TP ETSTEEN VAN HET OPRECHT ZIELZALIGEND G E L O O V E IN CHRISTUS JEZUS, VOORALLE OPRECHTE GELOVIGEN EN VROOMEN. DOOR P IE TER HENDRIKS, door de genade Gods, levendig Lidmaat Jtlu Christi en Oefenaar tot godzaligheid der gereformeerde Gemeente te Workum, in Friesland. VOOR REKENING VAN DEN AUTEUR. AMSTERDAM 1789.   AAN DE WAARDE en GEËERDE LEZERS, DIE DEN HEERE VREEZEN. D at ik dit boek, ten titel voerende: TOETSTEEN van het oprecht zielzal1gend GELOOVE in CHRISTUS JEZUS, voor alle oprechte gelovigen en vroomen, kort &U beknopt in het licht geeve , vonr nu begenadigde of eerstbeginnende Christenen : nieuwgeborenen, i Petr. 2, z; melk voor kinderen in Christus, 1 Cor. 3, 1, 2, 3,- Hebr. 5, 12; en ook vaste fpyze voor volwasfenen, vers 14; gefchied op ulieder een en andermaal aan my gedaan verzoek, ten einde ter nagedachtenisfe der rechtvaardigen, die toch in zegeningen zyn , terwyl de naam der godloozen verrotten zal, Spreuk. 10, 7, ook wat te fchryven; op dat ik, door het zelvde ge~ loove , nog tot ulieden fpreeken zoude, na dat ik zal geftorven zyn, Hebr. 11, 4: welk billyk en fchriftmatig verzoek, ik dan niet konde noch mogte af/laan. daarom ben ik op ulieder verder aanhouden overgegaan, vryheid te verkenen en aan ulieden over te laat en, het zelve door den druk gemeen te maaken: fchoon anders myn voornemen ware dit, by myn leven, niet te doen. Ach! dat de Heere zynen zegen en het leven daar over gelieve te gebieden, tot in der eeuwigheid, om Christus wille; want ik, benevens ulieden niets anders voorgenomen hebbe, iets anders te weeten onder u, * 2 dan  iv AAN DE LEZERS. dan Jezum Christum en dien gekruist, i Cor. 2, 2 en dat elk lidmaat fchuldig is zyne gaaven gewillig en met vreugde ten nutte van andere ledemaat en aan te wenden, zie het antwoord op de 55/ïe vraag van den onderwyzer; ja ook, om onzen naasten, die Christus nog mis/en, te gewinnen, door de genade Gods, na het antwoord op de 86/le vraag; dit is op Gods woord gegrond: want het woord Christi moet rykelyk in ons woonen in alle wysheid, om malkanderen te leeren en te vermaanen, Col. 3 , 16 ; en om uitdeelers te zyn der menigerleie genade Gods , 1 Petr. 4, iOj- em zo te toonen, dat men de genade Gods niet te vergeevs ontvangen heeft, 2 Cor. 6, 1. Myn oogmerk is ook -niet, om iemand te lasteren op een blamelyke wyze, maar wel, om geneeslyk te ontdekken, én door de genade Gods getrouwlyk te waarfchuven; of ook om te recht te brengen met eene naarflige berispinge, naar Lev. 10, 17; en dat zonder aanzien des perfoons, Jac. 2, 1; en al waren de plakkaaten der magiflraaten en der prinfen daar tegen, of dat de dood of eenige andere lighaamlyke ftraffe daar aan hinge, naar het zS/le artikel; wy moeten, zeg ik, ons daar aan niet laaten ergeren, maar getrouw zyn tot der dood toe, Openb. 2, ioj doch alles door Christus die ons daar toe kracht verleend, Eph. 4, 13,- dit is toch onze op Gods woord gegronde gereformeerde Belydenisfe; om zulke leeraars, herders, koningen en vorsten en ledemaaten was het dien man Gods Mozes ook te doen, toen hy zo hartelyk tot God zuchtte, zeggende: ach ! dat al des Heeren volk profeeten waren ! en dat de Heere zynen Geest over hen gave! Num. 11, 29: terwyl de anderen, haar een fiilzwygen, door Mozes wilden opleggen: dit is ook myn harte wensch, door de genade van myn zuiveren reinen heer en koning Jezus, met Mozes en meer andere waare heiligen. Met- u, volk van God, vind ik myn hart en ziel vereenigd, uw wel- /land  AAN DE LEGERS. y /land is myn blydfchap , uw wakgèftaitfi myne droefheid. Met u, gy armen van geeste die de Heere zalig /preekt, Matth 5,3, die erkennen niets te bezitten van, uit, of door u zeiven, arm in kracht om u te redden , en om /laande te blyven, Openb. 3,8,- arm in de heiligmakinge, minder als niet en ydelheid, Jef. 40, 17; elendig, Rom. 7, 24.; met ongeloov beflreden en wor/ielende, Mare. 9, 24. Is het niet de lust van uw harte-dat het Jezus maar alles mogte zyn, en gy niets? Niet ons ó! Heere, Pf 115, 1gy, die dat elendig en arm volk zyt, Seph. 3, \i; en nogtans ryk , 2 Cor. 6, 10; verachte fakkels, en een fpot, Job 12, 4, $,in de oogen van de waereld; nogtans Gods oogenappels, Zaeh. 2,8,- verdrukte door onweder voortgedrevenen, Jef. 54, 11 • het uitvaagfel en affchraapfel, 1 Cor, 4, 13,- gy, veel al ongeoefende van zinnen in het woord der gerechtigheid, Hebr. 5, 13,- onervarenen in geloovswcrkzaamheden der ziele met den Heere Jezus, gy zyt wel eens al te ras en te haastig om met Sion uit te roepen: de Heere heeft my vergeeten, de Heere heeft my verlaaten, Jef. 49, 14^ en met Gideon: maar nu heeft de Heere ons verlaaten en in der Midianiten hand gegeven , Richt, 6, 13: hy konde dit toch niet begrypen, dat de Heere met haar geweest zoude zyn, om dat al dat tegen haar aanging , wedervaren was. Gy klèingelovigen, Matth. 8, 26: wat zyt gy vreesachtig, die daar zeggen: ik zal nog ten geenen dage in Sauls hand omkomen, 1 Sam. 27, I. Och ! zegt gy, ik heb nog groote verdorvendheid, een zondig vleesch, de waereld die in het booze legt, ja, de geestelyke boosheden in de lucht, Eph. 6, m: de duivel gaat om my als een briefchende leeuw, 1 Petr. 5, 8, zoekende my te ver/linden, het is zo, begenadigde zielen; en als daar dan nog zulke meesterachtige behandelaars by komen, dis tot u zeggen dat, zo lang gy. niet verzekerd zyt dat Jezus uv; borge is, uw * 3 werk  vi AAN DE LEZERS. werk niet deugd, en dat het niet minder moet zyn als de 7de zondag zegt: dat niet alleen anderen maar ook my, volkomen vergeving van zonden gefchonken zy; dan word het niet beter met u. ziet, zo gaat de fatan, met al zyn werktuigen, om u, om u dan te zoeken te ziften als de tarwe: maar Jezus is uw voorbidder, Luc. 22, 31 , 32. Maar zy, die uit der hoogte fpreeken van eene volle verzekeringe des geloovs, van zonden te belyden, elende te zien en te kennen, en dan ten laai ft e Jezus door het geloov of een geloovsdaad aan te neemen, en dan door een wederomftuitende daad van God, tot de ziele tot haar te zeggen: zoon, of dochter , zyt wel gemoed', uw zonden zyn u vergeeven; en zulks nog op een dood geloov en geloovsdaad te grondvesten ! Wel, zeg ik, wat behoefd het ons te verwonderen, dat zulke lieden zulke doode vruchten draagen, en dat zy in reden en zeden de waereld gelyk zyn, en tegen de waare bondgenooten Gods verdeeld zyn l en dan nog van hooge en verborgen ziels- en gemoedgeftalten te fpreeken, zo als de kwakers en geestdryvers doen! Dus willen zy te famen voegen , door haar zogenaamde overtuiginge, belial met Christus , dat nogtans God wil van malkanderen onderfcheiden en afgefcheiden houden, en aan den anderen kant willen zy van den anderen fcheiden en fcheuren, dat God te famen gevoegd heeft. Bit zult gy, bontgenooten zynde, kinderen Gods in geest en waarheid, in dit Gefchrift ontmoeten; doch de Heere doe u onder het leezen den rechten zin, by aanvang en voortgang meer en meer ver ft aan ! De Heere gecye u ver ft and in alle dingen, 2 Tim, 2, j; en met den kamerling, Handel. 8, 3!, heilbegerig zyn meer en meer! dan zullen wy niet alleen met het gehoor der oore hem hooren, maar ook den Heere Wet ro^en des geloovs zien, wy zullen ons verfoeien en berouw hebben in ft-of 'en asfche, Job 42, 6; doch dan zult gy wel eens uitroepen: al wat aan  aan de lezers. vif aan hem is, dat is gansch begeerlyk, Hoogl. 5, l6; en u die gy ge. loovt, is hy dierbaar, 1 Petr. 2, 7. Gy waare Sionskinderen! die van uw drek gewasfen zyt, Jef. 4, 4, de Heere roept eh nodigd de rechte belasten en beladenen, Matth. \ 1 ,'2 8' met een daadlyke zaligfprekinge en toezegginge, u niet te zullen noch te willen uitwerpen, Joh. 6, 37. Gekrookte rieten, glimmende vlaswieken, Jef. 42, 3; hy wil wel zyn hand tot de kleinen wenden, Zach. ,3, 7; ja, de kleinen met den grooten zegenen, Pf. n5, ,3; Pn Ioa> l8, Be dierbaare Jezus is uw licht, Joh. 8, iz; uw Vredevorst, Jef. 9, 5; *» levensvorst, Handel. 3, l$. uw weg en ^ ^ Joh. ,4, 6; w *fe/„»w, ^ 5, 35? 5I . aw j« , Jef. 61, 10; W/è tot verlichtinge, Openb. SI „ . uw voorbidder, Rom. 8, 34; Hebr. 7, 27 . fondament, i Cor. 3 11; uw hoofd, Eph. 1, 22; uw Profeet, Priester, enKoning, Openb. 1, 6; Jef. 48, ty* Deut. 18, 15, 16, 17, ï8. Z)#/ fe onze gereformeerde leere, & bi* ft CW„, ^ gjrffc, zaligheid is veor rampzalige zondaar en, Pf. 68, ao, 21 • die hunne elende by, en door de zalige verlichtinge, by bevindinge ieeren kennen, hartelyk en gemoedelyk genieten, heiliglyk en waardiglyk wenfehen te bekeven en te bewandelen, tot roem van Gods gefchonken genade, . tot eeuwige vertroostinge uwer zielen, en tot eene gedurige flichtinge uws evennaasten. De God nu aller genade, die ons geroepen heeft tot zyn eeuwige heerlykhetd, in Christo Jezu, na dat wy een tyd zullen geleden hebben, dezelve volmaake, bevestige, verflerke en fondeere ulieden; hem, zeg«e tk, zy de heerlykheid ende de kracht in alle eeuwigheid, amen, 1 Petr. 5> 10, ix.. Ik  yin AAN DE LEZERS. Ik wensch, u volk van God! dan toe, dat de Heere onder het leezen, door zynen Geest de deure van zyn Euangeliewoord, als de deure des geloovs, meer en meer opene, tot uwer bevestiginge in het allerheiligst geloove, op dat gy overvloedig u moge bevinde in de zielzaligende hope, door de kracht des Heiligen Geest es, Rom. 15, 13. Voor het overige wensch ik, dat de Heere den Lezer het leven en den zegen geeve tot in der eeuwigheid, om Christus wille; en die het reeds ontvangen heeft, dat hy meer en meer wasfen, groeien en bloeien moge in zyne voorhoven, Pf. 92, 14; h doe u toeneemen als de mesthalveren, Mal. 4, 2; hy zy uw balfem in Gilead, uw heelmeester aldaar, Jer. 8, 22,- Exod. i5, 26; hy doe u vervult zyn met vruchten der gerechtigheid, PhU. dat & daar dooy*» het W eetende °f drinkende of iets anders doende, het alles doen moge ter eere van uw yerbonds God, 1 Cor. 10, 31. De genade onzes Heere Jezu Christi, en de lieyde Gods, en de gemeenfehap des Heiligen Geestes zy en blyve met ons, en met al het volk des Heere, tot in der eeuwigheid. Amen. Den auteur erkend geen exemplaaren voor echt, dan die door zyn eigen hand dus zyn ondertekend: TOET-  TOETSTEEN VAN HET OPRECHT GELOVE. Frage. Welke is uwen eenigen of eeuwigen troost beide » dezen tyd, en tot in de eindelooze eeuwigheid ? Antwoord. Dat ik van eeuwigheid, voor de grondlegginge der waereld, van God in Christus ben uitverkoren, en dat ik met lyf ende liele, beide in het leven ende fierven, en ook na de dood, niet myn maar myns getrouwen Zaligmakers Jesu Christi eigen ben die mee zynen dierbaaren bloede, voor alle mynt ^nden volkomenlyk betaald ende my uit alle geweld des duivels verlost heeft, ende alzo bewaard ' dat zonder den wille myns hemelfchen Vaders, geen hair van mynen hoofde vallen kan; Ja ook dat my alle ding tot myner zaligheia d.enen moet, daarom dat hy my ook door zynen Heiligen Geest des eeuwigen levens vereerd, ende hem voortaan te leeven, van herte willig ende bereid maakt. Frage. Zoud gy dezen uwen eenigen en eeuwigen troost uit den woorde Gods wel kunnen bewyzen ? Antw. Ja, Ephelen i, vers 4 , gelyk hy ons uitverkoren heeft in hem, voor de grondlegginge der waereld. Veele zyn geroepen maar weinige uitverkoren , Matth. 20, 16 en Matth. 22, 14. Daar geloofden zo veele als er geordineerd waren tot het eeuwige leven, Handel a *3;  C * ) 13, 48*. Na de verkiezinge der genade, Rom. 11, g. Uitverkorene , vers 7. Dit voornemen Gods is na de verkiezing?, Rom 9,11. Na zyne ontferminge, vers 18. Voor de tyden der eeuwen , 1 Tim. 1, 9. Hy heeft ze te voren gekend, Rom. 8, 29. Te voren verordineerd tot aanneminge tot kinderen, Eph. 1, g. Ik heb u lief gehad met eene eeuwige liefde, daarom heb ik u getrokken met goedertierenheid, Jerem. 31, 3. En, zyn raad zal beftaan, Jef. 46, 10. Die is ook onverbreeklyk, zie Jef. 14, 27. Vrage. Troost God ook zyn volk ? Antw. Ja: Maar uwen toorn is afgekeerd, ende gy troost my, Jef. 12, 1. Hy zal ze de vertroostinge wedergeeven, Jef. 57, 18. Op de armen van geeste wil de Heere. zien, Jef. 66, 2. Haar meer levendig maaken , Jef 57, 15. De zwakken tot een held zyn, Joel 3 , 10. Ja, zyn hand tot de kleinen wenden, Zach. 13,7. En , met de grooten zegenen, PJalm 115, 13. Ja, hy vertroost de gekrookte' rieten, Jef. 42, 3. Hy troost haar, Jef. 40, 1. Ja, zyn kudde en lammeren, vers 11. Het gruis, Pfalm 102, 15. En, die gansch,ontbloot is, vers 18. Ja, hy troost de armen van geeste, Matth. 5, 3 en 4. De zagtmoedigen, vers 5. " De hongerigen en dorstigen, vers 6. De barmhartigen, vers 7. De reinen van herte, vers 8. Die om zyns naams wille vervolgd worden, zie vers 10, 11 en li* Ook de vreedzaamen, vers9. Ja, hy geevt my eene eeuwige vertroostinge, a Tliesfal. 2, 16. Daar door vinde ik my van blydfchap vrolyk, PJalm 68, 4, Deze blydfchap des Heeren is myn fterkte, Nehem. 8,11. Zo, ben ik vrolyk in den Heere, en mynen geest verheugd hem in den Heere, Jef. 61, 10. Want, hy heeft tot my gezegt, ik zal u niet begeeven noch verlaaten, Hebr. 13, 5. Ik zal met u zyn, Handel. 18, 10. Myn genade is u genoeg, 2 Cor. 12,9. Ja, zyn genadeverbond zal van my niet wyken noch wankelen, JeJ. 54, 10. Al ging ik door water en vuur, zo zal de Heere by my zyn, Jef. 43, 2 ; zie- ook Jef, 41, 10 en 14. Dit is de God my-  C 3 ) myner blydfchap-en myner verheuginge, Pfalm^, 4. De Géést is de Trooster , en die zal by my blyven tot in der eeuwigheid , Joh 14, 16, en 15,26. En, hierdoor vermag ik alles door Christus die my kracht geeft, Philip. 4, 13. Vra^e. Wat is dat te zeggen , zyn eigendom te zyn ? Antw. Dat ik niet meer een dienstknegt der zonde zy, Joh. S, 34; Rom. 6, 17. Noch der verdorvenheid, 2 Petr. 2 , 19. Maar, dat ik van myn Heer en Koning Jezus vry gemaakt ben. Indien dan de Zoone u zal vry gemaakt hebben, zo zult gy waarlyk vry zyn, Joh. 8, 36. Ende vry gemaakt zynde van de zonde, Rom. 6, 18 en 22, Gal. 5, 1. Ja, zyn eigendom, Exod. 19, 5. Hy heeft my verlost van den vloek der wet, Gal. 3, 13. Zyne gerechtigheid my toegerekend, gelyk myne zonde aan hem, 2 Cor. 5, ai, Jef. 53, 6. Myn zonden door zyn bloed verzoend, j Joh. 1,7, Eph. 1,7, Colof. 1, 14. Zyne ziele tot een rantzoen gegeven, Matth.zo, 28. En, zyn lighaam voor my toebereid, Hebr. 10, 5. De vervloekinge die op my lag, heeft hy op hem genomen, om my te verlosfen van den vloek der wet, Gal 3 , 13. En zo ben ik hem tot een eigendom geworden , zo dat, het zy dat ik leeve ik leeve mynen Heere, het zy dat ik fterve ik fterve mynen Heere; het zy dan dat ik leeve, het zy dan dat ik fterve, ik ben en blyve myns Heeren eigendom, Rom. 14, 8. Myn liefite is myne en ik ben de zyne, Hooglied 2, 16. Christus leevt in my, Gal. 3, 20. Hy is myn Vorst des levens , Handel. 3 , 15. Vrede-Vorst, JeJ. 9, 5. Vrage. Waar mede bewyst gy dat hy uw getrouwen Zaligmaker is? Antw. Met zyn eigen beloften tot my gedaan: Indien ik ontrouw ben, hy blyvt getrouw, hy en kan hem zelve niet verlochenen, 2 Tim. 2 , 13. Zyn begonnen werk in my zal hy niet laaten vaaren, Philip. 1, 6. Maar voleindigen, Pfalm 138, 8. Ja, met my zyn, Matth. a8, 20. Üp dat ik niet en zoude verloren gaan tot in der eeuwig- A 2 heid,  C 4 ) heii, Joh. 10, 28. En, niet uit zyns Vaders hand gerukt worden, vers 29. Hy bid voor myn gelove dat het niet op en houde, Luc 22, 32; zie ook Rom. 8, 34, Hebr. 7, 25, x Joh. 2, x en 2> Ja ? hy bewaard my door zyn kracht tot de zaligheid, 1 Petr. 1, 5. Om dat hy de Heere myn God is, die my leerd wat nut is, en'my leid op dien weg die ik gaan moet, Jef. 4S, 17. Frage. Heeft hy u met zynen dierbaaren bloede gekogt? Antw. Ja , en daarom ook genaamd , het dierbaar bloed Christi, 1 Petr. i, 19. U die gy gelooft, is hy dierbaar, 1 Petr. 2, y> Hy heeft my gekogt met zynen bloede, Openb. 5,-9, Matth. 26, 28 , Hebr. 9,14,15. Het bloed der befprenginge, Hebr. 12, 24, 1 Petr. 1,2. En , om dat hy volkomenlyk voor alle myne zonden betaald heeft, kan hy ook volkomenlyk zalig maaken de geenen die door hem tot God gaan, Hebr. 7, 25. En, daarom hoopen ook de gelovigen volkomen op de genade Gods, die haar toegebragt word, in de openbaaringe Jezu Christi, 1 Petr. 1,13. En, daarom reinigd zyn bloed my niet van dezen en geenen, maar van alle myne zonden, 1 Joh. 1, 7. Het welk niet konde waar zyn, zo hy niet dezelven volkomen betaald hadde: want, het is alles volbragt, Joh. 19, 30. Vrage. Heeft hy u uit alle geweld des duivels verlost ? Antw. Ja, want hy heeft te niete gedaan den geenen die het geweld des doods hadde, dat is den duivel, Hebr. 2, 14; zie ook 1 Joh. 3,8. De Heere fcheld den fatan, Zach. 3,2. . Hy heeft my van het geweld der helle en des doods verlost, Hofea 13, 14. De poorten der helle zullen my niet overweldigen, Matth. 16, j8. Hy ma°om my gaan als een briesfende leeuw, 1 Petr. 5, 8. Maar, hy zal my nooit verflinden: want zyne inftrumenten zullen tegen my niet gelukken, Jef 54. 17; zie ook Jef. 49, 25 en 26. Frage. Hoe nauw bewaard hy u ? Antw. Dat er zonder den wille myns hemelfchen Vaders, geen hair van mynen hoofde vallen kan, Matth. 10, 30, 1 Sam. 14, 45. Ja, nier  C 5 ) niet een hair uit mynen hoofde zal verloren gaan, Luc. ar, x8j zie ook 2 Sam. 14, 11. Vrage. Moeten dan alle dingen u ter zaligheid dienen? Antw. Ja, want die God liefhebben, moeten alle dingen mede werken ten goede, Rom. 8, 28. Want, ook alle dingen zyn my rein, Titum 1, 15. De] Engelen om my te dienen, Hebr. 1, 14. Vrage. Hoe word gy verzekerd, en van herte gewillig en bereid gemaakt om voor den Heer te leeven ? | Antw. Door den heiligen Geest, Rom. 8, 16. Dezelve Geest getuigd met onzen geest, dat wy kinderen Gods zyn , op dat wy zouden weeten de dingen die ons van God gefchonken zyn, 1 Cor. 2, 12. De Geest des geloofs, 2 Cor. 4, 13. Den Geest giet de Heere op zyn zaad, Jef. 44, 3. De Geest der wysheid, Jef 11, 2. De Geest des Heeren, Jef. 61, r. Den Geest der genade en der gebeden, Zach. 12, 10. Den Geest giet de Heere uit, Joel 2, 28. Den Geest uitgeftort op den Pinkfterdag, Handel. 2,17. Den Geest heeft God ons gegeven, 1 Thcjf. 4, 8. De Geest, zyne zalvinge, 1 Joh. 2, 20 en 27. De Geest des Heeren is op my, Luc. 4,18! Den Geest word my meer en meer gegeven , daar door word ik geleid^ Rom. 8,14, PJalm l43 : io. De Heere fpreekt van vrede tot myne ziele, Pfalm 35, 3. De Allerhoogfte bevestigd my, om dat hy my in Sion heeft wedergeboren , Pfalm. 87 , 5. Ja, hy maakt my ook van harte gewillig: Want het is God die in u werkt, beide het willen en het werken na zyn welbehagen, Philip 2,13, Philip. 1,6. Ja, hy heeft zyn liefde in myn herte uitgeftort door den heiligen Geest, Rom. 5, 5. Waar door ik hem hartelyk liefhebbe als de Heere'myne' fterkte, Pfalm 110, 3, Pfalm 18, 2. En, zo vrywillig op den dag zyner heirkrachten in eenen heiligen fieraad, op dat alzo den huize des Heeren fierlykheid zy in lengte der dagen, Pfalm93 , 5. Hier toe dringt ons de liefde Christi, 2 Cor. 5, 14. Myn lieffte is myne en ik ben de zyne, Hoogl. 2,16. Ja, hy maakt dat ik in zyne inzettinge en A 3 zy-  C 6 ) zyne rechten kome te wandelen, te bewaaren en die te dóén, Efech 36, 27. De Heere is myn licht en heil, PJalm 27, 1. Hy formeerd hem zelvs dit volk , op dat zy zynen lof zouden vertellen, Jef. 43, 21. Op dat hy verheerlykt worde, Jef. 61, 3. Dit zy myn troost in eeuwigheid! hier door zy Gode dank , die my de overwinninge gegeven heeft, door mynen Heere Jezum Christum, Rom. 7, 25. Vrage. Waar mede bcwyst gy, dat daar zulk eene eeuwige verkiezinge by God is? Antw. Uit Gods woord . Gelyk hy ons uitverkoren heeft in hem , voor de grondlegginge der waereld, Eph. 1,4. Ja, te voren verordineerd , vers 5 Na zyn eigen voornemen , en de genade die ons gegeven is in Christi Jezu, voor de tyden der eeuwen, 2 Tim. 1, 9. Want, die heeft hy te voren gekend en verordineerd den beelde zyns Zoons gelykvormig te zyn, Rom. 8, 29 en 30. Ja, als de kinderen nog niet geboren waren, noch iet goeds ofte kwaads gedaan hadden; op dat het voornemen Gods, dat na de verkiezinge is, vast bleve, Rom. 9, iï, 16 en 18. Ja, die hy tot heerlykheid bereid heeft, vers 23. Daar geloofden zo veelen als er geordineerd waren ten eeuwigen leven, Handel. 13, 48. Veele geroepen maar weinige uitverkoren, Matth. 22,14, Matth. 20,16, Matth 7,14- Een klein kuddeken, Luc. 12,32. Vrage. Is aile verkiezinge tot zaligheid, die men in Gods woord vind? Antw. Neen, want zo was Saul verkoren tot koning, 1 Sam. 10,24. Heb ik u niet twaalf uitverkoren, en een uit u is een duivel, Joh 6, 70. Want het verhoogen en komt riet uit den oosten noch uit den westen, maar God is richter, hy vernederd dezen ende verhoogt geenen, Pfalm 75< 8 en 9. Vrage. Is het dan niet evenveel wat de mensch doet, goed of kwaad? Antw. De mensch en doet dat goed niet dat God van hem eischt, want de mensch is om der zonde kwaad geworden: Een kwaaden boom die geen goede vruchten kan voortbrengen, Matth 7, 18. Ja, de geheele waereld is verdoemlyk voor God, zie Rom. 3, 10 tot 20. Frage.  C 7 ) Frage. Ei Volgens deze verphehtinge eischt de Heere niet wat de mensch kan maar wat hy moet doen; en dezen eisch der wet is geestelyk, want de W„gever is een Geesc, en zyn wet is geestelyk; en de mensch is vleeschlyk verkogt onder de zonde , en kan God niet behaagen, zie Joh 4, 24, Rom. 7, 14, Rom. 8, 7. J Frage. Zoude de zondaar dan van dit geeischte niets kunnen doen van natuure, tot zyn zaligheid? ATl fhy iS gCndgd' door de z°«de, tot die hooggaande boosheid, om God en zynen naasten niet alleen te haal ml ook om alles wat hy tot zaligheid nodig heeft, vyandig te keer te gTan n alles wat tot zyne rampzaligheid „ dienende, vry en bly uit te werken ; en zetfs niet wil ingaan, maar nog ook anderen zoekt teTe hinderen Matth 23, !3. Addercn gebrofidf < « Blind, Matth. ic, 14 Dip^n Pn mnn^ . 6 ói ' ^Jeven en moordenaars, joh. 10 8 wa ters en fmaders Gods, R„m. x, so. Malkanderen hatende, Tl, , , Van natnure tanderen deS coorns, Eph. 3. Haar »e t is eter' oan *» adder, „, a+ Een arglistig „ J «g  C io ) 17, 9. Dat ten alle dage boos is van der jeugd af aan, Gen. 6, gt kapittel 8, 21. Onwillig, Joh .5 , 40. Ja, nog meenen, als zy dc godzalige menfehen dooden en vermoorden, Gode nog een dienst te doen, zie Joh. 16, 2 , Handel. 5, 33, kapitt. 9,4, kafit. 26, 9. Zie daar alle die boosheid en godloosheid, waar door zy God en zyn volk verwerpen, Luc. 10, 16. En, dit word niet alleen gezegt van degemeenen, maar ook, en wel byzonder, van die , die ftudien en academiën beklommen hebben, die zyn wel aller vyandigst; daarom word ook de mensch van God befchreven en vergeleken by al wat onbekwaam tot den waaren Godsdienst is, als, llangenzaad, Gen. 3, 15. Een zaad der valsheid , Jef. 57 , 4. Schorpioenen, E\ech.i, 6. By onreine beesten, als, honden en zwynen, Matth. 7, 6. By kwaade boomen, Matth. 7, 18. Alles is haar onrein, Tit. 1, 15. Zo dat de mensch door zyne zonden en onwetendheid zyne verdoemenisfè komt uit te werken. Vrage. Zoude gy ook des menfehen onmagt wel klaar en duidelyk kunnen bewyien ? Antw. Ja, want zo de mensch van natuure, die nu door de zonde bedorven is, nog magtig ware om Gods gebod te kunnen doen, dan zoude die gezanten van Christi wege, leugen-leeraars zyn geweest, en ook de Heere zelve; want te gelyk magtig en onmagtig, in eene en de zelve natuur, zyn onbeftaanbaare dingen, zie Handel. 15, 10 en 11, daar zegt Petrus: Nu wat verzoekt gy God om een jok op den hals der discipelen te leggen, het welke noch onze vaders noch wy hebben kunnen dragen; maar wy gelooven, door de genade des Heeren Jezu Chri.. Want eischt God niet meer, of de mensch kan het doen, zo konde dan niemand krachteloos zyn; en zo kan dan Jezus voor niemand zyn geftorvcn; en zo word hy en /.yn Vader verworpen; en zo is de mensch een Atheïst en een Godverzaker, \ Joh.i, 23. Ja, in plaats van eene algemeene genade gelyk fommigc willen, zoude het hier geheel overtollig zyn; jade Vader zoude zynen Zoonc wreedelyk en overtollig en onnodig hebben laaten lyden , dat dan geen liefde, maar haat zou zyn geweest: en het Euangelium Christi word hier door verworpen en veracht. Vrage. Maar zoude men dat woord krachteloos uit Rom. 5, 6, niet moeten verftaan dat die kracht, en dat leven, dat wy alle hoofd voor hoofd in Adam gehad hebben, endoor de zonde verloren, nu wederom door den tweden Adam Christus, allen hoofd voor hoofd, wederom die kracht verkregen hebben, volgens Rom, 5, 17 en 18. Antw. Voor eerst word hier door vastgefteld door Paulus dat, door die misdaad van dien eenen, de fchuld gekomen is over alle menfehen tot verdoemenisfè, zie Rom. 5, 18; als ook kapit. 3, 19; Gal. 3, 22; Joh 2, 6; Job 14, 4; pfalm yfj ?. Wy dan alle in hem gezondigd hebbende, Rom. 5, 12 : ook alle, hoofd voor hoofd, voor hem verdoemelyk verklaard worden, op een regtvaardige wyze; het welke niet eü konde waar zyn, indien wy niec in hem geftaan hadden als ons hoofd; want anders konden wy, als zyne leden, ook niet in en door hem B 2 ver-  C 12 ) verdoemelyk voor God geworden zyn. Indien nu. Christus, als den tweden Adam, dat beeld, en leevtn cn kracht, voor alle menfehen wederom verdiend en verworven en hen dadelyk gefchonken haaüe, en ieder mensch hier door magtig en in ftaat geftcid ware, om Gods gebod te kunnen gchoorzaamen, gelyk Adam in den ftaac der rechtheid; dan zegge ik, moest men nergens vinden in Gods woord, van de onmagt des menfehe ten geestelyken goede, en van zyn gemis; daar het uit Gods woord bewezen is, en nog meer zal gedaan worden, dat de Heiland een borge is niet voor alle, maar alleen der uitverkorenen. Frage. Zoude gy dit nu kunnen bewyzen, dat het niet alle menfehen wedergegeven is? Antw. Ja: Ende hy antwoordende, zeide tot haar, om dat het u gegeven is de verborgendheden des koningryks der Hemelen te weeten, maar dien en is het niet gegeven, zie Matth. 13, ir. Ja, zo dankte de Heere Jezus zynen hemelfchen Vader, dat hy deze dingen voor den eenen, en wel voor die wys en verftandig hceten, verborgen hadde , en aan anderen , en wel aan de kinderkens , geopenbaard hadde : dus de Heere zo wel dankt voor het verbergen als voor het openbaaren, Matth. 11, 25. En zo is het dan niet allen gegeven, zie ook Joh. 6, 65. Het gelove en is niet aller, 2 Thesfal. 3,2; Matth. 20, 16; kapit. 22, 14. Dit blykt ook, om dat die het ontvangen hebben, genaamd worden geestelyke menfehen, kinderen Gods, heilige der hooge plaatfen, uit God geboren, tempelen des Heiligen Geestes: gelyk te zien zyn hunne eernaamen, als, iCor. 2, 15; Gal. 6, 1; joh. 1, 12, 13; I J°h- 3, 1, 2; Rom. 8, 11, 14, 16; Matth. 6, 9; Daniël 7, 18, 25, 27; 1 Cor. 3, 16; en wat zulke plaatfen meer mogen zyn. Terwyl de geenen die het mijlen, genaamd worden natuurlyke menfehen, iCor. 2, 14. Den Geest niet hebbende , Jude 1, '9. Die den Geest Christus misfen en niet hebben, Rom. 8, 9. Die uit den duivel zyn, joh 8, 44. Honden en zwynen, Matth. 7, 6. Blinden, Matth. 15, 14. Dieven en moordenaars, Joh. 10, 8. Addersen  C '3 ) en flangenzaad; en fenyn onder haare lippen, Matth. 23, 33; Gen. 3, 15; Rom. 3, 13 : gelyk ook te voren bewezen is. Frage. Is het niet allen gegeven, gelyk gy bewezen hebt; die het dan mist, word die ook niet van God onmagtig befchrcvcn en verklaard? Antw. Ja, gelyk men vind in des Heeren woord , Jer. 13, 23 : zal ook een moorman zyn huid kunnen veranderen, ofte een luypaard zyne vlekken, zo weinig zult gylieden kunnen goed doen , die geleerd zyt kwaad te doen; zie ook Jer. 4, 22; Joh. 6, 44, 65; Rom. 8,7; M IS, 5iEph.2,i; Matth. 7, 18; Handel. 26, 29; 2Tim.2,25, 26; 2 Cor. 5, 5; 2 Cor. 3, 5.; zie, zo onmagtig en dood in de zaake van de waare fterkte en kracht Gods ontbloot zynde menfehen, befchryvt de Heere haar om der zonde wille ; zekerlyk moeten zy dan ook zo zyn in haar natuurgronden. Frage. Zoude gy ook, uit hoofde der waare bondgenooten, dit kunnen bewyzen wegens hunne bevindinge en belydenisfe des geloovs ? Antw. Ja, want door het bovennatuurlyk licht en leven, dat zy van God om de veroieniten van Christus ontvangen hebben, leeren zy'door het licht, hunne natuurlyke duisternisfe en blindheid kennen; en door het leven hunne dood; en zo danken zy God die hen bekwaam gemaakt heeft, Colosfi, 12; Handel. 11, 18; Eph. 2, 5, 8; Philip 1, 29; 2 Cor. 5, 5; Philip. 1, 6;Jac. 1, 18; 1 Petr. 1, 3; Matth. 13, n; Matth. 11, 25; 7it. 3,5: zie, dit is der oprechten vroomen en Gereformeerden, op Gods woord gegronde dankbaarheid, dat zy erkennen, dat God haar geloof, bekeringe, en wederbarende genadei;e king, en wekken , leeren en leiden, befchutten en befchermen; dat hy, zegge ik, dit haar alles fchenkt en geevt tot in eeuwigheid. Zo ziet gy nu, dat de Godvreezenden daar, haare natuurkrachten en haar zondige onwillé en phari/.eeuwfe gerechtigheid, als zielvtrderfeiyke afgoden ,°niet voor dankten; neen, maar hunnen verbonds God der genade ende waarheid, die haar leerd en leid, 48, 17. ïn aue waarheid , Joh. 16, 13! Haar raad geevt, Pfalm 32,8; Jef 9,5. B 3 Frage.  C M ) Frage. De gelovigen nu bekeerd zynde, kunnen die nu wederom, ge'yk Adam, in den ftaat der rechtheid zonder zon Je keven ? Antw. Neen, » ant zy zuchten onder de onvolmaaktheid die haar hier nog aanklcevd , tot haar last en niet tot haar lust: Wy ftruikclen alle in veelcn,/üc 3 , 2; xjoh. 1, 8. Het is hier ten deele, 1 Cor. 13 ,9 en 10; Gal. 5, 17; Rom. 7, 18, 23, 24; Philip. 3 , :2; 1 Koning. 8, 46; J?r*dik 7 , 20. Zie , zo zuchten z.y onder haar nog byleggend kwaad ; van daar dat och! en mogen, als Pfalm 119, 5: Och l dat myn wegen genchrct waren om uwe iEzettingc te bewaren. Och! dat myn mond vervuld ware met uw lof, Pfalm 71,8; PJalm 51, 17 ; Pfalm 19, 14; Rom 7, 24; Hoogl. 1,4; P/o/m 86, 16. En, zo ftryden zy tegen de zonde , de waereld, en den duivel, en haar eigen vleesch; de geestelyke boosheden in de lucht, zie Luc. 22, 32; 1 Cor. 9, 27; Gal. 5, 17; l Petr. 5, 8; Eph. 6, 12; 2 Tim. 3, ia; Gal. 4, 29. Zo is-het ook dat zy haare heiligmakinge voleindigen in de vreeze Gods, 2 Cor. 7, 1. Dat zyne genade haar genoeg mag zyn en zyne kracht in haare zwakheid volbragt zy, 2 Cor. 12, 9, 10. En zo zullen zy alles, vermogen door Christus die haar kracht geevt, Philip. 4, 13. En, uitroepen: Niet ons, ó Heere! niet ons, maar uwen naame geevt eere, om uwer goedertierendheid, en uwer waarheid wille, Pfalm 115,1. En zo zyn zy meer als overwinnaars, Rom. 8, 37. Frage. Maar, zyn dan de zielen die deel hebben aan God en Christus, ook allen , daar van ten eerfte ten volle verzekerd? Antw. Neen, die verzekeringe word haar wel beloovd van God , maar niet de tyd wanneer, zie PJalm 87 , 5: Ende van Sion zal gezegt worden , die, ende die , is daar in geboren , ende de Allerhoogfte zelve zalzc bevestigen. Na dat gy geloovt hebt, zyt gy verzegeld geworden met den Heiligen Geest der belofte, Eph. 1, 13: niet terftond, veel weiniger voor , maar na dat zy geloovt hebben ; zonder daar by te doen, hoe lang daar na. Frage. Maar, de 7de zondag, vrage 21, die antwoord, fpreekt van alles  C 15 ) «lies te kennen en te weeten , en voor waarachtig te houden wat God in zyn woord geopenbaard heeft, niet alleen, maar dat de oprecht gelovigen ook een zeker vertrouwen hebben, dat de Heilige Geest in hunne herte werkt, dat niet alleen anderen, maar ook my vèrgevinge der zonden, enz. gefchonken zy. Wat zegt, of oordeeld gy hier van? Antw. Dat zy daar een oprecht dog fterk gelovige voorftellen, en ftaande houden, tegen de Roomschgczinden, die dat ontkennen, en de vloek daar over uitfpraken, en zig met alle magt daar tegen verzetteden; zie haar confilie van Trente, in den 15 kanon, van de zesde fesfie, daar verdoemen zy alle de geenen die dat leeren, dat er gelovigen zyn die verzekerd zyn. Dit nu houd, hy die antwoord , voor de leer op Gods woord gegrond, zie Jef. 61, 10; Pfalm 23, 1; Pfalm 68, 20, aj; J*P*5* 9; Hoogl. a, 16; Litc t, 47; Rom. 8, 38, 39; - Cor. 1,22; Eph 3, 12; 2 Timot. 1 , 12; Hebr. 10, 22; en meer andere plaar.fen; daar de volle verzekerden zig laaten hooren, tot roem van Góds vrye genade, aan haar bewezen in tyd en eindelooze eeuwigheid. Frage Maar, die dan niet verzekerd zyn van haare zaligheid, moet men die dan niet voor ongelovige en natuurlyke menfehen aanzien, om dat daar maar een oprecht gelove is, en er geen twee zyn, veel weiniger meer, gelyk fommige zeggen? Antw. Dezulken gaan te verre in onwaarheid , gelyk de Roomfchcn aan den anderen kant. Frage. Zoud gy my dat wel kunnen bewyzen, dat er waare gelovigen zyn, die nogtans alle die kennisfe en zekerheid niet hebben die de 7de zondag, op de 21 vrage., daar ten toon fteld ? Antw. Ja, want de Heere Jezus heeft zyne waare discipelen over onkunde en ongelovigheid beftraft, en nogthans voor gelovigen erkend, gelyk te zien is Matth. 8, 26, over haar klcingelovigheid; teffeni haare onmatige vree/.e. Ende Jezus zeide rot haar, om uws ongeloovs wille, Matth 17, 20. Ende hy zeide tot haar, ö! onverftandige en rraage van herten, om te gelooven al het geene dat de propheeien gefproken, heb-  ( i6 ) hebben, Luc. 24, 25. Ja zelfs, waren zy nog, in dit artikel des geloovs, van haare rcchtvaaruigmakingc, met ongeloov bezet en befmet: Want by was overgeleverd om harer zonden wille, ende opgewekt tot haare rechtvaardigmakinge , Rom. 4 , 25. Er de hy verweet hen haare ongelovigheid ende hardigheid der herten, om dat zy niet geluovd en hadden den genen die hem gezien hadden, na dat hy opgeftaan was, Mare. 16, i4; zie ook Thomas in zyn ongelovigheid, Joh. 20,26, 27, 2.8. Ja, zy hielden het voor een ydel geklap, en zy en geloovden haar niet, Luc 24, 11. En, hy erkend ze nogtans voor zyne broederen , Matth. 28, 10. Die een Vader met hem hadden, Joh. 20, 17. Indien die discipelen nu zo kundig en zo verzekerd geweest waren, en dit alles van de 7de zondag, by haar zo regelrecht hadde doorgegaan in gelovecn gehoorzaamheid, dan had de Heiland haar niet wettig maar ten onrechte beftraft: en daar het tegendeel nu van bewezen is. Trage. Hebt gy nog meer bewys ? Antw. Ja, en dat uit hoofde dat de Heere de zulken die onzeker zyn, en nogtans waare gelovigen zyn, vermaand om na die verzekering te ftaan, 2 Cor. 13, 5; om haar te onderzoeken, ofze in het gelove zyn; en dit onderzoek en konde geen plaats hebben, indien een oprecht gelovige, en die allen, ten volle verzekerd waren, en het wezen des geloovs daar in beftonde: want daar het wezen van de zaak niet is, daar kan de zaak zelvs niet zyn; nu het woord onderzoek geeft duidelyk te kennen eene onzekerheid, en deze fluit de zekerheid buiten; en dit geevt Paulus ook te kennen, als hy zegt: Dog ik hoope dat gy zult verftaan dat wy niet verwerpelyk en zyn, vers 6, als ook Hebr. 6,9, 2 Petr. 1 , 10. Wat behoevden zy haar dan te benaarftigen om haare rocpinge en verkiezinge vast te maaken, want by God was het van eeuwigheid vast, en altyd het zelvde. Waren zy ook allen verzekerd, dan was dit werk overtollig, ja zondig; en dit zoude de Heere haar nogthans dan geboden hebben: Sion, zegt de Heere, heeft my verlaaten, ende de Heere hweft myner vergeeten Jef. 49} 14: waar was dit verzekerd wezen by Sion? Trage.  C 17 ) Frage. Maar, zulke woorden: ik en wy; geevt dat niet eene volle zekerheid voor alle, en elk gelovige in het byzonder, le kennen als Ter. 61, 10; Pfalm 23, 1; Pfalm 27, 1 ; Joh. 20, 28; 2 Timoth 1 J' Rom. 8,37, kapitt. 5,1; Gal. 2, 16: en zulke plaatfen van dien aart 'meer' Antw. Indien de woorden , ik, wy en ons, te kennen gaven dat zy als waare gelovigen, allen hoofd voorhoofd verzekerd waren, dan moest men nergens onzekeren onder de waare gelovigen vinden in Gods woord en dat nogtans al bewezen is; ja dan zoude men, uit kracht van tegenftelhnge, ook wel kunnen bcfluiten, dat er niemand verzekerd is uit hoofde van der zulker hunne twyfelmoedigheid , bekommering ' e„ doodbrakendheid, gelyk getoond is; nu, hier uit te bcfluiten dit ze allen onzeker zyn, dat kan niet recht zyn; ja, al waren er maar drie of vier verzekerd, en ook zo veelen onzeker, evenwel mogte elk wel zeggen: ik, wy, en ons; dat daarom niet te kennen geevt dat ze allen verzekerd, ofte alle onzeker zyn: die woorden geeven daar de minfte aanleidinge niet toe. "«mie Frage De onderwyzer ontkend niet, dat ze daar na niet in onzekerheid zouden kunnen geraaken? . Antw. Hy bekend het ook niet, en wat dan ? nu dan weet men het daarom ook niet en die het wezen des geloovs in de volle zekerheid tellen, dan kan dat niet zyn, ofzy misten het waare gelove; dus was daar dan een afval der waare heiligen, en dit was tegef God w 0" ook worden de onzekere dog waare gelovigen, tot de verzekeringe vermaand enaangefpoord, 2 Co, ,3, 5; Heö, 6, 2 Pefr. x ƒ *£ ^ worden in de rolle der gelovigen gefteid, en van de ongelovigen onder! fcheidcn. er zyn geendrie, maaralleenlyk twee wegen, Matth 7, ,3 I4 Frage Maar heeft Zacharius Urfmus, die de Catechismus mede he ft opgcfteld, het gelove met in de volle verzekeringe gefteld > Antw Neen, zie het eerfte ftuk zyner werken, pag.919; hier van verklaard hy ook in het twede ftuk, pag. 75, zeggende,' dat d brandende begeerte en dorst, een begin onzer bekeringe is; zie ook WilJl-am C Per-  C '8 ) Perkin*, Francisnj'! Gomarus, Thomas Cartwricht, ook dc beroemde Wicfius; zie ook Vkringa, en meer duizenden andere getuigen meer: en «iie nogtans van anderen verdraaid worden, als. of ze met hen in een gevoelen waren; en ware dat ook zo geweest , dan had die mannen hun byzorder gezag, voor Gods wcord moeten wyken. Vrage. Maar, zyn de woorden, ik geloove, zo veel niet te zeggen : ik weet dat ik daar van verzekerd ben, dat niet alleen anderen, maar ook tny vergevinge der zonden gefdionken zy? Antw. Neen, en indien dit daar volftrekt toe vereischt wierde, dan moesten de apostelen dat geeischt hebben, daar men niets van vind, zelvs niet, daar van het geloove gefproken word, zie Joh. r, 12; Handel. 2, 41; kapit. 8, 37; kapit. 10, 45; Rom. 10, 9, 10. Zie, dan hadden die mannen zeer ontrouw met de zielen gehandeld , haar daar niet gevraagt hebbende na de verzekeringe: en zy waren nogtans rein van haar bloed , Handel, ao, 26, 27. Vrage. Maar het geloove, zegt dat niet: ik twyfele, ik ben onzeker, ik laat die zaak tusfehen beide; en zo niet, ergo dan het tegengeftelde zeker? Antw. Zegt dat woord: ik geloove die zekerheid, ik weet dat ik daar Tan verzekerd ben, dan zegt het woord ongeloove ook: ik weet dat niet, ik geioove dat niet , ik verwerp dat als eene onwaarheid , ik laat dat niet tusfehen beide, maar ik ontken dat. En wat nu van die menfehen te denken, die daar fpreeken van haar geloov en ongeloov, Mare. 9, 24. Ik en zal geenzins gelooven, zeide Thomas, Joh. 20, 25, en toen was hy evenwel al een gelovige. Vrage. Maar de hongerigen en dorstigen in Matth. 5, zyn dat geen menfehen die het geloove in jezus, als het leven, nog misfen, en daar naar hongeren en dorsten om hem deelachtig te worden? Antw. Neen, want hem nog misfende, misfen zy het geestelyk leven, en kunnen, en willen ook niet, Joh. 5, 40; kapit. 6, 44 en 65. Want zonder hem kunnen zy niets doen, Joh. 15, 5: ja, daar het eene bekende zaak is, dat honger en dorst, een bewys van een wel en ge-  ( '9 ) gezond leven is in de natuur, daar wil men hier, dat het nog een bewyè zoude zyn van dood. Dit is ftrydig tegen de natuur ; en fchriftuur. Vragt. Zoude gy nog meer bewys hier van kunnen geeven ? Antw. Ja, Jezus gebood eeten te geeven aan die hy reeds levendig gemaakt had, en niet aan dooden, Luc. 8, 55; kapit. 7, 15; Joh. 11 p 43: dan, en niet eerder, hebben zy begeerte tot de levensmiddelen; want de dooden weeten niet met allen, en zo ook niet van honger e» dorst, Predik. o, 5 Vrage. Hebt gy nog meer bewys hier van? Antw. Ja, want de Zaligmaker fpreekt ze niet alleen reeds zalig, maar beloovd aan haar eene volle verzadiginge, zie Matth. 5, 6; anders moesten, armoede des geestes, vers 3, en de reinheid des harte , vers 8, den rampzaligen toegefchrevcn worden; daar, in tegendeel, de Heiland leerd, dat het de waarachtige daaden des geloovs van zyne oprechte kinderen zyn. Frage. Maar die hongeren en dorsten, die misfen nog de fpyze en drank; dus ook nog Christus ? Antw. De volwasfen die weet dat hy hongerd en dorst , heeft reeds een leven, en is door het genieten en gebruiken van fpys en drank groot geworden, en niet van het gemis: of zy moesten erkennen, dat de mensch ten eerfte van God, gelyk Adam, volwasfen gefchapen ware; het welke zy zelvs niet en zullen toeftaan. Vrage. Hebt gy nog meer bewys hier van ? Antw. Ja, om dat de waare hongcrigen en dorstigen, ook de waare zoekers en bidders en kloppers zyn, die God beloovd te willen verhooren en haare geestelyke begeerte om zyns Zoons verdienften te willen vervullen : Hongcrigen heeft hy met goederen vervuld, en de ryke heeft hy ledig weg gezonden, Luc. 1 , 53 ; 1 Sam. 2, 5, Die bid die ontvangt, en die zoekt die vind, en die klopt die zal open gedaan worden, Matth. 7, 7, 8; kapit. ai, 22; Mare. n, 24; Luc. 11, p, IO en i3;/oA. 14, 13, i4, kapit. 15, 7; kapit. 16, 23, 24; lJoh.S, C2 H  C 20 ) 14, 15; 1 Sam. 1, 17; Jerem. 29, 12. De Heere is naby die hera aanroepen, allen die hem aanroepen in der waarheid, hy doet het welbehagen der geener die hem vreezen, ende hy hoord haar geroep ende verlost ze, PJalm 145, 18 , 19. De Heere is naby de gebrokene des herte ende hy.behoud de verdagene van geeste, Pfalm 34, 19, als ook PJalm 50, 15. Ja, eer zy roepen antwoord hy, en terwyl zy fpreeken hoord hy, ƒ 4 ■> S' Hy fnyd af in rechtvaardigheid, Rom. 9,28. En , niét deze leere, maar de zonde heeft de menfehen godloos en zorgloos gemaakt. Vrage. Maar, als deze verkiezinge er niet geweest ware , en God hadde dan de gehoorzaamheid van zyn gebod, of geheel of ten deele, van de menfehen geeischt, was dit dan niet zagter, en had er dan niet een mogelykheid geweest, voor alle menfehen, om zalig te kunnen worden? ^ 3 Antw.  C 23 ) Antw. Neen, niet zagrer, maar nog har Jer, ja dan was het onmigelyk, dat er ooit een zondaar konde zalig worden ; alzo weinig als een var de onreine duivelen. Vrc^e. Vaar mede bewyst gy dar? Antw. Met cn uit Gods woord, want het zy de gehoorzaamheid geheel of ten deele geeischt worde, het moet dog zyn en gefchieden door Geest en leven, en in geest en waarheid; om dat God een Geest is, Joh. 4, 24. En zyn wet geestelyk, Rom. 7, 14 Hier tegen over ffaat nu alle menfehen haare zondige verdorvendbeid, uitgenomen Christus, Hebr. 4, 15. Want de Heere die is hier van de beste getuige, om dat hy het harte kend en doorgrond, Jerem. 17, 10 ; zie ook 2 Chron. 16, 9; Pfalm 139, 4 tot 12. Zie nu Gods getuigenisfe hier van, dat des menfehen harre boos is, niet nu en dan, maar ten alle dage, en dat wel van der jeugd af aan boos, Gen. 6, 5; kapit 8, 21: Ja, een overtreder van den buik af aan , Jef. 48 , 8. Haar werk is erger dan een adder, Jef. 41, 24. Onreinen uit onreinen , Job 14, 4. Een arglistig en doodelyk harte, Jerem. 17,9. Wys om kwaad te doen , en goed te doen en weeten zy niet, Jerem. 4, 22. Dood , Eph. 2, 1; kapit 5, 14. Biind , Joh 9, 41. Onmagtig, Jerem. 13 , 23; Joh. 6, 44 en 65; Matth 7, j8;/oA.t5, 5; Rom. 8, 6, 7. Onwillig, Joh. 5, 40. Verleiders, Jef 3, 12; kapit. 9 , 15. Honden cn rwynen, Matth. 7, 6. Adderen gebroedfel, kapit. 23, 33. Slangenzaad , en fenyn onder haare lippen, een zaad der valsheid, zie Gen. 3, J5'>Jef 57, 4; Rom. 3, 13. Ziedaar het getuigenisfe Gods, dat de mensch by het alleronreinfte vergelykt dat er in de waereld te vinden is; en hoe onmogelyk het is om een begin van de wet Gods te kunnen maaken , veel weiniger geheel te volbrengen: en zo waren zy dan, en bleven alle eeuwig vervloekt, Deut. 27, 26. Vrage Hebt gy meer bewys ? Antw. Ja, en al ware er niets anders als Handel. 13, 39; Gal. 2, fti;kapic. 3, 10, ii en ia, het ware bewys genoeg, van niet te kun-  C >3 ) kunnen gerechtvaardigd wotdcn, door de wetMofis, ja onderden vloek te zyn, en dac de wet den dooden zondaar niet heeft levendig gemaast, ook daar toe geen magt had ; want ware dat gefchied in de wetgewnge, dan had gy ook dat recht en die magt gehad; maar dit nu zo niet zyn le, zo is dit een bewys dat gy Gods rechtvaardigheid niet en kend, cn daarom uwe rechtvaardigheid zoekt op te richten,Rom. 10, 3. Zie daar, hoe dat de man Gods leerd , dat de wet de menfehen in de dood en verdoemenisfè laat, niet alleen, maar ook zyne elende aantoond, Rom.3, 20. En doodelykeonmagt, Hibr. 12,20: Want zy en konden niet draagen, dat is, niet doen , hetgeene geboden word; en war was dat? dat was lievde tot God ende tot den naasten; zie ook Exod. 20, 1 tot 17; Matth. 22, 37 tot 40; zie wederom, hoe dat de mensch hier van onkundig is van natuure, en een weg inflaat waar van het onmogelyk is om ooit of ooit te kunnen zalig worden. En, dit leeren alle vroomen by ondervindingen, op Gods woord gegrond, kennen, ja tot de allerkleinfte begenadigde toe; wanneer de Heere haare zielen meer en meer verlicht, dan zien zy in , hoe melaats, walgelyk, onrein, godloos en boos, en doodelyk onmagtig zy zyn, van en in haar zelvs , dat er geen goeds in haar woond , Rom. 7, 18 en 23. Ja, een walg van haar zeiven, Ezuh. 36, 31. En zig voor den Heere fchaamen, E^ech. 16, 63. En, zy roepen met dien gekenden afgrond der elende, tot den afgrond van Gods barmhartigheid, in Christus Jezus, Pfalm 42, 8, 9. O! zal ik zalig worden, de wet des geestes des levens die in Christus Jezus is, zal my moeten vrymaken van de wet der zonde ende des doods, Rom. 8,2. En om dat ik elendig ben, daarom heb ik zulken Jezus noodwendig: Al wat aan hem is, dat is gansch begeerlyk, Hoogl. 5, 16 Hy is dierbaar , 1 Petr. 2,7. Ja , door dit licht en gezicht, Joh. 1, 5 en 9, kapit. 8, 12, worden zy minder, en hy word meerder in haar, Joh 3, 30. Zie, zo leerd een gereformeerd Christen den weg naar den hemel kennen, en deze weg, en waarheid , en dat leven is alleen de Zoone Gods, Joh. 14., 6. Dit is de Vorst des levens, Handel. 3,15. Ja, de  ( 24 ) de hartader, en de ziele van den waaren godsdienst: Hartelyk heb ik u lief, Heere myne fterkte, PJalm 18,2. Door Christus die my kracht geevt, Philip. 4, 13- Frage. Maar, daar zyn menfehen die zeggen, dat met alleen alle menfehen, maar ook de duivelen uit de helle zullen zalig worden, als zy haare fchuld, door ftraflyden in de helle, r,a dit leven, tot den laatfte penning betaald zullen hebben, Luc. 12, 59- Wat zegt gy hier op? Antw. Dat het eene verdraaiing van de fchrift is, 2 Petr. 3, 16; en dat tot haar eigen verderv. Frage. Brengen zy hier toe nog meer plaatfea by ? Antw. Ja, zulken als Gen 17,13 , de befnydenisfe word daar het eeuwig verbond genaamd, en dit heeftal een einde; en daarom niet eeuwig zonder einde, zeggen zy. Exod 21,6; Deut. 15, 17: Ende hy zal eeuwiglyk uwe dienstknegt zyn : en noch heer, noch dienstknegt, zeggen zy, leven hier eeuwig geen van beide; dus al wederom een einde. Predik. I, 4, Het eene gedachte gaat, en het ander gedachte komt, maar de aarde ftaat in der eeuwigheid: en nogtans zal de aarde en de werken die daar in zyn, verbranden en vergaan, 2 Pet r. 3, 10: dus dan niet eeuwig zonder einde. Philem. 1, 15: Op dat gy hem eeuwig zoudet weder hebben: nu, zeggen zy, noch Philemon als heer, en noch Onefimus als knegt, geen van beide leven eeuwig. Jerem. 7, 7: Zo zal ik u in deze plaatfe, in het land dat ik uwen vaderen gegeven hebbe, doen woonen van eeuwe tot eeuwe. Zie, dan verftaan zy door honderd jaaren eene kleine, en door duizend jaaren een groote eeuwe; dog dat beide neemt een einde , en dus niet zonder einde. Frage. Wat zegt gy op haare bygebragte plaatfen ? Antw. Dat die geen de minfte bewys komen uit te leveren, noch kracht hebben; want daar word van eeuwig, ofte van eeuwigheid gefproken, daar men geen eindelooze eeuwigheid < moet door verftaan ; dat geevt de Heere ons zelvs wel duidelyk in die plaatfen te kennen: want wat fchyn of fchaduw hebt gy om te bewyzen, dat er een uitkomst in de helle na dit leven zoude zyni Frage.  C 25 ) Vrage. Hebt gy nog meer bewys ? Jmi. Ja, want zy zyn en blyven onrein, en maaken baa-e fchHH het ty op aarde, of in de helle , nog gedurig grooter; MM ^ £ G„rf\ '"„i Z°"dig' "» En „nmogeiyk om bode te behaagen, iïeir. 11. 6 Pi ,Tr„ ui , Afo«A, t8 7ffUK Ja'zezyn'enbJyvenkwaadeboomen, Mank. 7, 18. Zy hebben tegen eene eeuwige Godheid gezondigd, en daarom ook eene eeuwige en oneindige ftraffe verdiend. Hoe zal hier vt^:na!haarbeCaaldWOrden' £ Hebt gy nog meer bewys ? Antw. Kwant konden de duivelen en de verdoemde menfehen haar fchul tot den laatfte penning toe betaalen in de helle, dan kond en h ook alle menfehen doen; en zo was dan Christus te vege ZsTeZ^l om der zonden wille, iW4, ^ Ja, danhad God « y ^ ^ gehevden fchootzoon, te vergeefs , zulke eene fmertelvke en fin J \ 1 vervloekte dood laaten lyden. Dit zoude cZ l 6D fmadeJyke en j'ucn. uiz zoude eene hooggaande wreedhpiri zyn geweest: Verre zy God van zulke godloosheid, ende denTmachtige van onrecht, yoi 34, IO, «aioMua. Frage. Hebt gy meer bewys? A».J.,»t dit is vanznlken verren uitzicht, dat het den Zoone Gods en het Euangelium, als overtollig en fmadelyk komt ,e veZ pen ; en een etgen roem daartegen kom, „P te richten, „eem maaHel op deze wyze: de zonde heeft ons zo elendig „iet «maakt v nen onze eigen fchuld we. betaalen, ons zelve wel vZf ! Ta 4 i'o E„ ,S.IOemCn ""««"oogmocd, dat boos is en kunnen goede vruchten * uDgerecntigneid, en eene vervloekte leere dit is Gal D  i, 8; iCtv. 16, 11. Welk godvrezend gemoed, zoude niet een afgryzen hebben van zulke godloozc Herrenhuttcrs. Vrage. Verdraaijen zy nog ook meer andere plaatfen? Antw. Ja, als Pfalm 103, 9: Hy en zal niet altoos twisten, noch eeuwiglyk den toorn behouden. Want ik en zal niet eeuwiglyk twisten, Jef 57, 16. Hy cn houd zyn toorn niet in eeuwigheid , want hy heeft lust aan goedertierenheid, Micha 7,18. Nu, zeggen zy, behoud God zyn toorn niet zonder einde, dan moet daar een einde in de helle zyn; anders behoud hy dien al zonder einde. Neen , God is al te barmhartig, zo als zy zeggen. Vrage. Wat zegt gy daar op ? . Antw. Dat die plaatfen niet fpreeken van Gods toorn over de verdoemden, na dit leven, in de helle, maar bepaaldelyk van Gods kinderen in dit leven, ende vaderlyke roede tot haaren nutte en beste: dit blykt uit den honderd en derden Pfalm, vers 13, van het 10de vers af; ook jef , 18 : Ik zie haare wegen, en ik zalze genezen, en de vertroostinge wedergeeven. Ja, hy zal alle haare zonden in de diepte der zee werpen, Micha 7, 19. Ja, door zyne vaderlyke roede maakt hy ze zyne heiligheid nog meer deelachtig, Hebr. 12, 10. Hy bezoekt haare zonden met de roede en haare ongerechtigheid wel met plaagen , maar zyne goedertierendheid en zal hy van haar niet wegneemen, noch in zyne getrouwigheid niet feilen, PJalm 89, 33, 34. Ja, die hy liefheeft kasiyd hy , ende hy geefeld een icgelyken zoone die hy aanneemt, Hebr. 12, 6; Openb. 3, 19. Zie daar, wat fchyn of fchaduw is hier in, om te bewyzen dat de ftraffe in de helle een einde zoude hebben; en zy zullen ook niet door llraflyden, Gods heiligheid deelachtig worden , maar nog meer onheiliger, en tegen God verbitterd en vertoornd worden, en hem lasteren, Openb. 16, 10, n. En indien God haar in het lange en breede doet betaalen tot den laatften penning toe, dan was dit immers geen barmhartigheid, maar eene volledige geitrenge rechtvaardigheid. Vrage. Hebt gy nog meer bewys? / Antw,  C 27 ) Antw. Ja, en dat de godloozen nooit uit de helle komen, blykt uit Luc. t6, 25, 26; vvanc die ryke man en kon alzo weinig overgaan in den hemel, als dehemcllingen tot hem konden overgaan inde helle; dus, is daar geen overgang, dan moet het ook voor eeuwig zonder einde zyn; ja, daar mogt hem geen droppel water gebeuren tot verkoelinge van zyn tonge, veel weiniger de eeuwige zaligheid : en dit was ook de eeuwige en groote kloove die tusfehen beide was en bleev. Vrage. Maar de woorden , tot dat, geevt dat niet een einde te kennen, Luc. 12, 59, van den elendigen ftaat? Antw. Neen , want anders zoude Gods volk haar gelukzaligheid dan ook een einde moeten hebben, zie Gen. 28 , 15 : Want ik en zal uniet verlaaten tot dat ik zal gedaan hebben, het geene ik tot u gefproken hebbe: zie daar de woorden, tot dat. zoude de Heere dan daar na vader Jacob al verlaaten, en dan niet meer met hem zyn ? neen, dit geevt te kennen dat hy hem nooit verlaaten zoude. Michal, Sauls dochter, en hadde geen kind tot haar en dood toe , 2 Sam.6, 23 ; ergo, niet tot haare dood , maar al na haare dood kinderen gehad: wie ziet niet, dat dit zo veel zegt als nooit ? Immers zullen my het goede ende do weldadigheid volgen alle de dagen myns levens, Pfalm 23, 6": zo lang en niet na dit leven, wat moet dan na dit leven tot hem gezegt worden, gelyk als tot den ryke man, dat by zyn goed al weg hadde? neen, het waren gewisfe weldadigheden Davids, die getrouw zyn en blyven, en hem zouden volgen tot in de eindelooze eeuwigheid, fchoon dit tydelyke zoude ophouden, Jef. S5, 3; Handel. 13, 34. Ik ben met u lieden alle de dagen tot de voleindingc der eeuwen, Matth. 28, 20. zo Jang en niet langer, zoude dan Jezus zyn volk verlaaten, en niet meer met haar zyn? neen, hy zal haar tot in der eeuwigheid niet verlaaten noch begeeven , Hebr. 13, 5. Zo min nu dit gefchieden zal, zo min zullen dan ook de godloozen uit de helle verlost worden; want hy en neemt de engelen niet aan, dat zyn de gevallen duivelen, maar het zaad Abrahams, Hebr. 2, 16: ep dat is Christus, als het hoofd, met het uit- D 2 ver-  C 28 ) verkoren volk, Gal. 3, 16. Die in tyden te verdoelen, met te zeggen : de eerfte tyd is voor het zaad Abrahams, de twede voor de Heidenen, de derde voor die in de helle zyn en de duivelen , zyn leügenuitvlugten te maaken: Want het en is geen volk van cenig verftand, daarom en zal hy die het zelve gemaakt heeft, zig des zeiven niet ontfermen; ende die hetzelve geformeerd heeft, zal aan hetzelve geen genade bewyzen , Jef. 27, 11. Het zal dan zyn: gaat weg gy vervloekte, in het eeuwige vuur, dat den duivel en zyne engelen bereid is, Matth. 25, 41. Daar haaren worm niet en fterft, ende het vuur niet uitgeblust word, Mare. 9, 44; Jef 66, 24; derhalve dan voor eeuwig verloren. Schoon God de dingen die in den hemel, en die op der aarde zyn , verzoend heeft, Collof. 1,20; en hy alle dingen weder zal oprichten, Handel. 3, 21; daarom en heeft hy niet met hem verzoend dat in de helle is, dat niet in den hemel by hem tot zaligheid zal opgericht worden, gelyk bewezen is. neen, dit alleen is het zalig voorrecht voor zyn gelievd en gezalvd volken propheeten, Pfalm 105, 15. Zyn oogenappelen, Zaeh. 2, 8. Zyn fchaapen en lammeren, Joh. 10, 11, 14, 16 en 27, Ezech. 34, 31. Vrage. Ik kan dan niet anders zien , of deze leer is gruwelyk voor God ? Antw. Ja, want het verwerpt den Zoone Gods, het maakt God tot een leugenaar, en alle zyne bedreigingen. Vrage. Hebt gy nog meer bewys ? Antw. Ja, want zo Jezus voor alle menfehen geftorven ware, en ook voor de duivelen, dan zoude God , als richter , eens de zelve fchuld in zyn Zoon, en dan nog na dezen in de helle ftrarTen, dat immers met de rechtvaardigheid Gods niet is overeen te brengen; dathy, zegge ik, deze eene fchuld tweemaal zoude ftraffen ! neen, van God moet verre zulke eene godloosheid geweerd zyn en blyven , Job 34, 10. Hy doet recht, Gen. 18, 25. Zyn werk is volkomen, Deut. 32,.4. Zyn oordeel is na waarheid, Rom. 2, 2. Vrage. Wat zegt gy van zulke plaatfen, daar in voorkomt dat God niet  C ap ) niet wil dat cenige verloren gaan , maar dat ze alle tot kennisfe der waarheid komen en zalig worden; en dat hy is een'verzoeninge voor de geheele waereld, zie i Timoth. 2, 4; 2 Petr. 3 , 9 ■ ijoh.2, 2. Antw. Hier uit te befluiten dat Christus voor alle menfehen zoude zyn geftorvcn, hoofd voor hoofd, dat wederlegd zig zelvs. Vrage. Waar mede bewyst gy dat? Antw. Om dat, toen hy gekruist wierd, er reeds al by honderden, en duizenden in de helle lagen, die daar niet uit kunnen overgaan, Luc. 16, 26; zie ook in den zondvloed, Gen. 7, 21, Matth. 24, 39; en Korach, Dathan en Abiram, die ter helle zyn nedergedaald, Num. 16, 3l» 32, 33; ookSödomenGomorra, Gen. 10, 24, 25, 28, dragende de ftraffe des eeuwigen vuurs, Jude vers 7. Ja, de Heidenen warenzonder Christus in dien tyd, Eph. 2,12. En wandelden in haare eigen wegen, Handel. 14, 16. En hadden van hem niet gehoord, hoe zouden zy dan in hem geloovd hebben ? Rom. 10, 14. En, Gods rechten en wetten waren haar niet bekend, Pfalm 149 , 19, 20. Hoe konde nu Jezus, zegge ik, voor deze mede geftorven zyn , die reeds al in de helle waren. En wat de plaatfen aanbelangt daar alle menjchen in voorkomen, en de geheele waereld, die moeten zo algemeen niet verftaan worden, zie Matth. 8, 16: Ende hy genas ze alle die kwalyk gefteld waren, indien dit woord alle, nu algemeen ware, dan moest daar niemand zyn geftorven. Het Euangelium zoude verkondigd worden allen creatuuren, en alom aan alle menfehen, ten tyde van Paulus, zie Mare. 16, 15; Handel. i7 , 30: dit is nu byna achtien honderd-jaaren geleden, en nu word het nog alle menfehen niet, hoofd voor hoofd, verkondigd. Zo moet men een deel voor het geheel neemen, en dan eens' het geheel voor een deel; en dus ook het woord waereld, of.geheele waereld , zie Luc. 2,1, de geheele waereld befchreven , Joh 12 , 19 Ziet, de geheele waereld gaat hem na, Rom. ir, iS. indien door haaren val, dat is het volk der Jooden, de verzoening der waereld, dat is der Heidenen, geworden is; zo ook 1 Joh. 2, 2. Want, veele zyn ge- D 3 roe-  ( 3° ) roepen, maar weinige uitverkoren, Matth. 22, 14; kapit. 20,16, Pit blykt ook, om dat de Heere het den eenen geevt het geenc hem tot zaligheid nodig is, en het den andere rechtvaardig onthoud, zie Matth. 13, li j kapit 11, 25. En, dit is Gods welbehagen, vers 26. Het gelove en is niet aller, 2 Thesfal. 3, 2; maar der uitverkoren, Tit.i, 1. Frage. Hoe moet men dan alle de plichten en de vermaningen die God aan den mensch doet, verftaan ? Antw. Dat God door die plichten hem aantoond zyn recht op de menfehen te hebben behouden, fchoon zy zig zeiven , door eigen moedwil, en het irgeeven des duivels, in eene eeuwige onmogelykheid gebragt hebben; dus, als de mensch de wet Gods in geest en waarheid gehoorzaamd, dan zal hy zalig worden, want de wet is geestelyk, Rom. 7, 14. En, die dezelve doet, zal leven, Levii. 18, 5; Efech. 20, 13. Maar dezelve overtredende, dan word het geheel menschdom vervloekt, zie Deut. 27, 26; Gal. 3, 10; Jac. 2, 10. Frage. Maar zouden wy. de wet ook wel zo ftreng moeten verftaan, dat dezelve tot alle onze gedachten en woorden zoude behooren? Antw. Ja, want van elk ydel woord zal men rekenfehap moeten doen, Matth. 12, 36. Geen vuile woorden ga uit uwen monde, Eph. 4, 29; Rom. 3 , 13; Pfalm 31, 19. Booze woorden, 3 Joh. 1, 10. Ja, hier zou veel van kunnen bygebragt worden, uit Gods woord, dit zegt de nederlandfe belydenisfe; artikel 37, word by de waereld maar als kinderfpel geacht, en als een tyd verdry v. Zie, ook de gedachten, 1 Cor. 4, 5. Gedachten der ydelheid, Jerem. 4 , 14. De gedachten der dwaasheid is zonde; dit zegt de wet ook, gy en zult niet begeeren, Exod, 20, 17; Rom. 7, 7. Frage. Maar zoude een deel van de gehoorzaamheid aan de wet betoond , niet by God voor geheel worden aangenomen ? Antw. Neen, want dan konde van eene ftruikeling niet gezegd worden, dat men fchuldig ftond aan de geheele wet, en zo aan alles, Jac. 2, io. Ende vervloekt dat men niet in alles was gebleven, Deut. 27, 26. Frage.  C si ) : Vrage. Wat zegt gy dan van die menfehen die zeggen, God eisch t fliet meer dan de mensch kan doen, en maar een deel voor het geheel ? : Antw. Dat zy God, noch zyn gebod, noch Christus, nog zich ztlvs niet recht kennen, en daarom haare eigen gerechtigheid zoeken op te richten, Rom. 10, 3 ; en zy blyven zondig al haar leven, nu, dit zondig leven geevt te kennen, eene lievde tot de zonde, en een haat tegen God ; en deze boosaartigheid is niet de dienst Gods, maar die dienst is voor den duivel. Dit nu, konden zy beter maaken door haare natuurkrachten, en zy willen het niet doen, maar boos en godloos blyven, volgens haare eigen leerftellingen. want de onmacht die zy lochenen niet te hebben, die kan haar dan ook niet verhinderen; en des te boozer en godloozer is dan haar werk en handel wy ze. Vrage. Hebt gy nog meer bewys? Antw. Ja, want indien een deel voor het geheel genoeg ware, hoe veel te ligrer was dan het werk, dat zy te verrichten hadden ; want is het dan niet als of God tot hun zeide : ik eisch wel geftreng de gehoorzaamheid van myne wet, en ik heb u ook wel de krachten gegeven dat gy dat wel kunt houden , ja in alles dit wel kunt dóen maar gy moet dat zo volftrekt niet verftaan; als gy my en uw naasten maar voor een gedeelte lief hebt, dan behoevd gy alle uwe krachten, en lievde, ende wille, niet aan my op te offeren. Maar, waar dan nu aan? aan de zonde, en aan de waereld ! en gy moogt my en uwen naasten met dat ander deel wel haaten ! Ziet eens waar heen dit al afleid. Vrage. Zo doende zoude ik wel gruwelen beginnen te zien in zulke leerftellingen, maar hebt gy nog meer ? Antw. Ja, en dat is dat zy den Heere Jezus, nog in dit deel van haare gehoorzaamheid, willen by voegen, om zig in hunne godloosheid te verfterken; en dat hy van dat deel nog een deel voor haar gedaan zoude hebben, hoe klein is dan haar deel dat zy behoeven te doen; en hoe veel is hier nu wel aan haar, voor de zondend tenst overgelaaten, als of Christus een dienaar der zonde ware, iTim, 2, 19; Gal. 2, 17. Dit  ( n') ij verre: en dit zoude hy nog doen aan menfehen die alles zelvs hadden kunnen doen , en door moedwil niet willen doen, maar al hun leven dienstkr.egten der zonde blyven, Joh. 8, 34. Neen, de zulken zyn van de zonde niet vry gemaakt, vers 36. Want, verre zy God van godloosheid , en den Almachtige van onrecht, Job 34, 10. Vrage. Hoe veel gy daar van 0 .k zegge, en niettegenftaande het licht dat de Heere my meer in die zaake ook. geeve, legt daar ook nog meer in? Aniw. Ja, Indien de Heere niet meer cischt na den zondenval, of de mensch konde het ook doen, dat het dan op het hoogfte te verwonderen zy, dat van alle de honderden en duizenden en millioenen van menfehen die er voor ons geweest zyn, en nu nog zyn, geen een zonder zonde geleevd heeft; en dat de dierbaare Jezus met opzet daar van word uitgemoniterd te zyn zonder zonde. Daarom zegt hy: wie van u overtuigd my van zonde , Joh. 8 , 46. Geen zonde heeft hy gedaan, noch geen bedrog in zynen monde gevonden , 1 Petr. 2, 22. En verzocht als wy, dog zonder zonde , Hebr. 4, 15. Zie daar, de Heiland ten toon gefield, als die zyn Vader in alles heeft gehoorzaamd. En de menfehen zouden dit nu ook kunnen doen, en geen een die het doet 1 zie, hoe boos dan nog alle menfehen zyn en blyven door de zonde; en hoe zy zeiven met hunne godlooze daaden, de gereformeerde leere, op Gods woord gegrond, komen te bevestigen, hoewel zy die met den mond tegenfpreeken. Vroge. Hebt gy meer bewys ? Antw. Ja, en dat is dat wy nergens vinden in Gods woord, dat van alle menfehen, na den zondenval van Adam, geen een, zegge ik, gerechtvaardigd is uit de werken der wet, door de natuurkrachten gedaan, maar alleen uit genade v om Christus verdienften, aan haar gefchonken. En, indien de mensch zo geneigd ware tot het goede, als iommige zeggen, (doch ten onrechte; als een fteen geneigd is van de hoogte naar de laagte neder re daalen, dan zouden wy alle menfehen, in Gods woord befehreven moeten vinden, dat ze God en hunnen naasten liefhadden, over-  C 33 ) ovefecnkomftig de neiging der fteenen tot het nederdaalen; en dan zoude Christus niet voor de godloozen , als Rom. 4, s en kapit.5, 6 ftaat, maar voor de goeden zyn geftorven. Vrage. Hebt gy nog meer bewys? Antw. Ja, dat dan alle godzalige mannen, ook de prophecten en apostelen, allen leugenleeraars en geveinzde bidders moeten zyn geweest Vrage. Dit zyn dingen van een groot aanbelang, kunt gy dit bewyzen uit Gods woord? Antw. Ja, want hoe konden zy, die dan magtig waren, en van natuurc gcneigt ten goede, dan zo overvallen worden van de zonde; zy zegge ik, die de leere van des menfehen verdorvendheid en onmag't ten goede, zo nadruklyk voorftellen en leeren, gelyk te voren bewezen is; hadden zy die kracht, dan hebben zy die niet willen gebruiken, en haar dan nog met eene leugenleere voor God en menfehen willen verfchoonen En, van waar dan al dat lydelyk bidden, en dat och en mogen zie' Pfalm 119,5 en 25; PJalm 71, 8 en 86; vers 16 en 11 ; PJalm Sl? 17: Esra 9, 8; Nehem. 13, 22; Dan. 9, 4, j,, g, r5, I?, Ip. Handel 4, 29, 3°; kapit. 26, 29: zie, zulke en meerandere waarheden toonen haare lydelykheid , en dat nog van menfehen die geest en'leven hebben, die haar onmagt leeren kennen, tegen die nog dood zyn en dan konde God anders, indien dit zo niet ware, tegen haar opftaan en zeggen : Gy komt tot my om kracht, daar ik u die al gegeven hebbe; dit nu ontkend gy, en dus maakt gy my tot een leugenaar , die verleende kracht die ik u reeds gegeven heb, wilt gy niet gebruiken ja, gy ontkend die, en verfehoond u ^Iven en misleid hier door anderenwant ik eisch niet, of gy kunt het doen , en dat ontkend gy. en gy Petrus! wat doet gy met dat roepen tot my, om vrymoedigheid, Handel. 4t 29, 30. en gy Paulus ! die z^egt: wie is tot dep dingen bekwaam, 2 Cor. 2, 16; als of daar niemand we bekwaam ware, vermits dog alle menden doen kunnen 'r geen ik eifche. Frage. Legt daar nog meer in ? E Antw.  C 34 ) Antw. Ja, dan kon de Bybel en Testament ook Gods woord niet zyn, indien het van zulke leugenaars en geveinzden bcfchreven ware ; en dan waren wy nog alle blinde Heidenen; en zo zonder God en Chrutus in de waereld, Eph. 2, 12. Vrage. En is dit niet de regelmaat des geloovs? Antw. Ja, tot de wet en getuigenisfe, zo zy niet en fpreeken na deze woorden , Jef. 8. 20. Alle fchrift is van God ingegeven, 2 Tim. 3, 16. Van den Heiligen Geest zyn ze daar toe gedreven, 2 Petr. 1, 21. Daar word men heen gewezen, Handel. 8, 28 tot 35; kapit. 17, 11; Joh. 5, 39; Luc. 24, 27, 46; Matth. 22, 37 tot 40; Luc. 417 tot 20. Ja, het is ook volmaakt, zo dat daar niet mag toe, noch afgedaan worden , Pfalm 19, 8; Deut. 4,2; kapit. 12, 32; Spreuk. 30, 6; Openh.11, 18. Ja, die mannen hebben deze goddelyke waarheden, met hunnen dood en bloed verzegeld. Vrage. Hebben de vroomen ook niet veel belang, in deze waarheden hier grondig te kennen? Antw. Ja, zeer veel, want indien de mensch van natuure de kracht tot het geeischte goed hadde, dan waren hunne ondervindingen van haare doodlyke onmagt ten geestelyke goede, alzo weinig recht geweest, als die der andere godzalige mannen ; en dus zouden zy ook dan mede geveinzde bidders en zuchters zyn. Ach! _ dat de. Heere zyn volk hier meer en meer inleiden mogte, Wat zouden zy niet van blydfchap vrolyk zyn, PJalm 68, 4: en haare groot onderfcheid, van die riekende adders en gebroedfels, gelyk Matth. 23, 33, 34, dan ook hoe langer hoe meer leeren kennen, en dat wel ter eere van God, tot roem van zyne vrye genade aan haar bewezen, en tot nuttige ftichtinge van hunnen evennaasten ; op dat zy vertellen mogten wat God, boven veele anderen , aan haare ziele gedaan hadde, PJalm 66, 16. ■Vrage. Wat moet men dan denken, van de zulken die fpreeken van natuurkrachten, om God daar door te dienen ? Antw. Dat die menfehen fchadelyke pesten zyn tegen God en zyn tolk,  C 35 ) volk; en dat het haar beter ware, dat een molenfteen om haarcn hals gehangen , en dat zy in de zee verzonken en verdronken waren , Matth. 18, 6; Mare. 9, 42; Luc. 17,2. Want, zy willen zeiven niet ingaan, cn zy zoeken anderen te verhinderen, Matth. 23, 13. Wee! zegt de Heere tot haar. Vrage. Maar, zy zeggen dat die menfehen het op riemen laaten dryven , en zeivs niets doen ? Antw. Dar is hunne lasterzucht, en hun vyandig harte; terwyl zyliedcn zei ven het op hunne geestelooze plichten en zielverdervelyke natuurkrachten en vrye wille, laaten dry ven, de waereld gelykvormig levende; en lasteren Gods werk in Gods volk, die God in waarheid dienen, om dat de waarheid, dat is, Gods Zoon, haar heeft vry gemaakt, Jok. 8> 32, 36- Vrage. Hebt gy meer bewys voor de onmagt ? Antw. Ja, want zo de Heere niet meer eischte als het geen de menfehen door haare kracht kunnen doen, dan konde Christus voor krachteloozen niet zyn geftorven, Rom. 5, 6. om dat er dan zulke menfehen nooit zyn geweest, noch zyn zullen; want, dat er nooit is geweest, noch zyn zal, daar kan Christus ook niet ten goede voor zyn geftorven. Zie dan nu, hoe dat hy van hen word verworpen, cn dat zy ftekende adders zyn, die den Zoon met den Vader verwerpen, Jok. 5, 23. En die den Zoon verlochend, die heeft ook den Vader niet, 1 Joh. 2, 23. en zo zyn zy Atheïsten, of Godverzakcrs in den grond , wat anders haar mond daar van ook moge roemen. Frage. Zo is dan des zondaars zaligheid geheel en volkomen in Christus gelegen ? Antw. Ja, want hy volkomenlyk kan zalig maken de geenen die door hem tot God gaan, Hebr. 7, 25. En, zy hoopen volkomenlyk op de genade Gods, die haar toegebragt word in de openbaringe van Jezus Christus, 1 Petr. 1, 13. En, niemand kan ook een ander fondament leggen, dan het geene van God zelve gclegt is, en dat is Christus Jezus, E 2 1 Cor.  ( S« ) ï Cor. 3, ii. In hem, naamlyk Jezus, woond alle de volheid, ea dat is des Vaders welbehagen geweest, Colof i, 19. En, uit die volheid ontvangt Gods volk ook genade voor genade, Joh. i, ïö. Jezus , is de ecnigfte naam onder den ganfehen hemel tot zaligheid , Handel. 4, 12. Dit zeide ook de Engel, dat hy zyn volk zoude zalig maken van haare zonden: en daarom ook dat naamwoord Jezus, 't geen Zaligmaker betekend, zie Matth. 1, 21, 25; Luc. 1', 31. Vrage. Leeren de vroomen in en by haar zelvs dit ook zo, op Gods Woord gegrond, kennen? Antw. Ja, want zy vinden geen goeds by haar in haar vleesch, Rom. 7,18. Ja, haar vleesch begeerd tegen de werkingen van den Geest Christi in haar, Gal. 5 , 17. Want dat is onwillig , en daarom moet het bedwongen en tot dienstbaarheid gebragt worden, 1 Cor. 9, 27. En, zo wast de Heere in haar, en zy worden minder, Joh. 3 , 30. En, krygen een walg aan haar zeiven, Ezech. 20, 43; kapit. 36, 31. En, zo word Jezus haar hoog en dierbaar, en al wat in en aan hem is, dat is gansch bcgeerlyk, 1 Petr. 2, 7; Hoogl 5, 16 En, hoe meer zy een mishaagen aan haar zeiven hebben, als een elendig en arm volk, dat op den naam des Heeren betrouwd, des temeer behaagen zy Christus, die hen kracht geevt, Zeph. 3, 12; Eph. 4, 13. Vrage. Hoe gaat het hier omtrent met de kleingelovigen, in de kennisfe hunner elende? Antw. Die zyn al veel klagende, en hoe zeer zy het gezet hebben cp de waare heiligheid, bevinden zy doch tot hun leedwezen onheiligöeid by zich zeiven, die die dan niet met waare genade kunnen vereffenen; want er is nu ftryd van binnen, en dan frryd van buiten, en dan wel eens beide te gelyk. Vrage. Wel, hoe gaat het dan in dezen ftryd met zulke zielen? Antw. Zy oordeelen wel eens met David, dat zy t'cenigen dage in Sauls hand zullen omkomen, 1 Sam. 27, 1. Of, met Gidcon, zode Heere met my geweest ware, hoe is my dit alles .dan overgekomen, Richt.  C 37 ) Richt. 6, ,3. Myn fterkte is vergaan, en myn hoope van den Heere, Klaagl. 3, 18. De kroone onz.es hoofds is gevallen wee onzer! dac wy zo gezondigd hebben , kapic. 5, l6. Manoach zeide ook wel eens tot zyn huisvrouwe, wy hebben den Heere gezien, daarom moeten wy fterven, Richt. 13 , 22. Ja, haare zieIc yerkiezt ^ ccns de verworging, Job 7 , 15. De groote man Mo/.es zeide ook eene onbezonne reden tot den Heere , in zyn ongelovigheid, maar de Heere zeide tot Mozes: zoude dan des Heeren hand verkort zyn, gy zult nu zien of myn woord u wedervaaren zal, ofte niet, Nam. 11, 21, 22,23. Ja , om dat Aaron ende Mozes, den Heere nier genoeg geloovd 'hebben maar ongelovig zyn geweest, daarom zouden zy de kinderen Israëls, in den lande Kanaan niet brengen, noch daar zeiven niet in komen, maar daar fterven, zie Num. 20, 12; kapit.27, 13, ?4i Deut.x, 37; kapit.32, 48 tot 52. Zie, wat het ongeloov niet al veroorzaakt , als God het niet verhoed; en dat wel in zulke groote mannen, wat moeten dan niet al kleingelovigen te worstelen hebben ! als de duivel om hen gaat als een briesfende leeuw, 1 Petr. 5, 8. En, haar zoekt te ziften als de tarwe, Luc. 22, 31. Maar, de Heere bid voor haar, vers 32. Frage. Hoe gaat het dan nog al verder met zulke zielen? Antw. Zy worden ook wel beftreden met de zonde in den Heiligen Geest gedaan te hebben, als ofzy dan nu geen vergevinge tot in der eeuwigheid hebben zouden, Matth.u, 32; Marc.3, 29; Hebr.6, 4,5, 6. En, die zonde, zeggen zy, daar mag niet voor gebeden worden, ijoh. 5, 16. Dan word de hemel wel eens voor haar als koper, ende de aarde als yzer, Deut. 28, 23, Levit. 25, 19. Dan worden zy mee een Heman, doodbrakende, Pfalm 88, 16. Dan zeggen zy ook wel met Sion, de Heere heeft my vergeeten, de Heere heeft my verbaren, J'f 49, M- Ja> dat gaat wel eens zo ver, dat zy twyfelachtig gemaakt worden, of er wel een God zy; of er wel een hemel en een hel zy'; of er wel een leven na dit leven zyn zal; of de Bybel en Testament wei Gods woord zyi — Zy wenfehen dan ook wel eens, dat er maar een E 3 mo  C 38 ) molenfteen om hunne halze gehangen, en in de diepte der zee verzonken ware, Matth. 18, 6; Mare. 9 , 42; Luc, 17, 2. 'Ja, uit droefheid, beginnen zy met Job en Jeremias haar geboortedag te vervloeken , zie Job 3 , 1 tot 12. Wee my! myn moeder, dat gy my gebaard hebt, jerem. 15, 10. Vervloekt zy de dag, in welken ik geboren ben; de dag in welken ik geboren ben, en zy niet gezegend; vervloekt zy de man die mynen vader geboodfehapt heeft, zeggende , u is een jongen zoon geboren, verblydende hem grootelyks, Jerem. 20, 14, 15, Zie toch, tot welke eene hoogte het al gegaan is, met zulke waardige mannen, en als zy dan al wat ruimte verkrygen om eens verkwikt te worden, dan komen zy als de vader van dat kind, met traanen in de oogen, zeggende: ik geloove, of ik wenschte wel in waarheid te gelooven, komt myn ongelovigheid tehulpe, Marc.o, 24, Ach Heere, vermeerderd ons het geloove, Luc. 17, 55 Ach Heere, leerd ons bidden, Luc. 11, 1. Ja, de Geest Gods bid voor u arme zielen zei ven; als gy niet zuchten noch bidden kunt, dan bid hy noch met onuitfpreeklyke zuchtingen voor u, Rom» 8, 26. Vrage. Komt de Heere zyn volk dan ook niet byzonder te troosten? Antw. Ja, daarom zegt hy: ik zie haare wegen, en ik zal ze genezen, en de vertroostinge wedergeeven, mamenlyk haare treurigen, Jef. 57, 18. Op dezen wil de Heere toch zien, op den arme en verflagen van geeste, en die voor zyn woord beevd, JeJ. 66, 2. Daar wil de Heere by- en inwoonen, om de verflagen en verbryzelde harten en gemoederen levendig te maaken , Jef 57, 15. Troostet! Troostet! myn volk, zal ulieder God zeggen , Jef 40 , 1. Ja, zyn lammeren zagtjes leiden, in zyn armen vergaderen, en in zynen fchoot draagen, vers 11. Ja, hy zal zyn hand tot zulke kleine wenden, Zach. 13,7. En, die met de grooten zegenen, Pfalm 115, 13. Ja, hy wil hem wenden tot het gebed des geenen die gansch ontbloot is, Pfalm 102, 18. En, medelyden hebben met haar gruis, vers 15. Ja, de zwakken wil de Heere tot een held maaken, Joel 3, 10. Ja, ook de gekrookte rieten,  C 39 ) Jef' 42i 3« Vreezd niet gy wormken Jacobs, Jef 41, 14. ja,'de Heere bewaard zyn volk als zyn oogenappel, Deut. 32, 10. Ja, hy leerd en leid haar, Jef. 48 , 17; Pfalm 32, 8; Zach. 2, &! Ja, hy zal ze niet bcgeeven noch verlaaten, Hebr. 13, 5. Ja, het verbond dat de Heere met hen gemaakt heeft, en zal in eeuwigheid niet wyken noch wankelen, Jef. 54, 9, 10: zie, zulke zielroerende bclovten doet de Heere aan zyn volk, zo wel den kleinen als den grooten. Vvage. Maar, zeggen de kleinen , ik kan niet gelooven, dat ik er mede een van ben, en wat baat het my dan ? Antw. Als daarom de bclovten Gods u niet konden baaten, dan zouden de vloeken en bedreigingen Gods, den godloozen ook niet fchaden; want die gelooven ook niet dat haar dat aangaat: zal het die daarom dan ook niet aangaan ! Vrage. Maar kunnen de belovten, aan hen die ze gedaan worden % op zig zeiven aangemerkt, troosten? Antw. Neen, maar God de Heere zelve troost haar door die belovten, in en door den Zoon zyner lievde: Ik, ik, ben het, die u troostet, Jef. 51, 12. Ik zal ze de vertroostinge wedergeeven, kapit. 57, 18. En, ook door den mond zyncr kinderen, zie Jef. 40, 1: Troostet! troostet! myn volk, zal ulieder God zeggen. En, ook vertroost hy de kleinmoedigen , onderfteund de zwakken, 1 Thesf. 5, 14, zie ook Rom. 15, 1 ; Matth. 5, 4: anders moest ook haare troost altyd gelyk zyn, om dat de belovten in het leven beftaande, altyd dezelvden zyn. neen, die troost hangd alle ogenblikken van God af, die haar beloovd alle oogenblikken te bevogtigen, Jef 27 , 3. Schoon haare ziel, uit hoofde van ongeloove, wel eens weigcrd getroost te worden, Pfalm 77, 3: dog dat is haar fchuld. Vrage. Zo beftaat dan niet het wezen van het waare geloove in de volle verzekeringe enkennisfe, datjezus myn Zaligmaker is? Antw. Neen, want allen dis dan de volle zekerheid niet hadden, en dus daar in ftierven, moesten dan verloren gaan. Frage.  C 4° ) Vrage. Zou gy dit nader kunnen toonen ? Antw. Ja, als daar zyn alle onmondige kinderen, die, buiten hun ■wceten, in de verdoemenisfè van Adam gekomen zyn. nu, zo onwetende als die hier in zyn, zo onzeker ook in het ander, en waarom word hier meer de zekerheid van het een als van het ander vereischt, aangezien de volwasfcnen, die de ervzonde van Adam niet gelooven, evenwel daar san fchuldig fkan; en deze zaak daar niet na wacht, tot dat zy dat door gdoov aanneemen , en dan , cn niet eerder zouden fchuldig zyn ; want anders zoude in hunne ontkenninge van die zonde, ook hunne vryheid beftaan, tegen Rom. 5, 18, die ze om de misdaad van dien eenen alle verdocmlyk verklaard; en ook heeft de Heere geen daad noch daaden in het verbond aan haar als een plicht overgelaaten, om daar op, of daarom , of daar door, deel aan hem te verkrygen. neen , dan was Jezus geen volmaakten borg van een zo veel beter genadeverbond; zo dat het geestelyk leven en de begeertens en zuchtingen en biddingen, ja, den geheelen geloovswandcl, geen vruchten zyn van des menfehen eigen akker, noch verdorven natuurkrachten, neen, dit zyn vruchten van het verbond der genade. Vrage. Sommige zeggen dat men de genade zo niet moet voorftellen aan de menfehen, op dat zy niet zorgloos mogten worden? Antw. Zulke toonen dat zy de godloosheid en zorgloosheid , daar de menfehen reeds in leggen, ontkennen; want zo zy erkenden dat zy dus reeds waren, wat behoevden zy dan zorg te hebben, dat zy het zouden worden ? cn zo ontkennen zy de elende; en zo dan ook de noodzaaklykheid der genade Gods, om van de godloosheid en zorgloosheid verlost te moeten worden. Vrage. Maar zy veranderen degenadeGodsinontuchtighcid,/«rfevcrs4? Antw. Dit is niet der genadeleer, maar der godloozen eigen fchuld, en dat zy lot noch deel daar aan hebben, Handel. 8, 21. Want, God zyn volk, als godloozen , rechtvaardigd, door zyne genade, Rom. 4, 5; kapit. 3, 24; 77r. 3, 7: hy laat ze niet godloos blyven. Vrage,  ( 4' ) Vrage. Deze reden is hard, dat God meer zoude eifchen, dan de menfehen zouden kunnen doen ? Antw. Dat komt om dat de mensch zo hard van harte is als een diamantfteen, Zaclu 7, 12. En, de leugen liever dan de waarheid geloovd: Maar my, om dat ik u de waarheid zegge, en gelooft gy niet, Joh. 8 , 45. En, zo toonen de zulken uit den vader der leugenen, dac is uit den duivel, te zyn, Joh. 8, 44. Vrage. Maar, het kan hier immers ook niet volmaakt zyn ? Antw. Naar hun zeggen wel, want eischt God niet meer of zy kunnen het goed ook doen , en het verboden kwaad nalaaten, dan kan de mensch hier ook volmaakt zyn: want tot de menschlyke volmaaktheid word niet meer vercischt, als het kwaade te laaten, en het goede te doen, 'PJalm 34, 15. Zoeket het goede, en niet het booze; haatet het booze, en hebbet het goede lief, Amos 5, 14, 15; Hebr. 12, 14. Hebt een afkeer van het booze, ende hangt het goede aan, Rom. 12, 9. Gy liefhebbers des Heeren, haatet het kwaade, PJalm 97, 10. Se,dan konden ze leeven als Adam, in den ftaat der rechtheid, en als de geesten der volmaakte rechtvaardigen, Hebr. 12, 23. En, als de engelen in den hemel, de volmaakte troongeesten, die den Heere in alles gehoorzaamen, Pfalm 103, 20, 21. Vrage. Maar, zoude dit dan niet op een volmaakten kerkftaat uitkomen? Antw. Ja, want indien hy dan niet volmaakt ware, dan was het niet, om dat die dat niet konde zyn, maar om dat die dat niet wilde zyn, en het uit boosheid naliet, dat was dan niet uit liefde tot God, maar een gedurige haat tegen God; en dus, moedwillige haters en godsfmaders, Rom. 1, 30. Zie daar, de leer der Labadisten, die die menfehen hier door oprichten, om hier volmaakt te kunnen leeven; terwyl zy nog leeven in zotgeklap, in vloeken en zweeren, en in vyandfehap tegen waarheid en godvrucht: en nog wel meest tegen de oprechte gereformeerde vroomen, of fyne menfehen, zo als zy ze noemen, die God zoeken, die hem verheerlyken in geest en waarheid, Joh. 4, 24. F Vrage.  C 42 > Vrage. Maar, zy zeggen dat die fyne menfehen hier een volmaakten kerkftaat willen hebben? Antw. De zulken zyn valfe befchuldigers dier rechte gereformeerde vroome menfehen. Vrage. Wel, wat kerkftaat begeeren die dan te hebben ? Antw. Die rechtzinnig in de leer, en godzalig cn vroom en godsdienstig in den wandel is, op Gods woord gegrond, en naar Gods eigen belovte: Ik zal maaken dat gy In myne inzettingen zult wandelen, ende myne rechten zult bewaaren ende doen, Ezech. 36, 27; Jef. 48, 17. Vrage. Wel nu, gaat het hier te lande dan ook niet naar Gods woord met de predikanten, en hunnen zogenaamden kerkftaat? Antw. Neen, want wat zyn ze veelal meer dan een raad der godloosheid , ende een geftoelte der fpotteren. Vrage. Zoude gy dit kunnen bewyzen? Antw. Ja, want uit de vruchten moet men toch den boom kennen, Matth. 7, 20, 16; kapit 12, 33. Die voorgangers haaten den geene die beftravt, en hebben eenen grouwel van dien die oprechtelyk fpreekt, Amos 5, 10. En, zy jaagen de zielen naar de bloemhoven, Ezech. 13, 20. En, roepen vrede uit, Micha 3, 5. En, dat tegen menfehen die godloos zyn, die geen vrede met God hebben, Jef 48, 22, kapit. 57, ai. Het harte der godloozen fterken zy, en ftyven de onreinen; en het harte der rechtvaardigen bedroeven zy door haare valsheid, Ezech. 13, 22. Want, om dat zy de wet Gods verlaaten, daarom pryzen zy de godloozen: maar die de wet bewaaren, mengen zig, in ftryd, tegenshem, Spreuk. 28, 4. Vrage. Hebt gy meer tegen haar? Antw. Ja, en dat is dit, dat de oprechten in leer en wandel haare vrienden niet zyn, maar wel de geenen die eene valfe en godlooze leer en wandel leiden, en die het met de Remonftranten eens zyn, en zeggen: de mensch is een vry werkend wezen, die het goede kan doen , en het kwaade laaten, men is geen ftok noch blok; als wy zo veel goed doen als  C 43 ) als wy kunnen, dan moeten wy gelooven dat het wel gaan zal; die haar vrye wille, en bedorven natuurkrachten, en eigen gerechtigheid op den troon zetten als hunnen hoogften afgod: en op deze wy ze, aldus de waare leer tegenfpreeken. Vrage. Hebt gy mar? Antw. Ja, uit vloekers en zweerders, dronkaarts en hoereerders, en die valsch zyn in leer en leven, en die tegen gereformeerde menfehen vyanden zyn, en dus betoonen vyanden van waarheid en godvrucht te zyn; uit zulke menfehen, zeg ik, beftaat hunnen zogenaamden kerkftaat, dewelken God in de verdoemenisfè als vervloekt , Matth. 2£;, 41, 46, 1 Cor. 6, 10; Gal. 5, 19, 20, 21. Vrage. Hebt gy meer bewys ?- Antw. Ja, wanneer de oprechten haar daar over aanfpreeken , en de predikanten onder het oog brengen, dat dit geen oprechte handelwyze is, volgens de 82fte en 85 vraagen en antwoorden, en dat dit geenzins met het bevel van Christus en zyn apostelen overeenkomt, zie Matth. 18, 15, 16, 17, 18; kapit, 16, 19; 1 Cor. 5, 10 tot 13; 1 lim. 1, 20; 2 Thesfal. 3, 6, 14; Openb. 18, 4, en dat zylieden dusdanig dit bevel nalaaten, en dat zy, zodoende, geen gereformeerde predikanten noch goede herders zyn; dan toonen zy den waaren Gereformeerden een Cains aangezichte, naar Gen. 4, 6. En, ben ik myns broeders hoeder, vers 9. Zy zeggen maar: elk heeft genoeg aan zig zelvs. wy doen hier als op andere plaatfen; voldoet dit u niet, dan moet gy my voor de clasfis roepen. Zie daar hunne verdediging! en daar de zuivere rechtzinnige leden der hervormde kerk onder moeten zuchten. Vrage. Dit komt my als een onfehrivtmatige reden voor, en dat wel van predikanten, wat zegt gy ? Antw. Ja, en dit zyn dan die menfehen die anders zo veel nog fpreeken van middelen, en van plichten waar te neemen. Zie hier dan nu, hoe dat zy door alle de touwen en banden, de godlykeplichten den bodem inilaan. F 2 Frage.  ( 44 ) Vrage. Toond dat eens nader ? Antw. De Heere zegt: Zyt naarftig om het aangezichte uwer fchaapen te kennen: zet uw herte op de kudden, Spreuk. 27, 23. Vermaand malkander alle dagen, Hebr. 3, 13. Leerd en vermaand malkander, Collof. 3, 16. Geevt acht op malkander, Hebr. 10, 24. Vcrfterkt uwe broeders, Luc. 22, 32. Draagt malkanders lasten, Gal. 6, 2; zie ook Rom. 15, 1 ; 1 Thesjal. 5, 14. Zulke en meerandere geboden Gods, werpen zy God in het aangezichte tegen , en dat öp eene fmadclyke wyze, met te zeggen: neen, elk moet maar op hem zelve toezien;wat vermaanen en beftraffeni Ben ik myn broeders hoeder, Gen. 4, 9. Onze lippen zyn on/,e, wie is heer over ons, Pfalm 12 , 5. Haare tonge is een moordpyl, zy fpreeken bedrog, Jerem. 9, 8. Gloejende geneverkoolen, P/alm 120, 4. Om den dienstknechten Gods te flaan met de tonge, Jerem. 18, 18. En, haare woorden te verdraaijen den ganfehen dag, PJalm 56, 6. En, zo is de rechtvaardige by haar een fpot, en een verachte fakkel, Job 12, 4, 5. Vrage. Maar moet men zig zelve niet ook onderzoeken en beproeven? Antw. Ja: Maar de mensch beproeve hem zelve, 1 Cor. u, 28. Onderzoekt u zelve of gy in het geloove zyt, bcproevd u zelve, 2 Cor. 13, 5. Maar, deze plicht word niet geboden , om anderen daar door te verwerpen, gelyk zylieden doen. neen, de Heere zegt: Deze dingen moet men doen, ende de anderen niet nalaaten , Matth. 23, 23. Het geen dan God ook hier in heeft te famen gevoegd, dat cn fcheide de mensch niet, Matth. 19, 6. En, zo malkanders lasten te draagen, Gal. 6,2. En , dan zal ook een iegelyk zyn eigen pak draagen, vers 5. Indien nu den een met den andere niet te doen hadde, en dat elk maar voor zig zelve ware, waar toe dan de leeraars? want die hebben dan ook genoeg aan hun zeiven. indien elk aan zig zelve genoeg heeft, dan zyn dezen hier mede onder begrepen; en waarom dan aile jaaren zo veel honderden, ja duizenden. aan dezelven gegeven, dat van hunne landgenooten, ja fommige door hun zweet en bloed, word opgebragt. Vrage.  ( 45> ) Frage. Maar, wat zegt gy, op hun zeggen , dat men haar voor kerkenraad of clasfis hebbe te roepen? Antw. Wanneer zy zeggen: wy doen hier als op andere plaatfen, (want d.c heb ik haar zelve hooren zeggen; dan getuigen zy tegen haar zei ven, dat zy in deze zaak, God en zyn gebod verwerpen, die haar hier ,n tegen zyn, haaten zy; en zo zyn zy dan rechters en party over haar eige zaak, >, geen noch in het kerklyke, noch in het'burgerlyke beftaanbaar is ; waarom zy haar dan ook wel wachten zulkn om hun eigen proces te verliezen , gelyk de Roomfchen in de tyden der reformateurs, en die der Remonftranten ook deden, die heerschten toen over de vroome Gereformeerden, daar zy het gebied destyds voerden, de welken zy van gisteren en van eergisteren , om den zuiveren godsdienst hadden gehaat; en zo kunnen zy dan geen rechtvaardige rechters, noch zuivere en getrouwe getuigen over deze zaak zyn, naar jef. 8 2 • zie ook Triglands Historie hier over. Tot deze zaaken worden ge'estelyke en doorziende mannen, die onpartydig en waarheid- en godvruchtlievend zyn vereischt: Ziet voor u wat gy doet, want gy en houd niet het gerichte den menfehen, maar den Heere, 2 Cron. 19, 6. Ja, Mozes fchoonvader, die een heiden was, gav Mozes aan de hand, om te zien naar kloeke mannen , godvrezende, waarachtige mannen, Exod 18 21 ■ dezulken, en geen anderen, behooren tot zulke hoognodige zaaken te worden verkoren. Frage. Hebt gy bewys dat het tegenwoordig naar het uiterlyke, niet gaat in leer en leven naar Gods woord? Antw. Ja, want ik kenne een mensch van over veele jaaren, in Vriesland, die om de zuivere gereformeerde leer, op Gods woord gegrond, op decrimineele rol te Leeuwaarden gebragt wierden geda~v,ard »s, en dat nog wel door valfe getuigen, die de richters daar toe zei ven geroepen hadden; die getuigen waren daar en boven nog van andere gezintens, die in het minfte over verfchilpunten in de gereformeerde leere, voor getuigen niet konden beftaan. F 3 Frase.  ( 4« ) Frage. Hoe ging het daar verder mede? Antw. Daar waren nog anderen, van de zolvde zuivre leer, die by hem waren, maar die lieten zy in den beginne niet te voorfchyn komen , tot dat zy van hoogerhand genoodzaakt wierden Frage. Wat was daar dan de reden van ? Artw. Toen die pcrfoon, op de rol ftaande , zyn belydenis dede van zynen koning Jezus en zyne op Gods woord gegronde leere , want dat was hier toch het voorval en het gefchilpunt! toen vroegen de Edelmogenden hem, of er ook meer getuigen destyds by geweest waren , en hoe hunne naamen waren : die hy aan hunne Edelmogcndcn naar waarheid o;gav. dus wierden zy genoodzaakt, om die getuigen hunne getuigenis ook af te vraagen. Frage. Wat zeiden toen die anderen tot haar? Antw. Zy zeiden: voorheen wildet gy ons niet hebben, nu kunt gy ons niet krygen; wy weeten nu wel , hoe gy daar mede zyt te werk gegaan; laat men ons in de hoofdftad ontbieden, dan zullen wy daar de waarheid getuigen. Frage. . Wat. mag wel het oogmerk van die menfehen geweest zyn, door het vervolgen van dien perfoon, ik meen dat rechtzinnig zuiver lid der kerk? Antw. Volgens haar eigen uitlatingen tegen anderen, niet dan als, door godvergeten boosheid, hem te doen geesfelen en brandmerken, en vervolgens eenige jaaren in de gevangenisfe te doen zitten. Frage. Hoe liep deze zaak eindelyk af? Antw. De Heere. deede hem de overwinninge behaalen, en zyne vyanden wierden befchaamd. . Frage. Dat was in der daad zeer groot? Antw. Ja, en waar waren nu die gewaande kloeke en godvrezende mannen toen, ter plaatfe daar het voorviel! waar toen die herders-, en die voedfterheeren der kerke heeten te zyn! die dwalende menfehen, afkeerig van de waare leere die na de zaligheid is, die de vroomheid en godvrucht onderdrukken. Frage.  C 47 ) Frage. Hebt gy meer te zeggen ? Antw. Ja, want zy zien op de oprechten sis Achab zag opEÜas, dat is, voor beroerders, i Kon. 18, 17. Maar, zo b.roeren zy God en zyn volk; ja berooven haar, om Christus wille, van hunne goederen, zo als eenige jaaren geleden, in Vriesland ook is voorgevallen. Frage. Maar, hoe kunnen zulke voedfterhecren der kerke, en zulke predikanten, gezanten Christi zyn? Antw. Noemt ze die man Gods niet ftomme honden die niet baffen kunnen, en dat zulke wachters blind zyn, Jef. 56, 10. Want de leiders des volks zyn verleiders, kapit. 9,15. Die ulieden leiden die verleiden u, kapit. 3 , i2. De Heere zegt dat ze zyn woord Iteelen, Jerem. 23 , 30. Dat ze dieven en moordenaars zyn , Joh. 10,8. Ta, die een hairen mantel aandoen om te liegen, Zach. 13, 4. Blinde leidslieden, Matth. 15, I4. Een adderengebroedfel, kapit. 23 , 33. Frage. Maar zy zeggen, dat die lieden ook niet op den fabbath tot de gemeente Gods komen, achtervolgens de 103 vrage en antwoord? Antw. Zy zyn niet van de gemeente Gods , anders zouden zy naar alle geboden Gods beginnen te leeven , zie het antwoord op de 114de vrage: Want, zyzyn valsch in de leere en godloos in den wandel , met zotgcklap en gekkernyen vervuld, Eph. 5, 5. En zulke menfehen durven de vroomen nog lasteren en fchelden en geestdryvers noemen!, waar zyn toch die lieden, die volgens hun eed en plicht nauwkeurig acht geeven, of een iegelyk zig behoorlyk in leer en leven gedraage, vermits die beide dcerlyk in verval zyn! maar, wat word er toch tegen gedaan! Heeft de Heere zulke gezanten uitgezonden, die zyn wetten vertrappen en vertreeden , en de godloozen fterken en ftyven in haare godloosheid, en dat tegen God en zyn gebod aanlopende, Deut. 19, 19, 20. Waar zyn zy! die zondigen, beftraffen in tegenwoordigheid van allen , op dat anderen ook vreeze mogen hebben , 1 Tim. 5, 20. Frage. Maar, dan zouden zy in gevaar zyn, om hunnen mantel en bef kwyt te raaken? Antw.  ( 4» ) Antw. Dat.is het, en waarom zy dan met Pilatus des keizers vriend niet kunnen blyven, Joh. 19, 12; Handel. 17, 7. En, zo zou dit gaan tegen de geboden des keizers. En waar zyn zy dan nu, die niet en vreezen voor die haar lighaam kunnen dooden , Matth. 10, 28. En, die God meer gehoorzaam zyn dan de menfehen, Handel. 5, 29; kapit, 4, 19, 20 En, die hier getrouw zyn tot der dood, Openb. 2, 10. Waar is by henlieden de gedaante der godzaligheid ? in het nalaaten van hun plicht, verlochenen zy er ook kracht van , 2 Tim. 3 , 5. Hebt een afkeer van de zulken, zegt de Heere. Frage. Hebt gy meer? Antw. Ja, de godzalige Gereformeerden gaan anders te werk in de mogendheid des Heere, die liever van alle fchepfelen willen afgaan en laaten vaaren, dan dat ze iets het allerminfte tegen zynen wille zouden doen: zie het antwoord op de 94fte vrage; ja, al ware het, dat de plakkaaten der Magiltraaten en Prinfen daar tegen waren, en met den dood zelve, of met eenige andere Itraffen bedreigden , zie het 28fte artikel. Frage. Hebt gy nog meer ? Antw. Ja, cn dat is, dat zy onze woorden komen te bevestigen, door hunne angstvallige vreeze voor gevaar om mantel en bef, of goed en bloed te verliezen. hoe kan dan dit eene gemeente Gods, eene kudde Christi zyn, door dienstknegten Christi geleid wordende, terwyl die toonen vyanden van het kruis Christi te zyn, Philip. 3,18. En, zoekt gy dan nog die vyanden te behaagen , en een vriend te zyn, en te blyven ? zo zyt gy dan ook een vyand Gods, Jae.g, 4: en dezulken zyn geen ledematen Christi, veel minder waare herders. Frage. Maar de Overheden en Grietlieden verbieden de fieutelmagt, zeggen zy, dat de vroome leeraars aan het harte fmert? Antw. Dat moeten zy dan door hunne daaden toonen, en dan, cn niet eerder, mag men haar gelooven: maar nu vlieden zy als huurlingen, Joh. 10, 13, die geen zorg draagen voor de fchaapen. Frage. Wat hebt gy meer daar tegen? Antw.  C 49 ) Antw. Als zy zulke Overheden cn Grietliedcn , en zulk een kerkenraad en zulke ledemaaten hebben, volgens hun eigen zeggen, hoe kan dat dan een volk Gods, een christengemeente zyn ! terwyl zy verbieden God en Christus te gehoorzaamen ; cn hoe kan dan hunne roepinge goddelyk cn christelyk zyn! die door godloozen, door verwerpers van God en zyn gebod gefchied is! en dierhalve zyn zy als dieven en moordenaars over den muur van Gods gebod ingeklommen, Joh. 10, 8. Vrage. Hebt gy meer daar van te zeggen? Antw. Ja, dat ze door haar ftilzwygen en toezien veroordeeld worden, naar Levit.5,17: Gy zult uwen naastennaarftiglyk berispen, ende en zult de zonde in hem niet verdraagen, kapit. 19,17. Hebt geen gemeenfehap met de onvruchtbaare werken der duisttrnisle, maar beftraft ze veel eer , Eph. 5, 11 ; zie ook de oij&e vraag en antwoord. hoe is dan mogelyk dat de zulken vroome herders zyn, die God en zyn gebod verwerpen , en de menfehen boven God gehoorzaam zyn, ende zo blyven! Vrage. Gaan dan vroome herders anders te werk? Antw. Ja, zie Mozes, op het bevel Gods, zyn eigen zuster Mirjam buiten het leger, ofte der gemeente, zeven dagen gefloten, Num. 12,14,15; zie ook Levit. 13, 46: en Mirjam was nog wel eene waare prophetesfe in Ifraël, zie Exod. 15, 20. Toen de koning Usfia hem in de zaaken Gods wilde indringen, daar hy geen wettig recht toe had, toen lieten des Heeren priesters dit by geen geveinzde mondklachte blyven, maar Afarja de priester , ging hem na, ende met hem des Heeren priesters, tachentig kloeke mannen, en zy wederitonden den koning Usfia, zie 2 Chron. 26, 17, 18; toen werd Usfia toornig, vers 19; maar waren die kloeke mannen voor des konings toorn vervaard? neen, want hoe verder hy met zyne onwettigheid ook ging, te meer oefenden zy ook haar wettig recht; want zy frieten hem met haast van daar, vers 20; ja hy werd van het huis des Heeren afgefneden, vers 21. Vrage. Hebt gy meer bewys door vroome herders ? Antw. Ja, zie de affnydinge van Simondcn toveraar, Handel.%, 21. G Van  C 50 ) Van dien bloedfchender, i Cor. 5,1. En den fatan over te geeven, vers 5. En zulke boozen deeden zy uit haar weg, vers 13. Alexandcr, die den fatan overgegeven is, 1 Tim. 1, 20. Dit deeden zy naar het bevel van bunnen heer en koning Jezus, zie Matth. 16, 19; kapit, 18, 15, 16, 17, 18. Die deze leer niet medebrengt, zo ontvangt hem" niet in uw huis der gemeente; ende en zegt niet tot hem, wreesfc, als een geestelyke broeder , gegreet, zie 2 Joh. 1 , 10. Die tegen deeze leere tweedracht en ergernisfe aanrichten, die gy van ons (zegt Paulus) geleerd hebt , ende wykt af van de zeiven; want de zulken en dienen onzen Heere Jezus Christus niet, maar haaren buik, ende verleiden door fchoonfpreeken , ende pryzen de harten der eenvoudigen, Rom. 16", 17, 18. Zie, zo gaan getrouwe herders te werk', en zo hebben wy ook in dezen eene wolke van getuigen rondom ons leggende, Hebr. 12, 1. Vrage. Maar, zy zeggen, dan zouden wy zo wel de grooten als de kleinen beftraffen moeten , en wat toorn! wat grimmigheid ! wat haat! wat wraak zoude dat te weeg brengen ? Antw. Dat is het, dat zy den toorn des menfche , en der grooten en aanzienlyken vreezen, tegen Gods woord aan, zie Matth. 10, 28; Jerem. 1, 17; Jef. 51, 12. Maar, zy vreezen niet dien Heer der heeren, ende dien Koning der koningen, Openb. 17, 14; kapit.19, 16; 1 Tim. 6, 15. Den koning der eeuwen, 1 Tim. 1, 17. Kortom, dit geevt te kennen, dat de zulken zig leeraars vergaderd hebben, die haar gehoor van de waarheid hebben afgewend, naar hun goeddunken, en die ketelachtig van gehoor geworden zyn, en haar keeren tot fabelen, volgens 2 Tim. 4, 3, 4: en die zig met nietige uitvluchten, tegen de gezonde leere en oprechte menfehen, ophouden. Vrage. Worden die ook niet zwaar bedreigd ? Antw. Ja, de Heere wil die valfe herders bezoeken, Ezech 34, 2 tot 20; Jerem. 23, 2. Die het maar te doen is om gerfte en Hukken brood, Ezech. 13, 19. Blinde wachters en ftornmc honden, Jef gó, 10. Ver-  C m > , . ^.mi,,, n Die van den weg afwyken, Ja , de Heere roept het wee over haar uit, |^k*|. .3, M. M. * ^ Maar', die fyne menfehen , zeggen zy, fcheiden zig van ons, merfchen zyn de waare Gereformeerden, e„ die haaten zy, als Aehab E^as dccdT . Kon. ,8, .7: zy noemen die geestdryvers veroordeemuggezifters, kwakers e„ pesten, en wat zulke haatlyke naamen **rX "oord fynen we, op Gods woord gegrond, FJ j J , de Heere fchat zyn kostelyke kinderen ,ons tegen fyn 7n , a. Zo is de koninginne, de bruid des Komngs, ^r ktt L allerfyefle goud van Ophir, P/W. ,S. f T« s gogeven, dat zy bekleed wden me, rem ende blmkendfyn T Lï want 41t fyn lynwaad is de rechtvaardigmakmge der heil^ ; «' - dat is de vergevinge der zonden, om Chnstt kan dan nu niet anders zien, of dat is Gods volk ? ZZ Dat is het ook, en zo toonen die lasteraars, dat zy vyanden vafc d, van yn gereformeerde kerk e„ van zyn volk zyn; en ook ,y g ans eln confeientie hebben, fchoon met een brandyzer toedat zy nogta ^ ^ ^ een iwnmtm ïTt'^ 7 - En, m met fteenentempelen ophouden , als heUid0;'irnGod4; zeggenzy, dat zy niet fyn zyn, enhoopen het^;icËr;:tdat ofzy **»» üm een waar Christen, een levendig lidmaat Christi mag worden en m den S^tl dat ik een kind des duivels, en een vyanden G a  C 52 ) God en den waaren godsdienst blyven mn» ■ p« a„ 1 de oprechte fyne en vroome ffl £££ mee den godloozen Farizeiin, eene godlooze vvanHil ■ , lyke, en godonteerende daokttoffe, taaS ^^™*n* wige verdoemenisfè, a,s God het „let geldig ^ * ""^ * ^p. Maar, zy zyn zo teder van gemoed, er, draagen Lrg "dat ssssr?n,ct te na komcn-* - » * - 4 sccn w ,„f******* • om haar daar onder te rerbcr»en • en d „preehron zien dit zeer klaar: de geestelyke mensch fcoch> nto' fche,d alle dingen, volgens , Co, ., ,s. Wanneer zy da» de" 0 ree ten lasteren feheiden, en voor a, wa„ee,ykis, a of dat het allerhaatlykst volk dat in de waereld is, ware; dan blvk dus hun zogenaamd teder gemoed voor de opreehten: Zy bedroeven he harte der opreehten door baar valsheid, daar de Heere haat geen fl andoet; en zy fterken he. harte der godloozen me, haar handen, £ -3, za Zulke verwerpers fpreeken dan nog van een teder gemoed da zy en oprechten toedraagen, daar zy integendeel met „aare daaden' toon n te zyn fleekende adders, want haar werk is erger dan een adder! / 30: zie ook de 104, T05, icó en 107de Pfalmen, die met de eerfte verfen tot Gods lof worden ingericht. Zy roemen in den Heere, 1 Cor. 1,31. Zy pryzen den Heere, 2 Cor. 10, 18. Zy verkondigen zyne deugden en lof, 1 Petr. 2, 9. Dus toonen de rechte gereformeerde vroome en fyne ledemaaten, dat zy des Heeren fpruiten zyner plantingen zyn, en een werk zyner genadehanden, op dat hy daar by zoude verheerlykt worden, Jef 61, 3; kapit 43 , 21. Dit zyn de betrachtingen van de waare godzaligen, in tegenftelling der vloekers, zweerders en hoereerders; en van zotgeklap, gekheid en k 2 ydel-  C 76 ) ydelheid, die hen van hunne ydele vaderen zyn overgeleverd, tot haar verderv en eeuwigen ondergang, indien zy niet bekeerd worden. De zulken die de wet Gods verlaaten, die worden van de godloozen geprezen; maar die de wetbewanren, mengen zig in ftryd tegen haar of hem, Spreuk. 28,4. Vrage. Getuigd uwe gereformeerde leer, dit van de oprechte ledemaaten Christi ook? Antw. Ja, want het is onmogelyk, dat hy, die Christus door een waarachtig gelove is ingeplant, dat die niet zoude voortbrengen vruchten der dankbaarheid ; zie het antwoord op de 64ite vraag; ja, dat zy na alle geboden Gods beginnen te leeven, zie de n4de vraag'en antwoord; zie ook de 86, 122 en i24fte vraagen en antwoorden; deoofte vraag met het antwoord ; het 22, 24 en a8fte artikel van de nederlandfe gereformeerde belydenisfe. En aldus belyden wy met alle oprechte Gereformeerden, en verheerlyken Gods genade aan ons gefchonken en gegeven, door Christus die ons daar toe kracht verleend, Philip. 4, 13. Want zonder hem kunnen wy niets doen , Joh. 15, 5. Vrage. En hier in ontmoet gy nog eene zulke vyandfehap, en dat nog van menfehen die ook Gereformeerden zullen heeten? Antw. Ja, want niet alleen onder den gemeenen man, die den naam daar van draagd, maar ik zelve heb de zulken, in eigen perfoon, onder de zogenaamde predikanten ontmoet, die vyandig zyn geworden, wanneer ik haar, in de mogenheid des Heere, deze zuivere genadeleer'en des menfehen verdorvenheid hebbe voorgehouden; ja dat meer is, dat zy de waereldlingen kwamen te helpen, en in haare valfe leer en leeven fterkten; dus betoonden zy geen rechte herders te zyn, maar bokken en wolven, en honden en zwynen, naar Matth 25, 32, 33. Blinde wachters en ftomme honden, Jef. s6, 10; Matth. 7, ö; Joh. 10, 5,8; Matth. 23 , 33 , 34. Adderengebroedfcl en blinde leidslieden' kapit. 15, 14. Vrage. Maar, heeft u dit niet afgefchrikt, toen gy dan onder hooge cn laage ftandsperfoonen eene zulke vyandfehap en tegenltand ommoetede? Antw.  C 77 ) Antw. Neen, maar hoe meer tegcnftand ik ontmoette, hoe meer de Heere my daartegen met inwendige vrymoedigheid ende vemoostinge zynes Heiligen Geestes onderfteunde ; en ik mogt, door Gods genade, te gelyk ook klaar zien, dat dit een kenmerk van haar verderv ware' maar my tot zaligheid, en dat alleen uit God: Want my is uit genade gegeven, niet alleen in hem te geloven, maar ook voor hem te lyden , Philip, i, 28, 29. En, zo ondervond ik ook, dat des Heere verborgenheid was voor de geenen die hem vreezen, en zyn verbond om hen dat bekend te maaken, Pfalm 25, 14. Vrage. Hebt gy meer ontmoetingen met haar gehad ? Antw. Ja, en wel over de beftrydingen, die ik zeide, dat aan de waare gelovigen eigen waren ; en dat zy op fommige tyden veel daar mede hadden te worstelen; en dat de duivel wel om haar gaat als een briefchende leeuw, zoekende wie hy zoude mogen verilinden , 1 Petr. 5, 8. Vrage. Wat antwoord wierd u daar op gegeven? Antw. Hy zeide tegen my: ik heb ook zulk volk in myn gemeente» maar dat zyn by my geen gelovigen; want zy zeggen, dat zy niet geloven kunnen dat Jezus haar zaligmaker is, en dat zyn dan geen gelovigen. Vrage. Wat gaavt gy hem, op deze zyn vooriïelling, ten antwoord ? Antw. Ik zag aan zyn handgebaerden en aan zyn Caïns aangezichte dat hy ten onrechte op my toornig wierd. toen zeide ik hem: dan was naar uwe onderflelling, Petrus ook geen gelovige by u, toen hy zeide: Gaat uit van my Heere, want ik ben een zondig menfche: en dit ging nog wel met kniebuiging voor den Heere vcrzeld , Luc. 5,8,9; om dat verbaazdheid hem, over de groote vischvangst, bevangen hadde. Vrage. Wat antwoordde die predikant daar op? Antw, Hy zeide tot my: dat is waar, daar had ik niet om gedacht. Daar konde ik nu uit zien, welke onkunde dat daar was, en dat wel by menfehen die leeraars zullen heeten, terwyl zy niet eens bekwaam zyn om ledemaat te wezen. Vrage. Hebt gy hierop niet meer gezegd ? K 3 Antw.  ( 7» ) Antw. Ja, ik zeide, dat hy dan wel bokken voor- fchaapen, en fchaapen voor bokken aanzag; dat hy het hondendeel den kinderen Gods voorwierp , en het kinderdeel de honden en zwynen toepaste; en eindelyk ,dat hy dan niet alleen Petrus, maar ook de andere discipelen voor ongelovigen moeste aanzien, wier kleingelovigheid te zien is by Matth. 8, 26. Ja ook, hoe veel nog wel ongelovig, naar Matth. 17, 20. Ja, de Heere verweet haar hunne ongelovigheid, Mare. 16, 14. Zelvs de geloovsleere der rechtvaardigmakinge, naar Rom. 4, 25, die fcheen voor haar wel eens als een ydclgeklap; en zy en geloovdcn ze niet, Luc. 24, 7 tot 31. Hoe ongelovig was Thomas? hy moeste eerst tasten en'voelen, Joh. 20, 25, 27. Hoe ongelovig was Sion, toen zy zeide: de Heere heeft myner vergeeten en verlaaten, Jef. 49, 14. Hoe onkundig zyn toch zulke predikanten, die, als zy avondmaal zullen houden, het formulier voorlezende, en daarin vinden dat « wel zeer klaar en onderfcheiden voorgefteld word, dat wy ge/m volkomen geloove hebben, maar dagelyks met de zwakheid onze* vleefchés' te ftryden hebben; hoe onkundig, zeg ik, zyn zy dan nog! als het haar wonderlyk voorkomt, wanneer zy eens een klcingelovige over zyn ongeloove hooren klaagen, en over zyn verdorven hart of vleesch. Zo toonen zy, dat zy noch het historisch geloove, noch het geloove der uitverkorenen bezitten; en dat, hoe veel zy ook mogen ftudeeren en redeneeren, het hen nogtans eene dwaasheid in de natuurgronden is en blyvt, naar 1 Cor. 2, 14. Frage. Blykt het ook niet in meer dingen ? Antw. Ja, want die menfehen fpreeken van haar goed en fterk gelovig vertrouwen, dat zyn by zulke predikanten haar broeders en zusters: fchoon zy niet anders in leer en leeven vertoonen , als het geen men by de waereld in het algemeen vind, ja, al word de valsheid in leer en leeven daar in bevonden. Vrage. In wat opzicht maaken zy zig, by menfehen van doorzicht, openbaar dat het niet recht is ? Antw.  C 79 ) • Antw. Wanneer zy onder eenen cbristelyken naam eene onchristelyke leer of leeven leiden, als daar zyn vloekers, zweerders, liegers en bedriegers; en die haar daarover ra den voorde Gods, met alle befcheidenheid beftratïen, die haaten zy cn hebben er een grouwel van, zie Amosg, 10. Ja, zy voegen er wel eens by en zeggen: Ik vloek wel by de predikanten en de ouderlingen, en die beftrajfen my, of ons, niet. Indien men anders niet wist wat menfehen die predikanten zyn < dan zal de waereld die in het booze legt, dat het Gods volk welzeggen] hoe dat zy niet alleen het bevel Christi ende zyner apostelen nalaaten , wegens de kerklyke ban te gebruiken, naar Gods woord by Matth. i8, 15, 16, 17, 18; kapit. 16, ip; iCor.S) s, 10,11,12,13; iTim. 1, 20; 2 Thesjal. 3, 6 tot 14; en na de 82 en 85ftc vraagen en antwoorden: maar dat zy het ook niet in het particulier doen ; en dus maaken zy zig aan die fchriklyke zonden deelachtig volgens Gods woord, by Levit.Si 1; kapit.19, 17; Eph 5, rij 1 Thesjal. 5, 14; zie ook het antwoord op de pofte vraag. Geen wonder dan, dat het dus den gemeenen man zo aanftootlyk voorkomt, als zy door de oprechte gereformeerde vroome en fyne lieden beftraft worden, die zy daarom nauwlyks zien of hooren mogen. Hoe fchadelyk zyn dan zulke predikanten en ouderlingen! te meer daar zy anderen in de ydelheid en in het vloeken en zweeren wel voorgaan, in plaats van haar te beftraften met des Heeren volk. dan zoude het de waereld , in het uiterlyke, zo vreemd niet voorkomen : het welk ook op die plaatfen blykt daar de beftraffingen plaats hebben, hoewel er zeer weinigen zo zyn. Vrage. Dit zyn overtuiglyke gronden welke lieden het zyn, maar hebt gy meer? Antw. Ja, want wanneer men tegen haar van de elende des menfehen en van de zalige verlosfinge in Christus fpreekt, wat geeven zy dan niet duidelyk te kennen, hoe onkundig zy zyn van de diepte van haare elende, van haar bedorven harte , van de grootheid van haare zonden en fchulden, en van haar doodelyke onmagt en haar zondige on-  C 80 ) onwilligheid! en dat zy nog nooit by het licht van den Heiligen Geest in haar harte hun verloren weg en ftaat by bevindinge hebben leeren kennen, volgens de navolgende waarheden Gods by Gen.6, 5; kapit. 8, 21 ; Spreuk. 20, 9 i Predik. 7, 20; Jef 6, 5; kapit. 41, 24, kapit. 44, 20; Jerem. 17, 9; kapit. 4, 14, 22; kapit. 13, 23; E{ech. 36, 31; Matth. 15, 19; kapit. 7, 18; Joh. 15, 5; kapit. 5, 40; kapit. 6, 44, 65; Rom. 3, 9 tot 20; kapit. 1 , 30; Eph.at 3; Tit. 3, 3; Rom. 7, '18, 23, 24; Openb. 3, 17; Zep/7. 3 , 12; Matth. 5, 13. En hoe klaar word haar onwetendheid tegen deze waarheid bekend, als zy fpreeken van haar goed hart en van haare deugden en plichten, van haar best wel te willen doen om de zaligheid te verkrygen, of hier door deelachtig te worden; want, zeggen zy, ik ben gedoopt en ik ben ledemaat geworden, ik leef kerkelyk cn burgerlyk, ik geev aalmoesfen aan den armen, ik neem myn beroep waar. wat zal ik meer doen? en God is ook barmhartig. Zie, zulke pelagiaanfe en remonftrantfe gronden legt dit arm volk tot haare zaligheid : want waar is haar onmagt en onwille ten goede? en waar zyn die tot alle boosheid geneigt? zo maaken zy God tot een leugenaar; want men hcord nauwlyks van haar onmagt en onwille getuigen ; en belyden zy eens zonden, hoe veel deugden hebben zy daar tegen, die het overwicht van haar zonden overtreffen ? en fchoon zy Jezus al met den monde roemen , zy lochenen hem met haare gelegde gronden en werken, die zy door haare natuurkrachten meenen te hebben gedaan; en by hoe veelen word den naam Jezus niet eens genoemd in de zaake der zaligheid, als of hy nooit in de waereld geweest ware! terwyl toch zyn naam by zyn christenvolk de eenigfte naam onder den ganfehen hemel is, Handel. 4, 12; en de oprechten niet anders hebben voorgenomen, iets anders te weeten dan Jezus Christus, en dien gekruist, 1 Cor. 2, 2. Dus toonen de zulken, haaren onchristelyken aart in de verheffing van haar bedorven wille en de zondige natuurkrachten, als zielverdervelyke afgoden, met het Jodendom te eeren, en tegen koning Jezus  ( 8i 5 Jezus, op den troon te plaatfen, en dezen zoone des verdcrvs boven al wat God genaamd ende geëerd word, te verheifen, 2 Thesfal. 2,3,4; I Joh. a, 18 ; Matth 24, 23, 24. Vrage. Weet gy meer gronden van haare onrechtzinnigheid aan te wyzen ? Antw. Ja, zy vermengen ook wat van de verplichtinge des menfche by, en met, en onder de genade Gods, door haar natuurkrachten en vrye wille. Vrage. Maar, is de mensch niet verplicht om zig te bekeeren, of het goede te moeten doen ? Antw. Daar is geen verfchil over, of hy die plichten al of niet moet doen jr maar of hy die door natuurkrachten en zynen natuurlyken wille, al, of niet kan, of wil doen. dat nu de mensch het kan en ook wil doen, en het vermogen heeft om te kunnen en te willen , dat is de onfehriftmatige leere van alle onchristelyke menfehen, die lot noch deel aan Jezus hebben. Vrage. Maar, is de mensch zo onmagtig, dat hy noch recht zuchten , noch recht bidden kan, noch wil? Antw. Ja, en dat blykt ook aan de uitwerking van de onbekeerde menfehen in haar leer en leeven, volgens Gods woord, het welk in deze zaak des verfchils, altyd de wet en regelmaat moet zyn cn blyven, daar niet van moet af- noch toegedaan worden, zo als de Heere zelvs getuigd, Deut. 4,2; kapit. 12, 32; Spreuk. 30, 6; Openb. 22, !8; Jef 8 , 20. Nu, het harte des menfche is boos ten allen dage , en dat wel van der jeugd af aan , naar Gen. 6,5; kapit. 8, 21. En naar het woord van den Heere Jezus, kan deze kwaaden boom geen goede vruchten voortbrengen, Matth. 7 , 18. En geestelyke dingen kunnen zy niet begrypen noch verftaan, 1 Cor. 2, 14. En, die in den vleefche zyn, kunnen Gode niet behaagen, Rom. 8,8. En, zy kunnen geen goed doen, Jerem. 13, 23. Zy kunnen het jok des Heere niet draagen, Handel. i5, I0. Zy konden niet draagen het geene k daar  ( 8 a ) daar geboden, dat is, geëischt word, Hebr. 12, 20. Zié daar telkenshet woord van onmagt daar by gevoegd, zo dat zy niets kunnen doen; het welk onmogelyk waar konde zyn , indien de Heere niet meer eischte als de mensch in zyn magt heeft; en zo zoude dan de Heere (het zy met eerbied gezegd) een leugen geleerd hebben, maar neen , verre zy God van zulke godloosheid, ende den Almachtige van zulken onrecht, Job 34■, 10. Want die zig tegen deze leere der waarheid, van des menfche onmagt, ten geestelyken goede, aankanten, die wil God als leugenfprekers verdoen, cn van zulke lieden de-s zielen bloeds ende des bedrogs heeft de Heere een grouwel, Pfalm 5, 7. Maar, de oprechte vroomen leeren deze goddelyke waarheid by bevindinge kennen, hartelyk en gemoedelyk te genieten, en heilig en waardiglyk te bewandelen, door Christus die haar kracht geeft, Philip. 4,13. En dat alles tot roem van de vrye genade, tot troost van haare ziele, en tot ftichtinge van haaren naasten. Frage. Maar, zou door de natuurkrachten niet kunnen uitgewerkt worden', zig van kwaad goed te maaken, en dan en niet eerder, Gode te kunnen behaagen? Antw. Neen, want die zig van kwaad goed maakt om God te kunnen dienen , die hadde zig zelve van dood levendig, en van blind ziende gemaakt; het welk tegen de fchriftuur ende de natuur ftryd; zelvs om natuurlyke doden op te wekken, wierd er een goddelyke kracht vereischt, Luc. 7, 14, 15; Joh. 11, 43- En daar hebben de dooden zeiven niets toe gedaan, noch zulks van den Heere begeerd : tot het lighaamelyk ziende maaken der blinden, wierd Gods kracht ook al toe vereischt, Matth. 9, 28, 29; Joh. 9, 7. Vrage. Is het ook aan meer dingen kenbaar ? Antw. Ja, om dat de geenen die het geestelyk leeven misfen , het zelve niet begeeren, niet alleen, maar dat zy het haaten en vervolgen en zoeken uit te roeien en uit te blusfen: zo heeft Kaïn zyn haat aan zynen broeder Abel betoond , Gen. 4, 8. Korach , Dathan en Abiram fton-  C 83 ) Honden op tegén Mozes, Num. 16, 3; zie ook 2 Chron. 24, 21; 1 Kon. 22, 24, 27; Job 12, 4,5; Gen. 21, 9; Jerem, 20, 3; kapit. 26, 8; ^fmoj 5, 10. Zie, zulke haters, vervolgers, doders, vermoorders zyn de onbekeerde menfehen van de godzalige vroome gereformeerde menfehen. dit is haar zucht en dit zyn de wanvruchten van haar bedorven natuurkrachten; niet om haar tot God te bekceren, maar om de kinderen Gods van der aarde uit te roeien, ware het hen maar doenlyk en mogelyk. Doch hier door word onze gereformeerde leer bevestigd van de verdorvenheid des menfche tegen God en zyn gebod en zyn volk, want erger kan het toch niet zyn, dat ondervind Gods volk nog dagelyks van de waereld die in het booze legt, Gal. 4, 29; 2 Tim. 3, 12. Vrage. Dit komt my opmerklyk voor, maar hebt gy nog meer bly• ken-en bewyzen hier van? Antw. Ja, maar de tyd zoude ombreeken, indien ik die allen bybragt, Hebr. 11, 32. edoch om ze ook niet allen in het nieuwe Testament voorby te gaan, maar dezen en geenen by te brengen, zo zeg ik, dat Paulus daar een byzonder voorbeeld is van vervolginge, toen hy nog een Saulus en in zynen natuurftaat was. hoe moest deze man, die nog de befcheidendfte was onder de fekte der Farifeën, Handel. 26, 5, en opgevoed aan Gamaliëls voeten, Handel. 22, 3; indien er in de mensch iets van natuur ware tot den waaren godsdienst geneigt, hoe moest dit dan niet by hem uitgeblonken hebben? maar het tegendeel is hier openbaar ; het tegendeel heeft hy hier ook onder zyn maagfehap na den vleefche ondervonden, na zyn bekeeringe, zie 2 Cor. 11, 24, 33; Handel. 14, 22; kapit. 22, 1; kapit. 24 , 5; kapit. 25, 10, 11; kapit. 26, 1 tot 23. En, hebben zy den Heere Jezus ook niet hooggaande gelasterd, Matth. 11, 19; voor een vraat en wynzuiper, ja, voor onzinnig hebben zy hem gehouden, en wilden hem vasthouden, Mare. 3, 21; en dat hy een onreinen geest hadde, vers 30; ja, dat hy de fchaare verleidde, Joh. 7, 12; ja, dat hy den duivel hadde, vers 20; zie ook kapit, 10, 20; La en  C 84 ) en dat hy een godslasteraar was, vers 33; ja, de overfte der duivelen, Matth. 12, 24. Zie, dat zyn hier de geftudeerden, en waar is hier by deze menfehen ie zoeken, om haar te willen of te kunnen bekeeren, of daarom te willen zuchten of bidden ? en moesten wy niet van ons verftand en van alle letterlyke waarheden ontbloot zyn, als men zulke leugenleer voor eene leere der waarheid zoude aanneemen \ Frage. Maar, zoude het tegenwoordig zo boos wel zyn in onze tyden, als wel in de tyden der profeeten en der apostelen ? Antw. Ja, want er worden nu zo wel godslasterlyke leeren geleerd als toen; de eenige offerhande van Christus word verworpen, en eene vervloekte afgodery word geleerd, na de 8ofte vraag cn antwoord; de zulken gelooven niet in Christus, na de 3ofte vraag en antwoord; en alle leer die iets by de gerechtigheid van Christus voegd, is eene godslasterlyke leere, na het 22fte artikel; dat is ook een ander Euangelium als Paulus verkondigd heeft, hetwelk vervloekt is, Gal. 1,8; kapit. 2, 16, ai; kapit. 3, 10, 11. Is het inden tyd der reformatie ook niet openbaar geworden, welken nyd en boosheid de Roomfchen uitgevoerd hebben, ook de Remonftranten, toen zy meester waren of het konden worden, ten einde ware het mogelyk, de waare christelyke gereformeerde leere, en dus het waare christendom uit te roeijen. en zulke verblindelingen draagen nog al den naam van Christenen, en ach! ondervind Gods volk niet nog dagelyks van de zulken die Gereformeerd heeten, hoe zy de gereformeerde leere en derzelver vruchtgevolgen beftryden? dit doen ledcmaaten, ouderlingen en predikanten, hoe ver zyn dan die predikanten en ouderlingen verwyderd van te willen reformeeren of hervormen ? Dan zouden zy, zeggen zy, hun mantel en bef ras kwyd raaken. nu, deze hunne getuigenisfen zyn al wederom zo veel bewyzen dat zy geen Gereformeerden zyn; en dat zy zig wel wachten zullen om mantel cn bef er aan te waagen, veel min hun goed en bloed , dood en leeven, gelyk de waare Gereformeerden gedaan hebben, en nog deen in de mogendheden des Heere , volgens Gods  C 85 ) Gods woord en haare 'gereformeerde leere er op gegrond , van niet te vreezen die het lighaam kunnen dooden, Matth. 10, 28; en God meer dan de menfehen te vreezen , Handel. 5, 29, 41, 42; kapit. 4, 19, ao; dan verlaaten zy alles, Luc. 14, 33; zy zyn getrouw tot der dood toe, Openb. 2, 10; ja, de berovinge hunner goederen zien zy aan met blydfchap, Hebr. 10, 34; zy achten op geenes ding, ja, haar eigen leeven niet dierbaar, Handel. 20, 24: en zo loopen zy met blydfchap. Vrage. Schoon onze kerk bedorven is , zo blyvt het evenwel eene christenkerk, en daar moet men zig niet van affcheiden, zeggen zy? Antw. Daar mede geeven zy te kennen, dat zy de christenkerk noch de gereformeerde niet kunnen zyn; want, na haar zeggen , moesten de Gereformeerden niet het pausdom uitgegaan, maar by de afgodery gebleven zyn; want die zeiden ook: wy zyn de christenkerk, wy hebben het oudfte geloov. Vrage. Hebt gy meer hier van te zeggen ? Antw. Ja, en dat is dat de reformateurs, de Remonftranten, die zig ook Gereformeerden noemden, uitwierpen, 't geen zy volgende den woorde Gods gedaan hebben: Vertrekt, vertrekt, gaat uit van daar, en raakt het onreine niet aan, gaat uit het midden van haar, reinigt u gy die de vaten des Heere draagd, Jef 52, 11; zie ook 2 Cor. 6, 14, 15, 16, 17; Openb. 18 , 4. Wykt af van dezelven, Rom. 16, 17; Tit. 3, 10; Handel. 19, 9. Zo zyn zy dan lasteraars van deze godzalige reformateurs, die menfehen zeiden niet: wy moeten hier maar by blyven, fchoon het hier bedorven is, het is en blyvt daarom nog al een christenkerk, het kan hier dog niet volmaakt zyn. dit is de taal van dat Oldenbarnevelds, van dat Remonftrants gebroedfel. maar een godzalige Gereformeerde heeft een afkeer van zulke onfehriftmatige, godslasterlyke taal en leer. Vrage. Dan kunnen zy, naar myn inzien, de Remonftranten wel, dog de Gereformeerden nauwlyks dulden ofte draagen. is dit zo niet ? Antw. Dat hebt gy wel begrepen, want nergens word haar vyand- L 3 fchap  C *6 D fchap meer openbaar, als op die plaatfen daar de meeste Gereformeerden gevonden worden , die dit in haar leer en leeven op eene godzalige wyze betoonen te zyn; Menisten, Roomfchcn, Remonftranten, Labedisten, ja, Jooden zelve, kunnen zy wel draagen , zonder zig vyardig tegen dezelven te verzetten; ook vloekers, zweerders , kaartfpcelders en fabbathfchenders, vyanden van waarheid en godvrucht: tegen zulken hebben zy het zo niet, als wel tegen de oprechte gereformeerde vroome menfehen. Vrage. Hoe is het mogelyk, zoude men zeggen? Antw. Ja, en evenwel beftaatdit in waarheid, want indien men voor de gereformeerde leer op Gods woord gegrond uitkomt, dan zoeken zy wel valfe en vyandige getuigen op , ja, die als getuigen, volgens Gods woord , niet kunnen beftaan; en die de waarheid wilden getuigen, en daar voor konden beftaan, die hebben zy niet aangenomen, tot dat zy daar toe genoodzaakt wierden: het welk ik te vooren al vermeld heb, in eigen peifoon te hebben ondervonden, maar, zy hebben niet kunnen bewyzen daar van zy my befchuldigden, Handel. 24,13. Bleek nu haar vyandfehap hier uit niet tegen my als een Gereformeerde? en haar geneigdheid tot die der valfe leere? en dit al, wierd berokkend om my in de gevangenis te brengen, en meer andere fmaadheid my aan te doen; maar de Heere heeft my van myne vyanden en haters verlost: de Heere zy geloovt! die my in haare tanden niet en heeft overgegeven tot eenen roof, Pfalm 124, 6. Vrage. Hoe gaat het in de huisbezoekinge ? Antw. My en meer anderen gaan zy voorby, maar de groote menigte , die vals in leer en in leven zyn, worden van haar ten avondmaal genodigd ; zo dat wy hier uit wederom zien, wie zy voor haar broeders en zusters erkennen; niet de waare oprechten, maar de zulken die met de Remonftranten zeggen: zouden wy ons zeiven niet kunnen bekeeren, een mensch is zo onmagtig niet. terwyl zy de minfte vruchten van geloove noch bekeeringe betoonen, ja, waereldsgezinde menfehen zyn, die  ( 87 ) die in de ydelhcid wandelen, en de waare- godzalige lasteren. de zodanigen zyn haare medegenooten, en de oprechten gaan zy voorby, even als of zy Roomsen , of van andere gezintens waren. En wat behoevd men klaarder bewys als haar eigen daden te hebben, die zo regelrecht ftryden tegen Gods woord en de gereformeerde leere, gelyk ook bewezen is; om dat wy uit de vruchten de boomen moeten leeren kennen, Matth. 7, 16, 20; kapit. 12, 33; Tit. 1, 16. En haar bezoek, wat is dat anders als een huis-, als een lighaams-, maar geen zielenbezoek!• Vrage. Maar zy zeggen, dat zy niet kunnen weeten, wie zig al of niet behoorlyk gedraagd in leer en in leeven, en dat zy, by zonder lyk in groote gemeentens, zo nauwkeurig niet doorzoeken kunnen. Antw. Als zy gereformeerde menfehen waren , die haar ampt en plicht naar Gods woord betrachteden , en haar harte op de kudde zetteden, om het aangezichte der fchaapen te kennen, volgens Spreuk. 27, 23, dan zouden zy welhaast de leer en het leeven, als vruchten dier boomen kennen, Matth. 7, 16, 20; kapit. 12, 33. Ook, of daar een zoone des vredes in den huize ware, Luc. 10, 6. De grootheid der gemeente zoude haar niet in den weg zyn, om dit zo noodzaaklyk werk te verrichten, als zy maar rechte kenners der vruchten, en gezanten van Christus wege waren: en waar word dit werk veel al in de dorpen verricht, daar maar een klein getal leden, by die der groote ftederr, zyn! Frage. Zyn de kleingelovigen wel eens in twyfel over de echtheid van hun geloove en wandel? Antw. Ja menigmaal , dan eens over bun geloov, dan eens over hunnen wandel: want de duivel gaat om haar als een briefchendeleeuw, 1 Petr. 5, 8; Luc. 22, 31. Maar, de Heere bid voor hun geloove, dat het niet op en houde, vers 32. Vrage. Maar, moet myn geloov, indien het recht zal zyn, niet zo volkomen zyn als het antwoord op de aifte vraag van den 7de zondag behelzd ? Antw.  C 88 ) Antw. De fterkte en kennisfe, in geest en waarheid zynde, is boven al te pryzen, en dit is eene gaave Gods: maar het kan zonder die volle verzekering wel recht zyn. Frage. Maar de 7de zondag meld van geen ongeloov noch twyfeling, en er is maar een oprecht geloov, en daar zyn geen twee of meer gelooven , naar Hebr. 11? Antw. Een oprecht geloov heeft zyn deelen en trappen , want fchoon in de geloovsrolle van Hebr. 11, men geen ongeloov noch twyfeling vind , zo zyn nogtans dezen en geenen in waarheid daar voor bekend. Vrage. Zoud gy dit uit Gods woord wel kunnen bewyzen ? Antw. Ja, want Mozes was ongelovig, Num. 11, 21, 22, 23; ja, ook Aaron, zo dat zy de kinderen Israëls niet in het beloovde Land konden brengen, kapit. 20, 12; kapit. 27, 14; zie ook Gideon, Rieht. 6, 13, die ook een teken begeerde, of het de Heere wel was, die met hem fprak, vers 17, 18; zie ook van het vlies met dauw en droogte, vers 36 tot 40; en niettemin was hy nog al vrezende, tot dat hy de droom hoorde vertellen, kapit. 7, 10, 11 tot 15; zie ook.David, j Sam. 27, 1; zulke en meer andere pilaaren, zyn het ongeloov ook al onderhevig geweest. Vrage. Maar andere zeggen, dat eene oprechte ziele die van zyn elende recht overtuigd is, het om het oprecht geloove te doen is, en dat die niet eerder kan rusten tot dat hy dat deelachtig word of ontvangen heeft? Antw. Zy, die dat zeggen toonen dat zy de waarheid, noch zig zelvs niet verftaan, want daar kan geen oprechte overtuiginge noch kennisfe der elende zyn, of het waare geloov is ook in zulke zielen. Vrage. Dit is van belang, zo my voorkomt, zoud gy dit wel nader kunnen bewyzen? Antw. Ja, wan. indien er geen waare genade , geest en leven was, hoe konden zy dan na het waare geloov ftaan ? want, dan waren zy zonder dit waare geloov nog dood, blind, onwedergeboren; en dus nog tot alle boosheid geneigd, zie de 8fte vraag en antwoord. Onwillig, Joh.  C 89 ) Joh. 5, 40. Onmagtig, kapit. 6, 44. Onwetende van haare elende, Openb. 3, 17. Edoch, meend men, dat het haar om het rechte geloov te doen zy , om dat zy dat zoeken, zo fteld men vast, dat zy het dan nog misfen. Wel, indien dit zo ware, dan zouden zy door een dood, en zondig en vals orgeloove, naar het rechte geloove kunnen en willen ftaan, dat ongerymd , ja, het ongeloov en de valsheid zelve is, zie maar Rom. 14, 23; Hebr. 11,6; dan was dat willenen dat loopen tegen Rom. 9, 16, 18, cn Matth 7, 18. Want het geloov niet hebbende, hoe kunnen zy dan door geloov bidden, en dus ook niet verhoord worden, Spreuk. 15, 8; Joh. 9, 31. Maar, indien zy in waarheid overtuigd zyn, en gelooven zydan die waarheid , hoe kunnen zy dan het geloove misfen? en gelooven zy haare elende niet, hoe kunnen zy dan in waarheid overtuigd zyn? hoe men dit ook keere of wende, dit kan op deze wyze nooit recht zyn. Vrage. Maar, zo lang als zy hongerig en dorftig zyn, misfen zy Jezus: want in hem geloovende, zullen zy nimmermeer hongeren, noch dorften,/ofl. 6, 35. Antw. De Heere fpreekt de rechte hongcrigen en dorftigen zalig ; Matth. 5, 6, met belovte van verzadigd te zullen worden. Zo is dat dan geen ongelove noch gemis van hem, maar een genieten van het recht der zaligheid ; want anders moesten zy den komende zondaar, die hem nog mist (naar hun zeggen) uit Joh. 6, 35, reeds al verzadigd ftellen. en waarom behoevde hy hem dan aan te neemen, overmits de komende zondaar niet meer hongerde; derhalve blykt nu klaar, dat honger en dorst, en het komen tot, en in Jezus te gelooven , het deelgenoodfchap met hem, en de zaligheid influit. en fchoon de kleinen, de bekommerden, de twyfelmoedigen, de aangevochtene zielen, met Sion ook zeggen mogten : De Heere heeft my vergeeten, de Heere heeft my verlaaten, Jef, 49, 14, zo troost de Heere haar nogtans met te zeggen, dit nimmer te zullen noch te willen doen, vers 15. M Vrage.  C 90 ) Vrage. Maar, veelenzullen zoeken in te gaan, en zullen niet kunnen, Luc. 13, 24. 1 Antw. Dit doet niets ter zaake van het verfchil, want als men fpreekt van den honger en dorst der waare gelovigen cn begenadigden, als •daaden des geloovs,' hoe veel te meer dan het toevlucht neemen als trappen in het zelve ? Maar zyn daarom de onbekeerden en ongelovigen hunne daaden honger en dorst, en trappen in het geloove, dat zy niet hebben ? en'waarom brengt men dan niet ook die ingebeelde fterke verzekerdheid by uit Joh. 8, 41 : wy hebben God tot een vader; daar zy nogtans uit den vader den duivel waren, vers 44. En waarom dan ook niet die mondroepers bygebragt, by Matth. 25, n, 12; kapit. 7, 21, 22, 23 ; Jef 29, 13, 14. Zie ook zulke zoekers, kapit. 58, •2,' 3; waarom ook niet de Farizeën, Luc. 18, 11, 12. het is immers geen wonder dat de zulken niet kunnen ingaan, want zy hebben noch de trappen in het geloove om dat zy die misfen, noch het geloove om dat het daar niet en is. Vrage. Zoud gy dit nader kunnen aantoonen ? Antw. Ja, want de waare honger en dorst dreev de zondaresfe naar het brood des levens, Luc. 7, 37, 38. En zy wierd vertroost en verkwikt, vers 47, 50. Ook de tollenaar, kapit. 18, 13, 14. Ook de moordenaar, kapit. 23 , 43. Als armen van geeste, Matth. 5, 3. Hier uit blykt klaar, dat de honger en dorst in waarheid was, want 'anders zouden zy, met de geveinzden, van de hand gewezen zyn, gelyk van die bewezen is. Vrage. Maar anderen zeggen, dat, als het recht met haar is, dan blyvt het recht; of worden zy hard en meesterachtig behandeld, dan moet 'het haar toch medewerken ten goede, naar Kom. 8, 28. en is het niet recht, dan diend het om haar voor zorgloosheid te bewaaren, door .haar aan te zetten, om deel aan Jezus te verkrygen, en om voorzichtig met haar zelve te handelen? Antw. Dit is de onvoorzichtige handelwys zelve, ja, aan beide kan-  ( 9' ) kanten, wat het eerfte aanbelangt, zo word zulken harden en meesterachtigen handel verboden, Jac, 3, 1. En, de Heere zelve leid de zogenden zagtjes, Jef. 40, 11; Luc. 4, 17 en 20; Jef 61, 1, 2, 3. En hy belast zyne fterke kinderen, zo te doen aan de zwakken, zie Rom. 15, 1 ; 1 Thesf. 5, 14. ja, met den geest der zagtmoedigheid. Gal. 6,1. Ja, daar door wil hy dan zyn hand tot de kleinen wenden, Zach. 13, 7. Ja, tot een held maaken, Jo'èl 3, 10; zo ook Pfalm 115, 13; PJalm 102, 15, 18. Dus ziet gy, hoe dat de Heere zelve, naar hun zeggen, dan ontrouw en te zagt zoude handelen ; en ook dat hy zyn volk zulks zoude gelasten, zo ziet gy dan, hoe dat haar waanwysheid haar vervoerd om het honden- en zwynendeel den kinderen Gods voor te werpen , met te zeggen, dat het haar dog moet medewerken ten goede. Wel, gy man Gods, Jefaias, waarom tot den rechtvaardige gezegt, dat het hem wel zal gaan, Jef 3 , 10? om dat hy geen rechtvaardige mogte zyn, en dat hy zig daar mede mogte vleijcn: wy hebben dat beter, wyzer en voorzichtiger bedacht, ziet eens hoe deze wysheid aards, natuurlyk, duivels is, volgens Jac. 3, 15. Doch dit zyn zulke lieden die haare hoogten, en diepten, en eigen verkeerde fterkten behooren gevangen gelegd te worden, onder en tot de gehoorzaamheid Christi, 2 Cor. 10, 5. Vrage. Ik begeerde van den 7den zondag wel meer te hooren? Antw. Daar is tc vooren gewag van gemaakt, maar wat is daar in uw hoofdbedoeling? Vrage. Of die kennis en volle verzekerdheid daar van in het antwoord op de 2ifle vraag gemeld word, het wezen des geloovs zy? en of die niet ten volle verzekerd is, dan nog onbekeerd, onwedergeboren is? Antw'. Eene vraag van klem en kracht, en waar over veel gezintwist word.- ik zegge dan, indien het aandeel aan Jezus in de volle verzekerdheid van kennis beftond, dat men dan alle kleinkundigen en kleingelovigen, die in de waarheid voorkomen, voor ongelovigen, onweder- M 2 ge-  ( 9' ) geborenen moeste aanzien en behandelen; en dus als bokken en wolven, honden en zwynen , Matth. 25, 33; Joh. 10,12, Matth, 7 , 6. Doch, dit zoude zyn om de kleinen te ergeren, en het ware beter, een molenfteen om den hals gehangen, en in de zee geworpen te worden, Luc, 17, i, 2; Mare. 9, 42; Matth. 18, 6 Trage. Maar, de gelovigen zeggen: God is myn herder, PJ 23, r; Ik ben zeer vrolyk in den Heere, Jef. 61 , 10; 1 Cor. 2, 12; Rom. 8, 16; 2 Tim. 1, 12, en meer andere plaatfen daar van eene volle verze- ! kerdheid gefproken word. wat zegt gy daar van? Antw. Als men met Roomfchen en meer anderen te doen heeft, die de verzekering, hier op aarde, ontkennen , dan zyn die plaatfen tot een grondig en bondig bewys, ter wederlegginge van haare wanbegrippen, toepaslyk bygebragt; maar om het verfchil daar mede te bewyzen , zyn zy geheel overtollig. ' Frage. Maar, waar in beftaat deze overtolligheid ? Antw. Hier in, dat die plaatfen wel te kennen geeven , dat gelovigen niet alleen kunnen verzekerd zyn, maar dat zy ook dadclyk verzekerd zyn. en daar is hier geen verfchil over; maar die bygebragte plaatfen geeven geen fchyn noch fchaduw te kennen dat alle waare ge* lovigen verzekerd zyn , en dat het wezen van het oprecht gelove en kennisfe daar alleen in zoude beftaan: indien zy dit te kennen gaven , dan waren zy te recht bygebragt; maar nu, zeg ik, dat dit zo overtollig als onwetende gefchied. Vrage. Maar, waar mede bewyzd gy de mindere kennis, daar van de onderwyzer in het antwoord op de 2ifte vraag fpreekt; en dat zulke dan nog evenwel innerlyke godzalige , vroome en oprechte zielen kunnen zyn? Antw. Met de elf discipelen van den Heiland, want toen hy fprak van zyn lyden naar de prophetife fchriften, beftrafte Petrus hem, zeggende: dat en zal u geenfins gefchieden, Matth. 16, 22. Maar, zyn Heer beftrafte hem weder, vers 23; Zyt gy lieden als nog onwetende, Matth.  C 93 ) Matth. i£r, 15; Mare. f, 18. Ja, zy en wisten de fchrift nog niet, dat hy van den dooden moeste opftaan , Joh. 20 , 9. , Zulke en meer andere waarheden geeven de minkundigheid der bondgenooten te kennen , waar onder de vroome zielen wel een en andermaal zuchten en zeggen: ocht wat ben ik onkundig, daar ik wel een leeraar behoorde te zyn van wegen den tyd, Hebr. 5, 12; is dat met genade wel beftaanbaar ; zoude er wel een meer van des Heere volk zo onkundig zyn als ik ben ; waar is die wetenfchap van alles te kennen, en te wecten wat God in zyn woord geopenbaard heeft: ach 1 dat hy my als een broeder ware, zuigende de borsten mynermoeder, Hoogl. 8,1. Frage. Zo is dan nu de mindermaate van kennis bewezen; maar-, waar in is de mindermaate van geloove by de waare gelovigen, zo als de 7de zondag zegt, te vinden ? . Antw. Ook al mede "by deze elf discipelen : Gy kleingelovigen, Matth. 8, 26. Om uws ongeloovs wille, kapit. 17, 20. O! onverftandigen en traagen van harte om te gelooven, Luc. 24, 25. Daarom moest haar klein geloove vermeerderd worden, Luc. 17, 5. En,.zo opwasfen in genade en kennis, 2 Petr. 3,18. Tot dat zy komen tot de grootheid van een man of vader in Christus, 1 Joh. a, 13: om dus dat geloove te hebben, te. genieten en te bezitten daar de 7de zondag van meld. Frage. Maar, waren de elf discipelen wel waare gelovigen en wedergeborenen , voor dat zy vervuld wierden , op den Pinkfterdag, Handel. 2, 4, met den Heiligen Geest, want ik heb hier wel verfchil over gehoord ? Antw. Ja, want zy waren hem na gevolgd in de wedergeboorte, Matth. 19, 28, hetwelk niet had kunnen gefchieden, indien zy toen niet wedergeboren geweest waren ; en dat haar- tot zaligheid nodig was, dat was aan haar gegeven en geopenbaard: Zalig zyt gy Petrus, Matth. 16, .17; kapit. 13, 11; kapit. 11, 25, 26. Ook dat haar geloove vermeerderd wierde, of moeste worden, gaf te M 3 ken-  C 94 ) kennen dat zy het geloove reeds hadden. Ja, door dit geloov fprak hy: Heere tot wien zullen wy kunnen gaan, want gy hebt de woorden des eeuwigen levens, Joh. 6, 68. Ja, zeide de Heere niet tot Maria, dat zy tot zyne broederen moeste zeggen s lk vaare op tot mynen Vader ende uwen Vader, ende tot mynen God ende uwen God, Joh.io. 17: het welk niet konde waar zyn, indien zy niet al reeds bekeerd en wedergeboren waren; want hy ook Judas wel zeer bepaaldelyk van haar fchift en affcheid als een zoort des verdervs die verloren is gegaan, Joh. 17, 12. Ja, dat die een duivel was, kapit. 6, 70. Dus is het overtuigend klaar, dat de elf discipelen, voor Jezus hemelvaart, in de omwandelinge met hem op aarde naar zyne menschheid, al. bekeerd en wedergeboren waren, zo als ook uit de bygebragte plaatfen blykt; en niet, toen zy naar Handel. 2,4, op den Pinkfterdag, vervuld wierden met den Heiligen Geest: vermits zy hem te voeren al in den geloove volgden. , Vrdge, Hebt gy meer bewys? Antw. Ja, want daar word by Mare. 1, 10; Matth. 3, 16; Luc. 3, 22; Joh. 1, 32, 33, gezegt, dat de Heilige Geest, als een duive, in lighaamlyke gedaante, op Jezus nederdaalde. Indien men nu hier uit wilde befluiten, dat hy van toen af eerst, en niet te vooren, den Heiligen Geest zoude gehad hebben, dan zoude zulks tegen Gods wöord ftryden; want hy voorheen, toen hy 12 jaaren oud was, al in het midden der leeraaren zat, Luc. 2, 42, 46, als middelaar, in het werk zyns vaders al dienende. Ja, door den Heiligen Geest ook al in des moeders- lighaam te vooren ontvangen was, zie Luc. 1, 35. En verder, dat de reeds bekeerden, die den Geest der bekeringe en der genade, Zach. 12, 10, en des geloovs, zCor. 4, 13, reeds hebben, nog daarom bidden tot vermeerderinge, Klaagt 5, 21; Jerem. 31,18. Ja, ook nog bidden om een nieuw harte, eenen nieuwen geest, Pfalm 51, 12. Omverlichte oogen des verftands, Pfalm 119, 18; Eph. 1, 17. Ook om vermeerderinge des geloovs, Luc. 17, 5. Der-  C 95 ) Derhalve zeg ik, dat om uit alle deze biddingen, en uit die ochgen én mogen, die zo veel inde waarheid van de vroomen cn oprechten voorkomen, te befluitert, dat zy toen nog onbekeerd, onwedergeboren waren , dat zoude de ongerymdheid zelve zyn ; Want dan waren zy nog maar natuurlyke menfehen geweest, en deze dingen haar eene dwaasheid, i Cor. 2, 14. Ja, onwillig , joh. 5, 40. Onmagtig, Joh. 6, 44Ï Vyandig,/oA. 16, 2; Handel. 26, 9; kapit. 9, 4. Vrage. Dit is my nu overtuigend uit Gods woord bewezen, maar, krygt een zondaar deel aan Jezus door het geloov, of door een geloovsdaad; of gaat de bekcringe voor het geloov, of het geloov voor de bekeringe? Ik heb wel verfchil hier over gehoord, hoewel gy my daar té vooren ook al iets van gezegd, hebt. Antw. Dewyl de zondaar geesteloos en dood in de zonden en misdaden is, Eph. 2, 1; kapit. 5, 14, zo volgd van zelve, dat de levëndigmakinge de eerfte weldaad moet zyn van het genadeverbond; en zo dan door den Geest te leeven en te wandelen, Gal. 5, 25. Vrage. Maar, moet men niet eerst het verzekerd geloove hebben,.dat Jezus myn zaligmaker is, zo als de 7de zondag zegt, als het rechte middel, waar door dan het harte gereinigd word, en men daar door deel aan Jezus krygt, Handel. 15, 11? Antw. Het geloov kan geen recht middel zyn, daar Jezus nog uit gemist word, en by Handel. 15,11, cn in den 7den zondag zulks ook niet geleerd word. Vrage. Waar mede bewyzd gy dat? Antw. Met Gods woord , en de gezonde reden ? Vrage. Hoe met Gods woord? Antw. Om dat den geene die Jezus mist, het rechte leven, het rechte middel mist: want die den Zóone niet en heeft, die heeft het leven niet, 1 joh. 5, 12 ; Col. 3 , 4. Die mist de vorst des levens, Handel. 3, 15. Die mist de opftandinge des levens, Joh. n, 25. Daar nu het rechte leeven , noch het recht geloove, noch het beeld Gods  ( 9« ) Gods niet en is, daar kan ook het rechte middel niet by, noch in den mensch zyn: want alle dingen zyn hem onrein, Tit. i, 15. Alles zonde, Rom. 14, 23. Ja, onmogelyk om God te behaagen, Hebr, ïi, 6; Matth. 7, 18. En, zy kunnen zonder hem niets doen, Joh. 15, 5: dit leerd Gods woord, en de bevindinge der vroomen. Frage. Hoe bewyzd gy het nu uit de gezonde reden? Antw, Om dat zy, die lighaamlyk dood zyn, geen middel, noch ook geen begeerte hebben om van zig zelvs, of van God, levendig gemaakt te worden: Want de dooden weeten niet met allen, Predik. 9, 5. Zy weeten ook haare elende niet, Openb. 3,17- De doode zoon van de weduwe had, voor de levendigmaking, geen begeerte tot het leven, veel min daadsoefening tot het zelve, Luc. 7,14- Zo ook Lazarus, Joh. H, 43. Zo dat haar beweging inwendig, cn haar opftaan uitwendig, geen middel was tot, of om het leeven deelachtig te worden; maar dat zy het reeds deelachtig waren, want anders zouden zy niet hebben kunnen opftaan. Frage. Ik zie hier een ruim veld in, en dit geevt my aanleiding om meer te vraagen, of het woord dood zo volftrekt ten opzichte van het godsdienftige moet verftaan worden, even als in het natuurlyke; cn of de hand en de vinger van eene almachtige kracht Gods, zo wel tot het een , als tot het ander, tot levendigmakinge vereischt word? Antw. Ja, niet minder tot het een, als tot het ander. Frage. Maar, het woord dood komt veel in de waarheid voor, op een oneigenlyke wyze; ergo, is dit ook zo in het geestelyke tc verftaan? Antw. Het eerfte beken ik, en daar is geen verfchil over, maar het laatfte ontken ik. Frage. Waar mede bewyzd gy het laatfte lid van myn vraag ? ergo is dat ook zo in het geestelyke. Antw. Om dat in het geestelyke eene fcheppende goddelyke kracht vereischt word ; en niet in het natuurlyke daar van dood cn leven oneigenlyk gefproken word, Frage,  C 97 > Vrage. Toond dit nader aan? Antw. Het word een fcheppen genaamd van een rein harte, van eenen vernieuwden, van eenen vasten geest, Pf. 51, 12. Een levendigmaking uit den doden, Eph. 2, 1. Een opftaan van den doden, Eph. 5, 14. God maakt en fchept een mensch tot een nieuw fchepfel, in Christus, 2 Cor. 5, 17. Hy vernieuwd hem tot kennis, Colof.%, 10. God maakt hem tot eenen nieuwen mensch, Eph. 4, 24. Hy herfchept en wederbaard hem door het woord der waarheid, Jac. 1, 18; 1 Petr. 1, 3. Hy geeft haar een nieuw harte en geest, Ezech. 36, 26; kapit. 11, 19. Hier door is het, dat God haar bekwaam en bereid maakt, nCor.g, 5. Ook, om zyn dienaars des nieuwen Testaments te zyn , 2 Cor. 3,6. Ja, hy opend der blinden oogen, Pf. 146, 8; Handel. 26, 18. Ja, ook nog in de verdere verlichtinge, Eph. 1, 18; Pf. 119, 18. Ook in de meerder levendigmaking, vers 25. Ja, het is ook Gods werk, natuurlyke doden en blinden levendig en ziende te maaken, zie van den doden zoon der weduwe, Luc. 7, 15. Lazarus, Joh. 11, 43. Zie ook van de blinden, Matth. 9, 29,30. Zo is dan fcheppen, levendig maaken, en blinden ziende te maaken, geen menfehenwerk, maar Gods werk in eenen eigenlyken zin; terwyl het, in het oneigenlyke, daar van dood en leven, blind en ziende gefproken word, zo niet en is. Vrage. Ik kan dan nu geen ander denkbeeld maaken, als dat de levendigmaking van den dooden zondaar in Christus, het eerfte werk Gods van het genadeverbond is; en dat het geloove daar van in den fden zondag gefproken word, geen middel is, om daar door met Christus vereenigd te worden, maar dat hy al in der daad en waarheid met hem vereenigd is. is dit niet zo? Antw. Ja, want indien ik geloov , dat niet alleen anderen, maar ook my vergeving der zonden, eeuwige gerechtigheid en zaligheid van God gefchonken zy, uit loutere genade, om de verdiensten Christi wille, en dat üit verzekerd vertrouwen door den Heiligen Geest in myn harte N ge-  ( 9» 5 gewerkt zynde, door de verkondiging des heiligen Euangeliums; indien dit geloove, zeg ik, een middel was tot vereeniging van my met Christus, dat ik dan dat middel eerst moest hebben, eer ik daar van gebruik konde maaken ; en dat hier dan een tusfchentyd moest plaats hebben, van dit middel nu eerst te hebben, en daar na er dan een gebruik van te maaken, om my met Christus te vereenigen en levendig in hem te maaken: dat ongerymd is. Vrage. Is dit niet eene ftelling, dat men door zulk een geloove aan Jezus zoude deel krygen, die vol van onfchriftmatige, verwarde en ongerymde denkbeelden is? Antw. Ja, want heb ik het middel des geloovs, en mis ik nog Jezus, dan is dat een dood geloov, en oeffcnd dus doode daaden; en deze doode dingen kunnen geen middelen zyn tot vereeniging met hem. Vrage. Hebt gy meer? Antw. Ja, want is het een levendig geloov, hoe kan ik dat hebben en dan nog de Vorst des levens misfen, Handel. 3, 15; Joh. 14, 6. En, is het een dood geloov, hoe kan ik dan daar mede tot hem komen en hem aanneemen; want dan was het de willer en de natuurlyke loper, tegen Rom. 9, 16; en ook tegen Joh. 5, 40: gy wilt niet. Gy kunt niet, Joh. 6, 44. Vrage. Hebt gy nog meer? Antw. Ja, want ik tot hem komende, toen ik hem nog miste, dan ware ik de eerfte, en de Heere de laatfte; en dus maakte ik my zelve levendig in Christus, en niet de Heere my; en zo was ik onwedergeboren zynde, niet onbekwaam tot eenig geestelyk goed, en ook niet gereigd tot alle kwaad zyn: maar ik had dan alreeds dat kwaad en den brceden weg verlaaten, daar was ik nu niet meer op; en die engen weg, dat is Christus, die mis ik dan nog, en daar toe heb ik nog maar het geloov als een middel, om tot hem te komen; en gekomen zynde, hem dan aan te neemen. Derhalve zoude moeten volgen, dat ik de eene weg al verlaten hebbe, daar ik niet meer op ben; en dat ik de andere n°g  C 99 ) nog miste, en zo dan, ben ik in al dien tusfchentyd op een tusfchenweg; en zo dan ook op eenen derden weg: al het welk ongerymd is, en rechtftreeks tegen God en zyn gebod ftryd, gelyk ook bewezen is. Frage. Hebt gy nog meer hier van te zeggen? Antw. Ja, want is het een oprecht geloov, en heb ik reeds vergeving der zonden er door verkregen, en bezit ik de eeuwige zaligheid , en zoude dit geloove dan nog maar een middel zyn om Jezus deelachtig te worden? wel dan had ik in dat middel al de zaligheid, en dan konde ik, door het aanneemen van den perfoon Jezus, geen meer heil noch zaligheid genieten noch bezitten , om dat ik reeds te vooren, dit alles, door het middel al had en bezat; en dus ware dan deze aanneming van hem nu geheel overtollig en onnodig. Op deze wyze worden veel kleingelovigen, door zulke verwarde, en tegen Gods woord, en zig zeiven ftrydige voorftellingen dikvvils in verwarringe gebragt. Vrage. Maar dit ongerymd zynde, gelyk bewezen is, doch zy niettemin op dat zeker vertrouwen van den 7den zondag ftaande, als het wezen des geloovs , hoe maaken zy het dan met de hongerigen en dorstigen, en zo voort ? Antw. Honger en dorst word by haar wel behandeld als een middel om deel te krygen aan Jezus, als het brood des levens; maar dan zo al wederom als een middel of derde weg, tegen Gods woord aan. Vrage. Wel, wat zegt gy daar van? Antw. Dat dit te ftellen alzo ongerymd is, als of ik zeide, dat de natuurlyke honger en dorst, een middel ware om het natuurlyk leven deelachtig te worden; daar in tegendeel de honger en dorst een bewys is van het leven , in plaatfe van een middel te zyn om het leven deelachtig te- worden. Zoude het niet onzinnig geredeneerd zyn als men zeide: de doden in den grave hebben honger en dorst om levendig gemaakt te worden. Daar het nu in het natuurlyke waar is, dat honger en dorst een bewys niet alleen van leven, maar ook van een welgefteld en gezond leven is, zo wil men hier in het geestelyke, dat de zielen nog dood zyn, en nog Jezus, als het brood en leven misfen. N 2 Vrage.  C i°o ) Vrage. Worden zy in Matth. 5, niet zalig gefproken ? Antw. Ja, Matth. 5, 6, cn dat niet in de verzadiginge van de volle verzekeringe, zo als zy willen; want van tweën een, misfen de hongerigen cn dorstigen nog Jezus als het leven, dan moet volgen, dat dan de Heere Jezus, naar hun zeggen, de rampzaligen moet zalig gefproken hebben, niet alleen, maar ook de volle verzadiging beloovd. Dat zy dan nu de hongerigen en dorstigen eens gaan bewyzen, dat die met dat alles nog zouden moeten verloren gaan , met dat geen daar de Heere haar reeds mede zalig fpreekt. Doch dat zy in der eeuwigheid niet zullen kunnen bewyzen; en daarom zeg ik, zy of hy, moet mis zyn: edoch niet hy , maar zy zyn mis. Vrage. Maar zy zeggen niet regelrecht uit dat zy zullen verloren gaan, maar op voorwaarde dat zy niet meer krygen in dezen haaren overtuigden ftaat. wat zegt gy hier op? Antw. Dat hier in zig al wederom eene tegenftrydigheid opdoet tegen God, en zyn gebod, en tegen haar zeiven. Vrage. Waar mede bewyzd gy dat? Antw. Indien zy met het reeds bezitten en ondervinden van deze dingen van honger en dorst moeten verloren gaan, als zy niet meer krygen , dan is dit een bewys, volgens hun eigen zeggen, fchoon zy het zelve niet verftaan, dat zy dan nog dingen hebben die met de zalige dingen niet gevoegd zyn, gelyk als die waare vroome begenadigde gelovigen, naar Hebr. 6, 9, hadden. Indien zy nu in dien ftaat moeten verloren gaan, dan hebben zy nog geen andere dingen als die met de rampzaligheid verzeld gaan. en al verkregen zy nog meer hier van in hunne natuurgronden en in hunnen rampzaligen ftaat , wat zoude hen dat dan baaten? want al gewennen zy hier door de geheele waereld, naar Matth. 16, 26 en Luc. 9, 25; ja, al fpraken zy de taaien der menfehen en der engelen, en al hadden zy al de natuurgaaven volgens 1 Cor. 13, i, a, 3; Hebr. 6, 4, 5; 2 Petr. 2, 20; zo zouden nogtans deze natuurgaaven, in haar natuurgronden nooit in zaligmakende veranderen, noch  ( lOt ) • noch haar niet vernieuwen of verbeteren; maar in tegendeel haar wel meer verbitterd tegen de waare vroomen maaken, door haar eigen waanwysheid en natuurlyke verdorvendheid, als met Paulus onderwezen aan de voeten van Gamaliël, Handel. 22, 3; om reden datzy die dingen in de vroomen vinden zouden, die met de zaligheid van waaren honger en dorst gevoegd zyn, Matth 5,6; Hebr. 6,9. Frage. Dit kan ik nu door des Heere goedheid klaar inzien, dat als het dog niet recht is, wat baat het haar, al ontvingen zy hier meer van. maar als het recht is, dan fteld de minfte waare hartverandercnde genade in Christus haar vast in de volkomenheid der zaligheid tot in eeuwigheid. Dan zie ik ook klaar dat het tegengefteld gevoelen, een fchadelyke en godonteerende kanker is, en dat de befte daar onder een wyde deur voor de hagareenfe ismaëlitife fpotgeesten open zet. Maar, zy zeggen, dat zy de zielen aanzetten met den worftelenden Jacob, met haar te zeggen, dat zy maar naarftig met hetmiddelgebruik moeten aanhouden, en dat zy dan ten laatfte nog wel deel aan Jezus zullen krygen, indien zy dit maar in Gods hand en kracht doen. en niet in haar eigen kracht, wat zegt gy hier van? Antw. Dat dit al wederom van haar pelagiaanfe gronden zyn, in plaats van gereformeerde; want vader Jacob was in zyn aanhoudend worftelen, naar Gen. 32, 26 tot 30, geen onbekeerd mensch die Jezus nog miste, maar reeds voor deze worfteling was hy al een bondgenoot, zie Gen. 28, 10 tot 17. Daar en boven word een onbekeerden Laban van God, om dezen godvruchtigcn Jacobs wille , naar het lighaamlyke gezegend, Gen. 30, 27. Hier wil men een natuurlyk en onwedergeboren mensch, met eenen godzaligen vader Jacob , in worftelinge met God, gelyk in rang ftellen ! wel, wat deel heeft de gelovige met den ongelovige; het licht met de duisternisfe; Christus met belial; de tempel Gods met dien der afgoden? 2 Cor. 6, 15, 16. Vrage. Hebt gy meer hier van te zeggen? N 3 Antw.  C 10a ) Antw. Ja, als zy nog onbekeerden zyn, dan zyn zy kwaade boomen • die niets goed kunnen doen, Matth. 7, 18. Ja ook niet willen doen, Joh. 5, 40. En , dat zulken niet by God verhoord, maar als een gruwel verworpen worden, Spreuk. 15, 8; Joh. 9, gr. Want het is alles zondig, Rom. 14, 23; Tit. 1, 15. En onmogelyk om God te behangen, Hebr. 11,6. Nu, daar het onmogelyk is om God te behaagen, daar is het ook onmogelyk om deel aan God of Christus* te verkrygen. En zullen zy de middelen in Gods hand en kracht gebruiken, daar dan willen en kracht toe vereischt word, want het is immers werk dat verricht moet worden , cn zyn zy dan evenwel nog onbekeerd en onwedergeboren, dan kan die wil en die kracht niet geestelyk noch christelyk zyn, om dat de ziel nog Christus mist; en, zo is zy dan nog in den vleefche, en vleeschlyk, aards, natuurlyk, duivels, Rom. 7, 18; Jac. 3, 15. Vrage. Hebt gy nog meer? Antw. Ja, want als zy langs dien weg deel aan God en Christus verkregen, dan ware het tegen den willer en den loper die in Rom. 9, 16, 18 word voorgefleld; en dan hadden zy roem by, en in haar zeiven, en konden dan zeggen: „ had ik de middelen der genade niet in ,, Gods hand en kracht gebruikt, dan had ik geen deel aan Jezus gekre„ gen; maar door myn naarftig aanhouden, bidden en roepen ben ik die „ zaak ten laatfte zelve deelachtig geworden*'. Daar nu de vroomen over haare verdorvendheid bitter klaagen , daar heeft dezen deel aan Jezus door gekregen: dit is geen roem in den Heere, 1 Cor. 1, 31, maar dit is God en Christus verwerpen. Vrage. Maar, zeggen die anderen, het is niet in opzicht van de order des tyds, maar, ten opzichte van de order des begrips, dat wy het geloov voor de wedergeboorte en bekeringe ftellen; dat het geloov de boom is die de vruchten van wedergeboorte en bekering voordbrengd, en dat dit het geloov van den 7den zondag is. wat zegt gy ? Antw. Het is, om dat zy met de zaak zelvs verlegen zyn, dat zy met  C 103 ) met zulke losfe woorden beginnen, buiten, ja tegen de heilige fchrift; want waar geld hier een order van een memchlyk begrip? dit kan de minfte veranderinge in de order van Gods werk, in de zynen, niet verwekken: want zyn raad zal beftaan, Jef. 46, 10, En, wie zal dat verbreeken, kapit. 14, 27. Hy werkt alle dingen naar den raad van zynen wille, Eph. 1, 11. Indien het verzekerd geloov van den 7den zondag, die boom was die de wedergeboorte en de bekering voordbragt, dan zoude moeten volgen niet alleen, dat de onmondige kinderen in haar onmondigheid ftervende, hoofd voor hoofd verloren moeten gaan, en in den afgrond daalen; maar dat ook volwasfen menfehen die de verzekeringe van hunnen genadenftaat niet hebben, volgens den 7den zondag, en antwoord op de 2ifte vraag, dan ook volgens haar zeggen, nog kinderen des fatans zyn. Vrage. Zoud gy dit nader kunnen bewyzen? Antw. Ja, daar is eene geloovsdaad, of een geloov, of eene geloovs oefening met bewustheid in de onderwerpen, dat niet alleen anderen, maar my ook vergevinge der zonden: edoch dit kan in de onmondige kinderen niet zyn; en by aldien dien boom niet in haar zyn konde, dan kan die ook zyn vrucht niet in haar voordbrengen, en dusdanig in haar onmondigheid ftervende, verloren gaan. Indien men zonder volle verzekerdheid geen deel aan Jezus hebben kan, hoe komt het dan, dat wy deel aan de zonde van Adam hebben, en dat wy buiten ons weeten in de verdoemenisfè van Adam geraakt zyn, volgens Gods woord en het formulier van den kinderdoop ? En worden de uitverkoren kinderen, in haare onmondigheid ftervende, buiten haar weeten wederom in Christus geheiligd, zo volgd van zelve, dat de volle verzekerdheid, niet volftrekt, in de onderwerpen die zalig worden vereischt word ; want gelyk als het met de nakomelingen Adams is, even zo is het ook met de uitverkorenen. Vrage. Waar mede bewyzd gy dat? Antw. Om dat wy allen door de misdaad van dien eenen, naamlyk Adam,  ( ) Adam, onder de fchuld der verdoemenisfè geraakt zyn. of men dit nu al of niet geloovt, zo doet dit nogtans niets tot het wezen der zaak; want het blyvt toch eene goddelyke waarheid volgens Rom g, latotio; kapit. 3, 23. Anders zoude het moeten volgen, dat zy, die de ervzonde van onzen eerften vader Adam, door het geloove , niet erkenden, zy dan ook niet aan de verdoemenisfè fchuldig zouden ftaan; het welk onmogelyk waar kan zyn. want, anders konden zy ook haare dadelyke zonden ontkennen, en gevolglyk vry van alle rampzaligheid zyn, en dat zy dan geen Zaligmaker nodig hebben, ziet eens, waar dit al op uitloopt! Vrage. Nu kan ik zien, dat om eigenlyk te fpreeken, het geloov niet tot het wezen van deze zaak doet, maar dat Adams zonde tot last en voor rekening van hem, op alle zyne nakomelingen , als zyne leden, op, en in haar nedergedaald zyn; en dat in tegendeel als hy ftaande hadde gebleven, dan zyne daad van gehoorzaamheid, met het beeld Gods, op haar of zyne nakomelingen, zoude overgeërvd hebben? Antw. Dit hebt gy te recht begrepen, dat wy allen door den eerften Adam verdoemd zyn, zonder dat wy zeiven juist eerst in, en op ons zeiven aangemerkt in eigen perfoon, daad of zondige daaden behoeven te doen, om dat wy toenmaals in zyn bloed en in zyne lendenen waren; cn dus hebben wy in, en door zyn perfoon gezondigd: even gelyk Levi tienden aan Melchizedck gegeven heeft, hoewel niet in eigen perfoon , maar door middel van Abraham, om dat Levi in de lendenen van Abraham was, toen Melchizedek hem te gemoet ging, zie Gen. 14, 20; Hebr. 7, 9, 10. Vrage. Zo begryp ik dan nu, dat de twede Adam, dat is Christus, zyn uitverkorenen het leven en de zaligheid fchenkt, als midden in de dood en verdoemenisfè leggende, is dit niet zo? Antw. Ja, want hy maakte haar levendig toen zy dood waren door de zonde ende misdaaden, Eph. 2,1. Hy is haar opftandinge en het leven, Joh. 11, 25. Haar levens- en vredevorst, Handel. 3,15; Jef. P5  C I05 ) 9, 5; ColoJ. 3, 4. Want zonder my en kunt gy niets doen, Joh. 15» 5 i 2 Cor- 3 > 5- Vrage. Maar, wat houd gy dan van dat fpreeken van overtuiginge, cn dat eene ziele ziende dat hy buiten God en Christus is, en dan zo blyvende, moet verloren gaan? Antw. Dat dat leugenfprekers zyn, die de Heere verdoen zal, Pf. 5, 7. En leugenblazers die niet ontkomen zullen, Spreuk. 19, g. Want die den Zoone Gods mist, die mist het leven, xjoh.g, 12: nu , die het leven mist is dood , en de dood fluit de blindheid in. Daarom zegt ook de Heere zelve van haar, dat zy niet en weeten datzy elendig, jammerlyk, arm, blind ende naakt zyn, Openb. 3, 17. En, zo zoeken zy God tot eenen leugenaar te maaken, en zig zei ven tot waarheid, dat de Heere een grouwel is; want hier door verwerpen en verfmaaden zy hem, en die zullen ligt geacht worden, 1 Sam. 2, 30. Vrage. Wat zegt gy , als zy zulke zielen, in dat gemis van God en Christus, nog een honger cn dorst toefchryven? Antw. Dat het even zo onzinnig van hen geredeneerd is als of zy de lighaams doden in den grave, een honger en* dorst toefchreven; want terwyl honger en dorst in het natuurlyke, doorgaans tekenen van leven zyn, zo willen zy hier in het geestelyke, dat zy nog dood zyn; en niet alleen is het in het natuurlyke een kenteken van leven, maar ook dat van een welgefteld en gezond leven : dit bleek toen de Heere de dode levendig maakte, en levendig gemaakt zynde, beval de Heere haar te eten te geeven, zie Luc. 8, 55; maar niet toen zy nog dood was, vermits toch by de doden geen honger, noch dorst, noch eten, noch drinken plaats kan hebben. Befchouwen wy nu de hongerigen en dorstigen in het geestelyke, zo zullen wy by Matth. 5, 6, toepaslyk bevinden, dat de Heere de zulken niet dood verklaard , ook niet dat zy God en Christus misfen, maar dat hy die levendig erkend te zyn; dat hy haar niet alleen in eenen zaligen ftaat rekend, maar eene volle verzadiging ook aan hen beloovd, en het O ko-  C io5 ) koningryk haar reeds toepast, Matth. S, 3; en dat zy reeds al rein van harte zyn, vers 8. Verders leeren ook alle volwasfene vroomen en godzaligen by bevindinge dagelyks kennen, dat haaren ouden verdoemelyken Adam niet zal hongeren noch dorsten naar Christus en zyne gerechtigheid; en dat zy in tegendeel, voor en na de wedergeboorte, nog fteeds tot alle boosheid geneigd zyn, om dat de duivel, en de waereld en hun eigen verdorven vleesch, hunne doodvyanden, niet ophouden haar te aanvechten , zie luc. 22, 31; 1 Petr. 5, 8; de 12711e vraag en antwoord. Derhalve ziet men nu, hoe ver het er af is, dat menfehen die nog Jezus misfen, zouden kunnen of willen hongeren en dorsten naar Christus. Vrage. Verdraaijen zy dan nietGods woord, deCathechismus, de Artikelen der nederlandfe belydenisfe,en deFormulieren van de gereformeerde leere? Antw. Ja, op eene zeer fchandelyke, fchadelyke, godontëerende en zielverdervelyke wyze, worden de fchriften door hen, tot hun eigen en haar evennaastens verdcrv, verdraaid, 2 Petr. 3, 16. Frage. Maar zy zeggen , dat als men geloovd , dat Jezus ons zalig maaken kan, en dat hy voor zondaaren in de waereld gekomen is, dat zulk een geloov maar een paaps, en maar een remonftrants geloov is? Antw. Daar mede geeven zy haar diepe onkunde te kennen; want wy fpreeken hier niet van natuurlyke menfehen, die in het algemeen met een dood geloov gelooven; maar wy fpreeken van waare wedergeboren vroome kinderen Gods, die dit in geest en waarheid gelooven, en die volwasfen zyn naar het lighaam, en die dit dus by bevindinge leeren kennen , hartelyk en gemoedelyk genieten, heilig en waardiglyk daar naar wandelen, zy fterven aan de zonde, aan de waereld en de ydelheid; zy zoeken, door de genade Gods in Christus, haare roepinge ende verkiezingc vast te maaken, zie 2 Petr. 1, 10; Hebr. 6, u • 2 Cor. 13 ,5,6; 1 Cor. 11, 28 , daar de apostelen de zulken aanfpooren om tot de rechte verzekering, uit de vruchten des geloovs te geraaken: en daar mede het antwoord op de 8 ófte vraag ook overéenftemd. Let  ( i°7 ) Let nu wel, dat die mannen Gods hun oog niet vestigden op de geenen die ten volle verzekerd waren, en die in den 7den zondag bedoeld worden; want dan ware het onderzoek onnodig en overtollig; maar kleingelovigen, die de verzekering nog niet hadden, en dewelken door de apostelen wel zeer grootlyks onderfcheiden worden van de zulken die maar een dood geloov hadden, zy onderfcheiden de zwakgelovigen van de fterkgelovigen, en niet minder ook deze beide van de lieden, van de waereld, die Hechts een dood geloov hebben, by i Cor. i, 5, 7, zegt Paulus tot de fterken, dat zy ryk in reden ende kennisfe waren, en dat het haar aan geen gaaven ontbrak ; maar 1 Cor. 3, 1, 2, zegt hy tot de jonge kinderen in Christus, dat zy nog met melk gevoed moesten worden , en niet met vaste fpyze, let wel, hoe dat hy niet tot deze kleinen zeide: uw werk deugd niet, gy moet ook de groote gaaven en kennisje en de volle verzekering hebben, of gy moet verloren gaan. neen, zyn hart was voor kleinen. Frage. Hebt gy meer? Antw. Ja, Rom. 15, 1, zegt Paulus: wy die fterk zyn, zyn fchuldig de zwakheid der onfterken te draagen, en niet ons zelve te behaagen. hy zegt niet, dat de zwakke een ongelovige is, om dat hy zo fterk niet was als zy, zie ook 1 Thesf. 5, 14; 1 Petr. 2, 2. Vrage. Maar, zeggen zy, eene ziele die recht overtuigd is, en die het recht en met ernst om Jezus te doen is, die kan niet eer rusten tot dat zy deel aan hem verkrygd: want zy zien, dat als zy Jezus blyven misfen, dat zy dan eeuwig moeten verloren gaan? Antw. Het is, dat zy de natuurkrachten en de vrye wil, met andere valfe fekten, op den troon zetten; want naar hun zeggen, kan de ziel, zonder Jezus als de rechte zaligmaker, recht overtuigd worden; derhalve kunnen zy zonder hem iets doen, tegen Joh. 15, 5 aan , en het kan haar recht en met ernst om Jezus te doen zyn, fchoon zy hem nu nog misfen. „Zie daar, deze dode is het om het leven te doen, die nog den Vorst „des levens mist, Handel. 3, 15; deze onwedergeboren, daar de god- 0 2 „za-  C 108 ) „zalige Gereformeerden van zeggen, dat zy onbekwaam tot enig goed „en geneigd tot allen kwaad zyn, naar de 8fte vraag en antwoord en „naar/oA. 5, 40: gy wilt niet; en Jok. 6, 44, gy en kunt niet. 'daar „ zeggen de zulken dat zy wel kunnen en willen". Zo maaken zy den Heere tot een leugenaar , want zy zeggen dat zy zien dat zy Jezus nog misfen. „ Zie daar, dc dode kan nu ook al zien by haar, fchoon „ dat die Jezus als de Heere des lichts ende des gezicht, volgens Joh. 8, „12, nog mist; en eene zulke ziele kan het recht om hem te doen zyn' „ terwyl zy de Heere der gerechtigheid nog mist, Jerem. 23, 6. Zie „daar, zy zeggen dat de doden Jezus misfen; dus hebben die nog geen „geest en leven, en evenwel ftaan die, na haar zeggen, niet alleen, maar die gaan zelve al naar hem toe! zy zyn over het gemis van Jezus „zo zeer bekommerd, en evenwel hebben zy eene zulke groote lievde „tot hem, dat zy het niet uitftaan, noch zig gerust ftellen kunnen ,, zonder hem". Vrage. Dit komt my wonderlyk en ook zeer verkeerd voor? Antw. Dat is het ook, want hier door willen zy, dat de oude doode Adam tot de levendige Adam kome, om zig met hem te vereenigen ; dat de hel tot den hemel, belial tot Christus, en de duisternisfe tot het licht kome; en langs dien weg worden zy met hem vereenigd en ten volle verzekerd, volgens haar zeggen, dat niet alleen anderen, maar ook zy, vergevinge der zonden ontvangen hebben. Zie daar, een gewaanden weg, langs welken geen een zondaar deel aan Jezus krygt; een weg die tegen God en zyn gebod ftryd. en derwyze zien wy, dat zy de honden en zwynen, Matth. 7, 6, voor gelovigen erkennen en die de paerlen voorwerpen, en dat zy het honden- en zwynendeel neemen en het de oprechte godzalige vroome Gereformeerden, de kinderen Gods toepasfen; want, zy willen anderen voor geen kinderen Gods erkennen, of zy moeten met haar langs dien weg daar deel aan gekregen hebben! ' Zo hebben wy dan nu overtuigend en onbetwistbaar uit Gods woord bewezen, dat hnnne ftelling alzo onmogelyk kan waar zyn, als dat het on-  C I09 ) onmogelyk waar kan zyn, dat een dode zig zelve zoude kunnen of willen levendig maaken. Vrage. Dit kwam my zo ook al voor, ik heb ook wel in zulke predikanten haar boeken gelezen, dat zy tot de geenen die Jezus misten, zeiden : dat zy ftryden en kampen, en dat zy het niet opgeeven moesten tot zy het recht geloov en Jezus deelachtig wierden ? Antw. Zie daar, nu al wederom het rechte geloov en Jezus gemist, wat hebben zy dan anders als een vals en dood geloov, en natuurkrachten die door de zonde bedorven zyn, en daar zy nu mede kampen cn ftryden zullen, want, hebben zy het rechte geloov niet, hoe kunnen zy dan door het valfe geloov kampen en ftryden b en daar .door dan deel aan Jezus verkrygen ? neen, de Gereformeerden zeggen, dat die het rechte geloove misfen, dat die dan alles wat zy doen, het uit eigen zondige zelvslievde, cn uit vreze voor de verdoemenisfè doen, zie artikel 24; maar niet dat dit een weg zoude zyn om deel aan Jezus te verkrygen; want of zy dat zeggen, en of zy den zondaar de wet Gods voorhouden 9 -om die zonder zonde te volbrengen, dat is beide even onmogelyk, om dat zy het beeld en leven Gods misfen, 't welk toch tot beide vereischt word. Terwyl dan de vroome Gereformeerden den ouden Adam, die haar zulken fchadelyken kanker en pest tegen hunnen heer en meester Jezus, ja een dood vyand is, dien zy daarom zoeken te dooden en te kruingen ; zo willen de anderen dezen dood.vyand en kanker optooijen, ja wat meer is, door denzelve deel aan Jezus verkrygen 1 weg met dezen Hagareen. Vrage. Gezien hebbende, dat noch order des tyds, noch order van des menfehen begrip en bevattinge, niets tot het wezen der zaake doet, maar dat alle des menfehe hoogten en dieptens en fterktens moeten gevangen gelegd worden onder de gehoorzaamheid van Christus, 2Cor. 10, 5: hoe gaat het dan doorgaans met een kleinbegenadigde wegens zynen zielenftaat, en weg? Antw. Dat de wedergeboorte of de levendigmakinge in Christus, het O 3 eerfte  ( HO ) «erftc werk van God, in zyne uitverkorenen is, dat iSlen blyvt eene eeuwige waarheid, hetzy in des moeders lighaam als eenen Jeremias, kapit 1, 5; of als eenen Johannesdc doper, Luc.i, r5; het. zy ook dat het gefchied ter derder, of ter zesder, of ter negender, of ter. elfder uurc Matth. ao, 3 tot 6: dezen allen zyn toch vruchten van de eeuwige ver! kiezmge der genade Gods, Rom.ii, 5; kapit. 8 , 2p, 30; Handel. 13, 48, Eph. 1,4,5; ïTlm. 1,9. En dit geestelyk leven, of geloov, en is met aller, 2 Thesfal. 3 , 2; maar alleen der uitverkorenen, Tit. 1,1. En wat de kleingelovigen daar gy na vraagd, aangaat, die zyn veelal bekommerd over haar zalig aandeel aan God en Christus. Vrage. Zyn de woorden kleinen en Vuakken in het geloove, wel by» beltaal, en op Gods woord gegrond? Antw. Ja: gy kleingelovigen, Matth. 8, 26; kapit. 6, 30. Kleinen worden zy genaamd, Pfalm 115, I3. Ja, zo klcin f dac zy ^ den Heere wel eens gruis genaamd worden, PJalm 102, 15.- Klein zyn. zy van moed, 1 Thesf. 5, I4. Ja, te famen genomen, worden zy wel met alleen.klein, maar na de griekfe uitfpraak met eene dubbele herhalinge, klein, klein kuddeken genaamd, Lue. 12, r Zy worden ook zwakken genaamd, Joel 3, 10. Zwak in het geloove, Rom. 14, 1, 2. Ja, haar klein- en zwakheid word wel by malkander* uitgedrukt, 1 Thesfal. 5, i4. Ja, wegens haare kieinheid } WOfdea zy door den dierbaaren Jezus wel gekrookte rieten, glimmende vlaswieken genaamd, Jef. 42, 3. Ja, voortgedrevenen, ongetroosten, kaPit. 54, 11. Verbryzelden van harte en geeste, kapit. 57, 15; pfa/m 51, 19. Kleine telgjes ofte- willingen, die tusfehen het meerder ofte grooter gras uitfpruiten, Jef. 44, 4. Zie, zulke en meer andere waarheden , om die niet allen op te noemen, geven haare klein- en zwakheid te kennen, en dat zy zyn als een ftofke aan de wecgfchaale, en als een druppel waters aan een emmer, Jef 40, 15. Vrage. Ik heb nu niet alleen gehoord, dat de woorden kleinen en zwakken niet alleen bybeltaal zyn, maar ook dat daar een ruim veld der ver-  vertroostirge voor haar in te vinden is; maar, hoe komt het dan dat zy zo veelmaals ongetroost zyn? Antw. Om dat zy kleinkundig zyn, en daarom over geringe dingen hunnen weg en ftaat omverwerpen , of die in verdenkinge houden; waarom haare ziele weigerd getroost te worden , fchoon die haar aangeboden word, Pfalm 77, 3. Onder dit alles vermengen zig de vierige pylen des fatans, die om haar gaat als een briesfende leeuw, zoekende haar te verflinden. En onervaren in het woord der gerechtigheid zynde , kunnen zy het goede dat in haar is, Zo juist niet fchciden van het kwaade, zie Hebr. 5, 12: daar zy anders wel leeraars behoorden te zyn, wegens den tyd; daar moeten zy nu nog wel met melk gevoed worden, 1 Cor, 3, I, 2; 1 Petr. 2, 2. Vrage. Maar zy denken, dat zo lang zy niet ten volle verzekerd zyn, gelyk de 7de zondag zegt, dat zy dan ook niet récht, in geest en waarheid Gods deugden, zyn naam, en lof verkondigen kunnen, om dat zy hem nog misfen, zo als zy zeggen, en dat alles zo zondig is, naar Rom. 14, 23; Hebr. II, 6? Antw. Dat is hunne misvattinge, en hier in worden zy ook van evéh zulke onkundigen geftyvd; en zo werpt het eene kind het ander wel ter neder, dat zy beide aan het fchreien en weenen geraak cn, zonder dat de een den ander in de mogenheid des Heere zoekt op te beuren, en zoeken zy dan nog weder anderen op, en zy treffen dan de zulken aan, die uit der hoogte fpreeken(van een volle verzekering, en van een klaaren overgang tot God in het verbond der genade, ja, die het jaar en maand en dag en uur bepaalen, en dan tot die kleinen zeggen : gy moet dit ook zo ondervonden hebben of uw werk deugd niet. en word dit dan met fchriftuurplaatfen beglanzd, fchoon in eenen verdraaiden zin, dan worden de kleinen ontroerd, die dan tegen de hoogen als tegen eenen hoogen berg opzien, maar indien zy van achteren, op de vruchtgevolgen van die hooge roemers zien, dan moeten de kleinen zig verwonderen en bedroeven, en zeggen: is dat het vruchtgevolg van die hooge ver-  verzekeringe, zy leeven in reden en in z£den der waereld gelykvormig, tegen Rom. 12,2 aan, en Philip. 2, 15. Ja, by zotgeklap en gekkernyen kunnen die hoogen verkeeren, zonder te beftraffen , naar Levit. 5„ 1; kapit. 19, 17; Eph. 5, 4, 11; en naar de ppfte vraag en antwoord. Ik moet immers den boom uit zyn vruchten kennen, naar Matth. 7 , 20 ; kapit. 12, 33. Ach ! zeggen nu de kleinen: Ik wensch myn ftaat, hoe doodbrakend en twyfelmoedig ook, met den hunnen niet te verwisfelen, al konde het gefchieden ; hoewel het dan ook nog niet mogte gefchieden : want een iegelyk zal zyn eigen pak draagen, Gal. 6, 5; en dus dan ook de waare gelovigen malkanders lasten, vers 2. Dat voor het overige, die kleinen, fchoon onzeker, nogtans waare belyders zyn, dat is te zien aan dien moordenaar by Luc. 23, 40 tot 43. Aan die kananeefe vrouwe, Matth.15, 22tot28; zie ookMatth. 8, 2, 3. Vrage. Toond dit eens wat nader? Antw. Om dat zy voor de daadlyke verzekeringe, of volle bewustheid zyn naam aanriepen, en in hem in waarheid geloovden; want zy zeiden te vooren niet: ik weet dat ik daar ten volle van verzekerd ben ; gy hebt niet alleen anderen maar ook my al geholpen na het lighaam , en ook my al vergevinge der zonden gefchonken. neen, maar zy zeiden; indien gy wilt (en niet, ik weet) gy zult het doen; /preekt alleenlyk een woord, Heere ! en myn knegt zal genezen worden, Matth. 8,8. zy zeggen niet: ik weet dat gy dat fpreeken zult, maar wel: ik weet dat gy de magt hebt dat gy het doen kunt, en niemand anders, en daarom komen wy tot u om hulp, als het maar uw wille is: Indien gy wilt, Matth. 8, 8. Want als gy fpreekt, het is er, en als gy gebied, het ftaat daar, 9- Ja, gy kunt de doden levendig maaken, en de dingen roepen die daar niet en zyn , als of die daar waren , Rom. 4,17. De moordenaar zeide niet: ik weet, en ik ben verzekerd dat gy myner van eeuwigheid al gedagt hebt; maar door een klein- en nogtans een reingeloove zeide hy: Heere! gedenkt myner als gy in uw koningryke zult gekomen zyn, Luc. 23, 42, 43. Zitt  C fn ') Ziet eens, wat reine vruchten al uit dit gelove voortvloeien ; deze moordenaar beiiravte zynen evennaasten, naar de fchrift, Levit. 5, 1; kapit. 19, 17; 1 Tim. 5, 20; Eph. 5, 4 en n: en dat niet in het wild , maar eerst zyn oude medegenoot; toen het joodfe fanhcdrin; en toen beleed hy Jezus zyn onfchuld en zyn naam voor de menfehen, Matth. 10, 32: hier cp wend hy zig in bidden en verzoeken tot den Heere. Zie, hoe dat de man de leugen had afgelegd , en hy fprak de waarheid, raar Eph. 4, 25; ook Zach. 8, 16; hy oordeelde niet na het aanzien des perfoons, maar naar de waarheid, Joh. 7, 24. En, zo niet na den vleefehe -, kapit. 8, 15. Ziet eens, wat al goede vruchten van dezen goeden boom voortkomen, Matth. 7,18. Het was ook al een gO«den roeper, Pf. 5°, IS- En bidder, Matth. 7, 7. Die lusc tot waarheid in het binnenfte had, Pf. 51, 8. Wiens werk God al gegeven had dat het in der waarheid was, Jef. 61, 8. Een mede verkundiger van Guds deugden, 1 Petr. 2, 9. Na dit verrichte werk, volgd de verzekeringe en toczegginge: Heden zult gy met my in het paradys zyn, Luc 23, 43. Hoe dwaas v.yn dan die ingebeelden, die zeggen, dat men eerst verzekerd moet zyn dat Jezus onze zaligmaker is, of het werk deugd niet: maar dit zyn lieden die met een ingebeelden hemel en verzekering na de hel gaan. En, wat doet dit ook al ter zaake? Alle natuurlyke menfehen kunnen wel gelooven , dat Je/.us hun zaligmaker kan zyn, maar geen een van alle de onbekeerden brengen deze vruchten voort: in tegendeel zyn zy daar vyanden van. Frage. Maar, zeggen zy , zo doende voerd men de werkheiligheid in, cn fteld die voor de regtvaardiging, door het geloov alleen; cn dat wy dat immers tegen de Room-ge/.inden moeten ftaande houden? Antw. Mier in betoonen zy haare diepe onkunde, want wy laaten het geloov der bondgenooten cn derzei ver vruchten, niet vcor, maar na de regtvaardigmakinge volgen ; en dan leiden wy dit ook niet af van de natuurkrachten, die do„r de zonde in den grond bederven zyn, noch p ook  C 114 5 ook niet van den vrye wille, noch eigengerechtigheid: maar zy zeggen, dat die de vruchten der rechtvaardigmakinge, en van de verecniginge met Christus zyn. Ondertusfchen betoonen zy zig zeiven niet alleen roomsch- maar ook remonftrantsgezind ; zy doen de kleingelovigen fchudden en waggelen, en naar hun zeggen, moeten de onmondige kinderen , voor het gebruik van haar verftand ftervende, naar de helle. Frage. Kunt gy bewyzen , dat dit uit haar ftclfel vloeid, of daar in legt opgefloten ? Antw. Ja , want zy zeggen, het oprecht geloov is de boom , die de wedergeboorte en bekcrirge, als de vruchten, voordbrengt, en dat dit het geloove van den 7cen zondag is. Nu, het is onmogelyk dat de kinderen , onmondig zynde , gelooven kunnen dat haare zonden al vergeeven zyn. en dat haar de eeuwige zaligheid al gefchonken zy, volgens den 7den zondag Nu, dezen boom niet in haar hebbende, zo kan de vrucht, dat de wedergeboorte is^ ook in haar niet voortgebragt en dus niet wedergeboren zyn uit water ende Geest, Joh. 3, 3, 5; en dus kunnen zy het koningiyk Gods niet ingaan. Derhalve, zy dit zo flaande houdende, zo wyzen zy de kleine kinderen na dc hel, om dat die de verzekering niet kunnen hebben, of zy zullen een anderen weg van behoudenis en zaligheid voor dc kinderen moeten bewyzen : 't geen zy nogtans in der eeuwigheid niet zullen kunnen doen. Vrage. Maar, zy zeggen verder, dat uit krachte van de belovten Gods, de kinderen der gelovigen deel aan de verbondsgoederen hebben, Gen. 17, 7; Handel. 2., 39 ; en dat die daarom heilig genaamd worden , I Cor. 7 , 14? Antw. Indien dit volgens hun zeggen zo ware, dan zoude dc vraag zyn: of dc geenen, die door een verzekerd geloov, in haar volwasfenbeid , deel aan Jezus verkregen hebben, te vooren dan geen kinderen deigelovigen geweest zyn? en zo ja, hoe het dan komt dat zy, nu volwasfen zynde, eerst deel aan Jezus verkrygen, en niet toen zy nog onmondig ' ^ ■ *J wa-  C 115 ) waren? Derhalve volgd, of dat de Heere zyn belovten aan der gelovigen ouders haar zaad niet vervuld heeft: het welk tegen Gods getrouwheid ftryd, of dat deze kinderen, nu groot geworden zynde, wederom waren afgevallen van de heiligheid, -uit krachte van de verbondsbelovten aan haare gelovige ouders gedaan: het weik tegen de volhardinge der heiligen, en Gods belovten ftryd; cn ook, dat Paulus, 1 Cor. 7, 14, niet eigenlyk wil zeggen, dat de ongelovige man, in Christus geheiligd zoude zyn met zyn kinderen; want dan zoude moeten volgen, dat noch man , noch kinderen op zig zeiven aangemerkt, geen leven, noch geloov, noch bekering nodig hadden, het welk nogtans\ onmogelyk waar kan zyn. maar die man Gods verklaard den zin van zyn eigen woorden in 1 Cor. 7, 15, 16: Want, zegt hy, wat weet gy wyv of gy den man zult zaligmaken: welke woorden nog al mede niet m eenen cigentlyken zin moeten genomen worden; want die man Gods wist wel, dat de planter en de natmaker niets was, 1 Cor. 3,7; maar hy wil hier mede zegden: vjat weet gy gelovige vrouw, of de Heere u wil gebruiken tot een middel in zyn hand , tot uw mans bckeringe ? het welk aldus niet te verftaan ware , indien de ongelovige man alreeds in , en door het geloov geheiligd ware door de gelovige vrouw: waarom dan de gelovige niet moest zoeken te fchciden, zo lang de ongelovige by haar, of hem, te vrede was om by malkander te blyven. Frage. Maar , zy zeggen , dat ik eerst moet gelooven dat Jezus voor my geftorven is, dat hy my de zonden zo wel als anderen volkomen vergeevcn heeft, en dat dit oprecht geloove my inlyvd en wederbaard in Christus? Antw. Dan moeten alle kleine kinderen, die dit verzekerd geloov niet hebben noch kunnen hebben, als een middel om wedergeboren te worden, en vergevinge der zonden te ontvangen, ftervende, verloren gaan. ziet eens, waar dit weder op uitloopt! Neen, zeggen wy, de zekerheid behoord niet volftrekt tot het wezen der zaligheid; maar wel de levendigmakinge, de wedergeboorte: dewelken P 2 in-  influiten de rechtvaardigmakinge, hciligmakinge en eeuwig ziels- en zaKgheidsheil. Deze wedergeboorte fchenkt God niet aan haar, als zy het oprecht en verzekerd geloov, en de vergevinge der zonden al hebben, maar als zy nog dood in de zonde zyn dan maakt hy hen levendig, Eph 2,1. En in diervoege zyn de geloovswerkingen en de bekering wel vruchten van het leven by de volwasfencn, maar geenzins middelen tot het leven: doch dit leven in volwasfenen zynde, is, uit zynen geestelyken aart geneigd om na de verzekeringe te liaan, en ook om die uit dc oprechte vruchten des geloovs te kennen, gelyk het antwoord op de 8ófte vraag zegt; ook Matth 7, 20; kapit. ra, 33. Derhalve dan, eerst het leven het geloov, en daar uit de vruchten, en dan de verzekeringe. Dit is Gods heilige werkorder die hy met de zynen ' houd, en waar door hy haar roepinge ende verkiezingc doet vastmaaken, .2 Petr. 1, 10. Vrage. Zo fteld gy dan, niet gelyk zy, eerst het verzekerd geloov als de boom, en daarna de wedergeboorte en de bekering als de vruchten? Antw. Neen, want eerst word men in Sion geboren, en dan, en niet eerder, word men door den Allerhoogfte bevestigd, Pf. 87, 5. Maar niet eerst het oprecht geloove , en verzekerd te zyn, en dan daarna wedergeboren te worden, dit ftrydt tegen de natuur en fchriftuur , en tegen de ondervindinge der waare vroomen, gelyk ik met de kananeefe vrouwe, met den bekeerden moordenaar , en meer anderen reeds bewezen heb. Vrage. Maar, zy zeggen, dat ik vast moet gelooven en zeggen: „ik „weet en ben verzekerd dat gy, Heere, voor my gekruizt zyt; en dat gy my de zonden vergeeven en het eeuwige leven gegeven hebt; en „dat als ik dit geloov, en my dan onderzoeke, en ik dan bevinde dat „ de waare vruchten by my zyn, dat ik dan daar uit verzekerd worde „ dat ik in waarheid in hem geloove; om dat dit geloove de waare dank„ baarheid tot God voordbrengt: het geen ik niet zoude kunnen doen, indien „ ik dit waar geloov niet hadde". wat zegt gy van eene zulke bclydenisfe? Antw.  ( 117 ) Antw. Dat het een tegen het ander opftaat, ja om ver werpt. Vrage. Waar mede bewyzd gy dat? Antw. Als ik verzekerd ben dat ik vergeving van zonden, en het eeuwig leven al hebbe, dan moest ik God al dankbaar zyn uit grond van deze volle verzekering. Maar neen, zeggen zy, ik moet van achteren eerst afwachten, of dit myn geloov wel de rechte en de waare vruchten voordbrengt. indien ja, dan is het recht; zo neen, dan is het vals. Zie nu, hoe dit twyfelachtig onderzoek van achteren, de eerfte volle verzekeringe den bodem inflaat, en om ver werpt, en daar tegen ftryd ! want, hadde ik te voren dc voile verzekering, wat behoevden wy die dan van achteren uit de werken te zoeken? Ook zeggen zy zeiven, dat het geloove zonder de verzekering van de vergevinge geen waar geloov zyn kan. ware dit zo, dan moest de verzekeringe daar al van den beginne af zyn : en hier wil men het van achteren toetfen, en zo bouwen zy Babels toren, Gen. 11 , 4, 5 ; en zy verwarren zig zeiven nog meer in haar eigen ftrikken. Vrage, Wat zegt gy van het 24fte artikel, dat zy meenen op haare zyde te zyn? jLntw. Dat daar de minfte fchyn voor haar zaak niet in legt. want daar in word niet voorgefteld, welk het eerst, of het laatst in Gods bondgenooten gewerkt word; maar dat deze artikel aangevoerd word te^en de geenen die de natuurkrachten en de goede werken op den troon zetten; tegen welken zy in het voorgaande 23fte artikel al gezegd hadden, dat onze gelukzaligheid gelegen is in de vergevinge der zonden, om Christus wille, brengende daar toe David en Paulus by, Pf 32, 1, 1; Rom, 4, 6, 7, 8 : want, zeggen zy , daar in beftaat onze regtvaardiginge voor God. en artikel 11 zeggen zy , dat om eigenlyk te fpreeken, het geloove het niet is dat ons rechtvaardigd, maar.dat zo veele heilige werken als Jezus voor en in onze plaatfe gedaan heeft, onze rechtvaardigmakinge is: en dan merken zy het geloove aan als een inftrument (werktuig) dat haar eigenlyk niet wederbaard. neen, al zo weinig als P 3 dat  t ris > dat het haar eigenlyk rechtvaardigen zoude; maar dat zv nu.reeds al levendig gemaakt zynde, het geloove hen nu in zyn gemeen fcVr.p en in alle zyne goederen behoud. Want in de 8ite vraag en antwoord tconen zy, dat niet het geloov, maar de wedergeboorte voer gaat uit, en door den Geest Gods, en dat is de levendigmakirge uit den doden, Eph. 2 , i ; Rom. ii, 15. Frage. Maar, zeggen zy, het geloove rcinigd het harte, Hardcl. 15, 9, nu moet ik dat middel eerst hebben , eer dat ik het daar toe gebruiken kan ? Antw. Indien het geloov het harte reinigd, dan moet hier reeds al een rein harte zyn. cn is dit al een rein harte geworden, waarom fpreekt men hier dan van een voorafgaand middel ? want reinigd het geloov het harte , dan moet Jezus daar reeds in zyn, naar Eph. 3, 17 : en is hy daar niet in, wel dan is het een dood geloov, en dat kan het harte niet reinigen, noch hem aanneemen. zo dat die lieden noch de fchrivt, noch zig zeiven hier in niet verftaan. Vrage. Maar, zeggen zy, met der menfehen zielen moet men getrouw en voorzichtig handelen, cn dat men haar niet eer voor een broeder of zuster moet aanneemen, ten zy dat zy dit oprecht geloove medebrengen met eene volle verzekering, dat niet alleen anderen, maar ook my vergevinge der zonden gefchonken zy, cn zo voorts, naar den 7den zondag, cn de aifte vraag en antwoord? Antw. Het is , dat zy hier door dc gezanten van Christi wege 2 Cor. 5, 20, van onvoorzichtigheid en ontrouw befchuldigcn, Vrage. Waar mede bewyzd gy dat? Antw. Met Handel. 2,41, daar wierden byna drie duizend aangenomen, op dc belydenisfc dat zy zyn woord gaarne aannamen, zie welk een groot aantal menfehcnzielen hadden zy hier al; maar geen een wierd hier belydenisfc van de voile verzekering, volgens den 7den zondag, afgevorderd, hoe onvoorzichtig en ontrouw hebben, naar hun zeggen, die mannen Gods hier dan te werk gegaan; zie ook Handel 5,14; enkapic. 6,  C If9 ) 6, 7, wierd de geheele priesterlyke fchaare den geloove gehoorzaam; zie ook Handel. II , 18; kapit. 13, 12. Zie ook eene Lydia, kapit. 16, 14, 15- Den ftokbewaarder, met zyn geheel hui-gezin, vers 30 tot 34. De kamerling zeide, zie daar water, wat verhinderd my gedoopt te worden? cn Philippus zeide tot hem: indien gy van gant» fcher harte gcloovd, zo is het gcoorloovd. dc kamerling antwoordde daarop: ik geloov dat Jezus Christus de Zoone Gods is. cn hier op wierd hy gedoopt, zie Handel. 8, 36, 37, 38. Hoe roekeloos, hoe onvoorzichtig en ontrouw hebben dan deze mannen Gods, hierboven genoemd, met alle de/.e menfchenziel'en gehandeld , naar het zeggen der anderen! dan moest Philippus den kamerling, naar de mening dier anderen, gezegd hebben: gy doet maar een geloovsbelydenisfe gelyk aan die der duivelen; want zo zegt Jat. 2, l'9'> ZY zeggen ook, Jezus de Nazarener, de heilige God, Mare. 1, 24; ook gy Zoone Gods des Allerhoogfte, kapit.5, 7; Luc. 4, 4r ; kapit. 8 , 28; de booze geest zeide ook wel: Jezus kenne ik, Handel 19, 15. „Ziet gy wel, kamerling, dat de duivelen uit der helle den Zoone „Gods nog meer eernaamen als gy, gaven; gy belydt niet eens, dat „deze Zoone Gods u zaligmaken kan, en nog veel minder dat hy u al „zoude zalig gemaakt en dc zonden vergecven hebben; dit verzekerd „geloov moet gy eerst belyden voor u, en op u toepasien, eerder mag „ik u voor geen broeder in den Heere aanneemen; want dit verzekerd „ geloov reinigd alleen het1 hart, het ander is maar een algemeen ge„ loov, en dat zal u niet baaten. neen, wy gaan zo onvoorzichtig met menfchenzielen niet te werk". Zie, aldus behoorden die mannen Gods, naar het zeggen der anderen, dan te werk zyn gegaan. Edoch, die mannen Gods, in tegendeel, waren afkerig van eene zulke onvoorzichtige en ontrouwe handelwyz. Frage. Maar, zeggen zy, de apostelen hadden daar geen tycl toe, anders is het denkelyk , dat zy dan wel zo gehandeld zouden hebben ? ylntiv. Zie daar, dc Heere heeft haar uitgezonden, om te waakon voor  ( t!20 ) voor haare zielen, Hebr. 13, 17; en om rein van haar bloed te zyn, Handel. 20, 26; en elk van die uitdeelers moet getrouw bevonden worden, 1 Cor. 4, 2: maar hier doet men nu deze arms herders ftaan, en men doet hen zeggen: „ onze Heer en Meester heeft ons uitgezonden, om de zielen getrouw te behandelen , maar hy heeft ons daar geen tyd „ toe verleend, hoe zullen wy dit by deze volitrckte onmogelykheid nu maaken1'? Indiervoegc bcfchuldiren zy niet alleen die mannen Gods van ontrouw , maar ook de heilige Godheid zelve van onbarmhartig-cn onvoorzichtigheid, zo dac wy hier al wederom de ontrouw en de onvoorzichtigheid der anderen zien opengelegd. Vrage. Als de a; ostelen eens na eene zulke volle verzekerdheid gevraagd hadden, toen zy hen tot leden aannamen, zouden zy clan wel meer zekerheid gehad hebben als zy nu hadden van hunnen genadenftaat? Antw. Neen , want zy geen hartenkenners zynde, moesten dog de boomen, van achteren, uit de vruchten leeren kennen , Matth. 7', 20;, kapit. 12, 33; kapit. 3, 8; Tit. 1, 16. Indien ook die mannen dat eens beleden hadden, dat niet alleen anderen, maar ook rry vergevinge der jonden gefchonken zy, cn dat met volle verzekerdheid naar den 7den zondag, en dat de Heilige Geest dit in haare harte gewerkt hadde; dan hadden de nanoen Gods, by vcelen zo wel de valsheid der belydenisfc van achteren, zo wel bevonden als nu; want ei n Simon de toveraar had lot noch deel in dat woord, fchoon te voren het geloov te hebben beleden, Handel. 8, 13, 2:; ook die wolven, die onder fchaapskledcrcn tot haar zouden inkomen, Matth. 7, tg i Handel 20, 29, 30; cn die uit haar zouden uitgaan, 1 Joh. 1, 19 ; ook een Hymeneus en een Alcxandcr, 1 Tim. 1, 20. Zie, zulke en meer anderen, hadden haare valfe verzekeringe dan doen blyken; en daarom konden de mannen Gods dog daar niet met zekerheid op ftaat maaken, niet meer als op het ander, dat is, hetgeen wy hier boven betoogd hebftefeen; waarom het altyd uit de vruchten moest getoond en gekend worden. É - . en  ( 121 ) en als deze vruchten er niet waren, al gaven zy dan nog zo hoog van hunnen weg en ftaat op, dat zy God kenden, en een gedaante der godzaligheid vertoonden, naar Tit. i , 16; 2 Tim. 3 , 5 , dan verwierpen de mannen Gods der zulker weg en ftaat, hen beftraffende dat zy tot alle goed werk ondeugend zyn; en als zy kleingelovigen voor hadden , fchoon die haare goede vruchten zeiven niet zien konden met volle verzekerdheid van geloove, dan wezen die mannen Gods haar wel, als kenmerken van haaren goeden weg en ftaat, op het geen dat zy nu zyn, by dat zy te voren geweest waren, zie 1 Cor. 6, 10, 11; 2 Lor. 7, 10, 11; Tit. 3, 3, 4, Si Eph. 2, 1 tot 10; ijoh. 3, 14: en dus hadden zy de waare broeders lief , en waren van den dood overgegaan tot het leven. Frage. Ik zie dan, dunkt my wel, dat de kracht der godzaligheid niet in bloote woorden der bclydenisfe gelegen is , maar in de kracht van eenen godzaligen wandel, daar het koningryk Gods in beftaat, naar 1 Cor. 4, 20? Antw. Dat hebt gy te recht begrepen, wTant daar geest en leven by de volwasfen menfehen in het harte is, het zy, die ten volle verzekerd zyn , of die nog onverzekerd zyn, er is dog by die beide een godzaligen handel en wandel, in leer en leven, fchoon nogtans onderfcheiden in trappen, maar niet in wezen, Matth; 7, 18; 1 Joh. 3,9; zie ook de 64, 114de vraagen en antwoorden, en daar geen geest noch geestelyk leven is, daar is ook geen godzaligen wandel: of zy haar dan al, of niet, eene verzekering opdringen, zo doet dit niets tot het wezen der zaak. Frage. Men moet met de kananeefe vrouw, zeggen zy, overtuigd zyn van de byzondere genade te moeten hebben, zal men zalig kunnen worden; want men moet de paerlen van het Euangelium niet voor de honden en zwynen werpen, Matth. 7,6; kapit. 15, 26. Antw. Dit bygebragte gaat al wederom tegen haar eigen ftelling aan, want bad die kananeefe vrouw, toen zy tot den Heere biddende was, nog geen byzonder genade ? zo neen, dan had die vrouw eene Q , be-  begeef te van natuure tot de byzondere genade; en had die vrouw al de byzondere genade, hoe kan zy dan nog een hond en zwyn zyn ? anders had de Heere ook gezegd tot dezen hond cn zwyn: vrouwe groot is uw geloove, Matth. 15, 2tf. Derhalve vraagd men: heeft dan een hond en zwyn een groot geloove, en word die van den Heere verhoord? wel dan had de Heere immers tegen zyn euen woord aangegaan, en hy zoude gedaan hebben het geen hy zelve zeide dat niet betaamlyk was om te doen, Matth 15, 16. Frage. Hoe is dit dan te verftaan? Antw. Dat de Heere dit haar geloov, 't welk zy door de byzondere genade Gods reeds ontvangen had, hier door wilde beproeven; want hy zegt niet: gy zyt een hond en zwyn; maar dat het niet betaamlyk ware, de honden en zwynen het kinderbrood voor te werpen, en daar was deze vrouw ook niet tegen, maar zy maakte dit zeggen zig ten nutte, zeggende, dat de honden de vallende brokken ook wel eeten die daar vallen van de tafel hunner heeren. waar op de Heere nu zegt,' dat haar geloove groot is. Maar hoe konde zy toch een groot geloove hebben, indien zy nog de byzondere genade miste? ja, deze byzondere genade is daar ten hoogfte toe nodig, om ons als onreine honden en zwynen recht te leeren kennen; en dit doet de vroomen wel eens uitroepen : Ik was een groot beest by u, Pf. 73, 22. Ja, wel een walg van en tegens zig zeiven opvatten, Ezech. 36, 31. En, dit licht en gezicht toond de Heere een vruchtgevolg te zyn der reiniginge des harte, vers 25. Frage. Maar zy zeggen, dat de mensch, zonder de levendigmaking, onbekwaam is tot eenig goed en geneigd tot alle kwaad ? Antw. Daar is by ons geen verfchil over, maar wy neemen de wedergeboorte in eenen ruimen zin, en voor de geheele uitwerkinge, op verzekerde gronden van den 7den zondag, en het 24fte artikel; en'dat hem dat geloove wederbaard, en hem doet leven in eenen vroomen en godzaligen wandel, Gpd nu dankende dat die hem, door zynen Zoone, de vergevinge der zonden, zo wel als anderen, gefchonken heeft. Vrage.  C I23 ) Frage. Wat dunkt u van dit voorftel ? Antw. Dat het regelrecht tegen Gods woord aanloopt„ en ook dat zy de 7de zondag en het z^Q artikel fchandelyk hier toe verdraaijen in eenen verkeerden zin, gelyk ook alreeds bewezen is; cn dat Gods woord den godzaligen wandel niet bepaald aan de volle verzekerdheid , maar wel aan dat geen, dat beftaat in geest en in waarheid, Joh. 4, 24. Frage. Het is waar , gy hebt daar te voren ook al van gemeld, maar ik zoude deze zaak gaarn met meerder uitgebreidheid willen hooren, want zy zeggen: gy voegd altyd de volle verzekerdheid daar by ? Antw. En ik zeg dat zy zelvs dit daar niet alleen by doen , maar zy bepaalen de vereeniginge daar volftrekt aan, en ook den godzaligen wandel; en als dat daar niet is , dat dan de ziel ook nog niet met Jezus vereenigd is; en dat haar werk dan niet deugd; en dat het dan alles zondig en onrein is, en onmogelyk om God te behaagen: en dan brengen zy daar toe by, Rom. 14, 23; Tit. 1, 15; Hebr. 11, 6. Frage. Hebben zy met deze drie plaatfen haar zaak niet bondig bewezen? Antw. Neen, maar zy geeven haare onkunde hier mede te kennen, want by Rom. 14, 23, daar fpreekt de man Gods van het al, of niet eeten der fpyzen, gelyk ook in dit kapittel mede van het onderfcheid der dagen fpreekt, dat zy daar verfchil over hadden: een iegelyk zy in zyn eigen gemoed ten volle verzekerd, zegt hy, vers 5. Vermits nu deze dingen regelrecht tegen malkander overftonden, hoe konde nu elk eene goede volle verzekeringe hebben, en nogtans die eet die dankt den Heere, en die niet en eet die dankt God ook, vers 6. En waar is hier nu fchyn of fchaduw in dit 23fte vers, dat al wat uit dat verzekerd geloove niet en is, dat anderen niet alleen, maar ook my vergevinge der zonden gefchonken zy, zonde zoude zyn? En aangaande Zïr.i, 15, dat den onreinen alle dingen onrein zyn, daar worden menfehen bedoeld die God en Christus nog misfen, en wat verfchil is daar toch over dat de zulken alle diügen onrein zyn? immers geen verfchil. Maar, waar Q 2 is  C "4 ) is hier uit af te leiden, dat dan alle reinen die daar deel aan hebben, ten volle verzekerd zyn ? en dat die niet verzekerd zyn , onreinen zyn ? dit behoorden die woorden dan in te fluiten, indien zy haar zaak hier mede zouden kunnen bewyzen; doch er is de minfte fchyn in die woorden niet voor te vinden. En Hebr. iï, 6: al wat uit den geloove niet en is, dat het dan zonder geloove onmogelyk is om God te behaagen ; dat is het geloov van de volle verzekerdheid, dat is dat vaste fondament, vers i. Maar ik zeg, waar zegt den apostel hier in deze ganfche geioovsrolle van Hebr. it , dat als men niet ten volle verzekerd is, dat dan de ftaat niet deugd? want als iemand twyfeld, dan is hy een ongelovige, want de gelovigen zeggen: ik geloove. nu, het geloov dat beftaat niet in twyfelen, veel weiniger in ongeloov. maar, ik zegge, dat dan Mozes en Gideon hunnen weg en ftaat ook niet moesten deugen, óm dat zy niet alleen twyfelachtig, maar ongelovig geweest zyn, gelyk te voren al bewezen is uit Num. n , 20 tot 23; kapit. 20, 11, 12. zo dat Mozes de kinderen Israëls, door ongeloove, niet in het land Kanaan heeft kunnen brengen; zie ook Gideon, Richt. 6, 13; en vers 36 tot 40; en kapit. 7, 10, 11. Ziet eens, hoe deze twee mannen ongelovig zyn geweekt, en gewankeld en getwyfeld hebben. Maar, de man Gods Paulus, zeide daarom niet, dat hun weg en ftaat niet deugden; dat zy ongelovigen waren, dat het alles met hen zondig zy, en dat het onmogelyk is dat zy God konden behaagen? neen , maar hy fteld hen wel degelyk mede op de geloovsrolle van Hebr. 11, 24, 25, 26 en 32 ; gelyk hy David en meer anderen ook daar op fteld, zonder het minfte van haar ongeloov daar ter plaatfe te melden, als of zy nooit eens ongelovig geweest waren, en als of de lievde alle dingen bedekt, 1 Cor. 13, 7. Frage. Maar zeggen zy; wy ftellen het oprecht geloove in eenen zulken hoogen verzekerden trap niet, dat daar dc minfte twyfeling of ongeloov niet by zoude moeten zyn; ja, daar kan wel eens groote twyfelinge plaats hebben, en nogtans een oprecht gelovige zyn. wat zegt gy ? Antw. Wel zie daar, nu kan er wederom groote twyfeling of on-  C 1^5 ) geloov plaats hebben, en niettemin een waar oprecht gelovige zyn. Maar waarom brengen die menfehen dan den 7den zondag by, en meer andere vraagen en antwoorden uit de Catechismus, daar de minfte ongelovigheid niet in voorkomt? en dan daar nog by te voegen: als gy zo niet verzekerd zyt, dan mist gy nog den Heere Jezus; en de honger en dorst in Matth. 5, zal u ook niet baaten, gy moet het brood, dat is de Heere Jezus zelve, hebben; en gy moet hem door een oprecht geloov aanneemen : met honger en dorst moet gy verloren gaan. welke verwarde fpraakel Want het geloov, zegt men, is geen ongeloov, en dit moet als de 7de zondag zyn, en dan zai men daar door ingelyvd worden en hem aanneemen, en door dit geloov wedergeboren worden. Zie daar heb ik het middel waar door ik hem nu kan aanneemen en ingelyvd in hem worden, en wedergeboren worden, maar wat geloov is dit? want ik mis den Heere nog, ik ben hem nog niet ingelyvd, ik ben niet wedergeboren. Zie daar een dood geloov en middel, maar hoe kan ik door een dood geloov hem aanneemen, of hem ingelyvd worden ? en hoe kan ik daar door wedergeboren worden ? want zegt men : ik moet aanneemen dat ik nog mis. wat behoevd men aan te neemen dat men reeds al bezit en deelachtig is? Zo volgd dan wederom van zelvs, dat dit een dood geloov moet zyn, en hier door zal men een kind van God, en een nieuw fchepfel worden, en dan door dit dood geloov deel aan Jezus verkrygen. Zo zal men dan wedergeboren worden, uit water en Geest, zonder dat men geest en leven ontvangen heeft, en dat door een dood geloov en daad. Vrage. Dit zyn onbeftaanbaare dingen, want het een werpt het ander omver, en dan zeggen zy nog, dat de allerminfte deze verzekeringe moet hebben? Antw. Zo moeten zy dan de verzekeringe hebben dat Jezus hun Zaligmaker is, en dan nog groote twyfeling en ongeloov daar by hebben. Nu , het geloove zegt: Jezus is myn Zaligmaker; ik weet dat, en ik ben daar ten volle van verzekerd, maar het ongeloov zegt: Jezus is Q 3 myn  C 126 ) myn Zaligmaker niet; ik weet en ik ben verzekerd dat ik hem nog mis; en dat als ik zo blyv, moet verloren gaan. Zie daar, hebt gy baarlieder voorftel, de minfte moet naar hun zeggen , de verzekering bclyden; maar welk ongeloov en groote twyfelinge er ook nu mede verzeld gaan, dat ergerd haar niet, als zy maar vasthouden dat Jezus haar Zaligmaker is; terwyl zy zeiven zeggen, dat ongeloov geen geloov is, en dat men daar mede moet verloren gaan. Waar hoord men aldus de Cathechhmus van groote twyfelinge en ongeloov fpreeken in den 7den zondag, en andere vragen en antwoorden? Zie nu , hoe zy zig zeiven tegenfpreeken. En daar het Formulier des avondmaals een bondgenoot voorfteld, zo als die welgefteld is, naar den inwendigen mensch in geloovsvertrouwen, zo vind men daar nogtans vervolgens ook in van de verdorvendheid van het ongeloove. ook de Catechismus fpreekt hooggaande van der gelovigen verdorvendheid, maar voegd er nergens zulke woorden van ongeloove by; derhalve worden zo de gelovigen daar voorgefteld, zo als zy op zyn best en welgefteld zyn, met derzelver vruchtgevolgen, even als't geheele kapittel van Hebr. 11 ons voorgaat, zonder daar van hun ongeloov en verdorvendheid gewag te maaken. Ondertusfchen hebben wy voorheen haar ongeloov en wantrouwen aan den Heere al aangetoond, en dat die baarmoeder van alle onheilen nier wel te onderfcheiden zy. Vrage. Dit kan ik ook door de godlyke genade begrypen, maar leeven die menfehen ook zo godzalig naar de opgaave van haare volle verzekerdheid ? Antw. Even zo als zy de waarheid te byfter mis zyn , even zo vind men dit ook in haaren wandel, en dat zy leeven als dat krom ende verdraaid geflachte, in plaatfc van als lichten onder die te fchynen, Philip. a, 15; kapit. 3, 18, i9. gaat men die predikanten na, dan vind men dat zy vloekers, zweerders, en valfen in leer en leeven wel kunnen draagen en voor broeders aanneemen, en ten avondmaal nodigen om te zweeren en broederlyke gemeenfehap met haar te hebben en te onder- hou-  C **7 ) houden, ah zy maar een lesje belyden dat zy zelvs niet eens verftaan, en dat zy hier op gelooven dat Jezus haar Zaligmaker is, fchoon anders beide het geloov cn de vruchten nog zo doodlyk en rampzalig zyn, daar word by haar niet na omgezien, om dat zy, de predikanten, ook dood zyn in dc zonden ende misdaaden, Eph. 2,1: en op deze wyze word het bevel van Christus en zyn apostelen door hen ten ecnemaal verworpen, met haare medegenooten , Matth. 18, 15, 16, 17, 18; kapit. 16, 19; 1 Cor. 5, 10, it, 12, 13; 2 Thesf. 3, 6, 14; 1 Tim. I, 20; zie ook de 82 en 85ftc vragen met derzei ver antwoorden. Indien er een koning Jezus, in waarheid, in hun harte woonde met eene volle verzekeringe, gelyk zy voorgeeven, hoe zorgvuldig zouden zy dan achtgeeven, dat het verbond Gods niet ontheiligd, en den toorn Gods over de ganfche gemeente niet gebragt wierde ? want daar het antwoord op de 114de vraage, van een bekeerden tot Gods zegt : dat zy niet naar fommige, maar naar alle geboden Gods beginnen te leeven; zo als des Heeren woord ook zo zegt, Ezech. 36, 27; Matth. 7,18; 1 Joh. 3, 9; zo kan en mag men, integendeel, van de anderen in waarheid zeggen, dat zy niet tegen fommige maar tegen alle geboden Gods leeren en leeven en wandelen; en dat zy dusdanig des Heeren woord fteelen, zo als de valfe propheeten doen, Jerem. 23, 30; en dat zc een hairen mantel hebben omgedaan om te liegen, Zach. 13, 4. Vrage. Is dit het vruchtgevolg van die ingebeelde verzekerden, dan zyn zy er elendig aan ? Antw. Ja, en indien God het niet genadiglyk verhoed, zo zullen zy met hunnen ingebeelden hemel naar den helfen afgrond moeten nederdaalcn: en niet dat zy hebben, maar dat zy meenen te hebben, zal haar dan nog ontnomen worden , Luc. 8,18. En zy, die meenen te itaan , zullen dan eenen eeuwigen en grooten val moeten ondergaan, I Cor. 10, 12; Matth. 7, 27; Luc. 6, 49. Vrage. Maar hoe wandelen de oprechte gelovigen, het zy dat die zwak of klein, het zy dat die ook fterken cn vei zekerden zyn; en waar aan zyn die onder elkander kenbaar? Antw.  C «8 ) Antw. Aan hunne waare leere ende haaren gchciligden, godzaligen wandel, dat de vruchten huns geloovs zyn, dat kenbaar is voor allen de geenen die met haar een en denzelvden Geest des geloovs ontvangen hebben, a Cor. 4, 13. En , door dezen Geest levendig gemaakt zynde, beginnen door denzelve te wandelen, Gal. 5, 25. En', zo Jezus te belyden voor de menfehen , Matth. 10, 32. Frage. Welke zyn de byzondere artikels van hunne geloovsbelydenisfe ? Antw. Dat God van eeuwigheid, voor de grondlegginge der waereld, een volk, uit het gevallen menschlyk gedacht, heeft uitverkoren, 't welk hy van het begin der moederbclovte, Gen. 3, 15, tot aan de voleindiging der waereld door zyn Geest en woord , in enigheid des waaren geloovs vergaderd; dat Jezus een volkomen Zaligmaker is; dat er geen afval der waare gelovigen , dat de zondaar dood in de zonde is, en onmagtig om eenig goed of geestelyk werk te kunnen of te willen doen, maar dat God zyn uitverkorenen levendig maakt; dat hy haar, uit en door vrye genade, van den eeuwigen dood en verdoemenisfè verlost, en haar het eeuwige leven geevt, op dat zy niet verloren zouden gaan tot in der eeuwigheid, Joh. 10, 28; dat dit leven is in zynen Zoone: die den Zoone heeft.die heeft het leven, 1 Joh. 5, 11,12; dat er een opftanding des vleesches is, beide van rechtvaardigen en onrechtvaardigen, Handel. 24, 15: deze en meer anderen zyn hunne leergronden, op Gods woord gegrondvest. Vrage. Waar in zyn zy kenbaar in hunnen godzaligen wandel ? • Antw. Zy fterven meer en meer aan haare oude zondige gezelfchappen die zy by woonden toen zy nog in de zonden leevden, en nog dienstknegten der zonde waren, Joh. 8,34. Maar, nu van de zonde door den Zoone vry gemaakt zynde , naar vers 36, is haar lust tot heiligmakinge; en het einde van dien het eeuwige leven, Rom. 6, 22. Vrage. Aan welke vruchten zyn zy nog meer kenbaar? Antw. Dat zy de zonde die zy in hunnen evennaasten zien en hooren,  C 129 ) ren, in haar by wezen, naar Gods woord beftraffen en venmanen, naar Levit. 5, ï; kapit. 19, 17; Spreuk. 28, 4; Eph 5, 11; i/e6r. 3,13; 1 Thesf. 5, 14; 1 77/72. 5, 20; Gal. 2, 11: op dat zy door hun ftilzwygen cn toezien zig aan zulke fchriklyke zonden niet zouden deelachtig maken, die de qoüc vraag en antwoord behelzen. En, zo komen zy dan met befcheidenheid , Philip. 4, 5. Als lichten te ichynen in het midden van een krom ende verdraaid geflachte, kapit. 2, 15. En als het licht der waereld, Matth. 5, 14. Vrage. Maar, wat zeggen de onbekeerden daar van? Antw. De kwaaddoenders haaten het licht, Joh. 3, 20, daarom noemen die dat wel het werk te zyn van kwakers, geestdry vers, muggezifters en veroordeelaars. En zo toonen zy aan haare kwaade vruchten, kwaade boomen te zyn, Matth. 7, 20. En dat haar de dingen des gcestes dwaasheid zyn, 1 Cor. 2, 14. Vrage. Daar zyn er ook wel onder haar, die de vermaninge wel toeftaan, maar de beftraffinge afkeuren wat zegt gy ? Antw. Dat die menfehen van malkander fcheiden 't welk God te famen gevoegd heeft, tegen Matth. 19, 6, vermits de beftraffing zo wel als de vermaning van God word belast, en beide van Gods volk en vroomen ook gedaan cn verricht is geworden, gelyk te zien is by 1 Tim. 5, 20: beftraft opentlyk , op dat anderen vreeze mogen hebben. De moordenaar beftrafte den andere, Luc 23, 40. Paulus wederftond, en beftrafte Petrus, Gal. 2, 11. Beftraft, 2 Tim 4 , 2. Met onderfcheid, dat een ouden man wel ook, maar niet hardelyk moet beftraft worden, 1 Tim. 5, 1. Ziet eens hoe dat, toen Eli zyn zoonen gezondigd hadden, en hy haar daar over niet beftrafte, ja zelvs, hen niet eens zuur aangezien hadde; de Heere hem daarom met ftraffe bedreigd, en ook daadelyk ten uitvoer gebragt heeft, iSam.%, 13, 14; kapit. 4, 14 tot 18. Het woord van naarstiglyk te berispen, word ook wel gebruikt in de plaats van beftraffen, Levit. 19, 17. Zulke en meer andere waarheden, leeren en gebieden ons met allen R ernst  C 13° ) ernst te beftraffen. maar de onbekeerde menfehen willen liever God en zyn gebod tegenfpreeken en verwerpen , als dat zy de belialskinderen zouden beftraffen. en waarom? om dat zy dan des keizers, met Pilatus, des waereldsvriend niet kunnen blyven, Joh. 19, 12; en zp vrienden van de waereld zynde, zyn zy vyanden Gods, Jac. 4, 4. Vrage. Dit is klaar cn ook openbaar, maar wat vruchten draagen de waare bondgenooten nog al meer? Antw. Zy betoonen zig bereid te zyn om rekenfehap te geeven van de hope des Euangeliums die in haar is, naar 1 Petr. 3, 15: Cn in zulke hunne belydenisfc ftraald, levendig en krachtig door, dat zy zig zelvcn als rampzaligen en helwaardigen, red- en raadeloozen opofferen aan den dierbaaren Jezus, met verlocheninge van eigengerechtigheid , vrye wille en natuurkrachten; zig aan hem toevertrouwende in tyd en eeuwigheid: en daar by hebben zy de broederen lief, 1 Joh. 3, 14. Vrage. Als zulk een bondgenoot genodigd word, by de ongelovigen te eeten, mag hy daar dan wel heen gaan? Antw. Ja wel, want de Heere Jezus wierd ook genodigd door de ongelovige Farifeën, en hy ging daar heen, zie Luc. 7, 36. Want indien iemand van de ongelovigen u nodigd, indien gy gaan wilt, gaat. ergo, indien gy niet wilt, gy moogt het ook nalaatcn; maar als gy gaat, eet al wat u voorgefteld word, met dit onderfcheid dat,/als u iemand zegt: het is afgodenoffer, dan eet het niet, om des geenen wille die u dat te kennen gegeven heeft, en om der confeientie wille, 1 Cor. 10, 27, 28. Edoch zy wenfehen daar niet anders te zyn, indien zy al daar heen gaan, als om daar als een licht te fchynen in het midden van het krom en verdraaid geflachte, Philip. 2, 15. Naar het voorbeeld van hunnen Heer en Meester, die zynen hcmclfchen Vader daar verheerlykte, en zyn gunstgenoot daar verdedigde tegen Simon den farizeeuw, zie Luc. 7, 37 tot 50; die zyn doen en handelwys ook al verdedigde, toen hy een dronk water van eene famaritaanfe vrouw begeerde , 't welk hy op zig zelve als het geestelyk water, overbragt, . .. dat  C 13' 1 dat hy de gaave Gods was, en dat dit zyn fpyze, en het doen van den wille zynes Vaders ware, Joh. 4, 7 tot 34. Edoch, voor de kleingelovigen is het gevaarlyker daar te gaan, om dat die veelal onvrymoediger en ook kleinkundiger zyn als de fterken en de geoefende gelovigen; waarom zy, indien zy niet merklyk door hunnen Heere bewaard worden , zig wel aan het een of ander komen fchuldig te maaken , daar zy, van achteren, als de Heere hen daar bevindelyk cn gemoedelyk komt in te leiden en te bepaalen, haaren weg en ftaat niet alleen door in twyfel trekken, maar ook wel geheel verwerpen; het hartelyk berouw, leedwezen en fchuldbekentenis voor den Heere dan voorby ziende: alle welken kenmerken zyn van de vergevinge hunner zonden, 2 Sant. 12 , 13 ; en met een voornemen des harte, om niet weder tot dwaasheid te keeren , Pf 85, 9. Vrage. Als zy op bruilovten genodigd worden, mogen zy dan daar ook wel heen gaan? Antw. Wanneer hen dit gevraagd word , dan brengt het waerelds mensch, Joh. 2, 1 tot 11 by: dat Jezus cn zyne discipelen daar niet alleen genodigd , maar ook daar zyn heen gegaan en tegenwoordig geweest, doch, om nu niet te zeggen, dat oudtyds de gemeene maaltydcn ook wel met het woord, bruilovt, benoemd en beftempeld wierden, zo is hier de groote vraag: of de Heiland daar geweest is , met oogmerk om aldaar oneerbaarheid, zotgeklap, gekker ny en , ongebondenheid, of'r geen. niet wel luid, of onrechtvaardigheid en dronkenfehap te pleegen? Indien hy dit gedaan hadde, tegen Gods woord aan, by Philip. 4, 8; Eph. 5, 4; Luc. 21, 34; 1 Cor. 6, 10, dan had hy tegen zyn eigen leere aangegaan; en hy had dan niet in waarheid tot zyn vyanden kunnen zeggen: wie overtuigd my van zonde, Joh. 8, 46. Want hy was zonder zonde, en zo is hy gebleven, want daar is geen bedrog in zynen gezegenden mond gevonden, Hebr. 4, 15; 1 Petr. 2, 22: anderszins konde hy ook geen Zaligmaker voor anderen geweest zyn; in R 2 te-  C is2 5 tegendeel, zoude hy zelvs een zaligmaker nodig gehad hebben, indien hy zig aan zonde fchuldig gemaakt had. Vrage. Ik kan wel zien, dat die bruiloft te Kana, in Galilea, die door de waereldgezinden bygebragt word, niet voor, maar wel tegen de lieden der waereld is, is er nog meer? Antw. Ja, want men vind by Joh. 2,5, dat de moeder Jezus den dienaaren zeide: al wat hy ulieden zal zeggen, dat doet. Zie daar vind gy dien Heer der heeren , en Koning der koningen, naar 1 Tim 6, 15; Openb. 17, 14; kapit. 19, 16, aan het hoofdeinde van dezen bruiloft geplaatst, als den enigen wetgever en richter die behouden en verderven kan, Jac. 4, 12; jef. 33, 22. Wat is het gevolg nu hier van geweest? dat de God Isracls, die alleen wonderen doet, Pf 72, 18, door zyn godlyke kracht, een wyngcest in dit water gelchept, en in en tot wyn veranderd heeft, Joh.i, 9; dus maakt hy niet alleen de doden levendig, maar hy roept ook de dingen die daar niet zyn, als ol die daar waren, Rom. 4, 17. Want hy fpreekt en het is daar, en hy gebied en het ftaat daar, P/7 33, 9. Zie daar, geevt hy den wyn om het harte des menfehc te verheugen, Pf. 104, 15. En, ook om de maage cn de menigvuldige zwakheid als men krank geweest of nog is, te verfterken, 1 Tim. 5, 23 En dat tot een matig gebruik, Tic. 2, 12. Maar, niet tot dronkens worden toe, waar in overdaad is, Eph 5, 18; Spreuk. 23, 29, 30, ƒ 19; Joh. 20, 23; 1 Cor. 5, 1, 5, 13: zy fluiten hier den bloedfehender mede in; edoch ingevalle van berouw en leedwezen brengen zy hem ook wederom by, naar 2 Cor. 2,6,7. Zie nu, hoe zy dezen dan het eerst in de affnydinge noemen, een verrottend , en tot nog toe ongeneeslyk lid, op dat het geheel lighaam der gemeente niet in gevaar gefteld, cn den naame Gods niet gelasterd en worde. Vragt. Ik zie nu wel dat de anderen in dit gewigtig werk dwaalen, en dat in al dat bygebragte, niet het lighaamseeten of maaltyden , maar het facramentseeten in het avondmaal, daar in bedoeld, en in het harte en in het oog gehouden word; en dat de zodanigen daar mede te werk gaan, in leer en leeven, elk lidmaat naar zyn rang en ftaat der bedieninge, door haar heer en koning Jezus Christus, die haar daar toe kracht geevt, mar Philip. 4, 13; en dat, die hem hier tegen vyandig verzet, een vyand van waarheid cn godvrucht is, cn voor een verrot en dood mensch in de zonde moet gehouden cn verklaard worden naar Gods woord ; en dat dit menfehen zyn die onzen Heere Jezus Christus niet liev en hebben, en dus eene vervloekinge, maranatha zyn, 1 Cor. 16, 22. wat zegt gy ? Antw. Het is zo als gy zegt, en geen wonder, want zy, die God en zyn wet verlaaten, die pryzen de godloozen , Spreuk. 28, 4. En, zy vervloeken die van God gezegend zyn, Joh. 7, 49. En, zy zien die voor flechte en ongeleerde menfehen aan, naar Handel. 4, 13, de geenen die nogtans van God als zyn kinderen geleerd zyn, Jef. 54, 13; Joh. 6, 45. . Vrage  C iS7 ) ze. Is dit niet de vrucht van hunnen onherboren ftaat? ivrdmw. Ja, en zo leevt de mensch als het veulen van een woudezel, zo als hy geboren is , Job n, 12. En als een paard en muilezel dat geen verftand en heeft, Pf%i, 9. Onkundiger dan een osfe ofte ezel, die de kribbe haarer heeren kend, Jef. 1, 3. Onwetender dan een zwaluwe, ojcvaar, kraan, tortelduive, Jerem. 8, 7. En dan nog boven alle deze zonden en gruweldaaden, lasteren zy de zalige en heilryke levendigmakende werkingen des Heiligen Geestes, dat zy zelvs met hatende en fmadende woorden van geestdryvery en muggeziftery noemen; en dat zy veroordeelaars zyn van hun evennaasten: zo lasteren zy het geen zy niet en verftaan, 2 Petr. 2, 12. Zo verwerpen zy God, en zyn volk, en zyn woord: wat wysheid zouden zy dan hebben? Jerem. 8,9. Zo en komt van de godloozen niet anders als godloosheid voort, 1 Sam. 24, 14. Wier offerhande den Heere een gruwel is, Spreuk. 15, 8: dit, en nog meer, zyn de bewyzen van hunnen rampzaligen ftaat en weg. Frage. Zyn de oprechte vroome, godzalige, fyne gereformeerde menfehen hier niet byzonder onder zuchtende? Antw. Ja, en dat met die vroomen die niet alleen zuchtende waren , en dan de zaak daar by lieten blyven. neen , maar zy waren daar by ook uitroepende tegen alle die gruwelen, m&x Ezech. 9, 4. Ende haare Hemmen verheffende als eene bazuine, om den volke haare overtredinge en den huize Jacobs haare zonden bekend te maaken, Jef. 58 , 1. Zo dat daar wel eens waterbeeken af en uit haare oogen vlieten, om dat de godloozen des Heeren wet niet onderhouden, PJ. 119, 136. Dus zy wel eens zeggen: och! dat myn hoofd water ware, ende myn oogen ejn fpringader van traanen, zo zouden zy dag en nacht weenen, Jer. 9, 1. Ook, om haar weenende te zeggen, dat zy nog vyanden van het kruis van Christus zyn, Philip. 3,18. Vrage. Ik zie wel, dat de oprechte Gereformeerden, met Lot, in Sodom, haare rechtvaardige ziele kwellen in het zien en hooren van des S volks  C 138 ) volks misdaaden, 2 Petr. 2,8; maar dat de geveinzden daar geheel anders mede te werk gaan, die wel ook met den mond over de zonden des volks kiaagen, maar onder dat alles met die zelve godloozen ftil en gerust heenen leven, daar de Heere het wee over bedreigd, Amos-6, 1. Die God en den mammon te gelyk zoeken te dienen, tegen Matth. 6 , 24, En, dat deze vrienden van de waereld en vyanden Gods zyn, Jac, 4, 4? Antw. Wel te recht noemd gy die geveinzden, en ook vrienden der waereld, 't welk in onze dagen, hoe langer hoe meerder is bekend geworden door haar zogenaamd patriotfehap , waardoor deze godlooze Achabs, 1 Kon 18, 17,18, en het remonftrants Barnevelds gebroedfel zogten kerk- en burgerftaat om ver te werpen , en zo de gereformeerde genadeleere uit te roeien; zo krygden zy tegen het Lam, en tegen zyn gereformeerd volk : maar het Lam heeft hen overwonnen, Openb. 17, 14. En zyn volk heeft hunne vyanden, door hst bloed des Lams, overwonnen, kapit. ia, 11. Zo oprecht zyn de vrienden Gods , Jac. 2,23, met Abraham, dat zy hun leven niet lievhebben tot der dood toe, en zo tot het einde en de dood toe getrouw zyn , Openb. 2, 10; kapit. 12,11. En, al is het ook maar een gekrookt rietje, en een glimmend vlaswickje , Jef. 42 , 3. Zy, die oprechte vroomen, houden met den worftelenden Jacob aan, Gen. 32, 26; Hofea 12, 4, met al haar ochgen en mogen , dat zo zeer aan haar eigen is, door hun Heer die haar daar toe kracht verleend, Philip. 4, 13. Die in zyn kracht bewaard worden, 1 Petr. 1,5. En, door hem al meer als overwinnaars zyn, Rom. 8 , 37. Om dat de poorten der helle haar ook niet zullen noch kunnen overweldigen, Matth. 16, 18. Want zy zyn reeds in den hemel gezet, Eph. 2, 6. Daar hunnen wandel is, Philip.^, 20. Dit alles leeren zy bevindelyk, hartelyk en gemoedelyk kennen, tot eer van des Heeren naam, en tot roem van zyn vrye genade , en tot eeuwige vertroostinge van haare zielen, tot ftichtinge en het gewinnen van hunnen evennaasten, en ook mede tot de vertroostinge en opbouw der broe-  — ( 139 ) broederen, naar Gods woord en haare leere daar op gegrond; zie de §5 s 86 en 114de vrage met derzelver antwoorden ; ook het 2Srte artikel. Vrage. Ik zie dan nu wel, dat er een groot onderfcheid is tusfehen de godzalige Gereformeerden, en tusfehen die alleen die den naam daar maar van draagen; en dat die wel eens Achabs lastertaal op de oprechte Eliasfcn werpen, 1 Kon. 18, 17. is dat niet alzo? Antw. Ja, want de godlooze predikanten die reeds gevlucht waren, die wilden zy wederom inroepen, om op nieuw zielen naar het verderv te leiden, terwyl zy voor bellebinders, en fchcur-en oproermakers, by plakkaat, in het openbaar waren afgelezen; en terwyl zy dus niet meer goede land- noch burgergenooten konden zyn, daar wilden dezen, haar nog als zielenherders weder hebben, zie deze heeten nog predikanten en ouderlingen te zyn, en nog ledemaaten met hen ; zie, met zulke godlooze Achabs zielenmoorders, pesten en kankers is ons land vervuld, met lasteraars van waarheid en godvrucht, ftomme honden, Jef. 56, 10. Vrage. Geen wonder dan, dat de oprechte fchaapen, voor zulke bokken en wolven vlieden, naar het woord van hunnen zielenherder, Joh. 10, 5; die huurlingen zynde, toch geen zorge voor de fchaapen draagen, vers 13; maar zy zoeken veeleer, dezelvcn te (lachten en te eeten en te verderven, vers 10. Maar, waar aan zyn de oprechten noch al meer te kennen ? Antw. Aan de byzondere lievde die zy God en Christus, en de godzalige broeders en zusters in den Heere toedraagen, tot een bewys van hunnen overgang uit den dood in het leven, 1 Joh. 3, 14. En, ook lievde tegen allen, en zo ook tegen hunne vyanden, 2 Petr. 1,7; Matth. 5, 44; Rom. 12, 14, 20. Edoch, met dit fchriftmatig onderfcheid , dat zy wel doen aan allen , maar meest en byzonderlyk aan de huisgenooten des geloovs, Gal. 6, 10. En üus wandelen zy ootmoedig met hunnen verbonds God, Mich 6, 8. Vrage. Is dezen wandel niet grootlyks van die der onbekeerde menfehen te onderfcheiden ? S 2 Antw.  C 14° ) Antw. Ja, want uit dit onderfcheid ontftaat de vyandfehap, en heeft het tot een gevolg; en is van God zelve gezet tusfehen het vrouwe- en flangenzaad, Gen. 3, 15: dit duurd hier op aarde tot den jongfte of laatfte dag. En dit is het, daar de Heiland van fpreekt, niet te zyn gekomen op der aarde om vrede te brengen, neen, maar het zwaard, Matth 10, 34; Luc. 12, 51. En, dat wel tusfehen de naaste bloedverwanten, Mich. 7,6. En, hoe meer cn meer de bondgenooten Gods rechtvaardiger en heiliger worden, na die maate word de ftryd tegen de werkers die onrecht doen, te grooter, Openb. 22, n. En deze vrienden Gods vatten het zwaard op, dat Gods woord is, als het zwaard des geestes, Eph. 6, 17. Ja, dit is een tweefnydend zwaard, Hebr. 4, 12; Pf. 149, 6; Openb. 1, ió; kapit. 2, 16, Je/. 49, 2. De zulken noemd de Heere Jezus te zyn, doenders van den wille zyns hemelfchen Vaders, en in dezen zyn zy zyn bloed- en geestelyk verwand- en maagfehap; zyn broeders ende zusters ende moeder, Matth. 12, 50. Zyne vrienden, Joh. 15, 14. Hy is ook alles in haar, als de zynen, Col. 3, 11. Frage. Verzetten zig dan de lieden van de waereld in vyandfehap, als het Hangen- tegen het vrouwezaad , dat Gods volk , Gods vrienden zyn? Antw. Ja, want dit flangenzaad zyn de kwaaddoenders die het licht haaten, Joh. 3, 20. Maar, de waare gelovigen, die het vrouwezaad zyn, fchoon zwak zynde, en door zig zei ven geen ogenblik kunnende beftaan, en fchoon haar doodvyanden, de duivel, de waereld en haar eigen vleesch niet ophouden haar te aanvechten ; zo bevinden zy zig nogtans, door den Heiligen Geest der genade ende der gebeden, Zach. 12, 10, zuchtende tot God, dat zy in dezen geestelyken ftryd niet mogen onderleggen , maar altyd een fterken wederftand mogen doen, tot dat zy eindelyk ten eenemaal de overhand behouden; zie het antwoord op de 1270:0 vraag. En dat de Heere deze gekrookte rieten en glimmende vlaswieken, JeJ. 42,3» wel eens tot een held maakc» Joü  ( M1 ) Joel 3, 10. Als het paard zyner majefteit in den ftryd, Zach. 10,3. Zo dat zy met den man Gods wel eens zeggen: zoude een man als ik , vlieden, Neh. 6, 11. Ja, dan zeggen zy, de Heere is myn licht ende heil, voor wien zoude ik vreezen; de Heere is myn levenskracht, voor wien zoude ik vervaard zyn, Pf. 27, 1. Dit licht is haar tot een vuur, Jef. 10, 17. Ja, tot een eeuwig licht, kapit. 60, 19; Mich. 7,8. En, zo doec de Heere haare lampe lichten ende haare duisternisfe opklaaren ; en met hunnen God loopen zy dan door eene bende, en fpringen over eenen muur, Pf. 18, 29, 30. Want, hun Koning Jezus verlicht haar, Joh. 1,4; kapit. 8,12. Het lam Jezus is haare kaarfe, Openb. 21, 23. En die hen kracht geevt, Philip. 4, 13; die ten laatfte, zyne ende hunne vyanden in de eeuwige verdoemenisfè zal werpen, ende haar zal dood flaan, om dat zy niet gewild hebben dat hy Koning over hen zoude zyn, Luc. 19 , 27; en van hem als pottebakkers vaten vermorfeld worden, Openb. 2, 27. Ja, de God des vredes, zal den fatan ook onder hunne voeten haast verpletteren, Rom. 16, 20. En zyn volk zal hy, wanneer zy dezen geestelyken ftryd zullen geëindigd hebben, dan op het einde, tot hem in de eeuwige blydfchap opneemen, daar zy dan zyne heerlykheid zullen aanfchouwen, Joh. 17, 24. Want zyne dienaars zullen daar dan by hem zyn, kapit. 12, 26. In zyn, en ook in hun Vaders huis, kapit. 14,2,3. Want, zalig zyn dog zulke doden die zo in den Heere fterven, want zy rusten van hunnen moeilyken en ftrydbaaren arbeid, ende haare werken volgen met haar, en dat van nu af aan, zegt de Geest, Openb. 14, 13. En , zo is de dood zyner gunstgenooten kostelyk in de oogen des Heere, Pf. 116, 15. Want, let op den vroome en ziet naar den oprechte, want het einde van dien man zal vrede zyn, Pf.^j, 37. In die plaatfe des vredes zullen zy dan genieten, de verzadiginge der vreugde, ende de lievlykheden aan Gods rechterhand eeuwiglyk ende altoos, Pf. 16, 11. Vrage. Wel, het volk van God behoord, dunkt my, zig ten hoogfte S 3 over  ( ) over dezen geestelyken ftryd te verblyden, om dat zy den Heere Jezus tot hun Vorst en hoofd hebben, die het noch aan magt, noch aan den wille ontbreekt, om haar alles te doen medewc rken ten goede, Rom. 8,18 ? Antw. Ja, wel ten hoogfte, en als God hen dit geluk doet gelooven , zo als wy ook reeds te voren gezien hebben, dan vertellen zy ook wat God aan haare ziele gedaan heeft, Pf. 66, 16, en haar ziel loovd den Heere. Vrage. Behoorden nu de onbekeerden zig niet ten hoogfte te bedroeven , dat zy dit geluk en voorrecht nog misfen; en zo blyvende, eeuwig moeten verloren gaan? Antw. Ja, dit behoorde zo te zyn, al zo wel als zy behoorden de wet Gods zonder zonde te volbrengen; maar noch het een noch het ander word door haar niet begonnen, veel minder dan volbragt: maar het een en het ander word door haar vyandig verworpen. Vrage. Och! wat is de mensch diep vervallen, dat hy zyn heil niet kend, en daarom het leven zoekt in de dood! Antw. Daarom is het, dat die geenen, naar den vleefche geboren zynde, in vyandfehap vervolgen de geenen die naar den Geest geboren zyn, Gal. 4, 29. Want, het geestelyk leven der bondgenooten is geheel in wezen en in eigenfehappen onderfcheiden van het natuurlyk leven der onbekeerden ; en dus hebben de gelovigen, in haar, twederlei leven, naar het 35fte artikel: die den Zoone niet en heeft, die heeft dit geestelyk ende christelyk leven ook niet, 1 Joh. 5, 12. En dit is haar dan eene dwaasheid, 1 Cor. 2, 14. En hy wandeld op een weg die recht fchynt in zyn oogen, maar het laatfte van dien zyn wegen des doods, Spreuk. 14, 12; kapit. 16, 25. Vrage, Maar, indien er onder de zulken zyn, die de bekeringe van God ten leven ontvangen, naar Handel. 11, 18, ftaan die dan niet verwonderd over haare blindheid en verhardinge huns harte? Antw. Ja doch, en dan zal het haar ook niet vreemd zyn te zeggen, dat zy te voren, en tot nu toe, godslasteraars geweest zyn ; het  C 143 ) zy dan, dat zy te voren geleevd hebben onder het heldendom, of onder het joodendom, of zogenaamd christendom, het zy dat zy ook zogenaamde gereformeerde predikanten geweest zyn, allen zullen dan gaarn met den man Gods belyden, naar 1 Tim. 1, 13, lasteraars te zyn geweest: en, dat noch de taaie der menfehen, noch der engelen, noch alle andere gaaven, zonder de wedergeboorte, op niet uitkomen, naar 1 Cor. I3» *» 2? 3- Dan erkennen zy wel hartelyk met de godzalige Gereformeerden, dat zo lang men door den Geest Gods niet is wedergeboren , men onbekwaam is tot eenig geestelyk goed, en geneigd tot alle kwaad, naar de 8fte vraag en antwoord. En dat wy allen, van natuure, kinderen des toorns zyn, Eph. 2, 3. En malkanderen haaten, Tit. 3,3. En dat de barmhartigheid Gods niet gegeven word na onze gerechtigheid die wy gedaan hadden, neen, maar door het bad der wedergeboorte, ende de vernieuwing van den Heiligen Geest, Tit. 3,5. En zo word God door zyn volk verheerlykt in Geest en in waarheid, en ook door hen aangebeden, Joh. 4, 24. Vrage. De woorden : waarheid , of in Geest en waarheid, waar ftaan die gefchreven, vragen wel de vyanden? Antw. In Gods woord ftaan die gefchreven, zo klaar en duidelyk als de woorden daar in ftaan van geloov en bekeringe; want de Heere Jezus noemd den Geest die hy zenden zoude, den Geest der waarheid , niet alleen te zyn, maar dat deze Geest zyn volk zoude leiden in alle waarheid, Joh. 16, 13. Ende haar alles leeren , kapit. 14, 26. En, kapit. 15, 26, word hy wederom genoemd te zyn, de Geest der waarheid, waar door zy de genade Gods , in waarheid, komen te bekennen, Col. 1,6. En zo is de Heere naby allen die hem aanroepen; maar daar word by gedaan : allen die hem aanroepen in der waarheid, Pf. 145, 18. En, om dat God een geest is, daarom moet-hy ook in geest en waarheid aangebeden worden, zal het ooit recht kunnen zyn, naarJoh.4. 24. En dit is de waarheid, die Gods volk komt vry te maaken, Joh. 8, 32. Ook is dat Jezus zelve, vers 36. En, zo "» heeft  C M4 heeft God ook lust tot waarheid in het binnenfte, Pf. 51, 8. En, God beloovt ook, aan zyn volk te geeven, dat haar werk in der waarheid zal zyn, Jef. 61, 8. En zo is deze waarheid in Jezus, Eph. 4, 21. Ook is by door het geloove in hun harte, kapit. 3, 17: zie, zulke en meer andere plaatfen in Gods woord befchreven, leeren ons, dat het in geest en waarheid moet zyn, of dat al het werk des menfche , buiten en zonder dit , verwerplyk voor God is , even als het offer der godloozen, Spreuk. 15, 8, maar het gebed der oprechten is zyn welgevallen. Vrage. Dit is nu uit Gods woord bewezen, maar worden de oprechten hier over niet aangevochten, of deze waarheid , wel, in waarheid , in hun harte of binnenfte is? Antw. Ja, en dat fommige wel, om dat zy zulke dingen in haar jeugd, als kinderen van hunne ouders die vroom geweest zyn, een en andermaal hebben hooren voorftellen; daarom twyfelen zy dan wel, of zy niet deze dingen flechts maar in hunne bevattinge en verftandsbefchouwing zouden hebben, zonder dit in waarheid ondervonden te hebben; en dat zy dit van haar ouders of van anderen zouden hebben overgenomen, en keeren zy zig tot het onderzoeken van Gods woord, dan verbeelden zy zig, en dat word door anderen hen ook wel voorgehouden , dat het hen dan maar om letterkennis te doen zy. dan zeggen zy: wat zoude my dat al kunnen baaten, want het koningryk is niet gelegen in woorden, maar in kracht. 1 Cor. 4, 20: het moet toch niet minder zyn als Jezus in der waarheid te bezitten. Vrage. Is dat dan niet waar, dat het niet minder moet zyn als de Zoon Gods tot zyn borg te hebben ? Antw. Ja, dat is waar ; maar dit is ook w?aar, dat zy ook niet meer als hem, behoeven te hebben tot hun borg, Jef. 38,14: weesr gy myne borge. Vrage. Is dit dan geen bewys, dat zy het oprechtelyk met den Heer en zyn zaak meenen, en dat wel door zyne genade die hy hen daar toe zelve verleend heeft? Antw  C M5 ) Antw. Zekerlyk is dit een bewys er van; en de lov des Heere is dezen oprechten ook ten hoogfte betaamlyk, Pf 3%, ij Pfi^j, i. Vrage. Maar, uit hoofde van hunne bekommeringe, twyfelen zy, of dezen hun lov en eer, die zy den Heere opdraagen, wel de rechte, en of die wel in geest en waarheid zy ? Antw. Indien zy, als kleingelovigen, daar ook zo ten volle van verzekerd waren als de mannen cn vaders in Christus, van hunnen goeden begenadigden ftaat, dan houd de reden op,, waarom zy dan meer als anderen, kleinen genaamd zouden kunnen worden, in tegenoverftelling der grooten of fterken; want indien er in alle waare gelovigen, eene evenredigheid van eene volle verzekerdheid moeste zyn, dan volgt van zelve dat, waar het dan minder was en bevonden wierd, dat het daar dan niet recht konde zyn; en dat dan zo veele belovten als daar zyn en fpreeken van klein- en zwakgelovigen, niet alleen overtollig, maar ook leugenbelovten moesten zyn, het zy met eerbied gezegd : want zo veele belovten Gods als daar zyn gedaan, aan gekrookte rieten of glimmende vlaswieken, Jef.^2, 3; en jonge kinderen in Christus, 1 Cor. 3, 1; en de nieuwgeboren kinderkens, 1 Petr. 2, 2 ; zo zyn alle deze belovten , tot de kleinen gedaan, zo wel van God tot ja en amen gemaakt, Gode tot heerlykheid, als in en aan de jongelingen en mannen, 2 Cor. 1, 20. Vrage. Maar, zouden dat geen menfehen zyn, die in den beginne toen zy deel aan Jezus verkregen, verzekerd zyn geweest, en dus wederom ongelovig en zwak en bekommerd zyn geworden over hunnen weg en ftaat en aandeel aan Jezus , wederom ongelovig en zwak en in het duistere zyn geraakt; en dat de geenen die nog niet eens verzekerd geweest zyn, ook nog geen deel aan hem hebben, wat zegt gy ? Antw. Behalve dat dan de kinderen zonder onderfcheid, in haare onmondigheid ftervende, geen deel aan Jezus konden hebben, om dat zy van de verzekeringe, en dus van de zaak zelve ontbloot moesten zyn; zo ftaat er ook nergens in Gods woord bepaald, dat de volwasfe- T nen„  ( i*6 ) nen, als zy deel aan Jezus verkrygen , dan aanftonds ten volle van God verzekerd worden; want zy worden eerst in Sion geboren, en zo gelovig; en daarna van God bevestigd, en met den Heiligen Geest verzegeld, Pf. 87, 5; Eph. i, 13; kapit. 4, 30, zonder dat de Heere bepaald, hoe lang of hoe kort daarna; en hier in moet men den Heere niet verzoeken, noch den heiligen Ifraëls geen peik ftellen, Pf. 78, 41. En indien zylieden deze verzekeringe op den 7den zondag willen gronden , dat zy, die het waar geloov hebben, ook terftond deze volle verzekering daar in of daar by hebben, dan zoude het moeten volgen, dat daar die volle verzekeringe niet meer ware, dat daar dan ook het rechte geloove niet meer was; en dus zoude daar dan een afval der waare heiligen moeten zyn, naar der remonftranten leer; wat behoeven zy dan te zeggen, dat deze verzekerden wederom duister cn zwak zyn geworden? zy moesten dan na haar eigen ftelling maar zeggen, dat dezen weder ongelovigen, onwedergeborenen en natuurlyke menfehen zyn geworden; want, zy zeggen, dat tot het waare geloov de volle verzekerdheid behoord , en dat dit het wezen is van het oprecht geloov. nu volgd van zelve, dat daar de volle verzekeringe niet meer is , dat daar het waare wezen des geloovs ook niet meer is; en dus ook het waar geloov daar niet meer is: want waar het wezen van de zaak niet is, daar kan de zaak zelve niet zyn. Frage. Dit kan en mag ik nu door des Heere genade recht begrypen, dat' het waar geloov er wel kan zyn, en ook wel by de oprechten; maar de andere zeggen, dat de 7de zondag zegt , dat de verzekerden daarna niet weder in onzekerheid zouden kunnen geraaken , maar dat, als zy die in den beginne eens gehad hebbende, zy daarna altyd, in donkere tyden, een zeker fteunfel daar aan hebben om haar daar aan vast te houden, wat zegt gy hier op? Antw. En waar was Sions zeker fteunfel dan, toen zy zeide : de Heere heeft my vergecten, de Heere heeft my verlaaten, Jef. 49, 14. En waren zy nooit te voren verzekerd geweest, dan kunnen zy, naar het  C M7 ) het zeggen der anderen , geen gelovigen zyn. en hoe kan de Heere haar daar voor erkennen, gelyk hy immers doet, r.aar het 15 en !óac vas; en als de verzekerdheid altyd een zeker fteunfel in duistere tyden ware, dan moest die, in duisterheid en in 't lichr, altyd dezelvdc zekerheid zyn en blyven : maar hier word , en ook op meer andere plaa:fen het tegendeel geleerd , en tot onderzoek van zig zelve vermaand , om tot zekerheid van zyn ftaat te geraaken , zie 2 Cor. 13, 5, 6; 2 Petr. 1, 10. Frage. Hoe meer ik u van die foort van onderfcheid hoor voordellen, hoe meer ik begin in te zien, dat die anderen, van de godlyke waarheid zeer afvvyken, en dat zy ook wel deze en geene kleinen ergeren, is dit niet zo? Antw. Ja, en niet alleen ergeren zy kleinen, maar ook daarenboven fterken en ftyven zy de godloozen in hunne ingebeelde verzekeringe. Vrage. Maar zy zeggen , dat de godloozen dit zig zonder grond aanmatigen, en dat zy deze dingen met eene genoegzaamé bepaalinge, cn met eenen godzaligen wandel gepaard gaande, voorftellen. wat zegt gy ? Antw. Zie daar, hier willen zy de leer der zekerheid van de zaligheid , om het misbruiken, niet afkeuren, fchoon dat de godloozen ook wel met zekerheid gelooven: dat niet alleen anderen maar ook my vergevinge der zonden enz. maar dit gelooven zy niet door den Heiligen Geest, gelyk de waare gelovigen, zeggen zy. Wel dan vraag ik, waarom zeggen zy dan, dat als men geloovt dat Jezus my zaligmaken kan, dat dit maar een algemeen geloov van alle valfe fekten is? men moet het verzekerd geloov bezitten, even als of dit het wezenlyk recht onderfcheid zoude uitmaaken, terwyl zy hier zeiven te kennen geeven, dat het een zo wel als het ander, van de godloozen geloovd word. zo volgd dan , dat als het een om deze reden nagelaten word, dan ook even zo wel het ander; en dus dan alles. Maar, wy zeggen, dat dit geloov, door den Heiligen Geest, in de harten en gemoederen der waare vroomen gewerkt word dat Jezus hen T 2 kan  C i48 ) kan zaligmaken, die dan hunnen verloren weg en ftaat, en doodlyke onmagt ten geestelyken goede, bevindelyk hebben leeren zien en kennen , mer verwerpinge van eigengerechtigheid, ftervende aan den zondendienst en de waereld, en zig zeiven, als armen van geeste, aan God en Christus aanbiedende en opofferende, naar Matth 5, 3. En, dat zy de waare vroomen beginnen liev te krygen, en dat zy ook reeds uit den dood zyn overgegaan in het leven, 1 Joh. 3, 14. En verder zeggen wy , dat geen een der onbekeerde menfehen, 'tzy waan verzekerden of on verzekerden, dit zo in zyn natuurftaat leeren kennen, noch ook met zulken godzaligen wandel bekrachtigen; en dat wy met geen gedrongen noch verdraaiden zin der waarheid te werk gaan, gelyk zylieden met hun voorbereidendwerk of derde weg doen , 't geen buiten en tegen de fchrift is, Frage. Zyn dit dan geen gronden die onwederlegbaar zyn? Antw. Ja , en vermits geen eigenlyk gezegde voorwaarde in het genadeverbond plaats heeft , dan moet het alles vrye genade zyn en eeuwig blyven: want de Heere heeft zyn volk van eeuwigheid liev gehad , Jer. 31, 3. Ik zal ze vrywilliglyk lievhebben, Hofea 14, 5. Immers kon de Heere door niemand, noch door iets buiten hem, daar toe gedrongen worden; daarom heeft hy ook, door deze zyne fouveraine (vrymagtige) vryheid, het zaad Abrahams aangenomen in en door den Zoon zyner lievde; maar niet de gevallen engelen of onreine duivelen, dan dezen heeft hy met meer anderen, rechtvaardig in hunnen zondenval laaten leggen, Hebr. 2, 16; Rom. 9, 16, 18; zie ook de 16 en 17de artikels der nederlandfe Belydenisfc Vrage. Hoe groot, denk ik menigmaal, is dan de onkunde wel by de menfehen in dit gewichtig werk des Heere; en ook daarin, dat de mensch door de zonde geneigd is, God en zyne genade, van zich zelve te doen afhangen door zynen zogenaamde vrye wille en natuurkrachten ? Antw. Dat is zo, en dus maakt de mensch God tot een leugenaar, en zig zelve tot eenen God en herfchepper en zaligmaker, terwyl de Heere  C M9 ) Heere zelve zegt, dat het zaligworden by de menfehen onmogelyk is, maar niec by God: want alle dingen zyn mogelyk by God, Mare. 10, 27'; Matth. 19, 26; Luc. 1, 37. Want hy vermag alles, Job 42, 2; Jer. 32, 17; Zaeh. 8,6. En, zo zal dit opwerpen van des menfche eigengerechtigheid , ten geenen dage bevonden worden als eene offerhande der godloozen ende een geftoelte der fpotteren, Spreuk. 15, 8; Pf. 1,1. En, als drekgoden in zyn onbekeerlyk harte te hebben opgericht, Ezech. 14, 3, 4: op deze wyze verwerpen zy God, Christus, zyn woord, zyn gunst- en bondvolk. Vrage. Zyn dan alle de plichten van lievde tot God en den naasten, en geloove in Christus, en bekeringe, niet anders als plichten aan te merken, zonder opzicht te hebben, of de mensch dat al, of niet kan doen, of willen: maar dat God het recht heeft dit te eisfehen, en dat de mensch verplicht is dat te moeten doen ? Antw. Ja, en deze fchuld der verplichtinge moet of door hem zelve of door een ander volkomen betaald worden in zyne plaatfe, zie het antwoord op de 12de vraag, want van tweën een moet waar zyn; of dat de Heere meer eischt dan zy doen kunnen, of dat zy het al kunnen doen dat hy eischt. nu, zo de Heere meer eischt dan zy kunnen doen, dan moet hy zekerlyk daartoe recht hebben; of hy zoude meer van haar eisfehen dan hem wettig toekwam, en dat ware dan onrechtvaardigheid, ten andere, indien de mensch deze geëischte plichten kan doen als hy maar wil, dan moet volgen, dat Christus dan nooit in de waereld kan gekomen zyn noch geftorven zyn voor krachtelooze zondaaren; omdat daar dan nooit krachtelooze zondaaren zyn geweest in het verlcdene, noch ook niet zyn zullen in het toekomende; en dat dan de man Gods een leugenleeraar moet geweest zyn als een afgodsbeeld, Habak.2, 18. Want, zegt hy, Christus, als wy nog krachteloos waren, is te zyner tyd voor de godloozen geftorven, zie Rom. 5, 6. En zo verklaard hy haar ook dood te zyn , Eph 2,1; kapit. 5,14; Col. 2, 13. Om nu van deze menfehen, die krachteloos en dood zyn, te zeggen T 3 dat  C 150 5 dac zy doen kunnen al wat God in zyn wet van kaar ei êïft, dat is zo ongerymd als of ik zeide, dat de dode zoon van de weduwe, Luc. 7, 12, en de dode Lazarus, Joh. 11, 14, even zo wel natuurlyke daaden konden doen als de lighaamslevendigen, zonder dat deze doden een lig— haamsleven, alvoorens, van God behoevden te ontvangen; en deze onmagt ten goede leerd Gods vroom volk by ondervindinge, op Gods woord gegrond, kennen. Vrage. Geen wonder dan, dat ik en anderen haar dit zo yverig, in leer en leven, zien betrachten; want de eer van hunnen heer en meestér en koning Jezus, en de troost voor haare zielen en ftichtinge van hunnen evennaasten , zyn alle zaaken van een eeuwig gewicht en aanbelang? Antw. Dit hebt gy te recht hier over aangemerkt, en zy zien deze zaaken ook aan als de hartader en de ziele van den waren en zuiveren gereformeerden godsdienst; daarom zeggen zy ook: onze of myne ondervindingen moeten waar of vals zyn. zo de mensch doen kan het geen God van hem eischt, dan heb ik, noch geen een mensch, zyn onmagt, by ondervindinge in j waarheid leeren kennen; want dat nooit by noch in den mensch geweest is, noch zyn zal, dat kan noch zal hy dan ook nooit by hem bevinden, maar is myn of onze ondervindinge, met alle waare heiligen in Christus op Gods woord gegrond, dan zullen onze wederftrevers nooit die macht of kracht by zig vinden om zig te kunnen bekeeren , of te doen dat God in zyn woord of wet van haar eischt. Dus zeggen dan de waare vroomen, dat deze kennisfe ende wetenlchap hen meer waardig is dan de geheele waereld, want dat is het eeuwig leven, God en Christus recht en in Geest en waarheid te kennen en te aanbidden, Joh. 17, 3; kapit. 4 , 24; en ook dat zy dien Filiftyn , ende helfe Goliatten, die dezen geestelyken ftryd Ifraëls haaten, dat zy dan, hem of haar, met David dien man naar Gods harte, met het zwaard des geestes , het welk Gods woord is, naar Eph. 6 , 17; 1 Sam. 17, 51, het hoofd zullen afhouwen, door Christus die haar daar toe kracht verleend, Philip. 4, 13. Vrage-  C 15O Vrage. Indien het waar ware, dat de mensch van natuure magtig vf\ waren dan alle biddingen en zuchtingen der vroome mannen, die in Gods woord voorkomen, niet onwaar en leugenachtig? Antw. Ja zekerlyk, cn waren die dan ook niet boos en godloos, indien zy magtig waren, dat zy zig dan als onmagtigen den Heere voordraagen ? dan ontkenden zy immers de magt die zy van hem ontvangen hadden; ten andere, dat zy die magt niet wilden gebruiken daar God hen die toe verleend had; ten derde, dat zy onbefebaamd genoeg waren , met deze leugenen, onder het oog van een alwetend en een almagtig God te durven verfchynen. Ziet eens, hoe veel en meer andere gruwelen, waren hier dan in opgefloten, indien de mensch de magt, door de natuurlyke fcheppinge met zig in de waereld bragte! daar een oprecht godzalig , gereformeerd , vroom en fyn mensch een afgryzen van heeft om dit te denken of te zeggen. Vrage. Dit verwonderd my niet, en hebt gy dit al, te voren , niet een en andermaal aangetoond en bewezen ? Antw. Ja, en al doe ik dit nog meer, zo yerveeld het my niet ï en fchoon gy in deze tegenwoordige waarheid verfterkt zyt, zo acht ik het nogtans recht by my te zyn, u daar van te vermaanen, zo lang als ik in dezen tabernakel ben, u op te wekken door vermaninge, 2 Petr. 1, 12, 13. En ook hier van, dat deze godzalige mannen, die reeds de genade Gods deelachtig waren geworden, waar door zy in geest en waarheid werkzaam gemaakt waren, nogtans wel zeer duidelyk aantoonden, dat zy van natuure niet mede, maar wel tegen, werkten; en dat deze hunne verdorvendheid, door dezelve genade Gods bedwongen moeste worden, die nog tegen hunnen wille en dank, in hen overig was, zie 1 Cor. 9, 27; Gal. 5, 17; Rom. 7, 18, 23. Daar ziet gy, dat de verdorvendheid, door de genade Gods, niet kan worden uitgeroeid, veel minder dan van natuure of natuurkrachten; want had Paulus dit kunnen doen, dan had by dit moedwillig nagelaten, en geveinzd ware dan zyne klachte geweest: ik elendig mensch, Rom.  ( '52 ) Rom. 7, 24. Dus bad David zynen verbonds God , om bewaringe voor groote zondenvallen, Pf. 19, 14 ; en om godsdienstig te fpreeken, by bad God om de opening zynes monds en zyner lippen, Pf.51, 17; in het wandelen, zeggen zy: ach! dat myn wegen gerichtet waren , om uwe inzettinge te bewaaren, Pf 119, 5. Vrage. Zo zyn er dan geen andere godzalige menfehen in de waereld, als daar de genade Gods in Christus, door den Heiligen Geest, in het harte begonnen en opgericht is? Antw. Neen, anderen die dezen Geest van Christus misfen, Rom. 8,9, zyn menfehen den Geest niet hebbende, Judevers 19. Daarom word haar den ingang van het koningryk Gods ontzegt en geweigerd om dat zy ook de wedergeboorte misfen, Joh. 3,3,5. En, daarom, voor werkers der ongerechtigheid verklaaid door den Heere en van hem weggewezen worden , Matth. 7, 23. En, zo ook vervloekten genaamd worden, Matth. 25, 41. Terwyl hy zyn volk, gezegenden des Vaders noemd, en haar inleid in zyn koningryk, vers 34. Vrage. Hoe grootlyks behoorden dan de oprechte gereformeerde , vroome Christenen niet verblyd en verheugd te zyn over dezen fchat, in hun aardenvat! Antw. Ja, en dat zyn zy ook, wanneer de Heere hen krachtdadig , levendig en gevoelig, en dus ook bevindelyk, in dit geestelyk wynhuis komt te leiden, dan is zyne lievde de baniere over haar, Hoogl. 2, 4.. En dan zyn zy van blydfchap vrolyk, PJ. 68 , 4. Van den reinen wyn, en van vette vol mergs die gezuiverd zyn, Jef. 25,6. En, zo maakt de Heere de zielen zyner priesterèn, met deze geestelyke vettigheden dronken, en zyn volk word met zyn goed verzadigd, fpreekt de Heere, Jer. 31, 14; Hoogl 5,1. En , zo maakt dit koorn de jongelingen, en deze most de jongvrouwen fprekende, Zach. 9, 17. Dit nu, is beter te gevoelen en te ondervinden dan uit te fpreeken, want Petrus noemd ook deze vreugde en verheuginge, onuitfpreeklyk te zyn in de harten der vroomen, 1 Petr. 1,8. En Paulus noemd dit ook  ook te zyn, vrede ende blydfchap, door den Heiligen Geest, Rom. 14, 17; zie ook kapit. 15, 13. Het is ook eeri vrede met God, die alle verftand te boven gaat, Philip. 4,7.' Ook zyn het de beginfelen der eeuwige vreugde, die zy hier al in het harte gevoelen, dat zy, na dit leven, volkomen genieten en bezitten zullen , 'twelk hier geen ooge gezien noch geen oore gehoord en heeft, noch in het harte van den mcnfche is opgeklommen , dat God bereid heeft voor die die hem lievhebben, en dat, om God daar in eeuwiglyk te pryzen ; zie het antwoord op de 58ftc vraag; 1 Cor. 2, 9; Jef. 64, 4. Vrage. Wel, zyn de ecrftelingen hier van zo groot en verheugende , hoe veel grooter zal dan den volle oogst in het genieten zyn! Antw. O! ja, want hy maakt hen hier reeds dronken van dc vettigheden van zyn huis, en hy drenkt hen uit de bceken zyner wellusten, Pf- 36> 9- En zo verfterkt hy haar met kracht naar den inwendigen mensch, door zynen Geest, Eph. 3 , 16. En, zo loopen zy zonder moede of mat te worden , Jef. 40, 31. Vrage. Beftaat dan het heilverbond niet in alle de belovten Gods, die in, en door hem, tot ja en amen, gemaakt worden in Christus Jezus, Gode tot heerlykhcid , 2 Cor. 1 , 20 ? Antw. Ja, daarom fchenkt hy haar ook alles, door zyn goddelyke kracht en borgtogtelyke gerechtigheid, 't geen zy in tyd en in eeuwigheid , tot het leven en de godzaligheid nodig hebben, 2 Petr. 1 , 3, Daarom zyn er ook geen ftruikelingen der bondgenooten, daar dit verbond om verbroken zoude kunnen worden: want het is in alles zo wel geordineerd, en zo vast, dat het in eeuwigheid niet kan noch zal verbroken worden, 2 Sam. 23, $, En, om dat dit genadeverbond onbeweeglyk is, zo word het tegen de bewecglyke heuvelen en bergen overgefteld; ook heeft God daar by gezworen, nimmermeer te willen toornen noch fchelden , Jef 54, 9, 10. En, zo min als een mensch of eenig fchepfel, het verbond van den dag ende myn verbond van de nacht zoude kunnen vernietigen, dat de dag en nacht niet meer en zoude V zyn  ( '54 ) zyn op haaren tyd; alzo min zult gy myn verbond kunnen vernietigen, dat ik met myn knecht David gemaakt hebbe: alzo zegt de Heere, Jer. 33 , 20, 21. En zo is dit een eeuwig zoutverbond voordes Heeren volk , Num. 18 , 19. Frage. Is dit dan niet een zalig, heilig en troostelyk heil- en genadeverbond voor de oprechten in den lande der levendigen, en als een anker der ziele, Hebr. 6, 19? Antw. Ja wel, en daarom zegt God ook: troostet, troostet myn volk, zal ulieder God zeggen, Jef. 40, 1. En, hier door is hy voor hen geworden een God van zaligheid, ja een God van volkomene zaligheid, Pf. 68, 20, 21. En, zo is ook haar borge haar voorfpraak by den Vader, en hy is eene verzoeninge voor haare zonden, 1 Joh. 2, 1, a. Haar voorbidder, Luc. 22, 32, dat haar geloov niet op en houde , zie ook Rom. 8,34; Hebr. 7, 25. Hy geevt haar mond en wysheid om te fpreeken, Luc 21, 15, En zynen Heiligen Geest leerd haar, kapit. 12, 12; Matth.10, 19, 20. Hy zelve begind het geestelyk leven in haar, Philip.t\ ,6. En, hy werkt beide het willen en het werken, kapit. a, 13. Hy is ook de voleinder des geloovs, Hebr. 12, 2. En bewaard haar door zyne kracht tot de zaligheid, 1 Petr. 1, 5. Wat ontbreekt hier toch aan ? want hy heeft alles wel gedaan , Mare. 7, 37. Daarom, al 't geen dat als een pligt van haar geëischt word in de zedelyke wet, dat volbrengd hy , en werkt dat in haar , en hy maakt dat zy in zyne inzettingen wandelen , en zyne rechten bewaaren en doen, Ezech. 36, 27. En dus heeft de wet des Geestes des levens in Christus Jezus, haar voor eeuwig van de wet der zonde ende dès doods vrygemaakt, Rom. 8, 2. Frage. Geen wonder dan, dat Paulus het eene eeuwige vertroostinge noemd, 2 Thesf. 2, 16 : want het is eeuwig voor alle gelovigen, en ook voor die nog zullen toegebragt worden, vast gefteld : het is en blyvt onveranderlyk. Antw. Ja, en dit blykt ook, om dat de Heere d,t verbond verge- lykc  C 155 ^ lykt by zulke dingen en zaaken die onbeweeglyk zyn; ja, het ftaat ook rechtftreeks tegen de bewseglyke dingen over, he: welk onmogelyk waar zyn, of eenen goeden zin konde uitmaaken, indien dit verbond veranderlyk ware, gelyk alle andere veranderlyke dingen: en welken vasten troost konden dan de waare bondgenooten hebben, indien het altyd op losfe fchroeven ftond! Vrage. Toond eens deze vastigheid aan uit Gods woord? Antw. Dat is reeds getoond, doch tot meerder voldoening zeg ik, dat de Heere dit zyn koningryk noemd onbeweeglyk te zyn, Hebr. 12, 28. Nu, zyn koningryk beftaat in zyn onderdaanen, die door zyn genade ende waarheid gefticht ende geplant ende gebouwd zyn : het geen nu van het geheel waar is, dat is ook waar in het byzonder, van elk lid van het geheel ligbaam. En die dan een levendig lidmaat Christus is die zal het ook eeuwig blyven , na het antwoord op de 54fte vraag : want zy worden in de kracht Gods bewaard tot de zaligheid , 1 Petr. 1 , 5. Ook dat hy voor dit haar geloov, dat zy als eene gaave des verbonds, uit genade, ontvangen hebben, Eph. 2, 8; Philip, 1, 29, haar borge en ook hun voorbidder is ende blyvt, op dat dit geloov niet op en houde, maar aanhoudend is cn blyvt tot den einde toe, want zegt hy: ik heb voor u gebeden dat uw geloove niet op en houde, Luc. 22, 31, 32. Die ook voor ons bid, Rom. 8, 34. En ook altyd leevt om voor ons te bidden, Hebr. 7, 25. Voorfpraak by den Vader tot verzoeninge, 1 Joh. 2, 1 , 2 : deze en meer andere waarheden des Heere , geeven de onbeweeglyk- en onveranderlykheid van dit ecuwig zoutverbond te kennen, Num. 18, 19. Vrage. Toond eens meer bewys ? Antw. Zo zegt de Heere, indien de hemelen daar boven gemeeten , ende de fondamenten der aarde beneden doorgrond kunnen worden, zo zal ik ook het ganfche zaad Ifraëls verwerpen, om alles dat zy gedaan hebben, fpreekt de Heere, Jer. 31 , 37. Zo weinig als dit van een enig mensch ooit of in eeuwigheid zal kunnen gefchieden, of verricht V 2 wor-  ( ) worden, even zo weinig zal God cok ooit of ooit, een van zyn kinderen in dc helle werpen om de zonden die zy gedaan hebben, want daar is geen verdoemenisfè meer voor haar overig, om dat zy in Christus Jezus, hunnen borg, zyn, Rom. 8, i. En, op dezen genadcgrond worden ook de gekrookte rieten en de glimmende vlaswieken van God getroost, Jcf 425 3- De kleinen, Zach. 13, 7; Pf n5, Vrage. Hebt gy nog meer bewys ? Anuv. Ja, want zo bewceglyk als de bergen en de heuvelen zyn, en zy zig ook bewegen zullen , alzo onbeweeglyk zal des Heere genadeverbond en onwankelbaar zyn en eeuwig blyven: want het is ook een eeuwig vredeverbond , zegt de Heere, Jef 54, 10; zo dat de Heere in eeuwigheid niet meer op haar toornen noch fchelden en zal, zie vers 9. En, zo zyn en blyven zy, voor eeuwig in beide zyne handpalmen gegraveerd,/^ 49, 16. En Sion dit zelve met haar ongelovigheid en wantrouwen niet en konde verbreken, zie vers 14. Want God blyvt getrouw, want hy en kan hem zelve niet verlochenen, 2 Tim. 2, 13; zie ook JSlum. 23, 19; Rom. 3, 3, 4; 2 Cor. 1, 20. Vrage. Zo hangt dan de zaligheid des menfche niet van haare werken noch verrichtende plichten af, door natuurkrachten, als eene eigengerechtigheid gedaan? Antw. Neen , want niet uit de werken, op dat niemand en roeme, Eph. 2, 9. Want, indien Abraham uit de werken gerechtvaardigd is , zo heeft hy wel roem by de onbekeerde waercldlingen, en by onchristelyke joodfc farizeeuwfe menfehen, maar dan had hy geen roem by God, zie Rom. 4, 3. Maar, de man Gods toond, dat hem die gerechtigheid van zynen borge was toegerekend, als hy nog een godlooze was, vers 5; en nog in de voorhuid van de dood en onbekeerlykheid, vers 11 ; want de belofte van God is aan Abraham, ende zynen zaade, niet gedaan op voorwaarde van eigen goede werken, of eigengerechtigheid naar de wet op te richten, vers 13; want, indien de geenen die uit de u et zyn, of door haar goede werken als op eigengerechtigheid , hunne  C i57 ) hunne zaligheid of erfenisfe, op den hemel zoeken te vestigen, of geheel of ten deele, dan wil de man Gods zeggen: het geloove is ydel geworden ende de beloftenisfen te niet gedaan, vers 14 ; daarom is het uit den geloove, dat is te zeggen, uit Christus, op dat het zy naar genade, vers 16. Want, anders konde het ook onmogelyk waar zyn, dat daar de zonde te meerder geworden is, dat daar dan nog de genade veel meer overvloedig zoude geweest zyn , en daar men dit nogtans zo duidelyk vind in Rom. 5, 20. Want, indien dit verbond op voorwaarde van hunne eigengehoorzaamheid gegrond ware, dan hadde de bedenkinge des vleefches, het welke de dood is, Rom. 8, 6, en vyandfehap tegen God, vers 7; dan had die , zeg ik, wederom eene verbrekinge van dit verbond geweest, want Adam de begeerlykheid ontvangen hebbende en de zonde baarende, heeft door eenen misdaad de fchuld der verdoemenisfè over hem en alle zyne nakomelingen gebragt, zie Rom. 5, 18. En God konde dan geen verbond met den gevallen mensch hebben opgericht, want de eerfte gehoorzaamende plicht moeste dan beftaan in geestelyke oplettendheid, en opmerkzaamheid en toeftemminge, en in gehoorzaame daaden daar uit geboren wordende. . Nu, de wetgever is God, die een geest is, Jok. 4, 24; en de wet is ook geestelyk, Rom. 7, 14; hoe zal dan hier by dien mensch, die vleeschlyk verkogt is onder de zonde, zo als de man Gods hier ook van hem zelve getuigd, een begin van dit werk gemaakt kunnen worden ? en daar geen begin kan gemaakt worden, uit hoofde dat er geen geestelyk goed in het verdorven vleesch woond, Rom. 7,18, hoe veel minder zal er dan een goed midden, of einde, tot zaligheid bereikt kunnen worden ? dit leerd zelvs de allerkleinfte in den genadeftaat kennen, dat het de genade Gods is en eeuwig blyvt, en dat zy ook met den man Gods zeggen: zullen wy dan in de zonde blyven leggen, op dat de genade te meerder zoude worden? dat zy verre ! Rom. 6, 1. Want de zonde zal over u niet heerfchen, want gy en zyt niet onder de wet, maar onder de genade, vers 14. En daarom, Gode zy dank, vers 17. V 3 En,'  ( I5« ) En, zo is wel de bezoldinge der zonde de dood , maar de genadegiften Gods is het eeuwig leven, door Jezum Christum onzen Heere, vers 23. En daarom wenfchen alle gereformeerde vroomen , het zy zwakken of fterken in het geloove, met den man Gods uit te roepen: niet ons , ó Heere! niet ons, maar uwen naame geevt eere, om uwer goedertierendheid, om uwer waarheid wille, Pf 115, u Vrage. Ik kan nu door de genade Gods, het groot en hemelsbreed verfchil in alle die deelen en leden zien, die gy my m Rom. 4, in onderfcheiden verfen, en meer andere waarheden hebt voorgefteld, dat er is tusfehen het verbond der genade, en dat der werken; en dat het een het ander te niet doet; dat het een het leven en den eeuwigen vrede met God in Christus behelzd, en het ander de eeuwige dood en verdoemenisfè; edoch hoe meer ik daar begin in te zien, hoe meer begeerte ik in my tot vragen vinde om u voor te ftellen; op dat gy die oplosfe, en ik nog meer hier van hooren moge, als ik u niet te veel verge. Antw. Zo wilt gy dan wel met Maria, aan de voeten van Jezus nederzittende, de zoete leeringen en woorden uit zynen gezegenden en gebenedyden mond hooren, Luc. 10, 39; zo had zy ook al, door Gods genade, het beste en het goede deel uitverkoren , het welk van haar niet zal worden weggenomen, vers 42. En de Heere haar het harte geopend hebbende, geeven zy ook geestelyker wyze, met Lydiaacht, op het geen van Jezus of zyne gezanten, door hem tot haar gefproken word , 2 Cor. 5, 20; Handel. 16, 14: deze dingen zyn zo eigen aan waare begenadigden , dat zy met geen inflrumenten, noch door de poorten der helle daar van zyn af te dryven; zy zeggen tot den volke Gods: uw volk is myn volk, uw God myn God, Ruth 1, 16. By deze dingen leev ik, en daar in is het leven mynes geestes, Jef. 38, 16. Vrage. Beftaat dan der bondgenooten waar heil niet in het verliezen en verlochenen van zig zelve en van eigengerechtigheid , en in het zien op het lam Gods, als de Zaligmaker van al zyn uitverkoren volk? Aitw. Ja, en daarom is ook hun eerfte uitroep, door Gods genade in  C 159 ) in Christus, met harte en daaden: weest, 6 God! my arm zondaar genadig, Luc. 18, 13. Waar was by de boetvaardige mannen op het pinkfterfeest Handel. 2, 37, hunne eigenwyshcid, eigengerechtigheid, deugden en plichten, die zy te voren gedaan hadden ? dit alles was hen by en voor God, als een wegwerplyk kleed, Jef. 64 , 6. Ja, als fchade en drek, Philip 3, 8. Door dit rein water van hunnen borg, reinigd God hen van alle haare onreinigheid, en van alle haare drekgoden der natuurkrachten, vrye wille en eigengerechtigheid, Ezech. 36, 25. en dus volgd hier uit, dat zy dan hunne vorige wegen en handelingen bedenken die niet goed en zyn, ende een walch van hun zeiven hebben, vers 31 : dit word ook met de woorden: zig fchaamen, uitgedrukt, Ezech. 16, 6r, 63. Vrage. Zo is dan de rechte en de geestelyke armoede, en de kennisfe der elende, by de volwasfenen naar het lighaam, een gevolg van hunne levendigmakinge van God in Christus; en dus gaan die niet voor de levendigmakinge, gelyk wel anderen zeggen? Antw. Neen, maar het is er een gevolg van , zo als het ook getoond is; het ander is een labadiste ftelling, en van meer andere verkeerde gezindheden. Vrage. Ik heb er wel ontmoet, die Gereformeerd heeten te zyn, en met deze ftelling befmet, ja vervuld waren, met dit zogenaamd buiten en tegen de fchrift voorbereidend werk ? Antw. Gy zegt te recht dat zy Gereformeerd heeten, doch zy zyn het niet; want die het in geest en waarheid zyn, die zeggen, met des Heere woord, dat God in Christus, of de vorst des levens, haar het leven gegeven heeft, toen zy nog dood waren in de zonde en de misdaaden, Handel. 3, 15; Eph. 2, 1; en het licht en gezicht toen zy nog blind en daar van onwetende waren, Openb. 3,17. Dit licht fchynt in haar duister harte tot verlichtinge, 2 Cor. 4, 6; JeJ. 49, 6; kapit. 42, 6; Luc. 2, 32; Handel. 13, 47. Derhalve zeggen wy, op zulke cn meer andere waarheden gegrond, met  C 160 ) met on/cn christelyken onderwyzer, op het antwoord van de 8fte vraag, dat, zo lang als dc mensch niet door den Geest Gods wedergeboren is, hy onbekwaam is tot enig geestelyk goed, en geneigd tot alle kwaad; en dat het daarom ook niet en baat, al fprak hy de taaie der menfehen, of die der engelen, i Cor. 13 ,1. En , al had de mensch niet alleen de geheele, maar nog tien duizenden van waerelden daar by, zo baat het niet, Matth. 16, 26; Luc. 9, 25. Alle zogenaamde overtuigingen en aanneming van Christus, en verzekerde verbondsoprichtingen zyn maar vyandige bedenkingen des vleefches, tegen God, Rom. 8, 7. En, daar nogtans de onwedergeborenen hunnen afgod van maaken, maar de oprechten zeggen van alle deze zogenaamde overtuigingen en voorbereidingen, zonder de wedergeboorte, dat het niet dan opgemaakte zilvere en goudenc afgoden zyn, die dezelve menfehen in den tyd van nood en dood, voor de mollen en de vledermuizen zullen werpen , JeJ. 2, 20, als een maandftondig kleed,Jef. 30, 22. Vrage. Zo word dan de uitverkorenen dit leven der genade door Godgegeven , eer zy daarom bidden of tot God roepen ? Antw. Ja, want eer zy roepen, zegt God, zal ik antwoorden, Jef. 6g, 24. Zelvs geevt hy het haar, als zy nog met eenen doodlyken, wreeden, bokken, wolven, Hangen, adderengebroedfels en doodllagers aart ingenomen en vervoerd zyn, gelyk blykt aan Paulus, voor de wedergeboorte , toen hy dit leven der genade dat God in zyn uitverkoren volk reeds begonnen had, zogt uit te roeien, Handel. 9, 4, 5: en dus den Heer zelvs verwierp cn vervolgde. Zo zyn wy allen van natuure kinderen der toorns, Eph. 2, 3. Alle onwys en dwalende, Tit. 3, 3. Haters en fmaders Gods, Rom. 1, 30; kapit. 3, 9 tot 20. Op deze wyze nu, was dc grondelooze, majeftueufe, godlyke en vaderlyke barmhartigheid bekend gemaakt aan dezen, van natuure niet willende maar blazenden en dreigenden zondaar, Handel.9, 1. En, den onnafpeurlyken rykdom Christi, Eph. 3,8. Op dat hy haar hier door zoude maaken tot vaten der barmhartigheid, Rom. 9, 23. En, op  C 161 ) op dat eigenroem, by de bondgenooten, voor eeuwig zoude zyn en blyven buitengefloten, om alleen te roemen inden Heere, i Cor. i, 31. Hem te pryzen, 2 Cor. 10, 18. Hem in alles te danken, Eph 5, 20. Met woorden en werken, Col. 3, 17. En, ook eetende, of drinkende, of iets anders doende, het alles te doen ter eere van hunnen verbonds God, 1 Cor. 10, 31. Door Christus, die haar daar toe kracht verleend, Philip. 4, 13. Frage. Mag men hier ook niet al mede van zeggen: zeer heerlyke dingen worden van u gefproken, 6! ftad Godes, Pf. 87, 3? Antw. Ja, wel zeer hcerlyk, want God de Heere fchenkt hen het leven voor de dood, den zegen voor den vloek, den hemel voor de hel, Christus voor belial, zyn licht voor haar duisternis, zyne lievde voor* hunnen haat, zynen vrede voor hunne vyandfehap, zyne gerechtigheid voor haar ongerechtigheid, zyne heiligheid voor haare onheiligheid, zyne verlosfinge voor hunnen onverlosten ftaat: zulke, en nog meer anderen, zyn onder de heerlyke dingen begrepen, en dat voor eeuwig: en de' kleinen en zwakken zeggen daar van. harte, ja, en amen, op. Frage. Zo doet dan de eene genade Gods, de andere genade, in Gods volk, werkzaam zyn tot haare vertroostinge? Antw. Ja, en dat is die alle oogenbliklyke bevochtinge, naar Jef 27, 3. Dat is ook die gedurige twede genade, om de cerfte recht, en meer en meer te doen werkzaam zyn, tot eer van God, cn roem van zyn vrye genade, en tot eeuwige vertroostinge van haare zielen, en ook tot nur en vertroostinge van haare medebondgenooten, 2 Cor. 1,15. Vrage. Zo legt dan die genade, in haar, niet ftil noch ledig?' Antw. Neen, want de genade in en by haar zynde, zullen haar niet ledig noch onvruchtbaar laaten , 2 Petr. 1, 8. Want, was zy ledig en werkloos, wat konde haar dat dan baaten-; en is zy in haar levendig en werkzaam, wie anders is er de eerfte werker van als God in ChrLstus? die dit goede werk in haar begonnen heeft, Philip. 1,6. En dat ook volbrengt en uitwerkt naar zyn welbehagen, kapit. 2,13; Hebr. X 12,  12, 2. Want zy werken van nature niet mede, maar wel tegen , om dat haar vleesch, dat is haar overgebleven verdorvendheid, tegen den Geest, begeerd , wil, en werkt, Gal. 5, 17; 1 Cor. 9, 27, Rom. 7 ,23. Frage. Ik zie dan hier niet anders in, als dc groote en onveranderlyke lievde Gods, die trouwe houd aan zyn gunst- en verbondsvolk tot in der eeuwigheid? Antw. Ja, en gave de Heere dit met zekerheid aan zyn klein en begenadigd volk te gelooven, met toepasfing op en aan hun zeiven, dan waren zy dien zwaaren en moeilyken ftryd te boven gekomen, en zy riepen dan wel met den man Gods uit : in dezen allen zyn wy meer als overwinnaars, door hem die ons liev gehad heeft, Rom. 8, 37. Want de Geest Gods met hunnen geest getuigd , vers 16. Ja, die haar doet weetcn de dingen die hen van den Heere gefchonken zyn, I Cor. 2,12. Frage. Wel, is hen dan niet gedurig die bede nodig: Heere! vermeerderd ons het geloove, naar Luc. 17, 5? Antw. Ja, en blykt het hier ook niet krachtig, levendig en klaar , dat zy, die het geloov reeds hadden, het niet konden vermeerderen? want hadden zy dit zelvs kunnen doen, dan hadden zy hier aan betoond dit niet te willen doen; en zo ware dan haare bede boos en godloos, en ook overtollig en onnut geweest: maar zy zyn verhoord geworden door het geloove. Frage. Zo is dan de zaligheid zo onwankelbaar zeker by God verordineerd van eeuwigheid, voorde kleingelovigen zo wel, als voor de mannen en vaders in Christus? Antw. Ja, en daarom is de ftaat der bondgenooten nu voortreffelyker dan de ftaat van Adam voor den val; en door dc mededeeling van het beeld Gods aan zyn uitverkorenen, als zy nog dood zyn, maakt hy aan haar zynen wille en zyn eeuwig voornemen bekend door zynen Geest, inwendig. Frage. Blyvt dan niet dat eeuwig verbond geheel cn al den grond van hun vertrouwen tot zaligheid? Antw.  ( i«S ) Antw. Ja, want dit is het anker der ziele, het welke zeker en vast is, Hebr. 6, 19; en ook die vaste grond, kapit. 11, 1. Vrage. Maar indien het geloove eens verloren wierd, wat dan ? en was die vaste grond dan ook niet verloren? Antw. Noch de vaste grond, by God van eeuwigheid befloten en gemaakt, noch het geloove dat hy in zyn uitverkorenen door zynen Geest begonnen heeft, zal niet verbroken noch veranderd noch verloren worden: want myn raad zal beftaan, en ik zal al myn welbehagen doen, Jef. 46, 10, kapit, 14, 27. Daar werkt hy alles na, Eph. 1, 11. Hem zyn alle zyne werken van eeuwigheid bekend, Handel. 15, 18. Hy is ook de beginner van dit werk in zyn volk, Philip. 1,6. De voleindiger, Hebr. 12, 2. De voorbidder dat het niet zoude op- maar aanhouden, Luc. 22, 31, 32; Rom. 8, 34; Hebr. 7, 25; 1 Joh. 2, i,2. Ja „ hy bewaard haar door zyn kracht tot de zaligheid, 1 Petr. 1, 5. Vrage. Mag men dan niet met recht zeggen, dat de zulken zalig cn eeuwig heilig zyn ? Antw. Ja, Openb. 20, 6: zalig en heilig is hy, die deel heeft aan de eerfte opftandinge, over deze en zal de twede dood der verdoemenisfè niet heerfchen, want haar borge heeft haar van het geweld der helle verlost, en zo ook van het geweld des duivels, Hofea 13, 14; Hebr. 2, 14; 1 Joh. 3, 8. Vrage. Is deze verlosfing niet groot? Antw. Ja, zo groot dat het niet is om uit te fpreeken, en zo ook de vreugde, 1 Petr. 1, 8. Vrage. En dat hebt gy gezegd, niet alleen hier maar na dezen eeuwiglyk en altoos te zyn? Antw. Ja, dat leerd Gods woord ons duidelyk dat zy niet alleen, in dit leven, op Christus zyn hopende, 1 Cor. 15, 19; maar ook dat het zig tot in het eindelooze uitftrekt, daar de verzadiginge der vreugde en de lievlykheid des Heere zal genoten worden door alic waare vroomen by en aan Gods rechterhand, eeuwiglyk en altoos, Pf. 16, ir. X a Daar  C i*4 ) Daar dc engelen haar dragen zullen in Abrahams fchoot, dat is in den hemel, Luc. 16 , 22. Want zy hebben haar hier ook reeds gediend, Hebr. 1, 14; en die zig ook verblyden over des zondaars bekering, Luc. 15, 7 en 10. Frage. Men zoude zeggen, wat hebben die troongcesten en fcraphynen daar mede te doen ? Antw. Om dat zy de bodemlooze barmhartigheid van God in Christus bier in geopenbaard zien: deze heilgeheimen begeeren zy meer en meer in te zien, 1 Petr. 1, 12; Eph. 3, 10. Zy verblyden zig over hun vermeerderd burgerfchap in den hemel ; betoonden zy niet hunne verheven blydfchap , by de geboorte van dien Vorst en Zaligmaker, Luc.i, 10 tot 14? hoe veel te meer dan, als zy de daadlyke uitwerkinge daar van zien. En, fchoon zy in het verloren gaan van den zondaar niets hebben te verliezen, zo verblyden zy zig nogtans in het behoud van die zalig worden; dus waren zy de eerfte predikers van koning Jezus zyn heerlyke overwinnende en zegepralende opüandinge uit den doode, Matth. 28; Mare. 16; Luc. 24; joh. 20. En, zo Hemmen deze engelen, met de vier dieren en de vier en twintig ouderlingen ook in, om het lam Gods alle de eere, kracht, wysheid, heerlykheid toe te roepen , om dat hy het waardig is, Openb. 5, 11, 12. Vrage. Zoude men met den man Gods niet mogen zeggen: de kennisfe is my te wonderlyk , zy is hooge, ik en kan daar niet by, Pf. 139, 6? Antw. Ja, en is het hier zo, hoe veel te meer na dit leven, daar zy malkander met eene volmaakte kennis zullen kennen die zy nooit te voren gezien hebben. Frage. Dit heb ik u meer hooren zeggen, ik begeer, dit malkander kennen na dit leven, wel wat nader en er meer van te hooren? Antw. Indien de bondgenooten, na dit leven , malkander niet kenden , dan moeste de kennis, na dit leven, minder zyn dan in dit leven, en dat ftryd tegen 1 Cor. 13, 9, 10. Ja, kende de verworpling in de helle, niet de uitverkoren Lazarus in den hemel, Luc. 16, 23, 24? en  c i«5 j en had hy ook geen kennis en bewustheid, dat hy nog vyf broeders op aarde hadde nagelaten, vers 2,8 ? En hadden de onthoofde zielen, onder den altaar, ook geen kennis dat haar bloed nog niet gewroken was aan die op aarde woonde, Openb. 6, 10? Indien dc zielen, na dit leven, geen kennis van het verleden hadden, van 't geen hier op aarde gebeurd zy, dan zoude moeten volgen, dat de godloozen niet zouden weeten, waarom zy in de helle voor eeuwig geftraft worden; dat in tegendeel aan den ryken man te zien is, uitJL«c. 16 bygebragt. De gelovigen haare werken, in haar overlyden, volgen haar ook na, Openb. 14, 13. waartoe zouden die haar navolgen, indien de zielen, na dit leven, niet wisten het geen God op aarde in haar begonnen en gewrogt hadde? is het niet om hem daar door vlekloos, eeuwig en altoos te verheerlyken, met de geesten der volmaakte rechtvaardigen, Hebr. 12, 23? Ja, zouden zy malkander in den hemel niet kennen, daar zy op aarde zynde, de hemellingen kenden, toen zy die voor het eerst zagen, zo als te zien is Matth. 17 , 3 ? zy'onderfcheidden Mozes van Elias, en de Heiland van die beide: kende Adam ook zyn vrouw niet, die hy ook, te voren, niet gezien had, Gen. 2, 23? Vind men ook niet, dat de verdoemden in de helle, de heiligen in den hemel zouden zien en kennen, Luc. 13,28? Wil men hier op zeggen: daar ftaat wel gefchreven dat zy ze zullen zien, maar haar niet kennen, dan antwoord ik, dat dit kennen reeds uit Luc. 16, 23, 24, bewezen is; fchoon zy buiten geworpen zyn, Matth. 8, 12; en 13, 42; en 24, 51: dezen allen, fchoon parabelen of gelykenisfen zynde, zo ftrekken die nogtans tot leeringe , Luc. 18, 1. Frage. Maar, als de man dan zyn vrouw, de ouders haar kinders en andere bloedverwanten, in de hel zagen zo voor eeuwig te zien verloren gaan, zoude dit de zalige zielen, in den hemel, in haare vreugde niet ftooren en ftremmen, ja voor eeuwig den bodem inflaan en wegnecmen? Antw. Neen, maar zy zullen des te meer ftoffe hebben, om Gods X 3 barm-  barmhartigheid aan haar boven hen, bewezen in den Zoon zyner lievde, hunnen borg. en zyn de verworpenen, in haar oogen, hier op aarde veracht, Pf. 15, 4, om dat zy God haaten en verwerpen, hoe veel te meer in de helle? als de zalige zielen met Gods beeld zullen verzadigd zyn, Pj. 17, 15: dus zullen zy dan het beeld desfatans in de verdoemden in den hoogfte trap haaten en verfoeien. Ja, roepen de heiligen, in den hemel, niet om wraake over haar vergoten bloed door de godloozen, toen die nog op aarde waren? Openb. 6, 10. Neem deze bewustheid, na dit leven, eens voor een ogenblik weg, dan zoude volgen dat zy niet kunnen weeten, of zy de zelven wei waren, die te voren op aarde geleevd hadden ; en waarom zy dan geftraft of beloond wierden : ondertusfehen geeven de heiligen in den hemel, en de verdoemden in de helle, dit gedurig te kennen, gelyk uit de waarheid Gods getoond is. Vrage. Behoorden de oprechte vroomen niet in den geest verheugd te zyn, als zy dit tot haar heil overdenken? Antw. O! ja, fchoon zy ook wel met den man Gods moeten zeggen : wie is tot deze dingen bekwaam , 2 Cor. 3 , 16. Maar, als het haar van den Heere gegeven word, dan roepen zy ook met alle waare vroomen uit: gy hebt vreugde in myn harte gegeven, Pf. 4, 8; komt, maakt den Heere met my groot, Pf. 34, 4. Ja, met levendige opgewektheid , vertellen zy dan wel eens, wat de Heere aan haare ziele ■ gedaan heeft, Pf.66, 16. Haare ziele is dan den Heere lovende, en geenen zyner weldaaden vergetende, Pf. 33, 1; Pf 103. V, Ja, roepen ook wel in eene heilige verlegenheid uit: wat zal ik den Heere vergelden voor alle zyne weldaaden aan my bewezen, Pf 116, 12. Ja , zy zyn dan van blydfchap vrolyk, PJ. 68 , 4. Om dat hy de God hunner blydfchap ende der verheuginge is, Pf. 34, 4. Zo maakt dat geestelyk koorn en most de jongelingen ende de jongvrouwen fprekende, Zach 9, 17. Dan verheugd1 hunnen geest haar in den God huns heils, Jef, 61, 10. Want, daar zy de helle en den eeuwigen  C 167 ) wigen dood hadden verdiend, heeft God haar den hemel en het eeuwig leven gefchonken en gegeven , om Christus verdienften: dit is die witte keurfteen cn dat hemels manna, Openb. 2, 17. En, zouden zy hier dan van zwygen, dan zouden de fteenen haast roepen en haar 'ondankbaarheid hen verwyten, Luc. 19, 40. Want, daar haar fchat is, daar is ook haar harte, Matth. 6, 21. Want daar zy met het harte in hem gelooven tot rechtvaardigheid , daar belyden zy ook met den monde hem tot haare zaligheid, Rom. 10, 9, 10. Vrage. Is het daar niet goed en lieffelyk, daar broeders zo te famen wooncn; ja, is dat dan niet een huis Gods? Antw. Ja, dit wist ook vader Jacob daar van te zeggen in zyn eenzaam en met God gemeenzaam: hoe vreeslyk is deze plaatfe! dit is niet dan een huis Gods, dit is de poorte' des hemels, Gen. 28, 17. En zo wandeld die dierbaare Jezus in het midden van zyn volk, als in het midden van de zeven goudene kandelaaren , Openb. 2,1. Ja , wat behoorden wy niet gedurig met een geheiligden eerbied en ontzag aangedaan te zyn voor den hooggeduchten Koning; en als een zoon des donders, Mare. 3, 17', voor de godloozen om haar te vermaanen, te beftraffen en getrouw te waarfchóuwen van zynentwege; en ook voor de gelovigen een Barnabas, een zoon der vertroostinge te zyn, Handel. 4,36. En, zo de kleinmoedigen te vertroosten en de zwakken te onderfteunèn, 1 Thesf. 5,14. Vrcge. Zyn deze zaaken niet ook begrepen onder die heerlyke dingen, die van de ftad Godes gefproken worden? Antw. Ja, want de naam van die ftad zoude ook zyn: de Heere is aldaar, E\ech. 48, 35. Want, dc Heere der hcirfchaaren is in het midden van ons, Pf.46. 6. Daarom word zy ook de ftad des grooten Konings genaamd, Pf 48, 3; Matth 5, 35. De ftad Gods, Pf. 87, 3. Want hy fchenkt haar groote koninglykc voorrechten, dat is, vergevinge der zonden, eeuwige gerechtigheid en zaligheid, verlosfinge van de eeuwige dood en veidoemenisfe, en bewaringc, door Gods  C 16» ) Gods kracht, tot de eeuwige zaligheid, 1 Petr. 1,5. Zo dat daar geen verdoemenisfè vóórhaar is, Rom. 8, 1. Ja, hen alles mede werkt ten goede, vers 28. Ja, ervgenaamen Gods en Christi zyn, vers 17. Vrage. Ik zal u niet veel meer vergen met vraagen, om dat ik, met meer andere vroomen, u verzoek, zo de Heere wil en wy leven, over nog meer andere waarheden te gelieven te fchryven; "ten einde gy door penne zo wel als by monde , ons en onze nakomelingen moge ftichten ; en dat gy, als een rechtvaardigen Abel, door dat zelvde geloove, tot ons nog fpreeken moge, ook na dat gy geftorvcn zyt, Hebr. 11, 4: maar, behoorde de lov Godes niet gedurig in onze keelen te zyn, Py. 149,6? Antw. De Heere vervulle uw, en meer andere vroomen, haar verzoek, of als de wensch der zagtmoedigen, PJ. 10, 17. Hy geeve u de begeerte uws harte, en hy vervulle allen uwen raad, Pf 20, 5, 6. En wat de lov Gods aangaat, die is den oprechten betaamlyk, Pf 147, 1; P/T33, I. Dit betaamd allen menfehen, uit krachte van de eerfte fchepping, in den ftaat der rechtheid, Predik. 12, 13; doch dat door haar niet gefchied, om dat zy zonden gezogt, dat is, zonden gedaan hebben, Predik. 7, 29. Zal nu, dezen lov Gods uitgewerkt worden, dan word dien zaligen vernieuwden ftaat van God in Christus daar toe volftrekt vereischt; want van daar, dat ochgen en mogen en roepen tot haaren verbonds God: ach! dat myn mond vervuld ware met üw lov, en den ganfehen dag met uwe heerlykheid, Pf. 71, 8; Pf.gi, m pf SfcH J5i pf II0> 5- Der oprechten hartelyke zucht zy en blyve, dat de hooge, de heilige, de verhevene, de vreefelyke majefteit, de God der vertroostinge, de Vader der barmhartigheid, de koning der ganfche aarde, ja, de Koning der koningen, de Heer der heeren, by allen, en in alle haare gedachten , woorden en werken, ja ook, het zy ectende, of drinkende, of iets anders doende, by haar verheerlykt moge worden in tyd en eindelooze eeuwigheid, zie Jef. 57, 15; 1 Cron, 29, 11; a Cor. 1,3; iTim.i, 17; Openb.1.5', kapit. ip, 16; kapit. 17,14; 1 Cor, 10,31. En  C 169 ) En om het driemaal heilig, cn het eeuwig amen, uit te roepen met de vier dieren, en met de vier en twintig ouderlingen, Openb. 4,8; kapit. 5,14. Frage. De zonde heeft wel groote onheilen te wege gebragt, maar ik hoor ook van u, dat de dierbaare Heere Jezus, ook eene groote en eeuwige zaligheid verdiend en verworven heeft voor zyn uitverkoren volk. is dit niet alzo? Antw. Ja, dat eeuwig verbond is, cn blyvt, de grond van het zoutverbond, Num. 18, 19; en van een zo veel beter verbond is Jezus borge geworden, Hebr. 7, 22. Frage. Het is my wel eens wonderlyk voorgekomen, dat de engelen gezondigd hebben, en uit hunnen heerlyken ftaat gevallen zyn; en ook Adam uit den ftaat der rechtheid; en dat de gelovigen verlost zynde , nogtans gebrek houden, en echter niet wederom in den rampzaligen ftaat gcraaken, noch uit het verbond der genade vervallen, maar daarin eeuwig bewaard zyn en blyven. wat zegt gy ? Antw. Dit is het, dat ik door dit zoutverbond wil te kennen geeven, Num. 18, 19. Dat eeuwig verbond, 't welk, eer dat de uitverkorenen aanwezig en in wezen waren, onwrikbaar vastftond ; en ook dat het eerfte werkverbond, op voorwaarde van de rechtgefchapen fchepfelen hunns gehoorzaamheid fteunde; en dat zy op de minfte ongehoorzaamheid zyn gevallen en verdoemd wierden; zie van de engelen, Jude vers 6; 2 Petr. 3,4; die ook niet weder aangenomen worden, Hebr. 2, ió. Zie, van den val des menfche Rom. 5, 18: door den eenen zyn ongehoorzaamheid, is de fchuld gekomen over alle menfehen der verdoemenisfè. En zo is het eeuwig behoud voor alle uitverkorenen door de eeuwige verkiezinge der genade, voor de grondlegginge der waereld, Eph. 1, 4; 2 Tim. 1,9; Rom. 8, 29, 30; Handel. 13, 48. En, zo heeft Jezus, als borge van dit genade verbond, alle haare zonden betaald, en het recht ten leven -voor hen verdiend en verworven; dus ontvangen zy ook uit zyn volheid genade voor genade, Joh. 1, 16. Frage. Moet ik dan de zaak niet zo begrypen, dat het genadeverbond geen eigentlyke gezegde voorwaarde heeft? Y Antw.  C 170 ) Antw. Ja, want zo is het ten opzichte van haar borge verdiend, wat tot haar zaligheid nodig is in tyd en eeuwigheid; en ten opzichte van hen zeiven , is het alles vrye genade : dit blykt ook uit de belovten van het genadeverbond. Frage. Maar, zeggen anderen , dat de belovten van leven en zaligheid nrar zyn, om den mensch aan te moedigen, op dat hy de voorgeftelde plichten, door zyn natuurkrachten zoude volbrengen; cn dus de zaligheid, of geheel ofte ten deele, te verdienen? Antw. Dit hebben de verlosten zo niet verftaan, en daarom God als hunnen vcrbonds God aangebeden, dat hy in haar, meer en meer, mogte werken door zynen Geest, het geen hy als een plicht, buiten het verbond der genade eischt, zie ook Luc. 17,5. Vrage. Gy hebt te voren al meer hier van gezegd, nogtans is myn begeerte daar nog al meer van te hooren, en dan dit werk te eindigen? Antw. De biddingen der bondgenooten rusten op de verbondsbelovten. Vrage. Toond dat eens wat nader uit des Heeren woord ? Antw. By Liecn. 36, 25, 26, 27 komt voor: dat de Heere haar. reinigen zal van alle haare onrcinigheid en drekgoden; dat hy haar een nieuw harte en eenen nieuwen geest geeven zal, ja, dat hy zynen Geest in het binnenfte van haar geeven en maaken zal, dat zy in zyne inzettingen zouden wandelen, ende zyne rechten zouden bewaaren ende doen. Wat titel of jota, ontbreekt nu hier aan, 't geen tot der bondgenooten zaligheid vereischt word? En by Jer. 32, 39, 40, ftaat: dat hy haar enerlei harte en weg geevt, ja zyne vreeze in haar geevt dat zy van hem, en hy van haar niet wyken en zal; en hier door doet hy haar vry willig volharden tot den einde toe, en zo zalig worden, Matth. 24, 13; zie ook Philip. 1,6; kapit. 2, 13, daar ziet gy, dat de Heere' het goede werk in haar begint, ja het willen en werken, naar zyn welbehagen: en ook voleindigd, Hebr. 12, 2; en niet laat vaaren de werken zyner handen, Pf 138, 8; en zo fchenkt hy haar alles wat zy tot het leven en de godzaligheid nodig hebben, 2 Petr. 1, 3. Vrage.  1 ( '71 ) Vrage, Maar, het word haar werk genaamd? Antw. Het word haar werk niet genaamd, om dat zy dat door haar natuurkrachten uitwerken, maar om dat God dit in haar werkt door zynen Geest, naar zyn woord en belovte, 't geen haar van hem gegeven is; zo vind men by Jef. 54, 17: haare gerechtigheid is uit my, fpreekt de Heere; ook om dat het haar gegeven was vry gemaakt te zyn, door hem als haar borge, van dc wet der zonde en des doods, Rom. 8, 2. Want, als de woorden haar werk moesten verftaan worden, dit door haar natuurkrachten te hebben te wege gebragt, dan zouden wy ook moeten denken, dat het Euangelium dat Paulus predikte, zynes ware, en niet het Euangelium Gods, want hy zegt: na myn Euangelium, 2 Tim. 2, 8. was en bleev het daarom niet het woord Gods en Christi? de Heiland zegt ook, die door haar woord in my gelooven zullen, Joh. 17, 20. Ja , het word den mensch ook wel toegekend , zig zelve en anderen te behouden, en uit het vier te grypen, 1 Tim. 4, 16; Jude vers 23. Ja, de mensch word ook wel door God zelve, een God genaamd : Mozes een God over Aaron, Exod. 4, 16; en over Pharao, kapit. 7, 1. Indien dit alles eigenlyk ware en verftaan moeste worden, dan waren zy God, en dan waren er veel goden en zaligmakers, dat ongerymd is; ja, dan zouden wy ook moeten verftaan, dat de almagtige God Jacobs, in en onder de magt van Mozes, zyn knegt ware: ende nu, zegt God, laat my toe, dat myn toorn ontfteeke tegen baar: met eene bygevoegde belovte, om hen tot een groot volk te maaken, zie Exod. 32, 10. Het geen Petrus niet had , konde hy ook niet aan den kreupele geeven , maar het geen hy al had, gav hy hem, in den naame Jezu Christi des Nazarencrs, om op te ftaan en te wandelen, Handel. 3, 6; én Petrus zegt tot den volke, toen het op hem zag, dat hy dezen niet door natuurkracht, of godzaligheid, als hebbelyke genadens, hadde doen wandelen , ontkennendcr wyze, vers 12, maar bekennender wyze, door wien dit al gefchied is, naamlyk, door het geloov dat door hem was, dat is Y 2 door  C *72 ) door Jezus Christus, had hem deze volmaakte gezondheid gegeven, vers 16; zie, hoe dat de waare gelovigen, God altyd de eere geeven, en zy wyzen de verlosten cn anderen naar den Heere toe, om van haar als van de heuvelen en bergen af te zien, en uit te roepen: niet ons, maar uw naam geevt eere, Pf, 115, 1; en, zo wel in lighaams- als in zielsverlosfinge en genezinge, is hy haaren balfem in Gilead , en haar heelmeester aldaar, Jer. 8, 22. Vrage. Zo word dan God, by zyn volk in alles verheerlykt ? Antw. Ja, naar den inwendigen mensch, want dat is die goede boom, die geen kwaade vruchten kan voortbrengen, Matth 7, 18; cn die ook uit God geboren is, 1 Joh. 3 , 9. Vrage. Ware het niet te wenfehen dat er veelen zulken mogten gevonden worden, op dat de lov en roem Gods meer verbreid wierde? Antw. Ja, dat is zeer wcnfchelyk: want in de menigte des volks is des Konings heerlykheid, Spreuk. 14, 28. Daarom is ook de zucht tot hunnen heer en koning Jezus, dat hy by Sion meer en meer wel mag doen, en bouwen Jeruzalcms muuren, PJ. 51, 20. En, dus zy cn blyve de lov cn roem Godes in haare keelèn, zo wel als het tweefnydend zwaard in haare hand, Pf. 149, 6. Om alzo den goeden ftryd te ftryden, en den loop te eindigen, en het geloove te behouden, 2 Tim. 4, 7. En, zo het einde haars geloovs, de zaligheid hunner zielen, 1 Petr. 1,9; door Christus, die daar toe kracht verleend, Philip. 4, 13. Vrage. Moet men niet gedurig van des Heeren volk uitroepen : de Heere bevestige het werk hunner handen, ja het werk hunner handen bevcstige hy ? Antw. Ja, hy gebiede den zegen en het leven gedurig in het midden van zyn volk, daar zyn naams gedachtenisfe gelticht word, Exud. 20, 24. En, daar wil Jezus ook in het midden zyn, ai waren daar maar twee of drie, Matth. 18, 20. vrage. En is dit voor/echt ook niet voor een enkelde van Gods volk alleen P A(Uw.  Antw. Ja, want Daniël was alleen in den kuil der leeuwen, en koning Jezus was duar met hem, Dan. 6, 23. Petrus was alleen in de gevangenis, en de Heere was by en met hem, en hy heeft hem verlost:, Handel. 11, 11. Jonas was ook alleen, in den buik des walvisfehes, en dc Heere was nogtans met en by hem, om hem te bewaaren en te veriosfen, Jona 1, 17; kapit. 2, 10; Matth. 12, 40, Ziet, zo is de Heere met al zyn volk in het gemeen, en met elk gelovige in het byzonder; dit leeren zy by bevindinge kennen: en die bevinding werkt hope, en de hope befchaamd niet, om dat de lievde Gods in haare hanen is uitgeftort door den Heiligen Geest, Rom. 5, 4, 5. Vrage. .Nu, ik wensch, dat de Heere zynen zegen gelieve te geeven en te fchenken over het verhandelde, tot eer van zynen naam, cn tot roem van zyne vrye genade, tot vertroostinge onzer zielen, en tot een gedurige ftichtinge van onzen evennaasten: hier zeg ik nogmaals amen op. Antw. Ik zeg hier ook mede amen op, de Heere doe alzo! hy wende zyne hand tot de kieken ! Zach. 13, 7, dewyl dit ook voor de eenvoudige kleine en zwakke vroome kinderen Gods gefchreven is. Zo zy en blyve myn wensch en myn biddinge, ook voor koningen en voor allen die in hoogheid zyn! 1 Tim. 2, 2. De God aller genade, 1 Petr. 5, 10, die doe zyn volk meer en meer groeien en bloeien, in zyne voorhoven die hy in zyn huis geplant heeft! Pfo2t 14, 15; ja, hy doe hen toeneemen als mestkalvcren! Mal, 4, 2; ja, de eeuwige God zy ul., en alle zyn vroome kinderen tot eene woninge, ende van onder eeuwige armen! Deut. 33, 27; hy doe hen uiefpruiten tusfehen het gras als de willigen aan de waterbeeken! /«ƒ44, 4; hy zy u, en haare zonne en fchild, hy geeve u, en haar, genade en eere ! Pf. 84, 12; ja, hy omgorde al zyn volk met kracht; hy onderfteune haar met genade; hy vervulle haar met zyn verbondslievde; op dat ook de eeuwige vertroostinge zynes Heiligen Gce.tes aan haare zielen vermenigvuldigd moge worden, en zy daar in mogen wandelen! Handel.9,31; 2 Thesf 2, 16. Y 3 De  C 174 ) De genade des Heere Jezu Christi, ende de lievde Gods, ende de gemeenfchap des Heiligen Geestes, die zy en blyve met ü, met ons, en met al des '.keren gunst- en verbondsvolk, in tyd en ook in de eindelooze eeuwigheid! het zy zo! om Christi wille, amen! 2 Cor. 13,13. EINDE. ERRATA. Blajz.63, regel 25, ftaat artikel ienTYf.i, 16. lees: Tit. 18, artikel 1. Cpbladz. 21. 48. 49. 124. zyn mindere drukfouten ingefiopen, doch die dtn cptnerkzaamen Lezer niet hinderlyk zyn.  P. HENDRIKS, TOETSTEEN DES GELOOVS.