yan de menfchelijkfte zijde befchouwt. ag zijn wilt. — Zie op Jefus, hoe Hij, die de waerheid in 't geheel niet verdonkerde, hoe Hij verfmaed , maer daer naer verhoogd wierd; draeg het kruis en acht de fchande niet, en gij zult zalig en verhoogd worden. Waer plicht en liefde u beveelt liiden op u te neemen , neem het daer zoo gewiliig op u als Jefus, — in het geloof aen die vreugde, die uit het 1 jden ontfpruit, en uw geloof zal bekroond worden, gelijk dat van Jefus bekroond wierd. § 6. Zie op Jefus, om troost in lijden te genieten. Zulk een zwaer lijden zal zeker niemand treffen, als Jefus getroffen heeft. Maer daer is toch noch daerenboven menigvuldig lijden op deze aerde. ■ Armoede, krankheid, verlies van geliefde panden, huislijk verdriet en diergelijken. Elk lijden kan u een middel tot vreugd,— elke vernedering, wanneer gij ze in het geloof verdraegt, kan u een middel tot verhooging zijn. — Denk niet, 't geen de lijdende zoo fchielijk denkt, dat gij veriaeten zijc. Kan dit wel bij iemand meer fchijn hebben dan bij Jefus? en echter was Hij de geliefdfte des Vaders. Het vaderhart van God fprak zoo wel aen den Olijfberg, en aen het Kruis, als bij den Dood, deeze tael: Deze is mijn geliefde Zoon, in den welken ik mijn welbehaegen heb. Ook gij moet denken : Dien de Heer lief heeft, dien kastijdt Hij, en Hij geesfelt een iegelijken zoon, dien Hij aenneemt. Indien gij de kastijdingen yerdraegt, zoo draegt Hem God tegen u,  2^ i. Overd. Het Lijden, u, als zoonen: vent wat zo«n is 'er, dien de Vader riet kastijdt? Zie op Jefus,, om te leeren, welken weg gij gaan moer, den weg van lijden, den weg van geloof, van verlociening van eigen wil, en van. onderwerping. Zie op Jefus om te leeren, waer toe gij beftemd zijc, — om een evenbeeld van God te zijn in heerfchen, werken, en liefhebben. Met den C misten is het als met Christus, — en kon die wel aerdfche vreugd genieten, als hij tegen den wil van God aen handelde, Hij droeg het kruis en achtte de fchandè niet, maer wierd ook een deelgenoot van de heerlijkheid. § 7- En in deeze ftandplaets wenschte ik mijne Leezen te Hellen, eer wij de Liidensgefchiedenis van Jefus overdenken.' Het is niet alleen de gefchiedenis van een onfchuldig mensch, van een marcelaer der waerheid, ook 'niet de gefchiedenis van een hooger wezen, maer van het hoofd van't menschdom! — Het is een afgebaekende weg, dien wij ook bewandelen, een voorgelegd geloof, dat wij ook bezitten moeten. -Met een oog op God, gelijk Hij, alles, zelfs boosaertige menfehen aenzien; zoo als Hij, van die liefde het meest verwachten, die hard fchijnt e handelen; zoo als Hij en ziine navolgers wet zien on V zichtbaere, dat tijdelijk is. maer op V onzich.'baere, dat eeuwig duurt; hiertoe moet ons deeze srefchiedenis opwekken. En ik dacht, dat dit allernoodzaekliikst voor ons is, om te leeren!— Verkleefd zijn aen het tegenwoordige, en  ui. Overd. Het Gebed enz. 45 § «. Ik hoop, Lieve Leezers ! dat gij onder 't leezen van dit gebed, ten minden een eenigzinrs duister gevoel zult gehad hebben van die rusc, welke in dit gebed heerscht ; want hadt gü geen gevoel daer van, dan zou 't mij moeilük vallen, u daer van te overtuigen. Zij ligt nier. in de woorden, nier in deze of gene bede ; maer zij ligt in den geest van 't geheel. Elk woord, elke bede, elke bekentenis , die in dit gebed voorkomt, ademt die rust. Van de eenvouwige aenfpraek , Vader! af, tot aen het einde toe: op dat de liefde , daer mede gij 'mij lief gehad hebt, in hun zij , en ik in hun ; vindt men niet eene ftormachti- ge, herhaelde uitroeping, geen tael van driften , geen overluid gefchreeuw , even als of men iets vreeslijks voor zich zag. Gelijk een Vader, die zijne hinderen opgevoed heeft, en de beste hoop van hun koestert, die da fchrikken des doods overwonnen heeft, wijl Hij weet, wat op hem wacht ; gelijk zulk een zich zeiven en zijne kinderen aen zijnen Vader in den Hemel aenbcveelt , wien hij zich reeds nader dan te vooren gevoelt ; of gelijk een Stadhouder , die goede inrichtingen in zijn Rijk gemaekt heeft, en nu van zijn post naer huis te rug geroepen wordt ; gelijk zulk een zijne rekening doet , met belang van de goede inrichtingen fpreekt, en dezelve aen den Koning aenbeveek , gelijk 'er in het hart van deze twee eene groote rust gevonden wordt , zoo was echter de rust in dit gebed van Jefus tot zijnen Vader oneindig grooter, en fteunde op eenen  46 ni. Overd. Het Gebed, eenen veel fterkeren grond. Wilt gij u hier van overtuigen, Mijne Leezers, zoo fielt u de gedalte voor , waer in jefus dit gebed gebeden heeft. Kunt gij u voordellen , dat Hij angdig de handen gewrongen , gezucht , de woorden dan door eene beevende beweeging afgebroken, en dan wederom met eene onverdaen baere heevigheid uitgefchreeuwd heeft ? Dat Hij daerbij, dan herwaerds, dan derwaerds liep , zich dan op de knieën , dan op het aengezicht ter aerde geworpen heeft, en dan wederom opgeftaen zij ? Wanneer iemand u dit gebed zoo wilde voorleezen , met zulke gebeerden , als deze woorden : Mijn God ! Mijn God! Waeroni hebt gij mij veriaeten! of als de Pfalm, waer uit deze woorden genomen zijn, zoudt gij niet eenigzints een duister gevoel hebben, dat het zoo niet moest wezen?—— komt het niet elk zoo voor, als of Jefus dil en gerust daer dond , met de oogen naer den Hemel , en dat Hij dus begon: Vader ! de uure is gekoomen , verheerlijk uwen Zoon ! Ziet, deeze woorden zijn voor elk een getuige van de rust , die 'er in dit gantfciie gebed doordraelt. En deeze rust was bij Jefus geene zorgelooze zekerheid, die aen geen lijden denkt, die geduurig zegt. Het is vrede, en geen gevaar! Jefus heeft toch met zijne difcipelen van zijn lijden gefproken ; hun voor uit gezegd , dat Hij binnen kort van hun zou weggaen, dat zij Hem zouden zoeken, maer niet vinden; hun vooruit gezegd, dat een van zijne difcipelen Hem zou verraeden, dat Petrus Hem zou verlochenen, en dat alle zijne- difcipelen, zijn Joannes zelfs, Hem zouden veriaeten. Zijn geheel gebed ipreekc van dat geen, 'c welk voor Hem kort op handen  waer mede Jefus zijn lijden begon. 47 den was En echter was Hij zoo gerust ! Aen het einde van het zestiende hoofdftuk zegt Hij : Gij zult mij alleen laeten , en nochthans ben ik niet alleen , want de Vader is met mij. En dit kan men aen dit geheele gebed duidelijk merken. Nooit kan een mensch , buiten dweeperij , zulk een lijden zoo gerust te gemoet gaen , wanneer God niet bij Hem is. § 3- Maer nog iets nader ter zaek: waer uit nam deze rust haeren oorfprong ? was 'er in de ziel van Jefus nog meer, dat Hem dezelve gaf? — Ook dit zien wij in dit gebed , waer in zijne geheele ziel openligt. Hij zag te rug op zijn, naer'Gods wil, geleid leeven. Hij zag op het zaed, dat Hij had nitgeflrooid , en het geen reeds in menige harten ontkiemt was Elk woord des geestes en des geloofs , dat Hij gefproken ; elke daed des geloofs, die Hij gedaen; elk licht , dat Hij aengeftoken hadt, ftond voor zijn oogen. Hij zag, wat het reeds thans was, en wat 'er eens uit zou voortkomen. Voor de oogen van den Alzienden kon Hij zeggen : Het is mijne fpijs , te doen den wil mijnes Vaders; Hij kon zeggen: dat het Hem fteeds leevendig voor den geest geweest ware: dat Hij moest werken , zoo lang V dag was, wijl de nacht kwam, waer in niemand werken kon. — Hij zag te rug op eiken traen , dien Hij afgedroogd , op elk , ween niet! of, zijt getroost ! dat Hij met liefde en medelijden gefproken hadt; op eiken blinden , dien Hij het gezicht ; op eiken dooven , dien Hij het gehoor ;  48 ni. Overd. Het Gebed, hoor; op eiken kranken, dien Hij de gezondheid gegeeven, op eiken vermoeiden en beladenen , dien Hij rusc gefchonken hadt. — En, het geen meer dan al het andere rust geeft, — Hij wist, dat Hij 't niet uit ijdelheid, uit trotschheid ,' uit zwakheid , dat H;j 't niet om zich zelven , maer dat Hij alles gedaen hadt, om zimen Vader te verheerlijken ; om den naem, de geheele magt en geheele liefde , om het geheele Wezen van zijnen Vader te openbaeren. —■ Zijn geweeten gaf Hem getuigenis , dat Hij niet eigenwillig goede daeden gedaen ; maer dat Hij het werk volbragt hadt, het geen Hij hadt moeten volbrengen; dat Hij ellendigen geholpen hadt , op dat men daeruit zou zien , hoe gaerne God helpt; dat Hij zonden hadt vergeeven , hongerigen gefpijst, ellendigen hadt getroost, op dat men daer uit zou zien , hoe gaerne God vergeeft, ipïjsr , troost; dat de verheerlijking van zijnen Vader , de openbaering z jner nabijheid , 'magt , liefde , en bereidwilligheid om te helpen , in alles, waer in het menschdom huipe noodig heeft, — dat de Openbaring van God voor elk oog , dat het zien , voor elk oor, dat het booren* voor elk hart, dat het gevoelen kan , — dat zulk eene verheerlijking van zijnen Vader het oogmerk van alle zijne werken en daeden geweest zij. Hij hadt zich, en door zich den \ ader bekend gemaakt; en Hij wist, dat dit het eeuwige leeven was , dat zij den eenigen waerachttgen God, en Jefus Christus kenden. — Ja zeker! zoo wordt het begrijpelijk , dat 'er zulk een rust in dit gebed heerscht ! Zeker dan houdt deze rustin vreugd, en droefheid, in dood, in iee-  Waer mede Jefus zijn lijden begon. 49 Ieeven, ftand , wanneer ze op een goed geweten gegrond is; wanneer men weet: Ik heb mijn dagwerk afgedaan : Ik heb voleindigd het werk, dat gij mij gegeeven hebt, om te doen. Ï^M,- [ }-;>pv^,nv Gij, die dit leest, zult zeker niet , met zulk eene gerustheid, op uw geleid leeven kunnen te rug zien. Bij uwen goeden wil, dien gij moogt hebben ; bij alle uwe oprechtfte pogingen , om goed te handelen , om uw werk goed te volbrengen ; bij dit alles zult gij u echter nog menige gelegenheid kunnen te binnen brengen , waer bij gij hadt moeten werken, en echter niet gewerkt hebt , waer bij traegheid en zinlijkheid u overwon ; menige gelegenheid zuk gij u kunnen herinneren, waer bij gij alles niet zoo goed gedaen hebt , als gij hadt moeten doen. Wanneer het u ook over het algemeen om verheerlijking van God te doen was, ■— zult gij u wel kunnen herinneren, 'dat daer bij dikwijls bijoogmerken kwamen ; eigen roem , eigen voordeel, eigen vergenoegen , dat gij om u zelfs wil iets deedt, of verlochende, het geen gij u verbeelddet, alleenlijk om Gods wil te doen of te verlochenen. Zeker zal dit bij den grooten rekendag maer al te veel bij veelen bevonden worden. Maer wanneer gij altijd oprecht jegens Hem gezind waert; wanneer gij van elke onreinheid wenschte verlost te worden, zoo dra gij dezelve in u gevoeldet, en gij oprecht genegen waert, door bidden en ftrijden van dezelve bevrijd te worden ; wanneer gij in uwen kring, in uw huisgezin , onder uwe buuren , D en  5 o in Overd. Het Gebed, en uwe Gemeente zoo veel werkt, als gij werken kunt, en geloovig het oog vestigt op Hen, die zich ook voor u heiligde, op dat gij geheiligd zoude worden ; dan zult gij ook met rust uw laetfte lijden en uwen dood te gemoet gaen. — Welgelukzalig zijt gij , wanneer gij maer eenigzints met waerheid tot Jefus kunt zeggen , 't geen Hij tot zijnen Vader zeide: Ik heb u verheerlijkt op de aerde , Ik heb voleindigd het werk , dat gij mij gegeeven hebt om te doen. § 5- Maer even dit laetfte woord van Jefus geeft ons ook een wenk , in welk eene gefteldheid zijne ziel zich bevond. Nog was zijn lijden toekomftig voor Hem, en met dit lijden zou hoofdzaekelijk zijn groot werk volbragc worden; en hier fpreekt Hij 'er van als reeds voleindigd. In zijn gebed is het reeds gefchied , het welk nog eerst moet gefchieden, en waer van Hij zelfs in de voorgaende gefprekken alles verwachtede. — Opmerkzaem moet ons dit maeken op het geloof , waer mede onze Heer in dit ganfche gebed vervuld was. Naer zijn geloofsoog was Hij reeds toenmaals niet meer in deze waereld. De tijd is reeds voor Hem vervloogen , dien Hij bij zijne difcipelen op deze waereld was. —■ Alles is gefchied , 't geen gefchieden, — voleindigd, St geen voleindigd worden moest. Hij heeft reeds geleden aen het kruis, is reeds geftorven , en° opgeftaen, en ten Hemel gevaeren. — Reeds zit Hij aan de rechterhand van zijnen Vader, — P-ceds is Hem alle magt in Hemel en op aerde gegeeven. Het geen zijn is,  £2 in. Overd. Het Gebed, zaed , dat tot eenen grooren heerlijken boom opgroeit , — een klein begin , en een ^ groot alles omvattend einde. Eerst vestigt Hij 't oog op zich zeiven, als den eerften Zoon des menfchen , die tot Gods gemeenfchap zou verheven worden , en die hun eens alle trapswijs tot zich zou trekken. Hij aenfchou.vt zich zeiven, zoo als Hij was voor de waereld, zoo als Hij thans was , en zoo als Hij naderhand eens zijn zou. In dit uur van ootmoed voor zijnen Vader zweelt Hem zelfs nog die Heerlijkheid voor den geest, die Hij bij den Vader hadt, eer de waereld was. Zijn geheele leeven, alles , wat Hij gewerkt heeft, en nog eens werken zal , ftaet voor zijnen geest in de levendigfte gedaente. — Vrij natuurlijk wordt thans zijn uitzicht verhevener en uitgebreider. — Het was de waereld niet, die Hem thans het naest aen het hart lag ; en deeze kon het ook niet, daer Hij op den gang van het Rijk van God geheel en alleen zijne oogen gevestigd hadt. Wie kon Hem meer ter harte gaen , dan zij , die Hem fteeds omringd hadden ; op welke Hij in de eerfte plaets gewerkt hadt , en die wederom op anderen moesten werken? Dat zuurdeeg , 't geen het geheele deeg zou doorzuuren, dat mostaertzaed, waer uit een groote boom moest opgroeien , hoe moeten deeze Hem niet na aen het hart liggen , die om menfchen te redden , alles wilde lijden? Met de hartelijkfte liefde beveelt Hij hun 'aen zijnen Vader r als de zijnen , als zijn eigendom. Alle hunne zwakheid, hunne aerdschgezindheid , hunne kleingeloovigheid is than« bij Hem vergeeten. Zij hadden zijn woord aengenornen, hadden in Hem geloofd ; dit, en niet  voer mede Jefus zijn lijden begon. 55 hunne gebreken hadt Hij aen zijnen Vader te zeggen. Hij ziet en gevoelt , hoe treurig hunne°geheele gefteldheid zij , waer in Hij hun op deeze waereld te rug liet. En, ach ! welk eene gefteldheid zou Jefus niet gevoelen? niet eene bleef Hem immers onbekend ? ■— Hij ziet hun verftrooid als fchaepen onder de wolyen, als fehaepen , die hunnen herder hadden verlooren. Hij liet hun in de waereld, en was nu niet meer bij hun % tot hier toe hadt Hij hun bewaerd , maer thans ging Hij weg van hun. Zij moesten rein blijven onder de onreinen, heilig onder de onheiligen ; zij zouden in Hem gelooven , zijnen naem bekennen , Hem verkondigen , zelfs dan, wanneer niemand in Hem geloofde , wanneer zijn naem een voorwerp van fpot en laster was. Zij moesten zich tegen de waereld verzetten , en echter in de waereld leeven , van dewelke zij gehaec wierden, om dat zij dezelve gezindheid niet met de waereld hadden. — 6! hoe allernoodzaekelijkst was 't voor hun, dat zij door den Vader wierden ftaende o-ehouden , daer geen ander hun hadt kunnen ftaende houden; dat de Vader hun. bewaerde , daer toch niemand anders hun konde bewaeren. —- zoo gaerne hadt Hij hun van de waereld medegenomen ; maer dit kon niet zijn ; zij moesten in de waereld blijven , om God als den eenigen waeren God, en Jefus als den Gezant van God, aen de waereld te verkondigen. — Zoo geheel alleen, zoo zonder eenige menfehelijke hulp , tot even het zelfde oogmerk wierden zij uitgezonden, waer toe Jefus 7,elf van den Vader was uitgezonden. — 6! Hoe noodig hadden zij het, dat Jefus voor hun bad! d 3 Sr-  54 ni. Overd. Het Gebed, § 7- Maer binnen die bellek wierd zijn uitzicht niet beperkt, —het zelve ftrekt zich nog veel verder, het ftrekt zich in de geheele waereld uit, het ftrekt zich uit tot alle volken, die van hun geleerd en gedoopt zouden worden. Hij denkt aen alle die genen die , door het woord of de Schriften der Apostelen, zouden bewoog.-n worden tot het geloof in Hem, — op welk een tijd dit dan ook mogt gefchieden , welke middelen daer toe ook mogten medewerken, en welke menfchen die ook zijn mogten. Hun allen, die duizendmael duizenden, beveel: Hij aen zijnen Vader. Zij zouden van den Vader in den Hemel niet te rug ge weezen worden. Ook zij zouden, door Hem, met den Vader gemeenfehap hebben, ook zij zouden , even zoo goed als zijne eerfte en nacste vrienden en bloedverwanten, daer zijn , waer Hij is. Zij zouden den Vader kennen , in alle zijne kracht, en in alle zijne liefde; zij zouden zien, fmaeken en gevoelen, hoe vriendelijk Hij is, meer dan men denken en uitdrukken kan. Alle zouden zij God liefhebben , zoo als Hij hun lief hadt, door zijne Apostelen zouden zij met Hem, en door Hem met den Vader één zijn. Alle , die in Hem gelooven , en tot aen het einde der waereld zouden gelooven, zouden een ligchaem zijn, waer van Hij het hoofd was. § 8. En nu nog een oog op zijne eerfte belijders gevestigd. Zij hadden Hem gezien in zijne geringheid ; maer zouden Hem nu ook zien in zijne  waer mede Jefus zijn lij den.begon. 55 ne heerlijkheid. Zij hadden Hem vergezeld, toen Hij niets hadt, waer op. Hij zijn hoofd kon wederleggen , en nu zouden zij ook bij Hem zijn, wanneer Hem alle magt in den Hemelen op de aerde gegeeven ware. Nog eens drukt Hij het zijnen vader op het hart, hoe belangrijk zij voor Hem zijn. — De waereld kent u niet , Vader! alleen ik, en dien ik het geopenbaerd heb,.en nog bpenbaeren zal. De reinfte, godlijkfte liefde vervulle hun, — mijn Geest zij m hun , wanneer ik naer het uitwendige van hun zal gefcheiden zijn. — Zoo bad Hij , die wist dat Hem de Vader altijd hoorde. — Zoo hoog en zoo diep, Ach! oneindig hooger en die¬ per, dan mijn oog Hem naerzien, dan mijn tong uitfpreeken kan , ging zijn uitzicht. - • Nog eens: Dank worde u, Vader in den Hemel! toegebragt, dat Gij dit hoofdftuk voor ons door uwe Voorzienigheid hebt laeten bewaeren,—-— dar. Gij ons in het zelve zoo duidelijk voorftelt, wat Jefus in het vertrouwdfte uur tot u fprak. S 9- Ja, dank, duizendmael dank worde u , ó Jefus ! van ons zwakken , van ons laete nakoonielingen , van ons geesteloozen tocgebragt , van ons, die nooit den zoom Van uw kleed aenraekr.cn, nooit uw oog zagen, nooit het minfte geluid uit uwen mond hoorden, ö Jelus! eerwij 'er waren , eer wij aen u konden denken, dacht gij aen ons. — Eer wij van u hoorden, of wilden hooren, badt gij reeds voor ons , gij dacht aen ons in de gewichtigfte urnen van uw keven i badt voor ons, toen gij zoo veel voor D 4 u  56 in. Overd. Het Gebed, u hadt te bi lden. — Wanneer men dit gebed zoo in de fKlte leest, en dan aen het einde van het elfde vers komt, waer Hij vo >r zijne Difcipelen bidt: Heilige Vader! bewaér ze in uwen naem, die gij mij gegeeven hebt, op dat zij één zÜn > %e%f* ak Vlj i en wanneer dan uit het voorgaande hoofdtbuk dit gevoel nog diep in ons hare is ingedrukt, van hoe veel belang deeze éénheid met Jefus zij, — ach ! dan ontglipt een zucht aen den boezem van dezen of genen, dan kan men den wensch niet in zijn binnenfte verflikken , dat men toch ook onder het getal van die cwaelven mogt geweest zijn, voor dewelke Jefus zoo gebeden heeft. Maer , God in den Hemel ! — Welk een vreugde , wanneer men nu die woorden leest : Ik bidde niet alleen voor deze, maer ook voor de genen, die door hun woord in mij gelooven zullen. Is het iemand niet, als of hij ook zijnen naem aen den Vader hoort noemen ! ziet Hij zijnen wensch niet vervuld, die naeuwlrjks in zijn hart was opgekomen? § i°- b Mijne Leezers ! die met alle uwe zwakheden met mij aen Hem gelooft , — laet ons gerust zijn, Jefus heeft voor ons gebeden. Bid voor mij! zeggen wij wel tot eenen Godvruchtigen , die ons lief heeft ; en het is ons recht aengenaem, wanneer wij weeten: Hij heeft voor ons gebeden. — Wij denken , het zal nu beter gaan. En wat is het gebed van den Godvruchtigften , van den geloovigften , tegen zijn gebed? Geluoftgij in Jefus! Mijn Leezer! en is ait vvaerlijk waer ; —- houdt gij u geheel en al-  waer mede Jefus zijn lijden begon. 57 alleen aen Hem, en verwacht gij kracht tot verbetering , vergeeving der zonden, hulp in nood , en rust in den dood geheel en alleen van Jefus; bedriegt gij u in dit ééne ftuk niet, waer in een redelijk mensch zich niet kan bedriegen , — zijt dan van nu af aen getroost, Jefus heeft voor u gebeden. Hoe zwak en onrein wij ons ook moogen bevinden ; hoe bedorven en dood onze geheele gefteldheid ook zijn mag ;, eens zullen wij met Petrus en Jaco- bus en Joannes, met dezen geliefden van Jefus, én met Hem zeiven vereenigd zijn. Wij zullen in Hem en in den Vader zijn, gelijk zij in Hem en in den Vader zijn! Hij is het hoofd, en wij alle zijne Leden; alle door zijne kracht alleen leevendig ; met zijnen Geest vervuld. Alle van Hem bemind, van Hem tot één oogmerk voor 't geheel gebruikt. Even zoo zeker wij alle waerlijk menfchen zijn, offchoon wij de onderfchcidenfte krachten en vermoogens bezitten ; even zoo zeker zijn wij alle één met Hem , offchoon wij onderfcheidene leden aen het ligchaem zijn. Gij ! die in Jefus nog niet gelooft , moogt wel toezien, waer van daen gij deze zekerheid ontleent. Wij hebben dezelve uit zijnen mond, en eer zal Hemel en aerde voorbijgaen , eer zijn woord zal voorbijgaen. D 5 VIER-  VIERDE OVERDENKING. Het gevangen neemen van Jefus. Volgens Joan. XVIII: 1-9. ans begint dierhalven het lijden van den grootften, van den edelften mensch. Hec is wel der moeite waerdig , een groot mensch te zien lijden. Schoon zulk een ook honderd andere zaeken doet, zoo als andere menfchen die doen; fchoon hij ook in de meeste zijner handelingen riet van andere menfchen kan onderfcheiden worden ; — zoo drae hij echter maer lijdt , worde zijne grootheid zichtbaer. En wanneer ook een gewoon mensch, zijn geheel leeven dour , eene grootheid vertoond heeft, die hij niet bezit ; wanneer hij zelfs gefproken en gehandeld heeft , zoo als gewoonlijk een groot mensch ipreekt en handelt, een gewoon mensch kan echter op zulk eene wijs niet lijden , als een groot mensch kan lijden. En is het een lijden uit liefde ; een lijden voor anderen ; een vrijwillig lijden, om lijden weg te neemen; waer van de edele mensch zich ieder oogenblik kon bevrijden , maer echter niet bevrijdt, wijl hij 't uit liefde voor anderen draegt , kan 'er ergens op den aerdbodem een grooter fchouwfpel zijn, dan zulk een mensch? kan' 'er ergens een gefchiedenis merkwaerdiger voor den mensch gevonden worden, die zich met menfchen voortref-  iv. Overd. Het gevangen neemen van Jefus. 59 treffelijkheid verkwikt, dan de gefchiedenis van zulk lijden. $ 2- Jefus hadt nu in zijn gebed zijnen Vader at- . les aenbevolen , waer in Hij belang ftelde; Hij •badt zijne rekening gedaen , en bevelen aan zijn huis gegeèven. Hij was ieder oogenbli; bereid het lijden te gemoet te gaen , dat tot voleinding van zijn werk nog moest verricht worden. Met die geheele gerustheid , waer mede Hij reeds in zijn gebed was, begaf Hij zich met zijne difcipelen uit Jerufalem naer eene pla'ets , waer Hij z;ch dikwijls des nachts met hun ophieldt. — YVaere rust 1'chu.vt geen gevacr, maer trotfeert het gevaer ook niet; zij doet, wac zij anders doen ; gaet heen waer zij anders heen gaen zou , even als of er geen gevaer ware. Tusfchen Jerufalem, en den Olijfberg lag namentlijk een dal, voor heen hec dal Joiaphats genaemd; en door dit dal ftroomde de beek Kedron , die in de Bijbclgefchiedenis dikwijls genoemd wordt. Deze beek was in 'c geheel niet grooc, en in alle Jaer-faifoenen kon men 'er gemakkelijk overkoomen.— Aen de andere zijde van deze beek aan den voet van den Olijfberg (dus genaemd naer de groote menigte Olijfboomen ) lag eene landhoeve, Gethfemane , — derwaerds ging Jefus met zijne difcipelen en wachtte daer het begin van zijn lijden af. Gerust was Hij uitgegaen , gerust hadt Hij op zijn lijden bet oog gevestigd , maer hoe zeer men hec ook in hec begin denken en wenfchen moge ; déze rust bleef echter niet. De andere Euangelisten verhaelen ons van een zwacr zie-  6a iv. Overd. Het gevangen neemen van Jefus. zielelijden , 't geen Hem hier overviel ; hoe het zweer als 'bloeddruppels langs zijn aengezicht afliep; hoe Hij geworfteld, gezucht, gebedenden niet opgehouden heeft met bidden , tot dat 'er, volgens het verhael van Lucas, een Engel kwam en Hem verfterkte. Bij het eerfte leezen, zeg ik, komt ons dit vreemd voor, en wij wenschten , dat het anders ware. Hij fchijnt ons grooter , wanneer Hij in die eerfte rust gebleeven ware. Maer zeker zullen wij het uit een ander oogpunt befchouwen , wanneer wij ons in de gefteldheid van zijne ziel kunnen verplaetzen. § 3- Jefus moest elk zoort van lijden in deszelfs gantfche uitgeftrektheid, in deszelfs hoogde hoogte , en diepfte djepte ondervinden. Hij moest verzocht worden , en wierd ook in alles verzocht , van alle zijden, gelijk als wij ; maer dan is een mensch nog niet in alles verzocht, wanneer hij in zijn geloof nog niet gefchokt wordt; dan is 'er zeker voor hem nog een veel zwaerer lijden , wanneer hem dat geen , 't welk hij draegt, nog geen angftig zweet heeft uitgeperst. Het geen Hij leed , dat leed Hij als mensch. Even zoo zeker de geesfelflagen , en de punten der nagelen dezelfde fmerten in zijn ligchaem veroorzaekten , als zij in het onze veroorzaeken, even zoo zeker werkten ook verbeeldingskracht, voorgevoel en gevoel op Hem , als zij op ons werken. Als mensch gevoelde Hij zijn lijden; als mensch worftelde , zuchtte, bad Hij ; als mensch wierd Hij door eenen Engel verfterkc , 'c geen de Heer der Engelen zeker niet noodig ö hadt.  iv. Overd. Het gevangen neemen van Jefus. 61 hadt. En hoe menfchelijk , hoe geheel menfcheljk was ook niet de afwisfeling tusfchen rust en angst (*)! Dikwijls denkt gij, dat gij elken last als een zandkorrel zult draegen. Dikwijls zegt gij in uw hart: Het lijden van dezen tijd is niet te waerdeeren tegen de Heerlijkheid, die eens aen ons zal geopenbaerd worden. De vrede van God , die alle verffand te boven gaet, vervult uw hart , — en gij verbeeldt u wel, dat het altijd zoo zijn zal , om dat het nu zoo is. Maer hier dwaelt gij , Mijn Broeder! — Ook deze rust zal eens weder uit uw hart vervliegen , en de last, die u gedrukt heeft, zal eens weer met alle zijne zwaerte op u rusten , zoo dac gij onder dezelve zult fchijnen te bezwijken. Zoudt gij van te vooren met waerheid zeggen: Ik ben niet alleen , maer de Vader is bij mij ; gij zult ook eens moeten klaegen. Mijne ziele is bedroefd tot den dood toe. Dan , dit zal ook weer voorbijgaen ; onderwerping aen God en het gebed zal u uwe voorige rust wederom doen genieten ; gij zult gefterkt worden van God , zoo als Jefus gefterkt wierd. § 4- Reeds eer zijn lijden begon, was Jefus wederom bedaerd van geest en dat lijden begon (•-) Ik herhael ook bier, 't geen reeds op den Titel ftaet, dat het mijn voorneemen is , het lijden van Jefus hoofdzackelijk van deszelfs menicheHjkftê zijde te befchoutven. Anders weet ik wel, dat de ziels - aefteldheid van Jefus daer uit niet alleen, en nooit geheel te verkiaeren zij. Nóóit badt Jefus zoo kunnen tzidderen en beangst zijn , wanneer Hij alleenlijk door eigene lasten ware gedrukt 'geworden. Ook gevoelde Jefus wel nooit fterker . wat flij gedaen badt, toen Hij ons vleeséh aennam, dan thans, daer Hij zeide : ie geest is wel gewillig, maer bet vleesch is zwak.  ©2 iv. Overd. Het gevangen neem en van'Jefus. gon nu fchielijk. Judas wist de plaets, waer Jefus zich dikwijls des nachts ophield. Dikwijls was hij daer met Jefus geweest; en hadt Hem daer eenen nacht in het gebed zien doorbrengen; den Pharizeën en Schriftgeleerden hadt hij deze plaets aengetoond , deze waren 'er reeds lang op uit geweest, om Hem in hunne magt te krijgen , en dan van ka t te helpen ; maer uit vrees voor het volk hadden zij hieromtrent nog geene openbaere proeven durven neemen. Het tegenwoordig tijdftip was dan eene fchoone gelegenheid daer toe. Het was nacht , en Hij was buiten de Had , daer kon 't zoo zeer geen opzien verwekken , daer konden zij zich zijner in de ftilte bemagtigen ; en als zij Hem maer eens gezangen ha leien , dan zou Hij hun wel niet weer ontfnappen. Zoo drae Judas hun dierhalven bekend rnaekte, dat Mij naer buiten was, zoo raepten zij zoo veel volks bij een , als zij maer van alk kanten konden bijeenraepen. Alle hunne knechten hadden zij met zwaerden en ftokken gewapend. Fakkelen moesten zij ook medeneemen, op dat zij Hem konden vinden , als Hij zich eens mogt vc-^eken Zoo trokken zij uit, en kwamen *:n de landhoeve , met Judas als wegwijzer aen hun hoofd. Het moet een zieldoor/riijdend gezicht voor Jefus geweest zijn, eer^a zijner difcipelen, aen het hoofd van deze knechten der Pharizëen , te aenfchouwen. ö ! Dat Judas zoo (legt gebruikte , 't geen hij van Jefus wist ! — dat hij zijn vertrouwen jegens hem misbruikte , om Hem aen zijne vijanden te veriaeden! dat bi] zich tot iets liet gebruiken, waer toe de Phavizeën geenen knecht hadden kunnen gebruiken; om hun de plaets te too-  iv. Overd. Het gevangen neemen van Jefus. 63 toonen , waer Hij zich ophield. Verraeden te worden fmert ; maer nog meer fmert het, van eenen \ riend verraeden te worden. Het is een pijnlijk, verfchrikkelijk gevoel, het bitterde uit den beker des lijdens , wanneer men moet klacgen : Hij, die mijn brood met mij at, en mijn hart met mij deelde, treedt mij met voeten. Duvid heeft het bij Abfalom, en Jefus bij Judas ondervonden. — En wie weet, of Hij het niet nog ondervindt, wanneer een mensch zijne gefchiedenis leest, om met zijne gefchiedenis te fputten , wanneer men weet waer Hij is, en wa: Hij deed , en wat Hij iprak, wanneer men met den B jbel bekend is , en echter alle deze Bijbelkennis tegen Hem gebruikt ! ö Judas ! gij waert zeker nog beter, dan veele menfchen van onzen tijd. . § 5- Hij bevond zich , zeide ik , aen het hoofd van de knechten der Overpriesters; en, deze maekten , zoo als andere Euangelisten verhaelen, eene groote fchaere uit. Het kwaed geweeten vreest altijd , den zekerden weg niet te zullen gekoozen hebben ; het gebruikt cienmael meer magt , wendt tienmael meer list aen , dan noodig was, om de zaek tot ftand te brengen. Tegen tvvaelf, meest ongewapende mannen , zulk eene groote menigte gewapenden uit te zendén! zulk eene voorzichtigheid te gebruiken ! zulke inrichtingen te maeken.' wie zou dit gedaen hebben , als hij eene goede zaek gehad hadt? ö Gij ellendigen ! Gij verheft u tegen den Hee-re en zijnen Gezalfden, maer God, die in den Hemel woont, belacht, de Heere bejpot u! —— Al*  64 IV- Overd. Het gevangen neemen van Jefus. Als kinderen der duisternis hadt gij vrij den nacht moogen laeten aenkoomen , hadt gij nog meer gewaependen, ja zelfs een gantsch heir Soldaeten bij u mogen hebben ; maer was hex in den Raed van God niet beflooter. geweest, dat de groote Zoon des Menfchen zich zou opofferen , hadt Hij zich niet vrijwillig wiiien opofferen , en van u laeten gevangen neemen , gij zoudt Hem wel vrij hebben moeten laeten heen gaen. Eene bede tot zijnen Vader, en Hij hadt Hem meer dan twaelf Legioenen Engelen bijgezet. En gij alle, vervolgers van Christus en Christenen, befpotters van Christus en Christenen , hoe grof of hoe fijn uwe vijandfchap tegens Christus ook zijn mag; was het plan van God niet geweest, dat de Heer van den Wijnberg uit den Wijnberg gefiooten, dat de Opperfte Heer der menfchen een tijd lang van de meefte miskend zou worden, uwe tong zou die fpotternijën wel onuitgefproken, uwe pen die lasteringen wel ongefchreeven hebben gelaeten. Maer dit moest alzoo gefchieden. § 6. Jefus wist, wat Hem voor de deur fbnd; Hij wist, dat een fchaer gewapenden alleen om zijnentwil gekoomen was. Zijne geheele gerustheid van ziel was Hem weder bij; Hü leefde wederom niet in den tijd , maer in de toekomst, zpo als Hij geduurende zijn gebed geleefd hadt. Hij ftond dierhalven op, en ging uit, hun te gemoet. Geene trotschheid, geene aenprikkeling, om hun zijne overmagc te doen gevoeien, fpoorde Hem hiertoe aen. Dit alles v/as aen de ftille grootheid van Jefus geheel en  iv. Overd. Het gevangen neemen van Jefus. 65 en al vreerad. Terffond wilde Hii zich van zijne difcipelen onderfcheiden; Hij wilde verhinderen, dat deze niet aengegreepen wierden ; Hij wüde aen de zaek fchielijk een einde maeken, die toch eens gebeuren moest. Wien zoekt gij? dir was hier de natuurlijkfte vraeg, en z;>o vaegt Hij ook. Jefus van Nazareth, antwoordden zij. Ik ben het, zeide Jefus, — en dit was roch wel geene bedreiging, geen woord, waer voor zij behoefden te fchrikken. H j zegt hun maer alleen, dat zij dien hadden gevonden, dien zij zochten. Maer naeuwlijks hadt Hij dit woord gefproken , of hun trof zulk een fchrik, dat zij magteloos ter aerde vielen. Gij verwacht zeker niet, Mijne Leezers ! dat ik u verklaere, op welk eene wijze dit toeging; wat 'er in de houding van Jefus, of wat 'er in dit woord gelegen heeft, of waer door toch die menfchen zoo hebben kunnen verfchrikt worden. Wanneer op Jefus woord: flae op! een doode opftond, of op zijn Hephatah een doofgeborene wederom hoorde, zoo kon zeker ook wel eene geheele fermere van zijn Ik ben het, in onmagt vallen. Zoo weinig het door ons te verklaeren is, hoe Jefus met een woord den ftorm gebood , dat dezelve bedaerde, zoo weinig is het ook uit dagelijkfche oorzaeken te verftaen, waerom zoo veele menfchen in onmagt vielen. (1) Alle dingen zijn Hem, die gelooft, mo~ (X) Ik wil niet ontkennen, dat met deze woorden van Jefus eene meer dan menfchelijke kracht is vergezeld geweest, zoo lang 'er echter moogelijkheid is, een voorval uit natuurlijke oorzaeken te verklaeren, ben ik 'er ten hoogden tegen tot bovennatuurlijke de toevlucht te neeincu; —— En zou het dan nu zoo tegenftrii- E  66 iv. Overd. Het gevangen neemen van Jefus. mogelijk; dit heeft Jefus gezegd ; en dit is zoo menigmael bij Hem en zijne difcipelen gebleken. ■— Door daeden wilde Hij toonen, dat Hij niet voor de overmagt behoefde te wijken, maer zich vrijwillig gevangen gaf; dat Hij zich door een woord kon vrijmaeken, maer echer niet wilde vrijmaeken. Hier was de bevestiging, van 't geen Hij tot Petrus zeide: Ik kan den Vader bidden, en Hij zal ndj meer aan twaelf Legioenen Engelen zenden. § 7- Ik ben het! dit was hier een verfchrikkend, een in onmagt ter nederftortend woord voor hun, die tegen Hem waren. En toen Hij op de zee wandelde, en zijne difcipelen voor Hem vreesden, zeide Hij: zijt getroost, vreest niet. ik ben het! en nu verdween alle vrees. Even zoo denk ik, zal het ook gaen, wanneer Hij eens wederkomt. Wanneer dan, niet zno zeer zijn mond , maer de kracht en heerlijkheid, die Hem omringt, de Engelen en Geloovigen, die Hem vergezellen, de al- ge- digziin, biialdien men ftelde: dat de uitfleekende heldteftightl van ' TefiB, waermede hij alleen ongewapend die groote fellere resten ring, «tt zijne onverfchrokkenlieid, waermede % Vu,, antwoordde' Ik *..»«.• van "elk »"« »J **** maer wel net tegendeel verwacht hadden, - dat dit hun zoo tadt sar. Hen, dit zij daerdoor verfchrikt en bevreesd nragteloos ïer aer e vieer? te meer, wanneer wij bier bq aenneemen, dat niet onwaetlchijnlijk is, dat zi, zich thans herinnerden, welke groote dingen zii al van Hem gehoord en gezien hadden, en dat deze herinnering hun zoo beangstte, dat z,j nu niets a ders verwachtten, dan zijne groote kracht tot hunnen ondergas te zullen ondervinden, zou dit alles n*t «noegMem hebben kunnen zijn, cm hun ter aerde te doen nedervaUen?bet is echter maer eene opkoomende gedr.chte, voor mess töser wensch ik ze aergezien te hebben. Vertaeler.  70 iv. Overd. Het gevangen neemen van Jefus. man, dien gij op bevel der Overheid gevangen moest neemen, die u zulk em vraeg deed, wien gij zoo antwoordde, door wiens woord gij zoo ter nedergeworpen wierdt; en die zich echter vervolgens met zulk eene gerustheid en waerdigheid in uwe handen overgaf, — zou 'er niets in uw hart opkoomen, wanneer gij zulk een man als een misdaeciger gevangen neemen, en als eenen moordenaer en roover binden moest ? Verder , wanneer gij dezen man in 'c geheel niet ken der., zou een inwendig gevoel van eerbied voor d^nzelven u niet beheerfchen, zoo dat gij hem liever alle tekenen van achting zoudt betoonen, en om zijnen zegen bidden , dan dat gij hem zoudt gevangen neemen ? En diergelijk gevoel hadden die Krijgsknechten , die eens uitgezonden waren, om Jefus te vangen. Zij treffen Hem aen, terwijl Hij bezig was met leeren, en wilden zich zijner ook werkelijk bemagtigen; maer een inwendige eerbied bond hunne handen. Zij kwamen terug, en de Pharizeën vroegen hun, waerom zij Hem niet hadden medegebragt? JYlaer de Kri'gsknechten wisten anders niet te zeggen, dan dit: Nooit heeft een mensch zoo gefprooken , als deze mensch. En hier deed Hij noch meer; meer, dat hen met eenen huiverenden eerbied moest vervullen; deze Krijgsknechten echter konden Hem gevangen neemen; zij konden Hem binden, daer zij zich noch maer zoo even van hunne magteloosheid herfteld hadden, die maer één zijner woorden hun hadt doen overkoomen. Dit weet ik zeker, — dat een huiverende eerbied ook hun hart doordrongen hebbe; ook zij waren zoo  iv. Overd. Het gevangen neemen van Jefus. yt zoo gefteld, als zouden zij geene hand aen Hem leggen, daer Hij toch zeker etn hooger Wezen, dan zij, was. Zij moesten geene menfchen geweest zijn, bijaldien zij die niet gevoeld hadden: maer zij gaven geen gehoor aen hun gevoel. Zij konden, helaes! zoo veel op zich zeiyen overwinnen, de ftem van God in hun binnenfte in zoo ver krachteloos maekei, dat zij konden befluiten, de handen aen Hem te flaen, door wiens woord zij ter aerde geilagen waren. § 12. Men bedenke maer eens, waertoe zulke menfchen al in ftaet moeten zijn geweest, daer /dj eens tot zulk een ftuk in ftaet waren. Na het onderdrukken van die gevoel van God in hun binnenfte, — hoe veel gemakkelijker moet hen hun gevallen zijn, de onfchuld te onderdrukken, het lijden te vermeerderen, de armen noch armer te maeken, en de bedroefden noch meer te bedroeven. — Welke vreeslijke vorderingen hadden zij in nauwheid en onbefchaefdheid al niet gedaen! Maer men verbeelde zich eens, wanneer zij hun gevoel hadden opgevolgd, —■ wanneer een hunner den troep verheten , zijne wapenen weggeworpen en gezegd hadt: Ik flae mijne handen aen zulk een man niet. Het mag dan ook gaen, hoe V wil, — met zijne gevangenneeming wil ik niets te doen hebben. Zulk een man kan nooit een bedrieger, nooit een booswicht zijn. Denkt maer eens, Mijne Leezers, hoe ver ware zulk een mensch op eens niet gevorderd! Hoe nabij was hij door E 4 deze  72 iv. Overd. Het gevangen neemen van Jefus. deze eenige daed Christus en zoo zijne zaligheid gekomen! Hoe zou hij zijne med. ezellen, wien hij van te vooren geheel en al gelijkvormig was, door deze daed niet zeer ver achter zich hebben gelaeten!- o Mijne Leezers! ik kan u niet fterk genoeg ze .gen, hoe onbegrijpelijk veel 'er aen gelegen zij, dat gij uw inwendig gevoel opvolgt! Het is eene ftem van God, die u zegt, wat gij doen of laeten moet! Verfchrikkeliik diep valt gij elke reis, wanneer gij dit gevoel verflikt, en fteeds valt gij verfchrikkelijker, hoe fterker dat gevoel fpreekt, en hoe meer moere het u kost, hetzelve te verdooven. Maer gi, kunt u dikwijls op eens redden, wanneer gij dat gevoel maer ftandvastig opvolgt; wanneer gij met moed en ftandvastigheid zegtt dat doe ik niet, niettegenllaende hec alie anderen doen; wanneer gij met ftandvastigheid iets doet, 't geen uw gevoel u gebiedt, fchoon 't voor belachlijk en overdreeven gehouden wordt. Niet naer het oordeel van andere menfchen over recht en onrecht, maer naer uw eigen inwendig gevoel zult gij vrijgefproken, of verdoemd worden. § 13' Het was op zich zelf genomen braef, dat de knechten op het bevel hunner Heeren gehoorzaemden; en gij handelt wel, Mijne Leezers! wanneer gij het bevel uwer Heeren, of van uwe Overheid opvolgt. Want wie eene menfcbelijke ordonnantie wederftaet, die wederftaet Gods ordonnantie. Maer bekomt gij ooit het bevel, om de onfchuld te onderdrukken,  80 v. Overd. Petrus wil zijnen Heer verdedigen. Het ware goed, dat één mensch voor het gant- fche volk ftierve. Dit mefkwaerdig gezegde vinden wij bij Joannes, Hoofdft. u: 50. verhaeld, Jefus hadc Lazarus, een zeer be¬ kend man, digr bij Jerufalem, opgewekt. Dar. zoo iets veel opziens verwekte, was natuurlijk. Het gerucht verfpreidde zich tot aen Jerufalem, en de Hoogepriester en de Schriftgeleerden vergaderden, om met elkander te overleggen, wac hun in zulk eene bedenkelijke gefteldheid van zaeken te doen ftond. De zaek konden zij niet ontkennen ; tegen de opwekking konden zij niets inbrengen. Wat zullen wij doen? vroegen zij onder elkander. Deze mensch doet veele tekenen, laeten wij Hem alzoo geworden, zoo zal het gantfche volk Hem aenhangen, 1 ij zal zich tot Koning opwer¬ pend en de Romeinen zullen ons beoorlogen, en tot (laeven maeken. En nu vatte Cajaphas het woord op. Wat is dat voor een langdrae- dig overweegen en ondervraegen? Het ge- yaer is dringend, het is groot. Het komt hier op niets minder, dan op het geluk van een geheel volk aen. En gefield, men kon Hem eens van niets overtuigen, dat de doodftraf waerdig was, zoo is het echter om het welzijn van het geheel noodig, dat Hij jlerve. Het is niet anders aen het algemeene wel¬ zijn moet iets worden opgeofferd. Uit twee hwaeden moet men het kleinfle kiezen. Beter toch, dat één mensch flerve, dan dat het ongeluk over een geheel Volk koome. — —' Dit was het advies van Cajaphas! Geheel de tael van eenen Vader des Vaderlands, van eenen Patriot, wien het .geluk van zijn  jefus wordt naer Cajaphas gebragt. SU zijn volk boven alles ter harte gaet. Gij hoort hec, Hij ziet het voor een kvvaed aen , wanneer een mensch moet llerven. Het fpijt hem van den GaLIeèï Jefus. Maer wat zal men doen? —— hec welzijn van het volk gaet toch voor, Hij moet 'er het offer van worden; al zou het dan ook een onfchuldig offer zijn. — Hier hebben wij een met.steiiluk van eene valfche llaeckunde, van eene geveinsde welfpree- kendheid, van eene arglistige boosheid, die zich onder den dekmantel van zorg voor het algemeene welzijn weet te verbergen! O! zulk flag van menfchen als de Pharizeën verbergen voor zich zeiven, 't geen zij zijn. De een vleit den anderen. Elk weet, wat hij zelf is, en wat een ander is; maer de een bindt den anderen geduurig het masker van huichelaerij voor. En hij is de meester van allen, die aen een fnood boevenftuk een fchijn van braefheid weet te geeven; die liscig genoeg is, om een moord zoo te doen befchouwen, als of 't enkel zorg voor 't algemeene best ware. — Waerlijk, Cajaphas was een voorbeeld voor alle kleine en groote booswichten, die als Patriotten en Heiligen voor de waereld willen verfchijnen. S 7* Maer even deze Cajaphas rrioet ons tot waerfchouwing verftrekken", om niet te vallen, als hij viel. Wij hebben thans eenen afkeer van hem, van zijne huichelaerij en moordlust; en bi erin handelen wij wel. Want wee hem, die aen zulk eene gezindheid zonder afkeer denken kan! *~ Maer laet ons tevens nagaen, langs F wal-  82 v. Overd. Petrus vil zijnen Heer verdedigen. welken weg, hij die huichelaer en booswicht wierd, als wij hem hier ontmoeten. Zoo boos wordt nooit een mensch geboren, zoo diep valt nooit een mensch op eens. Vrij duidelijk was het nijd, en eerzucht, en eene zucht, om beter te fchijnen, dan hij indedaed was, 't geen hem zoo {legt maekte. En helaes! hoe veel nijd en heerschzucht, en fijn uitgedachte huichelaerij is zelfs noch in de beste harten verborgen ! Hoe dikwijls willen wij geruster of ijveriger, arbeidzaemer of menschlievender fchijnen, dan wij indedaed zijn! Hoe dikwijls kennen wij aen onze daeden betere oogmerken toe, dan wij wezenlijk hadden, of verblijden 'er ons over, wanneer andere ze 'er aen toekennen! — Hoe dikwijls verblijden wij ons nog niet over de grootheid en de verdienften van anderen; en hoe gaerne zouden wij alles alleen gedaen, alleen uitgevoerd hebben! — Is de verdiende van een ander niet nog menig een een doorn in het vleesch; loert hij niet, om maer gebreken te ontdekken, en wordt hij niet dies te verbitterder, wanneer hij 'er in 't geheel geen vinden kan. Hoe menigmael wordt nog iets uit eerzucht cn trotschheid gedaen, 't geen enkel uic liefde en plicht moest verricht worden! Hoe menigmael ziet men op tegen de moeite, om een groot, gewigtig en beroemd man te worden, — maer dan is 't wel, als men 'er bijna van zelfs toe geraeken kan! Hoe menig een is 'er niet mede te vreden, dat men hem maer voor een goed, rechtfchapen, naeuwgezet man houdt; maer wil voor een groot, uititeekend, buitengewoon godvruchtig; man doorgaen! ■ Wees op uwe hoede, Mijn Leezer! wanneer gij zoo iets  $6 ïv. Overd. De valen''t berouw van Petrus. ftruikelen en vallen, zoo als wij nooit gedacht of geloofd hadden. Wie zal nu verder zoo ligtzinnig en onbedagtzaem op den naeuwen weg ten leeven voortwandelen; wanneer onder zijne oogen een, die veel fterker dan hij is, zoo zwaer valt! — Zijn eigen gevoel, en het algemeen menfchenverftand roept hem toe: Gefchiedt dit aen het groene hout, wat zal aen het dorre gefchieden? Laet ons dan met zulk eene gezindheid de gefchiedenis ter hand vatten, en zien, hoe een der vertrouwdfte discipelen van Jefus, zonder dringend gevaer, zijnen Heer verlochende. Laet ons uit zijn voorbeeld leeren, hoe de mensch valt, en wederopftaet. % i. Jefus was dan nu naer het Paleis van Cajaphas gebragt , waer de geheele groote Raed op Hem wachtte; en zijne aenkomst naeuwlijks meer met geduld kon afwachten. De gehuurde getuigen waren reeds bij de hand; men hadt nu alles met elkander afgefproken, ten einde het vonnis, dat reeds lang over Hem was uitgefproken, nog eenen fchijn van recht te geeven. Alle zijne discipelen, zelfs Petrus, zelfs Joannes, waren op de vlucht. De Herder was ge/lagen, en zij hadden zich nu ver- flrooid, de fchaepen der kudde. Maer ■ lang konden zij het alle zoo niet uithouden. De vrees hadt hun weggedreeven, maer de liefde trok hun weder terug. De ijverigfle, do geliefdfte van zijne Teerlingen volgde Hem van verre na. —- Ach! zij konden niet anders; hun  88 vi. Overd. De val en V berouw van Petrus. wisten de bedienden van Cajaphas zeker; hij was toch in dat huis bekend. Niets was ligter te denken , dan dac Petrus ook een leerling van Jefus zijn zou, daer hij een bekende van Joannes was, en ook zoo veel belang in den gevangenen ftelde. De deurbewaerfter vermoedde dit dierhalven wel ; maer hadt 'er echter verder niets tegen; zij kan echter niet nalaeten , om 'er eene aenmerking over te maeken: zijt gij ook niet uit de discipelen van dezen mensch ? zoo eene van die vrae^en, die iemand maer "in verlegenheid moeten brengen, of hem moeten treffen; — en zeker, bragt deze vraeg Petrus in verlegenheid. ' Wie zich maer in zijne plaets ftelt, kan 'ligt denken, hoe hem te moede moet geweest zijn -— zijn Heer zoo gevangen, aen wien zijn hart zoo verkleefd was, van wien hij alles verwachtte, voor wien hij alles veriaeten hadt. — Hij ziet nu wel, dat 'er aen geen tegenweer te denken zij, noch eenige wonderen ter zijner redding te verwachten waren." De laetfte woorden van Jefus fchooten hem te binnen, dat Hij zóu en móest gevangen genomen , en gedood worden. — Het kwam hem zekerlijk ook wel te binnen, wat daer bij van den baet der wae.eld, die tegen hun,' zijne leerlmgen onn'laen zou, gezegd was , — wie htm doodde, zou meenen , God daer door eenen dtenst te doen. Het fcheen hem toe', als of dit alles thans reeds, en ook aen hem zou vervuld worden. Z;ine liefde tot fefus, zijne vrees voor levensgevaer fchokt en bedwelmt hem. Al]es was in zijn binnenlte in oproer. Hij bedenkt niet, dat Jefus mok wil-  De val en *t berouw vm Petrus. 89 wilde maeien, waer Hij niet gezaeid hadt; dat Hij van niemand vorderde , zijn leeven voor Hem te laeten, eer Hij hem daertoe de kracht hadc gegeeven. Aen het woord van Jefus denkt hij niet, — en waer aen kon hij ook in deze bedwelming denken: Hij zei¬ de: Ik weet niet, wat gij wilt; ik ben het niet! en hij zelf wist niet, wat hij wilde en zeide. § 4- Nu kan hij niet langer in het Paleis vertoeven; hij wil naer buiten, om niet gekend, pf gevangen te worden. Maer zie daer! terwijl Hij wil uitgaen, komt hem eene andere maegd tegen, wijst met dén vinge- op hem, en zegt geheel overluid : Deze was ook met Jefus, den Nazarener! — Merg en been doordrong dit woord! nu wordt het be¬ kend, wie gij zijt, men zegt het overluid, — nu is V met u gedaen. —— Hadt hij 't van te vooren ontkend; nu moest hij het nog veel fterker ontkennen. Hij zwecrc 'er op, dien mensch !.' als of hij niet eens zijnen naem kende, — dien mensch ken ik niet ! ■ Nu durft hij niet eens meer naer buiten gaen; hij zou zich zeiven nu verder verraeden, misfchien zouden zij hem ook niet eens laeten gaen. — Zulke gedachten zweeven hem voor zijnen geest. Hij herftelt zich nog eens; wil de gedaente van zeer onfchuldig en gerust aenneemen, en plaetst zich nu bij de foldaeten aen het vuur. -— Vrij natuurlijk fprak men daer van het gevangen neemen van Jefus; hoe F 5 het  9<5 vi. Overd. De val en't berouw van Petrus. het al met Hem gegaen ware, en wat 'er verder van Hem worden zou. En fielt u bij die gefprek nu wederom den bedwelmden, verfchrikcen, en , en door zoo menigerleië gewaerwordingen, geflingerden Petrus voor. Dan zet hij z ch ter neder, dan ftaet hij weêr op, — dan ziet hij op de foldaeten, dan naer het binnenfte van het Paleis , dan naer de deur , met een ontrust , wantrouwend oog. Als 'er eene deur open gaet, of een foldaec opftaet, is het , als of 't hem zal gelden. Natuurlijk was 't , dat hij hierdoor de oogen der foldaeten tot zich trok, en zich zeiven verraedde. Zeer zeker behoort gij ook tot zijne aenhangers, zegt 'er een , en ziet hem zeer fterk in de oogen. — Ja, zegt daerop een ander, een bloedverwant van Malchus, — en treedt hem te gelijk wac nader onder de oogen, ik zag hem in den Hof met Hem! Waerlijk hij behoort mede tot dat complot. — Waerlijk niet! ik ken Hem niet! riep Petrus met eene beevende ftera en tzidderende lippen. • ■Hoe? wilt gij dat nog ontkennen? zeide een derde, — maekt uw tael het niet openbaer, •dat gij een Galileè'r zijt?— en alle Galileërs wierden voor aenhangers van Jefus gehouden. — Nog meer mengen zich in dat gefprek; men flaet een kring rondsom hem; men ftaet 'er op, dat hij 't zal bekennen, 1 Pecrus is nu buicen zich zeiven, wat is hij niet in ftaet in deze omftandigheid al te doen ? Nu begint hij zich zeiven te vervloeken , en te zweer en, ik ken den mensch niet! S 5-  oa vi. Overd. De val en't berouw van Petrus. van hec menfchelijk hare. Ziet, hoe 7 woord, wordt aengenomen met vreugde, maer hoe de wankelmoedige mensch hec niet genoeg op zijn hart laet werken. IVanneer ''er verdruk¬ king of vervolging komt om des woords wille, dan wordt hij terjlond geërgerd. Gij, die flaet, zie wel toe, dat gij niet valt. % 6. 6 ! Hadt gij maer terftond dat Paleis ve-laer ten , Petrus ! denkt en zegt misfehien wei menig een. En hoe goed was het , dat hij n et naer buiten ging dan hadt hij geen be¬ rouw gehadt over zijne daed ; dan hadt hij die traenen niet geweend , die voor hem eene zalving waren tot hoogere waerdigheden. Dikwijls moet de mensch geheel vallen , wanneer hij aen opftaen zal denken. Dikwijls moet de mensch eerst geheel gevoelen , wie hij is; eer hii berouw over zich zelven kan gevoelen. Naeuwlijks hadt Petrus zich zoo vervloekt, of de Haen kraeide. — De overige keeren hadt hij hec niet opgemerkt , maer nu hoorde hij het. jefus wierd juist óp 't zelfde oogenblik op eene overdekce gaenderij gebragt , van waer Hij in 't Voorhof, en ook Petrus kon zien. Hij, die in alles verzocht was, moest nu nog zelf CO Op zich zelven was 'c niet goed, maer kwaed , dar. hij niet naer buiten ging , maer dit kwaed hadt, onder Gods zegen , een goed gevolg voor Petras, hij leerde zijne eigene zwakheid en de groote liefde van Jefus gevoelen , en dit hadt dien invloed op Hem , dat hij die ijverige verkondiger van 't Èuangelie wierd , die hij anders nooit zou geworden zijn ; en was 't Petrus ook niet, die uitmuntte in de verfterking zijner broederen? VSRTAELER.  De val en V Berouw van Petrus. 93 zelf aenhooren , hoe zijn vertrouwling zwoer: Ik ben den mensch niet ! Petrus keert zich nu juist naef dien kant, en Jefus ziet hem aen; — met een oog , dat op eens alle fnaeren van het gevoel treft, dat hem op eens den geheelen Jefus en den geheelcn Petrus voorftelc. Mij kent gij niet Petrus ? — Gij zweert, dat gij met mij geene gemeenfchap hebt ? — Zeide ik V u niet , muar gij wilde het niet gelooven ! #n nu verlochent gij mij niet alleen, maer zweert 'er zelfs noch op ? — Dit, en , wie weet , hoe veel nog , vracgt en zegt hem het oog van Jefus. — Maer nu is hij ook op eens geheel veranderd ; nu gevoelt hij op de allerverichriklijkfte wijze, wat hij gedaen heeft, en wat hij is. Al die onuitfpreekelijke liefde van zijnen Heer, alle zijne eigene onuit- fpreeklijke lafhartigheid, ondankbaerheid , en fchandelijkheid zweeft hem voor zijnen geest. —• Hij is onverdraegelijk voor zich zelven. Waer aen hij anders zoo verkleefd was, wac hij anders zoo opzocht, het oog van zijnen Heer kan hij nu niet meer verdraegen. — Al zijn gevaer is hij vergeeten , — hij gaet naer buiten, — en — niet eene vrouw, maer die man, die man, zoo vast als eene rots , weende bitterlijk. Zalig zijn , die treuren , want zij zullen vertroost worden. Eene vrouw, wanneer zij baert, heeft angst, maer zij vergeet den angst, als het kind geboren is. Hij , die uwe fmert kent, en uwe traenen van berouw telt, heeft u verkwikt, en u rust gegeeven voor uwe ziel. Uwe treurigheid werkte berouw , waer over gij nooit berouw kunt, noch zult hebben. §7-  94 vl. Overd. De vat en 't berouw van Petrus. | 7- Nog eens, hier hebben wij de gefchiedenis van ons hart; cn helaas ! niet van een verhard , diep bedorven, maer van het beste edelfte hart; De besten onder ons, wanneer zij deze gefchiedenis leezen , moeten gevoelen, dat Petrus vieisch van ons vleesch zij. Wanneer zoude ik aan het einde koomen, wanneer ik deze gefchiedenis op alles wilde toepasfen, waer op 7 ij zich al laet toepasfen ! Gij kunt deze gefchiedenis nooit leezen , ftruikelende en vallende , of gij, die nog nooit diep gevallen zijt, die gaerne wildet opflaen, die ook opgeftaen zijt; niemand kan ze leezen , zonder 'er eene menigte licht , en waerfchouwing en troost in te vinden. § 8. Maer laet ons vooral zien , wanneer en hoe en hoe diep de welmeenende mensch vallen kan. Juist dan, warneer gij u voorftelc het zekerfte te zijn , juist dan , wanneer gij denkt, hier toe ben ik niet in ftaet ! dat zou ik nooit in mijn leeven doen ! juist dan , wanneer gij u zelven het meest toevertrouwt , bevindt gij u in het grootfte gevaer. — Die op zich zelven niec veel fteunc, die waekc en bidt; en zal dan ook niec in verzoeking vallen; maer die gerusc is , die waekc en bidt niet , maer vale ook , als Petrus viel. Wee! die menfchen die op hunne kracht, om zich van alles ce kunnen onchouden , die op hun 1 del hare vercrouwen ; die op geene waerfchouwing leccen, die mee  De val en % berouw van Petrus. 95 met waerfchouwingen fpotten, om dat zij zich verbeelden, boven de gewoone waerfchouwingen ver verheven te zijn, — als zij maer eens op Petrus zagen , wie hij was, en hoe hij viel, en wie zij zijn , en hoe zij vallen kunnen. Ja ! bleef de mensch altijd in eene geruste gemoedsgefteldheid, waarin hij aen elke waerfchouwing denken , waer in hij fteeds op zijne hoede zijn kon, — dan kon hij nog veel eer blijven ftaen , dan hij ftaende wilde blijven. Maer daer komen verzoekingen, die onze driften aanporren , daer komen uuren van driften. »— Gij wordt tot drift en toorn verwekt; het vuur der wellust wordt in uw binnenfte ontftoken ; angst en menfchenvrees komc in u op , en helaas ! dan zijt gij niet meer de mensch, die gij van te vooren waert. De wet in uwe leden neemt u gevangen onder de wet der zonde; gij zult vallen , zelfs eer gij noch denkt , dat gij kunt ftruikelen. En denk niet, dac het bij ééne ftruikeling, bij éénen val blijven zal. — Hebt gjj eens gelogen , gij zult meer liegen; eens bedrogen, gij zult meer bedriegen; hebt gij u eens aen onmaetigheid , aen wellust overgegeeven , gij zult 'er u meer aen overgeeven , en dan fteeds meer liegen en bedriegen , fteeds fterker aen onmaetigheid en wellust verkleefd worden. —— In minder dan twee uuren kwam de openhartige Petrus zoo ver, dat hij de fnoodfte leugen bezwoer; en wie onder ons durft vertrouwen, beter te zijn ? dan hij was ?  ot? vi. Overd. De val en *t berouw van Petrui. § 9- Dan wij willen niet alleen van Petrus leeren, dat wij vallen , maer ook hoe wij weder op- ftaen kunnen. God fchenkt alle gevallenen zoo veele middelen ler opwekking, dat zij maer behoeven te zien en te hooren, om opgewekt, en weder opgericht te worden. Tot eiken David zendt God eenen Nathari , en voor eiken Petrus kraeic een haen. — Alles wat gevoel van berouw in u verwekt, wat eenig licht over uwen val verfpreidt, alles , wat uw hart met liefde tot God en Christus vervult , — 't mag zijn, wat hec wil, — Ouders of vrienden , Leeraers of kinderen , -— eene leerreden , het gezang , hec Avondmael, of de Bijbel , de donder, of het gelui der klokken, of het kraeien van eenen haen , of het huilen van eenen hond, of de val van een leevenloos ligchaem; alles, alls,-wat u tot u zelven kan brengen en reeds duizendmael gebragc heefc, zijn middelen ter opwekking, door God gefchonken. ——— Hec waerfchouwend oog van eenen vriend, van eenen Vader , van eene Moeder , —- het oog van een önfcbuldig kind , 't geen een mensch treft, die zoo even zijne ontchuld verloor ; — het zacht beltraffend oog van eenen weldoener , van eene edele ziel , dat gij niet kondc vcdrae;en , waer voor gij u moest verbergen , —■ dit liet God u treffen, gelijk hec oog van Je;us Petrus trof. •— Hoe veel komt hec 'er op aen , dat gij u door deze waerfchouwing waerfchouwen, door deze opw kkingen opwekken , dat gij u door hec zwijgend en fpreetcend oog van eenen beminden laec week  De val en V berouw van Petrus. 97 Week maeken. —- Wanneer dit gevoel in u levendig wordt : Ik ellendige , wat heb ik gedaen ? Ik ben een man des doods ! ik ben gevallen, en heb mij van God afgewend,—laet, ach ! laet dit gevoel toch op u werken. Laet het u zoo leed doen , als het bij mogelijkheid kan en mag. En wanneer het u tot traenen , tot bittere fmertelijke traenen beweegt , zoek de eenzaemheid, en ween hartelijk. Traenen zijn nog geene bekeering, maer zij kunnen bekeering werken , zoo als zij bij Petrus deeden. — Ouders! gaf u God een kind , dat den opllag van uw oog verftaet, en aen het zachtfte oog der liefde gehoorzaemt, — acht dit heilig gevoel hoog, en zoekt het, bij uw kind te bewaeren. Nooit zal het geheel vallen, zoo lang het dit gevoel nog heeft. Vallen kan het wel , zoo als Petrus viel maer het zal ook opftaen, zoo als Petrus opftond. § 10. En het ons nu nog iets tot troost uit deze gefchiedenis leeren , die ons allen zoo noodig is , en welken ons deze gefchiedenis geeft. — Zeker zwaer en fchielijk viel Petrus. Lafhartiger hadt hij niet kunnen fpreeken, dan hij hier fprak. ■— Hij hadt Hem verlochend , die eens zeide : die mij verlochent voor de menfchen , zal ik ook yerlochenen voor mijnen Vader in den Hemel, en echter was , en bleef hij een geliefd vriend van Jefus Christus; en Jefus vroeg hem omtrent zijne liefde , en droeg hem den hst op , om zijne fchaepen ta G wei-  9S vi.Overd. De val en V berouw van Petrus. weiden. - ö! Hoe troost ons dit, wanneer ook wij vallen en over onzen val oprecht berouw hebben. Dan zien wij het uit de daeden van Jefus , en uit het voorbeeld van Petrus , dat Hij het gekrookte riet niet verbreekt, noch de glimmende vlaswiek uitbluscht. Vat moed , zw-tkke Chnsren ! ook Petrus was zwak! Vat moed gevallenen ! ook Petrus was gevailen ! Het geen Thristus hem vergaf , zal Hij waerlijk ook u ^er-ieeven ; Hadt Christus hem nog lief met alle zijne zwakheid; ook u zal Hij lief hebben , en heeft u werkelijk lief. ■ Daer is blijdfehap in den Hemel over eenen zondaer , die zich bekeert, meer dan over negen en negentig rechtvaerdigen, die de bekeering niet van nooden hebben. Dit v. illen wij gelooven , en in onze grootfte zwakheid op zijne kracht hoopen. ZE-  Bevende overdenking. -$efus wordt voor Cajaphas verhoord. Volgens Joan. XVIII: 19 24. § 1. Jesus, de verkoozene , de almagtige Rechter der waereld ftaec voor eenen magteloozea Joodfchen Rechter ; de onfchuldige liaet daer* gebonden als een fchuldige ; en de fchuldigen zitten daer , als onfchuldige Rechters van eenen fchuldigen. Hier ziet men ontmenschte , arglistige aengezichten , die zich verblijden , terWijl het edelfte menfchen aengezicht geflagen worde. 'Er is wel haest niemand , of dit is hem menigmael zonderling voorgekoomen. Maer dan zal en moet hem alles in de lijdensgefchiedenis zoo voorkoomen ; want alles ftaet hier op de verkeerde plaets. Niets is , hec geen het fchijnt; en niets fchijnt, het geen het is; de eene onbegrijpelijkheid, de eene tegenftrijdigheid ftaet hier bij de andere ! Een man, die hec gantfche volk veele weldaeden heeft beweezen , worde van zijn volk doodelijk gehaec. — Een man , die niecs hadc, om 'er zijn hoofd op neer te leggen , verdenkt men, dat Hij naer eene koningskroon ftond. Een mensch, die eenige jaeren achcer een open* lijk geleerd, zich overal openlijk vercoond hadc, — en de geheele Joodfche Raed breekt 'er zijn hoofd ten fterkften over , hoe men Hem g a zal  ïoo vu. Overd. Jefus voor Cajaphas. zal vangen. Mij wordt onfchuldig verklaerd, en van den zelfden Rechter ter dood veroordeeld. Hij fterfc den fmaedelijkften flaevendood, en wordt als de Rijkfte te Jerufalem begraeven. Een booswicht , die menfchen omgebragt hadt, wierd vrijgefproken , en Hij, die dooden opgewekt hadt , moest fterven. Hij hangt aen het kruis, men verzoekt Hem daer , dat men in zijn Rijk mag worden opgenomen, en Hij belooft dit aen eenen moordenaer, die den dood verdiend hadt. Zoo gaen de Contrasten en onbegrijpelijkheden van het een uiterst tot hec ander voord. § 2. Jefus ftaet dus hier voor bet gericht van den Grooten Raed, daer de meefte Overpriefters, Schriftgeleerden en Oudften vergaderd, waren. Zoo ijverig is niet ligt eene vergadering , om iemands eer en leeven te redden, als deze vergadering was , om Jefus van zijne eer en leeven te berooven .' flaep en rust was hun niet te dierbaer ! de koude nacht voor den ouden Cajaphas niet te nadeelig; want het gold toch nu het leeven van den doodelijk gehaeten INazarener ! Daer zaten zij in eenen grooten kring, op den ftoel van Mofe, om Hem ter dood te veroordeelen , van wien Mofe voorzegd hadt! — Jeft'.s gebonden , door knechten geleid in hun midden ! Wie kan zich al die aengezichten voorftellen , of veelliever, niemand kan zich dezelve affchuwlijk genoeg voorftellen. — Gezichten van menfchen , die tot verdediging der onfchuld , en tot beftraffing van den fchuldigen aen-  Jefus voor Cajaphas. IOÏ aengefteld waren , en die zich echter vast voorgenomen hadden, eenen onfchuldigen als den grootften booswicht te veroordeelen. Ik verbeelde mij, als zie ik den ftaetkundigen Cajaphas, hoe hij zich over zijnen gelukten aenflag verheugt; hoe hij onder de gedaente van den ernst eenes Rechters deze vreugd verbergen wil ,• en echter niet verbergen kan ! welk eene trotfche houding hij aenneemt ; en hoe hij zich boven den ootmoedigften , doch tevens verhevenften, die voor Hem ftaet , zoekt te verheffen ; en wiens oog hij echter , niettegenftaende alle zijne aengenomene grootheid, niet tegenftaende zijne gedwongene houding, in 't geheel met verdraegen kan J — En die verbitterde Pharizeën , in wier harten elk zijner treffende waerheden nog diep was ingedrukt ; die nu recht begeerig waren, Hem zijn Wee l zijne verwijtingen , Gij geveinsde.' Gij adderen ge- broedzels ! eens rijkelijk te vergelden ! Onder hun de vreesachtige Nicodemus, met alle zijne liefde en verlegenheid op zijn aengezicht, hoe hij fteeds wil fpreeken , en echter niet tot fpreeken kan koomen ; hoe hij dan befchroomd op Jefus, en dan weder op Cajaphas ziet ; en hoe hij niemand recht aenfchouwt , wijl hij niet kan befluiten, tot welk eene partij hij geheel zal overhellen. (i) — En W) Zoo Nicodemus in deze vergadering al tegenwoordig is geweest kan ik niet denken, dat hij zich zoo gedraegen heelt — zeker! de man fchijnt volgens Joan. 3: 2. min of meer vreesachtig aeweest te zijn , om zich voor Jefus openlijk te verklaeren, maer dit was in 'tbcsin, nog voor dat hij recht genieemchap met Tel'us hield , maer zou die vreesachtigheid niet metter tijd verminderd zijn ? — want wil men Hellen, dat ze met verminderd is, maer dat Nicodemus zich in deze vergadering zoo gedraegen heb- G 3 be  los vu. Overd. Jefus voor Cajaphas. En te midden van hun de gebonden Jefus , op wiens aengezicht deze geruste overtuiging lag : Ik wil den drinkbeker drinken, dien mij de Vader gegeeven heeft J Deze was zeker de groorfte gebeurenis , die 'er ooit op aerde is voorgevallen , hier was de menschheid in haere grootfte grootheid , en in haer diepst verlchrikkelijkst verval te zien, § 3- De Hoogepriefier hadt zich nu tot het onderzoek gereed gemaekt. Hij ondervraegt Jefus omtrent zijne discipelen , en omtrent zijne leer. „ Wij hooren veel kwaeds van u, „ dat gij u voor eenen Koning zoudt hebben uit„ gegeven ! men zegt zelfs , dat gij u zulk „ eene grootheid hebt toegekend , dat het Gods„ lastering begon te worden; dat gij eenen n aenhang gemaekt hebt, en dien fteeds hebt „ zoeken grooter te maeken. — Zeg ons , is „ daer ets aer ?" — Gij hoort wel , Hij is de onzijdige Rechter! Hij wil de waerheid onderzoeken. — Zijn ambt vordert het van Hem, dat hij ztdke zaeken onderzoeke. — Ja zeker! zulk een wilde Hij gaerne fchünen ! onrechtvaerdLheid, benadeeling der onfchuld, is zoo iets fce , handek men dan niet eenïgzjnts or.menschkuridig ? of is het bt mcfi.:-! c d *c begrijpen , dat een man , die in deze vergace,,r„ 79. vreesachtig «"as, omfireeks tuaeif uuren dae: na, zulk eenen nw td . ■ gei regen hebben, waer di*r hij zich niet Ichaemh '°vVe ''©-taeni van dezen mmscb met zijnen vriend Irfeph te btgraewn_ ? Zulk eene fchielite verandering is onbegrij- peinrt ; veel eer, geloof ik , dat hij, even als Joiéph, volgen, J-ecas , tegen zulk eene behar.deürg zich verzet heeft. De Vee.taei.ei.  Jefus voor Cajaphas. io$ toonen, een onfchuldig, rechtfchapen man te zijn. Maer het was in 't geheel geen antwoord , zoo als Cajaphas 'er een verlangde. Daer ftonden wel menfchen rondom Hem, misfchien wel van die zelfde knechten, die uitgezonden waren , om Jefus te vangen. Deze konden teiftond gevraegd worden omtrent de leer en de discipelen van Jefus. Maer dat was Cajaphas zaek niet. Jefus behoefde geene getuigen te kiezen, en koos ze ook niet. Dit liet Hij aen den Grooten Raed over, die kon vraegen, wie hij wilde. Maer Cajaphas moest kiezen. De eerde de beste durfde Hij niet neemen. Getuigen voor Jefus behoefden niet voorbereid , niec omgekocht te worden ; maer getuigen tegen Jefus moest men dat doen. Cajaphas dierhalven bevond zich hier in verlegenheid , zoo als de magtigfte booswicht dikwijls in de tegenwoordigheid der onmagtigde onfchuid in verlegenheid gebragc wordt. Misfchien merkte dit een dienaer , of hij wist over 't algemeen , dat elke mishandeling van Jefus Cajaphas aengenaem was ; of hij wilde den ijveraer voor de eer des Hoogepriesters fpeelen. — Om kort te gaen , wac hem ook moge aenzetten , hij zeide tot Jefus: antwoordt gij alzoo den Hoogepriester ? en lloeg Jefus in bet gezicht. § 6. Lieve Leezer! wanneer u maer een fchaduw van het aengezichc van Jefus voor den geest zweeft; — van die rust en verhevenheid, van die magt over den magtigden , van die liefde G 5 je-  loó vn. Overd. Jefus voor Cajaphas. jegens den zwakften, die gewis uit hetzelve te leezen was; — dan verichrikc men , en kan volftrekc niec begrijpen, hoe een mensch die aengezichc aenfehouwen , en , z .nder in eenen woedenden toorn te zijn, in koeien bloede, hetzelve flaen kan. Het veronderitelt eenen trap var. ruuwheid, van gevoelloosheid, waerin men noch n^euweli ks iemand kent. Was die knecht mede bij de gevangenneeming geweest, zoo als hec mij waerfchijnlijk voorkomt, — dan wordt hec eenigzints begrvpelijk, hoe hij Jefus in hec aengezicht heeft kunnen flaen, na dat hi: Hem hadt kunnen gevangen neemen! Men ziet dan bier, 't geen ik reeds zeide: hoe verfchriklijk diep een mensch valt, wanneer hij zijn gevoel onderdrukt! Het geen elk bij zich zelven , maer al te goed, kan ondervinden. ï\u nog dit ééne, Mijne Leezers! wie in de tegenwoordigheid van een rein kuisen aengezicht, zich onkuisch gedraegen; wie, in de tegenwoordigheid van een verheven vrij aengezicht over vrijmoedigheid fpotten; wie een edel aengezicht, vol van zalving, in koelen bloede Ichenden kan. — voor zulk een tziddere elk; zuik een tziddere voor zich zelven, wanneer hij nog in ftaet is, zijn eigen diep verderf recht te gevoelen! Hij heeft oogen , om te zien, maer ziet niec Hij heeft de Item van God, die in zijn binnenfte fprak, verflikt en vercreeden. Zijn hare is verftokc. § 7- Daer zijn zonden, die onder befchaefde, fijngevoelige menfchen veel fterker in zwang gaen,  Jefus voor Cajaphas. 107 gaen, dan onder onbefchaefde landlieden. Dikwijls vindt men meer oprechtheid, vrijmoedigheid en trouw onder deze laetfte Maer daer zijn ook zonden , die de befchaefde mensch niet ligt, en de onbefchaefde zeer ligt begaen kan; en die zijn eene grove onmenschlijkheid, en eene onbarmharm hartige, wreede, lompe, beestachtige mishandeling. Menfchen, die aenhoudend eene zwaeren ligchaemsarbeid doen, die hun ligchaem zeer hard maeken, of eene bezigheid hebben, die alle fijne gevoelens ligt verftikt; foldaeten , jaegers, landlieden zijn aen deze zonden meer dan anderen blootgefteld. Hun behendige harde arbeid, de noodzaekelijkheid, om alle weeisgefteldheid te verdraegen; het weinige onderricht, 't geen zij verkreegen hebben, en hunne kinderen laeten geeven; een geduurig gebruik van verhittende dranken; dit alles draegt daertoe meer of minder bij. Ik kan niet verwachten, dat een ruuw mensch uit deze ftanden dit boek leezen zal; maer misfchien leezen het anderen , die op zulke menfchen kunnen werken. Misfchien leest het eene van die Edele van het andere gedacht , die op eenen ruuwen Officier of Jaeger eenigen invloed heeft, en hun door een oog van goed of afkeuring leiden kan. Misfchien leest het een Vader of Moeder, die hun kind tot zulk eenen ftand beflemmen , of eenen aenleg tot wreedheid of ruuwheid in het zelve ontdekken. Dezen wilde ik ten minften eenen wenk geeven, hoe zij de ruuwheid maetigen en verzachten moeten. Zoekt uwe kinderen te overtuigen, van de waerdij en de oorfpronglijke gelijkheid der menfchen, van de hei-  Jefus wordt gegeesfeld en mishandeld. 135 tel aen, zoo als Koningen dien wel pleegden te draegen ; vlochten eene kroon van doornen voor Hem , en zetteden Hem die, zeker niec op de zachrfte wijs, op hec hoofd ; in plae:s van eenen fcepter gaven zij Hem eenen rietttok in de hand ; en zoo zetteden zij Hem te pronk. Kun gecal was groot , en elk dachc eene nieuwe befpotting , verfmaeding en mishandeling uic. Zij vielen voor Hem op de knieën , als voor eenen Koning ; groecten Hem, als eenen Koning ; floegen en befpoogen zijn aengezicht. Zij namen Hem den riecftok uit de hand, floegen Hem op 't hoofd. Alles wat de verregaendfte onbefchaefdheid, de gevoellooste moedwil maer verfmaedend kon uitdenken, dat moest Jefus ondervinden . — Onder de voeten wierd Hij getreeden van hec laeglte gemeen van het Romeinfche volk, — Hij, die zachte, gevoeligfte, fterk gevoelendfte mensch, die ooit den aerdbodem mee voeten betreeden heefc. Ik bid u, Mijne Leezers! fielt u een oogenblik in zijne plaecs. Gij, inzonderheid, gevoelige, fterk gevoelende, die dit boek ooit in uwe handen moogt krijgen. Hoe onaengenaem is het voor ons, onder eenen hoop ruuwe, onbefchaefde menfchen te moeten zijn, en hunne laffe, onbefchaefde aertigheden te moeten zien en aenhooren! Hoe walgt onze ziel van dezelve, —en dan — geheel aen hun prijs gegeeven te zijn! zoo ten eenemael het doel van alle hunne onbefchaefdheid en aertigheden te moecen wezen ! zoo recht te pronk gezet te zijn, dac elk zijne boosheid aen ons uitoeffene, zijnen moed aen ons koele, dac elk zich beijvere, I 4 el-  136* ix. Overd. Jefus wordt gegeesf. en mishand. elkander in verfmaedingen en mishandelingen te overtreffen! — Hei is verfchrikkelijk, onver- draeglijk, zich in die alles te verplaetzen. ■ En het geen wij niet vergeeten moeten, i dit leed Hij, die met een woord de gantfche ichaere kon ternederflaen ; Hij leed dk, met een oog op zijnen Vader, en op ons. Hij, leed het, wijl het mede tot het werk behoorde, dat Hij moest volbrengen! Hij leed dit, wijl Hij het lijden van ons wilde wegneemen, en ons verlosfen! Niet uit eigenzinnigheid, niet uk zwakheid, niet uit eergierigheid, — maer Hij leed dit uit liefde; uit liefde zelfs voor hun, die Hem zoo mishandelden! Wie, die dit geloofde , kan zijn hare dan voor Hem fluiten! En bij wien komt niec dit befluit boven: Ik wil Hem lief hebben, daer Hij mij eerst heeft lief gehad! § 5- Zeker heeft elk mijner Leezers een affchuw van deze foldaeten, die Jefus zoo mishandelden. Misfchien komt in dezen of geenen iets van die gevoel op: Ik danke 'God, dat ik niet ben, als deze menfchen. Ook geloof ik zeker, dac niémand, die dk leest, tot zoo iets brutaels en laegs zou in ftaet zijn; dat in veelen zelfs niet eens de gedachte opkomt, om eenen mensch op eenigerlei wijs te willen mishandelen. Maer met dit alles moeten wij ons zelven niet beter, noch die menfchen flimmer maeken, dan zij waren. Jefus kenden zij niec, als den Mesfias, als eenen Redder van menfchen, als eenen Gezant, als den Zoon vau God.  Jefus wordt gegeesfeld en mishandeld. 13,7 God. Zij hielden Hem voor eenen bedrieger, die zich tot eenen Koning hadt opgeworpen, voor eenen fchuldigen, die op het bevel van den Stadhouder gegeesfeld moest worden. Niet als Christus dierhalven, maer als eenen boosdoener behandelden zij Hem. Alleenlijk deeden zij meer, dan zij moesten doen. Hem, die volgens hunne meening verdiend hadt te lijden, deeden zij ineer lijden aen, dan 't behoefde; dit was hunne misdaed. En nu, Mijne Leezers! beproeve elk zich zelven, of hij jiiet zoo iets diergelijks zou gedaen hebben, of hij ook niet toe zoo iets zou in ftaet geweest zijn; of 'er niet het geringde beginzel daer toe in hem te vinden zij? Hebben wij nooit, iemand , die beleediging verdiende, en ontving, nog meer beleedigd ? Nooit iemand, die een'fcherp oordeel verdiende, nog fcherper beoordeeld, dan wij moesten doen ? Nooic iemand, die geftrafc moest worden, bij zijne ftraf op de eene of andere wijs mishandeld? Gedroegen wij ons altijd, zelfs jegens booze menfchen, zoo billijk, als wij ons jegens de beseen gedroegen, of gedraegen moesten? '■— O! Mijne Leezers! wien 't niét treft, zulk eenen, die hec zelfs verdiende, fmert te doen ondervinden ; wie door fpocternij eenen mensch kan beleedigen , wanneer hij weet, dat hij hem daer door beleedigen zal; wie eenen ftruikelenden mensch zoo gaerne tot eenen flechten, zoo gaerne coc eenen affchuw- lijken mensch maekt, die oordeele niec over de foldaecen , die Jefus mishandelden I die koescere geen Pharizeeuw : Ik dank u, p Godl in zijn hare. —— Beter is hec voor I 5 hem>  i33 ix. Overd. Jefus wordt gegeesf en mishand. hem, dat hij op zijne borst ilae en zegge: o God! zij mij zondaer genadig! § 6. En doen wij nooit iets diergelijks aen Hem? veroorzaeken wij Hem nooit door eenige daed een diergelijk verdriet ? befpotten wij nooit door eenige verrichting zijn Koninglijk aenzien? — Ik ben een vijand van alles, dat zelfs maer den fchijn van het overdreevene heeft: AJaer een fpiegel moet ik u voorhouden, op dat wij niet den balk in de oogen van anderen zien, en op den balk in ons eigen oog niet letten. Wij leeven onder de befcherming en de regeering onzer Overheid, wij erkennen haer daer voor, ea weeten, dac wij haere bevelen moeten gehoorzaemen. En hoe zou men 't nu moeten aenmerken? wanneer wij alle haere verordeningen in huis en in het hoofd hadden, wanneer wij alle dagen en alle weeken daer in lazen, en ze aen onze kinderen lieten bekend maeken ; wanneer wij alle dagen tot onze Overheid kwamen, ons voor haer terneder boogen, en haer verzekerden: dat zij ons maer hadc te. beveelen, en dat wij haer dan zouden gehoorzaemen; en ons Van tijd tot tijd bij een voegden, en dit openlijk bekenden, — maer dan vervolgens heen gingen, en deeden, wat ons goeddacht. Geviel ons eene verordening, dan hielden wij ze; maer geviel ze ons niec , wij bekommerden 'er ons niet verder om, maer kwaemen des niet tegenftaende toch alle dagen voor onze Overheid, om haer van. onze gehoorzaemheid te verzekeren. —■ Zou  Jefus wordt gegeesfeld en mishandeld. 139 Zou het niet zijn, als of wij met haer aenzien den fpot dreeven ? Zou met elke Over¬ heid in de waereld het zoo opneemen, en zoo beftraffen ? Maer was de Overheid nog zoo langmoedig, dat zij dit nog niet zoo terftond deed; maer ons nog gedurig liet vermaenen en waerfchouwen; gedroeg zij zich als een Vader jegens zijne kinderen, En daer wij nu weeten, dat onze Heer zeer bedroefd en beleedigd wordt, wanneer wij zijne heilzaeme bevelen niet gehoorzaemen, — daer zijne Gezanten ons dit zoo dikwijls zeiden ; daer wij het ook geloofden , doch desniettegenflaende het tegendeel deeden; en noch daer bij tot in den afgrond der hel andere onderdaenen verdoemden, die den Heer eens niet kenden, en hem toen mishandelden ; — moest men nu niet tegen ons zeggen : Oordeelt niet, opdat gij niet geoordeeld wordt? En of wij ons nooic zoo omtrent Chriscus gedroegen, dien wij openlijk voor onzen Heer erkennen; of wij nooit zijne verordeningen lazen, en echter dezelve overtraden ; of wij niet wisten, dat Hem dit beleedigde en bedroefde ; dat Hij over eene ongehoorzaeme ftad bittere traenen geweend hadt, — of wij dit niet wisten, en Hem echter ongehoorzaem waren; zijne verordeningen lazen, en echter alle dagen dezelve overtraden, niet uit overijling, maer met opzet daer tegen aen handelden, of wij zijne wetten nooit zoo geheel en al vergeeten zijn, als of Hij ze nooit gegeeven hadt, — dit wil ik niet beflisfen; maer dit beflisfe het geweeten, 't geen de plaets van God in ons binnenfte bekleedt. Die ooren heeft om te hooren ? die hoore. S7«  140 ix. Overd. Jefus wordt gegeesf. en mishand. § 7- En deze zelfde foldaeten, die Jefus hier zoo mishandelden , wanneer zij ooit een oprecht berouw over hunne mishandelingen en onmenfchelijkheid hadden; wanneer zij ooit met rechten ernst hunne knieën boogen voor Hem, dien zij hier fpottende verëerden; wanneer zij ooit met mond en hart Hem voor den Koning en Heer erkenden, dien zij bier met den naem van Koning der Jooden befchimpten; wanneer die handen, die Hem floegen, zich ooit om hulpe tot Hem uitftrekten, — dan zullen alle mishandelingen hun vergeeven worden. —— In de hevigheid zijner fmerten badt Hij toch tot zijnèn Vader: Vader! vergeef het hun, want zij weeten niet, wat zij doen; zelfs voor hun badt Hij dit, die noch veel boozer waren, dan deze foldaeten! Hij liet zich ook even daerom zoo geduldig mishandelen, op dat ook zij gelukkig zouden worden, die Hem mishandelden, cm dat zij Hem niet kenden. En zoo is Hij omtrent ons alle gezind. Hebt gij, Mijn Christelijke Broeder of Zuster ! zijne geboden geweeten , en echter dezelve niet gehouden ; hebt gij zoo dikwijls in het gebed en bij het Avondmael: Heere! Heere! gezegd, en echter niet gedaen den wil van zijnen Vader, hebt gij mee zijne Koninglijke waerdigheid den fpot geftoken, en Hem, die zoo veel belang in het goede ftelt, jaeren achter elkander op de hoonendfte wijs beleedigd; én die gelukkige tijd komt eens, waer in u dit alles hartelijk leed is; waer in gij alles , wat gij gedaen hebt, wel ongedaen wildet doen zijn, waer in  i<(4 x. Overd. Pharizeën. Pilatus. Jefus. de Pharizeër, (*) dat gij zijt van God ge~ koomen, want niemand kan die tekenen doen, die gij doet, zo God niet met Hem is. Maer zij hadden dit gevoel tegenftand geboden , om dat zij in zulk eenen Godlijken Gezant in "t geheel geen zin hadden, door dien Hij hun niet voor die Heiligen hield, waer voor zij gaerne wilden gehouden worden. En thans ontdekt men ook geen twijfelingen, geene de minfte ontwaeking van 't geweeten bij hun. Niettegenftaende alles, wat Pilatus van zijne onfchuld betuigde; niettegenftaende alles wat Jefus deed en droeg, fchoot het hun niet eens meer te binnen: — misfchien is Hij toch een Gezant van God! — misfchien wel de Mesfias! —■ Maer neen; zij zien, noch hooren iets meer; zij zien niet meer ter rechter of ter linker zijde. Maer één oogmerk hadden zij: de kruifiging en de dood! — de waerheid, de wet van God, de eer des volks, alles wierd door hun als middelen gebruikt; of aen dit oogmerk opgeofferd. Gij! Mensch! die eenen flechten weg bewandelt, die de ftem van uw geweeten onderdrukt, en dat geen als goed en recht durfc verdedigen, 't geen gij gevoelt, dat fiecht en onrecht is, flae uw oog op de Pharizeën, en beef! Ook gij kunt zoo zwaer vallen, wanneer gij op deezen weg voortgaet. Gij zult oogen hebben , om te zien , en echter niet meer zien , ooren , maer niet meer hooren, een hart, maer niet meer gevoelen. Zoo zwaer kunt gij zelfs vallen, dat gij u in het kwaed met zulk een ijver bezig houdt, als of g'i (*) Joan. 3: 2-  Pharizeën. Pilatus. -Jefus. 155 gij u met het beste bezig hieldt, — en dat gij het besce zoo vervolgt, als of het 't booste ware; dat gij u verbeeldt als een werktuig van G -cl te handelen, en echter als een werktuig des duivels handelt. § 8. En die Pilatus! Wat gevoelt gij, onbevooroordeelde Leezers! wanneer gij dien magtigen man, dien plaetsbekleeder des Keizers in een gantsch land* — hem , die zich anders alles veroorloofde, en niets ontzag, — wanneer gij hem zoo verlegen , zoo vreesachtig ziet? Wat gevoelt gij daerbij, dat de Opperde Rechter in hec Joodfche land het hart niet heeft, om eenen mensch vrij te fpreeken, dien hij zelf voor onfchuldig erkend heeft ! — Welk een flaef is toch de mensch, die bij alles, wat hij verricht, zijne bijoogmerken heeft, die niet altijd eerlijk en recht voor de vuist handelt, en echter weet, wat eerlijkheid zij! — Hoe groot en magtig hij ook zijn mag; hij durft dikwijls daer niet vrij handelen, waer de geringde vrij zou handelen! —— Wee! dien lafhartigen ; hij zeide: Ik hebbe magt u te krui'ftgen en magt om u losielaeten! Ja! als hij een rechtvaerdiger man geweest ware, als hij meer geweeten hadt, dan zou hij die magt gehad hebben. Maer zoo bezat hij dezelve niet! Kruifigen , ■— dit kon hij Hem laeten doen; want dit was de eisch der Jooden. Het beperktfte recht van eenen Rechter hadt hij: loslaeten kon hij niet; — want dit Wilden de Priesters niet dulden, — juist het kos-  156 x. Overd. Pharizeën. Pilatus. Jefus. kostelijkfte, goddelijkfte recht van eenen Rechter bezat hij niet meer. „ Die menigmael „ doet, het geen hij niet doen moest; die „ durft dikwijls niet doen, 'c geen hij doen „ mogt en doen moest." Leert deze waerheid uit het gedrag van Pilatus. Nog thans is het waerheid, en zal 't altijd blijven. Gij moogt zoo roagtig, zoo aenzienlijk zijn, als gij wilt; wanneer gij voorbedacht onrecht doet, zoo zult gij menigmael geen moed hebben , om recht te doen, zelfs dan niet, als gij 't gaerne wildet. Hebt gij uw boos hart eens ieis ingewilligd, dan moet gij bcoze menfchen ook dikwi ls gehoor geeven. Een bloodaert moet elk zijn, die geen goed geweeten heeft, en alleen hij bezit den waeren moed, die zich niets kwaeds bewust is, S 9- En hoe zichtbaer, beter dan men het met woorden befchrijven kan, blijkt dit niet uit het gedrag van Jefus, die daer zoo mishandeld voor Pilatus ftond! Was ik in ftaet, dit recht voorteftellen, — ik weet zeker, elke braeve zou zich verheugen , en elke booswicht de oogen van fchaamte ternederflaen. —• Pilatus, de voornaemfte in Jerufalem , ftaet verlegen voor den geringften. — De Rechter, die vrijfpreeken , en tot den kruisdood vonnisfen kan, is beangst, — en Hij is gerust, die tot de kruisftraf zal veroordeeld worden. Pilatus hadt alle magt in handen, en was bevreesd; en Jefus bezat geene aerdfche magt, en kende ook niets van vrees. ——  Pharizeën. Pilatus. Jefus. 157 vrees, —— Ziet daer de fchuld en onfchuld, de deugd en de boosheid, hec onbevlektsc en hec fchuldigsc geweeten naesc elkander. Ziec daer een prachcig Paleis op zand gebouwd, hoe hec bij eenen maetigen wind gefchud worde, en een onaenzienlijk huis, op eenen rotsfteen gebouwd , hoe onbeweeglijk hec ftaec bij het woeden der ftormen. • Vreest niec, onfchuldigen! zelfs dan niec, wanneer gij voor den magtigften der aerde ftaet; vrees valt hem ce beurc, zoo hij niet oprechc en onfchuldig, als gij, zijt. Hij kan u onrecht doen; hij kan u van uwe goederen, van uwe gezondheid , van uw leeven berooven; doch maer alleen in zoo ver, als hij daertoe magt van boven gekreegen heeft: maer duizendmael eer moec en zal hij voor u beeven, dan gij voor hem. § 10. Mijne lieve Leezers! wie en wie gij ook zijn moogc, — laec ons alcijd de ftem van ons geweecen gehoorzaemen, en fteeds meer gehoorzaemen, op dac wij nooic voor menfchen behoeven ce beeven. Laec ons uic alle krachten daer naer ftreeven, om den wil ce doen van den Vader in den Hemel; in ons ambt en beroep, in ons huisgezin en in onzen kring, zoo eerlijk, zoo oprechc, zoo waer en goed te handelen , zoo als wij wenfehen, dac andere omcrenc ons moogen handelen. Laecen wij ons fteeds die gedachcen gemeenzaemer maeken : niemand heefc magc over ons, dan alleen in zoo ver hec hem van bo-  jtii xï. Overd. Jefus wordt ter dood ver oord. wie uic de waerheid is, hoort zijne ftem alcijd faerne, en volgt dezelve ook gaerne. Maer at is zijne magt nog niec geheel en al. Hij geeft wetten met eene Koninglijke, Godlijke magt. Gelukkig hij, die die wetcen aenneemt* en dezelve vrijwillig gehoorzaemc, ■ voor den zulken is zijn juk een zachc juk; Maer ook hij zal Hem eens voor Heer moeten erkennen, die 'er Hem hier niet voor wilde erkennen. Ook over die genen heeft Hij magt, die zijne beveelen niet iwillen gehoorzaemen en opvolgen. En daer komt eens een tijd, waer in hec voor de geheele waereld zichtbaer zal worden, dat Jefus Christus in den eigenlijkften, voornaemften zin Koning, vrijmachtig Beheerfcher der geheele waereld zij; waer in zich, gaern of ongaerne, alle Vorften voor Hem zullen buigen , en alle Koningen Hem zullen aenbidden. Deeze is de leer van den Bijbel, de leer van Jefus en van zijne Apostelen, en eer zal de Hemel en aerde voorbijgaen, eer. deze woorden zullen voorbijgaen. Ja Jefus, pij heerscht over Aerd' en Hemel ! En Zon en Maen en Veld en Zee, En Berg en Dal en Stroom en Land, En Hoofd en Hare en Voet en HandI j Het hair valt af, de vogel fterft. Wanneer uw hand hun niet behoudt. In 't gantsch Heelal beweegt zich mets, Geen enkel fterv'lins zonder u. Oepreezen, hoog geloofd zijt Gij, Grootmagtig Heer der Heerlijkheid'. , Eens waert gij eenen knecht gelijk, Maer kracht is u en u liet Rijk, Eens roept u aerd en Hemel t°e:.. Des waerelds Heer en Heil ziit Gij. Wij prijzen u, o Zoon van God! Daer Gij ook onze Koning zijt. TWAALF-  TWAALFDE OVERDENKING. De Kleederen van Jefus worden gedeeld. Hij zorgt voor zijne Moeder, en zijnen Vriend. Volgens Joan. XIX: 23—27. eds in elk Schepzel van God is heC kleinfte zenuwcje,' hec naeuwlijks zichtbaer vaecje gewichtig; — gewichtig elke zelfs de kleinfte, omHandigheid in het leeven van een mensch; en dus kunt gij ligt denken, hoe oneindig gewichtiger zelfs de kleinfte omHandigheid m de lotgevallen van Hem is, van wien alle lotgevallen van alle menfchen afhangen. Hij, die geen woord te vergeefsch fprak, geene trede te vergeefsch deed, die leed ook niet te vergeefsch, dien kwam ook niets te vergeefsch over, 't geen niet opgetekend, verhaeld en overdacht verdient te worden. Joannes verhaelt ons hier zulk eene omHandigheid; hec komt Hem'niec eens in de gedachten, dac iecs onbeduidend zou kunnen zijn, hec geen betrekking op zijnen Heer hadt; en even zoo zal het ook mee hem zijn, wiens hart maer met het tiende gedeelte van die hartelijke liefde aen Jefus verkleefd is. O! wanneer wij den dood van eenen Vriend, of van eenen Geliefden verhaelen of ons verhaelen laeten; hoe gewichtig is ons dan niec alles! elk woord, dac hij 0 fprak,  i74 xii. Overd. Jefus kleederen verdeeld. fprak , elke gebeerde, die hij maekte; elk geneesmiddel, elke verkwikking, die hij genoot. Gewichtig wordt ons die, welke hem uitkleedde, en hoe hij hem uitkleedde, ja zelfs gewichtig zijn laetfte kleed, dat hij droeg. Die dit niet verllaet, kent ook niets van liefde. § l Naekt hadden de Soldaeten Hem uitgetrokken , het gering ov.erfchot, van het geen Hij noch hier op aerde bezat, hadt men Hem ontnomen, en Hij hadt het zich laeten ontneemen. Volgens gewoonte deelden de vier Soldaeten zijne kleederen onder malkander, — ïk denk niet, dat 'er veel te deelen zal geweest zijn. Zij bezagen den lijfrok, hoe zij denzelven zouden kunnen verdeelen , en zij zagen, dat zij dien niet goed konden verdeelen. Hij was zonder naed; uit één ftuk, zoo als Hij, die hem droeg, i) Zij wierden het met elkander eens, het door het lot te zullen laeten beflisfen , wiens eigendom hij zou worden. — Zij maekten dus loten, en hij kreeg hem geheel en al, die het rechte lot trok. S 3- (1) Uit ién JJak, zee ais Hij, die hem drieg, — dit zal zoo veel moeten betekenen als eenncnwig, oprecht; — dan het mag zijn, wat het wil, het fluit mij verfchrikkelijk, ik kan het niet leezen , zonder iets, ja! ik weet niet hoe ik 't noemen zal, verontwaerdigends? maar dit is wat fterk, te gevoelen, — het heeft, dunkt mij, veel van iets aertigs, of van eene laege naïviteit, en die beide, vind ik, dat in eene Godsdienftige overdenking eene Hechte vertooning maeken; Ewald heeft dikwijls reflexiën ven dien aert die fchoon zijn, — maer de zucht, om zulke reflexiën te maeken , verleidt wel eeas tot onvoegzaame. Vertaeler.  Hij zorgt voor zijne Bloeder en zijnen Vriend. 175 § 3- Maer nu voegt Joannes 'er nog eene aenmerking bij, waerdoor deze omftandigheid van 't grootfte aenbelarg wordt. Daer mede, zegt Hij , wierd dat woord van David vervuld; — Zij hebben mijne kleederen onder zich verdeeld; en over mijne kleeding hebben zij het lot ge-worpen. — Merkwaerdig is, en blijft het altijd, dat men aen zulk eene kleine omHandigheid reeds voor zoo veele eeuwen gedacht heeft, — dac zulk eene, — juist zulk eene geringfchijnende omftandigheid zoo naeuvvkeurig vervuld zij. Doch men zou kunnen zeg¬ gen, —- David fpreekt hier van zich zelven; Hij befchrijft eene omftandigheid uit zijn eigen leeven, waer van zijne gefchiedenis zwijgt. — Dan, Mijne Lieve Leezers! Ik zal niets meer zeggen; niets meer bewijzen, op wien men dezen Pfalm al of niet kan toepasfen. —Leest denzelven hier in eene overzetting, die zeker niet gemaekt is, met het oogmerk, om deze plaets met deze gebeurenis der Lijdensge- fchiedenis ce doen overeenftemmen, (1) ■ dat zal beter zijn, dan alle bewijzen. — Hec is de Twee en Twintigfte. § 4. 2 Mijn God, Mijn God hoe hebt gij mij verlaten , En redt mij niet, hoe angftig ik ook kerme! 3 Mijn (z) De Overzetting, die Ewald hier heeft, Is die van den Beroemden Jood, Mofes Mendeifohn, dan ik heb die van van der Palm, die zeer fchoon is, genomen. Vtrtatltr\  176 xir. Overd. Jefus kleederen verdeeld, 3 Mijn God! . . . zoo roep ik den gantfchen dag, Maer gij verhoort niet — Den gantfchen nacht, maer vind geen rust. H Ach, gij Heilige! gij woont flechts Onder Israëls Lofpfalmen. 5 Op u vertrouwden onze Vaders; Vertrouwden: 'en waren gered. 6 Tot u riepen zij , en werden verlost, Vertrouwden op u, en ftonden niet befchaemd. 7 Maer ik ben een worm, geen man, De fmaed der geringen, de verachting des volks 8 Al die mij zien, befpotten mij, Zij ftcken de tong uit. En fchudden honend het hoofd. 9 „ Hij gae naer Jehova, die redde Hem, „ Die verlosfe zijnen lieveling." .... 10 Ja! gij toogt mij tut mijner Moeders fchoot, Waert aen haer borftcn reeds mijn toeverzicht; 11 U werd ik toevertrouwd van Moeders lijjchaem af, Toen reeds waert gij mijn God! Iï Verlaet mij dan ook nu niet, Nu de angst aenrukt, nu ik hulp'loos ben. . ..' 13 Ik word van duizend varren omcingeld, I Omringd vart fterke Bazansftieren; 14 Zij openen den muil tegen mij, Leeuwen verfcheurend en brullend! 14 Als water ben ik uitgeftort, Mijn beend'ren als van een gefchetden, Mijn hart, aen wasch gelijk, Smelt weg in 't binnenst van mijn ingewand. 16 Mijn kracht is als een fcherf verdroogd, Mijn tong kleeft aen 't gehemelte, Straks legt gij me in het ftof des doods. .. * 17 Reeds zie ik mij — omringd van honden,- ' En door een moordrot ingefloten, Aen hand en voeten wreed gekneusd — 18 Mijn beend'ren kan ik alle tellen, Zij zien, zij zien met wellust op mij neef. 19 Daer deelen ze onder zich mijn kleederen. En werpen over mijn gewaed het lot!.... (3) co (J r«) Daer misfchien de een of ander door Ewald nieuwsgierig gemaekt is naer de overzetting van Mendelfohn, zal ik ze hier bijvoegen: . Mijn'kleed'ren deelen z onder zich; En werpen 't lot om mijn gewaed, — Vertat.er.  Hij zorgt voor zijne Bloeder èn zijnen Vriend. 17/ 20 O Cii, Gij, Jehova! fta niet meer van ver, Haest u, ö mijn ftcrkte, tot mijn hulp. Et Red neg van het zwaerd mijn leven Miin bloed nog uit der honden nmgt; na Hoor mij , red mij uit der Leeuwen muil, Van de hoornen der wilde Stieren : 23 Dan zal ik uwe grootheid mijnen broederen vertellen, In 't midden der Gemeinte u looven. 24 Dienaers van Jehova, prijst Hem! Vereert Hem, gij zaed vanjakob, En beeft voor Hem, ó al gij Isrels kroost! 25 Want hij verachtte niet, Noch 't was Hem te geringe, Den verdrukten te verhooren; Hij heeft voor hem zijn aenfchijn niet verborgen,' En hoorde, toen hij tot Hem fchreidc. 26 Van u, (Heer) is mijn lied, in deze tallooz'e verzameling.' Voor 't aengezicht uwer vereerers betael ik mijne geloften/ 27 De armen eeten en worden verzadigd. Al die Jehova zochten, looven Hem. Voor lang, voor altoos worde hun hart verkwikt. 28 Laet, laet al 'sserririjks einden het vermelden, En tot Jehova zich bekeeren , En knielen voor u aengezicht Alle Heidenfche (lammen I 29 Want Jehova's is de heerfchappij. Hij is der Volken Opperheer. 80 Eet, en knielt voor Hem, geringe, verachte der aerde, Buigt u voor Hem, die in het ftof bukt; En gij alle, die geen laefFenis verkwikte! 31 Het nagedacht diene Hem, Verhaele van Jehova aen het volgend kroost, 32 Her kome en vei melde zijne rechtvaerdigheid, Vermelde hun , die nog geboren zullen worden , Wat hij gedaen heeft! M S 5;  i/3 xii. Overd. Jefus kleederen verdeeld. S 5- Stel u nu voor, dac deze Pfalm geduurende hec morgen-offer gezongen wierd, waer voor dezelve naer alle gedachten gefchikc was, terwijl 'er een lam geflacht en verbrand wierd tot verzoening des volks; terwijl een onfchuldig fchepzel den dood moest ondergaen voor fchuldigen; voegt daer bij de vervulling hier van in Jefus, dat Lam Gods, dat de zonden der waereld draegt, - die zijn bloed vergoot voor veelen, tot yergeeving der zonden.— Herinnert u, hoe Hij zich ook van God veriaeten o-evoelde; — Hoe Hij ook befpoc, en van Hem gezegd wierd : Hij heeft op God vertrouwd, die Helpe Hem nu! hoe zij zoo eigenlijk zijne kleedereu verdeeld, en over zijne kleeding het lot geworpen hebben, — bet geen David''eigenlijk nooit is overgekomen; hoe God reeds aen de borst zijner Moeder zijn vertrouwen was, meer dan vaneenig ander mensch op aerde ; hoe zijne verfchijning en zijne lotgevallen meer dan iets anders fpooren wierden , en nog zijn tot vereering van God, en dit ook altijd zullen blijven. Men neeme dit alles te zaemen, en hem, die zien wil, zal men niet, met een eenig woord meer behoeven te zeggen, van hoe veel beduidenis deze omlïandigheid ware. § 6. Maer nu komt 'er nog een verhael, 't geen elk menfchelijk hart verftaet en gevoelt, en t o-een reeds menig hart tot Jefus, den belang-  Hij zorgt vóór zijne Moeder en zijnen Vriend. 179 loozen liefderijken, getrokken heeft. De Moeder van Jefus en zijn Boezemvriend Johannes ftaen onder hec kruis, benevens noch eene Zuster van Maria, en die Maria Magdalena, die Jefus uit eene groote ellende gered hadr. Dat het hun fmertte, den Geliefden van hun hare te zien fterven, als een booswichc te zien fterven, dit begrijpt elk ligt. Maer zij ftonden echcer onder hec kruis. Deze menfchen j fchijnt het, wisten nog zoo niets Van die wellustige weekhartigheid onzer dagen, dié het gezicht van lijden ontvlucht, opdat de indrukken daer van niec al te flerke fpooren moogen nalaeten. Die vrouwen waren nog op verre na zoo verzwakt, zoo afkeerig van vreemd lijden niet, — of moet ik hier ook zeggen gevoelig , zoo als onze welleevende Eeuw het verkiest te noemen, ■— als onze gevoelige zielen? het lijden van hunnen geliefden konden zij, fchoon niet zonder een diep getroffen hart, aenfehouwen , echter altijd zoo, dac zij geduurig aen zich zelven konden blijven denken, en noodelooze fmerten ontgaen. Van die Zenuwzwakheid en ziekelijke ligtgevoeligheid kenden Maria en Joannes niets. Zij moeiten en wilden alles zien. Den laetften druppel der fmerten wilden zij ook uitdrinken ; het hart verfcheurende van dit treffend lijden wilden zij geheel en al gevoelen; en 'er zich als aen verzadigen. Daer zijn zulke verfchrikkelijke omftandigheden, waer in de mensch zich reche in de Hel eener onafzienbaere ellende ter neêrftort , op dac het onuitbluschlijke vuur hem van alle zijden mag kunnen omvatten. — m 2 ; g 7.  i8o xn. Overd. Jefus kleederen verdeeld. § 7- Onder het kruis ftaen zij , en Jefus ziet hun O ! waer was 'er ooic een Hem liefhebbend hare, een fchreieni oog, 'l geen Hij niet bemerkte? Zich zelven vergat Hij ; —dacht aen hun, aen zijne Moeder, aen zijnen Vriend. Belangeloos was Hij in zijn leeven, en ook belangeloos in zijn dool. ___ HM gevoelt het, hoe zij thans zoo alleen, zoo verheten was, -zijne Moeder — zander wooning, arm — cn noch armer haer hart. Hij gevoelt het, wat zij en zijn Joannes aen Hem zouden verliezen. Ach ! Hij gevoelt elke behoefte van elk Hem liefnebbend hart, en wil ze vervullen. Hij wil hun verlies vergoeden, zoo goed het zich maer bij mogelijkheid het vergoeden, Vfem>! zeide jjij deze is uw Zoon Joannes! — deze is uw' Moeder , — Joannes zal mijne plaets vervangen, Maria! zij zal u de naefte zijn, Joannes! $ 8. O ! Gij , die u maer eenigzints in deze omftandigheden kunt verplaetzen, gij gevoelt, hoe het Maria, hoe 't Joannes bij deze woorden moet te moede geweest zijn. Dat Hij nu nog aen haer dacht, nu nog voor haer zorgde; dat zij nog de verzekering bekwam, dat Hij de zijnen zou blijven liefhebben, zelrs dan, wanneer Hij tot den Vader ging, -— welk een balzem voor haer verwond hart! Liet kunt ge denken , wat Joannes hier op & deea  Hij zorgt voor zijne Moeder en zijnen Vriend. 181 deed. Het laetfte woord, het laetfte bevel —* O! wac hadt het kunnen zijn, 't geen hij niet zou gedaen, overeenkomftig den laetitcn wil van zijnen Vriend nier zou gedaen hebben? En dan zulk een woord, zulk een bevel, 'c geen met den wensch, ma de behoefte van zijn eigen hart zoo overeenkwam ; waer bij Jefus de colk van zijn gevoel was! —- Van dat uur af aen nam hij ïViaria tot zich; zij was zijne Moeder; Hij haer Zoon. i % 9- Het was een bevel van Jefus, dat hij naerkwam; maer hoe dikwijls zal hij Hem niet voor dit bevel gedankt hebben! Hoe veele vreugd hadc Jefus hun beide door die woord gefchonken! Hoe goed moec hec hun niec geweest zijn, wanneer zij op ftille winteravonden bij elkander zacen, en over Hem fpraken, aen wien hun hare zoo verkleefd was! wanneer zij zich zoo menige zijner woorden en daeden herinnerden! wanneer Joannes Maria iecs verhaelde, 'c geen zij nog niec wisc, uic de drie laetfte Jaeren van zijn leeven; en Maria Joannes wederom zoo veele dingen uic zijne kindsheid en jongelingsjaeren! wanneer zij den zoo veel bevaccenden zin van menig woord naerfpooiden, en deszelfs vroegere of laecere vervulling giscen! wanneer zij in uuren van droefheid zich mee zijne beloifce oprichecen: Ik wil u geene weefen laeten, Gij zult mij wederzien, Ik zal u tot mij neemen, op dat gij zijn meugt, daer ik ben! zeker heeft M 3 het  182 xii. Overd. Jefus Meederen verdeeld. het Joannes nooit berouwd, die laetfte bevel van zijnen Heer gehoorzaem geweest te zijn. En dit zal nooit iemand in de geheele waereld berouwen , wanneer hij met eene kinderlijke gehoorzaemheid dat geen doet, 't geen hij voor den wil des Heeren erkent.. Jefus beveelt alleen, om de menfchen gelukkig te maeken, en verbiedt alleen, om de menfchen uit het verderf te redden. Hij geeft te genieten, terwijl Hij het genot van andere dingen verbiedt. Al 't zwaërfebijnendë, 't geen Hij gebiedt, is, maer eene opwekking uit den flaep, cm in de vreugd van een morgenfeest der Lente te deelen. Dat zult gij ondervinden, Mensch! als gij u maer een tijd lang aen zijne woorden houdt, die alle zijn als dit woord. Meer dan men zeggen of befchrijven kan, is . zijn juk zacht en zijn last ligt. S 3- Maer nog iets treffends ligt 'er in deze gefchiedenis, als men maer met wat opmerkzaemheid bij dezelve ftilftaet. Daer Jefus thans de zijnen niet vergat, wanneer kan of zal Hij dezelve dan ooit vergeeten ? Wanneer Hij voor eene wooning zorgde, toen Hij zelf geene wooning noch kleed voor zijn lijf hadt, — hoe veel' te meer thans nog, daer Hem alle magt in Hemel en op aerde gegeeven is! ■ Wanneer Hij lijden zocht ce verzachten, toen Hij zelf zoo veel lijden moest draegen; hoe veel te meer zal Hij dit thans doen, daer Hij zoo veele vreugde geniet! zelf eerj braef liefderijk man bekommert zich niet zoo zeer  Hij zorgt voor zijne Moeder en zijnen Vriend. 183 zeer om anderen, wanneer hij met zich zeizelven genoeg te doen heeft , wanneer hij onder eigen lijden gebukt gaet; maer kan zulk een dan nog aen anderen denken, dan nog de behoeften van andere gevoelen cn vervullen , — zeker! dan kan men zich op zulk een nog al veel veriaeten. — En zoo kunt gij u zeker op jefus veriaeten, onder welke behoeften gij ook moogt gebukt gaen. Schoon een Vader zijn kind vergat , zoo zal ik u toch niet vergeeten. — Denkc ook nooit: dac Maria en Joannes alleen maer Hem zoo ter harte gingen. Neen; elk mensch , die goed wil worden , gaet Hem ter harte. —j Denkt toch aen dat woord , wacrover men Hem wel eens van hardheid heeft befchuldigd, maer 't geen toch zoo troostrijk voor ons is: Die den wil doet van mijnen Vader in den Hemel, die is mijne Moeder, Broeder en Zuster. % 4- Troost u dus, Lieve Leezers! wanneer gij iets beminnelijks, iets uw hart dierbaers verliest, Jefus kent uw verlies , en weec het u te vergoeden, ten minften zoo, dat gij uw verlies draegen kunt; en eens zal het u tien en honderdvouwig vergolden worden. Maria en Johannes hebben Hem ook eens weder gevonden, aen wien hun hart zoo verkleefd was; maer mee eene oneindig hoogere vreugd, dan zij hier ooit in zijne verkeering genooten hadden. — Zij vonden Hem weder en hun hart wierd verblijd, en nieM 4 mand  ï§4 xn- Overd. Jefus kleederen verdeeld. mand zal die blijdfchap van hun neemen. —En zoo zulc gij ook uwe geliefden eens wedervinden, en zich over hun mee eene onuiclpreeKelijkë blijdfchap verheugen. § 12. Maer wij willen ons niet alleen over zijne liefde verblijden, maer Hem ook navolgen , zoo veel wij kunnen. Ook wij -zijn in ftaet, zoo menig lijden te verzachten , zoo menige behoefte te bevredigen, zoo menig verlies te vergoeden. Laeten wij dan niec eerst geeven, wanneer wij zelf genoeg hebben, lijden verzachten, wanneer ons zelf geen lijden drukt ; behoeftens bevredigen , wanneer eerst alle de onze bevredigd zijn. Laeten wij zelfs dan, wanneer ons ook lijden drukt , het lijden onzer broederen niet vergeeten; wanneer wij fmerten lijden, laeten wij dan trachten anderen vreugd te doen genieten. Daer zijn menfchen, die God het vermoogen gaf, de behoeften en krachten van andere menfchen te kennen; die fchielijk zien , welke twee menfchen voor eikander gefchikt zijn , welke veel aen elkander zouden hebben, zelfs dan, wanneer zul¬ ke menfchen het niet eens weeten. Het kost hun dikwijls maer eenige woorden, maer de moeite , om hun elkander te doen ontmoeten ; beide aen elkander bekend te maevan dien kant % van waer zij het aen- trekkeliikst zijn , en zij hebben hier door twee wezens die geene vreugd genooten , eene onuitputbare bron der reinite vreugd,  Hij zorgt voor zijne Moeder en zijnen Vriend. 185 vreugd, geopend. Als gij die leest, Mijne Leezers ! en iets van dit vermoogen in u ontdekt, 't geen gij ligt ontdekken kunt,— gevnelt op nieuws, of voor de eerftemael, de groote- waerdij van dit vermoogen; leert het zelve hoogachten , als een eigenlijk godlijk vermoogen , als eene Sympathie met Christus , en gebruikt het zelve , zoo als onze Meer het hier bij zijne Moeder en Joannes gebruikt heeft.. M 5 DER-  DERTIENDE OVERDENKING. Jefus Jlerft. Volgens Joan. XIX: a8—30. S h 2^oo zijn wij dan eindelijk tot het verhael van den dood van Jefus gekomen, wiens lijden wij tot dus ver overdachten. ■— Ach! dat God hem maer uit die ellende verloste"! — dit wenfchen en zeggen wij dikwijls, wanneer wij eenen kranken veel en aenhoudend zien lijden. Wij zien dan wel, dat 'er toch geen hoop meer op zijn leeven is; hec medelijden komc in ons op, doordringc ons dikwijls zoo geheel , dat de Vader om den dood van zijn kind, de man om den dood van zijne geliefde vrouw bidt. Maer gantsch anders denken wij, als de dood komt, als de oogen onzer geliefden zich fluiten, en zich niet weder willen openen, wanneer geen adem meer befpeurd wordt; en de geliefde niet meer kan hooren het zuchten der liefde. Dan zouden wij ons gebed wel gaerne te rug neemen ; dan zouden wij hun met al hunne zwakheid en lijden wel weer willen te rug hebben, op dat hun oog ons nog maer mogt verkwikken, hun oor en hart onze liefde nog maer mogt hooren en gevoelen. Wij denken dan wederom geheel en alleen aen ons zelveH; en 't gevoel, hoe zeer wij veriaeten zijn,  jüh. Overd. Jefus fier ft. 187 zijn, doet ons aen het geluk der onzen in 'c geheel niet denken. Eene diergelijke ondervinding heeft ook dikwijls het verhael van het lijden en den dood van Jefus in mij verwekt* en ik vertrouw, dat hec elk zoo gaet, die zich Hem, en 't geen Hem overkwam, recht vertegenwoordigt. Ach! was Hij maer geitorven! wenscht ons hart bij hec verhael, hoe Hij uitgeleid, aen het kruis genageld, en tot een fchouwfpel voor hec gantfche Volk opgehangen wierd! — was Hij maer dood; — dan hadden zij hunnen moed aen Hem gekoeld, —— dan zou Hij zijne fmerten niet meer gevoelen, noch hunne fpotcernijen meer hooren. — Maer, als wij voordeezen hoe Hij zijn hoofd neigt en fterfc, wanneer wij ons te midden in het verhael van zijnen dood bevinden , en ons denzelven leevendig voordellen ; wanneer het ons op dat oogen- blik is , als of wij nooit meer een woord uic zijnen mond zouden hooren; Hij zij nu dood, die nooit hadc moeten fterven, dood de Trooster der bedroefden, de Ge- neesmeefter van alle kranken, de verlosfer van alle ellende , die ooit het menschdom moge drukken, o! hoe wenfehen wij Hem dan niet weder in hec leeven te rug ! Wij gevoelen ons zoo hulpeloos, zoo veriaeten buiten Hem ! Ik wenschce hartelijk, dat ik mijne Leezers in zulk een gevoel kon verplaeczen. Hoe veel is 'er niec gewonnen, wanneer ons hare naer Hem verlangc, wanneer wij ons verheten gevoelen zonder Hem, en gelukkig bij Hem! § 2.  i83 xiii. Overd. Jefns flerft. § 2. Jefus hing daer aen het kruis tüsfchen twee boosdoeners , of arme Zondaeren , hoe wij ze dan ook moogen noemen. De gantfche plaets was opgevuld met menfchen, Soldieren en Priefters, Mannen en Vrouwen, Vrienden en Vijanden van Jefus. Het getal der laetften was wel het grootfte, en openlijk toonden zij, dat zij het waren. De bitterfte fpotternijen duwden zij Hem toe. „ Toon nu, dat gij de Zoon van God zijt! „ ftiig maer eens af van 't kruis als gij „ kunt"! — „ ziet" zeiden de Geestelijken,— „ anderen heeft Hij verlost, en zich zelven „ niet, ,— Hij hadt zulk een vertrouwen op „ God, waerom helpt die Hem niet? — „ waer is nu zijn vertrouwen"? zoo luidruchtig waren zijne vijanden, zoo juichten zij, maer zijne Vrienden zweegen en weenden. —- Ook Hij, die Verhevene zweeg! Alleen daer, waer Hij medelijden en waerheid zag, fprak Hij. Zoo vrij, zoo met eene geheele tegenwoordigheid van Geest, als Hij voormaels, toen Hij het volk leerde, hunne krankheden geneezen hadt. Hij zorgde voor zijne Moeder en zijnen Vriend, Hij beloofde aenneeming tot een onderdaen in zijn Rijk aen den eenen kwaeddoener, die 'er Hem om hadt gebeden. En dit alles duurde tor, twaelf uuren des middags. § 3-  Jefus ferfu 189 5 3. Maer thans fprak de Heer der natuur ftilzwijgend, en echter voor elk verftaenbaer. — Daer kwam eene donkerheid over hec gantfche Land , en die duifternis duurde drie uuren achter elkander. De uitwendige natuur fcheen een afdrukzel van het binnenfte van haer Heer te zijn. Een onbefchrijf- lijke, nooit van een eenig mensch ondervondene, en voor geen mensch ondervindbaere angst hadc Hem beftormd. Hij worftelde, zoo als niemand kan worftelen , Hij leed, zoo als geen mensch voor Hem geleeden heeft, noch na Hem lijden zal. Veriaeten gevoelde Hij zich van den Eenigen, aen wien Hij zich tot dus ver gehouden hadt, van zijnen God ! Ach! Hij kon dit fchrikkelijke gevoel niet langer in zijn binnenfte verbergen. Uit het diepfte — van zijn bonfend, tusfchen dood en leeven fmachcend hart riep Hij uic: Mijn God! Mijn God! waerom hebt gij mij verheten? Zijne klachte fcheen 't einde van zijn lijden te zijn. Ook bij onzen Heer wierd het vervuld: als de nood op het hoogst is, is God het naest bij. § 4- Hij wist nu, dat het voorbij was, dat Hij geleeden hadt, 't geen Hij moest lijden. Alles uit de Heilige fchriften, 't geen betrekking op Hem kon hebben, was Hem fteeds voor zijnen Geest tegenwoordig geweest. Zijne laetfte klacht zelfs hadt Hij met woorden van  Ipo xin. Overd. Jefus flerft. van David uitgedrukt, die op Hem zagen; —' Alles zag Hij vervuld, 't geen voor zijnen dood vervuld kon worden. ■— Alleen zweefde Hem nog iets voor zijnen Geest , — zeker, naer het fcheen wel eene kleinigheid : maer echter wilde Hij ook dat vervullen. Zij gaven mij edik te drinken in mijnen grooten dorst, hadc David gezegd in hec volle gevoel van zijn lijden: en ook in Hem het tegenbeeld van David, moest dit woord vervuld worden; Hij zeide: Blij dorst! Hij wist wel, dat men Hem geen dronk rot laeving zou weigeren,' en dac men Hem edik zou geeven. Daer ftond een vac vol edik ten dien einde bij het kruis; misfchien ook wel tot verkwikking voor de Soldaeten, die edik met water pleegden te drinken. Terftond vulden zij eene fpongie met edik; ftaken dezelve tusfchen de takken van een Hyfopftam, die in die ftreeken grooter, dan hier, wast, — en reikten hec Hem zoo toe. Hij nam iets van den edik, en dit was het laetfte, dat Hij hier op aerde te doen hadt. Het is volbragt! riep Hij nu uic ! Vader! in uwe handen beveel ik mijnen Geest! En nu floocen zich zijne oogen; zijn hoofd, dat nog altijd opgerechr was geweest, zonk nu op de borsc neder, zijn pols floeg niet meer, —— Hij ftierf! § 5- Laet ons nedervallen, en in het ftof aenbidden menfchen, daer Hij voor ons ge¬ ftorven is ! — O ! Laet uw dood ook ons nut-  Jefus flerft. 19 ï nuttig zijn! — Heilzaem voor elk, die door dit boek ook thans aen zijnen dood herinnerd wordt! — Het offer der zuiverfte liefde zij ook een offer voor ons! het verhevenst voorbeeld van onderwerping aen God beweege ons, u natevolgen, op dat wij zoo kinderlijk gezind, zoo verlochend aen eigen wil moogen worden, als Hij was! — Grootst voorbeeld van geduld in lijden! — Geef ons kracht, om zoo te lijden, als gij leedt, zoo te bidden, als gij badt, geef ons kracht, te kunnen gelooven en wachten, gelijk gij geloofd en gewacht hebt! Laeten wij uw eigendom zijn, —• door uwe liefde doordrongen, door uwen Geest leevendig gemaekt, in leeven en dood leevendig gemaekt zijn ! Laet ons ons dagwerk verrichten, gelijk Gij het uwe verrichtte , dat Wij in het uur van onzen dood ook kunnen zeggen : Het is volbragt! Laet ons fterven, Vader! den dood dezes Oprechten, laet ons einde zijn, als zijn einde! Amen. % 6. Dan, wij keeren tot de laetfte woorden van onzen Heer wederom terug. Woorden van eenen ftervenden zijn ons toch gewichtig, — maer hoe veel gewichtiger moeten ons dan niet de laetfte woorden van Jefus Christus zijn. —1 Niets betekenend fchijnt zeker het eerfte te zijn, dat hier verhaeld wordt; en het kan ook maer alleen voor het hart van den Vriend betekenend zijn, al moest het zelfs maer alleen eene ligchaemelijke behoefte, eene behoefte van drank uit-  Ipa xni. Overd. Jefus flerft. uitdrukken. Maer vrij duidelijk ligt in deze woorden meer! Joannes melde ons dit uitdrukkelijk; niet alleen daerom, om dat Hem gedorst tieeft, eischteHij drinken ; maer op dat de Schrift yervuld zou worden. En nu ligt 'er nog iets geheel anders in deze woorden van Jefus; nu laet ons dit, een onbeduidend, woord diep in de ziel van Jefus inzien, zoo als dikwijls de kleinfte dingen en onbeduidenfte verrichtingen van een mensch meestal de tolken van zijn hart zijn. Het is waerfchijnlijk, dat Jefus reeds bij 'c begin der kruifiging dorst gevoeld heeft. Hij was van Gethfemane naer Annas , van Annas naer Cajaphas, naer Pilatus, naer Herodes, en weder naer pilatus gebragc; was mishandeld, en door zoo menige mishandeling afgemat. — Bij het uitleiden naer de ftrafplaets , was hij reeds zoo afgemat, dat Hij zijn kruis niet meer kon draegen. _ Zoo kwam Hij te Golgotha! Hier wilden zij Hem den verdoovenden drank geeven, dien men den misdaedigers gewoonlijk gaf, 1 om hunne fmerten niet ' zoo zeer te gevoelen, maer Jefus wilde dezelve gevoelen. Hij wilde dien drinkbeker drinken, en deszelfs bitterheid fmaeken. —• Zeker reeds toenmaels zweefde Hem dat woord van David voor den geest: Zij hebben mij edik te drinken gegeeven; maer de vervulling van dit woord wilde Hij niet verhaesiën, door iets, 't geen Hij voor niec betaemeüik hield. Was zijn nart voor de waerheid niet zoo open, zijn  Jefus flerft. *93 zijn voornecmen * alles te lijden , niet zoo oprecht geweest; hoe ligt hadt Hij zich hier fchijngronden kunnen uitdenken, om zijn lijden" minder te gevoelen 1 ■ » Met hoe veel fchijn van reden hadt Hij tot zich zelven kunnen zeggen: „ Hét is toch van te yooren ver„ kondigd! -— Ik moet drinken ! —- Wie „ weet, of de gelegenheid wel weer zal ko„ men, dat dit woord van mij zal vervuld wor- „ den?" Stelt u in zijne plaets, Mijne Lieve Leezers! en gij zult gevoelen $ hoe ligc zoo iets bij Hem hadt kunnen opkomen: «maer Hij deed het niet! Moest ook deze Schrift vervuld worden , dacht Hij , zoo zou God de gelegenheid daertoe Wel befchikken. —- En God befchikte ze ook, toen Hij uitgeleeden hadt, zeide Hij : Mij dorst ! — En men gaf Hem edik te drinken in zijnen grooten dorst. Ik verzoek den Bijbelminnaer, dit gedrag van Jefus met dat van David (*) en Abraham (**) te vergelijken. i 8. Jefus was zich zelven dan zoo geheel en al in alles gelijk! Zijn ganfche leeven maekte tot het geringde woord toe een geheel! —* Hij wekte dooden op, en reed op eenen ezel; Hij gaf zich over aen zijne vijanden, en eischte drinken, — alles uit denzelfden grond — om het werk te voleinden, dat Hij moest eri wilde voleinden, alles, op dat de Schrift zou. vervuld worden! — Zulk een is, zoo als elk (*) i Sam. 24: 5. (**) Genef. 16. N  104 xnL Overd. Jefus flerft. elk zegt, een groot man, die alles uic een oogmerk doec, alles eer bereiking van een doel richt; bij wien elk woord, zelfs de onbeduidendite verrichting ter bereiking van die voorgeftelde doel vooreftreeft. En ook uit die oogpunt befchouwd , was Jefus de grooefte, die 'er ooit op deze aerde geweesc is. § 9- Welk een licht en troost moest 'er in zijne ziel niet opkomen, wanneer Hij met toepasfing op zich zelven den negenenzesciglten Pfalm overdacht! Hoe wierd hec in eenen oneindig voortreffelijker zin in Jefus vervuld , dan in David : Die mij zonder oorzaek haeten zijn meer dan de haken mijns hoofds; dat ik niet geroofd heb, moet ik weder geven, —• want om uwent wil, 0 God! draeg ik verfmaedheid, fchande heeft mijn aengezicht bedekt; De ijver van uw huis heeft mij verteerd, en de fmaedheden der genen, die u fmaeden, zijn op mij gevallen! Van wien in de geheele waereld kon dac zoo in den eigenlijkften zin, met zulk eene vollen nadruk gezegd worden, als van Jefus! — Hoe moest die Hem een uitzicht openen in de uuren der ftikfte duisternis, — en hoe geeft een oog op die Schrift, die door Jefus vervuld is, en door eiken geloovigen lijder thans nog vervuld moet worden, niet elk een licht in duisternis! S 10.  Jefus flerft. 195 § 10. Eii dk uitzicht was thais voor Jefus geopend. Met gevoel van rust na den arbeid, met eene helderheid van ziel, die nu haere ontbinding te gemoet zag* riep Hij uit: Het is volbragt t Een heerlijk, onuitfpreekelijk veel berekenend, onuitfpreekelijk troostrijk woord, zoo verheven, als 'er zederd de fchepping der waereld geen is gefproken geworden! — Toen zag Hij aen, alles, wat Hij gemaekt hadt, en ziet, het was zeer goed, * en rustte van zijnen arbeid, en heiligde den dag aen de rust toe'. —\ Ook voor ons is deze dag geheiligd ; heilig voor eiken vereerer van Christus het oogenblik, waer in Jefus dit woord gefproken heeft; want ook hier zag Hij terug op alles, dat Hij verricht hddt, en zie, dat alles was zeer goed. — Doorgeftaen was het lijden, waer voor Jefus zelf, als mensch, gebeefd en getzidderd hadt. Uitgedronken was de bittere drinkbeker, dien Hij moest en wilde uitdrinken. Rusten wilde Hij, en kon Hij ook thans van zijnen arbeid, en zich over zijnen arbeid verheugen. Alle voorzeggingen van 't geen Hij op de aerde zou verrichten, waren vervuld; het was gebeurd, 't geen zoo geheel vergeeten , aen eene zijde gezet, kwalijk verftaen , en echter zoo duidelijk was voorzegd geworden. Hij was de yerachtfle en de onwaerdigfte onder de menfchen, een man vol van fmerten en krankheid, — zoo veracht, dat men het aengezicht voor Hem verbergde. Onze krankheden heeft Hij op zich genomen en onze IN 2 fmer-  iqö xiii. Overd. Jefus fier ft. fmerten heeft Hij gedraegen, en Hij wierd gehouden voor zulk een, die van God geplaegd, geflaegen en verdrukt wierd. Om onze overtreedingen wierd Hij verwond, èn om onze ongerechtigheden wierd Hij verbrijzeld; de flraf, die ons den vrede aenbrengt, was op Hem, en door zijne friemen is ons geneezing geworden. Toen Hij gefiraft en gemarterd wierd, deed Hij zijnen mond niet op, als een lam, dat ter flachting geleid wordt; en als een fchaep, dat voor zijnen fcheerer verjlomt. § ii. En dit geeft mij gelegenheid, Tiet lijden nog eens te befchouwen. Twee ftukken zijn, en moeten voor elk onlochenbaer zeker zijn, die geloof fiaet aen den Bijbel. Eerst: Jefus heeft meer geleeden, dan ooit een mensch leed, is van allen zoo vervolgd, zoo verdrukt, van zoo veelerleie menfchen op de gevoeligfte wijs gemarteld, zoo als nooit een mensch voor of na Hem. Ten tweeden: Hij had niet gezondigd, Hij hadt meer gedaen, dan ooit een mensch voor of na Hem gedaen heefr. ■ Met andere woorden: Jefus ondervond al _ het fmerteliike, fmaedelijke , en verfchrikkelijke, dat ooit een dood kan hebben; en Hij verdiende niet te fterven, daer de dood toch een gevolg alleen van de zonde is. — En nu, Mijne Leezers! vraeg ik elk onder u: wanneer de Bijbel ons niers van de oorzaeken van het lijden, van Jefus ze-ide-; niets van de oorzaeken van z''nen, zoo buitengewoon fmertelijken, en fchandelijktn dood ; niets daervan , waerom  Jefus fterft. 197 Hij, de Heiligfte, Geloovigfte, met God vervuldfte mensch, die 'er ooit op aerde leefde, zich van God moest veriaeten gevoelen, — wat konden, wat zouden wij daer van zeggen? Wierd Hij geftraft, die niet gezondigd hadt ? Hij, als de grootfte booswicht behandeld, die als een Engel Gods onder de menfchen geleefd hadt? Als de dood een gevolg alleen van de zonde is , waerom ftierf Hij dan, die niet zondigde? Kan God de Regeerer der waereld, kan Hij maer in 't minde ltuk menschlijk rechrvaerdig; — kan Hij God zijn, wanneer Hij zulke Hemeltergende ongerechtigheden toeliet? Wanneer Hij zulk eenen zoo liet mishandelen, die meer dan ooit eenig mensch met zijn geheele hart aen Hem hing, die met oprechtheid des harten alleen zijnen wil doen, en Hem verheerlijken wilde, en die Hem bij zoo veele duizenden reeds werkelijk verheerlijkt hadt? Zou maer een half rechtvaerdig mensch hebben kunnen doen en toelaeten, 't geen God als dan zou hebben toegelaeten? Neen, elk menschen verftand begrijpt het, elk menfchen hart gevoelt het: dat Jefus voor zich zelven zoo niet kon lijden. En leed Hij niet voor zich zelven, dan moest Hij toch voor anderen lijden. En wanneer Hij. nu zegt: Hij leed voor ons allen, — Hij gaf zijn leeven tot veitosfing voor veelen; , Hij gaf zijn vleesch voor V leeven der waereld, zijn bloed wierd yergooten tot vergeeving der zonden; zoo is dit alles op zich zelven reeds hoogstwaerfchijnlijk, — en fchoon wij van de wijs , hoe dat zoo kan zijn, volftrekt niets begrijpen, zoo wordt toch zijn lijden, zijn verfchrikkelijke dood daerdoor N 3 b*  jo3 xhi. Overd. Jefus fterft. begrijpelijk , die buiten dat nooit begrijpelijk zou xijn; en zoo ontdekken wij nu^ wijsheid en liefde daer, waer wij ze anders nimmer zouden ontdekt hebben. § 12. Laet dit u niet hinderen, Lieve Leezers! dat gij nog niet recht kunt begrijpen , hoe 't moogelijk zij, dat de dood van Jefus u vergeeving der zonden en eene nieuwe kracht ten leeven kan aenbrengen. Ook voor mij zijn nog veele dingen duister. Maer dit moet ons in ons geloof niet verhinderen. Wij neemen het aen, — niet om dat het zulk eene begrijpelijke, door de reden zoo zeer aenbevolene leer is, maer om dat Jefus en de Apostelen ons dezelve verkondigen. Wanneer wij hun in andere zaeken gelooven, zoo moeten wij hun ook in dit ftuk gelooven. En ik vertrouw, dat hij, die zijne gebreken kent, — zijne verwijdering van God, zijn onvermoogen en diep bederf gevoelt; deze waerheid gaerne zal gelooven. VerlosOng, langs den een of anderen weg, moet hij toch wenfchen; naer vergeeving der zonden, naer eene nieuwe kracht ten leeven met verlangen uitzien, zelfs dan, wanneer hij nooit van eene verlosfmg, van eene vergeeving der zonden gehoord heeft. Dat deze leer des Bijbels ter vervulling van de behoeften des menfchen zoo gefchikt is; dit alleen, dunkt mij, is reeds genoegzaem, om ze voor eene openbaering van God te houden. Alleen de openbaering van zulk een leer, zonder eens in aenmerking te neemen, of ze al of niet waer zij, veronder- ftelt  Jefus fterft. ftelt aen den eenen kant, zulk eene naeuwe kennis met ons, zelfs met dat geen in ons is, dat wij zoo gaerne voor ons zelven verbergen; alles daer bij is voor eenen toeftand berekend, die ons voor 't grootfte gedeelte eerst door de openbaering recht bekend is geworden, en waer in wij ons toch buiten alle tegenfpraek bevinden; en aen den anderen kant veronderftelt ze wederom zulk eene kennis met de fijnfte resforts onzer natuur, en met alles, wat dezelve in beweeging kan brengen, dat dit reeds tot mijne overtuiging van derzelver waerheid en godlijkheid genoegzaem zij. Nooit kon een mensch zulk eene fijne — en wijduitgeftrekte kennis onzer ziel bezitten, en 'er zulke dingen voor uitdenken, die zoo juist pasfend voor dezelve waren. Nooit kon eene menfchelijke uitvinding het duizendfte gedeelte van dat geen werken, 't geen de leer van de vcrlosfing van Jefus reeds gewerkt heeft. Maer behalven dat hangt deze leer toch met veele dingen te zaemen, die door onze reden voor recht moeten erkend worden. Vrij natuurlijk toch is het, dat God, — al was 't maer om daer door een voorbeeld aen andere waerelden te geeVen, — niet zoo recht toe alle overtreedingen zijner beveelen vergeeven kan. Dit openlijk verklaeren, zou even goed zijn, als andere wezens tot eene diergelijke ongehoorzaemheid aenfpooren. Zoo zal geen wijs Vader, geen wijs Regent handelen; en de allerwijste Vader en Regent zeker het allerminst. Hij moet, meer dan een eenig mensch, onpartijdig voor zijne fchepzelen verfchijnen. Hoe zou Hij een fatan kunnen ftraffen, wanneer Hij N 4 een  «zoo xiii. Overd. Jefus fterft. een mensch ongeftraft liet, die zoo dikwijls een fatan voor zijnen broeder is? Hemel en aerde moeten eeuwig overtuigd blijven, dat God op het allerfterkst op het gehoorzaemen zijner wetren ftaet. Maer is dat een ftaen op gehoorzaemheid , wanneer Hij k menschdom maer zoo vergaf, dat het niettegenftaende alle waerfchuwingen zoo hadt overcreeden? Maer, wanneer 'er zich één vrijwillig tot een hoofd van een gevallen, ftrafwaerdig genacht opwerpt, en door zijnen wandel de fom van het goede in dit genacht vermeerdert, en door vrijwillig op zich genomen lijden, , zich voor ziin geflacht wil opofferen, wanneer Hij vrijwillig alles lijdt, daer Hij niets behoeft te lijden, — dan zijn de wetten van God toch bij hunne eer gehandhaefd; het nadeelig voorbeeld eener, als ik het zoo eens durf te noemen, al te ligtzinnige vergeeving is vermijd, en God is als onpartijdig voor Hemel en aerde gerechtvaerdigd. Men leert Hem niet alleen vereeren , maer ook boven alles liefhebben, wanneer men weet, dat Hij die gantfche inrichting zelf zoo maekte, dat Hij het lieffte, dat Hij hadt, overgaf, om ons vergeeving te kunnen fchenken. ■ En als wij nu nog hooren , dat door dezen vrijwüligen dood van den heiligden Zoon van God en der menfchen eens artzenij bereid is voor ons doodziek gedacht, zoo als door den dood van zoo veele wezens ons ligchaem verfterkt wordt, (*) — dat Jefus door dezen dood eerst recht in ftaet gefteld wierd , tot best yoor zijn geflacht te wer- £•) Jo.an, 61 5I-T-S7. v  Jefus fterft. 201 werken, daer God nu aen eenen van ons geflacht den fterkften invloed op alles en heerfchappij over alles met recht geeven konde; (*) wanneer deze dood nu aen ons verfchijnt als de fterkfte proef van verlochendheid aen eigen wil, en van de bereidwilligfte gehoorzaemheid aen God, (**) als de duifterfte en ge- vaerlijkfte, maer echter onvermijdelijkfte ftreek, die bewandeld moest worden, om tot den Vader te komen, om ons daer eene plaets te bereiden , en van daer den Trooster te zenden; —• als het laetfte, maer verfchrikkelijkfte tijdperk in de zuivering van vleesch tot Geest; (***) wanneer wij zien; hoe Jefus als de wortel van het rnenschdom, met gevaer om te verdorren, zich door de fijnfte aderen van den hardlten fteen eene baen gemaekt heefc in den bevruchtenden grond, en hoe nu de gantfche fhm geborgen is, die zeker niec terftond groen is, maer coch op zijn tijd eens groen zal worden, om dac zijn wortel in de aerde fteekt; wanneer men dit alles uit zoo menige beelden en voorftellingen des Bijbels ziet, — ik denk, dat 'er dan geen Mof tot bewondering, tot verder onderzoeken, en toe eene gegronde hoop ontbreekt, dat men door verder onderzoek fteeds meer ftof tot bewondering vinden zal. § 13- Nu dan, Gij Cbriftelijke Leezers! die met mij de woorden van Jefus en de Apostelen in een- O Philip. 2: 6 n. (**) Philip. 2: 8. (***) Luc. 12: 49, 50. Joan. 17: 5. (****) Colof. 1: 19, 20. N 5  Iii4 xiv. Overd. Jefus zijde doorftoken. menschdom te onderrichten! Een woest zinnelijk volk kon door zulke voorbeelden veel beter onderricht worden, dan door woorden en gefchriften. Zulke verordeningen waren levendige, 'sjaerlijks wederkoomer.de, en langs dien weg onvergeetelijke fehilderijen! Zij Helden hun zichtbaer voor, waer van zij onderricht moesten worden; > zij gaven hun geeftelijke begrippen, die zij anders nimmer zouden hebben kunnen bevatten. Alles wierd daer door dieper bij hun ingedrukt; even zoo als door Doop en Avondmael de geest van 't Christendom dieper ingedrukt en verzinnelijkt kan worden. Zelfs bij andere Volken waren Feesten, Gebruiken, Plechtigheden, de weg, langs welken zekere waerbeden geleerd, zekere wetten ingefcherpt wierden , en nog thans drukken zich die begrippen het diepst in het hart, en duuren het langst, die het volk door Volksfeesten leevendig en zinnelijk gemaekt worden» § ii. Met één woord, Lieve Leezers ! 't geen zeker hier niet zoo zeer t'huis hoort, maer 't geen echter thans nog op mijn hart ligt: ■— Het is de geest en het oogmerk van den gantfchen Bijbel, dat alles een wenk op Christus geeven; alles op Hem opmerkzaem maeken; dat H'.j 't middenpunt en de grootlte vervulling van alles zijn moet. Uit dit oogpurt beïchouwen Jefus en zijne Gezanten alle Heilige Schriften van hun volk. Alles, wat ooit een mensch in deze gefchiedenis groot en edels deed, moest Hij nog grooter en edeler doen. Alles, wat  Jefus zijde doorftoken. ai5 wat ooit oprnerkenswaerdig met een mensch voorviel, moest nog in veel grooter trap met Hem voorvallen. Wanneer God ooit met een mensch naeuw verkeerd hadc, moest Hij zulks nog naeuwer met Jefus doen. Even zoo als Christus het hoofd van het menschdom was, zoo moest ook zijn leeven een korc begrip van het grootfte , verhevenfte , merkwaerdigfte zijn , dat 'er in hec leeven der menfchen kon voorvallen. — Deze is de zoo veel betekenende meening van Paulus woorden: Het is des Vaders welbehaegen geweest, dat in Hem alle de volheid woonen zoude. § iï. Dat wij dit alles zoo terftond niet erkennen, als die eerfte difcipelen , dat wij Jefus weinig en hoe langer hoe minder in het Oude Testament zien, Ach ! wat is het, en hoe kan het ook anders, daer wij niet zoo vol van Hem zijn, --daer ons hart niet zoo aen Hem verkleefd is, als hun hart ! Ook alles in de natuur getuigt van God, het kleinfte zoo wel als het grootfte, het merkwaerdigfte zoo wel , als 't geen zoo merkwaerdig niet is. De bouw van den ellendigften geringften worm geeft ons veelvuldige blijken zijner wijsheid. De vreugd , die het kleinfte mugje geniet, is een bewijs zijner liefde. Maer zeker moet men een voor Gods inwerking open, een God zoekend, aen God verkleefd hart hebben, om dit alles te bevatcen en te gevoelen; — en zoo moet men ook een voor Christus open, een Hem beminnend hart O 4 heb-  %i6 xiv. Overd. Jefus zijde doorfloken. hebben , om alle wenken op Mem recht te verftaen. ■ O! dat wij fteeds meer met Hem vervuld wierden, dat Adams, en Abrahams , en lfaacs , en Jofcphs, en Davids gefchiedenis, dat de gefchiedenis van hec gancsch Israëlietisch volk, en elke opmerkenswaerdige gefchiedenis van den Bijbel ons aen Hem fteeds indachtig maekcen, ons het oog op Hem deeden vestigen! O! dat wij bij elk bezie, bij elk genot leevendig gevoelden, Door Hem wierd alles gefchapen ; Hij kwam in zijn eigendom, toen Hij op deze waereld kwam! — Dat ons hart ons fteeds zeide: Gij bouwt het land van Christus, wanneer gij uwen akker bebouwt, Gij zaeit hec zaed van Christus, wanneer gij uw land bezaeit! Het is het brood van Christus, dat gij eet, en het water en de wijn van Christus dien gij drinkt, Hij geeft u elk voedzel, en elk genot, 't geen zoo zeker waer is, als de Bijbel waer is. O ! dat wij 't maer gevoelden, dan ben ik verzekerd, dat onze deugd en de vrede van ons hart daer bij veel zouden winnen. Dan worde zeker de mensch heiliger en becer, wanneer alles hem fteeds aen den Heiligften, Besten en Beminpenswaerdigften doet denken. VIJF-  VIJFTIENDE OVERDENKING. Jefus wordt begraeyen. Volgens Joan. XIX: 38—42. § 1. D r is op aerde geen zwaerer, grieven-, der fmarr, dan een geliefden van zijn hart naer het graf te zien draegen. Hard, verfchrikkelijk hard valt het ons reeds, wanneer de dood hem aen ons ontrukt, wanneer wij zijne oogen niet meer zien , noch zijne ftem meer hooren, en van Hem niec meer gezien en gehoord kunnen worden. Maer, zoo lang hij nog niet begraeven is, is hij voor ons hart noch eenigermaete tegenwoordig. Hij woont nog in ons huis; zijn aengezicht ten minften kunnen wij nog zien; wij verbeelden ons, dat hij nog leeft, dat hij alleen maer flaepc. Maer als hij weggedraegen worde, ingeflooten in zulk een eng, eng huis, in hec graf eer nedergezet; wanneer wij ook het bekleedzel riet meer zien konden, dat hec betere gedeelte van zijn wezen omkleedde; dan gevoelen wij eerst recht, en verfchrikkelijker, dan wij nog ooic voelden, dac wij hem voor deze waereld geheel en al verlooren hebben. — En mee dac al vinden wij 'er coch nog eene zekere verzachting onzer fmert in, wanneer wij bezig zijn, zulk een de laetfte eer te bewijzen. O! nog ieis te doen voor hem, aen wien ons hart zoo 0 5 hing,  ai8 xv. Overd. Jefus wordt begraeven. hing, en nog hangt en altijd hangen zal; nog voor zijn ligchaem te zorgen, daer wij voor hem zoo niet meer kunnen zorgen.; andere te noodigen, dat zij met ons treuren over hem, over wien wij treuren ; anderen en veelen daer toe noodigen, dit verrichten op de plechcigfte wijs, als het naer lands gebruik maer kan gedaen worden; hier bij gevoelt men eene zekere zachte verkwikkende droefheid, die zich niet laet befchrijven, maer alleen gevoelen. Balfem in de wond giet de gedachte: gij doet alles aen hem, wat gij maer kunt, zelfs aen zijn overfchot, dat u nog overbleef .... Laet ons met zulk eene gezindheid, Lieve Leezers! tot hec verhad van de beo-raevenis van Jefus overgaen. Die in zulk een «-evoel geen belang fielt, zal dit verhael zeker3 ook minder belangrijk voorkoomen. Daer zijn zekere dingen, die liefdevolle harten alleen maer kunnen verftaen. § *• Wii zijn nu zoo ver gevorderd, dat het ligchaem van Jefus door de foldaeten van het kruis genomen, en hier of daer op de ftratplaecs maer weggeftopc zal worden. En als het daer toe komt, dan kan men eens denken, hoe onbefuisd zij Hem naer beneden haelen, hoe woest zij Hem met de anderen misfchien maer in een gat fmijten zullen. Wie zich recht voorftelc — die edele gedaente ; dat geruste, Hemelfche aengezicht; dat nog fteeds zoo fpreekend zeide: Het is volbragt! Vader, in uwe handen beveel ik mijnen Geest! f en  Jefus wordt begraeven. fiic. en dat lijk zoo mishandeld, zoo weggeworpen, als hec aes van een dier, op dat het door zijnen flank geen nadeel toebrenge; hoe alleronverdraegelijksc is die denkbeeld! ■ De cwaelf difcipelen van Jefus lieten die alles zoo maer zijn gang gaen. Zij waren te moedeloos, te bedwelmd van den flag, die hun getroffen hadt; Zij wisten niet eens, wat zij gevoelden, veel minder wat ze in die omftandigheden doen moesten. Zij hadden te veel van Jefus verwacht, dit drukte hun nu zoo ter neêr, dit benam hun nu zoo alle hoop. Maer daer waren nog andere, geheime vrienden van Jefus, die misfchien medeaenfehouwers waren geweesc, maer die hec niec hadden kunnen uitftaen, dat het ligchaem van zulk een braef en Goddelijk man op zulk eene wijs zou begraeven worden. Eene fmaedelijke begraeving doec ons rechc leed, wanneer ze iemand een deel vale, dien wij liefhebben. Jofeph, geboorcig uic Arimathia , een aenzienlijk, rijk Man , een medelid van den Raed, wilde beproeven, of hij Jefus niet eene becere begraeving kon bezorgen. Hij wisc, dac hec van Pilatus afhing, en dac Pilatus juist niet met zijn zin in den dood van Jefus hadc coegeftemd. Hij gaec dierhalven cegen den avond naer Pilatus, verzoeke hem om verlof, hec ligchaem van Jefus van hec kruis te neemen, en op eene eerlijke wijs ce begraeven. Pilacus is verwonderd, dat Jefus al dood is, naer alle gedacheen hadc Jofeph hem gezegd, dac de beenen van Jefus niec gebroken waren. Hij laec den Hoofdman der wachc roepen, vraegt hem naer den tijd en omftandigheden van den dood van Jefus;  t20 ïcv. Ovërd. Jefus wordt begraeven. ftis; en deze verhaek hem alles , wijl hij een ooggetuige van alles geweest was (*) Nu ftaet Pilatus zijn verzoek toe , en Jofeph gaen vergenoegd weg. Nog was 'er een ander vriend van Jefus bij , die waerfchijnlijk met Jofeph daer toe eene affpraek gemaekt hadt, en dien wij reeds uit de Euangeliegefchiedenis kennen. Het was de Phanzeër Nicodemus, die in vroeger tijd des nachts tot Jefus gekomen was. Deze hadt intusfehen zeer kostbaeren balfem gekocht. Meer, dan zij noodig hadden, hadt "hij; *> Gij weet, de liefde is niet fpaerzaem, veel eer is zij verkwistend. Reeds hadt hij 't onder een gemengd, ten einde hec ligchaem van Jefus nog voor hec begin van den Sabbath daermede ce balfemen. Zij gaen ce zaem, om die treurige werk der liefde te verrichten. S 3- Doet het u niet goed, Christelijke Leezers! het ligchaem van Jefus wederom in de handen zijner vrienden te zien ? Aenhoudend was Hij tot dus ver in de handen zijner vijanden geweest. Woefte foldaeten hadden Hem mishandeld, hadden Hem naer buiten geleid , uitgetrokken, aen het kruis genageld, hadden Hem te drinken gegeeven, en zijne zijde doorftoken. Maer nu is Hij in de handen van die genen, die Hem liefhadden, en geen vijands hand zal Hem nu meer aentasten. § 4. (*■) Mare. 15: 39CO Joan. 3.  224 xv- Overd. Jefus wordt begraeven, verwachting van zijn volk. Reeds toen hadt hij de overtuiging, dat Jefus een Goddelijk gezant was. (*) Hij hadc eens in de Raedsvergadering een woord ter verdeediging van Jefus gefproken, 'c geen zoo treffend was, dat niemand iets het mïnfte 'er tegen wist meebrengen. (**) Altijd was hij dierhalven een aenhanger van Jefus gebleeven. Jofephs naem wordt zeker 'thans voor hec eerst genoemd; maer als een heimlijk aenhanger, die alleen uit vrees voor de Jooden 'er niet openlijk voor durfde uitkoomen. — O ! deze twee Minnen, wat hadden zij buiten die menfehenvrees niet kunnen worden! Naer die hartelijke liefde, die zij hier aen den dag leiden; naer die ftandvastige liefde , die zelf nog bleef voordduuren, toen Jefus reeds als misiaediger geftorven was, naer deze belangloosheid te oordcelcn, waermede zij zich voor Jefus verklacrden, daer zij zeker niets meer van Hem konden verwachten, naer dk alles te oordee- letl5 hoe ver hadden dan deze mannen niet' kunnen komen, wanneer zij zich terftond in 't begin voor difcipelen van Jefus uitgegeeven, zijne woorden gehoord, zijne daeden gezien hadden, en Hem als zijne leerlingen nagevolgd waren! Misfchien hadden zij veelen der cwaelven ver overtroffen, en zouden toe de vertrouwdfte hartevrienden van Jefus behoord hebben , die ook groote deelgenooten in _ zijne heerlijkheid zouden geweest zijn; ook zij zouden eens gezeten hebben op ftoelen , om de sieflachten hunnes volks te richten. b § 9- (_*) Joan. 3: s. C") Joann- T' 50' **•  Jefus wordt begraeven. 225 § 9. Hier uic ziet gij dus, Mijne Leezers! waer toe de menfehenvrees ons al kan brengen! hoe zeer zij zelfs goede menfchen verhindert, dat zij dat niet worden, 'c geen zij anders konden worden! Eene ziekte, die, mee betrekking tot den Godsdienst, in onze eeuw hand over hand toeneemt. Meer dan de Jooden voor den ban, zijn wij bevreesd voor eene fpotternij, voor een optrekken der fchouderen, voor een medelijdend gelach, vooral als 'c door een Man gedaen wordt, die den naem heefc van een verlicht man ce zijn. Eene veroordeeling ven een beroemd Joumael zien wij. veelal aen als een doodvonnis, waervan de redding onmoogelijk is. — En daerom moet juist al!es zoo gezegd en gefchreeven worden , als de geest der tijden zulks vordert. Elk wacht zich daerom ook wel, hoe goede gronden hij ook voor zijn ftuk hebben mag, iets te ftellen, waerdoor hij den naem van dweeper , warhoofd, napraeter van het fyftema, of diergelijke naemen meer zou verkrijgen. Honderd menfchen, die Jefus in de ftilte nog werkelijk als hunnen Verlosfer vereeren , zijn echter zorgvuldig op hunne hoede, om Hem niec hunnen Verlosfer ce noemen. Honderd menfchen, die nog mee een oprechc eenvouwig hart, dac niec boven maece wijs is, aen den Bijbel en deszelfs wondervolle gefchiedenisfen gelooven, geraeken in de zichtbaerfte verlegenheid , wanneer 'er op den gewoonen , alles beflisfenden, veroordeelenden toon, van den Bijbel gefproken wordt. Honderd Schrijvers geeP ven  asé xv. Overd. Jefus wordt begraeven. ven zich de betreurenswaerdigfte moeite , om het klaerfte duifter, het verftaenbaerfte onverftaenbaer te maeken, alleen om zich naer de heerfchende Philofophie te fchikken, en echter niet rechtftreeks tegen hunne overtuiging aen te fpreeken. Gevoelc gij zoo iets in uw bmnenite, mijne Leezers! hebt gij menigmael geen moed genoeg, u de zaek der waerheid, en der _ onfchuld ter harte te neemen , en jetus Christus openlijk voor uwen Heer en Verlosfer te erkennén, fchoon rij ook werkelijk de waerheid voor waerheid, de onfchuld voor onfchuld, en Jeius voor uwen Heer en Verlosfer erkent, — zoekt- dan toch deze zwakheid te overwinnen cn ftcrker te worden. Ook u kan en zal die vrees in den wasdom in het goede hinderen. Zij zal uwe vermooSens boeien en binnen enge grenzen opfluiten, uwe waerheidsgezindheid verzwakken en vervalfchen, u belecten, met gerustheid op God het oog te vestigen; uw licht en uwe overtuiging z.ü niet toeneemen, maer wel verminderen. § io. Menfchenvrees! ik weet weinige dingen, die den mensch z >o zeer vernederen, als dit. Door menfchen zich laeten terug houden, volSPns zijne overtuiging te handelen, de waerheid te" bekennen, daer dezelve moet bekend worden, — dat verdient zeker den naem van fchande, zo 'er iets op de waereld is, dat dezen naem verdient. Eene verachtelijke zwakheid is het reeds, wanneer iemand üicti om-  Jefm wordt begraeven. ^ ziet te bekennen, dat hij dezen grooten, win zen man, genen braeven, edeldenkenden Vor c vereere, om dac 'er zommige menfchen zijn die hun mee vereeren; — en welk eenen naem verdient dac niec, wanneer men zicï ontziet, zich voor een vereerer van Hem uitregeeven, die wijzer dan de wijfie, beter dan de beste, die de Heer van Hemel en A»rde is ; die zoo zonder uitzondering z»p;c • 7)«> mij belijden zal voor de menfchen, dien zal ik belijden voor mijnen Vader in de Hemelen ' Snit™? ï Cen1 bloólr^heid zo"der 'haers gelijken; eene laege flaefachtige gezindheid, d.e erger . dan die, waerdoo^men zien lae beweegen, het fpeekzel der Groocen optelek- Ïebr'uiken — ^ tó laelen georuiken. — Men kan van zijne natuurlijke Z^e\mSjTSCh>.°P fmaedelijker wijs, affïand doen, dan door menfehenvrees. § ii. Maer hier zien wij ook, wat liefde is, en wac hefde vermag. Ja zeker, « de liefde fterk f de dood, hard als het graf, -± Zs rTM^cr^ k°0l?n> ^^ndes Het « Menfehenvrees, die noch door vveetgie"gheid, noch door achting, noch donr woorden en daeden van Jefus kon overwonnen worden , wierd door liefde overwonnen ^ToS en Nicodemus hadden tot dus ver zoo fl m, zoo voorzichtig gehandeld , maer de liefdeleed hun hunne voorzichtigheid vergeeten. „ Wac „ kan t ons helpen, wanneer wij than onze „ verKleefdheid aen den Nazarener aen den P 2 » dag  228 xv. Overd. 'Jefus wordt begraeven. dag, leggen ? zonder noodzaek haelen wij " ons veele vijanden op den hals." — Zoo hadden zij kunnen denken, en zoo dachten zij zeker.' Maer de liefde overwon hunne voorzichtigheid en menfehenvrees. Zij konden het niet dulden , dat het ligchaem van jefus zoo maer zou worden weggeftopt. § 12. En zoo ziet men hieruit ook, wat den menfchen moeden krachten geeft, om Jeius wil zich zelven te yerlochenen, en de oordeelvellingen der waereld, en de vrees voor menfchen te overwinnen. Liefde, en alleen helde geeft hun die kracht. Hier zier men ook, hoe het voor een mensch moogelijk wordt, aen het welzijn zijner broederen zijn eigen welzijn opteoff ren, en zich om hunnentwil te laeten befpotten en vervolgen. Liefde, en al'een liefde maekt dit moogelijk. — O! zoo lang de mensch koud blijft; zoo lang gehoorzaemheid jegens Christus, en zorg voor de menfchen niet anders dan een plicht door hem wordt aengemerkt, zoo lang zal hij ook zeker noch voor Christus, noch voor zijne broederen iets van aenbelang over hebben. Hij zal zoo veele fchijngronden van liefde voor zich zelven, van eigene zekerheid, van zorg voor zij- eigen geluk voor zich hebben, dac hij nooit iets groots voor Christus, ot voor zi nen broeder doen zal. Maer als hij Jelus waerlijk lief heeft, wat is 'er dan, dat hij niet gaerne voor Hem zou willen opofferen— als hij zijnen broeder waerlijk hef heett,  Jefus wordt begraeven. 220 wat kan 'er dan zijn, dat hij niet gaerne voor hem zou willen doen? Het is toch eene aengenaeme zoete vreugde , iets voor hun te doen, iets voor hun overtegeeven , die wij liefhebben. § 13. Laeten wij Hem liefhebben, want Hij heeft ons eerst liefgehadt, en zijn leeven voor ons overgegeeven! Dikwijls willen wij zijne gefchiedenis leezen, en zijne liefde overdenken. Niets vormt het hart meer, dan het geen liefde voor Hem, liefde voor zijnen Vader in hetzelve aenkweekt. Dikwijls willen wij ons zijn leeven, en zijn lijden en zijnen dood voor den geest brengen, dien Hij voor ons heefc ondergaen, en zijn, ons allen influitend gebed : Jk bid niet alleen voor deze twaelf, maer voor hun allen, die door hun woord in mij gelooven, — en zoo, vertrouw ik, zal er liefde tot Hem in ons hare geboren worden. — Hoe heilig zullen ons als dan alle zijne, bevelen , alle zijne vermaeningen , alle zijne woorden zijn! — Aen Hem zelven kunnen wij in zijne eigene perzoon niets meer doen, onze liefde kunnen wij zoo niet aen Heni bewijzen , als Nicodemus en Jofeph. Wij kennen Hem niet meer naer den vleefche. — Maer fteeds leevendig in ons hare moec ons dit zijn woord zijn : Het geen gij aen den geringften mijner broederen doet, dat hebt gij aen mij gedaen. Hem willen wij in hongerigen fpijzen , en in dorftigen drenken: Hem willen wij in naekten kleeden, en in aeP n r 3 van-  23o xv. Overd. Jefus wordt begraeven. vangenen troosten; — en wanneer Hij dan komc, en liefdevol het oog vestigt cp die Maria, die Hem zalfde, op dien Jofeph en Nicodemus, die Hem begroeven ; dan zal Hij ook op ons een oog vol liefde flaen, —_ dan zal Hij ook tot ons zeggen: Het geen gij gedaen hebt aen den geringjien mijner broederen, dat hebt gij ook aen mij gedaen. § 14- Ach! laet ons enkel liefde worden, Door liefd' alleen zijn wij de uw'. Draeg onze flaeuwheid hier op aerde, Daer brengen w' U eens alles toe, Waer liefde boven liefde woont, En gij de liefde zelve zijt. ZES-  aen Maria Magdalena, 241 het gatttfche menfchelijke geflacht, voor alle-, die u kennen , troostrijk woord! Ik yaere op tot mijnen Vader-, en tot uwen Vader, tot mijnen God, en tot uwen God. Hier hoort gij het, waerom Hij. zich onzen Broeder roemt. Zijn God is ook onze God, zijn Vader is ook onze Vader. Het geen Hij voor Hem is, dat is Hij ook voor ons! Wij zij:1 vleesch van zijn vleesch. Zeg mijnen Broederen! — dit zegt Jefus, wien alle magt in den Hemel en op de aerde gegeeven is. ■ ■ „ Ik, uw oudfle Broeder, ' gae u „ voer naer onzen gemeenfchappelijken Va„ der, — gij weet reeds, waerom ik u „ derwaerds voorgae; gij weet, dat ik her. „ belang van het gantfche huisgezin daer gae „ bezorgen. Herinner hun daer aen, dat hec „ begin van de vervulling mijner beloften. „ thans daer is ! Haesc u , ook hun deze „ blijde tijding te brengen." — En ik denk, dat Maria heenvloog. Ach ! zulk eene vreugde kan zij voor zich zelve .niet alleen behouden, die wil en moet zij ook aen anderen meêdeelén; zij kan niet rusten, toe dac de anderen het ook weecen, die zich met haer kunnen verheugen. Jefus beval. haer, 'c geen haer eigen hare haer beval. —• Zij liep cerug, en verkondigde zijnen discipelen: „ Ik heb den Heere gezien ! — Hij „ leeft! Ik heb Hem gezien. Die heefc Hij „ coc mij gezegd, en dac moec ik aen 11 zeg„ gen. Hij heefc u zijne broeders genoemd ; „ Hij heefc gezegd: Dac Hij opvoer'coc zijnen „ God, en coc onzen God, toe zijnen Vader „ en coc onzen Vader." Q S 7.  242 xvi. Overd. Jefus verfchijnt : $% Ziet, deze is de gefchiedenis van de eerftev verfchij'ning, van de eerfte openbaering van Jefus na zijne opftanding uit de dooden. En, Mijn God! welk eene openbaering voor een hart, dat aen Hem verkleefd is, dat ongeduldig naer zijne tegenwoordigheid haekt; Hoe liefderijk — maer tevens hoe groot ! Hoe menfchelijk en echter hoe Godlijk! Aen Maria Magdalena openbaert Hij zich het eerst, om dat zij het fterkfte naer Hem verlangde, en de heetfte traenen om Hem weende. (6) — In zijn gantfche leeven kon Hij geene traenen, door finerte veroorzaekt, weerftaen. Tracnen vloeiden langs zijne wangen bij het graf van Lazarus; tot de Weduwe vari Nain zeide Hij: ween niet l En het eerfle woord na zijne Opftanding is: wat weent Pij? wien zoekt gij? — Dit medelijdend, deelneemend hart heeft Hij met zijn grover ligchaem niet afgelegd, maer in den Hemel meegenomen. — En zijn medelijden is geen onnuttig , hulpeloos medelijden ; Hij zocht naer traenen, om traenen aftedroogen. En gelooft vrij, dat Hij ze ook afdroogde. Om zijn dood ligchaem hadt Maria geweend; en leevendig zag zij Hem wederom. Zij wilde nog maer eens over Hem weenen, en zij kon zich met eene onuitfpreekelijke blijdfchap over Hem verheugen. Zoo doet Jefus altijd meer, dan men durft bidden of (6) Maer ook, denk ik, vooral daerom, om dat zij 't het irte8St noodig hadt. Vtrtaeltr.  aen Maria Magdalena. of denken. Zoo is Hij ook meerder dan ons hart. - En hoe gebruikte Hij Maria nier terftond, tot een werktuig, om zijne Opftanding te verkondigen! Hoe wierd zij niec terftond de blijdfte verkondigfter der blijdfte boodfchap! Hoe moest zij niec, zonder uicftel, verkondigen, c geen zij gehoord en gezien hadc! — En mee welk eene Godlijke vreugde deed zij dit niet! Hoe bleek hier nier, dat haere blijdfchap Godlijk was, daer zij ook anderen blijdfchap wilde doen ondervinden.' O God! welk eene Openbaering! wac is het, wac moec hec zijn , hec leeven van Christus in zijn binnenfte te ondervinden! overtuigd te zijn, dat Jefus leeft, zoo zeker wij overtuigd zijn, dat een onzer vrienden leeft! § 8. Maer helaes! dezen graed van overtuigfotr bezitten wij niet, en zijn ook meest al niec zeer fterk verlangende om denzelven re hebben. Traenen zeker worden 'er op aerde genoe* geftorc; traenen der fmerten, traenen eener te leurgeftelde trotfche hoop; ook traenen van armoede, en van eene hulpelooze ellende, — Maer hoe weinig traenen naer Jefus, en hoeveel minder nog om Jefus! Hoe weinig traenen, als Maria ze geweend heeft. O f mijne Leezers, als gij Jefus nog niet anders uit den Bijbel kent; wanneer Hij, die in het Euangelie als een Verlosfer befchreeven worde, u nog niec verlosce ; Hij, die ver booring van hec gebed beloofde, u nog niec verhoorde; wanneer Hij, die vergeeving der Q 2 zon-  ZEVENTIENDE OVERDENKING. Jefus verfchijnt aen de verzaemelde Discipelen. Overtuigt Thomas, dat Hij leeve. Volgens Joan. XX: 19—29. 21' 00 leefde Hij dan wederom, wiens dood door de zijnen zoo hartelijk was betreurd geworden. Zoo hadt Hij zijn woord vervuld, 't geen zij geheel en al vergceten hadden, — dat Hij ten derden dage wederom van de dooden zou opftaen. Zeker, Hij heefc meer gedaen, dan een van hun hadt kunnen gelooven of hoopen. Maria Magdalena, en Simon, en twee discipelen , die naer Emmaus gingen, hadden Hem reeds gezien. Zeker zou men verwachten, dat geen der anderen 'er nu meer aen zou hebben getwijffeld. Gaerne toch gelooft men , 'c geen men hoopt ; en zij hoopten zeker, dat zij Hem nog eens leevendig zouden wederzien. Voor als nog echter — konden zij het volgens hun eigen verhael nog niet gelooven. Zijn dood hadt zoo geheel en al hunnen gantfchen moed uitgebluscht , hun van alle hoop beroofd; deze dood was hun zoo alleronverwachtst overgekomen, liep zoo aen tegen alle hunne denkbeelden van de magc en de heerlijkheid van hunnen Heer, dat zij even daerom nu bijna alles voor vcrlooren rekenden. Geen getuigenis wilden zij in die Q 5 fluk  250 xvir. Overd. Jefus ver)''. aen de Discip,; ftuk aenneemen , maer wilden alle zich door hun eigen gezicht overtuigen, dat Hij waerlijk leefde. En dit gefchiedde ook zeker niet zonder een wijs oogmerk van God, op dat deze allerbelangrijkfte gebeurenis niet alleen op twee of drie getuigen zou berusten; — Wij gaen voort, om de gefchiedenis zijner verfchijningen te overweegen. | 6. In vrees en hoop en twijffelingen hadden de discipelen, naer alle waerfchijnlijkheid, den zondag doorgebragt, waer op Maria MagdaJena hun die gewichtige tijding bragt. Hoe zullen zij die vrouw uitgehoord , hoe zullen zij geduurig allerleie twijffelingen en tegenwerpingen gemaekt hebben! Zij hadt zich iets verbeeld , haere oogen hadden haer bedroogen; of zij was van eenen anderen bedroogen geworden. En hoe zal zij niet betuigd hebben, dat alles waerlijk zoo' gebeurd was; hoe dikwijls zal zij hun de woorden van Jefus herhaeld; haer zelve den toon zijner ftem vertegenwoordigd, en ook hun dezelve te vertegenwoordigen gezocht hebben ! Ook Si- mon was daer nog bij gekoomen , hadt hun verkondigd, de lieer zij ook aen Hem verfcheenen; Twee, die naer Emmaus ge¬ weest waren, vertelden 'er hun eene geheele gefchiedenis van, — en waren 'er hoogst over verblijd , zoo als Maria Magdalena. Men ftellc zich hier eens in de plaets van eenen Jacobus, van eenen Joannes, en verbeelde zich eens, wat zij -bij 'dat alles ondervonden hebben. ——  Overtuigt Thomas, dat Hij leeve. 251 hen. — Reeds was het avond, en zij hadden de hoop al opgegeeven, om hunnen Heer op dien dag nog te zien. Zij waren bij eikanderen, zoo als zij gewoon waren, 's avonds bij elkander te zijn. Het was onontbeerlijk voor hun geworden, fteeds van Hem onderling te fpreeken, aen zijne woorden, aen zijne daeden, aen zijnen dood te gedenken. Het was zeker wel eene zwakke, maer met dat alles toch de eenigfte vergoeding van zijne tegenwoordigheid, dat zij nog met eikanderen van Hem fpraken. Het is zoo aengenaem, mijne Leezers! van onze afwezige dierbaerfte hartevrienden met de zulken te fpreeken, die hun ook liefhebben; Het geeft het hart zulk eene ruimte; het vernieuwt, het verfterkt de liefde zoo tot onzen afwezigen , en tot hun, die met ons aen Hem verkleefd zijn! — Dit zaemenkoomen van de discipelen wierd de eenvouwigfte, natuurlijkfte en edelfte oorfprong van onze bijeenkomften in de kerk. S 3- Nog altijd waren zij vol vrees voor de Jooden. Zij waegden het nog niet, openlijk van Hem te fpreeken, dien zij zoo beminden, maer die anders zoo gehaet was. Zij vreesden, voor aenhangers van Hem te zullen gehouden worden, dien men als een gevaerlijken oproermaeker geftraft hadt. Daerom flooten zij de deuren, toen zij bij elkander kwamen. Maer op eens En welk flot, welke deur kan Hem ook tegenhouden , wanneer Hij door dezelve gaen wil! Op eens ftaer. Je-  252 xvii. Overd. Jefus verfch. aen de Discip.; Jefus midden in het vertrek, en groet hun met woorden: Vrede zij tdieden! Daer zaten en ftonden zij verftijfd en onbeweeglijk door de ontfteltenis. Hem, die fpreeken wilde, bleef het woord op de tong; die zich beweegen wilde, bleef in de helft zijner beweeging fteeken. Met de fterkfte trekken van fchrik en blijdfchap op hun aengezicht, met de fchielijkfte verandering van twijffelingen in zekerheid, waren alle oogen op Hem gevestigd; —■ „ Hij is het ! Ach ! onze Heer! durf „ ik gelooven, wat ik zie? Bedrie- „ gen mij mijne oogen niet? Zie ik u? „ Ik zie u! Leeft gij? — Gij leeft!" Dit was uic elk aengezicht, uic elke houding te leezen, daer de mond niet kon fpreeken. § 4. Jefus wilde hun tot zich zelven laeten koomen, wilde hun elke moogelijke twijfeling beneemen. Zouden zij getuigen zijn van zijne opftanding , dat Hij waerlijk leefde, dan moesten eerst alle twijffelingen bij hun worden weggenomen. Hij toonde hun zijne handen en voeten; men zag nog de tekenen der nagelen, waermede men dezelve doorboord hadc. Hij kwam nader bij hun, om hun te doen zien, dat het geene verfchijning , maer dat alles waerheid ware. Hunne bevreesdheid en opgetogenheid veranderden zich nu in blijdfchap; 'Zij waren verblijd, toen zij den Heere zagen. S 5-  Overtuigt Thomas, dat Hij leeve. 253 S £ Geen wonder, dat zij verblijd geweest zijn, toen zij Hem wederzagen; geen wonder, dac door den toon zijner ftem het binnenfte van hun hart getroffen wierd ! Wie kan zich maer eenigzints in hunne plaets ftellen, en gevoelc niet te gelijk iets van hunne vreugde! Zijne eenigfte befcherming en troost, dien men op de waereld hadt, dood, voor altoos verlooren te rekenen , en denzelven dan zoo op eens weder te vinden! — Hem weder te zien, aen wien ons geheele hart zoo verkleefd is, en dien wij hoopeloos betreurd hadden! Zich zoo geheel alleen, zich zoo veriaeten te gevoelen in eene waereld, die ons vreemd is, en waer aen wij ook zoo vreemd zijn; en dan Hem weder te vinden, die ons tegen de waereld kan, wil en zal befchermcn. Ja! hier is blijdfchap vrij natuurlijk. En hoe kort, hoe zonder ophef wordt dit alles door Joannes verhaeld! Zoo zonder eenige opgefmukt- heid van woorden; zoo zonder eenige diift! — zoo eenvouwig maer moogelijk, ftelt Hij voor> wat 'er gebeurd zij! Gaerne betuig ik, — dat het mij onbegrijpelijk is, hoe men de Eangelisten ooit of ooic van dweeperij heefc kunnen befchuldigen ! Hoe het moogelijk zi|, dat men d:e bedaerdheid, die eenvouwigheid, welke dweepers in 't geheel niet eigen is, niec bij hun heeft opgemerkt; en wat zeg ik, bedaerdheid en eenvouwigheid ? haest zou ik zeggen, onverfchüligheid, wanneer zij van de zonderlingfte, verwonderingwaerdigfte zaeken fpreeken! van zijne opftanding, van zijne ver-  354 XVIÏ- Overd. Jefus verfch. aen de Dttjetp.; verfchijningen, zoo als ook van zijn eeten en drinken. Zoo geheel en al in den geest van zulke mannen, die reeds zoo lang aenfchouwers zijner daeden geweest waren; die het wonderbaerfte niet meer trof, zoo dra Hij het deed; die Hem even zoo ligt dooden zagen opwekken, als zij Hem zagen eeten en drinken! Waerlijk, men moet volltrekt niet weeten, wat dweeperij zij, wanneer men de difcipelen van Jefus van dweeperij wil befchuldigem § 6. Jefus hadc hun tijd gelaeten, weder tot zich Zelven te komen; en nu herhaelt Hij zijne groetenis: Vrede zij ulieden! — Zeker de gewoone groetenis van dien tijd, zoo als ons: Goeden Morgen! of: Goeden Avond! Maer in Jefus mond waren het geene woorden zonder betekenis! Hij, die gezegd had: Wanneer zijne discipelen een huis groeteden, dan •zou de vrede op dat huis hoornen, wanneer deszelfs inwooners den vrede waerdig waren; (*) die wilde zeker niet iets alleen zeggen, maer Hij wilde met deze groetenis ook iets geeven. Zijne difcipelen hoorden thans, en waren ook gefchikt om te hooren. En hooren moesten zij ook , want Hij hadt hun zeker weinige maer hoogstgewichtige dingen' te zeggen; eenen gewichcigen last op te leggen, eene gewichtige volmagt te geeven. ■ „ Zoo „ als mij de Vader gezonden heeft,' zoo zend: » $ (*) Matth. io: li, 13.  Overtuigt Thomas, dat Hij leeve. 255 j '„ ik ook ulieden. Gij zult mijne Apostelen i „ zijn, gelijk ik des Vaders Apostel was. Gij , „ zult van nu voortaen mijne plaets op deze „ waereld bekleeden. De leer, die ik uitge„ breid heb, zult gij verder uitbreiden. Den \ „ weg ten leeven, dien ik den menfchen heb „ aengetoond, zult gij hun verder aentoonem „ Het geen ik tot dus ver gedaen heb, zuk „ gij ook doen. — Het geen ik voor u ge„ weest ben, zult gij voor andere menfchen „ zijn. — Gij zult mij verheerlijken, gelijk „ ik den Vader verheerlijk heb." Zoo fprak Jefus, deze was de last, dien Hij aen zijne discipelen gaf. - Maer zeker hier bij kon Hij 'c niet laeten berustsen. Een met Jefus gelijk ambt te onc' vangen, en zoo oneindig minder kracht daer' toef dan Hij te bezitten! Den last van eenen fterken, met den Geest vervulden, in eene 1 onmiddelijke gemeenfchap met God leevenden 1 te draegen, en zelf zwak , geesteloos, i buiten eene aenhoudende zichtbaere gemeenfchap met God te zijn, dat kon volftrekr niec | gaen. En dat wist Jefus ook zeer wel; En iHij wilde nooit maeien, daer Hij niet gezaeid i hadt. — Bij het ambt gaf Hij ook tevens de i kracht daertoe! Hij, die voormaels den ; adem des leevens in den neus van Adam blies, izoo dat Hij leefde, die blies zijnen discipelen nieuwe kracht en nieuw leeven in, — en zeide i tot hun: ontvangt den Heiligen Geest! En nu, maer ook nu eerst, daer zij den Heiligen  2gö xvii. Overd. Jefus verfch. aen de Dlscip. $ een Geest ontvangen hadden; Want het is blindheid of trotschheid , de zonden te vergeeven, zonder den Heiligen Geest ontvangen té hebben. — En nu de hoogfte volmagt, die ooit aen menfchen kan gegeeven wor- den. J5 Gij zult mijne plaetsbekleeder* "zijn, en het grootfte recht genieten, dat " ik geniet. Ik neem de gevolgen der zonden " we"", en vergeef zonden; en zoo zult gij" liedén ook doen. Wien gij de zonden ver* geeft, dien zijn ze vergeeven, maer wien' „ gij ze houdt, 'dien zijn ze gehouden. ' Zoo fprak Jefus, en weg was Hij. S 8. En ook bier moet ik 'er u aen herinneren, dat de leerlingen van Jefus ook menfchen waren, gelijk als wij. Zwakke, gebrekvolle, in veele ftukken nog zeer aen het aerdfche verkleefde menfchen. En zij wierden aen- gefteld, óm de plaets van Jefus te bekleeden, en bekleedden dezelve ook. Zij ftonden m zichtbaere bewiisbaere gemeenfchap met God; zij deeden, het geen Jefus gedaen, Zij hielpen, waer Jefus geholpen hadt, —- zij hadden deel aen Gods almagc, aen Gods alweetendheid, zoo als Jefus als mensch daer aen deel gehad hadt; — Zij beftraften en vergaven de zonden, zoo als Jefus dezelve vergeeven hadt — En waerom wierden zij zoo hoog verheven? Om dat zij van te vooreti zoo wijs, zoo vroom , zoo goedhartig geweest waren? O! daer kunnen 'er nog veele onder de jooden geweest zijn, d.c even zoo wijs,  Overtuigt Thomas, dat Hij leeve. 271 waer aen hij ook zijn gantfche leeven door verkleefd is 5 Zulk een is voor God en menfchen een achringwaerdig mensch. Hoe veel zal en moet 'er van zulk een mensch worden, wanneer hij eens waerheid en zekerheid gevonden heefc! Ik ken verfcheidene Deïsten, die mij liever zijn, dan verfcheidene der ürchodoxfte Christenen, — niet zoo zeer om hunne daeden, maer om hunne verkleefdheid aen waerheid, daerom, om dac zij niec kunnen bewogen, niec kunnen omgekocht worden, door voorpraecen, door voorfchreeuwen, of door befpocting iecs voor waerheid aenteneemen, 'c geen zij noch niec als waerheid hebben leeren kennen. — En zeker zijn dezulke onzen Heer ook veel aengenaemer. Zijn diep doordringend, en de waerdij der menfchen oncdekkend oog wendde zich van duizend middelmaecig goede, laeuwe aenhangers van Hem af, en verkoos zijnen verraeder toe zijnen Apostel. ACHT-  ACHTTIENDE OVERDENKING. Jefus verfchijnt aen zijne Discipelen terwijl zij vischten. Volgens Joan. XXI: i—14. f ■■ D e leerlingen van Jefus waren thans wederom naer hun Vaderland, naer Galilea terug gekeerd. Was Jefus nog meermaelen in Jerufalem verfcheenen, zoo zou zulks te veel opzien gemaekt hebben; en om opzien te maeken, daertoe was het nog te vroeg. Al wat Godlijk is, heefc een klein en verborgen begin, en maekt eerst te zijner tijd opzien. Nog bezaten zij geene krachc genoeg, om als getuigen zijner opftanding openlijk te voorfchijn te koomen. Het was dus het best voor hun, dat zij naer hunne huizen gingen. Ook daer hoopten zij hunnen Heer nog nader te zien. Hij hadc het de vrouwen gezegd, — zoo als Mattheus en Marcus ons verhaelen , — en zij wisten, dac Hij alcijd deed, 'c geen Hij gezegd hadc. Incusfchen ging elk wederom aen zijn beroep , 't geen hij voor een tijd lang op 't bevel van Jefus, en om Hem te kunnen naervolgen, veriaeten hadc. Zij dachten nu niec, dac hec visfchen voor hun te gering was, doordien zij leerlingen van Jefus waren, en de eerftelingen van ziinen Geest ontvangen had-  xviii, Overd. jefus verfch. aen zijne Discip. 273 hadden. Van zulk eene inbeelding wiscen zii niets. ' § 2. Op eenen zekeren avond ontmoetten zeven zijner leerlingen elkander aen de zee Tibenas of G-nnezareth. Het was Petrus, dien gij alle kent; Thomas, die zoo moeilijk te overtuigen geweest was, da; Jefus waerlijk leefde; Nathanaellof Bartholomeos, die zonder ukftel de ftem der waerheid gevolgd, en daer door terftond een discipel van Jefus geworden was; Jacobus, die op de Samaritaenen vuur wilde doen daelen; J.annes; en nog twee andere, die niet genoemd worden : pe:rus doet den voorflag, of ze niet eens wilden o-aen visfehen; elk is hier mede te vreden; men klimt hier op in eene visfehersfehuit en fteekc van den wal. Gij ziet hier, mijne Leezers' dat die eerlte vereerers van Christus nog in 'c geheel niets van die Godvruchtige luiheid wisten, of zoo als Paulus hec noemt: ijJele dingen doen; (*j> waer'in zoo veele Christenen van Iaetere tijden de echte navolging van Christus gezocht helmen. Jefus zelf hadt hun van hun beroep afgetrokken, en toen eerst hadden zij zich laeten aftrekken. — Zij wachten op Jelus, en hadden Hem zelfs reeds wedergezien. Zoo menige proeven hadt Hij hun rret hunne oogen doen aenfehouwen, dar Hij overal middelen tot onderhoud kon vinden . Hun was het dierhalven zeer hg{ te verbeven geweest, wanneer zij de handen in den Ichooc ge- (*) 2Thesf. 3: 11, s  S74 xvm Overd. Jefus yerfch. aen zijne Discïp. gelegd, zich alleen met over jefus te fpreeken bezig gehouden, en hun onderhoud onmidielijk van Hen afgewacht hadden. Maer daer lachten zij zelfs niet eens aen. Ook onder het visfchen konden zij ook nog wel met elkander van Jefus fpreeken. Zij vilden in ffilheid arbeiden, en zoo elk zijn eigen brood eeten. Laeten wij aen hun denk.n, wanneer de verzoeking tot zulk eene valfche godsvrucht ons aenrandc. § 3- Intusfehen was hun arbeid voor ditmael te vergèefsch geweest; den gantfchen nacht door hadden zij gerischt, mier volftrekt niets gevangen. Tegen den morgen voeren zij weer flrandwaerts, om aen land te gaen en wat uit te rusten. Een, hun onbekend, man ftaet aen Itrand , en fchijnt hun optewachten, om, zoo als zij niet anders konden denken, visch van hun te koopen. Hij fcheen haest te hebben; want nog eer zij aen den wal waren, roept Hij hun toe r Kinderkens ! — waerlijk aen dit liefderijk woord hadden zij Hem zoo teriron'd kunnen kennen. Kinderkens. Jtébt niets te eeten? Neen; antwoordden zi: — Men ziet, dat zij met uit winzucht, maer uic nood hun beroep weer aenvaerd hadden. Neen; zeggen zij, z.mder echter eemg ongeduld over hunne voichtelooze poogmgen te toonen. Werpt het net aen de rechterzijde nlu — roept Hm de man toe, dder zult «ï\vcl iéts vinden — Zii dachten, daer konden zij gemakkelijk de proef eens van neemen ;  terwijl zij vischten. men; misfchien hadt die man ook wel verftand van visfchen. — Zij werpen hun net: uit, en ook hier hadden zij geen berouw, dat zij, zonder zich lang te bedenken, hec maer op diens mans raed gedaen hadden. Verschrikkelijk.' zij willen hec net optrekken, maer kunnen niet. Zij voelen dat het vol visfchen is. Daer flaen zij m het fchip, zien elkander aen, en zijn verbaesd. 1 §4. _Nog eens hadt Jefus zich op eene diergelijke wijs aen zijne drie geliefde discipelen geopenbaerd. (*) Ook toen ter tijd hadden zij eenen gantfchen nacht door te vergeefsch gevischcook toen verfchafte Jefus overvloed, daer van te vooren gebrek was ; ook toen wierd Petrus zoo getroffen, dat hij zich voor de voeten van Jefus nedervvierp en uitriep: Gae uit van mij, want ik ben een zondig mensch. — Juist toenmaels hadden zij alles veriaeten, en waren Hem nagevolgd. Zekerlijk wilde Hit hun hier aen dien tijd herinneren. Uit zijne handelwijs zouden zij Hem hier leeren kennen en zij herkenden Hem ook door dezelve! Niemand hadt zulk een open, gevoelig hare voor hec eigendomlijke in hec charaéter van Jefus, als de fijngevoelende joannes, die zoo lang reeds aen de borst van Jefus gelegen, en de geheimen van zijn hart beluisterd hadt Hem viel cerftond die gebeurenis, en zoo veele van (*) Lmc. s> 4-9. S 2  !T-94 xix. Overd* Jefus vraegt Petrus, iets anders bezig? Strekt zich uw verlangen naer Hem meer uit, dan naer eenig ander mensch? Legt 'er u meer aen gelegen, Hem nader te leeren kennen, dan eenigen Wijzen, Grooten, Beroemden, dan eenigen Vriend op den aerdbodem ? Zou. het de heugelijkfte boodfchap zijn, die u oo't kon gebragt worden, wanneer u gezegd wierd: Hij komt! H.j is daer— Hoe beevend van eerbied en ootmoed gij ook voor Hem ftaen zoudt ! Zoudt gij Hem in 't aengezicht durven zeggen: Ja Heer) Gij weet, dat ik U lief heb<~'?? — Lcn oogenblik tijd voor ons geweeten, om zich deze vraeg te beantwoorden. § ii. En Hij vraegt zeker menigmael menig een onder ons, die zich maer eenigzints aen Hem laet gelegen zijn. Door mei ig lijden wekt Hij op, mijne Leezers! om uwe gedachten bijeen te verzamelen, en aen Hem te denken. Menige vreugde fchenkt Hij u, en het valt u bij dezelve in de gedachten, dat Hij ze u doet toekomen. Zoo menige omftandigheid in uw leeven drijft u tot Hem, maekt Hem aen u belangrijk, onontbeerlijk. Zoo menige gesteldheid brengt u in de noodzaekebjkheid, u voor Hem te bekennen. En dit alles, en nog duizenderlei andere dingen, die alleen uw eigen hart u zeggen kan. — Alles, 't geen de gedachtenis aen Hem leevendig maekt, 't geen u om zijnent wille een zucht van liefde uit den boezem, een traen uit het oog perst, dit alles is eene vraeg aen uw hart:  of hij Hem lief heeft, enz. 295 hart: Hebt gij mij lief? Ach ! Hij is zoo bekommerd om uwe liefde, even als of gij de magtige Christus waert, en Hij een arm hulpeloos menschj ware. Merkt op zijne femme, wanneer zij tot u in uwe lotgevallen, of in eene leerreden, of in een gezang, of in den Bijbel fpreekt. Zoekt in dien dag, in dat uur, waer in die vraeg nader aen uw hart gedaen worde, zoekt dan hetzelve voor Plem te gewinnen, met Hem te vervullen. En hoe gemakkelijk heeft Hij u dit gemaekt, door het geen Hij voor u deed! § 12- O! Hoe gelukkig zouden wij zijn, wanneer wij Jefus vrij in ons hart durfden laeten zien; wanneer wij met waerheid konden zeggen: „ Heer! Gij weet alle dingen, gij weet, dat „ ik U lief hebbe." Met eene volheid van liefde zou Hij onze liefde beantwoorden. Op der wolken heil'ge vleug'Ien, In der Schepping diepften afgrond, Nabij mijne ftille zuchten , Nabij mijne vreugdetraenen, Overal daer is de Heer! Overal daer wandelt Hij ! Een' ftem der liefde roept in lijden, Een' ftem van ernst in verblijden.- Mint gij mij? liefderijke, ja, wij willen; Geef maer kracht en lust, dan zullen Wij u meer dan een beminnen. T 4 TWIN-  Euangetie van Joannes. 305 gelie haclt. Niec om zekere waerheden van den natuurlijken Godsdienst in het kleed eener gefchiedenis te fteeken, dezelve tot onze tijden te doen komen, en ze langs dezen weg zoo veel te beter en fchielijker uittebreiden, en algemeener bekend te maeken. Dac mag door die zijn gefchrifc gefchied zijn, —- maer die was toch zeker zijn oogmerk niet. Zijn hoofdoogmerk was, ee eoonen, wie Jefus van Nazarech ware, en nog zij, — en hoe wij door Hem zullen leeven en gelukkig worden. Niec deze of geene zedeles, hoe heerlijk dezelve ook zijn mag, maer de perzoon Jefus Christus, zijne groocheid en hec belang, dat wij in Hem hebben, deze is de oorzaek, en hec oogmerk zijner gefchiedenis. Hij wilde de menfchen belang in Hem doen ftellen, Hem belangrijk voor hec menschdom maeken, vertrouwen op Hem verwekken. Daerom fchreef hij. En ik denk, dac hec ook hec hoofdoogmerk moec zijn bij elk Chriscelijk boek, dat 'er gefchreeven, bij elk onderricht in den Cliristeiijken Godsdiensc, dac 'er gegeeven , bij elke Chriscelijke leerreden, die 'er gedaen wordt: op dac men daer door coc hec geloove bewoogen worde: Jefus zij de Mesfias, en door Hem zullen wij het leeven hebben. § 9. En zeker die is coch ook de ziel van dien Godsdienst, dien ons Jefus en zijne Aposcekm geleerd hebben. Die in mij gelooft, en Mij belijdt, die zal zalig worden. Die was de hoofdinhoud van het geen Jefus zijnen Gezancen V be«  306 xi. Overd. Oogmerk van hit beval over den geheelen aerdbodem te prediken. ,, Jefus is de Zoon van God, Hij ftaet „ in de naeuwfte gemeenfchap met God, als „ een Zoon met zijnen Vader ftaet ; Hij is „ Christus , de Gezalfde, de zoo lang be„ loofde, die de behoeften van den mensch „ bevredigen, die den mensch gelukkig zou „ maeken. Op Hem moeten wij ver- „ trouwen, van Hem met een goed toever„ z^cht alles verwachten, wat wij noodig „ hebben, en dan zullen wij het leeven heb- „ ben, en wezenlijk gelukkig zijn." Ziet, wanneer wij het wezenlijke van het niet wezenlijke willen afzonderen , dan is hier het wezenlijke , niet van alle Godsdienften over het algemeen, maer van den Chris- telijken Godsdienst. Wanneer wij de leer vin het Christendom zuiver eenvouwig willen voordellen, Joannes is het, die het hier gedaen heeft. Wie van harte gelooft, Jelus is dat, 't geen men in den Meslias verwachtte, Hij is Zoon van God; wie zich hierop verlaet, dat hij door Hem gelukkig zal worden, hij, en hij alleen is een Christen. § 15- En om aenteroonen, dat Jefus de Mesfias, zij; daerroe is het Euangelie van Joannes ook zeer gefchikt. Jefus is de Mesfias, dit heeft Joannes door zijne verhaelen beweezen! Hij deed toch alles, he: geen men van eenen Mesfias verwachtte, Hij vervulde toch alles, het geen van Hem was voorzegd geworden, niet alleen wierden de voorzeggingen aengaende den  Euangelie van Joannes. 307 den tijd, wanneer Hij zou komen, don Aan en hec geflacht, waer uic x Hij zou geboren worden, en aengaende de plaets, waer Hij het leevenslichc zou aenfchouwen , ftipt vervuld ; niet alleen ging zijne voorzegde grootheid mer zijne geringheid gepierd , njec alleen troffen Hem zulke wonderbaere toegevallen, als men zoo lang verwachc hadc, maet de behoeften van den mensch vervulde Hij ook zoo, als die door den iMesfias vervuld zouden worden. Om onze overtreedingen wierd Hij verwond, om onze ongerechtigheden ver* brij ze ld, de ftraf, die ons den vrede aenbrengt, lag op Hem, en door zijne wonden is ons geneezing geworden. Toen liij. geflraft en gemarteld wierd , deed Hij zijnen mond niet op, als een lam, dat ter Jlaciitbank geleid wordt, als een Jchaep, dat ver* flomt voor zijnen fcheerde;., en zijnen mond niet open doet. (*) De Geest des Heeren was op Hem; Hij was gezonden, om eene blijde boodfchap te brengen den zachtmoedigen, pm te verbinden de gebrokenen van harte, om den gevangenen vrijheid uitteroepen, en den gebondenen openi.ige der gevangenis; om te preaiken het jaer van het welbehaegen des Heeren, en van de wraeke onzss Gods. (**) Hij was de Zoon van God, die betuigde de Vader uic den Hemel; die gecuigden de daeden, die Hij verrichtte; die getuigde Hij zelf; ; Wie Hem kent, die kent den Vader, wie Hem gezien heeft, die heeft den Vader gezien. Hij toonde, dat die hec C) Jef. 53. c**) je. 61 V 2  3©8 xx. Overd. Oogmerk van het het leeven hadc, die op Hem vertrouwde, — wanr Hij wekte de dooden op, en gaf moed den moedeloozen; en Hij zeide daerbij, dat Hij even zoo Hemelsch leeven kon geeven , al§ Hij aerdsch leeven gaf. En om die te bewijzen, daercoe is het verhael ven Joannes voldoende. Die deze ge¬ fchiedenis niet gelooft , die heefc' zeker ook geene andere gefchiedenis geloofd Wie door dit alles niec bewoogen worde, Jefus voor den Mesfias te erkennen, zal 'er niét' roe bewoogen worden , al wierden hem nog honderd wonderdaedige geneezingen, nog honderd opwekkingen uit den dood verhaeld. ' Wie in het kleine niet getrouw is, die zal het ook niet in het groote zijn. Voor elk onbevooroordeeld mensch heeft Joannes genoeg verhaeld, om hem te doen gelooven, Jefus zij de Mesfias, S rr. En hier ziet gij dan ook in weinige woorden, Christelijke Leezer! wat gij als Christen doen moer, en wat gij als Christen' te verwachten hebt. Gij moet Jefus met uw gantfche hart erkennen voor den grooten Gezalfden van God, gij moet gevoelen, dat gij zulk eenen noodig hebt, en dat Jefus het is, dien gij noodig hebt, —- dat gij meer licht, meer kracht, meer gerustftelling, dat gij nieuw leeven behoeft; en dat Hij het zij, die u verlicht, die u deze kracht, die gerustftelling, die leeven geefc. Gij moet gelooven de grootheid van Jefus, zijne naeu-  Euüngéüe van Joannes. 309 naeuwe gemeenfchap en eenheid met den Vader; — gij moet Hem vereeren, als gij den Vader vereert; wanneer gij Hem kent, noet gij denken, dar gij den Vader kenc, wijl Hij en de Vader één zijn. Gij moet op Hem vertrouwen in alle omftandigheden, in alle lotgevallen, die u in uw leeven treffen, en met betrekking tot uwe gewichtigfte belangens, inzonderheid met betrekking tot uw wezenlijk geluk, aen zijne magt, wijsheid en liefde in 't geheel niet twijfftlen. •— Gij moet van Hem alleen, en van niemand anders hulp en troost verwachten, wanneer gij hulp en troost noodig hebt. — En dan zult gij van Hem leeven, in de volfte betekenis van het woord, ontvangen. —— Niets aen u zal fterven, en duizend krachten en vermoogens in u, die reeds geftorven waren, zullen weder leevendig worden. — Leeven zal uw uitwendige , leeven zal uw inwendige mensch. Leeven zal elke zin en elk gevoel, om dat leeven te genieten, waer bij ons tegenwoordig leeven dood mag genoemd worden. ' Een iegelijk dan, die zulk eene hoop op Hem heeft, die reinigt zich zelven , gelijk 'Hij rein is. EINDE.  INHOUD. Korte fchets van de Gefchiedenis van het Lijden, den Dood en Opftanding van Jefus. bi. I I. OVERD. Het Lijden van onzen Heer uit een rrienfchelijk oogpunt befchouwd. Volg. Hebr. 12: 2. 2? H. OVERD. Welk een uitwerkzel hadt het lijden en de verzoekingen op de gezindheid van oy.zen Heer? Volg. Hebr. 4: 15. 32 III. OVERD. O "er het Gebed, waermede Hij zijn lijden aenvaerdde. Joan. 17. 44 IV. OVERD. Het gevanzenneetnen van Jefus. Volg. Joan. 18: 1-5). 58 V. OVERD. Petrus wil zijnen Heer verdedigen. Jefus wordt na Kajaphas gebragt. Jo:n. 18: 10—14. 74 VI. OVERD. De val en het berouw van Petrus. Völg. Joan. 18:15-18. en25 -27. en Matth. 26: 69—75. 85 VII. OVERD. Jefus wordt voor Kajaphas ver hoovd. Volg. Joan. 18: 19—24. 99 VIII. OVERD. Jefus voor Pilatus. Volg. Joan. 18: 28—40. 115 IX. OVERD. Jefus woidt gegeesfeld en mishandeld. Volg Joan. 19: 1—5. 131 X. OVERD. Woede der Pharizeën. Lafheid van Pilatus. Gerustheid van den aengeklaegden Jefus. Volg. Joan. 19: 6-12. 146 XI. OVERD. Jefus wordt ter dood veroordeeld. Hij is een Ktning. Volg. Joan. 19: 13—22. 159 XII.  INHOUD. XII. OVERD. De kleederen van Jefus worden gedeeld. Hij zorgt voor zijne Moeder en ziinen Vriend. Volg. Joan. 19: 23—27. bl. 173 XIII. OVERD. Jefus fterft. Volg. Joan. 19: 28-30. 186 XIV. OVERD. Een Soldaet doorfteekt de zijde van den geftorven Jefus. Volg. Joan. 19: 31 37 204 XV. OVERD. Jefus wordt begraeven. Volg. Joan. 19: 38 42. 2I7 XVI. OVERD. De verrezene Jefus verfchijnt aen Maria Magdalena. Volg. Joan. 20: 1 —18. 23i XVII. OVERD. Jefus verfchijnt aen de vergaderde Discipelen , en overtuigd Thomas, dat Hij leeft. Volg. Joan. 20: 19 • 29. 249 XVIII. OVERD. Jefus verfchijnt aen zijne Dicipelen bij het visfchen. Volg. Joan. 21: 1 - 14. 272 XIX. OVERD. Jefus vraegt Petrus, «f hij Hem lief hadt, en voorzegt hem zijnen dood. Volg. Joan. 21:15 H- 2o*3 XX. OVERD. Het oogmerk van de gefchiedenis van Joannes. Volg. Joan. 20: 30, 31. en 21: 25. 296   3IBLI0THEEK UNIVERSITEIT VAN AMSTERDAM 01 2621 4303    OVERDENKINGEN.   OVERDENKINGEN over het LIJDEN, den DOOD en OPSTANDING van / J E S U S. Volgens het verhael van zijnen Vriend en Leerling J O A N N E S. door J. L, EWALD. Ziet den Menschl Uit het Hoogduitsch Vertaeld. TE UTRECHT, bij de wed. s. de wa el en zoon'   VOORREDEN van den VERTAELER. van dit TVerkje van den Heer Ewald verftrekte mij tot nut en genoegen; ttt onder alle Overdenkingen over de Lijdensgefchiedenis van den Zaligmaeker jchijnen mij deze geene der minjlen te zijn, en verdienen waerlijk ■een goed getal Leezers te hebben; het is waer, zij zijn niet zonder gebreken , hier en daer vindt men onnaeuwkeurigheden, hier en daer drukt zich de Schrijver niet beftemd genoeg uit, maer dit alles is, dunkt mij, toch niet in flaet, de glansrijke eigenfchappen van dit Werkje te verdooven; het leert belang in Jejus {lellen-, en wint het hart voor Hem, en dit is tn wijn °og al zeer veel; de aen* merkingen, die ik %er bijgevoegd heb, zijn ge~ dachten, die onder het leezen en vertaelen in mij opkwamen; van veel aenbelang zijn dezelve zeker niet, echter hoop ik, dat zij niet geheel en al nutteloos zullen zijn. Hierbij heb ik verder niets te voegen, als alleen dit nog, dat het leezen van deze Overdenkingen mij voorkomt , eene zeer goede ■voorbereiding te zijn. voor Christen leeraers , eer zij acn de uitwerking hunner Leerredenen over 'deze ftoffe de hand flaen, waer toe ik hartelijk wensch, dat het voor vetlen mag verftrekken. * 3 VOOR-  VOORREDEN VAN DEN SCHRIJVER. goede, ten deele vo^^J^S^ van Overdenkingen van de niet 0ver- onzen Heer, rekende * het ecnt t0llig, met deze nujnegeri» * § te vermeerderen. Dit lijden wl „emaekt dan een oogpunt belangrijk enjuttig g worden. Reeds het medeh ^ met den der menfchen het geer, m %X£***> rfn.^^«'in het geheel geen belang U, leert belang m Hem fieJku£* hoofde van de wijs, waerop Hy zijn ^ droeg. Een -K^U^dieVoor ons mensch hoe peun0 j Qns harc „iet, wanneer hij lijdt! Hoe neem j ^ "iet VeiJ.E" Z He-n over , buiten wien geene goede ding van Hem uvc , gevoel m gedachten in »"s 'erftand, ge^n | en Stfa^teSre, dat gebeuren moe, EENE  EENE KORTE SCHETS Fan het Lijden, den Dood en de Opftanding van Jejus, Volgens het verhael der vier Euangelistett. M oei lijk zal 't mij zijn, de kortheid bij zulk eene gefc'iiedem's te betrachten, die zoo aentrekkelijk voor het hare, en zoo belangrijk voor het verdand is. — Het is vrij natuurlijk, dat het nog al verlochening moet kosten, zoo iets met een vluchtig oog te overzien , waer op men gaerne ongehinderd ftaroo^t. — Intusfchen is het noodig deze gefchiedenis in een kort beftek te brengen, vooral in deze tegenwoordige tijden, waerin men bijna elk Christen van tegenftrijdigheden, in de verhaelen der uangelisten voorkoomende, hoort fpreeken , te meer, daer deze eenvouwige, en zich om overeenftemming met anderen niet A be"  a Schets van het Lijden, den Bood bekommerende Gefchïedfehrijvers, bijher leezen hunner fchrifcen, werkelijk tegen elkander fchijnen te ftrijden, — 't geen ze voorzeker nimmer zouden o-efcheenen hebben , bijaldien 't hun maer ooit in de gedachten was gekoomen, dat men hunne kunftelooze verhaelen zou hebben kunnen wantrouwen. Ik zal dierhalven, met alle mij moogelijke trouw en onpartijdigheid, volgens de vier E uangelisten, de gebeureniifen dezer aen groote voorvallen rijke dagen kortelijk opgeeven, zoo als dezelve, volgers mijne o-edachten,'op elkander gevolgd zijn, — geduurig zal ik 'er ook de ptaetzen uit de Euangelisten zelve bijvoegen, op dat een ieder mag kunnen nazien,of 'er ook iets verwrongen of verdraeid zij. Matt'n. 26. iy-19. Slarc. 14. 12-16. Luc.22.7-J ïefus was, op zijn reize naer Jerufalem, tot aen Bethanien gekoomen, 't geen noch drie kwartier uurs van die ftad aflag. — Het was juist de dag op den welken de Joden hun Paeschlam aen den avond zouden eeten5 — en even daerom zendt Tefus' im Petrus en Joannes ia de ftad, om bij eenen bekenden dien 'maeltiid gereed te maaken. Tegen den avond gaet Hij zelf met zijne overige Leerlingen derwaerds, vin^jn  en de Opfuvidhg van Jefus. 3 maeltijd bereid, en eet het Paeschlam op de joodfche wijs. Iiij betuigt 'er zijne vreugd over, dat Hij dezen maeltijd noch eens met zijne geliefde vrienden mag houden, fchoon 't ook voor het laatfte was. Na den Paesch-1 maeltijd ftelt Hij eenen nieuwen macl- \ tijd in ter gedachtenis van zijnen: dood, van zijne lieide en van zijne! noodzaekelijkheid voor de menfchen. Zijn kort op handen zijnde lijden zweeft Hem fteeds voor den geest, met aendoening flaet Hij een oog op dien leerling , van den welken Hij Wist, dat hij zich met zijne vijanden tegen Hem verbonden hadt, en nog fterker verbinden zou. — Onbewimpeld zegt Hij hem, dat zijn voornee men Hem bekend was, en waerfchuwt hem mer. hartdoordringende woorden. Judas kan zijn gezicht niet langer verdraegen; —- hij gaet weg, en ligt kan men denken, hoe de andere difcipelen zich over deze ontdekking ontzetteden. Onderling fpraken zij 'er met elkander over, en na eenige natuurlijke wendingen, welke hun gefprek nam, vroegen zij hunnen Heer: wie onder hun in zijn Rijk wel den voorrang boven de anderen zou hebben ? — Jefus wijst hun hierop op dc geestelijke natuur van zijn Rijk, doch belooft hun echter, dat zij een uitfteekend deel in dat Rijk zouden hebben. Aen Petrus, die As - op latth. 2G. 0-29. larc. 14. 2-25. ,uc. 22» 15 O. Mattli. 46» 20- 25. NTarc. 14. 17-21. Uc. 22. 21- 23, t,UC, 22j 24-3°*  t«t- 22. 3I-34- lllC. 22. 35-3?- Ma«h.a6.<50. Mare. 14.16. Josn. 14, 15, '16, 17. Mattli. 26.30Mare. 14.26. tus. 22.39. Jo*n. 18. 1. jtlatth. 26. 36-46. fclarc. 14. 32-42JLuc. 22. 4046. Joan. 18. I. L Schets van het Lijden, den Dood, op zijne liefde jegens Jefus fnoefde Voorzegt Hij, darhij Hem zou ver[oebcnen, en vermaent bun alle in 't gemeen, dut zij van nu voortaan voor hun onderhoud en veiligheid bezorgder moesten zijn, dan zij tot dus ver hadden behoeven te zijn- Na deze Erefprekken zóngen zij den lofzang (Pfalm 113—118.) die na de Paeschmaeltijd gezongen wierd, en ftaen toen van de rafel op. Noch te Jerufalem zi;nde en onder het uitgaan uit die Had, zocht Hij zich fteeds tegen zijr.e nabijzijnde fcheiding van hun te Herten, geeft hun noch menige goede, noodige lesfen, — belooft hun de kracht uit de hoogte, bidt voor hun en voor alle zijne vereerers dat treffmde gebed , 't geen zoo wel als zijne laatfte gefprekken Joannes onvergeetelijk was gebiteven. Het was reeds volkomen nacht, toen zij over de beek Kidron naer den Olijfberg gingen, die te^en over Jerufalem gelegen was. Zij \oomen op eene landhoeve, Gethfemane genaemd , aen , waer Jefus zich mee drie zijner vertrouwdite leerlingen van , de anderen afzondert, om te bidden. — Hier overvalt Hem eene verfchrikkelijke angst, die Hij door een aenhoudend geoed Zoekt te overwinnen , en ook wezenlijk overwin:. — Hij vermaent zijne ci cipeltn daerbij ook tot waeken en bidden* en bezit weer zijne voor-  en de Op/landing van Jefus. $ voorgaende bedaerdheid en tegenw,oorheidvan geest, toen Judas, zijn leerling, de landhoeve niet gewapende: foldaeten en knechten der Priesters naderde. Tweemaelen roept Hij hun toe, wien zij zochten, en tweemaelen vallen zij ter aerde neder, (i) intusfehen herhaelen zij zich wat, en Judas geeft hun het afgefproken teken, door den kus. — Hierop ^neemen zij Hem gevangen en binden Hem, — Petrus z:et dit, en verwondt eenen zekeren knecht, doch Jefus geneest hem weer, en gebiedt Petrus zijn zwaerd op zulk eene geweldige wijs niet meer te gebruiken. Met de grootfte bedaerdheid zegt .Hij den foldaeten, welke de redenen waren, dat zij nu zulk eene magt over Hem uitoeffenden, doch dat Hij echter onder eene noch hoogere hand dan de hunne ftond; — in zijne leerlingen befpeurt men niets van deze bedaerdheid, — zij rekenden zich voor verlooren, zo zij bij hunnen Meester bleeven , — en daerom vluchteden zij , zoo als hun Heer reeds van te vooren geweeten, en hun ook voorzegd hadt. — Een jongeling, beter gekleed dan de anderen, mi;fchienjoanncs, bleef het langfte digt bij hem, (l) Hoe ik Joanncs ook lees, zoo kan ik niel anders zien, of zij zijn maer eens ter aerde gevallen. Venaeler. A q vjatth. 26.47« Ware. r4. 43. :.uc. 22.47. ['«11. 1Ü. 2, 3. foau.18.4. Stfitib. 2ü. 12-50. Mare. 14. 14-46. Luc. 22. Ï7. 48. • joan, 18.12. Matth. 26. 31-54. Mare. r4. 47. Luc. 22. 49-51. jian. 18.10, 11. Matth. 26.55, 56. ivaic. 14. 48, 49. Luc. 22. 52, 53. Matth. 26.56. Mare. 14.59» 52.  6 Schets van het Lijden, den Bood, her gei het en br: nai va' toi dr vc de ot lis bi k , < d Mactb. ao.57Mare. 14. 53- £ LliC.22-54- \ joar.. iti.13» . 14. C I i Joan. 18. Matt!'.2Ó. 58. Moe. 14- 54' L^c. 22. 54: 55' toan. iS. 15. iS Matth. 2Ö. <5j 1, doch toen zij hem ook gevan1 'wilden neemen , ontvluchtede hy Jefus alleen wierd nu gebonden ' wel bewaekc naer de ftad gecllt. — Hec was reeds midüer^nt — en de voornaemfte Leden i den Raed hadden zich hij den ïnriaeiigeö Prefident van het Syneum, bij Cajaphas naemelrjk, vcregd, — in de Had gekomen zijn, trokken zij het huis van den iden Hoogepriester Ananus of Hans voorbij, — waer zij een oogenik ftil hielden, en hem het gsluko- o-evolg van hunnen aenflag melden Doch deze zond den gevallenen terftond naer den regeerenden loogepriescer* — die Hem ook zoner uitftel begon te verhooren. De loogepriester ondervraegt hem aenraende zijne leer en leerlingen, en Js Jefus op die vraegen vrijmoedig mtwoordde, en zich op zijne toeaoerderen beriep, — gat een knecht Hem een flag in 't aangezicht, waar tegen zich Jefus met bedaerdheid macr tevens ernftig verdedigde. Geduurende dezen tijd waren Petrus en Joannes van verre gevolgd, en loannes hadt zijnen medeleerling^ m 'den binnenften voorhof van het Hooo-epriesterlijk Paleis weeten te brengen —■ Petrus ontkent tegen eene dienstmaegd, dat hij Jefus kent — .eene andere dienstmaegd vraegt het hem  en de Op/landing van Jefus. f hem voor de tweedemael, doch hij * lochent het voor de tweedemael, enf doet 'er zelfs een eed op, dat hij •■ niets , volftrekt niets, van jefusj wist. — Nu hoort hij den haen voor ?t eerst kraeien , het teken, dat zijn Heer hem gegeeven hadt. — Het verhoor ging intusfehen in Caja-j phas Paleis zijn gang , '— 'er wier- j den ook getuigen gehoord, doch Je-< jtus antwoordde niets. De Hooge-^ priester bezweert hem, of hij inde-' daed de Mèsfias was. — Jefus bekent dit met de grootfte vrijmoedigheid; — De Hoógepriester toont zich hierover ten uiterlïen verflagen, en de gevangen Jefus wordt als een Godslasteraer ter dood gedoemd. .—■ Terwijl dit gebeurde, wierd Petrus noch eens gevraegd, of hij geen kennis met JefOS gehouden hadt , — 't was nu zoo Ömftreefcs een uur geleden, dat die dienstmaegd 'er hem na gevraegd hadt, — en nu vervloekt hij zich zeiven, en zweert in 't bijzijn van verfcheidene perzoonen , dat hij dat mensch in 't geheel niet kende. — Intusfehen wordt Jefus, naer alle waerfchijnlijkheid, uit de verhoorzael geleid , en op eene gaenderij gebragt, die op de binnenplaecs een uitzicht hadt. — Petrus ziet op, aenfehouwt zijnen Heer, en deze ziet hem nen, — de haen kraeit voor de tweedemael , en Petrus van A 4 be- larc. 14. 6-68. uc. 22. 56, oan. 18. it , 8. Jattli.26.71. '2. Mare. 14. 8-70. .uc. 22. 58. oan. 18. 25. Matth. 26. ;9-66. Mare. 14. )5-<54. Matth. 26.73, 74- Mare. 14. 70-72. Luc. 22. 59 , 60. Joan. 18.26, 27. Matth.26.75. Mare. 14. 72. Luc. 22. èij 62.  B be ve Matth.26.67, xi( es. Mare. 14.65. v< Luc; 22.63. q. g L C 7 Luc. 2;. v 66-71. r Match.27. ij 2. C Mate 15. «• I Toan. 18. 28. 1 J \ i 1 Joan. i8> '28-32. i.uc.23. z. Matth. 27.11 Mare. 15. 2 Luc. 23- 2,3 ]can.i8, 93-38, • Schets van hei Lijden, den Dood, rouw en fchaemte doordrongen, rlaet het Paleis en weent bitcere traen De Hoogepriester gat' den ge„genen Jefus nu aen de dienaeren ,er, die hem 't overige van den icht deerlijk mishandelden. Des morms vroeg kwamen 'er n>ig ™eer eden van den Raed in 't Paleis var, aiaphas, zoo dat nu de volle Raed 2 perzoonen ukmaekende, vergaderd m. Hier wierd Jefus nogmaels oor den Hoogepriester ondervraegd, f hit de Mesfias ware; — en toen lij dit nog eens met ronde woorden «leed, — zo voerden zij Hem ls eenen Godshsteraer tot Pilatus. ■ De Romeinfche Landvoogd treedt uit ;ijD paleis op eene gaendenj , eo toet onderzoek naer de befchuldiginren, die men tegen den gevangenen Jefus inbragt. — Eerst vorderden zij, hij zou hun, zonder verder onderzoek, maer op hun woord gdooven, doch toen Pilatus dit met wüde doen, zoo leggen ze Hem te last, dat Hij zich voor eenen koning hadt uitgegeven. — Puatus ondervraegt Jefus daerom eerst in het openbaer voor het Rechthuis, -j .doch wijl tij geen recht bepaeld antwoord van hem bekomt, zoo liet "hij Hem binnen in 't Rechthuis verSijnen, waer Jefus zich dmdeluk verklaerde. Pilatus is met deze verklaeiing te vrede , — hij *****  en de Opflanding van Jefus. 9 wederom buiten op de gaenderij, en verklaerc Jefus voor ppfehuldig, — De Leden van den Raed klaegen\ Hem nu ock heviger wegens oproer'1 aen, — Jefus echter antwoordt niet:. ] op deze befchuldigingen. — Daer1 Pilatus intusfehen in de befchuidigingen van Galilea gewag hoorde maeken, zo vroeg hij , of de gevangene uit Galilea was, — en toen men dit met ja beantwoordde, zoo zond hij Hem naer Herodes, onder wiens gebied Galilea Hond, en die zich juist toen ter tijd te Jerufalem ophield , om dit netelige Huk op zulk eene wijs van zijnen hals te fchuiven. — Herodes vraegt Hem naer verfcheidene dingen , doch wijl Hij hem met geen antwoord ver\vaerdigde, zoo zond hij Hem weer naer Pilatus te rug, na dat hij Hem vooraf, om Hem te befpotten, als eenen Koning had laeten uitdosfehen. — Om het Sanhedrin nu iets ten gevalle te doen, wil Pilatus Jefus geesfelen , en dan loskielen, ■— doch 'er vak intusfehen eene andere omHandigheid voor; — Het volk meldt zjch aen en verzoekt, dat hun, volgens de Romeinfche gewoonte , op het Paeschfeest een gevangenen zou losgelaeten worden; — ook deze omHandigheid wil zich Pilatus , te;- bevrijding van Jefus, ten nutte maeken, — Hij plaetsc den Hrafwaerdigflen booswicht nevens d n A' 5 oh- ,uc. 23.4. oan. 18. 38. (Iartb. 27. 1-14. flarc I5-3-5* .uc.23.5. Luc. 23.6-12 Luc. 23. 13-16. Mare. 15.6-3 Luc. 23.17. Matth. 27. 15-18. Mare. 15. 9 10. Joan. 18.39.-  ÏO oni hei zoi on G< w< M2ttb.27.29.n« g( Ol tl d F ti n 'è 1 ! Maitn. ar- I ro-23. 1 Mare. 15u-14. I Luc. 23. 18-23. Jua.i. 18. 40. Matth. 27. 20-23. Mare. 15. 11-14. Luc. 23. 18-23. Joan. 18. 40 Schets van het Lijden, den Bood, cbuldigen Jefus, en vraegt hierop volkf wien van beiden hij hun x loslaeten; — juist ter zelfder tijd vangt Pilatus eenen bode van zijne toaelin, die hem liet waerfchu>n om zich tegen dezen gevangen niet te misgrijpen, — een droomziebt hadt haer hieromtrent zeer berust gemaekt; — Van dezen slchentijd bedienden zich intusfehen i vijandelijk gezinde Leden van den aed , om het volk tegens Jefus opletten, en met hun te doen zaeien fpannen; — Toen Pilatus weerom buiten komt, zoo verzoekt em het gantfehe volk , dat hij den .loordenaer Barabbas . zou loslaeten, naer Jefus kruifigen. ^ JNocnmacls ,eruigt Pilatus de ónfchuld van den aetften, — doch het opgerokkende «jlk dringt 'er nu noch dies te tferSr op aen. — PÜatus hoopt hun medelijden gaende te maeken, laet Tefus eeesfclen en mishandelen -, en vertoont Hem nu aen hun met een bebloed en opgefcheurd hgchaem. Daer zij echter zijne krmfiging noch biceven eisfehen, wijl Hij zich voor den Zoon van God hadt uitgegeeven, zoo valt zijne aandacht op dat woord, ^eeStePhij Jefus voor zich komen, ondervraegt .Hem wegen deze nieuwe befchuldgn, en ha t zoo gaernc gezien, da: lnj zc^_  en de Opftanding van Jefus. il rechtvaerdigd hadt; — Maar J füs zwijgt, — Pilatus gaet wederom paer buiten, en verkhert nogmaels, dat hij Hem wil loslaeten; — Doch toen de Leden van den Raed hem dreigden, bij den Keizer te zullen .aenldacgen ; zoo wascht bij zijne handen en verklaert openliik, dat Hij.™ het bloed van dezen oufchuldigcn niet a: voor zijne rekening wilde neemen, — i' de Jooden neemen alles voor hunne.!' rekening, cn nu velt hij 't oordeel over Hem, dien hij voor onfehuldig erkend hadt, en verwijst Hem tot de kruisuraf. Nu wordt jefus terftond uit hetp Rechthuis gebragt, en draegt in begin den kruisbalk zelf, doch toeni Hij te vermoeid wierd, moest Si-j mon van Cyrenc dat hout dracgen. — j Veel volk, en Hem bekende vrouws-. pérzöpnën vergezelden Mem naer bui-] ten. -— Twee boosdoeners wierden i ffièc Hem uitgeleid. — Toen zij \ op de Rechrplaets komen, wil men. Hem een Herken , bedwelmenden drank geeven , doch jefus weigert i déózelven. — Des morgens om regen uur wordt Hij reeds &4n t kruis genageld. — Hij bid: , dat God zijnen kruifigers deze zonden niet mogt toerekenen, wijl zij Hem niet kenden ; — Zoo dra Hij aan t kruis hangt, deelen de foldaeten zijne kt eedeten onder elkander, en Haen op atth. af. -26. ' • ar? 15. 15jc. 23. 24i ■■in. 19. 16. fattb. 27.31. Iarc. 15.20. aan. 19. ló, 7- lanli.27. 32. Iarc.15. 2r. ,uc. 23.16. -uc. 23. rTatth. 27.33, 4- iJarc. 15.22, 3- .uc. 23. 33. oan.19.17. .uc. 23. 33. oan. 19 18, ,uc. 23. 34. Hatih, 27.35. Ware. 15. 24. Luc. 23. 34. [oan. 19. 23, 24. yjattb. 27.37. VJarc. 15. 26. Luc. 23.38. foan.19. 19-22. Matth. 27.38. Mare. 15.27, 28. Matth. 27. 39-41>  I Luc. 23. o 35-37- r. Matth. 27.44. t< Mare. 15. f, 29-32. , Li c. 23. 39- t Luc. 23. v 4°-43- » joan.19. c 25-27. Matth.27.45. * WJaic. 13.33. ( Luc. 23. 44, * 45- ' « Matth. 27.46. Iflarc 15.34Matii. 27. j 47-4'y Max. 15.35. 36- Joan. 19. 28, 29. x Schets van het Lijden, den Bood, p Pilatus bevel, niettegenftaende de ïgenkanting der Jooden, een op•hrift boven zijn hoofd vast, als 01 ïij indedacd de Koring der Jooden 'jjs — Die twee boosdoeners wéren met Hem gekruist, y Je^s rordt van de vooniaemften der Jooten, van het gemeene volk , van Ie foldaeten, van de voormjgargu ■n van de Leden van oen Raed be D_ _ zelfs een van die twee, Llke met Hem gekruist w'aren KxmtHem;- doch de «J^*£ Iraft den lasteraer, en bidt Jclus :och aen hem te gedenken, — oit aeloofc Jefus aen hem en zelfs noch meer dan hij gebeden hadt. De Moeder van Jefus en zijn vriend Joann« ftaen onder het kruis , Jelu, bevedt zijne Moeder aen Joannes, cn deze neemt haer zoo teritond in zijn huis. ï>k alles duurde tot .'smiddag om twaelf uur. — Nu wierd het op eens ongewoon duister, en dit duur S tot na den middag om dne uur In dezen tusfehen tijd was Jefus zeer rfil creweest ■— doch toen Hij zich Sêr waherfteld hadt, klaegt Hij ovSuid, dat God Hem veriaeten h„dc _ Hij herinnert zich een Sm , die zoo veel betrekking op Hem hadt, en eischt drinken. Hem wordt edik gegeeven, en Hij drinkt. Nd voelt Hij, dat zijn einde nabij is, zegt ook, dat  en de Opfiandhig van Jefüs. 13 zijn lijden voorbijgaat, beveelt zich aen zijnen Vader, en fterft, vrijdags na den middag, even over drie uur. ■ lk heb bij dit alles geen woord willen voegen, dan 't geen enkel gefchiedenis was, — dit één woord zij mij echter nu geoorloofd, koude, en alleen naer overeenitemming der Euangelistett thans zoekende Leezer! — Niemand onder u kan zelfs op 't leezen van dit drooge, ziel- en leevenlooze uittrekzel ontkennen: dat nooit een mensch zoo gefproken heeft, als deze mensch dat een mensch nimmer zoo geftorven is, als deze mensch ftierf, dat 'er zulk een dag nooit op de aerde geweest is, als deze dag, — of noem mij maer één mensch-, of één dag, die naest dezen Haen mag, en ik zal nooit weêr zeggen , dat de Euangeliegefchiedenis boven alle gefchiedenisfen den voorrang heeft. —Dan, ik moet wederom tot mijn ijskoud uittrekzel terugkeeren , en zal in 't Zelve niet meer van 't gewicht dezer geb urenis fpreeken. Het fpotten hield nu op, zoo drae Jefus duod was. Het was niet een edel menfchengevoel, maer vrées, die de tongen kluisterde. — Naeu.veliiks WdS MMth.27.51. Mate. 15.38. Luc. 23. 45.  14 * was hang lige Matth. 27.5i> fche 53- mi U Hcü wel! De een den voe de. en de Mat*. 27.54- wa Mare. x5- 39: ftc Luc. 23. 47' ' 48. "a 011 de gc G ir h Matth. 27.55' z 56. d 6 :acc. 15.4°' r 41. 1 Lue. 23. 49* ■, \ 1 chets van het Lijden, den Bood, ïefus geftorven, of 't fterkc voor'in den Tempel, 'ï t^J' »rf der Heiligen van 't Heilige a> dde, (Exod. 26: 30 fcheurd,e ien door. - Nu kon men m t i- der Heiligen inzien, m het ,&men nooit hadt kunnen zien. Verde beefde, rotzen fpleeten van , graven openden zich. - De l e fche Hoofdman, die over de uit tos der kruisftraf het be«el voernQ| vede foldaeten verfchnkten de Hoofdman zwoer et op, d« reftorvene een zoon der üoden sg!l Het gemeene volk zelfs vernd wat God door deze nel der ue-zeogen wilde, - de geweetens £5L en men ijlde te rug naer uad Veele Vrouwen, die den kruisten gekend en bemind, en van STaf vergezeld hadden, tori» tusfehen van verre, en zagen en 3orden alles, wat 'er gebeurde, ;ker met een geheel ander gevod, an de Priesters en het volk. Imus ^nen naderde de avond , op den Sen tegen zes uur de Sabbath be- konden genomen worden. De twee, dood geüaegen, maar toen zij n>  en de Opftanding van j?fus. 15 Jefus kwamen, zagen zij, dat Hij reeds geftorven ware. Om hier van verzekerd te zijn, boorden zij eene fpies door zijne zijde , en toen 'er bloed en water uit liep, gingen zij weg. Niet lang voor het begin van den Sabbath gaet een rijk man, met naeme Jofeph , van Arimathia geboortig, tot Pilatus, en verzocht Hem om verlof, om het ligchaem van den gekruisten Jefus afteneemen en te begraeven. Pilatus kon in 'c begin niet gelooven, dat Jelüs reeds dood wa re; Hij laet den Officier der wacht komen, en ondervraegt hem naeuwkeurig naer alle omfhndigheden. Toer deze hem alles verhaeld hadt, zoc wÜlïgde Hij het verdoek van Jofepl in, J>ïu komt 'er ook nog de Pharifeër N'codemus bi), en brengt eene groote menigte fpecerijen met zich, Hij en Jofeph neemen het ligchaem van 't kruis af, balzemen het zelve, bewinden het met doodswindzelen, en brengen het in eene nieuwe graffpelonk, die Jofeph voor zich zeiven in zijnen hof hadt laeten maeken. De Vriendinnen van Jefus zagen dit alles aen, keerden vervolgens te rug, en bereidden ook fpecerijen, wijl zij na den Sabbath het ligchaem plechtig wilden balzemen. Geduurende den Sabbath was intusfehen alles Uil, ook de Vrouwen zelve vierden den zeiven. 's Avonds, Joan. 10, 31-37. Matth. 27.571 58. iNiarc 15. 42-44. LllC. 2J. 50-52. Joan. 19. 38. Mare. 15. 44. Matth, 27.58. Mare. 15-4iagdalena, die misfehien zoo fnel ais Petrus en Joannes niet hadt kunnen loopen, komt laerer bij het graf te rug , blijft bij het zelve ftaen, ziet ik voordraeg. Misfefn'en was 't met menig eene kleine ornitancfig'-eid anders. Maer als 't maer ei ne moogelijkheid is aen te tooncn , hoe de verhaelen. der 'Evangelisten zich inet elkander laeien vereeingen, zonder dat een van hun onwaerheid verhaald geeft, >oo vallen in eens Mie die zoo gewclug gemaekte tcnemverpinren te;»en de geichiedems ,'.er opftandingweg. Wanneer vier getuigen over dezelfde ziek voor 't gericht omftaridig verhoord worden, van de welke elk hunner niet meer en niet minder veihaelt, dan M werkelijk weet; zoo zullen zij altijd in kleinigheden van elkander verfchillen; maer geen Rechter in de geheele wacreld zal daerom ciie getuigen voor yalsch, noch ook de zaek als onbeweezen verklaeren, zo maer uit hun gemeenfchappelrjk getuigenis dit is op te maeken, dat de zaek, waarop het aankomt, werkelijk zoo gebeurd zij. Als Vier gefchiedfchriivers eene zaek omftandig verklaercn ; zoo verhaelt vrij zek.r de cer.e vecle omfiandighecleii ar ers dan de ander; en alleen een Harduinus, een Ilift ïefche twijfleiaar, kan daer uit beiluiten, dat de zaek daerom oinvaerachüg zij. En als men nu een middel hcet'i , om de verhaelen der vier Epai gelisien met elkander te doen Overeenftemmeu, wie zal ''art noch zoo onrédélijk zijn, om uit hoofde dezer kleine verfcheidènbedcn, aen de waerheid der gel'chiedelis te twijffelen? an.20. 1,2, atth. 28. 8. are. 16.5-8. ;ic. 24. 3-9. ian. 20. 10. uc. 24.  Joan. 20. II-I3' ?' c. 16. jKü Matth. 28. 8-10. •Matth. 28 Ii-iS. 18 Scfow van het Lijden, den Doodt ziét twee Engelen, en fpreekt met hun. Zij ziet ook Jefus zeiven, d en zij in 'c begin voor den hovenier van Jofel* houdt, maer aen zijne ftem lurkent. Jefus beveelt haer, zijne cpftanding aan zijne discipelen te verhaelen, zij gaet van het graf, en verhack het hun, maer deze geloo.en het niet. Op de terugreis ontmoet Kus Salome en de andere vrouwen; die Hem aenbaden. Hij beveelt haer insgelijks, zii moesten Zijne epitandin" aen Zijne discipelen verhaelen, met5 dit bijvoegzel: dat zij Hem in Galilea zouden zién. Dit alles gebeurde fchielijk op malkander. Intusfehen begon het, in de ftad iets ruchtbaerer te worden , dat het ligchaem van Jefus niet meer te vinden was. De foldaeten ' vinden het dierhalven noodig, tot de Overpriesters te eaen, en hun bekend te maeken, wat hun bejegend zij. Deeze belooven hun zekerheid voor hunne perzoenen, en koopen ze met geld om, dat zij zouden zeggen : de aenhangers ' van Jefus hadden het ligchaem gefloten, terwijl zij Oiepen. Noch op den zelfden dag gaen twee discipelen van Tc rfden toch nog. Dit alles was in en tijdperk van veertig dagen ge,eurd; en ook maer zoo lang bleet S nog op de aerde. Na verloop -an deze dagen, verfchijnt Hij zijnen 4f vertrouwdfte en geliefdite aanhangers, fpreekc met hun van de magt, ïie Hij hadt; beveelt hun alles, wat Hij leerde, deed en leed aen de treheele waereld te verkondigen; en belooft hun, binnen kort gaven van den Geest te zullen fellenker, waer door ze tot alles zouden in ftaec gefteld worden. Nu leidt Hij hun naer Bethanien en op den Olijfberg, zegent hun nog eens, en voer ten Hemel.  EERSTE OVERDENKING. Het Lijden van onzen Heer, van desze/fs menfchelijkfle zijde befchouwd. Volgens Hebr. XII: 2. ]V_Len kan den gcbcelen leevensloop van Jefus niet korter en wacrer befchrijven , dan Paulus denzelven befchrijft : Hij was de overfte Leidsman en voleinder des geloofs. Alles, wac Hij 'er' nog bijvoegt, en wac men 'er nog bijvoegen kan, is alleen eene ontwikkeling van dat geeh , 't welk in deeze twee woorden reeds ligt opgefloten. Jefus was de grootite Geloofsheld, die 'er ooit op aerde geleefd heeft! Hij bragt den weg des geloofs geheel ten einde. Wat geloof zij, en waer heen geloof den mensch brenge, hoe klein deszelfs begin , en hoe heerlijk deszelts einde zjj? dat kan men aan niemand zoo duidelijk zien als aen Jefus. Niet als een Wezen, ver boven menfchen en engelen verheven , leefde Hij hier op aerde; doch dat Hij echter waerlijk zulk een hoog verheven wezen was, welk mensch, die in Hem gelooft, kan daer aen in eenigen opzichte twijffelen, daer Hij van zich zeiven zoo fpreekt ? (*) J Maer r*~) Joan. 5: 23. 'Zij motten alle ien Zoon eeren, gelijt zij itn Vader 'eeren. lóart. 17: 6. Verheerlijk mij, gij Vuier'. bij » zei- B 3  ai r. Overd. Het Lijden, Maer .deeze zijne Godlijke af'omst bedekte Hij, bij zijn verkeer op deeze waere,d, zorgvuldig. Wat Hij op aerde deed, dat deed Hij in het geloof als mensch, (i) zoo als het Petras, en Paulus en Joannes deeden; zij oaemelijk , aen wien Hij beloofd hadt: dat zij ook z Ike tekenen, ja zelfs noch groot ere doen zouden, wanneer hij tot den Fa der zou zijn verhoogd geworden. Wat een mensch doen en lijden, hoe een mensch aen God gelooven, en door dit geloof verhoogd worden kan, dat moet de mensch zien aen Je'us, het hoofd van het menschdom. o! Mijne Broeders! laet ons deze onuirfpreekelijk tro. sirijke waerheid nooit uit het oog, no n uit het hurt veriiczn! Jefus fpeelde niet als een T meelfpeeler de rol van een mensch; Hij was 't ook wezenlijk, — geheel aen ons gelijk, uitgenomen de zonde. Als memch heeft Hij cefproken, als mensch heeft Hij gehandeld, als mensch geleden,— als ven, vet ie heerlijkheid, die ik bij u had, eer de waereld mts. Wanneer Jefus, die dit zeide, niets meer dan een iiunsch was, aan was Hij de efgfte dweeper, ot de onbelchaamdke bedrieger, die ooit den aerdbodem heeft bttreeden. Nooit wilde IK de leer van zulk een hienscb aennee&eri, nooit kond-- r her geringfte vertrouwen op het woord van mik een mensen hebben, die op eene gelijke wijs al. God wilde geëerd worden, ei. center niet me^r dan een mensch was. . co Toch niet alleen ais mensch; — dat Jelus Christus ooit veelt; dingen en zekerlijk wel alle in het geloof, met vertrouwen op God deed, is niet te ontkennen, maer dat het ge out, ot liever vertrouwen, de eenige bron was, die Hem tot alles waf Hij deed, in (laet ltelde, daertoe vind ik geen grond, — < ae de de Heilige Geest niet op Hem bj zijnen Doop, en wie Fn ho" maeken wij 't dan met da., ge/., ü-k van i" >■ ügrifaeke" i Jen ik deer *« «??tfr CA 4. **>•/«■ >•»*«•> Vertaeier. B 4  24 r. Overö. Het Lijden., ïi'den te draegen, ontdeed zich van zijnen Godlijken glans en heerlijkheid, wierd een mensch ais wij, en is in gedaante gevonden als een mensch. Et zelfs als mensch hadt Hij het kruis kun en ontgaan en vreugde genieten. ;Zoo goed Hij anderen geholpen heeft , zoo goed hadt Hij zich zeiven ook kunnen helpen; zoo goed Hij met een : ik ben het! de foldaeten'en de knechten der Priesters ter aerde wierp; zoo goed hadt Hij ook z '^.e beulen met een woord des geloofs kunnen verdrijven; den Vader hadt Hij maer behoeven tc bidden , en meer dan twaelf Legioenen Engelen zouden Hem uit de handen zijner moordenaers bevrijd hebben. Maer Hij deed hetvniet — Hij droeg 't kruis, en achtte de fchande niet; en waerom? Als Hij een mensch geweest was als wij, kon Hij dan wel vreugde in fmert, in fchande, in de kruisftraf vinden ? Liet Hij zich zonder oorzaak mishandelen, daer Hij zich met een woord kon redden? o! üan was Hij waerlijk geen vleesch geweest van ons vleesch. Neen; Hij Hond in dat geloof, — dat het lijden van dezen tijd niet te waerdeeren zij bij de heerlijkheid, die eens aen ons zal genpenbaerd worden. . Hij geloofde, dat Hij alleen daer door tot den Vader zou verhoogd worden , en in Hem zijn Gemeente , wier vleesch Hij dro?g. Door de tegenwoor¬ dige vernedering zag Hij heen op de toekom- ftige verhooging, door het tegenwoordig lijden op de toekomftige vreugde, door den triumph van de boosheid, op den triumph van het goede! Als Hoofd van het men- fcheiijk geilacht God de eer te geven, en zich aen  van de menfchelijkfte zijde befchouwd. 25 aen zijne wegen in alles te onderwerpen ; niet als Adam, gelijkheid aen God als eenen roof aen zich te trekken, maer dezelve van God te verwachten, langs welke wegen Hij dezelve ook gelieve te geëvén; — door zijn voorbeeld andere menfebèn tot zijne navolging te beweegen, door zijn wo.^rd en Geest eene nieuwe gefrahe van geloof en liefde in hun te verwekken. Pit was ziin opmerk, het oogmerk der hoogde liefde. Hij hadt een vast vertrouwen op dingen, die [Jij hoopte, en twijfelde niet aen V geen Hij niet zag. En ziet, Menfchen! hoe het geloof van ons Hoofd, van onzen oudften Broeder bekroond wierd. Ziet hier de voleinding, de hoogde, de heerlijkrte voleinding van het geloof. Hij is ^gezeten ter Rechterhand Gods! kan een mensch nog twijffelen aen deze waerheid: Die zichzelven vernedert, die zal verhoogd worden, dan zie hij hier hu grootfte voorbeeld en bewijs de/er waerh id. Hebben INoach en Abraham, en IMofe en DaVid, en alle Geloofshelden , iemand nog niet genoeg geleerd, waer heen her geloof hem brenge, dan kan het Jefus deen, die zich van God verheten gevoelde, en van God aen zijne rech- terhind verhorgd wierd , die aen het kruis gehangen halt als een boosdoener, en nu op den Throon van God zit als de naeste aen o Vader, die uit de diepfte ellende tot de hoogfte heerlijkheid verhoogd wierd, wijl B5 Hij.  *6 i. Overd. Het Lijden, . Hij geloofde, (a) Niet de zoon van God, die eene heerlijkheid hadt bij den Vader, eer de waereld was} naer de zoon des menfcrjen Jefus wierd zoo verhoogd; ir.et Hen, die, geloofd, in het geloof geleden, de kruisftraf gedraegen, en de fchande niet geacht heeft, met dezen wilde God zijne heerlijkheid deden. Om zijn geloof aen God verkreeg Hij eenen t.aem, die boven alle naemen fs, op dat in den noem van Jefus zich zouden buigen alle knuen van aie genen, die in den hemel, op de aerde en o.ider de aerde z\jn; en al'e tongen bekennen , dat Jefus Christus de Heer zij, tot heerlijkheid Gods des Vaders. Om zijns geloofs uil wierd Hem alle magt in hemel en op aerde gegeeven. Ziet daer het begin en de voleindiging van 't geloof. § 4- Het valt moeilijk tot eene reis naer een vreemd land te befluiten, dat nog niemand kent, <■*■> au ik Toan rr a. s lees, dan zie ik wel, dat de grond (4) Als K joan. 17. 4, 5- -= > h „Kikjna jes Vaders en de van de verneeriu-ing van Jeins de verneemMi mi»1 . volbrenging van ziin werk, maer met dat t het gci-o. zn, tici,oon 't ec.ter zon kunnen weeItn ersens in 'c N. T. geleezen te hebben , dat het geloot de % o, to. blikt toch in -t geheel met, dat Jefus ieïnaem gekreegen heeft om zijn geloof, .want een n « er de dr.e voS.gaendé verfen bij, dan zien wij dmdeuk uit dezelve* dit Hij die? utfteekenden naem gekreegen heeft, .» 4»* .f J zicb vernederd htefi , geboorzaem gewordt» z,,nd toJ/"* de< kru-.fe.; — in deeze ganlche plaets van Paulus vtnd Ut vol ftrekt niet, van 't geloof, rk Wil met 0"^e"»S.n„'. f £ lo,.t', of bever zou ik zeggen, ye,trouwen op God ™ noodig was bij tetüs, om zijn werk te veraten, ^™Wt toch Tets tot een grond gemaakt, dat 'er de Bijbel met toe maeki ? Veriaeier.  yan de menfchelljkfie zijde befchouwd. iy kent, en zich aen de zee , aen Horrnen, aen klippen, en aen zoo veelvuldige gevaeren bl ottert jllen, zonder te weeten, of men wel eens een land zal aentreffen, en hoe het met 'c zelve zal gefteld zijn. Maer is 'er reeds een vooraf gegaen, heeft die de reis gelukkig volbragt, — den weg tot het land niet alle n, maer ook het land zelve gevonden, en komt zulk een nog daerenboven rijk en gelukkig terug, — dan geeft dat moed. Nu neemen rasch meer menfehen het befluit, deze reis te acnvaerden, wijl zij weeten, wa°r heen ze hun brengr, en hoe veele voordeden zij hu.i oplevert. Wie in het begin van de zestiende eeuw naer America wille rei'en, hoe veel genoegen moet het hem niet gedaan hebben, de Leeverisgefchiedenis van Coiumbus te leezen , die die reis het eerst gedam hadt! Ei wie den weg des geloofs bewandelen wii, boe aengenaem moet het voor hem zijn , de Leevensgefchiedenis van Jerus te leezen, die denzei .'en geheel, en met hec heeriijkfte gevo:g bccreeden heeft. De gantfche fchilderij daer van is ons in de Euangeliegefchiedenis opgehangen; op dat wij op Hem zouden zien, tot onze ve.lteiking en tot onzen troost. Daer 't ons aenfpoort, wanneer wij zien, dat deze door eene bezwaerlijkc handttSÓrog r;>k, — en gene in een verafgelegen land gelukkig geworden is; moet het ons dan ook niet aenfpooren, wanneer wij zien, hoe hoog onze jefus door het geloof verhoogd wierd. Ook uit dit oogpunt moeten wij de Lijdens efchiedenis van Jefus befchouwen. Door riet gemis kwam Hij tot het genot, door het vveggiev n to:  aS r. Overü. Het Lijden, tot het bezit, door het lijden tot de vreugde, door de vernedering ■ kwam Hij tot de verhooging; en dat moet aen ons waer worden, als let aen Christus waer geworden is. Mensch! ontdoet gij u van de vreugd, van de eer, van de goederen van deze waereld, als 't bezit der- zelver tegen uwen plicht ftrijdt, in het geloof dat gij eene hoogere edeler vreugd, eer en «roederen dacrvoor verkrijgen zult, offert gij uwe ijdele vreugde op, om anderen vreugde te doen genieten; "doet gij-dat in 't geloof aen God, aen Jefus , gij zult het honderdvouwig wederomvangen en het eeuwige leven beërven. § 5- Zie op Jefus, om u tegen het zichtbaere * verfterken. Het is ü aengenaem, Jonge¬ ling! dikwijls vreugde te genieten. De wellust zegt u: volg uwe zinnelijke driften, ■ \ en Jefus zegt u: verhellen u zeiven. Geloof dit, en zie op Hem, hoe zijn geloof bekroond wierd. Op de tegenwoordige lust volgt toekomftig berouw, op het tegenwoordige lijden toekomftue vreugd. Draeg het lijden, om het vleesch te kruingen, en het zal u even als uwen Heer eene bron tot hoogere vreugde zijn. — Gij kunt vreugd fmaeken, JVIijn Leezer! door verlochening van rechtfchapenheid en waerheid, door de onderdrukking van de Item van uw geweeten kunt gij rijkdommen en eer verkrijgen. Het ftaet in uwe keus ,^ ot gij voor het tegenswoordige rijk, maer in 'c vervolg ellendig, dan of gij voor het tegenswoordige arm en vervolgd, maer daer na gelukkig ö zijn  yan de menfchelijkfte zijde befchouwd. 31 cn bet toekomftige vergecfen, is onze hoofdziekte. Eene gezindheid , niet dewelke , een waerdasgezind mensch zelfs niets in ftaet is, iets ter uitvoer te brengen. Wilde de Landman alleen vrucht inzamelen, in plaets van te arbeiden; de jongeling zich alleen vermaeken in plaets van te leeren; de Regent alleen aen den tijd denken, dien Hij noodig heeft, zoo zou 'er niets tot ftand worden gebragt. Maer even zoo zeker de Landman vruchc inoogst, wanneer hij zaeic voor de toekomsc; even zoo goed en nog veel meer de Christen. Dit zullen wij uit het fchittefend voorbeeld van Hem leeren , die de Overfle Leidsman en voleinder des geloofs is. TWEE-  TWEEDE OVERDENKING. ffelk eenen inyloed hadden het veelvuldig lijden en de verzoekingen op ds gezindheid van onzen Heer ? Volgens l-Iebr. IV: 15. V!7ant wij hebben geenen Hoogenpnester, die niet kan medelijden hebben met onze zwakheden, maer die in alle dingen, gelijk als wij, is verzocht geweest. Dit is een woord , Mifne leezerf! waer over zeker elk menfchelijk hart, dat het hoort en gevoelt, zich1 moet verbhj- den; Hoe gelukkig zijn wij! - Hij, die ons werk bij God verricht, heeft medelijden met onze zwakheden. — Ach! dit is ook zoo noodig voor ons. — Men moet zoo veel medelijden en geduld met ons oeffenen, dat de Se en beste niets voor ons zou zijn, waneer Hij niet tevens medelijdend en gedu Tg ware. Alleen zulk een is in ftaetons ve ftorven geloof weder levendig te maeken. Zulk een alleen kan ons moed inboezemen, zelfs dan wanneer onze geheele moed gezonken ware En even daerom voegt 'er Vaulus ook Bij. Laoont dan met vrijmoedigheid ^ ^i^ i^m der genade. Lijden en zwakheden dreigen ons ons |eloof te dooden. — Wij denken, God heeft ons veriaeten, om dat het ons zoo kwalijk gaet. Wij denken, God zal ons veriaeten,  ii. Overo. Welk eenen invloed enz. 33 om dat wij zoo geftruikeld hebben en gevallen zijn. Maer zoo iets moeten wij niet meer denken, voor zoo iets niet meer bevreesd zijn. Want wij hebben geenen Hoogenpriester , die. niet kan medelijden hebben met onze zwakheden, maer die, in alle dingen, gelijk als wij, is verzocht geweest. s * Daetv zijn menfchen, die veel, en dikwijls ongelooflijk veel lijden; die door zu'ke zwaere en aenhoudende rampen gedrukt worden, dat men niet begrijpt , hoe het mogelijk zij , dat de menfchelijke natuur dezelve kan draegen, en 'er niet onder bezwijkt. Men ziet menfchen, zestien, achttien jaeren lang door onophoudelijke fmerten gefolterd worden; Menfchen, die, hun geheele leeven door, onder den druk der bitterde armoede zuchten ; die overal , van alle kanten vervolgd worden ; Menfchen, bij wie het eene huiskruis geftidig op het andere volgr. Maer meest lijden deeze maer van de eene of andere zijde, — alleen ligchaemsfmerten , alleen armoede , of alleen vervolging. — Meestal is ook hun zenuwgeitel niet zoo fijn, hun hart niet zoo gevoelig, dat zij dat alles lijden, wat een ander bij een diergelijk lot lijden zou. Zij zijn niet vatbaer voor alle lijden, van alle zijden worden zij niet gedrukt. — Maer onze Heer kon elk zoort van fmerten gevoelen , en moest ze ook gevoelen. Hij leed bij honderd gevallen, waer geen ander bij geleden hadt; Hij leed meer, dan ooit een mensch hadt kunnen lij— C - den.  34 n. Overd. Welk eenen invloed den. Zijn ligt te treffen, en tot alle dingen zich uititrekkend gevoel , zijn veel omvattend hart maekte Hem vatbaer voor het grootfre en iienigvaldigfte lijden. Hoe grooter, edeler, diepgevoeliger en veelomvattender een mensen is, voor dies te meer en zwaerer lijden is hij vatbaer. En wie was grooter, edeler, diepgevoeliger, en veelomvattender dat onze Heer, die het gantfche menschdom in zijn hart droeo-, elk van deszelfs lijden als eigen lijden, elke°diepe bedorvenheid als eigene diepe bedorvenheid gevoelde ! — Alleen de, beste edelfte menfchen in den duisterften nacht van lijden, waer in de geheele wacreld op hun lag, waer in alle verkeerdheid en bedorvenheid , en al die menigvuldige ellende , die zich rondsom hun bevond, met alle deszells verfchriklijke gevolgen hun binnenfte doorsnaegde, waer in geen ftrael van licht in hun hart fchoot, waer in alles nacht, en een doodfche ftilte en een diepe afgrond om hun heen was, alleen zulke menfchen hebben eeni-e gezindheid voor het onzichtbaer lijden, dat "jefus onderging. Ik zeg: het onzichtbaer lijden , want waerhjk dat lijden, dat gezien, dat verhaeld en befchrceven kan worden, dat was zeker het geringfte, oat hij onderging. Bij de geesfeling en de doornekroon, toen Hij aen het kruis uitgerekt hing, en Hem de nagels door de handen en yoeten aflagen wierden, toen kermde en klaegde Hij niet — Maer toen het diep _ bederf van de menfchen, zijne broeders, zijn Iietderiik hart trof, toen Hij zich van God verheten gevoelde, — toen riep Hij overluid  hadt het Lijden op onzen Heer? 35 uir: Mijn God, mijn God, waer om hebt gij mij veriaeten? Wie ooit ondervonden heeft, wat zièlelijdeu zij, die weet wel, dat ligchaemelijke fmerten daarbij niets zijn. — $ 3- Van alle zijden wierd Jefus gedrukt , Waer van ooit een mensch kan gedrukt worden; — en zelfs door zulk lijden , dat nooit iemand voor Hem noch na Hem gedrukt heeft. Meer, dan men het zeggen en ontwikkelen kan, is het waerheid, 't geen Paulus zegt: Hij is in alles verzocht! Het fmert eenen Lee- raer , eenen leerling te verliezen , door den welken hij eens iets groots dacht uittevoeren; en deeze fmert moest Jefus ook ondervinden, toen Judas Hem om eenig geld verried. Hij, die zijn brood met Hem gegeeten hadt, treedt Hem met den voet. Het treft ons rechc gevoelig, wanneer een onzer vertrouwdite vrienden ons in ellende verlaec en niet kennen wil ; en dit alleronaengenaemst gevoel fmaekre Jefus bij Petrus, die driemael in éénen nacht verzekerde, dat hij dien mensch niet kende! Hec is hoogstonaengenaem voor eenen Leeraer, wanneer alle zijne poogingen vruchteloos zijn; wanneer zelfs zijne beste leerlingen zich overeenkomftig dezelve in het geheel niet gedraegen, — en hoe dikwijls moest Jefus ook dit, zelfs bij zijne vertrouvvdfte leerlingen gewaer worden ! Hoe dikwijls wierd zijn hart door het ongeloof en de aerdschgezindheid zijner discipelen en discipelinnen doorboort, zoo, dat Hij in den geest vergrimde, en Hij deeze C 2. tael  SÖ 1 ii. Overd. Welk eenen invloed tael niet langer in zijn binnenfte kon verbogen- Ongelovig gepacht! hoe lange zal ik u verdraegen? Het fmert ons, wanneer wij onze btste oogmerken kwalijk uirielegd, onze velmecnendfte woorden verdraeid zien; en hoe dikwijls moest onze Heer dit ondervmaen van Schriftgeleerden en Pharizeên! medelijden verkwikt ons, maer fpotternij brengt ons de fnrrtelijkfte wonden toe, wanneer wij oncier lijden zuchten ; en in zijne laetite, zwaerfte uuren moest Jefus nog hooren: Hij Heeft op God vertrouwd, dat Die Hem nu helpe. — Zijn vaderland beminnen, en het zelve willen redden, maer bij niemand gehoor te kunnen erian-en, hoe zeer doet dit den Edelen beminn-r^van zijn vaderland de grievendrte pijnen gevoelen, en wat moet Jefus niet ondervonden hebben, toen Hij met oogen vol traenen klae-de: Jerufalem! Jerufalem! hoe dikwijls heb^ik uwe kir.deren willen bijeen vergaaeren, aelijk een hen haere kiekens onder de vleugelen bijeen vergadert, maer gij hebt niet gewilt. — Verfchnkkelijk, boven alle befchnjvmg verfchrikkelijk "is het, zich van God veriaeten te cevoelen, wanneer men gewoon is, zich geheel en alleen aen God te houden, te moeten gelooven, God heeft zich van ons afgewend, wanneer men noch m den Hemel, noch op de aerde iemand weet, waer toe men in den nood kan heenen vluchten. En ook deze verfchrikkelijkrte van alle ondervindingen heeft Jefus in zulk eene fterkte getroffen, waer van memand zich eenig denkbeeld kan maeken toen Hij aen het kruis uitriep: Mijn God. Mijn God! waerom hebt gij mij verlaetenf  hadt het Lijden op onzen Heer? 37 Dat is het zwaerfte , het verfchrikkelijkfe lijden , het welk men niemand mee woorden zeggen of befchrijven kan. Men hééft eene onuitfpreekelijke walging van de waereld, en van alles, wac den naem van genot draegt. De besre menfchen zou men wel mee zich willen medeneemen, en heen gaen, waer geen lichrftrael ons befcheen, maer waer een eeuwige nacht heerschce. ■ Van ades, wat menfchen kan drukken , wordt men ook gedrukt, de verkeerdheid van anderen gevoelt men, cwn als of men ze zelf begaan heef;. Het is ons, even als wilde ons ge- heele wezen zich op eene ongewoone wijs oplosfen. — En wie is wel het eerst en het meest door de verkeerdheid van anderen gedrukt? was Hij het niet, die onze ziekten op zich genomen, en onze fmerten gedroegen heeft? d:e zoo rein, zoo edel, zoo vol Hejnelfche onschuld, waerheid en liefde was, • en d:e echter alle onreinheid, alles wat onedel was, alle leugen , verderf en boosheid, of het zijne eigene was, draegen moest. —— Waerhjk geen mensch kan uitfpreeken , het onuitpütbaer diepe, en het onuitmeetbaere uitgebreide van dit woord van Paulus: Hij is in alles verzocht! § 4- Dan niet alleen door lijden, maer ook langs andere wegen wierd Jefus verzocht. Inwendige en uitwendige aenlokzden hadt Hij, om dien weg te verlatten, waer mede Hij een begin gemaekt hadt, om denzelven te C 3 be-  3$ n. Overd. /iPé/& eenen invloed bewandelen. ■— Op menigerlei wijs, van alle zijden zou Hij vervoerd worden , om tegen den wil van God aen te handelen. Hij wierd verzocht van den Satan, om zijnen kring van werken fchielijk 'en eigenmagtig, te vergrooten; zijne grootheid, als Mesfias, als eenen roof aen zich te trekken, en langs eenen anderen weg, dan den weg van nedrigheid, tot de heerlijkheid integaen. Hij wierd verzocht van Pharizeën en Sadduceën op menigerlei wijs, onder anderen, om een teken aen den Hemel te geeven, waer toe het echter nog niet de tijd was. Hij wierd verzocht van Petrus, om zich aen zulk een gevaer en lijden niet bloot te geeven, maer hetzelve met voorzichtigheid te ontgaen. — En wij moeten niet denken, dat dit enkel bloote woorden waren, die geen invloed op Hem hadden, die niet het een of ander in Hem gaende maekten, dat Hij dezelve geheel koud en onverfchillig zou hebben aengehoord. Waerlijk dan was het geene verzoeking geweest, — zoo weinig het eene verzoeking is vooreen klein kind, wanneer men het geld aenbiedt, waer in het geen belang fielt. — Jefus was mensch , geheel mensch; niet alleen aen het kruis, niet alleen in ligchaemelijke behoeften, in ligchaemelijke zwakheden, maer Hij was zijnen broederen in alles gelijk, uitgenomen de zonde. Hij zondigde niet, maer Hij hadt aenlokzelen tot de zonde, want Hij was een mensch. Hij overwon altijd, maer Hij moest ftrijden, en meer ftrijden, dan een ander rnemch, wijl Hij meer uitwendig verzocht wierd, dan ooit een mensch is verzocht geworden. — Zeker, was Hij gaerne van zijn lij-  hadt het Lijden op onzen Heer? 39 lijden, inzonderheid van die inwendige duisternis en ledigheid der ziel bevrijd geweest. Hij kon duidelijk in zich den wil van zijnen vader, en zijnen éigenen wil als twee willen onderfcheiden. Maer Hij onderwierp zijnen wil aen den wil van zijnen vader. Zeker, het was geen niets betekenend voorbeeld, dat Hij ons gat', toen Hij zich in het Hof ter nederwicrp en aen den Olijfberg bad. Het was een inwendige angst en nood — eene verzoeking, die Hij gaerne wilde overwinnen , en alleen, door gebed en fineeken kon overwinnen. Uit eigen gevoel en ondervinding zegt Hij tot zijne' discipelen: waekt en bidt, op dat gij niet in yerzoekinge valt. — Maer daer voor is Hij nu ook onze Barmhartige Plaetsbekleeder bij God, die medelijden kan hebben met onze zwak* heid. — Ach! de fterke weet nooit recht, hoe het den zwakken; de gelukkige nooit recht, hoe het den ongelukkigen te moede js> —- Ten. minften gelooft men Hooit, dat hij het zoo goed kan weeten. Maer Jefus weet het, wijl Hij in alles verzocht is. § 5- Nu kan Hij recht medelijden hebben, met elk zoort van ellende, dat de menschheid ooit mag treffen, want met elk zoort is Hij bekend. — Meestal heeft hij , die zelf eens arm was, het grootfte medelijden met de armen; hij, die'weet, wat ziekte zij, heeft het grootfte medelijden met zieken; hij, die zelf vervolgingen onderging, is het best gefchikt, zich over vervolgden te ontfermen. -~ C 4 Chris-  ao ii. Overd. Welk eenen invloed Christus is gefchikt, het diepfte medelijden te gevoelen met elk zoon van ellendigen , wijl Hij zelf elk zoort van ellende ondervonden heeft. ■— o Gij, die dit leest, onder welk lijden gij ook moogt zuchten, uw Heer ween naeuwkeurig, hoe het met u gefteid zij. — Treffen u hevige pi'nen in uw ligchaem; —Christus troffen ze ook eens. ■=— Wordt gij, door angst gefolterd, — ook onder deze zwoegde Hij eens. Moet gij trouwloosheid, verraderij ondergaen, — Christus moest ze ook eens draegen. — Hij weet, hoe het den -armen te moede is ; want Hij hadt niets, waerop Hij zijn hoofd kon ter nederleggeiv ln de zwaerfte nachten van lijden, wanneer gij u troosteloos op uw leger rondwentelt , denk maer daer aen : — zoo wentelde Hij zich ook om , en nog fterker dan gij, toen zijne ziele bedroefd was tot der dood toe. — En geloof dan vrij , dat Hij medelijden met u heeft; Hij lijdt, wanneer gij lijdt. Hij wordt gedrukt, wanneer gij gedrukt wordt. En al deed Hij het maer alleen, om zijn eigen geluk, om zijne eigene gerustheid; —* Hij zou u redden en gelukkig maeken. — O! gij weekgefchapen hart, wanneer gij eens in een huis kwaemt, — waerin gij den vader bleek en halfuitgeteerd zaegt liggen; waerin de moeder haere afgevallene , halfbedekte^ leden in een eng , koud, van huisraed ledig vertrekje, achter na lleepte ; wanneer gij zaegt, hoe de kinderen te vergeefsch om brood kermden, en hoe elke traen op het hart van den vader en de moeder als een kool vuurs brand- • de, wanneer gij overal fmerten des lig- chaems,  hadt het Lijden op onzen Heer? 41 chaems , lijden der armoede, moedeloosheid en vertwijffeiing ontdekte, ——— zie, met zulk een oog/ met zulk een gevoel, als gij op dit huisgezin zoudt ier nederzien; ziet Jefus op het menschdom.■ Ja! met nog veel kerker medelijden, dan menfchelijk medelijden ooit zijn kan. — Met dat warme gevoel van mer/-.chlievendheid, met die bereidwilligheid, met dat beeven van liefde, waermede gij de hand in den zak fteeken, en geld voor brood 'er uit krijgen zoudt, geeft Jefus zijn keven voor zijne broeders. — Hij is een Barmhartige Hoogepriester r. die medelijden heeft met onze zwakheden. § 6. Ook medelijden heeft Hij met onze zwakheden, met ons ftmikelen en vallen, met ons klein geloof en flaeuwheid, met het veelvuldige bederf van onzen geest. — Die nooit verzocht wierd , weet ook niet, wat verzoeking zij, maer dit weet Jefus. Hij heeft geheel en al ondervonden , hoe zwak , hoe verleidelijk de menfchelijke natuur zij ; want ook Hem kostte het waeken en bidden, om niet in verzoeking te vallen. Hij weet, hoe veel ftrijd 'er noodig zij, eer de overwinning volge, en zoo heefc Hij medelijden met ons, wanneer wij eens overwonnen worden. — Uit de volheid van eigene ondervinding zeide Hij: De Geest is wel bereidwillig, maer het vleesch is zwak- Medeljden hadt Hij toch reeds van te vooien met Toilenaers en Zondaers, mei de zwakheid en het ongeloof van zijne discipeC 5 Iet). —  4» ii. Ovf.rd. Welk eenen invloed jen- — Den Vader ftelt Hij ons ook even zoo medelijdende voor, en hoe Hij en de Vader bereidwillig zij , om eiken gevallenen weder op te rechten. — Maer zeker, dit medelijden heeft Hij alleen met onze zwakheid, en niet met onze boosheid; alleen met hem, die gaerne goed wil doen, maer die het niet kan doen, — maer niet met hem, die niet wil, het geen hij nog kan. Ook zfne verdwaeling betreurt Hij , even als Hij de verdwaeling en verblinding van Jerufalem betreurde. Maer hem kan Hij niet helpen, die geen hulp verlangt, die ze niet van Hem verlangt; Hij kan hem niet helpen, zoo als Hij den zwakken helpt, die zijne hand naer Hem uieftrekt. § 7- Maer hier zien wij ook het menfchelijk medelijden door Jefus verëdeld. — Gij zijt niet gelijkvormig aen Jefus, Gi; harde harten! die uwe ooren en handen voor de klachten der bedroefden en de beden der armen toefluf; die uw gevoel van medelijden als eene zwakheid veracht, en elke vonk daervan in uw binnenfte zoekt te verdikken. Jefus Christus wierd fteeds medelijdender, en gij zoekt van dag tot dag gevoeïioozer van hart te worden. •— Ook gij zijt aen Jefus niet gelijkvormig, gij ftrenge beoordeelaers van de zwakheden van anderen, die jegens elke Itruikeling van uwen broeder onverzoenlijk zijt; om dat gij juist, door uw natuursgeftel, tot zulke zwakheden niet overhelt. Hij, die nooit viel, heeft medelijden met alle gevallene; en gij zelve valt dagelijks,  hadt het Lijden cp onzen Heer? 43 lilks, maer wilt volftrekt niets van medelijden jegens anderen hooren. — Maer gij zijt aen Jefus gelijkvormig, gij medelijdende, gij, die over de gebreken van anderen zacht oordeelt, gil Ihrmhartigen, die het lijden van ellendige vermindert, waer gij kunt, en gaerne die veele ellendens zoudt willen verminderen , die gij riet kunt ; die de zwakheden van uwe broeders verontfchuldigt ; en hunne bedorvenheid van gantfeher harte betreurt. — Uw hart is van de eene zijde ten minilen met Jefus Christus vermaegfehapt. — Zeker maekt medeliiden alleen u niet goed; maer het is nog altijd een vonk van God in uw binnenfte. — Zr/lig zijn de Barmhartigen, zegt onze Heer, want hun zal barmhartigheid gefchieden. DER-  DERDE OVERDENKING, Over het gebed van Jefus, waermede Hij zijn laatfie lijden begon. Joan. XVII. Ik wenschte, dat elk Leezer, eer Hij tot deze Overdenking overgaet, dit gebed zelve langzaem en bedaerd mag doorleezen. Ik wilde het niet gaerne hier nog eens laeten afdrukken. s >• eenen beevenden eerbied aanvaard ik de overdenking van dit gebed, dat in woorden zoo gemakkelijk , maer in zin zoo diep, zoo onuitputbaer diep is. Diep gevoel ik het, hoe veel ik onderneeme , daer ik dit vertrouwde gefprek van den Eengebooren Zoon van God met zijnen Vader overweege. Den geest van dit gebed wilde ik hier eenigzints ontwikkelen; alleen maer iets van de gefteldheid van den geest van Jefus , waer mede" Hij zijn lijden.re gemoet ging , voorftellen. ■ Van de rust van Jefus,. van dat te rug zien op een haest volbracht leven , van dat geloof, van het uitzicht op de zaligmaeking van het menschdom, van die trapswijze herftc-lling in Gods gemeenfchap , 't welk in dit gebed zoo doorfrraelt, van dit alles wilde ik maer iets levendig doen gevoelen. % 2-  waer mede Jefus zijn lijden begon. 51 is, is des Vaders , het geen des Vaders is, dat is zijn Ziet hier het geloof, 't geen zich vast houdt aen het onzichtbaere, alsof het zichcbaer ware., 't geen het toekomftige als iets tegenwoordigs aenmerkt. Ziet hier de hoogte, op dewelke Jefus ftaet, op dewelke Hij het voorJedene, het tegenwoordige en het toekomftige als met een oog overzien kan. Ziet hier wat het was, dat onzen Heer die rust deed genieten, en welk eene rust het moet aenbrengen, als men weet , in wien men geloofd heef , en als men verzekerd is, dat Hij ons pand zal bewatren tot dien dag. § 6. En nu kan ik u opmerkzaem maeken op bet uitzicht en den gang van dit g bed , 't geen den Hemel en de aerde in zich bevat. Daer ftaet Jefus, Hij met den Vader alleen. Leevendig gevoelt Hij, waarom Hij op de aerde gekomen is , waarom Hij van den Vader gefproken en denzelven verheerlijkt heeft , waarom Hij thans moest lijden, en zelf verheerlijkt worden. Het Rijk van God , de zaligmaking van ongelukkige menfchen , het te rug brengen tot God, van wien zij zich verwijderd hadden, de herftelling van den gebroken band van vriendfchap tusfchen God en den mensch, dit alles zweeft voor zijnen geest. Zijn uitzicht op het Rijk van God is als het Rijk van God zelve, — een weinig zuurdeeg, het geen het geheele deeg doorzuurt, een klein mostaert- zaed, (*) Met even dit geloofsoog zegt Hij voor 't graf van Lazarus : Vader! ik dank u , dat gij "mij gehoord hebt! daer Lazarus toch nog dood was. Joan. XI. 41. D 2  iv. Overd. Het gevangen neemen van Jefus. 67 gemeene zichtbaerheid, en onbegrijpelijke fnelheid zijner komst ons zal zeggen: Ik ben het. ik de gevreesde, de verachte, de Zoo Merk verlangde! Ik de verordende Redder, Zaligmaeker en Heer der menfchen; dan zullen ook verfcheiden achcerwaerds gaen en ter aerde frorten, wijl zij deze wedarkomsc en deze heerfchappij nooit verwacht hadden; maer bij menig een zal nu ook alle vrees en angst verdwijnen, wanneer zij Hem erkennen, aen wien zij zich , hun gantfche leven, vasthielden. i 8. Maer nu nog ééne aenmerking over de wijze, waerop Jefus zijne wonderen verricht!e. Hier vondt men niets, 't geen de oogen moet verblinden , of ons in verwondering brengen ; hier is geen overluid geroep: geeft acht, thans zal 'er een wondei gebeuren. Hij doet niets, dan 't geen noodzaekelijk moet gedaen worden; Hij zegt niets, dan 't geen noodzaekelijk moet gezegd worden. Niets, dan 't geen noodig is , om te wee ten': dit heeft Jefus van Nazareth gedaen ! Den blinden heilrijke Hij de oogen met iets, hec geen Hij gevoelen kan; de tong der Hommen raekt Hij aen; tegen de melaetfchen zegt Hij: zijt gereinigd! Den dooden roept Hij toe : ftae op .' Hij antwoordt, Ik ben het, — daer Hij volftrekt niet anders kon antwoorden. Niet alleen de wonderen zelve, maer ook de wijze, op welke Hij dezelve verrichtte, draegt het kenmerk van zijnen geest, het is alles vol eenvouE 2 wig-  68 iv. Overd. Het gevangen neemen van Jefus. wigheid en ftille grootheid, zoo als zijn geheele leeven was. § maer heb ik wel gefproken, waerom (laet gij tnij? Ziet daer wederom eene bedaerd- be 1 en .grootheid, die Hem zelfs voor zijne Rechrers niet verliet! Ziet daer die doorfnijdaiae, brandende waerheid , voor dewelke men vlieden, tegen dewelke men woeden , maer teen welke men nooit iets kan inbreng Wanneer men zich geheel en al in de *heid verplaetst, waerin jefus thans fprak; en bij elK dezer woorden wel zeggen !  na vu. Overd. Jefus voor Cajaphas. gen: nog nooit heeft een mensch zoo ge/proken , als deze mensch. Eik uwer Helle zich in de plaets van dien knecht, die op hec vrijmoedigfte, waerachtigfte antwoord van Jefus Hem zoo hadc mishandeld, en die niettegenftaende die met een oog vol geruscheid en ernsc door Jefus aengezien, en dus aengefproken wierd: Heb ik kwalijk gefproken, zoo bewijs het, maer heb ik wel gefproken, waerom /laet gij mij dan ? zeg, wat zoudt gij hierop geantwoord hebben? Wat konde iemand hier tegen inbrengen, zonder onder hec fpreeken reeds wel van fchaemte te hebben willen wegloopen ? Mee de tanden knersfen; Hem aenvallen mee eene duivelfche woede ; zoo iets zou de booze mensch doen, — maer voor Hem nedervallen, zijn aengezichc voor Hem verbergen, met ftamelende woorden den beledigden om vergiffenis bidden, dit zou de goede mensch doen! Maer te antwoorden, hiertoe zou niemand in ftaet zjjn > — O! Onfchuld en rusc, hoe godlijk zijt gij , zelfs in de nedrigfte gedaente van eenen "knecht ! Hoe zult gij ons , o Jefus .' befchaemen, wanneer wij eens voor uwen Rechrerftoel ftaen! hoe zulc gij elke onzer uitvluchten mee één woord vernietigen, zoo onwederleglijk, als gij hier deedt! „ Waren zij „ kwaed, mijne beveelen , zoo bewijsc het, „ dat zij kwaed waren; maer waren zij goed, „ waerom onderhielde gij ze dan niec? of vor„ derde ik meer , dan gij kondc doen; zoo „ bewijsc hec, dac gij hec niec kondc. (3) " J „ Heb rVJ Ewnld fpreekt hier van zulk een onvermogen , waerdoor »er Volfrrekt ge^ne mogelijkheid is, de beveelen van Jefus te volbreugen; dit tot voorkoomuig van nusveritand. Ftneelcr.  Jefus voor Cajaphas. 113 „ Heb ik kwalijk gehandeld, zoo bewijst hec, „ maer heb ik goed gehandeld, waerom be„ fpot, haet gij mij, waerom geloott gij niec „ in mij?" • O! op duizend zulien wij u niet eens kunnen antwoorden, wanneer wij ons hier niec reeds oordeelen, om daer niet veroordeeld te worden. § 10. Ik maek u nu ook nog opmerkzaem op de wijze, waer op Jefus zijn eigen gebod vervult. Wanneer iemand u op de rechter wang (laety keert hem ook de andere toe, zeide Hij eens; en zijn voorbeeld is de beste verklaering zijner woorden. Het is dwaesheid. Lieve Leezer! zoo als gij uic het voorbeeld van Jefus ziet, wanneer gij aen de letter wildet blijven hangen, en werkelijk de andere wang roekeeren, * gij kunc die een en andermael doen, en u verbeelden, dac gij hierdoor wonderen verrichc; uic croeschheid, uic eene natuurlijke gevoelloosheid, uic fchijnheiligheid kan die voordkoomen, en mee dac al kunc gij noch hemelsver afzijn van die gezindheid , die Jefus hier vorderc. Maer gij kunc u ook verbeelden , dac 'er in die gebod niets anders ligge opgeflooten, dan een gewoon verbod van eigene wraakzucht; gij kunc denken, dat het dwaesheid zij, het naer te koomen, om dat men het zonder d.vaesheid niet naer de leceer houden kan. Zie dierhalven op 'c voorbeeld van Jefus, Hij verdroeg de befchimpendfte beleediging met rust en ge- lae- (•) Matth. 5: 33» H  ii4 vn- Overd. Jefus yoor Cajaphas. ketenheid, niettegenflaende dezelve Hem diep trof; Hij verdroeg dezelve, wijl Hij wist, dat het alzoo moest gefchieden. Hij hadt de magt, dezelve aftewenden, en zich in zekerheid te flellen, maer Hij gebruikte deze magt niet. Hij deed zelfs dat niet, 't geen op zich zelven niet onrechtvaerdig zou geweest zijn. Ziet hier uw voorbeeld! gij moogt en kunt het treffende eener beleediging ondervinden. — Christus wil niet, dat gij op zult houden, mensch te zijn! gij moogt en kunt u gerust en met grond verdedigen! — Maor gij moet daerbij fteeds zien op uwen Vader in den Hemel, zonder wiens wil geen hair van uw hoofd kan vallen. Den fiechtften mensch zelfs, die u beleed'gt, moet gij als een werktuig van God ter uwer bevordering aenmerken. Hebt gij de magt, hem met geweld te wederftaen, die magt moet gij echter niet gebruiken ', maer uwe zaek aen Hem overlaeten, die rechtvaerdig oordeelt. — Zijt gij noch niec zoo ver gevorderd, dat gij hier toe in ftaet zijt; Jefus woord moec gij daerom toch nooit verdraeien, maer naer deze Christelijke volmaektheid ftreeven, en u noch door de zeden eener bedorven waereld, noch door eene valfche eerzucht laeten verleiden. Die moet gij van Jefus leeren, die met geduld een flag in het aengezicht verdroeg. —■— ACHT-  ACHTSTE OVERDENKING. ■ Jefus voor Pilatus. Volgens Joan. XVIII: 28—40. § 1. tTiER zien wij dan wederom haet jegens de waerheid, onverfchilligheid voor, en de grootfle Lefde tot de waerheid, in eenen opflag van het oog ; hier flaen huichelaerij , aerdschgezindheid en Godgezindbeid in de fpreekendfle, volmaekt gelijkendfle beelden voor ons. Hier zien wij het gevoel der waerheid met geweld onderdrukt, door zinnelijkheid ingewicgd, en van der jeugd af aen gevoed en opgekweekt, in de Pharizeën, in Pilatus en in Christus. —■ Bevveezen is hier, wat het Rijk der waereld, en wie deszelfs onderdaenen zijn, en wat het Rijk Gods, en wie deszelfs onderdaenen zijn. Eene gefchiedenis van het menschdom ten alle tijden, eene gefchiedenis van elk volk in elke eeuw, en van elk mensch in elk jaer en in elke week van zijn leeven is deze gefchiedenis! Uit elk dezer oogpunten laet zich deze gefchiedenis zeer ongezocht overweegen, en men zou 'er haest bij denken, als of deze juist om dat oogpunt, waer uit men het befchouwde, gekoozen ware. H 3 $ %  n6 J'fi" w Pilatus. § 2. De Toote Raed hadc noch door vraegen , noch door valfche getuigen iets tegen Jefus voor den dag kunnen brengen; Jefus hadt zich weinig verdedigd; en de getuigen hadden zich zelven wederfproken; zoo als leugenachtige getuigen, vroeg of laet, altijd doen. Thans nam de Hoogepriester zijn laetfte middel ter hand, dat zoo fijn en listig, zoo zeker op de epenhartigheid van Jefus, en 't gevolg daer van berekend was, dat het niets mmder dan eene ingeeving der hel zijn kon. Door eenen eed noodzaekte hij Jefus, te bekennen, of Hij de Mesfias was , en Jefus bekent die Uic eene huichelachtige bedroefdheid wierd nu hec kieed g-.fcheurd; met verontwaerdiging wierd deze Godslascering aen de Leden van den Raed voorgefteld, en gezegd, Tt geen reeds lang beflooten was, dac de Godslasteraer moesc fterven. Terftond maekten zij zich ook alle gezamentlijk gereed, en de geheele groote Raed vergezelde Jefus, in den ftaetelijkften optochc, naer den Rechter Pilatus. Het was nog vroeg, '$morgens omftreeks zes uur; zij moesten zeker wrehten, toe de gemakkelijke verwijfde Pilatus opftond. De geheele Grooce Raed wacrKte, — en wachete onder den blooten Hemel; want zesc Joannes: Zij gingen niet in het Rechthuis^ opdat zij niet verontreinigd jnogten worden. S 3* God hadt door Mofe bevolen : dat 'er te dezer tijd geen zuurdeeg onder de Jooden viogt  Jefus voor Pilatus. 117 gezien worden. (*) De overleveringen der Ouden verbooden nog, dar men in het huis van eenen Heiden niet mogt gaen, om geene aenleidmg tot verontreiniging te geeven. Een op zich zelven goede omtuining om de wet. f Wie kan 't berispen, wanneer men zelfs de gelegenheid tot z mdigen vermijdt? Dat zij dierhalven dit gebod hielden, was op zich zelven geen kwaed. Maer dat zij de muggen doorzijgden , en den kemel doorzwelgden , dat zij met zoo veele zorgvuldigheid uitwendige reinheid bet!achteden , en van binnen vol boosheid w;ren; dar zij de geringde ftukken der wet zoo naeuwkeurig onderhielden , en het zwaerfte der wet, het oordeel, de barmhartigheid en het geloof nalieten; dat zij het voor verontreiniging hielden, in het huis van Pilatus te gaen, en niet voor verontreiniging, eenen onlcnuldigen ter dood te brengen, ■ dit was een bewijs hunner geheele Pharizeeuwfche gezindheid! Dit bevestigde van nieuws af aen alles, geen Jefus van hun gezegd hadt. O ! Mijn Leezer ! wanneer gij gaerne vroomer wilt fchdnen, dan gij in de daed zijt; wanneer gij kleine plichten van den Godsdienst, die in het oog vallen, en gemakkelijk zijn, zoo gaerne betracht; en de voornaeme plichten van den Godsdienst, die moeilijk zijn, en niet zoo zeer in 't oog vallen, gaerne nalaet; wanneer gij geen kerkgang overflaet, maer het overige van den zondag, zonder eenig bedenken, in wellust, met fpeelen en in onmaetigheid doorbrengt; wanneer gij den armen 's wee- (»-) Exod. 13: 7. H 3  n8 vin. Overd. Jefus voor Pitytus. 'sweekelijks uwen fesrehalf geeft, en den eerften den besten voor een ducaet of drie bedriegt ; wanneer gij dikwijls ten Avondmael gaet, en hec niemand bii u wegens uw fchel- den en raezen kan uithouden , Wacht u voor den zuurdeesjem der Pharizeën, welke is geveinsdheid. Denk 'er aen, dat een weinig zuur het geheele deeg doorzuurt; dat e.. weinig huichelaerij den geheelen mensch bederft. Denk aen het woord van Jefus : Hoereerders en Echtbreekers zullen eerder in V Koningrijk Gods koonien, dan de Huic'ielaers. § 4- Die bloeddorftigen dierhalven gingen niet in hec Heidenfche Rechthuis, om zich niet te verontreinigen; en Pilatus, toegeevend omtrent hunne gewoontens, — zoo als elk, die zijn waereld verftaet, gewoon is, — kwam tot hun uit, waerfchijnlijk op eene der gaenderijen , waervan Hij hun alle kon overzien. Wat befchuldiging brengt gij tegen dezen mensch? zeide Pilatus; naer alle gedachten verfchrikt, dar de groote Raed van Jerufalem, twee - en - zeventig der voornaemfte Joodfche Geestelijken en Rechtsgeleerden zoo vroeg tot hem kwamen. Deeze vraeg beviel hun niet zeer. Zij hadden weinig lust, om een proces tegen Jefus voor den Rechterftoel van Pilatus te voeren; alleen wilden zij Hem maer overleveren, om Hem die ftraf ce doen ondergaen, die zij vorderden. Zij dachten, wanneer zij alle in perzoon verfcheenen ; Hem alle als eenen booswicht overleverden; dan zou Pilatus  Jefus voor Pilatus. 119 rus hun Woord gelooven, en zonder verder onderzoek beveelen , dat hun eisch volbragt en Jefus gekruist zou worden. Maer Pilatus hadt reeds zoo iets van hunnen nijd gehoord; alles wierd met zulk eenen ijver doorgezet , zoo dat hij ligtelijk merkte, dat het mee hunne befchuldiging juist in allen opzichten zoo zuiver niet was, Hij vroeg hun dierhalve naer dezelve. Indien deze geen kwaeddoe- ner ware, zoo zouden wij Hem u niet overgeleverd hekben. „ Wij zouden bij u anders „ niet zoo fierk op de ftraf aendringen. „ Dat wij Hem aen u overleveren, — onze ,, liefde tot de gerechtigheid toch is bekend, — „ daer uit kunt gij zien, welk een mensch het „ zijn moet." Zulk zoort van menfchen is 'er altijd geweest, die lleeds het meesc daerop roemden, waer van zij hec minst hadden. Als een mensch ten minden veel van zijne redelijkheid ('preekt, is hij 'er zelf de oorzaek van, dat wij ze verdenken. Wij zien ook , dat Pilatus juist daer mede ook niet al te zeer te vreden was. ,, Goed," (zei hij) „ wanneer „ gij Hem zoo fchuldig vindt, zoo neemt Hem, „ en oordeelt Hem naer uwe wet, en voor „ uwe rekening." — „ Ja, dat zouden wij „ wel doen, maer wij durven Hem zoo niec „ ftraffen, als Hij hec verdiend heeft, wij „ durven niemand ter doodltraf brengen;" misfchien wilden zij hier mede zeggen: Wij durven Hem die doodltraf niet aendoen, die op deze misdaed gezet is. Want dac de Groote Raed te Jerufalem het recht van leeven en dood hadc, is mij om meer dan eene reden waerfchijnlijk, onder anderen ook daerom, om dac H 4 Sce-  i2o vin. Overd. Jefus voor Pilatus. Stephanus van den Grooten Raed ter dood veroordeeld wierd. (i) Het volgende bij Joannes fchijnt dit ook te bevestigen. Zoo moesten zij fpreeken, zegt hij, op dat het woord van Jefus vervuld wierde , 't geen Hij gezegd hadt: (*) betekenende, hoedanig een dood Hij flerven zou; hoe Hij naemelijk aen de Heidenen zou overgeleverd, befpot, gegeesfeld en gekruist worden. Dan in een verder onderzoek ons hieromtrent in te laeten, is het oogmerk van dit boek niet. Hoe het ook zij, de Overpriesters wilden Hem door Pilatus veroordeeld, en aen de kruisftraf overgegeeven hebben. Wij zien uit andere Euangelisten, dat zij zich eindelijk toch genoodzaekt zagen, eene befchuldiging tegen Hem voor den dag te brengen, —1 Hij hadt oproer tegen den Keizer zoeken te „ ftooken; hadt zich ten Koning opgeworpen; „ had zich eenen grooten aenhang gemaekt." — Befchuldigingen, die zij juist niet gaerne voor den dag bragten, wijl zij wel wisten, dat zij 'er niets van konden bewijzen. Jefus zweeg op dit alles Uil; dit bevreemdde Pilatus zeer, zoo als wij uit Matcheus zien. Stil te zwijgen bij (i) Hand. y. 58. men 2011 'er ook bii kunnen voegen Hand. 12: s. Dat de Jooden 't recht van leeven en dood gehad hebben, jnet opzicht'tot zulke misdaeden, die hunne betrekking op den Godsdienst hadden, is noch al vrij klaer uit het N. t., maer aij hadden dit recht niet met betrekking tot misdaeden, tegen den Staet begaen, zoo als b. v. oproer, het geen hier 't geval ■\vas, want zij zochten Jefus niet zoo zeer van eene misdaed tegen den Godsdienst, maer vee! meer van eene misdaed tegen vermoedelijk geloofde hij ml t zijne gedaen te hebben. — „ Het is dan nu voor hunne rekening", zeide hij bij zich zelven , — „ die mensch is zeker onfchuldig ; i, maer dac heb ik ook verklaerd. Ik heb alles „ in 'c werk gefteld , om hun tot de loslaecing te beweegen , maer zij wilden daer niet aen. „ Wordt'er onrecht gedaen, het is niet voor mij= ^ ne rekening"! — Ziet, zoo ligt bedriegt dë mensch zich zelven! zoo ligt maekt hij zich zelven wijs, alles gedaen te hebben , daer hij echter in den eigenlijkiten zin nog niets recht gedaen heeft! — Onfchuldigen te redden, ellendigen te helpen , verdwaelden te recht te brengen, onrecht te verhoeden , — ö! Mensch, hoe kunt gij in deze dingen ooit genoeg doeri in uwe bediening, in uw huisgezin , in den kring,- waerin gij moet werken. — „ Hij is I, onfchuldig", hadt Pilatus moeten zeggen, i» en ik zal volftrekc niet dulden, dat eene i 2 hanrj  132 ix. Overd. Jefus wordt gegeesf. en mishand. „ hand aen Hem zal geflaegen worden. Hadt „ gij Hem geftraft , dan had ik 'er niets van „ geweeten ; maer nu, nu gij Hem aen mij „ hebt overgegeeven , zal hem niet het minfte „ leed worden toegebragt. Hij is onfchuldig, „ en ik zal Hem befchermen, of Hem op eene „ plaets laeten brengen , waer Hij voor uwen „ nijd veilig is." Maer zoo fprak hij niet! Daer het dan nu, zoo als hij dacht, niet anders was ; daer de Jooden hem dan geene rust lieten , en de groote Raed 'er ten fterkften op ftond , daer het dan ook dwaesheid was , dat hij zich , om dien Nazareners wil, zoo veele vijanden zou maeken; zoo moest het dan maer zoo zijn , geesfelt Hem dan , zeide hij, — als of hij van deze geheele zaek gaerne ontflaegen was. § 2. Het waren maer twee woorden , Lieve Lee-* zers! en echter deeden ze Jefus zoo veele fmerten ondervinden. Misfchien ging Pilatus ligtzinnig in zijn Kabinet; nam een laf wellustig boek in zijne handen, of ontving een bezoek, en nam op zijne zachte zitplaets zijn kostbaer ontbijt. (1) Misfchien was de Nazarener fchielijk vergeeten , of het onderwerp eener vertelling, zoo als men ftads nieuws aan malkander pleegc te vertellen. — En ondertusfchen wierd de onfchuldigfte en de ver- (1) Ik kan niet gelooven, dat Pilatus zulk een faletjonker was, ala Hij hier wordt voorgefteld; in zijn gantfche gedrag omtrent Jefus vind ik niets , dat 'er naei zweemt. ITtrtacler.  Jefus wordt gegeesf. en mishandeld. 133 verhevenfte zoo mishandeld! ö ! wikt en weegt uwe woorden , hoe meer 'er van uwe woorden afhangt! — Men heeft fchielijk, en helaes maer al te dikwijls zoo ligtzinnig een rechterlijk , beflisfend vonnis geveld: „ dat is een „ Hecht mensch ! Hij verdiende afgezet , „ weggejaegd te worden." En gij weet niet, welk eene onherftelbaere fchaede gij met die woorden aenrecht! Hoe meer men u gelooft, in hoe grooter Crediet uwe woorden flaen , dies te zekerder kunt gij door uwe woorden den goeden naem van een mensch ondermijnen. Het is fchielijk gezegd: „ die moet „ zulk een groote geldboete betaelen, die moet zoo lang gevangen zitten , die moet „ deze of geene lijfflraf ondergaen". Maer de Rechter denkt misfchien niec altijd aen het zuure zweet, waermede de ftraffen verdiend worden, aen de huislijke omflandigheden van hun, die gevangen zitten ; aen de fmerten van den veroordeelden , welke hij moet ondergaen. Ik weec wel , ook zulke woorden moecen door hem worden uitgefproken , die tot een Rechter gezet is; hij draegt het zwaerd niet te vergeefsch ; maer echter moet hij elk zijner woorden wikken; elk zoort van ftraffen menigmael mede aenfehouwen, zich in de plaets van den gellraften , van den gevangenen, zich in de plaets van zijne vrouw en kinderen (lellen ; nooit moet hij eene zaek te fpoedig afdoen , om zoo te vroeger aen zijne tafel, bij zijn gezelfchap, of op zijne rust te koomen— geen oordeel' moet hij uitfpreeken , als Pilatus zijn geesfelt Hem uitgefproken heeft. I 3 §3-  134 n. Overd. Jefus wordt gegeesf. en mishand. § 3- Intusfehen hij hadt. het vonnis uitgefproken, en dat wierd nu volbragt. De handen en voeten van Jefus wierdtn nu vast gebonden; de armen tegen eene pael opgehaeld, alle ledemaeten uitgerekt, zoo dat Hij zich niet kon beweegen , en elke geesfelflag dies te feller trof. En nu gaf Hem de dienaer zoo veele fiaegen , als hij goed vond. Volgens Gods bevel mochten 'er maer veertig flagen gegeeven worden , en meer niet; maer de wetten der Romeinen waren op verre na niet zoo menfehelijk. Men kan uit het volgende zien, dat men omtrent den beminnenswaerdigen , maer gehae? ten, Jefus geene de miniïe zachtheid gebruikt heeft. &' S 4. Pilatus was weggegaen, maer hadt Jefus in de magt der Romeinfche Soldaeten gelaeten. De geesfeling was verricht; maer daer bij bleef het niet. De Soldaeten fcheenen , het zich tot eene rechte vrolijkheid te maeken , om den mishandelden Jefus nog meer te mishandelen, Zij riepen , zoo als Mattheus verhaek (*), de gamfche bende te zaemen ; elk moest deel aen deze vrolijkheid reemen, en den gewaenden Koning der Jooden helpen mishandelen. Alles fpande dan daer toe te zaemen , om met de voorgewende Koninglijke waerdigheid den fpot te (Lijven. Zij trokken Hem eenen purperen mante m mith. 27:27.  Jefus wordt gegeesfeld en mishandeld. ■ \\i in gij de reeds vervloogene jaeren van uw leeven te rug wenschcet, om geheel naer zijnen* wil te leeven; komt die tijd eens, waer in zijne liefde eindelijk uw hart eens gevoelig maekt, waer in gij Hem hartelijk lief krijgt, die u het eerst zoo onuitfpreekelijk heeft lief gehad; — begeeft u tot Hem, en maer alleen tot Hem, op dac Hij u helpe, u rust fchenke, uw verfcheurde, doodfche ziel geneeze, en leevendig maeke. —O! Mijne Leezers! laec u die dan croosten, dac zijne liefde grooter is, dan gij ooic hebc kunnen gelooven en hoopen. Laec geene diepzinnigheid, laec geen cwijifelaer u aen 'c wankelen brengen, en laec geen vroomfchijnend, mee het Euangelie ftrijdend gepraet u verwarren. —Hij helpt u, Hij geneest u, Hij reinigt u van uwe zonden. Alles, wat Hij gefproken, ge* daen en geleeden heefc, zij u van dit alles een getuige, en een waerborg voor dit alles, Zijn Doop, zijn Avondmael, en zijn Woord, —■ alles zegt, en zege u zonder eenige de minfte bepaeling: Christus is eene verzoening voor onze zonden; en niet alleen voor de onze,maer voor de zonden van de geheele waereld. Christus is het einde der wet, die in Hem gelooft, wordt gerechtvaerdigd. % 8. Pilatus kwam ineusfehen te voorfchijn. Het zij zijn geweecen hem daer toe aenporde, nog eens wakker gemaekt door de boodfehap zijner Gemaelin, die hem liet zeggen: Dat hij toch niets te doen moest hebben met dien onfchuldi- gen,  i42 ix. Overd. Jefus wordt gegeesf.en mishand. gen, daer een droom haer daer voor gewaerj'chouwd hadt; Het rij dan, dac hij die reeds te vooren bij de geesfeling van Jefus voomeemens ware; mee één woord, hij wilde nog eens zien , of hij Jefus kon redden. Hij merkte wel , dat het enkel woede was, dié de Pharizeën, en door hun hec volk, zoo fterk cegen Jefus opzecce. Hij wisc, dac dikwijls de_ hevig!V toorn in eens ophoudc, zoo drae wij hem, op wien wij toornig zijn, in den ellendigften toeftand befchouwen ; dat medelijden in deszelfs plaets komt, en het hevig- fte vuur van toorn uitblascht. Zoo iets wilde Pilatus bij de Jooden te weeg brengen. Zij moescen den ftreng gegeesfe-Iden, bloedenden, mishandelden Jefus aenfehouwen; en die bloed moesc hunnen room blusfchen. Toen hij Barabbas cegen Jefus ftelde, rekende hij daer op, dat zij Jooden waren, die de loslaeting van eenen mordenaer volgens hunne wer niet mochten vorderen, maer Hij bedroog zich. Hier rekende hij daer op, dac zij menfchen waren ; maer hij misrekende zich wederom. — Intusfehen volvoerde hij zijn voorneemen. Zelf bragc hij Jefus uic op de gaenderij, van waer Hem al het volk, en Hij al hec volk zien kon. Ziet, zeide Hij, ik breng den aengeklaegderi Jefus uit, op gij moogt weeten, dat ik geen fchuld in Hem vinde. Ziet Hem aen, hoe Hij gegeesfeld is, en hoorc uit mijnen mond: Hij is onfchuldig. Met deze woorden ftelc hij hun Jefus voor.  Jefus wordt gegeesfeld en mishandeld. 143 § De doornenkroon nog op zijn hoofd, de purpere mantel nog om, doodbleck door het veelvuldig verlies van bloed en zijn inwendig lijden, door den imvendigen ftrijd des harte opgezet, een aengezicht blaeuw en met geronnen bloed door de vuistflagen, die Hij nu en bij Cajaphas gekreegen hadt; Bloed, dac van onder de doornen voordvloeide, en langs zijn aengezicht op den purperen mantel droop ; hec hair, door het bloed, aeneengekleefd < en in zijn oog hec ftilzwijgend en fterkfpreekend bel!uit: Ik wil den drinkbeker drinken, dien mij de Vader gegeeven heeft! niet mijn, maer uw wil gefchiede! Zoo ftond Hij daer, de Heer der guntfche natuur, de Koning van alle Koningen, de Rechter van alle Rechters! Het was een gezicht, waer voor menfchen en Engelen hun gezicht wel hadden mogen verbergen, en overluid weenen. En nu wees Pilatus op Jefus; zag de Overpriesters en Pharizeën en het gantfche volk aen, cn zei tot hun, Ziet, welk een mensch! Het zij verre van mij een woord over dit woord van Pilatus te zeggen. Zulk een woord moet niec verklaerd, niec omfchreeven, maer in zijne kortheid en eenvouwigheid gelaeren en gevoeld worden. Merg en been doordringt hec zeker elk, die zich hier verplaecsc; die Jefus daer ziet ftaen, dien edelen maer mishandel- ' den, ——'  1*4 ix. Overd. Jefus wordt gegeesf en mishahd. den, en dien openlijk voor onfchuldig verklaerden Jefus, Pilatus benevens Hem, en voor Hem dien bloeddorftigen , nijdigen Raed, — en het gantfche volk, — en die nu uit den mond van Pilatus hoort: ziet, welk een mensch! — nog eens, het is onbegrijpelijk , dat niet elke gevoellooze band om het hart los fprong, dat Cajaphas oogen niet weenden; dat alles niet als uit éénen mond riep: „ Laet Hem lós! Hij heefc reeds te „ veel geleeden!" Het zal u niet onbe¬ loond blijven op dien dag, dac gij die wöord gefproken hebt," Pilatus! dat gij onmoo- gelijk zonder gevoel van medelijden hebt kunnen uitfpreeken. Wanneer alle uwe verborgene zonden openbaer worden , dan zal ook hec gevoel van uw hart openbaer worden, waermede gij deeze woorden gefproken hebt; In rekening zal het u gebragt en vergolden worden van Hem, die geenen dronk koel waters 4 die geen gevoel van medelijden met Hem of de zijnen onbeloond laet. (2) (2) Ik vind, dat Ewald.in de .becordeeling van het character van Pilatus zich niet zeer gelijk blijft, in de eerfte § dezer overdenking wordt hij voorgefteld als iemand, die, cm dat het toch niet anders wezen kon, en om dat die arme Nazarener het niet waerdig was, dat hij om zijnent wil den haet van den Grooten Raed op zijrjen hals baelde, die Jefus even daerom dan maer eens ftrerg zou laeten geesfelen, óm dan zoo van het geheele ft.uk aftekoomen, — in de volgende § verfchijnt ons Pilatus, nier alleen als de grootfte Saletjonker, maer zelfs als de ommenschtfte mensch, die zoo beesrachtig ongevoelig is, dat hij zich met beuzelingeu kan bezig houden, terwijl iemand, dien hij voor onfchuldig erkent, op de ftreugfte wijs gegeesfeld wordt; —- en in deze laetfte § ftelt ons de Heer Ewald Pilatus wederom voor, als eenen zeer medelijdenden man, die volgens^ 8. moeite deed, om Jefus te verlosfen; — Nu vraeg ik elk, of dit alles , bij moogelijkheid , in het zelfde character kan plaets hebbenV is hec te begrijpen, hoe een mensch, die zao onverichillig omtrent iemand kan zijn , als Pilatus in de eerfte § word voorgefteld, die iemand zoo maer eens kan laeten gees-  Jefus wordt gegeesfeld en mishandeld. 14$ geesfelen, om 'ervan ontflacgen te worden, dat zulk eeiu die dit kan doen, zicli naderhand zoo voor den zedden perzoon kan in de bres (lellen, als Ewald ons Pilatus. § 8. affcmldert, e.i als uit de Lijdensgeschiedenis noch flerker blijkt, dat Pilatus voor Jefus gedaen heeft? Is het bij moogeliji.heid te begtijpcn, hoe zulk een ongevoelig mensch, die een zot laf boek kan gaen ziften leezen , terwijl hij intusfehen iemaijd, dien hij openlijk verklaeft, onfchuldig te zijn , ftreng laet .geesielen ,. hóe zulk een ontinenscht fchepzel kort daer op weer zoo gevoelig kan worden, vo'gens de laetfte §? Ik betu'g, dat het mij volftrd-t onbegrijpelijk is, en dat ik niet kan g.iooven, dat 'er ooit of ooic zulke uiterilens in het zelfde character kunnen gevonden worden ; lk weet wel, dat ïhen inenigmaei contrasten in chaiacters ontdekt, maer of men nog ooit indedaed zulke gevonden heeft, daer aen twijffel ik ten fterkften. Ewald fchijnt mij over 't algemeen toe, niet wel in het cha ■ rafter van Pilatus geflaegd te zijn, — hoe ik de geichied^nis lees, nergens vind ik eenen lafFen verwijfden Hoveling in den perzoon van den Landvoogd van Judea, zoo als Ewald hem op 't laetst van de tweede § van de Aciitfte Overdenking voorlidt, en in deze geheele Negende; — veel eer, dunkt mij, vind ik grootheid in dit character, liefde tot de rechtvaerdigheid, eenen verdediger der onfchuld, zeker zijn deze deugden alie wat zwak, zij zijn niet volkoomen, —. eigen grootheid, de vrees, om 'sKeizers gunst te verliezen, is bij den Landvoogd wat te fterk; dit deed hem dien geheelen goeden aenleg veriochenen, en Jefus veroordeelen, — maer dit alleen biagt hem nog aet zoo ver, —— vrees voor oproer deed hem daertoe ook beduiten , volgens Matth. 27: 24.; en als men dit alles in aenmerking neemt, en tevens niet vergeet, dat Pilatus een Heiden was, dan laet ik elk oordeelen, of Pilatus niet meer grootheid, dan laegheid in Zijn character hadt? — het was zeker bij hem geenè geveinsdheid, toen hij uit vrees voor oproer belloot, den eiseh .van den Raed intevolgen: Het it beter dat één mensch fterve, dan dat 'er vielen deer eprter emkeemen, fertaeltr. K TI2N.  TIENDE OVERDENKING. Woede der Pharizel'n. Zwakheid van Pilatus. Gerustheid van den aengeklaegden Jefus. Volgens Joan. XIX: 6—12. § K Pilatus had: de Jooden nog voor beter gehouden, dan zij indedaed waren. Hij hadc hun ce veel eer beweezen, toen hij hun coc eenig menfchelijk medelijden hadc bekwaem geoordeeld. » Hec is nu genoeg ; laec „ Hem nu maer los, — Hij heefc ftraf ge„ noeg gehadc," — zoo iets hadc Piiacus verwacht. Maer in plaets van dit fchreeuwden de Overpriesrers en hunne dienaers als uit eenen mond: Kruis Hem! Kuis Hem! He- laes! de nijd hadc hun verftand bedwelmd, Zij waren ce fterk in die verbeelding, dat Hij een gevaerlijk mensch was, die den ondergang der gancfche Natie zou berokkenen, en die als zulk een niet hngër behoorde re leeven. Waerom zij zoo eenpaerig en zoo overluid fchreeuwden; dat is ligc ce gisfen. Zij moesten hec wankelende volk overhaelen ; zij moesten zoo veel ijver voor zijnen dood betoonen, dat de eenvouwige zelf in het denkbeeld wierd gebragt, dat zijn dood noodzaekelijk ware; dat hij, die voor Hem was, ten minften ftil zweeg, en hun en hunner knechten geroep, het geroep van het geheele volk fcheen! Pilatus  x. Overd. Pharizeën. Pilatus. Jefus. 14^ tus wierd gramftoorig. Hadt hij zoo veel belang in dit ftuk gefield, dat hij veelliever hun vijand wilde worden, dan hun verzoek inwilligen; was het om geld of eer te doen geweest, op welk eenen geheel anderen toon zou hij met hun gefproken hebben! Ook nu antwoordde hij hun eenigzins drifrig en Hekelachtig: „ Wel nu vindc gij Hem zoo fchuldig, „ dan kruist Hem maer, ik vind Hem on- „ fchuldig.'1'' De Jooden durfden niemand kruifigen, zoo als zij reeds aen Pilatus gezegd hadden. Maer juist daerin lag het fteekende in zijn antwoord, dat hij hun hierdoor aen hunne afhankelijkheid herinnerde, dat hij hun liet gevoelen: (1) ■— dat het toch iets was, dac zij buiten hem niet doen konden. En zeker gevoelden zij het, Cajaphas en zijne medgezellen. Maer het nu te laeten merken, dac wilden zij ook niet. Zij zagen het wel, dat hunne befchuldiging anders moest worden ingericht. De befchuldiging van oproer vond geen geloof bij Pilatus; zij moesten Hem van eene andere zijde aentasten. Het besr was zulk eene befchuldiging, welker gewichc hij zelf niec kon beoordeelen, en die op haere wet gegrond was. § * (1) Ik geloof, dat Pilatus deze woorden meer 'met verontwaerdiging uitfprak, dan met oogmerk, om hun te fteekcn; wilt gil de ichuld op u laeden, dat is voor uwe tekening, maer Ik kan 't niet doen, de man is onfchuldig! wil hij zengen, —— geen ftekelachtigheid , tnaei wel een fterk bewijs van liefde tot rechtvaerdigheid vind ik hier; nog eens verklaert hij met vuur: dar Jefus onfchuldig zij; en gevoelt de grootfte veromwaer- diging over dit gedrag van den Raed; — dan om de aen- mei kingen niet te vermeerderen, zal ik het character van Pilatus niet meer in bijzonderheden verdedigen, — de voorgaend» «enmerking zij hier genoeg. VertatUr. K 2  148 x. Overd. Pharizeën. Pilatus. Jefus.S *• Wij hebben eene wet, — zeiden zij, —" en naer dië wet moet Hij flerven, want Hij heeft zich zelven Gods Zoon gemaekt. ■ Reeds voor den Grooten Raed had de Hoogepriester Jefus voor eenen Godslasteraer verklaerd; en , volgens de wet van God, moest zulk een den dood fterven. Die den naem des Heeren lastert, die zal zekerlijk gedood worden, dit hadt God gezegd. (*) Gij ziet, dac zij hier door Pilatus ten eenemael buiten ftaet Helden, om dit ftuk te beoordeelen. Nu hadc men voornaemelijk mee Joodfehe wetten ce doen, die Filatus niet verftond, en zelfs niec eens wilde verftaen. Hij moest nu niet meer Rechter, maer alleen uitvoerer van hun vonnis zijn. Hunne wetten wierden, zelfs nog door de Romeinen befchermd, en hier op verlieten zij zich. — En dit bragt den ftaetkundigen Pilatus in eene nog grootere verlegenheid. Hij wilde niet gaerne den fchijn hebben, als of hij hunne wetten niet wilde handhaven; hij wisc, dac die tegen de grondbeginzelen der Romeinfche Regeering aenliep. En toch gevoelt hij, dat 'er iets grootsch, iets verhevens in Jefus js- Die man hadt zoo waer en zoo recht uit tot hem gefproken; En de Jooden zeiden nu: dat Hij zich voor eenen Zoon van God hadt uitgegeeven, -— onder welke benaeming hij zich zeker eenen uitfteekenden vriend der Goden voorflelde. — Mee één woord, bij hadc in 'c geheel geen zin in de wending, die de (*) Levit. 24: 16.  Pharizeën. Pilatus. Jefus. 149 de geheele zaek nam. Misfchien, dacht hij, zal ik die befchuldiging veel beter verftaen, als ik Hem weêr eens alleen ondervraeg. Op de eerfte befchuldiging heeft Hij zich terftond zoo goed verantwoord, op deze zal Hij 't nu ook wel doen. Hij liet derhal ven Jefus Weer binnen in het Rechthuis brengen. § 3- Van waer zijt gij? vroeg Pilatus aen Jefus, met opzicht tot de befchuldiging van de Overpriesters. — „ Geeft gij u werkelijk vcor „ eenen buitengewoone.n mensch van eene hoo„ gere dan menfchelijke afkomst uit?" En Jefus — hct geen misfchien menig een onder u verwondert, — Jefus gaf hem geen antwoord. En waerom niet ? vraegen misfchien veelen, of mogten het op dit oogenblik vraegen. — Eenvouwig daerom, Lieve Leezers! om dat antwoorden hier niets kon helpen. O! Jefus wist wel, dat de Jooden veel te verbitterd waren , om hunne rtreng te laeten vaeren, en Pilatus veel te ftaetkundig, om hun hunnen zin niet te geeven. En daerom zweeg Hij. Nooit in zijn geheele leeven heeft Hij op eene eenige vraeg, die in oprechtheid des harten gedaen wierd, al was het van den geringften mensch , gezweegen. Zoo weinig Hij den geloovigen zijne hulp ontzeide , zoo weimg weigerde Hij ook antwoord aen Hem, die op eene redelijke wijs vroeg, om antwoord te hebben; die naer antwoord verlangde, om zich naer dat antwoord te gedraegen. Maer aen Herodes en nu aen Pilatus gaf Hij K 3 êeen  150 x. Overd. Pharizeën. Pilatus. Jefus. geen antwoord. Goddelijke waerheid verkondigen , zijne afkomst en ftand bekennen, dit deed Hij zoo dikwijls, en zoo gaerne; maer in een hart, bezet men doornen , als het hart van Pilatus, zaeide Hji zijn zaed niet. — Hij wilde zijne paerlen mei voor de zwijnen werpen, en van hun laeten vertreeden. O! Mijne Leezers! leert van Jefus te zwijgen, als gij met menfchen te doen hebt, die de duisternis meer dan het licht beminnen; van wie gij weet, dat zij de waerheid niet willen zien, of naer dezelve handelen, al zien zij ze al. Verdedigt uwen Christus, uwen Bijbel bij de zulke niet. Alleen hij , die nog niet fterk genoeg bevestigd is in zijn Christendom , fpreekt, verdedigt en ijvert tegen de zulken; Maer die bevestigd is, die zijn huis op eene rots gebouwd heefc, die kan gerust zijn en zwijgen, tot dat God hem beveelt te fpreeken. § 4- De Landvoogd is verwonderd, en neemt het eenigzints kwalijk, dat hij geen antwoord krijgt. Zulk een befchuldigde, van doodzonden befchuldigde, was nog nooit voor zijnen Rechterftoel verfcheenen. „ Hoe? ant- wcordt gij mij niet? weet gij niet, dat uw „ lot geheel en alleen van mij afhangt, dat ik „ magt heb, u te kruifigen en los te laeten ?" zo fprak Pilatus. En gevoelt gij het niet, Mijne Leezers! hoe hij daer tot nadeel voor zich zelven fprak ? Hoe deze woorden hem eens moeten aenklaegen en verdoemen .' Gij wist dus,  Pharizeën. Pilatus. Jefus. 151 dus, Pilatus! dat het lot van dezen Nazarener in uwe handen ftond; gij kondt Hem loslaten, maer liet Hem niet los, niettegenftaende gij van zijne onfchuld overtuigd waerc! Wet zult gij gevoelen, als gij eens voor den Rechterftoel van Hem ftaet, die thans voor den uwen ftond; wanneer gij Hem aenfchouwt als den Heer der fchepping, dien gij tot den kruisdood veroordeelde? Wat zult gij ge¬ voelen, wanneer gij u aen uw eigen woord herinnert, dat her in uwe magt was, los te laeten en te veroordeelen ? Niet als de moordenaer van den Mesfias zult gij geoordeeld worden; want als den zodanigen kendet gij Hem niet; maer als de moordenaer van eenen onfchuldigen, dien gij hadt kunnen redden, en echter ter dood liet brengen. En even zoo als Pilatus zullen ook alle die geoordeeld worden, die de magt in handen hebben, te beloonen en te ftraffen, te ftraffen en los te laeten, en die deze magt misbruiken. Alle, die te zwak, of te traeg, of te vreesachtig zijn, om de onfchuld uit alle hunne krachten te verdedigen. S 5- Maer van dit alles zegt Jefus aen Pilatus niets, alleen wil hij Hem maer zeggen, dat zijn lot in hooger handen, dan in menfchen handen ftond. Gij zoudt geene magt over mij hebben, zeide Jefus, zo het u niet van boven gegeeven ware. Alleen door toelaetmg van een Hooger Wezen fpreekt gij, 't geen gij met mij fpréekt, en doet gij, 't geen gy doet K 4 Wil  15» x.Overd. Pharizeën. Pilatus. Jefus. Wil dac Hooge Wezen hec niec coelaeten, — gij kunc geene enkele vraeg als Rechter aen mij doen , noch een Rechterlijk vonnis over mij vellen. Gij handelc omtrent mij, zo als God wil, dat gij omtrent mij handelen zult. Dan, — dit weec ik wel, dac gij de fchuldiglte mee zijt. Maer die mij aen u heeft overgeleverd, is fchuldiger dan gij. Lieve Leezers! daer is eene bedaerdheid en verhevenheid m dit ancwoord, die elk mensch, 'c zij Jood of Heiden, voelen moet. Wanneer een mensch zoo fpreekt, die oogenbliklijk ter dood zal veroordeeld worden; op wien de fmertehjkfte , vreeslijklte doodflraf wacht ; dan voelt men zich genoodzaekt, zich met eerbied voor zulk eenen ter neder re buigen, al was hij zelft de armile bedelaer op aerde Ook Pdatus wierd door die gevoel doordrongen. gulk eenen man, Hij moge dan zijn, wat Jlij wilde, vvilde hij niec ter dood ver¬ oordelen; hij zege hec den Pharizeën mee ernst: dat Jefus moest losgelaeten worden. S 6. Maer flaet nu ook eens een oog op die loerende , bloedgierige Priesters. Zoo ver had: den zij hec gebragt; ih zoo ver was hun plan gelukt; en dac zou nu zoo in eens verijdeld worden Den Nazarener zou men nu loslaeten, Pilatus zou hem openlijk voor onfchuldig verklaeren, neen j dat konden - yo£ ftrekt niet dulden. Alle morren zij, brullen van woede, en ftampten. Zij mekten in ontroer, en gaven zich over aen woede; 'maer hun-  Pharizeën. Pilatus. jefus. 153 .hunne arglistigheid verliet hun bij dit alles niet, zij wisten, aen welk eenen kant zij Pilatus het Zekerde zouden kunnen treffen. Aen de Godslastering dachten zij nü niet meer; de befchuldiging van oproer neemen zij nog eens van nieuws op, „ Hij heeft zich zelven Koning ge- „ maekt, fchreeuwden zij, en die zich zel„ ven tot eenen Koning opwerpt, die is tegen .,, den Keizer. Laet gij dezen los, dan zijt „ gij den Keizer ontrouw." — De bedreiging, dat men hem bij den Keizer zou aenklaegen; de vrees, dat de achterdochtige Ti- berius hier aen 't oor zou leenen, de vrees, 'dat 'er rekenfchap van hem zou worden afgevorderd; dat hij zou worden afgezet: dit alles werkte in het hart van Pilatus tegen elkander. — Vol boosheid tegen de Pharizeën , en echter zonder moed, om hun tegenftand te bieden, plaetst hij zich op den Rechterftoel, en velt het doodvonnis over den genisten, zwijgenden, op God zienden Jefus. §7. Laet ons hier van deze Pharizeën en Schriftgeleerden leeren, hoe diep een mensch kan vallen, die de ftem van zijn geweeten onderdrukt. Ziet hier de fchrikkelijke vervulling van het woord van Jefus : Indien het licht, dat in u is, duisternis is, hoe groot zal dan de duisternis zelve zijn. (?) Zij gevoelden in het begin zeer wel, dat Jefus van God was gezonden. Wij weeten, zeide Nicodemus de (*) Matth. O 23. K5  158 x. Overd. Pharizeën. Pilatus. Jefus. boven gegeeven is, op dat wij altijd gevoelen , dat ons lot, niet in de handen van menfchen ftaet. Zorgen willen wiï, dat wij altijd getroost kunnen zeggen: Mijn getuige is ih den Hemel, en die, die mij kent, is in de hoogte! — En God geeve dan, dat wij alle eens voor den Rechterftoel van den Rechrvaerdigen Jefus zoo gerust moogen ftaen, als Hij voor dien van Pilatus ftond. ELF-  ELFDE OVERDENKING. Jefus wordt ter dood veroordeeld. Hij is een Koning. Volgens Joan. XIX: 13—22. % Y L/aet gij dezen los, zoo zijt gij des Keizers vriend niet! ■ Die woord was een donderflag in de ooren van Pilatus. Dit trof zijne zwakke zijde ten fterkften. De bedreiging, die 'er ftilzwijgend inlag, en waer voor hij, uit hoofde van de woede der Priesters, zeer vreesde, kon hij zonder fchrik en angst niet aenhooren. Zeker ftond hij bij den regeerenden Keizer nog al in een goed blaedje. Menige onderdrukking kon hij nog al ongeftraft uitoefenen, die bij onder eene andere regeering zich niec zou hebben durven veroorlooven; dan, hierbij was hij ook in zommige Hukken wat te verre gegaen. Daerenboven kende hij den aert van Tiberius. Hij wist, dac hij haest elk verdachr hield, dat hij hem naer de kroon ftond; dac 't hem op 't leeven van een duizend menfchen niet zo zeer aenkwam, wanneer men hun maer eenigzints van oproer verdacht. Naeuwehjks hadt hij nu die woord gehoord, dac vreeslijk verwijc: dac hij des Keizers vriend niec ware, of hij gaf order, dac men Jefus buiten her Rechthuis zou brengen. Hij zelf ging uic zijn Paieis, en be-  i6o xi. Overd. Jefus wordt ter dood veroord. bezaf zich naer die plaets, waer de vierfchaer in he: openbaer plagt gefpanaen, te worden. Her was eene op de Romein fche wijs van boven bedekte plaets, van rondsom open, op pijleren rustende , en die op eene hoogte ito.id, z^o dat men 'er langs eenige trappen ïnoesc opklimmen; de grond was met marmeren plaeten van onderfcheiden kleuren ingelegd, —naer dezen ingeiegden grond wierd die plaets Lithofiroios, (met fteenen geplaveid) en uit hoofde van haere hoogte Gabbatha genoemd. Hkr plaetfte Pdatus zich op den Rechterfbel. Alles wierd zo wel geregeld en overeenkomlbg de Wetten verricht, even ais of het plechtigfte en rechtmaetigfte gerecht ftond gehouden te worden. Het was op den rustdag, of de voorbereiding voor den Sabbath, dierhalven vrijdags morgens omftreeks negen uuren, toen Pilatus zich op den Rechterftoel plaetfte. § * Iets verbitterd, zoo als het fchijnt, daer de Jooden hem tot iets gedwongen hadden , 't geen Hij niet gaerne deed , zeide hij : Ziet I uwen Koning! Het nietsbetekenende hunner befchuldigingen, de fchande, zulk eenen Koning te hebben, de fchande voor de gantfche Natie, dat hun Koning zulk eene ftraf onderging, dit alles wilde hij hun met deze woorden verwijten ! Weg met Hem I fchreeuwden zij vol verontwaerdiging: Kruis Hem ! Hem ? vroeg Pilatus , uwen Koning ? zal ik dan uwen Koning kruifigen? — Wij hebben geenen Koning dan den Keizer! riepen de  Hij is een Koning. 161 de Overpriesters, zij fpeelden hunne rol toe aen het einde toe zeer goed uit! Nu waren zij op eens de trouwfte onderdaenen der Romeinen geworden, om dat het den Nazarener Jéius gold. Aen alle hunne verwachtingen vari eenen grooten Koning der jooden dachten zij niet meer. En nu velde Pilatus liet vonnis, als of hij 'er het grootfte recht toe hadt : dac' deze aengeklaegde Jefus gekruist moest worden. § 'ij Zoo hadden dan nu de Overpriesters hun' oogmerk bereikt; zoo zagen zij Hem dan ter dood veroordeeld, wiens woorden en daeden hun fteeds tot verwijting verftrekten. Nü konden zij weer gerust in hunne huichelaerij, iri hun bedrog voordvaeren, hunne heiligheid aeti het volk vertoonen, en die door hetzelve laeten bewonderen ; Hij toch wierd nu uitgeroeid, die hunne huichelaerij in het helderst daglicht ftelde. Wie zich hadt willen overtuigen, door wiens ingeeving zij handelden, die hadt hun maer in 't gezicht moeten zien, toen Pilatus het vonnis der kruifiging uitfprak. Zekerlijk zou hij hier hem ontdekt hebben, die een menfehenmoordenaer en leugenaer van den beginne, die de vader der leugen was. S' 4- Nu wierd Hij weggeleid, de onfchuldige, maer zoo zeer gehaete Jefus. Misfchien weggefleept van voor den Rechterftoel van Pilatus; zonder uitftel bragt men Hem naer dö L Ge. / «.  162 xi. Overd. Jefus wordt ter dood veroord. Gerichrsplaecs. Noch eens herinner ik hier aen den ijver, aen de onvermoeidheid, wa rmede men die ftuk tegen Jefus doorzette. Eeren , drinken, {hepen , en alles wierd vergeeten. Men hadc thans geene behoefte, geene andere bezigheid, men behoefde geene verkwikking. Hier°toe hadt men tijd genoeg, als het ftuk volbragt was, als de gevaerlijke Nazarener eersc was van kanc geholpen. Elk uicftel kon verhindering baeren; Pilatus of hec volk kon berouw hebben; de fte.n zijner aenhangers kon fterker worden. Men moest hec ijzer fmeeden, terwijl hec nog heet was. O! Mijne Leezers! waren wij maer half zoo ijverig in hec goede, als deze menfchen in het booze. Hoe zijn de kinderen der waereld zoo veel voorzichtiger in hun zoort, dan de kinderen des lichts ! — wanneer wij iecs goeds wilden doen, eene verzoeking afwenden, het vuur eener gevaerlijke drilt willen blusfehen, — dan ftellen wij het uit. wij moeten eeten, drinken, flaepen; wij'moecen eerst dit of dat doen; tot morgen kan men het wel uitftellen; wij zullen t zoo van hngzaemer hand, 'bij gelegenheid zoo onder de hand wel eens doen! En wij zijn niet zoo voorzichtig als de Pharizeën, wijdenken niec aen de hinderpaelen, die tusfehen beide kunnen koomen, aen het eerfte vuur van ons befluit, dat verdooven, aen de kracht der ingewortelde drift, die weder opkoomen kan. Zeldzaem, zeldzaem wordt een goed werk, zelfs van de beste menfchen , met dien ijver volbragt, waermede dagelijks de fnoodile Hukken verricht worden. § 5-  Hij is een Koning. i6*g S 5- jefus ging dan naer de plaets, waef Hij nog het bitterfte van den, door den Vader gegeeven, drinkbeker zou uitdrinken! Bleek en afgemat ^ met de tekenen van geleedene mishandelingen bedekt^ met den zwaeren kruisbalk op zijne fchouderen, ging Hij derwaerds, door ruuwe foldaeten en ontmenschte Priesters vergezeld! Thans, en zoo dikwijls wierd dac woord vervuld: Hij zal onder de misdaedigers gerekend worden. — Maer ook goede menfchen, ook zulke, die zijne waerdij kenden, vergezelden Hem. Zoo menige Ouders, misfchien, wier krank kind, zoo menig man, wiens vrouw, zoo menige vrouwwier man Hij geneezen hadt; zoo menig een' ellendige, dien Hij van zijne ellende verlösc hadt.' De blinden, wier oogen Hij geopend had, moesten hunnen Weldoener naer de Gerichtsplaets zien brengen : De dooven , wier gehoor Hij herfteld hadc, wilden de ftem van dien Goddelijken nog aen hec kruis hooren. —■— Op de gewelddaedigfte wijs moest Hij zijn leeven verliezen, die zoo veelen in het leeven bewaerd, en anderen hetzelve weergegeeven hadt.' ■ Zij weenden, de vrouwen van Jerufalem, volgens 'c verhael vari Lucas, zoo, dat men haer gekerm boven het geraes der krijgsknechten, en het gefluister des volks kon uithooren. (i) Ook vergezelden Hem nog, o God! wie (O Is dat niet rreesfijk overdreeven? Ik kan ook niet zien, dat Lucas aenleiding geeft, om aan zulk een luid gefchreenw, mag ik wel zeggen, te denken; , maer behalven dit fchijnt L £ Ewiu*  164 xi. Overd. Jefus wordt ter dood veroord. wie kan hec befchrijven, met welk eene verdoovende, hardvochtige, en aen het leeven knaegende fmert , — zijne Vriendinnen en zijne Moeder! — Eenen Vriend, eenen Zoon te moeten verliezen, dit treft reeds hard, maer zulk eenen Zoon, en dat op zulk eene wijs te verliezen, wie is in ftaet uitcefpreeken, welke grievende fmercen hier door veroorzaekt worden. God! alle haere groote verwachtingen van Hem, dat Hij de geweldige van de throonen zou aftrekken, en de nedngen verhoogen, de hongerigen met goederen zou vervullen, en zijn Israël weder verlos/en, dat Hij zou vervullen, V geen aen Abraham en zijn zaed beloofd was, — alle deze verwachtingen , die pas begonnen bevestigd te worden! daer Hij reeds werkelijk de Helper der ellendigen; de Voeder der hongerigen van allerlei zoort was; daer Hij reeds werkelijk den magtigen Huichelaeren vreeslijk, en de troost aller onderdrukten en vervolgden begon te worden, — alle haere verwachtingen ziet zij in haere geboorte verflikt en ten eenemael verdwijnen! Zijn dood was de dood van den serinsften, fnoodflen booswicht ! — Waer & & Was, te noemen, om daer door gevoeglijk <* eeloof ik niet, altijd zulk een beklaegen. Virtachr.  Hij is een Koning. 165 was, waer kon ergens eene fmert zijn, die bij de haere kon worden vergeleeken! — En zij kon dezelve draegen, en Joannes kon die ook ! — Zij kwamen mede op de Gerichtsplaets, of Hoofdfchedelplaets. Hier wordt Jefus geheel ontkleed; op den kruisbalk gelegd; elk lid door eenen llrik uitgerekt en vastgebonden; met nagels aen handen en voeten vastgeklonken; en nu wierd de kruispael opgericht. Twee kwaeddoeners, of arme zondaeren, wierden met Hem gekruist, maer Hij in het midden. Geen woord kwam uit zijnen mond. Ook onder de hevigfte fmerten was Hij als een lam, dat ter flachting geleid wierd. § 6. Het was eene gewoonte, dat men de reden der doodftraf op een plankje fchreef, dat voor den kwaeddoener droeg, en het dan vervolgens boven aen 't kruis nagelde. Dit laetlle deed men ook met Jefus. Pilatus had in de drie toenmaels bekendlle taelen daerop gefchreeven: Jefus de Nazarener, de Koning der Jooden; —- 't geen Hij vervolgens boven aen het kruis liet vastmaeken. Dit was een zeer ongewoon, nog nooit gehoord opfchrifc. Hadt 'er zich eens iemand voor uitgegeeven; dan wierd Hij met den naem van eenen bedrieger, of oproermaeker gebrandmerkt. Om nog zoo veel zou nooit een Stadhouder zulk een opfchrifc geduld hebben. Maer nu kan men ligt zien, welk een oogmerk Pilatus daer bij hadt. Hij wilde de Jooden daer door gevoelig treffen. Sterk hadt het hem geërgerd, dac hij den grooL 3 ten  %66 xi. Overd. Jefus wordt ter dood ver oord, ten Raed genoegen hadt moeten geeven, ea eenen man ter dood veroordeelen, dien hij voor onfchuldig hield. Zoo zouden zij dan nu door hunne eigene befchuldiging voor de geheele waereld befchimpt worden \ Zoo zou 't hun misfchien dan nu nog berouwen, dat zij zulk een fchandvlek op hun volk gebragt hadden! — Dit opfchrift maekte ook opzien genoeg. De flrafplaets was digt bij de ltad Jerufalem; elk hadt daer den mond vol van dit opfchrift , daer ieder toch, die te Jerufalem kwam, eene van deeze drie taelen gewis kon leezen en verftaen. — Veele gingen uit en lazen het; en verwonderden zich, dat, in plaets dat 'er melding van zijne misdaed gemaekt wierd, 'er alleen maer ftond: Deze is de Koning der Jooden. De Hoogepriesters gevoelden ook wel, welk eenen fmaed hun en de gantfche natie daer door wierd aengedaen. Zij verzochten Pilatus, 't opfchrift te veranderen; zij floegen eene verandering voor, die gemakkelijkste doen was. Hij moest maer fchrijven, dat Jefus zich uitgegeeven hadt voor den Koning der Jooden. Dat hadt men toch als eene misdaed kunnen aenmerken. Maer Pilatus deed dit niet, — de wraek was hem te aengenaem. Hij hadt 'er nog recht vreugd van, dat zij de fchande gevoelden, om nog zoo veel wilde hij niet één woord'in het opfchrift veranderen. Het geen ik gefchreeven heb, zegt hij, dat 'blijft gefchreeven. Zeker dit was de denkwijs en het oogmerk van Pilatus. § 7-  Hij is een Koning. 167 § 7- Maer geheel anders was Gods oogmerk hier bij. De mensch, zelfs de voornaemfte, de dnftigite , de eigenzinniifte, is een werktuig in de hand van God. Hij denkt zijn plan uittevoeren, en voert het ook in een zeker opzicht uit; maer met dat al volvoert hij hoofdzaeke- lijk het glan van God. Jffus van JS'aza- reth is de Koning der Jooden; dir moest bekend, in eene der groótfte lieden der waereld, door den Stadhouder van het magtïgfte Volk des aerdbodems bekend gemaekr worden. Ook aen het kruis moest het denkbeeld van eenen Koning naest het denkbeeld van eenen Me lias ftaen; bij den naem van Hem, die zich vuor den Mesfias hadt uitgegeeven Zoo plecl - tig, z >o overluid, als 't maer mogelijk was, moest 'er uitgeroepen worden :•„ jefus de Na„ zarener is de Koning Israëls, en zijn Rijk is „ niet van deze waereld!" En dit moest de Heiden Pilatus zelf plechtig betuigen, offchoon hij 't zelf niet geloofde. § 8. Maer nu, — in welk een zin kan Jefus de Koning der Jooden, en over het algemeen cn Koning genoemd worden? Wat wil 'er de Bijbel mee aenduiden, wanneer hij van zijn rijk, van zijne regeering, van zijne Koninglijke heerfchappij fpreekt? — Regeert Hij alleenlijk, zoo als een groot Leeraer en Schrijver, zoo als Socrates en Plato, of Spalding, Hermes en Lavater regeeren, — door zijne gefprekken L 4 en  ï 68 xi. Overd. Jefus wordt ter dood veroord. en fcbriften? Of regeert Hij in eenen nog eigenlrjker zin? Is Hij in eene nog veel hoogere beduidenis Koning der Jooden en Koning der waereld ? — Laeten wij dat, Mijne Leezers! nog kort uit den Bijbel leeren! want dat fpreekc van zelve, dat het niet zoo zeer op onze meening, maer hoofdzaekelijk daerop aenkomt, in welk een zin de Bijbel deze uitdrukkingen opvat. Het is bekend, dat de verwachting der Jooden daerop neer kwam, dat de beloofde Mesfias een Koning zijn zou. Toen die vijfduizend, die Jefus op zulk eene wonderdaedige wijs gefpijst hadt , uitriepen : deze is waerlijk de Propheet, die in de waereld hoornen zou! (deze naem droeg de Mesfias gewoonlijk,) — maekte men terftond toebereidzelen , om Hem te grijpen en voor Koning uitteroepen. (*„) Toen de Oosterfche Wijzen bij den Koning' Herodes omtrent den jonggeboren Koning der Jooden onderzoek' deeden, toen liet hij terftond door de Schriftgeleerden onderzoèk doen, waer de Christus, of de IVlesfias moest geboren worden. (**) Uit beide gefchiedenisfen blijkt klaer , dat men zich terftond penen eigenlijken Koning voorftelde, wanneer men van den Mesfias fprak. Deze ver- Wachting was geen harfenfehim ; maer op de duideiijkfte uitfpraeken hunner heilige boeken gegrond. Ten minften , als ik in den Bijbel leeze : Ik heb mijnen Koning gezalfd over Sion, den berg mijner heiligheid. Eisch van mij\ zoo zal ik u de Heidenen' geeven tot een srfd.-el-) en de einden der aerde tot eene bezitting. (t) Josq. 6: 14, 15. (**) Matth. 2: 1—4.  Hij is een Koning. 169 ting. (*) — Zit aen mijne rechterhand, tot dat ik uwe vijanden zal gezet hebben tot eene voetbank uwer voeten. (**) — In de laetjle dagen zal de Heer Koning zijn over Israël op den berg Sion, van nu aen tot in de eeuwigheid. —* Verheug u zeer , gij dochter Slons! want zie, uw Koning komt tot u, — zijne Heerfchappij zal zijn van zee tot aen zee en van de riviere tot aen de einden der aerde! (****) — Wanneer ik deze plaetzen lees, en ze alle yan den Mesfias verftae, zoo als de Jooden ze 'er van verftonden, dan zou en kon ik in den Mesfias niet anders, dan zulk een groot Koning verwachten. § 9- Nu kwam Joannes ten voorfchijn, en verkondigde: Het Rijk van God, het Rijk van den Mesfias is nabij gekoomen! en zoo weinig hij ook van de natuur van dit rijk wist, (2) — elk braef Israëliet moest toch denken,, dat de verwachting der natie thans ftond vervuld te worden. Jefus wist naeuwkeurig en met zekerheid, dat Hij de verwachce gezalfde van God was, en (*) pf. t; 6 -8. Pf 110: 1. Elk ziet, dat in dezen Pfalm van eenen eigenlijken Koning gefproken wordt , en niemand kan ontkennen , dat Jefus Mattb. 22:41—46. door denzelven den Mesfias verftaet. (***) Mi cha 4: 1—8. (****) Zachar. 9: 9, 10. en Matth. af. 4,5- Ik verzoek mijne Leezers, deze plaets zelve öpteflaen, en ze met bedaerdheid na te leezea. Uit eigene ondervinding weet ik, dat dit de gemakkelijkfte eri beste weg is, om door zieh zelven overtuigd te worden, wat 'er al of piet ftaet. (2) Echter geloof ik meer, dan 'er een eenifi Israëliet in dien tijd van wist. Vtrt, L 5  170 xi. Overd. Jefus wordt ter dood veroord. en dac Hij alles zou volbrengen. Hij bez voer hec plechtig voor den Hoogepriester, en zuiverde de denkbeelden der Jooden in dit ftuk van veele grove zinnelijke voorfteliirigen. Hun oog hadden zij namelijk op de verhevenheid van den Koning en zijn Rijk, en niec zoo zeer op zijne nedrigheid gevestigd. Het groote, dat hun beviel, geloofden en verwachtten zij; en hec kleine, dat hun niet beviel, zetteden zij aen eene zijde, en was in het vergeetboek geraekc. Zoo 3ls heden ten dage meest ad.en op des Mesfias nedrigheid en niec zoo zeer op zijne hoogheid gezien wordt; zoo zagen de Jjoden meesc alleen op zijne groocheid en niec op zijne geringheid. Daerom zeide Jefus tot hun: Zijn Rijk was niet van deze waereld Het nam niet,, als andere rijken , met een uitwendig geweld zijn begin. Men zou niet kunnen zeggen , hier of daer is het; daer het reeds veel meer midden onder hun was. Dit alles zeide Hij tot zijne discipelen, om hun voor zijn lijden voor te bereiden- Hij moest veel lijden en verworpen worden van dit gepacht. § 10. Maer Hij zegt ook tevens: Gelijk de blikfem van den Hemel fchijnt, en alles verlicht, wat onder den Hemel is; zoo zal het ook met den Zoon des menfchen in "zijnen dag zijn; Hij fpreekt van het zitten aen zijne rechter en linkerhand in zijn Rijk, (*) 't geen zeker door lijden moest verkreegen worden: Hij befchrijft op (*) Matth. 20: 23.  Hij is een Koning. 171 op de plechtigfte wijs zijne komst ten gericht, waer bij Hij als Heer en Rechter van 't geheele menschdom zou verfcbijnen. ■ Hij zegt, dat Hem gegeeven zij alle magt in hemel en op aerde. (*_) Het kon niemand in de gedachten komen, dat Hij daer meê alleen wilde aenduidt n , eenen Leeraer re zijn , zonder zich verder eenige magt en aenzien van een Regent toe te eigenen ; elk , die z en wil , ziet klaer, dat Hij van zich zelven als van eenen Koning aller menfchen fpreekt, die gebiedt, en tot gehoorzaemheid dwingt, al wie Hem niet goedwillig gehoorzaemt. De Apostelen zeggen: Hij moet heerfchen, tot dat Hij alle zijne vijanden tot eene voetbank zal gefield hebben. (**) God heeft Hem verhoogd, en eenen naem gegeeven boven alle naemen, op dat in den naem van Jefus zich zouden buigen de knieën van alle die genen, die in den Hemel, op de aerde, en onder de aerde zijn; en alle tongen belijden, dat Jefus Christus de Heer zij , tot Heerlijkheid des Vaders. Deze is de leer van den Bijbel; en ik ben verzekerd, dat elk, dien het nergens anders om, dan om de zuivere leer des Bijbels te doen is , niet anders dan dit daer in zal vinden. § 11. Hij regeerde dierhalven door zijn woord, en door zijn woord regeert Hij ons ook nog; — , Zijne leer prijst zich zeker aen elk aen, wiens hart maer open is voor de waerheid. A! wie O Matth. 28: 18. (♦*) 1 Cor. 15: as.  20» xih. Overd. Jefus fterft. eenvouwigheid des harren gelooft; op zijnen dood willen wij geheel en alleen onze hoop veftigen, wanneer de fchrikken van de zonde en den dood ons overvallen. Uit alle onze krachten willen wij daer naer ftreeven, om Hem gelijkvormig, om Hem fteeds meer gelijkvormig te worden; oprecht en naeuwgezet te zijn, zoo als Hij oprecht en naeuwgezet was; te gelooven en lief te hebben, zoo als Hij geloofde en lief hadt; zijn wil te doen, zoo als Hij den wil van zijnen Vader deed. Van het aerdfche willen wij naer het^Hemelfche ftreeven ; en eerst zoeken , 't geen boven is; bidden willen wij Hem, dat Hij onzen geest veredele, en van de banden der zinnelijkheid losmaeke, waer mede hij zoo gebonden is. Maer wanneer wij dan zoo dikwijls wederom terug keeren, ftruikelen en vallen ; wanneer wij maer op zijn hoogst onze driften verbergen, doch dezelve, helaes! in ons niet verdikken noch dooden kunnen; wanneer 'er zulk een eeuwige onverdraegelijke ftrijd is, tusfchen de wet in ons gemoed, en in onze leden; en wij voor ons zelven niec kunnen verbergen, dat deze zonde in ons woont, en ons ook nog menigmael overwint; wanneer Bijbel en geweeten ons zoo overluid toeroepen: Uwe zonden maeken eene fcheiding tusfchen God en u. Gods oogen zijn te rein , dan dat zij het kwaede zouden kunnen aenfchouwen, — en wij echter gaerne naeuwer met die Reinen wilden vereenigd weezen; dan willen wij ons vasthouden aen het woord van dien waerachtigen, Hrie in Hem gelooft-, zal niet verkoren gaen-, maer  Jefus fterft. 203 maer het eeuwige leeven hebben. Verre zij het van ons, Hem voorbij te gaen, dien eenigen weg door welken men tot den Vader kan koomen. Het bloed van Jefus Christus zal eens dat aen ons rein doen zijn, 't geen bier op aerde niet rein kon worden. En wie wil dan verdoemen? Christus is hier, die geftorven is, ja veel meer, die opgewekt is, die ook ter Rechterhand Gods zit, en die daer voor ons bidt. Dit moet onze eeniglte troost in leeven en in fterven zijn. VEER-  " VEERTIENDE OVERDENKING. Een Soldaet doorfteekt de zijden van den geftorvenenl Jefus. Volgens Joan. XIX: 31—37. S 1. j~j e x was vrijdags voor Paesfchen, 's namiddags om drie uur, toen onze Heer ftierf. Bij ons verloopt 'er nog een dag cu>fchen beide, eer Paesfchen komt, wijl wij 't Paeschfeesc op eenen zondag vieren; maer bij de Jooden was de vrijdag een dag, die hec Paeschfeesc onmiddelijk voorging. (1) De eerfte Paesch- dag was hun een plechtige dag. ■ Sabbach en Feest vielen te gelijk in. De eerfte veldvruchten wierden in den Tempel gebragc, en een lam geofferd. Vrijdag was dierhalven de dag van voorbereiding , op den welken alle bezigheden nog moesten afgemaekt worden, die men tot na den Sabbath niet durfde uitltellen. God hadc verbooden, (*) dat geen gekruisce den nachc over moge blijven hangen, veel minder dierhalven, geduurende zulk eenen plech- CO Heeft Ewald hier geen groote misdag? Ik dacht dat het Paeschfeest der Jooden, toen ter tijd , op d.mderda , volgens onze dagbenoeming, inviel; en als wij Matth. 16. aen '7- 'ee len, kunnen wij niet wel anders dan aen donderdag denken, dien dag des Sabbaths noemt Joannes gr,„ met, om dat_ toen 't Paeschfeest begon , maer om dat die Sabbyh te gelijK eer* Feestdag was. Vertailer. f*3 Deut. 21: »», 23.  Xiv. Overd. Jefus zijde doorfioken. to*} plechtigen Feest- en Sabbathdag. De Jooden hadden 'er dierhalven belang bij, dac de ligchaemen weggenoomen wierden. Op eigen gezag durfden zij hec niet doen: wanc zij waren van den Scadhouder Pilatus afhangelijk. Tot hem gingen zij dierhalven, ftelden hem hunne wet voor, cn verzochten hem, dat hij zou beveelen, dat men de ligchaemen van 'c kruis nam en begroef. ■ S fl. Ook hier moet ik wederom op de gezindheid der Jooden opmerkzaem maeken , die zich meestal , maer inzonderheid in de lijdensgeschiedenis zoo zichtbaer vertoont. — Ook hier vinden wij wederom dat muggen doorzijgen, dat hemelen doorzwelgen , dac vertienen van dille en komijn, en het overtreeden van het gebod der liefde, waer van onze Heer de Pharizeën befchuldigde, zoo zichtbaer doorfti/aelen. — Den Sabbath hielden zij heilig, maer eenen onfchuldigen veroordeelden zij ter dood. Valfche getuigen tegen iemand omkoopen, — dat wilde zoo veel niec zeggen; maer eenen gekruisten den Sabbath over laeten hangen, — dac was verfchrikkelijk. _ Eene kleine ceremonieele wet overtraden zij niet, — vooral niet! maer wel eene wet, die God in elk menfchelijk hart met onuitwischbaere letteren fchreef: Het geen gij niet wilt, dat u de menfchen doen zullen, doet hun dat ook niet. — Hec was hun plicht, ook hec kleinfte gebod van God ce houden. Niecs moec den mensch klein zijn, 't geen God heeft geboden: maer  »c6 xiv. Overd. Jefus zijde doorfioken. maer dit was hunne huichelaerij, dat zij het kleinfte hielden, om het grootlle zoo veel te beter te overtreeden; dac zij van de geringde kruiden de tienden gaven, maer het zwaerde in de wet, namelijk de gerechtigheid, de barmhartigheid en het geloof nalieten. En ook wij moeten ons voor zulk eene gezindheid, wachten, die zoo ligt bij den mensch plaets grijpt. — Wij handelen braef, wanneer wij buiten noodzaekelijkheid geen kerkgang overflaen; wanneer wij ons dikwijls bij het Avondmael aen den dood van Jefus herinneren: maer vertrouwt uw hart niec ce veel, wanneer rij 'er zwaerigheid in,maekt, op eenen zondag de kerk, of eene Godvruchtige vergadering ce verzuimen , maer geene zwaerigheid , uwen broeder te lasteren; wanneer gij hec voor eene crroote zonde houdt, aen tafel eens niet re bidden, maer hec zulk een grooc kwaed niec rcekent om uwen broeder eens te verwenfchen; wanneer gij het voor onchristelijk houdt, in een geheel halfjaer niec ten Avondmael te gaen, en echter een geheel haifjaer in vijandfchap met iemand kunc leeven. Hoede u voor den zuurdeesfem der Pharizeën , welke is geveinsdheid. Een weinig zuurdeeg doorzuurt hetgeheel deeg. Dan, wij keeren tot de gefchiedenis terug. § 3- Pilatus hadt tegen het verzoek der Jooden niets meebrengen. Hij gaf den foldaeten bevel, dat zij de beenen der misdaedigers zouden verbreeken, en dac zij dan van hec kruis zouden ge-  Jefus zijde doorftokert. bof genomen worden. Laeten wij niec zoo fchielijk over die woord heenen flappen, zoo als Pilatus aen zulke bevelen gewoon , hetzelve uicfprak. Hec was eene fmertelijke, verfchriklijke ftraf! van onderen op wierden de menfchen als geradbraekt; met eene knods verrichtte men toen, 'c geen men nu met een rad verricht. Deze gruwlijke mishandeling wachtte ook noch op onzen Heer. Pilatus maekte geen onderfcheid meer cusfehen fchuldig of onfchuldig. De foldaecen kwamen mee hunne knodfen, verbrijzelden de beenen dier cwee, die aen de zijden van Jefus hingen, coc dac zij den geesc gegeeven hadden. S 4- Wij weeten , dac 'er cusfehen die twee moordenaers een grooc onderfcheid plaecs hadr. De een ftierf mee eene befpotcing van, en de ander mee een gebed coc Jefus. En echcer liet God hun denzelfden harden, verfchrikkelijken dood fterven. Zeker hadt ook de bekeerde moordenaer zich gekromd en gekermd; zeker hadc hij ook op zijne canden geknersc, en de hevigfte fchokken op zijne zenuwen gevoeld. — En ziet! zoo kan ook de bekeerde eenen hevigen doodsftrijd hebben. Het is niet gezegd, dat hij een ongelukkig uiteinde heefc, die geen zachten dood fterft. Dikwijls zeker fchijnt een zachte dood een gevolg van vertrouwen op Jefus te zijn; dikwijls fchijnt God, goede menfchen, als in den flaep, naer eene andere waereld over te brengen: maer dac is niec altijd zoo. Daer zijn ziektens, die den mensch "F  éo8 xiv. Overd'. Jefus zijde doorftoken. op de alleifmartelijkfte wijs den dood doen ondergaen ; waer trekkingen en onrust , waer kermen en angst zoo natuurlijk is, als bij hec verbreeken der beenderen. Laet ons ook hier over niec oordeelen, op dat wij niet geoordeeld worden. § 5- En nu gaet men op Jefus los, — de knods worde reeds opgeheven, die zijne beenderen in eens verbrijzelen zal. Dat Hij dood is zal de woefte foldaet niec eens zien, hij zal maer onbefuisd toeüaen, en het ligchaem van Hem, die zoo fchielijk weer zou opftaen, nog meer verbreeken. Neen; zorgt maer niet, — God beeft 'er reeds van te vooren voor gezorgd, dat Jefus dat niet zou een deel vallen. De foldaeten zien Jefus aen, zien, hoe flap zijn hoofd op zijne borse hangt; hoe doodsbleek, hoe onbeweegelijk alles aen Hem is. — Hij is al dood ! zege de een tot den anderen, en zij zetten de knodfen op den grond. Is het wel zeker, dat Hij dood is? vroeg een ander, — dat zullen wij wel eens fchielijk zien, en Vr Hem dan aen helpen, als Hij het niet is, zeide een derde; — Hij neemt zijne fpies, fteekc Hem in de zijde, enziec! daer komt bloeden waeer uic, een zeker ceken, dac hec hare getroffen en dus de wond doodelijk was. § 6\ Mij dunkt, aen het verhael kan men het hooren, dac een ooggecuige hier fpreekc. Het is alles zoo naeuwkeurig, zoo omitandig, als al-  Jefus zijde doorftoken. alleen een ooggetuige verhaelen kan. En zou Joannes het ligchaem van zijnen Heer en vriend wel verheten, wel zoo fchielijk verheten hebhen? Zou hij ten minften niet eens af¬ wachten, hoe 't met zijne begraeving afliep? Ja! dit deed Hij zeker. Ontegenzeggelijk was hij *t, die zag, hoe de beenen der anderen gebroken en de zijde van Jefus doorftoken wierd, ! want die dit gezien heeft, zegt hij, w gij weet, hij noemt zich zelven niet ligt, —. die heeft het getuigd, en zijn getuigenis is waer acht ig, en hij weet, dat hij de waerheid /preekt, op dat gij gelooven moogt. Lieve Leezers.' gevoelt gij niet, dat deze woorden waer en oprecht zijn? Worde een onbevooroordeeld mensch niet meer door deze eenvouwigheid, dan door de heiligfte verzekeringen overtuigd? Wanneer wij Joannes zelven zagen, en met gerustheid en ftandvastigheid deze woorden hoorden zeggen: Ik heb het ojoo^ eeuwig van hun wierd gefcheurd. — fcn nu zagen zij Hem in zulk een tijdftip weder —• h| kende hun nog, en zij kenden Hem Hi hadt hun lief, zoo als Hij hun voor zijnen dood hadt liefgehad. O! hoe wied  aen Maria Magdalena. 233 ziin woord in eene zeer rijke maete vervuld: Nu zijt gij bedroefd, maer ik zal u wederzien, cn uw hart zal zich verblijden, en niemand zal uwe blijdfchap van u wegneemen. Eenige vrouwen, die jefus lief hadden, hadden vrijdags avonds nog eenige fpecerijen en welriekende zalven gekocht, mee- het oogmerk, om, door inzalving, Jefus de laetfte eer aentedoen. Zeker was haer balfemen op verre na niet zoo kostbaer als van Nicodemus , want zij waren arm ; maer misfchien deeden zij het met een nog veel liefderijker hart, als hij 't gedaen hadt. — (1) Zij konden den tijd niet met geduld afwachten, om , zijn dood aengezicht nog eens te aenfehouwen, om bij zijn lijk nog eens hartelijk te weenen, en Hem het laetfte offer van liefde toe te brengen. Maria Magdalena inzonderheid hadt volftrekt geene rust; zeker kwam 'er in den nacht tusfchen Zaturdag en Zondag geen flaep in haere oogen. De tegenövergeftelde driften werkten fterk op haer, — en bragten haer gantsch geflel in beweeging. Liefde werkte zoo fterk op haer, als de haet op de Pharizeën gewerkt hadt. Reeds voor het aenbreeken van den dag begaf zij zich op weg naer de landhoeve van Jofeph, waer Jefus be- grae- CO Daer vind ik waerlijk geen reden toe, om dat van Nju codemus te denken, die vrouwen verlooren 'er niets bij, feboon haere balfeming al eens bekend wierd, maer wat ftelde Jofeph en Nicodemus 'er niet voor in de waegfchael? wat anders dan zeer groote liefde kon hun zoo doen handelen? dit misfchien en die gantfche tegenoverffelling vind ik hier niet goed, om dat het, het geen Ewald zeker niet ten oogmerk hadt, de liefde van Nicodemus vermindert, die dat toch waerlijk niet verdient. Versaeier. P 5  234 xvi. Overd. Jefus verfchijnt graeven lag. Akelig was het haer zeker wel, toen zij in den donkeren (2) buiten de ftad naer eenen dooden ging, die nog dacrenboven digt bij de Gerichtplaets begraeven lag: maer liefde overwon dat alles. — Zij gaet in den hof naer de graffpelonk , en ziet ! — de groote fteen, die voor de fpelonk was gewenteld geworden, is weg! — Het was zelfs zoo open, dat men rechtftreeks in het graf kon inzien. — Stelt u , gij inzonderheid gevoelige vrouwelijke zielen ! ftelt u ' in haere plaets. — Schrik en ontzetting moesten haer zeker treffen ! Was het gaen derwaerds akelig voor haer geweest, nu moest haere akeligheid ten top Hijgen. Zij liep terug, en waer anders naer toe, dan naer de Verëerers van Jefus? Zij liep tot Petrus en Joannes. — Naer alle gedachten hadt zij op den weg bij haer zelven overlegd , iemand moest hem weggenomen, en op de eene of andere plaets begraeven hebben. Half ademloos riep zij hun toe: dat zij buiten geweest was, dat zij het ligchaem van Jefus niec hadt kunnen vinden, — dac men Hem uic hec graf hadc weggenomen , en dac nu niemand wisc, waer men Hem gelegd hadt. — De- Qi) Als Ewald een fchoon Charaöer voor zich heeft, doet hij alles om net te verlxaeien , en valt daerdoor wel eens in kleine onnaeuwkeuryheden, zoo als hier, . als men dit zoo leest, Z'ju men zich verbeelden, dat het al vrij donker was, toin Maria de ftad verliet, daer het echrer op zi;n allerhoogst r.iet m?er dan een hrdf uur voor zonreuopyang was, en dan is 't t>>ch rog al tamHpk licht, want bij het optfaen der zor kwamen wi volgens Marrus, bij 't graf; —— dcor het iuistir van !o». nes kunnen wi- niet anders verllaen dan dat de zon nog niet was op^egaen. Viritsltr.  aen Maria Magdalena. 235 Deze vrees boezemde de liefde haer in. En hec geen de liefde vreest, geloofc zij maer al te ligt, als zij maer eens aen hec vreezen is; even zoo ligc als zij alles geloofc, waer op zij hoopt, als zij maer aen 't hoopen is. Ook Petrus en Joannes waren reeds gereed , zij liepen te zaem naer het graf, om van alles ooggetuigen te zijn. § 3- Gij weec het, dat Petrus anders altijd de eerfte was, om dac hij hec vuurigfie temperamenc bezat. — Maer hier won Joannes hec hem af. O ! als de vrees of hoop de liefde aenfpoorc , dan vliegc, dan fhelc men ijlings heen, fchoon men anders de langzaenifte was. f3J) — Hij komt toe de graffpelonk , ziec 'er in , ontdekt de linnen doods windzelen, waermede Jefus omwonden was, ■— maer hec lighaem van Jefus was weg. Petrus komt 'er vervolgens ook bij, en Petrus was zeker altijd de eerfte, als 't op riet temperament aenkwam , maer hier kwam het op i'e beenen aen; daerop was Joannes vlugger, en deze was de reden, dat hij eerst aen 't graf kwam; die gamfche aenmerking, die ook al weer verftrekt, om een ongunftig licht over de liefde va» Petrus te verfpreiden, hadt dus wel weg kunnen, blijven; die kleine onnaeuwkeurigheden, hoe veel nadeel doen zii niet aen den Godsdienst! wil men over dit loopen naer het graf fpeelingen maeken, dan zou men 'er onder anderen deze over kunnen maeken: Petrus en Joannes wierden heide door liefde naer het graf gedreeven, Joannes kwam Petrus voor uit, en bereikte, eerder dan deze, de grafplaets; zoo. zien wij dikwijls, dat de een: Christen den anderen in kennis en Godsvrucht overtreft, niettegenilaende zij beide, door eenen gelijken ijver ter verkrijging derzelve worden acngedreeven, nicttegcnftaende zij beide dezelve heilzaerue oogmerken daerdoor zoeken te bereiken; 1 eene meerdere of mindere liefde cn ijver  236 xvi. Overd. Jefus verfchijnt en gaet in de fpelonk. — vindt die linnen windzelen ook liggen ; en den doek , waermede men 't hoofd onwond , afzonderlijk. Alles niet onordenthjk , door een gefmeeten, maer bij elkander opgerold, in orde ter neêrgelegd, zoo als het een mensch doen zou, die uit zijnen ïlaep opftaer, en zijne nachtkleederen uittrekt. Het ligchaem van Jefus was weg. Vermoedelijk hadt eene rilling van vrees Joannes ook terug gehouden, om niet in de graffpelonk te gaen. — Zeer befchaefde menfchen zijn altijd vreesachtiger! Maer nu ging hij 'er ook in. Hij zag daer de linnen doeken liggen, en nu geloofde hij ook, dat het ligchaem van Jefus weggenoomen en op eene andere plaets moest begraeven zijn. Aen eene opftanding zegt Joannes met eene eer¬ lijkheid, die elk mensch dwingt, Hem te gelooven, aen eene opftanding dach¬ ten zij toen nog in 't geheel niet. Alles , wat daervan gefproken of voorzegd was ge- wor- ijver is hier niet de onrzaek, dat de een overwint, en de andere overwonnen wordt, het is alleen Gods vriimaRMge bedeeling van meerder licht, van meerder wijsheid aen den eenen bovenden anderen;- en gaet gij. Mijn Chnscen ! .nderen te boven, misbruik uwe voorrechten boven anderen nimmer, aeten zij u nooit tot trotschheid verleiden, erken veel liever dat mi niets hebt, of gij hebt het ontvangen, en zoek nut uwe^groolère gaven voor u en voor uwe medemenfehen nu ook zoo veel grootere winnen te doen; ™ ^^^l zulke groote geestelijke goederen niet bedeeld zijt . die , me tegenftaende uwen ijver, ze ook niet kurt verkrijgen , ae u dit niet moedeloos, traeg of ontevreden maeken. enz. - Zoti zu k "ene temnerking, als men 'er bij dit ftuk een wilie maeken, "et eenigzints meer op waerheid (leunen, dan wanneer ik hier om dat Joannes harder d..n Petrus kon loopen en dus eer b. 't graf kwam,- wilde befluiren. dat de liefde van Joannes grooter was dan die van Petius? Vtrtatler.  aen Maria Magdalena. 237 worden; alles, wac hun Heer hun daervan hadc voorgehouden, was voor hun een coegelloocen boek. Hec was even zoo goed, als of zij het nooic gehoord of geleezen hadden. Zij gingen te zaemen terug naer Jerufalem. § 4. Maer Maria kon in de ftad , niet blijven. Haer hart trok fteeds naer die plaets, waer zij haeren Heer nog eens gehoopt hadc ce zien. Waer anders zou zij heen gaen, om Hem ce vinden? Hoe kon zij weecen, wer- waerds men Hem gebragc hadt? Ach ! al wac zij wenschte , was alleen dit: dac zij zijn doodsch bleek aengezicht nog maer eens moge aenfehouwen, en nog eens recht harcelijk bij Hem hadc kunnen uicweenen; maer ook dezen wensch moge zij niec vervuld zien! Zij ftond voor de graffpelonk; haer oog was alleen op hec graf gevescigd, als of 'er rondsom om haer niecs meer aenvvezig was. Zij weende! Op eens welk een fchrik en welk eene vreugd? ziec zij twee Engelen in hec graf ziccen. Geheel naeuwkeurig ziet zij éénen daer, waer hec hoofd, en den anderen daer,- waer de voeten van Jefus gelegen hadden. Zij erkende dezelve terftond voor Engelen. Het kleed der verheerlijking omgaf hun ; het gewaed der Hemelbewooners droegen zij. Lichcvolle ftraelen fchooten uit hec graf voore. (4; Vrouwe! wat C4) Ik kan niet gelooven, dat Maria die Engelen op liet eerfte Sezicht terftond voor Engelen gehouden heeft, om dat hei mij  S3§ xvï. Overd. Jefus verfchijnt wat weent gij? vroeg één van hun, en gij kunt denken, hoe zeer Maria verfchrikte. Zij liep echter niet van het graf weg. De hoop, om maer iets van Jefus te hooren, overwon haere vrees. — Openhartig klaegt zij hun den angst haeres harte. Ach! zeide zij, zij hebben mijnen Heer weggenoomen, en ik weet niet, waer zij Hem gelegd hebben. — Naeuwlijks heeft zij haere klachten uitgeboezerad, of Jefus is 'er tegenwoordig. Zij keert zich om, (5^ ziet daer eenen man ftaen, onbegrijpelijk- is, dat zij 'er zoo bedaerd bij zou zijn gebleeven zonder te fchrikken; nog nooit verfcfleen een Engel aen iemand, voor zoo ver ik mij kan herinneren, of hij wierd zeer verfehnkt, — 't is zeker waer, Maria's ziel was zoo ingenoomen met Jefus, dac zij biina nergens anders op dacht, — maer was Zacharias ziel ook niet geheel ingenomen met het heil :van Israël, en verfchrikte hij echter niet, toen Gabriël aen item verfcheen? Veel eer geloof ik, dat Maria door haer angstvallig zoeken naer Jefus, door haere oogen vol traenen, die liaer kort daerop ook beletteden Jefus kiaer te aenfehou■wen,' waer door zij Hem voor den Hovenier aenzag, dat dit alles haer niet eens recht op die Engelen deed letten, maer dat zij ze 'er naderhand eerst voor heeft gehouden, toen zij van alle vroitweu eenpaerig hoorde, dat zij ook Engelen in 't giaf gezien hadden, zoo als Marcus meldt, — de bepaeling vati witte kleedcren doet niets af, om het tegendeel te bewijzen, daer Joannes dit zoo meldde, als hij 't van de andere vrouwen gehoord hadt, en dit juist niet het verhael van Maria behoeft- zitn. 'fertntler. C5) Daer Ewald in deze overdenkingen veelal indringt in de gemoedsgefteidheid der Perzoonen, en daeruit hunne handelingen verklaert, zoo had ik ook wel gewenscht , dat zijn Eerw. dit s tleeren van Maria uit haere gefteldheid hadt opgehelderd;— de redenen, die men gewoonlijk van dir omkeeren geeft, hehacgen- mij niet, — 't allerminst, dat Maria door de eerbewijztngen der Engelen aen den naderenden Heiland bewoogen wierd,, zich omtekeeren ; was dit waèr, waerom hield zij dien perzoon dan met voor iets meer dan den Hovenier? de an-icre reden, als of eenig geruisch van een aenkoomend mensch uit omkeeren veroorzaekte. behaegt mij meer, doch voldoet mij niet — is 't niet natuurlijker, als men 't uit de gefteldheid van haeren geest kan verklaeren? — Zij was bitter bedroefd, hackte a'-gftig naer Jefus, was onrustig, dit blijkt uit de geheele gefchiedenis , en hoe handelen nu zulke menfchen?- n«oit blijven zulke menfchen lanf bij één ftuk, dart zien  aen Maria Magdalena. *3p flaen, en houdt hem voor Jofephs tuinman, die daer het opzicht over den tuin hadc. Ook deze vroeg haer: Wat weent gij, wat zoekt gij? En ook Hem klaegde zij haeren nood. „ Ach! hebt gij Hem weggedraegen, „ heefc Jofeph u ook bevolen, Hem ergens „ anders neerteleggen? Zeg hec mij „ toch, waer ligc Hij? — Zelve gae ik „ 'er naer toe, zelve wil ik Hem haelen." §5- Gij, die Jefus uit zijne gefchiedenis kent, gij kunc u verbeelden, hoe deze woorden Jefus moeten getroffen hebben. Hij, die elk vonkje van liefde kende, en wist te waerdeeren, hoe moest Hij zich niet verheugen over die verlangen naer Hem, over deze verkleefdheid , over deze liefde , die in elk woord van Maria doorftraelde! Maria! zeide Hij, en wie kan befchrijven, hoe Hij dezen naem uiefprak. Maria! zeide Hij, die een ieder der zijnen bij naemen kent, met al die liefde en blijdfchap over haere liefde, mee dien onbefchnjflijken, maer hart treffenden coon, die de harcelijkfle liefde eigen is. — Mee een oog en met een woord kon hij zich openbaeren, kon Hij de fijnfee lhae- zien zii herwaerds. dan derwaerds , dan flaen zii de oogen ten Hemel, dan naer den grond, — zoo was 't hier ook, — deze ongerustheid deed haer 't antwoord der Engelen oo haer /gezegde niet eens afwachten, deze on 'erustheid , gelot-f ik , was ook de oorzsek, dat zij zich omkeerde, en toen iemand zag aenkooraen, dien zij uit hoofde haerer fterk betraende oogen met duidelijk kon zien, en daerdoor niet kende. — Ftrtaeler.  24o xvi. Overd. Jefus verfchijnt fnaeren van hec hart trefFen, dat zag men aen Petrus, en dac ziet men hier aen deze vrouvv> Ach ! nu kende zij Hem terend zoo kon niemand haeren naem uitfpreeken, als Hij dezelve uitfprak. Geen toon van eenen anderen kon zoo t hart tretfen, als de toon zijner ftem haer hart trof. — Bleester! riep zij — en liep erx wierp zich neder voor zijne voeten. Acn. zij wilde Hem omhelzen, en vasthouden, dien zij gezocht, om wien zij geweend, en dien zij gevonden hadt. § 6. Maer zulks wilde Jefus niet toelaeten! Alleen maer eene verfchijning en geene naeuvve aenhoudende verkeering zou hec hier op aerde zijn De zijnen moesten maer alleen weecen, dac Hij leefde; Hij wilde en konde nu met langer zoo als voorheen in eene aerdfche _ gemeenfchap met hun leeven. Niet meer zichtbaer op deze waereld, maer onzichcbaer door zijnen geesc zou Hij omgang mee hun heb- b^ Roek mij niet aen, zeide H« gij zult mij nog meer zien ; m hen nog niet geheel en al van de aerde naer mijnen Vader vertrokken. Maer hoest gij u mi, en gae heen tot mijne broeders. Hoort het, Menfchen! — menicnen, als wij , gebrekvolle , zwakke , klemgeloovige menfchen noemt Hij zijne broeders! — Thans zelfs noemt Hij hun nog zoo, daer zijne verheerlijking nabij was! Gae heenen m mijne Broeders , en zeg hun , - u . Jefus Christus, welk ten troostrijk > voor  544 xvi. Overd. Jefus verjbhljm zonden en den Geest heeft toegezegd, u dit nlles nog niet fchonk , zoo zeker, zoo genoegzaem, dat gij voor u zelven ren «rota reen tvvijffel meer kondt hebben, *rr ot Je fus hadt u verhoord, hadt u verlost; — zoo leeft Jefus nog met voor J ! zoo hebt rrü nog niet ondervonden , dac n ] leeve Een goed wijs vriend in de nabuurfchap is u H,en goeu wij betrekking toe uwe dan voor als nog, met be..-.-K „ te-enwoordige behoeften, nog altijd meer wierd danWus ^r^2 zo^ nooit ondervinden, dac Jefus *™£*£™S gij 'er niet recht naer verlangt, zoo lang_ gif |ec bij uw Christendom noch buiten Christus ellen kunr. ■ Maer als gi] 'er recht ein- Sfn„atr verlangt, daerom f-om bidt; wanneer uw verlangen m u iterker en (Ws fterker wordt, en gij geene rust bi) u S hebt, tot dat gij ^ ondervinding wee , of Jefus leeve; en zie, en hoore, wanneer gij in hec gebed aenhoudt en wacht dan zult gij het leeven van Christus bi J ven befoeuren! Wanneer en hoe, of hed.rt ^en neipeuieu toetcoomend of morgen; Hl dit, ot in net jaer, dit weet ik niet: maer dit weet ik dat gij overtuigd zult worden: dat Hj lee S 1L- En op welk eene wijs Bij zich ook ma- openbaeren , het zal zoo zijn , als ? het best voor u is. Al ware het dan ook door een zeer onbeduidend woord m uw hart, eene zeer bekende fprfkj^ bel: Dat woord zal aen uw xerlangen v doen, het zal uwe fmert wegneemen ! He £Tjnuitfpreekelijke-, nooit ^noo ene vreu,i in uw har? uitftorten. Wanneer gij M  run Maria Magdalena. =45 van Christus in uw binnenfte ondervindt; 't mag zijn, wnerdoor her ook wil , — door de verhooring van een gebed, door her ontvangen van gewenscht licht , of van eene reeds lang afgefmeekte kracht , door een woord, dat gij tot u gefproken voelt, door den klank zijner ftem aen uw hart, die uwen naem noemt; dan zult gij het lijden van dezen tijd in 't geheel niet achten. In zulk eenen tijd zult gij gevoelen, dal al dat lijden niet te waer deer en is bij die heerlijkheid, die aen ons zal geopenbaerd worden. §9- Ik zeg: in zulk eenen tijd, want waerlijk dat zal niec altijd zoo blijven; het zal weer eens met u zijn , even als of Jefus zich weer van u heeft verwijderd; als of Hij u niet meer verhoort, zoo als Hij u voormaels verhoord heeft.' Maer aen zulk eene verhooring van vroeger tijd moet gij u vasthouden. „ Hij moet nog leeven , die mij „ toen zoo vast overtuigde, dat Hij ook mij „ kende," — Deze gedachte zal in de donkerftc uuren nog in uw binnenfte opkoomen. Gij zuic met vreugd aen anderen verkondigen, dac jefus leeve, dac gij Hem leevendig in uw hart ondervonden hebt. Zeker aen hun zult gij die niec verkondigen, die niec naer Hem verlangen, wien Hij onverfchillig is. Maria ging ook naer niemand anders dan naer die genen, die Jefus liefhadden. Aen de zulketi zult gij uwe ondervinding ook mededcelen, en hun hier door in hun geloof verQ 3  2,46 xvi. Overd. Jefus verfchijnt fterken. — De gefchiedenis van Maria moeêi over het geheel genomen, de gefchiedenis var» elk echt Christen zijn. § 10. Ik zeide, door een zeer gewoon woord, door eene bekende fpreuk uit den Bijbel, kan Christus zich aen ons als leevendig openbaeren, — En dat is ook waer, Lieve Leezers! het onderfcheid tusfchen eene doode en leevendige kennis is een onderfcheid, dat alleen kan ondervonden en in 't geheel niet befchreeven worden. Zoo dikwijls hadt Jefus tot zijne discipelen van zijnen dood en opftanding gefproken. Den bepaelden tijd zelfs , den derden dag met alle rmeuwkeurigheid beftemd; (*) en echter zegt Joannes hier: Zij wisten de Schrift piet, dat Hij van de dooden moest opftaen. Ziet, dat is eene doode weetenfchap, eene doode kennis! Men weet iets, en het is zoo goed, als of men niets wist. Men weet de vermaeningen, maer men laet 'er zich niec door vermaenen. Men kent de voorzeggingen, en als de voorzegde zaek komt, is men daer over zoo verwonderd, als of men 'er nooit iets van gehoord hadr. Men kent beloften, en het is even, als of ons met dezelve niets beloofd was. Men beeldc zich in hec te gelooven, en men gelooft het in de daed niet. Wij ftellen 'er geen belang in , het gaet ons niet ter harte, wij maeken 'er niets uit! —— Ach! zoo het tiende gedeelte van de voor- fchrif- (*) Mann. jf: st. en 1?: u.  aen Maria Magdalena. 247 fchriften van Jefus maer leevendig in ons hart •ware; hoe konden wij dan zoo dikwijls, zoo met opzet tegen dezelve aen handelen ? Hoe konden wij dikwijls zoo wreed, zoo onrechtvaerdig, zoo liefdeloos omtrent onzen naesten ons gedraegen, wanneer deze Godlijke les van Hem diep in ons hart geprent ware: Met die maet, waermede gij anderen meet, zal u ook gemeeten worden. —— Hoe konden wij zoo aen de aerde verkleefd zijn, wanneer wij deze Item als uit den Hemel gehoord hadden: Zoekt eerst het Koningrijke Gods en zijne Gerechtigheid, en allé andere dingen zullen u toegeworpen worden! Hoe konden wij om het aerdfche zoo anghjig zorgen, wanneer dit woord leevendig in ons ware: Daerom zult gij niet bezorgd zijn en zeggen: wat zullen wij eeten? wat zullen wij drinken?. waermede zullen wij ons kleeden? — En, als dit woord als eene ontwijffelbaere, als eene onwankelbaere waerheid in ons binnenfte gevestigd ware: Ik vaere op tot mijnen God en tot uwen God, tot mijnen Vader en tot uwen Vader —— Wanneer wij zoo zeker geloofden, de God van Jefus Christus is ook mijn God ; de Vader van Jefus Christus is ook mijn Vader. • Hij bemint mij, om dat Hij, en zoo als Hij Hem bemint, — Hij zorgt voor mij, zoo als Hij voor HeiH zorgt. —— Hij is en wil om zijnent wil dat voor mij zijn , 'c geen Hij voor Hem is; wanneer wij dit zoo zeker geloofden en wisten, als wij weeten, dat de zon , die onzen Keizer befchijnt, ook ons befehijnt, -— O Broeders van Jefus Christus, en mijne Broeders ! waer was 'er dan een Q 4 ramp,  ;43 xvi. Overd. Jefus verfchijnt enz. ramp, die ons ter nederdrukken, waer eene ellende, bij dewelke wij ons hulpeloos zonden voelen. Hoe zoude onze geheele zwakheid, onze zondige geaartheid ons ooit kunnen béangftigen, wanneer wij ons aen dit woord onwankelbaer vasthielden! In de droevigfie, in de kommervollte uuren op aerde , wanneer de dood ons van de geliefden van ons hare wegfcheurt, of wanneer zij van ons worden weggefcheurd; wanneer vrouw en kinderen om ons kermen, en over ons vertrek hooneloos wilden zijn; of wanneer wij aen het fterf- bcd van onze geliefden ftaen, en in de benaeuwdheid van ons hart niets anders te bidden hadden, geen grooter geluk kenden, dan met hun te fterven, buiten wien wij niet gaerne wilden leeven; welk een Godlijke troost zou 't dan niet zijn, hun te kunnen zeggen, of uit hunnen mond deze tael te hooren : Ik yaerc op tot mijnen God en tot uwen God, tot mijnen Vader en tot uwen Vaderlï O! Hoe gaerne wilde ik het met traenen van God affmeeken, dat veele van ons fchielijk moogen ondervinden, dat Jefus leeve, die dit woord gefproken heeft. ZE-  Overtuigt Thomas, dat Hij leeve. z$f ■wijs, die even zoo goedhartig geweest waren. Neen, maer daerom , om dat zij aen Jefus verkleefd waren, om dat zij zich vast aen Hem hielden , in Hem geloofden, en Hem navolgden. Hunne verkleefdheid aen Je¬ fus was hunne verdienfte, hun geloof wierd hun tot gerechtigheid gerekend. Menfchen! die naer verhooging, die naer veredeling uwer natuur ftreeft, —- ziet, hier is de menfchelijke natuur verhoogd, zoo als men het nooit hadt kunnen denken of gelooven. Laet u toch beweegen, den eenigen, den naesten weg tot uwe verhooging en veredeling niet voorbij te gaen. Ziet het hier, en ziet het in den gantfchen Bijbel. 1 Alleen door verkleefdheid , door geloof aen Jefus, door eene kinderlijke gehoorzaemheid omtrent dat geen, het welk Hij gebiedt, door een kinderlijk geloof aen 't geen Hij zegt, verkrijgt men den Geest; En alleen door den Geest wordt de mensch, 't geen hij worden moet — het evenbeeld van God namelijk; Hem gelijkvormig , die het uitgedrukte beeld zijner zelfflandigheid is. §9- Thomas was bij deze Openbaering van Jefus niet tegenwoordig geweest, hadt den gewichtigen last en volmagt van Jefus niet mede acngehoord; hadt den Geest niet ontvangen, dien Jefus onder hun had uitgedeeld. Ik kan en wil niet oordeelen over hem, daer Jefus niec over hem geoordeeld heefc. Maer dati ziet gij 'er toch uit, dat men veel kan verzuimen, R wan-  253 xvtt. Overd. Jefus verfch, aen de Bisctp. J wanneer men de vergaderingen der Christenen verzuimt. Zeker geene verfchiining van Jefus, geen last, zoo als deze difcipelen ontvingen — geene mededeeling van den Geest, ten minften niet in die maete, als hier aen de discipelen wierd medegedeeld : maer indrukken op het hart, gevoel van de helde van Jefus, of van zijne laeuwheid jegens Hem, —_ overtuiging van 't geen men is, en van 't geen men zijn moest! — En ik denk, als men dit verzuimt, dat men dan altijd veel verzuimt. Ligtelijk kunt gij denken, dat deze verfchijning van Jefus terftond aen Thomas verhaeld wierd. Niet een, maer alle wisten 't Hem te vertellen. • Hoe Jefus 'er uitgezien, wat Hij gefproken, hoe Hij hun den Geest medegedeeld hadt. Alles! Maer Thomas kon het met gelooven; en recht uit zei hij hun, dat hij 't niet kon gelooven. Jk éoet mijne handen in zijne zijde leggen, en mijne vingers in de lidtekens zijner nagelen, anders geloof ik het niet. ' Men ziet hier , dat hij niet ontkende , 't geen zij hem zeiden; hij fpotte 'er niet mede, ; het ftuk was hem te gewichtig, het lag hem zeer na aen het hart! — Hij zeide recht uit, zoo als hij 'er over dacht. Intusfehen was het acht dagen lang ftike, — men zag en hoorde niets van Jefus! — En dit mag Inomag wel veel eer in zijn ongeloof verlterkt, dan hem 't zelve ontnomen hebben Was Jefus niet meer verfcheenen; veel eer zou hij gedacht hebben, dat alle zijne medediscipelen zich iets verbeeld hadden, dan dat Jefus waerlijk uit de dooden ware opgeftaen. -— Maer  Overtuigt Thomas, dat Hij leeve. ï$a Jefus wist hem wel te overtuigen ; daer lag Hem te veel'aen gelegen, dat niet elk zijner leerlingen ten fterkften overtuigd wierd, dac Hij waerlijk ware opgeftaen. § 10. Acht dagen daerna waren zij wederom op dezelfde plaets en op dezelfde wijs bij elkander vergaderd, en Thomas bevondt zich toen ook bij hun. (Gij ziet, dat Hij zich aen de vergaderingen der Discipelen niet geheel en al wilde onttrekken) Op eens, bij toe-e- ilootene deuren, ftond: Jefus wederom te midden van hun , en zeide : Vrede zij ulieden! Hij was ditmael niet zoo zeer om alle de discipelen, maer inzonderheid alleen om Thomas gekomen. O.' die Liefderijke! Eenen redelijk denkenden twijffelaer te overtuigen; ■ eenen zwakgeloovigen te overtuigen, dat is Hem wel eene verfchijning, wel eene openhaering waerdig. Hij begaf zich terftond tot Thomasl Kom, Thomas! zeide Hij vol liefde , ko xvn. Overd. Jcfüs verfch. aen de Discip.; worftelde en vereenigde zich in Hem. Hij dacht 'er niet meer aen, om. zijne vingers in de tekens der nagelen, en zijne hand in de zijde te leggen. — Het was nu niet meer noodig, dat hij daer door eerst overtuigd wierd. Hij was genoeg overtuigd, Dat Jefus hem zijne eigene woorden van twijffel weer herhaelde , dut Hij al zijn ongeloof wist, en hem echter zoo liefderijk, met zoo veel verfchooning behandelde, dat Hij op eens midden onder hun ftond , en gekomen was, om hem te overtuigen: — Aen dit alles herkent hij de alweetendheid, de magt en de liefde van Jefus, hier aen herkent hij zijnen Heer! In zulk eene beweeging van hartstochten zegt men weinig, en kan men ook weinig zeggen, — het hart bindt de tong, en de tong kan maer een paer woorden voortbrengen. — Maer krachtige woorden, — leevendige getuigen, van het geen 'er in het hart omgaet. — Thomas maekt geene verontfchuldiging; betuigt niet, dat hij verblijd ware , dat hij geloofde, — Hij zegt weinig, maer met dat weinige toch alles. Hij roept uit: Mijn Heer! Mijn God! $ il. En deze woorden verüond Jefus , _ en gevoelde daerbij, uit welk een hart zij voortkwamen. — O! Mijne Leezers! Hij weet, wanner het ongeloof in uw hart opkomt, maer weet ook, wanneer het geloof daerin geboren wordt. Hij hoort elk ongeloovig en elk  Overtuigt Thomas, dat Hij leeve. 261 «Ik geloovig, elk liefdeloos en elk liefderijk woord , dat uic waereldgezindheid , en elk woord, dac uic eene Godiijke gezindheid wierd gefproken, dac ooic over uwe tong rolde!, Hij, die uw oor fchiep , zoude die niec hooren ? Hij, die uw hare vormde , zoude die niet weeten , hoe 'c in uw hare gefteld is? 1 Thans gelooft gij, Thomas! zeide onze Heer, thans eerst, nu gij mij gezien hebt ? Zalig zijn die genen, die niet zien, niet zoo veel zien, als gij zaegt ; wien de overtuiging zoo niet in de hand gegeeven wierd, als ze u gegeeven wierd, en die echter gelooven. f. Ij.'.j § 12. Zalig zijn de genen, die niet zien, en echter gelooven. •— Heefc dan Jefus mee deze woorden her verlangen naer Hem, en naer zijne hulp berispc, dac zoo natuurlijk in hec hart van elk oneftaec , die hulp behoeft , en Jefus kent? Mij dunkt, dit kan niemand zeggen, die de Euangeliegefchiedenis ooic heeft geleezen. Wanneer blinden en lammen, en melaetfchen, en zieken, en ongelukkigen van allerlei zoort tot Hem kwamen, en zijne hulpe affmeekten; waer zegt Hij dan ooit tot hun: „ Lieve Vrienden! gij moet zoo niet terftond „ geholpen worden ; hec lijden is goed voor „ u, gij moec hec met geduld draegen , en „ wachten, toe dac God 'er u van bevrijdt. — „ Zoo iets is mij verzoeken; het is een he„ wijs, dat gij geen eerbied voor mij hebr, „ daer gij maer zoo toe mij zegt: Help mij! R 3 „ rei-  cÖ2 xvii. Overd. Jefus verfch. aen de Discip.; „ reinig mij! genees mij! geef mij mijn gezicht, mijn gehoor weder!" zeide Hij hun ooit zoo iets, of iets diergelijks? —' Wanneer Hij altijd, of meestal zoo geantwoord hadt, dan zou men recht hebben, eene uitdrukkelijke bede om hulp voor eene verzoeking van God, of voor gebrek van eerbied en geduld te houden. Maer hoe antwoordde Hij? „ Stae op en wandel! Ik wil, „ word gereinigd! Hephatah, word ge- „ opend ! Uw geloof heeft u behou- „ den! U gefchiede , zoo als gij ge- „ looft." Zoo fpreekt Hij overal, waer Hij geloof vond, en hulp, oogenbiikkelijke hulp volgde op dezelve. Maer waer Hij geen geloof vond, daer berispte, klaegde , vergramde Hij zich over het ongeloof, het geen Hem de handen zoo bond, dat Hij zelfs in zijne vaderftad 'er niet veelen kon helpen. —1 Zalig zijn de genen, die niet zien, en echter gelooven! kan dierhalven onmoogelijk betekenen: „ Zulk een is een echt „ vereerer van mij, die nooit iets van mij „ verlangt, maer -alleen mijne geboden onder- „ houdt." Het geen het ook nog daer- cnboven, hier, daer het tot Thomas gelproken wierd, in 't geheel niet kon betekenen, daer Thomas juist voor het tegenwoordige om geen hulp verzocht. Hadt Jefus met deze woorden dat willen zeggen, dan zou Hij honderd zijner nadrukkelijkfte, krachtigfte verzekeringen, dan zou Hij zijnen gantfchen levensloop daer door wcêrfproken hebben. S »3'  Overtu'gt Thomas,-Jat Hij leeve. 263 S 13- Maer zoo berispt Hij toch hier die genen, die door de eene of andere openbaering gevoelig willen overtuigd worden; dat Hij waerlijk leeve? — zoo volgt toch uic deze woorden, dr.t het Jefus «ishaègt, wanneer wij Hem nader willen leeren kennen, dan men Hem uit den Bijbel kan leeren kennen? ; En dat is toch even zoo veel als of men zeide : De liefderijkfte, de vriendelijkfle neemt he: kivaüik, wanneer iemand Hem door het leezen zijner gefchiedenis zoo lief krijgt , dat hij Hefn gaerne maer eens zou willen zien, maer een paer woorden uit zijnen mond wenschte te hooren! — Het is waer, Thomas wierd door onzen Heer zacht berispt , en allen, die hem gelijkvormig zijn. Maer , voor eerst: Thomas hadc reeds zeer veel gezien; hij was ooggetuige van de grootfte daeden van Jefus geweesc; en deze Jefus hadt tot hem gezegd , dat Hij ten derden dage weder zoude opftaen. Was het zoo moeilijk, zulks van Hem te gelooven, die voor zijne oogen dooden heefc opgewekt? Verder: Thomes hadc zijne bekenden, zijne medeleerlingen, zijne vrienden als gecuigen voor zich, wier waerheidslicfde hij kende, die hem zeiden: dac zij den Heer met hunne eigene oogen gezien hadden, die hem alle omftandigheden verhaelden , die daer bij waren voorgevallen , en alle woorden, die Jefus gefproken hadt. —— Of wij in hetzelfde geval als Thomas zijn, vraege en beantwoorde elk aen zich zelven. R 4 E»  5 Ö4 xvii. Overd. Jefus yerfch. aen de Disiip.; En echter liet Jefus hem zien, hooren en betasten; vervulde de zoo onbefchofc fchijnende voorwaarde, die Thomas vorderde; verfchecn uitdrukkelijk, om hem te laeten zien en te betasten, en hem zoo te overtuigen, dat hij geen oogenblik meer kon twijfelen. En in plaets van alle beftrafiing hooren wij niets dan deze zachte verwijting: Om dan gij mij gezien hebt, Thomas', zoo hebt gij geloofd. Zalig zijn de genen-, die niet zien, en nogthans gelooven. Wie van ons zou niet gaerne zulk eene verwijting hooren, wanneer hij zijnen naem- maer eens door Hem mogt hooren uiefpreeken? § 14. Zalig zijn de genen, die niet zien, en nogthans gelooven. Men beoordeelt gewoonlijk Thomas te ftreng, om dat Jefus hem dit liefderijk verwijt gaf. Men merkt het aen , als of Jefus hem daermede voor eenen volilagen ongeloovigen heefc willen verklaeren. Als hij zegt: Het zij dan, dat ik in zijne handen zie het teken der nagelen; zoo merken wij dit aen, als of het met dat gezegde van dien Hoofdman gelijk ftond, die tot Elias zeide : Schoon God vengfers in den Hemel tnaekte, dan nog zou zulk eene fchielijke verandering van eenen duuren in eenen goedkoopen tijd onmoogelijk zijn. De ongeloovige Thomas is tot een fpreekwoord onder ons geworden. (O Nu is het zeker wel waer, dat hij CO Ntemeffers fetnone verdediging van Thomas in zijne Cbar*6irk**4i verdient in allen opzichte geleezen te worden. Ven.  • Overtuigt Thomas, dat Hij leeve. 265 hij twijffeldc daer, waer hij niet badt moeten twijffelen. Maer hij twijffelde als een redelijk mensch en geheel en al, als hij twijffelde, en geloofde redelijk en geheel en al, daer hij geloofde. Zekerlijk, toen zijne medediscipelen hem verhaelden, dat Jefus aen hun verfcheenen was, zeide hij: Ik geloof het niet, tot dat ik mijnen vinger legge in het teken der nagelen, en mijne hand in zijne zijde ! maer echter was hij niets minder dan onverfchillig bij dit bericht. — Hij zeide dit zoo niet, dat hij vervolgens maer weer heen ging , en aen geheel iets anders dacht, even als of het 'er niet zoo zeer op aen kwam. Wie kan dit van eenen man verwachten, die lang voor het lijden van Jefus zeide: Laet ons met Hem gaen, op dat wij ook met Hem flerven! (*) — Hij zegt , toen hij overtuigd was , met het innigfte, zijn gantfche ziel doordringend gevoel : Mijn Heer, en mijn God! En nu offerde hij zijn gantfche leeven ook in den dienst van Hem op , van wiens leeven hij fterk overtuigd was! Van Hem te getuigen, Hem te verkondigen als dien genen , die opgeftaen, ten Hemel gevaeren , en tot eenen Heer van het gantfche menschdom was aengefteld; dac was thans zijn beroep- en zijne blijdfchap. — Het viel hem moeilijk te gelooven , maer toen hij eens geloofde , handelde hij zijn gantfche leeven door overeenkomftig dit geloof. En wij, helaes! o God! met alles, wac wij geloof noemen! wij zweeven onophoudelijk tusfchen geloof en ongeloof. Wij (*) Joan, 11; rö. R 5  «66 xvn. Overd. Jefus verfch. aen de Discip.; Wij houden alles voor waer, cn niets voor waer! Houden ons aen alles vast, en houden ons aen niets vast! Met den mond erkennen wij Christus voor onzen Heer en God; en zoo dikwijls toonen wij in onzen wandel, dac wij 'er Hem minder voor erkennen, dan den zwakften, ellendigften aerdfchen Heer! Geduurig zeggen wij: dac Hij de Koning aller Keningen, en de Heer aller Heeren zij; en echter gehoorzaemen wij eenen Ambtenaer, of eenen Graef dikwijls nog veel eer dan Hem f Steeds belijden wij : Jefus leeft ! en bij hec geringde lijden, bij het geringfte gevaer, waer wij op geene menfchelijke hulp kunnen rekenen , zijn wij troosteloos , bidden wij zoo Weinig om hulp, even als of Hij dood ware! Geduurig fpreeken wij van zijne wederkomst ten gericht, cn hoe Hij ons allen naer zijn Euangelie zal oordeelen; en echter doen wij meestal , het geen ons goeddunkt, en niet hec geen Hij bevolen heefc; en handelen niet dikwijls, niet alleen de flechtfte, diep bedorvenfte, maer zelfs de beste, de beroemdfte onder ons, zoo, als of wij Hem van niets rekenfehap zouden moeten .geeven! O! konden wij maer , mijne Leezers ! wanneer wij zoo dikwijls mee een Pharizeeuwsch oog op Thomas ter neder zagen, en God dankten, dac wij niec warén als hij; konden wij maer zijn ongeloof en geloof bezitten! waren wij maer zoo moeilijk te overtuigen als hij, — en handelden wij 'er in vervolg maer naer, zoo als bij 'e- naer handelde, Jefus zou fchielijk onze hardgeloovigheid overwinnen. lk ;en minften gevoel het, en wil het ook gaer-  Overtuigt Thomas, dat Hij leeve. 267 gaerne openlijk bekennen, om dar ik het gevoel, dac ik nog niet waerdig ben, de fchoenriemen van den twijfelenden zoogenoemden ongeloovigen Thomas te ontbinden. § i5- Zalig, zegt Jefus, zijn de genen, die niet zien en nogthans gelooven, — en veele handelen meestal, als of Jefus gezegd hadc: Zalig zijn de genen, die zien willen, en niet gelooven. — Hier hebben wij den Bijbel, die meer dan eenig menfchelijk boek bevestigd is. Deze zege ons: dat Jefus de Zoon van God zij, ' en zoo veele willen hec niec geloo¬ ven, om dac zij het niec begrijpen. •— Deze zegt ons: dat de Geest van God ons kracht geeft tot het goede, en zij willen van den Geest Gods niets hooren,. om dat zij Hem nooit zagen, en zeker van zijne werkingen niets in hun binnenfte ontdekten. Deze zegt ons: Jefus zal eens zichtbaer wederkomen mee groote kracht en heerlijkheid, en zoo veele willen het niet gelooven, om dat Hij tot hun waer geluk nog niet komt. En die kortziende , ingebeelde menfchen gelooven echter de voortteeling en de geboorte der menfchen, waervan zij even zoo weinig verklaeren kunnen; zij gelooven , dac de blikfem eene allesdoordringende krachc heefc, hec geen zij echter zoo weinig verklaeren kunnen; zij gelooven en moeten gelooven, dat een mensch door één woord in onmacht kan vallen, of dac zijn bloed daer door in eene vreeslijke gisting kan gebrage wor-  só'S xvii. Overd. Jefus verfch. aen de Discip.; worden. Zij kunnen niec begrijpen de dingen, die voor oogen zijn, en willen echter begrijpen de dingen, die geen oog gezien heefc, noch ook zien kan. — Zij moeten gelooven, honderd oude en nieuwe gefchiedenisfen, die voor geen tiende gedeelte, zoo bevestigd zijn, als de gefchiedenisfen van den Bijbel. Wee! het Hechte, onverdraegelijke kind, dac tot zijnen Vader durft zeggen: Ik geloof u in niets, voor en al eer gij het mij bewijst. —; Het geen gij zegt, houde ik voor een leugen, tot zoo lang, dat ik het begrijp! Ik wil niets doen, dan het geen ik zelf voor goed, niets laeten dan het geen ik zelf voor kwaed houde! Wee zulk een onverdraegelijk ongelukkig kind! Des vaders raed zal het niet volgen, de vader zal hetzelve laeten vaeren, en 'er zijne hand van aftrekken, — en hec zal maeien, dat hec gezaeid heeft! Laet ons nooit met een Pharizeeuwsch oog, maer met een innig gevoel van medelijden op dezulken nederzien, wanneer wij zoo gelukkig zijn, dat wij in den Bijbel kunnen gelooven. Laet ons dsgelijks meer de naeuwbeperktheid van onze reden gevoelen, — en elk zodanig gevoel aenwenden, om God en Jefus mee eene meerdere kinderlijke gezindheid te gelooven. — Het geen Hij voor fchadelijk houdt, moeten wij ook altijd zoo befchouwen, hec geen Hij voor goed rekenc, moeten wij ook zoo rekenen. Vertrouwen willen wij op dac geen, het welk Hij aen ons beloofd heeft, al kwame het ons ook nog zoo wonder , nog zoo onbegrijpelijk voor. Kunnen wij, daer onze vermoogens zoo beperkc z^jn, wel ooic zeke- rer  Overtuigt Thomas , dat Hij leeve. tCo rer gaen, dan dat wij ons van den Waerachtigften, van den Magtigften, van den Goedertierenften laeten leiden! Niets behaegt een Vader meer, dan dat zijne kinderen geheel en al op hem vertrouwen; en niets behaegt Christus meer, dan dat wij op Hem vertrouwen. — Wanneer wij, die Hem nooit zagen , Hem echter liefhebben, en nu in Hem gelooven, fchoon wij Hem niet zien; zoo zullen wij ons over Hem verheugen met eene onuitfpreekelijke heerlijke vreugde, en het einde des geloofs verkrijgen, naemelijk de zaligheid der ziele. § 16. Maer na deze vrijmoedige aenmerkingen over het ongeloof van onze en alle andere tijden gemaekt te hebben, willen wij ook niet uic het oog verliezen, hoe fterk ons deze gefchiedenis van Thomas verdraegzaemheid jegens redelijk denkende twijffelaers aenprijst , over welke ftukken zij ook moogen twijftelen, en hoe waerachtig, hoe gewichtig, hoe heilig zelfs die ftukken, waervan zij zich niec kunnen overtuigen, ook voor ons zijn moogen. Eenen zijner leerlingen, die zijne daeden gezien, die het uit zijnen eigen mond gehoord hadt, dat Hij, zijn Heer, opftaen zou, die zijne opftanding uit de dooden van alle zijne medediscipelen hoorde verhaelen, — dezen beftrafc Jefus met niets anders, dan met de zagtfte liefderijkfte verwijting, en overtuigt hem, (*) i Petr. 1; s, o.  ajo xvii. Overd. Jefus verfch. aen de Dïscip.} hem, zoo als hij overtuigd zijn wil. i— En handelen wij dus wel Christelijk, wanneer wij hem veroordeeleny hem verdoemen, die zich thans, daer hij alle die bewijzen van Thomas mist, van het leeven en den invloed van Jefus, of van de Godlijkheid der Euangeliegefcbiedenis niet kan overtuigen? Zelfs hij, die geen belang ftelt in de waerheid, die het onderricht aengaende de beftemming des menfchen, en zijn geluk, dat geen dierhalven, dac boven al waerdig is, dat men het onderzoeke, die dit alles in 'c geheel niet wil onderzoeken; die over de gewichtigfte belangens van den mensch meesmuilen, lagchen, en dezelve befpocten ;kan; of die twijffelingen zoekt, om dat hij de zekerheid haet, die meer behaegen fchept in de duisternis, dan in het licht, — zelfs zulk een moet ook verdraegen worden. Dien God duldt, omtrent den zulken behoorc de mensch toch ook wel verdraegzaemheid uitteoeffenen. Maer een waer vereerer van Jefus huudt, fchoon hij zulk eenen wel duldt, echter geen gemeenfchap met hem; niet daerom, wijl hij geen Christen, maer daerom wijl hij zeer zeker een Hecht mensch is. Maer die twijtfelt, om dat hij nog geene zekerheid gevonden heefc, die niet gelooft, om dat hij nog niet gelooven kan, en wijl hij te eerlijk is, om een geloof voor ce wenden , 't geen in zijn hart géén plaets heefc; wie een open oor en open hart heefc, om de waerheid aente neemen, zoodrae dezelve aen hem als waerheid verfchijnt ; die niet terftond alles juist daerom voor waerheid aenneemt, om dat hij waerheid iets kostelijks, iets heiligs acht te zijn, waer  %j6 xviii. Overd. Jefus verfch. aen zijne Discip. van dat zoort in. Daerenboven hadc Jefus- itt zijn hr.rc eene voornaeme plaets. Het is de Heer! zeide hij tot Petrus, die naest hem zac. waerfchijnlijk zachtkens. Dt Heer! Dit treft Petrus, 't kan waer zijn, dacht hij; Nog eens ziet hij den man aen, het is zijne gedaente. Hij » het buiten twijffel. Zij waren met ver meer van den oever; maer zoo lang kan de vuurige Petrus niet wachten. Hij fchiet zijn opperkleed aen, — zelfs in hec opbruisfen der liefde, vergeet hij niec eenen zekeren eerbied voor Jefus te betoonen. — Hij fpringt uit hec fchip, en zweemc naer den oever. § 5- Dat kunnen wij coch niec ontkennen, -*— die Petius was een man, —- wiens hare voor Jefus gloeide! — Geen wonder, dat Tefus zoo veel werk van hem maekte. Die liefde en vuur der liefde kent, die moet Petrus hoogachten. — Waerlijk wij hebben geenen geest als Petrus, wij vereerers van Christus, wanneer wij niets doen, niets waegen, niec eene fchrede uit onzen gewoonen trein van leeven willen doen, om Jefus beter te kennen, om op de eene of andere wijs nader met Hem vereenigd te worden. Zeker in eigen perzoon zien wij Hem niet, en kunnen hem ook niec zien; maer zijne leer, zijne beloften, zijne lotgevallen, die kunnen wij hooren; zoo veele dingen, die ons vertrouwder mee zijn Geesc maeken. Petrus fprong in ace, om maer iets eerder bij zijnen Heer te zijn;  terwijl zij' yischten. 277 zijn ; en wij hebben dikwijls geen lust, om maer één uur vroeger opteftacn, ten einde mee de denk- en handelwijs van Jefus bekender te w rden. — Petrus kon geen kwartier uurs meer wachten, zoo ongeduldig was hij, om bij zijnen Heer te komen; en hoe veelen wachten gerust acht of veerden dagen van Hem af, eer zij weer iets van Hem hooren! Nog eens! hoe goed wij dan ook anders zijn, van Petrus gezindheid, van Petrus liefde hebben wij niets. § 6. Intusfehen kwamen de andere discipelen ook aen den oever. Alle kenden zij Jefus nog niet; en Hij- zei ook niet, dat Hij 't was, zij moesten het thans uit zijne handelwijs opmaeken: Jefus hadt een klein vuur aen den gang gehouden, en daer op was visch en brood geleg , die men op elke plaets in Galilea gewoon was te braeden en te eetén. Brengt nog meer vis/eken herwaerds, zeide Jefus; en terftond liep Petrus heen, om het bevel van zijnen Heer te volbrengen. Hij trekt het net op het land; zij tellen de visfchen, en vinden 'er honderd-drie-en-vijftig. Zelfs de kleinfte omftandigheden dezer verfchijning zijn Joannes te gewichtig, dan dat hij ze niet alle zou hebben bewaerd. Nu wierden 'er meer visfchen op de kooien gelegd, en zij zetten 'er zich rondsom, om hun ontbijt te neemen. Elk opflag van het oog, dien Jefus deed, elke beweeging, die Hij maekte, de toon zijner ftem, — alles hadt Hem aen zijne disS 3 ci-  278 xviii. Overd. Jefus verfch. aen zijne Discip. cipt'len ontdekt. Hun hart bonst, daer zij wederom bij Hem mogten zitten, Hem moeten aenhooren, met He.n mogten eeten. Maer Hij zeide niets, en zij zweegen ook (til. Eerbied kluisterde hunne tong. J'-ius nam het werk weer waer, dat Hij zoo dikwijls onder hun verricht hadt. Hij neemt het brood, deelt het onder hun, en doet ook even zoo met de visfchen. Hij is nog geheel en al die zelfde, die Hij van te vooren geweest was. Zwijgend neemen zij het, eeten en wachten, tot dat Hij, hun Heer, met hun zou fpreeken. — Joannes merkt aen, dat die de derdemael was, dat Jefus zich aen veelen zijner discipelen te gelijk openbaerde. § 7- Zoo zien wij dan uit deze gefchiedenis hoofdzaekelijk, hoe Jefus zich openbaert, waer uit men Hem kan kennen, zelfs dan, wanneer men niet weet, dat Hij het is. Wanneer 'er van te vooren gebrek en nu overvloed is; wanneer menfchen ergens fterk, maer te vergeefsch op uit zijn, en het worde hun dan gegeeven, zonder dat zij 'er moeite om behoeven te doen; wanneer elk gegeeven wordt, 't geen juist hij noodig heeft, en 't geen hij juist thans zoekt, dan kan men 'er op ftaet maeken, dan kan men zeker toe zich zelven zeggen: Dit heeft de Heer gedaen! Hij kwam niet, om van menfchen iets te vorderen , maer om menfchen ■ iets te geeven ; en wanneer Hij iets vordert, zoo geeft Hij honderdvouwig, 'c geen Hij gevorderd heeft. Teen Joan-  terwijl zij vhchten. 27£ Joannes Hem liet vraegen, of Hij de Mesfias al of niet was; zoo zeide Hif: De banden •worden ziende, de kreupelen wandelen •> da dooiden worden opgewekt, en den armen wordt het Euaiwdie verkondigd. — Mei.lenen ellend Wordt verzacht, menfchen behoeften woraen bevredigd, — cn laet Joannes nu daer uit op.racken, of de Mesfias al of niet gekomen zij. Waer geen hulp te vinden is , daer is Christus ook niet. — Daer uit weet men, dat Hij 'er is, wanneer Hij helpt; eiken honger verzadigt, eiken dorst lescht, elke ipree- lcei.de of zwijgende behoefte vervult. • Dit heeft God in eenen l\! Gas beloof i, en dit heeft Hij in Jefus geschonken. De vermoeide zielen zou Hij vei kwikken, en de bekommerden verzadgen. ("*) ÏVJ1 Jefus heefc de vermoeiden en belasten verkwikt, en hun rust voor hunne ziel gegeeven. % 8. En niet, als of Jefus alleen maer zoo veel gfeft , als men hoogst noodig heeft, maer alieen zoo veel geeft, dac men niec zal uithongeren of veifrnachten. Neen; verzadiging en volheid is de geest zijner weldaeden. Als Hij visfchen of brood geeft, zoo geeft Hij hec in overvloed ; en als Hij den Geest geeft, dan wordt men vervuld met den Geest. Hij is gekomen op dat wij het leeven en overvloed zoude hebben. Zijt niet te benaeuwd , lieve Leezers! om iets goeds van Je- (,*) Jcrcm. 31: 15. S 4  a?o x,Mr. Overd. Jefus verfch. aen zijne Discip. Jefus re vorderen. — Denkt toch niet aen hec ceen gij integendeel waerdig waerr, en dat het te veel zou gevorderd zi n Altijd zal Hij nog meer geeven, dan gij bidden en gelooven kunt. En als Hf gegeeven heeft, dan zult gij * verwonderd ftaen, en het niet kunnen begrijpen, zoo als de discipelen hier verwonderd ilonden, en het niet konden begrijpen: en juist uit dezen overvloed zult gij erkennen, dat hec de Heer zij, die het u gegeeven heeft. S 9- Maer laeten wij ons ook zoo openbaeren, wie wij zijn; zoo als Jefus zich openbaerde, wie Hij was. Wij willen toonen, dac wij Christenen zijn, zoo als Jefus hier toonde, dat Hij de Christus ware. Hij plaetfte zich niec aen den oever, en riep: lk ben Christus; maer Hij toonde door daeden wie Hij ware; — door kracht en door liefde, juist door dac geen, waertoe de Mesfias eigenlijk gekomen was. En ook wij, mijne Leezers! die Christus vereeren, — wij zu'ïen niec zoo veel ipreeken van die vereering en liefde, van hec geen, dac Christus ons al gaf, en wij al voor Hem deeden. Schaemen willen wij 'er óns zeker nier over; even zoo min als Jefus zich fchaemde, dat Hij uit den Hemel gekomen was, en de gehoorzaeme Zoon van zijnen Vader zij. Waer het noodig en nuttig b. willen wij openlijk bekennen , wie wij zijn, en wien wij toebehooren. Maer door daeden wülen wij hoofdzaekelijk ons geloof, onze lief-  terwijl zij vhchten. 281 liefde tot Hem, ons Christendom aen den dag leggen. Ons licht willen wij laeten fchijfien voor de menfchen, op dat zij onze goede werken moogen zien, en den Vader in den hemel verheerlijken Uit de liefde moet men het opmaekefl, dat wij discipelen van den liefderijklten zijn. Uit verlochening en geduld, dat wij Hem toebehooren , die zich zelven verh'Chende , en den kruisdood met geduld droeg. Maer dan zekerlijk zal dit eerst recht zichtbaer en cnlochenbaer blijken, wanneer wij die genen zijn, 't geen onze naem aenduidt; met den Geest gezalfd, waermede Hij zoo rijkelijk gezalfd was. § 10. Nog een woord eindelijk over deze verfchijning van Jefus. Gevoelt gij, mijne Leezers ! die zachtheid bij die kracht, die ver¬ trouwelijkheid van zijn vraege bij zijne alweetendheid, ■— dat menfchelijke , 't geen met het Goddelijke zoo doormengd is ? Hij weet niet, of zij iets te eeten hebben, en weet echter op welk eene plaets de visfchen in de zee zich bevinden. Hij deelt het eeten rond als een Huisvader; en bezorgt visfchen, als of Hij de fchepper derzelven ware. Hij vertoont magt ais een God, en vertrouwlijkheid als een vriend. En als zulk een betoonde Hij zich overal, waer Hij kwam. Hij weert bij het graf van Lazarus, en wekt hem uit de dooden op. De droefheid van die weduwe te Nain trr.fKem, en Hij maekte haeren zoon leevendig. Hij hadt medelijden met hec volk, en fpijS 5 • zig-  482 xvin. Overd. Jefus virfch. aen zijne Discip. zigde veele duizenden. Hij kusch.re de kinderen, en zegeude hun. Rn zoo men che- lijk, en zoo Goddelijk zal Hij ook eens . erfchijnen, als Hij komt, om zijn Rijk in bezit te neemen. Ze ;er zal Hij op de wolken des Hemels, met groote kracht en heerlijkheid, verfchijnen. Groot en Goddelijk /ai zijn gevolg, groot en Goddelrk zal zijne magt zin; de dooden zal Hij opwekken, en voor zimen Rechterftoei doen verfchijnen: rraer met een menfchelijk hart zal Hij toch eiken nood der ellendigen, en elk medelijden van den liefderijken gevoelen. Nog zal Hij zich kunnen verplaetzen in het gebrek van eiken hongen en, en dorftigen en naekten; in de bedroefdheid van den gevangenen, en in de gefteldheid van hem, die eens zulk een lijden , al was 't dan maer ééns, verzachting toebragc. Ook dan, wan eer alle volken van den aerdbodem voor Hem vergaderd zijn, ook dan zal men het nog aen Hem kunnen merken, dat Hij onze broeder zij. God geeve, dat zijne verfch'jning ons allen eens zulk eene blijdfchap veroorzaeke; als deze verfchijning aen zijne discipelen veroorzaekte. NE-  NEGENTIENDE OVERDENKING. Jefus vraegt Petrus , of hij Hem lief heeft, en verkondigt hem zijnen dood. Volgens Joan. XXI: 15—24. § U Alt ijd heefc het oogenblik, waer in twee elk inder beminnende menfchen zich onderling vraegen, of zij malkander wel liefhebben, iecs creffends, iets plechtigs in zich ; wanneer een vriend zijnen vriend, een vader zijn kind deze vracg in ernsc voorlegt : hebt gij mij lief? Hec flaepeudfte, hec doodfte gevoel worde daer door wakker gemaekc en opgewekc, wanc elk gevoel is bij hem, die vraegc, ontwaekt. Zulk een mensch moet al zeer verhard zijn 5 die zuik eene vraeg, hem door vader of vriend gedaen, met onverfchilligheid kan aenhooren. —■ Hoe dierbaerer hij ons is, die ons vraegt, hoe meer ons hare aen het zijne vast kleeft: dies ce fterker treft, dies te meer doordringt ons zulk eene vraeg. En zijn wij ons zelven bewust, dac wij den Vriend , den Vader aenleiding gaven, om zulk eene vraeg aen ons ce doen, dac wij ons zoo jegens hem gedroegen, even als of wij hem niet lief hadden , en wij moecen dan zien, dac zijn geheel verwiic in deze cederharcige vraeg beilacc: -— Hebt gij mij nog wel lief? • • Mijn God! welk een  484 xix. Overd. Jefus vraegt Petrus, een vriende-, welk een kinderhart zou dan niet wegfmelcen! Hoe ellendig moet het met hem gefield zijn, die dan nog geen gevoel van zijne misdaed, geen gevoel van de liefde van zijnen Vader of Vriend heeft! Hier is eene gefchiedenis, die al dit en zelfs nog fterker treffende met elkander verbindt. § * Het begin dezer gefchiedenis is zoo tederhartig, mijne Leezers! zoo geheel en alleen voor het fijnfre gevoel gemaekt, dat ik verlegen ben, hoe ik u dezelve recht uit alle oogpunten zal doen befchouwen. bik woord van onzen Heer treft, —- treft zoo geheel nacuwkeurig, 't geen het treffen moet, en echter zoo zacht, zoo geheel door liefde beftierd , dat men ligt gevaer loopt, hec te eenzijdig, en dus uic hec verkeerde oogpunt ce befchouwen. De ernsc in hec vraegen verdooft de liefde niec, noch de liefde verzwakt den ernst. Deze beide moesten te gelijk, en even fterk op zijnen geliefden Petrus werken. Dit Was het oogmerk van onzen Heer.— Nu; wij zullen onze poogingen in hec werk Hellen, om deze rwee ftukken eenvouwig uic de gefchiedenis te ontwikkelen. Wij herinneren ons nog die eerbiedvolle ftilte, die geduurende hec oncbijt onder de discipelen hcerschte. Hoe het niemand waegde , den Heer iets te vraegen , nieccegenftaende zij Hem alle kenden. Hoe zij afwachteden , of, en wanneer, en wac Hij tot hun zou fpreeken. — Ach! zij dachten geduurig, dat het thans de laecfte mael was, dat zij Hem zagen; en dit deed hun elk zijner  of hij Hem lief heeft, enz.' *8| her woorden met gretigheid verzwelgen, en diep in hun hart opfluiten. Lang wach- 'teden zij te vergeefsch ; want Jefus zweeg tot aen het einde der Maeltijd. Maer nu begon Hij. „ Gij zijt zoo even van te vooren „ geheel en alleen in zee gefprongen, Simon! „ om dies te eerder bij mij te zijn," dit zeide Hij niet, en behoefde het ook niet te zeggen. Maer hier uit nam Hij naer alle waerfchijnlijkheid aenleiding, om dit volgende aen Petrus te zeggen: — „ Simon, Jona zoon! „ hebt gij mij liever, dan mij deze hebben? —» Hij zag Petrus hier bij fterk in de oogen^ Men kan gemakkelijk nagaen , hoe deze geheel onverwachte vraeg het hart van Petrus doorfneed. Jefus noemde hem anders dan voorheen; met zijnen ouden naem, niet met dien naem, dien Jefus Hem gegeven hadt; Hij noemt hem Simon, niet Petrus; niet met dien naem, die hem zoo veel eer aendeed, en waerbij Jefus gezegd hadt: Op dezen Petrus op dezen rotsfteen, zal ik mijne Gemeente bouwen. Het was , als of hij dien naem thans niet meer verdiende, als was hij in de oogen van Jefus tot zijnen voormaeligen ftand, als Simon de Visfcher, terug gekeerd. Wie zich in zijne plaets kan ftellen, die doe het. S 3- Intusfehen was hij zich zelven bewust, dac hij Jefus lief hadt. Zijne verlochening en het oog van Jefus had zijn hart nog fterker verbonden aen zijnen geliefden Heer. — ,, Ja Heer zeide hij, — „ gij weet het, dat ik u lief heb." — Wij zien hier, dat hij door zijnen  •i86 xix. Overd. Jefus vraegt Petrus, nen val reeds ootmoediger geworden ware, dat hij zich zeken reeds becer hadt leeren kennen, en zeker, van dezen kant befchouwd , kan een val tot wederopftaen verftrekken. Jefus hadc hem gevraegd, of hij Hem liever hadc, dan de anderen. Hij alleen was in zee gefprongen, om eerder bij Jefus te zijn. Maer hij zege toch niec als van ce vooren. „ al hadc niemand u lief, zoo zal ik „ u toch liefhebben." Dat weet hij niet, zo ) iets durfc hij niec te veronderftellen. Mee befchëidenhej'd zegt hij: Heer! gij weet, dat ik u lief hebbel — Goed, zegt Jefus, dan zult gij verflerken, die mij toebehooren. Weid mijne lammeren! Een weinig tijds daerna vroeg Jefus hem nog eens : Simon, Jona zoon! hebt gij mij lief? En gij gevoelc wel, dac hem die ehans nog meer dan de eerftemael moesc treffen. Incusfchen fprak hij, zoo ais hij geloofde, dac hec waerlijk was, voor de rweedemael zeide hij: Heerl gij weet het, dat ik u lief hebbe! —» wederom na eenige oogenblikken vroeg Jefus hem voor de derdemael: Simon, Jona zoon! hebt gij mij lief? Zeker was hec oog van Jefus te gelijk op hem gevestigd; dat oog , dat het hart duorgrondc, dac oog, 't geen alleen een rein geweecen, of de ïchaemceloosce onbefchaemdheid kan vérdraegen. Vrij nacuurlijk is hec hare van Petrus ehans een diepften verwond. Ach! hec veroorzaekc ons eene onbefchrijflijke fmerc, wanneer zij aen onze liefde cwijffelen , die wij eederharcig beminnen. Dac Jefus zijne liefde fcheen re verdenken, daer zijn hart echter thans zoo fterk  of hij Hem lief heeft, enz. 287 fterk als nog nooit aen Hem verkleefd was, voor wien hij thans zeker eer dan ooit den dood zou hebben ondergaen; dat J fus nog twijffelde , zelfs toen nog, to iü hij Hem reeds tweemael van zijne liefde verzekerd hadt; dat hij door zijne verlochening alle ge- lo f bij Jefus fcheen verlooren te hebben'. ö God! hoe drukt, hoe pijnigt hem dit! Diep ter neergebogen zeide hij: Heer! gij weet toch alle dingen, — gij weet, — en gij moet het ook weeten, dat ik u lief hebt. s 4. Het is met geene woorden uirtedrukken, met welk eene wijsheid en liefde deze drie eenvouwige vraegen gedaen wierden; en hoe naeuwki urig dezelve voor het hart en de gefteldheid van Petrus berekend waren. O! hoe kan Jefus treffen, hoe diep kan Hij treffen , —— hoe kan Hij befehaemen en verwijten, en echter door eene hemJfche liefde verwijt en befchaeming ver/achten ! Wij weetcn, Petrus hadt zijnen Heer verlochend; en hadt openlijk betuigd, dat hij zijn discipel niet meer was. Hier neemt Jefus hem zoo terftond weder onder de zijnen op. Hij wijdt hem op nieuw in dat ambt in, waer in Hij hem van te vooren hadt ingewijd ; maer uit hoofde van het geen 'er gebeurd was, rekende Jefus het noodig , hem nog vooraf deze vraeg te doen, of Hij hem wel lief hadt. Hij vraegt Petrus meer dan eens, om hem daer door tot nadenken re brengén. Ligtvaerdig moest hij niet antwoorden, zoo als van  aS8 xix. Overd. Jefus vraegt Petrus, van te vooren. Hoe moest dit alles den gevoeligen Petrus niec tot in hec binnenfte zijner ziel treffen, die van te vooren door een oog van jefus tot het ftorten der heetlte traenen be vo >gen was.' — En echter, — dac Hij hem zoo bij herhaeKng, en zoo plechtig, met zulk eenen nadruk naer zijne liefde vroeg, dat Hij, als omtrent een ftuk van aenbeangy aengaende dezelve rechte zekerheid wilde hebben, hoe zoec, hoe vleiend mocc die niec voor Pecrus geweesc zijn, wiens groocsc geluk, wiens vreugd daer in b:ftond, dac Jefus zijn Heer was! ——- Maer verder wil ik 'c niec oncwikkelen, elk gevoelt het, of zal hec in hec geheel niet gevoelen, al wierd het nog zoo zeer ontwikkeld. — Ach! Tot wien zullen wij anders heen gaen , dan tot Jefus ? Hij heeft de woorden des eeuwigen leevens. Wlerlljk, nog nooit heeft een mensch zoo gefproken , als deze mensch. % 5- En nu zullen wij nog in 'c voorbijgaen opmerken, wac Jefus vorderc, waer op Hij vooral ziet, wanneer iemand zijne fchaepen Weiden, fterkere of zwakkere Chriscenen met de leer van Jefus voeden wil. Verftand, grooce vermoogens, welfpreekendheid zijn hier niec de voornaemlte verebchc ns, maer liefde roe Jefus, dac is hier de grootfte vereischce, die moeë vooral gevonden worden. ( 1) Al (1) Gaerne ftem 'k toè, dat liefde tot Jefus de voornaemfta vereisclite is in een Catisten Leeraer, maer het eerstgenoemde  of hij Hem lief heeft, enz. 289 AI heeft iemand nog zoo veel vefftand, nog zoo veel gevoel, nog zoo veele vermcogens, — en hij maekt niets uit Je'iis; ftelc geen be'ang in zijn perzoon, in zijne lotgevallen, in zijne grootheid, acht eene andere gefchiedenis hoöger d,n die van Jefus, *—• andere Wijzen meer dan dezen Wijzen, zulk een kan geene rechte Christenen vormen, en moet dit werk ook niet ter hand neemen, Wie 'er zelf niet naer verlangt, om nader met Christus vereenigd te worden, is ook het recht gefchikc voorwerp niet, om anderen nader tot Hem te brengen. Aen. wien Christus niet dierbaer is, die is ook niet in (laet, Hem dierbaer aen anderen te maeken. H^ mag een Zedenleeraer, Wijsgeer , of nog zuik een goed of groot man zijn, hij mag zijn , wat hij wil, '— een . leeraer van Christus , een verkondiger van Christus is hij nier, cn kan het ook niet zijn. Christus vraegt eerst, of men Hem lief heefc, eer Hij dien last geeft: Weid mijne fchaepen ! § 6. Jefus vaerc in zijn gefprek tot Petrus verüer voord. Ten teken, dat Hij zijne verzekering geloofde; ter belooning zijner liefde zege Hij hem de is toch niet te verrichten, veel eer moet men 't hoogachten , en meestal verachten zij het, die het niet bezitten , ■ en hoe menigmael misbruikt men ook deze waerheid om zijne traegheid en onkunde te verfchoonen, —. _, dan dat Ewald het daer toe nier wil misbruikt hebben, toont de ijver en onvermoeide arbeid van dezen man gonoegzaem; , voor 't overige verdient deze § van hun, voor wien dezelve jefthrceven is, eene naeuwkenrige overwceaing. Ftrtailtr. T  290 xix. Overd. Jefus vraegt Petrus, hem terftond daer op , welk eenen dood hij zal ondergaen. „ Het zal nuttig en noodzae„ kelijk voor u zijri , dac gij mij lief hebt, „ om met blijdfchap en geduld te kunnen „ draegen, wat u voor de deur ftaet. Thans, „ daer gij nog jong zijt, doet gij u zelven „ den gordel om, en gaet, waerheen gij „ wilt. Zoo vrij zult gij ook blijven tot in „ hooge jaeren. Maer waerlijk dan zal u een „ ander eenen anderen gordel omdoen en bren- „ gen, werwaerds hij wil, Uwe beide „ handen zult gij moeten uitftrekken. Men merkt wel, wat, Jefus daermede wilde zeggen, waer voor Hij hem thans reeds, zoo lang van te vooren wilde voorbereiden. Hij zou gekruist worden, zoo als zijn Heer gekruist wierd. En de voorzegging van Jefus wierd ook naeuwkeurig vervuld. Mee onverfchrokkenheid zag Pecrus, in zijnen ouderdom, den dood te gemoet. Ik weet, zege Hij, dat de aflegging mijnes Tabernakels haest zijn zal, gelijkerwijs ook onze Heere Jefus Chris* tus mij heeft geopenbaerd. (*) ■ De Kerkelijke gefchiedenis bericht ons ook: dac hij te Rome zijnde, den volgenden dag wederom wilde weggaen, maer dat Jefus hem in den nacht was verfcheenen, en hem gezegd hadt, dat hij moest blijven, dat de kruisdood op hem wachtte; gelijk hij ook bleef, en door den kruisdood God verheerlijkt heeft. $ 7- (*) 2 Petr. II 14.  of hij Hem lief heeft, enz. ao | Nu hadt Jefus hem zijnen dood van te vooren voorzegd, en nu zege Jefus hierop iets dubbelzinnigs tot hem, misfchien wel met opzet: Volg mij na. Petrus geloofde, wijl Jefus wegging, dac Hij hem hec een of ander wilde opdraegen. Hij ftaet dierhalven op en gaet met Hem. Jjan .es volgde ook i en was nooit gaerne ver van Jefus. Maer wat zal deze? vraegt Petrus. Welk einde zal hij hebben? En ah ik al wilde, dat hij tot mijne wederkomt zou blijven leeven, antwoordde Jefus, wat belang zoudt gij daer bij hebben? Hier uic oimÏ0X]d die ge_ dachte onder de Christenen, dac Joannes" niec zou fterven, — hec geen dan ook door zijnen hoogen ouderdom fcheen bevestigd te zullen worden. Maer Joannes merkt aen: dat hij het naeuwKu.ïg weer, dac hij de woorden van Jefus met alle oplectendheid gehoord heefc, en dac Jefus niet gezegd hadc-: dac hij niec zou fh-rven , maer alleen dit: gefield eens, Ik wilde het, dat Hij niet zou fterven, wat belang hadt gij dan daerbij? S 8. Ik kan niec ontkennen, het verwelft rrjij blijdfchap, dac zulk een woord van Tefus van zijne aenhangers zoo wierd opgenomen. Ja zeker, hec was misverftand, maer een misverftand, dat een volkoomen, eenvomvige oof aen' de woorden van jeiüs veronderftelt. — Men ziet er uit, dac men het * 2 woord  292 xix. Overd. Jefus vraegt Vernis-, woord en de magt van Jefus juist alles toevertrouwde. Niemand twijffelde, of Hij, die Lazarus opwekte, die zelf opftond, was ook in ftaet, Joannes in het leeven te behouden, cn dat Hij het ook doen zou, zoo rasch Hij het gezegd hadt. Zoo hadt men de woorden van Jefus opgevat, en zoo geloofde men ze ook. :— O! daer voor behoeven wij niec te vreezen, dat in onze dagen een woord van Jefus uit zulke gronden kwalijk zal verftaen worden. Kwalijk verftaen, ja zelfs verdraeid wordt thans wel een woord van Jefus, maer niet, om dat men te veel, maer wel om dat men te weinig aen de letter derzelven blijft hangen. Men verwacht niec te veel , maer veel eer veel te weinig van Jefus. ■■ Die eerfte Christenen konden nooit te veel, cn wij kunnen dikwijls niet te weinig genoeg in zijne woorden vinden. Welk een misverftand Jefus het best zal behaegen, dit mag elk een aen zich zelven beantwoorden. §9- Ook dit verwekt mij blijdfchap, dat Joannes zich zelven zoo geduurig noemt den discipel, dien Jefus lief hadc. — Het is, alsof hij zijn eigen naem heeft vergeecen ; hij noemt zich zelven niec meer anders dan zoo, — hij is 'er recht grootsch op, dac hij zich zoo kan noemen. En hier toe hadc hij zeker veel meer redenen, dan zoo menige menfchen hebben , die op den titel van Vorften, of op gunst der Vorften grootsch zijn. Daér komc een tijd, waer in de titels van Vorften niec meer  of hij Hem lief heeft, enz. 293 meer zullen gelden; maer dan zal de titel van Joannes zoo veel te meer gelden. Daer komt een tijd, waer in het ons niet zal kunnen baeten, of wij de gunst van Vorften deelachtig zijn: maer zoo veel te meer zullen wij 'er dan aen hebben, wanneer wij in de gunst van Jefus flaen en door Hem bemind worden. Waerlijk Joannes was zoo dwaes niet, om op zulke vergankelijke dingen grootsch te zijn. § 10. Nog eens flaen wij een oog op de vraeg van Jefus : Simon, Jona Zoon ! hebt gij mij lief? Wij zien, dac Jefus vooral daer aen veel gelegen is, of men Hem al of niet lief heeft, zoo als elk edel mensch zich ook vooral daer aen veel laec gelegen zijn. — En als Jefus nu eens zoo voor ons zat, als Hij voor Petrus zat; als Hij ons fcherp in de oogen zag, zoo als Hij Petrus deed, en elk onder ons bij naemen noemde, en vroeg: Gij, en gij, en gij, • hebt gij mij lief? En wanneer wij dan recht gevoel¬ den, dat wij Hem niet konden bedriegen, wijl Hij alles weet, wac 'er in den mensch omgacc. Zege , zege dan eens , mijne Leezers! wat zoudt, wac kondc gij Hem dan antwoorden? Verfchafc hec u werkelijk vreugd en genoegen, van Jefus ce hooren, ee leezen, u in uwe gedachcen mee Hem bezig te houden? . doet het u genoegen fmaeken, wanneer ook zijn naem maer mee eenig gevoel genoemd worde? Zijc gij in uwe eenzaemheid mee Hem meer, dan mee . T 3 iets  TWINTIGSTE OVERDENKING. Oogmerk van het EuangeUè van Joannes. Vorens Joan. XX: 30, 31. en XXL: 25. Het zijn ontegenzeggelijk merkwaerdige daeden en tekenen, d,e in dit boek befchree- ven zijn. Merkwaerdig uic hoofde van de Goddelijke kracht, van de Goddelijke liefde, die daer in doorftraelc, merkwaerdig uit boofde van derzelver onfaelbaere zekerheid. Merkwaerdig inzonderheid door die inwendige onlochenbaere waerfchijnlijkheid, door dac kenmerk van ftille verhevenheid , dat voor elk ziende oog zoo zichtbaer is. Herinneren wij ons, hoe Jefus reeds in 'c begin op die bruiloft , waer Hij genoodigd was, wijn ver- fchafce. ■ ■ Hoe Hij zijn Mesfias-ambt daer mede aenvaerdde, om de vreugd van een Familie - feesc te veaneerderen. Hoe Hij d or een woord den zoon van ccnen Hoveling genas , fchoon Hij niec bij den zieken was. Hoe Hij eenen kranken gezond maekce, die acht-en dertig jaeren lang op hulp gewacht , maer ce vergeefsch gewacht hadc. Hoe Hij eenige duizend hongerigen met weinige brooden verzadigde. — Hoe Hij eenen blindgeboren gc:;as, die in de gantfche omliggende (treek,  Oogmerk van het Euangelle enz. 297 {treek, als zulk een bekend was, en hoe de Joodfche Overheid dit onderzocht, en 'er niets tegen wist inrebrengen; hoe zij onder elkander verdeeld raekten, hoe zomrrige zeiden: Hij heeft den Duivel! maer anderen wederom, hoe kan een zondaer zulke tekenen doen? Hoe Hij, in de tegenwoordigheid van zoo veele Jooden Lazarus opwekte, die reeds vier dagen in het graf gelegen hadt,'— hoe dit zoo algemeen bekend wierd , dat de Priesters ook Lazarus wilden dcoden, die zulk een leevendig bewijs voor de grootheid van Jefus was. — Hoe Hij de foldaeten door een woord ter aerde deed vallen, en zich echter door hun vrijwillig liet binden; hoe Hij IV'Jal- chus genas, die door Petrus gewond was, hoe Hij den discipelen visch in overvloed verfchafte, om hun te toonen , wie Hij ware. — Geen mensch kan op aerde anders zeggen, of het zijn opmerkenswaerdige tekenen en daeden geweest, die Jefus verricht heeft. Al hadt Hij in zijn gantfche lee¬ ven niets anders qedaen, dan dac geen, 't welk Joannes van Hem verhaelt; — Elk zou toch moeten zeggen: Hier is meer, dan een gewoon memch. Hier is meer kracht, en liefde, dan men ooit bij een mensch gevonden heeft, en ook vinden kan. § 2. Maer nog veele andere tekenen deed Hij voor de oogen zijner discipelen, die Joannes even zoo goed, als deze, zag, van dewelke hij even zoo goed als van deze hadt kunnen T 5 v ge-  soS xx. Overd. Oogmerk van het getuigen, maer die niet in dit boek gefchreeven zijn. En hiervan vinden wij menigvuldige wenken, zoo wel bij Joannes , als bij de Leevensbefchrijveren van Jefus. Toen Hij voor de eerftemael op het Paeschfeest te Jerufalem was, geloofden veele aen Hem, daer zij de tekenen zagen, die Hij deed. (*} Als Hij over de zee bij Tiberias voer, trok Hem eene groote menigte volks na, daer zij de rekenen zagen, die Hij aen de kranken deed. (**) Hij doorwandelde geheel Galilea, leerde in de Synagogen, en verkondigde het Rijk Gods. Zijn gerucht klonk door geheel Syricn. En zij brachten tot Hem allerleie kranken, van den Duivel bezetenen, maenzieken en kreupelen, en Hij maekte hun alle gezond. Als Joannes tot Hem zond, en Hem liet vraegen, of Hij de Mesfias ware, hadt Hij juist blinden en lammen , en dooven en melaetfchen om zich, die Hij geholpen, en dooden voor zich, die Hij opgewekt hadt; Gaet heenen, zegt Hij daer op aen de afgezanten van Joannes, — zegt Joannes, *t geen gij ziet en hoort. (****) Als Hij zich op eenen heuvel aen de Galileefche zee ter neer gezet hadt, kwam veel volks tot Hem, die Jammen, blinden, (lommen , kreupelen en veele anderen bij zich hadden, en die voor de voeten van Jefus wierpen , waerop Hij dezelve gezond maekte. (*****j — En diergelijke algemeene verhaelen vinden wij meer bij hun. § 3. (*) Jonn. 1: 11. (*») Joan. 6: 1. (***) Matth. 4: 23, 24, (****) Matth. n. C*****5 Matth, ISi 30.  Euangelie van Joannes. zog § 3- Dierhalven Jefus deed nog veel meer tekenen, dan Joannes, dan een der vier Kuar.^elisten heeft opgetekend. Dat geen, het welk verhaeld wordt, waren maer eenige ftukken uit zijn leeven , enkele ftraelen zijner Goddelijke magt en Goddelijke liefde, ■— maer eene kleene proeve van 't geen Hij deed, van het geen Hij was. — Geen leevensbefchrijver van eenen grooten man kan alles optekenen, 't geen zulk een groot man deed;' want alles draegt den ftempel van grootheid. Eik groot man is grooter, dan elke leevensbefchrijdrg, die van hem gemaekt kan worden. En hoe veel meer is dit nu van den Grootften, die ooit den aerdbodem heeft betreeden, — die onvermoeid werkte , zoo lang het zijn dag was, — die geduurig het land rond ging, om overal wel te doen. Die geenen ellendigen aen den weg zag ftaen, zonder hem te helpen, en daerdoor den Vader in den Hemel te verheerlijken! — Groote daeden treft men in eenen mensch dikwijls maer enkel en weinig aen. Zij kosten hem de infpanning aller zijner krachten; onmagtig zonk hij ter neder na de volbrenging van dezelve. Maer gantsch anders was het met Jefus. Aljes, wat Hij deed, was een zeer natuurlijk uitvloeizel zijner in het geheel niet gefpande magt, zijner, zich fteeds altijd gelijke liefde. Het kost ons dikwijls meer moeite de hand in den zak te fteeken, en een arm mensch eenen duit te geeven, dan de fpijziging van vijfduizend menfchen Hem kostte. Mei zoo wei-  joo xx. Overd. Oogmerk van het weinig moeite beuren wij een gevallen kind niet op van den grond, als iIij een mensch uit den dood opwekte. Met helpen was Hem zoo natuurlijk eigen, als ons eeten, drinken en ademhaelen is. § 4- En op zulk eene wijs wordt het ons ook begrijpe ijker, waerom zijne Gefchiedfchrijvers zoo ongedwongen, zelfs zoo koud, zoo eenvouwig van zijne uitfteekendfee wonderdaeden fpreeken ; waerom zij de opwekking van eenen dooden op even denzelfden toon, als een opftaen uic den flaep verhaelen. Hunnen Heer zagen zij niet nu en dan, of bij enkele gelegenheid zoo groot handelen , integendeel waren zij zulke groote daeden van Hem gewend. Als een ellendige om hulp verzocht, ©f eene beangfle Moeder voor haeren doodzieken zoon, of eene vrouw voor haeren ongeneesbaeren , en zelfs afweezigen man tot Hem bad; — zoo verwachteden zijne discipelen daer op niets minder van Hem, dan dac Hij de zieken mee een woord zou geneezen. — Die aen den glans van een Vorstelijk Hof niec gewoon is, worde door ctenzclven verblind; fpreekc daervan mee vuur, mee verwondering: maer de Hoveling, die denzei ven geduurig ziec, worde 'er op verre na zoo niec door getroffen. Wanneer men eenen Rijken, eenen grootmoedigen Man zijnen medemensen ziet helpen, en hem geeven eenen zak mee ducaaten, of onderhoud voor Zijn gchcclc leeven, •—• dan is men verwonderd,  Euangelie van Joannes. gei derd, en kan 'er niet anders dan met verrukking van fpreeken: maer die zulk eenen bij aenhoudendheid zoo zie: bandelen, die verwondert 'er zich zoo niet meer over. O! Joannes zien hier, bij deze woorden, op de gefchiedenis, die hij van Jefus fchreef, als iets van weinig belang ter neder. Hen geen hij verhaelde, kan op verre na niet in aenmerking komen , bij ' 't geen hij gezien badt; en deze zijne ongedwongenheid, deze zijne eenvouwigheid in zijne ' verhaelen doet toch wel meer af, dan het voornaemfte, dac hij tot eer van zijnen Heer wist ce zeggen. . ■ ci ncc." j ■■' r.zo '5...T . .ei . ''^^:É%tS^Sn Tk Geheel met dat gevoel van de onvolmaekcheid van dit zijn werk befluic hij deze gefchiedenis. Daer zijn nog veele andere din* gen , zegt hij , die Jejüs gedaen heeft , welke, wanneer men ze de eene na de andere wilde verhaelen, denk ik,- dat de waereld de hoeken niet zou ■ vatten, die *er nog' van te jekrijven waren. — Ja, 'waerlijk, zoo moet een man fpreeken, wiens' hart vol is van zijnen Heer, die een ooggetuige van, zijne verhevenheid en van zijne liefde, - van zijne zuiverfte mcnfchelijkheid en van zijnen fchitterendften Goddelijken glans was; die Hem op bijzondere en op openbaere plaetzcn , onder eenvou.vige kinderen, en onder arglistige Pha-' rizeën hadt zien fpreeken en handelen. Het is, als of hij niets meer wilde ' verhaelen, wijl hij toch nooit aen het einde zou komen. Daer zweeft hem zoo veel voer den geest van  3oa xx. Overd. Oogmerk vdn hes van dien Eenigften onder de menfchen, dat hij gevoelt, dat noch hij, noch iemand van Jefus zoi zeggen, 't geen van Hem kon gezegd worden. — En niemand zou het ook begrijpen , wanneer het al gezegd was, of gezegd kon worden. § 6. En zeker hij heefc recht, — de waereld zou de boeken niet begrijpen, die 'er over te befchrijven waren. — JNiet zoo, dat het ongelooflijk, op zich zelven genomen, zijn zou, dat een Menfchen zoon te gelijk een Zoon van God ware; dat de mensch Jefus in de naeuwfte, in de onmiddelijkfte gemeenfchap met de Godheid ftonde. 'bit geloofden toch zoo veele eenvouwige menfchen, toen zij de daeden zagen, die niemand doen kon, dan Hij. Voor elk gemeen menfehen- verftand was het zoo overcuigend, dat Hij, die met eene Goddelijke liefde lief hadt, die met eene Goddelijke wijsheid fprak , die met eene Goddelijke kracht hielp, — die zich den Heer van ziektens en van den dood, van de hoofdftoffen en van de booze geesten betoonde, dat zulk een in gemeenfchap mee de Godheid Haen moest. Maer het was toch, zoo als Jefus zege, en de gefchiedenis klaer aentoonc , alleen aen de kinderen geopenbaerd. Want hoe natuurlijk is het be- fluit, uic menfchelijke daeden ziet men, dat een mensch dezelve verricht, maer uic Goddelijke daeden dat de Godheid die verrichc heefc! Maer de -waereld, die niec wilde ge-  Euangelie van Joannes. 333 gelooven, dat Jefus in eene eigenlijke gemeenfchap mee de Godheid ftond; die Hem maer voor een bloot mensen hield, en 'er nog voor houdt ; de waereldsgezinde menfchen^ die niets willen gelooven, dan het geen zij met hunne kortziende molle oogen kunnen befchouwen, — de Pharizeën en Sadduceën uic alle landen en cijden, die zouden zeker niet begreepen hebben, hec geen nog van Hem kon gefchreeven worden. Begreep en begrijpt zij toch niec, hec geen van Hem befchreeven is. Ergere zij zich ehans aen zoo veele woorden, die wij nog verflaen; hoe veel meer zou zij zich dan niec ergeren, wanneer dac veele ook eens opgecekend ware, hec geen wij niec begrijpen! Begrijpc zij zoo zeldzaem den geesc zijner daeden, die ons verhaeld zijn, — hoe zou zij den geesc van alle die daeden begrijpen, die nog behalven deze te verhaelen waren ? — M Wiens oog maer enkele ftraelen der zon niec kan verdraegen, hoe zal die bekwaem zijn, in den vollen glans der zon incezien? — Zeker, ik geloof ook, de waereld zou de boeken niet begrijpen, dk V nog van Jefus te befchrijven waren. §7. Maer echter, welk een klein gedeelte van het geheele leeven van Jefus dit gefchrifc van Joannes ook moge bevacten; hij moesc en wilde echcer dac fchrijven, op dat wij gelooven zouden, Jefus zij de Mesfias, de, Zoon van God, en door dat geloof het leeven zouden hebben in zijnen naem. Alle lotgevallen van  304 xx. Overd. Oogmerk van het van Jefus ftaen in hec naeuwfte verband mee de woorden, die Hij fprak, en mee de daeden , die Hij verrientte. Hadc Hij niec zoo Goddelijk gehandeld, als Hij handelde, niec zoo haredringende gefprooken , als Hij fprak; Hij zou dan ook niec geleeden hebben, zoo als Hij leed, zoo niec geftorven zijn, als Hij ftierf. Zijn leeven was een geheel. En even zoo is zijne leevensgefchiedenis , ons door Joannes nageiaecen. Men ziec terftond uic hec begin, men voelc. zoo bij elke gefchiedenis, dac Joannes een oogmerk zochc ce bereiken, dac Hij van zekere waerheden door dit verhael wilde overtuigen. Den onbevooroordeelden vale hec ook gemakkelijk deze waerheden ce oncdekken. Wie de gefchiedenis van Joannes achter een doorleesc, en zich aen de indrukken overgeeft, die dezelve op hem maekc , die zal zeker merken, mee welk een oogmerk Joannes fchre^f; welke indrukken hij bij hun wilde doen voorkomen, die hem eens zouden leezen. Maer zeker laec zich die niec zoo goed bewijzen, wanneer men hec zelf niec gevoelc. Twijffelingen , cegenwerpingen kan men hier omcrenc maeken, die niec zoo gemakkelijk , niec zoo klaerblijkelijk voor elk te wederleggen zijn. Hec is daerom goed, dac wij vau Joannes zelven weeten , waerom hij zijne gefeniedenis verhaeld , waerom hij dezelve juisc zoo en niec anders verhaeld heefc. § 8. W Hier leeren wij dan hec oogmerk kennen, 'c geen Joannes bij het fchrijven van zijn Euan- ge,  GEDRUKT TER BOEKDRUKKERY VAM G. T. V. PADDENBURG en ZOON, TE UTRECHT.