01 1070 1588 UB AMSTERDAM  CF. GELLER T'S VERHANDELINGEN.   CF. GELLEMS YERHMBBLI1GE1 OTES DE ï A B E é Ë ÏF EN VERTELSELS, EN OYEH HET AAK DOE3TLYKE TOONEELSPEELEU. jS^a liet Hco^^uiitrcliL ^revdg'ïl. Xe AMSTKKDAM.. "by IZAAC DB JO^GH. SIBCCLXXXY.   VOORBERICHT. D. Bundel van Verhandelingen , van den Onjlervelyken Gellert , welke ik thans myne Landgenooten aanbiede, was te onontbeerlyk voor de Bezitteren zyner overige werken , en byzonder zyner volgeestige Fabelen en Toneel-Spellen, dan dat zy langer in onze Taal gemist konden werden. Dezelve leggen allerklaarst des Grsoten Mans doorwrochte kundigheden, in den Taak, welken Hy> ondernam, aan den dag; zy behelzen een fchat van geleerdheid ter naarvorfching voor fchryveren en lezeren van werken van vernuft en [maak , doch byzonder van Fabelen en Zedelyke Toneel • Spellen, welke beiden thans ■met zo veel greetigheid ook by onze Natie ontfangen worden. Lenigen ophef ter aanpryzing van dit werk te maaken^ zou eens. belediging voor deszelfs Beroemden Schryver zyn; men mag ''er met grond van zeggen, —■ oök dit is den Grooten Gellert waardig! Ik zal dan nog maar melden, dat ik de Proev.e eener Verhandeling over de Ver~ haaien door den Heer Dor at, om deszelfs • be-  2 VOORBERICHT. betrekkelykheid tot deeze Verhandelingen, eens plaats tusfchen dezelve gegeven hebbe. Ik hoope dat myne kunstlievende Landgenooten, ook van dit, even als van sMans an~ dere werken , een leerzaam, nuttig en vermaaklyk gebruik zullen maaken. De Vertaaler. VOOR-  VOORREEDEN VOOR de VERHANDELING over de FABELEN es DERZELVER SCHRYVERS. Indien mijne Leezers begeerig zijn te weeten, waartm ik zulk een afgetrokken fto'f, als eene Vfrhandeling over di Fabelen, verkoren hebbe, zo antwoorde ik, zulks ondernomen te hebben, om dat ik geloofde, dat dit onderwerp niet zo afgetrokken was : ^Hebbe ik gedwaald Leezer; laat mij mijne dwaaling , behouden, zij zal niemand benadelen , zij heeft mij voor H minst eenige tijd vermaakelijk bezig gehouden. Het is u boven dien bekend, dat de waarde van' een gefchrift, niet beflaat, in het wonderbaare of nieuwe, maar wel in de manier waar op het zeiven bearbeid is. Indien men dit alleenlijk in mijne Verhandeling goedkeurt, dan is mijnen wensch vervuld. De "mnP.agen , die ieder mensch natuurlijk eigen zijn, zal ik niet trachten te verontfchuldigen, want ik zou, dus doende, een misvertrouwen in de menschlievendheid mijner Leezeren veronderjlellen, en dit zou een veel grootere misflag zijn, dan de grootjte, die ik in dit werk begaan hebbe. Wat het Historifche gedeelte van deeze Verhandeling betreft, het was mijn oogmerk niet om eene volledige gefchiedenis van alle Fabelen te ontwerpen; ik hebbe alleenlijk, die Fabeldichters van den ouden en nieuwen lijd ten Tooneele gevoerd, die in deeze tak van geleerdheid met roem uitmuntten , en lu'er m hebbe ik mij zo voeglijk ik konde, naar den tijd gefchikt. Maar vermits ik niet alleen van de naamen der dichters en van de. uitgave hunner fchriftenfpreeken moest, zo heb ik''er hier en daar mijn eigen oordeel over dezelve, bijgevoegt. Om evenwel niet zonder reden te prijzen of te berispen, hebbe ik alle de dichters, die ik aanhaalt, naauwkeurig doorgeleezen ;  u VOORREDEN. zen • mijne Leezers zullen daarom bijna alle GriekJche' Latijnfche, Franfche en Duitfche Autheuren 'bij mij aantreffen. Be Engelfche en Jtaliaanfche hebbe ik niet aangehaald «vermits ons weinig vm hun hekend is; want indien ik van de eerfle den beroemO^ijlbi, Eflrange, van welke eene fchoone Férzameliï?v van Fabelen voorhanden is (*), Drijdus ewGaij, en van de laatfte, de beide vude dichters Peter Tnrsa en Verdizotti, uitzondert, dan hebbe ik genoegzaam geen gevonden, die zig op het faamenft ellen van 'Fabelen hébben toegelegt. De Itali tanen pa ik dan dok te gereder over , vermits van hun in een ander werk (**) gehandeld word. Zo het mijne Leezeren behaagen mogt, 'dat geene, 't welk ik overgefagen hebbe, zelve aan ie vullen , of het aan mij tot die tijd toe over ie laaten dat mijne omftandigheden het mij zullen veroorli'oven ; dan zullen zij voor zeker 'een Bibliotheca Aefopica bezitten. .. Indien ik bevindt, dat mijn arbeid van minder, waarde is, dart ik gewenscht had, dan zal ik mij alleenlijk daar mede ftreelen , van mijne Leezers geen ergernis gegeeven te hebben: ■ en, zouden voortreffelijke en geleerde werken ons wel zo zeer verrukken , indien 'er geene Jlegte en middelmaatige föhn ft en, voorhanden waren? C. F. Geller.t. (*) Het eerjie deel kwam te Leipzig in 't Jaar 1714 in 't licht, ook zijn ze onlangs onder de tijtel, Fablesfor The Femnle fex , tt Londen uizgegeeven. {**) Zie nieuwe tijdingen var. geëerde zaaker.. 1743. S. 834.  EERSTE HOOFDSTUK, handelende over de natuur, en ^eigenschappen der fabel en. Ficta voluptatis caufa fit proxima veris HORATIUS. Wat zyn Fabelen? fabelen zyn korte , eh op zeker onderwérp, toefpeelende verdichtzels, welker faamenftelling, zo word ingericht, dat zy tevens vermaaklyk en nuttig zyn (a). Ik voorzie wel, dat (a) Eenigen maaken by de Fabel ondcrfcheid tusfchen «i«<» en (*v$-or. Ik zou hier verfcheide voorbeelden , uit Scaligïr Jjieat Cap. 84. en vossu Commentar. Rhetor. L. IV. Cap. 11. van kunnen bybrengen of liever, volgends de gewoonte der Geleerden, uitfchryven, indien ik wydloopig wilde zyn in kleinigheden. Ik heb daarom die verfcheiden foorten van Fabelen niet willen aanroeren , vermits dezelve meer in naam dan in de daad vaa eikanderen verfchillen. En fchoon Aphthonius , een Scholiast dezelve zo verdeelt, dat by dezulke bybarieti. Jche noemt, welke zig alleen met redelyke fchepfelen bezig houden; Mfopifche, die aan redelyke en redelooze A we  2 Over de natuur en dat deeze befchryving geenzints de goedkeuring van elk zal wegdraagen, en ben daarom bereid , om wezens, eene plaats vergunnen; Lydijche, Phrygifche en Lyhifche, die alleen van redelooze voorwerpen fpree^ ken, zo zïtt men echter dat by iEsorüs, alle die verfchillende foorten voorkomen, en Theok zegt in zyn Progyimasm. dat de Fabelen van de boven genoemde fooit, van ééne- natuur zyn. Het zy. my echter om eene andere reden vergund, het volgende, wegens de verdeel ing van Aphthonius , in Sybaritifche , Cilicifche Cyprifche en Mjopl'che Fabelen, aantemerken. Bay- le vind die verdeeling ongerymd, zie dict. v. Esop. n. vermids deszelfs deelen niet onder elkandercn behooren, alzo fonimige derzei ven naar den naam eenes mans, maar anderen naar de benaaming van onderfcheide volken benoemd zyn geworden. — Om deeze re~ den , heeft de Heer FJeuman, veel moeite aangewend, om het waarfchynlyk te maaken, dat isJEfopifcheFabelen,haare benaaming hebben niet van.'E/ojm.r.niaar van het Hebreeuwfche woord 6<èi>« het welk de wyzen beteekent by de Oosterfche volken. Ik vinde echter deeze onderfcheiding noch ongereimd noch ongewoon; want zaaken, die op handelwyzen betrekking hebben, neemen de wetten der onderfc'heiding niet aan.gelyk zulke die eene kunst aanduiden. Wy verdeelen, by voorbeeld , den Godsdienst in den Roomfchen, Calvinifchen en Lutherfchen. Maar zouden onze Nakomelingen zïg wel ooit overreden kunnen, dat die verdeeling niet goed was, om dat de benaaming van Calvyns en Luthersch, nietzowel van den naam van zeker volk afflamt, als die van Roomfch ?  El CENSCHAPPEN DER FABELEN. % om my, op het voorbeeld van Cicero te laaten wederleggen, zonder myne ftelling -hardnekkig aaritekleeven , of tegen mynen wederlegger toornig te worden. Het verdichtzel is, naar myn gevoelen, de hoofdeigenfchap van eene Fabel: maar zy, die dezelve overeenkomftig haar oogmerk befchouwen, zouden gaarne het verdichtzel uit dezelve verbannen, want, vermits zy zien, dat een waar voorwerp het zelfde by den mensch kan te weegbrengen, als een verdichtzel, naamlyk vermaaken en leeren, zo gelooven zy, dat men het verdichten, in eene befchryving, wat een Fabel is, onthoeren kan. Ik kan niet ontkennen, dat men, dit onderwerp naar voorbeelden beoordeelende, onder de Fabclverzameli ngen eenige vernaaien van waare gebeurtenisfen aantreft, en dat, aang'zien alle Fabelen niet verdicht zyn, myne befchryving te bepaald fchynt te zyn, om op alle Fabelen toegepast te kunnen worden; doch zulks kan my niet overreeden, om van myne bepaaling van eene Fabel aftegaan: wantis men niet, by alle geleerde onderwerpen, en i gevolglyk ook by de bepaaling ecner Fabel, verplicht, op het algemeen gebruik acht tegee'Ven? Magr nu is het zeker, dat, by de meesten, zó wêï by de oude als nieuwe Fabslen, A 2 de  4 Over de natuur en de verdiciring plaats heeft, en dar. zy geer.e waare gcfchiederilsfen ten gronciflag hebben. Waarom tog zou het my niet vryfraan, omtrent bet denkbeeid, wat eene Fabel is, bet welk alleen van voorbeelden moet ontleend worden, voomaamlyk dat geene aanteneemen, het welke zy, weinigen uitgezonderd, allen met elkander gemeen hebben ? Hoe zeldzaam onderhoud iEsoprs ons m:t waare, en hce menigmaal met verdichte verbaalen? —— Phedrus, de navolger van ^Ésopus , heeft het zelfde gedaan, en alleenlyk, by het begin der Fabel, de credere et non credere gezegd; thans zal ik u iets, dat in mynen Leeftijd is voorgevallen, verhaaien. doch dit zeggen verdient weinig geloof, ten zy het zelve door voldoende getuigenislen bevestigd word : want de fchrandere dichter geeft zyne vertelling voor waar uit, ten einde zy des te meer zal bewonderd worden. Om zulks gemaklyk te kunnen beoordeelen, moet men zig by het leezen van eene Fabel den Leezeren den Dichter, in een tweeërlei gezichtpunt voorftellen ,• veele onderwerpen zyn voor den Leezer eene Fabel, maar niet voor den Dichter. Laat ons de treurige Lotgevallen der Koninginne Monim/v verzamelen; zy werd van een arm meisje de gemaalinne van Mitheiua- tes,  Eigenschappen der Fabelen. 5 tes, en verhing zig, aangezien haar de wyze van te fterven viyftond, met de Koninglyke hoofdband, die zy geloofde de oorzaak haarer rampen te wezen ; Deeze gebeurtenis, onveranderd en zender bywerk beicbreeven, zal, volgens het oordeel van Breitinger (b), die de Fabel, een leerryk en verwonderlyk ding , noemt, eene Fabel uitleveren. Maar zou men iemand d;e uit de gantfebe gefchiedenis de uitmunten Ifte , de wond-nbaarfte en zeldzaamfte voorvallen meest met den aart der Fabelen overeenkomende , in eene verzameling bracht , en die verhaalen, met eene zedelee-* ring verrykte, voor eerien Fabeldichter , en zyn werk voor Fabelen houden? neen waarlyk. En hier uit ziet men, dat het zeer nut-, tig is, om by de befchryving of bepaaling van eene Fabel, op het verdichtzel in dezelve acht te geeven. ?> Wan-» (b) Krit. Dichtkunst .& i<5ft.Hy geeft wel' S. 104. eene andere veiklaaring van de Fabelen, zeggende, de Fabel' is eene onder de welgepaste Leenjpreuk van zekere gelykvor-t mige handeling verkleedt Leer-e en Qnderwyzingi maar het heeft hem niet goed gedacht, aantetoonen, dat dezelve., •uit La Motte is overgenoomen , welke, Discours fut ia Fable , P. 13 zrgt, La'Fabie- est une mftiuUtion degitije* fqus t'aUegiirk' d'une aStion. A 3  <5 Over de natuur en „ Wanneer een dichter , zegt Plautus , ee< „ re Fabel faamenftelt, dan zoekt by dat geene, „ 't welk niet befiaat, vind het nogthans, en „ maakt de Leugen waarfchynlyk." Hierom heb ik het noodig geacht, het woord verdichtzel, by de befchryving van eene Fabel te voegen, ten einde men dezelve van bloote gefchiedenisfen, genoegzaam zou kunnen onderfcheiden. Ik weet wel, dat eenigen de Gefchiedenisfen en Fabelen dus van eikanderen onderfcheiden, dat zy zeggen, dat de gefchiede-. nis alleenlyk eene zaak verhaalt, zo als die gebeurd is, zonder op de waarfclrynelykheid of toepasfing acht te geeven: maar dat de Fabel, in haar verhaal de waarfchynlykheid in het oog houd, en uit verfcheiden voorvallen, dat alleen verkiest, 't welk het naafte aan de waarheid komt, en voegzaam op den eenen of anderen Levensregel kan toegepast worden : maar zulks kan men geenzints van alle Fabelen zesgen. Want eene gebeurtenis kan, zonder toedoen van den Dichter , wonderbaar , waarfchynlyk, en, zeer gepast tot onderwyz'ng zyn; doch die ge-' beurtenis, wordt, al is zy in den rang der Fabeien geplaatst, daar mede overeenkomt en dezelfde nuttige uitwerkingen doet, geen Fabel: want zy heeft haare werking van haar zelve, daar  Eigenschappen der Fabelen. 7 daar de eigenlyke Fabel, integendeel, haar aanweezen en nadruk van bet vernuft des Dichters ontvangt, doch indien eene gefchiedenis, deels veranderd en deels door byfieraaden verrykt word; indien-kleine omftandigheden , die ge. heellyk niet, of niet in dien faanienhangbeftonden, zo geplaatst worden, en ten laatften zo met elkander verbonden zyn, dat zy die gefchiedenis, welke den Lees» teffens vermaakt en leert, tot een geheel maaken, dan houde ik het daarvoor, dat men een dergeiyk verhaal , met regt eene Fabel mag noemen. Dit zelfde heeft ook by grootere Fabelen, by bet Treurfpel en by het Heldendicht plaats, in welke waare gebeurtenisfen met verdichte gevallen verbonden zyn, en waar in de Dichter' zulke daaden inmengt,. waar van de hefchreevene noch mondelyke overleveringen niets weeten, maar die echter tot het wezen van de Fabel behooren, de Heer Breitinger noemt, be. nevens de la Motte, de Fabel met regt, een verkort Heldendicht , en vermits niemand aan het Heldendicht denkt, zonder tevens aan de verdichting te denkenzo volgt, indien de vergelyking gepast zal zyn, dat, 'het verdichtzel in het denkbeeld eener kleine Fabel mede onontbceilyk is. A4 De  8 Over de natuur en De Fabelen worden alleenlykgefchreevén om te vermaaken en te leeren. Uit dit tweeërlei oogpunt zal ik rayn gezegde afleiden, De Gefchiedenis kan naauwlyks vermaaken , aangezien zy niets voorftelt, dan het geen de merjfehen weeten en zien. Maar in de Fabel moet het zeldzaame, bet nieuwe en wonderbaare plaats hebben: en daarom zal ik iets, over bet wonder-, f baare in de Fabel aanftippen, doch aangezien het wonderbaare, zonder de waarfchynlykheid geen genoegen by den Leezer verwekt, ben ik verplicht, om mede over de waarfchynlykheid. der Fabelen te handelen; en vermits, dj wyze om eene zaak voorteftellen , veel tot deszelfs bevalligheid bybrengen kan, zal ik ook, over de fteraaden in dezelve fpree':en. Eindlyk, indien eene Fabel nuttig zal weezen, om de voortreffelykheid der deugd, of het gevaar der ondeugd,in eene mauwkeu-ige afbeelding voot-teilellen; zo moet ik over de overeenfrem. ming der Fabelen, met de daaruit afgeleide zedeleer, mede eenige aanmerkingen maaken. Maar eerftelyk zullen, wy den oorfprong de? Fabelen belchouwen. Oor-  Eigenschappen der Fabelen. 9 Oorsprong der Fabelen. Ik vreeze, dat zy, welke de Fabelen alleen ter onderwyzing doen dienen, derzelver waa* ren aart uit dit éénig oogpunt, niet genoegzaam zullen kunnen verklaaren: want om de gebreken der pervelingen te verbeteren, heb ik niet nodig wonderbaare zaaken te vernaaien. De Wysgeer, welke mede de zeden befchaaft, bewandelt eenen geheelen andeien wegj en daarom zcide ik, dat het oogmerk van de Fabel was, om, op eene aangenaame wyze te keren, bygevolg moet de grond van 't wonderbaare, in het bevallige, 't welk uit nieuwe enongevi-oone zaaken genomen word , te vinden zyn. Het fcheint, dat(de Ouden, na zulks overwogen te hebben, bet befluit namen , om zelfs Fabelen toetefceiien, of'er zig mede bekend te maaken. Zy zagen, dat de waarheid , in hec har; van' 'c volk, 't welk misfehien onbuigzamer dan het onze was, weinig invloed had. en hier voor vonden zy drieërlei oorzaaken, naamlyk;, de onachtzaamheid by het aanhooren der beflrafiing, het gebrek aan oordeel, en de open* baare haat tegen de zedenleeraars: tegen dit gebrek was men verplicht een hulpmiddel uittedenken. Men diende noodzaakiyk de opmerk-t A 5 zaam-  jo Over de natuur en zaamheid gaande te maaken, en zulks gefchied gemaklyk door het vernaaien van zeldzaame gebeurtenisfen , vermits alle inenfchen gaarne iets nieuws hooren. Korte vernaaien treffen , dewyl zy alleen weetlust en geheugen vereifchen, en wy 'er niet veel by behoeven na te denken, waarvan de meeste menfchen uitliefde voor het gemak afkeerig zyn. Om dan een middel tegen de zwakke inzichten der menschen te bekomen, moest men eene leerwyze verkie» zen, die van ieder gemaklyk kon verftaan worden; en hier toe was die de beste, die de waarheid onder gepaste beelden voorftelde en langs dien weg, zynen tydgenooten toonde, wat fchoon en nuttig, of wat affchuwlyk was. Wanneer men bedacht is, om anderen zyne gevoelens op eene behaaglyke wyze voorteftellen, dan word men van de meefte menfchen, met genoegen aangehoord; en, daar een fyn redeneerende Plato het volk niet van heeft kunnen overtuigen, dat zal ^Esopus gemaklyk verrichten, vermits zyne Fabelen haaren Angel, in het hart van den Leezer fteeken laaten. Dus bediende zig Stesichorcs , by de Himerenfers, van de Fabel, van het Paard, 't welk den menfeh op zynen rug had genomen , met een goed gevolg. Ja op dezelfde wy-  Eigenschappen der Fabelen, ii wyze, wift Menenius Agrippa, het volk met den Roomfche Senaat, door de Fabel van den Buik en de overige menfchelyke leden, te bevredigen (c). De ouden bemerkten mede, daf de menfcben niet gaarne eene openbaare verbetering aanneetrjen; want zo wel de eigenliefde, die ons fteeds van alle misflagen vryfpreekt, als de neiging om volmaakt te fchynen , fchoon men geheel het tegendeel is, fnyd gemcenlyk der waarheid den weg af, om in s'menfchen gemoed in te dringen. Wat moest men in dit geval doen ? Wat anders, dan het gemeen, op eene gepastere 'wyze, onderhouden ? De Zedenleeraars namen dan het CharaktervaneenenGefchiedfjbryver aan , en verborgen hunne anderszins gehaatte bediening, onder deeze aangenaame bezigheid. Zy verhaalden onderhoudende en wonderbaare zaaken , die het beft voor hun oogmerk gepaft waren; ja zy beweezen toen, veel beter dan Chrysipp en Kkantor , door de onheilen , misdaaden en deugden van andere menfehen, dat men bedachtzaam , eerbaar en zedelyk moet leeven. Maar aangezien de dich* ters, indien zy alleen het gemeene leeven , en (c) Livius. ii.  ïz Over de nat u uren en de daaglykfche mode - toon wilden navolgen, geen genoegzaame ftoffe hadden, zo breiden zy hunne grenspaalen, tot het Ryk der Dieren uit, en gaven aan dezelve, uit hoofde van de Vryheid der Dichtkunft, reden en vermogen om te kunnen fpreeken. Om dezelve reden bezochten zy de wooningen der Hemelburgers, der deugden en ondeugden, en voerden dezelve in hunne Fabelenfpreekende in: ja, op dat zy als 't ware de gantfche Natuur, ter leering van den menfeh gebruiken konden, namen zy dikwils hunnen toevlucht tot leevenkoze voorwerpen, en deezen werden door hun, naar kunftregelen , met menfchelyk verftand bedeeld. De menfeh , aldus onderweezen, werd niet toornig op den Dichter, welke hun echter met befcheidenheid beftrafce; maar elk,die zig in de Fabel getroffen vond, wierd door het aangenaam gevoel, 't welk dezelve in hem verwekte , ondanks de geftrenge bcltraffing, met hem bevredigd. Het moeit den toehoorer bchaagen, dat de Fabel zyne gemoedsneigingen zo voortrcflyk ontwikkelde, en dat het evenwel niet anders fcheen, of de Dichter was met hem van één gevoelen. Want ik geloof niet, dat de oude Fabeldichters, uit hunns Fabelen, die zy in hunne vergaderingen enin gezel- fchap-  Eigenschappen der Fabelen. 13 fchnppen verhaalden j eene uitdrukkeiyke toepaffeg maakten. Neen: hét was voegzaamer de roepasfing van eene Fabel, welke op een by elk bekend onderwerp floeg, door het volk te laaten doen, het welk dan door het billyk vertrouwen , dat de Dichter in hun oordeel fcheen te ftellen, bewogen werd, om de leering derzelve , ten blyk van dankerkentenis, optevolgen. Over het Waarschynlyke in de Fabelen. Wanneer eene handeling zo gefield is, dat zy, indien men de daar by voorkomende omhandigheden voor waar aanneemt, voegzaam gefchieden kan, dan zegt men, in de taal der Dichters , deeze verhandeling is waarfchynlyk. Thans moet ik onderzoeken, hoe en met welk recht, men zulks van de Fabelen beweeren kan. —- De Fabelen zyn van eene verfchillende foort; want 'er komen in dezelve, wilde dieren , menfehen , Goden , Befchermgeefien , zelfszaamgeftelde en leevenlooze voorwerpen, te voorfchyn. Het is niet noodzaaklyk , noch behoort tot dit tegenwoordig onderwerp, om van elk deezer voorwerpen in het byzonder te fpreeken. Zulke Fabelen, in welke Goden en Be-  j4 Over dë natuur en Befchermgeesten ingevoerd worden , bekomen haaie waarfchynlyk'heid , niet zo zeer van de beelden zeifs, als wel, van de toenmaals algemeen heerfchende dwaaling, naar welke zig de dichters fchikten. Want zo lang men eene dwaaling gelooft, doet 'er een Dichter den zelfden dienst mede, als met de waarheid. Het geen in onze tyden, zelfs niet de geringfte fchyn van waarheid heeft, kon echter by de Ouden plaats vinden, en wy ncemen ,wanneer wy heden Fabelen vervaardigen, tot deeze voorheen-geloofde dwaalingen, den toevlucht. Wat die Fabelen betreft, in welke aan levenlooze voorwerpen, door den dichter, leeven en vernuftige denkwyze toegefchreeven worden, deeze hebben meer van hetmooglykealsvan het waarfchynlyke, en daarom wil Aristoteles , dat men zig niet van dezelve zal bedienen. Ik geloove zelfs, dat men tot deeze foort van Fabelen, niet eer zyn toevlucht mag neemen, of men moet tot zyn onderwerp, by de dieren en in het gemeene leeven, geen gepaste beelden kunnen vinden; want, daar zy doorgaands van geen grooter waarde zyn dan wel uitgekoozene gelykenisfen, zo kan men zonder veel "moeite alle Fabelen over leevenloze dingen daartoe brengen. Ik wil daarom, de zo dikwils geroem-  Eigenschappen der Fabelen. 15 roemde en voornaamfte Fabelen van de dieren, nader overweegen, en aantekenen het geen my by dezelven voorkomt het waarfchynlykfte uit te maken. Het komt ons niet alleen onwaarfchynlyk, maar zelfs ongerymd voor , dat onvernuftige dieren, even als de menfchen fpreeken en denken; maar de Fabel wil haare Leezers, ook daar niet van overtuigen- Het is genoeg, te weeten, dat de dieren niet van alle innerlyke gewaarwordingen ontbloot zyn. De daaglykfche ondervinding leert ons , dat de dieren, volgens zekere oogmerken bandelen, en elkander hunne gewaarwordingen, door het gezicht, geluid, en hun Lichaams - beweeging , kunnen mededeelen. Hier in nu volgt de Fabeldichter de Natuur, en doet meer niet, dan' dat by hun, eenen hoogeren graad van verftand, en bekwaamheid van te kunnen fpreeken , toefchr-yft; en fchoon men zulks in de wereld niet ziet gebeuren, zo is dé mooglykhcid daarvan niet tegentefpreeken. Dergelyke verdichtzelen zyn gevolglyk geenzins van allen grond ontbloot, en wanneer ook flegts de heft van het vernuft des Dichters voordkwam, zo zou nogthans de waarheid *er geen gering aandeel in hebben. Ik ben ten minften overtuigd, dat de Dich-  ï5 Over be natuur en Dichters, welke fommige dieren, met menfchelyke gaaven bedeelen , niet meer vryheidgebruiken , dan de Stoicynen en hunne navolgers, die, wanneer zy eenen wyzen en gezelligen man zuHen vcorftellen, hem dan niet afmaaien zo als hy waarlyk is, maar zo als hy behoorde te zyn. He: is niet moejelyker. zig een fpreekenden hond te verbeelden, als een in allen opzichten , volmaakt mensch voorteftellen. Na dit vooraf bepaald te hebben, zal ik onderzoeken, wat het waarfchynlyke, inde Fabelen van yEsopus. uitmaakt; en dit komt hier op uit; dit wy de neigingen en vermogens van ieder dier, ("welke het onderwerp van de Fabel is) onderzoeken, en ons daar na richten. De Fabel keert de Natuur niet om, maar tracht die te verryken, en neemt, wanneer zy de dieren, neigingen, bezigheden en defpraak toedicht, dat geene aan, 't welk met de natuur van elk dier het best overeenftemt 2 en hierin moet men het waarfchynlyke zoeken. De Dichter vormt, niet naar zyn goeddunken, maar naar voorbeelden, hier geeft hy, wanneer hy iets nieuws voortbrengt, fteeds acht op, en wagt zig om niets onvoeglyks te vereenigen. Het zou ongepast en ongereimd zyn , indien men fommige dieren, in de Fabel, iets wil-  Eigenschappen der Fabelen. t7 wilde toefchryven, het geen zy in de Natuur niet konden verrichten, of wanneer men hun iets wilde laaten onderueernen, het geen i.y buiten de Fabel, nimmer konden doen. Hiere m heeft La Motte eenigë Fabelen van .Esopus, mét recht; van gebrek aan waarfchyülijkhëid befchuldigd. De dieren worden in de Fabel fpreekende ingevoerd, of zy önderneemen eehige daad: Iri het eerfle geval, dient deeze regel, dat men huri voornaamlyk dat geene laat fpreeken; het welk zy by voorvallende gelegenheden; övereènkomffig hunne bekwaamheden zouden fpreeken, indien zy vernuftige wezens waren : anderzimé voegt het geen in dë mond der menfehen feboori ftaat, niet in die der dieren: Het mishaagt my, wanneer de Höningby in de Fabel meer verfland heeft, dan haar arbeid en beftemming vereifcht, ja het komr my zo ongereimd voor , als of een Tooneelfpel - dichter, Koning David, in het Charakter van Cato wilde laaten fpreeken. De Handelingen, welke de dieren onderneemen* doen zy met, of zonder behulp van den dichter. Wanneer de hond by iEsoPus, vleeschdraagt, en doör de rivier zwemt, dan doet hy Onveranderd het werk van een hond; want deeze kan, met dé vermogens zyner natuur ëenë daad van dien aart cmderneemen. Maar wanfieer de van éene ong<* B groü.  ij Over.de natuur en gronde hoogmoed opgeblaazen kraai , zig met de vederen verfiert, welke de paauw ontvallen waren , dan zie ik de kraai niet meer als zy is, maar zo als zy weezen kan, wanneer de dichter haar de menfchelyke hoogmoed toekennen wil. Die eerfte foort van Fabelen , heeft zeer enge grenspaalen. Want fchoon de dieren veel verrichten 't welk den Dichter fiof totzedelykeyoorftellcn kan geevcn, zo kan hy evenwel niet alles in de Fabel brengenaangezien het meeste den menfehen bekend, en niet ongewoon noch wonderbaar is. Twee honden die aan een been fcheuren en eeten ; en daar om elkander byten „ geeven fiof tot een Fabel, maar wie zou eene zaak befchryven, die men daaglyks ziet? Ten einde de verrichtingen der dieren, dan iets nieuws zouden hebben, 7.0 maakt er de dichter eene verandering in, en laat die verrichtingen, welke die dieren, overeenkomftig het vermogïn hunner natuurdrift onderneemen, uk overlegging en vernuft ont. ftaan; en op deeze wyze krygen de tweede foort van Fabelen haaren oorfprong. De hond, met een ft uk vleesch blyft een hond. Doch .eheel anders is het gefteld met de Fabel van de wolf en het paard, van La Fonfaine. Een hongerige wolf, vliegt een paard, dat m de weide ftaat, aan jhet paard zynen vyand gewaar wor-  Eigenschappen der Fabelen. 19 wordende, flaat achter uit,' beiden konden zy het een en ander zonder buïp van den dichter verrichten, en hier in komt de Fabel met de Natuur overeen. Alles derhatven wat men laat gebeuren, moet in de natuur en neiging der dieren gegrondvest zyn, maar de wyze, waar op het gcfchied, en het voorval zelfs, is eene vinding van den dichter; en zó haast wy ons de dieren met verftani en fpraak voorftellen, is al het o/erige waarfcfyntyk. Er zyn nog een derde foort van Fabelen , waar in de werkzaamheid der. dieren niet zt zeer op hunne natuur en neiging, gegrondvest is, maar-hun willekeurig toegedicht worden. De kraay verfierd zig met paauwen vederen, en vertoont zig in de Fabel hoogmoedig; maar aangezien men. in den aait van deezen vogel niets vind, dat hier mede gelyk ftaat, en eene zwarte hen tot deeze ydelheid even zo wel als de kraai bekwaam is; blyft de vraag, of deeze Fabel, niet tegen het denkbeeld der waarfchynlykhesd flryd? Ik geioove neen: want, gelyk het in't gemeene leeven niet nóodzaaklyk is, dat iemand om eene dwaasheid te begaan , daarom van natuure een dwaas behoeft te zyn, en het heel gemaklyk is, dat een anderzints gering mensch, het op eenmaal in gedachten krygen kan, hoogB 2 moe-  2ö Over de natuur en moedig te worden, eeven zo kan zig de kraai eenigen tyd in de Fabel hoogmoedig aanftellen, fchoon zy zulks van natuure niet is. Dit laatfte loort van Fabelen, vereifchen, vermits zy van eene groote uitgebreidheid zyn, veel voorzichtigheid en zorgvuldigheid, indien zy genoegen zullen veroorzaaken- Het meeste genoegen, dat de Fabel veroorzaakt, vloeit uit de gelykheid, welke het dier met den mensch heeft, gelyk het beeld uit zyn voorbeeld, voort. Zo haast :wy de natuur der dieren verlaaten, en hun te veel vermoogens van den mensch toefcbryven, gaat ook de overeenftemming , en daarmede het vergenoegen vertooren. De Fabel moet door de twee volgende regelen onder- lteund worden. ■ De Mensch handelt in veele gevallen, niet beter en fchr ander er dan de Heren, die zy evenwel gelooven, dat minder zyn dan zy. • Ten tweeden, zyn de dieren, •welke zy hoogmoedig verachten, niet zelden beter dan veele menschen. Wanneer men nu de dieren te menschlyk voorftelt, dan kan men geen van beiden de regelen in de Fabelen toepasfelyk maaken , en zo dik wils zulks niet gefchied, zullen dezelven van weinig belang zyn. Doch ik zal zulks nader verkiaaren, op dat ik niet te afgetrokken worde. Het geen de wolf in de Fa-  Eigenschappen d'er Fabelen. 21 Fabel van /Esopus doet, kan hy ook buiten dezelve verrichten, Men legge dit dier aan een keten, en geeve hern de kostbaarste fpyze, zo zal hy nogthans, zo haast hy los raakt, weder na het bosch keeren, en zyne vryheid , voor den overvloed verkiezen; en indien hy zyne gedachten konde uiten, dan geioove ik niet , dat hy anders zou fpreeken, dan hem iEsopus doet fpreeken. Daar nu dit alles zo wel met zyn natuur overeenflemt, zo zal de Leezer met weinig moeiten, in plaats van aan een wolf» aan een mensch denken, die zyne vryheid boven alles fchat, en zig verheugen, dat hy deeze overeenftemming ontdekt heeft. Wy zullen eene andere Fabel neemcn, waar in het tegendeel gebeurd; naamlyk die van de twee duiven uit La Motte deeze draagen minnebriefjes, en elkanderen ontmoetende, vraagt de eene aan de andere fchrander genoeg, wat het. Meisje doet, en of zy nog haare Heer, haaren Demon bemint? de andere antwoord op deeze fpitsviajjige wyze., En Ia. voyant eciire I*x)bfervois avec foin Iris, Ses yèux changeoient a chaqns l-'gnc: Tantot ardants, que'que fois arioucis: B- 3 Je-  «2 Over de natuur en Je devinois & plus d'm figne Sa penféé et fes mots,- j'en feai tout a precis, Quelque fois c'est reproche ,- ausfi tot c'est txcufa, Projet de n'aimer plus, ferment ö'aimer toujours Crainte que Damon ne 1'abufe Et puis credule espoir de fixcr fes amours. La Motte Fab. 17. Lib ui. Waarom droeg men deeze verrichting aan duiven op ? zyn zy daar toe van natuure bekwaam? Zy draagen alieen de naam van duiven, maar zyn het in der daad niet. Men Helle in haare plaats twee Meisjes, deeze zullen alles zonder de minfte verandering verrichten en kunnen zeggen ; en hier uit ziet men , dat deeze duiven, te veel van den mensch hebben. Want ik geloof, dat eene duif, die uit de gebaarden van een brieffebryvende perfoon, en uit de drift, waar mede dezelve gefchreeven word, het geen 'er in 't ha?t omgaat,ontdekken kan, geen vogel, maar fcherpzinniger dan een mensch moet weezen: dus zou de Fabel meer nadruk gehad hebben, indien een paar eenvoudige meifjes het ampt der duiven hadden waargenoomen. Niets zou gemakkeiyker zyn om een Fabel te maaken, indien 'er tot derzelver fs:mcnftelling, niets meer verricht wierd, dan naar  Eigenschappen der Fabelen. 23 naar zyn welgevallen, een dier even als een mensch te laaten handelen. ■ In de Fabelen, waar in menfehen voorgefteld | worden, kan men zo gemaklyk niet dwaalen. Want, als het geen men geVeuren laat, zulk een uitfiag heeft, dat men in de gebeurtenis de reeden van dien uitfiag ontdekt, dan heeft men eene waarfchynelyke Fabel. Men moet daarom acht gecven, dat de byomfihandigheden, niet \ minder werken , dan het de uitkomst van heto;;» J derwerp yereischt. Vervolgends dient men te \ letten, dat de byomftandigheden, in de uitkomst van eene zaak gegrond zyn, ten einde men niets ^ te vergeefsch zegge; en ten derde moet men, als ons bewust is, dat ééjne zelfde zaak, op verfcheiden wyzen gebeuren kan , de beste wyze ver-\ kiezen. Aangezien echter in het gemeens leeven veel gebeurd, het geen niet waarfchynlyk was, en nogthans in den volften zin waar word , zo moet de dichter, by het geene hy verdicht, niet fteeds daar op zien, wat daag. Jyks gefchied, of reeds gefchied is, want die re* gel van waarheid moet de gefchiedfehryver, maar behoeft de dichter niet te betrachten (i) Vid ny bos Rejlexions fur la poejïe et la peinture. T. 1. P. 131. en gottscheds ÏÏritifcheDichtkunst Gap. 6. B 4  Over de natuur en Over het wonderbaare in de Fabel. De dichter noemt dikwils, dat geene wonderbaar, 't welk niet daaglyks gezien wordt; en daarom heeft het wonderbaare in de Fabel, in meer. dan een geval plaats, dan eens fielt hy het zelve, in het geen wel gefchieden. kan, maar echter niet dikwils gebeurt: dan weeder om rn. daaden, die volgends de orde der. dingen, niet door menfehen., maar door eenen bovenatuurly ken byflandder Goden, kunnen gewrocht worden; zo konden Philemon en Bands, door niemands hulpe , dan door die van JuPiter, op het zelfde oogenblik fterven en in bopmen veranderen. Eindlyk zoeken de dichters, het wonderbaare ook daar in, dit, Jchoon eene daad nooit gebeurt, maar. die echter, indien, men zekere, omflandig' heden aanneemt, niet onmooglyk is, en gefchieden. kan,: neem by voorbeeld, wanneer de dieren in eene menfehelyke taal met elkander fpreeken. De twee laatfbe voorbeelden , van, het wonderbaare, fchoon zy niet gebeuren kun» nen, vond:n echter by de Ouden befcherming genoeg, gegrond op het denkbeeld hunner Godheden , en onderlteund door den waan, dat 'er, een tyd geweest is, waar in de dieren ? zo als de men*  Eigenschappen der Fabelen, 2? menfehen, met elkander raad gehouden en gefprooken hebben. Aangezien het nu den Dichter vryftaat, ten einde het vermaak, en de leering te bevorderen, zyne gedachten , zodanig te fchilderen, als of die in de natuur te vinden waren, zo kan men dit fchyngebrek gemaklyk met het beftendig gebruik eens dichters veröntfchuldigen. Men kan ook tevens om diezelfde reden, eene Fabel, met betrekking tot deFerfoonen, de uitkomst, en het voorwerp van welke de uitkomst afgeleid word, wonderbaar noemen. Ten opzicht van de Per foonen, is dit in de Fabelen van iEsopus, aangaande de dieren, reeds beweezen. Het wonderbaare in de Fabel beftaat niet alleenlyk daar i'n, dat de dieren ipreekende ingevoerd worden; neen, maar hetzelve word veroorzaakt, wanneer zy met deeze vermogens iets onverwachts en groots ten uitvoer brengen. Wanneer wy zien , dat de langzaame Slek eerder dan de Struisvogel, haar oogmerk bereikt, dan moeten wy het wonderbaare, van de Perfoonen Eceiden. Zomtyds verwekt de uitkomst van eene zaak de verwondering,inzonderheid; wanneer die anders uitvalt, dan men in het begin, verwacht had; en als dan ligt de uitwerking in het onverwagte, of de uitkomst is zeifs buiB 5 te"  i6 Over de natuur en tegerneen , en daar door bereikt de Dichter zyn oogmerk. In het eerfle g^val kan het Paard en de Wolf ten voorbeeld ftrekken. Het wonderbaare beflaat daar niet in, dat deeze van geenen te neder geflagen word; neen, maar hier in, dat het Paard, fchoon hy vertrouwen in den Wolf ftelde, en daar door zyn eigen dood fcheen te bevorderen, nogthans zynen vyand ombracht, op het laatfte geval past het voorbeeld van de Muis, een veel geringer dier als de Leeuw , maar die evenwel het net, waar in de Leeuw gevangen was, open knaagt, en hem in vryheid fielt. Dikwils ligt de oorzaak der verwondering noch in de perfocnen, noch in de uitkomst zelve, maar in de aart en wyze, op welke het voorval gefchied. Het is niet wonderbaar, dat een Hart in de handen eens jagers vak; maar wanneer iEsopus hem den jager laat ontkomen, in een wyngaard verbergt, en kort daarop, door dien hy de bladeren opeet, hem ontdekken laat, dan word het geval onverwacht genoeg. Het is daarom zeker, dat het wonderbaare , onverwachte en nieuwe, dikwils alleen in de gefchikte verëeniging van kleine byomfïandigbeden gelegen is, die, wanneer men ze op zig zeiven befchouwt, van weinig belang zyn, maar by derzelver verëeniging, en  Eigenschappen der Fabelen. 27 en op zeker oogmerk ingericht, de Fabel, eenen uitfteekenden nadruk geeven , en haar niet zelden leeven en luister byzetten. EindIj k kan het wonderbaare, buiten de behande-, ling, door ééne onverwachte reden, plaatshebben. Wanneer een wagen met de meeste fnelbeid, door paarden voortgetrokken wordt, dan ziet men veel ftof opgaan; doch als een vlieg, welke zig op den disfelboom geplaatst heeft, roept > Zie welk een wolk van ftof, zig door myn toedoen verheft. Dan is het onderwerp op zig zeiven niet wonderbaar, maar, wel de opgeblaaze reden van de vüeg. Een oud man, draagt hout, en aangezien hy door zyn last, en den langen weg vermoeid word, werpt hy het hout ter neder, en wenscht om de Dood: deeze komt, en vraagt, waarom hy hem geroepen had? op dat gy my, was het antwoord van den grysaard, dit afgevallen pak, weder op den fchouder zoudt helpen. Hier ligt de nadruk der Fabel in het antwoord van den Grysaard opgeflooten; beiden overtreffen zo verre de gewoone toon der dwaas, heid, dat zy die der daaglykfche voorbeelden te boven fheeven en daarom noodzaaklyk verwondering moeten veroorzaaken. Uit het geene ik gezegd hebbe, konde ik aanleiding gee-  Over de natuur en geeven, ter bewerking eener volmaakte Fabel; maar aangezien het gemak'yk is, uit het voorgaande gevolgen té trekken , zo zou ik vreezen den Leezer te beledigen, indien ik alles zeggen wilde. Men kan in dit opzicht, ook alles niet volgends regelen bepaalen , maar men moet veel aan elks bekwaamheid ovrlaaten. quiNTiLiANUS zegt, dat het hoofdwerk van eene kunst daar in beftaat, dat men van zyn, gedrag rekenfchap kan geeven. — Gevolglyk kan niets zonder kunst, noch alléén door kunst geleerd worden. Thans was ik verplicht na het waarfcbynlyke en wonderbaare in de Fabel verhandeld te hebben, van het vereisente verband en de maat, dier twee voornaame eigenflhappen, te fpreeken; maar ik ge veele my tot dien arbeid geheel onbekwaam, vermits niemand over dit moejelyk en fyn onderwerp , naauwkeurig genoeg kan oordeelen , dan hydie door een Godlyk dichtvuur aangeblaazen is, en het vermogen bezit em zig op eene verhevene wyze uittedrukken das oordeelt 'er de fcherpzinnige Du bos mede over; Lees het volgende. // «tf me paroit donc posftble tfenseigner Vart de concilier le vraifamblable et Ie mervsil. leux. Lette art, nest qua la portée ds ceux qui font nès Poetes et grands Poetes. Cest a ceux. qifü  Eigenschappen der Fabelen. 29 ijuïl est refervè], de faire une alliance du merveilkux et du vraifemblable, ou ils ne perdent pas de leur drohs Ké). Goede dichters, zyn ook hier in, zonder regelen, wel voordgekomen; en fchoon men niet behcorlyk zeggen kan, hoe het waarfchynlyke en wonderbaare , op de beste wyze moet vereenigd worden, 20 ziet men er echter groote geesten, door tiaar zeiven in uitmunten; want zy hebben zulks van de Godheid,ten gefchenkegekreegen. over de overeenstemming van de Fabel met derzelverzedenleer. Vermits de La Motte en na hem Ereitinger van dit onderwerp veel goeds gezegt hebben , zo zoude ik hetzelve gemaklyk kunnen overflaan, evenwel zal ik er van fpreeken , ten ein. dei men niet zegge dat myn arbeid onvolkomen is. De zedenleer, is het eigenlyk, om welke de Fabel verdicht word. Maar aangezien wy op onze bedoeling en oogmerk eer denken, dan op het geen waar door wy dezelve waanen te kunnen uitvoeren, zo volgt, dat het oogmerkf om deezeden te verbeteren, eer dan de Fa- \«) Reflexionsfur h ptejïe. T. 1. P. 132.  3« Over de natuur en Fabel zelve, in onze gedachten moet plaats hebben, daar men vervolgens dat geene het beste middel noemt , dat gefcbikt is, om ons oogmerk te bereiken ; zo zullen dit goede Fabelen zyn , daar de zedeleer als van zelve uit voord, vloeit of de geest des Leezers daar heen leid, waar de dichter hem begeert te brengen, en vermits eindlyk de handeling in eene Fabel eenvoudig moet zyn, zo behoort ook, de daar uit te trekkene leering, eenvoudig te weezen ; doch hier van in 't vervolg meer. Het maakt den waaren geest van een Fabel uit, dat zy niet meer of minder zegt dan haar oogmerk vordert, want de Fabel is alleenlyk een verdicht geval, door welke men een waarheid, in het licht ftelien wil: indien 'er nu in dezelve meer zaaken voorkomen, dan tot haare zedelyke bedoeling nodig zyn, dan is het overtollige nutteloos; en zegt men te weinig, dan word de waarheid , die men in het licht ftelien wil, niet genoegzaam opgehelderd. In beiden gevallen word het weezen der Fabel geichonden. De fchutter bereikt geen, doel, door even boven of beneden, het Wit te fchieten en dus is het pok met den Fabe/dichter gelegen. Ondcrtusfchen, kan zulk eene Fabel, wanneer men niet te naauwke uiig op den zedelyke inhoud ziet ,fchoon zyn; even als een beeld,  Eigenschappen de r Fabelen. $i beeld, 't welk men nog niet met het origineel vergeleken heeft. Doch wanneer wy de afbeelding, na het voorbeeld befchouwen, dan zeggen wy alleen van zulke beelden,die het origineel naauwkeurig uitdrukken, dat het volmaakt en fchoon getroffen is, vermits 'er geene trek in het af beeldzei is, 't welk men ook niet in het. voorbeeld vind, en 'er ook niets in uitgelaaten is , dat men ook aldaar niet aantreft. Van dit gebrek, waar voor men zig wel dient in agt te neemen , kan volgens rayn gevoelen , La Motte ,F ah. i.Lib. 113 , befchuldigd worden.* want daar leert hy, dat de deugd en goede zeden der kinderen, aan den Meester toegefchreeven worden. j < Les efforts genereus, que nous leurs infpirons Nous font comptés comme les notrès. Het komt myvoor, dat in deeze Fabel, meer dan in derzelver toepasfing ligt opgeflooten. Men maakt Chiron, tot Hofmeester van den Jongen Achilles , zoon van Peleus enTHETis. Chiron bekleed zynen post zo wel, dat hy den jongeling tot alle deugden opleid, en van alle misdaaden wederhoud: en fchoon hy de aangeboorne oploopendheid van den jongeling niet verar  gi Over. de natuur en anderen kon, wérd hy echter, óm de trouw en zorgvuldigheid, aan Achilles fteeds beweezen, onder de fterren geplaatst. Van deeze Fabel had dit de toepasfing moeten zyn: men rekent met recht den Leeraaren,de deugden hunner Leerlingen toe j maar geenzins hunne gebreeken; die, wanneer zy hun aangebooreri zyn , door den grootften yver niet kunnen uitgeroeid worden, dus zou aan de Fabel volkomen voldaan zyn, fchoon wy niet ontkennen kunnen, dat La Motte , in zekeren zin verontfchuldigd kan worden. De zestiende Fabel uit het derde boek van La Fcntaine , welke over de zwaan en den kok handelt, heeft mede geen verband metderzelver toepasfing , de zwaan , word van een dronken kok, in plaats van de gans gegreepen, tot fterven veroordeeld, en hef t derhal ven zynen zwaanenzang aan. L'oifeau pret a motirir fe plaint en fon rainage. De kok hoort naauwlyks dit verheven gezang, of verandert van voorneemen, en zegt: Quoi? Je mettrois-un tel chanteur en foupe. Dus blykt het van zélfs, dat wy ons,door de ver-  .Eigenschappen déb Fabelen. 33 verhevenheid van ons verfland , en kunstver. mogen, uit het gevaar redden kunnen: maar niet gelyk La Fontaine wil, dat het ons niet fchaden kan, wanneer wy ons, in nood zynde, tot het gebed begeeven. Ainfi dans les dangers qui nous fuivent en croupe Le doux parler, ne nuic risn. Wy hebben boven reeds gezegd, dat de Fabel alleen ééne Hoofdbedoeling moet hebben aangezien zy alleen uit ééne daad beftaat, de vraag is deriiah en , of die Fabelen goed zyn welke op een tweeërlei wit doelen? Ik geloove ja; mits dat de éénheid van het geval 'er geen hinder door lyde. Er kunnen twee zaaken in eene Fabel zyn, welke het zelfde fchynen te zeggen, maar die, vermits zy van het tegengeftelde fpreeken, elkander beurteling verklaaren. Kinderen moeten niet verwyfd, maar eenigzints gellreng opgevoed worden: dit zyn twee Hellingen, die wegens de gelykheid van inhoud, voor één aangezien worden. Voor het overigen, mogen twee van elkander verfchiilende leerftelzels , mede plaats indezelve hebben, dus leert de La Motte (f) in ééne Fa. (ƒ) Fab. IX. LH. IF. c  J4 Over de natuur eh fabel, dat de dapperste kan overwonnen worden, en dat, daar wy alles aan ons natuurvermoogen te danken hebben, wy hetzelve niet onderdrukken, maar met verftand beftieren moeten. Beide heeft niets met het andere gemeen, en echter is het voor ééne verhandeling wel gepast. Want wanneer men den walvisch befchouwt, dan word het eerfte bevestigd; doch wanneer men zig den Amerikaan voorftelt, die door liefde van zyn Meisje leert, hoe hy dien visch moet ombrengen, dan volgt het laatfte. Men had deeze zo naauwkeurig met de Fabel verbonden toepasfing, gemaklyk hier mede kunnen befluiten; dat 'er niets is, 't welk de liefde niet te boven ftreeft: maar La Motte doet beter, vermits hy dat geene dat de Liefde eigen is, aan alle menfchelyke gemoedsneigingen toefchryft; en niemand zal ligt de kunst om eenen zedelyken inhoud uittebreiden, mispryzen. Dezelfde dichter heeft het mede gewaagd, in de zesde Fabel van het zesde boek , eene drievoudige Leering, van de deugd, het verftand, en van de achting afteleiden, en echter daar door nog geenzints de éénheid der Fabel gefchonden: want de éénheid der Fabel beftaat niet zo zeer daarin, dat zy één mensch of één dier tot haar onderwerp heeft,  Eigenschappen der Fabelen. 35 heeft, maar wel, dat zy één geval in zyn volmaahheid daar/lelt. Het zelfde heeft plaats, wanneer de Spaanfche vlieg, volgens La Fontaike van den door haar vergiftigden Leeuw te rug keert, in eenen zandhoop valt en om» komt: dit zyn geen verfcheide gevallen, om dat 'er veele omftandigheden in voorkomen; neen, het is één geval, hier in beftaande, dat de vlieg, welke den Leeuw om het leeven had gebracht, zelfs haar leeven daar by verliest. Deeze Fabel heeft La Fontaine (g), met eene dubbele zedefpreuk verfierd, en zulks heeft hy ook op veele andere plaatfen gedaan. Phzdrus (h~) leid, uit de Fabel van den Dief, die het Altaar beroofde; drie Leeringen a£; niemand, zegt hy, kan zeggen, welke nutte leeringen in dat gedicht liggen opgejlooten, dan hy, die het door yvrig nadenken vinden zal. Hier is het onderwerp eenig, en echter worden 'er verfcheide toepasfingen uit afgeleid; daarom kan ééne daad , die veel deelen in zig vervat, verfcheidene oogmerken hebben. Indien by voorbeeld La Motte, de walvisch niet fprei- (g) Fab. IX. Lib. ifl (h) Lib. IV. C 2  36 Over de natuur en fpreekende ingevoerd had, dan zou de Fabel alleen op ééne wyze hebben kunnen verftaan worden; maar de dief van Fheorus is volmaakt gefchikt om meer dan ééne zedeleering ons voorteftellen. Aangezien dan in een geval, op één zeker onderwerp zinfpeelend , dikwils meer dan ééne uitlegging plaats kan hebben, én het de Dichter in weerwil van zyne pooging, niet verhinderen kan, dat liet meer dan éénen zin uitleverd, zo geloove ik, dat dit de reden is, dat de faamenftellers van Fabelen, aan het einde hunner vernaaien aantoonen, waar op de Leezer Lüt meest acht te geeven hebbe; anderszins moet zig eene goede Fabel van zelfs verkiaaren. Het fchynt, dat men den Leezer daar door het genoegen beneemt, -om het oogmerk der Fabel zelf te raaden; doch dit is ook alleen maar fchyn: want eer de Leezer aan de toepasfing komt, kan hy reeds weeten, waar de Fabel op zinfpeelt, en wanneer by dan uit de aan het einde geplaatfte lering ziet, dat hy het getroffen heeft; dan word hy in zig zeiven een byzcnder genoegen gewaar, van bekwaam te zyn, om een Raadzel optelosfen, en zulks ftreelt hem zo zeer, als of hy het onderwerp zelf uitgevonden had. Men moet zig echter wagten, om eene Fabel, die  Eigenschappen der Fabelen. 37 die zig zelve/ verklaart, met eene lange reeks van goede leeringen aantevullen: want, men zou den Leezer beledigen, indien men hem op den heldren middag wilde voorlichten. Om zig bij den Leezer aangenaam te maaken, moet men weinig zeggen, en het overigen, aan zyn eigen oordeel overlaaten. Daarom houde ik het goed te zyn, de toepasfing van eene Fabel, niet aan het begin, maar aan het einde te plaatzen. HeteerfteheeftPHEDRUs dik wils gedaan, hoewel Breitinger (i) hem zeer fchoon verontlchuldigd heeft. Ook dient men acht te geeven, dat de waarheid , welke onder het bekleedzel der Fabel verborgen ligt, niet aan elk hekend, noch reeds voor ons, in eene vermaak- ■ lyke uitvinding bearbeid is: Indien, by voorbeeld de Fabeldichter wilde leeren, dat men elkander moet beminnen; dan zou hy eene zelfsverveeling by ons veroorzaaken. Maar wanneer hy door een dichttafreel bewyst, dat, fchoon ons een vriend nog zo zeer bemint, hy ons echter door deeze Liefde, indien zy met geen verftand gepaard gaat, nadeel kan toebrengen, dan is het nieuwe van deeze leering, tevens bekoorlyk en nuttig. Over (i) Krit. Dichtk. s. 175. C 3  38 Over de natuur en Over den Opschik der Fabelen. In de gefchiedenis, welke de Fabel voorftelt, mag niets overtolligs gezegd worden; evenwel kunnen 'er om gewichtige oorzaaken, omftandigheden by komen, die, fchoon zy niet rot het wezen der Fabel behooren, haar echter eenen uitfteekenden luister geeven. Hier toe breng ik alles, waar door een gedicht fchoon word, naamlyk , gepaste befchryvingen, geestige vergrootingen, en korte of meer uitgebreide aanmerkingen. De Befchryvingen kennen lang of kort zyn, veelen hebben zig van korte, doch ik hebbe my, indien het geoorloofd is, zig zeiven aantehaalen, van uitvoerige befchryvingen bediend. Dus hebbe ik fret door kunst afgerichte Paard, de Nachtegaal en de Duif, wegens hunne geflalte, en vermogens, in verfcheiden verzen gepreczen, eer ik tot het onderwerp zelfs ben overgegaan. Het zy echter verre van my, dat ik atte deeze befchryvingen, over het gemeen voor fchoon zou houden; maar indien zy zulks zyn, dan heeft de Fabel meer reden, om zig over dezelve gehikte wen. fchen, als zig wegens de daardoor veroorzaakte lengte te beklaagen. Zy ftaan 'er ook niet altoos te Vergeefs ; want het yérfièrkt de Fabel-,  Eigenschappen der. Fabelen, 39 bel, indien het hoofdonderwerp door eene yerhe' yen gedachten onderfleund word, voornaamlyk als 'er de toepasfing meer gewigt door erlangt. Indien de Fabel van het Paard en de wespe, leeren zal, dat hy, welke my niet kap helpen, my echter fchade kan toebrengendan moet men geen elendigen klepper maar een moedig Paard, verkiezen, want als dan ligt in de Fabel, die waarheid, dat dezulken, die door de Natuur of het geval, met de voortreflykfte gaaven toegerust zyn, door een veel geringer voorwerp, in het uiterfle gevaar kunnen gebracht worden. Wanneer men flegts zeide, het was een fchoon Paard, dan zou men te weinig zeggen, gevolglyk moet men hst denkbeeld van het by woord fchoon ontwikkelen, en zig het Paard zelf voorftellen , ten einde de Fabel ons te eerder inneemt en vermaakt. Eindlyk, wan. neer de inhoud van eene Fabel kort is, dan zyn korte of meer uitgebreide befchryvingen , bekwaam, cm de Fabel te vergroeten de verwachting van \ den Leezer optehouden, en hem na de ontknoo- ■ ping te doen reikhalzen, dit verlangen, het welk in ons een drift doet ontbranden om den uitfiag van eene zaak te ontdekken, misleid ons op eene aangenaame wyze, terwyl wy telkens iets nieuws ontdekken. Indien een dichter ons C 4.  4*» Over de natuur en met onze eigene goedkeuring, door eene aangenaame hoop, een tydlang onderhouden kan, dan vermeerdert en veroorzaakt hy onze vergenoeging. De Heldendichters maaken van die zelfde hulpmiddelen gebruik; hunne onderwerpen zyn mede kort, en het eerfle plan is doorgaans niet grooter, dan eene Fabel van ^sopus maar Epifodes, redeneringen , befchryvingen en gelykenisfen, brengen het werk tot eene behoorlyke grootte. Nu zie ik niet, waarom eene kleine Fabel dat zelfde voorrecht niet zou genieten,'t welk eene grooteheeft. Het is zeer noodzaaklyk, dat de Dichter een verftandig man is, en zyn geest niet by alle bekende gevallen, maar alleen by de zulken vertoont, die wegens haare zeldzaamheid verdienen befchreeven te worden; Wanneer een Dichter, in zyn dichtftuk een Os zo feefchryft, als wy hem daaglyks Zien, dan zal hy weinig goedkeuring verkrygenrmaar als hy eenen ftier befchryft,die,door drift en moedblaakende, eene n anderen bevecht, met het getrap van zyne pooten de aarde doet fcfaudden, en vervolgens in de hoogte fprmgt, dan blykt het dat hy vernuftig is in het bybrengen van eidzaame zaaken, aan gezien wy de djeren meer vreedzaam, dan toornig  Eigenschappen der Fabelen. '41 nigbefchouwen. Hagedoorn (k) ,zou in zyne Fabel van de Aap en Dolphyn, op bet voorbeeld van Esopus, hebben kunnen zeggen. De Aap zeilde met een Schip by goed weder van Atheenen; eindlyk ontflond 'er een fiorm, het Schip werd verbryzeld, en een dolphyn, nam den Aap op haar rug, enz. maar de heldre Hemel, de blydfchap der fcheepsliedcn, de daar op volgende zwaare ftorm, en alles dat by in twintig verzen befchryfc, vergroot de ichoonheid van het gedicht. Doch wanneer hy in de Fabel van de Nachtegaal, den laifter van het woud, waar in de vogel woonde, en het in dit bosch zachtvloeiendb beekje, breedvoerig had befchreeven, dan zou men hem, vermits dit hier de plaats niet was; al was dezelve, nog zo fchoon befchreeven, met recht hebben uitgelachen. PVat de korte en ah V ware alleen aangeroerde befchryvingen betreft, zo is het ongelooflyk, hoe zig de Fabel, byzonder, als zy uil den inhoud voortvloeien, verpieren. Hier toe behoort de Fabel van La Motte, over Achilles, in welke hy,j na verhaald te hebben, dat Chiron door (k) Versuch in Fabeln. S. Ö5. C 5  4» Over, de natuur en door de Goden onder de fterren geplaatst was, aldus vervolgt. Et c'est ce Sagittaire , Qui du ciel encor nous ecJaire. Deeze befchryving is kort, maar gelykend, en geeft ons ftof tot nadenken. De befchryvingen worden hoofdzaaklyk om het genoegen te vermeerderen in de Fabel ingevlochten, en daarom volgt het, dat zy aangenaam, fmaaklyk, en als met een zeker zout moeten toebereid worden, ten einde zy dezelve, niet overiaaden, maar verfieren. La Motte zegt in de reeds geroemde Fabel, Thetïs heeft in haar hemelsch verblyf Feleus gehuwlykt; en vervolgends Neuf mcïs apres leur vint un fils, Tant 1'araour mangea les heures. Deeze befchryving zal elk niet behaagen , aangezien dezelve niet fmaaklyk genoeg voorgefteld, en van eenen te verren oorfprong afgeleid is. Maar behalven dit, kan ik niet zien, waar in de aartigheid gelegen is, dat eene Godin , even als eene aardfche vrouw, na negen maanden een kind baart. Misfchien zou hy beter gezegd hebben; rrr 2y baarde eenen Zoon  Eigenschappen der Fabelen. 43 Zoon, maar het is my onbekend, of het nane. gen maanden gefchied is: Doch, daar de gantfche Fabel over een ernftig onderwerp handelt , zo komt het fpotachtige geer.zints by dezelve te pas. In het byzonder moet men die be' fchryvingen hoogschatten, welke volgens La Motte , de Fabel zelve uitmaaken. De vyfde Fabel uit het zesde Boek van La Fontaine , is in dit opzicht een meesterftuk: in deeze, laat hy de jonge Muis, voor de oude, eene befchryving van de gedaante en zeden der Kat en Haan doen; dezelve is volmaakt in de kunst, om eene daad te befebryven, want zy Üelt niet alleen alles met de levendigfte verwen voor, maar de koleuren zyn overal met oordeel geplaatst. Kan men zig iets aangenaamers voor. ftelien, dan de afbeelding van het Hof leeven, welke die zelfde Dichter, in de veertiende Fabel van het tweede Boek des derden Deels omfchryft ? —— Phedrus, was de eerfte, die de Fabelen naar regels bearbeidde, hy befchryft niet dikwils, maar vergoed dit gebrek door uitgelezene bywoorden. La Fontaine , La Motte en Hagedoorn , hebben dat geene, 't welk de ouden niet durfden onderneemen, ïriet ongelooflyken yver werkftellig gemaakt en hier in hebben naar myne gedachten, onze dich-  44 Over de natuur en dichters de ouden overtroffen. Na dit verklaard te hebben, zal ik ook iets, over de yergelykingen, welke uit fchertz by gebracht worden, en doorgaands de zaak vergrooten, vermits een klein voorwerp met een groot vergeleken word, zeggen. Het behaagt ons, wanneer zaaken, die geheel van elkander verfcheiden zyn, in de redeneering verbonden worden. Wie gevoelt geen aangenaame aandoening, over de geestige ftoutmoedigheid , waar mede La Fontaine , eenen Ezeldry ver} met een Romynsch veldheer vergelykt? Un anier, fon fceptre a la main 'Menoit en Empereur Romain Deux courfieïs a longues oreilïes. De uitwerking, die eene gelykenis in het Heldendicht veroorzaakt, doet ook de vergelyking in eene Fabel, en deszelfs werkzaamheid doet meer nut naar maate dezelve kort zyn en onverwacht voorkomen. Van die natuur is de Fabel van La Fontaine , in welke hy, de by nacht in het hoendernest moordende vos, met Ajax , die Ulysses vervolgt, vergelykt, en de nederlaag , die de vos by de hoenders aanrecht, fpotachtig genoeg in de volgende regels befchryft. Ou  Eigenschappen der Fabelen. 45 Ou vid un étalage De corps fanglans et de carnage. Peu s'en falut, que Ie Soleil Ne rebrousfat d'horreur vers le manoir liquide. Daar deeze befchryvingen en toefpeelingen overal geen plaats vinden, zo heefc de kunst aangeweezen, hoe men door andere middelen het drooge uit de Fabel houden kan, door naamlyk telkens in 't voorbygaan, Leeringen, in dezelve intemengen, en deeze moeten 'er of om te onderwyzen of te vermaaken, worden ingebracht. Van de eerfte foort geeft La Motte het volgende voorbeeld. Heureufe Ia Fable abondante Qui me dit quelque chofe, avant qu'elle ait tout dit. Ten opzichte van beiden moet men zig wagten, om dezelve niet te dikwils te gebruiken, ten einde de Leezer 'er niet eer door overlaa* den dan onderweezen en vermaakt wordt. Want indien ik iemand, naar een zekere plaats, langs eenen aangenaamen weg, en door bloemryke velden geleidde, en my telkens dan om het eene, dan om het andere bloempjeafteplukken, van hem verwyderde, dan zou ik hem den tyd lang doen vallen, of van de plaats, daar hy weezen moest, afleiden. Even zo kan  46 Over de natuur en kan men zig in de Fabel te buiten gaan: Men moet niet al het fchoone , maar alleen hei fchoonfle aanhaalen: ja men moet, by her, vertieren van eene Fabel, zyn vernuft niet overal, maar zeer fpaarzaam en met oordeel vertoonen; op dat niemand zegge, dat men veel meer zyn eigen vergenoegen, dan dat van den Leezer bevorderd heeft, Phedrus bedient zig maar zeldzaam , van de genoemde leeringen, en geeft de redenen , waarom hy in dit opzicht van jEsopus is afgeweeken, aldus in het begin van zyn tweede Boek te kennen. In myn Maan Zal ik op 't fpoor van myn voorganger letten. Maar lust het my hier tusjchen -wat te zetten, Verjcheiden van het voorige , uit vermaak, Hou my dien lust ten beste in dteze zaïk, Bevalligheid zul uit die kortheid reizen, Die ik in 't breede u niet hoeve aan te pryzen Q). Men ziet ook, dat hy fteeds ih de leeringen kort geweest is. Neem by voorbeeld de Fabel van de zuster en den broeder, uit het derde boek, in welke de Ellipfis, quid enhn ? de volgende leering vervat: De (l) Zie iEsopifche Fabelen van Phedrus door d. van Hoogs te aaten vertaald. 11 Soek p. 52.  Eigenschappen der Fabelen. 47 Jje Jongen fioft verwaand op zyn gelaat F.n fchoonheid Zy dit hooi ende wordt quaedt, En kan den roem koers broeders niet verdragen, Als deed hy 't om zyn zuster te mishagen, Zo vat zy 't op (m), . . . In deeze Ettipfis ligt die waarheid, dat mismaakte meisjes, door niets meer beleedigd worden , dan wanneer men niet wil gelocven, dat zy fchoon zyn, en hierom zullen zy alles wat men ten dien opzichte cm te vermaaken zegt, voor eene befchimping aanneemen. Deeze in het voorbygaan gezegde waarheid, verkrygt h_aare waarde deels door de Ellipfts, welke in de Latynfche taal dikwils voorkomt, dlels ook door de vraag, met welke haar Phedrus heeft opgefierd. La Fontaine is vol fchertfende, La Motte vol verhevene, en Hagedoorn vol van krachtige uitfpraaken. Behalven de genoemde zyn *er nog andere hulpmiddelen, waar door men eene Fabel verfieren kan, en welke hoofdzaaklyk, in de kunst van zig wel uittedt-ukken, beflaan. Ik zou te wydloopig worden, indien ik alles befchouwen wilde. Men vereischtmet reden van den ftyl eener Fabel, dat zy verftaan1 baar, vloeiend, niet gedwongen, maar natuur- (m) Dezelve. III, Boek. Fab. VIII. p. 89.  48 Over de natuur en lyk zy, Ik geloove dat eenige nieuwe fchryvers deeze regelen zeer liegt waargenoomen hebben, want aangezien fommigen, ten einde hun fchryffty! niet gedwongen mogt fchynen, alle kunstpoogingen, by de verkiezing hunner uitdrukkingen vermeid hebben, zo zyn zy in eenen achteloozen en verveelenden ftyl vervallen. Wie zal echter ooit bewyzen kunnen, dat men by zyn kunstwerk geheel geen yver behoord aantewenden ? — Even gelyk men by een verheeven onderwerp, uit veele uitdrukkingen de beste moet verkiezen, even zo moet men ook by een eenvoudig onderwerp, eene goede keuze doen, op dat men niet, terwyl men eenvoudig waant te fchryven, tot het laaga en flordige vervalle. Anderen behouden wel het aangenaame en zuivre, maar hebben zig niet genoeg voor het drooge en onaandoenlyke gewagt; zy ftreeven naar kleinigheden, en bezitten geen geest en bekwaamheid daartoe. Ein* delyk fchynen die geenen, welke begrypen, dat het niet goed is, wanneer eene Fabel geheel geen fieraaden heeft, in eenen anderen misflag te vervallen, naamlyk, zy bearbeiden dezelve wel met kunst, maar zy weeten deeze kunst niet behoorlyk te bedekken. Zy brengen veele fchoonheden voort, maar dit behaagt elk niet; ver*  Eigenschappen der Fabelen. 4*) verdandige menfehen kezen hem we! met genoegen , maar men frhryft immers voor deezë alleen geen Fabelen? Eene Fabel moet hem, die de kunst verftaat, en hem, die ze niet verftaat, treffen kunnen; den eerften, om dat dezelve met de voorfebriften der kunst overeenftemt, den tweeden om dat hy het kundige, en de kracht der Fabel gevoelt, fchoon hy niet zeggen kan, waar in zulks hoofdz raklyk beflaat. Ik. gaa de voorbeelden, uit dichters, die nog leeven , vermits eene gefixenga beoordeeling 'over hunne werken, voor hun te grievend zou zyn, ftilzwygende voorbij: ja is vreeze zelfs, myne eige Fabelen, waar in veele misdagen van die natuur zyn, aantehaalen("«) La Mottebe. geert onder anderen, dat men in de gewoons •manier van Schryven, zig van de menfehelyke bynaamen en eeremytels moet bedienen , by voorbeeld : Maitre Courbeau, Compere Renar d, Sa Majeje Lis-mie, doch ik weetniet met welk recht. Jn het byzonder mispryze ik die benaamingen, welke van de bloedverwandfehap, of van de in eene proviatie ge- brui- (n) De Groote Gellêrt, heeft zig zulks echter, uit liefde voor de kunst, niet gefch.;amd, gelyk in 't ver- volg van dit werkje blyken zal. De vektaalkr, D  5* Over de natuur e n bruikelyke eerampten afgeleid worden : ten minften zou zig eene Fabel, in onze taal zeer flegt ten opzicht van het fchoone aanbeveelen, indien men in dezelve , naar zyn voorbeeld zeggen wilde: ■ Jonker Tygerkat, Hoofdman Os, Mevrouw Muis. Misfchien hebben La Fontaine en anderen, welke dergelyke bynaamen gebruikt hebben , niet geheel mishaagd; doch het nieuwe behaagt menigmaal, maar verliest zyn waarde, wanneer het te dikwils gebruikt word. Dus\veel over de verfiering der Fabelen, dezelve zyn menigvuldig en onderfchaiden, en daarom moet men het aan elks oordeel overlaaten , in hoe ver hy van dezelve gebruik wil maaken. De voorfchriften doen in dit geval wel iets af, maar de voortrefiykheid van het vernuft verricht 'er het meest in; en gelyk een fchiider, door de kunstwetten niet altoos leert, waar by een afbeeldzel, best, Lichten bruin voegt, veel min hoe hy de koleuren op het fchoonfte moet vermengen; maar hier over, het oordeel van zyn gezicht dient raad te plegen, even zo moet de dichter, menigmaal by het faamenftellen van een Fabel, naar het oordeel van zyn verftand en fmaak, handelen. Wy  Eigenschappen der Fabelen. 51 Wy worden in dit opzicht dikwils bedroogen, aangezien wy onze eige Werken voor fchoon houden, haéwël zy zulks niet zyn : en daarom moet men, fcherpziende en redelyke kunst' kenners /leeds raadpleegen; het gësfië hun niet bevalt, veranderen, verkorten,of wegneemen; Het verzuim van deezen goeden raad, is zonder twyfel oorzaak, dat, eenigen van de nieuwe Schryvers, die, om Fabelen faamtefMen, als gebooren fchynen,hunne Werken,met geen meer gepastheid en geestigheid, in 't licht brengen. — Het is ook niet nutteloos, dat men eenlge ongeleerden, die natuarlyke bekwaam? heden bezitten, zyne Fabelen voorleeze: want, vermits by de beoordeeling van fommige gevallen, noch kennis van de kunst, noch van de gefchiedenis gevorderd wordt, maar elk hier van, de fchoonheid by zig zelfs moet gevoelen j Zou het rnooglyk kunnen gebeuren , dat de geen, dien men de Fabel voorlas, gebreeken in dc uitdrukking verbeterde, en ons aan de Jecre van Horatxus deed gedenken, naamlyk, „ Het is niet genoeg, dat een gedicht goed # is, het moet ook aangenaam weezen! * D 2 ver  52 OVËR DE NATUUR EN Over de Nuttigheid der Fabelen. Vermits ik maar weinig van de nuttigheid der Fabelen zeggen zal, kon ik my van het gezag der grooifte mannen bedienen, indien dezelve niet toereikende genoeg uit de natuur der Fabelen zelve kon gekend worden Eene goede Fabel is nuttig wanneer zy genoegen veroorzaakt. Zy beeld de waarheid onder wel uitgedachte en welgekleede beelden uit, en dat men langs deezen korten doch Koning'yken weg, het beste in de gemoederen der menfehen dringen kan, zal niemand ontkennen, die het menichelyke hart naauwkeurig onderzocht heeft, veelen fchatten de Fabelen niet hoog, aangezien dezelve geene nuttigheid voor befebaaf. de lieden, maar alleen voor de jeugd en het gemeen te weeg bre.igen. Maar hebben deeze niet noodzaaklykst waarfchuwingen en leevensregelen nodig? Moet men dan altoos voor Geleerden fchryven ? Begeert men dan, dat de geleeiden alleen een menigte bceken hebben moeten, waar door zy zig kunnen vormen en vergenoegen, en wil men dat de ongeleerden geen gefchriften zullen hebben, waar uit zy goede zeden, en redelykheid kunnen leeren? Indien eene zaak, door derzelver algemee* ne  Eigenschapp'en"d*er Fabelen. 53 ne nuttinheid haare waarde bekomt, dan zul. len de Fabelen, daar dier veel winnen, dat dezelven niet voor fclcrpzinnige menfehen, wier getal tog zeer klein is, gefchreeven zyn. En gefield, dat zy alleen voor de jeugd nuttig waren, zo zou haare nuttigheid van veel belang weezen , aangezien de vorming der gemoederen en zeden van jonge lieden veel tot het weïzyn van elk in 't byzonder, en ook zeer veel tot de algemeene famenleving toebrengt. Doet die geen niet de meeste nuttigheid, die jonge boomenp:ant en voortkweekt,op dat zy teregten tyd veele vruchten voortbrengen, dan hy, ureike de boomen te veel vergt door eene novemnaatige inenting? daarom heeft Plato, die a!!e cverige dichters uit zijn gemeenebèlt groten heeft, den Fabeldichter, in het zd 'e e~*ne aamienlyke plaats gegeeven Het is bekend, dat de Fabelen ook voor volwassenen gefchreeven zyn op dat het geene zy reeds weeten , door dezelve zoude bevestigd worden , en zy door die goede .leeringen hun Jee. ven verbeteren: want wanneer ik iemand on. derwyzen wil, dan is bet niet nodig, dat ik hem altoos iets nieuws zegge. - Om die reden kun-. 0) K it. as Republica. D " 0  54 Over de natuur en kunnen zig de vrouwen, en allen die, hoewel zy niet geleerd zyn, nog evenwel, d* biiiykheid beminnen, de Fabelen te nutte maaken; want elk kan, door beeltenis/en, vee the.' ter dan door alle Philofophifche. bewyzen, inzien, wat waar,goed, rechtvaardig, fchoon, en aanneemlyk ir— - de menfehen begrypen de Fa' beien gemaklyk en met genoegen, vermits zy van zaaken handelen, die ender het bereik der zintuigen vallen; en, om dat dé inhoud kort is, kunnen zy van dezelven een onb denklyk voordeel verlangen. Eindlyk moeten wij ook de (leeds voort duur ende nuttigheid dèt Fabelen in aanmerking neernen. De Tooneclen der cu» d*n, weiké ook fchoolen der deugd waaren, hebben heden, wegens de zo zeer verfchiliende zeden der volken , dat verheven doeleinde niet meer, ook zyn onze bedendaagfehe Tooneelen, niet op alle tyden en plaatfen nuttig, maar de Fabelen van /Esopus zyn by alle volken nuttig en geëerd gebleeven, en het zal altoos eene goede F-bel blyven, die ge:ne bepaalde zeden van cenig volk in het byzonder ten onderwerp neemt. De Fabel voegt zig alleen na dat geen, dat van natuure goed, en welvoeglyk is, of naar het tegengeftelde en in alles, waar inde 'menfehen, fchoon zy in tydèn plaats, nog zo ver van  Eigenschappen der Fabelen. 55 van elkander verwyderd zyn , indien zy de menschlykhcid niet ter zyde gefield hebben , goed overeenftemmen, daar ziet men , hoe ver het gezag en de nuttigheid det Fabelen zig uitbreiden. In welke taaien leest men de Fabelen van iEsopus niet; en zy zullen zo lang vermaaken, als zig de menfchelyke gemoederen , naar welke zy gevormd zyn, niet veranderen: vermits de Fakelen nu meer vergenoegen, naar maate zy meerder nuttig zyn, en het een met het ander verbonden is, zal nooit het nuttige van de Fabel kunnen gefcheiden worden. Niemand werpe my tegen, dat, fchoon de Fabeien nuttig kunnen weezen, daar uit niet volgt, dat zy zulks ook zyn; want alle leeringen, waar in wysheid en deugd voorgefteld word, ondergaan dat zelfde noodlot. D 4 TWEE-  TWEEDE HOOFDSTUK, over. de Geene n, die Fa helen g e s c h r e e v e n he been. Xndien ik beweerde, dat de Fabelen, van de Oosterlingen , naamryk van de Arabieren , Per/, [en en Syriers, afkomftig waaren, dan zou zig niemand, die het Cnarakter dier volken kent, verwonderen zy imm2rs zyn het, die in hun? ne fchriften, den diciteriyken rtyl beminnen, en hun gevoel allerliefst door beelden , of vergebaalde toefpeeiingen; zelfs zomtyds door ongepaste Figuureq plecgen, uitred: ukken , en daarom kon men. zeer voegzaam, hunne gantfche wyze van fp eiken Fabelachtig noemen. Tot deezenNIetaphèrifcben en graótfchen (preek •< trant, fchynen zy djor het klimaat3 waar in zy leefden,aangevuurd te zyn geworden, terwyl die volken , welke eene koude Luchtftreek bewoonen, geen welgevallen aan dezelve hadden. De ze gewoonte om net zinfpeelingen en door gelykenisfèn te fpreeken, is zelfs, dojr de van GoJs geest bez-V'de Mannen des ouden Testanients, op eene voortreliyke wyze gebezigd  Over de Schryvers der Fabelen. 5^ geworden, yerlcheiden Pfalmen van David, veele plaatzen, in de rolle der Propheeten, en byzonder het Hooglied van Salomon, ftrekken daar ten bewyze van; en in het Nieuwe Testament volgt cnze Heiland, dat voorbeeld. De oudfte Fabel vind men zonder twyfel in het boek der Rechteren < daar joTn.ui de Fabel van de boomen, weken zig een opperhoofd verkooren, verhaalt. Waar uit dan blykt, dat de Fabelleere lang voor den tyd van H-siodls in gebruik geweest is, en dat Cvintiliaan fKb) te onrecht deezen dichter vo; r den uitvinder de: zelve uitgeeft, indien de raeenirig van alle geleerden waar is, dat Hs&OODS lanter dan Homerus geleefd heeft, die, volgens het getuigenis van Fusebiüs, in zyn Chronyk, een tydnoot van Samuel cn Saul was, dan volgt, dat Nathans Fabel van het ge oofde fchaap. ouder is, dan eene «* der Fabelen welke in Hesiodus voorkomen. Dit alles beweegt.my, om de eer van de uitvinding der Fabelen, liever aan de Üofterfche dan aan de Westerfche volken toe tefchryven. Loc- 0) C. 9. v. 8. (b) Inftit. Orat. L. V. C. ir. D 5  55 Over de Schryvers Locman (c) is onder de eerlle zeer beroemd geworden, de Arabieren getuigen van hem, dat hy een geboren Perfer, en in de Joodfche leere onderweezen was, en ten tyden van David en Saul geleefd heeft. Lenigen hebben getracht te beweeren, dat Locman en iEsoFus dezelfde perfoon is (d) aangezien zy in hun lieven en fchriften, veel gelykenis met elkander hebben. De reden, dat ik dit gevoelen niet kan inftemmen, zal ik met weinig woorden zeggen. Zy brengen gemeenlyk hunne gronden, uit de levens befchryving, van Jïsopus door Planudes by, en zeggen; — Dat iEsopus volgens Plan odes, een flegte ftem, en een mismaakt Lichaam gehad heeft, het welk dat van Thersites niet ongelyk was: Locman, zou van de Arabieren op dezelve wyze zyn befchreeven geworden. Ik zie niet, waar in de kracht van dit bewys zou gelegen zyn, want niemand der oude gefchiedfehryvers, behalven Planudes, alleen, fpreeken van iEsopus mismaakt Lichaam; Zamjascer en anderen, welke over de Koran gefchreeven, en iets (0 Zie. hhrbelot. vot. Locman. £ƒ• Th. Eepinius in de voorreden voor de Fabelen van Locmak. (d) Byzonder Hottingeb. Hist Oriënt. L. i. C. 3. p. 68. 72. en uit hem Eiwman in act Philcs. 11. p. 275.  der Fabelen. 59 jets van Locmans mismaaktheid aannaaien, hebben lang voor Planudes geleefd, gevolg, lyk kan in dit geval, niets uit Planudes be» weezen worden. Ik geloove veel eer, dat hy deeze befchryving, gelyk veele anderen, uit de fchriften der Arabieren overgenomen, en in zyne levens - befchryving van J£sopus, in gelaspht heeft, Want van wie zou by tog de anecdotè, van de Vygen hebben, welke twee knegts opaten , en waar van zy de fchuld op JEzcvvs fchoveu ? de ouden hebben êr niets van geweeten. Men leest dit wel by Thaaleb (e) welke den Koran zeer fchoon verklaard heeft, maar die, vermits hy in het jaar der He* gyra 427 geftorven is, over de aoo Jaaren voor Planudes geleefd heeft. Wat is dan waarfebynfyker, dan dut Placides het gemelde verhaal van Locman , uit Thaaleb uitgefchreeven heeft. Beiden de Fabel dichters zullen zwart geweest zyn, Planudes leid dennaam van iEsopus, van Ethiopus af, en befluit daaruit, dat hy een Phryger en zwart geweest is. Doch deeze meening is ongegrond. Want wanneer wy EusTATHiusgelooven, welke de naam iEsopus van de woorden ««w, a^ia en (e) Alm ar accu Koranum Snrata 31  60 Over de Schryvers, wv|/ afleid, dan is hy een man geweest die fchitterende en lichte oogen had. Is nu de afleiding van Planudes verdacht; dan verdwynt het zwarte gelaat van Jïsopus en met een, de gelyke kouleur, welke hy met Locman gemeen zou hebben: en fchoon Hottinger z gt, dat zy op eenen tyd geleefd hebben; naamlyk dat Locman volgens de rekening van Elma cini onder de regeering van Koning Josias in het Jaar der Wereld 333.3 leefde, en dat üïsopus in het] jaar 3356 beroemd geweest is, zo neeme ik echter deeze rekening niet voor echt aan, maar volg liever de Arabifche meening, :over den leeftyd van Locman, welke hem ten tydevan David ftelt, en volgens welke hy vierhonderd Jaaren voor iEsopus geleefd heeft. De fterkste drangixdtn ontleer.t men, van den gelyken inhoud hunner Fabelen. Het kan niet ontkend worden; dat er in de zesendertig Fabelen van Locman, acht gevonden worden , van denzelven' inhoud als die van iEsoPus, waarom ook reeds de beroem^ fte kunstrechters, van de zestiende en deeze Eeuw, dezelven aan Planudes toefehryven. Doch deeze tegenwerping, kan nog op eene andere wyze wederlegd worden. Want men vind in geen handfehriften, die ten tyde van Pla-  eer Fabelen-, 6t Plakudes gefchreeven zyn, deeze in zyne verzameling te vinden Fabelen, en dit maakt de gedachten waarfchynlyk, dat by dezelve uit veele andere verzaamelingen by een vergaderd, en met nieuwe gedachten en zedeleeringen verrykt heeft. Dit is het gevoelen van Vavassor Bayle, Bentley, en veele anderen. Vervolgends weet ik niemand der oude fcbryveren, die aan ^lisopus eene van de acht Fabelen, welke hy met Locman gemeen heefc, hebbe toegefchreeven. Maar indien zulks ook waar was, wat zou daar tog uit volgen? Kon iËsopus, die lang na Locman geleefd heeft, in Phrygien of in eene andere plaats dezelve niet hebben hooren vernaaien en pryzen, en ze in Griekenland overbrengen. Ten einde men niet zou denken, dat ik deeze gedachten zelfs gevonden heb zo zal ik het volgende uit Leibnits uitfehryven. II y & de Vapparenct qu'elles (les Fables de JEsope) font vernies des Orientaux. Les Arabes les attribuent a un Locman üïsope les peut avoir apportées &n Grece (f) Hierom kan men gemaklyk aan jEsopus toegefchreeven hebben het geen Locman toebehoord. Eindelyk kan men uit de over" (f) Felleri Otium Hannover. pag. 3  6% Otter de Sciiyvers overeenftemming der Fabelen van Planudes, niets bewyzen, vermits de Fabelen van Locman lang voor den tyd van deezen Monnik, in de handen der Arabieren geweest zyn. Evenwel zouden zy gemaklyk in de negende Eeuw, toen zig de Arabieren fterk, op de Griekfche Taal toeleiden, van iemand in het Grieksch kunnen overgezet zyn, en aldus aan Plantdes bekend zyn geworden, alfchoon dit eene g'sfing is , echter geloof ik toch , dat zy gegronder is, dan die, naar welke men beweert, dat de Fabelen van Locman, uit de Griekfche ./Esopifche Fabelen, in de Arabifche Taal zyn overgezet geworden. Uit dit alles kan men volgends myne meening befluiten, dat bet nog niet beweezen is, of Locman en Jïsopus, dezelfde perfcon geweest is, en dat het eene uitgemaakte zaak zy, fchoon de gantfche gelykheid, of om eigenlyker te fpreeken, de verwarring, door Planudes veroorzaakt is, die, of uit cnweetenheid of voorbedachtelyk, aan iEsopus dat geene toegefclireeven heef'., het welk de Arabieren van Locman verhaaien. Ik zok deeze gedachten met veel be» wyzen ftaaven kunnen, indien ik voorgeno» men had over Locman te handelen, en het leeven van ^sopus, in den fmaak van Pla-  der Fabelen. C% ntjdes te befcbryven, en dit naauwkeurig, met het geen de Arabieren van Locman gemeld hebben, te vergeïyken. Locman heeft volgends de Oofterfche gefchiedfchryvers, ten tyde van David en Salomon geleefd, en is, gelyk men, uit de zesendertig hem toegefchreeven Fabelen, befluiten kan, geen flecht zedenrechter geweest, voor het overige zal mea bevinden, dat hy in zyne Tafereelen niet fyn, noch in zyne toepasfingen naauwkeurig genoeg geweest is. Thans kome ik tot iEsorus, die de Fabelen, welke de Barbaaren uitvonden (g) en feeminden, in het befchaafde Griekenland heeft overgebracht, en zig zeiven, door zyne verbeteringen en verfraayingen eenen onfterfelyken roem heeft verworven. (jj) Dat iEsopus, de Uitvinder 4er Fabelen niet is, word door Theon, in Prtgymn. p. 22 zeer fchoon met deeze woorden beweezea. „ Men pryst de „ Fabelen van ü£sopus boven alle anderen, niet oin „ dat hy de eerfte Uitvinder derzelven geweest is. „ want Homerus, Hesiqdtk, Aechilochus, en andere» „ fchynen voor hem geleefd te hebben; ook maakt „ men, van den Sicilifchen, Ciohhus, den Sybaritfckta „ duros en den Lybifchen Kybiszos, als Fabeldichters „ gewag; neen: maar om dat iEsepus de Fabelen, op „ e«ne aangenaanie en bekwaamere wyze bearbeid heeft.  £4 OvërdeSchryvers. De meeften getuigen, dat hy een Phrygiër van geboorte was, en geduurende den tyd van Cre?us en Salomon is beroemd geweest: maar aangezien Meziriac , zyn leeven met veel vlyt befchreeven, en van het geene, hem te onrecht van fommigen is toegediclr en onder anderen ook van Planudes mislagen, taamlyk gezuiverd heeft, zo wyze ik den Leezer derwaards (h) Ik weet wel, dat er zeer geleerde Mannen geweest zyn, die getwyfeld hebber, of er ooit een /Esofus geleefd heeft; gelyk onder anderen de fcherpzinnige Hèuman, in eene zyner geleerde verhandelingen, den geheelen iEsopus heeft pogen verdacht te maaken i). Maar ik houde het voor be. ter, met ELrodotus, Aristophanes, Plato, A istcteles, Plutarchus en anderen te dwaalen, en te gelooven, dat êr een iEsoPus geweest is, dan alle dee2e Mannen van onwaarheid te befchuldigen, en uit eene zucht om nieuw te willen zyn van hun aftegaan. Want fchoon êr veel ongereimdheden, en iets onge- loof- (h) Memoires de Liter T. i. p. go. en de Hoogduitfche overzetting van cteeze leevens befchyving in Ae~ tis Philos. T. ii. p. 753. (i) Aüa Phihs. T. x. p. 044.  bër Fabelen. 65 ïooflyks, in het leeven van iEsopus te vinden is, zo vervalt daarom nog de zekerheid niet, of 'er ooit een jEsopus geleefd heeft. Ook kan ik niet befluiten om te gelooven, dat, hoewel een zaak niet waarfchynlyk is, zy daarom niet waar zou kunnen zyn. Hoeveel is 'er niet gebeurd, en gebeurt tér niet daaglyks, dat te. gen de waarfchynlykheid ftryd! Ja, fchoon ik wilde toeftemmen j dat Plutarchus en anderen, van JEsopüs, meer verdichtzels dan waarheden gezegd hadden, zo zou zulks nog niet bewyzen, dit 'er nooit een JEsopus geJeefd had. Het is ook eene andere vraag, of de Fabelen van iEsopüs, ooit by eikanderen Zyn verzameld geworden, dan of zy ooit voorhanden geweest zyn ? Het eerfte , word door de woorden van Aristophanes (k) (Vrus. „ Ik zal myn derde Boek naar den „ fchryfftyl van JEsovvs inrichten, " — . op eene jammerlyke wyze verwringen wil. Ook zegt LaShtius (0 Dat Demetr.us Phalere- (k) tn Avibus F. p. 387. (0 Lib F. SeB. to  66 Over. de Schryvers. „ us, onder zyne fchriften, Fabelen van „ iEsopos heeft nagelaaten. Ja, wanneer wy het getuigenis van Aphthonius , welke zegt, dat .ZEsopus aile zyne Fabelen zelfs heefc gefchreven, vertrouwen mogen, dan is het zeker, dat iEsopus zelfs zyne Fabelen, ge* fchreeren heeft. Schoon 'er nu onder de oude fchryvers niemand zegt, dat hy de Fabelen van iEscFUs gezien heeft, zo zyn 'er nogthans verfcheiden bewyzen, welke te kennen geeven, dat van dezelve eene verzameling voorhanden geweest is. Wie kan zig verbeelden, dat deeze aartige vindingen, die zo wel by de voornaamen als by den gemeenen man zyn goedgekeurd geworden, en zo voortreflyk tot verbetering der zeden dienden, niet zouden aangeteekend zyn. Of echter de Fabelen, die wy bezitten, zo zyn, als iEsopus die gefchreeven heeft, daar twj7fele ik aan. Ik geloove eer, dat dezelven in de voorgaande en laatere tyden, veel byvoegzels bekomen hebben; en hieronder rekene ik, die ongereimde en onvolkomen verhaalen, welke in Peanudes en in de uitgave van Nevelet, welke hy uit vyf Paltzifche handfehriften uitgegeeven heeft, en die in ieders handen is, te vinden zynj een gefchrift, dat veel eer naar den ledigen en on- befchaafden  der Fabelen. 07 befchaafden geest van den Monnik, dan naar de fcherpzinnigheid vin iEsoprjs fmaakt. Hos hoog trouwens deeze lieden de Fab:len van dien man gefchat hebben , ziet men uit de Reisbsfchryving van Bornet, welke verhaalt, dat hy te Grenoble in eene Bibliotheek de Fa. beien van iEsopus by de Openbaaring van JaAr», nes heeft gebonden gezien, en dit handfchrift was ruim vyfhonderd Jaar oudt. Voor het overige, ontbreeken 'er in dc beide bovengenoemde uitgaven, eenige iEscpr?cHE Fabeien, als die van den Egel en.de Vos, welke de vliegen verjaagt, die hem Aji$toteles toefchryft; die van den Ailelaar en de Kaper, welke hem Plutarchu;', en die van den Helm, welke Gellius hem toeeigent. Alle de Fabelen van iEsopus zyn in alle bekende Taaien overgezet, eene eer, dewelke buken de K: •Schriftuur geen ander boek is te beurt gevallen. Men zou eene geheels verhandeling kunnen fchryven, indien men over de vertaalingen van yEsopus,zo in Pro fa als in verzen, en van de vertaalingen uit vertaalingen handelen wilde. Wie weet voor het overige niet, dat de voornaamfle kracht van iEsopus Fabelen, in een fchoone kortheid, en in voortreffelyke afbeeldingen , die zig zelfs verklaaren, gelegen is ? E a Na  8 Over de Schryvers. Na iEsopus, zal ik in dit gefchrift, den "Brachman Pilpeus een gebooren Indiaan laaten volgen, fchoon zyne levens omtrandigheden noch zyne roem dien van /Esopus even. naaren (tri). Hy leefde onder de rcgeeiing van Koning Dabchelin , en ftelde , de wyze om wel tc regeeren en andere gcede zedelesfen, onder Fabelen voor. Ik bediene my in dit opzicht van de Franfche overzetting, die naar het Perfifch vertaald en te Parys in 't jaar 1709 uitgekomen is. Ik zal my echter met de beoordeeling deezer Fabelen niet opgehouden, aangezien De la Motte («) zulks reeds zeer fchoon voor my gedaan heeft. Om het echter in één woord te zeggen, zo is Pilpeus in zyne verbaalen langwylig en fiaarerig, wykt in zyne fchilderingen niet zelden van de natuur af, en verbergt door zyne kunflelooze beelden, veel eer zyne kering, in plaats van die door dczelven in het licht te ftelien; ja ik zou veel liever niets van de kunffc om te regeeren weeten willen, dan die van den angfb valligen Fabeldichter Pilpeus, te leerén. Ik zeg zulks daarom niet, ten einde te bewee- ren (m) Hüst origine des Romans, p, m. ajj . (n) Discours Jur la Fobie.  bek. Fabelen. ren, dat onze Brachman geheel geen vernuft noch de geringde bekwaamheid gehad heeft om Fabelen zaamte.Tellen; neen, de IndiaSnen, Arabieren en Perfen, houden zyne verzameling met recht voor eenen fchat van wysheid; doch by ons zouden dezelve weinig behaagen, vermits wy by de verdichting, de natuur en kunst willen gepaard hebben. Die eene gefchiedenis van gemelde Fabelen begeert , kan dezelve in de voorreden van de boven genoemde Franfche vertaaling vinden (V). Men heeft cok van zekeren Indiaan San- daber («) Er is een gering onderfcheid tusfchen dit en een zeer oud werkje van Pilpeus, het welk ten opfchrift heeft, Kslila va Dimma, en het is zeer waar> febynlyk, dac het een naar het ander is zaamgcfteld geworden; of liever, dat het geheele onderfcheid, alleenlyk van de verfchillende vertaaüngen voortkomt, en dat de vertaalcr naar den fmaak zyner Natje, dan eens uit het oorfprongelyke werkje iets heeft weggelaaten, en ér dan wederom iets by gevoegd heeft. Men verhaalt van beide de werkjes, dat zy in het begin , in de Indiaanfche fptaak zyn gefchreeven en vervolgends in deArabifche en Perfifche Taal zyn overgezet geworden. Ook heeft men van bet FaVjlboek Kelila w Dimma, eene Arabifche en Griekfche overzetting, welke laatfte aan simow sethus toe^efchreev6b word j beiden zyn zy te Berlyn in 1697 door se» £ 3 «a-T  ~o Over de Schryvers daeer Fabelen , zy zyn in het Helreeuwsch gefchreevcn, maar ik heb dezelve niet kunnen bekomen. Onder den rang der Oofterfcbe Fabeldichters, zal . ik nog Schich -Saad: , een zeer beroemd Perfisch dichter plaatzen, welke zig door zyne Fabelen in de dertiende Eeuw zeer beroemd maakte, en die door Adam Olearius in 't Hoogduitsch zyn vertaald geworden (p). Hy is in zyne verhaalen niet te verachten; want hy werkt naar verfcheide kunstregelen, poogt, door veele ingevlochten gelykenisfen en gedenkfpreuken, zyne verhaalen kracht en leeven by te zetten. En indien men aan zynen zw ellenden lchryfftyl, en fommige buitenfporige uitdrukkingen, welke dc Perfen eigen zyn, bast , cottfr. starkën in liet Licht gejjeeven. ÏVlCll heeft ook van Eberhard den eerften, Forst IFurtcnburg eene Hoog - Duitiche overzetting, welke te Uim in 't jaar 1483 in Folio met koperen planten onder deezen ïytel, uitkwam:—— Het boek dir wysheid der oude •wyzen, van het begin der Wereld, van geflachte tot ge- Plachte enz. • ■ welke uitgaave menigmaal in kleiner F0rma.1t is nngedrukt gsworden. (p) Men zie zyne Perjijche Reisbefchryving op fcet einde, Ds. Gulftanus is ook in 't byzonder uitgegeeTcn.  der Fabelen. zyn, iets wil toegeeven, dan zal men veel gezond verftand en vernuft in dit boek vinden , het welk den titel voert van gulstanus , in het Duitsch Roozendaai. Zyne verhaalen Hemmen doorgaands zeer wel met de zedeieering overeen, en 'er is geen twyfel aan, dat, wanneer hy meer ervarenis gehad had, hy veel goeds in deeze weetenfehap zou gedaan hebben. De Franfche overzetting van den Gulftanus, door Andreas du ryer, is niet zo getrouw, als de Hoog - Duitfche van J. F.Ociisembach , die voor Olearius vertaaling uitkwam. Onder de oude Grieken hsefc, zo veel ik weete, geen Fabeldichter zig, behalvcn iEsopus beroemd gemaakt'. Want fchoon Suidas, van Myro Rhodia verhaalt, dat hy Fabelen gefchreeven heeft, zo blyft tog fteeds de vraag, welke Fabelen, en of het /Escpische of andere geweest zyn V verfcheide fchryvers hebben üïsopus verzen vertaald, by voorbeeld Socr4tes, volgens het getuigenis van Plutarcöüs, in zyn werk over het hooren der dichters, en Babrïas, van welken dezelfde Suidas, (voce Babrïas) verhaalt, dat hy de Fabelen van iEsepus in tien boeken in Choriambifche verzen gebracht heeft. Van de laatere dichters, naamlyk Aphthonius en IgnaE 4 Ti-  )ï Over de Schryvers. rms den diaken, gemeenlyk Babrïas genaamcf zal ik in 't vervolg fpreeken. Wanneer eindlyk de Phrygierszig iEsopusende Thraciers zig Phedrus toeëigencn, dan zal Griekenland noch Romen éénen Fabeldichter (?) kunnen aantoonen, en zy zullen genoodzaakt zyn dcczen roem alleen aan de buitenlandfchc vernuften af te ftaan. Nogthans zoude /Esopus noch Phedrus hunne Fabelen zo volmaakt hebben voortgebracht, indien zy niet in deeze geleerde Landen verkeerd en zig aldaar gevormd hadden. Phedrus fchynt onder de Regeering van Tiberkjs geleefd te hebben. Zommigen willen, dat hy laatcr geleefd heeft, en beroepen zig op de volgende plaats van Seneca (r) die de Méo- (q) Teweeten wiens oogmerk het was om alleen Fabelen te fchryvën. Want anderzints hebben vcrlcbeiden in hunne fchriften eene enkele Fabel in gemengd, zo heeft men van Hesiobus de Fabel van den y.itlaar en Nachtegaal; van Abchilochus, die van de Vps; van stf.sichorus die van het Paard en den Mtnspk, en van Demo^thinss , die van de fchaduw des Ezels. By de Latynen heeft Isng voor Fhedrus Ennius in zyn Satiren de Fabel van .fëso-us, van de Leeuflwi in viervoetige verzen gebracht. Gillïvs, Noct. Attig. Lib. 11 Cap. 29. Van Horatius zal ik niet eens gewag maaken, fr) Cmisol. ad Polybt Cop, 27- Vessivs en anderen wil- lCFj *  ft ft Tt F A t E t E N. f§ jEsopiscHE Fabelen, eenrvan de Romynen en. beproefd werk noemt. Ik houde het echter daarvoor, dat men deeze plaats aldus niet ver* klaaren moet, dat Seneca daarom van Phedrus geen gewag maakt, vermits hy hem als eenen uitlegger, en niet als eenên nieuwen Fabeldichter befchouwt. Indien iemand deeze verklaaring niet behaagt, dien wyze ik naar andere uitleggingen, welke door Lipsius, Bayle, voce Esop. not. (tn) En Fabricius , Bibl. lat. vol. i p. 317. n. c) zyn aangehaald. Het is genoeg, dat Phedrus zo lang zal bewonderd worden, als men de Latynfche taal hoogfchatten zal. Dat hy niet altoos vEsopus nagevolgd heeft, maar ook eigen vindingen kon fchryvën, is uit het vyfde boek van zyn werk bewysbaar, alwaar hy zegt, verheugd te zyn, ZEsopus te kunnen wedergeeven het geen hy van hem ontleend had; ja hy bekent, zig van iEsopus naam bediend te hebben, om zyn werk aanzien te geeven. Ik hebbe dus eene groote waarfchynlykheid in myn voordeel, wanneer ik len, dat Avienus het eerst van hem gewaagd heeft. Doch reeds voor deezen, heeft zulks Martial, epigr. 20 lib. in. gedaan, met de volgende woorden. Wil mis- „ fchien (Cakius Rufus) den onbillyken fcherts van „ Phedrus navolgen ? E 5  ?4f Over ds Schryvers, ik zegge, dat het vyfde boek, ongedwongener, dan de overigen gefchreeven is, en dat het grootste gedeelte van het vierde boek,, met betrekking tot den inhoud, van Phedrus is. Hyis de eerste, die de Fabelen naar kunstregelen bearbeid heeft; ja het is waarfchynlyk, dat hy meer door kunst en vlyt, dan door zyn fmaak een Fabeldichter geworden is: maar geheel anders is het met .ZEsopus gelegen. Phedrus behoud deszelfs kortheid, en maakt zig die als *t ware eigen. By de eerste befchouwing van zyn werk fchynt hy kunfteloos te zyn, en zyn onderwerp zonder verfiering faam te ftelien; maar hy verbergt zyne kunst, welke hoofdzaaklyk in eene natuurlyke fchryfwyze beltaat. By de bearbeiding van zyn onderwerp, is hy op eene aangenaame en geheel verwonderens waardige wyze nalaatig, maar hy wykt gelukkiglyk, door zyne bevalligheid van het drooge van jEsopus af. Hy brengt noch te menigvuldige noch te langwjlige befchryvingen by, maar blyft fleeds de Natuur getrouw. Hoe fchoon ja de befchryving van den Huisheer , welke zynen Osfenftal beziet: lees hier dezelve. „ On„ dertusfchen komt de Heer van tafei, en „ vermits hy onlangs ontdekt had, dat zyne -, Osfen mager geworden waren, ziet hy in de  „ de kribbe. —— Waarom is hier zo weinig „ hooy ? — Het ontbreekt aan 't flrooy — „ wat moeite zou het kosten om deeze mist „ wegtefcheppen ? " — Van dergelyke fchoonheden weet iEiopus niet. Hy zegt alleen lyk , de Heer kwam. Vervolgens is Phedkus in hec verkiezen van zyne bywoorden onvergelykeiyk, en menigmaal verfraait één eenig by woord der geheele Fabel, eeven gelyk één eenige Lichtftraal , haaren glans door een ganfche kamer verfpreid. Bovendien is hy meer ernftig en vloeiende, dan vrolyk en fpotachtig Dat hy zeer eerzuchtig geweest is, kan men uit veele phatzen in zyne Fabelen ontdekken; en de volgende woorden aan Cicero komen hier we! ter fneede: — „ Ik heb nog geen dichter gekend, „ welke niet geloofde, dat hy dc beften was."— Hoor onze dichter, in het derde boek van zyn Fabelen, tegen Eutvches fpreeken. „ Zo „ gy myne Fabelen ïeezen wildt, het zal my „ aangenaam zyn. Maar doet gy zulks niet,dan zal voor het minste de nakoomeling iets heb„ ben, waar mede hy zig kan vermaaken. " Dat hy de gierigheid gehaat heeft, kan het beeld van den gierigaart, in zyn vierde boek afgemaald, en 't welk voortrefiyk is, bewyzen. Ook  Ook betuigt hy zelfs, begeerte naar tydelyw ke goederen, uit zyn hart verbannen tc hebben. Voor het overigen, heeft hy alle de eigenfchappen van een Poeët en Fabeldichter gehad, byzonderlyk daar hy de geleerdheid der Grieken, een gevormd vernuft, eenen zachten fmaak, en de liefde voor den roem, befchaafde zeden, met zyn gedrag vereenigde. Het was te wenfehen, dat de Fabelen, zo als Phedrus , die begonnen heeft, voltooid waren * doch, deeze voortrefiyke Thracier, heeft, Helaas ! weinig mededingers gehad. Aphthcnius een Sophist en Redenaar van de tweede Eeuw, heeft zig mede door zyne Fabelen verdienflelyk willen maaken, en veertig derzelven nagelaaten; waar van hy echter ververmoedlyk, de minften zelfs gevonden, maar ze uit ^Esopus, Phedrus en anderen, fchynt te hebben uitgefchreeven. Dus bearbeid hy eeoige Fabelen van Phedrus, benevens die van Horatius over de Land en Stadmuis; ja hy fchynt zelfs het verhaal der H: Schriftuur, naamlyk van de Vos, die brandftichte, gevolgd te hebben. In zyne verhaalen volgde hy het korte drooge van Phedrus zeer naauwkeurig, en ïs doorgaands in de zedelerring gebrekkig. Van den leeftyd van Aphthonius af, tot aan de vyf- de  der Fabelen, de Eeuwe, heeft zig, zo veel ik weet, niemand door Fabelen beroemd gemaakt j behalven, dat 'er in de fchriften der Kerkvaderen, byzonderlyk van Cyrillus Cs) Chrysostomus en Theophylactus , verfcheiden gelykenisfen en toefpeelingen voorkomen. Tot aan den leeftyd van den jongen Theodosius, en eenigen tyd laater, vond de Fa» belleere eenen grooten begunftiger aan Rufus Festus Avif.nus (/). Dezelve heeft twee en veertig Fabelen van Escpus niet zeer ongelukkig, maar ook niet zo uitfteekend fchoon (v), als Phedrus , gelyk Babrïas in zyne voorreden meld, in Elegifche verzen overgebracht. Hy heeft meer de fchoonheid der verzen, dan het genoegen zyner Leezers voor oogen ge* O) De Fabelen van Ctiillus, beeft Balthazar, Corder uit de Griekfche in de Franfche Taal overgezet; men heeft ze ook in het Hoogduitsch onder den tytel, —— Cyrilli 05 Fabelen wid Jchone glcichnisfen g' t» teufche Reime gebracht, door Daniël Holzraan. Augfa 15" »» + (f) In deeze Esuw plaatst, sir,vius ad 1 Getr&. p. gf. Avienüs. (v; Baillet. Jugem. fur les poetes f. 475. pérs. ir»* aegt: , Des Fables qu'il a prifes de Phedri. Maar met onrecht. Want Aviinus aegt aelfi in ajne voorreden,  78 Over de Schryvers. gehouden. Phedrus wendde alle pooging aan, om mee de Natuur omeenteftemmen, de ander gaf zig alleen moeite om zyne verzen wel te doen klinken. In de hoofdzaak is hy even als Phedrus kort, maar in de uitdrukking win. drig en verveelend. De een verfiert zyne een. voudige fchjfvyze met de uitgezochtfle bywoorden, de ander fleept een menigte derzelven te voorfchyn, die hem wel tot de voetmaat van het vers, maar niet, tot de zaak zelfs behulpzaam zyn. Ik zal niet zeggen, dat de ztdeleeren 'er bygevoegd en niet in den Codex van Gale te vinden zyn, gelyk zulks do.;r Brntley cve' Hor at. Bladz. 433, getuigd word. By Aviföus,* voege ik neg eenen onbekenden (w), van wiens leeftyd men wel niets met zekerheid zeggen kan, maar die echter, onder de fchryvers van de vierde Eeuw geplaatst word. Julius Cesar scaliges. noemt hem Ac cius, anderen Romulus. Ik geeve hem voor Avienus den voorrang, fehoon hy mede het geden, dat hy het gewaagd heeft 42 Fabelen welke in flecht Latyn voorhanden waaren, in Elegien overtebrengen. (w) j. Fs. Niland, heeft zig wegens hem verdienfte-. lyk gemaakt , en zyne Fabelen te Leiden ia 't Jaar J7op uitgegeevea. d _  der. Fabelen. 79 gemeen gebrek heeft, van het zelf Je dikwils te herhaalen, en zyne tegenilellingen Hecht uitgedacht zyn. Ik zal hier van een voorbeeld uit zyne Fabelen van de Muis en de Kikvorsen bybrengen. Rana fibi murem filo confoederat; audet Neftere fune pedem, rumpere fraude fideui. Fes coit ergo pedi, fed mens a mente recedit; Ecce natant, trahitur ille, fed illa trahit. Mergitur, ut fecum murem demergat, amico Naufragium faciens, naufragat ipfa fides. Rana ftudet mergi, fed mus emergit, &c. Wanneer men de woordfpeelingen en eenige uitdrukkingen, die geen goed Latyn zyn, ©verhaat, dan verdient hy grooten Lof, maar echter zo groot niet, als hem van scaliger Lib. VI. Cap. 4. gegeeven word. Het zyn zestig Fabelen, welke hy in middelmaatig vloeien, de Elegeifche verzen gebragt heeft. Toen de weetanfehappen in het westen verminderden, verminderde ook de liefde voor de Fabelen. Eerst na een groot tydverloop , naauwlyk van de vyfde tot de dertiende Eeuwe, hebben zig, onder de Duitfehers, HuGa van Trymberg , en anderen toegelegd, om Fabelen te maaken; gelyk wy zulks, van duit- fche  to OVU Dl SCRHTTIS. fche Fabeldichters fpreekende, vervolgens zien zullen. En evenwel heeft zig geduurende deezen tyd, behalven den bovengenoemden onbekenden en den Griekfchen, gabrias, wiens tetrafticha nog voorhanden zyn, niemand bekend gemaakt, die Griekfche of Latynfche Fabelen gefchreeven heeft. Aan Gabrias, worden nogthans da genoemde Fabelen, te onrecht toegefchreeven het is waarfchynlyk veel eer een ongelukkige geboorte van Ignatius, een diaken van Con» ftantinopclen, gelyk de handfchriften , waar van zig Vossius en Nevelet bediend hebben, getuigen, Ignatius leefde in het begin van de negende Eeuwe, en heeft, door zyne tetras. ticha, welke hy zonder twyfel uit de echte Choriamben van gabrias te zaamen flanste, een genoegzaam bewys van zynen ellendigen fmaak gegeeven. Hy heeft alle zyne Fabelen in vier verzen gebracht: Kan ér wel iets ongereimders en kinderachtiger zyn, dan zulk eene onderneeming? Want ik geloove, dat alle onderwerpen, zy mogen van veel of geen belang zyn, in eene zelfde maat van verzen te brengen, even zo flegt is, als alle kleederen naar een maat te willen maaken. Men moet zig met re*  beu Fabelen. 8 i r-eden verwonderen, dat dit gefchrift, tot op onzen tyd, in ftand is gebleeven (x). De Fabelen van Adolphus , zyn in de veertiende Eeuw, in Elegeifche verzen gefchreeven, het Latyn is liegt, en de voetmaat gebrekkig; doch deeze en andere gebreken, kunnen met de toenmaalige onbefchaafdheid dier Eeuwe, veroofchuldigd worden. Want eeven na het eindigen der dertiende Eeuw, naamlyk* Al*»* miilcnis elapfis tri qUoqué centi's Nee non qeiindenis Adolphus fecit 1315 vervaardigde Adolphus deezè Fabelen * gelyk men'uit'de voorreden, die aan het einde Van het boek ftaat, en aan zekeren Ulrich, een Predikheer te Weenen, ingericht is, ontdekken kan. De inhoud handelt over de list der Vrouwen, met welke zy haare mannen doorgaands bedriegen, en is verftandig uitgedacht. Ook is de wyze, waar op hy de Fabel voorftelt, niet ongepast, indien alleenlyk zyri manier van voorftel'en gemaklyker en in beter La- f» De Tetratthha van Baerias heeft Melander , overeenkomitig zyn origineel, in ellendige üuitfche verzen overgezet. ^— Zie zyne JEsopijche Fabelen vaB Phedrus op faet einde. F  ga Over de Schryvers. Laryn befchreeven was. Men vind niet zelden, by Adolphus, geen geringe fpooren van zyn fyn vernuft en dichterlyk vuur: een voorbeeld hiervan, kan de volgende plaats opleeveren, ,, De harten der Koningen worden door ge„ fchenken bewoogen; de ftoel van Petrus, „ deelt voor een gefchenk, aan die hem daar „ om bid, aflaat uit; een volle beurs geeft ,, magt, eere, ja zelfs het Paufelyk gebied, en „ verblind de oogen der Rechters. Een ge,, fchenk maakt de boosdoenders ftoutmoedig, „ vertreed de wet der aloude en goede zeden, ,, belaagt den redelyken God zelf, word „ met het Sacrament verkogt .... Met dergelyke Epifoden en befchryvingen verfiert hy zyne Fabelen, niet onvoeglyk. Polycarpus leyser, heeft deeze Fabelen uit een handfchrift in het licht gebragt, maar wie Adolphus geweest is, kan ik niet zeggen (y> Hier nevens konde ik uit dezelfde Eeuw Johannes Boccatius plaatfen, indien hy in zyne honderd Fabelen, onder den Tytel Decaeme- ronis (y) Hijlor. poet. et pchnat medüaevi. p. 1107. Men kan eenige Fabelen van Adolphus, in de oudfte uit> gaave van Jisopus leezen. Msopus . Onder de Fabeldichters der vyftiende Eeuw behoort ook nog de Duitfcher Henrikus ab Alckmar, wiens Reintje de Vos het eerst 1498 inHoogduitfche verzen uitkwam, en van wien hier onder zal gehandeld worden. De zestiende Eeuw levert veele Fabeldichters op, en wel zulten, welke zig tocleiden, om iEsopus en anderen, in Latynfche verzen te? brengen. Onder deze!ven, fchittert, gelyk de Maan onder kleine herren, Gabriel Farnus van Cremcna; een man die in de Griekfche en Latynfche taaien zeer ervaaren was. Wy bezitten honderd Fabelen van hem, die hy uit de oudftc fchryvers overgenoomen heefc, vervolgens in Latynfche verzen gebracht, en vooorts te Romen in 't Jaar 1564 in 4^0 cn op verfcheide andere plaatfen zyn nagedrukt geworden 'bb~). Het is té beklaagen, dat, noch Farnus noch iemand anders , aantoont, uit we ke boeken ,hy zyne onderwerpen genoomen heefc, want dan zoi* (aa) De metrifche verzen van Phflelp-hus worden In Manufcript in de Pauliner Bibliotheek te Letpjjis bewaard. Zie Felieri Catalog. p. :pi. (bb) De beste uitgaaf is die van Lpniin iy6i< in 4*0-, te gelyk met de Franfche vertaaling va,n PcjEtaAULX ui" gegeeven. F4  88 Over de Schryvers. zou men kunnen zien, wat hy, en wat anderen gevonden hadden* Dit is zeker, dat, a!sFAR: nus, ten tyde van Phedrus geleefd had, hy ond@r allen de bekwaamden zou geweest zyn, om den roem van Phedrus te betwisten, gelyk men uit de achtien Fabelen befpeurt, die hy zo wel als deezen bearbeid heeft. En men moet zig des te meer verwonderen, indien het waar is, dat Farnus nooit het werk van Phedrus gezien heeft , welk bericht CareePerrault in de voorrede voor de Franfche Poëtifche vertaaling van deezen dichter, verdedigd heeft. In alle zyne Fabelen heerscht eene waare ongedwongene fchoonheid; en zyne verhaalen zyn aangenaam , ^ort en eenvoudig (cc). Zyne uitdrukkingen zyn juist J wel aaneen verbonden, en ongedwongen. Ik zou hem niet te veel pryzen» wanneer ik hem, na Phedrus , den besten Latynfchen Fabeldichter noemde. Hy ftierf te Rome in 't jaar 1551. Op dit fpoor, doch niet met gelykefchreedon , trad een Oostenryker, een Bisfchop in het Hertogdom van' Tweebruggen naamlyk Oandidus Pan- (cc) De ftyl van deezen dichter,word door Olaüs Bos■".ichius djsf. de pastis Latin: p. 98. Jg. Bailletv Jugsin. fur les poetes beoordeeld.  der Fabelen. §9 Fantaleon, welke honderd en vyftig Fabelen; rn verfcheide Latynfche verzen te Frankfort, in 't Jaar i6o.j. in het licht gaf. Ik kan my, niet herinneren, by een ander, die voor hem geleefd heeft, de'volgende Fabelen geleezen to hebben: naamlyk,~die van de duivel en woekeraar, van de vogelvanger, en leering van een vogel, van de danfende wolf en de Gans, van het eenoogig hert, en van een, die de zeegel ven telt. Indien hy van deeze Fabelen de vinder is, dan beveelen zy zyn vernuft van een goede zyde aan. Wat echter de manier, waar op hy zyne Fabelen verhaalt, betreft, dezelve is wel niet gebrekkig, maar ook niet volmaakt: Ik wil veel liever, indien ik een van beiden verkiezen moet, een gefchrift met eenigc gebreken cn veel fchoonheden, als een boek met geen gebreken en geen fchoonheden leezen. Men behoeft flegts de Fabel van Fantaleon en Fontaine, van de Spin en het Podagra, met elkander te vergelyken, om daadlyk te zien, hoe zeer de laatfte den eerften overtroffen heeft. Pantaleon heeft alles gedaan, wat hy doen meest, hy verhaalt zyn geval op de rechte wy» ze, en in een behoorlyke order, maar niet zo aartig, niet zo aangenaam, als La Fontaine. Zyne Fabelen zyne mede in de Mphologia meF 5 tH'  <»o Over de Schryvers trica &-moralis^ welke te Hamburg in 'tjaar 1698 in §. ukkwam, en waar in nogvyftien Fabeldichters gevonden worden, te vinden. Niemand moet zig over het al te groote getal van Fabeldichters verwonderen; want indien Paulinus en Cancianus, , die yder ééne; Sabixus welke drie, Loszius welke zeven, en Baptista, I iducius , Carga ,en Amulius welke van agt tot tien Fabelen in taamlyke verzenmaat gebragt hebben, denaam van Fabeldichters verdienen, dan zou ik 'er wel duizend kunnen bybrengen, die met dat zelfde recht benevens Phedrus konden gefield worden. Het komt my voor, dat Loszius, wegens het welverkiezen van zyne onderwerpen, als ook wegens zyne natuurlyke en vermaaklyke manier van befchryven, de beste van allen is. Ik zal Erasmus van Rotterdam , welke in zyn verzameling van fpreekwoorden, eenige Fabelen in Profa bybrengt, en veele anderen, als Angelus Polittanus, Peter Crinitus, en dergelyken, van welke men eenige Fabelen in eene andere verzameling vinden kan, vccrbygaan. Deeze verzameling is te N u-enlerg in 't jaar 1519, met een voorreden van MarT4N D:rpius in het Licht gegeeven. Het groot-Op gedeelte van deeze Fabelen is uit & gêbpftdö fchryfwyze van Avilnus in eene on-  der Fabelen. 9* ongebondene overgebracht, om welke reden dit gefchied is, weet ik niet. De Fabelen zyn ook in deeze Eeuw, van de grootfte mannen, naamlyk vau Luther en Joachim Camerarius befchermd geworden j de eerfte heefc eenige Fabelen van JEsopus in de hoogduitfche taal overgezet, cn hy zou ze allen vertaald hebben, indien zyne menigvuldige bezigheden, zulks niet verhinderd hadden, zullende hy voor dien arbeid, van zekeren Begunftiger, door JVIelanch • thon, duizend gulden bekomen hebben (dd). Camerarius heeft alle de Fabelen van ÏEsopus , in goed Latyn vertaald, en by dezelven noch eenige Fabelachtige verhaalen en zedeleeringea toegevoegd; hoe hoog of deeze beide Mannen de Fabelen gefchat hebben , kan ik niet zeggen. Gaspar Barthius, de Polyhistor der voo- rï- (drf) Zie Paschii var. modi moralla tradsndi p. 164. Jl Luthers begonnen werk kwam met Mathesius en zyneduitfche overzettirgen, uit iEsopus en andere Fabeldichters door Nath. Chytraeum , een ProfF. te Rostock in 't jaar 1574, met een voorreden van Luther óver de nuttigheid der Fabelen, in het Licht. Men vergeJyke hier mede de Fabulhans, of eene fchoonc predikatie van M- Johan Mathesius ,door Schuppius 1650 in welk gefchrift eenige Fabelen van Luther, Melanc«3h.on en Mathesius voorkomen,,  9* Over de Schryvers, rige Eeuw, wil ik mede een plaats vergunnen, aangezien hy de laatfte is, welke een geheele verzameling van poetifche Latynfche vertaalingen van iEsorus Fabelen gemaakt heeft. ' Wy hebben van hem Fabularum Atfop. libros quinque Francof. 1623 in 8. welke in verfcheide fraaye verzen overgebracht zyn. Hy behoud in zyne verhaalen de kortheid van iEsopus , en houd zig met geen geestige uitweidingen en andere fieraaden op. Jo Walch uit Sckrondorf, gaf mede eenige Fabelen in 't Latyn onder den volgenden tytel uit: decas Fabularum humani generis fortem, •mores, ingenia enz. adumbrantium. Argentor. 1609 'm Ht0- De onderwerpen deezer Fabelen zyn niet onaartig; zy zyn echter dikwils te uitgerekt, en met te veel zedeleeringen , ftaat. kunde en gefchiedenisfen, opgepropt- Men behoeft zig daarom niet te verwonderen, wanneer men P. 17S een gefchiedenis van de Boekdrukkunst aantreft; want wie kan ontkennen, dat op deeze wyze een boek zeer bekwaam uitgebreid kan worden ? Eindelyk moet ik nog de twaalf Fabelen van Fraxciïcus Lellus aannaaien, welke in Elegifche verzen aangefteld zyn. Men vind dezelven by de Arcadibus Nadisti Mantinei Romae 174.1. in  der Fabelen. in g. en zyn wegens deszelfs fchoone uitdrukkingen in de nov litter. Lipfiens. van het Jaar 1742. geplaatit. Nog vind men eenige heel aartige Latynfche Fabelen in eenen regelmaatigen fchryfftyl, in Mufis Rhetoricis, feu Carminum Libris fex. Paris 1732 oct. OVER DE FRANSCHE FABELDICHTERS] De Fabelleere heeft in Frankryk, zo wel in deeze als in de voorige Eeuw veele voorftanders gevonden, welke dezelve met hunnen goeden fmaak zo wel bearbeid hebben, dat men zig dezelve niet fchooner voorftellen kan: wy zullen de dichters in orde laaten volgen. De eérfte is Audin , een Prior van het Termenfisch klooster, welke wegens zyne ondeugden meer dan om zyne deugden is vermaard geworden. Men heeft zyne Fabelen met plaaten onder den Tytel, Fables Heroiques T. 11. Paris 1548. uitgegeeven. Hy heeft zo gefchreeven , dat hy voor flegte Fabeldichters geene aartigheden fchynt te hebben willen overlaaten. Wanneer, gelyk men zegt, ÏEsopus , zyne Fabelen van Minerva ,en Locman de zynen van de Engelen ontfangen heeft, zo weet ik niet, van welken boozen geest Audin, zyn Fabelen ontfing. Zyne vindingen zyn matig j- zyn arbeid is gezocht,  94 OverdeSchryveüs zocht, ja zyne onderwerpen zyn, even als eert Monnik, die het hoofd hangen laat, naargeestig. De inhoud van alle zyne Fabelen is zonder leeven, zelfs deugt de uitdruk niet. Ieder van zyne Fabelen heeft in het begin , midden en einde eene zedeleering; en hy tracht ieder der* zeiven, met aangehaalde geruigenisfen en vooibeelden van groote en heilige mannen licht by te zetten, fchoon hy 'er dezelve door verduistert. Dit werk is te] Amjierdam 1720 herdrukt geworden* ■ Een heel ander Man wss Jo. La Fontaine, medelid van de Franfche Academie, voorwien de Muzer. zelfs hoogachting hadden , vermits hy de tweede Phedrus is, en het fpoor aangeweezen heeft, tot welk een toppunt van volmaaktheid men de Fabelléere brengen kan. JHy is-de eenigfte, die de goedkeuring van elk heeft weggedraagen; niet, om dat hy zonder gebreken is, (want zyne uitdrukkingen zyn zomtyds Lagen naar den ouden trant, ook maakt hy te dikwils van verdeelingen en Epifoden gebruik) rriuar vermits hy zyne kleine gebreeken, door zo veele en groote fchoonheden, vergoed heeft, dat, zy ons niet meer hinderen, dan een Moesje, op de wang van een fchoon Meisje, ïk zal niet onderneemen La Fontaine te cha- rak-  der Fabelen. rakterizeeren, aangezien La Motte en anderen, zulks reeds voor my gedaan hebben; veel liever wil ik thans iets van de voorna' mfte neiging en Lotgevallen van dien voortreflyken dichter, bybrengen. La Fontaine was rede]yk van hart, en eenvouwdig van zeden, in de gezellige faamenleeving was hy naargeestig en leevenloos; zo dat Marville (ee) met reden van hem zegt: » hy de menfehen was hy „ minder dan een mensch; maar by de dieren „ is hy meer dan een mensch geweest." Dezelve getuigt ook, dat hy een liefhebber van den wyn was, en de fpreuk van Horatiüs kende, naamlyk, — „ dat gedichten die van wa„ terdrinkers gefchreeven zyn, niet behagen „ noch lang van duur zyn." Voor het overigen zogt hy noch roem noch rykdorn, maar veron, achtzaamde zyn tydelyk beftaan. De beminne* lyke dame de la Sasltere onderhield hem twintig Jaar met veel toegeeverheid, ei nam hem in haar huis. Toen zy eindelyk haare bedienden afdankte, zeide zy. Ie ff ai gardé avec moi que mes trots animaux, mott Chien, mon Chat, et La Fontaine. — Zo {té) Mthng. $ Histoirt et de litter. Tm. II. p*g. 342» f*  of5 Over. de Schryver wellustig als hy in zyne verhaalen is, zo ernitij is hy in zyne Fabelen. Zyn tweegevecht met Poignan een minnaar van zyn vrouw, het weik zeer belachlyk is, heeft Ou vet, gelyk veele andere daaden van zyn leeven en eigenfchappen verhaald (f). Hy ftierf zeer oud en arm te Parys, in 't Jaar 1695. Het eerste deel zyner Fabelen kwam te Parys in 1668 ia 410 in 't licht, en is zeer dikwils, maar het best te Amfterdam in 't Jaar 1705 herdrukt geworden. Hy heeft ook eenige Operaas gefchreeven, maar die echter niet zo fchoon zyn. Het is merkwaardig, dat een groot Fabeldichter, zelden in het zaamenftellen vanBiy-Treurfpellen en Heldendichten uitmunt. In deezen zelfden tyd, leide zig, niet zonder een gelukkig gevolg, de Abt Antox Furetier , op 't Fabelfchryven toe. Zyne 50 Fabelen , kwamen met zyn werk Esfaï des lettres Familieres 2695. 12. te voorfchyn. Zyno uitdrukkingen zyn niet zo wel uitgekozen, en fchitterende, als die van zyne vriend de La Fontaine. Met betrekking tot den inhoud is de vinding goed, maar 'er blyft geen nadenking %-noeg voor den Leezer over. Zyne zedelee- ring (f) Hijïoin ds L'Acad. Francos, p. 216./j.  der Fabelen. 9; Hng is kort, en ftemt zeer wel met het verhaal overeen. Maar zyne dieren , zyn even zo vruchtbaar aan fentimenten, als de Abt zelfs (gg): Zie hier een voorbeeld nit de derde Fabel. Een Hond fpreekK La Volerie est telle; Que fi 1'on faifoit hifïoiré des Larroni, On ecriroit hiftoire univerfelle. Naast Furetier, moet Le Noble volgeri, welke de vindingen van ^Esopus en anderen, in navolging van de La Fontaine bearbeiden en in versmaat brengen wildé (M); Hy wenscht zelfs in zyn voorreden , dat op hem en op La Fontaine het volgende Vers toegepast mogt worden. Proximus huïc, longo fed próximus intervallo. (Hy komt La Fontaine, niet dan na eén langen tusfchentyd, het naaste by;) Maar is verplicht deeze eere, aan anderen afteftaan. Zyn fchryfftyl is levendig, maar niet zo natuurlyk als die van La Fontaine. In zyne Episoden en toepasfingen is hy vermoeiend en veel (gg) Hy ftierf 16SS v. Hist. de Yacad. Franc, par Ms. d'Olive. (hh) Contes et FMes mi/es en vtrs tt divis en II. vol* p- Mr. Ie Nuble Èruxèlles, 1717' G  $8 Over de ScHyver s. veel te geleerd: tot een voorbeeld, ftrckt de ij Fabel van bet eerfte boek, waarin de wolf, de ganfche Materies mtdka voorftelt. En wie kan de bedreigingen van eene vlieg tegen den voerman verdragen : hoor haar fpreeken. b Vüe coquin . ■ - __ Ou vingt coups de baton vont te rompre 1'ecbine. Maar zo gaat bet, als men anderen wil navolgen, in het geen ons niet gegeeven is. La Noble, heeft 107 Fabelen gemaakt, welke in het boek Ecole du Monde, geplaatst zyn. In de voorreden voor zyhë Fabelen, fchynt hy het zelfde voorneemen gehad te hebben, het welk na hem Antos Houdart de La Motte , gehad heeft; die veel verdienden bezat, om Fabelen te fchryvën. Want deeze, is niet alleen de eerste geweest, die over de Fabelen van /Esopus gefchreeven, en veel goede aanmerkingen, over derzelver Natuur, volmaaktheden en gebrecken, gezegd heeft; maar hy heefc ook deeze regelen en voorfchriften* niet ongelukkig gebruikt, zo dat zy, als Proeven, van zynerege'en, kunnen befchouwd worden La Motte, is van Fuselier, geüreng beoordeeld geworden; en men kan niet ontkennen, dat hy veel eigenliefde bezat: maar een fchryver, die meer goeds dan gebrekkigs in zyn fchriften heeft,  der. Fabelen 99 heeft, blyft altoos fchatbaar. Indien hy de La Fontaine in niets anders overtroffen heefc, zo heeft hy zulks nogthans in 't ftuk van eigenvinding gedaan. In de Fabelen van La Fontaine, heerscht de eenvouwdige natuur, in die van La Motte praalt de kunst, naar de Natuur gevormd. De eene is in zyne verhaalen fpot' achtig en vermaaklyk, maar den andere altoos mannèlyk, La Motte ftierf in het Jaar 1731, en liet bebaiven zyne Fabelen nog verfcheide andere gefchriften na. Men heeft van zyn Fabelen eene Hoog-Duitfche rymlooze vertaaling, maar die in fchoonheid en juischeid by het oorfprongelyke niet kan haaien. De La Fontaive is echter onder flegter handen gevallen, want de Poëtifche vertaaling van zyne Fabelen, te Augshurg in 't Jaar 1708 met plaaten uitgegeeven , wykt geheel van 't oorfprongelyke af, en is te 'haatlyker, naar maate de Taal van La Fontaine te fchooner is. Onder de Fabeldichters plaatze ik vervolgens Le Prun (ii) welks vyf boeken met Fabelen , zo wegens de vinding, als zuivere en gemaklyke wyze van voordellen, behaaglyk om te leezen zyn. Doch aangezien hy geloofde, dat het (ii) Les Fables de Mr. Le Bnm 1757. duod. a Paris» G 2  foo Over de Schryvers, het geoorloofd was, de dieren zo te laaten fpreeken en handelen, comme les hommes les plus fpirituels et les plus raifonables; zo kan men ligt begrypen, dat hy op veele plaatzen de wet der waarfchynlykheid is te buiten gegaan: en daarom geloove ik, dat de vyftig Fabelen van LouxVoge, welke mede in verzen gefchreeven zyn, van veel hooger waarde moeten gefchat worden. Men vind deeze Fabelen, benevens zyn Tooneelfpel la verite Fabulijls (kk) in het Nieuwe Franfche theater. Zyne fchryfwyze is noch droog, noch zwellend, zyne befchryvingen zyn overeenkomftig de Natuur , en de fpotterny van La Fontaine is met den ernst van Phedrus getemperd. De Fabelen van den Abt de Jarry, heb ik niet kunnen te zien bekomen, echter heb ik geleezen, dat dezelve in Frankryk gunftig zyn ontvangen geworden. De zelfde bekwaamheid bezat ook de gefchikte Dame ville-dieu, welke zig door verfcheide Romans heeft bekend gemaakt. Men vind in het eerste deel van haare werken van p. 337 Fables, ou Hiftoires allegoriques, en deeze Fa- (kk) Lt nouveau thtatre Francais Tom. m. a Utrecht »7S*  der Fabelen. 101 Fabelen zyn meer wegens derzelver gelukkige vinding, dan de vloeienbeid der verzen leezenswaarcig. Ik kan ook niet zien, waarom de beroemde Rousseau, vermits by twee deelen Jlkgorien , in voortreffelyke verzen gefchreeven heeft, niet mede onder het getal der Fabeldichters zou behooren \lf); en, fchoon zy wydioopiger, en in een verhevener fchryffryl, dan de Fabelen van iEsqBus,zyn zaam gefteld, zo kunnen zy eehter, in zo verre als de Allcgorien met de Fabelen overeenkomen, mede onder dezelve gerekend worden; ook moet men bekennen, dat zy vol goede vindingen en dichcerlyke trekken zyn, Richer (mm) welke zyne Fabelen deels zelfs <.e o:den, deels van anderen ontleend heeft, houd den middelweg tusfchen La Fontaine en La Motts ; hy fchryft niet zo fpotachtig als de een, noch zo gedwongen als de anderi ook is hy niet zo omflachtig als La Noble. Zyne toepasfingen vloeien reeds wel uit de Fabel voort, en hy weet dezelve zulk eene richting te geeven, dat men gelooven zou, dat hy ze alle zelfs gevonden had. Wanneer hy (11) Osvres de Rousfeau T. li. p> 84 fg(mm) Fables- nouveties- wfes enters par Mu Riejsif • Favis 1729 in 8. ^  los Over de Schvees. hy zig echter op de eene of andere plaats de moeite geeft, Episodes in zyne Fabels in* te mengen , dan komt het my voor, dat hy in het gemaakte vervalt, want het fchynt , dat hy door zynen yver om de fchoonheden van La Fontaine te volgen, op het verwonderlyke gevallen is. Het gaat met de aangenaame trekken van La Fontaine, in Frankryk, even als het met de diep gedachte ichoonheid van Hal. eer , in Duitfchland gaat. De meeften die hun na volgen, hebben hunne uitwendige kleeding geliefde fpreekwoorden, en wyzeiyan redeneeren nagebootst, en verbeelden zich hun Methode, en hun denkingskracht, behouden te hebben. Rrcher, heeft kort na het eerste, het tweede deel zynen Fabelen uitgegeeven, de welke het eerfte niet ongelyk zyn. Ik zal meteenen onbekenden fluiten, welks Fables nouvelks et autres pieces en vers, ik thans uit Farys bekomen heb. De zaamenfteller fchynt tot dit foort van Dichtkunst geboren te zyn; en ik gceve myne toefternming, dat hy onder de Fabeldichters, de naafte plaats na La Fontaine verdient, vooral wanneer de eerfte tweeëndertig Fabelen, welke hy voor drie jaaren uitgegeeven heeft, en v/elke ik niet geleezen heb, zo goed zyn als de laatften. Ik was  der FaEUEH. IOj was echter verplicht, hem cm eene andere oorzaak aan te haaien; naamSyk, cm dat men in zyne nieuwe Fabelen vind, • «» examen criüque des principaux Fabulistes anciens et rnodernes. Vermits ik nu het zelfde onderwerp bearbeid had, zo vernam ik by den Boekverkoper, met des te grooter nieuws-giergheid, na de daar in zynde bcoordeeiingen. Maar ik bad naauwlyks de eerfte bladzyde doorgeleezen, of wierd gewaar, dat wy met een verfchillend oogmerk, den zelfden weg betreeden hadden. Hy fpreekt alleenlyk van eenige ouden, en van fommige Franfchen, weike laatteen hy zelfs niet volkomen beoordeelt. Ja men moet zig verwonderen, onder de Fabeidichteren, Horatius om zyne Fabel van de Land en Stad Muis, en Jean de Meun, een Franfchen fchryver van de derde Eeuw, alleen wegens zyne Fabel, La Palmier et la Gourge, aan te treffen. Maar wanneer hier de fprcuk van Plinius , zy wierden gewogen doch niet geteld, 1 gelden mag, waarom heeft hy dan niet Hesiodus, Archilochcjs en veele anderen, die verfcheide goede Fabelen gemaakt hebben, mede aangehaald. In dit opzicht zal de Leezer bemerken, dat wy over het een en ander zeer verfckillend denken. Dus heeft hy by voorG 4 beeld  IC4 Over de Scheyvers beeld La Motte, welken ik pryze, als den laagften Fabeldichter , en als eenen verachter van Phedrus en La ft»tam* verworpen. Hoe waar en zonderling hy met betrekking tot den laatften fpreekt, kan La Motte in zyn discours fur la Fable, waar in hy de beide dichters zeer pryst, en betuigt, dat La Fontaine onnavoiglyk is, getuigen. Alle de genoemde Fabeldichters heeft Frankryk zonder twyfel aan La Fontaine te danken. En wanneer groote geeften ook anders geen nuttigheid deeden, zo zou het tog voortreffelyk zyn, veelen door hunnen glansryken roem, uit hunnen Natuurlyken flaap optewekken, en hunnen geest tot gelyke poogingen in de geleerdheid, te ontvonken. Ik hebbe met voordacht Pa la idr, welks Feftin Nuptial dresfé - au marJage * Esope, de Fhedreet de Pilpal avec trois Fées. niets dan de reeds voorhande zynde Fabelen van La Fontaine en anderen behelzen, (kil* zwygend voorbygegaan. In het gansch werkje ftaat niets, het weik de naam van een Feest verdient, en het zou op deeze wys, eiken anderen Tytel, die ons inviel, bekomen kunnen, Er zyn ook Franfche Tooneelfpellen, waar in verfcheide Fabelen ftaani als, de Msl pus  der. Fabelen. ie>5 pus van den Heer Le Noble (nn) die van Boursault (00) .ZEsopus aan 't Hof, Msopifche Fabelen (pp) Fuseliers Momus de Fabelmaker, Lonais waarheid, de vind/Ier der Fa. beien, en dergelyken, waar in de verhaalen van Miopus en anderen in verzen gebragt zyn. Ook zal ik UMsope en belle humeur, en anderen Franfche vertaalingen van Msopus, door Cordozet Ballesdens Baudoin , Boszat vooral Bellegarde , in het licht gegeeven, overflaan. Over de Duitsche Fabeldichters In de dertiende Eeuw, heeft men van eenen Onbekenden, weke onder de regeering van Fredrik den 11 fchynt geleefd te hebben, eenige in rym gebragte Fabelen, welke grootendeels van ÏEsopus zyn overgenoomen. Johann. GeoRge scherz. Philofophia. Pr. P. heeft een en vyftig van dezelven 't eerst uit een handfchrift in elf verhandelingen, welke hy van 1704 ^in) Comoed^e en Cinq Attes. Theatre Staenli de Ghe,rardi. T. nr. (00) lec. cit. T. IV. p. 437 van deeze heeft van Reihhaben , eene Duitfche vertaaling , in het werk ——— Poetifche vertaalingen er. gedichten, in het licht gegeeven. Weimar 1711 in 8. p. 120 (Pp) Lee. cit. T. 111. p. 308 G S  10S Over de Schryvers.' 1704 tot 1710 gehouden heeft, met Philologifche en zedekundige aanmerkingen, uitgegee. ven. Gelyk de zeden der oude Duitfchers waren, zo waren ook hunne verzen. Men befchouwt by hun de kunftelooze Natuur, en die beminnenswaardige eenvoudigheid, die door geene fieraaden verfraaid, noch bedorven word. Die eenigen fraaak voor de oudheid heeft, zal in deeze Fabelen, voortreffelyke fpooren van gezonde genie voor de dichtkunst vinden, welke nog onder de Regeering van Fredrik Barbarosse en Fredrik den ii heerschten: gemerkt het toenmaals de Vorften voor fchoon hielden, zig met de dichtkunst bezig te houden. Men vind gelyk ik uit de verzaameling van geejlige fchriften, (7. St. 48. Bs.) geleerd hebbe, een handfchrift van deeze Fabelen in de Zuricher Bibliotheek. Het fchynt, dat de verzaamelaar van deeze fchriften , niet geweeten heeft, dat reeds voorlang een groot deel deezer Fabelen, in Druk zyn uitgegeeven. Ten einde men haaren inhoud, te beter zou keren kennen, zal ik de Fabel van den Aap, die neuten wilde eeten, hier plaatzen. En aff einsmals kam gerant Da 'er vil gütter cüsfe fant En  ber Fabelen, 10? Er hett die gesfen gern Denn ime was gezeit, das der kern Wer lustlich und gut. Beschweret wart fin tumber mut Da 'er der hutc bitterkeit befant Und das krachen danach zu hant BegreifF der fchalen hertigkeit Von nüsfen ist mir viel gefeit Sprach 'er das ist mir nit worden kunt. Sie hant verhönet mir den munt Hinwarff 'er an derfelben vart Die nusz der kern im met entwart Demfelbem afFen find alle glich Sie figent jung alt arm oder rich Die durch ein kurzwile bitterkeit Versmohent lange Susfekeit. Hugo van Trymberg. Zyn werk De Wedboper, kwam in 't Jaar 1594 te Frankfurt aan den Main in Fol: in 't licht. Wie deeze Trymberg geweest is, en in welken tyd hy leefde, kan men uit-het volgende befluit van zyn werk afmeeten. Der disz buch gedichtet hat Der Pflag der fchulen zu Thurftat Vierzig jar ver Babenberg Und hiesz Hugo von Trymberg Es ward follenbracht, das ist war Da taufend und dryhundert jar Nach Chriftus geburt vergangen waren. Ir  ïo8 Over de Schryvers. In dit zelfde flqitvers, zegt hy, dar, eer by beflooten had, dit Boek te fchryvën, hy reeds een ander werk, van denzelfden inhoud, genaamd de Verzaamlaar, voltooid had, maar dat het zelve gedeeltlyk was verlooren geraakt. Da ward zein eijne quintern verlorn Diezelbe verlust, die that mir zorn Das ichs da mie follenbrachte Mit den finne, als ich gedachte. Het werk, de Wedlooper, kan men met reden als een pronkftuk van zynen tyd befchouwen. De fchryver brengt wel niet altoos, maar tog zeer dikwils Fabelen by, die by vertellingen noemt, en welke hy deels uit iEsopus ontleend, en deels zelfs gevonden heeft. De zedeleere zyner Fabelen beveftigt hy met plaatzen en voorbeelden uit Geeftelyke en Wereldlyke febryvers ontleend. Hy beoordeelt den flegten Levenswandel in alle Handen, en fchil. dert de kwaade zeden en gewoontens der Geestlykheid met levendige verwen af. Wanneer men de nieuwheid der verzen, naar den tyd, waar in de fchry ver leefde, afmeet, dan verdient hy geen geringen lof; te meer daar hy als een waardig leerling van vrye denkingswyze de onbefchaafde zeden zyner Eeuw, getracht  der Fabelen* 109 tracht heeft te verbeteren. Met recht begeert hy, dat * In Schwaben, in Doringen, in Franken, Da zollen teutfche Leute mir danken, Das ich viel fremder lere in ban In deutfcher zangen kun gethau Die manen jar vör und dan noch heuer Ifi teutfeher fprache waren deuwer. Het was te wenfehen, dat de uitgeevérs det Poetifche fthryvers Van de dertiende Eeuw, geen vergeefsche pooging hadden aangewend, om de oude orthographie en Shwabiiche fpreektrant, na die, welke in hun leeftyd gebruiklyk was, te veranderen. Zy hebben ons daar door van veel oude voortreflyk, gedenktekens beroofd. Die geerne een Fabel van Trymberö zien wil, leeze de volgende. Von zweyen Muien. Ein mule mit eym radelyn By einera kleinen dorffelein Hatte vor zeitten ein armer Mann Das wasfer dem radelein entran Und nicht hatte feinen follen fchwang Mit jamer es umbgieng und faugk Js ihm des wasfers not gebot Helff Herre Gott, hilfF Herre Gott. Nun war dabey ein dorf fehr grosz Bey dem eyn krefftig wasfer ilosz" Das dreib zwey rader folligliche ; Sio  lio Ovu de Schryvers. Sie fchnapten mit eynander glieche. Hilffoder lasz, HilfF oder lasz, Die erde fei truken, oder nasz, So hant wir genug taSf und nacht Und wird zo mancher fack herbracht. Dieze Muien mogent uns wel bedeuten Auf erden reich und .arme Leute, ünfern Herren ruffent die armen aa: enz. Thans, word het tyd om van Hsinrichs vam Alkmar, zyn Reinecke de Vos te fpreeken. Dit gefchrift is een langen tyd, Hemelhoog verheeven geworden, en eenigen hebben zig ingebeeld, dat in het zelve alle Politike geheimen lagen opgeflooten; ik houde het evenwel daar voor, dat deeze Loffpraak te groot is. Er komen wel veele zaaken in voor, hoe men zig als een Hoveling en een Burger voorzich;ig gedraagen moet: maar de Fabel zelve is niet te bedachtzaam en flegt bearbeid. Zyne dieren zyn geen dieren, maar wel eer Menfehen, die flegts de naam van zeker dier draagen, de meefte daaden tegen hunne Natuur verrichten, en veele zaaken zeggen, die met hunne neiging niet overeenkomen. Men mag dierhaiven van dit boek zeggen, wat men wil, ik kan in het zelve niets meer vinden, dan onvolmaakte deelen van een Fabel, die eerst  DER FaBEALEN. III eerst door kunst gepolyst, en in order moeten gebracht worden, alvoorens zy waarlyk kunnen behaagen. Deeze Alkmar was Hofmeefter by zekeren Vorst van Lotharingen (qq). Het zelfde oordeel kan men over de Frojch. mausler, van Georg Rollenhagen, vellen, welke uit de Batrachomyomachie, welke Homerus toegeëigend word , uitgefchreeven, en in verzen gebracht is Dit boek kwam in 't jaar 1595 in't licht (rr). Men vind by hem veel aartigs en goeds, maar ook, vooral wanneer (qq) Dat Alkmar, en niet NrcoLAus IUbman1, da Autheur van dit werk geweest is, heeft Fs. HakeMiH in een Programma beweezen; gelyk men uit, de Editio Guelferbyt. Reineke de Vos mit dem Koker 1711 in 4to zien kan. Om dit verfchil te beflisfen, zal ik de eige woorden van Alkmar, uit een oud handfehrift van het jaar 1498 overgenoomen , hier ter nedar Hellen. ,, lek Hinreck van Alkmar fcholemeefter „ und tucbtlerer des edelen dogentliken Vorften und „ Herren Hertogen von Lotryngen. Hebbe dyt „ gegenwertige Bocck uth waifcher und Franzofefcher „ fprake gefocht und uingefet in Dufche fprake und hebbe dut zulve boeck gedeelet in veer part und „ hebbe by yglick Capitel gezet eine korte uitleggin„ ge un meininge , des zelfften Poëten , mnme te „ verftaen den rechten fin des Capittels. (rr) Eene navolging van den Kikvorfchen Jlryd, in Griekfche verzen , is de Galtemyomachie, of de ftryd tus-  ii2 Over de Schrwers. neer men hem naar den regel der Fabelkunde beoordeelt, veel dat ongegrond, en niet od zyn rechte plaats is gezegd: want men moet zig niet verwonderen, wanneer Buusbak Konin? der Vorfchen, alles in een lange redevoering verhaalt, wat de Reisgezellen van Ulysses door Circe is overgekomen; trouwens deeze Jongeling, heefc dit alles, gelyk hy zelfs bekent, uit boeken overgenoomen. Op dezelfde wyze is het mede met de vroomheid der Landmuizen gelegen, die by eene fmuiparty met de Stadmuizen, voor en na de maaltyd bidden; Dien deeze en dergelyke zaaken niet behaagen, be« tusfchen de Muizen en Katten. Hier toe behoort ook, Mofchaea Merlini Cocaii of de kryg tusfchen de Muggen en Mieren, weike Macaronich in Latynfche verzen heeft bezongen, en in het jaar 1600 in 't Hoog. duitsch vertaald, niet onaangenaam te leezen zyn. Dus heft hy in de voorreden aan. Diefer kreig is vor vielen jahrn Anfangs voai ein befchrieben worn Dir fich genannt Cocalium Mit einer art der Carminun Drinn er vermischt welsch mit Latein Wie diefer vers bey uns mag feyn. Hei mihi Srasburgum quod non queo fchauuere turnum Curaque bonis quod non posfum zeebare Gefeliis.  ï> e R Fabelen; lij behoeft dit boek niet te leezeni Doch behalveri dit, 70 ontbreekt het deeze gedichten, zo wel als die van Alkmar, het zy men dezelven, als vermaaklyke Heldendichten befchouwt, of ze als vËsorrscHic Fabelen aanzien wil, aan dichterlyke fchoonheden; Burghard wellis of wollis, heeft de Fabeien van /Esopus, en anderen, alsvanABSTE. ffius, PoggIos, Bebelius in eenigzints ruwe en ongelykvormige verzen gebragt; maar, wanneer men hem naar den tyd waarin by leefde, beoordeelt, dan heeft hy zig boven het middelmaatige verheeven, zyn manier vart verhaalen is niet flaaperig, hy maakt integendeel van eenen vrolyken fchryftrant gebruik, waar in hy, fpotachtige en aartige zeggingen vermengt, van welke men niets meer begeeren kan, dan van eenen fchryver in het begin der zeftiende Eeuw kan gevorderd worden , wanneer men naamJyk, van hem, eenen hoogen graad van befchaafheid en tederheid begeeren wilde. Men rnoet niet op alle plaatzen de behoorlyke kortheid zoeken; want men hield het toén voor geoorloofd, eenige verzen, fchoon zy juist niet tot het onderwerp behoorden, by het geheel te voegen. Desgelyks moet men ook niet altoos de uitleggingen zyner Fabelen na de geftrenfte H regé-  114 O VU DE ScHRTVERft regelen der kunst beoordeelen De eerlyke man gaat bier in dikwils de paaien te buiten, en veroorlooft zig zaaken te vereenigen die geheel niet te zaamen hangen: dit hei ft hy byzonderiyk in bet vierde boek gedaan , alwaar hy op hoogst beiachciyke en onvoegelyke verhaalen , zedeleringen, die in eenen ernftigen en gebiedenden toon fpreeken, laat volgen. Nogthans heeft hy deeze en andere gebreeken door veel volmaaktheden goed gemaakt; en by is Waarlyk een aangenaam en leezenswaardig fchryver. ffy heef:, in 'c Jaar 1548, veertig Fabelen onder den volgenden Tytel, — iEsopus vernieuwd en in verzen gebragt, uitgegee- en. Hans Sachse en Eucharius EyRIng hebben mede Fabelen gemaakt, de een iu ?yn ge achten, de andor in zyne CopLe Proverbio. rum hlebiae 15..4 in 8. Doch ik za: my zo nin met deezen, als met het boek —■ de zeven wyze Meeflers , het welk nagefchreeven is, ophouden , wa^r in echter Fabeien verhaaid worden, die wat de vinding betreft, mede niet te veracnten zyn. Van de nieuwen zal ik eerst S. P. Har^d >r« FEk aan ha en l'eeze caf . ISathan en Jotham, of Geejielyke en fVcretdijks Leer dich en ia  der. Fabelen. 115 in 't jaar 1^50 te Neurenberg, uit. De meefte van deeze ongebondene Fabelen, ontbreekt het daar aan, dat de zedeleeringen niet met de verhaalen overeenftemmen. Harsdorfer, heeft wel voorcrefFélyke invallen, maar hy weet zig niet van dezelve te bedienen. Het begin van zyne Fabelen is dikwils zeer goed uitgedacht, maar de verhaalen en ontknoopingen ftemmen daar zelden mede overeen. , 1 amphora coepit Jnftitui currente rota urceus. exit. vervolgens heeft hy zyne toepasfingen, niet zo zeer van de zaak zelfs, maar veel meer van de uitdrukkingen ontleend. Eindlyk, maakt hy van een menigte woorcJfpeelingen gebruik, een, aan die Eeuw eigen gebrek. Wanneer hy iemand van een aanffceekende ziekte geneezen, of van de armoede helren wil, dan bedient hy zig daadlyk van de volgende Allegorie — een drank uit de Apotheek de. Hoop, van het Manna des geheds, en van een everwortel van beftendigen arbeid toebereid, Dit hulp¬ middel , heefc by, gelyk hy in de vyfde Fabel van het volgende deel verhaalt, op eene won- derlyke wyze, bekomen. Want als iemand riep, Aro ! zo antwoordde hem de Echo H % g"p-  ii6 Ovïr de Schryvers. grappig genoeg, Ora\ Doch ik zal eens Fabel, die beter dan deeze is, plaatzen; naam* Jyk de honderd en dertigfte van het tweede deel. „ Er woonden in één huis, vier vroome 3, Vrouwen, welke te gelyker tyd zwanger wa„ ren, en zig onpasfelyk.bevonden- Toen nu „ de barensweën verfcheenen , bragtén zy „ op den zelfden dag, vier afschuwelyke Kin„ deren ter Wereld. De Waarheid, die de „ oudfte en fchoonfte onder de vier Vrouwen j, was, baarde de Haat, een afzichtlyk Kind, „ met fcheele oogen en puntige klaauwen. De „ Gelukzaligheid, een jong en moedig wyf, „ bragt den Hoogmoed voort, eene misgeboorte „ met twee hoefden,en één Lichaam, waar aan „ een ftaart, gelyk een afschuweiyke ilang, v met Bafiliskus vleugelen. De Zekerheid baar„ de eene Dochter, welke zy het Gevaar „ noemde; deeze wilde klautren gelyk een „ Kat, doch had geen klaauwen om zig vast j, te houden. De vierde zynde het Vertrou„ wen, verloste mede van eene Dochter, wor„ dende Verachting genaamd. Gelyk nu de ou„ ders in goeae vriendfehap geleefd hadden, „ zo wilden zy die mede door de verëeniging n van hunne Kinderen, erfiyk maaken; dus huw-  b e r faeelen, %Zj- buwlykten zy den Heer Haat aan Vrouw „ Gevaar, cn Hoogmoed, aan Jongvrouw „ Verach'.hig. Just Gctt.i-risd Rabexeu , Re6lor op het Vorftelyk Hooge- Scliool te Meiszen , gaf in het Jaar 1691, honderd Fabelen, in Profa, onder den Tytel, Nuttige Leerdichten in '\ in 't licht, In deeze Fabelen geeft de Autheur veel blyken van vernuft, en beelden vertoonen eenegroo7e vindingskragt, maar zyne zedeleeren zeggen dikwils meer of rxiinder, dan' met het bogtnerk der verhaalen overeenkomt. Dikwils vervalt hy in koude en met zyne Eeuw overeenkoraftige Allegorien. Echter gelooveik, dat het der moeite waardig zou zyn, dat iemand dc befte Fabelen uitkoos , en ze verbeterd, de jeugd ter hand ftelde. Wy zyn Rabener deezen liefde-dienst fchuldig, hem, die, wanneer hy laater geleeft had, de geleerde Wereld, door zyn voortreflyk vernuft, voorzeker den zelf. den dienst zou gedaan hebben, gelyk die geleerde Mannen, welke uit zyn gedacht zyn voortgekomen, getoond hebben, Nog kan ik twee Mannen met geen Hilzwygen voorbygaan: De een is Jo. Fr. Riederer, welke de JEsopische, en de andere, de zb genaamde Melander, die ds Fabelen van II 3 P«2-  Ii8 Over de Schryvbrs. Phedrus, in vezen heeft getracht overtezetten. Het is beter, dat zy zig door haar eigtn vernuft, dan door myne Lofi e :en aanbeveelen; en hierom zal ik haare Muzen zelfs doen fpreeken (ss). ' Thans ontmoeten wy eenen Fabeldichteren Poëet, waar op Duirschland reden heeft roem te draagen. Fn wier: zouden de Fabeien van den Heere Friedr. van Hagendoorn niet behaa» gen («) Riebereks Fabelen van jEsopus in Duitfche verzen, ayn naar de tegenwoordige wyze en mogelykfte kortheid gekleed. Coburg 1717. in 8. De derde Fabel van de Vorfchen en de Muis begint aldus. Ein Mauszgen fuchte mit dein Frofche Einst kreig , fie waren fich Contrar, Nachdem der ftreit, der nie verlcsche, Um eines fumpfes Herrfchaft war; ^ Die fchlacbt, in dem es puft, en paffte, Wer heftig, aber, z.veifelhafte. Dit is genoeg, nu zullen wy een proef van Melah» BEfis fchoonheden £a;)haalen. üus Hu.ger kam ein Fuchs in einen hohen Berg, Und fan nachAppetit fo fchóneTi-aib.'n hangen, Und koniite fie doch nicht, wie hoen er fprang,er» largen. Drum gieng er wieder fort, und fprach fo uber- zwerg. O! Sie fiud ncch nicht reif: der fauren mag ich 1 Icht! Wer,  der Fabelen. -119 gen f»? — Fabelen, welke hy uit oude en nieuwe fchryvers ontleend, in zeer voortreffe yke verzengébraqfat, en op veele plaatzen door zyn bekwaamheiden geest verbeteid heefc, zo dat men dezelve met recht, voor zyn eigen werk, en niet voor vreem le vindingen houden kan- Deeze Fabelen doen ons zien , hoe men eenvoudigheid in de vinding, door verftandige ei met bloemen beftrooide uitdrukkingen te pasf'e brengen, en hoe men de Natuur mee de kunst vereenigen moe'. Wat men over de Poëtiiche Fabeien van den beroemden Triller, oordeelen moet, laat ik anderen beflbfen. Wat Scoppius aanbelangt, het ware te wenfehen , dat hy niet zo veele onbezielde zaaken en werktuigen tot zvne onderwerpen verkoozen, en zyn al te op een geftapelde wysheid zomtyds meer had Want het kan dikwils gebeuren , dat men zeifs door verftandige fenert- Wer, was er nur nicht kann, mit worten nie- derschlaget Und gleichwol ir.nijdich dernach verlangen U-.get, Vor ieu gehoret ;>.uch gemeidte Ledig'. lc: igt. Phedri ^opifche Fabeldichter, bladz. 50. Lifenberg 1712. in 8. (tt) Poëtifche Fabelen" en verhaalen Hamburg. 1738. H 4  j9o Over b e Schryvers. fchertfêryen, belachiyk en laf word. Va^i bcfchuldïgen hem nog van onachtzaamheid en droogheid in de uitdrukking, geioovende, dat het geen hy in een gemeenzaamen toon zeggen wil, laag is. Echter moet men zyn veritand pryzen, en men kan verzekerd zyn , dat hy iets van belang zou gedaan hebben, indien hy zyne fchriften naauwkeuriger beproefd had. De Duitfche Locman, of goede zedenleer e, in vermaaldyke en nieuwe Fabelen voorgefehl. Wie de zaamenfteller van deezen Locman is , weet ik niet; trouwens de nakomeling, zal zig niet veel, om zynen naam te weettn bekommeren. Zyne vinding is middelraaatig, en de bearbeiding derzelven, is niet fraay genoeg, om aan kenners en beminnaars van JEsopus korten fty] te behaagen. Alle befchryvingen en uitweidingen zyn in zyne Prozaifche Fabelen niet te verachten; maar wien kan eene nodqlooze uitbreiding behaagen? Van deeze Fabelen, kwam 'er te Halle in 't jaar 1739 weekiyks eene uit; doch wierden met de negenenderdgfren verbooden. De Hoog.Duitfche JEf^,beftaanJe in Driehonderd Vierentwintig leerryke Fabelen, wierdte Koningsbergen in Pruisfen 1743 in 'c licht gegeeven. De iEsopus van Phrygien, heefc geen 're-  der Fabelen. 121 reden om zig voor den Hoog-Duitfchen bevreesd te maaken. De meefte Fabelen kunnen het geen ik. zeg, beveiligen. Want indien het reeds moejelyk genoeg is, honderd goede Fabelen te maaken, dan moet het oneindig moejeiyker zyn, Driehonderd zaamen te ftelien, fchoon ook dit werk, gelyk men uit den ftyi zien kan, meer dan éénen zaamenfteller heeft. Men zal in dit werk vergeefs de aangenaam, heid van La Fontaine, of de volmaaktheid en ernst van Hagendoorn zoeken; en echter zal men tog hier en daar verfcheide goede vindingen aantreffen. De ftyl heeft buiten de voetmaat, niers dichterlyks. Fyftig nieuwe Fabelen door L. M. v. R met een Critifche Voorreden, van den zaamenfteller der befchouwingen over de Poëtifche fchoon- heden, voorzien. ? Zurich l~44- Jk weet niet of de Leezer in deeze Fabelen, alle die volmaaktheden vinden zal, welke de zaamfteller zich zeiven, in zyne voorreden, in ryke maate toeeigent. Voor my fchynen zyne Fa.belen te weinig werking te hebben en met te uitgebreide redeneeringen vervuld te zyn, en ik moet oprecht bekennen, dat ik dezedeleeringen, die de fchryver dikwils heeft weg gelaaten, uit de Fabelen niet verftaan heb. Indien zulks aan myn gering verftand moet geweten worden, H 5 dan  izz Over de Schryvers. dan heeft de Fabe'dicbter mede fchuld, aangezien hy voor eenvoudige menfehen fchreef, voor welke eigei • yk de Fabelen ingericht zyn; en zulks zou de kunstkenners mede oorzaak kunnen geeven om te gelooven, dat hy nietfeeweeten heeft, wat tot eeneP'abelb' hoort. Doch ik laate dee^e zaak den kundigen beoordeelaren o' er; indien zy, even als de geleerde fchry ver in zyn vorrreder, oordeelen, dan zal ik myn gevoelen openlyk herroepen. Dit alles, genegene Leezer, hebbe ik by het leezen van verfcheide Fabeldichters opgemerkt. Indit n gy dit houd, van weinig aanbelang te zyn, dan hebbe ik afgedaan: maar zo gy my vraagt, waarom ik niets gewigtigers gefebreeven heb, zo antwoorde ik: om dat ik zulks van u verwachte. Voor het overigen zou men, eene groote verzaameling van Fabelen kunnen maaken , indien men alles verzaamelen wilde, het geen men in deeze en geene nieuwe fchriften vind; als, in de eerlykeman, de fnapfter, de Zwitzerfche befchouwer, in de Kluizenaar en ancieren. Ook vind men in de Hamhurgfehc Matrone. P. Mi, 24 Stuk; by Johan. Sami Bt MuLLBa , Reftor van .het Johanneum te Hamburg P. r-. DuUfdtc gefprekken van oude Phtlofiphen, in de gedichten van Menanteö , en ni cie gedichten van Brockes en anderen  r»ER. FilELlïK »»3 ren verfcheide Fabelen, van welken het geenzints myn oogmerk is in het byzonder te handelen, en het welk, indien ik zulks deed, het geduld myner Leezers, beledigen zoude. Nog eenig naricht en voorbseldem vaï* 0u3e duitsche F abelen, (jt) De poogingen, die onze voorvaderen zints eenige Eeuwen, ten opzicht van de Fabelen aangewend hebben, zyn, naar myn oordeel, niet te gering, om onze oplettenheid te verdienen. En wanneer ik vooronderftelle, dat veelen van myne Leezers , geene gelegenheid gehad hebben, om de Fabelen der Ouden te kennen, dan boope ik, dat het hun niet onaanger- ' zyn, hier, eenige proeven van hun.. ..i.yfwyze te vinden. Het ftrekt de Fabelen van Msoms tot eene groote eere, drt zy fteeds by alle Volkeren , en wel op onderfcheide tyden, ongemeen veel goedkeuring en hoogachting verworven hebben. Zy zyn ontegenzeggelyk, het oudfte fpoor van het menfchelyk verftand, en waren reeds in de meefte Landen bekend, eer de weetenfchappen derwaards kwamen; ja zy be« kleed- (a) Dit is re vinden voor de Hoogduitfche uitgave van Gelleatz Fabelen en vertelfels. d£ veits.  H| Naricht ï»Vo orjjselde n kleedden, in de tyden der orweetcnheid, bi deeze en geene volken, genoegzaam alleen de plaats der vvysheid, en der zeden. Deeze eere behielden zy, zelfs toen de weetenfchappen alge.' meener wierden, en eene vinding, welk.:aan Barbaaren bevallen had , beviel ook aan befclmf.'e en verftandige Volkeren, wordende dezelve onder hunne handen van tyd tot tyd verbeterd. Myne Leezers zouden reden hebben, van myne toenegenheid kwalyk te oordeelen - indien ik het gezegde bewyzen wilde. Die by eene zaak, welke niemand onkent, meer doet, dan men van hem eischt, die moet vermaak vin. den, om iets vruchteloos te onderneemen, of 'er eene eer initeilen, om zyn beleezenheid, fchoon omyeig, ten toon te fpreiden. De wysheid van iEsopus, welke door het verftand en kunst-minnend Duitschland , thans begunstigd word, werd meede van de oude Duit-, fchers hoog -gefchat, zelfs eer zy de weetenfchappen nog kenden; en de Fabelen bevielen hun , eer zy de regelen der kunst verftonden.. Zulks wordt onder anderen, door de oude Fabelen van eenen onbekenden, van welken ik thans zal fpreeken, en eenige voorbeelden letterlyk opgeeven, beweezen. Ik meene die Fabelen, welke ons Johann geqrg scherz, Doe-  VAN 'riïifiK DüïSCHE FiBËLEN 12$ Doctor en Profesfor in de Philofophie te Straatsburg in tien Redevoeringen, van het Jaar 1704 tot 1710 gehouden, uit een oud manuscript, heeft medegedeeld, en met eenige oordeelkundige en zedekundige aanmerkingen voorzien. Hy heeft van de Fabelen des ouden onbekenden vyftig fluks ui'.gegeeven (b). Het is uit de omflandigheden, welke de Heer Sciierz opgeeft Cc) , zeer waarfchynlyk, dat die dichter onder de Regeering van Keizer Fsedrik II geleefd heeft. Maar wanneer wy ook anders geene bewyzen hadden, zo zou ons tog de gefteldheld der fpraak, de Taalkunde, en de nadrukkelyke en krachtige fchryfflyl, van welken zig deezen dichter bediend, genoegzaam overtuigen , dat hy niet lang na den goeden tyd van Fredruc Basbaros?a kan geleefd hebben.' Te dier tyd was de Düitfche Poezy niet alleen aan het Hof bemind, maar werd zelfs eene beoefening, voor den Vorst en zyne Hovelingen; en hier door verkreeg zy eene zekere kracht (b) Deeze Fabelen , heeft men in een Manuscript in de algemeene Bibliotheek te Zuficï. Zie de yerzaam?ling yaH volgecftige fchriften VII ft. 48. (c) Schkrzii Phüojophiae moratis Gcrmmwrum Medii «yi Jpecimsn primum.  126 Naricht en Voorbeelden Vracht en bevalligheid, op welke zig de volgende Eeuwen tot op den tyd van Opitz, niet hebben kunnen beroemen. Uit de oude dichters zou zig niemand beter'tot eenen Hoogduitfchen La Fontaine hebben gevormd dan deeze onbekende, indien hy in onze tyden geleefd had. Een Man, die in de wyze, om JEsopifche Fabelen Poëtiesch te vertaaien, waari'chyuiyk onder zyne Landgenooten de eerfte geweest is; die noch van voorhanden zynde voorbeelden, noch ten opzicht van de rege. len, eenigen byftand kreeg, en echter te micden in die duifternis, zo gelukkig géweest is, de fpooren der Natuur, en der Bevalligheid te treffen; zulk een Man, kan men met reden toevertrouwen, dat een vcörtreffelyk dichter zou geworden zyn , indien hy de befchaaving der laatere tyden genooten had. Zy. ne onbefleepene wysheid , is een ruwe diamant gelyk, hy geeft even als deeze , nu en dan eenige ftraalen van zich, en 'er ontbreekt om hem in zyn vollen glans te vertoonen, niets aan, dan de kunst, om het ruwe en grove wegteneemen. Wanneer men dierhalven zo edelmoedig is, om zig door. zyne Zwabi. fche uitfpraak , die fommige tedere ooren kwetst, niet te laaten affchrikken en redelyk ge-  van oude DüITSCHB FABELEN 127 genoeg is, zig van de waare en en edele trekken eenes aanfchyns niet te laaten afleiden, om dat de huid met eenige zomervlekken be (brengt is, in een woord, hy die meer op de wyze van zyn verhaalen , als op de woorden let en hier al leezendg vertaalt, dien zal onze Fabeldichter , met al zyn eenvoudgheid, beter behaagen, dan veele anderen, die vier Eeuwen laarer, zig op dit veld gewaagd hebben. Eene afwisfelende voetmaat, in lange en korte verzen, eene gepiste verdeeling en andere in onze maatklank gebruikelyke zaaken , waren toen onbekend, kan men zulks dan van hem begeeren? Het is genoeg, dat hy veel welluiden Ie fchreef, dan men voor den tyd Van Öpitz gewoon was. Eindlyk moet men ook bedenken, dat wy de eigeniyke betekenis, êc nadruk , en de kragt van veele oude woorden niet genoeg verftaan; dat veele van zulke woorden, indien zy heden nog in 't gebruik zyn, iets meer of minder hebben beginnen te beteke« nen, en dat een oude plaats, die ons laf en krachtloos , of niet welgepast bygebragt fchynt, evenwel kragtig, dichterlyk en welgepast kan geplaatst zyn. Wanneer men zig alle deeze omftandigheden te binn'-n brengt, wanneer men Wins^eck en andere goede oude dien-  ia? Naricht en Voorbeelden; dichters leesf, dan zal men hunne kuhfteloosze bevalligheid, in het lcezen gevoelen, en in dezelve levendige en waare gedachten ontdekken, daar anderen niets dan bekrompene uitdrukkingen en losfe voorftellingen plaatzem. De Leezer mag uit de volgende voorbeelden oordeelen , of ik den ongenoemden Fabeldichter met reden gepreezen heb Het eerite voorbeeld, zal de Fabel van de Leeuw en de Muis weezen. Ik zal de vryheid neemen , om 'er de' Commaas en punclen, in te plaatzen, ten einde men den zin gemaklyker ontdekken kan. Eyns tages ein Lowe fich erging In ein walde, da er fing Ein Musz, die wolt er getöttet hari. Sie fprach : Herr Lowe laat mich gan! Was eren mag ein Kunig bejagen, Ob von Ime ein Knecht wurt erflagen ? Des er gewalt hat, wan er wil!. Ist im dasf ein1 ere? das ist nit vil, Was Grosfer Künheit mag das gefin , Ob ein Lowe ein mufelin Ertöttet? der hat eren me Der gefchaden mag, und nit tut we. Losfent ir mich Herr genefen ! Ich mag uch wol nuz wefen. Und mag uch keinen fchaden tüa , Nocfc  VAN OUDE DulTSCHE FABELEN. 1S>' Noch minder dann ein arn (d) ein hün. Der Louwe liesz fen zurnen fin Uud liesz gon das mufelin, Des wart es innerlichen fro. Ich wil es uch dancken, fprach es do Nu wart es nit lange gefpart, Das der Louwe gefangen wart In eim garn, das was ftark. Er hett geben dufend Marg, Das er darus wer gewefen , Er wonde ficher, nit genefen.' Da er alfo gefangen lag, Da kam die Musz , ee dan der tag UfFging, zu dem Louwen hin. Sie fprach : Gott grusz uch , Herr myn ? Was clagent ir ? Was ist uwer not? Ich bin gefangen ufF den tot, Sprach der Lcuwe zu der Musz. Sie fprach,' Herr ir komment wol usf; Ich hilff, das ir blibent by den leben^ Wann (e) Ir hatt mir das myn geben, Was foll ich uch nu me fagen ? Die musz genet (f) das garn nagen Und mit den zenen bisfen Und ouch garn zerrisfen Einzwey, da wart das loch grosz. Den Louwen das nit verdrosz. Vil balde er fich dannen macht. Der mufe det er acht (g). ,' jn j.' j , Friuid» (d) Adelaar. (e) Vermits. (ƒ) Begon. Qr) Hy betoonde de Muis Hoogachting. I  ?3© Naricht en Voorbeelden Frundlich er lr danken began , Sie fprach: Ich hab gern getan.' ■ Gedenkent wie der gewalt fy , Dein miitikeit nkt wohnet by. Gewalt erbermde (/>) fol ha.i ; Au ge .valt fol tugend dan. Der Grosf dem myndern fol vertragen Nuts/.e mag er fin, der nit mag fchaden. De Natuurlyke eenvoudigheid, waar mede orze dichter verhaalt, heeft naar myn gevoel, iets aangenaams in zig. Hy heeft niets zwierigs, maar ook niets onaandoenlyks; zyn ftyl is niet bekrompen, maar ook niet te woordenryk , indien men eenige weinige gebreken daar van uitzonderen wil. Zyne zedeleeringen , hebben den toon der oprechtheid, en hy weet dezelve zeer wel met den zaamenhang zyner Fabelen te verbinden. De aanfrraak, d e de Muis aan de Leeuw doet, is zo krachtig, en voegt zo wel by de tegenwoordige omitandigbeid, dat zy nie.s beters had kunnen zeggen. " „ Heer Leeuw; laat my gaan, wat eere heefc „ een Koning, die zyn' knegt verflaat: Dat „ by magt gebruikt als hy wil, verftrekt hem (/>) Ontferming, zulks  VAN OUDE DUITSCHE FABELEN. IJl j, zulks tot eer ? is het dapperheid, dat een „ Leeuw een Muis dood? Het is meer eer als ,5 men dooden kans maar het niet doet. Men hoore daarentegen de fpitsvindige aanmerking, welke de Leeuw, by den Latynfchen Anonymus in dezelve Fabel m::akt, en die waarfchynlyk,, op de voorfteliing, die hem de Muis bevoorens doet, betrekking heefc. Si necs dignetiir murem leo, nonne leoni Dedecus ec mun coeperk esfe decus ? Si vincat fuinmus minimum , fi vincere vinei est. Vincere posfe decet, vincere crïmen habet. Si tarnen boe decus est; fi laus, fi vincere; laus haec Et decus hoe , minimo fret ab hofte minus. De Pretio vifiti pendet v.tloria: v'ftor ïantus erit, vicïi Glor.a ^uanta fuit. De puntdichtkundjge reden van de Leeuw, de kuoftige herhaalinge der woorden en tegen» Hellingen, wyken ver af van die edele eenvoudigheid, met welke de Duicfehe dichter zyne Muis ongedwongen, en evenwel nadruklyk doet fpreeken. Men vergelyke voorts deeze oude Fabel tegen eene, die in onze Eeuw zaamengeiteld is, en men beoordeele, hoe ver de oude Fabel» dichter, de nieuwe overtreft. . Ia In  132 Nartct en Voorbeelden. In Riederers Fabelen van iEsopus, welke te €oburg ijij uitgegeeven zyn, word de Fabel van de Muis en de Leeuw aldus verhaald. Ein Low, mud von der hitz und lauffen, Legt fich im fchatten in das gvun, 1 Indem er fchlaft, fo komt ein hauffen Mausz uber feinen rucken hin, Drob eine, gleich da er erwachte Er zwifchen feine klauen brahte. Die arme bat ganz unterthanig üm genad, quartier, und um pardon; Sie fprach: was folch ein groszer Koning, Der wider fie zurn, hab davon ," Sein grimm folit, den er nur mogt fparen, Gleichwoi in groszre Thiere fahren.' Der Low gedachte, dasz ihin diefe Nicht viel respect- und ruhm verhiesz, Wenn er ein folch klein Thier zerriefe, Und fie iich etwan fmeeken liesz, Drum war er in fich febst erbotig , Und liesz fie gleich drauf losz und ledig. Im wenig tagen drauf fo rennte Befagter Louwe durch den wald, Er viel in ftrik und garn behende, Er brullte , dasz es wiederhallt; Alleen fein vorfasz blieb dahinten; Er konnte keinen ausgang fiaden. Die Maus hort ihn erbarmiich brullen,- Lauft zu und kennt ihn an der flimm, War er ihr unlangst nun zu willen Das  VAN OUDE DUITSCHE FAB'ELEN. IGJ Das fie bemerkte interim, Komt fie zum garn , und fucht die knopfe, Dasz er immi'ttërs luft nur fchopfe. Als fie diefelbe nun gefunden, So naget fie fie hurtig ab, Wodurch fie in denfelben ftunden Dem Lowen die befreyung gab, Denn ihm ist alfo fort golungen , Dasz er aus dem Arrest entfprungen. Is de Fabel van de dertiende of veertiende Eeuw geen meefteritukj tegen het werk van deezen nieuwen dichter ? Ik twyfele niet, of de Leezer, zai de oude Zwabifche liever tien-, maal leezen , dan de nieuwe onduitfche eenmaai. Gints boordt men, ondanks de ruwe taal, eenen dichter fpreeken, maar hier in weerwil van de voetmaat, fl.egts eenen Rymer. Het andere voorbeeld uit de eerftgemelden 5. zal de Fabel van de Raaf en Vos zyn. Ein Fusz hungern began; Unter ein hohen bom er da kam, . U ff den ein rab kam geflogen Mit eim kefe , den er einer freuwen Genommen und gerobet da. Des watt der Fusz ummasfen froh. Da Ie der Fusz erst erfacb, Mit glatten wonen er da fprach: Gott grusz dich, Lieber Herr myn s> Uwer diencr wil ich fin , u  f34 Naricht en Voorbeelden Und imer wefen uwer knecht. Das dunk'et mich billig und recht. Ir fmd edel und fo rich , Kein fogel mag uch fin güch Jn allen Kunigrichcn. Ich wene (i) uch niüfe entwichen Der Sperwer und ouch das Felkelin, Des Habichs und ouch des Pfowen fchin , Süsfe isr uwer kele fchal. Uwer ftyiue hört man uberal In dem walde erclingen, Wann ir geratten fingen; Des hab ich wol genommen war, D.r Rab fprach, du fages war, Ku fingent lie^r herr myn ! Da fprach der Rab , das fol fin. Er lies fin ftym ufs und fang . D;is es durch den walt trciang, In dem fange empfile lm, do Derkefe, des wart der Fus2 vil fro. Der lobs mus der Rab mit fchaden entgeltes Und im was das lob nit gut, als ein fcheken. De vlyeryen welke de Vos aan de Raaf maakt, luiden aartig. —— „ God groete U, ;, myn lieve Heer, ik wil uw dienaar zyn, en „ altoos blyven ": — Wat ontbreekt 'er aan dit Compliment? vervolgens begint by hem regt djchterlyk te pryzen. — „ Gy zyt edel en zang- ryk. (i) Gelooven.  vah oude Duitsche Fabelen. 135 „ ryk. Geen vogel kan in eenjg Konigryk by „ u vergeleken worden: Naar myn oordeel, „ moet de Sperwer en de Valk , voor u wy„ ken; zelfs de fchoonheid van de Havk en „ Pauw Aangenaam is het geluid uwer keel, „ door uwe ftem hoorde men alom het woud ;, weergalmen Dit is zo alb het my voorkomt, eene recht dichterlyke plaats; en het is waarfchynlyk, dat, als die dichter in onzen tyd geleefd had, hy het zelfde zou gezegd hebben, het geen La Fontainb zegt. Eh bon jour, Monfieur la Corbeau, Quc vous êtes joii! que vous me ftmblez beaut Sar.s mentir fi vatre ramage Se rippoi te a vótre Plumage , Vous êtes le Phoenix -des hötes de ce bois. De zeden zyner tyd lieten niet toe, dat hy - zich zo befchaafd kon uitdrukken, ondertusfchen moeten deeze voorbeeben voor vierhonderd Jaaren even zo aartig en bevallig géHonken hebben, als die van de La Fontaine in onze tyden klinken. Doch, op dat men de waarde van deezen oudei Autheur te beter kennen moge, zai ik dezelve Fabel van de Raaf uit MelandeR plaatzen, welke m 'tiaar 1712, onder den Tytel, Mvthologia P raenetica, dat-is, Fabelen van Phasprus, in I 4 Hoog-  'ï36" Naricht en Vockseeldek. Hoogduitfche vaerzen , te Eifenberg uitgegeeven zyn. Hy Iaat zig op de volgende wyze zeer aangenaam en duidlyk hooren. Als ein gewisfer Raab den kasz vom Fenfter ftahl, Un asz den felben gern auf hohem Baum zum mahl, So fahe den der Fuchs , und ficng fo an zu reden : 6 Raab ! wie hast du doch fo fchone Feder-weden ! Wie herrlich fteht dir doch des ieibes - zierraht an! Kein vogels wan' du fangst, gieng dir im rang voran, Allcin da fich der Narr zu feincr ftimme fchicket, Verliehrt er feinen kasz, den gleich der Fuchfen, tt^j • r ., rucket, und reisfet ihn mit list fo fein begierig hin-, Da wurde erst der Raab der list des Fuchfes ia, Und alfo wurde zr zum feufzen ers: bewogen, Dasz ihm der fchlaue Fuchs fo fchandlich hat be- trogen: Damit wird angezeigt, was finn und wisz vermag, Und klugheit halte ftets der Tapferkeit die wag. Zou men niet denken, indien men naar de krachtelooze wyze, om iets te verbaalen, een bcfmit wilde maaken, omtrent den tyd in welken Melavder leefde, dat hv, nog verfcheide Eeuwen,'voor onzen Onbekenden, zyn werkje zaamgefteld heeft ? In de zeffiende Eeuw (k) heefc Burkard wal. g) Wy gaan de Fabelen van hugo van TkvMBEKG , en an-  van oude Düitsche Fabelen. 137 waldis, zig door het fchryvën van Fabelen trachten beroemd te maaken, welke te Frankfurt aan den Main in 't jaar 1584» in 8. in druk zyn uitgegeeven. Morhof , maakt van hem, in zyn werk over de Duitfche Poëten der middeleeuwen, geen gewag, en hier uit blykt ; dat hy hem, voor een flccht dichter moet gehouden hebben. Het is Helaas! genoeg' bekend, dat de duilfche dichtkunst na de gelukkige tyden der Keizers uit het huis van Schwaben, een flegt aanzien bekwam, wyï zy door de onlusten des corlogs, uit de hand der grooten, in die van het gemeen geraakte, en cindlyk een tydverdryf voor vcrftandelooze zangers wierd. Maar, hoe flecht dezelve ook in de zestiende Eeuw moge gefteld geweest zyn, indien men 'ér de werken van Sebastiaan Brands en Johann Fischart van uitzondert, van welker kracht in het dichtkundige , de Heeren Saamcnftellers, der zmtferfcliè oordeelkundige fchriften, in het zevende /luk, gehandeld andere Fabeldichter, die in de veertiende Eeuw geleefd hebben, benevens devzelver beoordeeling, zwygende voorby; aangezien degeleerde Gellert, reeds van de. zelve in de voorige verhandeling, over de oude Duitfche dichters van de 14 de Eeuw , gewag gemaakt heeft. De veet. 15  138 Nar f c ht en Voorbeelden deld hebben; zo geloof ik nogthans, dat men onzen waldis, niet wel beoordeelt, indien men hem met Hans Sachsen , in eene Clasfe plaats. Hy vveet de te uitbreidde en Hechte wyze van verhaalen, van welke men hem met regt be« fchuldigen kan, dikwils door bevallige invallen en leevendige befchryvingen weder goed te maaken: en hy is meer te beklaagen van in geen beter tyd geleefd te hebben, dan dat hy wegens de belachlykheid zyner Eeuw, en zyne kunitelooze taal, verdient befpoc te worden.— Mogelyk , zal een voorbeeld , van zynen arbeid, zyn Charakter (ais dichter; beter bepaalen, dan ik; de Fabel van het Pctctrd en den Ezel, is van den volgenden inhoud. Einsmais ein Pferdt gebuiiden ftund Und fiet etn fch5ncn zaum im inundd Der war rmi gulden Bruklein befchlagen AufF feinem Rueken tbac es tragen Ein blanken fittel fchón gezierd , Einen Roszdecken mit gold durchfehniert Es risz den ziegel bald entzwey Und lieff hinweg m;t grosfem gefchrey, Da kam ein Esel ongefebr Mit fefner Last Iangfam daher, Das Pferd frasz das gebisz mit fchaura Sah zoiniglich und fprach, gibraum, Wer hat dich folche mores §dert Das du nicht weichst ein folchen Pferdt ? Geh weg, gib raum, oder wü dich fchlagen Dasz  van oude duitsche fabelen 139 Da?z dich ir fechs van hinnen tragen. Der Esel erschrack von dem fchnuurren ■ Gab raum und durfft auch nit einst murren. Das Pferd üeflr, was es leibes mocht Zu ietsts fichs ongefehr vêrrücht Dlt wórdt kin Herr von ïïuridd gewar Nam im diefchóne Rüstffig gat, 1 VerkaufFts defla Fuhrmanii in den karren Der wok dainit hmweg ; fahren , Tlas fahe der Efel, lief ba ld za Sprach,grusz dich freun.it. wie fidhest nu! • Wo ist das gulden ü'nd feiden zier Der fehe- ich jetsund keines an dir ? So lkber freundt, fo gehts auf erden So musz hoiTart gellraffet werden. Behalven Reineke de Vos, van den Heer van Alkmar , de Forschausler van Ge rse Rollenhagen, en'de Muggen en Miérenjfryd, waar van reeds in de voörtg'è verhandeling gefproofceri is, zyn 'er nog drie oude Fabelboeken, naamlyk, de Looze Vos deezer Wereld, de Ezelkoning , en de Koning cler ganzen, doch welke, in eenen eigenlyken zin, geen JEsopifche Fabelen kunnen genaamd worden: De Looze Vos deezer Wereld, beftaat zo wel uit zinnebeelden als Fabelen , in welke de Vos, onder allerlei gedaantens, en werkzaamheden, met een byfehrift uit den Bybei voorzien, voorgefteld word, welke Bybellpreuken de bee!-  140 Naricht en Voorbeelden beeltenisfen verklaaren moeten. Sebastiaa» Brand, of wie hy zyn mag, moge dit werk zaamgefteld hebben, zeker is het, dat het zynen maaker weinig eere aandoet: men word in het zelve wel een goed hart, maar weinig verftand, en in de geheele zaamcnftelling weC nig oordeel gewaar. Wanneer de fchry ver van de voorreden, voor de Dresder uitgaave, van 't jaar r'585. geloofbaar is, dan zyn deeze Fabelen reeds in 't jaar 1495, in de Brabantfche .Fpraak, in druk verfcheenen, en gevolglyk ouder dan die van den Heer Alkmar f7), vermits wy van deeze geen vroegere uitgaave hebben, dan de Lubekfche van 't'jaar 1498 in 8. Maar indien dit bericht waar was, dan kon doctor ltjther , dit boek , gelyk fommigcn gelooven, niet. gefchree ven hebben. Dat doctor Luther nogthans een groot beminnaar van Fabelen geweest is, blykt, vermits by de Fabelen van -Esorus heeft willen vertaaien en zuiveren, en reeds zeitien derzelven, vertaald, en met eene zeer fchoone voorreden, over de nuttigheid der ^Esppifche Fabelen, vèrrykt heeft; Zyne korte vertaalingen zyn krachtig, en laaten zig met vermaak leezen: men vind dezelven in het negende deel van zyne duit- fche (O Zyn Reineke de Vos.  van o uj5e Dui tS che F abelen. Ï4I fche werken, gelyk mede in de honderd Fabe» Jen van .Esopus , welke Nathan Chytr^eus Profesfor te Rosfleck, in 't jaar 1571 in 8vo uitgegeeven heeft. In deeze uitgaave zyn ook vier Fabelen, dewelke Doctor Mathesius, een goed vriend van Luther zou gemaakt hebben. Eene derzelve zal ik hier plaats geeven. „ Een oude Herders hond, die het vee van „ zynen Heer trouw bewaakte, gaat des „ avonds derwaards. De fchoothondjes baffen „ hem langs de üraaten na; doch hy zag voor „ zig, en vervolgde zynen weg. Maar toen hy „ eindlyk by het penshuis kwam , vroeg hem „ een flaagers hond, hoe hy dit geblaf „ korde verdraagen, en waarom hy 'er niet „ voort één onder de klaauwen naam ? „ Neen, antwoordde de Herdershond: — geen „ één van hun verzwakt noch byt my, ik „ moet myne tanden voor de Wolven be^ „ waaren. „ Och ! indien men dikwils verdraagzaam „ was, niet alles beantwoordde, en het zwaard „ van St. Petrus en Roeland , in de fchede „ liet fteeken* dan zou men lang ongebeten „ blyven en veele zaaken te boven komen. Dezelfde Mathesius verhaalt in zyn leerreden over Jcthams gelykenis eene Fabel van Phi-  14* Naricht en Voorbeelden." Philippus Melanchton, die hyby zekere gelegenheid onder de maakyd , terwyl men over de ondankbaarheid der Wereld fprak, verhaalde. Zy is eenigzints lang, en misfchien heeft Me. lavchton dezelve korter en bevalHger verhaald, dan zy door Mathesius bewaard is. Ondertusfchen verdient dezelve tog geleezen te worden, aangezien zy van een groot Man komt, fchoon ook de vinding niet geheel de zyne was Zie dezelve hier letterlyk in 't ISeerduitfch vertaald. De dankbaarheid der Wereld. „ Een groote flang geraakte in een hol en „ weende jammeriyk. Een boer derwaards „ komende, vroeg naar de oorzaak van zyn „ geween, de flang bad, d|t by 'er haar wil„ de uithelpen. Neen zeker, antwoordde de „ boer; aan kwaade dieren is niets goeds tc „ doen, zou ik eene flang in mynen boezem „ bewaaren? De flang hield aan, en beloofde „ den boer, ja zwoer hem met eenen Eed, „ de befte belooning tezu'len geven, (gelyk de „ Wereld die gewoon is te geeven.) Giften, „ gaaven en groote beloften brengen zelfs „ de wyzen in verzoeking. De boer hielp dan u het booze en Uilige diers het welk hem tot be-  van oude Duitsche Fabelen 143 „ belooning kwetzen wil. Heb ik zulks aan u verdiend? komt dit met uwe beloften " overeen ? zegt de boer. Ik ben tweetongig '„ hervatte de flang, de wereld geeft geen „ andere belooning, die een ander van de „ galg verlost, werd 'er door hem gemeenlyk „ aangebragt. Terwyl de boer in benaauwdheid „ ftond, zeide de flang: welaan, om datgymy „ niet gelooven wilt, zo zullen wy het eerfte „ paar, 't welk ons ontmoet, vraagen, en het „ geen het over ons geval oordeelen zal, moet „ ons beider lot beflisfen. Daadlyk kwam 'er „' een oud paard aan, dit ftelden zy de zaak „ voor, de fcheidsman zeide, ik heb mynen „ voerman vyftien jaar gediend, en morgen „ wil hy my aan den vilder geeven, de wereld „ geeft geen anderen loon. Op dezelfde wyze „ fprakeen oude hond, cp welken zy zig vervol„ gens beriepen. Ik heb (zeide hy) tien jaaren dag „ en nacht mynen jonker met jaagen, veel „ vosfen en haazen helpen vangen, en heden „ heeft hy zynen jaager bevolen, om my in 't „ veld te flach'.en, dit is bet loon der wereld. De „ boer werd droef te moede , onderwyl trad „ een Vos der waards, aan deezen fteld de „ boer zyne zaak mede voor, en beloofde „ hem al zyn Hoenders , indien hy hem van  144 Naricht en Voorbeelden. „ van de booze flang kon bevreiden. De Vo „ mengt zig in den handel in, bepraat de flang; „ om hem het hol aan te wyzen, ten einde hy „ over haar gevaar en den dienst van den boer, oordeeien. kon. Men gaat naar 't hol, de „ Vos fpringt 'er in, de flang volgt hem, en j, toont hem alle omftandigheden aan. Onder* „ tusfchen fprong de Vos uit het holden eer „ de flang zig kon omkeeren, had de boer, „ volgends affpraak met de Vos, haar alle „ uitkomst afgefneeden. Toen de boer bevreid „ was, eischte de Vos, dat hy het hoenderhok „ des avonds voor hem zou open laaten. De boer belooft zulks, doet 'er zyn wyf verflag „ van, en welke verplichting hy aan de Vos „ had. De hoenders en ganzen zyn de my„ ne, (was haar antwoord) gy hebt 'er geen „ weggeeven over. De boer wilde echter zyn » woord houden, en liet voor den Vos het j, hoenderhok open. Maar toen de Vrouw „ zulks gewaar wierd, wacht zy des nachts met }> eenen van haar bekenden den Vos af, en „ toen deeze bona fiducia kwam aanfluipen, be,> letten zy hem den toegang, en floegen op hem >, toe, tot dat zy hem gevangen kreegen; „ Och ! zeide de Vos, is dit rechtvaardig, eri s, het Icon der wereld voor de grootfte weldaad.  VAN oude DüITSCHE FABELEN. I45 „ daad, dan leer ik armen fchelm * de wereld, „ heden, ten kosten van myn lyf en leeven kennen ? (Daar wy van de Fabelen en derzei ver fchry. ve-en, die in de volgende tyden leefden ,~in de voorgaande verhandeling bericht ontvingen, zullen wy hier terpkatze dezelve voojbygaan. En alleen van JustusGüdfried Rabener' aan wien wy ook reeds in de voorige verhandeling gedachtig geweest zyn, willen wy, aangezien zyn boek, niet in veeler handen is, tot flot dezer verhandeling, da twee volgende Fabelen in- 't ïvederduitsch vertaaien) „ Een lichtvaardige jongen , wilde. zig qp „ zekeren tyd, op eenen heeten Zomerfchen „ dag, benevens andere moedwillige knaapen, „ in een flsaoom. baaden; doch zig te ver „ waagende, werd hy door denzeiven in eene „ gevaar] yke diepte gevoerd , in welke hy reeds begon te zinken* Toen de. andere „ knaapen, hier ov„>r heevig begonnen te , „ fchreeuwen, liep een braaf Man , uit medi„ lyden der waards, en fprong met groo: ge- • „ vaar in 't warer, vatte de reeds half ver„ dronken j mgen. by hairen, en bragt hem „ met;groote moeite op het.drooge. In pJssts „ echter, dat de ondankbaare Vogel die wel„ daad ei kennen, en hem daar voor bedanken „ zou, fchóld hy dsn braaven Man, en wierp li met  14<5 Naricht en Voorbeelden. „ met fteenen na hem, om dat hy hem by „ het hair getrokken had. Opdezelve wyze gaat het getrouwe Predikanten en lecrmeefters, welke men meerendeels met ondankbaarheid en fcheldwoorden beloont, wanneer zy hunne toehoorers, onder welken 'er veelen gevaarlyke misdaaden oeffenen , met veel moeite trachten te redden. Spectrum Mansuetudinis. „ Zekere Hond beroemde zig op zyne zagt9, moedigheid tegen de andere Honden, en vermaande hun, dat zy in 't vervolg, de onfchuldig voorbygaande lieden, niet meer 3, zouden aanvallen. Deeze verwonderden zig alle „ over zyne ongewoone vroomheid, wel wee„ tende, dat hy voor dezen, de wandelaars, tot „ zelfs buiten het dorp vervolgd had. Maar „ toen zy naauwkeurig acht op zynen muil „ gaaven, bemerkten zy, dat hem alle zyne „ voorfle tanden, met een fteen waren uit„ geworpen. Dit verhaal is tegen zulke hui„ chelaars ingericht, die veel van hunne vroorn„ heid en zachtmoedigheid ftofFen, wanneer „ het hun aan krachten onbreekt, om de men„ fchea te befchadigen , hoewel het hun niet „ aan hun boozen wil onbreekt; voor zulken 3, moet men zig meer, dan voor luide fchreeu„ wers wachten. Proeve  PROEVE EENER BEOORDEELING. M Y N E R EIGENE FABELEN. ZO ALS DEZELVE GEPLAATST ZYN INDI K 2   PROEVE EEN ER BEOORDEEL ING . MY N E R EIGENE FABELEN ZO ALS DEZELVE GEPLAATST ZYN IN DE BELUSTIGUNGEN DES VERSTANDES UND DES WITZES (o) T en einde de Leezers , die myne Fabelen nog iteeds voor goed houden, zien zullen, dat ik reden hebbe , niet met hun gevoelen inteftemmen, zal ik twee derzeiven, diegan*§ch niet van de flegften zyn , verkiezen, en dezelve beoordeelen. Ik hoope hier door nieuwelingen in de dichtkunst dienst te doen, en hen aan myn voorbeeld te doen leeren, hoe zy hunne eigene, of de poogingen hunner vrienden moeten behandelen, opdat zy zig niet met de gedachten vleien zouden, dat te kunnen fchryvën, en voor de wereld te kunnen fchryvën, dezelfde zaak is. De (a) Een Periodicq werk in Duitsch'and uitgegeeven, waar in Güllebt de band mede gehad heeft. vee.tale», K 3  150 Proeve eener Beoprbeeltng. De eerfte Fabel, die ik verkiezen zal, om de daarin begaane gebreeken, het ledige, onverftaanbaare, wydloopige en flegt gerymde, aantetoonen, zal die van de Leeuwrik zyn; te meer, om dat ik deeze Fabel, toen ik dezelve vervaardigde, met een byzondere Autheurs liefde befchouwd hebbe. Die Lerche i Bey manches Morgens hellem fchimmer Sang Damons Lerche froh bemuht, Aflit fchmettren durch das ganze zimmer , Dem lieben wirth ein Morgenlied, Und ruhte nicht, bis dasz ihr klang Das ganze haus erfulit durchdrang. 2 Einst lehnt ihr Damcn zum vergnugen Das Thurchen nicht beym Futtern an, So dasz fie aus dem Bauer fliegen Und in der Stube flattern kaïin. Sie fliegt; und fang fie vormals fehr So fang fie itzt noch dreymal mehr. 3 Anch Vogcln ist die Freyheit lieber, Ais Kerker, welche Gold umziehu Sie fitzt fo, dasz fie gegenuber ia Damons groszen fpiegel fieht. Sie  MVNER E I GE NB F A B E LEK» 151 Sie fieht fich felbst und meynt dabey, Dasz diefes Bild die Schwefter fey, 4 Sie ftutzt und regt die kleinen Schwinge»i Baid wil fie fort, bald bleibt fie hier; Dann fangt fie fchmetternd an zu fingen. Drauf ofFnet Da;non bald die Thur. Da dringt der fchall im Augenblick Aus dem gewolbten Saai zuruck. 5 Sie lafzt fich zwo Minuten ftore»; Die Ehrfucht martert ihren Geist. Sie meynt die Schwefter felbst zu horen, Die ihr der fa!sche ipiegel weist. Drauf laszt fie fich mit fich allein Betrogen in den Wettftreit ein. 6 Sie fingt aus ehrfuchtsvollen Grimme; Sie zie'it, fie trillen', mengt und paart Der hel'.en Kehle ftarke ftimme Auf hun-lerd und auf taufend Art. Umfons: ist ihre ganze Muh ; Stets fingt das Echo fo, wie fie. ? Ncc'i laszt fie fich nicht kraftlos finden. Sie fingt, und wil zu ihrer Pein Eh fierben, als nich uberwinden, Eh fiegen, als am Leben feyn. Sie fingt; allein zu ihrer SchmaclT: Das Echo wacht, und thut e* nach. ^  152 Prceve eener Beoordeelïng, Drauf fchieszt fie bey dem leszten Zuge, Die fo bcthorte Saftgerinn , Mit aufgcbracbtem fchneüem F!u;re Nach der vcrhaszten Frsundinn hinn, Und ftoszt fich in der Raferey Am Spiegel Kopf und Hirn ëntzwey. 9 Hier tragt fie Damon aus d<£r Stube. ó! fpricht er, da er nachgedacht, ó! kamen'die in Eine Grube , Die Ehr und Schatten umgebracht; So wurdest du wohl manchem Held, Und manchem Weifen beygéfellt. Ik zal u eerst het geval voorflellen. Een Leeuwrik 1 zong dikwils voor haar lieven Huis-waard Damon, vroeg, haar morgenlied. Cp zekere tyd, maakte hy, haar fpyze geevende, de kooy niet weder toe, op dat zy 'er zou kunnen uitvlicgëri:'en nu zong zy nog flerkcr, plaatste zig te|en een fpiege! over, en ziet haar eige beeltenis voor haare medé» dingftèr aan. Zy zingt Damon oper t de deur, en de Echo klinkt uit de gewelfde Zaal in de kamer. De Leeuwrik geboft haare mededirgfter in den fpiegel te hporen, en laat zig met haar, in een tweeftryd in, tot dat zy eincelyk, vermits zy haar niet kan overwinnen ,  Myner Eigene Fabelek. 153 neti; in toorn tegen de fpicgcl vliegt,'en haèf zeive den kop verbreizdt. De zedeleerïng. Indien alle de geenen die uit eerzucht cn om een enkel niet, gekorven zyn,. in één Graf kwamen, (zeide Damon') dan zoudt gy by meenig Held en Wysgeer liggen. Het onderwerp, op zig zeiyen befchouwd , fchynt veel aanziens te hebben, vooral, vermits het zeldzaame, onverwachte, fchoon waarfchynlyke, een zinlyk beeld uitleevert, van des menfehen hoogmoed. -Maar met deszelfs zed?leering vergeleekcn , dan vind fflftrl 'er zeke-e fpooren in, waar van men de betekenis niet gemaklyk overbrengen kan. De Lecuwrik ziet zig zelve in een fpiegel, en houd zig voor ccne vreemde Lcemvrik; zeer goed: zy hoort de Echo van haare ftem, en houd. die voor de ftem van haare mededingfrer J mede goed. De Lecuwrik kan beiden in de Fabel doen, vermits zy het buiten de Fabel fchynt te kunnen verrichten. Nu fteüe ik een eerzuchtig mensch in de plaats van de Leeuwrik; het zy een Au. thcur, een Heid, een Staatsman: Hy gelooft door de inbeelding bedroogen, dat hy medeflanders heeft, om deeze te overtreffen, viert hy zyn hoogmoed zo lang den teugel, tot dat K 5 h?  154 Proeve eener Beoordeeling. by onder denzelven bezwyfct. Maar is deeze vergelyking goed ? Gelooft de hoogmoedigen, mededingers te hebben, of heeft hy ze waarJyk ? Hy heeft ze, en gelyk de dwaas fteeds nog eenen grooteren dwaas vind, die zig over zyne waardigheid verwondert, alzo vind de Eerzuchtigen altoos nog eenen Eerzuchtiger, die hem met kleine of grootere krachten poogt te overtreffen. Gevolglyk ftemt de Fabel met de zedeleering niet genoegzaam overeen; of zy fchynt een Lichhaam te zyn, dat mst zyne Ziel, met de zedeleer, niet welgepaard is. Wat is de Echo, die de Leeuwrik voor haar eigen ftem houd , met betrekking tot den hoogmoedigen ? dit weet ik thans even zo weinig, als ik het geweeten heb, toen ik de Fabel ontwierp. Laat ons nu de byzondere deelen befchouwen, uit welke de Fabel famengefteld is. Is al het geene voor af gaat, zo gefchapen, dat het gevolg zonder het zelve niet zou hebben kunnen gefchieden, of zou het verdichtzel 'er minder aanzien om gehad hebben ? Het is blykbaar, dat 'cr in deeze Fabel veele laffe plaatzen zyn, en dat de noodzaaklyke deelen met oppronkzeis bezwaard zyn, die haar niet verheffen, maar veel eer vernederen. Waarom moest de Leeuwrik eerst in een kooy  Myser Eeigene Fabelen. 155 kooy zitten ? waarom moest Damon enkel uit vermaak het deurtje open laaten? Het eerfte gefchiedde, op dat Damon haar 'er uit zou kunnen laaten vliegen , het andere, op dat zy in de Kamer vry zou kunnen zitten, en in den fpiegel zien. Was zulks met betrekking tot het vervolg noodzaaklyk ? Neen, zy behoefde alleenlyk vry in de Kamer te zyn en tegen over een fpiegel te zitten, en dit is eigenlyk het punt, daar het onderwerp had moeten beginnen, om de kortheid, het noodigfte vereischte van een verhaal, te bevorderen. Bygevolg zyn de drie eerfte. verzen overtollig. De overigen zyn wel noodzaaklyk, maar met verfcheiden kleine omftandigheden belaaden, welke het geheel wel uitbreiden maar niet verfraa3"en. Hier toe behoort inzonderheid het zevende vers. Uit deeze beoordeeling, kan men van de overigen, in welke dezelfde wyze van verhaalen voorkomen, een befluit maaken. Zyzyn wydloopig, en gevolgiyk laf. Zy poogen zig wel door ingemengde befchryvingen te verlevendigen ; maar dezelve zyn laf en vermoeiend. Haar inhoud betekent niets, dan het eindeloos gezang van de Leeuwrik, hot welke trouwens mede niet fchoon befchreeven is. In den ftyl ontbreekt het gemakkelyke, vrye en  156 Proeve eener Feoörbeeling. en bevallige. Behoeft men dm nog te vraagen, waarom, al was ook de inhoud' goed, de Fabel niet deugt ? Is het geen gebrek genoeg, op eene an tsvailige en gedwongene wyze te verhaalen? Deeze Fabel is gelyk veele van myne anderen in de verzen.maat van eenen Lierzang faamgefteld; en ik wil gaarne toeftemmen,dat deeze verzenmaat,zomtydsom den inhoud, vooral in een ernftig of dat men den fchyn van een ernftig onderwerp geeven wil, verlangd worden mag; wy hebben verfcheiden goede voorbeelden van die natuur. Maar in de meefte gevallen, verdraagt zig de dwang der verzenmaat niet wel met het fchoone in een verhaal. Men behcefc, om zig hier van te overtuigen, zulks met eene 'góede Fabel, die in vryé verzen verhaald is, te beproeven , wanneer men daadlyk bevinden zal, dat de befte plaatzen verboren gaan, dat fommige gedachten' in een langeren regel willen gezegd zyn ; ew dat, wanneer men flegts één woord verliest, dc zaak niet meer zo natuurlyk of behaaglyk luid; ja dat zelfs de lange en korte regels dan eens den nadruk, dan eens de levendigheid in het verhaalen bevorderen. Fn waar tog zyn in het geheele vers ce-plaatzen tot bybetrach- tin-  Myner Eigene Fabelen 157 tingen , tot eene korte en in 'e voorbygaan geiegde fchertzery, zekere herhaalingen, en andere kleine fchoonheden, die by een verhaal behooren ? : Het eerfte vers, heft aldus aan. Op mee. nig Morgen (a) is hard en ftootend. Heldre ■glans (b). Heldre, is een overtollig bywoord, glans was genoeg. —— Zie bier het vers woor- delyk vertaald, De Leeuwrik zong op mee. nig Morgen heldren glans, vrolyk werkzaam. t yoor haar lieven Huiswaard Damon een mor» genlied. Wat betekend., vsylyk werkzaam ? Met moeite iets. te: onderneemep., dat haar . zelfs; tot genoegen ftrekte ? Dit is gedrongen, onverftaapbaar, en fbgts geze^t om do regel vol te krygen; dit. zelfde zy ook van den -glans des morgens gezegd, ,want Schimmcr, (Luifter) is aïieenlyk gefchreeven qm te kunnen rymen op zimmer , (Kamer). Het Morgen' lied komt hier mede nipt fchoon te pas, hoewel het waar is dat de Lee.uwrikken des morgens het fterkfte zingen; doch by Morgenlied denkt men fteeds aan Avondlied. —* Maar wat betekent de volgende regel ? Zy rust -i'-o <■ <■ ;. n' as . Met (JA Bey DÉBcSes morgens, (*) Hellem Schimmer.  158 Proeve eener B30ordeelijt. niet voor dat haar (Klang) klank het gantfch, huis vervuld, (fDurchdrang) doordrong. klank is onnatuurlyk, het moest gezang geweest zyn. Maar wat beteekent het woord, vervuld? moet reen zeggen de klank welke het gantfche huis vervuld heeft, of door welke bet gantfche huis was vervuld geworden ? Plaatst men bet Participium, in het één cf ,ander geval, volgends het fprrakgebruik, zo als het hier ftaat ? Nooit. Gevolglyk is het onduidlyk; of tegen de taalkunde; Indien men het Participium moest gebruiken, dan had men vervulde moeten zeggen. Maar al was dit ook in beide gevallen anders, dan is het tög overtollig , vermits in het woord doordringen, het vervullen reeds opgeflooten ligt. Het tweede vers, is in de uitdrukking gewrongen ; want alles had, met de woorden, Damon liet het deurtje open, kunnen gezegd worden, nu is alles om te rynen by gebracht, zo dat zy vervolgens uit de kooy vliegen en in de keuken fladderen kon. Wanneer zy uit de.kopy vliegt, dan weet ik reeds, dat zy in de keuken vliegen kan, en als het ksatfte gefchied, moet reeds het eerfte gebeurd zyn. Ook moest ik niet gezegd hebben, zy zingt thans nog driemaal meer, maar, driemaal fi'erker. Der.  Mvner Eigene Fabelen. 159 1 Derde vers. De vogelen hebben de Vry- heid liever dan de gevangenis, welke verguld is. Het woord gevangenis, is hier niet wel geplaatst, by het woord Vryheid; het moest flaverny zyn. Zy zit zo, dit is niet dichterlyk. —— Damons grootfte fpiegel, 1 Waarom van Damon ? — Wien kon tog de fp'e^el anders toebehooren ? Het zou beter geweest zyn, indien de fpiegel geen by- woord gehad had. Zy ziet haar zelfs, en meent daarby, dat dit het beeld van haare zufter zy. Meent daarby (Dabey) is gedwongen, en gedaan om op zy (Sey) te rymen. ■ Dat dit het beeld; welk beeld ? Er is immers geen beeld geweest, waarop deeze woorden zien kunr,en. Dus haar eigen beeld Zus» ter, waarom zufter ? Was het een Zy ? en was de zingende Leeuwrik ook een Zy ? Hoe het weezen m;g de Famielje naam van zufter, klinkt hier niet aartig. Vierde vers. Zy beweegt de klei* ne flagvederen. klein is hier een overtollig by woord. — • Daadlyk wil zy heen* waarheen ? Dan blyft zy weder. . Het moest zyn ; > Dan wil zy opwaards vliegen, mtar daadlyk weder houd zy zig. Hier op opent Damon daadlyk de deur. Het woord daad*  iöo Proeve iener Beoordeeling. daadlyk is een ftoplap. • En-toen drong haar geluid in een oogenblik, overtollig. Uit de gewelfde zaal. Was dit vertrek een voorzaal- ? waarfchynlyk. Maar waarom opent 'er Damon dan • de deur van ? De Leeuwrik had 'er: immers kurnen uitvliegen. - Vyfde vers. ■ Zy laat zig. twee Minu- \ ten ftooren* Maar waarom niet meer cf minder Minuten ? Hoe juist- is dit vers naar de • regelen der Arithmetika gefprooken! de hoogmoed martelt- haaren geest. Zo wel dé geest der -Leeuwrik , als hec martelen , is te Poëtisch -en té gedrongen.'——-.Zy-meent haar zus. ter, zelfs,-te hoor en. Zelfs is overtollig, ca het woord Zuil er moet gcbgel; verworpen worden. —— Die haar de yalfche fpiegel ver..toont. Valfche fpiegel, vermits zy ce verbeel. ding der Leeuwrik beüoog; dit kan dichtkundig beichouwd, goed zijn: maar een valfche fniegci, betekent ook zo veel , als een fpiegel, -die het voorwerp niet getrouw voorftelt. . Daar op laat zy zig met haar zelfs bedrogen in • den tweejlryd'.in • daar op, heb ik in ft voorige .vers nog eets gezeb-4- Bedroo- i.gcn, dit Participium is hier niet .wel geplaatst, -.en veroorzaakt eene duisterheid In den twee'■ J/ryd: nicc denY maar eenen., .-is taalkuuoiger.: Zes-  Mïnêr EigbniFaïïlbn, 161 Zesde vers. Zy zingt uit hoogmoeds' vollen Toorn, letekent te veel voer het zingen van een Leeuwrik, Men zal eerder zeggen uit toorn of g'amfchap naar den fpiegel vliegen. —■ Zy trekt, zij beeft, mengt en paart de fterksftem, der kellenkeel, op honderd'en daizender^ lei wyze. — Deeze drie regels, zyn in den eerften opflag bedrïeglyk , en fchynen wel te harmonieeren. — Zy trekt en beeft; hebben deeze woorden op de ftem betrekking? Zy trekt en beeft de ftem; dit kan niet goed zyn : en echter ftaat het 'er zo , dus verkeerd. ■ Zy mengt de ftem van haare. kael en paart ze. Hoe kan ik een ftem mengen? Toonèn kunnen wel gemengd worden, en evenwel kunnen my de gemengde en gepaarde Toonen, op honderd en duizenderlei wyze, niet behaagen. Men zegt op honderdduizend of duizenderlei wyze, in gemeenzaame gefprekken; maar al was dit ook góed gezegd, zo is! het evenwel niet dichterlyk. • De dichter moet nooit gemeene taal fpreeken, zelfs \\% de geringfte gevallen niet. Le ftile Ie moins noble a pourtanr. fa noblesfe. Zevende vers. Nog laat zy haar niet kracht' hos vindeti. Hoe gedwongen is dit gezegd! Het Bloest zijn: ■ 1 ' ■> ■ Echter vaart zy moedig E votri  "1 i6z Proeve eener Beoordeelins; Vcort. •—- Zy zingt en wil tot haar pyn, eer fterven, dan niet overwinnen, eer zegenpraaien, dan in V leeven zyn. Wat is dit heldhaf¬ tig van den Leeuwrik .' Maar waar heeft het woord Pyn betrekking op ? Op haar fterven ?—Dus wil zy wegens haare pyn fterven: vreemd geredeneerd waarlyk. Doch deeze plaats wel ingezien zynde, bemerkt men, dat Pein, om om op [ein te rymen gefchreeven is. Het Rym is de Slaaf, en de Dichter de Heer ha Rhne est une esclavc, & ne doit quobéir. —Zy zingt, alleen tot haare fmaad. fmaad, is het regte woord niet; fchande, verdriet, fpot, t f iets dergelyks was beter geweest. De Echo waakt, waakt onnatuurlyk* • En doet het na. Doet is laag: waarom niet fpi eekt, of zingt haar na ? Agtfte vers. Daarop fchiet zij bij de laatfte trek, die begochelde zangfter, met een toornige en fnelle vlucht, na de gehaate vriendin heen. Daarop dit is de derdemaal. —— by de laatfte trek. Welk eene trek? of zou hier trek voor Toon ftaan? en wat is dan de laatfte trek ? moet men 'er door verftaan; terwyl zy den laatften Toon zingt, vliegt zy na de fpiegel? wie kan of mag op zulk eene wyze verhaalen ? g- die begochelde Zangfter: begochelde 3  My Nter Eigene Fabelen. i6j de is geen goed verkooren woord. >— Met een [nellen vlucht, kan men zeggen: maar het andere bywoord is overtollig. — de gehaatts vriendin, is verveelend, en gelyk het woord, heen, niet noodzaaklyk. Maar om welke reden was zy eene vriendin van haar? zy zag haar immers voor de eerfte maal; de gantfche ornilag , van gehaatte vriendin , is gevolglyk alhier louter fpte;werk. En floot zig kt de razerny, tegen de fpiegel kop en brein aan twee. ■ . In de razerny, wie zal zulks ooit van een Leeuwrik zeggen ? Zy is immers geen Tyger. Maar zy ftoot zig in woede tegen de fpiegel, kop en brein aan twee. Eerft kop , dit is geen bevallig woord ; en daarna het brein , dit is onverdva-aglyk. En waarom moest zig de arme Leeuwrik de kop, als mede het brein (of de Herfensy aan twee ftooten? het laatfte is overbodig , en veroorzaakt een walglyk denkbeeld: Ook zegt men nooit het brein aan twee ftooten. Negende vers. Hier draagt haar Damon uit de Kamer. < waarom word 'er van de begraavenis der Leeuwrik gewag gemaakt? Enkel en alleen om een rymwoord te kunnen krygen, want Stube rymt op Grubs. Maar om welke reden draagt Damon haar uit de kamer ? L % waar-  104 Proeve eeher Beoordeeling. waarom werpt 'ay haar niet het venfter uit? SB deeze omftandigheid is laf. — O.' zegt hy ■toen hy overdacht. Hy moest dan eerft overdenken, eer hy zyne zedenfpreuk zeggen kon. Zou het niet nacuurlyker geweefi: zyn, wanneer hem dezelve aanftonds was te binnen gekomen ? o kwamen die in één graf. • deeze tweede uitroep — o! fchynt my te gewichtig voor dit geval te zyn. Maar tegen wien zegt hy deeze aanmerking; tegen zich zeiven, of heeft hy menfehen by zig ? Zt u Damon zo Figuurlyk met zig zeiven redeneeren , dat is niet waarfchynlyk; genoeg, hyzegt, — kwa*Tnen zy in één Graf, die door Eerzucht en een fchaduwe omkomen , gy zeudt by menig Held, en by menig wyzen ruflen. —— deeze befchouwing is de hoofdzedeleer ; maar door eene betere wending moest dezelve, als in *t voorbygaan gezegd geworden zyn; ook moest dezelve natuurlyker, en niet zo fpitsvinnig weezen. Dit zyn de gebreeken met betrekking tot de kortheid , de duidlykheid en de wyze van verhaalen , en in de noodzaaklyke verkiezing van gepaste woorden. Aan bevalligheid, een der noodzaaklykfte vereifchtens van een verhaal , ontbreekt het hier geheel, i™J' ik zou  Myser Eigene Fabelen." "165 zou meer aanme.kingen hebben kunnen maaken , indien ik gcftrenger had willen oordeelen: het gezegde' zal genoeg zyn, om den imaak en het oordeel, van een dichter die zig deeze taak onderwind, te befchaaven (d). (d) Dus luid de door Gsllebt verbeterde Fabel van de Leeuwrik, door den Puikdichter E. de Bos, in Ne» derduitfche verzen gebragt. de vertaaler. De Lecuwrik, Damons vreugd, vloog vry En vrolyk door 't vei trek, wa.tr hy Zyn wildzang zong geheele dagen, Maar kon den weergalm niet veruraagen, Die thans uit de andre kamer drong, Waarom hy des te fterker zong. Juist deed een fpiegel onder 't zingen , Zyn beeld hem zien; 't fcheen hem te dingen. Naar hooger zangtoon. Wat verdriet! Dit leed de wakkre vogel niet, Die vast terwyl van yver gloeide, Van fchaatrend zingen overvloeide. Met kragt verhief hy ftaag zyn Mem ; Macr moed noch zangkunst baatte hem. De weergalm floeg gelyke toonen, Oin, zo hy dacht, hem fier te hoonen. Hy vloog, vol eerzucht, in dien waan Den Mededinger grimmig aan, Dien hem het glas had voorgelogen, En ftierf vervoerd door hovaardy; Roemzuchtigen , byna als gy , Dear loutrc ydelheid en door esn niet bedrogen. L 3 Des  166 Pkoeve eener Beoordeeling. Des S.chafer und die Sierene. (Zo als dezelve in de Belusügungen des Verftandes te vinden is) i. Ein Schafer aus. der Goldnen zeit, Ein Thyrfis im Arkaderlande, Trieb ofters nach des meeres flrande, In ruhiger gelasfenbeit. Sein treuer hund war fein gehilfe, Ein kirres Lamm war feine Lust; Und ausfer einem Rohr von fcbilfe Ihm weiter kaum ein gluck bewuszt. 2. Er kannte weder List noch Feind, Und fchlief vfergnngt auf feiner Matte, Er wunschte jjichts, als was er hatte, Und war fich felber gluck und Fieund. Ihn ruhrten keine fchüferinnen ; Genei ihm eine bey dem Spiel; So konnte fie nichts mehr gewinnen, Als dasz fie ihm einmal gefiel. Doch feiner Ruhe droht Gefahr; Das Meer ziegt ihm die beste Schóne; Er «ird die nackende Sirene, Mit rie gefuhlter Lust gewahr. Er  Myner Eigene Fabelen.. 167 Er fteht, und wil nicht ftehen bleiben; Er fieht, verliert den freyen Sinn Wil abwarts mit der Heerde treiben Und treibt nur mehr ans Ufer hin. 4- Zwo blauer augen bliek und zug , Die fchmachtend voller wollust brannten, Sich nach dem angriff za»haft wandten, Als hatteii fie nicht Muth genug; Halb ftolze, halb verfchamte Minen, In denen ernst, gefahr und lust Ein ander zu begegnen fchienen , Durchdrangen uafers Schafers Bnist. Vom runden kinne bis zur hand, Von weiszen Huften bis zur ilirne, Entzuckt ihn diefe Wasferdirne, An der er taufend Anmuth fand. Nie wird fie reizend gnug befchrieben, Der beste Risz bleibt ein verfuch. Kurz: fie zu fehn und nicht zu lioben, War, wie rnan fagt, ein wiedsrfpruch. 6. , Der gute Schafer fteht zerftreut, Vergiszt fich felbst und feine Heerden, Und klagt mit angstlichen geberden Det fchönen feine zartlichkeit. Dich, L 4  08 LaOEVE EBNERj Elf OORDEELING. Dich, riff das kind, kan ich erhiszen ? Ich foll an deiner feite ruhn? Ja, Freund, du foüst rpcin tferz befiszen, •Erbitte mich nur vom Neptun. ?• Der SchAfer ruft zum Gott der Sïe: Ein opfcr von zwsy feiften ziegen ' Sol dich, Neptun, fogleich vergniigen, Wofprn ich nicht vergebens fleh. Dir, fpricht Neptun, mein kind zu geben; O fpare feufzer, wunfch und Harm: ' Ich gabe dir und deinem leben Ein ewig ungluck in den Arm. 8. Der arme Thyrfis feufzt und weint, Und klagt mit manchem bangen fcbaJJ* Sein Lied dem nahen wiederhalie, Bis wiederum Neptun erfcheint. Gut, fpricht Neptun, du glcichst den knaben.» Dich biendet eine fcheingefMr. Gut. gut, du follst dein ungluck habenj Denn du verlangst es mit gewalt. ' 9- Die Nacht befördert Thyviïs Ruh ; Neptiinus jieht ihm die Sirene. ' Der Schafer trSgt die nasfe fchöne Entzückt nach fun.r Hikte zu. Et  Myner Eeigene Fabelen. 169 Er weis fein gluck kaum gnug zu fckafzen, Sein mattes Herz wird wieder frisch. Der Tag erfcheint, O , welch entfeszen! Sirene war haib Mensch, halb Fisch.^ 10. O Fabeln! rneynst du nicht die welt, Die fiüher liebt und eher brennet, Als fie das kind zur balfte kenner. Das Aug und wahn fur gottlich halt? Man tiebt der Schónen Ai und und ftirne, Bis der rerborgne Fisch uns fchrcckt, Jhr eitl- s Herz , ihr leer gchirne Die FeV.sr unsrer wahl entdeckt. Dit verhaal heefc veel, dat niets betekent, veel vervelends, en een zekeren fchyn, die de oogen verblind. Een Arkadifche ichaapherder ziet eene Sirene op de zee, wordt op haar verliefd , vraagt haar van Neptcnus en ver. krygt haar; di: is de hoofdzaaklyke inhoud van het verhaal, het welk duidlykheid vereischt en de kortheid biüykt. De deelen van het zelve moeten nu uitgebeeld en verfierd worden,, ten einde zy elk naar haare omfiandigheid , mar de regelen der waarfchynlykheid, en overeenkomftig de hoofdzaak, in het 003 vallen. De Herder, is de eerfte perfoon in het onderwerp; wat begeert men van hem te weeL 5 ten ? —  i?o Proeve eener Beoordeelt ng. ten? Hoe gerust en welgemoed hy in zynen ftaat leefde? Neen: men wil een aanfchouwer zyn, op welke wyze hy de Sirene befchouwde en op haar verliefd wierd. Al was de befpiegeling van zyne herderlyke weltevredenheid nog zo fchoon , zo zou zy evenwel tog daarom niet goed zyn, vermits zy hier noodloos is , uit het voorgaande niet voordvloeit , en de opmerkzaamheid te lang ophoud, Que jamais du fujet, le discours s'écartant: N'aille chercher trop loin quelque mot éclatant (e). De tweede hoofdperfoon is de Sirene; Wat wenscht men van deeze te weeten? Hoe fchoon zy was ? Ja: maar onder dit beding, dat deeze befchryving onze verwachting te boven gaat, dat zy niet gemeen is, noch door haare lengte vervee'cnd word. De befchryving van de Sirene is niet nieuw, zy is lang en ftyf. Haar gedrag by de Liefdensverklaaring van den Herder is het merkwaardigfte, dat, men begeert te weeten, en waarop men, indien men van zulk een geval aanfchouwer was, het meeste acht zou geeven. Maar hoe zou zulks van haare zyde kenbaar worden ? door haare beweeging en (f) B oileao A. P. Ck i. V. 180,  Myner Eigene Fabelen, ïjm. en gebaarden, door kleine listen, als zag zy den Herder niet; door zig op zee, met zekere gemaakte zorgeldosheid , werkzaam te houden, door haare lokken të fchikken, al zwemmende haare fchoonheid telkens een nieuwen luifter te geeven , en daar door in haare fpreekende houding te openbaaren, dat: hy te hoopen en te vreezen had, ten einde hem daar door te vaster te kluifteren. Zulk een fchildery , vermits het de natuur afbepldde, zou meer oordeel en vernuft te kennen geeven, dan de doode befchryving van haare oogen, voorhoofd en witte fchouders. Op deeze wyze zouden de beiden hoofdvoorwerpen van de verdichting, hebben uitgemund ; en dan had het verhaal, 't welk nu eene ernftige en dus onvoeglyke, houding heefc, eene lachende en levendige , naar zynen aart, bekomen. Dat gedeelte van het onderwerp , daar de Herder Neptun us fmeekt, en die fmeeking herhaalt, is in de Fabel met kleine omftandigheden bezwaard , die niet behaagen. Men verlangt om te weeten , of de Herder, de Sirene krygt , maar men wil het oogenbliklyk weeten. Even zo als het ons in de Natuur als aanfehouwer verveelen zou , en onze nieuwsgierigheid geweld aandoen, een lang ge-  172 Proeve eener Beoordeelïng.- gefprek 'van 'den Herder en Neptu*:us, a.in te boeren , even zo verveelt het verhaal cr van ons insgelyks. Het geeft eenen waaren fmaak te kennen , als men fteeds het betaamelyke en beste verkiest, niet te veel noch te weinig, maar dat geene zegt, dat gezegt moet worden. Ik zal toeftemmen , dat het verhaal hier en daar eenige fyne trekken heeft, maar die betckenen weinig, wanneer de voornaamfle fchoonheden ontbreeken. C'eft peu qu'en un ouvrage, oü les fautes four- millent, Des traits d'esprit femés de tems en tems pétiU lent. 11 faut que chaque chofe y foit raife en fon lieu; Que le début, la lin, répondent au milieu; Que d'un art delicat les pieces asforties H'y farment qu'un feul tout de diverfes partiesf/J. Dit zelfde moet op yder werk van fmaak toegepast worden , en heefc zo wel op ééne kleine als groote Fabel betrekking; en op eene kleine te eerder, aangezien de gebreeken, in dezelve fchielyker onder het oog vallen. Het gebrek, dat de Herder , niet eerder dan des morgens ziet, hoe zyn Sireene befchaapen was, zal (fj Boilea*. VS. 175'  Myner Eigene Fabelen. 173 zal ik thans niet berispen , vermits het reeds Voorlang door anderen berispt geworden is (a). Het verbaal bevat, naar maate men het buigen wil, meer dan eere Zedeleering in zig. Men kan zeggen ; een fchoone die voor de bruiloft een Godin was, is dikwils na dezelve een fchoon wanfchepfel. Men ksn zeggen; wy doen de verkiezing by onze Liefde dikwils te overeilend, wy zien op de uicerly&e fchoon* heid, en onderzoeken niet, of onder deselve, niet een fnood hart verborgen ligt. Men kan de Zedeleering van eene andere zyde befchouwen, en zeggen: dat wanneer de Goden fteeds onze wenfehen verhoorden , zouden zy niet zelden ons, ons ongeluk fchenken; of, onze ïieffte wenfehen zyn dikwils onze grootfb dwaasheden. Die betekenis is ongetwyfeld de beste, die het mtuurlykst uit het verhaal voortvloeit, en teffens door haare innerlyke waarde , de anderen overtreft. Het is waar; dat (s) Dc Engelsman Dsnis (S. Selecï Fables by Mr. Charles Denis. London 1754 op de 130 S.), heeft dit zelfde gebrek begaan. Hy zegt van de Herder. And now posfeit of all her charms, The thinks himfelf the happiest man in life: Rut ohl at naorn he found within his arms. A Monftet Tor a wife.  174 Proeve eener Beoordeelïng. dat de Minnaar , menigmaal door zyne drif' ten vervoerd, door de oogen zyner verbeel ding bedroogen , in zyne Bruid een fchoon morster met zig naar huis voert ; maar hoe waar dit zyn mag, zo zoude ik nogthans deeze betekenis van de Fabel niet verkiezen , vermits dit eene te bekende waarheid is, zo wel als men weet, dat aan de Minnaresfen, niet minder dit rampzalig loc ten deele valt. Het komt my dierhalvcn onrechtvaardig voor, de Zedeleer alleen ten voordeele van den Man te befchouwen. De betekenis nu, dat, na de huwlyks voltrekking de beminnelyke Bruit daadlyk in eene kleine Furie verandert, komt my voor, dat met het verhaal , niet naauwkeurig overeenftemt , wanneer men den Herder niet een plechtige ondertrouw toedichten wil. De laatfte Zedeleer, is dan na myn oordeel de beste, naamlyk, dat onze vuurigfte wenfehen, wel beproefd, dikwils dwaasheden zyn. Nu zal ik eenige aanmerkingen over de uitdrukkinge en de verzen, laaten volgen; zy zyn weder in den trant van een Lierzang faamgefteld, en ik heb om welluidende verzen te maaken, het fraaije en natuurlyke in het verhaalen verwaarloosd. Eer-  Myner Eigene Fabelen 175 Eerfte vers. Een Herder van den Gouden tyd. Een Thyrfis in Arkadienland. De twede regel is overtollig: en de naam Thyrfis, welke in een ander geval Dialogisch, fchoon weezen zou, is zulks hier niet. Zou men in Profa wel gaarne aldus willen verhaalen ? Een Herder , een Thyrfis in Arcadien, dreef dikwils. — Zyn 'er buiten Arcadien noch Thyrfisfenï of verdichten wy onze Herders, wanneer wy dczelven verdichten, niet in dit Land en niet buiten het zelve? Indien men zeggen wil, dat Arkadien veel Thyrfisfen oplevert ; zo antwoordde ik, dat 'Thyrfis niets meer dan een Herder betekend, en zulks weeten wy reed? uit de eerfte regel. In Arkadienland, is niet goed gezegd, even zo min, als het goed zou gezegd zyn, in Sitiïienland. In één woord, men herinnert zig by het Arkadienland, het oude Lied c'e dappre Vorst in Byerland. In geruste ge- ïaatenheid. —- Dit vers is lam , en moest voor de derde regel geplaatst geweest zyn. Gelaatenlieid betekend te weinig , het moest weltevredenheid weezen. Door het woord gerust vermeerdert het denkbeeld der gelatenheid , maar den nadruk niet. Zyn trou-  Ï76 Proeve eener Beoordeeling; trouwe Hond was zyne Helper enz. <— Deeze vier regels, en de naastvoigende vier van het andere vers, zyn bloernpjes, die niets ter zaake doen. De Herd-r kon dit al es, al, of niet bezitten , en daarom tog wel op « Spaar uwe zuchten en uwe wen¬ fehen , is wel gezegd, het woord fmart is overtollig. Ik zou u en uw leeven een Eeuwig ongeluk in den Arm geven. Hem het ongeluk in den arm te geeven was genoeg gezegd , maar met hem zyn leeven raeede in den arm te geeven, zegt Neptunus niets. De arme Thyrfis zucht en weent. Traarwn mogt Thyrfis wel vergieten , maar niet wee- nen. En klaagt met meenig bang geluid zyn leed de naajle Echo , tot Neptunus weder- em verfchynt. Met meenig bang geluid, is niet vloeiend.— De naafte Echo. Waar was deeze Echo? Op de zee of op het land ? Tot dat Neptunus wederom verfcheen , al wilde ik ook het woord, wederom , niet berispen, zo is het tog geen dichterlyke trek. M 4 Maar  184 Proeve eener Beoordeeling. Maar in hoe langen tyd .is Neptunus , niet wederom verfcbenen ? Heeft de Herder dan geduurende al dien tyd , de Echo zyn leed geklaagd ? Het antwoord van Neptunus is te Philofophisch. De nacht bevordert Thyr/ls rust. Betekent rust hier de flaap, vermits de nacht 'er de oorzaak van is, of betekent het vergenoegen, of geluk ? —- Neptunus geeft hem de Sirene. Op welke wyze? De Herder draagt de natte fchoone verrukt naar zyn Hut: en bemerkt niet, dat zy half Vi?ch is, voor da: de dag verfchynt?»— Zyn vermoeid hart word weder frisch, is gedwongen, en meer dan gedwongen. 6 Fabel bedeelt gy de JVereld niet , dia eerder bemind en eerder brand. Dit ziet immers niet op de gantfche Wereld , maar alleen op de Mans. Plet woord branden , is geen fraay woord, en betekent hier het zelfde als beminnen. dan gy dat kind half kend. Flet geen het oog en de verbeelding voor Godlyk hield. Het kind in plaats van fchoone, is onnaruurlyk. — Half kennen is onedel uitgedrukt. ■— Oog, in plaats van oogen. Men bemint de fchoone mond en V voorhoofd. • Hier wor- /  Myner Ei gene Fabï li n. 185 worden dc deelen voor het geheel genomen, maar met dat zelfde Recht zou men ook kunnen zeggen, de oogen en de wangen. De mond en 't voorhoofd zyn de voornaamfte deelen niet, en al waren dezelven ook, nog zo fchoon , en het gezicht was van een mismaakte neus voorzien, zo zou het zelve niet behaagen. Hier zal ik het by laaten. Indien men gelooft , dat ik te geftreng geweest ben , zo antwoorde ik , dat men tegen het middelmaatige niet te gcitreng kan zyn. Kleine gebreken verdienen alleen dan geene beitraffing, als zy door groote fchoonheden vergoed worden, (k) (/i) Ds door Gellert verbeeterde Fabel, door den Heere P. Mester vertaald, luid als volgt. De Vertaaleb. Een Herder van den gouden tyd, Met zynen Iaagen ftaat te vreeden , Door woefte driften niet bedreden , Deed menigwerf, zyn fchaapjes zeewaart treeden. En zong tot in het hart verblyd. Zyn min wierd niet gewekt doar jonge herderinnen. Was hy fomtyds by 't fpel door Dafnes fchoon bekoord , m s zy  ïg$ Proeve eener Beoordeelin*. Zy kon op hem niets verder winnen ; Pe vonk, door haar gefticht, was daadlyk weer ge« fmoord s Een vreemd geval, dat, zonder Schoone , Een Herders-knaap gelukkig was! Wat zwemt daar in de wyde plas.' Dat nu zyn hart zig moedig toone ! Een zingende Sireen ! Naauw word hy haar gewaar , Of voelt zyn borst ontvlamd , doch ziet met een 't gevaar. Hy ftaat en wil niet langer blyven j Verrukt ziet hy de zangfter aan, Hy wil zyn kudde rugwaarts dryven, En doet die meerder ftrandwaart gaan. Hu dwaalt ge o Kudde alleen: wat leed hebt gy te wachten! De Herder heeft geen tyd om u thans gae te flaan. Hy doet door weenen, zang en klachten, De fchoone zyne min verftaan ; Bied met zyn Kudde, al 't heil der Gouden Eeuw haar aan. Zy in haar kunst by uitftek wel ervaaren , Schynt niets te hooren van 't belovend minne* lied; Speelt met de golven, fchikt haar hairen, Als zag zy zelf den Herder niet, Terwyl zy echter, door haar afgerechte lonken, Hem tot heihaaling noopt, en ftcrker weet te ontvonken.Ik  Myn er Eigene Fabeien. tg? Ik ben myn eigen niet, de gryze Wate'-God, Dus zingt ze, is meefter van myn loc Zo ik in ernst u kan behaagen , Gaa, door uw bee, my van Neptuin dan vraagen. Hy bad. Neen , fprak de God der Zee. 't Vergunnen van uwe onberaaden beê , Bragt zekerlyk uw onheil meê, Nu gaat met aarzelende fchreden , De Herder ftulpwaart, droef te moe. Het veld Jacht hem niet langer toe. En naauwlyks is Neptuin uit zee naar 't ftrand gereden , Of de arme knaap herhaalt dus telkens zyn gi beden , Zal deeze maagd, wier fchoon de zinnen my ontltelt, Neptuin ! in 't zwalpend nat der zee dan moeten fte; ven , Neen , fprak de God, gy zult- ze op uwen wensen verwerven, Want gy begeert haar met geweld. Hoe rept de fchoone nu haar vinne- , Om door de baaien 't ftrand te winnen ! Hoe Jieflyk is haar zang ! Hoe toovrend haar ge- luid! De jonge Herder fteekt zyn hand reeds naar haar uit» Komt, zegt hy , Godlyk beeld ! . . . Maar door wat vreemd vermogen Word hy weerhouden in zyn poogen ? De  'ijg Proeve bener Beoordeelws. De Schöone die hy mint, welk een ontfteltenis! Is llégts van boven mensch, beneden is zy visch. Hta viied Darneet van 't ftrand, terwyl zyn leden beeven En dikwerf heeft hy fints al 't Land de les ge geeven , Dat onze lieffte wensch niet zelden dwaasheid is. P R O E-  PROEVE EENER VERHANDELING. OVER DB. VERHAALEN.   PROEVE EENER VERHANDELING OVER DE VERHAALEN. NU molitur 'mepte. H O RAT. \^"an alle gefchriften komt de gefchiedenis zonder twyfel het naast aan de Natuur; zy is de eenvoudige uitdruk derzelve, en van haar moet zy al haar luister ontleenen. De gefchiedenis is eene dochter der Natuur, die ons in zo verre behaagt, als zy ons in haar gelaat, de trekken haarer moeder vertoont; maar aangezien het by ons natuurlyk is, dat wy alles verergeren, naar maate wy alles beter willen maaken, zo heeft de gefchiedenis, naar maate het vernuft grooter werd, met haare eenvoudigheid, ook tevens haare eerste fchoonheid verlooren. Dat geen, het welk gefchiktwas, om te vergenoegen en te leeren, is eene kunst ge-  192 Proeve e ener verhandeling. geworden, om de hartstochten, die nu veel te uitfpoörig en géfleepen zyn, te fcherpen. Ik wil my niet tot zeden-leeraar opwerpen; daar veel menfehen zyn, moet men ze, wanneer men hun poogt te behaagen, doorgaands veel eer bederven. Myn oogmerk is alleenlyk, om over den fmaak te handelen, dus zal ik my bezig houden , om het Charakter, van verfcheiden Schryvers, welke in de kunst van verdichten uitgemunt hebben, te bepaalen. De Grieken , welke naavolgers gevonden hebben, waren leevendige, ligtzinnige, fchrardere fpotters, en beminraars der Wysgeerte, eene weetenfehap, die alles belacht, vermids zy aan niets eenige waarde geeft. Zy fchatten hunne Dichters hooger, dan hunne Veldheeren, en ftelden duurzaamer prys op een nieuw ftuk van Euripides, dan op de overwinning in een veldflag bevogten ; ja zy zouden hun ongeluk in den Pelep'onefifchen oorlog vergeeten hebben , indien dezelve niet in Liederen was gebracht geworden. Zy berispten hunne Wyzen geftreng , bewonderden hun tot buitenfpoorigheid toe, ja vergoodden zelfs hunne verrukkers, in één woord zy waaren een bemir.nelyk volk. Te Atheenen, waar de Charakters der ver- fchil-  over de Verhaalen. jpg fchülende Natiën, alle hunne kleine verfcheiden heden ten toon fpreiddcn , en zig in de veranderlykfte gedaantens voordeeden , lag de bersemde Schryver van Samofathos, den eerften grondflag tot zyne glorie. Te Athsenen nam hy dien toon der fpotterny, die ongedwongenheid , die volmaakte manier van zig uit te drukken , aan, welke men in zyne gcfprekkenen verhaalen vind. Het geen my hy Ltjclaan, het befte behaagt , is, zyne Philofophifche trotsch- die edele onafhangelykheid, die alleen onder het juk der Reden bukt. Voor Hem vind de ydelheid geene fchuilplaats meer; hy vervolgt haar tot in haar diepfte fcbüilhoeken en verdryfe den nevel van wierook, die de grooten onzichtbaar maakt, hy doorziet hun, ligt hun Masker af, en ftelt hen aan de befpotting der Wereld bloot. Hy doet de Goden van den Ölympus, Koningen van hunnen-Troon, en Helden van hunnen Triumfwagen ftygen, en hen wegens hunne misdaaden en zwakheden, aan zyne voeten, bloozen. Waarom ftrekt hy, dien vreesachtigen mensch, welke in den kring van zyn flaafsch verftand omkruipt, die fchryft, maar geenzints N durft  iP4 Proeve eener Verhandeling durft denken, niet ten voorbeeld? Luciavus bepaalde zig aan niets ,• welke fynbeid, welk vuur, en welke bevalligheid, munten in de liefde van Ttömnefle , uit ! De vertelling van den Ezel, is een meefterftuk van vrolykheid, geest, en kunst van verhaalen. Men heeft de werken van Anacreon, Oden geraamd , fchoon de meefte voor verhaalen kernen doodgaan , gelyk by voorbeeld; de wraakyan Amor, de vluchtende Amor, Amor van JVasch. Ik kan hem gevolglyk uit dit gezichtpunt befchouwen , zonder myn oogmerk te buiten te treeden. Anakreon is zonder twyfel, de beminnelykfte, de gemakkelykfte en bevalligfte van alle de dichters der oudheid: ongelukkiglyk heeft men hem onder ons bedorven. Maar wie kan in zyn ftille Studeer -kamer, zig met het vuur bezielen, waar mede Anaï.reon door de oogen van zyn Meisje, de wanorde der Tafel , en door de gefprekken van zyne vrienden , bezield wierd ? Anakreon is een bloem, die haare kleur en reuk verliest, als men haar uit den grond, waar in zy geteeld is, verplanten wil. Deeze dichter, is één van die genen, welke men niet moet vertaaien; want het  over de Verhaalen. 195 het is niet zo moejelyk hem te evenaaren, als over te zetten. Zelfs by de Romynen, warende verhaalen, in eenen bloejenden ftand. Petronius , een Romynsch Ridder, Landvoogd onder Nero, maar het geen meer dan- dit alles is, een Aian voor het vermaak en voor de Gezelligheid, als gebooren, muntte hier voornaamlyk in uit. Hy wist onder de Regeering van Claudius fmaak, en aan het Hof van Messaline doorfleepenheid te verkrygen. Hem was het opgedraagen, den Keizer te vermaaken, terwyl hy alle dagen een nieuw feest voor hem bereidde. Niemand heeft het toppunt der wellust, en. indien ik de uitdrukking wagen durf, de kennis der ontucht en des genoegens, zo verre uitgeftrekt als hy: hy gaf het gantfche Hof den tedren indruk van zyn Charakter en van zynen fmaak. Alle zyne werken getuigen hier van; overal ontmoet men den doorfleepen Hoveling , en den beminnenswaardigen Zoon der wellust, zyne kouleuren zyn fteeds versch en levend , en maaien af die hartstochten die hy voorheen beproefd had. Het is uitgemaakt, dat de Grooten fteeds op N 2 eene.  196 Proeve eener Verhandeling eene verregaande wyze misdadig of belachelyk zyn, en misfchien heeft Petronius aan Claudiüs zynen onftervelyken naam te danken. Zyn verhaal, het we^k wy onder den naam van Satyricon kennen, bewyst. zyne menfchen-kennis, en zyne Liefde van FoiiiENosen Ciron, benevens zyne Vrouw van Ephefen, toont aan, dat het vrouvvelyk geflacht voor hem doorzichtig was. Onder de Italianen moet men Bocatius en Arioste niet vergeeten. De eerfte zal altoos wegens zyne vrye levendigheid en de gemaklykheid zyner taal behaagen. De tweede is een zot vol vernuft. De Franfchen hebben evenwel in dit foort van dichtkunst merkelyke verbeteringen gemaakt , en eenen zekeren graad van volmaaktheid bereikt. Wy moeten tot Rabelais te rug gaan, welken ik het ongeluk hebbe, van noch te verftaan, noch te bewonderen. Ik begrype niets van zyne zinnebeeldige vermaakfykheden, van zyne eeuwige fnapzucht , noch van zyne onmooglyke aartigheden: maar nog minder begrype ik, hoe du Belloy Bisfchop van Parys, elk van zyn tafel kon verbannen, die Rabelais niet van buiten kende. Ma-  over de Verhaalen. 197 Marot is wegens zyne natuurlykheid re achten. De verhaalen van Vergier, van den Abt Greccurt, en van Veratlle, Kanonnik te Tours, zyn over het geheel genomen, zo mjddelmaatig als onbetaamlyk.. De k'eine verhaalen van Rousseau fchynen hem v, n den God der Hoven in de Pen gelegd te zyn. Ik ben 'er echter verre af, om dit foort van werken te pryzenj de wanhebbelykheid meet nooit het papier van een eerlyk man bevlekken, L'amour efl nud, maft ü n'efl pas crottè. Dit ve s brengt my eindlyk by onzen Godlyken de la Fontaine , den fchry ver, die van allen , wair op Frankryk roem mag draagen, mooglyk het meest oorfpronglyk is. De nakomeling, zal zo veele gedichten, welke met eene walchelyke pracht gefchreeven zyn \ niet meer leezen , maar Joconde, het gebed van den H, Juliaan, en de Barvoet er'van Catalonlen zal by nimmermeer vergeeten. Men heeft la Fontaine, het lievelingskind der Natuur genoemd, en deeze fchynt hem indedaad, haare geheimen geopenbaard te hebben , daar anderen integendeel, haar dezelven N 3 met  *S>8 Proeve eener Verhandeling met veel gewe!t onttrukken moeten. Zyn fmaak was hem als aangebooren, door kragt won by niets, en echter was hy verheeven, maar zonder het zelfs te weeten. Nimmer zogt hy naar bloemen, om 'er zyn werken mede te vertieren, zy boden zig hem als van zeiven aan, hy behoefde dezelve flegts af te plukken , maar gaf zig geen moeite om ze in order te plaatzen.. Zyne Fabelen zyn een fchat van Zeden, van fmaak en van eenvoudigheid; zyne verhaalen kan men als een bewaarplaats van de Liefde en Modetoon befchouwen. Men heeft hem van zekere ecntoonigheid over het geheel befchuldigd, maar welke veranderingen heer- fchen ,'cr in de byzondere deelen! Zyne gebreken zyn zelfs fchoonheden. La Fontaine is even als een fchoone vrouw, wie eene achtelooze kleeding beter ftaat, dan de weidlte opfchik. Om La Fontaine recht te beoordeelen , moet men het geen Marmontel, die zelf zulke verheven verhaalen gefchreeven heeft,van; hem in zyne brieven aan dien dichter zegt, leezen. Deeze laatsgenoemde verhaalen kunnen tot voorbeelden dienen. Marmontel heeft voor zyne Eeuw  over de verhaalen. 100 Eeuw gefchreeven, en alle fchakeeringen, 'die op onze Zeden betrekking hebbenvolmaakt getroffen. Zyn fchryfftyl is zuiver, teder, vol bevalligheid en naauwkeurig. Zyne verhaalen zyn met één woord, het werk van een man, die de wereld kent, van een beminnelyk Wysgeer en een verftandig Zedenmeefler. De verhaalen van Willhelm VAnë , zyn een uitwerkzel van den ouderdom des Heeren Voltaire. Na dat deeze groote Man, ons reeds de Mahometh, Gy en Zy; de Henriade,. de Maagd van Orleans, de Algemeene gefchiedenis en zo veele Puntfpreuken, gefchonken had, bleef hem niets meer overig, dan verhaalen te fchryvën. Zy zyn met graagte oitvan^ gen, en dat zelfs van een volk, het welk hy in de aanfpraak aan de Waaien met zo veel geftrengheid bejegent. Men heeft hem deeze geftrengheid tegen zyne Natie onder het oog gebragt, eene Natie voor welke hy fcheef, en die hem haare dankbaarheid, zo dikwils betuigd heeft. De Heer de Voltaire wist, dat deze van alle Natiën die geenen was , die hem het oprechttte beminden, en die den roem hem eenmaal gegeeven, fteeds met eerbied volle ooN 4 gen  2og Proeve eener Verhandeling gen feefehouwden. In deeze betrekking alleen moest hy dezei ve mooglyk gefpaard, en zyne aanbidders niet vernederd hebben: maar men kan hier op antwoorden, dat groote mannen, zig niet altoos aan kleine omltandigheden, waar door geringe geesten geboeid worden, onderwerpen. De ondankbaarheid, is naar fommiger meening , dikwils niet anders, dan de rechte waardecring van de weldaad en den weldoener, en het zegenpraalende gevoel van zyn eigene grootheid. Voor het overige, kan men niet anders doen, dan de gelukkige vruchtbaarheid , van deezen onftervelyken fchryver bewonderen. Hy verëenigt allerlei onderwerpen, fchikt zig naar elks fmaak, en omVat, indien ik my dus durve uitdrukken, de beiden Poolen der geleerde wereld. Hy onderwyst, hy vermaakt, en verwisfeit dikwils de gouden tafel van Seneca, met de Ton van Diogenbs. Maar 'c geen meest te bewonderen is, is, dat hy, in een hoogen ouderdom , nog fteeds die breidelooze wakkerheid van geest, die zints dat de Wy/geerige fchertzery, welke geduurende zyn leeven ziek en vrolyk was, en geheel verlooren geraakt;fcheen ; be-  over de Verhaalen. 201 behouden heefc. Wy zyn gelukkig dat 'er by Getwve een Grysaard leefde, die ons, in eene Eeuw doet lachen, daar thans alle jonge Lieden op eene onverdraaglyke wyze treuren. Zie daar myn belchouwingen, over hun die zig op verhaalen toegelegd hebben. Het Charakter van elk in het byzonder re ontwikkelen, en hunne fchoonheden aan te toonen , is, naar my dankt, voorfchriften te geven, en die zo te geven, dat zy noch droog, noch vermoeiend zyn. De beoefening naar groote Meesters, is beeter, dan alle Leerfielfels, van onze voorgewende wetgèevèrs. Hgratius , Vida en Boileatj , zullen geen één dichte*- 't faamenfteïien : zy hebben fchoone, ojrércenfteramende onmooglykhcdcn in verzen gebracht. Maar het vernuft, word beter door de miflagen, en de verwarringen van een ander vernuft , onderweezen. Zonder dat ik my vermeëte, wetten te geeven, zal ik myne gedachten, over de wyze om iets te verhaalen, die my het best voor ons gepast fchynt te zyn, zeggen. La Fontaine , heeft van alle volkeren de meeste trekken zyner beelden ontleend. Hy N 5 heeft  202 Proeve eeker Verhandeling heeft de Burgerlyke natuur gefchetst, indien men deeze uitdrukkingen gebruiken durft, en hy heeft dezelve met zulke, echte kleuren gemaald , dat men zyne vermoogens zoude mkbruiken, wanneer men na hem, op een veld wilde arbeiden, dat hem alleen toebehoort, en dat hy met al de bevalligheid van zyn vernuft , verfierd heeft. Ock leeven wy in eene Eeuw, waar in de verbeelding over den goeden fmaak, en over de kleine werken des verftands heerschr en ze gelukkig maakt, ik hoor alomme van den goeden fmaak fpreeken, en evenwel heb ik dit woord nooit hooren bepaalen; en misfehien daarom, vermits het van natuur geen rechte betekenis heeft. Men heeft dit woord, aan de eigenliefde van zekere prachtige gezelfchappen te danken , die met geweld in onze fchriften den indruk van hun verftand, het voorrecht van hunnen fmaak, en den verwyfden opfchik vinden willen, die zo veel nieuwe fchry vers voor een talent word toegerekend. Goede gezelfchappen, beftaan even als onder de laagfte Clasfe der menfehen , uit verliefde Listen, en zyn vruchtbaar aan wellustige voorval-  over be Verhaalen. 20$ vallen, en aan Charakters , die der verhaaling waardig zyn. Waarom zouden onze Marquifeh, onze Barons en onze voornaame pronkers, niet in de plaats der Boeren, der knegts, en der Muilezeldry vers, perfoonen, die by La Fontaine zulke aanzienlyke rollen fpeelen , kunnen treeden ? Ja waarom zou men niet voor de Trynen, Keetjes en Leem as, onze aarcige Juffers kunnen plaatzen, die zelfs onder de verfieringen der kunst, louter natuur zyn? Wy bezitten nog de Wysgeerige verhaalen, van welke ons de Heer Voltaire in zyn Mem > non en Zadïg, zulk een verheeve voorbeeld gegeeven heeft, en die onlangs in de Koningin van Golconda zyn vernieuwd geworden. Dit is een ftuk dat vol verftand, vol levendigheid, vol fyne fchertzery, in een woord , zynen zaainenHeller waardig is, die, wanneer hy wil, ons fpeelende eenen Hamilton , en een Chaulieu weder geeven kan; en op deeze wyze word de moeite van te fchryvën wel beloond. Dit foort van fchriften moest nooit, veronachtzaamd worden : zy zyn onze zeéen, onzen fmaak en ons Charakter waardig. De Zedeleering word in dczelven onder de fluier der be-  204 Proeve eener Verhandelino bevalligheid als verfmolten; en dus moet men by ons fchryvën Wy beminnen de waarheid, indien men ons dezelve lachend zegt, en wanneer men ons alleenlyk tracht te vermaaken, heeft men hoop, om ons te verbeteren» VER-  VERHANDELING OVER HET Treffende in de Burgerlyke Too ne el-Spellen.   VERHANDELING. OVER HET TREFFENDE IN DE BuRG:.RLYKE TOONEELSPELLEN. Aut agïtiir res injcehis, aut a&a refirtur. O nze hedendaagfche fchryvers, en byzonder de Franfchen , hebben hunne poogingen aangewend, om eene foort van Tooneelfpellen te fchryvën , welke niet alleenlyk vermaaken, maar ook tevens treffen, ja zomtyds traanen doen ftorten. Dit foort van fpellen, heefc men fchertzende in het Fransch, La Comedie larmoyante (aj , Weenende Tos* neel- Spellen, genaamd, en veelen hebben dezelven als , d waaze mededingfters van het Treurfpel , berispt. Het is myn oogmerk niet, om alle ftukken, welke onder de genoemde Clasfe behooren , te verdedigen ; alleen zal ik trachten, het hoofdoogmerk te be. (a^ Voltaire oper. Tom IX. In het begin van de voorreden voor de Dresder uitgaave. HO RAT.  2c8 Verhandeling over het belchermen , en indien het my mooglyk is, bewyzen , dat het Tooneel - Spel, gefchikt is, om onze hartstochten in beweeging te brengen. ï)Acwii(b) en anderen, welke het Tooneel-Spel, volgends de regelen van Aristotfl' s, hebben poogen uittevoeren , zoeken al des zelfs nadruk in het belachelyke. Ik moet wel bekennen, (hoewel ik mee Vossius (c) zelfs die ftelling in twyfel zou kunnen trekken,) dat het grootfte gedeelte der Tooneel -Spellen, belachelyke onderwerpen zyn ; maar hierby moet men tevens overweegen, dat, al derzei ver fchoonheden, niet alleenlyk in het belachelyke beltaan: want dan zou men moeten bekennen, dat de best flukken van Terektius geene blyfpellen zyn, of men moet toeftaan, dat het blyfpel zyne ernftige tusfchen poozen heeft; althans het moec die hebben, (&) Poet, L. ï. c. V. p. 113. Cc) ln zyne aanmerkingen over, Ariftoteles Poefie, t. V p. 58, Ea. Por 1692. Arijlote en faijant la de- fimtion de la Comedie decide quelles chojes peavent fai^e ie Jujtt de Jon imitation. II n'y a que celles, qui Jor.t purement ridicules, car tout les autres genres de Meehanc tè , ou de vice , ne Jfauroietit y trouver place , farce quils ne peuvent attirer que l' indignation , ou ia pi. t:é, pasfions , qui ne doivent nullement regner dans Im Comedie.  Treffende in de Tooneelspellem 209 ben , ten einde het belachelyke niet verveeIe , en het fpel daar door, zyn belang verliest. Want het geen zonder tusfchenpoozing is > treft ons dikwils niet zo zeer, als de bedoeling vereischte: integendeel, het vermoeit eindlyk onze zinnen, en eindigt in misnoegen. De befchryving van Aristoteles is alleenlyk ingericht, om te leeren, welke gebreeken het Tooneelfpel hekelen moet. Men leert uit de. zelve, dat men zulke onderwerpen, van gebreeken, welke een mensch tot de grootfte fchande ftrekken, maar niet die zyn eigen, en zyns naastens grootfte ongeluk, ten gegevolge hebben, ontleenen moet; gebreeken , die wel hoon en befpotting, maar geenzints afgryzen en openbaare beftraffing waardig zyn; Regelen, die Plautus , en de Griekrche Toneelfpel-Schryvers, naar welken hy zig gevormd heeft, niet in acht genomen hebben. Men moet toeftemmen, dat er misdaaden zyn, waar mede het nadeel van anderen verknocht is; neem by voorbeeld de verkwisting, maar welk onderwerp, een goed Tooneelfpel kan uitleveren, indien het verftandig bearbeid word. Voor het overige kan ik niet zien, welk eene misdaad de Tooneel. O fpel.  2io Verhandeling over het fpel -Schryver begaat, die uit eene begeerte om nuttig te zyn, de regelen der kunst te buiten treed; vooral wanneer hy het voorbeeld van beroemde mannen voor zig heeft, en hy zig vlijen durft, dat het hem, naar hun voorbeeld vryftaar, te doen, het geen zy deeden. Maar genomen, dat ik toeftaan wilde, dat het een der voornaamfte vereischtens in het Tooneelfpel zy, de misdaad en dwaasheid op eene geestige wyze te hekelen, ten einde de aanfchouwers 'er door vermaakt en geflicht worden; dan moet men ook tevens toeftemmen, dat er een tweerlei foort van fchertzery is, waar van de eene ruw, en zeer gevoe. lig is, en een luidruchtig gelach veroorzaaken kan» terwyl de andere cp eene veel zachter en befcheidener wyze werkt , zig niet zichtbaar door gebaarden vertoont, maar meer op het hart werkt, en daar in verborgen blyft. Vermits nu de aanhoudende en hevige vergenoeging, die uit de eerfte foort voortvloeit, niet gemaklyk eene ernftige gemoeds beweeging kan dulden, zo ben ik overtuigd, dat haar de gemaatigde vreugde niet zal tegen zyn. Daar nu verder het genoegen, 't welk uit de vreugd geboren [word, nietihet eenige is, 't welk men  TfiEFFENDE IN DE TOONEELSPELEN 211 by de navolging van het gemeen e leeven, ge. voelen kan, zo zie ik niet, welken misflag, de Tooneelfpel-Schryver zou begaan, die zulk een onderwerp verkoos, dat buiten het vergenoegen, nog eene zekere gemoeds-aandoening wist te veroorzaaken ; die wel het aanzien der droefheid had , maar tog inderdaad hoogst-aangenaam was(W) daar zulks nu zeer gemaklyk gefchieden kan , wanneer de Too» neelfpel-Schryver, zyne beelden niet alleen van de gebreken , maar ook van de deugden ont« leent, zo begrype ik niet, waarom hy geen goede en kwaade perfoonen zou moogen paaren , hen op eene vermaaklyke en tevens nuttige wyze voorftellen, en daar door de klagte van het gemeen by Plautus verydelen ; dat de dich- (d) „ Er is volgends het getuigenis van den voor* „ treflyken Engelsman Joseph Tmfps; een groot „ onderfcheid , tusfchen de droefheid in het Treur„ fpel en in het Toneelfpel. Het eerfte gelykt aan „ den barren winter, in welken het den gantfchen dag „ door zeer treurig en duister ziet , en de zon maar voor kleine oogenblikkcn fchittert. Het tweede „ word, door de dramatike behandeling zo zeldzaam „ beneveld, als de opgeklaarde Hemel, op een Zo„ merfchen dag, door auiftere onweerwolken. Prat* „ ieS. P«tt. p- 323. *dit. alt. Landini.. 172a. 0 2  ii2 Verhandeling over het dichters zelden zulke Tooneelfpellen faamenfteU len, door welke , van natuure deugdzaame menfehen , nog zouden kunnen verbeterd worden. Met dit oogmerk hebben , gelyk Scaliger zegt, reeds eenige oude Grieken en Romynen, de Tooneelfpellen deels Zedekundig, deels op eene Lachende wyze bewerkt, de Zedeleering had alleen betrekking op de Zeden , het belachelyke beftond voornaamlyk, in fchiandere en fpotachtige invallen. Doch indien wy alleen acht willen geeven, niet op de wyze, hoe men Tooneelfpellen faamenftelde , maar hoedanig die behoorden faamgefteld te worden ; waarom volgt men dan het voorfchrift van Trapps niet? die Kenner , be- fchryft het Tooneelfpel aldus. Het Too. veel fpel, is een Burgerlek dichtfluk , waar in de Beelden , die van het gemeene leeven, en den huislyken ftaat ontleend zyn, of een deugd, met verflandige en yermaaklyke byvoegzels aanpryzen , of zekere gebreeken en dwaasheden der menfehen beftrafen. —— Ik beken, dat deeze befchryving, niet op alle voorbeelden kan toegepast worden ; maar als men eene befchryving , in welke alles, dat men onder den naam van Toneelfpel begrypt, uitgedrukt moet zyn, begeert, dan zal men of geheel gee-  Treffende in de Tooneelspellen 213 geene , of eene vry wonderbaare befchryving bekomen. Het is genoeg, dat die, welke ik aangenomen heb, van het oogmerk, dar. het Tooneelfpel bereiken moet, en ook gemaklyk bereiken kan, afgeleid is ; en ook van het zelve vrygefprooken en befchermd moet worden. Ten einde ik voor het treffende in de Tooneelfpellen, zo niet, met een gewenscht geluk, echter met allen moogelyken yver, plyten moge, zal ik een tweeërlei befchuldiging voorko. men : de eerfte is , — dat op deeze wyze, het onderfcheid , tusfchen het Tooneel en Treurfpel, ophoud. de tweede beftaat daar in, dat het Toneelfpel, tegen zig zelfs ftryd, hu dien het onderneemen wil, om de hartstochten te treffen. Wat de eerfte tegenwerping betreft, zo geloove ik niet, dat men behoeft te vreezen, dat deeze tweeërlei foorten van fchouwfpeelen. met den anderen ooit zullen vermengd worden. Een Tooneelfpel, kan het vermogen hebben om te treffen, en nogthans zeer ver van de natuur eens Treurfpels onderfcheiden zyn; voor zo ver het naamlyk, niet dezelve geweldige gemoedsbeweegingen vertoont, als men in een Treurfpel gewoon is. Men zou O 3 waar-  *t4 Verhandeling over het waarlyk een Tooneelfpel zonder oordeel faamenftellen , indien men in hetzelve de verhevene en fchrikverwekkende Ceraaden van het Treurfpel, de moord, de vertwyfeling en dergelyken, wilde inmengen. Maar zulks heeft heeft men tot heden nog niet gedaan. Het Tooneelfpel vergenoegt zig met een zeldzaam voorval, 't welk het gemeene leeven betreft, en weet niets van het edele en groote in zyne handeling; het weet niets van de denk. beelden en Zeden van verheven perfoonen, of van zulken , die door den hoogften trap der deugd, of door de grootfte euveldaaden beroemd geworden zyn; het weet eindelyk niet van dien hoogen en verheven dichttoon, welke aan het Treurfpel eigen is. Dit alles is zo waar en uitgemaakt, dat ik, door 'er meer van te willen zeggen , de zaak zou fchynen te verduisteren en moeijelyk te maaken. Men heefc ook geen reden om voor te wenden, dat het Tooneelfpel, 'c welk fomtyds treft, en medelyden veroorzaakt, op eene onrechtmaatige wyze , de wetten van het Treurfpel zal ondermynen. Want welk Tooneelfpel, dat een of ander Perfoon, zeker gering kwaad wedervaaren laat; zal het medelyden in zulk een beogen graad verwekken, als  Treffende in de Tooneelspellen 215 als het Treurfpel? Het Tooneelfpel begeert alleenlykden laagften graad van 't mededoogen, flegts voor eenen korten tyd, en alleen met dat oogmerk, om na die kleine ontroering, het zelve door een gewenschte uitkomst, te kunnen doen ftillen, al het welk in een Treurfpel geheel anders is. Doch ik moet de onderwerpen, waar het Tooneelfpel ons treft, voordellen, en onderzoeken, of dezelve niet uit het Treurfpel genoomen worden. Wanneer de fpelien, over welke ik thans handele, aandoening veroorzaaken, dan doen zy zulks door de verdichte voortelling, van een eer* baaren, moejelyken en aanmerkelyken minnehandel. Maar hoe groot is het onderfcheid, tusfchen de liefdens-verhandeling in het Treurfpel en Tooneelfpel ? De liefde in het laatfte geval, is gccno Heroike liefde, die door banden, welke haar de moejelykfte omftandig. heden, naamlyk, de plicht, de dapperheid en de roemzucht, op de pynelykfte wyze opleggen , gekluifterd blyfc, of daar van op eene rampzalige wyze bevreid word. Zy ftaat niet gelyk met die woedende liefde, welke van het hoogfte gevaar of van de verfchrikkelykfte misdaaden, omgeeven is; zy geraakt nooit tot vertwyfeling, maar is alleenlyk op eene O 4 aan-  ii6 Verhandeling over het aangenaame wyze ongerust, wel in veele tóndernisfen en moejelykheden ingewikkeld, waar door zy vermeerderd of gefluit kan worden; maar, de byomftandigheden zyn zo gefchikt, dat zy doorgaands, gelukkig en zonder veel moeite zegepraalt, zo dat de uitkomst van het Tooneelfpel, al is het niet omtrent alle perfoonen , ten minften , wat de hoofdzaak betreft, naar genoegen van den aanfchouwer uitvalt. Hierom geloove ik, dat men voor geene verwarring in deeze wetenfchappen behoeft te vreezen, aangezien het Tooneelfpel, de liefde op eene geheel andere wyze bearbeid, dan het Treurfpel, en met betrekking, tot de driften, derzelver grootte en uitwerkingen , als ook in de byomftandigheden, verre van de Treurftof onderfcheiden is. Eene liefde door verfchillende beelden voorgeteld, en met onderfcheidene kleuren afgemaald, zal men niet ligt voor eene zelfde zaak aanzien , en zy zal in onze gemoederen , nooit eene zelfde uitwerking voortbrengen. Het Treurfpel ftelt het beeld der liefde voor, met te berge ftaande hairen, een verwilderd gelaat, en vertwyfelde oogen; het Tooneelfpel fchetst haar wel opgedaan af, met een kwynend lac. hend aanzicht, en eene verliefde houding, waar  Treffende in de Tooneelspellen 217 waar uit dan volgt, dat de beide verfchillende voortellen , niet op zelfde wyze treffen kunnen. Het Tooneelfpel, wel verre van in de rechten des Treurfpels in te dringen, wend veel eer alles aan, om het zelfs die onverminderd, te laaten behouden. Schoon ik niet tot het gevoelen der genen overhelle, die op het voetfpoor van eenige oude Treurfpel - fchryvers, de liefdens-onderhandeling uit het Treurfpel trachten te verbannen; zo moet men nog-, thans, aangezien den inhoud van het Treurfpel niet alleen van een liefdens-geval kan genomen worden, toeftemmen, dat niet allerlei liefdens-gevallen', vooral de tedere, voor het zelve gefchikt zyn; en dat zelfs die, welke aan het Treurfpel voegt, niet in het zeiven heerfchen mag. De liefde mag alleen als een bywerk dienen, om de ernftige gemoeds beweegingen, van welke de handeling in het Treurfpel, zyne grootheid, luifter, en verrukking verkrygt, te helpen onderfchraagen; zy mag het fpel licht en fchaduw geeven, maar geenszints het hoofd - onderwerp van het geval zyn. Dit voorfchrift, met betrekking tot het Treurfpel gegeeven, en van de natuur eener Held-haftige daad, afgeleid, leert ons, dat het Tooneelfpel, de liefde tot zyn HoofdO 5 c«-  aiS Verhandeling over het onderwerp verkiezen^ mag! Met die bc- paaling , dat het liefdensgeval, niet verfchrikJyk noch treurig mag zyn. De voortreiiyke Corneille (e) zegt zeer wel, dat een Tooneelfpel , in het welk de liefde, de fterkfte hartstocht der voornaamfte Perfoonen is, geen Treurfpel, maar een Tooneelfpel is , dat alleenlyk den nadruk van het Treurfpel heeft. Gevolglyk zal men nooit kunnen beweeren , dat een Tooneelfpel, waar in eene eenigzints hevige liefde, tusfchen fommige byzondere Perfoonen heerscht, de eigenfchappen van het Treurfpel, poogt natebootzen. Het geen ik van de liefde, het, Tooneelfpel eigen, gezegd heb, kan men mede van veele andere zaaken, die ons treffen kunnen , —— als de vriendfchap , de beflendigheid , de verdraagzaamheid , de dankbaarheid en andere deugden , met dezelfde kracht verdedigen. Maar vermits deeze deugden iemand wel tot een braaf man maaken, maar nog niet tot een Held, die voor' het onderwerp van een Treurfpel gefchikt is, zo kan zig het Tooneelfpel, billyk met de verGering van die deugden des algemeene leevens, waar van het laatfte onder- (e) Le Theatre de P. Corneille. V. Parxie a Amjlerd, Frimler discours du poem; dramatiqui p. 46q.  Treffende in de Tooneelspellen 219 derwerp-een afbeelding is, bezig houden , e,n zig van dezelven op zyn tyd en plaats bedienen , om ons op een aangenaame wyze te treffen. Dan op deeze wyze , zal het Tooneelfpel droog en onvolmaakt zyn , het zal de jonge lieden niet onderhouden, en zelfs aan hun geen genoegen geeven, die alleenlyk om te lachen in de Schouwburg komen; goed: maar dan zal het, gelyk Werenfels (f) zegt, de fchranderen , de redelyken, de geleerden, en de kunstkenners behaagen , welke geenzints het belachelyke , maar het welvoegende, niet het gemeene, maar het geeftige en aartige bemin' nen. En wanneer deeze Tooneelfpellen, niet van de dwaazen bewonderd worden, zo zullen zy ,• om met Plautus te fpreeken, nogthans van die geenen, welke de deugd gaarne beloond zien, de goedkeuring wegdraagen. De andere hoofd - tegenwerping, is, dat de Tooneelfpellen, van welke ik beweerde, dat zy treffen konden, zig zelve tegenfpreeken, indien zy ons wilden treffen, en om die reden de dwaasheid en misdaaden der menfehen niet belachten en dat, (*ƒ) In zyn redenvoering over de Tooneelfpellen, P. 365. Disfert. Var. Argum. Paite altera. Amftelod. 1717-  220 Verhandeling over het dat, zo zy het beiden tevens deeden, zy noch Tooneelfpellen noch Treurfpellen waren, maar zekere tweeflachtige dingen, van welken men kan zeggen het geen Ovidius van de Mino~ tauren zeide. —— Het waren half menfehen half Osfen. Semibovemque virum, Semivirutnque bovem. Deeze tegenwerping mag zo gewigtig fchynen als zy wil, zo geloove ik nogthans dezelve met weinig moeite, uit de voorbeelden, der Franfche Tooneelfpel-fchry vers te kunnen wederleggen. Indien men eenen Destouches, Marivaux, voltaire, een Fagan, en anderen, welker naamen en fchrifcen, zints langen tyd by ons bekend zyn, ten minften in een of ander Tooneelfpel, dat gsen, dat ik beweeren wil, gelukkig ziet voorftellen; indien zy de voorgemelde regelen naauwkeurig waargenomen , en daar door den Leezer op eene natuurlyke en gewenschte wyze vermaakt hebben , gelyk zy waarlyk deeden , wat behoeve ik myne Helling dan verder te bewyzen? Doch indien ik ook geen voorbeelden, ten mynen voordeele kon by brengen; zo zou men echter uit de verfcheiden Charakters van Perfoonen , die de Tooneelfpel. dichter ten Tooneele voert , zien , dat de zaak zeer mooglyk is. Want  Treffende in de Tooneelspellen. 221 Want daar het Tooneelfpel gelyk ik boven getoond hebbe, zonder achterhoudendheid, de goede zeden, tegen de verdorvene overftelt, en de affchuwlykheid van deeze, door de voortreflykheid van geene te fterker in het oog fchittert; Ja daar die zedelyke inhoud, en die welvoeglykheid , zal zy iets uitdoen, gewichtige en gelukkige gebeurtenisfen vereischt, waar door deszelfs kragt en grootheid zichtbaar word; zo zal het Tooneelfpel door deeze zelfde gevallen, wanneer zy op eene bekwaame wyze met het onderwerp van 't fpel vereenigd worden, den aanfchouwer, terwyl die door dezelve in eene heevige beweeging gebragt word, vermaaken: en ondanks dit alles, kan zig het Tooneelfpel hoofdzaaklyk nog met de befpotting der ondeugden bezig houden. Doch, men moet wel achtgeeven , dat zulks op zyn plaats, te bekwaamer tyd, en met maatigheid gefchiede; want de Tooneelfpel - fchry ver, die ons poogt te treffen, kan overtuigd zyn, dat het gevoelen , niets droogt eerder op, dan traanen , meer op den aanfchouwer, dan op den Autheur toepasfelyk is. Vooral moet hy zig wagten, van niet daadlyk op een vrolyk Tooneel, één dat ernftig is te laaten volgen. Wanneer het gemoed, 'tjwelk door het  222 Verhandeling óver het het lachen vervrolykt is, aanftonds, tot de befchouwing der menfchelyke onvolmaaktheden overgebracht word, gevoelt het dat onaangenaame, het welk ons gezicht zou gevoelen , als wy uit een donkere plaats op eenmaal in een fterk zonlicht gebracht wierden. Veel minder moet men nevens een zeedig Perfoonaadje, in het tydftip daar hy den aanfchouwer treffen zou, een ander die zeer belache. lyk is , plaatzen ; men mag niets onderneemen , zonder den aanfchouwer , daar toe voorbereid te hebben , noch ook dezelve hartstocht te lang rekken. Het Tooneelfpel moet nood. -zaaklyk, wanneer de treffende Tooneelen , op haar regte plaats ftaan , de Satirifche inhoud genoegen geeven, en evenwel niet minder beweegen kunnen. Hier toe kan het onderwerp, en het bywerk van 't fpel veel bybrengen, en daarom zal ik van beiden iets zeggen, Wanneer het geluk of ongeluk, 't welk wy geduurig ten Tooneele voeren , en waar door de aanfchouwer moet getroffen worden , na. tuurlyk uit de zeden der verbeeldende Perfoonen voortvloeit, dan word hy van verwonderingen waarheid verrukt, vry willig aan zyne gemoeds - beweegingen overgelaaten ; en word, dan als een vriend, of als vyand, der fpee-  Treffende in de Tooneelspellen. 223 fpeelende Perfoonaadje, met een foort van vermaak toornig, of bedroefd, of ftort met bet voorwerp, 't welk hy gunftig is, traanen. Op deeze wyze, worden de aanfchouwers, in het laatfte Tooneel van 't Blyfpel, (de Loterf) getroffen. De vrouw van Damon, en het Meisje Caroüna , zyn weegens haare goede zeden , by de aanfchouwers, altoos gepreezen. De eerfte, had zig reeds te vreeden gefield, van haar Lot, waar op zy 10,000, Daalders gewonnen had, verlooren te hebben , en verdroeg dit fmertelyk verlies met veel gelaatenheid. Onverwacht komt Carolina, en brengt haare bloedverwante, met de liefderykfte betuigingen , haaren verlooren fchat weder. Hier valt tusfchen deeze beide een beminnelyke ftryd voor, vermits de eene de andere in goedhartigheid, zo wel Carolina, als haar Minnaar elkander in liefde trachten voorby te ftreeven: vermits nu dit fchoone en in zig zeiven hoogst aangenaame Tooneelfpel, volmaakt gefchikt is om te treffen, en 'er niets van verre bykomt, maar in de natuur van het onderwerp ligt, of zelfs uit het Charakter der fpeelende Perfoonen voortvloeit; zo wederfpreekt hier niet alleen het einde den inhoud van het Tooneelfpel niet, maar word door het zei-  224 Verhandeling over het zelve verhevener, vermits alles behoorlyk bearbeid is. Ik geloove, dat een Tooneelfpel, het welk, na dat het de verbeeldingskracht der aanfchouwers getroffen , en hun gemoed op eene aangenaame wyze in beweeging gebracht heeft, eindigt, even zo min gebrekkig is , als een maaltyd, op welke de gasten na reeds genoeg ligte wyn gedronken te hebben , daar na door een beker vol flerke wyn, een roes drinkende, vrolyker worden. Er zyn nog andere fooren van Tooneelfpellen , die gebrekkiger fchynen te zyn , vermits in dezelven meer fcherts en vernuft dan Hartstochten heerfchen ; en ook om dat de hoofdperfoonen in dezelven, doorgaans van geen laag en gemeen, maar van een Edel Charakter zyn, en minnelyke zeden en een fynen uitdruk beminnen ; of om dat zy wel gebreeken bezitten, doch die zo niet gefield zyn, dat zy het gemeen gemakkelyk in oogen vallen. Tot deeze foort behooren de Getrouwde Philofooph , van Destouche , de Melaide van Chausse , Het weeskind van Fagan , Sidnei van Gresset en dergelyken. Maar aangezien de Hoofdperfoonen , of van een goed Charakter , of ten minflen niet op eene belachelyke wyze misdaadig zyn, zo kan men bil-  Treffende in de Tooneelspellen. 22$ fcillyk vraagen, waar in dan dergclyke fpelJen , met de natuur eens Tooneeifpels overeenkomen ? Want fchoon in de genoemde onderwerpen, doorgaands behaagelyke en in zekeren opzicht belachelyke fchilderingen voorkomen, zo ziet men echter duidlyk genoeg, dat deeze trekken flcgts om de verandering, maar niet uit noodzaakiykheid in dezelven geplaatst zyrt, althans zy zyn zeer onderfcheiden van die groote trekken, welke de waare Hoofdzaak uitmaaker. Ik ftemme wel toe, dat deeze fpellen, niet onder de Clasfe der oude fchouwfpelen behooren; maar om die reden* moet ik vooraf onderzoeken, of men de paaien van V Tooneelfpel niet met reden zou mogen uitbreiden, ten einde de voorgemelde fpellen mede onder dezelven konden betrokken worden (g)- Indien het oogmerk van 't Tooneelfpel (g) Indien het oogmerk van 't Tóoneèlfpe!, gefchikt is, om het gemoed te beweegen , en zulks door eene gepafte navolging van het burgerlyke leeven verkregen word; dan zal men met weinig moeite, de verfchilende foorten defzelven ontdekken en bepaalen kunnen. tVant aangezien de daaden der menfehen, uit een tweeërlei oogpunt kunnen befchouwd worden, en daa eens eene vrolyke , dan weder eene ernftige gemoedsbeweeging veroorzaafcen ; zo moet ook het Tooneelff fpel,  226 Verhandeling over het ipe] zulks veroorlooft, dan z:'e ik niet waarom het niet zou mogen gefchieden. Zou het daarom niet mogen zyn, om dat de ouden het niet gedaan hebben ? Of is het een misdaad iets te cnderneemen , dat zy onbeproefd gelaaten hebben ? Of van de gevoelens dier ouden aftewyken , terwyl wy hun ondertusf hen in andere zaaken volgen .? Zegt Ho- Ratius niet, — Dat zig die genen, geen geringen Lof verworven hebben , die het durfden wagen , de Griekfche voorbeelden te ver- laaten ? < Indien het niet geoorloofd was, andere Tooneelfpellen te fchryvën, dan zul- fpel, op tweeërlei wyze , het menfchelyke leeven navolgen. Het moet dan eens rrolyke, dan eens ernftige aandoeningen verwekken. Maar even zo alh 'er voorvallen zyn, die , wanneer msn ze naar haare verfchiliende deelen , waar uit zy faamenhangen , of naar de oadeifcheidene Perfoonen , waar door zy uitgevoerd worden , befchouwt , het een en ander kunnen voorbrengen ; zo kan 'er ook een gemengd foort van Tooneelfpellen zyn, waartoe, de Cyclops van Eubipides en de Hoogmoedigs van Destoüches behooren. Myn onlangs geftorven vriend , Schlegel , Pro fesfor in Denemarken , een fieraad der Dramatifche dichkunst, heeft zulks zeer wel begreepen. Men vind over deeze ftof eenige aanmerkingen in zyne na. gelaatene fchriften. Batteux beaux Arts reduits d un meme principe. Inde Hoog-duitfche vertaaling 5. 316. tilt. Lips.  Treffende in de Tooneelspellen 227 zulken , welke op de leest van Aristophanes, Plautus en Terentius gefchoeid zyn, dan zou ik reden hebben om te vreezen, dat zy niet te breed, met onze gemanierde zeden en den tegenwoordigen fmaak zouden overeenkomen , noch by iemand ingang vinden. Zouden wy dan een Tooneelfpel, dat uit het gemeene leeven ontleend , en welks inhoud goed is ; dat tevens vermaakt en leert, en gevolg, lyk met het oogmerk van elk Tooneelfpel overeenkomt, alleenlyk voor onwaardig houden , om dat het niet volkomen , volgends de regelen der ouden , bearbeid is ? Worden de Meefterftukfcen der genoemde Autheuren, om deeze reden prullen ? —- Ik geloove, dat in dergelyke onderwerpen, die naar het gevoel moeten beoordeeld worden:, de ftem der Natuur meer geld, dan alle onderwyzingen. De Tooneelfpellen der ouden, zyn mede naar regelen , uit de Natuur ontleend , faamengefteld geworden. Wy willen ons mede van dit voorrecht bedienen; en wan* neer wy nog een andere foort van Tooneelfpellen , buiten de ouden vinden, en. daar door de goedkeuring kunnen wegdraagen, met één woord, wanneer dezelve vermaaklyk en nuttig zyn, en niet tegen de wetten des TooJP * neel-  228 Verhandeling over het neelfpels ftryden, wanneer zy getrouw aan het Hoofd-oogmerk beantwoorden, en alleen de menfcbelyke zeden en natuur affchilderen, dangeloo* ve ik, dat wy reden hebben , om ons met dezelven geluk te wenfehen. Kan men zig verbee'oen , dat, indien de Tooneelfpellen van welke ik thans fpreeke, niets deugden, en geheel onvoegzaam waren, zy, zo wel de verwondering der verftandigen als van het gemeen zouden wegdraagen ? Maar nu weeten wy, dat dergelyke fpellen, met de grootfte goedkeuring in Parys , en op andere plaatfen, verfcheiden maaien zyn vertoond geworden, en den aanfchouwers, het grootfte genoegen gegeeven hebben. Indien nu de meeften in dergelyke fpellen genoegen vinden , dan heb ik reden om my met de weinigen, die geen fmaak in dezelven vinden, niet op te houden (/*). Er (7;) Men kan op ónze TooneelfpeUen dat geene tcepasfen , 't welk C:ce*o tegen Bsutus , by gelegenheid eener berisping over eene redevoering zeide. ., Wat kundt gy als een kunstkenner nog meer begeeren ? „ De tegenwoordige vergadering , is over de redevoe. j, ring voldaan , en word tevens met aangenaame ge„ waarwordingen ais vervuld. Wat kundt gy hier legen inbrengen ? De Toehoorers verheugen zig, „ zy worden treurig, zy lachen, weenen; zy zyn ge- „ heel  Treffende in de Togneelspelen 229 Er zyn veelen die", in een vrolyk Tooneelfpel geen genoegen vinden, het welk daarom ech« ter niet nalaat goed te zyn. Maar j men vind in de Tooneelfpellen , d;e ons treffen moeiten, veel langwylige, koude en eenvoudige zaaken. —— Wat zal ik hier op antwoorden ? Ik fpreek hier niet van verfcheide ellendige Tooneelfpellen, want men vind onder de andere foort genoeg hoogst eenvoudige Hukken , in welke de famenfleiiers wel niet tegen de algemeene voorfchriften gezondigd , maar wel, om met Boilïau (i) te fpree- „ heel aandacht, luifteren ,• zy vertoonen hun weer„ zin, nayver, inedelyden ,. fchaamte en fceroy^v ; zy „ worden toornig, roet verwondering vervuld, hoo- „ pen, vreezen en dit alles heeft de Redenaar „ daarom gedaan, ten einde zyne Toehoorers , door „ zyne uitdrukkingen, vwrnaaningen, en voorllellin. „ gen , ten zynen vQord.-ele zoude worden ingenoo„ men. Waarom wil men dan op dc goedkeurend? „ uitfpraak van een geleerden wagten? Het geen van „ elk gepreezen word dienden de geleerden goed ksu„ ren. En eindlyk is deeze fiof, het onderwerp der „ algemeene beoordeeling, over welke het gemeen , „ met de geleerden en kunstkenners , nooit verfchil. ,, lend geoordeeld heeft, V. Cic. in BrHtat % „ 563 fq. edit. Elzsv. (i) In not. ad. vers. I. Artts Peet. P 3  230 Verhandeling over het fpreeken, de Hoofdregels te buiten getreeden zyn; bevallige wyshcid ontbreekt hun Maar indien men zulks ook by hun, die de nieuwe* re foort van fpellen bearbeiden, vind, dan moet men , wanneer men redeiyk zyn wil, de fchuld niet op het onderwerp fchuiven. Indien wy de regte waarde van een Tooneel. fpel beoordeelen willen , dan moeten wy het aan de algemeene oorfprong deszelven , toetzen; en dan zal men zien, dat het Tooneelfpel, om te vermaaken uitgevonden is; maar aangezien, 'er geene volkome vergenoeging uit het vermaak geboren word , zo is de Tooneelfpel-dichter verplicht, om 'er het nuttige nevens te plaatzen. Het eerfte vloeit deels uit den inhoud des Tooneelfpcls, deels uit deszelfs tegen elkander ftaaude voorwerpen, en tevens uit nieuwe en afvvisfelende voortellingen , voort. Het vergenoegen verkrygt men uit den inhoud van het fpel; op de volgende wyze , eertelyk , wanneer men «e nieuwsgierigheid wekt en gaande houd, en ten tweeden , wanneer die nieuwsgierigheid, op eene andere wyze dan de aanfchouwer het zig verbeeld had, voldaan wordt, zonder dat de wetten der waarfchynlykheid, 'er door gekrenkt worden. Het is eene uitgemaakte zaak, dat,  Treffende in de Tooneelspellen. 231 dat, wanneer een geval niet waarfchynlyk is; het mag werklyk gebeurd of verdicht zyn, en volkomen met alle kunstregelen overeenftemmen , het nooit vermaaken kan. Ik zou een bekwaam navolger raaden, op de voorbeelden van het gemeene leeven en de gewoone zeden acbttegeeven. Eene verdichting, verwekt, niet zo zeer door haaren inhoud , als door het vernuft en de bekwaame bewerking van den dichter, genoegen by den aanfchouwer:—„ „ en deezen , zegt Werenfels , heefc het „ rechte punt, het welk vermaakt, getroffen, „ die de perfoonen, zeden cn hartstochten, „ welke hy ten Tooneele voert , zo fchoon „ en goed het mooglyk is, met de levcndigfle „ koleuren fchildert; die zyne aanfchouwers, by het onderwerp en de gemoeds - bewee„ gingen , die hy voordellen wil, belang doet „ neemen (k) Men moet daarom al¬ leen een Tooneelfpel niet bevallig noemen, om dat het de dwaasheden en belachelyke daaden,voor ons oog en verftand afiehiidert; want zulks kan een goede Satire mede doen, maar deswegens , vermits de voortelling eener reeds op zig zelfs aangenaame zaak, zo behandeld is, dat zy den aanfchouwer van alle zy* (*) Orat. Cit. p. 367. P4  23& Verhandeling ovbr het zyden , met verwachting vervult, en hem" op eene bekwaame wyze in twyfel houd. en daar door zyne goedkeuring erlangt. —« Wfant anders zouden genoegzaam alle de nog overig zynde Hukken van Terentius , en zelfs eemV ge van Plautus , niet hebben kunnen behaa. gen; gelyk dan het Tooneelfpel de gevangenen van den laatstgemelden dichter , grootendeels wegens de daarin voorkomende Perfoonen , Simon , Chremes , Phadrias , Regiones, niet alken , wegens het verhaal niet vermaaklyk, maar zelfs op eenen ernftigen toon, faamengeftcld is. Indien daarentegen tot ds vermaakende fpellen noodzaaklyk een belag» qhelyke handeling behoorde ; ja wanneer elk verhaal, 't welk gelyk waare voorvallen, over aanzienlyke en weetenswaardige zaaken handelt, onzen geest verlustigt, zo wilde ik wel weeten , waarom niet een eenigzins gewichtiger onderwerp, 't welk wegens deszelfs natuurlyken inhoud aangenaam is, het onder» werp van een Tooneelfpel zou mogen zyn(/) „ Wy worden als dan een onbefchryfiyk ge„ ncegen gewaar , wanneer wy met de fpee„ lende Perfoon in eenen naauwe vriendfehap „ treeden , voor deezen zorgen, bekommerd zyn,  Treffende in de Tooneelspsllen 233 ,j zyn , met dezelven gemeen - fchappelyk „ vrienden en vyanden hebben , voor hem „ ftille wenfehen uitboezemen , met hem j, voor dezelve gevaaren vreezen, het zejfde „ kwaad beklaagen , en ons over de ontdek„ king van zyne deugd en onfehuld verheu- s, gen. " • Er zyn veele zaaken , die noch fpotachtig noch treurig zyn. Zulk een ftuk moet noodzaaklyk behaagen , waar in wy een zeer voornaam man met een Meisje van een zeer geringe geboorte zien trouwen, vermits wy daar door leeren, welke dwaaze en ongereimde misdagen , door de liefde kunnen gedaan worden. Maar laat ons de gefteldbejd van bet fpel omkeeren: indien, het gemelde huwlyk , van de zyde des mans , uit geen dwaas begrip ont ftaat ; maar eene recht, vaardige en prysbaare oorzaak ten grondflag heeft,* zal dan dit zeidzaame en edele gedrag, niet zoveel als het tegen over gefielde behaagen ? Van deeze natuur, is de Nanins van Voltaire , en dit onderwerp zal fteeds de goedkeuring van het Pïlblyk wegdraagen. Men kan immers niet ontkennen , dat het mooglyk is , verwonderenswaardige voorvallen te bedenken , en op het gemeene leeven toe te pasfen , zonder tot de Romans zyn toevlucht te P 5 nee-  234 Verhandeling over het neemen > gelyk zulks door de ondervinding beveiligd word. Wy zullen nu tot de Charakters, die van de zyde der deugd genomen zyn , o\'ergaan, zy komen in de fpellen, van welke hier gefprooken word, dikwerf voor, dus moeten wy zien, hoe het vergenoegen en vermaak uit dezelven voortvloeit. De oorzaak daar van, moet zonder twyfel in s' Menfehen natuur, en in het oncegrypelyk vermogen der deugd , opgefpoord worden : want het hangt van ons niet af, eene goede , beminnelyke en lofFelyke daad al, of niet te pryzer. Wy worden door het natuurlyk fchoon der deugd gekluisterd , en elk, hoe fpsoreloos, moet in weerwil van zig zeiven , op de befchouwing van de daaden eens verheevenen Mensch , fchoon by nooit aan dezelven gedacht had, of 'er aan had willen denken, een welgevallen vinden. Om deeze reden zyn die geenen, welke eene groote en algemeen-nuttige deugd uitoefenen, in de faamenieeving niet alleen , maar ook op het Tooneel, ons lief en aangenaam. Maar dit alles is van weinig belang , indien 'er geene andere omftandigheden bykomen. Indien men de deugd zelfs, op het Tooneel kon brengen , zou zy aldaar meer dan in de faa-  Treffende in de Tooneblspellen 235 faamcnlecving behaagen. Want zo lang wy een rechtvaardig Man onder ons hebben en 'er voordeel van genieten, gaat de nyd doorgaans met de verwondering gepaard. Maar wanneer wy alleenlyk het af beeldzel der deugd befchouwen, dan blyft zy op eenen af (tand , en 'er word als dan by ons , wel verre van nyd, eeue zoete gewaarwording van hoogmoed en eigenliefde gaande gemaakt. Wy vinden behagen in dee;-e verdichte Perfoonen , en die theatraale deugden behaagen ons te meer, om dat de zeden, die wy hun zien uitoefenen, gemaklyk fchynen nagevoigd, en hunne deugd eer van de Natuur ontieend, dan door moeite en vlyt fchynt verricht te worden. Met één woord , even zo als wy ons geluk wenfehen , dat wy de belachelyke Charakters , welke wy op het Tooneel zien, niet bezitten , even het zelfde doen wy omtrent de afbeelding onzer goede natuurlyke eigenfehappen ; dit goed gevolg heeft de Heroike deugd van het Treurfpel niet, vermits dezelve te ver van het gemeene keven verwyderd is. Ik voorzie wel, dat men hier tegen kan inbrengen , en zeggen , dat het van zelve volgt, vermits de verdichting van daaglykfche voorvallen geen trek noch vervvonde-  235 Verhandeling over het ring te weege brengt, het noodzaaklyk is, de deuïd veel grooter en luiiterryker op het Tooneel voorteftellen , dan zy in het gemeene leeven zig voordoet; dat het waarfchynelyk is , dat dsrgelyke Charakters , vermits zy de waarheid te huiten gaan , minder dan men wenscht, behaagen; en men heeft ook reden om zulks te vreezen, indien 'er de kunst niet bykomt, en dat geen , 't welk by het ontwerp van 't Charakter onvoegzaam en onnatuurlyk fchynt te zyn, verbetert. Een Tooneelfpel , zou geen goedkeuring by de aanfchouwers wegdraagen , in 't welke een flegt, arm Meisje even zo verftandig en befchaafd zig voordeed , als een voornaam Perfoonaadje. Want wanneer een Perfoon niet zodanig fpreekt, als het met zyne geluksomftandigheden overeenkomt, dan zal hy door elk befpot worden. Maar wanneer wy zien , dat het gedachte Meisje , in haare eerfte jeugi, onder de beftiering van eene beroemde Familje gekomen is , en aldaar gelegenheid gehad heeft, haare zeden , en fmaak te vormen, dan zal dat geen, 't welk ons voorheen aan de Perfoon onwaarfchynlyk voorkwam , waarfchynlyk worden. Veel minder zullen ons de voortrcflykfte zeden en gevoe. lens  Treffende in de Tooneelspellen 237 iens treffen, van hun, waar van wy weeten, dat zy in een voornaam huis geboren, en met veel zorgen opgevoed zyn. Evenwel moet men hier de waarfchynlykheid , niet naar de eigenlyke gefïeldheid der zaaken, maar naar de inbeelding der lieden afmeeten ; want het is hier de plaats niet om te onderzoeken, of het geval waarlyk zo is, en hoe veel menfehen zulk een lof verdienen , maar het is ge. noeg, dat veelen het zo fchynen te zyn. Dit zelfde heeft ook by de afbeelding der ondeugd plaats, welke afbeelding van ons gepreezen word , fchoon 'zy de ondeugd grooter voorftelt, dan men dezelve in het gemeene leven vind (m). Zo zal de Gierigaart in een Tooneelfpel , offchoon hy veel gieriger afgemaald word, dan eenig Gierigaart in de faamen-leeving is, niet mishaagen. By Teresttius, is Thraso dwaas genoeg, om Gnatho en zyne overige bedieudens , (even of het zyne Soldaaten waren, die , ten ftryd moeften trekken) zyne bevelen te geeven; hun te zeggen, hoe zy moeten ftaan, en wat elk van hun moet verrichten. Schoon wy nu geen ge* (Bi) Over dit onderwerp , handelt het vervolg op de gefchiedenis en voortgang des looneeifpels. p. 116. zeer vortreflyk,  238 Verhandeling over het gelykend voorbeeld, van zulk eenen pronkenden Soldaat hebben , zo neemt men tog belang, ten opzichte van het waarfchyntlykc , in de Perfoon van Thraso, vermits hy, het meefte met de pronkers gemeen heeft. Dit zelfde heeft mede plaats , omtrent de te verre gaande deugd van eenig Perfoon , doch die door andere waarfchynlyke cigenfchappen, op eene zekere wyze onderftcund of gematigd worden. Ondertusfchen veroorzaaken onze gewaarwordingen, dat wy de genoemde afbeeldingen, met onze goedkeuring vereeren , zonder dat ons het onnatuurlyke hindert. Wy wenfehen ftilzwygend, of uit liefde voor de deugd , of om eenige andere nuttigheid , dat de meefte menfehen goed zyn, en wy verbeelden -ons, dat men ons, dat geene toêfchryfc, het welk de afbeelding, tot lof van de menfehelyke natuur zegt. Daarom gebeurt het doorgaans , dat de afbeeldin. gen van rechtmaatigheid, die weegens deszelfs al te groote voortreflykheid, tegen de ondervinding ftryden , echter eene groote befcherming, in de verhevene gedachten van ons, en van de nuttigheid der deugd vinden; en aangezien nu deeze afbceldzels, reeds met recht, in veele Tooneelfpellen , tot bekorde-  Treffende in de Tooneelspellen 239 dering van vergenoegen gebruikt worden, met hoe veel te meer recht, mag men zig dan niet van dezelven, om de algemeene nuttigheid , bedienen ? De beelden , uit het zedeloos leevens-gedrag ontleend, vertoonen alleenlyk, wat onvoeglyk , dwaas en fehandlyk, die der gepaste zeden, wat goed, fchoon en loflyk is. De eerfte fchrikken ons van de ondeugd af —— de laatfte vermaanen, en leiden den aanfchouwer naar de deugd , en pryzen hem dezelver betrachting aan. En , gelyk het niet te verwonderen is, indien men dat geene weet, dat onvoeglyk is, en men zig daar voor wagt, 't welk van elk gemaklyk kan beftraft worden, even zo is het te grooter en nuttiger , wanneer men dat geene kent, 't welk waarlyk fchoon is , en men tevens door het voorbeeld zien kan, hoe men eigenlyk moest gefield zyn. De redeneeringen deezer welgebeelde Perfoonen, hebben niet alleenlyk dit daar even befchreeven vermoogen; maar zelfs de lofryke daaden , welke zy in de verdichting verrichten, geven ons , wanneer wy dezelve behoorlyk betrachten , een voorbeeld , van het fchoone en eerbaare , in 't menfchelyk leeven. Indien men daarom deeze fpellen niet onder de.ejgenlvke Toe-  240 Verhandeling over het Tooneelfpellen plaat zen kan , zo verdienen zy echter onder derzelver befcherming aangenomen te worden , verrnks zy zo wel als deeze vermaaken , en nuttig zyn ; ja men kan dezelve onder die ftukken rekenen j welke de dikwils genoemde Werenfels , in de volgende woorden wenscht, dat veel gefchreven wierden. „ Onze Schouwburgen moeiten zo gefield zyn , dat ze , Plato in zyn ryk dulden , Cato met vergenoeging bezoeken, „ en de Priefleresfen van Vesta , zonder aan haare kuisheid nadeel te leiden , befchou„ wen konden; of met één woord, dat Christenen in dezelve fpeelen , en aanfchouwers zyn konden. — Ten minften kan men die Tooneelfpel-fchryvers niet verwerpen , die ónder anderen alle pooging aangewend hebben» om door den inhoud en nadruk van hunne ftukken ;deraenfchelykeaandoeningen ineen hooger graad op te wekken, en traanen, die getuigen van 't gevoel zyn , voort te brengen. En wie zou niet gaarne , fomtyds op deeze wyze verontrust worden; niet gaarne fomtyds , een zoet gevoel, 't welk ons geheel en al inneemt, voor dat geene verkiezen , 't welk niet anders uitwerkt, dan dat het onze uitwendige Ziels - vermogens treft ? Die traanen, welke ons  Treffende in de Tooneelspellem 241 ons het Tooneelfpel, doat ftorten gelyken , naar een zagten regen , door welke de zaaden niet alleen verkwikt maar ook vruchtbaar gemaakt wordt. Dit alles hebbe ik niet met dat oogmerk gezegt, om de oude Tooneelfpellen , uit hun rechtmaatig bezit te verftooten ; neen, ik wenfche veel eer, dat zy hun aanzien en waarde, voor Eeuwig behouden mogen! Maar ik hebbe zulks alleenlyk gedaan, om de tegenwoordigen met hun te vereenigen , te meer daar zy by de oude wel gevormde Charakters , nieuwe voegen, en mede tot verfcheidenheid in de redenering, als ook in den uitdruk aanleiding geeven. Indien 'er éenigen zyn, welke den Schouwburg daarom alleen bezoeken, om zig voor één enkele keer zat te lachen, zo hebben Terentius en Destouchjes geen reden om zig deswegens te bekommeren; want het is geen groote fchande, zulken te mishaagen , die door niets , dan door buitenfpoorige Gotthifche onaaitigheden kunnen vermaakt worden. Er zullen na ons nog kunstrechters komen , en naar deezen moet men zig fchikken. Flaccus zegt ergens!—„ On„ ze Voor-vaders preezen de verzen cn He. „ keldichten van Plautus , zy hebben ech0. ter ,  242 Verhandeling oter het ,, ter, (ik weet wel wat ik zegge) beide „ met te veel oogluiking bewonderd. Mooglyk zullen met 'er tyd eenigen zeggen , dat wy ons eenigzints onlydzaam , ik zal niet zeggen geftreng, by de verhandeling, over het treffende in de Tooneelfpellen verklaard hebben.