PROEVE EENER THEORIE DER NEDERDUITSCHE P O Ë Z Y.   P R 10 E V E EEN E ft THEORIE DER NEDERDUITSCHE P O Ë Z Y. DOOR 0. C. F. HO FF H AM. 'k Zal loonen, waar de filiat der dichtkunst is yerjlckcn; Wat braave dichters maakt, en voorts weet aantekweeken; Wat wél, wat kwaalyk voegt; hoe hoog de kundigheid Een' dichter zet, hoe ver de dwaaling hem verleid. a. pels, Dichtkunst, bl. 36. Je A M S T E L D A M, iy P1ETER. JOHANNES UYLENBROEK, MDCCLXXXVIII.   PR O E V E EEN E R T H E O R I E DER NEDERDUITSCHE P O Ë Z Y. -L/c geleerde abt Du Bos, in zyne oordeelkundige aanmerkingen over de poëzy en fchüdcrfcunst , merkt ftiaks op de eerfte bladzyde aan , dat het vermaak , 't welk fraaije vaerzen en fchoone fchilderyen in onze ziel verwekken, veeltyds naar droefheid zweemt ; en dat die kunstgewrochten nooit meer behaagen, dat is, onze opmerkzaam-* heid met een ftreclend genoegen op zich bepaalén, dan wanneer het hen gelukt ons te bedroeven. Niets is juister dan deeze waarneeming , niets vruchtbaarcr dan haar onderwerp ; en , de fchilderkunst daar laatende, zal ik my bemoejjen om, op het fpoor van zo groot een' voorganger, eene theoretifche proeve onzer vaderlandiebe poëzy te t'chetien. A3 §• i.  6 THEORIE DER Molière. Bourgeois gentilhomme,A&. II. Sc. 4. Het profa is de taal aller menfchen; want alles wat gedacht, gezegd of gefchreven kan worden, is profa: en gelyk de burgerlyke Edelman langer dan veertig jaaren had profa gefproken , zonder zulks te weeten, zo zyn alle menfchen, ook huns ondanks, geborene profaïsten. Het profa is derhalve de fpraak der natuur. Men noemt het profa welfpreekendheid, met betrekking tot den uitgekipten ftyl des redenaars; en men kan profa over het geheel, en welfpreekendheid in het byzonder, onderfcheiden, gelyk men vrouwenmelk en koemelk onderfcheid. Vooral noemt men het profa den maateloozen en ongebonden' ftyl, onrym, ondicht, onvaers ; alles in tegenftelling der poëzy en der vaerzen. In deez' laatften zin voert het profa zyn en oorfprongklyken naam, {profa oratio, quafi prorfa oratio} zo men wil, van daar, dat zyne rede onafgebroken , achtervolgend en in volle regels word gefchreven. Het profa, als fimpele fpraak der natuur, heeft Voorts dit kenmerk, dat het Hechts geuit, maatniet opgefneden, uitgefproken, maar niet gezongen , kan worden. §• 2. Be poêzy is de taal der goden; aldus genoemd om haare kunstryke afwyking van de natuur en van de gewoonlyke menschlyke fpraak. ?t. Evremond zegt : ,, De poëzy, die met een levendige ©m- Mcnec-werk. Deell.Ul.214.  NE L>E RDUITS C HE POËZY. j ^ Dtnfchryving de wonderen Van 't heelal afFchil» „ dert, verheft de gantsch natuurlyke zaken als boven de natuur , door een verhevenheid van „ gedagten, en een heertykheid van rcdeneeringen ; die regtmatiglyk de taal der goden kan genaamt worden." En Volt air e befchryft de poëzy, als eene kunst ,, die eertyds alleen werd ,, uitgevonden, om de aarde te onderwyzen, en ,, om den hemel te loven ; en welke om die ,, reden de taal der goden geheten werdt." En zeker te recht ; want zo onverbloemd en natuurlyk het profa fpreckt, zo verbloemd en kunstryk uit zich de poëzy. Zegt , by voorbeeld , het profa de zon ; de poëzy heet haar: Den dóiet van het ey Der weerelt, of de fchyf der fchyyen. Spreekt de profaïst van de flarren; de dichter Fpreekt van: 1 ' 1 't uurwerck van de tyden, of van: ——— 'f hemels lampen. Zegt het profa de zee; de poëzy zegt : "■■* hit vloeiend marmer, of wel: —■1 ■ ■■■ Neptunus groent weiden, A 4 Spreekt Oedagr. v»n den Hiere de Voltaiie, Biel II, bl. IOj. Vond, .Leeuwendalers, M, 5a. Vond. Eness bl. 316. Vondel, Po8Zy,D.l.bJ.2j. Vond.Ereas, bi. 3.7. Vondel, Herfchepp.tl.7.  Vond. Maria Stuarr,bl.i5. Vondel(Poëzv, Deel II, bl. 3°7- BI. 625. BandI, Seite 189. u. f. w. Deenfche Wvss. Deel H, bl. i28, enz. 8112 8 THEORIE DER. Spreekt de profaïst van milt en lever; de poëet noemt: dees de winckel van het Hoet Zn die het vuilnisvat des lyfs. —— Zegt het profa zeer eenvouwdig : het was den acht en twintigfien oSlober; zo fpreekt de poëzy : De wynmaant fchreef twee min els 't derde kruis. Zegt de profaïst: vyf en veertig jaaren en vyf maanden; de dichter uit zich: jfaermaenden zeventien, en elf olympiaden. Daar nu het nederig profa de taal aller menfchen is , (§. 1.) heeft men billyk goedgevonden , om de verhevene poëzy de taal der goden te noemen. Zulks deed den Grieken zeggen: De flcrvelingen heeten dit voorwerp alzo ; maar dus noemen het de goden. Men leeze hieromtrent Ramlers Einleitung in die fchönen Wisfenfchaften. De fchimper Holberg, wel is waar , uit zich volgenderwyze : „ Het eenig onderfcheid tus„ fchen eenen poëet en bedelaar is, dat de eene „ in vaerzen en de andere in ongebonden ftyl „ bedelt. Men zegt voor een fpreekwoord: de ,, taal der poëeten is de taal der goden; maar de ,, taal der advocaaten mogt beter dien naam voe„ ren, want hunne woorden kosten geld, en geen derzelven valt vruchteloos ter aarde. „ De  NEDERDUITSCHE POEZ\. 9 „ De hoofdzaak van den advocaat , zo wel als „ die van den poëet, beftaat in 't liegen;(§ 19.) „ maar , al kunnen zy dit beiden, zy doen *t „ niet met gelyken uitflag." Doch de uit- fpraak van dien fpotter heeft hier geen gezag; en naardien wy eene Theorie der Nederduiifche poëzy willen fchetfen, zal Vondels uitfpraak beter klemmen : aldus fpreekt hy : ,, Een dichter behoort „ hemelval en de fpraek der goden te fprcekeu. De hemelfche poëzy wil niet op den middel„ trap , maer moet in top ftaen, en op den „ toetsfteen van een beflepen oordeel proef hou- den , naer de wetten by de geleerden daartoe „ voorgefchreven." Van dccze wetten en derzelver toepasfing ftaan wy te handelen. § 3- Be poëzy is profa in vaerzen. „ Pour criüquer „ des vers," merkt de abt Trublet aan, „ 011 dit ,, quelquefois qiiils ne font que de la profe rifnee maar indien men op de zaak naauwkeurig let, zo beftaat alle poëzy volftrekt uit profa , als haare ftoffe, wyl alles Avat gedacht kan worden profa is : (§ 1.) ZY onderfcheid zich allecnlyk, in eene meer byzondere betrekking, van het proia door haaren vorm , de vaerzen : Want beide brengen ze een tcbeurdtenis in 't licht; Doch de een fpreekt onrym, daar juist de ander fpreekt in dicht. De vaerzen," zegt de oordeelkundige Jezuiet A 5 M- Aenleiditrge ter Neilesrf. üiebtkuaste, lisfais üelirteraturc &c. Tom. IV. p. 210. Juichende Schouwburg, Tounee' 5.' Traité philnlopliique &  pratiqne de puëfie, Part.I, Cliap. 1= 3- Parr. I Chap. vin. Satire VJI, V. Ci. Deel III, bl. ÏOJ. 10 THEORIE DER „ Buffer, zyn de gewone tale der Dichtkunst, „ gelyk het Profa de gewone tale is van die „ foort der Welfpreekendheid, welke geen Dicht,, kunst is;" en Feitama, in de voorrede voor zynen Telemachus, ontleent en bekrachtigt dccze zyne woorden. Buffer bewyst laager door verfcheidcn voorbeelden uit de beroemdfte Franfche dichters , dat hunne poëzy niets anders dan profa in vaerzen is. En Boileau geeft geen ander getuigenis van zyne hekeldichten: Souvent fhabille en vers uuc maligne profe. Zo ook zeggen de fchryvers der Ernftige en boertige Mengelftoffen: „ dat de hcdendaagfche ,, tooueeltaal een erbarmelyk onrym is , op nog ,, erbarmelykcr rym gefteld." Poëzy en profa zyn dus ondcrfcheiden, gelyk room en afgetapte melk. Want gelyk de room ook melk is : zo fluit de poëzy tevens het profa in zich. Maar ook omgekeerd, gelyk aan de dunne melk het vet ontbreekt: zo mangelen ook aan het profa de voortreflyke eigenfehappen der poëzy, namelyk de vaerzen. Flet refultaat van allen deezen is, dat de poëzy het profa , als ftoffe of onderwerp, in zich fluit ; en dat uit die profaïfche hoofdftoffe de vaerzen geboren worden : gelyk de poëzy, als room betracht, in haare verfcheidene meer of min edele gewrochten , ons boter, kaas , karnmelk, hui, prut, enz. levert. S- 4-  NEDERDUITSCIIE POEZY. n S- 4- Vaerzen zyn kunstig geordende woordryên , of regels fchrifis , die naar de voorfchriftcn der kunst in ryën en geleden gefchaard zyn. Deeze definitie is juist, zo wel ten aanzien der Etymologie als van het wezen der vaerzen. ,, Verfris » fignifie proprement Rangëe;" zegt de geleerde hamy, ,, & on donne ce nom mix vers , parceque „ dans Vécriture ils font distinguez de la profe, qu'on n'écrit point par rangs , mats tout de „ fuhe;" En Huydecoper zegt: „ Als verfchei„ den zaaken zó naast elkander gefchikt zyn, dat het oog van de cerfte tot de laatfte, langs ,, alle de tusfchenftaanden zo kan hcenen zien, dat de eene niet bevonden wordt meerder bin„ nen, of buitenwaarts te ftaan dan de anderen; ,, zo zegt men in volle kracht, dat die zaaken „ op een Ry ftaan : waarom de naam zelf van Ry 5) gegeevcn wordt aan eencn maattlok, dien men „ gebruikt , om het gelyke verban 1 der zaaken „ aftemeeten." Dit is nu juist het geval aller vaersregels , en laat zich volkomen op hen toepasfen. En hoewel eenige oordeelkundigen het woord Verfus liever van verfura (omkeering, omdraaijing) afleiden, wyl, ten einde Van eiken regel, fchryver en leezer tot den volgenden regel omkeeren: zo blyft echter hier eene monstering der kunstige woordryën en geleden, ja, indien men ook met nog amlere kritieken -.vilde aanneemen, dat La Rhetnrique, ou !'arde parlee, pag. 254. Proeve van Taal- en Dichtkunde, hl. 97.  12 THEORIE DER Pag- 255- dat de ouden het fchryven hunner vaerzen van het ploegen hunner osfen , in het vormen van gelykmaatige akkervorens , ontleend hebben: zo lyd ook hier de Etymologie geen geweld; als men alleenlyk het bedryf der osfen met den ploeg, in dat der fehryvers met de pen verandert. Men vind dit laatfte gevoelen by den zo even aangehaalden pater Lamy, daar hy zich uit: „ Les an„ ciens Latins écrivoient par fillons, ayant com,, mencé de la gauche a la drol te. Ils écrivoient le ,,/econd vers commencant de la droite a la gauche, comme les bmufs font en fillonnant la terre; c'est „poi/rquoi, comme remarque Marius Viclorinus, „ cette maniere d'écrire etoit nommée Bustrophe , a boum verfatione." S- 5- Vaerzen zyn regels die gezongen kunnen worden, en ten dien einde aan zekere kunstwetten bepaald zyn. Reeds Strabo leert ons, dat in de eerfte tyden alles wat opgefteld wierd in vaerzen wierd opgeftcld, en dat alle de vaerzen in die tyden gezongen wierden. En wie weet niet dat een vaers, uit een' pfalm , by voorbeeld, of uit een kerkelyk of ongewyd lied , even deswege een vaers is, wyl het de behoorlyke eigenfehappen bezit, die het zingen vereischt? De afgemeetene en vloeijende eigenfehappen der vaerzen, die ten behoeve van het zingen nood- wen-  NEDERDUITSCHE POEZY. i3 wendig zyn , ondciTcheidcn hen nadruklykst van liet profa , 't welk niet kan gezongen worden. Dicht- en zangmaat is derhalve eenerlei, en de muuzen heetcn uit dien hoofde de zanggodinnen. Ook word in de taal der dichters zingen en vaerzenmaaken te recht onverfchillig gebruikt; en ik zing kan in een' poëetifehen zin niet anders omfchreven worden , dan door : ik maak vaerzen. Van daar komt insgelyks lierzang, herderszang , bruiloftszang , lykzang , verjaarzang, enz. enz. enz.; gelyk voorts zangkunst, zanglust, zangster, zangnimf, zangheldin, enz. niets anders dan de bekwaamheid van vaerzen te kunnen maaken uitdrukken. Ik moet hier aanmer- ' ken , dat de heer P. Nieuland geweldig dwaalt, i als hy zegt: „ In cenen wysgcerigen zin betee- \ „ kent de Zanggodes, Zangheldin, of Zangster 1 „ van den dichter , niets anders dan de fchoon- ' „ beid van zynen geest, en de leevendighe'id en ' kracht zyncr inbeelding , die verre boven 't „ gemeen verheven is: en hier uit ziet men, in ,, 't voorby gaan , de dwaasheid van den groot„ Hen hoop der Verfemaakeren, die zich niet ont- zien decze woorden ftoutlyk in den mond te necmen." Men verbind eindelyk met het woord vaerzen drieërleije begrippen. Want reeds elk gcrymde regel is van natuur een vaers; (§. 69.) een koeplet , of zangvaers , is een vaers in eenen bcpaaldereu zin ; (§. 28.) en ieder gclcgcnheidsdichtfhik- rettouictel. iver dc Oeeningen Rechaavingan 't Vertand, dooi .Watts, bl. ,99. in de ioot (e}.  Befchryvii e; van Amlt rctani , blJdz. 6a 8 en 6^p. 14 THEORIE DER je is een vaers in den ruimden verftande. ($. 30.) Sommige poëetifche gewrochten , by voorbeeld oden of lierzangen , zyn derhalve vaerzen , die uit vaerzen in vaerzen beftaan; en alle kunnen gezongen worden. & 6. Hen die vaerzen maaken noemt men dichters, of poëeten. Dit behoefde ik naauwlyks te zeggen, indien de juiste orde myner Theorie zulks niet vereischte. Men weet het overvloedig, een poëet of dichter is een kunstenaar , wiens taak en talent is vaerzen te maaken , gefchikt naar den eisch en iraaak van zynen land aart : en Halma, in zyn Woordenboek, omfchryft het woord Dichter zeer naauwkeurig , als Vaerzemaaker , Poëet. Tusfchen den vaerzenmaaker en dichter is derhalve geheel geen onderfcheid, dan alleenlyk dat der fubordinatie. (§. 39. en 5. 72.) Geduurende alle eeuwen, en onder alle hemelftreeken, heeft men dichters gehad, of lieden die vaerzen maakten; en, om van andere befchaafde landen niet te gewaagen, ook ons Nederland is van oudsher zeer vruchtbaar geweest in hst kweeken van letterkunstenaars van dien aart : „ want „ van aller geheuchenisfe af," zegt Commelin, „ zyn in verfcheiden plaatfen van Nederduyts„ landt , en infonderheyt in Holland , zekere „ dichters geweest, den ouden Barden niet on- » ge-  NEDERDU1TSCHE POËZY. 15 „ gelyk , onder de gedaante der letterkonstc„ naars , die zich zeiven niet oneygcntlyk den „ naam van Rederykcrs toepasten. De plaatfen ,, daar defe dichteren hun verfameling hielden, ,, wierden kamers, en de leden der vergadering ook Kameristen genoemt. Uyt het mid- den van defe vergadering zyn de uitnemenfte Hollandfe Dichteren voortgekomen. Hier heeft ,, de Drost en Ridder P. C. Hooft zyn eerfte ,, heldenzangen gefchreven ; hier heeft Vondel zyn treurfpelen gedicht, enz." Maar gelyk elke natie omtrent het vaerzenmaaken haar' eigen' fmaak bezit, zo was vooral die der oude Grieken en Romeinen zeer verfchillcnde van den onzen. Hunne vaerzen bevatten meer het ruwe en profaïfche deel der poëzy, terwyl zy het waare fchoone der kunst verwaarloosden of niet kenden. Die barbaaren hadden dus ligt vaerzen te maaken; en het is een wonder, dat men hunne poëeten nog leest. Onze Neèrduitfche vaerzen , gelyk wy vervolgens zullen zien , verwerpen den gebrekkigen dichtgang der ouden, en vereenigen den befchaafden kunstryken trant en het welluidend rym; hocdaanigheden , die ons vaerzenmaaken oneindig bevalliger, maar ook ongelyk moeijelyker, dan dat deiGrieken en Latynen maaken. De Kosmopoliet zegt: ,, Mooglyk is 'er geen land daar de dicht,, kunst meer beoefend wofd, dan in het onze." Wyl echter de kunstryke vaerzenmaaker boven den Deel II, b!. 20Ö.  Deel I, t 268 Deel I , bl. 365- 1-6 THEORIE DER den naakten dichter zeer uitmunt: (§. 39.) zo maakt de Hollandfche Spectator, daar hy op de fubordinatie let, onze Neérduitfche poëeten een by uitftek ftreelend kompliment, terwyl hy zich 1. aldus uit : ,, Ik gelove niet dat 'er in een land van de waereld, zo veel, ik zeg niet Digters, „ maar Vaerzemakers gevonden worden, als in 't „ onze." Voor het overige vind men'onder de poëeten puik- en puiks-puikdichters. ( §. 63.} S- 7- Het vaerzenmaaken is eene byzondere kunst, en heeft zekere wetten , Avelke men moet kennen en zich daaraan onderwerpen , indien men naar den lauwer der poëeten wil dingen. ,, Zyn moedertaal in vaerzen, overal zuiver, „ cn zo onbedwongen, als in onrym fchryven, „ zonder dat 'er moeite in fchynt gedaan om te „ rymen ; nooit harde of duistere vaerzen te „ maaken :" ■ dit zyn vereischten , gelyk de heer Nomsz, in zyn voorbericht voor Zoroastcr, wél zegt, die van een' goed' vaerzenmaaker gevorderd worden; maar waarlyk het zyn vereischten , die eene uitfteekende kunst daar (lellen. „ Men ontmoet in ieder woord belemmerin„ gen , wanneer men de maat en de welluiden„ heid in de vaarzen brengen wil;" zegt Du Bos, in zyne oordeelkundige aanmerkingen. De byzondere kunst van het vaerzenmaaken, is het  NEDERDUITSCHE POËZY. i; het onderwerp dcezer proeve. Reeds hebben wj gezien, (§. 6.) dat onze Neörduitfche poëz\ baaien oorfprong heeft van de rederykers en ka Hicristcn, en '* volk, in liefde ohtfleeken Ter dichtkunst, iv'ilde ook die gèitetigtykniei l den keken Deelachtig maaken, dies men door gansch Nederland Vergaderplaatfen tot dien einde heeft geplant; Wier hinit genoot en zelf zich Rederykers noemden, En met zinfpreuken, en blaazoenen zich beroemden Elk van de meeste liefde, er. zucht tot deeze kunst. by gevolg heeft men by deeze eerfte vaderland fche poëeten den grondllag en het wezen onze poëzy, zo als zy zaaklyk nog beftaat, te zoe ken: 't Zyn de ouden, na wiens voorgaan, als langs trappen, ISIen op moet flygen tot de top der weetenfehappen. Zy zyn de vinders, zy, de vaders van 't gedicht. De kunst zelve van het vaerzenmaaken in allehaa. re deelen, moet een kandidaat der poëzy in de voorhandene werken onzer rederykers en dichters ftudeeren: En hier fchreef Spiegel zyn' Harlfpiegel, vol verjland, Zyn zuivre moeder tutti eerst zettende in de zetel. Hem volgden Korenhart, Plemp, Visfcher, Koster, Ketel, En Breederode, met Kamphuizen, en Reaal, En Hoofd, en Vondel, puik van fchryvers attentaat. Eene zeer nuttige handleiding tot de kunst, vind de leerling in de aangehaalde Dichtkunst van A. B Pels, r A. VeU, Dichtkunst, bhdz. 30. Btadz. 27. Blaiiz. 32.  L- ten Kate, Aanleiiiing tot de Nederduitfcheta'e, Deel [. bLidz. 397. 18 THEORIE DER. Pels, vooral bladz. 5 tot 10. Wenscht men echter een volledig begrip van het fyne en kritieke deezer kunst te erlangen, zo leeze men het geen Huydecoper in zyne Proeve van Taal- en Dichtkunde , nopens all' wat tot trant en rym behoort, in het breede opgeeft; voornaamlyk bl. 141-152. bl. 175—190. bl. 597—606. en bl. 610 618. Men zal zeker verbaasd ftaan, over de oneindig veele zwaarigheden welke met die behendige kunst verknocht zyn; en men zal niet kunnen nalaaten zich zeer te verwonderen, dat 'er nog onder ons zo veele kunllenaars gevonden worden, die men dichters heet. Want waarlyk, men heeft op duizend kleinigheden te letten , duizend onmerkbaare Nuancen te verbinden en onderling te doen fmelten, om fraaije en boven het middelmaatige (§. 41.) verhevene vaerzen te leveren. $. 8. Het vaerzenmaaken is eene aloude kunst en reeds van het begin der eeuwen aan heeft men het daartoe gebruikt om zyne gedachten of leeringen ,, te verbreiden, en op de tong van anderen te „ vereeuwigen. Het is bekend, dat alle volkeren ,, hiertoe zich eenftemmiglyk bediend hebben van ,, een bekwaam middel, naamlyk van haare woor,, den op eene zekere voetmaat, of ook wel op „ eene gelykklinkende fluiting byëen te fchikken. ,, ■ Dus is 't vaerzemaaken in de waereld „ gekomen." Men ziet hieruit, dat het vaer-  NEDERDUITSCHE POËZY. 19 vaerzenmaaken bynaar zo oud als de zonde zelve is; althans het is zo oud, indien niet ouder, als de eerfte fchryfkunst, hoe gebrekkig die kunst by haaren eerflen oorfprong ook moge geweest zyn: want de gefchiedenisfen leeren ons, dat men vroeger vaerzen dan profa gefehreeven nebbe. Ook is het natuurlyk, dat de taal der goden (§. 2.) ouder zyn moete dan die der menfchen (§. 1.). ,, Les plus anciens auteurs de la Grece écrivirent en vers, avant que la profe y ,, fut en ufage. II paroit d'abord as fez fur- „ prenant, qi/une maniere d'écrire gênante et ,, réguliere, telle que la po'èfie, ait ét£ en ufage avant la profe, qui est bitn moins asfervie aux „ regies; mais la raifon n'en fera pas difficile cï découvrir, ft l'on confidérc que la prémière in„ tention qti'ont euë les hommes en écrivant, a été ,, d'aider lamémoire, et que les vers fe retiennent ,, beaucoup mieux que la profe." (§. 54.) Ik moet echter nogmaals herinneren , dat de aloudheid der vaerzen , boven het profa , allcenlyk van het tydgewricht der eerfte fchryfkunst aan te rekenen en te verftaan is. Want de eenvouwdige fpraak, die ouder is dan het fchryven, bepaalde zich tot het profa alleen; gelyk Adam reeds profa heeft gefproken : maar de gevondene fchryfkunst wierd .éérst aan het vaerzenmaaken, en laater aan het profa befteed. En ook nog ten huidigen dage bepaalt zich het vaerzenmaaken vooral tot het fchryven; want men B 2 fpreekt Traité de L'Opimon, Tom. /• p. 128 et I2y.  s.0 THEORIE DER fpreekt natuurlykerwyze niet in vaerzen, maar in profa. Alleenlyk fchryft men in vaerzen. S-9. De poëzy verbind hei dichten en vaerzenmaaken. Dit zegt met andere woorden niets anders, dan dat de poëzy profa in vaerzen is; (§. 3.) want indien wy het profa, 't welk wy dichtten, in vaerzen brengen, zo word poëzy daaruit geboren. Elk vaers is dus als een disteleerkolf aantemerken, in welke de taal der menfchen tot godentaal geftookt en overgehaald word; en indien men de poëzy, door het vernietigen der vaerzen, disfolveert, ontftaat daaruit wederom profa. De poëzy verbind dan het dichten en vaerzenmaaken , zonder dat echter het dichten eenen noodwendigen invloed op het vaerzenmaaken hebbe. De inhoud der vaerzen is eene gantsch toevallige eigenfchap, en heeft geene onmiddelyke betrekking tot hun wezen zelf; want de inhoud van allen is profa, (§. 3.) en in profa word alles gezegd. (§. 1.) Het onderwerp der vaerzen is derhalve even zo willekeurig, als de ordonnantie in een fchilderftuk. Ook doet de ftofte niets ter zaake, ten aanzien der waardy van vaerzen, als loutere vaerzen : deeze zyn, van kunstwegen , goed of flecht, vloeijend of hard, hoewel ze niets meerder noch niets minder dan vaerzen kunnen zyn. Verhevene of laage gevoelens, oorfprongk- lv-  NEDERDUITSCHE POËZY. & lyke of geborgde gedachten, fierlyke of platte uitdrukkingen, en alzulke verfchillende eigenfehappen meer, beflisfen enkel ten voor- of nadeele van den profaïfehen inhoud der poëzy, maar geenszins ten voor- of nadeele der vaerzen. De vaerzenzelve zyn ondertusfehen de waare beftanddeelen der poëzy; zy zyn haar zelfftandig ■üeraad, en het ftarrenkleed waarmede de poëeten haar omgorden, indien ze zich anders onderftaan ©m die hemelfchoone af te fchetfen : Want daar verf van vuur en firclcn Te kort fchiet, om naar eys de Porzy te malen; De zutvre Poëzy, zoo heerelyk, zoo fclioon, Die om haar lokken vlegt Apolloos lav.rekroon, En, als haar jlarrenklied zoo zuiver is van fmetten; Wie durf hier onderftaan met averegs blanketten Haar, glans te ontfieren, of dal onbevlekt gelaat Waarin nog fproet, nog vlek, nog iets wanfehiklyks ftaat, Met ongewasfen hand baldadig te misverven ? Haar fehoon eyst kleuren die verbleeken nog verf erven ! $. 10. Het eigenlyke dichten is geheel geen kunst, voor zo verre daardoor, gelyk waarlyk, het profaïtche deel der poëzy word verftaan; want gedachten heeft elk mensen, en ftoffe vind men alom : Tcrwyl de jiof zich opdoet als een zee , En ons verfchaft veel dingen niet befchreyen, De werkbaas zot: het werk veeleer begeven, Dan 't werk den baas ontvallen in dien flaud. Het profa, de inhoud aller ■ poëzy , bied zich van zelve aan en plooit zich zeer ligt. Men kan B zulks J. van Hoog11 raten, ÏMcngefpoczy, O. 11. blaclz. 179. D.van Hoog. ftrateir. . .  S2 THEORIE DER VeneTeivi de ton, Dee II W. 95 enz. Deel I. bj 597- wz. He Decker J..,r der Gel.tr.icbt, bl. 49. A. Pels, Gebr. cn Misbr. des toonejls, bl. 50. BI. 47. zulks met éénen blik overzien. Het heldendicht, by voorbeeld, die dichtftoffe van den langden adem, dit verhevende en moeijelykde deel der poëzy, vereischt zo weinig kunst, ten aanzien van den profaïfehen inhoud, dat de oordeelkun> dige Svift, in zyn boek Over hef diepe, uitvoerig . heeft beweezen, dat men daartoe geheel geen vernuft noodig hebbe; terwyï hy recepten voorfchryft, volgens welke men, zender fchranderheid, weetenfehap en belezenheid te bezitten , een regelmaatig heldendicht kan vervaardigen. De Guardiann, die Swifts recepten heeft uitgefchreeven, bekrachtigt zyn gevoelen. In het kort, tot onderwerpen van heldendichten vind men alöm een dee! ver/i-rde quecken , Vyt praetgiens opgefchept, gevisch: uyt Alnaneekcn, van welke men zich met voordeel kan bedienen. Met toonecldukken is het eveneens gelegen, en hunne vindingen zyn niet min kundeloos: De fljf eens bly- (t*uK) fpels zal men l'ic'it uit -cll: heken , Vit avontuurtjes yai oiHe nfm-noüken zeeken , Zy doet zich hondtrd.nnel van zelf op in de praal. en voorts: Gy aroogt van Oëdipas, van Clylerunejfre zeggen Ai vat u invalt —— • Terwyl nu tot de zwaarde poëetifche gewrochten , tot heldendichten en toonecldukken, met be-  NEDERDUITS CHE POËZY. 23 betrekking tot het dichten, noch geest noch kunst word vereischt: zo ziet elk van zelf in, dat mindere foorten van dichtwerken, dat oden, fatiren, Jonnetten, epigrammen, en wat het zy, niet minder werktuiglyk naar algemeene recepten kunnen vervaardigd worden, en ter waereld geene kunst verëisfchen. Van de vormen der menigerlei dichtftukken, waarop het cigenlyk aankomt, ftaan wy nader te fpreeken; (§. 31.) heeft men die vormen zich eigen gemaakt, zo is men in de kunst volleerd. • • S »• Het woord Dichtkunst is eene oneigenhke uitdrukking, naardien het dichten geheel geen kunst is; (§. 10.) en ik kan niet nalaaten om de misduiding van dit woord, en het vooroordeel, 't welk zulks verfpreid, hier aan te wyzen. Poëzy is het waare woord, dat het vaerzenmaaken in zyn' geheelen omtrek volmaakt uitdrukt. Dichtkunst, daar en tegen, is niets anders dan een bloempje der rederykkunst; niets anders dan eene metonymia materU, of overnaaming der ftoITe : en gelyk men goud voor geld, flaal voor zwaard, zweet voor arbeid, zegt, zo kan Hechts even zo oneigcnlyk dichtkunst, voor vloeijende en gladrymende vaerzen gezegd worden; en het gebruik alleen wettigt deeze verbloemde uitdrukking. Ik moet hier aanmerken, dat Vondel, wel is waar, eene Aanleiding rtt^Nederduitfchs DirktB 4 kun-  H THEORIE DER. kun/le, dat Pels insgelyks eene Neérduitfche Dichtkunst, en ook Göbel eene Dichtkunde in het Netrduitsch, gefchreeven hebben; om van andere uitheemfche Dichtkunften niets te gewaagen. Doch Vondels werkje is flechts eene zeer gebrekkige en onvolkomene prolaïfche brochure: hy zelf noemt ze „ een ruwe fchets, om de welke naer „ den eisch op te maeken meer bladen pnpiers „ noodigh waren"; en hy zegt daarin uitdrukkelyk: „ daerom fla ik voor dezen tyt de voeten en „ maet der vaerzen, en den omtrek en aert van ,, allerhande rymen en dichten over". Men ziet dus, dat hy hoofdzaaklyk van het naakte, abftracte, kunstlooze dichten handelt, en het wezenlykfte der poëzy, het vaerzenmaaken en rvmen , naauwlyks beroert. Wat de Dichtkunst van Pels en Dichtkunde van Göbel betreft, zy handelen daarin, nevens het profaïfche dichten, waarlyk van het vaerzenmaaken, en zvn uit dien hoofde meermaals myne waarborgen in deeze proeve; ook zyn hunne werkjes zeiven berymd. - Over het geheel zyn zy alleenlyk daarin onderfcheiden, dat Pels het rym en Göbel de rym ten onderwerp heeft. Evenwel, indien zy beiden hadden willen naamvkeurig zyn, hadden zy hunne tractaatjes Ppêaj, of Kunst vaerzen te maaken, moeten noemen ; want daar'het dichten geheel geen kunst is, zo is de uitdrukking en titel Dichtkunst, of Dicht, kunde, alleenlyk gefchikt om de denkbeelden te verwarren. $. 12.  NEDERDUITSCHE POËZY. 25 §• 12- De dichtftoffc is het profaïfche deel der poëzy, (%. 3.) en derhalve kunstloos. ($• 10.) Men kiest daartoe wat men wil , bearbeid haar naar goeddunken, fmaak en vermogen, en vormt daarvan zodanig een dichtftuk als men goedvind. Het gewrocht zal zéker behaagen, indien de vaerzen , die zulks uitmaaken, kunstig en onbefispelyk zyn; de dichtftolfc zelve moge voor het overige goed of kwaad , geestig of ongerymd wezen. Niet flechts weinig beduidende, maar zelfs de om hunne kunstrvke vaerzen bcroemdfte dichtftukken , zyn van den kant der diehtftofle dikmaals zeer armhartig en befpottelyk. Waar vind men, by voorbeeld, iets ongcrymder dan Ovidias Herfch'eppitfg ? ,, Tuno zegt den ,, opperden god Jupyn allemande zótheid: Jupi,, ter zit verlegen, verklaart 'er geen gat in te zien, als 't op het redden van den hemel aatï,, komt; en de hemelraad zegt hem , dat hy ein,, delyk naar zyne hielen zal moeten omzien. Een 5, fraai af beeldzel van den oppergod 1" Tasfo doet tien Christen prinfén in visfcn ver,, anderen , en een pappegaai liedjes van zyne cigen vinding zingen. Hy fpreekt van een Christen toveraar, die Reinout uit handen vaneen ,, der Turkfche toveraars los maakt: Usbaldus en ,, zyn makker komen by een ouden heiligen to,, veraar, die hen tot in het middelpunt der aar,, de geleid, daar de ridders op de oevers van een B 5 „ beek Tc Rinpfolist. Heel I. j!. io5,cuz. BK iGS.  s6 THEORIE DER De Rhapfcdist, Deel 1, W. 187. Bl. 185. 1 „ beek wandelen, op geen minder fteenen dan „ die men edel noemt: hier van daan raken zy „ by een oud wyf te Askalon, die hen in een klein fchuitje naar de kanarifche eilanden zend: „ zy kwyten zich als mannen in hun gezant„ fchap, en brengen Reinout te rug." „ Milton heeft een gedicht gemaakt, waarvan „ de duivel de held is. De duivelen fpelen ,, by hem op den oever der helfcjie ftranden op „ de harp, fteeken naar den ring, twisten over „ de genade en 't voorbefchik. Ondertusfchen ,, reist de opperhelvoogd door de denkbeeldige „ rnimtcns; hy ftruikelt, valt in het ledige, en „ zou van nu tot in eeuwigheid vallen, was hy „ niet in een wolk beland, die hem weder te ,, recht bragt. Hy ontmoet in het paradys der „ gekken de aflaten, monnikskappen, enz." Eu , om niet te ruim uit te weiden, aldus is de dichtftoffe der vermaardfte heldendichten (ik zwyg van mindere poëetifche werken) vecltyds dwaas en grillig. Zyn niet Vondels Altaargeheimenisfen, is niet Antonides Yftroom, louter onzin? ' Hoogvliets Abraham de aartsvader ,, krielt ,, immers van öngerymd heden J Die aartsvader is „ wel een misfelyke held: hy tractcert hemelfche ,, engelen op pannekoeken; en de dichter doet „ een raad vergaderen, met geen ander oogmerk, „ dan om te doen uitroepen: Lang leve de Ma, jeftcit!" En eindelyk, wie is blind omtrent ien David en Germanicus van mevrouw van Winter,  N E DER DUITSCHE POEZY. a7 ter, den Gideon en Claudius Civilis van den heer van Steenwyk, en foortgelyke vaderlandfche dichtwerken ? §• *3- Het abflracfe dichten is allen menfchen eigen. 't Is , om zo te fpreeken, hen aangeboren, en hen zo natuurlyk als het liegen zelf; en daar elk mensch, van wat ftand of beroep hy zy, gedachten heeft welke uit zynen ftand of beroep eigenaartig voortvloeijen; daar hy flechts uit de bron van zyn beftaan behoeft te fcheppen: zo kan het hem niet aan dichtftolfe mangelen. Dat het dichten lieden van ftudie , dat bet den geleerden, eigen zy, is ligt te begrypen , en door tallooze voorbeelden van zo veele fchoolmannen, wysgeeren, predikers, artfen,'cn rechtsgeleerden te bewyzen. Maar ook leeken, althans lieden die gecne geleerde opvoeding genooten, zyn tot het abftracte dichten even bekwaam. Lust het den koopman, by voorbeeld, te dichten? en hoe veelcn onzer kooplieden lust het niet? hier zou ik duizend naamen kun¬ nen neêrfchryven! Doch ik zal géénen noemen, om niet waardige naamen te vergeeten. Kooplieden bezitten algemeene kundigheden, en all' wat hen omringt kan hen tot dichten noopen. En om voorts van den dichtlust van boekverkoopers, (§• 590 apothekers , (§. 95.) glazenmaakers, (§. 90.) enz. enz., (§. 52.) niets te ge- waa-  2? THEORIE DER waagen ; zelfs de ongeletterde landman is verniel gend het akkerleven te fchilderen. Zyn onderwerp omringt en vervult hem; de lagchende en vruchtbaare natuur vormt hem tot dichter: Hy pryst zyn jeugdig ree : hy pryst de ja:gd der dagen : Hy pryst de klaverwei, die room en lot er zweet. - Het dichtvermogen dan , ik herhaal zulks, is allen menfchen eigen; ware het flechts met het vaerzenmaaken, even zo! (§. 53.) Elk die ondertusfehen zo gelukkig is, ook deeze kunst zich eigen gemaakt te hebben, vind alom ftofFe om zynen dichtlust den teugel te vieren. Het befchouwen van een muschje, (>.) van een blad papier, van een' bezem, (e.) van een drukfout, i>7.) by voorbeeld , geeft hem gelegenheid om eenige bladzyden vol te dichten. Het verlies van zyn' neusdoek (e.j doet hem het achtfle waereldwondcr omfchryven. Zend hy een zoodje visch aan een' vrind, zo vangt hy by deeze gelegenheid een klein heldendicht aan; (/.) of word hem een vet zwyn door een' varkenmester thuis gezonden, zulks boezemt hem gedachten in tot een deftig klinkdicht, (g.) Zend men hem eenig ooft of wildbraad; het valt hem niet moeijelyk om 80 regels ten dankoffer daarop te dichten, (h.) Voor eenige hem gezondene appelen , fluit hy de lettergrecpen van den 24ften en 95ften pfalm in een dankdicht. (7.) Hoe het zy, de berekening van den kalftyd eener koe voert hem tot dc H. K. Rkm Poëzy, Dcc L bi: ;ry Puëzy. De.1 H. bi.' 4624-0. (/•O J.Fortman . Diclul. MengcL W. 53-56. (c.j Proevt van Dichtoefening , enz. bt 335 en 336. (d.j Dezel. •e, bl. 115231. (e.) Paters Poëzy , bl. 434- (ƒ;) Grcenwuodi Gedichten, D. U. bi. la» (g.) Dezelve, 9v C';.) Vond. 1'uezy, Deel II. bi. 111115- (iO Dezelve, bl. itü1 ii.  NEDERDUITSCHE POËZY. 29 de befchryving van een ysfclyk onwedcr; (A.) en (* het flyten van zyn' roksmouw doet hem in be- D' fpiegcling over de nietigheid aller ondcrmaanfche D' dingen uitweiden. (/.) Geen wonder derhalve, Ui dat Antonides , verliefd zynde, op ftaanden voet (t> een huwlyksvaers dichtte, (m.) Geen wonder, K dat Willink, op het vinkenet zittende, een vin- C» ' 1 In kedicht maakte. («.) u. Het dichten is een louter handwerk, ten aanzien van den ftoffelyken inhoud der vaerzen, en „ men heeft zulke vaste regels om een dichtftuk s ,, te maaken, dan om een huis te timmeren, of om een kist te maaken", zegt Steele. En even c gelyk die fchryver zegt: „Een fchüder is ten ó ,, opzichte van de uitvoering van zyn werk een handwerksman; maar ten opzichte van zyncn „ geest, zyne uitvinding, en de fchikking zy,, ner fchilderye, is hy naauwlyks beneden den ,, dichter" : zo kan men het ook met een goed geweten omkeeren, en zeggen: een dichter is ten opzichte van de uitvoering van zyn werk een handwerksman; maar ten opzichte van zynen geest zyne uitvindinge, en de fchikking zyner vaerzen, js hy naauwlyks beneden den fchilder. De la Bruijere zegt: ,, Cest un métier que de i „faire un livre, comme de faire unc pendule"; en v Mercier uit zich : „ 0« refond des livres, comme ', an refond des fuifs". Gelyk zy nu het fchryven 1 over Foc- . nbrocli, ditwcik. Il.bl.157. ) Evenar. 1.) Het Lét 11 va A11nides. .) D. W.lI;, Amftelïdfehe Aridia, U. I. . 111. apper, eel 1, bl. 2. nanliaan, cel 1, bl. , enz. 'araHeret 'c. Tom. I. ■<-'£■ 76. 'ableau de 'aris, Tom. 'UI. p. 174.  3© THEORIE DER over het geheel onder de handwerken plaatfen , zo verdient het dichten dien rang in het byzondcr: Cöbel, Wees Viever metfelaar, els 't u verf rekt tot eer, dL"^ " Roemwaardig ambachtsman, en nutte kunstverrichter, Dan fthryver voor 't gemeen, en laffe bcuzildichter. Focquenbroch fchaart derhalve het dichten te recht onder de bloejjendiïe ambachten: ^fep,!rf:!v!!c'h- Tappen,''dichten , en hel trouwen, ten, DeelII. „ .j , , y Dut zyn hutdendaagt, dunkt myn, Voor drie neringen te houwen Die het meest profytlyk zyn. Want in deze Jlechte tyen Klaagt fchier ieder ambachtsman, Maar het tappen, 'l dichten, 't yryer,, Neenn Godt lof noch daaglyks dn. Gedichten ,, of poëetifche onderwerpen , worden voor het overige uit hoofde hunner mechaniek opgeflagen, gelyk de tenten in een leger, of wél gelyk men de kraamen en kermistenten opflaat, en Pels gewaagt van Dichtkunst, gedichten, opgeflagen b'- 35- In weinig uitren , en voltooid in weinig dagen. zo zegt hy: Bl. 26. Of dat ge uw werk te ras en los hebt opgeflagen. en elders: Gebr. en Maar & 'l ce^st bedryf ter loops heeft opgeflagen. Miste, i'es 101 neelSjbl. S- 15.  NEDERDUITSCHE POEZY. 31 ffttf naakte dichten is eene ligle uitfpanning. Want wieü valt het moeijelyk, te uiten all' wat hem voor den geest komt? Of zucht en klaagt de treurige, lagcht en fchertst de vrolyke, niet zonder opzet en met vermaak ? Men behoeft flechts zyne gewaarwordingen en luimen uit te ftorten , om dichter in abftracto te worden, en tevens eene zoete verlustiging te genieten, die den geest ontfpant en de gezondheid fterkt. Zo natuurlyk het dus van den cenen kant is, dat de liefde den louteren dichter vormt; naardien de minnaar zyne verliefde kwellingen door het dichten fust en verjaagt : even zo natuurlyk is het van de andere zyde , dat vorften , ftaatsmannen, kooplieden , fchoolmeesters, apothekers, en andere lieden, welken geduurige zorgen of bezigheden bcflommeren, tot dichten genoopt worden, en door dit ftreelend bedryf hunne afgefloofde geesten verpoozen. De Hollandfche Spectator getuigt alzo van den penfionaris Cats, dat hy, als een met bezigheden overlaaden ftaatsman, ,, de poëzy alleen gebruikt i „ heeft tot verlustiging, en tot verkwikking van ' ,, zynen afgefloofden geest". Dus zingt Vondel van den heer Diedrik Buifero: Want oiuttr dezen last, hem opgedraigen, fpant j Zyn geest by wylen uil, als hy belust te dichten, 1 Bi fchouders van het pak der fiaetzorgh vil verlichten, leel I, bl. 2y. 'oëzy, Deel I. bl. 291.  Mengdpo!' zy, Ded JJ bi. 13* Verjaargeniclnen, bl 142. §• 16. 3* THEORIE DER en J. van Hoogftraten zingt van even dien heer: Terwyl hy van het hofgewoel > Geweken , air een' trek tot diglen, Het pak der ftaatzorg wit verlieten; insgèlyfcs Antonides, aan het zoontje van dien heer: Uw vader, die, van zorg ten dienst van 't lant vermoeit, Zyn geest met poëzy gelukkig wéér kan wekken. Uit deezen hoofde noemen ook de dichters zeiven veeltyds hunne voltooide gewrochten : Dichtlievende Uitfpanningen, Verlustigingen, Ledige uur en , Slaapluozc nachten; van daar de poëetifche zinfpreuken: 6 Laborum dulce lenimen, proficit et recreat, enz. enz. Eindelyk is het overvloedig bekend, dat het dichten onder onze landgenooten Liefhebbery word genoemd; dat is te zeggen, een knutfelen , 't welk men enkel ten tydverdyf verricht: gelyk het printjes afzetten, het filhouetteeren, het yvoordraaijen , het nettenbreijen , enz. foortgelyke Liefhebberyen zyn; hoewel alle deeze uitfpanningcn niet ten eencmaale zo ligt vallen, als het dichten in abfiracto. Het genootfehap Lat et quoque utilitas vertoonde derhalve Mclpomene en Thalia, zich onderling den vederbal toekaatfende; ten bewyze dat het dichten van tooneelftukken geheel geen kunst, (§. io.) maar flechts een fpel en eene ligte uitfpanning is.  NEDERDUITS CHE POËZY. 33 Elk eerlyk man en goecl burger kan en mag dichten: want 'er zyn gcene wetten voorhanden die hem zulks verbieden; ook is niets natuurlyker, daar het dichten volftrekt geene kunst verëischt, (§. 10.) daar het allen menfchen aangeboren is, (§. 13.) daar het een louter handwerk, (§. 14.) en enkele uitfpaiining is. (§. 15.) Echter bepaalt dees regel, by voorkeur , het karakter der goede dichters, die fimpel, waar en oprecht zyn, in tcgcnftelling van alle kwaade en valfche logendichters. Want wy zullen (§. 20.) zien, dat de laatften eenen verachtlyken en ftrafbaaren hoop uitmaaken; zo dat men van hen dichters flreeken, als eene haatelyke en met alle waarheid ftrydigc uitdrukking, heeft ontleend. Huydecopcr zegt derhalve te recht: Hy kan geen goed dichter zyn, die geen eerlyk man is. Want naardien de dichter, als dichter, alleenlyk met den ftoflelyken inhoud der vaerzen verkeert, (§ 12.) ziet de eerlyke man daarby enkel Op vMerheH", onyerUoir.it, en zindez dichters llreecken,- terwyl de gcwctcnloozc guit die ftoffe gebruikt om onwaarheden te verzieren , logens te fmeeden en heillooze fabelen te dichten. Van dien aart waren vooral de oude Griekfche en Latynfche dichters , die geene eerlyke lieden waren ; trouwens het waren heidenen. Onze voorzaaten, in tegenC deel, Voorrede tot de proe ve van Ttial en Dichtkunde. Vónde',P6ï zy Deel 1. bl. 234-  Pelf,Dichtk. bl. 30 Deel L bl. 435- Ü THEORIE DER deel, de rederykers, grondleggers onzer poëzy, zyn als by uitftek braave en vroome lieden bekend ; ook waren zy zo kiesch omtrent het karakter hunner leden, dat alleenlyk eerlyke burgers, zonder aanzien van perfoonlyke gaven, indien ze Hechts liefde tot de kunst van het vaerzenmaaken en van het kniewerk voedden , in hunne orde wierden ingewyd: In welke broederfchap men aannam, zonder gunst, Geleerde, en ongeleerde, als de oefening en zeden Niet met de voeglykhcid eens goeden burgers ftreeden. De Hollandfche Spectator roemt derhalve, by zyne verdediging van ik en weet niet wat en des al niet te min , in de poëzy van vader Cats , dien eerlyken vaderlander, gelyk hy hem billyk noemt; en zegt voorts van hem: „ Ik weet dat d'eerly- ke man hier van den Digler moet onderfcheiden worden; maar ik weet ook, dat niets den Dig„ ter zo kragtdadiglyk onderfteunt, dan 't geluk „ van den eerlyken man tot zyn onaffcheidelyken ,, gezel te hebben." Ook is onze Neêrduitfche zangberg by voortgang, den hemel zy dank, nog geenszins ontaard; en het rechtfchapen karakter onzer dichters bewyst aanhoudend het ftaaven der wetten van de rederykers. Onze poëeten, over het geheel, zyn misfchien meer eerlyke lieden en goede burgers dan nabuurige dichters: en in allen gevalle is het beter, dat toevalliger wyze armzalige vaerzen eenen eer-  NEDERDUITSCHE POEZY. 35 eerlyken hals befpottelyk maaken, dan dat een onëerlyk karakter de kunftigfte vaerzen ontfiere. S- 17. Dichlöndenverpen zyn flechts droomen; naar het getuigenis der poëeten zeiven. Vader Vondel (om alleen van onzen aartsdichter te fpreeken) noemt zyne eigene poëzy aldus; by voorbeeld: Poëzy, Deel Doorlachte Tïrn / myn zoete droom '"'* Fait waer zal ik u lof toezingen ? en wederom: Poëzy, Deel Milde Venus, help me: maek l' U' 6Sl' Rlyn gedigt en droom waerachtig. en elders: Poëzy, Deel ISIaer als ik dees fchilderye, II. bl. 339. En gedroomde poëzye Dieper inzie i en zyn Lofzang van den kristelyken ridder is een loutere droom, dien hy dus befluit: ji , . , Poëzy, Deel Ik overly de droomen jj_ Daer 't hart met was belast: 's drooms beeld, dacht ik gewis , tuz. De waerheit niet altyt heel ongelyk en is. Nog getuigt hy: dal al de werelt lacht, Poëzy,Deel En allermeest om zo reel klachten ^' Van godlhecn, droomen en geruchten —— ook zegt hy van de poëzy der Grieken en Romeinen : C a 't is  Poezv. ried L bl. 383. Poëzy , Deel L bl. 431. Poëzv, Deel 1. bl. 465. P..C7V, Deel I-bl.'775. Poëzy, Deel I. bi. 410. Poëzv, Deel L bl. J07. 3ö THEORIE DER / Is 'ydel dat :,un droomen flroje Van liium en 't paert van Troje ; Van Kolchis, Thcle, en Ldipus. en Droom en kluchten gaven ftof den de lichtgelovende ouden, Die gedroomde p.eden tonden. Dat ver zie ren ging te grof. nog noemt hy den Eneas van Virgilius in het byzonder: en droom, en nachtgezicht, Vit heidemch brein gedich'. en in zyne voorrede voor Ovidius Herfchepping fpreekt hy van „ gedroomde 'vonden , plompe fpits„ vondigheden, beuzelingen van fuffende oude wyven, en loogenachtige verzieringen der dich,, teren;" 't welk hy alles over ééncn kam fcheert. Hierom betuigt hy: I\ektar en c.mbroos zyn droomen; hierom noemt hy de hengftebron der dichteren een gedroomde Hlppskreen: en zegt in tegendeel: Wy trtmeten op Parnas noch Helikon niet langer. Dit is ons paerdebron. Hier is geen droom men yast. Eindelyk, ook den dichtregel van Horatius, aldus door hem vertaald: De  NEDERDUITSCHE POËZY. 37 De fchildcr en poëet ontfi:gen beide een maght Fan alles te beftaan, wat elk zich dienfiig acht; noemt hy een' póSttJcheh droom. $. 18. Dichtonderwerpen zyn gemeenlyk praat; want die onderwerpen heeft de poëzy met het nederig profa gemeen: (§. 1.) en ook dit getuignis geeven de dichters zeiven van hunne vaerzen. Niet flechts Dokter Windmolen is myn waarborg: Myn heer, 'k ben van een'' geest bezeten, Heel anders als veel prulpoëeten; lk kan naauw fprecken buiten maat, Zulks Kan je hopren aan myn pra.it. maar ook Pels, die leermeester der poëzy, wyst even deezen grondflag aan, in de reeds aangehaal. de vaerzen: De ftof eens Uyfpels zal men ligt uit alle hoeken, Uit avontuurtjes van oude almanakken zoeken; Zy doei zich honderdmaal van zelf op in de praat: en De Decker, daar hy van het gedrag der poëeten fpreekt, zegt van hun, dat zy m 'er vlyts en arbeid doen, Om hunnen praat na maat te vormen, als hun doen. Zo zegt Antonides : Maar ik durf geen praat meer wagen, Want de bruigom wit naar bed. C 3 ZO Poëzy, Deel II. bl. 595. Poëzv, De-l 1. bl. 631. Het Koflyhuis, Klucht* fpel, uioneel II. Ge'ir. en Mvsbr. des tooncels, bl. 5°- LoFdcr geldzucht , ul. 119. Bruiloftsdicht, bl. 12S.  38 THEORIE DER zo heet het ook: L'urens I kc. J. van H ƒ«."  NEDERDUITSCHE POËZY. 39 „fe." Het wezen der poëzy brengt de logenkraam dus met zich, naardien zy van de logenachtige heidenen haaren oorfprongk rekent; want vooral onder de Grieken en Romeinen vond men groote poëctiiche logenaars. (§. 16.) De poëzy is gewoon zulke bekende en handtastelyke logens te verhaalen, dat men 'er geenszins door misleid word; men ergert zich niet daarover, maar lagcht 'er Hechts om: zy ftoiïeert zo bevallig, dat men haare verdichtfelen gaarne hoort: Hes veel poëeten abel Om leeren met genev.eht, ver zierden meenge fabel. Het allooi der poëzy is dat der rekenpenningen gelyk; men fpeelt met beiden, maar men kan 'er geen brood voor koopen: en handel en wandel lyden 'er geen fchade by, indien men die drieduits munt alleenlyk kent, en houd voor het gene zy is. Het liegen is ondertusfehen geene volftrekt noodzaaklyke eigenfehap der poëzy en der dichters , en dichtönderwerpen zyn flechts veehyds logens. Onder verlichte en befchaafde volkeren, vooral ook onder ons, vind men poëzy die de waarheid zelve is, en dichters die geen fchaduw van fictie of verdichting vertoonen. (§. 20.) Wyl echter het leezen van, en wroeten in, logenachtige ftoffen, gevaarlyk en befmettclyk is: zo zyn de, poëeten ook der befchaafdfte natiën, en van C 4 ous Vondel,Poë zy, Deel. II. bl. 666.  / Mengelwerken, Dce'. I. bl. is4. Travé de Ten:. 1. pag. j;o. bl. 16. 40 THEORIE DER ons gemeenebest, niet geheel vry van het logenftofieeren. Althans elk dichter heeft op zyne hoede te zyn, om niet een verachtlyk en fchadelyk mensch te worden. (§. 2o.) §• 20. Het dichten kan een fchandelyk en verachthk bedry/ worden, dan, als de dichter in het ftoflyk deel zynen vaerzen der waarheid ongetrouw word, onwaarheden verziert, fabelen dicht, en ftrafbaare logens (meed. Het is hiertegen dat ik de kandidaaten der poëzy reeds heb gewaarfchouwd. (§• 16.) Want indien de dichter in een' logenaar ontaart, verkeert de fchoone taal der goden in fnoode taal der duivelen,- en de lieftalige poëzy zelve word tot eene dolle furie misvormd. St. Evremond, van het dichten fpreekendc, zegt derhalve : „ dan eens is het de taal der goden, dan „ wederom de taal der dwaezen, en zeldzaam „ die van een deugdelyk man.",, La poefie'\Zftgt Moufr. Le Gendre , „ a répandu la fuperftitL „fur la terre, et placé le crime dans le ciel. „ Elle a élé wie fource de maximes pcmicicufes „ et fes charmes ont élé un poifon dan geren x p0Jr „ les bonnes moeurs." En Vondel zong in deeze betrekking: Cv mgkl v. liever om gedroomde feilen peuren, A» dolle poëzy, ge/peelt op fnaer en lier; iioe ff zich ze hen kon vermommen, als een pier, Vmfkoonc Europe, U jfyï yan Sidons kroon, tefelaeeken, I/te  NEDER.DUITSCHE POËZY. 41 Hoe hy om Dancë door hof en kcopre daken Aen goude druppels fmolt in hoeren zuivren fchoot; Of Ledaes minne in fchyn van eene zwaen genoot; Of Seniele in den gloet des Uixcmftraels verteerde ; Of Ganhnedes met het fchenckersdom vereerde, Hem kuste en weder kuste, als hy niet eenen lonck Hem aanloegh , en de fchael vol klaeren nektar fthonck. Dit fchandelyk misbruik van het dichten, 't welk van afgodifchen oorfprongk is, heeft de poëzy over het geheel reeds oudtyds verachtelyk gemaakt, en deed, niet alleen de eerfte Christenen , maar zelfs eenige heidenen, haar verfoei* jen en verwerpen. ,, C'est le motif qui porta Pla,, ton a baunir de fa republique les poétes, fans mé„ meen excepter Homere , qui rfa pourtant jamais eu de plus grand admiraleur que lui, ni peule,, tre de plus fidele nnitatcur. Cc qui rd- volte Platern contre Homere, c'est ce que ce poé„ le rapport e des dicux: leurs querelhs , leurs di~ ,, vifions, leurs cornbats, leurs bles fur es, leurs vols, leurs ad uit er es et leurs exces pour les débauches les plus infdmes: tous faits felon lui fuppofés, et qui ri'auroient pas du etre mis au grand jour, „ quand meme ils auroient dté vrais." Behalve dat de poëet, door het kwaad gebruik van liet dichten, een logenaar, een afgodendienaar, een heiden,kan worden,word hy ook veeltyds een lofredenaar des ongeloofs , der ongebondenheid , der ontucht, der dronkenfehap; veeltyds eeuvleijer, een fchimper, een lasteraar, een beul! C 5 Z3 koUin, 3ta. niere d'eiudier les belles /et/ris, Tom. J. pag. 254. &c.  Tels, Die kunsijblai Manitri a°i tuiiier les belles letires Tom. I. peg De Rhapfodist.DeelJLW. 3S5- 42 THEORIE DER jit- Zo ge iemands naam, of doet,, beiend door praatgeruchten, Ten toon feil, zo zyn uw yerfocijelyke kluchten Brandmerken, uw tooneel een openbaar fchayot En, dichter, gy de heul, die geesfelt, als gy fpot ! Elk bcgrypt echter, dat deeze fchandvlekken alleenlyk het misbruik van het dichten aankleeven, en geenszins met de natuur der naakte poëzy verbonden zyn; want ook in loutere profa kan men zich aan al deeze gruwelen fchuldig rnaaken. Van den anderen kant ontbreekt het ons niet aan onberispelyke dichtftukkeu , die niets dan waarheid ademen, geen fchaduw van afwyking vertoonen, en geheel vry zyn van alle fmetten der verdichting en zedeloosheid ; gelyk , by voorbeeld , een aartsvader Jacob , Jofcph , Salomon, Mozes, eene Zuzanna, Ruth, enz. tot loflyke bewyzen kunnen strekken. §• si- liet vaerzenmaaken is een vermaaklyk en fchuldeloos bedryf. ,, La verfficatian" zegt Rollin, „ est „ d'un grand ufage, pour fe délasfer Pesprit par „ un honnêle et ingenieus amufementf' En zeker, indien het abftracte dichten reeds eene uitfpanning voor den geest is, (§. 15.) zo is het vaerzenmaaken, ondanks deszelfs moeijelykheid, een ongelyk edeler vermaak. ,, Verzen maaken, „ of dezelve hooren leezen of opzeggen , is een „ vermaak voor alle menfchen, die geen gebrek ,,'van aandoenlykhcid in hun geitel hebben. Daar 55 zyn  NEDERDUITSCHE POËZY. 43 zyn weinige jonge lieden , die niet wel eens verzen gemaakt hebben; daar zyn geene volk„ jes van wilden in Amerika of in Afrika, geene ,, barbaarfche volkeren in Afia, geene befchaafJ5 de natie in Europa, die hunne digtkonst en „ digters niet hebben." En daar elk vermaak, naar maate van deszelfs fchuldeloosheid edel is : zo is het vaerzenmaaken op zich zelf het edelfte vermaak. Want zoverachtIyk, ja fchandclyk, het dichten in den eigenlykfte verftande kan worden; (§. op.) zo loflyk en onfchuldig blyft altyd het vaerzenmaaken. De dichter moge zich aan veelerleije overtreedingen fchul iig maaken ; de vaerzenmaaker blyft fteeds onnozel. De dichter moge liegen dat hem de hairen te bergen ryzen; de vaerzenmaaken blyft altyd waarachtig. De inhoud der vaerzen zy louter fabelwerk; elk rym blyft een waar woord. Plato derhalve, die de poëzy uit zyn gemeenebest verbande, (§• 20.) verftond daaronder alleenlyk het dichten in abflracto, ren profaïfehen of ftoffeiyken inhoud der vaerzen, voor zo verre hy het kroost is der vinding , der verbeelding , der nabootfmg , der verziering, en dus der onwaarheid ; want, gelyk Du Bos te recht aanmerkt, dat c „ gedeelte der dichtkunst, 't welk de famenvoe- ï ,, ging van het vaers en het waarneemen van de 1 ,, maat betreft, of het geene wy de beryming hee^ „ ten, duldde hy volkomen in zyne republiek." Plato veroordeelde dan het dichten, als een ge- vaar- (ordeelkune Aanmerineen,teel I. bl. 7.  VotiHel.roczv . D.d I. M.-05. ' Preface de La Henriade. Esfais di ïïtter.& re morde. Tom. lV.pag.11j5. Trr.itephilofvphique a praiique de poéfié,P 25- Het rym is de ziel van een vaers. Gelyk wy gezien hebben, dat de trant het ligchaam van een vaers uitmaakt, (§. 24.) zo is het rym de ziel, die dat ligchaam gevoel en leven fchenkt. Het veelbetékenend woord RhytHmus, van waar ons Rym afftamt, zegt eigcnlyk harmonie; die treffendfte omfchryving der ziel. Want Pythagoras, Plato, Philolaüs , en andere oude wysgeeren , bepaalden de ziel, eene loutere harmonie te zyn. Men kan niet dichten, zonder vaerzen te maaken ; en men kan geene vaerzen maaken , zonder te rymen. Het rym is dus de kroon der poëzy, en de ziel van elk vaers. En gelyk de ziel denkt, of gedachten baart, even zo baart het rym dichtD ge- l'ondel,Pnëly, Deel. I. A. 237.. Poëzy, Deel II. bl. 304.  Mengelwerken, hladz. 186. Bladz. i3.-. Bladz. 190. 50 THEORIE DER gedachten. (§. 83.) Het eene rym teelt het andere, en aldus worden vaerzen geboren. De minfte inval, ik zal niet zeggen hartstocht, heeft Hechts een rymwoord aan de hand te geeven, zo brengt de weêrklank ftraks een' tweeden rym voor den geest; en onmiddellyk zyn twee vaerzen in gereedheid. Met alle de volgende vaerzen gaat het even zo; en men bemerkt by eiken regel, dat het rym, nopens den vaerstrant, gelyk de ziel nopens het ligchaam, levendig, vlug en werkzaam is. Om zich van deeze waarheid ten eenemaal te overtuigen, leeze men Rabeners Bewys der onontbeerlykhcid van het rym, enz., of wel Nomsz navolging ; waar het onder anderen heet: Wreekt, muzen, u en ons! Da! uwe gremCchap blyk' ! — Defchermt het dierbaar rym, de ziel van onze zangen! en laager: Dit alles hemt van 't rym, de ziel van onze zangen! en aan het einde : Elk zal niet my gewis Erkennen dat het rym de ziel der dichtkunst is. Rymlooze vaerzen , (indien 'er vaerzen zonder ry_ men kunnen beftaan) zyn derhalve als ziellooze vaerzen aan te merken. (§.77.} In tegendeel kan men, in kas van vaerzen, de woorden berymd en bezield , als ten eenemaale gelykluidend, willekeurig ver-  NEDERD UITSCHE POËZY. 51 verwisfelen. Voor het overige behoort het rym, als ziel, tot de bovennatuurkunde der poëzy. Voor het rym zorgen, is dan voor de ziel van 't vaers zorgen; en men ziet hoe noodwendig zulks zy. Huydecoper, wel is waar, in zyne Proeve van taal- en dichtkunde, berispt den grooten Vondel meermaals, dat hy den zin zyner vaerzen bederft, alleen om het rym goed te maaken; en onder anderen verklaart hy bladz. 103 zulks ronduit: ook is het niet te loogchenen, dat veelen onzer poëeten Vondel hierin navolgen. Maar, de zaak wel overwoogen zyndc, men heeft onrecht om Vondel en zyne navolgers op dit punt te berispen: want den zin der vaerzen te bederven , om het rym goed te maaken, heet niets anders , dan het ligchaam afbreuk te doen om voor de ziel te zorgen; het welk, gelyk elk weet, eene zeer wezenlyke zedelyke pligt is. De maat is de pols van een vaers; want gelyk de pols het leven en de gezondheid van het menschlyk ligchaam aanwyst, zo vertoont de maat de wél- of kwalyk geftckilieid van een vaers: en de dichter raadpleegt ten dien einde de maat, gelyk de arts den pols. Ook is de maat zo natuurlyk en onaffcheidelyk met den vaerstrant verbonden, dat men in profa, of maatloos, geene gedichten kan fchryven ; gelyk men geen leevend althans gezond ligchaam ontmoet , waaraan de D 2 pols-  Mengeldichten, bladz. 297. Traité de l'Opinion,T>m.1'pag- 5Si. Vonde', Noah, bladz. 17- Vondel, P,efplegelingeu,bladz. 1.4. Vondel, Po. ézy, Deel|I. hl. Oói. 'k ZU 52 THEORIE DER polsflag mangelt. Men hoore hieromtrent het oordeel van Antonides, als geneesheer en dichter; dus zingt hy: Een lange koorts, die ongevoelig eten quam naderen, Joeg 't ziedend Moet te post, ofjlremde't weer in d'aderen ; En, dansfende in den pols op mateloozen trant, Won op de geesten en het lichaam cToverhant. En gelyk de oude Griekfchc arts Herophiles de geheele geneeskunde op de naauwkeurige kennis van den pols bouwde, „ il vouloit qirpn fut mu,, ficien et géométre, pour fe connoitre parfaitement „ au poulx , pour en entendre la cadence, et en „ favoir la mefure, felon les ages et les maladies;" even zo heeft reeds Jubal het fondament der muziek , en dus ook van het vaerzenmaaken, (§. 56.) op de maat gegrondvest: 't Vernuft van Jubal boude Op 't gadeflaen van klank En maet, het liejlyk mactgezangk, Dat zich, vol geest, ontvoude. Voor het overige beftaat de maat, als polsflag, alom in de natuur; en de dichters zeiven weiden daarover meermaalen uit, by voorbeeld: Schoon alle hemelen en heldre ftarretransfen Doorgacns op eene maet ten reie gaen, en dansfen enz. —— ' 1 op 't goddclyl; gezang Der heem'ten, die op maet, gefladig gaen hun' gang, En dansfen  NE DERDUIT SC HE POËZY $3 'k Zie luisirtn naer uw maet bosch, bron en beek, en boom. 't Geboomte ruischt op maat, gelyk de zilvre vlieten. By 't vrolyk ruifchen van deez' zilvre waterval Die reeds u voorzingt, en de maat wytt aan uw fnaaren. Men erkent uit dit alles, dat de maat een zeer voornaam deel van het vaers is. De vaerzenmaaker handelt, by het waarneemcu derzelve, alzins als een wysgeer, en men kan Antonides vaers op hem toepasten: Een wyze lact zyn' voel de maet niet overtreden. en nopens vaerzen, zo wel als ftaatszaaken, geld het oordeel: 1 '/ Is kunst, de tyt en maet te treffen fis en net. §• 27. De hoeveelheid der voeten karakterifeert een vaers; want 't verfchil van onze vaerzen moeten Wy leeren kennen uit de veelheid van de voeten. Ieder vaersregel beftaat uit eene zekere kwantiteit voeten, en elk voet uit twee lettergreepen. Men verdeelt onze Neêrduitfche vaerzen , ten aanzien hunner profodie of muziek, in twee klasfen, te weeten in jambifche en trochaïfehc vaerzen , volgens de oude heidenfche bcnaaming ; hoewel de liefhebbers van deeze on.lerfcheiding D 3 £e. "BI, 637. K. Lescailje. ; Trazil, bl. 9- Vondel, Ratav.fcbc Cebroeders , bi. 34. Pels, Dichtkunst , bl. 3.  Vondel. Po. fc'zv. Deel 1. bh 631. Feiuma,Telemachus,bl. 371. 54 THEORIE DER gemeenlyk niets weeten. Jambifche vaerzen zyn de alom bekenden , en fchier algemeen geprivilegeerden, welke uit voeten beftaan , waarvan de eerde greep altoos kort en de laatde lang is; gelyk Hoe zoet is 't daar de vrindfehap woont, enz. Trochaïfche vaerzen, daar en tegen, bedaan uit voeten, waarvan de eerde greep geregeld lang en de laatde kort is; als Geef een aalnoes voor ecu' blinden, enz. Rcgclmaatige jambifche vaerzen (want flechts van deezen zal ik altyd dilzwygend fpreeken) hebben gewoonlyk niet meerder dan zes voeten; zy kunnen echter hunne voeten verminderen, tot dat zy zich in fnikken (§. 69.) verliezen. Vaerzen van zeven voeten zyn zeldzaam , hoewel men ze vind; by voorbeeld: ó Wacht n , wacht u wel voor hem die Godt getekent heeft. He Tarertyn houd, door de kracht der jaren, rustig aan. Daar elk voet uit twee lettergreepen bedaat, zo tellen de zesvoetige vaerzen 12 greepen, de vyfvoetigen 10 greepen, en zo voort. Deeze evengreepige vaerzen worden manlyk genaamd : de vrouwlyken zyn onëven , en hebben allen één' greep meer, naardien de vrouwen ééne rib meer dan de mannen bezitten; en ook hier heet het: tJouneur aux dames'. Het rym, 't welk de manly- kc  NEDERDUITSCHE POËZY, gg ke vaerzen fluit, word gezegd te ftaan : doch dat aan het einde der vrouwlyke vaerzen noemt men fleepend. Manlyke vaerzen van vyfdhalf' voet, hebben 7, van vicrdhalf' voet, alleenlyk 5 greepen , enz. om dat 'er een der leden, Of eene halve roet, vooraan is afgef'needen: dit echter zyn geen jambifche, maar trochaïfche vaerzen. Zesvoetige vaerzen heeten hcldenvaerzen, wyl ze uit hoofde hunner majesteit tot het heldendicht vooral gebruikt worden; (§. 32.) ook noemt men hen Alexandrynfche vaerzen, wyl Alexander een groot held is geweest. Zy zyn onaffcheidclyk van den „ zoogenoemden Hollandfchen Heldentoon, „ Pho, plia, tra, la, la, la, wilt myne kracht befieren, „ Fa, foe, pief, poef, pi, pa, tra, la, la, la, la, lieren." Vyfvoetige vaerzen zyn echter niet minder deftig; (§. 32.) en Vondel, die ze meermaals tot het hoogdraavende bezigde , houd met Konfard hen ,, beter van zenuwen voorzien en geflevcn, dan „ d'Alexandrynfche, van twalef en dertien let„ tergreepen." Viervoet fche vaerzen 'loorts, waarin geen fnei met allen Vereisckt wordt, zullen ons gemeenlyk wilgcyalleti Op alle floffen in een kort gedicht beyat ; en men leeze, zo wel omtrent de kenmerken der D 4 ove- Pcl%Dichtk. bl. 9. M. Corver, Tooneel lantekeningenCjiz. bl. J09. Bericht voor Jepttu. VM, Dichtkunst , bl. 8. eaïi  Pels, Dichtkunst,bladz.8. Vondel, Poëzv , Deel II. bl. 426. B.'adz. 45-. 56 THEORIE DER overige vaersfoorten , als nopens alle verdere werktuiglyke kunstdeelen van een vaers, vooral de nuttige lesfen van den behulpzaamen Pels; die, als een tweede Edipus, het raadfel van den Slinks volkomen oplost en ontwart. S- 28. Een rist vaerzen heet men een koepiet of ftrophe. Want men rygt de vaerzen dikmaals aan risten, om hen dies te bckwaamer ten zang te maaken; gelyk alle liederen , hoe genaamd , uit gelyke vaersristen of koepletten beftaan. Zy worden willekeurig, maar met fmaak en kunst, aanééngéhècht; en men rynn die over 's haait. Of na malkander, zo als ieder wil bykans. Zie hier een paar voorbeelden van vaersristen: Aon iens van 't loozc Reintje Gezongen dat het klinkt ; Daer Nikkertje en Haintje De wellekomst op drinkt, Nou dat fchalke diefje jlinkt. Hoe is 't benart! Hoe hangt zyn ftart, Nou zyn pootcn zyn verminkt. en Kom hier, 0 goelyk meisje. Gy ziet de velden groenen. Vergun me flechts een reisje Dat Ik uw mont magh zoenen, £0  NEDERDUITSCHE POEZY. 57 En uw wangen Uit last en verlangen. Ay koom waf nader: Want uwe moeder En was niet vroeder. Zy kuste vader. Men heeft, by het maaken van vaersristen, alleenlyk daarop te letten , dat ze, hoe veel ook in aantal, allen volmaakt éénen leest vertooncn, en , voor zo verre ze famen behooren, op éénerlei melodie kunnen "gezongen worden; want de trant dier risten bepaalt haare zangwyze, en uit dien hoofde zong A. de Haen: Gy ziet wel aan den trant Kwant 1 De wyl met goed ver/land; In 't Bybelsch Liedeboekje, Of 't Harpje, wel bekend; Daar vind men jend Dees vois geprent; Gy zult ze ook vinden, zoekje Slechts van 'l begin naar 't end. De vaersristen maaken het wezenlykst deel der lierzangen uit; ook zyn ze tot alleenfpraaken, en gelegenheidsdichten van allerlei llag , zeer eigenaardig te gebruiken. §. 29. Een fchakel van vaersristen heet een lierdicht of ode. Men zingt daarin wat men wil ; echter hoe raazender dingen , hoe beter. D 5 Zy Mengcldich ten, bladz 371.  Göbel , Dichtkunde, bl. 15. Nederrluiti'clic Mengeldichten , bl. 351- 53 THEORIE DER Zyn teugelvrye ftyl draaft veeltyds buiten 't fpoor. Een fraai omfckikt tafreel gaat hier voor kunstgreep door. Minder dan vier, en meerder dan twaalf rymregels pleegt een odenrist niet te hebben. Vyfvoetige vaerzen Avorden het meest tot lierzangen gebruikt, hoewel vier- en zesvuetigen zich fomtyds daarmede vermengen; want het willekeurig over's hands rymen is hen eigen. Men kan 0p alle pfalmwyzen lierzangen maaken; (§. 32.) en in Vondels drie boeken Lierdichten zyn daarvan ontelbaare voorbeelden: zo ook heeft hy, onder anderen, zyn' Zegezang op Pfalm 9, zyn Lyckofer van Macgdeburgh op Pf. 8, zyne Scheepskroon op Pf. j.2, zyne Vrye Zeevaert op Pf. i4o,zynen Triomf 7ver Funen op Pf. 66, zyne Hayenfchendery op Pf 63, zynen Zeetriomf der vrye Nederlanden jp Pf. 77 gezongen. (Men zie zyne Zegezangen.) Zeer veel oden worden echter ook op geïcel nieuwe en eigene zangvoifen vervaardigd. Het lierdicht voert zynen naam naar de lier velke oudtyds dien zang (leeds pleegde te begeleiden , en was aan Apollo en de zanggodin 1olyhymnia in 't byzonder tocgewyd: IFie kent u niet, die u zoo zoet hoort queelen ? Uw lief gezang, 6 Polyhyrania ! Kon 't keurig oor des Vennzyners ftreelen : Uy volgde eertydls uw tedre klanken na. De godtheit, door wier licht ik werdt befehsenen, Gewaardigt zich my thans uw lier te leenen, Waarmede ik heb den Helikon gelooft: En  NEDERDUITSCHE POEZY. %9 En deede ib zulks met leeyendige praaien, Kom, ktiifche nimf, kom dein myn ylyt betaalen, En vlecht een' krant van lauwren om myn hoofdt. Anderen nogthans eigenen het lierdicht aan Terpfichoré toe; en de fchouwburg zegt derhalve tot Apollo: I 6 Forst der d'uhtren, die de lier zo vlug hanteert, Dat gy Terpfichoré hebt in die kunst volleerd! waartegen Apollo den fchouwburg verzekert: Ook zal Terpfichoré uw vlyt naar eisch bckrooncn ; U met haar lierdicht in de alleenfp'raak byJJand toonen. Maar de poëeten liggen met de muuzen meermaals in de war. Hoe het zy, Vondel, van Orpheus fpreekende, noemt hem een' lierman: midlefwyl de lierman zich van vrouwen En haertn ommegang uit droef heil bleef onthouwen; en laager: jVtt randen ze van toren Met bloinde vuisten zelf den vroomen lierman ecu; even dus noemt Vondel Hofatïus : Myn lierman liert wel zoo. Men kan derhalve, by overdragt , ook lieren voor zingen zeggen; by voorbeeld : 'k Zal Priaams heldenlof e;i edele oo; log lieren ; of: Juichende Schouwb. bladz. 12. Bladz. 17. Ovidins Tlerfchepping,bl. 302. Bladz. 332. Poëzy, Deel I. bl. 631. Pels,Dichtk. bl. 12.  N. Verfteeg Mozes, ul. i. 60 THEORIEDER of: 'k Zal Mozes, Amrams zoon en zyne wondren lieren. Jammer is het , dat het accompagnement der lier by de oden, onder ons, buiten zwang is geraakt; en ook de vocaal- en inftrumentaalmuziek der zwervende Savooijaarden geeft ons flechts een onvolkomen denkbeeld van de lierzangen der ouden. S- 3°- Een fimenhang van vaerzen heet een dichtftuk. Js de inhoud dier vaerzen hoogdraavend, brommend ; wydl >opig , en groeijen de zangen daarin tot boeken aan, zo noemt men dat dichtftuk een heldendicht. Dichtftukken in famenfpraaken en tooneelen , waarin gevryd, gevloekt , gehuild , gevochten en gemoord word, heet men treur/pellen ; andere diergelyken, waarin gekoppeld, bedrogen , begekt en gelagchen word, noemt men bly- of klucht/pellen. Doet men deftige lieden in vaerzen korrespondeeren, zo bevat hun kopybock heldenbrieven., Laat men herders, visfehers of kruijers famenfpreeken , zo heet men die dichtftukken natuurlykerwyze herders-, visfehers- of krinjerszangen. Zucht en kermt men op zyn eigen hand, zo levert menteen klaagdicht. Schimpt men, zo levert men een fatire. Verhaalt men logens by uitneemendheid, zo heeft men eene fabel. Zingt men by de echtkoets van een paar - nieuw-  NEDERDUITS C HE POEZY. 61 nieuwgetrouwdeu , by de wieg van een pasgeboren wicht , by de taart of by het lyfc van een1 vrind, zo heeft mén huwelyks-, geboorte-, verjaar- of lykdichtcn, en zo voorts; en alle gelegerïheidsvaerzen maaken dus verfcheidene dichtltukkeji uit. Willekeurige kleinigheden en poëetifche fnuisteryën worden , naarmaate liaarer beknoptheid, fnel- of puntdichten genoemd; en hiertoe zyn ook de byfchriften , tyddichten , letterkeeren , Icverrymen, (§. 70.) enz. betrcklyk: of die kleinigheden draagen , naarmaate van haar' byzonderen vorm , den naam van fonnetten, rondeelen, baladen , madrigals, kreeftdichten , rikkerakken , enz. enz. (§. 31.) Raazende onderwerpen , moord en brand , drukt men best in oden of lierzangen uit. (§. 29.) Hoe menigerlei de foorten der dichtftukken zyn mogen , zo worden ze echter alle gantsch ecnvouwdig gevormd door een' famenhang van vaerzen ; van de heldendichten naar Swifts recept aan , (§. 10.) tot de vroedvrouwdichtcn inkliüs, diergelyken de vroedgodin Lucina maakte. (Men zie Vondels Herfchcpp. van Ovidius, bladz. 320, vergeleeken met bl. 276.) Het regelmaatig famenvoegen van vaerzen tot een dichtlluk , of het geene men dichten enz. noemt , (J. 71.) wordt ook wel famenfliinsCen, aanéénlymen , enz. geheeten. By voorbeeld : Met dit alles, indien men flechts achtgeeve, 9, dat het rymwoord achter aan den regel komt, „ en Verzameling v i.i crhliUe en butriige  62 THEORIE DER Mengclftoffcn, Deel III. bl. ioj. Dichtlieven, de Verlustf. gingen van ÏÏTulitando Fulgeno, bl. IIÖ. Poëzy, Deel II. bl. 65i. : Lamy, Rite- ' torique ou l'urt de par- '■ Ier, vat; 551. 3 5 9 9 „ en dat het wat gemaklyk voortrolt, kan men thans een tooneelftuk faamenflansfen." k Mag op 't veriarcn van een' vriend, Die mei een Dichljlukje is gediend, Wat woorden zonder pit fomwyl ce fainen flansten. Zo zingt Vondel: D'een verdient de lauwerbladen, Om dat hy der helden daden In der Muzen tempel zong, Eu te pronk hun fehilden hong, Is onlcdigh met het lynien En het 1'cliak.ien van zyn rymen. en Joannes Brand: Een ander Iyme aan een veel honden regels vry; Als was 'er zelfs een prys op Helicon te winin n, Ten koste van den naam der helden en heldinnen, enz. §- 3t- Be vormen der dichtftukken zyn menigerlei, en nen moet die by de meesters zeiven ftudeeren, :ii die van hen leeren. „ Les Stances , les Qiiatrains, , les Sonnets, les Epigrammes, font des petits dis, cours, a qui Pon donne dijferens noms, felon le , nombre ou le genre des vers, ou felon le fujet. , Les Distiques font des ouvrages de deux vers. Les Ouatrains font de quatre. Les Epigrammes , font des inferiptions. Lorsque ces inferiptions fe ,, met-  NEDERDUITSCHE POËZY. 63 „ mettent fur des tombeaux, 011 les appelle Epitaphes. Veele poëetifche vormen onzer oude rederykers worden thans zeer verwaarloosd, en, wyl ze te kunstig zyn, fchier vergeeten, Ah Retrog'aden en Baladen intrikaat, Met Rikkcrakken, en fonnetten, en fimpletten, Ook Bagenauwen, en Kreeftdichten, en Doebletten, En Kokarulien — cn het is alzins van de dichterlyke wandeldreeven, die thans met distelen en doornen bewasfen zyn , dat men kan zeggen : Men ging voorheen langs deeze paden Naar 't heekje van de Retrograden En Refereinen en Baladen, En Ketenvaarzen, en wat meer Foor kunst gehouden wierdt weleer. Ieder foort dier dichtftukken heeft nu haaren byzonderen vorm. Zie hier den vorm van een' Drieling : Terwyl ik weide in deezen hof, Kan zelf een Drieling my veruiaaken; Myn geest vindt tot genoegen ftof Terwyl ik weide in deezen hof. Hier jlreef ik naar geen' maagreu lof. Een trolfer dichter mag het wraaken : Terwyl ik weide in deezen hof, Kan zelf een Drieling my yemaakm. Zie Pels, Dichtk. bl. 31. HoIIandfche Spectator, Deel II. bl. 711, enz. Bl. 710.  THEORIE DER Zie hier den vorm van een Rondeel: Hol'andTche Spectator, Deel II, bl. 711. Proeve van Dichtoefening , door A. L. F. en A. I'. S. bl. 146. Een goed Rondeel, al fchynt het ;ny thans ligt, Die zulk een gaaf ken aan dees bron verpligt, Heeft memgen niet weinig werks gegeven. De meest en, die in 't Ncérdtiitsch zyn gefchreven , Zyn koud en ftram, en hebben geen gewigt. In Vrankryk gaat dat ongeyoeglyk Dicht iXoch wi l in zwang; doch onze rymlust zwicht, Wanneer men eischt, om naar den prys te ftreeyen , Een goed Rondeel. Maar wyl het toch niet meerder leert of flicht, Indien men al, met grapten last, verricht Een moeilyk ftuk, waarin de kloekftc fneevcn, Zo krygfgy nooit, hoe lang ik ook mogt leeven, Van myne hand, 't zy in wat tydgewricht, Een goed Rondeel. Zie hier den vorm van een Klinkdicht: Klorinde leest myn rym, en vergt me, dal ik haer Thans met ten geestig dicht op klinkerts zal yermaeken. GoSnl Veertien regels! ach! hoe is 'er door te raeken? Eu echter by geluk is reeds de vierde klaer. Ik kon ter naeuwernood een fotwoord vinden ; moer Al doende leert men. 'k Zal my redden door de Zoeken : Met ftadig voorttegaen, en d'arbeyd niet te ftaeken, Bevindt men ciud'lyk ligt, dat moeylyk viel en zwaer. Dat 's acht: nu moet ik iets voor 't negental verzinnen. Hebt dank voor uwe hulp, geliefde Zanggodinnen ! Hebt dank, dat gy zo trouw uw' dichter by woudt ftaen l Twee  NEDERDUITSCHE POËZY. 65 Twee vieren met een drie ! ik hel het fpel gewonnen. Nu met een frisfehen moed het laetfie vaers begonnen. Tel of 'er veertien zyn, en 't werk is afgedaeu. Myn beftek lyd niet meerder vormen Van dicht, ftukken te berde te brengen; en men zoeke die in de werken der oude poëeten zeiven. Deeze gedaanten of vormen der dichtftukken maaken hun wezenlykst deel uit, even gelyk die der eijeren , vleugelen, bylen, herdersfluiten en altaaren der oude Griekfche dichteren; ge 'aantcn van kleine heldendichten , waarvan de Engel'che Spectator gewaagt. Telt derhalve een drieling ; naar den eisch zyne 8, een rondeel zyne 13 . een *3 klinkdicht zyne 14 vaersregels; kan een heidendicht , een treurfpel , een lierzang, op de behoorlykc pfalmwyzen gezongen worden, 32.) zo is voorts aan den inhoud van alle die poëetifche gewrochten weinig of niets gelegen : gelyk het nopens de eijeren 'er niet op aan kwam , of zy dooijers bezaten, noch nopens de vleugelen of ze lam, nopens de bylen of ze ftomp, nopens de fluiten of ze geborsten, en nopens de altaaren of ze koud waren. Men kan de kleppelvaerzen eindelyk ook nog als een' byzonderen vorm van dichtftukken aanmerken. Kleppelvaerzen zyn zulken , waarin éénzelvige rymklanken door het gantfche vaers geduurig, althans meermaals, herhaald worden. By voorbeeld : E fih led I. M. 48—-351'  C. Hnygens, Sneldichten, BoekXVlil. «. P-el I. bl. *;8. 66 THEORIE DER Die me.r will hasp'len dan hy fpint, En m et will eten dan hy wint, Bedrieght fyn fdvcn, en bevindt Dat ky fich al te laet verfint: Wanneer op 't lest fyn onderwind. Als van een onhefcheiden kind, Onwetend' ftecht , of willens blind , Gelyck 't met ydelheit begint, Moet eindigen in roock en wind. Een der volmaaktfte kleppelvaerzen is Vondels Vlaams gebraay peerken jent , in zyne Hekeldichten, bl 43 —45. S- 32- De zangwyze der vaerzen richt zich naar dett aart van het dichtftuk. Een heldendicht, by voorbeeld, word op de wyze van den Boften pfalrrt gezongen , (mits dat men de beide laatfte regels weglaate) en dit noemt men zesvoetige of Alexandrynfche vaerzen. (§. 27.) Kalliopé is op deezen pfalm verflingerd. Echter vind men ook heldendichten die naar de zangwyze van den 8 t » of 104! pfalm zyn ingericht. Ik geef hier onze hervormde pfalmwyzen alleenlyk tot zangfleutels aan wyl deeze algemeen bekend zyn; gelyk de Rhapfo 1 ist den 42 -« en 77^11 pfalm, enz. aanvoert, om de voetmaat der Griekfche en Latynfche trochaïfche vaerzen aan te wyzen : en de inhoud der vaerzen heeft met hun wezen niets ge» meen. {%. o.) Wanneer dus van Datheen of Laus De»  NEDERDUITSCHE POËZY. 6? Deo word gefproken , heeft men aan David geenszins te denken. Voorts, weet men, een helden* dicht beftaat uit zangen; en de poëet begint ge- meenlyk : Ik zing of, my lust te zingen. Melpomené zingt geregeld mede pfalm 39 aan het begin; want daar dees pfalm de volde maat heeft, zo past zyn zangwyze volmaaktst tot alles wat hoogdraavend is , en immers Hoe hoogh men drave in jlyl en loon , liet Treur/pel fpant alleen de kroon, Nogthans zingt deeze zanggodin ook wel fomtyds op de melodie van pfalm 104 en 144; gelyk Vondel zelf zyne treurfpellen Jephta en Koning Edipus op die pfalmwyzen Melpomené in den mond legt. Thalia, in haare verhcvende zangen, volgt alzins den zangtrant haarer treurige zuster. In semeenzaamc bly- en kluchtfpellen bind zy zich echter niet altyd aan dien favorietpfalm, maar zingt óf op eene eigene melodie, óf in vaerzen op ufo, (§. 69.) die als recitatieven zyn aan te merken,'en waarby de muziek geheel vry is. Polyhymnia is eene fchelle maar ongeregelde zangder, en oden of lierzangen zyn derhalve van willekeurigen zang. (§. 29.) tien rym 'er alle Jlag van vaerzen in liet honderd, Zo korte, als lange, door malkcmdren zy worden op alle pfalmwyzen, of op eigene E a me- Vondel , in de Opdragt van Lucifer. Pels,Dichtk. bl. 9.  Pels. Dichtkunst , LI. S. Vondel, Parnasloof. i Art. pnilique Clianl. I. y. 74- 2 « THEORIE DER melo dien gezongen; by voorbeeld, öp : Geef een aalmoes voor ecri blinden; of op : Polyfcmus, aan de ftranden. (Men zie A. de Haen, Mengeldichten, bladz. 379 en 384.) Helden- en heldinnenbrieven, herders- en visfcherszangen , lof- en hekeldichten, en over het geheel alle poëetifche gewrochten van eenige uitgebreidheid en langen adem, waarby de dichter geene kunst fpaart, gaan gemeenlyk op de melodie van den 89 en pfalm, ja alle poëzy Lydt in liet Nederdmtsch dat pag van rymery. Gelegenheidsgedichten van allerlei aart, kan men Dp zodaanige melodiën zetten als men wil; maar vaudevilles, chanfons, liedjes op Wyntje en Tryntje , worden geregeld in vaersristen , gelyk de Dden, nu op deeze dan op die pfalmwyze gezongen. Nopens allen heet het: De zangbeminners zyn belust op keur van wyzen , En waterlanden naer verandering van fpyztn; :n Boileau berispt derhalve te recht hen, Qjii toujours fur un ton femblent pfahnodier. §• 33- Alle dicht'jï'ofen moeten in vaerzen begrepen zynt uilen ze poëzy uitleveren. Dit fpreekt van zele; want wat is poëzy, wat is dichtftoffe, zonder  NEDERDUITSCHE POËZY. 69 der vaerzen ? Immers is alle poëzy profa in vaerzen, (§. 3O en de dichtftoffe alleenlyk het profaïfche deel der poëzy. (§. 12.) Sommige dwaalende kritieken dryven echter , dat een dichter niet alle dichtftoffen in vaerzen moet behandelen; dat flechts die dichttafereelen, gelyk zy ze noemen, waarin de poëet als poëet en kunstenaar zelf fpreekt, in vaerzen mogen zyn begrepen , doch dat zodaanige dichtftukken waarby aan den poëet zelv' niet moet worden gedacht, maar waarin men t e natuurlykstfpreekende perfoonen uit het gemeene leven alleen moet zien en hooren; met één woord, dat alle tooneel- ftukken, van wat natuur of benaaming ze zyn, de vaerzen uitdruklyk verbieden. De waan en het averechts gevoelen deezer blinde oordeelaars is blykbaar , wyl de keurlyke en verhevene tooneelpoëzy niets dan kunstloos en nederig profa zou zyn, indien het zegel en e ziel der poëzy, indien vaerzen , trant en rym. daaraan ontbraken;' en reeds hebben wy gezien, dat de vaerzen het kunstigfte en wezenlykfte deel der poëzy uitmaaken. (§. 22 ) Tooneelftukken in profa zyn dan niet te dulden; §. 35.) en alle dichtonderwerpen, zullen zy poëzy uitleveren, moeten in vaerzen begrepen zyn. Uit deezen hoofde zyn, by voorbeeld, Cervantes loftQjüchot, Fenelons Tclemachtts, Marmontels Beli/a>ius, Rousfeaus Htloïfe , Richardfons Grandifun , Sternes Tristram Shandy, Holbergs Klaas Klim, en alle E 3 foort-  GcnViren va i Fo!u:ire, Deel II. bL $2, atz. 70 THEORIE DER. foortgelyke fchriften , geenszins dichtftukken, maar flechts eenvouwdige romans ; en even uit dien hoof:e is Feitamaas Tekmachus eerst waarlyk een volmaakt dichtftuk. Had Fenelon , hadden alle de genoemde heeren vaerzen kunnen maaken, zy zouden zeker niet in gebreke gebleven zyn en dichtftukken geleverd hebben. Feitama daartegen zou, in plaats van Fenelons profa te vertaaien en te berymen, even zo ligt een diergelyk oorfprongklyk dichtftuk hebben kunnen maaken; doch hy vond zulks niet geraaden. §• 34- Poêelisch profa is een onding, en in profa vind men geene poëzy. Want uit de waarheid, dat de poëzy profa in vaerzen is , (§. 3.) volgt omgekeerd geenszins, dat het profa maatelooze poëzy zy. Dit laatfte kan niet wezen , naardien alle poëzy op vaerzen gegrond is; en immers levert hec profa geene vaerzen. Vaerzen bewyzen den poëet, gelyk kinderen den vader bewyzen ; en gelyk ongehuwden geen wettig kroost bezitten: zo ook vind men in profa geene wettige poëzy. Bastaarden en aterlingen zyn fteeds voorwerpen van verachting en fchande. ,, Men verwart alle denkbeelden," zegt Voltaïre, ,, men verdraait alle palen der konften, wan,, neer men den naam van gedicht aan het onrym geeft. De Tekmachus is een zedekundige ro- man,  NEDERDUITSCHE POÈ'ZY. 7» „ man en . 't is waar, in een' ftyl gefchreven , , van welke men zich bediend moest hebben, „ om Homeer in i nrym te vertalen ; maar de „ doorluchtige fchryver van den lekmachus had „ te veel fmaak, en was te geleerd en te nauw- keurig , om zynen roman den naam van ge„ dicht te geeven." Het zyn flechts ketters onder de kunstregters, die het beftaan van poéelisch profa poogen te beweeren , terwyl zy dryven dat alle verhevene, hoogdraavende , fchilderachtige , bloemryke profa, den naam van poëciisch profa verdiene, Die dwaalgeesten geeven romans , dramaas herderskouten , en andere fchriften, die ten eenemaale profaïsch zyn , voor poëethch profa uit ; (want poëzy kunnen zy niet noemen , 't geen niet in vaerzen gefchreeven is: ) zy doopen , by voorbeeld , Fenelons Telemachus , Bitaubés Jofeph, Van Engelen* Spectatoriaalcn Schouwburg, Gesfhers Idyllen , Zacharia Befpiegelingen , en foortgelyke loutere profaïfche fchriften, met dien prachtigen naam. Men ziet, by het mangelen der vaerzen, hoe valsch en ongerymd dit voorgeeven zy. Ik wraak aan alzulke profaïfche ftukken ter waereld niets , dan alleenlyk dat hen de poëzy ontbreekt ; en waren ze in vaerzen gefchreven , zo zou ik ze als heldendichten , tooneelftukken, herderszangen , enz. erkennen en waardeeren. Hoe het zy , alle dichtftoffen moeten in vaerzen begreepen zyn (§. 33-)- en vaerzen zyn reE 4 gel*  Berecht voor Lucifer. Pels. Dichik. bl. 2~. I 1 72 THEORIE DER gels die gezongen kunnen worden. (_§. 5.) Een heldendicht beftaat uit zangen; (§. 32.) hoe wil men nu poëetisch profa zingen? Met het treurfpel is het even zo gelegen; „want Tragoediaf' zegt Vondel, „is een koppelwoort , en ,, betekent eigentlyck Bockezang , naer der her„ deren wedgezangen , ingeftelt om met zingen „ eenen bock te winnen , uit welcke gewoonte „ de treurzangen , en federt de toneelfpelen , „ hunnen oorfprong namen." Ook weet men Dal Thespis allereerst dat f.ag ran treurdicht yo/id, Het well; hy yoor den ro/ae opzingen deede. Het woord Comoedia zegt oorfprongklyk een dorpftraatliedje ; mede bctreklyk tot het zingen : en dus is het met alle voorwerpen der poëzy. Alle gedachten derhalve die , gelyk het profa, flechts geleezen maar niet gezongen kunnen worden , (§. 1.) zyn niet vaerzen, zyn niet poëzy; en poëetisch profa blyft een onding. §• 35. Tooneclftukken in profa zyn niet te dulden. Ik moet dit in het byzonder aandringen , wyl de kwaade finaak , ook onder ons, profaïfche dramaas poogt te wettigen. Duitschland bezit thans -ceds geene tooneeldichters meer ; want zy alen , onder de Duitfchers, die dramaas in profa chryven , wyl het vaerzenmaaken boven hun beeik is, zyn geene poëeten. Too-  NEDERDUITSCHE POËZY. 73 Tooneelftukken in profa zyn ten eenemaale onpatuurlyk, en geheel tegen het grondbeginfel der poëzy (§. 3.) en des Amfteldamfchen fchouwburgs, voor wiens rechtzinnigheid de heeren Gecommitteerden waaken. In tegendeel is niets natuurlyker, dan kunstige vaerzen in den mond van Melpomené en Thalia; zo waar zy zanggodinnen zyn ! Het zeggen van Fontenelle : „ l'olieucte oü ,, Cinna en profe feroient encore d'admirables pro,, ductions d'un poële," bewyst alleenlyk , dat ook groote mannen kunnen dwaalen. Vondel zong, onder anderen , wel degelyk: De fchouburgh galmende op zyn vaerzen, enz. Ook leert Pels uitdrukkelyk : En eindelyk is ook het fchouwfpcl, tot verlichten Van langen arbeid, en 't verkwikken van de geest, In zorgen afgefloofd, op maat geiield geweest. ,, 't Is bekend," zegt Du Bos, „ dat de Ouden geene tooneelftukken in proos hadden, en dat ,,' ze allen in vaarzen gefchreeven waaren." En, „ elk een weet hoe de Ouden in alle gele„ genheden vaarzen van veelerlei gedaanten in het ,, opftellcn van hunne tooneelftukken gebruik„ ten." Ondanks dit alles vind men fmaaklooze kritieken , welke dramaas in profa begunstigen. Men vind 'er, die nog verder gaan, en zich niet ontzien om tegen de waare tooneelftukken in vaerE 5 zen Oettvres, Tom. in , pag. 376. Poëzy, Deel II. bl. 385. Dichtkunst, U. 42- Oordeelk. Aanmerk, enz. D. HL bl. 83 e.184.  74 THEORIE DER Le fuyageur philofophe, etc. Tom. J. peg- 245- Tableru de Pnris, Tom. VIII pag. 169 & 170. Stuk I, bi. 7. zen openlyk uit te vaaren. Aldus fpreekt één van hen : ., f-.rjificr le poême dramatique, est une ma„ nie des plus elranges. En effet tïest il pas bien „ ftngulier, que le poete fe donne la tortwe pour ,, rimer une p.ége, tandis que h grand art du comedien, dans le rècit, confistc a faire disparoitre ,, du vers, la rime et la me fur er' En Mer- cicr, de Momus der dichteren, die geene andere dan dramaas in profa fchreef , na in het breede tegen de berymde tooneelftukken gedeklameerd te hebben , befluit als logenprofeet al us : ., La ,, Pa riften fera fuumi: a ce bizarre préjugé encore ,, quelque temps ; mais enfin , lorsqu'en fe rappro„ chant de la fimplicité & de la nature il aura fenti le charme de la vérité naive, il verra que le vers fur la fcene il'est qu'un faux ornement ,, qui tend a corrompre l'esprit , lorsqu' il faut ,, étre tout entier au fentimcni & a l' image." Doch men laate die zotten hunne grillen ! Het blyft 'er by ; tooneelftukken . vooral Neèrduitfche tooneelftukken . in profa zyn niet te dulden. Zy moeten door en door berymd zyn. De keurige Tooncelfpelbcfehouwer is derhalve billyk van oordeel, dat ook brieven in tooneelftukken . die fomtyds in profa geplaatst worden , altoos in vaerzen behooren te zyn. Men kan niet te verre gaan , om zelfs alle fchaduw van profa uit tooneelftukken te verbannen ; en ik ben van gevoelen, dat niet flechts e nooten die de dichters fomwylen onder hunne tooneelftukken plaat- fen ,  NEDERDUITSCHE POEZY. 75 fen , maar dat ook de aamvyzingen welken zy den tooncelfpceleren daarin geeven , niet in profa maar ook in vaerzen moesten zyn; want het is toch altyd de poëet die fpreekt. Welk een poëetisch figuur zouden gerymde nooten , in den Cid van Nomsz., by voorbeeld, niet kunnen maaken ! En zou de tooneeldichtkunst niet gewinnen, indien men (bl. 70 las? By ftaat Don Diego mei de ruist in 'l eangez'gt. Don diego trekt zyn kling , maarfchaamt zich, bloost tn anvicht. Men heeft zulks wél te overweegen. §• 36. Het profa ftaat tegen vaerzen , gelyk printen tegen fchilderyen ftaan. „ Sylbtnmasf and Harmo„ nie find Farbeu" zegt Ramlcr, „ ohne welche „ die Poéfie nur ein Kupferflich ist. Euer Gemal,, de kan fehr wo/il den gantzen Umrtsf der Figtiren oder ihre Form ausdrücken, und au/s höch,, fte Schatten und Licht darflellen : aber das vol„ kommcne Colorit der Kunst wird ïhtn fchlen." Men kan in loutere profa, wel is waar , alles zeggen wat men in vaerzen zegt, gelyk men in print alles kan voordellen wat een fchildery ons vertoont. Maar gelyk het printwerk flechts éénkleurig is, fchilderdukken in tegendeel levendige verwen en koloriet bezitten : zo ook is het profa ééntoonig, ongetooid en kunstloos, terwyl vaer Einleitung in die fcliöntn Hlsfenfchafttn, liandl, Seite 126.  ?6 THEORIE DER vaerzen zangerig, opgefchikt en prachtig zyn. (§. s.) Het rym, 't welk aan het profa mangelt, bezielt de vaerzen, (§. 83.) gelyk het koloriet, dat men by printen mist , de fchilderyen leven fchenkt. Daar evenwel elk dichtftuk, ten aanzien van zyDen ftoffelyken inhoud, uit profa beftaat , terwyl trant en rym het wezen der vaerzen uitmaaken: (§. 23.) zo kan men elk dichtftuk aanmerken als eene fraaije print, die met juiste verwen levendig afgezet en gekoloreerd is. De profaïst komt my derhalve voor als een plaat'rukker, wiens werktuiglyke arbeid ligt van de hand gaat; terwyl ik den poëet aanmerk als een' kunstigen fchilder: want gelyk deeze nu hoogt, dan diept, nu eenen korten , dan eenen langen penfeelftreek maakt, en alles uit zyne kleuren weet te fcheppen: zo ook ryst de dichter nu hoog dan diep in den trant zyner vaerzen , wisfelt daarin korte met lan°-e lettergreepen af, en weet eindelyk alles uit zyn rym woord te vormen. Hem , die vaerzen uit eene vreemde taal in Neêrduitsch profa vertaalt, en dus geen poëet is, vergelyk ik met een' plaatfnyder die een fchilderftuk in print etst; en vooral hem, die profa vertaalt en in vaderlandfche vaerzen brengt, . 48.) vergelyk ik by den liefhebber, die printjes landkaarten , enz illumineert: gelyk ik ten dien einde Kroons Rymregister (§. 89.) altyd als eene gerieflyke verfdoos heb aangemerkt. Vondel heeft dit alles ten naasten by even zo begreepen, daarom  NEDERDUITSCHE POEZY. 77 om zong hy, in het Afzetfel der Koningklycke Printe: 6 Agent, ghy hebt naer 't leven My tTopwasfende heldin In uw' brief volmaeckt befchreven : Maer wat is uw wit en zin ? Dat myn rym met doode verve Zulck een print, en kunstjuweel, Zulck een tekening bederve ? Ay, verfchoon myn jlecht penfeel. §• 37- De poëzy heeft veele voordeden boven het profa. „ Zeker," zegt J. de Brune , „ daar de poëzy „ een maatklank is, die men harmonie noemt, moet zy onze ziel veel nader by komen, dan ongebonde reJenen, dat is , zodanige die tot ,, de wet van dicht niet bedwongen zyn." Het kan , wel is waar , van "t profa meermaals heeten : 't Is hecht werk, en wel eens zo dicht, els fommigh Dicht; 't Is ongerymde teel, maer 't zyn gerymde zinnen ; maar hoe plat , hoe plomp is niet het profa, in vergelyking met de lieftalige poëzy ! Waarlyk, het kleed der poëzy is meer waard, dan het naakte profa zelf. Men hoore de getuigenis der kenneren: Pour gouter la profe? zegt Af . de Listonai , „ U nefaut que du fentiment. Pour ét re flat„ té des yen, il faut de Hiabitude." Het profa is der* Poëzy. Hed I. bl. 197. Weifteen der vernuften , bi. 3=7. C ïluygens. Le Voyageur ph'üofophe, Tom. l.pag, 249.  ha Rhetnrh $ue, ou Part . (le fatiet peg. 345 ex Es Tak de lilierature et de morille Tom. IV. pag. vjö. Pander, Einleitu ng in die J'cliönen H'isfenfcliafien , Band I. Seile 165. De Pliilnfoopli, Deel II. bl. 357. enz. '78 THEORIE DER derhalve fleehts voor het graauw, maar de poëzy voor liefhebbers. ,, La profe endort. ia poëfie reyeille," zegt Lamy; „ la cadence des vers leur donné une force particuliere , d'ou vient que les meines chofes infipides en profe, font picquantes ,, en vers."1 En Trublet fpreekt aldus : „ Une „ penfée qui auroit paru fort fimple en profe, mife en vers bien faits, devient une penfée fine; la plus commune y paroit neuve. Les poëies peu- vent piller les profiteurs, fans pasfer pour pla- giaires. Un homme qui a le talent des vers, „ peut fe faire bcaucoup de reputation , fans pen„ [er de lui-mems" (§. 45.) Wat al voordeden der poëzy boven het profa! Men voege hier nog by, dat in profa de feilen op den fchryver vallen; maar in poëzy zyn zy voor rekening van de kunst ■ der vaerzen. ,, Man ist es gewolint, uns des Reimes wegen eine gezwungenc IVendung, eineunnatürlichere Fulge der Gedancken , manches iiberjlüsfige Reywort, manches fchwache Hemistichium , „ manche Harte , manchen Ubelklang zu vergeben. „ Man vergiebt uns aber niehts, wenn wir uns die„fe Fesfeln abgenommen habcn." Eindelyk „dekin„ deren kunnen hunne lesfen veel beter in poëzy dan profa leeren; zy rymen dikwils eer zy leezen kunnen , en men treft , in de oude tyden, eer „ historiefchryvers in vaerzen dan in onrym aan." Alleenlyk de dwarsdryver Mercier, die verachter van alle vaerzen, onderftaat zich om te zeggen: 3, La profe la plus commune a un caractere plus li-  NEDER.DUITSCHE POËZY. 79 libre, et platt davantage è tout homme fenfé. II j faut être maniaque ou un Voltaire, pour faire l „ des vers.'" Doch ik fchaam my, om zyne lastertaal te voleinden. S- 33- De dichter munt uit boven den profaïst , gelyk de trompetter boven den omroeper. Montagne > zegt: ,, Comme la voix contrainte dans ïélPoit ca- : „ nal dl"une trompette , fort plus aiguë et plus 9>forte , ainfi la Jëntence presfée aux piés nombreux „ de la poèfte sélance plus brusquement, et frappe ,, d'une plus vive ftcousje." En Vondel, in zyne op-' dragt van den vertaalden Virgilius in onrym , zegt: Dicht en ondicht, vaers en onvaers, verfchillen gelyck trompetklanck en bloote ftem, en het vaers is een Item , door een drieboghtige trompet krachtigh uitgewrongen, gelyck." Hy Zong derhalve: Hoe wenfehe ik door een dichttrompet My i ftem met volle kracht Te wringen en voorts: Hoe wil de geest der dichteren uitbreeken, Gelyk een ftem door kopre boghten wringt Van een trompet ën in het byzonder noemt hy de poëzy van Jan Fes: Een 'ablecu ie ' iris, Tom. Tlll.p. 168. '.sfais, Lire I. Chap. 5- ?oëzy, Deel t, bl. 31. 6i3.  Poezy, Deel 1. bl. Aanleiding tot den vertaalden Teletnachus. Nederduitfche Mengeldichten, bl. 347- Ernstige en boertige Mengellloffen, Ded II. bl. iy3 224. 80 THEORIE DER Een ftem gewrongen door een boghtige trompet. En geen wonder! De dichter ontvangt de trompet uit handen van Kalliopé. Daarom zingt Fei~ tama van zyn zangeres: Zy kiest met nieuwen lust de hooge mengeltonen Ver groote Koningin van Febus echte zonen, Der fiere Kallioop, wiens gouden diclittrompet De eerwaerdc Fenelon my aan de lippen zet : en hierom heet het: Kalliope" dreunt door de bruine wolken ' Met haar trompet, en fteekt riks harte in brandt. Ze ontvout den ftaat der vreemde en woeste volken; Zy fih'.Fcrt lucht en aarde en zee en ftrandt. Vader Vondel , die Virgilius werken eerst in prt. rnë'V. Dcc 11. bl". 302. Odrus, Li GShel, Dichikunde. bladz. 4. Pek. DM it. bfcdz. 2. 90 THEORIE DER ;. Zn •• ■ die te enrnyken, <'djk een pak Ir.ngs de aarde. Vuur het overige is niets algemeener, dan dat de  NEDERDUITSC HE POËZY. 91 de.dichters zelven hunne poëzy laag noemen, by voorbeeld : Indien myn lage Jlyl uw' hoogén geest bchage. Myn note rolt te laegh: gy ryt le hoogk. Nooit is myn laage kunst tot hoogcr prys betaald. Schoon ik in lage Utèrseh V thans ontmoete, ik bui, verfchoon uit gunst Myn laag getinkt Volmaekte nimfen, wilt tnyn flcutc drift rcrfloouen , En leertme hoe ik u moet 'roemen naer wacrdy: Geeft glans en htysUt aen myn lae^e poCzy, fondtge in myne zwakke klanken, in myn laage Poëzy! 't Minst genoegen ? ja, gy vindt het ! hoewel deeze getuigenis gemeenlyk enkel een bewys en eene vrucht van hunne nederigheid is (§• 440 Zy leer en ons alleen hoe dichters kiinuin darden, Eu, zonder laag te zyn, aan 't Nedrig' zich hcpaalcn. §• 44- De nederigheid is den poëeten eigen. Ik heb reed aangetoond , dat de dichters hunne verhevei kunst, vaerzen te maaken, gemeenlyk laag noe men; (§. 43O een ipreekend bewys hunner ne derighcid! D° De Cock, in de Voorreden voc Vond. Poëzy, Heel II, bl. 12 o. Bl. 256. D. Smits. F. Greenwood, Cediehten, bl. Proeve van Diclitoefleni g door A. I.. F. cn A. P. S. bl. 176. P. J. Kasteleyn, in de Opdragt voor Oormont cn Go'" el, Dichtkunde, bladz. ij. 1 r  Bkdz. 119. D^chtwerkca.neeUt,bl. 382. Bladz. 69. Het KüiTvbuis . Too Bcel II. 9^ THEORIE DER zyne Proeve van Mengeldichten , vergelykt dus uit nederigheid dit dichtwerk met eene /malle en laage hut; ook zingt hy daarvan in de Opdragt : Daar t om uw Kaam myn fnjal gedicht ontziel; en het is zeer eigenaartig, iets dat niet te breed is, fmal te noemen. Men vind alöm voorbeelden, dat poëeten van zichzelven, zeer oormoedig en nederig fpreeken. Aldus zegt de Decker , in zyn Lof der Geldzucht: Dacr is onlangs gele/n een Decker opgefiaan , Een iichierken ya.i Don, 't welk ook wel derf begaan In zyn -\ce'ritu':tfeh:n rr;n ons zo nat cfletouwen. Dei Wteikrn, enz. Zo noemt Focquenbroch zichzelven: Een Poêe.'je ... • ' J-3B» het Jfeedji I fjgW ^ Aen het i". Dus legt Jacobus Rosfeau zynen zingenden Iraa. mer, Krispyn, in den mond : Ook hei ik de ontmantelde apotheker Roo keel zonder kuit - rJoh A;a:i en Titus, boertig hcrymd door Rosfeaugekke ^oêetie. Zo laat Van Der Hoeven zynen Dokter IFind- volen zeggen: Ik lagch met Willem van der Hoeven; Die poot de kop aêi'éwari op fih.-oeycn : H-  NEDERDUITSCHE POEZY. 93 ffy -.ril met' rymen, goeje men ! Haat och ! de bloed weel nergens van. Zo laat Nomsz zynen Niemant zeggen: Ik heel geen Nomsz, mynliecr; f Dat is een rymelaar: zyn werk is vol gebreken ; Och! als de jonge fterfl zal Niemant van hem fpréekth. y Somtyds echter is de nederigheid der poëeten niet ter goeder trouwe , en i'norkende verwaandheid onder hunne zelfbefchimpingen verborgen; want men weet, hoe zy zich belgen, als het publick of een ligchaam kritieken hunne ronde taal naar den letter opneemt. De zo even aangehaalde ootmoedige Nomsz, dien zeker de geestigheid zyner aangebragte zelfbefchimping kittelde ; hoe gevoelig beledigd vond hy zich niet van de fchryvers der Vaderlandfehe Letteroefeningen , door hunne beoordceling van zynen Amofis ' En echter hadden die fchryvers op verre na niet van hem gezegd: Nomsz is een rymelaar: zyn werk is rol gebreken ; Och! als de jonge fterft zal Kiemanl van hem fpreeken l §• 45- Het oorfprongklyke doet nicls ten voordeele van vaerzen , cn Verlaalcn Kon ons zo groot een lof, of laster, doen behaalen, Als 't maaken. Zo- -mant cn iiemnni, 'I. Toon. 1 1 :>cls, GeTir. ïn Mi- n: lestooneels, A 6:.  T. Nom?z, pf engel werk. bladz. 5. A. de Ilaen, Mengeldichten, u. 342. j I $4 THEORIE DER Zogenaamde Eigenvindingen hebben dus geenen voorrang boven Vertaalingen : 'f Zy gy 'vertaalt, of 't land door eigenvinding eert, Geloof vry dat men hier u even hoog waardeert. Het verlicht publiek en de kunstrechters vellen alzins dit oordeel, en het is nog onbeflist , wie grooter geweest zy, Corneilk en Vultaire, die Pumpejus en firutus, in het Fransch, leverden, of Sebille en Feitama, welken die treurfpellen in Neêrduitfche vaerzen vertaalden. Apollo zelf twyfelt, en men hoore zyne uitfpraak omtrent Sebilles verdiensten; 6 Franfchc Sop'ioclcs ! 6 roem van Pindus chooren ! ,, Is u myn dichter, of zyt gy hem voorgegaan f" (Ons uit zich Ftbus reuU :) „ Zyn roem zal eeuwig leeven; „ t Zal hem myn' taaiiwtrkrant, maar geenen eerftoel geevtn, ,, 't En zy Cometlle of wy hem de onzen doen leftcand' Men verlieze nooit uit het oog, dat het op dc vaerzen alleen aankomt, (§. 40.) en dat zy het kunstigfte en wezenlykfte deel der poëzy uitmaaken. CS- 22-) Over het geheel is het woord Eigenvinding eene dwaaze benaaming, en zo ongerymd als het woord Dichtkunst zelve. (§. 11.) Men vind vaerzenmaakers, wel is waar, iie zich op hunne eigenvindingen geweldig veel aaten voorftaan ; maar het is zeker belagchlyk laarmede te willen pronken, wyl daaraan niets geegen is. Men lette flechts op het ftuk. . Wie "chat Vondels vertaalden firgilius en Ovidius niet - ' bo-  NEDERDUITSCHE POEZY. 95 boven eenen oorfprongklyken Aartsvader Jacob Salomon Mbzh enz. ? Is dc Iemant en Niemant van Numsz niet 011 gelyk fraaijer dan die van Vos? Zyn Ryk, Sebi/le en Bode, niet alle drie dichters van den Dobbelaar? Elk van hun, immers, heeft dit blyfpel in vaerzen gebragt of bcrymd; en Regnard, die den Dobbelaar allereerst dichtte , munt boven zyne drie Nederduitfche makkers over het geheel niet uit, dan door dc profaïfche ftolfe en het onderwerp van zynen Joueur: eene loutere kleinigheid, die Ryk, Sebille en Bode, niet minder doen poëeten zyn. En Regnard had zynen Joueur flechts in profa behoeven te fchryven, zo zou hyzelf geheel geen poëet, en Ryk , ïebillc en Bode , zouden door hunne berymingen .alleen dichters in dit geval geweest zyn. (%. 48.) Eindelyk weet al de waereld, dat Fenelons Te. lemachus , hoewel oorfprongklyk , echter geen dichtftuk is ; maar Feitamaas berymde vertaaling herfchiep dit profaïfche werk tot Neêrlandfche poëzy: .'§. 48.) hy fchreef zulks door zyne vaerzen op Hcrkulcs pylaaren. (§. 6a.) En zeker, men zou hier een bekend vaers van Nomz, aldus : kunnen parodieeren: Ik ken nog Fenelons, naar 'k weet geen Feitamaas. S- 46. tengel weren , bl. 5.  96 THEORIE DER §• 46. Hy, fi?<; Ml %acrzen vertaalt, is alzins poëet. Dit ware wederom geheel onnoodig nader aan te merken . indien men niet lieden vond die zulks loogcheuden. Want, in waarheid, 'er zyn dwaalende kritieken, die beweeren, dat icmant, die vertaalt, en zyne vertaaling in de keurlykfte Neérduitfche vaerzen levert, echter niets minder dan poëet zy. Zy waardeeren de fchoonheid van zyn oorfprongklyke , (indien het die bezit) pryzen den juistgctroffenen zin der vertaaling, (indien het waar is) vinden aan de vaderlandfche vaerzen niets te berispen, doch houden hemzelven by dit all' geenszins voor een' dichter, maar voor een' louter' vaerzenmaaker , voor een' mensch zonder kop. Welk een onzin ! En ftaat niet de vaerzenmaaker reeds boven den dichter "? (§. 39.) Zulke hairkloovcrs vinden in de fchoone berymde vertaalingen onzer geachtfte treurfpellen , by voorbeeld, in Zelmire , Adéla, Olimpia, Gustavus , de Heracliden , Zarucma , Mahotnet, Ti lus , geheel geene Neerduitfche poëzy, dan alleenlyk in de toewyïngen: de ftukkenzelven zyn, volgens hun , Hechts gladde rymery. Zy maaken tusfchen Corneille, Racine , Voltaire, en NU volentibus arduum, Studio fovetur ingenium en Oefeni/ig befchaaft de kunsten, enz. enz. naauwkeurig het zelfde onderfcheid, als zy tusfchen die Framche dichters en hunne kamerdienaars maaken ,  NÈDERDUITSCHE POËZY. 97 k-en, die hen ontkleeden en japon en muilen reiken. Dwarsdryvers van dien aart verdienen meer ftilzwygend veracht , dan ernstig wederlegd te Worden. Natuurlyker wyze behoort Mcrcier in het getal en aan de {pitte derzelven; dus fpreekt nv: u Je plains fort cette foute de jeunes gens qui s'adonnent a larime; ijs négligent tout le reste „ pour pos/éder leur Richelet; ils veulent mettre „ en vers tous les Peëtes anciens : ce qui annonce „ cTabord un defaut de jugement. lis fe tourmen - tent en pure perle. Plein de compasfon pour les tortures quils éprouvent, fadmire en pitié leurs „ peines itifructusufes." Het berymend vertaaien is, in tegendeel, het doorflaanfte bewys eener poëetifche hebbclykheid, en tevens het bekwaamfte middel om van de rymkunst <§. 65.) zich geheel meester te maaken. Ook Vondel raadde, in deeze betrekking, derhalve den aankomenden poëet alzins het Vertaaien aan , en „ heilige of weereltfche historiën , „ ook verzieringen, uit Virgilius, Ovidius, Ama,, dis en Bokatius, te rymen , om zich van de rymkunste meester te maeken." Vaerzen zyn en blyven eeuwig vaerzen , en verklaaren hunne maakers tot poëeten , (§. 6.) en het oorfprongklyke doet nrets ten voordeele derzelven. (§. 45.) Een vertaaler dan, die zyn werk berymt, is alzins een dichter. De zaak is buiten kyf, en geen onzer verlichte poëeten zelG ven Tableau di Paris, Torn. Vlll,p.i6Ü, Aenleid'nge ter Nedeid. D'chtkunste.  L» Pater, Poëzy , bl. 380. I^evensbe- fchryving van verfclieidenevermaarde Italiaarfche mannen , enz. bl. 15P. Poëzy, Deel II, b}. 2,3. Dejnigcbende schouwe, tooneel I. 98 THEORIE DER. ven twyfelt daaraan. Hierom heet het, by voor* beeld, van den grooten vertaaler Feitama : Wie zou met lykcipres dien Fevix niet bekrotnen, Die, mat den fihconjlen zwier, la Motte, Crebufófl, De Caux, Duc'nj, de Bru:ys, Voltairc, Fetielo'n En twee Corneilles volgde op onnavolgbre iconen? ' §■ 47- Een dichter kan flechts door een1 dichter vertaald worden. ,, Het is onmooglyk," zegt een genootfchap van geleerden , ,, dat een dichter wél ver* taald word, of het moest door een' dichter ge,, fchieden." • Het verftaat zich, dat vaerzen in vaerzen moeten vertaald worden, en hy, die in vaerzen vertaalt, is alzins poëet. (§. 46.) Gelyk , natuurlykerwyze , de vaerzen den oorfprongklyken dichter (§. 6) waarlyk en alleen tot dichter maaken : zo verklaaren de vaerzen des vertaalers ook hem evengelyk tot poëet, en bewyzen dat hy zyn origineel wél en kunstig vertaald hebbe. Vondel uit zich aldus : Vertolken flaet elk vry, is ieder even na Doch geenfins erin nu!. Indien Ovidius qiiam 's levens licht t'aenfehouwen, Hy zou zyn werkfiuk flechts een fenixttlk vertrouwen ; cn hy, De fakkel onzer taal, de Feni.v van zyn* tyd, heeft  NEDERDUTTSCHE POËZY. Bi heeft'zulks door zynen vertaalden Ovidius bewee zen. Alle profavertaalingcn van uitheemfche dichters die wy bezitten zyn niet dan zeer gebrekkig , en welk een overwigt van volkomenheid heeft niet Vondels vertaalde Virgilius in vaerzen, boven zyne vertaaling in profa ! Het vertaaleu eens dichters in profa ; doet hem zyne wezenlykfte fchoonheden (§. 22.) verliezen, en levert hem dus zeer onvolkomen; wyl de profaïfche inhoud der vaerzen alleenlyk derzelver grove en ftoflyke deelen levert , die .men het caput mortuum zou kunnen heeten. De Guardiaan toont zulks ■ aan, als hy zegt: „ De poëzy is zo vol van fy„ ne geesten , dat zy in het overgieten vervlie„ gen; en als 'er geen nieuwe geesten bygedaan worden , blyft 'er niets over , dan het geene „ de ftookers terra damnata of caput mortuum noemen." 't Is waar, dat Vondel zelf belyd: „ Rym en maet, waer aen de vertolcker gebonden itaet, verhindert öock menighmael , dat de vertaelder ,, niet zoo wel en volmaccktelyck nafpreéckt, 't geen zoo wel en heerlyck voorgefproken word, ,, en yet van d'cene tael in d'andcr, door eenen ,,-engen hals te gieten, gaet zonder plengen niet ,,-te werek." Maar het geene van de oorfprongklyke vaerzen verloren gaat, moet cn kan de vertaalende dichter , door de fchoonheden zyner eigene vaerzen , herftellen en vergoeden. Dit is het bydoen der nieuwe geesten, waarvan de GuarG 2 diaan \ Heel II, bl. 475. Opdril gtvoor Elektra.  los THEORIE DER diaan fpreekt, en hierom kan een dichter flechts door een' dichter vertaald worden. De waarheid van deezen regel bewyst tevens alzins de vruchtbaarheid der Neèrduitfche dichteren, en den overvloed van goede vertaalingen onder ons; want in welke fpraak, meer dan in de onze, zyn uitheemfche poëeten zo algemeen in vaerzen , en dus door dichters, vertaald'? En uit over¬ tuiging van deezen grondregel, heeft Voordaagh zyne fraaije Neèrduitfche vertaaling van Voltaires Dood van Ce/ar aan dien Franfchen dichter zelf opgedraagen. $• 48. Wy maaken uitheemsch profa tot dichtftukken; dan namelyk , als wy dat profa vertaaien en in vaerzen brengen. Deeze handelwyze is zo gemeen in ons land, als het infmelten van uitheemsch goud, om 'er Hollandfche dukaaten van te munten. Dus heeft Feitama Fenekns profa waarlyk tot een heerlyk heldendicht gevormd; en dus heeft vooral zo menige- dichterlyke hand onder ons het onbeduidend profa der Franfche en Hoogduitfche tot uitmuntende tooneelftukken herfchapen. Of wie weet niet dat, by voorbeeld, de Vrek, de burger lyke Edelman, de ingebeelde Zieke, de belagchelyke hooffehe Juffers, het gedwongen Huwelyk, Filebout, Scapyn, het fpookend IVeêuwtje, de gefchaakte Bruid , de bedrogen Officier , de graaf van Olskach, Natalia, de adelyke Landman, de De.  NE D E R.D UITSCHE POËZY. IOI Deferteur uit kinderliefde, de deugdzaame Armoede, enz, enz, oorfprongklyk flechts eenvouwdig profa. en dus geene waare tooneelftukken (§. 35.) zyn? Bertuchs Elfride is niets dan een lap profa, maai Kasteleyns Elfride is een kcurlyk treurfpel; en de Neèrduitfche dichter zegt derhalve in zyne opdragt voor dat ftuk: Dus mag Elfride in 'l einde uw tempel binnen treeden, Geleid door myne hand; Door poëzy getooid in Nederlandfehe klecdtn, Xitar dicliterlyken trant; «n laager; i . Ontyang de hemelfchoone en zagte en teedre Elfride ln 't kleed der poëzy; te recht; wyl in het oorfprongklyk Hoogduitsch haar de poëzy mangelt. liet berymen van uitheemsch profa is de nuttigfte oefening der poëzy, het doorllaanfte bewys eencr poëetifche hebbelykheid, (§. 46.) en verdient dus den byval van alle vernuftigen. Slechts eenen Mercier, men onbefuisden en onverzoenlyken vyand der kunst, kan zulks mishaagen. Aldus uit hy zich, in deeze betrekking: La fatiété ne corrige s, point les malhcureux rimeurs; ils s'obftinent a „ mettre en vers alexandrins, lourds £? pefanls, „ Thompfon , Zacharje, Télemaque, Gefner, Bujfon ; & fuis ils appellent poême un falmigondis poétiy, que, qui doune a tout un public une indigestion G 3 „de Tableau de Paris, Ton VI11. pag. 16a.  102 THEORIE DER Pner, Poëzy, bi. 2:4. De Kosmop .liei. Doel II. bl. 184. heldenvaerzen over te brengen." §• 49- De ftyl in vaerzen mag geenszins natuurlyk zyn; want vaerzen zyn niet betreklyk tot de natuur, gelyk bet loutere profa, maar tot de kunst, als tooi cn vorm der poëzy. (§ 22.) Wy hebben dit in het algemeen cn ingewikkcl 1 reeds aangemerkt, daar wy betoogden dat de poëzy de taal der goden is; (§. 2.) echter is het noodig om zulks meer in het byzonder te ontzwachtelen. De ftyl in vaerzen moet van de profaïfche natuur afwyken , zowel door plooi der uitdrukkingen , als door ftoute omfchryvingen en edele over- naa- „ de vers pour di.v années" Doch, het ia Mercier\ Ook ons Neèrdnitsch profa word door kunstvlyt fomtyds tot dichtftukken gemaakt; want elk vaderlandsch poëet, die het Gebed onzes Heeren heeft berymd, heeft dienvolgens een dichtftuk vervaardigd: fj. 63.) 't welk de verzameling van Paternosters van den heer Couck, door Lucas Pater bezongen, kan getuigen. Zelfs Vondels Aen- hidinge ter Nederduitfche Dichtkunde, die hy in profa fchreef, is door een' geestig' dichter (§ 38.) uit ondicht in dicht gebragt. ■ En Tanus Pindarus getuigt van het genootfehap der Paruiken, dat deszelfs leden hun werk maakten, van ,, koen ranten, plakkaaten , kwakzalversberichten , be„ graafnishriefjeff, en diergelyke profaftukjes, in  NEDERDUITSCHE POEZY. 103 naamingen ; en men heeft deeze verfcheidene kunstgreepen den poëeten zeiven af te zien. Ik zal hier flechts cnkelde voorbeelden te berde brengen ; want ik geef alleenlyk wenken. Zegt men, voor anderthalven dag, met Vondel: Eet? huiven dagh en noch ceii heelen, zo krygt de natuur! yke uitdrukking ftraks eene poëetifche plooi. Schryft men voor'het daagt: ])c zp/ine volgt het fpoor van 's ouden Thitons bruid, En fieekt den hemel ciW zyn mindere ougen uil; Voor den vierden Augustus, bloedige oogstmeient, van de vierde zon hef apen; zo zyn dit ftoutc omfchryvingen, die met veel kunst van de natuur afwyken. Schryft men , voor het natuurlyk maar profaïsch woord aarde, met den poëet zwart zand: Die zangheld, wiens doorlachte gaaveu —— De roem van Meerland zyn geweest, Ligt onder 'l zwarte zand begraavcn. of voor het naakte woord zand, liever zwoord deiduinen , Hier zag hy hoe de zon, met aangeuaamen lach, — Hel zwoord der duinen pas vergulde met haar praaien; zo zyn dit edele overnaamingen, die ons niet naG 4 tuur. 'oè'zy, Deel il, bladz. 3- P. C. Hooft, Getart van Velzen. Antonides, lïellona aen Santjbl. ia. T. Arents, ï-oézj Dichtlieven-' de Verlustigingen, van Oft dilando fulgens, bl.6".  Warande der Dieren, bl. XVI. PcK Geb. cn Mivbr, destnonee's, W. 44. m THEORIE DER tuurlyk fchynen, en tot het gebied der kunst behooren. De natuur levert veele onaangenaame en dorre . gewrochten; het is derhalve eene voornaame kunst der poëeten, dat zy, wanneer ze van eenig fchraal onderwerp fpreeken , met uitfluiting der natuur, onze gewaarwording tot iets ftreelends weeten op te leiden. Aldus trekt hier de dichter onze zinnen van de uiterlyke korst der barre duinen tot de uiterlyke korst van een' malfchcn en fmaakelyken ham; van droog zand tot een vet zwoord. Even zo (want het zwoord herinnert my aan het fok,) belet Vondel ons , om aan het onguure en morsfige varken te denken, en brengt ons flechts zyn edelst deel, het/hek, voor den geest; wanneer hy zingt: De wolf, om zt.iken roof te Veter te belegen, Erboot zich minnemoer te willen zyn reen 'i fpeck. De ftyl in vaerzen mag dan geenszins natuurlyk zyn; en zondigt de poëet tegen deezen regel, zo valt hy in het gebrek van Rembrand, die, AU hy een neckte vrouw, gelyk 'i fbmtyds geleurde, Zou fchildren, tol modj geen Criekfche l'enus keurde, Meer eer een wasekter, of tu.ftree tfer uit een' fchuur Zyn dwaeling noesicnde navolging vetu natuur. Te poëetifche yryheid is alken betreklyk tot het •mrzenmaaken; tot trant en rym , tot de taal en het  NEDERDUTTSCHE POËZY. 105 bet fpcllen; geenszins tot den inhoud der vaerzen zei ven. De zaak is klaar: den dichter, als dichter, behoeft geene byzonderc vryheid te worden toegedaan, want hy zegt wat hy wil. (§• 42.) Maar dus is het in geenen deelc met den vaerzenmaaker gelegen. Hem belemmeren duizend kunstwetten : zyn ftyl is gebonden, en behoeft 1100 Iwendig zekere poëetifche vryheden ; of de rymer zou niet zelden verlegen ftaan, en dikmaals zyn doel geheel niet kunnen treffen. Vondel zong derhalve met Horatius: De fchilder en polei on4fingen beidé een maghl, Fan alles te befiaen wat elk zich dienfiig acht. En gelyk de fchilder eene verf kan kiezen , en eenen penfcelftrcek kan trekken, gelyk hy wil: zo ook kan de dichter eenen vaers trant en rymwoorden naar zyn believen verkiezen. De poëetifche vryheden, met betrekking tot het vaerzenmaaken, zyn menigerlei, cn men moet ze by de dichters zeiven gadcflaan. Daartoe behooren vooral, het inlasfchen van ftoplappen, (§. 51.) het fmeeden van nieuwe koppelwoorden, (§. 99.) het uitrekken , inkrimpen , afkappen , of veranderen der woorden, ten behoeve van den trant of van het rym, (§. 98.) het verknoeijen van woorden , die in vaerzen zich geheel niet plooijcn. enz., enz. Ontmoet , by voorbeeld , een poëet fomtyds woorden , die zich noch tot rymklanken fchikG 5 ken, l Poëzy, D»el U, bt. .,95.  Y:rrrom, bl. 49. Proeve van ftfeonlzan» gen, bl 164. Poëzv, D el II, bl. 48. 106 THEORIE DER ken, noch in de maat willen buigen: (gelyk Antonides met Eelkrica. , Chtbuhe , Emblica, het niet wel wist te klaarer.) zo bedient hy zich van de poëetifche vryheid, cn laat die kwaade woorden geheel weg uit de vaerzen, zet ze op den kant, cn zegt: Wier natten ik ontzie te wringen in rty.i dichtpiet behulp van even deeze vryheid, zingt de heer De Cock: Cp Xalker titelt, die, ten poel des ryhs yerheren, l)c verteld pdd'rcn deen yoor hun ecvrcesden paf. en zegt daarnevens in eene noot: „ In den tekst „ worden twee geduchte hoofden der Asfyrifche ,, heerfchappy , Nimrod en Nebukadnezar , ge„ meid. Ik hebbe beide deeze naamen weggelaa,, ten, om dat ik Den laaljlen my ontzag te wringen in myn dicht. Tot de poëetifche vryheden behoort verder, het veranderen van een' locus communis , welken de poëet in zyne vaerzen aanhaalt , in zo verre die veran/ering ten gevalle van het rym gefcliied. By voorbeeld, zo zingt Vondel, in plaats van: De yver van uw huis heeft my verteerd, (Pfalm 69 vs. ic.) op eene plaats: 1 if'Tvcr yen uw drempel Heeft :ny yerfunden e;t verteer!; dl!  NEDERDUITSCIIE POËZY. 107 en op eene andere plaats: Want lust tol uw iapyten, ^ En heiligdom verjlont, verruckte my; j en in zyn bcrymd Geloof, (want Vondel geloofde niet in profa) doet de poëetifche vryheid, ter gunst van het rym , hem de op/landing der aderen geloovcn: Verryjinfs van ylchtch en éren. 't Is waar, dat Vondel ten dien tydc Roomsen was; maar zyn tydgenoot Jacob Hcyblocq, een goed orthodox gereformeerde, die zeker van den Boozen wenschtc verlost te worden , zong echter: En als de Zesde (bede) zeit: ó lieer! en lelt ons niet In een verzoeking, maar verlost ons van den qu iaden ! Ilctis blykbaar, dat de dichter deeze poëetifche vryheid enkel ten behoeve van de rymwoorden laaden cn daaden genomen hebbe , want dus vervolgt hy: Daer is niet anders in, als: geef! Heer, dal gefehied, Dat we in ons lyf en ziel geen duivel mogen laaden, D'.e ons belette uw' naam te heiligen met daaden. De kunstkenners fpreeken geduurig van de poëetifche vryheid, als betreklyk tot het vaerzenmaaken , tot de taal , fpclling , enz. Iloog- ftratcn zegt , in het Bericht voor den eerftcn dnik zyner Lyst van zelfftandige Naamwoorden: 0, gc- avidiHarp. angen, bl. 75- 'oëzy, Deel I, bl. 523. K'irrrtao lat, Belg. Jj. 26.  BI. XLHI. Ly«t van iriflKurtigt N amw. bl 12. ;n de Kout. Voorrede vnor Telemaciiuï. De I f, U. siC. Voorrede v.Kir ü\.n li itiuoui. icS THEORIE DER „ gelyk wy ook zorge gedragen hebben van gec„ ne plaatfen bytcbrengen, da.i die in 't ryme„ loos gefchreven zyn, op dat men niet fchree„ ve, dat de poëeten zich veele dingen inwilli,, gen, en alles durven beftaan , om hunne vaerzen goet te maaken." En zyn uitgeever A. Kluit maakt daarop de aanmerking: „ Men is ze,, ker in gebonden rede wel zo net en naauwkeu„ rig als in ongebon 'en , en offchoon men meer „ dicht er lyke vryheden gebruike , men bederft „ daarom echter geen taal." Behalve dat , „ we op 't woord Min zien zullen, dat Vondel „ mcermaalen door eene poëetifche vryheid de Lid„ woordekens op de beteekende zaak, en niet op 't woord thuis brengt." Feitama, van de taal en fpehing in zynen Telemachus fpreekende, zegt: .,Ik twyfel niet, of alle ,, rechtfchapene dichtminnaars zullen deeze goeddunkelyke poëetifche vryheden, in weerwil der beuzelende muggenzifters, gaarne toeltemmen." ■ En de Hollandfche Spectator, in zyne verdediging van vader Cats, is van begrip : „ dat ,, onfee dichter, om de maat van zyne digtregels ,, te vinden , en het rym goed te maken, depoêc„ tifche vryheid vry wat ver uitrekt." Omtrent het meer of minder gebruik der poëetifche vryheid, komt het wederom op de poëetifc'.e konfientie aan; en Antonid.es zegt derhalve: „ dat veelen rustigh eene vryheit inwilligen, die ,, hem anderen, van naeuwer gewisfe in de dicht- „ kunst,  / NEDERDUITSCHE POÈZY. 109 „ kunst, voor een vleck van ongebondenheit cn „ onbefnoeiden ftyl zullen aanwryven." S- 51. Stoplappen zyn in vaerzen geoorloofd-,, want zy zyn een deel der poëetifche vryheid. (§. 50.) Een dichter heeft namelyk de vryheid, om, fomtyds en met oordeel, overvloedige of gewrongenc phrafes in zyne vaerzen te fchuiven , het zy om een behoevend rymwoord te vinden, of om den vaerstrant vol te maaken. En, gemerkt het rym de ziel van een vaers is, (§. 25.) zo zyn dc ftoplappen niets anders dan willekeurige ligchaamtjes, welken de poëeten fcheppen, om de ziel, die hen op de tong ligt , daarin te klceden en daarmede te omzwachtelen. De ftoplappen zyn in vaerzen ten ccncmaal onontbeerlyk , en het gezag der kunstrechters en dichters wettigt alzins derzelver gebruik. Trubkt ze^t : „ II y a beaucoup de vers chevilles dans nos ,, meilleurs poëtes;" en Boileau troostte zich hunner hulpe : "faurois loujours 'les mots pour les eouilre au befoin. Vader Vondel gewaagt, van zich „ ter noot „ doorgaens met geleende pluimen van rym- en „ noodige ftopwoorden te decken." En waarlyk, Vondel wist doorgaans van wel aangebragte ftoplappen zeer gerieflyk zich te bedienen. By voorbeeld : Mfgr E onrecht, vreemd van rein. Zonder reden en vreemd van rein — Twee ftopwoorden om 't rym," roept Huydecoper weder u.it : ,, te meer gebrekkelyk , om dat zy 't zelfde zeggen." Hoewel nu Huydecoper, die keurmeester onzer taal en dichtkunde, de ftoplappen wel niet pryst, als poëetifche fchoonheden, duld hy ze nogthans, als poëetifche vryheden; want by zyne kritiek van Moonens vaerzen: Wie zwygt nu, daer cl 't lant, aen zyne deugt verpligt, En zeeSrvarenhtit, het lyk volgt, wyt of (Jicht V die  NEDERDUITSCHE POËZY. nr die hy aldus verbetert: Wie zvygt nu, daer al 't land, aen zyne deugt en zeeHrrareulieit yerplüc%t~, het lyk volgt, Hom van wei : ruilt hy ftoplappen met ftoplappen : cn byzelf merkt hier aan: Stom van wee, zal licht iemand zeggen, is een floplap: zo is 't; doch. die ftaat „ hier om de plaats te vullen van een anderen, te j, weeten, wyt en dicht , waarvan Moonen zich bedient, om het rym te vinden." Men ziet hieruit, dat, omtrent de ftoplappen,het oordeel van meester Jochem geregeld geld: . 'l komt zo in 't rym te pas. 1 Het vaerzenmaaken vereischt genie , gelyk alle fraaijc kunsten zulks vereifchen ; en het zy nu dat men de genie met Du Bos, met Trublet, met Sulzer , met Abt, of met nog anderen, dus of zó bepaale: zo heeft elk mensen geenszins de natuurlyke gaaf om vloeijend te dichten. Niet elk mensch bezit die onweêrftaanlyke drift, dat fcherpzinnig gevoel , dien levendigen geest , {esprit \ witz) dat fyne oordeel , die kracht der ziel, welke tot bet vaerzenmaaken zo noodwendig zyn. Met één woord , men moet genie bezitten , zal men het rechte rymwoord vinden. Dit deed Boileau uitroepen . Kt- i. Langcnlyk, D'in. juichot.  Satire II. i ICfü. Oordeclk. Aanmerk. Deel II, t 17. Truiiet, E: fats etc. Tom. IV. pag. 193. Oordeelk. Aanmerk. Deel II, bl 44- 112 THEORIE DER r' Rare e: fameux Esprit, —— Enfeigne-r.toi, Molière, su tu trouves la rime! Du Bes merkt derhalve zeer juist aan: „ dat L „ een verftandig man wel één vaers kan maaken , ,, maar dat men een poëet (een genie') moet zyn, „ om 'er drie op te ftellen." Zulks bleek aan den grooten Makbranche. Hy wilde ook éénmaal beproeven vaerzen te maaken , doch was onvermogend meer dan deeze twee te leveren: » Tl V.t le plas hatu teuts du monde, Pour aller ü c'nral fur la lerre et fur l'oude ; en ook die beide vaerzen wierden van zyne vrienden nog dapper berispt, wyl hy zich in het rymwoord onde, van eene al te groote poëetifche vryheid (§. 50.) had bediend. Zo zeker hét nu is , dat het vaerzenmaaken genie vereischt, even zo gewis is het ook, van den anderen kant, dat, waar deeze poëetifche genie in eenig mensch fchuilt , zy geenszins in gebreken blyft, ondanks alle hinderpaalen , met kracht door te breeken, en luisterryk zich te vertoonen. Du Bos vervolgt derhalve zyne redeneering over dit onderwerp aldus : ,, In Parys heeft men uit . ,, twee winkels, die waarlyk niet al te aanziene„ lyk waaren, twee dichters zien voortkomen; „ naamenlyk de Nevere , een flotemaker, en le ,, Cordonier, die men de laarzelapper van Apollo noemde. Aldaar heeft men ook over zestig jaa- „ ren  NEDERDU1TSCHE POËZY. 113 5, ren zekere Aubry gehad, die een meester ftraa„ temaaker was, welke treurfpelen van zyn maakzei ten toonneele bragt. Ook is 'er een koetzier geweest, die niet leezen kon, en nochtans ,, vaarzen maakte." -— En, dat de invloed der genie tot vaerzenmaaken onweêrftaanlyk zy, kan, vooral in ons gemeenebest , door duizend voorbeelden geftaafd worden. §• S^Men moet tot vaerzenmaaker geboren zyn; want het vaerzenmaaken vercischt genie (§. 52.) en is eene groote kunst. (§. 7.) C'est en vain qu'au Parnasfe un tAnéraire auteur Penfe de tart des vers atieindre la hauteur , S'il v.e feut potn't du eiel tinfiuence feerète, Si fin astre en naisfinit ne Va fortui poëte. Ook is zulks geen wonder; naardien men in den grond tot ieder kunst, tot elk beroep, zal men daarin uitmunten, geboren moet zyn: en de Kosmopoliet heeft betoogd; „ dat men zo wel tot ,, postillon als tot poëet geboren word." Het genootfchap der Paruiken bewyst zulks mede.; want dus fpreekt de voorzitter dier focieteit:,, Wy „ kunnen , zonder verwaandheid, ons op eene on„ middelyke roeping tot onzen ftand beroemen, „ naardien wy , zonder ooit tot de dichtkunst „ opgeleid te zyn , door eene wonderdaadige .kracht en natuurelykc bekwaamheid , aan het H „ vaej- Boiteau , L'Art poft!' que,Chatit ƒ. K 1—4. Deel II, bj. Dc KoSmoi poliet, Deel 11, bl. 177.  Da Bos, Oordeelk. Aanmerk. Deel II, bl. 29. Pels, Geb'. en Mi*b. des tr-oneels. bl. 30. I.angendvk, Don Quicbot. bedr. ■II. toon. 2. Deel II, bl. J49. 114 THEORIE DER „ vaerzenmaaken zyn geraakt. Apollo heeft met „ elk onzer onnafpoorlyke wegen gehouden." , Want de poëetifche roeping en natuurlyke bekwaamheid tot vaerzenmaaken , is niets anders, dan de omzwachteling der vermogens van den geboren' vaerzenmaaker. Van den anderen kant is het klaar, dat geborene vaerzenmaakers niet kunnen nalaaten vaerzen te maaken , weshalve „ de kleene Ovidius, toen „ hy gekastydt werdt, om dat hy vaerzen maak„ te , in vaerzen beloofde , nooit wéér vaerzen ,, te zullen maaken." Van daar, om geene andere voorbeelden hier by te brengen,de verbaazende vaerzen: Waarmede een ambachtsman, een ongeletterd gast, Der dichtrcn gantfche rey op Heükon verrast; en men ziet dus ook hieruit, dat meester Jochem recht hebbe uit te roepen: Ik hen poëet zelfs in myn moeders buik geboren.' De reeds gedachte Kosmopoliet, die dit onderwerp nog uit een ander en waarlyk zeldzaam oogpunt befchouwt, zegt onder anderen : „ dat een ,, jongeling zich billyk moge huwbaar rekenen, 9, zo dra hy eenige bekwaamheid om vaerzen te „ maaken , in zich begint te befpeuren. Dat ,, een man, die nooit een vaers gemaakt heeft, ., en, zich in den echt begeevende , binnen ,, het eerste jaar zyner verbindtenis, eene telg „ ver-  NEDERDÜITSCHE POËZY. 115 >, verkrygt , met reden van zich zeiven moge „ oordeclen, poëet geboren te zyn," enz. §• 54- Tot een vaerzenmaaker word een goed geheugen vereischt. Niet flechts de dichter , als logenaar, ($. 19.) maar ook vooral de poëet, als vaerzenmaaker , heeft een gelukkig geheugen zeer noodig. Dit zielsvermogen is het voornaamfte dat op de poëzy invloed heeft; wyl de imitatie, of naarvolging, in het vaerzenmaaken eene hoofdrol fpeelt, en naardien het geheugen dc trefoor der kennisfe is. Ook is het niet vreemd, dat tot het vaerzenmaaken een goed geheugen vcrëischt worde, als men befeft, dat de zanggodinnen dochters van ! Mnemofyne, of van het geheugen, zyn: Wie eert, wie mint ti niet, 6 dochters van 't geheugen ! — 6 Kroost van Jnpiter en fchoone Mnemofyne ! Men vind alom poëetifche blyken , die deezen regel ftaaven. By voorbeeld, Reinier Anllo zong: Toen Judas zocht zyn' heer door vriendfehap te hefchaden, Te leevren door een' kus, geen teken van verraaden : \vie bemerkt nu niet, dat Joan de Haas een goed geheugen gehad hebbe, terwyl hy, in 't begin van zynen Judas t dien aartsfchelm fchildert ? als die Gods zoon, zyn* meester en zyn' heer Verried met eenen kus, geen teken van verraaden. H a Dc. I Proeve van Dichtoefenine, door A. L. F. en A. p S. bl. 174 en 175.  Pal?medes, bladz. 48. Poëzv, Drcl I, bK 357- Ovidius, Herfchepp. bl. 299. 116 THEORIE DER De zelfde De Haas, door zyn uitfleekend geheugen gefterkt, zingt wyders : De fchaduw vrn den nacht was nu aan 't overleenen, De morgenfter dreef nu de benden voor zich lieeoen Van 's hemels blinkend heir en men moet bekennen, dat die poëet Vondels vaerzen fterker licht en fchaduw gegeeven hebbe; want de plaats die ik bedoel luid alzo: De fchaduw is aan 't overlenen. De morgenüar dryft voor zich heenen De benden van het hemelsch heir. Even zo vertoonde H. K. Poot een gelukkig geheugen, als hy deeze vaerzen maakte : De trouwe Tkezcus en Pirithous bezoeken Den duiftren jammerpoel: Hun yricntfchap wandelt hier door duizent naare vloeken, By 't lichaemioos gewoel: want hy had niet vergeefs by Vondel geleezen: Haer dootfc'ien geest in 't ryk der fchimmen op te zoeken, Door 's afgronts ingang in den du irren jammerpoel Te jiygen naer beneén, daer 't lichaemioos gewoel Des volx en geestenioms Vooral had Poot zyne herdersklagt Zoethart (Poëzy Deell, bladz. 249.) aan zyn treflyk geheugen , by het leezen van Antonides herderszang Dafnis, (Mengeld, bl. 181. enz.) zeer zigtbaar te danken. De  NE DERDUIT SC HE POËZY. u? De dichter G. T- de Cock, na het fchryven van het vaers: Dat hy Eufrates voor Choaspis duiken zag: belyd derhalve openhartig: „ Ik moet den leezer „ zeggen, eer deeze of geene vitter 't hem be- , „ duide, dat, toen my dit vaers uit de pen rol,, de, deeze twee dichtregels van den Yftroont» ,, dichter my in de gedachten fpeeldeii: Zoo rukte Antoni voort, toen d'/lctiaenfhe flag Den Nyl bejiorven voor den Tiber duiken zag. Met één woord, het leezen onzer poëeten zal een' aankomenden vaerzenmaaker verfchiet van oude voorbeelden en van nieuwe ftoffen verfchaffen, met welken hy zyn voordeel heeft te doen, en die hy aan zyn eigen geheugen moet aanvertrouwen. Hier behoort het zeggen van Vondel thuis: Een leerling, wakker en leerzuchtig», eigent fehrander Aldus de handeling» en trekken van een ander, En mengt dc verf, en legt cn bezightze op luier maet Natuurlyk naer den eisch van 't beelt, dal voor hem jlaet, Zoo net, lot dat het aogh des kenners geen' van beiden, Den meester en fchoolier van een kan onderfcheiden; en gelyk hy in profa zich uit : „ Zoo ziet men „ den besten meesteren de kunst af, en leert, ,, behendigh ftelende, een' ander het zyne te la- ten. Evenwel indien gy eenige bloemen H 3 „op 'roeve van Mengelzangen ,bl. 152. ;nz. Loofwerk, 70or Oviiius Hurfcb. \enleid. ter Nederd. DtcbtkunsM,bUdz.V.  J.van Hoogih- ten , Slcns. Poëzy,Deel n, bladz. 181. Du Bos, Ooideelk. Aai.nierk. D II,bl. 15. Vondel, Encas, bl. 11S THEORIE DER „ op den Nederlantfchen Helikon plukken wilt, „ draeg u zulks, dat het de boeren niet merkten , nochte voor den geleerden al te fterk doorfchy„ ne." Diergelyke geftolene kunst, gevol¬ gen van een gelukkig geheugen, komt overéén met het geene de fchilders Pastiches noemen. Zie Du Bos, Oordeelk. Aanmerk. Deel II, bl. 405. §• 55- Tot het vaerzenmaaken moet men bezield zyn, en dit kunstbedryf vereischt vuur, Enthou/iasmus en eene^edele raazerny: (§. 74.) Gelyk zy iconen, die van hemels vuur leztten, Den naam hier winnen van gehcytigde poëeten. „ Gelooft gy dat Pacuvius in koelen bloede „ fchreef ? dat kan niet zyn: men moet door een ,, foort van edele razerny aangefpoord worden, „ om goede vaerzen te maaken." Echte vaerzenmaakers moeten bezield en bezeten zyn , gelyk de fybillen, die ook vaerzcnmaakftcrs waren ; Doch dees fybil, Vezelen En zwanger van Apol, kon haerc wi'chlery Niet uiten, ging door 'i hol, gelyck een razerny, Fervaérlyck heene cn wéér in arheit; eer 't wil fchieten Ferpyntze zich haer' krop, die vol is, uittegieten. Apollo temt terwyl haer wreef en fel gemoedt En dollen mont te meer, en toomt den overvloei Der tong met zyn gebit. Nu berften honden deuren Fait  NEDERDUITSCHE POËZY. 119 Fan 't huis al teffens op, als of de rot/in fcheuren, En Godts waerzcghjler geeft hem antivoort oyerluit. Daarnevens getuigen óok de poëeten zeiven, dat , als hun arbeid wél vlot, de vaerzen, als het ware, hen ingeftort worden: Phcbus, dès que je parle, est prft d nt exaucer: illes mots viennent fans peine, et courent fe placer. Myn zangeres, nee 't fchynt, gevoelt een grootcr vier; De vaerzen rollen als van zelfs op myn papier. De vingers hollen al; ik kan ze niet bedwingen. 0:n dan te zeggen, zo als 't is, zo gelieven de vrienden te weeten. Dat il; maar dertien feeonden , net by den damklok af, over dit geheelc vaers heb gezeten ; Want A'polio, die anders nooit (gelyk aan dit ftaeltje blykt) my Zfer gunfiig is geweest, Heeft de woorden rasfer in myn pen gevormd, dan hy de gedachten kon vormen in myn geest. Eindelyk word de waarheid, dat men tot het vaerzenmaaken bezield zyn moete, ook door veel voorhandene kunstgewrochten geftaafd. Ziet hier enkel een paar voorbeelden. Met welk een vuur uit zich Volckert ! Hekelaars, met czelspooten, Die vorst Phebtts eedle loten, Fol gebenedyde zwier, L'urreft voor den gevel ftooten; Weg van hier, voort, pakt je koten, Eer ik met myn gouden lier, enz. H 4 Welk Boilsau, Sgt. vu, r. 35, 36- Antonides, Bruiloftsdicht, bl. 56. T. Heiblocq, Farr. Lat. Belg. bl. 85. H. de Haen, Mengeld, bl. Nomsz, remam en Niemant, bed. (II. toou. 1.  Holl. Spectator , Deel II, bl. 459. enz, Holl. Spectator, Deel .1,61 275. 120 THEORIE DER Welk een Enthoufiasmus heerscht in de poëetifche zinnevlucht f Myn dichtvuur voer me nu omhoog, Vit aller jltrvelingen oog; En trek me door de toverkoorden, Van uitgekipte dondert/oorden, Die grodtsch van klank zyn, zonder zin, Ten hemel der poëeten in. Enz, enz. En wat edele raazerny bezielt den dolhuispoëet! Hys op, hys néér, in 't knekelhuis, De ar Lysbet vlooit den deken, Met hom'len, flom lcn, en gedruis , Gelyk '/ ons is gebleken. Den een valt op den ander aan, Zy volgen op malkander; De winden met hem [pelen gaan./ir'jlotles, Alexander. S- 56. De muziek is den vaerzenmaaker onöntbeerlyk. Want zy is een zeer voornaam deel der poëzy; en het wezen der vaerzen, het gebruik van maat, trant en rym, is op de muziek gegrond: en daar het profa geheel onmuziekaal is , ftellen de vaerzen alle woorden in een zangerig verband, waardoor het oor ongemeen word geftreeld. En zulks natuurlyk, wyl vaerzen gezongen worden. (%, 5.) Feitama , in de voorrede voor zynen Telemachus, terwyl hy het vaerzenmaaken billyk verdédigt ,  NEDERDUITSCHE POËZY. 121 digt , roept derhalve te recht uit : ,, Vaarwel „ dan, 6 lieftalige doch yerfma.de Poëzye! Vaar „ eeuwig wel met uwe vcrftandigfte Muzyk, die ,, ziel der zangkunst, waardoor gy geest en 00„ ren telfens ftreelt, en om welke uwe vocditer„ lingen altoos gezegt worden, hunne werken op „ te zingen," enz. Vondel zinfpcelt op het muzikaalc zyner eigen' vaerzen, als hy in de opdragt zyner Maagdebrieven, tot de H. maagd zegt: Myn nole rolt te laegh: gy ryst te fwogli ; en Antonides zong van hem , op de wyze van Pf. 140. Be grafzerk hout zyn mant gefloten : Maer zyn muzyk, zo ryk van trant, Cerolt pp ourerva/schte noten, Blyft overal oen cToverkant. Zo ook zegt Pels , met betrekking tot het vaerzenmaaken : men grypt by avontuur, Al denkt men in B mol te grypen, in B duur. Pels zelf was een gefchikt muzikant, om van andere poëeten niet te gewaagen ; en Huydecoper, die het vaerzenmaaken zo groot een nieuw licht heeft bygezet, zou het ongetwyfcld daarin nog veel hooger hebben kunnen brengen, ware hy niet een vreemdeling in de muziek geweest, H S ge- Bladz. V. Poëzy, Deel II, bl. 256. Mengeldichten , ul. 25S. Dic'uknnst, bladz. 38.  122 THEORIE DER Bisdz. 18; Bladz. 175. Bladz. 179. Bladz. 'SC. • gelyk hy in zyne meermaals aangehaalde Proeve zelf belyJ. Het is derhalve waarfchynlyk , dat hy zyne muzikaale maat- en trantproeven, welke op bladz. 180—185 voorkomen, van eene andere hand heeft laaten vervaardigen ; gelyk Angelkot cn Webber huurlingen gebruikten, de eerste om Calo u t het Engelsch, en de laatste om Kleopatra uit liet Fransch, ter hunner beryming te vertaaien. (§. 93.) $• 57- liet vaerzenmaaken verëischt poëetifche oor en; en deeze poëetifche ooren zyn met het muzikaale talent (§• 5*5.) naauw verbonden. Huydecoper. in zyne dikmaals aangehaalde Proeve , zegt derhalve zeer wél, daar hy Vondels vaers De harens vallen kleen, doch glad, als gepofysttrd, beoordeelt: „ die maar maatiglyk poëetifche ooren heeft, zal my toeftaan, dat de eerste greep in ,, gifpolysterd hier een' grooten wanklank veroor,, zaakt." Hy handelt hierop van den trant, van rust en fnede, maaten en toonen der heldenvacrzen ; welke laatften hy, gelyk wy reeds aanmerkten, Q. 5 .) met zeer veel naauwkeurigheid op nooten ftelt en in muziek brengt. Dit doet hy, volgens zyn eigen uitfpraak, „ voor diköorigc ry. „ mers," dat is te zeggen, voor liefhebbers die geene poëetifche ooren hebben. Zo ook beveelt hy het hieromtrent noodige „ aan het eigen on- „ der-  NEDERDUITSCHE POEZY. 123 -9, derzock des dichters, die niet alleen de voeten ,, zyner vaerzen op zyne vingers moet konnen „ tellen, maar ook de klanken en toonen met zy- ne" (poëetifche) ,, ooren op het naauwkeurigfte ,, afmeeten." Eindelyk is hy met de ooren van Pels , die mede zo veel ten opbouw van het vaerzenmaaken heeft gefchreven , geheel niet te vrede. Aldus uit hy zich: Is 't niet vreemd, I!!n ,, dat een meester als de Heer Pels, die" (poëetifche) „ooren aan 't hoofd hadt, en zelfs de mu„ zyk wel verftondt, hier echter, om te onrdce,, len of het verzuim der ruste in het leezen ftui„ te of niet ftuite , raad leeft , niet met zyn „ verftand, maar met zyne uiterlyke zinnen; cn, „ onder deezen weder , niet met het oor , maar „ met het oog, 't welk inderdaad niet de minste kennis van vaarzen heeft?" De Hollandl'che Spectator zegt mede: ,, Dc bè- Df „ kwaamheid van vaerzen te maaken is een ei„ genfehap der verbeeldingskragt , onderfteunt „ door ecu fyn en poëtisch gehoor.'" En L. Ten Kate, in het vignetje geplaatst voor zyne Aanleiding tot de kennis van V verheven deel der Nederduitfche fprale, heeft billyk twee ooren doen vcrtoonen , met het byfehrift : niet sonder De s e. : ■ Terwyl nu poëzy en taalkunde alzins hand aan hand gaan: ($. 96.) zo komt het by het vaerzenmaaken zeer op poëetifche ooren aan : Ge \z. C10. X l, bl.  Antoriles, B'uil fts-' öichc. M. 93 A.dc H-en, HertJcnaagen. enz. badz. 04. Deel I, U. Pels, D^chttam j bi. 20. m THEORIE DER Gelyk hel ondeift heit yen flemmen, Waarop de zangkonst rolt en [peelt, Geen flryd in lekkere ooren teelt, Die op dien klank in weelde zwemmer., En 't hoog het niet yin 't lager wint, Indien de kunst de ttonen hint. Hier word zelfs van lekkere ooren gewaagd; en het tegendeel daarvan zyn verèelde en ruigbewasfen ooren, d la Marfyas: Haar op een" rymer, die, zich zeiyen y'.eit cn jlreelt, Heeft zoete zang geen kracht: zyne conn, dik Tm iM En ruigbewasfen, zyn niet magtig om te hooren. Jammer is het, dat Swifts Algemeene historie van de ooren, welke hy in zyn Vertelfel van de Ton beloofde eerlang uit te geeven, niet het licht ziet; want buiten twyfel zou uit dat werk, ook ten aanzien der poëetifche ooren, zeer veel te leeren zvn. S- 5$. Het vaerzenmaaken fluit de wiskunst in zich, cn is voor veele bewyzen der reken- en Helkunst vatbaar. Dat de telkunst nopens den vaerstrant, in de fchikking en orde der woorden , kan en moet plaats hebben , toont Huydecoper aan in zyne Proeve, bladz. 82—84; en het is bekend, dat wy waar 't vaers maar fchrikt In trant, of rolt er, /laat, tf onze vingers wetten T: tellen, en met monde en ooren nat:metten. Ook  NEDERDUITSCHE POËZY. 125 Ook beroept zich Vondel Op dicht, dat klank en voeten telt. De rekenkunst, in alle haare fpecien, heeft zeer veel betrekking op het vaerzenmaaken, voor zo verre de poëetifche ftyl van de natuur moet afwyken; (§. 49.) want terwyl de profaïst flechts vlak en ellen numereert, zo addeert, fubftraheert, multipliceert of divideert de poëet. Hiervan zyn alom ontelbaare voorbeelden voorhanden, en ik zal alleenlyk enkelden aanvoeren. Aldus rekent de vaerzenmaaker : 3 X 7 + 2 - 23» en fchryft: De zon dry zevenmaal en tweemaal fchynfel gaf; «f: 5 X 5 + 1 -- 2(5» en zeSt: Vyfmael vyf en een jacr lang ; wederom : 4 X ao v 4 - 7<5 5 't welk hy dus fchryft: Bejloken op vier min als viermael twintigli nappen; of wel : 10 X 10 + 5 X 10 = 150 » en drukt zulks aldus uit: Fan tienmael tien en effen half zoo veel Vergulde [chakelen. En wie de moeite wilde neemen, van Vondel en onze klasfike dichters , in dit ftuk, kri- Poëzy. Deel IfM. 435. Vondel, Poëzv ,Deel 11, bl. 69. Deel I, bl. 59- Deel II, bl. Deel I, bi. 452.  126 THEORIE DER Poëzv, Deel I,bU'304. kritiek te leezen, die zou eene zeer volftandige' pof etifche arithmetiek kunnen famenftellen ; 't welk zeker geen onaartige noch ondankbaare arbeid zou zyn. De (telkunst vooral ook vind plaats by het vaerzenmaaken , en het rym in 't byzonder, die ziel van een vaers, (§. 25.) is in de poëzy, volmaakt het geen de x of y in de algebra is. Ieder afgetrokken boutrimé, of open rymklank , kan ons hiervan overtuigen. (§. 3o.) Men neeme eens het woord jaaren als boutrimé is zulks volkomen ~ .t , en de uitvulling van het vaers geeft aan dien rymklank alle mooglyke uitkomsten, te wydloopig en te algemeen, om door voorbeelden te bewyzen. In Vondels werken alleen, zyn daarvan honderden 'te vinden, die men flechts op dit rymwoord heeft te zoeken. F ven zo is het open rym tien — x ; want gelyk Vondel zegt: Befluit men hel begant voor ten paer jaeren tien, en hierdoor een beftand van twaalf jaar uitdrukt: zo kan men tien — x altyd behouden, men moge veel meerder of veel minder jaaren willen uitdrukken , indien men by de uitvulling van het vaers flechts behoorlyk + of -f gebruikt. Dat hier het beftand tot in het oneindige kan vermeerderd worden, begrypt men zeer ligt; doch men kan het ook tot op één jaar verminderen , indien men fchryft: Btjh.it men hel lefla-id yoor eUtfjaer', min tien. Dus  NEDERDUITSCHE POËZY. 127 Dus algebraïsch zyn alle rymwoorden, indien men ze alleenlyk fofilief of negatief (§. 70.) weet te plaatfen. S- 59- Oefening en kunstliefde moeten den vaerzenmaaker vormen, vooronderiteld dat hy daartoe geboren zy: (§• 53-) want wie zulks niet is, dien zal het nooit gelukken het fyne der kunst te betrappen. Wanneer een jongeling genie vertoont (%. 52.) en van een goed geheugen voorzien is ; (§. 54.) dan moet kunstliefde geen vlyt fpaaren, en oefening de kunst befchaaveu. Oefent zich zulk een veelbeloovend jongeling in het doorbladeren onzer puikdichters; (§. 63.) leert hy hunne kernvaerzen van buiten; bezoekt hyvlytig den fchouwburg , privaattooneelen en poëetifche gezelfchappen ; en (laat hy hiernevens de hand aan het vaerzenmaaken : zo zal hy zich ongemerkt in de kunst vormen : Dan wekt het leezen van eens anders puikgedachten , tien' verfchen yver in het dichterlyk gemoed. ——— De ontvonkte dichtgeest drinkt den geest der dichtverjlctnden Ook gretig in door 'l geen in 't leezen hem bekoort; Dit laaft zyn' dorst, gelyk een regen de akkerlanden; Als hem de godsdrifl jlerkt brengt hy gedichten voort, Die hooger dan 't vernuft der jiervelingen zweven. ■ Het verkeeren in boekwinkels , bezit men flechts oppervlakkige kunstmin , is zeer vermogend om de poëetifche genie aan te kweeken en te voltooi- jen. P. Burman, Intreereden, bl.44 en 45.  ta8 THEORIE DER Leve sbe- fcbryvins van vericb. vermaarde ItaKaanlche mannen, bl. 104. jen. Van hier komt het dat bockverkoopers, der-* zeiver winkelknechts en jongens , door hun Metier cn door dagelykfchen omgang met levende of doode, met gedrukte of manufcript&ic\\ttxs en rymers, in de natuurlykfte gelegenheid zyn van poëeten of vacrzenmaakers zeiven te worden : want het geene waarmede wy omgaan kleeft ons aan. De beroemde Aretyn , die gevree'sde poëet en gcesfel der vorsten, was in zyn jeugd een boekbinders jongen; en hoe hoog klom hy niet, lang deeze nederige trap! „ Door het zien ,, en behandelen der boeken van geleerde lieden, ,, kreeg hy fmaak in 't leezen. Levendig van ,, geest en gelukkig van geheugen zynde , (§. 54.) „ maakte hy goeden voortgang daarin ; cn kort ,, daarna gaf hy zyn handwerk de zak, begaf „ zich naar Rome , en geraakte in dienst van ,, Paus Leo den X, en van zyn' neef Juliaan de „(Medicis, die beide hem met weldaaden ophoop- „ ten." liet ontbreekt derhalve geenszins aan voorbeelden van boekhandelaars die poëeten waren; en, om onder nabuurige natiën geene te gedenken, zo behoef ik, onder onze landgenooten, alleenlyk eenen Kroon, den vader van ons Neêrduitsch Rymregister, een' Halma, Tirion, IFillis, Van de Gaete, Meijer , Entrop , Van der Plaats te noemen : lieden, die allen geheel eigenaartig door hunne kostwinning zich tot poëeten vormden. Ook is het niet vreemd dat akteurs , die ge- duu-  NEDERDUITSCHE POËZY. 1.253 duurig cn volgens hunne profesfie dichters en vaerzen in den mond voeren, zeiven al fpeelende poëeten en vacrzenmaakers worden. Aan voorbeelden hiervan mangelt het wederom niet; ik zal onder de Franfchcn flechts Molière en Baron, onder de Engclfchen alleenlyk Shakefpear en Garrik, onder de Duitfchers flechts Brandes cn Stepliani, bybrengen. En waren, onderons, Adr. Bastiaansz de Leeuw, J. Sammers, W. van der Hoeven, A. Spalfier, j. Starrenburg, niet even vermaarde vacrzenmaakers als tooncelfpeelers ? Niets is eindelyk ook natuurlyker, dan dat liefhcbberakteurs, welken by ons zo veel worden gevonden , zelvcn vacrzenmaakers worden. Men denke alleenlyk aan den poëet en akteur Gotilieb, die zo hartlyk zong: Geen vreemde kuittttlffl, vreemde Vlyt, Geen /luwe list, geen dreigend wapen, Gesn nut verpoozcu, wyd noch zyd, lloete oiit uit onze maag u racpen! Blyf houw en trouw ons, dut je 'f reit , Al Jlond de galg 'er op, of 'e rad! §. 6b. Het vaerzenmaaken is een zeer kritieke kunst. Wie zal zich onderwinden" zegt dc Ilolland1'che Spectator, „ zich tot het fchocnlappen te „ zetten, indien hy, om zo te fpreeken, in de „ fchoenlappcry niet geftudcert heeft? Duizenden van menfclieii evenwel begeven zich ftoutmoe1 » dïg Al Mond 'er de Galg op. Bedr. IV, toon. 6. Deel 1, bl. 268.  i3o THEORIE DER „ dig tot het vaerzenmaaken, en daan los de ,, handen aan dit moeijelyk en netelig werk, zon- „ der " en hier toont hy het kritieke der kunst in het breede aan. De trek tot dichten in abftracto, die allen menfchen aangeboren is, (§, 13.) verleid veelen ook tot het ftreelend vaerzenmaaken, zonder die kunst te ver ftaan: even als of elk, die flechts het dichtvermogen bezit,tevens de bekwaamheid hebbe van welluidende vaerzen te kunnen maaken. De ongcrymdheid van dit ftout beftaan hekelde reeds Horatius, en aldus zingt hem Huydecoper na: Die in hel fluurmanfchap zich noit liet onderv.yzen, Houd zyne hand van 't roer; en die de krachten van De kruiden niet en kent geeftze aan geen' zieken man. De dokters moeijen zich met water te helvken; De fmids met fmeeden ; maar irv armen en wy rvken B^mocijcn ons al t' faam met fchryyen op de maat. Van hier komen de zwermen dier Hechte vaerzenmaakers, welken men den haatelyken naam van rymelaars geeft. (§ 64.) Men ziet dan hieruit, dat elk, eer hy zich, althans openlyk, tot vaerzenmaaker opwerpe, zich naauwkeurig te toetfen hebbe, of hy ook genie bezitte (§. 52.) en waarlyk tot vaerzenmaaker geboren zy. ($ 53) Is de natuur hem tegen, zo zal hy nooit gladde vaerzen leveren, en, ondanks al zyn zwceten, zich belagchlyk en verachtlyk maaken; terwyl de geftrenge vierfchaar der kunstrechters hem voor eenen armhartigen ry-  NEDER.DUITSCHE POËZY. t$| ryrnelaar verklaart, en met zweepflagen van den zangberg jaagt: en zulks vooral in onze kiefche en kritieke eeuw, die van alle toegeevendheid ook voor middelmaatige vaerzen vervreemd is. Voordeezen.... Foor dezen fload liet ieder rry, Belust 'un Fe bus lekker ny Te fniakcn, ongevraagt naar Pindus top te klimmen: Nu word de toegang naauw bewaard Pan draken, door de nyd gebaard. Zie 't /herren van de muil, Zie h?e de wezens grimmen, Om, wie het naderen bcfloot, Een klauw te gevat met de poot. Een ieder wachte zich dan voor fchade! // 'ant word gy op uw zeer geraakt, Zoo denk: ik heb 't 'er na gemaakt. §. 61. Het vaerzenmaaken is de roemwaardig/Ie aller Lunften. Om zieh hiervan te overtuigen, hoore men hoe Ovidius zyne Herfchepping fluit, of wel, hoe Vondel hem nazingt: 'k Heb nu een werk yolwrocht san blixcmvier, noch donder, Noch gramfchap MÉ Jupyn, noch woedende oorloghszwaert, Noch bit feu ouderdom, die 't al verf/int, vervaerl. ' Laet nu dien dash, wicn flechts 't vermogen is gegeven, Dit lyf te krenken , vry den tyt van 't onwis leven /fffnyden, als hy wil; 'k zal evenwel beflaen, Myn eedle geest zoo verre cis alle jlr.rren gaen, Myn Ochtfaem du uren, noit verdonkert maer verheven. Ia 'k Zal Dicht). Vee. lust. \in Met ditendo fut» ff fff,bi. 120. Vonriel,Poë« zy; Deel U. bl. 382. P.lac'z, 49S en 4»  Vondel, Fuëzv Deel U, bi. 541. 132 THEORIE D E R ■ 'k Zal op der volken tong doir al de verrel! zweven, Zoo vyt het Roomfhe ryk zich uitbreit hier en guts. Indien 't voorfpellen van den dichtren ccnighzins ll'aerachtigh zy, myn lof llyft bloeien anbcicrfelyk En cetnugh, in elx munt nütmhaftigh en onflerfefykt en nog elders zongen zy beiden: Gedichten flcryeil, ah men ophcut lant te mesten. En 't kouter met den plorgh te dryven door het lant. Lae: kou'ngen en hun triomfen dichtren wyken, Eu d oevers 1 an d. ;i Taegh, zoo goutryk en begaeft. Hieruit ziet men, niet flechts dat geen fchatten vermogend zyn het vaerzenmaaken op te weegen, maar ook, dat zelfs de vorst voor den vaerzenmaaker zwichten moet. Ook is het, in waarheid, minder kunst als monarch een geheel volk te gebieden, dan als poëet trant en rym in vaerzen de wet te ftcllen. Indien men deeze taal uit den mond eens dichters hoorde , zou men ze kunnen mistrouwen en voor verwaandheid houden; maar uit den mond eens keizers, heeft ze voorwaar het kenmerk der oprechtheid. Aldus bezong keizer Karei IX de kunst van het vaerzenmaaken, in vaerzen aan den beroemden poëet Konfard: L'art de faire des vers, dut on s'en indigner, Doit ètre a plus haut pri.x que celle de regner. Ta lyre, qui Tttvtt par de li doux accords, TasTervit les esprits, dont je n'ai que les corps. F.lle t'en rend le maitre , et te fait introduin, üu le plus fier tyrau ne peut ayoir dfe-npire. En  NE DERDUIT SC HE POËZY. 133 •En Vondel derhalve, daar hy eene vergelyking tusfchen Konftantyn den grootcn en Konftantyn Huigens aanllelt, verheft te recht den vaerzenmaaker boven den keizer, en de lier boven het krooncngoud. Dus fpreekt hy: De groot e Kovflanlyn ntagh brallen op zyn troonen, En op 't.gehtUigt goal van Oost- cn Wcslerkroonen; Maer gy, 6 Konftantyn ! de fenix van ons hof, Naemt zelf zyn kroonegout niet voor uw lauwerlof. De keizer boude een fadt om met zyn nacm te pralen: Gy bouwt Apolloos kerk in vlcrderhande talen. Ge ;i jladt beweidt d:n nacm; zy /lort, of zy verberut :■ Maer d' opge/tauge lier in 't midden ran 'l geflenst. §• 62. De vaerzenmaaker fchryfy op Hercules pylaaren. Het is bekend, dat Fenelon in zyn' Franfchen Telemachus flechts een profaïsch Huk geleverd heeft; maar Feitama herfchiep zulks door zyne vaerzen in Neèrduitfche poëzy, (§ 48.) en fchreef die vaerzen op Hercules pylaaren, gelyk de titelprint voor dat dichtftuk, en'haare verklaaring te recht aanduiden: De Franfclic vinding, die dit heilzaam voorwerp gaf, Noopt Neérlandj poëzy., op.'ui ze, in kunst ervaren, liet vorstlyh voorbeeldt Jehryve op Hercules pylareu. Dus zal, daar Fenelons Telemachus eerlang zal vergeeten zyn, Fcitamaas dichtftuk in wezen blyI 3 ven, Po"zv, Oeel H.bl. 229.  Tetemtchas, bi. iCy. Bl. 185. Onmmelin, Befchryving van Amfterdam, bl. 13 cuz. Toczv, Deel 154 THEORIE DER ven, zo lang van Hercules pylaaren word gefprokcn. Waar men die beruchte pylaaren te zoeken hebbe , leert ons Fcitama : 'i' Verliet u daar met hem, tong door de yerfle baren Naar '1 roemryk Betisch firand, by Hercules pylaren. cn: De Be'is, een rivier, yloeil ,'cor een" yrurhtbren «rond, lllens onbetrokken lucht zn zagt is ah gezond: zy geeft die kust haar' naam, en ftort zich in de baren Des grooten oeeaans, by Hercules pyiaren. „ Tacitus maakt ook gewag van pylaaren, by „ Hercules gericht op den Friefchen boodcm, „ hoewel met onwis befcheid. Sy dwaa- ,, len, die de pylaaren van Herkules in Fries„ lands middelpunt, binnen 't vlek Duivels- kut„ te, ftellen. Neen: de woorden van Tacitus „ geven genoegfaem te kennen, datze elders op „ een Friesch eiland door d'Oceaan befpoelt ,, zyn". Vondel fpreekt 'er van in het enkelvouwdige: Zot bracf een toght ftrccft Herkies ftrantkolom Da:: wyt yoorby, waermee de Grieken prae'.den , enz Wat 'er voorts van Hercules pylaaren zy, het fchryven op dezelven zegt, voor de geheugenis, zo niet voor de eeuwigheid, "iets bcftaan of fchryven. Zo zegt De Decker: Sciryf,  NEDERDUITSCHE POËZY. 135 Schryft grtOU Draeck, fchryf vry op Hercules pilaeren ; Noch yorder , hercules, noch grooier kk als ghy. Tot het fchryvcn op Hercules pylaaren word onfterflyke inkt verëischt, waarvan de dichters gewaagen; by voorbeeld: Myn zwanefchacht, myn trekkebekske drinkt Zich dronken in onfterffelykcn inkt. voorts: Zo drenk myn fchachlen met onfterfielyken ink. en: Gedichten , blinkend van oniteriTclyken inkt. Daar nu het fchryvcn met onfterflykcn inkt den poëeten toekomt, en het fchryven op Hercules pylaaren zeer eigenaartig het vaerzenmaaken uitdrukt : zo is eindelyk niets natuurlykcr, dan dat zo veelen onzer kooplieden, welken het lust te dichten, (§ 13.) op Hercules pylaaren beftaan te fchryven. De koopman, zeker, heeft daartoe het naaste recht; want immers lly breid, door zyn vertier en inkoop aller waren, Zyn handel uit, tot zelfs by Hercules pylaren. S- 63. Een puikdichter is een keurig vaerzenmaaker; want op de vaerzen alleen komt het aan. (§. 40.) I 4 Men Puntd'cb- ten.Boekl. 108. Vondel, Poëzy, Deel I, bl. 317. Antonides, Yllroom ,bl. 67. Antonides, Mengeldicht, bl. 2Ó1. Telemachus, bl. 5>  136 THEORIE DER Men is gewoon den dichter te noemen, om daardoor den vaerzenmaaker uit te drukken, (§. 6.) cn zulks door een rederykkunftige figuur, fynecdcche mernbri genaamd; gelyk men .kielen voor [diepen, daken voor huizen zegt. Dc cigenlyke en waare verdienste des dichters is buiten kyf het vaerzenmaaken, (§. 22.) en alleen dit verheft hem boven den profaïst. (§ 38.) „ Le principal meri,, te dun pode est cP etrc verfficanur. De la ^ ,, en grande partie, la prefe'rence qu'on donne a „ Raciue fur Corneillc, la grande eslime peur De,, fpreaux, peur Rousfeau"[; ë?c. En gelyk nu wederom het rymen, ten aanzien' van het vaerzenmaaken zelve, waarlyk de kunst der kunften is: (§. 65.) zo is een glad en vloeijénd rymer eigenlykst een puiks-puikdichter: want Het is het rym alleen Dat thans een dichter maakt. (Verüaa den dichter by uitneemendheid.) Eh Pels beroept zich te recht op Verniel, VoTsnhove, en die in deeze tyden Het vfoeijenst rymen ook heet het van Antonides : Ach ! ach ! veaar en wanneer Vont zulk een dichter weert Die zo volmaak! en net Al v:e.t hy rjmc op zulke onvvrilbre voeten zet. Met truttet . Esf'.is,etc.Tom. IV, pa*. 195 Nomsz, Mei gclw. bi, 190. Dichtk. bl.6". }, VU Geei.  NEDERDUITSCHE POËZY. 137 Met dén woord; juistheid in trant cn rym, kieschheid in het vormen van zuivere klanken, en in het leveren van keurig taaliieraad, maaken den puikdichter uit. Derhalve zong A. de Iiaen, aan het kunstgenootfehap Natura et Arte; Begaafde dichters, die de kunstbeminnende ooren | j Door zuivre klanken jlreelt, dc kenners kunt bekoor en; « Rn uwe zangeres bekleed met rein gewend Van kracht enyloujendheiden keurig taaliieraad ! Gelukkig dan hy, die met Doktor Windmolen kan zeggen: Ut heb de mv.'.'.zen altyd by men Wanneer ik bezig ben met rymen ; 1 Zy dienen my gelyk haar' heer; [ Wat wil men van Apollo meer ? — Ik rym zo glad gelyk een water ! gelukkig die Ons weet aen zyne tong te lymen Met puik van heerelyke rymen ! §. 64. S/echte vaerzenmaakers heet men rymelaars. Want zeker niet allen, die zich met vaerzenmaaken bemocijen, zyn boven het middelmaatige verheven; ($. 41.) niet allen zyn even bekwaam, even kicsch in dien kunftigen arbeid. Veelen zyn hard in de fchikking van den trant, of flordig in de keur der rymwoorden. Sommigen zondiI 5 Jengel. Helien , 'bl. 83. Iet KofTyïuis. Vondel, Poëzy,Deal i, bl. 435-  L. Ten K te, Aenlei èTbóg, enz Deel I. bl. 720. Pels, Dichi kunst, bl. 36. Ieinunt en Niemant., 11 Bed. VI Touii. Göbel, Dichtkunde bladz. 21. 138 THEORIE DER gen tegen de ziel, fommigen tegen het ligchaam, fommigen tegen beiden : en men kan niet loogchenen , gelyk de ridder Hooft elders aanvoert, dat Plenighe Ryme zoo is gemaekt, Dit ter ziele luttel fmai kt; en hier heet het: Indien ge, 6 dichter, dan zo liard en kvastig zvt, In uwer vaerzen trant, ah die van de eerfte tyd, Toont ge, alt een hottrik in de rymkunst, u te draagtn. Gelyk men nu hen, die keurige vaerzen maaken, puikdichters heet: (§. 63.) zo geeft men hun , die harde , ftootende, flordige, Hechte vaerzen maaken, den verachtlyken naam van rymelaars. Dat deeze titel waarlyk een' verworpen* fchimpnaam behelze, blykt uit de bekende vaerzen : ik heet geen i\'o:nsz, mynheer ; Del is eer. rymelaar: zyn werk is vol gebreken ; enz. en dat zulke rymelaars gemeenlyk de koppigfte, verwaandfte en tevens arbeidzaamfte vaerzenmaakers zyn, bekrachtigt Boileau: Een hoofdig rymelaar van fttraat- en kermisdeunen, Zal ligt terftond vol vaan op zynen dichtgeest ftteunen. Dy gaat niet meer te bedde oft't klinkdicht is voltooid. Zes ir.vahaerzen klaar, en eer' ont'.yt hy nooit. De kwaal zelve der rymelaars is halsftarrig, Ja ongeneeslyk, en  NEDERDUITSCHE POËZY. 139 ten verzekerd dat de laffe rymelaar D /Ach niet van zyn beroep door /lagen laat ontzetten: j| Geen touw noch knuppel zal hem 't rymen ooit beletten. Doch hebben de rymelaars ook alzins hunne liefhebbers, en waarlyk onze eeuw is gantsch niet fchcars ( In narren, zot verliefd op zotte rymelaars. j, Ondertusfchen behoort het oordeel, wat Hechte of goede vaerzen zyn, wie een rymelaar of puikdichter is, voor den vonniswyzenden rèctitcrftocl der poëetifche kritiek; (§. 60.) want natuurlyk juigcht elk vaerzenmaaker zichzelven toe, En elck zoekt die getuighenis, i Dat hy geen Geck gcfihapen is. '. En nwoglyk Helde ons Sloof, zo hy noch fpreken kon: j iit doelde op 't zelfde wit des helds van Gidcon. Voor het overige fortccren de rymelaars ondes dc poëeten, gelyk de kladfchilders onder de fchilders fortecren; althans onder de profaïsten kan men de rymelaars onmooglyk plaatfen, wyl zy waarlyk vaerzen maaken en rymen. §• 65- liet rymen is de kunst der kun/ten. Te willen bewyzen, dat het rymen waarlyk eene kunst 7,y, dit ware, op den vollen middag betoogea dat e Kosmoiliët, Deel , bl. 14. iSbel, lichtkimde, [adz. ik. ''. Huigens, IneldicbteB, IVl. b. Comsz, lengelwerk. >1. 22.  140 THEORIE DER pels, Dichtkunst bladz. 2.0. Aenle'd. ter Nvdtrduitf. dicntk. Nomsz, Mengel-i'. bl :dz. lo.j. Bladz. ico. Vondel, IleMen Gous, bl. 4. dat het dag is. Genoeg, dat een dichter, zonder deeze kunst fiks te verftaan, een botterik is: hullen ge. 6 dichter, dan zo hard cn kwastig zyt, In uwer vaerzen trant, als die van de eerfte tyd, Toont ge, als een bottrik in de Rymkunst, u ie draigen. En Vondel dringt derhalve voor alle dingen zeer daarop aan, „ om zich van de rymkunfle meester te majeken.".' Ook is het bekend, hoe Ra- bener over deeze kunst uitwyd; als onder anderen : ■ Cy,diede rymkunst haat, erken uw dwaling; hoor , erz. en: Verbti der muzen tcorne, en leer de rymkunst teren. Deeze rymkunst nu is de kunst der kunften: want zy overtreft alle andere vrye kunften, naardien zy tot het bereik cn ter verzadiging aller zinnen zich uitftrekt, 't welk van geene andere kunst kan worden gezegd. Het oog befchouwt de ftrookende rymwoorden met veel vermaak; het oor hoort hen met verrukking; het gevoel word daardoor krachtig getroffen; de kiefche genie vind 'er fmaak in; en wie riekt het niet, als hy lagchen, vryheid, hemel, liefde, enz. ontmoet, welk rymwoord 'er op ftaat te volgen? En — fans comfaraifon ■ wie verzucht hier niet ? ó Meun', zon, rpel, bloem, tr ost! wanneer in's hemels floelen Z..I elk u fmcekcn, zien, aanlworcn; ruyeken, voelen! Ook  NEDERDUITS CUE POEZY. 141 Ook noemen de poëeten deeze kunst der kunften te recht een goddclyke kunst. By voorbeeld: Gy, nooitrolprc~.cn kunst, uit godlyk zaad geteelt! 1 U ma uw tovertaal de vlugge zaaien peelt, enz. cn: C Goddclyke kunst, hoe jlrceld gy myn gemoed .'—— Geef dat myn rym altoos gepaard ga met de reden. §. 66. Het rymen is eene zeer aloude kunst. Men hoorc Du Bos: „ Het rym is, zo wel als de lee„ nen en tweegevechten, zyn afkomst aan de „ onbefchaafdheid onzer voorouderen verfchul„ digd. De volkeren , van welke de hedendaag„ fche befchaafde naatfien afftammen, en die het Iloomfche ryk overweldigden, hadden, hoe barbaarsch ook, reeds hunne dichters, wan., neer zy zich in Gaulen en andere provintfiën „ van het ryk nederzetteden. Dewyl nu de taa„ len, daar die ongeletterde poëeten in fchree„ ven, niet zuiver genoeg waaren, om volgen.' ,, de regels der maate bchande'.d te worden, er „ dat die onbefchaafdheid geen gelegenheid aar „ de hand gaf om die zaak te onderneemen, heb „ ben zy bedacht, dat 'er een groote bevallig „ heid in fteeken zou, wanneer ze twee gedeel „ tens der redeneeringe, die van een evengely „ ke uitgeftrektheid waaren , en elkander volg den J. Fortmans, Dichtlievende Mengeling, bl. 134- Proeve van Dichtoefening.door A. I, F.cn A.P. S.b I.126. Onrdeelk. Aanmerkingen , enz. Deel I, bl. 368. 1 »  14* THEORIE DER Deel II,bl. 557- Khetoriq::; , etc. pag. 269 „ den, met e'én en denzelven klank deeden ein„ digen. Dit zelve geluid, aan het einde van ,, een zeker getal lettergreepen, hadt iet behaag„ lyks over zich, en fcheen de vaarzen eenigen „ kadans by te zetten, of bragt dien wezenlyk „ daar inne; en aldus heeft mogelyk het rym ,, zynen eerften oorfprong gekreegen." Men kan nog verder gaan, en vast ftellen dat het rymen, gelyk de Hollandfche Spectator aanmerkt, ,, in 't iand van Kanaan al in zwang ,, ging, of dat Jofef in zyn jeugd lid van zodaa„ nig een konstgenootfehap ($. 92.) als onze re„ derykkamers zyn, geweest is; en dus zouden ,, deeze met recht de aloude genaamt worden." Ja de geleerde kritiek Lamy toont aan, in een byzonder ten dien einde gefchreeven vertoog: „ Que les premières poëfies des Hebreux, et de „ loutes les autres nations, iiont été vraifembla. „ blement que des Rimes dans leurs commence„ ment;" en hy zondert, onder alle laatere taaien, alleenlyk de Griekfche en Latynfche fpraak als rymloos uit. Het is waar, by de Grieken en Latynen was de rymkunst uitgeftorven; zy wisten 'er niets van, maakten zo genaamde vaerzen op hun manier (§. 6.) en ftierven zonder gerymd te hebben. Evenwel heeft het laater Latyn ook een rymend tydgewricht beleefd; want geestige en arbeidzaame monnikken vonden de berymde Leonynfche vaerzen uit, (§ 85.) welke door hunne rniddenrymen dies te volmaakter zyn. " i &  NEDERDUITSCHE POEZY. 143 $. 67. Door het rymen word de geheele oefening der poëzy uitgedrukt, en dit veelbeduidend woord fluit het dichten en vaerzenmaaken in zich. (§. yi.) Vader Vondel zegt derhalve, in zyn' Lof der zeevaart, waarin hy den eerften zeeman by Enckhuizen uit het fchuim der zee doet geboren worden : ■ Maer ziet, terwyl ick rym, zoo fttiet daer 't ivonderwerek Gerezen als een btirgh, of als Neptunes kerek: en Nomsz , van zyn oorfprongklyk treurfpel Amofis fpreekende, zegt: „ Verfcheide goede dich„ ters, die de beryming van Amofis gantsch niet „ voor de minfte van alle myne berymingen ,, houden," enz. Zo ook voert het oor- fprongkelyk zinnefpel Iemant en Niemant, door Vos gedicht, den titel: Berymd door Izaak Vos. De zangberg word uit dien hoofde de Rymgodsberg genoemd: Zoo klimt me op Helikon, en ff altytgroen: toppen Van 't fekaduwryk Parnas, des Rymgodsberjs — by gevolg is Apollo de Parnasgod, met andere woorden de Rymgod; en van de zanggodinnen heet het: Maer ghy, ó Negental, 6 Myterberghgodinnen —— Geeft rymen ! enz Uit Poëzv, Deel I, bl. 149. Bjfcheïdcn aanmerkingen, bl. 21. Antonides, lofdichten, bl.224. Vondel, Poëzy, Deel I, bl. 11Ü.  Ï44 THEORIE DER Uit even dien hoofde geeven zo veele oude oorfprongklyke poëeten de verzamelingen hunner kunstgewrochten den naam van Rymen, van Rymöejening, Rysmverkcn, Mengelrymen, Rymlust, enz; gelyk, by voorbeeld, Huygens, De Decker, Fan Overbeeke, Fan Rusting, Kamphuyzen, Rixtel, Swanke, Tuynman, enz. Het zyn derhalve Hechts kunstrechters zonder oordeel, die deeze grondftelling, dat het rymen de gehecle praktyk der poëzy in zich fluit, dwaas beftryden; en, onder anderen, IIalma, die in zyn Woordenboek den bal zo dikwils misflaat, dwaalt van het Ipoor als hy, (op het woord Rym) zegt: „ Rymen is altyd geen dichten": ja hy had voor het minde eene poëetifche gcesfeling verdiend, daarvoor dat hy de fpreekwyze: ,, De rymery laaien vaaren," vertaalt dejor. ,, Ne plus apprcter a rire aux gens d'e/prit" Doch hy was gewoon zich te¬ gen te fpreeken. — Op het woord Rymkunst zey voorbeeld, fomtyds met het lastig werken van den weever: ($ 9i.) Ach ! kende gy den angst, den onl'cfchryfbren last, Die iemand, als hy mild op kombaars is vergast, Op 't rymgetouw ervaart — fomtyds met den blokkenden arbeid van den fchoenmaaker, die op de leest werkt: Of moet ik Flakkus lier met ongeleerde vingeren Misbruyken, cn V J.atyn van zulk een grooteu geest Onkundig fckoeijen op een Nederduitfehe leest;. en elders: f7 die ons vaak de ziel ontrukt door uwe vaerzen, En rustig voortreedt, op geen Sofoklefche laerzeu, Maar eigen maak/cl en op eigen leest geflelt. Somtyds met den vermoeijenden arbeid van het ploe- Ovidiut Heifcbep. blatlz. 343. Pioeve,enz. bl. 482. A. de Hacn, Mengeldichten, bl. 376. Proeve van Dichtoefening, enz. bL 171. F. Greenwood. Gedichten,Deel II, bi. 34-  Jnwvding van den AraftcldnuicheSchouwb. A..'eHacn, Mengel dicht, bl. 84. Vondel , Poëzv, Deel I.U.452-: Dichtkunst. U. 44. Vondel, Poëzy, Deel I,bl. 441. 160 THEORIE DER ploegen; en Apollo , in eigen perfoon, zegt tot onze dichters en dichtcresfen: Ploegt, tmtoiWirU», in myn vruchtbre lettervelden Zo zal ik uwen lof de volgende eeuwen melden; of: hart zich uw zangeres tot eed'er kunstwerk voegen, Dan zulk een misthoop, vol van walging, om te ploegen. Somtyds met den affloovenden arbeid van het fmeeden: Myn kracht bezwykt, en hyght voor vder deel, Terwyl ik 1'mede een keten, een juweel Feu tienmaal tien en effen half zo veel Vergalde fchakelen. Ook gewaagt Pels van het fmeeden en herfmeeden der vaerzen: fckrap het uit; Of fmeê het, en herfmeê 't zo lang, tot dat het fluit. Uit hoofde nu van den zwaaren arbeid der poëeten en rymeren , komen zy zo dikmaals zweetend voor. By voorbeeld: lk, min begaeft, met moeite u vaerzen wy, Vtrgac'rl als geur van een Matynfchc by, Gezogen uit den tym le Tiroly, t Met moeite cn zweeten. En  NEDERDUITSCHE POEZY. iö'i En wien is het wel onbekend - ■- -— dat menig groot pcl'et B\' zyn verheven Merk van angst en wanhoop zweet, Zyn handen wringt, zyn muts verzet, en honderd, fehachten Vcrfiyd, of ft ukken kaauwt, eer hy in zyn gedachten Een rytnwoord vinden kan — Op den moeijelyken arbeid van het rymen liaan fommige zinfpreuken der poëeten; by voorbeeld: NU volentibus arduum , Conftanlia et labore , Kunst wordt door arbeid verkreegen, vooral ook het motto van Mozes dichter: Door tyd en yiyt word veel verricht : De kunst maakt zweren arbeid tigt. S- 76. Het rym is in vaerzen geenszins te misfen, wat ook onverlichte kritieken hiertegen mogen zeggen ; want, tri waarheid, men vind 'er die blind genoeg zyn, om het rym in vaerzen geheel ontbeerlyk te achten. Dc anderszins vernuftige Lamy dwaalt geweldig van het fpoor, daar hy zegt: ,, // nest pas toujours necesfaire que la rime fe ,, trouve d la fin du vers; on peut lier des paro,, les, de forte qifellcs ayent une cadence, comme „ on en volt des exemplcs dans les langues Efpagnos „le, Italienne et Jnglo/fe, dans lesquelles on fait de fort bons vers fans rimes." En Mercier, me alom dwaalt, gaat nog verder: Nes voifins," L zegt Nomsz, Meng. bti 188. La PJietori' que, etc.pag* 275< Tableau de Paris, Tont.  i6z THEORIE DER zegt hy „ fe font dérobés d ce joug barbare que „ nous nous fommes ftupidement impofé, et la poêfie a commencé a nattre parmi eu.%. II me fembleroit bien digne du ftecle préfent, de fecouer le joug de „ l» rime. PVos chefs- d'ocuvres dramatiaues me pa„ roisfent gdtés par ce faux agrément que Phabitu„ de fcutient encore, tandis que nous gagnerions „ beaucoup a être affranchis de cette infupportable 5, monotonie" Nomsz, Mengelwerken j'bl.iüó. Oorrleelk. Aanmerk. Deel I, bl. 363. BbJz. 362. Hes in Celen derReJenkkuusr., bi. 59 enz. Denkt, grinden! die uw ruist der muzen helt gewyd, Die aan het rym alleen uw' roem yerfchuldigd zyt, Die, daar u 't rym den naam van dichter deed yerweryen, Daar 't rym uw' honger flilt ! ach ! denkt wat gy zult deryen , Zo ras men u het rym, het pit van '1 vaers, onttrekt. Geheel anders oordeelt de kundige Du flos: ,, De noodzaaklykheid om te rymen," zegt hy, ,, is een regel van de dichtkunst, van welke dc ,, waarneeming de meeste moeite kost." En even te vooren had hy aangemerkt, dat ,, de poëet ,, die noodzaaklykheid door niemand anders kan laaten verrichten, daar dc fchilder in tegendeel ,, zyn kleuren door een ander kan laaten wry„ ven." (§. 36.) En wat onze vaderlandfche poëzy in het bj^zonder betreft, David van Hoogftraten leert uitdruklyk: ,, De Nederduitfche „ maetzang wil het rym niet ontberen, fchooit ,, eenigen ons vaerzen zonder rym gegeven heb„ ben. Want het oor, dat telkens eenen weder„ klank wacht, wraekt alle rymelooze vaerzen;  NEDERDUITSCHE POÉ'ZY. \C% en de maetzang is op de voeten, waarop hy „ voortgaen moet, noodzakclyk aan het rym ge- bonden." Eu zeker, elk, wie flechts poëetifche ooren (§ 57.) heeft, kan zich overtuigen van de onontbcerlykheid des ryms, Daar 't wel gepast en net gepaard Eeid aangenaamen zangtoon laarl: En met yeel zekerheid doet gis Pen, Dat Kcérduitsch dicht geen ry:n wil tnisfen. De zaak is tc middagklaar, om ter haarer betooging meer' woorden te gebruiken: Keent een ver' elf l, lees het fchoonfle liedeboek, liet fterlyksi klinkdicht, 't langst der lyk- of bruiloftsdichten, En neem het rym rêr af: zal 't tt vermaken , /lichten ? 6 Xecn.' hoe lie/lyk 't fcheen, hoe 't ook tt eerst geviel, j\'t: is hel drooge taal, een woordklank zinder ziel, enz. S- 77. Rymlooze vaerzen zyn geene vaerzen; want zy kunnen niet gezongen worden: (§ 5.) 't zyn ligchaamen zonder ziel: (§ 25.) ze zyn alzins ongerymd, want ,, averechtfehe rymklankcn, als „ men een goede fluiting van het vaers verwacht, „ ftooten onze ooren geweldig, en het woord „ ongerymd is daarom gebezigd , om zodaanige ,, voordellen, welker onwaarheid even tastbaar „ is, als zy tegen alle aangenomen begrippen 3, aanloopen, en dus aanftootelyk zyn, uittedrukLr-S ken." VV. Kroon, Opdragt der Verzameling van Nederd. RymUlanken. Nomsz, Mengelwerken ,M. 18-. De Rhapfo. dist, Deel I, bl. 457.  :64 THEORIE DER De Deer feta e Wvsgter, Deel 11. Nomsz, Mengelwerken, bl. 189 enz. ken." En Holberg merkt te recht aan, dat de woorden rym en ry.?icn met ver/land van eenerlei betekenis zyn geworden. Dus uit hy zich: ,, Men zegt: daar is rym noch reden in; (fans ,, rime fans raifon) rymt niet: 't is ongerymds „ praat: hier word het rym met het verftand ge„ lyk geftelt, want ongerymde praat is 't zelve ,, als zotte klap." En verlangt men nog bewys, dat rymlooze vaerzen geene vaerzen zyn"? Hoor zelf hoe lef, hoe naar een vaers u klinkt in 't oor Wanneer 't het rym oiitbeert. Welaan , ik z :l 't eens wegen ln maat iets rymeloos ave aandacht voor te dragen. „ Kwiryn, die oude fchalk , bedriegt al wien hy kent. ,, Klitander f.yt zyn jeugd by dobbelfp.l en drank. „ Geen dommer kinkel dan Frontyn komt u te voren. ., 't Is wind alP wat Lucil wil vfor geleerdheid venten. ,, Xir.-.an verdraai: het recht, door loos bedachte rein. ,, Fhrinde leeft vcrflacfd aan haar" onkuifeken lust. „ Aanfchouw in Harpax 't beeld des cllerfnoodjlen fckrapers. ,, £11 lees de huichliry uit Cleons wezenstrekken. „ Tartujfc..." Doch , genoeg. Gy geeuw: reeds, zo 'k met mis : li zelf val ook in flaap: weet ge iets dat drooger is ? Maar voeg 'er 't rymwoord by, dan zal 't u niet vervelen: Beproef eens of 't u dus niet beter't oor zal Jtreelen. ,, Kwiryn vertoont by elk zich vrindely': van aart. „ Klitander is een knaap die 't nutte en 'i vrolyk' paart. Frontyn laat door geen drift zyn ftil gemoed yerjlooren,,'tSchynt alles pit en nurg wat ons Lucil laat Iworen. ,, Hoe wonder fyn word door Ncraan het recht bepleit ! „Fhrinde, gul van hart, leef: in gezelligheid. „Wat fürrander overleg houd Harpax in zyn zaken! :, Hoe we:: ons Cleon door zyn' ernst het hart te raken •" Waar-  NEDERDUITSCHE POËZY. 165 Waarlyk, ongerymd zal wel eeuwig ongerymd blyven! Wat heeft men ondertusfchen, (om van fommigen onzer nabuuren niets te gewaagen) wat heeft men van die nieuwerwetfche zogenaamde poëeten onder ons te oordeelen, die den rymloozen vaerstrant der Grieken en Romeinen in Neêrland poogen in te voeren? Rymelaars kan men ze niet heeten, wyl zy het rym geheel verwerpen ; maar uit even dien hoofde kan men hen ook niet dichters noemen: althans hunne ziellooze regels zyn Hechts afgekapt en dansfend profa. Men mag wel met J. Lutkeman uitroepen: Wat word ons Neerland wys ! Wat heeft men 't verf' gebragtl Nooit wierd voorheen zo Jïhoon , zo wel, als nu gedacht t Trouwens, voor grillige narheden is men nooit zeker, en Das ziet men, die de kunst ónibeefin, fchipbreuk lyden, Op vreesfelyker klip, dan die zy wilden myden. §. 78. Het rym, in vaerzen, is zeer natuurlyk. Lamy zegt 'er van : C'est un artifice aifé, naturel et „ ufitó de tout tems. Encorc aujourd'hui les poe- fies des Perfes, des 'fartares, des Chinois, des „ Arabes, des Africains, de plufieurs peuples de 5, If Amerique, ne conftftent que dans des rimes, dans des terminaifons, ou chütcs femblables." L 3 -— Gaen Vn"/.y, bl, 120. Pe's, nichtkuns:, bl. 2. La Rhetorique , ete , pag. 270.  Jofeph in Dothan, B.'dr. IV. toon. 2. Poëzy, Deel Ijblaitz.CpC, *66 THEORIE DER ■ Geen wonder, dat het rym in vaerzen zeer natuurlyk is; want immers rymt alles in de natuur, en haare algemeene harmonie is niets anders voor den geest, dan 't geen het rym voor de ooren is. De putgalm volgt op rym myn lesten tam ; roept Vondel, of liever Jofeph in de put, te recht uit; en waarlyk, niet flechts de echo, maar fchier alle regelmaatig herhaalde geluiden , die ons gehoor aandoen, rymen onder elkander en noopen tot rymen. Van den leeuwerik, by voorbeeld , zingt Vondel: Nu de Utwrtk i;i zyn ylnght, Uit een liefe/ykcr bekt Qjiinkclcen , en noopt tot rymen ; en, als men 'er naauwkeurig op let, het lied van den koekkoek, de zang van den krekel, het gekir der duiven, het gekwaak der vorfchen, het fnateren der ganzen, het krasfen der raaven, het basfen der honden, het maauwen der katten, het knorren der varkens, het blaaten der fchaapen, en honderd andere diergelyke harmoniën, wat zyn ze, in meerder of minderen graad , anders dan natuurlyke rymklanken? De dorfchers met hunne vlegels, dc roeijers met hunne riemen, de kuipers met hunne hamers, de Cyclopen met hunne mokers; wat is hun bedryf anders dan een geregeld rymen ? Cn-  NE DERDUIT SC HE POËZY. 167 Vnfers Nachbars magre Ziege B gt Reimt beflandig, ven» fie blöckt, j-u Huns und Metten, wicht drSfcktn, ff 1 l'isfeu diefes Kunstfiück auch; u Dtnn der Zweifchlag ihrer Fiegcl Ist cin medtrkolter Reim. $■ 79. Het rym moet in vaerzen altyd gehoord worden', want het is eene fchoonheid die voor het gehoor beftaat. De Hollandfche Spectator berispt derhalve te recht die vaerzen, van welken het rym niet wel in het gehoor valt. Wie zoude zich „ verbeelden," zegt hy, „ dichtregels voor zy- n „ ne oogen te hebben, indien hy de volgende ■ „ woorden, gelyk zy hier gefchreevcn ftaan, „ hoorde uitfpreeken: Want wie ontkent, wat „ plagen Bellona met zich jlecpt, cn wat al ncdcr„ lagen, ten prykel van den /laat, wiens welvaart „ elk, met 'druk cn angst, ziet hangen in de „ weegfchaal van 't geluk. Is het niet zeker," vervolgt hy, „ dat dit als ondigt zoude voorko, men, aan iemant die 't zelve nooit als digtre„ gels zoude gelezen hebben?" De aan¬ gehaalde regels zyn echter vaerzen , uit Vondels. Palamedes eerfte tooneel. pels, die nopens het rymen zo veele nutte lesfen geeft, gaat evenwel het fpoor ten eenemaale byster, als hy van het hooren des ryms zegt: L 4 Meur 'dustigunn des Ver* mdes und Vzes, 'ml l,Sei505. cl I, bl.  Dichtkunst. bl. 7. 16S THEORIE DER Maar in het heldendicht en by den Camenrprekcr Zou 't kwaalyk voegen: 't is niet noodig dat een zeker En jlerk gelui' van rym daar 's hoorers ooren tref, En dat het zich alom byzonderlyk verhelp': Daar alle de andere gedichten zeer toe neigen: Want omberyntfe taal is nader, en meer eigen Aan Heldendichten en Tocnccipicf. Hoort men dan Te dikwyls 't rymword,of ook /leeds, op 't einde van De zin, het eind uws ryms ; zo fc.'iyne ge 'er mee' te pryken, 'k Laat paan, dat uwe taal naar onrym zou gclyken. Welk eene dwaaling, in de verhevenfte deelen der poëzy het gehoor des ryms uit te fluiten , althans te befnoeijen! Of zal men zich het rym, dat kenmerk en die ziel der vaerzen, dien lauwer Van te bovengekomene zwaarigheid, uit dwaaze zedigheid, fchaamen? Zal een vorst, ten dage zyner krooning, den luisterryken diadeem die zynen fchcdel fiert trachten te verbergen ? rje poëet, die, by het voorleezen van zyn heldendicht , of de tooneelfpeeler , die , by het uiten zy. ner rol, het rym verbergt, komt my voor als een organist, die een koraal op zyn kunsttuig fpeelt, maar den treeder verbied, wind in de pypen te laaten. Hoe? Oi,bcr\mde taal is nader, en meer eigen aan heldendichten en tooneelftof.' Welke handtastelykc ongerymdheid! Indien zulks waar was, dan zouden helden- en tooneeldichten immers in profa moeten gefchreevcn worden: dan zouden, by voorbeeld, Fenelons Telemachus en Bitaube's Jofeph heldendichten , dan zouden Duitsch- lands  NEDERDUITSCIIE POËZY. 169 1-ands dramaas in profa waarlyk tooneelftukken zyn : onwaarheden, welken Neêrlands Helikpn eenpaarig erkent. En men zinge die profaïfche Hukken eens op pfalm 89! (J. 32.) Hoort men te dihvyh 't rymwoord, zo fchynt ge ''er mee te pryken ! Als of de poëet daarmede niet wilde pryken, en te veel kon pryken ! "k Laat ftaan, dat uwe taal naar onrym zou gelyken. Dit grenst aan onzin ! Hoe kunnen vaerzen , die regelmaatig voor elks gehoor rymen , naar onrym gelyken ? Juist omgekeerd ! Verbergt de dichter zyn hem zo duur geworden rym, dan eerst gelyken zyne vaerzen naar onrym. Hoe tegenfprcekend zyn dan deeze gevoelens van zulk een' meester! Het rym derhalve moet altyd wel dcgelyk gehoord worden. §. So. Een dichter weet alles uit zyn rym te vormen. Het rym is een waare Proteuts, die alle gedaanten, een Kameleon, die alle kleuren aanneemt, welken dc verbeeldingskracht van den poëet fchept. De opene rymen, of Bout- rimes, zyn als een blok marmer; want gelyk, volgens Aristoteles, alle figuuren reeds in het blok liggen opgefloten, en flechts door den beeldhouwer omzwachteld worden : zo vervatten ook de opene rymklankcn alle mooglyke fraaije gedachten , en wachten alleenlyk op dc hand des vaerzenmaakers, om, L 5 door  17° THEORIE DER Proeve van dichtoefFening, bl. 152 en 153. Deel II, bl. 381. Jofeph in Uoilian, Be*. IV. loon. 4. door uitvulling der ledige regels, hen daar te ftellcn. Men ziet hiervan een voorbeeld in de Bout-rimcs der beide klinkdichten van A. L. F. en A. P. S; en even zo wel als die open rymen tevens eene Aanpryzing der reden , en eenen Verliefden wensch vormen, zou uit hun Blanquci ook, om met den Kosmopoliet te fpreeken, ,, een Priapus of een Apollo, een lofdicht op den wjn, of een tafereel der eeuwigheid te maaken „ zyn." Hoe het zy, heeft de dichter twee rymwoorden, zo heeft hy de weezenlykfte ftoiïe die hy tot een paar vaerzen behoeft; want de geheele trant dier vaerzen ligt tot zyne vrye dispofitie open, en het valt hem niet moeijelyk om uit die rymen een' famenhangenden draad te {pinnen. By voorbeeld , in Vondels vaerzen: V 14 C H T i» E i 3 r r. r.. Xttt 't 'vitree meer dc:. e^-.is, ieti my die koet omglipie. JUDAS, Wier le'U die reis, r.-y::heer? V I A C 11 T M F E S T F r.. Hy lr.e-:en :.,;er Kgypte. is bet den dichter allereerst om Egypte te doen; dit levert hem het rymwoord ontglipte; en het ontglippen brengt hem op den haas, als een beeld van het vluchtig geluk. De toevallige famenhang is enkel uit het rym gevormd; en ware Egypte niet het wortel- rymwoord, wy misten zeker het ontglipte vaers met haas cn al. Even  NEDERDUITSCHE POEZY. 171 Even zo analytisch Iaat zich fchier uit alle vaerzen bewyzen, dat een dichter alles uit zyn rym weet te vormen. Indien, voor het overige, meerder perfoonen , of dingen die te famen bchooren, in vaerzen te brengen zyn, behoeft de poëet daarby alleenlyk met oordeel voor zyne rymwoorden te zorgen; want maat en trant wyzen elk' perfoon of ding zyn eigen plaats aan. Men lette eens op Vondels befchryving der twaaSf ftammen : leer Jefe, Napthttli, Ga-A, Ruien, Zebulon, J l an, Asfcr, Benjamin, nu t Lcyi, Simeon, i Ën Jofeph, Jfefchar of op Meester Jochems benoeming der zeven Griekfehe wyzen: Salon, chlio, Plttaeut, ' } Thalcs cn Cleobultts, ■ • 1 Bias cn Periander, Maaken net dc zeven/Ier; of op Anonimus tafereel der twaalf maanden: Een ander zing' van moord cn virecdc tiranny; Ut zing de Maanden. Eerst vertoont ziek fanuary, Dan komt zyn broeder Eebrttary, Gevolgd vetn Maart, April cn May, Van Juny, July en Augustus, m September , En van October, en November en December. En het heet tc recht: Uier lelden Jods, bl. i- .angendyk , )on Quihoc, Bed. I. tooneel s. -Tengehver;en, bl. i5y.  Göbel, Dichtkunde bl. 33. J. Nomsz, Mengelwerken , bl. 1B7. Vond:-!, Peter en Pauwels,bl. I R- Wellekei.s. Vondel, Virgilius herderszang b'. 3°Voi.del,Ovidius Herfchepp. hi -143. Bl. 431- 17^ THEORIE DER Hier fchynt zelf: elke naam i 1 't vaers de maat te Patst: Achiï.es, Patroclus, Idomeneiis, Orestes, Eneas, Helena, Telemachus, Tkycsics. §. Si- Het rym bezit toverkrachten. Eer 't onwaardeerbaar rym.' 't kerft door zyn toovcrkraclit tan niets een talloos tal yen boeken yoorlgebragt. Daarom heet het: Dat prevelen had krac'.:, nee', meer dan toverrymen ; cn Of heeft die Circc uw ziel m:t tovtrryin bezongen? Want Circe, die beruchte koliydfter, oefende h#are tovery door het rymen. Circe kon L'tysfts reisgezellen, Door toverrymen, yan gedaente en vorm rtrfteUen. Zy mort een' to'jn Van tovern m, verJaeght alle onbekende goön Ma onbekent gedicht, en klank van toverrymen. Het rymzelf is een noodwendig ingrediënt der tovervaerzen; want Circe ontvonkt yan vrraik, tol fpyt, Geftoort om 't weigeren der minnelyke bede, Stampt Jap en giftigb kruit, en mengt hier onder mede Dezweeringen, cn rym, en hclfclie toyery; ca  NEDERDUITSCHE POËZY. 173 en indien wy Lucinaas Vroedvrouwdichten bezaten , zouden wy ons een juister begrip kunnen vormen van tovcvrym, ter puik Cc mompelt binnen 's mcuts, 't welk 'l baereu, ree begonnen, Verhindert-, Men kan uit dit alles met den heere J. de P-rune befluiten: ,, Daar rym anders niet en is, als „ een nootdwang tot gelykmatigheid, en noot„ zaaklykheid tqt overéénkoming: zoo moet het, „ buiten twyffel, vast gaan, dat daardoor over,, éénkoming van genegenheid moet ontftaan, in hen die iemants rymfchriften zyn gewoon te „ lezen." De Philofooph zegt derhalve: ,, Hoe veelen „ zyn 'er die door het leezen van den Aartsva„ der Abraham gaande zyn geworden om ook „ Heldendichten in Quarto uittegceven! En hoe „ veele kwaade copyën zal het fchoone origineel „ van David niet weder voortbrengen.'" Een nader bewys, dat het rym toverkrachten bezit. §• 3a. Het rym is geenszins een flaaffche boei, gelyk eenige onweetende kritieken beweeren: „ liet rym t(ius fpreekt een dwaas}" die dwang ,die 't vaers ontluistert! „Die dwingland, die ons plaai-t, den geest in boeijtn kluistert! „ Aan Nomsz, Mengelwerken, bi. 187, E!. 276. Weifteert dei1 Vernuften , Deell,. bl. 33t.  Sai-te X. i • :;i — 116. Bcdr. III. Pcczv, Deel I, H. 203, euz. ".; Zij. f74 THEORIE DER /fiTD fchikking en vernufi een tel/Ut pyubcnk Rrekl ! ,, Dc woorden robrecht , en den cichicr engst rcrwekt! Het is wel niet te loogchenen, en ik beken zulks, dat het ryin den kreupelen dichter belemmert, maar den vluggen en ligtgewiekten vaerzenmaaker legt het geen zwaarder juk op, dan hy waarlyk noodig heeft, om niet te hoog te vliegen. Men zou, liet geen Botkau van het huwlyk zegt, met weinig verandering aldus op het rym kunnen toepaslen: Ccst ur. jo<:g que la fau, e! c'est ce qui *t*e* pleit, Le pcëte en /cn rol loujours errent favs guide, jl befoin .; :'or, lui meue cl le mords et la tride; Sou pouroir —fl» uil*I ne fert quiz le ge.-icr, Ei ptgtr le ratdre hirc , il Is f :vs enchciner. Slechts een kraakebeen voelt, in het ryrn, den last der boei- maar een geboren vaerzenmaaker kan met Codrus uitroepen : De keten voel ik niet, cn, ik ben in keettien vry! En ook niet alle ketens zyn fchandelyk, of een bewys van flaaverny; fomtyds zyn het eertekens, gelyk Vondel van de koningin Kristine met eene gouden keten befchonken wierd, waarover hy een byzonder dankoffer, op de wyze van den iaoften pfalm, heeft gedicht. . Veeltyds zyn ketens pronklleraaden; en aldus fpreekt Huigens 'er van:  NEDEPvDUITSCHE POËZY. 17$ '4 Zag fonkcr Gysbert met zyn goude kctingh pragchen, AU mat hy heer van 'l land. Ziet, zei 'k, dat's om le lagchen: Heu legt de dollen aan een kctingh of een bast; IFier 's ooi; een kctingh, maar ze is aan den dollen vast. De beide laatfte vaerzen brengen , wel is waar, nog een ander gebruik der keten in den zin, waaruit fchimpende hairkloovers nieuwe netelige gevolgen ten nadeele van het rym en der rymers zouden kunnen trekken; vergekeken met het vaers van Antonides: Voort, voort, men /la den dollen aan een keten. Doch dit waare dollemans werk! En, om niet verder in uitweidingen te vallen, het rym is dan geenszins een flaaffche keten: wil men het echter een boei heetcn, zo is het alleenlyk een fluvveelen minneboei. §• 83. Het rym bezielt den dichter, en geeft hem verfchiet van denkbeelden aan de hand: Hoe dikwyls /lort ons 't rym, door zyn geheime kracht, Den fchoovjlen inval in, waaraan men nimmer dacht ! Zie hier: ik roem een bruid: de regel fluit met leden.* Straks word myn dichtluim vlot; ik vlieg naar 't lusthof Eden. *i Doorloop het; ik befchryf gewas, en boom, en plant: Het rymwoord roept my wedr te rug in 't vaderland, V.n jhaks verliest myn geest zich in den roem der viylieid : 'Dan komt in 't volgend vaers gewis tot rymwoord blyheid. 'k Maai Sneldicht. XVIII. 130. Trazil, b!. 6y. Nomsz, Mengelwerken , bl. 188 enz.  THEORIE DER Menagiana j Tom I, p. 174 etc. 1 Poëzy, Deel I, bl. 413. 'k Maal 's bruigoms blyhc d toen hy 'l hart der bruid ve'wonj Verwon .' ik zoek iiiei lang; die fchobnheid is een Z'in. Gelukkig kon de zon my in de zinnen [pelen : AU' wat haar licht bc/c vat vsrjiert nu myn tafrcelen ! Men vergelyke hiermede Boileaus tweede fatire, vaers 37 tot 42. Menage zegt derhalve: Je ne favois ce que fallois faire quand je fai- fois des vers. J'asfemblois premierement mes 5, rimes: et fetois quelqucfois trois ou quatre mois a les remplir." Indien men de vaerzen onzer poëeten ontleed kan men zich alöm daarvan overtuigen , dat het rym den dichter bezielt; en ik zal, uit duizend voorbeelden, flechts weinig Haaltjes te berde brengen. Vondel zong in zynen Lof der Drukkunst, aan den heer Balthazar Mocrentorf, aldus: Doorlucht e cn wyze Balthazar, Die, als een blyde ffiorgenflar, De werelt toelicht door den druk , En luier gehettghuis met 'een kruk Van zwarten flut op witte bladen, En vrolyk zit met druk beladen. Wie ziet hier niet, dat het rym den poëet be zielde? Had de boekdrukker niet Balthazar geheeten % Vondel had hem vast niet by een morgenjlar vergeleeken, en had zich het woord druk niet als een eigenaartig rym aangeboden, de dichter zou aan geene kruk gedacht hebben; cn ein-  •NEDERDUITSCHE POËZY. 17? eindelyk, de kontrast, van zwarten druk op witte, bladen, bragt hem op dien, van het vrolyk zitten met druk beladen. Het eerfte van Vondels afbeeldingen, op een marmeren beeld van koning David, luid als volgt: Zo 'donk ie kuttjlenttar den dapperfien befchermer Et> koning der Hebreen, gehtkkigh uit in marmer. Hy heft zyn oog en hart om hoogh, en lu'flert fcharp X:er 'e geen de Geest zyn mojit leert zingen op de harp-,En dansfen voor den zoon, wiens heelt hy heeft gedragen. Nu triomfeert zyn harp foor Christus zegewagen. By de ontleeding van dit vaers vind men ftraks dat marmer, harp en zegewagen, de rymwoorden zyn , die den dichter bezielden , cn dat, by gevolg, befchermer, fcherp cn gedragen', de gezochte rymklanken uitmaaken. Want marmer heeft de naafte betrekking op het marmeren beeld, harp op den koninglyken harpenaar; en om den laatften regel is het gantfche vaers gemaakt. Even eens is het gelegen met de afbeelding op liet marmer beelt van Doktor Nikolaas Tulp enz. De hollandfche Eshtlaap, of Aemflels Hippokract, Der weezen yêdcr, en de dappere befchermer Van 't recht cn 't raethuis, en den burgerlyken ftaet, Leeft voor zyne afkomst, hu Quillyn hem klinkt in 't marmer. Zoo komt beelthottwery gedachtenis te hulp. Dien ziet ia 't beelt den geest en 'e leven yan ons Tulp. Hier zyn Hippokraat, marmer en Tulp de rymwoorden, die den poëet bezielden: Hippokraat M duid Poëzy Deel I, bl. 5iZ> Poëzy, Dcc.' I, bl.  178 THEORIE DER duid den geneesheer aan, marmer het beeld, ea Tulp is de naam. In de afbeelding op Mr. Steven Kracht valt de rymöntleeding nog ligter. Dus luid het vaers: Dus hout de kunst cf eerwaerdigheid yan Steven Den Deken en den Priester, noch in 't leven. Het lichaem is gef.eten op zyn wacht : De ziel ctenfchout de Godtheid in haer kracht. Men ziet ftraks, dat Steven en kracht de bezielende, in tegendeel leven en wacht de toevallige rymwoorden zyn. — Ik herinner my hier- by eene parodie op de afbeelding van Steven van der Klok: Dus houd de kunst 't gering ycrdierst yan Steven Den takkebosfchenmaaker, nog in V leven. Hy had met klokkenluiden 'r altyd drok .• Dies gaf men hem den bvnaam van der Klok. Vondels lykdicht op Jacob Baek9 aan Nikolacs van def Haes, begint aldus: PoüZV, Deel ï, bl. 580. Anonimus, Mengelwerken , bl. 207. Poêzy, Deel 11, bl. ,3<- Nu is, natuurgeleerde Ilaes Dees eedle ziel yan Eaek (die aes Van deught en wysheil uit den mant Der wysheit zocht, e:: altyt ftondt Naer nutte en wyze yeienfchap~) Gefieigert op een Iwoger trap. Wie bemerkt hier niet, hoe het rymwoord Ilaes den poëet bezielt cn gedachten verleent; want 31 vaers, die hy tusfchefl haakjes plaatst, heeft hy door  NEDERDUITSCHE POËZY. 179 door het rym gewoekerd cn aan het zelve te danken. Terwyl ik hiervan fpreck, dunkt my dat ik den dichter A. L. F, zo als hy in de kunstplaat, vóór zyne klinkdichten geplaatst, is afgebeeld, op zyn dichttaboret aan zynen dichtdisch zie zitten, met de wachtende dichtpen in zyne rustende rechtehand, terwyl zyne linke, als in verrukking opgeheven, den pocetifchen toeftand van zyn gemoed, door het rym bezield, fchynt af te fchetfen; en ik verbeeld my, dat het vaers J)i:s ziet gy hoe ik weet de. zinnen op te hemelen dit oogenblik hem uit de pen is gerold. Thans bezielen hem de hemden; en wat zie ik? — Rym en vaers zyn gevonden, en hy fchryft: Al hangt hel aan malkatr als uitgedroogde zemelen. §• 84. Het toevallig rym ga vóór, cn het bezielend rym volge; of, met andere woorden, men maake eerst den tweeden rymregcl, en daarna den eerften. Dit is een handgreep, die tot het fytte der kunst behoort en het beste elfekt doet, vooral by 011gemaklyke bezielende rymwoorden. Boileau, die keurige rymer, bediende zich gemeenlyk van deezen kunstgreep, gelyk zyne uitgevers byzonder aanmerken : ,, Mr. Despreaux faifoit ordinaireiy ment le fecond vers avant le premier. C'est un M 2 , des Proeve van diehïoeffening, door A. L. F. en A. P. S. bl. 242$- Oeuvret de Ij -dieau, Tom. 1, fiag 37 Ecfaircisf. historie.  Vaëzy, Deel I, b 397- Bladz. 64c A?.onias. Poëzv, Deel I, bl. 4^4. tSo THEORIE DER. des plus grands fecrets de la poèfie, pour donner aux vers beaucoup de fens et de force. II ton„ feilla a Mr. Racine de fuivre cette methode; et „ il difoit d ce propos: Je lui ai apris a' rimer „ difficilement.'' Vondel verftond dien greep even fiks, en gebruikte hem even gelukkig. Wie ziet niet, by voorbeeld, dat, in vaerzen aan den Drost van Muiden, het woord drostlyk een bezielend rym zy? Hierop rymt nu niets toevalligs, dan alleen kostlyk. Derhalve zegt Vondel eerst: Zoo is gebryzelt glas iy diamanten kostelyck ; opdat hy zyn klinkdicht kan (luiten: lek of er danckhaerlyck, al rieckt het luttel Drostelyck ; hiermede ftemt volkomen overeen : : 't Kusfen van dien mont is kostelyk , 't Lippcnirukken is hier Drostelyk. Zo ook in zyne vaerzen: Doch zal het halsrecht niet uiivrcrckcn door den Satan, Meer vraegen met Godts mont om ract. Men roepe Nawn-; en in die vaerzen : Men zoek geen ftof en van Eneas , Z»o lang ons Karei en Andreas Aen rymftof helpen met hun ftaf: zyn Nathan en Andreas de bezielende, in tegendeel  NEDERDUITSCHE POËZY. 181 deel Sathan en Eneas de toevallige rymwoorden. Want Vondel wierd zeker niet bezield, noch door den Sathan noch door Eneas, die hier te ontbeercn waren; maar Nathan en Andreas bezielden hem waarlyk, de eerfte als een hoofdperfoonaadje in zyn treurfpel, de laatfte als held van zyn lierdicht. Nu Sathan en Eneas, als geroepen , voorgaan, en Nathan en Andreas zo gefchikt volgen , is men met allen wel te vrede; doch ware de zaak omgekeerd, zo zou de vorst der duisternis en die van Troje met de hairen 'er bygehaald fchynen. De zelfde kunstgreep vind plaats, in: Toen ftcieckt ge naer het hart yan Holfants fleren leeuw al, En Aernhem kreegh etn bres yan uw gewrongen f'neeubal ; in: Hoe yeele helden, Godl ten prys, In 't velt gedaglivaert, Zult gy noch ridders flaen met uw gezegent flaghzwaert! ■cn in zeer veele andere vaerzen meer. §• 85. Men kan niet te veel ziel in een vaers brengen. Het is beKena, dat vaerzen gemeenlyk alleen aan het einde rymklanken hebben , waardoor zy weergalmen; en men wettigt dit gebruik, door te zeggen, dat men den honig flechts met de uiterfle vingerfpilfen, niet met de geheele hand proeft. P.>czv,Dcel i, bladz. 12. Joannes dc boetgezant, bl. 132.  Vondel, Poëzy, Deel II, bl. 46;. ï eu is ( ten, vae: fcln Hoort, Gerart van Velzen, Bedr. III. Vondel, BeIpiegel. bl. 137- Vondcl, Salumon, bl. 35- Antonides. Yftroom, hl. oo. (b. Vondel.Her- v fchepp. bl. Antonid. Vftroom, W. 35 De Decker , LofderGeldzucht, bl. 121. Anonimus, Mengelwerk. bl. z?6. THEORIE DER Gebruik den korf, mtibruik den honigh niet. . Wie matigh flikt Leeft onlust noch verdriet. laar dit gevoelen is niet ten eenemaale juist; daar het rym éénmaal de ziel van een vaers § 25.) kan men niet te veel ziel daarin ftorOok heeft men, in waarheid , zielvolle ■zen van allerlei aart; by voorbeeld: door Middenramen, cn dit hceten Lconyn: vaerzen: 't ü wel van hem verzint, dat hy 't zigh onderwindt. the 1111: het woordt verzint men dubbelduydigh vindt. 's 't van myn Heer verzint, met zinnen wel geileepen: 7ft heeft hy zigh verzint, en wel te deegh v'etgreepen? En deeze eerbiedigheit vereisiht gotsdienftigheit len Godis eerwaerdigheit en oppennajefleit. Dies wenscht ze Godt niet half te dienen maer geheel. Zy diene hem geheel, en ftaecke dit krakkeel. 'Iet is een godtskrakkeel En fpecerywarande , een oogst van goude zanden En cedleu diamant, gepleugt mee ruime handen. ) door Tusjchenrymen: De poerden Horten fnel en horten tegens een. Mm zi:t ze fhyken met kadyken , muur en, weien. 'let domme ftomme goud maalt kromme dingen rei:.:. Ije bolle en voile zee, met dolle eu holle golven, Holt, fok en holt, e;i heeft de kiel geheel bedolven.- (CO  NEDERDUITSCHE POËZY. 183 (c.) door Staartrymen: De heiligh fprack: men moet zoo licht niet fcluïcken Voor vogelen, die 't zaet des hemels pieken £» flicken — uit meer dun honden kopre monden : De zeedraek *nt,voorde, cn dc dolle waterhonden Vit zoo veel monden meê nacbasten my hekelen en fcheldcn Voor een onheelbaer quaet ; daer ick nochtans die helden Niet zelden treek ten [loei Cd.) door Quafirymen : Dit yfren hooft van 't hooft, dat over zo veel hoofden Gezagh heeft En komt met u, en blyft met u, en zal met u Vertrekken —— lek befigcr dan elck op 'l lichten yan de feghen, Wel feghen in der daet, die feghen brengt op feghen — Helecn kon in Ileleen Ileleen niet vinden. (e..) door Vollertjes, van allerlei flag, gelyk: Nu packt, nu zackt, en flaeft, en draeft, en weeft en fpint En fchryft en wryft: de nacht is tot geen rust geboren; Krioelt en woelt, cn ylieght; de fchryfpen tusfchen tTooren. fVant daer 't hooft blinckt en klinckt, deer dwingt en wr.'ngt de geest. De bosgalm zucht en fleent op zedelyker zugten; bt ruispyp zwelt en fpeelt op redelyker liiglen. M 4 In Vondel, AItaaigeheimenisf. bl. 33. Antonid. Yftroom, bl. 134. Dc Decker, Lofdei Geldzucht , bl. 126. Vondel, Poëzy, Deel I, bl. 112. Vondel, I lerfchepp. bl. 84. Conft. Hui. i'.ens, Hofwyk, 607. H. K. Poot, Minnedichten , bl. 130. Vondel, Puëzy, Deel I, bl. 270. ]. Cats, Zinnebeelden , bl. 24. H. Dullaert, Poëzy, bl. 138.  D Jonktyj , Twistge- fprek. Vondel, Poezv, Deel I, bl. ,33. 3--—3*4' ■ 1S4 THEORIE DER Iu fommigen deezer vaerzen likt men den honig met duim en vingeren; in fommigen flurpt men hem uit de holle hand. Zielvolfte vaerzen zyn: En die als noch voedt fenadeiyke listen, En die als noch broedt fmadelykc twisten. Men zou ze honigraaten, of wel zielen geheel ontboeid van het ligchaam, kunnen noemen, en nopens hen mogen uitroepen: Hat zyt ght zoo rol ziels, roi lachers, tu rol lerens! S- 86. Tusfchen fommige rymwoorden heerscht waare fympathie; en zy fchynen voor elkander gemaakt te zyn; als, by voorbeeld: Spanje en Brittanje, prins en geenszins, veinzen en gepeinzen, helm en fchelm, huigchelcn en guigchelen, wesp en gesp, heilig en veilig, kunst en gunst, kennis en fchentiis, winst en minst, kreupel en gepeupel, vergif en rif', fchilder en en verwilderen, rups en hupsch , burger en wurger, purper en flurpcr, oordeel en voordeel, kogel en vogel, hotgte en droogte, koort,fcn en toortfen, geboorte en poorte, adem en vadem, lengte en engte, lustig en rustig, hobbelen en dobbelen, flikkeren en blikkeren, fcheonheid en gewoonheid, herwaarts en derwaarts , waereld en i.pcereld, drocsfem en bloesfem, duivel en zuivel, cn veele anderen meer. Men leeze den Kosmopoliet, die daaromtrent in het breede uitweid. Wien  NEDERDUITSCHE POËZY. 185 Wien is de fympathie tusfchen liefde en griefde onbekend? Zy is zo groot, dat Nomsz op zyne beide vaerzen, Maar wie kon zich dee£ dag ytrbeeldtn, dal de liefde , Li 't zorglykst oogenblik, eeif konings boezem griefde? te recht aantekent: ,, Liefde en griefde! Heer,, lyk! Zo dc liefde niet griefde, hoe zouden wy toch rymen?" De fympathie tusfchen vryheid en blylieid is even blykbaar; want verliest myn gast zich in den roem der vryheid, Dan komt in 't volgend vaers gewis liet rymwoord blylieid. Tusfchen lagchen en pragchen is de fympathie even onweêrftaanlyk, en wie weet niet, dat Gelyk een aangezicht, dat lacht, ons mee doet lachen, 7.0 weet een fchreijend ons meelyden aftcprachea. De heer van Zuilichcm moet echter deeze fympathie niet bemerkt hebben, want hy fchreef: Het lagchen heeft geen wrt'rgc, Griet i Men ryxt op 't woord van lagchen n'ut. Op de fympathie tusfchen zout en goud vind men by De Decker het volgende puntdicht: In rym fyn font en goud niet fcldeu nagebuuren: Goud is een dw.rfacm c.ing, fout doet de dingen duuren: Maer mensch blyft fcldeu goed in V midden van het goud, Qelytk de vi-fen foet in 't midden van hel fout. M 5 Ein- Ferdinand Cortes, Bedr. II. toonl. 2. A-.nteclc op alle zyne tooneelitukk. bl. 2a. Nomsz, Mengelwerken, bl.iÖS. Pels, Dichtkunst jbl. ICL Huilens, Sneldicht. XVI. 7t. Puntdichten, Bock II,  186 THEORIE DER J.Heyblocq, Farrago la~ tïno belg. tl. 15. De Hnllardfche Spectator, Deel 11, bl. 474. Eindelyk, om door een' vloed van voorbeelden niet te verveelen: Wie hetd gedacht eet bittere alfem Verandren zou in zoete ballem ? en echter gefchied zulks telkens door de fympathie van het rym. Riekt, voor het overige, de poëet den zwavel, zo valt hy oogenbliklyk op den navel; doch ftcekt hem de walg, zo geraakt hy wiskunstig aan de galg; Moet men rymen op den Hemel, 't Zal 't gewoel zyn yan 't gewemel: Zo men rymt op koel ofttoiX, Is 'i gewemel yan 't gewoel. §• S7- Hoe minder analogie tusfchen twee rymwoorden is, hoe beter; want dies te meer loopt de kunst daarby in het oog, die, by het uitvullen der vaerzen , echter een volledig verband dier heterogene rymen heeft weeten te vormen. Het toont weinig bekwaamheid, om, by voorbeeld wafel op tafel, pronker op jonker, handel op wandel, groeijen op bloei jen, maai jen op zaaijen, ysfyi op afgryslyk, gruwlyk op huwlyk, Helikon op hengjiebron, dronken op befchonken, wyntje op Tryntje, brand op ledekant, enz te rymen; maar ongelyk meer kunst word vereischt om Kleopatra cn Sumatra, Confianlyn en maanefchyn, genageld  NEDERDUITSCIIE POËZY. 187 en gehageld, pest cn gemeenebest, doolhof en koolhof, paskaart en vlasbaard, misdryf en vischwyf, enz. enz., met een gelukkig gevolg onderling te doen rymen. Nogthans weet een fiks rymer diergclyke ftrydigc rymwoorden door geestige kontrasten aan elkander te huwen; en men kan zich daarvan, by het leezen onzer poëeten, zeer dikmaals overtuigen. Het gepaste gebruik van licht en fchaduw, van negatieven en pofitieven, (§ 70.) is vermoogend de onmooglykheid hier mooglyk te maaken. Hiertoe reken ik, by voorbeeld, wanneer een dichter zegt: Me geen bancket yan tajrtcn Noch marsfepeihen fchaft, myn rïHdoren, maer kaerten Graatbogen, Ajlrolcxbsy.cn klooien kol cn lol; of: Het hecrlyik orgel noot geen dwaze zangverquisters, Maer wyzen, op 't bancket yan veertien peer registers; en: ]1e Vieve lucht ontlaet; hier groeit geen alfem, Maar fnikerrict; ele hoornen zweetcn balfcm. Hoe eigenzinniger derhalve fommige rymwoorden zyn, des te meer roem verwerft de poëet, indien hy ze door een' gecstigen draai weet te paaren; als , by voorbeeld , Anonimus , in zyn graffchrift op Uilenfpiegel; Ilicf Vondel, Poëzy, D.el I, bl, 159. Bl. 2cS. FT. Schim, Kruisfeest, bl. 84.  Mengelwerken, bl. 211. Dichtwe'b. Deel 1, bl. 279. Deel I, bl. 26. 18S THEORIE DER Hier ligt begraven [chalke Tyl; Zyn vader Heette Euphraat noch Nyl, Zyn moeder Rachel noch Abigel ; Hy is berucht <:lj Lïïlenfpiegel; en Focquenbroch : Hier na zo zong hy, hoe dat Pyrrlia Haar keijen [makte, hier en d.ear, En om dac dit wel ryn/d op Myrrlia, Zo , loo[ ik, zong hy ook van haar ; en elders: Hy roepende fluks om een blikfem, Sprong op, zo luchtig als een koe ; Maar zagt, ik vind geen rym op ixem ; Doch lykwcl dat 's tot daaraan toe. Dit lantfle Haakje is een bewys, hoe zich de dichter door zyne kunst weet te helpen, zelfs dan, wanneer zyn rymwoord geheel geenen weerklank heeft. §. 88. Het rym geeft den vaerzenmaaker gelegenheid oih geestig te zyn. In het algemeen is dit reeds gebleken door de bewyzen dat het rym den dichter bezielt, (§. 83.) dat men niet te veel ziel in een vaers kan brengen (§. 85.) enz; zie hier echter eenige voorbeelden, die zulks nog in het byzonder bctoogen : 4 Har-  NEDERDUITSCHE POEZY. 189 t Ilarpertszoon, ghy zyt ons harp! 6 Tromp, men zal uw dtught trompetten! 6 Roem van uwe tydi, ilaer Roemer op magh roemen. Toen over Hoen blies de faern haer' gulden horen. 6 Horen, gy verheft uw' kostclyken Horen. De fabel moet 'er deur, het zy men 't recht of krom houwt. En houdt ghy Warner noch dit kluwen in de war? Zoo gaf men u te recht den nacm van Warenar. fan , hebt ghy dus veel tyds beleeft, En zyt ghy noch dus onbeleeft ? Hoor, landheer, fci myn boer, 't Latynfche woord voluptas Ken ick foo wel als ghy, als ick myn fchucr voll op tass. Moer dezer redens loom en zyn wy foo niet machtigh, Of hy. onlflipt ons wel: foo dat ons klaer, klacrachtig, En waer, waeraebtigh wordt. Denk hoe myn held, tol uwe fehaê, Den woendeu kruidgloob' neer deed ploffen Op uwe Haven van Genaê: (f) tets hoonend fpeord my aan, iets waanwys en iets doms, Den dollen twistgeest, en 't gekaekel van Jan Nomsz. Ily kan pas kwylen, en de beuling maakt paskwillen. Het zal den dichtkundiger! leezer ligt vallen, om meerdere Haaltjes van dien aart zich te herinneren ; en ik laat voor hem over het vermaak der konrpletteering. §• 8p. ƒ 011 del, >oeVy, Deel , bl. 65. ». 287. SI. 3°3- 31. 588. Ifnnd. Palaned.Bedr.1V Vond. Leeu. ivendalera, Liedr II. fltiygens , Sneldicht. XVIII. 79. Huyiens, Sneldicht. XX. 68. Huygcns , Holwvck, hl- 354- A. de Haen, Mengeld, bl. 181. r«j llavre de grace. J. le Francq van Berkhey, Hekeldicht, enz. bl. 3 cn 4. Bl. 16.  J. Stouw, jLofvaers Oj KrOi ns ver zamel, vsn Nederduiif RymklankeD. Proeve, enz enz. bi. 75, 190 THEORIE DER §. 89. De dichters bezitten een rymmagazyn, waarvan zy zich met veel voordeel weeten te bedienen. Elke rymende natie heeft haar eigen magazyn; dat van ons vaderland kan men uit onze poëeten leeren kennen: in hunne werken vind men keur Ven rymflotwoorden , die ly Vollenhoyen , Mconen , By Vondel, Branden cn Oudaan ' Het meest gebruikt, ock juist aan jonge dichters toonen IVat weg zy hebben in tc ftaan. Huydecoper fpreekt 'er aldus van: ,, De geleerden noemen Loei communes, zekere openbaare Magazynen van algemeene waarheden, ,, zinfpreuken , befchryvingen en omfchryvingen , „ die , van tyd tot tyd verzameld en aangegroeid „ uit den rykdom der voortreffelykfte geesten, 93 voor allen openftaan. Geen foort van „ geleerdheid die niet zodaanig een Magazyn „ heeft, behalve die haar ook fomtyds met an„ deren gemeen zyn. De dichters hebben de „ fleutels van deeze allen .gevonden: maar zy al„ leenig hebben een Rymmagazyn, uit het welke „ zy, van hoedaanige zaaken zy ook fpreeken, „ altyd lichtelyk een rymwoord kunnen gaan haa„ len, waardoor ae veel hoofdbreekens en nagel- „ by-  NEDERDUITSCIIE POEZY. iqi „ bytens uitwinnen. In het zelve zyn verfchei„ den vertrekken; en onder deezen één, waar„ voor met groote gouden letteren gefchreeven „ ftaat, waardig of waard: daarin weder „ verfcheiden kasfen, waarvoor men, met kleiner „ letteren, leest: Liefde, Haat, Lof, Verach,, ting, enz. By voorbeeld: ., Indien de vlugge min myn' inezem heeft ontfleeken, „ Myn veder pryst terftond een voorwerp , waaid bekeeken : En welke fehoonhedn dat men ergens ziet of vindt, Ik acht geen fchooner dan myn fchoone, waard bemind." Een ander der ruimfte vertrekken in dat wydloopig gebouw, (om van meerderen niets te zeggen) is de zaal der komparatieven, waarïn de ontelbaare kasfen , venvoeder, geruster, hvaader, aangenaamer, wyzer, luier, zwarter, en voorts alle toevoeglyke naamwoorden, den dichter het grootfte gèryf verfchaflen. Ter ftoffeering van het rymmagazyn behoort voorts een volftandig rymwoordenhoek, ,, 't welk „ zy," zegt Du Bos, ,, die de gezochtte rymen ^„ beminnen en maaken, wel als een dierbaar kleinood aan hun hart mogen drukken. Want zy „ mogen zeggen wat zy willen, zulk een boek ,, heeft toch by veelen, en vooral by de Fran,, fchen, een plaats in hun geheim fchryfver- ,, trek." Du Bos fpreekt 'er echter van, als of de dichters zich hunner rymwoordenboe- ken Oordeeik. Aanmerk. Deel I, bl. 366.  I92 THEORIE DER Inhord van het Too.-.eel des mtnIchelykenlevens. ken behoefden te fckaamen, daar het nogthans zeker is, dat die trefiyke hulpmiddelen oneindig nuttig en ioflyk zyn. Dc reeds aangehaalde Verzameling van NedcrduUfchc Rymklanken van den verdienstvollcn Willem Kroon , hoe onvolkomen die ook zy, is een onontbeerlyk kompas voor den vaderlandfchen poëet. §• 9°- De rymkunst en fchilder kunst zyn gezusters. Dus zingt 'er Vondel van, op de wyze van pfalm 89: De rymknrjst vind men hier gevoegelyk gepaarr Met beelden, vyi ze zyn gezusters ven een eert. D'een fpreekt en de ander Jvygt. Ween klapidat d'ander heelde ■ Het rym vcrk'eert den zin en leerlykheii ren 't bee'de. Een rymer en fchilder zyn volle broeders, eu flechts door de pen en het penfeel van elkander onderfcheiden. Men verlangt van beiden, dat zy poëzy in hunne tafereelen laveren. Doch, aelyk een fchilder kan voldaan, met enkel naakte beelden, dieren, bloemen, enz, zonder famenhang en zonder dichterlyke verliering, ons te vertoonen: zo ook is men met den rymer te vrede , als hy ons Hechts gladde, zoetvloeijende en welgerymde vaerzen voor oogen legt; en gelvk de abdracte fchiMerkunst het eerde en noodwendi"Ite vereischte voor den fchilder is : zo is ook de rymkunst de eerde en hoofdtaak van den poëet. Du  NEDERDUITSCHE POËZY. 193 Du Bos heeft over het verwantfehap der rymén 1'childerkunst zyn geheel werk gefchreeven; hoewel hy daarin de rymkunst, meer algemeen, de poëzy noemt. Hy zegt onder anderen: „ Ik „. zou het koloriet in een fchildery wel durven ,, vergelyken by dat gedeelte van de dichtkunst, „ 't geen beftaat in de woorden zodanig uitte„ kiezen cn te fchikken, dat 'er vaerzen uit ,, voortkomen, die welluidend zyn." Wat is dit anders, dan eene juiste vergelyking der rymen fchilderkunst? De rymkunst fluit, voor het overige, het vaerzenmaaken in zich, (§. 71.) gelyk de glasschilderkunst het glazenmaaken. De voortreflyke fchilders Dirk en Wouter Crabeth waren tevens glazenmaakers , gelyk onze uitmuntende poëeten Hooft en Vondel ($. 73.) te recht tevens rymers waren. Jan Vos was een man uit duizenden; hy was alles in allen: fchilder en glazenmaaker, dichter en rymer. Doch Hoe trots het hoogs kerkglas prrelt, Met Cezars hoofeprael ons gefchóniên, Daer Maeeimillaen, bcflraelt Van gout i en diamantc vonken, Drie krnisjln heilighi, roor altoos ; Gedachtenis van glas is broos ! Met de Crabeths is de glasfchilderkunst reeds uitgeftorven; en de hemel verhoede, dat ook de rymkunst niet ten eenigen tyde fneeve! In nabuurige landen zieltoogt zy reeds! N J. 91. Dordeelk* Aanmerk. Deel I, bl. if7- Vondel, Poëzy, Deel I, bl. 430.  THEORIE DER Deel II, H. 421. B!. V. S- 91. De rymkunst is alzins met de weefkunst te vsrgelyken, en men vind by de poëeten zeiven vecltyds dit parallel. De Ilollandfche Spectator noemt de dichtfabriek eene Rymweevery; en F. van Hoogflraten , in Antonides leven, zegt van deezen dichter : ,, De beroerten en ftaatwisfe„ lingen in Sina voorgevallen, verfchaften hem „ ftof om een treurfpel hiervan te dichten. Hy zette dit werk op, en weefde U af, en gaf het », den naam van Trazil, of overrompeld Sina." — Ook weet men uit het leven van deezen poëet dat hy een heldendicht, het leven van den apostel Paulus, heeftop het weefgetouw gehad; maar hy weefde zulks niet af, en ftierf onder dien arbeid. Oudaan zingt hiervan in zyn lykdicht op Antonides: Maar had het u gelukt dit kunstweb afteweven , Voorzeker zett r.ien zich verheelden tt beliven 't Geluk, het geen de ivensch van Heilig Augustyn, Dat 's Paulus prekende te hoon n, plcgh te zyn. Antonides zelf, in de voorrede voor zynen Yitroom, vergelykt derhalve de ftoffe der vaerzen met de fcheering, en de byverdichtfelen met den inflag eener webbe. En dus getuigt hy van de poëetifche Bybelftoffe van Laurens Bake: Ver-  NEDERDUITSCHE POEZY. 195 Verkeerelykl met diektferaaden, Niet in den zoom en buitenkant, Blaar in den inflag Zelfs geweven. En Hoogvliet zingt, aan het einde van zyn werk: Nu is myn taak volwrocht; myn dichtwebbe afgeweven „ Verfcheidene (lukken," zegt het kunstgenootfehap Kunst wordt door arbeid verkreegen, „ zyn op het getouw, die dc dén voor, en de „ ander na, afgeweven en behoorlyk opgemaakt ,, zyndc, de wacrcld zullen medegedeeld wor« „ den." — ' En wie weet niet, dat de meeseer in het rymen de les geeft: Wilt op 't getouw uw werk lol twintigmaal herzetten. Als ik my derhalve een' vaerzenmaaker op het rymgetouw verbeelde, denk ik altyd aan Vondels vaerzen: Hen zet het werk op, fchlet den Inflagh door de breede Gefpanne fcheeringe, op den boom gerolt en vast. De kam gact op en neer, getrokken van den last Der treden, en het werk, gefagen met de lade, Kryght zyn befiagh —— In een' ruimer' zin, zou men het geheele vaerzenmaaken met het weeven kunnen vergelyken; en Vondel maakt derhalve geen zwaarigheid, om Apollo zelve het vasrzemveeven toe te fchryvcn: N 2 m Lofdichten, bl. 212. Abraham de aa'rtsvader, bl. 236. Voorreden voor Theo» noé. Göbel, Dichtkunde, bl. 9. Ovidius, Herfchepp. bl. 161.  Virgilius, werken, bl. Dichtwerk. Deel II, bl. 33 °- Bl. 330 en Pels, Dichtkunst, bl. 30. 196 THEORIE DER Hy zong wat Febus eer in vaerzen had geweven. En gelyk wederom het weeven en braaijen onderling zeer naauw verwand zyn, zo getuigt Focquenbroch van Apollo, Bet hy voortaan niet hebben wou Dat iemand ooit meer fpreeken zou Van 't rymen van een vaers, maer van een vaers te braaijen. Meester Focq zelf braaide zyne vaerzen; want zyn dubbeld rondeel op Saartje Jans, konsfenbraaifter, enz. enz., begint en fluit met de woorden : Aldus braaide ik myn yers§• T- De rymkunst doet kunstgenootfehappen ont/taan; want kunstgenootfehappen voeren dien naam, wyl derzelver verbonden leden zich in het vaerzenmaaken en rymen om ftryd oefenen : het volk, in liefde ontfteeken Ter dichtkunst, veilde ook die gmcuglykkeid den lee'ien Deelachtig maaken, dies men door gantsch Xtdcrland Vergaderplaatfen tot dien einde heeft geplant; Hier kunstgenooten zelf zich rederykers noemden, En met zinfpreuken en blaazoenen zich beroemden Dees kunstgenootfehappen, die, gelyk men 2iet, met de rederykkamers eenerlei oorfprong cn  NEDERDUITSCHE POËZY. 19? en doel hebben, zyn als veemen der zanggodinnen aan te merken, weshalve Hooft zong: Maar cis ge u in de veem der zanggodinnen ylyt ; en gelyk, by voorbeeld, de waagdraagers door klapmuijen of bont-hoeden in hunne vecmen zich onderfcheiden: zo onderfcheiden zich dc poëeten in de hunnen door Latynfche of Nederduitfehe zinfpreuken; als : Nil voleniibus arduum, In magnis voluisfe fat est, Latet quoqtte utilitas, Nalura et arte, Diligent iet omniet, Vcniam pro laude, Studium fcientiarum genitrix., Oefening befchaaft de kunsten , Kunstliefde f paart geen vlyt, Kunst wordt door arbeid verkreegen, Natuur begaaft, oe. fening befchaaft, enz. enz. IJet vaerzenmaaken, als de roemwaardigfte aller kunsten, (§. 61.) en wel vooral het rymen, als de kunst der kunsten, (§. 65.) is het eenpaarig en loflyk doel aller kunstgenootfehappen. Arnold tloubraken, in zynen Schouburg der Nederduitfehe konstfchilders en fchilderesfer;, van Margarita Godewyk fpreekende , zegt van haar : s, Zy rymde geestig op dichtmaat." En waarlyk, men kan niet in gebreke blyven, ook van de meesten der kunstgenooten even deeze lollykc getuigenis af te leggen : zy rymen geestig op dichtmaat; want liet waarnecmen der dichtmaat en het geestig rymen, kan men met billykheid hen niet betwisten. N 3 De Deel I, bl. 316.  19$ THEORIE DER De kunstlooze dichtftoffe, of het profaïfche deel der poëzy, (§. 12.) heeft rechtftreeks geen' invloed op het beftaan der eerwaardige kunstgenootfehappen; en, overtuigd dat het oorfprongklyke niets ten voordeele van vaerzen doet, (s 45.) wenden zy alP hunne vlyt en kunstkrachten daarop , om uitheemfche profa tot Neèrduitfche dichtftukken te herfcheppen. (§. 48.) Men vind dus, wel is waar, geheele kunstgenootfehappen , die, in den kritieken zin der hairkloovery en domheid CS 46.) of volftrekt niet één enkeld vaers dichtten , 0/, indien zy eenige eigen vaerzen maakten , daarin niet één vonkje der zogenaamde waare poëzy (§. 22.) ten toon fpreidden. Maar, in weerwil der hairkloovery en domheid, rymden die kunstgenooten echter allen, en fommigen leverden zeer welluidende en gladde vaerzen, die hen in den rang der puikdichters (§. 63.) plaatften. W. Kroon heeft, ten behoeve der kunstgenootfehappen , zyne Verzameling der bruikbaar/Ie Nederduiifche Rymklanken famengefteld; want hy zegt uitdruklyk in de opdragt van dat nuttig werk , dat hy door de uitgave van dien dichtfehat hebbe Ben weg gehr.cn.!, een pad br.iP.bUn, T'j: dienst yen jonge tonstgenooten ,- Die ycak, cls't rym riet vlottrit wil, i'i.'.egen, liaan tem iulrsn ilil.  NEDERDUITSCIIE POËZY. 199 §• 93- Tooneelfpelvertaalingrymers behoeven deoorfprongklyke taal niet te verflaan; want het vertaaien is flechts bywerk, maar het berymen is de hoofdzaak. Liefhebbers kunnen derhalve de origineele ftukken zclven elders in Neêrduitsch profa laaten vertaaien, en die vervolgens berymen; waarvan verfchciden voorbeelden voor handen zyn. H. Angelkot (in dc toewying van Cato, of de ■ endergang der Roomfchc vryheid, aan Mr. Nico'laas Witfcn) zegt: Voor deezen Willen, dien getrouwen burgerheer, Buigt zich myn zangniinpli met eerbiedigheid Ier neer i en in de voorrede voor dat trcurfpel befchryft hy de hoedaanigheden van zyn zangnimf nader, daar iry belyd: dat zyn neef H. de Wolf het ftuk van woord tot woord uit het Engeisch in het Neêrduitsch heeft vertaald, en dat mynheer Angelkot vervolgens het eerfte, derde cn vyfdc bedrvf zelf berymd hebbe, terwyl de heer Langcndyk zo goed geweest is, van het tweede en vierde bcdryf voor rekening van Angelkots zangnimf tc berymen. E. Webber heeft het met zyn' Markus Slntonius en Klcopatra even zo gemaakt, „ zynde het „ vcrtaalen van dit heerlyk ftuk," zegt hy, „ door een' myner vrienden, en het berymen N 4 door  400 THEORIE DER 1 Bedr. I, toonl. 3 Bedr. r, toonl, i. Bedr. II. toen!, i. „ door my gedaan." En aldus fluit hy zyn bericht aan den dichtkundigen leezer, voor dat treurfpel: „ Ik wil dan alleen, dichtkundige lee„ zer, dat gy onderrecht zyt, dat ik, en het „ Rymen, en dit alles, tot myne oefening, uw „ vermaak en dienst van den fchouwburg gedaan 5, heb." Van de waarheid des regels, dat tooneelfpelvertaalingrymers het oorfprongklyke niet behoeven te verftaan, overtuigd, zegt Eelhart, in de Gelukte list enz. Ik heb hier de Pompeus, in 't Fransen , yan de heer Corneille hymen : Dat iemand die eens vertaaien wilde, ik zou dat [pel berymen. En Ecrryk de zoon, de held van het zogenaamde blyfpel CS- 350 Al ftond V dc galg 0p, had derhalve een Franfmnetje en een' Mof in zyn' dienst, om Franfche en Ho' gduitfehe tooneelftukken voor hem te vertaaien; cn Gottlieb, dat Mofje , wilde uit dien hoefde beëedigd tooneel- translateur worden. , AVat het berymen „ aangaat," zegt hy, „ wyl my dit te veracht„ lyk is, zd wilde ik daartoe een dozyn klerken „ aanneemen, die deezen taak zouden moeten uit„ voeren." Hoewel dees plompe fcherts bewyst, dat hy geen begrip van de w.iardy des berymens bad. S 94,  NEDERDUITSCHE POEZY. #>i §• 94« De rymveracltters zyn botterikken. Want het rym heeft eenige verachters; magtlooze vyanden, Die uit de vaerzen ... och ! ik kan myn drift niet jiillen, liet rym, hst edel rym, voot eeuwig hunnen willen. Om uit veelen flechts één' te noemen; wie kent niet den bitteren Mercier, en zyne godApoilo-vergeetene brochure aldus beginnende? Lei rimaillerie ne pasfe point de mode," etc. „ etc. En wie bloost niet van edele fpyt, die zelfs in den Rhapfodist de woorden: ,, het ,, verdrietige , onnutte, kunstlooze , kinderachti„ ge rym" aantreft ? Ondanks dat alles in dc natuur rymt, (§. 78.) houden eenige gemelykc dwaazen het rym in vaerzen voor onnatuurlyk, voor ongerymd, cn bcwecren , dat het rym en een gezuiverde frnaak niet rymen. Men begrypt, dat dit krankzinnigen zyn, die, wyl ze niet voor de edele kunst zyn geboren , en het gezonde verftand zo min als liet rym hen ten diende daat, alleenlyk voor hun fpoorloos. brein hun ongerymd gevoelen kunnen flaaven. Andere zotten verachten het rym als een kinderachtig ficraad; maar waarlyk hun oordeel is nog beneden het kinderachtige, wyl zelfs de kinders bet rym beminnen. Hoe zou iets kunnen kinderN 5 ach- \ (fbrasz, Mengeldichten,bl. 186. Tableau de Paris, Tom. VIII. p, 167. — j 71. Deel I, bl. 478.  102 THEORIE DER EmJÜMdè tt U.a'u-e, etc Tem. IV-ƒ^ achtig zyn, 't welk een mannelyk verftand en mannelyke krachten vereischt ? De uitfpraak van deeze Momusfen bewyst mede niets anders , dan hunne onbekwaamheid van te kunnen rymen. Men weet dat Svtft en Holberg, by voorbeeld, alleen uit wangunst op het rym fchimpten, wyl zy flechts profaïsten Avaren en het rymen voor hunne oogen verborgen was. Mcrcier is in het zelfde geval. Nog andere narren dryven, dat het eeuwige dreunen van het rym, gelyk zy zich uitdrukken, by leezers van fmaak walglust en eindelyk llaapzucht veroorzaake; en ik kan het Trublet niet . vergeeven dat hy zegt: „ Cc n"est pas le poête qui „ ennuye et fait bailler datis la Henriade; c'est „ la poêfte, cu plutót les vers." Maar zeker, foortgelyke kritieken moeten een zeer kwaade maaien een ongemeen vadzig gcftel bezitten. Juist het tegendeel van hun gevoelen is waar; eu indien men by het leezen van vaerzen waarlyk geeuwt, is het fteeds het onderwerp, nooit de kunst, fteeds de dichter, nooit de vaerzenmaaker, die ons doet geeuwen. Behelst de inhoud van een gedicht in waarheid laffe of koude dingen: zo is het afwisfelen der rymwoorden reeds een middel om het walgen en den flaap te verdryven, en den geest des leezers te vervrolyken cn lecvendig te houden. Eindelyk gaat het onbefcheid van fommige basterdkiitieken zo verre, dat zy het rym als bar- baarsch  NEDERDUITSCIIE POËZY. £03 baarsch fcheldeo; maar trouwens ook deeze lastering wederlcgt zichzelve. Hdc! wy, Europeaanen, wy , Christenen, grensbutiren der negentiende eeuw, wy zouden barbaaren zyn? en dc rymmisfende Grieken en Romeinen, heidenen en af- godendienaaren, waren dan befchaafder? ■ Welk eene uitzinnigheid! Dus nietig zyn de gevoelens der rymverachters; cn men heeft ze dus biUyk met medelyden te befchouwen. Zo ook heeft men over die bittere en onverlichte oordeelkundigen , welke Antonides vaerzen Verleidende meermin, daer Hinden nner verlangen, Die gy behendig nu by !• 321.  Bl. 347- Bl. 377- BI. 406". Bl. 442. Maria Smart a bl. 13, Gysbr. van AemftdjbL 42. Eneas, bl. 247- Bl. 328. Antonides, Yftroom, bl. 84. Zegezan gen, bl. 42. Aenle:dinge ter. Nederd. Dichtk. 412 THEORIE DER. Fan 's wollcfs bloêndcn muil verbecten en verfonden; Die met een wollefshuit op V hooft gcwapent was; Tot dat de florremwind en 't holle water zwicht; En 't merregh in 't gebeeut' begon alree te branden; Zoo wert het busfekruit moordadigh aengefteken; Hy zellef was de voorfte, om elleck moedt te geven; — Behalve ditte ftont Een marmere kapel — -— ~oo hangen hartetochten Heel vast aen hcur natuur — — Riet achteloos zomwyl haer feboonigheit t''ontdekken; Huil leven liever als hun vryigheit verloren. Vondel leert derhalve te recht: „ Men magh om het rym en de maet de tael niet vervial- „ fchen." Men volge dan het voorlichten van deeze zuivere voorbeelden, en hoede zichdus om niet tegen de taal te zondigen, waardoor men, gelyk Oudaan zegt: Zyn loutre armoedighelt in 't rymen dus bedekt, En voor het heldre Duitsch een warretael verwekt, S- 99.  NEDERDUITSCHE POËZY. S13 §• 99- Het vaerzenmaaken geeft gelegenheid om nieuwe woorden te fmeeden; vooriil koppelwoorden, welke de diamanten der taal zyn, en „ waarin onze „ fpraek niet min gelukkigh dan de Griekfche „ is," zegt Vondel. De poëet, die nieuwe koppelwoorden fmeed, is waarlyk een fchepper; en hoe dikmaals word niet dit werk der fchepping by hem eene noodwendigheid! De logge profaïst weet hiervan niets. Het fmeeden van koppelwoorden is in waaiheid eene der wezenlykfte poëetifche vryheden, (§• 50.) waarvan geestige dichters zich veeltyds met een gelukkig gevolg bedienen. By voorbeeld: Onherhaalbre levensllyter; Nooitterzadigde alverbyter ; — , Eeuw- en jaar- en dagverteerer* . .;.,'■ Laagverhooger; hoogverneêrer; — Dagverkorter, dagverlanger, Ondierteramer, opperzanger En zie hier ook weder eenige {taaltjes uit Vondel: En roept EpytUcs, leermeester, gadeflager Van kleene lültts f en vermaent tiien zorreghdraeger,, enz. Vit a" antwoortkoorfpelonk Toen Kakus bergbgedrogt, en vee- en menfchefcbaecker; En boere- en burgerplaegh, en vier- en vonckebraecker; Vmtt voort, Gusmef, ghy vorftenraorgenwecker; O y Aenlcidinge ter Nederd. Dichtk. Ernst, en boert. Mengelftoffen,Deel III ,bl. 215. 216. Eneas, bl. 281. Ifigenie in Tauren, bl. 40. Poëzy ,Deel I, bl. 2. Bl. 55.  21+ THEORIE DER BI. 50". BL 122. ?37BI. 138. Dichtkunst, bl. 3- Hiermede fluit ik myne proeve eener Theorie onzer yaderlandfche poëzy. Mogten dichtlievende kandidaaten daardoor in ftaat gefield worden, om het Myn dochter, dis op 'l oorlogsmoortautaar; Geen raedfelbreiend Sfynx ley op rerilinden toe ; Chimeeren wereu ras het vonckefpawcri moe; —— te weten Pruiekjenat Spuitver en Lobberign , gehult met lelibladt, Loeroogiej Roodelip, Muunveeckfter, Barekemfter, Zantzifiter, Duiveknif, Treckbeekje In Oeverzwemfter —. — haer lieye vrijers zyn Keiraper, Grondelief, Uelblaze;., Traligryn, Met hoen van kroost geyprm; Kuilgraver, Angeltaker, .. En Fuickelichter, korts ge.'oenaemt V.sfcbefchaUer, Rietplucker, Zegenzelf en Raeckwat nimmer [til, En Krytluit, Liezekop, Kyckuit en Waterkil. Vondels navolgers drukken,- ook in het koppelwoordenfmeeden , zyn fpoor, en fommige overtreffen'hem. Pels zegt echter van deeze poëetifche vryheid over het geheel: 't woordenfmteden wees omzichtig, en zeer [chaars. 't Gefihiedt met aarligheid, wanneer gy in 'een vaers Door fraaije [chikking v*n uw reede. feu woord, doet kenner,, Dat nieuw gemaakt is, en daar ge ons toe wiTt gewinnen.  NEDERDUITSCHE POËZY. «5 Tiet fombere vermaak te genieten, 't welk bet Befchouwen en beoordeelen onzer puikvaerzen zo onweêrftaanlyk in hunne waarneemende ziel verwekken moet! Mogten zy, met voordeel, van deeze theorie tot de praktyk der poëzy overgaan ! Men leer', uit kaerte en boek de gronden, zeen en ftreken, En kusten: maer een ftorm kan 't moede roer yerjleeken Van zyn behoudt reis, indien de vierbaek niet Het duister oogh verlicht, en voor den zeeman ziet, En toont vrat Jlreek hem ftcet te houden, wat te myden, Wal loef- vut lywaert leght, wat achter, wat bezyden, Wat opryst voor den boegh; zoo loopt hy op dat licht Mét vreught de haven in, het endt van zynen plicht. Vondel, Poëzv, Deel II, bl. 280.