AAN D È V E L U W E. W »v el hem , die, uit den kring vr.n een gelukkig leven, Helaas! te vroeg ontvoerd, van eigen erf en goed Verjaagd ,beroofd, en, door vervolging, voordgedreven j Eens eind'lijk ruste vindt voor 't hol van zijnen voet! Bekiaag'Iijk Zwerveling! kom herwaart, in het lommer (*) Van Selmars Olmenboom ; _ ach, neen! deze is niet meer.' Een plund'raar hieuw hem af! maar hier,teg hier uw' kommer, Vrij, onder 't veilig dak der viïendfchap, bij ons néér.' A 2 (*) Zis onze Odeh en Gedichten, derde deel, bladz. tfs  < 4 > Mijn Gelderland! ik heb, uit volheid van mijn harte, Een lied voor u gefpeeld. Bevallig Oord! gij zijt De fchuilplaats, waar ik eens, in veiligheid, mijn' fmarte Vergat, dit lied u fpeelde, en 't u heb toegewijd! Hier wond ik, op den wenk der ed'le menfchenliefde , Vergetenheid! uw kleed, om'svijands wandaad,héén: Godwaakte!en,fchoon de vrees ons,bij'tvooruitzicht,griefde, Hij voerde ons,dooreenheirvan woede en bloeddorst,heén! (geuren; Sinds ademt me, op uw'grond, geen bloem vergeefsch haar' Elk beekje ontvoert, bij u, me, al murmelend, mijn leed; Hier,vuischt een woud;daar,fpreidt een mengelingvan kleuren Me een lagchend vloertapijt, waar meé ge uw dalen kleedt.  AAN DE 2 O N. Aan u, die, met eeuwigen glans, Uw pad, als een Godheid, doorwandelt, Terwijl uw voet Alöm van heil en zegen druipt, U, zij mijn ftatig lied! Vol grootheid, verheft gij uw licht, liet beeld van den eeuwigen Schepper, Verheven Zon! En fpreidt, op 't aardrijk, leven heên, En koestert zachte vreugd.  < H > De boozen ouwijken den dag; De wellust ontvlucht uwe (braaien; En fmart en dood Verzeilen ileeds den donk'ren nacht, Die koud is, nis hun hert. Niet, als, bij het loeijen des ftorms, De knaging het bergwoud doorwandelt, Wanneer de geest, Voor 't oog der heii'ge Godheid, beeft, — Den frWal der waarheid fchuuwt; Maar, als uw beminnelijk licht Het deugdzaame harte vervrolijkt, Speel ik een lied, En zing u, hoe mijn ftille ziel Uw' lenteglans bemint.  < 15 > Ook zijt gij verrukkelijk fchoon , Wen, rondom, uw zaligende invloed Den zacliten knop Der jeugd en liefde ontflyken doe-:, En hart, in Katte, fmelr. De grijsaart herleeft bij uw' gloed, Daar bij, langs de haag, met zijn ftoèltjen Uw fchijnfel volgt, — Tot dat geen flxaal hem meer verkwikt, Of, uit zijn hutjen, lokt. Ook mij, als ge ons treurig verlaat, Dan is mij het hart zoo weemoedig; Dan bot geen knop; De lieve zangers van het woud Vergeeten dan hun lied.  AAN DEN LASTER. Wie waagt den man des bloeds, in het oog, te zien? Of neemt, in 't gras, den loerenden adder op?... Voelt ge, onder u, de wank'lende aarde? Ziet ge, aan uw' voeten, den kolk der helle?... En tog, verrader! ruk ik 't bedrieg'lijk mom, Dat u bedekt, met moed, u van 't aangezicht: Ik ken den ratel, die u aanwijst • Weet, in wat lage, ge u, heim'lijk, neêrlegt. B 3  < 22 > Ik vrees u niet — maar, vol verontwaardiging, Waag ik uw beeld'nis;... ó! dat de Geest, die mij, Voor u, behoedt, mijn' woorden heil'ge, Vlammen, in 't harte uwes kweek'lings, gietc! Uw' lagch is vloek! — de vleijende finngen-tong Uw'smonds doorgraaft den grond, waar vertrouwen woont; Waar 't zaad der menschheid welig groeide, Strooit gij uw onkruid met vreemde handen. Wie u herkent, dien trapt gij in 't aangezichtGij fmoort de Item, die, tot uw geweten, ipreektj —> Verderver! keer, voor God, te rugge, Eer u Zijn eeuwige vloek ter neer flast!  < £3 > Ha! geest der fmarte! nachtlijke donkerheid Verbergt de dolken, die gij, in 't harte, wringtl Gij grijnst...! en uw' trawnnten lagchen Lagchen, dat de afgrond der helle wééklaagt!... Weg, verre van mij'. — kent gij de wonde nog, Die gij mij floegt, maar die een ontfermer heelt? Verrader, meer nog, dan mijn !even, Is mij het hart, dat gij wonddet, waardig! In God gefïerkt, trotfeer ik uwe overmacht, Gelijk het ijs der Alpen de middag-zon; Vergelding mooge eens 't wraakzwaard zwaaijen! Maar — zie, mijn boezem veracht de wraake. B 4  < 24 > Gij kent de rust niet, die mij het hart verfrist; De work des donders daalt mij, ten zegen, neer; Het kwaad, dat gij, ten val, mij toedacht, Heeft mij de almachtige, in heil, vcrwandeld! Daar boven, weegt Hij, die uw' gedachten proeft Uw' paden meet, de fchahl der gerechtigheid! Keer, wasch de bloedvlek van uw' handen Eer wij te zamen, voor Gods gericht, liaan. 1/93-  KINDER - JAAREN. Waar zijl ge, beeld, zoo vol van aanminnigheid! Gij hebt klimöp en bloemen, voor mij, gekweekt: En nu ai, zie! de planten fterven, 't Rojsjen verwelkt, en ge keert niet weder? Geliefde droomen! zoet, als. de balzem-geur, Wen 't uchtend- koeltjen zachtkens de bladen fchudt, Was mij uw' adem; fris, als nacht-daauw, Die, uit de pnrflotene bioefems, droppelt.  < *9 > Gelijk de bloem-kelk teder de vrucht bewaart V Het mollig loof den rijpenden knop omgeeft; Zoo was uw zorg, mij, eens! ach, waarom, Geest der verbeelding! verliet uw hand mij ? Gij hebtjnijn' kindsheid, kommer- en zorgen-loos, In uwen arm, langs heuvel en berg, gebrngt, Die ik niet kende, en over zeeën, Waar ik den afgrond des doods niet vreesde. Zij gaat voorbij, die vluchtige morgen-wolk, Die, als de daauw aan de aarde, verkwikking geeft; Zij deinst, voor 't vuur der zonneflraalen, Zwaar door de zwangere buij des onweêrs.  < 3° > 's Verdervers voet zet gaarne zijn' treden néér, Waar vaak de vreedc, in eenzaamheid, veilig was: Ziji"dacht zich, als in Edens hoven, Hoorde denïfchuiff'lenden voet der flnng niet. Gelijk een wolf het zuigende lam ontfteelt, Zoo rooft de waereld onfchuld en vreugde weg; Zij lagefct om 's moeders heete traaiien, 1 Spot met het tederlie va der-harte. Natuur', gij vleit, als 't levenloos popjen nog, In 't minn'lijk meisje, ontwikk'lend, de moeder fchept; A's 't leerend fpeelen van het jongsken Hem reedt, voor God en de waereld, opkweekt.  < 3* y Maar, op het voetpad, dat hen tea grave leidt, Verbergt gij hun uw' beelden van fmarte niets De traan der jeugd, die fchielijk opdroogt, Vindt, in de jaaren, een' dieper bedding! Terwijl die wieling breeder en breeder wierd, Plukte ik, als kind , de bloemen der boorden af, En lagchte, offchoon mijn veege' voetftap Diep, in 't onveilige wélzandf, wegzonk. Zij dreef voorbij, die vluchtige morgen-wolk! Verraad en roof ontnamen haar vreugde en rust; En 't lagchjen, dat de zorg niet kende, Week, als de daauw van de zomer-velden.  DE TUD. De vriend van het lijdende hart — Een balfem in bloedende wonden — Gij, trouwe tijd! Strooit, met een' teed're hand, ook bloemen des geluks, Op puin en graven , neer. Ik heb een' gevoelige ziel, En kan u, met dankbaarheid, noemen; Ik ken den troost, Waar meè gijyaakhetbang—'tverfcheurde hart verzacht, Wen de Almacht eiscb.t — en neemt!  < 47 > De wraak blijve, u, een trouwe gidfe! » > Ze is, onvermoeid, aan uwe zij: Heur lang en (kepend kleed, haar rinkelende ketens Ziju rood van menfchen-bloed! ■ Dat bloed zal, door den mond des Richters, Eens, vreeslijk, roepen, aan uw graf, Waar uit gij eens ontwaakt, wanneer de ftem der Godheid, Ter heii'ge vierfchaar , daagt! Geen berg of rots zal it bedekken; Hunne echo kaatst uw angllig we'é , Met dtibb'len vloek, terug! — gij zoekt, vergeefsch, de (fcheem'ring; Zij wischt geen fchulden uit!  € 48 > Ontzaglijke infpraak van het harte, Dat zich, voor God, te ligt bevindt! Te ligt! — wie onzer zou, was Jesus niet geftorvciv, Voor 't hoog gericht, beflaan? Sinds zijt ge, ó Item ! mij. als de ftemme Mijn's vriends!— juich, mijne ziel! omvang Den galm, die, van den top van Golgotha , zoo liefd'rijk, U toeroept: 't is volbracht! 17 92-  GOD REGEERT. Eene ondóördringb're pracht van wolken Omfluuwt den Throon van Hem , voor wieö De hemelen en de aard', met al wat is, zich buigen *Aanbidden, wen Hij fpreclct! De zee der waereld eri het beckjefi, Het lente-windjen en de ftorm, Hethaftjen, en de mensch, voor de eeuwigheid, ge'fch'apérl, Elk eart U, op zijn' wijs. D  < 56 > Hier zijn zij allen voorbij! — het zalig genoegen des hemelsDaalt in mijn' peinzende ziel, wen zij die waarheid gevoelt: 't Ruuwe, afgelegene, pad, zoo rijk van haat en vervolging, Keert mij hier nimmer terug, is, met zijn lijden, voorbij: Vruchtb're gedachte van troost! —i gij, groeve! zijt de eindpaal der zorgen Waar de vergetenheid haar, en al hcur' nooden, bedekt. Nimmer, 't is waar, heerschte 'er vreugd, noch fpeclde de dartele jeugd hier: — Maar ook de knaagende fmart beeft 'er haar' kwellingen niet.  < 57 > Grashalm — viooltje — of cypres verdorre op 't graf des genisten: — Morgen herleeven zij weer, groenen en bloeijen wcêr op: Maar geen herfcheppende zon, geen lente, nog, wekt de herdenking; Duizenden gaan hier voorbij, kennen den doodcn niet meer I Ook hij behoeft uwe klagt, uw' traanen, niet, zinn'lijke fterflingi In der vergetenheid fchoot, ftooren hem vreugde noch fmart. 't Marmer der Tombe, die gindsch uw oog, aan praalzucht, wil boeijen, Dekt niet dan wezenloos (lof, dat hier zijn' Schepper verwacht. D 5  < 58. > Kroonen,\die 't vorflelijk hoofd, ongaarne, in 't graf nog, verlasten, Manken den worm hier niet fehuuw, die zijn gebeente verteert. Ouk zal de ftemme zijn's Gods de fiaaf, met den koning, hier hoorens I-kin, zal des oordeels bazuin, ook niet, verfchrikk'lijkcr zijn.' — Braaven verftrekt gij tot troost, ó eindpaal van menschiijke zorgen! Waar de vergetenhcid haar, en al heW' fmarten, niet kent. Al , wat 'er was,, is niet meer,- al, wat 'er is, zal verdwijnen; "t Geen eens de lente belooft geeft zijne vruchten, en — fter£L  < 59 > Aan uwe zwijgende borst, vergeet ik baat en vervolging: Weeg ik, met heiligen ernst, 't waare en het fchijnbaare goed; Zie, door den nevel des tijds, hoe 's levens ftroomen zich fpocden, En hoe de heim'lijke dood golfjen voor golfjen beloert, — Dagen en nachten niet fliapt, nu — graaft aan den jeugdigen Hengel, Dan den verouderden tronk, van zijne wortelen, fcheurt. Heilig en veilig is 't graf! beminn'lijk de wijkplaats der dooden, Waar der vergetenheid fchoot alle genisten bewaar:,  < 6o > Nimmer, van iemand, benijd gezegend van enkelde braaven O! hoe gelukkig is hij, die hier, vergeeten, zoo flaapt 1792.  DE D O O Di Ik vrees hem niet! —< Zoo veel verdriet, En moeite, en angtlig zorgen, Wordt, in zijn' fehoot, geborgen! Bij hem, is rust: In flaap gefust, Verëenen zich de braaven In broederlijke graven.  < 6% > De grashalm groeij';1 Het roosjen bloeij'; De morgen wieg' zijn' knopjens In zilv'ren avond-dropjens; —— Het onweêr broeij'; De ftormwind loeij'; De wolken mogen breeken, En 's hemels donders fpreeken! De doode rust, Van niets bewust; ■ Een klagt, hoe zwaar —— hoe teder, Dringt, in zijn graf, niet neder i  < 65 > Dan breekt uw hand Den levens-band: —— Hoe zacht ligt men dan neder! Keert nooit, to: moeite, weder! — #00 vrêes ik niets i Hoe veel verdriets, 6 Dood! wordt, met mijn' zorgen, Ook eens, bij u, geborgen? Dan dreig' de ftorm; Dan knaag' de worm; Niets kan mijn' rust ontwijden, Of mij, van J E s u s, fcheiden ! —— 1800. E  AAN ONZE LANDHOEVE. D i laats, waar inijn liefde en mijn rust zich, ach! zoo gelukkig gevoelden, Eer mij de woede en heur wraak, uit uwe fchaduw, verdreef! Neen! zoo verkwikt mij geen bloem, als eens mij uw roozen verkwikten! Maar een vergiftige worm heeft heur de harten doorknaagt!  < 67 > Al dat geluk is niet meer!.... mijn Linthout! en tog is de vreemd'ling, Die, in 't voorbijgaan, u noemt, mij, als een bode van heil! Maar — uw genot is voorbij, gij vrolijk-vervlogene ftonden! Verre nog ziet u mijn oog, ach! al te troosteloos, na! Grievend en zwaar is de fmart der altoos fomb're herdenking, Die, als de nevel der zee, alle vooruitgezicht rooft: Dan zit de zwerfling, bedrukt, en denkt aan het land zijner vad'ren, —i Peinst op den dag zijner jeugd —— de uuren van zalig genot. D 9  < 7° > Zij, die ons hier hunne hulp' en troost, zoo broederlijk, booden, Leggen ons dan in hun graf ucêr, en — vergeeten ons niet! — 1794-  W E L - E E R. De vreugde van dit leven Is wulpsch en trouweloos i Zij toont een vriend'Iijk wezen, Maar 't hart is valsch en boos. Eens plaatfle zij zieh vrolijk, Aan mijne zijde, neêr, En fprak: geef mij de zorgen, Ik breng u bloemen wéér; E ♦  < r- >' Nu nam zij alle moeite. En zorge van mij af: En — 'k weet niet, wat de vreugde Mij al, in plantfe, gaf! Ik weende van genoegen c En zag., in 't einde, niet, Dat al heur roozen welkten,' Voor dat zij mij verliet, De vreugde van dit leven Is wulpsch en trouweloos: Zij toont een vriend'lijk wezen, Maar 't hart is valsch en boos'  < 73 >' Aan jeugdig-groenende oevers, Zat ik, met Selmar, neêr; En plukte lente-bloemen • Die lente, ach! keert niet wéér! — De tortelduifjens zaten Daar, bij ons, paar aan paar, En koosden, op ons voorbeeld, Van liefde, met elkaêr! Eu duizend vogels zongen Hun vreugde-lied ons toe ——< En alles was, rondom ons, Verheugd en blij te moê! E 5  < 74 > Zoo waren wij gelukkig, En kenden geen verdriet' Maar — ijlings dekten wolken Het helderde verfchiet: De normen floegen, huilend, En boom, en bloem-ftruik, neer! De nood-kreet der verwoesting Weêrgalmde heinde cn veer'! De ftroom drong over de oevers; Brak onze rustplaats af; Voerde alles, met zich, heenen, —— En delfde een open graf!  < 75 > De tortelduifjeus vlooden Voor zoo veel angst en wéd! -— En toen — verliet de vreugde ons, En nar.) heur' roozeu meê, 1793-  < 78 > Zoö verr' zijt gij, ó mensen! gedaald, Die, voor het outer, knielt, Waar weelde, door heur' flaaifche pracht, Uw' vrije ziel vernielt; , Op eiken fchake! van uw' tijd, Polijst ze een' zilv'reu fchijn, Maar die, voor 't aldoordringend oog, Een valfehe proef moet zijn! , . Aan d'afgrond, waar, vol angftig wéé. De Item heur's offers zucht, Daar, brengt ze u, en — verlaat u dan, Van waar geen fierDing vlucht, .  < '79 > Meer vluchten kan!... daar ligt de mensen;, In 't (lof, dan, wéérloos, neêr: Nu wordt gij, uit den (laap, gewekt ■ En droomt dien droom niet weêr! De zwijmel-tijd gaat eens voorbij: En dan — wat wordt uw lot? Als alles — alles u bt geeft, ; En gij niets wagt — dan God! Dan God?... in wien gij nooit uw' vriend, Uw' vader, hebt erkend: Waar heen zich tog uw veege zie! Als tot haar' oorfprong, wendt.  < 82 > Waar distels gvoeijen Ven angst en leet; En traanen vloeijen Van bloedig zweet: Daar boven, wolken, Van onweer zwaar, Hier, onder, kolken Vol doods-gevaar! Om 's daags te fehttiletl, Geen boom; — geen hut, Die, 's nachts, voor 't huilen Des ftorms, befchut!  < 83 > Langs diepe fpooren Van moeite en kruis, Is mij befchooren Mijn weg naar huis: Of, op de baaren Der holle zee, Rondom bevaaren Met angst en wdél En echter derwaarc, Hoe moeilijk, ligt De landftreek, wenvaart Mijn pad zich rigt. F 2  < §4 > Mijn dwaalweg loope Woestijnen door; Het oog der hoope Wijst mij het fpoor: Waar Jesüs, bloedig, Is heen gegaan, Zou 'k daar, mismoedig, Van verre ftaan ? En hem niet volgen ? — Hij vormt de zee, Hoe ook verbolgen, Ten veil'ge ree1.  < 85 > De rotfen vloeilen; > De wildernis Moet weelig bloeijei:, Waar J e s u s is! Daar fteekt de prikkel Des doods niet meer, Noch maait zijn fikkei Be bloemen neèri Ik zal fteeds hoopen In moeite en kruis; En moedig loopen Den weg naar huis. F 3  £ 86 > Ik laat 't gewemel Der zorg beneên, En lues den hemel En 't pad daar heenl  < 9° > Ach, zendt uw' Eng'Icn r t ér, dr.c zij mijn' zuig'üng hoeden; Leg, Jesus! in heur hart, den zegen van uw bloed! Dan groeit zij op voor God: cn,ais de ftormen woeden, Wees Gij, in duisternis, een lamp voor haaren voet! 1794-  < i°3 > Maar, wanneer zij roozen zoeken, — And'ren, dan uw ftruikjen kweekt; Waar de bladen niet van vallen, En geen tak bedrieg'Iijk ftecku Wijs hen dan, ach! verre, verre Van u, naar een beter 'and: V/aar de lente nimmer ophoudt, En de zon nooit hittig brandt; Waar, een eeuwig -zuiv're hémelAlle nevelen verdrijft; — Alle dwaalingen verdwijnen; En de waarheid — waarheid blijft I 1795. G 3  OP DEN KERKHOF te He elf urn. Oi zoo gerust, op aarde, is niets, Als 't graf in uwen grond: Waar niets de dooden wekken zal, Dan eens 's Archangeh mond. > Wanneer de vroege dageraad, Hoog in uw' boomen, ftraalt; Of als de ,maan, door 't groene loof, Op uwen Kerkhof daalt,-  < io5 ■>' Dan klimt de ritst, langs blad en'tak, In uwe fchaduw neêr; En vindt zich, daar bij u, zoo wel — Verlaat u nimmer wéér: Maar, als dan alles, om haar, flaapt, Dan fluiftcrt heur vaak iet In \ oor... zou 't in den'grafzerk zijn?... De dooden fluift'ren niet: liet bcekjen lispelt, dat zij hoort, Met zijnen flillen vloed, Den voorfmaak der onfterflijkheid In 't ernftige gemoed. —— CWfi  *£ io6 > Wanneer de hecte zomer-zon, In vollen middag, fchiiut; E&'t koeltjen, dat nog fpeelde in 't dal, Ku ook'geheel verdwijnt; Of als de donder, in het kleed Der onweêrs-wolk, gehuld, Het oude woud van Doorenweerd, Met zijne item, vervult; Nu, door het digt geboomte, woelt, Of, in de dalen, dwaalt; Dan, lieflijk, op de dorre hei, In frisfen regen, daalt;  Of, in- 't verfchiet, een' grijzen eik, Die duizend jaaren telt, Van top tot wortel, openküeft —- En, met zijn' beitel, veit: Dan fchuilt, in uw bebiaêrd.gewelf, De herder met-zijn vee, En zingt zijn ernftig fpooken-lied, . En zingt van ach en wéé: Van dooden , en van 't wederzien Van een' ontrusten geest Of ook van braaven, die hier eens Begraaven zijn geweest.  < icS > Wel hem, die, moê van 't aardsch gewoe! Om trannen en wat brood, Hier, afs hij eens niets meer behoeft, Mag fluim'ren in uw' fchoot! üvv' grond omringt geen hooge mnnr: Geen poorten, die 't geweld, Noch die de vrees van 't kwaade hart, Om marm'ren zuilen, fielt. Bewaakt door Hem , bij wien niets flaapt Heft zichf de grijze top Uw's kleinen tempels, door 'c gcboomt', Ten ftarren-hemel, op,  INHOUD. ODEN. Aan de Veluwè. - Blad--, g Aan Selmar , voor rr.ijne bevalling. * - 9 Aan de Zon. ... '. . Op Selmars Geboorte-dag. 18 Aan den Lasteiu ... - . 21 Aan een' zwaaren Eik, op onze Landhoeve. - 25 Kinder-Jaaren. ... . - - 28 De Gedachte. - - . «33 De Tijd. - 33 Aan de Verbeelding. - - - xi Het Geweten. . . ^ God regeert. - . . - .. . 49 E L EG/EN. Bij een Kerkhof. . . . 5- De Dood. - . . . 5t Aan onze Landhoeve. - - . - (6 wel-è'er. - - ^l De Weelde. .... .75" Mijne Keuze. - . . - - Si Bij de Wieg , van mijn jongste Kind. - - 87 De Nacht-waker. ... p{ Aan mijne Lier , bij de Ruïnen van ons afgebrand huis. 94 Aan een Roozen-Struik. - . - 101 Op den Kerkhof, te Heelfum. - - - 104  I < 3* > Hoe veilig leidt uw vinger den blikfemftraal, Voorheen geducht, nu weerloos, Sn de aarde, weg: Heil zij u, Franklin! dat ge ons lecrdet, Godlijken zegen, van vloek, te Fcheiden. Hij fpoort den afgrond der oceaanen op; Of vaart, doorzoekend, rondom de waereld, héén, Tot aan heur poolen; maar, ook daar nog. Vindt, zich, de meuschlijkc geest geen'eindpaal. ó Kracht des Ëeuw'gen! hoogte noch diepte perkt Uw' loopbaan af, die groot en oneindig is J Wie zal den adem Gods bedwingen? Wie de gedachten des wijzen bocijen?  < 37 > Ze omzien 't heelal, en dringen, de wolken, door, Tot dat de ftraal des hemels haar oog verlicht; Lellijgen dan den hoogen lucht-firoom , Die hier geen fterveling kan bereiken! 1/93. C 3  < 4° > Vertroosting?... hoe flanuw is p# ftern! U hooit, gindsxh, die moeder, bij 't lijk, niet, Heut's een'gen zoons; Niets wischt haar 't beeld der fmart, den lagch heur's zuig** (lings, uit, Dan Hechts de tijd alléén'. In kerkers, — in boeijen, — aan 't graf, - Bezweek tas de nienschheid door lijden; Gaf niet de tijd Ken laafTnis, aan de ziel, die alle lect verzacht, Een beeld der hoope fehept! ó Straal van den eeuwigen God! Ver:' boven den dood en verwoesting, Strekt gij u uit! Daar zingt dan nog mijn lier u , voor den throon van Hem, Die u, met Almacht, riep!  AAN DE VERDEEL DIN G. Verbeelding! bedrieg'lijké gids Der altijd onzcek're Pharitömen! Bezielend niets! Wanneer 't verftand, 't geen n niet kent, De fchfitow, voor 't wezen , grijpt. Gij fprcidt, met betoov'rende hand, Van bloemen, en mollige bladen, Een roozen-bed, Waaröp de al te onbedachte rnensch Den flaap der wellust flaaptl C 5  < 4= > Zoo droomt men den droom des genots; Of volgt u, met vleijend genoegen, Den lusthof door, Waarin de jeugd, in 't verr' verfchiet, Niets, dan een Eden, waant. De liefde, ■— de rijkdom, — en de eer Verfraaijen de beelden der hoopc, Die gij haar fchept; Terwijl een onbevreedigde arm, Naar nieuwe beelden, Kreeft. Zoo vormt ge, uit een lucht-bel, uw kleed, Wanneer gij de onheilige wenfehen Der dwaaling kweekt, Tot dat gij, midden in dien droom, Haar, al te wreed, verlaat.  < 43 > Maar, wen gij, met waarheid bezield, • . Het lied der onflerfiijkheid opvoert, Tot voor den Throon, War.r 't woord der Godheid niet bedriegt: Dan, zijt ge een ftraal van licht' Dan leidt ge ons op zekeren weg; Onttluit, ons, de wolken des hemels; Of daalt, met ons,' In 't diepst der zee, die de Almacht Gods, In zwijgend' ernst, ons leert. Dan brengt ons uw' vluchtige hand, Den gantfehen, onfeheidbaaren, keten, Die pool aan pool, En berg en oceiian, verbindt, Als in dén flip, voor 't oog.  < 44 > Daar, maakt — hier, bevrijdt gij een' flaa-fl Nu, zegent — dan, vloekt men uw' invloed! De wijze alleen Geniet; en kent u; — maar gij delft, Voor hem, uw' afgrond niet! 1799,  < 52 >' Voor mij, ó Heer van aarde en hemel! Is uw gebod inijn's vaders wil! Al wierp der volken twist dan allen grond-zuil neder Ik weet: Jehovah leeft! 1709-  E L E G I Ë N.  Namlofefre wonne meiner fe,ele, Gedarike des künftlgen fchauns 2 Du bist meine grosfe zuverficht: Du bist der Fels, auf dein ich tiet', und genhitnmel fciirue, Klopstock.  ELEGIE. Bij een Kerkhof, Hier, waai de zorg niet meer woelt, aan d' eindpaal der menschlijke fmarten Waar de vergetenheid haar, en al henr' nooden, niet kent; —— Graven! hoe kalm is uw rust — na zoo veel wisf'lende dagen, Uuren van kwelling en vreugd» zinn'lijk genoegen en lectj D 4  < H > De worm alléén Waakt, om liem heen, En knaagt het koude harte, Weleer, doorglocid vau fmnrte! — Een ziel vol leet; De borst bezweet Van arbeid eu van kommer; — Geen' beek, noch eenig lommer, Waar, afgemat, Op 't dorttig pad, Hij 'i hoofd, na zoo veel zwerven, jCon neigen, om te ïterven:  DE WEELDE. Verdwaalden, aan de ontaarte borss Der weelde, in flaap gewiegd! O! Hoorde ik uwe veege rust, Eer ge u te laat bedriegt! Gewis toont de uitkomst van uw' droom U eens den wreeden geest, Waar bij ge u, al te los, vertrouwt; Te zorg'loos zijt geweest.  < 77 > 'k Eeklaag u, dat vergeefïche vlijt, Zoo flaafsch, uw' ziel vervult: Het geen gij najaagt, is geen'goud, Hoe fehitt'rend ook verguld. Eens dringt de roest door 't glanzend waas, Dat ge u, zoo kostbaar, koopt: De weelde ftuuwt u voord, als 't kind, Dat, aan den leid-band, loopt; Zie, 't werpt, als gij, zijn lpeelgoed weg — Haakt, even als gij doet, Naar klater-goud — en grijpt 'er naar, Meer dan naar "t waardigst goed.  < ss > Reeds dreigt zij u! maar blijft, op uw onnozel kermen, Een wijl, befluiteloos, bij 't fchomm'lend wiegjen, (taan — En deinst te rug: — dan reikt ge uw' kleine, poez'lige, armen Heur toe, en lagcht, nog met een traantje in 't oog, heur aan. Zoo buigt de tecd're halm zich , voor de (tonnen,neder; En heft het hoofd weérop, wanneer hunn' woede zwijgt; Daar de eik, die, eeuwen lang, orkaan en donder-weder Kon tarten, eindelijk ontworteld, nederzijgt. De lieve onnozelheid-befchermt uw weerloos harte: Hoe vaak heeft niet uw lagch den dolk, van't hart, gekeerd? Maar, met uw teed're groei, ontfpruit ook nieuwe fmart.-, Die al mijn moeder-zorgniet, van uwioopbaan, weert!  < 8? > Vaak is Gods vaderhand bedekt met nacht en wolken: Zijn liefde kind dwaalt zelfs dan in de woeflenij! Maar blijft uw boezem rein, dan hebt gij trouwe tolken: 't Geweten in het hart, — de Godsdienst aan uw zij! (dringen Soms wil mijn fcheem'rend oog, door 's hemels voorhang, En zien, hoe de Almacht zelve uw pad getekend heeft: Maar God is wijs en goed! Ilij fluit de wisfelingcn Des noodlots, voor u, af, op dat ge , in hoope, leeft. Mijn Koosjcn, welk een' hoop: dat Hij u wil bewaaren! Ik hef u, voor denThroon der ecuw'ge liefde, omho >;;: Gods Almacht zij uw rots bij 't klimmen der gevaaren: Ilij floeg ook eens, op u, Zijn mededoogend oog! F 5  < 93 > Maar mijn oog ziet verder heenen Dan het uitzicht van den nacht; Hoopt op 't uur van rust en vrcede, Dat mij, aan 't eind der loopbaan, wagt! i 79 3-  AAN M IJ N E L I E R, Bij de Ruïnen van ons afgebrand huk. VS A-loe lieflijk is de vreede, De rust aan eigen haard? Meer, dan den fchat der waereld, Was mij die vreede waard! Ik heb die rust genootcn, Die men, bij hem, geniet: Ik dacht 'er wcér te keeren Blaar vind mijn wooning niet!  < 99 > Maar, ach! die jièVh (tonden Zijn, voor mijn hart, niet meer! Ik vind, in a! mijn zwerven, Die zachte rust niet weêr! Gelijk een mastloos hulkjcn, In Aroom eh (tonnen, drijft, En elke hand der hulpe Te moedeloos verftijft; Zoo is mij 't moede harte Beweegloos voor de vreugd: Ik vind de waereld lastig Weene, als zij zich verheugt. G s  Mijn Her! de blijde waereld Kent mijne tr.aanen niet, Zoo als gij die doet vloeije» Door 't Elegcïsch lied. Stroom, door uw zilv'ren fnaareu, Me uw' toon, in 't harte, ncêr, En geef mij uwen invloed Den troost der liefde , weer! 794-  AAN EEN ROOZEN-STRUIK. Ai uw roosjens, minn'lijk ftruikjcn! AI uw blaadjèns vallen néér; Dekken al uw booze doornen, Met hun vriend'lijk loof, niet meer. 'kZie, in u, het beeld der waercldi Vlokke fchoonheid — korte vreugd — Wisf'len voor een duurzaam lijden, Welken door den gloed der jeugd! G 3  < i»9 > En voert, van uit der graven puin, In ned'rig-dille pracht, De hoop des .Christens derwaart heen, Van waar hij God verwagt! Wanneer... hoort gij het wolk-gedruisch Der Almacht door de lucht? — De doodfche dilte in 't luift'rend dal? — In 't woud, een diepe zucht Een angftig wéé — van hem, die vreest!. Daar — fchiet de blikfem néér! De donkere aarde geeft dien gloed, Iu dubb'len wéérlicht, wéér!  1074  01 1818 3375 UB AMSTERDAM   Waard? Landgenooten! £j$ériijt waag ik het dan eens weder om UL. eene kleine verzameling van mijne Odn c;i E.'ejjcn aan te bieden. Ik had mif voorgefield hier mi de te ulOfttlt, lot dat mijn ^Echtgenoot, wicii andere bezigheden nog aan dc befe'iaaviug zijner Dichterlijke tffieUrn bJtttets te denken, eens meer gelegen 'tesJ tn lust tnogt hebben, ou:, ge'ij'; wij in 1^85 en 17;: d-eden, mijne Lyrije'w Puïiij weder niet de znr.e te verëv.'hgeu. f 3 *  t trairöm ik ion nu aMéa te vnrfehijn trcedel-* ik kon u verhaalen, dat deezc cn geene mijner vrU.dinnen „.ij daar toe hadden ep&rorpcn, en uitgenodigd, en dat ik, ender die aanmoediging, mijne natuurlijke bcfc'uoomd'teij om aliêên te gaan had laaten raaren. Maar - hoe het hier mede moge zijn: ik hm u, op eene veel eenvoudiger wijze, eren veel waarheids zeggen, er, dat is: dat ik juisi zoo nek Oefen en Ekgiën in mjue porrefivifa  gereed had liggen * ah Vr tot dit dêeltjen nodig waren; en dan, dat tk lust genoeg had om ze UL. ook eens te laaien zien en konren. Ziet daar! mij dan, zonder mijneh Selmar, ep het toneel, het welk wij in 1792 {toen wij het derde deelt jen onzer Oden en Gedichten, hij G. X van Paddenburg en Zoon te Üirecht uitgaven) te zanten verlieten.  Meer heb ik, bij dit vierde deelt jen, met te herinneren, dan aliéén, dat het eene PfMw is, die UL. dezelve aat.Liedt. A r n b c m, dei1. 30 P.Lu.rc 1S00.  ODEN.  Di penfier' in penfier, di monte in monce, Mi guida amor, e pur nel primo fasfo Difegno con la mente il fuo fegtio. P E T R. A R C A,  < 5 > Natuur J ais 't zachte blaauw der bergen, voor mijne oogen , In 't Uitgeftrekt verfchiet, tot dunne wolken, fineltj Dan, zijt gij fchoon! maar grootsch is uw vermogen, Wen ge ons,met fleren moed,de kracht der fchepping meldt. In ftatelijken droom, Itort gij de wat'ren neder: Gij zegt niet, hoe uw hand ze hier verzameld heeft: Gindsch flauwt ge, als in triomf, hen op, hoog als de Ceder, Totdat, van hunnen val, het dal, rondom ons, beeft. Nu voert ge ons, aan den Rhijn, langs frisfe klaverweiden, TotaanhetBerg-woud, waarde ftilte, eerbiedig, woontj Waar 't goed geweten, vrij, de rechtfpraak kan verbeiden, Die 't fchuldig hoofd eens flraft, maarook de deujd beloont! A 3  < 6 > Met diep ontzag , hoor ik 't geruiseh der watcrbeeken, En zie haar' hogen val! — wnr.r ben ik? heeft de hand Der Almacht mij beroerd?..ik hoorde tot mij fpreeken: „Be grond,waaróp gij ftaat, ómensen! is heilig land!:e t Is of de bron der fchepping harre frisfe flrooinen, Als eens in 't Paradijs, door lustwaranden, leidt; En 't finzen van den wind, in 't hoog gewelf der boomen, Den weg verkondigt van Gods tegenwoordigheid J ó D^orcnwcerd! uw pracht gatt alle pracht te boven: Na uur heeft, op uw erf, zich hr.arcn throon geplant.- En, 0:1 Hem, dien zij dient, vcor Zijne gunst te loven, Kous zcu, ten heiligdom , bekoorlijk Gelderland!  < 7 > Gij zijt, geIiefde1grond ! de rustplaats van mijn leven J Wie kent de gulle- fprcuk niet van uw gastvrij oord? Ja! broederliulpe word hier, broederlijk, gegeven, En eensgezworen trouw blijft hier een heilig woord! O! met een zacht gevoel, zal ik u immer noemen; U zeeg'ncn , wen de dood, op mijne lippen, zweeft! En clan — geef gij me een graf, bedekt met mos en bloemen, Waarop geen ijd'le waan, in fpreekend marmer, leeft! De tijd belagcht den trots van uitgehouwen nanmen; Vaak rukt de nijd dien zuil, mot wrev'Ien moedwil, neer;— De onzalige onrust pakt foms daar heur woede t' zaamen En eischt, uit &" arm des doods, de koude lijken wéér..! A4  < 8 > Verr'van het (hdsgewoel, waar, hoe de dood ook griefde, Men tog zoo ligt vergeet, als 't gras dan heuvel dekt! Leg, vcrr' van daar, mij neêr, — en, naast mij, die ik liefde, Tot ons de morgcuftond van 't eeuwig levsn wekt! — 1796.  AAN S E L M A R. Vóór mijne Bevalling. oe fris en vrolijk, licht niet de dageraad, Op 't pad des wandelaars, die nu zijn' reis begint? Hij fpoedt, met nieuwe moed en krachten,Lagchende, 't dal der vennoeijing tegen! Zoo gaat hij, zorg'loos, blijde valeijcn door; Of klimt, onachtzaam, dreigende rotfen op, En flapt, met vaste, ftoute, fchreeden, Over den gapenden afgrond , heenen. AS  < io > Nu fchiet de zon haar' loodrechte ftraalen neêr: De daauw behoudt niet lang zijn verfrisfend vocht, Wanneer de hitte van den middag Dorfiige bcchjcns, ten grond' toe, uitdroogt: Dan wordt, vooruit, de vlakte oriifmeetclijk, En, mgwaart, klein de weg, die is afgelegd; Wie wijst hem 't naaste pad de hei door, En, ara hc: eind' der woestijn , een' bornput? Zijn' lippen tellen de uuren der zwerflïngfchap : Hij meet den dag, maar de avonduond nadert niet; — Zoo fleept hij zich, net tra?ge fchrecden, Voord, naar het yerrcr.fgc'.egen einde.  < II > } De reis is lang — zijn weg', vol bekommernis! ■ Vaak zit hij, mocd'loos, fchreijende, aan bergen ncér En fchrikt nu voor humf hooge toppen, Korts, in zijne oogen, niet meer dan-heuvels. Zelfs deezen vreest hij! heuvels, die de aarde nooit Voor eenig fterfling, effétt en vrolijk gaf; Zij zijn nu, voor zijn' moeden voetüap, Hoog, als den top, die de wolkeu dóórdringt, Ook mij, mijn Selmar' heeft de vermoeijenis Gebragt aan heuvels, ach! die mijn zwakke zie! Befchouwt als bergen, die hunn' fpitfen, In den onziehtbaaren Hemel, heden! ,  < 12 > Met meerder kalmte en moed, dan mij thnnds bezielt, Ging ik, (leeds vrolijk, 't uur der ontbinding toe: Ik vreesde niets, wanneer het leven, Ondermijn moederlijk harte, woelde. Maar nu!... ach, Selmar! wen mij de moed ontzinkt, Geleide uw arm mij! fchraag mij, met vasten voet, In 't ak'lig bosch-dal der verfchrikking, — Daar, waar de vloek nog, op Eva, neirfchiet.' O ja! ik zie, waar heen mij uw vinger wijst! De flraal der redding licht mij op Golgotha! En Jezus leeft! Triumph! geen heuvels Zijn, voor den Christen, te hooge bergen! —— 1701.  < 16 > Het huppelend lam is bedrukt, En mist zijne groenende beemden; Zijn' held're beek Wordt, door geen' zephijr, meer gekuscht;De (tormwind drijft haar weg. liet grazende vee brult den dood, De bijl, die het dreigt, te gemoete; Door 't zwijgend veld, Weergalmt de toon der vreugde niet, Maar 's jachthoorns woeste klank. Voorbij zijn de dansfeu der jeugd! De vallende blad'ren bedekken Heur dartel fpoor: En bosch en dal betreurt zijn' vriend, Treurt om uw' zachten gloed.  < 17 > Ach , dat uw beminnelijk licht De ltonde mijn's doods mogt verkwikken! Voer gij mijn' ziel, Die nimmer licht en waarheid fchuuwt, Voor 't oog, dat altijd waakt! 1 795-  OP SELMARS GEBOORTE-DAG. 't Verwelkend loof, door dartelheid, afgeplukt, Met bloem en lint, betoov'rend, ten krans, bereid, Moog' vrij het wuipfche hoofd vertieren: . Dloemen vergaan , als de wensch des fchijn-vriends. Verheugd, mijn Selmarl kusch ik mijn' zuigeling — Het beeld uw's levens — druk hem aan 't kloppend hart;..} O God! annfchouw het plegtig olfer, Dat U een daukbaare móeder heiligt {  < i9 y Geen' krans, mijn lieve! vlocht ik, van bloemen, xtt Een hooger doel verheft mijne tederheid, En voert haar tot den God des levens, Waar mij de bron van uw aanzijn opwelt. De rust der fchêpping zweefde, op de vlakte, nog-» Daar ging de vloed reeds fterker; de Aroom verhief Zich, woelig, in den gang der golven, Die zich, in 't eind'looze ruim, verliezen. Maar, daar is kalmte! tijd of vernietiging Moog' hier bedreigen al wat ons hart bemint; De vloed der waercld mooge bruisfchen . 't Meir zich, in vreeslijken draaikolk, went'len: B 2  *C 20 y Jehovah leeft! — wel ü, die, in Hem, gelooft! Op zijn gebod, bedaart zich de woeste zee; Terwijl de ftroom van 't eeuwig leven Zachtkens, naar 'tlandfchap der ruste, voordfpoedr* Ï793-  AAN EEN' ZWAAREN EIK, Op onze Landhoeve. Geliefde fchuilplaats, die ik, mij zelve, koos, Ter zaal'ge ruste na de vermoeijenis! Natuur! wen ge eens de zeek're fchattiug, In den onpeilbaaren fehoot des doods, brengt. Als 't oog, door frnarte en traanen, verduiftcrd was, En niet dan fcbeem'ring, rondom, mijn pad omgaf; Dan nodigde uwe hcifge ftiite Mij tot een teder-vcrtrouw'iijk rusten. B 5  r< 26 > Geen pad, door wraakzucht, immer nog opgezocht; Geen ftain, door moeawil, immer ter neêr geveld; ■ Geen menfchen - vloek heeft ooit uw' fehnduw, Door een onzalig gevoel, ontheiligd. Maar, ach! de ruste, die mij uw ftrlte boodt, ■ De witte bloemen, om uwen (lam geklemd, Op 't graf, door mij, eens afgebakend, Zullen mijn oog nu niet meer verkwikken. In al de woede en 't donderend golf- geklots, Hoorde ik geen ruisfehen van uwe takken meer Niets dan de vloekdam des vervolgers, Die, met zijn' rink'lende ketens, dreigde  < z7 > Toen dwaalde ik verre •—> verre van 't Vaderland: — De weemoed geeft mij de echo nog immer wéér, Die zachtlijk, over zilv'ren golfjens, Selmar, de woorden der liefde, nnfprak. Nog keert mijn duifjen, iedere lente, *weér, En bouwt zijn nestjen, vol van vertrouwen, op; In uwe digt-beblaêrde takiten, Jaagt het geen ftemme des woesten drijvers. Geliefde fchnilplaats, die ik, mij zelve, koos; Eerwaardige eik, weleer nog ons heiligdom! Gij zult mijn' flaap niet meer verkwikken . d' Echo geen' naaiujdes ontflaap'nen^noemen!  € 3* > De bloefem valt, wanneer hem de hagel treft, Of, als een windvlaag rauw, aan de takken, fchudt; Wel hein , wieu, na den ftorm der zonde, Vruchten der eeuwigheid overblijven! Daar wiegen droomen kindsheid noch ouderdom, Bedwelmend , in! de beelden der fmart vergaan, En, op het zeker pad des levens, Keeren gerustheid en onfchuld weder. 1796.  DE G E D A C Iï T E, Heil u, o bron van waarheid en wetenfch.ap! Onafcepeilen zee der genietinge! Een euk'Je teug uit uwe volheid Lccnigt de zuchten des bangcn kerkers. Gij maakt den (laaf zijn' knellende ketens ligt: De troostelijke dom der herinnering, Verëenïgd met 't gevlei der hoope, Wiegt zijn' bedwelmende fmart, tot rust, in. C  < 34 > Gevoel het, flerfling, dat gij gelukkig zijt! Als Brutus, vrij of, als Belifarius, Misvormd, — God heeft — gevoel het, fterfling! In u, een' denkende ziel gefchapenl Nu heeft de vrees, voor u, heur geweld niet meer; Uw hand ontziet de vlam der verwoesting niet: Gij denkt, - en flopt de fteile klip op, Waar u de nevels der aarde ontwijkenI Door u gefterkt, bevestigt een Miicins Zijn' eed, en redt het weifelend Vaderland! Of fterft een' dood, die, op 't fchavot zelfs De eerkroon van waarheid en deugd doet bföked.  < 35 > Dat Sylla vleije; een Nero, in overmoed, U grimmig dreige; - wagg'lende dwing'landijI Gij hebt, voor eene ziel, geen banden, Die den almaclitigen God durft denken! Verheven voorfmar.k ceifs onbeperkten geests! Hoe zegent ge ons, wanneer gij een Washington, Ten vriend en vader zijnes volks, fchept, En hem, zijn' luift'rijkc loopbaan, doorvoert! Gij denkt, —• en eeuwen worden en zinken weg; Ge omfpant de haem'len; wandelt de fterren na; En meet den tijd der zonne en maane; i Ziet dan tot God op — en zijt ontterflijkj C a  < 39 > ó Gij! die uw' gndc of uw kroost, Beweend hebt, met bloedige traanen —— Vergeefsch, beweend! Heeft wel de trouwde vriend op aarde uw' fmart verligt, Zoo, als de tijd het deedt? Hij leenigt, met olij der hoop, De wonden van dood en verwoesting! — Dan flaapt de fmart, Ookeind'lijk, op Zijn kleed — op 't mos der graven, in,—• Ontwaakt, en fchreit niet meer. Op 't graf! hoe afzïen'Iijk en doodseh! Hoe diep- en onkenbaar-verborgen In 't lange gras, Gevoed door't (lof, waarom men bloed en trannen weent— Eu zich niet troosten laat! C 4  HET GEWETEN. Geweten! ftera, die nimmer weiffelt, Wanneer het fchüld, of onfchuld, geldt!' Geheiligde infpraak, zoo onfeilbaar als de Schepper, Die u, in 't harte, fprcckt! God heeft uw' daadcn, uw' gedachten, Rechtvaardig, afgewoogen, mensch! Wee uwer,wen gij , voor het fehrift des vingers, beefde:, Die, in uw' boezem fchrijft!  < 4* > Dr.t u de tong ecu's veinzaarts vleije; —- liet zwak vertrouwen kenne u niet; Eefcheem'ringmoogeu, voor het helderlicht^ verbergen; — Het wischt geen fchulden uit! 6 Stcrfling! zo gij foms Gods oogen Ontwijken kondet, ris de kreet, Der merischlijkhcid n vloekt, — nis u'tontrust geweten, In 't gloeijend r.nnzicht, vliegt!... Dan hoort gij...! ga! verfmoor die ftetnme; Beproef, of dit uw' rust herftelt! . Komt niet uw hand — o zie! —bezoedeld uit den boezem, Waar de overtuiging fpreekt?  € so > Gij wilt! en, ijlings, op uw' wenken, Gehoorzaamt alles uw gebod; En, fchoon zij, bij uw'glans, hun aangezicht bedekken; Uwe uitfpraak is hunti' wet! De vloek des Richters, of de liefde Van een' Ontfermer, die vergeeft! « Genoeg: —Gij niert de wolk, waarin de donders woelen, En, zeeg'nend, daalt zij neèr! Voor mij, is Uw gebod de fternme Mijn's vaders, die 't heelal befliert! .Al fefcadt der volken twist het aardrijk op zijn' zuilen, ïk weet: Jehovah leeft!  ♦C 5T > Geen droppel milde, lieve, regen Valt, zonder Zijnen wil, op de aard'; Maar, als Zijn vinger Hechts den top der bergen aanroert s Dan keeren Rijken om! De mensch verhefP zich, als een' Godheid, En zwaaije een oppermachtig zwaard! Het vonnis, aan zijn' wand, met eeuwig fchrift, gefchrceven, Delgt al zijn' grootheid uit! Gods wil is 't eind' van al het wem'Ien —— Van al 't gewoel op 't waereld-rond: De fdiakel van 't heelal, dien onalzienb'ren keten, Berust in Zijne hand! D a  € 64 > Daar nnamt ge, ó dood'. Hem in uw' fehoot; Gaaft, onder lijk-cypresfen, Hem zijnen dorst te lesfchens En wischte, aan 't graf, Zijn' traaneu af; En bliest den vreede in 't harte, Te lang, een' prooi der fmartel Getrouwe dood! Gij blijft, in nood, Als allen zijn geweeken • Van 't üur der redding fpreekenj  < 68 > Weg is de vreugd van mijn hart!.... het vreedzaam gemurmel mijn's vijvers 't Schaduwrijk-koele mijn's wouds —i— met zijn bekoorlijk gezang! Ook is mijn vogel gevlucht, de nachtlijke zanger der liefde! — Ligt, dat het vederloos kroost, buiten zijn nestjen, verftijfc: Boos is het hart, dat de gunst der weldaad , in vloek, doet verkeercn! Vliedt hem, mijn vogel der trouw'! zing tog den trouwloozcn niet! 't Torteltjen treurt om zijn' gaê, door 't loot des verraders getroffen: Verr' van den huislijken eik, zoekt het den dooden, en — iterft! -  < 69 > Sehnarl een blijvende troost is ons *t vooruitzicht in Jijden: Misfen wij 't vaderlijk erf; die ons tot hier bragt — is God! Hier, — aan de bron zijner gunst, in 't woud des herbergzaamen vreemd'liugs, Smaafcen wij fchaduw en rust, hooren 't geruisch van zijn' vliet, Reizen we, als vreemd'lingen, voord; > de wenfcben des zwerflings zijn weinig: Zinn'üjk genoegen en vreugd boeijcn niet meer onzen voet. Selrnar! dit ecnige alleen fin eek ik van den vader der liefde: Dat zijn' weldaadige hand ons, ook verëenigd, ontbind'....? E 3  < 8o > Mijn broeders! keert ai! wendt, den voet Tog van dit ak'Iig graf, Van waar men nooit te rugge keert, Ach! eer 't te laat is, —''af!.... Gods mond is een verroerend vuur! Maar Jezus ilierf den dood Voor u ook: —■— ó, verfmaadt Hem niet, Die u die heilgunst boodt!  M IJ N E KEUZE. L-;ngs diepe fpoorea Van moeite en kruis, Is mi] befchooren De weg naar huis: Door wildernisfen, Waar in mijn voet Den weg kan misfen Q( ilruik'len moet;  B IJ DE WIEG Van mijn jong/te Kind, ^efchokt door rampen,— uioó van lot-verwisfelingen, Mijn kind! wordt, aan mv' wieg, mijn treurlied u gewijd: Ik de u 't teder hart, van pijn en jammer, wringen; Gij voelt reeds, dat ge, in't, dal van moeite en kommer, zijt. ó Gij, die, in uw wieg, nog rijp wordt voor de zorgen! Hoe minzaam is uw lagchjc? ach, kon ik, in dit dal, U loeden voor 't gevaar dier fmart, die, diep verborgen In roozen, ligt, maar u, bedrieg'iijk, wouden zal! F 4  DE NACHTWAK E R. W , . L acuter, die uw eenzaam iiedjen, In het donker uur-, mij zingt. En zoo vaak, met 't hart vol kommer, Tog uw'4ïiond, tot zingen, dwiiuu: 's Daags, van zwarren arbeid, moede. Mist ge uw nist nog in den nacht — Ilebrzoo dikwerf, uit het oosten, 't Licht des dagcraads verwart :  < 92 > ó! Gij zijt me een beeld der hoope! 'k Doe ook gaarne, als gij, mijn' plicht; Schoon mijn pad, in 't duifter, loope , Of door 't vrolijk zonne-licht. 't Oog ftaart, rustloos, op de kimmen Van een beter Vaderland: Maar ik zie den dag nog nergens Aan het over-zeefche ftrand. Rondom —■ rondom drijven wolken — Bange zorgen, voor mij, heen! *k Zing dan ook een fomber klaaglied; Wandel ook, als gij, alléén.  < 95 > Wat puin en asfche vind ik , En omgewroeten grond.... Waar eens mijn airaar rookte, Mijn kalme rustplaats (rondt! Mijn lier! de blijde waereld Kent die vertroosting niet, Di? gij, zoo zacht, doet llroomen In 't Elegcïich lied: Veracht wel eens de rraanen, Die 't ongeluk haar fchreit; En hoort niet naar de (lemma Der tced'rc menschlijkheid.  < 9$ > Maar gij weent, waar ik, weenend, Bij zoo veel onheils, ftna: En zucht, weemoedig klaagend, Mijn' jammerklagten na! Mijn lier! gij ziet mijn' traanen, En gij gevoelt mijn fmart: Gij kent den troost der liefde, En giet dien troost in 't hart! Hoe vaak gaf hij mijn' boezem Zijn ilille kalmte weer, En (Irooide me, op mijn' paden, Nog enk'le roozen néér?  < 97 > Dan ftaarde ik zoo vol hoope 't Verfchiet der rust nog aan: Maar, ach! dat huis der ruste Is, als mijn wensen , vergaan! Gij deeldet in mijn vreugde Injvoorfpoed en geluk; Gij weendet, als ik weende In ramp en ongeluk. De vlamme der verwoesting Brandde ailcs, alles — al', Waar ik mijn' druk u klaagde, Of 't lied der vreugde u gaf. G  < 98 > Liet, vreedzaam eif! niets over Van al wat .ge ooit mij boodt, Dan 'c diep gevoel des harte Van 't geen ik eens genoot: Hier — bouwde ik, mijne liefde, Een weelig altaar op: Gindsch — dreigde mij een onweér Daar — klom de vreugde in top: De vlamme der verwoesting, Brandde alles, alles — af, Waar ik mijn' druk u klaagde, Of 't lied 4er vreugde u gaf.  < 102 > Bij de minde gnure vlaagen, Vliegen blad en bloemen voord; Fladderen met alle winden, Dartel, als de wellust, voord. Los en zinn'lijk zijn de menfciien: Toon hen uwe takken aan , Zeg hun: waar mijn roosjens bloeiden, Ziet gij nu mijn' doornen daan: Leer hen^ dat zoo ook de waereldScherp-gepunte doornen heeft; En, als bloem en bladen vallen, Die, aan hun, te voelen geefc.  < iro > Dan hoort men, van uw' tooren-fpits-, Een nooit gehoord geluid.... Gij fpreekt den laatften waereld-ftond Nog ééns, in klokflag, uit!.... En dan...? gedachten mijner ziel! Waarheen? ■— keert tot het graf, En wagt daar, met een vast geloof, Dien grooten Gods'-dag af. —. f7.94.  D R UKFEILEN. Op Bladz. 12 en 80. flaat Jezus moet zijn jfefus. • 16. ftaat Zephijr moet zijn Zephyr. • 28. Reg, 6. Balzem-geur moet zijn Balfetn-geur. < 8c. Reg. I. Mijn broeders! keert ai!wendt, den voet moet zijn Mijn broeders! wendt, ai! wendt den voet. • 93. Reg. 4. Dat mij moet zijn Dat me. De overige misfteliingen , die minder ftoorend zijn, verfchoone men gURitig.  1