672   61 1090 1055 UB AMSTERDAM  11   D E KLEINE GR AN DIS ON VERKORT, E N IN T H E M A T AS 0 F KLEINE LEESLESJES VERDEELD. DOOR A. R. TE AMSTERDAM, . lHj J. R, POSTER, Boekverkooper; bezijden de Beurs.  '„ Bet voornaamfle werk der Scholen is, êat „ onder hetzelve de harten der Kinderen n voor de deugd gevormd worden." BERN. SPOELSTRA, Prijsverh, pag. 4.  ( 3 !> TEerfle Brief. h e m. i. Gij hebt mij toegeftaan, waarde Mae» der! aan u te fchrijven: welk een troost voor mij, nu ik zoo verre van u af moet wezen I ik ben welvarende in Londen aangekomen! maar ik wns droefgeestig, ja, zeer droefgeestig, dat verzeker ik u. 2. Gij zult zeggen , dat ik kinderachtig ben. Ik heb gedurende de geheele reis gefchreid: telkens dacht ik aan dien laatften kus, dien gij mij gaaft, toenik affcheld van u nam; maar ik zal er niet meer vanfpreken. Ik weet hoe gij mij bemint, en ik moet u niet bedroeven. 3. Wat is deze Had groot en fraai, en wat zijn er vela inwoners! Wij hebben in Holland niet eeneftad, die half zoo groot is. Alles behaagt er mij; maar ik vinde er raijn lieve Moedertje niet: zie daar wat mij bedroeft. Mevrouw grandison iszoogoed, zoo vriendelijk jegens mij; men moet haar liefhebben, zoodra men haar ziet. 4. Hoe drukte zij mij in hare armen, toen ik hier aankwam, even als gij doet, wanneer gij wel te vreden over mij zijt. En Mijnheer! o ik kan u niet zeggen hoe: beminnelijk hij is: ik wil hem tot mijn voorbeeld nemen, en dan zal ik van ieder geacht zijn, als ik groot zal wezen. 5. Mijn Vader was ook zoo, geloof ik, ja: want gij zegt mij dikwijls, dat hij deugdzaam was. Ach! had ik nog dien Vader! wat zou ik gelukkig wezen, dan zoude ik doen gelijk de kleine gr an dison: ik zoude hem gehoorzamen; ik zoude hem liefhebben, en u daarom niet te minder beminnen. 6. Maar God heeft het niet gewild. Hij heeft mij eene Moeder gelaten, «n wel eene Moeder gelijk gij A a zijt.  C 4 ) zijr. Weinige kinderen zijn zoo gelukkig: ik dank God ook alle avonden voor dat geluk, en bid dat Hij u uog lang beware. — Nu, vaarwel,lieve Moeder! ik fluit duizend kusfen en duizend zegenwenfcuen in deze brief. Denk toch aan uw wimpje! Tweede Brief. 7. Uw Brief heeft mij ten hoogfbn verblijd , mijn waarde Zoon! De droefheid, weike gij gehad hebt over mijn afzijn, doet mij zien, dat gij een gevoelighart hebt. Eert Zoon, die zijne Moeder kan veriaten zonder aandoening, bemint niet reut. Geef nogtans de rede plaats; wij kunnen niet altoos bij elkander wezen, en zich te veel aan de droefheid over te geven, is een teeken van zwakheid, die u door den tijd tot fchande zoude verftrekken. 8. Men moet zich wapenen met moed, tegen de lotgevallen der wereld. Het vergenoegde en beste leven is gemengd inet onaangenaamheden, die men van jongs af moet leeren verdragen. Bedenk, als gij droevig om mij zijt, met welk een vermaak wij elkaadtr, over een jaar, weder zuilen zien, en gij zult terftond troost vinden. Ondertusfchen zullen wij eikanker fchrijven; fchrijven is immers even als fpreken! 9. Ik beken, dat gij wel gedaan hebt, zoo naarltig de fcbrijfkunst te leeren. Wat zou het wezen, als gij ongelukkig genoeg waart, van niet te kunnen lezen cf fchrijven ? Wij zouden alsdan nu niets tegen elkander kunnen zeggen. Gij vindt den Heer grandison beminnelijk, en jij wilt hem tot uw voorbeeld nemen. Gij verblijdt «ij, lieve wuitje! die keuze is reeds een teeken van deugd in u. — Ja, uw Vader was ook zoo, en ik houde mij verzekerd, dat tij u waardig zult maken zijn Zoon te heeren; dit is ook de giootfte «oost, die mi; na zijn verlies overblijft. 10. Vaarwel, mijn Zoon! omhels voormij Mevrouw grandison; deel mij uwe oefeningen en uitfpanHingeu mede; maar fchrijf vooral als of gij met mij fpreekt j  C 5 ) fpreekt; een br^ef moet eenvoudig en natuurlijk wezen , en zonder uitgezochte woorden. Let altoos wel op uwe fpelling, het ftaat zeer leelijk, zijne moedertaai niet wel te kennen. Derde Brief. li. Duizendmaal dank, lieve Moeder! voor de eer, die gij mij hebt aangedaan, van mij te fchrijven. Ik heb uwen brief aan MevrouwcR andison laten lezen. Welk eene uitmuntende Moeder hebt gij, willem! zeide zij: gij zijt den Hemel wel dank verfcbuldigd. —Ja Mevrouw! antwoordde ik, mijne Moeder is eene andere gij zelve. Hierop omhelsde zij mij: hoor, vervolgde zij, dewijl uwe Moeder u toefraat aan haar te fchrijven, en dat zij n beveelt, haar uwe uitfpanningen mede tedeelen, zoo moet gij niets vergeten; fpreek haar van al uwe bezigheden en redekavelingen, met mijne Zonen en Dochter; dat zal haar verdriet, om uw afzijn, verminderen. ■ 12. Maar, Mevrouw! zeide ik, mijne Moeder heeft mij dikwijls gezegd, niet te fpreken van hetgeen er in eens anders huis omgaat; dit, zegt zij, is eene groote ondeugd; z;j wil zekerlijk, dat ik haar alleen van mij zeiven fpreke. -j— Men mag alles aan eene Moeder toevertrouwen, willem! hernam zij: een Zoon moet geene geheimen voor zijne Moeder hebben; ten andere, ik zelf verzoek het u, sn dat is genoeg. O! hoe blijde was ik, want gij weet, lieve Moeder! dat ik veel van fchrijven houde. 13. Wat zal ik veel te vertellen hebben van den kleinen kakel! Het is van hem, dat ik het meest zil fpreken. Wist gij hoeveel verft&nd hij heeft; hoe beminnelijk hij is. Zijn Broeder ed war i> is ondeugend, en daarom houd ik zooveel niet van hem, als van kareltje en emilia. ïïmilia is eenlief Meisje. — Mevrouw gr andison heeft.ook aan u gefchreven, Moeder,! het fpijt mij, dat ik niet meer* der zoggen kan; want, al fehreef ik nog den geheeA 3 len  (O ïen dag, aooit word ik moede van aan u te fchrijven Vaarwel, mijne lieve, mijne goede Moeder! vere4 mij altoos met uwe wijze lesfen, dan zal ik welhaast zoo goed, zdb deugdzaam zijn als de kleine kakel. Vierde Brief. 14. Ik wensehu geluk, mijn Zoon! met zulk eenen vriend als de kleine kakei! ieder fpreekt van hem als van een' beminnelijk jong' Heer. Zie daar, het gevolg van een deugdzaam gedrag en bet betrachten van zijnen pligt; men word als dan bemind en geroemd van geheel dé wereld. Eduard is van zijne eerfte jaren af een ongehoorzame wildzang geweest, en het behaagt mij, dat gij onderfcheid weet te maken tuslcnen de twee broeders; maar bemerk altoos de gebreken, om die zelf te vermijden; geef in uw hart geene plaats aan den haat; bij verdient uw medelijdan, als hij ondeugend is. — Vaarwel, willem! Vijfde Brief. .'?."#. * n e l t j e fchrijft aan u, Moeder! k ar e l t j e fcnnjrt aan u. - Ach! konde ik zoo fchrijven als hij • welk eene fchoone hand, walk eene fraaije wijze van zich uit te drukken; maar ik zal doen wat ik kan, om hem gelijk te worden. Ik ben maar twaalf jaren oud, en hij dertien; zie daar dan nog een jaar, waarin men veel vorderen kan: man heeft zich maar te oefenen, en dan kan men alles leeren, nietwaar Moeder 1 16. Ik geniet hier veel vermaak: wij wandelen m1 teekenen, leeren de muzijk, gaan fomtijdsin den bcnouwburg, en hetgeen mij het meest behaagt, is, dat mijn kleine vriend vergrootglazen heeft, Wij zien daardoor wonderlijke dingen; allemenfchen behoorden vergrootglazen te hebben, om regt te weten water «1 de wereld is. O, Moeder! karel heeft zooveel kennis; hij ónderrigt mij van duizend zaken, waarvan ik tot na toe niets wist. • l7'.Wij befchouwen de vliegen, de kapelletjes, de fpinnen 5 ik zal n hiervan dikwijls fpreken; ik zaj  c i ) zal a woord voor woord onze gefprekkeu med*» deelen. De Heer b art let, een zeer wijs man^ dien wij dagelijks bij ons hebben, leert ons zeer veel. Ja Moeder 1 uw Zoon zal hier verftandig worden; maar ik moet eindigen met fchrijven, want ik word geroepen. — Ga dan heen, mijn brief! zeg aan mijne lieve moeder, hoe ik haar bemin; zeg haar, dat ik baar duizendmaal omhelze, en verzeker haar te* veris, dat ik haar altoos gehoorzaam zal zijn Zeide lïrief. 18. Wat heb ik verpligting aan u, Mevrouwt dat gij mij uwen Zoon hebt toegezonden. Ik bemin hem met al mijn hart. Het is een goede Zoon, hij eerbiedigt zijne Moeder. Zij alle, die hunne Ouders eerbiedigen, kunnen niet dan deugdzaam wezen. O! wist gij, mijn waarde Mevrouw i boe dikwijls hij van n fpreekt, en met welk eene teederheid! Hij fpreekt ook fbmtijds van zijnen overledenen Vader: bij befchreit zijnen dood, en doet mij met hemfchreijeu. 19. Wat zijt gij gelukkig, zeide hij mij gisteren avond, eenen Vader te hebben ! Vele kinderen heb» ben dat geluk niet. Een goed Vader is een befehermer van onze jengd, een liefderijke behoeder. Helaas! hoe kan het wezen, dat er kinderen zijn, die ongehoorzaamheid toonenden hunne Ouders ba* droeven door ondeugden ? Ach 2 indien ik de minfte droefheid aan de mijne had gegeven, er zoude voor mij geen enkele dag van blijdfrhap wezen. 20. Gij hebt eene Moeder, zeide ik, — ja, viel hij mij in, ja, en hare zorgen voor mij zijn verdubbeld met den dood mijns Vaders; dus, mijn waarde' karbl, moet ik mijne liefde voor haar verdubbelen. Waarom ben ik reeds niet groot ? Ik zoude baar ondersteunen; ik zou al hare zorgen dragen! Ja, ik zat haar doen zien, dat hare tederheid voor mij niet kwalijk geplaatst is geweest, als ik tijd van leveirhebbc. Maar kareltje) wat zijn onze pligten groot! Kunnen wij die wel ooit volbrengen? •=» Ik kon nies A 4 sn«  C B ) anders dan hem omhelzen: uw zoon, Mevrouw! fcheen een engel in mijn oog. 21. Wij hebben eene wandeling naar buiten gedaan: hij merkt alles op, hij redeneert; o daar houd ik van! Waartoe dient het wandeleu, wanneer men niets doet, dan, als een klein hondje, dat maar medeloopt, zonder te weten waarom- Denk echter niet, Mevrouw t dat wij altoos ernftigzijn; wij vermaken ons, wij loopen, fpringen in het iouw en danfen; de gezondheid eist beweging; wij zingen in een boschje of elders; onze lesfen, onze uitfpanuingen, alles heeft zijnen tijd. — Maar wat zult gij denken , Mevrouw! dat ik u zulk eenen langen brief durve fchrijven. Ik verveel u gewisfelijk. Neen, gij zult het mij vergeven, want ik fpreek van uwen willem Zevende Brief. ■ \ 22. Ik voeg bij dezen een brief aan uwen vriend, willem! Ik ben blijde met hetgeen hij mii van u fchrijft. — Wees altoos deugdzaam, mijn Zoon! en uwe Moeder zal altijd gelukkig zijn. Nu zal ik u iets nieuws berigten. De jonge d'estampe is in de gevangenis gebragt; de liefde tot het fpel heeft hem bedorven; hij heeft zijne Ouders bijna van alles beroofd. Zij hadden, eenigen tijd geleden, eene groots fomme voor hem betaald; en nu is er geen middel om hem te helpen- Wat is hij ongelukkig 1 en hoe beminlijk is hij buiten die ondeugd! — Och, mijn Zoon! laat dit voorbeeld u leeren u te bewaren voor zulk eene sffchuwelijke drift: doch laat ous van wat anders fpreken. 23. Gij befchoawt dan de In/eSlen door een vergrootglas! Gij doet wel, gij zult voorzeker wonderen ontdekken, en gij zult daar door des te meer de almagt van uwen Schepper leeren kennen. Het is inde kleinfte zaken, dat die almagt het meest uitblinkt; de vleugel van eene vlieg, 'ii.- zoo verachtelijk ichijnt, is aneindig fchooner gewerkt, dan onze beste tapijten en bor-  C 9 ) borduurwerken. Niets is vermakelijker, willem'. dan de befchouwing der natuur; datgrootetooneel is vrij fchoonerdandefchouwfpelen, veel verrukkelijker dan de fieraden, door mentenen handen gemaakt. 24. Mevrouw grandison fchrijft mij, dat gij in de lesfen van hare Zonen deelt: welk een geluk voor u! De Hemel vergoedt wel gunflelijk het onvermogen uwer Moeder, die niet in Haat is, om, naar den rang van uwe geboorte, u van Meesters te voorzien. Wees altijd dankbaar aan uwe Weldoeners, en oefen u vlijtig, verzuim geen oogenblik; elk uur, dat verbij is, komt nooit weder; dit is het eenigst middel om te beantwoordden aan de edelmoedige oogmerken, die men heeft omtrent u. — Wat zal mijn Zoon wijs zijn, als hij weder komtl welke fchoone redeneringen zul. len wij tezamen houden 1 Vaarwel, mijn Vriendje! vermaak u, leer naaiftig en voldoe aan uwepligten. Achtfle Brief. 25. Op morgen gaan wij naar de Buitenplaats. Moeder! Hoe zal ik mij vermaken! KüRELheeft vele bosken ingepakt om mede te nemen; want wij houden veel van lezen. Onze teekeningen, enz. worden niet vergeten. De kleineEMiLiA heeft gezorgt voor hare borduurwerken; want zij is nooit zonder wat te doen, en dat lïaat fraai voor eene jonge juffer, ni et waar Moeder? O' zij borduurt zoo wel, zij kanarie handwerken, en maakt zelfs vele vau hare optooifels fchoon zij nog maar twaalf jaren heeft. Als'ik ooit trouw, wil ik voora! geene vrouw hebben, die van ledigzitten houdt en niets kan doen dsnkaartfpelen; en zoo denken, geloof ik, alle jonge heeren. 26. Wij zijn alle drie blijde, dat wij naar buiten gaan. Eduakd alleen fpijt hot: een kwaad teeken, dunkt mij. Hij hield zoo even een gefprek met zijnen Broerier en zijne Zuster; zie hier wat zij zeiden: Weet gij wel, fprak e m i l i a , dat onze waarde Heer dahtlkx met oas naar buiten gaat? — Ja, antwoordde A 5 ka'  C 10 ) «AREt, ;n jfe ten er blijdeom, —enikniet, fprak eduard, omdat hij altoos wat in ons te beriepen vindt; — De berispingen van iemand, zoo wijs als de «eer bartlet, zijn nuttig voor ons, en maken ons beter; zeice karei,; degenen die mij mijne georeken zeggen, ziju mijne beste vrienden, en ik bemin die verre boven degenen die mij vleijen. Karei. bad wel gelijk, niet waar moeder? 37. Ik dacht voor het mhut, dat ik nu eenigen tijd bevrijd zoude zijn van dat ellendige Latijn ieeren, vervolgde eduard, maar neen, wij zullen wel alle aagen een Thema moeien fchrijven Ik hoop ja. zeide karel, en de Heer bartlet doet ods de bloemen en planten kennen; ik word telkens wijzer, als ik met bem fpreke. Maar eduard' nebt gij niets om in te pakken? — Ik zal dat dooreenen knecht laten doen, antwoordde eduard. -ue knechts zullen genoeg tVéoen hebben, fprak emilia. — Dan kunnen zij een uar later naar bed gaan, viel eduard haar in. 28, Arme knechts» hervatte emilia ; gij wilt dan flat zij hunnen flaap misfen, dien gij hun befparen kondet, indien gij het zelf deedt; dat zou beter zijn, als uw hondje plagen Maar het is mijn hond, ?e- loof ik, graauwde eduard haar toe; Ja, zeide emilia, mnar de knechts zijn uwe knechts niet. — Hoor Jufvrouw ,hervacteE d u a r d, ik heb uwe Jesfen niet noodig. — Kar el nam hierop hen bij da band; omhels elkander, zeide hij; de minite onbeleefdheid , tusfchen broeders en zusters, ftaat kwalijk. Kom aan, ik heb seciaan; eduard! geef mij de taak van den knecht, en gij zult mij verpligten. — Wat is ka rel een lieve jonsen, Moeder! en hoe fraai üaat de zachtzinnigheid en de toegevendheid. Vaarwel, lieve Moeder! Negende lirief. , 2p« Wij zijn reeds op de buitenplaats, lieve Moeösr. o, weik een fchoon huis, welk een fchoone tuin!  ( ii ) tuin! er zijn mooije wandelplaatfen, lanen, vijvers, en bloemperken. Kakel heeft een klein tuintje, waarin hij poot en plant: hij liep er aanftonds heen, en zie hier wat hij deed: het is waarlijk een goed jong Heer, hij gaf een halve Guinje aan den tuinman, die het tuintje voor hem onderhouden had; hij behoefde hem niets te geven; zijn Vader betaalt den tuinman rijkelijk; maar het is een man, die zes kinderen heeft, en die arm is, en u a u e l is mededoogend. Het was heel wel gedaan, dunkt mij. Eduard, die bij mij was, vond het nogtans alweder kwaad. Ik moet u dat vertellen, Moeder! 30. Zi jt gij gek, k a r e l ! dat gij dien man zooveel geld geeft? zeide eduard. Vader betaalt hem immers voor zijn werk. — Dat is waar, e d u a r d I antwoordde k are l ; maar zie eens, hoe net mijn tuin is, dat verdient wel eene kleine belooning: ook is die man nietrijk, en heeft vele kinderen; men moet medelijdend zijn met ongelukkigen. — Ja, maar hij heeft buiten dat hetgeen hem toekomt! hernam eduard.—Och broeder! was het antwoord van karel; indien God ons maar gaf hetgeen ons toekomt, dan hadden wij niets. Vader zelf geeft hem dikwijls eene fooi, als hij wel doet. — Vader geeft van zijn eigen geld, en hetgeen gij geeft, is het uwe niet; zeide eduard. — Vergeef mij broeder! dat geld was het mijne; ik had het befpaard, en kon het nooit beter befteed hebben, hernam karei,. 31. Indien het van u was, vervolgde e d u a r d , dan kondet git er vuurwerkjes of iets dergelijks tot vermaak voor gekocht hebben. -— Vuurwerkjes ? zeide karel, o die duren maar één oogenblik, en dan is het rook en niet anders; ook kan men een ongeluk daarmede krijgen. Neen, mijn geld zal nu van meer nut zijn; de tuinman kan er zijnen kindertjes fchoenejes voot koopen. Gij zult zeggen, dat ik er nu voor mij in het minst geen nut van hebbe; doch men j^oet niet altijd zijn eigen nut zoeken, maar ook dat vaq  ï !« ) van anderen. Och, Iaat ons altijd mededoopen met arme inenfehen hebben; zij zijn zoo wel menfchen als wijl eduard fprak niets meer, hij liep van ons naar eene kat, om die te plagen. Wat zes't gij van dit alles, Moeder? Ik was be- fchaamd over eduard, en ik bemin karel meer dan ooit. Vaarwel, lie e Moeder! Tiende Brief. 32. Uw brief verrukt mij, mijn Zoon.' gij hebt wel gelijk, dat gij eduard misprijst, en dat eijKA. rel meer bemint. Hoe vrolijk rsoet zijn goed hart geweest zijn, op het zien van het genoegen van zijnen tuinman, waartegen het oogenblikkelijk genoegen van de vuurwerkjes niet koude opwegen. Mevreuw heeft mij eene uwer teekeninuen «zonden.' Ik ben blijde u zoo te zien vorderen. Ga 200 voort levewimpje! ia geval van nood is het eeneprijsfeIijkebroodwinning; zoo niet, dan zal het eenicnoon tijdverdrijf zijn, dat u van kwade verkeeringen zal afhouden. De ledigheid leidt op tot alle ongebondenheid, en integendeel, de beoefening van (choone-kunnen is een behoedmiddel voor de jeugd. Neem uw vermaak, mijo Zoon! voldoe aan uwe pligten en fchrijf dikwijls arn uwe liefhebbende Moeder. ' Elfde Brief. r 33«' Oordeel, lieve Moeder! of emilia niet een hef Meisje is. Wij kregen gisteren namiddag verlof, om 111 den tuin te gaan. Eduard was niet bij ons. Emilia zeide ons. dat hij op zijne kamer was. Hij' had zijnen Vader or genoegen gegeven Wat doet hij kwalijk. Hij heeft ^een vermaak, gelijk wij: cnhet ergfre is, zeide karel, dat hij daardoor z.jne Ouders bedroeft. Maar laat ons om vergiffenis voor eduard vragen, — Ik heb dit reeds gedaan zeide emilia, ik heb Vader de hand gekust, en heb hem gebeden even of het voor mij zelve ware; doch Vader heeft nrj bevolen te zwijgen, zeggende, dat eduard liiaf moest hebben. — Wij moeten dan ge-  C 13 ) geduld hebben. Vader weet beter dan wij, wat hij doen moet, hernam kauel. — Ik ga u een ruikertje maken, Zusje! en wel van bloemen uit mijn tuintje, waarover Vader mij ten voile meester laat. 34, Bij den tuin komende, zeide ik: Waarlijk, Mijnheer! gij hebt wel mooije bloemen, en uw tuin is regt netjes. Ja, mijn vriend! was het astwoord; ik werk er in met vermaak, en werken is goed voor de gezondheid; ook zieikteevens, hoe de boomen en pianten groeijen; iets, waarover ik mij dikwijls verwonder. Is het niet aardig, dac een klein zaadje, dat men in de aarde werpt, zulk eene fchoone bloem voortbrengt? Waar zitten, zou men'zeggen, in dat zaadje, die fraaije kleuren en die lieve reuk. — Het is God zekerlijk, zeide emilia, die dat alles daaraan geeft. — Heel wel gedacht, hernam karel; God geeft het vermogen aan de aarde en de lucht, om uit zoo een klein zaadje, zulk eene fchoone bloem te doen voorkomen. Wi] zien daaruit hoe groot die God is; de menfchen zouden immers datniec doen kunnen! Wat is hetfchoon, Moeder! zoo te kunnen redeneren! — weet gij wel moederlief! dat ik de Wiskunst leere? en zie daar komt juist onze Meester. Vaarwel, waarde Moeder! Twaalfde Brief. 35. Gij leert de Wiskunde, mijn Zoon! zie daar juist den weg, die tot alle wetenfchappen opleidt. Heb ik u niet dikwijls gezegd, dat gij wel deedtu zoo onvermoeid op de Cijferkunst.toe te leggen? Zonder dat zouden nu al de lesfen voor u onnut zijn. Wel nul mijn Zoon zal een Natuuronderzoeker worden, met zijnen vriend karel; hij zal de werken van zijnen Schepper leeren kennen, en dat zal hein van dag tót dag meer liefde, meer eerbied inboezemen voor dat groot Opperwezen. Deel mij uwe opmerkingen en gefprekken fomtijds mede, dat zal mij vermake; maar vooral, wees altoos dankbaar aan den Heer en Me-  ( H ) Mevrouw G... en aan den eerwaarden bartlet! Ik kan u die niet genoeg aanbevelen. 36. Uw kleine Zusje begint mooi te fchrijven: o Moeder I zeide zij gisteren, ik zie dat het goed is wel te kunnen fchrijven, want anders zouden gij en mijn Broertje nu nietsaan elkander kunnen vertellen. Heti» nu even of hij bij ons ware, of hij met ons fpreekt» Welhaast zal ik hem ook fchrijven, en dan zal hij mij antwoorden. Wat heb ik u lief, Moeder! dat gij mij een en Meester geeft. Ik zal altijd gehoorzaam zijn, omdat gij zoo goed zijc Wat inoet ik doen, om mijne dankbaarheid jegens u tetoonen? — Braaf leeren annetje, antwoorde ik haar. Hoe zeide zij, dat is immers voor mijn eigen best. ais ik wel leer? Ik zoude wel ongelukkig zijn, als ik het niet deed. Was dat niet wel gezegd, willem, voor een kind van zes jaren? Ik nam haar ook in mijne armen, en kuste haar met al mijn hart. Dertiende Brief. 37. Ach! Moeder! hier is een groot ongeluk gebeurd. Eduard is in het water gevallen, hij is heel ziek. Mevrouw G... is ook ziek; wij zijn allemaal bedrosfd. Gij zult zien, dat het al weder door zijne ondeugendheid is, en als hij uiet fchielijk hulp bad gekregen, zou hij zekerlijk verdronken zijn. Het was gisteren namiddag; hij had zijne Thema niet afgefchreven, eu daarom had zijn Vader hem bevolen, op zijne kamer te blijven, om die af temaken. Hij ging desniettegenftaande naar beneden. Hij is altijd ongehoorzaam. Maar ik moet het u alles vertellen, Moeder. 38. Wij gingen naar de boerderij, om warme melk te drinken. Eduard kwam bij ons. Wij dachten dat hij verlof daartoe had. Na eeuige treden te hebben voortgegaan, ontmoeten wij eeuen jongen met eene foort van kruiwagen, waarop een tonnetje met azijn lag Hij groette ons zeer beleefd: zijn kruiwagen viel om, en het tonnetje op den grond. Hij was niet  ( 15 ) niet in ftaat om het tonnetje weder op den kruiwagen te leggen; en er was niemand, om hem de hand te bieden. Karei, bleef terfton d ftaan: kom w i l l e m I kom eduard! zeide hij, laat ons hem helpen.— Zijt gij gek? riep eduard: gij wilt dat ik mij tot zulke verachtelijke dingen verlage ? — Er is geene verachtelijkheid in een goede daad te doen, zeide.K a r e l. 39. Laat ons zien, hernam ik, wij zijn met ons drieën Irerk genoeg, het is niet zwaar. In het kort, Moeder! de kruiwagen was weldra regt gezet, en het tonnetje er op , terwijl eduard niet deed dan zingen, om den gek met ons te (leken. De jongen was blij, hij bedankte ons, en vervolgde zijnen weg.—Een fchoone Mijnheer! zeide eduard: gij zult ook welhaast een azijnkruijer worden. Welnu, broeder! antwoordde karel, al lagchende, dan zal ik, als ik ook eens bi} ongeluk, een tonnetje laat vallen , verheugd zijn, als iemand de goedheid heeft mij te helpen. — Lach er maar om. Maar uw Vader, wat zou die daarvan zeggen? vervoUde eduard? — Hij zoude KARELprijzen, zeide e mi la: hij zoude in dat geval net gedaan hebben als karel. — Maar eilieve! wat hebben wij met dien gemeenen jongen noodig ? hernam eduard? — O, viel karel hem in, men moet niet alleen dienst bewijzen aan hen, die men noodig heeft, dat is geene deugd l men kan ook niet weten, of men zulkeenen jongen nooit noodig zal hebben. 40. Niet lang daarna, of eduard doeg voor, ora met het fchuitje, dat daar üi de floot lag, te gaan varen. Karel en emilia wilden niet, zeggende: dat Vader zulks ftreng verboden had. — Maar hij zal het niet weten, zeide eduard. Wij moeten nooit doen, hernam karel, hetgeen Vader noch Moe. der niet weten mogen Wel nu, antwoordde eduard, en ik, ik ga naar huis, ik heb" hier geen vermaak. — Wij geloofden dat hij waarheid fprak { maar hij ging niettemin in het fchuitje, zonder dat wij het merkten. 41. Omtrent een half uur daarna, hoorden wij om hulp  hulp Schreeuwen; wij liepen er heen, met den boer en zijnen zoon; maar welk eenfchrik! Wij zagen welhaast: dat het eduard was, die in de floot lag, en, dat een jongen, juist dit azijnkru'jertje, met hem iti het water liggende, hem bij een pand van zijn kleed hield, zonder nogtans hem te kunnen er uit halen, fchreeuwende uit al zijne magt: help! helpt De boer fchoot toe, en had hen beide terlrond uit het water; maar eduard was geheel buiten kennis en zonder beweging, Emilia kermde geweldig, en ik kon geen woord fpreken door outfteltenis. Karel alleen was bedaard, en dat is wel mooi in zulke gevallen. 42. Vervolgens beval karel, dat men zijnen broeder op dc buitenplaats zoude brengen, en bad zijne zuster ffil te zijn; uw gefchrei zou Vader en Moeder vetfehrikken, zeide hij; wij zullen fchielijk vooruitgaan, om hun zachtjes het ongeluk van eduard bek"tid te maken. Hoe fchoon ftond hem zulk eene tsedere voorzigtigheid! Maar welk eeneontroerenis! Me» vrouw crandison viel in flaauwte; Mijnheer liep naar zijnen zoon, dien ieder geloofde dat dood was: hij fclireide; och hoe bemint een goed Vader zijne kin. deren! hij vergeetal hunne ondeugendheden, wanneer hij hen in gevaar ziet. In het kort: eduard kwam weder bij; maar hij heefc nog zware koortfen: Het is God gewisfelijk, die hem ftraft voor zijne ongehoorzaamheid. Vaarwel, lieve Moedert Veertiende Brief. 43. Mevrouw grandison is beter, lieve Moeder! en eduard is weder bijna nerlleld, en, hetgeen gelukkig is hij is verftandiger geworden. Ik heb u in mijnen vorigeu brief gefproken van eenen jongen, die eduard bewaard heeft, door hem bij zijn kleed te houden; deze is, gelijk ik gezegd heb, dezelfde dien wij het tonnetje op de kruiwagen hielpen zetten. Zie daar dan, zoo als karel zeide, een bewijs, dat men iemand noodig kan hebben, zonder het te kun-  C iz.i kunnen voorzien. Eduard zon gewis verdronken ziin, zoo die goede jongen daar niet gekomen ware. Maar, zie hier het gefprek daarover, door de twee broeders in de kamer van den zieke. Ai. Gij doet wel dat gij bi] mi] komt: maar gu zoudt u beneden beter kunnen vermaken, zeide eduard. — Het zou flecht zijn, antwoordde karel het vermaak maar alleen voor zich zeiven te zoekèu. — Het is ons vermaak genoeg, hernam ik u weder zoo wel te zien; het had erger kunnen afloooen. - Indien het nog een oogenblik geduurd had, vervolgde eduard, dan ware ik weg geweest; en zonder dat azijnkruijertje, zoude ik met hebben kunnen roepen: hij heeft zijn best gedaan. - Ziedaar, broertjelief, hervatte karel weder hetgeen ik zeide, dat men nooit kan voorzien, of men iemands hulp noodig z*l hebben. -- Gij nebt geluk, zeide eduard daarop, en ik heb berouw, dat ik dien goeden jongen weigerde, aan zijn tonnetje te heIJs."Hoe fchoon Haat het u, eduard! fprak ka. rel vervolgens, te durven erkennen, dat g.ji ongelijk gehad hebt;maar, dit is nu verbij, houdt Hechts voor altoos den dienst, dien hij u bewezen heeft m sedi Chten. Gij zijt hem het leven verfchuldigd: hij is het werktuig in Gods hand geweest, om u te behouden, en te doen befefFen, dat men degenen, die gerine zijn, nooit moet verachten, maar beminnen, fis leden van het menschdom, die even nuttig zijn "1,Ikebfd0S"mnen in de oogen, lieve Moeder! op dit zeggen van karel. Hij had gelijk, want ik heb ook dikwijls gezegd, dat geringe menfehen zoo behulpzaam zijn, wanneer men in nood is: ze jen onder hen moeten wel een goed hart hebben. Wij gaan morgen het middagmaal houden bi} de zuster van Mijnheer G.... Vaarwel, keva Moeder ! fchrijf toch dikwijls aan uw wibïje. ^  ( 18 ) Vijftiende Brief. 6fi. Wij hebben veel vermaak bij Mijnheer en Ma; vrouw L.. Moeder.' ik wenschte dat gij gezien hadt hoe mijn vriend zich gedraagt in gezelfchap; gansch anders dan de kleine o u l is,die niets doet,dan zich buigen en complimenten maken, met een halfbefchaamd wezen, even of hij iets kwaads gedaan had, en niemand durft aanzien. Ka 11 el, in tegendeel, is beleefd, met eene edele vrijmoedigheid; hij luistere met aandacht, en fpreekt weinig; maar als men tegen hem fpreekt, dan antwoord hij met verftand. en onbefchroomd; hij is wellevend; eerbiedig voor zijne meerderen, en voor lieden van hooge jaren, beleefd voor zijns gelijken, en vriendelijk jegens zijne minderen.— Zit hier een voorbeeld van zijne oplettendheid. 47. Wij waren in den tuin met het geheele gezelfchap; eene der jonge juffers had haar hoedje in huis gelaten, en beklaagde zich over de lierke zon. K aeel, dit hoorende, liep terftond, ongemerkt, om het te halen, waarna hij, met zijne gewone aardigheid, verlof verzocht, om het zelf de Juffer te mogen opzetten: elk prees hem; en waarlijk het (laat wel, zoo oplettend te zijn. O! kon ik hem gelijk worden! wat zou ik gelukkig wezen. Ik weet: de kinderen moeten niet te veel redeneeren: maar zij moeten ook niet ftam fchijneo. De meeste jonge Heeren komen niet in gezelfchap, dan om te eten en te drinken. — De twee dochters van Mevrouw L... zijn ook zeer wel opgevoed: de oudfle, charlottr! zingt heel wel» kmi l 1 a houdt veel van haar; zij hebben beloofd el-, kander te zullen fchrijven. 48. Maar ik had haast vergeten, Moeder! u te vertellen, wat op onze terugreize gebeurd is. De eerwaarde Heer 15 a r t l e t mee een' zijner goede vrien» den, kareltje en ik, waren in het tweede rijtuig, en de andere van het gezelfchap vooruit. Wij zagen eenen armen blinden grijsaard zitten. Karel deed het ïijtuig au houden. Ik bid u, mijn lieve Heer»art- let!  C 19 ) •.et! zeide hïj, bezie dien man, hij fchrtit blind te zijn % hij heeft niemand bij zich; hoe kom i hij daar? Laat ons hem vragen; — Zeer gaarne, antwoordde de goede Heer> _ Karel flapte het rijtug uit. Wiezqtg'j, mijn vriend! vroeg hij; en wie heeft u daar zoo alleen gelaten ? — Helaas! antwoordde de blinde, ilc ben uit het graaffchap Kent: ik ben dezen morgen uitgegaan, om mijne aalmoezen in het dorp op te halen, en mijn geleider, een ondeugende jongen, heeft mij hier aan mij zei ven overgelaten, omdac ik niet genoeg ontvangen had, om hem naar gewoonte te betaUn: ik weet geene toevlügt, dan wc God alleen. — Maar wat zult gij hier bij den nacht aanvangen? zeide karel. — Ik zal moeten vergaan van ellende, was het antwoord —Neen, fprak karel» ik zal het zijn, dit n God u toezendt, om u te redden, 40. Och, Mijnheer, bartlet! vervolgde karel, flainjtoe dat ik eenen blinden veriatenen, die verloren moet gaan, wanneer wij geen medelijden met hem hebben, bevr jde. Wij kunnen niet ver van zijne woning wezen! nemen wij hem in ons rijtuig. — Zeer gaarne , was het antwoord. — D's was zoodra niet gezegd, of mijn vriend]3 deed den armeu man in het rijtuig plaitfen. Een ander, als karel, zoude het misfehieu eene fchande geacht hebben, ie rijden met eenen man met zulke gelapte kieedereu; maar hij (telde zich eene eer daarin Wij braaten hem welhaast in zijn hutje; karel gaf \uta eenig geld, en wij fcheidden van hem af. —> Maar, zeide emilia, bij onze aankomst, die man met zijn fcheuren en lappen moeteen wonderlijke verJ toonitig gemaakt hebben in uwe trales, broeder!*— Ik dacht daar niet eens om, zus^! antwoordde kakel, zoo Wijde was ik, dat ik eenen ellendigen konde helpen. — Bravo, mijn zoon! viel de Heer crandis-tj hem in; uw broeder heeft van zijne kales een' zegewageu gemaakt, hij heeft het leven behouden aan zijaeu broeder. Kom, mij» Zoon I dat ik uowiislze.— Ba «•*»  % m ) : i?eVe%oeder!h°e ^ ^ hm 1 ~ Wel' Zestiende Brief, 50. Ik zand hier nevens ten klein landfcbapje, lift ve Nichtje! het is niet veel waard, maar ik ben nog maar nvaa f aren oud; ik zal nog wel beter leeren , en dan zal ik u een ander flukje aanbieden. Hang het jn _ uw kamertje, min lieve! dan zult gij dikwijls aan mij denxen. Hoor nu , toekomenden donderdag is" Moe. ders geboortedag: kunt gij niet een versje uitfchrjjven voor mij, uit dat mooije boek, dat gij hebt?, . inaar neen.... dat deugt niet; neen, doe het niet; ik zal haar Ik-ver ,ets wenfcben, dat ik zelf denk- ik heb immers Moeder lief, en dan kan men ras eenen wensck bedenken die goed is. - Kon ik het maar zoo zeggen , als ik Üt-t gevoel! 51. Hoor, wat ik doen zal! ik zal vooreerst overdenken, wat Moederlief al voor mij gedaan heeft; hoe* vele teedere zor=en zij voor mij gehad heeft; hoe zij mij. nevens God, bewaard heeft voor ongelukkenj hoe veel zij ie koste gelegd heeft, om mij goede leer» meesters te geven, opdat ik bekwaam zoude worden . hoe dankbaar ik daarvoor moet wezen. Ik zal tegen mijn zeiven zeggen: „ wat fchande, emi< „ L1 a 1 dat gij de minfte onojMetteudheid zoude toonen „ omtrent eene Moeder, die u zoo liefheeft. Waar„ o-n zou.1t gij haar verdriet aandoen, die uw geluk zoekt? Neen, ik zal haar voortaan eerbiedigen, zoo „ veel ik kan, om hare gunden te verdienen," 5s- Voorts zal ik God bidden, om mijne waarde Ouders lang te fparen, want dit is de grootfte zegen op aarde. Ouders zijn voor on< een fchat, dien wij maar ééns kunnen verkrijgen. Als men zijne goederen verliest. kan mSn fomtijds door naarftigneid en deugd ciezelvg weder overwinnen ; maar als onze Ouders dood Zijn , zijn er ge.ne Ouders meer voor ons, Ik * cnriK, tfn arlotie! van hetgeen ik daar zeg: ik word  ( 2! ) feedroefd: inij ontvallen tranen; geene Ouders! o wat is een kind ongelukkig, als liet zijne Ouders verliest! Q mijn God! bewaar hen voor mijl ik zal altijd gehoorzaam wezen; want ik, miste nog liever mijn eigenleven , dan dat van mijiitn Vader of mijne Moeder» Ja, ja, met dat goede voornemen zal ik weieenen wenscu. aan Moeder weten te doen. Ik heb een beursje voor haar geborduurd, in mijne fpeeluren, om haar te verrasfen; had ik nu altijd gefpceld, dan zoude ik dat niet hebben kunnen doen. Nu dans ik weder van vreugd. Vaarwel, cuariotte! leef gelukkig. Zeventiende Brief. 53. Ik dank u lieve moeder! voor uwen vriendelijker! brief. Gij hadt lang niet gefchreven, ik vreesde, dat gij niet. wel over mij te vreden waart. Ik draag altoos den laadten brief dien gij mijfchrijft, in mijne borst, om dien dikwijls te lezen, en uwe lesfen te overdenken. Ik heb anuetje regt lief, om dat zij u zoo wel gehoorzaamt. Juffertje emilia 2endt haar daarvoor een mooije pop. Gisteren is de verjaardag geweest van Mevrouw orandison. Toen ik wakker werd , vond ik ka-, u blijf, reeds op, en bezig met God te bidden, zekerlijk voor zijne lieve moeder, gelijk ik ook doe, als de mijne jarig is. 54. Vervolgens lazen wij eenige hoofdftukken in den Bijbel, hetwelk alle morsen ons eerfte werk is, en toen kleedde zich ka rel geheel in het nieuw. Ka11 el en eduard hebben omtrent vier weken geleden, ieder ben nieuw zomerkleed gekregen. Ej>uard had het zijne reeds des anderen daags aan, maar karel verzocht het te mogen bewaren , totop eenen of anderen feestdag, of het afleggen van een eer-; biedig bezoek, en zie, dat bezoek was: de gelukwenfehmg aau zijne Moeder. — Hoe beminnelijk is karstl al wat hij doet is aardig cn w«i bedacht. B 3 S*»»  ( 23 ) Nu, hij was zeer net, en in eenen fraaijen fmaak ge» Kleed; want daar legt hij zich meer op toe, dan in opzigtig te zijn. 55. Emilia ftond reeds voor onze kamerdeur te wacluen. Wij fpoedden ons naar beneden, en vonden Mijnheer en Mevrouw in de zaal om te ombijten. Karel was de eerde, die haar zijne WLnfchen deed; hij wierp zich voor haar op de eene kive, en kuste haar de hand. Hij bood haar vervolgens een ruikertje van besie bloemen. Emilia volgde hem, en «af hare Moeder een fraai goudbeursje. dat zij dil genaaid had , hetwelk geheel onverwacht kwam, en daarom des te aangenamer was. Mevrouw grandison nam hen beide in hare armen, en kuste hen teenerlijk, waar na zij hunnen Vader mede geluk wenscheen, terwijl tk insgelijks mijnen pligt afteiüe, zoo goed ale ik kon, ten minden met een opregt hart; want waarlijk, ik bemin mijne weldoender. 56, Weinig tijds daarna kwam eduard medebin» nen, en omhelsde zijne Moeder, maar ik weet niee waarom ; zijne manieren behaagden mij zoo niet, nis die •van karel; de een doet iets veel bevailiger dan de ander. bMiLiA kreeg een paar fraaije armfi rfels; xarel en eduard iedereen gouden Reprtitte-Horologie; doch, dat van karel is veel beter, omdat hii best opgepast heeft, en ik, lieve Moeder! ik heb een keuriijk Stel-Microscoop gekregen. Welk een fchat voor mij! O, die goede Mevrouw grandison ! Hoe kan ik dat ooit verdienen 1 Des avonds hadden wij een groot gezelfchap. Karel hield de eer van de tafel op, als een heer van jaren: hij fnijd voor; hij bedient; in het kort, alles doet hem eer aan. Zie daa', al weder eenen langen brief. Moede'! het is of iit nooit kan ui.tfcheiden, als ik aan ufchrijf, Üaizendiuaal vaarwel, Moeder! dekt"  ( 23 J Achttiende Brief. 57. Ik heb hier dagelijks nieuwe vermaken, Moe» derlief! uw willem is thans tuinman geworden. „ — Wilt gij mij helpen," zeide karel, eenige dagen geleden, „ dan zal ik mijnen tuin geheel anders „ aanleggen; die bloemen liaan wel fraai, maar het „ geeft mij geene bezigheid genoeg, ik wilde daarin „ ook eenige moeskruiden, als falade, en dergelij„ ken, zetten ?"—Zeer gaarne, was mijn antwoord: wij gingen aan het werk, en welhaast was de tuin oragefpit. Des andereu daags maakten wij een klein bloemperk. Gisteren morgen zijn wij om vijf uren opgedaan , om er de bloemen in te zetten, men moet in zulke gevallen niet houden van lang ilapen, want men kan bij de hitte der zon niet verplanten. 58. Wij kregen vervolgens van den tuinman eènig zaad van moeskruiden, die men in deze maand best zaaijen kan; dit wierpen wij des avonds in de aardecdeze morgen waren wij al weder vroeg op, en bragten alles in orde. Nu verlangen wij maar om het te zien opkomen; wij zullen intusfchen gedurig bezigheid vinden, in het onkruid uit te roeijen. Hoe mooi zal het zijn, die lieve kleine plantjes te zien opfchieten f Ik heb tot hiertoe maar gedaan als andere kinderen „ die dat dagelijks zien, zonder er acht op te flaan, maar kabeltje leert mij over alles te redeneren, en er de goedheid van den Schepper in op te merken» Zie hier een voorbeeld, in een gefprek, dat wij gis* ren, onder het wandelen, met Jufvrouw emil?a hadden. 59. Karel, die eene fraaije vlugt met allerhande vogeltjes heeft, om welke hij onder het wandelen dacht, wilde ons voor een ogenblik verlaten, om dezelve te bezorgen, doch emilia en ik verzochten om mede te gaan; waarin karel bewilligde met te zeggen: gij zijt een regt lief meisje, emilia! dac gij een bezoek aan mijne vogeltjes wilt doen! Zie daar, wili,bm! zij komen reeds naar mij toe. —Zij B 4 moe-  ( 24 D moeten u dan kennen, karel! zeide ik^tn hoe weten zij dat onderfcheid tusfchen u en een ander te masen? — Zij komen naar mij toe, waarde willem.' ivas het antwoord, omdat zij gewoon zijneten van mij te krijgen; en zij hebben zeker eenige opmerkzaamheid, want ik heb dkwijls gezien, dat, wanneer ik, met den hoed op, voor hei kwam,'zij dan voor mij vlugtten; maar ik befluit ook daaruit, dat de opmerkzaamheid zeer gebrekkig is, want an. ders zouden zij mij altoos kennen. 6b. Ik denk nog om eduard, broeder! die,gelijk gij weet, nog onlangs zijn Cijsje van honger heeft laten fterven. Als dat mij gebeurd», zeide emilia, ik zou het nooit kunnen vergeten. —Gij hebt gelijk, hervatte karel, het zou wel wreed zijn, de arms beestjes op te (luiten, daar zij hun voedfel niet kunnen opzoeken, en er dan geene zorg voor te dragen. — Maar, fprak emilia , zou het niet nog meer goedheid zijn, karel! als gij hen liet vliegen? Men fluit niemand op, dan die kwaad doet, en dat hebben die lieve beestjes immers n%t gedaan? — Neen, vervolgde k a r e l ; maar zij zijn ook niet ongelukkig in die gevangenis. God heeft hen voor ons vermaak gefcliapen, feboon Hij ook niet wil dat wij hen kwalijk behandelen. — Zij zijn evenwel bedroefd, geloof ik, hernam emilia weder, omdat zij in die vlugt zitten, terwijl zij anderen zien vliegen. Hoe zouden wij zijn, als wij opgelloten waren ? *6i. De vogels antwoordde karel daarop, kunnen niet denken, gelijk wij. Wanneer wij opgefloten waren , zouden wij bij ons zeiven zegden: hoe vermakelijk is het uitte gaan, en hoe fmartelijk gevangen te zitteti. Zij hebben geen begrip van dat onderfcheid; als men hun eten en drinken geeft, zijn zij we! te vreden, en vermaken zich met hetgeen zij hebben, zonder te wenfehen om hetgeen aijmisfeu. Dat Cijsje van eduard heeft gebeten,' zoo lang het wat had, zonder zich te bekommeren, toen ds voorraad verminder-  ( 25 ) derde; esn teeken dat het niet dacht. Een mensch, integendeel, zou dan bevreêst worden voor gebrek, en befpareu zoo veel hij konde. Heeft nu een vogel geen denkbeeld van zijn gebrek aan voedfel, veel minder dan no; van gebrek aan vrijheid. — Emilia befloot met te zeggen: ik ben blijde dat ik dat weet. Tante L. heeft mfj eene jonge Kanarie beloofd ; nu zal ik die gerust in een kooitje fluiten. Gij ziet hier uit, Moederlief! dat emilia een goed Meisje is. Negentiende Brief. 62. Gisteren gingen karel en ik, met den Heer bartlet, een avondwandeling doen: de zon was reeds aan het ondergaan. Laat ons, zeide de Heer bartlet, de zijlaan nemen, dan zullen wij de zon zien ondergaan, en dat is bij zulk helder weder een regc verrukkelijk gezigt. — Ja, fprak karel, zeidet gij mij onlangs niet, dat de zou niet rondloopt! maar dat de narde, waarop wij wonen, om de zon draait ? Waarom zegt men dan: de zon gaator.der? — Dit is eene wijze van fpreken, die men van oude tijdsn behouden heeft, antwoordde de Heer bartlet. Men dacht eertijds dat de zon om de aarde draaide , maar men weet nu, na veel onderzoek, beter. — Men zou evenwel zeggen, hernam karel, dat de zon voortloopt: en hoe komt het.dat wij die beweging van de aarde dan niet gevoelen? — Bartlet. Betreffende het eerfte: als gij in eene fchuk zit, fchijnt heiland ook voort te gaan, en het is echter zoo niet. Gij voelt niet dat gij draait, omdat gij dit van uwe geboorte af aan gewend zijt. De zon is grooter dau de aarde; dus is het beter te begrijpen, dat de aarde om de zon loopt, dan, dat de zon om de aarde zoude draaijen. 63. Hierop vroeg ik: is de zon dan zoo heel groot, Mijnheer! — Ja, was het antwoord, zij is ten minfte een millioenmalen grooter dan de aardkloot. En dit weet men door vlijtige nafporinge». Karel B 5 zal  C 26 ) zal u gaarne het Schouwtnoneelder Natuur van la P'u~ the leenen; door dat fchoone boek zult gij op eene gemakkelijke wijze onderrigt worden. — Maar, nog eene vraag, Mijnheer! zeide ka rel: hoe kan die zon die gij zegt, dat negentien millioenen mijlen van ons af is, ons zoo veel warmte en licht geven? — Dat is gewis een groot wonderwerk van Gods almagt, was het antwoord; en men zal dat niet gemakkelijk ten volle doorgronden. — Ik benbüjde, zeide ik, dat alles te weten; maar de zon fchijnt nogians zoo klein te wezen, Mijnheer! — Hoe verder iets van ons af is, kreeg ik ten antwoord, hoe kleiner het fchijnt: vergelijk hierbij eenen vlieger, die hoog in de lucht, veel kleiner fchijnt dan op den grond. En dit is ook een bewijs dat de zon verwonderlijk groot moec wezen, om dat zij verbazend ver van ons af is. 64. Maar de maan is ook zeer groot, zeide ka» rul. — Ja, hernam de Heer bartlet, doch zij is veel kleiner dan de aarde; er zijn Herren, die veel grooter zijn, fchoou dit zoo niet toefchijnt, omdat die -Herren almede verder van ons afzijn dan de maan. — En is de maan ook een vurige kloot, Mijnheer! vroeg ik: en het antwoord was: neen, de maan is een donker ligchaam; zij ontvangt haar licht van de zon. — Al die Herren, die wij zien, hebben hare namen, geloof ik, zeide karel. — Niet allen, antwoordde onze goede HeerBARTLET; men heeft aan zomraige namen gegeven, om die des te beter te onderfcheiden. De llerrekunde, k areltje! leert ons eerst regt zien, hoe groot onze Schepper is, die alles gemaakt heeft. Aanfchouw die ondergaande zon, kan er wel eenig menfchelijk kunstwerk bij halen? 65. God is wel goed, zeide ik, dat Hij diefchoone zon voor ons gefchppen heeft. — Zonderbaar, hernam de heer bartlet, zoude alles in eene droevige duisternis begraven liggen. Zij verzorgt ons het licht, en een aangename warmte aan het aardrijk, zij does  ( =7 ) doet de vruchten en gewasfen groeijen; zonder hare kracht zou de aarde niets voorbrengen. Nu ;s zij onder, fprak kar el; hoe komt het, dat het nu niet terftond nach is? — Doordebuigingvan hare dralen, hernam de Heer bartlet. Wij zuldit op eenen anderen tijd onderzoeken. Laat ons nu alleen eens overdenken, welk eene groote weldaad van God h.'t is, dat de duisternis dus langzaam aankomt. Hoe naar zou het zijn, wanneer wij zoo in één oogenblik, vaneen hel der licht, in eenen dikdonkeren nacht kwamen. Men zou daarvan omroeren, en de nacht zou ons dan verrasfen, eer men het dacht. 66, Even zoo gelukkig, lieve kinderen! is het voor ons, dat de nacht mede langzaam heen gaat. Als wij uit de duisternis in een oogenblik in het licht kwamen, zouden onze oogen bijna verblinden , door de fehielijke verandering, en de fchrik zou niet minderwezen, de wijsheid van den Maker van het Heelal blijkt dus in alles. mijn lieve vriendje! — Ik heb nog nooit gedacht aan die weldaden, als ik de zon zag ondergaan , fprak kareltje. — Hoor, zeide de Heetbartle, t, ik zal udes morgens eens in tijds wekken, dan kunnen wü ook de zon zien opgaan: ik zal meer doen, ik zal mijne verrekijkers ontbieden , en dan zullen wij de derren en de maan insgelijks wat nader befchouwen Gij zult u nog meer verwonderen, dat weet ik. — Zoo fprak de Heer bartlet; wij waren blijde en kusten beide zijne hand, — Wat ben ik gelukkig. Moederlief! ik krijg voor God, die oorzaak van alles is, nu nog wl-1 eens zoo veel liefde en eerbied dan voorheen, Wnt is toch een mensch ! ik zal nu niet meermijneu tijd ooorbrengen met onnutte bezigheden, daar men niets aan heeft als men oud is. Duizendmaal goeden nacht, lyioeaerlief! Twinti^e Brief. 67. Wij waren deze morgen voor half drie uren reeds  C 28 ) reeds in het veld, Moeder! om de zon te zier?. Ebuaru wilde niet mede, hij fliep liever. Foei, dat is wel lui wezen, hij wordt al weder ondeugender: het is hem al weder vergeten, naar het fchint, dat God fomiijds de ongebondene kinderen flraft: maar ik wil liever van ons gefprek met den Heer bartlet verhalen. De fterren waren nog aan den hemel, toen wij uitgingen. Nadat nu karel aan den HeerBARTLEThad verhaald, dat zijn Vader hem vele boeken beloofd had, deed de goede Heer ons opmerken, dat boeken van wijze fchrijveren nuttig zijn, tot beter begrip van hetgeen wij zien en ondervinden ; maar, zeide hij, het boek der natuur, namentli.k: die hemel, met al zijne lichten; deze aarde, waarop wij zijn, met al de gevysasfen en dieren, is nog het beste van alle boeken, en dat is een ieder mastig te lezen. 6$. Het werd onderwijlen lichter. Merk nu op, fprak de Hesr bartlet, hoe de Ie ren beginnen te verbleeken, voor het naderende licht der zon. — Hoe, zeida ik, ik meende altijd , dat de fterren heen* gingen als het dag wordt. — Neen , antwoordde hij mij, daar zijn er eenigen. die hare.i geftelden loop hebben , en anderen die haren fland behouden: deze noemt men vaste fterren; maar het fterker licht vart_ de zon maakt het llaauwe licht van de fteirenonzigtbaar. — Ziet hoe aardig komen de boointn en velden voor den dag! Zoo even fcheen het eenefpelonk van verwarring, nu verandert het in eene aangename landdoinve. Het veld, dat aan eenen zwarten vloer gelijk was, wordt nu groen, en met duizenden van bloempjes gedekt : het licht geeft aan alles de kleuren weder. 69. K a rel merkte hier op aan: hetgeen gij daar zegt, Mijnheer! is opmerkelijk; men zou ous welhaast geloven: dat het licht de kleuren geeft. — En dat is ook zoo, zeide de Heer bartlet, zonder het licht is r.lles zwart. — Doch het is evenwsl het licht alleen  C 29 ) jeen niet, dat de kleuren maakt, want dan zoude alles van eenz'lfde kleur zijn. Het is dan gedeeltelijk in de zaak zelve, gedeeltelijk door de zon, en gedeeltelijk door ons gezigt, dat de kleuren beftaan. Wij zullen dittloor den tijd wel eens nader onderzoeken: ondertusfcben doet het licht er het meest toe: want het daglicht toont ons in eenzelfde voorwerp andere kleuren, dan het kaarslicht; het groen fchijnt dan'blnauw: het rood fchijnt oranje, het zwart is van heel donker biaauw niet te onderkennen: dit komt door het onderfcheid der lichtltralen , die op het voorwerp, en onze oogen, die verfcheidenerlei werking hebben. 70» Ziet, daar begint de zon zich te vertoonen: zeide karel; kan het wezen, dat de meeste menfchen dit uur met flapen doorbrengen? — Zulke menfchen maken zich de gunlten van hunnen Schepper onwaar, dig, was het antwoord. Die heerlijke zon verdient wel, dat wij haar fomtijds eene eerbiedige welkomst bieden, door onze dankbaarheid aan derzelver Maker. Och, Mijnheer! hernam kakel, Iaat ons dikwils den opgang der zon aanfchouwen , eene vertooning, immers veel fchooner , dan hetgeen met menfchen handen gemaakt wordt I —Het is wel gezegd, karel! zeide de Heer bartlet ik ben altijd tot uwen dienst; maar willen wij nu huiswaarts keeren? Toch ik merk, gij wilt liever nog verder wandelen. Welaan, het ontbijt zal ook nog niet ge. reed zijn. — Wij gingen dan nog verder het veld in, Moeder! Doch ik zal u het overige in eenen anderen brief melden. — Vaarwel, Moederlief! ik kus ueerbiedig de hand. Eenentwintig/ie Brief. 71. Ik heb nog niet vergeten, wat ik u beloofde , waarde Moeder! Neen, als men iets belooft, mag men het niet vergeten. Na dat kareltje zijne verwondering had betuigd over bet heerlijke groen der velden, zeide de waar-  C 30 5 waarde Heer ba r t le t , ja we!, het is frani, en het best daarvan is dit: hier is geen tuinman noodig, dit gras behoeft niet gezaaid, of door menfchen handen begoten te worden, om het te doen groeijen. Verg.lijk hier uwen tuin bij Gij zuit zeggen , die geeft ons meerderle', maar neen, gij bedriegt u, defoort van veldbloemenzijn oneindig.— En dan de vruchten. die den tuin geeft, zeide ik, en ik kreeg tenantwoord: ja die zijn gefchenken van den Schepper, waarvoor wij niet genoeg dankbaar kunnen wezen, maar geloof mij, de graslcbeutjes, waarop wij onachtzaam Ueentreden, zijn voor ons van nog grooter waarde; zij voeden het vee, dat ons boter , melk en kaas geeft; de paarden, die ons 100 vele dienden bewijzen, de fcliapen . wier wolons kleederen en dekzel bezorgt Gewisfelijk wi) vinden hier vrij grooter blijken van Gods goedheid, dan in onze bloemtuinen. — Ik bedank u, Mijnheer! fprak ik, dat gij mij zulks doet opmerken. 72 Weinig daarna, vervolgde de Heer bartlet: ziet daar, vindt gij dezeveldbloempjes niet aardig? Beziet die wel! het is wiar, men heeft daar weinig achting voor; maar hoe komt dat? Dat kom: omdat men zich gewent, al'.es, wat men zonder kunst en moeite kan verkrijgen , van weinige waarde te fchatten : iet» dat veel geld en zorgen kost, fchijnt bij da meeste menfchen meer fchoon, dan iets dat zij gemakkelijk bekomen kunnen; en dat is flecht, want men behoorde die grasbloempjes juist daarom destemeer te achten. Daarom, jon>:e heeren! laat ons die fout nooit hebben , maar denken dat het eene milde gift vandenatuur is, waarvoor wij den Schepper moeten danken. 73. Ik bid u; zie Mijnheer! riep ik, hoe vele vischjes in die floot. Een.viscb is toch een aardig, dier, zeide karel; hoe kan hij dus in her water Ie"eu, en veie dieren niet? Alweder een blijk van Gods almagt, fprakdeHeerBARTLET. Godlieeftde visfeheu een ander ligchaam, dan dat der dieren t?ege» ven, omdat zij voor het water zoude gefchikt zijn. Maar  C 3i ) Maar, vroeg ik verder: op wat wijze gaat toch een visch voort ? Hij heeft geene pooten. — Door zijne vin. nen, was het antwoord, en vooral die van zijne Haart; de vinnen, die hij aan den buik, en op den rug heeft, maken dat hij zich regtop ftaande kan houden. — Maar, hoe kan hij adam halen? hij heefc immers geene lucht in het water ? vroeg karel. — En het antwoord was: gij zult wel opgemerkt hebben, dat de visfehen gedurig het water eerst inhalen, en dan het terftond weder uitfpuweu, door deze geitadige beweging krijgen zij de lucht, die hen noodig is. 74, Nu dit is alles een wonder, vervolgde de Heer bartlet, en er zijn nog vrij groaxer wonderen in de werken van dien wijzen Maker teibefchouwen. Zoudt gij gelooven, dat er, in eenen enkelen druppel van dat water, diertjes leven, die gij methetbloote oog niet zien kunt? en , om u daarvan te overtuigen , gebruikt flechts uwe vergrootglazen. — En vergelijkt dan zulk een klein diertje bij den verbazenden walvisch, hervatte de Heer bartlet; en het zijn beide maakfels van dezelfde hand. — Gij doet mij verIteld liaan, mijn waarde Heer! zeide kakel; ik bid u: laat ons naar huis gaan, ik verlang om met het vergrootglas die kleine diertjes te befchouwen.—En ik ook, zeide ik. 75. De lieer bartlet prees onze nieuwsgierigheid, Moeder! Het is een teeken dat men de wijsheid bemint, zeide hij, als men in dergelijke ontdekkingen lust heeft. Zoo ras wij ontberen hadden , lieten wij ons door den knecht een glas met ilootwater brengen, waariu wij welhaast zagen.dat de Heer bartlet er niet te veel van gezegd had. Waarlijk Moederlief! dat weinige water"geleek wel eene zee vol dieren van allerlei wonderlijke gedaanten. Had ik ooit gedacht, dat er zulke kleine levende diertjes waren! Hoe dlmagtig moet God zijn; want  C 32 ) want begrijp eens, lieve Moeder! dat zoo een klein Jigchaampje nog leden heeft, dat er ingewanden in zijn, zoowel als in een groot dier. Wij hebben dat alles duidelijk door het vergrootglas ontdekt. Doch mijn brief zou te lang worden, zoo ik het alles wilde vertellen; men dient het zelf te zien, om het regt te weten. Leef gelukkig, waarde Moeder! en denk toch aan uw wimpje! Ttfee'éntwiniig/Ie Brief. 76. Mijnheer en Mevrouw G.... zijn voor eenige dagen van huis, Moederlief! déHeer bartlet is met hen mede: dus zijn wij maar' alleen met de huishoudlter en verdere bedienden. E m i l 1 a is nu, in de plaats van hare Moeder, Beltuurfter. Ja zij geeft hare bevelen even eeos, en zoo wijslijk, als eene Dame van jaren. Is dat niet fraai voor zulk eene jonge Juffer? Zij is toch maar twaalf jaren oud. De bedienden eerbiedigen haar ook juist als hunne Mevrouw; en van waar komt dat? Zij is er wel altoos vriendelijk tegen, doch zij maakt er zich nooit al te gemeen mede; zij volgt hier haar broertje karel. Gij zoudt niet gelooven, hoe zeer zij geacht en bemind is. E d u a r d , integendeel, doet niet dan ravotten en ftoeïjen met hen, en zij mogen hem niet lijden. Och, was hij maar met zijnen Vsdaren zijne MoedermedegegaaH. want er is bijna geen huis met hem te houden! 77. Karel, emilia en ik, wij vervolgen niet minder onze dagelijkfche oefeningen, dan of Mijnheer en Mevrouw tegenwoordig waren: maar eduard doet niet dan lanterfanten cn baldadigheden. Wat zal er van hem worden? die geenen lust heeft tot bezigheden en tot leeren in zijne jeugd, is maar een ezel als hij ouder wordt. De tijd gaat zoo ras verbij:ieder* dag, dien men verzuimt, is al weder weg en komt nooit wederom. Karel, emilia en ik, zaten gisteren aan de eene zijde van de kamer te teekenen; eduard vermaakte zich, met eenï gouden tor aan een draadje te la.  < 33 ) | laten vlieden, en dikwerf, door kwanswijs achter f uitte fpringen, eenen (loot tegen onze doelen ; het wal I maar, opdat wij zouden uitfcheiden. 78. Maar, lieve broeder! zeide karel; watverj maak kan een Heer van uwe jaren vinden, met eene | gouden tor aan eenen draad? Gij vermoordt het beestje j zonder nut: geef het liever zijne vrijheid. — Ei I lieve! zeide eduard, en wat doet gij, als gij met I w 1 l l 1 a m de kapellen op eene naaide zet. — Als wij dit ji doen wilden, alleen om ons zeiven voor een oogenblik I te vermaken, antwoordde karel, zou het misfchien 1 ook kwaad zijn: maar wij doen dat, om ons te onderrigji ten in de werken der Natuur. Wij zien met ons verj grootglas, dat het poeijer, hetwelk op de vleugels dier I beestjes zit, eene foort van vederen is, die. even fraai | in één zijn gewerkt, als de vederen derfchoondevo* 1 gelen : wij zien, als wij een gemeene vlieg bekijken ? \ hoe wonde'lijk hare deelen zamengefteld zijn; wij zi.en, dat zij eene menigte van oo?,en heeft, terwijl er de meeste dieren niet meer dan twee hebben; en dit i zouden wij noch niemand weten, zonder onderzoek. 79. Eduard wilde daarop zijne tor in vrijheid ftellen, mits dat karel met hem in den tuin ging, en nnders niet. Ka rel wilde hemnogtans hierin genoegen geven; doch eniilia berigtte ons, dat het begon teregenen. Welaan dar. (prakKARELtegen eduard, ik zal dan mijn boek met zedelijke vertelfels halen, en lezen voor u.—E m i l i a en ik, wij vonden dit goed, maar eduard niet; gij weet wel, zeide hij, dat ik van geen lezen houde. — Foei eduard, het is fchandel hoo?de ik emilia zeggen. — Karel vroeg hem hierop: is het u niet aangenaam, dat de menfchen met u fpreken? — Wel ju! was het antwoord, maar wat komt dat hier te pas ? — De boeken fpreken als men leest, en zij maken verftandig,zeide rarel.— Ik zoek geen geleerde te wordeu, maar een officier,herva; te kduard. — En karel wederom: Hoor: een Officier most zich oefenen inden krijgsdienst, ten nutte van zij» C V*-  C 34 3 Vaderland, en hij moet wijsheid trachten te verkrijgen ten nutte van zich zeiven. 80. Eduard hierop driftig wordende, fprak: weet gij Wel wat, broeder! ik heb uwe lesfen niet noodig; ik ben ouder dan gij. — En ik, zeide karel, zal het schren als een teekén, dat gij mij bemint, indien gij mij wilt onderrigten. — Eduard hierop weder: Eenige da^en geleden mispreest gij in mij ook den lust tot kaartfpelen, en wat kwaad is daarin ? —. Ik misprees in u eene al te groote drift tot het fpel, zeide karel, gij maakt u boos, wanneer gij iets verliest; gij doet dan beter, van nooit te fpelen. Laten wij ons wachten voor de drift tot fpelen: want hetgeen eersteeneonfchuldigetijdkortingis, wordteindelijk een verderfelijk kwaad. Wij hebben een voorbeeld in beverley, hij verloor zijnen geheelen rijkdom door het fpel, hij wist geen raad meer, en wilde toen, uit droefheid, zijn eigen kind, dat hij geen brood meer kon geven, van het leven berooven. O, lieve moeder! ik zal mij nooit gewennen tot fpelen; hoe ellendig kan men er door worden in weinige oogenblikken! Kan men dan in een gezelfchap niet liever redeneren; dat is immers aangenamer! Vaarwel , Moedertje! en kus zusje /inneiie voor mij. Drieëntwintig/Ie Brief. Si. Eene van de dienstmeiden hier in huis is zeer ziek. Emilia was dezen morgen al vroeg op, om zelve aan haar een kommetje kalfsnat te brengen. Er werd lerftond op haar bevel eenen Doctor gehaald, en zij laat de zieke oppasfen, als of liet hare zuster ware. Hoe beminnelijk is in eene jonge Juffer, de menschlievendheid ! — Eduard verweet het haar: hetftaat u mooi, zeide hij, uwe meid te dienen. — Hoe, broeder zeide emilia, gij fpeelt wel met den knecht het kegelfpel; ik doe dit uit medelijden. Eene dienstmeid is een  € 35 .) < een rnensch gelijk wij. Ik bedenk hoe blijde ik zoa j zijn, als ik in hare plaats ware, dat men mij liefde bewees. Eduard werd wat befchaamd, en floop ; uit de kamer. Het heugt mij nog, Moeder! dat onze iH Anna de koorts had, en dat j;ij toen ook zorg voor ifcaar droegt. Hier zijn zoo vele dienstboden, en gij# farme Moeder 1 hebt maar een enkel meisje! Gij moer. "? zelve zoo vele bezigheden waarnemen, die zoo weinig |pasfen aan eene weduwe van aanzienlijke geboorte, i 82. Maar, ik wil liever van wat anders fpreken. ) Zusje annette zal welhaast grooter worden, zij zal i een goed mei.'je wezen, en u in alles dienen; en ik, i als ik eens eene bediening hebbe, dan, ja dan zal ik 1 voor mijne lieve moeder zorgen. Dan zullen wij ook yzoo vele geregten op onze tafel hebben, als hier. Karel, eduard en ik; wij zijn gisteren het (middagmaal Wezen houden, bij den Ridder priem d)!lv; er is één zoon, omtrent van die jaren als wij, ten wij hebben zeer veel vermaak gehad. Emilia «verwelkomde ons, toen wij t'huis kwamen op eene izeer bevallige wijze. Zijn de jonge Heeren braaf ivrolijk geweest? vroeg zij. Ja wel, lieve zusje! actiwoordde karel, maar ik zou nog vrolijker geweest Iziju , als wij u mede in het gezelfchap hadden gehad. En ik blijf op eenen anderen tijd t'huis, |fprak eduard, de jonge friendly ftaar mij niet taan, hij gelijkt eer een mensch van veertig, dan een |jongeling van veertien jaren. Dat is juist iets fraaisp hernam karel, dat iemand, die nog zoo jong is, zoo wel van de oude en nieuwe historiën weet mede we fpreken. T 83. Maar, fprak eduard, wat hadden wij aan ! (het bezien van de landkaarten, en hoe vindt gij, dat i het eenen jongen Heer van geboorte ftaat, eene draaibank |te hebben? Het is waar, antwoordde k «rel, wij zijn «nog zoo ver niet in de Aardrijkskunde gevordtrd, en f het is een inisflag, iemand te fpreken van dingen, daar Ihij niet over kan oordeeien: niettemin» vm mij aan= C a gaar-  C 3 8<. En wat zijn nu die bezigheden, die ni« pasfen zoo gij zegt, aan eene Weduwe van eene aanzienlijfee geboorte? Dit zeggen is onbedacht, willem! hét is geene oneer zich zei ven te bedienen, ah men geen geld heeft, om de dienften van anderen te betalen. Na mijnen dood zal het u meer vergenoeging geven, te mogen denken: mijne Moeder bezorgde hare eigen eenvoudige maaltijden , onze Meeding was ,hct werk harer handen, hare naar/lighetd ver~, t.. -.^ji** . Aan dat mi u hoorder vsr- wiitens uwe Ouders leefde volC$»s hunnen rang ' —. .st hnAArn eene Prachtige woning. Afraai'huisraad, en een groot gevolg van be'dienden , maar zij hebben u niets overgelaten Idan eene menigte fchulden. Wat is dan de zoon f o „oroi-hr imno-1» n,T. die. fchoOB van eeDoun.es ecu ,».3,-....r,, onlcfiuiaig, ae ïcnauuc — >-=:> ": wijt een eerlijk burger hem naauwlijks voor zijns gelijken wil erkennen. . Dit is genoeg, om uwe üroeineiareuucuv.i«wijnen. Ik ben met mijn lot te vreden. Uwe liefde-en goedhartigheid hebben mij tranen van bhjdfchapdoen ftorten. Al ware ik nog veel armer, dan ik beo , mijn lieve willem! zou ik mij nog rijk achten, m het bezit van mijneu deugdzame Zoon. Vaarwel, mijn lieve' volg altoos de goede neigingen, dieikm uontdekke; dan zult gij niet alleen de troost van uwe Moeder,maar ook debefchermer van uwe Zuster wezen. Vijfèntwintigjle Brief. 86. Lieve Moederlwij zijn dezen nacht in eene groote ontlteltenis geweest. Het huis van den Heer f a l. s T o h is tot den grond toe afgebrand. O welke *erfchrikkelijke vlammen! De lucht was zoo rood als bloed, ik fchrcide; het is, dunkt mij zoo ijsfelijk, iemands goed te zieu verbranden! Hoe voorzigtig behoort men t« znn, wijl het vuur zoo fchielijk een ongelukkan veroorzaken! ]a, Moeder! het zijn de jonge Jufvrouwen ralston zelve, die er de oorzaak van zijn. Zij hadden. C 3 m  C 38 > d« avonds,zouder dat het gemerkt werd, eenige aangeglommene kolen weten te krijgen, en waren daarmede naar haar fpeelkamenje gegaan, om in ftike een taartje te bakken. Dié iets ter fluip doet, doet bet altijd zonder overleg en in haa>t: het vuur moet zekerlijk op het tapijt gevallen zijn, zinder dat zij het zagen: zij werden gehoord en beneden geroepen, gingen van de kamer, en floten dezelve wel toe, zonder dat iemand ergens gedachten op had. Men ging ter rust, en 's nachts om twee uren geraakt het huis in volle vlam. God heeft haar wel geftraft! Zie daar mu, om een gering gebakje te eten, het huis van haren Vader tot asfche! Nu fchreijen zij: nu bidden zij om vergiffenis: nu zijn zij ziek van droefheid; en wat baat hetï Het vuur heeft alles verteerd. 87. Niets is er geborgen: de wolbalen; de meu.^ pelen; de kostelike fchilderijen, waaraan de Heer F, 200 veel geld beileedde, alles istotasch. De juwee* len en het goud en zilver zijn verloren of geftolen: de jonge jufvrouwen zijn meteenen enkelen onderrok gevlugt, en de Heer F. zelf is deerlijk gebrand; gelukkig, zoo hij her. leven nog behoudt. Wat zal er nu van den hoogmoed dier jontre jufvrouwen worden? Gisteren zoo rijk, nu zoo arm I Zij bejegenden altijd hare buren met verachting, omdat het geene lieden van geboorte waren, en nu zijnzi gelukkig , dat diezelfde buren haar, uit medelijden, in hais hebben genomen. Hoefchielijk kan men vernederd worden I en hoe kwalijk doet men, als men zijne minderen niet met beleefdheid behandelt,dewijl men zooras de hulp van anderen noodig kan hebben! 88. Maar deze brief is al zoo groot, dat ik vreeze 1» te verfloren, Moeder! en evenwel heb ik er nog iets bij re voegen. Och, ik durf bijna niet zegden Wat ik gedaan heb... Zult gij het pwe emilia vergeven?... Ja, gij zilt zoo goed, gij «.ijt zelve ïoo mededoogend! De kleederen van de jonge jufvroutyen zijn alle verbrand} zjjfeadden niet* behouden. Ik heb  ( 39 ) heb aan de jongde, die omtrent even zoo groot is als ik, een van mijne dagelijkfche kleederen gezonden, en eenig ondergoed; ik zonde haar wel iets beters gezonden hebben, maar al wat ik bezit is het uwe, en ik mag het niet wegfchenken, zonder uwe toedera» ming. Ik bid u, verfchoon mij; ik zal voortaan des te fpaaizamer zijn omtrent mijn goed: gij behoeftraij dat verlies niet te vergoeden; want ik heb kleederen ju overvloed. Vaarwel, lieve Moeder! en zijtaltoos, verzekerd van mijnen eerbied en mijnen liefde. Zes'ëntwintigfie Brief. 89. Ik neem de vrijheid, Vader! u eene ootmoedige bede te doen, voor een ongelukkig huisgezin. Zou mijn ijver u mishagen? Neen, gij zijt het, dia mij geleerd hebt medelijden te hebben. In den brief van Zusje emilia zult gij gezien hebben den ellendigen toeftand van den Heer f a l s t o n. Maar dit is het niet al; de arme man is niet alleen ontdoken van zijn huis en goederen; zijn landgoed is ook verloren. Hij heeft fchuldeisfchers; deze willen nu betaald zijn, of willen dat landgoed laten verkoopen. Ik heb een bezoek gedaan bij den Heer f alston, met mijn vriendje william, en bij die gelegenheid hoorde ik hem tegen den Procureur N... zeggen: dat al zijne fchulden nog gene tweehonderd pondén Sterlings beliepen. Het is eene kleine fom. Zal hij zijn landgoed, hetwelk voortaan zijn eenig levensonderhoud zal moeten wezen, nu moeten misfen, en in zijne oude dagen gebrek hebben! Dat verhoede de Hemel. 90. Maar, lieve Vader! zie wat ik bedacht heb. Het legaat, dat de Heer BRowLvmij, ui t goedgunftigheid , bij zijn derven gemaakt heeft, is vijfduizend ponden s dat is eene groote fom, dunkt mij: dezelve is in uwe handen, en gij zijt daar meester vsn; hiervan kan ik zeker wel tweehonderd ponden misfen 9 om dien man uit C 4 des  f 4» 5 den nood te helpen. ïk zal evenwel rijk genoeg zijn j te meer, omdat gij de edelmoedigheid hebt, om nog de interesten van dit legaat jaarlijks te laten oploopen. Ik bid u, weiger mij mijn nederig verzoek niet! Ik zal daarvan meer vergenoeging hebben, dan mij die tweehonderd ponden ooit geven kunnen. Eenen oagelukkigen grijsaard met zijne twee dochters voor armoede te bevrijden ; welk een zegen ! Laat mi' u op deze wijze gelijk worden , u , die zoo weldadig zijt. Och! waart gij hier, ik zoude mij aai uwe voeten werpen, en...! maar het is genoeg, het Haat aan uwe wijze befluring, om te oordeelén, of mijne bede ge. hoor verdient. Mijn pligt is onderdanigheid, en die zal altoos onaffcheidelijk zijn van de gevoelens van uwen gehoorzamen Zoon, K. G. Zevenëniwintig/le Brief. 91. Gij hebt van mij geleerd mededoogend te zijn ; zegt gij« Ja, mijn beminnelijke zoon! ik heb altijd getracht uw hart gevoelig to maken voor de ongelukken uwer medelchepfelen. De liefde tot onze erenmenfchen is eene fchoone deugd, en wordt ons door het Opperwezen ten fterkfte aanbevolen. Her verzoek, dat gij mij doet, is een blijk der grootmoedigheid van uw hart, en eene zoo loffelijke begeerte eischt belooning. De nieuwe ontdekking van uwe weldadigheid is mij wel tweehonderd ponden Sreriings waardig; en gij zult hierbij een bankbriefje vinden, ter waarde van die fom. Ga, verblijd het hart van den nmprpoedigen falstom, en fmaak al hei genoegen eener edelaardige ziel; maar wat aangaat uw legaat — van den braven br o wly, hiervan mogen gij, noch ik, geen gebruik maken, voor dat gij meerderjarig zijt; dit pand is mij toevertrouwd als Voogd, en niet als Vader. Vaarwel, mijn waarde xarel! Achièntwintigjie Brief. 02, Ware ik bij u, mijne waarde emilia! ik zon  ( 4» ) n van harte omhelzen: ik zou u mijn genoegen toouen: ikzouuprijzen, om uwe beminnelijke mededoogendlreid. Zeker, gij hebt loffelijk gehandeld, nier de jonge juffer FALSTONin haar ongeluk bij teft lan. Ik wil u, tot laon daarvoor, eene nieuwe gelegenheid geven , om het vermaak van het weldoen te ondervinden. Gij zult in mijne kleine kleerekas een ftukftdf vinden: gij kunt dat voor de oudfte juffer laten opmaken. 'Die zal u meer vermaak geven, dan dat ik het voor uw ei» gen gebtuik gave; zoo niet, het is aan u, dat ik bec geve Vergeet nooit de fchoone les, die gij u zelve in uwen brief geeft, van nooit hoogmoedig te zijn op het bezit van goederen, dewijl eeu enkele nacht ons van alles kan beraoveu; «ooit trots te zijn jegens onzen evenmensen, dien men zoo onverwacht noodig kan hebben, en denkt altoos, om voorzigtig met vuur en braudüof te handelen, dewijl van eene kleine vonk dikwerf iemands verderf, ja liet leven af h3ngt. Vaarwel, mijne lieve! Negerièntwintigfte Lrief. 93. O, welk een vermaak hebt gij mij gegeven, mijn lievé Vader! hoe verlang ik om u te bedanken! Hadt gij gezien, hoe de Heer falstor mij in zijne armen drukte! De tranen rolden hem langs de wangen. Hoor nu geëerde Vader! hoe ik gedaan heb. De Heer k als ton is eergierig; hetzouheragefmart hebben, een gefchenk te moeten ontvangen. Ik gaf hem dus het bankbriefje als ter leen, om mij dat terug te geven, wanneer het hem behaagde. Hij wilde mij toen eenebandteekeninggeven; doch ikverfcheurde dezelve in zijn bijzijn: waaruit hij wel konde befluiten, dat het nooit weder zoude van hem opgeeissht worden. Had ik het hem op eene andere wijze gegeven, dat zoude geweest zijn als eene aalmoes, en dat is, dunkt mij, beledigend voor eenen man als hij.Had ik het flil in zijne fnuifdoos kunnen leggen, dan had hij zelf niet geweten van wien het kwam; maar ik vond C s daar-  daartoe geene gelegenheid. Vaarwel Vader! ik kus u eerbiedig de hand. Dertigfle Brief. 94. Gisteren zijn wij uit geweest, om de Heer bartlet te genaoet te rijden. Karel had in de herberg, daar wij hem moesten opwachten, eenige ververfching laten aandienen. Hij fpaart zijn zakgeld: hij koopt neoit iets onnuttigs, en dus heeft hij altijd geld, om bij gelegenheid uit te munten, en wat te belleden tot vermaak zijner vrienden. Hij ontving den Heer bartlet als eenen Vader; en waarlijk, lieve Moeder! het is eene deugd, eerbied te toonen voor lieden van jaren. Wij hebben ons wel vermaakt; niet ver van het huis waren bijenkorven; dikwijls had ik van de bijen hooien fpreken, nu heb ik die gezien; welke wonderen ï Zouden die bijën ons geen kwaad doen? zeide emilia. Neen, fprak de Heer bartlet; maar wij moeten maar geene fterke bewegingen maken; wij zullen zachtjes naderen. Zie daar verbeeld u nu, dat gij eene geheele ftad met volk ziet, alwaar een iegelijk zijn best doet, om zijnen kostte winnen; niemand flaat hier ledig ! elk is even naarftig, en het is of alles, wat zij doen, met verftand gefchiedr. 95. Zeker, zeide k/.re l, die lieve diertjes doen be. ter dan vele menfchen. Hoe befchaamd moet een luiaard , die zijnen tijd niet waarneemt, hier liaan kijken. Dat is waar, fprak de Heer bar tl et, zij zorgen ia den zomer, dat zij fpijs voor den winter hebben. Zij bouwen zich die kamertjes, die gij daar ziet, waarin zij tegen de koude bewaard zijn; ea daar mag geen vuilnisje in zijn, of zij dragen het er uit, zoo ook als er eene bijë flerft, die wordt buiten den korf gegooid. Maar, Mijnheer! zeide ik, als het nu eens gebeurde, dat er eene Hak of ander dier in de korf kwame, die zouden zij immers niet kunnen wegdragen ? — Bartlet. Dan bewinden zij zulk een dier, na dat zij het doodgemaakt hebben, mee was» en zij be-  ( 43 ) befluiren bet daarin, opdat het hun geene fchade kunne toebrengen. En merk op, hoe eensgezind die bijen met elkander zijn; ieder heeft haren bijzonderen post: de eene vliegt uit om honig te verzamelen, de andere zorgt voor het was; weder anderen hebben hare bezigheid in den korf; die, welket'huisblijven, komen aan den ingang, om aan den uitvliegenden den last af te nemen: en dus verpoozen en helpen zij elkander. Metregt mag men haar aanzien als een deugdzaam huisgezin, waarin elk met vlijt bezig is, om zijne medegezellen gelukkig te maken. 96. Maar mij dunkt, zeide karel, ik zie er daar eene, die veel grooter is dan de anderen. Gij hebt gelijk, zeide b a r t l e t , deze noemt men de koningin, en voor dezelve beroonen zij alle eerbiedigheid ; er is zoo niet meer dan ééne in iederen zwerm. De bijen zijn zeker van een groot nut voor de menfchen. Wij zouden zonder haar noch was, noch honig hebben, welke nogtans beide zeer nuttig zijn in de geneeskunst. Maar, zeide ik, men berooft die lieve beestjes van haar was en haren honig, is dat niet wat hard? Bautlet. Men Iaat haar altijd genoeg over, om van televen. Emilia. Ik heb nooit de bijen mogen lijden, omdat zij zoo fteken; maar voortaan zal ik ze liefhebben. Bartlet. Regt zoo, emilia! en zoo zijn er nog vele andere dingen, die wij haten, omdat wij daarvan het nut niet kennen; maar laat ons daarom nooit iets kwaad vinden, van hetgeen God gemaakt heeft. 97. Emilia vroeg vervolgens aan den Heers ar tlet; zouden die lieve diertjes ook overleg hebben in het werk? Geenzins! was het antwoord; die be* wegingen en bekwaamheden zijn haar door haren Schepper ingefchapen. Hij heeft in de beffurjng dezer diertjes zijne groote wijsheid aan ons willen doen zien. Hierop vroeg iks zouden de menfchen dien honig en dat was ook niet zelve kunnen verzamelen; want de bijen halen deze dingen immers uit de bloemen ? Neen,  C 44 ) Neen,zeker niet! was het antwoord; wij zullen eens eene bijë door een vergrootglas bekijken, en dan zult gij de werktuigen aan haar ontdekken, waarmede zij dien fchat opzamelen; zulke werktuigen, welke een mensen met al zijne bekwaamheid, niet in fraat zou zijn te vervaardigen. O! zeide karel, dit alles is verwonderlijk : ik verlang al naar mijn vergrootglas, om die werktuigen te zien. Wij leeren door zulke befchouwingen Gods almagt kennen; zeide de Heer bartlet; en hij had gelijk, lieve Moeder! Wij hebben er eene bezien door het vergrootglas: kon ik u daarvan eene regte befchrijving geven! Maar neen, men moet het zelf zien. Vaarwel, mijtte lieve Moeder! Eenèndertigfle Brief. 98. Och, Moeder lief! mijn vriend kareltjr heeft zijn been gebrand. Eduard, die altijd even wild te werk gaat, is er de oorzaak van, door eenen ketel met kokend water om te horten: maar nooit zag men zulk een geduld, zoo veel goedheid, als ka rel bezit. Een ander zou zijnen broeder hier hebben toegegraauwd; maar hij, integendeel, verbergde dat hij pijn gevoelde; het is niets, zeide hij, het heeft mij niet veel geraakt, wees niet verlegen, e d u a r d ! Wij zagen hogtans wel beter; want zijn been zwol zoo geweldig op, dat men zijne kous in ftukken moest fnijden, om die uit te krijgen. Emilia begon te fchreijen, zie zoo, riep zij uit, dat komt van uwe lompe onbezuisdheid. Wees niet geftoord, lieve zusje! viel karel haar in, het zal wel overgaan; eduard heeft het nie: met moedwil gedaan, het was een ongeluk, en geene verwijtingen kunnen eene gedane zaak <• herdoen. Krijg mij maar een weinig van de brandzalf; als het u belieft, en dan is het morgen genezen. Maar, daar komt de Heer bartlet; zeg hem niets van eduard ; geef mij de hand, en omhelst eikanderen. Wat is men gelukkig, in zulk een geval zoo bezadigt te zijn! en kareltje had gelijk, het kon hem  C 45 5 hem niets helpen, zich kwaad te maken, en zijne pijn was daarmede niet weggenomen. Ik kus mijne lieve Moeder in mijne gedachten, en verzeker haar vanmij' nen eerbied en mijne ehoorzaamheid. Tweeèndertigfle Brief. oo. Armekare ltje! het is nu twee dagen, dat Mi met het been in het kusfen zit, en ik geloot dat hij er veel pijn aan heeft, fchoon hij het niet wil zeggen. Emilia vroeg hem gisteren: of hij niet bedroefd was, omdat hij nu niet kan uitgaan 1 Neen, antwoordde hij, de droefheid zou mij niet baten,ik zou daardoor mijn leed maar erger maken. Het is goed, fomtijds eene kleine (mart te hehben, dat leert ons geduldig wezen, en dat is onze pligt: want er is niemand op aarde, hoe rijk, hoe groot hij zijn moge, die niet wel eens tegenfpoed heeft; zou ik daarom gramftorig wezen, terwijl ik zoo dikwerf menfchen zie, die 'voor al hun leven op krukken moeten gaan 1 Wat is hierbij onze arme wooDWEL,wiensbeenm den laatften oorlog is afgefchoten? Wij moeten ons onderwerpen aan hetgeen ons wordt opgelegd. En zoudt gij er u dan ook in troosten kunnen , al ver■ loort gij' mede u been ? vroeg emilia. Dit zoude mii gewis groote droefheid geven, antwoordde karel; ik bid God dagelijkss dat Hij mij voor dergelijke ongelukken beware, doch ik ben in zijne mast', indien het zijn wil ware, wat kou ik het help«n ? Ik moet gehoorzaam en geduldig zijn, en dan durf ik hoopen, dat God mij ook kracht zal gaven, om alles te verdragen. ïoo. Gij hebt wel gelijk, Mijnheer! zeide ik hierop, er is geen troost, dan bij God alleen. En waarlijk , lieve Moeder! zoo te denken als it a r e l , is het eenigfte middel, om alle ongelukken over te komen. Het heugt mij nog, toen ik mijn'lieve Vader verloor; oaze droef haid kon hem het leven niet wedergeven: gij fchreidet: ik klaagde, onze dikken en tranen  c 4« ) nen waren vergeefs; maar gij naamt mij bij de hand, en zeidet: kom, mijn Zoon! laat ons God bidden om vertroosting. Wij baden; en ik zag dat gij geruster werdt, ik zelf gevoelde dat mijn hart verligt werdtj na ons gebed. O! ik Zal mij altoos zoo ge. dragen in droefheid; ik zal mij aan God onderwerpen , in alles wat mij overkomt, en dan zal ik moed hebben om te lijden, wetende dat Hij het is, die alles beftuurt, en tot wien ik dagelijks zegge: Uw vil gefchiede. Drieëndertig/Ie Brief. lot. Ka keltje begint een weinig te kunnen gaan; ik houw hem getrouw gezelfchap, eu dat is sn'et meer dan mijn pügt; hij zou die beleefdheid voor mij ook hebben, als mij wat fcheelde: ten andere , ik vermaak mij zeer wel, als wij te zamen alleen zijn. Wij hielden elkander gisteren den ganfchen achtermiddag; bezig met onze vergrootglazen. Lieve Moeder, wat al verbazende dingen zijn er, die men met het bloote oog niet zien kan! Zoudt gij gelooven, dat er op een klein Zandkorreltje diertjes loopen ; dat er in zoo een zandkorreltje holen zijn, waarin die diertjes zich gaan verbergen. De fcbiinmel, die op een (rukje oude kaas was, vertoonde een bosch van boomen, met takken en bladeren. Wij ontdekten duidelijk, dat in een haar van ons hoofd eene buis doorliep , die als met bloed gevuld was. Wie zou gelooven, dat kleine diertjes, die men naauwlijks zien kan , een hart en ingewanden hebben, zoowel als een paard of ander groot fchepfel? Wij hebben dat nogtans duidelijk ontdekt; en eene fpin ! o, dat is een wonderlijk dier! Maar hoe kunstrijk zijn de bladeren der bloemen, hierin is geen trekje» of bet heeft zijne fchoonheid. 102. Kom, zeide karel, laat ons het onderfcbeid eens zien, tusfchen Gods werken en die der menfchen. Wij bezagen hierop eene natuurlijke roo;: alles was over*  ( 47 ) :, overheerlijk en fijn, er was nergens een misdand, I in, en het werd fchooner toen het vergroot werd. | Toen befchouwden wij eene roos, door eenen det eerfte meesters gefchildert! Maar, o, wat was die, in , vergelijking der anderen! alles was grof en affchuwe: lijk door het vergrootglas; en die verwen, die voor het I bloots oog zoo zacht, zoo aangenaam fchenen , waren ! hard, morfig, en vol krasfen en vezels; het allerI lijnt gepolijst ftaal geleek wel ruw en verroest ijzer, i Wat is dan de kunst der menfchen bij de almagt van I onzen Schepper? Niets, in waarheid; och mogter* I alle menfchen dit weten! zij zouden meer eerbied i hebben voor dat Opperwezen. Maar wat doet men? men plukt eene bloem, men bewaart die eenige uren, men werpt die weder weg, zonder te bedenken, I dat de grootfte, de verllandigfte op aarde niet in ftaat È is, om znlk een kunstwerk voort te brengen, en dan II nog, een fchilder heeft verwennoodig, om eeneroos l te fchilderen; maar God heeft de eerfle roos, gelijk alle i andere dingen. uit niet voortgebragt. Ik voormij zal i voortaan bij iedere bloem mij herinneren: hoe groot, t hoe wijs derzelver Maker is. Vier'èndcrtigjle Brief. * 103. Mijnheer en Mevrouw grandison zijn weder teruggekomen, Moeder lief'.Wij zijn allen blijde; zelfs , de dienstboden waren verheugd. He: is een goed teei ken, dat de dienstboden zooveel van hunnen Meester I en hunne Meesteresfe houden. Ik zal ook altij d trachten ' goed en menschlievend te zijn, als ik groot ben, want ! het is vrij beter bemind dan gevreesd te zijn. Maar ik moet u alweder van mijn vriendje ka rel fpreken. De Heer bartlet vroeg ons, om eene wandeling met hem te doen; kareltje verzocht verfchoond te i mogen zijn, uit vreeze voorzijn been, fchoonhij nu veel beter is, hij vreesde dat zijn Vader en Moeder 1 het alsdan merken mogten, en hij hun droefheid geven ! zoude. E win a , eduard en ik gingen dus met den  ( 48 ) den Heer is art let. Wij floegen de laan naar het dorp in, daar vele vermakelijke buitenplaatfenzijn. 104, Wat is dat alles moo; groen, zeide emilia, het is vrij fchooner dan in de winter. Waarom is het toch niet altijd zomer? Dat zou niet goed wezen, antwoordde de Heer bartlet; als bet altijd zomer ware , zonden wij er minder vermaak van hebzen. Als men iets gewoon wordt, en altoos heeft, begint het eindelijk te vervelen. Gij hebt dit dikwijls , geloof ik, met uwfpeeltuig ondervonden. Hoe blijde waart gij met uwe Optica; gij zoudt er eten en drinken om gelaten hebben, en nu hoor ik er u niet meer van fpreken; (luit dezelve voor eenigen tijd weg, en zij zal u daarua weder evenveel vermaak geven, als toen gij die eerst kreegt. Zoo is het ook met de booraen en bloemen; dus is die verwisfeling van zomer eu winter gefchikt, om ons meer vermaak te geven. Ten andere, de aarde moet des winters tijd hebben, om nieuw voedfel te vergaderen voor de vruchten en planten, die zij des zomers moet voortbrengen. — Emilia. Ik heb dat nog nooit zoo bedacht. 105. Och! ik fchrik! daar is een groote kikvorsen ,ik ben bang voor die beesten —Eduard. En waarom zijt gij bang daarvoor, Zij doen immers geen kwaad. Men kan zonder gevaar eenen kikvorsch aanraken, zeide de Heer bartlet, als men die maar wel van de padden weet te ónderfcheidetf; want die zijn vergiftig; maar in het geheel is het voorzienest, niet met eenig gedierte te fpelen, zonder het wel te kennen. Maar zoudt gij -daarom fchrikkeu, of bang wezen? De beesten zullen u niet zoeken; zij zijn »og bar.ger voor u , dan gij voor hen zijt. — Ik zie dat gij gelijk hebt, Mijnheer! zeide ik; de kikvorschfpringt van mij af, als ik er bij koine. — Maar nu de ratten en muizen? hernam emilia. O, zeide eduard, die vreezen voor ons nog meer, en vlugten, wanneer zij naar geritfel hoeren; ik voor mij ben  ( 49 } b „ oangcr voor eene vloo of voor eene wagi dan voor ratten en muizen. Doch, wat doen al die beesten in de werelds Zij brengen immers geen nut t0.,i _ in denk ja, antwoordde de Heet ba rtl bt} God heeft hen zekerlijk niet vergeefs gefehapen. Alles, wat Hij gemaakt heeft, is zeer goed; bij voorbeeld, eene fpin; dat dier, voor fommigen zoo irsfeliik in het oog, ftaat ons door hare naardigheid ten dienste; in den tijd, waarinde druiven, en meer andere vruchten beginnen te rijpee, fpint zij eene kundige webbe, om dezelve voor vliegjes en andere beestjes te bewaren, zonder dat zi] zelve er het minde kwaad aan doet; en hieruit kan men met regt befluiten, dat de meeste dingen op aarde nuttig zijn, fchoon wij niet weten waartoe. * 106. Ik bid u willem! zeide emilia tegen mij, zie/dat is een mooi huis, ik wenschte wel dat ik daarin woonde. — Eu waarom, Jufvrouwi hernam de Heer bartlet. - Het is Mijnheer, was het antwoord, en het ftaat wel .dunkt mij, in zulk een groot huis te wonen. — De Heer bartlet hervatte hierop weder: wellust wonen daarin meer menfchen, en dan is het mogelijk met ruimer Voor hen, als het onze voor ons is, en wonen er minder menfchen in; dan is die grootte onnut, en dat weldaan is meest voor degenen die er voorbijgaan , gelijk gij. Mogelijk zijn er ook gebreken in, die in het uwe niet zijn. Mijne lieve emilia! laat ons altijd vergenoegd zijn met hetgeen wij hebben; wanc als gij dat huis hadt, zoudt gij alweder niet te vreden zijn; gij zoudt er zien, die nog grooter waren, welke gij dan ook weder liever zoude hebben, en dus nooit ophouden met ^To/^Sla uw oog nu eens ginds op dat vervallen hutje, vervolgde de he«r bartlet; wat «na die menfchen.bij u te vergelijken?-Dat ziet er bedroef j uit, antwoordde emilia; die menlchen zijn wel te  ( 5^ ) beklagen. — Dat denkt gij , was het antwoord; neen, zij zijn nog gelukkig; boe velen zijn er, die naautvelijks een dakje hebben , om onder te vernachten, en die, als het des avonds begint donker te worden, verkleumd van regen en koude, nog niet walen, waar zij flapen zuilen. — Ik word bedroefd, belloot emilia: ach! waren alle menfchen zoo wel bezorgd als ik, die ltraks nog om beter durfde wenfchen! Maar, ik zie daar eenen armen jongen, zou die ook geen huis hebben ? Ik zal hem wat geven, dan kan hij ten miolre heden nacht onder een huisdak flapen. — Zij gaf hierop den jongen eene aalmoes, lieve Moeder! en ik kon niet nalaten, hem ook wat te eeven; want ik had regt medelijden met hem. Ho^> blijde was de bloed, en hoe gelukkig zijn de tijken, dat zij kunnen mededeelen! Fijf'èndertigfle Brief. io9. Toen wij gisteren van onze wandeling terug kwamen, vonden wij ka re ltje beneden, om ons op te wachten. Wij waren verwonderd; want hij heeft ' nog veel pijn aan zijn been, als hij de trappen op- en afgaat; maar het vermaak, om zijnen Vader en zijne Moeder te verwelkomen, was wel wat pijn waardig, zeide hij. Hoe fchielijk was hij op het voorplein, toen hij het rijtuig hoorde, en met welk eene blijdlehap ontving hij hen! Hij geleidde zijne Moeder binnen, met zoo veel eerbied en bevalligheid, dat gij er over verwonderd zoudt geweest zijn, lieve Moeder! Ik hoop ook zoo te doen, als ik weder t'huis zal wezen. Maar ik moet u alweder een gefprek mededeeleu, dat, gelijk a't'jd, tot lof (trekt van mijn vriendje. Mijnheer en Mevrouw G. waren naar hun flaap vertrek gegaan, om zich te ontkleeoen: de tafel voor het avondeten werd ge: k, en wij, numeiijk eduard, karel, emilia a ik. waren in de eetzaal, en redeneerden met elkandci Karei, verdocht zijn zusje, om ons onderwijl met e«.-n ftuk;e op haar clavercimbaal te vereeren, ea  ( 51 } I en zij ging hem hierin voldoen, toen wij eenig por» ; celein hoorden in Hukken vallen. Hal dat ligtxerweI der! zeide' eduard; wat zijn die nedienden lompe I ezels! Maar broeder! hernam karel, befchuldigzoo fchielijk niet; gij weet immers niet wat eti hoe het ; geval is. De naam van ezel voegt aan geene men: fchen. Ikweetdathetaanflukkenjs, fprak e d u ardj waarop karel heenliep om te zien. iop. Ondertusfchen, zeide eduard: ik wil weil: den, emilia, dat hij het alweder verfchoonen zal. j Wel nu. fprak emilia, daar zal hij wel aan doen, i broeder! hoe dikwijls heeft hij u en mij van ftrafbevrijd! Stel u nu eens in de plaats van de bedienden. Gij zult zien, hernam edu ard, hij zal hen jihelpen, en zich houden als of er niets gebeurd ware. „Karel liegt nooit; hij zal het wel anders fchikken, nautwoordde emilia daarop. Daar komt hij, riep i eduaro; men zou zeggen aan zijn gelaat, dat hij een goed hart heeft. Tegen karel: welnu, Mijn ■heer! wat is het? Heb ik geen gelijk, dat het in Hukken ligt. Ik heb dat immers niet tegengefproji ken, zeide karel; het is eenporceleinen tafelbord. i Al ware het iets meer van waarde, het zou nogtans, door zich boos te maken, niet weder heel worden. iAls ik Moeder ware, fprak eduard, zoude ik ,hen het doen betalen, dat zou leeren voorzigtig te ; wezen. Ma2r e d u a a d , liet zich k a r e l hooreu, I dat zou wat hard zijn voor eenen knecht, die door zijne dienstbaarheid den kost,moet winnen. Hebt gij I nooit eenig ongeluk gehad ? Daarenboven , zijt gij ver; zekerd, dat gij nooit weder eenig ongeluk zult krijgen? Ja; zeide emilia, al ware het maar kolkend water over iemauds been Horten; dat was vrij \ erger. ■ iio. Eduard hierop driftig wordende, zeidaï .iwaar bemoeit gij u mede? Als ik iets breke, is het ten muitte het onze. Vergeeft het mij, hervatte karel, het goed van onze Onderis is nog het onze D 2  ( è ) niet; wij bezit:en niets, eduard! Als gij dan eens meöstur zijt, vervolgde eduard, zult gij uwe bedienden maar alles laten hreken, wat zij willeu? Ik geloof niet, vervolgdeKAREL dar er bedienden zijn, die met moedwil iets breken, her is altijd door ongeluk, en dat verdient verfchooning. Ha! zeideEnuARD: He; is heel goedaardig, zeker! een onhandige dienstbode zal dus bij u nooit kwaad kunnen doen. Ik zal zorgen, vervolgde karel, dat ik geene onhandige dienstboden in mijne dienst neme; ik zal eene goede keus doen: en sis iemand dan iets breekt, zal ik hem even ras vergeven, als of ik het zelf gedaan hadde. Nu, zeide ebuard. maar Vader en Moeder dienen liet te weten, m?en ik, als er iets gebroken wordt. Het is zeker de knecht, die het gedaan heeft. m. Karrl. Mijtf oogmerk is om het hun te zeggen; maar ook tevens verfchooning te vr3gen , voor hem, die fchuld heeft. En-als ik eens zeide, broeder! dat gij het zelf zijt, die fchulrt beeft? Hebt gij ^niet, toen gij uitgegaan zijt, aan uw hondje, op een porceleinen bord. eten geg?ven, en heb gij dat bórd niet in het poederhok op het voetbankje gezet? Wel ja! antwoordde eduard, en wat is dat? — K a r e l. De knecht i"s in het donker gegaan, om dat voetbankje te krijgen; en toen heeft hij er het bord af laten vallen. — Kan ik dat helpen? zeide eduard, wat doet hij in het'donker te loopen? — Gij hebt de fchuld , eduard, fprak emilia, dat bord was daar niet we! geplaatst, de knecht kon'niet droomen dat hét er Hond. — Eduard. Gij praat altijd mede , Jufvrouw! maar luister karel! Vader noch Moeder' hebben het niet gehoord; men zal dat bord niet misfen. — Karel. Hoe! ftraks wildet gij dat zij het weten moesten, en nu wilt gij h;t verzwijgen, omdat gij zelf de oorzaak er van zijt? Dat is niet regt! Hoor, gij zult wel verfchooning verkrijgen ; het is eene kleine onbedachtzaamheid; maar dit  C 53 ) dit leert u, lieve Broeder! dat wij zelf niet vrij zijn van feilen. Kak eltje had dit naauwelijks gezegd, of zijne ouders traden binnen. Hij vertelde het ongeluk met zooveel bevalligheid en aardigheid, dat er meer om gelagchen, dan om gekeven werd,en eduard wasb.ij, dat dit zoo wel wasafgeloopen. OchllVIoeder, hoe gelukkig 13 men, als men zulk eenen broeder heeft! Vaarwel, Moeder! Zesèndertiafle Brief. 112. De Heer bartlet, lieve Moeder! ftaat doorgaans met het opgaan der zon op, om voor het ontbijt eene wandeling te doen. Kar eltje was dezen; morgen juist wakker; hij hoorde hem, ftond op, kleedde zich aan , ging naar beneden, en verzocht oinmede te mogen gaan, hetwelk toegedaan werd. Hij wekte emilia en mij, het was nog maar even licht; wij haastten ons, en de wandeling, die wij deden met den Heer bartlet, vermaakte ons. Zie daar, zeide kakel, onze gerard en zijnen zoon reeds bezig met werken. Zij verflapen den opgang der zon niet. Die lieden zijn zeker wel arbeidzaam, en dat voor een klein loon. Ik beklaag hen. Waarom? vroeg den Heer bartlet: 'zij zijn zeer vergenoegd met hunne kleine winst. Maar het is evenwel lastig, hernam emilia, zoo te moeten werken van den morgen tot den avond. Alle goede menfchen moesten even rijlc zijn, dunkt mij. De Heer bartlet, God heeft dat niet gewild!, en het zou ook ze|:r kwaad wezen: de een zou voor den anderen dan nooit iets willen doen: elk zou zijn eigen land moeten befpitten, het zij hij de krachten had of niet; de ambachten waren verloren: er zouden geene timmerlieden, geene metfelaars, geene kleermakers en dergelijkeu wezen, en hoe kregen wij dan huizen, kleederen, en andere dingen, die wij noodig hebben? 113. Dat is waar, Mijnheer! zeide ik. Maar ma? D 3 'lk  t 54 > ik « mede iets vragen? Schijnt het niet even of Go3 dië menfchen, die Hij tot werken gefchikt heeft, minder liefheeft, dan de rijken? Eu ik kreeg ten antwoordde: neen, zeker nie:! God heeft alle menfchen even lief, willem! als zij maar eerlijk en deugdzaam zijn Een arbeidsman is dikwijls in zijnen nederigen ftaat deugdzamer, en in zijne geringe woning gelukkiger , dan zij, die tot hooge eerambten zijn verheven en in groote paleizen wonen. Maar, Mijnheer! fprak emilia, de rijken kunnen zich laten bedienen, terwijl de arme werkman gedurig moet Haven voor zijn brood. En hoe fchraal is doorgaans hunne tafel voorzien, en hoe flecht hun bed? En, het antwoord was: die zich zeiven dient, is het best gediend, mijn lieve! en heiwerken onderhoudt de gezondheid; terwijl zij met meer fmaak hun fchraal geregt eten; dan de grooren 3l hunne lekkernijen. Zij flapen geruster op hunne flechte legerftede, dan de rijke in hunne prachtige ledikanten; het geluk beftaat maar alleen in vergenoegd te zijn: dat is de grootfterijkdom op aarde. Voor het overige is God zoowel een Vader en de Schepper van den gèjfingftèn arbeider, als van den grootften koning: daarom bemint Hij ook al zijne hinderen, zonder onderfcheid, mits dat zij zijne liefde verdienen. — Nu begrijp ik het, zeide emilia. i 14. Maar zie daar, vervolgde zij. die lieve koeijen! zij zijn wel goed, dat zij zich zoo laten melken. — Gij bedriegt u, emilia! liet zich de Heer bartlet hooren; dit is juist geene goedheid in die dieren, het is de wijze fehikking van God wien hier alweder de eer toekomt: de melk zou haar tot last ftrekken, als men haar die liet behouden, en daarom komen zij ook gemeenliik, op haar gewoon uur, ter plaatfen daar zij gemolken worden. — De men» fchen zijn zeker wel gelukkig, Mijnheer! dat er koeijen zijn , hernam ik; want de melk is een lekkernij. Niet alleen eene lekkernij, wns het antwoord, maar ooi: een nuttig voedfel. Wij zouden zgHj  ( SS ) zonder de melk, noch boter noch kaas hebben. -» En de fchapen! zeide emilia. O, ik houde zoo veel van die dieren: zij zijn zoo goedaardig, — En zij zijn van groote waarde, vervolgde ka rel: hare wol dient orn ons warm te kleeden; en vanwaar zouden wij zulke verwarmende dekens op onze bedden krijgen, indien er geene fchapen waren? 115, Karel fpreekt wel, zeide emilia, en dus moeten wij God wel liefhebben, omdat Hij.al die dieren te onzen nutte gefchapen heeft. Maar, ik weet niet, waarom men die beestjes doodt, en dat nog wel om die te eten, dat is, dunkt mij, hard. — Dat is geenszins hard, fprak de Heer bartlet; zij zijn gefchikt tot voedfel voor Ons; en wanneer wij al dé fchapen iu het leven lieten, zouden er door den tijd zoo vele zijn, dat er geene velden genoeg zouden we. zen, om hun den kost te verfchaffen. O! zeide emilia, dan doet men wel, datmen hen flagt.—- De Heer bartlet is wel verpligtend, lieve MoederI dat hij ons zoo onderrigt. Ik zal er hem altoos dankbaar voor zijn. Toen Wij te huis kwamen, vonden wij Mijnheer en Mevrouw reeds in de zaal om te ontbijten. Vaarwel, snijue waarde, mijne geëerde Moeder! fchrijf toch aan uw wimpje. Zevenèndertigfle Brief. 116. Ik moet u alweder van eene wandeling fpreken, Moederlief, die wij gisteren namiddag gedaan hebben. De zomer zal welhaast ten einde loopen. Wij nemen thans ons vermaak van het mooije weder, eli de Heer £artlet zegt dikwijls, dat men nooiteene onfchuldiger uitfpanning zoude kunnen verkiezen, dan het wandelen. Het was zeer warm, en daarom géleidde die Heer ons naar een bosch, hetwelk niet ver van de buitenplaats is. Emilia was t'huis gebleven, omdat zij liever hare Moeder , die wat onpasfelijk was, gezelfchap wilde houden. Emilia voldoet altijd aan D 4 fc*.  ( 5* ) haren pligt; dat is haar beste vermaak. Zie bür ons gefprek, waaruit ik alweder geleerd heb. — Hoe aangenaam is het lommer dtr boomeu in den zomer l zeide karel — Het is waar. mijn lieve karel, antwoordde de Heer bartlet: de bosfcuen fchijnen yebeel gefchikt tot onze verlustiging. Wij vinden er, bij beetsn ^onnefchijn , eene verkwikkelijke koelte; duizend vogelt es, geboren om ons te vervrolijken, flrelen er ons gehoor door eeu liefelijk gezang: eene oiftelbare meni.te vau planten vertöonen zich aauons oog. 117. En zijn al die planten van eenige nuttigheid, jniju vriend? vroeg karel. — Ja, naar alle waarschijnlijkheid zijn er _eene planten zonder nuttigheid, fprak de jÖeer bartlet; ten minfte, vele zijn er van bekend, die in de geneeskunst gebruikt worden. Zie hier kruizemunt; en, zie daar duizendblad: dat zijn er dadelijk twee, die voor zeer vele kwalen goed zijn. —- Zoo doet men dus, hervatte karel, geenen itap, of men vindt er eene weldaad van God. — Die opmerking is loffelijk, zeide de Heer bakt. let; hoe velen treden dagelijks deze kruiden met voeten, zonder dat ooit te bedenken! Maar, JVIijnheer! zeide ik, heeft zulk een bosch niet veel moeite gekost, eer het zoo fraai geworden is. —— O. neen! was-.het antwoord. De boifchen planten zich, om zoo te fpreken, als vau zelve voort. Hetis God alleen, die er z> rg voor draagt. Een land, dati niet bebouwd noch bewerkt werd, zou/ha verloop van vele jaren, een bosch worden, zonder dat er een eenig mensch iets toe gedaan zou hebben. — Komen dan zulke boomen van zelve voort? vroeg karel. — Neen, antwoordde de Heer bartlet, Biets kemt voort van zich ztive. maar door zaad; doch, hoe dat zaad eerst in de aarde geworpen wordt, js ons onbekend, het gefchiedt hier fomtijds bijgeval, cf door vogels, die het van de eeni plaats naar de 1 an-  C 57 ) andere overbrengen. God werkt hier als in bet verborgen , om zijne wereld des te fchooner te maken. li 8. De menfchen, vervolgde karel al verder, hebben dus geene moeite van de bosfchen, maaralleen vermaak. — En ooit voordeel, was het antwoord; dit is nog het meest. Waar zonden wij heen, als er geene-bosfchen waren; Wij zouden geene huizen, geene fchepen, geen nuttig huisraad, geena werktuigen, noch eene meni ,te andere zaken, die tot het leven noodzakelijk zijn, hebben. Het hout dient ook in vele landen tot verwarming. — Maar, hervatte k arel weder, als men alle jaren^, ja alle dagen, zoo veel hout, als men tot dat alles noodig heeft, weghaalt, dan zuilen er eindelijk geene bosfchen meer zijn, en onze nakomelingen zullen gebrek hebben— Vrees daar niet voor, mijne lieve! zeide de Heer bartlet, God draagt altijd zorg, dat er is hetgeen wij behoeven. De wereld heeft nu omtrent zesduizend jaren aanwezig geweest, en het heeft nooit aan hout ontbroken; hetgeen men jaarlijks uit een bosch haalt, word ook jaarlijks door nieuwopkomende fpruiten, en door nieuw afvallend zaad der boomen vergoed, — God is wel goed! ik zal er Hem ook altijd voor danken, en hoe gelukkig ben ik, Mijnheer, dat gij mij dat alles doet opmerken, befloot karel. lip. En, moederlief! wat ben ik gelukkig, dewijl ik mede in die onderrigtingen deele. Niets is toch fchooner, dan wijs te zijn. Zoo even komt kauft t !r bii mii. om mii een mooi Kanarievogeltje te laten zien, dat hij gekocht heeft. Hij wil hetgewennen om op zijne hand te komen, en hem na te vliegen, zegt hij. Dat zal regt lief zijn, en hij zal daar veel vermaak van hebben. Op morgen is zijn verjaardag. Eduard heeft mij gezegd, dat wij ons dan braaf vrolijk zullen maken; want dat zijn broeder op dien dag gewoonlijk eenig jong gezelfchap outhaalt, en emilia zegt, dat zij geloofd, dat hij dit jaar Hieraand zal verzoeken, en dat hij voorgenomen heeft, D 5 oai  C 58 ) om het geld, dat zijn Vader hem, bij gelegenheid van dat feest, geeft, aan nieuwe boeken te belleden. Hij heeft gelijk, dunkt mij, indien hij dat doet: het gezelfchap gaat weg als de avond voorbij is, en de boeken blijven bij ons, het is, dunkt mij, ook niet kwaad, fpaarzaam te zijn, zoo lang men nog geen vastgefield iukomen heeft. Vaarwel, lieve Moeder! ik kus u duizendmaal in mijne gedachten. ■dchtèndertigfle Brief. T20. O, lieve Moeder! hoezultgij uoverK arelI verwonderen! Hij heeft geene boeken gekocht voor zijn verjaargeld; hij heeft er wel ander gebruik van ge' maakt. Maar ik moet u eersteengefprek mededeelen, dat hij met zijnen Vader gehouden heeft. Wij waren beide vroeg opgedaan: wij lazen volgens gewoonte in den Bijbel. Kakel zou dienpligtnietligtelijkverzuimen. De Heer grandison kwam boven, eer wij geëindigd, hadden: mrn vriendje flond fchielijk op van zijne plaats, om zijnen Vader te begroeten; hij kuste hem de hand, en zeide: ik wensen u goeden morgen, mijn waarde Vader! hebt gij wel gerust dezen nacht? —Zeerwel, karel! was'netantwoord, èn gij mede, hoop ik: maar ga zitten , ik moet n niet ftoren in het lezen. De Godsdienst gaat voor alles. Ik zal het vermaak hebben u te hooren. — Ik zal u gehoorzameh, Vader! fprak karel; hij bood hierop aan zijnen Vader eensn Hoe!, en wij lazen ons hoofdliuk ten einde. I2t. Na dit verrigt te hebben, zeide deHeercRAt* dison: ik heb reden u te prijzen, mijn Zoon! Gij leest zeer wel: vele jonge iieden hebben eene onverdragelijke wijze van ui'fpraak, terwijl zij, zonderden zin van hetgeen zij lezen in acht te nemen, de woorden veel meer zingende dan fprekende uitbrengen, en dat is vervelend, en dikwijls onveritaaubaar voor degenen, die het aanhooren. Men moet het natuurlijke volgen, oven of men iets vertelt, zonder gemaaktheid*  ( 59 3 heid. Doch, het is heden nw geboortedag, en ik ben boven gekomen, om u daarmede geluk te wenfchen, — Ik bedank u, mijn waarde Vader! hernam karel. Laat mij u omhelzen! laat mij u mijnè erkentenis toonen. Deze dag brengt mij op nieuw te binden, iioe veel ik aan uwe zorg, en aan die van mijne geëerde Moeder verfchuldigd ben; aan u beide rievens G-.d, heb ik te danken dat ik leve. 122. Ik acht mij gelukkig, zeide de heer grancison verder, eenen zoo braven zoon te hebben, als gij zijt. De deugd, de gehoorzaamheid, de goede geneigdheid der kinderen, is de beste belooning voor de zorgen der Ouderen; en wij, wij zijn voldaan ; gij voldoet aan die pligten. Ga zoo voort. en dan moge ik u eenen hoogen ouderdom toewenfchen, in die hoop, dat het Opperwezen uwe fchoone hoedanigheden zegenen zal. — Ik zal altoos trachten, om mij dien wensch waardig te maken, Vader! vervolgde karei. De Hemel geve, dat ik nog vele jaren uwe wijze lesfen moge erlangen, aan welke te beantwoorden ik nooit nalatig zal zijn. — Welk een vermaak voor mij, hernam de Heer grandison weder, te zien dat mijne vermaningen u welgevallen ! zij zijn het uitwerkfel mijner liefde omtrent u. — Ja zeker, zeide karel, een Vader, die zijne kinderen niet berispt, noch beitraft, als zij het verdienen, bemint dezelve niet. Nu heb ik u nog om vergeving te,vragen, voor de misflauen, die ik weder in dit jaar begaan hebbe; en als gij die vtrfchoont, Vader! dan ben ik vergenoegd. — Ik denk aan geene misdagen, was het antwoord; uwe goedhartigheid wischt rijkelijk alles uit, Wat ik tegen u zou kunnen inbrengen. Nu, deze dag is een dag van geluk, ik wil dat gij dien in vrolijkheid flijt; hetgeen gij in dit papiertje zult vinden, geef ik ti, om, zoo het u behaagt, eenigen uwer goede vrienden te onthalen. 123, Hoe goed zijt gij, Vader! waarmede zal ik zoo  C 60 5 zoo veel'gunst verdienen? fprak kareltje. — En hij kreeg ten antwoord: rnet zoo voort re gaan in deugd en voorzigtigheld, gelijk gij tot hiertoe gedaan hebt. Kleed u aan, en kom met uwen vriend william beneden, om te ontbitens uwe Moeder wacht ons. Nooit heb ik karel zich zoo fchielijk zien Ideeden; hij was ook wel een kwartier uurs voor mij beneden; het was mij niet mogelijk, zoo ras klaar te wezen. Wat is het ondertnsfchen fraai. zoo de liefde van eenen Vader waardig te wezen! Hoe vergenoegd was de Heer grandison over zijnen deugdzamen zoon: de tranen van teederheid en blijdfchap waren in zijne oogen; maar hoe hard moet het dan ook vallen voor Ouders, wederfpannige kinderen te hebben ! Och! ik wil kar eltje altoos navolgen: zijn voorbeeld heeft mijne ziel getroffen; ik fchreide, ja ik fchreide, Moeder lief! door aandoening. God moet hem wel liefhebben! Maar ik zal u nog meer zeggen «an mijn vriendje. 124. Eer wij nasr beneden gingen om te ontbijten deed karel het papier; hetweJk hij van zijnen Vader gekregen had, open; hij vond daarin vier guinjes. dat is vierenveertig guldens, en was verwonderd zoo veel te hebben." Hij bedacht zich hierop een weinig. Wïlliam! zeide hij. ik wilde gaarne uwe gedachten weten. Er zijn hier in den omtrek weinige jonge lieden, wier gezelfchap ons behaagt: zij zijn meest alle zoo wild, dat het onverdrageïijk is! de kleine friendly is de eeniafle, en die is thans juist met zijne moeder van huis. Wat zoudt gij mij raden? — A's ik in uwe plaast ware, antwoordde ik, zoude ik dat geld bewaren: drie of vier uren, in zotte vrolijkheid door:ebragt, zijn ras voorbij; gij kunt het nuttiger berieden, met iets voor uw vermaak te koopen. — Het zal u dan geen leed doen, dat wij ons liever bij ons zeiven vroiijk maken? hernam hij. — Neen zeker, zeide ik, uw ge-  ( €i ) gezelfchap is «1 wat ik wetifche! — Wel nu, (brak hij, ik zal rfan mijne neiging voldoen; en hierop fpoede hij naar beneden. 125. Na het outbiji. bleven wij met den Heer grandison alleen. Karel vatte zijnen Vader bij de hand, en zeide: mag ik u iets vragen, Vader? Is net u hetzelfde . wien van mijne vrienden ik onthale? — O, ja , mijn Zoon! zeide de Heer grandison. — Ik mag dan. fprak karel, met dat geld, dat gij m-j gegeven hebt, doen wat ik wil? — Ja wel, was bet aatwuord. —■ Dan weet ik al, vervolgde kakel, wie mijnen verjaardag'zullen helpen vierep. Maar ik vrees, Vader.' gij zult het afkeuren. — Oneen, hernam de HeÈr grandison, gij kunt het vrij zegen , het zal inij welgevallen: gij hebt noa: nooit eenig kwaad gebruik van uw geld gemaakt Karel. Nu Vader! ik wil dat men zich op mijnen verjaardag vermake; en zie hier, wie ik daartoe verkieze, bet zullen de arme eerlijke huisgezinnen in onzen omtrek wezen. Onze gehard heeft mij daarvan eene juiste opgave bezorgd Al degenen , welke ik anderzins zou verzoeken . hebben overvloed in alles , zoowel alsik; en de ongelukkigen, die nu komen zullen, zijn fpmtijds twee dagen zonder brood. Hoe blijde zullen zij zijn met de verkwikking, die ik huri zal toebrengen; en hoe vergenoegd zullen zij zijn, met de kleine uitdeeliug die ik hun doen zal; en dieblijdfchapzal mij meer verheugen, dan al het zingen en danfen, dat 'ik met mijne vrienden zou doen. Maar is het wel met uw goedvinden, Vader? 126. Kut.t yij denken , dat dit niet mer mijn goedvinden zou zijn kareltje? vroeg de HeerGRANdison Ik prijs uwe weldadigheid'; uw veertiende "jaar, dat gij zoo wel begint, kan u niet dan geluk beloven; de goedheid van uw hart zal niet onbeloond blijven. — lk acht die geringe weldaad niet dan een pligt ie wezeu, Vader! hernam karel; hoe ve-  C 6a ) «file gefchenlten heb ik, gedurende het verloopen jaar, niet van den Hemel ontvangen! Het is dus niet meer als regt, dat ik een weinig daarvan aan mijne arme medefchepfelen, teruggeve. — Welgezegd, mijn zoon! befloot de Heer orandison. Welaan, voldoe aan uwe loffelijke drift: geef uwe bevelen aau eenen der bedienden desaangaande, naar uw welgevallen; en gij zult gehoorzaamd worden. Wat zegt gij van dit alles, lieve Moeder! Och! ware ik ook rijk! ik zou doen gelijk karel. Negen'éndertigfle Brief. 127. Ja zeker, ik zou, even als ka rel, alle onnutte verkwistingen mijden, als ik geld hadcle, om er liever den armen wat van te geven. Kar el,eduard, emilia en ik, wij zijn alle ooggetuigen geweest van het vermaak der behoeftige gasten. Het onthaal was gebraden rundvleesch, hammen en eenige toefpijzen, die in een der vertrekken van de boerderij waren aangerig:. Nooit heb ik zulk een aandoenlijk vermaak gehad, als in die goede lieden te zien eten; de dankbaarheid was in hun gelaat afgebeeld; zij dronken met oud bier onzer aller gezondheden, met een geroep van: lang leve onze weldadige jonge Heer grandison! karel had telkens de tranen in de oogen van vergenoeging. Bij het fcheiden verdeelde hij onder hen het overfcliot van het geld. Ja, Moeder! hij heeft hun alles gegeven, wat hij van zijnen Va ier had gekregen; maar hetgeen nog het fchoonfte was, een grijsaard; bijna blind van ouderdom, werd nier genoeg bediend naar zijnen zin. Waarom helpt men dezen ouden man piet? zeide hij, hij is hier een van de voornaamfte gasten, omdat hij grijze haren heeft. Kom, fprik hij verder tegen eenen jongeling, fuijdmij eenige goede Hukken van darvleesch, en toen gaf hij het den oudeuman. Laat mij u zien eten, Vader! zeide hij; .gij hebt. Lier de eertis plaats in mijne genegenheid, en gij  C «3 ) gij jongelingen! leert van mij, den ouderdom te earbiedigen; bedenkt dat gij, als gij wel leeft, eens mede oud zult zijn, 128. Wij gingen vervolgeus vergenoegd naar huis, en .lieten de goede lieden aan hunnen maaltijd. Wat zegt gij, willhm! fprak karel, kan er wel een grooter vermaak zijn, dan zijnen medefchepfelen ten nutte te wezen ? — Neen, mijn waarde vriend! antwoordde ik, gij had.mij geen aangenamer feestknnnen geven. Mijn hart was ondertusfeheirgeraakt. Hoe ellendig, dacht ik, is de armoede, en wat zijü wij die, dagelijks aan de tafels vol lekkernijen zittende niet weten wat wij best kiezen zullen f ik zal voortaan nooit eten, zonder aan zulke menfchen teged»nken: dan zal ik zoo vee! te dankbaarder wezen voor God, die alles geeft, en des te meer medelijden hebben met hen, die armoede lijden, en waaraan ik altoos zoo veel zal mededeelen, als in mijn vermosen is. 129 Des namiddags gingen wij eene kleine wandeling doen; maar welk eene verwondering! toen wij t'huis kwamen, vonden wij een groot gezelfchap bijéén , dat Mijnheer en Mevrouw had doen verzoeken om hunnen zoon te verrasfen. Wij hadden een fraai concert; en na hetzelve eène vrolijke danspartij. WH vermaakte ons zeer wel. Karel en emilia zon gen verfcheidene muzijkltukjes, en werden ten uitterffe geprezen. Ik wenschte wel, dat ik mede zoo eoed zingen, en op de Clavecimbaal fpelen konde; maar-ik troost mij daarmede,.dat het mijne fchuld niet is dat ik minder wete, omdat ik zoo veel meesters niet gehad heb, en dat ik weder andere zaken kan, die mij ook eer aandoen. Wij gaan dezen namiddag uit ruden, Moederlief! en daarom zal ik dezen brief moeten eindigen. — Ha! ik zou bijna vergeten hebben, dat kareltje zijn mooi Kanarievogeltje aan emilia heelt vereerd; hij beeft het in weinige dagen geleerd uit zijne hand te eten, en op zijnen fchou- der  C 6+ ) der te zitten. Emilia is er zeer mede in haren fchib. Het zingt een deuntje; nooit zagikzoo lief een beestje. Vaarwel, lieffte Moeder! Veertigfie Brief. 130. Wij hebben gisteren zoo veel vermaak niet ge^ had, als wiïgedacht hadden; toen wij. uitreden was het mooi wéder; maar het begon welhaast zoo fterkte regenen, dat wij in eene kleine herberg mo--sten aftreden, om de bui te later, voorbijgaan. Eduard was er knorrig over, emilia bedroefd; mt zal misfehien ophouden, zooniet, wat raad; wij kunnen het rijtuig laten toemaken. ixv. Toen nam emilia het woord, en zeide, dat is toch' niet vermakelijk, ik wenschte dat bet liever droog weder ware! Kareltje antwoordde haar hierop: gij vvenscht dat het droog weder ware, om u te vermaken; onze landman wenschte dezen morsen om regen, omdat de planten en gewasfen vocht noodig hebben; wiens wensch is nuttiger? — Wel "die van den landman, dunkt mij, zeide ik. — Ta gewis, antwoordde karel, als het niet regende . zou alles verdroogen en fterven. Zou het ons niet fmarten, indien er geene vruchten kwamen? zouden wij niet ongelukkig zijn, wanneer het koren, door de droogte, op het veld verbrandde, en dat wij alsdan geen brood hadden? — Dan zouden wij welhaast moeten fterven, hervatte emilia. — Wel nu, fprak karel, wees dan blijde, wanneer het regent, zoo wel als bij mooi weder; de regen is zoo nuttig als de zomiefchijn. Gij zult zien, hoe ftisch het groen er we  C 65 ) gal zier), warineer de regen ophoudt', hctzatfchijtien of de bloemen en kruiden uieuwe kit uren hadden gekregen* 132. Ik za! nooit weder moeijelijfc zijn tegen de regen, zeide emilia. —— En ik wenschte, dat het liever dezen nacht öf morgen geregend haddé, fprak eduard. — Zij, die dézen nacht of morgen op reis moeten gaan, zullen weder wenfchen, dat het nu regene , aan wiens wemch moet nu God voldoen ï hernam karel — Karel fpreekt wel. hervatte emilia weder; wij zijn immers bij God niet meer dan andere menfchen. — Het is onmogelijk, voegde ik er bij, dat wij, op deze aarde, het allen naar onzen zin kunnen hebben. — Geloof mij, wij zouden ellendig wezen, indien God altoos voldeed aan orze wenfchen, fprak karel nog: en , mijn waarde zusje! wat is het misfen van ons vermaak, voorriénen dag, te rekenen bij al het goede, dat wij zelve, en zoo veel andere menfchen, misfehien van deze regen te wachten hebbeu. 133 Emilia, die naar de vogeltjes keek, zeide, zie daar, de arme vogeltjes! ik beklaag hen. — O, antwoordde karel, zij zuilen zich welverfcbuilen, als het hun verveelt: ten andere, hunne vederen, zoo als de Heer bartlet zegt, hebben eene foort van vettigheid in zich, die belet dat deregendoordringe, — Daar ben ik bliide om, befloot emilia, God heeft toch alles wij felijk gemaakt. De regen begon hoe langer hoe ftorker te worde», Moeder! dus verkozen wij om maar weder naar huis te rijden. Emilia ging zich vermaken met haar Kanarievogeltje: karel en ik hielden ons bezig mee paletten, hetwelk wij zeer dikwijls doen; want hec is zeer goed voor de gpzondheid: en eduard was knorrig, hij zocht zijnen troost in zijnen hond te pla gen. Zoo maakt men zich zalven ongelukkig, wanneer men den minden tegenfposd zich zoo aantrekt. Wat'mij betreft, ik zal mij altoos trachten te fchikken naar de E on=  { 66 ) engelegenheden , die mij voorkomen; want men plaagt zich zeiven maar, wauneer men ongeduldig is. Vaarwel , lieve Moeder! vaarwel: vereer mij met uwe aaugeuame brieven. Eenenveertig/ie Brief. 134. Lieve Moeder! ik kan niet nalaten u te verhalen, wat h>c-r dezen nacht gebeurd is. Wij vroren naauwelijks een half uur te bed geweest, of wij hoorden eenen ijsfelijken dreun. Wat is dat? vroeg ik aan kakel. Dat weet ik niet, antwoordde hij. — Zouden er ook dieven wezen, hernam ik; en daarop hoorden wij idüakd eenen fchreeuw geven. Karelfprongten bedde uit, en kreeg zijnen degen: volg mij, w 1 l l i a m , zeide hij, hst is in de kamer van eduard. Wij namen het nachtlicht in de band, om te gaan zien wat het wezen mogte. Kakel toonde geene de minfte vrees: maar wat mij betreft, ik moet de waarheid zeggen» ik beefde geweldig. In de kamer van eduard komende, vonden wij hem op den grond liggen, en de tafel het onderfte boven, met eenige papieren en boeken. — Wat is er gebeurd? vroeg karel, en, hoe komt gij op den grond lieve broeder ? — De Hemel weet wat er gebeurd is, zeide eduard, ik ben verfchrikkelijk ontfteld. Maar laat mij eerst bedaren, dan zal ik u zeggen, hoe ik op den grond kome. 135. Hebt gij iemand gezien ? zijn er dieven? vroeg ik. — Neen, antwoordde eduard, maar ik Weet niet wat het is. Hierop vroeg karel hem: waarom hij zoo geweldig fcbreeuwde? — Gij zoudt waarlijk ook wel gefchreeuwd hebben, was het antwoord. 11: weet niet hoe ik uit het bed ben gekomen; het fpookt hier. — Maar, eduard! vervolgde karel, met dat al, echter, hebt gij mij zeer doen fchrikken; doch nu moet ik er om lagchen; de arme wil li am is tot den dood ontfteld. Ikgaeeneflesch Cider halen: het is voori'-igtig iets te gebruiken. — Ga alleen niet naar beueden, roep den knecht h zeide s9uar.0. — Och neen! hervatte karel; laat ons  ( <57 ) ons de iknechts maar laten nisten, en laat ons (lil zijn, opdat Vader en Moeder niet wakker worden. — En durft gij dan zoo alleen naar beneden gaan, Mijnheer? vroeg ik aan karel. — En waarom niet, mijn vriendje ? was het antwoord: er is immers niemand, die mij kwaad zal doen. — Ik ben zoo min een bloodaard als hij, fprak eduard, maar ik zou het aiet doen: hoor karel, zeide hij.— Hij is al weg, zeide ik. Hij ging al iagchende de kamer uit! Moeder l waarlijk hij heeft wel een hart in 't lijf. 136. Maar, eduard; vervolgde ik, wat hebt gij toch gehoord of gezien? — Sus, bid ik u, zeide £duard, laat ons wachten tot karel wederkomt. —• Een weinig daarna kwam karel. — Hebt gij niets gezien? vroeg eduard. — Ja, ik heb de trappen, den gang, de eetzaal, en deze flesch gezien, antwoordde karel al Iagchende. Kom aan, ieder een glaasje Cider, en dat zal ons moed geven, om de fpoken af te wachten. — Gij fpot er mede omdat gij niet gelooft, dat er fpoken zijn, hernam eduard. — Dat geloof ik voorzeker niet, fprak karel. Maar zeg ons nu eens: wat ons allen zoo fchielijk uit het bsd heeft gejaagd. Gij hebt zekerlijk gedroomd. — Neen, fprak eduard, ik was wel wakker. Het was een' fpook! zeg ik u. — En wat zaagt gij dan, vervolgde karel, — Ik had naauwlijks bet licht uitgedaan,, en mij nedergelegd, antwoordde eduard, of ik hoorde duidelijk zachtjes door de kamer loopen: ik ging overeind zitten, en toen zag ik in gindfchen hoek, net als twee lichtjes, die bij verwisfeling, dan groot, dan klein werden, en zij bewogen zich. — Dat is gewis eene glinftering in uw gezigt geweest, zeideearel. -— Eene glinftering in mijn gezigt, hernam eduard, hetgeen ik zoo duidelijk zag ?... Nu, ik hield mij ftil, de lichtjes verdwenen, en ik hoorde weder Ioo= pen door de kamer, en toen eene harde bons tegen de deur, E 2 137. Maar  C 6*8 } Ï37. Maar, zeide karel, waarom toen niet geroepen om licht? — ïk durfde nier, fprak eduard weder, het was of de benaauwdheid mij den mond floot. Ik bleef ondertusfchen zitten; maar het duurdeniet lang, of ik hoorde iets zeer fchielijk langs den muur fchuiven, en hierop zag ik, bij de fchemering van de maan, duidelijk een groot wit fchijnfel tegen de glasgordijn, dat hoe langer hoe grooter fcheen te worden. Ik bedekte mijne oogen met mijne hand, oic vrees vau iets verfchrikkelijks te - Dit  ( 6p ) 139. Dit alles, zeide karel verder, leert ons I niet benaauwd te wezen; maar de dingen te onderzoeken, en dan zullen wij altijd vinden, dat er geene reden is voor dergelijke verfchrikkingeu. Geloof mij, het is met alle fpoken, waarvan meu elkander zoo veel wijsmaakt, even als met deze kat: ééne enkele fchaduw kan eene wonderlijke gedaante voor ons vertooneo. En van wien zouden toch de fpoken komen ? I God is te groot, om zich tot dergelijke kinderachtige beuzelingen te vernederen; de duivel heeft op aarde geene magt verkregen,om verfcbijnfels voort te brengen; ten andere, geesten zijn onzigtbaar, en kunnen zich niet doen zien, veel minder doen hooren. Karel had wel gelijk, Moedertje! gij hebt mij dat mede i dikwijls gezegd, en al hoorde of zag ik voortaan iets, dat ik niet terftond begrijpen konde, ik zal nooit bang voor fpoken wezen, maar altijd gedenken aan het geval van de kat. Hierna gingen wij ieder weder naar ons bed, en fliepen zeer gerust tot aan dea morgen, wanneer wij, bij het ontbijt, Mijnheer en Mevrouw grandison vermaakten met het vertelfel van ons fpook, waarbij karel, wegens zijnen moed en zijne bezadigdheid, sser geprezen werd. E 3  Bij J. R. POSTER word bij aanhoudendheid met goeckgevoig gedebiteeid: De vroegfte gefchiedenisfen van den Bijbel-, voorgefteld in gefprekken, onder het doe» vau zemerwandelingen, II. deeltjes, waarvan het eerfte is afgedeeld in 19 hoofdftnkken, bevattende: het ie. en 2e. de Schepping, het 3e. den Val der eerfte menfchen: het 4e. de dood van Abel: het 5e. den Zondvloed: het 6e. Noach eu deszelfs zonen: het 7e. de afgoderij der Chaldeërs, en het vertrek van Abram naar Kanaün: het 8e. 9:. en 10e. verdere ontmoetingen van Abram, het 11e. Abrahams offerande: het iae. Abraham zendt Eliezer naar Mefopotamien, om een meisje voor zijnen zoou Izaak, het 13e. het huwelijk van Izaak met Rebekka, dood van Abraham, en bedrog van Jakob: het 14e. Jakobs droom, en verdere wederwaardigheden: "het 15?. verzoening tusfchen Efau en Jakob: het 16e het verkoopen van Jozef door zijne broederen: het 17e. Jozef in de gevangenisfe geworpen, droom van Pharao, Jozefs broederen komen in Egypte om koren: het 18e. Jozefs broederen fpijzen bij hem, en eindelijk ontdektJo» zef zich aan zijne broederen: en het 19e. ds komst van Jakob in Egypte, dood van Jakob en dood van Jozef. Het tweede deel behelst 24 avondgefprekken, als: het ie. de verdrukking der Joden in Egypte: het 2e. den uittogt der Joden uit Egypte: het 3e. de wetgeving op Sinai: het 4f. de inrigting van den Joodfchen Godsdicasuhet je. die der Mozaïfche wetteH:het öe. de  j de ontevredenheid der Joden, Mozes dood, en Jozua: hec ?e. en 8e. overSimfon: hetoe. Saul i wordt tot koning geroepen: het ioe.de rege• ring van Saul: het iie. en ue overDavideu ! Jonathan: het 13e. den dood van Saul en Jonathan: het 14e. de regering van David als koning: het 15e. Salomo word koning: het 16e. en 17e. de regering van Salomo, het iBe. ■ over Salomo's tempel: het 10e. de verbastering der Joden, hunne wegvoering naar Babel : het 20e. hunne behandeling aldaar: het 21e de jonge koning Cyrusfchenkt den Joden hunne vrijheid weder: het 22e. hunne verdere lotgevallen, Herodes koning over hen: het 23e. de levenswijze der Joden: en het 24e. hunne feesten en gebruikelijkheden. Ieder deeltje kost/: -16 -: Dit werkjeis ongemeen gefchikt tot een leesboek op de fcholen: bij getallen worden dezelve ook afgeleverd tot mindere prijzen. Het leven van den Apostel paültjs, ten diende der jeugd, gefchikt tot een leesboek, a 4 trui v. Dit werkje is afgedeeld in ij hoofdftukken, bevattende: het ie. Paulus geboorte en opvoeding: het 2e. Paulus vervolgt de eerfte Christenen: het 3e. Paulus bekeering: het 4e. Paulus afgezonden onder de heidenen: het je. Paulus reizen: het 6e. dezelve in Jeruzalem: het 7e. zijne komst te Athene: het ge te Ephefe: het ge. naar Jeruzalem: hetioe. ver- i antwooruing voor den Romeinfchen raad: het Iie. voor Felixi het 12e. voor Festus eu A- I grippa: het 1.3e.fchipbreukbij heteilandMaltha, het 14e. reize van Maltha naar Rome: en het Ije. Paulus onthoofding. ft.  Beknopte verzameling van de eerfie en voornaamfit. voorfchriften der zedelijke opvoeding, a ölluiv. behelzende,behalveden inhoud: het lc. hoofd, ftuk, de ouders moeten als een grondregel aannemen, dat zij voor hunne kinderen leven , en niet de kinderen voor hen: het ie. men moet den kinderen niets onder de oogen brengen, hetgeen zij, hetzelve begeereude, niet mogen hebben het 3c de ouders moeten, in tegenwoordigheid van het kind, niets eten of drinken, waarvan zv het met naar deszelfs genoegen mogen mededeelen, omdat het voor de gezondheid des kinds nadeelig is, het 4=. de ouders moeten hunne meerderheid boven het kind zorgvuldig verbergen/ her5e. de kinderen moeten, zoo fpaarzaam mogeli k, verboden en berispt worden: het ó"e. men behoort de kinderen niet te kastijden: en het 7?." de ouders moeten hunne kinderen in alles tot voorbeelden verftrekken. Nederduitfche Opfiellen, om zich te oefenen in de grondregels der Franfche taal, volgens de fpraakkunst van den vermaarden wailly; door j. r. wcusTYSEN, conreftor derLatijufche fcholen te Maastricht; 2e. verbeterde druk. a 14 ftuivers. Fahles choifies d'E/ope. 4e. édirion. Deflinés a 1'ufage des écoles francoifes, nouvellement corrigées & augmentées d'un diclionnaire de Ia plupart des "mots & de phrafes qui s'y trouvent. a 8 tttnv. De kltine Gtandifon. 4 deeltje», met platen, a/4-:.:  D E KLEINE GRANDISON V E R K O k T, E N IN THEMA T A'S KLEINE LEESLESJES VERDEELD. BOOR A. Ri ) t IP E E D E STUKJE. TE AMSTERDAM, iij J. Ré POSTER, Boek- en Papierverkooper, bezijden de Beu»,  Zoek niet alleenlijk uwen geest en uw hart te verbeteren, maar gebruik ook de krachten van uwen geest, en de neigingen van uw hart, tot nut, genoegen en verbetering van uwe Medemenfchen. Verhandeling over de beste wijze om de Jeugd mede in de Scfolen tot gezellige deugden ep te leiden. V. WEILAND.  ( 3 ) Twee'ènvcertigfle Brief. 140. Lieve Moeder! toen wij gisteren onze oefeningen geëindigd hadden, zeide karel: onze goede Heer bartlet is in den tuin, laat ons naar hein toegaan, en hem een weinig gezelfchap houden: ik houde zoo veel van zijne onderrigtingen. Dat is goed, antwoordde ik, gij doet mij veel vermaak met dit voordel, _ wij vonden onzen waarden Vriend in een prieeltje, met een boek in de hand. Karel. Gijieest, Mijnheer? O! dan mogen wij 8 niet ftoren. B a r t= let. In 't minste niet jonge lui; uw gezelfchap is mij altijd aangenaam, wij zullen eens rondwandelen, gelijk Wij ook deden. Ei zie, Mijnheer!,zeide kaRel, welke Diertjes zijn dat, die daar zoo bij menigte langs dén vijver vliegen? f art Let. Dat zijn Mieren. WillehI. Hebben die Mieren vleugels Mijnheer? Bartlet. Ja, zij verkrijgen die voor eenizen tijd in dit jaargetij, en het wonderlijkfte is, dat zij in zeer weinige oogênblikken dus' gevleugeld worden. Karel. 't fs jammer dat die Diertjes zoo verderfelijk voor de gewasfen zijn, ik mag ze anders zoo wel lijden öm hunne naarltigheid. Bartlet. Zij hebben bijna eène huishouding als de'Bijen. Zij bouwen zich als 't ware eeneftad, die in verfcheidene ftraten verdeeld is: elk onder hen heeft hierme- , de zijn werk; de eéne graaft holen ih de aarde, de andere fleept de aarde weg; anderen,weder halen gras, hooi en' ilroó en dergelijke kleinigheden aan, om die holen wél toe te rigten, vooral, opdat zij huone jongen en eijeren wel zouden kunnen bewaren voor koude en vochtigheid. 141. De arbeid dien zij buiten dat doen, om voedfel te verzamelen, is wonderlijk; zij zijn niet te lui om h a hef  C 4 ) hetzelve op een' zeer verren afftand te gaan halen, en houden altoos een' vastgeftelden weg, zonder ooit te verdwalen of ter zijde af te wijken, hoe hoog en ver zij ook van hunne woning afgaan. Zij pasfen vooral op, dat zij eikander niet in den weg loopen ; en als zij iets van eene hoogte moeten torfen dat hun al te zwaar is, laten zij het als met overleg naar beneden valien, en nemen het alsdan weder op om het verder te brengen. Kakel. Maar, Mijnheer! ik heb dikwerf gezien, dat zij hunne jongen en eijeren gedurig liepen; waarom doeii zij dat? Bartlet. Dat gefchiedt, omdat de plaaii, daar zij zich bevonden, te koud of te vochtig was, war.t zij dragen eene ongemeene zorg voor hunne kinderen. Als het geregend heeft, brengen zij hunne eijeren dikwijls in de opene lucht, om ze weder te laten droogen, opdat de jongen, die er in zijn , niet fterven zouden ; bij zwaren regen, graven zij ze met hunne pootjes zeer diep onder de aarde, om ze te beveiligen. Willem. Lieve Diertjes! Men is evenwel altoos moeijelijk tegen hen; men verdelgt ze altoos. Karel. Zij zijn zeer fchadelijk , en van geen nut: waarom of God de Mieren heeft gefchapen? men zou zeggen, hiervoor moet reden zijn. Bartlet. Dat is wel denkelijk; fchoon het ons onbekend is; maar al ware het dan maar alleen, opdat een verflandige opmerker door de befchouwing dier wonderlijke Diertjes des te meer de Alma^t zoude bewonderen; dan zijn ze nog nuttig genoeg om het weinige kwaad, dat zij doen, te vergoeden. I42. Maar de overweging der Mieren brengt mij nog kundiger Dieren in gedachten; namelijk de Bevers. Deze zijn vooral van groot belang in de wereld. Hunne vacht verfchaft ons hoeden op het hoofd, en meer andere nuttige bedekfels. Hoe zoudt gij beiden verwonderd ftaan, indien ik u de woningen dier wonderbare Schepiëlen kon doen befchouwen: geen kundig bouwmeester zou die beter kunnen inrig- ten.  C 5 ) ten. Zij kiezen zich voor eerst eene plaats uit, die zeer gezond en van levensmiddelen voor hen voorzien is, doorgaans aan een frisch en ftroomend water. Hier werpen zij, met groote vlijt en arbeid, eene hoogte op; zij graven, te dien einde met hunne voorfte pooten de aarde en klei uit. en voeren die alsdan op bunnen Haart. die als eene foort van fchop gemaakt is , als op eenen wagen naar de plaats, die zij voor hunne woning hebban uitgekozen. Met de tanden fnijden zij zeer fpoedfg de hoornen door, zoo dik als een mans arm, om hout te hebben, waarvan zij palen maken, die zij ook met de tanden in den grond werken, om tot een fterk fondament te dienen: dan gsan zij aan het bouwen van het huis, 't welk in drie verdiepingen be. Haat, namelijk drie vertrekken boven elkander. De muren mnken zij zeer regt opgaande , en meer dan een voet in de dikte, welke zij met hunnen ftaart, die hun alsdan tot een truweel veritrekt, - zeer vast van binnen en van buiten met wel gemengde kleiaarde heilrijken, even of dezelve door een* Metfelaar gepleisterd waren. Het huis heeft eenen . uit- en eenen ingang: inwendig is het voor al zeer net met een verwelffel, en van eene ronde gedaante; de grootte daarvan fchikken zij naar het getal van het huisgezin, dat er in wonen moet; bij voorbeeld , voor twaalf Bevers achten zij veertien a vijftien voeren gronds ruimte genoeg. — Wat zegt gij van dergelijke wonderen? Kakel. Ik fta verfteld, Mijn» heer. Och! mogt ik die kundige Bouwlieden eens met eigene oogen zien werken. In wat oord wonen zij? 14?. Bartlet. Men vindt ze in Duirschland e-i in Polen, langs de rivieren, maar meest in Cannds. Willem. Mag -ik vragen, Mijnheerl hoe er die Dieren uitzien? Bartlet. Het zijn halfflachtige: öus noemt men die Dieren, die zoo wel in het water als op het lund leven; de kop is grooter dan die van eene Rat; de voorfte pooten zijn kort, en met deze A 3 hou-  V f 1 houden zij vast hetgeen zü eten, even gelijk de Ratten; van "achteren zijn zij gemaakt als watervogelen; de achterlie pooten zijn lang en met vliezeri tusfehen de klaauwen, zoo als die der Eenden; hunne (taarten "zijn plat en gefchubt, en zeer breed; deze gebruiken zij ook, met'de pooten, om te zwemmen. K a re l. Maar waarvan bouwen zij die dikke muren van hun huis? Bartlet. Zij mengen en kngden met hunne voorfte'voeten klei, aarde, en water onder een, en dan dient hun ftaatt hun weder tot eenen kalkbak om het aan te dragen. Karel. Het is wonderlijk!'— Maar zouden nu die'vernuftige dieren zonder het minfte overleg werken ? Bartlet. Zij hebben geene denkende of redelijke ziel, karel; dus kunnen zij ook niet overleggen. God heeft huri eene zekere bekwaamheid boven andere dieren ingefchapén, eu het is door die befturing, dat zij werken. Het gelukkig menschdom alleen is door God met de edele vermogens van tê denken en te overwegen begiftigd. Die voorkeur eischt wel onze dankbaarheid, zeide karel. Baktlkt. Ja zeker, mijn wasrde! en tevens eischt dezelve in den inensch eene voorzigtigheid , waarvan de dieren verfchoond zijn ; zij eischt dat wij nooit werken zonder overleg en overweging; dat wij nooit fpreken of handelen dan na eene bezadigde overdenking, opdat wij ons derwijze belluren, dat, al onze verngtingen overeenkomen met de wijze' oogmerken van het Opperwezen; en dit, dit is alleen het middel om ons onze voortreffelijkheid boven die der diereu waardig te maken. " ' ' 144.. Ik fluit al deze fchoone lesfen en onderrigtin» gen' in mijn hart, lieve Mama! nooit! neen nooit zal ik die vergeten ! en dit is zeker: God heeft ons bekwaam gemaakt tot redeneren. Indien wij dan die weldaad misbruiken,-en zonder verftand bande, len , wordenL' wij maar niet de redelooze beesten / 3 gij ziet Hoe zijn hoofd bloedt. Maak ónze paarden aan dien boom vast, wij moeten den ohgelukkigen helpen zoo veel wij kunnen. — Goede Hemel! Mijiiheer! zeide jan, onze tijd verloopt : de avond zal ons overvallen; wij zullen, als het dónker begint te worden, met den zwaren mist, die er valt, geen fpoor weten te vinden. — Dan zullen wij onder weg blijven, hernam k a rel. — En wat zullen uwe Ouders ongerust zijn? — Och dat is waar; kom, laat ons gaan! — Karel meende hierop weder te paard te klimmen; doch zich kèerendë naar den Officier, werden zijne óogeri vol tranen. Hij ftond een weinig in bedenking eh barstte uit: arme Mart! neen, ik verlaat u in dien toeftaüd niet. Mijné Ouders zullen het mij vergeven, ik mag een ménsch dus niet laten 'fterven, zonder mijn best té doen om heni te behouden, en dit zeggende, trok hij zijn kleed uit en fcheurde zijn overhemd tot zwachtels. lÖié Mijn God! wat doet gij .Mijnheer ? fprak de bé. diende. Wij moeten dien ellendiger! het hoofd binden, zeide karel, om het bloeden te ftelpen. — Maar Mijnheer! hernam jan Spreek mij niét tegen, viel karel hem in: help mij, ik beveel het u. — En hierop verbond hij zelf, zoo goed hij konde het bebloede hoofd van den Grijsaard; waarna hi] den knecht hielp om hem ter Zijde hét rijfpoor in het gras te trekken. En wat nu verdér gedaan? vrbeg dé bediende. — Dat gij dadelijk op een' galop naar het naaste gehucht rijdt, om iemand te Zoeken, dié den itérvenden onder huisdak brengt, ik zal hem dubbel beloonen; onderwijl zal ik hier blijven. Dehémel beware mij! ik durf dat niet doen, fprak ja»; Zoude ik u hier alleen laten? Mi jn heer uw Vader zoü mij dat rtotfit vergeven. Ik neem alles op mij* hernam karel: de nood vereischt het. — Ik Zeg u ga, ofzoo gij mij niet gehoorzaamt zal ik zelf gaan. Ik vreeze niet. —Welaan , antwoordde j a n , gij begeert het, ik zal ü voldoen. 162. De knecht reed hier op in aller ijl voort, ert vond gelukkiglijfc, niet verre van daar, eene boeren 15 wo-  ( 18 ) woning. Hij trad binnen en verhaalde den Huismin het geval, biddende hem, om met zijn' Zoon terftond mede te gaan, om den gewonden Heer te halen. Mm had in het eerst hier veel tegen; doch toen de bediende zeide, dat hij wél beloond zonde worden, haalde hij eene foort van rosbaar, ea volgde. — Karel, die ondertusfchen bij den lijder was gebleven, had het genoegen denzelven te zien bekomen. — Wie zijt gij, Mijnheer! barstte hij uit, zoo ras hij hem de oogen had zien opendoen, en hoe komt gij in dezen ellendigen toeftsnd? 163, .,Mijn naam is a r th u r , Mijnheer!" antwoordde de Officier, al flamelende met eene flaauwe (tem. „ Ik ben Majoor, in het Regiment van een „ ongelukkige val, dien ik gedaan heb van mijn „ paard, dat mij, in het terug Hijgen, een' trap „ op het hoofd heeft gegeven, heeft mij in dit „ onheil gebragt. —• Waar het verfchrikte dier ge„ bleven is weet ik niet. Ik wilde opftaau; doch „ het verlies van bloed deed mij het hoofd draaijen. „ Ik viel weêr neder, gerankte buiten Itenr.is. — „ Maar wis zijt gij edelmoedig jongeling ? gij, nog „ zoo jong, hervalleen, op dezen'eenzamen weg"? „ En ^wie heoft mij het hoofd mer linnen omwon„ den ?'" — Ik zelf, de jonge g r a n d i s o n , ik beu zoo gelukkig geweest, om u dien dienst te mogen bewijzen, Mijnheer! antwoordde üjrel, Ik had een' knecht bij mij, dien ik heb afgezonden, om een middel te vinden, om u ouder huisdak te bezorgen. 164. Welk eene deugd! welk een overleg ! welk'een moed, in zulke teedere jaren! wie zag dat ooit, en wat dank ban ik u niet verfchuldigd, zeide de Majoor, voor zoo veel goedheid 1 In 't minst geen, antwoordde karel, ik heb niet meer dan mijnen pligt betracht. - Als ik uw leven behouden zie, znl ik gelukkig wezen. — De knecht kwam hier op met de twee Hunlieden, en men hielp den Majoor op de rosbaar, die met eene goede matras voorzien was. De oude Heer viel, door vermoeijing en zwakheid , op  C '9 ) op nieuw in flaauwte. — Ik bid u-, Mijnheer! z;ide jan, laat ons nu onzen weg vervolgen naar het kasteel van uwe Ouders; zij zullen waarlijk ongerust zijn. — Hoe! fprak karel, wilt gij dat ik dien llervende aan vreemden overlate? gij ziet hij is weêr buiten kennis; ueen dat doe ik niet: ik ga met hem mede, ik moet hem zoo niet verlaten. — De huislieden gingen hierop zachtjes met den gewonde voort, en bragten denzelven in hun hutje, alwaar karel hem zoo goed liet bezorgen als hij konde, zendende in haast om een' Heelmeester. — En wat is nu" uw voornemen, Mijnheer? vroeg jan. Hier dezen nacht te blijven,antwoordde karel;watdienst zoude ik gedaan'hebben, als ik dien eerwaa-rtigen ouden Man aan vreemden overliet? en gij, fpoed u voort naar mijne waarde Ouders, verhaal hun alles, opdat zij niet ongerust over mij mogen zijn , en dan zal ik morgen hunne bevelen hier verwachten. — 165. Waarlijk Mijnbeer! fprak jan, dat durf ik niet doen; uw Vader zou mij kwalijk afnemen , dat ik u alleen liet blijven Het moet zoo wezen, hernam kabel, verlies geen' tijd; zeg, dat ik het zoo begeerde: het begint reeds donkerder te worden. —— De bediende fteeg dan met tegenzin te paard, en ging op weg. Karel was nu gerust, denkende dat zijn Papa en Mama in tijds tijding van hem zouden krijgen; maar er moest nog meer otigeluks gebeuren: de mist werd hoe langer hoe zwaarder: .f het werd welhaast zeer donker, en jan dwaalde zoodanig van het fpoor, dat hij geen' weg mrier wist te vinden. Hij heeft dus den ganfchen nacht in het bosch gekruist, niet m etende of hij ter regter of ter linkerhand moest rijden; zoodathij genoodzaakt was den dag af te wachten, en ons in ongerustheid te laten.— De arme knecht beefde van angst, toen hij aankwam, en vreesde ter deur uitgezet te worden; maar hoe zeer was hij verwonderd toen hii, na het geval verhaald te hebben,den Heer grandison met verrukking hoorde zeggen: den hemel zij gedankt voor 13 ?. ■ * zulk  C 30 ) zulk een' Zoon! en gij jan, gij hebt wel gedaan hem te gehoorzamen: daar is een gefchenk, om u de ongemakken van dezen naeht te vergoeden: gebruik eenige hartlterkende ververfchingen , en begeef a eenige uren ter rust, dan kunt gij terug keereu, om verder de bevelen van uw' jongen Heer te vol* brengen: de ongerustheid, waarin wij geweest zijn is hem niet te wijten; hij heeft al gedaan wat hij kon om die voor te komen. ■166. Maar hoe zal nu hetouderlievend,hetteeder har: van mijn Vriendje, lijden, Mama! als hij van jAN-zal hooren wat wij hier hebben uitgeftaan! — Dezelve is weder vertrokken, na omtrent vijf uren te hebben geflapen, en ik zag, dat de Heer grandison hem eene beurs mede gaf, waarin veel goud fcheen, zekerlijk omdat karel geen geld ontbreken zoude. — Nu verlang ik te weten of de arme Majoor dood of levend is, en ik hoop u hiervan welhaast berigt te geven. Vaarwel, vaarwel, Mamaatje! bemin toch met mij den waarden karel, om zijne menschlievendheid I Negeriènveertigfte Brief. 167. WijhebbenitAitELTjE weêrnier, lieve Moe-der! Och, hoe blijde was ik, hem te zien! Hij fcheen een engel in mijn oog. De oude Majoor is beter, en zal wel ras weder ten volle herfleld zijn. Wij zaten dezen morgen aan het ontbijt en waren hem nog niet verwachtende. Emilia zag hem het eerst: zij vloog op, van haren ftoel: daar is mijn lieve Broertje karel! riep zij uit, engincnanr beneden, zoo ras zij konde. Zij traden hand aan hand binnen. Karel liet haar los aan de deur, en lup in drift naar zijn' Papa. Hij wierp zich op de knieën, en kuste zijnen Vader de hand. Doch ik zal u hier woordelijk het gefprek mede deelen, miine goede Mama! 168. K a r e l. Kunt gij mij vergeven, waarde Papa en Mama! dat ik u zoo veel ongerustheid hebbe aangedaan? 'Grandison. Sta op, mijn Zoon! Laat mij u om-  I omhelzen! gij zijt mij dierbaarder dan ooit. Onze on1 gerustheid was buiten uwe fchuld. Gij hebt uwen pligt I omtrent uwen evenmensch betracht, zonder uwe ou« : ders te vergeten. — Hoe vaart uw zieke? Kabel, ik ben getroffen door uwe goedheid, Pspa! — De Majoor is beter, docli nog zwak, zijne wond ftaat zeer Wél. Mevrouw grandison. Maar, mijn , Lieve! is hij nog in het boere-hutje? Zal men wel I zorg voor hem dragen? Karel. Ja, mijne geëerde \' Mama! zijn Zoon zeif is nu bij hem. De oude j Heer, zoo ras hij weder bij zich zeiven kwam berigtte mij zijne woonplaats, die niet meer dan vijf i uren afgelegen was, en alwaar zijne Kinderen wo; nen. Ik zond er heen, en de oudfte der jonge Heeren kwam dadelijk bij ons. Welk eene gerustheid ; voor mij, een' lijdenden Vader in handen van zij— ; nen Zoon te mogen Hellen. 169. Grandison. Maar heeft de goede Mai joor middelen; om zich het noodige te doen bezorI gen? Karel. Ja wél, mijn waarde Papa! en ik ■ neem de vrijheid u deze goudbeurs , die uwe i, menschlievendheid mij met jan had toegezonden, I weder te geven , met al ■ hetgeen er in geweest • is, ik heb daarvan geen gebruik behoeven te mail ,ken. Grandison. Dan is dezelve voor u mijn I Zoon! Kar el. Voor mij, Papa? Grandison. Ja, j! ik fchenk u die, als het merkteeken onzer blijdfehap j: over uwe menschlievendheid; uw edelaardig medeI doogen, met zoo veel moed gepaard, verdient dat l wij ons genoegen toonen. Vervolg uwen levensloop ] zoo als gij dien begonnen hebt: bewaar uw hart | altoos voer verleiding; de minfte ftnet zou kwalijk flaan aan eene ziel zoo fchoon als de uwe. Karel. I Ik fta verdomd over uwe goedheid, Papa! ik vreesde . uwen toom, en gij vergunt mij integendeel uwe goedj keuring. Mevrouw grandison. Maar hoe hebt gij j dezen nacht doorgebragt in uw hutje? Gij zult zoo < veel gemak niet gehad hebben als in uwe kamer. Karel. Geloof mij, waarde Mama! ik dacht weinig B 3 om  ( ■> ) om mij zeiven ; ik had niets voor oogen daneen'fïervend Grijsaard, dien ik vreesde ieder oogenblik den geest te zien geven. «bw-»"* fianyn?^eVr0UWG„RANDIS0N- Gii hebt dan niet geo Yi* Ik had eenig Zl,iver ftr°° voor mij kn. m„W f6" le^'eR V00r he£ bed van den Zie! on«n..rhiV er "1,J niet vankut]nen bedienen, de ongerustheid over u, en alle die hier zÜn en de angst wegens den Zieke hielden mij den flaap wél uit' i j?&»leVnd ik da" Zijgeweren, dat gij den ganfchen nacht m onzekerheid over mij waart? welk eene benaau wdheid zou dan mijn hart niet geleden heb. i; 1 iï «'L1A' 'Y,m K A R e l t jE - °P ttr°° « moeten h~f«,:~AK~L'Jk 20U daar°PZoowélgeflapenheb. ben als op mijn donsbed, indien mijn hart gerust geweest ware. Grandison. Karel heeft gelijkf't bpiH Tv°rge? van den Seest' e" de gezond, heid van het l.gchaam, die den flaap bevorderen; v^ifi oed 231 aan een' ™«eIoo«n geen' flaap Kr LTSip ; E,Dl!-AR?' VVie weet' als * eens in den Krijgsdienst zal z,,rj, hoe menig' nacht ik op ftrooof zelts onder den blooten hemel zal moeten doorbrengen' tRJlVS°"- Dat k,n geuren, eduard! eu voor oat men eene verkiezing maakt van levensftand, moet men zich wapenen tegen de onaangenaam- alle Lf/6"6 me,de bren^> altoos bedenkende dat alle ftanden van het leven met voor- en tegen! ipocd, met vermaak en ongeneugten vermengd zijn. 5 °' Ja wel PaPa! de Koningzelfheeft zoowé zijne zorgen en tegenheden als de geringde Ambte- fnL* ?"ND"OK- 0nlho,ld dje 'es «JÜjdi mijn Zoon! en uwe phgten zullen u altijd ligter vallen. mIÜ" li].de benik'" fPrak karel, toen wij zZ \?l V m-iine °uders over mii « vredTri " Ma nor n "jn^beholpmmheid voor den " Jin^ ' 3 ken de ne,8'nS vau mijn gevolgd. " ,z?nder we te overwegen, dat ik nog gein mees- " OuZ7^ ZeIV6n baCn' 06 omtrent onze >, Ouders is onze eerfte pjigt; maar wat konde ik 3; doen? I  ( =3 1 „ doen? Ik zou mij n' oit hebben kunnen verge„ ven, indien ik daar op den weg een" ouden Grijs,, aard had laren fterven. Nu heb ik hem ge„ red. De Hemel zij gedankt dar ik sreleaenheid „ hebbe gevonden, om mijn' eveninerisch van dienst f, 's zijn!" Beminnelijke Vriend! barstte ik uit. Dit is al wat ik zeggen konde. Mama! mijne oogen werden vol tranen, en ik omhelsde hem. O hoe fchoon isdct'cugd: hoe loffelijk is het mededoogert! Vijftigfle Brief. 172. Ik heb u alweder een bewijs mede te deelen , Mama lief! van de edele zachtmoedigheid mijns Vriends. Neen er is zulk een voortreffelijk jongheer nijt meer irr de wereld als hij. De Graaf van N * * *, had hem eenige dagen geleden, zoo als ik u gefchreven heb, een zeer fraai hondje vereerd. De jonge falkland, een onzer jonge Buurheeren, had dit hondje reeds verfcheideue malen van den Graaf verzocht; doch hij had het niet mogen hebben, omdat hij zoo hard met beesten handelt. Begrijp nu, Mama! dat die falkland reeds vijf honden heeft; wat zeg ik? ik geloofdathij geene andere bezigheid zoekt, dan zich met beesten te vermaken: want hij heeft allerlei dieren, honden, katten, egels, duiven, vogels, een' aap, een' papegaai en ik weet niet wat al. Mij dunkt het is een teeken van weinig deugd, al zijnen tijd aan zulke vermaken te verkwisten, (daariederoogenblik, dat voorbij is nooit weder komt) in plaats van dien te gebruiken, om zich in wetenfehappen en nutte kunften te oefenen. Nu hij was dan, hoe veel beesten hij ook reeds hebben mogt, zeer moeiiètijk, dat hondje van den Graaf niet gekregen te liebben. En ziet wat gebeurt er? Karel heeft het maar ruim veertien dagen gehad, en toen is het geüorven; en nu is het ontdekt door een' der Bedienden van falkland, dat zijn jonge Heer het arme beestje'uit n;ji vergeven heeft. — B 4 Wol-  Welke monfters zijn er in de wereld! ja * 't is een rnonlter, dunkt mij, die een ander durft berooven van iets, dat hij toch zelf niet hebben kan, alleen om hem te plagen; doch het volgende gefprek, dat wij onder eene wandeling in den tuin hadden, zal u doen zien, Mama! hoe karel dit onregt beantwoordde. 173. Willem. Mijn Vriend! wat fpijt mij den dood van uw lief hondje. Karel. Ik beken het, ik ben er droevig over; ik dacht niet dat het verf lies vau een' hond mij zoo fterk zou aandoen. —■ Maar het beestje was bijzonder fraai, en yan een* getrouwen aard. Eduard.. Hoor het is een fchelmfluk van falkland, dat arme dier zoo te vermoorden ; als 't mij gebeurde, ik zou het hem nooit vergeven, Karel. Ik wel. Indien ik hem dit niet vergeven konde, was ik even zoo Hecht als hij. Eduar d. Gij zijt veel te goed; ik voor mij, ik haat hem. Karel. Ik niet; maar ilt veracht zijn karakter. Ik beklaag hem, want het is, ontwijfelbaar, dat hij een ondeugend mensch zal worden: een nijdig hart verbetert zich zelden. Ten tweede: een onnoozel dier zonder nut, en alleen pm iemand er van teberopven, van kant te helpen, toont eene wreedheid aan, die niet veel. goeds voorlpelt. Eduard. Eergisteren noemde dat valfche monfter u nog zijn Vriend. Karel. Dit toont ons, lieve Broeder! dat wij juist niet altijd op dien naam van vriend vertrouwen moeten, en dat wij eerst iemand wel moeten kennen, eer wij hem tot onzen vriend verkiezen. Ik voor mij beu in dat geval een weinig voorzigtig. E pu ard. Maar zult gij nog langer met zulk een' jongen verkeeren? Karel. Zoo weinig als mogelijk is; het gezelfchap van iemand, die zoo laag denkt als de jonge falkland, kan dunkt mij niet zeer nuttig zijn. Eduard. Bravo! dat is naar mijn' zin gefproken. — Maar wilt gij eens zien , dat ik hem eens braaf wat om de ooren geef? zeg ja, als gij durft! Karel. En waarom dat? zijne ooren zullen mij mijn hondje niet 1 " we-  ( 25 ) wedergeven. Eduard. Nu dan: hij heeft vijf hon-. den; laten wij die altemaal vergeven; dat heeft hij ten minfte verdiend. Karel. Maar de arme hcnrden hebben dat niet verdiend. 174. Ik ben nieuwsgierig, fprak eduard, te weten, wat Papa van dat mooije Huk zal zeggen: hij heeft ons altijd afgeraden veel met dien knaap te verkeeren. Dat is «en teeken, zeide karel, dat Papa zijn' Hechten aard doorgrondde, en ik leer hieruit, dat ik mij naar de keus van mijne Ouderen moet rigten, in het verkiezen van Vrienden. Ik voor mij zal hen nu altijd daarin om raad vragen. Zij zijn voorzigtiger, en hebben meer ondervinding dan wij Jongelingen; zij weten de goede en kwade kaï rakters beter te onderfcheiden. Op deze wijze zal ik altoos bewaard blijven voor verleidende gezelfchappen, die mijn hart zouden bederven. — Maar eduard'. wij moeten aan Papa niet zeggen, dat falkland mijn hondje vergeven heeft; wij moe-ten hem befchaamd maken, door te toonen, dat wij beter denken dan hij. 175. Willem. Gij zijt wel edelmoedig, Mijnheer! Karel. Laat ons van wat aangenamer praten, mijn hondje is dood, ik moet er mij in troosten. — Het is een regt lieve avondftond! Eduard. Maar, ik bid u, zie! wat is daar ginds in dien boom? Willem. Het fchijnt een vogel te zijn. Eduar d. Welk een geluk! het is de Papegaai van falkland, dia zich verhangen heeft, hij zal hem ontvlogen zijn: hoe zal dat hem fpijten! Hij zou dat beest voor geen tien Guinjes gegeven hebben: dat is voor, zijne ftraf i Karel. Och eduard! het arme dier leeft. Wij kunnen er met eene kleine ladder bij klimmen. Eduard. Om hem aan falkland weer te geven , is 't niet waar? Karel. Om wat anders eduard?. Hij heeft uwen hond vermoord, en gij wilt zijnen Papegaai het leven behouden. Karel. Ja, en ik verheug mij daarin, dat ik kwaad met goed vergelden kan. Eduard. Kon het ge va 1 u ooi t beter dienen, om u te B 5 wre-  ( =6 ) wreken vau dien Guit? Karel. Ik kan mij m'et beter wreken, dan door hem te toonen dat mijn hart beter is dan het zijne. Eduaud. Ik bidde u....! Karel. Ik wil niet naar u hooren. Karel haalde hierop eene ladder, en klom In den boom, alwaar de Papegaai tusichen eene fpleet van een' tak met zijn* poot was vast gehaakt. Hij redde denzelven, en zond dien terftond door een' Bediende aan den jongen falkland terug. 176. Wat dunkt u van mijn' Broeder? zeide eduard. Kunt gij hem misprijzen? vroegik: neen , antwoordde hij; maar ik ben tot nog toe niet volmaakt genoeg óm hem na te volgen. Gij zult het worden indien gij wilt, zeide ik: zoo feboon een voorbeeld zal ons gewisfelijk beter makai. Karel kwam hierop weder bij ons, vergenoeging blonk uit zijn gezigt. Och! Mama lief! bewaar als 't u gelieft, mijne Brieven, opdat ik al die trekken van edele zachtaardigheid dikwijls moge nalezen, als ik weder te huis zal zijn. — Vaarwel, Vaatwei mijne dierbare Moeder! Eenenvijftig/Ie Brief. 177. Wij hebben gisteren bij het inzamelen der wintervruchten geweest , Mamaatje ! en dit was een ganfche feestdag voor mij. De Tuinlieden klommen in de hooge boomen, en plukten de Appels en Peren van de nederhéllende takken; anderen ontvingen dezelve in korven. Wij, namelijk, karel, emilia en ik, plukten die der lage ftauiboompjes. Eenige Boerinnetjes hadden van verre onze bezigheid aaugezien, en een van dezelve fprak, toen wij gedaan hadden, den Tuinman aan, wijzende gedurig op karel. Mijn Vriendje zag het, en riep hem; doch ik zal u het overige liefst in hunne zamenfpraak zeggen. 178. Karel. Wat wil dat goede Meisje? Tuinman. Wat zal ik u zeggen, Mijnheer! een iegelijk weet hier omftreeks dat gij zoo goed en weldadig zijt, zij  ( V ) zij verzocht mij u te vragen om een weinig appelen voor hare zieke Moeder. Karel. Voor eene zieke Moeder? zij is een braaf kind! Ga! geef er haar zoo veel zij dragen kan: hare kinderliefde verdient' het. Tuinman. Ik za! er haar dan eenige van die kleine geven; die zijn toch niet zeer goed van foort. Karel. Hoe! wilt gij aan een' zieke iets geven, dat niet goed is? neen geef haar van de beste. — Hebt gij niet gezegd, dat er in dit jaar meer vrnchten zijn dan in het verleden? Tuinman. Ja, Mijnheer! dat fcheelt zeer veel: wij hebbeen een' zeer goeden oogst. Karel. Welnu, laten wij dan van dien overvloed, dien God ons fchenkt, ten minde een weinig terug geven aan hen, die niets hebben. Tuinman, 't Is wél met reden, dat men u zoo prijst, waarlijk gij zijt de goedheid zelve. — Ik ga u gehoorzamen, want ik weet, dat al wat gij doet uws Vaders goedkeuring heeft. Eduard. Ik misprijs u niet, karel: maar ik mag niet hebben, dat dat gemeene Volk altijd wat heeft te vragen. Kakel. Indien zij nooit vraagden, zouden zij zelden iets krijgen. — Lieve eduard! wij vragen wel dagelijks aan God, laat het dan ten minfte die goede lieden vrijftaan om aan ons te vragen. I70.Emilia. Karel heeft wel gelijk; en zou het ook niet bedroefd wezen, dat wij zoo veel zoude hebben, en die arme menfchen niets. Ik zal het aan Mama zeggen, en Ik ben verzekerd, dat zij aan dat meisje eene groote mand- vol zal zenden. Karel. Dat is braaf! Emilia! die goedheid doet u eer aan. Willem. De Appels en Peren zijn zeer gezonde vruchten, geloof ik, en zij zijn van des te meer waarde om dat ze zoo lang duren. Karel. Die opmerking is wel regt, mijn Vriendje! welk eene wijsheid en gunst van God, dat hij voor ons ook zorgt in den winter als de aarde niets aangenaams kan voortbrengen. De befturing des Almagtigen is verwonderlijk. Moet men geenen eerbied  bied hebben voor den Schepper, als men dat bedenkt ? i8o. Ja, Mama lief! ik wil altijd eerbied hebben voor dien God, die zoo müdelijk voor ons zorgt. Hoe veel menfchen zijn er, die al dien wintervoorraad gebruiken, zonder ooit te denken op Hem, die denzelven gegeven heeft, en dat is wei onvergeeflijk. — Nu vaar altiid wel Mamaatje, en denk aan uwen gehoorzamen Zoon! Zoo even krijgt de Heer grandison een' brief van den Graaf van D.... een der eerlïe Kamerlingen vau het Hof om kareltje bij hem te ontbieden: wat dit wezen zal is onbekend. —Mijn Vriendje vertrekt dus op morgen met don Heer bartlet naar Londen. Och! hoe verlang ik naar zijne terugkomst, want ik vrees, dat ik met eduard niet veel genoegen zal hebben. Hij zal mij fchrijven, lieve Moeder! en ik zal u zijne Brieven toezenden. Tweeënvijftig/Ie Brief. i8r. Wat ons fchielijk vertrek naar Londen zal uitwerken, weet ik tot hier toe niet, mijn beste Vriend! — Wij hebben eene tegenfpoedige reis gehad. Dwaze menfchen zouden zeggen, dat dit niet veel goeds beduidt; maar wij, william! wij hebben wijzer Iesfen gekregen, en houden ons niet op met die bijgeloovigheid, die het menfchelijk verftand ïchande aandoet. Voor eerst wilde een van onze paarden niet voort, en dit maakte de andere mede onwillig; men gaf het braaf zweepllagen. Het ging mij aan 't hart; want ik geloof, dat het arme dier vernageld is, en dan koude hij het niet helpen. Waarlijk, ik kan een zoo gediensiig en nuttig dier niet met hardheid zien behandelen. — Maar dit was nog niets: omtrent halfweg brak de as van het rijtuig; er was noch huis, noch hof omtrent, en wij wisten geen ander middel, dan om uit te flappen, en te voet te gaan. j 8a. Voor mij zeiven troostte ik mij vel zeer ras over  C *9 ) ' over dien tegenfpoed; maar ik was begaan met onZetS waarden Heer uartlut: het regenachtig weder, de. koude, de moeijelijkheid van den weg, deden mij voor hem vreezen. De Zon was reeds aan 't ondergaan. Ik raadde in het naafte dorp te overnachten, en hij keurde dit goed. Wij lieten dan het rijtuig achter, en flapte voort, nemende alleen onzen knecht hakry met ons. De regen werd-oiidertusfchen geweldig tterk. Wat zullen wij doen, Mijnheer? zeide ik, zulk eene zware ftortvlaag zal nadeelig aan uwe gezondheid zijn. Wij kunnen er niet tegen , antwoordde hij; best is het in de eerfte boerenwoning eene fchuilplaats te zoeken. Maar dit gelukte ons niet te besf, wij hadden reeds bij het half uur gegaan, zonder iets te ontdekken, en onze kleederen waren doornat. Eindelijk zagen wij, een weinig ter zijde den weg, een klein huisje: wij fpoedden er naar toe, en vonden dsar een' beleefden Grijsaard , bijna krom van ouderdom en van zwaren arbeid. Eene oude vrouw , die naauwelijks den eenen voet voor den anderen kon zetten, twee brave Zonen, en eene werkzame Dochter. Zij ontvingen ons met zeer veel vriendelijkheid. De gedienftige Zoons singen met kar'ky terug naar het rijtuig om den Itoetfier te helpen, om het weder te regt te brengen zoo goed als het mogelijk ware ; de oude Man maakte onderwijl met zijne Dochter een goed vuur om onze kleederen te droogen» 183. Welk eene verkwikking! nooit, neen nooit heb lk het vuur zoo aangenaam gevonden als op dat oogenblik. Welk een zegen is het, dacht ik, dat er brandftoffen zijn om vuur te maken, want men zoude anders in zulke gevallen van ongemak moeten llerven; maar ook, hoe moeten toch arme behoeftige menfchen gefteld wezen, die, als zij nat en verkleumd van koude zijn, geen vuur hebben ? Helaas! die ongelukkigen zijn dan wel te bekla««u , en ik kan daar aan niet denken zonder droefheid»  C 30 ) heid. — Ons rijtuig werd dan eindelijk weder bij ons gebrast; doch het was te laat om verder te rilden: wij waren genoodzaakt om daar te blijven. Ik keek- au klein huisje eens in het rond; welk een onderlcheid tusfchen ons fraai gebouw, en dit dacht ik; maar zijn de menfchen minder te vreden' dan wij ? vroeg ik verder mij zeiven; neen, zij zijn even vergenoegd in hunnen geringen ftaat als wij in den onzen, mits dat zij het noodige hebben; alles is doch maar eene gewoonte; en waarlijk mijn waarde wil li am! dit-Iage hutje fcheen in dit denkbeeld voor mij even goed ais een paleis. 1K4. „Welaan, zeide de oude Man, gij zijt mij „ welkom, Heeren! en fchoon ik u niet kan ont„ halen volgens uwen ftaat; de boerfche maaltijd, „ dien mijne Dochter u zal voorzetten, zal zindelijk, „ en wel toebereid wezen. Ons bed, waarop gij u gerust kunt nederleggen, is tot uwen dienst." De Heer bartlet wilde dit laatfte niet aannemen, om de goede lieden geen ongemak aan te doen; ooch de Huisman hield zoo lang aan, zoowel als zijne Vrouw, tot hij hem overhaalde. — Wel haast ward er een tafeltje voor ons beiden vervaardigd, neen, zeide de Heer bartlet, zoo ras hij dit zag, neen Huisman! wij moeten met elkander aanzitten, dan zal ons het eten best fmaken. Wij zonden dat niet hebben durven doen, was 't antwoord; maar dewijl gij het zoo begeert, Mijnheer! zult gij gehoorzaamd worden. Het vriendelijk en boersch geregt werd opgebragt: een goed ftuk rundvleesch, een fchotel groente, goede boter en kaas, eenige vruchten, was alles, en, geloof mij, mijn Vriend! ik heb nooit met meerderen finaak gegeten. Behoeft men wel aan rijke tafels te gaan om vergenoegd te zijn? de veelheid van geregten beneemt dikwerf den eetlust, en een eenvoudige maaltijd is veel gezonder dan al die fijne lekkernijen, die de Grooten dagelijks op hunnen disch hebben. In het kort,  kort, w;j waren zeer vergenoegd over onzen intrek. Ik (liep den ganfchen nacht zoo gerust, dat de Heer bartlet werk had mij wakker te krijgen, en wij vertrokkén, na het nemen van een verfrisfchend ontbijt, en na de goede lieden onze dankbaarheid betooid te hebben. — Vaarwel, mijn beste Vriend! Op morgen gaan wij bij den Grave van D..... en dan hoop ik u nader te fchrijven. Dricènvijftigjie Brief. 185. Zou ik hebben kunnen raden, waarom ik zoo fpoedig naat Londen moest vertrekken? neen zeker niet! Ik ben wel gelukkig, mijn waarde Vriend! 't Is op order van den Koning, die de goedheid heeft gehad mij te begunitigen met het Ambt van den jongen Grave van D..,., die voor eenige weken overleden is, en hetwelk voor mij zal waargenomen wo'den, tot ik zelf daartoe de jaren hebbe. Men vleit mij, dat ik dien Eertitel, nog zoo jong zijude, verkrijge, omdat ik mij oefen in hetgeen mij nuttig is te weten, omdat ik tracht deugdzaam te zijn; maar mijn lieve willïam! dit alles verdient immers geen' dank of belooning? mij dunkr, ik volbreng hier in niet meer dan mijnen pligr. Mij wel tc gedragen is noodzakelijk, indien ik gelukkig wil wezen: mijne jeugd in wetenfehappen 1» oefenen, is niet meer dan mij zeiven te bewaren voor de lusteloosheid van een ledig leven. De deugd te omhelzen, is het eenigfte middel om niet hier, en hier namaals, in eene eindelooze eeuwigheid rampzalig te worden. Ja , als iemand zegt: ,, kar el-grandison doet zijnen pligt, hij is leergierig, hij gehoorzaamt, hij eerbiedigt zijne ,, Ouders, hij bemint zijnen evenmensch^; moet „ men er dan niet op antwoorden: dit alles moet ,, hij doen, of hij verliest de gunst van zijnen Schep„ per, die hij niet een oogenbiik misfen kan, de liefde van die Ouders, die zijn welzijn bevor„ deren, de achting van zijne medefchepfelen, die „ zijn geluk op aarde moeten helpen volmaken?" 186.  186. Wat is er dan zoo veel lofwaardigs in mijn weldoen, dewijl ik niet anders doen kan , of ik maak mij voor altoos ongelukkig? Neen, ik acht hetgeen mij te beurt valt, niet meer dan een' gunst. Och leer mij; laat een iegelijk mij leeren dat geluli te verdienen 4 en laat ik mij nooit verheffen op eene eer, die duizend anderen nog meer waardig .zijn dan ik! — De Heer b a u t l e t fchrijft aan mijn' Papa. Ik twijfel niet of gij zult den brief hooren lezen. Ik heb alleenlijk nog den tijd om u te verzekeren, dat ik altoos zal zijn, Uw ootmoedige, getrouwe karel grandison. fierënvijftig/ié Brief. 187. Hoe menigmaal, mijn waarde Heer! heb ik u geluk gewenscht met zulk een' Zoon als uw karel is. — Gewis, deugdzame Ouders moeten zich verblijden in het bezit van deugdzame Kinderen. — Gij ziet uwe lesfen, en die uwer dierbare Gemalin, die hij' altoos met eene zachte gehoorzaamheid heeft beantwoord, beloond , mijn Vriendl Zijn fchoon karaktet, zijne wijsheid, zijne edelaardigheid; al wat hij doet, al wat hij zegt, heeft hem een* algemeenen lof doen verkrijgen: ja hij wordt hier bijna als een wonder van zijnen tijd geprezen; zijne deugd, zijn verftand, en voor al zijne menschlievendheid,'aan den Majoor arthur bewezen, wien hij het leven bewaard heeft, is door den Grave van D...., wiens Zuster aan den gemel'den Majoor gehuwd is, aan den Koning berigt geworden: waarop da Vorst, tot loon van deze edele daad, en van zoo veel prijsfelijke hoedanigheden rals iets zeldzaams in zuike teedere jaren) hem befchonken heeft met het Ambt van den jongen Graaf, die onlangs overleden is. _ Zie daar dan die dierbare, die brave Zoon, gelukkig. 188. De Graaf van D..... heeft hetn zelf bij z:.jne Majefteit ingeleid, en was bij het' gehoor te~ g«n-  C 33 j géuwoordig. Hij betuigde, nooit iemand, van wat jaren hij zijn moge, met meer bevalligheid te hebben zien voorkomen. Üw beminnelijke Zoon beantwoordde den Vorst met eene edele en eerbiedige vrijmoedigheid, en met die zachte welfprekendheid, welke hij zich eigen gemaakt heeft, door zoo veel goede boeken te lezen, eu door zi ne oplettendheid in verftandige gezelfchappen. Gewislelijk het veel lezen, en wel toe luisteren naar goede redeneringen in de zamenlèvinu, zijn dé eenigfte middelen óm zich wel eh vaardig te leeren uitdrukken, en dit behoorde een Jongeling nooit te verzuimen. Wij hadden des avonds bij den Graaf eenen luisterrijken maaltijd ter eere van uwen Zoon. Hij ontving er de gelukWenfchïngen van een iegelijk , zonder dat évenwei al die eérbewijzén. en dé lof, dien men hem gaf, de minste trotschhëid in nem verwekten; neen, mijn Vriendt zijn hart blijft altijd hetzelfde: die fchoone zedigheid, die hem zdo wel ftaat, blijft hem altijd bij. Men prees zijne welle'vendheid; zijne houding; men noemde hem een bevallig Jongeling: in het kort, de jonge o r a n d i s o n was 'het voorwerp van elks verwondering.. J?S. Zod even krijg ik tijding, dat de jonge Heer Eduard met een Vaandel ii) de Kompagnie van den Majoor arthur is be^ünstigdi fojf'ènvijftigfli Brief. iS*>. Hoe zal ik roem genoeg dragen «p uwen Zoon i mijn Vriend 1 Ik beh, zonder dat hij het weet, tegenwoordig geWeest bij een geval, dat hem eene bijzóndere eer aandoet. — Zie daar het uitwerkfel van uw loffelijk voorbeeld. Wij warert gisteren in het gèzelfchap* yin zeker jong Heer, stsnly genaamd, ëen zeer dpïoopend Jongeling, van omtrent zeventien jaren, eén laflë fnoeshaan , die zich zeer beroemd op zijner», moed. Ik merkte, dat hij nijdig was over de héVordering van uwen Zoon; hij forde hem gedurig, C door  C 34 ) door èene belagcheüjke befpottlng, bètwetfe karel ft zwijgend bet voorbij gaan, met een verwonder ijk geduld. Zij fpeeJden onderwijl eene ZTp[_ ket, doch dit duurde niet lang; stenly zocht tentens twist onder het fpel; h,tgeen eindelijk uwen Zoon begon te vervelen. - Ik zal u hier faun g™ fprek woordelijk mede deeicn. rwS» HtltEU Mmlsec fchiJ'nc niet la" in het fpel te hebben : ware het niet beter uit te fcheiden? SrnrvLY. (de kaart op de tafel werpende) Ta zeker' want ik hou waarachtig niet van te fpelen met iel mand, die het zoo weinig verftaat. Karel. Het kan wezen, dat ik het zoo wei niet verfta als gij Mijnheer! ütenly. Indien gij in alles zoo 011- Tle?^Z'^1,, Tgt U W£i^ uw llieuwe eertitel. Karel. In alles onwetend te zijn, zou wel ongelukkig voor mij wezen, en dan zoude ik de zor* die mijne Ouders voor mijne opvoeding drages wel onwaardig zijn. - Maar har ons van wat anders fpreken. Gij hebt daar eene mooije fnuifdoos! Jstenly. Ja, zulk eene fnuifdoos zou bij uwen titel zeer wel voegen. Karel. Ik fnnif nie Mijn- ?.r™ ,d6 A°r' d3t ^ bster is' vooral in 4« jaren, zich d:araan niet te gewennen. Stenly Dat is te zeggen, dat gij het fnuivcn kwaad vindt?' Karel. Geenszins! het ftaat aanmijniet, om kwaad te vinden, hetgeen gij zelf, en gewis ook uwe Ouders, goed keuren. Stenly. Mijne Ouders? Ik ltoor mii Jsarm weinig aan mijne Ouders 't is genoeg, dat het mij behaagt. Karel. Een iegelijk heeft zijne wijs van denken. Stenly. Een zoet kind' dat met zou durven fimiven zonder zijnen Ouderen verlof te vragen. Ka hel. Ik zal nooit iets doen, dat ik weet, dat niet met hunnen zin overeenkomt. üTenly. Ik moet er om lagchen. — Gij ziic noe zoo oud niet als ik; gij zult wel beter leeren. Karel. Ik hope, als ik zoo oud zal zijn als gij, Mijnheer! nog beter te wezen. Stenly. Gij beleedigt mij. — Wat weetje op mij te zeggen, om beter te wil-  C 35 ) willen zijn dan ik? Karei.. Beter dan gij? dat hoort gij mij niet zeggen, en gij begrijpt wel, oat ik meene , dat ik hoop als dan nog beter te zijn dan ik nu ben. Stenly. Gij verdraait uwe woorden. Kakel. Neen, MijnheerI ik bedenk altoos eerst wat ik zeg, en dan behoef ik mijne woorden niet te verdraaijen. Stenly. Willen wij eene wandeling in den tuin deen? Karel Zeer ga?.me, ik houde veel van wandelen. 191. De jonge stenly kreeg hier op zijn hoed, en ging voor uit; uw Zoon zette zijnen degen in een' hoek van de kamtr, en (lapte hem achter op; ik volgde hen, uit voorzigtigheid; want ik zag, dat stenly kwaad was: zij gingen eene zijlaan in, en ik verborg mij in een prieel van dikke takfis, alwaar ik alles hoorde wat zij zeiden. — Zie hier hunne verdere redewislèling. Stenly. Waar is uw degen? Karel, Ik heb dien in huis gelaten. Stenly. Ga hem dan halen, als 't u gelieft. Karel. Ik heb dien niet noodig om te wandelen. Stenly. Neen, maar omdat gij mij beleedigd hebt. Karel. Dat zou mij leed zijn, ik wensch niemand te beleedigen. Stenly. Als wij alleen waren geweeft, zou ik u een' goeden fouflet hebben gegeven. Karel. Een fouflet, Mijnheer stenly? Dat is geeue taal van een' Edelman; en '1 zou voor u nog meer fchande wezen mij eenen fouflet te geven dan voor mij om dien te ontvangen. 192. Stenlv. Haal uwen degen, zeg ik u, gij hebt mij beleedigd; ik moet voldoening hebben; of anders moet gij mij om verfchooning v^gen. Karel. Indien ik u beleedigd hadde, zou ik dat gaarne doen; maar dit ontken ik, en dus is dat onnoodig. Stenly. Maar waarom leide gij toch uwen degen af ? gij zaagt, dat ik den mijnen had; dat isouvoorzigtig. Karel. En waarom? — Als ik u voor een' Moordenaar aanzag, zou ik mijnen degen op zijde houden ; maar dewijl ik u daarvoor niet houde, is mij de degen van geen nut; want ik hoop dien nooit te gebruiken, daa C * *»  C '66 ) om mij te verweren in nood. Stenly. Gij zijt e?n bloodaard, als gij uw' degen nier gaat balen. Karel. 't Is beter door den Heer stenly een bloodaard genoemd te worden dan te fpelen met een leven dat mij niet toebehoort. Stenly. Gij doet mij mijn geduld verliezen. Zie dssr mijn' degen nog in de fcheede; maar wees op uwe hoede! ik waarfchuwu! Denk niet, dat ik goedsmoeds-zal toeftaan. dat gij, die vier jaren jonger zijt, en van eene mindere geboorte dan ik, een titel zult hebben, die mij beter p<^feii zoude dan u. 193. Karel. Ik dacht wel, dat het die titel was, die-u verlloorde, Mijnheer stenly. —Maar zeg mij eens in opregtheid, zoudt gij mij niet ten hoogde misprijzen, indien ik uwe hoogere geboorte benijdde; gij hebt die eer zoo wel voor niet a's ik de miire.— Stenly. Wat wil dat zeggen ? K aRel. Dit wil zeggen, dat wij niet behoeven re vechten om iets , waarop wij geen het minfte regt hebben, en 't welk wij toch elkander door den degen niet kunnen afnemen; gij zoudt uwen rang, en ik mijnen eertitel, in het graf dragen; gij zoudt, indien gij mi) het leven benaamt, niet dan een ellendigvlugteling zonder eer worden, die nergens rust zou vinden, in het vooruitzigt eener ailerverfchrikkelijkfte eeuwigheid; en indien ik u deed fterven, zou ik voor altooi rampfpoedig wezen! ik zou mijn Vaderland moeten verlaten, of op een heilloos fchsvot mijne fchnld boeten , ert mijne Ouders en Vrienden, in wanhoop (lorren. Mijn naam, mijn titel zon verloren z;jn, 't is waar, maar gij zoudt u in uw akelig graf daarover niet kunnen verblijden, noch eenig voordeel van uwe benijding hebben.— Neen, laat ons vergenoegd zijn in ons lot; laat ons trachten elkander te boven te dreven door deugd en verdiensten. 194. Stenly. Maar men behoeft elkander juist niet dood te fteken, al beproeft men zi;nen deges eens, Karel. O! in dat geval kunnen wij het met defebertnliegens wel afdoen, en dan bea ik zeer tot uwen dienst.  C 37 5 dienst. — Geloof mij, wij zouden om onze vechtpartij maar uitgelagchen worden, en men zou van ons zeggen: dat wij maar bloodaards waren, die elkander kwanswijs een fchrapje in den vinger hadden gegeven , om eenen moed te toonen , dien wij niet bezaten. — Gij, zwijgt? Kom, Mijnhefr stenly'. laat ons elkander als vrienden omhelzen, en zoo lang ik u ' den roem van uwe hooge geboorte niet benijde, zoo misgun mij ook de eer niet, die de Koning mij vergund heeft; terwijl ik u verzekeren durf, dat ik n, in al wat u boven mij zal verheffen, altoos als mijn meerder zal achten. Stenly. (de degen optiekende.) Zie daar, grandison! ik geef mij over.— Ik moet u beminnen , of ik wil of niet. — Maar, luister, zeg niemand iets van dit geval. Karel. Neen, daar is mijne hand, ik beloof u dit op mijne eer. Stenly. Ik ben te vredon. 195. De jonge Heeren gingen hierop te zamen in huis. Niemand weet iets van deza ontmoeting. Zij doet eer aan uwen Zoon, en fchande aan stenly. De beminnelijke karel toonde bezadigdheid en eene edele zachtmoedigheid, zonder laagheid. Hij deed zien, dat hij onbevreesd was voor zijn' tegenpartij, dewijl hij zijnen degen afleide, eer hij met hem uit* ging, terwijl de andere den zijnen op zijde hield; in 't kort, ik weet niet wat ik meerder in hem prijzen zal, de goedheid van zijn hart, of de grootheid van zijn' moed. Zesenvijftig/Ie Brief. 196. Ik heb onlangs een allerijsfelijk fchouwtoonee! voor oogen had, dat mij tot in de ziel getroff.n heeft; ik heb een ellendige Zoon, jammerlijk zien fterven. Deze ongelukkige Jongeling was naauwelijks zeventien jaren oud. Al van zijne vroegs jeugd af, beminde hij allerlei Hechte gezelfchappen en buitenfporige vermaken, en verteerde daar. stede, niet alleen zijn zakgeld, maar maakte bovendien nog zeer vele fcbulden. Zijn al te goede vader bad die reeds tweemalen voor hem betaald, C 3 maar  ( 38 ) maar hij ging weder denzelfden gang, en had geenen den minften eerbied voor de vermaningen, die aan hem ten koste gelegd werden. Zijne Moeder was reeds van droefheid gedorven; d»ch niets verbeterde hem, noch maakte eenigen indruk op zijn hart. Hij fpeelde volftrekt de meester over zijnen Vader, aan wien hij het leven verfchuldigd was. — Mijn God! kunnen er zulke kinderen zijn! — Indien men hem geen geld gaf, om aan zijne ondeugende driften te voldoen, dreigde hij alles in huis te zullen vernielen,en hij zag dat hem dit gelukte ; doch de oude Heer eindelijk ziende dat hij door zulke verkwistingen van rijd tot tijd verarmde , weigerde het op het laatst. Wat doet nu de fnoode Jongeling? hij ontziet zich niet zijnen naam en gedacht te onteeren, en begaat,om geld te krijgen, eenen lagen diefftal; dadelijk wordt hij ontdekt, en gevat: woedende trekt hij den degen ; kwetst zich, en wordt vervolgens in hechtenis gebragt. De ellendige Grijsaard hoort naauwelijks wat er gebeurd is, of hij werpt zich op zijne kniën, uitroepende: mijn God! wat komt mij over! maar het is te laat, de zaak ligt er toe! — Ach had Mylord zoo veel gekke goedheid niet gehad! had hij den fchuldige gedraft toen het tijd ware! had hij al zijne magt als Vader getoond, her ongeluk, dat hem nu misfchien het leven zal kosten, zoude waarfchijnlijk niet gebeurd zijn. Och! hoe fchreit mijn hart van medelijden! 197. De Jongeling heeft zijne wonden niet lang overleefd. Wij waren ooggetuigen van zijn lijden;' hoe afgrijsfelijk waren zijne laatde oogenblikktn! Welke wroegingen! welke folteringen en benaauwdheicf ftaat men uit op zijn doodbed, als men zijn leven niet wél heeft aangelegd! Hoe beklaagde hij zich, nu het niet meer helpen kon, over zijne dwaliugeii! hoe zeer wenschte hij nog maur een' korten tijd te mogen leven, om die te verbeteren! Hij durfde God niet bidden. O,william! hoeverfchrikkeüjk is het, God niet te durven bidden in zijn Iaatlle uur,  ( 39 ■> uur, alsdan , wanneer men zijne gunst het meeste noodig beeft. Ik beef van zulk fterven! — In het kort, hij gaf den geest, met een' woedenden fchreeuw. — "Ik voor mij, meende te bezwijken van ontroering. IVeen' zulke ijsfelijkheden hoop ik nooit wederom te zien. — Ik heb den ganfchen nacht gem oog gefloten. rol). Het was mij reeds lang bekend, dat de wijze lesfèn en de bedrading der Ouders de kinderen moesten gelukkig maken; maar nooit, neen nooit dacht ik, dat eene al te laffe toegevendheid zoo zeer te vreezen ware. Helaas! men liet dezen Jongeling alles doen wat hij wilde: ongehoorzaamheid , ledig loopen, vloeken, de bedienden te fcheiden en te farren , was zijne gewone wijze vnn doen: de Ouders zagen het aan , zonder iets te zeggen, en bemerkten niet, dat hun Zoon van dag tot dag erger werd. jot). Och! hoe dankbaar ben ik aan de mijne, die mij tót weldoen hebben opgevoed; mijne geringe feilen zouden misfchien ook zoo hebben aangroeid; ja, mijn Vriendje! men begint altoos meteen'kleinen misdag: het kwaad neemt toe; men komt van erger tot erger, en men wordt eindelijk eenvoldagendeugniet. — Dat mij mijne Ouders draffen voor de minde misdaad, die ik bega! dat zij nooit een enkel beginfel van ondeugd in mijgedoogen: ik zal altoos hunne teedere en vriendelijite berispingen eerbiedigen; ja, de bedrading van Ouders, is zoo zacht, zoo wenfchelijk; zij zijn onze beste vrienden op aarde; al wat zij zeggen tot onze verbetering, is zoo billijk , zoo vol liefde; die teekenen van hunne genegenheid en zorg vorderen wel onze erkentenis. Gewisfelijk: ik dank God, dat hij mij Ouders gegeven heeft, die niet gelijk Mylord, mij in het kwaad heb. ben laten voortgaan, want het is daaraan alleen dat ik verpligt ben, dat de verleiding der wereld mij niet tot ondeugd doet opwasfèn'. Vaarwel, mijn Vriendje! C a Ze-  C 40 ) Zevenënvijftigjle Brief. Sco. Mijn vriend kareltje is wéér teruggekomen. Mama lief! — Met welk eene blijdfchap"werd tij ontvangen: Mevrouw gkanuison fchreide van teederheid. Mijnheer omhelsde hem; emilia gaf hem wel honderd kusfen; eduard was vergenoegd; en ik, o ik fchreide méde van vreugd, en drukte hem wel hartelijk in mijne armen. De dienstboden zeiven waren allen in het voorportaal om hem te verwellekomen, en geluk te weniChen met zijne bevordering; nooit was een jong heer zoo bemind als hij. Het boeren volk had, mee eenige andere jonge lieden, aan het groote voorhek van de buitenplaats een' eereboog opgerigt voor zijne verheffing; en riepen,bij Zijne aankomst: lang leve onze jonge Heer guandison! Zij kregen ook een goed gefchenk, waarvoor 2i] zich des avonds braaf vrolijk maakten. Karel ontvangt dagelijks gdukwenfehingen van den Adel oer omliggende plaatfen: welk eene eer in zijne jaren I doch dit alles maakt hem niet hovaardig, hij is nog nederiger dan te voren, en dat is juist een teeken, dat hij zijn geluk verdient. Een oude Tuinman, die voorheen in dienst is geweest van zijn* overledenen Grootvader, en die thans leeft van eene jaarwedde, ^elke hem de Heer grandison heeft toegelegd, kwam mede dezen morgen, leunende op zijn krukje, zijnen gelukwensch afleggen. Karel ontving hem roet vriendelijkheid en beleefdheid, en had de tranen iu de oogen. Ik biduzie, zeide eou ard,zou men niet zeggen, dat het bezoek van dien man, mijnen .Broeder meer vermaak doet, dan al de anderen 'i 201. Gij hebt gelijk, fprak ka rel :de woorden van zulke lieden ziju geene pli»tplegiogen; zij (tomen uit het hart voort. „ Die oude Grijsaard zoude gewisfelijk » geen uur verre, met ongemak, komen gaan, om ,, mij zijnen zégetiwansch te brengen, indien hij het „ niet wel meende"; en zeker, Mama! ik zag ook, dacht mij, eene toegeue^enhiid in zijne oogeu, (waar  { 41 ) (waaruit ik verfcheiden tranen zag vallen,) die ik in het gezigt van de Heeren zoo niet bemerkt had. Vaarwel, mijne geëerde Mama! Deze brief is kort. De kales ftaat voor de deur; ik. word geroepen om uit te rijden. Achtenvijftig/Ie Britfi 1202. De bevordering van uwen beminnelijken Vriend heeft mii tranen van blijdfehap doen fchreijen. Zie daar mijn Zoon, het loon der deugd! Weinige jongelingen verkrijgen zoo veel eer in zulke teer dere jaren; maar weinige zijn ook zoo prijswaardig als de jonge grandison. — Hoe gelukkig is een Vader! hoe gelukkig is eene Moeder, zulke kinderen te hebben ! Stel hier tegenover den jongen Heer B...., wien in de verledene week zijn Ambt is afgenomen , en dien men in een verbeterhuis heeft gebragt, omdat hij door zijn buitenfporig gedrag zijne Ouders niet verder ongelukkig zoude maken. Het zoeken van kwaad gezelfchap, dat hem van den weg der deugd heeft afgeleid, is de oorzaak van zijn bederf geweest. Welk een onderfcheid tusfehen dezen en uwen Vriend, willem! Ach! leer van den jongen Heer grandison, wel te doen: leer alle verleidingen zorgvuldig te vermijden: een enkele weelderige losbol is genoeg, om in weinige dagen uw goed hart te bederven. Ontvlied altoos dezulken; zij zouden, in fchijn van vriendfehap, uwe ergfte vijanden wez:n : zoek de verkeering met Jongelingen van verdienden, gelijk de voortreffelijke k a r e l, en tracht hem gelijk te worden: zoo zult gij ook door een goed gedrag tot geluk in de wereld geraken. Dit is het eenigfte middel, mijn lieve willem. Deugd, wijsheid, beoefening fa de wetenfehappen, alle ledigheid te ontvliedeu: bezadigdheid en overleg, in al uwe handelingen, zijn de hoedanigheden, die u noodig zijn, om u een gelukkig beftaan te doen verkrijgen. I" het kort, ik kan het u C 5 r-iet  ( 4* )- niet genoeg aanbevelen. volg in alles het fchoone voorbeeld, hetwelk gij voor oogen hebt; zoozultgij ook, gelijk hij, van ieder geprezen en bemind wor. den: zoo zult gij u vrienden verwerven, die u mede, door den tijd eene gewenschte bevordering zullen verfchaffen. — Vaarwel, mijn Zoon ! Neger/énvijftigfle Brief. 203. De verheffing van karel heeft eduard zoo getroffen, Mama lief! dat hij niet meer dezelfde fchijnt; als hij zoo voortgaat zal hij een regt beminnelijk jong heftr worden. Ik moet u deswegen een gefprek overfchrijven , tusfchen hem en zijnen Vader, dat mij waarlijk verblijdde. Zij waren in de boekenkamer van den Heer gkandison, kakel was mede tegenwoordig, en ik was in een klein fchrijfvertrekje naast aan, alwaar ik alles' van woord to: woord kon hooren. Geloof evenwel niet, lieve Moeder! dat ik daar bedektelijk was, om re luisteren naar bet. geen er gezegd werd; gij hebt mij dikwijl» onderrigt, hoe laag en verachtelijk het zij, naar eens anders geheimen nieuwsgierig te wezen, en ik heb nooit die les vergeten; want het is ook onbehoorlijk. Neen ,de Heer grandison, karel en eduar», wisten alle drie zeer wel, dat ik er was, en ik maakte ook verfebeidene malen eenig geltommel, om mij te doen hooren. Zie hier het gefprek. 204. Grandison. De begunstiging van uwen Koning ('trekt 11 tot eene aangename overtuiging, karel! hoe goed het zij zich wel te gedragen. Karel. Ja, mijn Papa! Maar indien ik mij weigedragen heb, ben ik dat alleen aan uwe wijze lesfen, en aan die mijner lieve Mama, verfchuldigd. Grandison. Gij, eduard! neem dit wenfchelijk geval tot uw voorbeeld; gij hebt u tot den krijgsdienst gefchikt; maar bedenk , dat er weinig bevordering ■ voor u te wachten is, indien gij de deugd niet omhelst. De levenswijze van fommige losbandige Officiers doet n misfchien denken, dat men in rlien ftan.l  c -43 ; Hand al moge doen wat men wille; doch gij bedrieet n; de deugd is altijd deugd, en de ondeugd altijd ondeugd, in wat rang of bediening men zij. — De Krijgsdienst is een dienst van eer, en het kan geen braaf Officier zijn, die niet tevens een beminnaar is van zijn Vaderland en van zijn' Opperheer, en die niet begaafd is met eene edele en weldoende ziel. Een Krijgsman moet, om zich asnzien te geven, geen duurfche, oploopende, ruwe Dolleman zijn; hij moet bezadigd , koelzinnig, vnenschüevend en grootmoedig wezen, altoos bedenkende, dat zijn bloed niet meer aan hem toebehoort, maar san zijn Vaderland, waaraan hij bet, met zijnen dienst, heeft opgedragen. In dit karakter alleen fta ik u toe Officier te worden , buitendien zult gij mijne goedkeuring niet hebben. — Maar zeg mij! boe zal hij, die zijnen Ouderen niet gehoorzaamt, gehoorzaam zijn aan andere Meesters? Ik vreeze! Mij en uwe Moeder bedroeft gij; hen zult gij vertoornen. 205. Eduard. 'op zijne knieën vallende) Vergeef mij, waarde Papa', al mijne misdagen! ik erkenne mijne fchuld. De verheffing mijn's broeders heeft mij het hart getroffen; ik zie, wat zijne goede hoedanigheden hem verworven hebben. Ik ben ouder dan hij; maar ik fchaam mij niet zijne meerderheid boven mij te erkennen: ik zal hem trachten na te volgen. — Gij, en mijne Mama! gij bemint ons beiden; maar ik zie wel, dat hij met reden do voorkeur beeft: 't is door het weldoen, dat hij eene grootere plaats in uw hart heeft dan ik. — Ik zal dus, voortaan, gelijk hij, de deugd betrachten, en uwe genegenheid wederom winnen, en dan zult gij beiden, uwen eduard even zoo veel beminnen als gij k a r s L bemint. — Neem mij dan weêr aan in uwe gunst, mijn waarde Papa! ik zal nooit u weêr bedroeven door mijne onoplettendheid. Grandison. Sta op, mijn Zoon! deze dag is een blijde dag voor mij; Wat kan een Vader meer ver-  f. 4+ -J vermaak geveu, dan «pik eene belofte van eenen Zoon, dien hij teeder liefheeft! En gij ,karel I kom hier; dat ik u beiden omhelze, als mij beiden even dierbaar. Eduard. Pij vergeeft mij dan Papa? en Mama zal mij ook vergeven? .Grandison. Met almijnhart. en ten blijke, dat ik vertrouw op uwe opregtheid, zal ik u hier een gefchenk doen, dat ik' hoop dat gij u waardig zult maken. Zie daar een gefchrift, waarin gij aangelleld wordt tot Vaandrig in hetzelf? de Regiment van den Majoor, wien uw broeder het leven gered heeft. Ik kon u bij geene aangenamere gelegenheid verrasfen. — Gij hebt deze eerde ftap aan de deugd van uwen broeder te danken : verkrijg uwe verdere bevorderingen door uwe eigene verdienden! Eduard. De Hemel zij gedankt! welk eene vreugd vooi mij! — Ja, Papa! ik hoop een braaf Officier te zijn, en te voldoen aan al uwe wenfchen, — ik vlieg naar mijne Mama! Karel bleef met zijnen Vader alleen, om hem te helpen aan het verfchikken van eenige boeken; want ons vertrek naar Londen is op aandaanden vrijdag .vast«elteld. De Heer grandison vervolgde het gefprek over een geval, dat kakel rnet zekeren stenly gehad heeft, waafvan hij mij echter niets gezegd had; doch ik zal dit gefprek vooreenen anderen brief bewaren. — Vaarwel, mijne dierbare Mama! Zestig/ie Brief. zóó- Zie hier nu, mijne geëerde Mama! het vervolg op mijnen vorigen. Grandison. En gij hebt een gefchil met den jongen stenly gehad? Karel. Mijn Hemel i hoe weet gij dat Papa? Grandison. Dat is hetzelfde; gij zoudt dit voor mij gezwegen hebben. Kabel. Ja Papa! maar ik geioove dat ik kwalijk hebbe gedaan; een zoon moet niets voor een' voorzigtigen Vader verzwijgen; gij zijt een andere ik zelf, en bij-  C 45 ) Isijgevolg behoeve ik nooit iet? voorn geheim te houden. Maar, lieve Papa! het geval was tot fchande van stenlv: hij deed mij beloven, het te verzwij. gen, en ik aam voor, mijn best te dóen, om het zelf te vergeten. — Zult gij mij vergeven? Grandison. Ja, mijn Vriendje! ik prijze u; gij hebt heel welgedaan: en een geval te willen vergeten, dat u tot zoo veel eer, als uw' tegenpartij tot fchande verflrekt, is een teeken van uwe edelmoedigheid, om hetwelk ik mij verheuge. 207. Karel. Maar, lieve Papal mag ik niet weten, hoe dat geval u is ter ooren gekomen? G r a n d is o n. De Heer bihtl ir heeft het, zonder dat gij het wist', aangehoord; ik weet alles wat er tusfchen u en stenly is voorgevallen. — Gij hebt u gedragen, met al de ornzitdgheid, die ik in u wensch. Hij zocht krakeel onder het kanrtfpel; gij hebt het met eene zachte beïadigheid beantwoord s- dat was verftandig van u.- Karel. Zijne twistgierigheid was mijne ftoornis' niet waardig, dacht mij, Papa! Gftanoison. Wél gedacht, mijn lieve! Maar merkte gij, toen gij met hem naar buiten ging, dat zijn oogmerk was om u den degen te doen trekken. Karel. Ja weli Papa! want hij floeg zijne hand op het-gevest van zijnen degen, en zag mij aan met eene groote boosaardigheid. Grandison. Maar waarom zette gij uw geweer af, eer gij met hem ging? Karel. Ik wilde hem toonen, dat ik weinig bevreesd was voor zijn zwetfen, en.tevens, dat ik niet begeerde te vechten. Grandison. Maar nu, wat zoudt «ij gedaan hebben, indien die zwetfer de onbeschoftheid gehad had, om u esnen foufkt te geven, gelijk hij dreigde? Karel. Voorwaar ,- Papa! dan was mijn geduld ten einde geweest. Ik zou naar binnen zijn gegaan, en had in het volle gezelfchap verzocht, of iemand de goedheid wilde hebben mij' eenen iblknecat te leenen , om aan een' Edel-" tóarr  C 4« ) man eenen fouflet weer te geven, dien ik van hem ontvangen had. Gr a n di s o n. Braaf! met vuisten te vechten voegde ook heter eenen fialknecht dan u; — doch die verachting, fchoon hij ze verdiende, zou hem nog des te opioopender gemaakt hebben,' en hij zou niet hebben nagelaten, u op nieuw uit te eifchen. En wat dan? Karel. Ik zou hem geweigerd hebben; want iemand, die verraderlijk eenen klap durft gever;, zou ook verraderlijk eenen doodlteek durven toebrengen, en zoo een zou mij vooral niet waardig zijn, om mijn leven, en mijn eeuwig geluk in de waagfchaal te ftelleu, ao3. Grandison. Volg altijd die wijze van denken, mijn Zoon! Ontwijk zoo veel gij kunt het hatelijk tweegevecht, — Men heeft veelal een verkeerd begrip van het punt van eer. Men waant het eene fehinae te zijn, indien men niet op de gering, fte beieediging terlrcüd den degen trekt, om zich te wreken; en wanneer men dien behoorde te gebruiken, om zijnen evenmensen uit eenen driugeuden nood te redden, ontvlugt men het gevaar. Vanwaar komt die dwaling? zeker niet anders dan uit eene woestheid van'aard; de zucht tot wraak is eene redeloos • /tieid, een uiiwerkfel van een' onberedeneerdentoorn, waaraan men, om er de fnoodheid van te bedekken, da fchoone namen van eer en moed heeft gegeven; doch zij, die er zich door iatea vervoeren, itelle;i zich gelijk met verftandelooze dieren. — Wat is er, dat Ügter geraakt is dan deze? — Be-, fchouw, bij vcc.rbeeld eenen Hond; hij wordt niet zoodra door een' anderen hond aangeblaft, of hij zet den muil tegen hem op en wreekt zich door een' bseti is dateer? neen, want hij weet niet wat eer is: is het moed? geenszins! want een klein kind dreigt hem niet maar met een flokje of hij vreest en kruipt lafhartig voor zijne voeten; 't is dan niet anders dan kwaadaardigheid. — Een mensch, die op .den geringften hoon, die hem door een'twistzoeker wordt aangedaan, tèfflönd irt toorn uitbarst, ja we! in  £. 47 ; in zulk een' toorn, dat hij bekwaam is om zijn ei. gen leven, en dat van zijnen beleediger te wagen, is dus ten volle gelijk aan dit veritandeloos dier. — Door zachtaardigheid, daar en tegen, flelt men zich boven de redelooze wezens; wat zegge ik? men 'wordt eenigermate aan het Opperwezen gelijk; men wordt gelijk aan dien God, die dagelijks Zoovele beleedigingen en hoon van zijne geringe fchepfels verdraagt, zonder zich te wreken: dit is de regte eer, en deze kunnen wij niet vsrzuimen indien wij den titel van Mensch willen verdienen. 209. Karel. Dit was ook altijd mijn gevoelen Papa! en ik ben blijde, dat het zoo wel met het uwe overeenltemr. — Maar het is evenwel hard zich, te zien beleedigen. Grandison. Ik beken het! maar, mijn lieve karel! het leedwezen, dat wij daarover gevoelen , is een teeken van onze onvolmaaktheiü. Hoe zoudt gij u gedragen; bij voorbeeld: indien een zinneloos mensch u eenigen ftnaad aandeed? Karel. Ik zou er mij niet aan ftoren, en ik zou hem beklagen. Grandison. Iemand, die twist zoekt zonder reden, en ons een' onverdienden hoon aandoet; is niet meer dan een zinnelooze. Karel Dat is waar, Papa! maar men wordt dikwijls gehoond in een gezelfchap door eene laffe fpotternij. aio. Grandison. Eene laffe fpotternij is 110? ■veel minder uwen toorn waardig; het beste is deze! ven met ftilzwijgen te beantwoorden: en dan zal het geheele gezelfchap u prijzen en den fpotter verachten; maar geloof mij, men haalt zich doordans zeil eerst dergelijke fpotternijen op den hals. —"Gedraag u altijd, indieu gij u ongelukkiglijk in her, bijzijn van zulk een' laffen fuoever bevindt met de grootfte ingetogenheid en voorzigtigheid; een onwellevende fpotter verkiest meestal tot zijn voorwerp iemand dien hij belagchelijk kan maken, eengek, of een losbol, gelijk hij zeifis: indien gii nu toont door uw befcheiden gedrag e» veiftmdige re-  ( 4S j redeneringen, dat gij geen van die zijt; zal hij selfs bevreesd zijn om u aan te vaüen. 't Is dos eene groote noodzakelijkheid, op zijne hoede te zijn, en uiet te doen, noch te zeggen hetgeen berispelijk is; nooit te fcrakeelen met den dwarsdrijver, al had hij ongelijk, maar hem aan zijné verwaandheid óver te laten. Een man van verftand met beleefdheid van eene dwaling te overtuigen is dikWerfeeii pligt; maar een zöt tegen té fpreken is eene gekheid die het ganfche gezelfchap verveelt, en waar. door hij hoe langer hóe hoofdiger wordt. Overdenk eerst Wat gij wilt zeggen: één woord dat eens uitgefproken is, is niet weder te herroepen, en het berouwt dikwijls ais het te laat is. Het is béter een weinig te ernftig dan te fchertfende te zijn; want uit eene ónfchuldige fcherts komt fomtijds een onaangename twist voort, voor al iri het gezelfchap van zulk eenen Zwetfer, als Waarvari wij zoo even fpraken; er behoort ieet veel kunst om met bevalligheid te fchertfen, en wat is het dan? iemand, die altijd gekfcheert, vermaakt; maar hij wordt zeiden bemind. — Voor 't overige; wees altijd vóorZigtig in de verkiezing uwer verkeerini gen; ontvlied het bijzijn van losbandige knapen; gij zult in den omgang met deugdzame en wellevende Joneelingen Zeldzaam gevaar Ióopen van gehoond of getergd te worden: een man van eer beleedigt niemand. Tracht nooit in verftand of wetenfchappen boven ahderén uit te munten; maar doé veel eêr uw best om de hunne te doen Uitblinken; laten uwe Uitdrukkingen befchaafd en zedig zijn; vooral in het bijzijn dér Dames. Zie daar! de ■eenige middelen, om alle onaangenaamheden in de Samenleving te ontwijken. ... 2it. Karei.. Ik dank u we! Papa! voor d« toedheid die gij hebt van mij dus te onderrigten; feaar, mag ik u nu nog iets vragen? De jonge %t%nly begeerde, gelijk gij weet, dat ik hem om ver-  C 49 ) verfchooning zoude verzoeken: iiioest ik dat gedian hebben? Grandison. Neen zeker niet! verfchooning te verzoeken is toeftemmen, dat men fchuldig is, en iemand, die niet misdaan heeft, kan zich niet fchuldig verklaren, of hij beleedigd zich zeiven. Men moet zijne tegenpartij door reden trachten te overtuigen van zijne dwaling , en Zoo dit niet kan helpen, moet men op zijne hoede zijn, met koelzinnig1heid, en een' beZadigden moed zijnen aanval afwachten, en zich zelveri verweren, zonder op zijn leven toe te leggen. Indien gij u in een dergelijk ongelukkig geval düs gedraagt, zal uwe bedaardheid altoos veel vooruit hebben op zijne drift en woede , en het u daardoor ligt niögen gelukken ofh ede'!» moediglijk te overwinnen , namelijk door hein te ontwapenen, en hem het leven té fchenkeh. Doch ik hope, dat de Hemel u altoos moge bewaren voor dergelijk een' gedwongenfcn tweeftrijd! — Eindelijk, inijn Zoon! behoud te allen tijde die lofwaardige znchizirn igheid, waarvan gij in het geval met stenly blijken hebt gegeven; eerbiedig het leven van uwen medemensch zoowel als uw eigen, en bedenk, dat het u niet vrij ftaat, noch het zijne, noch het uwe te wagen, als toebehoorende aan een Alraagtig Opperwezen, die hetzelve maar ter leen heeft gegeven, eii dat het uiteinde daarvan alleen zal beflisfen ovet dat eeuwige, dat u hier hamaals te wachten ftaat. 2t2. Karel. Ik beef, mijn Papa! wégenshetgeen gij daar zegt. — Het misdadig uiteinde van een Duellist, kan heiii dan niet anders dan ftraf in die eeu. wigheid voorfpellen. — Neen, ik zal mij wel be. waren voor zulk een verfchrikkelijk voüruitzigt. — Mijn degen zal noöit uit dé fcheede kom«n, dan in den hoogden nood , en om mij Zeiven te beveiligen, of mijn'medemensch bij te ftaan. Grandison. Wei gezegd! Het is alsdan de tijd om moed te toónen. ja! de eer.iglte geleeenheid, waarin het u vrij ftaat uw D le-  ( So ) leven in gevaar te (lellen, wanneer gij het wagen durft omdat van een' ongelukkigen te behouden. Welke wijze lesfen, mijne lieve Mamai ik benblijde, dat ik die gehoord hebbe ; ik zal ze altijd onthouden. Hoe velen zijn er, ondertusfchen, die om een enkel kwaad woord, dat zij eene beleediging noemen, terfïond den degen trekken; gewis dit is geen punt van eer, gel ijk de Heer grandison zegt: maar eene boosaardigheid, die tot fciiande ftrekt- — Maar zou zulk een (hoever, die op de geringde tegenfpraak, die men hem doet, opvliegt om zijn' yalfchen moed te toonen, wel durven ondernemen, hetgeen een geringe fcheepsvaarder in ons Holland durfde doen? Zou hij den braven woltemade we! hebben durven navolgen, die zich aan de woede van de zee, overgaf, om velen zijner medemenfchenvanden dood te redden? neen dan zou al zijn moed in de fchoenen zinken; maar dit zou iemand zoo menschlisvend, zoo onbevreesd, als de kleine ka re l , indien het in zijne magt ware, niet vreezen. Maar welk een lange brief Is deze. — Vaarwel, vaarwel mijne geëerde Mama! — De eerfte. dien ik nu weder fchrijve, zal uit Londen zijn. Eeriènzestigfte Brief. - 213. Wij zijn verleden vrijdag weder in deze groote ftad aangekomen, Mama lief! Maar ik moet u de ongevallen van onze reis mede deelen. De arme harry, een van de braaffta Bedienden heeft in h?t fchielijk aflpringen van onze koets zijn been gebroken. De Heer bartlet. karel en ik waren vooruit gereden; Mijnheer en Mevrouw, emilia en eduard volgden: wij zouden aan eene herberg onderweg uitflappen, om de paarden te laten rusten en ons wat te ververfchen, en hier was het, dat die goede knecht dat ongeluk kreeg. Hoe ras kan een mensch . ellendig worden! ja, in een enkel oogenblik: hij zal waarfchijnlijk voor altoos kreupel wezen. — De mensch-  C 5« 3 msnschlieveftdê k a r e l was bitterlijk ontfteld. O, hoe is zijn medelijdend hart dadelijk aangedaan op de minfte fmart van zijn' evenmenschl — Het been werd nog denzelfden avond door een bekwaam Heelmeester gezet; maar de goede harrï kon niet vervoerd worden.— Kareltje bad zün' vader om met mij dien nacht inde herberg bij den lijder te mogen blijven, hetwelk hein werd toegeftaan. Dus vervolgden Mijnheer en Mevrouw, eduard en emilia, en de Heer bartlet, die noodzakelijk in Londen moest zijn, hunne reis. Wij hielden onze koets bij ons. Harry geraakte in flaap , zoo ras het verband gelegd was, waarop karel den Koetiier gelastte, om voor het bed van den zieke te blijven, en wel op hem te pasfen, zorgende, dat er iets hartfterkends voor hem werd klaar gemaakt, tegen dat hij wakker wierd. aiA.Kom, zeide kar el, vervolgens, de zon isnog niet onder; wij kunnen, terwijl men ons avondmaal bereidt, eene wandeling door het dorp doen. — Dit was regt naar mijn' zin, Mama lief! — Het is koud zeide ik, onder'twandelen. Ja,antwoorddekarel, dat vinde ik ook: maar wij moeten dat niet vreezen: er is niets beter, dan zich in dit jaargetij aan het ongure weder over te geven, en zich te verharden tegen de winterkoude, dan zullen wij veel ge. zonder zijn dan wanneer wij ons vroeg in eene warme kamer zitten te bakeren: de ziekten komen ori3 in den winter over, omdat wij ons te gemakkelijk gewennen. Dat geloof ik ook, antwoordde ik, want de boeren, en anderen, die zich dagelijks aan de koude lucht bloot ftellen, zijn meestal veel gezonder, dan de rijken, die onophoudelijk den tijd bij hunne brandende kagchels doorbrengen. — Gij zult zien, dezen winter, hernam hij, hoe weinig ik mij daarin ontzie: wind, vorst, regen, fneeuw, houden mij niet in huis: ik loop daar zoowel door als door *t mooija weder. — Dan hoop ik, dat ik u altijd zal mogen vergezellen! fprak ik. 315. Wij kwamen hierop aan een klein boeren huisje, D a Een  C 52 ) Eene oude Vrouw zst aan het fpinneiviel: het zag ef alles zeer armoedig uit. Ik bidde u, zeide k arel, laat ons hier ingaan: ik moet dat fpinuen eens zien. Neem niet kwalijk', vervolgde hij tegen de oude Vrouw, (die een weinig verwonderd fcheen,) dat ik zoo bianen kome: wij waren nieuwsgierig uw werk te zien; gij zijt we) naarftig! Ik moet wel naar» ftig zijn, Mijnhee l zeide zij: want het is mijne broodwinning, Ma.ar, hernam kakel, is uwe dage ■ lijkfóhe winst genoeg voor u om van te leven? Ja Mijnheer, antwoordde zij, als ik werk hebbe: mnar het gebeurt wel, .iat ik geen geld over hebbe ora vlas te koop...-, :n dan moet ik ledig zitten. Hoe! fprak karrl; is er cian niemand, die u eenig geld daartoe wil leenen? Wie zou mij dat vertrouwen? fprak zij; ik zou dat aan niemand durven vragen'; neen, ik behelp mij dan liever in zulke dagen wat zuiniger. De menfchen zijn thans te achterdenkend om geld te leenen aan eene arme Vrouw als ik. Dat is Hecht, vervolgde karel, eenig geld uit zijnen zak halende, zie daari ik wil u dan toonen, dat er nog zijn, die u wat leenen willen; neem die kleinigheid aan van mij: gij kunt u daar van bedienen sis gij het noodig zult hebben. Goedé Hemel! zeide zij: gij zijt wel een goed jong heer, nooit zag ik zoo iemand. Maar wanneer, en waar zal ik het u wedergeven? Als gij zoo rijk zul: zijn. dat gij niet meer behoeft ;e fpinnen, antwoordde karel, zal ik bet zelf weder komen halen; en hierop ging hij dë deur uit; zonder baren dank af te wachten. — Ik zag van verre, dat zij buiten was gekomen om ons na te zien, en dat zij met eenige harer buren over ons fprak , zekerlijk om het geval te vertellen. Welk een verwonderlijk Jongeling is mijn Vriend, Mama ! 2i l 1 a hadden dezen morgen in mijn bijzijn hierover het volgende gefprek met hunnen Papa en Mama. Karel. Hoe leed doet mij het ongeval van onj zen armen iiarby, Papa! Hij was zoo vlug, zoo 1 wil gemaakt. Grandison. Het fmart mij ook; f wij leeren hieruit, dat men geen oogenblik verii zekerd is van zich zeiven. Men ftaat des morgens ilfrisch en gezond ten bedde uit; en een enkel on:i voorzien onheil, hetwelk wij met al onze voorzi/ -1 tigheid niet kunnen voorkomen, berooft ons in een oogenblik van ons gezigt, of van een onzer dieri baarfte ledematen; wat zeg ik! van ons leven. — : Een man, in de verledene week, zeer vrolijk en j wel te vreden, met zijne Vrouw en Kinderen het 1 middagmaal hebbende gehouden: gaat naar boven, i valt van de trrppen, en is dood; zulke gevallen (gebeuren er dagelijks. En dit doet ons zien, van jhce veel gevaren wij op aarde omringd zijn. MeIvrouw grandison. Ja, men.overdenkt zulks |niet; men zegt maar: dit, of dat zullen wij dan, 'of dan doen, zonder te weten of God het ons znl willen toelaten. Karel. Maar er zijn ook vele ongelukken, Papa! die men zich zeiven door jonvoorzigtigheid aandoet. Willem. Zoo was het keyal, dat in het verleden jaar in Holland gebeurde.  I ö4 3 . , de. Twee jonge He eren fpeelderi, al itoeijendë s met eene Pillool, zij dachten niet dat zij geladeil was: de Piltool ging los , en een der twee viel ,dood neder. 231. G hand is on. Dit ongeval was hun eigene fchuld : men moet altoos voor een' regel houden , om nooit met eenig geweer te fpelen. En in alles, wat van ons afhangt, zijn wij verpligt voorzigtig te wezen, en voor ons eigen leven en dat van anderen zorg te dragen, als voor een leengoed, dat wij altoos moeten kunnen wedergeven , juist op dien tijd, dat het aan het Opperwezen behaagt om het weder te eifchen; Willem. Evén zco kwalijk doet men ook, dunkt mij, Mijnheer! als men op onfterk ijs zijn leven waagt: alleen maar oin het vermaak van op fchaatfen te rijden. Grandison. De drift van het vermaak verblindt hen, die dat doem zoo verre, dat zij het gevaar niec meer zien. Het is daarom een groot kwaad stfich in alle begeerten toe te geven, want als de driften meester over ons zijn, moeten alle oordeel en overleg zwijgen. Karel. Dat is wel waar, lieve Papa! en dus hebben degenen, die zich onvoorzigtig in eenïg gevaar Hellen, veel voor God te verantwoorden. Maar, Papa! wat zal nu ha ft ry dóen? hij is immers niet meer in Haat or.i ie dienen. Emilia. Wel neen; niemand zal een" kreupelen Lakei nemen. Maar ik heb al gedacht, Papa en Mama zijn zoo goed, zoo menschlievend! 232. Mevrouw grandison. Welnu, emilia! wat wilt gij daar meê zeggen? Eduard. Gij weet beter dan ik, Mama! wat gij voor hem doen kunt. Grandison. Spreek op, wat is uw raad in dit geval ? Emilia, Gij geeft aan den ouden Tuinman van Grootvader, omdat hij zoo eerlijk gediend heeft, een jaarlijks inkomen, Papal Grandison. Dat is waar: maar die Tuinman is een oud afgekefd Man , die velo tegenfpóeden in dë wereld ge-  gehad heeft, en die niets meer doeti kan voor deft kost. Emilia. Ik zoude gaarne wat zuiniger en fpaarzamer wezén op mijne kleederen én dergelijkenj opdat de goede harrv wat hebben Zoude. Grandison. tk piijze uw goed hart. Hetgeen gij daar zegt, dóet u meer eer aan dan üw fraaifte kleed. — Maar laat mij nu desWege uwen raad! hooren. karel! Karel. Gij doet mij fê veel eer aanj Papa! «ij dunkt, het voegt mij niet, Ü faad te geven» Mevrouw grandison; Dat is zeer Wét geantwoord; maar dewijl uw vader het U vraagt, moogc gij uwe gedachten zeggen. Karel. Ik houde Zeer Veel van harry: ik wenschte wel, dat hij gelukkig. Ware! Grandison. Ga voort mijn Zoon! 233. Karel. Zijn vader was een bëkwaanV Schoenmaker, die zondér zoo veel Kinderen als hij, had , een rijk man zoü hebben kunnen Worden. Haury heeft dit ambacht bij hem geleerd, eh is er? alleen uitgefcheiden , ómdat hij meer genegenheid had. Om als Lakkei te dienen: zijn Vader is nu dood4 en ik weet dat hij nu gaarne zijn oud ambacht wederom bij de hand zou nemen; doch het óm> breekt hem aan de middelen, want hij heeft zijne oude moeder onderhouden; zoodat hij niets van zijne huur heeft kunnen overgsren. Indien gij nu« (vergeef mij Papa!) indien gij nu eens de goedheid, had, om hem het geld te geven, dat hij noodig héefc tot het koopen van leder en vab gereedfchappen» en van eenig huisraad, geloove ik, dat hij dóór zijne naarlfigheid voor zijn' oudeö dag Wat zou kunnen overwinnen» Zijne arme móeder kan dan bij hem inwonen. eri dan is die goede vrouw mede bezorgd. — Hij zoude door den tijd, als hij in ftaat kwame, u dat geld wel weder geven; Want hij heeft een eerlijk hart. Grandison. En dat zondef interest, karel? Karel. Papa fpot mat mij? 1 inaar ik merk wel waarom. Mevrouw grandisonOmdat gij toont wat gierig te zijti^ dewijl gij Wilc, dat harry dat geld door den tijd weder zal geVefi» E  C C6 ) Kar si,, ('zijne Mama kusfende) Vergun, dat ik n omheize, mijne lieve Mama! ik zie, dat gij notr meer voor hem wilt doen , dan ik dnrfde wenfchen. 234. Grandison. Ja, en ik ben verheugd dat uwe gedachten zoo wel met de mijne overeenfrem ■ men. — Gij knnt er met karry over fpreken en overleggen met hem, boe veel hij noodig heeft\ en dan zullen wij hem dat geven, tot loon van zijne getrouwheid en ten troost in zijn ongeluk. Karel. Waarde Papa! Beminnelijke Mama! ik danke u beiden voor harrv, en ga hem terftond dit nieuws brengen. Emilia. Wacht; ik moet daar mede bij wezen, want ik houde veel van de menfchen blijde te zien. Och, Mamaatje! hoe gelukkig is msn als men' middelen heeft om weldadig te zijn. De Knecht fchreide van vreugde, toen karel hem het voorftel van zijne ouderen deed; want dewijl hij niet meer konde di nen, en dat hij altoos, al wat hij won, aan Zijne ongelukkige moeder had gegeven, wist hij niet wat hij beginnen zoude. — Zoo zorgt God in nood voor degenen, die weldoen aan hunne Ouders — Vaarwel, vaarwel, lieve Moeder! nog twee maanden, en dan zal ik weder bij u zijn. Pïjfênzesiigfte Brief. 33,5. Eduard is dezen achtermidda? weder te huis gekomen. Mama! Zijne Officiers kleeding ftaat hem zeer fraai. Hij is een fchoon jong Heer, zoowel als karel; het zou jammer zijn als zijn hart niet goed W;ire; want wat helpt het uiterlijk fieraad, als men inwendig niet deugt. — De oude Majoor arthur, dien karel op den weg had gevonden, en waarmede eduard in gezelfchap is geweest, hield niet op, zeide hij, van karel te prijzen, noemende hem den behouder zijns levens. Hij heeft hem eene Reus-  kettriijKé gouden fnuifdoos gezonden, tot een tee^ ken van zijne achting. Er is hier een droevig geval gebeurd, hetwelk wel bewijst, hoe onvoorzigtig het is van ierhand kwaad te fpreken. Zie hier een gefprek , lieve Moeder! waaruit gij best dat geval zult vernemen. Eduarb Hebt gij gehoord van het ongeluk, dat er te H...S is voorgevallen? KarÏl. Neen, Broeder! wat is dat? Eduard Gij kent den Kolonel, brown? Karel. Ja, zeer wel. Eduard. Die goede Heer is in de verledene week door den Kapitein f ie rtly doodgeftoken. Karel. Doodgeftoken? En om wat reden? Eduard Omdat zijn Zoontje, in een groot gezelfchap, iets verteld had, 't Welk fïerly tot fchande verftrekte. Karel. Goede Hemel! Ican het wezen! Eduard. Onder ons gezegd: die Kapitein fierly is maar een flecht kerel, die bij niemand geacht is. 236. Karel. Laat dit zoo zijn; het voegde daarom niet, vooral aan een kind om hem te lasteren, en dat nog wel in gezelfchap; maar hoe is het den Kapitein fier ly ter ooren gekomen? Eduard. Iemand van het gezelfchap had alles aan hem weder oververteld; Karel Dat leert hoe onvoorzigtig het is te veel te fpreken. Willem. En.hoe kon de oude Heer brown helpen, dat zijn Zoontje kwaad had gefproken? Eduard. Fierly is een onvérftandige dolleman: hij Wilde voldoening hebben, en dit kon hij niet vergen van een kind van ruim twaalf jaren; en daarom eischtë hij die van den Vader af. De Heet brown beloofde zijnen zooa te flraffen voor zijne rdekeloosheid; doch dit hielp niet, fierly wilde vechten, zeggende dat een Vader voor zijne kinderen moet verantwoorden, BroWn vond zich dus gedwongen de uitdaging aau te nemen : Zij kwamen des avond* bijeen; de brave brown verloor het leven er bij; en* fierly heeft de vlugt genomen. Karèl. Watheefc «lie doldriftige nu daarbij gewonnen? hij heeft zijné E 3 Sau=  C 68 ) handen met onfchuldig bloed bevlekt, en moet voor altoos zijn Vaderland verlaten; terwijl een knagend berouw hem overal volgen zal. Willem. En hoe zeer is de jonge Heer jjrown te beklagen, die nu zijnen Vader moet misfen! Ka rel. Ja, mijn vriend! die is gewisfelijk te beklagen; hij heeft zich te verwijten, dat hij door zijne onbedachtzaamheid, en alleen om het vermaak te hebben van wat te vertellen, zijn' goeden Vader verloren heeft. Eduard. De jongen is wanhoopig, hij fchreeuwt zijn ongeluk uit, en heeft zich al uit het hoogde venfter van 't huis willen werpen. 237. Karel. De dood is thans zekerlijk wenfchelijker voor hem, dan het leven, waarin hij nooit gelukkig kan wezen; want al dat berouw, geeft hem zijnen Vader niet weder. — Mijn God! laten wij ons altijd wachten van nooit eenig kwaad van iemand te fpreken: men ziet hoe ligt men verraden kan worden. Eduard. De arme jongen wordt van velen verfchoond, — hij heeft maar de waarheid gezegd van een kerel, die niet dan verachting verdient. Karel. Geloof mij, Broeder! het is niet seoo'loofd de waarheid te zeggen , als dezelve tot iemands nadeel (trekt; men moet zwijgen. Het is immers fchooner de misdaden van zijn' evenmensch te bedekken, dan die te verbreiden. Men moet altoos bedenken, dat men zelf niet zonder gebreken is. — Wij zouden zekerlijk niet gaarne willen hebben, dar de minde misdagen, die wij bedreven, terdond werden uitgekreten. Liten wij dan nooit aan anderen doen, hetgeen wij niet willen dat aaderen aan ons doen. — En wat ontdaat er nog verder van het kwaadfprek"n te* vreezen? Hij, die er zich toe gewent, vindt er eindelijk zoo veel vermaak in, dat hij niet alleen waarheid, maar ook leugen vertelt. Wat dan? men wordt erger dan een dief; want het goed, dat men iemand ontfteeit, kan fomtijds nog "■e;!er gegeven worden; maar als de eer weg is, is zij Weg voor altoos. Willem. Waarlijk, gij hebt  C 69 ) hebt gelijk, Mijnheer! tu wat voordeel heeft men toch van het kwaadfpreken te wachten? 238. Kakel. Niets; men doet het meestal, om wat nieuws te vertellen, of om een verftand te toonen, dat men niet heeft, of om te willen doen denken dat men zelf eene groote deugd bezit, en men maakt zich veracht en gehaat; want zelfs zij, die het kwaadfpreken met vermaak aanhooren; vetfoeijen niet te min den kwaadfpreker: het ondeu. gendfte mensch zelf, heeft nooit liefde voor een' lasteraar. En waarom zou men zich blootftellen aan het gevaar, dat er in is? Het behoeven juist altijd geene doodflagen te wezen, die er uit voortkomen, er kunnen duizenden onaangenaamheden op volgen , waarvan men berouw zoude hebben. Neen , laat ons nooit iets tot oneer van iemand'vertellen, op hoop, dat hij zich betere. Eduard. Maar zoudt gij dan goed van eenen deugniet zeggen? Karel. Neen, ik zou van hem zwijgen, ais van iemand mijner onwaardig: wantik behoeve niemands gedrag te Veroordeelen als ik tot geen Regter over hem gefield ben: ik zoude zijne, dwaling beklagen, en wenfchen, dat bij de deugd leerde betrachten. Hoe menschlievend, hoe loffelijk is het, zoo te redeneren. — Had de jonge brown ook zoo gedacht als de beminnelijke karel: zijn brave Vader was nog in leven. — Helaas, hoe ijsfelijk moet de wereld zijn, voor een' Zoon, die er zijn' Vader door onvoorzigtigheid van verbannen heeft. Ik zal dit voorbeeld wel onthouden, en fpreken nooit anders dan goed van mijnen evenmensen. • Zesénzestiafie Brief, 239. Wij zijn verleden Vrijdag op een Jongelui bezoek geweest, Mama! alwaar wij ons zeer wel vermaakt hebben! — Er waren verfcheidene jon^e Heeren en Jufvrouwen van den eerften rang. — Wij redeneerden, toen wij te huis gekomen waren, nog een weinig, over hetgeen wij in het gezelfchap E 3 ge-  ( 79 ) > gezien hadden. Eduard prees zeer de pracht der kieedingen; doch karel toonde wel, dat hij meerder achting heeft voor de verdienden der perfonen zeiven , dan voor het uiterlijk fieraad, en dat is regt, dunkt mij: want een flecht mensch kan even ras een fraai kleed aantrekken als een ander. Zie hier sen gedeelte van ons gefprek, lieve Moeder! E/puard. Hoe vondt gij dat kleed van den jon. gen S , Broeder? Karel. Zeer prachtig. E- pUARp. Het omgekeerde eenvoudige rokje van den jongen orme, maakte hierbij juist geene groote vertooning. Karel. De jonge Heer orme is niet rijk, lieve eduard! maar dit kan ik zeggen, dat hij in dat eenvoudig kleed mij meer beviel, dan de Heer S.wij zoeken het gezelfchap niet om de kleeding, maar om den perfoon: gij zoudt immers niet gaarne een bezoek doen aan een' kaplrok, daar een fraai kleed op hing? Willem. Gij doet mij lagchen karel! degenen, die hun best niet doen, om verftandig te zijn in gezelfchap, zijn dan bij u in hunne fraaije kleeding niet meer dan kapflokken. Karel. Ik zeg dat juist niet, maar het is zeker, dat iemand, die zoo wellevend, zoo bevallig, zoo wel gemanierd is, en die zoo weet re redeneren als de Heer orme, in alle gevallen, en in welk kleed hij ook zij, den voorrang verdient, boven hem, die zich door wilde zotternijen belagchelijk maakt. 240. Emilia. De jouge Baronnesfe van L....» denkt zoo wel niet als gij. Zij zeide, dat zij te huis gebleven zóu zijn, als zij geweten had, dat orme in het gezelfchap zonde wezen, omdat hij van geene hooge geboorte is. Kar.el. Zoo denkeu vele Grooten, mijn Lieve! maar dit is juist een verkeerd begrip; dewijl wij altoos de verdiende, die men van zich zeiven verkrijgt, behoorde te dellen, boven rijkdom en geboorte, welke wij niet dan aan het geval te danken hebben. Eduard. Het is echter eene foort van regel in de opvoeding, om liever verkeering te zoeken met zijne meerderen, dan msc  ( 7> ) met zijne minderen. Karel. Juist, de verkeering met zijne minderen volftreltt ie zoeken, zoude ik achte eene laagheid van ziel te zijn ; maar ook altijd zijne minderen te ontvlieden, omdat ze niet rijk, of omdat ze van eene geringe geboorte zijn, is eene hoyaardij, die ongevoegelijk is; en in dat geval zoude een Koning wel ongelukkig zijn, want die zoude dan van alle zamenleving , die toch voor alle menfchen wenfchelijk is , zijn uitgefloten, dewijl hij zelden een' anderen Koning aantreft. Willem Waarlijk, mijn Vriend! die opmerking is goed. — Maar ook, die Baronnes van L waarvan Jufvrouw emilia zoo aanftonds fprak, kwam mij voor van geen* zeer goeden aard te wezen — Zaagt gij niet, hoe zij den fpot dreef met dat jong Heertje, waarmede gij zoo lang over de Historiën hebt gefproken, karel! omdat hi| een weinig gebogcheld en mismaakt is? Emilia. Ja, zij noemde hem een belagchelijk fchepfel, een aapje; en dat nog erger is, een die in zulk een gezelfchap niet behoorde toegelaten te worden. 241. Karel. De Baronnes bedenkt niet, als zij zoo redeneert, dat zij nog vrij minder behoorde in een goed gezelfchap toegelaten te worden. Zij bedenkt niet, dat hare ongeoorloofde trotschheid haar nog veel flechter ftaat, dan de gebrekkelijkheid van het jong Heertje; zij bedenkt niet, dat het haar Schepper, en niet zij is, die haar met een welgemaakt ligchaam befchonken heeft, dat een enkele val of ander ongeluk haar in een oogenblik van één of meer ledematen kan betooven. en dat d$ tijd, die ras voorbij gaat, haar eens al die bekoorlijkheid, waarop zij thans zoo trotsch is, zal ontnemen: dat onverftandige , en ondeugdzame menfchen haar mogelijk mede eens uit zullen lagchen, als zij met een gerimpeld voorhoofd, zonder tanden, ingevallene kaken en giijze haren voor den dag zsl komen, wanneer zij, omdat zij geene wijsheid of deugden bezit aan niemand zal bihagen; terwijl .die ver» K 4 ftan-  fhjndige en beminnenswaardige gebogchelde , dien rij thans befpot, van een ieder, om zijne verdienden , gezoqht zal worden: wan* het verftand en de deugd wordt nooit oud 5 deze behoudt men tot aan het graf. Emilia. Lief kareltje! ikbedanke ''.> dat gij mij dat doet bedenken, — wat is toch die niteriijke fchoonheid? niets, — en 't 15 wel eene grqpte zonde en ondankbaarheid voor God, era met iemand, die gebrekkeli k is te fpotten. Och, Mama bef! hoe dikwerf hebt gij mij dat mede voorgehouden; en ik heb er mij ook altijd wel voor gewacht, wél wetende, dat die God, die meester van alles is, esn iegelijk gemaakt heeft juist naar zijn welgevallen Duizendmaal vaarwel, lieve Moeder! — Zevenénzestigjle Brief. 242. Vergeef mij, lieve Mama! dat ik u in zoo langen tijd niet gefchreven hebbe; maar wat kon ik u mede deelefi ? Niets dan fmartelijke tijdingen Alles is hier in droefheid. — Mijne waarde WeU doener, onze dierbare Heer grandison is dooder Ujk ziek; alle vermaak, alle vergenoeging is uit het huis verbannen, — een iegelijk doet niet dan fchreijen en klagen: de Geneesheeren zelve hebben den moed opgegeven, en men verwacht niet dan den dood. — Ach.' moest ik hier zijn, om iemand, dien ik zoo bemin, en aan wien ik zoo veel verpligting hebbe, te zien fterven! Neen; de Hemel zal, hoop ik eene betere uitkomst geven! — Mevrouw grandison Is bijnaontroostelijk: deteedere emiliafchreit gedurig, en bidt op hare knieën voor het ziekbed van haren Vader. Och! het lieve Meisje zal zulk eene droefheid niet uithouden. Eduard fchijnt zinneloos van hartzeer. Ik had zoo aanftonds een gefprek met hem, dat ik u hier, zoo gped mijn angst en benaauwheid mij toelaat , zal melden , —■- wij kwamen uit het vertrek van den Zieke, ■#ant de Geneesheeren hadden ftilte aanbevolen. — Hij  C f3 ) Hij iloeg do handen als een wanhopige in elkan» der, en wierp zich in eene der naast zijnde kame:5 pp een' ftoel. Eduard. Ach, william! hoe berouwt mij het minne leed , dat ik dien dierbaren, dien lieven Vader heb aangedaan! Ja, mijn Vriend, alles komt mij thans in gedachten. Het geringde blijk van ongehoorzaamheid pijnigt mij de ziel. — Ik kan niet leven, zoo mijn vader derft. De herdenkingen van mijne wispelturigheden zullen mij welhaast mede in het graf liepen; -— uooit hadda ik gedacht, dat het berouw zoo zeer aan het hart doet. Och! mogten achtelooze en weerfpannige kinderen voor een oogenblik gevoelen, wat ik gevoel; zij zouden er van fchrikken , en nooir. hunne ouderen eenige reden tot droefheid geven, 243. Willem. Maar, lieve eduard! vertroost u; uw dierbare Vader leeft nog; God zal hem u mogelijk wedergeven. Eduard. Neen, ik verdien die gunst niet; ik verdien niet een' Vader te hebben; hij zal ons ontroofd worden, om mij, om mij alleen te ftraffenl Willem. Uw opregt berouw wischt al uwe kleine misdagen uit; gij waart nooit een booswicht; hetgeen gij gedaan hebt, was maar onbedachtzaamheid; uw hart is niet kwaad. Eduard. Dat is waar, willem! want het fpeet mij altijd terftond als ik Papa en Mama vertoornd had; maar wat was dat? des anderendaags deed ik al weder kwaad, — En wat baat het of ik geen booswicht ben geweest? Hoor, de allerminfte fchijn van ongehoorzaamheid tegen een' Vader,of Moeder, is eene verfoeijelijke misdaad,— Heugt u niet meer, hoe ik mijne Ouders misleidde, toen ik met het fchuitje van onzen Boer haast ware verdronken geweest? — toen fchreideu de goede Ouders over mij; was ik die tranen wel waardig? Neen, het wars beter geweest, dat ik toen verdronken ware. Willem. Zij hebben u dar alles vergeven; gij moet dus die droevige herdenE 5 -kinr  C 74 ) kingen uit uwe zinnen verbannen. Eduard. Maar of zij het mij vergeven; ik- vergeef het mij zeiven niet, en God zal 't mij misfchien ook niet vergeven. Willem. Hetgeen u een deugdzaam Vader vergeeft, zal God u ook vergeven. Maar, geloof mij! ik heb hoop, dat Mijnheer niet fterven zal aan deze ziekte. Eduard. Och mot gij waar Zeggen! mogt hij nog weder herdeden! hoe zou-ik al mijne feilen verbeteren! hoe zou ik hem eeren en dienen! Ik zou zoo goed trachten te worden a!s karei,, die gelukkige karel! die thans, omdat hij altijd weldoet, met eene bedaarde droefheid, zonder wroeging, zijns Vaders doodfnik durft afwachten ; terwijl ik gedurig uit fchrik het krankbed ontvlugt, 244. Willem. Her i< waor, dat hij veel moed toont te hebben. Eduard. Hij heeft een' Vader in den Hemel, die goed op hem is, en die hem kracht geeft om zijne droefheid te verdragen, Willem. Bid ook dien Vader san, mijn Vriend! gij zult diezelfde gunst verkrijgen. God verhoort altoos degenen , die hem opregt aanroepen. Eduard. Welaan; ik zal het doen; maar, o mijn willem! wat ben ik benaautvd! Waarde Mama! ik beklaaag den armen edua rd! Helaas! pijnigen de geringe misdaden zoo het hart! wat moet een Booswicht dan niet gevoelen? ik ben wel blijde, dat ik mijn' lieven Vader altoos eerbied heb toegedragen; want anders zou ik nu mede zoo wanhopig zijn. Maar, wat zal ik nu zeggen van kareltje! wat zal ik meest in hem prijzen, zijne fchoone kinderliefde, of wel zijne bsdaardheid en geduld in zijne bittere droefheid?-Hij verlaat bijna het ziekbed vau zijn' Vader niet, en blijft nacht en dag in het vertrek , om hem te helpen oppasfen: hij is het, die aan dien kranken Vader geneesmiddelen, en andere verkwikkingen toedient. ■ Als dezelve een weinig duinen, fé&ijnt hij bijna geeu' adem te durven halen, uit  { 75 ) : uit vrees vau hem wakker te zullen maken, en dan legt hij de handen te zatnen en bidt Uil in zich i zeiven. Zijne tranen en zuchten tracht hij te I vei bergen , vooral voor zijne Mama, die hij dikwerf met eene teedere bezorgdheid vertroost en i opbeurt. Welk een Zoon! neen, het zou mij j niet mogelijk wezen, zoo meester over mijne droefi heid te zijn. Hij ilaapt, federt zes dagen, geen I uur van de vierentwintig. Och! hoe kan hij ; dat uithouden ? Mijne dierbare Mama ! mogt ik maar half zoo goed, zoo deugdzaam worden, j als katiel. Maar ik ga zien of mijn bijzjjn 1 hem ook aangenaam zijn moge, en dan zal ik op j morgen vervolgen, 245. O! wat ban ik gisteren 'aangedaan geweest; Ik ging, toen ik met fchrijven was ungefcheiden , naar de kamer van den Zieke, om, gelijk ik u ge| zegd hebbe, lieve Mama! mijn Vriendje gezelfchap | te houden. Ik deed zachtjes de deur open; ; maar in plaats van kakel, vond ik er Mevrouw, j en e milia , beiden nedertekhield voor het bed. — Ik ging weder ftil weg, en zocht mijn' Vriend; ik ! vond hem nergens, noch in het een, noch in het : ander vertrek; niemand wist waar hij was. De Heer bartlet, edüard en eenige Heeren waren in de zaal; maar ik durfde hun niets vragen. — Och! zeide ik in mij zelveii, waar is mijn lieve kareltje! — Ik liep den tuin in; ja, daar vond ik hsm in het takfis-prieeltje Ik naderde zacht, zon- < der door hem gehoord te worden; maar, o Mama ifef! hoe verwouderJe ik mij over dien goeden Zoon. Hij lag nedergeknield; zijn hoed lag aan zijne zijde op den grond; hij bad; de tranen rolden uit zijne oogen; zijne handen waren opgehe; ven, en zijn gezigt wcs ten hemel geflagen. Ach! had ik zijn geheel gebed mogen hooren; maar ik kwam te laat; en hoorde daarvan alleen het einde, hetwelk ik, zoo lang ik leve, zal onthouden. Dus  Dus waren zijne woorden: „ Bewaar, o God! mijn' dierbaren, mijn' teede„ ren Vader en Befchermer! Geef hem het leven! „ Laat het uwe goedheid behagen, dat ik u daar„ voor het mijne aanbiede, en dat ik voor mijne ,, overige dagen de zijne koope! Hij is de zegen „mijner Moeder, mijner Zuster, mijns Broeders! „ zijne behoudenis is voor hen zoo veel waard, en „ de mijne niets. Vergeef mij, o God! deze bede „ en verhoor dezelve; doch zoo het U niet moge „ behagen, welaan: uw wille gefchiede! en ik on„ derwerp mij met gehoorzaamheid aan uwe be„ velen." 24.6. Is een Zoon het leven aan zijne Ouders verlchuldlgd: mijn Vriend karel offerde hier het zijne aan zijnen God, om dat van zijnen Vader te behouden. — Hij ftond op en fchreide bitterlijk. — „ Ik heb hier mijn' laatften pligt gedaan," zeide hij: ,, laat mij nu in flandvastigheid afwachten, al wat ,, God over mij befloten heeft; Hij is onzer aller „ Meester en .Beftuurder." Ik kon niet langer zwijgen, Mama! ik vloog in zijre armen. Hij was verwonderd mij te zien. God zal u, uwen Vader laten behouden, barstte ik uit. Het gebed van zulk een' Zoon als gij, zal zegen vinden. Ik hoop het! antwoordde hij. ■ Maar, laat ons den tuin rondwandelen, opdat mijne Mama niet zie, dat ik zoo gefchreid hebbe, want dat bedroeft haar. Wij gingen dus nog eenige malen het middelpad op en weder , onder bet volgende gefprek : Karel. Gij hebt dan mijn gebed gehoord willem? Willem, Neen; ik hoorde daarvan alleen maar de laatfte woorden, en dat gij fterven wilt voor uwen Vader. Welk eene brave kinderliefde, welk een moed! Karel. Ik moet immers eenmaal fterven! Willem. Ja zeker, het fterven is ons aller lot: al wordt meu honderd jaren, het einde moet eens  f 77 ) eens komen. Karel. Welnu wat baat het dan, of ik een weinig langer of korte» op aarde blijve, waarop mij mogelijk nog vele onheilen te wachten liaan! 247. Willem. Als men dat wel bedenkt, behoeft men niet bang te wezen voor den Dood. K a r e l. Men behoort gewisfelijk denzelven met kloekmoedigheid te verwachten, als het eenigfte middel om ons van allen leed te bevrijden. Willem. Maar zij die gelukkig zijn Kar el. De gelukkigfte heeft toch ook dikwerf droefheid : een volmaakt geluk kan geene plaats hebben, dan in den Hemel. Willem. Welk een troost zoude die verltandige gedachten voor u zijn , indien gij uwen Vader moest misfen. Karel. Ja, mijn Vriendje! het zou de eenigfte troost zijn ; er is geen .andere voor mii, indien ik mij van den besten der Vaderen ontroofd zie. Maar ik hoop nog, goede willem! De Hemel zal hem misfchien aan ons wedergeven, ter liefde van mijne dierbare Moeder. ^Kóm laat ons binnen gaan; ik ben reeds te lang van hem afgeweest. Laat ik ten minfte de weinige oogenblikken, die ik hem mogelijk nog hebben zal , niet verzuimen: laat ik hem alle dienften bewijzen, die in mijn vermogen zijn, om. zijn lijden te verzachten. Laat ik uiijne Moeder, mijnen Broeder, mijne Zuster vertroosten. 248. Wij gingen hierop in huis. De Heer gbahdison, omtrent een uur geflapen hebbende, was wat beter. Hij riep kareltje met eene flaauwe, doch duidelijke ftem, zoó ras hij hem hoorde binnen treden. Mijn Vriendje naderde voor het bed, en wierp zich op de knieën. Hij nam zijns Vaders hand, en kuste die verfcheidene malen. Welk een eerbied , welk eene teederheid, welk eene ongeveinsdheid en droefheid zag ik in zijn gezigt; de tranen rolden hem langs de wangen, en hij zuchtte, dat het mij aan het hart ging; ik kan u zijne! hgw-  houding en gelaat niet bëfchrijven, Mama lief! hij fcheen een engel te wezen. Wat belieft mijn geëerde Papa? vroeg hij- Ü mijne blijdfchap en vergenoeging te betoenen , antwoordde de Heer grandison, over de getuigenis, die uwe waarde Moeder van u gegeven heeft. Weik een geluk voor mij, indien ik fterven moet, van aan die Ikminde van mijn hart eenen Zoon te mogen nalaten als gij zijt: gij lult de befchermer uwer Zuster worden, en de vriend uvvs Broeders: de deugdzaamheid van nW hart, uwe drikte gehoorzaamheid aan al uwe pligten, en in het kort, dat alles, waardoor gij mij altoos den gelukkigden der Vaderen hebt gemaakt* ftreltt mij tot borg van dat vooruitzigt. Onderhoud gedurig vrede met uwen Broeder: hij bemtnt u. Indien zijne levendigheid van aard hem een' misdag doet begaan, geef hem dan uwen raad met zachtmoedigheid. —1 (,ij fchreit! waartoe dienen die fnikken? Wist gij niet dat wij 'tsens fcheiden moesten ? het leven "is ons maar tec leen gegeven;$het behoort arm God, die het weder neemt, als het Hem behaagt; en is het niet herzelfde, of ik dezen dag of morgen, of over veertig jaren Itetve? zoudt gij alsdan minder droevig wezen, dan nu? 249. Karel. Maar, mijn lieve Papa! ik zou met blijdfchap voor u gedorven zijn. Grandison. Gij zoudt dan liever hebben, kar el! dat ik de droefheid hadde, die gij zelf niet gaarne craten wilt. Bemint gij mij? karel. Och, miju waarde Papa! ik bemin u meer, dan mij zeiven. Grandison. Neen, mijn Lieve! Gij bemint u zeiven meer dan mij, irdien gij u zoo droevig maakt over mijn dervei; Gij wilt liever dat ik in deze wereld blijve, da.11 geene volmaakte vergenoeging is,"om mij bij u té houden, dan mij naar eene altijd gelukkige eeuwigheid te zien gaan en mij te misfen. Karel. Het is waar. Papa! maar ik bid, vergeef het mij, ik kin niet anders dan wtnlchèn, örn u te behouden ; ik  ik kan niet nalaten te overdenken, hoe Ongelukkig ik zijn zal, zoo ik mijnen Vader veriieze. Ik heb uwe wijze lesfen zoo noodig; gij zijt de Geleider mijner jeugd , gij bewaart mij voor dwalingen. Grandison. Gij behoudt eene deugdzame Moeder; volgt haren raad, en gij zult gelukkig wezen; en het zal u nooit aan goede geleiders ontbreken, indien gij u den omgang verkiest met lieden van verdienfte: 't zijn deze die u zullen behoeden voor het afdwalen van het pad der deugd, dat gij thans zoo loffelijk betreedt. Ten andere, mijn Zoou! er blijft u een' Vader over in den Hemel, die u nooit verlaten zal, zoo lang gij hem eert en dient. Wees dus wél gemoed , indien ik fterve, en bedenk, dat ik u flechts een weinig tijds vooruit ga, daar gij eens mij vol- gen zult. • Betracht de deugd, gedenk aan u- wen Schepper; voldoe aan al uwe pligten, omtrent uwen evenmensch, en gij zult dat uur, dat laatfte oogenblik, dat u weder bij mij zal brengen,'zon- der vrees verwachten. . Maar '« is genoeg , mijne zwakheid verbiedt mij langer te fpreken. Onderwerp u aan een Opperwezen, door wiens wille wij geboren worden, en door wiens wille wii fterven. ' 250. Mijn Vriendje ftond op ; hij week van 't ledekant, zonder te kunnen fpreken ; zijn hart icheen benaauwd. — Hij viel op eenen ftoel neder en floeg de handen te zamen. ., Mijn Vader bc' „ veelt, dat ik mij onderwerpe aan hetgeen de „ Hemel wil: (zeide hij") dit treffend bevef is mis„ fchien het Iaatfte, dat ik uit zijnen waarden mond „ ontvangen zal. Welaan , ik moet, ik zal ge„ hoorzamen, ik zal mijne droefheid te keer gaan, „ zoo veel in mijn vermogen is, en met kloekmoa„ digheid zijnen dood afwachten; hij heeft mij lee« „ ren leven; ik zat dan ook van hem leeren fter„ ven, opdst ik, in alles zijne deugden navolgen**„ de,- waardig moge worden, om hem Weder te  C «° ) „ vinden in dien Hemel, daar ik nooit weder van „ hem zal fcheiden." De Geneesheer, dié federt zes dagen, gedurig ia de kamer van den Heer grandison is, kwarrt hierop in, met den Heer bartlet. Hij vond den :Zieke veel beter; en gaf ons hoop. De goede Heer bartlet nam kareltje teederiijk bij de hand, er. raadde hem wat rust te mmen, want hij Was in geene drie nachten te bed geweest; doch mijn Vriend* je bad daarvan verfchoond te wezen. 251. Ik kan niet flapen, Mijnheer! (zeide hij) terwijl mijn lieve Vader zoo veel lijdt. — „ Neen, .,, ik (iuimet voor zijn bed, als hij rust, dat is -,, genoeg. Ten andere: een Vader kan geen be„ ter oppasfer hebben, dan zijn Zoon. Wie kan 3, hem zoo beminnen; wie is hem zoo veel ver,, pliet, als ik-, mijne hand moet hem bedienen; „ mijn' oog moet zien of hij wel zacht en gemak,, kelijk nëderligt; ik zelf moet hem dekken; ik moet zijne dierbare handen verwarmen in de mij„ ré, als ik voele, dat zij verkouden; ik moet j, meer doen; ik zal zijn' iaatften fuik, indien hij ,, fterft, ontvangen, eh dan met tranen hem de laat/ ,, (te kus geven." De Heer B Art let ham hem iö zijne armen.— Hoe fehoon (laan voor een Kind die zorgen voor zijne Ouders! fprak hij. Ik betaal nog maar een klein gedeelte van mijne fchuld, Mijnheerl hernam karel. -»— De Geneesheer verzekerde hem, dat er voor als nog geen gevaar was : dat hij een weinig flapen kon, en dat men hem roepen zou als het nóodig ware; doch het kon niets helpen, Karel zeide, dat hij de weinige uren, waarin het hem nog tnogte vergund zijn eenen Vader te hebben, veel te dierbaar achtte , om er flechts één van te misfen, zoo lang er eenige vrees ware voor deszelfs leven. Welk een Zooh. lieve Mama! Wat is eduard bij hem te vergelijken; deze güt zijne droefheid uit*  ( at 3 tót en ÖntvlUgt het ziekbed. Wat is hier bij oe teedere emilia? Zij fchreit, zij fnikt, en wil nietveriroost wezen. Altemaai betoonen zij eene.grpoté liefde voor hunnen Vader; maar de liefde van karel is met moed, mee onderwerping gepaard. — Och, de Hemel late hem dien Vader behouden 1 -*» Vaarwel, mijnê dierbare Moeder! Acht'étt&estig/ie Brief •è2 Met welk eene droefheid, met welk eené aandoening verneme. ik uit uwen laatften brief, dö aiekte van uwen edelmoedigen Weldoener,i.., Maar ïk durve nog hopen met u, mijn' lievert w illem! ia, de Hemel zal een' Man van zoo veel deugd en vefdienden, zoo geacht en bemind van al de wereld j wiens voorbeeld men met regt, bm zijne vöorfrePfelijkheid aan een iegelijk ter navolging aanprijst, m "het leven terug roepen. , . , . . Maar gij, mijn Zoon! welk eene fchoone gelegenheid doet zich hier op nieuw voor u op, om den dood , zonder verfchrikking te leeren aanfchoüwen! Gij ziet hier met welk eene gerustheid een Christen, die nooit van zijne pligten afwijkt, die God bemint en eerbiedigt, die zijne meeste eer en vergenoeging fielt in hét weldoen , Zijn .«.„..r...— „T,.,„/.t,tan r.\i i\et hier deri bra- ueriuur uuim. —i .... av' ven Heer grandison mei ecu viunjn. Bci.iw<.«..v* ieraelfcne levèn bövcri het aardfche verkiezen:! gij ziet hem hier als in de armen van den dood, zonder den dood te vreezen.., Zulk eene gelatenheid, zulk eene gerustheid, in het midden yafl het lijden, ïs alleen den gelukzaligen gegeven; ja, iemand die Wel geleefd heeft, en dié zich geene misdaden heen ie verwijten, is een vriend van God, en kan ótis verlangen om bij Hem te wezen: hij weet, dat hij; van alle leed en droefheid op' deze wereld öritlHgcn, het vriendelijk aanfehijn rraat genieten van dien öpf -"-  ( 82 ) perflea Weldoener, wiens lieveling hij is, omdat hij zijne geboden heeft gehoorzaamd. Da dood heeft niets verfchrikkeiijks voor hem; neen , de dood zelf fchijnt op dat oogenblik zijn beste vriend, omdat hij hem gaat inleiden in die eeuwigheid, die hem niet dan vreugde, en eenen volmaakten wellust belooft. 253, Vergelijk nu bij zulk een wenfchelijk fterven, het fterven van dien elleadigen Jongeling, die, na het bedrijven van zoo vele euveldaden , 'de oorzaak van zijnen ontijdigen dood is geweest. Deze, een vijand van God zijnde, durfde niet derven; hij was een misdadiger, die beven en fiddersn moest om voor den troon zijus regtvaardigen Refters te ver fchijnen. Hij zag de akelige gordijn geopend van wraak en gramfchap: hij zag, als van verre, eene alroosdurende ftraf 1 (wie beeft niet ?) en dat wel voor een klein genot van verboden vermaken, dia met een kortdurend leven als een droom voorbij gaan. — Als een droom? gewisfelijk het Iangfte leven is niet meer dan een droom, eene fchaduw die haast verdwijnt. Wn zijn honderd jaren , die naauwelijks één uit duizend bereikt, te rekenen bij eene nimmer eindigende Eeuwigheid, en wie, die dit bedenkt, zal de Hemelfche blijdfchap dier eindclooze Eeuwigheid dan willen opofferen aan losbandige vermaken, die als de wind henen vlieden: neen dit kortdondig leven is der pijne niet waard, mijn" Zoon! om door het najagen van ongeoorloofde geneugten, een alteosdurend geluk in de waagfchaal te ftellen. Welaan, mijn Lieve! laat ons dan onophoudelijk trachten, om wél te doen en deugdzaam te zijn, dan zullen wij, even gelijk de Heer gr an di s on, dit onvolmaakte leven, hetwelk ons maar voor weinigen tijd ter leen is gegeven, met kloekmoedigheid weder durven aanbieden, aan Hem, wien het alleen toebehoort. In het kort, mijn dierbare Zoon! laat ons wél leeren leven, om wel, te kunnen fterven. Verzuim niet, mij fpoédig berigt :e doen wegens den  dei toeftand van onzen geliefden Heer gr a ndicon, en omhels voor mij uwen verwonderingswaardigen Vriend karei., wiens deugdzame zorg en teedere pligtbetrachting jegens zijn' Vader mij tranen van verrukking hebban doen fchreijen. Negenëuzestigfle Brief. 254. Verheug u, met ons, mijne waarde Mamal De Heer grandison is thans geheel buiten gevaar, en begint te herftellen. Ik heb u federt eenige dagen niet gefchreven, in de hoop van u dit te mogen melden. Het klagen en fchreijen is nu in blijdfchap veranderd. Niemand dacht hier dien waarden Heer te zullen behouden. Hoe goed is God! zulk een deugdzaam en geliefd Veder aan zijne Kinderen weder te geven! Het is een zegen, als zulke brave menfchen lang leven mogen, omdat zij zoo nuttig zijn op aarde. — Maar hoe zoude het geweest zijn, indien hij geftorven ware. De tijd van mijn vertrek naar Holland nadert. Zoude Ik mijn Vriendje in 't midden van zijne droefheid hebben kunnen verlaten ? Och ! dat zou mijn hart niet hebben kunnen verdragen; als men droevig is, dunkt mij, dan wenscht men meest om een' Vrhnd bii zich te' hebben; ten minfte ik beminde hem meer dan ooit, toen hij zoo droevig was, en ik zou zijne tranen hebben willen droogon , en hem hebben willen vertroosten ; gewis , ik zou niet van hem hebben' kunnen fcheiden: neen , ik zou u, op mijne knieën gebeden hebben, lieve Moeder! om mij nog eenigen tijd langer te laten. — Doch het is nu gelukkig uitgevallen, en ik zal nu in gerustheid weder naar huis keeren, naar u, mijne llave Mama ! die ik verlangd te omhelzen, en naar mijne waarde annette. -—-Maar hoe ras zal het jaar verloopen zijn, dat ik van u affcheidde, en hoe kunnen de menfchen zich over de langheid van den tijd beklagen , als men wel F ft over-  ( ö4 J overweegt , hoe fpoedig dezelve voortvliegt ? Ja, maar dat is, omdat men dien niet wel gebruikt. — Geheel anders is het hier in dit gezegend huis, nuttige bezigheden , gedurige oefeningen, onfchuldige vermaken, leerzame redeneringen, doen hier den tijd altoos te kort zijn,- en hoe gelukkig maakt .men zich door dat alles? Gewis, er is geen ellendiger mensch, dan iemand, die zich gewend tot ledigheid. 255. ik heb vau kareltie geleerd, mijne uren te verdeelen, en zoo zal ik, als het u behaagt, Mama! ook doen, als ik weêr bij u zal wezen. — Ik zal nu niet meer droevig zijn; ik zal nu zoo niet meer wenfchen, den kleinen du lis, ofeenigen anderen (peeigenoot bij mij te hebben; ik zal voor u lezen, als wij alleen zijn; ik zal mij in de teekenkunst oefenen; ik zal mij vermaken, in de werken der natuur te befchouwen met de vergrootglazen, die de Heer grandison mij gegeven heeft; ik zal mij verder bezig houden met de wiskunde, waarin ik zulkefchoone lesfen heb gekregen: ja, die kunst alleen, zoo fraai, zoo vermakelijk, zou genoeg zijn om den tijd door te brengen. Nooit zal ik vergeten, hetgeen mijn Vriendje oulangs tegen zijnen Broeder zeide: „ gij wenscht „ geftaag naar gezelfchap, lieve eduard, (fprak hij) maar geloof mij, dit zal u tot eenen flaaf „ van u zeiven maken: indien- gij al te veel het „ vermaak wilt zoeken, zal het vermaak u wel- baast beginnen te vervelen: het zal zijn , bij ,, voorbeeld, als een zoete drank, die mat een ha,, telijk bitter vermengd is , en dien gij evenwel ,, niet zoudt kunnen misfen, als gij er eens aan ge« „ woon zijt. Hij, die altijd het gezelfchap naloopt, „ kan zich zeiven in eenzaamheid niet meer ver„ dragen : eene gedurige verkeering is eerre ge,, durige ledigheid. De zamenleving is aairge„ naam in de wereld , maar zij moet verpoosd „ worden door eenzame uren en nuttige bezigbe„ den, om altoos aangenaam te blijven. — Vootal „ voegt  ( 85 ) „ voegt het niet in onze jaren eene dagelijkfche „ gewoonte van de verkeerïngen te maken; de „ dagen onzer jeugd zijn dierbaar, en wij zouden „ kwalijk doen die te verzuimen, want het zijn „ deze, die gefchikt zijn om ons wijs en verftan,, dig te maken. — Indien wij nu veel trachten ,, naar uitgaan, of bezoeken te ontvangen, zullen wij „ niet alleen ongelukkig voor ons zeiven worden, „ maar wij zullen daar en boven weetnieten blij„ ven , die nooit eene verllandige zamenleving „ waardig zullen 2ijn, en wier bijzijn niet gezocht „ zal worden, dan door dwazen gelijk wij zelve „ wezen zullen. 356. ., Wij moeten dan die drift naar gedurige „ gezelfchappen , die ons, zonder dat wij het merks, ten, van den goeden weg af zouden brengen „ in ons tegengaan, en ons veel bezig houden met „ goede boeken te lezen, als, reisbefchrijvingen , ,. historieën, zedekunde en dergelijken, om met een „ iegelijk te kunnen mede (preken: hierdoor zul„ len wij niet alleen, als wij ouder zijn, ons ver„ Handige vrienden verkrijgen; maar wij zullen ook „ leeren, met ons zeiven alleen te kunnen wezen, „ zonder ons bij gebrek van gezelfchap te verve,, len ; wij zullen leeren een goed boek boven „ eene kwade redenering te verkiezen, en dit is „ het middel om altoos gelukkig te zijn." En dit is ook hetgeen ik in acht zal nemen, Moeder lief! opdat ik in die gehoorzaamheid aan uwe wijze lesfen, mij den naam mijns overledenen Vaders waardig make, en tevens de eer hebbe van te zijn, Uw eerbiedigende Zoon. Zeventigfte Brief. 257. Mijnheer grandison is nu weder geheel gezond, Mamal wij hebben allen deze morgen met hem ter kerk geweest, om den Hemel te danken voor wjne berftelling. — Kareltje, zeer zwsre pijn in bet F 3 hoofd  C 86 ) hoofd hebbende, werd door zijnen Vader geraden, om te huis te blijven 5 doch dat maakte hem zeer bedroefd; want hij Haat nooit gaarne de Godsdienstoefening over, welke hij zijn' duurfteu pligt noemt, „ Ik moet u gehoorzamen , Papa 1 in al wat gij mij „ beveelt fjzeide hij) maar ik bid, öa mij toe, om „ aan God in het openbaar mijne dankbaarheid te „ toonen, nu hij mij weder vergunt met u te mo., gen uitgaan." Waarop de Heer c rt a ndison hem tseilerlijk in de armen nam, en het hem toeflond. Ik zag de tranen in de oogen van dien gelukkigen Vader, om het bezit van zulk een' deugdzamen Zoon, Toen wii weder te huis gekomen waren, hadden wij het volgende gefprek, hetwelk ik, even als de anderen, nooit vergeten zal. Karel. Welk een zegen van God, mijn waarde Broeder en Zuster! dat wij onzen dierbaren Vader weder ter kerk hebben mogen geleiden. Emilia. Ja; ik zou mij nooit getroost hebben, indien Papa geftorven ware. Eduard Och, Iaat ons het gevaar, waarin hij geweest is, nooit weder herdenken 1 Karel. Waarom, lieve eduard! het is goed hier fomtijds aan te gedenken; dit zal ons des te dankbaarder voor God maken, en ons altoos doen befeffen, welk een fchat brave ouders voor kinderen zijn. Emilia. En daardoor zullen wij ook j'apa en Mama des te meer waarderen en liefhebben; wij zullen des te gehoorzamer en deugdzamer worden , om te verdienen hen lang te behouden. — Maar waarom is een zoo lofwaardig Man niet altijd gezond? Waarom zijn er toch ziekten in de wereld? Willem. Ja, daar heb ik ook al dik. werf over gedacht. 258. Karel. Indien er geene ziekten waren, 2ouden wij niet weten hoe dierbaar de gezondheid zij; ten andere, de beste en deugdzaamfte mensch zou, als hij nooit ziekten of tegenheden had, het leven op aarde zoo üef hebben, dat hij gedurig wenfchen zoude om nooit te fterven, en daarom heef*  ( s'7 ) heeft God wijsfelijk de ziekten en ongineugten in» gerigt, om ons daardoor te leeren, dat wij niet regt gelukkig kunnen wezen dan in den Hemel, alwaar geene droefheden of kwalen zijn zullen, Daarom is ook de ouderdom dikwerf met vele gebreken verzeld, opdat men zijn hart zonder leedwezen van de wereld zou kunnen aftrekken. Emilia. 't Js alles waar, kakel! maar mij dunkt de dood is zoo verfchrikkelijk. Kabel. Dit komt ons zoo voor, oredat wij er ons geen regt denkbeeld van maken; maar gij hebt gezien, met bóe-veel gerustheid Papa dezelve durfde verwachten. — Ach, laat ons maar tltijd weldoen, en dan zullen wij, even als hij, door het vertrouwen op de gunst van den Schepper, aan wien het leven toebehoort, onbevreesd het fterfuur te gemoet te zien. Eduard. Maar, karel! zoude men dan niet mogen wenfchen om lang te mogen leven? Karel. Een lang leven wordt voor een* zegen gehouden, en daarna te wenfchen is een ieder ingeichapen- Emilia. En waarom toch? Karel. Omdat wij anders onzen welftand ongevoelig zouden verzuimen: wij zouden ons dagelijks aan gevaren cn zwarigheden blootftellen, zonder eenige zorg voor ons zeiven of voor anderen te dragen, en dan zou de wereld weihaan geheel uitgellorven zijn. — Wij mogen dus dunkt mij wel wenfchen naar een lang leven, mits'dat wij het hefteden in God te dienen, en onze naasten tot nut te wezen, en dat wij dagelijks bedenken, dat wij het toch eenmaal moeten verlaten , zonder te weten hoe, en op wat tijd , en dat niemand den dood kan ontvlugten, dewijl het den Koning zoo wel als den Onderdaan gezet is, eenmaal te fterven. Gewis, ik voor mij zal mij dit gedurig herinneren; ik zal tevens mij onophoudelijk voorftellen, dat ons leven , hoe lang het ook duren moge, even is als eene'bloem, die, zoodra zij op haar fchoonfté is, F 4 reeds  reeds begint te verwelken , om welhaast af 15 yaijen. Duizendmaal Vaarwel, mijne goede Mama! Een'ènzeyentiglie Brief. 259. Op aandaanden Donderdag is mijne terugreize' yastgefteld, Mama lief! en dus zal deze mijn laatfte zijn. 'Ik had gehoopt eerst den verjaardag van emjli.V, die over acht dagen is, te helpen vieren, doch dewijl een Vriend van den Heer grandison eene reis naar Hoiland zal doen, vinden Mijnheer en Mevrouw raadzaam, dat ik in deszelfs gezelfchap ga; en zeker, dit is eene'aangename gelegenheid. De Heer grandison zou mij anders dppr den getrouwen harry hebben doen te huis Vergezellen,. ' Maar hoe komt het. Mamaatje) dat ik zoo droefgeestig b,en ? Het fchijnt dat ik dit huis met leedwezen verlate, en dat, daar ik naar mijne goede Mama zal ga^an, mijne Mama, die mij de liefde op aasde' is. Ja zeker! ik bemin Mijnheer en Mevrouw faa.ANpi.s,o'n als mijne verpligtende weldoeners; ik betrn'n mijtj vriendje als mij zeiven; maar ik bemiri 1: ais mijne Ivfoeder, dat is te zéggen boven ah Ik weet niet regt wat ik gevoel: ik wilde giarne vertrekken, en ik wenschte wel hier te blijven. Als j|c tjj kareltje ben, doe ik niet dan fcüreijen: ik vat. hem de hand, ik druk die regen miju hart, en dan rpep ïH uit» Ach, mijn Vriend! most ik altoos hijV zijn' Dan worden zijne oojen mede vol trapen» én hij tracht mij te troosten, met de belofte dat' bij mij in Holland zal komen bezoeken , en dat wij intust'chen aan eikanderen fchrijven zullen. — Het > 5'gewis, dat mij het fcheiden van hem het meest bedroeft, Waar, zal ik zulk een' rteagdzaam', zulk v?n''verdandig', zulk een' edelmoedig' Vriend weder sinden? Ach, Mama! er is zu'k een jong Heer niet meer''in de wereld, geloof ik. Ik heb dikwijls ™ "' J '" ge-  £ 8? ) ■lehocrd dat de vriendfchap zoo fchoon, zoo wenfcheliik is. Ik ondervind dit thans; maar ik heb ook tevens geleerd, dat dezelve gegrond moet zijn op deugd, wijsheid, en goede zeden. Hoe eensgezind was ik altijd met karel! onze oefeningen, onze bezigheden, onze uitfpanningen, alles was vol vergenoeging ; ach hoe droevig zal ons affcheid wezen. -? Ik hoor hem boven komen; ik zal zoolang de pen nederleggen. Zie hier. Mama! waarom de beminnelijke karel bij mij kwam. Hij trad binnen, en hield zich of hij zeer vrolijk ware; maar mij dacht, de tranen waren in zijne oogen. — Gij fchrijft, willem! zeide hij; ik wil u niet ftoren. Neen, antwoordde ik , ik ga niet heen; ik heb geene geheimen voor u. Hij wandelde verfcheiden malen door de kamer, en fcheen ontfteld. — Eindelijk vatte hij mij vriendelijk bij de hand, en hij deed mij verfcheidene vragen: of ik hem wel dikwijls fchrijven zou? of ik altoos zijn vriend zou blijven, en aan hem denken? of het mij geen vermaak zou doen, dat hij mij in Holland zou komen bezoeken ? en toen ik hem verzekerd had, dat dit een groote troost voor mij zoude zijn in zijn afwezen, omhelsde hij mij, even ot hij affcheid van mij name, zeggende: „ nu „ ben ik vergenoegd! Leef aliijd gelukkig, en be- min uwen prandison, die nooit een' vriend zal „ vinden, dien hij meerder zal achten danu; ver. ., volg uwen brief, en kom beneden als gij gedaan „ hem." Ik wilde hem antwoord geven ; maar hij gaf mij deu tijd niet, en fpoedde de trappen af. — Dit was bet niet al. Hoe groot was mijne verwondering , toen ik onder mijne oapieren eere fraaije gouden fnuifdoos vond, met*zijne beeldtenis, welke hem zoo wel gelijkt, dat ik er van cntftelde. Ik had hem dezelve niet zien neérleg- ten. Doch er ligt mii iets op het hart. - ik ga fchielijk naar beneden om hem te bedanF 5 ken.  ( 90 ) ken. Wie weet of ik hem wel weder zie voor mijn vertrek, want ik zag, dat hii in het heengaan zijnen neusdoek uithaalde en zijne oogeu afdroogde. Maartdag Avond. 260. Ja Mama lief! ik had wel gegist, het was de affcheids-omhelzing, die mijn waarde gr andison mij kwam doen. — Ik ging beneden, ik vond er Mijnheer en Mevrouw, eduard en emilia , maar karel was er nieL De HeercRANDis 0 n bood mij een glaasje fek, en Mevrouw vroeg mij, hoe mij de beeldtenis van karel beviel? Ik kuste hs3r eerbiedig de hand, en zeide, dat ik ze fraai vond, dat ik er zeer dankbaar voor was. — Wel nu! hernam zij, gij neemt dus kareltje met u naar Holland, en dit hoop ik zal u vertroosten. Ja, mijne beminnelijke Weldoenfter, antwoordde ik, maar dat kareltje, hetwelk ik met mij neme,zal niet tot mij fpreken! ik z»l er zoo veel wijsheid, zoo veel deugd niet van leeren, als van uwen waarden Zoon zeiven. Ik kon niet nalaten te fchreijen. Uwe teederheid voor hem doet mij aan, willem ! zeide zij: msar (tel u gerust! gij zult uwen Vriend eer in Holland zien, dan eij wel denkt, en dan zal ik uwe Mama verzoeken,' dat zij u totrta hem weder hier te verzeilen: uwer beider vrieodfchap is te fchoon, te opregt, om niet aangekweekt te worden; ik ben blijde, dat mijn Zoon zich zulk een' braven Vriend heeft uitgekozen. Ik boog mij: ik kon geen woord fpreken. Die fchikking behaagt u ongetwijfeld, fprak de Heer grandison, mij vriendelijk de hand drukkende. Welaan, laat dan een' jong Heer, zoo verftandig, zoo redelijk als gij, moeds genoeg hebben, om zich te kunnen fchikken naar de lotgevallen der wereld : zie daar een' affcheidsbrief van uwen vriend. Hij heeft u willen doen zien, dat men  C 91 J men door het fchrijven zoo wel zijn hart kan doen preken als door woorden. Ik nam den brief, al bevende, aan; zal ik dan mijnen Vriend niet weder zien, Mijnheer! riep ik-üit. Hij is zoo aanftonds voor eeuige dagen vertrokken naar zijnen Oom en iante L.... antwoordde de Heer grandison , omdat hij vreesde, dat u en hem beiden uw vertrek te veel zou aandoen. 261. Ik was ontfteld, Mama! Men deed al wat men kon om mij te vervrolijken. — De Heer grandison, liet een koffertje breneen. — Hii opende het. - Ziedaar, willem j zeide hij, eenige Mathematifche Inftrumenten , die ik hope dat u aangenaam zullen wezen: uwe fchoone leerzaamheid veruient dezelve Gij kunt met zulke bezigheid onderwijl bet afzijn van uwen Vriend verzachten, tot hij bij u in Holland zal zijn, om zich weder met u daar in te oefenen Ik was aangedaan over zoo veel goedheid, Mama! want' ik vond in he koffertje, niet alleen vee! werktuigen van eroote waarde; maar buitendien een goed aantal boeken over de beginfelen der Sterrekunde en andere Wetenfchappen, die den mensch eer aandoen. — O wat zal ik nu voor u lezen! - Wat is uw wmvl JE rijk ! Mogt hij zijnen voortreffelijken Vriend maar bij zich hebben. Zijn Vriind en zijne Moeder! dat ware al te gelukkig' J Ik las zijnen brief, zooras ik alleen was en zende u denzelven hiernevens, met verzoek van dien wél voor mi, te bewaren tot ik te huis zal Vaarwel! vaarwel, mijne lieve Mama! zult eii rmj vergeveu, dat ik zoo bedroefd kan wezen om he fcheiden van eenen Vriend, daar ik eene Moe" ïrukken ? tT T be.?ind' in miine ™ S» Vri^f- J ' CT Zult rai verfchoonen, want die Vriend is een karel grandison, uit wiens loffe hjk voorbeeld ik zo* veel deugd, zóo S £j heb  C 9* ) heb geleerd te verkrijgen, dat ik mij altoos hoop ^aardig te maken van te zijn Uw eerbiedige en gehoorzame Zoon, Willem D...... Tweeënzeventig/ie Brief. 2t5s. Het affcheid nemen van iemand, dien men bemint, is, dunkt mij iets fmartelijky. — Wij mogen zoo veel wij kunnen op aarde ons vérdiiet ontwijken. Ik heb daarom mijnen Vader gebeden mii toe te Ifoan, om de weinige dagen, die gij nog hier zult zijn, ten huize van Oom en Tante L te gaan doorbrengen, Die dagen fqhenen mij dagen vsh ongeneugten. Ik zag il gedurig zuchten , en ik zelf was niet vrolijk genoeg om u te vertroosten. • Het bijzijn was geen bijzijn meer, omdat wij te veel dachten aan het afwezen. Denk evenwel niet, dat ik u verlaat met vermaak; ik heb mij zeiven moeten dwingen om dien moed te toonen. — Welaan, laat ons nu ook dienzelfden moed te baat nemen, om ons te onderwerpen aan de noodzakelijkheid, die u weder tot eene teedere Moeder roept. -— Bijeen te komen, we Ier te fcheiden, is het lot der wereld: het zou ons fchande aandoen, indien wij ons niet san dit loc wisten te onderwerpen: dit eischt van ons de rede. — Wij kunnen elkander fchrijven , wij kunnen onze opregte vriendfchap door die briefwisseling onderhouden, en dit zal tevens ons tot nut (trekken, want wij zullen daardoor leeren verlfandige brieven te fchrijven, hetwelk eene ku^sc is, die nooit een jqnge Heer *f juff.r behoorde te iverzuimen. —— En hoe gelukkig zijn wij, in vergelijking van hen, die een' Vriend , een' Bloedverwant; ja, een'Vader, naar een onbekend gewest zien vertrekken, zonder ooit tijding van hem te kunnen  ( 93 3 nen krijgen; zonder te weten waar hij heen za! zwerven. Laat ons dan ons zeiven troosten. Gij gaat in de armen eener Moeder, die gij zoo wel eerbiedigt en bemint ; ik blijf bij Ouders die mij dierbaar zijn # en gij draagt mijne genegen, heid en achting mede, gelijk Ik durf hopen de uwe te behouden. Vaar dan wel, mijn teedere Vriend! mijn waarde willem! eD laat mijne beeldtenis, waarmede ik de eer hebbe gehad u Itilzwijgend te mogen verrasfeu, u dikwerf doen denken aan Uvin altoos dienstvaardige» en geirouiïeM Kakel Grandison. E I N D' È.  C 94 ) NABERIGT. 063. L/e jonge Heer D vertrok, op «en be- ltemden dag, weder naar Holland, na een teeder affcheid te hebben genomen van Mijnheer en Mevrouw grandison, van eduard, emilia en van den Heer bartlet. Hij vergat niet, eduard zijne hartgrondige groetenis aan zijnen waarden Vriend karel te bevelen. Zijne reis was voorfpoadig, en hij werd met de allervnendelijklte teekens van liefde door zijne Moe. der ontvangen. De kleine annette vloog hem om den hals, en was blijde haren Broeder weder bij zich te hebben. Er werd eene verfrandig» briefwisfeling onderhouden tusfehen hem en den jongen Heer grandison, niet alleen tot onderhouding hunner fchoone vriendfehap, maar tevens zeer gefchikt tot oefening van den geest, en ter verkrijging van eene goede en onbedwongene fchrijfwijze, eene kundigheid, die een' j ongen Heer en jonge Juffer, altoos eene bijzondere eer aandoet, en waartoe men nooit de gelegenheid behoorde te verzuimen. De jonge karel gidg niet naar Holland, zoo als beloofd was; want hij had, reeds in het volgende jaar, het genoegen zijn Vriendje voor altoos nabij hem te zien, dewijl Mevrouw D die eene En- gelfche Dame van geboorte was, verkoos om in Londen hare woonplaats te vestigen. : Hij werd eerlang gefteld in het Ambt hetwelk hij zich door zijne fchoone hoedanigheden verkregen had. Hij ontweek altoos alle verleidingen en kwaad gezelfchap, en dwaalde nooit af van de lofTe- iij-  C 95 ) lijke loopbaan, die hij zich had uitgekozen. Zijne weldadigheid, zijne deugd, zijne minzame zachtaardigheid, verwierven hem elks achting en genegenheid , en maakte hem den Lieveling zijner Bloedverwanten. — Hij trouwde na verloop van eenige jaren eene Jufvrouw van groot aanzien, die, fehooa ongemeen beminnelijk, minder uitmuntte in fchoon. heid dan in deugd, in wijsheid en fraaije verdien* ften, hetwelk alles aan karel vrij meerder behaagde dan de kortdurende en vergankelijke aantrekkelijkheden van uiterlijke fchoonheid. Karel had gelijk: hij ondervond dat er geen gelukkiger lot op aarde is, dan dat, hetwelk op de deugd en op het weldoen gegrondvest is. 264. Eduard gedroeg zich zeer lofwaardig, en muntte uit in den krijgsdienst, waarin hij reeds door verfcheidene bewijzen van groothartigheid en moed eene hooge bevordering heeft verworven. Emilia, de beminnelijke, de zachtaardige e mi. lia, altijd een voorbeeld van die zedieheid en deugd die het fchoonfte fieraad eener Juffer uitmaken ' werd om hare fchoone hoedanigheden reeds vroeg door vele minnaars aangezocht, doch geene hoe hoog van rang, hoe rijk in middelen, hoe fchoon van gedaante, als zijnde sulks alleen niet bekwaam om bet Huwelijk gelukkig te maken, behaagde baar. Zij begeerde tot haren Echtgenoot eenen man van deugd, verftand en goede zeden: het was de vriend ea navolger van haren lofwaarden Broe der, willem D...„ die het geluk had haar hart te winnen, en die, na door een voortreffelijk ge, drag eenen zeer luisterrijken levensftand te hebben verkregen, haar ten volle gelukkig maakte, terwijl het aan karel een bijzonder genoegen gaf, zij. nen Vriend, zijnen Broeder te mogen noemen. An. nette is tot heden ongehuwd, en leeft met hare Schoonzuster in de alferteederfte verbindtenis. In het kort, onze beminnenswaardige jonge Heeten en Juffers maken het genoegen, den troost, den  C 95 ) den zegen en de blijdfchap uit van al hunne «abe= flaanden. Mogten deze voorbeelden aan onze jeugd een voetfpoor banen, en dezelve leeren altoos gehoorzaam en deugdzaam te wezen, om zich de gunst des Hemels waardig te maken, en dus zich ook; met een duurzaam en wenfchelijk geluk gezegend te zien; altoos bedenkende, dat het tijdelijke, zoo wel als het eeuwige welzijn. alleen gevestigd is op eene onwankelbare pligtbetrachting.