«' n« 1689 UB AMSTERDAM  LEERRYKE VE'-RHAALEN £ N ZAMENSPRAAKEN.   LEERRYKE VERHAALEN E N Z AMENSPRAAKEN, m In 't Hoogduitfch opgefteld door J, G. M E I S Z N E R. Op een vryen trant in 't Nederduitfch overgebragt. E 1! R- S T E. STUKJE, Ti HAARLEM, uv Franqois Bobs. JM D C C L X X X VI.  INHOUD. bladz. De KOND van M E L A 1. . . , G U S T A A F L I N D AU, o r d e man die geen n y d verdraagen kon. 30  D E HOND van ME L AL D e Beeldhouwkunft der Grieken kreeg In de Middeneeuwen , door de berugte Beeldverwoesting, zulk een knak, dat zy nimmer haar ouden luister herneemen kon. Schilderwerk maakte, van toen af, de ganfche pragt en opfchik hunner Tempelen en Paleizen; tegen honderd Schilderftukken vond men nauwlyks één enkel flegts middelmaatig Standbeeld; de Nanceven van Phid i a s en Skopas fcheenen de kunft hunner Voorouderen even zeer vergeeten te hebben , als ze deDapperhcid van Milti.-vdes enTiiEMisTOKLES vergeeten hadden. Onder Keizer Constantyn X (a), A eg- (a) Hy is algemeener bekend by zyn Geflagtnaam. Ducas. DeGefchiedenis fchryft hem veelcgoede hoedanigheden toe; vooral verheft ze hem uit hoofde vanzyne liefde tot Kimden enWetenfchappen; hy fchynt egter niet vry ge weeft te zyn van te gr,oote begeerte na RyUdora.  S De HOND egter, lachte deezer Kunsten , althans geduurende eenige jaaren, een gunstiger lot aan. Die Voift had, eer hy den troon beklom, Italië gezienj de fmaak der yerwonderingwaardige overblyfzelen der Romeinfche grootheid, in dat Land by uititek te vinden, bleef hem vervolgens by, en hy wekte zyne Onderdaanen op tot het navolgen dierkuoftryke Voorbeelden. Zyne pooging gelukte! Nauwlyks bemerkten de Kunstenaars dat by hem te verkrygen, was 't gqen Kunftenaars , vooral Inlandfche, by ons te zeldzaam vinden, Belooning cn een beltendig Beftaan; of eene menigte derzelven vloeide na hem toe, verfraaide zyne Hofplaats, en volgde in hunne werken zyn goeden fmaak. Melokion, een dier werkmeefters in Erts en JVlaimer, flaagde zeer gelukkig. Zyne Kunft werd wyd en zyd geroemd; en hoe groot die ook weezen mogte, zyn Hart was in edelaartigheid niet minder groot. Het werd getroffen door het aanfehouwen van uitmuntende Kunitftukken, maar niet minder door het hooren van aandocnlyke voorvallen. Tegen den avond van zekeren dag, juift zo als Melonion zich van den arbeid dagt te begeeven, trad 'er In zyne Werkplaats een kromgeboogen Grysaart, en ver- zogt  vak M E L A 1. % sogt hem dezelve te rr.ogen bezien. Zyne ■witte Hairen; iets verhevens in zyne Oogen , ■welker vuur hun Ouderdom wel verminderde , maar niet geheel onkenbaar maakte; zyn Gewaad, wel eenvoudig, meer gemeen dan pragtig, maar rein en gevoeglyk; het belangneemende gezigt, met het welke hy op de Meestcrftukken bleef ftaaren, en zyne weinige doch verftandige gezegden over dezel- ven; dit alles maakte den Kunstenaar veel' opmerkzaamer op dit bezoek, dan op die, welken hem dagelyks overvielen, en meeft al niet dan in den arbeid hinderden. De onbekende doorliep alle de voorhad den zynde Hukken, en, 't geen byzonder was, alle dezelven waren af beeldzeis van beroemde Krygslieden. De Oorlogen met de Arabieren, geduurig door eenen ltilftand afgebroken, maar nimmer door een Vreede ten einde gebragt, verfchaften den tydgenootcn van Mf.lonion eene doorgaande bezigheid; en de dankbaare Constant y n had verfcheiden zyner Veldhccren een ge- denkttuk der Onlterflykheid zo ver de Onüerflykheid hier beneden gefchonken kart worden, ■ • gewyd. Die in 't oog vallende eenzelfdigheid ontglipte de opmerking des Grysaarts niet; na dat hy alle de ftukken bezien had, wendde hy zich tot M e l o n i o n. A 2 Alle  h de HOND Alle uwe voortronyke Werken , fprak hy, zyn, naar ik zie, bepaald tot Helden. Misfehjen hebt gy uwe Kunft hun alleen toegezegd? Me lont on. Hun wel het minft. Ik bemin het Menfchdom te zeer, dan dat ik deszelfs Verwocfters zou kunnen hoogfchatten. Dat gy myne Werkplaats enkel vervuld vindt met hunne Gedenkftukken is enkel toevallig, en, openhartig gefpio- ken, door zulk een 'locval, 't welk my meer verdriet dan vreugde verfchaft. Dikwerf ontvalt my onwillig de Beitel, als ik, door myn arbeid, hun Krygstuig en de kenmerken van hun bedryf zal voorftellen; cn gy zult my, hoop ik, wel gelooven willen, als ik u vcrzekere, dat ik 'er het Werk voorbcdagtlyk na ingerigtheb, om de Roode Vlekken, die in het Marmer waren, op het Moordtuig te doen vallen. De Grysaart. Dubbele roem zy den Kunstenaar, die niet alleen Handen heeft, maar ook eene Ziel! < Gy zult dan ook eenen waarlyk Braaven uwen arbeid wel willen wyden, 't zy dan welk eene gedaante hem het Lot gegeeven moge hebben? Mel. Ongetwyfeld, indien hy in de daad Braaf is. Den  van M E L A 1. s Den Grysaart kwamen de traanen in dé oogen, en met de . levendigfte aandoening eens verrukten Jongelings riep hy uit; ja dat was hy.' hy was het volkomen! gy en ik , wy kunnen 'er hem niet in overtreffen. „Maar, Kunstenaar, welk eenen prysfte'lt gy op de Gedenkftukken uwer hand?" Mel. Twee duizend gouden Bizantinen. Grys. Dat is veel! zeer veel waarlykl egter niet meerder dan hy waardig.is. „ Maar van wien fprceVt gy toch ? " vroeg Me lo ni on, met eene nieuwsgierige verwondering. Grys. Voor ik u dit zegge moet ik u eerit nog ééne vraag doen. Zoudt gy uwe Kunft.die gy niet enkel aan Helden bepaalt, wel belleeden willen aan een fchepzel, dat geen Menlch is, indien maar deszelfs Leeven verwondering en roem verdient? Elk woord des Vreemdelings vermeerderde de verlegenheid van den Beeldhouwer. „Een fchepzel van een ander foort dan de Menfch ! Wien bedoelt gy? " Grys. {glimlachende.) Gy zult verbaasd A 3 ftaan  6 De HOND itaan als ik het u zeg. Mel. Noem het toch! Grys. Myn Hond. De oude man had den indruk, welken zyn antwoord op den Kunstenaar zou maaken zeer wel voorfpeld. Melonion wift vau verbaasdheid niet hoe zich te gedraagen; hy floeg zyn vlottend gezigt dan eens op den Vreemdeling, dien hy ftyf aanzag, dan weder op zyne zo gemeene Kleeding, dan na den grond. De Vooiflag kwam hem dermaate kunilonteerend voor, dat hy 'er niet aan getwyfeld zou hebben, of de Onbekende ware een Zot, of een Spotter, door kwaadaartigen uitgezonden, om hem te befchimpen; maar zyn vorige recht kundige gefprek vernietigde de eerfte verdenking geheel en al, terwyl zyne edelaartige Jeevendigheid van Item en voorkomen het andere denkbeeld ongegrond maakte. MilOKiOH had egter verlcheide oogenblikken noodig om zich geheel te heritellen; toen eerft fprak hy ganfch bedaard : „Eerwaarde Grysaart! gy hebt juift.voorzien welk eenen invloed uw voorftel op my zou hebben; hetzelve verwondert my ten hoogften, en is het eeifle in zyn foort immer  viN fit E L A 7- i jaer rny gedaan. Is het Boert of Eratt ? '* Grys. 't Is my volkomen Ernft. Mel. Hebtgy.de zaak wel genoegzaam overdagt? Grys. Ryplyk. Mel.. Ook de kosten, de twee duizend Bizantinen? Grys. Deezen insgelyks. Mel En de zekerheid welke gy my zoud kunnen geeven dat ik voor deezen Arbeid . gefield , ik ondernam dien myne betaaling zal erlangen? Grys. Deeze Steen zal daar voor ten pand veiftrekken. Hy n-ok een Ring van zyn vinger, die, buiteneenig voorafgaand gefprek, genoegzaam scweeft zou zyn om Melonions verwondering op het fierkft gaande te maaken Men kon hem geen volkomen Ring meer noemen; 'er waren verfcheiden Steenen uitgenomen, welker voortreflyke omzetzels nog gezien werden. De grootte der ledigsewordcn vakken toonde de voonge ^ *& A 4 waaï'  s De HOND waarde van het ftuk, maar boven al de tweeSteenen 'er nog in overgebleeven. De Kunftenaar, ook een kenner van Juweelen, fchatte den eenen op'zo hoog eene fom, dat dezelve naar onze munt wel vier duizend Ducaaten beloopen zou; den anderen op half zo veel. Nu kon hy zyne nieuwsgierigheid en ontzetting niet langer bedwingen. „ Grys- aart! riep hy, terwyl hy opfprong, en de deur, welke een weinig openitond, zorgvuldig digt floot; Grysaart! ik bezweer u my te zeggen: Wie gy zyt, en wat gy van my begeert?" Grys, Wat ik begeer, weet gy reeds; maar te ontdekken wie ik ben heeft meerder zwaarigheid in. Dit durf ik niet waagen, of gy moet my de uiterfte geheimhouding by Eede belooven. Mel. (met yver hem in de reden vallende.) Dat zal ik doen; ik fpaarde wel altoos den Eed voor zaaken van het boogfte aanbelang ;en myn goede naam moeit u een genoegzaaïne waarborg geweefl zyn. Grys. Die naam is my minder dan de Edelaartigheid met welke gy u op denzelven beroept. Dat is de taal van een onbevlekt ge-  van M E L A I. 9 gcwecten; en ze is my genoeg. ■— Hebt gy een vertrek dat niet zo bloot Haat voor elks aanloop ?gaan wy derwaards, en uwe nieuwsgierigheid zal voldaan worden. Melonion bragt hem in zulk eene kamer ; zy zaten neder, en de Vreemde begon op deeze wyze : Myn Vader was Beheerfcher van hec grootfte deel van Indoftan. Ik, Mel ai, zyn oudfte Zoon en wettige Opvolger. Verbaasd en vol van Eerbied wilde de Kunstenaar opftaan; maar de Grysaart vatte zyne hand, en, vriendlyk lachende, hield hy hem neder. Blyf zitten i zeide hy, het lot der Vorften is, in geluk gevleid, na hunnen Dood bedild, en in Onheil vantien duizenden veragt te worden; terwyl zy dan , ter nauwer nood, ééne enkele edele Ziel aantreffen die medelyden met hun heeft. Betoon u zulk een te zyn! en ik zal meer dan te vreeden weezen. Myn Vader — ( vervolgde hy na eenige oogenblikken ) was een Oorlogzugtig Vorft; zyne Nabuuren beefden voor hem, en van zyne Onderdaanen werd hy gevreesd. Ik was jnift het tegengcftelde; van jongs af was myn hoogfte wenfch dat myn Volk in ruft 1 As mog'  ic D c HOND mogt leeven, en my lief hebben. Hy was in den Oorlog grys geworden; zyne Wapenen hield hy voor zyn besten en pragtigften opfchik: ik nam ze onwillig op, en nimmer dan na het hartgrondigfte gebed, om ze fpoedig te zullen mogen afleggen en wel voor altoos. Hy ftierf; weinige minuuten voor zyn overlyden , liet hy my nog weder voor zyn doodbed roepen; hy trok zyn Ring van den vinger; gaf my denzelven, en voegde 'er, al fnikkende, by: ,, Dus geef ik u de Heer„ fchappy over myn Ryk. Ach 1 dat gy nim,, mer gevaar moogt loopen dezelve te verbiezen! Maar uw weeklyk hart maakt my „ voor u bezorgd. Gy zyt veel gefchikter „ om een vreedzaam Onderdaan te weezen , „ dan om over Volken te regeeren. Wee u, „ leert uw Volk u zo wel kennen , als ik u ,, ken! Dit ondertufTchen begeer ik op u, „ dat gy, om, hoe het ook gaan moge , geen „ gebrek, te lyden, deezen Ring, zo langgy „Monarch zyt, nimmer van uwen vinger „ aflegt. 'Er kunnen tyden komen dat de- ,', zelve u van veel dienft zyn kan." Ik beloofde zulks, en hy blies den laatften adem uit. De aanvang myner Regeering beftond enkel in Weldaaden : haare vergelding in vreug-  van M E L A' h tt vreugde en lof. Men ptaatfle de Godheid en my altoos by een; in menigvuldige vleiende Lofdichten ftond ik voor aan. Ik verminderde de Belastingen van het volk, en maakte vreede met myne nabuuren: naar waarheid kon ik my beroemen dat ik myzelven dikwerf den flaap onthield, op dat myn volk dien geruftlyk zou genieten. Reeds hy het leven myns Vaders werd my een Zoon geboren: de Moeder ftierf weinig» oogenblikken na haare verloffing; ik beweende haar oprechtlyk, liet haar pragtig ter aarde heitellen; en fchonk alle myne tederheid aan het Kind onzer liefde. Ontelbaare fchoonheden fielden 'er wel dra haar hoogiïe belang in my te behaagen; maar ik onthield my vrywillig van derzelver genieting; ten minsten myn hart nam 'er geen deel in. Myn Ryk was myne Echtgenoot. De Min egter had my maar voor eenen tyd vry gefproken, niet voor altoos. Op myn acht en veertigfte jaar was ik nog zo gezond en fterk als een Jongeling; toen zag ik eene jonge Schoonheid; eene regtszaak van verfchil bragt haar voor myncn troon; haarsgelyke had ik nog nimmer gezien. Zagtaartiger Uitzigt, fraaier Leeft ot bekoorlykcr Boezem kan geen Kunstenaar ontwerpen, veel min afbeelden; en toen ze beaon te fpreeken zou de toon van haare ü ftem,  12 De HO ND Item, zelfs iemand, die haare taal-niet veritond, ten haaren vi.ordeele ingenomen hebben. Eer men wilt wat haar verzoek was, had reeds ieder haar hetzelve toegedaan , en al ware haare zaak zo onregtmaatig ge weeft als ze nu regt en hillyk was, . niemand had haar kunnen afwyzen. _ Zy beklaagde zich over haaren Oom , die, gieng van aart, haar verkoopen wilde aan een wanftaltig oud man, kreupel aan lyf cri ziel; men had haar beftemd om den walgiyken lüft diens afgeleefden te voldoen, of liever, om zyne geile begeeiten te doen opwakkeren. Gy kunt ligt denken, welk een vonnis ik uitfprak; maar gy zult u nauwlyks kunnen voot(lellen wat 'er in myn gemoed omging, toen zy van voor den troon opftond, en zich van my verwyderde. Ik was 'er fterker van aangedaan dan een Jorgeling zyn kan, dien men, in den bloei zyner jeugd, het eerfte voorwerp zyner liefde ontrooft. Had myne waardigheid het my niet volftrekt verbooden, /ik was haar zeker agter na gevloogen, en had, vooral het Volk, den poeslen hals omvat, en die beminlyke lippengekuft. Ik riep haar te rug. Zy wendde zich om, en da? was voor my als het doorbieeken der Zon-  V A N M E L A I. 3 5 Zonne op cenen benevelden dag: de Wolken vlieden; de Velden gaaien glansiyk, alles fchync op nieuw heifchapen. Ik heb u vrygelproken, fchoone GuL„ m a n a-C j" ( zeide ik :) ., én ten bewyze dat ev volkomen vry zyt; het ftaat gentel "en al aan u, uwVorft, ten aanhoorenvan ' al dit Volk, een gunftig artwoord te &ec- ' ven of zyne bede af te liaan. Zoudt Ügywel cenc plaats in myn Vrouwenhuis "„ bekleeden willen? Zy bloosde. —- „Myn Vorft gebiede over my! „Maar indien hy niet begeert te gebieden?. Dan zal zyne Slavin 'er het grootfte ge„ luk in Hellen , de minfte zyner wenfenen '„ voor te komen. " Van dat oogenblik af was zy de eenige Gebiederes van myn hart. Ik ontdeed my van de overige Vrouwen; want het dagt my onbillyk, dat ik, enkel om eene piagtige vertooning'te maaken, anderen dat geene zou onthouden, het welk voor my nutloos eeworden was; en Gin. manac heerfchte, door de liefde, zo onbeperkt ovei myn nart, als ik, door JSifregt, over myne Staaten Hort  H De HOND Kort daar na bragt men iemand voor my, die befchuldigd" wierd van Moorddaadige oogmerken tegen zyn Neef; en het geen ten uiterften vreemd was, diezelfde Neef was zyn Verdeediger. Hy wederlei den Aanklaager, met zulk eenen yver, door het optellen der menigvuldige weldaaden hem door zynen Oom beweezen; en voerde de zaak des beklaagden, over het geheel, ongelyk beter uit dan de Beklaagde zelve; hy toonde zuk een redelyk vertrouwen, zo veel kunde, heufchheid, kragt van zeggen enmenfehlievendheid, dat hy my geheel en al innam, cn myn, hart volkomen gewon. Ik verhief hem uit den middenitand, en gaf hem het eene Eerampt op het ander. Elk derzelven bediende hy met zulk eene bekwaamheid, en ik vond hem altoos dermaate getrouw en onomkoopbaar, dat ik hem, ten laatften , tot mynen eèrften Vifier verklaarde, en den naam gaf van Ebh MiCïïMUD. Myn Zoon wies op. Hy was de fchoonile Jongeling in het ganfche Ryk, en de ervarenfte in manlyke oefeningen. Zyne ziel was het lichaam, dat zy bewoonde, volkomen waardig. Hy bragt twee kleine Veldtogten met nabuurige vyanden gelukkig ten einde; en, toen hy te rug kwam met zegé en  van M E L A I. iS en roem bekaden, was hy nog die zelfde befchciden Jongeling , dezelfde gehoorzaame Zoon. Wie zou my toen niet voor den gelukkigHen aller menfchen verklaard, en myn wenfchlyken ftaat voor onbeweeglyk gevcfligd gehouden hebben? Eene Vrouw, zo fchoort en goed ! Een Vifier, dennaate bekwaam en van zulk eene beproefde getrouwheid! Beiden te nauwer aan my verknogt, naar maate ik huwn laager ftaat gevonden en tot hooger vfFheeven had. Een Troonopvolger, die mynen dood vreesde, in ftede van 'er, uit eigenbelang, na te wenfchen! Een Volk, dat my aanbad ! Vreede van buiten; Ruft en Welvaart van binnen.' Op het midden van een leeftyd, in welken ik veel heils genootén had; nog de wakkerheid en fterkte eens friucben Jongelings bezat; en by dat alles die Zaligheid , zo zeldzaam in de laage hutten te vinden, maar genoegzaam nimmer op den troon, een onfchuldig Geweeten.' Welk een benydenswaardige toeftand.' Hoe nutloos fcheen toen de Vaderlyke Raad en Ring; maar ach.' hoe noodig werd my dezelve wel draa.' Welk eenen hoogen trap myne liefde beklom , ik kende egter haar gewoon gebrek, de Jaloefie, weinig of niet. Gulmak ac was  *6 De HOND was de Meesteres van myn hart; en, hoe zeer de gewoonte des lands en myne waardigheid 'er mede fcheenen te ftryden, tevens Meesteres haarer Vryheid. Dikwerf ftond ik eenigen myner Hovelingen toe, by onze kleine en vrolyke Avondmaalen, haar te zien en ons te begroeten; ja, meer dan eenmaal, ftelde ik de Koninglyke ftaatfie zo ver ter zyden, dat ik Esk Mach mud aan myne zyde aan tafel liet zitten, en deel aan onze maaltyd neemen. Ik, Dwaas.' ik had moeten weeten, dat men Gülmah a c niet aanfchouwen kon, zonder % liefde te ontvlammen.' Nimmer ben ik te weeten gekomen of Ebn Mach mud, uit dankbaare getrouwheid jegens my , in den aanvang nog getragt heeft die neigingen te fmooren, welken zyn ganfche hart wel draa geheel en al overmeesterden. Maar dit bevond ik, helaas.' al te ras, dat een Medeminnaar ecnen Vorft zelfs gedugt is. Een Vifier kon, zo lang ik bleef regeercn, geene hoop voeden van my het koitbaarfte kleinood te ontrooven; daarom peinsde die Meineedige op middelen om zich zeiven op te werpen tot Heer over Indoftan. MifTchien zag hy toen reeds in de oogen van de fchoone Gulmanac, dat zy aan een jong heminlyk man de voorkeur gaf, voor een Echtgenoot van vyftig jaaren; 't kan  van M E L A I. 17 d kan ook weezen, dat hy den aart van het Vrouwlyke hart te wel meende te kennen, om niet te waanen, dat haare neigingen, by ieder gelukwiffeling, ook te wiflelen pleegen. Nu leide hy 'er zich op toe om aanhang onder het Volk te verkrygen: en zulks gelukte hem maar al te zeer; ik heb u wel gezegd, dat ik van myn Volk als aangebeden werd, maar ik oogde op het grootfte deel van hetzelve. De ltoute verbeelding, dat men van allen bemind wordt, is niet dan waan by elk die zich derwyze vleit; maar by eenen Vorft zou dat eene driedubbele onzinnigheid weezen. In myn geval, daarenboven, was de party der Misnoegden wel het kleinfte in getal, maar het grootfte in magt, de Krygsliedeni Myne vreed- zaame regeering verftak hun van die koftbaare roofbuiten, welken hun zo dikwerf, onder mynen Vader, ten deele vielen. Niet dan' met tegenzin zagen zy het Land thans beveiligd door eene vreedzaame Staatkunde; ze wilden hetzelve liever met de Wapenen befchermen, en 'er te gelyk den meester in fpeelen. EbnMackmud zag hun misf noegen te duidelyk, om 'er geen gebruik van te maaken. Hy rooide ze met weinig moeite op, om Oorlog en vermeerdering van Soldy te begeeren: my haalde hy over B om  :3 De II o x d öm het eene en het andere volftrekt af te liaan; en nauwlyks was dat rampzalige Neen! van myne lippen gevlooten, of Hy Hond aan het hoofd der Misnoegden, en voerde de taal eens Oprocrmaakers. De nood dwong my tot het fchriklykfte middel een Binnenlandfchen Oorlog. Myne getrouwe Onderdaanen voegden zich in grooten getale aan myne zyde; ik maakte myn Zoon Veldheer. Tot twee reizen toe behaalde hy de Overwinning; maar hy .fneuvelde in het derde treffen. Toen men zyn lyk voor my bragt, wierp ik my wanhoopig op hetzelve; maar een zyner verrrouwdfte flaaven froofhe my in myne vervoering , door het melden van iets veel eifeJykers. Hy overhandigde my papieren , uit welken ontegenzeglyk bleek, dat Een Machmijd myns Zoons getrouwheid aan het wankelen gebragt had, door hem argwaan te doen opvatten tegen Gulmanac, als of deeze hem onheilen berokkende. Het openlyke uitbreeken van zyn afval was flegts vertraagd, om dat zy het te famen nog niet eens waren over het verdeelen der Provinciën ; myn Zoon had ongaarne, door dwang van zyn leger, den laatflen flag geleverd; en verloor in denzelven het leven, enkel door de onbedrevenheid van een vyandlyk Soldaat; want Ebn Maghmub had bevo- . lerj  van M E L A I. 19 Jen hem te fpaaren. Had de meineedige trouwloosheid van myn Gunfteling myn hart reeds zwaar gewond, welke eene diepe wonde bragt my de dood en de fchuld van myn eenigen Zoon niet toe.' — Nu vloog ik zelf ten Wapen; myn Volk fcheen verrukt my aan hun hoofd te zien; myne Magt overtrof die van den Oproermaaker zeer verre, en de zaaken (tonden derwyze, dat de eerftaanftaande Veldilag alles befliffen moeft. In weinig tyds raakten de twee Legers aan een; want de Toorn fpoorde my aan, en Ebn Mach mud de Liefde. De rechte Vleugel, onder myn bevel, zegenpraalde fpoedig. De ander voerde MyrNarkuli aan; een dapper Krygsheld en oneindig aan my verpligt; myn Vader had hem voortyds, in eene verdrietige luim, ter dood verweezen, maar ik had hem vry gebeden. Op wien toch kon ik zekerer vertrouwen ftellen, dan op een man, welke zyn leven aan niemand dan aan my te danken had? En evenwel verried hy my. In de hitte van 't gevegt liep hy tot den Vyand over, met » het grootfte deel zyns volks, en het overfchot koos, natimrlyker wyze, de vlugt. Toen raakte het Heir over 't welke ik gebood, en dat de overwinning reeds in hanB 2 den  s'a De HOND den had, geheel en al in wanorde; en één. enkel vierendeel-uurs ftortte my, van de hoogte "van Magt en Luister, in eenen afgrond van Elende ter neder, en noodzaakte my myn leven door de vlugt te bergen. Met het vertwyfeldite gelaat vloog ik na de tent van Gulmanac; en bezwoer haar, in verwilderde uitdrukkingen, op 't oogenblik te Paard te fpringen , en my tot in de naaste Vesting te vergezellen. — ,, Ik weet „wel" riep ik uit, "dat Gevangenis en de „ Dood aldaar ons lot zal worden, maar laat „ons fterven gelyk wy geleefd hebben.'"—■ Die laaghartige durfde my raaden, den Overwinnaar te voet te vallen^ zy bood zich aan, zyn medelyden te verwerven, en om • ach.' ik weet niet waar die fchandlyke zich al toe aanbood.' Genoeg, ik zag ook haare trouwloosheid ten vollen. Toen kon ik myne woede niet langer bedwingen; ik trok myn Dolk om 'er die onwaardige meê te doorftooten. Op haar angftige gefchrei fprongen eenige rïiyner Officieren toe; nu bemerkte ik, voor het eerft in myne ganfche regeering, dat ik de Monarch nietmeerwas, voor wien alles nederknielde. Nog maar weinig uuren te vooren, en hy, tegen wien ik myne hand had opgeheven, was van tien Dolken te gelyk doorboord geworden; thans hield men my den arm tegen; verwyderde dc  van M K L A I. 11 de ongelukkige, en ontnam my het Moordgeweer. Het gefchiedde juift wel op geene geweldige wyze; men poogde my tot be- , daardheid te brengen; alles had nog het voorkomen van dienftbetooning, en teffens van onderdaanighcid: maar ik zag te wel door dat blanketzel heen; niemand vertrouwde ik meer. Boden op Boden meldden myde volflagen vlugt des geheelen Legers, en dat Ebn M a c h m u d met de grootfte fpoed op my aantrok. Ik wierp my op myn vlugfte Paard. „ Wie my nog lief heeft, " riep ik , ,, volge my. " Van meer dan Honderdduizend volgden 'er omtrent Vyftig. De Vesting, werwaards ik vlieden wilde, lag eene groote dagreize van ons. 'Er was een Bofch tuiTchen beiden. De Nagt was op handen. Wy renden als of de dood ons najaagde. Het Bofch werd bereikt. Het was middennagt, en de Paarden waren afgereeden; derhalven moesten wy aldaar vertoeven. Poen telde ik myne Reisgenooten; de Vyftig waren Tien geworden; vermoeidheid of vrees had de overigen te rug doen keeren. Ik kon my niet onthouden verfmaadlyk te glimlachen; fprak egter geen enkel woord, en wierp my op het gras ter neder; myne geleiders gingen rondsom my liggen. Toorn, Woede, Zorg, Wraak, Jaloefie en Tegenzin in B 3 't Ie-  31 De II ü N D 't leven namen myne ziel geheel in; myne vermoeidheid en honger waren egter nog flerker dan alle die driften. Ik viel in Üaap; na weinige uiiren ontwaakte ik, zag by het fchemerlicht rond, en ontdekte dat ik alleen was. Niet verre van my graasde myn Paard; myn Hond lag aan myne voeten. Genoeg, ja meer dan te veel heb ik u van fchandlyke fchepzels gefproken; blyde ben ik, cindelyk, tot één van beteren aart te kunnen overgaan ; dat getrouwe Dier! Ik moet u voor af ver haaien, by welke gelegenheid ik dien Hond verkreeg, en gy zult 'er uit zien van welk een foort hy geweeft zy. Van alle foorten van Jagt beminde ik enkel en alleen de Tygerjagt; om dat ze my de voordeeiigfte toefcheen voor myne Onderdaanen. Op eene derzelven zag ik een zeer jongen moedigen Hond, byna verfcheurd, in zyn bloed omwentelen; ik doodde den Tyger pp 't oogenblik, dat hy deezen zynen vyand den laatften neep dagt toe te brengen. Het arme Dier jammerde my; ik beval het opteneemen,- en dewyl ik, by alledergelyke gevaarlyke verlustigingen, altoos een voortreflyken Wondbalzem met my voerde, goot ik eenige druppelen van denzelven in zyne Wonden. De verzagting, die de Hond daar door gevoelde, veranderde zyn jammerend ge-  v A N M E L A I. ft gehuil in een zagt gejunker; hy hief het hoofd op en lekte, dankbaar, myne hand. Ik beval herhaalde reizen hem zorgvuldig op te paffen. Men deed zulks; de Hond genas; en, vermits ik dikwerf na hem gevraagd had, bragt men hem, zoo dtaa hy geneezen was, aanftonds voor my. Op het oogenblik kende hy my; en, als of hy wilt dat ik het alleen was die zyn leven verlengd had, hy ftreelde my met zulk eene inneemende blydfchap, dat hy van Honden aan myn liefling werd. Ook zou het onmogelyk geweeft zyn hem levende van my af te fcheuren; dermaatc was hy op my gefteld. By dag was hy altoos myn Reisgenoot geweeft; by nagt beftendig myn Wagter; werwaards ik gaan mogt volgde hy my, in het Leger, ook op myne vlugt. Toen zelfs vond ik hem aan myne voeten liggen , toen alles gevlooden was, wat maar vlieden kon. 't Mag u zo laag voorkomen als het wil; hy, die nog zo onlangs Monarch van Indoftan was.kufcbte toen zyn getrouwgebleeven vriend met meerder hartlykheid dan hy den geenen had kunnen omhelzen, welke hem Ryk en Scepter had wedergefchonken. Ik zette my te Paard en vervolgde myne vlugt: maar niet na die Vesting werwaards ik my had willen begeeven; ik begreep au te wel B 4 dat  24 De H .0 N D dat de Poorten voor my niet geopend zouden worden. Het luidt ongeloofiyk dat ik, alleen vlügtende, en door een land vol van kryg en onruft, onbekend kon doorflippen ; maar toen ik vlugten moeit trok ik een liegt gewaad aan, en deed een onaanzienlyken Tulband om het hoofd; ook was myn Paard wel ras en fterk, maar het zag 'er ganfch niet fraai uit. Boven dit alles; myn Befchermer was die Magtige , in wiens hand het ftaat de oogen der vyanden te verblinden, en hunne armen te verlammen, indien het hem behaagt ons te willen redden. De befte keuze, diemy overbleef, fcheen my toe, al verder en verder weg te lluipen tot inPer/ie.Omtrent twintig mylen van de grenzen bragt ik het in den avond tot aan een Boerenhuis , alwaar ik herberg verzogt en verkreeg ; ik ging aan tafel en at, ten minsten ik hield my als of ik eeten kon. Nauwlyks aan tafel gezeten, treed 'er een jong Soldaat binnen, die zo even van de Veldtogt t' huis kwam, en gelyk ik ftraks daar na hoorde, de Zoon van mynen Waard was. Het ganfche huisgezin liep na hem toe en deed hem vraag op vraag. Hoe ftaat het met de zaaken ? Hoe is het u gegaan? Met wien hebt gy het gehouden ? Hoe is het met den ongelukkigen Vorft  van 11 E L A I. Vorft afgeloopen ? Hoe gedraagt zich de Nieuwe ? Deeze en nog duizend andere vraagen ftelden ze hem voor, en ze gunden hemnauwlyks dentydomte kunnen antwoorden. Hy was een van die, welken, in het jongde gevegt, tot Mach mud waren overgelopen : met verrukking befchrecf hy de groote mildaadigheid van den Overwinnaar; ik hoorde hem zeggen : dat myn hoofd eene ganfche Provincie waardig was. ■ Juift zat ik zo dat hy my niet recht in 't aangezigt zien kon. Hy zogt zulks egter op allerhande wyzen, en zo draa hem dit eenigermaate gelukte, luisterde hy zyn Vader iets in 't oor. Ik verftond 'er weinig of niets van; maar onder dat weinige was het woord Verdagt : en daarop verdween hy. Meer was 'er niet noodig om my de uiterfte vrees aan te jaagen. Ik veinsde llaaperig te weezen, en maakte een voorwcndzel om, eer ik my neder lag, nog eens na buiten te gaan; vloog na den Hof die by het Huis lag; ik vond 'er myn Paard; maakte het los; en 'er opfpringende was ik in een oogenblik over de laage heg, en rende van daar als een pyl door de lugt. Nauwlyks was ik eenige honderd fchreeden ver gereeden, of ik hoorde my fterk naroepen ; en na verloop van een vierendeel B s uur-  26 De H O N D uurs zag ik, by den maanefchyn, heel van verre, eenige flauwe fchaduwen, die zich fcheenen te beweegen. Geen oogenblk twyfelde ik of het waren liedendie my nazetten; maar ik vertrouwde op myn Paard, en te regt; want in weinig tyds Icon ik niets meer ■van hun ontdekken. Ik reed, of liever ik jaagde als een onzinnige dien ganfehen nagt door; de groots wegen vermydde ik zorgvuldig, en wel draa zag ik dat ik ze te veel vermyd had; want toen het daglicht aanbrak bevond ik my op eene wyduitgeftrekte Zandvlakte. Myn Paard jammerde my, maar het kwam op myn leven aan; ik jiet niet af het nu en dan voort te fpooren ; tegen den middag, toen de Zon op 't fterkft brandde, viel het geheel afgemat en uitgeput van kragten ter neder; wat ik ook aanwendde ik kon het niet doen opHaan. „ Gy verlaat my dan ook!" riep ik uit, toen ik het van riem en teugel ontlaftte. „Arm Dier! uw goede wil duurde tenmins„ ten zo lang als gy kragt behield, ach ! had„ den die fchandelyken , welken geduurig om „ my waren, ook die ik opvoedde, maar „ half zo getrouw geweeft in het volbrengen „ hunner pligten." Weenende verliet ik myn Paard; had ik het ergens door kunnen  van M E L 4 I- 2? ncn behouden , niets was my te waardig geweeft ; maar voor my zeiven was 'er nergens onderiteuning of trooft. Nu was ik genoodzaakt myne vlugt te voet voort te zetten. Gebrek aan fpys, en aamegtige vermoeidheid dwongen my,toen ik na eenige uuren, voor het eerft, een Dorp zag, op hetzelve aan te gaan. Hier kogt ik levensmiddelen, gaf my voor een Koopman uit, die in handen van Roovers gevallen was, en vroeg na den weg op Perjie. Men antwoordde, dat 'er twee waren; de eene zou my, na eenige omzwerving, op den grooten weg brengen: de andere was niet weinig korter, maar eenzaam en zorglyk; op denzelven liep men groot gevaar om, ter zyden af, in die woestcny te vervallen , van welke ik flegts het buitenfte deel doorkruift had. Ik koos den laatftcn ; en op het einde van den derden dag bevond ik my in die uiterlte verlegenheid, my zo akelig, doch naar waarheid, omfchreeven, en voor welke men my gewaarfchouwd had. In eene dorre woesteny, geheel en al onbewoond, zonder leidsman, zonder fpys, den weg geheel onkundig, en zonder hoop op uitkomft. Welk een verfchriklyke toeftand voor elk, wien hy ook zyn moge; maar bovenal yfelyk voor een Vorft, in week-  28 De HOND weeklykbeid opgekweekt, en in voorfpoed grys geworden ; die de zorg voor alle dergelyke behoeften altoos op zyne Reisgenooten plagt te wentelen; wien men alles, wat na ongemak zweemde , ligter maakte, en die het gebrek niet dan by den naam kende! Ik fleepte de afgematte leden egter nog één dag en nagt voort. Toen kon ik niet meer. Myne kragten waren ten einde, maar de akelige woefteny nog geenzins. Nu ging de Zon onder; geen Vogel bezong haaren ondergang, want 'er was niets leevends omtrent my dan myn Hond. Geen Avondrood; de Lucht ontbrak het aan dampen. 'Er viel geen Dauw; wyd en zyd was het alles verzengd Zand. ■ In doodlyke droefheid wierp ik my op een der Zandheuvels neder. „Hier wil ik liggen," zeideik, ,, en flaapen den Eeuwigen ilaap!" Dermaate afgemat was ik! Myn Hond lekte my de hand, zag my aan en kermde. Dien ganfchen dag had hy nog niets te eeten gehad. Op den voorigen had ik myn laatfte brood oprecht met hem gedeeld. Schreiende nam ik hem op; ik ltreelde hem, en zeide : ,, hoe gaarn gaf ik u fpys, had ik zelf maar „ ééne beete broods! " Hy zag my zo fterk aan, als of hy myn zeggen begreep, en wat de traanen in myn oogen beduidden; lekte my de hand nogmaals, fprong fchielyk op,  van M E i A I. 29 op, cn • vlood weg. Miflchien zal 't u ongeloofiyk dunken, maar ik kan u verzekeren, van alle de menigvuldige en zwaare beproevingen, welken ik lot dien tyd ondergaan had, of ook federt geleeden heb , was deeze de hardfte ; de eenige in welke ik bezweek. ,, Gy dan „ook eindelyk!" — riep ik uit; het leed overmande my; fpraakloos viel ik in onmagt. Hoe lang ik in dien erbarmlyken ftaat gelegen heb, kan ik niet nauwkeurig bepaalen; maar ik moet al eenige uuren daar voor dood gelegen hebben; want het daglicht was reeds aangebroken, toen ik door huilen, trekken en krabben uit den doodflaap gewekt wierd. Met moeite wrong ik myn gebroken oogen open, en ik werd myn wedergekeerden vriend gewaar. Zyn mond was bebloed; en ik zag een my onbekend Dier dood voor myne voeten liggen; het geleek zeer na een jong Konyn. Toen hy my ontwaakt zag, huilde hy op nieuws doch zagter; nam het Dier op, en lei het in myn fchoot. Ik zal u niets zeggen van 't geen ik toen gevoelde; ik fpreek met een man, wiens oogen my zeggen, dat zyn hart aandoenlyk is. De Maal tyd , welke by my aanbood was, in de daad, verre van Koninglyk; maargeene van die, welke ik te vooren, in myn Vorft- ly-  Stf - De HOND lyke heerlykheid, genoot, kwam my immer beter voor, of verkwikte my meer dan dee- ze weinige rauwe bectén. Ik zette nu myne omdwaaling verder voort; dien nadenmiddag kwam ik op een eenigzins betreeden weg; tegen den avond op den Perfifchen bodem, en den volgenden dag bereikte ik, in den vroegen morgen, eene kleine ftadin Perjie. Myn reisgeld was dermaate gefmolten, dat ik 'er nog maar twee dagen van beflaan kon; een gaftvry oud man vergunde my huisvesting. Ik nam de eerfte gelegenheid de beste waar, om in den afgelegenften hoek van 't huis te fluipen; aldaar brak ik, met zeer veel moeite, den kleinften fteen uit den Vaderlyken Ring: de prys, dien ik voor denzelven ontving, onderhield my tot aan Ispakan. Ik reisde derwaards in gezelfchap, of liever, onder de befcberming eener Caravaane; waht op den ganfchen togt fprak ik geen honderd woorden ; myne antwoorden waren altoos van ééne lettergreep, en nimmer vroeg ik iets. In Ispahan vonden wy alle ftraaten vol volks; alles liep te famen. Myne Reisgenooten vroegen na de oorzaak van dit ongemeene gewoel; maar eer zy dezelve te weeten kwamen, zag ik ze met eigen oogen, en ik had alle kragtvan zielnoodig, om mij bedaard te houden en my zeiven niet te ver- raa-  v a n M EL A /• ïl ïaaden. De Gezant van den Roover myns Troons deed zyne intreede; hy zat op myn Lyf- Olyfant; hy zelf' was voortyds een myner gunftelingen. Hoe veel duizendmaalen had hy voorheen gezwooren my getrouw te zullen blyven tot den laatften adem! Thans kwam hy om mynen dood af te vorderen. Het geene ik dugtte, gefchiedde. Ik had dien Perfifchen Vorft voortyds, by een ge- vaarlyken opftand, tegen de maar al te gewoone ftaatkunde van nabuurige Vorften jegens elkandercn — door myne Hulptroepen den Troon doen behouden. Thans ftelde hy, by openbaare bekendmaakingen , den balddaadigen Overwinnaar ten gevalle, een grooten prys op myn hoofd; en befchreef myn perzoon zo nauwkeurig dat elk, diemy zag, my kennen moeft, al had hy my nimmer te voorcn gezien ; vooronderfteld, dat ik dezelfde gebleeven ware, als toen ik op den Troon zat. Maar hoe volkomen juift de Tekenaar myn beeld ontworpen had; eene zaak ontbrak 'er aan de fchets, en wel zulk eene, die men 'er met mogelykheid niet in had kunnen brengen, >— de verandering naamlyk, welke myne ongevallen federt op myn gelaat, weezenstrekken en op myne geheele geftalte te wege gebragt hadden. Die ongelukkige, welks leven, nog maar zö weinig tyd te vooren, enkel van de getrouwheid  ja De HOND heid van zyn Hond had afgehangen, toert deeze hem, van alles verlaaten, uit den doodflaap opwekte, en met fpys verkwikte, geleek zo weinig aan den Vorft, die uit den ilag ontkwam, dat ik, in volkomen zekerheid, en zonder gevaar van ontdekt te worden, een vollen maand in Ispahan vertoeven kon. Toen reisde ik, op myn gemak, verder aan , tot dat ik Conftantinopolen bereikte. Hier kogt ik eene afgeleegen Wooning, en leefde 'er, afgezonderd van het fchadelyke gebroed der Menfchen, zestien jaaren lang. Myne fpaarzaamheid maakte dat ik weinig behoefde; en dat weinige verfchafte my myn Ring van tyd tot tyd. In alle die jaaren heb ik my nimmer vernederd tot om van iemand iets te verzoeken; nimmer gewenfcht de Kroon te herkrygen; nooit gemord over myn lot; zelfs geen ééne traan Iaaten vallen, dan gisteren, toen myn medgezel, myn vriend en redder, myn M u ekim den adem uitblies. Hy ftierf van ouderdom; nog in zyn laatfte inikken lekte hy my de hand; met tegenzin fcheen hy te fterven; met tegenzin moefl: hy fterven; want hy fcheidde van ïny. Hier moeft de Grysaart, door zyne aandoeningen overmand, een weinig op houden ; hy herltelde zich zo ras mogelyk, en zeide: het verhaal myner Gcfchiedenis is ten  v a n Rl E L A I. ï3 ten einde. Van de elf fteenen zyn 'er nog twee overgebleeven. Het zyn de koftbaarfte van allen. Myn leeftyd kan niet lang meer weezen , en het kleinfte Juweel zal my, dien korten tyd, het nodige wel bezorgen. Neem gy den grootften fteen, en vereer, door uwen arbeid, een Schepzel dat, wel is waar, geen Menfch, geen Held, flegts een Hond was; maar dat, onpartydig gefproken, vry wat edeler aart betoonde dan veele Menfchen en Helden, en denzelven in dankbaare getrouwheid verre overtrof. Mcnigwerf fchooten den Kunstenaar, onder het aanhooren van zo veele en treffende gevallen, de traanen in de oogen; toen Mel ai ophield, nam Melonion het woord. ó Monarch! « Mel ai. Zeg niet, Monarch! dat was ik weleer. Zie thans in my niets dan den Menfch en den Grysaart. Mel. Edele Grysaart dan! Hoe fterk treft my uw lot! Met de gévoeligfte erkentnis zeg ik u dank, dat gy myn geringen kunft- arbeid een voorwerp aanbiedt, 't geen my eerft laag voorkwam, maar nu my waardiger geworden is om 'er myne kunft aan te C be-  34 De HOND befteedcn, dan het Praalgraf van menig een Vorit. Staa my vooraf llegts twee verzoeken toe. Melai (met een lachend wezen.) Twee voor één ? ■— Wel aan , laat ze my hooren. Mel. Behoud gy uwen fteen. In de verloopen jaaren heb ik zo veel voordeels behaald, dat ik wel eeri volgend enkel aan myn genoegen befteeden kan. Zie daar myne eerfte bede. Dit is myne tweede. Hoe gegrond ook in de daad uw Menfchenhaat zyn moge, ontzeg hun egter alle deugd niet geheel en al. 't Geen de bloote aandrift by de Dieren zo dikwerf te wegc brengt, doet gemoedsgevoel en verltandig overleg ten minsten zomtyds ■ gefteld ook, dat het zcldzaamer zy by ons. Ik heb wel geen kroon om u, voor -de verlooren aan te bieden; maar uw laatfte, uw zwaarfte verlies, het verlies van een Vriend, zal ik u miffchien vergoeden kunnen. Melai. Gy? Mel. Ja, ik! Verlaat uwe eenzaamheid! Wees Heer in myn huis; zyt Vader en Koning by my; en zie, van tyd tot tyd, mee eigen oogen, het Gedenkftuk, ter eere van uwen lieveling, opmaaken.  van MELAI. 35 Het ftuk , waaruit ik deeze Gefchiedenis ontleend heb, breekt hiermede af. Alleen vind ik nog in weinige woorden: dat de Grysaart, na lang weigeren, het verzoek van Melonion toeftond, en geheel zyn leven by hem doorbragt; dat hem zulks nimmer berouwde ; en dat men voor den getrouwen Hond, in de daad, een fchoon Gedenkftuk van fraai Albaft heeft opgercgt. Buiten twyfel is het meefc allen, die dit ftuk zagen, vreemd voorgekomen; en ze zullen na deszelfs beduiding niet dan in 't wilde hebben kunnen raaden; maar na den dood van den ongelukkigen Vorft maakte Melonion zulks aan veelen bekend, door hun de ganfchc Gefchiedenis te vernaaien; nog ftond dit ftuk in Conftantinopoien, zegt men, toen Muhammed die ftad innam. Wat 'er vervolgens van geworden zy, weet ik niet. MiiTchien wagt het nog, in een afgelegen hoek van die vermaarde ftad, op de ontdekking van den cencn of. den anderen Reiziger. Kent myn Lezèr een ryken, en te gelyk, onderzoekzicken Brit, die al lang genoeg heeft rondgekeeken byPalmira, by de Pyramiden, of in de Woestyne van Sinai; hy beveele dit voorwerp deszelfs nafpooring aan. Is de Lord dermaate gelukkig, dat hy hetzelve vindt; die ontdekking zal zyn naam onfterflyk maaken, en myne Vertelling zal, daar door, in 't Engelfch vertaald worden.  G U S T A A F L I N D A U. of de man die. geen nyd verdraagen kon. Uit het Dagboek der Reizen van ii r an ko. VOORBER1GT. Br ank o heeft, in zyn leeftyd, eene gvoote uitgeftrektheid lands bereisd; zyn oogwit was niet om maar enkel Steden en Sloten , Kabinetten en verrukkelyke ftreekcn te zien, maar voornaamlyk om Menfchcn, om derzelver Karakters en Zeden te leeren kennen. Voor te groote aandoenlykheid bewaarde hy zich met dezelfde angftvallige zorgc , als voor eene geheele ongevoeligheid ; bleef in een Dorp, alwaar hem de Geelllyke of de Schout wel geviel, dikwerf drie of vier dagen; en in Parys zelfs, had hy geen oogenblik langer welgevallen, 't Gebeurde wel, dat hy over een weg van twintig mylen zes Maanden toebragt, en in tegendeel eenen van honderd in zes Dagen afreisde. Zyne Reisbefchryving wykt gevolglyk van de gewoone Reisbefchryvingen zo ver af, als hy zelf van den grooten ileep der gemeenc Reizigers. Ze zwygt van me-  G U S T A A F L t N D AU. 27 menig eene Kunltzaal, maar meldt 'er eene Anecdote voor; hy fprcekt geen enkel woord van de Sint Picters Kerk te Rome; in itede hier van fchildert hy den gemoeds-aart van twee Bedelmonniken: te vergeeffch zou men 'er de belchryving van het eene of andere pragtige Feeit in zoeken; maar ligtlyk de Levensbefchryving vaneen Waard by weikeu hy huisveftte. Op het einde van eiken dag tekende hy het merkwaardige ter loops aan; maar vervolgens van de reis t' huis gekomen, bragt hy hetzelve in 't net, om 'er een langen Winter-avond mede te verdryven, of als een regenagtige dag hem het wandelen belette. Op welk eene wyze dit Dagboek my in handen gekomen is, of ik de vryheid verkreeg om 'er gebruik van te maaken, is myn Lezer zekerlyk zeer onvcrfchillig. Maar ik ftel 'er bciang in om te wceten of deeze proef hem wel gevalt; zegt hy Ja, dan zal dit Stukje waarfchynlyk het laatlte niet zyn. Toen ik een Reisje voornam (fchryft B r a n k o ) door Opper - Saxen en Frankenland, va Straatsburg, gaf één myner Vrienden my een Brief mede aan eenenGusTAAF Liïïdau, C 3 dic  58 G U S T A A F L I N D A U. die in , eene kleine ftad op de Grenzen van Frankenland, woonagtig was. In dat oord, zeide hy, is weinig te zien; maar ik weet, gy bemint braave menfchen, enLiNd a u is de braaffte man welken ik immer gezien heb. Was hy zomwylen niet onderhevig aan eene zwaarmoedige talmery, en wel aan eene die ten uitersten zeldzaam is; ik zou hem een Menfch noemen, in welken niets te berispen is. Ik vroeg myn Vriend: welk eene grilligheid is het? • Beproef het zelf of gy zulks kunt uitvorfchen! was al het antwoord dat hy my gaf; en ik reisde derwaards. Hoe nuttig is het menigmaal, dat men iemands nieuwsgierigheid opwekt, doch niet geheel voldoet! Anders had ik dit onaanzienlyk ftadje maar doorgereisd, en noch aan hetzelve, noch aan Lindau ooit weder gedagt; nu was myn eerste werk, toen ik van den Poftwagen aftrad, dien Brief te bezorgen. Hywas Gerigts-directeur van dit plaatsje, 't welk aan den Graaf van Belau behoorde. Dergelyke Amptenaars ftudeeren doorgaans niet meer; egter noemde men het vertrek daar men my in bragt, zyne ftudeerkamer : en ik bemerkte wel draa dat hetzelve dien naam, in de daad, verdiende. Een man die 'er  GUSTA A F L IN D AU. 'er wel uitzag, en omtrent veertig jaaren fcbeen te tellen, ontving my beleefd, en, na by den Brief geleczen had, met eene aanvallige minzaamheid. Men kon zyn goed hart in zyne oogen leezen, en hy fprak zo inneemend, dat men aan zyne genegenheid niet twyfelen kon. Wc hadden geen tien minuuten te famcn gefproken, of het was voor my, als of we ons al tien jaaren gekend hadden; alles zou ik hem toen reeds vertrouwd hebben; en ik had het met voor hem verborgen, al had ik, om de zorglykfte zaak der wereld, uit myn land moeten vlugten. — In het geene hy fprak bemerkte men duidelyk den man van kunde en van oordeel; en zyne Boeken - verzameling was talryk en uitgezogt. Maar ik zag met verwondering dat de kas, welke het naaste by mv ftond, enkel Geneeskundige boeken bevatte. Hy lachte toen ik hem dit te kennen „af , ik ben wel eer een Geneesheer geweeft, antwoordde hy, en door Promotie en den tytel van Doctor geregtigd om de Lyders te geneezen en in 't graf te helpen. Tot een bewys van zyn gezegde floeg hy eenige boeken open, op welke hy, als Doctor, ingetekend had; zyne verandering van beroep deed my vreemd, en ik meende hem na de oorzaak van dezelve te vraagen; maar toevallig raakten wy over iets anders in gefprek. C 4 H?  4" GVSTAAF L I X D AU. Hy geleidde my in zyn Tuin, die by 't huis lag, en beval, derwaards gaande, één zyner bedienden, aan zyne Vrouw te zeggen , dat hy verkoos beneden Koffy te drinken, en haar een Vreemdeling zou aanbieden. De Tuin was niet groot van omtrek, maar ieder plekje in denzelven was ten gebruike aangelegd; de Bloemen waren niet koftbaar, maar fraai en veelen in getal. Een Luilhuis ftond 'er aan 't einde'van den Tuin. Hy toonde my in hetzelve een klein Zaaltje, daar een Clavecimbaal inftond, en eenige Boeken in lagen; Dichters en andere fchryvers, die het bevallige en het Ieerzaame hadden weeten te famen te paaren. » „Dit is de plaats van uitfpanning en verlug„tinge myner Vrouwe; " zeide hy, toen hy de deur van dat vertrekje opende. 'Er liep een Beekje voorby het Lufthuis, over het welk men zeer verre kon uitzien. Dit gezigt meende ik te genieten en te pryzen, toen de aankomit van de Vrouw van 't huis my een nog veel aangenaamer gezigt verfchafte. Ze was eene fchoone, jonge, fhTche Vrouw; haare Wangen waren bruinagtig en jood; ze had groote en levendige Oogen een vollen Boezem, kleine Voeten, en haare Hand was, toen ik dezelve kufchte, zagt en warm. Zy was eene beminnelyke 'Bruinette !  G U S T A A F L I N D A U, 4* nette" Ze geleidde een knaapje van omtrent vier jaaren. Zyn Aangezigt vcreemgde de wezentrekken van Vader en Moeder. Men groette my op eene bevallige wyze. Het Kind ftrcelde, ftilzwygcnde, nu den Vader dan de Moeder. Ik zou wel eens,( my dunkt hy kan 'er niet zyn,) zulk. een pnaandoenlyken zien willen , die van dit alles niet aangedaan was! Zy nam ras deel aan ons gefprek, en het werd 'er levendig door. Zy had kennis en vernuft; men kon hooren dat zy veel geleczen bad, maar nimmer haalde zy het geleezen aan. Eenige weinige vleieryen, die ik , naar onze tegenwoordige zeden, haar zeide, wilt ze met zulk eene lugthartigc vrolykheid af te wenden, dat iK duidelyk bemerkte hoe meestcrlyk zy'er zich op verftond, om gepasten lof van uitbundige vleitaal te onderfcheiden. De twee uuïen die ik vertoefd had waren als weggevlooden; ik verfchrikte toen ik op 't Horologie zag. Myn oogmerk was dien nadenmiddag nog verder te reizen; des wiloe ik affcheid necmen. Men toonde my dat 'er een fterk Onwedcr opkwam, en verzogt my den op handen zynde nagt by hun myne huisvesting te neemen. Ik poogde deeze gaftvrye aanbieding af te flaan; maar men ftond 'er zo ernstig en welmcenend op aan, dat ik eindelyk in hun vriendelyk verzoek bewilligde. C 5 'Er  Ui G U S T A A F L I N D A U. 'Er kwam in de daad eene fterke Donderbui, die eerlang weder afzakte: met een plegtig ontzag hadden wy dezelve aangezien ; nu verheugden we ons over de frifche koelte en verkwikking, die de ganfche ftreek op nieuws deed leeven. Ik fprak weder van myne reis te vervolgen; op nieuws werd ik overreed. Men floeg my eene wandeling voor; de Dame bood my haaren arm aan; haar verftand en geestige invallen verrukten my hoe langer hoe meer; plotfeling ging haar Man op een klein Bofchje toe, dat een weinig ter rechtehand aflag. Zy zag hem aan, en wierd oogenbliklyk ernstig. Ik voer voort in dien opgeruimden toon met haar te fpreeken, op welke zy zelf begonnen had; zy antwoordde my eenigzins verftrooid; des ik niet nalaaten kon haar te vraagen, of haar ook het eene of andere ongemak was overgekomen ? „ Dat is het niet, " zeide Lindau, die het woord voor haar opnam: „maar gyzult „ de reden van deezc haare fomberheid wel „ dra gewaar worden, " — Wy kwamen aan het Bofchje; zo als ik 'er intrad, zag ik een kleinen hoop Aarde, die met Graszooden belegd en met Bloemen beplant was, 'Dyden zeiven ftond een niet zeer groote fteen , op welken eene Roos lag, met dit omfchrift: „ze bloeide kort, maar fchoon." . „ Hier,"  C U S T A A F L I N D A U. 4S Hier" fpWk Lindau: „Hier deed myn " oudfte en toen myn eenige Zoon, by eene "wandeling als deeze, zulk eenen gevaartaken val, dat dezelve hem vervolgens " het leven kortte. Dit liet ik tot zyne ge" daftenis hier plaatzen. Lang neeft het geduurd eer de Moeder dit alles kon aandien zonder traanen te ftorten; thans eg"ter kan zy zich zo ver bedwingen, dat ze "enkel maar ernstiger wordt als zy deeze 'plaats bezoekt; zy gevoelt hoe zoet het is, „ook aldaar, zich een voorigen bekenden „ te herinneren. " Ja wel is dat zoet, fch.oon 'er zich nog „droefheid onder menge;" riep zy, en verborg haar gezigt eenige oogenblikken tegens de borll van haaren Man aan; toen boog ze zich over het Heuveltje, en plukte 'er twee Bloemen af; eene van dezelve itak zy op de borlt, en de andere bood ze my aan Ik zal ze altoos bewaaren, fprak ik, zelfs dan nog als ze verwelkt: ik moeit de traanen van myne oogen wiffchen; nam de Bloem aan, en heb ze tegenwoordig nog. Wy gingen van daar. Het ftilzwygen duurde eenige minuuten. Lindau ving eerft aan te fpreeken; zy mengde zich in het gefprek, en eer wy den Tuin bereikten, waren wy weder in onze voorige opgeruimdheid van gecft' Kort  G U S T A A F L 1 ,V D A C. Kort hier op meldde men ons, dat het Avondmaal gereed was. Wy gingen weder in huis; het eerft, 't welk my, by het intreeden van het eetvertrek in 't oog viel, was eene Schildery, verbeeldende eenezcer bekoorlyke jonge Dogtcr. Dezelve geleek de Vrouw van 't huis dermaate, dat ik 'er geen oogenblik aan getwyf'eld zou hebben, of het was haar af beeldzei in vroegere jaaren gefchilderd; maar de Schilder had haar een allerllegtft gewaad omhangen. Om den Hals en over den vollen Boezem fcheen ilcgts een donkeren zyden doek geworpen te weezen; al het overige was de kleeding ecner bitterfte armoede; alles ongeregeld ; en egter hingen de bruine lokken fraai om 't aangezigt. „ Kent gy dit afbeeldzel?" vroeg de Dame lachende, toen ze myne verlegenheid bemerkte. „ Buiten die kleeding zou ik het voor het „ uwe houden; maar " , „Het blyft, niettegenftaande dat gewaad, „toch het myne. ó! Myn Heer! 'er is een „ tyd geweeft dat ik zulke kleederen droeg; „ gy weet niet hoe veel ik aan deezen Man „ te danken heb. " Zy viel hem teder om den hals; hy kufchte haare oogen, en poog-  GU S T A A F LINDAU. 4-5 poogde haar, ftreelende, tot ftilzwygcn te brengen. Zy ontwrong zig. — »Heett „ het my niet moeite genoeg gekort, eei ik u kon overhaalcn, om my, op die wyze, „te iaaten afbeelden? Mag ik 'er nu met „ eenmaal de reden van verhaalen : Waarom „ toch niet? " Toen verzogt hy haar ernstig 'er niet meer van te fpreeken. Ik .was te befcheiden om in dat geheim te willen indrmgen. Men zette het eeten op tafel; wy namen plaats, en in een paar minuuten waren wy alle drie weder opgeruimd en vrolyk. De fpyzen waren niet uitgezogt; maar zeer goed in hunne foort; de Wyn was ligt; het geiprek verpligtende; die avond was één der gelukkigilen welken ik immer beleefd heb! By bet nageregt gaf ik met eene levendige aandoening myn vergenoegen te kennen , en hoe verwonderd ik was, zulk een zeldzaam paar gevonden te hebben. De Juffrouw lachte hard op. „ Zou deeze Heer on- „zen gelukftand, voor eenige jaaren, wel zo hoog geroemd hebben, lieve Man ? "— Lindau werd.rood. „Kunt gy dan nooit „ééne gelegenheid voorby laaten Hippen," antwoordde hy, "om my myne zwaarmoedige grillen indagtig te maaken ? " • Dat woord zwaarmoedig ' herinnerde my , voor het eerlt, zedert myne intrede in dit huis,  4" G U S T A A F LINDAU. huis, het gezegde van den Vriend, welke my den Brief had medegegeeven. Men merkte dat ik ergens op peinsde, en vroeg'er na. Ze begonnen beiden te lachen toen ik hun alles openhartig ontdekte. „ Myn Vriend heeft niet geheel en al on„regt;" fprak Lindau; „maar het zal u ,, toch moeielyk vallen te raaden welk eene „ zwakheid hy eigenlyk bedoelde. Om vol„ komen te begrypen, in welk eene maate „ dezelve over my den meester fpeelde, en „ hoe ik 'er my van genas, diende men myn „ ganfehen levenloop wel te kennen, en de „ Gefchiedenis van dergelyke krankheden „zyn doorgaans, gelyk gy ligtlyk begrypt, „ vry langwylig. " „Niet allen! vooral, als zulk een Ver„ haaler dezelve voorftelt. " Hy maakte nog eenige zwarigheden; ik bleef 'er op Haan, en eindelyk beloofde hynaden Maaltyd myne begeerte te zullen voldoen. Wy praatte nog een uurtje van het een en ander; toen ftonden wy van tafel op ; ik bragt hem zyne belofte te binnen, en hy voldeed 'er aan omtrent op deeze wyze. * ♦ • * Van myne geboorte af was my het lot reeds gunstiger dan het veelen Menfchen fchynt te weezen; het had, in de uitdeeling zy-  G U S T A A F LINDAU. 4r zyner gaaven , my niet veronagtzaamd, als of ik een ftiefzoon ware; en 'er ook niet als een troetelkind mede verdarteld. Myne Ouders waren Kooplieden in eene Landftad , welke middenmaatig van grootte was; niet zo uitermaaten ryk, dat zy zich in wellustige overdaadigheid konden inlaaten; maar vermogend genoeg, om welvoegelyk te loeven, en my eene betaamelyke opvoeding te geeven. De vermogens van myn geeft maakten my tot geen overvliegend vernuft; ik meen egter te mogen zeggen , zonder my aan verwaandheid fchuldig te maaken, dat dezelven niet geheel en al verwerpelyk waren. Myn lichaamlyk geftel was 'er niet zeer toe gefchikt, om de vermoeieniffen van een werkzaam leeven te kunnen verduuren; ik trof 'er in 't vervolg van tyd nogtans niet weinigen aan, welken, in kragten , niet tegen my opmogten. Myne driften hielden al vry wel, hetgeen dezelven anders maar. zelden houden — den middenweg; Kindermeid en Moeder, beiden, getuigden vanmy, dat ik een zagtaartig en gefchikt kind was; maar aan ééne wonderlyke gril was ik, van myne vroegfte jeugd af, onderhevig; — ik kon, geen Nyd verdraagen. Men heeft my verzekerd, dat ik , reeds in myn tweede jaar, al fmaakte my myn appel nog zo lekker, denzelven egter aan myn fpeel-  48 OU STAAF LINDAU. fpeelgezel, als hy daarom begon te fchreien ,• aanftonds overgaf. Ik had geen zin in een kleed van verfcheiden kleuren; om dat het te veel opziens baarde: en vereerden myne Ouders my by de eene of andere gelegenheid een lekkeren koek, al was my dezelve nog zo aangenaam, ik behield 'er zelf altoos het kleinste deel van, vermits ik het 'overige aan myne Gebuurkinderen uitdeelde; — en deezen benydden my egter evenwel ! zy dagten : hoe 'goed zou ons, waren wy in zyne plaats, zulk een geheelen koek fmaaken! Ik wies op; en myn Vader zond my na de openbaare School. Dewyl hy voor een der gegoedfte lieden van het ftadje gehouden wierd; my aan de byzondere zorg van den Rector had aanbevolen, en hem nimmer het geld zond, voor de buitengewoone leflen, zonder 'er eene goede vereering by te voegen : daar ik zelf, hierenboven, my met toegenegenheid op de Wetenfchappen toelei, en uit hoofde daar van ligtlyk bevatte, het geen anderen geheel en al onbegrypelyk voorkwam; daar ik ook altoos, zonder immer te verzuimen, bv het Morgenlied tegenwoordig was, en den Leeraar nooit tegenfprak; zo kon het met dat alles niet miflen, of de Schoolvoogd Helde my, "wel draa, den overigen ten voorbedde voor; de  G U S T A A F LINDAU. 49 de ftukken die ik bearbeid had werden met Optime '. beftempeld, en myne medefcholicren —• benydden my. Het geen elk ander menfch trots gemaakt zou hebben, maakte- my gedwee. Ik was zo fchuldeloos een fchepzel dat ik het met een ieder hartlyk goed meende, en gaarne gezien zou hebben dat anderen my dezelfde genegenheid toedroegen. Den Nyd zag ik aan als het gift van vriendfchap en geruftheid; al wat in myn vermogen was Itelde ik te werk, om dat fchrikdierte ontvlieden. Elke loffpreuk, door den Onderwyzer by myn werk geftcld, fchrabde ik uit; nimmer verhovaardigde ik my op myn dikwyls verkreegen Optime, of werd trotfch om dat ik inde fchoolopde eerste plaats zat; zelfs om niet voor zonderling gehouden te worden, fpeelde ik alle fpellen mede; ook die, welken my anderzins te wild geweeft zouden zyn. Alles hielp my niets; ik wierd benyd; myn Rok was te goed, het onderwys, 't geen ik genoot, te aanmoedigend, en de Rector droeg my te veel agting toe. In myn Negentiende jaar ging ik na de Akademie. Het ganfche ftadje fprak van het fraaie kleed 't welk ik, by het Affcheidneemen, aanhad, en van het ruime inkomen piy door myn Vader toegelegd. Zelfs de D wit-  EO C U S T A A F LI N D A U. uitmuntendheid van het Affcheidmaal, van 't welke ik, goedhartige dwaas, zo veel ik maar van myne Ouderen kon aftroonen, na myne fpeelmakkers droeg, om daar door hun gunstig aandenken te verkrygen; dit ook werd bepraat en benyd. Misnoegd, toen ik zulks gewaar werd, reisde ik na Leipzig. De drie honderd daalders, door myn Vader beftemd tot myne jaarlykfche ontvangft, waren in die ftad zulk eene verbaazende fom niet als in myne Geboorteplaats; ik vleide my oin die reden by my zelveh: nu zou de Nyd niet meer op my aanvallen! Kwaa- lyk gedagt! Hy liet my geenszins in ruft. — Jk ftudeeïde in de Godgeleerdheid. Onder de Hcercn , die met my eene gelyke beftcmming op de Hooge School hadden, waren 'er niet' weinigen, die zich genoodzaakt vonden aan de algemecne Studententafel te gaan fpyzigen, terwyl'ik, by niynHuisheer, een zeer goeden maaltyd genoot; veele van hun moesten, met moeite, het bywooncn der LefFen als afbidden, daar ik voor my zulks betaalde; zy konden niet dan een grof gewaad bekomen, ik droeg nette en fyne k'leederen; zy zagen my dikwerf meer dart eens in een week na den zogenoemden Koektuin gaan , zomtyds zelfs na Rajehwitz rydeli; terwyl het 'er by hun nauwlyks afkon nu en dan eens na Linienau of na Zfchocker te wande-»" len;  li V S T A A F LINDAU 5? len,- (h) het liep derhalven niet lang aan of ik werd by uitftek een voorwerp van den Nyd. Ik knerste, alleen zynde, van toorn, en nam myne toevlugt tot alle tegenmiddelen die my de gefchiklten dagten. Elk, die my maar het minste vonkje wangunft blyken liet, ftelde ik voör oogen, hoe gering myne inkomften waren tegen die van deezen of geenen vreemden ryken Koopmans zoon; hoe gaarne ik meermaalen het Concert en de Comedie wel zou willen bywoonen, en hoe dikwerf ik my zelve een en ander vermaak .onthouden moeit. Men hoorde my aan; men gaf my gelyk; maar ik gewon 'er niets door. Altoos gebruikten de toehoorders (5) Dit (laat op bekende plaatzen van vermaak, op het platte Land, niet verre van Leipzig; Rafchwltz en zo ook de Kaekengarten of de Koektu'm zyn inzondcrheidniet geheel onbekend,zelfs niec ' aan de zulken, welken Leipzig nimmer gezien hebben. Het Gedicht van G 0 e tii e n s, op H and eln , den Bakker in den Koektuin, zo beroemd van wegens zyne finaaklyke Koekjes, Taartjes en dergelyken, maakt althans die plaats onvergcetclyk. De twee andere zyn Dorpen, alwaar het Gcz.Ifchap doorgaans vermencder, ec de bediening Biet zo goed is. J  5S OVSTAAF L 1 X D A Ü. ders hunne eigene omftandigheden, en niet die van den ryken Koopmans zoon, ten maatftok om 'er de mynen by te vergelyken. Deitelling, dat de Koning ryker is dan de Graaf, kan, hoe waar ook, den Bedelaar niet bevredigen, noch hem ten trooft verftrekken, als 's Graaven rytuig hem noodzaakt uit den weg te gaan. Maar ik liet het daar niet by; ik deed nog meerder. Eenige myner nooddruftigfte benyders verzogt ik nu en dan by my, om hun door weldaaden te winnen. Ik, onbezonnener hunne fmaak overtuigde hun immers te duidelyk dat ik maar drie koppen water op één lood Koffy deed, daar zy 'er ten minsten zes opgooten! Stelde ik hun geen Canaffer voor, terwyl zy, t'huis, niet dan Pakjes-Tabak rookten? En toonde ik hun niet, dat myne Boeken, de hunnen, in voortreffelykheid , getal en uitmuntende banden verre overtroffen ? In 't kort I het bleef als het geweeft was ; ik werd benyd , en zy zouden my hebben blyven benyden, al had ik myn laatlten penning aan hun verfpild. Ik was 'er op zekeren tyd geheel mismoedig over; in die zwaargeestige vlaag komt een myner Vrienden, die in de Regten itudeerde, my een bezoek geeven; hy vraagde waar over ik my kwelde? werd het gewaar en  G U S T A A F L I N D A U. 5} en lachte 'er om. — „ Wonderlyk menfch ! " zcide hy, eindelyk, „ uwe kwaal beftaat zeker „niet dan in verbeelding; en die zou mis„ fchien van zelve verdwynen, indien gy „verkoos de Regten te beoefenen." Onder ons hebben wy weinige arme Studenten; de zoon van een Dorpprediker die veel kinderen heeft, verkiert, zo wel als des Schoolmeesters zoon, gereedlyk den Zwarten Rok, om dat dezelve fchielyk brood geeft. In 't algemeen komt het my ook voor, dat gy niet zeer tot een Godgeleerden gefchapen fchynt; verander daarom maar ten eersten van ftudie ; gy zyt nog jong genoeg! Die raad geviel my. Myhe eigen bewuftheid deed my zien; hoe veel my ontbrak om een Godgeleerde van den gewoonen ftempel te worden. Myne ftcm kon den Tenor niet aangenaam genoeg treffen, of den Bas - toon-zo fterk doordreunen als 'er vereifcht wordt, om de harten myner oude toehoordereffen, in de Week - predikatiën, te vermurwen ; die Weekbeurten en zulke Vergaderingen vallen toch gewoonlyk den eerffbeginnenden ten deel. Ik fchreeuwde niet geweldig genoeg om te kunnen verfchrikken; gebruikte veel te'weinig fpreuken en verzen uit Liederen, die den Nafchryveren eene toereikende bezigheid verfchaffeu; en eindelyk , ik had een al te doorfnuflend hoofd, D 3 om  G U S T A A F LINDAV. om alles, enkel daarom, om dat de Kerk het gelooft, te gelooven, en teffens was ik te braaf een man, dan dat ik, by voorraad, niet zou beeven voor dien Eed, welke eens. myn geloof aan banden zou leggen : ook kon de ligtvaardigheid, met welke ik veelen deezen Eed zag afleggen, my hier omtrent geenszins geruft ftellen; ik kende de denkwyze van de meesten deezer Heeren te wel, zo draa 'er hun belang in betrokken was. De raad van myn Vriend kwam my derhalven, in weinig oogenblikken , aanneemelyk voor. Eer ik egter myn vaft befluitnam, hield ik 't myn pligt te weezen, myne Ouders over te haaien om hetzelve toe te ftemmen. Zo gereed myn Vader daar toe was, zo hard een tegenftand vond ik by myne Moeder. Ze bragt alle de gewoone redenen by van gedaane geloften in haare zwangerfchap; van daar op verkreegen hulp; van haar groot verlangen om my in het heilige geftoelte te zien: dit alles en nog veel meer had zy tegen myn verzoek, en ik verkreeg haare bewilliging niet, dan onder uitdruk1-yke voorwaarde : dat ik dan een Geneesheer moeft worden; geen Regtsgeleerde. Om de waarheid te zeggen, dit beding was my aangenaamer dan zy mifïchien wel vermoed heeft. De aanpryzing van myn Vriend  GU S T A A F LINDAU. 55 Vriend was 't alleen die my genegenheid had doen opvatten voor de llegtsgelcerdheid; maar nauwlyks had ik ilegts een algemeen begrip van dezelve verkreegcn, of ze ftond mv, tot in den grond van myne ziel, tegen. Injliluuten en PandeBen, Civiel- en Crimineel Regt, ProceJJen en Jdvyzen: alles fchcen my zulk een verward en barbaarfch mengelmoes, dat myn vaft vertrouwen van hetzelve wel te zullen" kunnen lceren , geheel en al verdween, en ik gaarn, voor het Corpus Juris, Hippokrates verkoos. De leerlingen van Galenos kunnen, op de Hooge Schooien, gewislyk het verdriet niet ontgaan, van te moeten zien, dat menig een Barbiers - jongen, trots op den lof van zyn Meester, of op de goedkeuring van den eenen of anderen Arts, by eene niets beduidende Operatie, het Scheerbekken wegwerpt, zich gefchikt oordeelt om een Boerhaave te worden, en op de naaitbygelcgen Akademie zich laat infchiyven; maar zy hebben, daarentegen, iets gunstigs boven die, welken de andere weetenfchappen beoefenen, hun getal is kleiner; de vlytige kan gemaklyker uitmunten, en, die zich wel gedraagt, wordt eerder, dan by de andere, onderfcheiden en voorgetrokken. , De Taalkennis, welke ik in de eerste Akademifche faaren verkreeg, en een D 4 door-  56 G U S T A A F LINDAU. doorgaans goede ftyl, dien ik my van tyd tot tyd eigen gemaakt had, deeden my, boven myne Mede - Studenten, verre uitfteeken. Daar benevens lei ik my, met myn gewoonen yver, op deeze kunft, en myne Leermeesters onderfcheidden my weldraa op de gunstigfte wyze. Het kon niet miflen, of veele myner Schoolgenooten bemeikten zulks, en verwonderden'er zich over. Maar myne beleefdheid jegens allen , myne vriendlyke gemeenzaamheid omtrent hun, die zo groot was, dat dezelve byna tot eene laagc vreesagtigheid overfloeg; de uiterste trap van maatigheid welke ik, in myne fpys, kleeding en vermaak, in agt nam, om voor het befpaarde geld Boeken te kunnen aankoopen, eh myne onthouding van verkeering en omgang met meeft allen, maakten dat ik een ganfch jaar lang genoegzaam onbenyd bleef; dikwerf heb ik my, naderhand, dat gelukkige jaar zugtende herinnerd. Maar ik bleef, voorwaar, niet lang meer verfchoond. By eenen der beroemdfte Profesforen, genaamt G * * *, viel een Famulatuur (c) open; veelen verzogten 'er om; ik (O Iemand die den Profcflor, by het doen van Proeven — ten dienste moet ftaan; daar men, in Duitfchland, «en v»n de Studenten toe verkieftVe rt.  G V STAAF LINDAU. 5T ik in 't geheel niet; en egter droeg men het my oP. Uit myne fpaarzaamheid die ik ten aanzien van myne kleed.ng KW**** en dat in eene plaats, alwaar men zo bui tengcmeen veel op heeft met zich v.el en fraai te klecden, befloot men, **™J™ inkomsten niet heel ruim weezen «te ■ Hy twyfelde niet, of ik zou zyn aanbodme opyen armen ontvangen; ontzette zich toen ik tyd van beraad verzegt, en ftond geheel verbaasd, als ik eindclyk niets van hem bedong, danhetvrye gebruik van zyne Boekenverzameling. Va" dit oogenbhk af raakte de Nyd van eene menigte myner Mede Stu/enten gaande.. Zulk eene: onbaatzuetigheid wisten zy'met te verklaaren, dan door het vermoeden dat ik buiten het aangebooden ampt , overvloedig genoeg had om van te kunnen beftaan. De genegenheid van myne Leermeesters, het vertrouwen met welke zommige bejaarde Geneesheeren my nu en dan, ligte ongemakken en ziekten ter geneezing opdroegen; myne, in de daad, meer dan"gemeenc kundigheden, en de ernfthaftigheid, welke meer en meer m myne fpraak en ganfeh gedrag doordraaide; dat alles maakte, dat eene menigte, men chen die my te vooren over het hoofd plagten te zien, my nu overdwars aanzagen, en myn lyden ving op nieuws weder aan. D S Een  58 G U S T A A F LINDAU. Een wonderlyk toeval 't geen ieder, die zich in myne omftandigheden bevond eeJukkig gemaakt zou hebben, verzwaarde integendeel myne mismoedigheid nog veel meer dan al het andere. Myn toegenegen weldoener xvas Vader van de fchoonlleLeipziger Juffer; ik durf alle de Dames van die m bemmnelyke fchoonheden, zo zeer uitmuntende ftad, geruftlyk hier van ten getuige roepen: hoe veel 'er ook toebehoort, om dat by woord mef regt te verdienen, waarjyk, Wilhelmika G * * *, verdiende hetzelve volkomen. Onderweezen was zy m alle die Vrouwlyke kunsten, welken de middcnmaatigfte tronie zelfs aanlokkclyk kunnen maaken; maar zy had geene kunft noodjg om uittemunten; met zo fchoon en onberispelyk een aangezicht en geftalte had de Natuur haar begunstigd. Zingen, Danfen , Beleezenhcid en de gaaf van het ^eleezene wel te pas te brengen, een goede fmaak in haare kleeding, en deonfchuldigheid van haar gedrag, maakten haar tot een wonder van de ftad ! en een voorwerp van den Nvd haarer Zusteren. Nergens kan een uitmuntend Vrouwsperzoon 'er vaster ftaat op maaken, dat haare verdiensten niet onbekend zullen blyven dan op de Hooge Schooien. Zulk eene menigte van Jongelingen, die, om zich ver* i maak  G U STA A F LINDAU. 59 maak te bezorgen, altoos tyd en lult over en over, en ook, nu en dan, ge ds genoeg hebben; en wien, nog gierende van het vuur der jeugd, geen kans te bachlyk fchynt, ter voldoeninge hunner begeerten; deezen, zee ik, kunnen , op het zien van bekoorlykheden, welken een Grysaart zelfs gevoelig aandoen, geenszins ongevoelig b yven Leipzig, daarenboven, munt onder alle de Akademien, dit ftaan de Buitenlanders zelf, toe uit in welleevendheid; en gevolglyk moe't men daar noodwendig het meeste getroffen worden, en de menigvuldigfte ontwerpen van Minnaryen vormen. Nauwlyks wies Wil hel mi na een weinig op; nauwlyks merkte men dat het rvzen en daalen van haar halsdoek niet enkel toevallig was, of men zag haar geftadlg omringd van allen, die wezenlyk fmaak en vermogen bezaten, of ten minsten fchynen wilden dien te bezitten. Om haar ftoel, in het Concert, drongen zich altoos een dozyn Lvflandfche Heeren van en Duitfche Graven; eene lange reeks ftond 'er immer met ontbloote hoofden, als zy uit de Comedie kwam, of ging-wandelen ; eene plaats in de Lo«al* ik hem niet zou toegewenfcht hebben. Zyn Naam was Wollek; hy had in Gömngen geftudeerd; en daar veele en in de daad nuttige zaaken geleerd; maar hy had het ge» brek van te gelooven, dat hy daar alles geleerd had; anders te denken dan hy dagt, was, by hem, eene dwaaling; het gevoelen van een ander aan te neemen, eene onvergeevelyke zwakheid. ^ ^  72 OU ST AA F LINDAU. Met zulk een Collega was niet om te gaan In het eerft zogt ik zyne vriendfchap , maar om dat hy dermaate onverdraagelyk was brak ,k eerlang allen vertrouwlyken omgang met hem af;,k behandelde hem welleevend was dicnftvaardig, en gedroeg my op eené billyke wyze, jegens hem, maar deed ook mets meer. Doch Wollea was met myn gemaatigd gedrag ganfch niet te vrede. Een Man, die zich zelf als onfeilbaar aanziet moet, eigenaartig, elk die hem in eelukgoederen te boven gaat, met een wangunstig oog beichouwen, hy moet ieder eerbe wyzing welke zyn medegenoot te beurt valtelke wuift die dezelve verkrygt, aanmerken als zaaken hem wettig toekomende, doch die men hem ontneemt; en hy zal, uitdien hoofde vol vaardig, elke gelegenheid Vree" tig ter hand vatten, om met den anderen in verfchil te geraaken. In Dit alles deed Wol les getrouwlyk, en eene zo ongewifle kunft, als de Geneeskunft ■is, waar voor ze by de besten van haare kenners gehouden wordt, gaf hem ruime itoffe 7^n%-anfd Éot bedilIing- Gee"e my"« Zieken ft.erf of genas; of by beweerde/dat de een niet had moeten fterven, en den ander eerder herfteld had moeten wcezen Toen hy Zag dat alle zyne bedillingen eq zwet-  G U S T A A F LINDAU. 7.-, zwetzeryen hem weinig baatten, en dat ik desniettegenftaande den giootlten toeloop bleef behouden, wift hy op eene flimme wyze 'er zich door te helpen; hy trouwde met de Dogter van den oudften Burgemeester. Met haar behuwlykte hy de goedkeuring en ondcifteuning van de geheele voornaame maagfchap; myne groote Praayk was, van toen af, voor elk van hun, eene foort van belediging; men fpande tegen my te famen; verfpreidde leugens, vergrootte kleinigheden , en vond zelfs in die gevallen , in welken men te vooren de wysheid van Esculaap eikend had, niets dan blykbaare onkunde; met één woord, men maakte my het leeven bitter. . En wat deed ik? In ftedc van al dat vliegengefnor te veragten, en 'er my niet door te laaten ftooren, keerde weder tot myne grilligheid, ik viel op de oorzaak van dat alles aan; vervloekte den Nyd, myn eeuwigen tegenpartyder, tot in het diepfte der Helle; en begon 'er op te denken, om de dóór my uitgekoozen ftad weder te vcrlaaten. Myn Vader lachte toen ik hem myn leed klaagde. ,, Gy zyt een wondere ziel;" (zeide hy) „maar gy zyt jong en nog onderbonden; kies eene grootere ftad! daar „zult gy meer medegenooten vinden; gy zult ,,'er, gelyk hier, de eenige tegenftryder E s j. niet  74 O U S T A A F LINDAU. „niet weezen, en uwe bekwaamheid vryer „ kunnen betoonen. Miffchien is deeze uwe „Geboorteplaats ook te klein voor twee „Doftoren; want niets maakt den Nyd fter- „ker gaande dan het gebrek." Een raad, dien ik my geen tweemaal liet zeggen Myne Vaderftad lag nauwlyks een myl van de Grenzen, en omtrent drie mylen van W • ■ ., de Hofplaats van den Hertog van * * * * Daar woonden twee van onze Maagen, die beiden maatige bedieningen bekleedden; ik begaf my na die ftad, en men zag 'er myne aankomft gaarne j want men hield my voor een bemiddelden Buitenlander. De manier op welke ik my daar jegens myne Amptgenooten gedroeg, fcheen my toe dat hun wel geviel. De meer bejaarden behandelde ik eerbiedig, en fprak met die van myne jaaren in den toon van een yverigen vriend; beiden werden ze my genegen Weinige Zieken verzogten hier myne hulp • maar 't ontbrak my daarom egter wel draa aan geene genoegzaame bezigheid. Veele aanzienlyke Familien voerden my in haaren kring van gezelfchappen, en menig een Vader van een hupfch achtienjaarig Meisje verzekerde my, by het affcheidneemen; dat het hem van harten aangenaam zou weezen, nog nadere kennis met my te maaken. Dan  G U $ T A A F LINDAU. 7Ï Dan het bleef beftendig myn lot, bitterheid te vinden, waar anderen niet dan ftotfe tot vergenoeging en zelfs tot verwaandheid gevonden zouden hebben. Ik was nog geen volkomen jaar in W . . ., of de Kinderpokken begonnen hevig te woeden. Hot, Stad en Land, alles was even bekommerd voor den Erfprins. Hy was de eenige wettige Zoon van den Vorft, welke reeds te veel Zoonen, buiten Echt, verkreegen had, om op nog eenen wettigen te durven hoopen. De Prins was ;zwak van geftel en ziekelyk; en de toen heerfchende Pokjes waren van een kwaadaartig zoort. De Inëntingkende men hier niet dan by gerugt. De Lieveling van den Hertog, een wydbereisde Kamerheer , die zich veertien dagen in London en vier weeken in Parys, in het beste hotel had opgehouden, waagde het, in deeze tydomftandighcid, zynen Vorft diegeneeswyze aan te raaden, van welke hy voorgaf in Engeland wonderen gezien te hebben. Zyne daar by gevoegde bedenking, dat zyne Doorlugtigheid, door het invoeren van deeze nieuwe zaak, op de gemaklykfte wyze, den tytel van Vader des Volks verwerven kon, maakte eenen diepen indruk op den Souverein; eene kleine omftandigheid was 'er nog maar in den weg: van waar men iemand ontbieden zou, die kennis van deeze geneeswyze had, en bekwaam was om ze wel te verrigten? De  76 0ÜST4AF L I N n A U. De geliefde gunsteling had een Zoon ktineam/rnkr;,ei] hoofdc ™^ Weine a la „mhfche krankheid my nog iets fchuldjg was. Wat gebeurt 'er? De eerste en tweede Lyfarts fehooven zich belden ÏSÏeTS' 't hu"-fm^ voorts van den hals. Toen viel het deezen in, de Ïet eenmafrnWe h°° hGt ^ kwame> d« Met een Hoveling . milTchien voor de eerste en ook voor de laatfte maal in deeze HU „kon lnval,en ' zich dankbaar jegens een Burger te gedraagen. , Althans, de Kamerjonker fprak van my met zynen Vader; de Vader met den Vorft; en de Vorft was 'er mede te vreden. Op zékeren morgen, ik zou eerder verwagt hebben dat de Hemel zou neêrftorten, dan dat ik zulk een bezoek zou ontvangen! komt 'er een Hoveling bymy; eerft beveelt hv zich in myne hooge befcherming, en zegt toen • dat zyne Doorlugtighcid my begeerde te fpreeken. Ik volgde dat bevel op, de Inenting werd my opgedraagen, en men verzekerde my eene genadige belooning, indien de Geneeswyze wel Haagde. Dezelve gelukte uitmuntend; de Vorft befchonk my Vorftlyk, en vergunde my daarenboven, nog ééne gun ft te mogen affmeeken. Niémand twyfelde 'er aan, ik zou toen het Ampt van Lyfarts verzogt hebben; de Gunsteling zelve raade my zulks in 't geheim; maar ik fmeek-  G U S T A A F LINDAU. 77 ■Leekte flegts om de aanhoudendheid der > Vorftlyke genade, en trok my zeiven weder .! .in myuen Middelftand te rug. In den korten tyd van drie weeken had ik ; het gebrom van het Hofleeven.en hetbeurtI lings nu nederbukken, dan den borft om I hoog fteeken, van laage Zielen in goud geil dofcht, veel te wel leeren kennen, en te 1 gelyk te veel ondervinding gekreegen van I dien dwang, welken geen praal of luister j vergoeden kan; dan dat ik al hetzelve met I voor altoos zou hebben willen ontvlieden. Welk eene dwaaze verbeelding! Ik meen;, de door deeze opoffering van myn eigen beI lang de wangunit te zullen ontwyken! —— I Met den eersten ftap welken ik m 't VorftJ-lyke Cabinet deed, ving de Haat der LytI artzen reeds aan, en de Nyd der jonge Doe-: I toren werd al gaande. Eiken maatregel, dien I ik vervolgens nam, beloerde men van alle I zyden, met bedilzieke oogen; en fchoon ik, I diep in myne taak ingewikkeld, zulks maar I weinig bemerkte, zo lange ik met myn Ly; der bezig was, ik merkte het te duidelyker, toen ik my van het Hof verwyderde, uit 1 duizend gebaarden; uit duizend gezegden. , Was ik, weleer, éénen enkelen Wollek • ontweeken, hier vond ik 'er wel vyf of zes, 5 die nergens in van Wollek, verfchilden ö dan-  78 CL'S T A A F L I N D A U. dan in Naam. Nu moeit ik hooren; dat men my vermetel noemde, om dat ik zulk eene zwaarwigtige zaak op my had durven neemen ; dat men de wyze, op welke ik dezelve behandeld had, bedilde, en zelfs ook myne belangloosheid, in het afftaan van het Hofleven, in het ongunstigfte licht plaatfte; ik moeit hooren, dat fommigen mvne onbaat2ugtigbeid aan luit tot gemak toe'fchreeven • anderen aan grooten rykdom; en niet weinigen aan hoogmoed en verwaandheid. Ik vond ook wcldraa reden, om hun te wantrouwen, die my met vleieryen overhoopten en zelfs die geenen, welken verpligting aan my hadden; in hun vreesde ik oök gedugte vyanden en bedekte wangunstigen té zullen vinden. Thans zag ik zeer klaar, hoe verkeerd een befluit ik genomen had, van ffly in eene Hofplaats te waagen; want, in ftede van haare gebruiken en zeden te volgen m Mede van, gelyk men zegt, in Rome té leeven, op dén Roomfcheh traht, werd ik mismoedig, fomber en luftloos, om myne zaaken waar te ncemeft; iéder die iïiyri raad cn aap be8ecrde ontweek ik; vaft overreedde ik my zeiven my thans in eenen verkeerden kring te bevinden; en ik beeon met alleen myne tegenwoordige omftandigneden, maar zelfs het leven te haaten. Het vas-  G U S T A A F LINDAU. 79 vaste befluit dat ik genomen had, om eeril alle mogelyke middelen te beproeven, eer ik my dien Laft afwierp , welke my op den duur ondraagelyk voorkwam; dat befluit alleen maakte my nog in ltaat, eenige oogenblikken die Zwaarmoedigheid te kunnen uit den weg zetten, welke my toen reed* begon te overmeesteren. De Graaf van Belaü was een der rykfte en waardigfte Edellieden van 't ganfche Hof. Zyne Landgoederen lagen meeftal in helx M . . zifcke. Altoos bragt hy eenige der Zomermaanden op dezelven door. Eens volgde ik hem, als zyn Geneesheer, derwaards , om myn geeft wat lugt te geeven. Hy had één eenigen Zoon, een Jongeling van zeventien jaaren en van veel verwagting; juift toen was zyn voorneemen hem na de Hooge School te zenden. Op zekeren avond fprak hy met my over zyne bekommerdheid om een braaf man te vinden tot Opziener en beftierder van den jongen Graaf. Ik liet hem geheel gelaaten uitfpreeken; eindelyk vroeg ik hem: of hy my tot borg zou willen aanneemen voor een man, welken ik hem zou voorllaan? „Met al myn hart, lieve Doétor! Maar wie is het?'' Men  8c G V S T A A /' L 1 N U A U. Men kan zig ligt voorftellen, hoe verwonderd de Graaf opzag, toen ik hem myn eigen naam noemde, en tevens verzekerde dat ik, buiten dit geval, reeds het vaste beiluit genomen had, de Hooge School op nieuws een bezoek tegeevcn, en de Geneeskunlt met de Regtsgeleerdheid te verwiffc-len. Vergeefs putte de Graaf zyne welfpreefeendheid uit, om my zulk een wonderlvk voorneemen uit het hoofd te brengen. Toen hy zag dat ik 'er niet af te krygen, en het my volkomen emir. was, droeg hy my met innige vreugde, het opzigt over zynen Zoon op. Myn Vader, insgelyks , gaf zich eerft veel moeite my dat opzet te ontraaden, maar liet 'er ten laatite van af, toen hy bevond dat myn beiluit onveranderlyk was - en in weinige weeken ging ik met myn'jongen Graaf, na Göitmgen. Drie jaaren en eenige maanden zal ik ilegts niet vlugge fchreden overloopen. Ik zal van dezelven alleen maar zeggen, dat ik in dien tyd, met de uiterste zorgvuldigheid, 2epoogd heb alle die pligtcn te betragten welke ik, en aan myn Kweekcling, en aan my zeiven verfchuldigd was. Hy vormde zich tot een beminlyk en agtenswaardig Edelman, en ik my zei ven tot een niet ganfeh cn al onbedreven, Regtsgeleerden. Mvn  Cr IPS T A A F LINDAU Si Myne voorige Geneeskundige waardigheid zeide ik geheel en al vaarwel. In myne ledige uuren, of liever oogenblikken, maakte ik een ontwerp voor myn volgende leven, dat my ten uitersten eenvoudig voorkwam, en als het eenige, 't welk my een onbenyd en maatigbedryf bezorgen kon. Eene middelbaare ftad zou myne woonplaats weezen; nimmer wilde ik een onregtvaardig Proces voeren; en de zaak van eiken nooddruftigen zou, ook zonder betaaling, de myne worden. Nooit wilde ik een Ampt zoeken te verkrygen langs geheime en onbetaamelyke wegen; nimmer zelfs eene bediening aanneemen, al werd my dezelve fchoon op de beste wyze gefchonken, indien ze meer dan de helft myner gewoone uitgaaven te boven ging, of my dagelyks meerder tyds moed kosten dan het derde gedeelt® van den dag. Hoe zonderbaar dit plan ook wezen mogte, en hoe veele ftrydige zaaken het in zich bevatte, myn goed geluk liet het my egter bereiken; miffchien om my daar door te fterker te overtuigen, dat myne mismoedigheid niets dan eene gril was. De Graaf van Bel au ontving my, toen ik hem zyn Zoon weder ter hand ftelde, met alle mogelyke blyken van waare toegenegenheid en vnend- ' Y fchap.  32 O U S T A A F &J.NM A U. fchap. Het ftond üegts aan my de opvolging van eene der aanzienlyklte plaatzen in het Gcrigts-Collegie want dit Land geeft ook byna niets dan opvolgingen aante- uecmen; ik floeg dezelve af, en nam, weinig tyds daarna, de bediening van Gerigts Opziener- over alle zyne Goederen aan. Zy waren zeer aanzienlyk; dit ftadje zelf behoorde 'er onder; ik koos hetzelve tot myne verblyfplaats, en ik poogde , uit al myn vermogen , myne Voorgangers in trouw, yver en onomkoopbaarheid te overtreffen. Men getuigde, in de daad, eerlang van my, dat ik dit myn oogmerk ten vollen bereikte; maar, ó Dwaas als ik was! ik hoopte den NyJ, door het oefenen Van deugdzaame daaden, te ontgaan; hoe kon ik zo geheel en al vergeeten , dat het juift de deugdzaamen zyn, welken hy gewend is het wreedfl te vervolgen! Ik gevoelde wel draa den laft van mynen nieuwen ffand. Schoon eenige weinige behoeftigenmy zegenden, en fommigen, die ik van onderdrukking bevryd had, my hartlyk dankten; ik werd gehoond van de ryken, welker onregtvaardigheid ik ontdekte; belasterd van allen die voor my vreesden; ondankbaar behandeld van het grooter deel der ■ geenen, welken ik eenige diensten had beweezen, en 't geen my het meefl verdroot  HU S T 4 4 V L LA' D A U. 83 «hopt benyd van allen, die zich in de eunft der groeten zogtcn in te dringen; van allen die wisten welke groote en betere aanbiedingen ik had afgellaagen, en cindelyk ook van allen, welken my als ovcrrnaatig ryk befchouwden; en veelen hielden my daar voor, om dat zy „ door eigenbaat verblind , zich geene onomkoopbaarheid zonder overvloed konden voorftellen. De laaftgemelde reden, om welke menmy benydde viel, wel is waar, fpoedig in duigen Myn Vader ftierf, en de voor zeer ryk gehouden Koopman liet nauwlyks zo veel na als noodig was om zyne fchulden te kunnen voldoen. Myns Moeders erf, niet meer dan tuiïchen de twee en drie duizend Daalders, was het eenige dat 'er voor my overfchoot. Veele myner ontwerpen werden, door die onverwagtc uitkomft, deri bodem ingeflaagen ; maar ik bleef bedaard en gelyk-moedig. „Nu zal my de afgunft toch , eindelyk in ruft Iaaten' " riep ik, toen ik uit het Vadeilyke huis uitging; en ik vergiste my wederom. In de gunlt van den Graaf myn weldoener, in de algemecne erkentenis van myne bekwaamheid en m de agting van eenige redelyke menfehen, vonden laagc zielen nog ftqffe genoeg om 'er op te knaagen; en ik opende hun, daarenboven, wel draa een ruim veld, dat hun p-vervlpc¥ 2 di-  84 CU STAAF LINDAU. dige gelegenheid gaf tot verdraaijingen, en teffens om hunne wangunft overvloedig te kunnen toonen. Want toen, eerftmaal, verfchalkte mydie fterkfte van alle driften, welke ik, ftout op eene ruft van meer dan dertig jaaren, reeds meende te boven te weezen. Niet, dat ik, geduurende den ganfchen loop van myn leven , nimmer geweeten had wat het was te beminnen; Wilhelmina had ik, in de daad, bemind. Maar die brandende begeerte, welke alle onze Zinnen voor alle andere voorwerpen verftompt, om dezelven op dat ééne eenige te fcherpen; die Liefde welke, heeft zy eens de overhand op ons verkreegen, ons onontbeerlyker wordt ter voortduuringe van ons beilaan, en om te gevoelen dat wy in 't geheel eenig beftaan hebben, dan de Lugt, die wy inademen, en het voedzcl 't welk wy genieten; die Liefde, welke ons den dood ligt, het leven zoet, en de hachelykfte kans tot kin- derfpel maakt; deeze Liefde had ik nog nimmer gekend. Onder de Inwooners van dit Stadje, bevond zich een oud Man, die, reeds iints eenige jaaren, uit de Hoofdftad hier na toe gevlugt was. Hy was daar, langen tyd, een der aanzienlykfte en rykfte Handeldry- ven-  C U S T A A F l I X D A U. j. tt..:„„„ „BT.rpnd-. pn had een bvna Verftlyken ftaat gevoerd. Een buitenlandfch Bankroet wierp hem ten eenemaal over hoop, dewyl hy er zyn upiudi ^ verloor, en nu leefde hy, al fedeit geruimen tyd hier, in zieklyke en elendige omflandigheden. Dewyl hy zelfs de kleinfte fchattingen niet op zyn tyd betaalde, en dus veiïcheiden posten fchuldig was, vernam, ik vry nauwkeurig na hem, en overal kwamen my kwaade gerugtcn ter ooren. Men fchold hem voor een hoogmoedigen Menfchen - haatcr, dien het ongeluk zelfs met verootmoedigen kon. Men befchrecf my zyne Dogter ais eene hem gelyk in overmoed, die, om geene andere reden, allen omgang en verkccving vermydde, dan, om dat zy nu niet meer met koftbaare ftoffen en met Tuweclen kon praaien; en men raadde my, in dit geval te handelen, gelyk myn Voorzaat by gelyke nalaatigheid van betaaling, altoös gehandeld had — zyne Goederen gerigtlyk weg te neemen, en des noods te verkoopen. Ik verwierp dien harden raad; maar een onbefcheiden norfche Schuldeifcher , uit de Hoofdftad, wilt de wykplaats van M e e r- f e l d . dit was de naam van den onge- lukkigen uit te vorfchen, en een Executie-bevel tegen hem magtig te worden; F 3 hier  È6 G ü S T A A F L I N li A Ü. hier door werd ik wel draa gedwongen zul* êene geftrengheid in 't werk te moeten Hellen. De afkeer, dien ik altoos had van zaaken van deezen aart, deed my eerft befluiten van zelf niet mede te gaan; maar de vrëes, dat men , door myn afwezen, ligtlyk ftrenger zou handelen, haalde 'er my éindelyk toe over. Wy traden in een vertrek, welks ledigheid de zigtbaarste blyken van de bitterste armoede gaf. Twee Stoelen met lederen Kuffens; eene wormfteekige Kas, welker eene deur, by gebrek van hangzels èn floten, flegts tegen den anderen aanleunde ; een Tafel, die weleer vier hoeken had gehad, maar thans vyf, om dat 'er een ftuk van afgebroken was; eenige Gordynen, lap op lap genaaid om de gaten te verbergen, doch welken 'er nu te zigtbaarer door waren, een Tee-kopje dat, by een Medicyn-flesje,' op de tafel ftond, en een Bybel die opengellaagen lag, was al het Huisraad, het welk ik in dit vertrek kon opfpeuren. By den Kachel, aan welken men nauwlyks eenige warmte befpeuren kon, fchoon het in den Winter, en thans zeer koud was, zat, in een elendigen Leuningftoel, de arme oude Man, bleek als de dood, en uitgeteerd tot een geraamte. Hy viel in flauwte, toen wy binnen traden; eene jonge Dogter, die ik wel draa merkte, gelyk gy fchielyk guit hooren, dat zyne eigen Dogter was, ftond by hem, oa-  GU S T A A F LINDAU. &T onderfteunde hem zo veel zy kon dat by niet op den grond zeeg; terwyl zy hem de llaapen van 't hoofd wreef; hem weder by zy„e zinnen poogde te brengen, en m het leven te rug te roepen. Myn hart beefde op 't zien van zo veel jammers; maar de Schuldeifcher had 'er de minste aandoening niet van: het geen hy te vorderen had bedroeg omtrent twintig Daalders Hy overzag het clendige hoopje Huisraad met gierige oogen; vervloekte den behoeftisen Bedelaar, en eifchte dat alles, wat maar te vinden was, opgefchreeven zou worden. Dewyl 'het regt aan zyne zyde was, gehoorzaamde ik hem, hoe ongaarne en ftrydig ook met myne ' neiging. Stoelen .Kas en Tafel waren opgetekend; nu kwam de beurt aan den Leuningftoel. De Grysaart, weder by zichzelven gekomen fmeekte deemoedig hem enkel en alleen deezen en zyn ïed te° laaten behouden; de Schuldeifcher fchudde het hoofd geweldig, en ik-ftond op het punt om dit fchouwfpel, zo vernederend voor 't ganfche menfehdom, te doen eindigen , door de betaaling der fchuld op my te nVmen.toen eene nieuwe vertooning myne aandagt eenige minuuten geheel, en al gaande hield. Tot op dit oogenblik toe had de jonge F 4 UoS~  88 G U S T A A F LINDAU. Dogter (e) zich nergens mede bemoeid dan met haaren Vader; geen van ons allen in t minste aangezien. Thans, toen zyzag dat men zelfs zyn Bed en Stoel in verzekering wilde neemcn, toen floeg zy de oogen onder een harden fchreeuw,ó God' ten Hemel ; viel plotfeling voor myne voeten omvatte my de knicn en riep uit- Myn „Heer! uwe houding fchynt my een menfch„ lyk hart aan te duiden. By den Eeuwigen „God! by dien God, welken gy zelf mis„fchien dikwerf om ontferming gefmeekt „hebt, bezweer ik u; ontferm u over een „ ongelukkig Meisje, en nog een veel onge„ lukkjger Grysaart ! Zyne krankheid en „ elende zullen hem, buiten dien, het leven „wel draa beneemen; ach! laat de ontbee„ring van hetallernoodzaaklykile zulks toch ,, niet eerder doen!" Zy zag my ftyf in 't gezigt terwyl zy dit uitfprak; verbeet zig zo ver dat ze een paar oogenblikken op myn antwoord wagtte. Toen, want ze fchreef myn ftilzwygen toe aan eene geheel en al verfchillende oorzaak van de waare, reet zy een zyden donkerbruinen doek van den Hals het eenige ftuk van haar ganfche gewaad' 't welk nog geheel, en goed en iets waardigs was. Onder denzelven hong een klein gou- (O De Vrouw van 't Huis verliet toen ons Gezel, fchaj? omtrend een vierde Uur. BK.ANK0.  G U S T A A F LINDAU. 8? gouden Kruis,,op den nu ontblooten boezem aan een zyden draad; dat fcheurde zy bsgelyks los; beide die Hukken hield zy om hoog, terwyl zy op eenen hartbreekenden toon uitriep : „ Wel aan ! zal en moet het ftrcngftc regt „ doorgaan, laat my dan, met de eenige „koftbaarheid die my nog overbleef, eene „dierbaare gedagtenis van eene Vriendin „myner eerste jeugd, en met het eenige ,dat ik, van alle myne klcedercn, dubbeld „hebbe, en 't welk miffchien nog eenige < Groffchcn waardig zal zyn , het Bed enden H Stoel van myn Vader loiTen. Is dat nog „niet toereikende, laat my dan toe, met "het zweet van myn aangezigt, en den moei„lyken arbeid myner handen, het gebrek te „vervullen, om daar door zyne dagen te „ mogen verlengen." 'Er zyn onmenfehen van alle foorten, Barbaaren den naam van menfch onwaardig, maar geene worden 'er gevonden, hoop ik, welken zulk een Tooneel niet aangedaan zou hebben. Eene jonge en fraai opgewafTen Maagd, met Wangen bleek van verdriet, met Handen door het wringen gekwetft, op eene vertwyfdde wyze te hooren fpreeken; een Meisje, wier Oogen het Hemel-blauw in zuiverheid te boven gingen, daar haare E 5 traa-  90 G U S T A A F LI N D A U. traanen dezelven nog fchooncr maakten; met donkere Hairen, zo fyn als zyde, die zich in lokken by een krulden; met een goedaartig uitzigt en wezentrekken, zo vol van goedhartigheid, dat een Wiffelaar, hoe agterdogtig ook, vertrouwen op haar gefteld zou hebben; zulk een Meisje voor myne voeten, met een ontblooten boezem, die van angft en kommer om hoog itceg; dat haare hand, doorvlogten met fchoone blauwe aderen, om myne knie lloeg; my myne befcherming te hooren affmeeken. — Lieve B r a » k o! was ik wel waardig geweeft, een Menfch te zyn, indien ik haar nietaanftonds, in haare elende, had bygeftaan. De Schuldeifcher, zyne betaaling verkreegen hebbende , ftond van verwondering verflaagen, mompelde een reis of twee, Wel! Zonderling! Doch daarmede ging hy heen, en verliet ons ,• de Wagt ging ook; en ik alleen bleef daar terplaatfe. De Grysaart en de Dogter, beiden ten uitersten aangedaan , poogden zich meer dan eens voor my"ne voeten te werpen; eigenaartig was het dat ik zulks verhinderde; maar de laatfte bad ik om eene kufch. Zy zag my aan met een wezen, als of ze zeggen wilde: maar toch niet meer dan eene kufch, en wendde daarop, in verlegenheid, het oog na haaren Vader. — ,tMoet myne Louize," vroeg  O Ü S f A A F L 1 N D AÜ. ni Vroeg hy met eenen berispenden lach, „daar toe, eerft myne toeftemming hebben?" -— Ze bood my haaren mond aan; ik kufchte haar, gelyk ik de Godin der Deugd gekufcht zou hebben, zo die my haare lippen had aangebooden ; maar toen viel myn oog op den nog onbedekten boezem; ik gevoelde dat ik een Menfch was, en zy bemerkte dat ze, in de overmaat haarer vreugde, om haare kleeding niet gedagthad. 'Zy verbeterde dat gebrek, terwyl ze zich fchaamde; en dat fchaamrood maakte haar nog duizendmaal febooner in myne oogen. My dunkt eik, die haar toen gezien had, zou 'er eveneens over gedagt hebben; want, om het beeld cener Gratie te venooren, was haar al voorens niets in den weg, dan de bleekheid, die de kommer op haar gelaat gefpreid had. ■ Ik vernam nu nauwkeurig na het clendige geval van den goeden Grysaart. Groote' God! Hoe Hemelsbreed verfchilde zyn verhaal van de algemeene loopende gerugteR r , Hy had, wel eer, zo groote inkomsten , dat men zulk een rykdom by menig een kleinen Ryksvorft te vergeefs zott zoeken; maar hy had 'er een nuttig onwaardig gebruik van gemaakt; zyne fchatten te werk gefteld als een Man, die een nog grooter gefak verdiende. Een Land, onvoorzien  pi G V S T A A F L 1 X Tj A b' zien van Manufaéhiuren en van Fabrieken ontving, door zyne viyt, die beiden; en wel in zulk eenen trap , dat het daar door van zyne Nabuuren benyd werd; van hun die het zelve te vooren met veragting befchouwden, terwyl zy het zuur verkreegen geld der inwooners na zich trokken In eenen langduurrgen Oorlog behield hy eene menigte menfchen by het leven, door het voorkomen en afwenden van een anderszins onvermydelyken Hongersnood ; hy bevrydde de Hoofdftad des Lands van Plundering en redde den Vorft, dikwerf, by nypende' belemmeringen , door hem fchatten te verfchie- ten. En hoe heerlyk was het loon, dat de Landsvadcr hem, na den getroffen Vreede, voor dat alles fchonk! Hy liet hem, aanftonds, de helft van zyn verfchot ter hand ftellen, in zulk eene munt, die twee dagen daar na, twee derden in waarde verminderd werd; hy vorderde van hem nog openllaande agterftalIen, welken nimmer waren blyven openfiaan ; hy liet hem afkortingen doen voor buitenlandfche WifTels, door hem, zo men ten onregte voorgaf, voor rekening van den Vorft ontvangen; en drong hem Manulattuuren op, welken thans geheel en al vervallen, en weinig waarde hadden; welken men hem tot dien prys aanrekende, dien  G U S T A A F LINDAU. dien zy eertyds, toen de Fabriek in vollen bioei was, waren waardig geweeft. Dit alles verflond de overige helft van Meerïïlb's wettige vordering; en de Regtvaardige Vorft verkreeg de rekening dat by voldaan had, zonder dat de Schuldeifcher betaald was. Hier by kwam wel draa het buitenlandfche Bankroet; en, dewyl deknevclary van den Vorft, als eene Doorlugtige Ongeregtigheid, minder rugtbaar werd, zo hield het gemeen dat buitenlandfche verlies' voorde eenige oorzaak van zyn Val; maar hoe men 'er over denken mogte, het kwam 'er by, en Me er fe ld werd byna een Bedelaar. Byna, of liever, niets meer dan een Bedelaar ! Want zyn ganfche eigendom beftond toen in niets anders dan in eene aanmerkclyke fchuldvordering , ten laste van een zeer aanzienlyk Heer die veel invloeds ten Hove had. Meerfeld, niets anders over hebbende, verzogt dien Heer om voldoening, en de Hoveling bood grootmoedig aan, niet alleen die fchuld te betaalen, maar ook hem, boven dien, nog iets afte- koopen ; Zyne Dogter naamlyk, welke toen begon volwaffen te worden, en alle anderen, van haare Sexe en jaaren, te overtreffen. Meerfeld floeg de aanbieding af, met eene veragting aan zyn Ka-  94 Q U S T A A F LINDAU. Karakter voegende; en de Hoveling wreekte zich op eene wyzc, niet min waardig aan het zyne; hy betaalde niet, en liet niet af den armen Man te onderdrukken, tot dat dezelve, ten laatften, in die elende ter neder ftorttc, in weike ik hem thans vond. Myn medelyden en myne agting beiden groeiden van trap tot trap, by elk woord van dit verhaal; maar nog fterker myne neiging tot de bekoorlyke Loüize; zo dikwerf haare oogen de mynen ontmoetten. —Zy leerde iny eene aandoening kennen, welke ik nog nimmer in haare volkomen fterkte gekend had; brandende Liefde; zo brandende dat ik, nog dienzelfden avond, by my zeiven beiloot haar de myne te maaken. Van deezen dag af was ik de helft van den tyd wel by Meekfeld's ziekbed; ik ruftte niet voor dat hy myne onderfteuning, betere wooning, fpys enoppalling, aannam. En hoe overdubbcld werden my die kleine kosten vergoed; ik poogde aan dat Bed, die groote kunft te loeren, welke nauwlyks geheel en al geleerd kan worden, de kunft om langzaam en egter gclaaten te lierven. Hier ook werd jk wel draa Louizj's Vriend; en eerlang 'er .zeker van, dat zymyne liefdé met wederliefde vergold, 'f Is waar; toen ik haar en hem myn genegenheid openbaarde, toen maar wa.a>o;n zqu ik, een Man van  G U S T A A F LINDAU. 9$ van aandoening, zaaken vernaaien , welken hy zich ligtlyk verbeelden kan. Om kort te zyn; ik overwon zyne zwaarigheden, haare vrees en fchaamte, ik werd haar Bruidegom. |De beiiemde dag was op ruim een week na gekomen, toen men my op het onver wagtft, in den Nagt, uit den ilaap riep, om Mee rIfeld in zyne laatfte uuren by te liaan; hy [had eene Zinking op de long gekreegen, aan I welke hy ieder oogenblik icheen te zullen flikken. De vlyt van den Geneesheer, ge! paard met myne raadgecvingen , vcrfchooivcn zyn ftcrven ditmaal; maar wy allen, de kranke ook zelfs, zagen een vernieuwden aanval in 't kort te gemoet. „Ziet gy wel," zeide die eerwaarde Grysaart, toen hy my treurig en Locize, naait my, weenende by hem zag (laan; „ziet „ gy nu niet duidelyk, dat het lot, in het „ tegenwoordige leven , voor my geene vreug„ de meer befchooren heeft ? U als myn Behuwdzoon te mogen aanfchouwen, was „het laatfte heil 't geen ik nog op Aarde „ dagt te genieten." Het zal u, hoop ik, niet belet worden zulks te mogen zien! viel ik hem in de reden, en ik zond aanftonds om den Priester : de omftandigheden van den Vader en myn Kanhoudend verzoek dccdcn hem dit geval be-  p5 G U S T A A F LI N D A Ü. befehouwen, als van zulk eenen aart, dat hy 'er dispenfatie op geevcn raogt; hy lei Louiz e's hand in de myne; zegende ons; en wy waren Echte Lieden. Even te.vooren wenkte my myne Bruid om met haar in eene andere kamer te gaan.— ,, Myn waardfte, " fprak zy daar; „hetgeen „thans te gefchieden ftaat, zal niet alleen „ my gelukkig maaken, maar ook teffens #, myns Vaders wenfeh vervullen. Doch ftaa „ my by dit alles nog één eenig verzoek toe ! " ■—• Myne Bruid befchikke naar haar goeddunken 1 ,, Dit is myne bede: laat uwe „ liefde, hoe fterk ze ook weezen moge, al „is ze zo groot als de myne, zich thans „ vergenoegen enkel met den naam van Echtgenoot, en my niet aftrekken van hetdood„ bed van myn ftervenden Vader. 'Er is één „genot in den Echt te vinden, dat de Lief„ de nu niet geevcn kan: hoe zou ik my „thans in de tegenwoordige bedroefde ge- „fteldheid, zonder ontheiliging Gus- „ t a a f verftaat my, en voor hem behoef ik „niet meer te zeggen." Hy verftaat, en verwondert zich over den Engel, die de zyne zal worden! riep ik uit, terwyl ik haar kuiTende omarmde; en weder na het bed van den armen Grysaart te rug leidde. Ik hield getrouw myn gegeeven woord. Ook duurde mynproeftyd nijtlang. Meerfeld ftierf  ti U S T A A F LINDAU. 97 i.fticrf den volgenden avond; en 's daags na jzyne begraavenis werd Louize, in een jioogenblik dat haare droefheid een weinig I adem haalde, in een oogenblik van tedere min, myne wettige Vrouw. : Van het begin myner Liefde tot op dien tyd, datikLouizE, inden kleinenkring 'myner bekenden, die niet veelcn in getal I waren, en mét geene van welke ik immer l'zeer gemeenzaam had omgegaan, als myne I Vrouw invoerde, had ik 'er my weinig over | bekommerd en 'er genoegzaam in 't geheel fgeen agt op gellagen, wat het Stadje en de {omleggende ftreek wel van myne minnaary, |len van het voorwerp myner Liefde, mogte jlzeggen; gevolglyk was al het fchimpen over{ Ijzo laag een huwlyk; al het hoofdschudden j:der bedagtzaamen; alle die goedhartige herdenkingen , dat ik wel eene beter en ryker |Vrouw waardig was; en al dat vieze neuzenjjtrekken der Vrysters, die zich verbaasd verjiwonderden, dat de puntige Lindau zich | inliet met eene Bedelaars - dogter; dit alles rwas voor my even zo, als of 'er in 't geheel niets dergelyks voorviel. Maar toen Louize aan myne zyde verIfcheen in een gewaad, 't welk haar voorifeen (land nader kwam; in rouwkleederen , iidie haare fchoonheid uitneemend vermeerG der-  9$ O U S T A J F L I n D * V, derden; eh met de wederverkreegen frifche koleur der gezondheid; toen liet ik 't my niet ontlhappen, welk eene uitwerking zulks had op allen die haar zagen. Men had ■ zich gelpitft op fpotterny, en voorbereid tot veragten; maar men werd gedwongen tot verwondering, en aangezet om den Nyd plaats te geeven. Zelfs die Pedanten, (want elke Land-ftadjc heeft, zo goed als de beste Hofftad, Infe&en van dat foort, ) die my het fchaterendtte uitgelachen, en al de Romans die zy bezaten doorfnuffeld hadden, om een half dozyn geestige invallen op te zoeken; die zeiven erkenden thans als uit eenen mond, dat ik zo goed eene keuze gedaan hadde, als of zy 'er zelvcn by tegenwoordig geweeft waren. Alle de hoflyk opgevoede Demoifelles, die zich, by voorraad , reeds verheugd hadden, over het geweldig affteeken van de Bedelaares, bevonden nu, dat L o u i z e's vernuft, oordeel, haare geheele geftalte en voorkomen , in de daad, veel by het haare afjlak; maar, helaas! niet op die wyze, en in dien zin, als zy gehoopt en zich voorgefteld hadden; en 'er werden, ten minlle, tien Cicisbees de Meestreflen hunner harten ongetrouw, om een afwyzend antwoord by de myne op te doen. Het kon niet miflen, of zulk eene algemee- ne  G V S T A A F L I N D A U. <;p nc goedkeuring moeft vooral, dewyl Louize oog noch oor, liefde noch tederheid fcheen te hebben dan voor my . fpoedig, by eene menigte menfehen, Nyd voortbrengen. Verre van daar, dat men I bedagt, hoe ik eene Vrouw genomen had, I die geheel en al niets ter wereld bezat; hoe ! ik, uit dien hoofde, daar ik zelve maar een : maatig inkomen had, my zo gauw als mo|i gelyk was beperken moeit; dat wy veele ge| neugten moesten miffen, ons van verfcheiden ÏVèrlustingen onthouden, welken, andersi zins, voor onzen ftaat en jaaren volkomen I, welvoegelyk geweeft zouden zyn; en dat ik, j niet zelden, drie vierde gedeelte van den I dag aan de bezigheden van myn ampt I moeft arbeiden; om het overige vierde lldeel, rustende, met myne Echtgenoot_ te I konnen llyten. Verre van daar, zeg ik, dat men zich myne omftandigheden op dee: 2e wyze, en gelyk dezelven in de daad waren , voorftelde, dagt men nergens anders ! aa*n, dan, welk eene fchoone Vrouw ik had. I Het grooter deel myner bekenden zag my, !, wel draa, van ter zyden aan, en by hun i nam die Wangunft plaats, welke ik, voor altoos, eene doodlyke vyandfehap gezwooren had. Om ondertulTchcn, willens en weetens, geen onwaarheid te zeggen; ik zag'toen, G 2 in  ïoo GUST /TA F L J N D A U. in die omftandigheden, in welken ik my bevond, dien opkomenden Nyd wel ongaarne, maar hy maakte dien indruk niet op my, als wel voortyds. Ik was nog maar te onlangs gehuwd, nog te dronken van de gelukzaligheid, die ik in de armen van de bekoorelyke Louize genoot, om my veel over het praaten van anderen te bekommeren. Ja, toen waren 'er oogenblikken in welken ik fchrander genoeg was, om den Nyd van dit Stadje te houden, voor een Bewys te meer van de groote waarde myner beminde, en van de uitneemendheid van onzen Huwlyksftaat. Maar , helaas! die fchran■derheid, zo min als het onverbitterde geluk van den Huisftand, duurde niet lang. Ik wierd Vader; Vader van dien Zoon , van welks Grafheuveltje de Roos, welke gy op de borft draagt, genomen is. Het vermeerderen van myn huisgezin deed ook myne uitgaaven grooter worden; dit had ik wel voorzien; maar niet, dat de Nyd myner bekenden, daar door, ftcrker zou gaande raakeh, en egter gefchiedde zulks. Niet enkel , om dat het knaapje 'er zo wel uitzag en zo fraai eene geftalte had, als de natuur aan een kind kan fchenken; maar wel byzonder, om dat ik de vermetelheid had van het kind naar andere grondregelen op te voeden, dan de tegenwoordige die daar gevolgd  C U S T A A F LINDAU. 101 volgd werden; die tegenwoordige, in welken nog alle de oude vooroordeelcn, van S ongepaft voedzel, van dwang en mishandeling, aan de jonge fchcpzeltjes de hoofdrol fpeelen. Louize en ik, in tegendeel, lazen, terwyl wy de komft van den nieuwen galt te gemoct zagen, Emile, en alle de i beste werken over de Opvoeding; dikwils befteedden wy, wel de helft van onze ledige uuren , met over één enkel ftuk van dezelve met eikanderen te fpreeken; 'er in 't vriendiykc over te redentwisten, ons weder te vergelyken , en ons, ecuftemmig, uit al het geleezene en uit het geene ons zeiven over dat onderwerp was ingevallen, dat te verkiezen, 't welk ons voorkwam het ge- i maklyklt om uit te voeren en het belt voorhet kind te weezen. Zulk eene nieuwheid konden onze nabuuI ren niet zien in 't werk Hellen, zonder deI zelve, aanftonds in den aanvang, tegen te. r fpreeken en af te keuren; zonder die ver3 volgens over te haaien en onder elkander !, te bedillen; tot dat zy eindelyk, als eene , gunstige belooning onzer maatregelen, hunne afgunft voortbragt. Onze A d o e f werd I wel draa een kind, dat zo veel hoop gaf als een in het ganfche Stadje; en wy wer: den ook de meelt gehaaten van allen. In j ftede van na te volgen 't geen ons VoorG 3 beeld  101 G U S T A A F LINDAU. beeld hun toonde en aanprees, wilden zy liever hun gezigt en inwendig gevoel verzaaken. Dat wy verder gezien zouden' hebben , dan zelfs de Pastoor en de Rector, dat konden zy, zonder 'er wraak over te neemen, niet erkennen; en de Nyd haalde hun over, om hunne toevlugt te neemen tot eert allerlaagft middel. En dit verkoozen zy vooral, om dat ik onbedagtzaam genoeg geweeft was, om te Iaaten blyken, dat ik aan die zyde zwak was, en dat de Nyd my daar het meeste verdriet kon aandoen. Reeds over lange had men, van myne Godsdienstige begrippen, ongunstige vermoedens opgevat; vermits ik het zomwylen waagde, 's Zondags, nog voör het eindigen van de Namiddags - predikatie, een totirtje te Paard te doen, of ook wel eens liever verkoos, t' huis , in de befchouwingen van den Abt Jerusalem te leczen, dan onder 't gehoor van onzen Primarius, hoe fterk ook hy zyn hyeenraapzel van allerhande linkjes uitfchreeuwde, te flaapen. Thans, nu ik myn Jongen in den Katechismus niet leerde leezen; zyn geheugen niet plaagde met Spreuken 'er in te prenten, die geheel en al onverltaanbaar voor hem waren; thans, daar het al eens voorgevallen was, dat hy den Pastoor niet antwoordde op eene vraag over de Goddelyke Drieëen-heid, thans was-het by  6 U S T A A F L I N D A U. 103 by hun uitgemaakt, dat ik niet geloofde, 't geen de Kerk gelooft. De woorden, Rousseau's Emile waren Louize, eene reis of twee, in gefprek, ontvallen, een jonge Magijler herinnerde zich, gehoord te hebben, dat R o u s s e a u een gruuwlyke Vrygeeft was, wiens boek men te Geneve verbrand had;zoyfelyk een dwaalgeeft dat zyne oud christelyke vyanden hem nog veel liever in eigen perfoon zouden hebben willen vierendeelen. Dit was gronds genoeg om ook my eigenaartig een Vrygeeft te noemen. Men verdichtte zelfs de belachlykite vertellingen van moedwilligheden, die ik mynen Zoon veroorloofde; in eene Leerreden over het Vierde Gebod, wierd ik, byna met naam en toenaam, der Gemeente voorgeiteld als een voorbeeld dat men zich wagten moeft na te volgen, en het geval van den Hoogepriester Eli werd 'er, min of meer, als eene voorzegging, mede in geweeven. Dit alles, egter, zou ik hebben kunnen verkroppen; had my het lot niet getroffen van eene harder beproeving te moeten ondergaan, met opzigt tot dat zelfde Kind, myn kleinen lieven gunsteling. Wy gingen wandelen; hy liep, al fpeelende, met ons en om ons heen; een Kapelletje ziende, wilde hy dat vangen, maar viel, over een fteen , tegen een boom aan, en kreeg zo diep eene G 4 won-  ïö4 G U S T A A F LINDAU. wonde aan het hoofd, digt by den flaap, dat ik en zyn van fchrik half doode Moeder hem, daar hy, geheel en al Van zich zeiven lag, moesten opneemen en na huis draagen. Welk eene ongelooflyke zorgvuldigheid wy in agt namen, 'er kwam eene zwaare ontfteeking by, en , in drie dagen tyds , was myn Adolf een burger van de andere, de in veele betrekkingen voor ons zo onbekende, Wereld. Zulk een in alle deelen zo ganfch zeldzaam ongeval hield men, in het ganfche ftadje, voor eene duidelyke en openbaare ftraf. — „Daar aan kan men zien," zeide men, „wat 'er van komt, als men de kinderen „niet, aanftonds van de wieg af aan, onder „de tugt houdt, en met de roede bedwingt; „ hun geen paar jaaren aan hand en leiband „laat loopen; maar ze, zo maar ten eersten, „behandelt als of ze volwaffen menfchen „ waren!" Zelfs de hoop daar ik my, by dit ongeval, nog mede geftreeld had, dat de grootheid van myn verlies myne benyders eenmaal tot medelyden zoubeweegen; die hoop zelfs, verdween geheel en al door twee byzondere omitandigheden, . Eeril, door myne pooging, om dit grievende ongeval, als een Man, te verdraagen. Men vond 'er gemaaktheid in, dat myne fmert niet  G U S T A A F LINDAU. LOS niet luidrugtig weende; die zelfde Magister, welke, weinig tyd te vooren, zo liefderyk een oordeel over Rousseau had nitgefproken, herinnerde zich nu, wel eens iets van Stoïcynen geleezen te hebben; hy liet zyn vernuft een paar elendige invallen ontihappen; die, hoe geesteloos en ongepaft , egter wel draa, van mond tot mond, door het ganfche plaatsje liepen. Daar by kwam, als eene tweede byzonderheid indeezen , dat ik , op het aanftaan van myne Vrouw, eene kleine zwakheid beging, die wel op zich zelve,geheel en al onfchadclyk en fchuldeloos , maar egter eene zwakheid was. Ik maakte dat ik verlof kreeg om myn kind, op die zelfde plaats, daar het den ongelukkigen val gedaan had, te laaten begraaven. In de ganfche ftad vond men het wel ten uiterste redclyk en welvoegelyk; dat de Kinderen der Heidenen niet by de Christenen begraaven werden; maar men nam bet my nogtans, inwendig, kwalyk, dat ik wederom iets, boven anderen , voor uit wilde hebben. En toen ik het waagde een fteen, met het opfchrift, 't welk gy gezien hebt, by het graf te ftellen, toen fchcelde'er flegts weinig aan, of men had my zelfs mishandeld; ten minste men vergreep zich zeer aan de eenvoudige kleine Gedenkzuil; ik vond dezelve, weinig dagen na haare oprigting, G s om-  »oó G U STAAF LINDAU. omver gerukt en in ftukken geflaagen. Dit bewys van onverdienden haat trof my oneindig zwaarer, en krenkte my veel meer, dan eenige der voorigen. Het geweld dat men tot die verwoesting had moeten aanwenden, overtuigde my ten volle, dat dit geen Jongens - moedwil, maar Mannen - boosheid was; en egter was myn fchuldloos gemoed zich zeiven volkomen bewuft, myner Medeburgeren nimmer, met opzet, reden van misnoegen gegeeven te hebben; maar wel dat ik veelen hunner, niet zelden, met raad en daad, had bygeftaan. Hoe verre myn verdriet toen ging zal uit het vervolg van myn verhaal duidelyk blyken. Het ging te ver; ik beken het; maar 't kon niet wel anders weezen, de verfche wond maakte myn hart nog wel eens zo gevoelig als het te vooren was, en myne gewoone gril Lieve Branko! Hoe groot myne hartewee was, kunt gy daar uit reeds bemerken, dat zelfs myne Louize, uit bezorgdheid voor my, haar moederlyk leed ter zyde ftelde, en, met de trooftgronden eener Vriendinne paffende, met de kuffchen van eene liefdevolle Echtgenoot, die nevelen van voor myn geeft tragtte te verdryven. Op zekeren dag, als zy haare redeneefkunft geheel en al, doch vrugteluos, aan my verfpild had, vatte ik, terwyl eene zag- te  G U S T A A F L I N D A U. 107 te, maar tevens diepgewortelde, fmert op myn gelaat te leezen was, haar by de hand. „Engelagtige Vrouw," fprak ik, "gy „trooft als een Engel, maar gy trooft my „te vergeefs. Ik begin, meer en meer, „dat Menfchelyke gellagt, 't welk my zö „onverdiend benydt en haat, niet alleen „weder te benyden, maar, zelfs, onver„zoenelyk te haaten. Eén. eenige trooft „zou mogelyk invloed op my hebben; „Louize alleen kan my die verfchafFen; „ maar ik waag het niet, die opoffering van „haar te vorderen, welke" Hier bleef ik in de reden fteeken; maar zy drong 'er zo fterk op aan, dat ik dezelve vervolgen, en myne meening regt uit zeggen zou, dat ik zulks, eindelyk, niet langer weigeren kon. Louize, myne dierbaare Louize, vervolgde ik toen: ik heb ze nu allen, door en door , beproefd, allo ftanden des Burgerlyken levens; elk derzelven verliet ik ten koste van goede vooruitzigten, en zelfs van werkclyke voordeden; en trooftte my, by die opofferingen, met de hoop, van op myne nieuwe loopbaan den vyand niet weder te zullen vinden, van welken te zien, al was het ook maar van verre, ik eenen zo geweldigen afkeer had. Maar ach ! ik heb hem overal aangetroffen; hy Hoop my na, zelfs tot by de weel-  to 8 C U S T A A F LINDAU. weeldevolle omarmingen onzer liefde, en vergroot nu nog den yfelyken ilag van hec toornige lot. Om hem te ontvlieden weet ik maar één eenigmiddel, maar ééne eenige, doch zekere, wykplaats te bedenken, daar wy vry zullen weezen voor zyne aanvallen ; — de ruft van het Landleven! Niet de ruftvan ledig gaan ; dat kan ons klein vermogen niet lyden, maar de ruft van een eenvouwdig Landmans leven. Ontzet gy U? ftaa 'er niet verbaasd over, Louize! Tot den Landbouw is de Menfch, oorfpronglyk, en van het begin af aan, beftemd, en toen hy, van deeze zyne beftemming afging, verliet hy tenens de onfchuld en het geluk. Daar, in de eenvouwdigheid der Boeren hutten; daar, of nergens, kan het iemand wel gaan, zonder dat hy benyd wordt; daar bloeit de gezondheid; ze wordt 'er zonder kunft verkreegen, en ook behouden; daar vestigde de weltevredenheid haar Koninglyke verblyf; na dat oord is de vriendfehap. en het nabuurlyke wclwillcn heen gevlugt; en deszelfs bewooners zyn deugdzaam, meer uit onkunde van de Zonde, dan uit kennis der Deugd. Wel aan, Louize, hebt gy moeds genoeg, om, met een Echtgenoot, die u aanbidt, derwaarts te gaan ? om den jammcrhartigen luister en praal der fteden , met haare nietswaardige vreugde vaarwel te zeggen ? L o u i-  U S T A A F L I N D. A U. kan; Gebouwen , te dikwerf gefligt tot fmert der Onderdaanen ; en , op wier gouden verfierfelen, onzigtbaare wezens van booger rang het bloed der elendigen, en het zweet der armoede zien liggen. Dat de weg na den hoogden top van dit Gebergte vol van moeiclykheden en zeer gevaarlyk was; dat men nu eens om hoog moed klimmen, op fteenen, die byna loodrecht op één daan, cn een ladder vormen van allerongefchiktde treden ; dat men dan weder te gaan had door gangen, naauwlyks breed genoeg voor één enkel menfch; cn ook wel over fmalle bruggen, onder welken., in eene yfelyke diepte, ftroomen ruifebten; dat men afgronden ontmoette, welke, zelfs hun die'cr aan gewoon waren, duizelig maakten; en onder overhangende rotzen door moed gaan, die alle oogenblikkcn fcheenen te zullen indorten; waar van ook reeds, hier en daar, geweldig groote deenklompen neergeploft waren, dat alles fchriktc my niet af. Ik drong gelukkig door, tot op de kruin. Van daar zag ik de Koningryken Valentie, dragon, geheel Catalonie, de Middelandfche Zee en derzelver Eilanden ; alles lag uitgefpreid voor my; verrukkclyk als een Toverhof, en zo voortreftelyk in een klein veld byeen gebragt als de beste kunstenaar te vergeefs zou onderneemen. Hier gevoelde ik, dat het voldrekt waar is, dat Gods vinger ons ner-  GOST A A F LINDAU. 139 nergens verwonderlyker zy, en zyne Magt, Wysheid en Goedheid ons op geene plaats fterker voor den geelt kome, dan op het fpits der hooge bergen; de Ouden hebben gevolglyk, in hunne verdigtzelen, wyslyk daarin gehandeld, dat zy de Hemelfche verfchyningen, altoos, op hooge Gebergten fielden. Nergens werd myn gemoed dermaate fterk vervuld met een foort van Enthuliasmus, of Godvrugtige cn aangenaame geellvervoering, als ia éém der Heremltagicn op dat Gebergte. In 't geheel zyn 'er dertien. — Wy bragten den nagt door in eene Heremitagie, welke de inboorlingen des lands St. Dimas noemen, cn de aanzienlykfte van allen is. Dit vcrblyf, aan alle kanten omringd van onmeetbaarc afgronden, heeft met de overige deelen der Wereld geene gemcenfchap, dan enkel en alleen door eene Ophaal-brug. Zynbewooner, een fraaie zilverhairige Grysaart, ontving ons met eene edelmoedige gemeenzaamheid ; zette ons voor, 't geen zyne armoede toeliet, en gaf ons een Nagtleger, dat, fchoon maar bereid van boombladeren, ons, vermoeidebeklimmers, gemaklyker en verkwikkender was dan het zagte dons den Monarch der beide Indien weezen kan. Toen  i4o O U S T A A F L l A' D A V. Toen wy hem, nieuwsgierig, na de reden vroegen, welken hem bewoogen hadden zyn leeven op deezen Bergtop te bepaalen; beantwoordde hy onze vraag, rn het eerft flegts door een vriendlyk lachen, maar zo draa hy bemerkte dat wy, van harte, belang in hem ftelden, gaf hy ons in weinige woorden , zyne geheele Levensbefchryving. Afkomftig uit een Adelyk geil agt, hadmen hem, tot aan zyn veertigfte jaar, in den dienft van het Hof weeten te houden, door ftreelende beloften, die men nimmer vervulde ; van zyne Vrouw, van zynen Boezemvriend, en van zynen Begunstiger misleid en bedroogen, was hy, fchoon nog in de kragt zyner jaaren, egter van het gewoel des levens tot walgens toe verzadigd, het zelve ontweeken in eene Cel van het Klooster, dat, op het midden van den Berg gelegen, het Kweekfchool is van alle deeze Kluizenaars; daar had by, door twintig jaaren agter een uit te munten, in afzondering en geftrengbeid, zulk eene agting verworven , dat de Prior hem, eindelyk, waardig keurde ééne der Heremitagien te bewoonen. Hier waren vyftien jaaren hem geweeft als eenige weinige weeken; ze waren voorbygefneld in Gebeden, en in geeftïyke befchouwingen van het Eeuwige Alvermogen, dat, hier, zyne magt even duidelyk in het aan-  G U S T A A F L I N D A U. 141 aangenaame als in het verfchrikkclyke ten toon fpreidt. Woorden ontbraken hem om de akeligheid uit te drukken, als, in den Winter, de ftormbuien woedden. Dan was het huilen van den wind door de afgronden , in den eenzaamen Nagt, als het loeien van aangehitfte Stieren ; (/) dan hoorde hy menigmaal de yfelykfte Donderdagen , _ en de Klippen , door dezelven losgereeten , in het diepe van 't Gebergte, by herhaaling, ter neder Horten; hy voelde meermaals den grond onder zich fchudden ; en , omwonden in een zo digten nevel, dat hy geen-één flap voorwaarts konde zien, was hy, dikwerf, allerwegen als omringd van ontzaglyke afgezanten van den Oneindigen , die hem fcheenen op te eifchen om bezit te neemen van een hooger erfdeel. Dat de Opperheer , ook in het aangenaame, den naam van Oneindig verdient, zcide hy, zult gylieden zelve getuigen, indien de aanftaande Mor- f7) Thicknesse — wantgecnen mynerLezeren zal het vreemd dunken, dat ik, in deeze, zyne Reis door Vrankryk en een gedeelte yan Spanje, geraadpleegd heb, — verzekert, deeze uitdrukking van éénen der Kluizenaaren, zelf gehoord te hebben. [In het tweede Deel dierReize vanTmcKnesse vindt men eene breedvoerige befchryving van dit Gebergte,en derliercmitagien aldaar-VcRT.]  142 C O STAA F I 1 ,V D A V. Morgenftord zo fchoon is als deeze Avond ons fchynt te belooven. Wy moesten zulks, in de daad, getuigen! Iets fraaiers dan deeze Morgenftond was, kan al wat eindig is niet opleveren. Toen ik de Zon door roozenroode dampen, die wel het vierde deel des Hemels befloegen, zag heen breekcn, en, vol van majesteit, om hoog ftygen , verkreeg de gelykenis van den Bybelfcben Dichter: Zy treedt te voorfchyn als een Bruidegom uit zyne kamer, eene dubbele waarde in myne oogen. Het Aardryk toch fcheen, met het verlangen eener Bruid, haare komft te verwagten; duizenden van keelen fcheenen haar, uithetplantfoen der Bergen, toe te roepen, dat zy te lang vertoefde. Nu kwam haar benedenrand in ons gezigt; maar naauwlyks zagen wy dien, of een nieuw heir van nevelen drong 'er, van alle zyden, op toe. Zy verdween, om zich, kort daar na, ten tweedenmaale en ltraalryker te vertoonen, en teffens om toen eerit, voor de beneden'ons zynde bewooners der Wereld zlgtbaar te worden. De neervallende dampen maakten vervolgens het uitgeftrekte Lacd tot eene Zee van eene fchoone ligt-paarfe koleur. Nog frifcher en fraaier koleuren vcrwiffelden wel draa eikanderen, en ten laatfte, was de Dag daar in alle zyne klaarheid. Met  O U S T A A F LINDAU. Ï43 Met gellooten lippen, maar met des te greetiger oogen bad ik dit alles befchouwd. Thans doorliep ik, nog eenmaal, den ganfchen wydcn kring; myn gezigt poogde meer te bevatten, dan het kon. Toen ik zo groot een bloeiend Veld voor my ontdekte; te affteekcnder, om dat het, van boven gezien wordende, zich in een gedrongen vertoonde; toen ik de Torenfpitzen van zulk eene menigte Steden, Vlekken en Kloosters in het oog kreeg; de bulten van zo veele kleiner Bergen ; en, verder op, het blinken eener ftille Zee, en de flaauwe fchaduw haarer Eilanden ; nader by , vreeslyke maar egter fraaie Rotzen, die tintelden van duizend verwen; eene onvcrbeeldelyk groote verzameling van Jaspis -Heen; (m) hier en daar, Boffchen van Eeuwenverduurende Eiken , van naargeestige Cypreffen, en van iieflyk groenende Vygenboomen ; digt by dezelven, groote ftrceken van neêrgeftorte Boomen, die fchilderagtig fchoon op eikanderen lagen; tuffchen deeze en my, uitgefcheurde Kolken , door welken de Bk- Cm~) Tiiicknes se maakt, in'de daad, gewag van groote Rotzen, die als Orgelpypen naaft elkanderen ltaan, één Engelfche Myl in den omtrek hebben, en, van de Spanjaarden, voor een Blok van groven Jaspis-fteen gehouden worden.  144 G V S T A A F EIND A U. Blobregat, (n) ruifchende, heenen ftroomde;. en, eindelyk, digt agter my, de vreedzaame Kluis van den eerwaarden Heremiet, door hem verfierdmet Mirth en Klimop,—■ weleer de zinnebeelden van gezellig vergenoegen ! Toen ik, zeg ik, dit alles zag, toen ging eene huivering door alle myne leden; ik ontzette my, als gevoelde ik de tegenwoordigheid van het ontzachlyke Opperwezen; ik viel op de knien, en riep uit: „Hoe groot zyn uwe werken, óHeer! „ en hoe veele! Wyslyk hebt gy die allen „gefchikt; het Aardryk is vol van uwe „goederen; gy ziet het aan, en het beeft; „ gy roert de Bergen aan, en zy rooken! " In het oog van den Grysaart fchoot eene traan; hy hief zyne hand op en zegende ons; ik ontving zynen zegen met zulk eene eerbied als, miffchien, maar weinigen van zyne gezindheid immer daar by gevoeld hebben. ■ Gelukkige, Heilige Man! riep ik, hoe wyslyk hebt gy hier uw verblyf gekoozen ! Hoe geruft kunt gy van hier al het gewoel van het Wereldfche leven over het hoofd zien, en uit den zin (tellen ! Voor u verfchynt de Natuur in haar besten opfchik en pragtiglt; en welk een hart moeft gy be- zit- (b) Dit is de naam der Rivier, die over deeze af» gronden heen ftroomt.  GU S T A A F LINDAU. 145 zitten, indien het, daar door, niet opgevoerd wierd tot den Heer der Natuure. . Het woeden der Winter-ftormbuien zou, hier, het hart van het gewoone Menfcbdom van vrees doen fmelten; maar gy zyt geen Menfch van het gewoone ilag; het is u gegund de roepende ftcm van den Rigter des Heelals zo bedaard af te wagten in Nevel als in Zonnefchyn. — En wat verder uw leven betreft; hier hebt gy geen goud noodig om hetzelve te onderhouden; hierfchokken de driften niet; en elk, die u nadert, nadert u met eerbied en ontzag. Hier vervolgt u geen Nyd, geen Haat, geen Argwaan. • Driewerf gelukkige! noch Nyd, noch Haat, noch Argwaan! Toen ik die laatfte woorden herhaalde, werd het crnftige gelaat van den Grysaart, daar hy zagt begon te lachen, vrolyker, cn hy ftremde den uitvloed myner vervoeringe, doormy,liefderyk, te drukken. — „ Vreemdeling," fprak hy, "van het oogenblik ", af dat ik u zag, beminde ik u fterker dan immer een van hun die my hier een be" zoek gaven. Gy zyt, dat bemerk ik wel, " niet van myne Kerk; maar gy zyt een braaf „ Menfch. Het geen gy, in het roemen van „myne omftandighedcn, tot hier toe, gediefde te zeggen, is, hoop ik, waarheid; ..maar het laatlle gedeelte is zulks niet tea K „vol-  G U S T A A F L I N D A V. „volle. Ten grooten deele ben ik het lot, ,,'t geen den Menfch doorgaans treft, ontkomen, maar niet geheel. Begeerte en „Rykdom; Welluft of Eer verftooren myne „ruft niet. Dank zy den Eeuwigen ! in my„ne Ziel heerfcht de Vreede. Maar een „ volkomen Vreede van buiten; van geen „ één benyd te worden , en dat niemand ons „ongenegen zy, is iets, met welks hoop „geen Menfch, op deeze Wereld, zich ge„ grond kan ftreelen. " Niet? ook hier niet? riep ik, verbaasder dan ik immer in al myn leven was, uit. Spreek, Vader! wiens afgunlt kan u hier vervolgen? wiens vyandfchap u hier nog ontrusten ? „Ze ontruft my wel niet, maar ze ver„ volgt my egter. — Van Vrouw en Vriend „te loor gefteld, zeide ik gisteren, was ik „in 't Klooster gevlugt. De tederlte en ,, fchuldelooste Egtgenoot werd vervoerd „ door een fchynheiligen bedrieger. Toen „ik haar verliet, en men my vervolgent „ voor dood hield, werd zy zyne Vrouw; „ze beloonde hem gelyk hy verdiende; zy„ ne goederen raakten 'erdoor, zo wel als „ de mynen; hem ook werd de trouw gebro„ ken, en, na verloop van zes jaaren, ont„ vlood hy haar in dit zelfde Klooster, alwaar »hy,  G U S T A A F LINDAU. 14.7 „hy, tot zyne groote verbaasdheid, my „weder aantrof; en hy deed, 't geen door„ gaans een belediger meer eigen is dan den „beledigden, ■ hy haatte my. My in „ roem voor by te ftreeven was zyn geftadig „oogwit; hy miste'er wel niet geheel in, „maar bereikte het egter niet volkomen. „ Wel draa kwam hy in aanzien en agting „by de Broeders, maar ik was en bleef hem „ altoos ver voor uit. Hy werd ook waardig „ gekeurd eene Heremitagie te bewoonen , „ maar Iaater dan ik, en eene minder benoemde, welke weiniger bezogt wordt, „ en ook niet zo romanesk fraai is. „ Zie op die Rots op welke een dubbel „ Kruis ftaat; welke gy gisteren ook wel „ beklommen zult hebben, en by ons St. „ Anthonius ( 0 ) genoemd wordt, daar is „ zyne Heremitagie. Dewyl dezelve op eene '„ der hoogfte en fteilfte toppen , en de weg „derwaarts niet alleen moeielyk, maar zelfs ,, ten uiterste gevaarlyk is, komen 'er wei„ nige Vreemdelingen hem een bezoek gee„ ven; zyn Torentje kan naauwlyks twee „ men- (e) Thicknesse zegt, dat de Kluizenaar, die daar zyn verblyf had, hem voorkwam, niet vol-. . komen gelukkig te weezen. K 2  14^ G U S T A A F LINDAU. „ menfchen bevatten, en het uitzigt van daar „is meer yfelyk dan fchoon. Dit alles is „voor hem reden genoeg, om'met nydige „ oogen op my neder te zien. Als alle de „Heremieten hier (p) by een komen, om, „ te zamen, een vaftgeiTelden Maaltyd van „ Veldvrugten te genieten, en zich in een „ Broederlyk Gebed te vereenigen; 't geen „ alle jaaren eenmaal gefchiedt; dan komt „ hy de laatfte , gaat de eerste, eet naauw„ lyks tien beeten en fpreekt nog minder „ woorden. De meesten onzer houden zulks „ voor verregaande Godsdienftige geftreng„ heid: maar ik ken den opflag van zyne „ oogen te wel, en de waare reden van dit „ zyn gedrag is my te bekend, daarom zie „ik hem aan met een oog vol van medely,, den , en bid voor hem." Heilige Vader! riep ik ten laatfte nog, indien gy, een uitmuntend leerling van uwen grooten meester, zelfs voor uwe vyanden kunt bidden; bid dan toch ook, van nu voortaan, voor my, uwen Vriend! Hy beloofde het my, en wy fcheiden van een. In ons afklimmen, hoe lang het duurde, fprak ik tegen myn Reisgenoot geen één en- 00 Hier wyk ik een weinig van Thicknesse af. Hy ftelc deeze Heremieten - vergadering in eene Kluis op St. RcnediSlus.  CU S T A A F LINDAU. enkel woord; myne Ziel was te bezig in overdenkingen. Maar toen wy in de Herberg van het naaste Vlek waren aangekomen, vatte my de jonge Graaf, lachende, by de hand. Lieve Lindau, zeide hy, tot nu toe heb ik uw zwygen geëerbiedigd. Laaten nu myne woorden indruk op u hebben; of, veel meer, de woorden des Kluizenaars: een volkomen Vreede van buiten, geheel bevryd te weezen van de Wangunft en den Nyd van anderen, is geen lot, op 't welk men, hier beneden, kan hoopen. . . . Wy deelen dan, viel ik hem in de reden, ten minste in een lot, dat men beweeneii moet. Ook dat niet! hervatte hy. Onvermydelyke ongevallen kosten den Wyzen geen traanen. Of is het manlyk, te fchreien, om dat men .eens moet fterven? Myn edele jonge Vriend fprak nog meer over dit onderwerp; de gronden, daar zyne redeneering op (leunden, waren onwederleggelyk gelyk gy ligt bezefFen kunt. Of fchoon zyn'gefprek wel niet alle die uitwerking op my had, dat het eigenaartig had moeten hebben; het deed toch veel, inaar nog meer K 3 bet  i?9 OU STAAF LINDAU. het voorbeeld van den Heremiet. Ik begon te erkennen, niet alleen, dat ik iets zogt tc bejaagcn, 't welk niet beftaat dan enkel en «Heen in de inbeelding; maar teffens ook, dat het onredelyk is, zulks te willen doen. Onze verdere reis gaa ik met ftilzwygen voorby. Ze duurde omtrent zestien maanden, en had eene verwonderlyke uitwerking op myn lichaams-geftel; vooral, na dat wy op den Berg geweeft waren. Het uitgeteerde geraamte, dat op reis gegaan was, kwam weder te rug, als een welgedaan man! Myne Vrouw ontving my Hoe? dat' kan één enkel opllag van uw gezigt u zeggen, daar in de oogen van die minzaame, tegenwoordig op nieuws nog, traanenfchieten; toen wierden 'er der verrukkinge duizenden gewyd. Myn getrouwe begunstiger, de Graaf van B e l a u, was thans min of meer verlegen om my een goed beftaan te kunnen bezorgen; een onvoorzien toeval hielp hem en my. De man, die myn voorige Gerigts~« Ampt verkreegen en bediend had, ftierf. Hy was dermaate baatzoekende geweeft , dat men my duizendemaalen had te rug gewen'fcht. De Graaf droeg my die bediening op nieuws op, met eene verhooging van wedde, en het ganfche ftadje verblydde zich, toen het wift  G U S T A A F LINDAU. j 5I wift dat dat ik dien poft weder opmy genomen had. De gunstige gevolgen myner reize biceven voortduuren; myn gemoed was opgeruimd, en myn hart min argwaanend dan voorheen; nu en dan egter kwamen 'er oogenblikken die myne Vrouw deeden vreezen, of myne voorige grillen ook weder voor den dag zouden komen. Eene, in de daad, allerzcldzaamfte gebeurtenis genas my tot in den grond. Eene talryke bende van Struikroovers ontruftte diestyds de ganfche omliggende ftreek, en waagde het eindelyk zelfs in het ftadje te komen. Eene Huisbraak, welke zy hier, in den Nagt, ondernamen, mislukte hun; ze werden betrapt; de Wagts kwamen toeloopen, en het grootfte deel werd gevangen genomen. Hunne misdaad verzwaarde zich door het Moordgeweer, dat men by hun vond; door hun tegenftand by het gevangen neemen, en door hunne eigen bekentenis van verfebeiden Moorden op de openbaare wegen. Het vonnis derhalven, 't \velk hun tot den ftrop doemde, was niet alleen volkomen regtvaardig, maar men kon het zelfs niet eens te ftreng noemen. Onder deeze elendigen was een Jongman die 'cr wel uit zag, en veel beter zeden en K 4 om-  G U S T A A F LINDAU. omgang vertoonde dan de overigen. Zo draa hy begreep dat 'er geene redding meer over was, beleed hy zyne misdaaden; hy was daar in de eerste, en teffens de eenige, welke, by de ondervraagingen, noch zich zelvcn, noch de waarheid tegenfprak; in de gevangenis gedroeg hy zich, noch wuft, noch verflaagen, zo gefchikt, en bedaard van gemoed, dat het my aan het harte ging, niets te kunnen uitvinden, tot behoud van zyn leven; alle moeite, welke ik daar toe aanwendde, was vergeeffch; want by had zyne handen bezoedeld met Menfchenbloed. Zyne makkers zeiven fcheenen agting voor, en medelyden met hem te hebben; eenige van hunne gezegden ( hy zelf zweeg geheel en al van zyne afkomft) deeden zien, dat hy verleid geworden was, en dat hy, meer dan eens, aan de bende zagtcr, te gelyk voorzigtiger maatregelen had aangeraaden. Ik verwonderde my, uit hoofde van dit alles, niet weinig, toen ik zag, dat zy, op den dag hunner doodftraffe, van hem veel koeler affcheid namen, dan van eikanderen. Dit verfchil, die meerdere onverfchilligheid omtrent hem, was zo groot en duidelyk, dat ze elk der aanweezenden in 't oog liep, en my bewoog, den Cipier te vraagen: of hy ook de oorzaak van dit hun gedrag wilt ? ó Ja!  V, U S T A A F LINDAU. 153 ó Ja! antwoordde hy lachende, die oorzaak kan men gemakkelyk opgeeven: het is geen andere dan dat zy hem benyden. Benyden ? vroeg ik op nieuws: kan 'er in de ganfche Wereld eene reden gevonden worden, om welke zy deezen jammerlyk ongelukkigen , nog benyden kunnen ? Dat men, hervatte hy, om zyn goed gedrag in de gevangenis, in het ophangen, met hem beginnen zal. Want dit flag van menfchen houdt zulks voor een voorregt, 't welk den oudften toekomt. Goede God! riep ik, en wierp my op de naaste ftoel; ik kon niet ftaande blyven, zo was ik aangedaan; goede God! Hoe kunt gy millioenen van Schepzels dulden, wier aart het is , eikanderen , zelfs nog onder de Galg, den voorrang te benyden? Schepzelen, wien eene en dezelfde elende niet eens vereenigen kan; die, maar éénen ftap van den dood af, elkander nog niet lief kunnen hebben ? ■ ■ Myne Vrouw , ook hier by tegenwoordig , begon te vreczen, dat dit gefprek, indien ik hetzelve verder voortzette, daar ik aireede dermaate van de zaak was aanK 5 g=-  15* G U S T A A F tin I) A U. gedaan, niet dan flegte gevolgen voor my zou hebben. Hierom wenkte zy den Cipier my alleen met hem te laaten; en toen hy van ons gegaan was, viel zy my, vriendelyk, maar tevens fpotagtig lachende, om den hals, en fprak my dus aan: Myn lieve Man! houd toch op met die woorden van den Kerkermeester zo ernstig na te denken! Of zulk een menfchlyk geflagt waardig zy te leeven of niet, laat dat aan de Voorzienigheid t' eenemaal over; die kan daar over beter oordeelen, en ze oordeelt 'er, naar allen aanzien, geheel anders over, dan gy in dit geval vonniffen moeft; anderszins zou zyook ons het leeven niet laaten behouden. In ftede van zulke uitroepingen en vonnisvellingen , als gy daar begont, beken liever, dat het belachlyk is, die gril langer op. te volgen; en te willen onderzoeken: Hoe men den Nyd ontgaan kan? Gy ziet nu, dat dit ondier, tot op een fpan ver van den ftrop , nog den meester fpeeit. Zy zetfs, die, uit hoofde van hun deugdzaam gedrag, of, om dat ze te hoog van itand zyn, dergelyke ftrafFen niet te dugten hebben; zy worden nog benyd, op de lykbaar, om hun met goudverfierd doodgewaad , en in hun Graf nog, om hunne pragtige Tombe. Ik heb my nimmer kunnen voorftellen, dat ik zou kunnen lachen over den ongelukkigen, die  G U S T A A F LINDAU. 15S die den Beul in handen valt; inaar, waarlyk, deeze grappige Nyd verdient zulks. ——■ Lieve Lindau! geloof, eindelyk, uwe Vrouw, die, in alle andere zaaken, haar oordeel gaarn aan het uwe wil onderwerpen ; geloof my toch : den Nyd moedwillig te tergen is een misflag ; eene onverdiendebenyding niet te willen verdraagen , een nog grooter; en een anderszins gelukkig leven door zulk eene grilligheid te verbitteren, de grootfte misflag van allen. Gy hebt eene Vrouw die ü bemint, en zich met uwe wederliefde durft vleien; gy hebt een Zoon, die hoop geeft, eens naar u te zullen gelyken ; en een Ampt, dat ons beftaan verleent, zonder u door al te grooten arbeid af te flooven; Gust a af, daar kunnen Koningryken weezen, welke geen éenen enkelen, zo gelukkig als gy, in zich bevatten! Geniet het gegeevene dankbaar, op dat de Opperfte Gecver het u niet ontneeme! En dit heb ik zedert, hoop ik, gedaan; ik heb —. maar myn waarde B ra n- k o, myn Verhaal is reeds lang; dat zegt my de Uurwyzer; het is tyd te fluiten, eer uwe oogen zulks doen. Gy zult, twyfel ik niet, nu, de voorgaande fchertzery van myne Vrouw, en haar af beeldzei wel begry- pen,  I5ö G U S T A A F LINDAU. pen, gelyk ook myn gebrek, van 't w.elk myn Vriend met u gefproken had. * * * Het geen nu verder in het Dagboek van Branko volgt, behoort niet tot ons onderwerp. Voor 't meerendeel zyn het Loffpraaken over zynen Gaftheer en deszelfs Vrouw; over de laatfte nog vuuriger dan over den cerften. 't Zy, vermits haar zulks inde daad, toekomt: of miffchien, om dat de pryzer een Mansperzoon is, en de gepreezene eene bekoorlyke Vrouw.  LËËRRYKE VERHAALEN E -N ZAMENSPRAAKEN.   LEERHYKE VERHAALEN E N ZAMENSPRAAKEN, In 't Hoogduitfch opgefteld door J. G. MEISZNER. Op een vryen trant in 't Nederduitfch overgebragt. tweede stukje.. Te ff 4 JIR LEM, i> y FKANQOIS 13 o ii n. m d c cl xx x vi.  INHOUD. bladz. BERfFIG en de PLANEET JUPITER. i De DOGTER van WILLEM van ALBANAK. i 7 De KONING in een BORDEEL. 39 De NAGTEGAAL en d£ KANARIE-VOGEL. 8V, De REDOUTE. - - - - 89 G 1 A F'F A R en A IJ A S S A II of de BARMECIDEN. - - - - 9l  GU STAAF IwXNBATJ. Bf viel im jQaunrie ... . Zvut Boo-tpi- Ttoud l«y Iipim , ou3er.fteim3e iirm ,.. irrTryl 7,t Iiem 3t ünanni Tan 't Im«£1 -wi-rcf. U.86.   B E R W I G EN DE PLANEET JÜPITER, Eene Zamenfpraak voor hun, die ondervindendat ieder een hun verfloof. Had ooit iemand reden om 'er aan te twyfelen; of 'er wel eene goede en regtvaardige Voorzienigheid zy, diezorge draagt voor ons menfchen; Berwig fcheen die te hebben. Van de Wieg af tot aan zyn Dertigfte jaar was het ongeluk zyn onaffcheidelyke gezel, en zyn beflendig lot was altoos afgeweezen en veronagtzaamd te worden. Hy had een edelaartig gemoed, vol van goedheid; maar hy was te openhartig, te goed van vertrouwen , en haakte te fterk na vriendfchap en liefde. Van natuurlyke cn verkreegen bekwaamheden was hy geenszins misgedceld; maar eene ltoutmoedige vrypostigheid, zo nodig om zich aan te bieden en in iemands gunft in te dringen, ontbrak hem, en vooral die gaaf, den armen onontbeerlyker dan weetenfchap en deugd, —■ de gaaf van te kunnen kruipen. II. Stukje. A Als  2 £ E R II' l O e n d e Als Zoon van eenen overopregten Vader erfde hy van denzelven niets dan braafheid cn . fchulden. Zyne Moeder was der- maate behoeftig, dat zy hem, op verre na, zulk eene opvoeding niet konde geeven als zyne vermogens wel verdienden. Haar zegen was het voornaamste dat zy hem , toen hy de Wereld intrad, by het affcheidneemen, kon mede geeven. • En evenwel had hy, door zich met onvermoeide vlyt, by nagt en dag, fterk te oefenen, veel geleerd. Hy ontmoette, wel draa menfchen die zulks erkenden, hem hoog fchatten, beloofden te bevorderen, wien het ook emft was , en die 'er tevens de magt toe ■ hadden. Nu fcheen zyn geluk voor de deur. Hy had een Meisje, 't welk hy beminde, en dat zich ook reeds aan hem verbonden had; haare hand te geeven wagtte maar na zyne bevordering, haar hart bezat hy reeds. ■ Kort hier na werd hem een Ampt opgedraagen dat een goed beftaan gaf, en ligt te bedienen was; dan 'er was eene voorwaarde van een Huwelyk by; met de Dogter van den man dien hy in't Ampt zou opvolgen; een Vrouwsperfoon een braaven Egtgenoot niet onwaardig; maar B e r w i g lloeg de aanbieding af. Hy beledigde das zyn weldoener, ten minste die dagt 'er zo over; en verfpeelde het gunstigilc uitzigt voor het toekomende; doch zyn gemoed bleef bedaard, hy wift dat hy wel ge-  PLANEET j U P I T E R. 3 -gedaan had; dit ftejde hem geruft. — Maar •wat gebeurt 'er ? 's Maandags iloeg hy het Ampt af; den volgenden Vrydag ftierf zyne lieffte. Hy moet nimmer verdriet ondergaan, of finerten gevoeld hebben, die eene befchryving vordert van het geen Beewi'o toen gevoelde. Berwig ontvlood de ftreek, die hem nu een gaapend graf fcheen te weezen, om dat 'er het graf van zyne beminde in gevonden werd. Zyne , nog overgebleeven , vrienden hadden hem geraaden, zich nabetpragtige ... de Hoofdftad zyns Vaderlands te begeeven; daar, hoopten zy, zou men zyne bekwaamegefebiktheid fpoedig aanmoedigen, en zyne vlyt zou 'er onderhoud vinden. Ongelukkig Menfch! Hoe kwalyk beraaden •zoekt hy hier zyn heil, zyne bevordering, zonder Bloedverwanten, die hem de hand bieden en opheffen; zonder rykdoin- men , die hem agting geevcn ; zonder vleiery-kunsten die hem bemind kunnen, maaken? Hy had geen Zuster, die, in den Morgenftond, den eenen of anderen Grooten voor hem kon inneemen; geen Schoonmoeder, die zich by de Gemaal in van den eersten Minister, door nieuwsvertcllingen, noodzaaklyk maakte;' hy had, zelfs, geen ■Kamerdienaar tot vriend, om voor hem te fpreeken by zyne Excellentie. Hy komt 'er A 2 ■ ficgt  B E R IV I G en de flegt en regt-, en biedt aan wat? —-= Gefchenken te doen miffchien? d Neen; — Proeven van zyne bekwaamheid te geeven, met verzoek , dat men dezelve ten ftrengftc toetze. Eigenaartig was het derhalven, dat hy, tot ftraf van zyne dwaasheid, nergens in flaagde, en in alle zyne oogmerken te leur gefield wierd. Tc arm, om, met het aanvaarden ecner bedieninge, die in 't geheel niets opbragt, den dood van twaalf begunstigden , dien de opvolging in een voordeeliger Ampt reeds toegezegd was, te kunnen afwagten , en nog oneindig minder in ftaat, om een aanltonds winftgeevend Ampt te kunnen koopen , waagde hy het, eindelyk, door den nood gedrongen, na eene laage bediening te ftaan ; een poft hem geheel onwaardig: deezen verkreeg hy, en, daarbenevens 't geen in elke Hoffta'd zo ligt te verkrygen is ■ Toezeggingen. Eenen langen tyd leefde by, dus, in behoefte; en, het geen nog erger is dan armoede en gebrek, in verdrukking, en van elk verfchooven. Den vryen aar* zyner Ziele, die noch Orden-lint noch Gouden-fleutel ïlaafagtig ten dienft ftond, hield men voor trotfehheid; zyne liefde tot de waarheid was onbefchaamde ftoutheid, en het arbeiden in zyne ledige uuren (want nimmer verliet hy de Weetenfchappan geheel  PLANEET JUPITER. heel en al) een misflag , eene dooling. Welk een ondernceming! ook in de ledige uuren te arbeiden, om , daar door , te kunnen beftaan! Onwaardigcn, die naauwlyks leezen konden, zag hy zich voortrekken, Dwaazen verkreegen, tot loon hunner zotheden, dat geen, het welk zyne bekwaamheid regtmaatig verdiend had; de weinigen, zelfs, welke hem beter kenden, en hem, by zich zeiven, dikwerf naar waarde fchatten , trokken , in het openbaar, de fchouders op; ze vreesden, door hem agting te bewyzen, voornaame perfoonen te beledigen. Hy verftoutte zich, en herinnerde aan zommige Hceren hunne beloften; eene koele ontfchuldiging, en by niet weinigen, laffe fpotterny, was al bun antwoord. Hy verteerde gelyk het vlammende pit in eene lamp afneemt, als 'er geen olie bygegooten wordt. Hy zag zyne Moeder, van elcndc en behoefte, verfmagten en den geeft geeven ; zyn leven had hy 'er aan gewaagd, had hy haar, daar meê, kunnen redden, maar hy kon niet. Gebrek en fchulden verdrongen hem van alle zyden ; nog fterker zyn inwendig hartzeer. Eindelyk kondigde eene langzaam uitteerende ziekte hem vertoning en redding aan. Hy hoorde de ftem des doods reeds van verre, maar zy verfchrikte hem geenszins. Dikwerf had hy gewenfcht, om de komft van deezen vriend; nu verheugde A 3 hy  6 £ E R IV I G en de hyzich, dat dezelve agt gaf op zyne uif-y noodiging. Thans, nu het te laat was de gevolgen van al zyn geleeden verdriet weg te neemeu cn te nerftellen; thans, eerft, fcheen het gunstige lot hem ruft en welzyn toe te zeggen. Een van zyne Maagfchap, wiens naam B e r w i o, in zynen ganfcben leeftyd , i aauw]yks driemaal had hooren noemen, kreeg, toevallig, eenige Gefchriften van deezen jongen perfoon te leezen. Zy gevielen hem; hy vernam na de omftandigheden van zyn Neef, en hoorde hoejammerlyk het met hem gefteld ware. Hy was een braaf en menfchlievend Man; vry bejaard, kinderloos en ryk. Weleer was hy arm geweeft, en wift, by ondervinding, hoe grievend de fmaad der ryken en de genadewenk der magtigen den behoeftigen valt. Zyn Neef jammerde hem; Hy bood hem huis en tafel aan, met alles wat hy noodig zou hebben. Met vreugde ontving B erwi g dit gunstige aanbod, en hy verzogt, op 't oogenblik, ontllag van zyn droog-broods Ampt. Men was laaghartig genoeg om by het toeftaan van zyn ontllag hem te zeggen: men zou, juilt nu, aan zyne bevordering gedagt hebben. Voor het eerft, in zyn geheele leven, fmaaktc hy, thans, het zoete der onaf han- ge-  PLANEET JU P-I T E R. - ? gelykheid; voorde eerstemaal kon hy nu, zonder angft of nypende zorg, denken aan de volgende weck. Maar ach! de liefderykfte bezorgdheid van zyn Oom, de vrolyke omgang van een klein aantal redelyke menfchen, welke, wel draa, zeer met hem waren ingenomen; de gezonde lugt, welke hy genoot, de vriendlykftc poogingen en aanmoedigingen van een welbedrcevcn Geneesheer, alles was te vergeefs om hem te redden; het kon alleen zyn zuklcnd leven ten hoogfte eenige maanden langer doen duuren. Het denkbeeld, van zich, van zo vroeg een tyd af, geduurig verdrukt, verfmaad, vergeeten en verfchooven te zien, had te zeer het merg van zyn gebeente doorknaagd; en, zo draa hy alleen was, viel hy, te dikwerf, weder in zyne vorige droevige befchouwingen. Bezig in dergelyke zielvermoeiende crinneringen, met de doodmagere hand onder het bleeke hoofd, en de oogen vol van traanen, die nog niet waren uitgeborsten, vond hem zyn Oom, op een fchoonen Herfft-avond, dus zittende in een open Zomerhuisje, in den hof. Geheel opgetoogen zag hy den Grysaart niet, die reeds een paar minuuten , met een medelydend lachend wezen, voor hem ftond; hy was min of meer verlegen, toen hy zich dus hoorde aanfpreeken: A 4 Wel,  3 H £ R IV I G en de Wel Neef! zit gy hier, zo eenzaam, in de koele vogtige Avondlugt? Vergeet gy, 't geen uw Geneesheer u beval ? Bekwis. Ja wel vergat ik zulks, en ook my zeiven. De Oom. Des te erger! Gy kwaamt my egter heden voor, als vlugger en vrolyker van lichaam en geeft, danfints eenige dagen. Berwig. Een vlugtige zonneblik opeen 'regenachtigen dag ; doorgaans begint het dan nog fterker te regenen. De Oom. Ook kom ik, zo even, uit uwe kamer, alwaar ik u zogt, en ik vond 'er, op de fchryftafel, een opftel van u liggen, dat ik de vryheid genomen heb te leezen, en my, een vierendeel uurs, zeer aangenaam onderhouden heeft. Berwig. ó Myn Oom! 't is eene kleinigheid; een zwak opftel, zo als een krank hoofd kan voortbrengen, en eene zieke hand kan fchryven! De Oom. Neen, myn waarde! dat is overdreeven befcheidenheid! Ik wil wel gelooven, dat uwe ziekte uwe vermogens zeer nadeelig is; maar de wyze op welke gy uwe  PLANEET JÜPITER. 'J uwe denkbeelden voordraagt, zo wel als de denkbeelden zeiven, toonen , nog beftendig, den man, die, kon men hem langer op deeze Wereld behouden , haar nuttiger zou weezen dan duizend gemeene verftandcn. •—• Maar, wat hindert u thans op nieuw? Wat doet u het hoofd, zo diepzinnig en bedrukt, Jaaten hangen ? Berxvig. (zugtende.) Och myn Vader! Gy wilt myne droef heia verdryven, en iets toevalligs doet u de oorzaaken van dezelve verlevendigen. De Oom. Hoe dat? Berwig. Zoudt gy my die kleine verwaandheid wel vergeeven willen, dat ik u beleed; Waar ik op dagt, toen ik u in het Prieel bemerkte? De Oom. (lachende. ) Ik hoop toch, dat het eene zaak zal weezen, die men vergeeven kan. Berwig. Juift dagt ik op dat ftukje, 'C welk gy op myne tafel vond en geleezen hebt; het eerste aan 't welk ik, na eenen langen tuffchentyd, myne kragten eens beproefde; en dit deed my weder het oog liaan cp myn vorigen toeftand in .... Ik herA 5 dagt  io ■ BE R IV1 G e n r» e dagt den arbeid, tot welken men my, daark misbruikt had, en peinsde op de meer lofwaardige en moeielyker bezigheden, die ik had zoeken te verkrygen; maar die men my had afgeflaagen , en aan domooren gegeeven; vermits hunne Vaderen aanzienlyke Ampten bekleedden, of om dat die guiten den weg der omkooping kenden. Ik herdagt 'er aan, hoe zelfs myne vlyt, in die uuren, welke anderen lui en ledig verfpilden , my ten verwyt werd; en ik kon het denkbeeld niet van my afweeren, dat myne vermogens, en myne poogingen na waardiger werkzaamheden, meer verdiend hadden, dan dat ik dezelve nutloos moeft laaten rusten; ja, ik kon, door al myn leed vervoerd, niet aflaaten die flaafagtige zielen te vervloeken, die my zo elendig hadden laaten kwynen, om dat zy vryheidsliefde en eene onbeweegelyke ftandvastigheid van beginfelen in my dagten te befpeuren. De Oom. ( medelydend lachende. ) Wil dit alles, met weinige woorden, niet zeggen: hetfmertu, dat men u dermaate vcronagtzaamd heeft? Berwig. Ja wel. De Oom. En gy vindt, in u zei ven, geen trooft daar tegen! Ber-  planeet ] o p i t e s. ik Berwig. Ik verftaa u; myn waarde Oom; ik dank de Voorzienigheid, dat ik dien nu en dan gcvoele; maar hy zwygt zomwylen, en dan is myn Geelt fomber. De Oom. Hebt gy, onder alle uwe bekenden, nimmer éénen gevonden, die unaar waarde fchatte? Berwig. Onder duizend hier of daar dén enkelen. Maar ach! dit was als de item van een kind, dat het bruifchen van een waterval overfchreeuwen wil. De Oom. ( het hoofd Jchuddende.) Mismoedig Menfch! is één redelyk Man niet meerder dan duizend Zotten! — (hy neemt hem by de hand, en geleidt hem, naar buiten, tot aan den uitgang van het Prieel.) Neef, gaa eens met my! «Hoe gevalt u deeze Starren-Hemel? Berwig. Wie zou in denzelvcn geen welgevallen vinden? De Oom. Welk, van alle deeze Hemelfche lichaamen behaalt by ons, thans, den prys? Wie heeft het iterklte licht? Berwig. Buiten twyfcl de Volle Maan. De-  la B L RW 1 Cr EK DB De Oom. Kunt gy Jupiter wel vinden en aanwyzen ? Berwig. Daar! De Oom. Hoe nietig in vergelyking met deeze glinsterende Schyf! Maar, wie ,is, wezenlyk en in de daad, de grootlte, de glansryklte ? Jupiter of de Maan ? Berwig. Myn Oom! ik moeft F o ntenelle's Zamenfpraaken, dat geliefde handboek van myne jeugd, geheel en al veigeeten hebben, indien ik niet-wift, dat Jupiter , in alle opzigten, wel een dozyn zulke Aardklootcn en Maanen kan opnaaien. D e O o m. 't Is waar, dergelyk eene vergeetenhcid zou al te groot weezen. — Maar gelooft gy niet, dat het getal der geenen, die de Maan voor veel grooter houden dan Jupiter, dat der beter onderweezenen verre te boven gaat? Berwig. Gewislyk. De Oom. En dunkt u niet, dat deweetenfchap van eenige weinigen veel hoogerte fchatten zy, dan de onkunde der menigte? Berwig. Ik zie geen reden welke my verhinderen kan, hierop Ja te zeggen. De  PLANEET JUPITER. *3 De Oom. Komt het u ook niet voor, dat* in die Werelden, daar men nader by Jupiter, en verder van onze Maan af is, de eerste zich veel helderer vertoont dan aan ons, terwyl de laatfte voor hun als in een Nevel verdwynt? Berwig. Buiten twyfel! De Oom. Bedenk nu eindelyk, wie, van die beiden, is de waardigfte in de oogen des Scheppers, en in die der verheven wezens, welke den troon van dien Magtigcn omringen? Zekerlyk die Wereld, in welke de meeste Schepzelen leeven en zichbeweegen; die , welke zelf eene Wereld is, en niet llegts maar de dienaar van een Aard-en Waterbok Zie, Jongman! dat is uw geval, en het geval van allen, die van de goede hand der Voorzienigheid wel begaafd zyn, en die hunne vermogens, zo veel zy kunnen, te werk (lellen. Laat het gebeuren , dat geen Vorft dezelve tot welzyn des Lands gebruikt; miffchien om dat hy den bekwaamen perzoon in 't geheel niet kent! Laaten zy, die, in zyn naam, het roer der Hegeering in handen hebben, en gewend zyn het Gemeen, dat flaafagtig voor hunne Starren en Linten ter neêrvalt, ook als flaaven te behandelen, hem vergeeten en wilkns en weetens veionagtzaamcn er. verftoo- ten!  14 n z n ir i c en d v. ten i Trooft genoeg voor u, indien God u niet verfmaadt! Als zy die, onzigtbaar, om ons zweeven, u niet verfmaaden: en tefFens ook eenige redelyke menfchen niet, aan welke gy u, in uwe wezenlyke waarde, hebt kunnen ontdekken. Ik kon, hier, de toekomende Wereld ook gedenken, maar ik zie het reeds aan u, deeze overweegingen van de tegenwoordige voldoen u. Toen zyn Oom dit laatfte fprak, iloeg Berwig het oog ten Hemel. Men zag in zyn gelaat die vreugde, welke eene edele ziel, gevoelt, als zy het eerft een nieuw en grootfeh denkbeeld bevat, en zich hetzelve eigen zoekt te maaken. De bewuftheid van zyne wezenlyke waarde zette zyne bleeke wangen in een ongewoon vuur. Maar, ach! het gevoel van zyne fmert kwam, wel draa' weder. Ik dank u, myn Oom! zeide hy, en drukte de band des Grysaarts, terwyl zyn gemoed vol was van erkentenis. — Ik dank u voor uwe trooltredenen. Had ik ze één jaar vroeger mogen genieten, ze hadden wonden geheeld, daar ze nu flegts finerten verminderen kunnen. Vergun my egter nog aantemerken, waar in uwe gclykenis, op een geval als het myne, niet toepaslyk fchynt te weezen. De onkunde, aangaande de  PLANEET JUPITER. 13 de waare grootte der Hemelfche lichaamen, is het gros des Volks en der Handwerkslieden ligt te vergeeven ; duizenden van zaaken zyn ze verpligt te weeten , eer de beurt aan de Starrekunde komt. Maar die onkunde, door welke ik, en wie weet hoe veelen nevens my, zo veel lyden moet, is op verre na zo vergeevelyk niet; niet alleen dan, wanneer zy ilegts een voorwendzel is, maar ook dan, wanneer ze in de daad onze bekwaamheden nier kennen : want daarom zyn zy in hunne bedieningen gefteld, om de zulken, die onder hen ftaan, te lceren kennen. De Oom. (hem vriendlyk in de reden vallende.') Wie kan dit ontkennen, lieve Neef? Ik althans niet, voor my is elk regt van het zo dikwerf onderdrukte Menfchdom heilig. — Maar kunnen zulke bedenkingen onze mismoedigheid verminderen, of onze regtmaatige klagten eenigzins wegneemen? De Opper-Rigter zal, ten eenigen tyde, hun, ieder zweetdruppel wel toeweegen, welken zy, van het aangezicht van zo menig één, nutloos en ten onregte op de Aarde hebben doen vallen ; en elke traan der onderdrukten, benevens derzelver hartbreekende zugten; om dat zy hun te rug ftieten, uit hoofde dat ze, in ileede van een aanzicnlyk Maagfchap of van welgevulde Geldbeurfen, hun  iö £ E R /// 7 0' e « z. hun niets dan bekwaamheid en verdiensten konden aanbieden. Laat dat alles over aan dien grooten Rigter! Hy alleen Maar gaan wy; ik gevoel dat myn oud bloed nog warm kan worden , en de koude Avondlugt zou hetzelve ligtlyk te fchielyk verkoelen. Zy gingen, door den Tuin, weder in Huis. Het gefprek was blygeestig en aangenaam; en 't Gezelfchap beproefde of men den zwaarmoedigen Berwig, daar door , opgeruimd en vrolyk kon maaken; dit gelukte dien Avond. Maar wel draa was alles te vergeefs; hy verdorde geheel en al; enthans is de Regtvaardige Rigter, miffchien, reeds bezig, met van zyne onderdrukkers rekenfchap af te vorderen van zyne zugten en traanen.  De DOGTER van WILLEM van AL B A N A K. ■Alfred, Koning van Brittannien, regeerde derwyze dat zyne Onderdaanen hem , tot aanbidden toe , beminden. Hy vond het Ryk van een gereeten door jammerlyke tweefpalt, bekneld door buitenlandfche vyanden, en uitgemergeld door Oorlog en Hongersnood. Zyne wysheid, met geluk bekroond, verfchafte het de ruft van binnen; en zyne dapperheid gaf het den voorigen luister, by de andere Mogendheden , weder. Duizende wonden had by reeds geneezen, en alle die 'er nog waren overgeblceven, Honden op eenen goeden voet. Schrander zonder hoogmoedig te zyn, dapper en niet roekloos, een beminnaar van het Regt' zonder geitrengheid, minzaam en toegeevend zonder laagheden te begaan; zie daar, de hoofdtrekken van zyn Karakter. De arme was by hem als de ryke; de gemeene man als de voornaame. De eer lap hem na aan 't hart, maar de deugd veel na" • II. Stukje. B der.  U De DOGTER tan der. De liefde had 'er ook invloed op. Hoe togzou hy die ed'le drift hebben kunnen fmooren? Hy! een Jongling van de bloeiendfte gezondheid en van onverfpilde kragt; wiens geftei daarenboven nog verhard was door de ongemakken welke de Qorlog, en het gcduurig ter Jagt gaan, 't geen toen het gebruik was, mede bragten! Op eene van zyne Jagtpartyen fnelde zyn yver en de vlugheid van zyn Paard veel te ver vooruit, dan dat zyne metgezellen hem konden byblyven of inhaalen. Een éénig Hoveling hield het, ter naauwernood, methem uit. De dag begon ten einde te loopen; de weg, op welken zy geraakt waren, was een onbekende, geheel en al ongebaand en bofcbagtig. Paard en Ruiter verlangden even fterk na eene ruftplaats. Eindelyk ontdekte ze een Landman, die bezig was met een Eik te vellen; ze vroegen hem na het laaaste Slot of Dorp, Hy kende hun niet; maar, om hunne Paarden en Kleederen, h.ieldt hy ze voor Hooge Standspcrzoonen. „Hier naby weet ik niets," antwoordde hy, " daar mannen van uw rang overnagten „kunnen; of de Ridder Willem van„Albanak moert u willen inneemen,, „ daar ik egter, hartlyk, aan twyfeL " Wie  W I L L Ë M van A L Ë A N A R. 13 Wie is deeze Ridder? vroeg de Koning; Ën waarom twyfclt gy aan zyne gaftvryheid ? ' „Hy is een onbefchaafd man," was het antwoord, " fchoon niet weinigen, voor al „ myns gelyken, zyne edelmoedigheid pry„ zen moeten. Daar, in 't digft van het „Bofch, ftaat zyn Slot. Niemand bezoekt „hem, en hy bezoekt ook niemand. Men „ zegt, dat hy ryk is, en Dogters heeft, zo ?, fchoon als Engelen; maar hy fluit ze op, „ geen menfch mag ze zien; en hy zelf leeft „ hier, nu al twaalf jaaren lang, zo afgezon„derd, als of hy in eene Wocstyn woonde." Dien moet ik Ieeren kennen! riep de Koning uit; hy liet zich de plaats van 's Ridders verblyf nauwkeurig beduiden ; zy gaven hunne Paarden de fpoorcn, en vioogen, door Heggen, Struiken en Moeraffen, derwaarts. Toen ze aan de deur van het Slot, die buitengemeen fterk geilooten was, hadden aangeklopt, verfcheen 'er een bediende op het Plat boven de Poort. -—• „ Wie zyt „gyiiedcn?" Verdwaalden! — „Wat' „zoekt gy hier?" —■- Een Nagtfcger. ■ „ Wagt daar dan een weinig! " —^ Goed. Hy kwam , wel draa, te rug. -—■ „ Myn „ Heer heeft wel voedzel voor u, maar geen huisvesting. — • Hy zal u, daar Buiten, B 2 „fpys  Sö De DOGTER van „ fpys en drank zenden; maar u binnen te „laaten, daar inmaakt hy zwaarigbeid; de „Nagten zyn, thans, warm, en nergens „ flaapt men koeler dan in de fchaduw van „ Eikenboomen." Zeg uw Heer, dat hy zelf boven komt! Ik zal hem een Naam noemen, die hem, naar alle gedagten, wel beweegen zal zyne deur voor ons te laaten openen. „Wiens Naam zou dat kunnen doen?" vroeg de Ridder, voor den dag fpringende, op een ruuwen en driftigen toon. De Naam van Alfred, uw Koning. „Zekerlykzal myn Slot voor Alfred „niet geilooten blyven; uw Knegt weet zyn » pligt." Willem van Aljsanak ylde , zo veel zyn ouderdom toeliet, na beneden; betoonde den Monarch zyne eerbied; hield den Stygbeugel; leidde hem in zyn beste Vertrek, en gaf bevel den Maaltyd gereed te maaken. Ik neem uw onthaal aan, zei Alfred, maar onder voorwaarde, dat myn Gaftheer ook myn Tafelgenoot zy; dat Hy, en zyne ge-  WILLEM van AL BAN A K. ?i gehee'e Familie zy allen! —— met my vrolyk mogen weezen! De Grysaart boog zich zwygende, en ging na zyne Dogters, om baar dit te bocdfchappen. Met blykbaar genoegen had hy, even te vooren, geftaard op de fchoone geftalte van zyn Monarch. ,, Ik heb, Prins' „Alfjed," zei hy, "wel eer gekend als „ een aardig knaapje, en vervolgens als een „Jongling van goede hoop; thans, is hy v een uitfteekend Man." Den Reisgenoot van Alfred, in tegendeel, zag hy over het hoofd, of met een oog van onverfchilligheid, fchoon hy wiste, en van den Vorft zeiven gehoord had; dat dezelve een zyner vertrouwdfte Hovelingen was. Een gedrag, 't welk den laatften noodwendig gemetyk moeft maaken! „Hoe gevalt u onze „ Gaftheer ?" vroeg hem Alfred, toen Albanak uit het Vertrek gegaan was. — „ Gelyk zyn eerste antwoord; ruuw en trots. — ,, Evenwel, braaf en eerlyk, dunkt my; an„ ders fprak eens logenaars mond nooit groo„ ter logen dan het gelaat van deezen Ridder." Nu kwam hy te rug, om zyne Gasten in de Eetzaal te geleiden. Met verrukking vonden ze , aldaar, drie jonge Maagden, fchoon als het daglicht, en de onfchuld op het wezen, gelyk het onfchuldigmorgenrood t B 3 ' en-  De DOGTER vajj onberispelyk van leeft en gelaat; met oogen, vol van vuur, maar in welke eene zedige ■fchaamte te leezen was; de lange dochkunrtlooze hairlokkcn hingen tot over de fchouderen; een dun floers dekte den zwellenden boezem; ook waren de handen en voeten door geen kunstenaar te verbeteren, 't Geen Alfred en zyn Reisgenoot, toen, gevoelden, was niet ongelyk aan het geen 'er omgaat in een Man, die, op 't onverwagtste, ïn een donker hol, een fchat, voor zyn voeten, ziet fchitteren. Hy verheugt zich op't eerste gezigt, maar 'er is tyd noodig eer hy zyne oogen vertrouwen durft. De Monarch groette de Jongvrouwen hoflyk, cn met de vuurigheid van een Man; zy beantwoordden hem zedig als Maagden' De Koning plaatfte zich tuffchen twee van baar; by de derde voegde zich de Hoveling De Maaltyd begon ; de Beker gaf hetgefprek , wel draa, een nieuw leven, en elk oogenblik rees 's Vorsten agting voor den Grysaart. j ??c 1S * moSelvk i " r'ep Alfred eindelyk uit: „dat een man als gy, zo werkzaam-, en met zo veele vermogens van „ lichaam en ziel, zich, dus vroeg, het Vaderland heeft kunnen onttrekken? Zich „ het Vaderland onttrekken op een tyd, dat „ de Staat dappere Armen cn wyze Hoofden „ te over noodig bad! " Zulk  WILLEM vitt A L B A N A K. 23 Zulk een verwyt, zei Albanak, kan Alfret) my zeggen, zonder dat ik 'er my Over wreeke, maar ook Hy alleen! Weet dan! Ik ontfloeg my van het Hof, en vari E t 11 el r e d ; niet van het Vaderland, noch vanU; en dat om redenen, die elke Regtbank wettig zoude moeten noemen, maar zy zyn te lang voor onze Tafel. Een éénigen Zoon heb ik gehad; ik zond hem na het Leger van Alfred, hy fneuvelde in den laatteen llag. Ik heb hem niet beweend, en zou my zelf in zyne plaats gefield hebben, was by in 't eerste treffen gebleeven. ,, En deeze afzondering van de groote Wereld?" — ~* Myn Koning vergeeve het my! Ik ben zeer ongefchikt om verteller te weezen, voor al 's Avonds. Ook palt de Beker niet by gefprekken die het hart raaken. Hy moet het hartzeer verltrooien, niet herinneren. Alfred drong hem niet verder; de Maaltyd duurde tot Middennagt; toen wees men den Monarch en den Hoveling hunne Slaapvertrekken. Het oog van den Grysaart was, onder de vrolyke Tafelgefprekken, en in 't midden van het blyde gelach, oplettend geweeft op B 4 iets,  sa De DOGTER. van iets, waarop hy, voor hun oog, geheel geen agt fcheen teflaan; op het genoegen dat zyne Gasten vonden in de Dogters van het huis. Thans liet hy ze, alle drie, by zich komen, en ondervroeg ze, op een ernstigen toon over het geen deHeeren haar, onder het Maal, hadden ingeluisterd. Twee van haar werden fchaamrood, en beleeden dat het loffpraaken geweeft waren over het'vuur haarer oogen, en fchertzeryen over het ryzen endaalen van haar Hals-floers; roodft van allen werd Edei.switha, de middelste der Zusteren „ My heeft Alfred" zei ze, " tweemaal de hand in de zyne g'e„• nomen, en dezelve zo hart.gedrukt, dat „ het my eenigzins fmertte Ook zwoer hv 3, dat ik het edelste kleinood " van zyn Hof „zou worden." De grootfte van alle Narrinnen zoudt ey weezen, indien gy hem geloofde! hernam Albanak, hy beval haar te gaan flaapen, en den fleutel van haar Slaapvertrek namhy' thans in zyne bewaaring. . Met het aanbreeken van den dag ontwaakte Alfred, en liet de Paarden gereed maaken, om na zyne Hofplaats te rus te keeren Eer hy opfteeg, wendde hy zich nog weder,, op het vriendlykft, tot den Ridder, t— „Dat ik hier gevonden heb, kan „ wel  tP I L L E M vak A L li A N>A K. a» f, wel tien verdwaalingen opweegen. Dap,, perheid en Ridderlyk bedryf heeft men al,, toos ten Gemaal gegeeven aan de feboon,, heid; hier is de bezitter dier deugden, de ,, Vader der fchoonheid. 't Geen ik zeld',, zaam aan myn Hof genoot, zelfs by de ,, pragtigfte Feesten, een in de daad vroly„ken Maaltyd, genoot ik gisteren in deeze „ Wildernis! Mag ik wel wederkomen ? " Op welk eene plaats zou Engelands Koning, was het antwoord, niet weder mogen komen V Maar dit zeg ik ronduit: Alfred alleen is my liever, dan Alfred met gevolg. „ In weinig dagen komt Alfred," hervatte de Vorft, "geheel alleen, u weder een „ bezoek geeven ! " Gezwind zette hy zich in den Zadel, en fnelde van daar. Geduurig prees hy, onderwegs, het beminlykeuitzigt der Dogteren , en het agtbaare voorkomen van den Vader. Het eerste itemde de Hoveling volkomen toe, maar metopzigt tot het laatfte zweeg hy,als — een Hoveling. . Men behoeft 'er niet aan te twyfelen, of Alfred zyne belofte, om 'er fchielyk weder te zyn, ook getrouw nakwame. Binnen den tyd van twee wceken zag Albanakhem tweemaal, tegen den Avond, binnen; B 5 de  26 De I) O G T li R van de muuren van zyn Slot; tot-digt by het* zelve had de Vorft eeniggevolg by zich: hy liet het daar ter plaatze, en werd 'er den volgenden morgen weêr opgewagt. Geheel het Hof was in verwondering opgetoogen, over zulk een vreemd Ceremonieel, en over de nog vreemdere toegenegenheid van den Koning tot een ouden Menfchenhaater. Want A lf r e d's Reisgenoot hadt in de eerste ontdekking van Albanak's verblyf, dien Ridder als zulk eenen, by twee of drie van zyne vrienden in vertrouwen afgefchilderd; en deeze waren geenszins in gebreke gebleeven, diefchets, ryklyk vermeerderd en verbeterd , aan alle hunne bekenden in te luisteren , des 'er, wel draa, geen -Keukenjongen meer was, of hy kende den ouden Ridder als een regten bullebak. Het ging Alfred, beide die Avonden, even als den eersten, hy vond diezelfde eerbiedvolle ontvangft in 't Slot ; diezelfde welvoeglyke leevendigheid by zyne fchoone Gezellinnen; diezelfde, doch zich geftadig meer ontdekkende, ervaren is by zyn Gaftheer, benevens deszelfs edelaartige en eenvoudige rondborstigheid; hy vond 'er een kunftloos, een maatig Gaftmaal, en een duister Slaapvertrek. Hier komt hem alles, egter, bekoorlyker voor dan in zyne eigen Sloten. De verbeelding, die ftoute fchiide- res,  WILLEM van 4 L B A XlA IC. 27 rcs, maar die noch getrouw is, noch zich-1 zelve gelyk blyft, verfraaide in zyne oogen veele zaaken , welke, in de daad, llegts gemeen waren, en dagelyks voorkomen. » De Ridder bleef, ook, dezelfde, in zyne oplettendheid, en in zyn gedrag jegens zyne Dogters. Na het eindigen van den Maaltyd riep hy ze, altoos, by zich, en vorfchte, zorgvuldig, na elk woord dat de Monarch haar zagtlyk gezegd had; deeze twee Avonden waren 't niet dan vleieryen en aartigheden van de gewoone foort geweeft; en Alb a n a k liet zyne Dogters, zwygende, gaan. —• Na deeze twee bezoeken verliep 'er wel een Maand, eer Alfred weder kwam. Zyne houding was nu gedwongener, maar vol van vuur; by fprak veel minder, doch floeg zyn oog veel menigvuldiger, en als in gepeins, op de Zusters. Edelswitha beleed, in het Vaderlyke verhoor, terwyl zy van fchaamte bloosde, of liever met wangen die gloeiden: „Alfred's hand zogt de myne ge,, duurig, zyn voet myn voet. Niet alleen „dat hy my, van Avond, duizend zoete „woordjes gaf, maar hy vroeg my zelfs: „aan welke zyde is uwe Slaapkamer, en „ hoe komt men daar ? " De oogen van den Ridder brandden van toorn. „Die wellustige!" riep hy; Riaar zich, onder dat zeggen, bezinnende, ver-  s8 De D Oc TER van verzwolg hy de twee laatfte Iettergreepen veel hy kon. „ Dat had hy my moeten „ vraagen !" voegde hy 'er, op wat bedaarder toon, by. „Gylieden llaapt heden in „myne kamer! " dus eindigde hy, heel selaaten, en dit zyn bevel werd opgevolgd. Het begon dag te worden. Albanak was al vroeg in de weer, om, by hun die binnen in het Slot, op de wagt geftaan hadden , te vernoemen, of zy ook de eene of andere beweeging in 's Konings - Slaapvertrek hadden befpeurd. „ Wy zagen hem „zelfs, ftraks na Middennagt," antwoordden ze, 'den Gang, ter hnkeharid, over„ gaan ; en , kort daarop , weêr te rug kee- j.ren. " Een gedwongen lach was al het antwoord van den Ridder; hy vroeg niets tneer. Na dat hy byna een half uur, alleen heen en weder gewandeld had, ging hy na t vertrek van den Monarch, om na deszelfs welftand te verneemen en zyne bevelen te Ontvangen. Alfked betuigde, naar gewoonte, zyn welgevallen; de romaneske ligging van het Mot, voegde hy 'er by, betovert my van reis tot reis hoe langs hoe meer; bet Bofch dat hier zo naby is, en 'er zo digt bewallen uitziet moet, dunkt my, vol Jagtdieren weezen. Hy wilde, zei hy, gaf het den Ridder niet te  WILLEM van ALBANAK. gift met, dat onder zulke liefkozingen „verhooien is; dat merkte ik allerduidelykft „ De lusten van een Koning wanen fchielyk „aan, en verdringen alles wat hun in den „ weg ftaat. Belyd het, Alfred, dc " !Ic,.noonheid van tnyne Dogters bekoort u, „ Vvel aan, ik heb u in ftaat willen ftellen, „ om volkomen te kunnen oordeelen, wié „van haarde fchoonfte zy. Bezie ze nu; „geen kleed bedekt thans haare gebreken, „of veroergt haare bekoorlykheden! Bezie « ze, en kies! " 6! Wie kan zulks ? „Wie beter dan gy thans? Is uw oogmerk *,eerlyk, men zal u ook bülyk behandelen. „ Zie nu, of gy eene vlek aan eene van haar „bemerkt, een gebrek, dat de liefde zou „ kunnen mtdooven ? wik en weeg nu wel „ke van deeze fchoonheden de uitmuntend, „fte en minft te berispen zy; en vindt gy, „onder haar, 'er ééne, die is zo als gyze „ u wenfcht, kies haar dan tot eene wcltige „Bedgenoot. Tot eene wettige ■ Want ik „zweer het u, hebt gy het in den zin'het „bloed van Willem van Albanak te „willen ontëeren, door haar voor eene By„zit te houden; veel eer zal dat bloed door „myne ejgen handen, door dit Zwaard, op „ de Aarde ftroomen." ■ II. Stukjs. c Ter-  34 Dr DOGTER vak • Terwyl-hy dit zegt, fchokt zyn arm' door eene onwillekeurige beweeging; het ontbloote lemmer klettert, en de naakte fchooïien yzen. Alfred, ondertüfichen, wendt alle moeite aan om zich te herftellen; hy grypt, zo veel hy kan, weêr moed, en zoekt bedaard te worden. Een langen tyd overliep zyn oog, befluitloos , zo zeldzaame en uitmuntende bekoorlykbeden. Ieder van haar wees hy, al eens, den prys toe; elk haarer was, in zulk eene zonderlinge Nabuui fchap, ook weder gedaald en dan geklommen. Bekoorlyker was de Boezem van deeze; fraaier de Wangen der andere; aaniokkender om te kuffchen de Mond der derde. Hier praaien Armen, wier blankheid het Elpenbeen te boven gaat; daar lokt hem een Voet, fchooner dan immer in Marmer word uitgehouwen; hier ziet hy lange donkere Hairen, die, over de fchouder golvende, dezelve verfraaien, terwyl de kleur der lokken de fchoonheid der andere verhoogt. Al- ïred ftaarde, vergeleek, nam een beiluit, en draalde weêr. Gelyk aan hem, die uit duizend Edelgefteenten éénen, naar 't hem lult, verkiezen kan; hy verheugt zich over die verkreegen vryheid van keuze, maar is onzeker of hy 'er wel het beste gebruik van maaken zal! Eindelyk koos de Monarch haar, die zyn oog ook gisteren had uitgel oozen, Edelswitha, de lauglte der Zusteren, die  ïï' l L L E M rail AL DANA K. ss die ook in vlugheid van leeft de andere overtrof; haar reikte hy de hand; en fprak : „ wees gy deelgenoot van myn Troon!" Toen wendde hy zich, met een vriendlyken ernft, na den Grysaart, en vroeg hem: „ komt het u nog voor, dat ik een Broeder „van Ethelred ben?* Gy zyt Alfred, Englcmds waardige Koning! „Voldoet u deeze handtasting. Of zal „ ik, aanftonds, zenden na een Priester, „om u, wantrouwige, volkomen geruft te „ ftellen ? '* Ik was onwaardig de Schoonvader eens Konings, en de Vader eener Koningin te worden, indien uw enkel woord niet meer by my gold, dan alle Plegtigheden. „Als ik nu, om redenen van Staat, hec é Huwelyk nog een Jaar uitftelde ? " Gy zyt Koning! „ Maar dan was ik geen Man; ik moeft „ de waarde niet kennen van zo fchoon eene „Gemaalin te mogen bezitten, indien ik die „ bezitnccming vertraagde. Edelswitha! deeze kufch zy die der Ondertrouw; en in C 2 „ den  t.fl D E DUGTE R v A W „den Nagt, die op den naasten volgt, zal,. .. niet het blinken van een Zwaard, maar, „ het fmeeken van uw Gemaal u beweegen, „ tot eene, ons genoeglyker óntkleeding. —■ „ Ik yl na myne Hofplaats. Schik 'cr uwe omftandigheden na, Vader, om u, bene,, vens myne Bruid cn haare Zusteren, wel „draa, door een luisterryken iloet te zien „af haaien ; wanneer ik haar ftaatlyk in „London zal inleiden; in London, waar al ., het. myne, van nu af, ook het uwe zyn zal. „ Dit alleen verzoek ik, laat het aangezigt „van Edelswitha, met haar Sluier, „ bedekt blyven, tot ik zelf het onfbloote; ,,en dat niemand uwer, aan eenig Menfch, „iets van onze Verbindtenis melde, voor „ dat myn mond dezelve openlyk bekend „ maakt. " Alles gefchiedde gelyk Alfred verzogt en beloofd had. Den anderen dag riep hy de Grooten des Ryks by een, en, van- hun omringd, verfcheen hy, in 't openbaar, aan 't Volk. Aan zyne regteband llond Willem v an Alb ana-k , aan zyne linke, Edelswitha met een Sluier over haar gelaat. Heel London drong, nieuwsgierig, derwaarts. „ Welk eene ftraf heeft hy " verdiend, " vroeg Alfred met luider tfemme, "die „ my»  WILLEM van A L R A N A K. 37 „ my, uw Koning, tot eene belofte dwong „met het Zwaard in de hand?" De Ridder zag ernstig op Alfred, en met een foort van verwondering, doch zonder ontroerd te worden; de geheele menigte des Volks riep, op het oogenblik, in grooten yver: die vermetele fterve dendoocj van iemand, die fchuldig is aan Hoogverraad ! ,, Maar hoe behoort men hem te behan„ delen,, indien hy my noodzaakte myn „ woord te moeten geeven , dat ik, uit zyne „handen, een fchat zou aanneeinen, welke „ voor geen Kroon te koopen is, en alle „ waarde te boven gaat ? " 'Er ontftond een verward en dof gemompel; het gemompel ccner menigte die wel gehoord maar niet begreepen heeft, 't geen men tot haar fprak. Alfred lachte, en Edelswitha's Sluier afneemende, vervolgde hy aldus: „ Wie van 'ulieden kan zich beroemen de „ Man te zyn van zulk eene Vrouw, of de „ Vader van zulk eene Dogter ? Hy treede „ voorwaarts, en ontvange het grootfte Graafschap, dat in het geheele Ryk is! " C 3 Men  Be D O C te R e n 2. Men hoorde een geruifch van verwonde, ring; maar 'er was niemand die zich aanmeldde.„Edelswitha," fprak de Monarch: „vindt gy genoegen in deeze „Oterv/mmng ? Eenigite, geef my uwe „ hand! Dat men het Feeil bereiue! " I Het eenftemmige vreugde-gejuich des Volks, en de gelukwenfchingen der buigende Hovelingen, die nu opregter waren dan gewoonlyk, overtuigden Alfred van de wysheid zyner keuze; maar veel volkomener nog het grooteen beftendige geluk, dat hy. in zyn Echt, fmaakte. Koning en Koningin genooten, beiden, van nu af, de liefde en eerbied van het Volk. Albanak verfleet zyne overige dagen in aanzien eneere;zyne twee andere Dogters verkreegen Mannen, die, in rang en waardigheid, door niemand overtroffen werden dan door Alfred gelyk zy, in haare bekoorlykheden cn waaide, enkel cn alleen door Ebelswhhi. D E  De KONING in een BORDEEL. KLUGTSPEL. Overgenomen uit het Leven van KONING KAREL den IL  PERSOONEN. Ka rel de II. Koning van Groot-Brittamieu* De Graaf van R o c h e s t e r. De Kancelier. De Hertogin van Portsmouth. Sara Hardings, Hoerewaardin, Betty Malkins.^ > Meisjes van pleizier; Clary. J Een Juwelier. Hei Totneel Jpeelt binnen London.  De KONING in een BORDEEL. KLUGTSPEL. EERSTE TOONEEL.. ( In één der Vertrekken der Hertoginne. ) De Hertogin vanPortsmouth. De Graaf van Roe hester. (o) H. van Portsmouth. "W^aarlyk, Rochefter, ik zal u nog weï eens zo genegen weczen, als gy de zaak doorzet; hier door zult gy een Monarch, die uw Vriend is , zyne uitfpattingen 'afwennen, en 'er my, uwe Vriendin, door vcr- ('<0 Voor eenigen weinigen zal ik hier melden, dat de c s  4S D r. KONING i N verpligten. Ook zyt gy alleen in ftaat om iets dergelyks uit te werken. ■ G. van Rochester. Ik alleen? myne fchoone Hertogin, gy fchertft. H. van Portsmouth. Gy alleen! Ik herhaal het. De Koning heeft u lief. (b) G. van Rochester. Indien zyne liefde hier befliffen moet, wie zal d? Hertogin van Portsmouth van Franfche afiomft, en haar eigen naam de Querouaille geweeft is; ze was de begunstigde van Karei de II. En Jiockejlerh die bcrugte Scbryver, Hekeldichter en Hoveling, van welken men Veel, ofin't geheel Njets, zeggen moet. Ik verkies het laatfte. O) Dit is maar een Hofkompliment. JJurnet, daar hyRoche/lers Karakter fchildert, zegt: The King loved bis company for the diverfion it affbrded better than his perfon; and there was no love loft between them. (dat is) De Koning beminde zyn Gezelfchap, om dat het zeer verlustigend was, maar vond anders weinig behaagen in hem; 'er was geen opregte genegenheid tuffchen hun.  een BORDEEL. 43 z-aï dan zyne verbetering, met meerder hoop van een goeden uitflag, kunnen onderr.eemen, dan gy Mevrouw, welke zyn hart zo vokomen bezitals gy hctverdient te be/.itten. H. van Portsmouth (lachende.') Myiord is ten uiterfte hoflyk. Maar om den Koning van die kwaade manieren af te trekken, dient men zelf, in zommige cpzigten, niet met hem ingewikkeld te zyn; moet men Gy verftaat my wel. G. van Rochester. Moet men een Mansperzoon weezen» wilt gy , buiten twyfc!, zeggen H. van Portsmouth. Volftrekt; en wel een van den eersten rang; een Man, gelyk Mylord, zo vanftamf' als van geeft. G. van Rochester. Waarlyk, nu fpreekt Demoijclle Qusrovaille » ■en niet de Hertogin van Portsmoiith; of uwe Genade gelieft met my te fpotten. H. van Portsmouth. Of den Graaf van Rochefter gelieft het, zich zeiven niet te willen kennen. Kortom ; Graaf! Gy zyt de Vriend van Koning Karei: ge zyt een doordeepen vernuft; hebt de gaaf om de waarheid boertende te zeg-  44 De KONING i n zeggen; en juifl daarom zyn uwe gezegden te treffender, om dat gy het enkel by fchertzen laat, en niets anders fchynt voor te hebben. Gy immers zelf deelde meermaals in zyne uitfpanningen cn vermaaken, en daar door kent gy zyn weeklyk hart, dat hen, tot een uitmuntend Vrouwsperzoon gemaakt zou hebben, of tot een goed Burgerman, en 't ïvelk hem, thans , als Koning (zy ftamelt en hoeft) dat lastige hoesten ! het ftoort my in de reden, en juift op de gewigtigfte plaats. Gy begrypt miffchien wel het geen ik meende te zeggen, Mylord? G. van Rochester.- t In 't geheel niet; miffchien behoort het ook niet tot myne taak dat te willen uitvorfchen. H. van Portsmouth. Zo als 't u behaagt! Gy zelf moet, ondertuffchen , bekennen, dat alle gunstige omftandigheden voor u, of anders voor geen één eenig menfch ter wereld, famenloopen, om den Koning, met nadruk, iets te kunnen voorltellen. G. van Rochester. De allergunstigfte omftandigheid is Mykdy vergeeten, of waarfchynlyk heeft ze die met voordagt over het hoofd gezien. H. van Portsmouth. Welke? O  ken BORDEEL. 45 G. van Rochester. Dat ik 'cr, buiten al het andere, aan gewend ben, my, nu cn dan, een paar maan-i den of wel een geheel jaar van het Hof verbannen te zien; mitsgaders dat, als men den Lord uit de gedagten wil ftellen, men, egter , van den Italiaanfchen Geneesheer fpreekt. (c ) H. van Portsmouth. Spotvogel! Ik wil 'er, ten minste, wel borg voor blyven, dat uwe verbanning, gefehiedt ze nu , niet lang zal duuren. G. van Rochester. (zich fpotagtig buigende.) 6! Dan ben ik, reeds voor af, volkomen zeker; want waarop kan men gegronder vertrouwen , dan op het aandenken eener Dame? H. van Portsmouth. In ernft, lieve Rochefter'. Neemt gy de eaakopu? Als gy tot iets befluit, is men, altoos, zeker van de uitvoering. G. (c) Rochefter fpeelde, een tyd lang, de rol van Kwakzalver. Men zie hier over 't geen Hamiltoii zegt, in zyne onvergelyke Gedenkfchriften van Grammont. Een werk, dat, hoop ik, alle myne Leezers kennen zullen; ten minste, allen behoor» den het te kennen. •■  4 In  43 D i KONING i g In geheel London is, geloof ik, geen één enkel Tronietje dat op de Goudfchaal der Schoonheid maar een half aas overflaat, ofhjs kent het; hy weet den prys van haare deugd, mitsgaders haare gefteldheid van hart en neigingen. H. van Portsmouth. Een raare Vogel! Maar wat raakt my deeze uwe koppelaar? G. van Rochester. Vergeef het my; veel! zeer veel! Want, zal men den Koning dat misbruik afwennen, dan moet hy (lachende) Wat denkt Mylaay wel, dat de Koning dan doen moet? H. van Portsmouth. Dikwils. verftaat men uwe woorden naauwiyks, en ik zou uwe gedagten begrypen. G. van Rochester. . Dan moet hy> höe eer hoe beter, weder in één onzer voornaamfte Huizen van vermaalt gaan. H. van Portsmouth (misnoegd.) Mylord, had ik het zelf niet gehoord, ik zou om duizend Guinjes hebben willen wedden, dat Rochefter dus niet fchertzen konwant deeze boercery is zo min fyn, als zé weinig te pas komt. ',ci 1 G."  * n M BORD K E T,. 1$ G. van Rochester. En het is tog, waarachtig,, geen fcherts. H. van Portsmouth. Wil dat zeggen : gy hebt van my, in irede van de verzogte verbetering, niet dan verlammering te wagten ? G. van Rochester. r Verre van daar ! Ik zal, zelfs ophetnaaiiwkeurigfte, tragten uit te voeren, 'tgeen uwe Genade geliefd heeft my op te draagen; en ik heb niet weinig hoop, van 'er wel in te flaagen. Maar de weg, dien ik daartoe zal inl-laan, zal al vry byzonder weezen; dit moet gy my ten goede houden, en ook maaken dat de Koning het my vergeeft. Gy zei, immers zelf zo even, dat ik geen man was van het gewoone flag. Ik heb de eer my in uwe gunil- te beveelen. (Hy breekt zyne reden dus kort af en gaat heen. ) H. van Portsmouth (knikt hm toe met een verlegen gelaat, en eene twyf 'lagtige houding. ) Gelukkig die geen , welke nu eens de eer had te mogen weeten, of het alles Jok of Ernlt by hem is! Welk een'ondoorgrondelyk Man! Was zyn hart gelyk zyn vernuft, dan wilde ik liever deezen Graaf in myne armen neemen, dan een Koning! . II, Stukje. D TWEE-  50 , D e KONING in TWEEDE TOONEEL. ( In één van de Vertrekken des Konings. ) K a re l de II. De K a n c l l i e r. Mylord Rochester. Ka rel. Ik bedank u, Mylord Kancelier, voor de moeite die gy genomen hebt; de zaak is gewigtig, ik zal 'er op denken, en u, dan vervolgens , ' by my ontbieden. (Terwyl deeze zich buigt en vertrekt, tot Rochefter.) Mylord Rochefter, blyf nog een weinig, ik moet u een woord of twee zeggen. De K a n c e l i e r (in't heen gaan, by zich zeiven.) . Altoos moeten zy blyven, met welke hy zich minder behoorde te onderhouden dan met my. ( Hy gaat uit het Vertrek. ) Kar el. Was het ernft, Rochefter, 't geen gy gisteren zeide van Betty Malkins ? ' G. van Rochester. Ja wel. Men befchryft ze my als de uitmuntendfte waar, met welke eene goedhartige Koopvrouw in Menfchen immer handel dreef. Ra-  Ben BORDEEL. st K a r e l. Ook nog jong en frifch? G. van Ro ches.ter. Dat is wel te denken. -Tot eergisteren toe, was zy de Meestres van den JJiffchoa van £,***. r Karel (lachende.) Dus zelfs een Kerklyk ftuk! Graaf, zou snen den Kerkroof durven waagen? G. van Rochester. My dunkt Ja; dewyl de Wel-eenvaarde Eiüchop gelyk ieder weet, geftorven is en het arme Meisje hulploos verlaatenheeft.' Karel. Foei! Dat was leelyk! G. van Rochester. Nog Ieelyker was die kwaade nuk van der» dood, die den Patriarch, dus in den bloei van zyn leven, in zyn drie en zeventigfte jaar wegrukte. Wie zou in zulk eene jeugd aan een Testament kunnen denken? vooral een man, die zo mcnigwerf in deri Bybel geleczen had, dat Methufalem omtrent duizend jaaren oud geworden is. Karel (lachende.) Waarlyk eene heel verkeerde toepaffingwant die leefde ongeveer duizend Jaaren, D z om.  |t 5t KONING ik om dat hy deed 't geen den Heere behaagde*. Maar deei-e Biffchop dan, hoe is, 't mogelyk, Rochsjier ? we zyn van de Meisjes op den Bybël gekomen! rochestek, '■■ Ik hoop, we zullen nog fpoediger weder op de Meisjes komen. Karel. - Laaten wy dat op het oogenblik doen. Öm haiF elf, Lord Rochsjier, maak dat gy gereed zyt. Ik zal voorwenden dat ik hoofdpyn heb, en het Spel en de Maal tyd vroeg doen eindigen ; met vooidagt za; ik u aan tafel niet verzoeken. Net te half elf ben ik aan het bewuste agterpoort e, in een effen bruin kleed. Laat de Huurkoets, digt daar by, op ons wagten, al het andere weet gy. Rochester. De Natuur moeit myn verftand even zo wangunstig als het voeten-geitel van Lady Majery (d) behandeld hebben, indien ik, na zo menig een fmokkclreisje, nog niet wift, wat 'er toe behoorde. (By zich zeiven in het heen gaan) Schoon dit pretje hemelsbreed verfchillen zal van alle de voorigen. DER- Eene Dame, aan het Hof van Karei den II. die, fchoon heel leelyk en zeer kreupel,het danfen egter tot befpotting toe beminde. In de Gedenkfchriftcn van Grammont vindt men eenige belach-, Jykc Anecdoten van naar.  e it n BORDEEL. .jj DERDE TOONEEL. ( Een Kamer in — men kan wel denken, waar. ) Koning Karei. ( zit, en heeft) Betty - M aïsihs ( in de armen. ) Rochester ( binnen tred nde niet) C l a r y „ ( een ander Meisje, aan 'de hand. ) CLjIRY. >V y verftooren immers het Gezelfchap niet V G. van Rochester. Dat wil ik niet hoopen. Myn makker i§ te ervaaren in dergelyke zaaken , om niet te wecten, dat te groote overhaasting ons van veel geneugten berooft. Betty. Gy hebt regt, myn Heer! De Natuur zelfs gaat niet dan trapswyze. G. van Rochester. En gy hebt ook regt, u op de Natuur te beroepen, zy is, buiten twyfel, uwe Godin. Hoe vindt gy dat Meisje, Sir? Is zy niet regt mooi? Karel (wyft, lachende, op eène Kaarskroon.) Verlicht deeze Kaarskroon het Vertrek ? P 3 Q.  Si De KONING is G. van Rochester. Ik wenfchte wel te weeten, of zy onder dan boven myne befchryving zy? Karel. Zo ver 'er boven, dat de hoogte my duizelig maakt. Cl a r y ( kwaadaartig. ) Betty, een ganfch dubbelzinnige lof, dunkt my; wy wierden altoos duizelig van de diepte, en niet van de hoogte. Karel. Ik wenfch u, Mis, zo opregt een hart, als myn lof opregt is. Betty. Wat my belangt; indien ik aan den tongval niet hoorde , dat myn Heer een van onze Landslieden was, ik zou hem voor een Franfchman houden. G, van Rochester. Waarom dat tog ? Kleine! Betty. Öm dat hy zo uitbundig is inhetpryzen.— Wat zegt gy 'er tegen? Ik wil wedden, dat hy, althans, lang verkeerd heeft in dat Vaderland der Vieiery. Ka-  een BORDEEL. 5? Karel (lacht.) Waarlyk, lieve Meid! Gy zoud dat winnen. Wy waren 'er, eens, al vry lang, langer byna dan my lief was. Niet waar, myn Heer ? G. van Rochester. Ja wel. Betty. En waarom geviel u dat Land niet? Karel. Om dat het niet veel zulke Schepzeltjes oplevert als gy. Geblanketten zyn 'er ryklyk; doch de regte kleur der gezondheid vindt men alleen in Oud"Engeland. G. van Rochester. Gelyk ook de Punch, egt en fterk, deszelfs uitfluitend eigendom is; en, daarom, Meisje, is het te minder te verfchoonen, dat uwe gasten zelf 'er zich meè bemoeien moeten om 'er aan te komen. (Hy gaat uit het Vertrek, en Wenkt Betty, in 't heengaanx hem te volgen. ) . Karel. Een regte Nathals! (e) Op het zien van zul- (O Dit was Kochejler in de daad. tiuritet zegè van hem, dat hy eens, Twee jaaren lang,cimraeé regt uugter geweeft is. D 4  ü koning in zulke bekoorlyke gezigten nog aan Putuh te denken. Clary. Miffchien gevoelt hy wel by zichzelven dat zyn vuur, zonder aanftooking, niet fterk genoeg brandt. (Betty ftaat op.) Karel. Waar heen, myn liefde? Gy verlaat my immers niet? Betty (op Clary wyzende.) Ik verlaat u in goed gezelfchap, en met oogmerk om, op 't oogenblik, weder te komen. Karel. Maar, als 't weezen kan, nog Iugtiger gekleed. De Natuur gaf u zulk eene fchoonheid, dat alle kunft, hoe goed^uitgedagt en wel geplaatft, dezelve niet dan'verminderen kan. Be t t y. Myne voorige aanmerking, Heer, halve. Franfchman! ( zy gaat.) Clary (tegen Karei, toen hy by haar ging zitten.) ■ Zet u niet te vaft, myn Heer! Gy verlaat deeze plaats tog weder, als lekkere Betty wêer komt. Ka-  ben BORDEEL. sy Karel. Gy mogt haar wel Zuster Bettv noemen; wyl gy haar in zoetheid zo gelyk zyt. VIERDE TOONEEL. ( In een ander Vertrek. ) Graaf van Rochester. Betty. Betty. Gold my die wenk by het uitgaan, my» Heer ? G.,van Rochester. U alleen. Waar is uw Minnaar ? Betty. By Clary, en hy houdt zich, als of het wagten hem heel zuur valt. G. van Rochester. Schielyk dan een woordje in vertrouwen. Betty. Spoed u dan maar met fpreeken; ik zal my fpoeden met hooren. D s G,  5B De KONING in G. van Rochester. Zeg my eens voor de vuift: kunt gy wel zo goed eene Goudbeurs fteelen, als gy Harten fteelen kunt? Betty (ten uiterjïe verwonderd.) Hoe meent gy dat? G. van Rochester. Letterlyk. Betty. Neen, waarlyk dat kan ik niet. G. van Rochester. En waarom niet? Het laatfte is toch een veel zwaarer diefftal dan het eerste. Betty. Maar dien vergoed ik daar mêe, dat ik'er myn Hart weder voor in de plaats geef, ten minste myn Lichaam. Zulk een gefchenk valt niet zwaar te doen, maar zich te laaten ophangen zou vry wat zwaarer vallen. G. van Rochester. Zottin! Gy fpreekt 'er over als of de diefftal en de ftrop twee onaficheidlyke broeders zyn. Betty. . Althans broeders kinderen; komen ze niet dagelyks by een, zy doen het tog dikwils. G.  'ï E n BORDEEL» 59 G. van Rochester. Braaf' Gy zyt niet op uw mond gevallen, jneik ik. Betty. 6 Neen! één Maand maar in de fchool van Lord Rochejier, dan, dunkt me, zou ik Vaerzen maaken. G. van Rochesti r. Wel, Tantetje; kent ge my? Betty. Dat kunt gy, Neefje, duidelyk genoeg hier uit opmaaken, om dat ik u niet vertrouw. G. van Rochester. Gy kunt my vertrouwen; dat zweer ik u by God. Betty. Gelooft gy 'er één ? G. van Rochester. Loop na de Maan! Laat my uitfpreeken. Betty. Laat my flegts toe, om in geen onheil te komen, dat ik 'er niet na hoore. G. van Rochester. 't Is, by myn ziel , grappig! Duizend losbandige ftreeken kon ik hier, met de groot-  Co De KONING in grootfte gemaklykheid, ten uitvoer brengen; en het,eerste goede werk, dat ik 'er onderneem, maakt men my bezwaarlyk. Betty. Is het een goed werk, eene Goudbeurs, te fleeien? G. van Rochester. Weet gydan , wien gy ze ontfutzelen zoudt? Dien Heer, welken ik by u gebragt heb, en die, voor deezen Nagt, uw Man zal weezen? Betty. Maar wat is de reden tog, dat gy dit gaar» jne hadt? G. van Rochester. Om dat 'er eene weddingfchap van afhangt, en om dat hy een vrekkige Gierigaart is, die nog nimmer een Pleizierhuis zag, en my zo lang kwelde, totdat ik hem eindelyk nu eens medenam. 't Is een Man, die meent, dat hy zo fchrander is, dat hy het eene onmogelykheid rekent, bedroogen te kunnen worden; hy zuipt en zwelgt gaarn, maar betaalt ongaarn; en houdt zich, als of hy al de Wereld kon tarten, daar hy, byde klejnfte verlegenheid, zich niet weet te redden. In't kort, een lompert, met welken te bedriegen , men een God loont u verdienen kan; en hem te beangstigen is hem te verbeteren. Bet-  tm B O R D E E L. 61 Bettvt. Wie weet of 'er onder al uw gezegden wel één ernstig woord is? G. van Rochester. Gewis, alles is ernft; en op dat gy zu!ks te heter gelooven moogt, zie daar eene BanKiioot van vyftig Ponden. Breng my morgen zyne Goudbeurs; en al heb ik ze. flegts maar voor een uur, ik neem alles op my, en geef hem ook alle? weder te rug — dan is deeze Banknoot de uwe; en ik wil verdoèfnd weezen, als ik toelaat, dat'er u het allerminste onheil om overkomt. , *> -f... • Betty. By myn ziel! De eerste diefftal in al myn leven! Maar, om dat het flegts fchertzery weezen zal, en gy zulk een getrouwe en mildaadige kennis zyt, zou ik 'er byna toe overgaan, om myn geluk te beproeven. G. van Rochester. Doe het geruft; en de allernieuwlt-modifche Oorringen, die ik in den Galanter.e-. winkel vinden kan , zult gy, morgen middag, nog boven de Banknoot, hebben. Daar komt Mama; ze moet 'er nog niet het minste van wectcn. Maar ik moet haar wat wantrouwend maaken tegen dien Vreemdeling, «m zyne verlegenheid daar door te verzwaa- ren. >  «* Di; KONING ipj SaSS? gy wel' L;evenJe! Beqrs Betty. Het Horologie. ook? Nu wat raakt het my! Laat my 'er maar niet mêe aanloopen. ( Zy gaat ) V Y F D E TOONEEL. Sara Har dik gs (Hoerewaardin.) Graaf van Rochester. Sara Harding s. ( Rochefter houdt zich ah of M gaan wil; zy roept hem na ) -Lwi Rochefter l, Lord Rochefter'. G. van Rochester, Wel wat is het? Moeder van elf duizend Heiligen geen — Maagden! Sara Hardings. Zeg my tog, Mylord? G. van Rochester. Waarom maakt gy complimenten? Weet ge  ben BORD E E L. 6i geniet, dat ik, als ik hier kom, den Lord en Pair-van het Ryk, buiten, voor de deur laat? Sara Hardings. Goed! Goed! Ik zal dit wel onthouden.—. Zeg my tog eens, wien hebt gy mêegebragt? G. van Rochester. Hebt ge dat niet, aanftonds, kunnen merken? Sara Hardings. Neen. G. van Rochester. Een Mansperzoon. Sara Hardings. Ei! Ja! Dat zag ik wel. Maar wat is het voor een? G. van Rochester. Iemand van 't Hof. Sara Hardings. Woorden -vitter ! Of het een aanzienlyke is, of maar eengemeene, dat wilde ik weeten. G. van Roche ster. Zou ik my zo gemeen met hem maaken, indien hy niet van goeden Hand was? Sara Hardings. Gy? Ha! ha! ha! Met uw Kamerdienaar zoudt gy omgaan als met een broeder,, als gy»  «4 I) r. KONING i w gydaar mede, het een of het ander oogmerk hadt. Maar ik wou tog gaarn weeten, of die Boriï, die met u kwam, braaf ryk is. G. van Rochester. Houdt gy my voor ryk ? Sara Hardings. Ja wel. Wien zou ik 'er anders voor houden kunnen? G. van Rochester. En al had ik vyf en twintigmaal zo veel als ik heb, ik kon dien Geldzak nog niet opweegen. Sara Hardings. Dat 's geweldig! ' G. van Rochester. Wees evenwel een weinig voor hem pp uwe hoede i Sara Hardings. f Hoe dat? G. van Rochester. Hy is zo gierig als hy ryk is. Kan hy ergens ontflippen, zonder te betaalen, dat doet hy maar al te gaarn. Sara Hardings. By myn ziel! Hier zal 't hem niet gelukken. Ik  een BORDEEL. i n c s. Jüift geraaden! Karel. Kon ik nu maar raaden, wat of 'er tog in de geheele Wereld gebeurd mag zyn , dat ik myne Goudbeurs, t' huis, vergeeten heb. Sara Hardings. Daar aan behoorde men nooit fterker te denken , dan wanneer men na zulk eene plaats gaat: cn gy zult het my niet kwalyk gelieven te neemen, myn Heer! Dat ik een Heer, die zo iets vergeeten kan, niet, zonder bctaaling, uit myn huis laat; hy mogt nog vergeetclyker zyn in 't Wederkomen. Karel. Wat Duivel is dat! Mamai_.gr houdt my immers voor een eerlyk Man. SaRAHaRDINGS; ó! Voor den eerlykften die 'er kan zyn! Maar ook voor den vergeetagtigften; en dat men 'er op aanftaat om te hebben, 't geen iemand van Gods - en Regts - wegen toe- Karel. Hei! Daar valt my wat in! Wilt gyme niet borgen, miffchien. zal Juffer Betty het wel doen willen. Sa-  EEN BORDEEL. 71 Sara Hardings. Betty? Ja wel! Die zou Karel. Ik gaf haar, zo even, eene Banknoot van dertig Ponden. Sara Hardings (fchudt hst hoofd.) Dertig Ponden! In de daad? Nu? K a r e l. Gaa tog eens by haar: zeg, dat ik haar verzoek my dertien Ponden, van die Banknoot, te leenen; zy zal die deezen Avond, dubbel weêr hebben. Sara Hardings. Ik zal het haar zeggen. Maar myn Heer moet bet niet kwaalyk neemen, dat ik een weinig voorzorg gebruik. (Ze gaat, en fluit de deur van het Vertrek.) Karel (alleen. Heen en veder wandelende. ) By myn ziel! Eene zeldzaame omftandigheid voor een Koning van drieKoningryken. Van eene Hoerewaardin in haar Vertrek opgeflooten, op dat zyne Majeftcit haar niet ontllippen zal! Ontflippen om dertien Ponden! — En, niettegenftaande dit alles, heeft zy volkomen regt; die Heks! Want, kon ik hier uitkomen, ik liet Ridders - Woord en Trouw, voorzeker, in den loop. E 4 't Is  72 De KONING in 't Is tog of ik, van 's Moeders lyf af, gedoemd ben om, altoos, zonderlinge ongelukken te zullen ontmoeten! Zints 'er Narren in de Wereld waren, die zonder Koning niet leeven kunnen, troffen duizend ongevallen die Gezalfde hoofden ; maar eene verlegenheid, gelyk deeze, zeker geen één eenigen.— En als Betty het niet doen wil — wat dan ? , My ontdekken? Dat nooit! Rochefter'zal miffchien wel — maar, hoe kanhy op zo iets denken! Die verduivelde inval, dat ik my in zulk een huis gewaagd heb! Kom ik 'er nu wel uit, ik ftaa 'er voor in (Sara Hardings komt weder. ) Karel. Wel Mamatje ■ Betty? Sara Hardings. Ze is uitgegaan. Karel. Uitgegaan? Nu al? In dat gewaad? Dat's onmogelyk. Sara Hardings. Ten minste is dat mogelyk: dat zy dagt, ééns vereerd is vereerd; en zulks weder weg te leenen, eene dwaasheid. Karel. Braaf! Dat is regt op zyn Meisjes! Dathad ik immers kunnen verwagten. Sa-  r k n B O R D E E L. ?3 Sara Hardings. Maar, myn Heer, waar toe is het borgen noodig? Met Pand, in lteê van Geld, ben ik te vreeden. Karel. Pand? Sara Hardings. Hebt gy dan, ten minste, geen Horologie by n? Karel. Een Horologie? Ja dat is waar. Hier is—■ ( Hy voelt in den Zak, maar vindt het niet. ) De Donder en de Hagel! Daar loopen kwaade ftreeken onder.' Sara Hardings. Ha.' Ha.' Ha.' Wat is het? Dat ook al vergeeten ? Karel, Neen, dat weet ik te wel, veel te wel — ■—■ 't Kan niet anders zyn, het moet my ontftolen weezen. Sara Hardings. Heerlyk .' Heerlyk .' Hoe langer hoe beter / Ontftolen? Ei.' Ei.' Ten laatfte zal de fchuld nog op my en myn huis komen.' Ontltolen? Hoor eens welk eene listigheid: weet de Heer wel waar hy is ? Karel ( glimplachende. ) Ja wel.' Zou ik dat niet weeten.' E s Sa- \  74 Ds KONING in Sara Hardings (beiden de handen in de zyden; op een fpytigen toon. ) In het huis van eene eerlyke Vrouw ben je j verftaa je dat wel, van eene eerlyke Vrouw, by wie nog nooit iets onordentelyks is voorgevallen ; die nog geen ééne enkele reis voor den Vrede-rigter heeft moeten komen; en by wie geen één eenig Menfch over te hoog Gelag, en niemand over flegt Tydverdryf, of over Naween Verftaa je me? Ooit geklaagd heeft. K are l. Klaag ik dan daar over? Maar dat myn Horologie en Goudbeurs zekerlyk . . S ara Hardings. En ik zeg u, ik verdraag het niet langer. Veiliger kan men in de Kerk God vergeef my de zonde.' Veiliger in zyn eigen Huis niet weezen, dan by my. Of zekere karige Schrokken ik noem niemand — regt gierige Vrekken, die zich gemaklyk met eene oude Kokkin behelpen kunnen, —■ ik wil egter niemand in 't byzonder te na fpreeken die die in 't kort, zo waar als ik leef; durft iemand zeggen, dat hem hier eene fpeld ontvreemd is, ik vlieg hem, met deeze myne eigen handen, in 't gezigt. Karel. Wel.' Wel.' Zo driftig niet, Mamatje! Sa-  e e n bordeel. 75 Sara Hardings. Zou ik niet driftig worden? Ik ben eene braave Vrouw; heb altoos goede orde in myn huis gehouden; altoos de jonge Hcerea trouw en eerlyk bediend — gewislyk meer uit menfchlievendheid, dan uit begeeite na geld; en nu maar ik zal wel regt wee¬ ten tekrygen; God zy geloofd! we hebben een goeden Koning, die ons lieden wel be* fchermen zal. Karel (lachende.) Zou hy? Sara Hardings. Volkomen.' Hy weet, by ondervinding, wat het in heeft, de' gunft van anderen noodig te hebben; hy weet zelf, hoe gcwigtige zaaken de Liefde en de Meisjes zyn; hy houdt veel van die Lieden, welke voor het vermaak van de Natie zorgen; want hy is zelf geen vyand van vermaak, en fnoept gaarn ook eens. Karel (ter zyde.) Een fchoone lof! Moet ik niet gloeijen van fchaamte.' Sara Hardings. Wat mompelt de Heer? Gelooft gy dat niet? Om kort te gaan; ik moet Geld hebben, of een goed Pand; of je zult niet van je plaats.' K A'  76 D e KONING i'n Karel ( by zich zeiven.) Heeft ze den Duivel in zich, dat kwaade Wyf.' Ik geloof waaragtig, dat het eene Moei van Cromwel is.' (Zyn oog valt op den Ring dien hy aan den Vinger heeft, en hy zegt by zich zeiven ) Ha, zie daar.' Waarom zou ik my bekommeren? Ik heb den Ring immers.' {tegen Sara Hardings) ftil, Mama, Uil.' Nu ben ik buiten alle verlegenheid. — Kom, neem deezen Ring zo lang, en geef hem weêr over aan dien perzoon, die u, in een vierendeel uurs, uwe dertien Ponden brengt; daar zal een briefje by weezen waar op ftaat: voor Betty Malkins. Maar geef hem aan geen ander; want het is een Ring van groote waarde. Sara Hardings (beziet denzelven, en zegt op eene fpottende wys ) Ja was hy dat.' De fteenen die 'er in zyn, zyn, althans, groot genoeg; maar groote fteenen zyn zelden egt, en dan moeten 'er al verfcheiden weezen om dertien Ponden te kunnen uitmaaken. Zyn het Diamanten of Topaazen? Karel. Gy zult tog wel Brillianten kennen? Sara Hardings. Ei.' Wat.' Ik verftaa me op klinkende Munt en op Meisjes. Ik heb u van het laat-  j)K KONING IN KKK BOKBKï X, . Ei '. Hfeïl IV vtrflaa tik- bjj Hiiitenie Munt « op Meisjes... 31ei wRiug lieli jl g*«litit mv te lemoeien.   een BORDEEL. 77 laatfte verfchaft, geef my nu ook, daar voor, van het eerste. Met uw Ring heb ik geen luft my te bemoeien, Karel. Toon hem dan, ten minste, aan iemand die 'er kennis van heeft; en gy zult hooren, dat hy uwe vordering eenige honderde maaien in waarde te boven gaat. Sara Hardings. Eenige honderde maaien? Ho.' Ho.' Dan moesten wy niets van de Rekenkunft verftaan. Eenige honderde maaien? Dertien Ponden? Op myn eer-' Eene goede Som.'—• Maar, wagt maar een weinig, myn Heer; ik zal fchielyk agter de zaak komen; ik zal aanftonds zien of het waarheid is. Myn naaste Nabuur is een Juwelier: 't is weinig moeite na hem toe te gaan.' Hy zal hem my waardeeren.' Bevind ik, dat men my heeft willen bedriegen (Zy gaat, grommende, heen, maar Jluit eerft weder de deur van 't Vertrek wel toe. Karei werpt zich ten uiterste verdrietig, in een LeuningJloel, en /preekt geen één woord. Eindelyk berft hy uit. ) Karel. 't Is, met dit alles, tog eene vervloekte Hiftorie.' 't Moet fchielyk eindigen.' In de han-  79 De KONING in handen van Koppelaarfters, Hoeren en Dieven ! r In myne eigen Hofplaats, zonder hulp m zulk eene verwarring, beroofd en uitgeplunderd.' Foei, Karei! waar ver¬ valt gy toe.' Met dit ftukje, althans, behoeft uw Eevensbefcbryver niet te praaien.' . Ik ben op 't punt geweeft, my te ontdekken: en de^houding van Koning aan te neemen, rn ftee van die vaneen Gelukzoeker. Maar zullen ze my wel kennen? Wel gelooven wilien? Zal ik 'er zelf niet al te veel by waagen? — Een Koning zonder Lyfwagt; Koning blyft hy zekerlyk; maar dikwerf blyven de Onderdaanen, dan, niet zo volkomen Onderdaanen.' Die verdoemde Kachejler! 'Er was niets dergelyks gebeurd, was hy maar hier gebleeven. En wie weet of hy 't niet met opzet gedaan heeft; of 't geen kwaadaartige ftreek is van myne Vyanden, of van den eenen of anderen Booswigt, om my hier in te wikkelen. Was alles, eens, eene overlegde lilt.' , Karei! Karei! hadt gy zulke ongelegenheden voorzien, ik geloof, de Hemel vergeef my de dwaasheid.' Ik geloof, gy hadt u liever in het Slaapvertrek van uwe Gemaal m begeevendan hier. — ( Hy fpringt op. ) Gelukkig nog, dat myn vrolyke luim my, zelfs in ongevallen, niet verlaat.' . On- dertuffchen zou 't vry fchandelyk weezen, zo veele listige Ifreeken ontkomen te zyn, en  een li O R D E E L. 79 en nu in zo laag een geval ■ (Hy hoort eenig geruifch aan de deur. ) Waaragtig.' Ik hoor verfcheide ftemmen.' * * * ZEVENDE TOONEEL. Sara Hardings. De Juwelier. (nog buiten voor de deur. ) Sara Hardings. Als ik u evenwel zeg, ja zweereri wil ik 'er op.' De Juwelier. Zeggen of zweeren; ik geloof het niet, of ik moet het zien. De eigenaar van zulk een Ring geen ftuiver in den zak.' Dat 's onmogelyk.' Ik verzeker u: hy is van zulk eene hooge waarde, dat 'er maar één perzoon in het geheele Ryk zyn kan, daar hy niet te koftbaar voor is; en die éénige is de Koning. Sara Har dings. De Koning? Ha.' Ha.' Ha.' Nu, ik zie wel 't is nog te vroeg in den morgen; ieder een is nog niet volkomen uitgellaapen. (ze ontfluit de deur.) Nu daar is hy.' Bezie hem nu eens regt naauwkeurig. De  So I) r. k 0 n I n g in De Juwelier (die den Koning kent, . tegen Sara Hardings. ) Waarlyk / 't Is gelyk ik zeide.' — ( Hy valt op de knien.) Uwe Koninglyke Majesteit ver- geeve het zyn onderdaaniglten Dienaar Sara Hardings (geheel verbaasd.) Hoe? Wat? Karel (tegen den Juwelier. ) Staa op.' Hy, dien ge hier ziet, is zcker]yk Karei Stuart; maar dat die , tevens Koning Karei de II. is, verzoek ik dat gy thans geheel en al uit den zin fte]t, zo wel als dat gy hèm hier aantrof. — Wilt gy wel, voor een half uur, Borg voor my worden voor Dertien Ponden en Zes Schellingen? De Juwelier. Uwe Majesteit beveele Sara Hardings. Het is dan, in de daad, waar? Onnoosle Ziel als ik ben .' Nu valt het my in. - , ,(Zy knielt.) Magtige Majesteit.' Verteef eene onnoosle, ongelukkige en geheel verilaagene Vrouw.' Karel. Goed.' Goed.' Alles is al-vergeeven. S a r 4 Hardings. Ach lieve God.' Dat kan niet weezen.' Dat  £ e n BORDEEL, 8t Dat kan, zo op 't oogenblik, niet gefchieden; ik heb al te veel misdaan, my al te liegt, al te fchandelyk vergrecpen. — Maar wift zyne Majesteit hoe onfchuldig ik 'er in geileept ben ■— Karel, Waar in ? In den lof dien gy my geeft, dat ik gaarn eens fnoepte, Sara Hardings. Ik wou, met myn eigen Tanden, my de Tong wel afbyten, kon ik 'er dat gezegde maar ongezegd mêe maaken. Dog had uwe Majesteit het maar zelf gehoord, wat dies booswigt, de Graaf van Rochefter, my al wysgemaakt heeft; hoe hy my tegen u ophitfte — — —. Karel. Ophitfte! — Ophttfte zelfs? — Maar 't is genoeg, ik wil 'er niets van weeten. Beken dan nu, dat ik u niet heb willen bedriegen , en dat de Ring wel een Gelag waardig was. — Nu, de hand op den mond gehoüden, of die Lieden, welke voor het vermaak der Natie zorgen, konden in 'ttoekomende, myne toegeevendheid wel zo hoog niet roemen. In een vierendeel uurs zyt gy', in baargeld, betaald.' ( Allen gaan.) II. Stukjï. F ACHT-  84 7> t. KONING in ACHTSTE TOONEEL. ( Drie uuren daar na. ) (In 's Konings Geheimkamer.) Karel. Graaf van Roe hes ter» (treedt binnen. ) Karel ( Toornig.) , Graaf! Durft gy nog? —* G. van Rochester. Ja, zyne Majesteit; (terwyl hy nederknielf) Want ik nader een Koning, welke niemand onverhoord oordeelt. Hier is de Goudbeurs en 't Horologie ! En myne Voorfprekeres zal ook, op 't oogenblik, hier zyn. Karel. Uwe Voorfprekeres ? Wie zal 't waagen durven u te verdeedigen ? ( de Hertogin van Portsmouth komt in.) Ha! Gy, Hertogin? H. van Portsmouth. Ik, Sire. Zo gy Rochefter immer- iets goeds te danken hebt , thans zyt gy hem ticndubbelen dank fchuldig. Al wat hy gedaan heeft, ■— ik beken het volmondig, — deed hy op myn aanftaan, op myn bidden. - Ka-  een BORDEEL* 83 Kakel (geheel verbaasd.) Op uw aanftaan? H. van Portsmouth. Bezorgd voor uw geheiligden Perzoon , my 20 dierbaar! welken gy, niet zelden, in «lat omdwaaien in den'Nagt, aan gevaaren blootftelt, daar geen roem by te behaalen, en niet dan fchande door te verkrygen is; bezorgd voor de eer van een Monarch, die zich verlaagt tot daaden , welke een Schildknaap befpotlyk zouden maaken, haalde ik hem'er toe over, dat hy iets uitdagt, oin u een weinig onruft te brouwen, op dat die korte en eenigermaate lastige verlegenheid u behoeden mogt voor grooter ongevallen , die zulk een gedrag, u, in 't vervolg, ligtlyk op den hals konde werpen; cn dit Nagt- vermaak zal Karel ( valt haar, lachende, in de reden. ) Bezorgd voor my'. leven? voor myne eer? —> 3n de daad, lieve Hertogin! Zou het deeze bezorgdheid wel alleen geweeft zyn? Heef; de jaloersheid 'er haar rol ook niet onder gefpeeld ? H. van Portsmouth. Maar al was dit zo, Sire, kunt gy het kwalyk neemen , dat men uvuurig bemint?—■ Dat ik, die noch door de praal van uwe Kroon, noch door de grootheid van uw Ryk F i tot  *<4 De KONING in tot u in liefde ontfteeken wierd; maar die u zou opzoeken, al ware het in eene Boerenhut; en niet verlaaten, al moeft ik met u gaan bedelen: kunt gy het my kwaalyk neemen dat Ik uwe liefde niet gaarne wildeden met allemans Hoeren, met eene Betty Malkins ? G. van Rochester (by zich zeiven.) Braaf, Comediante! Geef maar mooie naamen aan uwe minnaary met hem; als ge maar maakt, dat myn knielen fchielyk gédaan is. Karel (op een tederen trant, hy zich zei ven.) Zou het ernft weezen? Al wat ze zegt, is liefde! Ja! Gewis! tiet is zo! Ik moet bekennen dat ik my kwaalyk gedraagen heb. — ( Tegen Rochefter ) Staa op , Rochefter! Staa op; ge zyt me dierbaarer dan ooit! Hebt gy in ernft het oogmerk gehad, my, daardoor, dergelyke Nagt-omzwervingen tegen te doen worden, en my zulke vermaaken te ontwennen , die myne Hertogin te regt onbetaamelyk noemt; ik geloof ge zult uw oogmerk bereikt hebben. In die twee tydperken, in welke Mama Hardings my tyd liet tot nadenken en alleenfpraak Maar wat ligt 'er u veel aan gelegen wat ik toen voornam? Miffchien zult gy het, in het vervolg, wel uit myn gedrag, bemerken kun-  ken BORDEEL. Cs kunnen. Eene kus, Hertogin! tot vergoeding van den gefpcclden trek! H. van Portsmouth (lachende.) Zal ik wel zo zoet één geeven kunnen als de onvergelykelyke Betty Malkins ? G. van Rochester (by zich zeiven.) Ten minste kunt gy, gewis, nog beter dan zy, de Goudbeurs vinden, cn koftbaatbeden winnen. F 3 be  De TWEE BROEDERS. E/en Jongeling, die reeds dikwerf gewaagd had zich te baaden in eene Beek, welker grond, hier en daar, Welzand was, trof ten laatfte het ongeluk van op eene dier loffe en gevaarlyke plaatzen te komen, en het was, niet dan ter nauwer nood, dat hy 'er het Leven afbragt. Zyn ouder Broeder, die, weinige maanden geleedcn, eene fchoone jonge Maagd had aangetroffen; haar lief gekreegen, gehuwd, en al menigmaal Vrouw en Echt, by zich zeiven, verwenfcht had; hoorde dit toeval van zyn Broeder, en bekeef hem. Het verwondert my minder, fprak hy, dat gy, daar, gevaar liept van uw leven , dan dat ge 'er nog uit gered zyt. Hoe kunt gy zo dwaas weczen, van zulk eene ongewiffe hoofdftof te vertrouwen , enkel om dat zy u, eenige weinige reizen, niet bedroogen had? Laat het u dan ook niet verwonderen, was zyn antwoord, dat uw Wyfje, fints gy haar tot eene Vrouw naamt, u daar van, zo dikwils berouw doet hebben. Wat kon u  De TWEE BROEDERS. 87 u beweegen, zo wuft een geflagt als het Vrouwlyke is te vertrouwen, alleen om dat een Meisje u aanlachte, en het, eenige dagen lang, wel met u fcheen te meenen? * * * De Oudfle Broeder. Hoe moeft ik dan, met de Sexe, hebben gehandeld? De Jongfle. Gy moeft haar eerft volkomen doorgrond hebben. De Oudfle. Dwaas! Dat is als of men een Schipper wilde raaden, zich niet op zee te bcgeeven, voor hy alle haare itormen, banken en klippen in alle opzigten kent. Tot dit, zo wel als tot het ander, is een 's Menfchen Leven te kort, 't welk Salomon op Tachtig jaaren ftelt, of ten hoogfte op Negentig. (7.) d E (A) 'tKan zyn, dat'er derjjelyk een gezegde van Salomon is; maar ik weet het niet. Millchien oogt de Schryver op Pfalm XC. vers. 10. — Dan moet het zyn: 't welk M 0 s e s op 70 jaaren ftelt, of ten hoogfte op !lo. ■ Ver t. F 4  De NAGTEGAAL EN DE KANARIE- VOGEL. Een zeker Perfoon had een Kanarievogel en een Nagtegaal; hy floot, beide die Vogels, dagelyks verfcheiden maaien een ftukje voor, 't welk hy hun wilde leeren. De Kanarie-vogel vatte het fpoedig, en zong het volkomen na; maar de Nagtegaal bleef by zyn ouden zang. Dat is, riep hy, den vergeefTchen arbeid moede, zonderling; gy overtreft,, anderzins, den Kanarie - vogel zo oneindig, en laat gy u, in eene vreemde zangwys, van hem befchaamen ? Juift daarom, antwoordde de Nagtegaal . om dat myn natuurlyke zang de item van den Kanarie - vogel overtreft, daarom is hy, in 't Navolgen, gelukkiger. Weet gy niet, dat het navolgen veel zwaarer valt aan een zelfdenkend, dan aan een middenmaatig Vernuft ? BE  De REDOUTE. Een Man , die in eene kleine Stad woonde , en daar wel gezeten was, kwam in eene groote Stad, toen men daar de Vastenavonds vcrmaaklykheden hield : zyn Zoon ,. een Jongeling van zeventien jaaren, was by hem. „Gaa heden met my op de Redoute!" zeide de Vader, op zekeren dag, tegen zyn Zoon. Op de Redoute ? vroeg de Zoon, ten uiterste verbaasd; ik meen, gy hebt my dezelve altoos afgefchilderd als een zamenloop van zotheden, „ 't Geen ik thans ook niet wederroep." En zullen wy mede deel neemen in die Dwaasheid? „ We willen 'er geen deel aanneemen; wy „zullen dezelve maar enkel aanzien. Zoon! Weet gy nog niet, dat het eene onontbeer„lyke noodzaaklykheid is, zotheden te lee„ ren kennen , om aan het tegengeftelde , of ,, aan den middenweg ;- te zien, wat in de, „daad verftandig Goed is." F 5 ZF  oo De REDOUTE. Zy gingen 'er twee avonden na eikanderen , en de nieuwheid van het Spel mishaagde den Jongeling geenzins. „Wanneer zullen wy, heden, na het'gemaskerde Bal gaan?" vroeg hy, op den derden avond, toen het gewoone uur omtrent begon te naderen, en hy zyn Vader zich niet zag gereed maaken. Hoe, houdt gy dat voor zulk eene uitgemaakte zaak, dat wy 'er heden wêer gaan zullen? „Om dat gy zelf het als nuttig aanprees, „ Dwaasheden te befchouwen. " Wel onthouden! antwoordde de Vader, al lachende. Maar voeg 'er ééne enkele bepaaling by: die, van dezelve niet al te dikwils aan te zien en by te woonen. Het langduurige gezigt maakt 'er ons aan gewoon, en kan 'er ons ligt toe brengen, dat wy dat geene fraai vinden , 't welk ons, in den aanvang, bclachlyk voorkwam. Dan heeft het miffchien wel draa ten gevolge, dat wy, even als anderen, een geruimen tyd, ons ten toon gezeten hebben, ook anderen, eindelyk, op onze beurt, eveneens ten toon zitten. C ƒ-  G I AF F AR en AB ASS A H. (i) O F De BARMECIDEN. Alles heeft de Natuur gedaan , om Perjle tot een Eden te maaken; fints veele eeuwen doen de Menfchen alles om dat Eden in eene Woesteny te verkeeren. De gefchiedenis van dit Ryk meldt, allerwegen, van Burgerkryg; meer dan eenige andere van 't Oosten of van 't Westen; 't is onbegrypelyk, vari waar de geduurige ftroomen van Menfchenhloed, die vcrgooten worden, en de Steden die men vcrwoell, nog immer herkomen; onbegrypelyk, dat Broeders niet moede worden, zich' onderling te verfcheuren, en Zoonen, van tegen hunne Vaders op te (laan. In één van deeze binnenlandfche Oorlogen (>') Geen verdigtfel, maar, tot byna de kleinlie omftandigheid toe, de wezenlyke Arabifche Gefchiedenis, die Giaffar. onvergetelyk maakt, gevolgd. Wy vernaaien flegts, hier en daar , iets als zeker, 't welk de Gefchiedenis eüfcel als ver-moeielyk opjecft.  »i G IA FFAR r.n // D A S S A II of gen ontvlood Giaffar, (*) een afltammehng van de oude Perfifche Koningen zyn Vaderland. Weinig moeite had het hem behoeven te kosten, om zich aan het Jiootd van een magtigen aanhang te Hellenmogelyk zou 't hem ook wel gelukt hebben den Troon te verkrygen, had hy 'er om willen ftryden; maar hy begeerde zulk eene Hoogheid niet, welke met het bloed van Vrienden en vyanden zo duur gekogt moeft worden, en die men dan nog nimmer in vrede genieten kon; hy begeerde Ruft. 'Er regeerde toen over het Kalifaat, (/) S o li man, een Vorft, wiens wezenlyke waarde zo hoog een Eeretrap te over verdiende. Hy was een der voortreffelykftc Regenten onder de Opvolgers van Muhammed; een man van zo onbefproken deugd, dat, zelfs, zyne vyanden maar tweo zaait*) Deeze Giaffar niet, maar één zyner afïtammelingen van den zelfden naam, is de Hoofdperzoonaadje van dit ftuk, als vervolgens blykt: die dnidelyksheidshalve. Vert. 4 GIAFFAR t nARASSAIlot onfchuldig was, en zag. zich behandelen als een boven maaten fcbuldigen. Heel dc wereld roemde Solimaks zagiaaitigheid, en hy vond in hem een oploopenden wreedaart. Nauwlyks kan hy zich diets maaken, dat het geen hy gezien en gehoord heeft, in de daad, gebeurd is. Hygaat, treurig, uit de gehoorzaal, en elk oogenblik verwagt hy, dat men hem gevangen zal neemen , in hegtnis zetten, en ter dood brengen, om eene misdaad, die hy noch kent, noch begaan heeft. In zyne wooning weer te rug gekeerd, hoorde hy, wel draa, dat 'er een gerugt door Damascus liep; een Vreemdling was, met vergift, den geheiligden Perfoon des Monarchs genaderd; deeze had zulks, nog even by tyds, ontdekt dooreen Heen (m) in den ring, dien de Vreemdeling aan den vinger had; en Soiimah, zei men, heeft, («) We zullen hier niet onderzoeken, of'er zul. ke Steenen gevonden worden, genoeg in deezen Is het, dat de Arabifche Scliryvers dit, in ernft, vernaaien. Graaf Caylus maakt, in zyne Oosterfche Vertellingen. gebruik van dit geval, in dc Vertelling van Nourgehan en D a m a k e. Dikwerf vlegt hy, in zyne VerdiijtfcSs, egte Arabifche Gefchiedensueji,  i) e B A R M E C 1 D L N. 9S heeft volgens zyne onbegrensde openhartigheid, aan zyne Hovelingen vervolgens het gevaar te kennen gegeeven. Giaffars donkere uitzigten begonnen egter, wel haalt, op te klaaren. 'Er kwam, wel is waar, een Bode die hem, op hoog bevel, gelaftte zich uit Damascus te begeeven, en uit alle de landen van den Kalif; maar hy wift, door gefchenken , een gefprek met den Opperden Vizier te verkrygen, en aan deezen ontdekte hy het geheim der zaake. Zedert veele jaaren , naamlyk, in geduurige onzekerheid, of hy niet wel in de handen zyner Vyanden vervallen mogte, had hy nimmer van den vinger afgelegd een Ring , in welks holte een zo fpoedig werkend vergift verhoolcn was, dat hy , die het zelve opzoog, in ééne enkele minuut, een man des doods was. Hy verhaalde zulks aan den Vezir, bewees zyne gezegden door eenige proeven aan Dieren, en verkreeg, zo dra S o l i m a n dit alles kundig wierd, aanftonds vergiffenis, en toegang tot denzelven. De eerste reis dat hy, hier op, voor den Kalif verfcheen , herzeide hy, ten aanhooren van geheel, het Hof, zyn verhaal, en zwoer 'er op , dat hy al dikwils, en zeds nu wêer op nieuw, op het punt geftaan had, den Dood , op deeze wyze , in te zuigen Barnek betekent in 't Perfifch ïn- b zui-  5 G / AT F A R t.n A B A S S A U o i zuigen. Giaffar bediende zich, in het verilag dat hy van deeze zaak gaf, meer dan * eens van dit Perilfche woord. Dit ontfnapte den Hovelingen, die gewoon zyn kleinigheden op te merken, geenszins, en de eerwaarde Vlugteling werd van dat oogenblik af, tot in zyn ouden dag, Giaffar Barmecki genoemd. Zyn deugdzaam gedrag beantwoordde ten volle aan het gunstige vooroordeel, dat zyne geheele houding ieder had doen opvatten. Soliman vertrouwde hem een gedeelte van de gewigtigfte ftaatszaaken, en al wat Giaffar ondernam gelukte. Maar 't was hem niet genoeg den ltaat, in eigen perzoon, van dienft te weezen, hy lei 'er zich op toe, om denzelven, in zyne Zoonen, geichikte burgers te fchenken, ervaren Staatsmannen, en deugdlievende Ministers : en, ook hier in, flaagde hy door zyn deugdademend onderwys. Nooit waren alle de Schryvers van eenig groot Volk eenIfemmiger in het pryzen van een geilagt, dan die van dit Volk in den lof der Barmeciden; nimmer ook waagden haat, laster en nyd zich minder aan uitmuntende mannen, en aan hunne verdienste, dan aan djt geilagt. 'Er was geen Dichter die hun niet ter eere zong! Geen Gcfchiedfchryver of hy behandelde hun met zulk eene agting, als  De harmeciden. 97 als of zy van een der eerste Vorftlyke huizen waren! Hunne wooningen waren de wykplaatzen der armen; en alle, die een goeden fmaak en zuivere deugd op prys fielden, vloeiden derwaarts. Hoe fterk ook hunne rykdommen aanwieflen, door hun. wyslyk beltuur, en de aanhoudende gunsten der Kalifs; in langen tyd, egter, 't geen byna zonder voorbeeld is, werd 'er genoegzaam niet één enkele gevonden, die op hun geluk fmaalde; duizenden, in, tegendeel, roemden het gebruik dat zy van het zelve maakten. • Toen zelfs, toen de Vorftlyke linie der Ommiaden met Merïaji den II uitftierf, de Abaffiden zich meester maakten van den troon, en veelen, die door de vorige Vorsten bcgunftigd waren , buitengemeen ftreng vervolgden, befchutte de vlekkelooze naam, dien het geilagt der Barmeciden verkreegen had, het zelve volkomen; en hun geluk nam, hoe langer het duurde, hoe meer in grootte toe. Thans fteeg het, in den perfoon van Jahta, ten hoogften top. De Kalif Mohadi verhief deezen Barmecider tot zyn Opperften Vezir, fchonk hem zyn volkomen vertrouwen , en ftelde hem aan , om de Opvoeding van zyn tweeden Prins, Haroun Alraschid, teregelen. Jahia ontzag geen moeite, om aan alle de pligten, aan II. Stukje. G dat  o8 G 1 A F F A R en A B A S S A II of dat zwaarwigtig ampt verknogt, te voldoen: en Haroun werd , door hem , wel draa, van alle de Prinfen, dc kundigfte in zaaken van Oorlog en van Vrede; verkreeg liefde tot de Weetenfchappen; leerde een Leger op de voordeeligfte wyze geleiden, en won, door duizend grootmoedige trekken , zo geheel en al de liefde zyns Vaders, dat deeze voornam, de Kroon neêr te leggen, endie, met voorbygang van zyn oudften Zoon, hem op 't hoofd te zetten. j a h i a gaf het geen geringe vreugde te mogen zien, dat zyn kweekling zich een Troon waardig maakte; maar, dat een nog uitfteekender blyk van zyne bekwaamheid was, hy wift deszelfs manier van denken dermaate te leiden, dat deeze eene Kroon affloegej die hem, wel naar verdienste, doch — niet volgens het geboortercgt en het gebruik, — toekwam. Haroun weigerde de Regeering, ten nadeele zyns broeders , op zich te neemen; hy vergenoegde zich met 's Vaders daar op volgende fchikking, naar welke het Kalifaat, na den dood van zyn broeder, op hem moeft komen; en Hadi beklom wel draa, op het overlyden van Mohadi, in ruft en vrede van deeze zyde althans —- den hoogften eerentrap onder de Muhammedaanen. Ha-  De Ti A S. M K C I D E N. 99 Hadi betoonde zich dankbaar tegen Jah ï a ; eerde hem als een Vader, en maakte zich dien ervaren Staatsman ten nutte; geene zaak die het Ryk betrof, zo dezelve van eenig aanbelang ware, viel 'er voor, of zy ging door de handen van den Vezir; en om die reden, ging ook alles, een geruimen tyd, zeer wel. Maar hy gedroeg zich, tegen zyn broeder, geheel anders. Niet indagtig dat hy aan hem, aan hem alleen, Kroon en Ryk te danken had, was het dien Vorft fteeds een haatelyk denkbeeld dat H aroun hem zou opvolgen. Hy nam des, fchoon hy maar één eenigen Zoon hadde, en hoewel deeze Zoon nog in de eerste kindsheid ware; egter het opzet, dien tot zyn erfgenaam te benoemen, en Haroun Alraschid van de opvolging verfteeken te doen zyn. Jahi a, hier over door Hadi, niet zo zèer om raad gevraagd dan wel om medewerking aangezogt, liet niets agter om hem te beweegen tot het veranderen van dit zyn beiluit, ten minste om hetzelve nog wat uitteftellen. Vergeefs herinnerde hy hem, met al de onderwerping van een getrouwen dienaar, doch tefFens met de vrymoedigheid van een ervaren Grysaart, de bijJjke eerbied voor het Vaderlyke Testament, de; dankbaarheid tegen zo onbaatzugtig een G 2 broe-  iea G I A F F A li en A II A S S A H or broeder, en de pligt van een Monarch, om nimmer zyn woord te breeken. Toen beproefde hy, of hy van de Menfchenvrees erlangen kon , 't geen de Deugd niet te wege gebragt had; hy ftelde hem voor, welk een groot aanzien. Haroun by het volk had; de jongheid van het kind; de onnoodzaaklykheid om zich, nu reeds, ter zaake van zo ongewis een erfgenaam, vyanden op den hals te haaien, en den tegenzin der onrustige Arabifche volken, om onder deheer- fchappy van een kind te moeten ftaan. Dit ook, alles, was vrugtloos! de Kalif fchecn, met bedaardheid, hem aan te hooren , maar de felfte wraak bemagtigde, in de daad, zyn hart; en, nog dienzelfden avond, liet hy een Hoveling by zich roepen , dien hy beval, Haroun en Jahia, beiden, het leeven te beneemen. Een bevel, het welk men diestyds, zeldzaam , weigerig was te volvoeren, indien het op een Hoveling gemunt was; en dat een Hoveling, werd het hem opgedraagen, nog zeldzaamer in den wind floeg; want, meeftal, verkreeg de moordenaar alle de fchatten des vermoorden ! Maar zulk eene al- gemeene agting en liefde bad Jahia, dat de Hoveling, op de ootmoediglle wyze, bad: de Kalif mogt hem daar van, goedgunstig, verfchoonen; en, in dien zelfden nagt  DeBARMECIDEN. hm nagt ftierf Hadi. Men dagt vry algemeen, dat zyne eigen Moeder, bezorgd voor het leven van haaren geliefden Haroun, omtrent Hadi, het denkbeeld, dat zy eene Vrouw en Moeder was, uit haare ziel geweerd had. Was Jahia, onder den voorigen Vorft reeds al, de tweede in aanzien en hoogheid, in het geheele Kalifaat geweeft, thans verkreeg zyne magt veel vaster grond. Thans, nu, in Har o u n Alr as c hid , een Prins den Troon beklom, die alles, wat hy zag,( bezat en gevoelde, hem te danken had; zyn leven, zyn kroon, eiï den gelukkigen vorm van zyn hjart; ja, aan hem *'t geen al het andere hemelhoog overtreft — aan hem had hy te danken , zyne zielftrcelende bewuftheid, dat hy alle de Arabieren te boven ging, zo wel in vermogens van geeft, als in uiterlyke eer en aanzien. Nu begon, voor 't eerft, de Geleerdheid aan 't Hof van den Kalif, waar, tot nu toe, de bedrevenheid in de wapenen de eenige weetenfcbap geweeft was, in welke men belang ftelde, ook in agting te kömen en te bloeien. Uit alle de Provintien van zyn wyduitgeftrekt Gebied, noodigde de Kalif de bekwaamde mannen aan zyn Hof, gaf hun aanzienlyke wedden, en koos 'er een uitgeleezen gezelfchap uit, dat hem, als of het eene Lyfwagt G 3 wa-  j02 GIAFFAR. in ABASSAHot ware, altoos vergezelde; niet alleen op zyne reizen, maar ook op de jagt, en zelfs, als hy, in den kryg, zich aan 't hoofd van 't Leger ftelde. Aan de Dicbtkunit alleen \ en wel enkel aan de inlandfche, had dit volk, dat de Natuur tot Dichters fchiep, de beoefening hunner zielsvermogens bepaald. Maar nu openden de zorg en vlyt van hunnen Vorft,, en van Jahia, den aankweeker aller kunsten en wcetenfchappen, hun de meesterftukken van alle 'volken. Men vertolkte toen wel draa, men hoogagtte en volgde, al het geen Athene en Rome, jn hunne gouden eeuwen, hadden voortgebragt; al wat Homerus en Virgilius gedicht, mitsgaders Plato en Cicero geleeraard hadden; en eene groote menigte affchriften, welke de Monarch, met ongemeete kosten liet maaken, werd, door zyne goeddaadige toegenegenheid, allerwegen, door zyn uitgeftrekt gebied verfpreid. Ongemerkt verwandelde de fmaak in kunsten en wcetenfchappen van Kanjiantinopolen na Bagdad. De zeden der Krygslieden werden zagter; de vuur-vlugge herfens der Oosterlingen begonnen fmaak te krygen in, 't zamenftellen van oordeelkundige werken; en het gelukte hun. De onderdaanen van het Kalifaat, die, tot deezen tyd toe, allen, en Afiatifchen en Europeërs, alleen plagten te  DeBARMECIDEN. io* te overtreffen in geeftdryvende dapperheid, overtroffen, thans, die allen, ook in vernuft en oordeel; de Dichters van dit Land, en de Afiatifche Gefchiedfchryvers, die toen leefden, verheffen den Regent hemelhoog, welks zonnefchyn hun zo fchoon een wasdom fchonk; dit niet alleen; maar 't geen meerder is; thans nog geraaken de meeste Schryvers van het Oosten, in een foortvan geeftberoerende verwondering, als zy van den tyd van dezen Kalif fpreeken. I Doch 't was niet enkel zyne liefde tot de weetenfehappen, die hem, by zyne onderdaanen, geëerd en bemind maakte; maar hier en boven ook wel in 't byzonder, zyne onweêrftaanbre neiging tot geregtigheid, en om elk regt te doen geworden. Zelfs dezulken onder myne Lezers, welke, van de Arabifche boeken niets anders gezien hebben dan de Duizend en ééne Nagt - Vertellingen ,' zullen wel weeten; hoe dikwerf hy, in een vermomd gewaad, uitging, om de gefteldheid van zyn Land en Onderdaanen, uit te vorfchen; als ook, met welk eene geftrengheidhy.niet zelden, zonder iemand te ontzien, de Wetten haaren loop gaf; hier onregtvaardige Regters, hoewel van geboorte en van middelen, afzette; daar menfchen van geringe afkomft, doch die redelyk en braaf waren, tot de waardigheid van Kadi G 4 ver-  ïc-4 GIAFFAR en ABASSAHo? verhief. Hier door verkreeg hy eerft dqn bynaam Al Raschid, welk woord een vriend van het regt betekent; en men zag. uit hoofde van die fchitterende uitmuntendheid, geen klein getal gebreken in hem over het hoofd ; die wy, helaas! vroeg genoeg zullen ontdekken. Dat men alle de verdienste van den Kalif, althans ten grooten dcele, den Barmecied Jahia had toe te fchryven , erkenden, niet alleen, de onderdaanen van Haroud, maar ook de buitenlanders Byna alle de nabuurige Vorsten, in vrceze dat de zo beminde, dappere cn magtige Kalif, tegen hun, zyn wapenen mogt wenden, zogten de vriendfehap van zynen Vezir, en poogden denzelven aan zich te verbinden. Zelfs bood de Koning van Chozarar zyne oudfte Dogter aan , ter Gemaal inne van Fadhu, den oudften Zoon van Jahia; dan door een enkel toeval, welks melding ons te ver zou doen uitweiden, ftierf• die verloofde bruid, op de reis na haar bruidegom; en dit gaf, ongelukkig, oorzaak tot een zeer bloedigen kryg. Maar verloor hel huis der Barmeciden, aan den eenen kant, hier mede veel in deszel/s hoop, het werd dat Geilagt in eene ruime maate vergoed, door het geen aan hetzelve, aan den anderen kant in de daad, ten deele viel; want Jahia mogt  D e B A R M E C I D E N. 105 mogt by zyn leven nog aanfcbouwen, dat één zyner Zoonen hem, in zyn ampt en ftaatsbewind, opvolgde. Hy had'er vier; F ad hel, Giaffar, Mahomed en Meussa. Daar Giaffar, de tweede in gebooite, in dit verhaal, één der hoofdperzoonaadjen is, zullen wy hem daarom , eerft affchetzen. Nimmer vormde de Natuur een Man van fraaier leeft, en teffens van edeler ziel. By eene deftige gcftalte, had hy een opflag van oogen zo helder cn vriendlyk als de Dageraad. Oogen, blaauw als de Hyacinth, en zuiver als Water. Wangen, bloozend en rond, egter niet zo vol, dat ze om ledige heiTens deeden denken. Een Mond, die, voor hy zich opende, reeds fcheen te fpreeken. Voorwaar veeU om met hem vooringenomen te worden! Maar men dagt piet meer aan deeze verrukkelyke uitmuntendheden, zo dra men hem hoorde; zo zagt en bekoorlyk liep de vloed zyner woerden; zo betoverend wift hy doordringend verftand met infehiklyke te gemoet koming, en zyn hoogen ftaat met vriendlykc gemeenzaamheid te vereenigen. Geen der tallooze Dichteren van 't Oosten mogt by hem haaien in zuiverheid van taal, of in levendigheid van gedagten. Zyne vaardigheid in het afdoen G 5 van  »o<5 GIJPFJRzx JIIASSAff or van bezigheden, ging die van alle andere bedienden van den Kalif te boven; («) en geen hunner kon zich beroemen zo vlug van begrip te weezen. Bemind van alle Vrouwen, geagt van alle Mannen, gezogt van alle die hulp behoefden, was hy teder zonder zwak te weezen; edelaartig zonder trotsheid, en milddaadig tot verfpilling toe. Van zyne jeugd af fcheen het geluk hem te zoeken; zo vroeg, ook, zogt hy kundigheid en deugd, om zich, dus, het geluk ten eigendom te maaken. Fadhel was hem, bykans gelyk in lic. haams gaaven en in verftandlyke vermogens; byna ook in grootmoedigheid en braafheid; en teffens nagenoeg even milddaadig en bekwaam tot een Staatsman. Maar, by duizend liefwaardige eigenjchappen, was 'er iets in zyne houding en omgang, dat niet wei- (b) De Oosterfehe Schryvers verzekeren, dat hy in één Nagt, in tegenwoordigheid van den Kalif, duizend Brieven, Bevelen en Opftellen vervaardigde, en dat in geen derzei ven één eenige misflag was , of iets dat de minste berisping verdiende. Dit luidt, zeker, vry verdigtfelagtig; maar waarheid is het, dat hy één der uitrauntendfte Leerangen geweeft zy van Abu Joskph; den 6rootftea B-egtsgeleerden van die Eeuw.  D T. B A R M E C I I) E N. 107 weinig na trotsheid zweemde. Men was, intuffchen, zo algemeen overtuigd van de waare edelaartigheid van zyn gemoed, en zvne milddaadigheid was gemeenlyk zo onbeperkt, dat men, zelfs, dit hoogmoedige, in hem, over't hoofd zage; hy zou , egter buiten dit, nog veel beminnelyker geweeft 7vn (o} Zelfs als Eerste Onderdaan had hy * ' 1 nim- (0) Het verwonderlykfle, hier omtrent, is, dathy deeze hoogmoedigheid niet had van zyne eigen natuurlyke gefteldheid, maar, zo als hy, zelf, bekend heeft, uit navolging van een anderen. De Anecdoie , die hier van in NighiarisUn gevonden wordt, is voor eene Aanickening wel wat lang, doch ze komt my merkwaardig genoeg voor, om niet te lang tc weezen. „Een van F AD HF. JVS Boezemvrienden vroeg „hem eens; hoe het bykwame dat hy by zo prag- "tig eene grootmoedigheid zo veel trotsheid voeg- dc. ]k heb, was zyn antwoord, beide die „zaaken aangenomen van AmaRAH Ben Ham- zah; deeze bcza: dezelven, beiden, in een hoogentrap. en ze maakten, op zekeren tyd, "eengrooten indruk op my. Myn Vader, toen „nog, Stadhouder van eene Provincie, had aan den VezW geen goeden vriend. Deeze beval " „eens,  io3 G / A F F A K en A 11 A S S A II o t nimmer zyn woord gebroken, ndoit een onnoozelen verdrukt. Zyn huis ftond open voor kunsten en wcetenfchappen; open voor elk behoeftigen. Ma- „eens, dat men de inkomsten der Provincie n* ,,'t Hof moeft zenden, eer dezelve, by mogelyk„heid, te heffen waren. Vaders kas was, juifl „toen, niet wel voorzien, en by geen zyner „vrienden kon hy eene genoegzaame fom beko„men. In dien dringenden nood, in welken zyn „ganfche geluk hachelyk ftond, zond hy my na „Amarah, fchoon hy met denzelven nimmer „eenige gemeenfehap gehouden had. Ik vond „hem, zittende op een verheven geftoelte ; op „vier kuffens en onder een pragtig gehemelte. „Geen woord van hem dat myne groetenis be„dankte; naauwlvks zag hy na my. Ik volvoerde „myne boodfehap. "Ik zal zien!" was alles, „dat hy, na lang draaien, fprak. Moedloos en „ zonder hoop, kon ik my niet haasten myn Vader „myn wedervaaren bekend te maaken; ik nam „een omweg; maar hoe verbaasd ftond ik, toen „ik, by myne aankomft, rykbelaaden Muilezels „voor de Poort van zyn Hof zag ftaan, en men „myzeide: dat het Geld was, 't welk Amarah „hem  Dï 11ARMEC1DEN. 109 Mahomed en Me os sa zouden het uitmuntendfte fieraad van elk ander geilagt geweeft zyn; in het hunne volgden zy, in waarde, even agter hunne twee oudftebroeders ; zy kwamen egter ruim zo na aan G1aff ars beleefde gemeenzaamheid, als aan F a d h £ l s hooghartig voorkomen. Het zien van zo waardig eene nakomelingfcbap gaf den eerwaardigen Jahia, als hy onder 't gewigt zyner menigvuldige bezigheden te bezwyken ftond, weêr nieuwe kragten, en jeugd. Eindelyk nogthans, begon hy den laft des ouderdoms te gevoelen, en op het oogenblik befloot hy , uit vreeze van, voortaan, zyne pligten niet volkomen te zullen vervullen, van het tooneel af te treeden; dan, eer hy het minste van zyn voorneemen rugtbaar maakte, riep hy alle zyne vier Zoonen, by zich; liet hun voor zyn geftoelte komen, en fprak hun, genoegzaam „ „hem toezond. Weinig tyds daar na, verkreeg „Vader die fom van de Provincie; en zond hem*, „met dankzegging, 't geen hy hem fchuldig was, „door my, weder te rug. Toen Amarah de „reden van myne komft hoorde, voer hy hevig „uit: „Ben ik, dan, zeide hy, uws Vaders Ban„kier geworden! Gaa van my met u Geld, en „God geleide u!"  lio o i a f f a r a b a s s a ii 01 zaain, op deeze wyze aan : ■ „Zoonen, die myn roem zyt, en hét „eenige, dat my, als ik van deeze Wereld „fcheide, troosten zal in myn fterven, en „teffens het eenigfte, 't welk ik ongaarn „zal agterlaaten; myn lange dag was, tot „nu toe, fchoon, maar had ook, zo veel „zonnefchyn; dat ik nu, in den avond, 'er „ na wenfch om in de fchaduw uit te ruften. „ Myne vermogens verminderen ; ik wil hun „ van den arbeid ontlasten, eer zy geheel „verdwynen. In weinige uuren zal de Kalif, „hoop ik, de zorg voor den ftaat van myne „ fchouders necmen, cn miflchien legt hy „een gedeelte derzeive op éénen uwer. Dit „yalle te beurt wien het wil; hoort, eer „ik myne bediening verlaat, eerft nog, „eenige vermaaningen, die, u, miiTchien, „nuttig kunnen weezen, en althans, zeker„ lyk voortkomen uit eene vaderlyke teêr- „ hartige genegenheid. ■ (p) De goede. „ hand der Voorzienigheid gaf ulieden ryk„domnien; toont voortaan, door dezelve „wel te gebruiken, dat gy ze waardig zyt. „ Deelt uwe fchatten met hun, die het ver„ dienen om hunne Wysheid, Deugd of „On- 0>) Het hier aangevoerde Van E N. li 9 Giaffar. Fadhel is het.' FadHei myn Broeder. Door edelaartige eerzugt aangefpoord, en niets hooger wenfchende dan zyne vermogens en besten leettvd het Vaderland en u op te offeren , beett hy, reeds van zyne vroegfte jeugd af, zich geoeffend in Staatszaaken, en zyn verftand eefcherpt tot het ontknoopen van ingewikkelde geheimen en duistere voorvallen. Hy nam de zwaarwigtigfte bezigheden , toen al, ter hand, en zonder eenige blyken van vermoeidheid te geeven, toen ik, enkel om tydverdryf en gemakshalve, nog maar ter loops het een of ander doorlas, of, Fpeelende, vrolyke gedigtjes maakte. Ik ken zvne menigmaal gebleekene billykheid, zyne grootmoedigheid, zyne ervarenis, zyn yver in alles, wat regtmaatig, goed en m de daad groot is. Monarch, kies hem, en ik ben 'er borg voor; deeze keuze zal u nimmer berouwen." Zo zeldzaam een blyk van onbaatzugtigheid cn van broederliefde, bragt een Kalif op nieuw, in verrukking; hy kon desniet langer weigeren Gia f fa r s bede m te willigen; cn, nog dienzelfden dag, verkreeg Fadhel de waardigheid van Veztr. Nu begon de Nvd, voorliet eerft, tegen het huis der Barmeciden, min of meer, H 4 Saan-  lao Gl A F F A li en A £ A S S A H of gaande te worden. Fadhel deelde, gelyk we te vooren al aangemerkt hebben, ook wel in de liefde des volks; maar om zulks tot dien trap te hebben als de zagTmoedige Giaffar, daar toe was hem in den weg de verhevenheid (om het op de zagtfte wyze uit te drukken. ) van zyne houding en gedrag. Deeze maakte dat de uitmuntendheid van zyn rang, boven dien van elk anderen Ryksbedienden een ieder reeds in t oog hep. Hier door ontftond de onaangenaame gewaarwording van eigen minderheid en van hem, ver, boven zich te zien. Met hoe milde handen hy, in de daad, zyne weldaaden fchonk aan deuedzaamen, geleerden en behoeftigen, 'er was, egter, altoos iets zo hoogmoedigs in etit anders zielswinnend bedryf, dat het fcheene of hy, daar door, zich zei ven vergoeding voor zyne gunft bezorgen wilde. Men moeit hem, door en door, kennen eer men 't waagen durfde, het geheele hart' onoewimpeld , voor hem. open te leggen' Voor Giaffar deed men dit op het' eeiite gezigt. De wysheid, egter, van F adhels gedrag, het diep doorzigt dat in zyne raadgeevmgen dooritraalde, zyne onomkoopbaarheid en waare grootheid van ziel, bragten wel draa te wege; dat de Kalif en het ganfche land, allen, even zeer met hem te vreden waren ; des de nyd wegvlood, of zich  DeBARMECIDEN. 141 2ich ten minste fchuil hield. Giaffar, ondertuffchen, bereikte nu het toppunt zyner wenfchen .• ruft, agting, welvaard; hy genoot al de vreugde, die wysheid, vriendfchap, gezondheid, en vrede' der ziele geeven kunnen; dagt nu in de veilige en zekere haven des geluks te zyn ingeloopen; en was even zeer met den Kalif te vreden, als deeze met hem. Het geluk, evenwel, fcheen 'er op uit te zyn, deezen waardigen gunsteling van den Vorft nog milder te bcdeelen. HarounAlraschid had eene Zuster ; haar naam was Abassah: meer zullen we niet van haar zeggen; want een Schilder, die verwaand genoeg was" om de Zon, in al haar glans, te willen voorftellen, zou geene grooterc dwaasheid begaan, dan de Schryver, die ondernecmen wilde de gadelooze bevalligheid van Abassah af te fchetzen. Volmaakt van Lichaam , Ziel en Geeft. Schoon, boven alle befchryving, in de oogen van elk die haar zag. Schoon, boven alle verwondering, voor ieder die haar hoorde. Schoon, boven alle aandoening, voor hem die haar gedrag en houding hefchouwcn mogt. Nimmer beminde een Broeder zyne ZusH 5 te?  «a GIAFFAR in ABASSA II o? ter tederer, voor al in't Oosten, waar de banden van bloedverwantfchap nog minder binden dan by ons, dan de Kalif, A b a s s a h beminde. Met haar Heet hy het grootfte gedeelte zyner avonden; en, niet zelden, fchonk hy de zuster - liefde menig een uur, welke andere Vorften aan een geheel ander foort van liefde beftceden. Het eenige, dat de Kalif, als hy by Abassah was, nu en dan, 'er wel gewenfcht zou hebben, en 'er egter niet vond, was het gezelfchap van Giaffar. De lands - gebruiken veroorloofden enkel aan Haroun, mitsgaders aan eenige vrouwen en gefneedenen , den toegang tot de Princes; maar de Monarch dagt dat hy, als Heer en Meester, over de oude gewoonten wel mogte heen flappen. Hy liet, in zyn eigen paleis, pragtige vertrekken voor Abassah vervaardigen ; gewoonlyk fpysde hy eiken avond by haar; zomwylen ook liet by de voornaamfte zyner Hovelingen toe, die maaltyden by te woonen, 1 doch Giaffar was by ieder derzelve. Abassah zag, gevolglyk, geduurigdien man van aangezigt tot aangezigt, welken zy haar Broeder , zo dikwerf had hooren pryzen met al de verrukking eener vuurigfte vriendfchap ! Thans verwaardigde men G iaffar het gezelfchap eener Princefle te * mo-  r>E B-ARMECIDEN. W» mogen genieten, wier fchitterend beeld hem door zyn gebieder menigmaalen was afgefchetft' Beiden verbeeldden zich, over lange oneindig veel van eikanderen: oneindig' meer bevonden zy, nu ze thans, in ferfoon, te famen verkeerden. Zou de aandoenlyke Giaffar de uitmuntendfte fchoonheid van alle fchoonheden kunnen bcfchouwen , zonder dat zyne z'agtaartige driften 'er door getroffen wierden? Zou dc tedere Abassah verkeeren kunnen met den edelaartigften man van zyn tyd die by de andere Hovelingen uitftak, als de Eik by een Berkenboom, zonder dat haare ziel vervuld werd met minryke gevoelens? ó neen! de magtigfte aller driften ftrooide, van tyd tot tyd, en ongemerkt eenige haarer zaadkorreltjes , die doorgaans overal, zo wel gelukken , in beider harten'; en het gezaaide fchoot, wel draa diepe wortelen. Het byzyn van den Kanj hield hun, in 't eerft, in bedwang; beiden werden te rug gehouden door het bezef van hun onderfcheiden ftand. Giaffar vergat niet dat hy een Onderdaan was, en Abassah, de zuster van den Monarch te weezen. Maar wat vermag bedwang of ftand by de Liefde! Giaffars oogen , cn iets ftreelends, een zekere toon in zyne gefprekkcn, niet te bemerken of men moeft 'er op.  124 GIAFFAR. en A B A S S A H ot letten, verzekerden Abassah, wel dra, dat zy, reeds lange, over hem gezegepraald had; ook was 't verre van daar dat haare houding, uitzigt en woorden het voorko. men van Ongevoeligheid vertoonden. Hoogagting verandert, niet zelden, in Liefde, en t'ondergehoudene Liefde, gaat ze met Hoogagting vergezeld, breekt, dikwerf, in ligter laaie vlamme uit. Dit was ook hier eerlang het geval. Geheel Bagdad ftond , juift toen, verfteld over een treffend blyk van Giaffaks grootmoedigheid, zyn gehouden gedrag, in zekere byzondere ontmoeting, was de ganfche ftad door, alom, verfpreid, en deed zyn reeds grooten roem. by de menigte; als ook den eerbied welken de Wyzen voor hem hadden, en de gunft van zyn Vorft. ten fterkfte toeneemen. Giaffar, naamlyk, werd eene Slaavin te koop geveild; men prees haare fchoonheid als alles overtreffende; en vroeg 'er eene ongehoords fonj voor: (naar onze munt meer dan 5000 ducaaten.) De onihaatige prys wekte de nieuwsgierigheid van den Barmecied; hy gebood den Perfiaan haar voor hem te brengen, en toen men haar fluier wegnam, riep hy zyne verwondering, luidkeels , uit. 't Geen hy voor volftrekt onmogelyk had gehouden , zag hy, hier, in de daad, met eigen oogen! Eene fchoonheid in  De BARMECIDEN. isï in alles dcrmaate evenredig, dat zy Abassah, zo niet overtrof, ten minste gelyk kwam. „Uw eifch, zei hy, kwam „my eerft, tot buitenfpoorigheid toe, hoog „voor; nu vind ik hem te laag; de Shavin „ is de myne, en gy zult 'er den dubbelen „ eifch voorhebben. " De verkooper bedankte, op de eerbiedigde wyze, den edelmoedigen Giaffar; die de opgenoemde fom fserdond te voorfchyn liet brengen. Op het oogenblik, dat de Koopman de handen uitftak, om het geld te ontvangen; wendde zich de Slaavin na hem, haaren voormaaligen Heer. ■ „Zwoertgy my niet, riep zy, toen ik „u, het eerd, in myne armen drukte; toen "gymy, door vleien en ftreelen, aftroon),de, 't geen gy niet verkrygen kont, zelfs \, door my met den dood te dreigen; hebt "ge my toen nictgezwooren , me nimmer te "zullen verkoopen?" Deedt gy zulks in de daad? vroeg Giaffar. De jonge Man kon het niet ontkennen. En be- mintgyhemnu nog, bekoorelykeVrouw? — Zou ik den Man myner eerste, myner eenigde liefde niet beminnen? Ach! 't is enkel uit bitteren nood, 't geen hy thans doet! ■ Dan verhoede God, dat ik 'er na tragten zou, u te willen bezitten ! — Teffens wendde hy zig tot haaren Heer, en zei: „Verklaar deeze fchoone, in myn bywee- zen,  .120 GIAFFAR en A R A S S A ff 0P zen, voor de vereifchte getuigen, voor eene vrye; voor uwe Vrouw; en neem den bedongen Tiooppiys, als eene huwlyksgifte, van my aan. " (f) Men kan zich gereedlyk voordellen, dat de dankbaarheid van de gelukkig gemaakte egtgenooten, hoe fterk ook Giaf- t a r hun het geheimhouden had opgelegd, ■ zo fchoon een bedryf niet ver- zwygen kon ,• het geheele hof, de Kalif, en , zelfs diens Vrouwen - verblyfplaats waren 'er, wel draa, kundig van. Niemand, egter , vond 'er meer behaagen in, en werd 'er fterker, ten voordeele van Giaffar, door aangedaan dan Abassah. Toen hy, de eerstemaal na dat het geval rugtbaar geworden was, aan den avondmaaltyd verfcheen, vroeg hem de Kalif, min of meer op een fchertzenden trant, na het voorgevallene; en de weergalooze Giaffar zogt allen lof, deswegens, op de befcheidenfte wyze, te ontwyken. De Kalif hield in- O) Vermits men dergelyke Anecdoten van grootmoedige edelaartigheid, ook van verfcheiden anderen, meldt; moet ik herinneren, dat het nu verhaalde geen verdigtfel van my is; eenige kleine omltandigheden uitgenomen, vindt men 't zelve juiit zo in Rabi Atakhiar.  De BARMECID E N. 1*7 intuffchen aan, en op deszelfs vraag; Hoe 't zyn kon dat hy zulk eene fchoonheid dermaate koelmoedig, had kunnen afltaan? ontllipte hem, zonder voordagt, dit antwoord : „ die de Zon, in alle haare heldere glansrykheid zien mag, bekreunt zich te minder om den luister van de Morgen- llcr » Op dit zeggen verfpreidde het fraaifte bloedrood zich o«er Aeassahs aangezigt; toen kon ze niet nalaaten haare oogen, met eene zigtbaare goedkeuring en toegenegenheid, een tyd lang, op Giaffar te vestigen; en wel in zulk eene verrukking, dat zy het lachende weezen van Haroun Alras chid, waar mee deeze haar befchouwde, niet eens bemerkte. Eindelyk zag ze het, meer door de verlegenheid die ze in den Vezir befpeurde, dan door haare eigen bedagtzaamheid. Oogenbliklyk poogde zy weêr eene houding aan te neemen, die overeenkwam met haaren hoogeren rang, en de gewoone agterhoudcndheid haarer Sexe; maar de Kalif vatte haar, vriendlyk, by de hand, zag haarfterk in het gezigt, dat niet wift waar zich te wenden, nu eens na den grond, en dan weder opwaarts, zag; in die ontroering zeide hy tot haar : „ Zuster ! is het zo niet! zoudt „ g?» waart ge in de plaats der Slaavinnes, "geweeft, wel zo bitter geweend hebben.  123 GIAFFAR. en A IS A S S A IT of „in dien Giaffar Al Barmeki uw „Heer en Beminde had zullen worden ? " Nu overtroffen Abassah s wangen , in vuurrood , het purper j en de gunftling beefde inwendig.. De Prinfes wilde antwoorden, ze dagt 'er op en herdagt het weêr; maar ze vond geen één enkel woord, dat haar ten dienste ftond. Haroun vermaakte zich, eenige weinige oogenblikken, in de verwarring van die beiden, hem zo waardige, perzoonen; toen vroeg hy weder: „Van „waar deeze ontzetting, Abassah? Of „laat ik liever vraagen, waarom komt die „nu eerft? Indien het een misdryf, in u, „was Giaffar te beminnen; hoe is 't „dan mogelyk geweeft, dat gy uw Broeder „ zo weinig doorzigt of zelfs eene zo verregaande domheid hebt kunnen toefchryven, „ als of ik dit niet, reeds voorlange, had „moeten bemerken? moeft ik, zo ik eeni„ge fchranderheid bezat, niet al vroeger, „uit den toon van ulieder gefprekken en ,, gezegden opmaaken , welk een vuur 'er „ in beider harten gloeide?" Ten minste, myn glorieryke Heer . •ftamelde G i a f f a r , en zeeg ter neder voor de voeten van Haroun Alraschid. „Staa op, Vezir; dus fprak de Kalif: „Liefde tot Giaffar fchynt het bloed „ van  Dr. BARMECIDEN. 129 3, van Almansor wel aangcbooren , ver„mits Zuster en Broeder, beiden, 'er zo „eenftemmig in zyn. Staa tog op; ik heb „'er niets tegen, dat hy, die myn eenigfte „vriend is, ook myn Broeder wordt. ■ „Laatmy, eerft, myne reize voltrekken, „die ik, gelyk gy weet, op morgen ftaa-aan „te vangen, en op welke ik een gedeelte van „ myn ryk bezoeken wil. De dag van my„ ne te rug komft zal, in tyd, weinig ver„ fchillen van dien , welke u en A b a s s a h in den egt zal zien vereenigen; van dien „ welke u, zo na aan my, in verwantfchap, „zal doen worden, als gemy,' reeds lange, „naar 't gemoed geweeft zyt." De opgetoogen geeftvervoering der twee Verliefden was te groot, dan dat zy die door woorden konden uitdrukken; te groot, zelfs, voor ftamelen. De Kalif moeft zyn bevel, van op te ftaan, meer dan eens herhaaien. Hy moeft, zelfs, hun gebieden , eer zy het ftreelende genoegen van den eersten wederzydfchen kus genieten durfden. Toen wenkte hy, en 'er kwamen verfcheiden Hovelingen in 't vertrek. „Ikwilu, zei de Kalif, lachende, nu „ meer getuigen verfchaffen; en voor die „moet gy, eigenaartig, fchroomagtiger wee„ zen dan voor my; want ik kan, hoe gaar- II. Stukje. I „ne  130 GIAFFAR. en A li A S S A II of ,, ne ik wilde, uwe liefde haar uitersten „ wenfch nog zo fpoedig niet verkenen; ,, enkel maar hoop. " — Ziet hier, Ab assa hs kort - aanftaande Gemaal'. dus fprak hy zynen Veziren en Ryksgrooten aan, zo als die binnen traden. Van alle kanten ftroomden de gelukwenfchen, en men fleet den avond in vreugde. 't Was egter wel verre van daar, dat de vreugde, over dit geval, in aller harten zo opregt ware, als in die van Haroun, en van de Gelieven. De, tot hier toe, dermaate gelukkige en , egter, onbcnyd gebleeven, Giaffar, fteeg nu te hoog in luistcrryke eer, om niet benyd te worden. Veelcn waren, voor hem, ryk, en magtig geworden; veelcn hadden agting , eer, en gunft verworven; zulks had wel meer plaats gehad; maar van het begin van het Kalifaat tot nu toe, was hy de eenigfte Onderdaan die een Kalifs dogter ter Gemaalin verkreeg. Mccrmaalen had men die eer aan Schattinggeevende Koningen geweigerd; nu ftond een Hoveling ze te verkrygen. ' De grootheid van 't Huis der Barmeiden was reeds fchitterend genoeg, al werd die niet voor altoos gevestigd; thans fcheen ze, van geilagt tot geilagt, te zullen voortduuren. Veelen, ook, welke zich beledigd agten door Fadhelns ftuurfche gebaaren, vreesden die,  DeBARMECIDEN. 131 nu ook wel draa, aan Giaffar te zullen vinden; nu de Gunftling zich verzekerd hield dat zyn fchip in zo veilig eene haven was. Nergens nestelde het verdriet fter- ker dan in 't gemoed van Achmet Abu Moslem; een bekwaam Hoveling, grys geworden in den dienft der Abaffiden, en; Vader van vier Zoonen, welke hy, fchoon reeds volwaiïen, nog allen onverzorgd zag. Verfcheiden reizen had hy dringende verzoeken , voor hun, gedaan by Giaffar, en ook by Fadhel, maar te vergeefs. Te wel bekend was het, dat zyne Zoonen enkel Wcllustigen waren, van wien men geen gebruik, in 't geheel, maaken kon. Hun liegt gedrag verdorf al de goedgunstigheid, welke 's Vaders verdienste in 't gemoed deed opryzen. Maar het vaderlyke oog was voor alle hunne wanbedryven, hoe bekend by ieder, blind. Hy hield voor een blyk van den haat der Barmeciden tegen hem, 't geen niet dan eene zuivere zugt tot billykheid was; en als eene belediging, dat men , ten ftrengfte, niet dan regtvaardigheid noemen kon. Voor lange reeds was hy des misnoegd op dat Huis; maar thans, nu hy deezen nieuwen aanwas van Giaffars luisterryken Haat vcrftond, nu zwoer hy, deezen gunftling van het geluk en van den Kalif, in zyn al te fnellen loop, tegen te ftaan. Hy wenfchte te zullen kunnen bewerI 2 ken,  I3a G 1 A F F A R en A li A S S A II OF ken, 't geen hy gczwooren had, maar durfde het naauwlyks hoopen; zo onbefproken was de naam van Giaffar; en dermaatc . valt fchcen deszelfs aanzien en agting in het "hart van Haroun Alraschid geworteld. Maar de wegen der Voorzienigheid zyn niet te doorgronden.' 't Schynt wel als of ze dikwerf de Deugd , althans eenen tyd lang, haar welverdienden byftand onttrekt; juitt daarom, om aan niets -aardfch de onverganglykheid, of zelfs te lang een duur, te vergunnen; de Voorzienigheid weet tog voorzeker, dat 'er, in het toekomende, overvloedige gelegenheden zullen voorkomen, om het goede de regtmaatige Belooning te kunnen fchenken. 'Er kwam, juift op dien tyd, toen het gcluks - gebouw der Barmeciden ten hoogften top gefteegen fcheen, in deszelfs grondftuk een verborgen reet; die, hoe lang ze ook voor het oog van den ervaarenflen Bouwkundigen verborgen bleef, eindelyk, tog, de volkomen inftorting veroorzaakte. De reis, van welke de Kalif, als heteenig uitftel van Giaffars hoogften wenfeh, gefproken had, was eene van die, welke hy alle halfjaaren gewoon was te doen. Hy had zyn wyduitgeftrekt Ryk in acht deelen ^ af-  D f. BARMECIDEN. afgedeeld ; twee derzelven doorreisde hy ieder jaar. Dan hadden allen, inzonderheid, de bedrukten en behoeftigen, de vryheid van tot zyn perfoon te naderen; hem verzoekfchriften te mogen overhandigen, of mondling, doch kort, hunne klagten voor te (lellen. Wee den onregtvaardigen Landsdienaar, welken by fchuldig bevond ! maar Heil den Onderdrukten! want deezen ontzeide hy zyne befcherming geenszins! Na verloop van twee maanden keerde hy, gewoonlyk, wéér na zvne Hofilad te rug; en wel, langs andere, wegen dan die derhecnreize. By elke nagtlèger liet hy bcwyzen zyner wcldaaciigheid na; en da opregtfte dankbaarheid volgde hem allerwegen. De Kalif, dien Giaffars afweezenhcid, flegts voor weinige dagen, veel te lang gevallen zou hebben, wilde, op zo lang eene reis, geenszins van Giaffar afgezonderd weezen; 'er gebeurde egter binnen korten iets, dat hem dwong het aangenaame aan het noodwendige op te offeren. Te weeten: de Kalif was, naauwlyks drie dagreizen van de Hofplaats af, of Fadhel, die, in zyn afzyn, de geheele klem der regeeringe in handen had, zond hem, in aller yl, fnelrydende boden na, met berigten van het uiterfte aanbelang. In Georgië, naamlyk, cn de aangrenzende-iandfehapI 3 pen,  IS4 GIAFFAR en ABASSAH os pen, woelden de Aliden, die onverzoenlyke vyanden van het thans regeerend Huis, (s ) weer fterk om onlusten te verwekken; ze fcheenen enkel te wagten na 's Kalifs verdere veTwydering, om openlyk voor den dag te komen. Tot nog kroop het vuur vaa dien Opftand , niet dan heimlyk, al verder voort; niet ongelyk aan den brand die in een bofch ontftaat; hy fmeult, flegts, op den grond en by de wortelen, maar laat hem tyd, en de hoogfte eikenboomen zult ge, door hem afgeknaagd, eindelyk, zien ter neder ftorten. Toen de Monarch de brieven geleezen had, wendde hy zich na zyn gunftling, en zei: „F ad hels door„ dringend oog, fcherpziende als dat van „een valk, werd 'er toe vereifcht om die „ famenzweering, reeds in haar beginzel, „ te ontdekken. Maar om ze in haare op„ komft te fmooren, wie vereenigt, daar „toe, grootere zagtaartigheid met blaaken„ der yver in zich, dan Giaffar? Gaa^ myn vriend ! met al myn gezag bekleed ! „Vlieg na Georgië! Maak dat men zeggen „kan: de Abajfiden hebben hun behoud den ,, Barmeciden te danken. " Giji) Om dat zy en met grond. het daar voorhielden, dat de waardigheid van Kalif noca den Omwinden, noch den Abajfiden, maar alleen hun, toekwam.  Db BARMEC1DEN. 135 Giaffar draalde geen oogenblik met de uitvoering van het bevel van zynen Heer en Meester, die, nu, zyne reize verder voortzette. Zulk eene fchoone gelegenheid was Abu Moslem nog nimmer inden mond geloopen. Zyn ampt gaf hem vryheid, om zich, onderwegs, digt hy den geheiligden Perzoon des Monarchs te houden; thans week hy, zo min mogelyk, van denzelven , en lette zorgvuldig op , of 'er ook een gunstig oogenblik kwaroe, in 't welk hy het oor van den Kalif eene lastering kon inluisteren, of deszelfs hart argwaan doen opvatten. In de provincie, die ze doorreisden , lag, ter zyde van den grooten weg, eene ftreek, waar Giaffar een gedeelte zyner jeugd had doorgebragt, en welke hem, om die reden, altoos zeer waardig gchleeven was. Dit had hem aangefpoord, om, van tyd tot tyd, veele' der aanzienlykfte Landhuizen, die daar lagen, aan tc koopen, en allen derwyze te herbouwen , als aan zyne groote fchatten voegde, en zynen fmaak toteere ftr'ekte. Abu Moslem wift dit; eene verwarde verbeelding, dat hier uit ligtlyk iets goeds zou voortvloeien , maakte , dat hy H a r o u n A l r aSCHid aanraadde, tog, eenmaal van de gewoone hoofdwegen af te wyken, en zyne Provinciën, tot in het binnenft, te doorfnuffelen. Niet ver waren ze op dien onI 4 ge-  13(5 GIAFFAR en ABASSAH of gewoonen togt gevorderd, of men zag, van de heuvelen, een uitmuntend Slot. ■ Wien behoort dit pragtige geftigt? vroeg Haroun Alraschid. Aan den hoogverlicbten Giaffar, was het antwoord van Abu Moslem. Dat verheugt my, zei de Kalif, en vervolgde zyne reize. Ten minste vyfmaalen op dien eigen dag, Werd dezelfde vraag gedaan, hetzelfde antwoord gegeven, 's Avonds nam H aroun Alraschid , op het voordel van Moslem, zyn intrek in een deezer Landhuizen. Hier vonden ze eene koninglyke pragt. Hoe onverwagt dit bezoek, naar allen fchyn, ook wcezen mogte, niets ontbrak 'er, egter, om den geheelen Hofftaat, en deszelfs talryke gevolg, naar behooren, te huisvesten. Overal ganfche fchaaren van fchoone Slaaven der beide fexen; allerwegen Goud en Zilver, en tafels met de keurlykfte fpyzen. De Kalif fcheen 'er min of meer over verwonderd, maar fprak 'cr niet van; en liet niets blyken dan welgevallen. Maar toen hy, eenige dagen agter een, byna geen fraai gebouw zag, of het behoorde aan Giaffar; toen hy van de inwobners overal en geduurig, in vervoering van dankbaarheid , of met de luidrugtigfte verwondering, de grootmoedige bedryven van Gi-  De BARMECIDEN. 137 Giaffar hoorde vernaaien; en toen hy duidelyk meende te befpeuren, dat veele hunner, met meer zorgvuldigheid, naden afweezigen Gunftling, dan ra den, by hun zynde, Monarch, vernamen; toen gevoelde de Kalif iets, dat, zo al geen nyd of misnoegen, 'er egter na aan verwant was; en het zeggen: „ Behoort dit ook al aan Giaffar? zo ryk en algemeen bemind had ik naauwlyks gedagt dat hy was! " — ontflipte, zonder voordagt, en min of meer onwillig, zyne lippen. Na zo iets had de nydige Abu Moslem, reeds drie dagen, met het uitgeftrekfte verlangen, gewagt. „ ó Beheericher der „geloovigen! fprak hy: het geilagt der „ Barmeciden is, in alle opzigten , een zeer „edel en vermogend geilagt! het is uwer '„ gunste waardig, en 't weet dezelve wys„ lyk aan te leggen. Giaffars geftigten „ onthaalden en huisveftten u, in deeze pro'„ vincie; de floten van Fadhel, van Mo,'ham med en van Meussa kunnen u, in de andere provinciën, dezelfde diensten bewyzen. Nimmer ook was een Volk, ''inde keuze eens lieflings, eenftemmiger „met zyn Vorft, dan het uwe met u, met ','betrekking tot de Barmeciden; en onder ".hun is Giaffar, by allen., de uitftee' kendfte; dermaate, dat elk, reeds voor I 5 „hui-  1j8 G I A F F AR vu ABASSAH of „langen 'er aan gewoon is , zynen naam „naaft den uwen te noemen; lange reeds „eer iemand wift, dat Abassahs hand „hem, ?o na, aan u verbinden zou." „Hoe is het tog!" — zei de Kalif, en hy iloeg zulk een oog op Abu Moslem, dat dat gczigt hem door 't hart ging; en 't hem zeer bezwaarlyk deed vallen om geene fchaamte te toonen : — „ 't is byna als of „ik uit uwe redenen zou moeten" belluiten, „ dat gy het groote vermogen der Barmeciden „ niet volkomen goedkeurt. " „ Zou ik dat niet goedkeuren ? hervatte „Abu Moslem. Vergeef my , regeer„ der der Geloovigen ! eerder verdorie my„ne tonge als een verdroogd blad, of wer„ de geheel vervuld met kwaadaartige zwee„ ren, eer zy één eenigwoord voortbrenge, „ dat den minsten fchyn heeft den Barmeciden „nadeelig te weezen! wie heeft immer ondernomen uwe keuze te willen bedillen, „ of de voorwerpen uwer gunftbewyzen te fmaaden? die groote magt zelfs, welke „ik in 't min ft niet benyd , die zelve toont, „dat het het algemeen erfdeel aller Barmeci„den zy, edelaartige zielen te bezitten. Niet „ de helft hunner goederen moert den Aliden „toebehooien; niet de helft van zulk eene „menigte, als thans voor de Zoonen van „Bar-  DB BARMECIDEN. »3» „Barmecki goed en bloed over beeft, „behoefde Jahia (ï) aan te hangen, ot het geheele Kalifaat was niets dan oproer "en kryg, daar het thans gezegend en in „ vrede leeft." Hier zweeg Abu Moslem; de Kalf keerde zich na een ander van zyn gevolg, maar nimmer hegttc een geweerhaakte pyl dieper in de wonde, dan deeze arglistige woorden in 't gemoed van Haroun Alraschid. Onder de gebrekeni van Haroun s inborft was geen van de minste, dat zyne eerzugt naauwlyks paaien kende, en hy , altoos , een heimlyk wantrouwen voedde Van 't oogenblik af van dit gefprek. begon hy de magt van het hem zo waardige geilagt als zeer gevaarlyk te befchouwen |« al niet voor het tegenwoordige, ten minste voor het toekomende. Die toegenegenheid des volks, welke Abu Moslem dermaate hoog verheven had, kwam (O Dit was de naam van dier. Mde, welke toen een groeten aanhang had; in 't vervolg zal hy wel meer voorkomen, en een gewigtigen rol ipeclcn. [Miffchien kan 't van dienft zyn te herinneren, 'tgecn van zeiven fpreekt, r.aamlyk, dat men deezen Jahi'a niet verwarren moet met den Vader van Giaffar, welke ook dien naam droeg.} VeRT.  140 GIAFFAR t.aAISASSA II ot hem ook gedugt voor; ja de algemeene erkentenis hunner deugden, hunner zagtaartigheid, zelfs die hunner liefde tot regt en geregtigheid, zouden hun, dagt de wantrouwende Vorft, boven de ftraf, verheffen, indien ze zich immer vergreepen, en, by eenen opftand, niet dan te ontzagiyker maaken. Dat geduurige vraagen van de menigte : Waar is Giaffar tog? waar is onze Vader, onze, Weldoener? begon hem, ten laatfte, insgelyks tegen te ftaan. De Kalif begeerde dienzelfden voorrang, en die eerste plaats, welke hy in de openlyke gebeden had, ook in alle overige zaaken des ryks te hebben, en voor al in de gemoederen zyner onderdaanen. Zyn verftand, wel is waar, luisterde hem, in bedaarde oogenblikkcn, in het oor, dat Abu Moslem dus fprak door nyd gedreeven , of uit een ouden wrok; hy herinnerde zich , wel, alle die veelvuldige voorbeelden , welke de gefchiedenis oplevert, hem door Jahia, den Vader van Giaffar, wel eer, wyslyk verhaald; hoe de Laster de beste Vorsten had doen dwaalen. Maar hem dogt evenwel; te veel had hy met eigen ooren gehoord, te veel met eigen oogen gezien, om niet overtuigd te weezen, dat het enkel afhing, van de gevaarlyke goedwilligheid der al te magtige kindeten van Barmecki, om hem, -voor zyn zwakke toegeevelykheid, of  De BAK-MECin E N. M« of te bcloonen of te ftraffen. Uit dat mengzel van misnoegen, en, de daar tegen aanloopende, in de daad groote, liefde tot Giaffar, ontftond zo gemelyk een luim in de ziel van den Vorft, dat hy, de geheele reize door, dezelfde niet fcheen te weezen; ook op verre na zo veele weldaaden niet verfpreidde, en veel minder dankbaarheid betoonen zag. Op om¬ trent nog ééne dagreizc na, had de Monarch zyne hoofdftad weêr bereikt; en de Gunftling, van wienhy, wel draa , narigten hoopte te ontvangen , hoe het met de zaaken in Georgië ftond, verfcheen zelf voor hem. Dit verbaasde den Kalif; maar niet minder was hy 'er van opgetoogen, toen hy uitden mond van zyn Vezir hoorde, dat het dermaategedugt, en zo diep verfchoolen oproer reeds door hem gedempt, en deszelfs verdere uitbarsting voorgekomen was. Hy had dat alles zo grootmoedig, en met zulk eene fchranderheid verrigt, dat Haroun Alraschid in twyffel ftond, waar over zich meer te verwonderen, over het gemoed, of over het verftand van Giaffar; en 'er bleef de geringfte fchaduw van 1 misnoegen niet op het aangezigt van den Kalif, toen hy dien man zag, en 'er meê fpreeken mogt, welken hy zo hoog fchatte als zyne eigene ziele. Nu  Ui G 1 A F F A li en A h A S S A II of Nu rekende Abu Moslem dat alle zyne boosaartige listen en lagen mislukt waren. Nu beet by, en allen, die Giaffar benydden, en Fadhel baat toedroegen, wanhoopend, de lippen; temeer daar bet volgende gedrag van den Kalif jegens Giaffar hunne verwagting geheel verydelde. Dc Monarch naamlyk ging, by zyne komft in het Hot, aanftonds met zyn Gunftling, en met dien alleen, in een afgeflooten vertrek, alwaar hy meer dan een uur lang met hem fprak. 'Er uitkomende gaf hy, openlyk, aan het geheele Hof te kennen, dat Giaffar de ruft onvrede van het Kalifaat gevestigd, en veele duizenden hun leven behouden had. Hier by kwam dat 'er, den volgenden morgen, alle fchikkingengemaakt werden tot de Egtvereeniging; en dat voorts het Huwelyk gevierd werd met eene pragt, als of de bruidegom de magtigfte Vorft van Afie ware. Op dit alles fteeg de afgunftcn vyandfchap, ondereene zeergrootc en dagelyks in getal toeneemcnde party, ten hoogften top. Ieder, die den aart van 't Hof, en de gewoone geeftgefteldheid der Hovelingen , al ware het maar van hooren zeggen, kent, zal dit niet vreemd voorkomen?' Maar allervrcemdft kwam, den vrienden der Barmecjden, eene opmerking van eene andere natuur  De BARMECIDEN. '45 tuur voor, welke eerft, niet dan van eenige fcherpziende oogen gemaakt, maar , wel dra, door het gerugt alom verfpreid werd. Te weeten : men werd gewaar, dat de over en over gelukkige Giaffar, zelfs in die ftreelendfte oogenblikken , 'er ruim zo ernftig , of liever veel fomberer •—- uitzag, dan voorheen; dat 'er in zyn aangezigt', op 't welk men gewoon was, altoos, eene opgeruimde vergenoegdheid te zien, thans menigmaal, voor eenige oogenblikken , diep gepeins en zorg te leezen was. Men raadde en herraadde, befpiedde en vorfchte alles uit, maar, lang, te vergeefs. Wie tog, had den zonderlingen trek vermoeden kunnen, welken het Fortuin den armen Giaffar fpeelde, toen het hem vuurigft fcheen te omhelzen ? Want hoe volkomen het minste vonkje. argwaan, het welk men zou kunnen denken, dat in het gemoed van Harou n Alra s c ii i d , tegen het huis der Barmeciden , nog glimmen mogte, 'uitgeblufcht fcheen, de Kalif egter was de man niet, om een gevoelen , 't welk hem eens levendig getroffen had, geheel weêr uit den zin te zetten. Hy behoorde onder dat, maar al te groot getal, menfchen, die, hoe gaarne zy ook willen, nimmer geheel en al vergeeven kunnen, om dat ze het voorgevallen niet, ge-  144 G 1 A F F A R en A Ji A S S A li o ï geheel en al, vergeeten. De liefde tot zyn gunftling was nu, wel.weêr ontwaakt; maar de vrees voor den aanwas der Barmecidijcht grootheid was 'er niet door verdweenen. Hy gevoelde aan den eenen kant, wel, dat hy, uit hoofde van zyn gegeeven woord, verpligt was het huwelyk van Giaffar en Abassah, te laaten voltrekken; maar hy geloofde, aan den anderen kant, dat de voorzorg, welke hy gehouden was, voor zyn eigen huis, tedraagen, hem verpligtte, om die verbintenis zo onfchadelyk te moeten maaken, als maar eenigzins mogelyk was; en hierom belloot hy zich, nog dienzelfden avond, van een middel te bedienen, dat hem daar toe bevorderlyk fcheen. Abassah met Giaffar, en Hy waren de éënige gasten by het kostlyke avondmaal. De beide gelieven, egter, zagen al de pragt en praal der tafel, al de uitgezogte keurlykheid der fpyzen, geheel over het hoofd; hun vergenoegen. en verkwikking was, eikanderen wederzyds minzaam te befchouwen. De Kalif fprak geen enkel woord van zyne, onlangs, gedaane belofte; cn, noch de eerbiedvolle onderdaan, noch de zedige Prinfes, durfde het waagen hem dezelve te herinneren; zyne wel te vredene houding, en lachend weczen, fcheen hun, evenwel , alles goeds toe te zeggen. Op het ein-  De BARMECIDEN. US" einde van de maaltyd, wenkte hy de flaaven cn flaavinnen, die de tafelbedienden, uit bet vertrek te gaan, en geene meer om zich ziende, wendde hy zich tot Giaffar: „Hebt gy al gehoord, Vczir, dat ik, op „myne reize, een kleinen omweg genomen „heb, en, dikwerf, een gaft geweeft ben „op de Sloten en Landhuizen die gy, daar, „hebt liggen? " Giaffar. (welke het ftrak gezigt van den Kalif met de Jloutmoedigheid van een onfchuldig geweeten had doorgeftaan. ) Ik weet het; en ik heb my 'er reeds over verblyd, dat een toeval juift dat te wege gebragt heeft, 't welk myn geheugen ontfnapt was u voor te ftellen. De Kalif. ( eenigermaate verwonderd. ) Hebt gy dat willen doen? Giaffar. Beheerfcher der Geloovigen! Ik had het in den zin dien omweg u aan te raaden, en u op het een en ander myner Sloten te verzoeken. Om u, op dezelve, naar behooren te onthaalen, had ik alle die toebereidfelen doen maaken, welke gy daar gevonden hebt; ik dagt u, daar door, te meer te zullen verraffen , om dat alle myne goederen van den grooten weg afliggen. II. Stukje. K Lig  I4Ó G I A F F A li en A 11 A S 5 A H or De Kalif. Was dat, in de daad, uw voorneemen ? G i a f f a e. Volflrekt! De Kalif. Onder myn gevolg waren 'er, die niet al te gunstig dagten en fpraken, over al die pragt, dat onthaal, en over de menigte uwer Sloten. Giaffar. Zou men geen benyders hebben? De Kalif. Daar zyn 'er, maar laaten wy dit thans niet verder uitpluizen! Ik ken u, cn verheug my 'er over, dat den man, dien ik bemin, niets ontbreekt van alles 't welk het leven vernoegd kan maaken. Giaffar. Eén woord, één wenk flegts; en alles wat uw flaaf heeft, alle zyne eigendommen, liggen voor uwe voeten. De Kalif. Liggen ze my niet voor de voeten, veel eer om dat gy myn Vriend, en niet zo zeer om dat ge myn flaaf zyt! Gelyk ik gezegd heb, zulks bekommert my niet. Maar te fterker prangt my de zorg voor iets anders. Giaffar. Spreek i Gebied! mogt uw knegt zo gelukkig weezen, u al was het ten koste van zyn bloed ——> van dien kommer te bevrydeu. De  db BARMECIDEN. 14? De Kalif. Gy kunt liet -> zonder uw bloed; gy en Abassah! Giaffar. (rerief«».) En Abassah! Abassah. (Nog meer verbaasd. ) En ik ! ■ Myn Broeder — De Kalif. Hoe verbleekt gy zo ? Wilt . ge ulieder aanbieding weer intrekken, eet ge nog geboord hebt, wat ik van u begee- re. (Glimlachend.) Miffchien vreeft ge, dat ik van u zou vorderen, uwe liefde vaar wel te zeggen! Giaffar. In de daad Abassah. (reeds een weinig driester.} Myn waarde Broeder De Kalif. Nar en Narrinl Heb ik, immer, myncn Vyanden, myn woord gebroken, en zou ik zulks beginnen te doen, aan myne Vrienden? Gy zyt, voor elkanderen, beftemd, en, binnen drie dagen, in den egt verbonden ! dat blyft, onveranderlyk, vaft. Abassah. (werpt zich voor 's Ealifs voeten.) 6 Gy, meerder dan een broeder, myn Weldoener, myn — —- ( van vreugde kan ze niet meer zeggen.) K 2 G 1-  J4« G ƒ AF F A R ADASSAUov Giaffar. (valt hem insgelyks te voet.) Gods en des Profeets roemrykfte Stedehouder ! De Kalif. Staat op! Omhelft my! . my en eikanderen.' . ( getroffen-van de hartlykheid waar mede zy het laatfte verrigtten, zegt hy , by zich zeiven. ) Groote God! nu kan ik het byna niet. Nu hun een pyl in het hart te jaagen, nu zy zulk eene overmaat van geluk gevoelen! Maar ik ben Vader; ik heb Zoonen! en de Vriendfchap der menfchen heeft haare onbcftendighe- den ! ( overluid.) Zet u by my neder, en hoort 't geen ik wilde zeggen. Gylieden kent myn hart; hoe gevoelig het is voor Vriendfchap; gevoeliger daar voor dan, zelfs, voor Vrouwen - liefde. Dit vertrek befluit, thans, in zich, alles wat my, naaft myne Zoonen, het waardigft op aarde is; Abassah, 1 myne zuster, my waardiger nog dan de Gemaal in, diemy, myn eerftgebooren , myn Amik, fchonk; enu, Giaffar, onder alle de Mannen op de ganfche aarde, volllrekt den eersten Man in myne oogen. By uliedcn haal ik adem van alle de zorgen der heerfchappye; by u, en by u alleen, deel ik in het hoogfte geluk, dat een menfch genieten kan, en fmaak ik teffens het zoete van myn hoogen ftand. Maar als ik u, in deeze omftandigheden, be- fchouw,  P e BARMECIDEN. «49 fchouw, kan ik my niet ontilaan van een denkbeeld, 't welk my meer verdriets veroorzaakt , dan of ik de helft van myn ryk verlooren had ; het is, als of het fchoonfte juweel myner kroone verpletterd, voor myne voeten , ligt. Abassah. Goede Hemel! Myn Broeder: en dit denkbeeld De Kalif. Is: of gylieden wel dezelfde, jegens my, zult blyven, als ge, tot hier toe, geweeft zyt, wanneer de Liefde u, nog nader, aan den anderen verbinden zal? Zal een Vriend, gelyk ik, tuffchen Man en Vrouw, zyne plaats wel behouden? Giaffar. Regeerer der Geloovigen! Hoe is 't mogelyk, dat zulk eene twyfeling in uw verlichten geeft kan opkomen? Abassah. Verzeker u zeiven door deeze traanen der hartgrievendite droefheid — Befluit uit deeze ilroomen, (welke niets anders dan uw argwaan my uit de oogen perft,) hoe my dezelve het hart dooifteekt, en welk een groot onregt ge ons aandoet! De Kalif. Wel aan dan! Gylieden kunt,/ door, in het vervolg, eenige maatregelen in uw gedrag en handelwyze in agt te neenien my van myne bekommerdheid ontlasK 3 ten,  150 G I A F F A 11 en A U A S S A H of ten, en verzekeren van de ftandvastige voortduuring uwer genegenheid. Staat dit in uwe magt, gelyk het, in de daad, doet, wiltgy ine dan nu wel plegtig belooven, uw gedrag, voortaan, op die wyze in te rigten ? Wilt gylieden, ook, deeze uwe gelofte getrouw volbrengen? Abassah. Niet flegts éénmaal, maar -— tien, honderd, duizendmaalen! Giaffar. Gebied, Heer! Gods Engelen, en geene andere wezens, kunnen het bevel van hunnen Mcefter bereidwilliger en ftipter gehoorzaamen, dan ik uw bevel gehoorzaamen wil. De Kalif (tegen Abassah.) Hebt gij, hier, een Koran ? Abassah. Hier is 'er een! De Kalif. Ulieder handen op denzelven! JBekragtigt dus 't geen gy beloofde! Zweert: Gods wraak kome over ons, de toorn van den Propheet, en 's Kalifs ongunft:! Over ons kome een vroegtydige Dood, en het eeuwige Onheil.' Indien wy niet opvolgen, 't geen Haroun, thans, van ons zal vorderen , als het iets is dat ons mogelyk is te kunnen doen. Abassah, (eenigermaate verbleekt. ) Broeder  D » BARMECIDEN. ijr der' gy gaat zo plegtig, en met zulk een ernft, te werk, dat ik, met het onfchuldigft gemoed, 'er vanbeeve. ■—■ Ontvang, egter, mynen Eed! (Zy zweert, hoewel min of meer ftamelende, evenwel naar eifch. Giaffar volgt 'er haar in na, zonder van gezigt of koleur te veranderen.) De Kalif. De Iman zal, overmorgen, uwe handen in een leggen, en ulieden zegenen; hyzalu, Giaffar, in myn geilagtlyft ftellen, en al het regt, dat ik, tot nu toe, over Asassah had, aan u overdraagen ; maar, let 'er wel op, mets dan dat regt! Giaffar en Abassah. (te gelyk, en, beiden verbaasd. ) Niets dan dat regt! De Kalif. Wees gy, Giaffar! van nu af, Ab as saus eerste Vriend; de heveling van haare ziel; wees, voor haar, alles wat ik voor haar mag weezen; maar niets meerder. Bemin haar, zo vuurig gy wilt; betuig het haar, en laat zy het u weder betuigen; maar nimmer dan in .myne tegenwoordigheid. Óp dat ik 'er zeker van zyn zal dat gylieden nooit qnafhangelyk van my'zult worden, ftel ik het tot eene onveranderlyke voorwaarde, dat ulieden mets J meer  152 GIAFFAR en A P> A S S A H. meerder vergund zal zyn dan eikanderen te zien, te fpreeken, en — ten hoogfte, te Kulfchen; en dat alles, niet dan in myn byzyn. — Indien gylieden, immer, ietsmeerder eifcht of te genieten poogt, of heimlyk en listig zoekt te verkrygen, dan zal ik ulieden fchuldig houden, aan Meineed, aan Hoog - verraad. Giaffar. Myn gebieder —— De Kalif. Scheldt my noch voor gruuwzaam, noch voor eigenzinnig. Is het niet genoeg , voor de oogen van geheel Afie, Abassaes gemaal te weezen , en, in de daad, de Broeder cn eerste Vr iend van Abassah te zyn? ■— Houdt gy, 't geen ge gezwooren hebt; dan, zal 'er nimmer een dag komen, op welken myne liefde tot u verkoelen zal; nimmer zal uw geluk daalen, en nergens zal 'er iemand gevonden worden, die aarfeit, uwen naam naaft den mynen te noemen. Maar breekt gy uwen Eed; . dan — — — God weet het! ik zal uw hoofd niet fpaaren. Toen gaf de Kalif een teken. De ilaaven traden weêr binnen ; de gelieven , in eene gcmoedsgeflcldheid, beter te bezeffen dan te befchryven , durfden geen één enkel woord 'er tegen in brengen; en op den derden dag, noemde men Giaffar, en Abassah, gemaal cn gemaalin. Het vervolg hierna.