerkt ben voorbygegaan. AH', wat hy doet , is, nog cenige bedenkingen opperen , welken zich even gemaklyk, als de overigen, laten beiindwooïden. Hy wil, by voorbeeld, dat ik het taalgebruik der Joden, ten aanzien van bezeten menfchen , bevvyze. Doch hy leze de genoemde fchryvers , by welken hy dit zelf genoeg kan gedaan vinden. Hadden de Sadduceers, vraagt hy (V), ook dit taalgebruik , daar zy het beftaan der geesten ontkenden ? Wat zwarigheid ? Moet elk , die eene fpreekwys gebruikt, welke algemeenlyk aangenomen is , om de eene of andere zaak uittedrukken, aan den öorfprong van dezelve geloof geven ? Gelooft meester Zacharias aan het Sint Antheunis vuur, aan de nachtbetovering of nachtmerri, aan den Sint Vitusdans, endergelyken? Hoe dikwyls bedient zich Paulus van volksfpreekwyzen, zonder dat hy derzelver bygelovigen öorfprong geloofde; gelyk ' de geleerdfte der kerkvaderen, Hieronymus , wel heeft aangemerkt? Voords O) In zyn tweede ftukjen, bl. 59. M  ( i78 ) Voords wil hy my laten bewyzen , dat een hemelsch afgezant zulk eene grove dwaling moog bevestigen , door zich, zonder eenige by gevoegde waarfchouwingt naar dat taalgebruik te fchïkken. Veel zoude ik hier over fchryven kunnen ; doch het zoude niets meer behelzen , dan het geen reeds '.door anderen zeer wel is opgemerkt en aangedrongen. Wanneer onze aanteekenaar deze zwarigheid wil opgelost zien , bediene hy zich van de gemelde fchriften, of leze flegts het geen door den eerwaardigen Rütz (a), omtrend dit ftuk, gefchreven is. De aanmerking, welke de man hier tegen uit de MARéEs inbrengt (T), indien dezelve ook op de bezetenen zien moet, is zoo vreeslyk dom en tevens op zulk eenen beflisfenden toon ,dat ik volmaaktlyk geloove, dat Meester Zachartas daar mede magtig veel opheeft. Zyn geliefkoosde de MARéES zegt daar ronduit: het is onwaar, dat Jesus en de h. fchryvers zich enkel naar de meening hunner hoorderen en lezeren gefchikt hebben. Het tegendeel blykt. Dan zouden hunne gezegden geen1 zin hebben. De man had, («) Zeven leerredenen , ter wederlegginge van het gewone gevoelen enz. bl. 258 verv. O) Bl. 65.  ( 179 ) had, dunkt my, beknopter kunnen Zeggen \ al, wie my tegen/preekt, liegt het. Wat ondertüsféhen het woordjen enkel daar zeggen wil, is my twyfelachtig 5 dewyl 'er niemand is' die beweert, dat Jesus zich altyd naar het gevoelen des volks fchikte , maar flegts dan , wanneer de aard van de zaak het gehengde. Al verder vertelt hy zynen lezer, dat ik ten onrechte gezegd heb, dat overal, waar 'er in het 72. testament van bezetenen wordt gefproken, èccifiw en lutpmtw ftaat. Ongelukkig, zegt hy CO» ftaat .; ;ïmd. X: 38 , genezende al. ■ [l overweldigd Waren) noch iatfta» noch ht»{mtmy maar èiufèoAog. Meest,:r ZiK , v. i:ir waren uwe zinnen, toen gy dit febreefi : ik hoop , dat gy die zaken, welken eigi dl; ;. tot uwen kring behooren , ;i méerdet 1 p kilheid verricht, dan gy gébrtlifel ■ wanneer gy over de bezetenen fchryft, of dezelven zullen deerlyk in de war lopen. — Vergeef my, myn Vriend, ik meende daar, dat ik aan den Amfter dammer fchreef! Ik bid u, hoe komt hem hier het denkbeeld van bezetenheid in gedachten? 'Er ftaat immers niet iretVTug tovc èai^ovi^a^svovi uro reu ê«z{2oAov, maar (0 Bl. 61. M a  (i8o) , maar kfretMWé*i%*to* Doch dit zal by onzen geleerden waarfchynlyk het zelfde zyn. By ons°nogthands zyn deze woorden geheel onderfcheiden. De Joden fchreven zeer zware ziekten in't gemeen, doorgaands, aan den duivel toe; doch de bezetenheid, welke de menfchen onmiddellykvanhetverftand beroofde, fchreven zy aan de daemons toe. Geene lyders werden bezetenen genoemd, dan die krankzinnig zyn, gelyk Farmer in het breede heeft aangetoond. Anderen echter konden dus wel ge. zegd worden van den fatan gebonden, of van den duivel onder zyne magt gebragt te wezen. Dit is het geval in de voorhanden zynde plaats. Lukas laat Petrus zeggen, dat Jesus allcrleie ziekten , welken , naar de denkbeelden van dien tyd, aan boze geesten werden toegefchreven, in het joodfche Land, genezen had. Onder dit gemeene denkbeeld betrekt hy arles, en fluit geenerhande kwaal buiten, ook die niet, welke aan de daemons byzonderlyk toegeëigend werd, en in krankzinnigheid beftond. Ondertusfchen, fchoon hy de bezetenheid hier niet uitfluite, volgt nogthands uit dir gezegde geenzins, dat men dien bozen geest , dien men den duivel noemt, voor de oorzaak van bezetenheid hield, naardien het woord ha^oXoc hier  ( isi; hier niet meer, dan een algemeene naam is, waar onder allerhande onreine geesten (weufLXTCi axa&apTa) begrepen worden. In de aanteekening (d) meldt hy wederom eene zwarigheid, welker oplosiïng hy byFüRmer vinden kan CO- - Maar wat is , vraagt hy daar eindelyk, y o-oCpim êact^mw^s by Jakobus? ik andwoord, zoodanigeene wysheid, welke men den daemonentoefchreef, waardoor men veronderftelde, dat zy in ftaat waren, om elkander geweldiglyk te plaagen, althands de menfchen, in welken zy woonden, te benaauwen. Voor het overige gaat hy een kort uittrek/el uit de Maróes geven, om het aanwezen van den duivel daar door te bevestigen. Doch, vermits wy nu over de bezetenen, niet over den duivel, handelen, en de geleerdheid van dezen rechtzinnigen man derhalve voor het tegenwoordige hier niet te pas komt, zal ik het geen hy uit hem bybrengt, met opzigt opdat nachtfpook, welk de menfchen duivel heeten , ongemerkt voorbyftappen. Onder, tusfchen leze men, indien men eens hartlyk lag' 00 Bi. 62. CO Hoofdft. I. eerfte. afdeding. M3  ( 182 ) lagchenwil, den navolgenden zetregel: „ Een „ van beiden moet waar zyn: Jesus en zyne A„ postels hebben opzetlyk dwaling en bygoloof geleerd; of het geen zy zeggen, moet letter„ lyk waar zyn." Ik twyfel geen' ogenblik, of die de Maróes moet een even zoo fchrandere bol zyn, als onze meester Zaciiarias. Op het einde van zyn'brief, lost hy,kwanswyze , eene tegenwerping op tegen de leer der bezetenen. Zeker fchryver, zegt hy (ƒ) , merkt op, dat de Euangelist JoaNNES geen woord van de bezetenen fpreekt, daar de andere drie 'er zoo vol van zyn. De aanmerking is waar, en meermalen gemaakt (g). Doch , zo die fchryver , welken hy bedoelt, daar mede heeft willen bewyzen , gelyk onze wyshoofd fchynt te willen zeggen, dat de verhalen der andere Euangelisten valsch zyn , volgt hy zekerlyk eene zeer zotte Logica; maar wy hebben , in dat geval, niets Gods ter waereld met hem of zyn bewys te maaken ; dewyl wy geenzins gelooven, dat die verhalen valsch zyn. Wil hy uit het ftil- (g~) ViJ. prater alios dijfert. theotogtca C. GroNAü,?»* exhibet objervationés qua/dam de damoniach N. F. fub pr. Waarfchynlyk behoort onze vriend tot de fette der Voetianen: doch het fchvnt wel , dat hy nog rechtzinniger wil wezen, dan zyn groote aanvoerer , dewyl deze peen zwarigheid maakte, om Jesus, althands in dit geval, te laten fpreken overeenkomstig het algemeene , fchoon dwalende , volksbegrip. (;) SefcU, difputat. theobgic. Part. I. p. m. 979. ZES  C 185 ) ZESDE BRIEF. Tot hier toe, myn waarde, heb ik de aanmerkingen van onzen wyshoofd, zoo na ik konde, gevolgd. Doch nu, met den tienden brief, begint hy van battery te veranderen , na zyne onbefchaamdheid alvorens wederom ten toppe gevoerd te hebben. Hy weet meestdl niet, zegt hy (a), wat hy op het overige deel van myn gefchrift zeggen zal, en vindt derhalve best, eenige korte aanteekeningen te maaken , waar in hy genoegzaam alles, wat'er overfchiet, wil behandelen. Wat meent hy, denkt gy, met dit genoegzaam? Hoor hem zeiven. Het een en ander, welk van al te weinig gewigt is , om 'er by flil te ftaan , of waar over genoeg zal kunnen geoordeeld worden, zonder dat ik 'er iets van zegge , zal ik onaangeroerd laten. Gelyk deze trek zekerlyk loos is, zoo houde ik dien tevens voor zeer onbefchaamd. Ik bid u, fla, ter uwer overtuiginge, die plaatfen uit de Hand, vol eens na, welken hy zelf, in de aanteekening, bybrengt, en vergelyk daar mede het geen ik hem, O) bi. 103, M 5 * .  ( i86 ) hem, in myn andwoord, gefchreven heb. Dit doende, zult gy de reden zeer gemaklyk ontdekken, waarom hy verkiest, het een en ander onaangeroerd te laten; maar tevens zult ge u met my verontwaardigen over de onbefchaamdheid van een' man, die niet kan nalaten zelf te gevoelen, hoe zeer hy zich , hier en daar , in zyne Handvol , ook op die door hem O) aangehaalde plaatfen, als eenen y delen beuzelaar , eenen verwaanden weetniet heeft gebrandmerkt, en die zich, eeniglykdoorverregaanden hoogmoed en volflagenwanhoop, om , het geen hy daar had gebeuzeld, eenigzins te verdedigen, tot deze zeer gewaagde uitvlugt heeft laten vervoeren. Of zou de beuzelaar nog durven flaande houden het geen hy , in zyn fpotfchrift, op de door hem aangewezen plaatfen, ten aanzien der wezenlykheid en het verflandbe. dervende vermogen der dwaling , — over Jlryden en fchynen te Jlryden, - over weten en begrypen, op het papier heeft geflansd ? Zou hy alle die zotte gevolgen nog willen verdedigen , welken hem de onkunde uit myne gezegden aldaar heeft doen trekken , en welken ik , ik myn andwoord , Q1) Bl. iop in de aantek.  C 187) woord, in den helderen dag meende te moeten plaatfen ? Doucement, diras tu. Que fert de s'emporter ? Wonder is het intusfchen, dathy, in de opfomming' der zaken, by welken hy niet wil Jlüftaan, om dat ze van te weinig gewigt zyn, ook niet uitdruklyk dat geen telt, welk ik hem, over zyne vierëntwintigfteaanteekening, geandwoord heb (O- Deze aanteekening flaat hy, in de optelling, geheel over, fchoon hy de drieëntwintigfte en vyfëntwintigfte wel uitdruklyk noemt. Denk echter niet, dat hy my hier op één woord fchryft. Zou dan de lyst van zyne fchuldbelydenisfe hier mede ook behooren te worden aangevuld ? Ik meen, ja; en niet alleen met deze, maar nog met zeer veele andere misflagen. Maar zal ik nu zyne korte aanteekeningen, ftuk voor ftuk volgen ? In waarheid, ik gevoel , dat ik hier toe geen geduld heb. Ook ben ik overreed, dat ik, dit doende, u en myne overige lezers geweldiglyk verveelen zou; naardien hy, in veelen zyner aanteeke- nih- (0 Handv. teruggek. bi. 204 verv.  ( 188 ) ningen, zich zeiven en fommigen zyner gezegden flegts verdedigen wil, op eene wyze , welker bcöordeeling ik aan u gerust durf overlaten. Daarboven zal dit minder noodig zyn, dewyl ik , in vorige brieven, hier en daar reeds het een en ander, welk hier voorkomt, beandwoord heb. Laat ik dan maar eenigen zyner korte aanteekeningen aanftippen, zulkcn naamlyk, waarin hy nog zoodanige dingen blyft beweeren, waar over ik hem, naar verdiensten, -had gehekeld, en waar van ik, in myne vorigen , geen gewag gemaakt heb; of ook zulken, waar in hy my op nieuw zoekt te befpotten. Tot deze foort behoort althands het geen hy fchryft (e), ten aanzien van die heerlyke plaats uit Micha, door my aangevoerd, ten bewyze, dat fommigen der oude Joden zich over de nietigheid der flachtöfferen en de genoegzaamheid van werkdadige verbetering' fterk hebben uitgelaten. Ik had aangemerkt, dat hydeze plaats, welker verklaring voor hem zeer moeilyk moest wezen, had overgeflagen. Neen, zegt hy nu (f),fchoon myne oplosfing niet Cd) Tweede br. bï. 69 verv. en elders. (V) H. VI: 6-8. CO B1- n3-  C 189 ) niet zeer uitvoerig is, verbeelde ik my echter, dat zy genoegzaam is. Wat meent men dan , dat hy, met betrekking tot die plaats , in zyne Handvol, gefchreven heeft? Anders niet, dan de woorden : het zelfde zy gezegd van Micha VI. En wat is nu die zelfde? Dit, welk hy even te vooren gezegd had, dat, naamlyk , niet de offeranden , maar het offeren zonder gehoorzaamheid wordt afgekeurd. Deze woorden zullen eene oplosfing moeten heeten van de zwarigheid 5 doch by my zyn ze anders niet dan eene eereloze verdraaijing van het allerfchoonfte gezegde. Om aan zyne woorden meer klem by te zetten , beroept hy zich op de prysverhandelingen, tegen Priestley gefchreven , waar men breeder , zoo hy zegt, hier over lezen kan. Deze Verhandelingen heb ik gelezen , en -dezelven , ten aanzien van het een, zoo min als van het ander, voldoende gevonden. Ik heb zelfs de vryheid gebruikt, om, onder den naam van Paulus Samosatenus , eenige aanmerkingen in 't licht te geven, welken ik op een gedeelte van eene dezer verhandelingen gemaakt had... Oordeel zelf , hoe men daar in met de zaken omfpringt, uit die klecne ftaaltjen, welk tot de plaats van Micha betreklyk is. DoStor Ve- lin-  C 19° ) lingtus beweert (g), dat aldaar een verlegen , van zyne zonden overreed, Israëliet, voorkomt, die de ongenoegzaamheid van de beste wettifche offerdnden erkende. De goede Gavcl (A) omfchryft de woorden van Micha dus: Hy heeft u bekend gemaakt wat goed is, d. i. wat 'er op zyn altaar-komen moge, en wat 'er kan geofferd worden , volgends de wet. Ten aanzien der zedenpligten , welken met de offeranden moesten gepaard zyn, vo;gt 'er de Propheet by: en wat eischt de Heer van U, als recht te doen enz ? Zie daar de breedvoerige oplosfmg , waar op onze man ftoft! Wat heet uit alles alles maken , zo het dit niet is? Wie moet zich niet over de onbefchaamdheid der uitleggeren verwonderen , die zoo durven fchryven, en dan nog beweeren , dat zy , ter bevestiging van het KriÜendom, de pen voeren ; daar het zelve ondertusfchen onvermydlyk moet verdacht gehouden worden , wanneer men deszelfs leeringen op foortgelyke verklaringen van plaatfen wil bouwen ? Wordt niet , op de alleruitdruklykfte wyze , by Micha , allerlei offerande, van welk eenen aard ook, afgekeurd en ter verwervinge van Gods (g) I Verh. bl. 261. (/;) III Ferh. bl. 115.  C 191 ) Gods gunste voor onnut verklaard? Wordt niet duidelyk daar voor in plaatfe gefield de betrachting van all', wat goed en. recht is « Waar is fchyn of fchaduw te vinden , dat hier het offeren, als mede door God bekend gemaakt, zoo wel als ware rechtfchapenheid van hart en gedrag , gevorderd wordt? De plaats « in de daad veel te fchoon, om door godgeleerde flelfelmaakers zoo ellendiglyk mishandeld te worden. Myn tegenfchryver moge zich nu verbeelden, gelyk hy zegt, dat zyne oplosfing genoegzaam is; ik verbeelde my , dat dezelve niet met al zegt, en door den zamenhang, zoo wel als door het gezonde verfland, wordt gelogenflraft. Myn oordeels, kan zyn onnozel: het zelfde zy gezegd: voor geen andwoord, althands voor geene oplosfing doorgaan. Wyders fpot hy (0 met de verklaring, welke ik gegeven heb aan de woorden van Jesusgy zyt het zout der aarde, het licht der waereld (k): dat is, het past u vooral het zout der aarde , het licht der waereld, te wezen, h deze verklaring befpottinge waardig ? Hier in zyn CO BI. 113*. (O Matïs. V: 13.14.  ( i92 ) zynwy bet, zoo veel ik bemerk, eens, dat de woorden , gelyk ze daar liggen , eigenlyk eene ftelling behelzen, maar tevens, dat het oogmerk onzes Heeren was, om te leeren, datzyne toehoorders zich als het zout der aarde^ . het licht der waereld, gedragen moesten. De vraag is dan maar, of wy deze woorden, op eene ftdlige wyze , waar door verklaardt wordt, wat 'er van de zaak zy, moeten uitleggen, dan of wy dezelven beter voor eene errinnering van den pligt houden. Dat dikwyls een redenaar of fchryver, die tot verbetering'der menfchen arbeidt, eene vermaning in eene ftelling vervat, om langs dezen weg de gemoeden der genen, voor wien hy fchryft of fpreekt, te meer intenemen, is eene zaak, waar over geene twist vallen kan. Uit de heilige fchriften zelf kunnen verfcheiden voorbeelden, ter ftavinge hiervan, worden bygebragt. Maar in welk een' zin moeten de woorden hier voegzaamst genomen worden ? Myn tegenfehryver houdt dezelven voor eene grondftelling, en dan vindt hy de vermaning, daar op gebouwd, in de woorden: indien nu het zout fmaakloos wordt enz. en laat uw licht alzoo fchynen. Hy beroept zich op eene plaats J - uit  C 193 ) üit den brief aan do Romeinen (!), waar Paü* lus zegt: ziet, gy wordt een Jood genoemd , enz. Doch , behalve dat dit voorbeeld niet gelyk ftaat, naardien 'er in dit gezegde geene vermaning kan opgcfloten zyn, zoo zou men, al ftond het gelyk, daar uit nogthands geenzins beflisfen kunnen , hoe men de woorden van Jesus ,, te dezer-plaatfe , moete opvatten. 'Er zou immers dan zelfs nog niet meer uit volgen, dan alleen, dat men ook deze'woorden, als eene ftelling kan opvatten 5 indien mén ze naamlyk op zich zeiven en buiten derzelver zamenhang befchouwt. Dit nu is iets, welk niemand ontkennen zal. Dan, de vraag is , welke opvatting door het oogmerk en den ganfehen zamenhang meest begunstigd worde? Ily ftemt zelf toe, dat het oogmerk van Jesus was te leeren, hoe zy, die hem nu hoorden , zich voordaan te gedragen hadeten. Js dit waar, waarom zullen wy dan de woorden voor eene grondftelling houden , waar op naderhand eene vermaning gebouwd wordt ? Daarboven letterlyk was het onwaarachtig , dat zy, die Jesus toen hoorden, reeds het zout der aarde , het licht der waereld, waren. Al beweert (O Rem. II: \f, N  ( 194 ) weert men zelfs, dat deze redevoering alken tot de Apostelen betrcklyk is, dan nog is het onmooglyk, dit gezegde , by wyze van eene Jlellige verklaring optencmen ; dewyl zy tot nog toe niets gedaan hadden , waar door zy deze loffpraak konden verdiend hebben. En, ftrekt men de redevoering verder uit dan tot de Apostelcn ; dan althands kan deze de meening der woorden geenzins wezen. Ik kan niet anders zien, of deze redcnecring gaat door; weshalve ik befluit, dat dit* gezegde van Jesus ons niet beletten moet, om de geheele redevoering tot een gemengden hoop van allerlek menfchen, die hem toen hoorden, te brengen. Zy, die hem mi de lesfen van zynen Godsdienst zoo daidelyk hoorden ontwikkelen en zoo krachtiglyk aandringen , zy allen waren, boven anderen, die zulk een klaar ohderwys nimmer genoten hadden, verpligt,.to zout der aarde, het licht der waereld, te zyn (m). Om hen hier toe, op eene krachtige wyze, aan te fpooren, verkiest de Heilland , ftelliger wys , te zeggen : gy zyt het zout j gy zyt het licht; ten ware men de woor- («) Conf. R.OSENMÜLLEÏU foholia in N. T. T. I. p. 47, 48.  C 195 ) Woorden in de gebiedende wys wilde vertïalefl 2 zyt gy het zout — het licht; welke vertaling, door sommigen gevolgd, even zoo gegrond is als die, welke wy voor onshebbcn. Wat hier van zy, dit zal in de zaak geen onderfcheid maaken, mits men maar vasthoude , dat de woorden eene vermaning behelzen tot hetgeen de toehoorders doen moesten , en niet eene verklaring van het geen zy reeds waren. De vraag, welke de Schryver der Handvol my doet, komt derhalve niet te pas. Jesus konde zeer wel, in dezer voege, tot een' gemengden hoop fpreken. Maar konde Hy , zyns oordeels, wel tot zyne byzondere leerlingen zeggen : gy geveinsden, werpt eerst den balk uit uw oog (n) ? Hier aan heeft misfchicn de man niet gedacht. In eene volgende aanteekening (0) haait hy eenige Schryvers aan, waaruit ik, naar zyn gedachte, behoord had te leeren, hoe de zoendood van Jesus de groote hoofdzaak kon wezen , en hoe nogthands de Apostels van zyn' aanftaanden dood konden onwetende zyn» Ik fchyn niet te weten, wat hier omtrend gefchreven is, zegt 00 Matth. VII: 5. 00 Bi- 114- N *  ( 196 ) hy. Een verftandige trek in de daad! als of alles een orakel ware , wat door rechtzinnige Godgeleerden zyner kerke gefchreven is. Hemei! hoe groot, en van welk eene zonderlinge gedaante , zou dan wel het geloof der goede Kristenen zyn moeten! Ik heb alle achting voor de verdiensten van Godgeleerden, die in hunne foort groot zyn. Inzonderheid eerbiedig ik de talenten van den rykbegaafden Bonnet. In deszelfs leerredenen vind ik verfcheiden aanloklykhcden, welken my dezelven met nut en vermaak doen lezen. Nogthands kan ik niet zeggen, dat ik de gemelde bedenking immer by hem opgelost gevonden heb. In de leerreden , waarheen my myn tegenfehryver wyst, verraadt de Hooglceraar, myns oordeels, zyne verlegenheid omtrend dit ftuk zoo fterk, dat ik my dikwyls verwonderd heb , waarom hy deze fnaar niet liever geheel onaangeroerd gelaten hebbe. Hy tracht wel, volgends de leiding zyner gedachten, te bewyzen, dat de Apostels, in weerwil hunner onkunde , het wezen des geloofs bezaten. Hy geeft wel redenen op, waarom de Apostelfchaar zoo diep onkundig was ; maar met dit alles , blyft de groote vraag: hoe konden de Apostels zoo geheel onkundig zyn en blyven , indien het an-  v ( 197) anders waar zy, dat Jesus hun zynen dood , als eene verzoening voor de zonden, duidelyk en menigwerf voorftelde ? Zegt men : zoo diep waren hunne vooröordeelen geworteld ! Ik andwoorde: even dit fchynt het twyfelachtig te maaken , of hy hun wel zyn' dood, als een' zoendood, welken hy ondergaan moest in de plaatfe der .menfchen , heeft leeren aanmerken, en daar van zoo dikwyls en zoo duidelyk, als men ons vertelt, met hun gefproken heeft. Laat hunne vooröordeelen zoo fterk geweest zyn, als ze willen, indien de zoendood van Jesus de hoofdzaak is , waar op alles aankomt, dan is niets zekerer, dan dat de Heilland, op de duidelykftc wyze , en tot zoolang dat zyne leerlingen hem verftonden , hun deze zaak zal verklaard, en niet gerust hebben, eer hy de nevels van onkunde en vooröordeelen geheel uit hunne oogen verdreven had. En indien dit waar zy, 't welk nimmer bewezen kan worden, dan zouden de leerlingen voorzeker naderhand , toen hy hun uitdruklyk zyn' aanftaanden dood te kennen gaf, niet duidelyk getoond hebben, niets minder dan dit verwacht te hebben. Schynt het hier niet uit te blyken , dat Jesus althands zeer zelden van zyn'dood gefproken heeft; -— dat de A'posN 3 tels  ( 19? ) tels nimmer aanleiding gekregen hadden, om aan denzelven cenige verzoenende kracht te hechten; dat Jesus toen eerst, wanneer hy den dood zag aankomen , om de zwakheid der menfchen , onder welken de Apostels het Euangeli zouden prediken , te gemoet te komen, zynen dood als een alles'dfdoend offer , welk ten nutte der gehecle waereld zou ftrekken , verklaard heeft? Is dit gedachte niet veel natuurlyker en met den loop der omftandigheden beter overëentebrengen, dan wanneer men ftaande houdt, dat Jesus zyn' eigen dood waarlyfej als eene verzoenende offerande, en als de groote hoofdzaak van 't Euangeli, aangemerkt, met zyne Apostels duidelyk en dikwyls hier over gefproken, en hun dit by allegelegenhe? den ingeprent heeft; fchoon men moete toeftemmen , dat de Apostels van deze groote hoofdzaak, zoo veel als eerstgeboren kinders wisten, en men zich deerlyk verlegen vinde, op welk eene wyze men het geloof van die eenvouwdige luiden , die van geen' zoendood hunnes Meesters immer gedroomd hadden (p), best verdedigen zal? Wy- (j>) De Apostels hadden, zegt men, het wezen des ge jsofs, maar niet de meerdere volkomenheid van het zelve. Hei  ( 199 ) ; Wydfers beweert myn tegenfchryver, dat niet zoo zeer de kruisdood van Jesus , ■ als wel de verzoening, welke door dien kruisdood gezegd wordt veroorzaakt te zyn, de zaak was, waar aan de waereld zich ergerde. Ik had gezegd, dat, al had de Heilland zich, tegen yder een', over de verzoening en derzelver onmooglykheid , duidelyk verklaard , dan nog zyn kruisdood voor de waereld een ftruikelblok zou Het geloofswezen ncht men te beftnan in de volkomen aanneming' van de euatigelifche beloften aangaande den Heilland. Maar hoe konden de Apoitels deze beloften aannemen , daar zy niets verdienstlyks in den 8ood hunnes Meesters kenden. Zy wisten in 7 gemeen, zegt men , dat Jesus eene oorzaak van zaligheid was. Dit is waar; maar niet in den zin der rechtzinnigen. Zy wisten , dat Jesus de woorden des eeuwigen levens had, en dat derhalve zy, die zyne lesfen in acht namen, gelukkig zouden zyn. Daarom wilden zy hem ook niet verlaten. Maar zy wisten geenzins, dat Jesus, gelyk men wil, eene geestlyke zaligheid, eenen fiaat van geluk, op de eene of andere wyze, zou daar Hellen. Zy verwachten uit zyne handen geen' anderen geiukfiaat, dan een' aa-dfehen, waarin zy zich inbeeldden dat zy, zo zy hunnen Meester getrouw bleven , zouden uitlteken. Is dit zoo, gelyk aan yder, die het zien wil, ,kan biykeu; hoe kunnen dan de Apostels gezegd worden, het wezen des geloofs bezeten te hebben? ó flelfelma- kers, hoe lang zult fj\. u nog te vergeefsch verinoeijen! N 4  ( 200 ) zóu geweest zyn. Dit gezegde verdedig ik nog. Gelyk het niets minder dan den hoogmoed der joodfche natie vleide, eenen leermeester te volgen , die den verachtiykften dood geftorven was , zoo kon ook niets minder overëengebragt worden met alle hunne verwachtingen aangaande den Mesfia. De Joden begeerden van denzelven een teeken, zegt Paulus (q); zulk een teeken, naamiyk, waardoor gy uit hunnen cllcndigeri ftaat verlost, enbovcn de andere volken verheven wierden. Naardien de Joden nu zulk een teeken begeerden, moest de gekruiste Kristus, dien Paulus predikte , hun eene ergernis wezen. Het is wel waar, dat de ergernis des kruifes by de joodfche waereld vermeerderd werd, door de lere, dat de kruisdood van Jesus debefnydenis en geheel denomflag der mofaifche'verördèmingèn krachteloos gemaakt had. De achting voor Moses en deszelfs wetten v/as by hun te groot en te diep geworteld, om alle die plegtigheden zoo fpoediglyk te laten varen. Ook waren zy te zeer vreemdelingen in den waren aard en de inzigten van den kristelyken-Godsdienst, om het ftrydige en onverzoenbare van denzelven met flf) I Kcr. I: 22, 23.  ( 2öi ) met dien van Moses te gevoelen. Om deze reden zegt Paulus (7): waarom word ik vervolgd, indien ik de befnydenis nog predike? lm* mers is dan de ergernis van H kruis vernietigd. Ook in dit opzigt derhalve ergerden zich veele joden aan het kruis ,• dewyl zy niet genoeg doorzagen , hoe de leer van Jesus , op welke hy den kruisdood geftorven was , de wetten van Moses vernietigde. Maar nergends vinden wy, dat zy tegen den dood van Jesus , welken Paulus wyslyk als een verzoeningmiddel alom verkundigde, opftoven, en zich daar aan ergerden. Even weinig ftootte dit denkbeeld de heidenfche waereld, by welke de leer der verzoening' zeer gemeenzaam was. Het denkbeeld van een' zoendood kon by het gros der Joden en Heidenen overal eenen gereeden ingang vinden. Alle de ergernis der Joden bepaalde zich tot (ie fchande van ha kruis, en de leer , dat zy, die den gekruisten als hunnen Meester volgden , de wetten van Moses verzaaken moesten, Eeide deze dingen hielden veele joden van het kristendom af keerig : terwyl vcelcn, die de eerfte zwarigheid gelukkig '.varen te boven gekomen , het laatfte ftriiikelblck nog niet konden (;•) Cal. V: n. N $  ( 202 ) den overftappen. In tegendeel heeft misfchien de leer der verzoening', door den dood van Jesus, gelyk Paulus, Petrus en JoSnnes fpraken, veel toegebragt om het Kristendom, by de zinlyke, en op dit denkbeeld gefielde, waereld , te veraangenaamen. Doch laat ik tot eene andere aanteekening lovergaan, te weten, tot het geen hy zegt(V) aangaande de metamorphojïs van Ovidius. Hier verzoek ik u den fchryver zeiven intezien , wanneer ik verzekerd ben, dat gy, zoo wel ais ik, zult moeten lagchen , niet alleen om het geen hy van de meiamorphofis zegt, maar ook om de zamenvoeging van die fchryveren, die hy zegt, zedcrd eenige jaren, boven Ovrdius en eenige anderen, die hy optelt, verkozen te hebben. Hy had my verweten, dat myne brieven veel geiyken naar de mttamorphofis van Ovidius, dien hy fpottende eenen leerling der rede noemt, en wiens werk hy als zonder zamenhang en orde, op de ezelachtigfte wyze,durft verachten. Hier op heb ik hem, met een woord, gediend. Wat heeft hy nu te doen? Nu komt hy met' den fchyn van geleerdheid voor (j) Bl. 115 en 116.  ( io3 ) voor den dag, en beroept zich op Quinctilia'nus , die op de overgangen van dien Dichter * eene aanmerking gemaakt heeft, doch welke hy zelf, door het geen hy 'er by voegt, toont niet genoeg gegrond te achten. Zie de plaats van Qujnctilianus zelve in, en oordeel dan over de bekwaamheid van Meester Zacharias. Na de gemaakte aanmerking, met opzigt op het werk van Ovidius , laat hy, by wyze van verbetering'1 (epanorthofis) of herneming' , volgen (O : dien echter de noodzaakiykheid kan ver'èntfchuldigen , daar hy bezig was cm zeer verfchillende zaken tot één ligchaam te brengen. De plaats is derhalve meer tegen dan voor hem, zo ik wel zie. Daarboven zou Qjjinctilianus , zo hy zyne eigen aanmerking wilde doen doorgaan , dan nog flegts het lafcivum ingenium, het dartel vernuft des Dichters, welk hy, onder anderen, in zyne overgangen toont, berispen. De dichter trekt zekerlyk de dichterlyke vryheden fomtyds wat fterk. Lafcivus quidem in Heroicis quoque Gvidius , (f nimium amator ingeniifui; laudandus tarnen in partibus, zegt 00 Qjjem tarnen exeufare necejjïtas polejl, rei diverfnfimas in fpeciem unim corporis coUigenteni. Inft, Gte IV. C. I,  ( 204 ) zegt Qltnctilianus elders , in dat zelfde werk (u)\ waarom Barthius (v) heel wél zegt : opus ejus univerfum ingenium potius refert, quam curatn. Dan , dit neemt niet weg , dat dit werk van Ovidius , welk onze beuzelaar een vreemd ftukjen noemt, niet flegts een meesterftiïk kan zyn, gelyk hy zegt, maar altoos met recht voor een meesterfluk daadlyk gehouden is. Zoo dachten 'er Scaliger (w) , Erasmus, die hem den Cicero der dichteren(x) noemt , Faber (y) en anderen, over. Het is myn oogmerk niet, den lof en roem van dit vernuftige werk tegen een' botterik te bepleiten. Hoor, wat de geleerde Vossius (z) aangaande Ovidius fchryft: cum ingenium ejus viri tale ftt , ut pene viodum humance conditionis excedat, fi quo peccat, eo peecat, quod magnorum fluminum inft ar, interdumredundet. Quod si in eo vitium est , tot suis virtutibus satis illud compensat. Dan, Meester Zacharias is, zoo het fchynt, ver-? (8) Lib. X. C. i. O) Aiverf. L. LVIII. C. 9. (te) Hypercrit. p. 854. feq. (\-) In Cicerontano, p. 147. (T) Tanaquil. Fab. Lib. F.p. I. Epifl. 37' (s) hijlit. poët. L. II. p. 73.  ( 2o5 3 verlegen, dat hy Ovidius, wegens gebrek aan zamenhang, veracht had. Dit zoekt hy goed te maaken , in eene volgende aanteekening. In godgeleerde fchriften , zegt hy daar , moei meer zamenhang zyn, dan in eene metamorphofis. Maar waarom had hy dan te voren > in zyne Handvol, en naderhand, op nieuw, met Ovi-> dius , in dit opzigt,. den fpot gedreven ? Hoe hangt dit wederom zamen ? Waartoe heeft hy dan zich op Marcus Fabius Quinctilianus beroepen, anders, dan, om, ware het moogIfk, de metamorphofis verachtlyk te maaken, fchoon QüinCtilianus dit nimmer bedoeld had? Het is waar,/ry heeft zich, zegthy, hy de herlezing moeten verwonderen over het fchcone , welk hy in het genoemde werk heeft gevonden. Maarmccnt hy dit in ernst ? Uit het geen hy laat volgen, zoude ik het tegendeel befluiten, fchoon zyn bewys 'er zeer fober uitzie. En wat werk is 'er , waar op niet wat te zeggen valt? Op Cujincttlianus zeiven , hoe groot een meester in welfprekendheid. ook (a) , waar op myn tegenfehry ver zich beroept, zyn ook aanmerkingen te maaken. Hoor wederom het oordeel O) Zoo noemt hem Casaubonus, Cora;n. ad Pürs. Sat. I.  ( 2o6 ) deel van Vossius (b) : Nos quidem Quïnctï^ lianum magncs eruditicnis & elegantis judicii fui(fe agnofcimus, ac de quo ferio illud dici posfit, amaffe eum bonam mentem: verum enim ve70 dolendum plane , quod vir maximus toties re leviculd deceptus, recedat ab Aristotele Rhetore longe fe pcrfpicaciore , qui folus, non folum de arte , fed etiam ex arte , at que adeo artificio* fiffime fcripfit, ac cui , ut omnium optimo, optime óptimatn operam ddri putamus. Doch genoeg hier van! Dat Meester Zacharias de leerlingen der rede maar late rusten ! Quid cam cum balneo? Lees zyne aanteekeningen verder (c). zoete noot jen enz. Men heeft hem in de (joodfche) brieven ook wat heel fel aangetast. Welk een fterk blyk van een zwart hart ! Men heeft my, in die brieven, op zulk eene wyze behandeld, en daar in zoodanige logens van my uitgeftrooid, dat zelfs de rechtzinnigfte luiden , die myn geaardheid en myn gedrag kennen , my zeiven hunne hoogfte verontwaardiging daar over dikwyls hebben te kennen gegeven. En myn tegenfehryver keurt de- ' (J) de Kheï. C. 6. ie) BL HZ-  ( 2°7 ) deze behandeling goed! ik voor my denk my niet verder te veründwoorden , en zeg met Paulus (d), volgends de vertaling van Le Cene : pour moi, ü m'importc fort pen , quel jugement vous faffiez de moi, ou quel jugement les hommes en faffent; je n'entreprens pas de ine juger moi même. Ik heb , zegt hy wyders (e) , de .tekften, door hem voor de eeuwigheid der ft. ra yen bygebragt , niet beandwoord. Het is zoo. Ik heb dit niet opzetlyk gedaan, dewyl ik geene godgeleerde verhandeling fchreef. Wil hy die plaatfen met de leer eener eindelyke her (lelling', op eene overtuigende wyze, zien overeenbrengen ; dan leze hy het door my vertaalde werk van Karel Chauncy. Wil hy, in dit opzigt, iets verrichten; dan wederlegge hy de gegronde aanmerkingen van dezen uitlegger.: Verder, ik moet bewyzen, zegt hy, dat het oneindige alle verëeniging met het eindige uitfluit. Het is eene petitio principii, te zeggen: Jesus kan geen God en mensch zyn, om dat het oneindige het eindige buiten fluit. Dit wist ik niet. Als ik bewezen heb, of als eene aan- 00 I Kor. IV: 3. (0 BJ. 117.  ( 208 > genomen waarheid onderftellen moog, datheÈ oneindige alle verëeniging met het eindige uitfluit, dan zie ik niet, hoe het eene petitie- principii genoemd kan worden , wanneer ik daar uit befluit, dat Jesus geen God en mensch te gelyk kan wezen.' Het is waar , ik heb het eerfte niet bewezen, maar flegts ver'ènderfteld* Hier toe meende ik vryheid te hebben; naardien het eene zaak is , welke van zelve fpreekt, en alle de denkbeelden, welken wy aangaande het oneindige hebben kunnen, deze ftellingbe^ vestigen, Het oneindige immers moet eeuwig , eenvouwdig , ondfhanglyk, onveranderlyk zyrt. Zie daar zoo veele woorden, zoo veele ' bewysgronden ! Kan Meester Zacharias zyne gedachten anders leiden ? Ik niet. — Maar dit was het punt van gefchil niet (ƒ). De vraag was, of de ftelling van twee naturen in één per(bon met het beginfel van Aristoteles ftryde ? Een fyne zet, onzen wysgeer waardig ! Is dit niet bewezen, zoo haast ik weet, dat het oneindige alle verëeniging met het eindige uitfluit ? Waarom kan Jesus geen God enmensch te gelyk zyn ? Om dat het oneindige met het, eindige niet kan verëenigd zyn in één' per- foon» (ƒ) Bl. li", li8.  ( 20p ) foori. Waarom kan dit niet wezen ? Orri dat het beginfel van Aristoteles onwrikbaar zeker fs. Hoe vindt gy den Filofoof? Ah combien Monfeigncur doit étre content de lui-même! In de volgende aanteekening (g) , verdedigt hy zyne beuzelpraat over de rede , en geeft de zaak, ter beöordeeling% aan zyn' vriend over. Nu , ik geef dezelve aan u, en aan allen , die verftand hebben, over. Ik tw-y> fel niet, of gy zult over zyne dwaze en winderige redeneering genoeg gelagchen hebben. Lees zyne Handvol en myne terugkaatfing an* ders nog eens na, zo gy 'er tyd en lust toe hebt. In de aanteekening , welke hy laat volgen, wil hy wederom aardig wezen. Eerst was het in de Handvol: de krankzinnigen hebben door* gaands ook een onmiddellyk gevoel van de gezondheid hunner rede. Hier mede heb ik ? gelyk gy weet, met recht gelagchen. Nu is het: de krankzinnigen beelden zich niet zelden in , gezond verftand te hebben. Dit heb ik, zegt hy , recht gevat. Maar wat doet het dan ter zake ? Schaamt hy zich niet, zyne eigen fchande op* tefchuimen ? Gevoelt hy niet, dat hy , niet ds» (g) Ibid. O  C 210 ) dezen fpotachtigen trek, zich zei ven befpot ? En hoe zot is, het geen hy hier laat volgen ? ïk bid u, lees eens. Zoo doen ook die glnen , zegt hy, die aan de rede grooter gezondheid toekennen, dan zy bezit. Wat doen nu deze wezens ? Zy beelden zich niet zelden in , gezond verftand te hebben. Is deze inbeelding dan ongegrond? Zo neen; wat komen dan die Laodicee'rs hier te ftade ? Vervolgends belydt hy eenigermate een' misdag, welken hy begaan heeft, toen hy , uit het voorbeeld van Abraham , wilde bewyzen , dat men over den inhoud van een godlyk getuigenis niet redeneeren moog (k). Misfchien , zegt hy, was dit ontydig. Ja 't was het wel zeker ; en het is zelfs nu nog ontydig , in weerwil van het geen hy 'er thands byvoegt. Ik laat de wezenlykheid der gefchiedenis van Abraham daar, maar volg nu flegts het verhaal , welk wy vinden. Eerst fprak myn tegenfehryver van het bevel, welk Abraham gezegd wordt ontvangen te hebben, om zynen eeniggeboren te offeren. Doch, nu hy dit niet kan volhouden, naardien dit bevel niet onbegrypiyk was , en Abraham , volgends het QV) Bl. 119.  ( 21* ) het zeggen des fchryvers aan dé Hebreeuwen 5 wel deeglyk geredeneerd heeft , wendt hy het over eenen anderen boeg, en fpreekt alleen van Abraham's geloof aan Gods belofte: in Isaüc zal u het zaad worden genoemd. Was dan deze belofteonbegryplyk? Neen; maar ze werd het, door het bevel: dood uwen zoon. Redeneerde dan Abraham over die belofte niet? Ik meen , ja; zo hy anders over het bevel redeneerde. Hy redeneerde over het een en ander, en over den zamenhang van het bevel met de belofte. Het was zyne redeneering hier over , en de ftrydigheid , welke hy tusfehen beiden vond ; waar door hy tot het befluit kwam , dat God of, zich zeiven een lam ten brandoffer befchikken zou , of, door zyne almagt, IsAac na dat die zou gcltorven zyn , uit den dood te rugbrengen (*')• Meester Zacharias houde zich dan by zyne eerfte belydenis , en fchryve ronduit, met weglating' van het woord ;:v.sfchien; ik heb dit voorbeeld ontydig bygebragt. Maar hoe heb ik durven fchryven, dat ABRAham voorgefteld word geweten te hebben , dat hy zyn kind niet verliezen zou (&) ? Hier vindt (/) Gen. XXII: 8. hïebr. XI: 17. 18. (k) Bl. 120. 121. O %  C 212 ) vindt de kritiek twee fouten: weten en niet verliezen. Het is al aardig ook. Abraham wist, en evenwel overleide hy. Abraham wist, en evenwel beproefde God hem, en hy geloofde Gode. Niet minder ongepast is de uitdrukking niet verliezen, wanneer men fpreekt van een kind wederom te krygen , door de opwekking. — Zie hier twee zware bedenkingen !! ! i. Waarom kan men niet zeggen , dat Abraham wist, dat hy zyn kind niet verliezen zou? Hy wordt immers, in het verhaal, voorgefteld als iemand, die de belofte wel verftaan had en dezelve vastlyk geloofde. Wanneer een man van eere en beproefde trouw' my een' belofte heeft gedaan, welker uitvoering hy in zyn' magt heeft, moog ik dan niet gezegd worden te weten, dat dezelve vervuld zal worden ? Wanneer hy, die alleen onveranderlyk is , verönderfteld wordt, my zelf iets beloofd te hebben , en ik den belover ken; dan althands komt 'er wetenfchap, en niet flegts hoop te pasfe; ten zy men aan de hoop , in dat geval, eene zoodanige zekerheid toefchryve, waar door dezelve van de zekere verwachting niet meer dan in naam verfchilt. Kon nu Abraham , fchoon hy wist en ftellig zeide, dat God zich een lam befchikken zou, niet ge-  C "3 ) gezegd worden beproefd te worden en by zich zeiven te overleggen? Kon hy daarom niet gezegd worden , aan God te gelooven ? Abraham geloofde, en, om dat hy geloofde, wist hy, dat God zyne belofte vervullen zoude. Ook nam zyn overleg zyne zekere verwachting niet weg; want hy overleide, zegt de fchryver aan de Hebreeuwen, dat God magtig was, hem ook uit den dood optewekken. Somtyds , ik beken het, wordt gelooventegen weten gefteld , in zooverrede geloofbaarheid van hem, die iets getuigt, eigenlyk [de grond des geloofs is; gelyk eigen nafporing of ook ondervinding den grondflag van wetenfehap uitmaakt. Doch dit verhindert niet, dat de zekerheid des geloofszoo groot kan zyn als die, welke in de wetenfehap plaats heeft. 2. Niet minder ongegrond is de aanmerking over de uitdrukking niet verliezen. Een kind te verliezen , zegt immers niet, het zelve voor een' tyd te misfen. Wanneer derhalve Abraham wordt vcorgefteld als vastlyk geloofd te hebben, dat God hem zynen Zoon niet voor altoos ontnemen, maar, of een ander offer in deszelfs plaatfe ftellen, of den geöfferden IsaSc weder opwekken zou; waarom kan ik dan niet zeggen : Abraham wist, dat hy zyn O 3 kind  ( 214 ) kind niet zou verliezen? Is het, op zyn minst, geene beuzelachtige hairklovery in mynen tegenfehryver, dat hy my over woorden lastig valt , welken hy zelf toont, zeer wel begrepen te hebben? Hoe moeilyk is het, wanneer men met zulk flach van wezens te doen heeft, zich van fatyres te onthouden! In de volgende aanteekening (/) , verdedigt hy zyn gezegde, door dezelfde befchuldiging tegen my teherhaalen, welke hy te voren reeds gedaan had. Deze wys van twisten is zeer gemaklyk, en komt met zyn karakter volkomenlyk overeen. Wil hy hierop van my and' woord hebben ; dan zie hy eerst zyne befchuldigingen, welken hy, in zyne Handvol (m), in het wilde heeft nedergefmeten, ftuk voor ftuk, waartemaaken, zonder valfche jluitrede, nen , fofisteryën, hairkloveryen en ydele uitroepen te baat te nemen. Wyders fpot hy, om dat ik met een woord gezegd had, dat de verborgenheden der kerke van die der nature zeer veel verfchillen. Dit is, zyns zeggens , eene nietsdfdoende uitvlugt. Had het hem genadiglyk behaagd, reden te geCO Bi. 121. OO §• xxxi.  C 215 ) geven; wy zouden te zamen fpreken kunnen. Gelyk hy zyne ontkenning , zoo houde ik nog myne bevestiging ftaande. De verlor genheden, welken de kerk gebiedt te gelooven, zyn voor my tastbare ongerymdheden, welken niet alleen niet beftaan, maar zelfs mei gedacht kunnen worden. Dit zyn ze, niet alleen voor my, maar voor duizenden. Myn tegenfehryver zelf kan ze niet denken, en moet daarom bcweeren, dat men, daar over fprekende, eerst zyn verftand moet gevangen leiden! Van eenen geheel anderen aard zyn de verborgenheden der nature. Dezen zyn flegts verborgenheden met betrekking' tot den trap van ons verftand en onze geoefendheid. Dezen worden van tyd tot tyd opgehelderd , en houden dan op verborgenheden te wezen (d). By dezen moog en moet men redeneeren. Kortom, dezelven zyn zoo geheel en al van de kerkgeheimen onderfcheiden , dat ik niet kan nalaten my te verwonderen , hoe men zich dergelyke bewysredenen nog voor goede munt laat in de handen floppen. Op zyne vrage , klaagt hy verder (o), we- ' gens O) Zie myn' tweeden brief aan den Heer B. bl. 306. verv. (0 Bl. 122. O 4  wegens de toepasfing van Pfalm CX op Kristus, wordt niets geandwoord. Het is zoo: en de reden is eenvouwdiglyk, om dat dezelve niet te pasfe kwam. Lees zyne vraag maar na, en oordeel dan, of zy een ander oogmerk kan hebben, dan om my op een ander onderwerp te brengen, Maar hoe veele vragen , welken ik hem op myne beurt gedaan heb, heeft hy geheel onbeandwoord gelaten! Na vervolgends nog iets over myn' fpottenden fchryfftyl, waar toe hy my niet alleen alle aanleiding had gegeven fj>) , maar waar in hy zelf my was voorgegaan , te hebben aangemerkt, breekt hy zynen brief af, met eene veröntfchuldiging over zyne droge fchryfwyze. Doch wat zou ik doen? zegt hy. Beter kort en droog, dan lang en lastig. Recht zoo ! maar nog beter, geheel gezwegen, dan op zulk •eene wyze zyn' tyd verbeuzeld. Sommige verdedigingen maaken de zaak erger. Die zich kwalyk verdedigt, befchuldigt zich fterk. Vaar wel, en leef vergenoegd. Brusfel geheel de uwe l Jprïïi7?>8. P. v. H. (ƒ>) On fera ridicule, & je ticferai rire? Zegt Bofi.EAy, Saf. 1$. ZE-  C si? ) ZEVENDE BRIEF. D e fchryver van de Handvol fchynt tenhoogften geërgerd te zyn aan eene ftelling, welke ik, in het voorbygaan , had plaats gegeven, te weten: dat *er verfcheiden handen, behalve die van 's Heillands leerlingen ,aan de fchriften van ons nieuwe testament gearbeid hebben. Deze ftelling, myn Vriend, komt hem zoo gevaarlyk voor, dat hy, ter wederlegging' van dezelve, zynen elfden brief inricht, na alvorens reden van veröntfchuldiging' te hebben bygebragt, waarom hy aan myne woorden dan eens dezen, dan. wederom dien zin gehecht heeft. Schoon hy , in zyne Handvol, volgends zyne onveranderlyke gewoonte , op den beflisfenden toon van een' wederleggend' Godgeleerden, ook ten dezen aanzien, fchrcef, zegt hy ons echter nu, dat hy flegts gegist en niet recht geweten heeft, welke menfchen ik bedoelde, toen ik fchreef , dat mooglyk de een of ander de meeO ning  C «8 ) ning van Jesus of van deszelfs leerlingen kwalyk begrepen had («). Dan, nu is hem dit raadfel opgelost. Vtrfcheiden handen , behalve die van Jesus leerlingen, hebben aan de fchriften van het nieuwe testament gearbeid. Ondertusfchen begrypt gy ligtlyk , dat deze ftelling by hem niet alleen wonderfpreukig, maar ook onrechtzinnig en valsch moet zyn. ,, ^j, Hy kan hier, zegt hy, geene andere handen uitdenken , dan die der leerlingen van Jesus ; die van hunne klerken; die van de af fchryver en; en eindelyk die van de drukkeren of letterzetteren. Vooras neemt hy de vryheid, om myn gezegde op de af fchryvers toetepasfen; op welke verönderftelling', hy dan tracht te bewyzen , dat dezen hier niet te pasfe komen; als mede, dat de ftelling zelve aan myn oogmerk niet beandwoordt. Ik beken hem zeer gaarne, dat de affchry. vers hier eigenlyk niet te pasfe komen. De reden , door hem hier voor bygebragt O) , neem ik over. Maar wie geeft hem nu vryheid , om myn gezegde op de affchryvers t'huis te O) II Br. aan den Heer B. bl. 3=9- O) Bl. I2Ó.  C 219 ) te brengen ? Zo het waarheid is , gelyk hy zegt (c), dat de fpreekwys : iemands meening te boek jlaan , niet op de affchryvers , maar op de ftellers past; dan had immers deze fpreekwys , waar van ik my bediend had, hem myne meening anders moeten doen verftaan. Maar dan had de man ook minder fchryfftof en minder gelegenheid gevonden , om over myne onrechtzinnigheid te fchreeuwen. Ecrive qui voudra : chacun a ce métier Peut per dre impunément de Vencre & du papier. Men zal my misfchien vragen , wie ik dan bedoeld hebbe, wanneer ik fprak van verfcheiden handen? welken, behalve die van s'Heillands leerlingen, aan de fchriften vanhetmewwe testament gearbeid hebben ? Ik heb dit , dunkt my, duidelyk genoeg te kennen gegeven , toen ik aanmerkte (d), dat men uit de belofte van Jesus, welke hy zynen Apostelen gedaan heeft aangaande den waren, óf denwaarheidgeesty niet kan opmaaken, dat alle de fchryvers- O) Bl. 127. («9 Handv, tentggek. bl. 233, 234. vergel. mee bl.  ( 220 ) vers der boeken van het nieuwe testament aan eene verborgen ingeeving' deel hebben gehad. Te meer moet ik my bevreemden, dat myntegenfehryver dit niet begrepen heeft; naardien hy aanmerkt, dat deze woorden door my gezegd zyn , ter verklaringe van een vorig gezegde: hoe gemaklyk kan het gebeuren , dat de een of ander de meening van Jesus , of van deszelfs leerlingen, kwalyk begrepen , althands niet wel te boek gejlagen heeft? liet fpreekt dus van zelf, dat ik heb willen zeggen, dat 'er, in de fchriften des nieuwen testaments, mooglyk zoodanige plaatfen zouden kunnen worden aangewezen, waar omtrend men zou mogen twyfelen, of de fchryver de meening van Jesus of van deszelfs onmiddellyke leerlingen wel verftaan hebbe ; daar 'er toch hoogstvvaarfchynlyk , behalve de leerlingen van Jesus, ook andere menfchen aan den bundel onzer boeken gefchreven hebben. Hier* öm fchrcef ik zelfs aan den Heer B., dat het niet onmooglyk fchynt, dat het een of ander hoek, welk niet in den geest van Jesus en van de openbaring' zyner waarheid- gefchreven is, onder dezen bundel, door den tyd, geraakt zy. Gy begrypt ligtlyk, myn vriend, dat myn oogmerk,in het beweeren van deze ftelling'', geenzins is, om de achthaarheid der kristlyke Open-  ( 221 ) Openbaring' te verminderen. In tegendeel is myn oogmerk, dezelve te bevestigen en tegen alle zoodanige aanvallen te beveiligen , welken men van tyd tot tyd gedaan, en waar mede men ,niet dan te veel velds gewonnen heeft. Zal men toch zich zeiven of anderen van de waarheid der kristlyke lere eene gegronde overtuiging bezorgen, dan ftaat het by my vast, dat men alle die fchriften naauwkeuriglyk onderzoeken moet, welken ons de gefchiedenis en de grondftellingen des kristendoms vermelden; en dat men , om dit behoorlyk te doen , alle derzelver byzondere deelen aan den toetsfteen der rede moet ftryken (Y). Zonder dit loopt men rond in eene eeuwige onzekerheid; ten ware men ontegenzeglyk konde betoogen, dat allen, die aan de boeken des nieuwen testament s gefchreven hebben, door God zeiven , met eenen onfeilbaren waarheidgeest bevoorraad geweest zyn, en dat 'er by gevolg, noch geheele boeken, noch ook enkele plaatfen naderhand ten onrechte onder den bundel geraakt, of ook ver vals cht zyn. Dit nu betuig ik althands niet te kunnen be-> wyzen, hoe naauwkeuriglyk ik de zaak, zoo ik (?) II Br. »an den Heer B, bl. 334.  ( 222- ) ik meen , hebbe naargegaan. In tegendeel Vrees ik, dat zy, die deze onderftelling zouden willen volhouden, zich , in den ftrydmet de genen, die anders denken, deerlyk zouden bedrogen vinden. Laat de belofte van Jesus , belangende den geest der waarheid (ƒ) , zoo verftaan en zoo verre zelfs uitgeftrekt worden , dat men het daar voor houde, dat de Apostels, ook in het fchryven, door dezen geest!, tot de onfeilbaarheid toe, beftierd zyn geworden. Laat het waar zyn, dat zy, in geen opzigt , hoe genoemd, eenigen den allergeringften misflag begaan hebben. Hoe weet en bewyst men dan nog, dat 'er niet een öf ander boek, welks fchryver dien waarheidgeest miste , naderhand onder de apostolifche fchriften geraakt zy? Immers waren alle de fchryvers van het nieuwe testament geene Apostels. Immers weet men, ja, wist men zelfs , in de vroegfte eeuwen , met geene zekerheid, aangaande fommige fchriften, te zeggen, door wie ze eigenlyk gefchreven zyn; gelyk uit Eusèbius (g) blyken kan. Hier aan heeft de fchryver der Handvol niet ge. (ƒ) JoiiM. XVI: 13. Qj Hifi. Eed. L. III. C. XXXVII. & feqq.  C 223 ) gedacht; anderzins had hy zich zei ven de gedane vraag gemaklyk kunnen beiind woorden. Daarboven ,' wie heeft ons den kanon gegeven ? Wanneer , en door wien is dezelve vervaardigd ? Alles is hier even duister. Laat JoaNNEs, gelyk men doorgaands wil, den kanon der vier Euangelisten gemaakt hebben; wie hebben dan den kanon der overige fchriften vervaardigd? Ik voor my kan, uit de getuigenis van Eusebius (k), op wien men zich beroept , nog niet meer zien, dan dat Joünnes de drie andere Euangeliën, toen hy dezelven in handen kreeg , goedgekeurd en derzelver waarheidmet zyne getuigenis bevestigd heeft; welk, naar de aanmerking van den zeer geleerden DoDWELL, een' bevoegd' rechter in deze foort van zaken (0 , nog zeer veel verfchilt van de Eudngelien te kanonizeeren. Maar dit zy, zoo het wil; wanneer en door wie is dan de kanon der andere boeken vervaardigd ? Hier komen de geleerden overeen , gelyk de uurwyzers. De een zegt dit , de ander wat anders. Eindelyk komt alles neder op loutere gisfingen , welken, wel onderzogt, allen hare onöplosJy- ke . (A) L. III. C, XXIV. (0 Dtfert. I. in Ik'EMCtut § XL.  ( 224 ) ke zwarigheden hebben, fchoon het gedachtè van Dodwell my voorkomt het naaste aan de waarheid te zyn (k). Wyders, op welk gezag is de kanon vervaardigd? Hier aan ligt ons ten uiterfte gelegen. Is het een 'feilbaar mensch , of een genootfchap van feilbare menfchen geweest, welken hier in, naar hun goedvinden, gehandeld hebben ? Ik heb nog nimmer eene bewysreden gehoord , welke my overtuigen kan , dat de Godheid zelve tusfchen beiden zoude gekomen zyn. Het fpreekt trouwens van zelf, dat men niets ter waereld afdoet, wanneer men dus redeneert : heeft God de fchryvers van het nieuwe testament, door zynen geest gedreven, en gewild, dat zy die fchriften zouden fchryven , met oogmerk, dat dezelven zouden verftrekken tot een onfeilbaar rigtfnoer des geloofs en des wandels ; dan heeft hy ook moeten beletten , dat 'er misdagen, in het vervaardigen van den kanon dier fchriften, begaan wierden (/). Wat is een' kring in zyne rede' neering maaken, zo het dit niet zy? En zie daar O) h i. §. xxxviii. (/) Conf. Joh. Ens , de librorum N. Teiïamenti Canone, Cap. XI.  ( 225 ) daar ondertusfchen de gewigtigfte bewysreden* welke irien in ftaat is by te dragen. Al dagteekent men de verzameling van den kanon nog zoo vroeg, heeft men echter niets afgedaan, zoo lang men niet bewezen heeft, dat hy, of zy (want men weet niet, wie, of hoe veelen hier de hand in gehad hebben) , die den kanon gemaakt hebben , door den geest der onfeilbaarheid in dat werk beftierd zyn. Dit fpreekt van zelf; want hoe weet ik anders , of 'er geene zoogenoemde ingegeven fchriften ten onrechte overgeflagen, en niet ingegeven gekanonizeevd zyn ? Doch hoe zal men dit immer bewyzen kunnen ? In tegendeel is'er zeer veel reden-, waar door een onbevooroordeeld mensch zich gereedlyk overtuigen moet, dat de verzameling van den kanon door feilbare menfchen, en op eene feilbare wyze, gefchied zy. Eene der voornaamfte redenen , waarom men zich zoo veel moeite gegeven heeft, om te bewyzen , dat de kanon reeds zeer vroeg vervaardigd is geweest, is, om dat men wil, dat 'er toen in de kerk nog wonder gaven, ingeving en dergelyke dingen plaats hadden. Van deze gaven, zegt men , moeten die mannen vooral bedeeld zyn geworden , die aan de verP za-  ( 226 ) zameling des kanons gearbeid hebben. Doch laat deze gaven hebben plaats gehad. Laat ze zelfs tot over de helft der derde eeuwe geduurd hebben. Laat de verhalen van Gregorius NyssentJs , van Basilius en anderen , hoe zeer dezelven ook naar fabelen rieken , waarachtig zyn. Waar mede zal ik dan nog bewyzen , dat juist den verzamelaren iets van dezen aard overkomen is ? Is 'er eenige getuigenis dier oudheid voor dit gedachte aantevoeren ? Neen : niet een eenig kerkvader, hoe ligtgelovig, en gretig in het aannemen van verhalen dezer foorte, is koen genoeg geweest, om dit te verzekeren. Niets is hier by zekerer , dan dat de Kristenen , zo zy geloofd hadden , dat 'er iets van dezen aard, by de verzameling van den kanon , gebeurd was , zich wel zouden gewagt hebben, om hunne twyfelingen , aangaande het gezag des kanons, in gefchriften openlyk te kennen te geven. Dit echter doen Origenes (m) en zeer veele andere mannen van naam, die 'er zich niet fchaamen voor uit te komen, dat, hunnes oordeels, fommige boeken , O) Verba ejus eicat Eüsebius , hifi. ece!. L. VI. G XXV.  ( 227 ) ken, met niet zeer veel recht, tot den kanon gebragt zyn. Eusebius , die , als gefchiedfchryver, de zaken naauwkeuriglyk naarging, geeft te kennen, dat 'er zeer veelen van dit oordeel waren; en hy zelf toont zich dit gevoelen niet ongenegen (n). De oudfte fchryvers komen, in de optelling' der zoogenoemde kanonike boeken, geheel niet overeen. En dezen nogthans konden over de zaak best oordeelen. Blykt hier uit niet, dat men nimmer eenige reden gevonden heeft om te gelooven, dat 'er, by de verzameling' des kanons , iets byzonders heeft plaats gehad ; dat men in tegendeel het daar voor altyd heeft gehouden, dat zy, die den kanon gemaakt en uitgebreid heb. ben, daar in naar willekeur gehandeld hebben; en dat gevolglyk dit werk der verzameling' wel deeglyk beter had kunnen worden ingericht ? Steekt 'er in deze redenen eenige kracht; dan fpreekt van zelf, dat ik met geene zekerheid weten kan , of alle de fchriften , welken ik in den bundel der kanonike boeken vind , waarlyk ingegeven fchriften zyn. Met even weinig zekerheid kan ik bepaalen, Of (*) 1. c. & L. III. C. XXV. P 2  ( 22$ ) of 'er geene zoogenoemde ingegeven fchriften zyn overgeflagen. Dat 'er verfcheiden, welken men van dezen aard acht geweest te zyn , verloren zyn geraakt, is eene zaak, welke men niet ontkennen durft (o). Maar mooglyk hadden dezen behoord mede in den bundel gerangfchikt te worden. Wie weet, welk een licht dezelven zouden verfpreid hebben over die Hukken, welken wy nu bezitten, en waar in verfcheiden andere ftukken worden aangehaald! Zeer veele vroege kerkfchryvers hebben zich over fchriften, welken in onzen kanon niet ftaan, zeer gunftiglyk uitgelaten, en zich op dezelven, even gelyk op de anderen, welken wy hebben, beroepen. De HeerMoshetm tracht deze zwarigheid wel uit den weg te ruimen (p): doch, hoe verheven ook zyne talenten zyn mogen, vrees ik echter, dat hy hier te kort fchiet. AlthandsKlemens van Alexandrie haalt den Herder van Hermas aan als een godlyk fchrift (//). Iren^us fpreekt daar van, op eene wyze, waar uit Eusebius befluit, dat hy aan dit boek van Hermas mede een O) Vill. Jo. Ens. i. i. c. IV. T/0 -dpolvg. pro Cauone N. T. §. IX. tö Lib. I. Strem. C. XXIX. / i  ( ) een godlyk gezag toefchryft (V). Niet minder fterk laat zich Origenes daar omtrend uit (j). Ook zyn 'er oude gefchriften tot onze kennis gekomen, welken van dien aard zyn , dat wy volftrektlyk niet in ftaat zyn eenige gegronde 'reden te kunnen naargaan, waarom dezelven niet mede tot den kanon gebragt zyn. Ik beken echter, dat het voor ons van zulk een onmiddellyk belang niet is, te weten, of 'er geene zoogenoemde ingegeven fchriften , in de verzameling van den kanon, zyn overgefiagen, dan wel, of 'er ook fommige niet ingegeven gekanonizeerd zyn. Doch daarom is het onderzoek dezer zake geheel niet vergecfsch , noch ook deze aanmerking hier ontydig. Want, kan men bewyzen, dat de verzamelaars eenige fchriften, welken men, volgends zyne eigen beginfels, den naam van ingegeven niet weigeren kan, ovcrgeflagen hebben; dan heeft men te. meerder reden van vreze, dat 'er ook fommigen niet ingegeven kunnen gekanonizeerd zyn. Daarboven heeft men dan te minder grond, om iets, het 'geen men in den bundel leest, terftond aantenemen, zonder het zelve eerst R a ■ ' .: riEj -C ' ' be- CO Iren. L. IV. C. XXXVII. Euseb. L. V. C. VIII. (•) Explan. in E[>. ad $om. L. X. C. XIV: 14, P 3 / (  ( ) bchoorlyk te onderzoeken, en aan den proeffleen der rede te ftryken; naardien men niet weten kan , of niet in een ander boek, welk mede behoord had den kanon ingelyfd te worden , zoodanige dingen gevonden zouden worden , welken tot regt verftand van het geen men nu leest verftrekken moeten. Wat 'er ook van deze zaak zy, dit is zeker , dat het gezegde genoegzaam is ter bevestiging' van de aanmerking', door my te voren gemaakt, waar aan myn tegenfchryver zich zoo geweldiglyk geërgerd had : dat naamlyk de een of ander de meening van Jesus of van deszelfs leerlingen kwalyk heeft kunnen begrypen , en dat 'er verfcheiden handen, behalven die van 's Heillands leerlingen, aan de fchriften van ons nieuwe testament gearbeid hebben. Tevens blykt uit het beredeneerde , dat myn tegenfchryver mis heeft, wanneer hy meent, dat deze aanmerkingen het oogmerk , waar toe ik dezelven ,aan den Heer B. voorftelde, niet eens begunftigen. Al iaat men zelfs de gemaakte aanmerkingen omtrend den kanon aan haare plaats, en {trekt de belofte aangaande den geest der waarheid zoo verre uit, als men kan; ook dan zie ik nog niet, hoe men zeker zyn kunne, dat het.  C 231 ) het geen men in het nieuwe testament leest, godlyke waarheid bevat, en de meening van Jesus en van deszelfs leerlingen volkomenlyk uitdrukt , zoo lang men de plaats, welke men leest, ten minsten niet eenigzins verftaat, en de toeftemming der rede beproefd heeft. Gy begrypt ligtlyk, myn vriend, dat dan immers moet bewezen worden, dat die gemaakte kanon, in vervolg van tyd, geen veranderingen ondergaan heeft, waar door 'er of boeken uitgenomen of bygevoegd zyn, of ook hier en daar het een en ander veranderd is. Zo 'er al geene boeken naderhand by gedaan of afgenomen zyn, hoe zalmen dan nog zeker zyn, dat 'er hier en daar geene wezenlyke by voegingen, aflatingen en dergelyke veranderingen van den tekst hebben plaats gehad'? Men verkleine het getal der verfchillendc lezingen , waar van de arbeidzame Doctor Mills meer dan dertig duizend heeft opgegeven, zoo veel men wil; men moet nogthands toeftemmen, dat fommigen derzelven in zin en meening vry verre uit één loopen, en in dit opzigt als wezenlyke veranderingen kunnen befchouwd worden. Myn tegenfchryver (O kan (/) Bl. 127. in de aanteek. P 4  C 232 ) kan dit zelf niet ontveinzen. Maar, hoe kan ik, zo dit waar zy, weten, welke lezing de beste zy ? Men zegt: eene gezonde oordeelkunde kan voldoen. Goed! Maar wat dan, wanneer de plaats eene verborgenheid bevat, welke ik, noch iemand, wie hy zy, met zyne rede be. reiken kan? De Heer Kluit geeft verfcheiden voorbeelden op O) , waar uit blykt, dat onze nederlandfche Overzetters fomtyds van de oordeelkunde gebruik hebben gemaakt, wanneer zy niet wisten, welk eene lezing zy, te midden van een zeer groot aantal verfchillende lezingen , volgen wilden. Zy hebben derhal. ve, in deze gevallen, de rede en het verband geraadpleegd. Maar hoe moet men het maaken , wanneer de rede zwygt en het verband ontbreekt, of ten minsten niet kan beredeneerd worden, uit hoofde van de onverftaanbaarheid der plaatfe, welke ik onderftel eens ondoorgrondlyke verborgenheid te behelzen ? Of betreffen de verfchillende lezingen nimmer zoodanige plaatfen, welke men acht verborgen^ heden te bevatten? Wie zou dit durven fchryven ? De verborgenheid der drieëenheid grondt zich, eigenlyk gezegd, alleenlyk op de plaats van Cju~) tlndic, p. 699. feqq.  ( 233 ) van Joünnes : drie zyn 'er, die getuigen in den hemel, de vader, het woorden de heilige geest: en deze drie zyn één (V). Vond men deze plaats niet in zynen Bibel, men zou voorzeker aan deze onverftaanlyke lere zoo hardnekkiglyk niet verkleefd zyn. Maar geene plaats is 'er ondertusfchen , welker echtheid , met meer grond, door de kundigfte en bevoegdfte rechters in deze foort van zaken, betwist wordt; dewyl veele der oude affchriften en vertalingen dezelve geheel niet hebben. Hoe zal men nu hier omtrend te werk gaan, om te weten, of men hier godlyke waarheid en de ware leer van Jesus vindt ? De eigenhandige affchriften der boeken zyn nu althands nergends meer voor handen. In verfchillende verhalen van eene en dezelfde gebeurdtenis, kan men den eenen fchryver met den anderen vergelyken. Maar dit is hier het geval niet. Leland merkt aan (w) , dat, indien de openbaring in een enkel bepaald punt beftond, gelyk het menigmalen plaats heeft in eene daad, welke voor een gerigtshof moet bewezen worden, waar omtrend eene enkele uitdrukking (V) I Joan. v: 7. (») Befchcuw. van de fchriften der Deïsten, D. II. bh 624. P 5  ( 234 ) king alles beflisfen en de zaak doen winnen of verliezen kan ; men als dan eenig voorwend/el zou hebben om te flaan op de uiterfle fliptheid van bewyzen, zelfs ten aanzien van alle byzondere uitdrukkingen. Maar , voegt hy 'er by, het is klaar, dat het zoo niet gelegen is met de openbaring , welke in de h. fchrift vervat is. De leeringen , daar in geleerd, de geboden, daar in gegeven , de beloften daar in gedaan, de gebeurdtenisfen , daar in befchreven, vindt men zoo dikwyls herhaald, aangehaald, en in zulk een verfcheiden licht geplaatst, dat niets dan eene algemeene vervalfching in ftaat ware, om het oogmerk der openbaringe te verydelen. Offchoon al eene byzondere plaats veranderd , of iets daar by gedaan , ware , zouden 'er nogthands veele anderen zyn, die den wezenlyken inhoud van die openbaringe zouden blyven bewaaren. -— Daaróm wordt 'er in dit geval zulk eene omzigtige fliptheid niet gevorderd. Indien nu de gemelde plaats van JoHnnes echt ware, dan zou men het laatfte gedeelte der aangehaalde aanmerking' van Doctor Leland niet kunnen laten doorgaan, volgends welke de leer , welke daar wordt voorgefteld, ook altyd op andere plaatfen zoute vinden zyn: 't welk ten eenemaal valsch is. Doch, volgends, dezelve, zal men ten minsten eenig recht hebben, om  ( 135 ) om op de uiterfte fliptheid van bewyzen te flaan ; gelyk het eerfle gedeelte der aanmerkinge inhoudt. Maar nu , hoe zal ik, in dit geval , my en anderen overtuigen , dat dit gezegde godlyke waarheid behelst en met de lere van Jesus overeenkomt? Redeneeren moog ik niet; want de plaats bevat, zegt men, eene verborgenheid in zich. Andere plaatfen vergelyken kan ik niet , want 'er zyn geene dergelyken. Wat dan? Met Hobbes, het gezag der kerke inroepen ? Ik weet het niet. Myn tegenfchryver ondertusfchen beweert, dat 'er in de fchriften des nieuwen testaments, geene wezenlyke veranderingen, byvoegfelsof aflatingen , gekomen zyn. Doch op dezelfde bladzyde, zegt hy, dat "er wel eene gchcele menigte van verfchillende lezingen is , waar onder zulken , welken in zin en meening vry ver uit één loopen, en, in dit opzigt , als wezenlyke veranderingen zouden kunnen befchoud worden. Deze onderfcheiding is taamlyk fyn en moeilyk te bevatten voor iemand , die niet zoo fyn denkt, als de man zelf. My dunkt echter, dat wy, om van de wezenlykheid der veranderingen en byvoegfelen overtuigd te worden, niet meer te doen hebben , dan onze oogen naar de aangevoerde plaats van  ( 336) JoXnnes heen te wenden, waar by ik, zo het zake ware, nog verfcheiden anderen zou kunnen voegen. Wyders tracht hy te bewyzen, dat de af fchryvers niet ligtlyk eene verborgenheid konden fchryven, zo zy dezelve niet vonden. Ik heb reeds gezegd, dat ik de affchryvers niet bedoeld heb; weshalve air, wat hy hier over fnapt, my geheel niet raakt. Dit niettegenftaande zal ik zyne redeneeving, ten dezen aanzien, kortlyk met u nadenken. Dat 'er in de fchriften des nieuwen testaments wezenlyke veranderingen, byvoegfels en aflatingen gekomen zyn , blykt, myns inziens, uit de verfchillende. lezingen , waar van fommigen zeer verre uit één loopen; gelyk het geval is in de zoo even genoemde plaats van ]oaNNEs. Maar aan wie moeten deze vervalfchingen worden tocgefchreven ? Myn tegenfchryver redeneert hier over tegen my, op eene wyze, als of ik den affchry veren hier van alle de fchuld gave. Doch hier toe.heeft hy geene reden. Ik heb, het is waar, in myn' brief aan den Heer B,, van wezenlyke misflagen der affchry. u:-en gefproken. \ En dezen geloof ik in de daad ,  ( 237 ) daad, dat door hen bedreven zyn; gelyk zeer natuurlyk te begrypen valt (V). Doch misdagen , uit overhaasting', onachtzaamheid , losheid , of onkunde, geboren, verfchillen by my veel van daadlyke vervalfchingen, en inlasfchingen van woorden , waar van fchyn noch fchaduw in het oorfpronglyke voorhanden is. Het komt mynen tegenfchryver onmooglyk voor, dat een affchryver eene verborgenheid zoude ter neder Hellen , welke hy niet vond in zyn voorfchrift; zoo onmooglyk zelfs, dat hy eerder gelooven wil (y~), dat een affchryver , eene plaats niet begrypende , en verandering daar in willende maaken, daar voor iets, welk meer begryplyk was , zou hebben gefchreven. Ik bid u, zie zyne onderftelling zelf in. Het lust my niet voor affchryver van Meester Zacharias te fpeelen. Wat my belangt; ik geloof mede, dat een affchryver, als zoodanig, niets te doen had , dan de woorden natefchryven, gelyk hy ze vond. Ont- (x) Conf. Christ. Bened. MichaêLis , tracl. crit. de v art is le&ionib. N. T. Caute eolligendis & dijudicandis $. 4 & 5- ÖO BI. is8.  C 23S) Ontmoette hy iets, welk voor hem eene verhor. genheid was , dan was, juist in dit geval, niets natuurlyker, dan dat hy dit vooral woordlyk nafchreef; indien men anders in den man , by een reinig oplettendheid, goede trouw onderftelle. Onderftellen wy kwade trouw in hem; dan, ja, konde het gebeuren , dat hy, eene plaats niet verftaande , daar van misfchien wat anders maakte; fchoon ik niet wete, om welke reden men juist in dit geval zulks byzonderlykte verwachten hebbe; naardien het verftand, de fmaak, de luim , het belang en andere omftandigheden de keus van den man dan zouden hebben moeten bepaalen. En waarömmoet ik dan nog onderftellen, gelyk myn tegenfchryver wil, dat een man, die geene zwarigheid maakt, om van zyn voorfchrift opzetlyk aftegaan, zich eerder genegen" betoonen zou, om voor eene verborgenheid , iets, welk meer begrypiyk is, in plaatfe te ftellen, dan uit woorden, welken hy niet verftond , iets te maaken, welk men nu eene verborgenheid noemt ? Voor wien toch arbeidde hy; voor zich of voor anderen? Hoe wist hy, of anderen den zin niet beter begrypen zouden, dan hy? zo hy veranderen wilde, waarom dan juist op deze wyze ? De  C 239 ) De fouten der eerfte affchryveren fchynen my meer aan losheid, overhaasting en onverftand, dan wel aan opzetiyk bedrog en zugt tot vervalfching, te moeten worden toegefchreven. Deze fouten zyn zekerlyk zeer talryk en veroorzaken niet dan al te veel onzekerheid, vooral daar, waar, volgends de lezing fommiger affchriften, de zin onverftaanbaar is , of eene verborgenheid behelst, welke , door verandering van ééne , of eenige weinige letteren, eene naakte en verftaanbare waarheid wordt. Maar , waar men vermoeden van daadlyke vervalfching', opzetlyke invoeging' of uitlating' heeft, daar geloof ik niet, dat men den affchryveren , ten minsten niet den genen , die onder de eerfte affchry vers geweest zyn, de fchuld moet geven. Maar naderhand , wanneer de beminlyke eenvouwdigheid des Kristendoms reeds plaats had gemaakt, en voordging plaats te maaken voor de lere dier heilige onverftaanlacrhedcn , met welken men nu, in naarvolging' der Heidenen , den nieuwen Godsdienst van Jesus bezig was optefieren; teen was niets natuurlyker, dan dat fommigen dier kerkvoogden, in welker handen een affchrift berustte, daar in, door byvoeging' en aflating', of verandering' van  ( 240 ) tan eenige woorden, naar hunnen fmaak, en volgends hun gevoelen, verborgenheden infchoven; welken wederom door andere affchryvers overgenomen, en by het aangroeijen van de verbastering der lere, althands niet verminderd warden. Zie daar, myn vriend, iets over de affchryvers, aan welk onderwerp myn tegenfchryver my heeft doen denken. Voor het overige heb ik op zynen brief niet meer te andwoorden; dewyl het op zyne valfche onderftelling' gebouwd is, wat hy verder laat volgen. Meent hy intusfchen, dat zyne redeneering myn nu voorgefteld gedachte, met opzigt op de latere vervalfchingen, ook genoezaam wederlegt; dan geve hy zich de moeite, om zich eerst nader te verklaaren, en den lezer zyner brieven, omtrend de oorfpronglyke Hukken , de waardy der affchriften, de vroege menigvuldige vertalingen, de affchriften, waar na dezelven vervaardigd worden, en andere zaken, doorhem vlugtig opgenoemd , dieper in te lichten. Myis het, onder het lezen van zynen brief, voorgekomen, dat hy, zelfs naar zyne eigen onderftelling', te veel bewyst, en der zaken, waar van hy fpreekt, niet genoeg kundig is. Nog  ( 24-1 ) Nog iets, eer ik afbreek. Indien men de tekften niet verdraaijen wil, zegt hy (z), dan moet men toeftaan, dat de verborgenheden, het geheele nieuwe testament door , geleerd worden. Eene ftoute onderftelling, nietwaar? Ik ontken dezelve ronduit, zo hy 'er zulke verborgenheden mede meent, als ik vermoed, en welken men, bekwaamlyk, heiligeonverftaanbaarheden moog noemen. Schoon de zin niet overal * in de fchriften des nieuwen testaments, even klaar zy , beweer ik echter:, dat men, om overal verborgenheden te vinden, de tekften, tegen de duidelyke meening der fchryveren, verdraaijen moet. Zoo ftout deze onderftelling is, zoo ontydig is het geen hy daar op bouwt. Doch genoeg voor deze maalt Zyt hartlyk gegroet, en vergeetniet Mevrouw te groeten, en uwe twee lieve kinderen te omhelzen voor Uwen Vriend Britsfel 8 April X788. P- v- H- (a) Bl. 129. q ACHT-  C *4* ) ACHTSTE BRIEF. Waarde Vriend! TV i>u n°g een enkel woord over de taal, eerst over het latynfche woord horribile, daar na over eenige nederduitfche woorden. Hadt gy wel gedroomd, myn vriend, dat de fchryver van de Handvol zoo veel geleerdheid bezit, als hy, in zyn' twaalfden brief, aan den dag legt? Hadt gy wel gedacht, dat een man, die in het verachten van heidenfche fchryveren zyne eer ftelt, en openlyk aan het Publiek vertoM, dat hy zich met die leerlingen der rede niet ophoudt, zoo veele aanhalingen uit dezelven ten voorfchyn brengen en eene zoo geleerde vertoning maaken kan ? Misfchien zegt uw hart: de man zal waarfchynlyk dictata van den een' of ander' Hoogleeraar, welken hy op de hooge fchool gehoord heeft, te baat genomen, of zich van B. Faber of dergelyke fchryvers bediend hebben. Doch laat dit nu aan zyne plaats. Non quaeritar , unde habeat, fi modo habet. Wat  ( 243 ) Wat de zaak belangt; ik geloof mede; dat de oorfpronglyke beteekenis van het latynfche horror is eene beving door koude. Ik ftem ook toe , dat horror , en gevolglykook horribile , tot veelerleie aandoeningen worden overgebragt, en nu en dan ook Lot godsdienstige aandoeningen betrekking hebben. Horribile decretuui zou dus ook kunnen beteekenen een eerwaardig , een geducht, een heilig, ontzag wekkend, befluit. Dan, dit neemt niet weg, dat die woord het denkbeeld van affchrik , vervaardheid en afgryzinge tevens met zich voert. Servius verklaart ons dit, wanneer hy de woorden-van Virgilius (a) uitleggende, fchryft: horrend a*autem pro admirabiUs, alioqui hostibus horrenda. Onze Amjler-dammer keurt wel deze verklaring van den ouden Servitjs af: doch dit beneemt niets aan de waarde van dezelve. Het is zeker , dat de Romeinen, die wél fpraken , het woord horribile en horrendum gebruikende, daar mede altoos zoodanig iets bedoelden, welk ten minsten fomtyds, of voor fommige wezens , affchuwlyk is. Ga gy zelf de plaatfen maar na, welken gy by Faber en by («) JEneid. l. xi. verf. 507. oeulos horrendd in virgine fixus.  ( 244 ) by onzen fchryver leest. Men moge derhalve deerctum horribile vertaaien door een geducht befluit: men zal echter moeten toeftemmen , dat de kracht des woords ens eigenlyk aan zulk een befluit doet denken , welk vrees, fchrik , affchrik , afgryzen kan aarijaagen. Wil men nu het woord gruwellyk enkel van zedenlyk kwaad gebruiken ; men ftelle dan het woord fchriklyk hier in deszelfs plaatfe. Kalvyn zal dan zeggen willen, dat het bedoelde befluit van God fchriklyk is voor de menschiyke natuur. Even zoo zegt Cicero, ter plaatfe by Faber en ook by onzen fchryver aangehaald: horribile ejï, cauffam capitis dicere ; horribüius , priore loco dicere: waar horribile niet zoo zeer beteekent geducht, als wel fchriklyk. Hier althands kan die aandoening, welke, gelyk onze fchryver (b) -fpreekt, gemengd is uit vreze of ontzag , en tevens uit vermaak, lief'de,■ of hoogachting', geheel niet te pasfe komen. i)e woorden , van welken de Redenaar zich te voren bedient, geven altemaal treurige en onaangename aandoeningen te kennen, als b. v. miferum, acerhim, calavv'rfinn , funefium , indignum , lucluofum. Dat nu Kalvyn, het bedoelde befluit hor- £* •Uwwwil -T-f< .TjP£. j\W • ï£ «I .VkVMi2v (fc)rit» Bl. 137.  ( 245 ) ribils noemende , niet blootlyk heeft willen zeggen, dat het zdve eerwaardig en ontzagwekkende , maar ook, dat het voor de menschiyke natuur fchriklyk is, blykt uit den zamenhang. Het konde immers als geene tegenwerping tegen zyne leer worden aangezien, wanneer iemand zeide, dat, volgends dezelve, dat befluit eerbiedwaardig en ontzag verwekkende zou wezen. Maar dan wordt het eene zeer gewigUge tegenwerping tegen Kalvyns leer , wanneer men hem bewyzen kan , dat de menschiyke natuur, uit haren aard, eenen afkeer van dezelve heeft. Dat dit, ten aanzien van Kalvyns leer , omtrend de prcediflinatie ,, plaats heeft, beproeve men by zoodanige menfchen, die van de godgeleerde vastftcllingen en gefchillcn niets weten. Men Helle dezen het gevoelen van Kalvyn voor;, en zie dan, hoe zy zich houden , en wat zy zeggen zullen. De fchryver van de Handvol zegt wel , dat Kalyyn zich zeiven zoude tcgenlpreken, bijaldien men aan het woord horribile zulk eene harde betcekenis wil hechten. Doch dit ontken ik wel deégiyk. Schoon het natuuiïyk gevoel Kalvyn , zoo wel als yder' ander' mensch, in de lere eener volftrekte pmdeftinaïie hardheid deed vinden ; konde hy nogthanus, Q 3 zon-  ( 24Ö ; zonder zich daadlyk tegentefpreken, dat gevoelen verdedigen , en , door fchoolfchc denkbeelden en ydele fpitsvindigheden bedrogen , fpyt het natuurlyk menfchengevoel , gelooven , dat het zelve met de waarheid overeenkwam: iets, welk, myns oordeels, ten aanzien van veele, by fommigen aangenomen , leerftellingen plaats heeft. Eer ik hier afftap ; wil ik u nog doen opmerken , dat de fchryver , in zyn tweede tcgenfehrift, andere taal voert, dan hy deed in zyn eerfte. Daar was het : ik laat bekwamer taalkenners beëordeelen , of Kalvinus gepaster woord had kunnen gebruiken. Maar in alle geval zal het 'er weinig toe doen, of hy wat meer of min fraai Latyn gefchreven heeft. De vraag, waar op het aankomt, is enkel, wat is de zin en meening (c)? Doch nu is de man veel ftou'.cr en bcördeelt alles zelf. Qudntum mutatus ab Ulo! Ik ga over tot zyne nederduitfche taalgeleerdheid. Hier zien wy wederom kwade trouw en eigendunklykheid om ftryd den meester fpeeien, Foor- i^c) Handvol bl. 94,  ( 247 ) Vooraf moet ik, zegt hy (d) , aanmerken, dat ik op de spelding , over het geheel genomen , niet gevallen ben. Alleen de vreemdheid van kon- sjenfie trok myne aandacht, en daar door misfchien liepen my nog twee , drie, woorden in het oog, die, met voordacht, zoo het fcheen , niet naar gewoonte gefpeld waren, enz. Hoe volflagen logenachtig deze zyne verzekering zy , kan yder zien, die oogen in zyn hoofd heeft. Behalve het woord konsjenfie, valt hy nog (V) op elf andere woorden en fpellingen. Welk eene gewaagde onbefchaamdheid derhalve, dat hy, om zyne nietige hairklovery en lastige woordenvittery te verdonkeren , ftout weg durft ontkennen, 't geen hy opcnlyk gedaan heeft! Al wederom eene nieuwe ftof voor fchuldbelydenis, wanneer de man het in 't hoofd mogt krygen , om voor de derde maal tegen my aan 't fchryven te gaan. Maar wat dankt u, wanneer hy zynen lezer verzekert, geene reden van af keuringe myner fpellinge gegeven te hebben, om dat het der moeite niet waardig was, en yder, die in die zaken niet geheel onbedreven is , de reden van 00 Bl. 154- (0 Handvol b!. 18 en 19. 0.4  C 248 ) van afkeuring' ligtlyk kon nagaan (ƒ). Het was dan der moeite wel waardig , my, op de honendfte wyze openlyk te befpotten, ter zake myner fpelling', maar niet, om redenen byte brengen. Men vindt in de daad aardig flach van leermeesteren: als zoodanig een' immers wilde de wysneus zich opdoen. Maar zagt ! yder, die de zaken weet, zegt hy, kan de redenen van afkeuringe ligtlyk nagaan. Had hy het maar wederom by deze bloote verzekering' gelaten ; dan zoude hy voorzeker voor zyne eigen eer beter gezorgd hebben , dan nu, daar hy het waagt, om in byzonderheden te komen. Toen ik zyn' dertienden brief had uitgelezen, moest ik met Martialis zeggen: Cum te non noffem , dominum regemque vocavi, Cum bene te novi, jam mihi Prifcus eris. Hy wil, zegt hy , daar hy toch aan het fchryven zit, niet gaarne iets fchuldig blyven (g). Dat is recht, wel aan , ik zal hem volgen. Dat hy flegts zyn woord houdc", en- my niet ïchuldig blyve. Gy, myn vriend, zult u op nieuw (ƒ) bi. 155. 00 Bi. 154-  ( 249 ) nieuw overtuigd vinden , dat zyn hart zoo weinig braafheid bezit, als zyn verftanddeeglykheid. In 't gemeen zegt hy, dat men niets buitengewoons behoort te doen , dan om genoegzaame reden , en dat alï , wat van het gewone afwykt in fpreken of fchryven, de aandacht van den hoorder of lezer min of meer tvan de zaak aftrekt (/?). Maar, waar ben ik van het gewone afgeweken, zonder genoegzame reden? Als de gewoonte gebreken heeft ingevoerd , moet men die dan maar blindlings naarvolgen; of is de overtuiging van de gebreklykheid eener gewoonte, by een' verftandig' man, reden genoeg om dezelve te verlaten ? Terftond hier op gaat hy over de uitdrukking Gods ter waereld handelen. Dit zal men als tusfchcn twee haakjens ftaande behooren aantemerken. Hy behoeft geene reden van afkeuringe te geven , zegt hy (0 , aan ^and-> die maar eenige befchaafdheid bezit, vooral, indien hy eenigzins godsdienstiglyk is opgevoed. Dit is, dit verklaar ik u , wat nieuws voor my. Ik wiste, noch dat deze uitdrukking onwellevend , noch (A) Bl. 155. CO Bl. 15Ó.  1250 ) noch dat ze ongodsdienstig is. Nu het Amfler. damsch orakel dit zegt , wil ik het wel gelooven. Maar waaróm toch , zo het my anders vry fta, op reden aantedringen, moet deze uitdrukking zoo onbefchaafd en ongodsdienstig heetcn ? Ik vinde in geene der woorden , uit welken zy zamengefleld is, iets, welk de wellevendheid kwetst. Maar mooglyk is de wellevendheid van onzen fchryver van een' geheel byzonderen aard, even als zyne godsvrucht, welke' in de daad al zeer zonderling moet wezen ; gelyk men uit zyn fchryven tegen my kan opmaaken. En kunt gy ongodsdienstigheid m de uitdrukking ontdekken? Deze zal dan in het woord God te zoeken zyn. Gods ter waereld is zoo veel als in de waereld van God. Een oud zeggen der Hollandsen, die, wanneer zy te kennen willen geven, dat 'er van dit of dat volftrektlyk niets, of ook in geene plaats iets gevonden wordt, van ouds plegen te zeggen : niets Gods ter waereld. Is deze uitdrukking nu ongodsdienstig? Moog men dan het woord God nimmer gebruiken, dan in een gebed, ofgefprek over.de waarheden van den Godsdienst? Wie heeft ons deze eigendunklyke wet voorgefchreven ? Ik fta gaarne toe, dat wy nooit met tü veel eerbied kunnen aangedaan zyn , wan-  ( 25I ) wanneer wy van dat oneindige Wezen fpreken , welk wy God noemen. De gezonde rede leerde dit ook aan hen, die door onzen fchryver , als leerlingnn der rede , met fpot bejegend worden. Deze pligt van eerbied fchryft de fchrift mede ten fterkften voor. Niets is gemaklyker te bewyzen, dan dit; al beroept men zich juist niet op het derde gebod van die wet, welke Moses gegeven heeft, en waarmede hy waarfchynlyk alleen heeft willen beletten, dat Israël den naam van Jehovah of Jovah aan andere dingen of afgoden gaf. Doch waarom zou de uitdrukking Gods ter waereld met den eerbied , welken wy Gode fchuldig zyn, geacht moeten worden ftrydig te wezen ? Onthoudt onze godvruchtige fchryver zich van alle fpreekwyzen , waar in het woord God komt? Spreekt, of fchryft, hy nooit van een godlyk verftand, een' godvruchtig mensch , of ook van een' godloozen, godvergeten man ? Neemt hy nooit die hoogduitfche voornamen in zynen mond , in welker zamenftelling' het woord God gevonden wordt ! Houdt hy dq Duitfchers voor onbefchaafde vlegels en ongodsdienstige menfchen , om dat zy, by het niezen , zeggen: Gott helfe ! by het groeten , dikwyls : Gott grusf euch ! by het heengaan: Gott  C 252) Gott befohlen! en dergelyke fpreekwyzen meer gebruiken ? Wat de fpelling van het woord konsjenfie belangt; waarom dezelve door onzen kunstrichter worde afgekeurd, vat yder een, die flegts eenig Latyn verftaat. Ten minsten zoo zegt hy zelf (£). Deze aanmerking is wis zeer gewigtig. Omdat ik in het Latyn zeg cenfekntia; moet ik ook in het Nederduitse!) zeggen confeientie. Om dat men in het Laiyn zegt Ccrona, zal onze vriend dan ook in het Nederduitsch fchryven coroon, en niet kroon; om dat de Latynen zeggen eclor, zal hy niet van kleur, maar van coleur willen hooren. Waarlyk onze fchryver is een kaerel met een kop ! Geluk, kige leerlingen, die zulk eenen meester hebben! Wyders— de verdubbeling van letteren in Heilland , errinnering en averrechts deugt niet. Heiland, zegt by, komt van heilen , heelen, en is dus voor heelend ; gelyk vyand voor vyend van het oude vye'n, dat is haattn. Erin- neren is een.frequentativum van innen, dat is , inbrengen , waar voor er of her, dat is , weder geplaatst wordt. En averechtsch komt van ave, CQ ïbid.  ( 253 ) ave, af en van rechts, het tegen gefielde van flinksch. Stel, dat hy in alle deze afleidingen gelyk heeft; is dan, dunkt u, daar mede bewezen, dat de verdubbeling der letteren, in die woorden, ongeöorlofd is? Bedrieg ik my niet, dan hangt de beflisfing dezer zake af van het gebruik van den metaplasmus. Die zelfde man, die, in de gemelde woorden, geene verdubbeling der letteren verdragen wil, verkiest echter te fchryven gebrekkig voor gebrekig , om dat (let wel) onze taal niet af keerig is van den metaplasmus (/)• Ach! hoe weinig'kan men op de uitfp'raken van fommige taalgeleerden aangaan! De Heer Z. H. Alewyn verdedigt, op de eene plaats , flerk het gebruik van den metaplasmus, en, op de andere, wil hy 'er maar niet van hooren. In zyne verhandeling', toets van nieuwerwetfche taalkunde, pleit hy voor gebrekkig , voor fpelden enz (w); en in die zelfde verhandeling' (ra) lacht hy met hun , die ten flotte fchryven. Slot, zegt hy, maakt ,Jlo- i (/) EL 159- o {in) Maatfchappy lier Nederl. Letttrk. VII Dtel. bl. £oó en 307. («) El. 325.  C 254 ) fiote. Dus niet ten Jlotte, maar of ten Jïote, met eene enkele T , wanneer men volftrekt den fleependen uitgang verkiest; of eenvoudig tot Jlot. Maakt nu gebrek niet gebreke, gebreken? Waarom dan gebrekkig, en nietgebrekig? Is dit laatfte willekeurig, dan is ten jlote voorzeker ook willekeurig. En , fpreekt men van het gebruik; dan weet yder , dat ten Jlote nog minder in gebruik is , dan gebrekig. Oordeel nu zelf, hoe veel ftaat men maaken moge op zulke kunstrichters, als onze Alewyn! Ik zou misfchien volftaan kunnen met te zeggen, „ om dat onze taal, uwes zeggens , ,, Myn Heer, van den metaplasmus niet afkce„ rjg is, daarom fchryf ik hcilland, en errin„ nering.'''' Dan , fchoon ik my nimmer als kunstrichter opgeworpen hebbe , gelyk myn meesterachtige tegenfchryver , meen ik nogthands vastere regels, ten dezen aanzien, te volgen., dan hy. De metaplasmus, zegt hy (0), wordt door fommigen rymvcrlof genoemd. Het komt my -voor, dat dezelve ook oorfpronglyk niets anders is. Hier uit volgt, dat men den metaplasmus, in onrym, zeer fpaarzaam gebruiken moet, en wel, (O Bl. 305.  (255) wel, myns oordeels , daar alleen, waar de welluidendheid dien vordert, en 'er geene verwarring door ontftaat: of ook, waar de verwarring daar door voorgekomen wordt: ik fchryf by voorbeeld, eerder, meerder, verder, helder (p) enz. Doch voor /pellen en /pelding te fchryven /pelden en /pelding, onder voorwendfel van den metaplasmus te gebruiken, is, dunkt my, verkeerd: deels, omdat /pelden en /pelding niet welluidender zyn, dan /pellen en /pelling, welke klanken wy Ook hebben in verzeilen, vertellen, kwellen, kwelling , vertelling, waar voor men niet zegt verleiding, kwelding enz.; deels ook, om dat, door /pellen en/pelden voor het zelfde woord te nemen, verwarring ontftaan kan; weshalve ik, in navolging' van veele taalkenneren, aan deze woorden zoo wel eene verfchillende fpelling wil geven , als zy eene verfchillende beteekenis hebben. Wanneer 'er verwarring ontftaan zou, door het gebruik van eenen metaplasmus, dan geloof ik, dat men weldoet, met denzelven te verzaaken , al moest de welluidendheid daar by eenig- (/>) Hier toe brengt Alewyn mede zwaarder, welk hy vei kiest boven zwarer (c. a. p. bl. 307). Maar dan moet hy ook verkiezen te fchryven haarder voor harer.  ( 256-) eenigzins lyden. Ook kan de metaplasmus noodzaaklyk worden ter voorkoming' van verwarringe. Wat de woorden van heilland, erinnering en averrechtsch betreft ; ik fchryf heilland, niet heiland, om heilland te onderfcheiden van heidc-land. Ik bellis niet, of heilland een participium preefens ablivi zy, gelyk onze vriend verzekert. Het doet ook ter zake niet. Volgends den geftclden regel, kan ik, al heeft hy hier gelyk in, gerust den metaplasmus gebruiken, ja, behoor dit te doen, ter voorkoming' van verwarringe. Goede taalkenners bevelen immers altoos, de onderfcheiden woorden, zoo veel men kan, door de /peiling' te onderfcheiden. Ik fchryf errinnering, niet erinnering; want, al fchryft men dit woord, gelyk de Heer Alewyn doet, met ééne R, kan men echter zeer bezwaarlyk, in de uitfpraak de verdubbeling ontwyken, of men moet opzetlyk by de eerfte lettergreep ophouden. Bewys genoeg, dat de welluidendheid verdubbeling van de R in dit woord vor-dert. Eh waarom zou ik der welluidendheid hier niets toegeven, daar 'er geene verwarring door ontftaan kan, offchoon 'er ook .geene verwarring mede wordt voorge-  ( 257 ) gekomen ? verre zy het ondertusfchen van my, in deze of in eenige andere fpelling', aan iemand den toon te willen geven , of iemand de wet te willen voorfchryven. Dit laat ik over aan luiden, die, in deze foorte van letteren, meer kundigheid, dan ik , bezitten. Ik geef alleenlyk reden van myne fpelling', en verdedig my flegts tegen de aanvallen vaneenen winderigen weetniet, wiens vermetelheid te ondraaglyker is , naar mate zyne onkunde grooter, of althands zyne kennis oppervlakkiger is. Eindelyk, ik fchryf averr echts, met verdubbeling van de letter. Waarom ? Om dat ik altyd , volgends Plantyn en Kiliaan , gemeend heb ('t welk onze groote taalkenner — let wel — tot zyne verwondering, by toeval gemerkt heeft (ff) , na dat hy zyne afleiding reeds had opgegeven) dat het woord zamengefteld is uit aver , of over , en recht, contrarius recto; welk gedachte my, tot nog toe, aanneemlyker voorkomt, dan dat van onzen Ariftarch, die, naar zyne gewoonte , op eenen mcesterachtigen toon, beflist, dat het van ave, af, en rechtsch komt, en als van de hoogte op Ki- LI- (