01 1178 0318 UB AMSTERDAM   R E I Z E VAN DEN JONGEN ANACHARSIS DOOR GRIEKENLAND.     R E I Z E VAN DEN JONGEN ANACHARSIS DOOR GRIEKENLAND, UIT HET FRANSCH VAN DEN Abt .BARTHELEMIJ DOOR M. S T U A R T. EERSTE DEEL. te amsterdam, bij JOHANNES ALLART, mdccxciv.   opdragt van den VERTAALER AAN Z IJ N E LANDGENOOTEN. d-Cin U, die de ontwikkelend/», vermogens van jeugdige Schrijvers zoo welwillend begunftigt die de eerjlelingen van hunnen werkzaamen geest zoo bemoedigend aanneemt, die de poogingen van hun' nen welmeenenden ijver, om U van eenig nut te zijn, zoo loflijk onder-{leunt, aan U, myne Land' genooten, zij de vertaaling van dit werk als het offer van een dankbaar hart aangebooden. Uw bejliste fmaak voor eene onderhoudende yoordragt der Oude Gefchiedenisfen, door uwe vereerende oplettendheid op mijn verhaal van Rome's lotgevallen beweezen, moet het hoogfle genoegen vinden in een werk, het geen alle fchatten der geleerdheid, alle regelen des oordeels, alle verrukkingen der verbeelding zich heeft dienstbaar gemaakt, om de geflachten der tegenwoordige en volgende eeuwen Griekenland te doen kennen , gelijk het voor meer, dan twee duizend jaaren , zich bevond. * 3 Ver-  f O PD R A G T Verrukkingen der verbeeldingen in het vak der gefchiedenisfen mishaagen misfchien aan uw gezond oordeel: maar dat ik ze U doe kennen, en Gij zult een welgevallen aan mijn offer hebben. De Abt barthelemij fleet dertig jaarcn in de verzameling uit oude en nieuwe Schrijveren van alles , wat hem in fiaat kon flellen , om niet f echts de Griekfche gefchiedenisfen volledig te kennen en te beoordeelen_, maar om tevens in dat moederland van alle fraaije kunfien, nuttige wetenfchappen , befchaafde zeden en heilzaame Wetten zoo volmaakt bekend te zijn, ah maar zelden een bijzonder burger in zijn eigen vaderland overal te huis is. Zijn arbeid was niet vruchteloos, hij zelf oordeelde dien voleind, en wilde den uitmuntende fchat, dien hij gedaarende zoo veele jaaren met onophoudlijken vlijt had bijeen gebragt, ten algemeenflcn en tevens ten goedkoopfen prijs voor anderen verkrijgbaar maaken: en, zijne verbeelding liet eenen Scijthifchen jongeling deszelfs reize door gansch Griekenland bejehrijven. Welk een heerlijke' inval! Maar welk eene foute onderneming tevens! Het lezen eener reize heeft aantrekke!ijkkdcn% welken de uitmuntend-  VAN DEN VERTAALER. vn fie gefchiedenis mist: heiden ftaan ze tot eikanderen , als de leevendige beelden eener duistere kamer tot de best getroffene gelijkenis/en van het mcesterlijkfle pinfeel. Het leesgierig oog vermoeit zich Jiimmer in haare geduurig veranderende tooneelea van werkzaamheid en leeven , terwijl de meest ingefpannene aandacht dikwijls injluimert bij het doorgaande en eenzelvige gefchiedkundige verhaal van lang geleedene zaaken. Konden maar alle gefchiedenisfen dezen tooi der verbedding aannemen, en waren 'er voor die van elk volk maarbekwaame handen, om haar dit bevallig kleed aan te pas f en, elk, die flechts las en tijd tot lezen had, zou de gefchiedenisfen der waereld kennen , en de ondervinding der voorige eeuwen zou door zulk eenen arbeid mijnen openen, waaruit ieder fchatten voor zich op kon delven, die zonder den zeiven hoe langer zoo dieper onder den grond sullen zinken. Maar voor zulk eene bearbeiding zijn niet alle Oude Gefchiedenisfen gefchikt. Die van Griekenland zijn misfchien wel de eenigen , aan wien zulk een kleed der verdichting voegt. Verdeeld in veele Staaten, onderfcheiden door veelerleie zeden, vaak afgezonderd of inwendig flrijdende door eigene belangen, en zomtijds weder veree* 4  Vnï O P D R A G T nigd medewerkende ten algemeenen best, kan een doorgaand verbaal der Griekfche Gefchiedenisfen niet dan onvolkomen in veele nutte en wetensWaardige zaaken, of veryeelend door geduurige herhaalingen zijn. Haare nuttigheid is ook meestal te zoeken in de getrouwe tafereel en der zeden, gewoonten, wetten, en ftaatsinrichtingen der onderfcheidene bewooners van Griekenland, waarvoor het aaneengefchakeld gefchiedverhaal zelden plaats vindt, zondtr de eenheid door oudheidkundige uitweidingen te verbreken. ' Maaken beide deze bijzonderheden der Griek-* fche Gefchiedenisfen haar zoo volmaakt gefchikt voor de vrijheden eener reisbefchrijying, dat elk, na barthelemij, fchijnt te moeten erkennen, dat deze foort van befchrijving eigenlijk de haare is: elk, echter, die weett wat het te zeggen zij, 'zich in de verbeelding te verplaatzen bij een ge* heel ander volk en wel in een tijdvak, het geen verfcheidene eeuwèn verlopen is, zonder zich'tegen de tijdreekening, tegen de gefchiedenis, tegen het Costuum te bezondigen ; elk , die den arbeid van den geleerden 'Abt daar aan ten kotten gelegd van agteren inziet, zal tevens openhartig erkennen, dat zulk eene onderneming onder de floutflen der menfchelijke verbeelding be-> hoort,  Van den vertaaler. m hoort, en alleen kon volvoerd worden door eenen man , die een groot gedeelte zijns leevens tef voorbereiding hier van bejleedde, en in eenen gevorderden ouderdom, na eene afzonderlijke letteroefening van veele jaar en, nog al het vuur der verbeelding, al het gemaklijke der uitdrukking, al het bevallige des flijls behouden had van eenen jeugdigen en welfpr ekenden Schrijver. Ver-ei'sekten waarlijk, wier onvereenigbaarheid elk 'bevoegd beoordeclaar der menjcheiijkc bekwaamheden waaffchijnlijk niet zonder grond beweerd zou hebben, wanneer barthelemij de reize van den jongen anacharsis niet gefchreeven had. Te lang onthield men U, mijne Landgenooten! dit werk, het geen ver boven mijnen lof is verheven. Gij zoudt mij dank voor deszelfs mededeeling verfchuldigd zijn, indien deszelfs aanbod geene erkentnis van reeds op mij gelegde verplichtingen was: om deze reden wil de welvoeglijkheid niet, dat ik van mijnen arbeid aan deszelfs vertaaling, en de vergelijking der aangehaalde Schrijveren fpreke , ontvangt flechts gunfiig dit Eerfte Deel, het geen de gefchiedkundige inleiding lot de reize zelve bevat, en op zich zelf reeds een voortreflijk kort begrip der Qudfte Griekfcbe Gefchiedenisfen uitmaakt: eerlang zult * 5 Gij  * OPDRAGT VAN DEN VERTAALÊR. Gij in agtervolgende Deelen het werk zelve ontvangen, indien maar gezondheid, tijd en rust het deel blijven van 4mfterdam , den UWEN MEDEBURGER, l^den van Wijnmaand} im- M. STÜART. VOOR-  VOORBERICHT VAN DEN S C H R IJ V E R. Ik ftelle mij eenen Scijth voor, anacharsis geheeten, die, eenige jaaren voor de geboorte van Alexander, in Griekenland komt,en vm4tkenm% zijne doorgaande verblijfplaats aldaar, verfcheidene reizen door de nabuurige gewesten doet, overal de zeden en gewoonien der volkeren opmerkende , derzei ver feesten bijwoonende , den aard hunner regeeringsvormen doordenkende , zijnen ledigen tijd zomtijds befteedende aan zijne. naarfpooringen van 's menfchen geest, dan weder omgaande met de grootfte mannen, die toen bloeiden, als epaminondas, phocion, plato, aristi- des, demostmenes, enz.; die, na het bijwoonen der onderwerping van Griekenland aan philippus, den vader van alexander, naar zijn vaderland wederkeert, aldaar de befchrijving zijner reize opftelt, en, om zijn verhaal van tijd tot tijd niet af te moeten breken, in eene inleiding ver-  kh VOORBERICHT verflag doet van de merkwaardigste gebeurenisfen, welke in Griekenland, voor dat hij Scijthie verliet, voorvielen. Het tijdvak, welk ik hier toe uitgekoozen heb, is, in tweeërleie opzichten, misfchien het belangrijkfte uit de ganfche gefchiedenis der volkeren. Met betrekking tot de wetenfchappen en kunlïen vereenigd het de eeuw van pericles aan die van alexander. Mijn reiziger ging met zeer veele Atkeners om, die geleefd hadden met so- phocles , euripides , aristophanes , thucijdi- des, socrates, zeuxis en parrhasius. Ik heb eenigen der beroemde Schrijveren, met wien hij kennis had, aangehaald; hij zag de meeste Hukken ten voorfchijn komen van praxiteles, euphranor en pamphilus, en tevens de eerfte proeven van apelles en protogenes , terwijl epicurus en menander in een der laatlte jaaren van zijn verblijf in Griekenland gebooren werden. In het andere opzicht is dit tijdvak niet minder aanmerklijk. Anacharsis was ooggetuige van die groote Staatsomwenteling, welke eene andere gedaante aan Griekenland gaf, en kort daarna het Perfifche rijk verwoestede. Bij zijne aan-  vanöem SCHRIJVER, xïö aankomst vond hij den jongen philippus bij epaminondas, hij zag hem den Macedonifchen throon beklimmen, geduurende twee en twintig jaaren alle de vermogens van zijnen geest tegen de Grieken uitputten, en ten laatften die koene gemeenebestgezinden dwingen , om zich in zijne armen te werpen. Ik heb liever eene reize, dan eene gefchiedenis, willen fchrijven, om dat eene reisbefchrijving alles doet werken en veele uitweidingen veroorloft, welke den Gefchiedfchrijver niet vrij ftaan. Deze uitweidingen zijn, voor zoo ver zij op gewoonten betrekking hebben, dikwijls door de Ouden Hechts aangeffipt, maar meestal door de nieuwe oordeelkunde opgehelderd. Ik heb ze allen wel beproefd, voor ze ter neder te ftellen. Bij nader overzien, heb ik zelfs een groot gedeelte weder te rug genomen, en misfchien ben ik met deze opoffering nog niet ver genoeg gegaan. Ik begon dit werk in 1757, en zettede het zinds onophoudlijk voord. Geenzins zou ik het ondernomen hebben , wanneer ik, minder verblind door de fchoonheid van het onderwerp, meer met  xnr VOORBERICHT van den SCHRIJVER. met mijne krachten, dan met mijnen moed, was te raade gegaan. De tafel, welke ik agter dit bericht piaatze, zal het ontwerp, *t geen ik gevolgd heb, aanwijzen. T IJ D-  TIJDREEKENKUNDIGE SCHIKKING DER REIZE VAN DEN JONGEN ANACHARSIS. Jaaren voor jesus christus. Hoofdstuk I. Hij vertrekt uit Scythie, in Gras» maand vau hec jaar . . 363 Hoofdstuk VI. Na eenig verblyf te Bijzantium , Lesbos en Theben,komt hij te Athenen, den I3den van Lentemaand . . 362 Hoofdstuk IX. Hy komt van eene keer naar Co- rintlms te Athenen terug den iften van Gras. maand . . in het zelfde jaar. Hoofdstuk XII en volg. Hij befchrijft Athenen en geeft bericht van zijne naarfpooringen omtrend het Staatsbeduur, de Zeden en den Godsdienst der Athenen . . in het zelfde jaar. Hoofd-  xvi TIJDREEKENKUNDIGE Jaaren voor jesus Christus. Hoofdstuk XXII. Hij trekt naat Phocis, in Grasmaand . , ' • • • 35i Hoofdstuk XXIII en volg. Hij komt weder te Athene», en, bericht gegeven hebbende van eenige gebeurenisfen,welke van het jaar 361 tot357zijn voorgevallen, behandelt hij verfcheidene ftoffen, betrekkelijk toe de gebruiken der Athe«ers, de gefchiedenis der letterkunde enz. Hoofdstuk XXXIV en volg. Hij vertrekt naar Baotië en de noordlijke gewesten van Griekenland , * ' * 357 Hoofdstuk XXXVII. Hij brengt den Winter van 357 tot 356 te Athenen door, van waar hij zich naar de zuidelijke deelen van Griekenland begeeft in Lentemaand . . Hoofdstuk XXXVIII. Hij woont de Oiijmpifche fpelen bij in Hooimaarid . Van hec zelfde jaar. Hoofdstuk LIV en volg. Hij komt weder te u Athenen en zet aldaar zijn onderzoek voord. Hoofd-  S C H I K K I N G. xvii Jaaren voor jesus Christus. Hoofdstuk LX. Hij verhaak de aanmerklijkfte gebeurenisfen in Güekenland en Sicilië voorgevallen , zinds het jaar 357 tot 354» Hoofdstuk LXI. Hij vertrekt naar JEjypte en Perfie ...» 354 Geduurende zijn 'afzijn van elf jaaren ontvangt hij uit Athenen verfcheidene brieven , die hem de bewegingen in Griekenland, de ondernemingen van philippus en veele belangrijke feiten melden. Hoofdstuk LXII. Bij zijne terugkomst uit Perfie treft hij aristotei.es te Mitylene aan,- die hem zijne verhandeling over de regeeringsvormen mededeelt, en waarvan axacharsis een uittrekzel maakt . • • 343 Hoofdstuk LXIIÏ en volg. Hij komt weder te Athenen , waar hij zich met zijn gewoone werk bezig houdt . - '« hec zelf,je jaar' Hoofdstuk LXXI1 en volg. Hij onderneemt eene * * reis  xviii TIJDRE.EKENK, SCHIKKING, Jaaren voor jesus Christus. reis langs de kusten van kleen Afie, en naar verfcheidene eilauden van den Archipel . 342 Hoofdstlk LXXVI., Hij woont de feesten te Delos bij , , . ^41 Hoofdstuk LXXX. Hij komt te Athenen te rug en zet zijne onderzoekingen voord „ 341 Hoofdstuk LXXXII. Ka den flag van Charonea keert hij weder naar Scijthie . » „ 337 1 N-  3 N H O U H VAN HET EERSTE DEEL. INLEIDING, Behelzende een kort begrip van de Griekfche Gefchiedenisfen , van de oudfte tijden af tot aan de verovering van Athenen in jaar 404 voor J. C. Eerfte woestheid der Grieken . Bladz. I Aankomst van Oosttrfche Volkplantingen . » Ikacüus en phokoneus . . 3 EERSTE DEEL. Cecrops • 5 De Ar sonanten • ' : 18 Hercules < l9 Theseus Eerfte Thebaanfcïie krijg • • 3^ De tweede Thelfuanfche krijg of de krijg der Epigonen 38 Trojaanfehc oorlog Terugkomst der Heradider, . • 5° Aanmerkingen over de Helden-eeuwea • 5* Vestiging der Ionïlrs in klem Afie • • 75 70 Homerus • * TWEE-  5X JNHGTJD van het EERSTE DEEL. TWEEDE DEEL. eerste afdeeling, de eeuw van solon. 93 Draco t> ' * 95 Er menides „ * pS Wetgeving van solon . , lq Pisistk.atqs . • » 133 Aanmerking over de wetgeving van solon , i44 tweede afdekling, de eeuw van themistocles en aristides . De flag- van Mar afon * * /4 De flag bij de Tiermopylen . 202 De flag bjj Salamis , De flag bij Plataa Aanmerkingen over de eeuw van themistocles en aristides -75 derde afdeeling, de eeuw van pericles 283 Pertcles . • • ald. Peloponnelifche kriiff . ' 2P4 Alcibi*des * . • Oorlog der Alheners in Sicilië , ^31 Verovering van Athenen . \ ^ Aanmerkingen over de eeuw van pericles . 35i Aanmerkingen. 374  ■aar/et jftt*&   REIZE DOOR GRIEKENLAND. INLEIDING. De eerfte bewooners van Griekenland had- V den, indien men oude overleveringen gelooven a kan, flechts diepe holen tot hunne verblijven, Welken zij alleen verlieten , om den dieren derzelver rauw en zomtijds fchaadelijk voedzel te beftrijden (i). Onder ftoutmoedige Opperhoofden vereenigd , vermeerderden met hunne kundigheden tevens hunne behoeften en ellenden. Het gevoel hunner krachten maakte hun thands zoo ongelukkig , als wel eer het gevoel hunner zwakheid. De krijg begon ; de hevigfte driften ontbrandden ; derzelver gevolgen waren verfchriklijk. De verzekering van het bezit van eenig land gold ftroomen bloeds. De overwinnaars floegen gulzige tanden in de over- (i)Plat. in Prot. L. i, p. 322. edit. Serrani 157». Diad. Sic. L. I , p. 8, 21. edit. Weflelingii. Pauf. L. 8, c. 1. p. 599. edic. Kuhnji 1^96. Macrob. ia Somn. Stip. L. 2, c. 10. I. DEEL. A Eerfte Oesibei'd er Grieken,  Aanknms van Ouiter fche Volkplantingen. , ( < < \ 1 I c a INLEIDING. overwonnenen. De dood dreigde aller hoofden en de wraak fmeulde in elks hart (i). \ Maar, het zij de mensch eindelijk moede wordt van zijne woestheid, het zij de luchtftreek van Griekenland het charakter van deszelfs bewooners vroeg of laat verzagtte, verfcheidene horden dezer wilden liepen de Wetgevers zelve te gemoet, die hunne befchaaving ondernamen. Deze Wetgevers waren Mgijptenaars, die de ftranden van Argolis hadden aangedaan, en een rijk vestigden , waar zij flechts eene vrijplaats gezogt hadden (2). Ongetwijfeld leverde het een fchoon tooneel op, te zien, hoe deze woeste en wreede volkeren zich beevende om de vreemde volkplanting verzamelden ; derzelver vreedzaamen arbeid aanftaarden; hunne bosfchen, welke zoo oud waren als de fchepping, verlieten ; overal onder hunne eigene fchreden een snbekenden grond vonden en denzelven vruchtbaar maakten; zich met hunne kudden ver[breidden over de vlakten ; en eindelijk in aunne onfchuld die ftille en heldere dagen ont- CO Eurip. in Sifyph. fragm. p. 492. edit. Barnefii :antabr. 1694. Mofch. ap. Stob. eccl. PbyH L. t, p. ig, dit. 1G09. Aurelias Allobr. Athen. L. 14, p. 660. edit. :afauboni 1612. Sext. Empir. adv. Rhet. L. 2, p. 295. dit. Fabricii 1718. Cic. de invent. L. t, c. 2. t. 1, p. 24. d. Orat. pro Sext. c. 42, t. 6, p. 38. edit. Oliveti Paris. 740. Horat. Sat. L. 1. Sat. 3, V. 99. (2) Caft. ap. ■lel). Chron. L. 1, p. n. edir. Scaligeri 1658. Synp. 64 , 124. edit. Coar. Paris. 1053.  INLEIDING. j ontgonnen, die den naam van de guldene eeuw aan dien ouden tijd hebben gegeven. Onder inachus (*), die de eerfte JEgyptifche volkplanting geleidde , nam deze groote verandering eenen aanvang (i) , welke onder zijnen zoon phoroneds voordgong (2) en in een korten tijd aan Argolis, Arcadie en de nabuurige gewesten eene gansch nieuwe gedaante gaf (3). Omtrend drie eeuwen laater kwamen cecrops , cadmus en danaus (f) in Attica , Beotie en Argolis met nieuwe volkplarttingen uit JEgypte en Phosnicie: en nu ontflooten de werkzaamheid en kunften de ftranden van Peloponnefus en gaven door haare vorderingen , als het ware , nieuwe volkeren aan het menschdom. Een gedeelte der wilden had zich intusfchen naar het gebergte of naar de Noordlyke gedeelten van Griekenland begeven , en ontrustte de opkomende maatfchappijen , welke echter hunne woestheid met dapperheid te keer gingen, en hun dwongen , om zich aan wetten te onderwerpen , of zich elders , onder andere luchtltreeken, met hunne ellendige onafhanglijkheid te gaan vermaaken. De (*) J. voor C. 1970. CO Freret, def. de la Cfcror. p. 275. Paris 1758. (2) Pauf. L. 2, c. 15, p. 145. Clem. Alex. cohort, ad Gent. p. 84. edit. Potteri Oxon. 1715. Tatian. Orat. ad Gra;c. p. 131. edit. Worth. Oxon. 170c. (3) Pauf. L. 8, c. 3, p. 601. (f) cecrops in 16.57 voor C. cadmus in 1594. en danaus in 158Ö. A s inachus en PHuRONEUS.  4 INLEIDING. Dë regeering van phoroneus is het öudfts tijdperk van de Griekfche (i) , en die van cecrops van de Atheenfche gefchiedenis. Van dezen laatften Vorst tot aan het einde van den Peloponnejifchen krijg zijn omtrend twaalf honderd en vijftig jaaren verlopen , welk tijdperk ik in twee vakken verdeele , waarvan het eene eindigt met de eerfte Olympiade, het. andere met de verovering van Athenen door de Lacedcemoniè'rs (*). De voornaamfte gebeurenisfen uit beiden verhaalende, zal ik mij inzonderheid ophouden bij die , welke Athenen aangaan, maar moet vooraf waarfchuwen, dat men de waare feiten en fabelachtige verhaaien van dien tijd , welken men beide even zeer moet kennen, om den Godsdienst , de gebruiken en gedenkftukken van Griekenland te verftaan, in mijn verhaal, even onder een gemengd zal vinden, als zij in de oude overleveringen voorkomen, en dat mijn ftijl zelf misfchien wel iet van de Schrijvers , dien ik raadpleeg, zal aannemen, wijl het in het land der verdichting zeer bezwaarlijk is , zich van derzelver taal te onthouden. CO P^t. in Tim. t. 3, p. 22. Clem. Alex. t. i, p. 3S0. Plin. L. 7, c. 36, t. 1. p. 413. Paris. 1723. fol. (-f) oe eerfte Olympiade in 776 voor C. De verovering van mhentn in 404. EER-  INLEIDING. 5 EERSTE DEEL. De volkplanting van cecrops was uit de JEgyptifche Stad Saï's gekomen ( i ). Zij had de gelukkige oevers van den Nijl verlaten , om zich aan de wetten van eenen onverbiddelijken overweldiger te onttrekken , en landde , na eenen langen togt, aan de Attifche ftranden , welke ziads onheuglijken tijd bewoond werden door menfchen , wien de woeste natien van Griekenland niet waardig hadden geacht , om ze aan zich te onderwerpen. Derzelver onvruchtbaare velden lokten geene ftroopers uit, en derzelver zwakheid maakte hun niet geducht fa). Aan het zoete van den vrede gewend , vrij zonder de waarde der onafhanglijkheid te kennen, min woest dan onbefchaafd , vereenigden zij zich zonder tegenItand met vreemdelingen , wien de tegenfpoed had wijs gemaakt , en weldra maakten deze /Egyptenaar* met de bewooners van Attica Hechts één volk uit. De eerften echter namen over de laatften die meerderheid aan , welke men vroeg of laat aan uitgebreider kundigheden toeftaat, terwijl cecrops, aan het hoofd van (O Plat. in Tim. t. 3, p. ai. Tlieopoinp. ap. Eufeb, pr»p. Euang. L. 10, e. 10, p. 491- «dit- Vigeri Paris. 162S. Diod. Sic. L. 2, p. 24. CO Thucyd. L. 1 , c. 2. Ifocr. paneg. t. 1, p. 130. edit. Londin. 174»' A 3 I. DEEL. CECROÏ».  6 INLEIDING. I. DEEL. 1 1 ( 1 ii van beiden geplaatst, het ontwerp maakte tot het geluk van dit zijn aangenomen vaderland. De oude bewooners dezer ftreeken hadden jaarlijks den eik zijne wilde vruchten zien dragen , en aan de natuur alleen het voordbrengfel van dit voedzel overgelaten, het geen hun verzekerde van hunnen onderhoud. Maar cecrops bood hun een zagter voedzel aan, en leerde hun , het zelve beftendig maaken. Verfcheidene foorten van graanen werden nu toevertrouwd aan de aarde (i); de Mgyptifche Olijf werd verplant in den Attïfchen grond fa); en wel eer onbekende hoornen fpreidden nu hunne zwaarbeladene takken over rijke koornvelden uit. De bewooners van Attica , opgewekt door het voorbeeld der JEgyptenaaren, die bedrecven waren in den landbouw , verdubbelden hunne volgzaame poogingen, en veraardden zich tegen den arbeid, maar kenden tot nog toe geene belangen , die fterk genoeg waren , om dien arbeid te verzoeten en de vlijt te prikkelen. Het huwelijk werd onderworpen aan wet:en (3)5 welke, als bronnen van eene nieuve foort van deugden en genoegens , het foordeel der eerbaarheid , het bekoorlijke der fchaam» (1) Schol. Tretz. ad Hefiod. Oper. V. 32. Cic. de .eg. L. 2, c. 25, t. 3, p. 158. Ca) Syncell. p. 153. 3) Juftin. L. 2, c.6. Athen. L. 13, p. 555. edit. Cafaubv (Ha. Suid. in Prometh. Nonn. Dionyf. L, 41, v. 386. Schol, i, Arittoph, in Plut, v, 773,  INLEIDING. 7 fchaamte, de zucht om te behaagen , het geluk der liefde , en de noodzaaklijkheid eener bellendige trouw leerden kennen. Nu hoorde de vader uit den grond van zijn hart , de geheime Item der natuur rijzen , en hoorde dezelfde ftem in het hart van zijne echtgenoote en kinderen fpreken. Hij vond zich verrascht door traanen, welke hem de fmart niet had afgeperst , en werd grootsch op deze tedere gevoeligheid. Verbindnisfen of onderlinge belangen bragten weldra de onderfcheidene huisgezinnen bijeen en ontelbaare banden Itrengelden alle de leden der maatfehappij. Het goede , het welk zij genooten , was nu niet langer enkeld perzoonlijk, en de rampen van anderen bleeven hun niet langer vreemd. Andere beweegredenen maakten hun de betrachting hunner plichten ligt. De eerfte Grieken beweezen hunnen eerdienst aan Goden , wier naamen zij niet kenden , en die , te ver van de ftervelingen verwijderd en hunne magt alleen aan het beltuur des heelals befteedende , Hechts aan eenige weinige menfchen hunnen wil openbaarden binnen den kleenen omtrek van Dodona , in Epirus (i). De vreemde volkplantelingen gaven aan deze Goden dezelfde naamen, dien zij in JEgypte, Lybie (a) en Phcenicie droegen, en fchreeven aan elk van .hun een bepaald gebied en bij. zon- 0) Herodot. L. 2, c. 58. (2) ld. L.2, c. 50. A4 I. DF.FÏ ?  I- deel. 1 i i 4 i i ] \ 4 8 INLEIDING. zondere verrichtingen toe. De Stad Argus werd bijzonder aan juno geheiligd fj); Athenen aan minerva Theben aan bac- chus (3). Door dit geringe bijvoegzel tot den heiligen eerdienst fcheenen de Goden Griekenland te naderen , en deszelfs gewesten onder zich te verdeelen : het volk ten minften hield ze nu veel toeganglijker, dan toen hunne jnagt veel grooter en hun beduur veel uitgebreider was. Over al vond het thands zijne Goden bij zich, en van derzelve'r toevoorzicht alzins verzekerd , kreeg het een verhevener denkbeeld van de menfchelijke natuur. Cecrops vermeerderde de voorwerpen van den algemeenen eerdienst. Den opperilen God riep hij bij den naam van Allerhoogften aan C4). Overal richtede hij tempels en dltaaren op * maar verbood alle bloedige offers, het zijom het vee te fpaaren , het geen den landbouw moest dienen, het zij om zijnen onderdaanen een afgrijzen in te boezemen van zulk ïene wreedheid , als in Arcadie had plaats ;ehad (5), alwaar de gruwzaame Koning Cycaon aan de Goden, wier eer men fchendt, zoo vaak men de natuur verkracht , een kind geofferd had. De offers, welken cecrops hun (O Hygin. Fab. ,43. Laft. ad Stat. Theb. L. 1 V ,jr «bni66l. Syncell. p. r53. C3)Herodot. L. 2, c. 1 L' t c- 9- C5) Paufaa. I. 8, 0 2, p. Coq.  INLEIDING. 9 hun bragt , waren hunne liefde waardiger : zij beltonden in halmen of koorn , de eerftelingen van den oogst, waarmeede zij Atticct hadden gezegend, en in koeken, de fchatting der werkzaamheid, welke derzelver inwooners begonden te leeren. Alle de inftellingen van cecrops ademden wijsheid en menschlievendheid. Hij maakte ze alleen , om aan zijne onderdaanen een gerust leeven te bezorgen , en om hun achtingwaardig te maaken , zelfs na hunnen dood. Hij wilde , dat men hunne lijken weder zou geven aan den fchoot van de algemeene moeder der menfehen, maar dat men terltond de aarde , welke dezelven bedekte, zou bezaaien, om den landbouwer geen plekjen gronds te ontnemen (i). De nabeflaanden, die zich eene krans om het hoofd vlochten , gaven een lijkmaal, en bij hetzelve vereerde men de nagedachtnis der braaven en verfoeide men den naam der flegten , zonder naar de ftem der vleijerij of der vriendfehap te luisteren. Deze treffende o-ewoonte leerde de menfehen hunne verplichting inzien , om hunne kinderen ten minfteri niet te doen bloozen over hunne nagedacht nis , indien zij al ongevoelig waren voor de onfterflijkheid van eenen goeden naam. Dezelfde wijsheid blonk in de inrichting van eene rechtbank uit, welke in de laatfte jaarer van dezen Vorst, of in het begin der regeerinE vaji (O Cic. de Leg. L. 2, c. 25, t. 3, p. 158. A 5 I. DEEL»  I. DEEL. 1 ( c 1 1 ( io INLEIDING. van zijnen opvolger , werd opgericht (i) : de Areopagusmamlijk, die, van deszelfs oprichting af, nimmer een oordeel uitfprak, waarover men zich met recht kon beklaagen (2) en die het meeste toebragt, om de Grieken de eerfte denkbeelden van gerechtigheid en rechtspleeging mede te deelen (3). Was cecrops de eerfte uitvinder van alle deze gedenkwaardige inftellingen geweest en van zoo veele anderen, welken hij gebruikte ter verlichting der Atheners , ongetwijfeld zou hem de eerfte rang onder de Wetgevers en verlichte mannen toekomen : maar zij waren het werk van een geheel volk, het welk zich eeuwen lang op derzelver volmaaking had toegelegd. Hij had ze medegebragt uit sEgypte, sn derzelver gelukkige uitwerking was zoo fnel, dat Attica zich door haar eerlang van twinti^ duizend inwooners bevolkt vond (4) , die in der wijken verdeeld waren (5). Zulke fnelle vorderingen trokken de oplet:endheid van roofzuchtige volkeren naar zich. Zeeroovers ontfeheepten op d&Attifche ftranien , de Beotiërs ontrustten de grenzen (6) :n verfpreidden gezamenlijk een algemeenen fchrik, CO Marm. Oxon. epoch. 3, p. 348. edit. Maittaire. 1732. 2) Demoith. in Ariltoc. p. 735. edit. Wolfii 1604. f3) ^Elian. far. Hifi. L. 3. p. 38. edit Gronovii 1731. (4) Philoch. p. Scbol. Pind. Olymp. Od. 9. V. 68. (5) Steph. in Arr. oll. L. 8, c. 9, Seft. 109. Euftath. in Dionyf. V. 421. SJ Philoch. ap. Strab. L. 9. p. 397, edit. Csfaub. 1620.  INLEIDING. ii fchrik. Cecrops deed denzelven dienen, om zijne onderdaanen hunne wooningen, welke wijd en zijd op het land verfpreid waren , nader bij een te doen brengen en ze door eene algemeene omfehutting te beveiligen tegen de aanvallen , dien zij nu ondervonden. Zoo werd Athenen op den heuvel gedicht , waarop thands haar burg is (1) ; elf andere Steden werden in verfchillende ftreeken gebouwd , en de bevreesde inwooners kwamen nu zonder moeite tot eene opoffering , welke hun echter zeer veel kosten moest. Zij verlieten het vrije landleeven (a), om zich binnen muuren op te fluiten , dien zij voor het verblijf der flaavernij zouden hebben aangezien , wanneer zij hun thands geene wijkplaats der zwakheid vertoond hadden. Door dezelven beveiligd waren zij de eerften der Grieken , die geduurende den vrede het moordtuig konden nederleggen, het geen zij wel eer beftendig moesten voeren (3). Cecrops ftierf na eene regeering van vijftig jaaren (4). Hij was gehuwd geweest aan de dogter van eenen der voornaamfte inwooners van Attica (5). Zijnen eenigen zoon had hij overleefd , en aan zijne drie dogters beweezen de Atheners in laater tijd eene godlijke eer (O Plin. L. 7 , c. 56. t. 1, p. 413. Euftath. in Dionyf. V. 423. Etymol. magn. in 'Eraxp. Ca) Philoch. ap. Strab. L. 9. p. 397. C3) Thucyd. L. 1, c. 6. C4) Suid. in Prometh. (5) ApolloU. L. 3, p. 239. I. DEEL»  1. 1>£ÊL, m I N N L E I D I N G. eer (i). Zijn graf wordt nog door hun bewaard in den tempel van minerva (a) , en zijne nagedachtenis is met onuitwischbaare trekken vereeuwigd in het gefternte van den Waterman , het welk zij aan hem hebben toegewijd C3). In een tijdvak van omtrend vijfhonderd en vijf en zestig jaaren regeerden na cecrops zeventien Vorften , van wien codrus de laatfie was. De meesten van hun verdienden de oplettendheid der nakomelingfchap niet. Welk belang toch kan het wekken, dat zommigen door hunne opvolgers uit eenen rang geflingerd werden, dien zij zelve onrechtmaatig voerden , en dat de naamen der overigen Hechts toevallig dep vergetelheid ontglipt zijn ? Laat ons in de. opvolging van hunne regeering Hechts die voorvallen opzoeken , die eenigen invloed op den geest des volks hadden, of tot deszelfs geluk iet moeten toegebragt hebben. Onder de regeering van cecrops en zijnen opvolger , cranaus , genooten de inwooners van Attica eenen vrij beltendigcn vrede. Reeds gewend aan het aangenaame en flaaffche der inaatfchappij , leerden zij- hunne plichten in hunne behoeften kennen en fchikten zich hunne zeden naar elkanders voorbeeld. Hunco Herodot. L. 8 , c. 53. Paufan L. i, c. 18 et 27. Etyinol. in 'A'pftp. ( z) Herodot. ap. Clem. Alex. t. 1, p- :9« (3). Hygin. poët. Astron. L. a, c. 39.  INLEIDING» 13 Hunne kundigheden groeiden door deze naauwe vereeniging aan , en breidden zich verder uit door den handel met nabuurige volken. Eenige jaaren na cecrops drong het licht van het Oosten tot in Beotie door. Cadmus bragt aan hoofd van eene Phcenifche volkplanting 'er de verhevenfte van alle kunften over, die naamlijk, welke aan eenvouwdige trekken den vluchtigen klank der woorden en de fijofte werking van den geest verbindt ( 1) : en dit geheim der fchrijf kunst, in Attica ingevoerd , diende eerlang, om het geheugen van alle gewigtige gebeurenisfen te vereeuwigen. Wij zijn niet in ftaat , om den tijd juist te bepaalen , wanneer alle overige kunften aldaai bekend werden, daar wij ten dien opzichte Hechts bloote overleveringen bezitten. Ondei de regeering van eiuchtonius fpande de volkplanting van cecrops de paarden , die reeds aan den teugel gewend waren, voor het eersi voor zwaar geladene wagens (2) en leerde zi nut trekken van den arbeid der bijen , welker zij op den berg Hijmettus voordteelde (3). Onder pandion maakte zij nieuwe vorderinger in den landbouw (4), en eene lange droogte. wel- CO Herodot. L. 5 > c. 58. Lucan. L. 3-V. 220. B c- 3». Arittid. in Mi nerv. Orat. t. 1, p. 12. edit. Canteri 1(103. Virg. Georg L. 3 , V. 113. C3) Coluraell. de re ruft. L. 0. c. 2 C4) Meurs de reg. Athen. L. 2, c. a. I. DEEL.  I. DEEL, 1 ] 1 1 j 1 1 ] I < I H INLEIDING. welke de hoop des landmans verijdelde , gaf hun tevens de eerfte denkbeelden van den handel, daar het gewas van Mgypte de behoef: ten der volkplanting te hulp kwam (i). Ereciitheus, zijn opvolger, maakte zijne regeering beroemd door nuttige inrichtingen (2) , waarvoor de Atheners hem na zijnen dood eenen tempel oprichteden ("3). Deze agtervolgende ontdekkingen verdubbelden 's volks werkzaamheid , maar bevorderden met deszelfs overvloed tevens deszelfs verbastering. Zoodra men ontdekte, dat het leeven voor goederen vatbaar is, welken de kunst bij dien der natuur voegt, joegen de ontwaakte driften dit nieuwe beeld der gelukzaligheid msteloos naar. De blinde naarvolging, lat veel vermogende beweegrad van °de°meeste nenfchelijke daaden', welke weleer een :agten en weldaadigen naarijver gewekt had, >ragt nu weldra de zucht tot onderfebeidin' jen , het verlangen naar den voorrang , de vangunst en den haat voord. De voorn'aamte burgers, naar hun welgevallen deze . drijfveren in werking brengende , vervulden de naatfehappij met onrust , en floegen zelfs mnne oogen naar den throon. Amphictyon leed cranaus denzelven verlaten , en werd zelfs CO Diod. Sic. L. i, p. 25. (2) rjiod. ibid. Meurs ibid. ■7- (3) Herodot. L. 8, c. 55. Cic. de nat. Deor. L. 3j • >9> t. 2, p. 508. Paulao, L. 1. c. z6, p. 62.  INLEIDING. 15 zelf gedwongen af te flappen voor erichtonius (1). Naar maate Athenen in vermogen toenam, zag merï ook Argos, Arcadie, Lacedcemon, Corinthus, Sicyon, Theben, Thesfalie, en Epirus rijzen en haare eigene groote veranderingen op het tooneel der waereld voord zetten. Intusfchen kwam de oude woestheid , in weerwil van wetten en van zeden , weder Ten voorfchijn. Van tijd tot tijd ftonden 'er fterk gefpierde mannen op, (2) die zich op de gemeene wegen ophielden en de reizigers aanrandden, ja zelfs Vorften, wier gevoellooze wreedheid onfchuldigen met langzaame en pijnlijke kwellingen martelde. Maar de Natuur , welke immer het kwaade door het goede opweegt , gaf, om dezen te verdelgen , de geboorte aan mannen , die veel fterker gefpierd dan de eerften , even magtig als de de laatften , en veel rechtvaardiger dan beiden waren. Dezen reisden Griekenland door, en zuiverden het zelve van de rooverijen dei: Koningen, en der ambtlooze fchurken. Midden onder de Grieken fcheenen zij ftervelingen van eenen verhevener rang , en de pas ontwikkelende kindsheid van dit volk , wiens erkendnis even overdreeven als deszelfs vreeze was , verhief hunne minfte bedrijven met zulk eenen overbodigen lof, dat de eer van der- (O Paulan. L. 1 , c. 2. p. 7. (*) Plut.in Thef.'r. t. p. 3. edit. llualdi Paris. 1624. i, DEEl,  Il DEEL. i5 INLEIDING. derzelver befcherming de naarijver der heldenzielen werd. Deze foort van Heldengeest , die aan de volgende eeuwen onbekend, en bij alle andere volken vreemd was , en die echter uitmuntend flrekte, om de eerzucht met de mcnschlievendheid te vereenigen , fproot aan alle zijden voord , en was werkzaam jegens allerleie voorwerpen. Wanneer een wild dier , het diepfte der bosfchen verlatende , de velden met fchrik vervulde , dan maakte de Held van die ftreek het zich tot eenen plicht, over het zelve te zegepraalen in het gezicht van een volk , het welk de fterkte nog befchouwde ils de edelde hoedanigheid , en den moed als ie verhevenfte deugd. De Vorrten zelve, die jaarne bij de titels van hunnen voorrang de ichtbaarfte verdiende hunner eeuwe voegden, gingen kampgevechten aan , waarin hun heldenmoed hun gezag fcheen te wettigen. Maar eerlang beminden zij de gevaaren, tegen weiten zij te vooren zich met hunne onver[chrokkenheid vergenoegd- hadden. Nu gingen zij ze wijd env zijd opzoeken , of deeden ze moedwillig rondom zich ontdaan; en gelijk de deugden meestal lijden bij derzelver onmaati;en lof, zoo ook ontaardde hunne dapperheid in roekeloosheid , en veranderde even zeer van voorwerpen als van hoedanigheid. Het. *eluk der volken beduurde niet langer hunne ondernemingen , alles werd thands opgeofferd aan geweldige hartstogten , wier ongebondenheid  INLEIDING. 17 heid door derzelver ftraffeloosheid verdubbeld werd. Dezelfde hand, welke eenen dwingeland van zijnen throon rukte , ontroofde nu ook eenen rechtvaardigen Vorst de rijke erfgoederen zijner voorvaderen , of ontfchaakte hem eene fchoone gemaalin. — Met zulke vlekken werd het leeven der oude Helden bezoedeld. Verfcheidenen hunner , onder den naam van Argonauten (*) bekend , ondernamen den togt naar een afgelegen gewest , om zich meester te maaken van de fchatten van aetes , den Koning van Colchis (1). Zij moesten onbekende zeeën overfteken, en onophoudelijk nieuwe gevaaren trotfeeren : maar afzonderlijk was elk hunner reeds door zoo veele feiten beroemd, dat zij te zamen vereenigd zich onverwinlijk hielden , en zulks in de daad waren. Onder deze Helden telde men jason , die medea , de dogter van aetes , verleid en ontvoerd , maar zelf intusfchen den throon van Thesfalie verlooren had , op wien zijne geboorte hem riep; castor en pollux , de zoonen van tyndarus , den Koning van Sparta , beiden vermaard om hunne dapperheid , maar nog meer om hunne broederliefde, welke hun hunne vergoding heeft waardig gemaakt; peleus , den Koning van Phthiotie , die als een groot man (*) Omtrent het jaar 1360 voor J. C. (x) Homer. OdytT. L. 12 , V. 70. Schol. ibid. Hetodot. L. 4, c. 14^ Diod. Sic. L. 4, p. 245. Apoliod. L. I, pj 53. Apollon. Argon. &c. ï. D££L. B i. DEEL. De Argomutcr..  iS INLEIDING. I. DEEL. HERCULES. man vereeuwigd zou zijn , indien zijn zoon achilles hem niet had overtroffen ; den dichter orpheus , die aan de ondernemingen deel nam , welken hij door zijne zangen vertederde; hercules , eindelijk, den vcrmaardtteri der ftervelingen , en den eerften der halve Goden. (ï) De geheele aarde is vol van het gerucht van zijnen naam , en van de gedenkfïukken van zijnen roem. Hij was een afitammeling van de Koningen van Argos , maar zou een zoon geweest zijn Van jupiter en alcmena , de gemaalin van amphitryon; ook zou hij door zijne (lagen geveld hebben , den Nemeifchen leeuw |V), den Creetfchen ftier, het Eryttiantifche wilde zwijn , de Lernifche flang, en nog veel woester fchrikdieren ; eenen busiris , Koning van /Egypte , die zijne handen laaghartig met het bloed Van vreemdelingen bezoedelde ; eenen antheus van Libye , die ze ombragt , na ze in het worftelen overwonnen te hebben ; en de reuzen van Sicilië , en de Centauren van Thesfalie , en alle de itruikroovers der geheele aarde, welker grenzen hij in het Westen bepaalde , (3) gelijk bacchus zulks in het Oosten gedaan had. Ja, men Voegt 'er bij, dat hij dë bergen van een fcheurde, om den volkeren toegang tot eikanderen te geven; dat hij landengten door (O Diod. Sic. l. 4 , p. 123. Apoll. Argon. l. t, v. 494. (2) Apoliod. L. 2, ico. &c. (3) Plat. in Pbaed. t. j , p. 109. .  INLEIDING. 19 door ftak, om zeeën te vereenigen; dat hij zegepraalde over de benedenwaereld,en de Goden zelve deed zegevieren in hunnen ftrijd tegen de reuzen. Zijne gefchiedenis is dus een zamenweefzel van wonderdaaden, of liever, is zij de gefchiedenis van allen , die eenen gelijken naam met hem voerden, en foortgelijke feiten verrichteden (1). Men heeft hunne bedrijven vergroot , door ze in één mensch te vereenigen , wiens roem men meer dan menfchelijken luister heeft bij% gezet, door hem alle groote ondernemingen toe te fchrijven, wier aanleggers men niet kende. Want de vergoodde hercules is niets meer, dan eene harfenfchimmige grootheid , tusfchen den hemel en de aarde opgetrokken, om derzelver afftand aan te vullen; terwijl de wezenlijke hercules van de overige menfehen zich alleen onderfcheidde door zijne krachten , en naar de Goden der Grieken alleen geleek door zijne zwakheden. Het goede en het kwaade zijner menigvuldige bedrijven gaven hem in zijn leeven eene vermaardheid , welke aan Griekenland eenen nieuwen verdeediger in den perzoon van thbseus bezorgde. Deze Prins was de zoon van egeus , den Koning van Athenen, en van ethra, de dogter van den wijzen pittheus , die Threzena beheerschte. Gebooren in eene ftad, alwaar de daaden (j) Diod. Sic. L. 3, p. 208. Cie. de Nat. Deor. L. 3, c. 16, t. a, p. jee, Tacit. Amial. L. 3, c. Co, B 3 i. D££l4 THESEU5.  I. DEEL. ao INLEIDING, daaden van hercules een beftendig geruclic maakten; hoorde hij naar derzelver verhaal met eene te onrustiger drift, daar zijn bloed met dat van dezen Held vermaagfchapt was. Zijn ongeduldige geest brak voords door alle bekrompene belemmeringen heen, toen zich een ruim veld voor zijne eerzucht opende (i). De ftruikroovers lieten zich weder zien; de fchrikdieren kwamen uit de wouden te voorfchijn ; hercules was in Lydie* Om dezen bruifchenden moed te bevredigen, ontdekte ethra aan haaren zoon het geheim zijner geboorte. Zij bragt hem bij een grooten fteen, en gebood hem denzelven op te ligten. (2) Hij deed zulks en vond daar onder een zwaard en andere onderfcheidens teekenen , waar aan zijn vader hem eenmaal herkennen moest. Met dit toevertrouwd geweer gewapend ging hij op Athenen af. Te vergeefchs drongen hem zijne moeder en grootvader, om te fcheep te gaan ; de voorzigtigheid was bij hem zoo gehaat- als de boosheid ; hij verkoos den weg van gevaar en van eer , en wel dra kwam hij bij sinnis (3). Deze wreedaard bond de overwonnenen aan gekromde takken van boomen, dien hij dan weder los liet ipringen met de van een gefcheurde ledemaaten dier ongelukkigen. Wat verder hield sciron het voetpad op eenen ECO Plot. in Thef. r. i,p. 3. (o 3. Plur. ibid. Pau. fan. L. 1, c. 27. CO fut. ibid. p. 4. Diod. Sic. L. 4, p, s6s. Apoliod. L, 3, p. 255.  INLEIDING. ai eenen berg bezet , van waar hij de reizigers in de zee nederftortte. Nog verder , legde procusta de vreemdelingen op een bed, welks lengte de maat hunner ligchaamen zijn moest, en die daarom verminkt of gerekt werden door ijslijke pijnigingen CO- thesis us tastte alle deze ftruikroovers aan, en bragt ze door hunne eigene martelingen om. Na veelvuldige gevechten en overwinningen, kwam hij aan het hof van zijnen vader , het geen door hevige oneenigheden , welke den Koning zelf dreigden , ontrust werd. De Pallantiden , een veel vermogend Atheensch genacht , zagen met weerzin den rijkllaf in de handen van eenen grijzaard , die , naar hun begrip, geen recht noch magt bezat, om denzelven te voeren, en verborgen zoo min hunne hoop op zijnen fpoedigen dood en op de verdeeling zijner bezittingen , als hunne verregaande verachting. De tegenwoordigheid van theseus verijdelde hunne ontwerpen; en vreezende , dat egeus dezen vreemdeling als een kind aannemen, en in hem eenen wreeker en wettigen erfgenaam vinden mogt, vervulden zij den Koning tegen hem met al het wantrouwen , waar voor een zwak hart vatbaar was: maar op het oogenblik, dat egeus zijnen zoon als een offer flachten zou,herkende hij hem, en maakte hem aan het ganfche volk bekend. De Pallantiden verwekten nu eenen opfland , doch t heCO Pint. in Thef. t. U p. <;. Diod. Sic. L. 4, p. 252.&c. B 3 I. DEEL.  2» INLEIDING. I. DEEL. THESEusïjoeg hun uit een (i), en vloog van daar terftond naar de velden van Marathon, die door eenen woedenden ftier zinds verfcheidene jaaren onveilig waren (2). Hij viel hem aan, overwon hem en vertoonde hem gekeetend aan de Atheners, die even verbaasd Honden over deze overwinning, als de ftrijd zelf hun had doen ijzen. Eene andere daad vermeesterde eerlang hunr ne geheele verwondering. Minos , de koning van Creta had hun befchuldigd met den dood van zijnen zoon androgeus , en door geweld van wapenen gedwongen , om hem , op vastgeftelde tijden (*) , een zeker getal jongelingen en meisjens te leveren C3)Het lot moest dezelven kiezen, en de flaavernij werd hun deel. Voor de derde maal kwam men thands den ouderen deze onderpanden hunner liefde ontrukken. Athenen was in rouwe , maar theseus beurde het op: hij nam voor, hun van zulk eene haatlijke belasting te ontheffen , en plaatze zich zelf in het getal der flachtoffers , die naar Creta gevoerd werden , om zijn edel opzet te volvoeren. De Atheners zeggen, dat hunne kinderen, aan COPlut. in Thef. t. 1, p. 6. Paufan. L. 1, c. 28, p. 70. (2) Diod. Sic. L. 4. p. 262. Plut. ibid. p. 6. (*) Alle jaaren volgends Apollodorus, (L. 3. p. 253); om de zeven jaaren volgends Diodorus, (L. 4. p. 2(131; en om de negen ,;>sren volgends Plutarcbus (ibid. p. 6. (3) Diod. Sic. L. 4. p. 264. Plut. ibid.  INLEIDING. 23 ,aan dit eiland komende, in eenen doolhof opgeflooten, en kort daarop verflonden werden door den minotaurus , een gedrocht, het welk kalf mensch en half nier zijnde , een gevolg der fchandelijke liefde van pasiphaË , de Koningin van Creta, was CO , en zij voegen 'er bij, dat theseus , na het afmaaken van dien minotaurus , de jonge Atheners weder bragt , maar ariadne , de dogter van minos , welke hem uit den doolhof geholpen had , en hem op zijnen terugtogt gevolgd was , op het eiland Naxos agterliet. De Creters verhaalen , in tegendeel , dat de Atheenfche gijsfelaars gefchikt werden voor de overwinnaars in de beroemde fpelen, ter eere van androgeus ; dat theseus , verlof gekreegen hebbende, om mede te kampen, taurus, den Bevelhebber van de legers van mixmos, overwon, en dat de Koning zijne dapperheid edelmoedig beloonde, door vergiffenis aan de Atheners te fchenken. Het verhaal van de Creters ftrookt het beste met het charakter van eenen Vorst , wiens rechtvaardigheid en wijsheid beroemd zijn : dat der Atheners is misfchien het bloote uitvindzel van hunnen algemeenen onverzoenlijken haat tegen overwinnaars, die hun ooit vernederden (2); uit beiden volgt echter i dat theseus (O «oer. Helen, encom. t. 2, p. 127. edit. Battie. Lond. 1749. ii vol. in 8vo. Plut. in Tlief. t. 1, p. 6. Apoliod. L. 3, p. 253, & «Ui. (,«) Plut. ibid. p. 7. B 4 i. DEEL» 1  24 INLEIDING. I. deel. seus zijne natie van eene fchandelijke flaavernij verlost, en door zijn leeven hier voor te waagen , den throon verdiend heeft, die bij den dood van egeus open kwam. r. p. 873, Ifocr. Helen, encom. t. 2, p. 130. rüau in Tlief. t. 1, p. 10. Lt) Thucyd. L. 2, c. 15.  INLEIDING. 25 Theseus maakte zijn ontwerp, en, boven kleene hindernisfen verheven, nam hij deszelfs uitvoering op zich, liep verfcheidene gewesten van Attica door, en trachtte alztns het hart der inwooners te winnen. Het volk omhelsde met drift een ontwerp , het welk hun fcheen wedertegeven aan hunne oorfpronglijke vrijheid. Maar de rijken,ter nedergefiagen over het verlies van een gedeelte van dat gezag, het geen zij zich hadden aangemaatigd, en eene foort van gelijkheid ziende invoeren onder alle burgers, mompelden van nieuwigheden, welke inbreuk deeden op de koningrijke voorrechten. Evenwel durfden zij zich niet openlijk aankanten tegen den wil van eenen Vorst, die door overreeding Hechts poogde te verkrijgen, het geen hij in ftaat was, door geweld af te dwingen , en gaven dus eene toeftemming, waar tegen zij zich in gunftiger onhandigheden met eene tegenverklaring vleidden. Thands werd het vastgefteld : dat Athenen de hoofdftad en het middenpunt van het ganfche rijk zou zijn; dat de Raaden der fteder afgefchaft zouden worden; dat de wetgeven deÖ magt zou huisvesten in de algemeene volks vergadering, verdeeld in drie Clasfen der voor naamen, der landluiden, en der handwerkers dat de voornaamfte Overheidsperfoonen, doo de eerfte Clasfe gekoozen, de bewaarers de: heiligdommen' en de uitleggers der wettet zouden zijn; dat de onderfcheidene rangei der burgers eikanderen zouden opwegen, d B 5 eer 1. riES&ï t' l  E\DÏEr. i i 7 i e ri v h ri fi k ir te in bi en va uii C Nci L. ibid Sch 26 INLEIDING. eerfte door den luister van deszelfs hoogheid', de tweede door het belang van deszelfs diensten, de derde door deszelfs talrijkheid (1); eindelijk, zou theseus, aan het hoofd van tiet gemeenebest geplaatst, de verdeediger van ieszelfs wetten, en de aanvoerer der legerjenden tot deszelfs beveiliging zijn. Door deze fchikkingen werd de Atheenfcht egeering eigenlijk Democratisch, en, f>) daar :ij juist gefchikt was voor den geest der Athetrs, hield zij zich als zoodanig ftaande in veerwil der veranderingen, welken zij onder isistratus onderging (3> Theseus ftelde en feest in , waarvan de plegtigheden tot og toe de vereeniging der onderfcheidene alken van Attica in geheugen houden (4); ij liet rechtbanken voor de Overheden openten ; hij vergrootte de hoofdftad en veraaide haar, zoo veel de onvolmaaktheid der msten toeliet. De vreemdelingen, tot haare wooning genoodigd, vloeiden van alle kann zamen , en vermengden zich onder de oude wooners f5). Theseus vergrootte zijn ge2d met dat van Megara, richtte op de landgte van Corinthus eene zuil op, om Attica 11 Peloponnefus te fcheiden (6), en her:uwde! aldaar de Isthmifche fpelen in naar- vol- OPlut. in Thef. t. 1, p. u. ( 2 } Demostb. in er. p. 873. Eurip. in Suppl. V. 404. (3) Paufan. 1» c. 3, p. 9. rA) Thucyd. L. 2, c. 15. Plut. . Steph. in 'A6n. C5) Plut. ibid. Thucyd. L. I, c. 2. Dl. ibid. (6) Plut. ibid. Strab. L. 9, p. 392.  INLEIDING. 27 volging der Olympifche, door hercules ingeheid. Alles fcheen thands zijne wenfchen te begunstigen. Hij regeerde over vrije volken (i), die door zijn gemaatigd en weldaadig beftuur in hunne ondergefchiktheid werden gehouden. Hij fchreef zijnen nabuurcn wetten des vredes en der menschlijkheid voor (a), en genoot bij voorraad dien diepen eerbied reeds, dien de volgende eeuwen trapswijze aan de nagedachtenis van groote mannen toewijden. , Hij was echter niet groot genoeg, om het werk zijner eer te voltooien. Dc vrcedzaame eerbewijzen, dien hij ontvong, cn de gemaklijke deugden, waarvoor hij ze genoot, verveelden hem. Twee omltandighcden bevorderden dezen wanfur-iak. Zijn geest, dit alle de fchreden van hercules bcitendig na ging (3;, werd ontvonkt door de nieuwe be drijVen , welken desjselfs tcrogtogt naar Grif kenland kenbaar maakten. Van cenen anderei kant kreeg pirithous , de Zoon van uwo* en Koning van een gedeelte van Thesfalie , het zij om den moed van theseus te beproeven , het zij om zijne rust te ftooren. een ontwerp in het hoofd, het geen gehee in den geest der oude Helden was. Hij natr in de velden van Marathon de koninglijki kud ( 1 ) Ifücr. Helen, en conj. t. 2, p- 131- ff*} Pauf:m IA :, c. 39, p. 94.. Pl«. in Thef. t. I, p. 14- (3) Diod L. 4. p. ï6t. Ifocr. ibid. p. 125. I. DEEL.  I. DEEL. a8 INLEIDING. kudden weg (i) .en wanneer theseus opkwam , om dezen hoon te wreeken , hield pirithous zich geheel verwonderd, ft'ak hem de hand ten teeken van vriendfchap toe en zeide: „ zijt zelf mijn rechter : welke voldoening „ eischt gij? — Geene andere , andwoordde „ theseus , dan de broederlijke vereeniging van „ uwe met mijne wapenen:" en op dit zeggen zwoeren zij eikanderen eene onverbrekelijke trouw (a) en waren te zamen op groote ondernemingen bedacht. Hercules, theseus en pirithous, drie vrienden en edelmoedige mededingers , die allen hunne groote loopbaan nu geheel openden, en niet anders dan gevaar en overwinning ademden , deeden thands de misdaad verbleef ken maar tevens de onfchuld beeven , en hielden het oog van gansch Griekenland op zich gevestigd. Het zij theseus hercules volgde, het zij hij pirithous vergezelde , of zich onder eene fchaar van Helden wierp , tot alle fchitterende ondernemingen werd hij gereepen. Hij zegepraalde, zegt men, over de Amazonen zoo wel aan den oever van Tliermodon in Afie, als in de vlakten van Atti™ (3); hij woonde de jacht bij op dat verfchriklijke wilde zwijn van Calydon, waartegen ME- f 1) Plut. in Tfaef. t. 1, p. j4. (2) Sopll0c. Qjjjp. Cülon. V. 1664. Paul» 1. L. 10 , c. 20, p. 870. ( 3 ) i[ocr. in panath. t. 2, p. 281. Plut. ibid. p. 12. Paufan. L. 1, e. 2 et 41.  INLEIDING. 29 meleager , de Zoon des Konings van die Stad de moedigde Vorften van zijnen tijd had bijeengeroepen (1); en onderfcheidde zich tegen de Centauren van Thesfalie , die ftoute menfehen, die, in het ftrijden te paard het eerst geoefend, zeer veel voor hadden m het toebrengen en ontwijken van den dood (2). Te midden van deze roemrijke bedrijven, welke echter nutteloos waren voor het geluk van zijn volk, befloot hij met pirithous, de Princesfen van Sparta en Epirus , beiden van eene fchitterende fchoonheid, welke haar vermaard en ongelukkig maakte, ta fchaaken (3). De eene was die helena, weikei bekoorlijkheden naderhand zoo veel bloed en traanen kosteden: de andere was proserpina, de dogter van aidoneus, den Koning dei Molosfers in Epirus. Zij vonden helena danzende in den tempel van diana , en ontkwamen met haar . welke zij uit het midden haarer fpeelgenoo. ten wegvoerde, aldaar de ftraf, welke hun t( Lacedamon dreigde, en te Epirus opwachtte want aidoneus , van hunnen toeleg verwit tigd, wierp pirithous voor zijne vreeslijkdoggen , die hem van een fcheurden, en fmee theseus in eene akelige gevangenis , welk h (1) Plut. in Thef. t. 1, p. 13. O ) Hoer. Helen, encot t. a, p. 126. Herod. op. Plut. ibid. (3) Diod. Si< L. 4. p. 2G5. I. DEEL.' t j I.  X DEEL, 30 INLEIDING. hij zonder de gedienffige zorg van hbrcule* niet zou ontkomen zijn. Bij zijne terugkomst in zijne Staaten vond hij zijn huis met fchande bedekt , en de Stad door partijfchappen verdeeld. De Koningin — die ph^edra, welker naam zoo vaak wedergalmt op het Atheenfche fchouwtooneel, — had voor hippolytus, dien theseus bij mtiope, de Vorftin der Amazonen, verwekt had, eene liefde opgevat, welke zij zelve veroordeelde , waarvan de jonge Prins een afgrijzen had, en welke ipoedig beider ondergang veroorzaakte. Ten zelfden tijd poogden de Pallantiden, aan het hoofd der voornaamfte burgers , zich van de oppermagt meester te maaken, welke zij voor gefchonden verklaarden. Bij het volk was de zucht tot geregeldheid en het gevoel van erkentenis \srdweenen onder het eigen uitoefenen van het oppergezag: het zelve was verbitterd door de komst en klagten van castor en pollux, de broeders van helena, die, eer zij hunne zuster terug hadden uit de handen, waar aan theseus haar toevertrouwd had, geheel Attica afgelopen (O, en overal gemor gewekt hadden tegen eenen Koning , die alles aan zijne driften opofferde, en de zorg voor zijn rijk het drijven , om in verre landen verachtelijke aventuuren te zoeken en derzelver fchande in kluisters te boeten. The- (1) Herod. L. 9, c. 73.  INLEIDING. 31 Theseus trachtte vruchteloos zulke nadeellge indrukken weg te nemen. Men maakte eene misdaad van zijn afzijn, van zijne daaden, van zijn ongeluk , en hier tegen geweld willende gebruiken , ondervond hij , dat niets zwakker is , dan een verrachte Vorst. Tot zulk een uiterfte gekomen , vloekte hij de Atheners en vluchtte naar den Koning lycomedes , op het eiland Scijros (1), alwaar hij kort daarna ftierf (*) het zij aan de gevolgen van een toeval , het zij door de verraaderij van lycomedes (2) die de vriendfchap van mnestheus , den opvolger van theseus , zogt. Zijne bedrijven en derzelver indruk op den geest , in zijne jeugd , in het begin van zijne regeering, en tegen het einde zijner dagen, verwonen ons hem, bij afwisfeling , onder het beeld van eenen Held, van eenen Koning, en van eenen gelukzoeker, en in deze ondefcheidene betrekkingen verdiende hij de verwondering , de liefde en de verachting der Atheners. In het vervolg vergaten zij zijne dwaalingen en fchaamden zich over hunnen opftand (3). Cimon , de Zoon van miltiades bragt, op bevel eener Godfpraake, zijne beenderen binnen de muuren van Athenen terug (4). Men bouwde (O Plut. in Thef. t. l, p. 16. Heracl. de Polit. Athen (•) Omtreml het jaar 1305 voor J. C. (2) Paufan. L. 1 p. 41. C3) Ciod. Sic L. 4, P- UJ ?™ün- L' 1 p. 41. Plut. ibid. p. 17 , in Cimot). p. 4*3. ;. DEE1.  (• DEEL. f j 3a INLEIDING. de op zijne grafftede eenen fraaien tempel, die eene vrijplaats voor ongelukkigen werd (ij. Verfcheidene gedenkftukken brengen ons hem of zijne regeering te binnen. Hij is een der Befchermgoden van de dagen van elke maand (a) en een der Helden, dien men door feesten en offerhanden vereert (3J. Athenen befchouwt hem , eindelijk, als den eerften grondvester van haar vermogen en noemt zich nog hoogmoedig de Stad van theseus. De toorn der Goden , dien hij verwijderd had van zijne Staaten, drukte zinds langen het rijk van Theben. Cadmus Werd verjaagd van den throon, dien hij aldaar had opgericht; pdlydorus werd door Bacchanten verfcheurd; labdacus, door een ontijdigen dood weggerukt liet hechts een hulploos kind agter, het welk nog door vijanden omringd was: dit was het lot van dien koninglijken ftam,zinds zijne eerfte uitbotting, tot dat laïus, de zoon en opvolger van labdacus , tweemaal zijne kroon verloeren en weder opgeraapt hebbende, met epicaste of jocaste , de dogter van menojceus (4) trouwde , en voor dezen echt nog vreeslijker rampen bewaard zag. Het kind, het welk daarin verwekt zou worden , zou, dus zeide eene O ) Diod. L. 4, p. 265. Plut. in Tbef. t. i, p. ,7. Suid. et Heiych. ui ©„„. Schol. Arirtoph. in Plut. V. 627. (2) Plut. P Toef". P. 17. Schol. Ariftopb. in Plut. V. 627. (3) Plut. bid. in Cimon. p. 4s3. <4) dimc sic. l> 4 ) p< ^ ■*aüa' l' 0. c. 5, p. 721, Eurip. in Phcenisf. V. 10.  INLEIDING. 33 eene Godfpraak , de moordenaar van zijnen vader zijn , en bloedfchande met zijne moeder pleegen. Die zoon kwam ter waereld , en zijne ouders verweezen hem tot eene prooi der wilde beesten. Door zijn kinderlijk gefchrei, of door het bloote geval, in de afgelegene eenzaamheid ontdekt, werd hij der Koningin van Corinthus aangebooden , en aan haar hof , onder den naam van cedipus , als haar aangenomen kind , opgebragt (i). De kindsheid ontwasfen, en van zijn vroege leevensgevaar onderricht , raadpleegde hij de Goden , doch van derzelver dienaars dezelfde Godfpraak hoorende, welke zijne geboorte voorafgegaan was (2) , werd hij ir alle de rampen ingewikkeld , dien hij zorgvuldig wilde ontwijken. Voornemens, om nim< mer weder in Corinthut te komen , het geer hij voor zijn vaderland hield , nam hij der weg naar Phocis en ontmoette hem op eer fmal voetpad een oud man, die hem met Houte woorden beval, den weg voor hem gehee! vrij te laten , en hem hiertoe met geweld wilde noodzaaken. Deze was niemand anders. dan L^vus : cedipus viel op hem aan, en velde hem ter neder (3). Na dit rampzalige geval werd de throon van Theben en de hand van jocaste aan den ge- (1) Ettip. in Phaenisf. V. 30. Apoliod. L. 3, p. 181, (2; Apoliod. ibid. p. 183. ( 3) Eurip. ibid. V. 40. Diod, Sic. L. 4, p. 2C1Ö. I. DEEL. C li DEEL,  I. DEEL. 34 INLEIDING. genen beloofd, die de Thebaanen van de onheilen, die hun drukten, verlosfen kon. S-pHinx, eene natuurlijke dogter van laïus , welke zich roet ftruikroovers vcreenigd had, ontnistcdc dc velden , hield de reizigers met listige vraagen op, en deed hun om den berg Phinnu vcrdwaalcn , om hun alzoo in handen te brengen van haare fchelmfchc medegenooten. (Edipus ontdekte haare ftrikken , joeg haar fchclnienrot uit een, eti vervulde den ganfchen inhoud der Godfpraak door het volle genot van het loon dier overwinning. De bloedfcliender zegevierde op aarde : maar de Hemel haastede zich , zijnen loop te fluiten (i). De rampzaligfre ontdekking deed beide de echtgenooten beeven. Jocaste • maakte door eenen vrijwilligen dood een einde aan haare rampen. (Edipus rukte zich , volgends zommige fchrijvers , de oogen uit (2), en flierf in Attica , waar theseus hem eene wijkplaats vergund had: maar, volgends andere overleveringen (3) , bleef de dag voor hem lichten , om hem de plaatzen, welke getuigen zijner gruwelen waren , te doen zien , en werd zijn leeven gerekt, om hetzelve mede te deelen aan kinderen, veel misdaadiger en even ongelukkig, dan hij. Zij waren eteo- cles , ( 1) Hotuer. odijfi". L. 11, v. 173- (O Sophocl. in CE iip. colon. Apoliod. L. 3, p. 186. (3) Mem. de 1'acad. des bell. lect. t. 5 „ hisb p. 146. Banier Mijthol. r. 3, p. 367.  INLEIDING. 35 cles , POLIJMCE , antigonus dl ismene , welken hij bij zijne tweede vrouw euriganea verwekte ( i). Zoo dra de twee Prinfen den rijkftaf konden voeren , verbanden zij csdipus in het binnenfte van zijn paleis , en kwamen overeen , om, elk op zijne beurt, één jaar de teugels des bewinds zelf in handen te houden (2). Eteocles beklom het eerst den throon, waaronder de afgrond immer geopend bleef, en weigerde, voor zijnen broeder aftetreden. Polijnice begaf zich naar adrastus , den Koning van Argus, die hem zijne dogter ten huwelijk en tevens plegtige beloften van veel vermogenden bijftand gaf (3). Deze was de aanleiding tot den eerlten krijg, waarin de Grieken eenige kennis van de krijgskunde lieten blijken (*). Tot nog toe had men Hechts legerbenden, zonder eigenlijke krijgsknechten, den nabuurigen. grond eensklaps zien overftroomen en weder verlaten , na het pleegen van vijandlijkheden en voorbijgaande wreedheden (4). In den Thebaanfchen krijg zag men voorzichtig beraadene en llandvastig volvoerde ontwerpen, en verfchillende volken binnen één leger aan hetzelfde gezag onderworpen en met een gelijken moed de ftreng- heid (1) Pauian. l. 1 , c. 2Ï , p. 69, Idem, L. 9, c. 5, p.722. Apoliod. l. 3, p. 186. (2) Diod. Sic. L. 4, p. 267. Eurip. in Phoenisfl". V- 64. Apoliod. l. 3, p. 185. (3) Diod. Sic. ibid. (*) In bet jaar 1329 voor J. C. (4) Paufan, L. 9, c. 9, p. 728. C a I. DEEL. ïertle The- manfche irijg.  Ii DEEL. 36 INLEIDING. heicl der jaargetijden , de traagheid der belegeringen , en de gevaaren der dagelijkfche gevechten verdragen. Adrastus deelde het krijgsbevel met polijnice , dien hij op den throon van Theben wilde zetten; met den dapperen tijdeus , den zoon van ceneus , den Koning van JEtolie ; met den heftigen capaneus ; met den geheiligden amphiaraus ; met hippomedon en parthenopeus. Na deze Krijgshelden , wier geboorte en dapperheid hun onderfcheidde (1), volgden in eenen laageren rang van verdienden en van waardigheid de voornaamfte inwooners van Mesfenie , Arcadie en Argolis (2). Het heir, zich in optogt begeven hebbende, kwam in het Nemëifche bosch, alwaar deszelfs Bevelhebbers fpelen inftelden, die op den hui digen dag nog met de grootte plegtigheid gevierd worden ("3). De landengte van Corinthus doorgetrokken zijnde, rukte hetzelve in Beotie en dwong de benden van eteocles, zich binnen de wallen van Theben op te fluiten (4). De Grieken kenden de kunst nog niet, om eene Stad te vermeesteren , welke door haare bezetting wel verdeedigd werd. Alle de poo- gin- ( 1) Diod.; Sic. L. 4, p. 267. Apoliod. L. 3, p. 1S7. Aei'chyl. in Sept. coin. Tlnb Eurip. in Phoenifl". (2} Paufan. l. 2 c. 20, p. 15C. .3) Apoliod. L. 3. p. 1S9. Argum. in ntm. Pind. p. 319. (4; Paufan .L. 9, c. 9, p. 729.  INLEIDING. 3? gingen der belegeraars waren alleen tegen de poorten ingericht , en de geheele hoop der belegerden beftond in hunne veelvuldige uitvallen. De gevechten , welke hier bij voorvielen , hadden reeds wederzijds veel volks gekost; en de ftoute capaneus was reeds nedergeftort boven van eene ftormladder , welke hij tegen den muur had opgericht CO, wanneer eteocles en polijnice onderling beflooten, om in perzoon een einde te maaken aan hunne gefchillen CO- °P den beftemden dag en plaats , terwijl de volkeren weenden, en 'er in de legers eene diepe ftilte heerschte , vielen de beide Prinfen op eikanderen uit . bragten eikanderen verfcheidene flagen toe. en gaven beiden den geest zonder hunne woe de verzadigd te hebben. Men legde ze op den zelfden houtmijt, en men wilde, door een leevendig afbeeldzel, de gevoelens uitdrukken , dii hun in hun leeven bezield hadden , wanneer mei voorgaf, dat de vlam zelve , als van hunnei wederkeerigen haat doordrongen, zich verdeel de boven hunne lijken , om zelfs hunne ascl niet te verecnigen. Creon, de broeder van jocaste, nam, ge duurende de minderjaarigheid van laodamas den zoon van eteocles, de voordzetting va ■eenen oorlog op zich , die van dag tot dag de (i) Diod. Sec. L. 4, p. 968. (O Apoliod. L. 3 > 1 IS» C 3 l t i > 1 » i >.  i. DEEL. ] De tweede Thebaanjche liriig , ot de ' knig der i Epigunen. 1 J ( ( 1 J i j \ £ 9 3 V 38 INLEIDING, den belegeraars kostbaarer werd , en door eenen dapperen uitval der Thebaanen een einde nam. Het gevecht was moordaadig geweest: tijdeus en de meeste Argifche Veldheeren waren gefneuveld, en adrastus werd zoo zeer gedrongen, het beleg op te breken, dat hij geene lijkeer bewijzen kon aan de genen , die op het veld waren gebleeven (1 j. Theseus moest met zijn gezag tusfchen beiden komen , om :reon het recht der volken , het geen men :oen begon in te voeren , niet te doen krenten (2). Deze overwinning der Thebaanen vertraagde lechts hunnen ondergang. De Argifche Veldïeeren hadden zoonen agtergelaten , wien de vraak wel was toebetrouwd. Op hunnen tijd (*) rokken die jonge Prinfen , onder wien diome)ës , de zoon van tijdeus , en sthenelus , Ie zoon van capanilus zich bevonden , met :ene geduchte krijsmagt op den vijandelijken •odem. Weldra geraakte men aan den flag. De liebaanen kreegen de nederlaag en lieten hunie Stad ter plundering over Cs)- Thersanier , de zoon en opvolger van polijnice , verd, eenige jaaren laater, naar het beleg van Tro- (1) Diod. Sic. L. 4, p. 268 Apoliod. l. 3, p. 195. (2) :ocr. ia panstb. t. 2, p. 269. PaufaB. l. 1, c. 38. p. \. Plut. in Tbes. t. 1, p.14. f») j„ bet jaar i?i9 voor c. (3) Paulan. l. 9, c. 5 , p. 7i2 Apoliod. ibid. e. 38. 197- Diod. Siu» ibid. p. 269.  INLEIDING. 39 Troje gaande, omgebragt. Na zijnen dood regeerden 'er twee Vorften van het zelfde genacht in Theben , maar de laatfte onverwacht door eene woedende krankzinnigheid overvallen wordende, geloofden de Thebaanen, dat de Raazernijen het bloed van cedipus zouden vervolgen , zoo lang 'er nog een droppel van aanwezig was, en verkoozen daarom een ander gedacht tot den throon. Drie leeftijden laater namen zij eene Republikein/die regeeringsvorm aan, welke tot nog toe onder hun ftand houdt (i). De rust, welke Griekenland na den tweeden Thebaanfchen krijg genoot, kon van geenen langen duur zijn. De Opperhoofden waren met roem , de onderhoorigen met rijken buit, te rug gekeerd. Beiden vertoonden zij den moed , dien de overwinning geeft , en , aan hunne kinderen en vrienden , die zich om hun heenen drongen , de gevolgen hunner togten en bedrijven verhaalende , ontvonkten zij derzelver verbeelding op eene onwederftandlijke wijze, en vervulden alzoo aller harten met een onleschbaaren dorst naar bloed. Spoedig ontwikkelde eene groote gebeurenis deze fchaadelijke indrukzelen. Aan de kust van Afie , tegen over Griekenland , leefde in vollen vrede een Vorst , die niet dan Koningen tot zijne voorouders had , en CO Paufau. L. 9. p. 723. C 4 Trojaanjchê 30rlO£.  i. DEEL. 40 INLEIDING. en zich aan het hoofd van een talrijk genacht bevond, het geen fchier geheel uit jonge Helden beltond. Priamus regeerde Troje , en zijn rijk verfpreidde, zoo wel door deszelfs rijkdom en den moed der volken, die aan deszelfs wetten gehoorzaamden , als door deszelfs bondgenootfchappen met de Koningen van Asfijrie (1) , over dit gedeelte van Afie denzelfden glans , als het Mijceenfche rijk over Griekenland. Het huis van Argot, in Mijcene opgericht, erkende agamemnon, den zoon van atreus, voor deszelfs Opperhoofd. Hij had aan zijne Staaten hef gebied getrokken van Corinthus, Sicijon, en meer nabuurige lieden (2). Zijne magt, door die van zijnen broeder menelaüs vermeerderd , die aan helena , de erfgenaam van het Spartaanfche rijk , gehuwd was , gaf hem eenen zeer grooten invloed in dat gedeelte van Griekenland, het welk, naar zijnen grootvader pelops , den naam van Peloponnefut draagt. Tantalus , zijn overgrootvader, heerschte weleer over Lij die, en hield, in weerwil van de heihgfte rechten , eenen Trojaan/eken Prins , met naam ganijmides , gevangen. Nog onlangs had hercules , een afltammeling van de Koningen van Argot, Troje verwoest, laomedon omgebragt, en zijne dogter hesione weggevoerd! Het CO Plat. de legib. L. 5 , t. 2 , p. 63S. (2) Strab. L. I» P- 372«  INLEIDING. 41 Het geheugen dezer ongeftrafte beleedigingen onderhield tusfchen de huizen van priamus en agamemnon eenen erflijken en onverzoenlijken haat , die van tijd tot tijd geprikkeld werd door de mededinging in vermogen, welke de fchriklijkfte is van alle moordzieke driften. Paris , de zoon van priamus , moest de 'zaaden dier verdeeldheden doen barften. Hij kwam in Griekenland aan het hof van menelaus , waar de fchoonheid van helena alle oogen aan zich geboeid hield. De Trojaanfche Prins paarde met de voordeden van zijnen leest de zucht om te behaagen ( 1) _er een gelukkigen zamenloop van bekoorlijke hoedanigheden. Deze hoedanigheden, door de hoop op een goed gevolg met nog meer lee' ven bezield , maakten zulk eenen indruk o] de Spartaanfche Koningin, dat zij alles verliet om dezelven te volgen. Te vergeefsch dron gen de Atriden met zagtzinnigheid aan oj eene voldoening , welke geëvenredigd aan dez beleediging was : priamus zag zijnen zooi voor den wreeker der ongelijken aan , wel ken zijn huis en geheel Afie van dat gedeelt van Griekenland ondergaan had (2) en vei wierp alle voorhagen van bevrediging. Op dit vreemde nieuws ging 'er van all kanten een oproerig en bloeddorftig gefehreeu< op (1) Bomer. ItUb. L. 3 , V. 39. (2) Herodot. 1 1. c. 1. C 5 I. DEKL» > » > 1 e v j  h DEEL. / I 1 I i l £ 4* INLEIDING. op, als de voorbode van de flagting en den dood. De volkeren van Griekenland bewoogen zich als een bosch, het geen door den ftorm geteisterd wordt. Zoowel de Koningen, wier magt binnen éém Stad bepaald was, als anderen, wier gezag zich over vericheidene volkeren uitltrekte, waren allen door eenen Heldengeest bezield, en kwamen te Mijcene bijeen , en zwoeren, agamemnon te erkennen voor het hoofd van hunne onderneming, menelaus te wreeken , en Ilium m asch te zullen verkeeren. De Vorsten, die eerst geen deel aan dit bondgenootfehap namen , werden weldra hier toe overgehaald door de medefleepende welfprekëndheid van den ouden nestor , den koning van Pijlos ; door de listige redenen van ueijsses , den koning van Ithaca ; door het voorbeeld van ajax van Salamis ; van diomedes van Argos ; van idomeneus van Creta ; van achilles , den zoon ran peleus , die over een gedeelte van Thesfaie het bewind voerde en van eenen zwerm ran jonge Krijgshelden , wien de voorfpoed , üen zij zich beloofden, reeds bij voorraad' ledwelmde. Na. eene langwijlige toerusting vereenigde ich het ganfche heir , omtrend honderd duiend mannen fterk (1), bij de haven van Au> Is , en werd van daar door bijna twaalf honderd CO Homer. lliad. L. a, t. 494, «c. Thucijd. L.  INLEIDING. 43 derd zeilen naar de kusten van Troje overgevoerd. Het wel bewalde en fterk verfchanste Troje had nog een talrijk leger binnen (i) , waarover hector , de zoon van priamus , het bevel voerde, en onder wien eene menigte verbondene Vorsten (tonden , die hunne benden bij de Trojaanfche gevoegd hadden C 2). Deze allen wachtten de Grieken aan het ftrand in eene vreeslijke dagorde op , doch werden te rug gedreeven door de vijanden , die zich voords met het grootfte gedeelte hunner vaartuigen binnen een leger verfchansten. De beide heiren beproefden op nieuw hunne krachten , maar de twijfelachtige uitkomst van verfcheidene flagen vooripelde een langwijlij; beleg. Met hunne brooze kielen en geringe kenni: der zeevaart konden de Grieken geene belten dige gemeenfchap tusfchen Griekenland en JJi onderhouden. Hunne leefmiddelen werdei fchaars. Een gedeelte hunner vloot werd be ftemd , om de nabuurige eilanden en zeekustei te plunderen of te bezaaien , terwijl verfchei dene benden zich in het land verfpreidden om vee en graanen weg te haaien. Nog een andere beweegreden maakte dit uitzenden nood zaaklijk. De Stad zelve was nog niet aangevalle e ( 1 j Homer. lliad. L. 3 , V. 5Ö* (*) ld. L. 2 , \ %76; L. 10. V. 43*. I. DEEU I t l I 1  I. DEEÏ i 44 INLEIDING- en wijl het leger van priamus dezelve beveiligde tegen alle verrasfing , befloot men, zijne bondgenooten aan te tasten , het zij om hem van hunnen bijftand te berooven , het zij om zich met derzelver buit te verrijken. Achilles woedde aan alle zijden met vuur en zwaard CO : gelijk een alles omver rukkende Aroom, alle dammen doorgebrooken , keerde hij terug met een onfchatbaaren buit , die aan het leger gegeven werd , en met tallooze flaaven , dien de Veldheeren onder zich verdeelden. Trje lag aan den voet van den berg Idct niet verre van zee; de Griek/che tenten en fchepen befloegen het ftrand ; de vlakte tusfchen beiden was het tooneel der dapperheid en wreedheid. De Trojaanen en de Grieken , door hunne Bevelhebbers aangevoerd , met piekeii , knodzen , zwaarden, pijlen en 'werpfpiezen gewapend , en met helmen , borst- en been- harnasten en fchilden gedekt , rukten op eikanderen met digt in een geflootene gelederen aan ; de eerden onder een hevi> gefchreeuw, de laatften in eene nog verfchriklijt ker ftilte. De Bevelhebbers werden zelve weldra krijgsknechten: ijveriger, om een groot voorbeeld , dan om wijze bevelen te geven , wierpen zij zich in het gevaar en lieten meestal aan he geval den uitflag over, dien zij niet ^ttn te beftuuren noch te vervolgen. Hunne benden vielen op eikanderen aan en verbrijzelden zich, Ci) Homer Iliad. L. 9, v. 323.  INLEIDING. 45 zich, gelijk de golven, welken de wind in de engte van Eubma heen en weder flingert. De nacht fcheidde de ftrijders ; de ftad of de verfchanzing was de wijkplaats der overwonnenen ; de overwinning kostte bloed , en was onbeflisfend. Dagen lang verflond de vlam van den lijkftapel den oogst des doods ; de nagedachtnis dei gefneuvelden werd met traanen en lijkfpeler vereerd ; de wapenhilltand hield op en mer ging op nieuw aan den flag. Zomtijds verhief, in de grootfte hitte des ge vechts , een krijgsman zijne Item en daagd< eenen vijand tot eenen tweeftrijd uit. De bei de legers hielden dan op en zagen hun op el kanderen pijlen fchieten of zwaare fteenei werpen , of met het zwaard in de vuist uil vallen , na dat ze meest altijd eikanderen doo fchelden en fmaalen tot raazernij verbitter, hadden. De haat des overwinnaars overleefd zijnen vijand : wanneer hij deszelfs lijk nie ten fchande maaken of van het graf kon be rooven, tragtede hij ten minsten , het deszeli wapenrusting uit te fchudden. Maar op : zelfde oogenblik rukten de wederzijdfche bei den voord , dezen om hem zijne prooi 1 ontnemen , genen om 'er hem van te verzi keren , en het gevecht werd weder algemeei Dit gefchiedde ook , wanneer een der legei voor het leeven van deszelfs voorvechter vreei de , of wanneer deze het zijne wilde ree den door de vlucht. Omftandigheden konde b I. DEEL. i l r l e t 's t .e !. s [- 11 :t  I. MEL. 1 1 } f T, l l 2 rr h u te ai v: v; d te de 46- INLEIDING. het laatfte rechtvaardigen. Befpotting en verachting vervolgden hun , die vluchtten zonder te vechten, wijl men den dood moet kunnen verachten om het leeven waardig te zijn. Alle toegevendheid integendeel had men voor hem, die zich aan de ovennagt van zijnen beftrijder omtrok na dezelve beproefd te hebben , wijl, de dapperheid van dien tijd minder in en moed , dan in het gevoel der krachten beftaande , het vluchten uit noodzaaklijkheid net fchandehjk was. Maar alzins roemrijk **s het , eenen vluchtenden vijand te agter■aalen, en dus met de Merkte, welke de overvinning bereid had, de fflelheid , welke aar belhste , te vereenigen. De vereeniging van hart en wapenen tusJfeen twee krijgshwden was nimmer zoo geieen , als in den Trojaan/eken krijg. Achiles en patroclus ; momedes , en stménéus; idomeneus en merion , en zoo veele idere naarvolging waardige Heiden, ftreeden eestal aan elkanders zijde , en deelden in ït hevigfte gevecht allen gevaar en allen >em : zomtijds reeden ze op eene kar , en rwijl de een de paarden mende , dreef de ider den dood naar den vijand terug. De H van den een eischte de ipoedigfh wraak m zijnen ftrjjdgenoot: ja het bloed fchreeuw- ' ree/s om bloed , eer het uit de wonde r aarde geftort was. Deze diep ingedrukte gevoelens verhardden krieken en Trojaanen tegen tallooze ram- pen,  INLEIDING. 47 pen , die hun troffen. Meer dan eens honden genen op het punt, om de had te veroveren ; meer dan eens vermeesterden dezen het leger in weerwil van de veldftaaken , graften en wallen , die het verdeedigden. Men zag ganfche heiren verfmelten en de Helden verdwijnen : iiector , sarpedon , ajax , achilles zelf waren reeds gevallen. Op het gezicht van deze verwoesting verlangden de Trojaanen naar de uitlevering van helena , de Grieken naar hun vaderland : maar beiden werden wederhouden door de fchaamte en de rampzalige gemaklijkheid , waarmede zich de menfehen aan alles gewennen , behalven aan de rust en het geluk. De geheele aarde lettede op de velden van Troje , op die plaats , waar de eerzucht met luider ftemme Vorften heenen riep, die in het begin van den togt niet gedeeld hadden. Ongeduldig , om zich in dit ftrijdperk , voor alle volken geopend, beroemd te maaken , kwamen zij, van tijd tot tijd, hunne benden voegen bij dien der bondgenooten, en kwamen zomtijds in den eerften aanval reeds om. Eindelijk bezweek de Stad na eene tienjaarige verdeediging en itrijd , en na het verlies van de bloem van haare jongelingfchap en Helden , voor de magt der Grieken , en maakte door haaren val zulk een gerucht in Griekenland, dat dezelve tot nog toe ten tijdmerk ftrekt voor de jaarboeken der volken (*). Haare muu- (•) Het jaar 128a voar J. C, I. DSSU  ï. DEEL. 4S TNLEIDING. muuren , huizen en tempels in de asfche gelegd; priamus aan den voet des altaars gefneuveld ; zijne zoonen rondom hem vermoord; hecuba, zijne gemaalin; Cassandra, haare dogter; andromache , hectors weduwe , en meer andere Vorltinnen in ketenen geboeid en als flaavinnen gefleurd door het bloed, het welk langs de itraaten ftroomde , of midden door de lijken van een gansch volk heenen, het geen de vlammen verflonden , of het bloeddorftige zwaard deed fneuvelen : dus was de uitkomst van dien rampzaligen oorlog. De Grieken verzadigden hunne woede ; maar dit wreede vermaak was het einde van hunnen voorfpoed , en het begin van hunne rampen. Hun terugtogt ontmoette den hevighen tegenfpoed ( i). Mnesteus , de Koning van Athenen ftierf op het eiland Melos (2); ajax, de Koning van Locrus, verging met zijne fchepen (3) ; de nog ongelukkiger ulijsses moest tien jaaren lang, dien hij op zee rondzwierf, hetzelfde lot te gemoet zien ; anderen waren nog meer te beklaagen , daar zij in hunne huisgezinnen ontvangen werden als vreemden , wier rechten men door een lang afzijn geheel had vergeten , en wier onverwachte te huiskomst onaangenaam was. In plaatze van de verrukking, welke zij verwacht hadden bij CO PI", de Leg. L. 3 , t. 2 , p. C82. C2) Eufeb. chron. can. p. «3 edit. Scaligeri 1658. ( 3 ) Homer. Odysf. L. 4. V.95.  INLEIDING. 49 bij hunne terugkomst , hoorden zij rondom zich de wederfpannige taal der eerzucht , des oveifpels en der lchandelijkfte eigenbaat. Van hunne bloedverwanten en vrienden dus trouwloos behandeld , gingen de meesten onder het geleide van philoctetes , diomedes en teucer , nieuwe betrekkingen in onbekende landen zoeken. Het koninglijke huis van Argos was met gruwelen overdekt, en vernielde zich inwendig door eigene magt. Agamemnon vond zijnen throon en huwlijksbed door eenen onwaardigen overweldiger gefchonden, en werd vermoord van zijne gemaalin clijtemnestra , welke, eenigen tijd laater , door haaren zoon orestes omkwam. Deze gruwelen , welke zich toen fchier ïn alle gewesten van Griekenland vermenigvuldigden en thands nog dagelijks op het Atheenfche fchouwtooneel vertoond worden , behoorden lesfen te zijn voor de Koningen en volken, om hun de overwinning zelve te doen vreezen. Deze overwinning was toch den Grieken even verderflijk als den Trojaanen : door het infpannen van alle hunne krachten zoo wel, als door hun goed geluk verzwakt , konden zij geen langeren wederftand bieden aan onderlinge verdeeldheden en gewenden zij zich aan het rampzalige denkbeeld , dat de oorlog even noodzaaklijk voor Staaten en volken , als de vrede, is. In het tijdvak van eenige geflachten zag men de meesten dier vorftelijke huizen, I. deel. D wel» 1- DÏSL.  li duel: Terugkomst d'-r HcrzciU tien. 5s INLEIDING*. welke het rijk van priamus deeden te ondergaan, zelve vallen en verbrijzelen ; en tagtig jaaren na Tmjes val (Y), ging een gedeelte van Pek* ponnefus in de handen der Heracliden over , die van hercules afltamden. De omwenteling, door de wederkomst dezer Vorsten veroorzaakt, was fchitterend , en grondde zich op de fchijnbaarfte voorwendzeis (*). Onder de gedachten , die, in de vroegfte dagen , het rijk van Argos en Mijcene bezeten hadden , waren die van danaus en van pelops de vermaardften. Van den eerlten dezer Vorsten ftamden prcetus , acrisius , perseus en hercules af; van den tweeden atreus , agamemnon , orestes en zijne zoonen. Hercules bleef, zoo lang hij leefde, onderworpen aan den wil van eurijstheus, die door eenen zonderlingen zamenloop van omftandigbeden in het bezit der oppermagt was, en kon zijne rechten niet doen gelden, maar liet dezelven aan zijne zoonen na, die naderhand uit Peloponnefus gebannen werden. Meer dan eens poogden zij , in hetzelve te rug te komen (2) ; maar hunne poogingen werden altijd afgeflagen doof het geflacht van pelops, het geen zich, na den dood van eurijstheus , de kroon had toe geëigend. Het recht van dezen belfond in hunne mis- ( t) Thucyd. l. 1, e. 12. (*) In liet jaar I2C2 voor j. c. (, 2) Herodot. L. 9, c. 26. Diod, Sic. l. 4 ., p. 261,  INLEIDING. 51 mïsdaaden, zoo lang zij door geweld dit recht konden doen gelden : maar naauwlijks werd hetzelve minder vreeslijk, of men zag bij het volk , ten voordeele der Heracliden, de liefde opkomen voor deszelfs oude meesters j waarbij zich de naarijver van nabuurige Mogendheden tegen het huis van pelqps voegde. De Heracliden hadden aan hun hoofd drie broeder» temenes , cresphontes en aristodemus , die, met de Ootiüa vereenigd (1) , in Peloponnefus drongen , en zich door de meeste fteden voor derzelver wettige Gebieders deeden erkennen (1). De naneeven van agamemnon in Argas , en. die van nestor in Mesfenie, het te kwaad krijgende , vluchteden de eerften naar Thracie, de laatften naar Attica. Argos viel temenbs ten deel , Mesfenie aan cresphontes. Eurij-» stenes en Procles , de zoonen van aristodemus , die in den aanvang der onderneming ftierf, kreegen Laeedamon in bezit (3)' Kort daarna vielen deze overwinnaars codrus , den Koning van Athenen aan , die aan hunne vijanden eene wijkplaats vergund had, Daar deze Vorst vernam, dat eene Godfpraak de overwinning aan dat hek had toegezegd, het (!) Strab. L. 9, p. 193- (O L- 2' c° 13 ' * 140. ( z ) Ifocr. in Archid. «.-»;, P- 1». Tacit. Annal. fc, 4 , c. 43. Pauf ibid. c. 18, p. ld, 1» 3 t * 1 ' 205. Veil. Patere. L. 1, c. 2. D 4 1. db8i»  I. DEBL. Aanmerkingen over de Helden-eeuwen. j > 51 INLEIDING. het welk deszelfs Veldheer in den flag verliezen zou , bood hij zich vrijwillig den dood aan , en ontvlamde door dit offer zijne benden dermaate , dat zij de Heracliden op de vlucht floegen (1). Hiermede eindigen de zoo genoemde Heldeneeuwen , en hier dienen wij even flil te haan, om derzelver geest te doorgronden , en enkele bijzonderheden op te merken, welken de fnelbeid der agtervolgende gebeurenisfen naauwlijks vrijliet aan te wijzen. Men zag oudtijds in Griekenland niet, dan Monarchien (2) en vindt 'er thands fchier niet, dan Gemeenebesten. De eerfte Koningen bezaten hechts ééne ftad of ééne landftreek (3)5 zommigen vergrooteden hunne magt ten kosten hunner nabuuren en vormden zich groote Staaten ; doch hunne opvolgers , die hun gezag wilden vermeerderen ten kosten hunner onderdaanen, verlooren hetzelve. Indien 'er in Griekenland geene andere volkplantingen gekomen waren , dan die van cecrops , ongetwijfeld zouden de Atheners, die veel verlichter, en dus ook veel magtiger, dan de overige nog woeste menfehen waren , dezelven langzaamerhand aan zich onderworpen en van jeheel Giekenland een eenig groot rijk gevormd hebCi) Meurs de reg. Atben. 1. j, c. 11. fa) Wat. dt -'E- L. 3 , t. 2, p. 680. Aiift. de rep. L. I , c. 2, t. 2 297. Cic. de Leg. L. 3 , t. 3, p. 161. (}) Thucyd. 1 > c. 13, Hooier. Iliad. L. 2, V. 495. etc.  INLEIDING. 53 hebben , het geen thands aan dat van JEgijpten en Perjie gelijk zou zijn. Maar de onderfcheidene Oosterfche bevolkingen verdeelden hetzelve in verfcheidene Staaten , en overal namen de Grieken het eenhoofdige beftuur aan, zoo wel om dat derzelver hervormers geene andere regeeringwijze keilden, als om dat het gemaklijker is, den wil van eenen mensch, dan van verfcheidene Opperhoofden te volgen , en voornaamlijk om dat het denkbeeld van beurtelings te gehoorzaamen en te gebieden , van te gelijk onderdaan en Wetgever te zijn , veel te groote verlichting en zamenftelling vorderde voor de toenmaalige kindsheid der volken. De Koningen waren Priesters, Veldheeren en Rechters (1) ; de magt, welke zij aan hunne erfgenaamen (s) agterlieten, was dus zeer uitgeltrekt , maar tevens gemaatigd door eenen Raad , dien zij in alles moesten kennen , en wiens befluiten zij moesten mededeelen aan de algemeene Volksvergadering (3). Zomtijds kwamen 'er, na eenen langen onderlingen ftrijd, twee mededingers naar den throon , of wel twee , door hun uitgekoozene kampvechters, met de wapenen in de hand . voor den dag, en als dan hing het recht . om menfehen te beftuuren, van de fterkte 0: behendigheid des overwinnaars af. Te (1) Arift. de Rep. L. 3 , c. 14, t» s, p. 557. f» Thu cyd. L. 1, c. 13. (3) AÏut. de mor. L. 3 , c. 5 , t. 2 p. 32. Dionysf. Hal. L. 2 , t. 1, p. 261. D 3 I. DEEL»  i. oébU 54 INLEIDING. Ter onderfteuning yan zijnen luisterrijken rang bezat de Vprst, behalven de belastingen , welke het volk werden opgelegd (i), de erfgoederen zijner voorouderen , die door rijke overwinningen en zomtijds door de edelmoedigheid van vrienden vergroot werden. Toen theseus uit Athenen gebannen was , had hij geen ander beftaan , dan uit de nagelatene goederen van zijnen vader op het eiland Scijros (2). Wanneer de Eulïérs eens door eenen magtigen vijand overvallen werden , beloofden zij aaa meleager , den zoon van hunnen Koning osneus , een aanmerkelijk (tuk lands , indien hij zich aan de fpits van hun leger wilde (lellen (3). De menigte van voorbeelden laat de opgave der Vorften niet toe , die een gedeelte hunner fchatten aan hunne veroveringen of erkentlijke vrienden moesten toefchrijven , en die tevens openlijken roem droegen op hunne ontvangene gefchenken , welken zij zich als den prijs hunner braave daaden of het ken= merk van hunne geliefdheid met recht tot eere reekenden , om dat het alzins fchandelijk was, dezelven niet verdiend te heb= ben. . . ... Niets gaf den Koninglijken rang grooter luister, (O Homer. llisd. L, 9. V. i$f., Schol. ibid. Odyjl. l. 13, V. 15. (2, Plut, In Thef, t. 1 1 $>, 16, (3) Homer. IJiad, L. 9. V. 573.  INLEIDING. 55 ter, en ontvonkte den moed fterker , dan de Heldengeest, en niets plooide zich beter naar de zeden des volks , die fchier overal gelijk waren. Het charakter der menfehen van dien tijd bettond uit eenige weinige en eenvouwdige , maar tevens teekenachtige en fterkfprekende, trekken. De kunst had nog geen kleurzel gelegd op het werk der natuur : en zoolang moesten de volkeren eikanderen gelijken, fchoon de bijzondere perzoonen onderling verfchilden. Het ligchaam , het welk van natuure fterk gefpierd was, werd nog Merker door de opvoeding. De geest, die van wijken noch van plooijen wist, was werkzaam , ondernemend, overdreeven in liefde of in haat , altijd onderworpen aan de zinnen en fteeds geneigd, om zich van derzelver invloed te ontdaan. De natuur , welke de minste ftremming bij de Grooten vond , ontwikkelde zich bij hun met meerder kracht , dan bij het volk. Zij wendden eene beleediging door eenig ander ongelijk of door geweld af, en, zwakker bij fmarten, dan bij ongelukken — indien de gevoeligheid al eene zwakheid is — weenden zij over een ongewroken leed. Infchiklijk en gemaklijk, wanneer men hun met achting voorkwam , doch onftuimig en vreeslijk , wanneer men hun dezelve weigerde , gingen zij van de grootfte hevigheid tot het fterkfte zelfsverwijt over , en herttelden zij hunne gebreken even gemaklijk , als zij dezelven erkenD 4 der; I. PEE?.  I> CEEL. 4 5^ INLEIDING, den (i). Gelijk eindelijk hunne gebreken en deugden onverbloemd en onbedekt waren , zoo kwamen ook de Vorsten en Helden openlijk uit voor hunne zucht naar winst, eer , onderfcheiding en vermaak. Zulke manlijke en ftoute harten kenden geene kwijnende aandoeningen. Zij werden flechts beurtelings door twee groote gevoelens gedreeven , der liefde naamlijk en der vriendfchap, alleen met dit onderfcheid , dat de liefde voor hun eene verflindende en voorbijgaande vlam , doch de vriendfchap eene kevendige en duurzaame warmte was. Die vriendfchap bragt bedrijven voord , welke thands als wonderen, maar toen als plichten, befchouwd werden. Orestbs en pijlades , die voor eikanderen wilden llerven , deeden flechts , het geen andere Helden voor hun gedaan hadden. De liefde integendeel , welke onftuimig in haare vervoeringen en wreed in haaren naarijver was , had zomtijds rampzalige gevolgen. De fchoonheid had grooter invloed, dan de bevalligheid , op harten, die meer gevoelig, dan teder, waren , en maakte den glans der prachtigfte feesten uit , welken de Vorsten bij het fluiten van plegtige verhindnisfen gaven. Bij zulke gelegenheden verzamelden zich ronium de Koningen en Krijgsluiden Vorftinnen 5 wier f< i) Hom. Uiad.. L. 4 , V. 3 5 i. DEEto » »  J. BEEL, ( 1 < { \ 1 O I 0( So SS INLEIDING: wist alleen van welmeenende traanen te ftor« ten , en af te droogen , wanneer de natuur zulks vorderde (i) en van op nieuw te weenen , wanneer het hart weder gevoel kree* van deszelfs verlies. „ Ik fluite m>j zomtijds ,, in mijn paleis op, zegt menei.aus bij ho„ merus (2), om mijne vrienden te bewee„ nen , die voor de mimren van Troje ge„ fneuveld zijn: " en 'er waren reeds tien jaaren na hunnerl dood verlopen. De Helden waren te geiijker tijd onrechtvaardig en goüsuienstig. Wanneer zij bij toe* val, uit bijzonderen haat of door wettigen tegenweer, iemand van het leeven hadden beroofd, dan waren zij huiverig voor het bloed , het welk zij hadden doen flroomen , sn verlieten hunnen throon en vaderland , om n vreemde landen den troost der verzoening e zoeken. Na de verrichting der gevorderde >fferhanden, werd 'er gewijd water over hunie misdaadige handen uitgeftort ("3), en van Si oogenblik keerden zij weder in de maat:happij , en bereidden zich tot nieuwe geechten. Het volk , het welk hunne godsdienstig, eid eerbiedigde , was niet minder huiverig ver de vreeslijke houding , welke deze Hel, den [ij Hom. Iliad. L, 19, V. 229. L. 23, V. 48. (2) H.m, ijst L. 4, V. 100. (33 Ovid. Fait. L, 2, V. SchoL ?h. in Ajac. V, 664,  INLEIDING. S9 ien doorgaands aannamen. Zommigen wierpen Zich den huid van eenen leeuw of tijger, dien zij overwonnen hadden, over den fchuuder, (O anderen vertoonden zich met zwaare knodzen, of met vreemd wapentuig aan de roovers ontweldigd , waarvan zij Griekenland verlost hadden (2). In dezen opfchik vertoonden zij zich, om de rechten der gastvrijheid te genieten , die toen zoo algemeen waren, als zij thands tusfchen bijzondere familien bepaald zijn (3). Op de (tem van eenen vreemdeling gingen alle de deuren open, en was elk dienstvaardig tot overbodigheid toe : ja , om de waare menfchelijkheid ten hoogften top te voeren , vroeg men niet naar den ftaat en geboorte van den gast, voof dat men zijne behoeften voorkomen had (4). Deze edele inftelling waren de Grieken geenzins aan hunne Wetgevers verfchuldigd, maar louter aan de natuur , welker zuiver en doordringend vuur het menfchelijk hart ontbrandde , en in hetzelve tot nog toe niet is uitgebluscht, wijl ons eerfte gevoe! het gevoel is van hoogachting en vertrouwen voor onze gelijken , en het mistrouwen daarom voor de fchrikJLijkfte ondeugd zou moeten aange.tatnrm ;»•!: ! , nabsB&ahf '-'■'> f'° ittfcUÏflH (1) Pint. in Thesr. t. 1, p. t' Nuraism. Veter. (al Vhit. ibid. (3; Hom. 1'iad. L. 6, V. 15. Id. Odijsf. L 3, V» 34. L. 5 , V. ?o3 . L. 8 , V. 544. (4) Hom. Ilind. L. , V. 173. Id. Odijsf. L, 1, V. S24' I» 3 » y, 70, •  1. DEEl. &> INLEIDING. zien worden , indien de ondervinding van veelvuldige trouwloosheden haar fchier tot geene deugd verheven had. In de eeuwen , welke met zulke edele blijken van menfchelijkheid fchitteren , zag men echter ook zwarte en ongehoorde gruwelen doorbreken. Eenigen dezer fnoodheden , welke ongetwijfeld gepleegd zijn , waren de gevolgen der eerzucht en der wraak, twee toomelooze driften , welke , naar tijd en toeHand , zich zomtijds van geheime ftreeken , zomtijds van openbaar geweld bedienden , om haar doel te treffen. Anderen hebben haaren •oorfprong aan de dichtkunst te wijten, welke in haare tafereelen de daaden der gefchiedenis even zeer, als de werken der natuure, verandert. De Dichters, die meesters van ons hart, doch die (haven van hunne eigene verbeelding, Hellen wel de voornaamfte perzoonen der oudheid voor, maar ontwerpen uit eenige trekken , welke de vernieling des tijds ontkomen zijn , ganfche charakters, welken zij, naar maate hun zulks het best te pasfe komt, met elkander doen verfchillen of wel geheel ftrijden (O en maaien dezelven met zulke fchriklijke kleuren af, dat zwakheden onder hunne handen misdaaden en dat misdaaden gruwelen worden. Wij verfoeijen mudea , welke jason van Colchis medenam , en welker leeven men een fch^ (O >n Min. t, a, p. ja©.  INLEIDING. Cl fchakel van gruwelen noemt: maar misfchien bezat zij geene andere toovenaarijen , dan haare bekoorlijkheden, en geene andere misdaad, dan haare liefde (i) , en welligt is het grootfte gedeelte der Vorsten , wier nagedachtenis tot nog toe met fchande overladen is , niet fchuldiger, dan medea. Wreede woestheid heerschte zoo zeer niet in deze vroege eeuwen , als wel eene zekere hevigheid van charakter , welke, verplicht in het openbaar te werken, zomtijds zich zelf verraadde. Men kon zich toen ten minsten wachten voor eenen haat, die zich door toorn ontdekt, en voor driften, welke haar doel zelve aanwijzen. Maar hoe zal men zich thands wachten voor die overlegde wreedheden , voor dien ijskouden haat, die geduldig op hetoogenblik der wraake loert ? — De eigenlijke woestheid eener eeuw is niet gelegen in de hevigheid der hartstogten, maar in de verdorvenheid der gevoelens. Rang noch kunne onfloegen iemand van huislijke zorgen , welke ophouden verachtlijk te wezen, wanneer zij gemeen aan alle handen zijn. Men vereenigde ze zomtijds met aangenaame bekwaamheden van dans- en fpeelkunst , en nog vaaker met de onftuimiger vermaaken van de jagt en zulke oefeningen, waardoor de ligchaamskrachten onderhouden of ontwikkeld worden. D« (O sie« L- 4> P' aW" Pa™6"'156, °P- Scho1, Eu' rlp. in Med. V. 9 et 278' ^ü»"- Var« Hift* Ll 5» £• al Jian. Mijth. L. 3 , c 5, t. 3 , p. -59. I. niet..  I. DEBL, éi ÏNLEID|NG« De wetten waren weinig in getal en zeer eenvouwdig, wijl dezelve minder tegen onrechtvaardigheid , dan tegen verongelijkihgen te waaken, en de hartstogten meer te onderdrukken , dan wel misdaaden te vervolgen hadden. De groote waarheden der zedenkunde , welke terltond ontdekt worden door die beminlijke natuurdrift, welke den mensch tot het goede aanprikkelt, werden weldra in zijne oogen bekrachtigd door het nut , 't welk hem d&erzelvcr betrachting gaf. Men helde toen dö eigene voldoening des harten minder tot eene drijfveer en vergelding der deugd voor, dan de gunst der Goden, de achting van het algemeen , en den eerbied der nakomelbgfchap (i) De reden keerde nog niet in zich zelve terug, om den aard der plichten naar te fpooren en ze aan alle die onderfcheidingen te onderWerpen , waardoor dezelven zomtijds bevestigd, zonrijds geheel krachtloos gemaakt worden. Men wist alleen , dat het in alle omHandigheden des leevens Voordeelig was, eenen ieder het zijne te geven, en naar deze uitfpraak van het hart gaf de eerlijkheid zich aan het geleide der deugd over, zonder haare opofferingen te bereekenen. De overlevering , van welke de Dichters dé uitleggers waren , en de ondervinding , welk^ het eigendom der grijsheid was , waren de twee (»; Hom. liiad. L. y, I<0. Ilf. 0 De ondervinding der grijzaards vulde de traage ondervinding der eeuwen aan (2) ; en leerde, daar zij de voorbeelden tot grondbeginzelen terug leide , met de uitwerking der driften, tevens de middelen kennen, om ze te beteugelen. Van daar ontftond die eerbied voor den ouderdom, die denzelven den eerften rang waardig keurde in de volksvergaderingen , en die naauwlijks aan de jeugd veroorlofde, iet aan de grijzaards te vragen (3). De zeer groote leevendigheid der driften deed de waarde der voorzichtigheid zeer hoog rijzen en maakte de welfprekendheid tot eene behoefte. Van alle de vermogens van den geest werd de verbeelding het eerfte aangekweekt, wijl §leze zich het meeste openbaart in de kindsheid (1) Hom. Odijsr. L. I, V. 15a et 338. CO Iliad' L. 1 , V. 259- L. 3 , V. 108. L. 9 . V. ÉC (3) W. JU 23. V. 587. W. Oaijsf. L. V. 24. I. DEÏt»  L DEEL. I 64 INLEIDING. heid der menfehen en der volken, en wijl, bij de Grieken inzonderheid, de luchtftreek, waaronder zij woonden , en de verbindnisfen , welken zij met Oosterlingen hadden aangegaan, zeer veel ter ontwikkeling van dit vermogen bijdroegen. In Mgijpte, waar de zon behendig brandt; waar de winden , het zwellen van den Nijl en alle overige verfchijnzelen onderworpen zijn aan eene ftandvastige orde ; waar de behendigheid en gelijkvormigheid der natuure haare eeuwigheid fchijnen te bewijzen ; — wordt alles door de verbeelding vergroot , welke zich overal in het oneindige verliest en het ganfche volk met verbaazing en eerbied vervult. In Griekenland , waar de lucht, zomtijds door onweersbuien onftuimig gemaakt wordt, doch fchier dagelijks van een zuiver licht fchittert; waar de verfcheidenheid van den hand der zonne en van de faeifoenen , onophoudelijk de aanmerklijkfte tegenwerkingen vertoont; waar de natuur bij elke tred, in elk oogenblik, in werking fchijnt, wijl zij fteeds van zich zelve afwijkt; — wordt alles door de verbeelding, welke veel leevendiger en rijker is, dan in Mgijpte , verfraaid en eene zoo zagte , als koesterende , warmte verfpreid over alle de werkinjen van den geest. Dus zagen de Grieken , na het verlaten hunier bosfehen, de voorwerpen niet langer door :en zwart en akelig floers; dus verzagteden ie Mgijptenaars, in Griekenland overgebragt, lang-  INLEIDING. gY hingzaarnerhand de ernftige en lloute trekken hunner tafereelen: beiden Hechts één volk uitmaakende, kwam 'cr eene taal ten voorfchijn* welke van beeldrijke uitdrukkingen 1'chittert. Zij bedekten nu hunne oude denkbeelden met kleuren , welke derzelver eenvouwdigheid wel veranderden, maar ze tevens zoo veel te medefleepender maakten, en daar zij alle Wezens , die zich bewegen konden, vol leeven zagen, en alle verfchijnzelen der natuur , wier betrekkingen zij niet kenden, aan zoo veele bijzondere oorzaaken toefchreeven, werd het gansch Heelal in hunne oogen een prachtig fchouwtooneel, waarvan alle werktuigen zich bewoogen naar het welgevallen van een oneindig aantal onzichtbaare werkende Wezens. Toen kreeg die wijsbegeerte of liever die Godsdienst deszelfs aanzijn, die nog behaal onder het volk, en een verward mengzel i: van waarheden en dwaalingen , van eerwaardige overleveringen en aangenaame verdichtzelen : een zamenhel , het geen de zinner ftrcelt , doch het verhand tegen haat ; hei geen wellust ademt, terwijl het de deugd predikt , en waarvan wij een kort uittrekze moeten geven , om dat hetzelve het ken merk der eeuwe draagt , in welke het ont hond. Welk eene magt heeft het Heelal uit den men gclklomp voordgebragt?— Het oneindige We zen, het zuivere liöht, de oorfprong des Jee I. deel. E ven i. DEEL. I  66 INLEIDING. ï. DEEL. vcns (i ) , — of, om het zelve de fchoonfle zijner benaamingen te geven, — de liefde zelve, die liefde, welker tegenwoordigheid overal de overeenftemming herftelt (2), en aan welke Goden en menfehen hunnen oorfprong verfchuldigd zijn (3). Deze verhandige Wezens betwisteden eikanderen het beftuur der waereld: maar de menfehen , die in dezen fchriklijken ftrijd moesten onder doen, werden voor altijd aan hunne overwinnaars onderworpen. Het geflacht der onfterflijken vermeerderde zich zoo wel, als dat der ftervelingen. Saturnus , de vrucht eener vereeniging tusfehen den Hemel en de Aarde, bad drie zoonen, die het Heelal onder zich verdeelden. Jupiter regeert in den hemel, neptunus over de zee, pluto over de benedenwaereld , en allen gezamenlijk over de aarde (4). Alle drie zijn tevens omringd van eene menigte van Godheden, om hunne bevelen uit te voeren. Jupiter is de magtigfte der Goden; want hij flingert den blikzem, zijn hof is het hristerrijkfte van allen, het verblijf des eeuwigen lichts en tevens dat der zaligheid , wijl alle aardfche zegeningen van den hemel komen. • Men roept de Godheden der zee en der benedenwaereld in bepaalde plaatzen en in bepaal- CO Orph. ap. Bruck. hilti Phil. t. 1, p. 390. CO Kefiod. Theog. v. 120. (3J Ariftoph.iinjAv. v. 700. (4) Hom. Iliad. L. 15, v. 193.  INLEIDING. 67 paalde omftandigheden aan , doch de Goden des hemels overal, en in alle oogenblikken des leevens: dezen overtreffen genen in magt, en zijn boven onze hoofden verheven, terwijl de anderen aan onze zijde of onder onze voe* ten zijn. De Goden deelen den menfehen het leeven, de gezondheid, den rijkdom, de wijsheid en den heldenmoed mede (i> Wij wijten hun den oorfprong onzer rampen (2), maar zij leggen ons het onheil, als onze eigene fchuld, ten last (3). Pluto is den ftervelingen gehaat (4) alleen om zijne onverbidlijkheid. De overige Goden laten zich door onze gebeden bewegen, en bovenal door onze offeranden, wier rook voor hun een aangenaam reukwerk is (5). Indien zij zintuigen , gelijk aan de onzen, bezitten , zoo moeten zij ook dezelfde driften hebben. De fchoonheid maakt ook op hun hart een gelijken indruk, als op het onze. Men zag hun zomtijds op de aarde vermaaken zoeken , wier genot verdubbeld werd door het vergeten hunner eigene grootheid en door den fluier der geheimenis. Door deze vreemde vereeniging van denkbeelden wilden'de Grieken de Godheid geenzins verlaagen. Gewoon, alle leevendige wezens C 1 ) Hom. lliad. L. 2, v. I97- L. 7, v. 288. L. 13. V. 730. ( 2 ) W. lliad. L. 3, v. 164, L. 6, v. 349- (3.)IJ. Odyff. L. 1, v. 33- (4^ IA -««&. 9, v. 158. (5) ld. lliad. L. 4. v. 4"- z4 > v* <*V E a i. BEEU  I, DEEL. 0 ■ 1 ] 1 ] I 1 c c l l V 1 g f< k 63 INLEIDING. Eens naar zich zeiven te bereekenen , leenden zij hunne eigene zwakheden aan de Goden en hunne eigene gewaarwordingen aan de dieren , zonder oogmerk , om de eerfte te vernederen, of de laatften te verheffen. Wanneer zij zich een denkbeeld wilden vormen van de zaligheid des hemels , en de zorg, welke in denzelven voor het beftuur der aarde gedragen wordt , dan Hoegen zij de oogen om zich heenen, en zeiden: op aarde is een volk gelukkig, wanneer het deszelfs dagen in feesten doorbrengt, en een v~orst , wanneer hij rondom zijne tafel de Wnfen en Prinfesfen verzamelt , die in de ïabuurige gewesten heerfchen , wanneer jonge laaven , van het fijnfte reukwerk doortrokken , hem den wijn met volle bekers fchenken, :n wanneer bekwaame zangers hunne Item net het geluid der liere paaren (i): alzoo leelen ook de Jeugd en Schoonheid, onder e trekken van hebe , den mclar en ambrofia it op de veelvuldige gastmaalen , welke de ewooners des hemels vereenigen; de zangen an apollo en de Zanggodinnen doen daarbij et hemelgewelf boven den Olympus wederomen , terwijl de vreugde uit aller oogen bittert. Zomtijds verzamelt jupiter de Onfterflij;n rondom zijnen throon, en verhandelt met hun CO ld. Orfyir. L. i, v. i5a. L, o, v. 5. Aüftot. de V> t. 8, c. 3, t. z, p. 4ji.  INLEIDING. 69 hun de belangen der aarde, even gelijk een Vorst met de Grooten van het Rijk de aangelegenheden zijner Staaten overlegt. De Goden hellen onderfcheidene gevoelens voor, en terwijl zij dezelven met drift ftaande houden , doet jupiter de uitfpraak , en komt alles weder tot ftilte. Vervolgends, met zijn gezag uitgerust, doen zij het Heelal beeven, en verwekken verbaazende verfchijnzelen. Alle morgens opent eene jeugdige Godes. fe de poorten van het Oosten, en verfpreid koelte in de lucht, bloemen over de velden, en robijnen over de loopbaan der zon. Oj. deze morgenwekking ontwaakt de aarde , ei bereidt zich , om de Godheid te ontvangen welke haar dagelijks een nieuw leeven fchenkt 1 Zij verfchijnt en vertoont zich met al den luis ter van eene heerfcheresfe des Hemels : haar Wagen , door de Uuren vooruitgevloogen fnelt door de ongemeetene ruimte heenen , e: vervult dezelve met vlammen en lichtftraalen Aan het paleis van de Godinne der zee gena derd , fpreidt de Nacht, welke altijd haar fpooren volgt, deszelfs duisteren fluier uit en hangt ontelbaare lichten aan het gewei des hemels. Als dan verheft zich eene ander wagen , welker zagte en medelijdende glai zen de gevoelige harten tot dweepcrije vei voeren. Eene Godesfe behuurt haar , e komt in ftilte het ofer der tederheid van endi mion ontvangen. — Die boog, die daar met zu ke rijke kleuren fchittert, en zich van den eene E 5 rat I. DESU » i » f e 1- n fl- n .4  ï. CEEL, 70 INLEIDING. rand des gezichteinders tot den anderen kromt, tekent de glansrijke voetftappen van iris , welke de bevelen van juno op aarde overbrengt. De aangenaame koeltjens , en verfchrikkelijke ftormen zijn Geniën, die dan eens in de lucht dartelen, en dan weder met eikanderen worftelen , om haar te doen golven. — Aan den voet van dezen heuvel, in die grot is het verblijf der koelte en des vredes. Aldaar ftort eene weldaadige Nymph uit haaren onuitputlijken kom een beekjen , het geen de nabuurige vlakte bevrucht, en vandaar hoort zij de wenfchen der jeugdige fchoonen, welke haare bekoorlijkheden komen fpiegelen in deszelfs vluchtige golfjens. _ Treedt vrij dit ftille bosch in, noch de hihc, noch de eenzaamheid zal uwen geest beheerfchen ; gij zijt in het verblijf der Drijaden en Sijlvaanen, en de geheime huivering, welke gij gewaar wordt, is het uitwerkzel der Godlijke grootheid. Wervvaards wij onze fchreden wenden, overal zijn wij in der Goden tegenwoordigheid ; wij vinden ze om en in ons. Zij verdeelen onder zich het rijk der geesten en geleiden onze gedachten. Dezen belluuren den oorlog: genen de kunften des vredes. Anderen boezemen ons de zucht naar wijsheid , of naar vermaaken in : allen beminnen zij gerechtigheid en deugd. Dertig duizend Godheden, midden onder ons verfpreid, waaken geduurig over onze gedachten en daade» (x). Wanneer wij het f 1 ) ïlefiod. Oper. v. 250. ^°C~  INLEIDING. 71 -ocde betrachten, vermeerdert de Hemel onze dagen en ons geluk, maar ftraft ons, wanneer wij kwaad doen (1). Op de Item der misdaad komen nemesis en de zwarte Raazernijen uit het diepfte van den afgrond loeiende ten voorfchijn, dringen in het hart van den fchuldigen, en pijnigen hetzelve dagen nacht met grievende en doodlijke kwellingen,- naamelijk met deszelfs eigene verwijten (b). Ver. zuimt de boosdoener voor zijnen dood zich door heilige plegtigheden met de Raazernijen te bevredigen, dezelven blijven aan zijne ziel, als haare prooi, hangen, en fleepen ze mede h de kolken van den Tartarus: — want de oud< Grieken hielden zich algemeen van de onfterf lijkheid der ziel verzekerd. Het denkbeeld , het welk zij , in naarvol ging der JEgijptenaars, van deze weinig bc kende zelfhandigheid vormden , was zoodanig De geestlijke ziel , dat is, de geest of ht verhand, is omkleed van eene gevoelige ziel welke, uit eene helderlichtende en dunne ftc beftaande, de volkomene gedaante van het lij chaam heeft , waarnaar zij gevormd is , t waarmede zij haare gelijkvormigheid en eve: redigheid altijd behoudt. Beide deze zieh zijn geduurende het leeven naauw vere nigd , maar worden door den dood gefch d ( 1) Hem. Odyff. L. 13, v. 214. (O Cic. de leg. 1, c. 14» t- 3> P' «7- E 4 . IiJEfiL," t » f n 1ne:im L.  1- DEEL, I i < t i 73 INLEIDING, den (i); wanneer de geestelijke ziel ten hemel vaart, terwijl de andere, op het geleide van mercüriüs, naar de grenzen der aarde heenen ijlt , alwaar de benedenwaereld , de throon van pluto en de vierfchaar van minos zijn. Van het geheelal verlaten brengt zij alleen haare eigene daaden voor die verichrikhjke rechtbank, verwacht derzelver vonnis , en ondergaat het zelve in de EWtfcht velden of in den Tartarus. De Grieken, die de gelukzaligheid der Goden in het genot van zinlijke vermaaken helden , vle,den zich in de EHfeifche velden met geen ander genoegen, dan dat van eene verivvikhjke luchtftreek, en van eene diepe, maar te gelijk, eenvormige rust: geringe genoegens voorzeker, bij welken de deugdzaamen no- altijd om het verloorene leeven zuchteden en ZIch over haare driften en vermaaken be' klaagden. De Tartanu is het verblijf der droefheid en der wanhoop : aldaar worden de misdaadi«ea >p verfchriklijke wijzen gemarteld. Wreed* heren verfcheuren hunne ingewanden , gloeienh raderen flingeren hun mede om hunne asen rond. Aldaar fterft tantalus alle •ogenblikken van honger en dorst in het mid en eener heldere beek en onder zwaarbeladoe vruchtboomen ; aldaar zijn de dogters van ' oa^ C l jI Hom, Odyff. L. „,.v. 21?s m< B?m? D W fe. ie en H vin de Odyff,  INLEIDING. 73 danaus tot het vullen van een bodemloos vat, waar uit het water terftond weg vloeit, veroordeeld, en sisijphus, om boven op eenen berg eenen heen te wentelen , die na bij den top telkens met hem naar beneden tuimelt. Dringende behoeften , door de tegenwoordigheid van de voorwerpen voor derzelver voldoening ondraaglijk gemaakt ; altijd hetzelfde werk en eeuwig zonder vrucht ; welke ftraffen ! De verbeelding, welke dezelven uitdacht , putte zich Uit in de verfijning der wreedheid, om de ondeugd te kastijden, terwijl zij der deugd hechts een onvolkomen geluk , door kwelling gehoord, ter vergelding overliet. — Zou men ook meer nut gevonden hebben in de menfcher door de vrees voor ftraffen , dan door de bekoorlijkheden van het vermaak, te beftuuren, o: liever, zou het zoo veel gemakkelijker zijn, de beelden des onheils , dan des geluks, t< vermenigvuldigen? Dit wahftaïlig zamenftel van Godsdienst ga een kleen getal leer hukken op , als van we zenlijk belang voor de rust der Maatfchappij het beftaan der Goden , de onfterflijkheid de: ziel, de belooning der deugd en de ftraf de zonden. Hetzelve fchreef feesten en verbor genheden voor , om deze waarheden in ham te houden ; het bood der Staatkunde de krach tigfte middelen aan , om van de onkunde ei het bijgeloof des volks dienst te trekken, ii de Godfpraaken en de wigchelaarij; het lie voords aan elk de vrijheid van keuze onde E 5 d I. DEEL* ï' l l 1 t r I  I. DEEL, ( J 1 } H INLEIDING. de oude overleveringen, en om onophoudelijk de gefchiedenis en geflachtlijst der Goden me* nieuwe vertellingen te overiaaden , waardoor de verbeelding , geheel vrij in haare fchepping en m haare vreemde gedaanteverwisfeling van bekende gevallen, geduurig het belang van het wonderbaare over haare tafereelen verfpreidde , — een belang, het welk wel koel in de oogen der reden , maar vol verrukking voor kinderen en voor pas ontwikkelende volken is. De vertellingen van eenen reiziger onder zijne gastvrienden, van eenen huisvader onder zijne kinderen , van eenen zanger tot vermaak der Vorflen, verwikkelden of ontwikkelden zich altijd door de tusfchenkomst van Goden en dus werd het zamenftel van den Godsdienst ongevoelig het zamenftel der verfiering en der dichtkunst. De verkeerde denkbeelden van de werkingen der natuur verrijkten tevens de taal met eene menigte van beelden. De hebbelijkheid, om beweging met leeven en leeven met gtVo4 te verwarren , en de gemaklijkheid , om eenige ?ehjke betrekkingen van onderfcheidene voorwerpen met eikanderen te verbinden , deeden Jansen gevoellooze zaaken , in de algemeene Oprekken, eene ziel of andere geheel vreemde :igenfchappen aannemen. Het zwaard donlede dzoo naar 's vijands bloed ; de afgefchooten Hjl haastedezich dus, om het zelve te vergieen. Men gaf alzoo vleugelen aan alles, wat de ucht khefde, aan den blikzem, aan den wind, aan  INLEIDING- 75 aan de pijlen en aan de Item. De morgenftond had roozekleurde vingeren; de zon had goudene lokken; thetis zilvere voeten. Deze leenfpreuken werden bewonderd, vooral, toen zij nog nieuw waren , en de geheele taal werd dichterlijk, gelijk alle taaien bij derzelver oofprong. Zoo ver was ongevaar de geest der Grieken gevorderd, wanneer codrus zijn leeven opofferde voor het behoud van zijn vaderland (i). Over dezen trek van edelmoedigheid verbaasd, fchaften de Atheners den koninglijken rang af, zeggende , dat hij den zeiven tot eene hoogte verheven had , welke voor anderen onbereikbaar zou zijn. Zij erkenden jupiter nu voor hunnen ecnigen Opperheer (a), en plaathen medon, den Zoon van codrus, naast den throon, onder den naam van Archont, of altijd blijvend Opperhoofd (*) , maar met de verplichting, om zijn beduur voor het volk te verandwoordeu (3). De broeders van dezen Prins verzetteden ziel wel tegen zijne verkiezing (4), maar wilden liever, elders een beter lot gaan zoeken, toen zij deze keuze door eene Godfpraak bevestigc zagen, dan hun eigen vaderland door inwen dige verdeeldheden ontrusten. Thans was Attica en de omgelegene landei me (OMeui-r. de Kg. Athen. L. 3, c. ii. 0)sd'01 Ariiwpb. in nub. v. 2. C) I» "et jaar 1092. vsor J. C C3) i'aufen. I. 4, c. 5. P- *9*- (43 H. L- 7 > <-'• 2 > F 523. /Eüan. Var. kist, L. Z, c. 5- Vill. Patere. L. 1, c. a I. DE Et. [ ! De Joniers vestigen : zichinEfea»  J. DfiEL. i / 76 INLEIDING. met inwooners overlaaden, wijl de overwinning der Heracliden het geheele Jonifche volk, het welk van te vooren twaalf Steden in Peloponnefus bewoond had, naar dit gedeelte van Griekenland had doen zamenvloeien 0> Leze vreemdelingen, die tot last aan hunne wijkplaats verltrekten , en niet ver genoeg af waren van de plaats, welke zij verlaten hadden, reikhalsden naar eene verhuizing, om hunne ongelukken te vergeten. De zoonen van codrus weezen hun aan- de overzijde der zee de rijke landerijen aan , welke, tegen over Europa gelegen , de grenzen van Afie uitmaakten , en waarvan reeds een gedeelte in bezit was genomen door de Meliérs, die nog vroeger door de Heracliden uit Pdoponnefus verdreeven waren (2;. Aan de grenzen van Motie lag dat vruchtbaare land, onder eene buitengemeen fchoo11e luchtftreek , en werd door woeste volken bewoond, wien de Grieken niet langer wilden ontzien. Daar de zoonen van codrus hetzelve wilden veroveren, werden zij door een groot aantal menfehen van allerleie jaaren en uit allerleie gewesten gevolgd (3), De inwooners booden :enen geringen tegenftand: de volkplanting was :erlang meester van zoo veele heden als £ij in Peloponnefus verlaten had; en deze Helen, onder welken Mikte en Ephefus uitmun- te- fi) Herodot. L. i, c. I45. Strab. L. 8, p, 383. (2) Heodot. I.. j, c. i4y. strab. L. 13, p. 583. (3) pauian. l, , C. 2, p. 524.  INLEIDING. 7? teden, maakten te zamen vereenigd het Jonifche bondgenootfchap uit (i). Medon liet voor zijne afftammelingen de waardigheid van Archont na; maar de Atheners wantrouwden in het vervolg (*) dit gezag en bepaalden het toen binnen het tijdperk van tien jaaren. Doch daar hun argwaan tegelijk met hunne voorzorg toenam, verdeelden zij het ten laatften (**) tusfchen negen jaarlijkfche Overheden, welke tot nog toe den naam van Archonten voeren (2). Deze ftaatsverandering maakt de geheele gefchiedenis der Atheners uit van den dood van codrus af tot aan de eerfte Olympias, en dus geduurende een tijdbeftek van driehonderd en zestien jaaren. Dit tijdvak was alzoo waarfchijnlijk een tijdvak van geluk, wijl men de onheilen der volkeren zorgvuldig genoeg door overleveringen bewaart. —Onget'wijfeld eene vernederende, maar tevens eene opmerklijkc waarheid voor het menschdom! — In dezen langen tusfehentijd van vrede bragt Attica zekerlijk edele en grootmoedige mannen voord , die zich op het welzijn van hun vaderland toelegden , en waare wijzen , wier inzichten de overeenftemming ondei alle rangen van den Staat onderhielden: maai men heeft hun vergeten, want zij waren flecht: deugd- (i) Herodot. L. i, e. 142. Strab. L. 14, P- 633- ^"f" Var. Hisr. L. 8, e. 5. (♦) ln 1 jaar 752 voor J. C. C'*3 " 't j»r 6Ü4 voor J. C. (.O Meurs. de Archont. L. 1, c. 1 &c. Coifin. iait. Au. disf. 1. I. DBEU 1  I. DEEL. ] < ■OMERUS. i \ Vj fi z g g h m 7S INLEIDING. deugdzaam.-Hadden zij ftroomen van traanen en van bloed doen vloeien, hun naam zou Gezegepraald hebben over den tijd, en bij te brek van gefchiedfchrijvers, zouden de gedenkteekenen , ter hunner eere opgericht, op de openlijke plaatzen nog luid van hun fprekeu. Moet men dan menfehen moorden, om altaa- ren waardig te zijn? Geduurende de rust van Attica, ondervonden de overige Staaten flechts geringe en voorbijgaande opfchuddingen: de eeuwen liepen in ftilte af, of, liever, waren zij geheel vol van drie grootfte mannen , die immer befton- 3«1 : homerus , lijcurgus , en aristome- *es. Te Lacedamon en in Mesfenie leert men le beide laatften kennen: in alle eeuwen en in Be gewesten kan men zich met den geest van iomerus bekend maaken. Homerus leefde omtrend vier eeuwen na den rrojaanfehen krijg (*>. De dichtkunst bloeie m zijnen tijd in Griekenland: de bron der erfiering , welke haar wezen of haaren tooi itmaakt, werd dag aan dag rijker, de taal :hitterde van beelden , en ftond den Dichter oo veel meer ten dienst, naar maate zij onïregelder was (**). Twee merkwaardige ïbeurenisfen , de oorlog van Theben en van roje, hielden alle talenten werkzaam: overal oorde men zangers , met de lier in hunne hand , reL°mtrend 500 iaar vo°r j-c- ««»«««•  INLEIDING. 79 hand , den Grieken de bedrijven hunner oude Krijgshelden verkondigen. Daar waren reeds een orpheus, linus,mus/eus en een aantal andere Dichters geweest (i), wier werken verlooren zijn gegaan, en die misfchien'nog beroemder waren. Hesiodus , wien men voor den mededinger van ho.merus houdt, en die, op zagte en ineenfmeltende toonen (2), de geflachtlijsten der Goden , den arbeid der velden, en andere onderwerpen bezong, welken hij belangrijk wist te maaken, had thands zijne loopbaan geopend. Homerus vond dus eene kunst, welke zinds kort haare kindsheid ontwasfen was, en welker vorderingen door den naarijver verfneld werden: hij nam baar in baare ontwikkeling aan, en maakte haar zoo groot , dat hij zelf haar fchepper fcheen. Hij bezong, zegt men , den Thebaanfclien krijg (3), en zou verfcheidene andere werken hebben zamengeheld, welke hem de eerfte Dich ters van zijnen tijd deeden evenaaren: doch zijne Ilias en Odijsfea verheffen hem boven alle Dichters, die voor of na hem fchreeven. In het eerfte dezer gedichten befchreef hij eenige omftandigheden van den Trojaanfchen krijg, in (O Fabric. Bibl. Grsc. t. 1. (2") Dion. Ha', de Compos. Verb. Sect. 23, t. 5, p. 17?,. Id. de Vet. Script. CenK t. 5-, p. 419. Edit. Ueiske, 1774. Quintil. ióftit. Orat. L. 10, c. i, p. f29. (?) Herudot. L. 4, c. 32. 1'aul'. L. e, c. o, p. 729- I. DÉÉL»  80 INLEIDING. L t>m. (i) Du poëme epique par Bosfu , L, 2, p. 260. in het laatfte den terugtogt van ulijsses naar deszelfs Staaten. Een voorval , geduurende het beleg van Troje, had de aandacht van homerus getrokken. Achilles, door agamemnon beleedigd, begaf zich naar zijn eigen leger: zijn afzijn verzwakte het heir der Grieken, en bemoedigde de Trojaanen , die nu hunne wallen verlieten en verfcheidene nadeelige hagen leverden. Zij haken de vlam reeds in de vijandlijke fchepen, wanneer patroclus in de wapenrusting van achilles tegen hun opkwam :-doch hector viel hem aan en verfloeg hem. Achilles , die onbuigbaar voor de gebeden der Legerhoofden gebleeven was , vloog nu naar het hagveld te rug, wreekte den dood van patroclus door dien van den Bevelhebber der Trojaanen, zorgde voor de uitvaart van zijnen vriend, en leverde aan den ongelukkigen priamus voor een hoog rantzoen het lijk van hector,zijnen zoon,uit. Deze bedrijven , binnen zeer weinige dagen voorgevallen (1), waren de gevolgen van de gramfchap van achilles tegen agamemnon , en maakten in den loop der belegering eene bijgefchiedenis uit, welke zich gemaklijk van de overige bedrijven af liet fcheiden, en door homerus tot het onderwerp van zijne Ilias gekoozen is. In de behandeling onderwierp hij zijn huk aan de orde der gefchiedenis: doch om  INLEIDING. Si ara zijn onderwerp meer luister bij te zetten $ ouderftelde hij, volgends het aangenomen gevoelen van zijnen tijd, dat de Goden, van het begin des oorlogs af,. onderling verdeeld waren geweest tastenen de Grieken en de Trojaanen; en,om zijn huk belangrijker te maaken,' voerde hij 'er fprekende perzoonen in. Eene kunstgreep, welke misfchien vóór hem onbekend was , en aanleiding tot eene foort van tooneeldicht gaf (i) , waarvan hij in zijne Odysfea een even gelukkig gebruik maakte. Men vindt hl dit laathe gedicht meer kunst en geleerdheid. Tien jaaren waren 'er verlopen , zinds ulysses het ftrand van Hium verliet. Trouwlooze medeminnaars bragten zijne goederen door en wilden zijne verlatene GemaaV ljn dwingen, om een tweede huwelijk aap te gaan, en daar toe eene keus te doen, welke zij niet langer uit kon hellen. In dit tijdftip opent zich het tooneel der Odysfea. Telemachus,de zoon van ulysses , gaat , op het vaste land van Griekenland, nestor en memelaus naar her lot van zijnen vader vragen. Terwijl hij te Lacedat* mon is , vertrekt ulysses van het eiland van caLijpso, en wordt, na eenen moeilijken togt, door ftorm gejaagd op het nabuurige eiland Ithaca , het welk door Phosniciers bewoond werd. In eenen tijd, waarin de handel de volken nog niet bij el- (i) VUi. in These. t. i , p. 152. M- öi Pvep. L. tV 2 * P- 598 & fio.» Arisiot. de poët. c. <$'. & s- P- c:* 1. DÉSIL.' « i. Mm:.  St INLEIDING. i. nEF.L. V*>;.i clkanderén had gebragt , verzamelde zich elk rondom eenen vreemdeling, om het verhaal zijner ontmoetingen te hooren. Ulysses nn, aan de nieuwsgierigheid van een Hof moetende voldoen , waar de onkunde en de wanfmaak voor het wonderbaare buitenfpoorig heerschten, verhaalde de zeldzaamheden door hem gezien, wekte deelneeming door het tafereel der rampen aan hem wedervaren, en bekwam onderhand tot den terugtogt naar zijne Staaten. Hij kwam te huis, maakte zich bekend bij zijnen zoon, en nam met hem gewisiè maatregelen , om zich te wreeken van hunne gemeene vijanden. Het bedrijf der Odysfea duurt flechts veertig dagen (i) , maar ten voordeele van het ontwerp , door hem gekoözen , vondt homerus het geheim uit , om alle -omftandigheden van den terugtogt van ulysses tevens te fchilderen, om verfcheidene gevallen van den Trojaan* Ichen oorlog te herinneren, en om zijne kundigheden te pas te brengen, welken hij op zijne eigene reizen had opgedaan. Hij fehijnt dit werk vervaardigd te hebben in eenen gevorderden ouderdom: men meent zulks te ontdekken aan de veelvuldige verhaalen, ook aan het bedaarSe charakter zijner perzoonen, en aan eene zekere zagte warmte, welke aan die der zonne bij haaren ondergang gelijk is (a). Schoon (i ) Mem. de 1'Acncl. des bell. Jett. t, 2, p, s8j. ,1) Longin, de Subl, e. 9.  INLEIDING. S3 Schoon homerus zich boven al voorftelde, om de menfehen van zijnen tijd te behaagen, blijkt het echter duidelijk uit de Ilias , dat de volken altijd de flachtoffers zijn van de verdeeldheden hunner Opperhoofden , én uit de Odysfea, dat voorzigtigheid met moed gepaard vroeg of laat zegepraalt over de grootlte hindernisfen. De Ilias en Odysfea waren nog naauwlijks in Griekenland bekend, toen lycurgus in >nie kwam (1) : maar terftond fprak de geest des Dichters tot dien van den Wetgever. Lycurgus ondekte lesten der wijsheid, waar het gros der menfehen flechts aangenaame verdichtzelen zag («>■ Hij fchreef beide de gedichten at en verrijkte 'er zijn vaderland mede. Van daar gingen zij bij alle de Grieken rond, en zag men zoo genoemde Rhapfoden-zangers (3) met verfcheidene afgebrokene drukken van dézelven Griekenland doorlopen, het geen met eene Qnf verzaadelijke begeerte dezelven aanhoorde. Dezen zongen den moed van diomedes; genen het affcheid van andromache; zommigen den dood van patroclus , anderen dien van hec tor, enz. (4). De roem van homerus fcheén aan te groeien bij de verdeeling dezer rollen, maar de zaraenbang van zijne gedichten ging ongevoelig ver- fij Km. de patr. Hom. c. 5.' (')• Plut. in Lyc. t. %* V 41. C3)- Scn0'' Pind> in Ne'"' °A' S' V* *" (i) /Elian. V»n Hifi. L. 13- c. i+.'Allac. ibid, F a ■ J. 'pts.'-.  S4 INLEIDING. I. DEEL, verlooren, en daar de afgezonderde ftukken gevaar liepen , van ooit weder tot een geheel gebragt te kunnen worden , verbood solon aan de meeste Rhapfodisten, die hier toe bij, een waren geroepen, om uit de verfen van iiomerus geene afzonderlijke ftukken naar welgevallen op te fnijden, maar om daar in die orde te volgen , welke de Dichter zelf in acht genomen had, zoo dat de een den anderen zou moeten vervangen juist daar , waar hij gebleeven was (i). Deze fchikking voorkwam wel één gevaar, maar liet een ander , nog veel dreigender, in wezen. De gedichten van homerus aan de geestdrift en onkunde van hun overgelaten, die dezelven openlijk opzongen en uitlegden verbasterden dagelijks in derzelver mond, zij verlooren aanmerkelijke brokken en werden met verfen te zaaien gelast, die het werk van den Dichter niet waren. Pisistratus en zijn zoon hipparchus (2) ondernamen derzelver zuiverheid te herftellen; zij raadpleegden hier toe met bekwaame Letterkundigen , en beloofden belooningen aan hun, die fragmenten van de Ilias en de Odysfea wisten aan te wijzen. Na een langen en moeilijken arbeid ftelden zij beide die heerlijke tafereelen den Grieken voor oogen , die even zeer verrukt waren over de (i) Laëru in Sol. L. 1, §, 57. (2) Cic. de Orat. L. 3, c. 34. t. 1, p. 312. Pauf. L. 7. c. 26. p. 594, Meuff.in Piiiftr» c. 9 ct 12. Allat. de pao. Hom. c. 5,  INLEIDING. 85 de fchoonheid der ontwerpen, als over den rijkdom van derzelver uitvoering. Hipparchus beval daar te boven, dat de verfen van homerus opgezongen moesten worden op het Panathenceifche feest in die orde , welke door de wet van solon bepaald was (1). De nakomelingi'chap , welke den roem deiKoningen en Helden niet kan bereekenen naar derzelver daaden , gelooft van verre het gerucht te hooren , het welk in de waereld van hun uit ging, en maakt hun aan de volgende eeuwen weder met nieuwen roem bekend. Maaide naam van eenen Schrijver, wiens fchriften in wezen zijn , wordt door elk gedacht , in elk tijdperk , vergeleeken met zijne verdienden , en zijn roem moet het flot zijn der agtereenvolgende oordeelvellingen , door onderfcheidene leeftijden ten zijnen voordeele uitgebragt. De roem van homerus is aangegroeid, naar maate men zijne werken meer heeft leeren kennen, en men zich zelf meer in ftaat gevonden heeft, om derzelver waarde te bepaalen. Nimmer waren de Grieken zoo kundig, als thands, en nooit was hun eerbied voor hem dieper: zijn naam is in aller monden en zijn afbeeldzel voor aller oogen. Verfcheidene Steden betwisten eikanderen de eer zijner geboorte (a): an- (O Pint. in flippar'ch. t. ï, p. ?*8. /Elhn. Var. bid L. . c. 2. not. Periz. ibid. Lycurtr. in Leocr. p. 161, (2) Aul. Geil. L. 3. c. it. Strab. L. 14 , p. 645;. Pauf. L, ïö» c. 24. F 3 f. n»Et..  i i 1 fi p l v c P' p h gö' I N L E' I D I N G. anderen hebben, tempels aan hem toegewijd(i); de Argiïrs , dis hem bij hunne gewijde pleg» tigheden aanroepen, zenden jaarlijks een offer ter zijner eer naar het eiland Chios (2), Zijne verfen klinken door geheel Griekenland, cn maaken de verlustiging der prachtigfte feesten uit. In dezelven vindt de jeugd haare lesfen ; uit dezelven (3) trokken ^schylus (4), sopho- CLES (5), arch1lochus , herodotus, de- mosthenks (6}5 plato (7) en de beste Schrijvers het grootfte gedeelte der fchoonher den, waarmede zij hunne werken doorweefden ; door dezelven leerden de Beeldhouwer phidias (8) en de Schilder euphranor (9) len God der Goden op eene waardige wijse afbeelden. Wie is toch dc man, die den Wctgeeveren lesfen der Staatkunde geeft; die den Wijsgee•en en Gefchiedkundigen de kunst, om wel te chrijvfen, leert; die aan de Dichters en Redelaars het geheim, om te verrukken en weg te leepen, mededeelt; die alle talenten doet ontwikkelen (10) en wiens meerderheid zoo be- flis- (t) Strab. L. 14, p. «46. (s) Certam. Homer. & He3d. (3) Euftath. in lliad. JU t, p. 145. ld. in l. 2, , 2«3- (4) Athen. L. 8, c. 8, p. 347. (5) Valken, iatr. in Enrip. Hifpol. p. <)?■ (6) Longin. de Sub!, c. 13. ion. Halic. Epirt. ad Pomp. t. fi. p. 277. f7) Panat. ap. ic. Tufc. l. 1 , c. 32,, t. 2, p. Vo. (8) Strab. L. 8, |54. Plut. in JEm\U t. 1, p. 170. Val. Max. L. 3, c. 7 . exr. 4. (9} Eufiath, in lliad. L. 1, p. 145. 0°) Dionc ili de cotnpof. Ve-b. t. 5, c. 16, p. 97. Id. ibid, e. 34» 187, Önintil. Inlrit. t. 10, c, i, p, 6280  INLEIDING, St SisfeiicT, erkend is , dat men hem dezelve even min misgunt „ als der zonne , welke ons verlicht, haare hoogte? Ik weet , dat homerus inzonderheid belangrijk voor zijne natie zijn moet. De voornaamfte huizen van Griekenland gelooven, in zijn werk de bewijzen van haare afkomst te vinden, en de onderfcheidene Staaten zoeken 'er het tijdvak hunner grootheid in. Dikwijls is zijn getuigenis zelfs genoegzaam, om de oude grenzen van twee nabuurige volken te bepaalen (ij. Maar deze verdienden, welken hij gemeen kon hebben met veele anderen , die thands reeds vergeten zijn, hadden die geestdrift niet kunnen voordbrengen , welke door zijne gedichten verwekt wordt : 'er waren ook andere beweegredenen noodig, om onder de Grieken de heerfchappij over den geest te verkrijgen. Ik ben flechts een Scijth, en de welluidendheid , welke de Grieken verrukt, ontlhapt dikwijls mijne grovere zintuigen ; maar ik ben geen meester van mijne verwondering, wanneer ik, om dus te fpreken, zie: hoe hij 9 ïich verheft en uitbreidt over het gansch heelal jj naar alle zijden zijne diep doordringende blikken flaat 3 het vuur en de kleuren verzamelt van alle de voorwerpen, die in zijne oogen glinfteren den Raad der Goden bijwoont en de (O Euftath. in Homer. t. ?, p. a<5j F 4 i. DEEL.  I. D2Et. 33 INLEIDING, de plooien Van het menfchelijke hart ontwikkelt ; en dan, door zijne ontdekkingen verrijkt en van de fchoonheden der natuure dronken ? het vuur , het welk hem verteert, niet langer kan bewaaren , maar hetzelve uitftort over alle zijne tafereelen en uitdrukkingen ; den hemel met de aarde en de hartstogten met zich zeiven laat ftrijden; ons verblindt door fchitterende trekken , welken de genie alleen bezit ; ons medefleept door de edelfte gevoelens , die het waare verhevene uitfnaaken , en in onze ziel een diepen indruk agterlaten, die haar fchijnt uit te breiden en te veredelen. Want het geen homerus boven Al kenmerkt , beftaat, in alles te bezielen (i) en ohs opbondelijk met de gevoelens te doordringen , die hem doen werken; in alles te onderwerpen aan ééne hoofddrift, en haar bij te blijven in haare woede, in haare verbijsteringen, in haare onbeftaanbaarheden; in haar te veiheffen tot de wolken , en haar , wanneethet rxodig is, door de kracht van gevoel en deugd , te doen nederftorten, gelijk de vlatn van de Mtna door den wind wordt te rug gejaagd in de diepte van haaren afgrond ; in groote charakters te hebben ontworpen ; in de rhagt, den moed en andere hoedanigheden zijner perzoonen ,van elkander te hebben onderfcheiden, niet door koude en verveelende be- fchrijt flj Arift, de Rbet. L. 3 , c. 11, U s. p. 595.  INLEIDING. 89 fchrijvingen , maar door vlugge en ftoute pinseeltrckken, of door nieuwe en zorgloos heen geftrooide' verdichtzelen. Ik hh>e met hem ten hemel, en ken daar veni"s ten vollen aan dien gordel,die onophoudelijk vonken der liefde afgeeft, aan haar ongeduldig verlangen , betooverende bevalligheden en^onuitdruklijke bekoorlijkheden der taal en der oogen (O; ik ken pallas en haare gramfchap aan dat fchild, waaraan fehrik. ■ tweedragt, geweld en de ijslijke Meduzenko] hangen Ca) ; ju titer en neptunus zijn d meestvermogende Goden ; maay neptunu heeft een drietand noodig, om de aarde t fplijten (3); jupiter flechts een blik, om de: Olijmp te doen daveren (4). Ik daale weder me hem ter aarde. Achilles , ajax en diomede zijn de vreeslijkhen der Grieken ; maar wc medes deinst op het gezicht des Trojaanfche heirs (5); ajax wijkt, na het zelve meer, da eens, te rugge gedreeven te hebben(6); achii les vertoont zich, en het heir verdwijnt & Deze bijzonderheden lopen in de gewijc boeken der Grieken , want aldus ka men de Ilias en de Odijsfea noemen — geenzins in een. De Dichter omtrok zij, karakters met eene v^te hand, en nam gee. a CO Hom,, lliad. L. 14, V. 315. (*) &4 L' Y' 71 VV) ld. Odijsf. L. 4 , V. 5»«. C4) ™. V\*&. L. 1 , 530. ;C&)^W.t»S,.^«06. C6) IbU. L. », V. 5< |7) ibid. L. 18, V. «8. f $ I. Dsn> I $ l | | n ). e n IC ie 1- 8. vC  J. DEEL. ] 1 1 < V g V E Vi n< w < 5» INLEIDINÓ. andere fchakeeringen aan, dan welke dezelven nog meer deeden uitkomen : altijd waren zij tegenwoordig voor zijnen geest , ook dan , wanneer hij ze aan oogenbliklijke wendingen onderwierp , want de kunst leent flechts eene ingebeelde eenvormigheid, maar de narum brengt geene charakters voord, welke zich in de verfchillendfte omftandigheden altijd gelijk blijven. Plato vond te weinig waardigheid in de finart van achilles en van priamus , daar *c eerfte na den dood van patroclus langs den grond kruipt, en de laatfte eenen vernederenden ftap waagt, om het lijk van zijnen zoon te bekomen CO- - Maar , welk eene zonderlinge waardigheid , welke het gevoel sou verdoovenl - Ik voor mijprijze homerus uist daarom , dat hij , even als de Natuur selve, zwakheid naast fterkte , dieptens naast loogtens, geplaatst heeft; ik prijze hem nog neer, om dat hij mij den besten vader in len magtigften Koning , den hartelijkften nend in den bruisfendften Held heeft voorefteld. Ik heb de lioonende taal zien berispen , 'elke de Dichter zijnen Helden, zoo wel in aadsvergaderingen, als midden op het flachtdd, in den mond legt; maar dan floeg ik mij^ oogen op kinderen , die veel nader, dan ü' , bij de natuur blijven , op het gemeen , het i) Plat. de Rep, L. 3, t. 2, p. 32$.  INLEIDING. 91 fret welk altijd kinderachtig is, , en op de onbefcbaafdheid, welke altijd de volkeren gemeen houdt , en bij die allen merkte ik op, dat de gramfchap zich door grootfpraak, ombefcheidenheid ep fcheldcn openbaart, eer zij zich aan daadlijkheden kennelijk maakt. Ik heb homerus hooren verwijten , dat hij den voorleeden tijd te eenvouwdig gefchilderd had , maar ik lagte om de aanmerking en zweeg. Wil men hem echter befchuldigen , van de Goden te veel vernederd te hebben, dan vergenoege ik mij met het aödwoord, het welk mij eens door eenen verlichten Athener gegeven werd. Homerus , zeide hij, heeft , overeenkomftig de dichterlijke denkwijze van zijnen tijd (1) , onze zwakheden aan de Goden toegefchreevcn. Aristophanes heeft, in laater tijd, dezelven ten tooneele gevoerd (2) , en onze ouders juichten deze houtheid toe. De oudfte Godgeleerden zeiden, dat de Goden en de menfehen dezelfde afkomst hadden (3) , en pindarus heeft, in onze dagen , dezelfde taal gevoerd (4). Men geloofde dus nooit , dat de Goden aan het denkbeeld beandwoordden , het welk wij van de Godheid vormen , en de waare Wijsbegeerte neemt één opperfte We- Ci) Arift. de poët. c. 25, t. 2, p, «73. CO Ariftoph. in Nub. V. 617; in Plut. V. 1120; in R.an. &c (3) Hefiod. tbeogon. V. 126 , &C. Atistoph. In Av. V. 700. £4} Pind in Nem. Od. 6 , V. l, Scho'. ibid. [. BtE*.  ï. DEEL. twee;. 92 INLEIDING. Wezen aan , het geen hun flechts zijne magt leent. De verftandigen aanbidden dit Wezen in ftilte , de overigen richten hunne wenfchen en zomtijds hunne klagten naar hun, die dat Wezen flechts vertegenwoordigen, en de meeste Dichters gelijken naar de onderdaanen van den Koning der. Per/en , die den Vorst ten voet vallen , om losbandig tegen zijne ftaatsdienaars te zijn. Dat zij, die de bekoorlijkheden van homerus wederftaan kunnen , zich vrij beklaagen over zijne gebreken. Want waartoe zou men ontveinzen , dat hij zomtijds fluimert , zomtijds flaapt, daar zijne rust naar die van den adelaar gelijkt , die , na het doorklieven van de grenzenlooze gewesten der lucht, vermoeid op den kruin van eenen hoogen berg nederftrijkt ; daar zijn flaap aan dien van jupiter gelijk is, die, volgens homerus zelf, wakker wordt, om den blikfem te flingeren (i). Wanneer men homerus niet naar eene koele oordeelkunde, maar naar het gevoel, niet naar derzelver willekeurige regelen, maar naar de onveranderlijke wetten der natuur wil beoordeelen , zal men ongetwijfeld overtuigd worden , dat hij den rang verdient, dien hem de Grieken toeweezen, en het grootfte cieraad der eeuwe was , van welker gefchiedenis ik een kort begrip zal geven. (O Hom. lliad. L. 15, V. 377.  INLEIDING. 93 TWEEDE DEEL. Anderhalve eeuw na de eerfte Olympias begint eigenlijk de gefchiedenis der Meneren eerst recht, en zij duurt flechts drie eeuwen , wanneer zij voordgezet wordt tot aan onzen tegenwoordigen tijd , of nog maar twee eeuwen , wanneer men haar met de verovering, van Athenen laat eindigen. Men ziet in deZelve , na zeer kenbaare tusfchenvakken , het begin , de opkomst en den ondergang van dit gemeenebest. Het zij mij vergunt , deze tijdvakken door bijzondere charakters te onderfcheiden. Ik zal het eerfte noemen de eeuw van solon , of der wetten ; het tweede, de eeuw van themistocles en aristides , of des roems; het derde, de eeuw van pericles, ef die der weelde en der kunften. k:; EERSTE AFDEELING. de eeuw van solon (*). De ftaatsgefteldnis , door theseus gevestigd , had wezenlijke veranderingen ondergaan: het volk bezat nog wel het recht , om algemeene vergaderingen te houden, maar de opperfte magt was in de handen der rijken (i). Het (•) Van het jaar 630 tot aan het jaar 49° voor J. C, £ ) > Ariftot. de Rep. L. i, 9. li, t. 2 , p.- 336. II. DEEM [. AFDEEL.  II. BEÏL. ï. AFDEEL. i 1 I 1 1 1 i c t \ I h k a h d k v d d Pl 94 INLEIDING. Het gemeenebest werd door negen Archonteü, of jaarlijkfche Overheden beftuurd (i), wier rezag te kort duurde, om het te misbruiken , maar ook te bekrompen was , om 'er de rust rm den Staat mede te bewaaren. De inwooners vau Attica waren in drie parijen verdeeld, waarvan elk een der oudfte ;eflachten van Athenen aan haar hoofd had, en velke allen door tegenftrijdige belangen , uit lerzelver verfchillenden hand en charakter ontkend , oneens bleeven over de keuze eener lieuwe ftaatsgefteidnis. De armoedige en onaf; langlijke bcrgbewooners waren voor de volksreeering; de rijkften , die in de vlakten woonen , voor de regeering van weinigen ; de ewooners der kusten , die zich op de zeeaart en den handel toelegden , begeerden een emengd beftuur, het geen hunne bezittingen erzekerde , zonder hunne vrijheid te.benadeem (2). Bij deze algemeene reden van verdeeldheid, wam onder elke partij de verouderde haat der rmen tegen de rijken. De geringere burgers ïdden , wanneer zij onder fchulden zuchte;n, niets behalven hunne vrijheid en hunne inderen , om onverbidlijke fchuldeifchers te Jldoen , en verlieten meestal eenen grond , \t den eenen flechts een vruchtloozen arbeid \ ;n anderen eene altijd duurende flaavernij' en eene :i) Thncyd. L. 1, c. n6i (2) Herodot. L. 1, c. 5.. it, in Solon. t. 1, p. g5.  ï N L E ï li IN Gé 95 eene opoffering van alle aandoeningen der natuur oplegde (i). Een zeer kleen getal van wetten , welke fchier even oud , als het gcmeenebest, en tot Hog toe onder den naam van koninglijke wetten bekend waren (2) , bleef niet voldoende voor de vermeerdering der kundigheden en voor de nieuwe bronnen van werkzaamheid , van behoeften en gebreken in de maatfchappij* De losbandigheid bleef ongeftraft of onderging eene willekeurige kastijding; het leeven en de bezitting van bijzondere perzoonen waren toevertrouwd aan Overheden , welke , zonder «enig bepaald voorfchrift , al te zeer geneigd waren , naar vooroordeelen of eigene belangen te luisteren. In deze verwarring , welke den (laat met eenen fpoedigen ondergang dreigde, werd draco gekoozen, om de geheele wetgeving op zich te nemen, en dezelve tot over de kleenfte bijzonderheden uit te ftrekken. De omftandigheden van zijn ambtelooze leeven zijn ons weinig bekend, maar zijn roem, als een rechtfchapen, wijs envaderlandminnend man, is onfterflijk geworden (3). De overige trekken zouden zijnen lof hebben kunnen voltoojen , maar zijn onnoodig voor zijne nagedachtenis. Hij maakte, even als andere Wetgevers, die voor en na hem geweest zijn, (1) Plut. in Solon. p. 85. (a) Xenoph. CEcon. p. 85^. edit. Ltunclavii. Psris. 1625. Meurs. in Tliem. Attic. c. (3) Aul. Geil. L, xi, c. 18, Suid. in Afax. II. DUEL. }. AFDKEU DXACO»  JI. DEEL. 1. AFDEEL. I 1 I ( i 1 1 i d v $6 INLEIDING; zijn, een wetboek der zeden; hij dacht zelfs reeds om den burger, op het oogenblik van deszelfs geboorte , en i'chreef de wijze van deszelfs opvoeding voor (i) ; hij geleide hem vooras in zijne onderfcheidene leevensperken , en vleide zich , door zijne vereeniging der algemeene en bijzondere belangen , te gelijk vrije menfehen en braave burgers te kunnen vormen , maar hij maakte Hechts misnoegden, en verwekte zulk een gemor over zijne inftellingen, dat hij verplicht was, om het zelve op het eiland JEgina, alwaar hij kort daarna itierf, te ontwijken. Zijne wetten dragen- de kenmerken van zijn rharakter : zij zijn even ftreng , als zijne zelen altijd waren O). De doodftraf ftaat op ie luiheid, en tevens op de geringde misdaalen zoo wel , als op de fnoodfte vergrijpin;en : hij verklaarde , geene zagtere ftraf voor le eerften en geene andere voor de laatften te cennen (3). Zijn llerke en overdreeven deugd:aame geest was onvatbaar voor eenige toegeeflijkheid voor ondeugden , van welken hij enen afkeer had , en voor zwakheden, over veiken hij zonder moeite zegepraalde. Miskien dacht hij ook , dat de eerfte ftap op iet pad der ondeugd onfeilbaar naar den diepten afgrond geleidt-. Daar ( O ^fchin. in Tintrcli. p. 26'. edir. Horrei Leovard. (2) Arift. de Repi. L. 2, c. 12, t. 2, p. 337. Itl. è Rhet. L. 2, c. 2j, t. 2, pv 5jro. (3>-PJur. m Solor. . 87.  INLEIDING. 97 Daar hij aan de gedaante van het ftaatsbeftüur niets veranderd had (i), werden de inwendige verdeeldheden van dag tot dag grooter. Een der aanzienlijkfte burgers , cylon genaamd, hond voor zich zelf naar het oppergezag; men hield hem op den burg ingeflooten, van waar hij zich een tijd lang verdëedigde , maar zijne leefmiddelen ten einde en al zijne hoop op ontzet vervloogen zijnde , ontkwam hij door de vlucht de ftraf, welke men hem toegelegd had. Zijn aanhang nam den tempel van minerva tot eene wijkplaats, maar werd uit dit heiligdom door beloften van lijfsgenade getrokken , en echter terftond van kant gemaakt (*). Eenigen zelfs van deze ongelukkigen Werden op de altaaren Van dé verfchrikkelijke Eumeniden geflacht (». De verontwaardiging liet zich hier over van alle zijden hooren. Men verfoeide de trouwloosheid der overwinnaars , men beefde voor hunne godloosheid: de ganfche had was op^ merkzaam op de rampen , welken de wraak des hemels toebereidde. Te midden dezer algemeene vefbaazing hoorde men, dat de had Nifeus en het eiland Salamis voor de wapenen der Megari'ërs bezweeken waren. Deze droevige tijding werd wel dra gevoed door eene volksziekte. De reeds verhitte ver- beel- ( O Arist. de Rep. L. 2, c. i? , t. 2. p. 337. (») in het jaar 612 voor J. C. (i) Thucyd. L. 1, c. 126. Plus. in Solon. p. 84. I. deel. G II. DEEL.' I. AFDEEL, }  H. brei. I, AFDEEL» BPIMENI- jks. 98 INLEIDING. beelding werd nu overvallen door doodlijken angst, en geteisterd door duizenderleie ijslijke fclirikbeelden. De waarzeggers en de geraadpleegde Godfpraaken verklaarden , dat de had bezoedeld was door de ontheiliging der gewijde plaatzen , en weder door zuivering-plegtigheden moest gereinigd worden. Men ontbood epimenides van Creta (1), die in zijnen tijd aangezien werd voor een man, die omgang met de Goden had, en zeer ver in de toekomst zag , doch die tegenwoordig gehouden wordt voor een fchrandere geestdrijver , die het volk kon misleiden door zijne bekwaamheden en verbijsteren door de ftrengheid zijner zeden : hij was inzonderheid vaardig i» het uitleggen van droomen en zeer duistere Godfpraaken (2) , en in het bereekenen der toekomende gebeurenisfen uit de kennis van derzelver oorzaaken (3). De Creters vertelden, dat hij, nog jong zijnde, in zeker hol door eenen diepen flaap overvallen werd, die veertig jaaren, naar het bericht van zommigen (4) , en nog veel langer naar dat van anderen, duurde (5), en zij voegden 'er bij, dat hij, bij zijn ontwaaken verbaasd hond over alle ile veranderingen, welken hij zag, als een bedrieger uit zijn's vaders huis verftooten werd, en (O p,ilt' de Legio. L. i, t. s, p. 645. (2) Arist. de Rhet. L. 3, c. 17, t. 2, p. 605. (3) Plut. in Solon. p. ,4. Laërt. in Epitn. L. i, §. 114. (4) Paufan. L. 1, c. >4 > P* 3S' (5) flut. t. 2, p. 784. Laërt. ibid. §. ico.  INLEIDING. 99 en niet eer, dan na de fprekendfte bewijzen zich zelf herkennen kon. Uit deze vertelling is niet anders op te maaken , dan dat epimenides de eerfte jaaren zijner jeugd in eenzaame plaatzen aan de befchouwing der natuure toewijdde, zijne verbeelding door vasten, zwijgen , en overdenken tot zekere geestdrift ontvonkte (i) , en dat hij geene andere zucht gevoelde, dan om den wil der Goden te kennen, ten einde over dien zijner medemenfchen te heerfchen. De uitkomst overtrof ook verre zijne verwachting: zijne wijsheid en heiligheid erlangden zulk eenen trap van vermaardheid , dat de volkeren in algemeene rampfpoeden (2) van hem de gunst kwamen affmeeken , om gezuiverd te worden doop zijne handen, welke alle godsdienstplegtigheden , naar hun begrip , nog veel aangenaamer aan de Godheid maakten. Athenen ontvong hem met aandoeningen van hoop en vrees (*) : hij gaf last tot het bouwen van nieuwe tempels en nieuwe altaaren , tot het ilachten van offers, dien hij uitkoos , en beval de offerplegtigheden met zangftukken te vergezellen (3). Daar hij, onder zijn fpreken , gedreeven fcheen door eenen heiligen geest (4) > üeepte zijne ftoute welfprekendheid i ee- CO Pi"- in So,on- P' 84, cic' de Divin* L' '» c' 18' t. 3, p. 16. (2) Paufan. L. i , c. 14, P> 35- (*) 0m~ trend het jaar 597 voor J. C. : zie de tweede aanmerking aan het einde van dit boekdeel. C S) Strab. L. 10 , p. 470. (4) Cic. ibid. G a V. DEEfc. 1. AFDEKU  ii. DEFL, i. AFDEEL, ioo INLEIDING, eenen ieder mede. AI zijn gezag befteedde hij ter hervorming van den bijplegtigen Godsdienst , en verdiende , in dit opzicht , eene plaats onder de Atheenfche Wetgevers. Hij maakte de plegtigheden min kostbaar (i); hij fchafte de woeste gewoonte der vrouwen af, om zich bij de uitvaart der dooden het gelaat open te krabben, en trachtede voords , door eene menigte van nuttige inftellingen de Atheners te rug te brengen tot de beginzelen van eendragt en billijkheid. Het Vertrouwen, het welk hij had ingeboezemd , en de tijd , die 'er vereischt werd, om zijne bevelen uit te voeren, bragten ongevoelig de gemoederen in bedaaren. De fchrikbeelden, welke dezelven ontrust hadden, verdweenen, en epimenides verliet Athenen, overladen van roem , en vereerd door de rouwklagten van een geheel volk over zijn vertrek. Hij had allerleie aanzienlijke gefchenken van de hand geweezen, en alleenlijk voor zich eenen tak verzogt van den , aan minerva toegeheiligden, olijf, en voor CnoJJus zijn vaderland de vriendfchap der Atheners (2). Kort na zijn vertrek ontwaakten de parth> fchappen weder met eene nieuwe woede, welke zelfs tot zulk eenen hoogen top fteeg, dat het gemeenebest zich in het rampzalige uiter- fte CD Plut. in Solon. p. 84. (2) Plat. de leg. L. 1 , t. 2? p. 642. Plut. ibid. Laéït. L. 1, J. 3.  INLEIDING. 101 fte gebragt zag , om of deszelfs ondergang oi deszelfs onderwerping aan het eenhoofdig op« pergezag te kiezen. Solon werd eenftemmig tot de waardigheid verheven van hoogde Overheid , Wetgever . en opperden heidsman (*). Men wilde hem zelfs den throon doen beklimmen; maar, wijl hij niet zag , hoe hij denzelven ooit veilig weder zou kunnen verlaten , wederftond hij de verwijten zijner vrienden en den aandrang van de hopfden der partijen, en van het braaffte gedeelte der burgerij (i). Hij was afkomdig van de oude Koningen van Athenen (a), en had zich, van zijne jeugc af, toegelegd op den handel , het zij om dc ichaaden te herdellen, welken zijns vaders mildaadigheid aan het vermogen van zijn huisgezin had toegebragt, het zij om zich bekenc te maaken met de zeden en wetten van andere volken. Deor dit beroep zich genoegzaam te gen de behoeften beveiligd en de weldaader zijner edelmoedige vrienden ontbeerlijk gemaakl hebbende , reisde hij alleen ter uitbreiding zijner kundigheden (3). De fchatten der wijsheid waren toen in hander van eenige braave mannen , die, onder den naam van Wijzen bekend , door verfcheidene gewesten van Griekenland verfpreid waren. Hun n.i (*) Omtrend 594 jaar voor J. C. CO Plut- in Solon P. 85. C») -M« P' 78' C3j> P- 79' G 3 ir. »FEt, i. afdeel. Wetgeving van solun.  lol INLEIDING. ii. nusr ï. ATDEEI . ne eenige beoefening bepaalde zich tot den " mensch : wat hij was , wat hij zijn moest, en hoe hij geleerd en geleid moest worden. Zij verzamelden het gering getal van zedenlijkefen ftaatkundige waarheden bij een, en bragten dezelven tot grondregelen, die duidelijk genoeg waren, om met den eerhen opflag begreepen te worden, en kort genoeg, om diepzinnig te zijn of te fchijnen. Elk hunner nam bij voorkeur eenen grondregel aan, die, als het ware , zijne fpreuk , zijnen leefregel , uitmaakte. ,, Niets ,, te veel, zeide de een : ken u zelf, zeide „ een ander (i)". Deze kortheid , welke de Spartaanen in hunnen ftijl overnamen, vond men in alle de andwoorden, welken die Wijzen van tijd tot tijd op de veelvuldige vragen van Koningen en andere perzoonen gaven. Onderling door eene vriendfchap verbonden , welke nooit leed bij hunne onderfcheidene beroemdheid , kwamen zij zomtijds bij een , om eikanderen hunne kundigheden mede te deelen, en zich gezamenlijk bezig te houden over de belangen der menschheid f». In deze eerwaardige vergadering kwamen t hal es van Mikte, die, in dien tijd, de gronden tot eene meer algemeene , maar misfchien min nuttige, wijsbegeerte legde; pittacus van Mitylenen ; bias van Priêne; cleobulus van Lindus; mvson vanCA«z; chilon van Laceda- mon CO Plat. in Protag. t. i , p. 343. Ci) pléu in So]on> p. So. Laërt. in Thai. L. i, §, 4o.  INLEIDING. 103 «os, en solon van Athenen, die de beroemdhe van allen was (O-— De banden desbloedsenhet herdenken aan de plaats mijner geboorte kunnen mij ANACHARSts niet doen vergeten , wien de vermaardheid van hunnen roem uit het midden van Scijthie trok, en wien Griekenland, hoe ijverzuchtig ook jegens de verdienden van vreemdelingen , zomtijds eene plaats vergunt onder het getal der Wijzen, op wien het zich beroemt (2). Bij de kundigheden, welkefl solon uit hunnen omgang verzamelde, paarde hij de uitmuntendde bekwaamheden. Met zijne geboorte had hij de gave der dichtkunst ontvangen , en tot zijnen ouderdom had hij dezelve beoefend zonder eenige moeite en tevens zonder eenige verwaandheid. Zijne eerde verzen waren enkel verlustigingen , maar in zijne overige fchriften vindt men lofzangen ter eere der Goden, verfcheidene verhandelingen ter rechtvaardiging zijner wetten , aanfpraaken en drafredenen voor de Atheners (3), en fchier overal eene zuivere zedenkunde, met fchoonheden gepaard, welke het oorfprongelijke vernuft kenmerken. Bekend met de overleveringen der Mgijptenaars ondernam hij, in het laatfte van zijn leeven, eene dichterlijke befchrijving van alle omwentelingen van onzen aardbol, en van de oorlogen der Atheners tegen de inwooners van het (O Plat.in Protag. 1.1 ,p. 343« P-"t- in Solon. p. 80. (2) Hermip. ap.Laërt. §.41. l. 1. (3j Plut. ibid. Laërt. in Solon. j.47« G4 II. T)FBL. i. AFDEEL.  ÏI. DEEL. l< AFDEEL. I 1 » ( 4 ' C \ t q 104 INLEIDING. het Atlantifche eiland , het welk buiten de zuilen van hercules lag en naderhand onder de golven verzonk (1). En wanneer hij,-vrij van alle andere zorgen, in eenen min gevorderden ouderdom , onderwerpen , welke zoo gefchikt zijn, oni de verbeelding te ontvlammen , bewerkt had , zou hij misfchien een deelgenoot van den roem van homerus en hesiodus geworden zijn (2). Men kan van hem zeggen, dat hij geen vijand genoeg van den rijkdom was, fchoou hij naar deszelfs bezit zich gcenzins greetig betoonde; dat hij zomtijds over den wellust zich in grondhellingen geuit heeft, welke eenen Wijsgeer weiaig beraamden (3), en dat hij over het algeneen die ftrengheid van zeden in zijn gedraHet getoond heeft , welke den hervormer :ener natie voegt> Zijn zacht en gemaklijk marakter fchijnt hem eigenlijk gefchikt te heb>en voor een vreedzaam leeven in den fchoot ïer kunften en geoqrlofde vermaaken. Men moet echter toeftaan, dat het hem ' bij :ekere gelegenheden , aan moed , noch aan tand vastigheid ontbrak. Hij was het, die de itheners opwond, om het eiland Salamis te herveren , fchoon zij hunne redenaars ftreng erbooden hadden, om daar van eenig woord ï fpreken (4), en, het geen bovenal eenen ngemeenen moed in hem fchijnt te kenmerken, is (ij Plat. iu Crit. t.' 3. p. wj. f» Plat. in Tim. t. i, si. (3) Plut. in Solon. p. ?9. (A) piut. ibid. p. 82.  INLEIDING. 105 is de eerfte daad van gezag; welke hij, aanhet roer van het gemeenebest gefteld, verrichtte. De behoeftigen, die tot alles gereed waren, om zich aan de onderdrukking te onttrekken, eischten met luider ftemme eene uitwisfching van alle fchulden en daarna eene verdeeling der landerijen. De rijken verzetteden zich met gelijke hevigheid tegen eisfchen , die hun vermengd zouden hebben met de menigte, en, naar hun begrip, den Staat ten onderften boven moesten keeren. In dit uiterfte vernietigde solon de fchulden van bijzondere pcrzoonen en tevens alle vervolgingen tegen de vrijheid der burgers , maar weigerde de verdeeling der landerijen (1). Rijken en armen geloofden alles verlooren te hebben , om dat zij niet alles naar hunnen zin hadden : maar toen de eerften zich in het vreetlzaame bezit zagen der Goederen, van hunne ouderen geërfd of door hun zeiven aangewonnen, en toen de laatften, voor altijd van de vrees voor dienstbaarheid verlost, hun geringe erfgoed van alle flaavernij bevrijd vonden; in een woord, toen men den vlijt herbooren , de goede trouw herfteld, en verfcheidene ongelukkige burgers, wien de hardheid hunner fchuldeisfcheren hun Vaderland had doen verlaten, wedergekeerd zag, werd het algemeen gemor vervangen door het algemeen gevoel van erkendnis en droeg het volk nog eene nieuwe magt aan deszelfs Wet- (1) Blut. in Solon. p. 87. G 5 II. DEEL. [. AFDEEL.  ir. mint. I. AFDEEL. iofi INLEIDING. Wetgever op , over wiens wijsheid elk verbaasd ftond. Solon maakte daarvan gebruik, om de wetten van oraco te herzien , welken de Athe. ners afgefchaft wilden hebben. De wetten over den manflag bleeven in haare volle kracht (i) , en men volgt dezelven nog in de gerechtshoven , alwaar de naam van draco met eenen eerbied uitgefprooken wordt, dien men aan de weldoeners des menschdoms verfchuldigd is (2). Door den goeden uitflag verhout, voltooide solon het werk zijner wetgeving. Hij regelde eerst den vorm van het Staatsbeftuur en droeg vervolgends de wetten voor, welke de rust der burgers moesten verzekeren. In het eerfte gedeelte wilde hij alleen de gelijkheid vestigen , welke 'er in een gemeenebest tusfchen de onderfcheidene rangen van den Staat moet plaats hebben (3); in het tweede volgde hij dezen grondregel, dat het beste Staatsbeftuur aldaar is , waar eene wijze uitdeeling van ftraffen en belooningen plaats heeft (V). Het volksbeftuur boven allen ander Staatsbeftuur verkiezende, hield solon zich bij deze drie wezenlijke onderwerpen op: de vergadering des volks, de verkiezing der Overheden, en de gerechtshoven. 'Er werd vastgefteld, dat de opperfte magt be- Ci) Plut. in Solon. p. 87. CO Demoflb. in Timocr. p. S05. JErchin. in Timarch. p. 261. Cs) solon ap. Plut. bid. p. 88. C4) Cic. epift. 15. ad Brut. t. 91. p. 115.  INLEIDING. io? berusten zou in de vergaderingen, waarbij elk burger het recht had , om tegenwoordig te zijn (i) en dat men in dezelven befluiten zou over den vrede, den oorlog , de verbindnisfen, de wetten , de belastingen, en alle andere groote aangelegenheden van den Staat (2). Maar wat zou 'er van deze aangelegenheden worden in de handen eener ligtzinnige en onkundige menigte , welke onder de raadpleegingen reeds vergeet, het geen zij befluiten moet, en na de raadpleegingen vergeet, het geen zijbeflooten heeft (3) ? Om dezelve te beftuuren in haare befluiten helde solon eenen Raad aan van vier honderd perzoonen, gekoozen uit de vier wijken , waar in alle de burgers van Attica verdeeld waren (4). Deze vierhonderd „waren zoo veel als afgevaardigden en vertegenwoordigers der natie. Men helde vast , om hun vooraf alle zaaken voor te dragen, waarover het volk behuiten moest, en dat zij, dezelven op hun gemak overwoogen en verhandeld hebbende, hun eigen bericht hier over in de volksvergadering zouden uitbrengen. Van daar kwam deze grondwet: dat alle volksbefluiten moesten voorgegaan worden door een Raadsbefluit (5). Hebben alle burgers het recht, om bij de volks vergadering tegenwoordig te zijn , dan moeten zij ook (O P'"t. in Solon p. 88. (2) Arifl. de Rhet. ad Alex. c. 3, t. 2. p. 612. (3) Demofth. de falf. leg. p. 314(4) Plut. in Solon p. 87. (5) Demofth. in Leptin. p. 541. Id. in Androt. p. 699. Liban. in Androt. p. Ó96. Plut. ibid. Harpocr. in t;o(3ov*.. 11. DEEL. 1. AFDEEL*  ,ïl. DEEl. ] ] 1 1 l 1 I t < C c z c 108 INLEIDING- ook het recht hebben , om in dezelve hunne ftem te laten hooren. Maar, wijl men vreezen kon, dat menfehen zonder ondervinding zich, na het verilag van den Raad , van het fpreekgefïoelte meester zouden maaken en alzoo de menigte medelleepen , werd 'er vastgefteld , dat zij, die het eerfte hunne gevoelens wilden inbrengen boven de vijftig jaaren moesten sijn £i> In eenige gemeenebesten waren 'er mannen, He hun werk 'er van maakten, om het woord :e voeren , en dé ondervinding leerde , dat hunie ftem dikwijls meer iuvioed in de algemeeie vergaderingen had , dan de wetten zeire (a). Het was dus noodig zich in veilig,, leid tc ftellcn voor de wchprekendheid. In iet vertrouwen, dat iemands eerlijkheid de esje borg voor het gebruik zijner bekwaameden was, werd 'er vastgcJleld , om niemand Is algemeerj«o redenaar over Staatszaaken toe e laten, len zij na ccn flreng onderzoek naar ijn gedrag, en gaf men eikei; burger de vrijheid, m eenen redenaar in rechten te vervolgen , die e ongebondenheid zijner zeden had weten te nttrekken aan de ftrengheid van dit onderoek (3). Na deze voorzorg in de wijze, waarop de ipperfte magt haaren wil moest uitbrengen , kwam (O -fëfchih, in Timarch. p. ltj4, (2) Plut. in Conviv. t. P- 154. (3) /Efchin. ibid. Harpocr. & S.uid. in TOf. tpSl$.  INLEIDING. 105 kwam de keuze der Overheden in aanmerking > om denzelven uit te voeren. Wie heeft het recht van Overheids verkiezing ? Wie zijn verkiesbaar ? Hoe moeten zij verkoozen worden ? Voor hoe lang ? En met welke bepaalingen ? Over alle deze vraagftukken kwamen de wetten van solon met den geest eener verftandige Democratie overeen. De overheidsambten zijn in dezen regeeringsvorm zoo belangrijk , dat zij alleen door den Souverein kunnen begeven worden. Wanneer de menigte het recht niet had , gelijk zij het zelve heeft, om daarover te befchikken, en om waakzaam te zijn op de wijze van derzelver bediening, dan zou zij in flaavernij, en uit dien hoofde, in vijandfchap met den Staat moeten zijn (1). Solon liet daarom aan de algemeene vergadering de verkiezing der Overheden over, en het recht, om van dezelven verandwoording over hun beduur af te eisfchen (2). In de meeste Democratie?! van Griekenland kunnen alle burgers, de armden zelve, naar Overheidsambten daan (3). Solon oordeelde het voegzaamer > om dit voorrecht de rijken te laten behouden, die tot nog toe hetzelve bezeten hadden (4). Hij verdeelde de burgers van Attica in vier Clasfen. Men werd in de eerfte, tweede en derde geplaatst naar maate men van (O Arift. de Rep. z, l. c. 12 , t. 2 , p. 336. 00 ld- ibid' l. 3. c. II, p. 35o; l. 6, c. 4, p. 416. (3) Ibid. l. 5. c. 8. p. 399; l. 6, c. s, p. 414. (4) ld. ibid. L, 2, c, 12 , p. 336. II. DEEL» I. AFDEEL»  II. DEEL* I. AFDEEL. J ^ t b § d li ib ïio INLEIDING. van zijn erfgoed, vijf honderd, drie honderd of twee honderd maaten koorn of olij inkomen had. De overige burgers , die meestal arm en onkundig waren, maakten de vierde clasfe uit en waren van alle Staatsbedieningen verwijderd (i). Hunne verkiesbaarheid tot zulke waardigheden zou hun dezelven minder hebben doen achten, en wat zou men van hunne verheffing tot dezelven voor goeds hebben kunnen verwachten? (2) Het wezen der Democratie vordert , dat de Overheidsambten hechts voor een bepaalden tijd begeven worden , en dat zulke bedieningen, die geene zekere maat van kundigheden vorderen , door het lot worden uitgedeeld ("3). solon deed dezelven jaarlijks verwisfelen, liet ie hoogde bedieningen verkieslijk, zoo a'ls zij dtijd geweest waren (4) maar onderwierp de )verigen aan de uitwijzing van het lot ("5). Daar men, eindelijk, reden had, om te vree:en , dat de negen Hooge Overheden, die'als irchonten voorzaten in de gerichtshoven, voor irelken de zaaken der bijzondere burgers geragt werden , eenen te grooten invloed op de ïenigte zouden verkrijgen , hond solon eene eroeping van hunne uitfpraak op eene hooere rechtbank toe (6). Nu moest deze rechtbank opgericht woren. — Wij zagen, dat de laatde en talrijkde Ci) Plut. in Solon. p. 8S. (,) Ari«. de Rep. l. 3. c. , t. 2,p. 3.50. (3) li. ibid. l. 6. c. 2, p. 4i4 (4) m' <1. U 2. c it, p. 33rt. (5) ^fcbin. in Tim. P. 63. ) Plut. in Solon. p. 8$.  INLEIDING. ni ile dasje van burgers, geen deel aan de Overheidsbediening kon hebben. Zulk eene uit. fluiting , welke altijd vernederend in eenen Volkshaat is , zou ten uiterften gevaarlijk geweest zijn (i), wanneer die burgers daar voor niet eenige vergoeding genooten, maar hunne belangen zoo wel , als hunne wetten, in de handen der rijken gezien hadden. Solon helde daarom vast, dat elk een , zonder eenig onderfcheid, zich tot Rechter aan kon bieden , en dat het lot alleen tusfchen allen kiezen zou (2). Om deze inrichtingen , welke zoo noodzaakelijk waren ter vestiging van een evenwigt tusfchen de onderfcheidene das/en der burgers, duurzaam te maaken, moesten dezelve toevertrouwd worden aan een ligchaam van perzoonen, die voor hun ganfche leeven aanbleeven, en die , zonder eenig deel aan het Staatsbeftuur te hebben , de grootfte gedachten van hunne wijsheid wisten in te boezemen. Athenen had in deszelfs Areopagus een gerechtshof, het geen door deszelfs wijsheid en eerlijkheid het vertrouwen en de liefde des volks bezat (3)- Solon droeg aan het zelve de zorg op voor de wetten en de zeden, en helde het als eene hoogfte magt aan, om het volk in het algemeen behendig te houden bij de grond* (1) Arift. de Rep. L. 3, c. 11, t. 2, p. 35°. (-0 AtiO. de Rep. l. 2, c. 12 , t. 2. p. 336. Demosth. in Ariftog. p. 83*. (3D Meurs. Areop. c. 4« II. DEEL. UAFDEEL.  1 ït. DEEL. i I. AFDEEL, na INLEIDING: grondbeginzelen der Staatsgefteldnis, en eiken burger in het bijzonder bij de regelen van billijkheiden plicht. Om dit gerichtshof voords de hoogfte achting bij te zetten , en tevens van eene grondige kennis der algemeene belangen te voorzien, bepaalde hij, dat de Archonten, wanneer zij uit hunne ambtsbediening aftraden , na een ftreng onderzoek , onder het getal van deszelfs Raadsheeren zouden gefteld worden. ^ Aldus werden de Areopagus en de Raad van vierhonderden een genoegzaam tegenwigt voor de ftormen * die den Staat dreigden (i); de eerfte door de ondernemingen der rijken aan een algemeen zedenmeesterfchap te onderwerpen , de laatfte door de buitenfpoorigheden der menigte te beteugelen door deszelfs befluiten en tegenwoordigheid. Nieuwe wetten vestigden deze inftellingen, wijl de Staatsgefteldnis zelve kon aangerand worden door de algemeene partijfchappen, welke zoo lang reeds alle de ftanden van den Staat hadden ontrust , of door de eerzucht en kunftenaarijen van bijzondere perzoonen. Om dit gevaar te voorkomen , bepaalde solon ftraffen tegen burgers, die, in tijden van onrust , niet openlijk voor eene der partijen uitkwamen (a). Zijn oogmerk bij deze verwonderlijke inftelling was, om de vermogende men- (i ) Plut. in Solon. p. 88. ( » ) U. ibid. p. Au!> Geil. L, t, c, is.  INLEIDING. 113 menfehen buiten eene doodlijke werkeloosheid te houden, door ze in het midden der partijfchappen te werpen en om alzoo het gemeenebest te behouden door den moed en het overwigt der braafheid van deszelfs burgers. Eene tweede wet veroordeelde eiken burger ten dood, die overtuigd werd, van naar het Oppergezag geftaau te hebben (1). Wanneer, eindelijk, een andere regeeringsvorm zich verheffen mogt op de puinhoopen van het Volksbeftuur, als dan was hem flechts één middel bekend, om de natie te doen ontwaaken: dit naamlijk, om de Overheden van hunne ambten te ontzetten. Van daar deze vreeslijke wet: „ het flaat eiken burger vrij , niet flechts eenen Dwingeland en zijne medeftanders , maar ook eiken Overheidsperzoon, die, na de vernietiging der Volksregeering , zijn ambt niet nederlegt , om het leeven te brengen (2)." Zoodanig is het kort begrip van het gemcenebest van solon. Ik zal nu even kon lijk zijne burgerlijke en lijfftraflijke wetten doorlopen. Ik heb reeds gezegd , dat de wetten van draco over den mandag geheel onveranderd in ftand gebleeven waren. Solon fchafte zijne overige wetten af, of liever verzachtte der- (1) Plut. in Solon. p. uo. (2) Andoc. de Mijster, p. 13. apud Qiatores Giwcos , edit. Henr. Siephaui. 1566. I. deel. H II. pSTII. AFDEEL.  ii. DEEL. i. AFDEEL it4 INLEIDING. derzelver ftrengheid (i) , vermengde ze met zijne eigenen , en 1'chiktè ze naar bet charakter der Athenersn. In allen hield hij het algemeene welzijn boven dat van bijzondere perzoonen in het oog (2). Volgends zijne grondftehingen , welke met die der verlichtfte Wijsgeeren overeenkomen, moet men den burger befchouwen, 1) in zijn perzoon , als een gedeelte van den Staat (3) ; 2) in meest alle zijne betrekkingen , welken hij aanneemt, als een lid van een huisgezin, het welk zelf een gedeelte van den Staat is (4) ; — 3) in zijn gedrag , als lid van eene maatfehappij , welker goede zeden de fterkte van den Staat uitmaaken. 1) In de eerfte dezer betrekkingen kan een burger eene perzoonlijke vergoeding eisfehen voor eene perzoonlijke beleediging. — Maar hoe zal hij , wanneer hij zeer arm is , zulk eene fom tot borg kunnen hellen , als men van eenen aanklaagerj vordert ? Hier van is hij door de wet ontflagen (5). — Maar wie zal hem, wanneer hij van eene geringe geboorte is, tegen de aanvallen van een rijk en veel vermogend man befchermen ? Alle de deelneemers der Volksregeering, allen , wien de braafheid , het belang , de eerzucht, of de wraakzucht zelve tot vijanden van den aanvaller maaken , die al- (O Lijl ap. Latrt. in Solon. §. 55. (2) Demostl;. in Androc. p. ?o?„ (3) Ariftot. de liep. L. 8, c. 1 , p. 45c. (4) PI", de Leg. L. n , p. 923. (5) lfacr. in Locb. U 2 , p. £47*  INLEIDING. 115 allen zijn hier toe door deze uitmuntende wet gemagtigd : „ elk Athener heeft recht, om den genen in rechten te vervolgen , die een kind, eene vrouw, een vrij man of eenen flaaf mishandelt (j)." Op deze wijze wordt de befchuldiging eene algemeene zaak , en de misdaad tegen den minden burger, als eene misdaad tegen den Staat, geltraft. Deze inrichting rust op de grondhellingen , dat de fterkte flechts het vermogen van weinigen, maar de wet de fteun van allen is O), en dat 'er geen onrecht in eene had zou plaats hebben , wanneer alle burgers het zelve even zeer gevoelden , als die genen , dien het treft (3). De vrijheid van eenen burger is zoo dierbaar, dat de wetten alleen derzelver oefening kunnen beperken , maar dat hij zelf ze niet kan verbinden voor zijne fchulden of onder eenig ander voorwendzel (4), en dat hij geenszins het recht bezit, om over die zijner zoonen te berchikken. De Wetgever vergunde hem de vrijheid wel, om zijne dogter of zuster te verkopen , maar alleen wanneer hij , met het opzicht over haar gedrag belast (5), zelf getuigen haarer fchande geweest was Een (O Demosth. in MM* p. 610. Ifocr. in Loch. p. 54». Plut. in Solon. p. 8». (2) Demosth. ibid. (3) PI".*' ibid. Stob. Serm. 41, P- 247 & 00 PIuI-in So!on- p. 86. (5) Plat. in Solon. p. 91. (* J Zie de tweed* aanmerking aan het einde van dit boekdeel. H a II. DF.FI. I. AFDEEL  n6 INLEIDING. II. DEEL. I. AFDEEL, \ Een Athener, die de handen aan zich zelf flaat, is misdaadig jegens den Staat, dien hij eenen burger ontrooft (i). Men begraaft zijne hand afzonderlijk (2) ; en zulks wordt tot eene fchande toegereekend. — Maar welke hraf zullen de wetten voorfchrijven , wanneer hij het leeven van zijnen vader aanrandt ? Hierover houden zij een diep hilzwijgen. Om de afgrijslijkhcid van zulk eenen gruwel te vermeerderen, onderhelde Solon, dat deze niet behoorde gerangfchikt te worden onder de gebeurelijke dingen (3). De vrijheid van eenen burger zou onvolkomen zijn, wanneer zijne eer hrafloos kon gefchonden worden. Van daar de wetten tegen de lasteraars , en de vergunning, om hun in rechten te vervolgen (4); van daar het verbod, om de nagedachtenis van eenen overleedenen te onteeren (5). Behalven dat eene wijze Staatkunde den haat der familien niet moet vereeuwigen, is het onrechtvaardig, om, na den dood, bloot geheld te zijn aan beleedigingen, welken men, geduurende het leeven, zou kunnen afgeweerd hebben. Een burger is geen meester van zijne eer, wijl hij geen meester van zijn leeven is. Van daar die wetten, welke, in verfcheidene om- franCO Arift. de mor. L. 5, c. 15, t. 2, p. 73. (2) JErchin in Cteiiph. p. 467. Pet. in leg. Att. p. 522. (3) Cic. in Rofc. c. 25, t. 4, p. 72. Laërt. inSolon. §559. (4; Pet. ibid. p. 535. fjj piHt. ig solon. p. f.  INLEIDING. li? Handigheden , den genen , die zich zelf onteert , de voorrechten van eenen burger ontnemen. In andere landen zijn de burgers van de geringde dasje zoo geheel en al verbijsterd door de verachting van hunnen hand, door het gezag hunner tegenpartijen, door de langwijligheid der pleitgedingen , en door derzelver gevaaren , dat zij dikwijls meer voordeel vinden bij hunne hille onderwerping aan de onderdrukking , dan bij de poogingen, om zich tegen dezelve in veiligheid te dellen. Maar de wetten van solon booden veelvuldiger middelen aan , om zich tegen geweld of onrecht te verdeedigen. Is het, bij voorbeeld, om eenen diefdal (O te doen , dan kunt gij zelf den misdaadiger naar de elf Overheden heepen, welke het opzicht over de gevangenisfen hebben: dezen brengen hem in de boeijen , en roepen hem voor de rechtbank , welke u in eene geldboete verwijst , wanneer de diefdal niet bewijsbaar is. — Ontbreekt het u aan krachten, om den dief meester te worden? Vervoeg u bij de Ardamten , die hem door hunne dienaars in den kerker laten brengen. — Wilt gij eenen anderen weg met hem inflaan? Lefchuldig hem openlijk. Vreest gij uwe befchuldiging niet te zullen kunnen bewijzen en de boete van duizend dradimen niet te zullen kunnen betaalen ? Klaag hem voor de rechtbank (i) Demosth. in Androt. p. 7°3H 3 17. DEEL' [. AFDEEL.  iiS I N L E I D I N G. li. DEEL. 11 -iïDEEL. I I bank van Scheidsluiden aan , zoo wordt de misdaad burgerlijk en waagt gij 'er niets bij. Op deze wijze verdubbelde solon het vermogen van eiken burger, en liet hij fchier geene mishandelingen over, van welken zich een ieder niet gemaklijk wreeken kon. De misdaaden tegen de burgerlijke veiligheid kunnen dus door eene bijzondere of door eene algemeene aanklagt vervolgd worden. In het eerfte geval raakt de misdaad flechts een bijzonderen perzoon , en vordert alleen eene herftelling, welke aan de bijzondere benadeeling gee'venredigd is : in het tweede komt de befchuldigde als burger voor, en wordt de misdaad veel zwaarer. Solon maakte de algemeene aanklagten zoo gemaklijk, om dat dezelven in Democratien veel noodzaaklijker zijn, dan elders (i). Zonder dezen hrengen teugel zou de algemeene vrijheid behendig gevaarlijk voor de vrijheid van eiken bijzonderen perzoon zijn. 2) Laat ons nu zien , welke de plichten zijn van eenen burger in de meeste betrektingen , welken hij aanneemt. In een wel ingericht gemeenebest moet het getal der inwooners noch al te groot, noch il te kleen zijn ( 2 ). De ondervinding heeft ioen zien, dat het getal der weerbaare mannen (1) Machiav, DifcorC. fopra la prima tlecad. di Liv. Z,. tj :. 7 & 8. (2) l'Ut. de rep. L. 4, t. 2, p. 423. Aiilt. Ie JUp, l. 7, c. 4, p, 4i«.  INLEIDING. 119 nen alhier niet veel boven noch veel beneden de twintig duizend zijn moet (1). Om de vereischte evenredigheid te bewaaren, liet solon, onder anderen, niet toe, dat vreemdelingen zich in zijn gemeenebest nederzetteden, dan onder moeilijke voorwaarden (2). Om, van de andere zijde , het uitfterven der gedachten te vermijden , wilde hij dat de hoofden der familien , na hunnen dood, vertegenwoordigd werden door echte of door aangenomene kinderen ; en in geval een burger zonder afftammelingen ftierf, ftelde hij in, dat een van deszelfs natuurlijke erfgenaamen gerechtelijk in zijne plaats aangefteld moest worden , om den naam des overleedenen aan te nemen en om zijne familie in wezen te houden Cs)- De Overheid , welke zorgen moet, dat de familien niet verlaten worden, dat is, derzelver hoofd niet verliezen , moet tevens zorg dragen voor de weezen, voor de weduwen, welke zich, bij den dood haarer echtgenooten, zwanger verklaaren , en voor de dogters, welke, zonder broeders zijnde, het recht hebben , om in de erfenis van haaren vader op te volgen C.4)- Een (1) Plat. in Crit. t. 3 , p. 112. Demosth. in Ariiiog. p. SA Plut.' in Pericl. t. i , p. I72- Philoch. ap. Schol. Pind. Oiymp. 9, V. 67. Schol. Ariftopb. in Vefp. V. 716. (s) Plut. in Solon. p. 91. (3) Dtmosth. in Leoch. p. 1047. (a) in Macarc. P- i04°« H4 II DIEU 1. AFOEEL..  til DEEL, i. AFDEEL» 120 INLEIDING. Een kind, door eenen burger aangenomen, kan ten eenigen tijd in zijns ouders huis wederkeeren , maar moet als dan in het huis van hem, die hem aangenomen heeft, eenen zoon agterlaten , die aan het oogmerk der eerfte aanneming beandwoordt; en deze zoon kan , op zijne beurt , dit huis weder verlaten , wanneer hij eenen natuurlijken of aangenomen zoon in zijne plaats agterlaat (i). Maar deze voorzorgen zijn nog onvoldoende. De draad der opvolging van genachten kan afgebroken worden door verdeeldheid en twist tusfchen de echtgenooten. De echtfcheiding is daartoe geoorlofd, maar tevens aan voorwaarden gebonden , welke haar zeer bezwaarlijk maaken O). Wanneer de man eene echtfcheiding eischt, loopt hij gevaar, van het huwelijksgoed zijner vrouwe aan haar te rug te moeten geven , of ten minften van een onderhoud , het geen door de wet bepaald is, voor haar te bekostigen (3) ; wanneer de vrouw op dezelve aandringt , moet zij zelve voor de Rechters verfchijnen, om haar verzoek voor te dragen (4). Het is van wezenlijk belang voor de Democratie , dat niet flechts de geflachten in ftand blijven, maar dat ook desbezittingen niet in handen van een kleen getal van burgers ko» (i) Demosth. ?n Leoch. r>. 104% (2) Pft. in Iec. Att. P- 459' fs) Demósth. in Mt£r. p. 8óy. c4) Andocid. m Alcib, p, 30, Piut. in Alcib. t, 1, n. ics.  INLEIDING. Mi komen (i). Wanneer dezelve in eene zekere evenredigheid verdeeld zijn , dan houdt het volk , het welk eenige geringe gedeelten gronds bezit, zich meer met dezelven bezig, dan met de algemeene gefchillen. Daarom verbooden zommige Wetgevers het verkopen des eigendoms buiten de uiterfte noodzaaklijkheid (2) of het verpanden van denzelven , om zich middelen van beftaan te bezorgen £3): en het overtreden van dezen grondregel was dikwijls alleen genoegzaam, om de ganfche Staatsgefteldnis omver te haaien (4). Solon verloor dezen grondregel niet uit het oog ; hij fchreef de vermeerdering van bezittingen der bijzondere burgers grenzen voor (5), en ontnam den genen een gedeelte zijner burgerrechten , die het erfgoed zijner ouderen dwaaslijk had doorgebragt (6). Een Athener, die kinderen heeft, moet ovei zijne goederen ten hunnen voordcele befchikken ; wanneer hij kinderloos is en zondei uiterhen wil derft, vervalt het erfrecht op hun, die hem het naaste in den bloede behaan (7); wanneer hij eene eenige dogter als erfgenaam nalaat, heeft de naaste bloedver want het recht, van haar te huwen (8)5 maai ij ( O Arift. de Rep. L. 4, c. it, t. 2, p. 375. CO ld bid. L. 2, c. 7. P- (3) M. ibid. L. 6. 6, c. 4 p, 417. (4) W. ibid. l. 5, c. 3 , p. 333. (5) W- 'bid l. 2 , c. 7 , p. 2S3- C6) Li^rt- in Solon- § 55' ^ °e rnoiCb. ia Macart. p. 1035. (8) Pet. in leg. Act. p. 44>* H 5 II. BEF.L. I, AFDBBL.  11. peul. 1. ju-deel. ( I l \ Tl o d g' di b< o! ZÉ ve Wé eei ter ha: ha: goc ger f i) Pet. in leg. Att. p. 4«4. Herald. Animadv. in Salmas. L. j, c. i5. (aj Plut. in Soion, p. 8o i2z INLEIDING, is tevens verplicht haar in rechten ten huwelijk te vragen , op dat niemand hem , vcrvoljends, haar bezit zou kunnen betwisten. Die •echten van den naasten bloedverwant worlen zoo algemeen erkend, dat, wanneer een mder der bloedverwanten reeds wettig met ene Athcenfche dogter vereenigd en als erfgeiaam van haaren vader opgekomen was , hijet recht bezitten zou , om het huwelijk te erbreken, en de vrouw te dwingen , om zich iet hem te verbinden (i). Maar wanneer zulk een man buiten haat is, n kinderen te verwekken, dan overtreedt hij s wet, welke voor de inftandhouding der :flachten zorgt, en misbruikt hij eene an:re wet, welke de bezittingen der familien waaren wil. Om hem over deze dubbelde 'ertreding te ftraffen , ftond solon aan deslfs echtgenoote toe, om den naasten bloedrwant van haaren onvermogenden man te hua COOm deze zelfde reden kan eene weeze ie eenige dogter, of de oudfte haarer zusen , wanneer zij geene goederen heeft , xen naasten bloedverwant noodzaaken, om r ter vrouwe te nemen, of een huwlijksd te fchenken: en wanneer hij zulks weit, moet de Archont hem daar toe dwingen  INLEIDING. 123 gen op eene boete van duizend drachmen (1). Als een gevolg van dezelfde beginzelen kan, van den eenen kant, een natuurlijke erfgenaam geen voogd zijn, en mag een voogd de moeder zijner weezen niet trouwen (2); terwijl , van de andere zijde, een broeder zijne zuster kan huwen , welke met hem van eenen vader is, maar niet, wanneer zij met hem van eene moeder is (3). Men zou anders, in de daad, reden hebben, om te vreezen, dat een baatzuchtige voogd en eene ontaarde moeder den eigendom der weezen naar zich zouden fleepen ; en dat een broeder , die met zijne halve zuster van moeders zijde trouwde, de erfenis van zijnen vader en van den eerden man zijner moeder op een zou dapelen (4). Alle de inrichtingen van solon over het erfrecht, den uiterden wil en de begiftigingen zijn door den zelfden geest voorgefchreeven. Evenwel moeten wij ftil blijven daan bij die inrichting, welke eenen kinderloozen burger vrij laat, om naar welgevallen over zijne goederen te befchikken. 'Er zijn Wijsgeeren opgekomen en zullen 'er misfchien nog opkomen tegen deze wet, welke zoo drijdig fchijnt met de (i) Demosth. in Macjrt. p. 1036. (2) Lae'rt in Solon. S 56. Cs) Corn. Nep.in prssf. Iü. in Cim. Plut. inlhemirt. P. 123, in Cim. |>. 480. Vat. in Leg. Au. p. 440» (4) E!pr. des Lois. L. 5, c. 5, II DEEL. I. AFDEEL. /  II. tlBRL. n I. AFDEEL. 124 INLEIDING. de grondhellingen des Wetgevers CO : maar anderen verdeedigen hem, zoo wel door de bcpaalingen, welke hij bij dezelve maakte, als door het oogmerk, 't welk hij zich vóórhelde. Hij vorderde naamlijk af, dat de erffteller niet onvermogend door ouderdom of door ziekte was; dat hij niet geluisterd had naar de verleidingen zijner vrouwe ; dat hij vrij varj banden was ; en dat zijn vei hand geene blijken van verbijstering gaf (2). Welke fchfjn was 'er nu, dat hij, in zulk eenen haat, eenen erfgenaam buiten zijne familie kiezen zou, indien hij zich over dezelve niet te beklaagen had? Om derhalven de zorgvuldigheid en oplettendheid der nabeftaanden onderling te bevorderen C3)jft°nd solon zijnen burgeren eene magt toe, welke zij voor dezen niet bezeten hadden, welke zij met dankbaarheid aannamen C4), en welker misbruik niet natuurlijk fcheen. Hier moet nog bijgevoegd worden, dat een Athener, die iemand buiten zijn gedacht tot erfgenaam aanhelde, ten zelfden tijd verplicht was, hem voor zijnen zoon aan te nemen C5). De Mgijptenaars hebben eene wet , welke eenen ieder verplicht , om reekenfchap van zijne bezitting en van derzelver bronnen te geven Có). Deze wet is nog heilzaamer in eene (O Pi", de leg. l. n , p. 952. Efpr. de* 'nis, f„ j, c. 5. (1) Demosth. in Srepb. 2. p. 984. (3) u. jr, f,epi. P> 55^= (d> Plut, in Solon. p. 90. (5) pet. in leg. Att. p. 470. (6) Herod. l. 2, p. 177. Edit. Wesfelingii. Diod. Sic. l. 1, p. 70.  INLEIDING. 125 eene Democratie , onder welke het volk even min ledig zijn moet, als het zich door ongegeoorlofde middelen een beftaan verzorgen mag (1): ja dezelve is nog veel noodzaaklijker in een land, alwaar de onvruchtbaarheid van den grond door arbeid en vlijt moet vergoed worden (2).. Van daar die inftellingen , waarbij solon eenen luiaard oneerlijk verklaarde (3); waarbij hij den Areopagus gelastede, om onderzoek te doen naar de middelen van het behaan der burgers, en waarbij hij dezen vergunde, om allcrleie handwerken te verrichten , maar den genen, die verzuimd had, zijne kinderen eene kostwinning te doen leeren, allen onderhand ontzei, dien hij in zijn ouderdom zou hebben kunnen verwachten (4). 3) 'Er ichiet nu alleen over, om nog eenige zijner fchikkingen, welke de goede zeden in het bijzonder betreften, op te geven. Naar het voorbeeld van draco heeft solon eene menigte van wetten gemaakt, over de plichten der burgers en inzonderheid over de opvoeding (5). Hij zorgde voor alles en bepaalde zoo wel den juisten ouderdom der kinderen , voor het ontvangen der openlijke lesfen, als de vereischten der genen, die der- zel- (0 Aritt. lie Rep. l. 6, c. 4. EfpT. de Luis. L. 5, c. 6. (9) Plut. in Solon. p. 93- (3) Laë". in Solon. §. 55. Poll. L. 8, c. (<, §. 42. Demosb. in Eubul. p. 887. (4) Plut. ibid, (5; /Eichil, iu Tim. p. 26.. i'. DEEL* I. .SFDSEL.  li. DEEL. I AEDEEL. j ( 1 ] 1 1 5 is.6 INLEIDING, zeiver onderwijs wilden op zich nemen, en de hoedanigheden van derzelver opzichters, ja zelfs den tijd, waarop de fchoolen behoorden aan- en uit- te gaan. Daar deze plaatzen de verblijven der onfchuld moeten zijn, ftelde hij de doodftraf tegen ieder, die,buiten noodzaaklijkheid, zich in dit heiligdom durfde begeven, waar de kinderen bij een waren, en wilde hij, dat een der gerechtshoven waaken zou over de uitvoering dezer inftellingen (i). De kindsheid ontwasfen kwam de jeugd in Eene hoogere fchool, alwaar de wetten ter bewaaring van de zuiverheid der zeden en ter befcherming tegen de befmetting der voorbeelden en der verleiding , op den duur voordgezet werden. In de verfcheidene tijdperken des leeveHs rolgen geduurig nieuwe driften eikanderen met ?roote fnelheid op : daarom verdubbelde de Wetgever zijne bedreigingen en ftraffen voor :enen rijper ouderdom, en legde der deugd beooningen, der ondeugd fchande toe fV). Zoo werden de kinderen der genen, dVe met le wapenen in de hand ftierven, op algemee-' ie kosten groot gebragt (3): zoo werden 'er ;ranzen uitgedeeld aan hun, die zich verdienstijk bij den Staat gemaakt hadden. Een burger , die zich in tegendeel oneerijk gemaakt had door de hechtheid zijner reden , (1) JEkhln. in Tim. p. 261. (2) Demosth. in tept. p. >4- f3) Laen.in Solon. §. 55.  INLEIDING. lif den, hij mogt zoo bekwaam zijn, als maar mooglijk was, werd uitgefloor.cn van alle Priesterbedieningen , van alle .Overheidsambten, uit den Raad en buiten de algemeene Vergadering: hij mogt niet in het openbaar fpreken, noch in de gerichtshoven zitten , noch eenig gezantfcliap bekleeden; maar moest, indien hij de eene of andere dezer bedieningen had aangenomen, lijfdrafhjk vervolgd en naar de drengde wetten geftraft worden (i). Geen rang noch eenig ander voorwendze ontfchuldigde de lafhartigheid, onder welk eene gedaante zij zich ook openbaarde , het zi dezelve zich aan den krijgsdienst onttrok, o dien door eenig verachtlijk bedrijf fchond: d< algemeene verachting was niet flechts haan draf, maar eene openlijke aanklagt deed dei burger de fchande der wet nog meer ontzien dan het daal van den vijand (2). Bijzondere wetten ontzeiden den mannen al lerleie foorten van opfchik en verwijfdheid (3) behielden de vrouwen , wier invloed op d goede zeden zoo groot is, binnen de paalei der zedigheid (4); verplichteden eenen zoon den ouderdom te onderdeuneu van hun, aa wien hij het leeven verfchuldigd is (5). Maa de kinderen in ontucht verwekt zijn van d« ze verplichting jegens hunnen vader vrij, wij z Ci) /Efciiin. in Tim. p. 263. (2) ld. in Ctefip (l) ;thcu. iï 15, p. 687. (O P'ut- in Solcn' P- V (g) Lsërt. in Solon. §. f5. II. DEEL. 1. AFDEEL. ! 1 1 1 r 1 ij 1.  If. DEEL. I* AFDLEL I 1 123 INLEIDING. zij hem niets meer, dan de fchande hunner ' geboorte, te danken hebben (i). Goede zeden vorderen goede voorbeelden, en deze voorbeelden moeten door de Overheden gegeven worden. Van hoe hooger ftand het gewigt der voorbeelden afdaalt, te dieper indruk maakt het. Met zedenbederf der laagje burgers word gemaklijk herheid, of blijft in het duistere , want nooit klimt het van laagere tot hoogere clasfen op : maar wanneer het de geftoelten der eere inifeemt , dan valt het uit dezelven met veel meer gewelds, dan de wetten immer bezitten, op de laagere rangen neder, en men waagt nooit iet bij de helling , dat de zeden ecner natie alleenlijk afhangen van dien der Overheid (2). Solon was overtuigd, dat het beftuur eener Democratie geene mindere welvoeglijkheid en zuiverheid vorderde, dan de Altaardienst. Van daar alle die onderzoekingen, die eeden, die verandwoordingen, welken hij van hun afvorderde , die met eenig gezag bekleed waren of geweest waren; van daar zijne grondftelling, dat het recht langzaam moet werken over de Fouten der burgers, maar oogenbliklijk over hen van luiden van aanzien (3); van daar he ftrenge wet , welke den dood van eenen drchont eischt, die met de kenmerken zijner vaardigheid, in het openbaar zou durven ver- fchij- CO Plut. in Solon. p. co. (2) Ifocr. ad Nicocl. t. j, k 168. C$) Demosth. in Arifïog. p. 845, A.  INLEIDING. 129 fchijnen, na dat de vcrmaaken der tafel zijn verltand bedwelmd hadden (i). Bedenkt men eindelijk, dat het zedenmeesterfchap aanbevolen was aan een Gerecht , welks ftrenge houding het fterkftc zedenmeesterfchap reeds van zelf was, dan zal men ligtelijk inzien , dai solon de goede zeden voor de fterkfta fteunpilaaren zijner wetgeving aanzag. Zoodanig was het zamenftel van solon in het algemeen. Zijne burgerlijke en lljfltraflijke wetten zijn altijd door de Atheners als godfpraaken, door andere volkeren als voorbeelden befchouwd. Verfcheidene Staaten van Griekenland hebben het eenen plicht gereekend, dezelven over te nemen (2) ; en uit het hart van Italië hebben de Romeinen , van hunne verdeeldheden afgemat , ze te hulp geroepen (3). Wijl bijzondere omftandigheden eenen Staat kunnen verplichten, om eenige wetten jte ver» anderen , xal ik elders van de voorzorgen fpreken, welken solon nam, om noodzaaklijke veranderingen in te voeren, en gevaarlijke te vermijden. De vorm van zijn Staatsbeftuur verfchilt zeer wezenlijk van dien, welken men thands volgt. Ci) Lacrt. in Solon. $. 57. Pet. in leg. 'Att. p. 240. (2,) Demosth. in Tim. p. 805. C i) Liv> E. 3 , c. 31. Mem. de 1'Acad. t. 12, p. 42. I. DEEL. I II. DEKT • 1. AFDEEL  II. DEEL. I. AFDEEL. i (i) Etym. Mag. in "A|8. Diod. Sic. L. 13, • 215. Laèrt. in Solon. örc. (3) Jufiin. l. 2, c. 8. Po. !** *#• *" 1» c. 5, CO Kot, ihicl. p. pe.  INLEIDING. 135 fchrecuw des medelijdens , der woede en der vrees. De vergadering gaat uit een met het befluit, om pisistiiatus eene aanzienlijke lijfwacht toe te haan , welke hem overal vergezellen en voor zijne veiligheid zorgen zou. Van dit oogeublik af was zijn doel getroffen : welhaast gebruikte hij zijn vermogen , om zich van den burg meester te maaken (1), en , na de menigte ontwapend te hebben , bekleedde hij zich zelf met het opperde gezag (*)• Solon overleefde niet lang de flaavernij van zijn vaderland. Zoo lang, als hij koude, had hij zich verzet tegen de onderneming van pisistratus. Men had hem met de wapenen in den vuist op de markt zien komen , om het volk in beweging te brengen (2) : maar zijn voorbeeld maakte even weinig indruk, als zijne redenen. Zijne vrienden, die van zijne onvertzaagdheid fchrikten, bragten hem onder het oog, dat de dwingeland zijnen ondergang beflooten had: „ en wat kan u toch, voegden zij 'er bij, zulk eene hardnekkigheid inboezemen ? " zijn andwoord was : „ mijne grijsheid (3)." Pisistratus wachtte zich echter wel, van zijnen zegepraal door dergelijk eene misdaad te fli Plut. in Solon. p. 96. Polysen. Strat. L. 1 , c. 2. C*) ln het jaar 560 voor ]. C. (2) Plut. ibid. Laërt. in Solon §• 49- Val. Max. L. 5> C. 3, eS, 2- (-3") Plut. ibid' Cic. de SeiicCt, c. 20, tv 3-, p. 3!~- I 4 ii. DEEL. i. AFDEEL.  II. ofel. ïf /FDESt,. 1 I 1 I I I CÏ z Cl n. b< ( Ui n$ INLEIDING, te bezoedelen. Doordrongen van de hoogft„ achting voor solon, gevoelde hij, dat de hem van dezen Wetgever alleen , in zekeren zin zijne niagt kon billijken. Hij kwam hem voor met, de blijkbaarfte onderfcheidingen van achting en ontzag ; hij vroeg zijnen Raad ; en solon, die voor de verleiding bezweek , terwijl hij meende , voor ,ie noodzaaklijkheid te wijken , gaf hem dien gereedlijk (i) : ongetwijfeld vleide hij zich , pisistratus zijne wetten te zullen doen handhaven , en alzoo ien fchok, aan de Staatsgeftejdnis toegebrast, ?e zullen verminderen. Drie en dertig jaaren verliepen na deze omwenteling tot aan den dood van pisistrarus (*;: doch hij bleef hechts zeventien jaaen aan het roer van den Staat f» Overmeesterd door het gezag zijner tegenpartijen, loest hij tweemaal Attica verlaten , en her, lam hij tweemaal zijne waardigheid (3) maar ad hij ook het genoegen,van voor zijnen dood ezclve voor zijne familie te vestigen. Zoo lang hij aan de regeering was , waren jne dagen aan het algemeene .welzijn gewijd, i of door nieuwe nieuwe weldaadcn, of door euwe deugden kennelijk. Zijne wetten, welke de luiheid verbanden , moedigden den landbouw en den arbeid: hij ver- '0 Plut. in Solon. p. 96. (>) ïn het jMf , ^ d 1^ L. I2,t.2)p<4Ui £ «• C3) Herodot. j. c. <54, AAI. ibid,  INLEIDING. 137 veripreidde die menigte van geringe burgers , wien het vuur der verdeeldheden in de hoofdftad gehouden had , over het veld (1); hij herftelde den moed der legerbenden door den verminkten krijgsman een beftendig onderhoud voor het overfchot zijner dagen te bezorgen (2). In het veld , op de markt , en in zijne lusthoven , die voor elk open ftonden (3) , gedroeg hij zich als een vader in het midden zijner kinderen; altijd gereed, om te luisteren naar de klagten van ongelukkigen , om dezen bij te Haan , om genen te leenen , om allen zijnen dienst aan te bieden (4). Met oogmerk om zijnen finaak voor grootsheid te vereenigen met de noodzaaklijkheid, om een onleerzaam en werkloos volk bezig te houden (5), verfraaide hij tevens de had door tempelen, fchoolen en fonteinen (6J, en geenzins bevreesd voor de verlichting zijner onderdaanen , maakte hij eene nieuwe uitgave van de werken van homerus algemeen, en legde hij, ten gebruik der Atheneren, eene boekerij aan van de beste werken , welken men toen nog kende. Laten wij hierbij nog eenige trekken voegen 5 welke de grootheid zijner ziel affchet, j zen. (i) Cl.rylo!t. Orat. 7, p. 12e. Orar. 25 , p. 281. edir. CaftUboni Lutet. 1604. Hefych. & Suid in K«t«v. (2") Plut. in Solon. p. 96. C3) Tbeopomp. ap. Atlien. E. 12, c. 8, P- 533- (4) ^lian' var- L* 9> c> 25- CO Aridr. de liep. L, 5, c. 11, t. 2, p. 407. (C>) Meurf. in Pifift. I, I 1. deel, 1. afdeel»  ii. PEEL. I. AFDEEL. i 133 INLEIDING. zen. Nooit was hij zwak genoeg, om beleedigingen te wreekcn, welken hij gemaklijk ftraffen kon. Zijne dogter was eens bij eene godsdienftige plegtigheid tegenwoordig, een jongman, die haar hevig beminde, omhelsde haar , en trachtede , kort daar na , haar te fchaaken. Pisistratus gaf aan zijne nabeftaanden, die hem tot wraak aanfpoorden , ten and woord : ,, wanneer wij hun haaten, die ons beminnen , wat zullen wij hun doen , die ons haaten ?" En zonder uitftel nam hij den jongman tot echtgenoot zijner dogter (1). Dronkene luiden beleedigden zijne vrouw eens openlijk: des anderen dags kwamen zij, in traanen zwemmende, om eene vergifnis fmeeken , welke zij niet durfden hoopen. „ Gij bedriegt u , zci'de pisistratus , mijne vrouw is gisteren den ganfehen dag, niet uit geweest (2)." Nog eens. Eenigen zijner vrienden, gezind om zich te onttrekken aan zijn gezag , begaven zich naar eene fterkte. Weldra volgde hij hun met eenige flaaven , die zijn reisgoed droegen ; en wanneer de zaamgezwoorenen irroegen , wat zijn oogmerk was , andwoordde hij:- „ gij moet mij ovcrhaalen, om bij u :e blijven , of ik moet u ovcrhaalen , om met nij te rug te keeren (3)." De- (0 P'ut. Apophth. t. s , p. ïgp. pojyxn. Strat. L. 5 , :. 14. Va!. Max. L, 5 , c. 1. (2) piut< iUci> w> bid.  INLEIDING. i39 Deze rlaaden van gemaatigdheid en zachtmoedigheid , welke veelvuldig in zijn leeven voorkwamen, en nog grooter luister ontvinger door den roem van zijn beduur , bevredigden onmerkbaar het onhandelbaar charakter dei Atheneren, en maakten, dat veelen onder hun zulk eene zachte flaavernij verkoozen boven hunne voorige oproerige vrijheid (i). Evenwel moet men erkennen ; dat , fchooii pisistratus in eene alleenheerfching eer voorbeeld van den besten Koning uitleverde , men nogthands in het gemeenebest var Athenen meer getroffen bleef door de onrechtmaatigheid zijner overheerfching >* dar door de voordeden, welken de Staat daarvar genoot. Hippias en hipparciius , zijne zoonen volgden hem op , met zijnen dood , en beduurden den Staat met dezelfde wijsheid , fchoon met mindere bekwaamheden (2). Hip. parchus beminde inzonderheid de letteren Anacreon en simonides , dien hij bij ziel noodigde , ontvongen van hem het vleijend de onthaal : hij overlaadde den eerhen me allerleie eer, den laat.den met gefchenken. Hen komt ook een gedeelte toe van den roem vai zijnen vader in de verbreiding van den lo van homerus (3). Men kan hem , even ah zij ( 1 ) Herodot. L. 1 , c. 62, (2) Thucyd, I» 6, c. 54 (3) Plat, in Hipparcb. t. 2, p. 228. II. DEEL* 1. AFDEBL. 1 i 1 t  II. PFKU l. AFDEEL. 140 INLEIDING. zijnen broeder , befchuldigen , van te zeer gehecht geweest te zijn aan de vermaaken, en den Atheneren den fmaak voor dezelven te hebben medegedeeld (1). Gelukkig ware het echter geweest , wanneer hij in het midden zijner buitenfproorigheden niet eene onrechtvaardigheid begaan had, waarvan hij zelf het eerfte nachtoffer werd ! Twee jonge Atheners, harmodius en aristogiton , aan eikanderen op het naauwfte door vriendfchap verbonden, hadden van hem eene befchimping ondergaan, welke zij niet konden vergeten, en waarover zij hem en zijnen broeder den dood zwoeren (2). Eenigen hunner vrienden namen deel in deze zwamenzwering, welker uitvoering bepaald werd op het feest der Panatheneën , in de hoop , dat de menigte van Atheners, die, geduurende dat feest, gewapend mogtcn gaan , hunne poogingen onderfteunen , of hun ten minhen beveiligen zou tegen de woede der lijfwachten van de zoonen van pisistratus. Met dit oogmerk begaven zij zich met dolken , dien zij met mijrthe - takken omwonden hadden , naar de plaats , waar de twee Prinzen eenen plegtigen omgang rangfehikten, om denzelven te geleiden naar den tempel van minerva. Bij hunne komst aldaar zagen zij C') Atl cn. L. 71, c. 8, p. 582. (2) Thucyd, L. 6, c. 56. P.'at. in Hippareh. t. 2 , p. 2:9. Arilt. de Rep. L. 5, c. 10, p. 4c(5; & alii.  INLEIDING. 141 zij eenen der zamengezwoorenen in een gemeenzaam gefprek met hippias : zich nu verraaden geloovende , en echter hun leeven ten duurden willende verkopen, verwijderden zij zich een oogenblik , vonden hipparchus , cn dootten hem den dolk in het hart (*). Terftond werd harmodius door de veelvuldige Hagen van 's Vorden lijfwacht nedergeveld. Aristociton , die fchier gelijktijdig gegreepen werd , kwam in verhoor , maar wel verre van zijne medepligtingcn op te noemen, befchuldigde hij de trouwde aanhangers van hippias , die dezelven terdoud ter draf liet ileepen. „ Hebt gij nog andere tehelmen op . te geven?" fehreeuwde de dwingland in woedende gramfchap. ,, Gij fchiet 'er alleen „ over, andwoordde de Athener; en dervende ,, heb ik het genoegen, u van uwe beste vrien„ den beroofd te hebben (1)." Van toen af maakte hippias zich alleen door onrechtvaardigheden berucht O); maar het juk, het geen hij op de fchouderen der Athener en drukte, werd drie jaaren daar na verbroken (f). Clisthenes , het hoofd der familie van alcmeon , een vermogend Attheensch geflacht , het welk altijd in vijandfehap met de zoonen van pisistratus geweest was , ver- - za (•) In het jaar 5.4. voor J. C. (1) Polywo. Strtt. L. 1 c. 2*. Senec. de ira. L. a , C 43, Juftin. <=. 9 (2) Thucyd. L. 6, c. 59. Arift. CEcon. L. 2, t. 2, p 5oj. P«um. L. 1. c. 23 , P- 53- (tJ »«• h*J iaar 5'°- h C If. nnttii 1. ai oekl.  H. 0EEL. Xt AFOfiBL. 1 ( 1 1 H2. I N L E I D I N o: zamelde, alle de misnoegden om zich heer en , hier bij onderfteund door de Lacedmmo* mers , dien hij door het orakel van pythia te Delphos in zijne belangen had weten te kil}. gen (i) , trok hij gewapend tegen hippias op, en dwong hem , de alleenheerfching neder te leggen. Na eenigen tijd met zijn gezm rond gezworven te hebben , begaf deze Vorst zich naar darius , den Koning der Perfen, en fneuvelde eindelijk in den flag van Marathon (2). Zodra de Atheners hunne vrijheid weder gekreegen hadden, beweezen zij de grootfte eer aan de nagedachtenis van harmodius en aristogiton. Men richtede ter hunner eere ftandbeelden op de markt op (3) , en ftelde vkst> dat hunne naamen bij het feest der Panatheneen vereeuwigd (4) en, onder welk voorwendzel ook , nooit aan flaaven gegeven souden worden (5). De Dichters zorgden roor de onfterfhjkheid van hunnen roem door hchthukken (*), welken men nog Bij de maalijden opzingt (6) • en aan hunne aframmelingen- CO Herodot. L. 5 , c. 62 & 66. (2) ld. L. 6, c. ir7. hucyd. L. 6, c. rg. ,3) Arift. de Rbet. L. 1, c. 9 t 2 . 533- Demofth. in Mid. p. P. 283. edit. Olearii, tm. C5) AuU 'C'* 9' c- -• O Zle de vierde aanteekening a^n het nde van dit boekdeel. C6) Ariftopb. i„ Vtrfp. V. iil0. Id. « Acharn. V. 977. Schol. ibid. Athej]t £ I5 > ft  INLEIDING. 143 gen werden, voor altijd de uitgedrektftc voorrechten toegedaan (1). ClisthënES , die zoo derk had mede gewerkt aan de verwoesting van het huis van pisistratus , had jaaren lang nog te wordeJen niet eene veel vermogende partij (2) : maar ten laatden al het vertrouwen in het gemeenebest verworven hebbende , het geen zijne bekwaamheden verdienden , bevestigde hij op nieuw de Staatsgedeldnis van solón, welke de zoonen van pisistratus nooit hadden durven vernietigen. Nooit namen deze Vorden den naam van Koning aan , fchoon zij geloofden , afdammeiingen te zijn van de oude Koningen van Attica (3). Pisistratus had de tienden van de voordbrengzelen des lands geëischt (4) , en deze eenige belasting hadden zijne zoonen nog voor de helft vermindert, maar alle drie fcheenen dezelve minder in te vorderen tot hun eigen onderhoud, dan wel voor de behoefte'.? van den Staat (5)- Zij onderhielden de wetten van solon zoo wel door hun voorbeeld, als door hun gezag. Pisistratus , befchuldigd over eenen mandag, kwam zich zoo wel, als de geringde burger, voor den Areopagm, ver- (1) Ifeus de hered. Diraog. p. 53- Demofth. in Leptic. p. 5f)5. Dmarcti. in Demofth'. p. 186. (2) Uerod. L. 5, c.' 6f>. (3) i.«rt. m Solon. §. 53- Reinccc. Hift. Jui. t. i,p. 405- C4J Lagn. ibid. Suid. in X$ii«A. (5) Ttaicyd. L. 6, c. 54. fl. O FEL. . AFDEEL.  144 INLEIDING. II. DEEL. I. AFDEEL. I ] ] Aanmerking over de Wetgeving vap SOLON. 1 verdeedigen (i> In een woord, zij hielden de wezenlijke deelen van de oude Staatsgefleldnis in hand (2), den Raad, naamlijk, de volksvergaderingen , en de overheidsbedieningen, welken zij echter zich zei ven toelegden (3) , en welker voorrechten zij vergrooteden. Zij waren dus zoo veel, als eerfte Overheden, als. aanblijvende Hoofden van eenenDemoctatifchen Staat, dieu zij beftuurden en op wiens algemeene befluiten zij den groothen invloed hadden. Hunne vol[trekte magt werkte dus voor het uiterlijke naar wettige gebruiken , en liet alzoo aan hun ver(laafde volk nog altijd het fchijnbeeld der vrijieid over. Men zag het volk daarom ook, na ie verdrijving der zoonen van pisistratus, sonder den minften tegenltand of moeite, weier in deszelfs rechten treden, die veel eer op- ?efchort, dan wel vernietigd waren De ver- inderingen, welken clistiihnes in het beftuur naakte, kwamen minder met deszelfs oorfprongijke grondftellingen overeen, gelijk ik weldra toonen zal. De draad der gefchiedenis geleidt mij nu naar den tijd , wanneer de Atheners hunnen moed betoonden tegen de Perfen : maar eer ik dit vervolge , moet ik mijne bedenkingen , welken ik over het Staatkundige ftelzel van solon beloofd heb, mededeelen. Men moest van solon geene wetgeeving ver- wach- (O Arift. de Rep. L. 5, c. 12, p. 411. Plut. in Solon. Sö. 00 Horodot. l. 1, 0 50. (3} Thucyd. L. 6. c. 54.  INLEIDING. 145 wachten , welke naar die van lycurgus gelijken zou. Beiden bevonden zich daar toe in veel te verfchillende omftandigheden. De Lacedcernoniè'rs bewoonden een land, het geen alles voordbragt, wat hun om te beftaan noodig was (1). Een Wetgever behoefde hun flechts binnen het zelve op te fluiten , om het bederf der zeden en van zijne zuivere inftelüngen door vreemde ondeugden te voorkomen. Athenen , digt bij zee en midden in een onvruchtbaar land gelegen, moest geduurig deszelfs waaren, handwerken, denkbeelden en zeden ruilen voor dien van alle andere volken. De hervorming van lycurgus kwam derde-, halve eeuw vroeger, dan die van solon. De Spartaanen, die nog zeer bekrompen waren in hunne begeerten, waren nog zoo ver niet gevorderd in het goede en in het kwaade, als de Atheners ten tijde van solon. De laatften, die reeds alleiieie foorten van Staatsbeftuur beproefd hadden,waren even afkeerig van de vrijheid als van de flaavernij, zonder buiten de eerfte zoo wel, als buiten de laatfte, te kunnen zijn. Arbeidzaam, fchrander, laatdunkend en onhandelbaar ' waren zij allen, tot den geringften burger toe , bekend met kunftenaarijen, met eerzucht en met alle overige groote driften, welke uit de veelvuldige omwentelingen van eenen Staat gebooren worden. Zij be« (1) Plur. in Solon. p. 9?. I. DEüL. K s ii nr.Fi,; I. AFEB1ÏU  II. DEFX. 1. AF»EEL. 146 INLEIDING. bezaten reeds alle de ondeugden van befchaafde natiën, en hadden daarbij eene rustelooze werkzaamheid en lichtzinnigheid, welke men bij geen ander volk vindt. Het gehackt van lycurgus heerschte zinds langen tijd in Lacedcemon : de beide Koningen , die toen ten tijd het rijksbeftuur deelden , bezaten geene achting , en daardoor was lycurgus in de oogen der Spartaanen de voornaamfte en groothe perfoon van den Staat (1). Op zijn eigen gezag en op dat zijner vrienden kunnende vertrouwen werd hij minder belemmerd door alle die omzichtigheden, welke den geest deszelfs vuur ontnemen en de uitzichten van eenen Wetgever bekrompen maaken. Solon , een eenvoudig burger, bekleed met een voorbijgaand gezag, het geen hij met beleid gebruiken moest, om het met vrucht te gebruiken; omringd , van veel vermogende partijen, welken hij ontzien moest, om haar vertrouwen te behouden ; geleerd door het verfche voorbeeld van draco , dat de ftrenge middelen niet werken bij de Atheners ; — kon geene groote nieuwigheden waagen , zonder aanleiding tot nog grootere te geven en den Staat misfchien in de onherhelbaarhe rampen te horten. Ik fpreke niet van de perzoonlijke hoedtiuigheden der beide Wetgevers. Niets gelijkt minder naar de genie van lycurgus , dan de bekwaamheid van solon, of naar den houten geest (ij Plut. in Solen. p.. 87.  INLEIDING. 147 geest van den eerften, dan het zacht en omzichtig charakter van den tweeden. Zij hadden alleenlijk hunnen vuurigen ijver voor het welzijn des volks gemeen , maar die op ver 1'chillende wijzen werkzaam was. Van handplaats verwisfeld, zou solon zoo veel groots niet gedaan hebben , als lycurglts , maar lycorgus ook ongetwijfeld zoo veel fchoons niet, als solon. De laathe gevoelde den last van zijn< taak; en op de vraag, of hij de bestmogelij" ke wetten aan de Mieneren gegeven had . eens andwoordende , de bestmogelijken, weikei zij kunnen verdragen (1); fchethe hij met eenei trek het onleidbaare charakter der Atheners en den rampzaligen dwang , waarin hij zich be vond. Solon was verplicht , het volksbeftuur d voorkeur te geven, om dat het volk, het well zich deszelfs genot geduurende verfcheide ne eeuwen herinnerde , de dwingelandij de rijken niet kon verdragen (2), en omdat een natie , welke voor de zeevaart gefchikt is, al tijd de fterkhe neiging tot de DemocraU heeft (3). Dit Staatsbehuur verkiezende , maatigde h hetzelve zoodanig , dat men in het ligchaat der Areopagiten de Oligarchie ; in de verkif zing der Overheden de Arijiocratie, en in d vri O) Plut. in Solon. p. 85. (2) Arift. de Rep. L. 2, ia, t. 2, p. 33f>, fj) ld. ibid. L. 6, c. 7, p. 410» K 2. II. nmi. I. «VfflEttu L L f t % a e i* c.  i48 INLEIDING. tl DF EL. 1. AFDEEL vrijheid der geringde burgers , om plaats in de gerichtshoven te nemen , de zuiverde Democratie zou meenen te vinden Deze Staatsgedeldnis, welke uit een gemengd beftuur was te zamen gefield , is ten grond gegaan door het overwigt van de magt des volks , even als die der Perfen door het overwigt van de magt der Vorden (2). Men befchuldigt solon, van zelf dit bederf te hebben bevorderd door die wet, welke aan alle burgeren , zonder onderfcheid , de zorg der rechtspleeging opdroeg en hunne aandelling in deze gewigtige bediening aan het lot overliet (3)- Men zag, zegt men, terdond de uitwerkzelen niet in, welken zulk een voorrecht kon veroorzaaken (4): maar in het vervolg was men verplicht, de befcherming van het volk te ontzien of te verzoeken , het geen in de rechtbanken meester was van de uitlegging der wetten , en naar welgevallen over het keven en de bezittingen der burgers befliste. Bij de voordelling des tafereels van solon's zamendel heb ik de redenen opgegeven welken hij voor deze wet had , waarover men zich beklaagt; thands voege ik 'er bij: 1) dat die wet niet flechts aangenomen, maar zelfs van zeer veel nut is in de best ingerichte Democratien (5) ; 2) dat solon nooit kon ver- wach- (0 Arift. de rep. L. a, c. 12, t. 2 , p. 336. (2) Plat. de Leg. l. 3, p. 693 & 699. (3) Aiift. de Rep. ibid. (4) Plut. in Solon. p. 88. (5) Arift. de Rep. l. 6 , c. 4, t. 1, p. 416.  INLEIDING. 149 wachten , dat het volk deszelfs arbeid zou verwaarloozen om het dorre vermaak , van de gefchillen van andere te bcflisfen. Heeft het volk zich in het vervolg meester van de rechtbank gemaakt , en is deszelfs gezag daar door geheigerd, men wijte zulks aan prricles , die, door' het toeleggen van eenig prafèntie-geld aan de rechters, den armen burger hier in een middel van een gemaklijk beltaan verfchafte (1). In de wetten van solon moet men geenzins naar de zaaden des bederfs van zijn~werk zoeken , maar in eene reeks van veranderingen , welke grootendeels onnoodig waren , en welken men even onmogelijk kon voorzien, als men dezelven thands rechtvaardigen kan. Na de verdrijving der zoonen van pisistratus verdeelde clisthenes , om het volk genoegen te geven, de vier wijken, die, van de tijden van cecrops af, alle de inwooners van Attica begreepen hadden, in tien wijken (2) en trok men 's jaarlijks uit elke wijk vijftig Raadsheeren, het geen het getal dier Overheden tot vijfhonderd bragt. Deze wijken hadden , als waren zij kleene Gemeenebesten geweest, haare bijzondere Voorzitters , Gerechtsdienaars, Vierfchaaren, Vergaderingen en belangen. Door deze vermeerdering en werking werden alle burgers, zonder onderfcheid , in het Staatsbehuur betrokken, en de (1) Arift. de Rep. L. 2, c. u , p. 336. CO Herod. L. Si c. 66 & Co. Arift. ibid. L. o, c. 4, p. 418. Plut. in Pijricl. p. 153. K 3 II. DIIL. i. AFDEEL.  II. DUl. I< AFDEEL. I ] i < I < ] \ 4 150 INLEIDING de menigte begundigd , welke , behalven het recht der benoeming haarer Overheden, den grootden invloed in elke wijk bezat. Zomtijds gebeurde het, dat de ouderfcheidene Collegien , tot den ontvangst en de uitgave der geldmiddelen gemagtigd, uit tien leden beftonden, door de tien onderfcheidene wijken verkoozen, het geen , een nieuw voorwerp van mededinging voor de menigte opleverende , nog meer gefchikt was , om dezelve in alle de onderfcheidene deelen van het Staatsbeftuur in te dringen. De ondergang der oude Staatsgelteldnis moet :chter voornaamlijk toegefchreeven worden aan ie overwinningen , welken de Atheners op de Verfen behaalden (1). Na den flag van Platen /telde men vast , dat de burgers der geringde ?lasfe , welke solon van de voornaamde Overheidsambten uitgeflooten had, voordaan op dezelven recht zouden hebben. De wijze arisriDzs , die dit befluit voorfloeg (a) gaf zelf ■et rampzaligfle voorbeeld aan hun , die hem n het bewind opvolgden : eerst moesten zij ie menigte vleijen , en daarna voor dezelve .ruipen. Voorheen bemoeide zich de menigte niet met le algemeene Vergaderingen , maar na dat het Sefluur aan elk , die daarbij tegenwoordig /as , drie Obolen toegelegd had (3), kwam zij O) Arifl. de Rep. L. 2. c. 12, p. 2j<5. (»> Ptofc in riüid. p. 332. (3) Pet. in lej. Alt. p. ic§.  INLEIDING. 151 zij voltallig op, en verdreef zij de rijken zoo wel door haare meerderheid , als door haare onbefchoftheid , zoo dat haare eigenzinnige begrippen de plaats der wetten vervongen. Pericles , de gevaarlijkhe dezer volksvleijers, maakte het zelve afkeerig van den arbeid en van het overfchot van deszelfs braafheid door geldverfpillingen , die de fchatkist van den Staat uitputteden en, ondere andere vermaaken , aan de menigte den toegang tot de Schouwburgen opende ( 1) ; ja , als bad hij den ondergang der goede zeden gezwooren, om dien der Staatsgeheldnis te verhaasten, hij deed den Areopagus zwijgen , door denzelven fchier alle voorrechten te ontnemen (2). De wijs uitgedachte voorzorgen van solon , om de grootfte aangelegenheden van den Staat'te onttrekken aan de ligtzinnigheid eener onkundige en onzinnige menigte , verdweenen. nu geheel en al of verlooren alle kracht. Men herinnere zich , dat de Raad alle aamgelegenheden van te vooren beleggen moest, eer zij voor de volksvergadering gebragt werden ; dat zij aldaar behandeld moesten worden door redenaars van eene bekende braafheid; dat de eerfte hemmen moesten uitgebragt worden door grijzaards van eene rijpe ondervinding; alle deze gefchikte teugels voor 's volks onbefuisdheid , verbrak de menigte geheel en 4 (O Plut. in Pedel. p. (*), W. p. i£5« K A II DEEL. I. AFDhKL.  II. KEEL !• i.lbLLL i 152 IN- LEIDIN G al (O; zij wilde alleen maar luisteren naar ' misleidende aanvoerers (2) en breidde de grenzen van haar gezag zoo verre uit , dat ze geheel buiten haar gezicht geraakten en weldra in haare verbeelding niet meer behouden. Zekere Overheidsambten , welke door eene vrije verkiezing weleer alleen toevertrouwd werden aan braave mannen , worden thands door het lot opgedragen aan aherleie foort van burgers (3;: zelfs zonder het- lot of eenige verkiezing vinden bijzondere perzoonen den weg tot eerambten open door middel van gelden kunhenaarijen, welken hun tot in den rang der Raadsheeren doen influipen (4). Het volk doet, eindelijk , de laathe uitfpraak over verfcheidene misdaaden, wier beoordeeling aan het zelve ?s opgedragen door befluiten , die na solon in wezen zijn gekomen (5) of welken het , de gewoone rechtspleeging voorbij gaande , op eigen gezag , voor deszelfs rechtbank haalt (6). Hier door zijn alle de magten onder een gemengd , welke zoo wijslijk onderfcheiden waren , en doet de wetgevende magt , welke haare eigene wetten uitvoert , het verfchriklijke juk der onderdrukking elk oogenblik gevoelen of vreezen. Deze verderflijke gebreken zouden in de Staatsgefteidnis niet zijn ingefloopea , indien dc- (o MCchm. in Ctefiph. p- 427. fa] Arift. de rep. l. 2, c, u, t. 2, p. 336.Iibcr. C.3)Areop.t i.p.321. (4)/Efchin, n Timarcb., p. 276. in Crxfipb. p. 437. (j) Xenuph. nifl, iJrajc, L, i, p. 450. (6) Arjft. de IVep. L, 4, c. 4, p. 3. 69^  INLEIDING. 153 dezelve geene onoverkomelijke hinderpaalen hac te beltrijden gehad : maar van den beginne al belemmerde de overheeri'ching der pisistra ten haaren voordgang reeds, en kort daarm bedierven de Perfifche overwinningen haar grondbeginzelen. Om zich tegen zulke gebeu renisfen ftaande te hebben gehouden, had eei lange vrede en volkomene vrijheid haar moe ten toelaten, om meer gezags over de zedei der Atheneren te verkrijgen. Zonder dit kon den alle zielsvermogens in de volkomenft maate in eenen Wetgever te zamen vereenig' niet voorkomen hebben, dat pisistratus d verleidelijklte fterveling en dat de Athener bet verleidbaarfte volk was : alle die gave van den geest konden niet beletten , dat d overwinningen van Marathon , van Salamis e van Platea een volk met eenen ijdelen waa vervulden, het geen voor denzelven vatbaarer dan eenig ander, wüs. Naar de uitwerkzelen van de inftellingen va solon kan men het gevolg bereekenen , he geen dezelven zouden voordgebragt hebben i gelukkiger omftandigheden. Onder de overhee: fching der pisistratiden te'beperkt, werkte zij langzaam op 's volks geest, het zij door c voordeden eener algemeene opvoeding, welk nu niet meer beftaat (1) , het zij door den ir Vloed des Republikleinfclien regeeringsvorms , di a (1} Arift. de Rep. L. 8, c. 1, r, 2, p. 449- II. DSEL. • 1. AFDEEL. L l 1 1 I 1 e 1 iï 5 9 t Q n e e 1-. e L  II. DEEL, I. AFDEEL, TWEE- 154 INLEIDING, alle de misleidingen en verwachtingen der vrh> heid in wezen hield. Naauwlijks waren deze Vorften verdreeven, of de Democratie herflelde zich van zelf, en de Atheners ontwikkelden een charakter, het geen men tot nog toe in hun niet vermoed had. Van dat tijdvak tot aan dat van haar geheel bederf verliep 'er flechts eene halve eeuw, doch men vereerde , in dien gelukkigen tusfchentijd, de wetten en de deugden nog zoo algemeen , dat de wijste mannen van dezen tijd nog met een fmartehjk herdenken deszelfs lof verkondigen en voor de rampen van den Staat geen ander middel vinden , dan het herflel van solon's Staatsjehuur (2). (O Iiocr. Areop. t. r, p. 3,9. iEfchin. in Ctefiph. 1. 427.  INLEIDING. 155 TWEEDE AFDEELING. de eeuw van THE MIS THOCLE S en ARISTIDES (*> Met weerzin ga ik over, om gevechten te befchrijven. Het zou genoeg behooren te zijn, dat men wist , dat alle oorlogen met de eerzucht der Vorften beginnen en met het onheil der volken eindigen: maar het voorbeeld eener natie, welke den dood boven de haavernij verkiest , is te groot en te leerzaam, om van het zelve te zwijgen. Cyrus had het Perjïfche Rijk opgetrokken op de puinhoopen van dat van Babijlon en Lijdie, en de hulde reeds ontvangen van Jlrabie , JEgijpte en nog veel afgelegener volken (1) , terwijl zijn zoon cambyses door Cijrenaïca en verfcheidene andere Africaanfehe volken geëerbiedigd werd (2). Na den dood van dezen hadden zeven PerJifche Grooten eenen magus van den throon gehaald, dien hij onrechtmaatig befteegen had, en hielden zij vergaderingen, om over het lot van zul- (*) Van liet jaar 490 tot 444 voor J. C. (1) Xenopb. Cyrop. L. 1, p. 2; L. 8, p. s#>. (2) Heiodot. L. 3, «. 7, 13., II. DEEL. II. AFDEEl  II. DEEL. II. AFOEEL 1 ] ! J 1 ] 1 i ( 156" INLEIDING, zulke uitgebreide Staaten te befchikken (i). 'Othanes deed het voorftel , om ze allen vrij te maaken en overal de Democratie in te voeren; megabysus fprak van de voordeden der Arijtocratie; darius, de zoon van hystaspes deinde voor die Staatsgefteldnis , welke, tot dien tijd toe , het ge-luk en den roem der Perfen had uitgemaakt: zijn gevoelen werd omhelsd , en het lot , waardoor de keuze van eenen Opperheer zou bellist worden, door zh>e kunftenaarijen zich ten zijnen voordeele verklaarende, zag hij zich in het vreedzaame bezit van het magtighe Rijk der aarde, en nam hij , in naarvolging der oude Alleenheerfchers ran Asfijrie den eernaam aan van grooten Kohng en van Koning der Koningen (*). In dezen verheven rang wist hij, de wetten te eerbiedigen , de verdienden te ondcrfcheiien , naar goeden raad te luisteren en zich -Tienden te maaken. Zopyrus, de zoon van jegabysus , was inzonderheid zijn lieveling, ïens helde iemand , die een granaatappel in sijne hand hield, aan darius deze vraag voor: , welk geluk zoudt Gij wel zoo vaak vermeligvuldigd wenfchen, als deze vrucht zaadkorelen heeft ? " en zonder zich te bedenken y ndwoordde hij : „ zopyrus | (2) * Dit and-* word bragt zopyrus tot zulk eene buitenpoonge geestdrift voor darius , als alleen geCO Heredot. L. 3, c. Po. C) M het jaar 5:1 voor I, • . (2.) Plut. Apophtb, t. 2, p, 173.  INLEIDING. 157 gebillijkt kon worden door de verklaaring , welke haar verwekt had (*). Darius belegerde zinds negen maanden Babijion, het geen in ophand gekomen was (1): hij ftond op het punt, om zijne onderneming te ftaaken , wanneer zopyrus zich aan hem vertoonde zonder neus, zonder ooien , aan alle ledemaaten verminkt, en overal met wonden bedekt. ,, Welke wreede hand heeft u dus toegeheld ?" riep de Koning , naar hem toeijlende. — „ Ik zelf, andwoordde zopyrus. Ik ga naar Babijlon , alwaar men mijnen naam en den rang , dien ik aan uw hof bekleede ^ zeer wel kent; ik zal u befchuldigen, van mijnen raad, om met uw leger te rug te trekken , met de onmenschlijkfte wreedheid betaald te hebben. Men zal mij eene krijgsbende toevertrouwen , gij zult van uwe zijde eene andere tegen mij laten aanvoeren , en mij de overwinning daarvan gemaklijk doen maaken ; dit zal mij het vertrouwen van den vijand doen winnen en in haat hellen, om de poorten van Babijlon voor u te openen." Darius was even zeer van fmart doordrongen, als van verwondering. Het ontwerp van zopyrus gelukte. De Koning overlaadde hem met liefkoozingen en weldaaden , maar zeide dikwijls : „ honderd Babijlons zou ik gegeven hebben , om (•) Volgends Hcrodotus (L. 4, c. I4V) was het zopyrus niet, dien darius noemde, maar megabysus , deszelfi vader. (1) Herod. L. 3, c 151. ii. deel. 11. afdeel  xi. BEEL. ii. AFDEEL, j 158 INLEIDING. om zopyrus voor zulk eene wreede misham. deling te fpaaren (O*" Uit deze tedergevoeligheid , welke zoo be. minnelijk in eenen burger, zoo onfchatbaar in eenen Koning is, werd die zachtmoedigheid gebooren, welke de overwonnenen dikwijls van dezen Vorst ondervonden , en die erkendnis , waar mede hij de dienften vergold, welke hem, voor zijne krooning, gedaan waren (2). Uit dezelve kwam ook die gemaatigdheid voord, welke hij zelfs in de hrenghe daaden van zijn gezag het blijken. Van te vooren beftonden de inkomhen der kroon in vrijwillige giften der onderdaanen , welken cyrus met de tederheid van eenen vader aannam , doch dambtses met de trotschheid van eenen meester afvorderde (3), en welken de Alleenheerser , in het vervolg , zou hebben kunnen verdubbelen naar zijne eigene grilligheden. Darius verdeelde zijn Rijk in twintig Staa:en , Satrapièh genoemd , en onderwierp het mderzoek der belastingen, welken hij van elk tewest voornemens was aan te nemen , aan iet oordeel der beftuurers van eiken Staat Mlen riepen van de maatigheid der belasting ' loch de Koning mistrouwde hunnen lof en iam nog de helft der belasting af M ' Wijze wetten regelden de onderfcheidene dee- (O Plut. Apopth. t.B)P. (2) Heroi. L. 3  INLEIDING. 159 deden van het Staatsbeftuur (1) en onderhielden onder de Perfen eene vreedzaame eensgezindheid , welke de fteun van eenen Staat is , terwijl de burgers in de onfchendbaarheid hunner rechten en bezittingen al die gelijkheid vonden , welke zij in eene Alleenheerfching konden genieten. Darius maakte zijne regeering beroemd door nuttige inrichtingen, en bezwalkte ze alleen door zijne veroveringen. Met alle gefchiktheden voor den krijg gebooren , door zijne benden aangebeden (2) , vol bruisfchenden moed in den hag , maar bedaard en koelbloedig in het gevaar (3) , onderwierp hij zich fchier even veele volkeren, als cyrus zelf C4). Zijne magt , zijne overwinningen , en die vleijerij, welke altijd om de throonen heenen kruipt, deeden hem gelooven , dat één woord van hem genoeg was, om zich door de volkeren te doen eerbiedigen ; en daar hij even bekwaam was , om groote ontwerpen uit te voeren, als uit te denken, helde hij dezelven wel eens uit, maar liet ze nimmer heken. Van de verbaazende middelen moetende fpreken, welken hij bezat , om Griekenland bij zijne veroveringen te voegen , moest ik eenige trekken van zijn charakter opgeven , vermits een Vorst veel ontzaglijker is door zijne per- CO'PUt. de leg. L. 3, t. 2, p. 605. Diod. Sic. L. 1. p. 85. (23 Plat. de leg. L. 3, t. 2, p. 695. C3) Plut. Apopnü). t. s, p. I7i. (4) Plut. ibid. ii. DEEL. ii. AFDEEL.  II. deel. II. afdeel. : i < ( i ] I E ( Ie H di tc . deel. perzoonlijke hoedanigheden , dan door de uit- 160 INLEIDING. perzoonlijke hoedanigheden , dan door de uitgeftrektheid zijner magt. De zijne had fchier geene grenzen. Zijn Rijk, het geen op zommige plaatzen omtrend 21,164 Stadiën (*) 'van het Oosten naar het Westen , en 7,936 (f) van het Zuiden naar het Noorden uitgeftrekt is , behaat eene oppervlakte van 115,618,000 vierkante Stadiën (S) terwijl de oppervlakte van Griekenland flechts 1,366,000 vierkante Studiën (**ƒ, en dus maar een honderd en vijftiende gedeelte van de uitgeftrektheid des Perjifchen Rijks herat. Het zelve behaat uit eene menigte van gewesten, die onder de gelukkigfte luchtftreek iggen, van groote rivieren bevrucht worden, lopr bloeijende heden verfraaid zijn , en ver'ijkt worden door de natuurlijke geheldheid m\ den grond (1) , door 'den vlijt der bevooners , door den nijveren handel , en loor eene bevolking, welke bevorderd wordt loor den'godsdienst, de wetten, en de beloolingen op de vruchtbaarheid geheld. De inkomften des Lands bedroegen ongevaar 4,560 Eulmfche talenten (2). Dezen werden iet beheed -,aan gewoone uitgaven (ff), ïaar tot klompen (3) in een gefmolten en al, (*} 8co mijlen van èin uur gaans, (f) 30o mijlen. \) 16,5,200 vierkante mijlen. (»«) io52 vierkante mijn. ( 1) Xenoph. de exped. Cyr. L. 3 , p. 206. Arrian. ift. indic. p. 355. r» Kerodot. L. 3 , c. 95. ff f; zie ;Vde aanteekening aan het einde van dit boekdeel. (3) He. dot. L. 3, c. 96.  INLEIDINGi idi alzoo bewaard tot buitengewoone uitgaven. De wingewesten waren belast met het onderhoud van het hof en van de legers (i) : dezen moesten koorn O) genen moesten paarden opbrengen (3) ; Armenië alleen leverde alle jaaren 20,000 hoenderen (4). Van de overige Staaten trok men fchaapen , wol , elpenbeen en verfcheidene andere voordbrengzelen (5)* De troepen , die in de wingewesten lagen. hielden dezelven in onderwerping of bewaarden ze voor vijandlijke invallen (6). Ecu ander heir , uit de beste krijgsknech ten beftaande * was de lijfwacht van den •Vorst:' men onderfcheidde in het zelve inzom derheid 10,000 mannen,dien mende onfterflijker noemde , om dat hun getal altijd voltallig zijn moest (7). Geene andere bende durfde aan deze de eer van den voorrang of de;; prijs der fterkte betwisten. Cyrus had in zijne legers eene krijgs tucht ingevoerd (8) , welke zijne opvolgers zorgvuldig onderhielden, 's Jaarlijks hield de Koning naamlijk een algemeen overzicht over de benden, welken hij rondom zich had , en maakte zich zelf alzoo bekend met derzelver toehand; be (O Herod. L. i, c. 192. O) ld. L. 3 , c.91. (3)Ta" ibid t. 90. (4) Sttab. L. 11 , p. 530. C5) Herod, 3 , c. 99 Strab. L. 15, p. 735. (6) Herod. L. 3, c. 90,91. Xe hoph. Cyrop. L. 8, p. 230. (7) Herod. L. 7 , p. 8j' Diod. Sic. L. 11, p. 7. Hefyca. & Sutd. in 'AS*?. (8) Xe hoph. Cyrop. L. 8 , p. 225« h DEEEi h H. nr.ff.i II. a?u£ei  162 INLEIDING. ii. DEEL, i. AFDEEL. i i < ( t a f bekwaame opzichters namen deze post in verafgelegene gewesten waar; Officieren , die zich wel hadden gedragen , werden als dan beloond , maar anderen verlooren hunnen rang (ij. De Perjïfche natie, de aanzienlijkfte van het geheele Oosten , na dat zij eenen cyrus had voordgebragt, hield inzonderheid den heldenmoed voor de uitmuntendfte hoedanigheid (2), en eerbiedigde denzelven ook uit dien hoofde in haare vijanden (3). De ftrengheid der jaargetijden te trotfeeren ; lange en moeilijfce togten te doen; pijlen te llingeren; rivieren over te zwemmen , waren hunne kinderspelen (4) ; waarbij men , in gevorderder iuderdom , de jagt voegde en alle andere sefeningen , welke de ligchaamskrachten onkrhouden (5). In den vrede droeg men sen gedeelte der wapenen, dien men in den crijg voerde (6J, en, om het paardrijden niet e verkeren, ging men zelden te voet (7). Deze gewoonten waren ongevoelig algemeen reworden over het geheele rijk. De ruiterij is de voornaamfte fterkte des Ptrjifchen heirs : vluchtende werpt zij nog pij- c 1 ) Xenopli. (Econ. p. 8ï8. (1) Herod. L. 1, c. 13*. j) ld. L. 7, c. 181. (O ld. 'bid. Stnb. L. 15, p. 733. l) Xenoph. Cyrop. l. 1, p. 5. (tf) Jofepb. Ant. L. j8, , 1, p. 874. Edit. Haverkaropi Anift. 1726. Marcell. L. j, p. 38j. (7) Xenoph. Cyrop. L. 4, p. io«; L. ii, . «41.  INLEIDING. i6[ pijlen te rug, die de woede des overwinnaars belemmeren (i). Het paard en den ruiter zijn beide met ijzer en koper bedekt Ca). Medie levert de paarden, die beroemd zijn door hunne grootte, fterkte en fnelheid (3). Op den ouderdom van twintig jaaren is men gehouden, zijnen naam op te geven in den krijgsdienst , waarvan men ontflagen is met de vijftig jaaren (4). Op het eerfte bevel van den SouVerein moeten allen, die gefchikt zijn, om den veldtogt bij te woonen, zich op eenen beftemden tijd en voorgefchreevene plaats laten vinden. De wetten ten dezen aanzien zijn van eene verfchrikkelijke ftrengheid. Ongelukkige ouders vroegen zomtijds, tot loon hunner vroegere dienften, om hunne kinderen, als den fteun hunner grijsheid, bij zich te mogten behouden : ,, zij zullen ontflagen zijn van mij te vergezellen" andwoordde alsdan de Vorst; en — liet hun ten dood brengen (5). De Koningen van het Oosten trekken nooit ten ftrijd zonder een ontzaglijk heir : zij gelooven, dat hunne waardigheid vordert,om bij zulke gelegenheden al hunne magt te vertoo. nen en meenen , dat het getal der krijgs» knech- C 1) Xenopb. esped. Cyr. L. g . p. 306. Pljlt. in Crajf. t. 1 , p. 558. (2) Brisfon. de reg. Perf. L. 3 , c. 33. &c; (3) Herod. L. 3, c. lö5 ; L. 7, c. 40. Arrlan. L. e, c. >i> P- 77- Brislbn. ibid. c. ao, (4) Strab', L. 15, p. 734, (5) Herod. L. 4, c. 84; L. 7, e. J39. Senec. de irft la 3, c. 16 & 17. L % IF. EBKl, li. MDÈSU  104 INLEIDING. FI BEEL. I. AFDEEL knechten de overwinning beflist, en dat zij, door alzoo het grootfte gedeelte der fterkte van hun rijk rondom zich te houden, tevens de gelegenheid tot opftanden in hun afzijn wegnemen. Maar, wanneer deze heirlegers alles niet terftond overrompelen door den piotslijken fchrik, dien zij verwekken, of door den eerften aanval, dien zij doen, dan zijn zij weldra verpligt, te rug te trekken het zij door gebrek aan toevoer, het zij door de mismoedigheid der benden. . Zomtijds ziet men ook de oorlogen van Afie door éénen veldtogt beilisfen, en het lot van een gansch rijk afhangen van een enkeld treffen. De Perfifche Koningen bezitten een volftrekt gezag, het geen gevestigd is op den eer, bied van onderdaanen , die hun gewoon zijn als leevendige afbeeldfelen der Godheid te vereeren (i). Hunne geboortedag is een feestdag (2). Bij hunnen dood bluscht mert het gewijde vuur uit en huk men de Gerechtshoven ten teeken, dat men de bron des lichts en der wetten verlooren heeft (3). Geduurende hunne regeering offeren de onderdaanen nooit, zonder den Hemel hunne wenfchen voor den Koning zoo wel, als voor de natie, toetezenden. Allen, uitgezonderd de cijnsbaare Vorften, de Beftuurers der winge- wes- OjPIut. In Themift. p. i25. (O Plat. in Alcib. 1. 2> p. p. izu (3) Diod. Sic. L. 17, p. 583. Stob. Serm. 4a, p. 894. edit. 1609. Brisfon. de reg. Perf. p. 54.  INLEIDING. 16$ westen en de Grooten die aan de Poort (*) zitten, noemen zich 's Konings flaaven: eene benaaming, welke thands de laagfte flaavernij uitdrukt, maar ten tijde van cyrus en darius een kenmerk van hartlijken ijver was.I Tot aan de regeering van den laatften dezer Vorften hadden de Per/en niets uitftaande met de inwooners van het vaste land var Griekenland. Men wist naauwlijks aan het Ho! van Suza , dat 'er een Lacedamon of Athenei beftond (1) , wanneer darius het behuit nam om deze afgelegene gewesten aan zijn gezaj; te onderwerpen. Atossa, de dogter van Cy rus , met welke hij gehuwd was, had hen dit denkbeeld het eerst medegedeeld , het gee: zij verfchuldigd was aan eenen Griekjehen Ge neesheer, democed.es genaamd, die haar vai eene gevaarlijke ziekte herfteld had. Demo cedes, geen ander middel ziende, om zijn vrijheid te bekomen, ontwierp het plan to eenen inval in Griekenland , deelde het zelv der Koningin mede, en vleide zich met eene: last , die hem het middel, om Crotona, zij vaderland, weder te zien, gemaklijk maake zou. Atossa maakte van een oogenblik gebruik waai (*")Door dit woord verrtonden de Verfen het hof va den Koning of dat van de Beiluurers der wingewesten (Xenoph. Cyrop. L. 8, p. 201, 303, &c. Piut. in Peloi t. 1, p. 294. ld. in Lyfand. p. 43<5-J (O Herod. L. 1 c. i<ï3 ; L. 5, c. 73 & ï05. L s (I. DEKL. 11. AFDEZL. 1 I 1 | 1 1 1 i a 2  ES. oïsl. lU afdeel. ! i 166 INLEIDING. waarin darius haar zijne liefde betuigde, „ Het wordt tijd, zeide zij , uwe komst tot den throon te kenmerken door eene onderneming, welke u de achting uwer onderdaanen bezorgen kan (1). De Perfen moeten eenen Veroveraar tot hunnen Koning hebben. Leid hunnen moed tegen eenige natie af, indien gij niet wilt, dat zij dien tegen u aanwenden." Darius geandwoord hebbende, dat hij voorgenomen had, den oorlog aan de Scythen te verklaaren , hervattede de Koningin : „ de Scythen zullen uwe onderdaanen zijn, zodra gij zulks wilt. Jk begeer, dat gij uwe wapenen tegen de Grieken keert , en dat gij ie vrouwen van Lacedxmon, Argos, Corinthus sn Athenen, als mijne flaavinnen medebrengt.'" Van dit oogenblik af liet darius zijn ontiverp tegen de Scythen heken en deed hij decomedes met vijf Perfen vertrekken, om naauwiteurig de plaatzen op te nemen, op wier verovering hij nu alleen bedacht was. Zoo rasj décomedes buiten de Staaten van öarius was , vluchtede hij naar Italië. De Perfent dien hij had moeten geleiden, onderronden veele ongelukken, Bij hunne terugkomst te Suza was ook de begeerte der Koïingin naar Griekfche flaavinnen reeds bekoeld, ;n hield darius zich met andere zorgen be- Na de onderwerping der had Babyion, trok d& (O H«od. L. 3, c. 134.  INLEIDING. i6f de Koning tegen de Scythen op (*), die mei hunne benden gelegerd waren tusfchen den Ijler (f) en de Tanaïs CJ), langs de ftrandeu van den Pontus Euxinus. Hij kwam aan het hoofd van 700,000 krijgsknechten (1) de haavernij aanbieden aan eer volk, het welk, om zijn ganfche heirleger t« vernielen, hem alleen te lokken had in deszelft onbebouwde en woeste hreeken. Darius vervolgde hardnekkig hunne fchreden , en trol als overwinnaar de diepfte woeftenijen door, „ Waarom vlucht gij voor mijn aangezicht, vroeg hij den Koning der Scythen eens? Indiër gij mij kunt wederftaan , houd hand en denk om een treffen ! Durft gij zulks niet, erker mij dan voor uwen meester! " De Koning dei Scythen antwoordde: ,, ik ontvlucht of vrees geenen herfling. Onze gewoonte is,zoo wel ge duurende den oorlog, als in den vrede, om wijduitgeftrekte grondgebied door te zwerven: wij kennen geen ander goed , als de vrijheid; geene andere meesters, als de Goden, Wilt gij onze dapperheid beproeven , vo\'t ons, en befchimp de grafheden onzer voorva deren (2)!" Intusfchen werd het heir door ziekten, dooi gebrék , en door afmattende togten verzwakt. Het moest te rug trekken , wilde he de brug weder bereiken, welke darius ove; dei (*) In het jtaï 508 voor J. c. (f) De Donau. {%) d Don. (O Juftin. L. s, c. 5. (*) Herod. L. 4. C. 127. L 4 I f. DEIL. 11. AfUXSL : 1 i 1  |l- DF.ÜLt II. AFDEEL. 1 ii i6$ INLEIDING. den Ijler had laten flaan, en waarvan hij de wacht had toevertrouwd aan Jonifche Grieken , met beding, dat zij naar huis konden gaan, wan-, neer zij hem in twee maanden niet weder zagen opdaagen (i). Deze tijd verlopen zijnde, lieten zich meer dan eens Scythifche troepen aan den oever zien r», die eerst doorbeden en naderhand door bedreigingen de Bevelhebbers der wachtfehepen wilden dwingen , naar Jonie terug te keeren. Miltiades de Miener was fterk voor dit beOuit , maarHiSTiëus van Milete aangetoond hebbende (3) aan de overige Bevelhebbers , dat zij, door darius tot Stedehouders van verfcheidene Heden van J.onie aangefteld zijnde, tot den ftaat van bijzondere burgers zouden gebragt worden , wanneer zij den Koning lieten omkomen, beloofde men den Scythen wel, de brug af te zullen breken , maar befloot men tevens, bij de selve ftand te houden. -Dit befluit was het bcïoud van darius en zijn.heir. , De fchande zijner Scythifche onderneming iverd weldra uitgewischt door eene belangrijke oerwinning. Hij deed zich eerbiedigen door ie volkeren, die bij den Indus woonen, en Helle deze rivier tot de oosterfche grensfeheiling van zijn rijk (4), Ten Westen maakten eenige Griekfche volkdantingen aan de kusten der Mgeïfche zee des,- (i> Herod. fL. f4. |c 98. (ï) ld. ibid. c. 133. (3) lid. Nep. in Miltiad. c. 3, (43 Herod. L. 4. c. 44.  INLEIDING. 169 deszelfs grenzen uit. Ephefus, Mikte, Smijrm, en verfcheidene andere bloeiende Steden, welke in verfchihende bondgenootfchappen met eikanderen haan, liggen op die hoogte, en zijn van het overige Griekenland afgefcheiden door de zee en eene menigte van eilanden , waarvan zommigen aan de Atheners onderworpen, zommigen geheel onafhanglijk, zijn. De Griekfche Steden van Afie wilden zich onthaan van het Perfifche juk. De bewooners der eilanden en van het eigenlijk genoemde Griekenland vreesden de nabuurfchap eenet Mogenheid, welke de volkeren met eene algemeene haavernij dreigde. Deze onrust verdubbelde, toen men zag , dat darius, na zijne terugkomst uit Scythie, in Thracie een leger van 80,000 mannen agterliet, om dit rijk te veroveren (i); dat hi; den Koning van Macedonië verplichtte , orr zijne kroon te eerbiedigen (2), en zich in het bezit helde van de eilanden Ltmnos en Imhros (3), Deze vrees werd nog grooter , toen men de Perfen eenen aanval op het eiland Naxoi zag doen en het eiland Eubcea, het welk zoc digt bij Attica ligt, bedreigen (4); en toen d< Jonifche Steden , uit zucht voor haare oud< vrijheid , haare Stedehouders verdreeven (5) de Stad Sardes, de hoofdftad van het oudi vijl (O nero». L. 5, c. a. O) ld. ibid. C. iZ. (3) ïd. ibid, fc. »6. (4) IJ. ibid. c. 31* ($) ld' ibid* c* V' L 5. II. ÏIEFI» tl. At di ai , 1 l  II. DEEL. U. AFDEEL. I 1 c 1, 2 C a I b r d p v K tri i7o ï N L E I D I N G. rijk van (i) in brand ftaken , en de inwooners van Carie en van het eiland Cyprus m een bondgenootfchap trokken, het geen zij tegen darius hadden opgericht O). Deze ophand (*) was het waare beginzel dier oorlogen, die alle Mogenheden van Griekenland dreigden te vernietigen, en, na verloop van vijftig jaaren, het PtrRfche rijk zelf omkeerden. De Lacedcemonièrs verkoozen, zich in dit bondgenootfchap „iet in te laten : de Atheners begunftigden het zelve, zonder 'er zich >penhjk voor te verklaaren. De Perjifche Konng ontveinsde zijne begeerte nu niet langer, m de grenzen van zijn rijk aan den kant an Griekenland verder uittebreiden. De Atheers waren aan de meesten dier Steden, welke ich aan zijne gehoorzaamheid onttrokken, en bijftand verfchuldigd, die eene moederhad an haare volkplantingen verplicht is: zij belaagden 2ich ook, zinds langen tijd, over de efcherming, welke de Perfen vergunden aan hipias, den zoon van pisistratus, die hun oncrdrukt en dien zij gebannen hadden. Arta«ernes, de broeder van darius en Landvoogd >ri Ltjdte, had hun verklaard, dat het eenige iddel hunner zekerheid de terugroeping van fO Herrd. L. 5, c. .02. (a) U, ibi en werd door zeshonderd fche>en op het eiland Eubma overgebragt. De >tad Eretrie viel den belegeraars, „a eenen noedigen wederftand van zes dagen , door de 'crraadenj van eenige bnrgers, wier invloed ' n r r"Lgen 2£er gr°0t WaS • in en (O- Haare tempels werden verwoest, aare burgers i„ boeijen gekluisterd , en de loot, te gelijk geland zijnde op de Attifche usten zetlede bij den burg Marathon, die ^trend i.o fiadiën C*) van Athenen aflag, "«knecht»» en IO,ooo ruiters Z nd C3;. Zij floegen zich neder in eene akte. Welke ten Westen door de zee en van > drie overige zijden door bergen omringd as, en omtrend 200 fiadiën in haaren omek bevattede (**). Inmiddels was Athenen in verlegenheid en e« U;- Z,j had den bijhand der overige 'Ikeren van Griekenland verzogt; maar zom- mi- [') Herod. L. 6. c. o< <-«i ia h->j  INLEIDING, 175 migen hadden zich aan darius onderworpen, anderen beefden op den blooten naam der Meders of Perfen (1). De Lacedzmoniè'rs alleen beloofden krijgsbenden , maar verfcheidene beletzelen verhinderden derzelver oogenbliklijke vereeniging met die van Athenen (2). Deze Stad bleef dus alleen overgelaten aan haare eigene krachten. — En hoe durfde zij met eenige in de haast bijeen gebragte benden eene Mogenheid wederftaan , welke, zinds eene halve eeuw, de grootfte rijken der aarde had omgekeerd? Wanneer zij al, ten kosten haarer aanzienlijkfte burgers en braaffte krijgsluiden , eerzuchtig genoeg zijn mogt, om aan dezelve eenigen tijd de overwinning te betwisten, zag men dan niet van de kusten van Afie en uit het hart van Perfie veel verfchriklijker heirlegers opdaagen? De Grieken hadden darius getergd, en , hoon bij beleediging voegende , hadden zij hem geene keuze overgelaten , als die der wraake , der fchande of der vergifnis. — Was de onderwerping, welke hij eischte, eene vernederende flaavernij ? Hadden de Griekfche volkplantingen , in zijne Staaten opgericht, haare wetten, haaren godsdienst, haare bezittingen niet behouden? Had hij hun, na hunnen ophand, door de wijste fchikkingen niet gedrongen, om zich met el- kan- (0 Herod. L. 6, c. 112. (O ld. ibid. c. 106. Plat. de leg. L. 3, t. 2, p. 698. W«« de maligr. Herod. t. 2, 9, 861. ii. DES?i. AFDEEL,  It. DEEL. II. AFDEEL 176 INLEIDING. kanderen te vereenigen , en , tegen wil en dank, gelukkig te zijn? Ja, had mardonius zelf niet onlangs nog de Democratie in de Steden van Jonie herfteld (1)? Deze bedenkingen, welke de meeste Griekfche Steden hadden bewoogen, om zich voor de Perfen te verklaaren, werden in den geest der Atheners opgewoogen door eene vrees j welke niet minder gegrond was. De Krijgsbevelhebber van darius bood hun met de eene hand de boeijen aan , die hun zouden kluisteren f», met de andere hippias , wiens aanzoek en raadflagen de Perfen in de velden van Marathon gebragt hadden (3). Zij moes^ ten dus het rampzalige lot ondergaan , van voor de voeten van darius als verachtlijke flaaven gefleept te worden, of het nog veel rampzaliger lot , van op nieuw te zuchten onder de wreedheden van eenen dwingeland , die niet dan wraak ademde. In deze tweekeur raadpleegden zij naauwlijks , maar beflooten, met de wapenen in den vuist te herven. Gelukkig honden 'er toen drie mannen onder hun op , die gefchikt waren , om een nieuw vuur aan de geestdrift der natie bij te zetten. Zij waren miltiades, aristides en themistocles. — Hun charakter zal zich van zelf ontwikkelen bij het verhaal hunner bedrijf CO Herod. L. 6, c. 42-, 45. (2) Plat. de leg. L. 3, t. » . P' fJ»8, (3) Herod. L. 6 , c. 102.  INLEIDING. 177 drijven. Miltiades had langen tijd den krijg in Thracie gevoerd en eenen fchitterenden oorlogsroem verworven; aristides en themistocles, veel jonger, dan hij, hadden van hunne eerfte jeugd een onderlingen naarijver laten blijken, die den Staat zou verdorven hebben (1) , indien zij denzelven , in wezenlijk* gelegenheden tot eene rampzalige mededinging, niet hadden opgeofferd aan het algemeene wel zijn. 'Er is maar een trek noodig, om aristides te fchilderen , hij was de eerlijkfte et deugdzaamfte Athener: 'er zouden meer trekken noodig zijn, om de bekwaamheden, kun digheden en de oogmerken van themisto cles te fchetzen bij beminde zijn Vader land, maar beminde zijnen roem nog meer. Het voorbeeld en de redevoeringen van dez( drie uitmuntende burgers voltooiden de algemeene geestdrift. Men hield eene werving De tien wijken bragten elk duizend mar voetknegten op, met een Bevelhebber aan hun hoofd. Om dit getal vol te krijgen , had men de flaaven moeten opfchrijven (2). Zoo dra deze benden bijeen waren, trokken zij de Stad uit in de vlakte van Marathon, alwaar die van Platsa in Bzotie hun eene verfterking van duizend voetknechten zonden (3). Naauwlijks waren zij bij de vijanden , 0^ mi.- (ij Plut. in Arift. p. 319. (2) Piuftr. L. 7, p. 79; (3) Herod. L. 6, c. »?8, Jwftin. L. a „ c. 9f L 8EEI., H H BE15I,. II. AFDBEL.  II. BEEt. 1. Af DEEL. i?8 INLEIDING. miltiades ftelde den aanval voor (i). Aris-> ïides en eenige andere Bevelhebbers keurden zijn vóórhel terftond goed: de overigen, Hieer ontzet over de buitenfpoorige onevenredigheid der beide heirlegers, wilden den onderfland der Lacedcemonièr s eerst afwachten. De gevoelens aldus verdeeld zijnde, moest men zich aan dat van den Polemarch of Opperbevelhebber onderwerpen , dien men in zulk een geval aanfprak, om tusfchen de gelijkheid van hemmen te beflisfen. Miltiades fprak hem met al het vuur eeaer ontvlamde geestdrift aldus aan : „ Athenen haat op het punt, om de grootlle omwenteling te ondergaan. Zij zal de grootfte Mogenheid van Griekenland , of het tooneel der wraakzucht van hippias Worden; van U alleen, callimachus verwacht zij haare beftemming. Wanneer wij het vuur der krijgsbenden laten bekoelen, dan zullen zij zich fchandelijk krommen onder het Perjifche juk ; wanneer wij haar ten ftrijd aanvoeren , dan zullen wij de Goden en de Overwinning vóór ons hebben. Eén woord uit uwen mond zal uw Vaderland in haavernije horten, of bij deszelfs vrijheid bewaaren." Callimachus gaf zijne hem tot den flag. Om zich van deszelfs goeden uitflag te verzekeren, lieten aristides en de overige Bevelhebbers op zijn voorbeeld aan miltiades de eer des Opperbeen j Herod. L.' 6, c. 109. Plut. in Aiift. p. 351.  INLEIDING. 179 beveJs over, het geen elk anders op zijne beurt genoot: doch om zelf buiten fchoots voor alle ongevallen te zijn , wachtte hij den dag af, die hem van rechtswegen aan het hoofd der benden helde (1). Zoodra die dag verfcheen , fchaarde miltiades zijne benden aan den voet van eenen berg, op eene plaats, welke overal met hoornen bezet was , en dus de Perfifche ruiterij onbruikbaar maakte. De Plateérs maakten den linkervleugel uit ; callimachus voerde den rechter aan; aristides en themistocles waren in het midden der dagorde; miltiades was overal (2). Eene tusfchenruimte van agt Jtadiën (*) fcheidde het Griekfche van het Perfifche heir af (3). Op het eerfte veldteeken trokken de Grieken deze ganfche tusfchenruimte voord. De Perfen , verbaasd over eene wijze van aanvallen , die beide de volkeren even vreemd was , ftonden een oogenblik onbeweeglijk: maar weldra booden zij aan den woedenden aanval der vijanden eenen meer bedaarden maar niet min vreeslijken tegenftand. Na eenige uuren hardnekkig te hebben gevochten, begonden de twee Griekfche vleugels zich var de overwinning te verzekeren. De rechtei verftrooide de vijanden over de vlakte , dt lin O) Herod. L. C,, c. 110. Plut. in Arist. p,32i« t*> Id ibid. Nep. in Milt. c. 5. (») Omtrend 380 Roeden. <3) Hs rod. ibid. c. M *, ii. n*FL. U. AFDEEL.  ito INLEIDING. If. DEEL. ii. AFMfcL i linker dreef hun in een moeras, het geen de gedaante eener weide had, en waarin zij hulpeloos bleeven zitten (i). Beiden vloogen voords aristides en themistocles te hulp, die fchier bezweeken waren voor de betere krijgsbenden, welken datis in het midden geplaatst .had. Van dit oogenblik werd de verftrooijing algemeen. De Perfen vonden, van alle kanten terug geflagen , geene andere toevlucht , dan in hunne vloot , welke digt bij ftrand gekomen was. De overwinnaar vervolgde hun te vuur en te zwaard; nam, verbrandde , of boorde verfcheidene hunner icheepen in den grond , terwijl de overigen haar behoud alleen aan de ihelheid haarer roeijers te danken hadden (2), Het Perfifche heir verloor omtrend 6400 mannen, het Atheenfche 192 Helden ("3), want in het laatfte was 'er niet een, die bij dit treffen dezen naam niet verdiende. Miltiades was gewond; hippias fneuvelde, gelijk ook stesileus en callimachus , beide Atheenfche Veldheeren (4). Naauwlijks was' de hag geëindigd, of een foldaat, reeds van vermoeijenis afgemat, vatte het voornemen op , om de eerhe tijding van zulk een groot voordeel aan de Atheenfche Overheid te brengen, en, zonder zijne wapenen (1) Paufan. L. 1 , c. |a , y. 80. CO. rlerod. L. 6, c. 115. joiliu. l. a, c. 9. (3; Herod. L. 6 , c. 117. (4) ld bid. c. 114.  INLEIDING. 181 hen af te leggen, loopt, vliegt, komt, boodfchapt hij de overwinning, en valt dood voor haare voeten (i). Zonder de werkzaamheid van miltiades zou intusfehen deze overwinning doodlijk voor de Grieken geweest zijn. Datis nam bij zijnen aftogt het opzet, om Athenen , het geen hij weerloos vooronderftelde, te overvallen, en zijne, vloot zeilde hier toe reeds de kaap Sunium om. Miltiades, hier van verwittigd, brak terhond op , kwam dien zelfden dag nog voor de muuren der Stad , verijdelde door zijne tegenwoordigheid het ontwerp der vijanden , en noodzaakte hun , af te deinzen naar de kusten van Afie (2). Deze flag viel voor (3) op den 6den van Boëdromion , in het derde jaar van den twee en zeventighe Olijmpias (*> Den volgender dag kwamen 'er 2000 Spartaanen op. In drie dagen en drie nachten (4.) hadden zij eenen weg afgelegd van 1200 Jlüdiè'n (**-): fchoor onderricht van de vlucht der Perfen hadden zij hunnen togt tot aan Marathon voordgezet er vreesden zij geenzins het gezicht dier plaats te zullen onteeren, alwaar eene mededingend* natie zich door zulke groote daaden onder fchei (i) Plut. de Glor. Athen. t. 2, p. 317. (2) Herod. L 6, c. 116. C3) Corfin. faft. Art. t. s, p. 149- (*.> De 2Qften van Herfstmaand van het jaar 490 voor J.. C (4) Hoer, Panes;. *• 1. P- l63' Plat> de lcS* L» 3 • 2 g. 698. (**) Omtrend 46$ mijl. M 3 II. BEEI.. II. ASUEtL I 1  tl. DEEL. tl. AFDEEI O ] | I iSi INLEIDING. ^fcheiden had. Zij zagen de tenten der Perfen 'nog in orde gefchaard en vonden de vlakte met lijken en buit bezaaid ; zij ontmoeteden 'er aristides nog, die met zijne benden de Wacht hield over de krijgsgevangenen en den roof, en trokken niet weder af, voor dat zij den overwinnaars den verdienden lof hadden gegeven (i). De Atheners verzuimden niets, om de nagedachtenis der genen, die in dezen flag gefneuveld-waren, te vereeuwigen. Men hield over hun aanzienlijke lijkfeesten , • en hunne naamen werden gefneeden op halve colommen , in de vlakte van Marathon opgerecht. Deze gedenkteekenen zijn allen, uitgezonderd die der Veldheeren callimachus en stesileus van eene uitnemende eenvouwdigheid (2). Tusfchen dezelven plaatfte men een zegeteken van Perfifche wapenen (3). Een bekwaam Kunftenaar fchilderde de bijzonderheden van dezen veldflag in eene der irolkrijkhe gaanderijen van de Stad, en helde miltiades in dit huk voor aan het hoofd der Bevelhebberen, en op het oogenblik, dat hij !iet heir tot den flag aanmoedigde (4). Darius hoorde de nederlaag van zijn heir net verontwaardiging. Men beefde voor het lot (1) Herod. L. <5, c. 120. Plut. in Aritt. t. I, p. 321. d. de malign. Herod. t. a, p. 361. (aj Paufan. L. 1, c. *. P- 79- (s} ld. ibid» Aiiir. in Velp. 709. t4) Kep. 1 Mik. c. 6.  INLEIDING. 183 lot der Eretriërs, dien datis voor zijne voeten helde. Op derzelver gezicht verdoofde echter het medelijden alle andere gevoelens van zijn hart (1) : hij fchonk hun eenig land op eenen afftand van Suza, en om zich over de Grieken op eene edele wijze, welke zijner waardig was , te wreeken , gebood hij eene nieuwe legerwerving en ontzaglijke krijgstoerustingen. De Atheners zelve wreekten hem weldra. Zij hadden miltiades zoo hoog verheven , dat zij hem begonnen te vreezen. De ijverzucht deed hun herdenken, hoe hij, het gebied voerende in Thracie, zich alle de rechten der Souvereiniteit had aangemaatigd (2), en hoe zij zoo wel een waakend oog op de deugden, als op den roem, van hem moesten houden, die door vreemde volkeren gevreesd, en door de Atheners aangebeden werd. De kwaade uitflag eener onderneming van hem tegen het eiland Paros leende aan zijne vijanden een nieuw voorwendzel voor hunnen nijd. Men befchuldigde hem , van zich door de Perfen te hebben laten omkopen; en, in weerwil van de beden en de eisfehen der aanzienlijkfte burgers ten zijnen voordeele , werd hij veroordeeld, om in den kuil te worden geworpen , waarin de kwaaddoeners gefmeeten wer- (O Herod, L. 6, c. iiy. (a) Nep. fa Milt, c. 8. M 4 ii. DKBt. u. AFDËUL.  1*4 INLEIDING. ii. drm.. i. afdeel. I 1 1 I ( c c c ■v ê i i fi ii Ij z t ( = t werden (i). De Overheid verzettede zich echter tegen de uitvoering van dit fchandelijke vonnis, het geen in eene geldboete van 50 talenten (*) veranderd werd: maar onvermogend zijnde, om dezelven te betaalen, zag men den 3verwinnaar van darius in keetenen aan de -vonden herven , dien hij in dienst van den Staat gekreegen had (2}. Zulke affchuwelijke voorbeelden van onrechtvaardigheid en ondankbaarheid van de :ijde van eenen Souverein of van eene natie naaken de eerzucht of de braafheid geenzins nismoedig. Zij zijn flechts klippen in den loop Ier eer, even als 'er in het midden der zeeën ;ijn. — Themistocles en aristides namen iver de Athenèrs die meerderheid aan , welke Ié eene door zijne veelvuldige bekwaamheden, e ander door de eenvormigheid van zijn gerag , aan het heil van den Staat toegewijd, erdiende. De eerfte, dag en nacht gekweld oor de gedachten aan den zegepraal van 11ltiades (3) vleide onophoudelijk door ieuwe voorftellen de eerzucht van een volk, et welk bedwelmd was door zijne overwining; de tweede behartigde alleen de inhandouding der Wetten en der Zeden, welke ulk eene overwinning hadden voorbereid: eiden, geheel en al verfchillende in oogmerken (O Plat. in Corg. t. 2 , p. 516. (*) 170,000 Uvrcs. ) Herod. L. 6", c. 136. Nep. in Milt. c. 7. (3; Plut. ia lém. t. 1, p. 113,  INLEIDING. 1S5 ken en beginzelen, vervulden de markt van Athenen zoodanig met hunne gefchillen, dat aristides, eens tegen alle reden eenig voordeel op zijnen tegenftreever behaald hebbende , zich niet kon onthouden te zeggen , dat het gedaan was met het gemeenebest , indien men hem en themistocles niet in de graft wierp (1). Ten laatften zegepraalden de bekwaamheid en kunftenaarij over de braafheid. Aristides liet zich als fcheidsman in de gefchillen van bijzondere perzoonen gebruiken, en deed door den lof zijner rechtvaardigheid de Gerechtshoven ledig haan. De partij van themistocles befchuldigde hem hierop van een Koningrijk op te rechten, het geen te meer te duchten was, wijl het zich op de liefde des volks vestigde, en eischte zijne ballingfchap. De wijken kwamen bijeen en moesten haare Hemmen fchriftelijk uitbrengen. Aristides was bij zijns rechtspleeging tegenwoordig. Een gemeen bur ger, die naast zijne zijde zat, verzogt hem. den naam van den befchuldigden op der fehelp te fchrijven , dien hij hem aanbood, „ Heeft hij u eenig leed gedaan ? vroeg ari sf ides : neen , andwoordde de onbekende maar het verveelt mij, hem langer den recht vaardigen te hooren noemen." Aristide: fchreef voor hem zijnen naam op, werd veroor deeld f 1) Plut. in Arift. t. 1, V- 32°- M 5 II DÉÉL. I. AFDEEI  II. DFEL. ii. AFDEEL. < 1 c c c o g' te di ze ge ne ni M tei vel C rod. de iSf5 INLEIDING. deeld , en verliet de Stad onder het uitbos- zemen van beden voor zijn Vaderland (i). Kort na zijne ballingfchap ftierf darius. Deze Vorst dreigde gelijktijdig Griekenland, het geen het Perfifche juk geweigerd had, en -^gijpte, het geen het verbroken had f». Zijn zoon xerxes was erfgenaam van zijnen throon (*), maar geenzins van zijne groote hoedanigheden. Opgevoed in een groot geroeien van zijne magt ; rechtvaardig en wellaadig bij vlaagen ; onrechtvaardig en wreed iit zwakheid ; fchier altijd onbeftand tegen en voorfpoed en den rampfoed ; droeg zijn harakter geene andere doorgaande kenmerken, an van eene overdreevene hevigheid (3) en mnaatige kleenmoedigheid. Na de JEgijptenaars over hunnen ophand ïftraft en hunne keetenen dwaaslijk verzwaard hebben (4} , zou hij misfchien zonder een er hovelingen , die zonder zelfverwijt duinden van menfehen aan hunne eigene belann kunnen opofferen , een gerust genot zijr wraake kunnen gehad hebben. Mardous , wien de eer, van met de zuster zijns tastere getrouwd te zijn ("5), de buifpoorigfte aanmaatigingen ingaf, wilde Behebber zijn , zich van de fchande zijner eer- ) Plut. in Arilh p. 32a. Nep. |a Aria. c. 1. (2) HeL. 7, c. 1. (»; l„ bet jaar 485 voor f. C. (3) Plat. 'eg- L- 3, c. 2, p. 698. (4) Herod. I. 7) c. ,, U. L. 6, c. 43.  INLEIDING. 18? eerfte onderneming ontdoen , en Griekenland onder het juk brengen, om 'er zelf het beftuur over te erlangen en alzoo zijner roofzucht te voldoen. Ligtelijk overreedde hij xerxes om dat land en geheel Europa aan het Perfifche rijk te trekken (1). De oorlog werd beflooten en geheel Afie in rep en roer gebragt. Bij de verfchriklijke toerustingen van darius , werden nog veel ontzaglijker gevoegd. Vier jaaren (2) werden 'er befteed aan de werving der legers , aan de oprichting der magazijnen langs den optogt,aan het vervoeren van voorraad aan krijgs- en mond-behoeften naar de zeekusten, en aan het optimmeren van galeien en provihe-fchepen in alle de zeehavens. De Koning verliet eindelijk Suza in de vaste verzekering, van'de grenzen van zijn rijk uit te zullen ftrekken , tot daar de zon haaren loop eindigt (3). Te Sardes in Lydie gekomen, zond hij Herauten door gansch Griekenland af, uitgezonderd Lacedamon en Athenen. Dezen moesten den eerbied inzamelen der eilanden en der volkeren van het vaste land : de meesten derzelven onderwierpen zich aan de Perfen (4). In de lente van het vierde jaar der vier en zeventigfte Olympias (*;, vertoonde zic1ixerj.es aan (O Herod. L. 7, 5- DH>d. Sic. L. 11, p. r. f 2) Herod. ibid. c. 20. ( j) ld. L, 7, > 8. Ct) ld. ibid. c. 32. Diod. Sic. L. 11, P« 2. (*) la de knie van hei jaar 480 voer J. C. ii. DEEL.» ii. AFDBBL.  II- DEÜI.. II. AF HEEL, ] I 1 I ] 1 : i .- I i ( iSS INLEIDING, aan den oever van den Helle/pont met het grootfte heir , het geen nog ooit de aarde verwoest had Ci): op zijn gemak het fchouwfpel zijner grootheid willende overzien, liet hij zich op itrand eenen throon oprichten, en zag van denzelven de zee door zijne fcheepen, de landftreek door zijne troepen bedekt CO- De kust van Afie is aldaar van Europa flechts ifgefcheiden C3) door eene zeeëngte van zeven Jtadiën breed (*). Twee fchipbruggen, ian haare ankers vastgemaakt , bereikten beiïen de oevers. De Algyptièrs en Phmniciêrs ladden dezelve reeds vervaardigd , maar hun tferk door eenen flora verbrijzeld wordende, iet xerxes den werkluiden het hoofd afflaan,' :n nu de zee zelve als eenen wederfpannigen laaf willende behandelen, beval hij, haar geweldig met roeiriemen te flaan, met een gloeiend ijzer te brandmerken, en een paar keetelen in haaren fchoot te werpen C4): en — die /orst behield echter verfcheidene millioenen nenichen in zijn gevolg. Zijne troepen hadden zeven dagen en zeven lachten werk, om deze zeeëngte over te konen C5), en zijne bagagie eene geheele naand (6). Van daar zijnen weg door Thraie langs de zeekust nemende (7), kwam hij in O ) Herod. L. 7, c. 20. (2) ld. ibid. c. 44. (3) ld b'd. 0 34. /Efcbyl. in P.rH V. 747. (*} zie de VIje aJn. eekemng agter dit boekdeel. (4) Herod. L 7, c. 35 5) ld. ibid. c. 56. CC) M.L.«,c.5i. (fj Id.L.7,c.so.  INLEIDING. 189 in de vlakte van Doriscus aan , welke , door den Hebrus belproeid, eene verfrisfchende rustplaats voor zijn heir opleverde , en hem tevens gelegenheid gaf, om zijne benden te overzien en op te tellen. Zijn heir was 1,700,000 voetknechten en 80,000 paarden fterk (i): 20,000 Arabiërs en Libyërs dreeven de kamcelen en wagens. Xerxes reed op eenen wagen door alle de gelederen heen, en ging voords aan boord zijner vloot, welke aan land gekomen was en uit 1207 galeijen van drie roeibanken belfond (2). Elke galei kon 200 mannen voeren, en dus allen te zamen 241,400 mannen. Zij werden gevolgd door 3000 proyihe-fchepen, waarop men onderftelt, dat 240,000 mannen geweest zijn. Deze krijgsmagt had hij uit Afie medegebragt 9 en dezelve werd fchierlijk vermeerderd door 300,000 krijgsknechten, uit Thracie, Macedonië, Pceonie, en verfcheidene andere Europifche landen , die aan xerxes onderworpen waren. De nabuurige eilanden leverden meer, dan 120 galeijen met 24,000 mannen (s). Wanneer men hierbij een fchier gelijk getal van noodig of onnoodig volk voegt, het geen het heir volgde, dan zal men bevinden , dat vijf millioenen menfehen (4) uit hun vaderland gehaald waren er geheele natiën gingen verwoesten, om de eer zuch (1) H«red. L. 7, c. 60 & 87. (2) ld. L. 7, c. 100 & 184. Ilöcr. Paneg. t. r , p. 16G. (3} Herod. ibid. e. 185. £4) lfocr. Paneg. t. s, p. 205. II. DEEL. 11. AFDEEL.  IT. DEEL. II. AFDEEL. ioo INLEIDING. zucht van een mensch, mardonius genaamd, te bevredigen. Na het overzicht des legers en der vloot, liet xerxes den Koning demaratus bij zich komen, die, zederd eenige jaaren uit Lacedce. mon gebannen , aan het Hof van Suza eene fchuilplaats gevonden had. „ Denkt gij, vroeg hij hem, dat de Grieken mij tegenftand zullen durven bieden CO?" Ver-, lof, om de waarheid te zeggen bekomen hebbende, andwoordde demaratus. „ Men moet de Grieken ontzien, omdat zij arm en deugdzaam zijn. Zonder de overigen te prijzen, zal ik alleen van de Lacedamoniè'rs fpreken. Het denkbeeld der flaavernij zal hun tegen de borst zijn. Wanneer geheel Griekenland zich aan uwe wapenen onderworpen had, zouden zij 'er nog te vuuriger om zijn,om hunne vrijheid te verdeedigen; onderzoek het getal hunner benden niet,al waren zij hechts duizend, al waren zij nog minder fterk, zij zullen ze ten hrijd voeren." De Koning barstte hierover in eenen lach uit en zijne magt met die der Lacedmmoniërs vergelee! ken hebbende, zeide hij: „ ziet gij niet,dat de meesten mijner foldaaten op de vlucht zouden gaan, wanneer zij door dreigen en hagen niet werden te rug gehouden? Daar nu zulk een fchrik bij de Spartaanen niet werken kan, dien men ons als vrij en onafhanglijk affchildert, is het klaar, dat zij niet te vergeefsch eenen gewisfen dood zullen tegenhreeven: en wie zou C i J Herod. L. 7. c. 101. hu"  INLEIDING. 191 Imn daar toe kunnen dwingen?" — „De wet, hervatte demaratus, die wet, welke meer op hun vermag, dan Gij op uwe onderdaanen; die wet, welke hun zegt: ziet daar uwe vijanden, gij behoeft ze niet te tellen, gij moet ze overwinnen of fterven (O." Het gelach van xerxes verdubbelde zich op deze woorden: hij gaf zijne bevelen, en het geheele heir trok in drie legers voord. Het eene volgde het hrand, de twee anderen trokken, op zekeren afftand van eikanderen, landwaards in (2.). De genomene maatregelen deeden hun overal leeftogt vinden. De drie duizend provihe-fchepen voeren langs het hrand, en richteden haare vaart naar de bewegingen des legers. De JEgijptenaars en Phosniciërs hadden vooraf de meeste zeeplaatzen van Thracie en Macedonië van leefmiddelen voorzien (3}. Bij elke rustpost werden eindelijk de Perfen gefpijzigd en vrij gehouden door de inwooners der nabuurige landen , die van hunne komst verwittigd , zich gereed gemaakt hadden, om hun op te wachten (4). Terwijl het heir deszelfs togt dwars door Thesfalie vervolgde ; de landerijen verwoestede; in eenen dag den oogst van verfcheidene jaaren verflond; en de volkeren, dien het uitgemergeld had ,nog in den krijg mede heepte; voer de vloot dwars tusfchen berg Athos door, in plaats (O Herod. L. 7, c. 104. (2) ld. ibid. C. IM. (33 ld. ibid. c, 35. (4) ld. ibid. c. 118, 119. II DEEL. ii. AFOKSIi  19a INLEIDING. ii. DEEL, ii. AFDEEL. j 1 1 1 I ( < < i 1 ? f plaats van denzelven boven langs te zeilen. Deze berg ftrekt zich als een fchiereiland uit, het welk aan de vaste wal met eene landengte van ia Jiadiën breedte (*) vast zit. De Perfifche vloot had voor eenige jaaren onderranden, hoe gevaarlijk deze vaart is (i). Men rad thands dezelve over de landengte kunnen ïeen dragen: maar xerxes had last gegeven, 5m ze door te heken, en eene menigte werkuiden waren 'langen tijd bezig, om door dezelve eene graft heen te graven , waar twee chepen naast eikanderen konden doorvaren(o). Cerxes zag dit werk, en meende, dat niets ;ijne magt zou kunnen wederhaan , na dat lij eene brug over de zee gehagen en zich eene /aart door het gebergte geopend had. Griekenland naderde nu tot de vervulling dier rreeze, welke hetzelve zinds verfcheidene jaaen beangst had. Na den llag van Marathon ladden alle de berichten uit Afie van den kant les Konings niet anders aangekondigd , dan mtwerpen van wraake (3) en krijgstoerustin;en, welke door den dood van darius waren pgefchort , doch door zijnen zoon xerxes, net veel meer vuur werden opgevat. Terwijl de laathe hier mede het ijverigfte berg was, had men onverwacht, twee Spartaa,en, die in de tegenwoordigheid des Konings te Su- (•) Omtrend een halve mijl. (1) Herod. L. 6, c. 44. 2) ld. L. 7, c. 23 ,24, Plat. d« Leg. L.3 ,t. 2,p. fo8-  INLEIDING. 193 Suia waren toegelaten, hardnekkig de knieling voor hem zien weigeren,welke bij de Oosterlingen gebruikelijk is. „ Koning der Meiers, zeiden zij, de Lacedamoniêrs hebben, eenige jaaren geleeden , de afgezanten van darius om het leeven gebragt: de Perfen moeten hier voor eene voldoening hebben en wij komen 'er onze hoofden voor aanbieden." — Deze twee Spartaanen, sperthias en bulis genaamd, hoorende, dat de vertoornde Goden over den dood der Perfi' fche afgezanten het offer der Lacedamoniêrs ver» wierpen , hadden hun eigen leeven vervloekt tot behoud van hun vaderland (i). Xerxes, die verbaasd hond over hunne ftandvastigheid 3 deed hun niet minder verbaasd haan over dil zijn andwoord: ,, gaat den Lacedcemoniërs zeggen, dat, indien zij al zijn in haat geweest, om het recht der volken te fchenden, ik zulks geenzins ben , om hun voorbeeld te volgen, en door u het leeven te benemen, hun niet zal zuiveren van de misdaad, waarmede zij zich bezoedeld hebben." Eenigen tijd daarna, wanneer xerxes te Sardes was, ontdekte men drie Atheenfche befpieders in het Perfifche leger. In plaats van hun ten dood te veroordeelen, liet de Koning hun op hun gemak den juisten haat zijner krijgsmagt opnemen, zich vleiende, dat de Grieken, bij hunne te huis komst, zich fchierlijk ter on- der- (i) Herod. L. 7, c. C. 136. Plut. Lacon. Apophili. t. 2. P- 235- I. deel. N II. DEBt. U. AFDEEL  194 INLEIDING. H. DEEL. li AFDEEL. dervverping bereiden zouden (i). Maar hun bericht hrekte alleen, om de Lacedcemoniërs en de Atheners te bevestigen in hun befluit, om een algemeen bondgenoodfchap der Griekfche natiën te vormen. Zij riepen alzoo bij de landengte van Corinthus een nationaale vergadering bij een, en zonden hunne afgevaardigden van had tot had, om de geestdrift, welke hun bezielde , alom te verfpreiden. De Delphifche py> ïhia, welke onophoudlijk geraadpleegd en rijkelijk begiftigd werd , trachtede het aanzien haarer godfpraak met de belangen haarer priesteren en de geheime oogmerken der genen, die haar vroegen , te vereenigen , en raadde dan eens de volkeren eene voordduurende werkeloosheid aan, of vermeerderde dan weder derzelver klagten door haare heillooze voorfpehingen , of derzelver onzekerheid door haare ondoorgrondelijke andwoorden. Men drong de Argiërs deel in het bondgenootfchap te nemen (2). Zesduizend hunner krijgsknechten, waaronder zich de bloem hunner jongelingfchap bevond, waren omgekomen in eene onderneming van cleomjïnes , den Koning van Lacedtemon tegen Argolis (3). Uitgeput door dit verlies hadden zij eene god» fpraak gekrcegen, welke hun het opvatten der wapenen verbood: naderhand vroegen zij om het bevel over een gedeelte der Griekfche benden , Cl) Herod. L. 7, c. 14C: (*) ld. ibid. c. 145. (3) ld. bid. c. 14S.  INLEIDING. 195 den, en zich nu over eene weigering, welke zij verwacht hadden, beklaagende, bleeven zij werkeloos (1), en gingen eindelijk geheime onderhandelingen met xerxes aaH (2). Men had met meer grond op den bijftand van gelon , den koning van Syracufe , vertrouwd. Deze Vorst had zich door zijne overwinningen en tevens door zijne hoedanigheden verfcheidene Griekfche volkplantingen onderworpen , welke natuurlijk hunne moederllad moesten te hulp komen. De Afgezanten van Lacedcemon en Athenen werden bij hem toegelaten : de Spartaan syagrus voerde het woord, en, kortlijk gewaagd hebbende van de krijgsmagt en de oogmerken van xerxes , vergenoegde hij zich met gelon aan te toonen , dat de ondergang van Giekenland dien van Sicilië zou na zich fleepen (3). De Koning andwoordde met drift, dat hij zelf in zijne oorlogen tegen de Carthagers en bij andere gelegenheden vruchtloos om den bijhand der verbondene Mogenheden verzogt had; dat dus haar eigen gevaar haar thands alleen ora hem deed denken, dat hij echter, zijne rechtmaatige redenen tot misnoegen vergetende, bereid was, 2000 galeijen, 20,000 zwaargewapende voetknechten, 4000 ruiters, 2000 boogfchutters en even zoo veel flingeraars te leveren. ,, Daar (O Herod. L. 7, c. 148. Plat. de Leg. L. 3,1.1, p. oa. Diod. Sic. L. 11, p. %■ (a) Herod. L. 9, c. 11. (3) <*, ibid. c. 157. N a II. DZEl. U. AFDr.Hl  ii BERI.. 11. AFUÏEL. 196 INLEIDING. ,, Daar te boven verbinde ik mij, voegde hij 'er bij, om het geheele leger, geduurende den oorlog, te onderhouden, alleen met dit beding, van tot Opperbevelhebber over de geheele krijgsmagt, zoo wel te water, als te land,benoemd te worden." ,, Ach, andwoordde hem syagrus even driftig , hoe zou de fchim van agamemnon niet zuchten, wanneer zij vernam, dat de Lacedcemoniè'rs van de eer des krijgsbevels door gelon en de Syracufaanen beroofd waren! Neen, Sparta zal u nimmer dit voorrecht afftaan. Wilt gij Griekenland te hulp komen , fchik u dan onder onze bevelen; wilt gij die zelf geven , houd dan uw krijgsvolk t'huis." „ Ik herdenk syagrus, hervattede nu de Koning met meer bedaardheid, dat de banden der gastvrijheid ons onderling vcreenigen; bedenk gij van uwe zijde, dat beleedigende taal alleen ftrekt, om de gemoederen te verbitteren. De fierheid van uw andwoord zal mij de paaien der gemaatigdheid niet doen te buiten gaan, maar, fchoon mijne magt mij meer recht, dan u , op het opperbevel geeft, ftelle ik u deszelfs verdeeling voor: kies het bevel der landof der zee-magt , ik zal het andere opnemen." ,, De Grieken vragen om geenen Veldheer, maar om krijgsbenden: liet zich nu de Afgezant van Athenen hooren. Ik heb gezweegen op uwe eerhe aanmaatiging; het was de zaak van syagrus, die af te haan: maar nu ver- klaa.  INLEIDING. 197 klaare ik,dat, indien de Lacedeemoniërs een gedeelte van het krijgsbeleid afhaan, het zelve rechtmaatig op ons vervalt (i)." Na deze woorden gaf gelon den afgezanten hun affcheid en zond onmiddellijk eenen afgevaardigden , cadmus genaamd, naar Delphi, om den uitflag van den veldtogt af te wagten en terhond te rug te keeren, wanneer de Grieken overwonnen, maar, wanneer dezen het verlooren, xerxes in zijnen naam te huldigen en rijke gefchenken aan te bieden (2). De meeste onderhandelingen der zaamverbondene heden vielen niet gelukkiger uit. De in wooners van Creta pleegden de Godfpraak raac' en werden gewaarfchouwd, zich met de zaakei van Griekenland niet in te laten (3). Die van Cur cyra wapenden 60 galeijen met bevel, om lang: de zuidlijke kusten van Peloponnefus vreedzaan te blijven liggen en zich voords voor de over winnaars te verklaaren (4). Eindelijk verklaarden de Thesfaliërs, wien he gezag hunner meeste Opperhoofden tot nog to op de zijde der Meders gehouden had, dat zi gezind waren, om den toegang tot den ber Olympus bezet te houden, die uit het beuede gedeelte van Macedonië naar Thesfalie liep, ir dien de overige Grieken hunne poogingen wi de (1) Herod. L. 7, c. l6r. Qt) ld. ibid. c. 163. (3) I ibid. c. 169. C4) *d' Wd. c. 168- Diod. Sic. L. 11 p. 15. N 3 II. nF.BL. II. AFDEEL. I l t i 5 1 B i.  193 INLEIDING. IF, DBPL, 11' AFDEÏÏL I i } den onderfteunen CO- Men liet terflond 10,000 mannen, onder het bevel van ev^enetus van Lacedcemon, en themistocles van Athenen, uittrekken, die aan den oever van den Peneus aankwamen, en zich met de ruiterij van Thesfalie aan den ingang van het dal Tempé nederfloegen: maar, weinige dagen daarna, vernomen hebbende, dat het Perfifche heir langs eenen veel gemaklijker weg in Thesfalie kon indringen , en door afgezanten van alexander , den Koning van Macedonië, verwittigd zijnde van de gevaarlijkheid hunner ligging, trokken zij naar de landengte van Corinthus te rug, waarna de Thesfaliërs beflooten, om zich met de Perfen te bevredigen. 'Er fchoot dus ter verdediging van Griekenland hechts een kleen aantal van volkeren en heden over. Themistocles was de ziel vaa derzelver raadsvergaderingen en het leeven hunner hoop door zich beurtelings te bedienen van overreding en misleiding, van voorzichtigheid en werkzaamheid. Hij wist elk in te nemen , minder nog door de kracht zijner welprekendheid, dan door de houtheid van zijn :harakter , terwijl hij zelf vervoerd werd loor zijnen geest, waaraan de kunst niets ge. wmd had , maar dien de natuur zelve gechikt had , om over menfehen en lotgevalen te heerfchen door eene foort van natuurtnft, welker foelie ingevingen hem in het toe- ko (i1) Herod. l. 7, c. 17-.  INLEIDING. 199 komende en in het tegenwoordige ontwikkelden, wat hij te hoopen of wat hij te vreezen had (1). Zinds eenige jaaren zag hij vooruit, dat de flag van Murathon hechts een voorfpel der oorlogen was, die de Grieken dreigden, en dat zij nog nooit in grooter gevaar, dan na die overwinning, geweest waren; dat zij, om de meerderheid te bewaaren, welke zij verkreegen hadden, zulks langs andere wegen moesten zoeken, als waarop zij die hadden gevonden ; dat zij altijd meesters van het vaste land zouden blijven, wanneer zij meesters van de zee waren ; dat 'er , eindelijk, een tijd zou komen , wanneer van hun behoud dat van Athenen zou afhangen , en het behoud van Athenen van het aantal haarer fchepen. Na deze, zoo nieuwe, als belangrijke bedenkingen, had hij eene geheele verandering der denkbeelden bij de Atheners ondernomen, en alle hunne gedachten op het zeewezen gewend. Twee omhandigheden helden hem in haat, om dit ontwerp te volvoeren. De Atheners deeden den bewooners van het eiland Mgina den oorlog aan, en hadden onderling aanmerkelijke fommen te deelen, welke uit de zilvermijnen kwamen: maar hij overreedde hun om in plaatze van deze uitdeeling te doen , twee honderd galeijen aan te bouwen, het zij om Ci) Thiicyri*. L. 1 , c. 138. Plut. in Tnem. t. 1, p. il« Nep, in Them. c. «, fcc. N 4 II. lïïtZÜi 11. Ai-Laan..  11. neet, ! i I i ] i 1 ï \ t » SP9 INLEIDING. om deze eilanders daarmede werkelijk aan te vallen, het zij om zich ten eenigen tijd tegen de Perfers te verdeedigen (i). Deze galeijen lagen, bij den inval van xerxes, in de haven van Attica. ' Terwijl die Vorst met zijn heir voordrukte, werd 'er op de algemeene vergadering in de landengte van Corinthus beflooten, om een gedeelte der krijgsmagt, onder bevel van leonidas,Koning van Spana, af te zonderen ter bezetting ean den doortogt der Thermopykn, tusfchen Thesfalie en Locris O), terwijl de Griekfche Eeemagt de Perfifche op zou wachten in eene seeengte tusfchen de kusten van Thesfalie en ?an Eubcsa. De Atheners , die j27 galeijen moesten benannen, maatigden zich een grooter recht aan >p het bevel ter zee, dan de Lacedzmomërs, ue 'er hechts io geleverd hadden (3). Maar :iende, dat hunne bondgenooten dreigden te ug te trekken, indien zij het bevel aan geeten Spartaan overlieten, honden zij van hunne 'ordering af. Euryjuades werd tot Opper levelhebber verkooren en had onder zich thb usTOCLES en de Opperhoofden der overhre olkeren (4). ö De 2S0 fchepen (5),. welke de Griekfche vloot uit- COHerod. L. 7, c. ,44. Thuc-d. t. c. ,4. PIüt. in b«m. ,. , p „3. W Herod. L. 7, c. 175. Diod. Sic. L. ,P.4. (3) ld. U 8.c. 1. ifocr. p.,iath. ïo5. 3 Plut. JB The*, p. „5. Cs; Heioi L_ P' ^  INLEIDING. aoi uitmaakten , voegden zich bij elkanderen aar de Noordkust van Euboea, op de hoogte var Artemifium. Leonidas , de keus der algemeene verga dering hoorende, voorzag zijn lot en onder worp zich aan het zelve met al die groothei van ziel, welke zijne natie alzins onderfcheid de: hij nam flechts 300 Spartaanen bij zich -die hem in moed gelijk waren, en wier gt voelens hij kende (1). De Ephoren hielde hem voor, dat zulk een kleen getal van krijg: knechten niet toereikende zijn zou: „ hun g( tal is zeker gering, andwoordde hij, om b vijandlijke heir tegen te houden , maar noi thans groot genoeg voor het doel, het ge< zij zich vóórhellen." „ En welk is d doel:" vroegen hem de Ephoren? „Onze phc is hervattede hij, die post te verdeedige! ons befluit is, op dezelve te fneuvelen. Di honderd flachtoffers zijn genoeg voor Sparta eer; dezelve zou voor altijd verlooren zijr wanneer zij mij alle haare krijgsknechten to vertrouwde, want ik kan niet denken, dat e hunner de vlucht zou durven nemen (2)." Eenige dagen daarna zag men te Laceixm een fchouwfpel, het geen men zich niet zo der aandoening vertegenwoordigen kan. 1 ipitsbroeders van leonidas vierden 'er voorraad hunne uitvaart door lijkgevechte w (1) Herod. L. 7, c. 205. CO *>ioi. Sic-IL. n. p. Plat. Lacon. Apophth. t. 2-, p. as* N 5 II. DEEL. II. AFDEEL. 1 J n :t n it it 1: ie 'j :n tn 11)e 4»  II. B8EL. II. AFJJBÉl De flag bij de ThermopyUn, I 202 INLEIDING. ~ welke hunne vaders en moeders bijwoonden (i). ' ' Na het voleindigen dezer plegtigheid verlieten zij de ftad , gevolgd door hunne ouders en vrienden, van wien zij een eeuwig affcheid namen Bij deze gelegenheid zeide leonidas tot zijne huisvrouw, welk hem zijne laatfte bevelen afvroeg : „ ik wensch u eenen echtgenoot toe, die uwer waardig is, en kinderen, die hem gelijk zijn (V)." h" Leonidas verhaastede zijne marsch: hij wilde door zijn voorbeeld veele nabuurige Heden , die gereed ftonden , om zich voor de Perfers te verklaaren, bij hunnen plicht houden (3j: hij trok door herland der Thebaanen, wier goede trouw men verdacht hield, en die hem echter 400 mannen leverden, met wien hij zich naar de Thermopylen begaf (4). Eerlang kwamen 'er 1000 krijgsknechten van Tegea en Mantinea opdaagen, iao van Orchomena, icoo uit de overige lieden van Arcaiie 400 van Corinthus , 200 van Phlius , 80 van My eenen, 700 van Thespie , 1000 van Phocis, en de kleene Locrifche natie trok met al haare' magt te veld (5). Deze afgezondene krijgshoop, die omtrend 7000 mannen bedroeg (*), moest gevolgd geworden zijn door de geheele Griekfche krijgs- magt : CO Plut. de Herod. mtVgn. p. 8r;r>. (2) ld. ibid. & l«con. Apoph». p. 225. (j) Herod. L< 7> c> ;o6- c+ ibid,. c. 205. Diod. Sic. l. ii, p. 5. (5) id. ibi(J> C/20Z] O Zie de Vilde Aantekening igter die Deal.  INLEIDING. 203 magt: maar de Lacedamoniërs werden opgehouden door een feest; de andere bondgenooten maakten zich gereed, om de Olympifche fpelen te vieren, en allen geloofden zij, dat xerxes nog ver van de Thermopylen was (1). Van dezen doorgang, die de eenige weg is, langs welken een leger uit Thesfalie kan doordringen in Locris, Phocis, Bozotie, Attica en nabuurige gewesten (2), zullen wij eene korte befchrijving geven. Uit Phocis komende , om naar Thesfalie te gaan (*), reist men door het kleene grondgebied der Locriërs en komt men aan het zeedorp Alpenus (3), het geen men in laatere tijden heeft willen verfterken (4), om dat hel vooraan bij dezen engen doortogt ligt. j Deszelfs ingang is niet breeder, dan volftrekl noodig is voor éénen wagen (5): voords loopt hi; tusfchen moerasfen, door het zeewater veroorzaakt Q6), en tusfchen onbeklimbaare rotzen heen, die het einde uitmaaken van die keten van bergen, die den naam van den QJtn dragen (7). Naauwlijks is men Alpenus door , of men vindt ter linkerzijde eenen fteen aan hercules melanpygus geheiligd, waarbij een voetpat Cl) Herod. L. 7, 206. (ilLiv. L. jG, c. 15, C *) Zie de afteck^ning van cte enqie der Thermopylen. (3) He rod. L. 7, c. 17(1. (4) Aïfcbin. de fals. legat. p. 416 (5) Herod. L. 7, c. 176. (6) ld. ibid. Paufan, L. 7, c 35, p. 558. (7) Strab. L. 9, p. 4*8. Liv. L. 36, c. 15. h. D»r.. II. AFDBBL,  2C4 INLEIDING. ir. EEBl. U. AFDÜEL pad uitkomt, het welk naar den top der bergen heenen leidt (ij , waarvan ik weldra fpreken zal. Een weinig verder moet men een warm bad doorgaan, het welk aan deze plaats den naam van 'ïhermopijlen gegeven heeft (2). Digt daarbij ligt het vlek Anthela; en in de vlakte rondom het zelve vindt men eenen kleenen heuvel (3) en eenen tempel van ceres , alwaar de jimphiftijons 's jaarlijks eene hunner Vergaderingen houden. Buiten deze vlakte vindt men eenen weg of liever een dijk , die flechts 7 of 8 voeten breed is. Men houde deze engte wel in het oog. Wel eer trokken 'er de Phocaërs eene muur op, om zich voor de invallen der Thesfaliërs te dekken (4). Wanneer men den Phoenix overgetogen is, wiens wateren zich vermengen met den Afopus, die uit eene nabuurige vallei voordfpoelt, ontmoet men de laathe engte, welker breedte eene halve Plethra is (*). Nu wordt de weg wijder tot aan Trathinium , het welk deszelfs naam van de Stad Trachis (5) ontleent, die door de Maliërt bewoond wordt (6). Deze ffreek heeft groote vlakten , die door den Sperchius en andere ri- fO Herod. L. %6, c. n€. ld. ibid. c. 176. Strsb. Liv. &c. '3) Herod. ibid. c. -25. (4) ld. ibid c. 176. [*) 42 «ot 48 voet. f5) Herod. ibid. c. l(,o. (6) Thueyd. '■" 3> c. wat hun te doen Hond. De meeste Bevelhebbers Helden voor, om te rug te trekken naar de landengte van Corinthusmaar leonidas verwierp hun voordel , en men vergenoegde zich met lopers af te zenden, om alle de verbondene Steden tot fpoehgen byftand aan te fpooren f». Nu kwam een Perfuch ruiter, dien xerxes ■tgezonden had , om de fterkte dezer vijan- Z,7rT TT' ^ V°01'P°St der verdt thands door Spartaanen bewaakt, waar 5 zommiS^n zich in het worftelen oefenen, anderen hun haair uitkamden, wijl hune eerfte zorg in groote lijfsgevaaren beftaat in un hoofd te reinigen. De ruiter kon veilig >t hun naderen, hun getal opnemen, en wet :V 7 ' a0ndC1 dttL men verwaarde, hem aan te zien. Daar de muur hem et overfchot des Griekfchtn legers verborgt id, gaf hi, xerxes alleen verflag van de ^ ^ ^«r engte De Koning, die over de gerustheid der La dromers verbaasd ftond , Kei hun eenfce geri tijd tot nadenken (4). 0p den vijfde, Schreef hij aan LE0nidas : „ indien ^ wilt .i) Herod. t. 7, c. »oi r» n L J I. c. 108. («IJ. ibid. c. 4Io. ;  INLEIDING. ao? wilt onderwerpen , zal ik u de heerfchappij over Griekenland geven." Leonioas andwoordde: „ ik wil liever voor mijn Vaderland fterven, dan hetzelve in flaavernij brengen." Een tweede brief van den Koning behelsde alleenlijk deze woorden: „ geef mij uwe wapenen over." Het wederfchrijven van leonidas was: ,, kom ze haaien (i)." Xerxes , die van toorn blaakte, liet de Meders en Cisfiërs tegen hun optrekken (s>) met bevel, om hem deze mannen op haanden voet leevendig gevangen te brengen. Eenige krijgsknechten liepen leonidas boodfchappen: „ de Perfen zijn kort bij ons." Hij gaf hun koel ten andwoord: „ zegt liever, dat wij kort bij hun zijn (3)-" Terftond verliet hij met de uitgelezenfte zijner troepen de verfchanhng, en gaf het teeken tot den flag. De Meders vielen woedend aan: maar hunne voorfte gelederen werden nedergehonwen; en de volgende ondergingen het zefde lot. De Grieken die digt in een geflooten honden en zich met hunne «roote fchilden bedekten , booden fteeds de fpits hunner lange pijlen. Te vergeefsch kwamen 'er telkens nieuwe benden, om door hun heen te breken. Na verfcheidene vruchtlooze aanvallen, maakte de fchrik zich van de Meders meester; zij namen de vlucht, maar werden vervangen door de 10,000 oafterflijken, die (O Piut. Lacon. Apophrii. p. 225. O) Herod. L. 7, c. 210. (3) Plut. ibid. II. nEEi. [1. AFDEEL  ÏT. DFKL. I. AFDEEL ao8 INLEIDING. die door hydarnes werden aangevoerd (i). Nu werd het gevecht moerddaadiger. De dapperheid was thands aan -beide zijden fchier even groot; maar de Grieken hadden hunnen hand en hunne wapenen in hun voordeel. De pieken der Perfen waren te kort en hunne fchilden te kleen O). Zij verlooren veel volks, en men zegt dat xerxes, die hunne vlucht aanfchouwde, meer dan eens van zijnen throon opiprong en voor zijn heir beefde. Den anderen dag werd het gevecht hervat, maar met zoo weinig voordeel voor de Perfen dat xerxes aan den doortogt begon te wanhoopen. Schaamte en onrust kwelden zijn trotsch en kleenmoedig hart reeds,wanneer een inwooner dier ftreeken, epialtes genaamd, hem het rampzalige voetpad kwam ontdekken, waar langs hij den Grieken kon in den rug komen. Vervoerd van vreugd zond xiïrxes hierop ferfl-und hvdahivfc met de onfterllijke bende af (3). Epialtes ging als wegwijzer mede. Zij trok met het vallen van den avond het eikenbosch door, waarmede de zijde van het gebergte bedekt is, en kwam ter plaatze, waar leonidas zijne buitenpost had uitgezet. Hydarnes meende hier wederom Spartaanen te vinden, maar door epialtes verzekerd, dat zij Phocceè'rs waren , maakte hij zich gereed, om deze post te behrijden, welke hij echter na CO Diod. Sic. l. 11, p. 7. CO Herod. L. 7, 0 an. ld. ibM. c. 215, Diod. Sic. L. 11, p. 7. Strab. L. 1, p. 10.  INLEIDING. 109 lia eene geringe verdeediging zag verlaten, terwijl de bezetting de vlucht naar de bij gelegene bergen nam. De Perfen vervolgden hunnen weg. Des nachts werd leonidas van hun oogmerk verwittigd door eenige overlopers uit het leger van xerxes, en, den volgenden morgen, van deszelfs bereiking door de fchildwachten van den top der bergen. Op dit verfchriklijk nieuws kwamen de Griekfche Legerhoofden bij een. Daar de een van gevoelen was, om de Thermopylen te verlaten , de ander om aldaar te blijven, bezwoer leonidas hun, om zich te fpaaren tot eene gelukkiger gelegenheid, maar betuigde hij, wat hem en zijne medgezellen betrof, dat zij deze post, welke Sparta hun had toebetrouwd, niet mogten verlaten (i). De Thespiè'rs verklaarden, de Spartaanen niet te zullen verlaten; de 400 Thebaanen namen, het zij gedrongen, het zij vrijwillig, het zelfde belluit (2;; het overfchot der Grieken had den tijd, om deze engte veilig te verlaten. Intusfchen maakte zich leomdas gereed tot de ftouthe onderneming: ,, hier, mijne fpitsbroeders, zeide hij, is de plaats niet, waar wij moeten ftrijden: laat ons naar de tent van xerxes optrekken en hem doen omkomen, of zelve in het midden van zijn leger fneuvelen." Eene vreugdekreet Was het andwoord zij- (O Herod. L. 7, c. ito. Justin. L. 2, c. It. (2) ld ibid. c. zz7. Plut. de isalign. Herod. t. 2, p. 865. I. DEEL. O tl. AFnlSL.  aio INLEIDING. II. nCEL. ï. AFDEEL zijner krijgsknechten. Hij liet hun eenen maa' tigen maaltijd houden , zeggende: „ wij zullen weldra een anderen bij pluto vinden." Alle zijne woorden maakten eenen diepen indruk op den geest. Even voor den bedoelden aanval trof hem het lot van twee Spartaanen, die door maag- en vriend-fchap naauw met hem verbonden waren , den eenen gaf hij eenen brief, den anderen eenen gehefmen last aan de regeering van Lacedcemon: ,, wij zijn hier niet, was hun andwoord, om brieven te heitellen, maar om te vechten;" en zonder zijn wederandwoord af te wachten, fchikten zij zich weder in hun eigen gelid (i). In het midden van den nacht verlaten de Grieken , met lj-.onidas aan hunne fpits , de engte, trekken met verhielde fchreden dwars door de vlakte heen, brengen de buitenposten om,en dringen tot in de tent van xerxes door, die reeds gevlucht was; van daar begeven zij zich in de nabuurige tenten, verfpreiden zich door het geheele leger , en vieren hunnen bloeddorst bot. De fchrik, dien zij verwekken, verdubbelt elk oogenblik bij elk hunner fchreden door de ontzettendfte omhandigheden. Een hil gemompel en weldra eene ijslijke kreet gaat 'er over de vermoedde nederlaag van hydarnes op, en voorfpelt het ganfche leger een gelijk lot door de vereenigde magt der Grieken. De minst (ij Diod. Sic. l. u , p. 8. Plut. de malign. Herod. t. 2, p. 856. Id. Lacon. Apoptuh. t. 2 , p. asg. Justin, l, &, c. n.  INLEIDING. fi.i minst vertzaagde Perfen konden de ftem hunnei Bevelhebbers niet hooren; zonder te weten, werwaards zich heen te begeven of hunne flager te richten, werpen zij zich op goed geluk ai onder de ftrijders, en komen door de hander van eikanderen om. Maar de eerfte ftraalen de] zon ontdekte hun het gering getal hunnei overwinnaars niet, of zij fchaarden zich gere. geld en vielen de Grieken van alle zijden tt gelijk aan. — Leonidas ftort onder eene hagel bui van pijlen neder. De eer , om zijn lijl aan den vijand te ontrukken , verwekt eei moorddaadig gevecht tusfchen zijne medgezel len en de ftceds vermeerderende Perfifche ben den. Twee broeders van xerxes , eene me nigte Perfen , en de meeste Spartaanen verloc ren het leeven. Eindelijk bemagtigen de Grh ken , fchoon uitgeput van krachten en verzwak door hun verlies, het lijk van hunnen Veld heer; nog vier maaien haan zij den vijand af die hun hetzelve wil ontrukken ; zij brenge het naar de engte terug; fpringen 'er de borst weering mede over en houden met hetzelv op eenen kleenen heuvel ftand , die digt b Anthela is, alwaar zij het nog eenige oogei blikken verdeedigen en tegen de benden, we ke hun vervolgden, en tegen die, welke w barnes van den anderen kant der engte tege hun aanvoerde (i). Vergeeft, edele fchimmen, de zwakheid m\ D (i) Hf tod. L. 7. c giS- II. DFEL. II. AFÜËÏL 1 h t I l e ij 1- > SJ  ±ift INLEIDING. H. BBF.l. I. «MEI. ner uitdrukkingen! Ik offerde u eene waaroiger vereering, toen ik dien heuvel bezogt, waarop gij den adem uitbliest; toen ik op een uwer graven rustende , met mijne traanen de plaats bevochtigde, welke gij door uw bloed verwdet. En , wat zou ook de welfprekendheid bij zulk een groot en ongemeen offer kunnen voegen? Uwe gedachtnis zal langer in wezen zijn, dan de Ptrfifche heerfchappij, welke gij wederftondt, en, tot aan het eind der eeuwen , zal uw voorbeeld, in de harten, die hun vaderland minnen, verrukking en naarijverige geestdrift wekken! Eer het gevecht ten einde was, gaven zich eenige Thebaanen, zegt men, aan de Perfen over (i). De Thespiërs deelden in den moed en in het lot der Spartaanen, doch de roem der Spartaanen heeft dien der Thespiërs fchier geheel verduisterd. Onder de oorzaaken van deze vooringenomendheid bij het algemeene gevoelen , moet men in aanmerking nemen, dat het befluit om in de Thermopijlen te fneuvelen, bij de eerfte een opzet was, het geen met even veel koelbloedigheid als ftandvastigheid genomen en volvoerd was; terwijl hetzelve bij de laatften flechts eene opwelling van dapperheid en braafheid was, welke het voorbeeld der eerfte in gesting had gebragt. De Thespiërs overtroffen flechts andere menfehen, om dat de Spartaanen zichzelve overtroffen hadden. LOCO Hho4. L. 7, c. af 5.  INLEIDING. ai; Lacedeemon was hoogmoedig op het verlies van haare krijgsknechten. Alles, wat hun betreft, is ook aanmerklijk. Terwijl zij bij de Thermopijlen waren, zeide een Trachiniër, die hun een zeer groot denkbeeld van het heil van xerxes wilde geven, dat het aantal hunner pijlen de zon verduisteren kon. Des te beter, andwoordde de Spartaan diêneus, dar vechten wij in de fchaduw (i). Een ander door leonidas naar Lacedeemon afgevaardigc werd in het dorp Alpenus, door een ongemal aan zijne oogen , opgehouden. Men kwan hem zeggen, dat de bende van hydarnes vai het gebergte afkwam en de engte doortrok terhond vattede hij zijne wapenen op, liet ziel door zijnen haaf naar den vijand geleiden greep hem in den blinde aan, en ontvong de dood, die hij verwachtte (2). Twee anderen , die eensgelijks op last va den Veldheer waren afgeweest , werden, b hunne terugkomst verdacht gehouden, van al les niet gedaan te hebben, om tijdig genoe bij het treffen terug te zijn. Dit vermoede beleedigde hunne eer. De een benam zich h< leeven, de ander vond geen ander herhei,da in het zijne kort daarna op te offeren in de flag van Platea Q). De opoffering van leonidas en zijne bene had grooter uitwerking, dan de fchitterendf ove (o Herod. l. 7, e. aafi. (*) Id- c' a2S' (*3 ] ibid. c. sji it 332. O 3 ii. Dï«t. il. AFDLBL. 1 l l I I 1 I 1 1 j tl | n a e ;e r-  2i4 INLEIDING. tl. OT1L. f. AFDEEL- j 1 1 J 1 ï 1 J 1 J overwinning : zij ontdekte den Grieken het geheim hunner fterkte , den Perfen dat van hunne zwakheid (r). Xerxes, die verbaasd ftond, van onder zoo veel volks zoo weinig krijgsluiden te bezitten, was zulks niet minder , toen hij hoorde, dat Griekenland eene menigte van even onverfchrokken Verdeedigers, als de Thespiërs en agt duizend Spartaanen bepattede, gelijk aan hun, die nu gefneuveld waren (2). De verbaazing in tegendeel, welke deze laatften bij de Grieken verwekten, ging in sene hevige begeerte over, om hun naar te rolgen. De zucht naar eer, de liefde tot het vaderland, en alle andere deugden werden tot Jen hoogften graad gebragt, terwijl het hart :ene grootheid aannam, welke men tot nog toe het gekend had. Het was nu de tijd voor groote >edrijven, dien men geenzins kiezen moet, om 'olkeren , die met zulke edele gevoelens be:ield zijn, in ketenen te kluisteren. Terwijl xerxes bij de Thermopijlen lag, had ;ijne vloot, welke op de kusten van Magneta bij eenen ftorm 400 galeijen ,en eene meligte provihe-fchepen verlooren had (3), haaen koers voordgezet, en digt bij de ftad Iphetes geankerd in het gezicht der Griekfche loot (4), welke op eenen afftand van So ladiën, de vaart tusfchen Eubcea en het vaste md befchermen moest. Alhier hadden, fchoon met (1) Dici. Sic. L. 11, p. 10. O) Herod. L. f, c. sio & S4> (3) ld. ibid. c. 100. (4) H« L. 8, t. 8«  INLEIDING. ais met eenig verfchil in den uitflag , verfcheide-, ne omftandigheden van aanval en verweering plaats, welke het gevecht bij de Thermopijlen voorgingen en vergezelden (i)- Op het naderen der vijandlijke vloot, wilden de Grieken hunne post verlaten; maar werden door themistocles te rug gehouden O). Twee honderd Perfifche ichepen voeren boven het eiland van Eubcea heen en omringden de Grieken, wanneer een nieuwe horm hun tegen de klippen flingerde (3). Geduurende drie dagen vielen 'er verfcheidene gevechten voor, waarin de Grieken altijd voordeel behaalden. Ten laatften hoorden zij, dat de Thermopijlen veroverd waren, en van dat oogenblik zakten zij naar het eiland Salamis af (4). Bij dit terug wijken voer themistocles zeer fnel de kusten langs, werwaards het zoete water ongetwijfeld de manfchap der vijandlijke fchepen heen moest lokken, en liet aldaar gefchriften liggen voor de J miers, die in het heir van xerxes waren, waarin hij hun herinnerde, dat zij afftamden van die zelfde Grieken , tegen wien zij thands de wapenen voerden. Zijn oogmerk was hier mede , om hun de zijde van den honing te doen veriaten, of ten minften om hun bij hem verdacht te maaken (5). In- O) Diod. Sic. L. n , P- n. CO H«od. L. 8, e. 4 & 5. Diod. Sic. L. 11, P- 11. C3) 'd- ibid. c. 7 & «S. C4) M. ibid. c. si. Cs) ld. ibid. c. 22. Justin. L. a, c. ia. PluU in Them. p. 116. O 4> ii. dbïl. I. AT02BL.  ii. DÏF.i, ii. AFDEB1 116 INLEIDING. Intusfchen had zich het Griekfche heir bij de landengte van Corinthus geplaatst, en was alleen op het beletten van den overtogt in Peloponnefus bedacht ( i). Dit ontwerp verijdelde de inzichten der Atheners, die zich tot nog toe gevleid hadden, dat Beeotie, maar geenzins Attica, het tooneel des oorlogs zijn zou. Van hunne bondgenooien verlaten, zouden zij fchier Zich zeiven verlaten hebben. Maar themistocles , die alles vooruit zag , zonder iet te vreezen , en tevens alles voorkwam, zonder iet te waagen , had zulke juiste maatregelen genomen , dat dit geval zelf het ftelzel van verdeediging rechtvaardigde, het welk hij van het begin des Medifchen krijgs had aangenomen. In het openbaar en in het bijzonder toonde hij den Atheneren aan ,dat het tijd was,.om eene plaats te verlaten, welke door der Goden toorn aan de woede der Perfen werd overgeleverd • dat de vloot hun eene veilige wijkplaats aanbood, en dat zij overal een nieuw vaderland zouden vinden , waar zij flechts hunne vrijheid zouden kunnen befchermen : hij onderfteunde deze redenen door Godfpraaken, welken hij van pythia gekreegen had; en, wanneer het volk vergaderd was, bragt een voorval , het welk themistocles had weten te veroorzaaken, hetzelve tot eene volkomene beflisflng. De Priesters kwamen aankondigen, dat de gewijde flang, welke in den tempel van (O Hetoü. t. 8, e, 45. Ifofr. pinrgt t. 1, p,  INLEIDING. 217 van minerva onderhouden wordt, niet meer gevonden werd (1). „ De Godin zelve verlaat haar verblijf, riepen zij, en wat marren wij, haar te volgen ? " Terhond bevestigde het volk. nu het voorhei van themistucles : ,, dat de had geheld zou worden onder de befcherming vaii minerva; dat alle de inwooners, die de wapenen konden voeren, zich te fcheep zouden begeven; en dat elk burger voor de veiligheic van zijne vrouw , kinderen, en flaaven zorgen zou (2)." De geestdrift van het volt liep zelfs zoo ver , dat zij bij het fcheidei der vergadering cyrsilus fteenigden , die d onderwerping aan de Perfen had durven voor hellen, en de vrouw van dezen redenaar de zelfde ftraf aandeeden (3). De uitvoering van dit befluit veroorzaakt een aandoenlijk tooneel. De inwooners va Attica, gedrongen hunne haardfteden, hunne al< kers, de tempels hunner Goden, de grafplaai zen hunner ouderen te verlaten, vervulden d vlakten met een droevig rouwgeklag. De grij; aards , dien men om hunne zwakheid niet vei voeren kon, konden zich niet losrukken uit d armen hunner troostlooze bloedverwanten; c mannen, die den. Staat konden dienen, on vongen aan den oever der zee met de a fcheidskus de traanen hunner vrouwen, kii deren en ouders (4), dien zij met overhaa tir (1) Herod, L. 8, c. 41. Piut. in Thitn. p. 116. £») 1 ibid. (,3) Demosth. de Cor. p. 5*7. (4) P'"1' iWd' P* " O 5 ii DEEL. ii. AFDEEL. t 1 e e e tfi' g i.  ii- nmi. H. dFOEEl, ( i c ( P E b d x. 1* d< fl< ge re ( . ibi< 11$ INLEIDING. ting op fehepen bragten , welke hun naar Mgina , Trezena en Salamis zouden brengen, terwijl zij zelve zich op de vloot begaven (i) met een hart, welks diepe fmarten hun alleen naar het oogenbhk der wraake deeden wachten. Xerxes maakte thands fchikkingen, om de Thermopijlen te verlaten: de vlucht der Griekfche vloot had hem al zijne trotschheid weder gegeven, wijl hij bij hun dien fchrik en mismoedigheid hoopte te vinden, welke de ninhe tegenfpoed in zijn eigen hart verwekte, h deze omhandigheden begaven zich eenige werlopers van Arcaaie onder zijn heir, die n zijne tegenwoordigheid gebragt werden. Men roeg hun, wat de volkeren van Peloponnefus eeden. ,, /'ij vieren, andwoordden zij, de Ydjmpifche fpelen, en zijn bezig met de eererijzen aan de overwinnaars uit te deelen." en der Bevelhebbers daarop uitgeroepen heb;nde: men voert ons dan tegen mannen aan, e alleen voor de eer vechten? verweet xeri§ hem zijne lafhartigheid, en, de zorglooslid der Grieken voor eene befchimping houipde, verhaastede hij zijn vertrek fV). Hij trok Phocis in. Deszelfs inwooners be>oten, liever alles op te offeren, dan de almeene zaak te .verraaden: zommigen vluchten op den berg Parnasfus , anderen naar na- i). Herod. L. 8,0.41. Paufim. L. a , j), 185. (s) Herodv !> c. 26.  INLEIDING. 219 nabuurige volkeren; hunne landerijen werden verwoest en hunne heden te vuur en te zwaard verdelgd. Bmtie onderwierp zich , uitgezonderd Platea en Thespie , welke ten eenemaa. omgekeerd werden (1). Na de verwoesting van Attica,, kwam xer xes in Athenen, alwaar hij eenige ongelukkig* grijzaards vond, die den dood afwachteden en een kleen getal burgers, die, 111 het ver trouwen op eenige verkeerd uitgelegde god fpraaken, behooten hadden , den burg te vei deedigen. Verfcheidene dagen lang hoegen z de verdubbelde aanvallen der belegeraars af maar eindelijk fprongen zommigen van bove neder, en werden anderen in de tempels, wa; zij te vergeefsch eene vrijplaats gezogt hadden omgebragt. De had werd geplunderd en in ( asch gelegd (2). De Perfifche vloot liet het anker vallen c de reede van Phalerus (3), 20 fiadiën y? Athenen (*); de Griekfche lag op de kust v; Salamis. Dit eiland , het welk tegen ov< Eleufis ligt (t), maakt een grooten zeeboeze: uit, waarin men door twee engten kan komen ten' oosten van de kust van Attica , en te westen van die van Megara. De eene ze en*te aan welker ingang het kleene eilar cliol » pfy # O Herod. L. 8, c. 50. (O Mi ">ld. c. 53t Pm L. 10, c. 65, P- 387. (S) Herod. L. a, c. 67. P^. 8, c. 10, P. 619. (*) Eene kleene mijl. Ctl %W * plan van d«n zeefiag bij Salamis. 11. dml. il aeueel. > 3 » n ir •> .e p Da flug bij* Scldmis. n n x n 5 n d 1. 1. et  nirer. II- AtOEEL. 1 j 1 è ó i c- k: INLEIDING. Pfyttalie ligt, is op zommige plaatzen 7 of 8 Jtadiën breed (*), doch op andere veel breeder; de andere is veel naauwer. De brand van Athenen maakte zulk eenen indruk op de Griekfche vloot, dat derzelver grootfte gedeelte befloot, naar de landengte van Corinthus te varen , alwaar de landmagt verfchanst lag: en het vertrek derwaards werd 5p den volgenden dag bepaald (1). in den nacht (f) begaf themistocles zich ïaar eurybiades , den Vlootvoogd (2), en )ragt hem onder het oog , dat al zijn gezag net in ftaat zou zijn , om het volk op de 'chepen te houden, wanneer hij dezelve naar ene kust bragt, welke de ontvluchting be;unftigde , maar dat hij fchierlijk zijne vloot mbemand en Griekenland onverdeedigd zien ou. Eurybiades , door deze bedenking getrofen, hield eenen zeekrijgsraad. Alle deszelfs ;den verklaarden zich tegen het voorftel van 'hemistocles ; en allen kwamen zij , vergramd ver zijne onverzetlijkheid, tot beleedigende •oorden en hoonende bedreigingen. Hij weere deze ongepaste en onftuimige aanvallen met rift af, tot dat hij den Lacedemonifchen Beelhebber met een opgeheven ftok naar zich 5e zag komen: toen zijne drift wederhoudende, t*) Zeven of ajthonderd Toifitu. (i) Herod. t. 8 , c. 56. ) De nacht van den i3den uf i9J(D van Wijnmaand van it jaar 480 voor J. C. (t) Herod. i. 8, c. 57.    INLEIDING. de riep hij hem bezaadigd toe: „ haa vrij, maar luister (i>" Deze trek van grootmoedigheid trof den Spartaan, en veroorzaakte ftilte Themistocles hernam zijne meerderheid', maar vermeed allen fchijn van verdenking van de trouw der Bevelhebberen en hunne manfchap , en fchilderde alleen de voordeelen hunner tegenwoordige ligging en de gevaaren der andere met leevendige verwen af. „ Opge. flooten in deze engte, zeide hij, kunnen wij den vijand eene gelijke fpits aanbieden: veel verder zou de talrijke vloot der Perfers, wanneer zij zich hechts uit kon breiden, ons van alle kanten omcingelen. Bij Salamis flag leverende zullen wij dit eiland bewaaren , waai wij onze vrouwen en kinderen hebben nederge zet, en tevens het eiland Mgina en de ftac Megara , wier inwooners onze bondgenoo ten zijn: wanneer wij naar de landengte af deinzen, zullen wij deze belangrijke plaatzei verliezen, en zult gij, eurybiades, u zelve; moeten wijten, van den vijand naar de kustei van Peloponnefus gelokt te hebben («>" Op deze woorden brak adimantes, die d Bevelhebber der Corinthiërs en van het tegen gehelde gevoelen was, op nieuw in deze be leedigende taal uit. „ Een mensch zonde vuur of haardftede zou Griekenland de w< vooi (l) Plut. in Them. p. U/. (*) L' 8' c' 6 Diod. Sic L. II, p. i}> ii. DEEL.' 11. Afl'iSU 1 i 1 1 r t i.  ie DEKL. ii. AFDEEl 222 INLEIDING. voorfchrijven? Themistocles befpaare zijnen raad, tot dat hij zich weder vleijen kan met het bezit van eenig vaderland." — „ En hoe, viel themistocles hem hierop in, durft men toch in tegenwoordigheid der Grieken ons eene misdaad maaken, van eenen puinhoop verlaten te hebben, om de haavernij te ontvluchten? Ellendige adimantes ! Athenen is verwoest, maar de Atheners beftaan nog en hebben een vaderland, het geen duizendvouwd bloeijender, dan het uwe, is. Het zelve behaat in die tweehonderd fchepen, welke hun toebehooren en waarover ik het bevel voere: ik biede ze andermaal aan, maar zij zullen op deze hoog te blijven. Verfmaadt haaren bijhand, zoo zal menig een Griek, die mij thands hoort, weldra ondervinden, dat de Atheners veel maniger heden en vruchtbaarer velden bezitten dan zij verlooren hebben ( j)/' Zich voords' naar eurybiades keerende, zeide hij: de keuze haat thands aan u tusfchen de eer "van Griekenland behouden, en de fchande,'van deszelfs ondergang veroorzaakt te hebben Ik hebbe u alleen te zeggen , dat wij , „a uw vertrek, onze vrouwen en kinderen zullen infchepen, en in Italië eene Mogendheid gaan oprichten , welke ons de Godfpraaken eenmaal aangekondigd hebben. Wanneer gij Zl,ike bondgenooten, als de Atheners zijn, zuh misfen," zult (J) Herod. L. 8, c. 61. Plut. in Them. p. u7,j  1 N L E I D I N G. 4*3 zult gij misfchien om deze woorden van themistocles denken CO'" De onverzetlijkheid van den Atheenfche Bevelhebber maakte zulk eenen indruk, dat eurybiades de vloot bevel gaf tot het blijven voor de kusten van Salamis. Gelijktijdig werkten dezelfde belangen bij de beide vlooten. Xerxes had op een zijnet fchepen eenen zeeraad bij een geroepen van de Bevelhebbers der onderfcheidene fmaldeelen. Zij waren de Koningen van Sidon, van Tijrus, van Cilicie, van Cijprus en verfcheidene andere kleene Vorsten of dwingelanden, die af hanglijl en cijnsbaar waren van het Perfifche rijk. Ir dezen grootfchen zeeraad verfcheen ook arte. misia, de Koningin van Halicarnasfus en var eenige nabuurige eilanden, eene Vorstin , welke door niet een der overige Bevelhebbers in moe( overtroffen of in beleid geëvenaard werd (2); zi was xerxes ongedwongen gevolgd, en zeid* hem de waarheid , zonder hem te mishaagen Men nam in overweging , of men op nieuw d Griekfche vloot zou aantasten, en mardoniu hond op, om de hemmen in te zamelen. De Koning van Sidon en de meesten, die me hem hemden, kenden de begeerte des groo ten Konings, en verklaarden zich voor eene: zeeflag : doch artemisia zeide tot mardc mus: „breng xerxes dezelfde woorden over welken ik u zal toevoeren. Na het geen 'e b C») Herod. L. 8, c. 6c. 00 ,OI« II. DEEL. II. AFDEEL . r F 5 I ■» r j  ii. DFÏÏLi ii. AFDEJSI ü24 INLEIDING. bij den laatften flag is voorgevallen, zalmen, ' ó magtige Koning , mij van geene zwakheid of lafhartigheid verdenken. Mijn ijver alleen verplicht mij, u heden eenen heilzaamen raad te geven. Waag geenen flag, wiens gevolgen onnut of fchaadelijk voor uwe eer zullen zijn. Is het voornaame oogmerk van uwen optogt niet. bereikt? Gij zijt meester van Athenen , gij zult het weldra van het overfchot van Griekenland zijn. Uwe vloot werkeloos houdende zult gij die der vijanden verftrooijen, welke flechts voor weinige dagen voorraad heeft. Wilt gij dit tijdhip verhaasten ? Stuur dan uwe fchepen naar de kust van Peloponnefus, en geleid uwe troepen naar de landengte van Corinthu,; en gij zult de Griekfche vloot haar vaderland zien te hulp fnellen. Ik vreeze voor eenen zeeflag, om dat dezelve, in plaatze van u eenig voordeel te geven, beide uwe heiren in gevaar zal brengen; ik vreeze dit, om dat ik de meerderheid der Grieken ter zee ken. Gij zelf, ó Koning, zijt de beste meester , maar gij hebt de flegtfte dienaars. In één woord, welk vertrouwen kunt gij op die menigte Mgijptenaau , Cijpriêrs , Ciliciërs en Pamphiliérs ftehen, die het meeste deel uwer fchepen bemannen (i_) ? " Mardonius , de ftemmen opgenomen hebbende, gaf daarvan xeuxes bericht, die, na de Koningin van Halicarnasfus met lof overladen CO Hetod. L. 8, c. tkmisia voorzien had. De meeste Bevelhebbers der Griekfche vloot riepen , dat het tijd was , om Peloponnefus te hulp te komen. De tegen» hand der Mginers, der Megariê'rs en der Athe~ ners hield het befluit lang op , maar eindelijk zag themistocles, dat de meerderheid tegen zijn begrip de overhand in den zeeraad kreeg (z) en deed nu nog eene laatfte pooging, om de gevolgen daarvan te voorkomen. Des nachts (*) ging iemand van zijnent wegen de Bevelhebbers der vijandelijke vloot aanzeggen, dat een gedeelte der Griekfche, onder den Atheenfchen Vlootvoogd * geneigd was , zich voor den Koning te verklaaren ; dat de overigen , door fchrik verbaasd op eene lpoedige vlucht bedacht waren; en dat zij door onderlinge verdeeldheden verzwakt en door de Perfifche vloot ingetlooten, verplicht zouden zijn, zich over te geven, of tegen eikanderen te vechten (3). Weldra kwamen de Perfen , onder begunhi- ging (!) Herod. L. 3, c. 60 ét 71. (2) Lijcurg; in LeOer. p. 156. ap. Oratores üraecos, e.lit. Stephani 15-5. (*) In den iueht tusfchen den loderi en jollen van Wijnmaand in het jaar 480 voor j. c. C3) Herod. l. 8* e. 75, Diod. Sic. l„ 1, , p. 14. Plut. in Them. p. n3. Nep. in Them. c. 4» L deel. P II. DRFfci  II. nv.v.1. li. afueël 426 INLEIDING. ging der duisternis op , en zetleden na het affluiten der uitgangen , waar door de Griekfche fchepen het konden ontkomen (i), 4000 voetknechten (2) aan land, op het eiland PJijttalie , het geen tusfchen het vaste land en de oostkust van het eiland Salamis ligt. Hier moest het tot een treffen komen (3). In dit tijdgewricht ging aristides , dien the-» mistocles , eenigen tijd te vooren , aan de wenfchen der Atheneren had wedergegeven (4), van het eiland Mgina tot het heir der Grieken over : hij zag de bewegingen der Perfers , en begaf zich , zoo dra hij te Salamis was , ter plaatze, waar de Griekfche Bevelhebbers bij een waren. Hij liet themistocles roepen en zeide : ,, het wordt tijd, dat wij onze ijdele en kinderachtige oneenigheden afleggen. Een eenig belang moet ons heden vereenigen, het behoud naamlijk van Giekenland: geef gij daartoe de bevelen, ik zal ze uitvoeren. Zeg den Grieken, dat het geen langer tijd van overleggen is , eq dat de vijand zich meefter maakt van de uitgangen , die hunne vlucht hadden kunnen begunstigan." Themistocles , door dezen voorko» menden flap van aristides getroffen, ontdek*, te hem de krijgslist , waardoor hij de Perfers had doen op komen , en bad hem den krijgsraad bij te woonen. De (1) JEIchijl. in Pers. v. 366. Diod. ibid. (2) Paufïn. l. *, c. 36, p. 8. (3) Herod. L. 8, c. 76. (4) Pint. in Tbem.  INLEIDING. as? De tijding van aristides , door verfcheidene getuigen , die de een na den ander kwa* men , bevestigd, brak de raadpleeging af, en deed de Grieken zich tot den flag bereiden (i). Door deverfterkingen,welken beide devlooten hadden ontvangen, beliep de Perfifche op 1207 en de Griekjche op 38° fchepen (a). Met het aanbreken van den dag fcheepte themistocles zijne krijgsbenden in. De Griekfche vloot fchikte zich in dagorde in de wester engte : do Atheenfche fchepen waren aan den rechter vleugel (g) tegen over de Phaenicilche ; de linker vleugel, uit Lacedcemomfche, JEginefche en Mi", garifche zamengefteld, had de Jonifche tegen zich over (4). Xerxes had zich, om zijne krijgsmagt dooi zijne tegenwoordigheid te bemoedigen, op een« nabuurige hoogte geplaatst omringd van zijne geheimfchrijvers , om alle de omftandigheden van den zeeflag op te teekenen (5). Zoo dra hij zich vertoonde, kwamen de twee Perfifch vleugels in beweging, en ftevenden tot voor* bij het eiland Pfijttalie voord. Zij behielden hunne rangfchikking, zoo lang zij zich konden uitbreiden , maar vonden zich verplicht, af t< breken, zoo dra zij tusfchen het eiland en het vas< (1^! Plut. in Them. p. ut, in Atifr. p. 3»3- C«) Herod.L. m c l. 8, c. 6(5 et 82 (3J ld L. 8, c. 83. Dio4 Si'c L. 11, p. 15. c4> Herod. L. 8, c. 85« ClJ M. « dgtt^o, .'int. in Themist. p. 118, II M*t. 11. AFOSfit,}  ii. WEL. II. ATDEEL. \ aaS INLEIDING. vaste land kwamen Ci). Behalven dit nadeel, hadden zij ook met tegenwind te worflelen (a) en met de zwaarte hunner fcheepen , welke zich bezwaarlijk lieten beftuuren , en , in plaatze van zich onderling te onderlteunen, geduurig eikanderen in het vaarwater waren en tegen eikanderen aanliepen. Het lot van dezen flag hing af van den rechtervleugel der Grieken en van den linkervleugel der Perfen , want aan die zijde bevond zich de keur der beide zeemagten. De Phoeniciers en de Atheners dreeven eikanderen in en uit de zeeëngte te rug. Ariabignes , een der broederen van xerxes, voerde de eerfte naar den flag , als of 'hij ze naar eene overwinning geleidde. Themistocles was overal en in ale gevaar. Terwijl hij den moed der zijnen prik' kelde of maatigde , drong ariabignes door , en deed een hagelbui van pijlen en fchichten, als van eene hooge fterkte, op hem nederftorten. In het zelfde oogenblik klampte eene Atheenfche galei den Phoenicifchen Vlootvoogd met geweld aan ; de jonge Vorst , hier over verontwaardigd , fprong op dit vijandelijke fchip over : maar werd terltond |van veele wonden doorboord (3). De dood des Bevelhebbers bragt verflagenheid bij de Phoenitürs, en de menigte der (O Diod Sic. t. il , p. 15. (a} Plut. ibid. p. 119. (j) td. ibid. Herod. L. 8, c. 8y.  INLEIDING. 229 der Scheepshoofden deed eene verwarring ontdaan , waar door hunne nederlaag verhaast werd : hunne groote en onbehouwe fchepen geraakten op de klippen der bijgelegene kusten , ftieten op eikanderen aan fpaanderen , werden in de zijde gelopen van de fcherpe (tevens der Atheenfche galeijen, en bedekten dt zee met haare wrakken; de verfterking zelve. welke haar werd toegezonden , vermeerderd, hechts de verwarring (1). De Cijpriërs en de andere Oosterfche natiëi wilden te vergeefsch het gevecht hervatten: n eenen tegenftand, dien zij lang genoeg vrucht loos booden , werden zij, even als de Phcgni ciêrs, verftrooid (2). Met dit voordeel niet te vreden , ftuurd themistocles zijnen overwinnenden vleuge den Lacedeemomërs en den overigen bondgenoc ten te hulp , die zich tegen de Joniërs ver weerden. Daar de laatften langs de kuste van Eubcea de gefchriften hadden gevonden waarmede themistocles hun vermaand had om de Perfers te verlaten , wil men, dat zon migen hunner zich onder den zeedag met c Grieken hereenigden , of hun ten minften i het treffen fpaarden. Het is met dat al z ker, dat de meesten zeer dapper vochten, e niet om den aftogt dachten, voor dat hun c geheele Griekfch zeemagt op het lijf kwan Toi O) /Efchijl. in Pars. v. 41». Herod. L. », 0 80. ( Diod. Sic. L. II, p. *5- P 3 U. DEBt.. 11. AVOBÏL. 1 l 1 1 » e u n Ie 1. :il »>  li*. DEEL. If, AFDEKl | j { i i < ^ i i t V i 940 INLEIDING. Toen was het , dat artemisia door vijanden omringd en op het punt om door eene Atheenfche galei , welke haar nabij kwam, genomen ie worden, geene zwaarigheid maakte, om een Perfisch fchip te doen zinken. De Athtner uit deze daad opmaakende , dat de Koningin de zijde der Perfen verliet, hield op met haar te vervolgen , en xerxes zich verzekerd houdende , dat het gezonken fchip een Grieksch vaartuig was , kon niet nalaten aan te meiken , dat zich op dien dag de mannen als vrouwen, in de vrouwen als mannen gedroegen (1). De Perfifche vloot deinsde naar de haven ;an Phalerus af (2), Twee honderd haarer fchepen waren vergaan, en zeer veele anderen genomen: de Griekfche miste flechts veertig gaeijen (3) De flag werd geleverd op den loften van BoSdromion, in het eerfte jaar deirijf en zestigfte Olijmpias (*). Men heeft de naamen der volkeren en bij■ondere perzoonen , die zich toen onderfcheh len hebben , in geheugen gehouden. Onder le eerften behoorden de Mginers en de Atheners, inder de laatften polijciutes van Mgina, en wee Atheners, eumenes en aminias (4). Geduurende den flag, werd xerxes door de andoeningen van blijdfchap, vrees en wan- (1) Herod. l. 8 , e. ?8. f» ld. ibid. c. 91 et 9S. (3) iod. Sic. L. 11, p. I(c, (*y Den acftsij van wijnmaand m het jaar 480 J. C. (Dodwell in Thucijd. p, 40., (4j H»< id» *f» 8, c j>3«  INLEIDING. 25Ï hoop geOingerd; beurtelings deed hij vleijende beloften en gaf hij bloedige bevelen : hij het de naamen van hun , die zich in het gevecht onderfcheidden , door zijne fchrijvers opteekenen, en deed de Bevelhebbers, die hun gedrag bij hem kwamen rechtvaardigen, door zijne flaaven ombrengen (i). Ten laathen verloor d< hoop en tevens de toorn bij hem alle krachten : hij viel in eene diepe verflagenheid, en, fchoon het hem nog geenzins aan magt ont brak, om de geheele waereld te vermeeste ren, zag hij echter , dat zijne vloot tot eenet ophand gereed was en dat de Griektn ziel haasteden, om zijne fchipbrug over den Helh fpont in brand te heken. Een tijdige aftog had hem van deze fchrikbeelden kunnen onl liaan (_z) , maar een overfchot van welvoeg lijkheid of trotschheid lieten hem niet toe zijne zwakheid alzoo bloot te leggen voor zi M vijanden en hovelingen : hij gaf daaro! bevel tot de toebereidzelen voor eenen tweede zeedag en tevens om het eiland Salamis doe eenen dam aan het vaste land te hechten. Hij zond voords eenen bode naar Suza af gelijk hij dit na de verovering van Athent gedaan had. Bij de aankomst van den eerfte warende inwooners dier Hofplaats in de tempé bij een gekomen , en hadden reukwerk gebrai langs de^ftraaten , dien zij met mijrthe-takb O) Diod. Sic. L. u , p. 16. (O Herod. L. «, C. 9t ?4 II. nsi>.l. II. AXUStl. I 1 I t » n n | » | n ls id :n e- ,  tl. TIEgt 11. AFDfitl (O Herod. L. 8, c. 99. 43* INLEIDING. beftrooiden : bij de aankomst van den tweeden , fcheurden zij hunne klederen , en weergalmde alles van klagten , zuchten , en deelbetuigingen voor den Koning, doch vervloekingen tegen mardonius? den eerften aanlegger Van dezen krijg (1). De Perfen en de Grieken verwachteden eeneri nieuwen aanval : doch mardonius ging niet op de bevelen af, dien xerxes hem gegeven had. Hij zag in het hart van deezen Vorst door , en vond 'er niet, dan laage gevoelens én wraakzuchtige ontwerpen , waarvan hij zelf het flachtoffer zijn zou. ,, Verwaardig u, Sire, Voerde hij hem naderende toe , uwen moed te rug te roepen. Gij hebt uwe hoop niet geheld op uwe vloot, maar op dat verfchriklijke heir, het welk gij mij hebt toebetrouwd. De Grieken zijn thands niet beter in haat, om u te wederhaan , dan weleer s niets kan hun aan de welverdiende ftraf onttrekken over hunne oude beleedigingen en over de fchraaie overwinning, welke zij nu behaalen. Wanneer wij te rug trekken, dan zullen wij zeker altijd het voorwerp van hunne befpotting blijven , en dan zult gij op uwe getrouwe Perfen de fchande doen affluiten , waarmede zich de Phcenicitrs , de Mgijptenaars en de overige volkeren , die op uwe vloot (treeden, beladen hebben: maar ik heb een ander middel bedacht, om hunnen en uwer.  INLEIDING. a33 uwen roem te bewaaren ; hetzelve beftaat hier in , dat gij het groothe gedeelte uwer troepen naar Perfie terug voert , en mij 300,000 man-i nen agterlaat, waarmede ik geheel Griekenland in flaavernij zal brengen (1)." Xerxes , die hier over uitgelaten van vreugde was , riep zijnen raad bij een, en liet artemisia tot den zeiven toe , met bevel , om haare gedachten over het ontwerp van marbonius te uiten. Die Koningin , ongetwijfeld Van den dienst van zulk eenen Koning walgende , en tevens overtuigd , dat 'er gelegenheden zijn , waar in het beraadflagen zoo veel is, als van een genomen befluit kennis geven, raadde hem , hoe eer , zoo liever , naar zijne Staaten weder te keeren. Om de taal van het Hof van Suza te doen kennen, moet ik een gedeelte van haare aanfpraak affchrijven. ,, Laat aan mardonius de zorg over, om uw werk u voltooijen. Slaagt hij, zoo hebt gij 'er al de eei van ; komt hij om of krijgt hij de nederlaag, uw Rijk zal er niet door ontrust worden, en Perfie zal het verlies van eenen hag, waar uil gij uw perzoon in veiligheid bewaard hebt . voor geen grooten ramp aanzien (2)." Xerxes vertoefde nu niet langer. Zijni Vloot kreeg bevel , om zich terftond naar dei Helle/pont te begeven , en zorg voor de fchip brug te dragen (3). De Griekfche vloot ver volg (O Herod L< 3, c. 100. Justin, t. 2 , C. 13t (t) H« fcod. h. t, c. let. O) M- ibid- ,07* II. besh-. UiAFUBBIm [  ii., DEEL. ii. AFDEEL, 'I I 234 INLEIDING. volgde haar tot aan het eiland Andros. themistocles en de Atheners wilden haar agterhaalen en de fchipbrug in brand heken: maar na dat eurijbiades fterk beweerd had, dat men wel verre van de Perfen in Griekenland op te lluiten , hun nieuwe gelegenheden, om hetzelve te ontkomen, moest geven, hield de vloot der bondgenooten af, en zeilde zij weldra de haven van Pagafus in , alwaar zij overwinterde. Nu liet zich themistocles in eene geheime verftandhouding met xerxes in. Zommigen zeggen, dat hij , in geval van ongunst zich eene wijkplaats bij dezen Vorst willende bezorgen , hem geluk wenschte , als of hij de Grieken van het denkbeeld had afgebragt, om de brug te verbranden (1). Anderen willen, dat hij den Koning verwittigde, dat de Grieken hem den terugtogt naar Afie zouden affhijden, indien hij zijn vertrek niet verhaastede (2). Wat hier van zij, eenige dagen laater nam d* Koning zijnen weg door Thesfalie , alwaar iiARDONius de 300,000 mannen , dien hij gevraagd en uit het ganfche heir gekoozen had, in winterkwartieren legde (3) : voords zijnen terugtogt voordzettende , kwam hij aan den aever van den Hellefpont met een zeer gering getal van troepen ("4) , wijl het overfchot bij gebrek aan leefmiddelen door ziekten omgeko. men (O Herod. L. 8, e. 110.. Ct) Plur. in Them. p. 12c. Nep. n Them. c. 5. Diod. Sic. t. n , p. i<5, (3) Hsrod. L, 8 , . iif. (4) ld. ibid. e. 1:5.  INLEIDING. &35 men of in Mateionie en Titratie verflrooid was. Ter voltooijiug van zijnen tegenfpoed was de fchipbrug niet meer in wezen, een ftorm had dezelve verbrijzeld. De Koning hapte in een vaartuig, ftak de zee als een vluchteling over (*) omtrend zes maanden , na dat hij ze als overwinnaar was overgetrokken ( i ) en begaf zich naar Phrygie , om aldaar kos baare paleizen te bouwen , welke hij tevens tot kasteden aanlegde (a). Na den flag was het eerfte werk der overwinnaars * de eerstelingen van den roof, dien zij deelden, naar Delphi te zenden; voords begaven zich de Bevelhebbers naar de landengte van Corinthus, en verzamelden zich, volgends een gebruik, het welk eerwaardig door deszelfs oudheid, en nog eerwaardiger door deszelfs prikkel voor den naarijver is , rondom den altaar van neptünus , om aldaar den genen , die het meeste tot de overwinning hadden toegebragt, eerekroonen toe te leggen. 'Er werd echter geene uitfpraak gedaan , want alle de Bevelhebbers oordeelden zich zelve den eerften prijs waardig , terwijl de meesten flechts- den tweeden aan themistocles toekenden. Schoon men hem volgends het algemeene geVoelen niet rechtmaatig den eersten prijs kon betwisten, wilde hij dien echter van de zijde der Spar* C* Oen 4jen van Win effiaanl in het jaar 480 voor. J. C. ("Dod vell , p Ütoi) 0 lierod. L. 8, c. 51 et 115. (a) Xenoph. exped. Cijr. i.» i. f. ii. DMllt u. AKI BH.»  ii. nv.".L. ii. AFDI EL. 256 INLEIDING. Spartaanen daadlijk erlangen: zij ontvongen hem te Lacedcemon met al die hoogachting , welke zij zelve verdienden en maakten hem een deelgenoot van al de eer , welke zij eurij mades aandeeden. Eene olijfkrans was de belooning voor den eenen zoo wel, als voor den anderen. Bij zijn vertrek overftelpte men hem met nieuwen lof; men fchonk hem den fchoonften wagen , die in Lacedcemon te vinden was ; en, tot eene nieuwe en luisterrijke onderfcheiding, kreegen 300 Ridders uit de eerde huizen van Sparta bevel, om hem tot op de grenzen van Laeonie te geleiden. (1) Intusfchen maakte mardonius zich gereed, om zulk eenen fchandlijken oorlog voor Perjit te eindigen : hij nam nieuwe benden aan bij die genen, welken xerxes hem gelaten had , zonder te begrijpen , dat hij dezelven door deze vermeerdering flechts verzwakte: hij pleegde beurtelings met alle de godfpraaken van Griekenland raad (2); hij zond den Bondgenooten uitdaagingen en ftelde hun de vlakte van Boeotie of van Thesfalie tot eenen veldflag voor ; eindelijk befloot hij de Atheners van het bondgenootfchap af te trekken, en deed daartoe alexander , den Koning van Macedonië , die hun door de betrekkingen van gastvrijheid belfond, naar Athenen gaan. (3) Deze Vorst , ten gelijken tijd in de volksver- ga- (1 ) Herod. L. 8 , et 1*4. (*) ld. ibid, c. 133. (3) ld, bid. c. 136.  INLEIDING. S37 gadering toegelaten met de afgezanten van Laadxemon, die gekomen waren, om deze onderhandeling te verbreken , liet zich aldus hooren. „ Hoort het voorltel van mardonius! Ik heb een bevel van den Koning, het welk dus luidt: „ ik vergete de beleedigingen der Atheners. mardonius , volbreng mijnen wil: geei " aan dit volk hun land weder; geef hun noj „ meer gronds , wanneer zij het begeeren; be fcherm hun bij hunne wetten , en herhei hun H ne tempels, dien ik verbrand heb." — Ik hel geloofd , u de voornemens van mijnen mees ter te moeten ontdekken, en voege 'erbij: he is eene dwaasheid van uwe zijde, de Perfen t willen wederhaan, maar het is eene nog groote re, voor te geven , hun langen tijd tegenftan te zullen bieden. Wanneer gij zelfs, tegen ah hoop aan, de overwinning behaaldet, een ar der heir zou u dezelve weldra uit de hande fcheuren. Loopt dan niet in uw verderf, maa laat een vredeverbond, het geen de goede trom voorfchrijft uwe eer en vrijheid beveiligen." Na het overbrengen van deze woorden, tracl tede alexander de Atheners te overreden , d; zij niet in haat waren, om de Perfifche hee; fchappij te ontworstelen , en bezwoer h hun , om de vriendfchap van xerxes bove andere belangen te hellen (O- Luistert niet naar den trouwloozen raa v! (i) Herod. L. 8 , c. 14c VL DEK,. II. AFDKEL. I t \ f 1 r f it ij n d n  TI. IJEEl. u. AruiSKL. »38 INLEIDING. van alexander , riepen toen de afgezanten van Laced&mon uit. Hij is een dwingeland , die eene anderen dwingeland dient : hij heeft , door eene onwaardige kunstgreep , de voorfchriften van mardonius veranderd. Het aanbod, het welk hij u doet, is te verleidelijk, om niet verdacht te zijn. Gij kunt het niet aannemen zonder de wetten der eer en gerechtigheid te vertreden. Zijt gij het niet, die den oorlog ontdokken hebt ? En zouden die Atheners, die altijd de üverigfte verdeedigers der vrijheid geweest zijn, de eerste bewerkers onzer ilaavcrnij zijn ? Lucediemm, het geen u door onzen mond aanfpreekt, is getroffen over den rampzaligen haat , waarin uwe omvergehaalde huizen tn verwoeste velden u gebragt hebben: tiet ze ve heit u fei deszelfs eigen naam en in dien der bondgenooten voor , om uwe vrouwen , > deren en flaaven , geduurende het overige van den krijg, te onderhouden (i)." De Atheners namen de zaak in beraad; en, overeenkomftig met het gevoelen van aristides , beflooten zij , den Koning van Macedonië te antwoorden : dat hij zich had kunnen ontdaan van de moeite, om hun te vertellen, dat hunne krijgsmagt minder, dan die van den vijand, was; dat zij daarom niet minder gezind waren, den barbaaren eenen zoo veel moediger tegenftand te bieden; dat zij hem raadden O) Herod, L.8.C. 14*,  INLEIDING. fi39 om, wanneer hij in het vervolg hun meer dergelijke laagheden mogt hebben voorteftehen, niet weder in hunne tegenwoordigheid te komen , om hun niet bloot te hellen aan de fchending der rechten van gastvrijheid en vriendfchap in zijnen perzoon (O- Voor de Lacedamoniërs bepaalde men zich tot dit andwoord: dat, indien de Spartaanen de Athentrs beter gekend hadden , zij hun tot geene verraaderij in haat zouden geoordeeld, veel min nog getracht hebben, om hun door inzichten van belang aan het bondgenootfchap te verbinden; dat zij zelve, zoo veel zij konden, zouden zorgen voor hunne huisgezinnen, en de bondgenooten bedankten voor hun edelmoedig aanbod ; dat zij aan het bondgenootfchap verbonden waren door heilige en onoplosbaare banden ; dat de eenige gunst, welke zij den bondgenooten verzochten, beftond, in hun ten fpoedighen onderhand te zenden, wijl het tijd was, Motie in te trekken en den Perfen eenen tweeden doortogt in Attica te beletten f». Toen de afgezanten weder toegelaten waren, las aristides hun de genomene befluiten voor, en voegde 'er tevens plotfelijk met luider ftemmebij. „ Afgezanten van Lacedamon, zegt te Sparta, dat al het goud, het welk op de aarde in omloop is, of het geen in haare ingewanden nog verborgen ligt, in onze oogen geënt waar CO Herod. L. 3, c. Ut' Lijcurg. Or«. in Leocr. p, i£6. (») Herod. 1. 8. t, 144. II. DUEL. II AFOKBL»  240 INLEIDING, J'. T1EPX. Il> Al'DfEL. I ' I i } i waarde heeft bij den prijs der vrijheid. En gij 4 alexander — tot wien hij zich voords wendde , hem tevens de zon aanwijzende — zeg aan mardonius, dat, zoo lang dat gefternte den weg blijft volgen, die daaraan is voorgefchreeven, de Atheners hunne wraak over hunne ver* woeste velden en de puinhoopen hunner tempelen tegen den Koning van Perfie zullen vervolgen (i)." Om deze verbindnjs nog plegtiger te maaken, deed hij terrtond een befluit doorgaan, waarbij de Priesters alle die genen aaq de onderaardfche Goden toewijdden, die eeni* ge verhandhouding met de Pet Jen hielden , of zich aan het verbond der Grieken onttrokken. Mardonius , van het befluit der Atheners verwittigd , deed aanhonds zijne troepen Bootte intrekken en viel yan daar weder Attica aan, welks inwooners andermaal naar het eiland 5«I lamis vluchteden (2). Hij vond zich met deze bezitneming van een verlaten land zoo geiïreeld, dat hij door verfcheidene feinen, welken hij op sekere afftanden van eikanderen , zoo wel op de eilanden , als op het vaste land, geplaatst hid, daarvan bericht gaf aan xerxes, die zich nog te Sardes in Lydie ophield (3) ; en zelfs ieze verovering wilde doen dienen, om de Atteneren eene nieuwe onderhandeling voor te helen ; maar hij kreeg het zelfde andwoord , en -ijciDAS, een der Raadsheeren, die het vóórhel ge- CO Herod. L. 8, c. 143. Plut, in Ariftid. p. 324. (2) >iod. Sic. L. 11, p, 21. (3) Herod. L. 9, c. 3.  INLEIDING, 241 gedaan had, om naar het aanbod van den Perjifchen Veldheer te luisteren, werd met zijne vrouw en kinderen gefteenigd (1). Intusfchen verfterkten de bondgenooten zich in de landengte van Corinthus en fcheenen alleen oplettend op de verdeediging van Peloponnefus, in plaatze van een leger in Attica te zenden (2). De Atheners,over dit gedrag gehoord, zonden afgezanten naar Laeedasmon, alwaar men een feest vierde, het welk eenige dagen moesi duuren. Zij bragten hunne klagten in. Men helde het andwoord daarop van dag tot dag uit, Eindelijk beleedigd door eene werkeloosheid en ftilzwijgendheid, welke hun maar al te vee: gronds tot vermoeden van trouwloosheid gaven, vervoegden zij zich voor de laatste maal bij d< Ephoren en verklaarden hun , dat Athenen, dooi de Lacedamoniers verraaden en van de overig* bondgenooten verlaten, behooten had, de wa penen tegen hun te wenden door vrede met d< Perfen te maaken. De Ephoren andwoordden, dat zij den voorigei nacht, onder geleide van pausanias, den voogi van den jongen Koning plistarchus , 5000 Spar taanen en 35000 flaaven of ligt gewapende Hilo ten hadden afgezonden (3). Deze troepen, dij weldra met 5000 Lacedctmoniers vermeerderd wer den , zich met die van verfcheidene verbond e ne heden vereenigd hebbende, vertrokken vai Eleu (O Herod. L. 9. c. 5. (e) ld. ibid. c. 6. (3) IJ. ibi< c. 11. I. deel, Q II. bvfct, Ü. AFDEEL, t l t '  II. DFEl. . 31. AtUtÊL. Veldfbg' van kluttta. 142 INLEIDING. Vlèüjïs en kwamen in Bosotie alwaar mardonius djn heir had ingevoerd (i). Hij had wijslijk eenen flag in Attica ontwee van Herfstmaand van hec jaar 479 voor j. C. cDoiiwell, in annal. Thucyd. p. C4) Herod. L. 9, c. 39. 0.4 II. nr.rx. 11. AFDEEL.  If. BEEt. 1. AFl>£EL, 948 INLEIDING. rust. Geen van beide de heiren durfde echter de rivier over te trekken: van de eene zoo wel, als van de andere zijde, beloofde de wig. chelaarij , het zij uit haar zelve, het zij door vreemden indruk , de overwinning aan hun , die zich verweerender wijze bleeven gedragen (1). Den elfden dag riep mardonius zijne Raadsluiden bijeen (*). Artabazes , een der voornaamfte Officieren van zijn leger , deed het voorftel , om met het zelve onder de muuren van Theben terug te trekken , en geenen flag te waagen , maar de voornaamfte burge-rs der zaamverbondene fteden door geld om te kopen. * Dit voorftel , het geen door de Thebaanen omhelsd werd , zou ongevoelig aan het bondgenootfchap de meeste leden , waar uit het zelve beftond , onttrokken hebben. Behalven dat zou het leger der Grieken, het geen gebrek aan leefmiddelen had, binnen weinge dagen gedwongen zijn geworden , uit een te gaan, of in eene vlakte tot den flag te komen , het geen zij tot nog toe ontweeken hadden. Mardonius verwierp echter dat voorftel met verachting. Den volgenden nacht (**) liet een Ptrjïsch ruiter , die bij de Atheners overgelopen was, derzelver Bevelhebber aanzeggen, dat hij hem een (!) Herod. iL. 9 , c, 36 & 37. (•) Den aoften van Herfstmaand. (Dodwell , hid.) (**) Den nacht van d-'a gcrften en aiftcn van Herfitraincd,.  INLEIDING. 249 een gewigtig geheim te ontdekken had. Voords zeide hij tot ^aristides : „ Mardonius valt nutteloos de Goden lastig om gunstige voorteekenen. Hun ftilzwijgen heeft tot nog toe het treffen uitgefteld , maar de Wigchelaars doen vruchtelooze moeite, om hem langer te gen te houden. Hij zal u morgen met he aanbreken van den dag aanvallen. Ik hoop dat gij , na de overwinning , gedenken zult dat ik mijn leeven gewaagd heb , om u voo zijne verrasling te waarfchouwen : ik be alexander, de Koning van Macedonië." De woorden geüit hebbende , rende hij met lo: fen teugel naar het vijandlijke leger te rug (V Aristides begaf zich hierop terhond na: het kwartier der Lacedcemoniè'rs. Men beraan de de zekerde maatregelen, om den vijand a te haan, en pausanias deed een voorftel, h gr-en aristides zelf niet durfde voordragen het zelve beftond , in de Atheners tegen < Perfen , en de Lacedcemoniërs tegen de Grie fche hulpbenden van xerxes aan te ftelle Daardoor, zeide hij , zullen wij beide troep voor ons hebben , die reeds onzen moed b proefd hebben. Dit befluit werd genomen. J Atheners trokken met het aanbreken van d dao- naar den rechter , de Lacedcemoniërs m den linker vleugel. Mardonius hun oogme ontdekkende , deed even fpoedig de Peru n (1) Plut. in Arist. p. 3»7- Q 5 II. DBSt» 1L. AFOkEl. > r 1 1. r 1F- :t le k1. :n e)e:n a? rk en ur  IT. BBF.L. 11. AFDEEL. 1 1 • J 1 2 e 1. o d z fc ro L. 25© INLEIDING naar den rechter vleugel trekken , en liet hun van daar op hunne oude handplaats niet te rug komen , voor dat hij zag, dat de Grieken hunne oude richting weder hernomen hadden (ï). Hij zag de beweging der Lacedcemoniërs voor een bewijs hunner vertzaagdheid aan. In den zwijmel van zijnen hoogmoed wierp hij hun fmaadend hunnen ouden roem voor , en fardé lun op eene beleedigende wijze. Hij zond ienen wapenknecht af,' om aan pausanias /oor te hellen , het afdoen van liet verfchil usfchen de Perfen en de Grieken door een reiïen tusfchen zeker getal Spartaanen en Peren : en hierop geen andwoord krijgende , het iij zijne ganfche ruiterij voordrukken. Deelve ontrustede de Grieken den ganfchen dag, n verhopte zelfs de Gargaphifcke bron (2). Hiervan beroofd beilooten de Grieken, hun :gcr een weinig verder te verleggen en wel p het eiland, het geen door de twee armen van en Afopus gevormd werd , waarvan de een eroë genoemd wordt (3) ; van daar moesten j de helft hunner benden naar den doortogt in den berg Cithceron zenden , om de Pern te verjagen , die allen toevoer onder, hepten. Zij rl) Herod. L. 9, c. 46. Plut. in Arift. p. 323. (2) He« U L. 9 , c. 49. Paul'. L. 9 , c. 4 , p. yiZ. (3) Herod. 9, c. 51, Taus. L. y , c. 4, p. 71a,  INLEIDING. 251 Zij verlieten hun leger bij nacht (*) met] eene verwarring, welke wel te verwachten was van zoo veele onafhanglijke volkeren , wier geestdrift door werkeloosheid uitgebluscht was , en die voords evenzeer door hun geduurig terug wijken, als door hun gebrek aan leefmiddelen ontrust werden. Zommigen lieten zich ter aangeweezene plaats vinden , anderen door hunne leidsluiden misleid of door hunnen eigen fchrik verbijsterd, namen de vlucht naar Platcea (1). De aftogt der Lacedcemoniërs cn der Atheners werd vertraagd tot aan den morgenftond. De laatften trokken de vlakte langs ; de eersten, die door 3000 Tegeaters gevolgd werden, marcheerden in het hangen van den berg Cilhceron. Bij den tempel van ceres , die tien Jtadiè-n Van hunne eerfte ligging en even ver var Piatcea aflag (a) , Welden ziJ ftand ' om een' hunner benden op te wachten , welke lang geweigerd had, haare post te verlaten , maai werden aldaar door de Perfifche ruiterij agter baald. „ Daar hebt gij, riep derzelver Bevel hebber zijnen Officieren toe, die onverfchrok kene Lacedcemoniërs , die men zegt , dat ziel nimmer aan den vijand onttrekken : een ver. achtlijk volk, welk zich van de overige Grieken alleen onderfcheidt , door eene onmaatigt lafhartigheid , en het geen weldra de recht maa (•) Den nacht van den *iften cn 2*Ren van Heifstmaand Cl) Herod. L.p.c. Jj». t*) W C. 57- II. deel". I. AFDEEü  ii. DEEL ii. AFDEE £52 INLEIDING. : maatige ftraf, welke het verdiend heeft, onder- '"gaan zal (i)." Voords plaatfte zich mardonius aan het hoofd der krijgshaftigfte Perfen en van zijne beste troepen, hij trok de rivier over, en rukte met drift naar de vlakte voord. De overige oosterfche natiën volgden hem ongeregeld en onder een vreeslijk krijgsgefchreeuw. Gelijktijdig viel zijn rechter vleugel , uit Griekfche hulptroepen beflaande, de Atheners aan , en verhinderde hun, den Lacedcemoniërs te hulp te komen. Pausanias zijne benden op eenen hellenden en ongelijken grond geplaatst hebbende , digt bij een kleen beekjen, het welk uit een boschjen, aan ceres geheiligd, vloeide (2) , liet hun eenigen tijd lang bloot (laan aan pijlen en werpfpiefen, zonder dat zij zich durfden verdeedigen. De ingewanden der offerdieren voorbelden eenen ongelukkigen uitflag. Dit rampzalig bijgeloof deed verfcheidenen hunner krijgsknechten omkomen , die zich minder over het verlies van hun leeven , dan over hunnen nutteloozen dood voor Griekenland beklaagden. De Tegeaters eindelijk hunne drift niet langer kunnende bedwingen, geraakten in beweging, en werden terflond onderfleund door de Spartaanen , die gunfliger voorteekenen gekreegen of zich bezorgd hadden (3}. Bij CO Herorl. L- 9. c. f58. (3) ld ibid, c. 57 & 56. pjut. Arilt. p, jï5, Dioa. Sic. L. H, p. 4^. (3; Iferod. L. 9. c. ït.  INLEIDING' 253 Bij hunne aannadering wierpen de Perfen hunne boogen weg, flooten hunne gelederen, bedekten zich met hunne fchilden , en vormden eenen hoop, wiens digtheid en geweldige fchok de woede der vijanden afkeerde en terug dreef. Te vergeeffch fprongen hunne fchilden, die van eene brooze ftof waren, aan ftukken, zij braken de lanfen, waarmede men hun wilde doorbooren, én vergoedden het gebrek hunner wapenen door eenen woesten moed (1). Mardonius zelf hield , met 1000 uitgelezene krijgsknechten lang de overwinning twijfelachtig , maar eindelijk fneuvelde hij aan eene doodlijke wond. Zij die hem omringden wilden zijnen dood wrecken , maar werden rondom hem gedacht. Van dit oogenblik af, geraakten de Perfen in verlegenheid , in verwarring en op de vlucht. Hunne ruiterij hield eenigen tijd de overwinnaars tegen , maar kon hun niet terug honden van de verfchanhng, welke de Ptrfen bij de Afopus hadden opgericht , en waarin nu het overfchot van hun heir te zamen trok (2). üe Atheners hadden een even goed geluk aai den linkervleugel: zij hadden eenen herken tegenftand gevonden bij de Bxotiêrs, maar eenen zwakken bij de overige bondgenooten van xer , die over de trotschheid van mardonius en zijne halftarrigheid , om op zulk eene r (1) Plut. in Atifl, p. 3»9- t» Herod. L. 9. 0 ?o. ir. ËEÈi» II. AruüiiL.  &54 INLEIDING. ii. DEEL. i. AFDEEL. nen onvoordeeligen grond te vechten, geraakt waren. De Bceotiërs werden door den geheelen rechter vleugel der Perfen in hunne vlucht gevolgd (i). Aristides vervolgde de vijanden niet, maar voegde zich bij de Lacedcemoniërs, die nog onbedreeven in de kunst van belegeren, te vergeefsch de legerwal, waaragter de Perfen zich hadden opgeflooten , aanvielen. De aankomst der Atheners en der overige bondgenooten verfchrikte de ingehootenen niet: zij floegen veelen , die den ftorm durfden waagcn, woedend if; maar toen de Atheners de verfchansflng averweldigd en een gat in de muur gemaakt tiadden , waardoor de Grieken in het Perfifche leger inftroomden , lieten zij zich als offerSieren de keel affteken (2). In het begin van den ilag was artabases , die 40,000 mannen onder zijn bevel had , maar zinds langen tijd wrevelig was over de voorkeur van xerxes voor mardonius boven hem tot het opperkrijgsbevel, wel opgekomen , maar veeleer om aanfchouwer van het gevecht te zijn , dan om deszelfs goeden uitflag te bevorderen. De benden van mardonius ziende vluchten, had hij de zijnen aangezet, om dezelyen te volgen. Vluchtende had hij den weg naar Phocis genomen, de zee bij Bijzantium overgeftoken (3), en zich voords naar CO Herod. L. 9, c. 67. (a) ld. 'bid. c. 70. Diod. Sic. L. U, p. 55. (1} Herod. L. 9, c. 06 et 89.  INLEIDING. 255 naar Afie begeven , alwaar hij zich misfchien nog een verdienhe toelegde , om dat hij een gedeelte van het heir behouden had ; want al het overfchot, omtrend 3000 mannen uitgezonderd , was in het leger of in het veld gefheuveld'. De volkeren , die zich op dien dag onderfcheidden, waren van de eene zijde de Perfen en de Sacers; van de andere de Lacedcemoniërs , de Atheners en de Tegeërs. De overwinnaars preezen den moed van mardonius , en dien van den Atheenfchen sophanes en van vier Spartaanen, waaronder aristodemus den eerfte was, die zich bij deze gelegenheid van de fchande had willen zuiveren , van niet te hebben willen omkomen in de engte der Thermopijlen. De Lacedcemoniërs vereerden echter zijne asch niet , om dat hij, liever willende fterven , dan overwinnen , naar hun zeggen , onder het gevecht zijn gelid verlaten en meer tenen wanhoopigen , dan heldhaftiger], moed jetoond had (1). Intusfchen waren de Lacedcemoniërs en de Mheners even naarijverig om den prijs der ïeldhaftigheid; de eerften, om dat zij de beste troepen van mardonius hadden verflagen; de laatften, om dat zij de verfchanhng vermeesterd hadden : beiden hielden zij hunne aanpraak ftaande met eenen hoogmoed , die hun niet (1) lltrod. L. 9j c. 71, II. DBlü  II. DEEL. I. AFDEEL. a§6 INLEIDING/ niet toeliet , daarvan aftezien. De wederzijdfche gemoederen werden verbitterd ; de beide legers lieten zich tegen eikanderen bedreigingen ontvallen , en het zou tot daadlijkheden gekomen zijn zonder het beleid van aristides , die de Atheners toe deed hemmen in de onderwerping aan de uitfpraak der bondgenooten. Nu helde theogiton van Megara de beide natiën voor, om van den prijs afte zien , en denzelven aan eenig ander volk toe te wijzen. Gleocrites van Corinthus benoemde de Platteers, en alle Hemmen deeden dezelfde uitfpraak (i). De grond was bedekt met den rijken buit der Perfen ; het goud en zilver glinherde in hunne tenten. Pausanias liet den roof dooide Hiloters bewaaken (2): men hield de tienden voor den tempel te Delphi , en nog een groot gedeelte tot gedenkftukken ter eere der Goden. De overwinnaars verdeelden het overige , en bragten met hetzelve de eerfte zaaden des zedenbederfs te huis (3). Allerleie foorten van vereeringen werden hun toegelegd, die met de wapenen in de hand gefneuveld waren. Elk volk richtte een grafzuil voor zijne krijgsluiden op (4) , en in eene vergadering van Veldheeren deed aristides dit Cl) Plut. in Arift. p. Jti. (2) Herod. L. 9 , c. 83. (3) Juftin. L. 2, c. 14. (4) Herod. ibid. c. 85. Thucyd. L. 3. c. 58.  INLEIDING.' as? dit befluit nemen: ,, dat de volkeren van Griekenland jaarlijks Afgezanten naar Platcea zouden zenden om aldaar door gewijde offerhanden de nagedachtenis der genen te vernieuwen , die in den flag het leeven verlooren hadden ; dat men daar ter plaatze om de vijf jaaren plegtige fpelen zou vieren , onder den naam van het feest der Vrijheid ; en dat de Plataërs, voordaan niets meer behoevende te doen , dan het heil van Griekenland te wenfchen $ befehouwd zouden worden , als eene onfchendbaare en aan de Godheid geheiligde natie (i.)." Elf dagen na den flag (*) trokken de overwinnaars naar Theben , en eischten die burgers op, die zich verbonden hadden, om zich aan de Meders te onderwerpen. Op de weigering der Thebaanen werd de had belegerd; welke gevaar liep van verwoest te worden, indien een der fchuldigfte Opperhoofden niet voorgefteld had > om zich met zijnen aanhang in de handen der bondgenooten over te geven. Zij vleidden zich , hun leeven af te kunnen, kopen met de opoffering der fommen, welken zij van mardonius hadden ontvangen ; maar pausanias, ongevoelig voor zulk een aanbod, liet hun ten dood brengen (a). De (O Plut. in Adlt. p. p. 33»« (O Den S<*en v»n Wijnmaand 479. 00 Herod' L' 9 > c« 83« Di°a' sic' L' " ' p. i6. I. DEEL. & H. DEEL» U. AFDEEL  tl. DEEL. L AFDEEL. 25S INLEIDING. De (kg van Platm werd geleverd den 3den van de maand Bc'édromion (1) , in het tweede jaar van de vijf en zeventigfte Olijmpias (*). Op dien zelfden dag behaalde de Griekfche vloot, onder bevel van leutijchidas , Koning van Lacedcemon , en van xanthippus , den Athener , eene roemrijke overwinning over de Perfen (<:) , op de hoogte van het voorgebergte van Mijcale in jfonie. De volkeren van dit gewest, die hunnen bijhand verzogt hadden , vereenigden zich , na den flag, met het algemeene bondgenootfchap C3). Zoodanig was het einde van den oorlog van xerxes , welke nog beter bekend is onder den naam van den Medifchen krijg: dezelve duurde twee jaaren (4) , en misfchien zijn 'er nooit, in zulk eenen korten tijd , zulke groote zaaken voorgevallen , of hebben 'er nooit eenige gebeurenisfen zulke fnelle omwentelingen veroorzaakt in de denkbeelden , de belangen en het beftuur der volkeren. Zij- bragten bij de Lacedcemoniërs en Atheners geheel verfchillende uitwerkzelen voord in gevolge der verfcheidenheid van hunnen aard en inftellingen. De eerften zogten flechts uit te rusten van hunne (i) Plut» de Glor. Athen. t. 2, p. 349. Id in Camill. t. 1 , p. 138. (In het leeven van Aristides , p. 330, zegt hij, dat het de 4de was.) C) Den aaiten van Herfstmaand van het jaar 479 voor J. C. (Uodwell, in annal. Thucijd. p. 5=0 C2) Herod. L. 9, c. 9c. (3) ld. ibid c. 106. (4) Diod. Sic. L. 11. p. 3 ;.  INLEIDING. 259 ne overwinningen , en lieten zicli fchier geene trekken van naarijver jegens de Atheners ontvallen, üe laatften gaven zich eensklaps aan de ongebondendfte eerzucht over , en helden zich beurtelings voor , 'om den Lacedcemoniërs hunne meerderheid te benemen, welke zij in Griekenland hadden , en om de Joniè'rs , die pas hunne vrijheid hadden terug gekreegen, tegen de Per/en te befchermen. De volkeren zelve haalden eindelijk adem: de Atheners floegen zich weder neder in het midden der puinhoopen van hunne ongelukkige ftad ; zij trokken derzelver muuren op. niettegenftaande de klagten der bondgenooten , die den roem van dit volk begonden te vreezen , en in weerwil der voorftellen van d« Lacedcemoniërs , wier begrip was , om alle de plaatzen van Griekenland , welke buiten Peloponnefus lagen, te ontmantelen , op dat zij. bij eenen nieuwen inval , tot geene wijkplaatzen voor de Perfen mogten verftrekken (1). Themistocles wist het onweder , het welk de Atheners dreigde, behendig afteleiden: hij haalde hun zelfs over , om bij Pirea eene haven aan te leggen van eene fterke wal voorzien (2), om 's jaarlijks een zeker aantal van galeijen te bouwen, om den vreemdelingen vrijdommen te belooven , en wel voornaamlijk aar ar (O Thucijd l. 1, c. 9?. Plut. in Them. p. Ut». Wfii Sic. l. 11 , p. t<, (2) Plut. in Them. p. 121. Nep. ii Them. c. 64 R a [I. mnu 11* AFUEBL. i  ±60 INLEIDING. li, n«r a. 1. Ah»2£L. arbeidsluiden , die zich in Athenen kwamea nederzetten (i). In dien zelfden tijd maakten zich de bondgenooten gereed , om de Griekfche heden te ontzetten, in welke de Perfen hunne bezettingen hadden agtergelaten. Eene talrijke vloot, onder bevel van pausanias en aristides , deed den vijand het eiland Cijprus en de had Bijzantium , welke aan den Hellespont ligt , verlaten (2). Deze overwinningen voltooiden echter den ondergang van pausanias , die van toen af buiten ftaat kwam, om het gewigt van zijnen krijgsroem te dragen. Hij was niet langer die droeve Spartaan , die in de velden van Plataa den fpot dreef met de trotschheid en de flaavernij der Meiers (3) ; hij was een Perfifche Groote geworden , die zich door de zeden der overwonnene volken geheel had laten innemen, en behendig omringd werd door vreemde lijfwachten , die hem ongenaakbaar maakten (4). De bondgenooten, die niet dan harde en vernederende andwoorden , niet dan heerschzuchtige en wreede bevelen ontvongen, honden eindelijk tegen eene dwingelandij op , welke nog haatlijker fcheen door het tegenftrijdige gedrag van aristides, wijl deze zich van geheel andere en tevens veel vermogender middelen bediende, om aller harten te win- O) Di°d. Sic. L. 11 , p. 33. (i) Thucijd. L. 1 , c. 94 Diod. Sic. L. 11, p. 34. Cs) I trol. L. 9, c, 82. (4)"Ihucijd. L. 1, c. 130. Nep. in Paui. c. 3.  INLEIDING. aói winnen , van zachtheid en rechtvaardigheid naamlijk. Weldra zag men de zaamverbondene volkeren een voorhei aan de Atheners doen , om onder hun opperbevel den krijg te voeren (i). De Lacedcemoniërs , van dezen afval verwittigd, riepen pausanias te rug , befchuldigden hem over de mishandeling der bondgenooten , en legden hem verhandhouding met de Perfen. ten last. De bewijzen zijner mishandeling reeds hebbende , nam men hem het krijgsbevel af (a); kort daarna kreeg men blijken van zijne verraaderij , en benam hem het leeven (3). Hoe geruehtmaakend deze ftrafoefening ook was , zij bragt echter de bondgenooten niet terug : zij weigerden gehoorzaamheid aan den Spartaan dorcis , die pausanias vervong (4). De Lacedcemoniërs zagen hunnen Veldheer te rug komen, en beraadhaagden nu, welke partij zij te kiezen hadden. Het recht, het welk zij hadden, om de vereenigde krijgsmagt der Grieken te gebieden . deunde op de eerwaardighe gronden: alle de volkeren van Griekenland , de Atheners zelve niet uitgezonderd, hadden het tot nog toe erkent CO Thucijd. L. 1, c. 95. Diod. Sic. L. 11, p. 34- Plut in Arift. p. S33. Nep. in Arift. c. s. C<0 Thucijd. L. 1 c. 131. (3) ld* ibid. c. I34« D.°d' Sic. L. 11, V. Si (4) Tnucijl. L. 1, c. 95. R3 II. DIPli II. Atnastu s  I!. WEI.. 1/. AFüEiL. 2ó'2 inleiding: kend (i). Spartel had van dat recht geen gebruik gemaakt, om haar eigen grondgebied uit te breiden , maar om overal de dwingelandij te vernielen (a). De wijsheid van haare wetten had haar menigmaal de fcheidsvrouw tusfchen de volkeren van Griekenland gemaakt , en aan de billijkheid haarer uitfpraaken kon zij het groothe gedeelte haarer bondgenooten toefchrijven. En welk een tijdftip koos men daarbij nog, om haar van dit voorrecht te berooven? zulk een, waarin de Grieken, onder het geleide van haare Veldheeren , de luiterrijkhe overwinningen behaald hadden. Deze redenen , welke bij de Spartaanen in aanmerking kwamen , vervulden hun met verontwaardiging en toorn. Men dreigde de bondgenooten ; men had eenen inval in Attica in het hoofd , wanneer een Raaadsheer, het^emauidas genaamd , aan de krijgsluiden , die rondom hem honden, durfde verklaaren , dat hunne Veldheeren, na den gelukkighen uitflag niet anders, dan de zaaden des bederfs, in hun eigen land zouden terug brengen; dat het voorbeeld van pausanias hun moest doen beeven bij de keuze zijner opvolgers, en dat het daarom voordeeliger voor den Staat was, de Atheneren het gebied ter zee af te haan en de zorg voor het (i) Meroti. L. 8, c. 2, 3. Nep.in Arift. c. a. (2) Thaeijd. L. i, c. 18. riut. in Lijo» t. 1, p. 58.  INLEIDING. 261 het voordzetten van den Psrjifchen oorlog over te laten (1) Deze aanfpraak verraste en bedaarde tevens de gemoederen. Men zag de heldhaftigfte natie der waereld haare deugden boven haare wraakzucht hellen, en haaren naarijver aan da reden onderwerpen. De geest van lijcurgus bezielde thands de Spartaanen nog , die zich misfchien nooit moediger , nooit grooter vertoonden. De Atheners , die zoo weinig zulk een* opoffering verwachteden , dat zij gereed waren om dezelve door de wapenen af te dwingen bewonderden eene gemaatigdheid, welke bovei hunne naarvolging verheven was : doch terwij eene mededingende natie afftand deed van eei gedeelte van haar vermogen , waren zij me drift werkzaam , om zich door de bondgenootei het aanzienlijk voorrecht te laten verzekeren om bevel over de Griekfche zeemagt te voe ren (2). Dit nieuwe ftelzel van bondgenootfchap moet gerechtvaardigd worden door nieuwe ondei nemingen en bragt dus nieuwe ontwerpe ter baan. Men begon met de regeling de noodige belastingen, om den Perfifchen oorlo voord te zetten. Alle de volkeren helden hui r.e belangen in de handen van aristides : h doorreisde het vaste land en de eilanden maa' (O Tbucijd. L. 1 , e. 75 et 95- Diod. Sic. L. n , 38. (2) Piut. in Alilt. p. 333- R 4 t ii. DP.RT.. ii. AFBREI. i l i t t » t [i r g [• ij » t-  n, mm. U,APUi.BL> i J i } 164 INLEIDING. maakte zich bekend met alle de voordbrengzeen van derzelver grond , en liet in zijne werkzaamheid zoo veel kundigheid en billijkreid blijken , dat de cijnsbaare volkeren zelve ïem als hunnen weldoener befchouwden (1). Dit geregeld zijnde , befloot men , de Perfen ian te tasten. De Lacedcemoniërs namen geen deel aan dit >efluit: zij waren even heilig voor den vrede, ils de Atheners voor den oorlog. De tegentrijdigheid dezer inzichten bleek verfcheidene naaien. Na den hag van Mijcale wilden de °eloponnefers , die de Lacedcemoniërs aan hun loofd hadden ,■ de volkeren van Jonie overirengen naar het vaste land der Grieken , en lan dezelven de zeeheden geven, welke door rolken bewoond werden , die zich met de 13erf en hadden ingelaten. Door zulk eene vermizing zou Griekenland ontflagen zijn gewor:en , om voor de Joniërs te zorgen , en zou nen eene zekere vredebreuk tusfchen Afie en luropa voorkomen zijn. Maar de Atheners nadien dit voorftel afgeflagen onder voorvvendzel, lat het lot hunner volkplantingen niet moest f hangen van de willekeur der bondgenooten (2). 'len moest evenwel die Griekfche natiën , irelke zich met xerxes hadden vereenigd of rerkloos waren gebleeven , eenige kastijing doen ondergaan. De Lacedcemoniërs ftel- den (i) Plut. in Arift. p, 53,, Hwod. L, 9, c. iC£,  INLEIDING. t6$ den voor , hun uit te huiten buiten de vergadering der AmphiEtijons: maar themistocles , die het bondgenootfchap der Argiërs , der Thebaanen en der Thesfaliêrs voor zijn vaderland niet wilde misfen, merkte aan , dat men, door de uitfluiting der fchuldige natiën van deze Vergadering, twee of drie vermogende heden naar welgevallen over alle de hemmen zou zien befchikken. Zijne aanmerking deed het voorftel der Lacedcemoniërs verwerpen . wier haat hij zich daardoor op den hals haal de (i). Hij verdiende dien ook van de bondgenoo ten uit hoofde zijner knevelaarijen en gewei daadigheden op de eilanden der JEgeïfclie zee Zeer veele bijzondere perzoonen beklaagde! zich over zijne onrechtvaardigheid; anderei over defchatten, dien hij had zamengefchraapt allen over zijne! onmaatige heerschzucht. D nijd, die zijne minfte daaden en woorden op zamelde , fmaakte het wreede vermaak, va zijnen roem te verduisteren. Hij zelf za dien dag aan dag daalen , en vernederde zich ten einde dezelve ftaande te houden , om h< volk af te matten met het verhaal zijner krijg: bedrijven , zonder dat hij begreep , dat In even gevaarlijk , als onnut, is, vergetene dien ten te herrinneren. Hij liet naast zijn hu eenen tempel bouwen aan diana dis zyne goei Raa (i) Phit. in Tuetu. p. ut. Ih deel: 11. AFUtti. | 1 5 i ar » :t :t s le i;  If. DEEL. XI. AFDEEL 26S INLEIDING. Raadgeeffler toegewijd. Dit opfchrift, ten gedenkteeken van dien raad, dien hij de Atheners in den Medifchen krijg gegeven had , fcheen een verwijt , en gevolglijk eene beleediging voor de natie. Zijne vijanden zegepraalden : hij werd gebannen (*), en begaf zich naar Peloponnefus ; maar weldra befchuldigd van misdaadige briefwisfeling met artaxerxes , den opvolger van xerxes , werd hij van had tot had vervolgd (i) en genoodzaakt, bij de Perfen te vluchten. Dezen vereerden in hunnen vernederden overwinnaar de bekwaamheden , die hun vernederd , maar die zij nu niet meer te vreezen hadden. Eenige jaaren daarna ftierf hij (f). De Atheners misten hem naauwhjks ; zij hadden aristides en cimon , den zoon van miltiades. Deze cimon paarde met den moed van zijnen vader het beleid van themistocles en fchier alle de deugden van aristides , wier voorbeelden hij beoeffend en wier lesfen hij gehoord had (a). Men vertrouwde hem het bevel over de Griekfclie vloot toe : hij wendde ze naar Thracie , bemagtigde eene had, in welke de Perfen eene bezetting hadden, irerhrooide de zeeroovers , die de nabuurige zeeën onveilig maakten, en joeg den fchrik over ee- (*} Omtrend het jttr 471 voor j. C. (1) Tliucijd. l. 1 , :. 135. Diod. Sic. 1. 11, p. 42. Plut. in Them. lp. 122 er t»3. (i) Omtrsnd het jaar 449 voor j. C. (2) Plut. in Jiia. p. 481.  INLEIDING. 46? CÉnige eilanden, die zich van het bondgenootfchap hadden afgezonderd (i). Kort daarna verliet hij de Pireifche haven met 200 galeijen, waarbij de bondgenooten „o- 100 anderen voegden: zijne tegenwoordigheid of zijne wapenen dwongen de heden van Curie en Lijdie, zich tegen de Perfen te verklaaren, en de vloot der laatften, uit 200 vaartuigen beftaande (2), op de hoogte van het eiland Cijprm ontmoet hebbende , boorde hij een gedeelte daarvan in den grond, en maakte zich van de overigen meester. Op dien zelfden avond landde hij aan de kusten van PamWie, alwaar de Perfen een fterk leger hadder bij een gebragt , hij ontfcheepte zijne ben den viel den vijand aan , joeg hun uit een cn keerde met een ontzaglijk aantal van kijijgs gevangens* en met eene menigte van njkei tuit weder , die ter verfraaijing van Jlhtna beftemd werd (3> De verovering van het fchieredand van Jkra tii volgde op deze dubbelde overwinning (4) en mdere voordeden, die geduurende verfchei dene jaaren behaald werden, deeden van tra tot trap den roem der Mienm en met de zeiven hun eigen vertrouwen op hunne kracl ten ftijgen. C0 Plut. in Cim.p. 4^3. Thuciid. L. . , c £ CO™ cijd. 14-», * xoo. (3) Diod. Si* L. u,P. 47- (4)1* in Cim, p. 487* II. B«EU LI. AFDEEL» : I 1 | » 3 LI L« 11 [« r.  ii. DIFX. *!• AFÜEEL, iSS INLEIDING. In dezelfde evenredigheid namen beiden bij hunne bondgenooten af: uitgeput door eenen oorlog , die hun van tijd tot tijd vreemder werd, weigerden zij grootendeels hun aandeel in benden en fchepen. De Atheners gebruikten terhond , om hun te noodzaaken, dreig- en dwang-middelen: maar cimon helde hun , uit een veel dieper doorzicht, voor, om hunne krijgsknechten en zeeluiden te huis te houden , en daarvoor hun aandeel in geld te vermeerderen en hunne galeijen te blijven zenden, die door de Atheners bemand zouden worden (i). Door deze fchrandere ftaatkunde beroofde hij hun van hunne zeemagt, en door hun in eene zoo verderflijke rust te brengen, gaf hij aan zijn vaderland eene meerderheid , welke hetzelve de bondgenooten niet meer deed tellen. Aristides en cimon betoonden voor hun nog eenige. achting door verfcheidene oplettendheden: maar de Atheners noodzaakten hun door hunnen hoogmoed , zich van het bondgenootfchap af te zohderen , en ftrafte daarna dien afval door hurj geheel dienstbaar te maaken. Aldus maakten zij zich meester van het eiland Scyros en Naxos (2) en dwongen het ei land Thafos, na een beleg, de wallen van deszelfs hoofdhad te hegten , en deszelfs fchepen , goudmijnen, en bezittingen op het vaste (O Thucijd. L. i, c. 99. Kut. in Cim. p. 485. (2) Th;;» cijd. L. 1, c. 98. Plut. in Cim. p. 483.  INLEIDING. 669 vaste land , aan deszelfs overwinnaars af te haan (1). Deze inbreuken waren klaarblijklijk ftrijdig met het verdrag, het welk aristides met de bondgenooten had aangegaan, en het geen door de verfchriklijkhe eeden bezwooren was. Maar aristides zelf moedigde de Atheners aan, om alle de ftraffen over hunnen meineed op hem te laaden CO en zoo fcheen ^ de eerzucht de deugd zelve reeds te ondermijnen. Athenen was nu in eenen haat van aanhoudenden krijg, die deze twee oogmerken tei doel had; het eene, het welk men openlijk be kend maakte , beftond in de bewaaring de vrijheid van de Jonifche heden; het andere het geen men fchroomde te erkennen, beftond in dezelve aan de volkeren van Giekenland t benemen. De Lacedcemoniërs, eindelijk, door de klagte der bondgenooten gewekt, behooten, geduurer de het beleg van Thafos, eene verdeeling in At tica te maaken: (3) maar, op het punt om c zelve in het werk te hellen , werd Spart door eene ijslijke aardbeving verwoest, en c meeste inwooners onder deszelfs puinhoope begraven. 'Er kwam een üaavenopftand , dzelve werd gevolgd door zommige heden v£ Laconie, en alzoo werden de Lacedcemoniërs ze (I) Thucijd. L. 1, c. 101. Diod. Sic. L. 11 , p. ; Plut. in Cim. p. 487. (O Pl«E« in Atift' P* s34* ^ Tt cijd. L. 1, c. 101. IL DEÏti*» II, AÏOLBL, I c 1 e a e 11 n 1- T& 3>  « 270 ÏNLEIDIN G. If. PEEL. II. AFDEEL» j 3 ! 1 I 1 1 i 4 1 I 1 I I < E ve genoodzaakt, den bijhand te verzoeken van dat volk , wiens vorderingen zij hadden willen fluiten (*). Een der Atheenfche redenaars gaf den heilloozen raad, om de eenige Mogenheid, welke in Griekenland nog vreeslijk was te laten omkomen: maar cimon, die wel wist, dat de mededinging van Sparta den Atheneren veel voordeeliger was , dan derzelver geheele averwinning, boezemde hun edeler gevoelens in (i). Zij voegden verfcheidene maaien ïunne benden bij dien der Lacedcemoniërs , doch leze gewigtige dienst, die beide de natiën had noeten vereenigen , deed tusfchen haar eenen iaat ontdaan , die de rampzaligfte oorlogen roordbragt (2). De Lacedcemoniërs meenden te mtdekken, dat de Atheenfche Veldheeren verlandhouding met de muiters hadden. Zij verdochten hun, onder fchijnbaare voorwendzels , erug te trekken , maar de Atheners over :ulk een vermoeden verbitterd, braken het verbond, het geen hun met de Lacedcemoniërs verenigde zederd het begin van den Medlfchen ;rijg, en haasteden zich , om een ander met die 'an Argos te fluiten , die zinds langen tijd ijanden der Lacedcemoniërs waren (3}. Intusfchen kwam inarus , de zoon van •sammetichus , die Mgijpte tegen artaxer- XES (*) Omtrend liet jaar 464 voor J. C. (1) Plut. in Cim. . 4S9. (2) Diod. Sic. L. 11 , p. 49. tz) Thucijd. L. I, . 102. Diod, Sic. L» 11, p. 48. Paufan. L. 4. c, 24, • 332».  INLEIDING. 27* KM » den Perfifchen Koning, in ophand gebragt had, (O de befcherming der Atheners verzoeken (*). De begeerte, om de Perfen te verzwakken en een bondgenootfchap met Mgijpte aan te gaan ,bragt het gemeenebest nog fpoediger tot dit befluit, dan alle de gefchenken van inarus. Cimon geleidde de vloot der bondgenooten, uit twee honderd fchepen (2) beftaande , naar Mgijpte: zij voer den Nijl op en vefeenigdc zich met de Mgijptifche, en gezamenlijk verfloegen zij di Perfen , en namen zij Memphis in , uitgezon derd een gedeelte van die Had, waarin het over fchot der Perfen de vlucht genomen had. Di ophand der Mgijptenaars duurde zes jaarei en werd alleen door de magt der Atheners ei overige Grieken zoo lang onderfleund. Na he verlies van eenen flag, verweerden zij zich zes tien maanden op een eiland , het welk doo de armen van den Nijl gevormd werd, en fneu velden zij meest allen met de wapenen in d hand. Aanmerklijk is het, dat artaxerxes ten einde de Griekfche troepen te noodzaake tot het ontruimen van Mgijpte, vruchtelooj poogingen aanwendde , om door gefchenke de Lacedamoniërs over te haaien tot eenen inv in Attica (3). Terwijl de Atheners ver, van huis krijg voe dei (O Thucijd. L. 1 , c. 104. Diod. Sic. L. n , p. 5 (*) Omtrent, het jaar ^2 voor J. C. 00 ThucrjJ. L. c. 1,0. Plut. in Ciin. P. 490- C3) Thucijd. L. 1 , C l Diod. Sic. L. 11, p. 5. II. nr.r.i.. II. Al'UUtL» t l C r e n ;e n & r- 1» 1. tg.  I. AFDEEL, fi73 INLEIDING/ den, om eenen Koning aan JEgijpte te geven ï vielen zij, in Europa , Corinthus en Epidaurie aan ; zegepraalden zij over de Bceotiërs en Sicijoniè'rs; verftrooiden zij de vloot van Peloponnefus; dwongen zij de inwooners van Mgina hunne fchepen over te geven, eene fchatting te betaalen, en hunne lieden te ontmantelen (i); zonden zij troepen naar Thesfalie, om orestes op den throon zijner voorvaderen te plaatzen (»; hielden zij onophoudelijk de volkeren vaii Griekenland in onrust door heimelijke kuiperijen of door ftoute ondernemingen , dezen onderhand gevende , genen onderhand afdwingende ; vergrooteden zij naar welgevallen hun grondgebied; vestigden zij inrichtingen in landen , die belangrijk voor hunnen handel waren, altijd gewapend , altijd ingewikkeld zijnde in nieuwe ondernemingen, en medegeheept wordende door eene fnelle opvolging zoo wel van tegenfpoeden als van voordeden. Volkplantingen, zomtijds uit 10,000 menfehen beftaande (3) gingen wijd en zijd de overwonnene landen bebouwen (4). Deze volkplantingen en de veelvuldigheid der oorlogen zouden echter geheel Attica ontvolkt hebben, indien 'er geen zwerm van vreemdelingen naar dit kleene gewest was overgekomen, daartoe uitgenoodigd door het ftaatsbefluit van themistocles, die hun CO Thucijd. l. 1 , c. 105 et 10S. Diod. Sic. l, 11, p. 59 et 63. (*) Thucijd. L. 1 , c. iii. (3) Died. Sic. h. 11 > f- 44» C4) ld. ibid. p. 67. piut. in Pericl. p. 163.  INLEIDING. a73 hun eene vrijplaats toehond, en nog meer door de begeerte, om deel te hebben in de eer en voordeelen van zoo veele overwinningen. Bekwaame en ondernemende Veldheeren onderfteunden maar al te veel de toomelooze eerzucht van het Gemeenebest. Onder dezen moeten geteld worden mijronides , die in éénen veldtogt zich meester maakte van Phocis en bijna geheel Bosotie (i) ; tolmides , die, omtrend denzelfden tijd, de [kusten van Peloponnefus ontrustede (2); pericles , die de gronden van zijnen roem begon te leggen, en met het geduurig afzijn van cimon zijn voordeel deed, om zich meester van den geest des volks te maaken. De Atheners voerden toen wel geenen rechtsftreekfchen oorlog met Lacedcemon, maar pleegden echter veelvuldige vijandlijkheden tegen het zelve en deszelfs bondgenooten. Op zekeren tijd wilden zij zich met de ^rgièrx verzetten tegen het terug trekken van eenige troepen, die om bijzondere belangen uit Peloponnefus in Bosotie gekomen waren. De hag viel voor bij de Stad Tanagra (*). De Atheners werden gehaagen , en de Lacedamoniè'rs zetteden gerustelijk hunnen togt voord f3)- De eerften vreesden nu voor eene openlijke vredebreuk ea bij deze gelegenheid fchaamde het Gemeenebest (O Diod. L. 11, p. 63. Thucijd. L. !,,«. 108. C»)Diod. Sic. L. 11 , p. 64. Thucijd L. 1, c. ic8. (»; Omtrend het jaar 456 voor J. C. (3) Thucijd. L. I, C. 108. I. DEEL $ ii. DKBt. 11. Af lïlilil»  fSfe INLEIDING: 11/ nBEL. li. AFDJ.IL. i i i < < ] 1 < j t 1 1 •I best zich over haare onrechtvaardigheden, eft hield alzoo de mededinging haarer Regeerers Dp. Alle oogen wendden zich nu naar cimon, dien zij eenige jaaren te vooren hadden gebanïen. Pericles , die hem had doen bannen, nam zelf het voorftel tot zijne terugroeping >p zich (i). Deze groote man, die in achting bij de Spar* aanen en in vertrouwen bij de Atheners Rond 4 telde alles in het werk, om den vrede te hertellen (a), en bewerkte ten minlten eenen vapenftilftand van vijf jaaren (*). Maar wijl le Atheners de rust niet langer konden duu■en, haastede hij zich, om hun tegen Cyprus lan te voeren , en behaalde aldaar zulke ;roote voordeden over de Perfen, dat hij arrAXERXES noodzaakte , ootmoedig om den vrele te vragen (f). De voorwaarden waren verïederend voor dien grooten Koning. Hij zelf zou ;eene anderen hebben kunnen voorfchrijven aan :ene bende ftruikroovers, die de grenzen van hjn rijk ontrust hadden. Hij erkende de on* fhanglijkheid der Griekfche Steden van Jonie, \lm helde vast, dat zijne oorlogfchepen niet ;ouden mogen komen in de zeëen van Gris~ ienland, noch dat zijne landtroepen derzelver :usten zouden mogen naderen, dan op eenen ifftand van drie dagreizen. De Atheners zwoeren , O) Plut. in Cim. p. 490. Cê) Thucijd. L. I, c. 112. >lut. in Cim. p. 490. (*) Het jaar 450 voor J. C. if) Het sar 449 voor J. C,  INLEIDING. t7§ ten, van hunne zijde, de Staaten van artaxerxes te zullen ontzien (i). Zoodanig waren de wetten, welken eene had van Griekenland aan het grootfte rijk der aarde voorfchreef. Dertig jaaren vroeger werd haar befluit , om deze Mogenheid te wederftaan , als een wanhoopige hap, en deszelfs goede uitflag als een wonder aangezien. Cimon had geen lang genot van zijnen roem : hij eindigde zijne dagen te Cijprus. Zijn dood was het eindperk van het geluk der Atheners, en zou het tevens vaii dit gedeelte hunner gefchiedenis zijn, indien ik niet eenige trekken wilde bijeenzamelen , öm het charakter van de eeuw te fchetzen, in welke hij leefde. Bij de komst der Perfen in Griekland werden de Atheners door eene dubbelde vrees tot moedigen tegenftand gedreeven. De vrees voor de flaavernij , welke bij eene vrije natie altijd meer braave daaden voordbrengt, dan de beste grondbeginzelert eener Staatsgefteldnis; en het ontzag voor het algemeene gevoelen, het welk bij alle volkeren meest alle gebrek aan braafheid Vervult. De eerfte werkte zo veel te zekerer bij de Athtners , daar zij pas begonnen tene vrijheid te fmaaken, welke hun op twee eeuwen van oneenigheden wars te ftaan gekomen. De tweede hadden zij aan hunne opvoeding cn eene lange hebbelijkheid te danken 05 Diod. Sic. L. .2, p. 74. S * !T, DKSt. II. AFDEEL. Aanmerkin= gen over de eeuw van THEMISTOCLES en ARISTIDES»  276 INLEIDING. II. MPL. II. AFDEEL, { ken. 'Er heerschte toen die fchaamte (i) wel. ke even zeer over de ongebondenheid, als over de lafhartigheid doet bloozen ; welke alle burgers binnen den kring van zijn vermogen of begaafdheden bepaalt; welke de wet tot eenen teugel voor den magtigen, de plichtsbetrachting tot den heun voor den zwakken, en de onderlinge achting tot eene behoefte voor allen maakt. Men ontweek bedieningen , omdat men ze waardig was (2), men durfde naar geene onderscheidingen fbaan, om dat de algemeene achting de dienhen aan den Staat genoegzaam vergold. Nooit bedreef men zulke groote daaden, als in deze eeuw, en nooit was men vreemder van het denkbeeld, dat de roem daarvan alleen aan eenige weinige burgers toekwam. Men richtede handbeelden voor solon, harmodius en aristogiton op, maarniet voor hunnen dood. Aristides en themistocles waren de redders van het Gemeenebest, het welk hun zelfs met geen lauren bekroonde (3). Miltiades hond na den hag van Marathon in eene volksvergadering op deze eer, doch 'er kwam een man op, die hem toevoerde: „ wanneer gij, miltiades , de barbaaren geheel alleen zult verdreeven hebben, zult gij ook alleen eene kroon verwerven (4;." Kort daarna behaalden de CO'Plut. de leg. L. 3, p. 699. (23 Ifocr. Areop. t. :. P- S23. (3) JEfchin. ,in Cteiïpü. p. 457. (4; pim. in 3iu. p. 48J.  INLEIDING» *7> de Atheenfche benden, door cimon aangevoerd, groote voordeden in Thracie ; zij .vroegen op haare beurt eenige vergelding; en in de opfchriften 'der gedenkteekenen van dien togt, prees men den moed der benden in het algemeen , zonder iemand in het bijzonder te noemen (i). Daar elk burger nuttig kon zijn, en aan geene veelvuldige vernederingen door onrechtmaatige bevorderingen van anderen bloot hond, wist ieder, dat hij eene perzoonlijke hoogachting kon verwerven; en daar de zeden nog eenvouwdig en zuiver waren, bezat elk di< onafhanghjkheid en waarde, welke men alleei bij de vermenigvuldiging der behoeften en be langen verliezen kan. Ik wil den eerbied , dien de Atheners aai de deugd van aristides beweezen bij de ver tooning van een tooneelftuk van teschijlus niet als een bewijs van de braafheid deze eeuwe opgeven: toen naamlijk, op het zegge van den tooneelfpeler , dat amphiar/eus mir der een braaf man wilde fchijnen, dan zood: nig in de daad zijn, alle oogen zich eensklap naar aristides wendden (a> Eene bedorven natie zou toch dezelfde toepashng kunnen ma; ken: maar de Atheners betoonden altijd mei onderfcheiding voor de gevoelens van arist des dan voor die van themistocles, ( zul! (O *rch!n- in Ctefiph' p" +85, plut' in Cim' p* 4S (i) Plut. in Arist. p. 310. S 3 ii irnvt.» ii. AFUE8U l 3 e 1- :r [n:s 2.  ii. DF.ia. |l af0ecl. J c l X \ h s z t£ 3Ü P v( (ii .1 in a?9 INLEIDI'N G.'. zulks zou men bij geene bedorvene natie ge« zien hebben. Na de behaalde voordeelen over de Perfen, vereenigde zich in hunne harten de hoogmoed, dien de overwinning geeft, met de deugden, welke dezelve hadden voordgebragt (i): een hoogmoed , die rechtmaatig was, wijl men nooit voor eene rechtvaardiger noch belangrijker zaak trijden kon. Wanneer eene behoeftige en deugdzaame naie eensklaps tot zekere hoogheid geraakt, noet een van beiden plaats grijpen, of dat zij er beveiliging van haare ftaatsgefteldnis afziet an alle zucht naar grooter aanzien , en alsan behoudt zij vreedzaam haare eigene waare en de achting van andere volkeren, het geen ij de Lacedamoniêrs plaats had ; of dat zij, 7at het ook kosten mag, haar gezag wil uitreiden , en alsdan wordt zij onreehtvaardig en eerschzuchtig, het geen ten aanzien der Athe>,rs waar was. Themistocles bragt of geleidde hun op de:n weg : en wel verre van hunne eerzucht maatigen, fcheenen hunne overige aanvoerera leen bedacht, om dezelve te ontvlammen. Toen miltiades bij den tweeden inval der.' irfen den voorflag deed, om hun in het open ld aan te tasten (n) , was dit voorhei den 'erwinnaar van Marathon waardig. De raad van O Arifcop. in Eqnit. V. 779. C = J Sttfimbr. ap, Plut. Tliera. p. iij.  INLEIDING. £79 van themistocles was misfchien nog ftouter, wanneer hij de Athentrtn durfde aanzetten, om hun ganfche lot aan eenen zeeflag te waagen. Tegen zijn ontwerp van verdeediging kwamen de gegrondfte bedenkingen op. De Athenen wisten nog naauwlijks hunne wrakke kielen te behuuren , en waren geheel onbedreeven in den zeekrijg. Men kon niet vermoeden, dat xerxes de Grieken in eene engte berijden zou. En kon themistocles zich emdelijk wel vleijen, fchoon hij zulks voorzeker beloofde, om, wat 'er ook gebeurde, dwars door de vijandlijke vloot heen te haan, en met de Atheners naar afgelegene gewesten te va- ren? , Maar hoe zulks ook zijn mogt, de uitkomst billijkte zijne uitzichten. Was echter de inftandbrenging der zeemagt het behoud voor Athenen , zij werd welhaast het werktuig van deszelfs eerzucht en onderSan- (O Themistocles, die zijne natie de ma P- 706. (O Arist. de rej L. 5, c. 3, p. 3?9. 390- Plut' 111 Them' P* nu S 5 II. nutt» 11, AFDEEL' t 1 t 5 ti t r t 11 h  11. DEEL. I. AFDEEL» 1 1 i < fa DEL 48* INLEIDING; in de haven van Pagafus; ik ftel voor, om ze te verbranden, zoo zijn wij meester van geheel Griekerdand. ——. Atheners , riep daarop aristidüs uit, niets is voordeeliger, dan het ontwerp van themistocles, maar niets is te gelijk trouwloozer." Dan verwerpen wij het, was het eenpaarige andwoord der geheele vergadering (i). Eenige jaaren daarna;helden deSamiersaan de Atheners de fchending voor van een gedeelte des jondgentfotfchaplijken verdrags. Het volk vroeg len raad van aristides : ,, het voorftel der Samiërs, andwoordde hij, is oneerlijk, maar roordeelig." En de menigte ^omhelsde het Sanifche ontwerp (2). Na eenen korten tusfchentijd, eindelijk, en mder pericles, hadden de Atheners, bij meer , an eene , gelegenheid , de onbefchaamdheid an te erkennen, dat zij geen ander recht der olkeren kenden, dan dat des fterkften (3). CO Plut. in Them, p. 122. ld. in Arift. p, 332. (jj t Arift. p. 334. C3) Thucyd. L. 5. c. go, &c.  DERDE AFDEELING. DE EEUW VAN P E R I C L E S (>> Pericles merkte vroeg, dat zijne geboorte en rijkdommen hem eenige rechten gaven, maar hem tevens verdacht maakten. Eene andere beweegreden vermeerderde zijne onrust. Grijzaards, die pisistratus gekend hadden, meenden denzelven in den jongen pericles weder te vinden : hij had dezelfde gelaatstrekken, dezelfde hem en dezelfde welfprekendheid (i). Pericles was genoodzaakt, deze gelijkheid en de daarmede verbondene voordeden bij de Atheners verfchoonbaar te maaken. Hij wijdde daarom zijne eerfte jeugd aan de wijsbegeerte, zonder zich met ftaatszaaken in te laten , of eenigen anderen naarijver te vertoonen, dan naar de onderfcheiding zijner dapperheid (2). Na den dood van aristides en de ballingfchap van themistocles nam cimon de teugels van het Staatsbeftuur op, maar, geduu* lig bezig met verafgelegene ondernemingen, liet hij het vertrouwen der Atheners drijven tus- C) Vnn het jaar 444 , tot a.n het jaar 404 voor J. C (S) Plut. in Peticl. p. 155- CO W. ibid. II. DEEL. 111.AFDEEL, PERICLES,  IT. nr.gL. iii.AF1)£EI. ÏNLEIDIN G; tusfchen verfcheidene mededingers, die onbekwaam waren, om het zelve te vestigen. Toen zag men pericles zich aan de zamenleeving onttrekken , aan de vermaaken vaarwel zeggen, en de oplettendheid der menigte wekken door eenen langzaamen tred, deftige kleeding, zedige houding en onberispelijk gedrag (i). Eindelijk beklom hij het fpreekgeftoelte en deed de Atheners over zijne eerhe proeven verbaasd haan. De natuur had hem tot den welfprekendften der menfehen , en zijne oefening tot den eerften redenaar van Griekenland gevormd (2). Beroemde meesters, die hem in zijne kindsheid hadden onderweezen, gingen voord met hem voor te lichten door hunnen raad, en drongen met hem door tot de allereerfte gronden der zedenkunde en des Staatsbehuurs. Zijn geest maakte zich alle hunner kundigheden geheel eigen (3), en van daar bezat hij die grondige en uitgebreide kennis, dien manlijken ftijl, dien hij naar vereisch wist te verzachten , die bevalligheden, welken hij nooit verwaarloosde, zonder zich immer gemaakt te gedragen , en zooveele andere hoedanigheden, welke hem in haat helden, om de genen , dien hij niet kon overtuigen, te overreden , en om hun mede te fleepen , dien hij noch overreden noch overtuigen kon. Men (O «n Pericl. p. 154, i55. (j) Cic. de Clar. Orat. c. 11, t. 1, p. 345, Diod. Sic. L. 12, p.90. (3jPlnr. in Pericl. p. ij<5.  INLEIDING £S*5 Men vond in zijne redenen eene ontzettende grootheid , welk het verhand overheerschte. Dit was de vrucht zijner verkeering met den Wijsgeer anaxagoras , die door de ontwikkeling van het grondbeftaan aller wezens en van de verfchijnzelen der natuur zijnen geest, die van de natuur zelve reeds hoog gehemd was. nog hooger icheen op te winden (i). Men hond niet minder verbaasd over de behendigheid , waarmede hij zijne tegeniprekers verlegen maakte en zich van hunne verderen tegenftand ontfloeg. Deze had hij te danken aan den Wijsgeer zeno van Elea. die hem meer dan eens geleid had door der doolhof eener fpitsvindige redekunde, om hen deszelfs geheime uitvluchten aantewijzen (2), Een der groothe tegenftreevers van pericle: zeide daarom dikwijls: „ wanneer ik hem on dero-ebragt heb en onderhoude, fchreeuwt hl nog°, dat hij niet overwonnen is , en verzeker 'er de geheele waereld van (3)." Pericles kende zijne natie te wel , om a zijne hoop niet te vestigen op zijne welfpre kendheid, en erkende tevens de waardij die begaafdheid te zeer , om zelf niet de eerh haarer hoogachters te zijn. Voor dat hij 1: het openbaar verfcheen , hield hij zich zei ven heeds voor oogen, dat hij tot vrije men fchen fO Plut. in Teric. P. «56- O) «>id- x54' & h ibid. P. 156. W. pr«c, gar. reip. t. a, p. 802. II. DEEL, IlI.AFDHiL. . i £ t r 1 9  II. DEEL* 1Ü.AF1JEBL. i ] 236 ï N L E I D I N % fchen , tot Griefo», tot Athenen te fpreken had (0. Ondertusfchen verwijderde hij zich , zoo lang hij konde, van het fpreekgeftoelte, wijl hij , alzins ijverig om langzaam het ontwerp sijner verheffing te voltooijen, fteeds vreesde, door nieuwe voordeden den indruk der voorigen te verzwakken, en al te vroeg 's volks bewondering tot eene hoogte te drijven, waarna zij niet anders dan daalen kon. Nu aordeelde men, dat een redenaar, die de toejuichingen ontweek, van welken hij verzekerd was , al het vertrouwen verdiende , het geen hj niet zogt, en dat de zaaken, van welken rij verflag deed , wel belangrijk moesten Sijri , wijl zij hem aan het fpreken brag;en (2). Men vattede een hoog denkbeeld op van zij* Se zelfsbeheerfching, wanneer men eens hij iet fcheiden van eene volksvergadering, weite tot in den nacht geduurd had, zag', hoé ten zeker perzoon , die niet opgehouden had ïem in te vallen en te beleedigen, hem met jijne verongelijkingen tot aan zijn verblijf vergezelde , en daarbij hoorde, hoe pericles sen zijner flaaven op eenen koelen toon geoood , om dezen man met eenen fakkel te fiuis te brengen (3). Ia een woord, ziende, dat hij alzins niet flechts (O Plut. Apopbth. t. ai P. lS6. W li. in Pericl. Pi 135. (j) ld. ibid, p. iS4.  ( INLEIDING* Öeehts begaafdheid maar tevens die braafheid, welke de omlfandigheden vorderde , vertoonde; dat hij in zijn hart de zedigheid en maatigheid van den ouden tijd koesterde; in zijnt Staatsbedieningen eene onkreukbaare belang loosheid en eerlijkheid bezat en in het krijgs bevel eene oplettendheid toonde , welke niet: aan het toeval overlaat en liever allert eigei roem, dan het behoud van den Staat, in d waagfchaal Helt (O '■> oordeelde men , da een hart , het welk den lof en de fchande den rijkdom, den overvloed en den roem zei wist te verachten, voor het algemeene welzij zulk eenen verhindenden ijver bezitten moest dat dezelve alle andere driften verzwolg , c ze ten minilen in dat eenige gevoelen van Va dcrlandsliefde vereenigde. Deze misleiding bragt pericles voornaan lijk tot zijne grootheid, en echter wist hij dt zelve bijna veertig jaaren lang (2) te doe duuren onder een verlicht volk, het geen naa: ijverig op zijn gezag was , en het geen eve ligt van deszelfs verwondering, als gehoorzai ming, terug kon komen. Hij deelde zijne gunst reeds in voorraad eer hij dezelve geheel bezat. Cimon was an het hoofd der Edelen en rijken : pericle verklaarde zich voor de menigte , welke h verachtede , en welke hem echter een aat merl (1) Pint. ia Pericl. p. 161, 163, &c. (2.) Id. ibid. p. 161, ii. UETïU Lil.AFi.HEU 1 f f i f li rt I * 11 s ij  II. DEEL. ilt.AlLli.LL. 1 I i 3 1 j I 1 < | s \ c s O £3S INLEIDING merklijken aanhang gaf. Cimon had, langs eerlijke wegen , bij alle zijne togten een zeer groot fortuin gemaakt, en legde het zelve ten kosten aan de verciering der Stad, en de onierheuning van noodlijdenden. Pericles beschikte , door zijne meerderheid, over de 'chatkist der Atheners en der bondgenooten, !iij vervulde Athenen met uitmuntende kunstverken , legde jaarwedden aan arme burgers :oe, wees hun een gedeelte der veroverde lanlerijen aan , vermenigvuldigde de feesten, lond prefentiegelden toe aan de rechters, en aan ma, die bij de fpelen of volksvergaderingen egenwoordig waren CO- Het volk, het welk heen de hand zag, waaruit het ontvong, ;ag over de bron heen, waaruit dezelve fchep:e. Het vereenigde zich hoe langs , zoo neer, -met pericles , die tot eene nog naauvere verbindnis het zelve medepligtig maakte an zijne onrechtvaardigheden , en zich van iet zelve bediende, om groote hagen te oen, die even zeer het gezag vermeerderen, ls zij het zelve doen blijken. Hij deed ci[on bannen op eene valfche befchuldiging an verdachte onderhandelingen met de Lacetemonièrs (a) en vernietigde onder beuzelchtige voorwendzelen het gezag van den Areïagus, die zich met kracht verzettede tegen O) Arist. de rsp. i. a, c. Ilf t, , p> ^ ^ 5«, 157. (2) Plur. in Cim. p. 439.  I N li E ü B I N 6. Utf ^en de losbandigheid in zeden en nieuwigheden (i). Na den dood van cimon poogde thucydides , zijn fchoonbroeder , de wankelende partij der voornaamhe burgers weder op te richten. Hij bezat de krijgsbekwaamheden vat jpericles niet ; maar even handig in het beheerfchen der gemoederen , hield hij eeniger tijd het evenwigt op, tot dat hij eindelijk al de ftrenglieid van het Ojtrajïsmus of der volksverbanning ondervond O). Van dit tijdftip veranderde pericles var ftelzel : hij had de partij der rijken te onder gebragt door de menigte te vleijen ; hij bragl nu de menigte onder, door derzelver eigen zinnigheden te keer te gaan,-dan eens dooi eenen onwrikbaaren tegenftand , dan wedei door de wijsheid van zijnen raad of door de bekoorlijkheden zijner welfprekendheid (3) Alles werkte door zijnen wil; alles ging echtei in fchijn naar de vastgeftelde regelen , en d< vrijheid, welke verzekerd fcheen door het ir Hand houden eener gemeenebestgezinde gedaante , bezweek , zonder dat men het bemerkte, onder het gewigt zijner bekwaamheden. > Hoe meer het vermogen van pericle; fteeg, te fpaarzaamer was hij mét zijn geza, ..'" é (1) Plut. in Pericl. p. 157- (O U» 'bi* p. 158 & (3) ld. ibid. p. löl. I. deel. X. tl. DF.Ï.C» lil. AFDEÊL I r > 1  ii. DEEL ï1i.AFDEE1 (i) Ariftoph. in Acharn. V. 529. Plut. in Pericl, p« >S<5. Cic. Orat. c. j>, t. 1, n. 426. «90 INLEIDING. en tegenwoordigheid. Beflooten in eenen kkc " nen kring van bloedverwanten en vrienden, waakte hij, midden uit zijnen fchuilhoek, over alle de deelen van het Staatsbeftuur, terwijl men hem bezig zou verwacht hebben met de bevrediging of omkeering van geheel Griekenland. De Atheners , die vatbaar voor elke medelleepende beweging waren , hadden achting voor derzelver aanlegger , om dat zij hem zelden om hunne ftem zagen vragen; en even buitenfpoorig in hunne uitdrukkingen als in hunne gevoeleias zijnde , vertoonden zij pericles nooit anders dan onder de trekken van den magtigften hunner Goden. Liet hij zich bij belangrijke gelegenheden hooren ? dan zeide men, dat jupiter hem zijnen donder en blixem had toevertrouwd (1). Handelde hij in andere gevallen door middel zijner gunftelingen? dan herinnerde men zich , dat de Hemelmonarch het gedeeltelijk beftuur des ganfchen heelals aan ondergefchikte geesten overliet. Pericles breidde door fchitterende overwinningen de bezittingen van het gemeenebest uit: maar als hij de magt der Atheners tot eene zekere hoogte zag, geloofde hij, dat derzelver vermindering fchandelijk , en vermeerdering nadeelig zou zijn. Dit inzicht behuurde al-  1 N L E i ti I N G. 29$ alle zijne werkzaamheden , en de zegepraal zijner Staatkunde beftond in de Atheners geduurende langen tijd werkloos, derzelver bondgenooten afhanglijk , en de Lacedcemoniërs in achting gehouden te hebben. De Atheners doordrongen van het gevoel hunner eigene krachten , dat gevoel, het geen bij de Grooten hoogmoed en trotschheid , bij de menigte ongebondenheid en woestheid voordbrengt , bepaalden zich niet langer bij de overheering van Griekenland: zij waren bedacht op de verovering van Mgijpte , Carthago , Sicilië en Etrurie. Perjcles liet deze ftoute ontwerpen van zelfs in rook vervliegen, en bleef intnsfchen oplettend op de happen der bondgenooten van Athenen (1); Telkens fcheurde het gemeenebest de banden der gelijkheid , welke het bondgenoodfchap hadden te zaam verbonden : zij deed hetzelve een juk torfchen, het geen nog veel vernederender , dan dat der Perfen , was , om dat Inen zich waarlijk nog gemakkelijker aan geweld , dan aan onrechtvaardigheid gewennen kan. Onder andere redenen van klagten , verweeten de bondgenooten aan de Atheners 4 van ter verfraaijing hunner Stad de geldzommen verfpild te hebben , welken zij 's jaarlijks hadden opgebragt, om den Perfifchen krijg te voeren, Pericles gaf ten andwoord, dat de Vloot var hel (ij Ifocr. de pac. t. I. p. 4°J« Plut. in Pericl. p. 104* t i II. nÊECi' III,AFDE.£U'  tt. riEF.l. ill.AFUEE] iQ2 INLEIDING. het Gemeenebest de bondgenooten in veiligheid '* helde tegen de aanvallen der barbaaren, en dat men geene andere verbindnis te vervullen had (i). Op zulk een andwoord kwamen Eubcea , Samos en Bijzantium in ophand : maar kort daarna onderwierp zich Eulcea aan de Atheners (2) ; bragt Bijzantium hun eene gewoone belasting op (3) ; en moest Samos, na eenen moedigen tegenftand , hun de onkosten van den oorlog vergoeden, haare eigene fchepen overleveren, haare heden ontmantelen, en gijsfelaars geven (4). Het Peloponnejifche bondgenootfchap zag in dit voorbeeld van ftrengheid eene nieuwe proef -van de geweldenaarij der Atheners over hunne bondgenooten , en welke zij te eenigen tijd hunne vijanden zouden doen ondervinden. Zinds langen tijd reeds ontrust over hunne fnelle voordgangen , en geen de minhe zekerheid vindende in de verbonden met hun, fchoon zij door eenen dertig jaarigen wapenitilhand bevestigd waren (5) (*), zou Peloponnefus meer dan eens den ftroom der Atheenfclie overwinningen gehuit hebben , indien het den ongemeenen afkeer der Lacedcemoniërs tegen alles, (1) Plut. ia Pericl. p. 15a. (2) Thucijd. L. i, c. 114. Diod. Sic. L. u , p. 75. (3) Thucijd. ibid. c. 117, C4) ld. ibid. Plut. in Pericl. p. 167. {5) Thucijd. L. i, c. 115. C') In 't jaar 445 voor J. C. CDodweli, in annal. Thucijd. p. 104.  , INLEIDING. m fes, wat naar oorlog geleek , flechts had kunnen overwinnen. Zoodanig was de geestgeheldnis der Grieken. Pericles was bij zommigen gehaat , bij allen gevreesd. Zijn rijk , want dezen naam mag men zeer wel aan zijn behuur geven (i) , werd niet ontrust door het gefchreeuw der wangunst, en nog veel minder door de fchotfchriften en fchimpfchooten , welken men zich tegen hem op het tooneel en in den omgang veroorlofde. Maar dit hag van wraak , welke het volk tot troost in deszelfs zwakheid ftrekt , werd ten laatften vervangen door een ftil gemompel gepaard met eene fombere onrust , welke deiStaat met een& aanftaande omwenteling dreigden, Zijne vijanden, die hem niet rechtftreeks durf den aantasten , beproefden hunne wapenen te, gen de genen , die zijne befcherming of vriend i'chap verdiend hadden. Phidias , wien de fchikking der prachtigs gedenkftukken , waarmede Athenen vercier, werd , was toebetrouwd , werd openlijk be fchuld'igd, een gedeelte van het goud, waar med bij het ftandbeeld van minerva had moete verrijken, onder zich te hebben gehouden: hi vechtvaardigde zich en kwam echter in de kerker om. Anaxagoras , de godsdienstig» misfchien van alk Wijsgeeren , werd te reet gdteld over de misdaad van Godverlochening (•i) Theccijd. L. 2, c. 65. Plut. in Pene'. P. ifr T 3 ii. DEEL. i1i.AFUEËL. I | ï 1 e t 5 O  II. PEEL. ( lil. AFDEEL. "'■ 'r' • - - 1 1 I < 1 t i » e feluponnejijche krijg. C § z f c l d r f( t ti i l 94 INLEIDING. :n verplicht de vlucht te nemen. De huisJ touw , de tedere vriendin van pericles , de >eroemde aspasia , befchuldigd, van den ;odsdienst door haare gelprekken en de goede zelen door haar gedrag bevlekt te hebben, bepleite haare eigene zaak, en werd ter naauwernood loor de traanen van haaren echtgenoot aan de trengheid haarer rechters onttrokken (i). Deze aanvallen waren hechts voorboden van nderen, dien hij te verwachten had, wanneeren onverwacht toeval zijne hoop deed herleeen en zijn gezag bevestigde. Corcyra voerde, reeds eenige jaaren (2), den orlog tegen Corinthus, haare moederhad. Volends het algemeene recht der Grieken, mo°t ich geene vreemde Mogendheid in de gedrillen mengen, die tusfchen eene volkplanting n haare moederhad ontftaan waren. Maar elang hebbende in de verbindnis van een volk, dens zeemagt bloeijend was, en wiens ligging e fcheepvaart op Sicilië en Italië kon bevordet :n, namen de Atheners Corcyra in bondgenoot:hap aan , en zonden het zelve onderhand. De orinthiërs maakten hierop alom bekend, dat de Uheners het beftand hadden gefchonden. Potidcea , eene andere Corinthifche volkplanng, omhelsde de partij der Atheners ; maar. szen , hunne goede trouw verdenkende, leiden (O Diod. Sic. L. i2, p. 9S. PllI(. in peridt p< i65> •.doch. ap. Schol. Arüloph. in pac. V> 604. Thucijd ; \ , c. 25 &:c.  INLEIDING. *5i den hun niet hechts het geven van gijsfelaars ] op maar tevens de ontmanteling hunner Stad en de verbanning hunner Overheden, welken zij jaarlijks van hunne moederhad kreegen. Potidm voegde zich daarop bij het Pehponnefifche bondgenootfchap , en werd door de Atheners belegerd (i). Eenigen tijd te vooren hadden de Atheners, onder beuzelachtige voorwendselen, hunne havens en markten ontzegd aan de Megareers, die bondgenooten van Lacedcemon waren (a) : en nog meer andere heden zuchteden over het verhes hunner wetten en vrijheid. Corinthus , een algemeenen oorlog willende verwekken , nam deel in alle de klagteu dier volkeren en wist hun op te zetten, om van de Lacedcemoniërs, als de hoofden van het Peloponnelifche Verbond eene volkomene voldoening vorderen (3)- De ^vaardigden dier onderfcheidene heden kwamen te Lacedcemon : zi, vereenigden zich, en bragten hunne bezwaarer met zoo veel bitterheid als hevigheid in ; zi verhaalden alles , wat zij geleeden en wat zi poe te vreezen hadden, alles, wat eene recht vaardige wraakzucht yporfchreef of de wangunst en de haat dreigden. De gemoedere. alzoo genoegzaam voorbereid zijnde voor q fterkfte indrukken, nameen der afgezanten va Com (P Thucijd. L. ., c.56. CO ld. Ibid. c- «7. Dto*. Sic. L« U,P. 9«. (3) Thucijd. L. I, c. 5& T 4 II. DEEL. [I. AFDEEL. L \ i [ i  H. DEEL. III. Al'UEEL, ap6 ÏNLEIDIN G. Corinthus het woord op (1) en verweet den* Lacedcemoniërs die goede trouw, welke hun om geene kwaade trouw in anderen deed denken, en die gemaatigdheid , welke zij zich zeiven tot een verdienste toereekenden, fchoon zij hun onverfchillig maakte voorde belangen van nabuurige Mogendheden. — „ Hoe dikwijls hebben wij u, zeiden zij, van de ontwerpen der Atheners te rug gehouden ? en waarom moeten wij u dit weder te binnen brengen ? Corcijra, welks zeemagt onze poogingen bij gelegenheid zoo wel kon onderfteunen , is tot hun bondgenootfchap overgegaan; Potidcea, welke onze bezittingen in Thracie verzekerde , bezwijkt voor hun geweld. Wij wijten dit verlies aan u alleen; aan u' die , na den Medifchen krijg, onze vijanden toegelaten hebt , hunne heden te verherken en hunne veroveringen uit te breiden ; aan u, die de befchermers der vrijheid waart , en , door uw ftilzwijgen , de flaavernij hebt bevorderd» aan u, die overlegt , wanneer men uit moet voeren , en die niet eer op uwe verdeedigin" denkt, voor dat de vijand u met alle zijne man overvalt. Het geheugt ons nog, hoe gij gerust bij uwe haardfteden bleeft, toen de Meders uk het binnenfte van Afie opkwamen, om Griekenland te verwoesten , en reeds doorgedrongen waren tot in Pehponnejus. Gij- hebt nu tegen geene ver afgelegene natie te ftrijden, maar te- fi) Thucijd. J« i, c. SS*  INLEIDING.' ut,? gen een volk , het geen voor uwe deur is, tegen de Atheners , wier hulpmiddelen en charakter gij nog nooit gekend hebt en misfchien nog niet kent: driftig in het maaken van ontwerpen , handig in ze te veranderen naar de gelegenheden ; zoo vaardig in ze uit te voeren, dat bezitten en begeeren bij hun flechts eene zaak is; zoo vermetel, dat zij zich de overwinningen ontroofd reekenen , welken zij niet hebben kunnen behaalen ; zoo inhaaMg, dat zij zich nooit vergenoegen met hunne gemaakte veroveringen ; eene moedige en onftuimige natie , welker-ftoutheid met het gevaar, welket hoop met het onheil aangroeit ; een volk, het geen de werkeloosheid als eene hraf befchouwt. en het geen door de vertoornde Goden op de aarde geworpen is , om nooit • zelf in rust t( zijn of anderen in rust te laten. ,, Wat kunt gij tegen deze voordeden over hellen ? Ontwerpen, welke verre beneden uwi krachten zijn , wantrouwen bij de wijste beflui ten, traagheid in derzelver uitvoering, mismoe digheid bij den minsten weerfpoed , vrees on uwe bezittingen uit te breiden , en achteloo om ze te bewaaren. Alles, tot uwe grondftel lingen toe , is even fchaadelijk voor de rus van Griekenland , als voor uwe eigene veilig heid. Niemand aan te tasten , en u in haat t hellen , om door niemand aangevallen te woi den , fchijnt u nog geen genoegzaame waai borg voor het geluk van een volk: gij wilt d£ men geene Teïongelijkingen. afweert, dan di II. deel.; UI. AFDEEL.! I c e t e  spa INLEIDING. II. mr.t. ll.AVÜEEL. 1 < ] i 1 1 i i 1 I < i ! irolftrekt geenen hinder aan het Vaderland toebrengen : eene rampzalige ftelling, welke eens loor de nabuurige volkeren omhelsd zijnde , u bezwaarlijk zou beveiligen voor derzelver invallen. ,, O Lacedcemioniërs , uw gedrag heeft nog d te veel van de eenvouwdigheid der vroegere ;euwen. Andere tijden, andere zeden, andere felzels ! De onverzetlijkheid van grondbeginselen zou flechts eene ftad voegen , welke eenen :euwigen vrede genoot , maar zoodra de beangen van zulk eene ftad , door de betrekkingen met andere volkeren, meer ingewikkeld verden, zou zij ook eene verfijndere ftaatkunde 'an nooden hebben. Zweert dan , op het 'oorbeeld der Atheners, die eerlijkheid af, wel;e zich naar geene omftandigheden weet te chikken; komt terug van die ongevoeligheid, velke u binnen uwe muuren opgellooten ïoudt ; doet eenen inval in Attica ; dwingt jeene bondgenooten , geene getrouwe vrienlen, om zich in de armen hunner vijanden te verpen ; en toont u, aan het hoofd der volceren van Peloponnefus, den rang waardig, dien, >nze voorvaderen uwe deugden hebben waarlig gekend." Atheenfche afgezanten , die om andere redenen e Lacedcemon waren gekomen, verzogten hierop :e mogen fpreken , geenzins , om de befchuldijingen , welken zij gehoord hadden te beandvoorden, wijl de Lacedcemoniërs hunne rechters liet waren, maar alleen om de-» Vergadering van  INLEIDING. &95 van een befluit terug te houden , hetgeen de bloedigfte gevolgen zou kunnen hebben (i). Zij haalden met veel zelf believing de gevechten van Marathon en Salamis op. „ Het waren de Atheners , beweerden zij , die ze gewonnen, de Perfen verdreeven, en Griekenland behouden hadden. Een volk, hetwelk tot zulke groote dingen bekwaam was, verdiende wel eenige onderfcheiding. De wangunst maakte echter heden eene misdaad van het gezag, het welk het zelve voerde over een gedeelte der Griekfche volkeren. Dat gezag was hun door Lacedcemon toegedaan , en zij bewaarden hetzelve , om dat het hun gevaarlijk zijn zou 'er afftand van te doen : intusfehen wilden zij dat gezag altijd liever met zachtheid, dan met ftrengheid, doen gelden, en wanneer zij zomtijds tot het laatfte moesten komen, gefclhedde zulks alleen, om dat zwakken enkeld door geweld in afhanglijkheid kunnen gehouden worden. — Dat Lacedcemon ophoude naar de onrechtmaatige klagten der bondgenooten van Athenen en naar den onzinnigen naarijver haarer eigene bondgenooten te luisteren: dat zij, vóór het kiezen eener partij, wel letten op het belang der onderwerpen , welken men in overweging neemt en op de onzekerheid der gebeurenisfen, waaraan men zich blootftelt. Weg met die verbijstering , welke de volkeren belet te luisteren naar de ftem der reden , vooi da! Thucijd, L. 13 C« [L DF.FX.' l.AFDEEJjj  Soa INLEIDING, II. DEEL. III. AFDEEL (O Thiicj.1. L. i, c. 79, dat zij tot het toppunt hunner rampen gekomen zijn , en welke alle oorlogen daarmede doet eindigen, waarmede zij altijd behoorden begonnen te worden. Nog is het tijd • wij kunnen onze gefchillen in het minnelijke fchikken overeenkomftig onze verbonden: maar wanneer gij, in weerwil van uwe eeden, het beftand fchendt, zoo zullen wij de Goden , die den meineed wreeken , tot getuigen nemen, en ons gereed maaken tot de moedigfte verdeediging." Na het eindigen van deze aanfpraak verlieten de Afgezanten de Vergadering. De Koning archidamus , die een diep verhand met eene lange ondervinding paarde, den oorlog bij deze ontrusting der gemoederen als onvermijdlijk befchouwende, wilde deszelfs uitbarsting ten minsten nog vertraagen. ,, Volk van Lacedcemon , zeide hij (i) , ik ben ooggetuige geweest van veele oorlogen , zoo ook van verfcheidene, dien gij onderling gevoerd hebt, en ik ben maar al te geneigd, om den tegenwoordigen, dien gij nu wilt ondernemen , te vreezen. Onvoorbereid en zonder hulpmiddelen wilt gij een volk aantasten , het geen geoefend in den zeedienst, vreeslijk door het aantal van deszelfs benden en fchepen, en rijk is door de voordbrengzelen des lands en de fchatting van deszelfs bondgenooten. Wat kan u toch zulk een zelfvertrouwen inboeze. men ?  ï N L E I D 1 N Of 3°* men ? Is het uwe vloot , maar hoe veel tijds zoudt gij niet behoeven , om dezelve in behoorlijken haat te brengen ? Is het de haat van uwe geldmiddelen? maar wij hebben geene algemeene fchatkist (i) en de bijzondere perzoonen zijn arm. Is het de hoop, om Athenen deszelfs Bondgenooten te onttrekken (a) ï maar daar de meeften hunner eilanders zijn , zot men meeher van de zee moeten wezen, om hm tot den afval te brengen en te behouden. I het 't oogmerk, om de vlakten van Attica t verwoeden en het ganfche verfcbil , zoo groo als het is, in éénen veldtogt af te doen? we ja, gelooft gij dan, dat het verlies van eene oogst , die zoo gemaklijk bij een handeldrr vend volk herdeld wordt, de Atheners dwinge zal, om u den vrede te vragen? Ach! veelec vreeze ik, dat wij dezen oorlog tot eene ramt zalige erfnis voor onze kinderen nog zulle agterlaten : de vijandlijkheden van heden e van bijzondere perzoonen gaan voorbij; maa wanneer de oorlog ontbrandt tusfchen twe vermogende ftaaten , is het even moeilijk c gevolgen te voorzien , als 'er met eer af geraaken. Ik ben geenzins van begrip , om on; Bondgenooten te laten onderdrukken; maar z< alleen, dat wij afgezanten naar Athenen mo di (O Plut. ApcphtU. Lac. t. s,p. 217. 00 Tliuc': •l? », c. 70. v II DP.BTi.' 111. ATDEBI* L L E 1 1 tl r si n c e le :e 'g :a  II. DF.EL. Ill.AFDEEL ; 5ö2 I N L g ï D I N G. hen zenden, om in onderhandeling te komen 4 eer wij de wapenen opvatten: zij zelve komen ons dezen middelweg voorflaan , cn het zou onrechtvaardig zijn, dien af te wijzen. Intusfchen zullen wij ons bij de volkeren van Gn'ekenland vervoegen, en, wanneer de nood ons dringt, zelfs bij vreemde natiën, om derzelver onderhand in geld en fchepen: verwerpen de Atheners onze klagten, zoo zullen wij, na het verloop van twee of drie jaaren in toebereidzelen doorgebragt, ze herhaalen , en hun als dan misfchien meer Imiterende vinden. „ Die traagheid, waarvan men ons befchuldigt , heeft altijd onze veiligheid uitgemaakt: nooit heeft lof of verwijt ons tot roekelooze ondernemingen vervoerd; Wij zijn niet bekwaam genoeg , om de magt onzer vijanden door welfprekende redevoeringen te verkleenen, maar wij weten, dat, wanneer wij hun willen overwinnen, wij hun ook moeten achten, hun gedrag naar het onze beoordeelen , ons moeien wapenen tegen hunne voorzorgen zoowel als tegen hunne dapperheid, én minder moétenreekenen op hunne mishagen ^ dan op de wijsreid van onze eigene zorgvuldigheden; Wij jelooven, dat de eene mensch niet veel van den anderen verfchilt, maar dat hij de vreeslijkfte is , die, in hagchelijke omftandigheden , zich net de meehe voorzichtigheid en fchranderheid jedraagt. „ Dat wij toch nimmer afwijken van de grondlellingen onzer voorvaderen, die dezen haat be-  INLEIDING. 30S bewaard hebben. Overlegt op uw gemak; laat één oogenblik toch niet beflisfen over uwe goederen , uwen roem , het bloed van zoo veele burgers en het lot van zoo veele volkeren; laat den oorlog zien, maar verklaart hem niet: maakt uwe toebereidzelen, als of gij niets van uwe onderhandelingen verwachtedet; en denkt, dat deze maatregelen de heilzaamfte zijn voor ons vaderland, en de gefchiktfte om de Aihcners bevreesd te maaken." Deze aanmerkingen van archidamus zouden misfchien de Lacedcemoniërs hebben te rug gehouden , indien sthenelaidas , een der Ephoren , om derzelver invloed te keer te gaan, niet had uitgeroepen (1): „ Ik begrijp niets van de woordrijke welfprekendheid der Atheners , zij putten zich uit in hunnen eigen lof, en zeggen geen woord ter hunner Verdeediging. Hoe onopfpraaklijkei hun gedrag in den Medifchen krijg geweest is. des te fchandelijker is het tegenwoordige : er ik houde hun dubbeld hrafwaardig , om da zij deugdzaam geweest zijn, en zulks nu niei meer zijn: wij, die altijd dezelfde zijn, zullei onze Bondgenooten geenzins verraaden , maa; hun met hetzelfde vuur verdeedigen, waarme de men hun aanvalt. Voor het overige, he is hier om geene redevoeringen en uitweidin gen te doen , want onze Bondgenooten ziji geen CO Thutyd. I" 86"» II. DEfitJ .11. AFDEELi t I  ï N L E I D I N 6; ii. DEHt. ii. AFDEEL. I 1 -1 1 J geenzins met woorden verongelijkt. De gereedde wraak voegt het meehe aan de waardigheid van Sparta. Men zegge dan niet, dat wij ons na eene ontvangene beleediging wel moeten bedenken , dat was de zaak van hun reeds lang geweest , die ons beleedigd hebben. Stemt dan voor den oorlog, o Lacedcemoniërs! en laat ons, om eindelijk eens paaien aan de onrechtvaardigheid en heerschzucht der Atheners te zetten , met de befcherming der Goden den togt waagen tegen die onderdrukkers der vrijheid." Dus fprak hij en riep daarop terflond het volk :er (temming. De meerderheid was wel van het gevoelen des Konings, maar zij befliste tevens , 3at de Atheners het beftand gefchonden hadden, \n befloot de bij een roeping eener algemeene verradering, om een eindelijk befluit te nemen. Alle de afgevaardigden daar toe bij een gekomen zijnde, werd de oorlog bij meerderheid /an ftemmen bepaald (ij). Daar echter nog ïiets in gereedheid was , gaf men den Lacedce.noniërs last, om afgezanten naar de Atheners :e zenden en hun de klagten van het Peloponneïfche bondgenootfchap voor te dragen. De eerde bezending had geen ander oognerk, dan om pericles te verwijderen, of gelaat bij de menigte te maaken (2). De afgevaardigden bedekten de oneenigheden, waar over het te doen was, met geheel andere redenen Ci) Thucijd. L. 1, c. 125. {2) ld. ibid L; 1,0  ï N t E I D I N G. §0$ nen, welke geenen indruk op de Atheners maakten. Nieuwe afgevaardigden booden de voordduu* ring van het behand aan, helden eenige voorwaarden voor, en hielden zich eindelijk bij de vraag , om een ftaatsbefluit in te trekken, het geen den handel in Attica aan de inwooners van Megara verbood (ij. Pericles andwoordde, dat de wetten hem niet vergunden, de tafeL weg te nemen , waarop dat befluit gefchreeven was. „ Wanneer gij ze niet weg kunt nemen, zeide een der afgevaardigden, keer ze flechts om: dit verbieden u uwe wetten niet (2)." Eindelijk vergenoegden zich de afgevaardigden in een derde gezantfchap te zeggen: ,, de Lacedcemoniërs begeeren den vrede, en laten dien flechts van één huk af hangen* Laat de heden van Griekenland zich naar haare eigene wetten beftuuren (3)." Dit laatfte voorhei werd, even als de voorigenj in de volksvergadering overwoogen. Daar de gevoelens verdeeld waren-, haastede zich pericles , om het fpreekgehoelte te beklimmen. Hij beweerde, dat, in gevolge der verbonden, de gefchillen tusfchen zaamverbondene heden ontftaan langs vredelievende wegen moehen onderzogt worden , en dat intusfchen elk het genot moest blijven behouden van het geen hij bezat. „ Niettegenftaande de* CO Thucijd. l. i j c. ijb. Pttt. in Pericl. p. ïGS'i (3) Thucijd. l. 1, c. I3y. I, deel, ii. DTiEtt i1i.APDESU  If. DEEL* [Ü.AFDEEL. 306 INLEIDING. deze formeele beflisfing, zei pericles, maa* ken ons de Lzcedcemoniërs hunnen wil op eenen gebiedenden tooii bekend, en ons niet anders dan de keuze tusfchen den oorlog of de onderwerping overlatende, bevelen zij ons af te zien van de vóordeelen, welken wij op hunne bondgenooten behaald hebben. Verklaaren zijniet, darde vrede eeniglijk afhangt van ons befluit tegen Megara ? en roepen niet veelen onder u, dat men om zulk eene beuzeling de wapenen niet behoorde op te vatten? „ De bedrieglijkheid dier aanbiedingen is al te zichtbaar, wij moeten die verwerpen , Atheners , tot zoo lang men met ons op een gelijken voet wil handelen. Elke natie, welke zich aanmaatigt aan eene andere mededingende natie de wet voor te fchrijven , biedt haar de flaavernij aan. Wanneer gij dit eene ftuk toegeeft , zal men gelooven, dat men u heeft doen bceven , en van dat tijditip zal men u veel vernederender voorwaarden voorfchrijven (i). „ En wat kunt gij thands te vreezen hebben van eene zamenrotting van Volkeren, die even zeer in afkomst, als in grondbeginzelen, verfchillen? Welk eene traagheid in de bijeenroeping hunner Vergaderingen ! Welk eene verwarring in de overweging hunner belangen! Eén oogenblik houden zij zich met het algemeene welzijn bezig, en den overigen tijd met (O Thucijd. L. i, c. 140.  \ INLEIDING. So? met hunne bijzondere belangen. Dezen denken alleen op hunne wraak ; genen alleen op hunne veiligheid, en bijna allen lopen zij ongemerkt in hun algemeene bederf, daar de een fteeds op den ander de zorg voor het al* gemeen behoud laat berusten (i)»" Vervolgends toonde pericles aan, dat de bondgenooten van Peloponnefus onmagtig waren , om meer dan eenen veldtogt uit te houden , en dat het beste middel om hun te onder te brengen , beftond in hun af te matten, en eenen zee-oorlog tegen eenen land-oorlog te ftellen. ,, Zij zullen invallen in Attica doen, en onze vlooten zullen hunne kusten verwoesten : zij zullen hun verlies niet kunnen her* ftellen, terwijl wij altijd landerijen zullen te bebouwen hebben, het zij op de eilanden, het zij op het vaste land. De oppermagt der zee geeft zulk eene meerderheid , dat geene Mogendheid u ooit zou durven aantasten , wanneer gij een eiland bewoondet. Befchouwt Athenen hechts als eene fterkte, welke, in zekeren zin, van het land is afgezonderd ; bemant de muuren, die het zelve omringen, en de fchepen , die in deszelfs havens liggen. Het grondgebied, 't welk het omringt , zij n vreemd, en worde onder uwe oogen eene prooi der vijanden. Laat u niet misleiden door de onbedachte drift om uwen moed te waagen aan vijanden , wier aantal uwe benden overtreft; eens CO Thucijd. L. i , c 141. V 2 ii. nttitt* 111. AFDEEL?  K. DEEL. II. AFDEEL, *oï INLEIDING. eene overwinning zou u weldra grooter heirle» gers op den hals haaien; en eene nederlaag zou den ophand onder de bondgenooten brengen, dien wij alleen door geweld in bedwang houden. Het verlies uwer eigendommen zou men geenzins moeten betreuren , maar het verlies van krijgsknechten, dien gij aan den flag zoudt hebben blootgefteld. Ach '. kon ik u overreden, zoo zoude ik u vóórhellen , om op dit oogenblik zelve onze eigene landerijen en de huizen, waarmede zij bedekt zijn, te vuur en te zwaard te verwoesten, en alzoo de Lacedcemoniërs- af te leeren , van ze langer als waarborgen onzer flaavernij te befchouwen (i). „ Ik zou u andere waarborgen der overwinning kunnen vóórhellen, indien ik verzekerd was, dat gij, uit vrees om nieuwe gevaaren bij de natuurlijken van den oorlog te voegen, niet zoudt willen ftrijden, om veroveringen te maaken, wijl ik veel beter met uwe gebreken , dan met de ontwerpen van den vijand, bekend ben. „ Thands moet ik den afgezanten andwoorden: i) dat de Megariërs met Attica handel zullen kunnen drijven, wanneer de Lacedcemoniërs ons zoo min , als onze bondgenooten, hunne had langer zullen ontzeggen ; 2) dat de Atheners aan de volkeren , welken zij te onderbrengen, die vrijheid zullen laten, welke zij te vooren genooten, wanneer de Lacedcemoniërs het zelfde in acht willen nemen jegens hunCO Thucyd. L. i, c. 14J.  INLEIDING. Soi hunne eigene afhanglijke heden; en 3) dat het bondgenootfchap van Athenen aan dat van Peloponnefus eene minnelijke fchikking aanbiedt van de tegenwoordige onderlinge gefchillen Met dit andwoord vertrokken de Lacedcemo nifche afgezanten , en voords maakte men ziel wederzijds tot den langwijlighen en rampza lighen krijg gereed , die nog ooit Griekenlan verwoest had (*). Dezelve duurde zeven e twintig jaaren (2), en outhond uit de eerzuel: der Atheners en de rechtmaatige vrees , we ke zij den Lacedcemoniërs en derzelver bondg< nooten inboezemden. De vijanden van pek. cl-hs befchuldigden hem , dat hij dien had doe rijzen: doch dit is zeker, dat dezelve ftrekte V bevestiging van zijn gezag. De Lacedcemoniërs hadden op hunne zijde < Baeotiërs, de Phoceërs, de Locriërs, de Megaricr de Ambraciërs, de Leucadiërs, de AnaStoriërs . geheel Peloponnefus, uitgezonderd de Argiër, die onzijdig bleeven (3). Aan de zijde der Atheners waren de Grit fche heden, welke aan de kusten van Afie, Thracie, langs den Hellefpont en fchier in £ heel Acarnanie gelegen waren , voords n eenige andere kleene volkeren , en alle de la'.'.ders, i hgenomen die van Melos en van T xa... Behalven dezen onderhand konden 2 (O Thucijd. L. 1 . c. 1 4 ■ *) In. liet voorjaar van voor J. C. (a>, ptbucjjdjk E. 5, c. 26. 13) ld». X.. a> c Diod. Sic. L. lï, p. 99' V 3 n. DEEté UI.AFUEKI.. L i I t a % le f» :n 3 k- in ;e- :ihe- zij el- iU  $ft INLEIDING. IT. BEEl. j i ; i « 1 I l zelve aan het bondgenootfchap leveren 13,00a zwaar gewapende krijgsknechten, 1200 ruiters, i6co boogfchutters te voet, en 300 galeijen: i6,coo mannen , uit burgers , die al te jong of te oud voor den veldtogt waren , en onder de vreemdelingen , die zich in Athenen hadden nedergezet, gekoozen, werden belast met de verdeediging der ftad en der overige fterkten van Attica (ij. Zes duizend talenten (*) waren op den burg nedergelegd. Ingeval van nood kon men zich daar te boven nog van 500 anderen (**) meester maaken door het fmelten der geheiligde vaten en langs andere wegen, dien pericles het volk aanwees. Zoo groot was de magt der Atheners, terwijl archidamus , de Lacedcemonifchc Koning, sich naar de landengte van Corinthus begeven ïebbende , van elke bondgenootfchaplijke had /an Peloponnefus twee derden der inwooners mtvong , die de wapenen konden voeren (2) in alzoo langzaam naar Attica optrok aan het loofd van 600,000 mannen (3). Hij wilde de Dnderhandelingen hervatten , en zond hiertoe ;enen afgezant aan de Atheners , die hem ech:er weigerden te hooren, en terhond den grond van het gemecnebest deeden ruimen (4). Ar- e*tN (1) Thucijd. L. 2, c. 13. Diod. Sic. L. 12. p. 97. *3 32,40c,oco livres, (**) 2,7CO,cco Liyres. (2) Thucijd. ,.2, c. 10. (3} pint, in Psrich p. ijo. (4) Thucijd. . %, c. 12,  INLEIDING. 3" chidamus intusfchen zijnen togt voordgezet hebbende, verfpreidde zich nu, ten tijde van den oogst, over de vlakten Van Attica. De ongelukkige landbewooners hadden , op zijne aannadering, de vlucht genomen (i) Sft hunne goederen naar Athene» gebragt, waar zij zelve geene andere fchuilplaatzen vonden, dan in di tempels, op de grafplaatzen , in de fchausttf rens, in donkere hutten, en ontvolkte wijken. Bij het verdriet van hunne oude en vreedzaa. me verblijven te hebben verlaten , voegde ziel nu de fmart van hunne huizen van verre doo den brand te zien verteeren, en hunnen oogs door het zwaard van den vijand af te ziei maaijen (2). De Atheners, gedwongen om hunne fmaad redenen te hooren, welke door het herdenkei aan hunne voorige roemrijke daaden verbitter WèVdètt, vloekten vol van verontwaardiging e: woede pericles , die hunnen moed aan ke tenen hield (3). Hij zelf, die alleen het zwijgen deed zoo wel tegen allerleie gebeden al bedreigingen, het eene vloot van 100 zeile Ugsn Pehponnefus uitlopen (4) en beteugeld de openbaare fchreeuwers alleen door de fterfe te van zijn charakter. Archidamus geene leefmiddelen meer in Ai tica vindende voerde zijne door buit beladc 1 (O ChucijM. L. a , c. 14. CO M. ibid. c. 17 & a Cs) ld. ibid. c. CO W. ibid. c. 26.1?laumPeiu p. .70. V 4 ii. M!EL. iii.AFOliliL. i l f f 1 1 S 1 3 e u U  H. BEUL. III. AFDEEL. { fit INLEIDIN U„ ne benden naar Peloponnefus te rug : voords? trokken zij allen naar hunne haardfteden af, en kwamen het overige gedeelte des jaars niet weder in het veld. Na hunnen aftogt zond pericles een fmaldeel tegen de Locriërs Uit, het welk eenige voordeden behaalde (i). De groote vloot nam op haaren terugtogt , na de plundering der kusten van Peloponnefus „ het eiland JEgina weg (aj ; en kort daarna, trokken de Atheners gezamenlijk tegen de Megariërs op , wier grondgebied zij afhroop-, ten CaJ- In den volgenden winter hielden zij openlijke uitvaarten ter eere van hun, die met de wapenen in de banden gefneuveld waren, en verhief pericles derzelver roem. in eene welfprekende lijkrede. De Corinthiërs wapenden 40 galeijen, deeden eene landing op Acarnanie, maar trokken met nadeel weder af C4 )• Aldus liep de eerfte veldtogt ten sinde. De volgende veldtogten leverden eensgelijks Hechts eene aaneenfchakeling uit van bijzondere bedrijven, van ftrooperijen en onderne. tningen, welke wederzijds geene betrekking tot de algemeene oogmerken van dezen krijg fchee-. nen te hebben. De reden , hoe twee zulke krijgshaftige en nabuurige volkeren, die beiden door eenen ouden naijver en nieuw misnoe, gen werden aangevuurd, nog konden denken, om (x) Thucijd, L. 2, c. 26. ibid. c. 27% (3) u, bid. c. 31. (4) id. ibid. c. 33, 34.  INLEIDING. 513 om eikanderen te verrasfen , te ontwijken, hunne eigene krachten te verdeden, en door eene menigte van roemlooze en min gevaarlijke ondernemingen de rampen des oorlogs te Vermenigvuldigen en te verlengen , is ongetwijfeld daarin te zoeken, dat deze krijg op denzelfden voet van andere oorlogen niet kon gevoerd worden. Het Peloponnefifche bondgenootfchap was zoc overmagtig in landvolk, dat dc Atheners, zonder gevaar van eene zekere nederlaag , zich nie konden waagen aan eenen algemeenen veldflag Maar de volkeren , die dit bondgenootfcha] uitmaakten , waren onbedreeven in de kunst 0m plaatzen te belegeren ; hun aanval 0; eene kleene fterkte van Attica mislukt hun (1) en de ftad Platcea in Bmotis, welk flechts eene kleene bezetting in had, viel hu naderhand niet in handen , dan na eene blol keering van bijna twee jaaren, welke de ii Wooners door gebrek aan leefmiddelen tot c overgave noodzaakte (2). Hoe hadden zuil benden zich kunnen vleijen, ftormenderhar te veroveren, of door den honger eene hac ajs Athmen , te dwingen, welke door 30,0c mannen kon verdeedigd worden , en zi,cl als meesteresfe der zee , met gemak van a noodwendigheden voorzien kon? ' De vijanden konden dus geen ander ontwe v fO Timcijd. L. 2, c ï9 fc) id- ibid- c' ?8- L' 30. Diod. wc. L. L. 12, p. W> & i°9. V 5 li. AÏÏUEES». >. » ï, 2 e n 1- le ;e d ■» - I le rp >1- C  If. DEEL. • Ill.AFDEEL. \ \ 1 a v ti .F d i di 0( ft K< ve vit te lar tig bei gei bie pon val ( (3J J. < & ! 3i4 INLEIDING. volgen, dan de vernieling van den oogst van 4ttica, en dit hielden zij ook eenige jaaren 'ol: maar deze hunne ftrooperijen waren flechts•oorbijgaande, wijl zij, meestal arm en zelve radbouwers zijnde, niet lang den krijg in een fgelegen land konden voeren (1). In het ervolg beflooten zij het getal hunner fchepen : vermeerderen, doch zij hadden verfcheidene aren noodig, om ze te leeren beftuuren en ïarvan die ondervinding te krijgen, welke :ne vijftig jaarige oefening nog naauwlijks aan l Atheners bezorgd had r». De bedreevenheid * laatften hierin was bij het begin van den >rlog zoo algemeen erkend, dat hun kleenfte laldeel niet fchróomde de vloot van PdoponCus aan te tasten (3). [n het zevende jaar van dezen oorlog (*) rzogten de Lacedcemoniërs den vrede orrï rhonderd en twintig hunner krijgsknechten verlosfen (4), dien de Atheners op een ei-d ingeflooten hielden,en booden tevens zes- galeijen aan , welken zij terug moesten heb1, wanneer de krijgsgevangenen niet ontfla1 werden. De Atheners weigerden zulks, erf kien de fchepen (5), waardoor zij de Peknefijche zeemagt krenkten. Verfcheidene toeten vertraagden derzelver herflelling tot aan het ) Thucijd. L. 1, c. 14,. (2) Id. ibid. c> I42> ld. L. 2, c. 80. (*} Omtrend het jaar 424 voor CO Tfaucijd. t. 4, c. 8. (j) Id. JM4 c 1& '3»  INLEIDING. V$ het tvvintigfte jaar van dezen oorlog, wanneer de Koning van Perfie door beloften eu verbonden op zich nam, om voor derzelver onderhoud te zorgen (i). Nu bedekten de Lacedcemonifche bondgenooten de zee met hunne fchepen (a), de twee mededingende natiën vielen elkander rechtsftreekfcher aan , en, na eene verwisfeling van voor- en tegen-fpoed, bezweek de eene in magt voor de andere. De Atheners waren, van hunnen kant, dooi het getal hunner vaartuigen niet beter in haat. om de wet aan gansch Griekenland te geven, dan hunne vijanden door hunne landmagt Wanneer zij zich met hunne vlooten voor plaat zen vertoonden, alwaar de Peloponnefers humv bezittingen hadden , dan bepaalden zich hunm poogingen alleen bij de verwoesting eerter land hreek, bij de vernieling eener weerlooze had en bij de heffing van brandfchattingen , zon der het land verder te durven intrekken. Wa het om de belegering eener herkte in een afge legen land te doen, fchoon zij veel meer hulp middelen, dan de Lacedcemoniërs hadden, put tede echter de traagheid des belegs hunn geldmiddelen en het kleen getal hunner troe pen uit , waarvan zij hechts gebruik kondei maaken. De verovering van Potidcea kosted. hu: O) Thucijd. L. 3, c. 5. 3, 45. &c. (i)M. ibid. C 3' va MM» UI. AFOEEi* > t l l  II. BEEL. Iü. AFDEEL. JiS INLEIDING. hun veel volks, derde halfjaar werks en tweeduizend talenten (i). Bij deze zeer groote ongelijkheid en onevenredigheid van krachten moest de oorlog zeer lang duuren. Dit hadden de beide fchranderfte ftaatsmannen van Griekenland , archidaiuus en pericles voorzien (2), met dit 011derfcheid alleen , dat de eerfte begreep , dat de Lacedcemoniërs zulk eenen langwijligen oorlog moesten vreezen, de laatfte, dat de Atheners naar deiizelven moesten verlangen. Het was ook gemaklijk te voorzien, dat dit /uur bij tusfchenpoozen onder alle de volkeren ontvonken, verdooven en op nieuw weder ontvlammen zou. Naar gelang tegenftrijdije belangen nabuurigc fteden verdeelden, waarioor de eene zich, onder beuzelachtige voorivendzelen, van het bondgenoodfchap" aftrok, 3e andere hulpeloos aan partijfchappen overgelaten werd, welke onophoudelijk door de Atheners en Lacedtemonisrs werden gaande "ehouden ; naar gelang deeden zich afzonderlijke natiën van een zelfde gewest , onderfcheidene [feden van eene zelfde natie , . en bijzondere partijen in dezelfde fteden, eikanderen den oorlog aan. Thucijdides, xenophon en andere beroemde CO 2>8o-),oco Livrei. Thucijd. L. i, c. 64; L. 2, c. 70. podvvell. in Am. Thucijd. p. it4. Diod. Sic. L. 12 , p. l02. [a) Thucijd. L. 1, c. 81 & 141.  £ N L E 1 D I N Ö. #9 de fchrijvers hebben de rampen afgemaald, die door zulke lange en heillooze verdeeldheden waren veroorzaakt. Zonder hun te volgen in bijzonderheden , welken thands alleen belangrijk voor de volkeren van Griekenland kunnen zijn, zal ik flechts éenige gebeuremsfen melden, welke meer bijzonder de Atheners betreffen. Vroeg in den tweeden veldtogt kwamen de vijanden weder in Attica, en liet zich de pest in Athenen zien (i). Nog nimmer verwoestede deze plaag zoo veele landftreeken. In JEthiopie ontftaan had zij JEgypte, Libye, een gedeelte van Perfie, het eiland Lemnos en verfcheidene andere plaatzen doorgevlöogen. Een koopvaarder had haar overgebragt in de haven van Pirceum , alwaar zij zich terhond openbaarde ; van daar verfpreidde zij zich met de hevïghe woede naar de had, en vooral in derzelver gemeenfte en ongezondfte woonim gen, waarin de gevluchte landluiden te zamen gepakt waren. Het kwaad befmettede alle de deelen des h>chaams agter eikanderen O): de toevaller waren verfchriklijk , de voordgang fnel, d( gevolgen fchier altijd doodlijk. hij den eer ften aanval verloor de ziel haare krachten, ei fcheen het ligchaam nieuwe te erlangen, zoc dat men, tot overmaat van kwelling, de ziekte koi (t) Thucijd. L. 2, c. 47. CO ld. ibid. c. 49. P^t. i. Pericl. p. 171. Diod. Sic. p, 10*. Lucrer. L. 6. TI. Mït. UI.AFÜEBit.' I l 1  Ti. DEElt IIl.AFDEEt SiS INLEIDIN G-. kon uitftaan, zonder haare fmarten te kunnen ver'duuren* Slapeloosheid, beangstheid , een onophoudlijkehik, en geweldige huipen waren de eenige folteringen der lijders niet, Eene onverdraaglijke hitte verfchroeide hun inwendig. Bedekt met zweeren en blaauwe plekken, met vlammende oogen, eene benaauwde borst, en verfcheurde ingewanden , die eene hinkende lucht uit eenen ettervollen mond deeden uitademen, zag men hun langs itraat kruipen , om eene vrijer ademhaaling te hebben, en in het midden van nog bevroozene rivieren fpringen , om hunnen brandenden en onleschbaaren dors't te ftillen. Meestal ftierven zij den zevenden of den negenden dag. Wanneer zij die dagen overleefden, ondergingen zij eenen nog veel hnartiijker en langzaamer dood. De genen, die de ziekte te boven kwamen, waren meest altijd vrij van eene tweede befmetting(i). Eene geringe vertroosting echter wijl men als dan aan hun niet meer, dan het rampzalig overfchot van hun eigen perzoon aanfchouwen kon. Zommigen hadden bet gebruik van verfcheidene ledemaaten verlooren; anderen waren hun geheugen kwijt; gelukkig was het ongetwijfeld met hunnen toehand onbekend te zijn, maar rampzalig tevens vreemd voor hunne vrienden te wezen (2). De («; Tbqcifr L. 2, c. 51; (4; ld. ibid. c. 4P.  INLEIDING* 310 De zelfde behandeling der ziekte had zomtijds goede, zomtijds kwaade gevolgen: deze kwaal fcheen kunst en ondervinding te braveeren. Daar zij eensgelijks verfcheidene gewesten van Perfie befmettede , befloot de Koning artaxerxes den beroemden hippocrates y die toen op het eiland Cos woonde , te roepen (i) ; maar vruchtloos liet hij voor hem den luister van goud en eerambten fehitteren , die groote man andwoordde den grooten Koning, dat hij niets behoefde of begeerde, en meer verplichtingen aan de Grieken , dan aan hunne vijanden had (a). Hij kwam in de daad zijnen dienst den Atheneren aanbieden, die hem met des te meer erkendnis ontvongen , daar de meesten hunner Geneesheeren reeds zelve dachtoffers hunner dienstvaardigheid geworden waren. Hij puttede alle hulpmiddelen zijner kunsl uit, en waagde zijn eigen leeven meer dan eens. Had hij het geluk al niet, het geen zulke edele opofferingen en zulke uitmuntende begaaf heden verdienden , hij gaf ten minfter troost en hoop. Men zegt , dat hij , om d< lucht te zuiveren , vuur deed ftooken op d< ftraaten van Athenen (3), terwijl anderen voorgeven , dat dit middel met vrucht werd te werl (1) Suid. in Is-jrcxp. (2) Plut. in Cat. p. 350. Galen quod opt. med. t. 1 , Edit. Bafil. 1538. (3 ) AP Hippocrat. t. s, p. 9?o. Edit. van der Linden. Lugtl Sat. 1665. ii BMtr 1ii.AFUBE1 1  Saa INLEIDIN G7 II. mn.u li. AFIJIiïL 1 werk gefield door eenen Geneesheer van Ag'tï' ' gentum, acron genaamd (i). Men zag in den beginne groote voorbeelden van kinderliefde en edelmoedige vriendfchap: maar daar de blijken daar van fchier altijd doodlijk waren voor hun, die ze gaven, werden zij in het vervolg maar zeldzaam herhaald. Toen werden de eerwaardigfle banden verfcheurd, toen zagen de halfgeflootene oogen rondom zich een akelig eenzaam O}, toen deed de dood geene traanen meer horten. Deze verftomping bragt eene fchaadelijke ongebondenheid voord. Het verlies van zoo veele braave luiden, die in één graf met fchurken gelegd werden, en de omkeering van zoo veele vermogende geflachten, wier bezittingen eensklaps de prooi der gëmeenfte burgeren werden , had den leevendigften invloed bij allen j wier deugd geen ander grondbeginzel, dan de vrees, bezat. Zich verzekerd houdende , dat de Goden geen belang meer helden in de braafheid , en dat de wraak der wetten hun niet zoo fchierlijk zou kunnen agterhaalen, als de dood hun dreigde, geloofden zij, dat de verganglijkheid der menfchelijke zaaken hun leerde, welk :en gebruik zij van alles moesten maaken ïn dat zij, flechts eenige oogenblikken lee/ens over hebbende, dezelven ten minhen in den CO Plut- de Ifid. & Ofir. t. 2, p. 333. CO Thucijd. 2, c. 5t.  INLEIDING. 3zi den fchoot der vermaaken moesten doorbrengen (i). Ten einde van twee jaaren feheen de pest te verminderen. Geduurende deze rust zag men echter meer, dan eens, dat het zaad der befmetting nog niet was uitgerooid: het ontwikkelde zich weder agttien maanden laater, en geduurende, een gansch jaar, brsgt het andermaal dezelfde tooneelen van jammer en ellenden voord ("2). In beide die tijdvakken fneuvelden 'er een zeer groot aantal burgers , waaronder 5000 weerbaare mannen geteld werden. Het onherftelbaarfte verlies was dat van pericles , die in het derde jaar van den oor* log (*) aan de gevolgen dezer ziekte hierf (3). Eenigen tijd te vooren hadden de Atheners, verbitterd door de overmaat hunner rampen, hem zijn gezag ontnomen en tot eene boete veroordeeld: zij waren echter te rug gekomen van hunne onrechtvaardigheid, en pericles had hun dezelve vergeven (4), fchoon hij reeds wars was van het oppergebied, uit hoofde van de ligtzinnigheid des volks en van het verlies zijner nabeftaanden en meeste vrienden, wien de pest had weggerukt. Terwijl hij lag te zieltoogen , zonder eenig ander teeken van leeven , zaten de voornaamfte Atheners rondom zijn fterf bed, en verzachteden hunne fmart door het (1) Thucijd. L. ft, c. 53. (2) ld. L. 3, c. 87. (*) Ir, het najaar van 429 voor j. C. (3) Thucijd. l. *, c, 65. Pint. in Pericl. p. 175. C.4j ld. ibid. p, 172» I. deel, X II. DEEL. 111. AFDEEL.  ii. DT.El, 11.AFDLE1 32a INLEIDING. het verhaai zijner overwinningen en het op> "tellen zijner zegeteekenen. ,, Deze bedrijven, zeide hij , zich met alle magt nog eenmaal oprichtende zijn het werk des geluks, er» heb ik gemeen met andere Veldheeren: de eenige lof, dien ik verdien, behaat daarin, dat ik nooit eenen burger heb rouw doen dragen (1)." Wanneer de Atheners , overeenkomhig het ontwerp van pericles , eenen aanvallenden oorlog ter zee en eenen verweerenden te land hadden blijven voeren (2); wanneer zij, afziende van alle veroverzucht, het heil van den Staat niet hadden gewaagd aan roekelooze ondernemingen, zoo zouden zij, vroeg of laat, gezegepraald hebben over hunne vijanden, om dat zij hun over het geheel meer fchaade toebragten, dan zij zelve leeden, en om dat het bondgenootfchap, waar van zij de hoofden waren , hun fchier geheel en al onderworpen was, terwijl dat van Peloponnefus uit onafhanglijke natiën beftaande , elk oogenblik uit één kon fpringen. Maar pericles ftierf en werd door cleon opgevolgd. Deze was een man zonder geboorte, zonder' waare begaafdheid, doch vol verbeelding, hout, hevig (3) en daar door tevens aangenaam bij de menigte. Hij verbond dezelve aan zich door zijne gefchenken, en behield haar :door de inboezeming van de grootfte denkbeelden O) Plut. in Pericl. p. 173. (1) Thucijd. L. 2, c. 65. (3) ld. L. 3, c. i6. Plut. in Nic. p. 524-  INLEIDING. 32: den wegens de magt der Atheners, en van eene trotfche verachting voor die van Lacedeemon (1). Hij was het, die eens zijne vrienden bijeer riep, en hun verklaarde, dat hij, op het punt ftaande , om het haatsbehuur op zich te nemen , alle verbindnisfen aflegde, welke hen misfchien onrechtvaardigheden zouden kunnen doen begaan ("2). Niet te min was hij echter de inhaaligfte en onrechtvaardigfte der menfehen. Weldenkende burgers helden nicias tegen hem, eenen der aanzienlijkhe ert rijkfte burgers van Athenen, die reeds bevel over legers gevoerd en verfcheidene overwinningen behaald had. Hij deed de menigte belang in hem nemen door feesten en mildaadigheden (3), maai zich zelf en het lot te veel wantrouwende (4), en door zijn goed geluk zelfs nog bevreesdei gemaakt wordende, verkreeg hij wel de achting, maar nooit het evenwigt des gezags bij het volk. De reden liet zich flaauwlijk dooi zijnen mond hooren, terwijl het volk de fterkfte drangredenen behoefde, en cleon het zelve wist op te winden door zijn gezwets , gefehreeuw en uitzinnig gebaar (5). Hij, haagde toevallig in eene onderneming, welke nicias geweigerd had uit te voeren: van dat oogenblik af luisterden de Atheners , die zich over hunne keuze reeds beklaagd hadden $ mei (l) Thucijd. L. 4j c. 28. (2) Plut. an Senij &c. t. 2, p. 806. (3) ld. in Nic. p. 524. (4) Thucijd. Li 5, c. iöé (») Plut. in Nic. p. 518. ■ ■ X 2 ii. DEEL. IlL AFDEEL  ii. DEEL. H.afdëel, 3*4 INLEIDING. met veel meer vertrouwen naar zijnen raad. Zij verwierpen de voorflagen van vrede, door de vijanden gedaan (i), en ftelden hem aan het hoofd der benden, welken zij naar Thracie zonden, om de voordeden te huiten van brasidas , den bekwaamden Veldheer van Lacedamon, Hij haalde zich de minachting der beide legers op den hals, en den vijand onverhoeds genaderd zijnde, liet hij zich verrasfen, en was de eerhe, die op de vlucht ging, waarbij hij het leeven verloor (2). Na zijnen dood vond nicias geene belemmering meer van den vrede, en ondernam deszelfs onderhandelingen, waarvan een aanvallend en verweerend verbond (*) voor vijftig jaaren tusfchen de Atheners en Lacedcemoniërs weldra het gevolg was (**). De voorwaarden des verdrags herftelden hun in die zelfde betrekkingen, in welken zij zich bij het begin van den oorlog bevonden. Intusfchen waren 'er echter tien jaaren zedert dien tijd verlopen,en hadden de beide volkeren zich nutteloos verzwakt. Zij vleiden zich, nu de genoegens van dea vrede te zullen fmaaken : maar hun verdragzelf gaf aanleiding tot nieuwe zamenfpanningen en verdeeldheden. Veele bondgenooten van Lacedcemon beklaagden zich, van in dat verdrag niet medebegreepen te zijn; en zich met de Ar- giërst (O Scliol. in Artftoph. in Pac. V. 047 &66i. (a) Thucijd. L. 5, c. 10. {*) In liet jaar 421 voor J. C. Thucijd, L. 5, c. 17, 18 &c. (**) In het jaar 414 voor J. C.  INLEIDING. 32f giërs, die tot nog toe onzijdig gebleeven waren, vereenigd hebbende, verklaarden zij zich openlijk tegen de Lacedcemeniërs. Van de andere zijde, befchuidigden de Atheners en La cedcemoniërs zich onderling, alle de eifchen des verdrags niet voldaan te hebben: van daar weder nieuw misverhand, nieuwe vijandlijkheden. Het kwam evenwel eerst zes jaaren en tier maanden daarna tot eene openlijke vredebreuk (i), welke de beuzelachtigfte reden tol een voorwendzel had, en gemakkelijk kon voorgekomen zijn geweest, indien de oorlog niel noodzaaklijk geweest was ter verheffing van ALCIBIADES. Eenige Gefchiedfchrijvers hebben de nagedachtnis van dezen Athener gebrandmerkt, anderen hebben haar door lofredenen verhevens zonder dat dezen of genen van onrechtvaardigheid of vooringenomenheid kunnen befchuldigd worden (a). Het fcheen, als of de na tuur in hem alles had willen vereenigen, wal zij in de uiterhen van gebreken zoo wel, ah van deugden , kon voordbrengen C3). Wij zuilen hem hier in betrekking tot den Staat befchouwen, wiens ondergang hij verhielde, ég «lders in betrekking tot de maatfchappij, wiet zedenbederf hij voltooide. Eene aanzienlijke afkomst, groote rijkdommen , eene in het oog vallende gehalte, de verCO Thucijd. L. 5, c. S5> 00 Nsp., in Alcib. c. u, C3) ld. ibid. c. r. X 3 U. deel. 111. afdeel. ' alcibiades.  lf. DEEL. [U.AFDEEL Sa6 INLEIDING. verleidendfte bekoorlijkheden, een vlugge en uit' gebreide geest, de eer eindelijk van met pericles vermaagfchapt te zijn,waren zijne voordeden , welke de Atheners verblindden, en hem zelf het eerst van allen bedwelmden (i). In eenen ouderdom, waarin men hechts infchiklijkheid en goeden raad behoeft, had hij eenen hofftoet en vleijers: hij verbaasde zijne onderwijzers door zijne leerzaamheid , en d(S Atheners door zijne losbandigheid. Socrates, die al vroeg voorzag, dat deze jongeling eens de gevaarlijkfte burger van Athenen worden zou , indien hij derzelver nuttigde niet wierd, zogt zijne vriendfchap, vond ze bezwaarlijk, maar behield ze altijd (2): hij ondernam de maath. ging van zijnen hoogmoed , die niemand ter waerdd boven of nevens zich verdragen kon: en het vermogen der reden of der deugd was bij deze gelegenheden zoo groot, dat de leerling zijne dwaalingen beweende en zich zonder tegenfpraak liet vernederen (3). In de loopbaan der eer getreden, wilde hij zijne bevorderingen min verfchuldigd zijn aan den fchitterenden luister zijner grootheid en milddaadighcid, dan aan de bekoorlijkheden zijner welfprekendheid (4). Hij beklom het fpreek- (i) Piat. in Alcib. c. 1, t. 2, p. 104. Nep. in Alcib. c. I. Diod. Sic. L. 11. p. 130. Plut. in Alcib. &c. (t) Plat. ip Alcib. 1, t. 2, p. 103. Id. in Conv. t. 3, p. 215 &c. (3) ld. in Alcib. 1, t. 2, p. j93» »94' (4) ld. ibid. ?• ï.95.  INLEIDING. 3»? fpreekgeftoelte. Een ligt gebrek aan zijne uitfpraak zettede aan zijne woorden het natuurlijk bevallige der kindsheid bij (i>; en fchoon hij zomtijds hond over de keuze van eenig eigenaardig woord, werd hij echter als een der grootfte redenaars van Athenen befchouwd É>j>. Hij had reeds blijken van zijnen moed gegeven, en na zijnen eerhen veldtogt voorfpelde men in hem reeds den bekwaamden Veldheer van Griekenland. Ik zal niet fpreken van zijne zachtheid , fpraakzaamheid, noch van zoo veele andere hoedanigheden, welke hem den beminnelijkften man maakten. Men moet in zijn hart die grootheid niet zoeken , welke door de deugd wordt voordgebragt; maar men vond in het zelve die houtheid (3), welke het gevoel van meerderheid inboezemt^ Geen hinderpaal, geen ramp kon hem verras-' fen of mismoedigen; hij fcheen overreed, dat gemeene zielen niet deeden, het geen zij wilden, om dat zij niet durfden, het geen zij konden.' Gedrongen door de omhandigheid, om de vijanden van zijn vaderland te dienen, was het hem even lfgt, hun vertrouwen te winnen door zijne meerderheid, als hun te behuuren door zijnen wijzen raad : dit bijzondere had hij, dat hij de van hem begunftigde partij altijd (!) Pl«. in Alcib. 1, t. *, p. 192- Ariftoph. iu Vesp. V. 44. 00 Demosth. in Mid. p. 6*6. «ut. In Alcib. p. 196. Diod. Sic. L. 13, P. 130. t3JDiod. Sic. L. 13, P191* X 4 JT DEEL. UI.AFUESL,  II. DÉF.L. IU.AruEEl. S2B 1NLEIDIN G. tijd deed zegepraalen, en dat zijne talrijke ondernemingen nimmer door eenigen tegenfpoed affprongen (i}. In onderhandelingen gebruikte hij zomtijds een doorzicht, het geen zoo vlug als diep was; zomtijds listen en trouwloosheden, welken de belangen van den Staat nooit konden wettigen (2); zomtijds eene gemaklijkheid van charakter , welke zich, uit de behoefte van heerschzucht of begeerte om te behaagen, naar alle tijdsgefteldheden fchikte. Bij alle volkeren trok •Iiij de oplettendheid en regeerde hij het algemeene gevoelen. De Spartaanen werden weggeheept door zijne maatigheid; de Bceotiërs door zijne zucht voor de geweldighe lighaamsoefeningeu; de Joniërs door zijnen fmaak voor lediggang en wellust; de dfiatijche Grooten door eene weelde in hem, welke zij niet konden evenaaren (3). Hij zou zich als den deugdzaamften fterfeling gedragen hebben, wanneer hij geene voorbeelden der ondeugd had gekend: maar nu heepte hem de ondeugd mede zonder hem te verflaaven. De verkrachting der wetten en het bederf der zeden fcheen in zijne oogen het gevolg eener overwinning op zeden en wetten behaald, en men kan van hem zeggen, dat z\\* ne fouten hechts verbijsteringen zijner eerzucht waren. De trekken van ligtzinnigheid, losheid, en (1) Plut. in Coriol. t. 1, p. 233. Nep. in Alcib. c. (,. (*) Timede. L. 5, c. 45, L. 8, c. tz. Plut. in Alcib. p. *y3. (.3) Plat. in Alcib. p. 203. Nep. in Alcib, e, ii«  INLEIDING. 329 «n onvoorzichtigheid , welke aan zijne jeugd of aan zijnen lediggang ontglipt waren, verdweenen in gelegenheden, welke nadenken en behendigheid vorderden. Alsdan vereenigde hij voorzichtigheid met werkzaamheid (1), en ontrukten hem de vermaaken niet één oogenblik , het geen zijn roem' of zijn belang vor. derde. Zijne ij delheid zou vroeg of laat in overheerfching ontaard zijn, want het was onmogelijk. dat een mensch, die boven anderen zoo ver uitmuntede, en op wien de heerschzucht zulk eener indruk maakte, niet eindelijk gehoorzaamheic zou hebben afgevorderd , na de bewoiiderinj reeds te hebben uitgeput. Hij was ook ge duurende zijn ganfche leeven verdacht bij d voornaamhe burgers, waar van dezen zijne be kwaamheden , genen zijne buitenfpoonghe den (2) vreesden ; van het volk , het gee hem niet kon misfen, werd hij beurtelings aar gebeden , gevreesd en gehaat f3); en daar c gevoelens, wier voorwerp hij was, in gewe dige driften overgingen, was het met hui] trekkingen van vreugde of van woede (4I waarmede de Atheners hem tot eerambt* verhieven, ten dood veroordeelden, te rug ri pen, en andermaal verbanden. Wanneer hij eens van het fpreekgeftoelte 1 hei (j) Plut. in Alcib. c. au. Nep. in Alcib. c. 1. C*1 Tliuci. L. 6 , c. iF. Plut. in Alab. 1». iy8. C3) Ariftoph. in Ri V. 1472. (4) Ju»in. L- 5 > c' *• X 5 II. DEEL. III.AFDEEL. I L i e k )- j' n le 1-  fT. BEEL. lil. At'DBEl j ] 4 < t I CO Plut. in Alcib. p. 199. fs) id. ibid. p. M0. 33° INLEIDING. ■, hemmen des volks wegdroeg, en door de gan'fche volksvergadering naar zijn verblijf, vergezeld werd, ontmoetede hem timon , de menfchenhaater bijgenaamd, en zeide, hem bij de hand vattende : „ houd moed, mijn zoon , gaa voord met u te verheffen , en ik zal eenmaal mijn genoegen over den ondergang der Atheners aan u verfchuldigd zijn (1)." In een ander oogenblik van verbijstering , helde het gemeen de herftelling van het koningsschap ter zijner gunhe voor (2); maar daar het hem niet genoeg zou geweest zijn, enkel Koning te zijn , zou hem geenzins de kleene opperheerfchappij van Athenen , maar wel een wijduitgeftrekt gebied, het geen hem nog andere rijken had kunnen doen veroveren, gevoegd hebben. In een gemeenebest gebooren, moest hij het zelve groot maaken, eer hij het aan zijne roeten onderwierp. Dit is misfchien het geleim dier luisterrijke ondernemingen, waarin rij Athenen betrok. Met de krijgsmagt der itheners zou hij andere volkeren hebben te >nder gebragt, en zij zelve zouden flaaven geworden zijn, zonder het te merken. Zijne eerhe ongunst, welke hem in het be;in zijner loopbaan ftil deed haan , bewees eze waarheid, dat zijn geest en zijne ontweren al te uitgebreid voor het geluk van zijn Va-  INLEID' ING. m Vaderland waren. Men heeft gezegd da^ Griekenland geen twee alcibiadessen dragen kon (i): men had 'er bij kunnen voegen, dat Athenen te veel aan éénen bad. Hij was het, die den oorlog tegen Sirih* deed ontbranden. Zinds eenigen tijd waren de Athenen op de verovering van dit rijke en magtige eiland bedacht. Hunne heerschzucht, welke door pekicles was gemaatïgd, werd door alcibiades geprikkeld. Alle nachten bragten hem de vleijendfte droomen den roem voor den geest, dier hii zich wilde verwerven ; Sicilië zoi flechts het tooneel zijner eerfte ondernemin gen zijn , welke zich tot Africa, Italië en Pe Iponnefus uitftrekten. Alle dagen hield hij d bruisfchende jeugd, welke hem overal vergezel de, en wier wil hij beftuurde, met zijne grooi fehe ontwerpen bezig (2). . Middelerwijl verzogt de ftad Egesta , in 5, cilie gelegen , den bijftand van de Athener haare bondgenooten tegen de onderdrukking d< inwooners van Selinon en Syracufe, onder aar bod van fchaadeloosftelling van alle krijgskoi ten en met verzekering, van den Lacedcerm méts toe te zullen vallen , wanneer zij de Syracufanen geen perk ftelden. Het gemeen best zond afgezanten naar Sicilië, die bij hm ne terug komst een trouwloos bericht van d« (lï Avchefl*. ap- Plut. m Alcib. P. 199' CO Aft il deel'. I. AFDEEL. Oorlog det dtheners in Sicilië. ! S t l- n ï- :n It It.  ii. DEÏL. ih.APDEKl.. 1 I ] 1 c \ t ó c i; i. 332 INLEIDING» haat der zaaken gaven. Men befloot de onderneming, benoemde alcibiades , nicias en lamachus tot Bevelhebbers , en vleidde zich zoo zeer met den goeden uitflag , dat de Raad bij voorraad fchikkingen maakte over het lot der onderfcheidene volkeren van Si:ilie. De verhchtfte burgers waren hier voor in:usfchen te meer bevreesd , wijl men tot nog oe maar een flaauw denkbeeld had van de grootheid, fterkte en rijkdom van dit eiand (O- In weerwil van de Wet , weJke rerbood, om een behuit der algemeene raneen 'an den Staat andermaal in overweging te ne aen, beweerde nicias in de Volksvergade mg: dat het gemeenebest, tot nog toe de onttaane twisten tusfchen haar en Laceiamon net hebbende kunnen vereffenen, eer eenen, /apenftilftand dan wel eenen vrede genoot at haare wezenlijke vijanden in Peloponnefus .aren ; dat die hechts wachteden naar den «togt der knjgsmagt , om op Attica aan te allen ; dat de oneenigheden der fteden van icilte de Atheners niet aangingen; dat het e ahergrootfte buitenfpoorigheid was, het heil an den Staat op te offeren aan de eerzucht f het belang van eenen jongeling, die naarveng was op de ontwikkeling zijner grooteid voor het oog eenes heirs; dat zulke burgers O) Tbuciji L. 6, c. 1,  INLEIDING. 333 '«rs alleen gefchikt waren , om den Staat tevens met zich zeiyen te bederven; en dat het hun even min voegde , zulke groote ontwerpen in bedenking te nemen, als ze uit te voeren (O- Ik zie met fchrik, voegde nicias er bij, de'talrijke jongelingfchap aan, welke hem omringt, en wier hemmen hij behuurt. Ik verzoeke de uwe, eerwaardige Grijzaards, m den naam des vaderlands»; en gij, Overheden, roept op nieuw de hemmen des volks op ; verbieden u de wetten dit, denkt, dat het de eerfte wet is, den Staat te behouden." Alcibiades , het woord opvattende , beweerde : „ dat de Atheners door de befcherming van onderdrukte volkeren tot dien trap van roem en grootheid waren gefteegen (2), dat het hun niet vrij ftond, zich aan eene rust ovej te geven , welke den moed hunner krijgsbenden ontzenuwen zou ; dat zij eenmaal zelve zouden onderworpen worden, indien zij thands anderen niet onderwierpen ; dat de meeste fte den van Sicilië bewoond werden door onbe fchaafde of vreemde menfehen , die ongevoe lig voor de eer van hun vaderland, en fteed gereed waren , om van meesters te verande ren • dat de overigen , door hunne verdeeld heden afgemat , de landing der vloot afwach teden , om zich aan de Atheners over te ge ven CO Thusijd. t. 6. c. 8. CO M. »*>"•• c'l8* ii. DEEL, ui.AFDEEL» i  II. DEEL. üi.AFDEEL, i CO Thucijd. l. 6 3 c. i7. 334 INLEIDING» ven; dat de verovering van dit eiland hun de vermeestering van geheel Griekenland gemaklijk zou maaken; dat zij bij den minften tegenfpoed eene wijkplaats in hunne fchepen zouden vinden ; dat het geruehjt alleen dezer onderneming de Lacedmmoniers ontzetten zou , die, indien zij al eenen inval in Attica waagden, met denzelven even weinig geluks , dan met hunne voorige zouden hebben." Op de verwijten , welken zijn perzoon be* troffen, andwoordde hij: „ dat zijne grootheid tot nog toe alleen gediend had, om den volkeren van Griekenland een hoog denkbeeld van het vermogen der Atheners in te boezemen, en om hem zelf gezag genoeg te verzorgen, om ganfche natiën van het Peloponnejifche ver* bond af te trekken. — En wanneer ten overvloede , zeide hij , daar ik toch met kicms bet opperbevel zal moeten deelen, mijne jeugd Df mijne dwaasheden u eenigzins ontrusten , rekent dan op het geluk , het geen zijne onJernemmgen altijd vergezeld heeft (i)." Dit andwoord gaf den Atheners een nieuw mur. Hun eerfte ontwerp was geweest, ora lechts zestig galeijen naar Sicilië te ftuuren, ^icias , hun langs eenen middenweg daarvan ir willende brengen, beweerde, dat 'er belalven eene vloot ook een leger zou vereischt wor»  INLEIDING. 335 worden , en ftelde hun een affchrikkend tafereel voor oogen van de toebereidzelen , onkosten en het aantal troepen , tot zulk eene onderneming vereischt : maar midden uit de vergadering liet zich deze hem hooren: „ wij hebben met alle deze omwegen niets van nooden, o nicias: geef de troepen en fchepen juist op, dien gij noodig hebt (i)." Nicias hier, op geandwoord hebbende , dat hij zulks mei zijne Medebevelhebbers zou bereekenen , gal de vergadering aan hun volle magt, om over hei ganfche vermogen van het gemeenebest te be fchikken. Alles was in gereedheid (2), wanneer alcibia des befchuldigd werd , op eenen nacht me zijne medelichtmisfen de ftandbeelden van mer curius , die in verfcheidene wijken der fta< waren, gefchonden en de plegtigheden der eer waardige geheimen van Eleufis, na zeker gast maal, naargebootst te hebben. Het volk, he welk in haat was, hem alles in alle andere ge vallen te vergeven , was hier over vol woed en wraak. Verfchrikt over deze gesting de gemoederen jegens hem , maar weldra gerus geheld door de gunftiger gedachten van h< krijgsvolk , verfcheen hij in de vergadering wederlegde de gereezene vermoedens , e eischte zijne eigene doodftraf, wanneer h fchuldig mogt zijn , maar eene roemrijke vo doi Ci) Thucijd. L. 6, c. 25. CO W. ibid. e. 27. Plut. Alcib. p. 200. Nep. in Alcib. c. 3. 11. DÜKU UI. AFDUSI.. t t t f t I j n ij l- ■  336 INLEIDING. ii. DEEL. iii. AFDEEL, 1 » j ] I ] v doening, wanneer hij onfchuldig mogt wezen. Zijne vijanden , die de uitfpraak tot na zijne terugkomst deeden uitflellen, verplichteden hem uit te trekken met eene befchuldiging bezwaard , welke hem altijd het zwaard boven het hoofd hield. De algemeene zamelplaats zoo wel voor de Atheners, als voor hunne bondgenooten, was te Corcyra Ci). Van daar ging de vloot in zee, welke uit omtrend 300 zeilen beftond , en landde te Rliegium, aan den uithoek van Italië (*). Zij voerden 5100 zwaar gewapende mannen, waaronder zich de bloem der Atheenfche krijgers bevond , men had bij hun 480 boogfchutters , 700 hingeraars , eenige andere ligte troepen , en een kleen aantal ruiters geroegd. De Bevelhebbers hadden geene meerdere krijgsmagt gevorderd: Nicias dacht niet, om ïich meester te maaken van Sicilië; alcibiades geloofde , dat het genoegzaam zijn zou, er tweedragt te zaaijen , om het te onder te >rengen. De een zoo wel, als de ander, ontlekte zijne inzichten in de eerfte raadpleejing, welke zij voor het aangaan van den togt helden. Hunne lastbrieven fchreeven hun in iet algemeen voor, de zaaken van Sicilië op le voordeeligfte wijze voor de belangen van iet gemeenebest te fchikken : bijzonderlijk belas- (i) Thucijd. L. 6, 0 42, 43, &c. (*) In het Jaar 415 aor J. C.  INLEIDING, 33? lasteden zij hun met de befcherming dei Mgesters tegen de Selinonters, en, wanneer de omftandigheden het toelieten , de Sijracufers over te haaien , om aan de Leontiners de bezittingen te rug te geven, welken zij hun ontnomen hadden (i). Nicias hield zieh aan de letter van dit befluit , en wilde , na deszelfs uitvoering , met de vloot weder naar Pirceum ftevenen CO: alcibiades hield van zijnen kant ftaande, dat zulke groote toerustingen der Atheners gekenmerkt moesten worden door groote ondernemingen ; dat men daarom afgevaardigden moest zenden bij de voornaamfte fteden van Sicilië, om ze tegen de Sijracufers op te winden , en van haar troepen en leefmiddelen te trekken; en dat men zich, naar de uitwerking van verfcheidene onderhandelingen, tot de be« legering van Selinont of Sijracufe bepaalen moest. Lamachus, de derde Bevelhebber, ftelde voor , om rechtflxecks op deze laatfte ftad aan te trekken en zich van de algemeene verbaazing over de landing der Atheners te bedienen (3) : hunne vloot zou in de nabuurige landen van Megara blijven liggen, terwijl hunne overwinning eene geheele omwenteling in Sicilië veroorzaaken zou. De uitflag zou misfchien het gevoelen vat lamachus gerechtvaardigd hebben. De Sij ra (O Thucijd. L. 6, c. 8. (4) té. Mé. c. 47« O) M ibid. c. 49- I. deel. * II. CEttt. III.AFDEEL I  II. DEEL. H.AFDEEI 338 INLEIDING racufers hadden geene voorzorg gebruikt tegen ' den ITorin, die hun dreigde: zij hadden moeite , om zich te overreden, dat de Atheners zinneloos genoeg zouden zijn, om op de verovering van zulk eene ftad, als Sijracufe, te denken. „ Zij mogen zich gelukkig reekenen , riep een hunner redenaars uit, dat wij nooit gedacht hebben , om hun aan onze wetten te onderwerpen (1)." Lamachus , zijn voorftel door beiden verworpen ziende , voegde zich bij alcibjades. Maar terwijl deze Catana bij verrasfing innam, en Naxos haare poorten voor hem opende; terwijl zijne kunhenaarijen aan die van Mesfina geweld deeden (2), en zijne hoop tot daadlijkheid begon te komen (3), deed men eene galei uit Pirceum in zee gaan, om hem naar Athenen te rug te brengen. Zijne vijanden hadden de overhand gekreegen, en riepen hem ter verandwoording op de befchuldiging, welke zij tot nog toe hangende hadden gehouden. Men durfde hem niet gevangen nemen uit vrees voor eenen ophand der krijgsknechten en voor het verlopen van de troepen der bondgenooten, die meestal alleen op zijne bede in Sicilië gekomen waren (4). Hij zelf had ook terhond zijn ontwerp gereed, om zijne befchuldigers te gaan verderven : maar in Thurium zijnCO Thucijd. h.6, c. 36. CO ld. ibid. c. 51. Plut. in Alcib. p. 202. C3) Nep. in Alcib. c. 4, C<0 Thucijd. L. 6, c. 61» Piut. in Aicib. p. 200.  INLEIDING. 339 zijnde, en aldaar de onrechtvaardigheden der Atheners overdenkende, verrastte hij" de waakzaamheid zijner geleiders en begaf zich naar Peloponnefus (ï). Zijn vertrek benam den moed aan het ganfche heir. Nicias , die niets vreesde, wanneer het op uitvoeren, maar alles, wanneer het op ondernemen aankwam, liet het vuur, het geen alcibiades fti het hart des krijgsvolks verwekt had, in werkeloosheid of in gemaklijke veroveringen uitdooven. Ondertusfchen zag hij thands het tijdftip , waarin de rdemrijkfte uitflag eene onderneming rechtvaardigen zou, voor welker gevolgen hij altijd gevreesd had : hij kwam eindelijk tot het befluit, om het beleg om Sijracufe te flaan, en deed het zelve met zoo veel beleid, dat de inwooners geneigd wierden, zich over te geven. Verfcheidene volkeren van Sicilië en Italië verklaarden zich reeds ten zijnen voordeele, wanneer een Lacedcemonisch Veldheer, gijlippus genoemd, binnen de beleo-erde had kwam met eenige troepen, dien hij uit Peloponnefus medegebragt of in Sicilië verzameld had. Nicias had zijne landing kunnen beletten, maar hij verzuimde deze voorzorg (2) en die onherftelbaare fout* was de bron van alle ongelukken. Gijlippus verleevendigde den moed der Sijracufers , verfloeg de Atheners, en CO Plit. iH Alcib. p. 202. f2) Thucijd. h. 6, c. 104. Y a ii. DEÜU ii. APDEBLt  If. DEEL. IILAFDEEL. 340 INLEIDING. en hield ze in hunne verfchanfingen opgellooten. Athenen liet, onder bevel van demosthenes en EURijMEDON eene nieuwe vloot in zee gaan, welke uit 73 galeijen beltond, en eene nieuwe krijgsmagt, welke 5000 zwaar gewapende mannen en eenige ligte troepen fterk was (1). Demosthenes 2000 mannen bij den aanval van eene belangrijke post verlooren hebbende, en bedenkende, dat de zee weldra onbevaarbaar zou worden, terwijl zijne benden door ziekte ftierven, ftelde voor, om de onderneming geheel op te geven , of het heir naar gezonder ftreeken te verplaatzen (z). Op het oogenblik van in zee te gaan, raadpleegde nicias , door eene maanverduistering verfchrikt, de wigchelaars, en deze gebooden hem, nog 27 dagen te vertoeven (3). Voor dat deze dagen verlopen waren, verlieten de Atheners, die te land en ter zee geflagen waren, en bij gebrek van leefmiddelen onder de muuren van Sijracufe niet konden blijven noch de haven uitkomen, welke de Sijracufers gehooten hielden, hun leger, hunne zieken en hunne fchepen, om zich te land naar eene andere had van Sicilieett begeven. Zij waren ten getale van 40,000 mannen (4), zijnde daar onder niet alleen begreepen de troepen door de volkeren van Sicilië en Italië geleverd , maar ook (1) Tliudjd. L. 7, c. 42. (a) ld. ibid. c. 47 & 49. Juftin. L. 4, c. 5. (3) ld. ibid. c. 50. (4) ld. ibid. c. 75.  INLEIDING. 341 ook de galeiroeijers, de handwerkers en haaven. Intusfchen hielden die van Sijracufe de bergengten en den overtogt der rivieren bezet: zij braken de bruggen af, maakten zich meester van de hoogten, en verfpreidden in de vlakten verfcheidene ruiterbenden en ligte troepen. De Atheners, die bij elke fchrede ontrust en opgehouden werden , waren onophoudlijk aan eenen vijand blootgefteld, dien zij overal vonden en nergens aan konden tasten: het voorbeeld hunner Bevelhebbers en de bemoedigingen van nicias , die, in weerwil der verzwakking van eene lange ziekte, eenen moed betoonde, boven allen gevaar verheven, beurder hun echter op. Agt dagen lang hadden zij geduurig tegen nieuwe hindernisfen te worftelen: doch demosthenes , die de 'agterhoede , ui 6000 mannen behaande, opvoerde, verdwaaldi in den togt, en werd in eene engte gedrongen , waaruit hij zich, na wonderen van dapperheid verricht te hebben , overgaf op voor waarden , dat men aan het leeven van zijl krijgsvolk niet zou komen, noch het zelve ii gevangenis brengen (1). Nicias,die in eene opgevatte onderhandelin{ niet had kunnen ilaagen, bragt het overfchot de: heirs tot aan den vloed Afinapus (2). Maar al hier begaven zich de meeste krijgsknechten, dl va: (O Tuucijct. L. 7, c 8i. CO H. iaid. c. 84. Y 3 II TIW.U III. AFDEEL, l l 1  342 INLEIDING. ii. DEEL. i1i.AFDEEL, i 1 c van den onlijdelijkften dorst verfmachteden, ongeregeld naar den oever , terwijl de overigen door den vijand in den vloed gejaagd werden: zij, die hun behoud in het zwemmen zogten, ronden den overzijdfchen oever met boogfchutLers bezet, die eene ijslijke hachting onder hun /eroorzaakten. Agt duizend menfehen verloo•en 'er bij dezen aanval het leeven (1). ,, Bechik over mij naar uw welbehaagen, zei ni:ias tot gijlippus , maar fpaar mijn ongelukkig crijgsvolk!" Gijlippus maakte daarop terhond :en einde aan den menfehenmoord. De Sijracufers keerden naar hunne ftad terug net 7000 krijgsgevangenen (2), die in de heendroeven geworpen werden : in dezelven verduurlen zij verfcheidene maanden onuitdruklijke elenden, veelen ftierven 'er, de overigen werlen tot haaven 'verkogt. Een nog grooter geal van krijgsgevangenen was de prooi der :rijgsknechtcn en Bevelhebbers geworden, die hen in haaffche boeijen ftierven, uitgezonierd eenige Atheners , die hunne vrijheid verchuldigd waren aan de tooneèlftukken van eulipides , welke nog weinig in Sicilië bekend paren, en waarvan zij de fchoonfte gedeelten 'oor hunne meesters,opfneeden (3}. Nicias en (Emosthenes werden ten dood gebragt, in veerwil der poogingen, welken gijlippus voor lun leeven aanwendde (4.). Aihe- CO Diod. Sic. L. 13, p. 148. (O Thucijd. L. 7, c. 87. 3) Plut. in Nic. p. 54a. (4) Thucijd. L. 7, c. 36.  INLEIDING. 343 Athenen, door zulk een onverwachten ramp j ter nedergeflagen , had nog veel grooter onheilen te gémoet te zien. Haare bondgenooten honden gereed, hun juk te verbreken; de overige volkeren zwoeren te zamen tot haaren ondergang (O; die van Peloponnefus hielden zich door haar voorbeeld reeds gemagtigd, om het beftand te verbreken (2). Men ontdekte weldra in hunne beter vereenigde werkingen den wraakzuchtiger! geest en het alles overtreffend vernuft, waardoor zij beftuurd werden. Alcibiades hond te Lacedcemon in het vertrouwen, het welk hij overal bezat. Op zijnen raad namen de Lacedcemoniërs het befluit, om hulp naar Sijracufe te zenden , om aftezien van hunne ftrooperijen in Attica, en om, op den afftand van 120 Jladiën van Athenen , de post Decelia te verherken , welke die ftad van de landzijde geblokkeerd hield (3). Om het vermogen van Athenen te fnuiken, moest de opftand haarer bondgenooten bevorderd en haare heirmagt vernield worden. Alcibiades begaf zich naar de kusten van kleen Afie: Chio, Milete, en andere bloeijende fteden verklaarden zich voor de Lacedcemoniërs (4). Hij wist door aardigheden den Bevelhebber van Sardes, tissaphernes , in te nemen (5), en de Ko- Ci) Thucijd. L. 8, c. 2. Ca) W L? 7- c\ (3) ld. L. 6, c. 91. Nep. in Alcib. c. 4- Cl) Thucijd. L. 8, c. ia & 17. (5) PI"- 'm AIcib' P* s°4- Y 4 II nEEj,. II, AFDEKL,  344 INLEIDING. II. »EtL. II, AFDEEL. Koning van Perfie verbond zich tot het onderboud der Peloponnejifcke vloot (i). Deze tweede oorlog, veel regelmaatiger, dan 3e eerfte gevoerd , zou weldra zijn geëindigd geweest , indien alcibiades, vervolgd door igis, den koning van Lacedxmon, wiens geaiaalin hij verleid had, en door eenige andere roornaame Hoofden des bondgenootfchaps,wier roem hij in den weg hond, niet eindelijk bejreepen had , dat hem , na zich van zijn vaderland gewroken te hebben, niets anders overtchoot, dan het zelve van een gewisfen ondergang te redden (2). Met dit inzicht ftremde hij de poogingen van tissaphernes en den onderhand van Perfie, onder voorwendzel, dat fiet belang des Grooten Konings daarin beftond, dat de volkeren van Griekenland zich zelve onderling verzwakten (3J. De Atheners kort daarna het vonnis zijner balliugfchap herroepen , en alcibiades zich weder aan hun hoofd geheld hebbende, vermeesterde hij de plaatzen langs den Hellesiont (4), dwong hij een der Landvoogden van den Perfifchen Koning een voordeelig verdragvoor de Atheners te teekenen (5), en noodzaakte hij de Lacedcemoniërs, om van hun den vrede te verzoeken (6). Dit verzoek werd rerworpen door de Atheners, die, zich onder het CO Thucijd. L. 8, e. 5. Juftin. t. 5, c. 2. CO Plut. in Alcib. p. 204. (3) luftin. L. 5, c. a. CO plut- in AIcihp, aort. C5) ld. ibid. p. 208. (ö; L-iod. Sic. L. 13, f.177.  INLEIDING. 345 het geleide van alcibiades weldra onverwinnelijk geloovende, even fchierlijk waren overgegaan uit de diepfte verflagenheid tot de ondragelijkhe trotschheid , als de haat, dien zij tegen hunnen Veldheer hadden, afgewisfeld was door de overdreevenfte erkentenis en buitenfpoorigfte liefde. Bij zijne wederkomst in zijn vaderland wa ren zijne aankomst, zijn verblijf en zijne zorg om zijn gedrag te rechtvaardigen, eene reek van zegepraalen voor hem zelf en van feesl dagen voor de menigte (i). Wanneer me hem onder het gejuich der ganfche had, mi eene vloot van 100 fchepen, de haven van P rceum zag uitzeilen, twijfelde men niet, of c fnelheid zijner togten zou eerlang alle de vo keren van Peloponnefus aan de voorfchrifte des overwinnaars onderwerpen: elk oogenbl: zag men renboden te gemoed met de tijdir van de nederlaag des vijandlijken heirs en c verovering van Jonie (2). Te midden dezer vleijende verwachting! hoorde men, dat vijftien Atheenfche galeijen handen der Lacedcemoniërs gevallen waren. I hag was in het afzijn en tegen den uitdrukl ken wil van alcibiades geleverd, wien de dri gende nood, om fchattingen tot onderhoud d troepen te ligten, verplicht had, naar Jonie gaan. Op de eerfte tijding van dezen hai kee (O Nep. in Alcib, c. 6. Plut. in Alcib. p. 209. Jufl L. 5, e. 4. O) plut- 'M A!cib- p' 11 Y 5 11 tsat: lII.AFDSSIi* > 5 I ft e l- n k g e n te 3- tierte y » r- Uhï  tl. DE KL. ÜT.AFIJEEI,, 1 ] » t i x i 4 4 4 34ó INLEIDING; keerde hij terhond te rug, om den overwinnaar een nieuw treffen aan te bieden, het geen deze niet durfde aannemen (i). De eer der Atheners alzoo herfteld hebbende was het verlies gering, maar echter groot genoeg voor de wangunst zijner vijanden. Zij ruiden het volk op , het geen hem het opperbevel met even veel drift ontnam, als waarmede het zulks aan hem had opgedragen. De oorlog duurde nog eenige jaaren , dezelve werd alleen ter zee gevoerd, en eindigde met den flag bij JEgos-Potamos, dien de Pelo~ oonnejiè'rs in de engte van den Hellespont wonnen. De Spartaan lijsander, die het bevel voer3e (2), overviel de Atheenfche vloot van 180 seilen, vermeesterde ze, en maakte 3000 krijgsgevangenen (*). Alcibiades, die, na zijne verwijdering,zich n de nabuurfchap van Athenen ophield , had le Bevelhebbers gewaarfchuwd voor hunne gevaarlijke ligging en voor het gebrek aan krijgsucht onder de foldaaten en matroozen: maar e raad van eenen man , die in ongunst vas (3), werd niet geteld. Het verlies van dien zeedag had de veroveing van Athenen ten gevolg, welke had zich, a het beleg van eenige maanden, bij gebrek aan (O Plut. in Alcib. p. 211. Xenoph. hïft. G.-sec. L. 1, p. \i. (a} Xenoph. l. 2 , p. 455 & 457 piur. in Lijf. p. to. (*; In het jaar 405 voor j. C. (3) Xenoph. l. 2, p, iC. Plut. in Alcib. p. 112, Nep. in Alcib. c, 8.  INLEIDING. 34? aan leefmiddelen overgaf (*> Verfcheidenen der verbondene Mogenheden fielden haare verdelging voor: maar Lacedeemon, meer luisterende naar haare eer, dan haar belang, wilde geen volk uitrooijen , het geen zulke groote dienften aan Griekenland gedaan had (i). Evenwel veroordeelde zij de Atheners niet flechts, om de verfterkingen van Pirceum en den muur. waardoor die haven aan de Stad vereenigd was. te flegteii, maar daar en boven nog, om hunne galeijen, flechts twaalf uitgezonderd, ovei te geven; om hunne ballingen te herroepen: om hunne bezettingen in te trekken uit de fte den, welken zij vermeesterd hadden; om eei aanvallend en verweerend verdrag met de La cedcemoniërs aan te gaan, en om hun te lam en ter zee te volgen , werwaards zij hunn bevelen ontvangen zouden (2). De muuren werden onder het geklank vai fpeeltuig afgebroken, even als of Griekenland hiei mede deszelfs vrijheid herwonnen had (3); en eenige maanden laater , vergunde de overwinnaa aan het volk, dertig Overheden te verkiezen welke eenen anderen regeeringsvorm moester inftellen , doch met eene aanmaatiging van aller oppergezag eindigden (4). De (*) In het laatst van Grasmaand des jaars 404 voor J. C ( 1) Xenoph. L. 2, p. 4 Zijn dood,in den ouderdom van veertig jaaren, is een fchandvlek vooi de Lacedamoniërs, indien het waar is, dat der zeiver Overheden hem evenzeer, als de Atheenfche dwingelanden, vreezende , pharnabazEs tot dezen verachtlijken moord hebben omgekogt. Maar anderen geven voor , dat deze zulk' (i) Plut. in Alcib. p. 1U» »?|t NeP« in Alcib' c' I0' ii. DEEL. 111,AFDEEL.  35o INLEIDING. II. deel. U.afdbbL zulks uit zich zelf en om eigene belangen ' deed (i). De eer, van Athenen te verlosfen, was voor thrasijbulus bewaard. Deze edelmoedige burger , door zijne verdienhen geplaatst aan het hoofd der uitgeweekenen , en doof voor de vóórhellen, welken hem de dwingelanden deeden, om zich bij hun te voegen, maakte zich van Pirceum meester en riep het volk tot vrijheid op (2). Eenige dwingelanden kwamen met de wapenen in den vuist om; de overigen werden ten dood veroordeeld. Eene algemeene vergifnis bragt voords de twee partijen bij eikanderen en herftelde de rust in Athenen (3). Eenige jaaren laater wierp deze had het Lacedcemonifche juk af, herhelde de volksregeering , en nam deel aan het vredeverdrag, het geen de Spartaan antalcidas met artaxerxes floot (*). Door dit verdrag, het geen noodzaaklijk door tijdsomftandighcden gemaakt werd, werden de Griekfche volkplantingen in kleen Afie aan de Perfen afgeftaan. De overige volkeren van Griekenland kreegen hunne wetten en onafhanglijkheid wel weder (4), doch zij bleeven in eenen haat van onvermogen, waar uit zij zich nimmer verhieven. Aldus werden de oneenigheden geëindigd, welke den Medi- fclien Ci) Ephor. ap. Diod. l. 14, p. 242. (2) Xenoph. l. 2, p. 472. (?) Id. ibid. p. 479. (*j i„ »t jaar 3g7 voor j_ c> C4) Xenoph. L. 5 , p. 549, jfocr. de pace t. 1 , p. 36*. Plut. in Agcf. p. Ö08. Diod, h, 14, p. 319.  INLEIDING. 35i fchen en Peloponnejïfchen oorlog veroorzaakt hadden. De gefchiedkundige fchets, welke ik gegeven heb, eindigt met de verovering van Athenen. ïn het verhaal van mijne reize, zal ik de voornaamhe gebeurenisfen melden, welke zinds dien tijd tot aan mijn vertrek uit Scijthie zijn voorgevallen: thands zal ik eenige bedenkingen waa^ gen over de eeuw van pericles. Bij het begin van den Pehponnejifchen oorloa moeten de Atheners wel ten uiterften verbaasd geftaan hebben, dat zij zoo veel van hunne vaderen verfchilden. Al wat de voorige eeuwen ter bewaaring der goede zeden hadder bijeen gebragt aan wetten, inrichtingen,grond regelen en voorbeelden, hadden eenige weinig* jaaren allen gezag kunnen doen verliezen. Noor werd die waarheid, dat groote voordeden evei gevaarlijk voor de overwinnaars, als voor di overwonnenen zijn, op eene ontzettender wijzi beweezen. Ik heb de rampzalige gevolgen boven reed aangetoond , welken de overwinningen ei de bloeijende haat van zeemagt en koop handel op de Atheners maakten. Men zag eens klaps het grondgebied van het gemeenebes zich uitbreiden, en in deszelfs fchoot den bui van zaamverbondene en te ondergebragte vol keren uitftorten: van daar de verhielde voord gang eener verderflijke weelde en de onvei zaadbaare begeerte naar feesten en fchouwfpe len. Terwijl de Regeering zich overgaf aan d be U. nmeli 111. AFDEEL. Aanmerkingen over de eeuw van PERICLES. t e  35* INLEIDING. II. DEEL. II. AFDEEL. i ] ( £ 1 I I C l bedwelming van eenen hoogmoed, die zich alles veroorloft,om dat hij alles beftaan kan,verwierpen de burgers, op haar voorbeeld, alle foort van dwang-, dien de natuur en de zamenleeving oplegt. Weldra verwierf de verdiende flechts bloote achting, terwijl daadlijke oplettendheid voorliet aanzien bewaard werd: alle driften regelden zich naar het zelfbelang, en alle de bronnen des verderfs Horteden zich over den gangliën Staat uit. De liefde, welke zich weleer bedekte met den iluijer des huwlijks en der [chaamte, ontftak nu openlijk onwettige vlammen. De oneerlijke vrouwluiden vermenigvuldig3en zich in Attica en door geheel Griekenland (i): dj kwamen uit Jonie , van onder eene luchttreek, alwaar de wellust zijne geboorte kreeg. Zommigen trokken verfcheidene aanbidders , lien zij zonder voorkeus beminden, en van wien :ij zonder naarijyer bemind werden; anderen nelden zich bij ééne verovering (z), en vervierven door dezen fchijn van geregeldheid, ie oplettendheid en den lof van dat gemaklijke ;emeen, het geen eene groote verdienfte vond ia laare trouw aan onwettige verbindnisfen. Pericles , een ooggetuigen van deze misiruiken,nam geene proef van verbetering. Hoe :renger hij was in zijne eigene, te meer leg,e hij zich toe op het bederf der Atlieenfche ze- (i) Atben. L. is , g. 56u» (a) Terent. in HeautoBt. it. 2 , Scen. 3.  INLEIDING. 353 zeden, welke hij, geheel en al verwijfde door zijne veelvuldige feesten en fpelen (l). De vermaarde aspasia, te Mikte in Jmie gebooren, bevorderde de oogmerken van peracLES , wiens meesteresfe en echtgenoote zij vervolgeuds was. Zij bezat op hem zulk een vermogen, dat men haar befehuldigt, van meer dan eens den oorlog verwekt te hebben , om haare perzoonlijke beleedigingen te wreeken (2). Zij beftond een gezelfchap hofdames op te richten , wier bevalligheden en gunsten de jonge Atheners .(3) moesten verbinden aan derzelver oprichther. Eenige jaaren vroeger was de ganfche ftad opgekomen tegen het bloote denkbeeld van zulk een ontwerp : en bij deszelfs uitvoering liet zij hechts eenig gemor hooren. De blijfpeldichters fpaarden^aspasia niet (4), maar niet te min zaS zij het beste gezelfchap van Athenen aan haar huis. Pericles leende gezag aan de ongebondenheid, aspasia breidde ze meer en meer uit, albiciades maakte ze beminnelijk: zijn leeven is gefchandvlekt door allerleie ongeregeldheden, maar dezelven gingen gepaard met zoo veele fchitterende hoedanigheden, en waren zoo vaak vermengd met edele bedrijven, dat het algemeen (!) Plut. in Pericl. p. 158- (O Arifbph. in Acharn. Act. a, Sc. 5, V. 527. Plut. in Pericl. p. i<">5 & »68- (3) Plut, t id. p. 165. (4J Crstin. Eupol. ap. Plut. i»|d. I. DEEL. Z II. DEEU IlI.AEUBht.  ii, DEEL* iii. AFDEEL. (O Plut- »n Alcib. p. 159. (2) ld. ibid. (3) ld. p. 19S. 354. INLEIDING. meen oordeel geene uitfpraak wist te doen (1). En hoe kon men ook de verleiding van een gif wederftaan, het geen de Bevalligheden zelve fcheenen aan te bieden? Hoe kon men eenen mensch veroordeelen, wien niets ontbrak om te behaagen en tevens niets om te verleiden; die de minfte aanhootlijkheden herhelde door de treffendfte oplettendheden b en veel min mishagen fcheen te begaan, dan ze zich te laten ontglippen ? Men gewende zich die allen te plaatzen onder die jeugdige fouten, welke met den loop der jaaren verdwijnen (a), en, wijl de infchiklijkheid voor de ondeugd eene zamenzwering tegen de deugd is, werd de geheele natie, eenige weinige burgers, die aan de oude grondregelen gehecht bleeven ("3), uitgezonderd, door de bevalligheden van alcibiades verleid , en medepligtig aan zijne losbandigheden, welken zij, na het veelvuldig verfchoonen, eindelijk verdeedigde. De jonge Atheners hielden hunne oogen op dit gevaarlijke voorbeeld, en deszelfs fchoonheid niet kunnende volgen, meenden zij naar hetzelve te gelijken, door 'er de gebreken niet flechts van naar te volgen, maar zelfs te overdrijven. Zij werden beuzelaars, om dat hij los was; onbefchaamd, om dat hij hout was; vertreders der wetten , om dat hij zich aan de zeden niet bekreunde. Zommigen, die zoo rijk niet  INLEIDING. 355 niet waren, als hij, maar even verkwistend, voerden eenen ftaat , die hun belagchelijk (i) en hun gezin ongelukkig maakte. Deze ongeregeldheden planteden zij op hunne afdammelingen voord , en alzoo duurde de invloed van alcibiades nog lang na zijnen dood. Een oordeelkundig Gefchiedfchrijver merkl aan (2), dat het oorlog de zeden van een voll wijzigt, en ze verergert in evenredigheid dei ellenden, dien het veroorzaakt. De Pehponnefifche krijg duurde zoo lang, en de Atheners ondervonden zoo veele rampen, dat hun ganlchf charakter ongevoelig veranderde. Hunne wraal hield zich niet voldaan, ten zij ze de beleedi ging te boven ging. Meer dan eens verklaar den zij de eilanders dood fchuldig , die hui bondgenootfchap verlieten (3): meer dan een: lieten hunne Veldheeren de krijgsgevangenen, die hun in handen vielen, de verfchriklijklte pij .nen lijden (4). ziinde alz0° die oude in ftelling vergeten, welke de Grieken met vreug dezangen de overwinningen deed vieren op d barbaaren bevoehten, maar met droefheid ei geklag de voordeelen op andere Grieken be haald (5). De Schrijver, dien ik aangehaald heb, merk nog aan, dat 'er, geduurende dezen rampzali gen krijg, zulk eene omwenteling in de denk (1) Ariftopb. in Nnb. Seen. I. (s) Thucijd. U 3, c. 8?» C3) UI. ibid. c. 36. (4) Xenoph. L. 2, p. 457. in Pericl. p. 166. C5) "oer. Pane«' c- 1' P' 2°5, Z 2 II, 1ÏEET.. IH, AFREKU t I 3 l t  355 INLEIDING. II. DERL. £1. AFDEEL. I beelden en grondbeginzelen plaats greep, dat de meest bekende woorden van beteekenis veranderden, zoo dat men den naam van onnoozelheid aan de goede trouw, van fchranderheid aan de valschheid, van zwakheid en kleenhartigheid aan de voorzichtigheid en gemaatigdheid gaf, terwijl men trekken van onbefchaamheid en geweld voor de opwellingen van eenen koenen geest en van eenen brandenden ijver ten algemeenen welzijn liet doorgaan (i). Zulk eene verwarring in de taal is misfchien een der ichriklijkfte toevallen van 's volks zedenbederf. In andere tijden brengt men der deugd wel nadeden toe, doch men erkent tevens haar gezag, wanneer men haar gebied beperkt: maar wanneer men haar zelfs haaren naam ontrooft, dan verliest zij tevens haar oppergezag, dan neemt de ondeugd haaren throon in, en bezit denzelven vreedzaam. Deze bloedige oorlogen, dien de Grieken Voerden, verdelgden een groot aantal van genachten, wier roem eeuwen lang met dien des vaderlands verbonden was (2). De vreemdelingen en pas in aanzien gekomene menfehen, die dezelven vervongen, deeden de evenaar der oppermagt eensklaps naar de zijde des volks overhellen (3). Het volgende voorbeeld zal toonen, tot welk eene hoogte het deszelfs onbefchaamdheid dreef. Tegen het einde van den Peil) Thucijd. L. 3, c. 81. (2) Hoer. de p»c. t. i,p. 404. $) Ariftot. de rep. L. 3, t. 2, p. 385.  INLEIDING. 357 Peloponnejïfchen krijg , zag men eenen lierfpeler, die weleer een Haaf, doch daarna door zijne flinkfche ftreeken ,een burger werd , en voords de Afgod der menigte door zijne gelduitdeelingen was, in de algemeene vergadering verfchijnen met een bijl in de hand, om met denzelven eenen ieder te bedreigen, die voor den vrede zou durven hemmen (O- Eenige jaaren laater werd Athenen door de Lacedcemoniërs veroverd, en voords onderwierp het zich aan de wapenen van den Macedonifchen Koning. Dus was het lot van eenen Staat, op de goede zeden gevestigd. Wijsgeeren, die tot dc oorzaaken van groote gebeurenisfen doordringen, hebben gezegd, dat elke eeuw, in zekeJen zin , van de volgende eeuw reeds zwanger gaat. Deze ftoute leenfpreuk bevat eens belangrijke waarheid, welke door de gefchie denis van Athenen bevestigd is. De eeuw de: wetten en der deugden brengt die der dapper heid en des roems voord, de laatfte geeft he beftaan aan de eeuw der verovering en de: weelde, welke met den ondergang van een Ge meenebest eindigt. Wenden wij nu onze oogen van deze be droevende tooneelen af, om ze op bevallige en onderhoudender voorwerpen te flaan. Tegei het einde van de Peloponnejïfchen krijg, ver dubbbelde de Natuur haare werkzaamheid ei deei O) /Efchin.-de fals. leg. p. 4°7Z 3 II. DRW.. Hl. AFDEEL. 1 | I  It. DEEL. li. AFDEEL. \ Sftl INLEIDING. deed eensklaps eene menigte vernuften fchitteren in allerleie vakken. Athenen bragt 'er verfcheidenen voord, en zag een nog grooter aantal naar de eer haarer goedkeuring dingen. Om niet te fpreken van eenen georgias , parmenides , protagoras en veele andere welfprekende Sophisten, die door de verfpreiding hunner tvvijfelaarijen in de maatfchappij derzelver denkbeelden tevens vermenigvuldigden: sophocles ,euripides, AuisTopiiANEs ichitterden op het tooneel, omringd van mededingers, die in hunnen roem deelden; de fterrekundige meton bereekende de beweging der hemelbollen en verdeelde het jaar in juiste tijdperken; de redenaars antiphon , anüocides , lijsias onderfcheidden zich in verfchillende foorten Van welfprekendheid; tiiücijoijjes , tot naajrijver opgewekt door de toejuichingen, dien herodotus bij het voorlezen zijner gefchiedenis van de Atheners ontvong , legde zich toe, om gelijken lol' te verdienen; socraïes leverde eene verhevene leer aan zijne jongeren over, waarvan de meesten eigene fchookn ftichteden ; bekwaame Veldheeren deeden de. ivapenen van het Gemeenebest zegepraalen ; de trotschste gebouwen reezen naar het ontwerp der bedreevenfte bouwkunhenaars uit den grond; het pinfeel van polijgnotus, parrha5ius en zeuxis , en de beitel van phidias en ülcamenes vercierden om hrijd de tempels, de gaanderijen en opene plaatzen. Alle deze groote man-  INLEIDING. 359 mannen , allen, die in andere gewesten van Griekenland bloeiden, herleefden in waardiger kweekelingen, die hun vervongen, en het was gemaklijk in te zien, dat de bedorvenfie eeuw weldra de verlichtfte aller tijden zijn zou. Terwijl dus de onderfcheidene volkeren var dit gewest bedreigd werden met het verlies van allen aanzien ter zee en te land, beijverde zich eene vreedzaame clasfe van burgers , oin bun voor altijd van de heerfchappij over den goeden fmaak te verzekeren , et trokken alzoo ter eere hunner natie eener tempel op , wiens grondvesten in de voorig< eeuwen waren gelegd , en die het gewelc der volgende eeuwen verduuren zou. De We tenfchappen trokken dagelijks de oplettendheid door nieuwe ontdekkingen, de kunften doo nieuwe vorderingen: de dichtkunst vermeerdei de haaren roem niet , maar hield denzel ven ftaande , en deed dien dienen, om he treurfpel te verderen, en het blijfpel eensklap tot volmaaktheid te brengen: de gefchiedenis aan de wetten der oordeelkunde onderworpen verwierp het wonderbaare, ontwikkelde de be drijven (i) en werd alzoo eene veelvermo gende leermeesteresfe, welke het voorleeden aan de toekomst gaf. Naarmaate zich de ge bouwen verhieven, zag men in de verte mee en meer ontgonnene landen, of anderen, welk eene betere bebouwing vorderden. De regele d (i) Thucijd. L. i, c. 20, 21. Z4 II. DEEL. lil* AFDEEL» I l [ • 1 i t t a 9 e r e 1  ii. DEEL, 111. Al-DEEi $60 INLEIDING. der redenkunst en welfprekendheid, het afgetrokkene der bovennatuurkunde, de grondftellingen der zedenkunde, werden ontwikkelt in werken , waarin de regelmaatigheid des ontwerps volkomen vereenigd was met de juistheid van denkbeelden en keurigheid van ftijl. Griekenland is deze voordeden gedeeltelijk verfchuldigd aan den invloed der wijsbegeerte, welke uit den duister ten voorfchijn trad na de overwinningen over de Perfen. Zeno verfcheen , en de Atheners oefenden zich op de fcherpzinnigheden der Eleïfche fchool. Anaxagoras deelde hun de leerhellingen uit de fchool van thales mede, en dc een en ander werd Overtuigd, dat de maanverduisteringen , wanichepfels en verfcheidene afwijkingen der natuur niet meer in den rang van wonderteekenen moesten geplaatst worden : evenwel waren zij verplicht, dit elkandercn in 't geheim toe tc vertrouwen (O, wijl het volk , gewoon om zekere verfchijnfclen als hemelboden te befchoiiwen , woedend tegen wijsgeeren was, die dezen tak des bijgeloofs uit deszelfs handen wilden nemen. Vervolgd en gebannen ondervonden zij, dat de waarheid, om toegang onder de menfehen te vinden , zich niet vertoonen moet met een ontdekt gelaat, maar heeisgewijze in het gevolg der dwaaling door moet hippen, De (O Plut. in Pericl. p. 154. W. ia fcfc, p,  INLEIDING. 3^1 De kunden, welke geene volksvooroordeelen te beftrijden vonden , namen terftond eene booge vlucht. De tempel van jupiter , onder pisistratus begonnen , die van theseus , onder cimon gebouwd, booden den bouwkunstenaars de voortrefiijkfte modellen aan ; de fchilderijen en ftandbeelden integendeel toonden den fchilders en beeldhouwers flechts onvolkomene proeven. Eenige jaaren voor den Peloponnejïfchen oorlog fchilderde panenus, de broeder van piiidias , in eene gaanderij van Athenen den flag van Marathon, en de verrasflng der aanfchouwers was ongemeen , wanneer zij de Veldheeren der beide heiren in deze fchilderij meenden te herkennen (i). Hij overtrof alle zijne voorgangers , en werd fchier gelijktijdig overtroffen door polijgnotus van Thafos, apollodorus van Athenen , zeuxis van Heraclea en paurhasius van Ephefus. Polijgnotus was de eerhe, die verandering in de trekken van het gelaat bragt en zich van de drooge en haaffche manier zijner voorgangeren ontdeed (2); de eerhe, die de vrouwebeelden verfraaide en ze eene fchoone en losfe kleeding gaf. Zijne beelden dragen den indruk der zedenlijke fchoonheid , wiei denk CO PHn- L. 35. c. 8, r. 2 , p. 690. Faufïn. L. 5. c.\i, p. 402. (O Piin* L' 35 ■> y. Mem. de l'Acad. des bell. Leur. t. 35, P- 194 & *7>- Z 5 II. DEEL. II. AFDEEL»  If. DEEL. II. AFDEEL. < 1 1 1 1 ( \ c 1] c c li t< f( ii h d c. G p- u Sc Pt de 162 INLEIDING. ieskbeeld diep in zijnen eigen geest lag (1). Men moet hem niet befchuldigen van te groo:e eenzelvigheid in zijne verwen (2), zulks vas het gebrek eener kunst, welke nog, als t ware, in de geboorte ftond. Apollodorus had in dit opzicht hulpmidlelen,welke polijgnotus ontbraken: hij maake ccne gelukkige menging van fchaduw en icht. Zeuxis volmaakte weldra deze ontdeking; en apollodorus, zijii eigen roem wil;nde vestigen door dien van zijnen medeinger te prijzen, zeide in een dichtftuk, 't /elk hij uitgaf: „ ik had voor de verdeeling er fchaduwen geheimen gevonden , die tot og toe onbekend waren, maar ,ze zijn mij ntroofd: zeuxis is meester van die kunst (3)." Hij befchouwde de natuur (4) met dezelfde plettendheid, waarmede hij zijne eigene weren overzag (5), welke van fchoonheden fchit:ren : in zijne afbeelding van penelope , bijnt hij de zeden en het charakter dier Vorstme tevens te hebben uitgedrukt (6), fchoon ij over het algemeen hier in minder haagde, 111 polijgnotus (7). Zeu- CO Arift. de rep. l. 3 , c. 5 , t. 2, p. 455. Id. de poet. 2, t. 2, p. r.53. O) Quintil. L. 12, c. 10, p. 743. ) Plut. de Glor. AtheH. t. 2, p. 346". Plin. l. 35, c. (j, 691. Mem. de 1'Acad. des bell. Letir. T. 25 , p. 195. ) Cie. de invent. l. 2, e. 1, t. 1, p. 75. Dion. Hal. Vet. ript. Cenf. c. 1, t. 5, p. 4,7, p]in. ibid. ^ plut< in ricl. p. 159. (rV) Plin. l. 35, Cj 9, p. 691. (7) Arift. poët. c. 6, t. 2, p. 657.  t N t E I D I N G. 3^3 Zeuxis verfoeide de vorderingen der kunst door de fchoonheid van zijn coloriet ; parrhasius, zijn mededinger, door de zuiverheid zijner trekken, en de naauwkeurigheid z.jnei teekening (1). Hij bezat de kennis der evenredigheden: die, welken hij aan de Goden er, Helden gaf , waren zoo welvoeglijk , dat d< kunftcnaars ze algemeen aannamen en hen den naam van hunnen wetgever gaven £0 Hij had nog veele andere rechten op hun „e bewondering: aldus liet hij voor de eerfti maal de fprekendfte gelaatstrekken, mondei door de bevalligheden verfraaid en losfe gol vende haairlokken aan de hoofden zijner beel den zien . Deze twee kunftenaars werden opgcvolg door timanthes , wiens werken meer deede begrijpen, dan zij uitdrukten, en altoos de „rooten kunhenaar en nog meer den man va vernuft ontdekten OOi door pamphilus , d zich door zijne verdienften zoo veel gezag ve wierf dat hij in verfcheidene heden van Gri kenland teekenfchoolen oprichtede, waarin ge ne ftaaven werden toegelaten (5), door ei phranor , die , heeds aan zich zelf gehjl zich in alle deelen der fchilderkunst onde fcheidde (6). Ik heb eenigen dezer kunft naars gekend , en naderhand gehoord , d O) huimu. l »,at. lo,1?l744.P^L.3S,e.9>p.6i tl Quint. ibid. PHm ibid. Mem. de 1'Acad. t.19, aWt.^P- 163. (4) IHin. ibid. p. 694. C5)ld..b (6) ld. ibid. C. U, P- 7°J' ii. WFL. UI. WDStói. I l d U n 11 e j- • •> re- it ua iï. p-j.  IT. DEEL» W.AFDEEL. ) ] 1 I < ] li £ d n P k v o w V' V tc ft h< to lei < 364 INLEIDING. ;en leerling , dien ik bij pamphilus gezien ieb , en apelles heet , hun allen over:reft. De vorderingen der beeldhouwkunst waren net minder verbaazend, dan die der fchilderlunst. Om dit te bewijzen , behoeft men lechts de naamen te noemen van phidias, 'olijcletes, alcaiuenes, scopas, praxite- f£LEs. De eerfte leefde ten tijde van periXES,met den laatften heb ik nog kennis gehad, linnen den kring eener eeuw is alzoo deze unst tot zulk eenen trap van voortreflijkheid efteegen , dat de ouden zich thands zonen moeten fchaamen over hun werk en hunen roem (1). Wanneer wij bij deze onderfcheidene tijderken der kunften, die genen voegen , weli voor dezelven verloopen zijn, en alzoo in pericles terug gaan tot thai.es , den idften Wijsgeer van Griekenland , dan zullen ij bevinden, dat 's menfehen geest meer °-e)rderd is in een tijdverloop van twee eeuen,dan in de lange reeks van alle devoorigen. felke veelvermogende hand of denzelveu ch eensklaps in zulk eene vruchtbaare en elle beweging gebragt en tot heden toe ge, mden hebbe? Ik voor mij denke, dat de Natuur, van tijd : tijd, misfchien wel bij eiken nieuwen :ftijd, een zeker getal vernuften over de aar» ;i) Plat. in Hipp, Maj. t. 3. p. 282.  INLEIDING. 365 aarde verfpreid, welke verborgen blijven, zoo lang niets derzelver ontwikkeling bevordert, maalais uit een diepen flaap ontwaaken, wanneer toevallig een derzelven in werking geraakt. Die vermogens , welke het eerst ontwaaken, verdeelen onderling, als het ware, het nieuwe gebied des vernufts, terwijl haare opvolgfters de bijzondere deelen bearbeiden , en aan geregelde wetten onderwerpen. Maar 's menfehen bekwaamheden hebben haare perken, even als de ondernemingen van de veroveraars en reizigers. Groote ontdekkingen maaken haare uitvinders en hun , die ze tot volkomenheid brengen onfterfhjk ; doch in 't vervolg vindt de man van vernuft dezelfde bronnen mei meer, haagt tevens min gelukkig, en geraakt fchier te eenemaal in de clasfe der gewoone menfehen. Bij deze algemeene oorzaak moeten noj meer bijzondere gevoegd worden. In het be gin dier groote omwenteling , waarvan d fpreek , voerden de Wijsgeer piïerecijdes vai Scijros, en de G efehiedfehrijver cadmus ei hecatIus van Mikte in hunne fchriften he gebruik van profa in (1), welke beter, dan d «ebondene voetmaat der dichtkunst gefchik was voor de mededeeling der denkbeelden Omtrend denzelfden tijd bragten thales, pij th.goras en andere Grieken uit Mgijpte e: een: (!) Plin. I. 5 , C. -9, U I. p- S7»; L. 7, p. -P7- Stni L. 1 - p. 18. Snid, in $»p«*vJ. II. DEEL. [U.AFUEttJJi l 1 t t 1 •»  »• DEEL. ïii: AFDEEL. i j 2 i i 1 g f h P f I r c li 0 INLEIDING. eenige oosterfche gewesten , kundigheden mede, welke zij aan hunne leerlingen mededeelden s en terwijl deze zaaden zich in ftilte ontwikkelden in de fchoolen, in Sicilië, Italië, en aan de kust van Afia opgericht , liep tevens alles ter ontwikkeling der kunften te zamen. Die kunften, welke het meest afhangen van de verbeelding, werden door de Grieken in het njzonder gefchikt ter verfraaijing der feesten :n tempels, en dienen tot nog toe om de beinjven der volkeren, en de naamen der overwinnaars bij de plegtige fpelen van Griekenland e vereeuwigen. Als uitdeelfters van eenen •oem, dien zij zelve tevens verwierven , vonden 'M in het tijdvak, 't welk op den Perfifchen krijg rolgde, meer gelegenheid, dan wel eer, om ;ich te oefenen. Na dat Griekenland eenigen tijd eenen voorhoed genooten had, die deszelfs vermogen verxootede (O, werd het eene prooi van verdeeldeden, welke eene verbaazende werkzaamheid an alle krachten gaven. Men zag in deszelfs :hoot de dagelijkfche vermeerdering van oor)gen en overwinningen , van rijkdommen en racht, van kunftenaars en gedenkftukken: de :esten werden luisterrijker, de fchouwfpelen Igemeener; de tempels werden met fchildejen bedekt, en de ommeltreeken van Delphi a den Olympus met ftandbeelden verrijkt. Bij et minfte voordeel bragt de godsvrucht of veel O) Diod. Sic. L. ia, p. ?2.  INLEIDING. 3Ó7 veel liever de nationaale trotschheid eene fchattiog aan den ijver op , die buiten dien aangevuurd werd door eene inrichting , welke ten voordeele der kunften ftrekte. Moest 'er eene opene plaats of ftadsgebouw verfraaid worden , verfcheidene kunitenaars bewerkten om ftrijd dezelfde ftukken, helden dezelven of hunne ontwerpen ten minften openlijk ten toon , en de voorkeur van hunnen arbeid hing af van de meerderheid der hemmen van het gemeen voor hunnen aanleg (1). Nog plegtiger mededingingen waren 'er ten voordeele van de Schilderkunst, en Toonkunst te Delphi, te Corinthus , te Athenen en op andere plaatzen opgericht. Drie fteden van Griekenland, welke weleer van geene andere mededinging, dan die der wapenen, hadden geweten , kenden thands den naarijver der bekwaamheden, en namen meest alle eene nieuwe gedaante aan op het voorbeeld van Athenen, welk haar alle in pracht overtrof. Pericles , een volk O), het geen geducht voor deszelfs Beftuurers was , met de genoegens Van den vrede willende bezig houden , offerde een groot gedeelte der fchattingen, welken de bondgenooten opbragten, om den oor log tegen de Perfen te voeren, en welken men tot nog toe op den burg bewaard had. aan de verfraaijingen der had op. Hij beweerde, door het doen rondlopen dezer fchat ten. CO Win. L. 36, c, 5, t. 2 , P. 7*5- CO nut. inüend. p. 158, ii. DEEt. [1i.AFIÏEE1..  H. nnrt, j 1 7 j 4 I C t è ij li li tt v d 5' \ 5! V al 93 ze W Plut. ia Pericl. p. m. W thutljA L. s. c. .3. Zie Aanacrking Vill, aa„ het einde van dit boekdeel. 363 INLEIDING. ten , aan zijne natie den overvloed voor het tegenwoordige en een oqfterflijken roem voor iet toekomende te bezorgen (i). Terhond zag nen in de winkels , werkplaatzen en op de narkten eene menigte arbeiders en werkluiden, méi bezigheden geregeld werden door bekwaane kunltenaars en naar de ontwerpen van •fiiDiAS. Alle die werken, welken eene groote Mogendheid zelve niet zou hebben durven onlernemen, en wier voltooijing een lang tijdperk feheen te vereisfehen , werden volvoerd !oor een kleen gemeenebest , binnen den tjd van eenige jaaren , onder het beftuur van én man , zonder dat zulk een verbaazende )oed het fflinfte nadeel aan derzelver fchooneid of duurzaamheid toebragt. Gezamenjk kosteden zij omtrend drieduizend talenn O). Terwijl men hier aan arbeidde , legden de ijanden van peiuci.es hem ten 'last, dat hij p, geldmiddelen van den Staat verfpilde Denkt gij, vroeg hij eens aan de algemeene ergadering, dat de onkosten te groot zijn?" — ft Veel te groot:" was het andwoord. Wel nu , hervattede hij, zij zullen alleen 3or mijne rekening komen, en mijn „aam zal leen op de gedenkftukken praaien." - Neen , neen : riep nu het volk uit, bouw  INLEIDING. 369 ze op 'slands kosten, en fpaar niets, om ze te voltooijen (1)." Een kleen getal burgers kreeg fmaak voor de kunften; de fchilder- en beeldhouw-kunst beviel den rijken inzonderheid. De menigte, welke over het vermogen van eenen Staat naar deszelfs uiterlijken luister oordeelt, had eene bijzondere achting voor kunftenaars, die zich tot dat einde door eene gelukkige houtheid onderfcheidden. Men zag 'er, die om niet werkten voor het gemeenebest, en deze legde men openlijke eerbewijzen toe (2); anderen verrijkten zich, het zij door leerlingen te onderwijzen (3) , het zij door eenig geld af te vorderen van de genen, die in hunne werkplaatzen hunne kunstftukken kwamen bewonderen (4)- Zommigen , gekitteld door den algemeenen lof, vonden eene nog vlaijender belooning in het gevoel hunner meerderheid en in de eer, welke zij zelve aan hunne eigene bekwaamheden beweezen: dezen fchaamden zich niet, onder hunne Schilderijen te fchrijven: „ het zal gemaklijker zijn, ze te berispen, dan naar te volgen (5)." Zeuxis werd zoo rijk", dat hij op het einde van zijn leeven zijne fchilderijen wegfchonk onder het voorgeven , dat niemand derzelver waarde be- taa- O) Plut. in Pericl. p. 160. (3). Win. L. 35, c. 9, p, 69I. Suid. & Harpocr. ia wuA/yv. (3) Plin. ibid. p. 694. (4) JEHan. Var. HiiU L'. 4 r c. 12. Cs) Win. ibid. p. 69»' Plut. de glor. Athen. t. a , p. 346. I. DEEL, A a n. héél. IH.APOtdJt.  II. DEEL, llJ. AFBEEI 370 INLEIDING. # taaien kon (1). Parrhasius had zulk een hoog gevoelen van zich zelf, dat hij zich eene hemelfche afkomst toefchreef (2). De algemeene bewondering vermeerderde deze bedwelming van eigen hoogmoed. Schoon de wetenfchappen vroeger en even gelukkig als de kunften beoefend waren, vonden zij echter, de dichtkunst uitgezonderd,minder aanmoediging onder de Grieken. Zij beweezen alleen hunne achting voor de welfprekendheid en de gefchiedkunde, wijl de eerhe noodig was, ter overlegging hunner belangen, en de tweede hunnen hoogmoed vleide : maar de overige takken der letterkunde waren hunnen groei meer verfchuldigd aan den wasdom van den grond, dan aan de befcherming van den Staat. Men vindt in de meeste fteden worftelperken, op algemeene kosten onderhouden, maar nergens duurzaame inrichtingen ter oefening van het verftand. Nog maar kort geleeden is de reeken- en landmeet-kunde eerst een «deeltc der opvoeding geworden, en begint men zich op de natuurkunde toe te leggen. Onder pericles werden de wijsgeerige naarfpooringen ftrenglijk verbooden door de Atheners (3;; en, terwijl de Waarzeggers zomtijds met eerbied in het Prijtanaum onderhouden werden (4), durfden de Wijsgeeren hunne ge- voe- ftj Plin. L. 85, s. 9, P. Cgt. ft) Jd. ibid. p, (3) Plut. in Pericl. p. 160. (4) Schol. Aristopu. « Kui>. V. 338.  INLEIDING. 371 voelens naauwlijks aan hunne beste leerlingen toevertrouwen. Zij werden niet beter ontvangen bij de andere volkeren; overal de voorwerpen van haat of verachting zijnde, ontkwamen zij de woede der dweepzucht niet, zonder de waarheid gevangen te houden , noch die der wangunst, zonder eene vrijwillige of gedwongene armoede. Schoon thands meer geduld wordende , houdt men hun echter zoo zorgvuldig in het oog , dat de minfte wijsgeerige vrijheid hun dezelfde rampen, als weleer, op den hals haalt. Men kan uit deze aanmerkingen opmaaken: 1) dat de Grieken altijd meer prijs geheld hebben op bekwaamheden, welke hun vermaak, dan op dezulken , welke hunne verlichting bevorderden; 2.) dat de natuurlijke oorzaalcen meer invloeds, dan de zedenlijke, op den voordgang der letteren, en de zedenlijke meer dan de natuurlijke op dien der kunften gehad hebben; en 3) dat de Atheners geen recht hebben, om in het bijzonder zich de uitvinding, zelfs' niet de volmaaking der kunften en wetenfehappen toe te fchrijven (1). Te onrecht vleijen zij zich, aan de overige volkeren het roemrijke pad der onfterrlijkheid te hebben aangeweezen (s.): de natuur fchijnt hun in de uitdeeling haarer gunften niet onderfcheiden te hebben van de ove= rO Hoer. paneg. L. 1 , p* U«. Plut. bello ne an puce &c. t. 2, p, 345- (*J Athen' Deipnof. U 6, c. 13» p. *5<5. I'. DEEt. II.AFDEEL.  372 INLEIDING. 41. DBVIrf 111. AFDBEL. overige Grieken. Zij hebben zeker het too* neelfpel in wezen gebragt , beroemde redenaars , twee of drie gefchiedfchrijvers en een kleen getal fchilders , beeldhouwers en bouwmeesters gehad: maar in 'meest alle de andere takken kan het overige Griekenland hun een veel grooter lijst van beroemde naamen voorhouden. Ik weet zelfs niet, of de luchtftreek van Attica wel zoo gunftig voor de voordbrengzelen van den geest is, als die van Jonie en Sicilië. Athenen is veel minder de wieg, dan wel het verblijf der bekwaamheden. Haare rijkdommen hellen haar in haat, om ze in werking te houden , en haare kundigheden, om ze op prijs te hellen : de glans haarer feesten , de zachtheid haarer wetten , de talrijkheid en handelbaarheid haarer bewooners zouden alleen genoegzaam zijn, om aan haar verblijf eerzuchtige menfehen te verbinden, die eene Schouwplaats, mededingers en rechters behoeven. Pericles verbond ze aan zich door de meerderheid van zijn gezag; aspasia door de behoorlijkheden van haaren omgang ; beiden door hun juist oordeel. Men kon aspasia aileen bij aspasia vergelijken. De Grieken waren nog minder getroffen door haare fchoonheid, dan door haare welfprekenheid , en door de diepdenkenheid en fraaiheid van haaren geest. Socrates, alcibiades, luiden van letteren en de beroemdfte kuuftenaars , de beminnelijkfte Atheners en Atheneresfen , verzamelden zich rondom deze zeldzaame \s01U  INLEIDING. 373 vrouwe,welke met eenen ieder naar zijnen fmaak fprak, en de oogen van allen op zich gevestigd hield. Dit gezelfchap ftrekte ten voorbeeld van anderen, daarna opgericht. De zucht voor wetenfchappen, kunften en vermaaken, welke de menfehen bijeenbrengt en de ftanden vereenigt, deed de waardij kennen van eene goede.keuze in woorden en in houding. Dc genen, die van de natuur de gaaf hadden ontvangen van te behaagen , wilden ook daadlijk behaagen, en deze begeerte voegde nieuwe bekoorlijkheden aan hunne bevalligheid. Weldra leerde men zekeren toon der befchaafde zamenleeving onderfcheiden. Daar dezelve echter gedeeltlijk rust op eene willekeurige overeenkomst , en tevens Scherpzinnigheid en bedaardheid van geest veronderderftelt, duurde het lang, eer die volkomen zuiver was en kon dezelve nooit ondei alle de rangen doordringen. Ten laatften werc de befcheidenheid, welke eerst een kenmerk van waare achting was, ongevoelig het maskej der geveinsdheid; wanneer men zorg begon te dra gen, aan anderen eene overbodige oplettendheic te bewijzen, om wederkeerig met nog groote: achting te worden behandeld, en om niemand: eigenliefde te kwetzen , ten einde zelf niets ti vreezen te hebben. Aa i AAIS II. DBitt. [II. AFDIiKI.. I )  174 AANMERKINGEN. I. Over de Tongvallen , waar van homerus zich bediend heeft. Bladz. 7S. Homerus bedient zich doorgaands van de onderfcheidene tongvallen der Grieken. Men misprijst die in hem. Het is eveneens , zegt men, als of een onzer fchrijveren de Langnedocfche, Picardfche en andere bijzondere taalgebruiken ten zijnen dienfte onder een wilde mengen. Dit verwijt fchijnt gegrond. Maar hoe kan men zich verbeelden, dat homerus , met het gêmaklijkfle en rijklte vernuft, zich vrijheden kon veroorlofd hebben, die de geringde vaerfemaaker zich niet zou hebben toegedaan ; dat hij, om zijne vaerfen goed te krijgen, eene zonderbaare taal zou hebben durven gebruiken , waarvan de nakomelingfchap niet flechts , maar rijne tijdgenooten zelve, hoe onkundig men ze ook vooronderftelt, zouden hebben moeten walgen ? Veel natuurlijker laat het zich denken, dat hij zich van de algemeene fpraak van zijnen tijd bediende. Bij de oude volkeren van Griekenland deeden dezelfde letteren eenen min of meer fcherpen, eenen min of meer ronden toon hooren; dezelfde woorden hadden verfcheidene uitgangen, en lieten zich op meer, dan eene, wijze buigen. Dit waren ongetwijfeld on-  AANMERKINGEN, 375 onregelmatigheden , maar die vrij algemeen zijn in de kindsheid der taaien, en die langen tijd onder de Grieken konden in wezen gehouden worden door de veelvuldige verhuizingen der volkeren. Na de duurzaame vestiging dezer volkeren, werden bijzondere Spreekwijzen aan bijzondere landftreeken eigen, en toen eerst verdeelde men de taal in tongvallen, die op zich zeiven weder voor onderverdeelingen vatbaar waren. De veelvuldige veranderingen, welke de woorden in de oudfte gedenkftukken onzer eigene taaie ondergaan hebben , doen ons vermoeden , dat het zelfde in de Griekfche taal zal plaats gehad hebben. Bij deze algemeene reden moet men eene andere voegen, welke betreklijk is tot het land, waar homerus fchreef. De Ionifche volkplanting, welke zich, twee eeuwen voor het leeven van dezen Dichter, aan de kusten van kleen Afie ging vestigen onder het geleide van neleus, den zoon van codrus, was wel grootendeels zamengefteld uit loniërs van Peloponnefus maar tevens uit inwooners van Theben, van Phocis en eenige andere gewesten van Grieken* land CO- Ik verbeelde mij, dat de taal, waarvan homerus zich bedient, zamengefteld is uit de taalgebruiken dezer volkeren vermengd met die der JLoliSn en andere Griekfche volkplantingen in de nabuurfchap van Ionie: doch in het vervolg, werden eenige tongvallen , door de algemeene vorderingen van alle taaien, meer beperkt binnen zekere fteden, en namen alzoo onderfcheidener kenmarken aan , fchoon zij noj- thands. (t) Pauf. L. 7, c. j, p 5»S. Aa 4  S?ö AANMERKINGEN. thands beftendig die verfcheidenheid bewaarden, welke van derzelver oude verwarring getuigde. In de daad, hegodotus , die vier eeuwen na homerus bloeide (i), orderfcheidde nog vier verdeelingen in den bijzonderen tongval der Ioniërs (2). II. Over epimenides. Bladz, po. Al, wat epimenides betreft, is vol duisterheden. Eenige oude fchrijvers doen hem omtrend het jaar 600 voor J. C te Athenen komen. Plato is de eenige, die deze reis van hem bepaalt in het jaar 500 voor J. C. (3). Deze zwaarigheid heeft de hedendaagfche fchrijvers zeer gekweld- Men heeft gezegt, dat de text van plato vervalscht was, en het blijkt, dat dit niet waar is. Men heeft beweerd, dat hij twee epimekidessen moet gefield hebben en deze onderftelling heeft geene waarfchijnlijkheid. Daar eindelijk eenige oude fchrijvers 154,157 ja zelfs 299 leerensjaaren aan epimenides toeschrijven , heeft men niet gefchroomd te Hellen, dat hij twee reizen naar Athenen deed, de eerile in den ouderdom van 40, de laatfte is dien van 150 jaaren (4). Het is zekerlijk volftrekt mogelijk , dat deze tweede reis hebbe plaats gehad; maar het is ongetwijfeld nog meer mogelijk, dat plato mis gehad (O Herod. L. 2, c. 53. (2) ld. L. 1, c. r42/* (3} Plar. de Leg. L. 1 , t. *, p. 643. (4) Corfin. faft. Att. t. j, p. 7*.  .AANMERKINGEN, 377 had hebbe. Voor hec overige kan men rABRicius naarflaan (i). III. Over de Vaderlijke magt der Atheners. Bladz. ïiS- Wanneer men ziet, dat solon den vaderen de magt ontneemt, om hunne kinderen te verkopen, gelijk zij dit weleer deeden, heeft men moeite, om te gelooven, dat hij hun de magt over het leeven hunner kinderen toeftond, gelijk zulks door fchrijvers, die na dezen Wetgever leefden , is opgegeven (2). Ik yerkieze mij liefst te verlaten op het getuigenis van diomjsius van Haiicarnasfus, die in zijne Romeinfche oudheden '3), aanteekent, dat de Grieken., ingevolge der wetten van solon, pittac, s cn charonoas, den vaderen alleen de magt lieten, om hunne kinderen te onterven, of uit hun huis te ver. ftooten, zonder hun zwaarer ftraffen te kunnen aandoen. Hebben de Grieken naderhand meer uitgeftrektheid aan de vaderlijke magt gegeven, zoo is liet te vermoeden, dat zij deor de Romeinfche wetten op dit denkbeeld gekomen zijn. CO F*!»' BlbL Grieo. t. i , p. 36 & 602. Edit. Hamburgi 1708. Btuck. Hift. Crit. Philof. t. 1, p. 419- Sext. Enp. Pijrrhon. Hijpot. L. 3 , c. 24 , P- Heliod. ^Ethiop. L. 1 p. 24 > Edit. Bonrdclotii Paris. 1619. Vid. Meurf. Them'. Att. L. 1 , c. 2. (3) Dion. Hal. L. 2. c. 26, j>. 292. Aa js s IV.  S?S AANMERK INGE N> IV. Over het Gezang van harmodius' en aristo- giton. Bladz. 142. Athenbus C*i) heeft een der liederen, welke ter eeren van harmodius en ariitogiton gezongen werden voor de nakomelingfchap bewaard , het geen m. de la nauze (2) aldus heeft overgezet. „ Ik zal mijn zwaard met mijrthebladeren bedekken, gelijk harmodius en aristogiton, wanneer „ zij den dwingeland ombragten, en de gelijkheid „ der wetten in Athenen herftelden. „ Waarde harmodius, gij zijt nog niet geftorven: „ men zegt, dat gij op de eilanden der gelukza„ ligheid zijt, waar de vlug gebeende achilles en „ diomedes, die dappere zoonen van tijdeus, woo„ nen. „ Ik zal mijn zwaard met mijrthebladeren bedek„ ken, gelijk harmodius en aristogiton, wanneer „ zij den dwingeland mprARCHus ombragten op het „ feest der Panathenaen. „ Uw roem zij onfterflijk, waarde harmodius, „ waarde aristogiton, want gij hebt den dwinge. „ land omgebragt, en in Athenen de gelijkheid der „ wetten herfleld." O) Athen. t. iS, c. 15» J». 695. CO Mem. de 1'Acad des bell, lett. t. 9, p, 337.  A A N M E R: KINGEN. ^ V. Over de 5tóa«e« der Perfifche Koningen. Bladz. i«5o. Men ziet uit den text ligt, hoe alexander. zulke opeengeftapelde fchatten hebbe kunnen vinden in de Ichatkisten van Perfepolis, Suza, Pafagarda, enz.(1). Ik weet evenwel niet, of men zich op justinus kan verlaten, wanneer hy zegt ^2), dat alexander, na de verovering van Perfie, 's jaarlijks van zijne nieuwe onderdaanen 300,000 talenten trok, het geen 1620 millioenen van ons (JramcV) geld uitmaakt. VI. Over de Schipbruggen, op last van xerxes over den Hellespont gellagen. Bladz. 188. Deze twee bruggen begonnen te Abijdos en eindigden een weinig beneden Sistus. Men heeft in onzen tijd opgenomen , dat de naauwlte engte aldaar omtrend 3755 Teifen bedraagt: daar deze bruggen 7 ftadiën lang waren, heeft m. d'anville daaruit opgemaakt, dat elke ftadium 51 Toifen hield (3). (O Arrhn. L. 3, c 16, p. 128; c. 18, p. 131. Quint. Curt. L. 5, c. 6- Diod. Sic. L. 17, p. 544- Plut in Alcx. p. 686. (t; Juftin. L. 13, c. I. (i) Mem. de 1'Acad. des bell. lett. t. 28, p. S34< VII.  33o AANMERKINGEN1. VIL Over het het getal der Griekfche troepen, diea leonidas bij de Thermopijlen onder zijn bevel had. Ik zal den Lezer de bereekeningen laten zien va» herodotus CL. 7, c. soa.) van pausakias (L. io, c. 20, p. 845.) en van diodorus (L. ii, p. 4.). Troepen van Pehponnefus. Volgends hero- Volgends pausa- Volgends diodo- dotüs. nias. rus. Spartaanen . 300 Spartaanen . 300 Spartaanen . 305 Tegeaters . 500 Tegeaters . 500 Lacedamoniërs7o» Mantineërs . 500 Mantineërs . 500 Orchomtneërs 120 Orchomeneërs 120 Arcadiërs . 1000 Arcadiërs . 1000 Corinthiërs . 400 Corinthiërs . 400 Andere Volkeren. Pkliontiirs . 200 PUtottltto . 2eo van Pebponne. Mijceniërs . 80 Mijceniërs . 80 fits . 3O00 Te zamen 3100 Te zamen 3100 Te zamen 400e Andere Volkeren van Griekenland. Thespiërs . 700 Thespiërs . ?0o Milefiërs . i000 Thebaanen . 400 Thebaanen . 400 Thebaanen . 400 Phoceërs . . 1000 Phoceërs . . 1000 Phoceêrs . . 1000 Ucriërs-Opontiers. Locriërs . . 6000 Locriërs . . i00o Te zamsn 5200 Te zamen nsoo Te zamen 7400 Vel-  Aanmerkingen. 3** Volgends herodotus leverden alzoo de fteden van Peloponnefus 3100 krijgsknechten, de Thespiërs 7co; de Thebaanen 4005 de Phoceërs 1000; te zamen 5200, zonder de Locriërs-Opontiërs te tellen, die in masfn optrokken. Pausanias volgt voor de andere natiën de bereekening van herodotus , maar gist, dat de Locriërs 6000 mannen fterk waren, en krijgt daar door het getal van 11200. Volgends diodorus, begaf zich leonidas naar de Thermopijlen aan het hoofd van 4000 mannen, waaronder 3000 Spartaanen en 700 Lacedcemoniërs waren. Hij zegt verder, dat deze krijgsmagt weldra verfterkt werd door 100 Milefiërs, 400 Thebaanen, ïooo Locriërs en een fchier gelyk getal van Phoceërs, te zamen 7400 mannen. Van eenen anderen kanc zeggen justinus (i) en andere Schrijvers, dat leo« midas flechts 4000 mannen bij zich had. Deze onzekerheden zouden misfchien verdwijnen, wanneer wij alle de opfchriften der vijf colommen, die in de Thermopijlen na den flag werden opgericht, bezaten (2). Wij bezitten 'er nog een van den Wigchelaar megistus (3), maar dezelve geeft geen licht. Men had de overigen aan de krijgsknechten van onderfcheidene volkeren toegewijd. Op die der Spartaanen zegt men , dat men 300 las ; op eene andere had men gegraveerd, dat 4000 krijgsknechten van Peloponnefus tegen 3,000,000 Perfen hadden geflagen (4). De colom der Locriërs is door strabo aangehaald, doch verder meldt hy niets (5), en evenwel (O Juflin. L. 2,c. 11. (*) Strab. L. 9, p.429. (j).Htrod. U 7, c. 128. (4) M. ibid. (5) Strab. L. 9, P» 429»  382 AANMERKINGEN, wel moet 'er het getal hunner troepen hebben op. geftaan. De vijfde bezitten wij niet, die ongetwij. feld voor de Thespiërs was, wijl dezelve de Phoceërs, die niet mede vochten, noch de Thebaanen kan betreffen, die de partij van xerxes reeds omhelsd hadden, toen men deze gedenkfhikken oprichtede. Zie hier eenige bedenkingen, om de voorgaande bereekeningen overeen te brengen. ï. Het is klaar , dat justinus zich alleen verliet op het opfchrift voor de volkeren van Peloponnefus, wijl hij flechts 4000 mannen aan lkonidas gaf. 2. Herodotus bepaald het getal der Locriërs niet. Alleen op eene losfe gisfmg fielt pausanias het zelve op 6000. Men kan tegen hem terftond strabo inroepen, die ftellig zegt (,), dat leonidas vau de nabuurige volkeren flechts een kleen getal van manfchap had bekomen , en voords diodorus van Stctlte, die op zyne lyst maar 1000 Locriërs fielt. 3. in de optelling dezer troepen heeft codorus de Thespiërs overgeflagen ca), fchoon jyj van hua ^ den loop zijner gefchiedenis gewag maakt C3). In plaats der Thespiërs heeft hij 1000 Milefiërs ge'fteld. Op het vasteland van Griekenland is geea volk bijdezen naam bekend. Paulmier (4) heeft gemeend, den naam van Milefiërs in dien van Maliërs te moe" ten veranderen: maar deze Maliërs waren terftond aan xirxes onderworpen (5), en daar men bevreemd zou .noeten zyn, dat zij zich met de Grieken vereenig. den.onderftelt paulmier op eene plaats vanhürodotus aan- iJÏl^fi?*^ «Diod. Sic. L.„,p.5. rr0u. P'S' ^ Paimor- «W*. ï>-rik (5) Did. Sic, L. », p. 3.  AANMERKINGEN. 383 aandringende CO» dat zij zich niet openlijk voor de Perfen verklaarden, dan na den flag bij de Thermopijlen. Is het ondertusfchen wel te veronderftellen, dat zij, die een open land bewoonden, de wapenen zouden hebben durven opvatten tegen eene Mogendheid, aan welke zy den eed van gehoorzaamheid gedaan hadden? Veel waarfchijnlijker is het, dat zij bij den flag der Thermopijlen, noch den Grieken, noch. den Perfen eenige bij (land booden , en dac zij na denzelven eenige fchepen bij de vloot der laatften voegden. Op wat wijze de fout ook gefloopen zij in den text van diodorus , ik voor mij geloove, dat men in plaats van 1000 Milefiërs, 700 Thespiërs moet lezen. 4. Diodorus voegt 700 Lacedcemoniërs bij 300 Spartaanen, en bevestigt zijne opgave duidelijk door het getuigenis van isocrates (2). Herodotus fpreekt van dezen misfchien alleen daarom niet, 'om dat zij eerst na leonidas uittrokken. Ik geloof, ze mede in reekening te moeten brengen. Behalven het gezag van diodorus en isocrates, blijkt het ook, dat de Spartaanen niet te veld trokken, dan vergezeld van eene bende Lacedcemoniërs. Daar te boven is het zeker , dat die van Peloponnefus 4000 mannen leverden, want dit getal is uitdruklijk gefield in het opfchrift van hun grafteeken, en intusfchen telt herodotus flechts 3100» om dat hij geen gewag meende te moeten maaken van de 700 Lacedcemoniërs, die, naar alle waarfchijnlijkheid, zich eerst in de Thermopijlen bij leonidas vervoegden. Laat (1) Herodot. L. 3 . c. «6. CO 11°". PaneS- '» F» 164 ; & in Archid. t. 3, p. 62,  384 AANMERKINGEN. Laat ons nu de uitkomst dezer aanmerkingen opgeven. Herodotus brengt het getal der ftrijderen op 5200: hierbij voegende de 700 Lacedamoniïrs en de Locriërs , wier getal hij niet heeft opgegeven , maar die diodorus op 1000 Helt, zullen wij 6900 mannen hebben. Pausanias geeft 11200 Mannen op. Voegen wij hier 700 Lacedamoniors bij, dien hij , even als herodotus, heeft overgeflagen, zoo krijgen wij 31900 mannen Doch, volgends diodorus, zijne 6000 La. criërs tot 1000 terug gebragt hebbende, behouden wij een getal van 6900 mannen. De bereekeuing van diodorus geeft ons 7400 mannen op. Veranderen wij zijne 1000 Milefiërs ia 700 Thefpiërs , dan behouden wij 7100 , en alzoo zou men in het algemeen kunnen zeggen, dat leonidas omtrend 7000 mannen bij zich had. Het blijkt uit herodotus (O. dat de Spartaanen, volgends gewoonte , vergezeld waren van de Hikten. De oude fchrijvers hebben van dezen in hunne bereekening niets gemeld , misfchien was hun aantal niet grooter, dan 300. Wanneer leonidas merkte , dat hij ingeflootea zou worden, zond hij het grootfle gedeelte zijner benden af, en hield alleen de Spartaanen, de The. fpiërs en de Thebaanen bij zich, die gezamentlijk 1400 mannen uitmaakten: maar de meesten fneuvelden reeds bij .den eerden aanval, en , wanneer wij diodorus Ca) gelooven, had leonidas niet meer dan 503 krijgs. (1) Herod. L. ? , c. a2Q; L» 8, e. 25. (2) Diod. Sic. L. u, p. 8 & 9.  AANMERKINGEN. 3*5 krijgsknechten bij zich , wanneer hij den aanval op het Perfifche leger ondernam. VIII. Over den prijs der gedenkftukken, op last van pericles opgericht. Bladz. 3<33- Thucijdides (i) geeft te verftaan , dat dezelve 37oo talenten beliep , en neemt bij zijne bereekerdng niet flechts de onkosten aan de Propijleên en an. dere gebouwen, door reiclu geüicht, maar tevens aan de belegering van Potidea hefteed, ia aanmerking. Elders zegt hij (a). dat dit b.leg sooo talenten kostede, en alzoo zouden de overige uitgaven van pericles flechts !7oo talenten bedragen: maar een ander oud fchrijver ,3) «ge, aat de Propijleên alleen 2012 talenten kosteden. Om deze zwaa.igheid weg te nemen, moeten wij opmerken , dat thucijdides ons den ftaat der Atheenfche geldmiddelen opgeeft juist van dien tijd, toen het befluit tot den Peloponnejïfchen krijg genomen werd ; dat toen het beleg van Potidea naauwlijks begonnen was; dat het zelve twee jaaren duurde , en dat hij in de eerfte plaats alleen maar gefproken heeft van de eerfte onkosten van deze belegering. Vooronderftellende , dat die toen 700 talenten belopen hebben, houden wij 3000 ta. ' len- (,) Thucijd. L. 2,C 13. C«> M. BW. f. 7o. (3) Heliod. ap. Harpocr. cc Suid. in npo^. I. deel. b b  336* AANMERKINGEN. linten over voor de werken, waarmede periclej de ftad verfraaide; en dezen tegen 54oo Livres elke talent bereekend,maaken eene fom uit van 16,200000 Urne. Maar dewijl eke talent ten tijde van PE. ricles welligt :oo Livres meeer kon gelden, zouden wij alzoo 17,000,000 Livres krijgen. EINDE VAN HET EERSTE DEEL. BERICHT VOOR HET PLAATZEN DER KAARTEN. I. Tegen over Bladz. x ui HZ To IV. 24.2