31 1178 6919 UB AMSTERDAM   B 1 O VE I vax • ClAlLOTTE AEN ÏIHE YaiENJjiN( GEDURENDE HAREN" OJVIGANGM e x WE a T H E B_. in itie is e e x, e x. te kottesdam Bij A li IJ VIS. md c c1xxïii.   VOORBERICHT. Deze hieven (fchoon niet geheel zoo als zij hier verfchijnen) zijn reeds en worden nog, ia Engeland, Frankrijk en Duitschland, met veel Jmaek en genoegen gelezen. En, daer het lijden van den jongen Werther, ook in Nederland , met ongemeene gretigheid ontvangen was, dacht ik : reden genoeg, om de Brieven van Charlotte , welken nu, met die van Werther als een geheel kunnen befchouwd worden, mijnen Landgenoten medetcdeelen. Ik heb daertoe van de genoemde uitgaven gebruik ge* 2 macht,  VOORBERICHT. maekt, enm"3, imusfihen, all' zulke uitlatingen en byvoegfels veroorloofd, ah ik voor nederiuitfche Lezeren nooiig achtte. EER-  E E R S TE BRIEF. t afbcehdfel uwer eenzame woonplactfc brengt mij in verrukking. Doch uwe fchilderingen fchijnen mij toe overdreven te zijn, en het oorfpronglijke een weinig te overtrefien. Of meent gij , dat ik op den oord van uw verblijf niets zou kunnen aenmerken ? Niets, dan tt- dat hij te ver van Walheim afligt. Dacr ik van uwe afwezigheid, mijne Dierbare ! zooveel gevoel heb, zoo verzuim tog niet , mij dien troost medetedeelen , welke alleen in uwe magt ftact , naemlijk mij vlijtig te fchrijven. Dit is tog voor u eene ligte bezigheid ; en mij maakt het regt vrolyk. Gij zijt dan zoo geheel van de wereld afgezonderd , als of gij eene Non waert ! Ik hoop egter , dat gij nog geen eeuwige belofte gedaen hebt. Nu en dan moet gij ons ' A een  co een bezoek geven. Wij kunnen u, in Walbeim, volïlrekt niet fflisfen, Zonder u is onze verkeering verdrietig . onze avonden hebben geen einde , en°onze danfen gaen ook niet van harte. Ferdinand noemt u , met regt, onze walheimfche bevalligheid. Uw boerten, lieve Karoline .' is niets. Albert is niet hier. Een treurig toeval heeft hem van hier geroepen. Zijn vader wordt begraven. Hij is zeer getroffen. Nu zal ik een' tijd lang moeten agterliggen. De dood van dezen goeden Grijsaerd gaet mij aen 't harte. Ik had een' vader en vriend in hem. Hij bezat niets van dat gemelijke of grommige, welk velen Ouden eigen is, die vergeten , dat zij ook eens jong geweest zijn. Zijn ouderdom was gelijk aen een' fchoonen zomeravond, wanneer de zon onbewolkt ten ondergang neigt. Zijne vrolijkheid ontftond uit beginfelen van godsdienst. Kan er wel een liefdewaerdiger karakter zijn , dan dat van een' vriendelijk' en vernuftig' oud' man? Albert zou gaern zijne familiezaken , voor 2ijne terugkomst, in orde brengen. Ik wacht hem  ( 3 ) hem derhalve in deze maend nog niet. Daer gij nu, mijne Liefde! altoos zoo zeer zijne partij trekt, dacht ik: Karoline 'moest, gcduurende zijne afwezigheid , mij gezelfchap houden, mij dezelve draeglijk macken,cn voor zijn ;~evolmagtigde fpeelen. Vaetwel! TWEEDE BRIEF. Crij vergeet, mijne Beste! dat ik weinig van datgeen heb , welk gij ledige uuren noemt. Gij weet , dat ik Let opzigt over een' hoep kinderen heb; en als de oudfle zuster ligt de zorg eer.er moeder op mij. Gij kunt derhalve niet eens dikwijls, veelmin lange brieven van Ënij verwachten. Behalve dit mect ik twee a driemaal in de week aen Albert fchrijven; en deze brieven kosten mij niet weinig moeite; want wij zijn overeengekomen, om elkander in 'tengelschte fchrijven , ten einde ons in deze tael te oefenen. Al den tijd, dien ik overig heb, moet ik derhalve aen 't lezen van engelfche boeken belteeden. A 2 Zoo  (4) Zoo even waren eerigen van uwe aenbidderen hier , lieffte Karoline ! en nodigden mij', om naer het bal te gatn. De vijl ik de mcesten van het gezelfchap ken, en het danfen my eene aangename uitfpanning verfchaft, heb ik mijn woord gegeven. Ik denk niet, dat het onvoegzaem voor mij zal wezen. Albert zou er mij zekerlijk niet van afhouden ; egter fmert het mij, dat de tijd te kort is, om eerst aen hem te fchrijven, en zijn andwoord aftewachten. Ferdinand beweert met veel nadruk , dat zonder u geen dans kan gemaakt worden. De tael der minnaren is zekerlijk niet naer de algemeene regels gefchikt; dit mag wel een zijner dichterlijke bloempjes zijn , en alleen beteekenen , dat hij zonder u niet kan danfen. Zo gij derhalve een grein medelijden hebt, kom dan, geef ziel en leven aen ons bal, en flel uwen vriend gerust! DER-  ( 5 ) DERDE BRIEF. D e gefchiedenis van een bal is, gelijk gij weet, geen gering artikel in de briefwisfeling der vrouwen ; gij zult daerom zekerlijk een getrouw verhael verwachten, hoe wij het daer geraaekt hebben. Behalve de hoofdzaek, is er,bij zulke gelegenheden, overvloedige ftof tot het doen van ontdekkingen en het opzamelen van karaktertrekken , welken anderszins ligtlijk ongemerkt voorbijflippen. ■ Mevrouw C., vergezeld van hare vrolijke nigt en eenen zekeren heer, Werther, haelde mij met haer rijtuig af; en hoe treurig en drukkend heet het weêr ook ware, maekten egter de goede luim en het aengenaem onderhoud van het gezelfchap de reis zeer kort; en wij waren , als in één oogenblik, in de danszael bij elkander. Nog agt of tien vreemden vermeerderden onze gewone klup ; en dewijl allen dansten, was de zael vrij vol. De menuets werden fierlijk uitgevoerd; A 3 ï"1"^3.  co Frïts, Audran , Selftadt, en de heer, die met ons gereden was, deden zig bijzonder wel voor. Ferdinand en ik begonnen contredanfen. Ik danste de derde, en dan allemandes met Werther , die ongemeen fraei weet te draeijen; en ik moet zeggen, dat ik ook bi zonder lügtig was. Gij weet, ik ben nooit meer opgeruimd , dan wanneer er goed gedanst wordt; en, daer ik een' zeer goeden danfer had, was dit denkelijk de reden, dat ik, zelfs meer dan gewoonlijk, opgeruimd was. Dan , terwijl ik met Werther de rij door danste, fprak onze vriendin Selftadt den naem Alben met veel beteekenis uit. Dit trok terftond de aendacht van mijn' Chapeau, en hij dwong mij zoo lang* om te zeggen, wie die Albert ware, tot dat ik hem onze verbindtenis gulhartig o^enbaerde. Hoewel ik mij niet voorftelde, dat dit be i rigt op Werthers luim eene bijzondere werking konde hebben, zoo was hij egter, van dat oogenblik af, dezelfde niet meer. Ik wist niet, wat ik daervan moest denken; het eenïgfte, waeraen ik deze zijne fchielijke verandering  ( 7 ) ring meende te moeten toefchnjvcn, was het naderende onweder , welk ons allen verontrustte ; want de blikfcra was verfchriklijk, en het donderde zoo fterk, dat wij de mufiek niet konden hooren. Verfcheiden dames Hackten het danfeii de verwarring werd algemeen de mufiek zweeg, en er volgde eene akelige ftilte. Mevrouw K. , die het bal beftierde, bragt ons in een afgezonderd vertrek met gefloten venfteren, alwaer men den blikfem niet zien kon. De meeste hecren gingen naer beneden, om te rooken; en wij, vrouwen, fpeclderi tellen. Bij het aenbreken van den dag reeden wij naer huis. Overal vertoonden zig tooncclen, welken vreugd deden gevoelen. Wij hoorden den donder van verre langzaem verminderen; de zon ging op, en in het westen ftond een heerlijke regenboog. Ach , zcide ik , welk eene eenvoudige pracht ! welke glanzende verwen aen den hemel ! en zie , hoe, op gindfehen akker, de vlijt reeds bezig zij! een Klopftok alleen bezit het vermogen , om zulke tooneclen te fchilderen, A \ Mij  ( 8 ) Mij glimde eene (raen in het oog ■— mijn hart gloeide — ik meende , dat ik bovenaardfchen wellust fmaekte. „ Hoe verzwindt voor zoo iets al de luister van ons bal! " zeide Werther. Mevrouw C. en haer nigt fliepen. Beiden leeven bijzonder naer de klok, en hadden zig moede gedanst. Ik hield mij zeer ftil, om haer niet in de rust te ftooren. Werther beloofde mij , dat hij mij des avonds berigt van hare gefteldheid zoude brengen. Naer de kleeding der vrouwen moet gij mij niet vraegen. Voor eenige jaren zou men die bewonderd hebben; maer thands zou mij de moeite verdrieten , daervan aenteekening te houden; ook zoudt gij weinig vermaek in mijn verhael vinden. Edele eenvoudigheid fcheen de regel te wezen , waernaer zij haren opfchik rigtten. Geene van haer tragtte uittemunten ; en egter waren zij allen zeer bevallig gekleed. Ik kreeg een gunftig gedachte van het verHand en den fmaek dezer vrouwen , die het onverfchrokken waegen , de kleenfte onder- fchei-  ( 9 ) fcheidingen eener glansryke kleedinge tc ver. fmaeden, en de edele eenvoudigheid tot haer modegodin te verkiezen. Vergeef mij mijn langwijlig gefnap, en vaer wel! VIERDE BRIEF. Ik heb, in mijn' laetften brief, een' zak vol komplimehten vergeten , welken ik u had moeten bezorgen; want op een bal, waer gij niet tegenwoordig zijt , moet noodzaeklijk veel naer u gevraegd worden, en dat hebben onze weileevende heeren ook bijzonder gedacn. Toen ik zeide , dat gij u geheel in de eenzaemheid begraven hebt , andwoordde Frits: hij had zulks wel gedacht, gij waert een regte engel. Ik merkte op deze uitdrukking aan , dat zij door het gebruik reeds afgefleten was. — Wat denkt gij dan, zeide hij ; zoo meen ik het niet; ik fpreek niet als minnaer. Hebt gij nooit gehoord , dat een oude fchrijver beweert, dat hij, die kan verkiezen, om eenzacm, afgezonderd telecven, A 5 of  of meer, of minder, dan een gemeen mensch moet wezen ? Gij zijt derhalve een geleerde engel, of een engel in een' geleerden zin, lieve Karolinc! en ik verwacht niets minder , dan geheele verhandelingen van u. Heb geduld met uwe leerling, als ik u met mijn begrip zoo aenflonds niet kan volgen; en fchrijf fpoedig aen uwe opregte Charlotte. VIJFDE BRIEF. G ij hebt aen mijne verwachting voldaen. Uw wijsgeerige brief over de eenzaemheid is een bewijs, dat gij het verftaet, de eenzaemheid te genieten, en tot de beste einden te gebruiken. Daertoe behoort, in de daed, een groote maet van wijsbegeerte een fterk,  . ( ») fterk, en, voor alle dingen, een zuiver hart. De fchuldige zoekt met geweld verftrooijing, naerdien de eenzaemheid de moeder der overdenkinge is. Maer wij moeten ons ook niet immer met befcbouwingen bezig houden ; daedlijke, gezelfchaplijke deugden roepen ons in de wereld. De eenzaemheid behoort eigenlijk niet tot ons leven : zij moet of voorbereiding tot hetzelve , of rust van deszelfs moc'lijkheden zijn. Zekerlijk ontwijken wij in het ftil vertrek menige verzoeking; maer wij misfen daer ook menige gelegenheid, om ware vreugd te genieten , en dezelve aan aixlcren medetedcelen. Schoon uwe lieve tante het eenige redelijke wezen in uw betooverd kasteel, gelijk gij zegt, en vrij opgeruimd is, zoo moet gij tog dikwerf aen uw eigen nadenken overgelaten zijn; nu, goed! verander uwe gedachten maer in brieven , en laet dezen (hekken ter onderrigtinge en vervrolijkinge van uwe vriendin Charl. ZES-  ( 12 ) ZESDE BRIEF. Ik moet Iagchen, fchoon ik liever boos moest wezen, als gij met den goeden Ferdiuand den fpot drijft, wiens grooule zwakheid is verliefd zijn. 't Is waer, in dit opzigt heeft hij menigmael malle ituipen: doch men kan dat zoo naeuw niet nemen. Althans het is niet billyk, dat gij op het uitwerkfel fcheldt, zonder aen deszelfs oorzaek te denken, welke gij zelve zijt, Altoos waert gij Alberts ijverige voorfpraek; en het is niet meêr, dan billijk, dat ik mij ook voor uwen Ferdinand in de bresfe ftelle. Ook denk ik, dat zyne zaek nog al zoo hopeloos niet ftaet; gij zoudt zooveel van hem niet fpreken, als hij u gansch onverfchillig was. Hij heeft, zegt gij, dat bevallig uiterlijk voorkomen niet noch is zoo aengenaem in gezelfchap, als deze of gene, dien gij dan opnoemt. Maer ik vraeg u daertegen: bezit deze of gene de groote voortref! ij kheden, om  ( 13 ) om welken Ferdinand overal geacht is? Zij't gij dan zoo begeerig zoo onverzaedlijk, dat uw minnaer alle mooglijke volmaektheden in zig vereenigen moet? Ferdinands verdienden zijn genoegzaem van dezelfde foort, als die van Albert; en geloof my, Lieve I het is juist geen ongefchikthcid, dat beiden verzuimen, zig op het verkrijgen van zekere uiterlyke voorregten toeteleggen. Zij houdenze of niet gewigtig genoeg , om er den tijd aan te befteeden, dien zij zouden vereifchen ; of zij achtenze ongefchikt, om met andere gewigtiger voorregten tegelijk te beftaen. Ook fchijnt daermede altoos zekere laegheid verbonden te wezen , welke noch Ferdinand noch Albert zoude voegen. Vordert gij wel van lauweren de fchoone verwen der tulpen? Alberts aenprijzing en Ferdinands verachting, in één brief! dat is klugtig. Wanneer tusfchen beiden eenig onderfcheid plaets had, dan zou Ferdinand daerbij zekerlijk winnen, die, behalve dat hij het voordeel eener kiefche opvoeding genoten, nog reizen gedaen heeft, en gelijk ik hoop, niet  C 14 ) niet als een kat ven engeland teruggekomen is. o Karoline! maer gij zijt een loos meisje; gij lacht mij zekerlijk uit, omdat ik op een' ernftigen toon eene zaak wederleg, welke door u zoo maer neêrgefchreven is, alleen met oogmerk, om mij een weinig te bruijen. Denk, in het toekomende, altoos daeraen, dat, wanneer gij aenmerkingen op Ferdinand maekt, Albert insgelijks door u gegispt wordt. Gij bereikt derhalve uw ooirmerk niet. Vaarwel! ZEVENDE BRIEF. Behoeft -gij ee:-.' nieuwen minracr, omdat gij zoo naeukeurig naer den heer Werther verneemt? Neen, het is alleen nieuws- gierigheid, onzer fexe eigen , ik weet het. Een nieuw karakter in onzen kring . e'en ongewoon verfchijnfel aen den fterrenhe- mel ieJer moet het zien weten, van  C 15 ) van wacr het kome en werwaerds het ga; en, dat het zonderlingfte van alles is, het geen men niet kan weten moet men gisfen. Ik heb Werther nog te weinig gezien, lieve Karoline ! om hem te beoordeelen. Alleenlijk weet ik, of ineen ik te weten , dat hij kiefcher fmaek , levendiger gevoel, dan vele anderen fcherpe, geestige oogen en veelbeteekenende gclaetstrekken heeft. Zijne houding heeft zekere trotschheid, welke egter, door geftadig denken over de zwakheden en lotgevallen der menschheid, eenigzins gematigd, en met iets zwaermoedigs fchijnt getemperd te wezen. Doch, waerom vermoei ik mij met u iets voortefchilderen, welk gij, de eerftemael dat gij hem ontmoet, beter zult zien, dan ik in ftaet ben, het u aftemaelen ! gij moe {Werther Ieeren kennen, hoe eerder hoe liever, en wel op de volgende wys. Mijn vader heeft een verzoek aen u; en gij hebt te veel achting voor hem , om het, te weigeren. Bij vele dienstaenbiedingen aen u en uwe lie  ( 16) lieve tante , bidt. |hy u, dat gij hem de vriendfchap doet, om, voor eenigc dagen, naer Walheim te komen, en het opzigt over de kinderen op u te nemen, terwijl ik eene ftervende vriendin bezoek. Denk eens, myne Dierbacrfte! de goede, Therefia W. , van welke ik menigmael met vuur, als van eene tweede Karolina, tegen u gefproken heb, verlangt naer mij begeert, dat ik verfchriklijke eisch! bij haer einde tegenwoordig zal wezen, en hare ftervende oogen toedrukken ! dan, het is een offer, welk ik der vriendfchapp' fchuldig ben. De geneesheeren hebben haer reeds opgegeven. Slegts nog eenmael wenscht zij mij te zien. Die lieve '. Ik vlieg naer haer toe, even als eene duif naer haren gewonden Gade. O ! konde ik heil op mijne vleugelen medebrengen ! vaerwel, en bid met mij voor mijne ïherefe! AGT-  C 17 ) AGTSTE BRIEF. Uw verblijf in Walbeim , mijne Lieve! valt volmaekt naer mijn' wensch uit; en het kan niet misfen, of mijn vader moet met uw huisbefticr zeer te vreden zijn. Die goede Thercfia ! och , er is nu nog maer eene fchaduw van haer overig ; zoo is zij afgevallen ! ik konde niet duuren , voor dat ik haer zag. Zij fliep, toen ik aenkwam. Ik floop ftil naer heur ledikant ikkuschte hare bleeke hand, die daer lag, even als of zij mij wilde verwelkomen. .De ziekte heeft al hare fchoonheid weggevaegd , en alleen nog hetzagte en tedere in hare gezigtstrekken agtergelaten. Ik befchoude haer als eene fluimerende onfchuld. Ontelbare aendoenlijke herinneringen vermeerderden mijne fmert. Eindelijk ontwaekte zij, en vraegde met eene zagte kinderftem: „ Is mijn Lotje nog gekomen ? " Ik vatte hare hand. ,, Hier is zij . uw getrouwe Lotje , die u teder lief heeft, " B zij  C rS ) zij keerde zig om , en zag mij fefk scn. Een zwakke vriendfchapsblik ftraalde uit hare faiaeuwe oogen „ Ja, ja, dat is zij, dat is mijn lieve Lotje. Ziet gij , Dierbare ! hoe ik méér konde zij, van zwakheid, niet uitbrengen. Zij nam mijne hand drukte die en eene traen leekte langs haren wang. Ik knielde naest haer neder; mijn hart v/as onbefchrijflijk vol , fehoon ik het reeds door fchreijen eenigzins verligt had. „ Geef u niet te zeer aen de droefheid over, zeide ik, gij zoudt u nog zieker maeken , mijne Lieve! Lotje is nu bij u." Zij bragt mijne hand aen haren mond , en kuschte die vuriglijk. Ik was blijde, dat zij nog zooveel kragt van gewaerwording toonde. „ Grijp moed, lieve Therefe ! ik hoop , dat gij welhaest beter zult worden. „ Nu Lotje hier is , zuchtte zij, ben ik gerust. Maer ik moet van u fcheiden; vergeet vergeet niet " zij wilde fchreijen, maer weêrhield zig : „ fpreek daer niet van, mijn kind! gij zult weder gezond worden, en ik zal bij u blijven, tot dat gij beter zijt." Ik had een flesje met druppeltjes bij mij, wel-  E 19 ) Volken mijne zalige moeder zoo heilzaem ge* wecst waren; daervan gaf ik haer een weinigi „ Gij zij't een gedienftige geest; God beloone u daer voor veelligt bekomt mij dat wel ; het is, als of ik deszclfs heilzame werking reeds gevoclc." Hare lippen fchönen reeds minder bleek, een uitwerkfel dec hoop, geloof ik! een zagt rood kwam op hare wangen. Zij fcheen volkomen rustig fprak zeer aeneengefchakeld, en vast zoo fchoon, als in gezonde dagen , behalve eenigzins afgebroken en met eene flaauwe ftcm. Zij fprak van het geluk der ware vriendfehapp', over welke de dood geene magt heeft. „ De dood, zeide zij , fcheidt twee liefhebbende zielen, even als de wind een vlam verdeelt. Schielijk 'vereenigt zig de vlam weder." Zoo fprak zij, eene wijl, tot dat zij moede wierd. Ik konde het vermogen van haren geest niet genoeg bewonderen, en fchepte veel moed. Dan, eene buitengewone tegenwoordigheid van geest eene onbegrijplijke kloekmoedigheid behoort tot haer karakter; en daerom is de hevigheid harer ziekte moeilijk te B ?. be>  ( M ) bepaelen. Het is jammer, lieve Karoline! dat gij dit heerlijk meisje niet hebt leeren kennen 1 zeg tog aen mijn' vader, dat er nog hoop op hare herftelling is : hij fchat haer zeer hoog. Dat de kinderen het u moeilijk maeken, is mij van ganfchen harte leed. Doch de liefde verdraegt veel. Zeg hun , dat ik zorgvuldig naer hun gedrag verneem , en dat ik mijne liefde daernaer zal inrigten, wanneer ik terugkome. Sluit de goede zieke in uwe gebeden in, en vaerwel I NEGENDE BRIEF. D at Werther mijn' vader, en Ferdinand u bezoekt, verheugt mij oneindig. Gezelfchap is de ziel onzes levens; en zulk gezelfchap moet Walheim u gewislijk aengenaem maeken. Met verrukking' meld ik u Therefes beterfchap. Buiten gevaer is zij nog wel niet; zo men gevaer kan noemen, nader aen het groots doel onzer beftemminge te wezen. Ik  (II) Ik verwonder mij niet, mijne Lieve ! over uwe begeerte, om de gefchiedenis mijner zieke vriendin te weten; alleen verwonder ik mij daerover, dat mijn vader u die niet reeds lang. verhield heeft , daer hij zoo gaern van haer fprcekt. Waerfchijnlijk doet hem hare ziekte te zeer aen, en hij neemt te veel deel in dezelve, zoodat hij liefst niet van haer wil fpreken, om zijne fmert niet telkens te vernieuwen : diepe fmert is bij mannen dikwijls fprakeloos. De vader van mijne Therefia was een Engel fche, had, door den koophandel, eenig vermogen verkregen , kwam naer Walheim, welke oord hem welgeviel, en kogt een landgoed. Onze moeders werden ras vertroude vriendinnen ; en wij beide meisjes zijn op één dag geboren ; doch mevrouw W. overleefde Therefes geboorte niet. Na twee jaren ftierf ook'haer man, nadat hij mijn' vader, bij testament , tot voogd over zijne dochter benoemd , en alle zijne effecten deszeifs opzigt en verzorging' had aenbevolen. Mijne ouders namen de kleine wees tot zig; en zij werd voor kind van den huize gehouden. B 3 Na-  (») Natuurlijk ontftond onder" ons de hartliikfte vriendfchap, welke met de jaren toenam. Wij woonden en fliepen bij elkander ; in kort, mijne ouders befchouden Therefia als mijne tweelingzuster. Bij het opwasfen vertoonde zig eene gelijke denkwijs in ons, en deze bevestigde onze verbindtenis nog meêr. De menfchen , met welken wij verkeerden, de boeken , die wij lazen , het mufiek , dat wij fpeelden , alles droeg blijken van onzen eenftemmigen fmaek; en hetgeen de eene niet beviel, dat mishaegde óok de andere. Onze dagen verftreken onder gelijke bezigheden . onze avonden onder gelijke uitfpanningen. Snel ontvlogen ons de gulden jaren. Zulk eene vriendfchap wordt alleen door den dood verbroken ; en wee hem , die zijn' vriend overleeft 1 zijn leven is mcèr een dood, dan de dood des geftorvenen. Mijns vaders handelwijs , ftaende de minderjarigheid van Therefia , was zoo , dat zij hem de hoogachting van alle diegenen verwierf , die de omltandigheden kenden , waerin heur vader haer had agtergelaten. Alleen voogd over een kind te zijn, welks bezit-  ( 23 ) zitting onbekend is, was een moeilijke taelc. Agterdogt en kwacdfprekendheid zitten altoos in het verborgene te loeren. Alle voogden worden van gicrigaerds benijd van kwaed- willigen gelasterd; en hoezeer men de belangen van eenen onmondigen ook behartige, blijft hij egter altoos een voorwerp van algemeen beklag : dewijl men het voor uitgemaekt zeker houdt, dat een voogd, dien men niet narekenen kan, de verzoeking niet zal kunnen wederftacn, van zig door alle mooglijke middelen te verrijken , welken voor de wereld eene verborgenheid blijven. Mijn vader voorzag dit; en , terftond na den dood van den heer W., verzogt hij eenige aenzienlijke perfonen aen zijn huis, en liet de effeéten des overledenen bij zig brengen. Dit alles , zeide hij , behoort aen Therefia; en eens, na zestien jaren, zo God wil, zal het haer zuiver overhandigd worden, indien niet vermeerderd, althands niet verminderd ; en hij hield zijn woord. Onze beider zestiende verjaerdag verfcheen, en werd met meer, dan gewone omftandigheden gevierd : een talrijk gezelfchap was daerbij tegenwoordig, en onB 4 der  ( 24 ) der anderen waren er drie van die heeren.in welker bijzijn , mijn vader Therefes effecten had bij zig laten brengen. Het goede kind en ik , ftaetlijk opgekleed , ftonden verbaesd over alle deze omftandigheden; en, na den middagmaaltijd, overhandigde mijn vader, voor de ganfche verzameling, Therefia hare bezittingen , welken in dien tijd niet weinig vermeerderd waren. Het lieve meisje, van nature reeds geheel bevalligheid , Hond , met de verrukkendfte houding', wn haer Itoel op, en wilde mijn' vader op hare kniën danken; doch hij kwam haer voor, kuschte haer hartlijk, en zeide: Gode zij dank, ik heb mijn'pligt vervuld! blijf nu u zelve zoo getrouw, mijne Dochter! als ik u geweest ben. God zegene u met den rijkften zegen ! Toen hij dit gezegd had, zonderde hij zig van het gezelfchap af, om de zaligheid geheel te gevoelen , welke uit de bewustheid van edele handelingen voordvloeit. Dit tooneel perschte ons allen tranen uit de oogen. Na eene wijl keerde mijn vader in het gezelfchap terug; en nu werd de potaelrond.  ( 25 ) gegeven : lang en gelukkig leve Therefia ! Therefia Hond op, bedankte het gezelfchap, en bad mijn' vader ernftiglijk , dat hij nog verder de plaets van vader en voogd bij haer bekleeden, en hare bezittingen, zoo beftieicn wilde, als hem zoude goeddunken. Ik omhelsde haer; wij beiden verwijderden ons, tot het bal zoude beginnen; en mijn vader gaf haer een lijst van alle hare bezittingen over, welken hij in bewaring gehad had, en deed afftand van zijne zestienjarige voogdijfchap , welke hij, tot haer voordeel en tot zijne eigen eer, zoo gelukkiglijk bekleed had. Sedert dien tijd heeft Therefe altoos, bij afivisfèling, bij ons, of in de ftad, gewoond. Zij vereenigt in haren perfoon twee eigenfehappen , welken niet altijd bij elkander gevonden worden: welgemanierdheid en zedigheid. Denk derhalve eens , wat ik, door den dood van dit liefdewaerdige meisje, zoude verliezen, en hoe fmertelijk, intusfehen, mij hare krankheid moete wezen! Ik fchrik voor de lengte van dezen brief; maer de verhaelftijl leidt ligtelijk wat ver af; B s en  C 20) en ik had, gelijk Pascal zegt, voor ditmael geen'tijd, om kort te wezen. Vaerwcl! TIENDE BRIEF. 3VXijne vriendin is, Gode zij dank! werklijk zoover herfteld , dat ik aenftaenden zondagavond weder hoop thuis te 'wezen. Zij is zoo goed , van hare beterfchap aen mijne tegenwoordigheid toetefchrijven. Ditegteris zeker, dat hare kragten van dien oogenblik af begonnen toe'tenemen, dat de artfen haer verlieten. Een van beiden is waer, zij dwaelden in de ziekte, of zij kenden hare natuur niet. Deze heeft, zonder hulp, geheel door zig zelve, zooveel uitgewerkt, dat ik met vergenoegen hoopen kan, haer, binnen kort, weder in Walheim te verwelkomen. Welk een verruk- lijk uitzigt voor mij, zij en mijne lieve Ka- rolina omhelzen elkander; en ik gevoel mij, door beider tegenwoordigheid , geheel gelukkig ! Ach dat tog geen droevige wolk onzen vriendfchapshemel verduistere! vaer wel! ELF-  ( 27 ) ELFDE BRIEF. Eindelijk weet gij, uit ondervinding , lieve Vriendin! hoe weinig tijd ik overig heb; gij ziet, dat iedere uur van den dag voor deze of gene bezigheid gefchikt is. Zonder dezen regel, welken ik nacukeurig in acht moet nemen , zou ik dikwerf mijne pligten verzuimen. Duizendmacl dank ik u voor uwe vriendfchaplijke oplettendheid voor Walheim. Gij hebt het hart van mijn' vader gewonnen; hij noemt u zijne tweede 'fherefe; en dat wil in zijn' mond' veel zeggen. Helaes, het is meer dan wacr, mijne Beste '. dat Werther mij bemint! uwer fcherpzigtigheid kondc dat onmooglijk ontfnappen. Zijne angftige bezorgdheid voor mij, gelijk gij zeer wel aenmerkt, is bewijs genoeg. Ik verneem met de treurigftc gewacrwording' den aenwas dezer onzalige hartstogt. Zij heeft duizenderlei kleene omftandigheden veroor- zaekt,  C 23 ) zackt, welken duidelijker fpraken, dan woorden en bezweringen. Zekerlijk moet ik zijne kieschheid prijzen. Dacr hij mijne verbindtenis met Albert kent, zwijgt hij ftil, en ik raed de gevoelens van zijn hart alleen uit zijne oogen. Maer hij kende egter ook mijne genegenheid voor Albert voor mijnen, mij zoo dierbaren Albert! als ik anders dacht, Karoline! zou ik het althands voor u niet verheden. Heeft bij niet gehooid, hoe ik Albert prees hoe ik telkens, met vuur, zijn' roem noemde? Ieder weet, dat ik niet veins. Had ik mijne gevoelens verborgen , dan had ik mij fchuldig gemaekt , door zijne bezoeken aentenemen, en , cp den voet van vriendfchap, ongedwongen met hem omtegaen ; waerbij ik geen ander oogmerk had, dan om hem mijne bijzondere hoogachting te bewijzen. En dat ik die voor hem gevoele, mag ik, zonder van fchaemte te bloozen, wel bekennen. Overeenllemming van denken en gewaer- worden zijn fpreken, vol licht en klaer- heid — zijn indringen in den geest ■ van zoo.  C 29 ) zoovele wetenfchappen; zijne verkleefdheid aen Klopftok en Osfian , uit welken laetften hij mij, onlangs, eenige ftukken ver- taelde, zijne fterkte in het engelsch > zijne liefde voor de mufl.k: dit alles maekt hem mij bijzonder waerd; en zou het dan voor iemand, als ik ben, zoo geheel onvoeglijk zijn, lieve Karoline ! een' man van verdiende hoogteachten ? Weg met het denkbeeld van liefde! mijn gelofte aen Albert is heilig : ik heb maer één hart in den boezem , en dat is het zijne. Zuivere liefde heeft maer één voorwerp ware vriendfchap breidt zig ver uit. Uw Ferdinand (ik mag hem wel den uwen noemen) fchat Werther zeer hoog; van Albert vermoed ik hetzelfde; wantjhij heeft altoos verkeering met lieden gezogt, die groote bekwaemheden bezitten. Vaerwel ! dat mijn vader u lact groeten, is weinig gezegd ; hij heeft u hartlijk lief. TWAELF-  'C'30) 'f W A E L F D E BRIEF. O mijne Dierbare! gij hebt gelijk, ik had voorzigtiger moeten wezen. Eene zoo plots- lijke en hevige hartstogt maer hoe konde ik, in den beginne reeds, mijn'misdag inzien, cn het kwaed voorkomen V Geen denkbeeld van liefde rees in mijne ziel op , toen ik Werther leerde kennen. God weet het, en ook gij weet het, die mijn' ganfchen aerd van gewaerworden kent. Bedenk zelve, mijne Beste! hoe weinig wij zwakke fchepfels van het toekomdige weten, en hoe de geringde gebeurdtenisfen hoe kleine beekjes, wanneer velen zamenvlieten, ons overweldigen kunnen! Werther kende mime openhartigheid, hij wist , dat ik niet konde veinzen, eene hartstogt gewaerteworden , welke ik niet gevoelde, cn dat ik , omtrend diegene onvcrfchiilig moest wezen , welke ik niet konde op-  C 31 ) opvolgen. Konde ik met hem van liefde fpreken , welke hij mij nog niet uitdruklijk liet blijken welke ik flegts vermoedde?Konde ik zijne liefde onderftellen en tegen hem beweeren , zonder te fchijnen, dat ik eene grootfche verbeelding van mij zelve had zonder mij te veel aentematigcn ? Waneeer ik het vuur in zijne oogen zag fmeulen wanneer zijne bezoeken telkens vermenigvuldigden en diepgeflaekte zuchten zijne woorden onwillekeurig afbraken:—wanneer hij , vlug als een jonge ree , naer mij toe kwam huppelen , en langzaem, treurig weêr wegging, alsof hij eene lijkftatie volgde , dan , Beste ! dan begon ik te beeven floeg op mijn borst , als eene misdadige ftond daer , gelijk een arme landman, wiens hut, in zijne afwezigheid, in brand geraektis, die de vlam ziet toefchiet, en niet meêr blusfchen al- leen fchreijen kan. Ik verliet mij op Werthers grondbeginfelen, befchoude hem als een' verftandig' man, die zijne hooge zielvermogens ter overwin, ninge zijner hartstogt zoude aenwenden, en troost-  ( 32 ) troostte mij met de ondervinding', dat hevige ftormen niet lang duuren , en dat fmert, welke het hoogst gedegen is , ook digt aen haer einde nadert. En egter heb ik gedwaeld.' Ach ware ik tog zoo bekend niet geworden met een' man , die zoo rampzalig gevoelig is ! deze kennis deze , in zigzelve , geheel on- fchuldige vriendfchap was de zagte leiddraed tot mijnen kommer , en tot zijnen onder- gang 1 maer laet ik mij zulke akelige fchrikbeelden niet voor den geest brengen ! . weg met deze ijslijke voorftellingen eener donkere mooglijkheid ! Werther,kan veelligt over zijne ongelukkige neiging zegevieren ; ik verlies eenen minnaer en win eenen vriend. Alles kan nog goed komen. God geve, dat het haest gefchiede ! vaerwel! DER-  ( 33 ) IJ 11 K i I E N D E BRIEF. V ^■eg mij, Beste! of gij ook van gevoelen zijt, dat de liefde , hedendaegsch, zoo fterk niet meêr is, als in de oude romaneske tijden ? Ik voor mij geloof, dat onze hartstogten altoos dezelfde zijn , gelijk de menschlijke natuur dat geen nog is, welk zij voor duizend en meer jaren was. Ook blijven de hartstogten op hare hoogte, of derzelver afneming is genoegzaem onmerkbaer. „ Maer , of ook tegenwoordig een mihnaer voor zijne fchoone een dooiende ridder zou worden ? " Waerom niet , als het de mode was? Dit is eene hoofdzaeklijke omftandigheid. Gelijk de zeden veranderen , zoo verandert ook de uitwendige vertooning van iedere hartstogt. Liefde niet alleen , maer ook boosheid en wraek vertooncn zig niet meêr in eene zoo verfchriklijke gedaente ; naemlijk in zoogenoemde befchaefde landen. Schoon, nu, de oude geftalte eerier hartstogt' C ver-  ( 34 ) verdwijnt , blijft zij zelve egter gezond en frisch onder ons voordwandelen, en draegt flegts een nieuw kleed. Het is ook, of, een fmaek van de mode, of, eene aengeboren neiging , dat wij onze eeuw zoo gaem verachten. Doch ik denk, dat diegenen te ver gaen , die met geweld beweeren, dat edele hartstogten, tegenwoordig, minder invloed op ons hebben, dan voor dezen: en dat boosaerdige driften den al vermogenden fepter zwaeijen. Deze ftelling wordt , door de ondervinding , zoo wel als door het gezonde verftand, tegengefproken, en dcrzelver verdedigers hebben zekerlijk geen' lust, om de handelingen der menfchen uit hare echte bronnen afteleiden, en bezoeken meêr de werkplaets. der boosheid, dan het verblijf eener groote ziele. Neen, mijn Beste! ik twijfel geen' oogenblik aen het beftaen van ware, ja zelfs romaneske liefde , hoe ongelovig zij altoos in oude boeken moog befchreven zijn; fchoon ik tevens toefta , dat er veel bedrog onderloopt. „ Maer, op welke wijze men de ware van de valfche liefde kan onderfcheiden ? " vraegt gij-  C 3s ) gij. Laten dit uwe vrienden , de dichter?, beandwoordcn, die aertskenners Van- de liefde ! ik hoop, dat Ferdinand u, veel bondiger , dan ik met alle mijne redeneeringen, overtu'gen zal , dat er nog ware liefde is. Vaerwel ! VEERTIENDE BRIEF. 2/elden bevat de tael der lofredenaren waerheid , mijne Lieve! en egter bevat uwe lofreden op Werther een zoo voortreflijk oordeel , dat ik niet kan nalaten , uwe affchildering goedtekeuren ; alleen , vergeef mij , ontbreekt aen uw tafereel de vol- tooijing. Nog één ftreek met het penfeel eenige fterke fchaduwen en het zal vol- maekt gelijken. Gij hebt Werther alleen in gezclfchap met anderen ontmoet. Onaengezien zijne wi'sgeerige denkwijs err de blijkbare bevalligheid van zijn karakter, is hij een ware flaef van ♦ C 2 - zijn  ( 36 ) zijn temperament , dat van nature driftig, doch' door aendoeniijkhcid van zenuwen en eenen ten uiterften kiefchen, tederen fmaek, verzwakt is. Gij zult mij mooglijk tegenwerpen, dat kieschheid van fmaek altoos eenen gunftigen invloed op ons verftand, en dit laetile op onze ganfche gefteldheid moet hebben. Met onderfcheid , lieve Vriendin ! Bij hen , die eenen aenleg hebben, om fchuuw voor mentenen , hypochonder , of zoo iets te worden, maekt een kiefche fmaek, .een fijn gevoel, de kwael nog erger vermeerdert en vergroot de voorwerpen van kwelling, en brengt de gisting der misnoegdheid tot het uiterfte. Daer ontdekt men immer klagten , tranen, afkeer van alles, waer gebreklijkheid , onvoeglijkheid of onkunde den rampzaligen fmaekvollen kenner ontmoet, en zig aen hem fchijnt optedringtn. Zoo is het met Werther ; fchoon ik ver -af ben, van hem onder de menfehenhaters te tellen. De geringde voorvallen hebben eenen diepen indruk op hem. Hij' heeft weinig ver- 810-  ( 37 ) mogen over zig zeiven ; zijne hartstogtelijkheid is even grenzenloos als zijne verbeelding. Deze wordt hem dikwerf tot eene bron der reinfte , verhevenfte vreugde , gene kan hem ecnmael de verfchriklijkite kwellingen veroorzaeken .' VIJFTIENDE BRIEF. Cjxij weet, lieve Karolinel hoe aengenaem het zij, bij zonncondergang op het terras onder de kastanjebomen te wandelen. Ons kleene huis ligt eene gefchikte wijdte van het dorp af, cn maekt door zijne ligging op den heuvel eene fraeije vertooning, welke het in het dal nimmer zoude kunnen hebben. Werther is door dit terras geheel in verrukking gebragt; en gisteren avond zeide hij: ,, indien het niet onvoeglijk ware, zoude ik hier , iederen avond , over de lieflijke dalen en de zagtvlietende ftroomen de zon zien ondergacn." C 3 En  ( 33 ) En waerom zoude het onvocglijk zijn? vraegde ik : gij weet immers, dat uw gezelfchap ons altoos aengenaem is. ■ „ Ha ! denkt gij, dat ik u niet durf zeg- gen , waerom ? Ik kan noch de ondergaende ,, zon noch deze lieve oog'en zien , zonder ,, naer iemands gedachte misdadig te zijn." —■ Hier viel ik hem in de reden: ziet daer eens, lings af, over het bosch, dien eenzamen vogel hoe fnel vliegt hij heen ! de ganfche zwerm , zeide Werther , is reeds , rijk beladen , vooruit. Zij hebben voorraed voor hunne jongen gehaeld , cn komen nu wel verzien terug. Die vogel , welke daer vliegt, is eene tedere moeder; zij wilde niet zonder den gewenschten fchat wegvliegen—toefde nog een' oogenblik, nadat de algemeene aftogt gefchied was; want deze dieren zijn zeer flipt in alle hunne verrigtingen. En egter , zeide ik , is deze vogel een weinig agtergebleven. 0 1 vervolgde hij, deze oogenblik zal haer ook oneindig lang voorkomen. Denk eens , lieve Charlotte ! aen de blijdfchap der woudbewoneren . als de zwerm komt aqnvliegen. Het ganfche bosch weergalmt van  C 30 ) van vreugdetoonen. De pasgeboren jongen der agtergcbleven moeder hooren deze vrolijke welkomstgroet , zij zien hunne voedfter niet. Ieder oogenblik verwijl maekt hen treuriger. De moeder gevoelt het zij vliegt (beller. En wanneer —- zeide ik, maer hij brak mijne woorden af, greep mijne hand, en fprak: O! wanneer ik in eenige dagen niet hier geweest ware, kwam dan, zag van den heuvel de ondergaende zon, en vond u niet, lieve Lotje! in deze fchaduwen ! gewis een booswigt had u weggevoerd. ■ God ! hoe kunt gij uwe verbeelding onder zulke akelige droomen omjaegen , zeide ik, welken uwen geest afmatten uw leven verbitteren en verkorten ! —- Hij floeg zijne oogen naer den hemel en zeide : ach ik kan er niet aen denken, dat Lotje eenmael niet meêr zijn zal. Welk een tijd zal dat wezen en ik! maer zij is nog daer; ik wil mijn' moed hervatten. Werther ! zeide ik , het is onedelmoedig , mij zoo treurig te maeken. Mijne vriendfchap —- gij weet —- „ is onfehatbaer, zeide hij, zij kluistert mij aeir deze C A acr-  ( 40 ) nerde , en geeft mij een' voorfmaek des hemels." Maer er is een tijd geweest, voer ik voord, dat gij Charlotte niet kendet dat gij niets van haer wist; denk daeraen en zijt vrolijk. „ Ach ! andwoordde hij , de herinnering van voorbijzijndc vreugde maekt ons maer treuriger ; ook was ik toen eigenlijk niet regt vergenoegd de hoop alieen ftreelde mij met onbekende vooruitzigten. Het gordijn werd weggefchoven , en ik befchoude het open paradijs. Ik zie een landfehap in den glans der eeuwigheid drijven ik fmaek, een' oogenblik, godenfpijs en alles verzwindt , even als thands de zon agter den heuvel daelt, en, gelijk gij, naeulijks eenen ftrael agterlaet, die mij van vertwijfeling terughoudt." Ja , zeide ik ; maer herinner u , wat de dichter zingt: zij zal met nieuwen luister rijzen! En morgen , lieve Werther ! brengt gij mij de beloofde vertaling van een gezang van Os.  C 41 ) Osfian ; nu moet ik gaen , cn den kinderen goeden nacht wenfehen. Wij gingen in huis ik kuschte de kinderen één voor één, en fpeelde eenige vrolijke ftukjes op het klavier. Kort daema kwam mijn vader Werther vertrok, en, zoo als mij toefcheen, vrij wel opgeruimd. Gij ziet hier uit , lieve Karolinc I er heerscht in Werthers gewaer wordingen, eene verfchriklijke wilde verbeelding; welke hem van het eene uiterfte tot het andere vervoert en hem, of, hoogstgelukkig, of, diep ellendig mackt. De vonken , welken uit zijne oogen fchijnen te blikfemen , gelijken naer een vurig luchtverfchijnfel , dat fchielijk de duisternis verdrijft en vrees en vreugd tegelijk verwekt. Dank zij der Voorzienigheid , dat Aiberts geest meêr zagt fterrenlicht heeft! (*) (*) Deze en andere verheven , poctifche uitdrukkingen , in Charlottes brieven voorkomende , verraaien haer vlijtig lezen van diclneren. C 5 ZES-  ( 42 ) ■•»•-' -- -tfW — ZESTIENDE BRIEF. Cxi, zijt mij in 't engelsch ver voorbijgefprongen, lieve Vriendin I uw verblijf in L. heeft u zoo geleerd gemaekt, dat ik de aengevoerde plaetfen, in uwen laetden brief, naeulijks konde verftaen. Ten minden het kostte mij vrij wat moeite, om agter den waren zin te komen; en egter wil ik Thomfons jaergctiiden lezen, fchoon Albert zegt, dat er veel toe behoort, om dit verheven dichtduk overal grondig te verdaen. Mijn engelsch lezen bepaelt zig meestal'tot tooneeldukken. Dezen hebben veel aenloklijks voor mij; en, ondei alle foorten van fchrijfivijzen, is de zamenfpraek tog altoos de ligtfte. Maer ik begin ook in IJoung fmaek te krijgen. D; dood van Narcis/a,'in zijn' derden nacht ,-heeft mij zoo ingenomen, dat ik mij aen eene-vertaling daervan waege; waermede ik Albert, bij zijne terugkomst, wil vcirasfchen. Ik  ( 43 ) Ik verwonder mij over uw geduld, om u in 't fransch zoo te oefenen , als of gij er zelve, eenmael , les in zoudt willen geven. Men heeft , 't is wacr, menig goed bock in deze tael ; maer hoe gering is dit getal in vergelijking' met de engelfche boeken ! Het fransch heeft noch het kragtige der duitfche, noch het welluidende der italiaenfche tael. Men hoort meestal maer halve woorden > vooral, wanneer het, zoogenoemd, ficrlijk gefprokcn wordt ; en zonder behulp van alle die googchelaersgezigtsverdraeijinger, en koordedansfersligchaemswendingen, welken een wezenlijk gedeelte van de franfche fpraek uit maeken, kan men het centoonigc gckvvcek dikwerf naeulijks verftaen. Toen ik, voor de eerde mael, met Werther over het fransch fprak , en hem vraegde, wat hij daer van dacht; andwoordde hij.: ik denk, dat de apen en meerkatten, wanneer zij door de lieve moeder natuur met het fpraekvermogen begunftigd werden, fransch zouden klappen. Maer gij leest tog'dikwerf franfche boeken, zeide ik. JFenh.  ( 44 ) Wcrth. Ja wel, zoo als ik meêr dingen doe, om met de wolven te huilen. Ik. Maer waerom wordt dan overal , in europa, fransch gefproken? W. Omdat de franfehen het iidclfte volk onder de zon zijn, die met eene kwakzalversonbefchaemdheid durven beweeren , dat hun gefnater de eerfte en beste van alle mooglfjke talen is , en , omdat wij goedhartige, eenvoudige zielen dat zoo maer op hun woord gelooven. Ik begrijp niet , lieve Vriendin ! waerom Ferdinand u het leeren van 't italiaensch dat hij zoo hoog fchat , nog niet aengepre- zen heeft. Doch laten wij niet langer over den rang van vreemde talen twisten ; genoeg, ik verzeker u, in mijne lieve moedertael, welke voor eene tael van het hart tog immer de beste blijft, dat ik uwe eeuwig geuouwe Charlottc ben. ZE-  C 45 ) ZEVENTIENDE BRIEF. "'Verheug u met mij , lieve Karolina! onze Therefia is weder hier; is hier, om weêr geheel opteluikcn. Mijn vader ontving haer met open armen , en de kinderen flikten bijna van't kusfehen. Nu weet ik niet meêr, wat mijner ruste in den weg zoude llaen , dan dat geen , welk u bekend is. Mogt' het tog der Voorzienigheid behaegen , dat Therefias bevalligheden even zoo kragtig op Werther werkten , als die van mijne Karolina op Ferdinand! Zoudt gij . om onze vreugd volkomen te maeken, niet één week in Walheim kunnen doorbrengen ? In de volgende maend zal er wederom een bal zijn; daer zal ik, waerfchijntijk. andermaej uwe plaets bekleeden , en met Ferdinand moeten danfen. Ik hoop, datThcrefe dan ook in ftaet zal zijn, om ons te vergezellen, dan wil ik beproeven, of Werther  ( 46 ) ther op Thcrefes bekoorlijkheden niet opmerkzaem te maeken zij. •—- Dit lieve meisje heeft, federt zij hier geweest is , in de godin der gezondheid eene tiende zanggodin gevonden, die haer de volgende dichtregels heeft ingegeven. Heil zij mij, aen Walheims beeken, Wier geruisch als feestzang klinkt; Waer, in 't zielverkwikkend lommer, 't Hart een' Jlroom van wellust drinkt l Op deez' heuvel lacht Hijgaea (*_) Mij, des morgens, vriendlijk aen; Sefirs brengen mij haer kusjes, Voor het oog der kuifche maen'. In het lied der Nachtegalen In 't gegons der nijvre bij' • In den zang der woudbewoonren, Klinkt Hijgaeas melodij. Vlieg , Godin l op lentevleuglen, Naer deez' oord van ftillen vree'; Deel aen Wdheims blijde dreven Uwen frisfehen adem meê 1 Teel- rf~) De godin der gezondheid.  ( 47 ) Teelfler van de reinjle vreugde! Blijf altoos mijn zij' hekleên ; Wandel met mij, in de dalen —— Voer mij over heuvels heen! Kind der onfchuld levenkweekfter ! O! verfmaed mijn offer niet! Blijdfchap, vol erkentenisfe, Heiligt u dit nedrig lied. Streek, onlangs , mijn arts het vonnis In het voordeel van den dood; Gij ontrukte m' aen zijn boeijen, Daer uw ha'd mij vrijheid bood'. Ja; gij laefde ra', uit de bronnen Der natuur, met nieuwe kragt, En hebt m' in den fchoot der vriendfchap Vei lig lijk' teruggebragt ! Dierbre Lotje' welk een zegen] O ! hoe is mijn hart verblijd'. Ieder boschje zij een tempel, Aen Hijgaea toegewijd I Ik hoop, dat deze dichtregels ook op Werther eenigc werking zullen doen. Hieraen zal ik zijnen fmaek kennen. Vaerwel 1 ACT-  C 43 ) AGTTIENDE BRIEF. Duizendmael dank voor uwe edele geneigdheden ! uw goed denkbeeld van mij maekt mij zelfs te vreden; en ik hoop , door mijn gedrag, deze uwe lieve vriendfchaplijke gedachtenwisfeling met mij verder te verdienen, daer zij mij „ een gedurige maeltijd" is .- A perpstual feaft of neüar'd fweets, Where no crurfe J'urfeit reings Ja, lieve Vriendin ! ik wil waeken over mijn hart waeken deze leer blijft er diep in gegriffeld — zoo diep als mijn Albert. ■ En gelukkig ik, dat ik dit vrij en vrank voor u betuigen kan, zonder te bloozcn. Voor u zoude ik niet veinzen. Ik behoor Albert toe : ik ben zijn eigendom ; en derhalve kan uwe vergelijking van een vuur, dat in het verborgene fmeult, op mij niet pasfen. Vleugels verbranden kan ik ook  ( 49 ) ook niet, dewijl ikze niet meêr heb. Maer hoe ftaet het met uwe wiekjes, Meisje lief? Heeft Ferdinand die ook aengeftoken ? Of hebt gijze , meê al , niet meêr? Wees opregt tegen uwe liefhebbende Charl. NEGENTIENDE BRIEF. verzengd , doch zullen wel weder aengroeijen" zegt gij. Nu , goed ! gij kunt derhal vetog niet vliegen. Zal ik aen Ferdinand zeggen , dat gij uwe vleugels nog maer half hebt? De twee vreemdelingen hebben elkander acngetroffen. Werther en Therefe zijn vrienden geworden : onder hen beiden heerscht die ware vriendfchap , welke ik tusfehen Werther en mij wenschte : zij zijn broeder en zuster. (*) Hoe (*) Dat Werther , in zijne brieven, van deze vriendin geen gewag maekt , zal waerfchijnlijk daeraen toetefchrijven zijn , dat Charlotte de beeldtenis van alle andere vrouwen in zijn hart verdrong. D  ( 50 ) Hoe zalig mackt ons deze zoete mengeling van tederheid, wanneer zij op gelijke zedenlijke gewaerwordingen gegrond is ! zij is rozenbloefem zonder doornen. o Werther ! waerom moest deze bloefem door te groote hitte verwelken? Zou het niet nog tijd zijn , om haer door rede aftekoelen ? Zou de wijsheid , als een weldadige dauw, haer niet kunnen doen opluiken? Zijt gij niet de gelukkige , die de middelen daertoe in handen heeft? Vergeef mij, dat ik hier deze dichterlijke bloempjes ftrooi; ik fprcek van Werther. die zig dikwijls zoo geheel dichterlijk uitdrukt, o Lieve Vriendin ! zijne oogen hebben alteveel beteekenis; zonder dat hij iets verpligtends zeide , verftond Therefia hem reeds. Als Albert ook zoo duidlijk in Werthers oogen kan lezen, wat dan te doen ? Therefia gaf mij denzelfden raed, dien gij mij gegeven hebt : ik moest Werther koel behandelen ; ik deed het; en het gevolg was pnverdraeglijk. Zijn gedrag werd zoo zonderling , hij fprak zoo afgebroken , floeg zulk. diepzinnige en verwarde blikken op, dat  C 5t ) dat het zelfs mijns vaders opmerking niet ontfnaptc , die niet wist) wat hij er van denken zoude. Hij beweerde in ernst tegen mij, dat Werther zijn verftand, door het lezen van griekfehc fchrijveren, moest verloren hebben : want hij draegt altoos een' kleinen Homerus in zijn zak. Zelfs hebben de kinderen ecnige verandering aen hem befpeurd. Zij klaegen mij, dat mijn heer Werther geen kaertenhuisjes meêr voor hen mackt dat hij niet meêr met hun, in 't voorhuis, ronddraeit, enz. Ik vermoedde wel, dat het zoo zou gaen. Gij kent hem nog niet. De lust verging mij, om eene tweede proef te nemen ; want, in ernst, ik vreesde te treurige gevolgen. Zijn wild uitzigt zijn afgetrokkenheid van geest —- hoezeer hij zig tragtte te verbergen o mijne Dierbare! ook Therefia was aengedaen. Maer ik moest haer gehoorzaemen, om haer den agterdogt te benemen , dat Werther en ik elkander verftaen. Nadat ik dit vermoeden van onzuivere oogmerken genoeg bij haer wcderlcgd had , bad zij mij zelve , dat ik mijne vorige vriendeD 2 lijk-  ( 52 ) Iijkheid weder zou aennemen. Veelligt heb ik mijn rol wat te overdreven gefpeeld; (*) want, bij zijn laetst affcheidnemen , zeide hij dezen regel uit IJoung op : My gloom is fcatter'd , fprightly fpirits (flow. &c. (j) Maer nogmaels, mijne Beste , mijne Dierbaerfte ! wat vang ik aen? Is voordduurende gelukzaligheid een nietwezen? Kan onfchuld niet voor ellende bewaeren ? Vallen verwoestende itormen en verkwikkende regenvlagen, zonder onderfcheid, op allen? (*) Dit fchijnt aenleiding tot datgeen gegeven te hebben, wat Werther in zijn' brief van den isdenjulij zegt: ja, ik gevoel, dat zij mij bemint. Ct) Mijn duisterheid is verdwenen , mijn geest en moed keercn weder. —— ÏWIN-  C 53 ) TWINTIGSTE BRIEF. Cjij behoeft daerom niet te bloozen, mijne Beste ! gij behoeft geene verwijting van een minder fijn gevoel te vreezen, omdat gij het böftaen der platonifche liefde beftrijdt; fchoon ik het niet met u eens ben. Die zaek is tog geen geloofsartikel ; ieder kan daeromtrend vri.lijk eene partij kiezen, welke hij wil. Egter zou ik ü bewijzen kunnen aen voeren , welken u veel te doen zouden geven; en wie weet, of niet, inkort, Werther en Therefia tot mijne getuigen voortreden ! Of zulk een ongewoone toeftand lang zal kunnen duuren, — vraegt gij. Gave God, dat gij waerheid fpraekt, en de geestlijke vriendfchap dezer beiden , welke mij zooveel hoop inboezemt, liefde, en Werthers liefde vriendfchap wierde! Denkt gij, dat Alberts komst Werthers hartstogten zal beteugelen? Hoe wenschteik, ook hierin te dwaelen! , D 3 Doch,  ( 54 ) Doch , om wederom op uwe platonifchs liefde te komen, en u te zeggen, waerom ik met uw gevoelen niet inftemme: moet gij mij niet toegeven, dat eene geestlijke verkeering onder menfehen mooglijkis, en dat de geest, door oefening, het vermogen kan verkrijgen, om de zinlijkheid te wederftaen? Hebben wij niet genoeg voorbeelden der zielenliefde van vroome menfehen , helden en anderen? Zeker, het is niet alles verdicht,' wat in romans en legenden onder verdichtfelen gevonden wordt; maer het is eene ons aengeboren zwakheid , dat wij dikwerf datgeen van anderen niet willen gelooven, welk ons zelven mislukte , of welk wij , uit blooheid, niet durven waegen. Is dit nu flegts een ijdele droom, en heb ik van de menschiijke natuur te verheven gedachten; het zij zoo! gaern wil ik eene zoete verbeelding behouden, welke mij achting voor mijn wezen inboezemt, en mij bezwaer-' lijk zal toelaten , dat ik tegen mijnen pligt en tegen de waerde der menschheid aenhandele. Uit Alberts laetften brief zie ik , dat hij zijn;  C 55) zijns vaders nalatenfchap wcrklijk in orde gebragt en alle hoop heeft,'' om, in kort, den dag zijner terugkomfte naer Walheim te kunnen bepaelen. Vaenvel! EEN EN TWINTIGSTE BRIEF. Bij ons is alles rustig. Aengenaem vervliegt mij de tijd, in het gczelfchip van Thercfia. 'In huis volop te doen te hebben , cn, bij de bewustheid van vervulde pligten, zi^ aen zulk eene vriendin te kunnen mcdcdcc- len, welke zaligheid ! zij herinnert mij die gelukkige dagen, welken ik aen de zijde mijner dierbare moeder fleet,' die opvoedlter, leermeesteres en vriendin tevens was. Gisteren was Werther hier, en wij gingen onder de lindebomen wandelen. Therefia, die hare ganfche levendigheid weergekregen heeft, fchertste ten zijne kosten : zij had, zeide zij , uit zekere, door de dichters aengewezen, kenteekens opgemaekt, dat hij beD 4 min-  ( 56 ) minde ; ,, welk meisje , in dezen onwijsgeerigen oord, tog in ftaet geweest zij, om den wijsgeerigen Werther in boeijen te fluiten!" Werther: Om uwe kunst niet ten toon te Hellen , wil ik u toeftaen : ik bemin. Maer, wanneer nu die kenteekens niet zigtbaer waren, voordat Therefia hier kwam; wat zou daeruit volgen P Therefe bloosde. Ik: Daer hebt gij het, zuster Therefe ! zoo gaet het, wanneer men wijsgeeren van zulk een zwak befchuldigt! Ther. O ! de godin der wijsheid fpot maer met de pijlen van den kleinen kupido. Wertrt. Dat juist niet ; dikwijls ftaet zij naest den kleinen fchutter en mikt voor hem. Maer alle vriendfchaplijke geneigdheid voor iemand heet tegenwoordig liefde; ongetwijfeld, omdat ware liefde zoo zeldzaem is geworden ; of, omdat men vriendfchap en liefde met elkander verwisfelt. Ther. Ik fta toe, dat ik de grensfcheiding van die beiden zelve niet nagenoeg kan bapaelen; maer beweer tevens, dat ik voor mijne  ( 57 ) ne vriendin eene hartlijke liefde gevoel. Wat denkt gij daervan lieve Charlotte ! zoude er zulk een groot onderfcheid in wezen ? Ik: Ik heb over die zaek niet genoeg gedacht; maer ik herinner mij een zeker versje uit Thomfon, als gij mij mijn engelsch niet kwalijk neemt : True love and friendfhip are the fame —- Werth. (terwijl hij mij aenzag.) Het zou mij eene hemelfche vreugd verfchaffen, wanneer dat zoogeheel waer ware; maer herinner u, wat tot de acngevoerde woorden des dichters aenleiding gave. De geliefde des dichters had hem hare vriendfchap toegezegd; en om zijne overwinning te bevorderen , neemt hij de Helling aen: Ware vriendfchap en liefde zijn één; 't welk, naer zijn gedachte, in de befchouwing doorging , doch waervan de ondervinding terugbleef; want ik vind niet, dat hij zijn meisje daervan overtuigd heeft. Wat nu de grensfcheiding tusfchen liefde en vriendfchap betreft; die wenscht gij niet D 5 cn-  C 5S ) onvoorbereid te zien ; zij mogt eens , op eenen heeten dag inves levens , a!s een blikfemftrscl , voor u verdwijnen , naemüjk op dien d3g, lieve Therefe! wserop u, zonder een zeker voorwerp , uw aenwczcn zoo zwaer, als een donderwolk, zal zijn. Hij wilde verder fpreken; maer Ferdinand kwam bij ons , en vraegde : wat gebeurt daer ? Ther. Wij zijn 't niet eens , of er eenig onderfeheid tusfchen vriendfchap en liefde plaets hebbe. Ferdin. Wel, ik denk, zooveel als tusfchen bloefem en vrugt. Wenh. Juist zooveel : want bij het eerde vergenoegen wij ons met het aenfchouwen; maer het andere willen wij eten. Ik: Daerover kan tegenwoordig onmooglijk gedeind worden , dewijl wij een gelijk getal uitmaeken ; doch als Karolina nu hier ware Ferdin. Dan ware het wat anders dan moest ik tot de andere partij overflaen; maer bet zou mij ook betaeld worden. Z«t gij , Lieve! zoo brengen wij onze avon-  ( 59 ) avonden met wandelen en kouten door. Therefia heeft veel nieuw muziek meêgebragf, en hare fchooneftem bezielt ons ganfche huis. Wilt gij dit vreugdekoor met uwe tegenwoordigheid niet vermeerderen ? Therefia ziet u met uitgeftrekt verlangen te gemoet, en Wer ther plaegt Ferdinand met te zeggen : die Karoline zal gewislijk, eenmacl, de huislijkfte vrouw in den ganfehen omtrek worden; want noch vriendfchap, noch liefde, noch muziek is in ftaet, om haer van huis te krijgen. Is dat waer? Mij dunkt, gij moest komen, om hem te loogenflraffen. TWEE EN TWINTIGSTE BRIEF. "Wonderen cn toverijen ! gij zijt geheel op uw toverkasteel gebannen. De liefde tot de eenzaemheid heeft u aen fterke ket_ncn gekluisterd ; en zoo dikwijls gij u tragt losterukken, komt de e:ne hinderpacl na de andere in den weg. Maec  C öo ) Maer wacht nu; ik zal alles beproeven, om uwe banden te flaeken; ik zal met Therefe komen en zeggen: „ Ik bezweer u, bijde regten van ons gezelfchap , bij onze ge- lijkgeftemde jeugd bij den pligt uwer jarige liefde bij alles , wat u dierbaer zijn cn een grooter bezweerder u verder zeggen kan kom vliegend naer Walheim!" Helpt dat niet, dan weet ik nog een ander middel. Hier , in de nabuurfchap . woont een aertstoveraer; dezen wil ik uwen tovergeest agternazenden, om deszelfs ftaf te verbreken, en hem dus zijn toverkragt te benemen. Kent gij eenen Aiolf Ferdinand ? Neem u wel in acht I DRIE EN TWINTIGSTE BRIEF. Ik verlang reeds naer het bal, vooral omdat mijne lieve Karoline daer ook zal wezen. Albert zal binnen kort hier zijn. Ja , meisje lief! Albert is reeds op weg. Therefia zal  (61 ) zal mij een gvoote troost zijn ; behalve dat zou ik niet weten, wat te beginnen. Mijn hart heeft eene nieuwe les te leeren. Albert mag niet merken, dat ik van Werthers neiging iets weet; ik denk ook, dat het zijne aendacht wel ontflippen zal. In de daed ,het is mij zoo wonderlijk ; ik verlang naer Albert , en tog vrees ik zijne tegenwoordigheid. Gisteren kwam hier een heer uit de ftad, die Therefia over eenige zaken moest fpreken. Dewijl hij langer vertoefde, dan ik gedacht had, ging ik met Werther onder de kastanjebomen wandelen. Na eene wijl kwam miin vader bij ons. Een goed vriend van u , zeide hij, is op weg, en zal fpoedig hier zijn. „ En wie is hij, lieve Vader?" Vraegt gij nog? merkt gij niet, dat het uw Albert is? Werthers arm rustte op den mijnen. Ik voelde, dat hij zeer aengedaen was. Ik zag hem aen; hij werd bleek. Het was gelukkig, dat mijn vader niets merkte, maer voortging en zeide: ik zal mijn huiskatje ook wel, hier of daer, aentreffen; waermede hij Therefe bedoelde. De  ( 62 ) De tnaen begon te fchijncn; ik zeide: Iaten wij mijn' vader volgen! o Charlotte , beste Charlotte ! andwoordde hij, wat moet nu van mij worden? Ik heb alle achting voor Albert hij bemint u; maer het gedachte , dat hij komt vermoordt mij. Ik kan niet befluiten, om met n in huis te.gaen, ik ben te zeer aengedaen. En ik zal nu deze hemelfche verkeering mis- fen u niet meer zien mijn hart niet méér voor u uitftorten mij niet meêr door uwe glimplagchjes verkwikken . noch de ftormen van mijn hart bij uwe helderheid van ziel voelen bedaeren ! ik zal dan zonder licht in de wereld omdoo- lcn want zonder Charlotte omgeeft mij enkel duisternis verfchriklijke duisternis Werther! zeide ik, zulke tael had ik niet van u vermoed ; en ik weet u niet te andwoorden. Waeragtig , gij bedroeft m'j zeer. Gij moet, of , mijne vriendfchap in die mate acnnemen , als de voorzienigheid mij veroorloft, die u te geven, of Werther : Spreek niet verder ; het volgen-  ( 63 ) gende kan ik niet aenhooren. Is er iets verfchriklijker , dan fcheiding? Ik zou den dood kunnen ondergaen , Charlotte! en Ik : (hem in de reden vallende) ach, wat heb ik gedaen ! ik heb eene vriendfchap aengekweekt, die all' onzen vrede • dreigde. Ik geloofde, dat daer vrede moest zijn, wacr vriendfchap was ; maer gij Werther ! ondergroeft dezen gelukkigen vrede mis- gundet u zeiven cn mij het zoet der ware onfchuldige vriendfchap gij mackt u zel- ven ellendig -— grijpt naer eene zwarte wolk van het toekomftige, die veelligt zagtjes verdwijnt , eer zij nadert ; of terzijde afdrijft ! ik beklacg u , Werther 1 ik fchat u hoog hier is mijne hand . weg met die tranen , die haer bevogtigen ! ik bid u bij onze, tot heden mij zoo dierbare , vriendfchap , laet mijn fmeeken niet vrugteloos zijn; ftaek, zo niet om uws zelfs, ten ininlten om mijner wil om mijne rust , ftaek eene tael , die mij niets , dan kommer en verdriet veroorzaekt, en die ik intusfehen niet kan beandvvoorden ! zal ik vergeefsch fmeeken ? ' Werth.  ( 64 ) IVerth. (zeer aengedaen) Gij overweldigt mij, Charlotte! ik zal mij alle moeite geven, om opgeruimd te zijn, en zoude ik het niet wezen, daer gij mijne vriendin zijt? Ik : Die zal ik gedurende mijn ganfche leven zijn , wanneer gij den vrede van mijn hart niet verder ftoort. Nu fchcen hij eenigzins gelatener; en om hem nog meêr optebeuren , moest ik zijne aendacht elders heenleiden. Hoe fchoon fpreidt de maen daer hare glanfen over de hobbelende golfjes 1 zeide ik. Werth. En, gelijk deze watervlakte zig tot golfjes verheft, lieve Charlotte ! zoo wordt ook uw zagt, goedaerdig hart door mijne onftuimigheid Ik : Vier tog niet altoos bot aen uwe verhitte verbeeldingkragt! o! wanneer zult gij eens datgeen worden , wat gij kunt wezen ! Zoude een geest, met zooveel fterkte en vermogen verfierd, als de uwe, deze itormen niet kunnen doen bedaeren? Of is dc wijsgeerige befchouwing alleen gefchikt, om driften en hartstogten aentekweeken en te ver- fter-  ( 65 ) fterken ? Zou een Werther den armen hutbewoner moeten benijden , die de ftralen van het morgenlicht door de reeten van zijn luchtig dak ziet? Kom, laet ons van den geringen daglooner de kunst leeren, vrolijk en vergenoegd te zijn ! laet ons tot onzen huislijken kring terugkeeren, en ware zaligheid in de armen der vriendfchap zoeken; wij zullenze daer gewislijk vinden. Werth. Maer alleen in Charlottes vriendfchap? Ik: Albert zal mijne vrienden, ongetwijfeld , zeerwel weten te fchatten. Hierop wandelden wij naer huis , en ik zogt Werther van de voordeelen te overtuigen , welken de vriendfchaplijke verkeering met een' goed', edeldenkend' man moet aenbrengen — met een' man , die wereldkennis met fmaek aen een ftil huislijk leven verbindt, en wiens helder menfchenverftand door geene hevige driften en hartstogten eene verkeerde rigting gekregen heeft. Een heerlijk contrast met mij , andwoordde hij, wien de ganfche wereld een waterbel E is,  ( 66 ) is, en die niets voor menfehenverftand houdt, dan Charlotte te beminnen ! Ik : Wat heeft hier het verftand te doen? Is liefde niet onwillekeurig? Wnth. Zoo was, eerst, de mijne; maer de rede heeft mijne ketens verbogen. Ik: Hoe kan de rede zoo iets uitrigten, daer zij met de hartstogten zoo weinig gemeens heeft ? Ik voorzag, dat dit nog een langwijlig verfchil konde worden; gelukkig waren wij aen de deur van het huis, en hij wilde vertrekken. Kom, zeideik. nu een airtje, dat Therefia meêgebragt heeft ! wanneer eï hemelmelodïj en klacgtoonen in zijn , zeide hij, dan zal het mij ver boven de aerde verheffen, even als Charlotte. Gij ziet dus, mijne Diefbaerfte! dat mijn proeftijd nadert. 't Is waer , ' ik wacht mijnen Albert; maer er is tog, hier beneden , geene ware vreugd;,— haer onvergalde beker komt niet tot ons, arme fterflingen; die blijft voor engelen gefchikt. VIER  ( 67 ) VIER EN TWINTIGSTE BRIEF. ''Verheug u met mi), Meisje lief! mijn Albert is gekomen ! Werther heeft hem gezien , acht hem , en wordt van hem geacht. Albert befchouwt in hem een' man, wiens edele fmaek alleen door zijne zonderlingheid overtroffen wordt. Ja , mijne Waerde ! ik ben gelukkig ! aen al het genoegen , welk de vriendfchap en huislijke gezelligheid ons aenbieden , ontbreekt gij alleen. Albert heeft zijnen vader niet alleen ter aerde befteld , en deszelfs nalatenfchap in orde gebragt, maer tevens zijn oogmerk aen het hof bereikt. De post, dien hij gekregen heeft, is wel niet zoo voordeelig , als men meende; maer heeft tog dit voorregt , dat deszelfs waerneming hem niet verhindert, hier te blijven. Gij zoudt gelagchen hebben, als gij gezien hadt, hoe Albert, nadat mijn vader eene affcbildering van Werther gegeE 2 ven  ( 68 ; ven had, verlegen ftond, niet vretende, wat er van te maeken. Op zijne vraeg: of geene vreemden, intusfchen , hier bezoeken afgelegd hadden, andwoordde mijn vader : o ja ! bij voorbeeld een zeker heer Werther , een minnaer van Therefia. Ther. Van mij ? Mijn vader : Zeker, want eer gij hier kwaemt, mijn kind! zagen wij hem flegts een paer malen in de week; en tegenwoordig gaet hij hier niet van daen. Albert: En wat is hij ? Mijn vader : God weet het ; menigmael dunkt mij, dat hij het niet vast heeft. Theref. Zoo ! niet vast heeft en mijn minnaer! Mijn vader : Ik zeg niet , dat hij daerom gek is , dat hij u bemint; of gij hebt hem door uwe zagte en vriendlijke behandeling gek gemaekt. Maer wie weet , wat zijn kleine homsrus gedaen heeft , waermede hij dikwijls in het bosch en overal'heen wandelt. 'Aü)ert: Dat is ook moogiijk. Door eene t 3> ' te  C 69 ) te fterke infpanning van den gee.st in de beoefening der dichtkunst , of andere fraaije wetenfchappen , kan iemand zijne denkbeelden ligtlijk te veel vergen, en aen anderen grond geven , om te twijfelen, of hij wel regt bij zijne zinnen zij. Ther. Ik geloof tog nooit, dat hij onwijs of van zijne zinnen beroofd is; integendeel, ik houd hem voor een buitengewoon verftandig kopfluk. Mijn vader : Of voor een Genie , dat tog iedere jonge losbol tegenwoordig wil wezen ; en dat woord heeft Werther ook altijd in den mond. Hij zal derhalve een Genie zijn ; cn dat moet hij ook wezen ; want hij maekt kaertenhuisjes voor de kinderen, —■ zwerft in het bosch om , als hij op één oor liggen en flapen moest, en ftclt voor Charlotte het klavier; nu, dit laetfte is nog het eenige, dat hij met andere gewoone menfehen gemeen heeft. Ther. Hij fprcekt egter zeer goed , en zijne woorden hebben altoos veel beteekenis. Mijn vader : Dat moet ik ook zeggen; want onlangs hoorde ik hem eene redevoeE 3 ring  ( 70 ) ring voor onzen grooten peereboom (*) houden, die zoo diepgeleerd was, dat ik er geen woord van verftond; rnisfchicn had hijze uit het grieksch vertaeld. Albert : Maer wat konde hij een' peereboom te zeggen hebben? Dat kan ik niet begrijpen. Mijn vader : Mooglijk wilde hij zig maer in de redeneerkunst oefenen. Geduld, mijn Zoon .' gij zult hem zelf fpreken , eer het avond is; en dan moogt gij oordeelen, of hij wijs zij of niet. Toen mijn vader van de tafel opgeftaen was, (na den middagmaeltijd) gaven wij Albert een denkbeeld van Werthers karakter, die dan ook des avonds kwam , geli k wij gedacht hadden ; en mijn vader ftond verbaesd, toen hij hen beiden met elkander over zaken hoorde fpreken, waervan hij bij Werther de geringfte kundigheid niet vermoed had. Nadat hij vertrokken was, zeide mijn vader : (.*) Vermoedelijk dien boom, waervan Werther in zijnen brief van 28 aug. gewagmackt.  ( 71 ) der : neem hem zijnen homerus af , en laet hem Therefia niet meêr zien ; dan zou er nog wel wat goeds van hem kunnen worden. Deze overeenftemming tusfchen Albert en Werther geeft mij goede hoop op de bekeering van den laetftcn. Eindelijk kan ik'weêr een' brief aen mijne Karoliue vrolijker en geruster fluiten. Vaarwel , Lieve 1 VIJF EN TWINTIGSTE BRIEF. Ik vrees, mijne Waerde! dat ik u, in eenigen mijner laetfte brieven, veel ijdelheid gefchreven heb. Maer herinner u ook, dat deze brieven meestal verhalen bevatten. Wanneer ik u datgeen zoude mededeelen, welk tusfchen mij en Werther voorviel, dan moest ik mij, om getrouw te verhaelen , aen zijne eigen woorden binden; cn gij weet wel, dat men, bij liefdeen toom, elkanders woorden niet op een goudfcbaeltje kan wegen. E 4 Ik  ( 72 ) ïk fchaem mij dacrom, bij zulke woordlijke verhalen, altoos niet weinig; maer in l'ertroude brieven aen mijne Karoiine mag mijn hart zig immer openleggen, al huisde er zelfs eene zwakheid in ! Een brief bekleedt dikwijls de plaets van een' advokaet, of, anders, van een'derden perfoon , wien men zekere mondelinge verrigtingen opdraegt , waerbij men zijn partij niet in 't aengezigt mag zien Er zijn al teernftige, en wederom al te ijdele menfehen , die dergelijke briefwisfeling, als de onze is , als dwaesheid befchouwen ; en zeerligt kan derzei ver inhoud dikwerf nietsbeduidend genoeg fchijnen ; dan , men mag daerom eene zaek niet geheel verwerpen; fchoon er ook eenig misbruik bij plaets hebbe. Dikwijls de gedachten op het papier te (lellen , de tong van het fprakelooze hart losteinaeken , verfchaft, door den tijd, eene zekere vaerdigheid van zig uittedrukken , die de moeite des fchrijvers rijklijk beloont. Doch dat is niet de eenigfte nuttigheid eener vertroude briefwisfelinge. Wanneer wij onze  ( 73 ) onze vriendin een met de waerheid geheel overecnkomflig dagboek onzer verrigtingen toezenden , dan kan dit het beweegmiddel zijn, om verfcheiden handelingen te vermijden, welker verhael ons zou doen bloozen. De keus onzer vrienden beteekent derhalve ook niet weinig , en is van veel gewigt. Deugd cn ondeugd worden door den omgang met anderen aengêkweekt. Voorbeelden werken onmiddellijk en met den meesten invloed op onze harten. Zij derhalve, die eene vertroude briefwisfeling van twee weldenkende vrienden voor tijdverlies houden , oordeelcn zeer onregtvaerdig, verfmaeden een hulpmiddel ter onzer zedenlijke verbcteringe —berooven ons van eene wacht, die onze onfchuld befchermt. Geloof mij, mijne Dierbare! de gedurige mededecling uwer gewaerwordingen is een groote zegen voor mij. In mijnen kleeneii vriendfehapskring zijt gij mii eene zon; iedere brief van uwe hand is een verkwikkende ftracl, die mijne deugd doet rijpen. "'',1'" ' t E 5 ZES  C 74 ) ZES EN TWINTIGSTE BRIEF. Gisteren werden wij met een bezoek van uwen Ferdinand vereerd. Het gefprek kwam op de opvoeding van het vrouwelijke geflacht. De goede Therefe en ik werden bijkans uit het veld geflagen. Mijn vader verhaelde verfcheiden voorbeelden van vrouwen, die zig zelve door ouvoorzigtigheid ongelukkig gemaekt hadden ; en dat altoos, zeide hij, ingevolge hare nieuwerwetfche opvoeding. Onze oude luiden ijveren gemeenlijk tegen de befchaving onzer fexe, en zij hebben daer voor hunne gronden. Velen van ons , die fmaek in geleerde kennis hebben , verzuimen daervoor de noodiger bezigheden des levens. Zekerlijk bepaelt niet zoozeer het weten, als wel het doen onze waerde. Vele anderen zijn, door haer meêr weten , belagchelijk geworden, dewijl haer zelfgevoel haer  C 75 ) haer tot ijdelheid en ondraegüjke gemaektheid verleidde; en zoo werd vrouwengeleerdheid tot een fpreekwoord. Terwijl mijn vader bezi,5 was , met onze beoefening van wetenfchappen in ernst aftekeuren en te veroordeelen , hielpen Albert, Werther en Ferdinand hem , alfchertfende; Therefia, intusfchen, itond tegen de heeren op, en beweerde , dat er maer altcveel gevallen waren, welken bewezen, dat de wetenfchappen ook bij mannen fomwijle hare kragt verloren , en hun nergens verder toe dienden , dan om hunne grillen , vooroordeclen , en geleerde dweperij uittekraemen, zonder hen, in 't geringile, gelukkiger, beter, veelmin gezelliger te maeken. Zou het niet gruwliik zijn, mijne Lieve! wanneer men ons wilde beletten, kundigheden optezamelen , die ons verftand verlichten ons de grootheid en wijsheid van God in de werken der nature leeren ontdekken : die ons, bij zoovele verfchriklijke of treurige gebeurdtenisfen , het goede aenwijzen , welk de Voorzienigheid met het kwade verbond ! kundigheden, die ons in  ( 76 ) in ftaet (lellen, om de zwakheden van anderen geduldig te verdragen , en lijdenden ge lukkig te maeken: die onze ledige uuren met edele befchouwingen aenvullen en de verhitte verbeelding met den toom der rede bellieren ! want hoe dikwerf, mijne Waerde ! (ik weet het, deels uit eigen, deels uit ande rer ondervinding') geraekt ons hart in eene gefteldheid, waerh het de keten zijner denkbeelden met geweld losrukken, en zig in het gebied van verhevener gedachten moet redden, om onftuimige driften, knaegende zorgen, fluisterende lasterzucht, of druifcher.de % [jdelheid te ontwijken I Onwetendheid is maer altedikwijls de onzalige moeder der boosheid; zij verleidt ons tot ledigheid, die millioenen afftammelingen voor het diepst verderf heeft opgekweekt. Wat de andere voorwerpen der befehavinge onzes geflachts aenga, muziek, teekenen , danfen enz. dezen zal niemand hunne nuttigheid , als geneesmiddelen der ziele of des ligchaems , ontzeggen , hoezeer zij ook immer aen misbruik onderworpen zijn. Stand en verm ogen bcpaclen de grenzen onzer beroeps-  ( 77 ) roepsverrigtingen en uitfpanningen. Orde, overleg en daeglijkfche oefening kunnen eene menigte van huislijke bezigheden verligten, die , in den eerften opflag, naeulijks overzienbaer,fchijnen ; ja hij, die zijn' tijd wel berekent én zuinig bcfteedt , fpaert altoos nog eenige uuren voor heilzame verpozingen des bezigen levens ■ voor geneugten van den geest; waervangij, lieve Karoline 1 door uw heerlijk voorbeeld het klaerst bewijs oplevert. Vaerwel! V**? "PST V^T ZEVEN EN TWINTIGSTE BRIEF. Beminde ik u zoo niet , mijne dierbare Vriendin! ik zou u die overdreven loffpraek, in uwen lactften brief, nimmer kunnen vergeven. Doch ik denk, daer zij op eene dwaling rust, kan zij tog geen voordbrengfel van laege vlijerij wezen ; zij is alleen een bewijï uwer te groote partijdigheid voor uwe vriendin; en dit noopt mij tot erkentlijkheid, zonder mij te verhovaerdigen. Ik  ( 78 ) Ik verheug mij' , dat uwe gedachten aengaende eene vertroude briefwisfeling met de mijnen overeenflemmen. Er zijn menfehen, die iets fraeis zoeken in achteloos en zonder zamenhang te fchrijven ■ dit noemen zijeenen Iosfen, gemaklijken en natuurlijken ftijl. Ik , voor mij, zou eene overdreven naeukeurigheid altoos veel eer dulden. Een te zorgvuldige opfchik toont, ten minfter. , achting voor het gezeifchap , waerin men verfchijnt; maer eene geheel flordige kleding verraedt of gsniepraei. of, mangel aen allen fmaek. Zoo is het ook met brie venfehrijven , dunkt mij. En egter wordt het onordelijkst gekrabbel door eenigen nog bij. zonder geroemd; niet zoozeer, omdat zij de waerde daervan gevoelen, als wel, om hun vernuft levendig te houden. Uwe fchrijfwijs, mijne Lieve.' is juist zoo als ikze wensch , vol eenvoudigheid en gepaste fierlijkheid; daerom kus ik ieder' uwer brieven in verrukking' en denk: dat is Karoline zelve in 'C miniatuur. Werther fchrijft betoverend, dat is waer ,• doeh zijne vlugge verbeelding vliegt menig- mael  ( 79) mael ver boven het bereik van gewoon menfehen verftand; en hij geeft zig altedikwijls, in zijne brieven, aen eene poetifche verrukking over. Veelligt zou hij een van onze beste dichteren hebben kunnen worden, zo hij' zig niet geheel op de fchilderkunst had toegelegd. Zijne teekeningen treffen de natuur, en hij kiest zijne voorwerpen met den bevalligften fmaek. —- Maer ik hoor hem daer, beneden; ik moet afbreken. Altoos komt hij, als ik aen u zit te fchrijven dat is wel lastig! AGT EN TWINTIGSTE BRIEF. Gisteren begon Werther zijne , gelijk hij' het noemt, bergbedevaert, die hij viermacl in t jaer doet. Hij is bijgelovig met de natuur ingenomen. Op hooge bergen Hijgen , en daer de zon zien opgaen; bosfehen doordwaelen , en van verre een' waterval hooren dat is regt  ( 8° ) regt zijne zaek; en deze fmaek ontftaet zekerlijk uit onbedorven gewaenvordingen. Door zulke gezigten moet onze ziel tot hooger befchouwingen verheven worden : zij moet zig, in eene grooter ruimte der fcheppinge, verwi'den, en fteeds gefchikter worden , om het ontzagverwekkend gedachte aen eene eerfte oorzaek der wereld , aen derzelver magt en goedheid , te omvatten. Ieder enkel voorwerp op dit tooneel wekt , daerna , diezelfde befchouwingen weder op. En het fchoone contrast dezer gezigten met datgeen, wat eenmaal het aerdrijk was: Eer dat de gouden zon haer' loop had aengtvan- (gen, En zij zig fpiegelde inden heldren oceaen — Eer dat de zilvren maen Haer lamp aen 't blaeuw gewelf der nacht hadopi (gehangen : Eerdat het dorfiigdal uitfrisfche beekjes dronk, En 't woud zjn fchaduw aen den grijzen heu(vel fchonk! — O! hoe  ( Bï ) Ö! hos zinkt al ons daeglijksch gewoel, bij zulke voorftellingen , in een enkel niet weg! het is onbegrijplijk, dat zij geen meèr werking op onzen geest hebben. Werther heeft aen deielven , gelijk het fchijnt, grootftendeels, zijne denkwijs te danken. Een blik op het heelal geflagen , zoover het oog des zwakken fterflings reikt, en de kennis aen de wonderen der fcheppinge zijn wel de gefehiktfte middelen , om ijdelheid, zelfliefde en het hei.r van onzalige begeerten naer beuzelingcn , uit onze harten te verbannen. Maer ach! dat deze Werther, die boven de algemeene dwaeshedei» zoozeer verheven is , intusfchcn met zooveel verachting' van de menschheid denkt ! een gevaerlijk denkbeeld, dewijl het ons omtrend onze gedragingen en het gevoelen , welk anderen van ons hebben, onachtzaein kan maeken ! „ Wij, die flegts een ftofje in den fchakel der wezens zijn hoe kunnen wij eene bijzondere voorzienigheid van den onbefchrijflijk grooten God verlangen? Wij verlangen, dat de elementen ter bevorderinge onzer geF luk.  C 82 ) lukzaligheid , gedurende een beftaen , dat eene fpan lang is, dienstbaer, en alle fchepfels om onzen wil aenwezig zullen zijn !" Verfchriklijke wijsbegeerte ! wie zou zig, door uwe fluitredenen , naer het donker doolhof der vertwijfeling' willen laten heenileepen ! O.izc hedendacgfche wijzen zoeken , gelijk het fchijnt, daerin hunnen roe:n , dat zij den menseh, aen de eene zijde, hoog verheffen, en aen de andere, laeg vernederen: dat zij 's menfehen verftand een' wijden omtrek toe- kennen — zijn beftaen naeuw beperken: dat zij zijn deugdvennogen bcpaelen, en zijne driften en begeerten eene onafmeetüjke ruimte toeftaen. Ondertusfchen hebben deze trotfehe redeneerkundigen een gelijk lot met Werther , die naer zijne zonderlinge begrippen, iederen oogenbük, tegenflrijdigheden meent te ontdekken. Ik wil mij thands niet ter voorfprake van de veriaegde menschlijke natuur voor u opwerpen , lieve Karoline ! de grondige redeneeringeri, • waermede degrootfte wijsgeeren hare  C 83 ) hare wacrde verdedigden , hebben u reeds lang overtuigd. Ook zal het inwendig gevoel van de godlijke voorzienigheid niet ligt door de drogredenen der twijfelaren in uw hart verdoofd worden; daer het door duizend voorvallen in uw leven bevestigd en met de oneindigheid van God niet ftrijdig is. Verfchoon de langwijligheid van dezen brief ! het was uw geliefkoosd onderwerp, dat hem zoo deed uitdijen ; en egter zou ik gaern nog langer met u over deze ftof handelen , wanneer ik niet vreesde , dat ik uwe verheven denkwijze zoude te kort doen. Vacrwel; NEGEN EN TWINTIGSTE BRIEF. iZoodra ik mijn' laetften brief aen u gefloten had, lieve Karoiine! ging ik eene wandeling doen. Ik wandelde naer de olmen , die onze woning voor de koude oostewinden befchutten. Ik was alleen; Albert vergezelde F 2 The-  ( 84 ) Therefia naer de ftad, en Werther was van zijne bèrgbedevaert nog niet teruggekomen. Het was een heete avond; en de ftille lucht boezemde eene zagte treurigheid in. De maen ging reeds op , en bij derzei ver flaeuw licht zag ik aen mijne regterzijde de graeuwc nevels langzaem uit de rivier opftijgen; en linkschaf, op het boschagtige gebergte , vertoonde zig de verruklijkfre afwisfcling van licht cn fchaduw. Dit fchoon tooncel, zeide ik bij mij zelve, zij aen de gedachtenis mijner dierbare moeder toegeheiligd ! onder deze olmen werd ik dikwerf door haer gezegend en ontving uit haren mond de vcrhevenfte Iesfen. De herinnering dier zalige oogenblikken perschte mij tranen af; ik floeg mijne oogen naer den hemel en zuchtte. Nadat ik uitge fchrcid had, kreeg mijn boezem wederom lucht. De bewustheid mijner gehoorzaemheid aen hare laetfte woorden deed mij geheel bedaeren, en ik gevoelde eene aengename treurigheid , welke ik voor al het goed der wereld niet zou hebben willen misfen. Toevallig wendde ik mijne oogen naer *t ge-  ( 85 ) gebergte, en zag een'mensch , in aller ijl, naer mij toekomen. Hij was blootshoofds , en had iets in zijne hand , welk ik naderhand merkte, een dor teentje te wezen. Toen hij zijn gezigt naer de maen keerde, zag ik, dat het de arme Hendrik was, die, door liefde voor mij, zijn verftand verloren had. Ik fchrikte geweldig; en hij liep zoo fnel, dat ik hem onmooglijk konde ontwijken ; want ik ftond vooracn in de laen. Ik bleef derhalve ftacn. Die ongelukkige ! hij kende mij niet; hij zag mij fterk aen , en vraegde : „ waer is Charlotte?" „ Zij is niet thuis " andwoordde ik. ,, Dat weet ik wel , zeide hij ! ik heb op alle de heuvels rondgezien ; maer zij is cr niet. Gisteren avond was zij bij mij; ik toonde haer de maen , blies op dit fluitje , en hare oogen dansten. Het was ginds, bij dien hoogen heuvel; — wij fpraken met de maen • Als de ftaten mij betaelen , dan zal ik voor Charlotte all' die gouden ftairen konen " Hij lachte, toen hij dit zeide. „ Ga naer huis, lieve Hendrik 1 " zeide F 3 ik.  ( 85 ) ik. Hij begon te fchreijen; en nu vreesde ik, dat hij mij herkende. „ Ach, zeide hij, met een' diepen zucht en eene flaeuwe ftem, „ ik ben Hendrik niet. " flij voude zijne handen zamen , zag mij wederom'fcherp onder de oogen, en vervolgde, terwijl tranen langs zijne wangen biggelden:" Hendrik is geftorven ! terwijl de wind in de groote eikenbomen ruischde , cn een witte wolk Charlotte naer de ftarren voerde , ftierf Hendrik. „ Hierop zag hij naer den hemel; en nooit zal zig zulk een treffend beeld van diepgewortelde droefgeestigheid wéér aen mij opdoen, als zijn gelaet vertoonde. „ Lieve jonge! zeide ik, ga naer huis naer uwe moeder. " Hij zag mij nog eens fterk aen, en fluisterde mij toe: ,, de prinles moet het zekerlijk niet weten; zij zal boos wezen, als zij hoort, dat Hendrik dood is en er geene bloemen zijn hei! de maen fluistert Charlotte toe ik moet gaen. " Toen legde hij de beide voorfte vingers op zijnen mond, en floop zagtjes, op zijne teenen, weg. In  ( S7 ) In deze houding ging hij voord, tet dat hijeindelijk in het bosch kwam, en ik hem niet verder konde naöogen. Het werd koel , en de wind ftak op Ik keerde, in de diepfte zwaermoedigheid weggezonken , naer huis. Arme jongeling ! mogt Hij , die alleen u kan helpen -— die alleen den fmertverzagtcnden balfem voor doodlijk gewonde harten bezit, mogt Hij uw arts zijn! — —- . lk ben zeer acngedaen, mijne Waer- de! en kan niet meër fchrijven DERTIGSTE BRIEF. De arme omzwervende Hendrik zweeft u overal en altoos voor de oogen? Hij ging het bosch in, zegt gij, daer het koud werd, cn de wind opftak ! gij zijt be¬ ducht, dat hem mooglijk iets kwaeds bejegend hebbe, en wenscht de gefchicdenis van zijn ongeluk nader te kennen? Geloof mij, mijne Lieve! ik had zekerlijk F 4 ie-  ( 88 ) iemand hem nagezonden, als ik het noodig geoordeeld had. Maer hij is overal, in dezen oord, zoo bekend, dat zijne omdooling in 't geheel niet gevaerlijk is. Ik denk nooit aen zijnen tocftand , of ik gevoel het dieplte medelijden; en wanneer ik, door hem, zelfs, de minde hoop te geven, den grond tot zijne rampzalige gefteldheid gelegd had , dan zoude ik thands het beklagcnswaerdiglle fchepfel zijn. Hendrik was fchrijver bij mijn' vader en kwam zeerjong in ons huis. Hij toonde zooveel gefchiktheid en lust, om te loeren , dat hij, cenmael, een eerwaerdig medelid der menschlijke maetfchappije , cn gelukkig voor zig zeiven had kunnen worden. Hij was nog niet lang bij ons geweest, of hij had het, door zijn vlijt, reeds zoover ge-bragt, dat hij zijne arme moeder eenigzins konde onderfteunen. Voor het overige was hij van eenen zagten aerd en fprak weinig. Zijne^ ledige uuren befteedde hij meest aen het lezen van oude fchrijvers. Albert bemerkte deszelfs gelukkigen aenleg eerder, dan mijn vader, voor wicn hij zig,  ( 89 ) uit te groote bescheidenheid verborg, en verzag hem van boeken. Hendrik verftond ook italiaensch en las Petrarclui, met waer gevoel. Op deze wijze werd zijne vcrbceldingkragt zoo verfterkt en zijn fmaek zoo verfijnd , dat het geen wonder kan wezen , dat de goede mensch , reeds in zijn agttiende jaer , ten uiterfte gevoelig cn voor liefde vatbaer was- , Albert zeide : om dichter te worden , ontbreekt hem niets anders-, dan een meisje; het tonder der dichtkunfte ligt in hem verborgen, en om in brand te raeken , is flegts één vonkje uit vrouwlijke oogen noodig: dan zou men de fcboonile minne en klaegliedcren van hem zien , die bij onze nieuwfte verzamelingen van odes en lierzangen , als oorfpronglijke bij nagevolgde Hukken zouden affteken ! Maer Albert dwaelde ; het hart van Hendrik vatte vuur; doch de vlam nam eenen anderen weg. In plaets van in liederen en gezangen uittebreken, verteerde zij zijnen boezem. Hij verviel tot zwaermoedigheid. Men bemerkte zijne fchielijke verandering ; doch men begreep dcrzelver ware oorzaek niet. F 5 Hij  C 90 ) Hij Het zijne boeken liggen — ontweek het gezelfchap, terwijl eenzaem klaegen , weenen , en in bosfchen omdoolen , al zijne vreugd, al zijn troost was. Het algemeenlte gevoelen daeromtrend was: hij had zig te veel aen de letteroefeningen overgegeven. ■Bij dit alles egter verzuimde hij zijn' pügt niet; hij verrigtte zijne daegliikfche bezigheden werktuiglijk , beging wel geene B«fl* gen, maer fcheen tog weinig aen datgeen te denken , wat hij deed. Vraegde men hem naer de reden zijner droefgeestigheid , dan gaf hij een onvoldoend andwoord werd rood, en zogt gelegenheid, om zig te verwijderen. Dewijl hij bij zijne moeder woonde , en flegts eenige uuren bij mij„- vader fcb'reef zoo zag ik hem zelden. Maer , toen men mij deze zijne zonderlinge gefteldheid verhaelde, twijfelde ik geen; oogenbük aen de ware oorzaek zijner kwel. ik ging OU na», zijne moeder, en deelde haer mijn gedachte mede. Zij verzeker.*, dat zij niets uit hem bad kunnen krijgen; maer, dat bij, naer al- ie  ( 91 ) Ie waerfchijnlijkheid , door altedrnkke letteroefeningen, zijn verftand gekrenkt had. Als Hendrik eene neiging tot bovennatuurkunde , of andere afgetrokken wetenfehappen, had laten blijken, dan zou ik zelve tot deze mecning wel overhellen. Ook beweerde de goede vrouw ftijf en fterk, dat zij nooit eene bijzondere neiging voor eenig meisje in hem had kunnen ontdekken. Dit maekte mij gr.nsch cn al huiverig in mijn vermoeden, en ik keerde, geheel onzeker, wat ik er van denken moest, naer buis. Kort daerna viel mijn verjaerdag in, waerop , volgends een doorgaend gebruik , allen , die gerekend werden , tot ons huis te behooren , cn bijgevolg ook Hendrik , met ons het midclagmael hielden. Daer nu , in zijn ganfche houding eene bevreemdende neerflagtigheid heerschte, welke niemand konde verklaeren ; zoo fteide ik mij uitdruklijk voor, nacukeurig acht op hem te geven, en te beproeven, of ik niet, onder het fpreken , door omwegen , het een of ander uit hem konde ontdekken. Hoe mij deze proef gelukte, zult gij, in mijn'naest- vol-  ( 92 ) volgenden brief lezen; want in dezen heb ik naeulijks nog plaets , om u te fchrijven, dat ik de uwe ben. EINDE »ES EERSTEN DEELS. BRIE-  BRIEVEN VAN CHARLOTTE AEN EENE VRIENDIN GEDURENDE HAREN OMGANG MET W E R T H E R. TWEEDE DEEL.   ( 95 ) EEN EN DERTIGSTE ERIEF. \\ crther was hier; anders had ik u reeds eerder gefchreveu. Ik zal terftond met de gelchiedcnis van Hendrik voordgaen. Die ongelukkige heefc U getroffen ; en waerlijk hij verdient uw hartlijkst medelijden. Alleen mijns vaders volftrekt bevel veroorzaakte , dat Hendrik met ons het middagmael hield. Hij had veelliever cenzaem in 't bosch omgezworven ; maer mijn vader noodzaekte hein. Hij zag er zeer bleek uit; en toen mijne aendacht daerop viel, zeide ik, ltil, tegen Albert: hij kweekt, veelligt, eene heimlijke liefde aen. Hoe zagtjes ik dit ook zeide, moet Hendrik er egter iets van verftaen hebben; want hij werd als een gloeijende kool keek voor zig neder, en ik bemerkte , fehoon ik hem flegts van terzijde konde zien , dat eene traen in zijn oog blonk. Hoegaern had ik zijne be-  ( 96 ) beklemde borst lucht gegeven! Ongetwijfeld andwoordde Albert ; Hendrik heeft met het een of ander zagt, zoet meisje een gelaetsruiHng gedaen. Neen, zeide ik, Hendrik bemint de zanggodinnen te zeer, om meteen fterfIijk wezen in eenige onderhandeling te treden. Welke van de negen zusteren, vraegde ik, geeft gij den voorrang, lieve Hendrik? Wanneer ik Petrarcha lees , andwoordde hij, dan bid ik alleen die aen, die den door hefde vervoerden eene fpraek fchenkt: maer ben ik zoo gelukkig, van u op het klavier te hooren fpeelen , dan breng ik mijne offers alleen voor de betoverende zanggodin, die de ziel met welluidendheid vervult; en mijn gevoel is dan een voorgevoel van de vreugde des hemel-'. Dit nu was een te verpligtcnd gezegde, om met ftilzwijgen voorbijgegaen te worden.' Vriend ! zeide ik , uw levendige dichtgeest ftrooit daer een bloempje , dat eenen ongemeenen aenleg verraedt. Dit gefprek mackte hem op nieuw%eilegen, vooral, toen Fredrik het woord opvatte. Het is dikwijls moeilijk, zeide hij, op den  ( 97 ) den parnas, bloemen en onkruid van elkander te onderfcheiden ; zoodat velen, vooral jonge lieden , zeerligt het laetfte verkiezen. Fredrik! andwoordde ik, gij moet op Hendriks compliment en mijn daer over geveld oordeel zoo fterk niet vitten. Vergeef mij, zeide hij, ik had nog niet geheel uitgefprokcn. Hoor eerst mijne verdere verklaring. Ik beweerde, dat hier de eene zanggodin aen de andere een ruikertje bloemen fc'hónk. Dat laet zig hooren, zei Albert; egter kan Hendrik eigenlijk meêr aenfpraek op dezen naem maeken, ingeval men zig een manlijke zanggodin kan voorftellen : want de zanggodinnen fchrijven zelve niet; en even zoo is ook bij hem kragt met tracgheid verbonden. Maer, hervatte ik, zo ik het wel heb, heeft hij tog iets gefchreven. Vergeef mij ! niet het geringfle, andwoordde Hendrik. Ik bemin de zanggodinnen wel; maer ik gevoelde nooit, dat zij mij daervoor dankbaer waren; en ik heb reeds tezeer ondervonden , dat iemand eene levendige dichterlijke verbeelding kan bezitten, terwijl hij het vermogen mist, om zijn gevoel uittedrukken. G Dit  ( 98 ) Dit gaf Fredrik aenleiding, om zijn' fpot geest aen Hendriks gevoel te beproeven, en mtusfchen deszelfs zwaermoedigheid te gispen. Dan, daer het mij ongeoorlofd en misdadig toefchijnt , met de gewaerwordingen van anderen den fpot te drijven, zoo bragt ik het gefprek op een algemeen onderwerp. Mijn vader was , gedurende al dien tijd met den heer Selftadt over engelfche paerderi bezig; zoodat Hendriks verlegenheid en zijne complimenten door hem niet opgemerkt waren; en dat was wel gelukkig : want ik zou niet in ftaet geweest zijn, om zijne gekfcheerderijen te beteugelen. Gij, Karoline: weet dat het beste: gij hebt meêr dan eens de uitwerkfels van mijns vaders fpotzieken luim ondervonden. Wat aenga mijne bedenking, raekende de oorzaek van Hendriks droefgeestigheid; hieromtrend bleef mij geene twijfeling meêr overig. Het viel mij zeer fmertüjk, mij zelve als de onfchuldige oorzaek te befchouwen. Ik bedacht mij, hoe ik het wilde aenleggen, om zijn' kommer te verligten , zonder mijn' gevoel te verzaeken. O! hoe miste ik toen uwen  ( 99 ) uwen goeden racd uwe hulp, mijne Dierbare! Ik konde mij, in dit opzigt, aen niemand vertrouwen; Therefe was in de ftad , cn gij waert ver van mij verwijderd. Ik herinnerde mij Hendriks natuurlijke en verkregen geneigdheid, en bevond, dat alles medewerkte, om zijne hartstocht diepe wortels te doen fchieten. Ik voelde , dat het ten uiterften gruwlijk moest wezen , hem met hoon en verachtinge te bejegenen: veelmeer geloofde ik , overeenkomftig de kennis van het menschlijke hart te zullen handelen, wanneer ik hem fpaerde, zonder hem egter met eenige hoop te vleijen, aen wier vervulling tog niet gedacht konde worden. In mijnen volgenden brief nader. TWEE EN DERTIGSTE BRIEF. .Eene vrouw moet zeer weinig gevoel hebben , die, bij de bewustheid van bemind te worden, haren minnaer die achting weigert, G 2 wel-  ( 100 ) welke zij iederen bezoekafieggenden bekenden betoont. Zoo belagchelijk en onregtvaerdig deze gewoonte is, zoo algemeen is zij tevens. Onmooglijk konde ik befluiten, mij naer dezelve te fchikken, fchoon ten aenzien van de betrekking tusfchen Hendriken mij, en volgends de gewoone wijs van oordeelen, niets onvoeglijks dacrin zou geweest zijn. . . Zoude ik zijn lijden vergrooten , om aen den fmaek te beandwoorden ? Ik was reeds vrij ver in het engelsch gevorderd , en had, op het aenhoudend verzoek van Albert, een' der fchoonfte herderszangen van Collins : Hasfan, of de kameel, drijver, overgezet. Albert wenschte, zoo fpoedig als mooglijk ware, een affchrift daervan te hebben. Ik zond mijne vertaling acn Hendrik, met verzoek, dat bij dezelve voor Brij wilde overfchrijven. Zonder verwijl voldeed hij aen mijn verlangen , bezorgde mij het affchrift, en verzogt tevens de vrijheid, om. er ook voor zig een affchrift van te maeken ; het welk ik hem geredelijk toeftond. Toen ik mijn werk terugontving, vond ik er een  C ioi ) een lofversje voor mij bij. Ongelukkig had mijn vader den bedienden ontmoet, die van Hendrik kwam , nam hem de papieren af , laszc, en het gevolg daervan was Hendriks ontflag uit den dienst van mijn' vader! Dit en de ontdekking zijner neiginge bragten zijne rust een' dubbelen fchok toe. Zijne zwaermoedigheid vermeerderde en weid , in kort , eene volftrekte zinneloosheid. Zijne razernij werd ongeneeslijk, men moest hem opfluiten , en de gewoone middelen gebruiken , welken men tot vcrligting van zulke bejammerenswaerdige menfehen pleegt aentewenden. In dezen toeftand bleef hij een vol jaer , en werd trapswijze zoo, als hij tegenwoordig is: een treurig voorbeeld van te gevoelige gewaerwordingen ; door het gemeene volk algaepende bekeken , en door zijne vrienden beklaegd. De?ie , lieve Karoline ! is de gefchiedenis van den ongelukkigen jongeling , naer wien gij vernomen hebt. Daer hij de vbornaemfte {'leun zijner arme moeder was, zoo werd ook zij een voorwerp van medelijden. MijneG 3 mensen-  ( 102 ) menscblievende moeder gaf haer een toereikend onderhoud, 't welk ik egter naderhand nog vermeerderde; en, fchoon ik twijfeie, of het licht der gezonde rede in Hendriks ziel wel ooit weer zal opgaen, zoo hoop ik egter , dat God mij het vermogen zal laten behouden, om Hendrik voor armoede en den wrevel van gevoellooze zielen te bewaeren. Meêr kan ik niet , en minder wil ik niet doen. Vaerwel! DRIE EN DERTIGSTE BRIEF. Uwe aenmerkingen over de gefchicdenii van Hendrik, mijneLieve! doen uw verftand en uw hart evenveel eer aen; en ik befchouw uw verlangen , om iets ter verligtinge van dien ongelukkigen bijtedragen, als een bewijs van die vriendfchap voor mij, welke altoos een wezenlijk deel van uw edel karakter en mijne gelukzaligheid uitmaekte. Maer, fchoon ik wete, dat mijne dierbare Karoline liever geeft ,  ( io3 ) reeft, dan ontvangt, en weldoen haer grootst genoegen is , zoo zal zij egter, voor ditmael, aen hare gewoone goedwilligheid niet kunnen voldoen. Voor Hendrik is reeds genoegzaem gezorgd. Het zoude onregtvaerdig zijn , de verkwikkende beek van dorftige landen afteleiden, en dezelve naer reeds genoeg gedrenkte velden te voeren. Zie rondom u , mijne Beste! en onderzoek, of er geene voorwerpen zijn, die met grooter regt op uwe milddadigheid aenfpraek kunnen maeken. 't Is waer, ik ben niet gewoon , u iets te weigeren ; en , in zeker opzigt, zal ook aen uw goedhartig verlangen voldaen worden. Onze adem is in de hand des Heeren, onze dagen zijn Jlegts eene hand breed. Ik ben niet fterk, ik kan fterven, en dan zou Hendrik verlaten wezen. Dat Karoline in mijne plaets trede en Hendriks befchermengel zij , wanneer ik niet meêr ben! G 4 VIER.  C 104 ) ■ VIER EN DERTIGSTE BRIEF. D e reden van Therefes vertrek was de aenkomst van een' vreemd' heer , die naer mevrouw W. , de moeder van Therefia, zeer naeukeurig onderzoek in de ftad deed ; en Albert moest juist zelf, voor zijne eigen zaken , eenige dagen aldaer doorbrengen. Hij is nu weder hier, en Werther komt ons, naer gewoonte, bezoeken. Zij zijn de beste vrienden van de wereld; en ik ben onuitfpreeklijk gelukkig, wanneer Werthers liefde voor Charlotte zig in de vriendfchap met Albert verliest veelligt fchikt het de Voorzienigheid op deze wijze; mijn hart is vol van dit aengenaem vooruitzigt. Ik ben u voor de herhaelde bewijzen uwer vriendfchaplijke opmerkzaemheid op de gevoelens van mijn hart , en voor derzelver waerdeering, oneindig verpligt, mijne Dierbare ! gij hebt gelijk : ik ben niet trotsch op mijne overwinningen , zoo als men dat ding noemt.  ( los ) noemt. Het kan tog niet zeer verdienftelijk zijn , eene vesting , zonder tegenftand te ontmoeten , intenemen , en hem te boeijcn, die liever gevangen, dan vrij wil wezen: eene onwillekeurige neiging verdient medelijden ; en hij moet ten uiterften zwak zijn, in wiens hart dezelve alleen door ijdelheid wordt voordgebragt. — En egter verwekt haer niets zoo dikwijls, als het dwaze gedachte, dat de zaligheid van een' mensen in onze hand is. Wanneer eene werklijke neiging in iemands hart hcerscht; dan ben ik veel te ernftig, om ijdelheid te gevoelen, veelmin aentekweeken. Eenes menfehen kwelling te trotfeeren is misdadig. Ik gevoel daerom altoos zekeren afkeer , wanneer ik zie , dat eene vrouw de zwakheid van haren minnaer aen den dag brengt, zonder te bedenken , dat zij hare eigen zwakheid verraedt. Wanneer eene neiging flegts voorgegeven wordt, dan is mooglijk eene gemaekte, trotfche houding nog eenigzins te dulden , als men daerbij , naemlijk, geest genoeg bezit, om zulk een karakter wel te bewaren; maer G 5 ik,  C lotf ) ik , voor mi], zoude liever eene geveinsde liefde met ftille verachtinge beandwoorden. Dus ziet gij , waerdfte Vriendin ! ik befchouw de minnaers even als arme lieden de bedelaers befcbouwen ■ ik geef bun goede woorden, en zeg: gaet naer hen, die rijker zijn, dan ik ben. Ik bezit een geluk, welk hier in gelegen is, dat het mij verwonderlijk gemaküjk valt, mij in de plaets van een'ander te (tellen; en mij fchiet dikwerf de tael van een'zekeren minnaer in, die, met eene zonderlinge openhartigheid , zijn onbeweeglijk meisje te verftaen gaf, dat het geval zeer mooglijk was, dat ook zij eenmael vergeefsch zuchtte As eens (en ach dit eens kan u zoo fchielijk (treffen!) De magt der liefde, die op frisfche kaken gloort, 17 onverhoeds helaegt, dan zult gij zelf be- (zeffen ■ Gevoelen, hoe de peil der liefde ï hart doorboort. Zulke dichterlijke voorfpellingen zijn, gelijk gij weet, niet geheel en al te verachten. Trotsch-  ( 107 ) Trotschheid behoort derhalve niet tot mijne leerllellingen. Ik befchouw haer als een uitheemsch gewas , dat der acnkweekinge niet waerdig is. Als ik het zie opfchietcn , trek ik het met den wortel uit; maer het breekt helaes ! ligtlijk bij den grond af. Het fchijnt dikwijls geheel verdord ; maer , eer ik het waene, luikt het wederom op, en wordt, in één dag, vreeslijk groot. Konde ik mij ooit het regt aenmatigen, om trotsch te wezen, dan zoude dit regt daerop alleen gegrond zijn, dat ik Karolina en Therefia mijne vriendinnen mag noemen, en Albert tnij veel meêr, dan een vriend is; want uwe vriendfchap en liefde rusten , gelijk ik hoop, op zulke eigenfehappen , zonder welkenaen deze edele gevoelens geenc duurzaemheid kan worden toegefchreven. Ach dat mijne hoop mij niet bedricge •—- ach dat ik deze eigenfehappen (leeds onverminderd in mijne ziele aenkweeke , en daeglijks in volmaektt heid doe toenemen ! VIJF  ( io3 ) VIJF EN DERTIGSTE .BRIEF. Ol ik vlei mij met eene valfchc.hoop, lieve Vriendin! Werthers hartstogt is grenzen- loos ! Gisteren avond (peelde ik een aendoenlijk zangftukje op mijn klavier. Aibert zat te lezen, en Werther ging agter mijn ftoel (taen en floeg de bladen voor mij om. Ik zag zijne hand beeven. Bij het omflacn van het laetfte blad liet hij eene traen op mijn' arm vallen. Ik werd verlegen en begon fchielijk eene lugtige aria confpirito te fpeelen, hoewel vrij verward, en, in den beginne, geheel buiten de maet. De plotslijke overgang en het wangeluid Hoorden Albert in het lezen; Lotje! zeide hij, deze fchieüjke verandering moet Werthers zenuwen verfcheuren. Werther ging met veel beweging' de kamer op en neer ; ik (peelde weêr zuiver , en Albert las voord. Ik gevoelde fmert en mede- lijden. ■ In zulke oogcnblikken lijd ik dubbel door het gemis - van Therefia. Ang- ftig  .( iop ) ftig wenschte ik naer de aenkomst van mijn' vader. Albert had een deel van zijn boek doorgelezen en ging naer boven, om het volgende te haelen. Ik berispte Werther vergeef, zeide hij, vergeef mijne zwakheid het is het üitwerkfel mijner gehegtheid mijner bedenk u wel, viel ik hem in, en zijt rustig. Albert trad in de kamer. ]k merkte, dat Werther moeite had, om zig te herftcllen. Eindelijk kwam mijn vader en het algemeene gefprek bragt mij weder in mijne' oude plooi. Hoe ik door zulke tooneelen geflingerd en geteisterd worde, kan ik u niet befchrijven , en ik zie met fchrik en angst naer het toekomende. Zeg mij, wat moet ik acnvan- gen ? Albert verliest zijn geduld mijn vader mackt zig ongerust, ó Dierbare Vriend'n ! wanneer zal mijn hart rust vinden en alleen van vreugdegevoel kloppen? ZES  ( «o > v ZES EN DERTIGSTE BRI .F. Dat wij voor het gezelfchap gefchapen zijn , en verkeering de eigenlijke kring onzer werkzaemheid is, zien wij daer uit, dat onze tevredenheid zoo dikwijls van anderen afhangt. Ik ben tegenwoordig meêr opgeruimd , en kan wederom redekavelen. Werther is reeds federt eenige dagen van hier vertrokken. Albert en ik hadden ons, des avonds, op het terras neêrgezet. Werther wandelde vol beweging op en neder. Hij peinsde , naer rnijne gisting, op het voorledene. Hetzelfde had bij mij plaets; mijne ziel was vervuld met de beeldtenisfe mijner lieve moeder. Ik fprak van hare uitmuntende hoedanigheden, welken mij nimmer uit het geheugen gaen. Ik dacht aen de gelukkige winteravonden, wanneer wij zoo vertrouwlijk bij elkander zaten , terwijl Albert dikwerf zijne boeken ter-  terzijde fchoof, en meêr wijsheid in de gefprekken dier zalige meende te hoorcn, dan zijne boeken hem leerden. Gelukkige tijden ! Gij, Albert.' ontvingt haren laetften moederlijken zegen , zeide ik. Hare jongfte ademhaling was een fmeekgebed voor ons geluk. Albert omhelsde mij tederlijk en zekerlijk zullen wij ook gelukkig zijn, andwoordde hij. Werther Hortte tranen. Weinig wist ik, dat het tranen van affcheid en eenftemmige gewaerwordingen tevens waren. Eén of twee dagen daerna fchreef hij ons, dat de Minifter hem gewigtige bezigheden had opgedragen. Albert vreesde, dat Werthers levendigheid en deszelfs altevcrafwijken van het gewoone pad niet altijd met de belangen van het hof zouden overeenkomen. Maer bezigheid, verftrooijing en menig onvoorzien toeval kunnen veel doen kunnen ook zijne te fterke eenzijdigheid voor mij in een foort van vriendfchap veranderen , welke onze beider gelukzaligheid bevordert. Ja,  C ri2 ) Ja, lieve Vriendin ! uwe Charlotte geniet wederom huislijke tevredenheid. Verblijd u daerover en vaerwel! - ZEVEN EN DERTIGSTE BRIEF. -L'e onpaslijkheid uwer waerde Tante bedroeft mij , niet alleen op zig zelve , maer ook daerom , dat zij mij van uw toegezegd bezoek berooft. Daer gij nu niet overkomt, zullen wij ook niet op het bal gaen. Wij zouden het alleen om uwentwil gedaen hebben : want wij hebben heelwat te doen. Er moeten toebereidfeis gemaekt worden voor den dag, . den gewigtigen dag, die aen- fpoedt, die o beste Vriendin ! mogten jaren van ware gelukzaligheid op dien dae volgen ! En gü ■ wilt gij niet overkomen ? Niet in Charlottes vreugde deelen ? Ik kan niet meêr fchrijven. Albert haelt Therefia - mijn hart bonst in mijnen boezem. Bid de eeu-  ( «5 ) eeuwige voorzienigheid om de voordduring mijns geluks! vaerwel! AGT EN DERTIGSTE BRIEF. D c plcgtigheid , welke mij voor eeuwig aen Albert verbindt , is voorbij. Alle mijne ware vrienden en vriendinnen , behalve gij en Werther , waren daerbij tegenwoordig. Wij volgden den wil van mijnen vader cn lieten ons openlijk in den echt vereenigen. De gewigtige flap is derhalve gedaen het onwederroeplijk woord gefproken ■—mijn lot bepaeld I Heb medelijden met uwen Ferdinand, en vergezel mij op mijne reis ! hoort gij wel'? H NE-  C "4 ) NEGEN EN DERTIGSTE BRIEF H oe fraei weet gij opregtheid met doorflepenheid te vereenigen , mijne Lieve ! uw laetlte brief bragt mij in verrukking , en ik bid God, dat hij uwe voorfpelling vervulle. Ik las hem Albert voor. Hij zeide, dat hij u hooger fchatte, naermate gij mij meêr bemint, en dat hij alies zoude aen wenden , om uwen voorzegginggeest niet te fchande te maeken,- en dat zal hij ongetwi feld; want hij is geen flaef van eenige zwakheid, en ik heb bewijzen zijner ftandvastige vriendfchap. 's Avonds voor onze echtverbindtenis , terwijl hij in eenen bijzonder goeden luim was, maekte hij de aenmerking, dat eene bruid dikwerf, voor het huwiijk, iets van haren bruidegom plag te verzoeken , of wel te bedingen, hetwelk menigmael nog in lang niet, en fomwijle nooit, vervuld zoude worden. Nu wist hij wel, dat ik niets onbillijks zoude verlangen ; en daer deze zijne verplig- ten-  ( »s) tende herinnering de laetfte welleevende vriendelijkheid was, welke hij mij. als minnaer, konde bewijzen, zoo mogt ik hem dit genoegen niet weigeren. Hoe blijde was ik. dat ik, bij deze gelegenheid, eenen wensch konde doen, dien ik reeds lang in mijn hart gedragen, en nimmer voegzaem genoeg had kunnen uiten ! Goed, mijn lieve Vriend '. zeide ik, ik verzoek iets van u, en wel iets zeer gewigtigs. En wat is dat? vraegde hij met ongeduld; want hij zag, dat ik zeer aengedaen was , wat is het? mijne engelagtige Charlotte ! Dat wij , bij ons geluk , de ellende niet vergeten, was mijn andwoord. Gij weet niet, • lieve Albert! en zelfs mijn vader weet niet, dat ik, naest God, de eenige fteun van den armen, ongelukkigen, onfchuldigen Hendrik ben. En al ware hij ons geheel vreemd • en alle weldaed onwaerdig , zeide Albert, zoude ik uwe goedhartigheid gebillijkt hebben, edelst Schepfel! maer nu , daer hij de arme jongeling is, wien de liefde voor mijne Chailotte in dezen beklaeglijken toeftand geil 2 dom-  ( 116 ) dompeld heeft, wil ik rijklijk voor hem zorgen, en ik ben u voor dit verzoek hoogstdankbaer. Werklijk heeft hij Hendrik en deszelfs moeder zoo bedacht, dat het hun aen de noodwendigheden des levens niet kan mangelen. Deze handeling maekt Albert mij dubbelwaerd ; ik werd regt vergenoegd, en mijn huwlijksgeluk lachte mij vriendelijker , dan ooit aen. VEERTIGSTE BRIEF. ï_Jwe gedachten over Werthers afwezigheid zijn zeer gegrond, mijne Lieve! Afwezigheid heeft niet altijd het vermogen, om eene hartstogt te beteugelen. Verwijdering (zoo las ik onlangs bij een' dichter) werkt op de liefde, even als de wind op het vuur. Is-de vlam' zwak, dan blaest hij haer uit; is zij fterk, dan zet hij haer nog meêr aen. Volgends deze grondftelling hebben de jonge  ( H7 ) ge jufvrouwen in de oude romans, vermoedlijk, hare Ridders, een' tijd lang, uit hare tegenwoordigheid verbannen. AH' wat in de ze zonderlinge boeken voorkomt, is derhalve niet tegen de natuur gefchreven. Zooeven ontving ik een' brief van Werther, welke mij de hoop heeft ingeboezemd, dat eene zekere jufvrouw v. B. hem in hare boeijen zal fluiten. Hij fpreekt van haer, in den toon der hoogde verwondering , en als van een meisje, wier ziel met de zijne volmaekt overeenftemt. Voor het overige is. zijne tael nog, naer gewoonte, de tael eener verhitte verbeelding' , en hij betreurt zijne afwezigheid van Walheim. Ach dat de bekoorlijkheden van jufvrouw v. B. hem met zijnen tegenwoordigen ftaet verzoenden ! Wij hebben — of lievsr Therefia heeft een bezoek van den heer Ernst M. gehad , die haer aenbidder wil wezen , maer , tot zijn ongeluk, een heer naer de eerfte mode is: want Therefia heeft een' onoverwinlijke.^ afkeer van zulke fchepfels. Eene te groote zorgvuldigheid voor het uiterlijke toont zekerlijk de zwakheid en armoeH 3 d?  C H8 ) de van het inwendige; egter kunnen tijd en omftandigheden veel verontfchuldigen. Eene gedurige verkeering in de ftad en aen 't hof kan eene netheid in kleding vorderen, welke, op het land, geheel ijde! en onnut zoude zijn. In dit geval zal een man van verftand zig altijd met fmaek kleedcn, zonder.een eigenlijke pronker te wezen. Zulk een fchepfel is ook niet vatbaer voor liefde; en mijn heer Ernst M. kent die zoo weinig , dat hij zelfs niet eens den fchijn daervan kan aennemen. Terwijl de wezenlijkminnen, de zig zeiven vergeet en alleen in zijn geliefd voorwerp leeft, zoo toonen deze heeren het tegendeel: want naeulijks gevoelen zij een penchant voor een meisje, (om mij van hunne tael te bedienen) of zij laten terftond eene bijzondere opmerkzaemheid op hun dierbaer zelf blijken, enj verfpreiden den fchitterendften uiterlijken glans om zig, waenende, dat die, even als de glans der zonne, de kragt heeft, om te doen fmelten. Dit was juist het geval met Ernst M., die zoo buitengemeen keurlijk opgefchikt bij ons intrad, dat Therefia zig hield; alsof zij hem in  ( H9 ) in 't geheel niet kende. Zoodra hij de gewopaepJigtplegingen , bij het intreden, had uitgepakt, ftond hij verder zoo onnozel, dat ik mij naculijks van lagchen konde onthouden. Wat is gemaektheid tog eene hactlijke zaek'. — ik zie hem, dunkt mij, nog voor mij, dat «pengezigtje , onvabaer voor eenig edel, groot denkbeeld zonder gevoel, zonder fmaek voor hooger volkomenheden , en ontblood van al dat geen, welk op Therefia eenigen invloed konde hebben dit manne¬ tje , met poppenverfierfels behangen , wilde de tederheid van zijn hart door lonkjes too- nen , en door lagchjes, die veel van het gegrijns der fatijrs hebben, de buitengewoone (voor hem alleen zigtbare) eigenfehappen van zijn verftand acnduiden! dit te zien zou het geduld van een' ftoicijn kunnen uitputten. ,, En daervan het voorwerp te zijn," zegt Threfia , is de ftraf voor eene zware mis* daet[ is eene waerfchouwing des he¬ mels , om zig voor de zonde der huigchelarij' en gemaektheid te wachten. Waerom huichelarij? vraegde ik; moogH 4 HJk  C 120 ) lijk immers heeft de man u waerlijk lief; fchoon hij het u op eene verkeerde wijze toont. Onmooglijk ! andwoordde zij : hif kan veelligt het oog op mijne kleene bezitting hebben; maer wezenlijke liefde! zo hij die ooit gevoeld heeft , waeraen ik nog zeer twijfel, dan was eene zekere vrouw' reeds lang in derzei ver bezit. Deze beminde , te voren, een' ander' heer van een geheeltegenovergefteld karakter. Ik zal hem Antonijn, ha^r A.ïelheid noemen. „ Ernst werd ais vriend van haren minnaer bij haer in huis gebragt, en befioot, even als de flang in het paradijs, met verleiding der ónfchuld. Antonijn zag dra, dat hij zijne minnares verloren, en, in p!aets van een' vriend , een' verrader had. Verbeeld u zijne ellende ! ftel u eene wertherfche ziel, fchoon met eenigzins minder talenten, in zulk eene omftandigheid, voor! Gisteren zig voor den gelnkkrgtten der fterflingcn gehouden, en op vele j;;ren vol heil cn vreugde gerekend te hebben ; heden alles, wat ons de wereld verfraeidr,  ( 121 ) vervlogen en eene onvermi'dlijke fcheiding voor oogen te zien — eene fcheiding van iemand, die ons reeds onontbeerlijk was geworden: — de vreugd zijns levens geroofd of geftoord te zien door een' fchurk, die deze zaligheden niet kent, niet weet te waerdeeren die roekeloos over den aerdbodem heenflingert en daervan niets anders wegdraegt dan de ijdelheid ecner wulpfche verkecringe met Adelheid'.! Dit een en ander heeft Antonijn bewogen, om van woonplaets te veranderen en in onze nabuurfchap te komen, ten einde het tooneel zijns ongeluks hem niet daeglijks de verfchrikHjklle beelden voor den geest brenge " Ik moet bekennen, dat dit verhael mij zeer getroffen heeft; en ik wist niet beter aen mijne deelneming te voldoen , dan door deze gefchiedenis, zoo goed als ik konde, fchielijk in verzen te brengen. Therefia heeft beloofd , den ongelukkigen man, die naer alle befchrij vingen, verdient gekend en geliefd te worden , bij ons te brengen; en dat zal binnen kort, bij gelegenheid ven een muziekpartij, gefchieden, welke ik zal geven. H 5 Maer  ( 122 ) Maer, om 's hemels wil , vraegde" ik aen Therefe, hoe kondet gij aen een'booswicht, als Ernst M. veroorloven . Zijt maer gerust, viel zij mij in, zijne tegenwoordigheid zal waerfchijnlijk Walheim nooit weer ontheiligen. Dit was dan onze nieuwe kennis , lieve Vriendin ! cn God zij gedankt , dat ik den onwaerdigen vermoedlijk nooit wederzie! Dank gij ook God , lieve Karoline ! dat uw Ferdinand geen modezot is'. vaerwel! EEN EN VEERTIGSTE BRIEF. U. inval , mijne Lieve ! was gansch niet kwaed; gij vergelijkt Walheim met den beroemden bergagtigen oord, wacr Don-Quichot, Cardenio , Dorothea en nog eene menigte minnaers en minnaresfen zig verzamelden ; en , in dedaed, ik moet toeftemmcn, dat wij , gelijk gij uitrekent, zoozeer met romaneske minnaren gezegend zijn, als een eenig  ( 123 ) eenig ander plaetsje in de nieuwe aerdrijkskunde; ook hebben de voorvallen in onzen kring nog deze overeenkomst met de gebeurdtenisfen van den ridder van Mancha , dat men, wegens de gedurige afwisfeling van blijde en treurige tooneelen , niet eenmael regt hartüjk moog lagchcn. Maer ik heb al gedacht, Meisje lief', gij moest bij ons komen, en ook uw deel, dat u van regtswege toekomt , in bezit nemen; hij mogt anders nog eens op een' dwaelweg gcraeken , of, ('t welk de hemel verhoede!) op eene verkeerde plaets uitkomen. Dat gij Ferdinand van de lijst der walheimfche herders gelaten hebt, zal u voor dit mael eens vergeven worden ! Gij klaegt, dat ik zoo nalatig in 't fchrijven ben, mijne Beste! doe mij regt, en bedenk , dat mij een moederloos huisgezin toebctroud is; en dat het hoogstmisdadig zoude wezen, ook ter liefde mijner beste vriendinne, dien dieren, heiligen pligt te verwaerloozen, welken mijne zalige moeder voor mij overliet. Wanneer ik die onfchuldige fchepfelen hun-  C 124 ) hunne boterhammen toeJeele; wanneer zij o:n mij heendartelen ; — wanneer zij 5s avonds bij mij nederknielen, en de gebeden itamelen, die hunne goede moeder hen leerde dan, dunkt mij, zié ik haren hemcl- fchen zegen op mij afdaelen , en gevoel in mijnen boezem die zwaermoedige, treurige verrukking, welke een vrome bedevaertreiziger gewaer wordt', wanneer hij zig onder heilige overblijffelen bevindt. Zoo als Albert voorfpelde, is het ook uitgevallen ; het hofgebruik komt met Werthers vrijheidliefds niet overeen, en wij verwachten hem eerstdaegs in Walheim. I Behalve zijne natuurlijke afkerigheid van liet geheele foort van menfehen, met welken hij, in zijnen post, moet verkeeren, en behalve zijn tegenzin in een leven, vol verftrooijiug , dringt hem ook zijn eigendomlijke fmaek, om de eenzaemheid te ;< oektm, alwaer zijne verbeelding vrij mag omzwerven , en alwaer hem de fchoone wijde wereld, onuit putlijk in ftof tot befchouwingen, vriendelijk aen lacht. Of hij zijn ontflag reeds verzogt hebbe, kan  (-I2S ) kan ik niet zeggen. Veelligt heeft Jufvr. van B. zijne eigenzinnigheid tegengewerkt. Mijne Therefia omhelst u. Vaerwel 1 TWEE EN VEERTIGSTE BRIEF. w erthcr heeft zijn ambt neergelegd en is reeds in Walheim. Gisteren gaf hij ons voor 't eerst een bezoek. Eindelijk, zeide hij, ben ik weder onder menfehen. Ik ïbgt naer geluk als een dooiende ridder; maer vond niets, dat beftrijdenswaerdig was. Ik heb het nergends zoo wel, als hier. ,, Vondt gij nergends een windmolen ? " vraegde Therefia. Werther: windmolens genoeg; ik rende tegen een menigte vooroordeelen , bedcnklijkhedcn , plegtigheden en dwaesheden aen; deze allen waren wezenlijke reuzen; maer wat zou ik tegen hen hebben kunnen uitvoeren? Alleen hiei, op het land, is ware wellust te fmaeken, vooriil onder gelijkgeftem.de menfehen. Tbomfon be-  C "6 ) bepaelt de behoeften van edele zielen tot zeer weinige zaken : Ware vriendfchap vergenoegen, Stille rust, voor 't hart bereid, Zorg , door blijdfchap afgewisfeld , Zielverrukkende eenzaemheid, Leven, ook voor andren nuttig, Staêge wasdom in de deugd Dit dit is voor edle harten 't Eenigst doel de hoogfte vreugd. Therefe : Maer alle deze geneugten kunnen ook in de ftad gefmaekt worden. Werther: Laet elk, die kan, dezelve daer vinden ! er zijn veel gewigtiger zaken , waermede de ftedelingen zig moeten bezig houden. Zij moeten, vooral, den hoftoon nabrommen , dan eens over dat is 't mijne , dat is 't uwe ftrijd voeren dan eens zelf bedriegen , dan eens zig laten bedriegen : goud zamenfchra- pen , en daerbij den ijdelen waen voeden , alsof men alles daer voor konde kopen, daer het in tusfchen de zugt naer hooger vol-  ( 127 ) volkomenheid verdooft: en wat moeten zij dikwerf nog niet meêr doen ? Immers alles, wat de ware gelukzaligheid verflikt vermoordt ! alles, wat de tedere, welriekende plant der vriendfchap belet opteko-mcn ! daer treurt zij , even als het arme viooltje in 't woud, wacr de braembezicitruikcn en andere takken overheenwasfen ! en egter ,, Wat is in het bedauwde landfchap ,, der Lente in de zagte avond- „ fchemering in den gouden mor- ,, genflrael in den fchoonften vorm „ der nature fchooner , dan de ,, vriendfchap?" Vast alle bezigheden der ft ad vemaeuwen het hart, en het allermeeste de daeglijkfche gangder i'dele verftrooijinge, waerin men met geweld eene aengename verpoozing zoekt, maer niet vindt. Ik beklaeg elk in mijn hart, die, met eenige grootheid van ziel bcgaefd , dit juk moet torfchen. Laet de ftedeling mij onder zijne tijdkortingen één vermaekopnoemen, geli;k aen dat, welk ik geniet, wanneer ik op een' fchoonen mor-  ( 123 ) morgen tegen een' berg opklouter, van waer men , aen alle kanten over weiden en dorpen bosfchen en ftroomen heenziet. Even als mijn gezigtskreits verwijdt zig daerbij mijn hart. Ik vergeet de verachtlijkc onderfcheidingen , waeracn ijdelheid cn barbaerfche trotschheid eeuwen lang arbeidden, en omhels, met innerlijke toegenegenheid en goedwilligheid, het heelal. Maer, als ik dan weder van mijn' berg afflijg en onder het gewoel der menfehen geraek; hoe gevoel ik dan mijn' boezem gedrukt, en de grenzenloze , allesvervullende warmte, die zig over werelden verfpreidde, tot een ecuig kleen brandpunt zamengeperscht alleen tot Walheim bcpaeld! Kunt gij het mij wel kwalijk nemen, (hier lachte hij) dat ik het even als de duif niaek, die uit Noachs ark vloog, om een plaetsje te zoeken, waer zij konde rusten; en dewijl zij er geen vond, weder naer de ark terugkeer' de, waeruit zij gevlogen was? " Hierop traden Albert en mijn vader binnen, die Werther zeer vriendelijk ontvingen ; egter konde men aen den laetften duidlijk eenige  { 129 ) eenige verlegenheid bcfpeuren , waermedé hij Albert met zijne verbindtenis gelukwenschte. Mijn hart begon te beeven, toen hij een' zekeren veelbeteekenenden blik op mijnen ring wierp. Hij had hem mooglijk nog nooit zoo naeukeurig opgemerkt, als ditmael. Ik heb dikwerf over Werthers begrippen van gelukzaligheid nagedacht , en kan mij niet verbeelden , dat zij, zoozeer als hij beweerde , van onze omftandigheden en verbindtenisfen zoude afhangen. Gelukzaligheid ontftaet en huisvest in de ziel , grondt zig op derzelver natuurlijke flerkte en op verworven voorregten van den geest , die geen toeval geven of ontnemen kan. Een vreemd'ling in zijn hart, zigzelven onbè- (wust, En hijgend naer 't genot van ware zielerust, Zoekt buiten zig vergeefsch naer't heilvan'taerd(fche leven; Men moet zigzelven rust en waer genoegen {geven-. l Ook  ( 130 ) Ook geloof ik, dat de algemeene maet van gelukzaügheid niet zoo ongelijk uitgedeeld is, als in den eerften opflag wel fchijnt. De Alleenheerfcher, die over duizenden gebiedt, voelt dikwerf een' worm in zijn hart knae' gen ; en de arme daglooner vindt menigmael zijne angftïge huiszorg verzoet en veraengenaemd door zijne vrolijke gemoedsgefteldtenis. Gelukzaligheid verlicht en verwarmt overal , gelijk de zon : zo niet onafgebroken, noch in gelijke helderheid; egter toereikend genoeg voor. het genot van ons aen wezen. Wolken van droefheid , nevels der dwalinge, ftormen der driften kunnen, voor een' tijd lang, het gulden gelaet der vreugde voor ons verbergen rnaer niet verdelgen. DRIE  C 131 ) DRIE EN VEERTIGSTE BRIEF. Ach, mijn Dierbare! nog is Werther dezelfde. Alleen Threflas bijzijn was in ftaet, om hem nog een weinig in toom te houden; en deze vertrekt morgen, dewijl haer, door den dood van eenen harer verwanten van moederszijde, een erfnis is ten deel gevallen, welke zij ontvangen moet. Dit uitgezonderd , leeven wij thands vrij vergenoegd. De kinders zijn geheel blijdfchap , omdat Werther wederom hier is: hij vcrhaelt hun nieuwe gefchiedenisjes, en heeft een gansch pak met fpeelgoed meégebragt. Onze gefprekken gaen meestal over voorwerpen uit het rijk des vernufts. Gij zoudt lagchen , als gij Albert met Werther over Homerus en Osfian hoordet twisten : want de laetfte heeft bij Werther de plaets des eerften ingenomen, waermede Albert zig niet weinig vervrolijkt, terwijl hij vergelijkingen maekt, waerbij Osfian altijd tekortkomt. Homerus, I 2 zegt  ( 132 ) zegt hij, is de fchepper der regelmatigfte en volkomenfte dichtftukken in de wereld, die alle vereischten van een episch gedicht hebben : verheven beelden, fterke , levendige uitdrukkingen begin , midden en ein¬ de (*). Het is onbegrijplijk , hoe Werther tegen dit meesterftuk een' zaemgeraepten band van oude fchotfche volksliederen kan overftellen , die op den naem van een episch gedicht geen verdere aenfpraek kunnen maeken, dan, wegens eenige romaneske fchilderingen, die eene dweperagtige verbeelding vleijen. Werther wist nogthands veel voor zijnen liefling bijtebrengen. Mijn vader, die, gelijk gij Iigtlijk kunt denken, het altijd meêr met Albert eens was, zeide tegen Werther: het fchijnt, dat gij uw gouden zakboekje (want (*) Daer deze uitdrukking voor den kunstkenner gefchikt is, mag ik voor den liefhebber wel aenmerken, dat hier begin, midden en einde naer de regels der kunde moeten verftaen worden, en bcteekenen, dat deze drie declen zoo geordend zijn , dat daerdoor aen de verwagting des lezers geheel voldaen wordt.  ( 133 ) (want zoo noemde hij anders zijnen Homerus) voor een looden verruild hebt! Gij wilt zeggen : voor een blikken, zeide Albert , want dat blinkt dikwijls meêr dan goud. Ik voor mij, lieve Karoline! vind in vele plaetfen van Osfian den heerlijkften fmaek ; maer die eeuwigdurende herhaling van dezelfde of gelijke beelden dat geftadig flreeven naer verhevenheid , vermoeit de ziel, cn ik kan niet meêr, dan eenige weinige bladzijden, op eenmael, lezen. Osfian komt mij voor als eene ijsfelijke rots, wacrover wilde bosfchen hangen, en waerop een woudftroom bruifchend en fchuimend nederftort, die diepe holen en verfchriklijke afgronden toont. Homerus (voorzoover ik dien ten minften kenne) gelijkt naer een' vrugtbaren oord, waer bergen, dalen, velden, wouden, watervallen, kabbelende ftroomen en zagtmurmelende beekjes met elkander afwisfelen. In hem vertoont zig , even als op het fchild van Achilles, de wereld in 't klein. I 3 VIER  ( 134 ) VIER EN VEERTIGSTE BRIEF. Ik heb uwe beide brieven ontvangen , mijne Waerdfte! en verheug mij over uwe gelukkige terugkomst. Gij hebt, in dedacd, een' ganfchen weg afgelegd ; doch voor u , die gewoon zijt, te reizen, mag dat wel maer eene kleinigheid zijn. Ik twijfel niet, of gij zult alles wel tot genoegen van uwe lieve Tante verrigt hebben. Therefia is, voor één maend, naer de ftad. Zij verliet ons daegs nadat ik u mijs' laetftcn brief zond ; egter zal zij het kersfeest bij ons vieren; en onze lieve Karoline zal dan ook , hoop ik, ons aengenaem gezelfchap vermeerderen. Ik ben er zoo geheel aen gewoon geworden, eene gezelfchapsjufvrouw bij mij te hebben, dat de winteravonden treurig voor mij heenfleepcn. De kinderen gaen vroeg naer bed Albert heeft zijne bezigheid ; ik  C 135 ) ik hoop derhalve , dat gij uwe feestdagen, van dit jaer, wat vroegtijdig zult beginnen. Ronduit gezegd, ik behoef thands meêr, dan ooit, eene helpfter eene raedgeeffter ■ want Werther ach! hoe begint mijn,/hart te kloppen , als ik dezen naem noem! Hij wordt telkens meêr vrijpostig en gemeenzaem. Albert vindt hem hier daeglijks; egter heet hij hem altijd welkom, en toonde nog nooit eenig misnoegen ten zijnen aenzien. Zijne neiging gact met verfchriklijke fchreden voord. Dikwerf zit hij geheel ftom naest mij, en ftaert op mijn' ring, terwijl ik eene traen in zijn oog zie glimmen. Hij wordt bleek en zugt. Ik neem dan gewoonlijk mijn toevlugt tot het klavier en fpeel eenige van zijne geliefkoosde zangftukjes, Dit heeft gemeenlijk eene gewenschte uitwerking; en dan vergelijk ik mij met David, die den zwaermoedigen Saul gezond fpeelde. Godlijke toonkunst ! welk een zegen zijt gij voor den fterfling! dank zij u door mij toegebragt voor zoovele aen mij bewezen weldaden'. Wanneer ik hem zijne zwakke zijde verI 4 toon,  C 136 ) toon , dan zugt hij, en verzekert mij, alt les te zullen aen wenden , om gewaer wordingen te onderdrukken , die mijne rust ftooren. Ik herinnerde hem onlangs jufvr. v. E..; Ik bemin haer zeide hij, omdat zij edel denkt en veel van u heeft; lk heb het haer zelf gefchreven; en fchoon het veel naer vleijerij gelijkt, zegt nogthands mijn hart: dat meisje is voor mij een fprekend afbeeldfel van u. Ik: wel zoo; daervoor heeft die jufvrouw weinig verpligting aen u. Werther: 0\ ik heb haer dat reeds voorlang zelf gezegd, en zij heeft een zoo grootsch denkbeeld van Charlotte , dat zij er trotsch op is, het afbeeldfel van een zoo liefdewaerdig oorfpronglijk te wezen. Ik : Het is gelukkig, dat zij mij waerfebijnlijk niet ligt zal zien, anders mogt uw fmaek, mijn vriend! te zeer bij haer afvallen. Uwe eenzijdigheid verraedt zwakheid. Gij ziet door een glas , dat u de dingen valsch vertoont. Hij viel mij in de reden met allerhande vleijende bewoordingen , die mij juist niet zeer  C 137 ) zeer gevallen. Intusfchen zie ik , tot mijn leedwezen, dat deze jufvr. v. B.., op welke ik mijn ganfche hoop gevestigd had, alleen mijne vertegenwoordigftcr zal blijven. Alles vereenigt zig, om mij te overtuigen, dat Werther nog zoo fchielijk niet den zegen van een gerust hart zal inoogftcn van een hart, dat zig verheugt in de overwinning, op eene geweldig heerfchendc neiging bchaeld. Raed mij, engelagtig Meisje ! wat ik zal aenvangen. Zijne voorddurende bezoeken maken de zaek hoe langer hoe erger. Duizendmacl dank voor het aengenaem gefchenk van engelfche boeken. Ik heb reeds een deel van Rambler doorgelezen. Iedere regel bevat, gelijk de nachtgedachten , eene fpreuk, die niet alleen tot in het hart dringt, maer ook verdient, aldaer heilig bewajrd te worden. Yaerwel! I 5 VIJF  C 130 ) VIJF EN VEERTIGSTE BRIEF. G ij befluit uit de werkingen der muziek, welken ik u verhaeld heb , te veel , en bouwt daerop een gansch zamenftcT van heelkunde voor kranke zielen. Als een verzagtend middel, gelijk de Artfen bet noemen , is de muziek voortreflijk, en heeft, als zoodanig, ook aen mij hare kragt betoond; ook verzagtende middelen verdienen hartlijke dankbaerheid jegens den fchepper der geneeskragten: want hoe zoude anders het zwakke menschljke fchepfel het kunnen uithouden, wanneer de fmert onafgebroken en onverhinderd op ons aenftdrmde? Ik weet wel, dat er zieken zijn, die op zulke verzagtende middelen laeg ncderzien; doch dezen toonen , dat zij nog niet veel fmert gevoeld hebben , en met langdurige , moeilijk te genezen kwalen nog in 't geheel niet bekend zijn. Doch om weder op de muziek te komen; men  C 139) men vindt zeerveel fchoons tot derzelver lof in Ledkes befchouwingen over de ziekten van het vrouwlij ke gejlackt, welken gij mij, onder andere engelfche boeken, hebt toegezonden, en die mij reeds, in 't hoogduitsch vcrtaeld, bekend waren. Mijn fmaek in de muziek heeft, ik ftem het toe, federt mijne verkeering met Werther, grootc veranderingen ondergacn. De zware Hukken, op welker uitvoering ik , voor dezen, zoo trotsch was, zijn geheel verbannen, cn eenvoudige , ligte , hartroerende zangftuk- jes zijn tegenwoordig mijne lievelingen. ■ Wat kan ook eigenlijk de muziek, zoo als de dichtkunst, beter doen, dan ooren en harten ftreelen ? Werther vergelijkt de kunstrijke zware Hukken met de gottifche bouwkunst, die ons in verwondering zet en onze oogen doet fchemeren. Zijne muziek , zegt hij , zou, gelijk als een griekfebe tempel , eenvoudig en verheven moeten wezen. O 1 ware het ook onze fmaek, naer dezen fchoonen regel der zedenleer, eenvoudigheid en verhevenheid, fleeds onze gedragingen in-terigten! het is,'dit weet ik, de uwe, lieve Ka-  ( J4° ) Karoline! en daer uwe ziel fterk genoeg is, om dezen regel ftandvastig te volgen , zoo zult gij het geluk des levens, dat anderen met zooveel moeite zoeken, van zelf vinden. ZES EN VEERTIGSTE BRIEF. 2/aIige ftonden der huislijke ruste , vaertwel voor langen tijd! ó mijne Lieve! ik fta op den rand van eene vreeslijke fteilte. Waer is de vriendelijke hand, die mij aen dezen afgrond onttrekt? Veroordeel mij niet, mijn kind! ik ben onfchuldig, maer ellendig. Ik zie Werthers kwellingen, en mijne ziel gevoeltze De liefde heeft ook wel medelijden ; maer de vriendfchap kent flegts het ware. Mij bloedt het hart, als ik zie, hoe hij verkwijne, onvermogend , om eene hartstogt te verbergen, welke hem verteert. Zijn gelaet is bleek zijn vuur, zijne vrolijkheid in gezelfchap, verdwenen ! Thands  ( Ui ) Thands zelfs, in deze koude nagtefi, zwerft hij menigmael , bij manefchijn , over onze heuvels heen , en zugt het gefluister van den windna, die door de bladerloozeboomen huilt. Wat doet hij mij een verdriet aen ! Zijne jeugd verwelkt onder ij del poogen I — zijn leven ■—■ o! ik ben mooglijk de veroorzaekfter van alles! kan mijn hart ooit rustig wezen ? Alle voorflellingen gefchieden vergeefsch. Ik was zeerbang, dat Albert de dwaesheden, die Werther daeglijks begaet , mogt bemerken en derzei ver oorzaek vermoeden; en ik beval hem , zijn buitenfporig gedrag met alle deszelfs waerfchijnlijke gevolgen te overdenken bad hem, mijne rust te bewae- ren ,, Ik zal gehoorzamen , Charlotte! zeide hij, laet mij gaen ; ik moet alles zoeken te vergeten ook u met alle uwe bekoorlijkheid en goedheid ; want iedere Verrukkende herinnering" —- Niet verder op dezen toon, zeide ik. Gij zult en moet aen mij denken; of geld ik niets meêr bij u? Zoo,  C 142 ) Zoo, en op verfcheidcn andere wijzen, zoek ik zijne zwakfte zijde te beltonnen, en mij daervan tot zijn eigen voordeel te bedienen ; maer voor hoelang? Over het geheel kan ik niets met hem uitrigten, en ik verlies al mijn' moed. Dierbaerfte Karolina, Vriendin mijner zie- • le, die de ganfche, onuitfpreeklijke volheid van mijn lijden kent! buig gij met mij de kniën voor den troon der godlijke voorzienigheid. Ik fmeek niet om meêr gelukzaligheid alleen om rust, gouden rust.— De vrede Gods, die hooger is, dan mijn zwak verftand, zij met mij en lichte mij voor in de duistere dalen ! *g> ^.Ij'?-—r— ■ ~<2> ZEVEN EN VEERTIGSTE BRIEF. N og heb ik teveel gewenscht, mijne Dierbare ! voor mij is geene rust te vinden • ik zal ellendig zijn! Werther heeft den armen Hendrik gezien. „ Ware iknir als hij! zei-  ( H3 ) zeide hij; hij is gelukkig, hij gevoelt zijne ellende niet, en hoopt nog; hij klautert op de woeste rots, en zoekt bloemen in den winter. Ik heb geen voorwerp van hoop ' ben gelijk aen een' dwalenden wandelaer." ■ Werther! zeide ik, gij grijpt waerlijk alles aen, om aen uwe treurigheid en wilde verbeelding bot te vieren Hij: Voor mij is maer één weg open; ik moet worden als Hendrik Ik: (terwijl ik zijne hand vatte; de mijne beefde) Hoe meent gij dat ? Hij : Ik meen , wij bezitten alleen ons grootfche vernuft , om datgeen te kennen , wat heerlijk en godlijk is , en om datgeen te eerbiedigen , wat wij niet erlangen kunnen. I : Gij zijt niet wel, Werther! rust een weinig! Ik liep naer het klavier. Naeulijks konde ik mijne vingers roeren. Doch ik herftelde mij, en, om niet te fchijnen, dat ik op zijn gezegde opmerkzaem geweest was , waegde ik het, eenigen zijner geliefkoosde zangftukjes te zingen. Hij zag mij fterk aen, met eene  ( 144 ) eerie zwaermoedigheid, welke ik dikwerf ifi Hendriks oogen befpeurde; en toen het fhik ten einde was, zeide hij: hoe lief, hoe goed zijt gij tog, dierbare Charlotte! gij zijteen bode des hemels ; met englentoonen roept gij mij van den weg der droefheid af. Ik dank u: ik leef weder! Tot mijn geluk kwamen de kindeis van eene wandeling thuis. Hun onfchuldig gefnap bragt hem geheel uit zijne mijmering; allen riepen zij: mijn heer Werther! vertel ons weêr eens wat. Meisje zeide : vertel ons dat historietje van dien prins met zijn dwergen ! ach , zei Marietje die naeulijks fpreken kan, vertel liever van dien kleinen jongen en van de reuzen ! en Marietje kreeg haer' zin. Werther verhaelde dat gefchiedenisje zoo deftig, dat de kleinen er geen' lettergreep van misten , fchoon zij het reeds honderdmalen gehoord hadden. De jongde zat op zijn' fchoot; de anderen Honden rondom hem, zagen hem fterk aen , en waren met hunne gedagten werklijk daer bij tegenwoordig, toen de kleine jonge in het flot van den reus kwam, en alle deszelfs kostbaer- he-  ( 145 ) heden kreeg: „ hetwelk niet gefchied zou zijn , als hij niet zulk een zoet en gehoorzaem kind geweest ware!" want den kinderen iets te verhaelen , zonder eene leering daerbij tevoegen, welke naer hunne vatbaerheid gefchikt is , is een ongezond voedfel voor hun is onkruid zonder koom. Naeulijks lagen de kinderen te bed, of Albert kwam ; en het fcheen mij toe , dat hij Werther eenigzins koeltjes ontving ; egter kan ik hier in gcdwaeld hebben : want naderhand hoorde ik , dat zekere bezigheden Albert eenigzins afgetrokken gemaekt hadd en. Intusfchen hoorde ik iemand aendienen, die den armen Hendrik medebragt ; en dewijl Werther de oorzaek van deszelfs ellende nog onbekend was, zoo floop ik zagtjes weg : ik kan u den angst, welken ik in dien tusfchentijd uitftond , niet befchrijvcn , mijne Lieve 1 ik herinnerde mij, welken indruk ieder woord van Hendrik op Werther zoude maeken , wien het reeds deigrootfte kwelling moest vcroorzaeken , hem te zien. Ik ging K naer  C 146 ) naer mijn kamer, overdacht mijn noodlot, en konde mijne tranen niet weerhouden. Ik zeeg op mijne kniën neder en fmeekte God om zijnen bijftand. Ik geloof zeker , dat mijn gebed verhoord werd; wantik zag Werther, toen ik wederkwam , veel bedaerder. Doch, toen hij vertrok, floeg hij een' blik op mij, die mij door de ziel drong, als of ik mij van eene zware fchuld bewust waer'. Vaerwel! AGT EN VEERTIGSTE BRIEF, Uw raed is wel hartlijk goed gemeend, beste Vriendin ! maer om er gebruik van te maeken, daertoe ken ik Werther te wel. Het zal , vrees ik , verfchriklijke gevolgen hebben, wanneer ik het waege, hem te verzoeken , dat hij ons wat fpaerzamer kome zien; ik weet, hoe ver zijne onzalige hartstogt zig uitftrekke, In plaets, derhalve, van uwen raed te volgen , moet ik veeleer het tegendeel doen: ik be-  ( H7 ) bejegen hem met eepe aengenomen vriendelijkheid , hoe neêrflagtig ik ook mogt wezen. Ik heb het reeds afgeleerd, zoo van harte vrolijk te zijn, als gij mij anders gekend hebt; die tijd is voorbij. — Gelijk gezegd is, ik bejegen Werther met eene vriendelijkheid , welke den genen, die mij niet kent, aenftoot zou kunnen geven; doch gij , Lieve! kent mijn gehcele hart. Men kan, zonder van het pad der regtfchapenheid aftcwijken , zijn gedrag naer de omftandigheden fchikken , waerin men zig bevindt, wanneer de treurige noodzaeklijkheid zulks vordert. Het kost der waerheidlievende ziel zekerlijk dwang —o Hemel ! is het reeds zoo ver met «ij gekomen , dat ik mij geweld aendoen mij zelfs verontfchuldigen moet? —■ De gefchiedenis van Hendrik heeft eenen diepen indruk op Werther gemaekt. ,, Alleen deze gelukkige overgang (hij noemt Hendriks rampzaligen toeftand gelukkig) kan hem zijn acnwezen draeglijk maeken," zegt hij; „ maer mijne ellende duurt onverminderd voord." Ik: Hoe vlijtig jaegt gij het verdriet na , K 2 cn  C148 ) en droomt van ellende, al waer geene te zien of te hooren is! Werther: (driftig) Droomen! o God' gij hebt u over Hendrik ontfermd — hem zijne zelfsbewustheid ontnomen! Ik: Staek deze verfchriklijke reden ik We niet aenhooren; het is wreed, mij het ongeluk van den armen Hendrik te herinneren. ■ W. Hoe! ben ik wreed? — ik> wiens leven geen enkel gedachte waerdig is ik die ■—. ' U: En egter zou een leven, als het uwe een neraed der menschheid kunnen wezen. ■ W. Het aenzijn van een' enkelen hoe kan dat in aenmerking' komen? Eén dropje meer of minder in den algemeenen regen die op de aerde valt.' —het getal van milhoeneir wezens met één te vermeerderen, of niet! de mensch woelt, werkt, flaeft' zwoegt cn — bezwijkt _ vergeten —! geheel vergeten, even als eene der ontelbare bloemen in het dal. Ik: Gij doet der menschlijke maetfcbappije het hoogde onregt aen. Geen der deugdza- • me  ( 149 ) me menfehen fterft ongemerkt, onbeklaegd; Tranen bevogtigen her lijk: met hartlij- ke aendoening' gedenkt men aen den afgeftorven braven, die ons het leven veraengenaemde en veredelde. En, fchoon ook dit niet plaets hadde; denk dan nog aen de waerde van een fchepfcl in de oogen des Scheppers, zonder wiens wil geen muschje op de aerde valt. ' Hij greep mijne hand en kuschte die in verrukking'. Gij vermoogt veel! zeide hij. „ Ja: als alle menschlijk gezelfchap naer het uwe geleek, wie zou dan niet wenfehen, te leeven? Dan was leeven zoo veel, als gelukzalig zijn. Ik: Datgeen, welk gij daer zegt, heeft te veel overeenkomst met gewoone vleijerij; en die behoort tot ons gefprek niet. Vleijerij! " andwoordde hij, en liep met de hem eigen drift de kamer op en neder. Hier op kwam Albert, die mij van. een redenwisfeling bevrijdde, welke mij de borst reeds te zeer geklemd had. Welkom, beste Albert! welkom! uwe gewoone zagtheid, uw helder vernuft, uwe K 3 vr0"  (150) vrolijkheid verdrijft de ftormen uit mijn hart geeft mij die zalige kalmte der jeugd' ten halve weder, welke mij reeds voorlang ontvlugtte: gij verfchijnt mij thands , even als de Iagchende morgen na een' nacht van ftorin en onwcér! Ik dank u duizendmael, mijne Lieve.' voor uwe hartlijke deelneming aan mijn lot! geloof mij, het kost heel wat moeite , de regte maet in de behandeling' van een' mensch te treffen, die omtrend zijn beftaen onverfchiU lig is, en in vijandfchap met zig zeiven leeft! naer welk een doelwit kan zulk een onzalig, onbedwinglijk gevoel flreeven? O! ik beef — ik kan niet verder fchrijven vaerwel ! NEGEN EN VEERTIGSTE BRIEF. V V erfchriklijke wijsbegeerte, die met zwaermoedigheid in een verbond getreden , de ganfche fchepping in treurgewaed kleedt, het ver-  verftand benevelt en de bron der vreugde verftop£ in plaets van hartstogten te beteugelen , dezelven heimlijk botviert en een fijn gevoel aenkweekt ter opwekkinge van nieuwe en telkens heviger verlangens: en deze is Werthers wijsbegeerte 1 Heden zeide hij : „ nu zie ik klaer, wat >s menfehen lot zij: de maet van zijn lijden ten boord' toe vullen — den bitteren kelk uitdrinken ! niemand is hier van uitgezon- derd en , wanneer ik het treurige voor- regt niet had, van deze hand met mijne tranen te bevogtigen —» Ik viel hem in de reden: houd u verzekerd, Werther! dat de Voorzienigheid allen liefheeft! — fchoon droefheid den nacht vergezelle, de dag brengt weder blijdfchap aen. ■ Laet" ons zien, welk regt hebt gij, om klagten uitteboezernen — gij, die een zoo veel omvattend hart in den boezem draegt — gij die zooveel gevoel bezit voor iedere vreugd van den geest? Denk aen millioenen, die in armoede fmachten — in ziekte verkwijnen, wien de dag geene vreugd, de nacht geene rust aenbrengt: — aen duizenden, K 4 dl£'  ( 152 ) die, gehWoöfehuIdig, onder de bitterde verzading zuchten, of wier regt en verdienAen verdonkerd blijven : — acn zoovde fchuldeiooze offers der boosheid en desnijd* voor wien de wereld eene gevaerlijke woestenij is, die eenzaem rondzwerven, en niets vinden, waerop zij het hoofd kunnen nederleggen; tot dat zij eindelijk verlaten , treurig magteloos — ver van de vertroostende item des medelijden* — buiten het bereik eener weldadige hand, nog eenraael naer den Al- magtigen hunne oogen wenden en fter- ven - fterven ZOnder morren zonder mangel cn gebrek in hst bellier der dingen te vinden , en nog de hand kusfehen, die hen op dezen weg leidde! en wij , wcr. ther! W, Wie kan in ieders hart zien ? Zij, die zoo, met hunne ellende in den arm, door het leven heenworftelen , vinden veelligt eene geheime waerde in hun aenwezen hunne verbeelding hegt zig aen fchijngoed, totdat de fchaduw verdwijnt. Ik: Eene geheime waerde? dat kan zijn- Die geheime waerde is de ftem der na- C li-  ( 153 ) ture, hun van den Schepper zeiven gegevendeze , ook nog zoo zwakke, ftem ftamelt den ellendigen troost toe zegt hem, dat de onderwerping aen den wil der godlijke Voorzienigheid ons nimmer in de ellende laet omkomen. Snode wijsheid , die het hart opblaest en verzwakt! W. Ben ik het , die met eene wijsheid prael, welke mij troost aenbiedt? En hoe zoude zij op dit hart kunnen hegten? ■ Slegts één eenig gedachte vervult het zelve — de ganfche overige wereld is voor mij een onbefchreven blad. Ik: Waer is nu d;it fcheppingvermogen , dat uit kleinigheden godlijke denkbeelden voordbragt die levendige verbeelding , welke ieder tooneel, dat gij verkoost, uit uwe geliefde natuur te voorfchijn riep , en fchielijk 'in een paradijs hervormde? -— Waer is nu die gezellige vrolijkheid , dat fcherp vernuft, waermede gij ons , menigen avond en menigen treurigen dag , vcrlustigdet ? Waeragtig, lieve Werther! (hier,lachte ik, hoezeer mijn hart ook bekneld ware) gij moet u veranderen. Is het niet kinderagtig, K s nu  C -54 ) hu zekere vreugd, welke wij op onzen weg aentroffen, ons niet overal vergezellen kan, alle vreugd der wereld vaerweltezeggen ? - Omdat wij op ons geliefkoosd pad een' boom of. fteen ontmoeten , die ons verhindert, regt uit te gaen, liever het hoofd daeraen te willen inftoten, dan eenen anderen weg verkiezen ? W. Ga gij immer zoo voord , Edelfte der vrouwen! van u kan .ik dat hooren; gij zijde eenige, om wier wil ik ook voor andere menfehen achting heb, enuk neem vast voor, om mij zeiven te overwinnen; maer naeulijks ben ik van u verwijderd, of alles is vervlogen; ik hoor nog wel uwe ftc-m, en zie uwe beeldtenis; doch datgeen , welk gij mij zeidet, heb ik vergeten. Alleen u kan ik niet vergeten; en als ik aen u denk Hier vatte ik hem fchielijk bij de hand kom, Werther! gij zijt niet wel het is hier te koel; gij ftelt u aen de ftrenge winterlugt tezeer bloot; laten wij in huis gaen, ik zal u iets voorfpeelen. o Mijne Lieve ! wanneer zal de vreugd, die thands alleen de toppen mijner vingeren be-  ( 155 ) bezielt, weder in mijnen boezem woonen? Vaerwel! beklaeg mij! ■ VIJFTIGSTE BRIEF. rVlijnc voorfpelling is vervuld mijn ongeluk volkomen ! Albert ik kan niet fchrijven —- mijne hand beeft. Albert • ach, wat zal van mij worden'. ben ik geboren , om te lijden en lijden te veroorzaeken? ó Karoline! EEN EN VIJFTIGSTE BRIEF. Albert behandelt hem koel, en nogthands blijft hij niet weg! ik ben onfchuldig, mijne Dierbare ! en egter is Alberts rust ge- ftoord m is het mooglijk? Dierbaer- fte  C 156 ) ite Vriendin! ik ben onfchuldig! de Alwetende kent mijn hart. Albert ziet mijn treurig gelaet, hoort mij zuchten , en gelooft, dat ik om Werther zucht: want hoe kan Lotje, wanneer hare ziel met Albert vervuld is , zoo treuren ! verfchrikfij'ke tegenwerping! Maer kan ik vrolijk zijn , wanheer ik een' mensch , die mijne achting verdient ; zoo zie lijden? Albert moet mij kennen ' moet van mijne regtfchapenheid overtuigd zijn! ó Gij! die in de diepfte fchuilhoeken van mijn hart ziet, verfterk mij, opdat, wanneer ik naer uwen heiligen wil lijde, geene murmurerende klaegftem van mijne lippen rolle! Werther ziet , dat Albert terughoudende jegens mij is: dat hij niet zoo vrij en vriendelijk, als naer gewoonte, met mij omgaet; dit gaet hem door de ziel. Hij bevindt, dat hij in Walheim niet welkom is; en egtcn is hij daeglijks hier arme man , die een fpookfel naloopt, dat u naer een' diepen afgrond voert! Overal omgeeft mij dikke duisternis! de  ( 157 ) j de kinders verheugen zig reeds met de aenftaende kersmis, fpreken van fpcelgoed, fuikervverk en peperkoeken , cn herinneren mij ■mijne kindfche jaren. Moet ik niet fchreijen wanneer ik mijne tegenwoordige gewacrwordingcn daermede vergelijke ? Die lieve fchepfels I zij zien mij verbaesd I aen, omdat tranen in mijne oogen glimmen, llotsling verdwijnt hunne vreugd ; zij worr den ongerust, bedroefd.- Wacrmede heb ik I verdiend, dat God mij en deze onfchuldigcn zoo zeer tuchtigt? Heb ik onbedachtzaem, ■ ligtzinnig gehandeld; hoe zwaer moet ik daer voor boeten! wat heeft dan niet de fchuldige te verwachten ! Vader der bermhartigheid ! ■ fchenk mij uwen bijftand en uwe genade! Werther is zoo even vertrokken; hij was den ganfehen middag hier. Hij wilde eerder : gaen; maer ik hield hem op, totdat Albert li kwam, om niet bloozend te moeten zeggen, n dat hij mij, in Alberts afwezigheid, een bezoek gegeven had. Albert fpreekt niet tegen mij; hij neemt een boek, leest een weinig, en laet zig verder met de kinderen alleen ■ — befchroomd zie ik hem in de oogen doods-  C 158 ) doodsangst grijpt mij aen ! weleer verkwikte mij nog mijn klavier; thands vind ik nergens troost, dan in mijne tranen. TWEE EN VIJFTIGSTE BRIEF. ICanook een hart zonder driften gelukkig wezen ? Mooglijk; want te gevoelige gewaerwording maekt alleen ongelukkig. Dikwerf draeg ik moed op de mijne; ook fmert, zeide ik, is wellust, — is de wellust van edele zielen; — maer hetisvalsch; ik word daerdoor ellendig. Nog ellendiger maekt mij een ander gevoel, dat fomwijle in mij opri]st. Sidderend denk ik: heb ik mij niet wel eenig verwijt te doen —■ zouden mijne tranen ook zondig zijn —- ftooren zij Alberts rust niet? —. O! hoe moeilijk is het tog, zig naer anderen te fcbikken, en egter deugdzaem te blijven ! ook eene zuivere, edele neiging kan feilen, o God ! hoe zeer behoeft ook de brave een' waerfchouwenden befchermengel, die hem,  ( 159 ) hem, bij alle zijne treden, vergezelt, en zelfs de zuchten beftiert, die uit zijn' medelijden den boezem opklimmen! DRIE EN VIJFTIGSTE BRIEF. .Adres, wat mij weleer vervrolijkte, mijn Dierbare! heeft zijn' invloed op mij verloren; hef herinnert mij flegts het blijde verledene. Wanneer wij de voorbijzijnde vreugd niet kunnen vergeten, en ons vooruitzigt naer het toekomende duister en akelig is hoe ondraeg- lijk is dan del fmert, welke Wij gevoelen! Zoude de ftem der vriendfchapp' geene verzagting van mijnen kommer kunnen aenbrengen! ach! die ftem, welke mij immer zoo zoet, zoo dierbaer was! lieve, beste Karoline ! verfchaf gij het rampzalig hart van uwe Charlotte tog een weinig rust! VIER  ( iob ) VIER EN VIJFTIGSTE BRIEF. Uw brief heeft mij zeer opgebeurd, mijne Waerde! alle uwe brieven fchijnen een' ftrael van hemelfchen vrede van zig te geven, die uit uw edelaerdig hart voordkomt. Werther is heden niet gekomen, en ik ben rustiger. Albert lachte , toen hij in huis kwam; ik gevoelde mij, voor een'oogenblik, eenigzins vrolijk; een gevoel, dat ik naeulijks meêr ken. Mijn vader kwam ook aen, cn zeide ons, dat hij een' cimtpagnan voor Werther gevonden had — dien heeft hij noodig. andwoordde Albert, want het heeft hem al lang aen gezelfchap gemangeld. Mijn vader meende Antonijn , wiens gefchiedenis hij toevallig gehoord had, en aen Albert verhaelde. Hij werd zeer aengedaen; voor de eerfte mael, federt ik hem kenne , hoorde ik een bitter woorl van hem, dat op Adilheid doelde. Ik gevoelde de geftrengheid zijner aenmer- kin-  ( 161 ) kingej want ik vreesde, in mijne zelfbeproeving' 'iets aen mij te ontdekken, dat mij met Adelbeid in eenig opzigt gelijkftelde; rascli ZOgt ik de eenzaemheid, om vrij met mijn hart te kunnen fpreken. Dit was het eerst, dat mijn vader eenigeaenleiding gaf, om mij te bedroeven; gelukkig , dat hij het zelf niet wist. Ik ben niet van uw gevoelen , mijne Lieve . dat het goed zoude zijn, met Albert van eene zekere onaengename zaek te fpreken. Schoon mijne onfchuld niet verborgen zoude kunnen blijven; zoo zoude egter mijne verontfchuldiging het vermoeden van een kwaed geweten kunnen verwekken. Zwijgen voegt het best der regtfehapenheid, om welke de argwaen flegts zagtjes heenfluipt, terwijl hij het niet durft waegen, haer openlijk aentevallen. En gcfteld, het ware goed, 't geen gij mij raedt ; van waer zoude ik moed en woorden haelen , om met Albert daerover te fpreken? Ik heb nooit gefmeekt, dan voor den troon des Alwetenden. Mijn vader verneemt zeer hartlijk naer u L . mij.  C rt>2 ) ÏneV- ;eStZienZUl!en- De ™heef en eri / 7 T°eSdng r°nd0m Wa,h«» n"e v - V k°mnïer " hct hart van ter den tutn zijn omvergefpoeld ; — bef -ter heeft hier veel fchade veroorzaek e" de nvler 1D het dal, aen wier boord wi »enIgmael, bij zomeravond, wandelden is eene woeste zee geworden. Ik gevoeI ^ Wnng, aIs ik haer J zooveel overeenkomst met mijn hart . vergeefsch zoekt mijn oog de voorwerpen op dte door hunne bekoorlijke verfcheidenheid' Ïaer e n * ' ** ^ 60 fchtjnt bevvaerd te worden, om ten treuri_' gen gedenkteeken van eenen beteren tijd te verftrekken^die voorbijL, — Vaerwel J. VIJF  ( i63 ) VIJF EN VIJFTIGSTE BRIEF. Eene treurige eenzaemheid hcerscht rondom mij üef MeisJe! de natuur fchijnt z°° öBmagtig' om leven te fehenken als mijn nedergedrukt hart. Doch eenmaet zal de lente weder groenen, en de zomer het zaed voor den oogst doen rijpen. Veelligt keert de rust de blijde rust, ook in mijn hart weder Zoo vleit de hoop, maer van verre; en mooglijk is zij niets anders, dan eene ijdele inbeelding: want ik zie niets rondom mij, dan dikke, ondoordringbare duisternis. — enkel verfchriklijke tooncelen; ik vrees, om mijne oogen opteflaen! Groote God , op wiens wenk millioenen werelden hef acnwezen ontvingen die door de ganfche onafmeetbare ruimte niets dan vreugd en genoegen wilt verbreiden! verdrijf deze verfchriklijke duisternis jaeg de wanhoop, dat affchuwlijk fpookfel , van mij weg: fchenk mij wederom een' vro* L 2  ( I6"4 ) ..Hjken, opgeruimden geest doe mij wederom huislijken vrede genieten! Schrik en angst hebben mij aengegrepen. De vrije en vrolijke verkeering met lieve, uitverkoren vrienden , de gulle wederzijdfche mededeeling van edele gewaarwordingen, is mijn harte geheel vreemd geworden. Kan ik , zonder droefheid te gevoelen aen het vcrledene denken.: - aen de dagen mijner vroege jeugd, wanneer ik geen' kommer kende — wanneer een lachje mijner dierbare moeder mij een hemel was? Waerom vlieten mijne tranen op nieuw? Ik voel ha- ren geest om mij zweeven ik hoor het lief geluid harer tedere ftemme! Ja. nog zijn het de aengenaemfte oo^enblikken mijn levens, wanneer ik die zahge voor mij zie en mij verbeelde, met haer te fpreken, daer zij mij ten befchermengel dient. Ach dat zij nog leefde! had Werther haer mogen kennen, hoe zoude hij haer ^ eerd en. geliefd hebben! hare deugd en be. Voorlijkheid zouden hem in toom gehouden en zijnen geest uit den doolhof zijner verbeelding teruggevoerd hebben. De vermeende  ( 165 ) de voorregten zijner Charlotte hadden veelminder indruk op hem gemaekt. Verfchoon mijn verward en zamenhangloos gtfchrijf, lieve Vriendin! ach, wanneer zal jk weder eens ordelijk kunnen denken en fchrijven! ZES EN VIJFTIGSTE BRIEF. ikwerf geniet ik een' opgeruimd oogen- blik; maer hijlgelijkt naer de fchaduw der hope, welke ons, bij den dood onzer waerden, van tijd tot tijd misleidt. Albert verfchafte mij eenige rust door een verwijt, waerin even zooveel tederheid als hardheid gelegen was. Voor eenige dagen, nadat hij zig van mij verwijderd had , ■ want hij konde mijne tranen, en de verlegenheid , die ik liet blijken , niet verdragen opende hij plotsling de deur, en zeide, zonder dat ik hem in 't aenzigt konde zien: „ alleen welftaenshalvc, lieve LotL 3 icI  ( 166 ) je .' wenschte ik, dat gij uwe vriendfchap voor Werther wat matigdet en hem zoo dikwijls niet zaegt! " Hij floot de deur weder toe en vertrok. Vergeefsch vloog ik hem na en riep : Albert, lieve Albert! hij was weg. Ik liep naer het venfter: hij ging met foelie fchreden voord, en hield zijn zakdoek telkens voor zijne oogen. Het trof mij tot in de ziel, dat de beste, de dierbaerfte man zig zoo van mij, zijne vrouw, verwijderde , die zijne tranen moest afdrogen. Hij flapte van tijd tot tijd fchielijker door, alsof een verdere affland van mij hem opgeruimder en vrolijker zoude maken. Ik kondefcem niet langer nazien,- mijne tranen flroomden langs mijne wangen; ik zeeg magteloos op een ftoel neder. Nadat ik eenigzins uitgeweend had, was mijn eerfte voornemen, om Albert te gehoorzaemen, en op middelen bedacht te wezen, om Werthers bezoeken aftekeeren. Aenge' naem was mij het gedachte, dat het Albert zoude vervrolijken, wanneer hij zag, dat zijn wil mij eerwaerdig en zijne rust mij dierbaer en heilig waren. 's Avonds,  (Jö7) 's Avonds, nog voor Alberts terugkomst, kwam Werther. Ik was juist bezig met de kcrsgcfchenken voor de kinderen klaer te maeken. Het fcheen mij toe, dat hij ditmael bedaerder, dan anders was. Hij fprak van de onfchuldige vreugde der kindfche jaren, en zeide, dat hij den kinderen hunne gewaerwordingcn benijdde , welken zij gevoelden , wanneer zij onverwachtmet oranjeappelen, fuikergoed en waschlichtjes verrascht werden, terwijl uit aller oogen eene hemelfche verrukking ftraelde. Gij zult ook uw deel hebben, Werther'. als gij u wel gedraegt, zeide ik. Hoe meent gij dat, lfeve Charlotte? vraegde hij. Donderdag-avond, andwoordde ik, is het kersavond; dan krijgen de kinderen gefchenken; kom dan ook, lieve Werther ! maer niet eerder, ik verzoek het u. Hij zag mij fterk aen, terwijl ik aenmerklijke verandering in zijn gelaet befpeurde. Egter herhaelde ik mijn verzoek. Ik fmeek er u om, Werther! zeide ik; wacrlijk wij mogen niet langer op deezen weg voordgaen. Ik werd veel lugtiger, toen dit pak L 4 van  ( 168 ) van mijn hart was. Hij ging, onder defterkfte beweging, de kamer op en neêr, en floeg op verfcheidene mijner vragen geen acht: eindelijk zeide hij: Charlotte! ik zie u niet weder! Zoo niet, andwoordde ik, wij mogen wij moeten elkander wederzien. Zijne oogen giinfterden ; ik vatte zijne hand, en bad hem ernftig, eene hartstocht te beteugelen, welke ik alleen met medelijden konde beandwoorden. Gij bedriegt u zei ven, ondermijnt uwe rust, zeide ik , zoeke met geweld uwen ondergang! moest ik het dan zijn ik, die het eigendom van een' ander ben? Hij zag mij donker aen. Alberts tranen waren te diep in mijn hart gedrqngen ; ik ging voord met Werther te bidden, dat hij zig zeiven zoude beheerfchen gezelfchap zoeken reizen. Hij hief zijne oogen naer den hemel haest, zeide hij, zal alles goed worden. Ik fmeekte hem nogmaels, voor kersavond niet weder te komen : juist kwam Albert. Deze befpeurde waerfchijnlijk eenige verlegenheid in Werther, en nodigde hem, zeer koel,  ( 169 ) koel, om met ons te eten. Ik wenschte, om reden, dat hij blijven mogt; doch bezat geen moeds genoeg, om daerin iets te zeggen; er volgde eene akelige ft lte. Werthers hart was geheel vol. Eindelijk ftond hij fchielijk op ; zo mij toefcheen, om zijne tranen te verbergen , en ging heen. Albert had deszelfs verwarring bemerkt, cn , dewijl hij daeruit waerfchijnlijk befloot, dat ik werther over iets onderhouden had, werd hij eenigzins opgeruimder en fprak geen woord van Werther. Ik zeide hem , dat Werther voor kersavond niet zoude wederkomen. Ik moet u een tijd lang verlaten , Lotje lief! zeide hij; ik heb eenige zaken bij Selftadt te verrigten, die reeds lang moesten afgedaen geweest zijn. Ik wist zelve , hoe noodzaeklijk deze reis ware, en vreesde, dat hijze tot dusver uitgcfteld had, om redenen, jwaeraen ik niet denken mag; dit bijvoegfel: „ die reeds lang moesten afgedaen geweest zijn ," verfterkte mijn vermoeden; en het viel mij fmcrtlijk, dat in Alberts ziel twijfeling aen mijne regtfchapenhcid konde oprijzen. L 5 Ai'  C 170) Alle gelukzaligheid is weg , wanneer het vertrouwen weg is; en zoude konde Albert waertoe de.e beklemdheid! ik ben onfchuldfg erj egter dit verfchriklijk voorgevoel! Tegenwoordig, mijne Dierbare ! voel ik geheel de zegeningen van den godsdiensten den troost van een rein geweten. Deze beide vervullen thands mijne ziel met eene verkwikking', diè geene menschüjke wijsheid kan fchenken. Onfchuld en Godsdienst! u volg ik, op mijn donker levenspad, als heldere fterren aen den hemel, gjj alleen behoedt mij voor vertwijfeling.' ZEVEN EN VIJFTIGSTE BRIEF. Alles kan nog goed worden, mijne Lieve' Werthers afwezigheid geeft mij weêr eenige verpoozing; Albert heeft mij teder lief. Therefia zal welhaest hier zijn; en wanneer mijne Ka-  ( I7i ) Karolins ook nog komt, hoe aengenaem zal ik mijne kersdagen dan doorbrengen \ Ik heb in lang niet gerust geflapen, in den verlopen nacht weêr akelig gedroomd. Ik ftond met Werther op een' heuvel, waer wij mcnigmael gingen wandelen; wij zagen den armen Hendrik beneden ons, in eene ijslijke diepte ; zijn hoofd was met een nevelwolk bedekt, die als door het fchijnfel der zonne verlicht werd. Werther wilde naer beneden, ik hield hem tegen, hij rukte zig los, en (prang in dien afgrond neder. Dit losrukken trof mij zoo fterk, dat ik daer door ontwaekte. De dichters zeggen ons, dat droomen van den hemel komen; cn de gezonde rede heeftze reeds lang voor misgeboorten eener overdreven verbeelding verklaerd. Maer laten wij ijdele verbeeldingen verachten en onze hoop op God Hellen ! AGT;  C 172) AGT EN VIJFTIGSTE BRIEF. Laet mijn ongeluk u niet te zeer aendoen, mijne Dierbare! het denkbeeld, dat gij u zelve door eenealtelevendige deelneming aen mijn ongeluk, in lijden ftort, maekt mij dubbel ellendig. Kom liever zelve hier, mijne Waerde ! om uwe vriendin optebeuren. Het aengezigt eener ware vriendin kan veelmeer troost in ons hart gieten , dan geheele bladen vol van fokratifche wijsheid. • Albert is vertrokken. Ik ben alleen , geheel aen mijnen kommer overgelaten; en in dezen toeftand ontvang ik een berigt, dat mij nog dieper treft. Hendrik de arme Hendrik is niet meêr! Vindt gij geene toefpeling op zijnen dood in den droom, dien ik u fchreef? Hoe dikwerf fmeekte ik de Voorzienigheid om zijne redding !jls dit haer andwoord ? Was er dan geene redding mooglijk, dan in de armen des doods? Bij  ( 173) Bij zijn onzalig omwandelen kwam hij in een dorp, alwaer eene gevaerlijke koorts heerschte. Hij werd door dezelve befmet, en lag eenige dagen ziek. Toen hij zwakker werd , kreeg hij zijn verftand weder. Hij fprak van mij, vraegde naer mijne moeder, die altijd zeer veel van hem gehouden had, en men zeide hem , dat zij geftorven was. Hij wrong zijne handen , en fchreide bitterlijk. „ Maer Charlotte?" vraegde hij ; die leeft nog, andwoordde men. Onvoorzigtig zeide men hem, dat ik met Albert getrouwd was. Hij hield op met weenen, vouwde zijne handen, hief dezelven omhoog , en . ftierfl Zooevcn werd hij begraven. Ik ging, bij geval, in een der agterkameren ,- en zag van verre de lijkftatie ik gevoelde eene kouda rilling -—- ik wilde er niet naer zien; en toch konde ik niet vandaer gaen. Tranen kwamen in mijne oogen; en egter bleef ik ftaen, en zag, door de met fneeuw bedekte takken der boomen, die door den barrcn noordenwind bewogen werden , de lijkftatie na. Nu cn dan waeide de wind mij eenige too- nen  (174) nen der grafliederen en doodklokken toé. Toen men met het lijk tot over ons huis genaderd was, waren de oogen van velen naer ons huis gerigt. Ik was alleen en viel vol aen- doening op mijne knieën hief mijne oogen naer den hemel fpreken konde ik niet. God zag de fmert, die ik leed , en verzagtte dezelve merkbaer. Ik ftond op en wendde mijne oogen nog eenmael naer het treurige voorwerp. De laetfte der genen , die het lijk ten grave geleidden , was een jong mensch, die met overelkandergeflagen armen en ter aerde gekeerde oogen , in diep gepeins den trein volgde. Naer Therefes befchrijving (want die had hem van naderbij bezen, dan ik; was het niemand anders, dan Antonijn. o God ! die beklagenswaerdige! hij weet, wat liefde heet, en hoe ontrouw pijnigt; hij benijdt, veelligt, Hendriks diepe, zalige rust. En met regt, arme Jongeling! moet ieder uwe rust in het graf benijden , die aen deze zijde van het graf geene rust kan vinden. —i Wel u! wezenlijke of gedroomde ellende bene-  ( 175 ) nevelt uw verftand niet meer"; uw boezem klopt niet langer van de onuitfpreeklijkfte zielefmarte. Gij hebt de artfenij van alle menschlijke ellende gevonden : De dood is 't eind' der Jmart': hij Jchuift een dik (gordijn Voor 't akelig tooneel der tijdelijke rampen, Waermeê de Jlerveling te jammerlijk moest kam- (pen. O ! hoe vol is mijn hart, dierbare Karolina ! heb ik u dan niets dan zwaermoedige gewaerwordingen medetedcelen ? Ach ware Albert hier ! hij zou gewislijk mijn' hijgenden boezem lucht verfchaiTen. —■ Vaerwel! NEGEN EN VIJFTIGSTE BRIEF. erfchriklijk toeval! maer in de wereld van God heeft geen toeval plaets. Overal is zij-  ( 176 ) zijne wijze en goede voorzienigheid werkzaetm Het behoort tot haer plan , dat ik lijde dat, in mijn leven, de eene droefheid de andere volge; gelijk donkere wolken zamengepakt worden, wanneer de ftorm een onweer aenvoert. o Gij! die alleen het onweer kunt doen. afdrijven, eer het losbreekt, ontferm u mijner ! Kort nadat ik Hendriks begraefnis gezien had, werd ik opgeruimder, 'sAvonds zat ik, en bragt mij de geftadige afwisfeling van de tooneelen onzes levens voor den geest, [k dagt aen Werther en beklaegde mij over eene verkeering met hem, waervan ik mij enkel zoete onfchuldige vriendfchap beloofd had. Ik vreesde , dat Albert, mooglijk, in zijne afwezigheid te ernftig om Werther zou denken ; en dat fmertte mij. Midden in deze gedagten hoorde ik Werther op de trappen, en ik voelde eene koude rilling. Het was te laet, om hem te laten zeggen , dat ik niet thuis was. Hij trad in de kamer ik berispte hem. Ik was buiten ftaet, om mij van mijne verlegenheid te herftellen; eindelijk liet ik Sofia ver-  C 17? ) verzoeken dat zij bij mij wilde komen, om mij gezelfchap te houden maer zij had bezoek. Ik zond naer anderen ; doch die vcrfchoonden zig, om het flegte weêr ; want het regende zeer fterk. Ik was van meening, om mijn dienstmeisje boven te roepen; dan, ik fchaemde mij zelve over het wantrouwen, dat ik voedde, en dat mij al te omzigtig maekte : ik gevoelde mijne onfchuld , zette mij voor het klavier en fpeelde. Hierop, om maer een onderwerp van gefprek te beginnen, verzogt ik hem, mij iets voortelezen. Ik konde van verlegenheid niets anders vinden , dan zijne vertaling van Osfian ik had nog geene gelegenheid gehad, om die te lezen Zijn hart vloeide over van aendoenïng, terwijl hij las; ik zelve werd zeer droefgeestig. Telkens kwamen er plaetfen voor , die met onze zwaermoedige gewaerwordingen veel overeenkomst hadden. Werther vatte mijne hand en kuschte die met eene verrukking' , die mij deed beeven. Ik verzogt hem , verder te lezen ; en toen hij aen deze plaets kwam: • , Morgen zal de wandelaer komen, die „ mij in mijne fchoonheid zag; overal zal  1/8 ) „zijn oog mij in hst veld zoeken, en zal >. mij niet vinden" ■ jr:rek zi]n ^ - biggeldeB langs zlJne wangen — hij vieI voor voeten neder, en drukte mijne hand aen zijn voorhoofd. Ik 'gevoelde zijne vertwijfeling — medelijden en misnoegen kampten in mij — eene ijslijke verwarring van aen- doeningen verfcheurde mijn hart het me dehjden zegepraelde — * zeeg aen zijne borst neder voor de eerllenjad raekten zijne liPpende mijnen.' De hevigheid zijner omhelzinge riep mijne verdoolde zinnen terug — Werther.' zeide ik, met eene beevende ftem — hij drukte mij aen zijne torst — lk- beurde mij van den grond oP het was mij, als of ik de gedaente mijner moeder voor mij zag. Mijn deugdgevoel ontwaekte — ik herflelde mij fchieüjfc en nep 0p een' ernftigen toon: Werther! hij lag op zijne knieën — medelijden en toorn voerden ftrïjd in mijn hart — eindelijk vermande ik mij ei) fprak deze verfchriklijke woorden : Werther ! dit is de laetjle moei: *jf zien elkander nooit weder! het hart wilde mij uit den boezem fpringen, toen ik dit zei-  (.179 ) geide ik wierp nog één treuriger] blik op hem en vloog in mijn kamer. o Lieve Karolina! hoe was ik te moede, ik hoorde hem de huisdeur toetrekken , en het geluid daervan klonk door all' mijne zenuwen heen ! het regende en fneeuwde. Een zeker gedagte, dat door eenigen zijner uitdrukkingen in mij was voordgebragt, jaegde mij fchrik aen vreeslijke beelden zweefden voor mijn geest. Geen flaep kwam in mijn oogen duizend herinneringen kwel- den mij ik zag in mijn' boezem neder , en ontroering greep mij aen ik gevoelde voor den ongelukkigen meêr, dan ik wilde voor de eerftemacl vreesde ik, Albert te ontmoeten. Dat was een lange, bange nagt'. mijne verbeeldingkragt droeg alles aen, wat in ftaet was, om mij te beangftkren — het graf van Hendrik! het akelig weeder, waerin de wanhopende Werther in 't duifter omdoolde! — dan eens voelde ik zijn' vurigen kus op mijne lippen , en gloeide van fchaemte — dan eens, dagt ik , voerde de huilende wind mij zijne zugten toe — all' mijne leden beefden. Ook de morgen brak troos- M 2 te"  C ï8o ) teloos voor mij acn. E;ndeIijk ' ik te fluimeren en feheen een weinig door den flaep verkwikt te zullen worden ; doch de akehgfte droomen braken telkens mijne fluimenng af. Eerst tegen den morgen rustte van vermoeidheid; en naeuwlijks was ik opgeflaen, of Albert kwam. ZESTIGSTE BRIEF. Ach wat is het een ellendig leven, dierbare Vriendin! wanneer men dengenen niet alles fan zeggen, die ons boven alles lief- lieert Ik vreesde, dat Albert eene bui- tengewoone droefheid in mijn gelaet mogtbefpenren ; ik veinsde daerom eene ongemeene blijdfchap over zijne terugkomst. Hij gedroeg zig koel — en vraCgde, of ik f„ zijn afwezen, geen bezoek gehad had; Werther, zeide ik, is een uurtje hier geweest. Hi, weet zijn' tijd goed waertenemen, andwoordde hij, op een' toon, die mij door het hart heendrong, en ging £erftond in zijn ka- mer.  ( I8i ) mer. In het ecrfte oogenblik voelde ik, dat ik eenigzins gemelijk werd; maer ik herrinnerde mij, aen den anderen kant, zijne goedaerdigheid, edelmoedigheid, ftandvastigheid, en zijne overige heerlijke eigenfehappen, nam mijn werk en volgde hem.. Bij hem zittende, vraegde ikhem, of hij niets noodig had;neen, andwoordde hij, en fchrecf voord. Het viel mij ten uiterften pijnlijk, mijne droefheid optekroppen ; doch kort daerop werd mijne fmert veel gevoeliger. De bediende van Werther kwam, en bragt een briefje. Albert las, en zeide: geef hem de pistolen! Ik beefde; eene ijskoude rilling kwam over mijn ganfche ligchaem , en mijne beenen konden mij naeuwlijks meêr dragen. Ik nam het geweer van den wand , — veegde, met eene beevende hand, het ftof er af, ftond nog eene wijl in gedagten , en ik had waerfchijnlijk nog langer gefammeld, als mijn man mij niet herinnerd had, dat de knegt er naer wachtte ik gafze den bedienden over, die mijne bedremmeldheid bemerkte , zig verwonderde , en mij fcheen te beklaegen. Wat hebt gij gedaen ? riep mij mijn hart toe zoude ik Albert niet te voet vallen M 3 en  C 182 ) en hem alles zeggen, wat ik weet! hoe! ik hoorde de woorden : „ geef hem de pistolen!" en gehoorzaemde blindlings! „ hij is voornemens, eene reis te doen, en daertoe begeert hijze " zou het eene voorfpelling geweest zijn, toen ik zeide: ik zie u nooit weder ! beste Karoline . dierbare vriendin! ik ben als verfteend de dood zweeft op de woorden: „ geef hem de pistolen!" geene vertroostende vriendin thands bij mij, noch gij, noch Therefe!! Sofia kwam; ik wenkte haer, om te blijven eten. Men ziet mijn heer Werther, zeide zij, zooveel niet meêr. Hij is op reis, zeide Albert — de tranen Honden mij in de oogen fprakcloos hoorde ik Sofia aen, die breed in Werthers lof uitweidde. Dat goede meisje! zij wist weinig, hoe ik daerbij te moede wierd. Ach lieve Vriendin! verfchriklijke dingen wachten mij. Ik weet niet, wanneer ik u weder zal fchrijven. Bid tog voor mij en ook voor den ongelukkigen Werther! Bezwaerlijk zult gij dit fchrift kunnen lezen, dat zoozeer met mijne tranen bevogtigd is. Ook u zal mijn vreeslijk voorgevoel tranen-  ( 183 ) ne„ afperfchen. Ik kan niet verder fchrfj, 2 1 ik ben troosteloos — mijn hand peigert-«ij haren dienst. Denk eens mime Se! aen onze vrolijke jeugd. Hoe hef had iku immer 1 wie had ons zulk een lijden kun- nen voorfpellen ? . Hiernevens zend ik u Werthers fchaduWL_ld • ik moet alles van mij verwijderen , mijne kwelling kan voeden, God fterke 1"^ geve, dat mi ne verfchriklijke dra* men niet bewaerheid worden! vaerwel. EEN EN ZESTIGSTE BRIEF. Schrik niet, mijne Lieve! dat deze brief door eene vreemde hand gefchreven u. H; was inniijn noodlot i-gew^n, t*W« ther zoude beweenen. — Hij > dien j ; a n min vreeslijk voorgevoel bewonderden mijn is vervuld — hij is met meer— was zijn pi^en moordenaer! Ware mijn hart voor dezen flag met reed M 4 b  C 184) lang voorbereid geweest, hoe ZOude ik dien kunnen ontvangen, ZOnder te bezwijken? -Laet my zijner gedagtenisfe deze onfchul- *6C traen toewijden, en mijn beklemd hart een weinig lucht geven J ik s''"g gisteren nagt naer b J mot. j draPffUft.i , si-naei o.d, met den ondiaeghjkiren kommer op mijn hart — . Ik °mwaekte «* een' akeligen droom J«* toen de klok twaelf uuren floeg li * «g Werther, die mij met zijne han/wenkdt^- At0"g ^^P.engafeen'ha, da%Ö kilfd 0,UWaekte CT rieP; ™ idat? Ik had geen moeds genoeg, 0m te and -orden en hield my of ik h4p. Het vato TtTd"^ «as, tot zes „uren. ' iederen Het was nog zeer donker,- daer werd aen de huisdeurfehel getrokken. Het klonk d alle mrjne leden heen — 1^ A, °" k,daer wordt gefcheld! — hij ftond fch£ Jijk oP ___ trok zijn japon aen 'berb'T-?" ~ mijD hart «evan on! befehnjmjken angst — ik wi y ^ een en ander aen het lijf, en volgde hem' Welk cen gezigt , Wenhers ^ fchreijend  ( i8S ) fchreijend -— het ganfche huisgezin rondom hem, indegrootfte verfiagenheid ! ik hield mij aen Alberts arm vast „ ol mijn heer - mijn arme heer L" meêr hoorde ik niet ■ ik zeeg in onmagt neder. Wat er verder voorviel, weet ik niet. Eerst tegen den avond kwam ik weder geheel bij mij zelve; en zag Therefia voor mijn ledikant zitten, die Werthers affcheidsbrief in haer hand had. Ik zoude hem gaern lezen , als ik mogt' God is genadig; hij heeft mijn leven, tot Alberts troost, verlengd, die nu van de getrouwheid zijner Lotje volkomen overtuigd is. In het toekomende zal ik alleen voor mijne pligten leeven. Het laetfte voorfchrift mijner moeder, de zorg voor de belangen mijner broederen en znsteren, zal mij heilig zijn. Ik zal hun alles lecren , wat ik weet alles, wat mijne dierbare moeder mij leerde; en gij , mijne Lieve! verlaet mij niet! Waerom God mij dit lijden opgelegd heb- be, wil ik niet navorfchen genoeg, dat hij'mij kragt verleend heeft, om, al biddende, tot zijnen troon te naderen. Immer blijf Ik hem de eerbiedigfte dankbaeiheid fchul- dig.  C 13(5 ) dig. Vaéfwel; ik verwacht u met uitgeftrekt verlangenl TWEE EN ZESTIGSTE BRIEF. Ik heb den vcrfchriklijken brief hooren lezen ! ik fchre'de bi] iedere gevoelige herinnering; en Albert fchreide met mij. Hij wil een grafnaeld voor hem laten oprigten — een eeuwig gedenkteeken van Werthers liefde voor Charlotte. Zij was overdreven , maer deugdzaem. o Werther, Werther! waerom moest gij mij zooveel van het veriedene herinneren! vergeefsch zal ik in het dal naer u rondzien: vergeefsch, bij zomeravond, de bergen opwandelen , of mij onder de olmen nederzetten. Ik zal uwen geest in de vaele wolken zien uwe ftem in den fuifchenden wind hooren; in de fchemering zal ik dikwerf terugdeinzen, wanneer de maen fchielijk van tusfchen donkere wolken tevoorfchijntreedt. Ach! het was wreed, mijnen vrede zoo voor  I ( 187 ) voor immer te ftooren. Niet de liefde —i neen , eene onzalige harfenfehim voerde u naer de ijslijkfte fteilte ! de bardnekkigfte-opftand tegen den wijzen befchikker van uw lot boezemde u dezen vermetelen aenflag inï O ! dat gij door mijnen dood gelukkig waèrt!" fchreeft gij. Gelukkig — door u, die ons allen ellendig maekt , dien Albert , ik en mijn vader bewecnen? Deze brief verwekte duizend aengename herinneringen in mij, die mij nu alleen nog dieper treffen, en als fchaduwen van afgeftorven vreugde voorbij mij.hcenzweeven. In den hoek van het kerkhof aen de zijde van het veld , ftaen twee lindeboomen ; daer ligt hij. Hij beftemde zelf deze plaets voor zig; en mijn vader, die de begraefnis bezorgde , heeft aen deszelfs begeerte voldaen. Albert wil daer een grafteeken voor hem laten oprigten. Maer ach, mijne Dierbare ! wanneer ik aen deze zijne laetfte daed denk; kan ik dan wel zonder angst en fchrik zijn graf naderen? ■ Het graf van hem —- „ die de zilveren - koord ontketende en de gulden fchael in Hukken ftict " O! hee  C 188 ) - O ! het is eene vreeslijke vermetelheid i Zig, in woede, voor den troon des Almagtigen nederteftooten ! Welk eene verfchriklijke ontroering zou ons, bewoners dezer wereld, aengrijpen, wanneer wij te middernagt de helderfte' zon zagen opgaen ! zoo bevreemdend moet het ook voor de bewoneren der andere wereld zijn, wanneer een geest, ongevorderd, door de poorten des hemels indringt, en, zonder zig aenge. diend te hebben, onverwagt, voor den troon van God verfchijnt ! o Werther ! wanneer geen medelijdende Cherub u befchermde u voor den onfc zaglijken glans der eeuwige waerheid met zijne vleugelen dekte ^ • Is mijne bede niet te ftout en vermetel , bermhartige Vader van alle menfehen ! hoor dan mijne verzugtingen voor Werther! ach, mogt uwe genade jegens hem aen het medelijden eener arme fterfling gelijk wezen ! Einde van hst tweede in laetste deel. i