NEDERLANDSCHE REIZEN. ACHTSTE DEEL.   NEDERLANDSCHE REIZEN, tot bevordering van den koophandel, na de meest afgelegene gewesten des aard k loot s. Doormengd met vreemde Lotgevallen, en menigvuldige Gevaaren, die de Ncderlandfche Reizigers hebben doorgcftaan. MET P L A AT E N. ACHTSTE DEEL. Te AMSTERDAM, By PETRUS CONRAD1. Te HARLINGEN, By V. van der PLAATS. MDCCLXXXV.   INHOUD DES ACHTSTEN DEELS. Togt van Jakob Ie Maire en Willem Kornelisz. Schouten , na de Oostindiën , door eene Straat, ten Zuiden van die van Magellaan, in de jaaren 1615, 1610 en 1617 Bladz. 1 Eerfte aanleiding tot deezen gevaarlyken togt. Naamen der aanzienlyke deelneeraers en reeders. Geheimhouding van het oogmerk dier onderneeminge. Het fchip de Eendragt en een Jacht loopen in Zomermaand in zee. Koomen aan de kust van Guinea, daar eenige manfehap aan land treedt Een gehoornd Zeegedrogt zwemt tegen het fchip, met zo veel kragts , dat een gedeelte des hoorns in de planken blyft vast zitten, en afbreekt. On» der de Linie wordt het fcheepsvolk onderricht wegens het oogmerk der reize. Verbaazende menigte Meeuwen-eieren , op het Konings- eiland. Patagoonfche begraafplaatzen. Het Jacht , terwy! het fchoon gemaakt wordt , raakt in brand, en verteert geheel- Zeeleeuwen , bezwaarlijk te dooden , doch goed tot fpyze. Ontdekken den gezogten doortogt, en noemen dien ds Straat van le Malre. Onftuimig wéér in deezen oord, en groote elende onder't volk. Doen de Jan-Fernandes Eilanden aan. Honden-Eiland, naar de menigte honden dus genaamd, die geen gelui: Haan. Eiland zonder grond, geheel onvrugtbaar. Waterland, levert veel Tuinkers, een heilzaam middel voor de onzen tegen de Scorbuc. Vliegen-Eiland , om de menigte deezer diertjes, dus genoemd. Verovering van een vaartuig van een zonderling uiaakzel, met eenige Indiaanen , mannen, vrou* 3 we»  I N B O Ü D, wen en kinderen, in volle zee. Kokos- en Verraaders-? Eilanden. Sraat en zeden der i p^vzeetenen. Voortbrengzels de^zer Eilanden. De Koning des Lands geeft de onzen ee.i bezoek , met eeue talryke vloot van Kanoes. pMnaiy nianier van ffroet^n. De, onzen .doen een ander Eiiand aan : vreqfid, n.akzel der huizen op betr zelve , en armoedige opl'chik , zelf in het Koninklyk paleis. Gyzelaars nan den Koning gezonden, die vriend-;, ]yk behandeld worden. Diefagtigheid der ' Eilanders ; hunne fchrik op het hooren fcbieten. Een tinnen lepel voor d«a Koning een aangenaam gefchenk. Zamenkomst van twee Koningen des lands. Viefche drank der landzaaten , en geringe kost der grooten. Geilheid der Vróuwen. Geene blyken van Godsdienst onder de Eilanders ; zy leeven zorgeloos , ais de vogelen in hec woud. De onzen koomen aan de Groene - Eilanden ; houden een gevecht met eenige Wilden , in Praauwen gezeeten; eenigen gevangen genomen, en vervolgens gelost. Aart, hoedanigheid, wapens, enz. deezer lieden. 1 groote Kanoes. De onzen naderen Nieuw Guinea; worden hier wederom handgemeen met de Indiaanen , en ncemen ëënéh van hun, dien zy JMozes noemen, en van welk ning hoorde hen gaarne blaazen. Thans kwam de Koning van het nabuurig Eiland deezen bezoeken ; hun-  3o NüDËRLANDSCIIE hunne zamcnkomst ging gepaard root veele lichaamsbuigingen cn gebaaren, als zo veele pligtpleegingen; zy onthaalden elkander op zekere wortelen. Onderden maaltyd onrflondt tusfehen hen gefchil, en een vervaarlyk gedruis. De Koning van het ander Eiland wilde, dat deeze alle de Hollanders., welke hy op zyn Eiland hadt, zou vasthouden, en men gczamentlyk het fchip zou zoeken te bemagtigen. Doch de Vorst wi'de daar in niet bewilligen ; naa 't geen hy gezien hadt, vreesde hy dat hem iet ergers zou wedervaaren. In den avond van den zelfden dag, vingen onze matroozen zeer veel visch; zy gaven 'er een gedeelte van ten gefchenke aan den Koning, die ze terftond raauw te lyvc floeg, met kop, ftaart cn ingewand, zonder 'er iets van weg te werpen. Bezwaarlyk kan men zich verbeelden, de gulzigheid, of liever vraaragtigheid deezer lieden, in het eeten van visch. Naadat de Maan was opgekoomen, dansten onze Matroozen op het ftrand met de Wilden, die daar in groot vermaak vonden. Geen klein genoegen was het voor de onzen, lieden gevonden te hebben, nut welke zy, zonder fchroom, en zo gemeenzaam, als met hunne eigen landgenooren, konden omgaan. De Opper- en Onderkoopman, met een der Stuurlieden, aan land getreeden zynde, klommen op eenen èerg, om het land te verkondfehappen, en te verneemen, hoe het zich van binnen vertoonde. De Koning en zyn broeder verzelden hen. Zy zagen niets dan woestenyen, en eenige vlakten, geheel kaal, van wegen het regenwater , waarvan zy dikmaals overüroomd wierden. Zy venden eene zekere roodc aarde, van welke de vrouwen een verf maaken, om 'er de wangen en kaaken mede te befmeereu. On-  REIZEN. S| Onze reizigers vermoeid zynde van het klimmen, beduide bun de Koning, dat zy moesten wederkeeren na hun fchip, en geleidde hen langs een gemaklyk pad. Hier vonden zy Kokosboomen met vrugtén belaaden. De Vorst deedt hen neder zitten onder eenen dier boomen; waarnaa zyn broeders, een band om zyne voeten gebonden hebbende, eenen van dezelve beklouterde, met eene verbaazende gaauwbeid. Hy plukte eenige Nooten, bragt ze beneden, cn opende ze, door middel van een (tukje hout, met eene vervvondeilyke behendigheid. De twee Prinsfen verhaalden hier, dat zy dikmaals oorlog voerden, tegen de opgezeetenen van het nabuurig Eiland; zy weezen de onzen gaten en fpeloukeu in het gebergte, en boschjes aan de wegen, in welke zy zich in hinderlaage leiden, om elkander onverhoeds op 't lyf te vallen. Zy zouden wel gewild hebben , dat de onzen de andere Eilanders vyandig hadden aangetast. Doch, dewyl van deezen togt geen voordeel was te verwagten , hadt le maire hier geen ooren na. Tegen den middag gingen onze reizigers wederom aan boord, verzeld van den jongen Koning en zynen broeder, welke men op het middagmaal onthaalde. 'Onder den maaltyd gaf le maire hun te kennen, dat hy voorueemens was, binnen twee dagen te vertrekken. Zo verblyd was hier over de jonge Koning, dat hy van de tafel opdondt, na boven liep, en zynen laudgenooten aan flrand toeriep, dat het fchip binnen twee dagen zou onder zeil gaan: een bewys, dat de Eilanders deeds in vreeze waren, dat men hun land wilde afloopen. De Vorst beloofde, indien de onzen, in den tyd huns vertreks, hun woord hielden , hun tien  NEDEllLANDSCHE tien Varkens en eene menigte Kokosnooten te zullen vereeren. Naa den maaltyd kwam de oude Koning insgelyks aan boord. Hy icheen zestig jaaren Oud, van een agtbaar en deftig voorkoomen ; hern verzelden zestien perfoonen, die zyne Raaden waren. By zyne komst op het fchip* , en vervolgens in de kajuit, fcheen hy telkens een gebed te doen. Hy was van verwondering opgetoogen, over alles wat hy zag. Allermeest was hy verwonderd over 't zwaar gefchut, welk hy onlangs, ter zyner eere, hadt hooren geluit ge-even. De Onder-Koopman ary klaaszoon, dien zelfden avond, in den Maanefchyn, eene goede zoode visch gevangen hebbende, begaf zich tefftond na land, om den Koning een gedeelte 'er van te vereeren. Hy vondt zyne Majefteitj omringd van eene gantfche menigte jonge dochters , allen geheel naakt , allen zeer aartig en op de maat danzende, naar 't fpeelen op een ftuk uitgehold hout, naar een pomp gclykende. Den volgenden dag 's morgens, zondt de Koning ten gefchenke twee kleine Varkens , eene menigte Kokosnooten en andere vrugten , in de hoop dat het fchip zou vertrekken. Dien zelfden dag kwam de Koning van het nabuurig Eiland deezen Vorst bezoeken ; hy bragt mede een gefchenk van zestien Varkens, en wierdt verzeld van 300 man. Vreemd waren de gebaaren en lichaamsbuigingen , met welke zy elkander begroetten , en hunne pligtpleegingen afleiden. Te gader traden zy in het Vorstlyk verblyf, 't welk van ruim 900 perfoonen wierdt omringd; alie deeze droegen zekere groene kruiden, van welke zy hunnen drank bereiden. Thans tradt de Heer le maire insgelyks aan knel,  REIZEN. S3 land , vërzeld van vier Trompetters én éerien Troihflager; in hun fpeelen hadden de Koningen groot ver* maak. Driehonderd opgezeetenen van het nabuurig Eiland bragten nu eene menigte van de bovengemelde kruiden, welke zy Cava noemen. Allen begonnen dezelve te kaauwen; waarnaa zy dezelve uit den mond namen , in een vat wierpen en 'er vóórts ander water op gegoöten hebbende, booden zy dien drank de Koningen en derzelver Amptenaaren aan. Zy wilden dat de Hollanders dien insgelyks, als een lekkerny, zouden drinken; doch deeze hadden genoeg aan 't gezigt; Wyders deedeu dé twee Vorstlyke perfonaadjen hunnen maaltyd met gebraadene Ubaswortelen , en met de Varkens, die geene andere toebereiding hadden óni dergaan, dan dat zy gedood waren, het hair van buiten een weinig afgezengd, en van binnen, eene wyle tyds, met heete fteenen gevüld. Zy waren nog bebloed, en zelf niet gewasfchen. De diepfte eerbied, ondertusfchen, wierdt den Koningen betoond, door de geenen, welke de fpyze opdischten; zy droegen dezelve op hunne hoofden binnen, en booden ze knielende aan. Op den laatden dag yan Bloeimaand, leiden de berde Koningen een bezoek af op het fchip, verzeld van hunnen hofdoet; zy bezagen het van boven tot beneden. Zy hadden medegebragt zes Varkens; ieder Koning droeg een van dezelve op het hóófd ; en leidé zé, met eene diepe buiging, voor de voeten van Kapitein schouten en den Heete le maire neder. In vergelding ontvingen zy ieder twee mesfen en aes fpykers. De opgezeetenen deezer Eilanden waren ryzig en kloek van gedalte, de kleinden zelf zo hoog opgeVIII. deel. C fchodJ  34 NEDERLANDSCHE fchooten, als die in Holland voor de grootften worden gehouden; voorts wel gemaakt van leden , vlug ter been, zeer vaardig in het zwemmen , en bruin van kleur ; niet onvernuftig en zeer gefield op het verfieren van hun hoofdhair. Zommigen Rondt het hair recht over einde , ter hoogte van een vierendeel van een el. Aan de flinker zyde van zyn hoofd, hadt de Koning een langen krul, die over de heupen nederhing ; zyne hovelingen hadden 'er een aan weerzyden van het hoofd. Wyders gingen zy geheel naakt, behalven de fchamelheid, welke zy bedekt hadden. De Vrouwen waren zeer leulyk van aangezigt en lichaam, klein van geftalte, draagende kort hair, gelyk de mannen in Holland. Zy hadden lange borden , die als lederen zakken tot op den buik hingen. Zy waren zeer geil en ontuchtTg , en lieten zich, flegts met een fr.uk van eene mat gedekt, gebruiken , in ieders tegenwoordigheid , zelf die des Konings. Men befpeurde onder hen geene blyken van geloove in God , of meerdere Goden , of van eenigen EercHenst. Zy leefden zorgeloos , als de vogelen in het woud ; wisten van koopen noch verkoopen , zaaien noch maaien; maar leefden van 't geen de aarde van zelve voortbragt, zynde meestal Kokosnooten, Ubaswortelen , Banaanen en eenige andere vrugten. By laag water gaan zomtyds de vrouwen aan ftrand, om kleine vischjes te zoeken , welke in de gaten blyven leggen. Zomtyds ook gaan zy op den vangst met hengelroeden ; 't geen zy dus magtig worden, (laan zy geheel raauw te lyve. Schouten en le maire noemden ze de HoornJche Eilanden, naar de ftad, alwaar hun fchip was uit-  REIZEN. 35 uitgerust; en de Baai, waar in zy lagen, de Eendragt, naar den naam van hun fchip. De Breedte dier plaatze was 14 Gr. 56 Min. In den naamiddag van den laatfien van Bloeimaand, gingen ze onder zeil, koers zettende west-zuid-west. Drie dagen daarnaa zagen zy nog geen land , tot hunne groote verwonderinge; zy dagten verre agter NieuwGuinee te zyn vervallen. Hierom beflooten zy eerlang , van koers te veranderen, en West aan te ftuuren. Op den dertienden van Zomermaand , bevonden zy zich 155 mylen recht Oost en West van de Hoornfche Eilanden. De Zee was vlak en effen; het water veranderde; ook zagen zy eenige Boniten en andere visch , als mede vogelen. Dit deedt hun denken, dat zy land naderden. Nogthans zeilden zy nog zeven dagen , met groote ongerustheid, zonder land te verneemen. Eindelyk zagen zy het , in den avond van den twintigften, op 4 Gr. 50 Min. Zuider Breedte. Het land, welk zy gezien haddden, beftondt uit zes zeer kleine Eilandtjes, met geboomte bedekt. Sraks kwamen by hen twee kanoes aan boord, van fatfoen als die der voorgaande Eilanden , doch iets grooter; 'er zaten zes man in. Deeze lieden, van fpraak en zaden als de meermaalen gemelde Indiaanen, waren gewapend met boog en pylen, de eerfte welke de onzen in de Zuid-Zee zagen. Eenige kraaien en fpykers ten gefchenke ontvangen hebbende, weezen zy na *t Westen. Uit hunne gebaaren begreepen de onzen, dat aldaar nog meer Eilanden lagen; dat hun Koning op dezelve woonde, en zy aldaar van veele noodwendigheden konden voorzien worden. Voortzeilende, ontdekten onze reizigers, op 4 Gr. C* 45  3(5 NEDERLANDSCIIE 45 Min. Breedte , twasff of dertien kleine Eilanden, diclit^by elkander gelegen, en twee dagen laater, drie laager Eilanden , geheel groen en met geboomte bedekt. Twee van dezelve waren ieder twee mylen lang; het derde was kleiner. De kusten waren met rotzen bezet, en goede ankergrond aan dezelve. Zy noemden ze de Groene Eilanden. Vooruit lag een ander zeer hoog Eiland, met 7 of 8 heuvelen. Terwyl Kapitein s c houten en de zynen alle hunne poogingen in 't werk (lelden, om het Eiland te naderen , zagen zy vooruit nog ander land, in 't zuidwest, 't welk zich zeer hoog opdeedt. lu 't vermoeden dat het de kaap van Nieuw-Guinee was, duurden zy derwaarts. Men noemde dit Eiland St. Jan, omdat het op St. Jans-dag ontdekt was. Terwyl de floep bezig was met den grond te peilen, naderden drie kanoes het fchip; de zwarten, die 'erin zaten, wierpen met fteenen op de Matroozen, die , egter, door middel van eenige fnaphaanfchooten, hen wel haast deeden wyken. Die met de floep waren uitgezonden, boodfchapten, geenen grond te hebben kunnen peilen, en dat de,Negers eene gantsch andere taal fpraken, dan zy dus lang ontmoet hadden. Onder 't vaaren langs de kust, zag men dezelve overal groen en vermaaklyk, en velden, die bebouwd fcheenen geweest te zyn. Naa de Kaap te hebben rond gezeild, kwamen zy , tegen den avond , voor anker, in eene Baai, daar de Zee vlak en het water blaauw was. Straks kwamen, in den Maanefchyn twee Praauwen aan boord; de Negers riepen zeer luid, doch men kon hen niet verdaan. Den geheelen nacht hielden de landzaaten de wagt langs het drand. Naar gisfing lag dit land 1840 mylen van Peru. 's An-  REIZEN. 3? 's Anderendaags morgens , kwamen van den wal acht Praauwen; in eene van dezelve zaten elf, in de overige van vier tot acht man ; allen gewapend met asfagaaien, flemen, knodzen, fabels en werpflingers. Le maire deedt hun- vricndlyk toefpreeken , om eenige leevensmiddelen verzoeken en kleine gefchen1-en geeven. D)di dit was het niet, 't geen zy zogten. Zy gaven geen antwoord, dan dat zy zich van hunne flingers bedienden , en met Asfagaaien wierpen , in de hoop van het fchip te zullen meester worden. Deeze aanval noopte de onzen, om met het zwaar gefchut en klein geweer te fpeelen. Tien of twaalf Negers fneuvelden hier door. De groote Praauw met drie andere zonk; de manfchap bergde zich met zwemmen. Hierop wierdt de floep uitgezet; deeze door de zwemmend» Wilden roeiende , wierden nog eenigen gedood, en drie gevangen genomen, die gekwetst waren; voorts vier Praauwen genomen , en tot brandhout gefloopt. Een van de gekwetllen ftierf; de andere wierden verbonden. Tegen den middag riepen de gevangenen hunnen landgenooten aan den oever toe, dat zy leevensmiddelen moesten brengen. btraks naderde eene kanoe met een klein Varken en eenige boschjes Bananen. Een der gevangenen, die zwaar gekwetst was, wierdt na land gezonden , en de andere op een losgeld van tien varkens gefteid. De gewonde aan het ftrand nedergeleid zynde, kwam een troep gewapende Wilden uit het bosch, droegen hem op de handen bosohwaarts , daar zy rondom hem verzamelden , en met hem zeer begaan fcheenen. Deeze Negers hadden gaten in de ooren en in de C 3 ness-  38 NEDERLANDSCHE neusgaten , zommigen ook ia het middenfchot van den neus; zy droegen ringen in deze gaten, en om de handen en de armen, boven de elleboogen , paerlfnoeren ringen. Voorts waren zy tamelyk zwaar gebaard, doch zonder knevels. Eenige weinigen bedekten de fchamelheid met een blad van ean boom, hangende aan een riem , van een boombast gemaakt. Voorts waren zy welgemaakt van lichaam , hadden zwarte tanden, en het hair van de zelfde kleur, kort en kroes, doch niet zo wolagtig als de Ethiopiërs. Zy droegen mutzen , van boomfchorzen gemaakt, twee of drie dik, door middel van dunne touwtjes zamen gereegen. Zommigen draagen altoos mede een klein mandtje , en in dezelve een weinig kalk, waarmede zy de Pinang, welke zy kaauwen, mengen. Hunne wapens zyn , werpflingers , asfagaaien van hard hout, zonder yzer, knodzen en houten fabels. Zy zyn fnel ter been, en fterk van gebit, even als honden. Hunne kanoes zyn allen niet even groot; de grootde worden voortgedreeven door 17 paaren roeiers; op de andere zyn van 2 tot 10 paaren. Zy kunnen zo wel agter- als voorwaarts roeien , en zyn zeer hoog opgetimmerd aan de nevens. Voorts zyn ze zo final, dat niet meer dan twee menfchen in de breedte, naast elkander kunnen zitten. Het fchip , eerlang wederom onder zeil gegaan maakte, van wegen de frïlte, traagen voortgang. Van eenige Eilanden kwamen, van tyd 'tot tyd, by de onzen aan boord eenige Negers, die, ten blyke van vrede, hunne Asfegaaien op hunne hoofden aan fhikken braken. Doch dit was de eenige blyk hunner vriendfchap; want van het bezorgen van leevensmiddelen wil-  REIZEN. 39 wilden ze niet hooren, hoewel ze alles vraagden, wat zy zagen. Nogthans fcheenen zy een weinis befchaafder dan de laatstgenoemde Negers. Zy gingen niet geheel moedernaakt, fcötinne kanoes waren fraaier gemaakt , en voor en agter met eene foort van beeldwerk voorzien. Zeer veel werks.fcheenen zy te maaken van hunnen baard , welken zy , gtlyk ook hun hoofühau-, met kalk poederden. Zy bleeven tot den avond by het fchip , en roeiden vervolgens na land. Op den eerden van Hooimaand , bevonden zich de onzen tusfchen een .Eiland , twee mylen lang , en Nieuw-Guinee. In den voormiddag zagen zy van het Eiland naderen 25 Praauwen vol volk. Het waren gedeeltelyk de zelfde Negers, die 's daags te vooren by het fchip geweest waren. Thans bleek het, dat het breeken der Asfagaaien een bedrieglyk vredeteken geweest #was, en alieen gefchied in den waan , dat zy het fchip, terwyl het by dilte dreef, ligtelyk konden bemagcigen. Voor den boeg van het fchip hingen twee ankers; op ieder van dezelve plaatde zich een Neger, houdende in hunne handen een Riem, die daar mede het fchip, zo als zy waanden , tot aan de droogte zogten voort te roeien. De andere roeiden deeds met hunne Praauwen ginds en herwaarts. Ten laatde begonnen zy met deeneh en asfagaaien dapper te werpen , in zulk eene menigte en met zo veel'kragt, dat de onzen op het dek niet konden dunnen, maar zich beneden moesten verfchuilen. Een matroos wierdt 'er door gekwetst ; deeze was de eerde , wien op de reize zulk een leed wedervoer. De Negers verbeeldden zich, het fchip gewonnen te C 4 heb-  4o NEDERLANDS CHE hebben, toen de onzen uit het gefchut, en met klein geweer, onder den hoop begonnen te fchieteff. Dertien man wierden hier door gedood, veelen gekwetst; de overigen namen de vlugt. Eene gewapende floep, hun naagezonden, nam eene kanoe; zy vonden 'er in éenen doode, en twee leevende Negers, die in zee' fprongen, om het met zwemmen te ontkoomen: een Van hun wierdt dood gefchooten , de andere uit het water opgehaald. Het was een jongeling van 18 jaaren; de onzen noemden hem uozus, naar den naam van den eerstgekwetflen matroos, en het Eiland Mozes-Eiland. Deeze Eilanders aten eene foort van brood, welk zy ' van boomwortelen bereidden. Op de volgende dagen, met eene flaauwe koelte, voortzeilende, zagen de onzen wel 22 Eilanden, groot en klein, hoog en laag, niet verre van elkander, eenige eene halve, andere anderhalve myl , zommige fiegts een kanonfehoot; allen op de Breedte van 2 Gr. 25 of 30 Min. Op den zesden der maand, in den vodrmiddag, za. gen de onzen, in 't Zuid-Westen, een zeer ho'ogen berg; zy wendden den fteven derwaarts: te meer, omdat de Huurlieden eenig vermoeden hadden, dat dit het Eiland Banda was, uit hoofde van de gelykheid van deezen berg met den berg Gunappi, op dat Eiland gelegen , en omdat men bykans op die hoogte was. Doch verder zeilende, vernamen zy eerlang vier foortgclyke bergen , in 't Noorden , 6 of 7 mylen van den eeiden. Hier uit hleek hunne gisfing ongegrond te zyn.. Agter deezen berg, zagen zy eene zo groote uitgeftrektheid lands, ten Oosten en ten Westen, dat zy het niet konden overzien; het was deels hoog, ge- dedt-  REIZEN. 4Ï deeltlyk laag : en vermids het Oost-Zuid-Oost liep, geloofde men, dat het Nieuw-Guinee was. Den volgenden dag, wendden zy den fteven op deezen berg aan ; hy wierp veel rook en vlammen uit, met asch gemengd. Het Eiland, daar hy op lag ,' vras rykelyk bevolkt, en vol kokosboomen. De opgezeetenen zonden eenige Praauwen, ieder met 4 , 5 of 6 Negers. De onzen deeden bun toeroepen , door den Neger mozes ; doch zy konden hem niet verftaan. Vergeefs zogten de onzen na ankergrond. Dicht by een laagen hoek vonden zy water van verfchillende kleuren : groen, wit en geel; en dewyl het hier zoeter was dan elders, vermoedde men, dat het voortkwam uit eene rivier, die zich hieromtrent ontlastte. Ook zag men boomen, takken en bladeren dryven; op zommigen van dezelve zaten vogels en krabben. Den volgenden dag ankerden zy , op 70 vademen water, omtrent een Musketfchoot van land. Welhaast naderden hun eenige Negers. Zy hadden kort kroes hair, droegen ringen door den nens en in de ooren, een zeker pluimaadje op het hoofd en om de armen, en varkenstanden om den hals en op den borst. De Vrouwen zagen 'er zeer lelyk uit. De borsten, als twee darmen, hingen haar tot op den navel; met groote dikke buiken, gelyk tonnen, en een gebochelden rug, op welken zy haare kinderen droegen; voorts dunne fpigtige beenen en armen , aapentroniën ; de fchamelheid bedekt; voor't overige geheel naakt; kort van hair. Aan de borsten en aan de (temme alleen, konden zy van de mannen onderfeheiden worden. Voorts zagen de onzen bykans geenen Neger, die niet iet gebrekkigs hadt. De eene was fcheel, C 5 .de  42 NEDERLANDSCHE de andere hadt dikke beenen, een derde dikke armen. Dit deedt vermoeden, dat hun Eiland zeer ongezond moest zyn; te meer, omdat hunne wooningen gebouwd waren op paaien, ter hoogte van 8 of 9 voeten boven den grond. De Negers bragten eenige kleine mon fiers Gember. Thans wierdt de (loep uitgezonden, om een beter legplaats te zoeken; zy vondt die, in eene fchoone Baai, , daar het fchip vervolgens voor anker kwam. Niet verre van daar lagen twee dorpen; de inwooners zonden twee kanoes met kokosnooten, welke zy op een hoogen prys hielden ; voor vier nooten vraagden zy anderhalf el linnen, daar zy meest op gefteld fcheenen. Voor eenige weinige Varkens eischten zy naar evenredigheid. Ondertusfchen bevonden zich de onzen in geene kleine verlegenheid. . Zy wisten niet waar zy waren, verre van of dicht by de Indifche Eilanden; of het Nieuw-Guinee ware dan niet, waarlangs zy dagelyks hunnen koers hielden. De Zeekaarten, welke zy aan boord hadden, konden hun geen licht geeven, wegens de kusten, die zy zagen. Nogthans Huurden zy , west-noord-west , langs de kust, op den afttand van drie mylen, meer of minder. Omtrent den middag pasfeerden zy een hoogen hoek. Het was in de daad de kust van Nieuw-Guinee , aan welke zy dus zukkelden. By twee laage Eilanden, lieten zy eerlang wederom het anker vallen. Straks wierden de floep en boot na land gezonden , om een goeden voorraad van kokosnooten op te doen, waar vau deeze kust ryklyk was voorzien. Ook zou men hier in gelukkig gtflaagd zyn, indien niet zommigen, door hun zaïrcn, zich de Indiaanen tot vyanden  REIZEN. 43 gemaakt hadden. Deeze begonnen hierop met pylen te fchieten, en kwetfien zestien man van de onzen. De Koopman aris klaaszoon, onder andere, wierdt met een pyl door de hand gefchooten. De onzen zogten, met Musketfchooten, dien ftorm af te weeren ; doch om de menigte pylen , welke de Negers op hun afzonden, waren zy genoodzaakt te wykén, en na boord te keeren. Beter daagden zy by drie andere Eilanden. De landzaaten kw:;men by hen aan boord, door gebaaren te kennen geevuide, dat zy vrede zogten, en zo veele Kokosnooten en Banaanen brengende als zy begeerden. In betaaling ontvingen de Negers kraaien, oude fpykers en verroeste mesfen. Ook bragten de Indiaanen een weinig groene Gember , en een geelen wortel, welken zy, in de plaats van faffraan, gebruikten. Zelf gaven zommigen eenige van hunne boogen en pylen : zedat men over en weder goede vrienden was. Opmerkelyk is het, dat de onzen, onder deeze Negers, yzeren potten vonden; zy onderftelden dat zy dezelve van de Spanjaards haden ontvangen. Zy wierden hier in verderkt, omdat zy geene blyken van ver' wonderinge toonden over het fchip , of nieuwsgierigheid om het te bezien, gelyk de opgezeetenen van de voorgaande Eilanden. Zelf beduidden zy, dat zy het gebruik van het gefchut kenden. Het Oostlykde deezer Eilanden was genaamd Moa; dat, welk daar tegenoverlag, Infou; en het grootde, vyf mylen van Nieuw-Guinee gelegen, Arimoa. De onzen, op zekeren dag, bezig zynde met visfehen, gedroegen de Wilden zich niet alleen zeer befcheiden, maar hielpen hun zelf de zeegen trekken. Midlerwyl zag men, van de Oostlyke Eilanden, «enige Praauwen koo-  44 NEDERLANDSCIIE kooracn , en onder dezelve , die vry groot waren. De Negers beduidden door gebaaren, dat men op dezelve moest fctdeten; doch de onzen gaven te verdaan, hier in niet te zullen treeden, zo lang zy geene vyandlykhcden begonnen.' Aan ieder matroos wierden hier 50 kokosnooten en twee boschjes Banaanen uitgedeeld. Terwyl het fchip wederom onder zeil was, wierdt het gevolgd van zes groote kanoes, met vleugels aan weerskanten , en voor en agter hoog opgetimmerd, even gelyk die van Ternate. De Negers, welke 'er in zaten, waren gewapend met pylen, en in 't eerst een weinig fchuuw; in 't einde beduidden zy, dat ze kraaien begeerden te hebben. Zy bragten gedroogden Visch, Kokosnooten, Banaanen en zekere kleine vrugt, naar pruimen gelykende. Eene kanoe van een ander Eiland bragt insgelyks leevensmiddelen, en een monfter Chineesch Porcelein. Zy fcheeuen in 't geheel niet nieuwsgierig om het fchip te bezien; dit deedt de onzen denken, dat zy insgelyks meer foortgelyke fchepen gezien hadden. Het was een geheel ander dag van volk, dan het voorgaande, geeler van verf, en grooter van gedalte. Op den vierentwintigden van Hooimaand zeilden de onzen langs een Eiland , op een halven Graad Zuider Breedte; het was langwerpig van gedaante, overal groen en zeer fraai van aanzien; zy noemden het, naar den naam des Kapiteins, Schoutens - Eiland, en deszelfs westlyken hoek de Kaap van Goede Hoop , omdat zy hoopten , wel haast het Eiland Banda te zullen bereiken. Doch vermids het Schoutens-Eiland zich uitdrekte tot aan de Linie, vermoedde men , dat dit een der Ei-  REIZEN. 45 Eilanden was, welke op de kaarten getekend zyn ten Westen van Nieuw-Guinee. De fcheepsraad, hier over vergaderd, was beducht, in eene der Golven van Gilolo te zullen vervallen, en befloot hierom, zonder uitftel, Zuid of Noord aan te ftuuren. Onder 't toortzeilen, vingen zy bier allerlei visch. Ook zagen zy bladeren en kroos-dry ven. . . Onder de fruiten, op het Eiland, laatst aangedaan, hadden zy eene gevonden, van buiten groen, van binnen geel, doch hol en vol korrelen, eenigermaate van fmaak als een Meloen. Met zout en peper gegeeten, was deeze vrugt zeer gezond voor het volk. Midlerwyl vervolgden zy hunnen togt langs verfcheiden Eilanden. Op zekeren nacht gevoelden zy eene zvvaare fchudding. Van fchrik fprongen de matroozen uit hunne kooien. Het fchip fcheen zomtyds te itooten; doch met het dieplood konden zy geenen grond peilen. 's Anderendaags liepen zy in eene Golf, die rondom binnen het land beflooten fcheen, en waar in zich geene opening vertoonde , dan welke zy waren ingeloopen. Thans hadden zy een zo zwaar onweder van blixem en donder, dat bat fchip rondom fcheen in vuur te ftaan, gevolgd van een zo geweldigen ftortregen, dat men nimmer iet diergelyks hadt vernomen. Tegen den avond pasfeerden zy, voor de tweedemaal, de Linie, en ankerden, omtrent een Kanonfchoot van het vaste land, daar zy geene menfchen vernamen. Op den vyfden van Oogstmaand, wendde het fchip den fteven na de vaste kust; de floep wierdt vooruit gezonden, om den grond te peilen. Deeze ontmoette drie Praauwen, van welke een vredevlag wierdt uitgeftokeu; zy volgden de onzen na het fchip, en toonden  45 NEDERLANDSCHE den eenige Indifche boontjes, erretjes, ryst, tabak en drie Paradysvogelen. De onzen konden deeze lieden eenigzins verdaan, dewyl zy verfcheiden Tematefche woorden gebruikten. Een van hun fprak vry goed Maleisen, 't welk de Koopman aris insgelyks geleerd hadt; zelf hoorde men nu en dan eenige Spaanfche woorden. De kleeding bedondt uit linnen kleedtjes of rokken, om den middel vastgemaakt. Eenigen hadden broeken aan van gekleurde-zyde, en tulbanden op hunne hoofden; zy zeiden, dat z» Turken of Mooren waren. Aan hunne vingers droegen zy gouden of zilveren ringen ; hun hair was gitzwart. Tegen hunne waaren ruilden zy kraaien; doch liever wilden zy linnens hebben. Nogthans waren zy eenigzins fchroomagtig , en naderden niet gaarne de Hollanders. Naar den naam van hun land gevraagd zynde, wilden zy dien niet zeggen. Dit, gepaard met eenige andere onhandigheden , deedt de onzen vermoeden , dat zy aan den Oostkant van het Eiland Gilolo waren. Gevolglyk moesten deeze Indiaanen Tidoreezen zyn , vrienden der Spanjaarden. In 't vervolg vernam men de gegrondheid deezer gisfinge , Waarover het fcheepsvolk zeer verheugd was. Want] naa zo lang zwerven en zoo veel geleeden te hebben \ was het regtmaatige doffe tot blydfchap voor de onzen, zich eindelyk te bevinden in eenen oord, alwaar de Natie bekend was, en daar zy hoopten, landslieden te zullen aantreffen. Te Soppi verdonden de onzen, uit den Tolk van den Seugage, dat deeze plaats een vry groot Eiland was, Maba genaamd , behoorende aan den Koning van Tidore. Van tyd tot tyd kwamen de landzaaten aan boord, om hunne goe-  REIZEN. 4? goederen, bedaande in kokosnooten, fruiten, tabak en porcelein , te venten. Doch vermids hier geen bekwaame ankergrond was, verlieten zy deezen oord. Omtrent deezen tyd begon het fcheepsvolk te muiten. Vermoeid van eene zo lange reize, waren zy niet té vrede met hun rantfoen: zy eischten , dat voor hunnen drank, hun half wyn en half water zou worden toegedeeld. De matroozen bewaarden hunnen wyn , tot dat zy een goeden voorraad hadden verzameld, zoopen zich vervolgens dronken, maakten veel gedruis, en rookten tabak; men was hierom voor brand beducht. Men wierdt dan' te raade, den wyn uit te deelen voor de kajuit, en dien terdond te doen drinken. Op den achttienden der maand, bevonden zich de onzen naby een dorp, Soppi genaamd. Twee Praauwen , vredevlaggen voerende, kwamen by hen aan boord. Met de dorpelingen konden zy in het Terna* teesch fpreeken. Eenige waren van Gammacanor, en vertelden, dat een Jacht van Amflerdam, de Paauw genaamd, aldaar omtrent drie maanden gelegen , en een geheele laading ryst hadt ingenomen ; dat ruim eene maand geleeden , ook een Engelsch fcjhip aldaar geweest was. Het gezigt van zo veele vreedzaame lieden voltooide de blydfchap van de onzen, die nog een getal van vyfentachtig koppen uitmaakten , allen gezond. , en die. nu ten einde van den voorraad hunner leevensmiddelen , eindelyk een land hadden gevonden, daar zy alles in overvloed konden bekoomen. Eenige inwooners van Soppi vertoefden den nacht aan boord , om 's anderendaags het fchip na de Ree van dat dorp te lootzen. En, in de daad, zy lieten hier het anker  48 NEDËRLANDSCHE ker vallen , omtrent een kanonfehoot van land. Nog dien zelfden dag ruilden zy fagu, hoenders , drie fchilpaddcn- en een weinig ryst. Eene korokore van den Koning van Ternate, hier gekomen om ryst cn fagu te laaden, verhaalde, dat aan de kust van Ternate , omtrent twintig zo Engelfche als Hollandfche, fchepen lagen , en dat nog andere van beide Natiën na de Manilles waren vertrokken. Op den eerften van Herfstmaand , ankerden de onzen aan een woest Eiland. Eenige der bevelhebbers , aan land getreeden, wilden een hoogen berg beklimmen, om den oord -te verkondfehappen; doch om de fteilte des bergs, moesten zyn hunne pooging ftaaken. Zy zagen hier een grooten worm, zo dik als een mans been, die hun geen kleinen fchrik aanjaagde. Eenige dagen laater, terwyl het fchip op de kust van Gilolo ten anker lag, gingen eenige matroozen aan het visfehen. Terwyl zy de zeegen trokken , zagen zy vier Ternaters uit het bosch koomen, met zwaarden en fchilden gewapend ; zy dreigden de matroozen , die ongewapend waren , te dooden. By geluk riep de Wondheeler Oran Hollanda! dit deedt hen terftond van hun voorneemen afzien, en zich zeiven water over 't hoofd werpen ; zy zeiden dat zy meenden , dat zy Kastiliaanen waren. . De matroozen, hen aan boord gebragt hebbende, ontvingen zy eenige gefchenken ; waar tegen zy beloofden , alles te zullen bezorgen, wat men begeerde. Dewyl de wind by aanhoudendheid ongunftig bleef, traden de Heer le maire en aris klaaszoon in eene gewapende floep , en voeren daar mede na land, om ververfchingen te zoeken. Naa drie dagen keerden zy te rug , zonder iets te hebben opgedaan; de  REIZEN. v-- 49 de plaats , alwaar leevensmiddelen waren te bekoomen, lag te verre af. Midlerwyl was le maire aan land getreeden dieht by een dorp, Loloda genaamd, tien mylen van de plaats, alwaar het fchiP toen lag. Hy hadt aldaar eenige Banaanen opgedaan, welke de oord in menigte opleverde. Hy verftondt hier van de landzaaten, dat de Hollanders en Ternateezen zich hadden meester gemaakt van een Eiland, Siauo genaamd, op den weg na de Manilles , en dat voor Ternate dertien fchepen lagen. Weinige dagen laater , zagen zy den hoogen berg van Gammacanor, en de twee bergen van Loloda ; wyders Ternate , Tidore en het Eiland Iri; voorts een fchip, 't welk eerlang bleek de Morgenftar te zyn, van Rotterdam, gevoerd by den Admiraal verhagen, en behoorende tot de Vloot van den Ad. miraal joris van spilbergen. Nog dien zelfden avond kwamen zy voor anker op de Ree van Ternate , onder het Fort Maleie. Kapitein schouten en de Heer le maire traden terdond aan land, om den Generaal laurens reaal te begroeten, die wylen den Generaal gerardreynst was opgevolgd. Zeer minzaam wierden zy ontvangen van den Generaal , van den Admiraal verhagen, den Gouverneur van^Amboina , en van den geheelen Raad van Indien. * Elf man en vier jongens verzogten hier van Kapitein schouten, uit zynen dienst te mogen ontflagen worden; zy hadden ten oogmerke , eenigen tyd in de Indien door te brengen , om aldaar der Maatfchappye te dienen. Met toedemming van den Generaal , wierdt hun dit verzoek ingewilligd. Op den zesentwintigden vertrokken de onzen van VIII. deel. D Ter-  5o NEDERLANDSCHE Ternate , koers zettende na Bantam , en kwamen , omtrent het midden van Wynmaand, op de Ree van Japara. Zy vonden hier het fchip Hollandia, gelaaden met ryst , waar van deeze ftad ryklyk was voorzien, als mede van andere leevensmiddelen. De onzen deeden 'er zo veel van op , als noodig was tot de terugreize na Holland. Acht dagen laater vervolgden zy de reize na Jaccatra , daar zy, naa vyf dagen zeilens, aankwamen. Zy vonden hier drie Hollandfche , en even zo veele Engelfche fchepen. Den volgenden nacht overreedt een van het fcheepsvolk , de eerde , die op de reize aan ziekte gedorven was : want jan k o r n b l i s z schouten, broeder van den Kapitein, in de ZuidZee , en nog een ander, op de kust van Portugal overleeden , behoorden tot het volk van het verongelukte Jacht. Van de beide fcheepsvolken> waren dus flegts drie perfoonen gedorven. Op den eerden van Slagtmaand , ontboodt de Prefident jan Pieterszoon koen den Kapitein schouten en den Heer le maire in den Raad; uit naam van denzelven en der Heeren Bewindhebberen , maakte hy hun bekend, dat zy hun fchip aan den Prtfident moesten overleveren. Vergeefs bragt le maire hier tegen in, het ongejyk en nadeel, welk hun wierdt aangedaan ; de Prtfident betuigde, naar zyne orders te werk te gaan, en indien hy meende, verongelykt te zyn, in Hulland regt te moeten zoeken. Aldus wierdt hy van fchip en laading ontzet. De overgaave gefchiedde , volgens het fcheepsvolk, op den eerden, doch volgens den Raad der Indien, op den tweeden van Slagtmaand. De reden van dit verfchil was, omdat schouten en le maire, uit  REIZEN; gi Uit Holland westwaarts gelievend, en met de Zon den aardkloot zynde rondgezeild , eenen nacht, of eenen Zonnenondergang minder gehad hadden, dan zy, die van het West na het Oost zeilen, die daar by éénen dag winnen: de winst van deezen dag aan de eene , en het verlies van eenen nacht aan de andere zyde \ maakten 24 uuren. Het volk van de Eendragt verloor dus eenen dag, zynde Dingsdag, en kwam van Maandag op Woensdag. Eenigen van het volk traden in dienst der Maatfchappye in de Indiën ; de andere wierden verdeeld over de fchepen Amfierdam en Zeeland, die na Hollandwederkeerden, onder joris;van spilbergen De terugreize deezer fchepen, en het overlyden var] le maire hebben wy, in 't laatst des voorgaanden Deels, verhaald. D t N E»  NEDERLANDSCHE REIZEN. TOGT VAN WILLEM YSBRANDSZ. BONTEKOE, Door hem zeiven befchreeven. Op den achtentwintigden van Wintermaand des jaars 161!', liep ik uit Texel in zee, met bet fchip NieumoHoorn, bemand met 0.66 Koppen, groot 550 lasten. Op den eerden dag des volgenden jaars pasfeerden wy Engelands-einde; de koers was Zuid-West ten Zuiden. In den nacht van den vyfden dier maand; kreegen wy zwaare zeedortingen, welke al het volk, van fchrik bevangen, deeden uitroepen: wy zinken, uoy zinken! Doch alles naauwkeurig onderzogt hebbende, vernam ik dat 'er geen gevaar was, en delde hen gerust. Zeer geweldig was ondertusfehen de dorm , e» de regen zo zwaar, dat zee en lucht fcheenen onder een vermengd te zyn. Dit duurde twee dagen agter elkander. Midlerwyl zagen wy eene menigte Meeuwen; ditdeedt ons gisfen, dat wy niet verre waren van het Eiland Brazü , indien 'er zodanig een Eiland zy: want wy zagen het niet. Door den aanhoudenden dorm, eu het verfchrikke- lyk  NEDERLANDSCHE REIZEN. 53 lyk werken en flingeren van het fchip , fcheurde de groote Mast, boven het dek. Dit baarde geene kleine ontlteltenis, omdat het verliezen van deezen Mast ons in de noodzaaklykheid zou gebragt hebben, om na Holland weder te keeren. Met groote moeite lieten wy de groote Heng zakken, en verbonden dezelve met den Mast, die daar door verderkt zynde, nu geen gevaar meer fcheen te loopen. De dorm duurde tot aan den negentienden; naadat dezelve bedaard was, verzorgden wy masten en zeilen zodanig, dat wy ons in (laat bevonden, om zonder fchroom onze reize te vervolgen. Eerlang ontdekten wy , agter ons , een fchip, 't welk ons fcheen te willen innaaien. Wy verwagtten het, met opgegyde zeilen. Eerlang bleek het te zyn, het fchip Nieuw - Zeeland, insgelyks na de Oostin' dim beftemd, gevoerd by Kapitein pi eter. thyszen van Amflerdam. Wy maakten reisgenootfchap, en vervolgden te gader onzen weg. Daags daar aan kwam by ons nog een derde fchip, Enkhuizen genaamd , daar Kapitein op was jan janszoon. Dus gezamentlyk voortzeilende, terwyl wy dagelyks elkander aan boord bezogten, richtten wy onzen koers na de Kanarifche Eilanden, welke wy wel haasr. in 'c oog kreegen, en, onder begunltiging van zeer aangenaam weêr, pasfeerden. Ons oogmerk was, het Eiland St. Antony aan te doen, om aldaar ons te ververfchen; doch om den opkoomendeu mist en regen, konden wy het niet gewaar worden. Hierom duurden wy na het Eiland Majo, en het Vuur- Eiland, welke dicht by elkander leggen. Wy hadden hier zeer veranderlyke winden, en dikinaals dilte. Hier door verlooren wy onze twee reisD 3 mak-  54 NEDERLANDSCHE makkers, welke het Eiland Majo aandeeden, terwyl wy zelve na het Vuur-Eiland den fteven wendden. Hier zonden wy onze floep na land om te visfchen. De Spanjaards vertoonden zich gewapend aan den oever, en fchooten op ons volk, ten blyke dat zy niet zouden gedoogen dat wy aan land kwamen. Met deeze tyding, en met weinig visch, kwam de floep wederom aan boord. Midlerwyl hadden wy onzen grooten Mast zo wel voorzien, dat hy thans even vast en fterk was, als toen wy de eerftemaal onder zeil gingen. Thans verlieten wy deezen oord, en zetteden koers na de Linie. Terwyl wy aan het Vuur-Eiland lagen, viel dikmaals op ons fchip een wit ftof, naar asch gelykende, 't welk ons geheele fchip bedekte, en zich dermaate hegtte aan het touwwerk, als of het met witte asch beflrooid was, 's Anderendaags zagen wy twee zeilen; eerlang bleeken zy onze reisgenooten te zyn, welke wy onlangs verboren hadden. De Bevelhebbers dier fchepen verhaalden ons, dat zy, aan het Eiland Maj'o, even ongelukkig geflaagd waren, als wy by het Vuur-Eiland; en dat, daarenboven, drie man van hun volk, door de Spanjaards, waren dood gefchooten. Eene beurtwislèling van ftilte en geweldige ftormwinden , die uit alle de vier hoeken van het kompas fcheenen te waaien, verzeld van zwaaren regen , deedt ons drie weeken zukkelcn, eer wy de Linie pasfeerdeu* By nacht vertoonde zich de zee, als of zy geheel in vuur ftondt; de vonken fcheenen van het fchip te rug te fluiten. Thans zeilden wy behouden, hoewel niet zonder gevaar, voorby de Abrolhos-Rotzen, of Eilanden, zo als  REIZEN. • 5s als zommigen dezelve noemen , en wel op een zo korten afdand , dat wy de kleinfte klippen duidelyk konden onderkennen. Wy hielden , voor dit geluk 9 een plegtigen Dankdag; ieder matroos ontving dubbel rantfoen, en een kan Spaanfclien wyn. Zeer langduurig zou onze reize , en het getal onzer zieken zeer groot zyn geworden , indien wy deezen gevaarlyken oord , dus niet behouden waren te boven gekoomen. Vervolgens richtten wy onzen koes' na de Eilanden Tristan en Condé; naa eenige dagen zeilens, bevonden wy ons op de hoogte van dezelve , hoewel wy ze nog niet zagen. Den wind na het Noorden geloopcn zynde, Huurden wy Oostlyk, om de Kaap de Goede Hoop aan te doen. Eenige dagen over één boeg gezeild hebbende , zagen wy zwart gevlekte Meeuwen. Ver» maaks halve vingen wy eene menigte van dezelve, op kleine Hokken, met oly befmeerd. Deeze vogelen zyn een teken van de nabyheid van de Kaag. de Goede Hoop. Maar een nog zekerder voorbode daarvan is, wanneer de kompasnaald volmaakt Zuid en Noord wyst. In dat geval mag men zich verzekerd houden, dat men land nadert. En, in de daal, wy ontdekten het-wel haast; doch om den opHeekenden wind , durfden wy het niet naderen. In den Raad wierdt hierop beflooten, dien uithoek niet aan te doen , om reden dat al ons volk gezond was, en wy geen water gebrek hadden. Dus zeilden wy voort in den zelfden koers. 't Was nu in 't laatst van Bloeimaand. Wy zeilden langs de kust, tot aan het Eiland Natal, en pasfeerden het met zeer fchoon wéér. Het fchip Enkhuizen, na de kust van Coromandel beflem fcheidde thans van ons , koers zettende na St. Lau' D 4 rent  5<5 NEDERLANDSCHE rens of Madagaskar, om vervolgens de Maïottes-Eilanden aan te doen , en aldaar ververfchingen in te neemen. Het fchip Nieuw Zeeland veranderde ins» gelyks van koers; het hadt veele zieken aan boord. Dit gebeurde ook eerlang op ons fchip. Uit naam van het volk, kwamen de Onder-Officieren in de Kajuit , om te vertoonen de noodzaakelykheid om op Madagaskar aan te zeilen , om aldaar ververfchingen in te neemen, uit vreeze dat al het volk ziek zou worden; veertig man waren reeds buiten daat, om eenigen dienst te kunnen doen , en alle de overigen meer of ndn ongedeld. Den fcheepsraad in dit verzoek bewüligd hebbende wendden wy den deven na dat Eiland , om in de Baai St. Lodewyk te ankeren. Doch hier konden wy geene veilige legplaats vinden : hierom beflooten wy eene gewapende floep uit te zetten. Ik zelve trad in dezelve, terwyl het fchip op zee onder zeil bleef. Om de geweldige branding, konden wy den oever niet naderen. Dewyl 'er eenige Wilden ten voorfchyn kwamen, fprong een van onze matroozen in zee, om met hun te fpreeken; doch zonder vrugt, dewyl hy hen niet verdaan kon. Zy maakten, in de daad, eenige gebaaren met de handen, en fcheenen te willen beduiden , waar wy eene plaats om te landen konden vinden ; doch wy konden hen niet begrypen ; ook hadden zy voor ons geene ververfchingen : zodat wy onverrigter zaake moesten wederkeeren. De zieken , ons met ledige handen ziende teru°koomen , waren deswegen zeer bedroefd. Wy koot zen derhalven wederom de ruime zee, tot op «7 Graaden Zuider Breedte. Dewyl de zieken hand over hand toenamen, en reeds eenigen gedorven waren be-  REIZEN. £7 beflooten wy, koers te zetten na het Eiland Mauritius , of het Eiland Mascarinas, die niet verre van elkander leggen. Wy deeden het laatstgemelde Eiland aan, by eenen uithoek, en peilden, digt aan land, veertig vademen water. Hoewel deeze legplaats niet zeer veilig was, als zynde te kort aan den oever, lieten wy, egter, het anker vallen. Toen kwamen alle de zieken uit hunne hangmatten, in de hoop van aan land te zullen treeden. Niettegenftaande de geweldige branding, wierdt eene floep uitgezet, om de plaats te verkondfchappen. Men vondt 'er eene menigte fchilpadden. Straks vertoonden de zieken hunne begeerte, om derwaarts gebragt te worden; zy meenden , zo dra ze voet aan land gezet zouden hebben , gezond te zullen worden. De Koopman hein rol wilde hiertoe niet bewilligen; voor reden geevende, dat de oever fteil was; dat het fchip van zyne ankers konde dryven, en men dus gevaar zou loopen, om al het volk, welk aan land was, te moeten agterlaaten.' Nogthans bleeven de matroozen by hun gevoelen, en baden my met gevouwen handen. Ik , met medelyden met hun bc gaan , ondanks de aanhoudende weigering des Koopmans, befloot, hun te wille te zyn, en voor alles in te ftaan. Diensvolgen trad ik op het halfdek, en riep: te Jcheep , te fcheep; ik zal ulieden na land brengen. Straks hielpen de gezonde matroozen hunne zieke makkers in de floep. Ik gaf hun een zeil tot eene Tent, oly, azyn, leevensmiddelen en een kok, om dezelve voor hun gereed te maaken. Ik zelve trad in de floep, en voer mede na land. Onuitfpreekelyk was D S .het  5S NEDERLANDSCHE het genoegen , welk zy betoonden , toen zy zich in het gras mogtcn wentelen en keeren; dit alleen, zeiden ze, gaf hun reeds verligting. Zy vonden hier eene menigte wilde duiven , die zich met de band lieten vangen, of met (tokken doodflaan, zonder dat zy eenige beweeging maakten om weg te vliegen. Dewyl, op den eerden dag, meei dan 2co, op deeze wyze, gevangen wierden, waren de kranken zeer verheugd, dus op gekookte en gebraaden fpyze onthaald te worden. Ook wierden hier fchilpadden gevangen , die insgelyks tot fpyze dienden. Ik voer hierop na boord , laatende de zieken , ten getale van veertig, aan land. Dewyl de plaats , daar wy lagen , zeer onveilig was, roeide ik des avonds, met eene gewapende floep, langs den oever, om eene beter Ree te zoeken. Vyf mylen van de plaats, daar wy lagen, vond ik een goeden zandgrond. Niet verre van daar, binnenslands, was een groot binnenwater, doch 't welk niet zeer fmaaklyk was. Niet verder dan drie fcheepslengten was het van den oever der zee, waar mede het, ongetwyfeld, gemcenfchap hadt; dit was de reden van deszelfs brakken fmaak. Wy zagen aldaar veele ganzen, duiven , gryze papegaaien en andere vogelen , en eene menigte fchil» padden; de ganzen lieten zich met de hand vangen. Ook waren 'er Doodaarz'en, met kleine vleugelen, zonder, evenwel, te kunnen vliegen. Zy waren zo vet, dat zy naauwlyks konden loopen. Wanneer men , van de papegaaien of andere vogelen, één hadt gevangen, en hem geluid deedt flaan, kwamen alle de overigen 'er op toe vliegen, als 't ware, om hem te verlosfen; deeze lieten zich gemaklyk vangen. Naa-  REIZE N. 53 Naadat wy de Baai bezigtigd hadden, en aan boord Waren wedergekeerd, deed ik, van de gedaane ontdekkinge, berigt geeven aan de zieken, die gereedlyk hierop aan boord kwamen , in de hoop van eerlang eene nog beter legplaats te zullen bekoomen. Het volk . ontving hierop verlof, beurtelings aan land te mogen gaan, en te zoeken of zy iets konden vinden , 't geen hun konde dienen. Acht man wierden gezonden om in het Binnenwater te visfchen ; zy vingen hier visfchen, die zo vet waren als zalm, en aangenaam van fmaak. Eindelyk vonden wy ook zoet water, in eene kleine rivier, wier oevers met kleine hoornen zeer verrukkelyk beplant waren. Het water daalde af van de bergen, en fcheen zich door de boomen eenen weg te baanen. Ik deed alle onze watervaten derwaarts brengen , om ze te vullen. Op zekeren tyd langs den oever wandelende , vond ik een plank , in welken gegraveerd ftondt , dat adriaan martensz blok, Bevelhebber van eene Vloot van dertien fchepen , aldaar eenige matroozen hadt verlooren, nevens floepen, die, in de branding, verbryzeld waren. Dewyl het Eiland onbewoond was, hadden de matroozen het vermaak van, onbelemmerd, van het eene pinde tot het ander, het te kunnen doorloopen. Zy gingen op de jagt, en onthaalden elkander dikmaals op gevogelte en visch. Zy befprengden de vogels met oly van fchilpadden, welke hen zo fmaaklyk maakte, als of zy in boter gebraaden waren. Nog eene andere zoete rivier vonden zy, en in dezelve zeer veele groote palingen. De matroozen trokken hunne hembden uit, bedienden zich van dezelve in  do NEDERLANDS CHE in plaats van netten, en vongen, door dit middel, zo veele palingen, als zy begeerden. Zy waren zeer lekker van fmaak. Een zonderling verfchynzel zagen wy op dit Eiland. De fcbilpadden die zo groot waren, dat één van dezelve my en h. rol kon draagen, kwamen 's morgens uit het water aan den oever, groeven gaten in het zand, en leiden in dezelve hunne eieren, ten getal van 100 tot 200; dezelve voorts met zand bedekkende. Deeze eieren, by dag door de zon verwarmd en als uitgebroeid zynde, zag men van onder het zand kleine fchilpadden ten voorfchyn koomen, wier fchelpen niet grooter waren dan de fchellen van groote nooten. Eenige palmboomen leverden een vogt uit , zeer goed om te drinken , en bykans van fmaak als melk. Bokken waren 'er, maar zo wild, dat men ze niet kon vangen. Door middel van alle deeze ververfchingen, wierden de zieken wel haast ia zo verre herfteld , dat zy allen wederom aan boord kwamen, op zeven na, welke aan land wierden gelaaten, tot dat het fchip gereed was om te vertrekken; waartoe eerlang de noodige toebereidzels gemaakt wierden. Men hadt aan firand een zonnewyzer vervaardigd, om ten allen uure te kunnen weeten , hoe laat het was. De vogelen, ondertusfchen, doordien op hen geduurig jagt gemaakt wierdt , waren dermaate verwilderd , dat zy wegvloogen, zo ras de matroozen hen naderden. Jan Pieterszoon van hoorn, Opperltuurman, befloot hierop, het wild te fchieten; doch dit kwam hem zeer duur te liaan; door het bersten van den loop van zyn fnaphaan, verloor hyzyn eene oog. Naadat het fchip geteerd en gefmeerd, en van binnen, onder anderen, hier en daar, door het fprengen van  REIZEN. 61 van azyn, behoorlyk geluchtigd en gereinigd was, wierdt de aftogt op het Eiland geflagen , om het volk by elkander te roepen. Men hadt eenen goeden voorraad van fchilpadden, gevogelte en visch verzameld; welken men hadt laaten droogen. Onder andere had ik inde Kajuit doen brengen, een vat met half gaar gegekookte ganzen-eieren; om ze te bewaaren , deed ik de ledige tusfchenruimten met azyn aanvullen. Even eens handelde ik met zommige vaten visch. Naa een verblyf van 21 dagen aan het Eiland Mascarinas, ligtten wy de ankers, koers zettende na het Eiland Mauritius. Wy zagen het van verre, doch konden het, tot ons leedweezen, niet aandoen. Want, niettegenftaande ons langduurig verblyf aan bovengemelde Eiland, en hoewel wy ons ryklyk voorzien hadden van alles, wat die oord opleverde, waren, egter, veelen van ons volk niet volkomen herdeld, althans niet zo volkomen, als zy zich verbeeld hadden. Dit bewoog eenigen van het fcheepsvolk, op nieuw te verzoeken, om deezen of geenen oord te mogen aandoen. Zy zeiden, dat wy nog lang om de zuid moesten zeiden > eer wy de pasfaatwinden zouden ontmoeten, die ons te Batavia of tip Bantam moesten brengen; dat wy daarenboven konden afdryven; en dat deeze vertraaging ons volk wederom zou doen indorten. Hier over geraadpleegd hebbende, wierdt beflooten, den fteven te wenden na het Eiland St. Maria, 't welk niet verre van Madagaskar, recht tegenover de Baai Antongil, legt. Op 12 vademen lieten wy aldaar eerlang het anker vallen. Zo ras de Eilanders ons vernomen hadden, kwamen zy by ons aan boord, met een fchuitje, gemaakt van eenen uitgeholden boom. Zy bragten ons hoenders  62 NEDERLANDSCHE ders en limoenen, benevens een weinig ryst, orn, zo als ze zeiden, tot een monfler te dienen. Zy bevveezen ons veele vriendfcbap, en beduidden ons , met een tamelyk verftaanbaar geluit, welk zy met den mond maakten, dat zy koeyen, kalveren, fchaapen en andere dingen hadden. Om koeyen te beduiden, zeiden zy boe , boe; andere dieren weezen zy aan met andere gepaste geluiten. Met verwondering befchouwden wy deeze lieden, en gaven hun wyn uit een zilveren fehaal te drinken. Zy dronken niet langzaam , maar Haken hun geheele aangezigt in den drinkfehaal ; zy dronken bykans eveneens als de dieren. Zo dra zy den wyn hadden te lyve geflagen, raasden en tierden zy als bezeetenen. Behalven een dekzel Voor de fchaamdeelen, gingen zy moedernaakt. Zy waren hoog geel van kleur. Dagelyks gingen wy aan land om met hun te handelen; wy gaven hun klokjes, lepels, mesten met geele hegten, en kraaien; en ontvingen, daarentegen, fchaapen , ryst en melk. De melk bragten zy in groote bladeren, aan elkander vastgenaaid, in de gedaante van een kool: aan boord fneeden zy een gat in de bladeren, waar door de mellf liep. Ook bragten zy oranje-appelen en limoenen, doch weinig in getal. Men vondt het geraaden, dat ik eenen keer zou doen na Madagaskar, met eene gewapende floep, om , ware 't mogelyk, tegen koopmanfchappen, oranje - appelen en citroenen te ruilen. Anderhalve myl roeiden wy eene rivier op, doch konden niet verder koomen; het bed der riviere was zo fmal, en de boomen.aan den oever zoo groot, dat zy met de takken elkander bereikten, en over het water hingen. Wy moesten dan  REIZEN. 63 dan te rug keeren, zonder menfchen of vrugten vernomen te hebben. Drie dagen daarnaa kwamen wy wederom aan boord. Terwyl wy voor St. Maria voor anker lagen, wierdt ons volk niet alleen volkomen betiteld, maar zelf zo kloek en fterk als toen wy uit Holland vertrokken. Dikmaals, wanneer wy aan land traden, bragten wy mede eenen Muzikant, welke op de Viool fpeelde; de Eilanders Honden hier over verlleld, en waren als in verrukking: zodat zy naauwlyks wisten wat zy deeden. Zommigen zaten rondom den Speelman; anderen Honden; zy klapten met de vingers; zy dansten en fprongen, en vertoonden duizenderlei vrolykheden. Wy konden onder hen geenerhande blyken van de kennisfe van God, of van eenigen Godsdienst, gewaar Worden. Alleenlyk zag men, hier en daar, buiten hunne huizen, osfenhoofden op Haaken geplaatst, voor welke zy op hunne knieën vielen, en, voor zo veel wy konden verneemen, aanbaden. Op den negenden dag van ons verblyf aan deeze plaats, gingen wy wederom onder zeil , zuidwaarts ftuurende, tot op de Breedte van 33 Graaden. Toen wendden wy den fteven Oostwaarts, koers zettende na de Straat Sunda. Op den negentienden van Slagtmaand des Jaats 1619, op de Breedte van 5 Gr. 30 Min. zynde die der gemelde Straat, terwyl 'er Brandewyn gepompt wierdt, floeg "er de brand in. De oorzaak was, dat de Bottelier, volgens gewoonte , in den agtermiddag, met zynen kan in het ruim ging, om dien te vullen, en vervolgens, 's anderendaags, onder het volk de rantfoenen uit te deelen. Hy hadt eene kaars in zyne hand; den blaker, op welken dezelve ftondt, zette hy vast in een vat,  64 NEDERLANDSCHE vat, welk een weinig Iaager lag, dan dat, waar uit hy pompte. Toen de kan vol was, wilde hy den blaaker uit het vat trekken; en dewyl hy dien wat fterk daar in gedrukt hadt, moest hy, ten dien einde, eenige kragt gebruiken. Aan de kaars zat een vonk, of zo genaamde Dief; deeze viel midden in de fponning van het vat, waaruit de Bottelier gepompt hadt. Straks floeg de Brandewyn in brand. In 't oogenblik fteeg de vlam om hoog, buiten de fponning; waarnaa de beide vaten fprongen. De brandende Brandewyn liep na beneden, ter plaatze daar de fteenkool lag. Terftond begon de Bottelier Brand, Brand! te roepen. Op het dek zynde , hoorde ik ftraks dit geroep, en klom in het ruim, doch vernam geen vuur. Gevraagd hebbende, waar de brand was: „ Kapitein, „ zeide men, 't is hier in dit vat." Ik ftak 'er de hand in, doch gevoelde geene warmte. By den Bottelier ftonden twee potten met water; dit hadt hy in den brand gefmeeten: van hier, dat de brand fcheen gebluscht te zyn. Nogthans riep ik dat men my water zou brengen ; ik goot 'er zo veel in, dat het fcheen, alsof het vuur ten eenemaale was uitgedoofd. Hierom klommen wy uit het ruim. Omtrent een half uur daarnaa, begonnen eenige anderen van het fcheepsvolk wederom, brand! te roepen. Hier door wierden wy geweldig verfchiïkt. Na beneden gaande, zagen wy de vlam onder het ruim opflaan; 'er was brand in de fteenkoolen, over welke de brandende Brandewyn was geloopen; hier lagen drie of vier laagen vaten op elkander. Terftond begonnen wy, met leeren Brand-emmers, eene menigte water te gieten. Doch tot het voorgaande floeg een nieuw zeer gevaarlyk toeval. Het water, welk op de fteen- koo-  REIZEN. éi kooien viel, veroorzaakte een zo geweldigen en Hinkenden dikken rook, dat niemand in het ruim kon duureni Nogthans bleef ik 'er byna geduurig om orders te (tellen; laatende het Volk beurtelings na boven gaan; om adem te fcheppen. Ik vermoedde, dat 'er reeds* eenigen verdikt Waren. Ik zelve was zodanig be-; dwelmd, dat ik niet wist, wat ik deed; ik leide myri hoofd op een vat4 om adem te haaien. Eindelyk was ik genoodzaakt na boven te gaanl By den Koopman heyn rol gekoomen zynde, verklaarde ik van oordeel te zyn, dat men het Buspoeder' moest over boord werpen. Doch hy was van eeri ander verltand: „ Indien wy* Zeide hy, het Buspoe„ der over boord werpen, zullen wy, in de daad » naar alle waarfchynlykheid, geene reden hebben öni ,j te vreezen j dat wy door het vuur zullen vergaan: „ Maar, indien wy vervolgens met den vyand handj, gemeen worden, en , by gebrek aan kruid , ons i, zeiven nevens het fchip zullen moeten overgeeveni i, wat zal 'er dan van ons. Worden, en hoe zullen wy i, ons verantwoorden ? " * Midlerwyl Ham de brand toe; öm de dikte en deri flank van den rook, kon het nu geen mensen meer iri het ruim houden* Men hakte, agter in het fchip ; gaten, en Hvierp doör dezelve , gelylc ook door dë luiken, veel waters , doch alles vrugteloos. Onze groote Sloep hadden wy nu reeds drie weeken op het fleeptouw gehad ; thans zetteden wy ook de Boot ever, omdat zy het brandblusfchen belemmerde. Onbefchryflyk groot was nu de augst op het geheela fchip: Hier zag men vuur, daar water4 en hadt geene andere verwagting, dan door een van beide te moeten omkoomen. Op hulp konden wy niet hoöpen; VJJI; DEEL; E Meiï  66 NEDE RLANDSCHE Men zag fchip noch land. Het fcheepsvolk begon allengskens zich heimelyk weg te maaken, na de Sloep of Boot, alwaar zy zich onder de banken verborgen hielden , tot dat zy talryk genoeg zyn zouden om te vlugten. De Koopman heyn rol toevallig op de Hut getoornen , zag met verwondering zo veel volks in de Sloep en Boot. Zy riepen hem toe, dat hy by hen zou koomen: hy liet zich beweegen, oirt in de Sloep te klimmen. Thans fprak hy: „ Vrienden, wy moeten „ niet afdeeken, eer de Kapitein by ons is." Doch het was nu gedaan met beveelen en fmeeken. Zo dra hy in de Sloep was , fneeden zy het touw los , en verwyderden zich van het fchip. Terwyl ik geftadig onledig was, met het dellen van de noodige orders, om den brand te blusfchen, kwamen eenigen van het volk by my, met groote ontfleltenis roepende : ,, Ach , Kapitein , wat zal 'er van „ ons worden? De Sloep en de Boot zyn in zee, en „ roeien van ons af." „ Indien dit zo zy, hernam „ ik, dan is 't met ons gé*daan; zy zullen niet willen „ tc rug koomen." Straks na boven loopende, ontdekte ik de waarheid van deeze droevige tydinge. Terdond liet ik de zeilen , welke op de Raa lagen, losgyen. ,, Wy zullen eens zien , zeide ik, of wy hen kunnen agterhaalen ; indien ze ons niet willen „ overneemen, zullen wy hen onder de kiel door jaa„ gen, en hun alzo hunnen pligt leeren." En , in de daad , wy naderden hen , tot op den afdand van drie fcueeps lengten ; maar zy wonnen ons de loef af, en pakten zich weg. Toen fprak ik tot hen, die by my op het fchip waren: „ Vrienden, „ gy ziet, dat nu voor ons geene andere hoop overig ■>•> is»  REIZEN. Ü „ ïs , dan in Gods bermhartigheid, en onze eigen poogingen. Laaten wy deeze verdubbelen , en „ tragten , den brand te blusfchen. Loopt fpoedig „ na de kruidkamer , ej werpt het Buspoeder over' „ boord, eer het in brand geraake." Ik zelve beval den Timmerlieden, dat zy gaten in het fchip zouderi booren, en het warer, ter hoogte van zes of meer Voeten, daar in hiaten loopen ; döcli, hoe zeer ook de Timmerlieden him best deeden, het was onmogelyk, het fchip te doorbóoren; Onbefchryflyk is de ontReltenis, welke hier op volgde. De lucht weergalmde van angst en weeklagten. Men begon van nieuws water te Horten, en de brand fcheen, voor een oogenblik, gebluscht. Doch kórt daarnaa kwam het vuur by de oly; Toen rekenden wy ons onherftelbaar verboren: want, höe men meer water wierp, hoe de brand meer fcheen toe te neemen. De oly verfpreidde zich overal, en met deeze ook de vlam. Zo verfchrikkelyk Was, in deezen toeftand, het jammeren en kermen, dat de hairen 'er van te bergen reezen, en het klamme zweet aan alle zyden uitbrak. Men hieldt, egter, niet op, met den zelfden yver te arbeiden , water in het fchip , en het Buskruid over boord te werpen, tot dat het vuur in de kruidkamer doordrong; Men was reeds zestig vaatjes kwyt; doch 'er bleeven nog meer dan driehonderd ; deeze raakten eerlang in brand, en deeden het fchip, in duizenden Hukken, in de lucht fpringen. Wy waren nog met ons 119 perfoonen aan boord. Ik Hond by de groote mast, en voor dezelve 63 man, die geltadig water fchepten en in het ruim wierpen. Alle deezen verdweenen in een oogenblik, gelyk ook de andere. E 2 Wat  ÓS NEDERLANDSCHE Wat my betreft, ik zag, gelyk alle de overige, niets dan den dood te gemoete. Myne handen uitdrekkende na den hemel, riep ik: ,, Heere, wees my genadig!" Hoewel ik, onder het opfpjingen, geene andere verwagting had, of 't ware met my gedaan, behield ik, nogthans, myne volle kennis, en gevoelde in myn gemoed een (braai van licht, met eenige bedaardheid en gerustheid van geest, het gewoone uitwerkzel van de hoop, gepaard met vertrouwen. In deezen toeftand viel ik 'neder in het water, midden onder de (lukken en brokken van het fchip. Midden in de baaren greep ik derwyze moed, dat ik een geheel ander mensch fcheen te zyn. Rondom my ziende, zag ik de groote mast aan myne eene, en de Raa aan de andere zyde. Ik klom op de mast, en het oog vestigende op alle de treurige voorwerpen, die my omringden: ,, oGod: riep ik, dit fchoone fchip is „ vergaan als Sodom en Gomorra! " Na welken kant ik my ook wendde , ik zag geene leevende ziel. In dit oogenblik, terwyl ik in myne gedagten als verzonken was , vertoonde zich naast my een jongeling , zwemmende met handen en voeten. Den kop van 't Galjoen ziende dryven op het water, klom hy 'er op, en riep: Zie daar my nogmaals behouden! Op het hooren van zyne (lemme, zag ik rondom my, en zeide: ,, ó God, is 'er dan nog „ iemand bebalven my behouden gebleeven ?" Des jongelings naam was har men van kniphuizen, gebooren aan de Eyder. Eene kleine mast ziende dryven , verzogte ik hem , dezelve na my toe te ftuuren, om alzo ons beiden daarop te plaatzen, dewyl de groote mast, op welke ik zat, geduurig kenterde, en ik niet in ftaat was, my daar op te houden. Door het  REIZEN. 6s> het fpringen van het fchip, was ik, inzonderheid aan den rug, zwaar gekneusd , en had twee gaten in het hoofd. Thans gevoelde ik zo hevige pynen, en bevond my in zulk een daat, dat ik uitriep: „ ó God, voor zo veel „ lyden , verkieze ik liever te derven! " In 't zelfde oogenblik , fcheen ik myn gezigt en gehoor te verliezen. Van dit toeval een weinig bekoomen zynde, zagen wy rondom, of wy de Sloep en Boot niet konden ontwaar worden. Eindelyk ontdekten wy ze , doch zo verre van ons, dat wy niet konden onderfcheiden, of de voor- dan de agterlteven na ons gekeerd was, De zon was nu aan de kimmen, en aan het ondergaan ; dit deedt my tot mynen rampgenoot zeggen: „ Vriend, alle hoop is voor ons verlooren: het is laat; „ onmogelyk kunnen wy het den geheelen nacht op „ dit hout uithouden. Dewyl de Sloep en de Boot ,, zo verre van ons af zyn , zullen wy voorzeker „ nog moeten omkoomen. Laaten wy onze bartin „ opheffen tot God, en van hem fmeeken onze be„ houdenis , of eene volkomene berusting in zynen „ wil." Straks begaven wy ons tot het gebed, en wierden verhoord. Want naauwlyks hadden wy onze harten verheft tot God, of onze' oogen opflaande , zagen wy de Sloep en de Boot by ons: geene kleine doffe tot blydfchap, in de daad, voor menfchen, die alle hoop teh leeven reeds hadden opgegeeven. Terftond riep ik: bergt den Kapitein! 't welk draks beantwoord wierdt met een gejuich: de Kapitein leeft nog! Zy roeiden op ons aan, doch durfden niet digt by ons koomen, uit vreeze dat de dukken van het fchip hunne vaartuigen zouden befchadjgen. Van E 3 KNIP-  f e NEDERLANDSCHE kniphuizen, die door den val weinig gekwetst was, zwom na de Sloep. Wat my belangt: „ indien „ gylieden , riep ik , my wilt bergen , moet gy my „ van hier haaien: want , ik ben zodanig gekwetst, 3, dat ik niet in ftaat ben om te zwemmen." De Trompetter, met eene loodlyn, die in de Sloep lag, zich te water begeeven hebbende, bragt my het eene einde ; ik bond het vast om den middel: door dit middel geraakte ik , door Gods genade, insgelyks inde Sloep. Ik vond aldaar iieyn rol, willem van galen, en den tweeden Stuurman meinderj r e y n s. Met groote verwondering zagen zy my wederom. Agter in de Sloep had ik eene foort van Kajuit laaten maaken, gefchikt voor twee menfchen. Ik begaf my in dezelve , liet raadzaam oordeelende, aldaar een weinig rust te neemen, dewyl ik zo ongelleld was, dat ik niet dagt , lang te zullen leeven. Myn rug was als verbryzeld, en ik leed geweldige pynen aan de twee gaten in het hoofd. Aan ii o l en de anderen gaf ik evenwel te kennen, dat het geraaden zyn zoude, dien nacht by het wrak van het fchip te blyven , in de hoop van 's anderendaags in hetzelve nog eenige leevensmiddelen en een kompas te zullen vinden. Doch men gaf my te kennen, dat de Opperduurman jan Pieterszoon de kompasfen uit de Nachthuizen hadt genomen; waar uit men befloot, dat hy vermoedde , dat de meesten van het fcheepsvolk het fchip wilden verhaten ; iets , 't welk door deeze voorzorge niet hadt kunnen verhoed worden. Terwyl ik my agter in bevond, deedt de Koopman de riemen opvatten , en voorts aan "t roeien gaan, cwen als of hy van zich konde zien , en hoop hadt, den  REIZEN. 71 tien volgenden dag land te zullen verneemen. Doch in deeze verwagting wierdt liy te leur gefield. Met het aanbreeken van den dag ontdekte hy, dat wy even min land als het wrak zagen. By my gekoomen zynde, om teverneemen, of ik dood was, dan leefde, zeide men: ,, Kapitein, wat zullen wy nu doen? Wy zyn van het wrak afgeraakt, en 'er doet zich nog geen ,, land op. Wy hebben eeten noch drinken, kom„ pas noch zeekaart. Wat moeten wy doen?" Vrienden, zeide ik, men moest my gister avond „ geloofd hebben, toen ik u aanraadde, by het wrak „ te blyven: want, terwyl ik op de mast zat, dreef ,, het vleesch, fpek, kaas en andere leevensmiddelen in zulk eene menigte rondom my, dat ik 'er door „ gehinderd wierd." — „ "Waarde Kapitein , was „ het antwoord , koom uit dat gat van daan." — He hierop geantwoord hebbende , zulks niet te kunnen doen, buiten hunne hulp , van wege de kneuzing en verzetting myner ledemaaten , hielpen zy my gezamentlyk op een bank, daar ik het volk zag zitten roeien. Thans gevraagd hebbende, hoe veele leevensmiddelen zy hadden , toonden zy my een weinig Biskuit,' naar gisfing omtrent zeven pond. Ik raadde hun, uit te fcheiden met roden , om niet noodeloos kragten te fpillen ; voorts hunne hembden uit' te trekken , en 'er zeilen van te maaken. Tot naaigaaren bedienden zy zich van eenig touwwerk , 't welk zy door wenden en draaien daartoe gereed maakten. Op deeze wyze wierden de Sloep en de Boot van kleine zeiltjes voorzien. Vervolgens deeden wy eene telling , en bevonden dat wy ons in de Sloep fterk bevonden zesenveertig E 4 kop-  NEDER. LANDSCHE koppen. Wy hadden by ons een matras en een kusfen; beiden wierden aan rny afgedaan : ik had ze hoog noodig, uit hoofde van de pyn, welke ik in den rug, en de gaten, die ik in 't hoofd had. De Wondheeler, die by ons was , geene geneesmiddelen hebbende, bediende zich, in plaats van dezelve, van gekaauwde Biskuit, welke hy op de wonden leide: door dit middel wierd ik allengskens geneezen. Ik wilde, nevens de anderen, myn hembd uittrekken; doch men wilde het niet gedoogen : alle reden had ik om voldaan te zyn over myne medgezellen. Op den twintigden van Slagtmaand des jaars 1619, bedienden wy ons voor de eerdemaal van onze zeilen. Wy regelden onzen koers naar den loop der darren , van wier op- en ondergang wy naauwkeurige kennis hadden. *s Nacht leedt het volk zeer veel. van de koude, en over dag verfchroeide het bykans van de hitte, vermids de Zon regelrecht op ons hoofd fcheen. De drie volgende dagen hielden wy ons bezig, met het vervaardigen van een Graadboog, om daarmede hoogte te kunnen neemen, wy maakten een zonnewyzer op het dek. Ik fneed een zeekaart inde plank, en vertoonde op dezelve de Eilanden Sumatra en Java, nevens de Straat Sunda, welke tusfchen beide loopt. Op den dag, toen het fchip was gefprongen , had ik hoogte genomen, en bevonden, dat wy op 5 Gr. 30 Min. Zuider Breedte waren, en, volgens aanwyzing van de kaart, 90 mylen van laud. Wyders maakte ik een kompas, en regelde alle dagen den koers. Wy duurden zeven mylen ten Zuiden , of boven den wind van de Straat, opdat, ingevalle wy land zagen , wy te beter onzen koers konden regelen. Van de Biskuit, welke wy hadden, maakte ik eene ver-  REIZEN. 73 verdeeling, zettende eenen ieder op rantfoen, welk ife uitdeelde, zo lang de voorraad duurde. Hoewel ieder man flegts een fluïde ontving,' zo groot als een halven vinger, was het weinige niet lang toereikende. Drinken hadden wy in het geheel niet. Van tyd tot tyd verzamelden wy een weinig regenwater , in onze zeilen, welke wy, ten dien einde , over de Sloep fpanden. Het dus gegaarde water gooten wy in twee kleine vaatjes, welke wy gelukkig by ons hadden. Een rondgeboogen fchoenzool was onze drinknap: man voor man ontving van my zyn rantfoen , 't welk hy gedronken hebbende, keerde hy te rug op zynen post. Hoe behoeftig onze toedand ware, begeerden, nogthans, myne lotgenooten, dat ik zo veel zou gebruiken, als ik noodig had: voor reden geevende, dat dit weinige , over den geheelen hoop gerekend , weinig zaaks was. Hoewel my deeze beleefdheid zeer aangenaam was , wilde ik 'er, egter, geen gebruik van maaken. Dus vervolgden wy gezamentlyk de reize. Doch vermids de Boot niet zo wel zeilde als de Sloep, en jn dezelve niemand was , die de fcheepvaart verdondt , verzogt het volk, welk daar in was, dat wy hen zouden overneemen: zy vreesden naamelyk, door 't een of ander toeval, van ons te zullen afraaken. Doch die by my in de Sloep waren , kantten zich hier regen. „ Kapitein, zeiden ze, indien wy dit doen, zal 't met ,, ons allen gedaan zyn, en de Sloep gewisfelyk te „ gronde gaan. Midlerwyl was de nood ten hoogden top gedeegen. Biskuit hadden wy niet meer; en wy zagen geen land. Ik deed myn uiterde best om het volk te doen gelooven, dat wy niet verre meer van land waren, om hun geE 5 duld  74 NEDERLANDSCÏIE duld te doen neemen. In 't eerst gelukte dit; doch het duurde niet lang. Zy begonnen te murmureeren, en zeiden onder elkander: „ Onze Kapitein mag zeg,, gen wat hy wil; maar hoewel by ons verzekere, „ dat wy op 't land aan loopen, kan 't ook wel an„ ders zyn." Naa lang vasten, en terwyl de tyd om van honger te moeten flerven , nu fcheen gebooren te zyn, liet God eene menigte Meeuwen in zulkervoege over de Sloep vliegen, alsof zy zich wilden laaten grypen: want zy vloogen ons over de handen, en wy vingen ze zonder moeite. Wy plukten ze, fneeden ze in Hukken en floegen ze alzo raauw te lyve. Wat my belangt, het fmaakte my zo lekker als iets, 't welk ik ooit had gegeeten. Nimmer was honig zo aangenaam in mynen mond. Niets ontbrak 'er aan, dan dat wy 'er niet meer van hadden. Onder dit alles zagen wy nog al geen land. Het volk was hier over derwyze ongerust, dat de Boot andermaal by ons gekoomen zynde, en het volk van dezelve ons biddende en fmeekende om hen over te neemen, men 'er cindelyk in bewilligde. Dewyl men het niet fcheen te kunnen ontgaan , van honger en dorst te moeten fterven, wilde men liever gczamentlyk, dan afgefcheiden van elkander, dat lot ondergaan. Thans waren in de Sloep dertig riemen; deeze wierden over de banken geplaatst, in de gedaante van een dek of overloop. De Sloep was zo diep, dat een man, onder dit dek, rechtop kon zitten. Het volk verdeelden wy in twee benden; terwyl de eene om laag was, hieldt de andere helft boven de wagt; de eene loste alzo de andere af. Tweeënzeventig menfchen zagen dus elkander aan, met een bedrukt en wan- hoo-  REIZEN. 75 pig gelaat, zo als men het zich moet voordellen van lieden, die eeten noch drinken hebben, en geen vooruitzigt op verlosfing uit dien akeligen toedand. Maar terwyl wy dus geene redmiddelen, ter behoudenis van 't leeven , hadden, behaagde het der Godlyke bermhartigheid, op het onvoorziende , uit de diepte der zee, te doen ten voorlchyn komen, eene aanzienlyke menigte vliegende visfchen, van de grootte van groote fpieringen , die tegen de Sloep aanvloogen, Straks was elk in de weer om ze te vangen. Zy wierden verdeeld . en raauw genuttigd. Zy fmaakten ons niet minder lekker , dan onlangs de Meeuwen. Nogthans kon dit hulpmiddel niet lang toereiken, hoewel, door Gods goedheid, niemand 'erziek van wierdt. Hierover verwonderden wy ons: te meer, omdat wy wel haast genoodzaakt wierden, zeewater te drinken, ondanks den raad, dien ik aan myn volk had gegeeven: omdat, zeide ik, het den dorst niet zou lesfchen, en daarenboven een doodelyken buikloop veroorzaaken. Zommigen kaauwden op kleine kogels; anderen dronken hun eigen water. Ik zelve deed dit, zo lang ik het loosde zonder dat het bedorven was ; want, in 't vervolg, wierdt het voldrekt ondrinkbaar. Dus groeide gedadig onze toedand van kwaad tot erger; zeer naby grensde dezelve aan volllagene wanhoopigheid. Men begon elkander dwars aan te zien, met een verwilderd gelaat, en als gereed om de een den anderen te verllinden, en ons te voeden met bet vleesch onzer lotgenooten. Men begon 'er zelf reeds van te fpreeken, om tot dit uiterde over te flaan, en eerst de jongens te Aagten. Deeze voorflag jaagde my een doodlyken angst aan; al myn moed begon nu te bezwyken. Ik wendde my tot  76 NEDERLANDSCHE tot God, cn fmeekte bem, met allen mogelyken ernst, niet te willen toelaaten , dat wy zulk eene barbaarsheid pleegden, en verzogt wierden boven vermogen : dewyl de menschlyke zwakheid hem bekend was, en hy wist, wat maakzel wy zyn. Om kort te gaan, onmogelyk is het, den toedand te befchryven, in wel-' ken ik my toenmaals bevond, toen ik zommigen toebereidzels zag maaken tot dit barbaarsch bedryf, en om de jongelingen ter dood te brengen. Ik fprak voor hun, uit alle myne magt, en in de aandoenlykfte woorden, welke het Gode behaagde, my in den mond te geeven. „ Vrienden, zeide ik, wat gaat gy „ doen? Zulk eene daad zou affchuwelyk en verfchrik„ kelyk zyn. Wendt u tot God; hy zal u met een „ meêlydend oog aanlchouwen, en met uwe verzoe„ king ook eene uitkomst geeven: want, voorzeker, „ wy kunnen niet verre meer van land zyn." Dit gezegd hebbende , toonde ik hun het bedek van eiken dag, en op welke Breedte wy geweest waren. Zy antwoordden, dat ik reeds lang deeze taal gevoerd, en hen met de zelfde hoop gedreeld had, zonder dat zy eenige uitkomst hadden vernomen; dat ik, waarfchynlyk, zelve bedroogen was, of hen zogt te bedriegen. Zy fcheenen op my zeer 't onvreden te zyn. Nogthans bewilligden zy in nog drie dagen uitdels; met by voeging, dat indien zy, naa verloop van dezelve, geen land vernamen, niets hen zou wederhouden om hun bèfluit te volvoeren. Dit fchrikwekkend befluit van lieden , die geheel tot wanhoop vervoerd waren, doorgriefde my het hart geheel en al. Ik verdubbelde myne gebeden tot God, en fmeekte hem, ons met mededoogen aan te zien, ons na land te geleiden, en dus te beletten het volvoeren van bedryven, zo gruwelyk in zyne oogen. Mid-  REIZEN. 77 Midlerwyl verliep de gefielde tyd, en de nood was zo verfchrikkelyk, dat dezelve met geene mogelykheid hooger konde klimmen. ,, Helaas, riep men, dat wy „ aan land waren, en ten minften als de dieren des s, velds gras konden eeten ƒ" Ligt kan men hier uit afleiden, wat de honger ons deedt uitftaan. Ik zogt het volk te troosten, met de nadrukkelykfle woorden, welke ik kon bedenken, in den toedand, in welken ik zelve my bevond; ik zelve, zegge ik, die niet minder dan zy troost en verflerking behoefde, in Gene zo zwaare en ongemeene beproeving. Nogthans vermaande ik hen, moed te houden, en op God te vertrouwen , om hierdoor zynen zegen en befcherming te verwerven. Maar hoewel alles wat ik zeide, waarheid was, en ik my konde vleien, dat ik het in den geloove zeide , gevoelde ik, nogthans, in myn gemoed, dat de hoop aldaar verflaauwde, en het hart heimelyk logendrafte de woorden, welke myn mond voortbragt, Naa zo lang onze elende gedraagen, en elkander, door voorbeeld en vermaaningen, daar toe te hebben aangefpoord, begon ons de kragt zo wel als de moed te ontzinken. De meesten konden bezwaarlyk opryzen van de plaats , daar zy zaten, of op hunne beenen daan. De Koopman heyn rol was zo zwak, dat hy zich niet meer kon beweegen. Opmerkelyk is het, dat in weerwil der verzwakkinge , welke myne kwetzuuren my moesten veroorzaakt hebben, ik nog de derkfle en moedigde van allen was. Dus zeilden wy, meer op de genade van winden en golven, dan volgens de regels der kunst, tot op den tweeden van Wintermaand, den dertienden dag zints onze fchipbreuke. De lucht was op dien dag zeer zwaai- , het was regenagtig en ftil. Wy fpanden de zei-  7S NEDERLANDSCHE len, en bewerkten nog zo veel, dat wy twee vaatjes water verzamelden. Dewyl wy uit het fchip niets geborgen hadden, was het volk zeer liegt gekleed: te meer, omdat wy van de hembden zeilen gemaakt hadden. De meesten waaren bykans naakt, niet anders aan hebbende dan een broek. Nogthans deeden ze wat ze konden om onder de zeilen te kruipen, en het water te verzamelen , 't welk hun gedeeltelyk op het bloote lyf liep , en van koude deedt rillen. Ik zat thans aan het roer, en naar myne gisftng moesten wy niet verre meer van land zyn. Ik hoopte , terwyl ik duurde , dat de lucht zou opklaaren; doch zy bleef even zwaar en nevclagtig. Deeze gefleldheid der lucht en de regen deeden my derwyze verkleumen , dat ik het niet langer op dien post kon houden. Ik riep dan eenen der Kwartiermeesteren, om my af te losfen. Straks kroop ik na beneden om een weinig uit te rusten. Naauwlyks hadt de-Kwartiermeester een uur aan bet roer gezeeten , of de lucht klaarde op , en hy zag land. Opgewogen van blydfchap, riep hy: „ Land! 9, Land ! vrienden, wy zyn dicht aan land!" Een vermaak was het, ieder een te zien opryzen , en uitkyken , hoe verre wy nog van land waren, en hoe lang het nog zou aanhouden , eer wy aan land konden flappen. Men zette alle zeilen by ; wy liepen recht op het land aan, en bereikten het nog vóór het vallen van den avond. God zy deswegen geloofd en gepreezen , die onze gebeden zo genadig hadt verhoord ! Want , nog dien zelfden morgen , hadden wy God vuurig gebeeden , en twee pfalmeii gezongen ; wy waren nog wel voorzien van pfalmboekeu. In 't eerst had ik bykans geduurig den post van voor- le*  REIZEN, 70 kezer waargenomen; doch naadat het volk uit de Boot tot ons was overgekomen, waar onder de Zieketrooster was, hervatte deeze zyn ampt. Toen wy den oever tot op een kleinen afftand waren genaderd, vernamen wy eene zo geweldige branding, dat wy ons in dezelve niet durfden begeeven. He* was een Eiland, en aan den binnenkant lag eene kleine Golf, welke wy eindelyk bereikten. Wy vertuiden onze Sloep voor twee ankers. Thans haastte zich elk een om op den oever te fpringen , en in het bosch of elders te loopen, om iets om te eeten te vinden. Zo dra ik aan land was gekoomen, viel ik op de knieën; ik kuste de aarde, en dankte God voor zyne bermhartigheid, welke hy zo klaarblykelyk aan ons hadt betoond, door het verkenen van deeze uitkomst uit de verzoekingen: want de dag onzer aankomHe was de laatfie der drie beflem* de dagen, naa welke de Jongens zouden geflagt en gegeeten worden. Duidelyk kan hier uit blyken, dat het de goede God is, die de groote en beste Huurman is, en die weet , wanneer het hem behaagt, en op den tyd, door hem bepaald, in de haven te geleiden, en land te doen vinden aan die geenen, die ze, door hunnen eigen vlyt, vrugtloos zoeken. 'Er waren op dit Eiland kokosnooten, doch zoet water konden wy 'er niet vinden. Dus moesten wy ons behelpen met de melk, welke de jonge kokosnoo. ten uitleveren; de oudfte nooten gebruikten wy tot fpyze. Een goede drank was deeze melk. Doch wy aten te veel, en wierden nog dien zelfden dag 'er ziek van. Wy gevoelden heevige pynen en fnydingen; 't fcheen als of wy moesten berden, en dat ons lichaam en onze ingewanden wierden van een gefcheurd. Ge- za-  8ö nederlands che zamentlyk leiden wy ons neder in het zand; de eene kermde harder dan de andere. Doch wel haast kreegen wy derke ontlastingen; hier door bedaarde de pyn: 's anderendaags waren wy allen wederom herfleld. Wy liepen het geheele Eiland rond; geene fpooren vonden wy dat 'er thans menfchen waren, maar wel dat ze 'er geweest waren. Niets goeds was 'er te esten behalven kokosnooten. Zornmigen van het volk zagen een flang, zo dik als een arm. Dit Eiland lag 14 of 15 mylen van Sumatra. Wy verzamelden zo veele jonge en oude kokosnooten, als wy in de Sloep konden bergen. Tegen den avond ligttenwy de ankers, en zetteden onzen koers na 't Eiland Sumatra, 't welk wy's anderendaags ontdekten. Wy duurden langs de kust Oost aan, tot dat onze koskosnooten gebruikt waren. Toen wilde het volk wederom aan land gaan. Wy duurden langs de kust; doch dewyl wy ons in de zwaare branding niet durfden waagen, beflooten wy dat vier of vyf van de beste zwemmers zich te water zouden begeeven, en vervolgens langs het flrand wandelen , om te verneemen , of zy niet hier of daar eenige opening vonden, door welke de Sloep konde landen. Eindelyk vonden zy eene rivier, en gaven ons een zein om derwaarts te roeien; Straks wendden wy den deven daar heen; doch nader koomende , ontmoetten wy een zandbank , recht voor den mond der riviere , tegen welken de zee nog heviger dan elders brandde. „ Vrienden , fprak ik „ hierop, ik ben van oordeel dat men zich hier niet „ moet waagen , dan met algemeene toedemming: want indien de Sloep omgefmeeten worde , gelyk „ waarfchynlyk zal gebeuren, wil ik 'er de fchuld niet van hebben." Vervolgens nam ik de demmen op, en  REIZEN, |$ i'n vraagde elks gevoelen. Allen verklaarden hunnen wensch, om de doorvaart te onderneemen. Voor dë meerderheid moest myne Item wyken. Maar, 't geen ik gevreesd had, gebeurde met 'ef daad. Twee zwaare dortingen maakten de Sloep genoegzaam vol water; 't geen,egter,door gedadig höozen, wederom wierdt uitgeworpen. Eene derde dorting bragt minder water aan , 't welk thans, op de proef, zoet wierdt bevonden: tot onzer allen geeua kleine blydfchap. Wy landden aan den rechter oever der riviere, dien Wy bedekt vonden met fchoonö kruiden ; aan de toppen van zommigen hingen kleine boontjes, gelykende naar die, welke op zommige plaatzen in Holland worden gevonden. Ieder plukte ze gretig, en gebruikte ze tot fpyze. Ik zelve nam 'er oo°k myn deel van; Zommigen van ons volk, eenen hoek vin 't land rond geloopen zynde, vonden 'er vuur en tabak: eene nieuwe doffe tot blydfchap. Wy beflooten 'er uit, dat eenige Indiaanen by dit vuur gerookt, en den tabak aldaar vergeetert; of met voordagt hadden laaten leggen. In onze Sloep hadden wy twee bylen ; hier van bedienden wy ons om hout te hakken, waar van . wy, op vyf of zes plaatzen, vuur maakten. By troepen van tien of twaalf man zat ons volk rondom de vuuren, zich vermaakende met tabak rooken. Tegert den avond verderkten wy onze vuüreri, eri delden fchildwagten uit, op drie plaatzen, uit vreezé voor de landzaaten: te meer dewyl de Maan aan het afneemen was. Geduurende dien nacht veroorzaakterj de boontjes, welke wy hadden gegeeten, geene mindere pynen en fnydingen dan onlangs de Kokosnooten: bykans.niemand was 'er, of hy meende te moeVIU, de Et. , F tëü  *» NEDERLffNDSCHE ten derven. Terwyl de pynen op 't hevigst woedden , kwamen de landzaaten ten voorfchyn , met oogmerk om ons te overvallen en te vermoorden, gelyk hier naa breeder zal verhaald worden. De fchildwagten , die wel op hunne hoede waren , gaven ons hier kennis van. Wy hadden geen ander geweer dan onze twee bylen en een verroesten deegen, en waren daarenboven zo ziek, dat wy ons naauwlyks kónden bevveegen. Nogthans konden wy niet betluiten, ons te laaten doodflaan , zonder ten minde eenigen tegendand te bieden. Wy namen de brandende takkebosfchen in onze handen , en liepen met dezelve , in bet holde van den nacht, recht op de vyanden aan. De vonken vloogen ginds en herwaarts, en maakten de vertooning nog fchrikwekkender. Daarenboven wisten de vyanden niet, of wy gewapend waren : zy namen dan de vlugt, en weeken agter een bosch. Ons volk keerde weder na hunne vuuren, daar zy een pynlyken en benaauwden nacht doorbragten. De Koopman rol en ik hadden ons begeeven in de Sloep , dewyl wy ons aan land niet veilig rekenden. 's Anderendaags, met Zonnenopgang, kwamen drie Eilanders uit het bosch , 'en aan het drand. Wy zonden drie man van ons volk by hen, die een weinig Maleisch verdonden ; zy waren voorheen in de Oostindiën geweest, en hadden het aldaar geleerd. De Eilanders hun gevraagd hebbende , van wat Natie zy waren , gaven zy tot antwoord: ,, Wy zyn Hollan„ ders, en hebben ons fchip verlooren, zynde door „ vuur in de lucht gefprongen. Wy zyn hier aan„ gekoomen, om van ulieden leevensmiddelen te koo#, pen, indien gy ze ons kunt bezorgen." — „ Wy heb-  RÉIZEN;.. ï3 i, hebben", hernamen ze, „ ryst en hoenders, eii zyn dezelve zeer benoodigd. " Dus zamenfpreekende , kwamen ze dicht by dé Sloep. De Eilanders vraagden , of wy geweer hadden? Het antwoord was, dat wy ze genoeg hadden; en geen gebrek aan musketten, kruid en kogels. Ik had bet zeil over de Sloep doen fpreiden , op dat ze niet zouden ziert , wat 'er in dezelve ware. Zy bragten ons gekookte ryst; en eenige hoenders. Wy bragten al het geld te zamen, 't geen wy hadden, eri konden dus met ons allen uitm«1aken vierentwintig Hukken van achten; hier van betaalden wij de ryst en hoenders. Thans vermaande ik myn volk , om neder te zit? ten, en , dewyl het ons rhogt gebeuren, onzen maaltyd te doen. Vervolgens raadpleegden wy, wat ons te doen ftoridt, om ons; zo veel mögelyk was , van dé dringendfte noodwendigheden te voorzien. Dewyl wy niet naauwkeurig wisten , waai- wy waren , vraagden wy den Eilanderert naar den haam van hun land; doch wy konden elkander niet duidelyk verdaan; ook begreepen wy niet, of zy zeiden dat het Sumatra Was. Nogthans verbeeldden wy ons zulks: want zy weezen met de hand dat Java beneden lag. Duidelyk begreepen wy, dat zy jan koen noemden, en dat z$ zeiden dat deeze onze Generaal op Java was ; dit was zo in de daad; Hier door ontdekten wy,ert befchouwden het als zeker , dat zy boven den wind van Java waren; Dit delde ons gerust: want dewyl wy geen Kompas hadden, waren wy telkens ongerust ten opzigte vin den koers, dien wy moesten houden. Ter b.izer volkomerie gerustdellinge , ontbrak ons nu niets anders dan leevenSF 3 mid-  84 NEDERLANDSCHE m'ddelen. Om deeze te bekoomen, wierdt het beflu^t genomen, dat ik nevens vier man my zou begeeven in eene Praauw, die aldaar lag, medeneemende het overige van ons geld, welk wy hadden byeen gebragt; dat wy de rivier zouden oproeien , tot aan een dorp , 't welk , op een aanmerkelyken afltand , van den oever lag, en dat wy aldaar zo veele leevensmiddelen zouden opdoen, als wy zouden kunnen betaalen, of men ons Willen verkoopen. Diensvolgens gingen wy op weg , kogten ryst en hoenders, en zonden ze aan den Koopman, met bevel om aan ieder zyn aandeel toe te leggen , op dat niemand reden zou hebben om zich te beklaagen. Met myne vier matroozen deed ik een goeden maaltyd in het dorp , met ryst en hoenders. 'Er was ook een drank, die uit boomen wordt gegaard, en zo fterk is, dat men 'er zich ligt dronken aan kan drinken. Wy vonden dien zeer fmaaklyk, en deeden, naa den maaltyd, 'er een goeden dronk van. Terwyl wy aten , zaten de bewooners van het dorp rondom ons heenen , en zagen ons aan met groote nieuwsgierigheid. Naa den maaltyd kogt ik een buffel, voor vyf Reaalen en een half. Doch, vermids hy zeer wild was, konden wy hem niet medevoeren. Veel tyds fleeten wy hier mede; en dewyl het reeds laat was, wilde ik na de Sloep wederkeeren , en het haaien van den buffel tot 's anderendaags uitdellen. Myne makkers verzogten my, hun toe te ftaan, om dien nacht in het dorp te mogen blyven, onder voorwendzel van den buffel, terwyl hy diep , beter te zullen kunnen meester worden. Ik was van een ander gevoelen, en tragtte hen van hun voorneemen af te trekken. Op hun aanhoudend verzoek bewilligde ik ten laatfte, wenfehende hun een goeden nacht. Aan  REIZEN. *5 A-n den oever der riviere gekoomen zynde, alwaar de Praauw lag, vond ik verfcheidcn lieden, die mét elkander fcheenen te twisten. Zommigen fcheenen my te willen laatirl gaan , anderen zich daar tegen te kanten. Ik greep 'er twee van by den arm, en dreef ze na de Praauw, om hen daar in te doen treeden en my te roeien ; even eens als of ik hun meester was: terwyl zy , integendeel, met 'er daad myne meesters waren , en myn leeven in Kunne hand hadden. Zy zagen my zo woest en wreed aan als nachtgezigten. Nogthans lieten zy zich gezeggen ; twee van' hun traden in de Praauw. De eerde ging zitten aan den voor-, de andere aan den agterdeven, ieder met eene kleine Riem in de hand, waar mede zy begonnen te roeien. Ieder hadt een kris of ponjaard op de zyde. Naauwlyks waren wy een weinig gevorderd, of de man, die aan den agterdeven zat, kwam by my, en beduide door gebaaren dat hy geld begeerde. Ik dak myne hand in de zak, en 'er e-n klein dukje gelds uit gekreegen hebbende, gaf ik het hem. Dy bezag het een wyle tyds, en fcheen in beraad te daan , wat hy doen zoude. Eindelyk berolde hy het in een hoek van een lap linnen, welk hy om den middel droeg. De Indiaan, die aan den voordeven zat, ziende hoe zyn makker gedaagd was , kwam insgelyks by my, en maakte de zelfde gebaaren als de eerde. Ik kreeg uit myn zak een diergelyk dukje gelds , en gaf het hem. Hy gedroeg zich even als de voorgaande ; hy bekeek het duk geld van beide zyden , doch fcheen nog meer in beraad te daan, of hy het aanneemen , ot op my zou aanvallen. Zeer gemaklyk zou hun dit zyn gevallen , dewyl ik ongewapend , en zy beiF 3 den  &6 NEDERLANDSCHE den van ponjaarden voorzien waren. Ik zat dus al» een fehaap tusfchen twee wolven, beevende van angst s .en weereloos. God weet, hoe my het hart van henaauwheid klopte! Midlerwyl dreeven wy den droom zeer fiiel af: en wel te fneller , om dat 'er een zeer derke Kb liep. Omtrent ter halver wege tusfchen de Sloep en de plaats, van waar wy waren afgevaaren, begonnen zy met veel drift te fpreeken, en vervolgens te kyven. Alle hunne gebaaren duidden aan, dat ze een oogmerk hadden om my te vermoorden Ik wierd zo benaauwd, dat ik begon te beeven. Ik verhefte myn hart tot God, en fmeekte hem om bylland en genade, en om my te leeren, hoedanig ik my in dit dringende gevaar haddc te gedraagen. Tevens dagt my, vau binnen eene Itemme te hooren, die my vermaande tot zingen. Ik deed zo, in hoe geweldig een angst ik roy ook mogï bevinden. Ik zong uit alle myne rnagt , zo dat dc oevers en het bosch 'er van weergalmden: want aan weerkanten waren zy met geboomte bezet. Zodra zy my hoorden zingen, begonnen zy met wyd opgefperden mond te lachen; aan hunne houding was het te zien , dat zy dit bedryf aanmerkten alsof ik angst noch vreeze hadde. Nogthans bedroogen zy zich geweldig; 'er ging in myn gemoed geheel iet anders om, dan zy vermoedden. Het bleek my toen door eene pnlochenbaare oudervinding, dat de mensch van angst kan zingen. Onder het zingen maakte de Praauw z® fnellen voortgang, dat ik eindelyk onze Sloep in 't gezigt kreeg. Toen Hond ik op, en gaf een zein aan ons volk, 't welk by de Sloep was. Zy vernamen het, en kwamen fpoedig tot ons loopen. Hen zo naby ziende, keerde ik my tot myne twee roeiers, en beduid-  REIZEN. 87 duidde hun door tekens , dat zy de Sloep aan boord leggen, en ten dien einde beide voor in de Bark gaan moesten: dit deed ik, omdat ik dus veilig was, ten minde voor een van hun , om vermoord te worden. Dit gefchiedde , en ik kwam eindelyk by myn volk. Zo dra ik het gevaar ontkoomen, en by myne makkers in veiligheid was , vraagden de twee Eilanders, waar onze lieden (liepen? Men wees hen na de tenten , welke zy zagen: want wy hadden van takken en bladeren van boomen kleine tenten opgeflagen, om in dezelve te overnachten. Wyders vraagden zy, waar de Koopman en ik (hepen ? Men antwoordde, in de Sloep onder de zeilen. Toen traden zy wederom in de Bark en vertrokken. Thans deed ik een verhaal van myn wedervaaren; waarop wy ons ter ruste begaven. Wy (liepen zeer gerust , tot lang naa zonnenopgang. Zeer verwonderd waren wy, dat de vier man, ter zaake van den Buffel agter gelaaten, volgens aflpraak, nog niet opdaagden; wy begonnen nu te vreezen, dat hun eeni'g onheil wedervaaren was. Eenige oogenblikken daar naa vernamen wy twee Eilanders, een beest voor zich heen dryvende. Het was een Buffel, maar, zo als ik ook te kennen gaf, niet die, welken ik gekogt en betaald had. Een van ons verdondt hen half, en deedt zich eveneens begrypen. Hy vraagde hun, waarom zy den Buffel niet gebragt hadden, welken zy verkogt hadden, en waar onze vier makkers waren? Zy antwoordden, dat zy den anderen onmogelyk hadden kunnen brengen, en dat onze lieden hen volgden , eenen tweeden Buffel aandryvende, Dit antwoord (lelde ons een weinig geF 4 rust;  §3 NEDERLANDSCHE rust; doch ziende dat de Buffel nog geweldig fprong ^ cn zeer wild was, beval ik den Sergeant, wille m van galen, met de byl het dier de beenen in (lukken te flaan, opdat het niet zóu wegloopen 5 dit zou voor ons een te zwaar verlies geweest zyn. Van galen deedt zo; doch naauwlyks was het dier ter aarde gevallen, of de Negers maakten een Ichrikwekkend misbaar. Op dit gedruis kwamen ten voorfchyn tusfchen de 2 en 300 Negers, die zich in de bosfchen verfchoolen hadden; zy liepen na de Sloep, om ons de pas af te fnyden, en ons te vermoorden. Drie van ons volk, die een klein vuur geflookt hadden, een weinig van de plaats af, daar het gros onzer bende was, zulks by tyds vernomen hebbende, fchooten in alleryl toe om 'er ons van te verwittigen. Ik ging uit het bosch, en een weinig voortgegaan zynde , zag ik by de 40 man, die, op eene andere plaats, uit het bosch kwamen, en op ons toe liepen. Ik fprak hierop tot de onzen: „ Blyft daan , en zyt niet bevreesd: deeze „ luiden zullen" ons geen kwaad doen; wy zyn tal„ ryk genoeg om hun het hoofd te kunnen bieden." Ondertusfchen zagen wy hen in eene zo groote menigte ten voorfchyn koomen , dat 'er geen einde aan fcheen te zullen weezen ; zy waren gewapend met fchilden en eene foort van degens , en toonden een zeer verwoed gelaat. Thans begon ik te denken, dat 'er reden was om beangst te zyn, en riep daarom overluid: ,, Myne vrienden, laaten wy fpoedig na de 5, Sloep loopen: want indien zy ons de pas affnyden, „ zal 'er voor ons geene hoop meer ten leeven zyn." Straks zetleden wy het op een loopen na de Sloep ; die dezelve niet fpoedig genoeg konden bereiken, fprön- gen  REIZEN. 89 gen in 't water, en kwamen 'er dus zwemmende. De Negers vervolgden ons tot aan de Sloep; jammer was het thans , dat by onze aankomst niets in gereedheid was: dus konden wy niet, met den vereischten fpoed, den oever der riviere verhaten. De zeilen waren, by wyze van een Tent, over de Sloep gefpaunen; en toen wy in dezelve klommen, waren onze vyanden ons reeds op de hielen, en hunne Asfagaaien ftootende in het lichaam van zommigen van ons volk, terwyl zy in de Sloep klommen , zag men die pngelukkigen de ingewanden uit het lichaam vallen. Wy wendden onzen uiterften vlyt aan , om ons te verdeedigen met onze bylen; de verroeste degen was niet geheel nutteloos: want op den agterfteven Hondt een groot en (berk man, zynde een Bakker, die 'er zich met voordeel van bediende. Deeze kapte, met myne hulp, het touw, waaraan de Sloep vastlag. De wilden zogten ons in 't water te volgen; doch vermids zy eerlang grond verboren , waren zy genoodzaakt, daar van af te zien. Thans deeden wy ons best , om de overigen van ons volk, die in de rivier zwommen, te bergen; dit gelukte ons. Zo dra zy binnen boord waren, deedt God een Berken landwind opkoomen, hoewel tot nog toe de wind geduurig uit zee gewaaid hadt. Wanneer men daarop agt geeft, kan men niet nalaaten op te merken , een in 't oogbopend bewys van Gods bermhartigheid jegens ons. Wy zetleden alle onze zeilen by, en zeilden nu eensklaps en zonder gevaar door de branding, daar wy onlangs zo dreigend gevaar hadden geloopen. De Negers, geene andere gedagten hebbende , of wy zouden hier fchipbreuk lyden, hadden zich begeeven op den verften uithoek van F 5 de  9o NEDERLANDSCHE de Kaap, om ons aldaar af te wagten, cn vervolgens te vermoorden; doch 't viel andets uit, en God fpaarde ons ook thans wederom voor hunne woede. Zodra wy over de droogte en door de branding gekoomen waren , vertoonde zich het hoofd van den wakkeren Bakker , die zich in de Sloep zo kloek geweerd hadt, geheel paars. Hy hadt eene wonde ontvangen boven den navel , en het wapentuig , welk hem dezelve hadt toegebragt, was vergiftig. Van hier dat ook de geheele omtrek der wonde paars en blaauw was. Om het voortkruipen van het vergif te verhoeden , fneed ik al dit paarfche en blaauwe tot op het keven weg; doch de pyn, die ik hem veroorzaakte, baatte hem niets: hy ftierf binnen kort; zyn Lyk wierpen wy in Zee. Thans deeden wy eene optelling van ons volk, en bevonden, dat wy zestien man hadden verlooren: elf, die aan land gedood, vier, die in het dorp waren gebleeven, en de Bakker. Wy beklaagden hun droevig lot, en betreurden ons verlies ; dankende tevens de Godlyke Voorzienigheid , die ons zo wonderdaadig hadt verlost van eenen gewisfen dood. Wat my belangt , ik ben volkomen overtuigd, dat het vertoeven myner vier makkers in het dorp , naast God, de oorzaak en reden myner behoudenisfe was: want , indien zy insgelyks na de Sloep hadden willen wederkeeren, zouden, waarfchynelyk, de Wilden ons allen op (taanden voet hebben afgemaakt: te waarfchynlyker is deeze gisfing, omdat toen ik gereed ftond om te fcheep te gaan , onder hen groote twist fcheen te zyn, gelyk ik reeds heb aangemerkt; en uit hunne houding te oordeelen, kon het onderwerp geen ander zyn, dan of men my zou laaten vertrekken, of te*.  REIZEN. 91 terftond dooden. Maar dewyl ik hun door tekens beduidde, 's anderendaags, met al het overige volk, te zullen wederkoomen, fcheenen zy te bedaaren, en te raade te worden, my geen kwaad te doen, maar my te laaten gaan, om hun ook de overigen te brengen: te meer, omdat zy niet konden gelooven, dat wy hun tot gyzelaars zouden laaten onze vier makkers, die 'er gebleeven waren, en welke zy hoopten, dat wy, tot welken prys het ook zyn mogt, zouden wederom haaien. Dit konde , indedaad, gebeuren; maar God liet de omdandigheden niet dien keer neemen: hoewel het een meelydenswaardig en treurig voorval was, dat wy deeze vier ongelukkigen dus moesten agterlaaten. Doch, met dit alles, fcheen 'er, in geenerhanden opzigte , voor hun veele hoop ten leeven te zullen geweest zyn. Wy Huurden, met een voordeeligen wind, langs de kust. Onze leevensmiddelen beftonden uit acht hoenders en een weinig ryst; een fobere voorraad, in de daad, voor vyftig menfchen. Ieder ontving zyn aandeel. Zodra het gebruikt was, begonnen de meesteu te fpreeken, om andermaal eene landing te onderneemen: want wy waren geduurig hongerig, en 'er vertoonde zich niets op zee, waarmede wy den eetlust konden dillen. In eene Baai, welke wy ontdekten, keerden wy dan weder na land. Zo ras wy voet aan land gezet hadden, zagen wy veel volks byeen vergaderd. Wy liepen op hen toe; doch, in plaats van ons af te wagten, toogen zy op de vlugt: dus konden wy van hun geene leevensmiddelen bekoomen. Nogthans vonden wy zoet water; ieder dronk 'er van, zo veel hem luste; daarenboven vulden wy onze twee vaatjes. Onder het klauteren over de rotzen , vonden wy kléine oesters en zeeflakken; wy  5* NEDERLANDSCHE wyatcn 'er van, en vulden onze zakken, In hetdorp, daar de vier matroozen geMoeven waren, had ik een kleinen voorraad Peper gekogt. Wonder wel kwam ons deeze te pas, by het eeten van de oesters, en om di verteering te bevorderen. Thans verlieten wy de Baai, en begaven ons een weinig verder van land, om te meer fpoeds te maaken. Eerlang begon de wind te wakkeren, 't welk fpoedig wierdt gevolgd van een zwaaren dorm. Terftond bergden wy cnze zeilen, en lieten het alzo dry ven, tot omtrent twee uuren voor het aanbreeken van den dag, wanneer het onweder begon te bedaaren. Plet wierdt zeer fehoon weêr, doch de wind liep ons tegen. Deeze tegenwind , welke ons zo zeer bedroefde, was, ondertusfchen , een bewys van Gods goedheid jegens ons. Want, indien dit niet gebeurd ware, zouden wy langs de kust geftuurd hebben, en, naar alle waarfchynlykheid,aan land getreeden zyn ,op eene plaats op het Eiland Sumatra, daar de Hollanders gewoon zyn, versch water in te neemen. Maar, in den waan van veiligheid, zouden wy gevallen zyn in vyandlyke handen: want de opgezeetenen hadden zich onlangs tegen de Hollanders verklaard, en zulk eenen haat tegen hen opgevat, datzy, zedert, op de waterplaats , vcrfcheiden onzer landgenooten gedood hadden. Met het aanbreeken van den dag, zagen wy, recht vooruit, drie Eilanden. Schoon wy onderftelden, dat ze onbewoond waren, beflooten wy, egter, dezelve aan te doen, in de hoop vaa 'er eenige leevensbehoeften te zullen vinden. Nog den zelfden dag traden wy aan land, en vonden 'er zoet water. 'Er groeide een zeer zwaar riet, zo dik als een mans been; men noemt het B&mbos. Wy fneeden 'er eenigen van; en ét  REIZEN. 93 de kwasten, uitgezonderd den benedenften, met een ftok doordooten hebbende, vulden wy ze met water; dus bragten wy een goeden voorraad in onze Sloep. Ook Honden 'er Palmboouen , wier toppen zo murf waren, als het merg van het riet; hier van verzamelden wy insgelyks eenigen voorraad, om ons tot fpyze te verHrekken. Eenigen van ons volk doorzogten het Eiland, doch vonden niets, 't welk ons konde dienen. Op zekeren dag, my alleen bevindende aan den voet des hoogden bergs op het Eiland, klom ik op denzelven, met oogmerk om te verneemen, of ik geenen weg konde vinden na eene der plaatzen, alwaar de Hollanders gevestigd waren. Deeze ontdekking fcheen my inzonderheid te zyn aanbevolen, dewyl aller oogen op my gevestigd waren ; dit kwelde my alzo zeer, als het ongemak, welk ik leed, en het gevaar, waar aan ik, nevens de overigen, was blootgedeld. Doch, vermids ik nooit in de Oostindiën geweest was, en geen kompas of eenige andere Stuurmans gereedfchappen had, wist ik nier, werwaarts ik my zou keeren. Geduurende deezen togt was dit altoos myn toevlugt geweest, my te werpen in de armen van Gods Voorzienigheid, te vertrouwen op zyne goedheid, en my aan zyn geleide met gelaatenheid over te geeven : want menigmaalen was ik mynen raad en erva* renisfe ten einde. Thans , in 't byzonder, was ik van kennisfe en hulpe volftrekt ontbloot; ik zag geene uitkomst uit alle onze benaauwdheden. Van nieuws viel ik dan op myne knieën, en fmeekte uit het binnende myus harten den goeden God, die my tot nog toe bewaard, uit veele doodsgevaaren verlost, onder de fchaduw zynex vleugelen gedekt, uit het midden van  94 NEDERLANDS CHE van vuur en water, en van bloeddorftige en barbaarfche Indiaanen gered , en in tyden en op plaatzen , daar ik van honger en dorst fcheen te moeten nerven, fpyze en drank verzorgd hadt: ik fmeekte dien goeden God , by de ingewanden zyner bermhartigheid , en by zyne vaderlykc zorge, dat het hem behaagen mogt, my onder zyne befcherming te houden , en, naa zo veele en merkwaardige verlosfingen, niet te laaten omkoomen. Ik fmeekte hem, dat het hem mogt behaagen, de oogen myns verltands te openen, om-my te doen zien den rechten weg , die ons konde wederbrengen by onze landgenooten. Ik bad met onbe" fchryflyke verzuchtingen en beweegingen des gemoeds : „ Heere, zeide ik, wys gy zelve ons den weg. Wees „ gy myn leidsman en behoeder. Indien het, egter* „ uwer wysheid niet behaage , ons te doen koo„ men by lieden van onze Natie, laat dan ten min„ fte iemand van de onzen ontkoomen, die het treu„ rig verhaal kan doen van onze fchipbreuk, en van „ de elenden, welke wy zeden hebben uitgedaan!" Naa dus myne ootmoedige fmeekingen te hebben nitgeflort, rees ik op, om van den berg te klimmen, en my by myn volk te vervoegen. Vooraf liet ik nogmaals myne oogen gaan na alle kanten rondom den berg; Aan de rechter hand zag ik, dat de wolken uit het land jaagden, en dat dit den Gezigteinder zeer helder maakte. Straks ontdekte ik twee hooge bergen , die zich blaauw vertoonden. Ik herinnerde my op dat oogenblik , te Hoorn , van willeh korneliszoon schouten, die twee- of driemaalen in de Oostindiën geweest was, te hebben hooren verhaaltn* dat op den hoek van Java twee bergen leggen, die Zich blaauw vertoonen. Maar op het Eiland , daar wy  REIZEN. 9S wy ons tlians bevonden , waren wy gekoomen, duurende langs de kust van Sumatra aan onze flinker zyde; en deeze bergen lagen aan onze rechter hand. Tusfchen de bergen zag ik eene opening, door welke ik geen land vernam; en ik wist, dat de Straat Sunda tusfchen Sumatra en Java legt. Deeze aanmerkingen my doende hoopen, dat wy op den rechten weg waren, klom ik van den berg; opgewogen van blydfchap, deelde ik den Koopman myne ontdekkingen en waarneemingen mede. Hy vondt myne gisfingen gegrond, en was van oordeel, dat wy ons volk verzamelen, te fcheep gaan en na dien kant moesten flevenen. Dit was niet gefchied , of elk haastte zich , om water , riet, en toppen van palmboomen in de Sloep te brengen. De wind was ons guuflig ; volgens den loop der ftarren , duurden wy 's nachts recht op de gemelde opening aan. Omtrent middernacht zagen wy een vuur. In 't eerst meenden wy , dat het een fchip was; doch nader komende , vernamen wy , dat het een klein Eiland was, in de Straat Sunda , Dwars in den weg genaamd. Wy zeilden het voorby , en zagen, kort daar naa , aan de andere zyde van het Eiland, een tweede vuur. 's Anderendaags, met het aanbreeken van den dag, was het ftil. Wy waren toen aan de binnekust van Java. Een man , boven in de mast geklommen, riep ; ,, Ik zie eene vloot fchepen , en telle 'er wel „ twintig." Thans begonnen de meesten van blydfchap te danzen. Van wegen de dilte, leiden wy de Riemen buiten boord , en roeiden na de plaats, alwaar de fchepen lagen. Deeze ontmoeting was voor ons een nieuwe zegen: want  jö NEDERLANDSCHE want anderzins zouden wy recht toe na Bantam g»zeild, en aldaar zeer te onpas gekoomen zyn, dewyl dat Hof toenmaals met onze Natie in oorlog was. Doch door een byzonder beduur der Godlyke Voorzienigheid, vielen wy in dè armen onzer landgenoot ten en vrienden. De fchepen, welke wy zagen , waren allen Hollanders, ouder het opperbevel van pre de rik houtman, van Alkmaar. De Admiraal dotidt op de Gallery, en iets van verre ziende naderen, zag hy door zynen verrckyker; hy dondt verwonderd over de vreemdigheid van onze zeilen, en kon niet begrypen, wat dit beduidde. Hierom zpndt hy zyne Sloep op Ons af, om te verneemen wie wy waren. Wel haast herkenden ons de roeiers: want wy waren gezamentlyk uit Texel gezeild , en buiten het Kanaal, in de Spaanfche zee, van elkander afgeraakt. De Koopman rol en ik gingen over in hunne Sloep, en kwamen dus aan boord by houtman, die het fchip de Maagd van Dordrecht voerde. Terdond geleidde hy ons in de Kajuit, betuigde zyne blydfchap dat hy ons wederom Zag, en deedt de tafel dekken. Zo dra ik het brood en de andere fpyzen zag,klopte my het hart zodanig, dat my de traanen langs de wangen rolden, en ik niet kon eeten. De overigen van ons volk wierden , draks naa hunne overkomst, over de fchepen verdeeld. Naadat wy aan den Bevelhebber van onze ontmoetingen en rampen een breedvoerig verhaal gedaan hadden, liet hy ons, meteen Jacht, na Batavia brengen. Wy kwamen aldaar den volgenden dag. Onze vrienden op de vloot hadden de goedheid gehad, ons van klederen te voorzien: zodat wy behoorlyk konden ten voorfchyn koomen* Ter-  R E I 2 E ft 9? Terftond lieten wy ons aandienen by den Generaal jan Pieterszoon koen, aan wien wy insge* lyks een omflandig berigt gaven van alle onze wé* derwaardigheden. Met aandoening luisterde by naaf ons verhaal, en aan het einde van hetzelve, zich den gouden Beker hebbende doen brengen, en met Spaanfehen wyn vullen, fprak hy aldus tot my: „ MpU „ tein, ik wenfche u meer geluks, en drinke op.uwe ,, gezondheid. Een groot voordeel hebt gy , egter , „ fleedsgenooten , waar aan gy meermaalen moet geden* „ ken: naamelyk, dat gy u dikmaals hebt aangemerkt i, als dood , en dat het, nogthans , den Almagtigen ii God behaagd heeft, u het leeven weder te geeven* „ Blyf hier 5 gy zult het middagmaal met my hou* „ den. Ik ben voorneemens, heden avond na Bantarfi „ te vertrekken, om te beter order op het Leger te „ kunnen Hellen. Gy moet hier blyven , tot dat ik „ u ontbiede , of tot op myne wederkomst. " Vervolgens dronk hy ook op de gezondheid desKoopmans. Naa verloop van acht dagen, ontboodt ons de Generaal koen by zich voor Bantam, en Helde my aan tot Kapitein, en hevn rol tot Koopman op het fchip Bergerboot. Op één fchip bekleedden wV dus de zelfde posten, als vóór het ongeluk, óns we. dervaaren. Het fchip Bergerboot was klein, doch gewapend met tweeëndertig Hukken gefchut. In het begin van 't jaar 1620, zeilden Wy na Ternate, met eene laading vleesch, fpek, ryst en krygs* behoeften, ten behoeve vart de Forten. Nevens ons vertrokken de fchepen Neptunus en de Morger,ftaf< Op de hoogte van Solor , ontmoette ons hamburg van enk huizen, Koopman van het Hollandfch* VIII. deel. G veï-  oS NEDERLANDSCHE verre van daar een dorp lag , Laritoque genaamd, wiens inwooners groot nadeel aan onzen Koophandel deeden; en dat wy, met onze drie fchepen, zeer goeden kans hadden om dit dorp te bemagtigen. Naa dat wy deezen voorflag rypelyk overwoogen hadden, zeilden wy na het gemelde dorp , nevens eenige Karakorren en andere kleine vaartuigen , die ons verzelden, niet om ons te helpen, maar om getuigen te zyn van 't geen 'er gebeurde. Straks maakten wy een begin om het dorp en het kleine Fort, welk aldaar lag, te befchieten. Niettegenftaande het geweldig vuur van land, waar mede het onze beantwoord wierdt , waagden wy eene landing. De Indiaanen deeden hierop twee of drie uitvallen , en weerden zich zo dapper , dat zy 25 van de onzen doodden, en veelen kwetften. Dit deedt ons befluiten tot den aftogt. De Koopman hamburg ftondt hier over met befchaamde kaaken, en niet weinig verleegen. Wy fcheidden van hem, en vervolgden onze reize na Arnboina. By onze komst aldaar , vonden wy 'er drie Gouverneurs, houtman, 't lam en speult;. de tweede hieldt zyn verblyf op Maleie, de derde in 't Fort van Arnboina; houtman was nevens ons na Batfiam beftemd. Wy bragten hem derwaarts over, en namen, naa vyf dagen toevens , affcheid van hem. De OnderKoopman van het Fort, die zynen tyd hadt uitgediend, ging by ons aan boord. Vervolgens bezogten wy alle de Molukfche Eilanden, en verzorgden ze van vleesch, fpek, ryst, oly, azyn en krygsbehoeften. Bykans drie weeken vertoefden wy op Maleie. Van daar zeilden wy na Batfiam, alwaar onze Koopman heyn rol tot Gou- ver-  REIZEN. 3j verneur van het Fort wierdt aangefteld. Hy gaf ons omtrent ico lasten Kruidnagelen in. Hier namen wy affcheid van elkander, zonder hoop van elkander ooit wederom te zullen zien. Ons affcheid gefclnedde niet zonder aandoening en traanen, vooral omdat wy gedagten aan de rampen, welke wy te zamen hadden door* geftaan. Ik heb hem nooit weder gezien , maar zedert vernomen , dat by te Maleie gedorven en begraaven is. Met den Gouverneur houtman aan boord, zeilden wy vervolgens na Gresfe. Hier laadden wy 90 Koeyen en 1600 hoenders, behalven eenig ander gevogelte ; ons fchip hadt hier aan eene volle laading. Voor een ftuk van achten kogten wy 16 hoenders. By onze aankomst op Batana, ontving ik bevel, van den Generaal koen, om van Jambai af te haaien een fchip, *t welk aldaar met eene laading gereed lag. Zeer voorfpoedig deed ik deeze reize. Thans wierd ik gezonden na de Eilanden, gelegen tusfchen Bantam en Batana , om van daar fteenen te haaien, welke men 'er op den bodem der zee vindt. Men gaf my mede 40 Laskarins, zekere lieden, zeer afgericht op het duikelen; onder water binden zy een touw vast aan deeze fteenen, welke dus in de Sloep worden getrokken. Te Batana worden deeze fteenen vierkant gehouwen, en voorts tot de putten van het Fort gebruikt. Zy zyn zeer wit, nog witter dan de hardfteen, welke in Holland wordt gebruikt. Het Fort is 'er bykans geheel van gebouwd , ten minften van de oppervlakte van het water af na boven: dit maakt eene zeer fraaie vertooning. Thans landde te Batana , uit Holland , het fchip Groningen. Kapitein op hetzelve was tobias emb. Ga de n,  ioo NEDERLANDSCHE den, en Koopman de Heer van neck, die voorheen Schout van Texel geweest was. Dewyl deeze twee Bevelhebbers op de reize niet zeer vreedzaam geleefd hadden, deedt de Generaal koen hen overgaan op de Bergerboot; ik wierd geplaatst op het fchip Groningen, nevens eenen Onder-Koopman , jan klaas zoon , van Amfterdam. Dit was voor my geene kwaade ruiling : want op de Bergerboot was niets ten beste; terwyl het ander fchip, nu eerst uit Holland gekoomen, van alles ryklyk voorzien was. Hierop ontving ik last, na Jambus te zeilen , om van daar Peper te haaien ; ik had aan boord twee kisten met geld. In 't voorbygaan moest ik op Parimban aanzeilen. Hier vond ik een Koopman van Alkmaar, met naame hoogland; in handen van deezen Belde ik ïene der kisten; de andere leverde ik te Bombai aan den Koopman aldaar, abraham van der dussen, van Delft. Lang lagen wy op deeze Ree. Eindelyk wierdt ons de laading aan boord gebragt, deels met inlandfche kleine fchuitjes , deels met onze Sloep , die alle dagen Peper van de rivier haalde. Zo haast wy onzen last hadden, gingen wy onder zeil, en keerden weder na Batana. Naadat wy gelost hadden, wierd ik tweemaal gezonden na de nabygelegene kleine Eilanden, om van daar Been te haaien; vervolgens zeilde ik van nieuws na Jambai, om eene laading Peper. Op eenen van deeze kleine togten verlooren wy onzen Koopman jan klaaszoon, die aan eene ziekte ftierf. Twee Jaaren befteedde ik aan deeze uitflappen, deels met de Bergerboot, deels met het fchip Groningen. Naa verloop van dezelve wierd ik, op het laatst- ge-  REIZEN. 101 gemelde fchip, in gezehchap van nog zeven fchepen, na China gezonden, onder het bevel van kornelis reyersz. van dergïon. Het oogmerk van deezen togt was, ons te verzekeren van Macao , of ten minden na de Piscadores te devenen, en allen mogelyken vlyt aan te wenden, om aldaar den Chineefchen handel te vestigen, in gevolge van de uitvoerige gedrukte Indruktien, welke ons, door den Generaal jan Pieterszoon koen , wierden ter hand gelteld. Ten dien einde hadt hy , na verfcheiden plaatzen , zyne bevelen afgevaardigd , op dat de fchepen , die onze vloot zouden uitmaaken, zich zouden gereed houden, en zich by ons voegen op de plaatzen, welke wy zouden voorby zeilen, en hun waren aangeweezen. Onder andere hadt hy na de Manilles gefchrèeven, aan den Bevelhebber willem jANsz,die, ten zekeren oogmerke, met eenige Engelfchen, derwaarts was gezeild; hy hadt order, om eenige van zyne fchepen hy de onze te voegen. Op den tienden van Grasmaand des jaars 1622, verlieten wy Batavia, koers zettende na de Straat van Ealembuan. Acht dagen daar naa ontmoetten wy het fchip Nieuw-Zeeland, koomende uitspa», en den wil hebbende na Batavia; het hadt by zich twee Portugeefche Jachten, welke de onzen voor Malacca bemagtigd hadden. Voorts gebeurde ons niets merkwaardigs , tot op onze aankomst voor Macao , die op den tweeëntwintigden van Zomermaand voorviel. Wy waren met ons vyftien zeilen, zo fchepen als Jachten; onder dezelve waren twee Engelfchen, Hier hielden wy, op alle de fchepen , eene algemeene monftering, en deeden het volt zich dagelyksinden wapenhandel oeffenen. 's Anderendaags naderden drie fchepen de ftad, naaG 3 me-  102 NEDERLANDSCHE melyk de Galjas, de Engelfche Beer en myn fchip Groningen ; op drie vademen water geduurende de Eb, lieten wy de ankers vallen. Wy lagen nog geen kanonfchqut van de flad, en gaven haar, nog dien zelfden avond, driemaal de laag. Midlervvyl wierdt beflooten , dat de Koopman bosschert van delft en ik eene landing zouden doen, en ons plaatzen aan het hoofd van ons volk, om alzo de beftorming van de flad te bevorderen. Doch naderhand wierdt het ongeraaden geoordeeld , twee voornaame Bevelhebbers tevens van het fchip te laaten gaan. Het befluit wierdt dan veranderd , en ik bleef aan boord. Doch de Bevelhebber van onze vloot tradt insgelyks aan land, en (telde zich aan het hoofd der troepen. Op den vierëntwintigflen, met het krieken van den dag, begonnen wy, uit al ons gefchut, en onophou? delyk, de flad aan alle kanten te befchieten. Onze Bevelhebber , kort daar naa , met óoo man, aan land getreeden zynde, deedt men twee Jachten het land, zo na doenlyk was, naderen, om tegen alle voorvallen by de hand te zyn: voornaamelyk om eenen aftogt te begunftigen , indien de onderneeming kwalyk uitviel; als mede om de nadering van onze Sloepen te dekken , als ook van de andere kleine vaartuigen, die ons volk aanvoerden, en, in gevalle van nood, het moesten van land haaien. De Portugeezen hadden, ter plaatze , daar wy moesten landen, eene verfchansfing opgeworpen; zy booden 'er, nogthans, kleinen tegenfland : want ons volk was niet begonnen derwaarts door te dringen, Qf zy toogen op de vlugt na een Kjooster, welk op eene hoogte lag. Zo dra de landing was gefchied, begonnen de onzen zeer  REIZEN. 103 zeer kloekmoedig den aanval. De Portugeezen, die verfcheiden uitvallen deeden, wierden telkens te rug gedreeven. Doch ons wedervoer een groot ongeval. Eenige kleine vaatjes buskruid floegen in brand: dewyl de fchepen te vetre van de hand waren, kon dit verlies niet fpoedig genoeg berlleld worden. Het fpytigfte van allen was, dat de Portugeezen daar van verwittigd wierden, door eenen japannees, die van ons tot hen overliep. Men was voorneemens den aftogt, waar toe wy ons genoodzaakt zagen , geheim te houden ; 't geen zeer gemaklyk zou hebben kunnen gefchieden. Maar de vyand, door dit berigt, op zyne hoede, viel op de onzen aan, die, by gebrek aan kruid, geenen weerfland konden bieden: van hier dat 'er veelen fneuvelden. Wy hadden 130 dooden, «n bykans zo veele gekwetften. Al in den eerden aanval was onze Koopman icornelis reijersz, met een musketkoogel, in den buik getroffen ; doch hy herftelde gelukkig. Zo ras het volk aan boord was gekoomen, deinsden wy af, omtrent een vierde van een myl, en namen water in op een Eiland, ten zuiden van Macao. De Eugelschman en het fchip de Getrtfrwheid zeilden na Japan. Het fchip de Hoop kwam hier by ons. Het fchip de Beer en 't Heilige Kruis, na l.emoen gedevend zynde, orn de kust van China te befpieden, ging ook de geheele vloot onder zeil, koers zettende na de Piscadores, uitgezonderd het fchip de Hoop en twee Jachten, dié tot in 't laatst van Oogstmaand hier moesten vertoeven, om op de fchepen te kruizen, die van Malacca te Macao zouden mogen koomen. Op den vierden van Hooimaand zagen wy de Piscadores. Het fchip de Beer, 't welk een keer na China G 4 hadc  jo4 NEDERLANDSCHE hadt gedaan, kwam hier by ons. Naa de Eilanden tehebben rond gezeild, kwamen wy ondereen van dezelve voor anker; het vertoonde zich als een tafel. Eenige Chineefche visfehers , welke wy tusfchen de Eilanden vernamen , onze vloot ziende, namen de vlugt. 's Anderendaags ligtten wy de ankers , en liepen in eene fraai bellootene Baai. Het land is effen en lieenagtig. 'Er flaan geene boomen, en men kan 'er dus geen hout bckonmen. De grond is met laag gras bedekt. Het water, welk 'er uit putten of flooten wordt gehaald, is tamelyk goed; doch, by eene langduurige droogte, een weinig brak. Dit is de eenige ververfching, welke 'er te bekoomen is; alle leevensnoodwendighe. den moeten derwaarts gebragt worden. Dewyl ons bevolen was , ons hier te verzamelen, liepen wy in eene haven, aan 't einde van 't Eiland Formofa gelegen, Ta'ïovan genaamd, alwaar de Chineezen eenigen handel dreeven. Met onze Jachten haalden wy vervolgens van hier verfcheiden ververfchingen. Niet meer dan twaalf mylen legt dit Eiland van Formofa. De doortogt is zo ondiep en krom , voornaam, lyk aan het begin, dat hy voor groote fchepen onbruikbaar is. Met twee fchepen, naamelyk Groningen en de Beer, gingen wy, op den negentienden, onder zeil na China. Naa twaalf dagen zeilens zagen wy het land, en naderden den mond der befaamde riviere Chinchieu. Op eenen uithoek in 'c Noord-Oosten leggen twee heuvels: de eene van dezelve gelykt naar een kerk-pilaar; in 't Zuid - westen der riviere is de grond laag; hier leggen duinen. Een weinig verder ziet men iets, dat naar eenen toren gelykt. Op  REIZEN. IO- Op 2.7 gr. 9 min. zagen wy een land, 't welk zich zeeryl en gebroken vertoonde: waarfcbynlyk was 't het Eiland Languyn. Wy ontmoetten hier eene menigte Chineefche visfchers; een van hun kwam by ons aan boord. Op den negenden van Oogstmaand bevonden wy ons naby de Chineefche Eilanden, die zeer menigvuldig in getal zyn. By het Eiland Languyn lieten wy de ankers vallen. Hier kwamen by ons aan boord eenige Chineezen, die ons ieder vyf manden met witte fuiker ten gefchcnke bragten. Volgens onze gisfing, en voor zo veel wy het konden begrypen, waren het Chineefche Zeeroovers , die op hunne eigen natie fchuimden. Van daar zeilden wy, aan de westzyde van het zelfde Eiland, na eene veilige Ree. Hier verfchuilden zich doorgaans de zeeroovers; zy bragten ons zomwylen ververfchingen , die hun weinig gelds gekost hadden; doch het was van klein belang voor al ons volk. Meer dan eens booden zy ons aan, indien wy ons na de vaste kust wilden begeeven , en zy zich onder onze fchepen mogten vervoegen, ons zoveel en zelf meer leevensmiddelen te zullen bezorgen dan wy noodig hadden , zelf koopmanfchappen. Doch wy vonden het ongeraaden, hunnen vooidag aan te neemen. Zy voeren verfcheiden vlaggen , zelf die van hunnen Vorst, en hebben allen witte zeilen. Minst van allen fpaaren zy hunne eigen natie. Op den tweeëntwintigden van Herfstmaand kwamen wy, voor de Piscadores, wederom onder de vloot. Wy vonden de onzen bezig met het opwerpen van een Fort, en twee fchepen en een Jacht, zedert ons vertrek, van Batavia aldaar gekoomen. Van de drie Jachten, na de kust van China vertrokG 5 ken,  io6 NEDERLANDSCHE ken, kwamen thans twee te rug ; het derde hadt fchipbreuk geleeden, doch het volk en gefchut was geborgen: de Chineezen waren hun daar toe behulpzaam geweest. Het oogmerk van hunnen togt was geweest, met de Chineezen te fpreeken, en van hun vryheid van koophandel te verzoeken. In fchyn hadden zy een niet ongunflig antwoord ontvangen ; men hadt hun beloofd, een Gezant te zullen zenden na de Piscadores, die hunne meening nader zou ontvouwen. Zy hielden hun woord; de Gezant kwam met twee Jonken, om met onzen Bevelhebber in onderhandeling te treeden. Doch dit alles was van geen gevolg; zy volbragten niets van 't geen zy beloofd hadden. Hun oogmerk was, ons de Piscadores te doen verlaaten ; iets, 't welk tegen de bevelen van den Generaal regelrecht aanliep. Omtrent het midden van Wynmaand, wierden drie fchepen en vyf Jachten gezonden na de rivier Chinchieu en de kust van China, om te beproeven, of de vreeze voor onze wapenen de Chineezen konde beweegen om ons den vryen handel toe te flaan. Dewyl drie fchepen van ons afdwaalden, kwamen wy flegts met ons vyven in de Baai voor anker. Vyftig Jonken, zo groote als kleine, wierden, door onze Jachten, in brand gedoken. Iet merkwaardigs gebeurde 'er omtrent deezen tyd. Terwyl eenigen van ons volk na boord wilden brengen twee Jonken, welke zy genomen hadden, wierden zy, door dorm, genoodzaakt, voor anker te gaan leggen; zy hadden by zich eene Sloep en onze Jol. In den nacht dreeven zy van hunne ankers. Aan boord van eene dier Jonken waren dertien man van ons volk, en twee Chineezen. Het Jacht de Overwinning, welk hen  REIZEN. 107 hen verzelde, om, des noods, hun by te flaan, kon, uit hoofde van den florm en het donker wêer, hun geene hulp toebrengen. Zes man, die in de andere Jonk waren, naken dezelve in brand,en vlugtten met de Sloep, Doch vermids deeze geen zeil kon voeren, wierp de manfchap het voor anker. Twee uuren daar naa dreeven zy van het anker, tegen den oever, met oogfchynlyk gevaar des leevens : dewyl zy niets anders konden verwagten , dan eveneens te zullen behandeld worden, als de onzen de Chineezen hadden behandeld, en, van wegen'hun klein getal, geeuea tegenftand konden bieden. In deezen hulpeloozen toedand, namen zy de toe* vlugt tot het gebed , en fmeekten God, uit de benaauwdheid des harten, om behoudenis en eene gelukkige uitkomst, Onder dit vuurig fmeeken, hoorden zy eene menigte Chineezen , die hunnen weg na de Sloep namen. Straks greepen de onzen den fabel, en begonnen luid te roepen, als of zy voorneemens waren, op de Chineezen aan te trekken en hen aan te vallen. Deeze , het roepen hoorelide, en in de donkerheid niet kunnende onderfcheiden , hoe veele lieden in de Sloep waren, keerden met even veel angst te rug, als zy de onzen hadden aangejaagd. Deeze onverwagte vlugt befchouwden de Hollanders als een bewys der godlyke befcherminge, In dit vertrouwen beflooten zy, met het aanbreeken van den dag, de Sloep te verlaaten , welke zy onmogelyk in vlot water konden brengen , en met het musket op den fchouder en het zwaard op zyde, landwaarts te ftreeven, tot aan de rivier Cummitieu, alwaar twee van onze Jachten voor anker lagen. De 23 man, in de andere Jonk , wierden gevangen genomen ;  io8 NEDERLANDSCHE men; een van hun heeft zich, naa verloop van eenige jaaren, door de vlugt gered, en zich wederom by de Hollanders vervoegd. De ftraks gemelde Hollanders, de andere Jonk niet verneemende, noch eenig blyk van dezelve , begaven zich, in gevolge van hun beflu.it, op weg. Eenige Chineezen, hen ziende, kwamen op hen af; twee van dezelve wilden in gefprek treeden met de onzen; doch deeze durfden hun niet vertrouwen. Zy hielden hunne fnaphaanen in gereedheid: van hier dat men hen liet gaan. De onzen, midlerwyl, hunnen weg vervolgende , vonden een klein hutje, en in hetzelve een man en eene vrouw; zy gingen na binnen, en hunne toortzen ontdoken hebbende , herftelden zy hunne fnaphaanen, die door het zeewater merkelyk befchadigd waren. Naa 'er insgelyks een weinig ryst , die hun wierdt voorgezet, gegeeten te hebben, vervolgden zy in aller haast hunnen weg. In 't voorbygaan zagen zy zes Chineezen aan den oever leggen, door de onzen gedood, cn thans een prooi der honden en van het gevogelte. Dit deedt hen opmerkzaam worden omtrent het lot, hun zeiven befchooren, indien zy in 'svyands handen vielen: zy beflooten dan, zich te verdeedigen , zo lang zy den fabel konden voeren. Kort daarop ontmoetten zy een troep van 200 Chineezen , die voor hun de vlugt namen. In den naamiddag zagen zy enze Jachten. Tot een zein deeden zy eenige fchooten uit het mus. ket, om hunne makkers van hun daar zyn te verwittigen, en tot een verzoek om te worden afgehaald. Op het geluit deezer fchooten zagen zy, uit een groot dorp, digt daar by gelegen , tusfchen de 7 en Sop man  REIZEN. 109 man op hen'afkoomen, allen met pieken en mesfen gewapend. Dewyl zy geene andere genade dan den dood hadden te verwagten, oordeelden zy , dat het voordeeliger was, zich te verdeedigen dan de vlugt te neemen. Zy fchooten dan onder de Chineezen, die, hier uit ziende dat zy beflooten hadden, met de wapens in de vuist te fterven, de wyk namen. Nogthans bleeven van verre eenigen flaan, die met fleenen wierpen. Aan hunnen fchrik, fcheenen zy nooit te hebben hooren fchieten. Eindelyk daadigden zy, en onze zes lieden hebbende aangebooden, hen vriendlyk te zullen behandelen, geleidden zy hen in het dorp, daar zy 2000 Chineezen vergaderd vonden, die hen met verwondering befchouwden. Zy bragten hen in hunnen Tempel , en gaven hun eeten en tabak. De Hollanders zetteden zich by elkander neder, houdende fteeds hunne fnaphaanen gereed , dewyl zy dit volk in 't geheel niet durfden vertrouwen. Geduurende hun verblyf aldaar, waren hunne toortzen uitgebrand: hierom fcheurden zy lappen van hunne hembden , en dezelve hebbende zamengerold , maakten zy, zo goed als ze konden, 'er fakkels van. Vervolgens verlieten zy het dorp, betuigende met gebaaren hunne dankbaarheid voor de genootene gunst. Niet weinig waren zy verwonderd, en nog meer verblyd, dat ze 'er dus gelukkig waren afgekoomen , en dat niemand hen vervolgde: want zy hadden naauwlyks kruid genoeg om ieder vier fchooten te kunnen doen. Toen zy nu aan den oever waren gekomen , vonden zy wel eene Champan; doch deeze zonk, zodra zy te water was gebragt. Hierom traden zy in een tisfchershut; eenigen hunner viekn hier in flaap; doch de  ii© NEDERLANDSCHE de anderen konden den flaap niet vatten, omdat zy, in den donkeren nacht, een groot getal menfchen buiten 't huis hoorden, 's Anderen daags kwamen zy gelukkig in de Jachten : recht van pas, in de daad, dewyl de Jachten op hun vertrek lagen, en terftond naa de komst der matroozen onder zeil ging. Een wonderbaar bewys, in de daad , der godlyke gunfle en befcherminge hadden ook deeze lieden ondervonden. In 't begin van Slagtmaand bemagtigde de Sloep van 't fchip de Beer twee Jonken met 25 man; de Jonken wierden verbrand, en de manfchap na boord gebragt. Niet zo gelukkig flaagde de zelfde Sloep , eenige dagen laater; met 18 man, waar onder de Stuurman jan janszoon was, leedt zy fchipbreuk, door een zwaaren ftorm , tot ons groot leedweezen. Vergeefs wierdt het Jacht de Overwinning gezonden om haar te zoeken. Dus verlooren wy, aan deeze kust, twee vaartuigen, en 40 van onze kuntligfle zeelieden: waarlyk, geen klein verlies. Eenige dagen laater kwam onze vloot voor anker voor de rivier Chinchieu, dicht by een dorp , welks inwooners de vlugt namen. Wy bemagtigden hier 43 beesten, en onder dezelve eenige varkens. Eene menigte hoenders , welke wy hier bekwamen , waren eene dienflige ververfching voor veelen van ons volk, die van de waterzucht waren aangetast. Drie Jachten wierden de rivier opgezonden. Zy wierpen het anker dicht by een ander dorp, en zetten 'er eenige manfchap aan land, die met de Chineezen in gcvegt raakten. Deeze , negen Jonken verzameld hebbende, flaken ze in brand, en zonden ze op onze Jachten af, om dezelve insgelyks in brand te fleeken; doch dit mislukte. Met twee fchepen vervolgens - by de  REIZEN. in de Jachten gekoomen zynde, fchooten wy , uit ons zwaar gefchut, op eene plaats, van waar men, met zeven fteenftukken , hadt gefchooten op het volk van de Jachten; hoewel deeze flegts 53 in getal waren, en met eenige duizenden te doen hadden, hadden zy, egter, zich kloekmoedig geweerd , en het vyandlyk vuur doorgedaan. Van hier dat de Chineezen, met hun gefchut, elders heenen geweeken waaren. Vier van hunne Jonken wierden, in 't gezigt van het dorp, verbrand. Omtrent het einde van Slagtmaand naderden wy eene flad, en kanonneerden dezelve; doch zy bleef ons niet fchuldig. Het fchip de Beer en een Jacht, na de andere zyde van 't Eiland gezeild zynde, vernamen aldaar twee groote Jonken; men befloot, tegen den volgenden dag, met 70 Muskettiers, op dezelve eenen kans te waagen. Alle de inwooners in eene Tent geweeken zynde, vervolgden wy hen tot aan die plaats, van waar zy eenen uitval deeden , met zulk een verfchrikkelyk getier en gedruis, dat de waereld fcheen te zullen vergaan. Midlerwyl drongen zy geweldig op ons in; en vermids wy niet wilden wyken , wierden de fabels getrokken, en wy gezamentlyk dus handgemeen. Onze Muskettiers gaven hierop vuur; 't welk de Chineezen verneemende, en dat eenigen van de hunne gevallen waren , deinsden zy te rug, en namen de vlugt. Wy vervolgden hen , en doodden verfcheiden 'er van. Wy verlooren den Chirurgyn van 't fchip de Beer. Naa twee Jonken en de flad te hebben in brand geftoken, keerden wy tegen den avond na boord, met den behaalden buit , beftaande inzonderheid uit varkens, bokken, hoenders, huisgeraaden en  112 NEDERLANDSCHE en andere goederen. Den nacht befteedden wy met het Aagten van het vee, om het gereed te maaken tot een vrolyken maaltyd op den volgenden dag, en alzo, naa eenen zo gevaarlyken togt, ons een weinig te verpoozen. Op den tienden van Wintermaand traden wy van nieuws aan land, pionderden een dorp, en Aaken 'er voorts den brand in. Wy kreegen buit 21 rollen gedraaide zyde , welke wy, nevens andere goederen, in een Magazyn vonden, 's Anderendaags begaven wy ons na een ander Eiland, daar een hooge toren Aondt; doch wy vonden 'er geene menfchen. Twee brandende Jonken, door de Chineezen, in den volgenden nacht, op ons afgezonden, dreevcn onze fchepen voorby , zonder dezelve te befchadigen. Groot, egter, was de fchrik en verlegenheid, hier door by veelen ontAaan. Naa het doorAaan van een zwaaren Aorm, bevonden wy ons naby de kust van China; hier ontmoetten wy het fchip Haarlem , daar Kapitein op was myn broeder pieter ysbrandsz bontekoe. Hy kwam uit Japan, en hadt insgelyks den wil na de Piscadores j doch door den Aorm was hy ook afgedreeven. Vier dagen zeilden wy te zamen, zonder iets te vorderen ; wy dreeven veeleer te rug, en kwamen wederom voor anker} op eene Ree, op de kust van China. Naa dat myn broeder zeven Champans met 36 Chineezen, en vervolgens twee Jonken, met zout, gezouten visch en andere goederen gelaaden, hadt genomen, wierdt het raadzaam geoordeeld, zyn fchip te losfen, en de goederen, welke hy uit Japan hadt gehaald, in myn fchip over te Iaaden: de reden hier van was, omdat zyn  REIZEN. ii3 zyn fchip zich in zeer flegten flaat bevondt, en men vreesde dat het met volk en laading zou ten gronde gaan. Terwyl. dit befluit volvoerd wierdt , bragten twee Chineezen, koomende van de kust, met een Champan, aanboord van 't afgekeurde fchip, oranje-appelen , hoenders en varkens. In vergelding ontvingen zy eene genomene Jonk, die hun toebehoorde. Met het begin van 't jaar 1628, ging jan gerRïtsz nanger, Opperltuurman op het fchip Haarlem, op myn fchip over; wordende hetzelve vervolgens met eenige manfchap na Batavia gezonden. Niet zonder merkelyke moeite veroverden wy, dien zelfden dag, eene Chineefche Jonk; het volk in dezelve boodt meer tegenftands , dan wy dus lang ontmoet hadden. Ik was genoodzaakt op de Chineezen te doert vuuren; dit deedt hen zich eindelyk overgeeven. Wy vonden in het vaartuig eenen tamelyken voorraad van zwaar en ligt touwwerk, 't welk ons vervolgens van geen kleinen dienst was. ' De Jonk Baken wy in brand, en fielden de manfchap in vryheid. Te liever deeden wy dit, omdat de vrygelaatene Chineezen, van tyd tot tyd, ons oranje-appelen, hoenders, varkens en andere ververfchingen bragten. Wy hoopten hen daar toe te bereidwilliger te maaken , door dit nieuw bewys van edelmoedigheid aan onze zyde. Zeer lang en verdrietig was , ondertusfchen, ons verblyf aan deezen oord , door de geduurige ftormen en tegenwinden. Veel leeden wy hier door, en door de ziekten , welke , by gebrek aan ververfchingen , onder ons volk ontflonden ; van de negentig man waren naauwlyks vyftig gezond. Daarenboven hadden wy, van de menigte Jonken, die wy genomen hadden» . VIII. deel. H thans  H4 NEDERLANDSCHÈ thans eenige honderden Chineezen aan boord: zodat wy niet zonder vreeze waren, dat zy het fchip zouden afloopen. Myn volk liep den geheelen dag gewapend. Alle de Chineezen wierden 's avonds in het ruim gezonden, waarvan wy het groote luik wel vastgeflooten hielden. Zes man ftonden , daarenboven, geduurig op de wagt. Wanneer ik op het dek kwam, maakten de Chineezen plaats, fchaarden zich in twee rijën, en vielen op de knieën: zy waren dus zo zagt als lammeren. Zy verhaalden ons, of liever,'deeden ons door tekens verdaan , dat 'er onder hen eene voorzegging liep, inhoudende, dat hun land zou bemagtigd worden door lieden met rosagtige baarden; en vermids myn baard die kleur hadt, fcheenen zy opgetoogen van verbaasdheid, zo ras ze my zagen. 'sMorgens, uit het ruim gelaaten zynde, vervoegden zy zich aan de Boorden van het fchip , om zich te wasfchen, hun gevoeg te doen en te kammen. Het hair droegen zy zo lang, dat het zommigen tot over den middel hong; zeer aartig wisten zy het op te maaken, te krullen en te tooien. Wy voerden ze allen na de Piscadores, daar zy twee en twee in ketenen geboeid wierden ; dit gefchiedde ook ten aanzien van alle andere Chineezen , door onze fchepen derwaarts opbragt. Men gebruikte hen tot het aanvoeren van aarde voor het Fort; naadat het voltooid was, wierden ze, ten getale van 400 , na Batavia gevoerd, en aldaar verkogt. Geduurende myn verblyf aan de Piscadores, ontving ik eenen brief van mynen broeder pieter yserandsz bontekoe , bovengemeld, waar in hy my berigtte , dat onze derde broeder, jakob genaamd, in het voorgaande jaar, insgelyks in de hoedanigheid van Kapitein , uit Holland in de Indien was gekoomen,  Reizen. ffieii. Niet zeer gelukkig was hy insgelyks op" de reize geweest. Hy voerde het fchip Maurits , en was, té gader met het fchip het Wapen van Rotterdam, uit het Vaderland vertrokken. Op de reize hadden zy verkoren 275 man; zyn, reismakker hadt geen Volks genoeg om het fchip te regeeren. Wyders berigttc hjf my, dat de Heer jan Pieterszoon koen, aan boord van onzen broeder, na 't Vaderland gekeerd was; dat de Heer pieter karpentier hem in de waardigheid van Gouverneur der Indien Was opgevolgd; en dat 'er verfcheiden gezinnen, uit Holland ,, te Batavia waren aangekoomen, die zich aldaar door huwelyken hadden vastgemaakt. In VVynmaand des jaars 1623, gaf de Bevelhebber kornelis reyersz last aan de „fchepen Gronin-. gen, Samfon, Muiden, Erasmus en de Overwinning, om na de rivier Chinchicu te devenen ; het hatstgemelde fchip bleef, om redenen, leggen. Christiaan Franszoon was onze Bevelhebber. Onzelast hielde in, dat wy ons moesten plaatzen voor de rivier, dezelve geflooten houden, en beletten, dat eenige Jonken van daar uitliepen na de Manilles, of eenige andere plaats, daar wy vyanden hadden. Nogthans moesten wy tevens ons best doen , om van de Chineezen te Taiovan vryen Koophandel te verwerven, onder belofte dat wy alle vyandlykheden flaaken, en met hun in vrede en vriendfehap zouden keven: doch in gevalle zy in hunne weigering volhardden, moesten wy hun den oorlog verkharen, tewater en te lande, en hun allen afbreuk doen, ten meeden oirbaare der Maatfchappye. Naa vyf dagen zeilens, kwamen wy voor den mond dier riviere ten anker, aïider het Pagoden-Eiland5, H a «110  iiö NEDERL ANÖSCHE alle de opgezeetenen waren van daar gevlugt, uitgezonderd een oud man. Volgens bevel, lieten wy eene witte vlag waaien, in de hoop dat 'er van 't Eiland Aimoi iemand zou koomen , om met ons te fpreeken. Wy maakten de noodige toebereidzels om den brand te blusfchen , ingevalle ons Branders mogten aan boord komen; ook deeden wy, dag en nacht, goede wagt houden. Dewyl wy niemand van wegen de Chineezen zagen opdaagen , fchreeven wy eenen brief aan den Tbtoc van Aimoi, en zonden hem dien met den gryzaart, welken wy op het Eiland hadden gevonden. De brief behelsde , dat wy aldaar waren wedergekeerd, om van de Natie vryheid van koophandel te verzoeken en met ons in vrede te leeven. Op den eerden van Slagtmaand, kwam zeker Chinees, cipzuan genaamd, in eene Champan, by ons aan boord; hy verklaarde, indien wy waren gekoomen in eenen geest des vredes, en alleen met oogmerk om vryheid van koophandel te verwerven , dat dit zeer gemaklyk zou te bewerken zyn , aangezien de Chineezen daar toe zeer genegen waren. Hy voegde 'er nevens, dat meer dan 300 kooplieden der Natie gezamentlyk hadden beflooten, een verzoekfchrift in te leveren by den Cambon van Hockieu, en van hem verlof verzoeken om met ons te handelen; dit, zeide hy, was hun voordeeliger, dan hunne bezittingen te verliezen, door het voortzetten van den oorlog , welke , indien hy nog langer duurde, hen zekerlyk zou verarmen. Zy hadden dus een vast befluit genomen, by den Cambon ernftig aan te houden. Hy voegde 'er nevens, dat ter plaatze, daar hy woonde, zich een Kluizenaar onthieldt in het geberg: te9  REIZEN. 117 te,die van annzienlyken huize was, en voormaals zeer vermogende; dat hy, waarfchynlyk, Gouverneur van eene provincie geweest was; dat hy, zedert het overlyden zyner vrouwe, welke hy alleen beminde, zich in de eenzaamheid hadt begeeven, om 'er een armoedig en zelfverlochenend leeven te leiden, zonder iet anders om handen te hebben dan de armen te onderdennen , en hun voorfpraak te zyn by de grooten; dat deeze man, die in eene reuk van heiligheid was, en vryen toegang hadt by de grooten , over onze zaak hadt gefproken, en dezelve gelukkig zou doen flaagcn; dat hy voor een Profeet gehouden , en alle zyne gezegden als voorzeggingen wierden aangezien; dat hy hebbende hooren fpreeken van de zaak in gefchil, en gezien de groote toebereidzels , die tegen ons gemaakt wierden, zich vervoegd hadt by de aanzienlykden des gewests, en hun aangekondigd, indien zy den oorlog tegen ons ondernamen , hunne ftad te zullen in gevaar brengen. Onze Bevelhebber hier op gevraagd hebbende, of 'er geene mogelykheid ware om met di n Kluizenaar te fpreeken, en hem naauwkeuriger en in vertrouwen te onderrichten aangaande de oprechtheid onzer voorneemens, en de omdandigheden van ons verzoek, beloofde cipzuan, hem de zaak te zullen voordellen, en , ware 't mogelyk, daar in doen bewilligen, met by voeging, dat hy niet twyfdde aan de goede gezindheid de s kluizens. 'sAnderen daags kwam hy wederom aan boord, verzeld van den Kluizenaar en een anderen Chinees. Naadat wy de redenen en oogmerken onzer komst ontvouwd, en hem van onze oprechtheid en eerlyke voorneemens hadden verzekerd , beloofde de Kluizenaar, allen vlyc te zullen aanwenden , om ons gelukH 3 kig  li8 NEDERLANDSCHE kig te doen flaagen. By zyn vertrek fteldeu wy hem eenen brief ter hand , aan den Totoc , genoegzaam van den zelfden inhoud, als dien wy met den Chineefchen gryzaart hadden gezonden. Drie dagen daar naa , kwam cipzuan te rug, met een antwoord op onze brieven; het behelsde eenige algemeene betuigingen van welgezindheid, indien wy waarlyk eerlyke lieden waren. ' Verfcheiden brieven wierdeu voorts tusfchen ons gewisfeld. In eenen van dezelve betuigde de Chinees , dat , in de pnderdelling van onze eerlykheid , wy eenen Kapitein aan hem konden zenden, om met hem in onderhandeling te treeden, en den vrede , of eenen wapendildand, voor een zeker getal van jaaren, of voor altoos te duiten. Op ons verzoek aan den Totoc, meteen onzer Jach? ten na Aimoi te mogen zeilen, om dus nader by de hand te weezen, ontving wyeen toedemmend antwoord. Onze Bevelhebber zeilde derwaarts met de Jachten Muiden en Erasmus; wy , intusfehen , bleeven met onze fchepen voor het Pagoden-Eiland leggen. In den nacht van den 17 en 18 van Slagtmaand, trad ik in onze Sloep, om te verneemen , waar onze Jachten, en in welk eenen Baat onze .zaaken waren: want het begon ons te verdrieten, dat ze dus op de lange baan wierden gehouden: te meer, omdat zy fcheenen, wel haast ten einde te zullen loopen. Toen de Sloep de Jachten op een kleinen afdand was genaderd, zagen wy het eene in vuur en vlamme daan, en het ander van drie Branders omfmgeld. Van meer dan vyftig Branders , op de Erasmus afgezonden, was het vuur, door de kloekmoedigheid en het beleid der onzen , gebluscht; twee andere, het zelfde Jacht  REIZEN. 119 Jacht aan boord geklampt, deeden ook geene werking; als door een wonderwerk was het vaartuig het gevaar ontkomen. Doch het Jacht Muiden , alzo 'er geen blusfcben aan was, fprong, met al wat 'er opwas, in de lucht. Een verfchrikkelyk fchouwfpel, in de daad, voor ons, die het van naby zagen! Van het volk op het Jacht Erasmus verltouden wy de volgende byzonderheden. Zo dra zy het anker hadden laaten vallen , waren by hen Afgevaardigden aan boord gekoomen, verzoekende dat eenigen der voornaamflen aan land zouden gaan , om met den Totoc in onderhandeling te treeden. Onze Bevelhebber, zo goed hem doenlyk was, zich verontfchuldigd hehbende, onder andere voor reden geevende dat hy geene bevoegde Tolken hadt tot zulk eene onderhandeling, hadt den Totoc verzogt, eenigen van de zynen aan hem te zenden, voorzien van de vereischte narigten en volle magt om met ons , in zynen naame, te handelen. De Chineezen, met dit antwoord na land vertrokken , waren eerlang wederom aan boord gekomen, met volle magt van den Totoc om de onderhandeling te beginnen, Men kwam hier tot het befluit, dat de Afgevaardigden zich nevens de onzen zouden begeeven na Taïovan , en zo veele Zyde bezorgen , als wy in Baat zouden zyn om te kunnen betaalen; dat zy op de Manilles, Cambaye, Siam, Patana , Jamby, Andrigery, noch op eenige andere plaatzen zouden vaaren, zonder van ons Paspoorten te hebben genomen; dat zy eenige Jonken zouden zenden na Batavia, om met den Heer Generaal over de zaak van de Piscadores te fpreeken : hunne voornaame bedoeling was , ons deeze plaats te doen verlaaten. H 4 Dit  120 NEDERLANDSCHE Dit verdrag aldus geflooten zynde , voeren zy na land, doch kwamen eerlang wederom aan boord , met verzoek dat wy eenige Kapiteinen wilden zenden aan den Totoc, om het verdrag in het Chineesch en Hollandsch in gefchrift te (tellen , en het met eede te bckragtigen: opdat vervolgens de Totoc aan den Com* bon van Hockieu mogt kennis geeven van het (luiten van het verbond. Acht Manciarius verzelden hen, om als gyzelaars by de onzen te blyven. In eene vergadering, door den Hollandfchen Bevelhebber beleid, wierdt beflooten, dat hy zelve na land zou gaan, verzeid van doede florisz graeg, Kapitein op het Jacht Muiden, en willem van hoeven. Onder-Koopman op de Erasmus. Dertig man, diensvolgens, aan land gezet, wierden aan den oever vricndlyk ontvangen, en op ververfchingen onthaald. De Kapitein van de Erasmus, jan reus, moest midlerwyl het oog houden op de matroozen, en ze eerlang wederom na boord zenden. De andere Bevelhebbers begaven zich na de wooning van den Totoc. 't Scheen dat de Mandarins , die nevens de matroozen aan tafel zaten, een oogmerk hadden om hen dronken te maaken. Ook wilden zy dat reus hen zou verlaaten, en zyne makkers na den Totoc volgen. In 't eerst toonde hy zich hier toe gereed; doch vervolgens eenigen argwaan hebbende opgevat, deedt hy de matroozen van de tafel opdaan, en zondt ze met de Sloep na boord, Tegen den avond voer mozes klaaszoon, Stuurman op het Jacht Muiden, na land , om , volgens affpraak, de drie Bevelhebbers, die by den Totoc waren, af te haaien. Dewyl de Chineezen alle pfe onztn vasthielden , was men op het Jacht in geene klei.  REIZEN. 121 kleine ongerustheid, omdat men de Sloep zo min als de Bevelhebhers zag wederkeeren. De gyzelaars gevraagd zynde na de reden van dit vertoeven, gaven tot antwoord, dat men zich, misfchien, zou vrolyk maaken. Eene zonderlinge vrolykheid , in de daad, daar men, in deezen zelfden nacht, 50 Branders op de Jachten zag af koomen, en een van dezelve in de lucht deedt fpringen! Behalven deezen openbaaren oorlog , hadden de Chineezen aan boord gezonden vergiftigd bier, om daar roede alle de matroozen te doen omkoomen: doch deeze list was ontdekt , door de naauwkeurigheid , met welke zy agt gaven op alles, en die hun, ongetwyfeld, van hooger hand was ingegeeven. Dewyl , door de gevangenis van christiaan Franszoon, die dus lang het bevel hadt gevoerd over onze kleine vloot, dezelve van een opperhoofd ontbloot was , wierd ik, volgens befluit van den Raad, en tot nader order, tot Bevelhebber, in zyne plaats, aangefleld. Eenige ververfchingen en leevensmiddelen , die van veel diensts waren voor onze zieken , bekoomen hebbende, hielden wy de rivier inge« Booten, zodat 'er geene Chineezen na de Manilles of elders heen konden zeilen. Wyders namen wy ververfcheiden Jonken en andere vaartuigen. Ook waren wy thans veilig voor de Branders, dewyl wy na eene andere legplaats verzeild waren. Ondertusfchen verliep eerlang de tyd myner aanftellinge; en niet gezind zynde my van nieuws te verbinden , keerde ik weder na de Piscadores. De Heer Bevelhebber kornelis reyrrsz Meldt fterk by my aan om my wederom te verbinden, met aanbieding van voordeChger voorwaarden, en aanzienlyker H 5 wed-  122 NEDERLANDSCI1E wedde, dan ik dus lang had genooten. Doch ik weeg alle deeze aanbiedingen van de hand, en verwierf verlof om aan boord te gaan van het fchip de Goeds Hoop, 't welk gereed lag om na Batavia te vertrekken. Hy deedt my de eere, om met eene uitgebreide magt het hoofdbevel aan my op te draagen. Op den eenentwintigden van Sprokkelmaand des jaars 1624, gingen wy onder zeil. Onder weg ontmoetten wy het fchip de Engel/die Beer. De Koopman en de Kapitein , by ons aan boord gekoomen , verhaalden , dat zy , op de kust van China, genomen hadden 160 Chineezen, mannen, vrouwen en kinderen; wy namen 'er veertig van over. Op den tweeden van Grasmaand lieten wy voor Batavia het anker vallen. Van hier deed ik verfcheiden kleine togten, om deen te haaien. Midlerwyl bekroop my meer en meer de trek om na het Vaderland te keeren. Drie fchepen, Hollandia, Gouda en Middelburg wierden thans te Batavia na Japan uitgerust. Ik bediende my van deeze gelegenheid, en verzogt aan den Gouverneur Generaal karpentier en aan den Raad, om met dezelve te mogen vertrekken; 't welk my gunflig wierdt ingewilligd. Kornelis reyersz, omtrent deezen tyd, van de Piscadores te Batavia aangekoomen , met oogmerk om na Holland weder te keeren, wierdt tot Bevelhebber der drie fchepen aangedeld. Hy ging aan boord van het fchip Hollandia, waar van ik zelve tot Kapitein benoemd was. Hy was een bekwaam en werkzaam mensch, en hadt de Maatfchappy aanmerkelyke dienden gedaan. Veel omgangs had ik, in dien tyd, te Batavia, met willem kornelisz «chouten; met het fchip Middelburg , keerde hy na het Vaderland. Op  REIZEN. 123 Op den zesden van Sprokkelmaand des jaars 1625, vertrokken wy van Batavia; wy zeilden te Bantam aan, daar eenige van onze fchepen lagen. Van daar laveerden wy na het Eiland Sebbezee, in de Straat Sunda; om den Bonn moesten wy hier eenige dagen blyven leggen , en vertrokken vervolgens met een gunftigen wind, die ons tot aan het einde der Straat bybleef. Vervolgens hadden wy eene fiyve koelte, en ontlui* mig weder, tot op de hoogte van 17 graaden ; naar onzen wensch fchoot hier de wind na 't Zuiden. Toen wendden wy den fteven na de Kaap de Goede Hoop. Omtrent het midden van Lentemaand bevonden wy ons op 22 Graaden Breedte. De Bevelhebber reyersz wierdt op dien dag van eene ziekte aart» getast. Zodanig begon zich nu de wind te verheffen, dat 'er geene acht ftreeken op het kompas waren, op welke wy konden zeilen. Wy vreesden , in den nacht van elkander te zullen raaken. Dewyl ik de zeinen moest geeven, trad ik in de kamer van den Bevelhebber, en riep den Raad byeen. Ik gaf den Heere reyersz; kennis van het gevaar, waar in wy ons bevonden, en deed den voorflag, eer het donker,wierdt, zeil te minderen, en in den nacht voor top en takel te dry ven: in de hoop dat de andere fchepen , dit ziende, ons yoorbeeld zouden volgen , en wy dus niet zo verre van elkander afdwaalen, of wy zouden, den volgenden morgen, eikanderen nog zien. Reyersz bewilligde in deezen voorflag. De fchepen Gouda en Middelburg deeden eveneens, en wendden den fteven zuidwaarts. In den nacht, naa verloop van zes glazen, verhefte zich de ftorm derwyze, dat die nimmer iet diergelyks hebben ondervonden, het  Ï24 NEDERLAND SCHE het geweld der winden zich onmogelyk kunnen verbeelden. Zo (hel liep de wind door alle de (treeken van het kompas, dat men niet kon onderkennen, in welken koers wy dreeven. Het fchip zonk zo diep, alsof de dwarlwinden lynrecht van boven op hetzelve nedervielen , en ons om laag drukten. Eindelyk brak onze groote Mast, omtrent twintig voeten boven het dek, en viel buiten boord. Het fchip, welk reeds oogfchynlyk aan 't zinken was , begon hier door eenigzins te ryzen. Naa verloop van zeven glazen , begon de dorm een weinig te bedaaren. Terwyl dezelve op 't hevigst woedde, was de zee zo vlak en effen als een tafel; door de perzing der winden fcheen zy zich niet te kunnen verheffen: naargelang de wind verminderde, verhief zy zich zo geweldig, dat ons fchip 't onderde boven fcheen te zullen gefmeeten worden. In 't ruim ftonden zeven voeten water, eer men zulks bemerkte. Niet tegenfhiande het onophoudelyk pompen, wies het water geduurig aan. Door de peper wierden de pompen verdopt. In 't ruim lagen zestig metaalen en yzeren flukken gefchut ; door het vervaarlyk flingeren van het fchip , wierden zy los en begonnen te rollen. Ons verzekerd houdende van de fterkte van het fchip , en dat het veel kon lyden, hielden wy, egter, moed, en verdubbelden den arbeid. De pompen uitgehaald hebbende, zetteden wy dezelve in manden, en bragten ze dus wederom op haare plaats. Deeze inval was van dienst; naa aanhoudend pompen , vernamen wy dat het water minderde. Van de mast, die over boord was gevallen , en door het geweldig ftooten tegen de zyde van het fchip, merkelyke fchade  REIZEN. la5 de deedt, wierden wy, door het kappen van de touwen , eindclyk ontflagen. Met het aanbreeken van den dag, zagen wy alleen het fchip Middelburg ; het hadt zyne twee voorflre masten , boegfpriet en galjoen verlooren. Wy vreesden dat het fchip Gouda, 't welk wy niet vernamen, vergaan was; en, in de daad , wy hebben het nooit wederom gezien. In onze vreeze wierden wy bevestigd , om dat eenigen van ons volk, water fcheppenden, daar in Peper vonden dry ven. Midlerwyl begon het weêr te bedaaren; doch, vermids wy beiden in een reddeloozen (laat waren,konden wy niet by het fchip Middelburg koomen. De Kapitein van hetzelve , met de Sloep by ons aan boord gekoomen zynde , gaf te kennen , indien wy hem geen bylland booden, nimmer land te zullen kunnen bereiken. In den Raad wierdt hierop beflooten, den verzogten byftand te verkenen, en dus , ware 't mogelyk, te zamen na de Baai St. Lodewyk , aan het Eiland Madagaskar, te ftevenen. Van dit befluit moest ik aan het fcheepsvolk kennis geeven; 't welk het niet verflaan hadt , of de meesten kantten zich daar tegen: voor reden geevende, dat wy zeiven alzo wel als de Middelburg hulp behoefden. „ Mannen", zeide ik hierop , over deeze tegenkanting niet weinig ontfleld , „ bedenkt u wel. ,, Indien wy hen laaten dry ven, moeten zy noodvven„ dig vergaan. Wy zyn Christenen met elkander, „ en moeten als zodanigen over en weder ons ge„ draagen. Zouden wy , in den zelfden toeftand, „ niet het zelfde van hun begeeren ? Wy moeten „ dus handelen , zo als wy zeiven zouden wenfchen „ behandeld te worden". Deeze aanlpraak bragt hen tot  126 NEDERLANDSCEE tot (taan. Eenigen, die zich ter zyde begaven, orö onderling te raadpleegen , hoorde ik zeggen: „ 't Is „ zo, wy zyn Christenen met elkander , gelyk de „ Kapitein zegt. Als de Middelburg verging , zou „ 't onze fchuld zyn : en welk eene knaaging zou„ den wy daar over hebben!" Hierop wederom by tny gekoomen zynde , en gevrangd hebbende, indien wy het fchip Middelburg deezen dienst gedaan hadden , of wy het dan konden laaten dry ven, antwoordde ik, dat zulks in den Raad beflooten was. Toen riepen zy eenpaarig zig te willen onderwerpen. Elk floeg nu de handen aan 't werk, om het noodige te bezorgen, zo aan de Middelburg, als aan ons eigen fchip. De Kapitein nam eerlang affcheid van ons, in de hoop van ons in de Baai St. Lodewyk te zullen wedervinden. Op den tweeëntwintigden van Sprokkelmaand fcheidden wy van onze makkers , koers zettende na Madagaskar, 't welk wy op den achtflen dag daarnaa ontdekten. Met . veele moeite, van wegen de ondiepten en kleine Eilanden, kwamen wy in de Baai St. Lcdewyk voor anker. Terflond deed ik hier de noodige toebereidzels maaken, om Tenten aan land op te flaan, ter ververfchinge van het fcheepsvolk, om het fchip te kalfateren en onze goederen in veiligheid te Hellen. Vervolgens verzogten wy verlof van de Eilanders, om eenen boom tot eene groote Mast te mogen vellen. Met veele heuschheid bewilligden zy in ons verzoek, en gaven met tekens en gebaaren te kennen, ons, in allen opzigte, de behulpzaame hand te zullen bieden. Straks floegen wy handen aan 't werk; met een aantal manfchap, van alle de noodige werktuigen en gereedfchappen voorzien ,. boschwaarts getree-  REIZEN. I&? treeden zynde, koos ik een boom uit van bekwaame dikte, deed dien vellen, en, met geene kleine moeite , na 't ftrand voeren, daar hy tot een Mast wierdt gereed gemaakt. Midlerwyl hadt zich 't gerugt van onze komst door 't gantfche land verfpreid. Van alle kanten kwamen, thans de landzaaten aan het ftrand , daar zy tenten opfloegen, in welke zy hun verblyf namen; zy bragten allerlei leevensmiddelen,welke wy noodig hadden: koeijcn, oranjeappelen, limoenen, citroenen en melk; deeze wisten zy, door 'er iets in te mengen, eenigen tyd te bewaaren. De Landzaaten fcheenen uit dit alles ons zeer genegen te zyn. Zy gaven ons te verftaan, dat zy met zommigen hunner landgenooten in oorlog waren, en indien wy hun tegen' dezelve hulp wilden bieden, zy voor ons nog meer zouden doen. Op hun berigt, dat hun Koning , die vyf dagreizen van daar woonde, Spaansch verftondt, zonden wy aan hem twee van de onzen, om hem te begroeten, en ryst van hem te koop te vraagen. De afgevaardigden wierden vriendlyk ontvangen ; doch in hun verzoek wierdt niet bewilligd, om reden , dat de Sprinkhaanen bykans alle de rystvelden hadden afgeknaagd. Van de gegrondheid deezer reden wierd ik zelve naderhand overtuigd, toen ik eene geheele wolk Sprinkhaanen zag vliegen, en op my aanvallen, zo dat ik naauwlyks kon adem haaien. De Koning moest dikmaals eene bende van 3 of 400 man uitzenden, om deeze verftindende dieren van de velden te verjaagen. Wy zagen de Eilanders deeze fchepzelen vangen , hun de vleugels uittrekken , en ze voorts op kooien braaden om ze te ee- ten.  IQ.8 NEDERLANDSCHE ten. Zy booden ze ons insgelyks aan; doch wy hadden 'er geenen lust toe. Met onze twee afgezondenen kwam de Koning tot ons, medebrengende vier koeijen, tegen welke hy van ons vier fnaphaanen ontving. Op den elfden dag naa onze komst in de Baai St. Lodewyk , overleedt de Heer koiinelis reyersz. Tegenover de Ree lag een Eiland, digt met geboomte bedekt. Onder eenen der hoogde en lommerrykRe boomen deed ik het lyk begraaven, en boven hetzelve een zesregelig Graffchrift Bellen , waar van de zin hier op uit kwam: „ Dat de dood den mensch alom„* me op de hielen volgt, en niemand weet, waar of „ wanneer hem dezelve zal wegneemen; dat dit Gode „ alleen bekend is; maar dat hy, die zich aan 's hc„ mels wille onderwerpt , vergenoegd ten grave „ daalt, waar de dood hem ook veirasfe". By de Lykflaatfie wierdt de overlcedene met drie fchooten uit het klein geweer, en vyf kanonfchootcn vereerd; de Eilanders waren daar by tegenwoordig met hunne Kanoes. Thans hervatteden wy onzen arbeid. Van tyd tot tyd, egter, begonnen eenigen van het volk te verflappen, en na uitfpanningen te hunkeren. Hier tegen moest ik telkens op myne hoede zyn, nu eens met zagte woorden, dan met ernliige redenen. Door dit middel hield ik hen in bedwang, en had het geluk, op den tweeëntwintigften van Grasmaand, het fchip gereed te zien. De meeste opgezeetenen van het Eiland waren gitzwart. Zommigen hadden lang en loshangend hair; anderen korten kroes, even als fchaapenwolle. De vrouwen droegen het rondom het hoofd zamen gebonden ; omdat zy het met vischtraan fmeeren, blinkt het  REIZEN. I20 het zeer fterk in de zon : even eens doen ook zommige mannen. Geene andere kleeding droegen zy, dan een lap linnen om den middel, om de fchamelheid te bedekken ; zommige zelf gingen geheel naakt , zonder des eenige fchaamte te gevoelen. Op den drieëntwintigften namen wy hetbefluit, 's anderendaags te vertrekken. Twee matroozen, den volgenden nacht, de kleine Jol genomen hebbende, roeiden daar mede na land, en begaven zich onder de Negers; de eene was een Fries, de andere van Norden in Oostfriesland. Waarfchynlyk hadden zy, geduurende hun verblyf aan land , door de wellustigheid en aantokkelingen der Vrouwen, zich laaten verleiden , om onder haar te gaan woonen. Verfcheiden kinderen hadden wy hier gezien, die genoegzaam blank waren , en blond hair hadden; waarfchynlyk waren zy kinderen van Hollanders, die vóór ons hier geweest waren. Want zy wierden van de vrouwen zeer fterk aangezogt; zommigen bezweeken daar onder, doch anderen bleeven ftandvastig. Wy ontdekten eerlang de twee weggeloopene matroozen ; doch ons ziende, namen zy de vlugt: waarom wy hen aan hun eigen noodlot overlieten. Naa een grooten voorraad van Limoenen en Oranjeappelen te hebben ingefcheept, gingen wy onder zeil, met zeer fchoon weêr, 't welk aanhieldt tot den tienden van Bloeimaand, wanneer wy, tot op den zesden der volgende maand, door aanhoudenden ftorm zodanig gefolterd wierden, dat wy den moed begonnen te verliezen , de Kaap de Goede Hoop te zullen te boven zeilen. Naa hoogte te hebben genomen, (tonden wy niet weinig verwonderd, dien uithoek reeds te zyn voorby geraakt. VHI. DEEL. I Thans  13o NE DER L A ND S C H E Thans rigtten wy onzen koers na 't Eiland St. He» lena, 't geen wy op den veertienden ontdekten. Langs de kust zeilende , zagen wy, in de Kerk-Baai, eene Spaanfche Karak voor anker leggen. Niettegendaande den haveloozen toedand van ons fchip, wendden wy onze uiterde poogingen aan om by de Karak te koomen, en dezelve terdond te enteren. Wy verbeeldden ons, dat het gefchut van dat fchip te hoog draagende, wy onder de Laagen zouden kunnen door loopen, en het dus met kleine moeite meester worden. Doch de rukwinden, die tusfchen het gebergte waaiden , verhinderden dit oogmerk; de Spanjaarden bekwamen hier door gelegenheid om de Karak nader aan den oever te haaien, het gefchut te ontfeheepen, en Batteryen aan land op te werpen. Doch toen een valwind ons tot binnen het bereik van een Musketfchoot van de Karak gevoerd had, wapenden wy onze Sloep, en zonden dezelve, met eene Vredevlag, op de Spanjaards af; die de onzen, insgelyks met eene Sloep, te gemoet zeilende , vraagden van waar wy kwamen. Op het antwoord , van Java, en dat wy van andere fchepen afgeraakt waren , gaven zy heusch befcheid, en berigtten ons dat zy van Goa kwamen. De Schipper van de Sloep , hun hierop verlof gevraagd hebbende, om aan de waterplaatze zyne vaten te mogen vullen, veranderden zy van toon, en fcholden de onzen voor kanailje. Met dit berigt kwam de Sloep aan boord. Terdond riep ik den Raad byeen, om te overleggen wat ons te doen dondt. Het befluit was, de Sloep te rug te zenden , en den Spanjaarden te vraagen , of zy hun beraad by zich hadden, en niet wilden toedaan om water in te neemen. Indien ze by hunne weigering volhardden,  REIZEN. i3, den, moest de Sloep aan boord koomen, en zou men den Spanjaarden een uur tyds geeven om zich nader te bedenken: indien ze ons verzoek inwilligden, zou men hen in vrede laaten, doch anderzins vyandlyke middelen gebruiken. Hierop voer de Sloep andermaal met eene Vredevlag van boord; die der Spanjaarden ontmoette hun ter halver wege, thans medevoerende eenen Monnik, die aan zyn gewaat kenbaar was. De Schipper deedt het zelfde verzoek , doch bekwam wederom geen ander antwoord dan fcheldnaamen. Op dit berigt wierdt de Bengel geluid en het gebed gedaan. Wy plaatllen Zandloopers van een halfuur op de fpillen, en zo dra deeze waren uitgeloopen, en wy niemand van de Spaanfche zyde zagen koomen, begonnen wy te vuuren op de Karak. Dewyl haar voorkasteel zo hoog was als de Mars van onze Fokke-Mast, fchooten wy zelden mis ; duidelyk hoorden wy de planken kraaken , die door onze kogels doorboord wierden. Doch de Spaanfche Battery aan land bleef ons niet fchuldig; zelf wierden eenigen der onzen daar door gekwetst. Veiligheidshalven befloot ik hierom af te houden, en ons fchip agter de rotzen te doen boegzeeren, daar het veilig lag tegen het vuur der vyandlyke Battery. Thans deed ik onderzoek, hoe veel water wy nog aan boord hadden , cn maakte eene begrooting, hoe veel elk man , geduurende het overige van de Reize, zou mogen gebeuren; dit bleek , voor ieder man een pint daags te zyn. Vervolgens deed ik het volk vraagen, of zy verkoozen , zich hier mede te vergenoegen , of liever als wanhoopigen tegen den vyand I 2 wil-  isa NEDERLAND SC HE wilden vegten , om hem van de waterplaats te verdryven. Naa opneeming van de Hemmen , was het belluit, de reize te vervolgen, in den Haat , tri welken het fchip zich bevondt. Terltund ligtten wy de ankers. Nogthans hadden de Spanjaards den tyd om nog eenige fchooten op ons te doen, daar wy in ons fcheepswerk niet weinig door belemmerd wierden. Zedert is my verhaald , dat de Karak , door de fchade door ons toegebragt , gezonken is. Zeker is het ten minfie, dat zes Hollandfche fchepen, die zedert deeze plaats hebben aangedaan , aldaar eene Karak in den grond vonden leggen, doch zonder eenig» goederen of gefchut, dewyl de Spanjaarden alles aan den wal gehaald, en agter eene Battery in veiligheid gebragt hadden. Thans vervolgden wy onze reize, zonder iet merkwaardigs te ontmoeten , tot op den twaalfden van Wynmaand , wanneer wy land zagen, 't welk wel haast bleek Ierland te zyn. Wy liepen binnen in de haven van Kinfale, alwaar een groot Oorlogfchip lag. Weetende dat de Hollandfche Maatlcnappy met de Engelfche niet in het beste ver and leefde, droeg ik zorge, om niet veel volks tevens aan land te laaten gaan , uit vreeze voor eenig ongeval. Om zeker te gaan , begaf ik my by den Kapitein van het Oorlogfchip , en vraag te hem emllig af, of hy tegen ons eenige vyamdyke bev len had; de zelfde vraag deed ik hem nog eens, by gelegenheid dat ik hem aan land deftig onthaalde , en den beker lustig deed rond gaan. Doch hy verzekerde my telkens, niets vyaudigs in den zin te hebben; hy voegde 'er ne-  REIZEN. " 13S nevens, dat hy, in de daad, kennis van myne komst hadt gegeeven, doch tot nog toe gtene bevelen ontvang' n. Uit mvne vreeze wierd ik ten volle verlost , door de aai,komst van twee Hollandfche fchepen , uit het Vaderland gezonden om op ons te kruizen. De eenige moeite, welke my nu nog overbleef, was de dronkenïchap en ongebondenheid van myn volk. In weerwil van myne herhaalde bevelen, waren de meesten aan land gegaan, en myne redenen en vertoogen vrugteloos om hen wederom aan boord te lokker. Hierom vond ik my genoodzaakt, de pe vlugt te neemen tot andere hulpmiddelen. Ten dien einde verzogt ik den Hoofd-Schout der flad , my de behulpzaame hand te bieden ; die, egter , verklaarde , geen middel te weeten om my te helpen. Doch naadat ik by zyne huisvrouw een bezoek afgeleid , en haar een Buk lywaat ten gefchenke had aangebooden, was hy beter te fpreeken. By openbaare afkondiging deedt hy uitroepen, dat indien iemand meer dan zeven fcheliingen aan de Hollandlche matroozen borgde , dit meerdere hem niet zou betaald worden. Deeze vond gelukte. Straks kwamen alle de matroozen aan boord, om geld te vraagen; doch in plaats van aan hun verzoek te voldoen, deed ik de ankers ligten. Die nog aan land waren, fpoedden zich, zo fchielyk hun mogelyk was, met kleine fchuitjes, na het fchip, verzeld van hunne l'chuldeilchers, die uit de maandgelden voldaan wierden. Dus kreeg ik al myn volk, op drie of vier man na, die, in zo korten tyd,door trouwbeloften, zich reeds verbonden hadden , en ook hun woord hielden. Zo Berk werkt de vleeschlyke lust op veele Zeelieden, naa eene lange reize. 1 3 Met  134 NEDERLANDSCHE REIZEN. Met onze twee Konvooijers in Zee geloopen zynde,kwamen wy Zeeland behouden binnen , in 't laatst van 't jaar 1625, naa eene afweezigheid van bykans zeven jaaren; met dankbaarheid erkenne ik de menigvuldige blyken der hemelfche Voorzienigheid en uitreddinge, my op deeze reize betoond. NE-  NEDERLANDSCHE REIZEN. TOGT RONDOM DEN AARDKLOOT, DOOR JAKOB HEREMIET. Gedaan in de Jaar en 1623 tot 1626. Spanje, 't welk, in de voorgaande Eeuw en vroeger, zo veel gerugts in de Waereld maakte , en bovenal de Nederlanden zo zwaar drukte , ontleende den zenuw des oorlogs inzonderheid uit Amerika en de Oostindiën. Geen korter middel, derhalven, ter beteugel linge van zynen overmoed, was 'er voorhanden , dan deeze bron, zo niet te floppen, althans, zo veel mogelyk, te doen opdroogen. Met dit oogmerk wierden de togten, na beide waerelddeelen, van tyd tot tyd herhaald. Om den weg na de Indien te bekorten, hadt men, onlangs, zo als wy elders verhaald hebben , eenen nieuwen doortogt derwaarts door het Westen gevonden, de Magellaanfche Straat geheeten. Doch deeze doortogt was zeer bezwaarlyk : om de lengte der Straat , en den tyd , welken de fchepen, in het doorvaaren , moesten fpillen , leedt het volk zeer veelei ongemakken, en I 4 gin-  136 NEDER LANDSCHE gingen 'er te veele leevenstniddelen verlooren. Om deeze reden hadden de Heer le maire en Kapi eh schouten, zo als wy, in het voorgaande Deel, omHandig vermeld hebben , hunne gedagten laaten gaan over een anderen doortogt , en dien gevonden , ten Zuiden van gemelde Straat. Doch men hadt zedert van denzelven geenen dienst gehad; niemand hadt, uit de Nederlanden , langs dien weg , den fteven na de Indiën gewend. De Staaten der Vereenigde Nederlanden , allezins bedagt op de uitbreiding van Koophandel en Scheepvaart, verleenden, in den jaare 1623, Oktrooi aan eene Vloot, welke dien doorvaart van nieuws wilde beproeven. Zy beftondt uit elf fchepen , uitgerust onder opzigt van de Heeren hugo muvs van holy, albert joachimi en abraham bruining. Zy wierdt gefield onder het bevd van jakob heremiet als Admiraal, en gheen huygen schapenham, als Vice-Admiraal. De uitrusting gefchiedde voor rekening van verfcheiden Kollegiën der Admiraliteit en van de Oostindifche Maatfehappy. Voor rekening van het Kollegie van Amfterdam waren gereed gemaakt de volgende fchepen. Amfterdam , waar van de Admiraals - vlag waaide , groot 400 lasten, en bemand met 237 koppen, onder den Kapitein leendert jakobsz stolk. Onder andere bevonden zich op dit fchip frederik van reynegom, Fiskaal, jan van walbeek, Wiskunftenaar der Vloot, en justus de vogelaar, buitengewoon Wiskunftenaar. Het voerde 20 Hukken metaalen, en 22 yzeren gefchut. Delft, het Vice Admiraalfchip, groot insgelyks 400 lasten, daar Kapitein op was witte kornelis- zoon  REIZEN. i37 zoon de witte, voerende 242 koppen, 20 Hukken metaalen, en 20 yzeren gefchut. De Arend , groot 200 lasten , gevoerd by me inde kt eobertsz, als Kapitein, en gewapend met 144 man, iu Hukken metaalen, en 16 yzeren gefchut. Het Jacht de Windhond, van 30 lasten, onder bevel van salomon willemsz, met 20 koperen en 4 Hukken yzeren gefchut. Voor het Kollegie van Zeeland was uitgerust het fchip Oranje , daar Schout-by-nacht op was jan willemsz verschoor, en Kapitein laurens jansz quirynen, groot 350 lasten, bemand met 216 koppen, en gewapend met 10 Hukken metaalen, en 22 yzeren gefchut. Het Kollegie van Rotterdam hadt onder deeze Vloot het fchip Holland, groot 300 lasten, gevoerd by kornel is jakobsz, Raad van den Admiraal, cn Kapitein aoriaan tol; het hadt aan boord 182 zielen, jo Hukken metaalen en 20 yzeren gelchut. Maurits , van 180 lasten , daar Kapitein op was jakob adriaansz , en gewapend met 169 man, ï2 Hukken metaalen en 20 yzeren gefchut. De Hoop , groot 130 lasten , gevoerd by Kapitein pieter hermansz slobbe, gewapend met 80 man, en 14 Hukken gefchut. Voor rekening van 't Kollegie van 't Noorder-Kwartier was de Vloot verHerkt met het fchip de Eendragt, groot 300 lasten, gevoerd by jan ysbrandtsz; aan boord hebbende 170 koppen , 18 Hukken metaalen , en 14 yzeren gefchut. Koning David, laadende 180 lasten, onder 't bevel van'jan thomasz, met 79 zielen, en 16 Hukken metaalen gefchut. I 5 D<  138 NEDERLANDSCHE De Griffioen, groot 160 lasten, gevoerd by pieter kornelisz. hardloop, op hebbende 78 zielen, en 14 Hukken yzeren gefchut. Op den negenëntwintigften van Grasmaand des jaars 1623 , liep de Admiraal , uit het Goereefche Gat in Zee, met negen fchepen en het Jacht; de drie overige fchepen vereenigden zich zedert met de vloot. Buiten het Kanaal gekoomen, befloot men de fchepen op een merkelyken affland van elkander te doen koers zetten, om , ware 't mogelyk, de Spaanfche Zilvervloot, die dagelyks verwagt wierdt, te ontdekken; als mede het een of ander vaartuig te neemen, waar uit men , wegens gemelde Vloot, iet naders zou kunnen hooren. Op den laatflen dag van Bloeimaand preiden zy drie Turkfche Zeeroovers , die de onzen berigtten, dat zes Spaanfche Oorlogfchepen, omtrent Kaap Vincent , jagt op hen gemaakt hadden. Tegen den avond ontmoetten zy nog twee Roovers van de zelfde natie. De Kapitein van een dier fchepen wierdt by den Admiraal aan boord gebragt. Men liet hem , egter , terftond wederom gaan. Doch hy keerde 's anderendaags te rug , eifchende de wedergave van vyf flaaven , welke , volgens zyn zeggen , in de Sloep des Admiraals zich geborgen hadden , terwyl deeze by hem aan boord was ; hy zeide, dat hy ze te Algiers gekogt hadt. By onderzoek bleek het dat deeze flaaven Hollanders waren, nevens eenige andere, die ook nog op het Turkfche fchip zich bevonden, voor eenigen tyd genomen van Hollandfche fchepen, na de Levant beflemd. Dewyl, uit kragt der Verbonden, tusfchen de Algemeene Staaten en de Regeering van Algiers , alle dee-  REIZEN. 139 deeze flaaven in vryheid moesten gefield worden, wier. den ze van het Turkfche fchip gehaald; de Kapitein was hier over niet zeer voldaan , en nam ongaarne aan eenen brief, welke hem voor den Hollandfchen Konful te Algiers wierdt medegegeeven. De verloste flaaven wierden over de vloot verdeeld, en op maandgeld gefield. Omtrent den zelfden tyd verlosten wy , van een anderen Zeefchuimer , wederom eenige Christen flaaven; een van dezelve, naamelyk, aan het roer ftaande, Meldt recht op den Vice-Admiraal aan, leide den voorfieven der Galei hem voor den boeg, en gaf dus aan zyne lotgenooten gelegenheid om te kunnen overfpringen. Uit deeze verftonden de onzen, dat 'er 29 of 3o Spaanfche Oorlogfchepen in zee kruisten. De Raad hierop vergaderd zynde , wierdt het ongeraaden gevonden, met zo vol gelaadene fchepen als de onza, tegen zulk eene overmagt, eenen Zeeflag te waagen , en daarom beflooten, na de Ree van Safia te zeilen, alwaar men meende, Hollandfche fchepen te zullen vinden. En , in de daad , zy vonden hier het Hollandsch Oorlogfchip Overysfel, nevens drie andere vaartuigen, met een Fransch en een Engelsch fchip. De Kapitein van 't Oorlogfchip , by onzen Admiraal aan boord gekoomen, verhaalde dat zyn volk aan 't muiten geflagen, en hy niet meer meester van zyn fchip was. De fchuldigen wierden hierop gegreepen, te regt gefield , en de voornaamfie belhamels eerlang naar verdienfte geftraft. De oorzaak deezer muiterye was, omdat de Kapitein, door zyne flapheid, zyn gezag niet behoorlyk wist te handhaaven. Eenige kleine Spaanfche pryzen, welke de onzen, in deezen oord, hadden genomen , wierden van hier, met  l4o NEDERL ANDSCHE met het Jacht de Windhond , na het Vaderland gezonden , terwyl de Vloot haaren weg vervolgende, in 't begin van Hooimaand voor St. Vincent ten anker kwam. Straks begaf zich de Schout- by-nacht, met drie Sloepen, na St. Antony , verzeld van eenige gevangene Portugeezen , om door middel van deeze in 't vriendlyke eenige ververfchingen te bekoomen. Tevens wierden de zieken aan land gebragt , en voor hun eenige tenten opgeflagen , daar zy , door twee Kompagnien Soldaaten, bewaakt wierden. In eene put, niet verre van het flrand geboord , vondt men, ten allen geluk, zeer goed versch water. De Schout-by-nacht , eerlang te rug gekeerd, boodfchapte, dat de Negers hem vriendlyk ontvangen, eenen boogaart met allerlei vrugtboomen getoond , en hem wyders hadden ter hand gefield , vier brieven , en onder dezelve eenen van het fchip Leyden, behelzende een getuigenis wegens de goede behandeling der Negers. Alle nachten vingen de onzen hier een goed getal Schelppadden, zo veel visch als zy begeerde, en eindelyk ook een goed aantal bokken. St. Vincent en St. Antony zyn de westlykfle der Kaap Verdifclie Eilanden. Zy leggen , tusfchen 16 gr. 30 min. en 18 Graaden Noorder-Breedte , twee mylen van elkander. St. Vincent is een dor , onbebouwd, rotsagiig land, bykans 'zonder versch water. Nogthans vindt men, in het zuid-zuid-westen van de Baai, eene bron, welke drie fchepen van den noodigen voorraad kan voorzien. Hierom moesten de onzen putten graaven ; doch alzo het water in dezelve een weinig brak , en daarom niet zeer gezond was, zogt men vervolgens hier in de oorzaak van den buikloop, welke zedert op de vloot heerschte. Zeer  REIZEN. Ui Zeer vet en aangenaam van fmaalc zyn de bokken van dit Eiland. Doch om de menigvuldige klippen en rotzen op het Eiland zyn ze zeer moeilyk om te vangen. Wanneer men de wegen kent , en by troepen van 25 of 30 man ter jagt gaat, flaagt men veelal niet ongelukkig. Schelppadden zyn 'er in menigte , van twee en drie voeten lang. Van Oogstmaand tot Sprokkelmaand koomen zy by nacht aan land , leggen hunne eieren in het zand, en begraaven ze, om door de Zon te worden uitgebroed. Zy zyn aangenaam van fmaak. De visch, welke met den hengel van de rotzen wierdt gevangen , was 'er zo overvloedig, dat de geheele vloot daar van kon voorzien worden. Het Eiland is woest. Eenmaal in 't jaar koomen 'er de opgezeetenen van St, Lucia Schelppadden vangen, om 'er Traan van te kooken , en bokken jaagen , wier huiden zy na Portugal zenden. Het vleesch gaat na St. Jago, daar het voor Brazil wordt ingezouten. Geene andere vindt men 'er, dan, hier en daar , eenige wilde Vygeboomen ; als mede de Kolokwint ■ plant. Buiten het regenagtig faifoen, welk van Oogstmaand tot Sprokkelmaand duurt, is de grond zeer hard en droog. Het Eiland St. Antony wordt bewoond van Negers, die, met hunne vrouwen en kinderen , een getal van 500 uitmaaken. Bokkenvleesch is de dagelykfche kost der opgezeetenen. Men vindt 'er een weinig Katoen. Aan den zeekant is een boogaard van oranje- en limoen* boomen; men kan 'er wel 50000 plukken. De Negvrs geeven ze gaarne om Glaswerk en andere fnuisteryen. Op den tienden van Oogstmaand bevondt zich de Vloot in 't gezigt van Siera Leona, en kwam 'er wel haast voor anker. De Vice - Admiraal tradt hier aan lands  142 NEDERLANDSCHE land, om eene waterplaats te zoeken. Eenigen van zyn volk als gyzelaars hebbende gelaaten, keerde hy te rug met etlyke Negers, die weeten wilden, welke fchepen op de Ree lagen. Dewyl zy niet wilden gedoogen dat de onzen aan land traden, zonder vooraf de geëischte regten betaald te hebben , deedt de Heer heremiet hun eenige gefchenken; onder anderen voor des Konings broeder en den Kapitein van het dorp. Eerlang gaven deeze perfoonen onzen Admiraal een bezoek, medebrengende.ten gefchenke een Elefantstand en eenige hoenders , die hun ryklyk betaald wierden. De Prins was gekleed in een Hollandsch gewaat, van gedreept Katoen, met blaauwe kouzen en roode muilen aan de voeten. De Kapitein, naar Lands gebruik uitgedoscht, fcheen zeer op zyn fatfoen te daan. Eenige matroozen van de Eendragt vonden nooten, van gedaante als muskaaten , doch die den kern een weinig grooter hadden. Zy aten 'er van, doch naauwlyks waren zy aan boord gekeerd , of een van hun ftierf zeer fchielyk , en wierdt paarsch en blaauw , even als iemand, die vergeeven is; de overigen, die zich kwalyk gevoelden , hierop eenig tegengift gebruikt hebbende, herdelden gelukkig. De Admiraal deedt hierop eene waarfclmwing over de geheele Vloot afkondigen. Op den vierden van Herfstmaand gingen de onzen wederom onder zeil'onder Siera Leona , zynde een gebergte aan de vaste kust, ten zuiden van den mond eener riviere, die, aan den westkant van Afrika , in zee valt. De gewoone Ree is op 8 gr. 20 min. Noorder Breedte. Zeer hoog is dit gebergte , dicht met boomen bedekt, en uit dien hoofde zeer kenbaar voor de  REIZEN. m ie zulken , die uit het Noorden koomen, als zynde de hoogde kust in deezen oord. Hier daat eene ongelooflyke menigte boomen, die eene foort van Limoenen draagen, Limasfes genaamd, van fmaak en kleur als de Spaanfche limoenen, docheen weinig kleiner. De onzen troffen den tyd, dat deeze vrugt volkomen ryp was ; doch het onmaatig gebruik van dezelve, gepaard met de ongezonde lucht, deedt den Roodenloop toeneemen, die reeds op de vloot heerschte, en, in ruim drie wceken, veertig menfchen wegnam. Ook daan hier palmboomen en Ananasfen. Tegen over de Ree, is eene zeer fchoone waterplaats. Op de klippen vonden de onzen den naam van francois drake en andere Engelfchen gefchreeven. Eene myl van den mond verdeelt zich de rivier in twee armen , die binnen in 't land andere kleine rivieren en beeken ontvangen; zy zyn tot diep in het water met boomen bezet, 't geen de landing zeer bezwaarlyk maakt. Met het begin van Oogstmaand ankerde de Vloot voor Kaap Lopez Gonfalves; doch alzo het water troebel, zout en dinkende was, befloot men deeze Ree te verlaaten , en na het Eiland Annobon te zeilen; doch door tegenwind en droomen moest zy eerlang ter zelfde plaatze wederkeeren. Thans reezen 'er eenige klagten tegen jakob veege r , Chirurgyn op het fchip Maurits, om reden, dat zommigen van het volk, die van zyne geneesmiddelen gebruikt hadden, gedorven waren; hierom wierdt men te raade, de zaak naauwkeurig te onderzoeken. De Vice-Admiraal en de Schout-by-nacht ontvingen hier toe last van den Admiraal. Doch vermids hy hardnekkig bleef, en geen voldoend antwoord gaf, befloot  144 NEDERLANDSCHE floot men eindelyk tot de pyniging; doch ook deeze ftondt hy onbewoogen door : weshalven men eenig vermoeden hebbende opgevat, dat 'er iet ongemeens agter fchool, kleedde men hem naakt uit, en vondt op zyn bloote lichaam een zakje, en daarin een flangenvt-1 en een tong van het zelfde dier. Het onderzoek bleef hier thans by. Eerlang wierdt de verhooring hervat. Terwyl de Provoost hem uit zyne gevangenis na den fcheepsraad geleidde, raakte hy los, en fprong over boord. De Trompetter van het fchip , dit ziende, wierp zich insgelyks in zee, en hieldt hem met geweld boven water. Doch veeg er gedimrig water inzwelgende, en den Trompetter nevens zich na den grond zoekende te fleepen, fprong een matroos in 't water, om den Trompetter te hulpe te koomen ; te gader hielden zy den Wondheeler vast , tot dat zy door de Sloep gered wierden. Vee ge r , naa dat hy behoorlyk bedaard was, wederom voor den Raad gefield zynde, beleedt nu gebooren te zyn te Leuven, van Spaanfche ouders, en al» daar bevorderd tot Meester in de Geneeskunde ; dat hy zeven man met voordagt hadt van kant gemaakt, om dat hy aan hun te veel oppasfens hadt, en van hun fpoedig wilde verlost worden ; dat hy voorneemens was geweest, eene ongemeene kuur te doen, en dezelve gelukt zynde, den Admiraal te verzoeken om aan des Kapiteins tafel te eeten ; indien hem dit geweigerd ware , zou hy den Admiraal, Vice-Admiraal en andere hooge Scheepsbevelhebbers, die hem tegen waren, gezogt hebben te vergeeven. Wyders verklaarde hy, lang getragt te hebben, in een verbond te treeden met den Duivel, welken hy, ten dien einde,  REIZEN, ï45 'de, hadt aangeroepen; doch dat de Duivel nooit aan hem hadt willen verfchynen ; dat hy , geduurende zyne hegtenis , zich zeiven hadt zoeken van kant te maaken, doch dat het hem mislukt was. Dewyl hy aan nog andere misdaaden fchuldig wierdt geoordeeld, piaakte men zyn vonnis op, en verwees hem om onthoofd te worden. Op het fchip Maurits wierdt hem het hoofd voor de voeten geleid. De Admiraal vervolgens eene Bedeflonde 0p de Vloot hebbende doen houden, om den Allerhoogften te fmeeken om de herdelüng der Zieken, de voortdurende gezondheid van andere,en een gelukkigen voortgang der reize, zagen de,onzen, in \ einde der maand, het Eiland Annobon. Merkwaardig is het, dat terwyl de onzen hunnen uiterlten vlyt aanwendden om dit Eiland te bereiken, dit hun telkens mislukt was, en zy de hoop fchier hadden vprlooren gegeeven. Doch toen zy daarop niet meer verdagt waren, en een anderen koers meenden te houden , ontdekten zy het op het alleronverwagtst._ Zy erkenden hier in de hand der Voorzienigheid, die de Vloot uit veele rampen verloste, en de kranken aan eene plaats bragt, daar zy zich konden ververfchen. Zo dra was de Vloot niet geankerd, of icorneliS jakobsz, Kapitein op het fchip Holland, en de Fiskaal traden aan land. De Gouverneur antoni, karel de matos gaf hun verlof om met de opgezeetenen te handelen, water in te neemen , oranjeappelen te plukken, zo veel als men begeerde, en hy de waterplaats foldaaten te Belleneer befcherminge van de matroozen, mids zy niemand leed of overlast deeden. Met een gefchenk van 300 Guldens, kort daarop aan den Gouverneur gedaan, was deeze niet te VilI.-DEEt. K vre-  146" NEDERLANDSCIIE vreden. En vermids zommigen van ons volk de Negers by de waterplaats eenig leed gedaan , en hun hoenders en andere dingen ontnomen hadden, was de Gouverneur bedagt. om den Vice-Admiraal en andere Bevelhebbers , die aan land waren , in verzekering te neemen. Doch vermids zy op zyn woord van eere aldaar verfcheenen waren , Belde hy dit ter zyde ; hun evenwel aanzeggende, in het toekoomende niet zo ligt op de vyanden te vertrouwen , en dat hy gemaklyk hen na het gebergte zoude hebben kunnen vervoeren, daar al het volk der Vloote hen niet zou hebben kunnen vcrlosfen , al ware het nog eens zo fterk geweest. Dus fcheidden zy in vriendfehap van elkander. ■ En, waarlyk, dat de Vice- Admiraal , de Kapitein en andere fcheepsoverden zich dus verre van hun volk verwyderden , en zich op het bloot woord van eere eens Portugeefchen Gouverneurs verlieten, die ligt een voorwendzel tot vyandlykheden zou hebben kunnen vinden,' was een zeer onveorzigtige ftap; en daarom de Portugees te meer te pryzen , omdat hy van dit voordeel zich niet bediende. De Oosthoek van 't Eiland Annobon, daar de Pee en het dorp is, legt op i Gr. 2.0 Min. Zuider Breedte. Zes mylen beflaat het in den omtrek. De grond is hoog, en wordt, buiten de vrouwen en kinders, van 150 Negers bewoond. Zy Baan onder het gebied der Portugeezen , die 'er niet meer dan drie perfoonen hebben om hen te regeeren. Nogthans zyn ze zeer onderdaanig. Die hunnen pligt overtreeden, ontvangen geene andere ftralfe , dan dat zy na het Eiland St. Thomas gevoerd worden : voor hun eene zwaare ftraffè. Het Eiland is voorzien van bananen , ananasfen, kokos-  REIZEN. i4; kokosnooten, tamarinde, pataten en fuikerrieü. Doch het voomaamfte voortbrengsel, en 't geen dé meeste fchepen lokt, zyn de oranje - appelen, die 'er zo menigvuldig groeien , dat geduurende de drie dagen , welke de onzen hier vertoefden, zy 200000 (tuks van die vrugt plukten; en nog hadden, volgens 't zeggen van den Gouverneur, verfcheiden fchepen, omtrent deezen tyd, insgelyks een aanmerkelyken voorraad verzameld. Deeze appelen zyn uitmuntend van fmaak, te zuur noch te zoet, groot en zappig; zommigen woogen drie vierendeelen van een pond, en fmaakten een weinig naar muskus. Men vindt 'er ook die zeer zoet zyn; doch van deeze maaken de landzaaten geen werk: zy zyn 'er het geheelé jaar door, doch op den eenen tijd beter dan op den anderen, en ook beter van duur. Thans waren ze te ryp, en gingen fpoedig over tot verrotting. Os*fen, koeijen, bokken en veele varkens, welke de oord insgelyks verfchafte, ruilden de onzen tegen zout. Aan den zuid-oost kant des Eilands is eene bekwaame waterplaats ; het water daalt neder van de bergen in eene valei, met boomen beplant. Doch om de ftroomen kan zy bezwaarlyk worden aangedaan; ook hebben de Negers 'er eene verfchanzing aangeleid , waar door de landing merkelyk kan belemmerd worden. De Ree is aan de noord - oost zyde ; hier ankeren de fchepen dicht aan land, tegen over een vlek, daar de verfchanzing legt. Wanneer de opgezeetenen de landing niet kunnen beletten, verlaaten zy hunne huizen, "en vlugten op de bergen. Zy zyn voorzien van Musketten en ander geweer, waar mede zommigen zeer wel weeten om te gaan. Het Eiland levert Katoen ; en dit is bykans het eenig voordeel 3 welk 'er van getrokken wordt. NaaK % dat.  H>1 NEDERLANDSCHB dat de Negers het geplukt en fchoon gemaakt hebben / zenden zy het na Portugal. Op de bergen vindt men eenige Civetkatten; doch zy geeven weinig voordeels.- De opgezeetenen zyn armelyk gekleed. De vrouwen gaan met blooten hoofde, als mede het bovenlyf naakt. Om den middeLdraagen zy een lap katoen, 't welk tot op de knieën hangt. Zeer moeten de Hollanders op hunne hoede zyn , welke dit Eiland aandoen. Ondanks de verbonden , met hun aangegaan, moeten zy hun volk niet aan da Negers waagen , die niet de beste lieden van hun woord zyn. Op den vierden van Slagtmaand verliet de Vloot het Eiland. Zints deezen dag tot in het begin van Sprokkelmaand des jaars 1624 , llevende zy geftadig Zuidwaarts aan ; thans zagen de onzen land , vyf mylen zuid - zuid - west van zich: het was de Kaap Pennas j die zich vertoonde als een hooge berg, met fneeuw bedekt. Uit den koers, welken de onzen hadden gehouden, te ontdekken, of de Straat van le Maire, ten opzigte van het Eiland Annobon, op de Kaart behoorlyk ware geplaatst, befchouwden zy als onmogelyk. De reden hier van is, dat de meeste Stuurlieden de kwaade gewoonte hebben, wanneer zy met hun bellek aan land zyn, flegts de helft van hunne punteeringen en der afgelegde mylen op de Kaart te dellen; en in tegendeel wanneer zy in volle Zee zyn , doch vermoeden land te naderen, den afgelegden weg op hunne Kaarten te verdubbelen. Dit gebeurde ook in de Vloot. Toen zy op 31 Gr. 30 Min. was, verfchilden de punteeringen der Stuurlieden merkelyk van elkander; doch hier kwamen ze allen genoegzaam overeen, hoewel ze 400 mylen hadden afgeleid , zonder land gezien te hebben. Eene les  REIZEN. 143 les voor de Zeelieden , meer op hunne eigen opmerking en crvarenisfe, dan op de Zeekaarten zich te verlaaten. Op den tweeden van Sprokkelmaand, bevonden zich de onzen voor den mond van de Straat le Maire, welke zy ontdekt noch vermoed zouden hebben, indien valentyn jansz, Stuurmanop de Eendragt , die, in den jaare 1619, met de Spaanfche Karaveelen, aldaar geweest was , haar niet onderkend hadde aan de hooge bergen, aan de westzyde gelegen. Zeer kenbaar is ondertusfchen deeze mond;het land ten Oosten langs de Straat, door le maire, het Staaten Land genoemd, is hoog , bergagyg en afgebroken : aan den Westkant, het Land van Maurits geheeten, ziet men verfcheiden ronde heuvels naby het ftrand. In den mond der Straat genaderd zynde, zagen de' onzen twee fchepen voor anker leggen, in de Baai,zedert Verfchoorsbaar genoemd; zy maakten terftond zeil, om zich by de Vloot te voegen. Vreemd zou het kunnen fchynen, dat de Vloot negen maanden werk gehad hadt uit Holland tot aan de Straat le Maire, en daaruit worden afgeleid, dat deeze togt zeer bezwaarlyk en bykans ondoenlyk is. Doch de verwondering zal verdwynen, wanneer men in aanmerking neemt, dat de langwyligheid der reize geene andere oorzaak hadt, dan dat de Vloot, te vroeg uitgeloopen,niet in het gepaste faifoen deLinie was gepasfeerd. Die deeze reize willen doen, behooren bedagt te 'zyn, om op dien tyd te vertrekken, dat zy in 't laatst van Wynmaand. of het begin'van Slagtmaand onder de Linie zyn, wanneer de Noorde winden, welke dan tusfchen de Keerkringen waaien, den togt merkelyk verhaasten. De Vloot ondertusfchen veilig en behouden docr- de K 3 Straat  i5o NEDERLANDSCHE Straat gezeild zynde, zag men, op den zesden der maand, Kaap Hoorn, drie mylen ten Noordwesten. Op 58 Gr. 30 Min. was de koude zeer Breng, en bykans ondraaglyk, omdat het rantfoen onlangs verminderd was. Eerlang zag men andermaal de gemelde Kaap , en vervolgens, tusfchen dezelve en eene nog Westlyker Kaap, eene groote Golf, zo verre het gezigt reikte , landwaarts (bekkende. Men vleide zich , aldaar eene goede Baai te zullen vinden; doch, om de opkoomende fiilte, kon men dezelve voor den nacht niet bereiken : waarom de Admiraal zein gaf om de ruime zee te kiezen. De Admiraal, vreezende door fiiltc beneden Kaap Hoorn te zullen vervallen, wendde den Beven na eene ruime Baai, door hem Nas/au-Baai genaamd; twee mylen verre vondt hy in dezelve goeden ankergrond, op 25 vademen water. Eenige fcheepsbevelhebbers, aan land getreeden , vonden eene andere Baai, waar de fchepen veiliger konden leggen ; hier was versch water, 't welk van de bergen afdaalde,als mede brandhout. Naar den Vice-Admiraal noemde men haar Schapenham*-baai. Eenige Wilden, by de waterplaats verfchynende, vertoonden geene tekens van woest- of wreedheid. Nogthans wierden zeventien Hollanders , die na de Beek geroeid waren, zonder die Barbaaren eenig leed gedaan te hebben, op eene onmenschlyke wyze vermoord. Niet meer dan vyf Lyken vondt men aan 't Brand, jaromerlyk gehavend, verfcheurd , geknot en in kwartieren gehouwen. Waarfchynlyk waren de overige, door de Wilden, te lyve geflagen. De Vice-Admiraal, die, met het Jacht de Windhond, de kust hadt verkondfehapt, verhaalde, by zyne terug komst, dat hy , gezeild zynde na eene plaats, van wel-  REIZEN. «i welke men onlangs rook hadt zien opgaan, en welke hy de Windhonds■ baai noemde, aldaar den nacht voor anker'hadt doorgebragt; dathy, 's anderendaags, aan ïand getreeden , eenige hutten hadt gevonden , in welke de Wilden hem -genodigd en vertrouwelyk hadden ontvangen; dat hy vervolgens Oostwaarts gewend en een ruim kanaal hebbende doorgezeild , zich ten Oosten van Kaap Hoorn hadt bevonden; dat hy voorts het anker hebbende geworpen, agter eene Kaap voorby een Eiland , door hem Terhaltens - Eiland genaamd , eindelyk in de Vloot was te rug gekoomen. Wyriers berigtte hy , dat Terra del Fuego in verfcheiden Eilanden is verdeeld; dat men, om in de Zuid-zee te koomen , Kaap Hoorn niet behoeft om te zeilen; dat men uit het Oosten in de Nasfau-Baai loopendc , de Kaap in het Zuiden kan laaten leggen , en ten Westen van dezelve in de ruime zee koomen ; cn vermits men alomme Kreeken, Baaijen en Inhammen ziet, de meeste van welke landwaarts fchieten, het uit dien hoofde waarfchynlyk is, dat in de Nasfau-Baai doortogten zyn, welke na de Magellaanfche Straat loopen. Het grootfte gedeelte van Terra del Fuego is bedekt met bergen; tusfchen dezelve leggen fchoone velden en aangenaamc valeien , befproeid door beekjes en rivieren, die van de bergen firoomen. Tusfchen dit land en de Eilanden ontmoet men bekwaame Reeën , op welke geheele Vlooten gedekt en veilig kunnen legge/i. Hout en ballast is 'er zeer menigvuldig. Hoewel de bergen , uit zee gezien , zich zeer dor en kaal vertoonen , zyn ze , nogthans , bedekt met boomen, allen na het Oosten overhellende, door de kragt der westlyke winden, die gcmeenlyk in deeze ftreeken waaien. De grond, die zoveel geboomre K 4 voort-  ïo2 NEDERLANDSCHE voortbrengt, is zeer los , en flcgts twee of drie voe» ten diep ; met een Rok kan men door denzelven tot op de rotzen fleeken. Zeer zelden heeft men hier (til weer, maar zeer dikwylsOrkaanen: waarfchynlyk ontdaan dezelve uit de fterke uïtwaasfemingen van het water , die uit het West na het Oost gedreeven, dien Herken aandrang in den dampkring veroorzaaken. Zoo fchielyk ontdaan deeze Orkaanen , dat de fchepen naauwlyks den tyd hebben om hunne zeilen te bergen. Drie ankers kunnen geen fchip houden, niettegendaande het door de kust, uit welke de wind koomt, gedekt wordt.' De Sloepen worden 't onderst boven gc-flagen. De inboorlingen van deezen oord koomen zo blank ter waereld, als de Europeaanen; doch naderhand befmeeren zy hun lichaam met roode en andere verwen. Zommigen hebben het aangezigt, de armen 9 handen , bcenen en andere ledematen rood geverfd^ en de overige lichaamsdeelen geheel wit, hoewel met' eenige ftreepen gevlekt. Anderen zyn aan de eene zyde geheel rood , en aan den anderen kant geheel wit ; elk befcuildert en fchakeert zyn vel'naar zyne zinlykhe.id, of zo als hem dunkt liet fraaifte voorkoomen te hebben. Zy zyn fterk en welgemaakt van lichaam, doch niet hooger van geftalte dan doorgaans de Europeaanen. Om te vreezelyker voorkoomen te hebben ' draagen zy lang en dik zwart hair; hunne tanden zyn zo fcherp als een welgeflcepen mes. De mannen gaan moedernaakt; de vrouwen bedekken de fchamclheid met een (luk leêr: even als de mannen, befchilderen zy zich over 't geheele lichaam. Eenige hoorntjes, fnoervvyze aan een gereegeu , en in de gedaante van  REIZEN, . i53 van halsbanden gevormd , zyn haare eenige tooizels. Zommigen dekken de fchoudèrs met het vel van een Zeehond; tegen de geweldige koude in deezen oord, is dit een fober befchutzel. Hunne huizen, of liever hutten, zyn van boomen gemaakt,van onderen rond, en fcherp toeloopende van boven, daar eene kleine opening is, om den rook door te laaten. Zy liaan een voet of drie in den grond, en zyn van buiten met aarde of leem befmeerd. De huisgeraaden bedaan uk biezen manden, met vischgereedfchappen,onder andere, fnoeren en hoeken, na genoeg gèlyk aan de onze, niet onkundig van deen gemaakt. Tot aas maaken zy aan dezelve mosfelen en andere fchelpvisfchen vast. Van verfchillenden aart zyn hunne wapenen. Zommigen draagen Boog en pylen ; anderen' lange werpfchigten, aan liet einde met een fcherp been met weerhaaken beflagen : de mecsten, egter, zyn voor-? zien van knodzen , flingers en fteenen mesfcn. Nimmer gaan zy buiten hunne hutten, zonder het een of ander van deeze wapenen by zich te hebben t de reden is, omdat, in zo verre onze reizigers konden bemerken,-zy altoos in oorlog zyn met nabuurige volken, eenige mylen van hun woonagtig. Van een gantsch zonderling maaksel zyn hunne Kanoes. De allerdikfte boomen weeten zy zeer behendig van de fchorzen te ontblooten , en ze voorts krom te buigen , door op de eene plaats eenige Bukken weg te houwen, welke zy op eene andere plaats wederom inlasfchen. Den fchors leggen zy, op een houten vloer , bykans even eens als de fchepen iu Holland , op de timmerwerven , worden aangeleid. Wanneer dezelve het vereischte fatfoen heeft bekooK 5 men,  154 NEDERLANDSCHE men, wordt hy van onderen, om de Hevigheid, van het , eene einde tot het andere met Hukken hout verfierkt, en deeze Hukken wederom met een anderen boomfchors bekleed: door dit middel wordt de bodem waterdicht. Voorts zyn de Kanoes van tien tot zestien voeten lang , en twee voeten wyd. Acht Negers kunnen 'cr in zitten, en 'er zeer fnel mede door 'twater fpoeden. Ten aanzien van hunne zeden en leevénswyze, gelyken deeze Negers meer naar wilde dieren dan naar menfchen. Want , behalven dat zy mcnfchenvleesch eeten , en het raauw met bloed cn al te lyve flaan, befpeurde men onder hen geene de minfle blyken van Godsdienst of burgerlyke regeeringe. Aan de Europifebe geweeren fcheenen zy geene de minfle kennis te hebben, ofte weeten, dat zy hun fchade of kwetzuuren konden toebrengen. Met dit ailes zyn ze listig en verraaderlyk, vriendlyk in 't eerfle voorkoomen omtrent de vreemdelingen, om hen alzo onverhoeds te kunnen aanvallen , en met derzelver vleesch hunnen onmenschlyken vraatlust voeden. Hoewel de Hollanders omtrent de Schapenhamsbaai geen vee vonden, befpeurden zy 'er, nogthans, drek en andere kenmerken , dat 'er vee geweest was. Dit bewoog eenen foldaat van de Vloot , landwaarts te gaan. By zyne wederkomst verhaalde hy, in een veld, eene menigte osfen en koeijen gezien te hebben. Ook bleek het eerlang , dat hier nog andere leevensmiddelen gevonden wierden. Doch de vreeze voor de Wilden, wier getal men niet wist , en zyn volk aan hunne woede niet willende blootflellen , deedt onzen Admiraal bcfluiten, in het laatst van Sprokkelmaand, de Vloot te doen onder zeil gaan. Zes  REIZEN. i55 Zes dagen daarnaa , geduurende welke de onzen twee zwaare Orkaancn hadden doorgedaan, bevonden zyzich op 59 gr. 45 min. Breedte. De Heer heremiet bemerkte thans, dat de meeste Zeelieden zich tot nog toe vergist hadden , in hunne onderflelling, dat men door de Straat van le Maire wel in Chili, maar, door die Zeeëngte, uit Chili en Peru onmogelyk in de Noordzee kan koomen. De reden van hunnen misflag is, omdat zy meenen dat de Zuide winden dit verhinderen ; terwyl het ondertusfchen zeker is, dat men 'er geene andere dan Weste en NoordWeste winden aantreft, en het, overzulks, veel gemaklyker valt, uit Chili, langs Terra del Fuego, in de Straat te geraaken, dan door de Straat na Chili ftevenende, om de Zuid te loopen , met oogmerk om voor de Weste winden bevryd te worden. De Admiraal was beducht, dat die winden , die by aanhoudenheid waaiden , vaste winden zyn zouden , en hem alzo de gelegenheid beneemen,om den zuidkant van Kaap Hoorn te hereiken, en alzo in de Zuid - zee door te dringen. Plier by kwam , dat hy zich niets anders voordelde , dan aanhoudende ftormwinden en ongeftadig weêr, die zyne fchepen zouden verltrooien, en hem brengen in de onmogelykheid om dcJan-Fernandes-Eilanden , de gefielde verzamelplaats, te bereiken. Uit aanmerking van alle deeze zwaarigheden , riep de Heer heremiet den Raad bycen , om te overleggen, waar men zoude overwinteren, of by elkander verzamelen , in gevalle de fchepen van elkander verwyderden , in de onderflelling dat de Weste winden zouden aanhouden. Zommigen fpraken van Terra < ^1 Fuego, anderen van de Magellaanfche Straat; doch naa  156 NEDERLANDSCHE naa ryp overleg van de ongelegenheden, aan welke het een en ander onderheevig was, kwam men tot het be~ fluit, nog twee maanden voort te zeilen, om , ware 't mogelyk , de Kaap rond te zeilen, en tot in de ZuidZee door te dringen. Dit befluit wierdt volvoerd, en was van dat gelukkig gevolg, dat de Vloot, tot op de hoogte van 61 Graaden gevorderd zynde, eenen Zuid-Zuid-Oosten wind kreeg, met welken zy zeer voorlpoedig voortzeilende, in 't laatst van Lentemaand de kust van Chili ontdekte. De Admiraal, die al lang ongedeld geweest was , en thans het bed hieldt, dit verdaan hebbende, en dat de Vloot zich bevoridt voor de haven van Chilue, alwaar , zo genaamde, zwarte teunis, in den jaare 1603, door de landzaaten zo vriendlyk was ontvangen, verbeeldde zich, aldaar, veelligt, eene diergelyke behandeling, en hulp tegen de Spanjaards te zullen vinden. Gaarne hadde hy daarom gewenscht, dat zyne Lastbrieven hem de vryheid hadden gegeeven, regelrecht na Chili te devenen, in de hoop van by de landzaaten, die geene vrienden der. Spanjaarden waren, beter dan elders te zullen flaagen. Doch alzo de Lastbrief behelsde, dat de Vloot was uitgezonden om Chili te veroveren , en dus geene andere ontwerpen gedoogde, befloot men , de Jan-Fernandes- Eilanden aan te doen , en van daar na Afua te zeilen, om de Spaanfche Galioenen aan te tasten, vervolgens , ware 't mogelyk, de plaats zelve in te neemen, en met behulp der Indiaanen nog andere ontwerpen te volvoeren. Op den eerden van Grasmaand bevondt zich de Vloot op 38 gr. 10 min. Breedte, koers zettende na de ge- mcl-  REIZEN. 157 inelde Eilanden, daar zy, vyf dagen daar naa, in eene Baai voor anker kwam. Twee fchepen , die hunne reisgenooten verlooren , en lang gezukkeld hadden , kwamen hier wederom in de Vloot. De Jan -Fernandes-Eilanden zyn zeer vtschrykj zeehonden en zeeleeuwen ziet men 'er by duizenden; over dag koomen zy uit zee, om zich aan het Brand in de Zon te bakeren. De matroozen vingen 'er eene menigte van , deels om ze tot fpyze te gebruiken , deels tot tydkortinge ; doch die dood aan den oever bleeven leggen , ter verrottinge overgaande , veroorzaakten een ondraagelyken dank. Zommigen konden niet over deezen kost; doch anderen, wanneer zy het vet hadden weggeworpen, vonden deeze dieren zo aangenaam van fmaak als fchaapenvleesch. Bokken waren 'er insgelyks, doch zeer bezwaarlyk om te vangen. Op de bergen groeien palm-boomen, en aan het ftrand eenige Kweeappelboomen. 'Er groeit Sandelhout, doch niet zo goed als 't geen van Timor koomt. Voormaals plagten hier 10 of 12 Indiaanen hun be-' ftendig verblyf te houden, om zeehonden te vangen, en 'er Traan van te kooken, die vervolgens na Lima wierdt gezonden; thans, egter, was het Eiland geheel woest. Drie foldaaten en drie kanonniers van den Vice - Admiraal, die op de Vloot niet langer wilden dienen , verkoozen, uit eigen beweeging, op dit Eiland te blyven. Niet meer dan zes dagen vertoefde de Vloot aan de meergemelde Eilanden. Thans wendde zy den Beven regelrecht na Callao de Lima, in gevolge van den Lastbrief, inhoudende, dat indien het te laat wierdt om de Galioenen te Arica aan te treffen, na Lima te moeten zeilen. Om in gevalle eener vyandlyke ontmoetin- ge  NEDERLANDSCHE ge gereed te zyn, wierdt de Vloot in drie finaldeelen verdeeld. Het eerde, onder den Admiraal, beftondt uit de fchepeq Amfterdam, Holland, At Arend en de Griffioen ; de fchepep Delft, de Eendragt , Koning David en het Jacht maakten, onder den Vice-Admiraal, het tweede fmaldeel uit; het derde, waar over de Sehout-by-nacht het bevel voerde , bedondt uit de fchepen Oranje , Maurits cn de Hoop. ■ Ieder Kapitein ontving de noodige bevelen , naar welke hy, in eengevegt, zich hadde te gédraagen. Op den derden van Bloeimaand zagen de onzen, op de Breedte van 16 Gr. 20 Min. de kust van Peru. Drie gewapende Sloepen wierden, eenige dagen laater, uitgezonden, om te verneemen, of men niet op de hoogte van Callao de Lima ware. Thans zagen zy , ia volle zee , een zeil, 'c welk recht op hen afkwam. Het was eene kleine Bark, aan boord hebbende een Spaanfch' Kapitein , vier Spanjaards en 7 Indiaanen. De Kapitein, by den Admiraal aan boord gebragt, verhaalde dat de Zilvervloot, vyf dagen geleeden , van Callao na Panama was vertrokken, beftaande uit vyf fchepen, naamelyk twee Oorlog- en drie rykgelaadene Koopvaardyfchepen; dat de Spaanfche Admiraal nog te Callao, en zyn fchip 400 lasten groot was, gewapend met 40 Bukken gefchut; dat hy by zich hadt twee Pataches , ieder gewapend met 14 Bukken, en 40 of 50 ongewapende fchepen; dat zy allen aan land vertuid lagen, en befchermd wierdeu door drie Batteryen, die van vooren en aan weerkanten gedekt wierden door verfchanzingen; dat 'er 50 (hikken gefchut aan den oever geplaatst waren , om eene landing te beletten, om reden dat de Onderkofiing, de Hollandfche vloot na Callao hebbende zien koers zetten,onderfteld hadt, dat zy  REIZEN. 159 zy een oogmerk hadt eenen aanval te waagen; dat 'er vier Kompagniën foldaaten lagen,ieder van So man; dat de twee beste Kompagniën met de Vloot na Panama waren vertrokken; dat de Onderkoning 's daags te vooren de tyding van de aannadering der Hollanders bekoómen hebbende, de Spanjaards verzameld en na Callao hadt ontbooden, alwaar zy welhaast, ten getale van eenige duizenden, zouden verzamelen. De Scheepsraad hierop byeen geroepen zynde, wierdt beflooten, den volgenden dag den aanval te onderneemen. En vermids de Admiraal, om zyne zwakheid, daar by niet konde tegenwoordig zyn , Belde hy den Vice-Admiraal in zyne plaats, en zynen Schoonbroeder kor ne lis jakobsz tot Serjeant- Majoor. • Behalven' de vyf Kompagniën foldaaten, die op de Vloot waren , Helde men nog vier Kompagniën matroozen , onder het bevel der Kapiteinen stolk , de wit, queryneNjYsbrandtsz en egbertsz. Doch alzo 'er geen kleine vaartuigen genoeg in de Vloot waren , om de foldaaten en matroozen tevens aan land te zetten, wierdt men te raade, dat de foldaaten , met het aanbreeken van den dag, eerst aan land zouden treeden, en zich aldaar verfchanst hebbende , op de komst der matroozen wagten. Op den tienden van Bloeimaand, nog eer de dag was aangebroken, begaf zich de Vice-Admiraal, aan 't hoofd der foldaaten, in de Sloepen, met oogmerk om te landen tusfchen Callao en de rivier Lima , de plaats, die daar toe, als de bekwaamfte, was aangeweezen. Doch den oever genaderd zynde, zag hy de onmogelykheid om zyn ontwerp te volvoeren, van wegen de geweldige brandinge der zee tegen den oever; als mede, omdat eene groote bende Spanjaarden  i6« NEDERLANDSCHE den aan den oever zich tegen de landing, aankantte. Om deeze te leurftelling te vergoeden, roeiden, in den volgenden nacht, de Kapiteinen tol, slobbe en re g b iï r t s , met twaalf welgewapende Sloepen , regelrecht op de Spaanfche fchepen aan, die, ten getale van 50, onder de befchutting van drie Batteryen, het Spaanfche Galioen en twee Pataches lagen. Eene bende Hollanders, midlerwyj, ten Noorden van Callao, een valsch alarm verwekt, en een hoop Spanjaarden den weg hebbende afgefneeden , klampten de. Sloepen de Vaartuigen aan boord, en Baken 'er den brand in. De vyand, dit verneemende , maakte een geweldig vuur op onze Sloepen , die daarop de wyk namen, hebbende in deezen togt bekoomen zeven doodcn en vyftieu gekwetften. Verfcheiden vyandlyke fchepen; groote en kleine, brandden tot op het water af. Thans wierdt de Raad gefpanuen, om te overleggen , wat men, naa de mislukte landing, te onderneemen hadde. De Lastbrief des Admiraals hieldt in, dat in gevalle de Vloot aldaar eenigen tyd vertoefde, zy zich moest verzekeren van alle fchepen, welke de hayen wilden in- of uitloopen , om alzo den Koophandel te bederven, en eenen opftand in het land te verwekken. Te weeten, zekere lieden , die in Peru een geruimen tyd hun verblyf hadden gehouden, hadden Piïn'. fe maurits verzekerd, dat de Indiaanen, en inzonderheid de Negers, die te Lima zeer menigvuldig zyn, niet zouden in gebreke blyven om tegen hunne meesters op te flaan, en den Hollanderen hulp verleenen, om zich van Lima of Callao te verzekeren. Doch de Onderkoning, hier van de lucht gekreegen hebbende ,  REIZEN. léi de, was daar tegen op zyne hoede; hy hadt te Lima twee kompagniën foldaaten gelnaten , en de Negers hun geweer afgenomen. Daarenboven hadt hy eene kompagnie Negers in foldy , en over dezelve eenen van hunne Natie als Kapitein gefield. Door dit middel hadt hy deeze tot zyne belangen overgehaald , en hieldt de overigen in bedwang. Dewyl, om Callao ingeflooten te houden, de geheele Vloot niet vereischt wierdt, befloot men, vier fchepen , onder bevel van kornelisjakobsz, om de Zuid te zenden , om aldaar den vyand afbreuk te doen, Indien de zaaken in Peru in dien flaat geweest waren, welken men, in Holland , volgens ingekoomene berigten, vermoedde, de verovering van Arica zou zeer gemaklyk zyn gevallen. Vervolgens zou men het oog gewend hebben na Potoji, 't welk voorgedraagen was als geheel weereloos ; de fchatten , aldaar gevonden en veroverd, zouden de kosten der uitrustinge ryklyk vergoed hebben. Doch uit de gevangene Spanjaarden en Indiaanen verflonden de onzen de valschheid van alle deeze berigten en onderflellingen. De flad Arica was vcrfterkt, en van al het noodige ryklyk voorzien. Behalven de Negers en Indiaanen , bevonden zich te Potofi ruim soooo Spanjaarden. By gelegenheid van zeker gefchil tusfchen de Kastiliaanen en Biskaaiers, was de gewapende manfchap tot dit getal aangegroeid. Omtrent deezen tyd vertrok kornelis jakobsz, met de fchepen de Eendragt, David , de Griffioen en de Windhond, om op Nasca, Pisco of eenige andere plaats, ten Zuiden van Lima, eenen kans te waagen; terwyl de Schout-by-nacht, met de fchepen Maurits VIII. deel. L en  1Ó2 NEDERLANDSCHE en de Hoop, zich na Guaïaquil begaf, om een Spaanscfr Calioen, 't welk aldaar getimmerd wierdt, en bykans voltooid was, aan te tasten. De gevangenen hadden de bemagtiging van deeze plaats als zeer gemaklyk voorgedraagen. Doch, by de uitkomst, bleeken de berigten, ook ten deezen opzigte verfpreid, valsch te zyn. Op den tweeden van Zomermaand des jaars 1624, overleedtde Admiraal jakob heremiet, aan eene kwynende ziekte , in de haven van Callao de Lima. Zedert zyn vertrek van Siërra Leona was hy niet gezond geweest, en hadt, nu bykans vyf maanden", het bed moeten houden. Op het Eiland Lima wierdt het Lyk begraaven , oneler het bulderen van het gefchut der fchepen. Van alle de Pryzen, welke de onzen, van tyd tot tyd, gemaakt hadden, liet de Vice-Admiraal de vlaggen waaien, opdat de vyand van de waaTe reden van dit fchieten onkundig mogt gehouden worden, en in den waan gebragt, dat het gefchiedde by wyze van vreugdebetooninge over de behaalde voordeden. Eenige Spaanfche gevangenen, van den Vice-Admiraal verzogt hebbende aan den Onderkoning te mogen fchryven over hunne losfing, wierdt een Asfiflent, met een vredevlag, na land gezonden; doch hy bekwam geen beter antwoord, dan dat de Onderkoning niets anders dan kruid en lood voor de Hollanders ten beste hadt, en niet gezind was , over de losfing van gevangenen in onderhandeling te treeden ; en in gevalle iemand , van wegen den Admiraal , hoewel met een vredevlag, wederom aan land kwam,hy hem, met de vlag om den hals, zou doen ophangen. Op dit befcheid beflooten de onzen s alle de ge' van-  REIZEN. ns3 vangene Spanjaarden, uitgezonderd drie gryzaarts, ter dood te brengen. De reden van dit , onder de Hollanders zo ongemeen befluit, was, omdat men weinige leevensmiddelen en nog minder water hadt ; dat men geene lieden kon houden, van welke men dienst noch voordeel hadt te verwagten; dat men , hen vry laatende , tegen alle regels van voorzigtigheid gehandeld , en de Spanjaards daar mede den fpot zouden gedreeven hebben. Om dit alles, bleef 'er geen veiliger middel over, dan hun het leeven te beneemen. 's Anderendaags wierdt het gevelde vonnis uitgevoerd aan eenentwintig Spanjaarden , die , op het fchip Amfterdam , aan de groote Raa wierden opgehangen , in het gezigt van allen, die aan den oever .Ronden. De drie gryzaarts zondt de Vice-Admiraal, met eene kleine Bark, na land, met bevel om aan den Onderkoning te boodfchappen de heillooze gevolgen van zyn onbefcheiden antwoord. Dién zelfden dag kwam kornelis jakobsz, met zyne fchepen', in de Vloot te rug, en deedt aan den Vice-Admiraal verflag van den ongelukkigen uitflag zyner onderneemingen ; hy boodfchapte, onder andere, dat de flad Pisco met een fteenen muur, van 15 voeten hoog, omgeeven was, en dat in dezelve eene bezetting van 2000 knegten en 200 Ruiters lag. Thans wierdt geraadpleegd over. de toekoomende verrigtinge 11 der Vloote. Zommigen waren van oordeel, dat men, op de hoogte van Acapullo , moest kruizen op de Spaanfche Galioeneu, die van de Manilles vervvagt wierden. Doch de onzekerheid, of men dezelve zou aantreffen , en welk het gevolg deezer ontmoetinge zyn zou, deedt dit ontwerp ter zyde L 2 ftel-  IÖ4 NEDERLANDSCHE (tellen ; en , integendeel , raadzaam oordeelen , den fteven te wenden na Chili, waar omtrent eenige berigten waren ingekoomen. Men vleide zich , hier eenige voordeden te zullen behaalen, althans de Vloot van ververfchingen en leevensmiddelen voorzien, Deeze hadden de onzen ten hoogden noodig. Behalven de Scorbut, welke op de gantfche Vloot regeerde , hadden de vier fchepen, die onlangs een togt om de Zuid gedaan hadden ,zo veele zieken aanboord, dat zy geen gezond volk hadden om de floepen te bemannen. Te Callao hadden zy geene hoop op mondbehoeften of geneesmiddelen, hoewel zy 'er nog eenigen tyd moesten vertoeven , na de fchepen Maurits en de Hoop, die anderzins, veelligt , in 'svyands magt zouden hebben kunnen vallen. Het fiondt dan gefchapen , dat het Hollandfche bootsvolk allengs zou dunnen, en de Vloot in eenen deerlyken ftaat gebragt worden. Een gelukkig voorval redde de onzen uit deezen nood. Zeker Zwitzer, zukkelende aan de Scorbut, klom, onzeker om welke reden, op eenen hogen berg in Lima , zonder eenig vermoeden van aldaar groente te zullen vinden. Nogthans zag hy 'er zeker kruid, welk hy kende, at 'etvan, en vondt 'er veel baate by. De Vice-Admiraal, dit verdaan hebbende, deedt eene groote menigte van die heilzaame plant verzamelen , vervolgens over de Vloot uitdeden, en al het volk , met oly en azyn, of gekookt, daar mede hunnen maaltyd doen. Straks herdeldcn de zieken, die zich voorts aan deezen kost hielden, zo lang zy voor Callao lagen. Ter verdere verkwikkinge beval de Vice-Admiraal putten op het Eiland te graaven, om dus versch water te bekoomen: doch men vondt den grond zo deen- ag-  REIZEN. 165 agtig, dat men tot het water niet kon doordringen. En, in de daad, het geheele Eiland, 't welk drie my* len in den omtrek beflaat, is vol rotzen en klippen; niets groeit 'er, dan het flraks gemelde kruid. Aan den westkant vondt men zeer veele Indiaanfchc grafHeden, die zeer oud fcheenen te weezen. Twee Spanjaards, omtrent deezen tyd, tot de onzen overgeloopen , verhaalden , dat onze fchepen Maurits en de Hoop, op de kust van het Eiland Puna, vier vaartuigen genomen, en de Had Guaïaquil , nevens het nieuwe Galioen , hadden in brand gedoken. Zy voegden 'er nevens, dat Callao van vestingwerken omringd was; dat binnen de flad b'o fiukken gefchut, 40 kompagniën voetvolk en 16 kompagniën Ruiters lagen ; als mede , dat de Onderkoning alle de Waterplaatzen hadt doen bezetten, om de onzen het naderen tot dezelve te beletten. De reden van hun verloopen, was , omdat zy , te Callao, met den Generaal van de Spaanfche Ruiterye , over een meisje, twist gehad, en hem gedood hadden. Terwyl ondertusfchen , van weerkanten, nu en dan, eenige vyandlykheden voorvielen, welke niets beflisten, wierdt de Vice - Admiraal witte k 0 r n e l i s z de witte tot Admiraal bevorderd, en ontving, in die hoedanigheid, den eed van trouwe en gehoorzaamheid. De Schout-by-nacht jan willemsz verschoor volgde hem op; kornelis jakobsz, Raad van den Admiraal, wierdt in zyne plaats gefleld. Kort hier naa kwam de nieuwe Vice-Admiraal in de Vloot, met de fchepen Maurits en de Hoop, en eenen Prys. Op de Ree van Puna hadt hy drie fchepen gevonden; twee van dezelve waren verbrand; hetgeen hy by zich hadt, was het derde. Vervolgens L 3 , was  166 NEDERLANDSCHE was by de rivier opgezeild, tot aan Guaïaquil , eene verfterkte plaats. In weerwil van het gefchut der vyandlyke Batteryen, hadt hy eene landing gedaan, en by dezelve 35 man verboren ; doch vervolgens de Bad bemagtigd. Vermits hy, naa deeze zege, flegts 200 man overig hadt , een te klein getal voorwaar om zulk eene flad, te midden van zo veele vyanden , te bezetten , en 'er geene Sloepen of ander klein vaartuig voorhanden waren , om den buit weg te voeren, deedt hy de flad, opgevuld met koopmanfehappen , als zynde de haven van Quilo , nevens het Konings-Galioen, in brand fleeken. • By de verovering van de flad, waren 'er 100 Spanjaarden gefneuveld , cn 17 gevangen genomen : om eenig verraad wierden deezen voor Puna in zee geworpen. Op den veertienden van Oogstmaand des jaars 2624, verliet de Vloot het Eiland Lima, met de Pryzen , thans 14 fchepen flerk , koers zettende na de Piscadores, daar zy binnen kort voor anker kwam. Straks deedt de Admiraal vyf kompagniën foldaaten en een groot getal matroozen aan land treeden, waarvan de eerfle post vatten dicht by den oever, en de laatfle eene put groeven , omdat hem verzekerd was , dat zy langs dien v/eg zoet water zouden vinden. En, waarlyk, dit' middel gelukte hem: voorts deedt hy de matroozen, den gantfehen nacht, werken aan eene Halve-Maan, die 's anderendaags morgens gereed was. Om de matroozen te-dekken, hadden de foldaaten den gantlchen nacht onder de wapenen geftaan ; tien kleine Hukken gefchut waren midlervvyl aan land gebragt. Thans trokken de foldaaten binnen de Verfchanzing ; doch , . ver-  REIZEN. J<7 vermids dezelve door eenige hoogten wierdt befirooken, tot welke de vyand een onbelemmerden toegang hadt, deedt de Admiraal, zonder iet zaaklyks verrigt te hebben, al zyn volk wederom te fcheep gaan en het gefchut aan boord brengen : dit gefchiedde, zonder dat de Spanjaards zich daar tegen kantten. De Vloot, naa deezen vrugtloozen toeleg, wederom onder zeil gegaan , ankerde , binnen weinige dagen , voor het Eiland Puna , van waar eenige manfchap na Guaïaquil wierdt afgevaardigd. Doch ook deeze togt flaagde ongelukkig: door de onkunde of verkeerde maatregels van eenige Bevelhebbers, wierden de troepen op de vlugt gedreeven, met verlies van zes man. De reden van deezen onfpoed was, omdat de helft der foldaaten van Kapitein ever wyn den berg was beklommen, zonder hunnen Kapitein te verwagten, en regelrecht op den vyand was aangetrokken, in den otwyfelde overwinninge, omdat zy zcv. ,e ..■ .■ :.adden zien vlugten. Doch deeze, berg ;n huizen verfchanst , alwaar zy de on» zen ifwagttcn, brandden op hen los, deeden eenigen ter aarde vallen, ca jaagden anderen zulk eenen fchrik Mo, dat zy op de. vlugt toogen. Eene andere kompa» gnie , die , om hen te dekken , hun op de hielen volgde, wierdt insgelyks over hoop geworpen. Even ongelukkig Haagde eene tweede onderneeming. De Bevelhebber wierdt gewond ; en ziende dat de fchrik onder zyn volk was geflagen , liet hy den aftogt blaazen. Kapitein schutte, die insgelyks eene wonde hadt bekoomen , wendde , nogthans , alle zyne poogingen aan om zyn volk tot Baan te brengen, en het vlugten te beletten. L 4 Vreemd  i6S NEDERLANDSCHE Vreemd moet liet zeker fchynen, dat Guaïaquil, naa, dat het verbrand en ontmanteld was, met eens zo veel volk , thans niet kon bemagtigd worden. De reden van deezen onfpoed wierdt in 't gemeen geoordeeld te zyn, des Bevelhebbers onervarenheid in de krygskunde of de vooringenomenheid der foldaaten , dat zy , onder zyn bevel, de overwinning onmogelyk zouden kunnen behaalen. Dit vooroordeel belette hun, met de gewoons kloekmoedigheid en onversaagdheid, op den vyand aan te trekken. In het begin van Herfstmaand befloot de Admiraal met zynen Raad , ondanks de waartchyhlykheid van den goeden uitflag eener onderneeminge in Chili vooral na Acapulco te zeilen , ingevolge van den Lastbrief, om op de Galjoenen, die van de Manilles vcrwagt wierden, te kruizen, cn voorts, naar gelang de Vloot zou gedeld zyn , na Chili of elders den Beven te wenden. Eer dit befluit zyn bcflag kreeg , wierdt het gebceledorp op Püna verbrand, en de muureii der kerke afgebroken. Ook liepen, omtrent deezen tyd, acht van onze foldaaten tot den vyand over. Zy waren de dapperflen van de bende , en thans ontdondt hun bedryf uit den mislukten aanflag op Goaïaquil, en uit de vreeze dat de zaaken der Hollanders geen goed einde zouden neemen : zodat zy geene hoop hadden, by hen hun fortuin te zullen maaken. Vier van hun waren Pranfchen, en vier Engelfchen. Op den achtentwintigllcii van Wynmaand, met het aanbreeken van den dag, namen de onzen een Eiland, leggende voor de haven van Acapulco ; tegen den avond lieten zy het anker vallen, in het gezigt van het Fort, s  REIZEN. vs9 's jaars te vooren, op een uit fleekenden hoek, in zee gebouwd, om de Galioenen van de Manilles te dekken. Het Fort was voorzien van vier Bastions , met het noodige gefchut, en van een Berken muur omringd. 's Anderendaags zogt de Admiraal met de Spanjaarden in onderhandeling te treeden. Hy liet hun weeten, dat hy, op de kust van Peru, eenige gevangenen hadt gekreegen , en onder dezelve Kapiteinen en andere lieden van aanzien van hunne Natie ; dat vermits hy voorneemens was na de Oostindiën te zeilen, over hun losgeld wilde handelen om leevensmiddelen , ingevalle de Gouverneur eenen man van aanzien als gyzelaar wilde zenden, waartoe hy, van zynen kant, insgelyks genegen was. De Gouverneur gaf hierop te verflaan, dat hy gyzelaars aan den Admiraal zenden, noch in het Fort wilde ontvangen ; maar ingevalle hy de gevangenen op losgeld wilde Bellen, hy dezelve kon aan land zenden, en men in alle redelykheid zou handelen. Doch de Admiraal hierin niet willende toeflemmen, wierdt de onderhandeling afgebroken. tlierom zondt de Admiraal eenige fchepen van de Vloot, op eenigen affland ten westen van de haven van Acapulco, om op de Galioenen te pasfen , welke omtrent deezen tyd verwagt wierden, en, indien za zich vertoonden, 'er jagt op te maaken, en, ware 't mogelyk, dezelve te bemagtigen. De Admiraal zelve s met nog een fchip, bleef in de haven leggen. Naa lang en vrugteloos wagten, verlieten zy allen eerlang hunne legplaatzen. Terwyl ondertusfchen de Scorbut op de Vloot geweldig woedde, zo dat eenige fchepen naauwlyks volks E 5 ge-  170 NEDERLANDSCHE genoeg hadden om dezelve te regeeren, zagen zy, in 't laatst van Louwmaand des jaars 1625, de Ladronesof Dieven - Eilanden. Aan den westkant van Guagan, een dier Eilanden, kwamen zy voor anker. Eene menigte Kanoes , tot 150 in getal, kwam hier by de onzen aan boord , medebrengende kokosnooten , bananen , pataaten en andere vrugten; oud yzer ontvingen de Indiaanen voor dezelve in betaaling. Aan land vonden de onzen eene bekwaame waterplaats, welke zy niet eene flerke wagt bezetteden , om reden dat de opgezeetenen des Eilands, by groote hoopcn, zich aldaar vertoonden. Nogthans bragten zommigen ryst op de fchepen; voor eene baal, wecgende tusfchen de 70 en 80 ponden, ontvingen zy niet meer dan eenen ouden verroesten byl. By eene algemeene monftering, bleek hier de manfchap op de Vloot te bedraagen 1260 koppen, daar onder gerekend 32 gevangenen , zo Spanjaards als Negers. Het Eiland Guagan legt op 13 Gr. 40 Min. Noorder Breedte. De grond is vry hoog en vrugtbaar, en wordt, op verfcheiden plaatzen, met ryst bezaaid. Het getal der kokosboomen is bykans oneindig ; ook Baan 'er veele palmboomen. Hoenders waren 'er insgelyks voor de onzen ten beste; doch , welke moeite zy ook deeden, geen vee. De Ladrones zyn grooter van geflalte dan de Ternateezen en andere Indiaanen ; voorts welgemaakt van lyf en leden , en rosagtig van kleur. Zy gaan moedernaakt , uitgezonderd dat de vrouwen de fchaïnelheid met een blad van een boom bedekken. Hunne wapens zyn Asfagaien en werpflingers, met welke zy zeer handig weeten om te gaan. Hunne Kanoes zyn zeer  REIZEN. zeer fnel; twee of drie mylen verre fleeken zy 'er mede in zee; wanneer ze, door de branding of de golven, worden omgeflagen, richten zy ze wederom op, en fcheppen 'er het water uit. In 't eerst hebben deeze luiden een voorkoomen van eerlykheid en goede trouwe; doch het blykt wel haast, dat ze niet zonder reden Ladrones of Dieven heeten. Geen baal ryst leverden zy aan de onzen, of men vond 'er zand, {teentjes of andere foortgelyke dingen in. Daarenboven fleelen ze, al wat onder hun bereik valt. Ongewapend moet men hier nooit aan land treeden , noch in de opgezeetenen het minfle vertrouwen (lellen: de matroozen, die zich te verre van hunne makkers verwyderen , wanneer hun deeze wreede Eilanders ontmoeten, mogen hun leeven voor verbeurd houden; eenigen van de onzen ondervonden dit tot hun uiterfte verderf. Op den vierden van Lentemaand ankerde de Vloot voor Maleie, de hoofdplaats van het Eiland Ternate. Met eene Sloep zondt de Admiraal berigt van zyne komst aan den Heere jakod le fevre, Gouverneur der Molukfche Eilanden, die zich thans te Talucco bevondt, en 's anderendaags in de Vloot kwam, om den Admiraal te verwelkoomen. Niet lang vertoefde hier de Vloot , maar verzeilde welhaast na Amboina , en voorts na Batavia. Hier wierdt de Vloot verdeeld, en na onderfcheidene havens in de Indien gezonden. De Admiraal , thans krank zynde , begaf zich aan boord van 't fchip de Eendragt, en vertrok daar mede, nevens het fchip het Wapen van Hoorn, in 't laatst van Wynmaand , na 't  172. NEDERLANDSCHE "t Vaderland. Hy overleedt weinige dagen daarnaa, en wierdt , op het Eiland Pulo Boston, twee mylen van Bantam, begraaven. Op den eenentwintigden van Louwmaand des jaars 1626 ankerden de twee fchepen op de Ree van de Kaap de Goede Hoop , en kwamen , op de negenden van Hooimaand , in Texel behouden binnen. Tot een aanhangzel op deeze reisbefchryving, zul* lcn wy hier de volgende byzonderheden melden raakende het Koninkryk Peru, 't welk door eenen Onderkoning wordt beduurd. Zes of acht jaaren bekleedt doorgaans de zelfde perfoon deeze aanzienlyke waardigheid. Zyne vaste jaarwedde is 4000 dukaaten, behalven de gefchenken, welke hy, op Kers tyd, Drie-koningen-dag , Paasch en Pinster ontvangt: deeze bedraagen 1000 Pefos; ieder Pefo is waardig twintig en een halve Reaal. Deeze gefchenken dienen, om de leden der Gerigtshoven, viermaalen in 't jaar, daar voor te onthaalen; hy draagt wel zorge, dat die onthaalen niet zo veel kosten. Daarenboven ontvangt hy nog 2000 Pefos , voor zyne jaarlykfche reize na Callao, alwaar hy alles, wat de Zilvervloot aangaat, moet regelen. In zyn paleis wordt hy bediend , niet alleen van Edellieden en van Spaanfche en Indiaanfche Heeren, maar ook van Indifche Koningen en Prinfen, die hielden rang van Hofmeesters , Kapiteinen der Lyfwagt en Edellieden van de Bedkamer bekleeden. Niet minder talryk zyn de overige hofbedienden, dan die der grootde Koningen. Wanneer hy in 't openbaar verfchynt, wordt hy ver-  REIZEN. 173 verzeld van zynen geheelen hoffloet, eene wagt van 30 foldaaten, Hellebardiers genoemd, nevens ico Sperrniters en 50 Muskettiers, de wagt des Koninkryks geheeten. De Jaarwedde van eenen Sperruiter is 800, en die van eenen Muskettier 400 Pefos. Vier Auditeurs zijn 'er in Peru : één te Panama; één in de provincie Quito; één te Chaclas, en één te Lima. Ook is 'er één te Chili, een Koninkryk , 't welk zynen byzonderen Landvoogd heeft , die door den Koning van Spanje wordt benoemd. De burgerlyke en lyfltraffelyke zaaken worden, by den eerden aanleg, bepleit voorden Auditeur, van wiens vonnisfen men zich kan beroepen op een hooger Regtbank, die een beflisfend vonnis velt. Alle deeze Raadsheeren zyn eveneens gekleed , en trekken jaarlyks 3000 Pefos. De Had, daar de Onderkoning zyn verblyf houdt, heet Civitados de Reyos, of Koningsftad. Zy legt in eene aangenaame en ruime vlakte, en beflaat anderhalve myl in de lengte, en drie vierde deelen van eene myl in de breedte. Behalven eene groote menigte vreemdelingen, welke men 'er ten allen tyde vindt, bevat zy meer dan 10000 inwooners. 'Er zyn vier markten ; op eene van dezelve Haat het Stadhuis , daar de vierfchaar wordt gefpannen, en de Kooplieden beurs houden. Men ontmoet 'er zeer veele Indiaanfche handwerkslieden, als kleermaakers, knoopinaakers en diergelyke ; de meeste woonen in eene wyk , even buiten de ftad, Carcado genaamd. Veelen leggen zich toe op het planten en verkoopen van allerlei moeskruiden , als uijen , zalade , kool, raa-  174 NEDERLANDSC H E Iraapen , komkommers , meloenen cn meer andere. Dii alles wordt gevent op het plein, Pobel Cercado genaamd , in wiens omtrek wel 200o menfchen woonen. De Aardsbisfchop houdt zyn verblyf in deeze zelfde dad. Hy heeft een jaarlyks inkoomen van 50 of 60000 Pefos , naar gelange de Tienden opbrengen. Vierentwintig Kanunniken van de Kathedraale Kerk, een Aardsdeken, Schoolmeesters en Kapellaanen, trekken gezamentlyk jaarlyks acoo Pefos, insgelyks naar maate der Tienden. Wyders telt men in deeze ftad vyf groote Kerken; verfcheiden Kloosters van verfchillende Orden , zo voor mannen als vrouwen, en vier Hospitaalen, die voortrelfelyk onderhouden worden; als mede eene Univerflteit, aan welke de Jeugd in allerlei weetenfchappen kan onderweezen worden. » Zo binnen de muuren der ftad afc buiten dezelve, telt men 20000 flaaven van beiderlei fexe. Onder de Spanjaards zyn meer flaavinnen dan flaaven. De Indiaanen zyn 'er even vry als de Spanjaards , uitgezonderd dat zy verpligt zyn , alle zes maanden , aan den Koning of aan deszelfs Gelastigden, te betaalen twee Pefos, en een hoen, waardig een reaal, nevens een half ftuk van de ftofle, welke zy tot hunne klederen gebruiken. Die in de vlakten of ten platten lande woonen, moeten katoenen ftoffen, en de bergbewooners wollen klederen leveren. Dertig dagen in 't jaar moet elk Indiaan den Koning dienen. Zy beginnen in de Mynen te werken in Bloeimaand , en vervangen elkander in Slagtmaand. Die by de Mynen woonen, worden hier in, en  REIZEN. 17s en de overigen elders gebruikt. De Heeren , welke zy dienen , moeten hun twee reaalen en een half voor daggeld betaalen , behalven vleesch , zout en brood. Zommigen worden gebruikt om het vee te weiden, 't welk hier zeer menigvuldig is. Want behalven een groot getal Spaanfche , vindt men 'er ook inlandfche fchaapen , die zo groot zyn als een half volwasfen paerd. Veel gelyken zy naar kameelen; men gebruikt ze voor lastdieren, inzonderheid te Potofi , daar zy de metaalen en andere ertzen uit de bergen na'het platte land draagen. Langs de flad ftroomt eene groote rivier, die zeer vischryk is , en , by aanhoudenden regen , dikmaals haare oevers overllroomt. Zo fnel is haar loop , dat zy zomtyds medevoert de boogen en pilaaren van eenen fraaien fteenen brug , welke hier over de rivier legt. Meer dan 20000 Indiaanen werken by aanhoudenheid in de Mynen. Anderen voeren de mynftoffen na de molens op de rivier, die over de honderd in getal zyn, in welke dezelve gemaalen en gezuiverd worden. Gemaalen zynde tot een fyn ftof, worden deeze ftoffen geleid in vierkante bakken , nevens zout en tarwe, en eene zekere hoeveelheid kwikzilver, dienende om het zilver van de aarddeeien af te fcheiden. In ovens en door middel van kwikzilver wordt vervolgens het zilver gezuiverd en tot ftaaven gegooten. Zo koud is het by de. Mynen , dat in den omtrek van vier mylen, rondom de voornaamfle van dezelve , niets anders groeit, dan een zeker kruid , Tcho genaamd. Nog  i?6 NEDERLANDSCHE REIZEN. Nog verfcheiden andere Reden ontmoet men in Peru, meestal volkryk en van de noodige Gerichts. hoven voorzien, als mede van Mannen- en Vrouwen-Kloosters; ter voorkoominge van eenzelvigheid, zullen wy fflet eene lyst van dezelve en eene afzonderlyke befchryvtng, den Leezer niet verveelen, maar dit Deel hier eindigende, in het volgende tot andere merkwaardige zeetogten overgaan. -