M A G A Z IJ N VAïï SPKE EKWOOIBEN en ZEDENSPREUKEN, O 1' GEHILBEKB do or VOORBEELDEN EN "VEHTELLINGïN, TOT EEN LEESBOEK VOO» BE JEUGD. IN DEE1ÏN, met Plaaten. Te AMSTï RBAM,blj WILLEM VAN VLIET. MDCCCIX.   MAG A Z IJ N van SPREEKWOORDEN, opgehelderd door VOORBEELDEN en VERTELLINGEN, tot een LEESBOEK voor de JEUGD. t e AMSTERDAM, s ij WILLEM van VLIET. M D C C C.   VOORREDE. Spreekwoorden zijn kort, bondig en kragtig uitgedrukte waarheden , die gemeenlijk eene zedenles in zich bevatten, en, doordien zij, in het gemeene leven, dikwerf gebruikt worden, een zeker gezag bekomen hebben. Reeds in de vroege eeuwen van den ouden tijd trok men zekere ondervindingen , grondftellingen en onderwijzingen, welken men gewigt en duurzaamheid bijzetten wilde, in korte fpreuken bij een, en drukte ze in eene kragtige taal uit. Men vónd, daarin, niet alleen eene'oefening van het verftand , oordeel en vernuft , maar ook een zeker gemak, waarbij men de armoede der eerste en oude talen minder gevoelde. Zulke fpreuken bevielen, in het algemeen, zoo wel uit hoofde van derzelver beknoptheid , waarmede zij eene waarheid voorltelden, zoo dat men die opgenbliklijk overzien en vinden kon , terwijl men ook eenigzins nadenken moest, om 'er den zin en de toepasfing van te vinden, als door de kragt, waar mede zij op het hart drongen , en hetzelve , door eene aangename overrasfching, toeftemoiïng en gehoorzaamheid afpersten. * s Van  tv V O ORRKDE. Van ouds her bedienden zich , daarom, de wijzen des volks van dit middel, om, door korte en kragtige fpreuken , op het verftand en den wil hunner tijdgenoten te werken. Somwijle wierpen zij deze fpreuken flechts, als in het wilde, heen, en lieten 'er elk de bewijzen zelf voor opzoeken en 'er voords de foepasfing nan maken. Somwijle echter voorzagen zij hunne uitfpraken ook van verhalen en voorbeelden, die tevens licht over de zaak verfpreidden en de waarheid en juistheid der ftelling bewezen. Verfcheiden fabelen van vroeger en later tijd hebben aan zulke fpreuken haren oorfprong te danken. ïndiaanfche , Perlifche, Arabifche, Ifraëlitifche , Griekfche , Romeinfehe en Gottifche wijsheid werd in zedenfpreuken gekleed, en, door eene aangename vertelling voorafgegaan of gevolgd, het volk ingeprent. Dan wij behoeven de bewijzen voor de waardij en het nut van fpreekwoorden zoo ver niet eens te zoeken, daar zij ons voor oogen liggen en ieder ze daaglijks vinden kan. Hoe meenigmaal befluit de huisvader de vermaning of berisping, die hij zijnen kinderen toedient , niet met een fpreekwoord! Hoe dikwijls dringt de vriend zijne onderrigting , aanmoediging of waarfchu-» wing, bij zijnen vriend, door den nadruk van zulk eene fpreuk aan! Hoe meenigwerf trekt men, in een gezellig of vertrouwd gefprek over de gebeurdtenisfen van den dag, over het gewone of ongewone Stad- nieuws,  VOORREDE. v nieuws , het geheel in eene bekende kragtige fpreuk te zamen, die, als ware liet, de flotfom van alles daarftelt! Het is dus eene waarheid , door de ondervinding bevestigd, dat men zich zelf niet alleen geerne in fpreekwoorden uitdrukt, maar ook bij anderen , zekere vatbaarheid of ontvangbaarheid daar voor veronderftelt, en zich overtuigd houdt, dat elk het geerne hoore, wanneer 'er , met weinige woorden , veel wordt uitgedrukt, en geerne aannfine, wat hem, geenszins als de denkwijs van eenen enkelen, maar als de vereenigde ftem van zoo vele verftandige menfchen wordt voorgehouden. Want ook dit zet den Spreekwoorden , boven alle andere uitfpraken, eene hooge waarde bij, en vergroot derzelver kragt en indruk, dat men ze als de algemeene uitfpraak van geheele tijdperken , volken en maatfchappijen befchouwen kan. Wat een enkel man gezegd heeft, en eenige weinigen hem nazeiden, noemt men nog geen fpreekwoord; maar een fpreekwoord wordt eerst daar door gewettigd, en krijgt gezag, wanneer het onder het volk, ten minde in eenen grooten kring van menfchen , bekend en gebruiklijk wordt, als de meenigte het telkens in den mond heeft en bij vele gelegenheden herhaalt. Een fpreekwoord is, als ware het, de vereenigde ftem van het publiek. Als ik mij dus van een fpreekwoord bedien, om daar door mijne meening uit te drukken, geef ik 'er tevens mede te kennen, dat niet * 3 al-  VI VOORREDE. alleen ik zoo denk en oordeel, maar dat velen van die gedachten zijn, en het publiek met mij inftemt; want ware dit laatlte zoo niet, dan zou het aangehaalde fpreekwoord geen fpreekwoord geworden zijn. Reeds het fpreekwoord derhalve , als zoodanig , verftrekt ten getuigenis en blijk, dat de waarheid, daar in vervat, algemeene goedkeuring heeft verworven, en door het publiek zij gebillijkt geworden. Een fpreekwoord heeft gevolglijk een groot gezag, en daar men zich toch altijd geerne naar het oordeel van de meenigte rigt, vooral wanneer men daar onder ook verftandige en kundige lieden tellen mag, heeft men altijd iets gewonnen , en ^ men zet zijne uitfpraken meer gewigt bij', zoo dra men ze met een fpreekwoord bevestigen kan. Spreekwoorden zijn dus, onbetwistbaar, ook een werkzaam , kragtig en doelmatig middel tot onderwijzing en befchaving van de jeugd, daar bij dezelven hetzelfde geval plaats grijpt, dat de oude wijzen aanfpoorde, om hunne tijdgenoten, door middel van zulke fpreekwoorden te onderrigten ; want zij befchouwden hunne tijdgenoten als menfchen , die zich , ten aanzien van hun verftand, hunner kundigheden en grondftelüngen, nog in den ftaat der kindheid bevonden. Door middel van fpreekwoorden valt het Jigt, der jeugd zekere grondflxilingen in te prenten, naardien zij, wegens hunne kortheid  VOORREDE. vu heid en beknoptheid, dikwerf ook wegens het rijm, waarin zij zijn gefield, ligt te onthouden zijn. Eene lange zedenpreek zal, bij jonge lieden , weinig nut Itichten , en wel rasch, van het begin tot het einde, vergeten worden. Maar een fpreekwoord blijft hangen , en, nog in zijnen ouderdom zelfs, weet iemand te vertellen, welk fpreekwoord. zijn vader of grootvader fteeds in den mond voerde, en , bij deze of gene gelegenheid, zijnen kinderen gedurig aanprees. Spreekwoorden maken ook gewoonlijk eenen fterkeren indruk op de jeugdige ziel, daar zij in eene kragtige taal en met naïviteit uitgedrukt , en daarbij evenwel zoo duidlijk en bevatlijk zijn , dat het hoofddenkbeeld , hetwelk daarin ligt opgefloten , terftond in het oog valt, en niet breedvoerig behoeft ontwikkeld of ontfijferd te worden. 'Er wordt Hechts eene geringe mate van redenkundig gevoel toe vereischt, om de waarheid, die 'er in opgeQoten ligt, te ontwaren , en dit gevoel heeft ieder mensen reeds van natuur. Daar, bij elk fpreekwoord, zekere daadzaken ten grondQag liggen, waarvan het de zedenlijke llotfom uitmaakt, zoo wordt deszelfs kragt verfterkt, wanneer men 'er telkens eene daadzaak mede weet te verbinden, die de waarheid opheldert en bevestigt. Uit dien hoofde is , in het gemeene leven, een fpreekwoord ook veelal het begin van den draad, waaraan men een verhaal knoopt, * 4 of  VIII VOORREDE. of het einde van hetzelve, dat hier door, als ware het , toegeftrikt wordt en vastheid krijgt. Den Kinderen eene meenigte fpreekwoorden voor te zeggen of van buiten te kten keren , even als eene reeks van woorden of fpreekwijzen , zou waarlijk weinig voordeel aanbrengen , en de indruk van het eene zou, door dien van hetgene onmiddelbaar volgde , weêr terltond worden weggenomen. De meenigte van denkbeelden , die zich op een pakten, zou niet toelaten, dat 'er een eenig van in eene genoegzame duidJijkheid verfcbeen. Zijn zij echter met voorbeelden en vertellingen doorweven , dan moet de ziel bij elk , eenen tijdlang , verwijlen , en kan dus het voorname oogpunt, waar uit het befchouwd moet worden , beter en juister gade liaan. Nogthands moet 'er ook in dit geval , niet te veel worden op een geftapeld, maar 'er moet eene behoorlijke verdeeling worden gemaakt, opdat de kost niet verzwolgen worde en altijd iets bekoorlijks benoude. De fpreekwoorden met vertellingen te verbinden, is ook daarom, bij Kinderen, raadzaam, dewijl men, door middel van de laatften, de ware toepasfing en het regte gebruik der eersten aantoonen, ja daar aan de noodige bepalingen geven kan. Een fpreekwoord is, wel is waar, in zoo ver altijd een waar woord , als bij elk eene waarheid ten grondflag ligt ; maar deze waarheid is toch fomwijle te algemeen, te onbepaald, te dubbelzinnig uitgedrukt, zoo dat  VOORREDE. dat het noodig is, 'er eenige nadere bepa. lingen bij te voegen, ten einde eene mooglijk verkeerde toepasfing te voorkomen, hetwelk, door voorbeelden en vertellingen, het best gefchieden kan. Een aantal van fpreekwoorden te verzamelen , en elk derzelven van toepaslijke en ophelderende vertellingen te voorzien, is dus zeker eene onderneeming , die, wel uitgevoerd, der Jeugd voordeel en vermaak aanbrengt, en derzelver opvoeders, in bet onderwijzen en vormen van jonge lieden, het werk verligten en gemaklijker maken kan. Wij meenden, derhalve, onzen Landgenoten ook geenen ondienst te doen, met hen een werkje in handen te geven , dat bij en nevens het bekende en zoo fterk gezochte boekje van den beroemden Marti net, Verzameling van' vader landfche Spreekwoorden , opgehelderd ten gebruike der Jeugd, en in de Scholen, gebruikt kan worden niet alleen, maar zelfs nog algemeener en uitgebreidder doel heeft en van een meer uitgeftrekt gebruik zijn kan, door de meenigvuldige verhalen , waar mede alles is doorvlochten. Het beige den Nederlander niet, dat wij hierbij een Hoogduitsch werk ten grondflag gelegd en gevolgd hebben, daar men weet, hoe zeer de geleerden dier Natie zich, federt eenige jaren , op de opvoeding der Jeugd hebben toegelegd,en welk eenen roem zij , in dit opzigt hebben weggedragen. Ook verwachte men hiergeene flaalfche overzetting. Wij hebben ons die vrijheden ver-  X VOORRE DE. veroorloofd , welken een werk van dezen aard , zou het voor onze Jeugd alleszins dienstbaar zijn, onzesbedunkens , vereischte. Spreekwoorden, die bij onze JN'atie niet in gebruik zijn, hebben wij weggelaten; verdichtte verhalen, die niet omftandigheden , enkel op Duitschland betreklijk , verteld waren, zodanig omgewerkt, als ons het doelmatigst, ten dienste der Nederlandfche Jeugd , voorkwam; zulk eene hervorming mede tot enkele zegswijzen uitgeitrekt, en ons eener taal en manier van voordel bevlijtigd, die, hoopen wij , onzen Landgenoten behagen en , van grove gebreken ten minfte , vrij zijn zal. Vindt het tegenwoordige Stukje bijval , 'er is rijkelijke ïtof, om het met nog eenigen van gelijke grootte te vervolgen , niet minder aangenaam en nuttig, dan het eerste. I N-  M A G A Z I] N VAN SPREEKWOORDEN; i. EEN SPREEKWOORD, ÏEN WAAR WOOBB. JVIij is de zorg toevertrouwd , lieve jeugd! over een groot aantal kinderen, en niets doet mij meer vermaak, dan wanneer ik hen iets nuttigs kan leeren en hen opwekken tot braafheid en deugd. Want als kinderen wijs en goed worden, worden zij ook gelukkig; en wie zou de lieve kinderen niet geerne gelukkig zien ? —■ Daar ik nu weet, dat zij graag historiën hooren vertellen, vergun ik hen dikwijls deze vreugd, en beloon 'er hen mede, wanneer zij in ijver en vlijt hebben uitgemunt. Maar om ook hier door hunne tedere zielvermogens nog meer te oefe« nen, verhaal ik zulke gefchiedenisfen, die zeker Spreekwoord bewijzen, en dan moeten zij raden, welk Spreekwoord ik gemeend heb. ó Gij moest eens zien, welk eene blijdfchap 'er onder dio kleinen is, wanneer het Spreekwoorduut naderté en hoe zij elkander zoeken voorbij te ftreven, om het eerst te raden, wat Spreekwoord door mijne vertelling word aangeduid, zoo ha»st zij  ft MAGAZIJN VAN die maar gehoord hebben ! Somwijle geef ik hen ook een Spreekwoord op, en dan moeten zij Jer eene historie voor zoeken, die 'er juist op past: wie zulk eene gefcbiedenis vindt, of het eerst mijn Spreekwoord raadt, heeft dan het regt, om een nieuw Spreekwoord op te geven; en zoo gaat dit voord, tot dat wij, van dit vermaaklijk fpel , weer tot ernftiger bezigheden overgaan, als de kinderen zich genoeg verpoosd hebben. Daar ik nu het nuttige en aangename van dit Spreekwoordfpel voor de kinderen, bij ondervinding, heb leeren kennen, wilde ik 'er ook u, lieve jeugd! die niet onder mijn onmiddelbaar opzigt ftaat, geerne aanleiding toe geven en U, door middel van dit boekje, in ftaat ftellen, om het zelve, onder elkander, of onder het geleide uwer waarde ouders of leermeesters, te fpeelen. Daarom lever ik hier een aantal van zoo^nige aanmerkenswaardige Spreekwoorden , met de daar toe dienende leerzaams vertelfsltjes 'er bij: en , als U dit bevalt, kan en zal ik 'er U nog wel eenige zulke boekdeeltjes bij leveren. Gij weet immers wel, wat een Spreekwoord is, Biet waar ? Eene Spreek- of Zegwijze die men veelgebruikt, en waarin algemeene waarheden of zedenlesfen uitgedrukt of voorgefteld worden. Alle volken bijna hebben zich van zoodanige Spreekwoorden bediend ; en daarom zegt men ook gewoonlijk weêr bij wijze van Spreekwoord : een Spreekwoord, een waar woord.. Dit  STREEKWOORDEH. % Dit is ook in het algemeen zoo, maar heeft hiet te min zijne uitzonderingen; weshalve men hierbij, gelijk overal, voorzigtig in het oordeel vellen en toepasfen zijn moet, anders zou men zich zeer kunnen vergisfen. Dus zegt men bij voorbeeld : men noemt geene koe zwart, of 'er is ten plekje aan, om daar mede aan te duiden, dat, als 'er van iemand veel kwaad wordt gefpro« ken, hij toch wel aan iets zal fchuldig ftaan. Zou het evenwel niet djkwijls gebeuren, dat 'er, van eenen geheel onfchuldigen , door ondeugenden veel kwaads gefproken wierd? Wel ja! Nu, dan behelst dit Spreekwoord ook geene algemeene waarheid. Een noodleugen is geen zonde, een gedwongen eed is God leed, en meer anderen zijn Spreekwoorden, die, door ze algemeen op te vatten; zeer gemisbruikt en ten uiterfte nadeelig kunnen worden, gelijk ik, op zijn tijd, nader toonen zal. Ik zal u derhalve van ieder Spreekwoord, waar óver wij handelen zullen, fteeds den waren zin pogen aan te wijzen, en als 'er iets bedenk* lijks in opgefloten ligt, U ook dit niet verzwij» gen. Eene groote belooning zal het voor mij zijn, zoo gij dan mijne meening niet alleen wel vat, maar ook het befluit neemt en volvoert,- om het goede , en betaamlijke dat in die Spreekwoorden geleerd wordt, getrouwlijk op te volgen, en daar tegen het kwade en onbetaamlijke ernftig te vermijden, waar voor U dezelve», waarfchuwen* A % m  4 MAGAZIJN VAN Nu nog iets. Het opfchrift hier boven: een Spreekwoord, een waar woord , is insgelijks zelf een Spreekwoord. Wilt gij dus hetzelve door eenig verhaal opgehelderd en aangedrongen zien, het moet een doorgaand vertel fel zijn, waar in een groot aantal van andere bekende Spreekwoorden aangehaald en bevestigd worden. Is dit nu, voor deze reis, niet genoeg ? — 2. ALS DE EENE HAND DE ANDERE WASCHT, WORDEN ZIJ BEIDEN SCHOON. Zoo is het nu eens in de wereld gelegen, dat men bijzonder dienstvaardig jegens hen is, die zich jegens ons dienstvaardig betoonen, en 'er naar ftreeft, om hen wederom vermaak te doen. Dit Spreekwoord is derhalve wel een waar woord, offchoon het de zaak, op eene zinbeeldige wijze, uitdrukt. Een gezelfchap van eenige knaapjes uit zekere Stad ging eens naar buiten in den tuin, om ker. fen te eten, waar toe hunne ouders hen vrijheid gegeven hadden, dewijl die vrucht zeer gezond is en zij den kinderen geerne vermaak gunden. Onder weg ontmoetten zij een boeren jongetje en een boeren meisje, broeder en Zuster, die het gezelfchap vriendlijk en beleefdlijk groetten. Nu gelooven vele domme jongens in de Steden,  STREEKWOORDEK. 5 den, dat zij beter dan kinderen op het land zijn,1 en houden het zelfs voor geoorloofd , ja meenen, dat het hen fraaij ftaat, boeren kinderen uit te lagchen en te befpotten. Dit deden ook fommigen van dit gezelfchap, die zich buitengemeen vrolijk maakten over hunne kleeding, taal en manieren. Slechts twee daar onder waren verftandige en aardige knaapjes Zij ftelden zich voor de gemishandelde kinderen in de bres, en begaven zich met dezelven in een vriendlijk gefprek. Dit verheugde nu die kinderen buitengemeen, en zij verhaalden thands ook veel van hun dorp en hunne fpelsn , ja verklaarden hen zelfs van de onderfcheiden vruchten op de akkers, welke die waren , hoe zij geplant, gezaaid en bearbeid werden, zoo dat de beide welgemanierde knapen nu ook vele dingen leerden, die zij nog niet wisten. Eenen tijd lang met elkander voordgewandeld hebbende, kwamen zij aan een zijdpad, dat naar hun dorp liep. Vriendlijk namen zij thands affcheiJ, en verzochten onze twee knaapjes , om hen toch eens op hun dorp te bezoeken, het zij op kermis of als de pruimen rijp waren. Hun vader, voegden zij 'er bij, zou zulks geerne zien , om dat hij zich altijd verheugde, goede kinderen te leeren kennen. Gedroegen zich deze kinderen niet zeer lief? Waren zij niet beter., dan die onbefchofte jongens uit de Stad ? In langen tijd echter bood zich geene gelegen» A 3 keiê.  & MAGAZIJN VA» heid aan , ora van dit gul aanbod gebruik te snaken. M?ar eens deden de ouders dezer beide goede knaapjes een pleiziertogtje, en, daar zij dezelven nooit verdriet aandeden , maar veel eer , door hun beleefd en welgemanierd gedrag vreugd .verwekten, namen de oulers hen, gelijk meermalen , thands ook mede. Daar zij het dorp voorbij reden, waar in de twee Ijeve boerenkinderen woonden, gebeurde het dat'er, juist op deze plaats, een rad van het rijdtuig brak. Nu wist men niet, wat te beginnen. Eindelijk zeide de oudfte zoon. Frits: „ Lieve vader! ik „ ken , hier in het dorp, een jongetje, met wien „ ik eens een eind wegs gewandeld heb. Hij „ verzocht mij toen , eens bij hem te komen. „ Misfchien helpt zijn vader ons." Zij vroegen dezen man op, en vonden hem. Hij was zeer blijde, de ouders dier goede kinderen te leeren Jcennen, van welken de zijnen hem zoo veel verteld hadden, en draalde gevolglijk ook niet, hen thands uit den nood te helpen. Misfchien hadde hij zulks ook buiten dien gedaan , want hij was een braaf, menschlievend man, maar hij deed het doch zoo veel te liever, om dat ziine kinderen, voorheen, zoo goedaardig en vriendlijk Waren behandeld geworden. En zoo komt men, in het algemeen, met beleefdheid en vriendlijkhei l veel beter door de wereld, dan dpor een iómp en onbefchoft gedrag. Eens,  'spreekwoorden. f Eens , verhaalde mij zeker vriend , had ik eene vrij verre reis te doen. Het was midden in den lomer en zeer heet. Ik was bijna niet meer in ftaat. om verder te komen, toen ik een dorpje bereikte waar ik eene zeer flechte her* berg amrrof. Ik wist niet, wat ik doen zou, hier blijven of verder gaan. Moede was ik, maar het was mij toch onmooglijk. in dit ellendig verblijf te overnachten. Ik befloot dus, verder te gaan. Toen ik het huis uitging, zag ik eenen man onder eenen lindeboom zitten, die mij een poosje achier rakeek, vervolgends eensklaps op mij toe kwam, en mij. zeer beleefdlijk, raar het doel mijner reis vroeg. ,, Gij fchijnt zeer „ moede te zijn ," zeide hij, „waarom blijft „ gij niet hier? Gij hebt nog eenige uuren te „ gaan, eer gij het naaste dorp bereikt." Ik fchilderde hem den flechten toeftand van het nachtkwartier. „ Wilt gij," voer hij voord, „ met mijne landkost, en een gering maar zuiver „ bed voor lief nemen , het ftaat u ten dienfte." Zonder veel omflag nam ik dit gulhartig aanbod aan. Wij werden meer bekend en gemeenzaam met elkander, vertelden elkander veel, en, natuurlijkerwijze, bad ik hem zeer dringend, mij, zoo hij eens dien weg uit kwam. ook een bezoek te geven. Verkwikt door het goede nachtverblijf, en nog meer door zijn gul onthaal , reisde ik den anderen morgen, met de bartlijkfte dankbetuigingen , verder. Lang nog hield ik A 4  spreekwoorden.' ï? dat zijne kameraden niet genieten mogten. Nu waren zij nijdig op hem. „ Ja," zeiden eenigen, ,, verftonden Wij de kunst van vleijen zoo goed, „ als Monfieur Meijer, dan zou ons het een ,; en ander ook wel vergund worden." Dit griefde hem ; en daarom zeide hij hen eens : „ Ziet, ik zal U zeggen, hoe gij het even goed „ hebben kunt, als ik. Mijn lieve vader hëeft „ mij van der jeugd af geleerd, om al mijn werk „ eerst te verrigten , alvorens ik aan het fpel „ dacht. Toen volgde ik zijne les. Nu heb ik mij „ daar aan zoo zeer gewend, dat ik alles, wat „ Mijn Heer mij beveelt, terftond doe ; en dit „ heeft mij zijne liefde verworven." „Meijer. ,, heeft waarlijk regt, " gaf een verftandige onder hen daar op ten andwoord; „ ik zal ook zoo doen." En, van dien tijd af, had deze het ook even zoo goed. W r L l e m bleef nog eenige jaren bij zijnen Heer, na dat hij den Koophandel reeds bij hem geleerd had. Maar vervolgends verzocht bij hem. om zijn affcheid, daar hij ook andere landen en fteden bezien wilde en nog meer kundigheden wenschte te verzamelen; Hij kreeg dit affcheid ook op eene zeer loflijke wijze, en niet zonder tranen liet zijn Heer hem gaan, terwijl hij hem beloofde, om hem, in het vervolg, waar in hij maar kon de, te onderfteunen, indien hij voordvoer, zich zoo braaf te gedragen. Daar zijn vader geen man van vermogen was^ B en  18 magazijn van en hem dus niet in eenige eigen zaken plaatfen kon, moest Willem, enkel door zijn braaf gedrag en zijne arbeidzaamheid , zoeken door de wereld te komen. Na verloop van eenigen tijd echter fchreef zijn vorige Heer en Meester aan hem , dat hij zijne rust wilde gaan nemen, en hem zijne zaken toevertrouwen. Hij wist niemand beter daar toe gefchikt, dan hem, betuigde hij hem, want hij zou toch, voegde de koopman daarbij, nog wel zijn oude Spreekwoord getrouw zijn gebleven: na gedaan werk is goed rusten; en het kon niet misfen , of hij zou, bij zijne werkzaamheid en zucht tot geregeldheid en orde, aog eens een gelukkig man worden. De jonge meijer keerde daar op tot zijnen cuden Meester te rug, nam zijne zaken waar, en trouwde naderhand deszelfs eenige dogter. Overal werd hij voor een eerlijk en ordelijk man bekend, en elk bood hem zijne dienden aan. Hij leeft thands nog zeer gelukkig en gewent ook zijne kinderen aan dien gulden regel , welken zeker eens even zoo brave en eerlijke lieden worde» zuilen, als hij is. 6. de kleederen maken den man. Dit Spreekwoord, kinderen! moet men, met veel voorzigtigheid , opvatten en toepasfen, gelijk U het volgende verhaal leeren zal : De  SPREEKWOORDEN. tSjr De kleine Henriette fchikte zich, van ' hare jeugd af, zeer geerne op, en haar lieffte tijdverdrijf was de Spiegel. „ Ga toch uit den „ weg," zeide zij gedurig tot L ode wijk en Kristoffel , „ ik heb immers een nieuw „ kleed aan." — ,, Raakt toch niet aan mijnen „ mooijen rok." ■-— „ Moederlief! daar floot „ die lompe Kristoffel aan mijne muts." Altijd viel 'er wat te twisten , en geen harer broeders durfden haar aanraken , om eens met haar te fpelen; want zij hadden altijd te vreezen , dat zij hen uitfchold, als zij maar een weinig te digt bij haar kwamen. Telkens, wanneer 'er iets van dien aard voorviel, zeide hare moeder tot haar: ,, Jetje! gij zult, door uw onverflandig gedrag, U nog „ de liefde van alle menfchen ontrooven. Gij „ doet wel , met uwe kleederen zuiver en in ,, orde te houden; maar gij moet uwe kleeding „ niet meer, dan u zei ven, beminnen." Jetjb meende echter, dat zij den menfchen welbehaagde, als zij flechts mooij opgefchikt ware. Nooit was zij opmerkzamer, dan als men haar leerde, hoe zij haren opfchik op het fraaist maken kon. Dat was nu alles wel; want een meisj*a moest eigenlijk hare ganfche kleeding zelve vervaardigen kunnen: maar zij was al te hovaardig en fleldé den opfchik alleen boven alle andere vrouwlijke deugden en bekwaamheden. Zij leerde geen ioken, bakken , braden enz. Befcheidenheid, B 2 n#-  ac M A G A Z IJ N VAM' nederigheid, vriendlijkheid, dienstvaardigheid en meer andere deugden waren bij haar geheel onbekende dingen. Wilde men ze eens regt in haar fchik zien, dan behoefde men Hechts te komen, als zij zich eene muts maakte of eenen hoed met linten optooide. Dit ging nu zoo geftadig zijnen gang; ja zelfs, toen zij grooter werd, was zij nog -even kinderachtig in dit opzigt.' Heure voormalige fpeelgenoten en vrienden onttrokken zich aan haar geheel, dewijl zij, bij alle wandelingen en andere vermaken, gefchil met haar hadden. Nu eens fchold zij den boom, waar aan zij zich bij geval friet, en klaagde over de menfchen, dat zij de boomen te digt aan den weg zetten, dan wéér fcheen de Zon te heet, en deed het roode uit haar lint verbleeken, nu was het te nat, en dan vloog het ftof over alle haare kleederen. Met een woord, haar gedrag was onlijdlijk. Alle modes, die zij zag, volgde zij naar , zonder 'er acht op te geven, of het dikwerf fchaamtelooze en onbetaamlijke dier kleeding haar paste of niet: want zij had zich in het hoofd gebragt, dat zij zich, door alle mooglijke modes, die van tijd tot tijd opkwamen, te volgen, tot zeker aanzien verhief, en meende, dat de achting van anderen aan de kleederen waren toe te fchrijven. Zij beviel zich zelve buitengemeen, wanneer de menfchen haar toeknikten en harea opfchik nieuwsgierig aangaapten. Allengs evenwel befpeurde zij, dat 'er iets meer  SPREEKWOORDEN. 21 meer toe behoorde, om anderen menfchen te behagen, dan een fraaij kleed, eene Brutu: pruik, of eene Cul de Paris, die wij niet eens met eenen hollandfchen naam beftempelen willen, daar het fchande voor Bataven is , zulke franfche potfen te hebben naargeaapt; want , ondanks hare fraaije kleederen, werd zij evenwel door verftandige lieden niet geacht, eh dikwerf uitgelagchen door fpotters. Daar het haar nu niet aan verftand ontbrak, om dit te begrijpen, nam zij een gansch ander gedrag aan , kleedde zich niet meer zoo gek als voorheen, maar natuurlijk, zindelijk en zedig , gelijk een Hollandsch meisje past. Wilde zij gaan wandelen, dan trok zij kleederen aan, die een klein ftootje konden verduren. Nu begon men ook wéér met haar te verkeren , en men vond haar,. bij hare natuurlijke en ongekunftelde kleeding , veel fraaijer dan voorheen, bij alle hare dwaze modes en gekken opfchik. Thands begreep zij eerst regt, hoe de kleederen den man maaken, naamlijk, wanneer men, bij eene zindelijke, betaamlijke en natuurlijke kleeding,' zich ook verftandig en zedig gedraagt, en dat fraaije kleederen wel groote waardij hebben in de oogen van domme menfchen , maar dr.t verftandige en deugdzame Heden veel meer achting koesteren voor onfchuld van hart en vrouvvlijke zedigheid. Kleederen kunnen wel eens eenvoudige menfchen vervoeren , . om hen , die ze dragen , te B 3 ach>  SPREEKWOORDEN. 2J meester toen, ,, gij beroept u altijd op de Jpaarzaamheid, en dat is ook eene fchoone deugd, „ maar immers daarom moet men zuinig wezen, „ op dat men, van bet gene men befpaard heeft , „ hulploozen en ongelukkigen bijftaan kunne. „ Gij zijt niet zuinig, maar gierig." Tot de andere kinderen zeide hij verder: „ tot weldadig„ heid moet men niemand dwingen. Wie armen, „ inden nood, verlaat, dien za! God weer ver„ laten." Gierig evenwel wilde Vrak niet heten; hij ging dus naar huis en ontfloot zijnen fpaarpot. Eerst haalde bij 'er eenen ftuiver uit en dacht: als elk eenen ftuiver brengt, dat is immers genoeg en dan zal j a n overvloedig geld bekomen. Reeds was hij de deur uit, toen hem inviel, dat een ftuiver te veel ware; hij keerde derhalve om,' en kreeg, in plaats van den ftuiver, vier duiten. Ook dit kwam hem nog te veel voor; drie duiten moesten dus weer in den fpaarpot en een enkele duit zou nu bewijzen, welk een milddadig hart hij bezat. Met een neerflachtig gemoed en bekommerd gelaat , bragt hij zijnen duit ter fchool. Had de meester den overigen kinderen niet ernftig aangezien , zij hadden waarlijk luid op gelagchen. Van toen af noemde zeker Spotvogel hem Kristiaan Vrek in plaats van Vrak, dewijl men, met dezen naam, eenen gierigaard aanduidt. Hoe o'ider hij werd , zoo veel te gieriger B 4 werd  3? 11 a g a z ij s v a h 9- bidt en weekt. Deze voortreflijke fpreuk had baas Lindeman» met groote letters, boven alle de deuren van zijn huis laten fchrijven. Des morgens kwam hij met zijne vrouw en kinderen bij een, fprak luide en uit zijn hart een gebed tot God , zong met dezelven een paar verfen uit eenen Pfalin of geestlijk lied, en dan moest elk aan zijn werk. In zijn huis arbeidde alles zoo vlijtig, als de nijvere bijen. Ter regter tijd ging men aan tafel , en gemeenlijk werd , door een opgeruimd en vrolijk gefprek, de maaltijd nog fmaaklijker gemaakt. Kinderen !" zeide de vader meenigmaal, „ ver„ geet maar den lieven God niet. dan zal hij U „ ook niet vergeten. Zonder Gods Zegen komt „ de mensch niet verder in de wereld. Maar „ zekerlijk moet men ook de banden niet in „ den fchoot leggen ; men moet veel eer de „ kragten , die God ons verleend beeft , ge„ bruiken." Nu rustte men nog een uurtje uit en praatte wat met elkander ; vervolgends ging een ieder weêr aan zijn werk. De avond werd op nieuw met gezang en gebed befloten. Had het een of ander zijner kinderen zich misgrepen , dan verzocht hü het, zulks toph niet weder te doen, dewiil het zich anders ongelukkig maakte. Hij veimaande het tevens, om  H i C i Z IJ S VAN „ „ deert U? Kan ik TJ eenige verzachting in „ „ uw leed aanbrengen, zoo zeg het mij." " „ Medelijdend zag zij mij , bij deze woorden, „ aan. Ik weet zelf niet, hoe mij eensklaps te moede werd. Mijn ncergeilagen hart verhief „ zich en fcheen mij te zeggen : dat is de engel, „ die TJ redden zal. Ik verhaalde haar mijn. „ geval, en , ongebeden, verzelde zij mij ntar „ de herberg. Hier opende zij hare geldbeurs, „ verzocht mij, bedaard te blijven, en beloof„ de, wel dra weêr te komen." „ Naauwlijks was zij weg , of 'er tra 3 een „ man de kamer in , die mij vriendlijk groette „ en naar de zieken vroeg. Ik raadde oogen„ bliklijk, op wier bevel hij daar kwam. Hij „ zeide mij, dat de zieken niet gevaarlijk ws3, ren en , met Gods hulp , wel fpoedig weer s, zouden berfteld zijn. Toen ik het een en „ ander van betaling begon te fpreken verzocht „ hij mij , daar van geheel ftil te zijn , zeide, „ wel betaaü te zullen worden , en dat het „ hem een genoegen ware , .ongelukkigen ie „ helpen. Dikwerf kwam zij , van dien arts „ verzeld , tot ons; en mijne kinderen verheug„ den zich altijd zeer hartlijk , zoo haast zij „ haar flechts zagen." ,, Toen allen nu wederom gezond waren en „ ik haar zeide, dat ik mijne reis vervolgen wil„ de , kwam zij nog eens, en deed mij een „ aanzienlijk gefchenk r onder beding echter, „ dat  SPREEKWOORDEN. 4r tl dat ik 'er niemand iets van zeggen moest , om ,, dat het der moeite niet waardig ware. Ik „ kan evenwel onmooglijk op reis gaan , zonder ,, ook U te hebben bedankt. Ik weet, gij zult ,, U , over deze edele daad van mejufvrouw uwe „ dogter , verheugen ; daar gij mij insgelijks „ als een weldadig man gefchilderd zijt. Ik „ meende, dat gij alles wist, maar, zoo als „ ik hoor , heeft dit edelmoedig meisje alles „ in ftilte gedaan. God zij met U , en nooit „ zal ik vergeten, wien ik mijne redding te dan„ ken heb. Vaarwel, en vergeef mij, dat ik U „ nog eens lastig gevallen ben." De Heer Jonker omhelsde zijne dogter en noemde haar zijne beste Wil hel mi ka. Meer kon hij niet fpreeken. Toen de vreemdeling weggaan wilde , ' hield hij hem terug en zeide : „ Toef een weinig , ik moet ook nog „ het mijne doen. Blijf heden bij ons, en ver„ haal ons wat van uwe reizen en lotgevallen. „ Laat deze lieve 'kleinen zich intusfchen hier „ wat in den tuin vermaken." Het geheele gezelfchap begon thands de goede Wilhelmina te prijzen, maar zij verzocht zeer ernftig , dat men hier van niet meer zou fpreken , wilde men hare ganfche vreugd niet vergallen. Zij had toch, voegde zij 'er bij, niets meer gedaan, dan het gene ieder menfchenvüend, in een foortgelijk geval, ook doen zou. C s Den  Ai magazijn van Den volgenden dag nam de vreemdeling zijne ieis aan, werd door zijnen vader liefderijk ontvangen, en nog zegenen zij de goede Wil helmin a , in hun gebed, met tranen van vreugde. II. boontje somt om zijn loontje o t «slijk het werk:, zoo de loon. ,, Foei ! die leelijke ondeugd!" zeide Schmid, terwijl hij een nieuwspapier in de hand hield ; „ men zou niet gelooven, dat 'er „ zulke nijdige menfchen in de wereld waren." „ Wat is het dan? Vader!" vroegen Lodewijk en Ru dolf. „ Luistert jongens !" andwoordde hij, „ ik „ heb U altijd gezegd , dat de nijd eene haat„ lijke ondeugd is, wanneer de een eens, hier„ om of daarom , op den ander nijdig was, „ maar gij hebt mij niet willen gelooven. Die „ ondeugd maakt de menfchen ziek, ellendig en „ ten uiterfte ongelukkig. Zij verleidt hen dik„ wijls tot de affchuuwlijkfte daden , maar boont„ je komt om zijn loontje. Thands zal het met „ dien rampzaligen ook niet best afloopen." „ Ach, vader ! vertel het ons toch." „ Zeker  SPREEKWOORDEN, 43 „ Zeker welgezeten boer in Silezie wilde zijy nen zoon , die het fmeden geleerd had, in het dorp, waar hij woonde, in eene imederij" „ zetten. Maar dit wilde de fmid, die daar al. „ leen woonde , offchoon hij vermogen heeft, en geene kinderen , voor welken bij behoeft te fparen , niet toelaten. De regering nogthands vergunde zulks den boer. Hier door . werd nu de fmid zoo verbitterd, dat bij op „ de affchuuwlijkfte wraak dacht, waar van men „ onder wilden noch barbaren hoort, laat ftaan „ onder kristenen. Hij ging in de naastgelegen „ ftad, begaf zich in eene Apotheek en eischte „ twee pond vergift. De Apotheker wilde het „ hem eerst niet geven : dan , daar 'er andere „ menfchen bij waren , die betuigden , dat hij „ een fmid ware en zich met het genezen van „ dieren bezig hield , gaf hij hem een pond. „ Het andere pond haalde hij elders. - Nu wilde „ hij daar mede de bron zijns mededingers ver„ giftigen, zoo razend maakt hem de broodnijd; „ evenwel viel hem in , dat hij daar door ook „ andere onfchuldige menfchen kon om het le„ ven brengen. Eindelijk bedacht hij, om het „ vergift op het weiland van den boer te ftrooi„ jen, en dit deed hij dan ook. Al het vee, „ dat 'er op weiden ging, ftierf nu plotsling. „ Men deed, op de weide, onderzoek, en vond „ zemelen met rattenkruid vermengd. Thands „ bwon aich de jonge, die op de koeijen moet „ pas,-  4+ ma gazijn van ,, j a-fen, dat de fmid eens tot hem gezegd had , „ dat den boer, bij wien hij woonde , het op. „ zetten eener fmederij wel vergaan zou. Hij word terftond in verzekering genomen, en be„ leed zijn wanbedrijf. Hij bekende daarbij , „ dat hij eerst het huis had willen in brand fte- ken , maar dat enkel de vrees , zijn eigen „ huis mogt veelligt ook afbranden , hem daar „ van had te rug gehouden. Nu moest hij naar „ de gevangenis en zal voor het werk , dat de „ affchuuwlijke nijd hem ingaf, ook zijnen loon „ krijgen." Dapper fcholden L o d e w ij k en R u d o l f thands op den haatlijken nijd. ,, Nu," voegde de vader 'er bij , „ let 'er dan maar wel op, „ en laat U nooit door deze ondeugd leiden, „ dan zult gij ook niet in gevaar zijn, om flecht „ te handelen. Al gaan nijdige menfchen ook ,, niet altijd zoo , als deze fmid , met hunne „ evenmenfchen te werk, nogthands benadee„ len zij zich zelve. Ik heb eene vrouw ge„ kend , die van nijd ftierf. Als zij eene an„ dere een nieuw kleed zag aan hebben , werd „ zij altijd ziek. Nijd en daar mede gepaard „ gaande ergernis haalden haar de tering op den hals.- Zij begreep frire dwaasheid wel, „ maar de leelijke nijd had nu eens* zoo diepe wortels in haar hart gefchoten , dat zij dien „ niet weêr uitrooijen kon. Geene ondeugd „ vertoond zich fterker op 's menfchen gelaat,  spreekwoorden^ t, dan die affchuuwlijke nijd. God beware elk „ voor zulk een haatlijk gezigt." 12. eén leugenaar moet een goed geheugen hebben. Gerrit Pogcher ftelde 'er, in zijne jeugd reeds , een groot vermaak in, als hij anderen eenen leugen kon op de mouw fpelden, en meende van lagchen te berften, wanneer hij 'er iemand mede bedroog. Hier door wende hij zich zoo zeer aan het liegen , dat hij meenig eenen leugen , dien hij te dikwijls vertelde , zelf voor waarheid hield. Ook vond men vele lieden , die zijne onbetaamlijke grappen bewonderden ; dit verheugde hem buitengemeen , en hoe grooter hij gevolglijk werd, zoo veel te meer loog hij. Hij had eens een klein reisje gedaan , en nu, daar hij te rug kwam, wist hij even zulke vreeslijke dingen te verhalen, als Johan, in Gellerts Fabelen, van den grooten hond , maar het miste ook niet, of hij maakte zich dikwijls even zoo belachlijk , als die. Hij had eenen neef , in wiens gezelfchap hij zich meenigmaal bevond, die hem zijne leugens met nog grooteren te rug kaatfte. Onder anderen maakte hij het eens zoo erg, dat hij, door het ganfche gezel-  4ö M a 6 a z ij n vak zelfchap, plegtig voor eenen gek verklaard werd. Zoo vertelde hij, bij voorbeeld, dat hij onlangs (het was voor 1795 en hij was een Grutter) in de Haag geweest was, om gort te verkoopen. Hij ware ook eens bij Prins Willem den Vijfden aangeloopen , om te zien , of hij 'er wat flijten kon. Deze had dan ook in de daad eenen zak van hem gekocht, en, toen hij hem zijn geld daar voor toe telde, had de Prins hem gevraagd, wie hij ware? „ Ik ben Gerrit Pogcher en woon bij „ Alkmaar," had hij ten andwoord gegeven. „ Zoo , zoo ," had de Prins hier op gezegd, terwijl zijne Gemalin intusfchen gekomen was, „ zijt gij Gerrit Pogcher van Alkmaar ? „ Mijntje, dat is Gerrit Pogcher van „ Alkmaar , weetje ? die zulke beste grutjes „ maakt: haal hem toch een kopje koffij met een „ itukje knapkoek." En wat zulk zot tuig al meer was, dat hij geftadig praatte. Zijn neef begon derhalve ook te liegen en loog zoo opzetlijk, dat elk bet terftond merkte. Maar Pogcher zeide tot hem: „ dat is niet „ waar, neef! gij liegt." „ Nu!" gaf de eers. te ten andwoord, „ gij zijt toch ook zeer on„ beleefd. Wij hebben een gansch uur uwe „ leugens aangehoord, en daar ik Hechts een „ weinigje begin te liegen, verwijt gij mij zulks „ oogenbliklijk." Pogcher werd nu uitgelagchen en zat bc' fchaamd  sfreekw00b.ben. 47 fchaamd in het gezelfchap. Dat gebeurde hem dikwijls. Dewijl hij nu zijne leugens geftadig op verfchillende wijze verhaalde, en 'er gemeenlijk de een of ander aanwezig was, die zijne vertelling reeds mede had aangehoord , werd hij 'er meenigmaal aan herinnerd, dat een leugenaar gemeenlijk een flecht geheugen had. Zoo haast hij in een vertrek kwam , heette het terftond: „ ftil! 'er zal braaf gelogen worden." De meesten onttrokken zich aan zijn gezelfchap en wilden in het geheel niets meer met hem te doen hebben. Hij merkte nu wel, waarom dit gebeurde , maar al nam hij ook voor, niet te liegen, het was hem reeds zoo heblijk, en, als ware het, tot eene tweede natuur gewor. den, gelijk zekeren edelman, wien zijn bediende geftadig herinneren moest, dat hij al te fterjs loog. „ Jan," zeide deze , „ als gij merkt, dat „ ik begin te liegen , moet gij mij maar onge„ merkt bij den rok trekken." Eens begon hij te vertellen , dat hij , in Frankrijk , eene kerk gezien had , die 4000 voet lang ware. Jan trok oogenbliklijk zijnen Heer bij den rok. De Edelman verfchrikte , en , om zijnen leugen weêr goed te maken, voegde hij 'er fchielijk bij: en twee voet breed. 13*  4! m a g a z ij n vak' »3« wie lang soep eet, wordt oud. Zeker leermeester nam eens de beste en aardigfte kinderen, die hij dus ook geerne vermaak deed , mede op het land , naar eenen vriend, dien hij wist, dat veel van kinderen hield. Offchoon deze nu reeds zeer oud was , wist hij zich nogthands zoo goed in de luimen van zijn klein gezelfchap te fchikken , dat hij , bij alle hunne fpelen hun gids en raadsman zijn moest , en de goede oude man liet zich dit ook welgevallen. Als hij dan zoo braaf medefpeelde, verheugden zich de kinderen hartlijk. Thands zeide hij over tafel: „ eet foep, kin„ deren! Wie lang foep eet, wordt oud." Pietje vroeg, hoe dit in zijn werk ging? „ Wel j, nu ! is het dan niet waar, dat hij , die lang ,, foep eet, oud wordt?" en Pietje moest hem toen gelijk geven. „ Maar," zeide de oude kindervriend , „ nu zal ik U ook verklaren, „ hoe men lang foep eten of oud worden kun„ ne." „ Mijn vader is zeer oud geworden, en had „ zijn volkomen verftand tot aan zijn einde toe. „ Hij bereikte den ouderdom van 88 jaar. Deze „ fcherpte mij nu geftadig de les in: wees ma„ tig in alle dingen; in eten en drinken, vreugd „ en droefheid, zitten en loopen , fbpen, ,, rusten  5Q MAGAZIJN VAN „ zijne kinderen mede. Oogenbliklijk begonnen ,, wij te fpelen. Wij konden 'er ons niet aan „ verzadigen. Wij fpeelden krijgje in den tuin. „ Ik bad mij verhit,, en kreeg hoofdpijn. Ik „ klaagde zulks mijnen vader. Hebt gij dan, „ fprak hij, reeds weer de les vergeten, die ik « Ugegevenen zoo meenigmaal indachtig gemaakt 3, heb: wees matig in alle dingen, en dus ook in het vermaak ? Nu eerst bezon ik mij weer." „ Maar hoe grooter ik werd , zoo veel te l, meer wende ik mij aan de matigheid. Ik kan 5, ook niet zeggen, dat ik ooit zeer ziek ben ge„ weest. Artfenijen of geneesmiddelen heb ik ,, weinig gebruikt; want ik hardde mij en maak„ te fteeds ligchaamsbewegingen, zonder evenwel ook daarin onmatig te zijn. Dus doende, ben 3, ik een oud man geworden , maar, Gode zij „ dank! ik ben nog zoo gezond , als meenig „ een 'in zijn dertigfte jaar, en hoop nog, als „ het God belieft, een goed poosje tijds te Ieven. Wilt gij dus ook oud worden, en zoo lang foep e(en, als ik, dan most gij ook zoo „ te werk gaan." „ Vertel ons toch, vader lief! nog iets van de matigheid," zeide Willem. „ In mijne jeugd ," voer de oude voord, „ ging ik eens, met mijne vrienden , wandelen. Daar het nu zeer heet was, en wij allen zeer „ dorstig waren, gingen wij in een huis, waar u men bier tapte. Ik verzocht de anderen, die „ zich  spreekwoorden» ff „ zich in het geheel niet te matigen wisten, toch „ eerst een weinig uit te rusten, en een flukje ,, brood te eten , alvorens zij dronken, maar „ mijne vermaningen waren vruchtloos. Kom, „ zeide ik toteenen mijner vrienden, wij willen ,, ons eenen fchotel laten geven, ons brood in het bier brokkelen en eene koude fchaal maken. Wij deden het, en aten ze op ons gemak. „ Den anderen dag vernam ik, tot mijne ontzet„ ting, dat 'er twee ziek waren. In den begin„ ne fcheen hunne ongefteldheid weinig te bedui„ den te hebben, maar zij vervielen in eene hee^ „ te koorts, waaraan de een ftierf, terwijl de „ ander 'er ter naauwer nood van opkwam. Bei„ den begrepen zeer wel, dat huhne onmatigheid hen de ziekte had veroorzaakt; maar ook de „ tweede leefde niet lang meer, dewijl hij zich „ nooit matigen konde." Thands namen de lieve kinderen ernftig voor J om in alles matig te zijn, en gave God, dat ieder mensch zoo leefde. Dan zou 'er veel minder ramp en ellende in de wereld gevonden won den. 14. lang geborgd is niet oeschonke VI* Hendrik Vonk kon geen kind, dat zijn huis voorbij ging, ongeplaagd laten. Nu eens D 2 be«  5* m A o A z ij h TAB 15. cod laat het water wel aan, maak niet over de lippen, komen. Dat dit Spreekwoord, te kennen wille geven, dat Gods hulp nabij zij, wanneer de deugdzame zich in grooten nood en gevaar bevindt, begrijpt gijligtlijk, nietwaar, lieve kinderen? Den besten mensch, naamlijk, kan, in de wereld, ligtlijk een ongeluk overkomen: maar God verlaat hem doch nooit. Hij weet de om, Handigheden fteeds zoo te leiden, dat de deugdzame nogthands, op het laatst, als zoodanig erkend wordt. Men vindt fteeds andere brave menfchen , die God als zijne werktuigen, ja als zijne engelen, om zoo te fpreken, gebruikt, om den lijdenden hulp, troost en bijftand aan te brengen. Eenen deugdzamen rampfpoedigen te kunnen redden, moet eenegroote vreugde zijn , eene vreugde, gelijk deengelen in den Hemel ontwa. ren. Wel hem, wien God tot een zoo weldadig werktuig gebruikt. Deze vreugd kan alleen de ware vroome fmaken. Zij is niet enkel het deel van de grooten en rijken in de wereld, maar van hen allen, die, gelijk God, handelen, en in wier hart de deugd geworteld is. In de laagfte hut zelfs treft men dikwerf deze deugd aan. Zulks bewijst de volgende ware gefchiedenis. In het Jaar 1783 kwam 'er, in Lintorf, een dorp  SPREEKWOORDEN. SS dorp in het Bisdom Osnabrug, zekere boer tot den Predikant van die plaats, welke eene kleine landhoeve en een paar paarden bezat, en verzocht hem om eenen brief van aanbeveling, waar in de Predikant betuigen zou, dat de boer huis en hof bezat: dit gefchrift, zeide hij, wilde hij aan zekeren Ambtman buiten s'lands brengen , en de zaak, waar toe dit noodig ware, betrof eene gewigtige aangelegenheid van zijn hart. „ Uit ons dorp," verhaalde de boer nu aan zij, nen Predikant, „ is mijn eerlijke buurman (bij „ noemde hem met name) elders gevangen gezet „ geworden. Men befchuldigt hem, dat hij bij „ eene vechtpartij geweest zij en daar aan mede „ deel genomen hebbe. Ik houd den goeden „ man voor geheel onfchuldig en godlooze men„ fchen alleen hebben hem in verdenking ge„ bragt. Nu heeft men hem reeds federt agt „ weken in het gewest, waar hij, wegens za„ ken, die hij daar te verrigten had, was heen „ gereisd, gevangen gezet, en naardien ik hem „ voor een eerlijk man houd, heb ik hem dik. werf in zijne gevangenis bezocht. Hij ligt, helaas! in eenen kerker, waar men anders „ dieven en moordenaars vast zet. Zijn goed „ geweten geeft hem, wel is waar, nog moed „ en ftandvastigheid; maar het ging mij even„ wel zeer aan het hart, dat hij gedurig naar „ zijne vrouw zuchtte en zeer verlangde, om D 4 » b»  5(5 MAGAZIJN VAK „ bij zijne twee kinderen te wezen, die beiden „ ziek liggen." „ Na mijne te rug komst vond ik deze kinderen zoo flecht, dat zij misfchien geene twee „ dagen meer leven zullen. Zijne vrouw durft ,, hem niets daar van melden, dewijl zij vreest, ,, dat kommer en verdriet ook haren man weldra „ in het graf mogt flepen." „ Ik heb dezen nacht niet kunnen flapen, om „ dat mij het hart over dit geval te zwaar was. „ Ik heb, om die reden, het befluit opgevat, „ om mij derwaart te begeven , en mij, in de „ plaats van dien eerlijken man, te laten vast „ zetten, op dat hij zijne kinderen nog eens zien, „ en, zoo het Gode behaagt, ter aarde beitellen ., moge. Hoe veel fmart zou de arme man niet „ gsvoelen , als hij hoorde, dat zijne kinderen „ niet meer in leven waren , en zijne familie „ voorheen reeds zoo veel geleden had." „ Den Heer Ambtman wil ik nu zoo lang bid„ den, tot dat hij hem los laat, en 'er mij voor „ in plaats neemt. Mijne vrouw heb ik reeds „ overgehaald, om mij te laten gaan; maar zij ,, weet niet , dat ik in een dievengat zitten ,, zal. Mogt zij hier van naderhand iets hoo„ ren, zoo wilde ik U bidden, haar zulks uit „ het hoofd te praten, om dat zij U, als predi„ kant, het meest gelooft." De Predikaat fcbreef den brief voor hem en vroeg  s i 1 i i i w o o t s i «. 57 yroeg hem daar na: „ of hij dacht, in de gevan„ genis te zullen kunnen flapen, daar hij reeds „ te huis van medelijden niet flapen kon ?" r, Ja," zeide de boer, ,, dat geloof ik : want „ mijne vrouw en kinderen zijn , God lof ! „ gezond, en hoe zal zich de man niet verheu» „ gen, als hij bij zijne lieve vrouw en kinderen is: en God is immers ook bij mij in den kerker." Thands ging de edele boer in de daad met den brief heen , om zich , voor zijnen buurman, gevangen te laten zetten; de Ambtman nam, wel is waar, zijn edelmoedig aanbod niet aan, maar flelde alle zijne vermogens zoo veel te ijverig te werk, om den gevangenen los te kunnen laten, en, na verloop van eenige dagen was de man waarlijk vrij. Zoo redde God eenen gevangenen , maar die onfchuldig gevangen was , door eenen man, op wien meenig een, misfchien, met een oog van verachting neder zag. Hij was, het is waar, flechts een boer, maar onder zijne grove kiel klopte een hart, vol gevoel voor edele deugd. Kinderen ; went U reeds vroegtijdig aan edele daden, dan zult gij ook in de wereld veel goeds doen, en , na den dood zelfs, de vruchten der deugd inoogften. Volgt de voorbeelden eener zoo verheven deugd, gij moogt ze bij boer of vorst aantreffen. Gij zult dan zeker de gelukkigfte menfchen zijn , zonder daar toe geld of rang te behoeven. D 5 16-  58 M A 6 A Z IJ N VA» iö. HONGER MAAKT RAAUWE EOOHEN ZOET. ; Er zijn vele kinderen, die nu het een, dan het ander, niet eten willen, en zich in hunne jeugd dikwijis zoo verwennen, dat zij, wanneer zij het ouderlijk huis verlaten moeten, zich meenige verdrietlijkheid en veel ongenoegen op den hals halen. Ieder knaapje moest toch fteeds be>. denken, dat hij niet altijd bij zijne lieve moeder kunne blijven , maar zijn brood dikwijls onder vreemden moet verdienen. Dan kan men alles zoo niet hebben, als men wel wenscht, maar moet meenigwerf op reis en anderszins met de flechtfte kost voor lief nemen. Zeker jong mensch, die zich ook, in zijne jeugd, zoo zeer verwend had, was genoodzaakt, om, voor de eerfte maal van zijn leven, naar eene ftad te reizen, vrij ver van zijne geboorte plaats verwijderd. Het was in den namiddag, dat hij vertrok, om nog dien zelfden dag een eind wegs af te leggen. Des avonds begaf hij zich in eene herberg, die door vele reizigers bezocht werd. Zijne eerfte vraag was, water te eten was, want hij at geerne en had ook grooten honger. Men noemde hem verfcheiden geregten op , maar hij lustte geen van die allen. „ Nu!" zeide de waard, „ dan kan ik U niet „ helpen. Ik zal het nog beleven, dat gij paarde  spreekwoorden. 53 ij deboonen eet." Hier mede liet hij hem ftaan en ging aan zijn werk. Kort daar op vroeg bij hem, of hij niets eten wilde? „ Ja!" was het andwoord, wat hebt „ gij dan ? " „ Paardeboonen." „ Die kan ik niet eten." „ Dan kan ik U ook niet helpen." Met deze woorden keerde zich de waard nogmaals om en ging ter deur uit. Geerne ware het jonge Heertje verder gegaan, maar het was buitengemeen donker, en, in dezen oord, was geene andere herberg. Na verloop van een uur bad hij den waard met allen nadruk , om hem toch iets te eten te geven; deze echter hield er zich maar bij, dat hij niets dan paardeboonen had. Daar zijn honger nu al te groot werd, liet hij zich dezelven brengen. Bij den eerften lepel vol trok hij een leelijk gezigt , maar bij den tweeden ging het reeds beter. De moedwillige waard keek dit werk droogjes aan. „ Wel nu!" zeide hij eindelijk, „ heb ik niet gelijk, dat gij „ nog paardeboonen hebt leeren eten. Kijk, „ mijn Heer! een jong mensch moet alles leeren „ eten , wat door andere eerlijke lieden geno„ ten wordt, en zich niet zoo laf wennen, j, Daar ik echter zie, hoe volgzaam gij zijt, wil ik U nog een tweede geregt brengen." Hij bragt hsm een Huk gebraad, om de zaak weer  £0 MAGAZIJN VAN weer goed te maken: want zijn oogmerk was geweest, het jonge mensch op zijn gebrek opmerkzaam te maken. In vervolg van tijd kon deze het hem niet genoeg dank weten, dat hij hem van dit groot gebrek genezen had, en trof hij dan eens zulke verwijfde knaapjes aan, zoo vertelde hij hen zelf deze historie. Wie nu verftandig was, verbeterde zich. Toen Kook de wereld rondzeilde, van welke reizen ons de burger Pasteur een zoo fraaije befchrijving, uit het Engelfch vertaald, levert, en hij, in eenen geruimen tijd , geen land aangetroffen had, was de ganfche voorraad bijna van zijne levensmiddelen verteerd. De bifcuit werd door wormen opgevreten, van bijkans eenen vinger lang. De matrozen zetten zich in donkere hoeken om te eten , om de wormen maar niet te zien. Een hunner had eene kat, die de ratten van het fchip wegving, en ze telkens haren meester bragt. Hij trok ze het vel af, gaf dit aan zijn getrouwe baest, en het overige verteerde hij zelf. Hier werd het fpreekwoord wel degelijk bewaarheid: honger maakt raauwe loonen zoet. Wien eens het lot treft in de wereld, dat hij ter zee moet reizen, (en wat knaap kan zeggen , daar van uitgefloten te zijn ? ) moet zich zeer veel laten welgevallen. Het is gevolglijk de grootfle dwaasheid voor eenen jongen, wanneer hij zich in fpijzen verwent. Meenig «en heeft op reizen reeds  STREEKWOORDEN. 6i reeds gewenscht, flechts dat gene te mogen hebben , wat hij te huis met verachting aanzag. De beste les dus, die men iemand in dit opzigt geven kan, is deze: leer alles eten wat eetbare fpijze is; anders ftelt gij U aan vele onaangenaamheden bloot, die gij U en ook dikwerf anderen op den hals haalt. Doet gij zulks, dan hebt gij ten minfte dit voordeel j dat gij, in geval van nood, ook met eenen mageren en Hechten maaltijd kunt voor lief nemen* ONDANK IS DER WERELD LOON. Een zeer gewoon fpreekwoord, dat ook fomwijle, hoewel op verre na niet altijd, vervuld wordt. Intusfchen mogen goede menfchen zich daar door niet laten te rug houden, van den ongelukkigen bij te ftaan , in het vermoeden, dat het misfchien een ondankbare zijn mogt, die, in plaats van hem te danken, nog lomp en onbe> fcheiden zijn zou. De beste belooning toch, die wij ooit van eene goede daad verwachten mogen, vinden wij in ons zeiven. Ons geweten zegt ons, dat wij voor God en alle brave menfchen regtfchapen gehandeld hebben. Voor het overige worden ook de ondankbaren door andere redelijk denkende menfchen veracht, ja dikwijls uitgelacht. In  62 MAGAZIJN VAK In het Ambacht Wendeljiein in Keurfakfen gelegen, ging zeker man in den laa ften geftrengen winter , en , terwijl er veel fneeuw lag, eene reis te voet doen over het veld. Hij kende misfchien de gulden les niet, dat men, zich in den winter te voet op reis bevindende, geen genever of brandewijn moet drinken , dewijl die ons nog meer afmat, of hij was veelligt zijne driften niet genoeg meester. Hij dronk derhalve evenwel fterken drank, en had naauwlijks een uur geioopen, of hem overviel eene buitengewone vermoeidheid. In plaats van zich nu nog meer in te fpannen, om den naastgelegen oord te bereiken , zette hij zich aan eenen boom, fliep in en bevroor zoo zeer, dat hij in eenen doodflaap viel. Kort daar op ging een ander man denzelfden weg, en vond dus dezen ongelukkigen bij den boom geheel verflijfd en als dood. Daar bet hem nu onmooglijk was , om hem alleen van de plaats te krijgen, fnelde hij in het naastgelegen dorp, maakte gerucht, liet zich eenen kruiwagen geven , reed daar mede te rug en pakte den bevroren man daar op. Terftond wsrd er nu gebruik van alle die middelen gemaakt, die de regering aldaar, ter redding van zoodanige ongelukkigen had aanbevolen, tot dat er een geneesheer kwam, die den bevrorenen gelukkig weêr in het leven te rug bragt. De menschlievende redder kreeg, zonder dat bij  SPREEKWOORDEN. 63 hij er om aanhield, de belooning, die er ook in dat land opgefteld is, wanneer men zich over zulke ongelukkigen ontfermt, welken bevroren of verdronken zijn, of die zich verhangen hebben, gelijk ook in ons vaderland de maatfchappij voor drenklingen , zoo als gij misfchien weten zult, zoodanige menfchenvrienden beloont. Thands echter wilde ook hij, die van den dood gered was geworden, de helft dier belooning hebben, inbrengende , dat zijn redder zonder hem toch niets zou gekregen hebben, naardien hij geene gelegenheid zou hebben gehad , om zulk eene belooning te verdienen. Men bragt hem zijne ondankbaarheid en zijn onverftand onder het oog , maar hij werd nu zelfs onbefcheiden en lomp. De fchout in het ambacht gaf er voords berigt van aan de boogereregering,en de ondankbare kreeg , in plaats van eene belooning, een verwijt, met bijvoeging, dat, wanneer hij zich niet ftil hield, men hem eene plaats zou aanwijzen , waar hij wel ftil zijn zou. Ziet hier nog een ander verhaal van dien aard. Te Rosleben, een dorp , gelegen in het ambacht van dien naam , viel een boer van de raderen eens molens, die, gelijk in Duitfchland meest al plaats vindt, door het water gedreven word, in het water,werd door de raderen weggefleept, en zou verdronken zijn, ware er niet een ander menschlievend man in het water gefprongen, die hem bij het haar greep en er uit trok. In plaats  54 MAGAZIJN VA» plaats van dien menfchenvriend te bedanken, begon de boer hem te beknorren en beklaagde zich bij hem, dat hij hem zoo fterk bij het haar had getrokken. „ Wel nu ! eenvoudig mensch! " zeide deze, „ hoe had ik het dan moeten ma> ,, ken, om U uit het water te trekken?" „ ó!" gaf de ondankbare ten andwoord, „ dat hadt „ gij niet behoeven te doen. Ik zou er, bui„ ten U , wel uit zijn gekomen. Wat voor ,, de galg geboren is," voegde hij er bij, „ ver„ zuipt niet." Dat heette te regt: ondank is der wereld loon. Ik heb U deze voorbeelden van ondankbaarheid enkel deswege verhaald, lieve kinderen! op dit het U niet bevreemde, wanneer U ook eens van die natuur mogt overkomen, i Zij vallen toch niet veel, niet gewoonlijk voor, en gefield j U komt eens zulk een ondankbare voor, wien gij welgedaan hebt, zoekt dan uwe belooning in U zeiven. 18. ZOO GEWON N XN, ZOO GERONNEN. Ieder mensch wil geerne verder komen in de wereld, gelijk men in het gemeene leven gewoon is te zeggen. Jammer is het maar, dat velen zulks veikeerdlijk beginnen. De beste aanwinst is die, welke men door vlijt, fpaarzaamheid en eerlij-  SPREEKWOORDEN. 65 eerlijkheid verwerft. Alle andere voordeden vervliegen gewoonlijk even rasch, als zij verworven zijn , en van daar dit fpreekwoord: zoo gewonnen, zoo geronnen of vervlogen. Kasper van Straten fpeelde, reeds in zijne jeugd, geerne met dobbelfteenen en kaarten , en dezen verfchaften hem meer vermaak, dan aan andere knapen een goed boek , eene fchoone bloem of eene mooije prent. Moest hij eens om eene boodfchap gaan , dan kon men er veilig ftaat op maken, dat hij met andere jongens om geld fpeelde, het mogt nu een fpel zijn, welk het wilde. Hier door wende hij zoo zeer aan het fpel, dat hij, ouder wordende, in het geheel niet leven kon, als hij geene kaarten zag of geen fpeelgezelfchap aantrof. Het eerfte half uur hield hij het nog in een ander gezelfchap uit, en fomtijds fprak hij nog een woord mede, maar vervolgends liep hij in de kamer rond, als of hij geen goed geweten had en van angst met wist, waar te blijven. Naauwlijks echter werd de fpeeltafel klaar gezet, of zijn gelaat vrolijkte op. Dikwerf zat hij geheele uren alleen , fchudde kaarten in zijne eenzaamheid en nam even zoo veel aandeel in zijn ingebeeld gewin en verlies, als of hij in de daad met iemand anders fpeelde. Elk ftuivertje, dat hij befparen kon, zette hij in de loterij en andere kansfpelen. Den dag , wanneer de loterij trok , bragt hij E meest-  C6 m a g a z ij h van meestal ledig door, om dat zijne gedachten geftadig op het hoogfte lot fpeelden. Eindelijk gelukte het hem dan ook waarlijk eens, eenen hoogen prijs te trekken. Nu was alles in de wereld hem te verachtlijk en te gemeen. Hij kleedde zich prachtig, deelde in ale p'.eizierpartijtjes, die lediggangers uitdenken, tn leefde in zulk eene verwarrende woeling voord, dat hij er eerst aan dacht,om eene andere levenswijze te beginnen , toen al zijn geld bijna v.e-Jr weg was. Hij wilde zich, wel is waar, op nieuw door het fpel en de loterij helpen, maar zijn geluk had hem begeven. Arbeid, welken hij bovendien reeds niet zeer bsminde, verveelde hem ten hoogfte, daar hij het werken thands geheel en al had afgeleerd. Hij verloor allengs ai het weinige geld, dat hem nog overig gebleven was , offchoon hij zelfs liet eerlijk fpeelde, en kwam zoo zeer in verval, dat hij, in openlijke huizen en herbergen, als oppasfer moest dienen, om maar zijn nood■druftig onderhoud te bekomen. In zijnen ouderdom echter hield ook dit op, en hij moest , cp Jiet laatst, den bedelftaf aangrijpen. „ Vader!" zeide de kleine Jakob, die deze gefchiedenis mede had aangehoord, en er geheel fchaamrood b.'j werd, dewijl hij ook geerne fpeelde, „vader! wie zal dan ook zoo dom te „ werk gaan, als Kasper van Straten. „ Ik zou dat geld anders hefteed hebben. Ik » had  95 f A O i z IJ N VAM. 19. E1NEN VLUGTENDEN VIJAND MOET MEN EENE GOUDEN BRUG BOUWEN. / „ Wat wil dit fpreekwoord toch beduiden , „ vaderüef!" vroeg Hannes, die geerne hoorde vertellen, en die, als 'er iets was, dat hij niet begreep, zijnen vader of leermeester om nadere opheldering verzocht. Zijn vader gaf ;'er hem de volgende verklaring van. „ Dit fpreekwoord, lieve Zoon! " zeide hij, „ wil eigenlijk te kennen geren, dat men, wan„ neer men eenen vijand in zijn land heeft, die p, zich geerne daar uit verwijderen wil , hem „ daar toe niet alle gelegenheid moet affnijden, „ waar door hij misfchien tot wanhoop zou gei, bragt worden, en ons, zelfs om zich te red„ den, veele fchaden toebrengen; maar dat men 5, hem, integendeel, zijne vlugt zoo veel maar mooglijk, moet pogen gemaklijk te maken, al „ veroorzaakte ons dit moeite, kosten en opof„ feringen. Men vat het echter in eenen nog „ anderen en meer zedenlijken zin op , gelijk „ gij uit de volgende gefchiedenis zult kunnen „ begrijpen." Hendrik de vierde, in zijn leven Koning van Frankrijk, had vele vijanden onder zijne onderdanen , offchoon hij een zeer goed Koning was. Onder dezen bevond zich ook een zekere Her-  SPREEKWOORDEN. (9 Hertog van Maijenne, die zich eindelijk aan den Koning onderwerpen moest. Toen hij nu tot den Koning kwam, ging dezelve eene wandeling met hem doen. Maijenne was dik, moeilijk ter been en met heuppijn bezet. Hij kwam, bij deze wandeling, bijkans geheel buiten adem. De Koning liet hem plaats nemen. „ DiC is het eenigfte kwaad," zeide hij tot hem, „ dat ik u ooit deen zal." Zoo veel goedheid had hij van den Koning niet verwacht, en Maijenne moest, bij het heengaan belijden, dat de Koning hem nu eerst overwonnen had. Toen eenige hovelingen, dien zelfden Koning, na zijne' verheffing tot de Kroon, aanraadden , om zich aan zijne vijanden te wreken over de faiaadheden en vijandlijkheden, die zij hem aangedaan hadden , zeide hij: „ Het zou zeer laag „ gedacht zijn, wilde ik mij als Koning wreken ,, aan de genen, die mij als Prins beleedigd heb„ ben." En door deze zijne goedhartigheid werden reien zijner vijanden in zijne vrienden herfchapen. Zoo edel dacht zeker ander Fransch Koning niet, die eens het gedachte uitte, dat hij zich aan niets liever wreekte , dan aan z'ijne doode vijanden. „ Wie bevalt u nu het beft ? " vroeg de va-; der. „ Wel ! de goede Hendrik!" andwoordde j a k ob. „ Hier door derhalve, mijn'zoon!" voer de E 3 va"  7<3 MACAZIJN TAB vader voord, „ dat Hendrik zijne vijanden „ niet vervolgde, en hen, als ware het, eene „ brug, en wel eene zeer fchoone, eene gou„ den brug op hunne vlugt bouwde, dat is „ te zeggen, dat hij de beleedigingen, die hij van hen verduurd had, grootmoedig vergat, „ en hen meenigwerf met weldaden overlaadde, „ hier door maakte hij de meesten tot zijne vrien,, den. En zoo moet gij ook doen, wilt gij een „ braaf en edelmoedig man worden. Wreekt „ gij nu niet terftond iedere beleediging, zoo „ doet gij wel, maar nog beter en uitmuntender „ zult gij handelen, wanneer gij ook uwe vijan,, den, door grootmoedigheid en eene liefderijke „ behandeling, tot uwe vrienden kunt maken." „ Nog eene gefchiedenis, vader lief!" zeide Hannes. Zijn vader vertelde hem de volgende: „ Eens verweten eenige hovelingen den Keizer Sigismu.ndus, dat hij, in plaats van zijne over„ wonnen vijanden om het leven te brengen, hen „ met gunstbetooningen overlaadde , en hen , ,, daardoor, in ftaat ftelde, om hem nog meer „ nadeel toe te brengen. — „ „ Wel nu," " „ andwoordde hen de Keizer, —- „ „ breng ik „ ,, dan niet alle mijne vijanden om het leven, „ „ als ik ze mij tot vrienden maak ? " " Hannes nam dan nu ook allerernstigst voor, om ook grootmoedig te zijn; en hij vond weldra gelegenheid, om zijn voornemen ten uitvoer te bres-  sfb.eekwoob.DEN. 7« brengen. Zijn goede vader nam hem eens mede naar zijnen vriend Braafhart, die eenen zoon had, Willem genaamd, welke echter helaas! de kwade gewoonte had, om andere kinderen te plagen en te foppen. Beide jongens gingen zamen in den tuin achter het huis fpelen. Hier liep een klein watertje langs, waar over eene plank lag, die fterk wiute. Willem paste het tijdftip af, dat Hannes juist op die plank ftond; en, eer die het zich verza*, was de eerfte kwaadaardig genoeg , om daarmede te hobhelen, zoo dat Hannes in het water viel, maar 'er fpoedig wér uit kroop. Daar ftond Willem nu.zooftijf als eene beeldzuil van fcbrik, want dit was zijn oogmerk toch niet geweest; hij had hem Hechts fchrik willen aanjagen. Tot vergrooting zijner vrees traden de beide vaders thands juist in den tuin. Braafhart zag aanftonds, dat Wi llem geen goed geweten had, en kwam dus op hem af, om hem te flaan ; maar Hannes werd zijn voorfpraak, en zeide, dat het Willems fchuld niet ware, maar dat hij zich te zeer voor over gebukt had, en dus doende in het water gevallen ware. Braafhart die zijnen zoon beter kende, liet het zich eens welgevallen, om Hannes te gelooven. Willem was, als op nieuw geboren, toen hij zijnen vader, door de voorfpraak van Hannes, te vrede gefield zag. Hij viel hem E 4 ' om  't* M * O A Z XJ H T A H om den hals, zo haast zij alleen waren. „ Nooit * aeide hij, „ zal ïk u weêr beleedigen. Gij hebt „ grootmoediger omtrent mij gehandeld , dan ik „ verdiend had." Willem hield woord: want, van dezen oogenblik af, vond Hm nes in hem zijnen besten vriend. Zijne kwade gewoonte leide hij ook allengs meer en meer af, en verwierf zich dus nu de liefde van andere menfchen. Zoo kan men z.jneu vijand zelfs tot een beter mensch ma. ken, en dit is waarlijk geene geringe v.rdienste. 20. *ome is niet op eenen dag gebouwd „ o f xeulen en aken niet te gelijk. De Heer Muller plagt zijne kinderen geftadig tot den arbeid aan te houden, vermids hijhet wel met hen meende, en wist, dat werken gezonde leden en eenen vrolijken moed fchenkt. Liepen zij fomwijle ook eens gevaar, om verdrietig te worden, wanneer niet alles terftond zoo ging, als zij gedacht hadden, dan fcherpte hijhen geduld en aanhoudende vlijt in, terwijl hij 'er bijvoegde, dat Rome ook niet "op èênen dag ge. louwd ware. Hij kocht eene groote woeste plek lands,  aFB.eekwoob.deh. 73 lands, die hij tot eenen tuin wilde maken. Vele menfchen lachten hem uit, om dat hij aan een ftuk land geld té kosten leide, dat 'er fteenachtig, bergachtig en geheel verwilderd uitzag. Dit hoorden zijne kinderen nu ook. Zij vroegen hem daarom eens, „ om wat rede hij niet „ liever eenen tuin gekocht had, die reeds goed „ aangelegd en bearbeid was? Van dezen zou„ den hij en zij immers niet veel vermaak kun„ nen hebben." ,, Kinderen! " fprak hij tot hen, „ gij redeneert, zoo als gij andere een„ voudige menfchen hebt hooren redeneren. „ Rome is niet op éénen dag gebouwd, en werd „ nogthands eene fraaije ftad. Hebt maar geduld en werkt vlijtig met mij. Gij zult 'er toch „ nog wel vermaak met mij in fcheppen." In den herfst nog kocht hij twee honderd fluks kerfen boompjes, die hij op eene geheel fteenachdge plaats plantte. In het volgende jaar had hij het genoegen , dat zij allen aangekemen waren , dewijl hij het verftond, hoe men hoornen planten moet. In het tweede jaar nam hij het flechtfte ftuk tot eenen wijnberg. De meeste wijnftokksn droegen, na drie jaren, reeds vruchten. Hij plaatfte alle wilde ftammen, die hij maar bekomen kon , entte , oculeerde en copuleerde, zoo als hij dacht, dat het best ware. Feits en G e o r g hielpen hem trouw, en het aangenaamfte, vrolijkfte uur was voor hen altijd, wanneer zij in den tuin zijn konden. Nu eens ginE 5 ëen  74 magazijn vam gen zij de ingeëntte Hammen, dan de ingeleidde wijngaardranken bezien ; zij fnoeiden ze enz. Den voet des bergs maakte de Heer Muller tot eenen moestuin, die zeer ruime vruchten opleverde. Na verloop van eenige jaren was die , voorheen woeste , plek lands in een der fcboonfte bogaards en moestuinen herfchapen . welken men met oogen aanfchouwen kon. Zekerlijk kostte hem dit moeite, werk en uitgaven, maar dit alles werd hem , in het vervolg , rijklijk vergoed. Hij gaf aan F rits en Georg, elk een ftukje bijzonder, dat zij effen moesten maken , en waarop zij planten konden , wat zij wilden. Aangevuurd door het voorbeeld van hunnen arbeidzamen en onvermoeiden vader, lieten zij zich insgelijks geene moeite verdrieten, en, als zij dan hun werk door de eene of andere eerfte vrucht, die een boompie voordbragt, beloond zagen, verheugden zij zich hartlijk. Van tijd tot tijd kwamen er nu meer dan duizend boomen te ftaan op dezen zoo verachtten grond , en in het vervolg bragt bet ftuk lands jaarlijks meer winst op , dan het hem bij inkoop gekost had. Somwijle ftroomde bet water, bij plasregens, fterk naar de laagte en befchadigde den tuin. Dit nadeel verhoedde hij daar door, dat hij ftruikgewasfen aanplantte, die digt in een groeiden en het water eenen anderen loop aanwezen.  STREEK WOORDEN. 75 zen. De glooijingen beplantte hij met wilde rozen en doornen, die allengs eene dikke heg vormden, en den ganfchen tuin, als ware het, bevestigden. Frits en georg moesten de haagdoorn bezien, als zij rijp waren, afplukken, en geheel in den grond fteken, vermids er anders geene jonge ftammen te verwachten zijn. Hij zorgde tevens voor het gemak en andere vermaken, daar hij'de bron, die zich aan den voet des bergs bevond, liet metzelen en beplanten, en overal de gemaklijkfte wegen aanleide. Onder aan den berg was een prieeltje opgerigt, in het midden ftond een huisje, waaronder eenN goede kelder was, en, op den hoogden top , zag men nog een prieel, waarin men het heerlijkfte uitzigt genoot. De Heer Muller plagt nu, des Zondags na geëindigden Godsdienst, met zijn huisgezin, in dezen fchoonen tuin zijn verblijf te nemen, en elk hunner verheugde zich daar in, om dat elk er mede aangewerkt had en ook het zijne bijgedragen om het geheel te verfraaijen. Uit dezen tuin leerden zijne kinderen nu, dat de menfchen , uit woeste plekken gronds, een Paradijs konden maken , zoo zij maar vlijt en moeite daar toe befteedden: verder, dat men Hechts geduld moete hebben, wanneer alles niet terftond zoo is, als men wel wenfcht; allengs bereikt men toch zijn oogmerk en wordt rijklijk, voor zijne moeite en zijn werk, beloond. 21.  magazijn yah SI. LIKKER IS EEN VINGER L ANC. Dc mesfenmaker Flif bad zijn handwerk zoo goed geleerd, als iemand het maar leeren kan. War. hij maar zag, kon hij ook maken. In zijne jeugd had bij op alles vlijtig acht gegeven, en geene moeite gefpaard, als hij den eenen of anderen kunftenaar iets kon afkeren. Het ontbrak hem, gevolglijk, geenszins aan werk en winst. Daar hij alle* goed maakte, liet hij zich ook duur betalen. En evenwel moest hij, reeds in zijne beste jaren, allerlei jammer en ellende doorftaan. Van waar kwam dat ? Hij at en dronk geerne lekker en goed. Daar hij fteeds gezond was, kon hij ook veelal, met zijn werk, zoo veel verdienen , als, ter voldoening van zijne behoeften en lekkere tong, vereischt werd : maar, al wat hij des daags verdiende, moest, des avonds, ook weêr door het keelgat. Hij trouwde, en zijne vrouw herinnerde zich even min, als hij, dat lekker maar een vingerlang was. Beiden namen er goed het hunne van, zoo als men zegt. Er kwamen echter, tusfchen beiden , ook tegenfpoeden, die men niet voorzien had. Daar zij onaangemeld kwamen , wist hij niet, wat met deze ongenoodigde gasten te doen. Hij nam dus geld op, en , wat het ergfte was, hij be-  SPREEKWOORDEN. 77 betaalde het geleende niet weder. Daar hij, evenwel, hier door niet wijzer werd, en hij zijne lekkere tong geftadig voldoen wilde , verzonk hij boe langs hoe dieper in fchulden. Nu kon hij ook zijtje klanten niet meer zoo goed, als voorheen , bedienen; en dus nam zijn krediet al mede af. Thans klaagde hij over de wereld en de menfchen , en evenwel was hij zelf fchuld aan al zijn ongeluk. De nood, die hem drukte, verleidde hem tot meenig eenen ongeooiloofden ftap. Dit bragt hem meer en meer in verachting. Op het laatst moest hij , wilde hij niet geheel en al verhongeren, het mededogen van andere menfchen inroepen en om onderftand fmeeken. Dus werd een zeer bekwaam en zeer vlijtig handwerksman eindelijk een bedelaar , en hij werd het enkel daar door, dat hij geerne lekker eten en drinken wilde. Men moet derhalve, zal het ons in de wereld welgaan, bij vlijt eh bekwaamheid, ook fpaarzaamheid voegen en zijne zinlijke neigingen en begeerten in toom kouden. 22. VAN TWEE KWADEN MOET MEN HET ligtste kiezen De kleine Frederika was ziek. Zij deed niets dan kermen en klagen, en evenwel wilde zij niets  7S m a G a Z Ij n van niets van artfenij hooren. „ Kindlief!" zeide de moeder, ,, als gij beter worden wilt, dan „ moet gij die druppeltjes innemen. Kies nu! ir gij moet, bier in het bed, nog langer blijven „ liggen en pijn uitftaan, ja misfchien einde„ lijk zelfs wel fterven , of gij moet inne- „ men." ,, Ach!" andwoordde het kind, ,, ik wil niet fterven ; maar die druppeltjes „ fmaaken toch ook al te bitter, zoo bitter „ als de dood." „ Gij zijt een eenvoudig kind," hernam de moeder , „ gij wilt niet geerne fterven , en ook „ niet innemen. Gij moet van twee kwaden toch „ een kiezen, het ergfte of het ligtfte. Dat „ weinigje bitter gaat rasch weêr voorbij. En „ dan wordt gij fpoedig beter, en kunt gij weêr „ in het rond fpringen." ,, Nu, moederlief!" zeide Frederika toen, „ geef mij dan de druppeltjes maar." Thands nam zij braaf in , en werd wel dra weèr herfteld. Nu dankte zij hare moeder eerst regt voor hare goede vermaning en den arts voor zijne heilzame geneesmiddelen. Zij koos liever het minste kwaad om het grootere onheil te ontgaan. „ Ach, lieve moeder!" kwam zij eens, met luid geklag , uit de kerk, „ die nare winter! „ Ik ben geheel bevrozen. Geef mij toch een „ warm kamertje, zoo als vele andere kinderen „ ook hebben l" „ Neen was het andwoord der  SPREEKWOORDEN» 7? der verftandige moe'er, „ zoo lang ik U „ lief heb, kan ik U hier in uwen zin niet ge„ ven. Het al te heete vuur is ongezond, en „ verwekt hoofdpijn , terwijl de koude ons „ Iigchaam verfterkt. Als men zich zoo week„ lijk went kan men niets verdragen. Het is „ altijd beter, zoo men kleine ongemakken leert „ verdragen, dan dat men in het vervolg, voor „ ieder togtje vreezen moet." Frederika plaagde nu moeder niet meer en leerde koude verduren, wat er naderhand veel toe hij droeg, om haar beftendig te doen gezond zijn. Des winters maakte zij zich, in de vrije lucht, meenigmaal bewegingen bevond zich daarbij geftadig wel. Des Zomers daar en tegen kon zij ook de fterkfte hitte doorftaan. Eens op eenen fraaijen winterdag , dat de zon zeer helder fcheen , ging Frederi.ka's moeder eene naastbeftaande bezoeken, en nam haar mede. Nu verheugde zich Frederika hartliik, dat zij hare kleine neefjes en nichtjes zien zou, en, in hare gedachten, liep zij reeds alle fpelen door, die zij, om zich te vermaken, met elkander fpelen zouden. Maar dezen waren al. len verkouwen en moesten zwaar hoesten. „ Komt," zeide zij, zoo haast zij aangekomen was, komt, laat ons een weinig met de flede „ rijden!" ,. Ach! wat denkt gij wel?" was. het andwoord. In die bittere koude ? Gisteren zijn wij op Straat geweest, en er verkouwen van  ÏO m a g a 2 IJ n v a N van geworden." Frederika verwonderde zich thands, en wist niet, wat het ware, verkouwen zijn en moeten hoesten. Toen zij weer naar huis gingen en Fr edeiika hare moeder klaagde, dat hare neefjes en nichtjes zulke weeklijke en zukkelende kinderen waren, en dat zij zich niet met hen, in de vrije lucht, had kunnen vermaken , fcherpte de moeder haar nog eens in, dat het goed ware, de kleine onheilen te leeren verdragen , om zich voor de groteren te bewaren. „ Want het is „ toch beter," voegde zij er bij, „ een wei„ nigje koude te lijden , dan zich weeklijk ,i te wennen , en dan altijd ongezond te „ zijn." Frederika bedankte hare lieve moeder hartlijk, dat zij het zoo goed met haar meende. De kruik gaat zoo i.ang te water,' tot zij eens breekt. Hendrik Altino had drie zonen, aan welken hij alles deed, wat een brave vader maar doen kan, om ze eens in zijnen ouderdom gelukkig te zien. De jongfte was, boven al. zeer vlijtig en in alles wat hij verrigtte, gaf hij blijken van veel bekwaamheid. Daar over verheugden zich zijne ouders ongemeen. Een groot ge-  SPREEKWOORDEN. BI. gebrek had hij echter, dat hen, zijnenwege, menig een droevig uur maakte. En dit beftond daar in , dat hij alles wilde hebben , wat hij maar zag, en kon hij het dan niet met goedheid krijgen, zoo zocht hij het heimlijk of met list te bekomen. Hier door wende hij zich het ftelen aan. Offchoon het, in den beginne, Hechts kleinigheden waren , die hij anderen ontroofde, werd het hem nogthands zoo zeer tot eene gewoonte, dat hij zich allengs ook aan dingen van meer aanbelang vergreep. Zoo had hij eens eenen zilveren lepel geftolen ; zijn vader kwam er achter en werd er, natuurlijk, zeer graaiftorig over. Daar hij hem dikwerf weemoedig en met tranen gebeden had, om zich toch vooral niet on: gelukkkig en ellendig te maken, dewijl zulk eene ondeugd iemand aan de galg hielp, en hij evenwel zag, dat er, met goede woorden, bij hem niets te winnen was, zoo werd hij thands fcherp getuchtigd , ja zijn vader dreigde hem zelfs, dat hij, als hij weer zoo iets deed, hem in het tuchthuis zou doen plaatfen. Had hij nu zijns braven vaders raad gevolgd, hij zou ontwijfelbaar gelukkig en te vrede in de wereld geleefd hebben: maar hij onderdrukte deze begeerte naar eens anders goederen niet, hetwelk hij ligtlijk had kunnen doen, toen hij nog jong was, wanneer hij zich maar eenigzins had willen bedwingen. Inmiddels deed hij' zijnen vader groote  '2 m a g a z ij h var beloften, en de goede man meende , dat hif van die ondeugd, thans ook geheel en al af! Hand had gedaan: maar zijn vader bedroog zich zeer want de zoon ftal, in het geheim, nog al geftadig voord. 6 Toen hij veertien jaar oud was, deed Altikg hem op een handwerk, en nu gedroeg hij zich zoo, dat zijne ouders en leermeester veel vermaak in hem fchepten; want vlijt en bekwaamheid kon men niet ontkennen, dat hij in eene groote maate bezat, en zijn gedrag jegens anderen was zeer vriendlijk en beleefd. Dan, wat baat dit alles , zoo men toch niet deugt ? Ondeugd maakt ons immers altijd ongelukkig. Naauwlijks was hij eenigen tijd op het ambacht geweest, of hij begon zijne Hechte ftreken op nieuw. Zijn meester betrapte hem op eenen diefftal, gaf hem een goed pak flagen, en, daar h;j hog ^ meer Hechtheden van hem ontdekte , ZOnd hij hem zijnen vader weèr te huis, die zich daar over zoo zeer ergerde, dat hij, korten tijd daar na, ftierf. Nu lag hij zijne moeder tot last en leefde tot haar verdriet, evenwel deed zij al haar best om hem van deze ondeugd te genezen , maar wat moeite zij ook deed, het was vergeefs. Hogrooter hij werd, zoo veelte meer kwam hij, b« a ie menfchen, in verachting. Men zag hem hever gaan dan komen, dewijl hij, in het gemeen, als een, dief bekend en berucht was. Hij  SPREEKWOORDEN 8J Hij kon nu toch ook geene zoo algemeene verachting verdragen, en ging dus onder de foldaten, het laatfte hulpmiddel van zoo vele deugnieten. In het begin gedroeg hij zich ook hier , naar het uiterlijke, zeer wel. Zijn kapitein kreeg hem zeer lief en vergunde hem meer vrijheid dan andèren. Ja hij wist zich zoo zeer bij hem in gunst te zetten, dat hij altijd bij hem zijn moest. Nu zal hij zich toch wel verbeterd hebben ? In het geheel niet. Weldra zocht hij gelegenheid, om zijnen kapitein te beitelen. Aanvanglijk deed hij zulks ongemerkt, maar hij maakte het wel dra erger, werd eindelijk betrapt en met fpitsroeden beloond. Als een dief door zijne kameraden veracht, befloot hij te deferteren , en dit gelukte hem ook. Dan waar zou hij nu heen ? Hij had niets regt geleerd; geen lust had hij ook, om, op nieuw , onder de Soldaten te gaan; hij begaf zich, derhalve, onder eene bende ftmikroovers, die de openlijke wegen onveilig maakten, gevat en weldra opgehangen werden. ' Daar hem, in de laatfte dagen van zijn leven, een predikant kwam bezoeken, om hem, in den kerker, tot zijnen dood voor te bereiden, kwamen er meenigmaal andere menfchen bij, om die gefprekken mede aan te hoorcn. Zij Honden verbaasd over zijn verftand en over de fehrandere andwoorden, die hij dikwerf gaf, ja F 2 aij  M A « A z ij y TAM zij hadden medelijden met hem. Ach, goede „ me fc en! "zeide hij,,, ik verdien ^ gdoor " " bekIaa§dte worden Had ik den raad mijner " xk T 3ndere braVS ,iede" g-olgd - " 1™ thMds «*« gelukkig! maar ik deed » dit niet. Ik leerde niet vroegtijdig genoeg, . -ine begeerten in toom bouderen achtte „ mum ar al te gelukkig, wanneer ftfe vol„ doen kon, zij echter hebben fa »derfgeft0, Ik heb ze zoo lang bevredigd, fterven „ nU 6Ênen fchandelijken dood moet dJn^V" namen diU'fJ'Is hunne hin¬ deren mede, en lieten hem derzelven , ter hunner waarfchuwing en affchrikkend voorbeeld z.jne levensgefchiedenis verhalen. Inzonderheid , eerden zij daar uit, dat men reeds vroegtijdig « de jeugd, z,jne begeerten en neigingen in toom -oete houden, ais het ons naderhand JZ gaan. 24. xwade gezelschappen bederven goede zeden. De Heer Vogel was een koopman. Vlnt ve fchS TfChapenh8id in handel en wandel' Z doir em g06d ink™« e"> »« zie w ; ee"en g0ede" naam- H,J ftferf e° »« 2iJnC W6duwe tws* ónderen na, eenen zoon en eene  spreekwoorden. 8; eene dogter, die, algemeen, als zeer braden, goede kinderen geroemd werden. Overal zag men ze geerne; vooral herkende men, in den zoon, de regtfchapenheid weder van den vader, en in de dogter, de viiendlijkheid en zachtmoedigheid der moeder. Door hun goed en braaf gedrag verzachtten zij hunner moeder droevig lot, die nu alleen voor de lievelingen van haar hart moest zorgen, daar zij het voorheen deed in het gezelfchap en met hulp haars echtgenoots. Haar zoon, die mode den koophandel leeren zou, moest nu, daar zijn vader dood was, naar eene andere Stad , op het kantoor. Haar hart klopte geftadig angftig, als zij er aan dacht, dat zij haren lieveling welhaast in vreemde handen zou moeten overgeven, onzeker, of hij daar in deugdzaam blijven dan bederven zou. Want de ervarenis had haar geleerd, dat de booswichten er fteéds over uit zijn, om der jeugd hare onfchuld, en, daar mede, al haar geluk te ontrooven. „ Ach God t" zuchtte zij dikwijls , ,, bewaar mijnen Karel toch maar voor „ kwaad gezelfchap!" Zij had groote redenen tot dezen wenfch, daar zij de levendigheid van zijn temperament kende. „ Lieve Karel!" zeide zij, toen hij op zijn vertrek ftond en zij affcheid van hem nam, zie daar eenen moederlijken kus mede op reis! „ Het valt mij zwaar, U van mij te laten gaan. Niet u't al te groote teederheid; want ik weet F 3 » dac  85 magazijn ta» * dat jonghngen niet altijd bij hunne moeders te f hU1S b',JVen k™5 ™aar ik weet ooM -mee;ig™al o»^^ en d^JZ ■ * J°" d2r verlaten, en ondeugend en " ellend'g w;êr uit d* groote wereld te rug kee- "Zn A<'KAREL!I- nietbt „ even. G.j gaat naar eene groote Stad, waar „ ales er op toe legt, om de onfchuld te be " Sri dS[ fchün wb ™d<4 " f"1 "16n U zoeke" » verleiden. Als U dan " ^ ö menfche" lokken, zoo volg ze niet „ Gij kunt m,j eens veel vreugd verwekken, en' de fteun m-jns ouderdoms zijn. Dat zult gij ' - S'J U V°°r M gezelfchaP h°^> » " "001t voetbreed afwijkt van het pad der é la a'tfte bïï 8e,Ukld? " h2rdenk ™^ », de Jaatfte bede van uwe moeder " Heete tranen vloeiden over Ka»els wan. »«, en b,j kon, van weemoedigheid, niets an zeggen, dan: „ ik zal alies, watgüm^JT nakomen,' Hij kwam K»J£ Alles, wat hij 23g> ms hem , ieri, om de ftad te bezien. Een goede kennis ook een kantoorbediende, bewees hem de vriend'- £ rTtn al,ede ffis^d^eden der. v1„Yk "en; maar h3d *» toch deze ' 2Sq' d* «««nos wel „iet kende, maar die  tPREIKWOORDEN. die een jong mensch, welke nog eenige aanfpraak op deugd maakt, volftrekt niet bezoeken mag. De onfchuldige Karel wist niet, in welke harden zijn goede vriend hem geleverd had. Deze deed hem de ftèrkfte betuigingen van vriendfchap, en hij was nog nietervaren genoeg, om de vergiftige vleijerijen eens deugniets te onderfcheiden van ware vriendfchap. De uren, die hij fomwijle tot zijn vermaak beileden mogt, bragt hij, in het gezelfchap van zijnen gewaande» vriend, door, én, door zijn toedoen, leerde hij meer van dat flag kennen. In den beginne? ging alles eerbaar toe, en Karel liet zich geheel door hem ketenen. Maar allengs had hij doch kunnen befpeuren , dat zijne medgezellen kwade wegen bewandelden; hij had zich echter reeds zoo zeer door hen laten wegflepen, dat hij zelf airede flappen deed, die, voor zijnes deugd, zeer gevaarlijken nadeelig konden worden. Eens was hij met hen in een wijnhuis geweest en had zich dronken gedronken. Zoo kwam hij te huis en zijn Principaal deed hem daar over een nadruklijk verwijt. Den volgenden morgen knaagde hem ook zijn geweten zeer fterk , en , met tranen , herdacht hij de laatfte vermaningen zijner brave moeder. Zijne gewaande, vrienden kwamen hem nu , als de affchuuwlijkfte menfchen, voor, en hij herinnerde zich, dat zij veel gedaan hadden , wat met deugd en goede zeden ftrijdig was. Hij deed eene gelofte , zich van  BI MAGAZIJN VAN hen af te fcheiden. Ware hij dit goede voornemen maar getrouw gebleven! Eenen geruimen tijd leefde hij thands ingeto. gen en vermeed alle gelegenheden , om hem te ontmoeten ; maar eens trof hem zijQ gemeldde goede vriend nogthands weêr aan. Deze deed hem verwijten wegens zijne ingetogen levenswijs en betuigde zoo veel fpijt over het laatfte voorval, dat Karel zich weêr door hem innemen liet. Hoewel de flang hem reeds eenmaal geftoken had , nam hij ze evenwel weêr in zijnen boezem. Door dezen trouwloozen vriend, kwam hij, op nieuw, in zijn vorig gezelfchap en veroorloofde zich reeds vele dingen, die hij anders naauwlijks denken durfde. Hoe waar is het toch, wat.de uitmuntende Gellert zegt; O let'er op, onfchuldige jeugd! Vergeet, vergeet het niet! 'Er is niet meer dan ééne deugd Meer dan ééns ondeugd niet. De ongelukkige Karel wende zich zoo zeer aan deze manier van leven, dat hij, met ongeduld , den dag verbeidde, wanneer hij uitgaan mogt, en hij verzonk, hoe Jangs zoo dieper fo de ondeugd. Voor zijnen Heer en Meester te Veinzen, had hij reeds geleerd, en, zoo doende , werd hij allengs even zoo ondeugend , als 2yne medgezellen, Zij  S 1 1 I I S S o o 1 D I K, 80 Zijne leerjaren waren nu voorbij. Hij melde zijne moeder den dag van zijn vertrek , en deze verheugde zich hartlijk op het tijdftip wanneer zij hem zou wederzien. Maar , ó God ! hoe zeer nam hare vreugd af, toen zij hem ontmoet, te. Haar Karel, die voorheen bloeide, gelijk eene roos, had zijne roode wangen verloren. De gevolgen eener liederlijke levenswijze flonden op zijn gelaat te lezen. Met tranen, vroeg zij haren zoon naar de rede hier van , en Karel wist allerlei redenen voor den dag te brengen, zoo dat de teederlievende moeder zich, voor de hand , liet gerust dellen. Niet lange echter was hij weêr, bij zijne moeder , te huis, of hij werd ziek en teerde uit. Alle middelen, om hem aan den dood te ontrukken , waren vruchtloos. Hij beleed alle zijne misftappen , en beklaagde zich te laat, dat hij aan de laatfte beden en vermaningen zijner goede moeder niet beter beandwoord had. 25- be nacht is niemands vriend. Dit fpreekwoord is wel waarheid , als men het in den eigenlijkften zin opvat ; intusfchen heeft men het ook te regt van die ongelukkige tijden verftaan, toen men nog aan fpooken, hek. ferijen en verbonden met den duivel geloofde, V 5 en  SPREEKWOORDEN. 91 Sbekfen en hekfenmeefters te zuiveren. Zijn voorganger had reeds eenen bijzonderen kerker voor de bekfen laten bouwen , waar uit een onderaardfche gang naar het huis liep, waarboven zij gerecht werden, op dat zij niet den eenen of anderen betooveren mogten , wanneer zij over de ftraat werden geleid. Het zekerfte bc vijs, dat er nooit hekfen geweest zijn, is dit, dat zij zich hebben laten verbranden. Want hadden zij een verbond met den duivel gehad, dan hadden zij zich immers, door zijne hulp, maar in eene kat, muis of zoo iets behoeven te veranderen, en wip! waren zij weg geweest. Daar zij dit echter niet konden, is ook alle geloof aan hekferij enkel domheid. In den Bijbel ftaat, boven dien , ook met klare woorden, dat de duivel met ketenen der duisternis gekluiiterd zij: bij gevolg is hij ook buiten ftaat , om zich met iemand in een verbond in te laten, of den mensch , in eenig ander opzigt, nadeel toe ts brengen. Zij, die den duivel nog zoo veel vermogen toefchrijven , moeten den Godsdienst niet behoorlijk kennen , dewijl er , in den Bijbel, duidlijk ftaat : dat Jezus de menjchen ook van den duivel verlost hebbe. Hij kan ons dus wel geen kwaad meer doen door tooverijen, hekferijen en zulke dingen meer. Deze Bisfchop ging nu, in zijnen ijver, zoo ver, dat hij, in de daad , reeds 219 perfonen, door vuur en zwaard, ter dood had laten brengen,  p6 M A 6 A -Z IJ N V A K en zij gaf, in de daad, hairen, kransjes en andere vuiligheden over. De meefte buren hielden de zaak reeds voor uitgemaakt zeeker. „ Op het -laatst," zeide zij , „ zal men ook te weten „ komen, wie de heks is, die mij betooverd ,, heeft." Zij braakte een boscbje hair uit, waar in een briefje was, met den naam: Anna Barbara La n gin. Dit was de vrouw, bij welke zij gediend had, en die haar, uit hoofde van verfcheiden flechte ftieken, die zij had begaan, ten huize uitgejaagd had. De Predikant was zoo verftandig, om de zaak nader te onderzoeken. Hij begaf zich in de fchool, en liet zich, van alle de jongens, die fchrijven konden , dezen naam opfchrijven; en thands bevond hij, dat eene hand, het op het uitgebraakte briefje gefchreevelie, zeer gelijk was in de trekken der letters. Hij vroeg den jongen, of hij misfchien, voor het bewuste vrouwsperfoon, dezen naam gefchreven had, en die beandwoorde deze vraag met ja. Deze en nog meer andere omftandigheden waren hem bewijs genoeg, dat zij eene bedriegster ware, die het er op toegelegd had, om de 'arme vrouw in het ongeluk te Horten. De ondeugende dienstmeid werd gevangen gezet, en beleed eindelijk , dat zij de hairen , kranfen en dat laatfte boschje hair ingeflokt en weêr uitgebraakt had, om de vrouw, bij welke zij voorheen gediend had , nadeel toe te brengen. Te regt kreeg zij haar loon in het tuchthuis. Men  sïreekwoorben. 97 Men vindt ook nog wel, onder de boeren, in Duitfchland vooral, maar ook bier en daar in ons vaderland , menfchen, die, wanneer de koeijen geene of blaauwe melk geven, ftijf en vast gelooven , dat hunne koeijen behekst zijn, en die den perfoon meenen te kennen, welke dit zou gedaan hebben,- daar nogthands de oorzaak daar van gelegen is in het voedfel , dat de koeijen krijgen, en hetwelk of de melk te rug houdt of ze kleurt. Men heeft verfcheidene natuurlijke middelen, om dit onheil uit den weg te ruimen. Dit vreeslijk en affchuuwlijk bijgeloof baart nog heden ten dage daar , waar het gevonden wordt, veel ongeluk. Geheele familien geraken er door in twist. Laagdenkende menfchen trekken er voordeel uit, en zien dus niet geerne, dat hetzelve wordt uitgeroeid. Maar de nacht des bijgeloofs is niemands vriend, en al, wie er iets toe kan bijdragen, hoe gering ook , lticht veel goeds en maakt zich verdienstlijk omtrent het menfchdom. 2fj. veel hoofden, veel zinnen. De Heer van der Heidis, die een groot kindervriend was, verfchafte zich meenigmaal het vermaak, om, met kinderen, te gaan Q wande;  spreekwoorden. 09 geen enkel blad zelfs, dat een ander volkomen gelijk ziet. Maar zeer zelden is de gelijkheid zoo groot, dat men in gevaar is , zich te bedriegen. Let men echter naauwkeurig op, dan zal men altijd, nog iets vinden , wat het eene van het andere onderfcheidt." „ Maar waarom heeft de lieve God dit alles dan zoo gemaakt?" vroeg L ode wijk. „ God heeft , bij alle zijne fcbikkihgen, goede en wijze oogmerken, die wij, wel is waar, niet altijd doorgronden kunnen, maar wanneer wij over eene zaak regt nadenken , kunnen wij ook zeer ligt de eene en andere oorzaak ontdekken. Zou U een bosch wel behagen , zoo alle de boomen even groot waren, en het eene blad, even als het andere was, of zou het U beter bevallen, indien gij nu eens eenen eik, dan eenen linden- en ftraks weêr eenen beukenboom en zoo voords ziet? Met een woord, bevalt U deze verfcheidenheid aan het woud?" „ Het bevalt mij beter, wanneer ik verfchei* dene boomen zie." „ De verfcheidenheid der boomen behaagt TJ dus. Wij zijn heden in den tuin van onzen buurman , den Doctor, geweest; waarom bevielen U zijne angelieren zoo zeer?" „ Dewijl hij ze zoo fchoon had en van zoo verfchillende kleuren." Ga „ Gij  *CO MAGAZIJN VA» „ Gij ziet hier uit dus al weder, dat de ver„ andering ons genoegen verfchaft, en God „ heeft het, gevolglijk, zeer goed met ons ge- meend , daar hij elk bloem eene bijzondere „ kleur en gedaante heeft gegeven, welken ons >, oog verrukken. Zoo zingt ook de nachtegaal anders dan de leeuwerik, het roodborstje „ anders dan de distelvink, en juist dit verfchil„ lende gezang der vogelen verfchaft ons zoo j, veel vermaak op onze wandelingen." „ Dusdanig is het nu met alle dingen gele„ gen, waar van velen het bekoorlijke voor ons „ verliezen zouden, wanneer zij ons niet, door „ hunne verfcheidenheid, tot vreugde en genot „ uitnoodigde. Welk een prachtig gezigt ver„ fchaffen ons niet de Gelderfche bergen, en de „ Hollandfche duinen, de een altijd hooger dan „ de ander! Hier de zee, daar de rivieren , „ voorbij de bergen , langs en door de dalen „ flingerende! Ginds de weiden, waar op ver„ fchillende foorten van grazend vee , of de „ koornvelden , wier halmen door den wind „ zachtjes heen en weêr bewogen worden ! „ Deze gezigten bekoren ons, dewijl zij zoo '„ afwisfelend zijn. God verdient dus onzen „ innigften dank voor deze uitmuntende inrig„ ting, die hij in de wereld gemaakt heeft." Even zoo is het ook met de menfchen ge. „ legen. Zij hebben niet alleen eene verfchil„ lende geftalte en onderfcheidene gelaatstrek- !> ken,  spreekwoorden. 101 ken, maar zij denken ook geheel verfchillend. De een fielt zich. de zaak op die, de ander op eene andere wijze voor, gelijk ftraks het geval was, toen gij het over het voorwerp, dat gij allen zaagt, niet eens kondet worden. De menfchen kunnen daarom ook niet allen even eens gelooven, naardien het geloof van onze manier van denken afhangt, en daar de denkwijze zoo verfchillend is , moet het geloof ook onderfcheiden zijn; of het moest wezen, dat de menfchen in het geheel niet dachten." „ Deze grondftelling was ook de wijze Koning van Pruifen, Frederik de tweede , ook de groote genaamd, toegedaan, daar hij elk vergunde , te gelooven, wat hij wilde, 200 hij mar een goed burger ware en met zijn geloof geen nadeel deed. Door dezen grondregel op te volgen , bevolkte hij zijn Land en deed hij zijne Staten bloeijen: en zoo behoort een ieder te denken, die een verflandig mensch en kristen zijn wil. Naar Jezus leer, moeten wij alle menfchen, zij mogen heten, hoe zij willen, beminnen, dat is, minzaam, liefderijk, weldadig en barmhartig jegens hen zijn. Gefield eens, dat iemand dwaalde. Wel nu! zoo God hem op aarde duldt, waarom zouden wij hem dan ook niet goed behandelen? Handelt ieder mensch niet het best, als hij God poogt na te volgen ? " „ Bovendien heeft niemand het regt, dan G 3 God  102 « A O 1 Z IJ » VAK „ God alleen, om 'naar eens anders geloof te „ vragen, en deze opperfte regter zelfs zal eens „ nog geflrenger onderzoek naar onze daden, „ dan naar ons geloof, doen ; gelijk Jezus „ zelf ons geleerd heeft, wanneer hij zeide : „ dat niet een iegelijk , die hem flechts Heere „ noemde', in het Koningrijk der hemelen zou in„ gaan, maar zij, die den wil van God deden. „ Eens zag ik, twee jongens, die een Joodsch „ kind in hun midden hadden, en hetzelve zeer „ mishandelden. 'Er kwam een andere jongen „ op toe , die het kind in zijne befcherming „ nam, en den twee knapen hunne baldadigheid „ verweet. „ „ Wat wilt gij dan toch ? " " „ zeide de een, „ „ het is immers maar een „ „ Jodenkind." " „ „ Zoo," " andwoordde „ de edeldenkende jongen, „ „ ah; gij dus on„ „ der Joden geboren waart, had ik dan ook „ „ het regt, om U te mishandelen? Dat gij „ „ van Kristenen geboren zijt, is uwe fchuld „ „ niet. Waart gij te Konjlantinopolen gebo» 9> ren , gij waart misfchien een Muzelman. „ „ Ga heen en fchaam U over uwe godloos,, „ heid. " " „ Deze knapen hadden den eerften en voor„ naamften grondregel van den Kristlijken Gods„ dienst nog niet regt gevat, welke luidt: alles, „ wat gijwiit, dat U de menfchen doen zullen, „ doe hen ook alzoo. Nu wil ieder mensch im,1 mers geerne God in diervoege aanbidden, als » hij  spreekwoorden. 103 hij gelooft, dat zulks Gode het aangenaamst [ zij. Zou hij dan niet onbillijk handelen , wilde hij eenen anderen beleedigen, om dat die niet van zijnen Godsdienst ware? Immers , handelde men zoodanig jegens hem, bij zou , 'er zieh over beklagen. Verder: onder alle natiën en volken vindt 'men brave en rechtfchapene menfchen wel„ ken den goedertieren vader der menfchen ze„ kerlijk lief en aangenaam zijn, vermids zij „ deugdzaam leven, en in den Bijbel ftaat uifc „ druklijk , dat God onder alle natiën en volken, die genen het messt bemint, welken hem „ vreezen en regt doen. Men mag dus niemand, „ om zijn geloof of om zijnen Godsdienst, haten „ of leed doen. Die zich echter hier aan „ fchuldig maken, hebben volftrekt geene aan„ fpraak op den naam van Kristen, dewijl zij „ het eerfte en voornaamfte gebod van den „ Kristlijken Godsdienst — bemint alle „ mensch en als broeders — overtreden; „ zij hebben 'er geene aanfpraak op, al noem„ den zij zich ook de allerregtzinnigfte Kris„ tenen." — „ Hebt gij nu begrepen," vroeg de Heer van der Heiden aan den leergierigen Lode wijk, ., wat ik met het vorige beb willen „ zeggen?'' ,, Ja," was het andwoord. „ De „ menfchen denken verfchillend, en handelen „ niet minder onderfcheiden. Daar de goede G 4 »> God  104 M a C a 2 IJ H r i M „ God hen nu zoodanig gefchapen heeft, mogen „ wij ook op geen mensch boos zijn, om dat „ hij niet zoo denkt en gelooft als wij; wij moe„ ten derhalve niemand in zijn geloof krenken „ of daarom beleedigen." „ God geve , dat gij altijd zoo denken „ moogt!" zeide de Heer van der Heiden, „en zoo dikwijls gij het fpreekwoord • „ Veel hoofden, veel zinnen, hoort gebruiken, „ herinner u dan aan ons tegenwoordig gefprek' „ en volg de lesfen op, die ik U thans gege„ ven heb." 6 6 „ Nog iets, lieve Lomwijk!" voer de Heer van der Heiden voord, „teneinde „ het geen ik U gezegd heb, regt duidlijk te „ maken. Denkt gij wel, dat wij alles reeds „ weten, en niets meer behoeven te leeren?" L o d e wij K. Gij hebt mij immers reeds dikwerf gezegd, dat de mensch nooit uitleert. Van der Heiden. Juist zoo; want jaarlyks en daaglijks doet men nieuwe ontdekkingen en vindt men nieuwe waarheden. Hoe vele nieuwe ontdekkingen heeft niet Hirschel, die beroemde fterrekundige, van wien gij toch wel eens zult hebben hooren fpreken omtrent de maan gedaan! Thands komt het ons misfchien nog voor, als of het evenveel ware, wat er op de maan gebeure en plaats vinde, maar wijkunnen niet weten, of niet, in het vervolg deze zelfde ontdekkingen eene bron van rijken ze-  spreekwoorden- ioj zegen voor ons opleveren zullen. Menfchen, die niet verder nadenken, lagchen en fpotten daar wel eens mede ; dan de oordeelvellingen van zulke Zwakhoofden moet men niet veel tellen. Een fchrander man, Newton genaamd, lag eens onder eenen boom, en zag van denzelven eenen appel vallen. Dit gaf hem gelegenheid , om der wereld de gewigtige waarheid bekend te maken: dat alle ligchamen, uit hoofde hunner eigene Zwaarte , naar de aarde hellen. Hoe de luchtballen ontftaan zijn, is U bekend. De groote Franklin heeft de Blikfem afliiders en de Harmonica uitgevonden. Indien nu alle deze mannen juist eveneens gedacht hadden , zouden dan alle die onderfcheidene nuttige ontdekkingen wel ooit gedaan zijn ? Of zou. den zij zich niet veeleer met eene en dezelfde zaken , misfchien wel zulken , die van weinig of geen nut waren, hebben bezig gehouden? Lo de wijk. Wel mooglijk! Van der Heiden. God heeft het, derhalve, zeer wijslijk ingerigt, dat de menfchen verfchillend denken; vermids zij, daar door, op meenigerlei uitvindingen, ontdekkingen en waarheden komen, die, voor het menschlijk geflacht, zeer heilzaam en nuttig zijn. De ondervinding bevestigt zulks ook. In zulke landen, waar men juist hetzelfde ipnken en gelooven moet, ziet het waarlijk duister uit, en de menG 5 fchen  IC6 M A C A Z IJ N VAN fchen zijn, in zulk eenen toeftand, in de daad zeer ellendig. L odewijk. Nu begrijp ik bet eerst regt. Zoo de menfchen niet verfchillend dachten, zouden 'er ook geene nieuwe ontdekkingen, of, ten minfte, maar zeer weinigen, gedaan worden. Van der Heiden. Juist ! Ook dit is goed voor de menfchen, wanneer, de geleerden over deze en gene dingen twisten, zoo dit flechts met befcheidenheid en zachtmoedigheid gefchiedt, en het beiden partijen maar om de waar* heid te doen is. Want hoe meer zij eene zaak onderzoeken, zoo veel te beter leeren zij die kennen, en, bij de uitkomst, is zulks, voor alle menfchen , zeer goed. Men kan immers wel aan iets zijn zegel niet hangen, zonder dat men daarom dengeenen haat en beleedigt, die zulks leeraarde of beweerde. En wanneer alle menfchen zoo dachten, en naar deze denkwijze handelden, — deze eenftemmige gezindheid van allen, en deze alleen ware het toch, die men het ganfche menschdom toewen fchen mogt, — hoe veel onheil zou 'er dan in de wereld niet worden weggenomen! 27-  sp. reekwoorden. 107 27. hoogmoed komt voor den val. Frederik Zilverrijk had, reeds in zijne jeugd , eene fterke neiging , -om, boven andere menfchen, te willen uitmunten; niet, dat hij het als pligtmatig befchouwde, veel te leeren , om het menschdom van nut te zijn , maar enkel uit ijdelen hoogmoed. Hij wilde in de wereld fchitteren, en den grooten man vertoonen, gelijk men te zeggen pleegt. Daar bij vergat hij echter , zich zulke kundigheden te verwerven, die ons achting bij andere menfchen verwerven, en welken tot ons aardfche geluk volftrekt vereischt worden. In de jaren zijner jongelingfchap, muntte hij enkel uit door zijn' pralen , door eene kostbare kleederdragt , en door zoodanige dingen meer, die hem bij andere mannen van verdienste , belachlijk maakten , en niet het minften bijdroegen , om hem waarlijk te veredelen, maar die hem veel eer nog Hechter maakten. Elk ander mensch, die niet op eenen zoo hoogen voet, als bij, leefde, zag hij ■ over den fchouder aan, en waande, dat de verdienste, in de kleederen gelegen ware. Bij al zijnen hoogmoed was hij evenwel dom genoeg, om zich , in gezelfchap, dikwerf belachlijk te maken. Ter  10S MAGAZIJN VAN Ter bevrediging van zijnen hoogmoed, was hij zeifs milddadig, en, werd 'er eene inzameling, ter onderfteuning van den eenen of anderen ongelukkigen, gedaan , men kon 'er veilig op rekenen , dat hij 'er eene zeer aanzienlijke gift toe fchonk : desniettegenftaande was hij bij niemand bemind, dewijl men de bron kende , waaruit zijne milddadigheid opwelde. Vleijers hadden van hem het meeste genot en gewoonlijk vond men hem in het gezelfchap van lofredenaars , die hem geftadig bewierooken moesten. Hij wilde fteeds den fchijn hebben, als of hij zijne weldaden in ftilte oefende, maar hij had reeds zijne lieden, die ze moesten uitbazuinen. Daar hij, boven dien, als een zeer gegoed man bekend ftond , (want zijne ouders hadden hem een aanzienlijk vermogen nagelaten) ontbrak het geenszins aan diepe buigingen, die men — niet voor hem , maar — voor zijn geld maakte. Kwam 'er een arme tot hem, en bad hem om onderfteuning , dan fchold hij denzelven eerst wit, noemde hem een liederlijk, lui en ongeregeld mensch, eer hij hem iets gaf. Zijne lompheid ging fomwijle zoo ver, dat hij, in open. lijke gezelfchappen, het meenig eenen verweet, dezelve ware , door zijne onderfteuning, offchoon die dikwijls weinig te betekenen had , eerst een man geworden. Hij kon, derhalve, niet eens op dankbaarheid ftaat maken, naardien hij zich daarvan zelf reeds, door zijn verwijt, be-  spreekwoorden, 1(>9 beroofd had. En, op deze wijze, maakte hij zich, door zijne milddadigheid zelfs, gehaat. Zijn hoogmoed zette hem eindelijk aan, om naar een ambt te ftreven; niet zoo zeer wegens het inkomen, als wel om de eer en het aanzien. Door zijn geld wist hij zich een aanzien, lijk ambt te verfchaffen; dan, bekwaamheid, om het waar te nemen, bezat hij niet. Thands evenwel blies hij zich nog eens zoo fterk op, en gaf, met één woord, alle blijken van den dwaasften hoogmoed. Men moest hem gedurig bij zijnen ambtsnaam noemen : maat thands naderde ook de tijd, dat hem zijn hoogmoed aan den rand zijns verderfs bragt. , Zijn ambt eischte meenigvuldige berekeningen ; hij had 'er veel geld bij in te zamelen, en daarvan, op zijnen tijd, verandwoording te doen. Zelf wist hij 'er niets van, en moest alles op eenen Secretaris laten aankomen. Deze was, ongelukkig voor hem, een deugniet, die niet alleen alle zijne rekeningen zoodanig in de war bragt, dat 'er de beste rekenmeester zelfs niet zou hebben kunnen uitkomen, maar ook verba* zende fommen van de gelden onder zich floeg, die daaglijks ontvangen werden. Daar hij Zilverrijk fteeds, op eene lage wijze, vleide, en voor hem kroop, had hij zijn geheel vertrouwen gewonnen ; en , op het laatst , de kans fchoon ziende, ontweek hij met alles, wat hij nog had kunnen zamenpakken. Nu  iió m a ü a Z ij n v a h Nu moest Zilverrijk verandwoording doen ; maar hij was 'er niet toe in ftaat , en moest, uit zijn eigen vermogen, 'er bij leggen, wat 'er ontbrak. Men zag wel, dat de Secretaris hem bedrogen had, maar, dewijl hij zelf geheel onbekwaam was , verloor hij nogthands zijn ambt. Een ongeluk, dat voor hem niet te overzien was. Want ligtlijk kon hij denken , dat velen zich , voorheen door zijnen hoogmoed gekrenkt, over zijnen val verheugen zou. den; en hier in vergiste hij zich ook niet. Het fraaije plan, om bij zijne medeburgers te fchitteren, was dus nu verijdeld. Hij was een afgezet en bijkans arm ambtenaar. Niets regt geleerd hebbende, was hij buiten ftaat, om, door nuttigen arbeid, zich weêr in ftaat te ftellen. En'— men vindt ook immers ondankbaren genoeg — zij , die het meest bij hem genoten hadden , zagen hem thands met den nek aan, en hielden zich, als qf zij hem in het geheel niet kenden. Verdrietig over het verlies van zijn vermogen zoowel, als van zijne ingebeeldde eer, en niets dan de treurigfte uitzigten hebbende in de toekomfte, daar bij ook veracht bij zijne medeburgers, haalde dit alles hem eene uitterende ziekte op den hals, die weldra een einde aan zijn leven maakte. 28,  spreekwoorden. iii *8. de verstandigste geeft toe. De Schrijver van dit boekje ging eens wandelen en zag twee wagens van verfchillende kanten komen aanrijden, en zij reden zoo regt op elkander aan , als of het zoo moest wezen. „ Dat zal niet goed gaan," dacht hij, „ daar ,, zal wat te twisten, te fchelden en misfchien „ zelfs te kloppen vallen." Eensklaps Honden de paarden vlak tegen "eikander ftil, en nu begon het volgende gefprek. De eene voerman mag K i. a a s , de ander Piet heten. Klaas. Waarom haalt gij niet uit? . Piet. Wel! waarom doet gij het zelf niet? Klaas. Ik behoef het niet te doen. Piet. Ik ook niet. Klaas. Gij zaagt evenwel, dat ik kwam aanrijden. Piet. Gij hebt mij immers ook zien komen. Klaas. Ik zal u wel gaauw krijgen, (terwijl hij de zweep vatte, en dezelve dreigend om hoog hief.) Ik vraag U, of gij uithalen wilt, dan niet? Piet. Neen! dat doe ik niet. Klaas. Nu, dan zal ik het doen, hoor! Brr! heen reed hij en het gefchil was afgedaan. De  f20 m a fi a z ij n van den op den hals halen , of, door hun laf gedrag, anderen gelegenheid tot fpotternij geven; vooral, zoo zij daar bij nog het voorkomen van zeer fchrander en verftandig willen hebben. Jeremias Snip, die in een klein Stadje in Duitschland woonde, had maar éénen Zoon, en van dezen wilde hij een groot man maken! Zijne moeder vooral fchepte haar grootfte vermaak in hem , dat men haar juist niet kwalijk had kunnen nemen, had zij hem maar niet te zeer verwend en vertederd. Dan wilden de ouders , dat Kristoffel een Domine, dan weêr , dat hij een Burgemeester zou worden. Dat waren, naar hunne gedachten , de groo:fte luiden van de wereld. Maar het lieve Stoffeltje wilde volftrekt niets , in de fchool, leeren. Daar het leeren hem nu, naar het voor' geven zijner moeder, te zwaar viel, moest hij te huis blijven, en zijns vaders handwerk leeren, die een fnijder was. Toen hij nu uitgeleerd had, dat is, toen, hij twee jaar lang, leerjongen had' geheten , en nu knecht genoemd werd , moest hij , naar de gildewetten in Duitschland, op zijn handwerk reizen. Daar ging "bet weêr aan het fchreijen en lamenteren. Stotfeltte wilde niet van moeder af, en moeder kon.buiten Stoffeltje niet leven. Eindelijk moest men toch fcheiden. Het reisbundeltje werd gepakt, en , na duizend tranen van affcheid, wandelde KRisTorFELde poort uit. Zijne moeder kon hem,  122 magazijn van neer zij, door anderen , befpot worden, en dat, wanneer.gij geene doaime ftreken begaat, gij ook niet zoo iigt zult befpot en uitgelagchen worden. 32. niet we és. doen is het beste bebouw. Koenraad en Kasper Hofman lloegen hunnen getrouwen Caro eens zonder de minde rede, en fchenen 'er hun vermaak in te vinden, oai het goede dier te kwellen. „ Foei!" zeide de weldenkende Willem, die hen juist kwam bezoeken , „ fchaamt U , een zoo goedaardig „ en nuttig dier te kwellen. Dat doen flechts „ onverftandige en wilde jongens, die vreugd, „ in het kwellen van arme dieren, hebben kun,, nen. Hoe veel goeds doet niet inzonderheid „ de hond den mensch, meer, dan men van „ hem vermoeden zou! Zijne liefde tot de „ menfchen is, in de daad, zeer groot, en dan „ zelfs , wanneer ilagen zijn loon zijn , geeft „ hij zijne onderdanigheid , door vleijen en „ kwispelftaarten, te kennen. Hier heb ik juist „ de Courant bij mij, daar zal ik u eens iet „ uit voorlezen, wat ons dit dier nog al meer ,. zal leeren hoogachten." „ „ Zeker frifeur in Hanovtr verzelde eenen r„ „ zijner bekenden ter poorte uit. Het was „ „ koud en reeds wat laat geworden; hij ging, „ „ met  spreekwoorden 11% „ „ met zijnen vriend, verder, dan hij gedacht „ had. Op eenmaal ontdekten zij beiden eenen „ „ hond, die, van het veld, met een klaag. „ „ lijk gehuil, naar hen toe kwam, vervolgends „ „ weêr naar zekeren oord heen liep, opnieuw „ „ te rug keerde , en , door zijne treurige „ ,, drukte , door zijn haastig heen en weêr „ „ loopen, iets van bijzonder groot aanbelang „ „ te kennen gaf. De frifeur volgde het dier, „ „ en vond , eenige honderd treden van en t» » weS een mensch op den grond liggen, „ „ om welken de hond gedurig , al huilende, „ „ en jankende, heen fprong. Hij riep zijnen „ „ medgezel bij dit tooneel, en met hen bei- „ den hieven zij den man van den grond, die » » geheel en al van koude verftijfd was. Zij „ „ bragten hem in een nabij gelegen huis, al„ „ waar hij, door hunnen moeite en zorg,ein„ „ delijk weêr bij gebragt , werd. Daar de „ ,, plaats, waar hij lag, vrij ver van den weg „ af was, zou hem zeker geen reiziger ont„ „ dekt hebben, indien niet zijn goede hond^, „ ,, zoo getrouw als een vriend, voor hem ge„ „ waakt had." " „ Kom, goede Caro!" zeide Koen ra ad,' „ ik beloof U niet weêr te flaan. ó Mijn beste „ Caro! Niet waar , gij zoudt dit ook voor „ mij doen?" En Kasper haalde hem een groot ftuk brood , om zijn misdrijf daar mede weder goed te maken. „ Dat is braaf!" Zeide Willem.  i ge-  J5Ö M A 6 A Z IJ K TAK „ geringe portien eten, meestal uit karnmelk, „ gort en meelbrij beftaande. Nogthands maakt s, dit den boschman, in weinige weken , vet. „ Maar zijne goede maaltijden worden hem wel,, dra, door de ftuurschheid en het gedurig „ knorren zijns meesters en zijner meesteresfe, „ zeer verbitterd. De woorden tguzari en tgm* >, natfi, die men het best door moniler, ge„ drocht, kwade geest enz. vertalen kan, hoort „ hij, van tijd tot tijd, maar al te dikwerf, en „ moet zich, voor zijne luiheid en zorgloosheid, fom wijle nog daar te boven, fchelden, vloeken „ en flagen laten welgevallen. Daar hij dus, van „ natuur en door gewoonte, allen arbeid fchuuwt, „ en thands ook, door zijne vetheid traag gewoi. den is, maar boven dien een ongeftadig, af. ,, wisfelend en onafhanglijk leven gewoon is, „ gevoelt hij het gemis zijner vrijheid meer, „ dan men wel denkt. Geen wonder derhalve, „ dat hij die meenigmaal weêr opzoekt; maar „ meer wonder is het, dat bij , wanneer hij „ wegloopt, zijnen Meester nooit iets ontvreemdt, „ maar flechts medeneemt, wat hem zeiven toe„ behoort. Misfchien is de vrees, voor eene „ nog^ geftrengere behandeling , ingeval men ze „ weêr mogt krijgen, wel de hoofdoorzaak van „ een zoo fchijnbaar edelmoedig gedrag omtrent „ hunne beulen. Intusfchen is bet zeker, dat „ geene Hottentotten, de Boscbmannen zoo min „ als die eene vaste woonplaats hebben, geweld. „ da-  SPREEKWOORDEN. 151 „ dadig en wraakzuchtig zijn. Ook hebben zij, daar zij van vele behoeften en begeerten niets „ weten, minder neiging tot ftelen, brandewijn, „ tabak en eetwaren uitgezonderd. Het gewin „ bij eenen diefftal fchijnt hen te weinig betee,, kenend, wanneer het 'er op aan komt, om „ eenen zoo kostbaren fchat, als de vrijheid is, „ te herwinnen. Veelligt dammen van zulke vlugt„ lingen de hier en daar verftrooide Hottentot,, fche familien af, die, in kleine gezelfchap. „ pen, vreedzaam leven, woeste ftreken bewo„ nen , die den Kolonisten ongelegen zijn , en „ fomtijds eene enkele koe bezitten. — Ik moet „ belijden, dat de Hottentot, als flaaf of dienst„ bode, door fommige meesters op het zachtfte „ behandeld wordt, en misfchien ook, zonder „ ooit harde woorden te hooren, zeer goed eten „ in zijn foort krijgt, goed gekleed wordt, en „ ook, in eene eigen ftroohut, een goed ver„ blijf krijgt: goed naamlijk , in vergelijking ,, met zijnen vorigen toeftand. Zijn werk is „ meen igmaal niet zwaar, wanneer hij, bijvoor„ beeld, in warme dagen, eene kudde fchapen M of koeijen hoeden moet. Niet minder kan hij „ zich de vervelende uren zijns levens aange„ naam verdrijven door veel te flapen en gedu,. rig te rooken. Evenwel loopt hij weg, als „ hij 'er maar gelegenheid toe vindt, (natuurlijk, „ om dat de vrijheid meer geldt, dan goud, zil„ ver, paleizen of de kostbaarfte geregten) — ,, Daar  SPREEKWOORDEN. Ï6I Het eerfte deed hij geerne, naardien hij zijn onregt begreep, maar het tweede viel hem zeer hard: hij fchikte zich nogthans in zijn lot, en nam voor, in het vervolg minder onbehoedzaam en voorbarig, in zijne oordeelvellingen te zijn. Dit voorval gaf den meester echter gelegenheid, om, met zijne kinderen, verder over die zaak te fpreken. Hij deed dit, als volgt: Meester. Het griefde U wel zeer, lieve Trouwhart! van eenen diefftal befchuldigd te worden ; niet waar? Trouwhart , met tranen in de oogen. Ja wel, waarde meester! Mijne ouders zijn, wsl is waar, arme menfchen, maar zijn toch overal als eerlijk bekend. En dat mogt ik ook geerne wezen. Meester. Blijf altijd bij die gedachten en het zal U zeker wel gaan. Gij hebt thands ook eene openlijke voldoening gekregen en kunt U dus wêer gerust ftellen. Het heeft mij zelf gegriefd, daar ik U altijd, als eenen braven en eerlijken jongen, gekend heb. —- Gij, Wilhelm:! Zoudt U misfchien dsar niet veel om bekreund hebben? Wilhelm r. Ja , hij moest mij daar mede eens gekomen zijn. Boven eeren eerlijken naam, zegt mijn vader, gaat niets in de wereld. Meestee. Uw goede vader heeft groot gelijk. Eenen eerlijken naasm moet gij allen, L lie«  ÏÓ2 MAGAZIJN YAK lieve kinderen ! zoeken te bewaren. Die is een dierbaar kleinood voor elk, hij zij rijk of arm. Maar dan moet gij U ook zorgvuldig hoeden, om dien eenen anderen niet te ontrooven. Denkt altijd: dwalen is menschlijk. Zoo lang gij niet zeker weet , dat de ander een Hecht mensch is , kunt of moogt gij zulks ook niet zeggen. Gij kunt U vergisfen, en ook anderen kunnen dit. Zeker, officier had eens eenen dief in zijn huis, en kon hem, in langen tijd, niet ontdekken. Nu eens werd hem een zilveren kandelaar of lepel geftolen , dan weêr linnengoed en andere dingen. Om nu evenwel den dief te leeren kennen, verzocht hij de overheid, dat hij alle kisten en koffers van zijne bedienden mogt laten doorzoeken. Dit gefchiedde, en men vond den kandelaar in eene kist van den koetfier, die vele jaren lang bij den officier in dienst geweest was, en altijd als een kind was behandeld. De officier werd zeer toornig, daar hij, voor zijne goedheid en weldaden , die hij hem beftendig betoond bad , zoo Hecht beloond werd. De koetfier viel zijnen Heer te voet, en bad hem om Gods wil, de zaak nader te laten onderzoeken, en betuigde zijne onfchuld. „ Nu , dat ,, zullen wij zien, " andwoordde hij. „ Thands » zijt gij in handen der overheid , die de zaak „ wel nader onderzoeken zal." Hij moest dus in de gevangenis, tot dat zijn vonnis opgemaakt ware.  SPREEKWOORDEN. IC? ware. Bij elk verhoor ontkende hij alles. „ God alleen wist," zeide hij, ,. hoe de kandelaar in „ de kist gekomen was," De regters hielden hem voor eenen verftokten booswicht , en veroordeelden hem tot de pijnbank. Wilhelm i. De pijnbank ? Wat is dat? Meester. Iets dat, in ons vaderland, en in vele andere landen, God dank ! afgefchaft is. Zij beftaat in de ijslijkfte martelingen, die men den gevangen zittenden kwaaddoeners of delinquenten aandoet, om hen tot bekendtenis te brengen van hunne wanbedrijven. Deze pijnigingen nu zijn van verfchillendén aard. Men rekt, bij voorbeeld , bet ganfche ligchaam van den ongelukkigen uit, terwijl men hem handen en voeten bindt , en de beul flaat hem dan met eene vingerdikke zweep zoo lang op het naakt© lijf, tot dat hij bekent. Zijne handen en voeten worden door een werktuig of inftrument, dat de duimfchroef genoemd wordt, zoodanig bij een gefchroefd dat 'er het bloed overal uit komt. De rampzalige fchreeuwt dan ijsliik en zegt gemeenlijk , dat hij alles wil bekennen. Dan laat men af, en hij wordt op nieuw , door den regter, ondervraagd. Ontkent hij nu nog, zoo begint de pijniging op nieuw. Maar ik wil U niet verder met een verhaal van martelingen ophouden, bij wièr befchrijving de menschlijke natuur te rug deinst, en waarbij men naauwlijks kan gelooven, hoe men 'er op heeft kunnen L 2 val*  104 * a ■ a z ij k van vallen om de menfchen zoodanig te pijnigen. Bh deze befchrijving werden de kinderen - bleek als de dood, van fchrik, en Hdde" den over betgeheele ligchaam. „ Dat Zou ik ook met uithoudenzeide een Jongen,,, ]ie " ™ W1,de ik aIles belijden en mij het hoofd " !ate" 3511330 ■ 31 ware ik ook onfchuldig , » dan dat ik mij zoo martelen liet - Mee s ter. dat mog£ we] ^ mm zoo gaan. En 'er zijn ook onfchuldigen ge. noeg veroordeeld geworden, die, door de pijl bank gedwongen, al,es PJ maar wilde. Maar, Gode zij dank! men heeft InTmiddif' ^ inZi6n' d3t ^b3nk- 32 n dag te brengen'maar mee- ingmaal middelen , om den onfchuldigen , die deze heliche martelingen niet doorftaan kan te vermoorden, en den fchuldigen, die ze door. ft"t van de ftraf te dijden. Zoo als reeds gezegd is, zij zijn in vele landen, deels ftilzwijgend deels door openlijke wetten , afgefchaft. Er zijn, wel is waar, menfchen, die hier mede niet te vrede zijn, ffiaar gij zult toch wel toeftaan , dat het beter zij, tien fchuldigen in het even te houden, en hen in goede gewneenüfen te bewaren en te laten werken dan eenen enkelen onfchuldigen, volgends den loop van het regt, te vermoorden. De Koetfier, van wien ik boven fprak, beleed  SPREEKWOORDEN. l6S leed alles, toen hij flechts den eersten graad der pijnbank beproefde. Het vonnis werd geveld , dat den kwaaddoener , door den beul, neus en ooren zouden afgefneden, en hij, daar op, uit het land zou gebannen worden. Dit wreede vonnis werd ook volvoerd ; want ten dien tijde was men nog zeer aan wreede ftraffen gewend. Evenwel is het nog geene vijftig jaar geleden, toen dit gebeurde. Eenige jaren daarna werd 'er een foldaat , die tevens fourier was, gevangen gezet, dewijl hij zijne moeder en zuster vermoord had. Hij bekende alles en beleed ook, dat hij ■ de dief geweest ware van het gene den officier ontftolen was, en, om niet ontdekt te worden, den kandelaar in de kist van den ouden koeifier had geftuken. De Officier ftond, bij deze bekendtenis, verfteld , en was , eenen geruimen tijd, ontroostbaar over het ellendig lot van zijnen ouden en getrouwen bedienden. In alle Couranten liet hij de onfchuld van den armen gemishandelden man bekend maken, en bood aan , om hem, tot het einde zijns levens toe , te onderhouden , maar men wist niet, waar hij gebleven was. Waarfchijnlijk had hij zich , zijn leven moede, zelf om hals gebragt, om niet meer onder menfchen te verkeeren, die hem niet alleen van neus en ooren , maar hier door teveios van zijnen eerlijken naam, en, gevolglijk, van al de vreugd zijns levens, beroofd hadden, h 3 De  166 u A ê m:'t tj Ü VAN De Kinderen namen het hartlijkst aandeel in het droevig lot van dien armen, ongelukkigen man, en beloeofden plegtig, nooit iemand, van eenig misdrijf , te befchuldigen , zonder 'er eerst zeker van overtuigd te zijn. Toen de meester op zijn borologie zag, en de les fcheen te willen fluiten , baden hem alle de kinderen op- het ernftigst , zijn onderrigt nog een poosje te willen voordzetten , en geerne-gaf hij aan hunne bede gehoor, hen nog het volgende zeggende : Meestee. Meenigmaal gebeurt het, dat bedienden en huisgenoten , wegens verdenking van eenig misdrijf, ten huize uit gejaagd worden. Zeker voornaam Heer had eenen fraaijen ring vermist, en geloofde, dat een zijner bedienden de dief ware. Daar 'hij het echter niet zeker wist, het hij hem enkel uit zijnen dienst. Deze wist in het geheel niet, hoe dat toekwam maar merkte nogthands wel, waarom zulks ge' lchied ware. Het griefde hem zeer , onder verdenking te liggen , var, een boswicht te zijn , dan hij verdroeg het met geduld, en hoopte , dat de voorzienigheid zijne onfchuld wel aan den dag zou brengen. Dit gefchiedde ook. De edelman had eenen raaf, dien hij van JODgs af, had opgevoed, en welke de vrijheid genoot, om ,in het ganfche huis rond te loopen. Deze raaf had den ring op het dak gedragen ; want men vond denzelven aldaar , bij ge-  spreekwoorden. IC7 gelegenheid , dat 'er iets aan het dak gemetfeld werd. De edelman nam den bedienden wederom in zijnen dienst, en gaf hem, daar door, niet alleen voldoening, maar hij verhoogde ook zijn loon. Komt gij dus eens in eenen flaat, waar in gij dienstboden kunt houden , zoo neemt U vooral in acht, dat gij nooit, op zoodanige wijze, eenen onfchuldigen beleedigt. Men kan zich Iigtlijk vergisten, en — dwalen is menfchlijk. Men moet zulks, omtrent ieder mensch , in het oog houden, naardien het, onbetwistbaar, de grootfte beleediging in zich bevat , wanneer men iemand zijnen eerlijken naam ontrooft, dis zoo groote waarde 'heeft, en zonder welken men niet ligt door de wereld komen kan. Ik heb U gezegd : dwalen is menfchlijk, en wat uit menfchlijke vergisfing gefchiedt , moet ook niet te hard of onvriendlijk behandeld worden. Het kan elk mensch in de wereld, hij zij rijk of arm, voornaam of gering, geleerd of ongeleerd, gebeuren, dat hij dwaalt. Kleine beleedigingen , die uit zulk eene dwaling ontfpruiten , mag men ook niet te hoog opnemen; ik zeg , kleine beleedigingen : want iemand zijnen eerlijken naam te ontnemen of dien te fchen den is de grootfte beleediging. Wie zich, in dat geval, met menfchlijke zwakheid verontfchuldigen wilde, verdient geen gehoor. Gij, j a c o b i! zei Jet onlangs , dat F r eL 4 derik  ^ « a c a z it h v a h de rik den inktkoker over de ia„«iL om vereevin.. mensckhjk ware , vergeving badt, was hij voldaan F„ a l was regt. AUp^hh, vwaan. ü,n dat val/en om h j m0°êt gij ü niet ^ in. T^Z ^^^^ den dag 38. "Z TT ^ EENEN OSOKKRN MAN MOET E™ V0£°** HOOI CITWIJKEN. waar, huishouden e' T.' °'^ °,]gereêeld hii zoo 1! ' °ral d00r 2iJ'n z«'Pen , was to een 2 ^"k*"' dat h* de' «-niche Stad tot een fpoc en (ot ve b . 0 aan den L ï , hoe meer h'ï zich wende SftendL d " '"^ ' Z0° dat h« aiiee„ handig dronken, n:*ar diiiWeif ^ van  spreekwoorden. iö9 van zinnen beroofd was. Als hij nu over ftraat ging, liepen de ftrastjongens hem achter na , plaagden hem en fchreeuwden: Dronken vinkje.' dronken vinkje.' he! hel hel — Dan geraakte hij meenigmaal zoodanig in woede , dai hij met fteenen, modder, of wat hem maar in de handen kwam, de jongens gooide, en hen allerlei)' fcheldnamen achter na riep, die alleen een dronken man en een gek bedenken of uitfpreken kan. Dat beviel nu den jongens juist, en zij riepen dan nog erger, dronken vinkje enz. Dikwijls maakten zij een zoo groot geweld, dat alle deuren en vensters geopend werden, waar Vink over de ftraat ging. De regering had hem zijn razen en fchelden wel verboden, maar de jongens maakten het zo erg , dat het hem onmooglijk ware , gerust zijnen weg te gaan. KlaasValk, de zoon van eenen koopman , voegde zich ook eens bij de moedwillige jongens, die Vink uitjouwden. Zijn vader had zulks gezien, beftrafte en waarfchuuwde hem. „ Want," zeide hij, „ dat mensch kan U nog „ eens zeer mishandelen. Het is bovendien „ leelijk en flecht, achter eenen gek en dronken „ man aan te loopen , en hem te vertoornen. „ Weet gij dan niet, dat men zulk eenen zelfs „ m:t een voeder hooi uitmjken moet? Hij zou zich ook niet zoo onzinnig , tot ergernis van „ alle verftandige menfchen en tot fehande der h 5 »  I7° M A S A Z IJ H VAK „ ganfche Stad. gedragen u„ ., * ëc-j!a0en, ga', en hem moedwil- „ He en onverjlandige menfchen geene aanlei„ dmg daar toe. Neem U vooral in acht. En " 210 'k het weder • dan zal ik 'er U voor flaan „ moeten, al geraaktet gij hem ook niet in " handen' TuchtiSc U echter, voor uw » onzinnig gedrag, dan gefchiedt ü volkomen m regt. Langen tijd hoedde Kl aas zich , om Vikk te loopen najouwen. Eens echter bevond hij zich in zekere ftraat, waar V r N K juist doodging. Zoo haast de jongens hem zagen, begon, «en zij ook weêr te fchelden en te fchreeuvven , en Klaas Valk liet zich, ondanks zijns vad^rs waarfchuwingen gelasten, om mede te doen. Eensklaps keerde ViNK zich om Je jongens achter na, kreeg Klaas beet, en floeg nem zoodanig met de mtttt a^* u T«rt a ui t, sc' dat hem neus en mond bloedde. Thands kwam hij te huis en fchreeuwde erbarmbjk; maar zijn vader had in het geheel geen medelijden met hem , en gaf hem, nog daar te boven , zijne verdiende ftraf j dewijl *y , naar zijne vermaning, niet geluisterd Nog veel erger kwam een andere jongen Gïrkxt genoemd, te pas, die het ergst ge! fcholden had. Vis* had dien Gi reit dus 00, blonder in het oog gevat, en, voor hem eenen fteen onder zijnen rok verborgen. Eens' fchreeuy/.  SPREEKWOORDEN. l?ï fchrceuwde die jongen hem weêr na, en pardoes — daar vloog hem de fteen in het gezigt, en nam alle zijne tanden mede. Nu moest hij, door eigen ondervinding. leeren , dat het beter zij , eenen gek en dronken man uit te wijken, dan zich met hem in te la-, ten, of hem zelfs te plagen. Hij heeft thands wel voorgenomen, hem niet meer uit te jouwen, maar zijne tanden is hij toch eens kwijt, en hijzal, zijn ganfche leven door, het gedenkteeUen zijner dwaasheid en moedwilligheid dragen. Wie wijs is, hoede zich dus voor zulke mi»: flappen. 39- gedane zaken hebben geen keer. Lodewijk en Karel, twee goede kinde: ren van even zoo brave ouders . vermaakten zich, terwijl de ouders afwezig waren, met fpelen. Zij geraakten in eene oude kamer, waar de vader, die een jager was , verfcheiden oude geweren had hangen. Offchooon hij nu zeer geftreng verboden had , om ooit zijne geweren in handen te nemen, dachten zij evenwel niet, dat dit verbod de oude fnaphancn en pistolen betrof, die zij in deze kamer vonden. Zij namen -dus twee pistolen van den wand , die geheel verroest waren en fpeelden 'er foldaatjs mede  llï M A 0 A 2 ij a vak mede Lo ]K> de oudfte> ^ KaREL, fi„ de2e riep hem toe; P KtoE"; hetpisto°'af- m zijn Woed te wentelen, m onmagt viel Lo- Op het geluid van het fchot, kwamen de buisge noten toefchieten, en vonden beidJ2ll den hï"', ZiCh iD dC St8d bevonde" • den het alarm en fpoedden zich naar huis. Dan hoe groot was hunne ontzetting niet, antroffL r"e W* Wndwen dood cn ontzi"d we W h T "IJK ech«"™ wel rasch weer bij zich zeiven. toe" 0ntUkk'fkZ00n!,, 'ieP d« vader hem toe. „ Wat hebt hij gedaan? Ach! gij hebt " Ti VTCn geIicfdkind U van eenen tee" f6" b?eder b«oofd. Ach, zoon! hoebe, „ droeft gij mij!" LoDEWijK lag, zonder bewust zijn, te ^d, en kon niets anders, dan de na den -ngen. Zijne moeder was geheel ontroof „ Ach, vader! Ik een moordenaar?" rien hu uit, toen hij een weinig tot zich zei ven J, komen was. „ ó! ik mag „iet langer leven ■ ft een broedermoorder ? " En hij viel op nieuw in onmagt. Want hij beminde zijnen broeder 'a s zijn leven. De tijd leenigde bij allen , wel i6 waar wn wetmg de LW , maaar nooit is Lodr' WIJK  spreekwoorden. tfó wijK toch weêr regt vrolijk van geest gewordenIn het vrolijkst gezelfchap kwam hem zijn geliefde broeder meenigmaal voor den geest, en weg waren alle zijne genoegens. Hij werd ongerust, moest het gezelfchap verlaten en kon het van angst niet uithouden. Dikwijls ver* \ fcheen hij hem in den droom, het hoofd met bebloed de doeken omwonden, en dan zwom hij in doodszweet. Let 'er- toch wel op, lieve kinderen! dat gij volftrekt geen geweer in handen moogt nemen, zoo het U niet door grootere en verftandigere lieden gegeven wordt. Veel, veel ongeluk is, daar door, reeds ontftaan. Het nadeel is dikwerf onherftelbaar , en gedane zaken hebben geen keer. Welk eene fmart moet het niet wezen, de moordenaar van een mensch, of zelfs wel eens geliefden broeders of eener lieve zuster te zijn. „ Als ik wist, dat die fnaphaan niet geladen ware," zeide Kr istiaan bij zich zei ven, „ dan wilde ik dien wel een weinig in handen ne„ men. Hij zal wel niet geladen zijn; want anders zou hij immers hier niet in de kamer ftaan." Hij nam hem , fpande den haan , lag hem in het venster, en fcboot, door het venftér van den buurman, een kind door den arm. Kristïaan liet den fnaphaan van fchrik vallen, liep fpoedig de kamer uit, en verborg zich in .de fchuur/  J7+ K a c i Z IJ K vak fchüur. Maar hij' moest evenwej voor den dag komen en werd, voor zijne onbehoedzaamheid, braaf gekastijd. Het was nog een geluk, dat hij het kind niet, op de plaats, had doodgefcho. ten. Speelt nooit met geweren, ook dan niet, wanneer zij niet geladen zijn. ■ Het komt meenigmaal zelfs groote menfchen over , dat zij 'er een ongeluk mede aapregten. Hoe ligt kan het dan U niet bejegenen ? Nog niet lang geleden , Tchoot een bruidegom zijne bruid dood. in wanhoop fprong hij weg, en men vond hem, op de ftraat, dood liggen. „ Mietje! " zeide de moeder tot bare oudfte dogter, „ pas wel op KLaartje, „ ik heb een weinig in huis te doen." Dekinderen waren, naamlijk, in den tuin, waar achter een fnelftroomend water langs liep. Mietje echter volgde moeders vermaning niet. De kleine Klaar tje huppelde en fprong in den tuin rond naar barteslust, en Mietje bond zich een ruikertje , dat zij geplukt had. Op eenmaal pMe het in het water. Zij zag om naar Klaar tje, maar die was niet meer te zien. Thands begon zij verbaasd te fchreeuwen. De moeder kwam toeloopen en vroeg naar de rede van dit gefchreeuw, maar Mietje kon niets anders zeggen, dan: Klaart je water. Bij deze woorden ontftelde de moeder zeer. Zij fprong terftond in bet water, dan Klaartje  spreekwoorden. 175 Klaartje was reeds weg. Daar 'er, niet ver van den tuin , een water molen ftond, was zij reeds mede door de raderen gefieept. Op het gefchreeuw der moeder, kwamen 'er verfcheiden menfchen te hulp fchieten, en vonden het kleine Kl aartje aan eenen ftruik hangen. Offchoon 'er alle middelen werden aangewend, was zij evenwel niet weêr in het leven te rug te brengen. Mietje was niet te verontfchuldigen, daar zij reeds een meisje van twaalf jaar was. De moeder kon haar lieve Klaartje niet vergeten, en als zij haar Mietje aanzag , kwamen haar altijd de tranen in de oogen. En deze waren dolkfteken voor Mietjes hart. Schade en ongeluk kunt gij , door onachtzaamheid, ongehoorzaamheid en ligtzinnigfeeid, op meenigerleij andere wijzen, aanregten. Ach! hoedt U daarom zorgvuldig , dat gij het hart uwer medemenfchen, of uwer ouders, broeders en zusters daar door niet verwondt. De wonde is dikwerf ongeneeslijk. Hoedt U voor dingen, die geen keer hellen , als zij gedaan zijn. Weest voorzigtig , wijs en opmerkzaam. Een eenige misftap kan U tot de ellendigfte en ongelukkigfte menfchen maken. Van uwe daden en handelingen hangt uw toekomend welzijn of ongeluk af, en gij wenscht immers het eerfte liever, dan het laatfte. Arbeidt 'er dan zelf mede aan, en het zal U zoo veel te meer vreugd ma-  »I a é A t tj Bf v a N maken s wanneer gij uw geluk, door U zei ven bevorderd hebt. Streeft 'er , uit dien hoofde, fteeds naar> onj regtfch3pen en deugdzaam te worden , maar vergeet daarbij ook vooral de voorzigtigheid niet. 40. beloven EN houden, past j onsen en ouden. „ Een eerlijk man houdt zijn woord," zeide onlangs Glazer tot zijnen 2wager van Laar, toen hij hem aan zijne belofte herinnerde, die deze hem gedaan had en hij niet houden wilde. „ Ikkanze niet houden," was het andwoord, het is mij onmooglijk. ik had het zekerlijk „ niet moeten beloven " Van Laar had vijftig guldens beloofd die hij van iemand verwachtte, maar niet kreeg, en had daar bij de fout begaan, om ze zijnen zwager zeer zeker toe te zeggen. Glazer werd daar verdrietig over, en was deswege , eenen geruimen tijd , met zijnen zwager oneens. „ Als g>J dat geld niet gehad hadt," zeide hij „ moestgij het mij niet beloofd hebben. Ikhebmij' ,, daar op verlaten, en nu zit ik, en weet s, met, wat te beginnen." Glazer had gelijk. 'Er is niets verdrieti- gers,  SPREEKWOORD E & ttf gers, dan wanneer ons iets beloofd wordt j wat men naderhand niet houdt. Gij moet daaroni niemand iets geheel zeker beloven, wat gijniet zeker houden kunt. Het nadeel is daarbij voor U zeiven zeer groot. Gij verliest uw vertrouw wen bij anderen, en in elk geval van dien aard denkt een ieder van Ü, dat gij flechts ijdele beloften doet. Zijn woord houden is eene noodzaaklijke burgerlijke deugd, die ons veel voordeel kan aanbrengen, en zelf tot het karakter van een eerlijk man behoort. Hoewel Klaas maar een gemeen boeren arbeider was, was hij evenwel in het dorp, waaè hij woonde, zeer gezien en een ieder had hem geerne in zijn werk. Dit kwam daar van daan , om dat hij altijd hield, wat hij beloofde; maar hij gebruikte ook de voorzigtigheid daarbij, om nooit iets te beloven, dat zijne kragten of zijn vermogen te boven ging. Zijnen zoon Kristopte l wende hij ook daar aan, en voerde hem meenigmaal het fpreekwoord te gemoet: beloven en houden, part jongen en ouden. Kristoffel volgde zijns vaders raad en bevond 'er zich zeer wel bij , gelijk wij verder hooren zullen. In de fehool was hij zeer vlijtig en opmerkzaam, en, daar hij ook verftand had, muntte hij altijd, boven zijne medefcholieren, uit. Hij leerde zeer goed fchrij'ven en rekenen. De M fshool;  17? U k g a z jj h vam fchoolrneester raadde zijnen vader daarom aan, hem een handwerk te laten leeren. „ Dat wil' „ ik wel," zeide de oude Klaas.' „ Het „ kan hem niet fchaden , als hij iets leert. „ Mijne kostwinning kan hij altijd nog bij de „ hand nemen." Kristoffel koos het weven, en gaf daar voor tevens die verftandige rede, toen hij zijnen vader zijn befluit bekend maakte, dat hij, wanneer hij ook weêr eens als boeren daglooner wilde arbeiden, toch, in de lange winter avonden, als 'er niets te werken viel, nog meenig een ftuivertje, met weven, verdienen kon. Dit beviel zijnen vader , en geerne zag bij het , dat Kbistoffel een linnen wever werd. Hij had ook het geluk , weldra bij een bekwaam meester san het werk en in de leer, te komen. Toen hij zijn handwerk veiftond, ging hij ook eens de wereld in, en wenfchte meer oorden te zien , dan juist zijne geboorte plaats. Welhaast kreeg hij elders werk en zijne eerlijkheid , werkzaamheid en flipte orde, in alles, wat hij deed, verwierf hem, wel dra de achting zijns meesters. Deze beminde hem, als zijn kind. Des Zondags liep hij niet in de berbergen , maar zette zich , na geëindigden Godsdienst, neder, en las in een of ander goed boek, waar door hij flaag wijzer en beter werd. Des Zo-  spreek woorden. 179 Zomers girg hij, met zijnen meester, eene wandeling buiten de Stad doen, en verheugde zich in Gods ichoone werken. Velen zijner kameraden noemden hem wel eenen fijnen kwezel; dan bier aan ftoorde hij zich niet, Paulus les opvolgende : verdraagt de dwazen , dewijl gij wijs zijt. Ook was hij in het geheel geen huichelaar, want hij meende het opregt met zich zeiven en met zijne medemenfchen, en haatte eene fchijnheilige vroomheid , waar onder meenig een zijne bedriegerijen weet te verbergen. Daar tegen hadden andere kameraden hem ook lief, en prezen hem vooral, om dat hij altijd flipt zijn woord hield. Eens deed hij , op eenen fchoonen zomerfchen dag, voor dat de Godsdienst begon, naar zijne gewoonte, eene wandeling op het veld. De ganfche omtrek was zoo fchoon, dat hij, door den aanblik der natuur, derzelver pracht, fraaiheid en heerlijkheid , verrukt werd. In deze gemoedsgefteldheid viel hij , nabij een boschje , waar aan een beekje kabbelde , op zijne knien, en zijne vrolijke aandoeningen werden een ftil gebed , waar in hij echter welhaast geftoord werd door het zuchten van een mensch. Hij naderde het geluid , en hoorde duidlijk de woorden : „ Ach , mijne arme vrouw! ,, mijne arme kinderen ! Hoe ellendig ben ik „ toch!" De ftem van dien man kwam hem M 2 be-  I80 M a g a z ij n van bekend voor. Het was een burger uit de Stad, dien hij, zoo lang hij, daar gewerkt had ftee is als een eerlijk en vlijtig mensch had leeren kennen. Hij fprak hem, in dezer voege, aan. „ Mag ik wel vragen, Frederik! wat ü „ deert?" Frederik , die meende, dat hij alleen was, verfchrikte, keerde zich om, en was verlegen, om hem te andwoorden; want men openbaart eenen iederen niet geerne de geheimen van zijn hart; maar toen hij Kristoffel zag aarzelde hij niet meer, hem zijne bekommering te ontdekken. „ Ach, lieve vriend!" Zeide hij, „ gij kunt mij toch niet helpen. Ik moet morgen „ 25 guldens betalen, en heb 'er geen duit toe. „ Men wil mij het weinigje goed ontnemen, „ dat ik nog bezit, zoo ik niet betalen kan, en „ dan ben ik een ongelukkig man." Kristoffel. Hebt gij 'er nog niemand om gevraagd ? Frederik. Wie zou mij armen man dan 25 guldens, zonder onderpand, geven? Ik ben 'er wel bij eenigen om geweest, maar heb niets opgedam. Gij kunt niet gelooven, hoe zeer het ftnart, ais men, onder het voorgeven, dat men met ordelijk had huis gehouden, wordt afgewezen. Ik weet niet, wat morgen te beginnen. Had ik geene vrouw en kindeien, ik ging de wijde wereld in. Kris-  SPREEKWOORDEN l8l Kristoffel, Ik ben , gelijk gij weet,' maar een arm handwerksman , maar ik zal TJ dat geld evenwel bezorgen. Wees maar gerust. Kom , laat ons te zamen naar de Kerk gaan. Frederik wist op het oogenblik niet, wat hij zeggen zou, maar zijn gelaat helderde evenwel op, daar Kristoffel hem de 25 guldens z-ker beloofde. Hij hield ook woord. Als een vlijtig en fpaarzaam mensch, had hij 18 guldens overgegaard, en 7 leende hij 'er nog, van zijnen meester, bij. Die kon, wel is waar, niet begrijpen, wat hij met die zeven guldens doen wilde; dan hij kende hem te goed, om ze hem te weigeren. Frederik was, van vreugde, zich zeiven niet, en beloofde hem, als een eerlijk man , weêr te betalen, dat hij ook hield. Men heeft niet altijd noodig, veel geld te bezitten om zijne medemen fchen te helpen. Men kan dikwerf iemand, met eene kleinigheid, uit den nood redden , en zich zeiven het vermaak verfchaffen , om hunnen kommer te leenigen. Naast de deur zijns meesters woonde een rijk burger, die zeer edel dacht. en zijnen rijkdom, hem door de voorzienigheid verleend , als iets befchouwde., waar mede hij veel goeds doen moest. Deze vond 'er zijn vermaak in, om arM 3 me,  lel ma6azijn va» me, maar bekwame jongelingen voord (e belnen. Hij had de goede daad van den braven Kaïs. tof fel gehoord, en hem reeds lange gade geflagen. Eens liet hij hem roepen en vroeg hem: „ hoe het hem hier beviel , of hij' zich in die „ Stadje niet geheel met de woon wilde neder„ zetten?" „ Ja!" was het andwoord, „ maar „ ik ben arm, en heb niets, om mijne eigen za„ ken te beginnen." „ Armoede is geen feban„ de ," zeide de Heer Hofman. „ Vlijt en „ eerlijkheid zijn middelen, om de armoede te „ boven te komen." „ 'Er behoort evenwel ook „ wel eenig geld toe," hernam Kristoffel , „ en zonder dit, kan men, heden ten dage, „ niet vee! uitvoeren/' „ Dat zou ik U kunnen „ voorfchieten ," andwoordde de Heer HofMan, „ als gij mij beloofdet, in het vervolg „ zoo vlijtig, ordelijk en regtfehapen te blijven, » gelijk gij, tot dus ver, geweest zijt." De Heer Hofman fchoot hem honderd guldens op, hij werd burger, en huurde een huisje , dat, om te beginnen, groot genoeg voor hem was. Zijn meester was .'er wel mede in zijn fchik , en daar Kristoffel zijne dogter vrijdde, gaf hij hem die geerne en ook nog een eigen huisje mede. Aan werk onttrek het hem niet. Want hij bedroog de menfchen niet, maakte geene flechte waren, en had het werk altijd op den beloofden tijd af. Dit beviel den men-  spreekwoorden» l8j menfchen zeer en weldra werd hi^' de beklantfte wever in het Stadje. Toen het jaar om was, wanneer hij den Heer Hofman renten geven moest, ging hij heen, om ze hem prompt op zijnen tijd, te brengen. Die verheugde zich daar over en prees hem deswege. „ Het zal U wel zwaar zijn gevallen, eer gij de renten bij een gegaard had," zeide hij tot hem. Kristoffel. ö Neen! Ik heb weeklijks wat weggelegd; en, op die'manier, is het mij niet zuur gevallen. Hofman. Nu, dat is braaf, als men zijn woord houdt. Dan vindt men overal vertrouwen en krediet. Kristoffel. Van mijne jeugd afheb ik het mij fteeds tot eene gewoonte gemaakt, om altijd mijn woord te houden. Hofman. Nu! dan zult gij ook veel geluk en zegen hebben. Daar gij echter een aanvanger zijt, wil ik, voor het eerfte jaar, geene renten hebben. Befteed dat geld maar wel. Kristoffel wist in het geheel niet, hoe hij zich , bij deze goedheid van den Heer Hofman, gedragen zou, en bor«t in tranen van dankbaarheid uit. „ Ik reken het mij tot een vermaak ," zeide deze , „ wanneer ik eenen „ braven man dienen kan. Blijf gij uwen grond„ regel, een eerlijk man houdt zijn woord, maar M 4 ie*  M*OAZijN VAK „ getrouw, dan ben ik wel te vrede. AU gü „ in mijne plaats waart, zoudt gij even zoo oia. >, trent mij handelen; daar van ben ik over. „ tuigd." cjr Het ging KnsxorrsL thands hoe langs zoo voordeehger, en bijkwam meer en meer voor lZ k r "U kW,m er cene beproeving Yoorbem Er kwam naamlijk, bij zijnen buur »»n, plotshng brand, te midden van den nacht, en deze nam zoo fpoedig de overhand, dat hi jaauwhjksin de kleederen was, toen zijn hui reeds m volle vlam ftond. Het brandde tot den Pond („e af en nu was hij weêr een arme man! nog armer dan voorheen. De eerfte aandoenin' gen van fmart waren groot, maar wel dra kwam h'jweer tot zich zeiven. Ik heb, weliswaar -les verloren, dacht hij, maar God en mijne" vrienden toch niet, die mij „iet verlaten zuilen. Xcen zijne vrouw zeer beangst klaagde, troostte hu haar met plaatfen uit den Bijbel en opbeuringen van het Kristendom. Hij hield haar, onder anderen, dikwerf dit versje voor; " ^r^' d3t G°d U hee[t verftooten; " Utfchoon gij hier in armoê leeft r ,. Dat hij, zijn dierbren gunstgenoten,' Steeds aardsch geluk befchoren heeft „ o Neen! hen zijn in d'eeuwigheid » Veel eedier fchatten weggeleid." „ Clj  IV VOORREDE. ons Magazijn in het derde Stukje der Bijdragen, betreklijk den ftaat en de verbetering van het Schoolwezen in het Bataafsch Gemeenebest , hardijk dank zeggen voor zijne onderrigtende aanmerkingen, waarvan wij, reeds in dit Stukje, zoo veel ons mogelijk was, gebruik gemaakt hebben, en verder nog meer gebruik wenfchen te maken. Dat wij verder niet ondankbaar voor de goedkeuring zijn, die wij van het Publiek op onzen arbeid hebben mogen ontvangen, getuigen de twee plaatjes, waar mede wij dit deeltje hebben voorzien, zonder den zeer matigen prijs van het boekje te verhoogen. Het eerfte plaatje behoort bij het tiende Spreekwoord in het eerfte, het tweede bij het zes- en-veertigfte in dit tweede ftukje. Met het vervolg zal zoo veel fpoed gemaakt worden , als eene goede bewerking maar eenigzins gedoogt. IN-  INHOUD. 41. Met den hoed in de hand komt men door het ganfche land. Bladz. I 42. Weest trouw en vertrouwt niemand. 18 43. Met fchade en fchande wordt men wijs. 36 44. Voorzigtigheid is de moeder van de wijs¬ heid. 39 45. Zoo gij iets vindt, laat U dat niet hekoren; Maar geeft het weêr aan hem, die het heeft verloren. 42 46. Verbeelding is erger dan de derdendaagfche koorts. 46 47. Bedrog loont zijn meester. 71 48. Het kwaad komt uit, al zouden het de ra¬ ven uitbrengen. 78 49. Een handwerk verlaat zijn meester niet, of, wie een handwerk kan, behoeft niet te bedelen. 85 50. Wie niet hooren wil, moet voelen.. 93 51. Een mager vergelijk is beter dan een vet proces. 98 52. De waarheid vindt zelden herberg. 110 53. Het geen men niet weet, deert het hart niet. 117 54. Lust en liefde tot een ding, maakt alle moei» te en arbeid gering. 130 55. Veegt  ▼I INHOUD. 55- Veegt eerst voor uw eigen deur en dun voor uw buurmans, of, Elk heeft genoeg in zijn eigen tuin te wieden. Eladz. 136 56. Lang honger geleden is geen brood gefpaard. i4r 57- -dan Gods zegen is het al gelegen. I45 53- Het heeft zoo moeten wezen, of, wie kan tegen ongeluk ? ^ 59- Na regen komt zonnefchijn, of, m lijden komt verblijden. jg^ 60. Al te veel is ongezond. IOO 61. 'Er is geen ongeluk zoo groot, of 'er is ook een geluk bij. Ig6 62. Al te haastig deugt niet. 2o3 63. Stoort U aan het fchoppen van eenen ezel niet. „„„ 207 64. Ds morgenflond heeft goud in den mond. 210 MA-  M A G A Z IJ Dl VAN SPREEKWOORDEN, 41. met de» hoed in de hand , komt men door het gansche land. De Heer helderman prentte zijnen kindexen fteeds in, om beleefd jegens elk te wezen, hij mogt zijn , wie hij wilde , van hoogen o£ lagen rang , naardien een beleefd en welgemanierd gedrag iemand algemeen bemind maakt. Het fpreekt echter van zelf, dat hij hen insgelijks beval , om daar mede regtfcbapenheid en deugd te doen gepaard gaan; ,, want," voegde hij 'er bij, „ anders is de beleefdheid fiechts eene mom, s, waar aehter zich de bedrieger en huichelaac „ verbergt, om den goedhartigen en eerlijken „ man des te beter te bedriegen." Zoo iemand nogthands , meende hij , verraadde zich zilf al fpoedig , daar hij iemand , in zijne tegenwoow digheid prees en vleide, maar , achter zijnen rug, lasterde en benadeelde. Zulk eene be« leefdheid fchilderde hij zijnen kinderen altijd;, met de zwartfte kleuren, af. Hij was ook zelf een zeer beleefd man, e» th deel, & pa»5  s h i t i f o o n i »; 9 - het dorp," voegde hij 'er glimlachgend bij.' 1 noemen mij maar flechtweg Profesfor jochem. " Ik heet echter eigenlijk joachim uo> " ^Profesfor?" vroeg mietje fchalkachtig. „ Nu , blijf dan nog een weinig , mijn heer " Profesfor! en verklaar ons het een of ander." Kijk dat kleine vrolijke ding eens!" gaf hij "ten andwoord. „ Dat zou ik wel kunnen, , maar de tijd laat mij niet toe , om aan uur verzoek te voldoen. De avond komt reeds "„ aan , en dan verwachten mij mijne huisgenoten , „ die na3r eten en drinken van mij verlangen.", Frits. En wie zijn die dan? Vrolijk. Eene koe, eene geit en een getrouwe hond. Frits. Wel nu! die zouden immers nog wel een weinig wachten kunnen. Vrolijk. Neen, jonge Heer! De eerden, geven mij voedfel, en de laatfte bewaakt, terwijl ik niet te huis ben, het weinigje, dat ik bezit. Het zou dus onregtvaardig wezen, hen, buiten noodzaaklijkheid, honger te laten lij ien. Kristoffel. Nog maar eene vraag, lieve man J Vrolijk. Wel nu? Kristoffel. Waarom noemt men U toen Profesfor ? Vrolijk. Die vraag zal ik u nog beandwoorden. Voor mijn huis ftaat een groote itnA 4 den'  I VA» der het Z)j des zondags, of des avonds en 0n der fchaftti/d. Dail komt het „ ««■ he, orp op.iiaf.en verzoekt m^m'h het een of ander te verhalen, wat ik ook geer^ doe Daar ik nu, in mijne Jeugd) aUe/eer wat onderzocht heb, hetgeen nr/.erkwLdg weef 7 e" Verft3ndig kon ^ > waagt, feefcheid te geven. Daarom noemt men m hechts den Profesfor. Wilc gij miJn kolleg tot nt J"nen' k°mt maaj een« „ Geerne, geerne!» rispen allen, „ zoo * vaderlief 'er ons flechts vrijheid toe geeft? Vader gaf> met vreugd ? ^ toeftemm ^ £ kin e^n namen van vrolIJK, het hartlijn affchetd en bejegenden hem, als ware hij eea oom of ander bloedverwant van hen. Zij bra Ken nu mede oP, en gingen naar de Ai l rug voldaan over het onderhoud en gefprek tab ï°eV M V01 b,ijde -wachtfng op het bezoek, dat zij hem binnen kort voorne! mens waren te geven. Dit voorval gaf den Heer helderman gelegenheid, om nog eens ca iet vorige kapittel te rug te komen , We[ :: ^:;;-.2eide hij'- Jj'ZS' ° Lieve vader! herinner **< P?er aat, mynen m;sflag. Het fjnar5 mj. ^ de  K> M A G A Z IJ B v A „ ons niet alleen bemind make, maar niemand ook weten kunne, hoe nuttig hem de armfte man dikwerf zijn kan. K kis tijNTJE was bij moeder te huis n. bleven , en verwonderde zich hooglijk , toen hare broertjes en zusjes allen om haar heen huppelden , en haar vertelden, dat zij wel dra den Heer Profesfor vrolijk te Oostwoude een bezoek (Ionden te geven. Vader, zeiden zij, had er zijne toertemming toe verleend, en zij zouden hun bezoek niet lang verfchuiven. Vader evenwe, wist in ,t ^ ^ bhjdfchip te beteekenen had, maar hij nam harthjk deel i„ hunne vreugd, zoo haast hij 'er de reden van vernam. Den ganfchen avond fpraken z,j nog onder elkander over dien braven boer, en hadden hem reeds zoo lief gekregen dat 2U hem beftendig den Heven vrolijk, den' goeden Profesfor noemden. . H" Ueice LOTJE ^oeg alle dagen, of papa met haast, met hen, naar Oostwoude ging? Hee duurde ook al te lang, voegde zij 'er dan b? de Heer Profesfor zou wel denken, dat zij hem ge ee, vergeten hadden, of dat zij geen wellee. meer babbelde, De overige kinderen onderüeunden dan,dit verzoek, en baden, dat va-'er «en toch binnen kort dit vermaak verfchafFea mogt . ónderen!» zeide de vader, „ wij kunnen dat niet »dtó *», dan op eenen Zon- das:  SPREEKWOORDEN. II , dag; want op eenen werkdag zouden wij den , goeden man te veel tijd wegnemen." Goed , goed dan , aanftaande Zondag !" andwoordde lotje, en huppelde en fprong geftadig het vertrek rond. De Zondag kwam, en zie daar, het regende. Nu waren zij allen zeer boos en misnoegd op het Jl chte wedsr , gelijk zij zich uitdrukten. Alle pret wordt iemand toch altijd benomen," zeide frits. Vader. Frits! begaat gij al weêr eenen misflag ? gij weet immers, hoe lang de landlieden op regen gehoopt hebben en hoe reikhalzend zij daar naar verlangden. Waarom dit toch ? Frits. Waarfchjjnlijk, dewijl het gewas dien zoo zeer behoeft. Vader. En gij zoudt misnoegd zijn over deze weldaad van God, om dat dezelve U van een klein vermaak berooft ? Frits fioeg zich voor het hoofd en zeide; „ het is waar , dat was weer zonder verftand „ gefproken." De volgende Zondag morgen kondigde den fchoonften lentedag aan. Zo dra toen de kinderen vroeg de kamer intraden , en hem goeden morgen gewenscht hadden, was hunne eerlle vraag, daar vader hen vriendlijk aankeek: „ Van daag gaan wij immers naar Oostwoude, 1 niet waar, Paatie lief?" „ Komt, maakt u „ d3T  ï2 magazijn va» „ dan maar gereed!" andwoordde helm» man wij wilien fpoedig 0p reis, om, in „ het dorp, nog te kerk te kunnen komen." Dat was eene vreugd. Alles liep door en tegen elkaar. „ Mama!" fchreeuwde lotje „ och! kleed mij toch fpoedig aan, op dat ik „ gaauw klaar worde. Hoe zal ik den ouden " man „de wan§en ftreelen , dat hij ons wat „ vertel e moederlief! Gij gaat immers ook „ mede? Ntet? _ Ja, ja , doe ons (och „ vermaak ! Het is een allerliefst man ! enz. „ Het mondje ging haar als een ratel Binnen een half uur was alIes reisvaardig, De Heer helderman had de meid reeds met a1Ier] ,erenfmiddeIen ^ ^ deels om den goeden vrolijk niet in verlegenhe.d te brengen , deels ook , op dat men iets voor de maag mog, hebben, die fomwijlen een lastig en onftuimig fchuldeifcher is , welke zich , in geenerlei opzigt, zonder betaling af, wijzen laat. 6 Oostwoude lag omtrent een goed uur van de ftad, en was een wel niet groot, maar zeer net en zmdeujk dorp, meestal door boeren be. woond. Vrolijk, die 'er veel toe bijdroeg, om z,jne buren ,ot zeer fchrandere boeren té maken , zoo dat velen hunner meer wellevend, be.d en kennis van verfchillende zaken hadden dan menig opgefchikt Heertje in de ftad, vr0' i«« verheugde zich op de fcomst van het lieve huis-  SPREEKWOORDEN. 13 huisgezin , die hij door de voorafgezondene dienstmaagd vernomen had» daar hij vader en hinderen , reeds federt hunne eerfte kennismaking , hartlijk bemind had. Hij ging ze een eind wegs te ge moet , en naau'wlijks zagen hem de kleinen, of zij vlogen op hem toe, en drukten hem vriendfchaplijk de handen. Zoo haast de morgengroet was uitgefproken, ging het ook reeds aan een vragen, wat dit of dat voor een gewas zij, dat op het veld ftond? Vrolijk: voldeed hunne weetgierigheid in alle opzigten. Frits inzonderheid kreeg zeer veel hoogach. ting voor hem, daar hij hem alles zoo klaar en duidlijk uitleide. „ Dit," zeide frits, „is „ dus vlas?" „Juist," andwoordde hij, „maar „ dat daar?" Frits. Dat weet ik niet. Vrolijk. Aardappelen — en dat mosterdzaad. Wees op uwe hoede, dat het u niet ga, als, voor een jaar , een vrij groot juffertje uit de ftad. Frits. En hoe ging het die? Vrolijk. Ik bragt haar ook op het veld, en toonde haar het vlas, Bij het ftuk vlasland ftonden linzen. „ Waarfchijnlijk ," zeide zij, „ is dat daar werk?" De kinderen begonnen luidkeels te lachgen, en konden in het geheel niet begrijpen, hoe een meisje zoo onkundig kon wezen , dat zij niet wist, hoe het werk ontftond. Vao-  14 « a C a Z Tj » v A N Vrolijk. Daar over behoeft gij u fa het geheel met te verwonderen. Vefe menfchen kennen de algemeenfte dingen niet, dj ï nergens acht op geven, en, met de «rootte Z Eindelijk kwamen zij, met eIkaa te?3" ^ kindCren' d-henontmoet! ten , groetten hen zeer beleefdiijk. De Heer helderman maakte de zijnen daar op op werkzaam, en prees die beleefdheid in de boeren k.nderen. Ja,. 2eide v boe " d£r m,J zelven te roemen, ik heb daartoe „ zeer veel bijgedragen. Voorheen waren zij » ook jutst zoo beleefd niet. Als ik hen ech - riêmaaI fc£t £en en ande' van de lot» ge,V;, en ve'telde- die mij al Zoo in de we. " ieId bejCf"d 2ii*. ^erde ik hen altijd, dat „ men met beleefdheid veel eer door de wereld „ kon komen, dan door lompheid en een onbe- ;: ^taafras-Hst *reek^ „ Met den hoed in de hand, „ Komt men door het ganfche land." „Juist het zelfde," zeide krist ijntji op „ heeft onze goede vader ons mede ;; ~' En * ¥ind dit «* - - Het  spreekwoorden. 15 Het huisje , dat veolijk bewoonde , was wel klein , maar zindelijk en net. Hij bragt, tot een morgenontbijt , een geheel bord vol der fchoonfte appelen , die hij nog van het vorige jaar hal overig behouden, en die den kinderen uitnemend {maakten. Na dat zij nu in de Kerk waren geweest en gegeten hadden, zetteden zij zieh. onder den lindenboom neder , dien zij reeds , uit zijn vorig verhaal , hadden leeren kennen. Naauwlijks waren zij daar, of 'er lieten zich eene menigte kinderen uit het dorp zien, die echter, uit befcheidenheid en zekeren eerbied, van verre ftaan bleven en niet naderen duifden. Vrolijk bad den Heer helderman, .om deze kinderen aan hun onderhoud te mogen laten deel nemen, en die ftemde daar in geerne toe. Een enkele wenk van vrolijk — en ftraks waren zij allen daar. Nu ging het aan een praten en vertellen, vraeen en andwoorden , fchertfen en lachgen, zoo" dat allen gezamenlijk zeer vergenoegd waren. De kinderen uit het dorp andwoordden zoo verftandig en vroegen zoo befcheiden, dat de Heer helderman met de zijnen zich ten hoogfte verwonderden over hunne fchranderheid , en den ouden v r o l ij k deswege toejuichten. Nu eens waren de vertellingen van eenen grappigen, dan weêr van eenen emftigen inhoud. „ Eens  SPREEKWOORDEN. IS firuikroovers, gaauwdieven en andere bedriegers in handen vallen, die zich, door geveinsde bekefdheid, vriendlijkheid, gedienftigheid, en bes voorgeven van opregte vriendfchap, van het nog onervaren en zorgloos jeugdig hart weten meester te maken. Duizend ftrikken zijn U , lieve jeugd ! gefpannen , waar in men U vangen wil. Wees zelve trouw en braaf en vertrouw niemand, dat is, wees voorzigtig en vertrouw niemand , dien gij nog niet regt kent. Gij behoeft daarom juist niet elk , die TJ onbekend is, voor een flecht mensch te houden; dat zou eene verkeerde uitlegging van dit Spreekwoord wezen: maar laat U niet terftond met zulk eenen in eene vertrouwlijke vriendfchap en openhartigheid in , alvorens gij duidlijke proeven en bewijzen van zijne braafheid of regtfcbapenheid gezien hebt. Ik zal U thands eenige gefchiedenisfen verhalen , die U tot zoo vele voorbeelden verftrekken kunnen, om U voorzigtigheid in te prenten. Ik ben voorheen in omflandigheden geweest,' dat ik eene reis door een gedeelte van Duitsclir land doen moest. Ik logeerde eens des nachts in een logement, alwaar mede een koopman gelogeerd was , die van Leipzig naar Frankfort aan den Main reisde , en at , des avonds. met «en geheel gezelfchap, dat insgelijks zijnen in•rek in dit logement genomen had. Zeker petS a Sóötiê  magazijn van ooluntj' " DuiUC,llmd gebruik,iik op zijn handwerk reisde, te Frankfort te huis behoorde en geerne daar heen wilde, laar te "ich ook d° TP°St k°n b6talen' bevo"d van den ^ ^ZS VCrzecht *» koetfier belove de h°0Pman* °m mede te belovende hem een goed drinkgeld. „ jk mal « het wel lijden," zeide de koetfier maï ' f^-f bezwaarlijk, dat mijn Heer het doen T ft zal 31 'C ei^nzi^S- Evenwel ik zal het hem verzoeken." Hii kwam in vertrek, en deed zijn verzoek.^ gHLT johann!" andwoordde de vreemdeling,' „ dat ik het vooraf met U bedongen heb „ om memand mede te nemen, ik betaal U „ uwe vracht goed. Met een woord - ik ti doe het niet." Alle de aanwezigen fcfeenen over de onmenschhevendheid des koopmans gevoeg 7e De waard zelfs en andere kooplieden , die P^bilT ^ VreemdeIing -lke"dipraken b.j hem voor den armen handwerksge zei ; maar dit alles hielp „iets en wal en l voor doove ooren gepredikt. „ Gij houdt mij misfchien," zeide de vreem, de koopman, toen alles 0p hem kwam in Z ffie" en voor de» «men zieken bad , voor Onffl«edo^d dan ik heb W mijne » goe.  SïREEKWOORDBN. ïf ,; goede redenen voor,, waarom ik nooit eenen „ onbekenden, bij zij, wie hij wil, mede op „ mijn rijdtuig neem. Als ik U die redenen „ ontdek, zult gij mij veelligt niet meer zoo „ ftreng beoordeelen. Luistert dan!" Voor eenige jaren deed ik dezelfde reis.' „ Te Eifenach trof ik, des avonds, in het lo ■ ,', gement, twee welgekleedde reizigers aan. Wij „ aten te zamen aan eenen disch, en zij gaven „ zich voor kooplieden uit. Wij fpraken mee „ elkander over koophandel, fteden, fabrieken „ „ enz. en ik moet belijden , zij waren met al„ les zeer gemeenzaam bekend. Eindelijk kwam „ het gefprek ook op mijne reis. • Op eene lis„ tige wijze wisten zij uit mij te krijgen, dat „ ik naar Kirschfeldt moest. Daar heen, zei„ den zij, ging ook hunne reis. „ „ Wel!" '* zeide de een, „ „ als het U hetzelfde ware, „ kon'en wij wel te zamen reizen. Geerne zullen wij ons aandeel betalen , en wij „ hadden 'er dan nog het voordeel bij, dat „ wij onze reis aangenaam, in elkanders ge„ zelfchap , volbragten."" Ik was ook terftond gereed , om dit voorftel te omhelzen. Wij reden dus gezamenlijk in eene koets. Den volgenden dag, des avonds kwamen wij „ in een bosch, wanneer 'er gedurig een kerel „ om de koets liep, „ „ Mijne Heeren!"" „ zeide de koetfier , „ „ zijt op uwe hoede, „ „ het is hier niet klaar."" Daar op kwa. B 3 » men  «AGAZIJNVAS J, men 'er meer kereIs_ ft gr_ep ^ _ „ piflolen , en vermaande mijne reisgenoten „ om hetzelfde te doen. „ „ Gsef U geen * „moeite,- ze;de de een van mijn gezel„ fchap , terwijl hij mij in de armen viel, » „ het zijn onze kamerader. Geef uw geld " wilt1"" ' Sn re'S ' Wa3r heeD êij wlf „ Gij kunt U ligtlijk verbeelden, hoe groot „ mijn fcbrik was ," voer de Koopman voord : „ Wat.zou ik doen? ik moest 'er mij in „ fdukken, hoe zeer bet mij ook fmartte. Zij " n™m mij s,,es af- Zoudt gij mij nu nog » wel e.genzinnig en onmeedogend noemen ? „ K tfi ztch eens gebrand heeft , fchuuwt het n vuur! * lk 2 Einfte zaI « niet meer las- » tig vallen," zeide de waard. „ Het is ze. * kerhjk jammer, dat men menigmaal de aan. „ gename gewaarwordingen van het meedogen » onderdrukken moet. De handwerksgezel m*. „ thands zal >m niet door ^ * " nen buide] te ^gen, zal ik hem goed late. „ oppasten. Voor eenige jaren logeerde 'er » ook een koopman bij mij, die een dergelijk * ongeIuk op zijne reis had. Hij woont te „ Bremen en misfchien zullen eenigen uwer hem ^ ^ " noemde zij- » Deze reisde van Bronswijk naar Leipzfg » met  SPSIÏKWOOEDEN. 25 oekend te maken , en hem derzelver bijzonder opzigt aan te bevelen. Dit was zeker zeer prijswaardig gedaan, dewijl jonge lieden op de akademien of hooge fchoolen aan menigvuldige gevaren zijn blootgefteld en daar vooral een naauvkeurig opzigt behoeven. Ware de vader zelf maar niet zoo ligtgeloovig geweest! Onder weg naamlijk kwam 'er een welgemanierd en goed gekleed man bij ben op den postwagen, met wien zij zeer fpoedig in een onderhoudend gefprek kwamen. Deze gaf voor , dat hij in die akademie ftad woonde , aldaar goede kennis aan de Profesforen had , midsgaders vele vrienden , die het jonge mensch groote vriendfchap bewijzen zouden enz. Hij floeg hem eindelijk voor , dat de vader flechts zou te rug keeren en hem de zorg voor zijnen zoon overlater. De vader wist geene woorden genoeg te vinden, om hem zijne dankbaarheid uit te drukken. Bij de naaste postwisfeling verliet hij zijn gezelfchap reeds , maar zijne onvoorzigtigheid kwam hem duur te ftaan. Want eerlang kreeg hij, van zijnen zoon , de tijding, dat die man hem , onder weg , van al het zijne beroofd had , en hem naakt en bloot verder had laten reizen, zoo dat hij van zijne kleederen zelfs had moeten verkoopen , om in de akademieftad aan te komen, en aldaar terftond eenen wisfel op zijnen vader had moeten trekken, om zich in fiand te zetten. B 5 Op  M A « A 2 IJ K v A w veiXLt/T,0' f°0n§e,iike **ze ™d«> biedt, en ^ • = jegens elk en een iegelijk openhartig g d" ef of hever praatzuchtig zij„. Wam d/to*h " wanneer men aan elk v te t waar men heen wil, Wat men daar te do n ten, dat er nu eenmaal in de wereld onder een groot aantal brave menfchen , ook Lec S jnMirfchic rr dezejven ^ binni ,ftL^nser/ar:gefchiedenis te en die ik ^geland plaats vond , ^ geleLn ÏÏ, ^T* ** *«■««*- dere «i f ' 6" die ik U toch, bij «^jï^rrurgewoonte Het «e^dTd^S^C n^erendeels.over Zoovers , eTLr^' ^el r'r"Ch V°0r die boeven * be. ve^aen. ieder beroemdc ^ > ^ ^ te  «paBBKWOOKDEH. 2-' te zijn van eenige behoedmiddelen , doch welken men niet noemde. Een jong aartig meisje echter was de gulfte en opsnhartigfte van allen. „ Ik draag ," zeide zij, „ mijn geheel yer« „ nngen, in een Bankbriefje van tweehonderd pond beftaande , bij mij; dit is ook wel zeker bewaard , want ik heb het in mijn fchoen tusfchen mijn kous en blooten voet geborgen , en de roovers moesten met den " drommel zei ven omgaan, als zij het daar „ zoch'en." ^ - ' Zij had dit naauwlijks gezegd , of *er veri fchenen werklijk ftruikroovers , die den bedrukten reizigers hunne beurzen afvorderden. De roovers waren zeer te onvrede met de gerings waarde, die zij in dezelven vonden en bedreig, den bet geheele gezelfchap met het naauwkeuxig doorzoeken van alle hunne bagaadje, wanneer zij niet , oogenbliklijk , ten minfte eene fom van honderd ponden, daarbij verfchaften. „ Die kunnen de Heeren ligt vinden ;" fchreeuwde een oud man van achter uit de koets, „ zelfs nog wel eens zoo veel, indien „ zij die gindfche juffer haar fchoen en kous „ maar doen uittrekken." De raad word gevolgd , en het arme meisje ontving , wegens hare nette voetjes , een paar half fpottends komplimenten , die zij , maar al te duur, met haar bankbriefje betalen moest: de roovers be- dank?  M A 0 A t IJ W VAN «*.«. 8.»ê«„ „„„1 ::rMe se,"k'is= fchoJd hem voor eenen k , Sging * men **« van geft^^T^' V~en medeitander der rnn M' Vüor eenen ouden moest alies hooren mt a ' kort' hl» *» dag bren°;n,^.e;30 Sra^ap kon voor -rgefa^r^rShnt^ ^ °* kele reis daar LaI } Ch maar eene e» koets ter plaatfe hare bL ■ " de rei'S' komen, verdween hT^T^ ™ men iets teeen hJ\' onverwacht, eer Het arLT °n ondernemen. ^T^^^ ■*■■» * — on^;rwasT°Zen 'fog. toen 2i; des „ W3S hare verwonde- denvoigenden^/o^r ;;„Hier' Jieve ! zend U de man » *« n gister reden hadt, met Zo Zl » af  SPREEKWOORDEN. 2CJ S) afgrijzen te befchouwen, daar hij uwe gul„ Ie openhartigheid misbruikte , het voor „ hem uitgefchoten geld te rug , benevens „ eene dergelijke fom voor interest, en eene „ hairfpeld , ten minfte van gelijke waarde, „ tot eene herdenking van dit geval en eene gedachtenis aan mijn perfoon. Het een ,, en ander zal, hoop ik, toereikend zijn , ,, om uw geleden verdriet te verzachten , „ terwijl eenige weinige woorden mijn gebou„ den gedrag, ten uwen aanzien, zullen op« „ helderen." „ Ik ben een man, die , na een verblijf „ van tien jaren , uit de Indien te rug keer„ de. Ik had gister voor dertigduizend pond „ aan Wisfelbrieven in mijn zak , en die „ hield ik verloren , toen de karigheid on„ zer reisgenoten het bij de roovers tot „ een doorzoeken wilde laten komen. Ik „ kon onmogelijk verlangen, vooral met ledi. „ ge handen, naar de Indien te rug te kee,, ren: dus zult gij mij wel willen verfchoo„ nen , dat ik van uwe openhartigheid ge„ bruik maakte, en liever eene matige fom, „ offchoon die mij niet toebehoorde, wilde „ opofferen, dan al het mijne verliezen. „ Ik ben daar voor, ongeacht dit tegefrwoor„ dig klein gefchenk, ten allen tijde bereid, „ om U te dienen. Vergun mij echter, hier „ nog eene herinnering bij te voegen. Zij „ is  maoazijk va» vraagbaak, en , wist de een of ander ergens nies mede te regt te komen, dan ging hij flechts naar den ouden jakob de raad die hem altijd den besten raad te geven wist. Eens gaf zijn bumman ruisch hem zijne verwondering te kennen , dat alles , wat hij ondernomen had, hem zoo wel gelukt ware. „ Buurman!" zeide de raad tot hem, „ mijn „ vader plagt mij altijd in te fcherpen , dat de „ voorzigtigheid de moeder van de wijsheid ware " n , T ?b ^ mU °°k ft6eds wel ^P""' „ ik heb daarom ook menig eene fout vermeden, „ die anderen begingen en zich daar door in . „ het ongeluk fronten. Het heet, wel is waar „ dat men door Jchade en Jchande wijs wordt] „ ik echter wilde zulks liever door het nadeel „ dat anderen leden, dan door mijn eigen wor„ den, of door de lesje» , die men uit het on», geluk van anderen krijgt, en door de opmerk„ zaamheid , waar mede men dit befcfaouwen ,. moet waar toe toch leeft men anders in de „ wereld, zoo men niet verfhndiger en voorz.v. „ tiger wordt? Maar het is juist niet noodzaak» hjk dat men zulks, door zijn eigen fchade „ worde: „ ,, want wie zich aan eenen anderen „ Jpiegelt, Jpiegelt zich zacht " " zeide mijn „ vader mij ook wel eens. Waarom rijdt gij ,, dan geen nat hooi meer binnen?" woorde euisch, „ om dat ik daar door bijkans a!  'spreekwoorden. 45 ik een gedeelte van mijn vermogen toch be„ ter hefteden, dan door het opvoeden van een Li waardig burger voorden ftaat? Hij kan leeren, „ wat hij maar wil ; ik zal alles aan hem ten „ koste leggen." Dit voorftel vond bij vader en zoon op het laatst gehoor. Andries is een gelukkig man geworden, en blijft zijnen grondbeginfelen nog getrouw. Ook fmaakt hij thands weêr het genoegen , dat hij zeer goede en brave kinderen heeft. Deze gefchiedenis verhaalde hij zelf eens bij gelegenheid, dat zijne kinderen bezoek van hunne jonge vrienden hadden. Een dier kleinen vertelde naamlijk, dat zeker Heer een kistje met geld verloren , en den vinder, die het te rug bragt, vijftig dukaten uitgeloofd had, en voegde 'er bij: „ ik zou dat geld niet aannemen, daar , die uitloving enkel een lokaas voor ilechtden„ kende menfchen is, en de eerlijke man zich „ voor zijne eerlijkheid niet laat betalen." De Heer bosch prees de edele denkwijs diens jongelings, en verhaalde daar bij zijn eigene gefchiedenis. „ Ook dan echter," voer hij voord, „ als men, voor zijne eerlijkheid niet zoodanig „ beloond wordt , moet men , nogthands zoo „ denken. Men moet het gevondene niet alleen „ te rug geven, maar ook niet eens eene beloo„ ning aannemen; zoo denkt ieder braaf mensch. „ En ik hoop, dat gij allen dus denken moogt; ten  46 magazijn v i ij „ ten minfte zou het mij zeer bedroeven wan: „ neer een mijner kinderen anders dacht" yieijend verzochten zij hem allen , dat hij toch zulke Hechte dingen niet van hen verwach b dfchap. Hy drukte ze aan zijnen boezem en beloonde elk met eenen kus. 4.6. Verbeelding is erger dan de derdendaagsche kooets. De Heer oostenrijk was eens, op eenen Zondagavond, met zijne vrouw, bij eenen zijner vrienden ten eten verzocht. Eer zij uitgingen verzochten de kinderen, hen toch te willen vergunnen omeenigen hunner jonge ichoolmakkers by z,ch te verzoeken, ten einde, gedurende de afwezigheid hunner lieve ouderen , toch ook eenig vermaak en tijdverdrijf te hebben ta „ wel!» was vaders andwoord, „ in gevaI1ë i„ U zoodanig gedragen wilt, als ik het geerne „heb. Verneem ik echter, dat gij u niet wel « gedroegt, dan kan ik uw verzoek , in het s, vervolg, nooit weêr toeftaan." Daar kunt gij volkomen gerust op zijn, vai, der hef!» zeide jakob , die altijd geerne het woord voerde; „ ik «1'« wel orde onder » houden.'*  spreekwoorden. 4.7 „ Nu, dat zal ik eens zien," hernam de vader en ging de deur uit. Spoedig werd 'er thands om karel, r udolf, lodewijk, frits en hoe zij allen meer heten, gezonden, om ze op een fpelletje of veitelfeltje na den eten te vragen. Oostenrijks kinderen hadden zich reeds zoo algemeen bemind gemaakt, dat de ouders der andere kinderen hen die vergunning in het geheel niet weigerden, naardien zij geen beter gezelfchap, dan de kinderen van den Heer oostenr ijk, voor hen wisten. Hoe fraai en voordeel ig is het niet, als men in een goed gerucht ftaat! Toen zij allen bij een gekomen waren, werd ser beraadflaagd, of men liever een fpelletje doen ! dan vertellen zou. Lange konden zij het niet eens worden. Eindelijk werd 'er ordelijk over geftemd , en de meerderheid van ftemmen was i voor het vertellen. ,, Gij begint, karel!" zeide jakob. Karel wilde het begin niet maken, dewijl hij zich, gelijk hij voorgaf, niet oogenbliklijk op eene mooije vertelling bezinnen kon. „ Nu goed!" hernam jakob, „ wij zullen „ rondtellen , wien het treft." En het lot trof karel' Karel. Hebt gij ook van het voorval gehoord , dat 'er, deze week, gebeurd is ? „ Welk voorval ? " riepen allen. Karel. Nu, hoort maar; onze buarvrouw5 griet-  *8 magazijn van grietje was, in zeker huis, uit ftijven en ftrij. ken geveest, en, daar men geerne gedaan hebben wilde, werd het laat in den nacht. Eerst om één uur kon zij naar huis gaan. Zij imest de kerk voorbij, en zoo als zij die nadert, ftaat 'et een lange witte man in de deur. Zij verfchrikt boven mate en wil ontvlugten, maar kan niet ; want hij valt op haar aan, zet zich haar op den rug, en dus moet zij hem dragen, tot aan haar huis toe. jacob. Ha, ha, ha! Maakt dat den ganzen wijs, maar mij niet., lieve karel! Karel. Nu, luister dan Hechts verder! De vrouw ligt doch zeer ziek, en men gelooft zelfs, dat zij het bederven zal. Domine heeft het haar uit het hoofd willen praten , maar zij wil, gelijk zij gezegd heeft, eenen eed doen, dat zij den man gezien en gedragen heeft. Als de zaak niet waar was, zou zij immers zoo iets, en wel op haar fterfbed, niet willen doen j a ie o b. Ik kan het niet gelooven. Wie — Eensklaps hoorde men tik , tik , tik aan het venfter. Alle de kinderen fprongen op van fchrik, en eenigen dachten zelfs dat het fpook reeds daar was. Jakob echter, die nooit van eenige vrees wist, vloog oogenbliklijk de kamer uit, deed de deur open, en, zie daar, het was de Heer reinh a rd, een vriend van den Heer oostenrijk, die hem juist een bezoek wilde komen geven. Toen hij hoorde, dat zijn vriend  spreekwoorden. +s» vriend niet te huis was, wilde hij weêr heen gaan, maar jakob bad hem zoo dringend, om toch binnen te komen, dat hij hem zulks onmogelijk afflaan kon. De kinderen huppelden hem allen te gemoet, zoo haast hij de kamer intrad; want, hoewel re in hard zelf geene kinderen had, was hij nogthands een groot kindervriend, en verheugde zich altijd , wanneer hij hen, door onderrigting en vertellingen , wijzer maken en verblijden kon. „ Hoor eens," begon jacob terftond, „ wat karel daar verteld heeft." Hij herhaalde de gefchiedenis. „ Wat zegt gij 'er van? „ Ik kan het volftrekt niet gelooven. Reinhard. Ik geloof het ook niet , ten minfte niet zoo, als de zaak daar verteld wordt. Men zegt 'in het gemeene leven: verbeelding is trger dan de derdendaagfche koorts, en dit is ook, ten opzigte van die goede vrouw, waar» Waarfchijnlijk gelooft zij ftijf en fterk aan fpooken , nachtgeesten hekfen en andere dergelijk» grillen meer. Zulke menfchen zijn gewoonlijk ook zeer vreesachtig daarbij, en zien overal d nr gen, die andere eerlijke lieden in het geheel niet zien 'kunnen. Dat de vrouw van fchrik ziek is geworden, kan zeer wel zijn ; naardien de verbeelding iemand ligtlijk ziek maken kan, en zelve dikwijls eene ziekte is, in de gevolgen erger dan de derdendaagfche koorts. 'Er zijn ook voorbeelden genoeg van dien aart voorhanden. II. JXSU D Nof  5» magazijn van Nog uit mijne jeugd herinner ik mij, dat het ïekeren tempel m a n juist zoo ging. Hij was des avonds in de kroeg geweest en had meer gedronken, dan hem diende. Om te huis te komen , moest hij het kerkhof voorbij. Hetzelve naderende, kwamen hem de vrienden zijner jeugd in gedachten, die, voor het grootfte gedeelte, reeds hier lagen te rusten, en met welken hij menig een aangenaam uurtje had doorgebragt. Hij bleef ftil ftaan en liet zijner verbeelding, door den drank nog verhit, den ruimen teugel. Op eenmaal komt het hem voor, als of, 'er iets uit het graf opftijgt, op hem toevliegt en zich op zijnen rug zet. Alle de hairen ftaan hem te berg, zijne knien wankelen, het wordt hem groen en geel voor de oogen, en, ter naauwer nood, kan hij zijn huis bereiken. Bleek, als een doode, treedt hij binnen, kan geen woord fpreken, en wordt, dien zelfden nacht nog, zoo ziek, dat vrouw en kinderen meenen , hij zou, zelfs eer het dag werd , deze wereld verlaten. Des morgens kon hij flechts , in half gebroken woorden, verhalen, wat hem bejegend was, en hij ftierf denzelfden dag. karel. Welnu, lieve Heer rei nhard! hog wilt gij dit geval dan verklaren ? Het kan doch niet natuurlijk toegegaan zijn. R e i n h a r n. Zeer natuurlijk. Eer ik echter uwe vraag beandwoord, zeg mij toch eens: toe komt het, dat zulke voorvallen meestal enkel  SPREEKWOORDEN" Sï kei zoodanige menschen beiegenen , die reeds met dit vooroordeel behebt zijn en 'er ftijf eri fterk aan gelooven; maar zelden of nooit aan geleerde en fchrandere lieden , die 'er geen geloof aan flaan en het alles, zoo iets hun eens van dien aart fchijnt voor te komen, om dat zij het fpoedig onderzoeken, terftond natuurlijk we^ ten te verklaren? Ik heb de wereld al vrij wat door gezworven , heb dikwerf bij nacht gereisd , en nog nooit een fpook, of iets dergelijks, gezien. Somvijle ontmoette mij wel eens iets, dat mij een oogenblik verbaasde , dan, bij nader onderzoek, bevond ik het altijd een natuurlijk verfchijnfel. Laat ik U toch eens vooraf vertellen , wat mij een zeer verftandig, braaf en geloofwaardig Predikant verhaal I heefc, die, hier te land, eenen tijd lang veldprediker was, bij het Regiment van Waldek. . . . O ]a!" riepen allen, „ vertel ons die ge„ fchiedenis , beste Heer reihhakd! Reinhard. „ Voor verfcheiden jaren zoo luidde, woordlijk bijna , het verhaal mijns vriends . „ in eene bergachtige ftreek van Duitsch„ land wonende, bezocht ik menigmaal eenen ambtsbroeder in een nabij gelegen dorp , en kwam gewoonlijk , eerst laat in den avond , al „ wandelende weêr te huis. Dit gebeurde oojt „ eens op eenen winter avond , terwijl , bij „ eene felle vorst, de maan zeer helder fcheen. „ Ik had, geheel eenzaam, bijkans den hal ven Da » we8  8 MAGAZijk VAN it weg afgelegd, toen ik in het afhellen van eenen >, berg eensklaps een zwaar gebrul hoorde, .het* „ welk mij geweldig deed fchrikken. Van den „ eerften fchrik bekomen zijnde, terwijl nu al„ les weêr ftil was, raadpleegde ik met mij zel»• ven, of ik verder zou gaan, dan te rug kee- ren , vreezende , dat hier misfchien een „ moord gepleegd werd. Ik befloot tot het „ eerfte, toen zich kort daar na het gebrul op „ nieuw liet hooren niet alleen, maar ik ook „ plotfling, op zekeren afftand, een menfchen„ hoofd uit den grond, als het ware, zag op„ komen en even zoo fchielijk weêr verzinken. „ Dit verbaasde mij nog meer en ik vroeg mij „ zeiven af, of ik regt gezien had, dan of mij- ne verbeelding mij had bedroogen. Ik over„ reedde mij, al zachtjes voordwandelende, bij„ kans van het laatfte, toen ik het gebrul', op ,» eenen minderen afftand, weder hoorde en er „ tevens eene halve menfchlijke gedaante uit „ den grond opfteeg, maar ook terftond weêr „ verdween. Nu ftond ik plotfling ftil, en „ thands kwamen mij eerst denkbeelden te bin„ nen van fpookerijen , geestverfchijningen en „ wat dies meer zij , maar tevens bragt ik mij „ de gronden tegen de vrees daar voor levendig „ voor den geest. In het midden van mijne „ overleggingen vertoonde zich hetzelfde ver„ fchijnfel op nieuw , behalve dat 'er nu eene », geheele menfchlijke gedaante verfcheen en „ ver-  S r E I E K W O O R D S N. $ï verdween, terwijl het gebrul zich nog fterker ' Het hooren. Ik wil wel bekennen, de vrees overmeesterde mij tegenwoordig zoo zeer , " dat mijne reden ftil ftond en ik, zoo fpoedig mogelijk aan het loopen teeg ; maar weldra " veranderde ik van befluit , keerde wtêrom ' en vatte het onwrikbaar voornemen op, om, het mogt afliopen, hoe het wil Je, de zaak 'l nader te onderzoeken. Eerlang kwam ik ter " plaatfe, waar ik het verfchijnfel had gehoord en gezien , en nu had ik reden , om God " te danken, dat ik manmoedig genoeg geweest was, om het verfchijnfel verder naar te fpeu, ren. Anders ware ik misfchien wankelend ,, gennakt in mijn ongeloof aan fpooken , en [, had veelligt iets geloofd. waar tegen mijne reden zich zoo fterk verzette ; nu , werd ik „ niet alleen in dit mijn ongeloof bevestigd, en had ver volgends eene reden meer, om het bijgeloof te beftrijden, maar ik kreeg ook gelegenheid , om het leven van een mensch „ te redden en eenen man voor zijne gale en talrijk kroost te'bewaren. Ik vond hier naam,, lijk eenen boer liggen, dien ik zeer wel ken„ de, naardien hij niet alleen in de plaats woonachtig was , waar ik als leeraar ftond, maar „ zelfs een lid was van mijne gemeente. Hij had „ eenige waren verkocht in eene nabij gelegen „ Stad , ging nu te voet huiswaart, had, wegens „ de felle koude , te veel genever gedronken, D 3 » was  f4 MAOAZIJK VA» „ was nu op den weg neergevallen , had tel„ kens gepoogd, om weêr op de voet te ko„ men , en daar hem zu'ks, door drank bevan„ gen en door koude verftijfd, onmogelijk werd, „ had hij dit angftig geluid gennakt. Ik hielp hem nu op,fl;epte hem met veel moeite mede, „ en bragt hem, daar hij anders gewislijk op den „ weg zou dood gebleven zijn, thands behou 'en „ bij de zijnen, die hem , tot hier toe, in de „ uiterfte vrees en angst, verwacht hadden. Jakob. Een ander, wiens hoofd vol fpookernen geweest was, zou hier niet verder onderzocht hebben , maar weggeloopen zijn. Zie, Karei ! Zoo gaat het met zulke gefcbiedenisfen. Reinhab d. Ja, en hij zou den armen man hebben bren fterven. Juist dat iemand die gevallen niet onderzoekt, maakt dat de verbeelding erger dan de derdendaagfche koorts is, naardien, zoo doende, het geneesmiddel niet gebruikt wordt en dus de kwaal niet uitgeroeid worden kan. Jakob Ja , mijn Heer beinhard! en hier zou die verbeelding nog zoo veel te erger zijn geweest , doordien het het leven van een mensch gold, die nu gered werd. „ Wees toch ftil, jakob!" riepen zij allen, en ftoor den Heer reinhaso niet verder." L o d ü w ij k. o Vaar nu verder voord, mijn Heer rein hard! en verklaar ons toch, hoe het mogelijk is , dat de menfchen zich fomtijd» zulke rare dingen, als fpookerijen zijn, verheelden kunnen. Rein-  SPREEKWOORDEN-' JJg Reinhard. Ieder dierlijk fchepfel, ook de mensch, heeft van natuur vrees, eene hartstogt, door den goedertieren fchepper, hunner natuur, met veel wijsheid, ingefchapen. En waarom? Dit zult gij weldra kunnen begrijpen. Op dat elk zoodanig fchepfel, zoo lang mogelijk, voor de bewaring van zijn leven mogt zorge dragen. Het eene heefc ook meer vrees dan het andere, naar mate deszelfs kragten flerker of zwakker zijn. De mensch nu kan , dewijl hij dat uitnemend voorregt, het verftand, boven alle andere fchepfe■fen, bezit, de hem aangeboren driften, hartstogten , gewaarwordingen en aandoeningen verfterken of verzwakken. Daar toe is inzonderheid de jeugd gefchikt, die, als wasch, allerlei gedaanten aanneemt. Zoo nu zulke menfchen, in hunne jeugd, niets, dan van hekfen, fpooken, booze geesten enz. hooren fpreken , en zulke dingen hun , voor waarheid, opgedrongen worden , dan wordt de vrees daar voor natuurlijk bij* hen grooter en fterker. Gaat zoo iemand nu ergens geheel alleen , voor al des nachts , dan denkt hij geftadig aan zlilke zaken, luistert, bij elk geritfel, fcherp toe , verfchrikt bij elk gering voorval, zijne verbeeldingskragt, ook anders een dierbaar gefchenk van God, 'wanneer zij wel beftuurd wordt, fchildert hem het verfchijnfel meestal veel grooter af, dan het indedaad is, of ftelt het hem in een geheel valsch licht voor; §n, zoo doende , neemt da vrees al meer en D 4 . Eeeï  f M A S A Z IJ jy VAN meer toe , tot zij eindelijk zoo zeer de overhand neemt, dat de mensch alle tegenwoordigheid van geest verliest, niet meer weet, wat hij doet, en dikmaals het flagtoffer van zijn eigen bijgeloof wordt. Bijzonder is de nacht , in dit opzigt, gevaarlijk, dewijl on*e zinnen dan ligtlijk kunnen bedrogen worden. Dusdanig is het grietje , tempelman en nog velen honderden bijgeloovigen meer gegaan. Hun geloof aan die dingen en hunne verbeeldingskragt heeft ze in die gedaante ten voorfchijn gebragt, daar zij (och , op zich zeiven , niets anders waren, dan misfchien een boom, een fteen of iets dergelijks. Fbits. Zijn 'er dan in het geheel geen fpooken ? Re i n h a r d. In het geheel niet, men moge ze nu met eenen naam beftempelen , hoedanig men wil. Frits. Een duitfche knecht evenwel heeft mij doch veel van die dingen verteld , onder anderen van een zeker Bergmannetje , dat zich in de mijnen en bergwerken onthoudt, fomtijds het licht uiibluscht, en den bergwerkers den hals omdraait. Reinhard. Dat heeft de domheid der menfchen ook al uitgedacht, en als knechten of meiden ü iets van dien aart vertellen, moet gij 'er no . t g-doof aan flaan. 'Er zijn in de aarde, op veephatfen, opgefbten en verholen dampen en ee:.e.  j ( 1 ï t I W O O J B « f• 57 ee„e zekere fchaadlijke ftof, die, wanneer zij fnellijk uit fteenkloven en onderaardfche gewelven uitberst, menigmaal het licht van de bergwerkers uitbluscht, en ben dikwijls als zij zich „iet fpoedig met de vlugt redden, om het leven brengt, terwijl zij verflikken of de zoogenaamde vallende ziekte daar van krijgen, waar door hun het hoofd ligtlijk wel eens kan omgedraaid zijn. Alles heeft zijne natuurlijke oorzaak, alleenlijk zijn vele menfchen niet bekwaam genoeg en buiten ftaat, om de dingen naauwkeurig te onderzoeken , terwijl zij liever aanftonds , zoo haast zij het een of ander niet begrijpen kunnen , zulks aan iets bovennatuurlijks toefchrijven of voor iets bovennatuurlijks houden. Jakob. Bovennatuurlijk — wat is dat? Reinhard. Natuurlijk, bij voorbeeld, is het dat de mensch, als hij ongeregeld leeft, of mee'r eet en drinkt, dan zijne maag verteren kan, ziek wordt. Bovennatuurlijk, indien een booze ■ geest de ziekte voordbragt, gelijk de joden , ten tijde van jezus, geloofden. Het fchijnt menigmaal, als of dit of dat voorval op eene bovennatuurlijke wijze, gebeurt, maar zoo haast een verftandig en fchrander man het naauwkeurig onderzoekt , bevindt hij , dat het zeer natuurlijk in zijn werk gaat. In mijns vaders huis was een dienstmeisje , hetwelk voorgaf, dat zij door eenen boozen geest gekweld werd, Dikwijls kwam zij met uitgerukD5 te  58 »»AGAZIJNVAK te hairen en een bebloed aangezigt het huis hg loepen, en de wath a dat de geest zulks deed. Zij was 00k niets minder dan eene bedriegfter, want daar toe was zij te dom en te goed. Men kon dus in bet gel eel Eens Zo„den miJne ouders ^ ^ ^ « 8 dorp. Onder weg overvalt haar, naar heur voorgeven. de geM wéér, en knijpt en flaat baar, zoo dat 21j geheel afgemat fe kwam_ betond ztch op dat tijdftip een zeer verftandi en geleerd arts bij ons. Deze hoorde het verhaal mede aan, en vroeg alles naauwkeurig „a, maar kon er mets anders uitkrijgen, dan dat de geest fomtijds kwam en haar deerlijk plaagde. Men zag ook indedaad, bonte vlekken in haar aangezigt dte van knijpen ontftaan waren. Toen z.J zich weer verwijderd had, verzocht de Geneesheer mijnen vader, om, zoo veel mogelijk, »*ta op al haar gaan en ftaan naauwkeurig acht te geven. Eens kwam mijne zuster aanloopen en vertelde, dat kaatje, (zoo heette het d.enstmetsje,) in den tuin lag en de vallende z-ekte had. „ Zij krabt zich het geheele aange„ zicht open," voegde zij 'er bij , „ en bloedt « iterk. Alles liep 'er nu naar toe , dan zij ■ was reeds weêr tot zich zelve gekomen. Haar eerfte woord was , dat de geest haar weêr gekweld had. Nu begreep mijn vader , door midoei van den raad des geneesheers, de natuurlijke oor-  8 r * e ■ k w p q * d £ m- 55 aorzaak van dit verfchijnfel. Hij zond oogenbliklijk naar zijn huis en liet hem bij zich verzoeken. „ Dat heb ik aanftonds gedacht," zeide bij toen hj het beloop van de zaak hoorde, misfchien gelukt het mij, dien boozen geest te verdrijven." HÜ nam haar onder handen en herfteUe haar gelukkig. Zij had dus de vallende ziekte gehad, en zich dan verbeeld, wanneer zij zich, in den aanval, •zelve kneep en krabde , dat een kwade geest harr al dit onheil veroorzaakte. Zoo dra zu nu weÊr gezond was, kwam de geest ook natuurlijk -niet mser ten voorfchijn. Menigmaal echter worden zulke vreesachtig- en bijgeloovige menfchen ook door anderen , uit baldadigheid of boosaardigheid zelfs. ^ Vertel ons toch nog eenige gefchiedenisfen, die dit bewijzen, beste Heer rein hard!" riepen alle de kinderen, als uit eenen mond. r E i n h a r d. Hartlijk geerne , om dat zij TJ nuttig zijn. Luistert dan, kinderen! Onder de fchoolmakkers mijner jeugd bevond 'er zich een, met name klaas komen, die buitengemeen vreesachtig was en zich des nachts niet buiten zijne kamer durfde te begeven, dewijl hi] nog ftijfen ftrak aan fpooken en nachtgeesten geloofde ja reeds- dikmaals, naar zijn zeggen, door dezelven was gekweld geworden. Zijn flaapkameraad fpotte geftadig met zijne vrees en met aija dom  dom geloof aan fpookerijen; maar er met van af te brengen. PlJMANj (zo* heette „|n fl i3pkaaieraad) meends hgt ^ hem en bediende 2ich,. toen hij 23g dat verftan^redeneringen^nie, baatten, van andere lUam bet gefprek naamlijk wéér eens op fpooken, en dit gebeurde dikwijls, 200 fcheeJ pijman allengs van gevoelen te veranderen gaf hem in vele gevallen, gelijk, ja vertelde zei wel eens voorbeelden van geloofwaardige rna.nen welken het een en ander opmerklijks bejegend was. Hier door maakte hij den vrees! echt-gen koMEN boe langer zoo trouwhartiger wilde , des te beter te kunnen uitvoeren. Na verloop van eenigen tijd , het gefprek al weer over zulke voorvallen loopende, zeiSe „? man tot hem: „ ik weet waarlijk niet, wat 'er " "eeniS*«l , des nachts, in onze kamer ge» beurt. Een kat of hond kan 'er doch ook „ met ,„ komen. Het baart mij , ik kan het „ niet loochenen , eenige bedenking. Hebt eii „ er dan niets van gehoord, komen?" ïq. mek was , bij deze woorden, reeds halfdood van fchnk, maar verzekerde intusfchen, dat hij ftTrUTT Men Ieide zich «™ «F ft I te bed. Reeds te voren had »JUAJg een/n fteutel aan een touwtje vast gemaakt, waar me- aeh,,, door dien heen en weèr te trekken, braai  siiiÊswooKDis. 6i braaf gerammel maken kon « tevens had bij nog een ander touwtje vastgemaakt aan een klein boeken kasje, dat hij daar mede in eens om ver trekken kon. Naauwlijks was komen ingeflii"mercl , of pijmah begon , met den fleutel te rammelen.- Hij ontwaakte. „Pijman! r ijma n ! (die inmiddels zijn fpel een weinig geftaikt hal) wat is dat? " riep hij. Deze hield zich, als of hij (liep, en begon echter op nieuw te rammelen ; eindelijk trok hij het boekenkasje om en toen fprong komen het bed uit, nemende de vlugt, de kamer uit, tot eenen anderen msdefcholier, wiens flaapvertrek niet ver van daar was. Die, reeds door i-ijman van alles onderrigt, had zich nog niet te bed gelegd, om , het einde van de klugt af te wachten. Hij hield, zich zeer vervaard, toen komen, . in het bloote hemd, en zoo bleek als een doode , bij hem in kwarn^vliegen. Oai des hemels wil, wat fcheelt U toch?" begon die. i Och, och! een fpook," hernam komen met groote benaauwdheid. „ Gij hebt zeker gedroomd?" Ach! ik kan toch wel hooren en voe-" „ len." „ Gevoeld hebt gij het ? " „ Het heeft mij de keel toegeknepen, toen \t ik — toen ik de kamer uitfprong." „ Gij verbeeldt het U maar." Gij  6Z magazijh v a 3 „ Gij moogt het nu gelooven of niet, het is i, doch waar." „ Komen! bezin U toch! waar is p ij m a w „ dan ? " „ Die fnorkt als een verken." „ Kom, laten wij naar uw vertrek gaan; wy' „ willen de zaak onderzoeken." „ Ik ga niet mede," „ Wees toch geen gek! Ik zal inmers met Ü gaan, en dubbeld licht mede nemen. Gij kondet eene koude vatten." Na lang getalm, befloot hij eindelijk, om wéér naar zijne kamer te gaan. Pijman had, in. middels, het boekenkasje weêr in orde gezet, ten einde hem, in het eerst, nog meer te misleiden. Hij gluurde van onder het dek, en kon zich naauwlijks van lachgen onthouden, toen hij komen , vol angst en vrees , in alle hoeken den geest zag zoeken. Eindelijk vroeg hij : „ Wat is 'er? wat zoekt gij toch? ' „ Hebt gij' „ dan niet gehoord," begon komen, die nu weer een weinig adem gefchept had, wat geweld 'er zoo eeven in onze kamer plaats greep? Thands konden zich de beiden niet meer van lachgen bedwingen; zij Helden hem zijne bijgeloovige vrees voor, en bragten hem onder het oog, hoe zijhem gefopt hadden. Hij fchaamde zich, en begon, van dat tijdftip af, een weinig moediger te worden, toen hij zag, welke trekken hem alleen zijne verbeelding gefpeeld had. „ Ik  SfREEKWOORDEN. 6J Ik vertel," voer de Heer reinhard voord, „ deze gefchiedenis niet, op dat gij ze nadoen zult , want niet altijd loopt dit zoo goed af, en de vreesachtige kan 'er iigtlijk eene ziekte mede op den hals worden gejaagd, " maar enkel om U te toonen, hoe ligt het mo" gelijk is, dat zulke benaauwde menfchen ge-. " fopt en bedrogen worden , en dus van fpoo" kerijen droomen, waar' zij in het geheel niet »> zijn." Dat was nu eene gefchiedenis," zeide j aro'b, „ die uit baldadigheid ontfproot. Vertel „ ons nu, zoo het U gelieft, nog eene, die uit „ beosaartigheii bewerkftelligd werd. Rein hard. Dan zou ik niet gedaan krijgen met vertellen': doch het zij zoo! Men vindt zer kere me jfchen , die het maar al te geerne zien, dat hunne evenmen fchen dom en bijgeloovig blijven , om hunne rol zoo veel te beter met hen te» kunnen fpelen. De eerfte Sakfifche Koning van Polen, augustus de sterke, onthield zich, als Prins , eenigen tijd aan het Keizerlijk Hof te Weenen. Augustus was toen nogproteftantsch van geloof. 'Er waren zekere lieden, die meenden , dat het voor den toenmaligen roomfchen Koning jozef den eersten te gevaarlijk ware, met eenen ketter te verkeeren. Zij zochten Prins augustus,dus te verwijderen, en wisten daar toe geen bekwamer middel uit te den-  6"4 M a Q A Z ij n van denken, dan dat zij , des nachts, eenen gees£ uit het vagevuur, tot den roomfchen Koning ,0. z e f , zonden. Die verfcheen dan ook, op zekeren nacht, prompt in zijn fiaapvertrek. „ Ik kom ," begon het fpook met eene holle ftem, „ ik kom uit het vagevuur, om U aan te „ kondigen , dat, zoo de Sakfifche Prins au. Gustus, die een vervloekte ketter is niet „ binnen drie dagen van het Hof is verwijderd „ het U zeer kwalijk bekomen zal." Jozef zweette doodsangst,' en was van harte blijde, toen het dag werd. Zoo vroeg als mogehjk was liet hij den Prins halen, en ontdekte hem weemoedig, het bevel, dat hij uit het vagevuu* had ontvangen. De Prins fchaterde van lachgen, en verzekerde den Koning, dat hij deswege volkomen gerust zijn kon. Hij haalde hem tevens over, pm hem te beloven, dat hij, den volgenden nacht , zonder dat het iemand merkte in zijne flaapkamer doorbrengen mogt, om het bevel zelf te vernemen. De geest verfcheen op nieuw, met alle behoorlijke plegtigheden, maar verwonderde zich magtig , toen 'er iemand ten bedde uitfprong , het venfter opende, hem bij de vodden pakte , en , met de volgende woorden, ten venfter uitwierp: „ ga heen, vanwaar ,. gij komt , en zeg , dat het bevel zal worden „ ten uitvoer gebragt." Des morgens vond men des Konings biechtvader, met gebroken armen en beenen, beneden bij het Hot liggen; en  ■II. Deel. '/G a teen, van waai- gij Isonit, en zeg-, dat het IcTO zal worden ten uitvoer gebragt" lbl.64.   SrREEKWOORDSr*; S£ en jozei viel verder geen fpook meer las-; tig. Jakob. Welnu, karel! hoe ftaat het'er mede ? Zijt gij haast van uwe dwaling geneezen ? Verbeelding was het, of een fpook met vleeschlijke handen en voeten, dat uw grietjb kwelde. Karel. Maar het kan toch wel mogelijk gijn , dat 'er fpooken gevonden worden? Reinhard. Waar toe zouden zij dan dienen ? Om de menfchen te kwellen ? o Kwelden en plaagden de menfchen elkander maar zelf niet ; de fpooken zouden hen wel met vrede laten. • Gij kunt ook den goedertieren vader in den hemel nooit regt lief hebben, zoo als de Godsdienst zulks gebiedt, wanneer en zoo lang gij van Hem gelooft , dat Hij zekere booze wezens gefchapen hebbe , waar van Hij zich enkel bedient , om anderen te kwellen en te martelen. Slechte en Godlooze menfchen kunnen U, wel is waar, ook kwaad doen, tegen dezelven kunt gij echter eer op uwe hoede zijn, dan tegen fpooken die, volgends de vertellingen van het bijgeloof, dooreen fleutelgat kruipen, en U, bij alle uwe voorzigtigheid, verfchalken kunnen, zoo haast zij 'er maar lust toe krijgen. Mogt U, in uw leven , iets ontmoeten, dat naar zoo een fpookfel zweemde , laat ü dan yoor al niet door vrees overmannen, anders zijt II. DIM., ft #  cc magazijn vam gij verloren; fchept moed , en gaat onverfchrok* ken op het verfchijnzel af; onderzoekt alles naauwkeurig , en gij zult fteeds bevinden, dat alles in de wereld natuurlijk toegaat. Karel. Maar voorgevoel immers is niet te ontkennen ? Reinhard. Zeker niet. Wanneer gij; bijvoorbeeld, eenig kwaad hebt uitgevoerd, zult gij 'er een voorgevoel van hebben, dat gij daar voor zult geftraft worden. Karel. Zoo meen ik het niet. Reinhard. Hoe dan? Karel. Als 'er iemand fterven zal, heeft men 'er dikwerf een voorgevoel van, of verneemt men menigmaal voorteekenen of voorbeduidfelen, om de levenden van dien dood te verv/ittigen of te waarfchuwen. Reinharb. Ik weet wel, dat men zeer veel van voorgevoel en voorteekenen vertelt. Verfcheiden van die vertellingen komen ook van zulke perfonen, die geenszins het verwijt verdienen, dat zij bijgeloovig of dom waren. Inmiddels heeft men doch dikwerf, terwijl men menigmaal zekere treurigheid , die uit geheel andere oorzaken ontfpruit, voor een voorgevoel houdt , bij een naauwkeuriger onderzoek, bevonden, dat alles eene natuurlijke oorzaak had; gelijk mij zeiven eens iets van dien aart beje' gend !s. Hst ganfche gezelfchap fpitfte de ooren, en was  SPREEKWOORDEN. 6? Was vol verwachting, wat 'er nu ten vöorfchijn komen zou. Reinhard (vervolgende). Mijn vader lag,' in zijne laatfte ziekte, zeer flecht, en "er waren alle natuurlijke teekenen voorhanden eener na» bijzijnde dood. Gedurende zijne ganfche ziekte week ik bijna geen oogenbllk van zijn bed, en moest den zoeten flasp eenen geruïmen tijd misfen. Mijne kragten werden allengs zoodanig uitgeput, dat ik onmogelijk langer waken kon. Ik leide mij daarom eens tegen vijf uren te bed, en belastte de meid, om mij, tegen elf uren, te wekken, wanneer ik waken wilde, en de meid naar bed gaan kon. Dit gefchiedde. Naauwlijks was de meid naar bed, of 'er kwam, buiten het vertrek, in den gang, iets zeer zachtjes aanloopen, terwijl 'er eensklaps een zoo fterke fiag gefchiedde, dat mijn vader zelfs, die ten uiterfte zwak was en weinig bewustheid bad, nogthands hevig verfchrikte en zich zeer beangst hier over maakte. Mij overviel eene ijskoude rilling. Thands hoorde men het vreeslijkfte gedruisch in den gang. Ik fprong ten bedde uit, en hoorde nu, dat het voor de kamerdeur was. Ik zelf, ik wil het niet loochenen, werd eenigzins door vrees bevangen, vqpral daar men, tusfchen beiden , zachtjes aan de deur hoorde tikken, even als men gewoon is te doen, wanneer men bij iemand in het vertrek wil, en ik had geen moeds genoeg, om linnen te roepen. „ Om des hemels  6? M A G A Z 3J N VAN wil! wat is dat?" dacht ik. „ Had ik rraar „ nog een licht , om naar buiten te kunnen „ gaan!" want dat zou ik gedaan hebben zoo ik niet gevreesd had, de kaars mogt mij uitgaan wanneer ik 'er nog erger zou aan zijn, vooral daar myn vader zeer angflig geworden was. intusfchen begon het geftommel op nieuw en iet was niet anders, als of 'er eene groote'kogel door den gang heen en weêr werd gerold. Eindelijk ftampte ik met eenen ftok , zoo hard ik maar kon, om de meid, die juist onder ons vertrek fliep, wakker te maken, en haar te zeggen dat zij nog een licht zou boven brengen " Zijdeed het; nu onderzocht ik de zaak, en vond niets bovennatuurlijks — niets wonderbaarlijks — de nachtgeest was eene kat. Een melkpot, die de meid in den gang had laten ftaan, was de oorzaak van al ditgedrui*cb De kat. had dien gemerkt en was 'er op rf komen ioopen. Zij had den pot omgeworpen , was 'er vervolgends met den kop ingekropen , en had fiern zoo voordgerold. Daar het een keulfche pot was, en dus zeer fterk, was hij niet gebroken. - Had ik nu geen onderzoek gedaan, men zou zeker geloofd hebben, dat hier een voorbeduidfel van mijns vaders affterven had plaats gevonden. M.sfchien had ik ook, den anderen dag, >er de reden niet eens van kunnen ontdekken , wanneer de meid deB pot veeiligt weggenomen had en niets  S ï I £ II O O 5 9 J K. +> niets gezégd , wat hare onachtzaamheid aan het licht kon brengen. Zoo zal het wel met meer voorbeduidfelen gaan. Maar gefteld ook eens, 'er vonden zoo* danigen plaats, hoewel ik 'er niets van geloof» dan behoeft gij 'er evenwel niet voor te vrezen» Gij bevindt TJ immers fteeds onder Gods liefderijk opzigt en goedertierene bewaring. Waarom zoudt gij dan vreezen? Moedig en getroost kunt gij dergelijke voorvallen altijd onderzoeken; U zal zeker geen kwaad ontmoeten. „ o Vertel 'ons nog meer zulke hiftorietjes, „ lieve Heer reinhard!" riepen alle de kinderen , „ wij zullen niet moede worden van toe „ te luisteren." Reinhard. Thands niet meer, kinderen! want het flaat daar tien uren , en dat is hoog tijd, om naar huis te gaan. Vraagt echter uwe ouders eens , om de boeken van h e n n i n g s over Geesten en Geestenzieners, of van s. c. wagen e r , Spookerijen of korte vertellingen uit het Rijk der waarheid, of het werkje over de fpooken , onlangs uitgegeven door de Maatfchappij: tot nut van het algemeen: daar zult gij vele vertellingen van dien aart in aantreffen, en, komt 'er U iets in voor, dat gij nog niet begrijpt; gij weet, waar ik woon , en geerne zal ik het TJ Uitleggen. Goeden nacht, kinderen! Jakob (hem nog te rug houdende"). Vergun mij nog maar eene vraag, mijn Heer r e i n h a r d !" £ 3 €n  f& " * 8 A ZIJ S VA» en heb tevens dank voor uwe vriendlijke onder«gting. Meermalen hebt gij, dezen avond, het fpreekwoord gebruikt: verbeelding is erger dan de derdendaagfche koorts. Heeft dat fpreekwoord maar alleen betrekking op de verbeelding van fpookerijen, voorbeduidzels , hekferijen enz. of flaat dit op verbeeldingen van allerlei aart? Ik ken naamlijk eenen man, die, hoewel hij zoo gezond en fterk is, als gij, nogthands altijd waant, ziek en zeer zwak te wezen, zoo dat Jijde kamer niet uit durft gaan , en geduri* te bed hgt. Kan men van zulk eenen dit fpreekwoord ook niet te regt gebruiken 9 Reinhard. Weldegelijk, en hier wordt het zeer juist bewaarheid,- want eene derdendaagfche koorts is veel eer te genezen , dan zulk eene verbeelding, en ook lange zoo nadeeJig met, daar die toch nog tijd tusfchen beiden Iaat waarin de mensch zich gezond gevoelt en gefchikt tot nuttigen arbeid, terwijl hij anderen met zoo tot last is, gelijk hij, die door zijne ingebeelde ziekte gekweld wordt. Thands ging keihard heen en ook de anderen begaven zich naar huis, elk nog eens nadenkende over de vertellingen , die zij gehoord hadden. Kaee l's geloof aan fpooken en nachtgeesten vooral had eenen geweldigen knak gekregen; maar hij kon zich nogthands niet geheel en al overreden, dat alles natuurlijk toeging, dewijl hij rCèds van anderen, welken hij veel  s i r e e k w o o r d e.. k. 71 veel achting toedroeg , daar voor was ingenosn-n geworden. De-overige kinderen echter wérden nog meer in hun gevoelen verfterkt, dat alle fpookerijen eene uitvinding van flechte menfchen waren, of een gewrocht der verbeelding van zwakke en eenvoudige lieden, en de vrees daar voor de grootfte dwaasheid , terwijl bij zulke vreesachtigen en bijgeloovigen vooral fteeds het fpreekwoord bewaarheid word : de verbeelding is erger, dan de derdendaagfche koorts. 47- sidrog loont zijn meester. Zeker koopman huurde eenen kameeldrijver; die eenige waren , welken hem in eigendom toekwamen, naar Konjlantinopolen vervoeren zou. Onder weg werd de koopman ziek, en moest in eene kleine Stad liggen blijven; de kameeldrijver echter zette zijne reis met de belofte voord, om de hem toevertrouwde waren aan zekeren vriend des koopmans, te Konjlantinopolen, af te leveren. Doch hij deed zulks niet, maar behield de waren zelf, endaar men,na verloopeener maand, nog niets van dien koopman vernam , verkocht hij dezelven en rigtte zélf een kantoor van koophandel op. Eindelijk kwam de koopman te rug", en eiscbte van den kameeldrijver, dien hu, na lang zoeken, opgevraagd had, zijn goed te E 4 ru5'  7* >» i e i j rj s v A n Mg- Deze hield zich, als of hij nergens van mst, en ontkende ftijf en ftrak, dat hij immer iets met hem had te doen gehad. De zaak kwam voor den Kadi of Regter „ Hier breng ik ü ," zeide de koopman : „eenen bedrieger," „ wien ik, i. maanden , eenige waren heb overgeleverd ., om ze, met zijne kameelen, naar KonfiantU „ nopoln te vervoeren, en thands ontkent hij tm 3Ü6S. Het is geheel anders met de zaak geleden " hernam de befchuldigde , „ ik ben de °koop. „ man zelf, en hij is een bedrieger, wien ik, „ reeds te Kairo, als kameeldrijver gekend heb. „ Maar, goede vriend ! uw bedrog zal U hier met gelukken. Ik verlaat mij op de regtvaar„ d.gheid van mijne zaak en op de wijsheid van » den Regter." De- Kadi wist oogenbliklijk niet, wat vonnis »«, bij eene zoo ingewikkelde zaak , uitfpreken zou ; eindelijk fchoot hem een list te binnen. Hij Jield zich zeer boos op den koopman, fchold hem wakker uit, en beval beiden , tot eenen hem beter gelegenen tijd, heen te gaan, wanneer de zaak beflist zou worden. Naauwlijks echter ^ren zij ter deure uit, of hij riep: „Kameel- drijver! nog een woord!" De echte kameeldrijver keerde zich teriïond om, maar de koopman gi„g zijns wsgs> Ha,„ ^ de «eter, ,, nu ken ik u, gij m de ., be-  74 MAGAZIJN TAM de bedrieger verraadt zich ten minfle in zulke oogenblikken , wanneer men niet zoo fpoedig op zijne hoede zijn kan. Maar al had bij zich ook niet op die wijze verraden, zijn bedrog ware nogthands wel op eene andere wijze ontdekt. Gij herinnert TJ immers het geval nog wel, dat uw Ocm met dien Kantoorbedienden bad. Ernst. Oom heeft 'er wel eens van ge. fproken , vader! maar bet regte weet ik 'er doch niet van. Verhaal het mij eens ren, va- derlief! Vader. Uw Oom had eenen kantoorbedienden, wien hij in alles vertrouwde, dewijl hij hem nog nooit op iets oneerlijks betrapt had. Nogthands miste hij nu en dan geld , en ook* andere dingen van waarde. Een kostbare ring, onder anderen , ging verloren , en wat hij ook zocht , of in de Courant liet zetten , dezelve kwam niet weêr te regt. Dat zijn kantoorbediende de dief ware , geloofde hij in het geheel niet ; evenwel leide hij hem verfcheiden lagen, om hem, ten overvloede, zoo hij dacht, te beproeven ; maar de bedrieger wist alle hem gefpannen ftrikken, op de Iistigfte wijze, te ontgaan. Hier door werd uw Osm nog meer in het gevoelen verfterkt, dat de kantoorbedien. de een eerlijk man ware. Over de waarneming zijner zaken was hij zeer voldaan; waarom zou hij dan eenen man verftooten, om wien te verdenken hij geen den minften grond had? Na verloop  (PREEKWOORDEH. 75 loop van eenige jaren nam de bediende zelf zijn affcheid en begon een klein winkeltje , terwijl hij trouwde en een eigen huis kocht. Het ging hem vrij voorfpoedig en uw oom verheugde zich, in zijnen welftand, uit ware menschlievendheid, niet wetende, hoe zeer deze knaap hem benadeeld had. _ Een paar jaren daarna bragt een jood, die bij uwen Oom als een eerlijk min bekend ftond,hem eenen ring te koop, die, bij naauwkeuriger onderzoek, wel rasch bleek, de geftolen ring te wezen. De jood verfchrikte, toen uw Oom hem zulks ontdekte,.en betuigde zijne onfchuld in dezen , terwijl hij den man, eenen geloofsgenoot van'hem , die elders woonde, noemde, van wien hij hem gekocht had. Met een woord, 'er verliepen weinige dagen , of de dief was ont. dekt, en die was niemand anders dan de kantoorbediende, welke den ring aan den vreemden jood, aan een geheel ander oord, had verkocht en zich nooit verbeeld, dat uw Oom denzelven , in zijn leven, weêr zo» te zien krijgen. Thands gefchiedde 'er een geregttijk onderzoek in het huis des bedriegers, en men vond 'er nog vrij meer geftolene dingen, die uwen Oom toekwamen. Als gij eens ouder wordt en op alles naauwkeurig °let, wat 'er in het menschlijk leven al zoo gebeurt, zulk gij fteeds bevinden , dat het 6*j  '6 M A J i Z Ij S y A ^ bedrog zijn meester lom, het zij in ffeik «va! het wil. 5 v<" Zoo had, bij voorbeeld, zeker koopman, eenen zak met 800 guldens verloren. Een timmer man vond hem ën bewaarde hem zorgvuldig om dienden eigenaar weêr te geven, zoo haas'c zich dezelve melden zou. Weldra las m»n in de Courant, dat'er een zak geld verloren "was en dat al die hem te regt bragt , ICO guIders ' tot eene belooning, zou hebben. Vol vreugd ging de timmerman naar den Courantier meldde zich aan als den vinder, en beloofde het geld terftond te zullen overgeven, wanneer de koon- ' man hem het beloofde gefchenk uitreikte Die verfcheen in zijne woning „ en na dat de zak geopend en het geld geteld was, gaf hj den timmerman eenen dukaat. „ Wat het beloofde „ gefchenk van ico guldens aanbelangt " z=ide hij, „ gij hebt, zoo als het fchijnt, U zei ven „ deswege reeds betaald , dewijl ik maar 8c* „ m den zak vindt, daar 'er nogthands oc* in „ geweest zijn." Den timmerman verdroot deze onregtvaardige verdenking, hij klaagde den koopman bij het geregt aan, en gaf het geld aan hetzelve in bewaring. Na eenige vmchtlooze pogingen der regtbank die uit kundige en regtvaardke lieden befiond om de partijen tot elkander te brengen, liet me» eerst den koopman , en toea den tiinffierffiaa zwe.  SïREEKWOORflBN. ii zweren; de eerfte zwoer , dat 'er 900, en de laatfte, dat 'er maar 800 guldens in den zak geweest waren. Het volgende wijze vonnis befliste hier op de zaak. „ Daar de beklaagde bezworen heeft, „ dat 'er 900 guldens in zijnen verloren „ zak zijn geweest, en de klager insgelijks ,„ zweert, dat 'er, in den gevondenen , „ flechts 800 geweest zijn , zoo zal de „ laatfte dien zoo lang als zijn eigendom „ befchouwen, tot dat 'er zich een ander „ eigenaar opdoet, die, met meer grond, „ bewijst, dat hij eenen zak met 800 gul„ dens verloren heeft." Elk prees het vonnis van den regter , waar door bewerkt werd , dat de koopman zelf het flagtorTer zijner gierigheid en zijns bedrogs werd, terwijl de timmerman , wiens eerlijkheid reeds daar uit bleek, dat hij bet gevonden geld niet had willen achter houden, bewaard werd voor de onregtvaardige handelwijs des koopmans. Dus konde ik U nog wel honderd en meer voorbeelden verhalen, die allen bewijzen zouden, wat ik U gezegd heb, dat het ledrog zijnen eigen mteiïtr loont of beftraft. SST  ïö MAGAZIJN y i >) .48. het kwaad komt uit , al zoude* het de raven uitbrengen. Dit fpreekwoord is, fchijnt het, reeds van eenen zeer ouden datum, en zou zelfs eene ware gefchiedenis ten grondflag hebben , die ons, door zeker fchrijver, aldus verhaald wordt. „ De Griekfche dichter ibijcus ftond met een „ meisje uit Menen (zoek die Stad eens op de „ kaart van Griekenland) in het huwelijk te tre„ den, was naar eene ftad Orope, ter verrigting „ van eenige zaken, op zijn huwelijk betreküjk, „ geweest, en wandelde, naar zijn gewoonte" „ geheel alleen weêr te rug. Onder het wan.' „ delen zich in dichterlijke verrukking verliezen. „ de, geraakte hij verdwaald. Hij ziet eenen „ foort van veehoeder, loopt op hem toe en „ vraagt hem den weg Athenen; deze biedt „ aan, hem te regt te brengen en ibijcus be„ loeft hem eene belooning. Zijn gids leidt „ hem door het gebergte. De nacht overvalt „ hun; het wordt duister en reeds wandelen zij „ m de fchemering. ,, „ Wej ,;u f VOrderen j, » wij wat?" " vraagt ibijcus. „ (J ja » » wel," " geeft de gewaande veehoeder ten „ andwoord, „ „ wij naderen met fterke fchre„ den, maar ik zie twee menfchen komen, die mij „ ongerust maken; hun gelaat fchijnt niets goeds aan  Eft »4»1!ij5 va» 49. «uf handwerk v«LAAT zrjN MEIST£R njet , o f WIE een handwerk kan, behoeft niet tt bedelen. De Koopman bhoiihui2„ m had geld ui overvloed, een fraai ei h >*• «ene groote buitenplaats daarbij. Hy ^ £ -me jeugd, bet trijpweven geleerd, en z ch a, leng*, inden tijd, toen het met de tr pwt venjen zoo goed in ons vaderland ging, een grit vermogen verworven. Ondanks den rikJom Ae.hu bezat, was hij doch nog fteeds £^ werkzaam man, hoewel hij zelf niet meer op h weefgetouw zat, en hij was dit nietuitgie igLd dewijl h.j de arbeidzaamheid als eene deugd befchouwde, en den ltdiggans of de luiheid oor eene ondeugd hield. „Elk mensch," zeide h° -emgmaa „ moet iets om handen 'hebben " ,bezVJ 00k ** -oo veel geld en goed,- an «der.*ugt bij niet, en is een onnut" lid „ de „ menschhjke maatfehappij." •ra of M(ie, der21,|M„ ^ ^..^ ar-  96 h 1 6 1 Zij h van te varen. Dezelve had ook een zoo gelukkl» gevolg, dat de lijder, na verloop van agt dagen! volmaakt genezen was. Zeer verheugde zich de leermeester over sebastiaans herftelling. Hij wilde hem echter, zoo wel als jakob, de kragt van het fpreekwoord: wie niet hooren wil, moet voelen , nog dieper in het gemoed drukken , en begaf zich derhalve met hen ten huize van h end bik wo est veld, een ander zijner leerlingen, wiens vorig woest en ongehoorzaam gedrag zijkenden. „ Laat ons dien jongeling eens bezoe„ ken," zeide hij, „ het is U misfchien nut„ tig;" en nu gingen zij derwaart. Woestveld's vader bragt hen in het vertrek zijns zoons, maar ach! hoe jammerlijk was het hier gefield! Daar lag de jonge hendeik, m zijne beste en bloeijendfte jaien , waar in anders der jeugd de gezondheid op de kaken gefchilderd ftaat (hij was eerst 21 jaar oud) en leed de hevigfte pijnen. Door zijn ongeregeld en buitenfporig gedrag had hij zich eene ge. duchtte ziekte op den hals gehaald. Hij had naar geene vermaningen van ouders, leermeesters of vrienden willen hooren. en nu was dan de tijd voor hem gekomen, dat hij voelen moest. De kinderen ontzetteden zich op den aanblik van het jonge mensch, en drongen zich angftig aan de zijde huns leermeesters. M Ongelukiig jongeling!» zeide deze tot „ w0es7-  SPREEKWOORDEN. 109 vertrek, bij de anderen, die voor het geregt moesten wezen, en kibbelden daar al voord. Een derde, die hun gefchil mede aanhoorde, fchold hen vöor gekken uit, en gaf hun deil raad, om den baan in eene fle&ch wijn te verdrinken , dewijl zij 'er dus beter koop, dan voor het geregt, afkomen zouden. Was die raad goed? De boeren volgden denzelven en maakten de zaak in der minne af: daar mede was de regter evenwel niet voldaan; want hij ha 1 reeds berekend , da*, de haan hem meer dan eene flesch wijn opbrengen moest. Hij fpoorde de reden naar, waarom de twee boeren niet, op den bepaalden tijd, voor hem verfcheenen waren, eh kwam 'er achter , dat een derde hun eenen raad gegeven had, zoo wijs op zich zeiven, als nadeelig voor des regters beurs- Wat zoudt gij nu wel gedaan hebben, zoo gij in zijne plaats waart geweest ? Hij liet de drie boeren voor zich komen , gaf den eenen een ernftig verwijt, om dat hij zich verftout had, - hem in zijn ambt te vallen, leide hem, voor zijnen wijzen raad, twee guldensboëte op, en liet de twee anderen elk even zoo veel betalen. Wat dunkt U van zoodanige regtspleging? En waren de twee boeren , die bet gefchil met elkander hadden gehad, zoo zij anders eer in het lijf hadden, ook verpligt, om den derden of hunnen raadsman, zijne twee Guldens boete te vergoeden ? Van regtswege , of uit hoofde van billijkheid? Bij alle de onkosten, die  ïio Magazijn van die zij thands betalen moesten, daar dit vergelijk, wegens des regters handelwijs , wel te regt eerl mager m igt heten, deden zij evenwel wijzer en beter, dan een paar burgers van m jne kennis, die een proces met elkander begonnen om eene borologieketting , dat wel reeds tien jaar ge. duurd heeft, en waar van beide part.jen zeker alreede over de honderd guldens onkosten gehad hebben. Waarli k btter een mager vergelijk, dm een zoo vet proces! — 52. be waarheid vindt zelden hesberg. Flip brouwer verwonderde zich, waaS cm zijne fchoolkameraden hem zoo ongeerne in hun gezelfchap hadden, en hun gezellig vermaak of onderling gefprek oogenbliklijk ophield, zoo dra hij n aar verfcheen. „ Ik weet niet ," zeide hij eens tot zijnen leermeester braaf, „ waarom ik zoo gehaat ben, ,» daar ik doch niemand beleedig." Braaf. Dat verwondert mij in het geheel niet, lieve flip! want gij zijt 'er immers zelf de oorzaak van. Flip. Hoe zoo ? Braaf. Gij velt dikwijls al te fne! uw oor« deel over andere perfonen, en vraagt 'er , bij uwe woorden niet naar, of 'er ook anderen door beleedigd worden. Flip.  SPREEKWOORDEN. Ut Flip. Och! wie ?al dan ook alle woorden | op de weegfchaal leggen ! Ik zeg het , zoo als j ik het meen, en fpreek de waarheid. Braaf- Maar weet gij dan niet, dat de waarheid zelden heiberg vindt, of, gelijk het Latijnfche fpreekwoord zegt, verkas odium parit, dut men hem haat, die de waarhtii Z"gi ? Flip. Moet ik dan de waarheid niet zeggen? Braaf. Wie zal dit ooit beweren ? Het gewoone fpreekwoord duidt wel aan , dat men zich, door de waarheid te zeggen of bekend t» maken , gewoonlijk vijanden op den hals haalt. Daarom echter behoeft men juist geene or.waarheden te ?egsen of te lieden. 'Er vindt nog een Miidi'enweg plaats. Flip. En die is, lieve Heer braaf? Braaf. Somtijds te zwijgen , of nooit de ■waarheid, op eenen beleedigenden toon, te zeg, gen. Flip. Maar msn vindt ook menfchen, die alles terftond kwalijk nemen. Braaf. Juist om die reden moet men behoedzaam in zijn fpteken zijn. Gij kent immers staal wel ** waarom noemt men hem altijd den lompen staal? Flip. Om dat hij aan elk lompheden zegt, gelijk nog onlangs aan ien and , die eenen bogchel bad, hem roepende: hoor eens man met ïiwen bogsheU Eraaf.  Ïl4 M A ü i I ij S ï i is Braaf. Hebt gij echter wel ooit van hen} gehoord, dat hij loog ? Flip. Dat heb ik nimmer gehoord. Men weet veel eer , dat hij nooit eenen leugen voor den dag brengt. Braaf. En , des niettegenftaande , ziet men hem , bij al zijne waarheidmin, ongeerne. Waarom dit toch? Fltp. Vermoedlijk , dewijl hij menigmaal iets ssegt zonder eenig overleg, en zulks dikwijls doet op eene beleed igende wijze. Braaf. Juist zoo. Men kan, of liever men moet fteeds de waarheid zeggen , maar altijd met wijsheid en voorzigtigheid. Waarom ziet men den Heer van dalen zoo geerne in ieder gezelfchap ? Flip. Dewijl hij zeer beleefden befchei. den is. Braai. En hebt gij wel ooit van hem eene enwaarheid gehoord ? Flip. Neen; altijd het tegendeel. Braaf. Men prijst ook zijne waarheidliefde en bemint hem algemeen , ten bewijze, dat de waarheid, als die voorzigtig en zachtzinnig gezegd wordt, al is het ook niet altijd, nogthands fomwijle herberg vindt. Ik heb eenigen tijd te Amjlcldam gewoond ; alwaar ik, als ik mij, gedurende den dag, moede gewerkt had, des avonds een gezelfchap bekocht, dat zich, door vrolijke en boenende gefprek-  SïRïlKWOOKDBK. U3 fprekken, verlustigde. Hier kwam ook dikwijls zekere Heer brugmeijer, een zeer braaf, regtfchapen en beleefd man , die geen grootere vreugd kende , dan wanneer hij anderen , utt grond van zijn welwillend hart, dienst kon bewijzen. Daar toe was hij,altijd terftond bereidvaardig , en het verftrekte hem tot een bijzonder genoegen , ongelukkigen , met raad en daad, te helpen. Valschheid was hem geheel en al onbekend. Echte Hollandfche eerlijkheid ftraalde, in alle zijne handelingen, door. Met dit goede hart paarde hij zeer veel gezond verftand, ja bezat zelfs eene groote maat van geleerdheid ; en evenwel had hij vijanden genoeg, naardien hij de waarheid met al te fterke kleuren fchilderde. Zoodra hij van eenige onderdrukking hoorde, zag men zijn aangezigt rood worden van verontwaardiging. Hij vergat zich zeiven dan geheel en al, en fpaarde niemand, hoe voornaam of aanzienlijk ook, wanneer dezelve zich aan onregtvaardigheid fchuldig maakte. Menigwerf kwam hij daar door in ongelegenheid. Laaghartige menfchen en vleijers bragten gewoonlijk zijne woorden , door bijvoegfels vergroot, nog veel erger over, en dus leefde hij gedurig in onrust en zorg, ja werd dikwijls het flagtoffer der waarheid. Veel verdriet had hij zich kunnen fpaien , wanneer hij zijne drift gematigd, en, met meer behoedzaamheid, gefptuken had. 11. deel. H fhir.  114 ft A g A z ij n VAH Flip. Maar boe dan, waarde leermeester! als ik eens gedagvaard werd, om, wegens de eene of andere zaak, getuigenis der waarheid te geven, en ik beleedigde , door mijn getuigenis, eenen derden ? Moet ik dan de waarheid zeggen of niet? Braaf. Het eerfte; dit lijdt in het minst ■ geen twijfel. Niets mag U weerhouden , der waarheid hulde te doen , alleenlijk moet men, gelijk ik ü reeds gezegd heb, daarbij nooit de gematigdheid , voorzigtigheid en befcheidenheid uit het oog verliezen. Laat ik U eens de levensgefchiedenis van een man verhalen, wiens grafchrift, ter leering voor het nakroost, op zijnen zerk praalt. Hij heette willem waarmond. Reeds als knaap en jongeling was hij open* hartig., eerlijk en regtfchapen. Elk kon zich op zijn woord verlaten. Om de ganfche wereld zou hij geene onwaarheid gezegd hebben. Kwamen 'er klagten in de fehool, en bij wist 'er iets van, heilig kon men 'er zich op verlaten, dat hij de waarheid zeggen zou. Ja zelfs in geval bij iets kwaads gedaan had, werd bij nooit op eene onwaarheid betrapt. Hij won hier bij dubbel. Door zijne openhartgbeid maakte bij zich, bij zijne leermeesters, bemind, en hij maakte, door dezelve, tevens zijne fouten weêr goed. Dus doende werd hij hoe langs zoo wijzer en beter. Gij  SIREEKWOORDEN. II.J Gij mogt veelligt denken, dat hij zich vijanden genaakt had , naardien hij fteeds de waa»heid fprak. o Neen I niet dan zeer flechte menfchen korr-den hem haten. Dan hij klikte ook nooit van zijne fchoolmakkers, ten zij dan, dat iemand groot nadeel dreigde. Zoo ontdekte hij eens zijnen leermeester , dat de jongens met elkander afgefproken hadden, om baas lo^ian, die hen geftadig achter na zat, naardien zij hem, met hun fpel. menigmaal ft.oor.den , en ergerden , de glazen in te gooijen. Hier door bevrijdde bij zijne medefcholieren van de ftraf, die zij anders, zoo hun guitenftuk, na dat zij het volbragt hadden, ware ontdekt geworden, zouden hebben moeten ondergaan , en baas lomjs van nieuwe ergernis en verdriet, ja misfchien van een groot ongeluk zelfs , dat , door het werpen va» de fteenen , Iigtlijk had kunnen gefchie» den. Anders was hij nooit een aanbrenger , dan zelfs niet, wanneer men hem beleedigd had. Men wist zulks reeds van hem ; en, uit dien hoofde, werd hij ook, bij al zijne liefde tot de waarheid, algemeen geacht en bemind. Zijne fchoolkameraden waren hem ook dan niet vijandig, wanneer hij, ten hunnen nadeele , de waarheid betuigen moest. Somtijds fprak hem de een of ander 'er wel eens wat ruuw over aan, en zeide: „ moet gij dan ook alles zeggen.? " „ /Niet alH 2 », les,"  120 m a o a z ij h va» viscbkaar willende doen, vond 'er, tot zijne verbazing , de paling nog in. Hij vroeg zijne vrouw, of die 'er ook nog eene gekocht had, maar zij zeide van neen, en kon geen begrip van de zaak krijgen. Hij haalde dus de andere helft uit het zout, en zag, tot zijne nog grootere verbazing, dat het de helft van eenefiang ware. Fredertx. Van eene flang? Ik dacht, dat de flangen vergiftig waren. Leermeester. Hier te lande niet. Dat is flechts een vooroordeel. Evenwel zegt men, dat 'er eenige foorten gevonden worden, die vergiftig zijn, gelijk men van zekere foort van flangen vertelt, dat zich in Bohemen (zoek fpoedig in de landkaart op, waar dit ligt) zou onthouden," en, zoo ik wel heb, ónfluitJUng genoemd wordt. Zeker meisje aldaar, verhaalt men, zocht eens braamhesfen in een bosch, en werd plotsling en onverwacht, door zulk eene flai.g in den hals gebeten. Zij fchreeuwde geweldig , dan eer bare fpeelgenoten baar konden te hulp komen -was zij reeds dood. Haar vergift moet dus zeer doodlijk zijn ; want anders plegen de menfchen, van de beet eener vergiftige flang, niet aanftonds re fterven. In andere landen vindt men vele dergeüjken, zoo als, bij voorbeeld, de boosaardige rateljlang , zekere vergiftige hagedisfin, hoe^anigen men zegt, dat 'er, aan de Kaap de goede hoop, gevonden worden, wier be'et eenen on- ge-  spreekwoorden. 12$ ontijdige nieuwsgierigheid juist niet altijd dusdanig en zoo oogenbliklijk beftraft, bet blijft doch fteeds een wanvoeglijk gedrag , wanneer men anderen menfchen alle hunne woorden afloeren en hunne gedachten, als ware het, in de vlugt wil grijpen. .Wat men niet weet, deert het hart niet, zeide david druiloor geftadig; maar die bekommerde zich ook om niets in de wereld. Dat is ook verkeerd. De begeerte, om beftendig iets nieuws te willen weten, is elk mensch van natuur ingeprent; en alle de neigingen en driften, die God in onze natuur gelegd heeft , zijn goed en voortreflijk, wanneer zij maar goed en met oordeel geleid worden. Zoo hebben wij, bij voorbeeld, allen van natuur vrees, en die is ook den dieren , zelfs den grootften en fterkften, eigen. Frederik. En waarom dat? Leermeester. Op dat ieder fchepfel, des te beter, voor het behoud van zijn leven, zorg zou dragen. Wordt echter de vrees, bij den mensch, te groot en te fterk, dan kan zij hem ligtlijk van het leven berooven. — Dus is de nieuwsgierigheid, wel is waar, voor en op zich zelve, geenszins ftrafbaar, maar zij wordt zulks, als men ze, ten ontijde, bevredigt, en men kan 'er even zoo mede varen, als die nieuwsgierige jongen , die , door zijne nieuwsgierigheid , bijkans zijne neus verloor. Freberix. Zijne neus?- Leer-  ï3a magazijn Van „ Ik kan altijd zeker weten, of gij dit gedaas „ hebt dan niet." Het gelaat der vrouw helderde ongemeen op, toen zij deze woorden vernam. Zij verheugde* zich reeds, in hare verbeelding, bij voorraad, over de lekkernijen, waar van zij ünullen zou. Michiel liet het zich ook welgevallen, en verbeidde reeds met ongeduld den wijn , terwül hij alreeds den kanaster rook, dien hij, uit lange pijpén, langzaam dampen zou. Zij kregen dus eene kamer , die prachtig verüerd was met tafels en doelen, bedden en fcfas. Alleenlijk waren 'er, hier en daar, gaten in de' vloer, die michiels vrouw niet aanftonden, maar weiken nogthands zoo blijven moesten , om dat het dus bevolen was. Eenige dagen achter een doorleefde nu het gelukkig paar in vreugd en vermaak , en de vrouw wist den inval van den goedertieren Vorst niet genoeg te roemen, die hen zoo gelukkig gemaakt had. Des middags en des avonds werd hun disch met de keurigite fpijzen bezet, maar de verboden fchotel kwam, 'er ook geftadig en telkens mede op. In den beginne bekommerde zich michiels vrouw cm die fchotel in het geheel niet. Doch toen zij eenige cagen, misfchien weken wel, zoo heerlijk geleefd hadden, begon de nieuwsgierigheid haar le kwellen en te verontrusten , veimids zij volftrekt niet begrijpen kon, waarom de fchotel toch opgezet werd , en wat 'er wel in veiborgen zijn  spreekwoord* w. 11% »., honger geleden is geen brood gefpaard, buur- „ man ! " Gij hebt gelijk," hernam schenk. „Ik ,, zie mijne fout nu duidlijk in, en wil dezelve ,| pogen te verbeteren. Op dat ik echter mijn „ voornemen niet vergete, wil ik in mijn uitgaaf boek ook het fpreekwoord fchrijven, dat " gij mij daar even toevoegdet: honger geleden is geen brood gefpaard." it En die regel beveel ik U ook aan," be„ floot de -Heer m a t t h ij s e »> Gij zult, in „ het vervolg zien, dat uwe kas 'er veel beter „ bij ftaan zal, dan tegenwoordig." Ernst volgde zijns vaders les, en bevond zich fteeds zeer wel daar bij. 57- aan gods zegen is het At GELEGEN» Domine huisman, predikant op een dorp, had een talrijk huisgezin, en flechts eene kleine, bezolding. Van zeshonderd guldens moest hij zich zeiven, zijne vrouw en tien kinderen generen , en dit was waarlijk wat te zeggen. Het is waar, 'er worden zeer vele huishoudingen gevonden , die nog minder inkomen hebben, en 'er doch met de hunnen , van leven, daar de Leeraar ook nog vrij woonen had ; dan de meesten dier huishoudingen genieten, boven hem, he6 IL deel. K voor-  Ï50 M A G 1 ï IJ N VAN „ zoo waar, zoo verftandig en kristlijk voor, „ dat 'er niets tegen te zeggen viel, Na dat de „ tafel afgenomen was , zong Domine , met ., vrouw en kinderen, het fchoone lied uit de „ Kristlijke gezangen, bij de Doopsgezinde kris„ tenen, vergaderende in de kerk de zon, in „ gebruik. Hij fpeelde het tevens op het kla„ vier, en ik zong , met tranen in de oogen, „ mede." „ o Deel ens dat Lied eens mede!" riepen velen uit het gezelfchap, „ wanneer wij weêr f, te zamen komen." Welgemoed. Dat kan ik terftond wel; want ik lees en zing uit dat boekje veel, dewijl' het liederen bevat, die elk kristen, van welke Godsdienftige gezindte ook , met ftichting gebruiken kan. Dit lied weet ik van buiten; het luid dus: Zouden wij, met blijde klanken, Met ontroernis, U niet danken, Voor het mild en ruim genot Van uw gaven, zeegnend God f Wee den fierfling! die een zegen, Onverdiend, van U verkregen, Vaardig zich ten nut befteedt; Maar den gever rasch vergeet. * * * Neen: weldadig alvermogen! Zie ons voor uw troon gebogen, Met  Met een ziel, die eedier denkt, En den warmften dank U fchenkt. Door uw' onwaardeerbre gaven, Wilt G' uw vaderliefde ftaven. Dit gevoelt ons hart, o Heer! 't Smaakt uw' Iiefd, en geeft TJ d' eer, * Voor uw liefde, zoo verheven, Zal geheel ons aardfche leven, TJ, die 's levens oorfprong zijt, Als een offer zijn gewijd. Duldt gij, dat het ftof U nader', O! dan belgt U, teeder vader! Schoon gij onze zwakheid ziet, Onze fchaamle hulde niet. * * Sterk onz' ijver, geef ons kragteni Dat wij uw geboon betrachten, Onze daden meer en meer, Reeglen tot uw lof-en eer! Dat w' uw naam niet flechts belijden: Maar U ziel en ligchaam wijden, Is de waardigst' offerand, Die de fterfling U ontbrandt. „ Ja, aan dien goeden Domme," hief cer; rit kuiper aan, zoo dra welgemoed het Lied voorgelezen had, „ heb ik het ook te „ danken, dat ik mij thands in betere omftand.gK 4 » he'  MAGAZIJN VAN „ heden, dan voorheen bevind. Toen ik hem, „ eens mijnen nood klaagde, en het denk beeld uit„ te, dat alles maar op Gods zegen aankwam, „ en dat, waar die niet was, alles dea kreefcen„ gang ging, zeide hij mij omtrent hetzelfde. Ik „ heb, het geen hij zeide, opgevolgd en bevon„ den, dat God den vlijtigen, eerlijken en regt4, fchapen man ook waarlijk zegent. Tegenwoor„ dig klaag ik niet meer , en ben met God „ en de wereld te vrede, het welk ik voorheen „ niet was." „ Ook ik heb hem veel dank te wijten," hernam een ander uit het gezelfchap. „ Mij ontbrak, „ in mijne buishouding, niets. Ik kon rijklijk „ leven; maar vrolijk en opgeruimd was ik nooit. „ De Domine kwam eens aan mijn huis , ik „ klaagde hem mijnen nood, en hij toonde mij j, de fout, waar door ik mij en mijne buisgeno„ ten van alle genoegens en vreugd des levens „ beroofde. Ik was voorheen een buitengemeen „ driftig mensch ; hij bragt mij dit onder het „ oog , en vermaande mij , om mij zeiven te „ leeren matigen. Door zijne opwekking heb ik „ dit leeren doen, en nu ben ik de gezegendfte „ man." —- Allen kwamen zij nu daar in over een, dat het, bij den zegen van God, ook veel mede op den mensch zeiven aankwam. Domine huisman leeft nog. Hij js reeds hoog  spreekwoorden. .153 boog bij jaren, maar evenwel nog vrolijk en vergenoegd, terwijl ook zijne kinderen , die bij, naar deze grondregelen heeft opgevoed , wel bezorgd zijn en een gelukkig leven leiden. Op.dit dorp was mede een verftandig en braaf fchoolmeester, die dikwijls met den Domine fprak,-hoe hij de hem aanvertrouwde kinderen het best tot wijsheid, deugd en waar geluk opleiden zou, en ook eens een dergelijk gefprek, als het bovenftaande, met hem gehad had. Hoorde hij nu zo iets goeds van den Leeraar, en dit gebeurde, gelijk men denken kan, zeer dikwerf, dan poogde hij dit, bij de eene of andere bekwame gelegenheid, ook den fchoolkinderen mede te deelen en in te prenten. Hij had daarbij, Domiue's raad volgende, de gewoonte, om eiken fchooltijd daar mede te beginnen, dat hij , met de jeugd, eenige verzen uit eenen Pfalm of ander ftichtlijk lied zong, en dan terftond na het gebed, wel eens eenige minuten, met dezelve, over den inhoud daar van praatte. De meeste inwoners van dit dorp leefden van den akkerbouw en hadden zich, na eene langdurige hitte en droogte , den vorigen dag in eenen aangenamen , verkwikkenden en vruchtbaren regen, mogen verblijden. De meester, de kinderen , bij deze gelegenheid, bijzonder op Gods zegen en goedertierenheid willende opmerkzaam maken , hief , in de morgenfchooi, het volK S gende  JS4- ii ji t i ! ij s v X ir gende lied, «it reeds gemeldde verzameling, aari: Uwe goedheid, God der liefde! 'Heerscht door 't ganfche wereldrond j Glansrijk ftra3lt z', in vollen luister, Iedren nieuwen morgenftond. Al wat leeft, in duizend kringen, Roept, door uwen glans verblijd, Dat G', o God! voor all' uw fchepslen^ Loütre, volle, goedheid zijt. * * * Goedheid was het doel der fchepping; Goedheid, die ons 't aanzijn fchonkj Goedheid, die onz' uren telde, Eer het heir des hemels blonk; Goedheid, die, op 't pad des levens, Ons zoo minzaam fraag geleidt, En ons, zelfs door liefdeflagen, Rijpen doet voor d' eeuwigheid. * * * Dat, waar onze voet zich wende, Ons uw liefd' in d' oogen ftraal'l o! Dat zelfs de hand des onfpoeds Ons uw oog vol goedheid maal'! Dat, fchoon wij in 't donker wandlen; Of uw licht ons weêr verblijd', Steeds ons dankbaar hart erkenne, Dat gij loutre goedheid zijt! Eene  173 M A « A Z IJ N VAN pest en andere befmetJijke ziekten mogen aanwenden, geene geneesmiddelen , in andere ziekten, gebruiken mogen geeaé dijken en dammen teg* ijsgangen en overftroomingen mogen opwerpen en wa: dies meer zij ; maar wij zouden alles maar moeten laten heengaan, zoo als het gaat , dewijl God het toch eenmaal zoodanig ingerigt heeft, dat 'er ziekten , befmetting, ijsgangen en overitroomingen plaats vinden God echter wil, dat wij ons voor alle onheilen, door behoedmiddelen, zoo veel in ons is, beveiligen zullen; daarom fchonk hij ons het verftand. De blikfem is fomwijle ook een onheil of doet nu en dan , bij al den zegen, die'er in ligt opgefloten, kwaad, en daarom moeten wij 'er ons tegen pogen te beveiligen. Voor honderd en meer jaren, woedde de pest ook menigweif in Europa, dewijl men 'er geene behoedmiddelen tegen te werk ftelde. Thands évenwei zijn wij 'er ,. reeds federt lang, van verfchoond gebleven, dewijl men tegenwoordig de zindelijkheid overal meer in acht neemt, en, als ware het, alle mogelijke middelen te werk ftelt, om ze, indien zij ook al eens hier of daar in Europa mogt binnen fluipen , tegen te gaan en te onder te brengen of uit te roeijen. Alle fchepen, die uit Afi>, waar de hoofdzetel van de pest is , en vooral die uit de Levant komen, moeten in Europeefche havens Quarantaine houden , dat is , niemand dsr fcheeplingen mag, binnen  SPREEKWOORDEN. 171 binnen 40 dagen, aan land komen , tot men verzekerd is, dat niemand hunner met de pest befmet zij. Zeker oud man , die ook nog met zeer vele vooroordeelen bezet was , vertelde mij eens de volgende Anekdote of bijzonderheid. Zeker Burgermeesier te Frankenhaufen „ (waar ligt die plaats en in wat land ?) ging " eens , ten tijde van pest , met zijn zoontje " wandelen. Toen zij aan de poort kwamen, " was dezelve toegefknen. Het kind verwon"„ derde zich hier over en vroeg Papa naar de reden:" „ „ Opdat niemand," " was het andwoord, „ „ de pest in de Stad moge bren- >» gen-" Maar hoe komen de duiven dan in de „ " Stad?" " „ „ Die vliegen 'er in." Wel nu!" " had het fchrandere kind verder'gevraagd, „ „ kan de pest 'er dan ook , „ niet in vliegen ? " " Deze vraag had den va Ier'tot nadenken ge„ bragt, en hij had nu ook begrepen-, dat men ,, God niet in zijn regt grijpen moest. Hij had terftond de poorten der Stad laten openen, en " het aan God overgelaten, of hij de Stad fpa„ ren wilde dan niet." De oude man prees het gedrag diens Burgemeesters ten hoogfte. Mij dunkt nogthands, dat hij zeer dom te werk ging , daar hij een zoo flscht  3i a G A Z rj n van gebruik van zijn verftand maakte, eii geene be-hoedauddeien tegen de pest te werk ftellen wilde. Die kon toch niet genjk de duiven, in de Stad vliegen, maar moest'er, door beünette perfonen in georagt worden. Zoo is hec nu met alle rampen en onheilen in de wereld gelegen. Worden 'er geene behoedmiddelen tegen gebruikt, dan doen zij hetmenschdom zekerlijk veel nadeel. Vele menfchen weten *er geen beter middel tegen, dan te zeggen: het heeft zoo moeten wezen of wie kan tegen ongeluk ? De Turken gelooven dit ook, en willen daarom geene behoedmiddelen tegen de pest gebruiken flapen zelfs wel bij zieken , daar mede befmet.' en meenen , dat, zoo God niet wil, dat zij 'er* door befmet zullen worden, zulks dan ook niet gefchieden zal. Karel. Dat is zekerlijk een zeer onnoozel en dom geloof. Menig eenen treft nogthands wel eens een ongeluk, waar toe hij zelf niets bij. gedragen heeft. Ik. Dat is waar. Wij zijn vast niet altijd in ftaat , om daar van de reden in te zien, en veel is 'er, hetgeen den mensch een raadfel blijft, vooral waarom hem dit of dat onheil treft. In' tusfchen kan hij doch ook menigmaal , wanneer hij over Gods verfcbiliende wegen en leidingen Eadenkt, de redenen nafpeuren en ontdekken waarom de zeker liefderijke en goedertieren vader in den hemel zijnen kinderen fomwijle rampen, en  spreïkwoo rden. Xfó en dikwerf zeer onaangename tegenfpoeden, toezendt. Herinnert gij U dien fchoonen. voor alle lijdende en bekommerde zielen zoo troostrijken brief nog wel, welken ik eens van eenen mijner beste vrienden ontving , en waar in hij mij den ongelukkigen dood zijns kinds berigt. te? „ Ja wel doen wij!" andwoordden zij beiden» „ o Heb de goedheid, ons dien nog eens voor „ te lezen, als wij te huis komen." Dit gefchiedde. Om ook anderen door dezen fraaijen, en geenszins verdichtten brief, welke een treffend bewijs oplevert, hoe weldadig de Gods. dienst van jezus voor de menfchen is, wanneer zij denzelven regt kennen, uit ervarenis te overtuigen , dat men , in de grootfte rampen zelfs, nog rust, troost en kalmte voor het bekommerde hart kan vinden , plaats ik denzelven , van woord tot woord, hier. * • * Is God fteeds goedertieren ? — Op den * ,, zevenden der vorige maand ftaat mijn zoon, met nog twee menfchen buiten hem, gerust in „ een vertrek mijner woning. In dit vertrek „ komt de deur der kamer van de dienstboden „ uit, en ftaat juist op de klink. De bediende „ ftoot dezelve open met een geladen fnaphaan. „ Op het zelfde oogenblik gaat het fchot af, en al  spreekwoorden, tSt Frits. Ik kan het tnij niet te binnen brengen- Ik. In ïampe's voortreflijk boek , de entdekking van Amerika. Na eenen vreeslijken ftorrn, dien kolom-bus, na zijne eerste te rug vaart uit Amerika naar Spanje , doorftaan moest, gelukte het hem eindelijk, de Awifche Eilanden te kunnen aandoen. Het fcheepsvolk had eene bedevaart naar de eerfte kerk beloofd, die zij aantreffen zouden. Hier konden zij hunne gelofte volbrengen. Kolumbus werd door vreeslijke heuppijn overvallen — een groot onheil voor hem, waarom hij niet mede aan land gaan kon. Hij zond flechts de helft van het fcheepsvolk aan wal, maar ftond niet weinig verlegen, toen hetzelve , op dien dag, niet weerom kwam: want de Stadhouder van deze Eilanden had het fcheepsvolk laten gevangen nemen, in den waan , dat xolbmbos zelf 'er mede bij was , ten einde zjjn eigen voordeel met de gedane ontdekkingen van kolumbus te doen. „ Ziet kinderen!" vaart ka mpe voord, „ hier andermaal een voor„ beeld, hoe hetgeen wij kortzigtige fchepfelen "„ ongeluk noemen , dikwijls een ware weldaad „ van God is, offchoon wij zulks op het oogen" blik, dat het ons treft, zelden in zien kunnen. , Kolumbus was ziek: hij ftond hevige heup„ pijnen uit , en moest daarom het vermaak ,, uittellen'-, om , na eene lange en gevaarh;, ke zeereis, zich aan wal te begeven. OngeM 3 » twli*  "lS2 masazijn van * twijfeld befchouwde hij dit toevtl op dien tijd „ als een ongeluk ; maar hoe zeer vergiste hij „ zich, wanneer hij zulks deed! Dit ongeluk was „ veel eer een blijkbaar geluk voor hem. Want „ ware hij gezond geweest, hij zoa zich aan wal „ hebben begeven; en was hijaan land gekomen, „ men bad hem gevangen genomen , en hij zou „ misfchien zijn ganfche leven in eenen akeligen „ kerker hebben moeten doorbrengen. Gelukkig „ wij derhalve, dat onze lotgevallen in de hand „ ftaan van eenen God , die ook dan, wanneer ,, Hij ons iets onaangenaams toezendt, daar door „ altijd een wijs en liefderijk oogmerk weet te „ bereiken." Karel. Het is waar, de menfchen murmureeren over menigen ramp, doch op het einde, is' dezelve veelligt -zeer heilzaam voor hun geweest. Ik. Gelukkig maar, zoo de mensch fteeds de bewustheid met zich omdraagt, dat hij zelf de oorzaak en bewerker van zijn eigen ongeluk niet is. — Is hij van Gods vaderliefde overtuigd , dan zal hij, ook in bet zwaarfte lijden, moed en ftandvastigheid van ziel genoeg bezitten, om hetzelve te verduren. Ja, bij zal dan zelfs nog ge. legenheid genoeg hebben, om goeds te doen, en zich zijn lot zoo verdraaglijk maken, als hem maar eenigzins mogelijk is. Men heeft hier vanverfchillende voorbeelden in de gefchiedenis en daagüji. fcbe ondervinding; ziet hier een uit velen: Te  spreekwoorden. 1*3 Te Smalzond leefde , nog in het jaar 1780een verongelukt koopman, met name k bellens erg, die daar te boven ftok blind was, van het onderwijs, dat hij, in het boekhouden, gaf. In zijn veertigfte jaar verloor hij zijn geLt en fcheen nu, doer'dit ongeluk, voor zich Zelven en de zijnen, ja voor de ganfche wereld, gedurende zijnen leeftijd, onnut te worden. Van uit tijdftip af echter werd hij zelfs nog veel nuttiger in zijn vak , dan voorheen; want fi.j had federt geleerd, om de moeilijkfte rekeningen uit het hoofd te maken, en de fchrifdijke opfeilen, die hij voorheen vervaardigd bad , op het duidJijkfte te verklaren en met voorbeelden op te helderen. Ook was, na zijne blindheid, de opgewektheid van gemoed, aanmerklijk bij hem toegenomen. En dus leefde die , toen reeds 70 jarige grijsaard , al federt 30 jaren, zonder het gebruik van hetedelfe en onontbeerlijkfte zintuig, zich zeiven en der wereld tot nut en genoegen: waar uit derhalve duidlijk blijkt, dat 'er niet ligt eenige toeftand of leeftijd van den mensch gevonden wordt, waar in hij reden heeft, om zich zeiven vooreenen nutloozen last oP aarde te houden. Wie> zich nuttig maken wU, kan zulks al. tijd doen; of wordt het, ten minfte, daar door, dat de voorzienigheid zich van hem bedient, om anderen in kristlijke deugd te oefenen. M 1 59-  spreekwoorden. 13, en wij dragen voor het goede , dat wij ligtlijk hadden kunnen verliezen , zoo veel te meer zorg, hoe grooter het gevaar, om het zelve voor altijd te verliezen, voor ons was. Met leert 'er ook nog menige andere deugd uit, gelijk bij voorbeeld, geduld, vertrouwen op God , ftand* vastigheid , voorzigtigheid enz. Daar bij blijft het eeuwig waarheid: Na lijden komt verblijden en na regen zonnefchijn. Want zoo als het, met de verandering van het weêr, gaat, dat het nu eens ftormt, dan regent, en dan weêr de zon fchijnt, zoo gaat het ook in ons aardfche leven. Komt kinderen zingen wij eens te zamen dat fchoone Lied uit het Gezangboek , dat door de Doopsgezinde kristenen, in de kerk de zon vergaderende, gebruikt wordt. Gij kent het immers van buiten , niet waar ? het troostrijke Gezang, bede in tegenfpoed, betijteld? Ja wel , vaderlief ! zeiden de kinderen, „ Wij wenschten maar, dat wij, in onze kerk, „ ook zulke fchoone liederen zongen." Vader. Door den tijd misfchien , lieve kinderen! Verftandige en brave mannen zijn 'er reeds over uit, om ons die te bezorgen. Heffen wij nu Hechts aan: Als voorfpoed ons begeeft, en wij, integenfpoeden, Hier, in een tranendal, op doornen, moeten gaan, o Va-  l!8 M A 6 A Z IJ N VAN o Vader! wil ons dan voor ongeduld behoeden-: Doe ons, ons lot getroost, berusten in uw daan » * * * Laat nooit ondankbaarheid in onze harten wonen f Doe ons het wijs beleid van uwe fchikking zien! Uw goedertierenheid zal ons geduld bekroonen, Als wij, in tegsnfpoed, U dankbaar' offers bien. * * * Door rampfpoed wordt de mensch , Alwijze 1 vaak, gedreven Ter deugd en tot uw dienst, als hij bij proeven ziet, Hoe 't heil der wislend' aard' hem ijlings heeft begeven; Waar op zijn zorgloos hart zich , al te los, verliet. * ^ * Gij kent zijn waar belang. Wat ftorm hem moog* beloopen; Hoe hem een nacht van zorg 't verkwikkend licht ontroov' ,• Hij mag, in 't haeblijkst uur, op blijden uitkomst hopen; Door tegenheen geleerd te fteunen op geloof. * * * Moet hij dus, op zijn weg, met leed en onheil kampen, En , is 't uw wijze wil, dat hij hier lijd', o God! Ont-  spreekwoorden. ioi del toch nooit gezien! Hij was zeer moede, Ietde zich wel haast te bed, en hing zijne broek op den ftoel, naast zijn bed. Intusichen wachtte mdibeb, met veel ongeduld, op zijnen hond, maar die was te hooren noch te zien. Hij liep te rug, en vroeg bij allen na, die hem ontmoetten, maar kon geen beïigt van hem bekomen. Meijer lachte zijnen vriend uit. De avond viel en mij lord kwam niet. Naauwlijks was het dag , of de deur van het vertrek, waar de kleermaker fliep , ging open, zonder dat bij ontwaakte. De hond , dien de ihijder voor zijn bed gelegd had, merkte dit zoo haast niet, of fprong op den ftoel , greep de broek en fnelde 'er mede de deur uit, zonder dat de knecht, die in de kamer gekomen was, dm zijne dingen te doen, dit bemerkte. Twee menfchen, die hem, op den weg, ontmoetten, wilden hem de broek weêr afnemen , dan m ijiord verdedigde zich dapper en kwam, met zijnen buit, gelukkig bij zijnen meester aan. Reeds fcheen de zon den fnijder in het bed, toen hij eerst ontwaakte , en naar zijne broek greep , maar helaas! vergeefs. Weg was de broek, weg was de hond. Nog kon hij de zaak niet begrijpen , en meende , dat hij droomde. Hij wreef zich dus regt de oogen uit, maar hoe meer hij tot zich "'zeiven kwam, des te zekerer bevond hij , dat bioek en hond voord waren. N S « He!P  202 magazijn van „ Help hemel ! die hond was misfchien da „ diommel zelf, die mij ongelukkigen.dezen trek » gefpeeld heeft! " Dus klaagde de arme kleermaker en maakte zulk een misbaar, dat 3e waard zelf kwam aanvliegen , en naar de rede zijner droefheid vernam. Hij vertelde hem het geval met het geld en den hond. Men zocht het ganfche huis door, dan 'er was nergens een poedel te vinden. Bij geluk echter trof hij hier eene medogenden waard aan, die hem niet alleen eene andere broek gaf, maar hem ook, daar te boven, terwijl hij geene verteringskosten van hem eischte, nog aan goed werk hielp. F hits. Dat was zeer goed. 'Er is toch geen ongeluk , of 'er is ook een geluk b:j. Klaas, Maar als nu de arme kleermaker eens geen werk gekregen en geen zoo medeiijdenden waard gevonden had? Bloem. Dan ware het zeker een groot ongeluk voor hem geweest, Intusfchen hadden 'es dan misfchien al weêr andere omftandigheden plaats gevonden, ter verzachting van zijnen tegenfpoed. Best nogthands is het altijd, wanneer de mensch, hij zij jong of oud, zich zeiven voor ongeluk; weet te hoeden, en, zoo hij het niet ontwijken kan , de beste middelen ter hand neemt , om het, ten minfte, te verzachten. En Kreeft de mensch 'er naar, om hoe langs zoo verftandiger te worden , dan zal hij , in ramp en onfpoed, ook nooit geheel hulploos zijn. Hij zal fteeds ge-  SPREEKWOORDEN. S03 gelegenheid vinden , om zijn lot te leemgen. God zorgt voor zulke gelegenheden altijd , wanneer de mensch ze maar wil gebruiken. Herinner U de gefchiedenis van josef Hechts , die, in het begin, ongelukkig fcheen te zijn, en eindelijk de gelukkigfte man werd, gelijk hij ook tot zijne broeders zeide: gij meendet het kwaad met mij, maar God heeft het ten goede gekeerd. Wi» echteruic josef's gefchiedenis troost wil halen, moet ook zoo vroom en deugdzaam, als hij, zijn, 6%, al te haastig deugt niet. Dit fpreekwoord is al zeer oud niet alleen, maar men heeft ook verfcheiden van dien aart, die bijna hetzelfde beteekenen; waarfchijnlijk om dat men reeds voor lange en dikwijs de waarheid der zaak, door hetzelve aangeduid, bij onder, vinding , heeft leeren kennen. Festina lente , heet het in het latijn, dat is, fpoed of-haast u langzaam ; talm wel niet in het verrigten uwer bezigheden , maar verlies 'er evenwel de bedachtzaamheid en noodige voorzigtigheid niet bij uit het oog. De wereld is niet razende gemaakt; hoe meer haast, hoe minder fpoed; haastige fpoed is zelden goed en, men kan geen paard al lopende lejlaan , over welke twee laatfte Spreekwoorden voord  404 magazijn van vooral martinet. in zijne meermalen aangehaalde verzameling van Vaierlandfche Spreekwoorden, verdient nagezien te worden, drukken zoo omtrent een en hetzelfde uit, en het bovenftanide komt 'er mede over een. De volgende historie moge 'er de verklaring en toepasfing van uitmaken. Klaas snel was, in alles, wat hij deed, veel te fchielijk en te haastig. Het ontbrak derhalve ook aan geene onaangename voorvallen, die hij zich, door zijne ijlvaardigheid, op den hals haalde. Zond zijn vader hem, om eene boodfcbap, uit, hij was altijd eer weerom, dan de vader vermoedde. Dat was nu zeer goed en fraai ; want menfchen , die alles , met zekere vlugheid en fpoed verrigten , hebben zeer veel, hoven de tragen en langzamen, voor uit: alleenlijk hebben zij zich voor de fout te hoeden , dat zij niet het beste en eigenlijke van de zaak vergeten , waar het juist op aan komt. En dit was bij klaas snel menigmaal het geval. Hij was wel fpoedig weêr daar , maar had gewoonlijk , bij zijne verrigtingen , het een of ander vergeten, en msest dus tweemaal eenen weg gaan, waarbij hij derhalve niets won. Onder anderen zond zijn vader hem eens naar eenen koopman in porcelein, om , voor eenen goeden vriend, een half dozijn borden te halen. Zij waren in papier gepakt. Hij nam ze onder den arm., fnelde fpoedig te rug , en flootte zoo hft;  s f R I e K w » o r d I h. 205 'hevig aan een' hoekhui» , het welk hij te kort voorbij draaijen wilde, dalman, toen hij' tehuis kwam, twee borden gebroken vond. Daar ftond hij nu, en kon geen woord fpreken. Ik heb het U nu reeds zoo dikwijls gezegd," fprak zijn vader hem aan, „ dat gij niet te haas„ tig zijn moest, en gij ziet de gegrondheid dier „ vermaning thands , bij ondervinding , beves,, tigd. Dat gij fpoedig en vlug in uw doen „ zijt, is zeer goed; maar gij moet 'er U niet „ meer fchade , dan voordeel, door toebrengen. „ Haast U langzaam, want al te haastig deugt niet; wees wel vaardig in alles, wat gij verrigt k „ maar doe het ook met verftand. Wanneer men >, tijd heeft, cm eene zaak te overleggen, dan is het beter , dat men ze naauwkeurig door» ,, denkt, van alle kanten befchouwt, daar na de ,[ bekwaamde middelen kiest, ter bereiking va» „ zijn oogmerk , en dan , wanneer men alles " wel overdacht heeft, frisch aan het werk » ëaaC-" , ... i Deze klaas was eens mede bij een gezelfchap , dat allerlei kruiden , planten en andere merkwaardigheden der natuur ging opzamelen ; om die te bewaren, en naar het onderwijs, dat de leermeester hun daar omtrent gaf , nader te leeren kennen. Hier zondigde hij dikwerf tegen de les, die zijn vader hem gegeven had, maar moest 'er ook de gevolgen van bezuren. Men kwam in een bosch, waar men vele zulke merkwaar.  205 magazijn van waardigheden vond. De een fpeurde eéh vogel» nest met eijeren op, die hem onbekend waren, de ander eene plant, die hem nog, in zijn herbarium of verzameling van gedroogde planten, ontbrak , de derde eenen boom, dien hij nog nooie gezien had enz. Klaas was hierbij geen ledig aanfchouwer, maar nu hier, dan-daar. Eensklaps verhief zich een ijslijk gefchreeuw. Het was de ftem van klaas. Hij had eenen jongen vogel in eenig ftruikgewas bemerkt, en was 'er zoo haastig op toegeloopen , dat hij de takken, die hem in den weg waren , voorbij zag, en zich eenen doorn in het oog ftak. Zijn oog bloedde hevig en hij gevoelde groote pijn. Gelukkig was de appel niet getroffen, anders had hij het oog zeer ligt kunnen verliezen. Voor het overige moest hij zijn oog, terftond , met eenen zakdoek, laten verbinden , en 'er na. derhand nog veel fmart aan doorftaan. Zijn leermeester en, toen hij te huis kwam, zijn vader bragten hem nog eens de les onder het oog, die alle de overige knapen hem aireede, in het bosch, hadden toegeroepen: al te haastig deugt niet.  ï I r e e k w o o K d I h. 50<» juist op toe kwam, toen zij bezig was, met dit toeval te verhalen , en kristoffel bereids gereed ftond, om haar te troosten en eene les te geven , „ het zal U menigmaal in de wereld „ overkomen , dat gij, door dezen of genen „ lompen, beleedigd wordt; wildet gij dit ech" ter zeer ter harte nemen , of elke lompheid " van dien aart beftraffen , dan hadt gij wel dagwerk. Kent gij lieden , van welken gij „ zoo iets te wachten hebt, dan ontwijk ze liever, zoo veel gij kunt, gelijk den ezel, die U ligtlijk fchoppen kon, en kunt gij ze in " het geheel niet ontwijken, of beleèdigen zij U V„ onvoorziens, denk dan: men kan hst fchoppen „ van eenen ezel ligt verdragen." De vader vertelde hier op eene Anekdote, die alle de kinderen deed lagchen en de droefgesstigen weêr in eene goede luim bragt, mnar die niet minder leerzaam was voor hen allen. „ Eens kwam een deftig en reeds vrij be„ jaard mah , in eene ftraat der Stad , eenen " jongen lafbek tegen , die niet van de kleine fteenen op de klinkers uitweek , gelijk ieder jong mensch, die niet lomp wil wezen, '„ uit eerbied voor bejaardere lieden behoort te doen. Hij plaatfte zich , in tegendeel , vlak voor hem en beze tede hem dus den weg , terwijl hij hem dus ruuwlijk toe',' fprak : „ „ ik wijk voor geen gek." " II. deel. O »> » Ik  fche kinderen, gumal en liha, door een eerwaardig Grijsaard, van den grond op, in den Godsdienst, zoowel wat het leerftellige als gefchiedkundige daar van aangaat, worden onderwezen; zoo dat dit gefchrift niet alleen voor kinderen en jonge lieden , maar ook voor ouders, opvoeders en leermeesters , wat de manier van onderwijs in het Kristendom betreft, tot een Handboek dienen kan, en ook als zodanig door onderlcheiden bevoegde beoordeelaars in ons Vaderland, waar onder Prof. ijpeij, te Harderw:jk , in een brief aan een üer Uitgevers , is aangeprezen geworden, ja zelfs door den Hoogleeraar i k e n , te Steinfort - Bentheim aan het Nederlandsch Zendeling Genootfchap ter bekeering der Heidenen, ten gebruike hunner Zendelingen bij onkundige en onbefchaafde Volken, allerfterkst is aangeprezen. De prijs van dit deel met een nieuwe letter in 8vo. gedrukt, en met een uitmuntend plaatje voorzien, is. ƒ I : 12 - Brieven voor kinderen van onderfcheiden laaren. Waarbij gevoegd is ni col aas of de wagenmaker , eene treffende en leerzaame Gefchiedenis. Met een fraai Tijtel-Vignet en ééne Plaat. — Dit bevallig en fraai uitgevoerd Werkjen, behelst een aantal van zier-en-veertig Brie=. , ven, van kinderen van onderfcheidene jaaren, welke door het Cijffergetal onder hunne naamtekening achter eiken Brief worden aangewezen. Hetzelve is zeer gefchikt, om kinderen, door middel van eenen goeden Briefttijl, goede lesfen op eene aangename, en tevens bedekte wijze, te geven, die eenen goeden toegang kunnen vinden tot hunne harten. De ondervinding toch heeft genoegzaam bewezen, dat gefprekken of brieven, het meest gefchikt zijn, om den leeslust der Kinderen gaande te houden, en de zaaken , daar in voorkomende, gemakhjk en voor hen verftaanbaar te maakon. — De gefchiedenis van ni colaas, achter de Brieven gevoegd, een' Boeren knaap,  M A G A Z IJ N VAN SPREEKWOORDEN, opgehelderd door VOORBEELDEN en VERTELLINGEN, tot ren LEESBOEK voor de JEUGD. DERDE DEEL. te AMSTERDAM, bij WILLEM vah VLIET* M D C C C I L   INHOUD. 65. De tijden veranderen en wij met dezelven, of, Dat was, is altijd beter al regende het honig. Bladz. I 66. Op een groven kwast behoort eene fcherpe bijl, tf< Tzerfcherpt men met ijzer. 16 67. Schoenmaker blijf bij uwe leest. 20 68. Wie ligt gelooft, wordt ligt bedrogen. 27 69. Veel kleintjes maken een groot, of, Veel handen maken ligt werk. 34 70. Goede boomen dragen vroegtijdig goede vruchten. 37 71. De linkerhand moet niet weten wat de reg- terhand doet. 53 72. Het is beter, onregt te lijden, dan onregt te doen, of, Doe welen ziet niet om, of, Een goed geweten is een zacht kusfen. 56. 73. Arm met eere kan niemand deren. 82 74. Koopt in der tijd, dan hebt gij 't in den nood. 86 75. Spaart in der tijd, dan hebt gij 't in den nood, of, Sparen is eene goede rente, of, Die wat fpaart heeft wat, maar als het hammetje gekloven is, is het fpa • ren gedaan. , 90 76. Die God bewaart is wel bewaard. 99 77. Neemt niet te veel hooi te gelijk op den vork, of. Die veel beginnen , eindigen weinig, 105 * 2 78.  & ÜAeAziTtfVAB brengt de ouderdoth het met zich, dat men verdrietig, rniet wel gehumeurd en maar al te dikwijls onregtvaardig is jegens zijne tijdgenoten. , Zeker geleerde, met name kalm, vroeg, op zijne reis, in Noorwegen , aan eenen grijsaard: hoe het weêr tegenwoordig was, met dat vergeleken, hetwelk men , in zijn jeugd had ? „ Ach!" antwoordde de oude grompot, „ de „ zomer was voorheen veel warmer, dan heden „ ten dage; men kan thands immers naauwlijks „ bemerken, dat de zon fchijnt. Des winters „ viel 'er meer fneeuw , en de Stormwinden, a, die anders maar 24 uren duurden, loeijen nu „ agt dagen achtereen," Maar de grijsaard fchreef de veranderingen, die zijn ligchaam ondergaan ïad, op rekening van de ganfche natuur. Hijwas Oud en zwak geworden. De genoegens * die het ondermaanfche oplevert, verdwenen voor zijn gezigt. Nu meende hij dat alles Hechter, ongeregelder geworden en meer uitgeput was'. Dewijl hem het bloed niet meer zoo vlug door de aderen ftroomde, en zijn ligchaam niet meer zoo verwarmde, als in zijne jeugd , zoo kende hij aan de zon veel minder kragt toe. Daar hij niet meer deel in het vermaak van het flederijden kon nemen , zoo verachtte hij de fneeuw, die 'er thands viel , en pogchte , tegen de jonge lieden , die zijn reeds half duister oog voorbij vlogen , dat hij, in zij- ne  spreekwoord» k« ? ae ieugd , eene veel betere baan had gehad, Naardien hij thands, als een afgeleefd groot**, der in het hoekje van den haard , vaak in zijne eenzaamheid, tijd en gelegendheid had om op het huilen van den wind te letten , en hem, «er hij, na middernacht, niet veel meet flapen kon , de tijd verveelde, zoo beeldde hy zich in dat de ftormwinden , bij zijnen leertijd, heftiger waren geworden en meer woedden, dan wel eer. . Dus ging het ook den grijsaard , dien wij ftraks gefproken hebben. De tijden veranderen , * m ™*dszelven- Maarhier uit volgt mec' dat de tijden ook Hechter worden. Onze vermaken ,- ons werk , onze fmaak , ja dikwerf onze ganfche denkwijs verandert met den t.jd, en zulks brengt te wege, dat alles eene geheel andere gedaante aanneemt, dan het ten t.jde van onze jeugd was. Verftandige grijsaards begnjpen dit ook zeer wel , en gunnen der jeugd geerne die onfcbuldige en geoorloofde genoegens, welken zij zeiven eens genoten. En bij aldien zij braaf en- rechtfchapen geleefd hebben genieten zij ook in hunnen ouderdom vreugd genoeg in het leven , zoo dat zij met God en menfchen niet behoeven te twisten, noch anderen , met hun gsgrom of gebrom, tot last ta zijn, maar zoo opgeruimd zijn kunnen als abraham blankaard, dien ik U naderhand, uit eenen fraaijen Roman , door zekere vaderA 4 lanii*  SPREEKWOORDEN, ö heks verbranden ; ik zal dit, dank zij den beteren tijden ! Zeker nooit beleven. Van alle kanten wendt men, om ftrijd, de onvermoeidfte pogingen aan, om bet verftand en hart der jeugd te vormen. Wat beeft onze Ioflijke Maatfchappij: tot nut van het algemeen , in dit opzigt , niet reeds , verfcheiden jaren lang , gedaan , zoo door het uitgeven van nuttige boekjes, als het oprigten van betere, dan de gewone, Scholen: en thands heefc de Regering van ons vaderland zelfs voor de verbetering van het geheele Bataaffche Schoolwezen gezorgd. De menfchen worden ook hoe langs zoo befcbaafder , deelnemender en menschlievender. Dit bewijzen de fchrander uitgedachte inrigtingen ter verzorging der armen , de bedeelingen des winters met Rumfordfche Soup, en de behoedmiddelen , die men, tegen de toevallen van algemeenen nood en gevaar in het werk fielt. De oorlog wordt niet meer, op eene zoo barbaarfche en onmenschlijke wijze, gevoerd , als weleer, ten minste niet bij de Europeers; want hoe onbefchaafder, dommer en onwetender de volken zijn, des te grooter barbaren zijn zij pok. En zoo zou ik U duizend dingen kunnen opnoemen, ten bewijze, dat het, met bet menscbdom , hoe langs zoo beter wordt; en wat ftaat ons nu niet te wachten , daar wij ons in eenen algemeenen vrede, zoo heilzaam voor het menschdom, verheugen mogen! As EI N 3 T,  r SPR.EEKWOOB.DiH. * • * Zoo dan 't misleidend hart op vlugheid van ge* dachten, Op teerheid van gevoel, op fiere ligchaams" kragten, Of op 't betoovrend fchopn van 't vleij'end zintuig bouwt; En meer op 't geen vergaat, dan op zijn God vertrouwt. * * * ê> God! zijt dan uw kind , uw dwalend kind, genadig! Een vader, die beftraft, is, in die ftraf, weldadig. Ontruk het aan zijn heil, dat met de jeugd vervliegt, En 't onbedachtzaam hart, voor d'eeuwigheid, bedriegt. * * Geef, daar w'op 's levens reis maar weinig jaren tellen; Daar ons ook op deez' reis, vaak, ramp en fmart verzeilen; Dat nooit ons hart bezwijk1 in moedeloozg klagt, En meerder van den tijd, dan hij kan geven, wacht1! Neen:  16 magazijn vak Neen: met den ftroom des tijds zal ons gelul? niet vloeijen; 't Gebloemte, dat hem Hert, voor ons niet altijd bloeijen: Maar ieder oogenblik wordt, eenmaal, voor ons hart, Een' eindelooze bron van zaligheid , of fmart. * * # Opgeruimd van hart, en met het onverzetlijk. befluit, om fteeds hun pligt te doen etf zich in den tijd te fchikken, verliet het gezelfchap den berg en wandelde naar huis. 66. OP EEN GROVEN KWAST BEHOOüT EENE SCHERPE BÏJÜ OF IJZER SCHERPT MEN MET IJZER. Karel had eenen huisonderwijzer of gouverneur gehad , die thands Predikant was , maar hem, daar hij niet ophield , hem te beminnen en voor zijn best te zorgen, de vrijheid badge, geven, om altijd met hem te mogen raadplegen, wanneer hem iets voorkwam, waar in hij zijnen raad  SrEEEtWCOÏDElJ. t? raad of hulp behoefde. Thands verzocht hij hem fchrifdijk om een voorfchrifc, hoe hij zich jegens lompe en onbefchaamde menfchen gedragen moest. Of hij gelijk met gelijk moest vergelden , dan of hij liever hunne beleedigingen met geduld behoorde te verdragen.' Men zegt toch gewoonlijk , fchreef hij: ijzer fcherpt men met ijzer, en, op een groven kwast behoort een fcherpe b jl. Hier op antwoordde de Heer smit het volgende: i, MIJN LIEVE KAREL!" „ Het verheugt mij zeer, dat gij, nu en „ dan , nog van mijnen welmeenenden raad „ gebruik wilt maken. Gij wenscht, in „ uwen laatften, voorfchriften voor uw ge,, drag ten aanzien van lompe en onbefchaamj, de menfchen ? Zekerlijk heeft de een of „ ander van zulk flag U onlangs beleedigd. „ Gij gewaagt 'er van, dat men, in het ge„ meene leven, pleegt te zeggen: ijzer Jcherpt i, men met ijzer, en, opeen groven kwast behoort „ eene fckerpe bijl. Dit is waar, maar het „ wil juist niet zeggen, dat gij hem, die U „ lomp en onbefchaamt bejegent, even zoo „ behandelen moet. Dan immers zoudt gij „ niet minder lomp en onbefchaamd, dan hij, „ wezen. Uwe goede zuster werd ook eens *, op eene onbeleefde wijze bejegend , maar III. deel. B ü bg"  it MASAZIJN V A H „ bevond 'er zich beter bij , door zich aan „ die beleediging niet te Horen , dan uan„ neer zij op vergoeding daar voor aarge„ drongen bad. Intusfcben wil ik bier „ mede ook niet zeggen , dat men zich „ elke lompe bejegening maar zou moeten „ laten welgevallen, en vooral niet op ze„ kere tijden of bij zekere omftandigheden, wanneer bet ons volftrekt niet onverfchi'iig „ zijn kan, hoe wij behandeld worden. Het ,, is vaak noodzaaklijk, dat wij ons in ftaat „ ftellen, cm den lompen grappenmaker, die ons de zotfte dingen in het aengezigt zegt, „ te doen zien, dat het thands geen tijd „ is, om fmaak in zijne grapjes te vinden. „ Wildet gij nu, echter, even lomp als hij „ te werk gaan, dan zoudt gij eenen groo„ ten misdag begaan. Maar zijn uwe and„ woorden verftandig , fijn en aartig , dan „ zal men U, in het vervolg minder beleedigingen durven toevoegen, dewijl gij, dus doende, achting verwerft en uwe partij, „ op eene wijze, die U eer aandoet, ont„ wapent. Gij behoeft, ten dien einde , in „ het gezelfchap, flecbts op de zoodanigen te „ letten , die, in hunne vrolijkfte luimen „ zelfs , de welvoeglijkheid in fpreken en ,. handelen nooit uit het oog verliezen , „ en U dezelven ten voorbeeld te Hellen; „ zeo zult gij ligtlijk den «aatihf vinden, n w2sr  spreekwoorden.' ï§ it waar naar gij uw gedrBg hebt in të rigi, ten." „ Zoekt de een of andere lompe grappen„ maker U belachlijk te maken, zoo Iaat TJ „ Hechts nooit uit den zadel ligten , maar „ and woord hem prompt. De beroemde „ dichter pope werd eens, door een zijner „ goede kennisfen , in een gezelfchajf inge„ leid, die hem, de Dames, met de volgen„ de woorden , aanbood: „ ., Gelooft mij, „ „ Dames! hij is zoo gek niet, als hij 'er i, „ wel uitziet." " —»- „ .» Ja Dames!" „ andwoordde pope oogenbliklijk, „ „ dat „ „ is juist het onderjcheid tusfchen ons leii, den." " Dat de lompe grappenmaker ftraks „ verftomde, kunt gij U ligtlijk verbeelden." „ Zeker geleerde, die zich, ten minste, „ inbeeldde, zulks te zijn , beweerde in een „ gezelfchap , waar vele vrouwen aanwezig „ waren, met een aantal belachlijke gronden t „ dat de vrouwen geene menfchen waren. „ Eene dame, die zich, door deze lompheid-* „ bijzonder geraakt voelde, viel hem fne! in „ het woord, en vroeg hem: „ „ Hebt gij „ uw léven dan misfchien aari eene koe tö „ „ danken ?" " Deze vraag bragt hem vant ,, zijn ftel en hij zweeg ftil." „ Wanneer ik U raad , lieve karei! „ om uwe andwoorden- verffendïg , fijn en „ aartig in te rigten < fpreekt' het van zelfV Bi *> daC  9* « 4 C i z Ij X v A n - „ dat gij uw vernuft niet, buiten noodzaak„ lijkheid en zonder dat 'er U aanleiding toe „ gegeven wordt, moet verkwisten , noch „ daar mede anderen, die gij veelligt meent „ over te kunnen, beleedigen. Zulks echter . ,, verwacht ik van U in het geheel niet. „ Mondling fpreken wij over dit onderwerp „ wel eens nader, en ik blijf dus , tot daar „ toe, uw vriend" „ SMIT." €?. schoenmaker, blijf bij uwe leest. De ooifprong van dit fpreekwoord zal TJ we! Biet onbekend wezen , daar ook martinet zulks , in zijn meermalen aangehaald werkje, vermeldt en de historie daar van algemeen bekend is. Apelles, naamlijk , een beroemd en uitmuntend fchilder te Athene , had de gewoonte, om, wanneer hij een nieuwfcbilderft.uk gereed had, hetzelve openlijk, voor zijne deur, ten toon te Hellen. Hij zelf zat dan, achter eenen dunnen fcherm van linnen verborgen, waar hij de verfchillende oordeelvellingen der voorbijgangers aaahooren kon. Bijzonder oplettend was hij op hunne berispingen, vermids hij, even als ieder grootman, fteeds volmaakter in zijne kunst trachtte te worden. Vond hb ,, Cfl ~ ■ ''bH  SPREEKWOORDEN. ïï hij de aanmerkingen, die hij hoorde, gegrond," zoo verbeterde hij 'er zijn werk naar. Eens ging 'er een fchoenmaker voorbij , befchouwde het fchilderftuk , en berispte iets aan de zolen van de fchoenen. Apelles gaf hem gelijk on verbeterde de fout. Den volgenden dag, kwam de fchoenmaker 'er weêr voorbij, bekeek dezelfde fchilderij, en zag, dat de zolen, naar zijne aanmerking, verbeterd waren, Dit ftreelde zijnen hoogmoed; en nu verleidde deze hem, om ook over zulke zaken te willen oordeelen, die hij niet verftond. Hij berispte het een en ander aan de beenen. Zij waren, naar zijne gedachten, te dik. Eensklaps fprong apelles voor den dag en duuwde hem de woorden toe: fchosnmaker! blijf bij uwe leest; en dat wil zeggen; onderwind U niet, om over dingen te willen oordeelen , die gij niet verftaat , of - die uw begrip te boven gaan. Meng U in geene zaken , die gij niet overzien kunt ; gij maakt U anders belachlijk en berokkent U vaak zelf onheil. 'Er worden helaas! lieve kinderen! vele menfchen gevonden, die , in plaats van zich meer en meer in hunne kunst, wetenfchap, beroep cf handtering te volmaken, en, in den Staat, waar in zij geplaatst zijn, op eene eerlijke wijze den kost te winnen en gelukkig te leven, zich geerne met andere dingen ophouden, waar voor zij in het geheel niet berekend. zijn, en B 3 waas  H magazijn van $yaar door zij hun ganfche geluk vaak in de waagfcbaal Hellen. Zekere jakob koobnhardt, in Luitsch iand, werd, in zijne jeugd, fteeds als een vlijtige en goede jongen geprezen , en hij verdien, de den, lof, dien men hem gaf, ook in de daad. Hij was zijns vaders eenige zoon. Deze, die in een klein landftadje woonde , en veel vermogen bezat, leide hem, daarom, tot hetzelfde beroep op, dat hem, tot hier tpe beftaan en vermogen had gegeven. Hij hield zich, naamlijk , bezig met den akkerbouw, eene edele kostwinning , die ons altijd hoogachtirg inboezemen moet, naardien het welzijn van den ftaa: daar op grooten deels berust, en vele andere kostwinningen en handwerken daar mede in een zoo naauw verband ftaan, dat zij 'er mede ftaan of vallen. Jakob koornhabdt was, derhalve, tot een eerwaardig beroep beftemd, en kon, dewijl hij veel vermogen van zijne ouders te wachten had, met grond hopen, dat het hem, in het vervolg van zijn leven, onder Gods hulp, zeer wel gaau zou. Zijne brave ouders lieten het hem ook aan niets ontbreken, hetgeen hem, in zijne jeugd en vervolgends, nuttig zijn kon. Hij leerde goed lezen , fchrijven , rekenen, ja zelfs, de eerfte beginfelen van de Jandmeetkunst. Een fchoon gefchreven boek verftrekte hem. in zijne jongere jaren, niet flechts tot een aan-  SPREEKWOORD» H. 21 genaam tijdverdrijf, maar hij wist zich ook van. hetgeen hij gelezen had, tot zijn meeste voordeel te bedienen. Men mogt dus met rede verwachten , dat hij een braaf burger worden zou. En, des niet te min , maakte hij zijn huisgezin ongelukkig. Hoe kwam dat? zult gij zeggen. Hij hal meer geleerd, dan velen zijner medefcholieren, bezat een goed hart en niet weinig veiftand ; en was evenwel ongelukkig? De geheele fout was hier in gelegen, dat hij niet bij zijne leest bleef. Zijne ouders, die zich veel vreugd van hem beloofden, zetten hem , toen hij zijne manlijke jaren bereikt had , en zij hoe langs zoo ouder en bedaagder werden, aan , om in het huwe* lijk te treden. Hij volgde hunnen raad en deed geen ongelukkige keus. Verfcheidene jaren lang toefde hij, met zijne vrouw, kinderen en vrienden, vrolijk, gelukkigen vergenoegd. Zijne ledige uren bragt hij door met het lezen van r.uttige boeken, vooral die den landbouw betroffen, waar uit hij veel voordeel trok. Zoo lang hij zulke fchriften las en daar mede zijn winst deed , was zijn geluk gevestigd. Maar eensklaps vergat bij bet doel van zijn leven. Hij begon behagen te fcheppen in duistere boeken , die moeilijk te verftaan zijn. Daar ondej behoorden vooral, de Profeet dak iel en de Openbaring van johannes, waar uit hij verfcheidene berekeningen leverde, die de vervul- S 4r  magazijn van iing der voorfpellingen , daarin vervat, bewijzen zouden. Eene onderneming, beter misfchien voor Godgeleerden of Theologanten berekend , maar in het geheel niet voor eenen man, die zich met den landbouw bezig houden moest ; eene onderneming , die reeds voor vele anders goede menfchen een ftruikelblok geweest is, en zulks nog verder zijn zal , wanneer zij zich met dingen inlaten , die niet alleen voor hen te duister en te zwaar zijn, maar ook geheel onvoeglijk, dewijl men ze aan den weg der Godlijke Voorzienigheid moet overlaten , die alles , op haar tijd , wel fchikken en bewerkfteüigen zal. Jakob kwam eindelijk op de gedachten, om het tijdftip van den jongden dag te willen uitrekenen, en bragt, na veel moeite en herfenbreken, dat hij had kunnen befparen , daar zulks ten eenenmale nutloos was, eene berekening voor den dag , die wij voor ons heb. ben liggen, dan waar mede wij U verfchoonen zullen, om dat zij enkel een bewijs oplevert, hoe ver onze jakob koornhaadt van den regten weg verzeild was. Daar hij nu echter, naar zijne gedachten en tot zijne niet geringe büjdfchap , zeer gegrond en jmst den tijd uitgerekend had, wanneer de jonglte dag moest komen, zoo gaf hij 'er zijnen vrienden en bekenden berigt van , hen vermanende, om zich op denzelven voor te berei. den. Dezen vonden zijne uitrekening zeer be- lach-  spreekwoorden. 25 lachlijk en baden hem, om die grillen te laten varen ; maar dezelven hadden reeds zoo diepe wortelen bij hem gefchoten , dat het hen onmooglijk was, hem die uit het hoofd te praten. Men vindt altijd menfchen , die zich de grillen , herfenfchimtnen en dwaze verbeeldingen van anderen weten ten nutte te maken , gelijk dat geftadig in de wereld gaat. Ook hier ging het dan zoo. Nu hij, bij zijne ware en verftandige vrienden, geen gehoor vond, keerde hij zich tot lieden, die 'er vermaak in vonden, om hem nog meer in zijnen ijdelen waan te verfterken; lieden , die hunne ledige uren, (en die hebben de zoodanigen daaglijks zeer veel ) niet beter , dan bij hem, wisten door te brengen , daar zij de vrije' fmul bij hem hadden. Thands meende Jakob, dat het niet meer noodig was, zijn beroep vlijtig en getrouw waar te nemen; want de jongfte dag ftond immers, binnen kort, op het komen. Zijne dienstboden liet hij doen , wat zij zeiven maar wilder. Wanneer zijne vrouw en kinderen hem baden, om toch naar zijn werk om te zien , gaf hij hun ten andwoord: „ Wat zou dat helpen? ,', Ik moet bidden en mij voorbereiden op dien grooten en gewigtigen dag; dit is vrij nood„ zaaklijker, dan het veld te ploegen, te zaaï„ jen en te arbeiden. Tot aan hec jaar T778 B S » (dic  Z6 V. A G A Z IJ S V A n , „ (dit was het jaar, waar in, naar zijne tere. „ kening, de jongde dag komen moest) hebben „ wij broods genoeg. Zorgt daar voor maar „ niet." Zoo goedhartig en vriendlijk hij anders, als echtgenoot en huisvader, was, thands werd hij vaak gramdorig en begon te ichelden en te razen , wanneer zijne buisgenoten hem hunnen nood, biddend en fmekend voordroegen. Wat men ook zeggen en doen mogt, bet baatte niets. Zijne zaken gingen, hoe langs zoo meer, achter uit, hij maakte fchulden op lebuiden, verdopte het oor voor de weeldagten van vrouw en kinderen, en deed daarbij niets anders dan zingen en bidden. Het jaar 177S kwam eindelijk, en men zag, in het begin zoo min als aaa het einde van dat jaar, de teekenen en wonderen, die 'er, naar zijnen waan , aan den hemel gefchieden moesten. Dit kon hij nu niet begrijpen; bij begon aan de waarheid van de H. Schrift te twijfelen, en — eer men 'er erg in had was hij verdwenen , zoo dat niemand, heden nog, weet, waar hij beland is. Ziet daar een bewijs, lieve kinderen! das zelfs de beste menfchen zich zeiven en de hun. nen ongelukkig kunnen maken, bijaldien zij zich met dingen inlaten , die hun deels niet voegen, en waar voor zij deels voldrekt niet beiekend zijn. Vertrouw op God , zegt s ij. *ACH> Wjf gttmye in m I/iwp. Hebt  spreekwoorden. 2? gij eens zeker beroep gekozen , zoo poog U daar in volkomen te maken, en laat alle andere dingen, die U niet raken, aan hunne plaats gefield. Jakob koornhardt was zoo lang gelukkig, als hij zijn beroep getrouw bleef. De meeste ongelukkige menfchen, die ons bekend zijn, zijn dezulken, die den regel verwaar. loosden: blijf bij uwe leest. 68. wie ligt gelooft, wordt ligt bedrogen. Barend en teunis, twee boeren , die weeklijks met hunne goederen en vee, in eene naburige Stad , gaan markten, kwamen onlangs bij elkander , des avonds, een pijpje rooken. Zij voerden, onder anderen, te zamen, het volgende gefprek. Barend. Willen wij, Dingsdag, met elkander, naar de Stad, daar wij gewoonlijk markten, gaan kermis houden? Teunis. Ik zal zien , of ik kan. Barend. Of gij kunt; waarom zoudt gij piet kunnen ? Teunis. Ik heb nog zoo veel te huis te doen. Barend. Altijd met uw doen j wat baat U al dat werken dan toch? Teu-  26 M A S A Z IJ N VAN ,, want veel kleintjes maken een groot en vele ,, handen maken hier zoo wel ligt werk, als „ wanneer zij gezamenlijk , ter voltooijing van „ eenig ander groot en zwaarwigtig werk", de „ handen in één flaan en elkander getrouwlijk „ bijftaan." „ Ook ik" voer de fchoolmeester voord, „ fmeek uw medelijden af voor een arm knaap! „ je , dat aan alles gebrek heeft, en dat ook „ zoo geerne ter fehool gaan zou , indien bet „ maar kleederen en boeken had. Gij maakt „ nu een groot aantal uit, wel aan! elk uwer „ geve Hechts iets, niet meer, dan hij misfen „ kan , en ontfermt U dus over eenen armen „ jongen , die , misfchien , door uwe hulp , „ eens een braaf man kan worden, maar, wan! „ neer gij U onttrekt, bij de deuren moet loo'. „ pen bedelen." Elk fcholier bragt , den volgenden dag , iets mede , en de fchoolmeester kreeg, voor oen armen knaap, z00 veel hij gewenscht had. Dus zijn velen ,. wanneer zij zich gezamenJijk vereenigen, in ftaat, om veel goeds te bewerken , dat voor eenen enkelen menfehenvriend alleen onmooglijk vallen zou. Wie zou dus niet geerne eene kleinigheid bijdragen , tot onderfteuning van een arm verlaten, ellendig en ongelukkig mensch? Veel kleintjes maken toch wawüjk ten groot. Dit begrijpen ook tegen- woordig  spreekwoorden. 37 woordig vele menfchenvrienden aan verfcheidene oorden in ons Vaderland, die, op deze wijze, bij voorbeeld des winters door het uitdeelen van Rumfordfche Soup aan arme lieden , veel ellende verzachten, en zoo doende kunnen ook niet zeer gegoedde menfchen , door eene klei. nigheid mede te deelen , het hunne toebrengen tot bevordering van het goede in de wereld. 70. goede boomen dragen vroegtijdig 60ede vruchten. 'Er was eens, te Marfeille in Frankrijk, een jong mensch, robert genaamd, die naar een boompje geleek, dat regt vroegtijdig vruchten draagt: want men zegt gewoonlijk : goede hoornen dragen tijdig en brengen goede vruchten. Hij voldeed volkomen aan het geen sijrach van elk goed kind eischt: eer uwen vader uit geheel uw hart, en vergeet niet , hoe zuur het uwe moeder met U geworden is. Hij bewees den eerbied , aan zijne ouders verfchuldigd , door de zuiverfte en reinfte kinderlijke liefde. Eens ftond hij aan den oever van -de haven; en wachtte , tot 'er iemand in zijne boot zou treden, om overgevoerd te worden. JEr flapte een 'onbekende in, die 'er echter terftond weêr C 3 uit-  38 M A G A Z IJ N V A N. uitflappen en in eene andere treden wilde, naardien hij , gelijk hij ook aan den jongen R obert, die zich hem vertoonde, zeide, hem voor geen fchipper aanzag, terwijl hij hem 'vroeg; „ weet gij ook , waar de fchipper is, mijn „ Heer?" Thands ontilond tusfchen hen het volgende gefprek: JAobert. Die boot is de mijne. Wilt gij de haven uitvaren, mijn Heer? De onbekende. Neen , mijn Heer! de avond begint reeds te vallen. Ik wilde flechts een paarmaal in de haven op en af varen, om de koelte van den fchoone avond te genietea Maar hoe komt gij Jer toe, om U tot dit werk te verleedigen ? Gij gelijkt immers naar niets minder, dan naar eenen fchipper, en voert ook eene geheel andere taal. Rosert. Een fchipper, dit kan ik niet lochenen, ben ik eigenlijk niet. Ik dqe dit werk alleenlijk op Zon- en Feestdagen , om meer geld te verdienen. De onbekende. Foei! zijt gii, in uwe jaren, reeds zoo inhalig ? Dat doet U fchande aan. Ik had zulks, op uw goed voorkomen , jjiet van U verwacht. R o b e r t; Dat verwijt grieft mij. En zoo :gij wist, waarom ik dit geld zoek te winnen, gij zoudt mij het zelve zekerlijk niet doen' De onbekende. Het zou mij fpijten, V verkeerd te beoordelen. Beginnen wij onze , vaart,  a6 magazijn van' Hechts als een handwerk, leerde. Uit hoofde van verfcheidene omftandigheden , was hij met zijnen leermeester zeer te onvrede, en fcheepte hij zich in naar Petersburg. Daar zich eenigen tijd in zijne kunst geoefend hebbende, kopieerde hij een portret van de Keizerin van Rusland zoo fraai, dat zij hem, toen hij haar het fchilderftuk overreikte, een aanzienlijk gefchenk gaf. Thands werd deze kunstenaar ook bij vele voorname, adeüjke zoo wel als vorstlijke perfonen, bekend , die hem voor zich lieten werken , en hem,,'naar verdiende, beloonden , zoo dat zijne ömftandighedört zich allengs zeer verbeterden. Daar nu de fraaije kunsten en weten fchappen het hart vatbaar maken voor zachte aandoeningen , en een getrouw kind nooit vergeet, hoe 2uur het zijne moeder zijnent wege gevallen is, zoo dacht deze fchilder, toen het hem wel ging, ook aan zijne oude moeder, en zond haar, van tijd tot tijd, iets over. Na zich een vrij aan> zienlijk vermogen verworven te hebben , begaf hij zich naar Engeland , alwaar hij eindelijk Kapitein werd. In geruimen tijd had hij aldaar niets van zijne moeder vernomen, toen bij van eenen fchipper hoorde, dat zij nog te Dantzir leefde , maar in vrij kommerlijke omdandigbepen verkeerde, wordende door de Stad onderhouden. Dit denkbeeld kon de teederlieve.nde zoon niet verdragen; hij nam, voor eenige maanden, verlof en reisde derwaart. Om zijne moeder  SPXEEKWOOfiDEK. 47 der niet al te zeer te verrasfchen , liet hij haar eerst, door anderen, zeggen, dat hij nog leefde, en zond haar eenige gefchenken. Daar op kwam hij zelf, deed haar heure kleine woning voor eene betere verwisfelen , gaf haar kleederen, linnen en geld, en reisde , na dat hij zijnen kinderpligt, dusdoende, volbragthad, weder naar Engeland te rug; God zij geloofd, dat 'er nog vele zulke kinderen gevonden worden! Ik, ten minste , heb 'er verfcheiden zoodanigeij gekend, en mij verheugd , dat Gods woord , o?k in dit opzigt, waarheid fpreekt- Want men treft, het is waar, fomtijds ook wel eens eenen ondankbaaren zoon of eene ondankbare dcgtsr aan : het getal der zoodanigen echter is klein, en ik hoop niet, dat iemand uwer, die dit leest, onder dit getal zal behooren. De een of ander uwer kon mij ook wel de tegenwerping maken : dat toch niet alle ouders de hulp der kinderen behoeven; en , hoe zij dan zulke loflijke daden ten uitvoer zou, den brengen ? Verheugt 'er U over , wanneer uwe ouders zich in gelukkige omftandigheden bevinden ; maar des niet tegenftaande kunt gij hun doch veel vreugd verfcbaffen, en gevolglijk goed doen: want wie iemand vreugde verwekt, doet hem goed. Daaglijks zullen zich U gelegenheden genoeg daar toe aanbieden, en uwe ouders zullen God dan vurig danken voor het gefchenk, dat hij hun in'ü gegeven heeft. Het I is  Cl MAGAZIJN VAS » Maar, vader lief.» hernam fMM8i, » het valt toch altijd ten uiterfte fmartlijk wan' " Zade,ffiaker was , in veler oogen , evenwel » nog niet geregtvaamj^d." „ Dat is eene zekere waarheid," andwoord, de zijn vader. „ En niets is >er, dat ons, in " f ",ê SGVa]' meer en bete' toosten kan » dan het goed geweten. Em goed gewttm »J?«hec daarom, is een zacht hoofukusfen. » Er is niets voortref! .jkers, dan dit te bezit. „ ten Wel hem, die het gedurig met zich „ omdraagt! Lasteringen en liefdelooze befchul. i, digingen zijn zekerlijk een ongeluk, dat even als brand en andere natuurlüke onbei'. „ len ook den eerlijken man kan treffen. In. „ tusfchen ftaan de zaken geheel anders met " ' ^ fchuIdig h> dan m« den on- „ fchuldigen. De laatfte wandelt bedaardlijk „ zijnen weg, doet wel en ziet niet vreesachtig „ m draagt zijn lijden met geduld en wordt " f.:feJ\\g,ereêtV3ardigd- Msar de fchuloige » Vt dubbel, en te regt. Hij heeft niet al reen de achting zijner medeburgers verloren „ maar wordt nog daar te boven gemarteld door m Z'jn eigen geweten." Zeker handwerksman te Kampen was aan „ iemand vijfhonderd guldens fchuldig en die " ï6" §efCh0ten had ' was een m man. » De handwerksman, een vlijtig en ordelievend" „ man  SPREEKWOOKDE is. 63 f, man zijnde, ging , in zijne zaken , al meer „ en meer vooruit, en kreeg zoo veel te doen, „ dat zijne woning hem te klein werd. Hij „ kocht daarom een ander, dat deels grooter, „ deels beter voor hem gelegen was. Thands roerde de nijd zich, en zocht den eerlijken „ man te onder te brengen , of ten minste, „ in zijne handtering te benadeelen. De Heer, „ die hem het geld gefchoten had , niet te Kampen wonende, kreeg van daar eenen brief, „ waar in men hem waarfchuuwde, om op zij,, ne hoede te wezen , wanneer hij zijne vijf. „ honderd guldens niet verliezen wilde, want „ dat baas N. begon te zwelgen, te verkwisten en groote dingen te doen, daar men nogthands ,, zeker wist, dat het weldra met hem gedaan „ zijn zou. Hier door verfchrikt , zeide de ,, Heer bem het kapitaal op. De bandwerks„ man was daar over ten uiterfte bekommerd, „ dewijl bij dat geld , tot den aankoop van zijn „ nieuwe huis , hoog noodig haJ. Eindelijk „ befloot hij zelf naar de Stad te reizen, waar „ zijn geldfchieter woonde, om hem te toonen, „ dat hij een goed geweten bad en men hem, „ enkel uit nijd , gelasterd had. Van de ,s Stadsregering zoo wel als van eenigen zijner „ buren liet hij zich fchriftlijke getuigenisfeh „ geven, dat hij een vlijtig en eerlijk man was, • „ en reisde daar mede vervolgends weg. ' De , Heer zag zijne getuigfchriften door, en over.  6* M A c A Z Ij Jf VAK tuigde 2ich van derzelver echtheid en waar„ heid. „ „ Gij zijt een eeriijk man ," " zeide deze daar op tot hem, „ „ en hoe„ „ wel het een verre reis is, die gij hier „ „ heen gedaan hebt, ben & doch blijde, „ „ dat gij hier gekomen zijt, om mij uwe „ „ onfchuid te toonen. ' Zie daar uwen „ „ fchuldbrief te rug. (terwijl hij hem in „ „ ftukken fcheurde) Ik wensch U geluk met „ „ den koop van uw huis." •* De man „ ftond verbaasd over de edelmoedigheid zijns „ fchuldeisfchers en durfde zijne eigen oogen „ niet gelooven; de ernftige en tevens 'liefde„ rijke verzekering van den laatften echter over„ tuigde hem eindelijk ten eenenmale, dat de „ nijd zelfs aanleiding moest geven , dat hij „ niet alleen volkomen geregtvaardigd werd, „ maar daar en boven , nog een zoo aanzien„ lijk gefchenk ontving , als hij zeker nooit ,, verwacht had." „ Maar dat was ook zeer edelmoedig van „ dien Heer gehandeld," viel f re herik hem in bet woord; „ 'er worden flechts weinige „ menfchen gevonden, die zoo edelmoedig te ,, werk gaan." Vader. En nogthands befchuldigde men hem openlijk van gierigheid. Op de waarheid dezer gefchiedenis kunt gij U, en anders zult gij van mij wel niet verwachten , volkomen veilatem Lang te voren reeds, eer hij zoo ge-  spreekwoorden» 6§ gelasterd werd, had hij deze edele daad uitgeoefend , maar hij dacht ook: ,, een goed gewe- ten is een zacht haofdkusfen; doe wel en zie „ niet om.' Mijne viienden, die mij regt ken„ nen, zullen mij daarom niet te minder lief ,, hebben, offchoon ik zoo onregtvaar ig be,, laiterd word." Een groot aantal arme menfchen ontvangt ruime weldaden uit zijne handen . en, des ondanks , gelooven eenigen zijner medeburgers zelfs, dat hij gierig is.. Frederik. Nu, vader! dan zal ik mij ook maar gerust ftellen bij de valfche befchuldiging, waar door men mij beticht heeft. Vader. Dat kunt gij ook , mijn zoon ï Voor het overige , moeten valfche befchuldigingen en lasteringen 'er ook vaak toe dienen, om niet alleen onze eerlijkheid en regtfcbapenheid nog meer aan het licht te brengen en dus onzen welftand *te bevorderen ; maar ook om ons wijzer en voorzigtiger te maken. Dit kan ik U met mijn eigen voorbeeld bewij-, zen. In mijne jongere jaren ging ik, weeklijks een paarmaal , in zeker huis in een gefloten gezelfchap. In deze jaren is men , gewoonlijk, vrij en openhartig, en zegt zijn gevoelen rondt uit, maar niet met de behoorlijke voorzigtigheid , die men, in het fpreken in acht nemen moest. Dus handelde ik ook, en ik meende, dat allen zoo eerlijk en regtfchapen dachten, als ik. III. deel. E Bij  uö m a g a z 1] y va n Bij zekere gelegenheid au was ik genoodzaakt, mij bij eenige Heeren aan te bevelen , en hoe ftond ik thands niet verbaasd, daar men mij de haatlijkfte dingen voor de voeten wierp. Ik was, zeide men mij, een (potter met den Godsdienst, en God weet, wat niet al. Ik kon mij met niets anders verontfchuldigen, dan met mijn goed geweten, daar ik mij zeiven van al de^e gebreken , die men mij te last Jeide, volftrekt onbewust was en vrij kende. Ik ruste nu niet eer , voor ik den grond van deze lasteringen bad opgefpoord , en thands bevond ik, dat 'er zich, in dit gezelfchap , een Hechtdenkend mensch en babbelaar bevond , die alles aan een van deze Heeren overbriefde , en de zaken gewoonlijk geheel anders voordroeg, dan zij voorgevallen of befproken waren. Dit maakte mij behoedzamer voor het vervolg en ik nam mij nu meer in acht. Een van deze Heeren zeiven gaf mij ook den raad , dien ik U medegedeeld heb, en'voegde 'er nog bij, dat God vaak, niet zonder rede, zulke rampen over ons gehenge, op dat wij geftadig wijzer en vaorzigtiger zouden worden, het weik toch het doel en oogmerk van dit leven is. ik wil hier mede niet zeggen, lieve frederik! dat men huichelen of vleijen moet; neen ! Hechts behoedzaam en wijs moet men zich gedragen, op dat onze vijanden geene gelegenheid hebben, om ons te benadeelen. De eerlijke man ver- laat  SPREEKWOORDEN. 6f laat den weg der regtfchapenheid en braafheid nimmer , al kon hij 'er ook millioenen mede winnen. Een goed geweten, dit is en blijfc zijne zinfpreuk tot aan het einde zijns levens, is een zacht hoofdkus/en. De Heer goedman vond noodig, om, bij eene andere gelegenheid, zijnen frederik, dien hij geerne tot een braaf man vormen wil1 de , diep in het gemoed te prenten, dat regtfchapenheid, waar mede fteeds een gerust ge* weten gepaard gaat , ons niet alleen geftadig eenen vrolijken moed verfchaft, maar ons ook, ons ganfche leven door , blijdfchap aanbrengt. Hij verhaalde hem daarom nog de volgende ge» fchiedenis: „ Kakel liefderijk ftreefde 'er, van ,", zijne jeugd af, ijverig naar, om een braaf man ,, te worden. Vooral vond hij 'er zijn groot,, fte vermaak in, wanneer hij iemand vreugde ,, kon verwekken, eene hoedanigheid, waar aan „ men altijd den edeldenkenden man leert ken» ï, nen. Geerne onderfteunde hij armen en. ,, noodlijdenden. Wanneer zij iets van zijner* „ vader wilden verzoeken, keerden zij zich „ altijd tot karel, die dan, in hunnen naam* „ dit verzoek deed ; en , daar zijn vader een „ rijk en milddadig mensch was, die het geer„ ne zag , wanneer zijn zoon hem zulke ver,, zoeken deed , dewijl hij hem daar door al 4, meer en meer tot menschlievendheid opleiE a a den  63 magazijn van den wilde, kon karel zich ook altijd ver„ zekerd houden , dat men hem zijne bede, „ voor eenen armen gedaan , niet afflaan zou. Geen enkelen dag liet hij voorbijgaan, zon3, der iets goeds verrigt te hebben daar voor „ echter was hij ook altijd vrolijk en opge„ ruimd. lederen avond dankte hij God vurig, „ dat dezelve hem zulke goede ouders gefchon„ ken bad, die het aan niets lieten ontbreken, „ v/at hem vreugd verfchaffen kon , en dat „ Hij hem daaglijks gelegenheid gaf, om, reeds ,, in zijne jeugd , goeds te kunnen doen. „ Zacht en gerust iluimerde hij dan , des ,, avonds , in , dewijl hij de bewustheid met „ zich omdroeg, van welgedaan te hebben. „ Want een goed geweten is een zacht hoofdkussen. tt Bij zijns vaders huis was een groote tuin. „ Het ooft daar uit werd jaarlijks aan eenen 3, fruithandelaar verkocht , die zich altijd als „ een eerlijk man gedragen had. Kwam 'er nu echter ook iemand, die meer dan hij „ voor het ooft bood, zöo behield deze ooft9, handelaar nogthands de voorkeur , dewijl men „ liever met eerlijke lieden handelt , dan met i, onbekenden , die men eerst nog toetfen „ moet, of met zulken, wier eerlijkheid meer „ in  sbre.exwoorden. 69 in woorden, dan in daden, beftaat. Hij was, " wel is waar, van een ander Godsdienft.g " Genootfchap , maar goede , brave menfchen , " van welke Godsdienftige Geloofsbelijdenis zij " ook zijn mogen, hebben elkander lief, zoo als het eigenlijk in de wereld behoorde te " wezen. En werd 'er ook een Godsdienst " gevonden, waar in het gebod der liefde ont" biak, en wel liefde jegens alle menfchen, " dezelve zou ook zeker geen aanfpraak, op ' waarheid mogen maken. In denkbeelden zullen de menfchen het nooit volftrekt eens „ worden, en dat is ook goed; maar, des niet te min , kunnen zij immers allen liefderijk , "„ dienstvaardig, vrindfchaplijk, medelijdend, en „ barmhartig jegens elkander zijn." Zulke kristlijke grondftellingen nu leercie „ önze lieve karel van zijnen vader en leer, „ meester, en hij begon ook, al vroegtijdig, '„ naar dezelven te bandelen." Gewoonlijk bragt de fruithandelaar zijnen „ zoon, die van dezelfde jaren als karel was , des Zomers mede , wanneer bij het „ fruit kwam bewaken. Frits, zoo heette „ die zoon, was een gosde jongen, en goede „ jongens worden gewoonlijk zeer fpoedig vrien„ den. Karel verheugde zich altijd, watt„ neer de Zomer aankwam ; want dan had hy „ zijnen vriend trits eenige maanden bi] zictL „ Eensvross bij vader, tf rtttl E 3 »' beia  7° Sa g a z ij jt vax „ hem de lesfen waarnemen mogt , en met „ vreugde vergunde deze hem zijn verzoek „ Hier door had fbits het voordeel, om „ meer te leeren, dan hij anders, naar ziinen „ ftaat en zijne omftandigheden geleerd 'zou „ hebben : maar hij zocht nu ook alle gele., genheden op, om kabel vreugd te ver„ wekken, en karel deed 2ulks, van zi„ kant, niet minder. Frits gedroeg zich , „ in het algemeen, zoo braaf, dat allen, die in het huis waren , hem even zeer bemin„ den en hij ais een kind van het huis be3, bandeid werd." • ,, Het was eens op eenen zeer fchoonen „ Zomer avond , dat dit paar vrienden eene „ wandeling ging doen langs een bosch. Zij „ waren in een levendig gefprek, met elkander „ toen zij, bij toeval, iets zagen liggen, cat' „ naar een mensch geleek, het begin ver„ fchnktenzij, maar welhaast fchepten zij moed „ en gmgen >er op af. Daar ]ag een. arm „ mensch, geheel magtloos en ha'fdood ou„ der eenige «ruiken. Zij ondervroegen hem wie hij was? waar hij te huis behoorde? ,> enz maar de ongelukkige kon , voor het te« genwoordige, niets anders and woorden dan v dat z,j hem flechts eene bete broods en eene „ teug waters geven mogten, want dat h*fj aB. » ders van honger en dorst zou moeten om»> komen. Oogenbliküjk fpf0PS KjiSEL raar „ huis,  spreekwoorden. ï1 huis, terwijl frits bij hem bleef. De e-r. fte vroeg een ftukje brood en een vlesje w.jn. I „ wat wilt gij dan daar mede doen ? Zeide de vader." ' , Karel (geheel buiten adem gehopen) Ach I ^ m _ een arm man — ha'fdood — ' Thee bosch - op den weg - en moet ; fterven — als ft hem niet verkwik — frits is bij hem." ' „Vader. Spoedig, geeft den goeden ka„ rel, wat hij vraagt." " De vader floop hem , van den Gouverneur verzeld, achter na om te zien , wa de knaapjes toch wel oen gouden £ een wind was karel er weer , ii» een . , , pn ftnk het den armen wijn op het brood , en ltan noi " Jn in den mond. Zeer fpoedig kwam de"zeve thands weêr bij, drukte en kuste nu " eens karel en dan weêr frits de hand, " en wist niet, hoe hij hun, op de beste wu" ze zijne dankbaarheid zou te kennen geven. " Ik dacht de Stad nog te bereiken," ; «ei? *; de hij thands, ,, „ maar ik moest my. vm „ honger en dorst afgemat, bie. nederlcg. ' gen, en zou ontwijfelbaar een offer des " " doods geworden zijn, zoo gij niet hier - , gekomen waart, en mij gered ha-t. I wat blijdfehnp gevoelden nu de beide knaap- l J* iliet>" £ A „ Ein-  7i magazijn vak ,, Eindelijk wilde de Jonge man, thands ge. „ heel herfteld en verkwikt, zich weêr op weg begeven, da„ KARBL floeg hem ^ „ om met hem naar zijn huis te gaan , hem „ verzekerende, dat zijn lieve vader dezen „ avond wel verder voor hem zorgen zou. „ „ Dat is immers niet welvoeglijk " " gaf „ hij hem ten andwoord. „ , Waarom niet? » » ,, Sprak de Heer liefderijk, die thards „ kwam aantreden, „ kom flechts met mij." » >, Hij gaf zijnen goeden karel eenen hartlijken „ kus en bad hem , zoo voord te varen en „ zich der noodlijdenden fteeds aan te nemen. „ Kakel was zoo vergenoegd en aangedaan, „ a's h-j nog nimmer, in zijn ganfche leven „ geweest was. Deze avond was voor hem „ de fchoonfta zijns. levens. Hij fluimerde in 3, met het gelaat eens engels ; want een goed „ geweten is een zacht hoofdkus/en." „ De arme jongman was een Jood Na „ het genot eener zachte nachtrust, keerde bij met de treffimdfte betuigingen van dankbaar' „ beid, naar de Stad te rug. Dit voorva, f „ nu, den volgenden morgen, gelegenheid dat „ er nog meer over gefproken werd. „ „ JMen » kan," " Zeide de leermeester, ,","v>£k „ door eene kleine hulpbetooning ,' zeer' „ „ veel goeds doen. Hier toe bieden zich » „ ftaag gelegenheden aan. Ik zal U thands » » eene  spreekwoorden. 73 „ „ eene foortgelijke gefchiedenis verhalen, die „ „ ik eerst deze week gelezen heb." " Aan? „ „ dachtig luisterden zij toe." „ Zeker Roomsch Katholiek geestlijke had „ ., zich , vrijwillig , naar Amerika begeven, „ om de wilden aldaar te bekeeren, dat is , hen jezus Godsdienst te leeren kennen. „ „ Men noemt zulke menfchen Misfionaiisfen „ ,, of Zendelingen, en men maakt zich, door „ „ zoodanig werk , zeker ten uiterfte ver„ „ dienstlijk, wanneer men hetzelve op eene „ verfhndige , mensehkundige en waarlijk ,, ,, kristlijke, wijze verrigt en vooral op eenen „ kristlijke wandel aandringt ; zoo bijkans, „ „ als de Grijsaard, die, in het fchoone werk ,, van den • verdienstlijken lossius, dat ik „ „ U onlangs in de Nederduitfche vertaling ,, „ gekocht heb, voorkomt, de twee lieve Afii„ ,, kaanfche kinderen , gumal en lina, „ „ onderwijst. (*) Eens keerde hij , tegen 3, den (* De leermeester bedoelt hier het uitmuntend werkje, dat ouders, onderwijzers der jeugd, Leeraars van allerlei Godsdienltige Genoo'Mehappen . jongelingen en jonge dogters en allen , dis Godsdienst en deugd beminnen . niet genoeg kan aangeprezen worden, uitgegeven in het voorleden jaar bij den uitgever dezes en J. van der Heij , in dr.e deeLn. waar van het eerfte Deel de waaiheden van den natuurlijken God^diesst, het tweede eene Inleiding in de waarheden vm den Kristüjken Godsdienst , en hei derde de voornaamfte waarheden van dien Godsdienst zeiven bsv.'.t, lerwiji alles in tién voryj ceuer dovrgwnde E S  74 M A G A Z IJ H VAK „ „ den avond , met zijne huisgenoten , var» » j> eene wandeling terug; zij hoorden, aan „ „ den ingang van een bosch , een jammer„ „ lijk geluid, gingen 'er op af, en vonden „ ,, eenen wilden onder eenen boom liggen, „ „ die , oud en geheel kragtloos, zijn einde „ „ fcheen te verwachten. In den beginne „ „ wilde hij niet met hen fpreken. Toen „ „ zij hem echter vriendiijk bejegenden en „ „ liefderijk toefpraken , zoo dat hij zijne „ „ vrees voor hen varen liet , zeide hij ein„ „ delijk: „ „ „ Ach! heden morgen, toen „ „ „ de hemel rood werd, maakte ik mij op , „ „ „ en hoopte mijne woonplaats te bereiken. ,> » » Thands ben ik verdwaald ; het wordt „ „ „ donker en ik ben moede; nu moet ik „ „ „ hier liggen blijven. Maar de Hangen, ., „ „ de wilde dieren of mijne vijanden zul-. „ „ „ len mij, in den nacht, om het leven „ „ „ brengen. Mijne arme vrouw en kinde» ,> » ren!' ii In- gefchiedenis is voorgedragen van twee heitlenfche kinde. ren, die door een eerwaardig grijsaard onderwezen war. tien. Het is betijteld: gum al en lina, eene gc[ch;e~ t'utis tot nut en vermaak der j ugd, inzonderheid dienende, om haar de eerfie en vuornaamjie grondwaarheden ran den Godsdienst in te -prenten. Door. kasper frijïd6ich tossius. Naar den vieeben druk uit liet Hoogduitsch vertaald, en kost, van drie fraaije plaatjes voorzien, en mee eenen, nivuvvea letter gedrukt, Hechts vijf guliieus.  SPREEKWOORDEN. 7S 'H ii InT11'g mededogen doordrong aller gemoed. „ De geestlijke , die even als de barmhartige „ ,, Samaritaan in het Euangelie dacht, verzocht , „ hem, om met hem te gaan. „ „ „ Maar , ,i >i g'J kent miJ immers niet " " " zeide „ „ de wilde. „ „ ,, Ik behoef U niet te „ kennen," " " hernam deze, „ „ „ kom „ „ flechts mede." " " Zij namen hem • dus mede in hunne hut. Na dat hij iets , „ tot verfterking en verkwikking gebruikt „ „ had, fpreidde de geestlijke hem een bed, „ ,, digt bij het zijne , zoo dat zij flechts, :, „ door eenen dunnen linnen wand van elkander „ „ gefcheiden wareh. De wilde leide zich ne„ „ der. Midden in den nacht werd de zen„ deling door een gedruisch uit den flaap ge„ „ wekt, als of de wilde van zijne legerfte„ „ de opftond. Hij verfehrikte en luisterde „ „ fcherp toe; maar hoe zeer berouwde bem „ „ zijne vorige vrees. De wilde had zich „ „ op zijne knien geworpen, en bad met om„ „ trent de volgende woorden." " „ „ ,, Ik dank U, o God! dat de zon op „ „ „ mijnen weg heeft gefchenen ; ik dank „ „ „ U, dat mij geene flang gefioken, geen „ „ „ wild dier aangevallen heeft en mijn© „ „ „ vijanden mij niet bejegend zijn. Ik „ „ „ dank U, dat deze vreemdling is geko„ „ „ men en mij in zijne hut heeft gebragt, „ „ o God ! wanneer deze vreemJling , „ ,» * w  So magazijn van „ ganfchen volgenden nacht , door vreeslijke „ droomen gekweld. Zijn frits ftond hem' „ geftadig voor oogen, naaKt en hulploos om „ onderfteuning fmekende," „ Maar des morgens kwam hij , vrolijk en „ opgeruimd, bij zijnen goeden vader, en oad „ hem, dat hij hem toch vergunnen mogt, om „ zijnen vriend frits een geheel pak van zij „ ne kleedeien te brengen. „ ,,. Van harte » „ geerne," " andwoordde zijn vader, en „ deed 'er een zwaar pakje geld bij. „ „ Ju;st „ „ daarom heefc de Voorzienigheid aan me„ „ nig een overvloed gefchonken, op dat hij „ „ zijne ongelukkige medebroeders helpen zou. „ „ Wie denzelven zoo befteedt , die is , „ „ naar Gods oogmerk , een goed huishou„ „ der op aarde." " Karel genoot reeds „ voorheen vermaak , toen hij op dien in„ val kwam , en thands verwekte zijns va. „ ders goedkeuring en medehulp hem nog „ meer vreugd. Frits vergat zijn ganfche „ ongeluk, toen hij het gefchenk uit de eigen „ handen van zijnen vriend ontving." „ Nog twee Zomers brag'ten karel en '„ frits bij en met elkander door, en toen „ werden zij, voor altijd, van elkander gefchei. „ den. Karel ging naar de Akademie , en „ bekleedde, in vervolg van tijd, een aanzien„ lijk ambt in het vaderland. Meermalen had ,, hij, naderhand, naar zijnen vriend en fpeel- „ mak.  SPREÈKWdORDBN. 8t l, makker vernomen , maar niets anders van „ hem gehoord, dan dat hij , daar zijne ou„ ders geftorven waren , van zijn veertiende „ jaar af, in de wereld had rondgezworven. „ Eens deed karel eene reis voor zijn ver„ maak geheel naar Bamberg, (waar ligt die „ plaats, en in wat land?) alwaar hij eenige „ dagen vertoefde. De gastwaard in de herberg „ of het logement, waar hij zijnen intrek geno. „ men had, was een vriendlijk, opgeruimd, „ beleefd en gezellig man. Bij nadere kennis» „ making, die al fpoedig volgde, herkende hij „ tot zijne verbazing , maar ook tot zijne in„ nigfle vreugde, in hem zijnen ouden vriend „ frits. Hoe verheugd was ook deze niet, „ zoo onverwacht zijnen goeden karel weêr „ te ontmoeten! „ „ Vriend!" " Zeide hij, „ „ TJ heb ik al den welftand, dien ik thands „ „ geniet , te danken. Zonder U ware ik „ „ vast niet, hetgeen ik thands ben." " „ Nu verhaalden zij elkander wederzijds hunne» „ lotgevallen, federt zij elkander niet gezien had„ den, en beiden ftemden daar in met elkander „ overeen, dat men, wel doende, niet behoef* „ de om te zien of te vreezen, en dat „ Een goed geweten een zacht hoofdkusfen is." Dat wil nu eigenlijk te kennen geven: Wis 4ich zeiven bewust is , dat hij altijd als een III. Dm. ? braaf  82 m a c a z ij k va» braaf en eerlijk man gehandeld- heeft , zal ook geftadig van harte vrolijk en welgemoed zijn. En om wel te doen, wordt vereiseht, dat men elk het zijne laat, nooit gewin zoekt cp eene ongeoorloofde wijze, maar ook fteeds de pligren van mensehlievendheid en barmhartigheid iiitoe fent. Dan heeft de mensch zekerlijk een goed geweten; en is 'er wel iets, dat dit te boven gaat in waarde? o Mijne jonge lezers en lezeresfen! denkt, uw ganfche leven door, toch aan niets anders, dan hoe gij braaf en eerlijk zult handelen. Waarlijk! het zal U welgaan, en gij zult uw ganfche leven door, tot aan uw einde toe, gelukkig zijn. Liefde en barmhartigheid zal U volgen uw leven lang. 73- arm" met eeee kan niemand deren. Samuel en jonas ladderman, twee broeders,' waren, in alle opzigtenzeer van elkander onderfcheiden. Hun vader was een braaf burger man geweest en had hun niets anders, dan zijn eerlijken naam, nagelaten. Jonas werd, in vervolg van tijd, een zeer rijk man. Hij werd zulks door zijne gierigheid en fchijnheiligheid , waar mede hij menig eenen bedroog , dien hij niet kende. Maar  spreekwoorden. 83 Maar hij was ook', bij zijne medeburgers, in eene algemeene verachting. De rede hier van was geenszins nijd of afgunst, maar om dat hij eigenlijk met fchande rijk geworden was. Hij bezat een zeer aanzienlijk vermogen, Door gierigheid en bedrog bad hij hetzelve bij een gefchraapt. Ja zijne laagheid ging zoo ver, dat hij zijn eigen handfchrift zelfs afgezworen had. Om een klein gewin te bejagen , beging hij vaak de grootfte fchurkerij. Dit alles was algemeen in de Stad bekend. De verachting, waar in hij zelf was , ging ook tot zijne kinderen over, enkel en alleen, om dat zij hunnen vader zoo gelijkvormig waren , als het eene ei het andere. Zij kozen dezelfde middelen , als hun vader, om hunne fchatten te vermeerderen. Verfcheen iemand hunner in een openlijk gezelfchap, men hield zich, als of men hem in het geheel niet bemerkte. Naauwlijks bewees men hen de gewone beleefdheden. Toen de oude jonas ftierf, wilden zijne nageblevene bloedverwanten hem , door eene pragtige lijkftatie, nog eer aandoen , maar van de menigte , die daar toe uitgenoodigd was, verfcheen niemand, om het lijk te verzeilen. Ook na den dood verachtte men het ligchaam nog, waar in eene zoo flecht denkende ziel gewoond had. Overal fprak men , toen hij dood was , flecht van hem en dreef, nog boven dien, met hem' den fpot. J 2  81 magazijn vak De een vertelde van hem , dat zijn vader hem tot eenen liardlooper bad beftemd gehad, en dat men hem, in plaats van de milt, het geweten had weggenomen ; van daar was het, voegde hij 'er bij , dat hij zoo vele valfche eeden had gezworen , als men maar van hem begeerd had. „ Weet gij wat nieuws?" Zeide een ander. „ De oude laoderman is geftorven. „ Wel zoo ! wat ziekte heefc hij dan ge„ had?" „ Dat heeft men niet regt kunnen uitvor„ fchen, zoo lang hij nog in leven was; maar „ na zijnen dood heeft men hem geopend, en „ toen bevond men , dat hij geen geweten in ,, het ligchaam had." 'Er werden ook tranen, bij zijn overlijden, geftort, maar alleenlijk zulken , die ten hemel fchreijden om wraak: naardien hij duizenden ongelukkig en ellendig had gemaakt. Maar wat zal ik U nog meer van een mensch verhalen, die bij de ganfche Stad veracht was ? Geen enkel woordje meer van hem. Ik wilde V flechts toonen, dat rijkdom zonder eer niets is, op dat gij , door het afftekende van dit verhaal met het volgende , zoo veel te beter gevoelen moogt, dat armoede met eere niemand deren kan. Samuel, de broeder van jonas dan, daar en tegen, genoot alle eer en achting bij  J spreekwoorden. Sj zijne medeburgers, offchoon hij flechts zijn daaglijksch inkomen had. Een groot aantal kindeien baarde hem zekerlijk veel zorg, maar zijne kinderen waren allen braaf en dat verfchafte hem nu ook weêr vreugd. „ Kinderen ! " voerde hij hun vaak te gemoet, „ ik kan U niets „ anders nalaten, dan eenen eerlijken naam. „ Maar ik denk doch, dat het U welgaan zal, „ al Iaat ik U ook geene fchatten na. Gij „ hebt leeren arbeiden ; verftandig , denk ik, •f zijt gij ook, en daarbij eerlijk en braaf. „ Wanneer men echter arbeidzaam, verftandig, „ en eerlijk is, zoo kan het ons oek aan geen. goed ontbreken. Voor het overige denk ik; arm met eere kan niemand deren. De kinderen volgden huns vaders voorbeeld,' en leefden, in vervolg van tijd, gelukkig, en geëerd door hunne medeburgers. Aan alle openlijke plaatfen bejegende men de kinderen van samuel ladderman beleefd en vriendlijk, daar men die van jonas naauwïijks groette. Men kan echter ook arm met Jehande zijn, wanneer men naamlijk even alsjoosT loder, het zijne , door moedwillige verkwisting, luiheid , flordigheid of ligtzinnigheid heeft doorgebragt en nu , daar men te voren overvloed had, anderen om onderftand moet lastig vallen, of vrouw en kinderen van gebrek moet zien fchreijen; of wanneer men, gelijk hannes F 3 ïOk  86 magazijn van poeder , te lui is, om zich enden zijnen door vlijt en arbeidzaamheid,, het noodige te verzorgen en zich uit zijnen armoedigen ftaat te verheffen en zich flechts op bedelen toelegt of nog fchandelijker en misdadiger middelen te werk ftelt, om van den eenen dag tot den anderen te kunnen leven. Kinderen ! fchaamt U dan nooit der armoede met eere, maar hoed 'U fteeds voor rijkdom en armoede met fchande. 74- koopt in der tijd, dan hebt. gij 'X in den nood. „ o Vaderlief!" fpjakMAakten bisschop tot zijnen vader, „ hebt gij niet een ftukje „ harst voor mij, om mijn toonfchrift fchoon te maken ? " Vader. Gij hadt het niet moeten beklad, den. Maarten. Dat is zoo, vaderlief! maar het is nu eens gefchied, en het is ook te feat, cm een ander te maken. Vader. Dan moet gij zekerlijk harst hebben. Maarten. Ik heb die echter niet, vader! Vader. Ik ook niet; ga dan heen en koop wat. M A A E-  spreekwoorden. 8g Maarten. Ik beb reeds in alle winkels van het dorp geweest, maar 'er was met te krijgen. Vader. Dat is wel jammer. Maarten. Maar wat zal ik dan nu beginnen ? Vader. Dat moet gij weten. Voor het overige leert gij 'er iets zeer gewigtigs bij. Maarten. Wat dan, vader? Vader. Dingen, die men ligt noodig heeft, moet men altijd bij de hand zoeken te hebben. Ga naar uwen medefchoiier karel, of naar iemand anders van uwe vrienden en verzoek, om wat harst. Maarten Zij hebben ook niets.- Vader, Dan hebben zij dezelfde fout begaan als gij. Koopt in der tijd, zeide uw grootvader altijd, dan hebt gij 'i in den nood. En hij had volmaakt gelijk. Juist daar uit ontfpringt menige verlegenheid, onrust en nood, om dat de menfchen nooit ter regter tijd zorgen , voor hetgeen zij noodig hebben. Onze buurman hannesman is een vlijtig man , en evenwel wil het niet regt met hem vooruit. Hij gelooft om die rede, dat de goede God hem niet zegent, en hem m alles hinderlijk is , maar eigenlijk ftaat hij zich zelf i* den weg. God heeft den mensch het verftand niet vergeefs gefchonken, maar de mensch moet 'f 4 het-  88 "aoaujh v1„ hetzelve wel gebruiken , en daarbij beboorliik aan de toekomst denken n„ia„ °enoorI'jk J verzoeken, om 1^^^ > ut :ed *s serijven- •"* » met 'andwoordde ik bem, „wantik ben te li g'°mhet ,Mtfte' dat * "eb, ook " L t TJen' Aanftaande ™* echter ii «rijg !k wwer nieuw. Wilt eiï ™« i„„„ *kj - r L, wereld- koopen niet in der W^nhebïen het dus niet in den nood. Nog ïti: Al -1100" den naam hübbe"'^ 2 -1 fgZP aanden nood> waar i„ *J zich bevinden, maar fchuiven de fchuld al«ja Qp anderen. Maabten ik2te. vaderlief| dat.k »"&g begaan beb, maar ik zal de les, die gij mij  92 magazijn van j, U fchamen, wanneer gij hier in de Stad bij „ de deuren moest rondgaan bedelen? " » Ja, dat zou ik niet kunnen doen, " andwoorde augustus. „ Nu , even zoo fchandelijk is zulks ook, „ wanneer men op zijn handwerk reist, en daar „ door zijne reiskosten poogt goed te maken," hernam de Oom. „ Maar," viel augustus hem in het woord, „ vele handwerksgezellen doen zulks „ evenwel, en nogthands houdt men het voor „ geen fchande." „ Dat is echter in het geheel niet goed," andwoorde zijn Peetoom hem, „ dat men zulks '„ voor geen fchande houdt. De zoogenoemde „ vechtbroeders, die niet geerne arbeiden willen „ en liever in de wijde wereld rondzwerven, „ zijn 'er veelal de fchuld van , dat men het „ vooroordeel koestert, als of het vechten geen „ fchande zij. Een jong mensch , die eer in „ het lijf heeft, geeft 'er zich niet ligt aan „ over, en diaagt altijd zorg, dat hij dit niet „ behoeft te doen ,• hij befpaart daarom iets, „ van hetgeen hij verdient, om, wanneer hij „ zijne reis voordzetten moet, in tijd van nood, „ niet in ellende te moeten fmachten. „ Ik heb, dit moet ik tot mijn eigen roem „ zeggen, wanneer ik op mijn handwerk reiss, de, nooit gebedeld, want bedelen en vech„ den is een en hetzelfde, en nooit heb ik ,, even-  spreekwoorden» evenwel gebrek geleden. Uw grootvader „ plagt altijd te zeggen : Spaart in der tijd , „ dan helt gij 't in den noc-i. Ik heb die les „ van hem opgevolgd, en 'er mij wel bij be„ vonden. Ik heb daarom toch wel eens een „ pleiziertje in de wereld genoten , maar nooit „ vergat ik, om eenen noodpenning voor de toe„ komst te fparen, Doe ook zoo, en wanneer „ God 'er zijnen zegen toe fchenkt , gelijk ik „ zeker van Hem verwacht , zie ik U gezond „ en wel weder." Aucustus, die wel wist, dat zijn Oom het fteeds zeer goed met hem gemeend had, beloofde hem bij hand en mond , om zijne lesfen en vermaningen op te volgen, en begaf zich, na eenen reispenning van hem ontvangen te hebben j op reis. Nu leerde hij de wereld kennen , leerde t nu hier dan daar, wat nieuws, ging altijd zindelijk gekleed , genoot , nu en dan , ook eens een onfchuldig vermaak , en zorgde daarbij tevens geftadig voor de toekomst, fteeds aan de les van zijnen Oom denkende : Spaar in der tijd, dan hebt gij 't in den nood. In het jaar 1784, toen het zoo verbazend koud was , werkte hij te Aafpach. (waar ligt die Stad, kinderen ?) Hier ontving hij eenen brief van zijnen vader , die hem fchreef, dat hij zoo haast, als hem maar eenigzins doenlijk was, moest te buis komen , dewijl zijn Peetoom  04 MAGAZIJN VAN oom zeer ziek lag, en hem begeerde te fpre» ken. Straks begaf hij zich op weg, hoe onaangenaam hem die reis ook vallen mogt. Thands leerde hij eerst regt begrijpen, welk een uitmuntende les zijn Oom hem gegeven had. Waar hij kwam , kon hij zich het noodige verfchaffen, daar het hem , vermids hij zuinig geleefd en v/at befpaard had , aan geen reisgeld ontbrak. Hij kwam, onder anderen , door eene plaats tusfchen Anjpach en Wurzburg, alwaar de vol. gende droevige gebeurdtenis was voorgevallen, die, toen hij ze hoorde verhalen, hem de les: Spaar in der tijd, dan helt gij 't in den nood', nog dieper in het gemoed prentte. Een paar dagen, naamlijk, voor hij aan deze plaats kwam, waren aldaar ook twee andere handwerksgezellen, die op hun handwerk reisden , aangekomen. Zonder geld , flaauw van honger en ftijf van koude, fpraken zij de inwoners om een ftuk brood of eenen teerpenning aan. Als vreemdelingen, wisten zij misfchien niet, dat zulks,daar terplaatfe, door de Regering verboden was, of zij dachten : nood breekt wet en het leven gaat bij den menfch boven alles. De fchout van de plaats, echter, kwam 'er achter, en liet hen oogenbliklijk in een gat werpen , even als of zij een fchandelijk misdrijf begaan hadden, daar hij nogthands, bij die geftrenge koude, eene uitzondering had behooren te maken , en den armen reizigers liever een warm vertrek en  •i SPREEKWOORDEN. 95 ij eh een weinig warm eten had moeten laten geven , zoo hij een menschlijk hart in zijnen boezem had omgedragen. Nu was de gevangenis , waar in msn hen | geworpen had , misfchien niet zeer voor de koude beveiligd, en de fchout was zoo wreedaardig, of, gelijk wij ter eere der menschheid 1 liever veronderftellen willen, zoo onachtzaam en i| zorgeloos, dat hij verzuimde de arme handwerks:| bosrten, voor het invallen van den nacht, weêr in ' vrijheid te Hellen Den volgenden morgen eerst viel het hem in, dat bij twee menfchen bad i vast zitten , en hij zond naar de gevangenis, om ze los te laten. Maar zijne geregtsdienaar vond beide, menfchen, dood gevroren, daar ligj gen. Zij hadden elkander vast omarmd, en den laatften doodsangst, gelijk voorheen de gebedeld© bete broods, die hun zoo vergolden werd, broederlijk met elkander gedeeld, en hunne zielen waren reeds daar heen ontvloden, waar ge- M A G A Z IJ H VAM t des avonds in den maanfchijn, eene wandeling doen. Zij waren zeer vrolijk en zongen gezamenlijk een lieJje. Eensklaps werden zij , in hunne vreugd, door een verbazend gefchreeuw geftoord, hetwelk van den waterkant kwam. Zij luisterden en ftaakten hun gezang. Nu verhief zich, van verre, een groot gelach, en zij zagen, dat men hen gefopt had. Hunne vrolijkheid keerde te rug en zij lieten zich daar in niet verder ftoren. Naauwlijks hadden zij eenige minuten voordgewandeld, of zij hoorden, op nieuw , een mensch angftig om hulp fchreeuwen. „ Houdt ft;l!" riep een van hen, „ daar ,, roept iemand om hulp." ,, Laat TJ toch niet weêr voor den gek hou„ den," hernam een ander. „ Het is vast niemand, anders , ,  I^S magazijn van men, geftreng , maat tevens een zeer braaf en edeldenkend man. Hij wist zich zoo goed raar hem te fchikken , dat hij zijne ganfche liefje won, en nooit een kwaad woord kreeg, om dat bij 'er geene aanleiding toe gaf. En wanneer de menfchen zich verwonderden, hoe hij het bij den man uithouden kon , verwonde hij 'er zich over, hoe zij zoo raar vragen konden. Otto werd een bekwaam en braaf jongman, en daar toe hadden ramp, nood en tegenfpoeden hem gevormd. De nood had hem in den ekenlijken en figuurlijken zin , naar de volle beteekenis van het fpreekwoord , leeren bidden. Eens ontmoette hij, toevallig , zijnen vorigen gouverneur. Hij verheugde zich over deze ontmoeting, en dankte hem thands eerst hartlijk voor zijne goede Iesfen en vermaningen. „ Hoewel ik ze, toen gij ze mij gaaft," zeide hij, ,, uit onverftand , in den wind „ floeg , hebben zij mij, nogthands , in ver„ volg van tijd, veel voordeel gedaan" Ook de gouverneur waa zeer verblijd, dat hij in otto een geheel ander mensch vond , dan hij gedacht had , in hem te zullen aantreffen. Otto leeft nog en is thands een aanzienlijk koopman , die eene algemeene liefde en achting geniet. Alle dagen dankt hij God , dat hij hem door de rampen, die hem, in zijne  spreekwoorden» 149 ne jeugd, overkwamen, tot een verftandig, gezet en vlijtig man gemaakt heeft. En wanneer zijne kinderen kleine ongevallen treffen , toont hij hun daarbij fteeds , hoe goed en heilzaam hun ook die zijn , en dat men God ook voor het lijden danken moet , naardien hetzelve , gelijk een weldadig en gezegend geneesmiddel , den mensch van gebreken geneest , hem wijs en verftandiger maakt, hem tot God drijft en leert bidden, maar ook daarbij tevens die nuttige uitwerking heeft, dat de mensch zich eer over ongelukkigen ontfermt en zich derzelven aanneemt. Dan toch leert men dien algemeenen pligt, door je zus zoo fterk aanbevolen, eerst regt inzien en erkennen: alles , viat gij wilt , dat de menfchen U doen zullen , doe hun ook alzoo, 85- gelijk zoekt zich, gelijk vindt zich, of vogels van eender veren vliegen graag zamen. De Heer Lakeman weid dikwijls door eenen Jood bezocht, dien hij ook altijd zeer vriendlijk en beleefd ontving, ' De Heer laK 3 ***  jso H 1 s 1 2 ij s vaij had> naamlijk, denzelven, bij zekere gelegenheid, van eene zeer voordeeüge zijde ieeren kennen, en, daar hij, buiten dien reeds jegens alle menschen , zonder onderfcheid van Godsdienst, welgezind was, kreeg hij ook ligt•ujk den braven Jood lief. Nu vindt men nog altijd vele menfchen met verfcmllende vooroordeelen bezet, en een zeer haatlijk daar onder is dit, dat zij anderen, die met van hunnen Godsdienst zün, voor flechter , Godloozer en gevolglijk voor verdcemlijker houden, dan hunne geloofsgenoten. Krisrenen moesten nu zekerlijk, van hunnen Heer en -vleester , betere gezindheden geleerd hebben maar helaas! dit is zoo niet, hoewel zij het zelve voorgeven. Ds kinderen van den Heer lakeman hadden den biaven Jood ook zeer lief en verheugden zich telkens, wanneer hij zijnen vader een bezoek gaf. Eens kwam karei, lakeman bij zijne fpeelmaikeu , en toen vroeg een van hen aan karel, wie of zijn vader toch over had? Karel. Mijn Heer salomon is *er. Een knaapje. Wie is dat? Karel. Een Jood. Hij woont, geloof ik, te Amftcrdam. Al de jongens. Een Jood ? Wat doet die bij uwen vader? Thands andwoordde karel in zijne on. fchuld:  spreekwoorden' 151 fchuld- gelijk zoekt zich, gelijk vindt zich. 'Er verhief zich een algemeen gelach ; allermeest lachten de groote jongens. Karel vroeg naar de rede van hun gelach, en nu begon het op nieuw. Karel werd eenigzins driftig , en zeide nog een* : gelyk zoekt zich, gelijk vindt zich. Zoo menigmaal zij nu hun lagchen herhaalden, herhaalde hij ook zijn fpreekwoord, tot dat zij uitgelachen hadden. Terwijl dit voorviel, trad de Heer reinhard binnen, en luisterde eenen geruimen tijd toe , waar het gefprek heen wilde. Eindelijk vernam hij na»; de rede van het zelve, en nu vertelde een uit hen, met name frits, lagchende weder, wat karel gezegd had. Nu , nu!" begon de Heer reinhard, „ lacht maar zoo niet; karel heeft misfchien. „ zoo zeer geen ongelijk. Waarfchijnhjk , « „ het de Jood salomon." Ja, ja!" zeide karel. „ En uw andwoord," hernam hij, „ is zeer „ gepast. Het doet uw hart eer aan. Uw „ vader is een braaf man en de Heer salo„ mon ook. Ik ken hem, en, uit het geen „ uw goede vader mij van hem verhaald heeft, „' heb ik hem zelf leeren beminnen. Deugd„ zame menfchen hebben elkander lief, al „ heet de een ook een jood en de ander een „ kristen; hierbij zegt men nu te regt: gelijk „ zoekt zich , gelijk vindt zich. F bits! gij K 4 » kofl'  ^2 m a C a z IJ n V a ij „ kond*; het flraks, van lagchen, bijkans niet „ verhalen ? Weet gij dan ook wel , wie 4e 3) Heer salomon is?" Frits, J>jeen; ik ken hem niet. Reinhard. Vraag 'er dan, als gij te hufs komt, uwen vader eens naar. Zeg hem, dat de Heer salomon daar is; en hij zaI zich cogenbliklijk naar den Heer lakeman fpoe- Frits. Waarom dat ? Reinhard. Vraag hem zelf maar naar de rede. De vader van frits, naamlijk, bevond zich eens in geldverlegenheid. Hij bad , op reis z'jnde, gedacht, veel geld te ontvangen, maar zich m zijne rekening , bedrogen gevonden. Zonder eenigen handel te fluiten, zou hij weêr hebben moeten, te rug reizen, zoo de Heer salomon hem niet op eene edelmoedige wijze onderfteund had. Hij kon het zijn levendagen met vergeten , dat een jood zoo grootmoedig omtrent hem had gehandeld; want hij ftak voorheen ook nog vol vooroordeelen, maar de Heer 5 alom on had hem daar van beter onderrigt. Daar frits nu die rede niet terftond van den Heer rein harp vernam, fprong hij zelf naar zijnen vader, en ontdekte, thands, met fehaamte , dat hij zich, door zijn luiddruchtig lagchen, als een zeer onverftandige jongen gedragen jjgrL. Hij keerde oogenblfclijk te rug, greep,  spb.eekwooüdbh. 153 greep, zoo als hij de kamer binnen trad, kakels hand , en zeide : „ Vergeef mijn onver„ ftand, lieve karel! Ik ftem nu geerne toe, „ hetgeen gij gezegd hebt." De anderen ftonden zeer verbaasd, over hef geen zij hier hoorden en zagen , en, toenrRiTS nu ook het voorval van zijnen vader en den Heer salomon verhaalde, ftonden zij allen befchaamd, en wisten niet, wat zij zeggen zou-, den. De mensch verdedigt zich gewoonlijk geerne, zoo lang hij kan, ook wanneer hij ziet, dat hij misfchien gefeild beeft. Zoo deed dus lodewij K. Maar de joden ." zeide hij, „ bedriegen „ immers de kristenen , waar zij maar kun„ nen.'' Reinhard. En doen de kristenen dit de joden dan niet? Lodewijk. Ook wel, maar —- —- Reinhard. Laat ik U maar helpen. Gij wilt zeggen, dat men onder alle Godsdienstgenootfchappen flechte menfchen aantieft. Nu ja, daar in hebt gij gelijk. Lodewijk. Dat wilde ik juist niet zeggen, mijn Heer! maar ik wilde flechts vragen, waarom toch de Joden overal, waar zij komen, zoo zeer in verachting zijn, ja hier en daar zelfs, als beesten, tol betalen moeten. R e i k h a r d. Het een zoo wel als het auK 5 der  154 magazijn van der is eene fchandvlek voor het Kristendom; trouwens het Kristendom zelf kan dit niet helpen , want dat begeert juist het tegendeel, maar voor de kristenen, wilde ik zeggen. Ieder Kristen geeft ten minsten voor , zoo veel geleerd te hebben, dat er geene flavernij onder hen geduld wordt, en zoo dra derhalve een negerflaaf uit de Westin, dien zijn voet in Europa zet, is hij 'vrij: maar dat het ten hoogfte onregt is, het Joodfche volk te verdrukken, fchijnt hun, eeuwen lang, niet ingevallen te zijn. In Frankrijk echter en ons Vaderland, waar zij mede voor burgers verklaard zjn, is het thands hier mede geheel anders gelegen. L odewijk. Toch heb ik het niet flechts vaak gehoord, maar ook zelf meermalen gezien, dat de Jood geerne bedriegt. Reinhard. Laat dit ook waar zijn: de Kristenen zijn er weêr veel de fchuld van geweest. Wanneer de Jood geen akkerbouw, geen handwerk drijven, geen ambt bekleeden kan, fchiet hem niets anders over, dan koophandel. Hij wil toch ook leven en heeft vaak eene groote familie te onderhouden. Wat doet hij dus? nu geeft hij, hetgeen hij te koop heeft, voor eene zeer kleine winst over, en dan weêr, zoo zich hem de gelegenheid daar toe aanbiedt, neemt hij zekeriijk zoo veel, als hij krijgen kan. Zijn er niet zeer vele Kristenen, die even zoo te werk gaan ? Lo»  SPREEKWOORDEN. I$7 '„ te ftamelen, en overleed, na alle aange,, wendde hulpmiddelen, evenwel flechts ee,, nige uren daar na. Zijne weduwe wilde „ den Jood, toen zij hem eens weer ontmoet,, te , hare dankbaarheid bewijzen; maar de 4, Jood vond er zich door beledigd, dat men „ hem beloonen wilde, daar hij toch flechts „ zijnen pligt gedaan had. ,, „ Ik red, wan,, ,, neer ik kan, den geringften worm zelfs „ „ het leven : zou ik het dan niet des te ,, „ eer mijnen medemensch doen?"" Zoo „ handelde een Jood: wie den naam van Kris„ ten verdienen wil, ga heen en doe desge,, lijks! En wee hem, die een mensch ver» „ acht, om dat hij een Jood is." „ Het tweede voorval is dit: In Hessenland „ heerscht, gelijk in vele andere landen, de „ wet, dat de rondzwervende Heidens (*) 'er ,, niet (*) Nader bcrigt van deze Heidens heb ik, in een ander werkje voor de jeugd, gegeven, dat, in twee (tukjes, voor een paar jaar; te Leiden, bij D. du Mortier en Z on , uitgekomen is en fterk op de icholen gebruikt wordt, dienende hetzelve , zoo wel tot een aangenaam en nuttig Leesboekje voor kinderen, als om hen zelveu te leeren ftellen , brieven te vervaardigen. Eerlang verfchijnt 'er een tweede druk van en het voert den tijtel : brieven voor min tn meer gevorderde jonge lieden, ten dienjie der Jcholen zoo wel, als ten elgemeenen gebruike , gefchikt, door een Lid des fchoolbejluurs eener Departemèntfchool van de Balaafjche Maatjchappy : tot nut van 'l algemeen. Mij zeiven niet willende uitfehrijven , wijs ik mijne jonge lezers derwaart, daar het hen ook niet berouwen zal, dat werkje eens te doorlezen.  s f f e f ï w o ö i 4 i A ifjt flrafpla'ats aangekomen, en nog Üet zich' gêérj SiMOH zien. Hij zette zich nedef, om onthoofd te worden ; maar nu kwam da aio PT, zoo fnel hij maar kon, aanfchietên, om zijner* getrouwen vriend te redden. Dionijsius vernam terflond dé toédragt van zaken , fchonk beiden vrienden , die elkander zoo hartlijk beminden ,' en eene zoo buitengemeens proef van hunne onderlinge vriendfchap hadden , afgelegd, bat löveri , en bad hen, da: zij hem tot hunnen derden vriend aannemen wiidén. Frits. Van die twee had ik ook geerne eerj vriend willen zijn. Reinhard. Ook van hen ksti mén zeggeni gelijk zoekt zich, geljk vindt zich. Eerlijke eri regtfchapene menfchen zoeken elkander geerne op en flechte menfchen doen zulks ook. Uit iemand* gezelfchap kan men dus ook a1 ligtlijk opmaker;, boe hij zelf beftaat, en dit doet mén ook vaak, gelijk uit een ander fpreekwoord blijkt: waar me'-i mede verkeert, daar mede wordt men geëerd. Even. wel kan men van eene enkele1 reis, dat men iémand in zeker gezelfchap aantreft, geen befiuiï trekken over hst geheel. Menigerlei betrekkin', gen toch kunnen ons noodzaken', om wel eens ^ of zelfs meermalen, met eenen ondeugenden iri gezelfchap te zijn; de geftadige omgang met de" zo'odanigen alleen leert ons duidhjk, wat men van iemand te denken hebbe. Zeker jong mensch, areiïd geheten,' werd III. deel. L vaak  s V r k e k w o o e d e k. tGtj •Reinhard. Dat «jj zegden, dat onregtvaardig verkregen of achter gehouden goed ons geen zegen brengt, ons nooit vrolijk en gelukkig kan maken, en dat, al bezaten wij het ook nog zoo lang, het evenwel fteeds onregtvaardig gced blijft: want eens onregt, aitijji onregt. . Ik ken eenen man , die, voor eeuigé jaren zoodanig handelde, als duizenden niet handelen zouden, hoewel zij allen, des ondanks, op den naam van eerlijke en brave mannen zouden aanfpraak maken. Zijn vader had eene groote kas onder zijn beftuur, en kwam te fterven. Men meende verfcheidene duisterheden in zijne rekening te vinden. De man, van wien ik fpreek , was toen nog een jong mensch, maar had zich, door zijne vlijt, zoo veel kunde en bekwaamheid verworven, dat hij zijns vaders rekeningen in orde brengen kon. Thands vond hij een overfchot van, zoo ik het wel hsb, 10,000 guldens, hetwelk hij zich vrij had kunnen toeeigs. nen, dewijl zijne rekening in orde was, en 'er niemand, buiten hem, iets van weten kon. Hij nam de fom echter niet, maar gaf ze over, Éaardien bij 'er geen volkomen regt op meende te hebben. Karel. Waarlijk, dit was al zoo eene zaak. Reinhard. O lieve karel! onder duizenden treft men 'er naauwlijfcs een, die dtï deugd zulk een offer zou gebragt hebben. 'Er was meer waarfchijnlijkheid, dat het geld hem L4 toe'  lil U A g A 2 ij n van „ een openhartig vrolijk gelaat, met levendige „ oogen, met eenen gebogen en nogthands ,, welgevormden neus , met eenen zilveren „ baard, die, voor 20 jaren , nog goudgeel „ was, met eenen kleinen mond, wasr in hij, ., op zijn best nog maar zes tanden heeft: waar „ van echter helaas! geen een meer op den „ anderen past — van eene middelmatige „ ftatuur , levendige kleur, meer blank, dan „ bruin — die een weinig gebukt gaat „ en in het geheel niet vlug ter been „ is." — „ Schoon, fchoon!" riep f bits uit, „een „ heerlijk man." Lodewijk voer voord: „ En — geheel 9, Europa kent hem a's eenen weldoener der „ menschheid, dewijl hij , in den beroemden „ roman don quixot de mancha, ons „ een middel , ter vervrolijking des gemoeds „ en om te lagchen heeft nagelaten , waar in „ meer wijsheid fleekt , dan in menig hoog„ dravend leerftelfel van zedenkunde. Hij „ werd, in het jaar 1549, van arme ouders „ geboren , en toen hij opwies en zag , hoe „ alles rondom hem met dwaasheden en on. „ deugden vervuld was, kwam hij op den in„ val, om zijne tijdgenoten , door middel van ,, gefchriften, te verlichten. Zijne eeifte proe„ ven , eehter, bevielen niet, en hij kon van „ zijn gefcbrijf niet leven. Nu, ging bij naar „ Ro>  I7S M A g a z ij n v A H uitmunt , vindt men terflond een aantal menfchen , die hem alle mogelijke hinderpalen in den weg ftellen. Zij zijn of reeds nijdig, om dat hij uitmunten wil, of zij meenen iets van hunne verdienften te verliezen, en — dit denkbeeld is hun onverdraaglijk. Daarom ftellen zij dan alle pogingen te werk, om den bekwamen man te onderdrukken, of hem, ten minsten, moedloos te maken. Frits. Maar dan moet men zich niet moedloos laten maken. Mooiman. Wel gedacht, lieve frits! "Wakkeie mannen laten zich ook den moed niet ontnemen. Zij doen het hunne, en laten het gevolg aan Gods voorzienigheid over. Zij moeten , wel is waar, vaak om het goede lijden; maar zoudt gij daar van wel, om- eenige moeilijkheid , willen afzien ? Frits. Zeker niet. Gij hebt ons immers reeds dikwijls gezegd, dat men ook fomwijlen iets, ter bevordering van het goede, opofferen moet. Zij ftemden 'er allen in overeen, en verzekerden , dat zij eenmaal al hunne kragten zouden infpannen, oni het goede te bevorderen. Een Vorst mogt iets bevelen, of een boer iets aanraden, zij zouden nimmer op den perfoon zien, maar op het goede, dat, door hunnen raad of voorflag, m'oest bevorderd worden. „ God zegene," voegde de Heer m o o i m a n 'er,  j8z m a o a z ij n v a h „ ne betaling i\ ellen Cart a i gld. 5 ft. ook „ een zijden doek a 3 gids 7 ft. voor het ove„ lige kan ik Uweledel geftrengen Medebur„ gcr met gunftig verlof te melden niets af„ getrokken worden dewijl meer moeite ar„ beid als Mottel ook nog wegen het getal „ der ellen heb ik ia bet teeken verzien ,, en nog 6 getallen ftukken garen heb„ ben nemen moeten dit tot vriendlijk na,» rigt." „ Uweledel geftrenge ootmoedige „ Medeburger." „ Appel." Piet las den brief wel tienmaal door, maar kon 'er den zin niet van vatten. Hij gaf zijnen vader den brief met de woorden weerom : „ 'Ik kan 'er niet wijs uit worden." Vader. Dat geloof ik wel. Ik kan het ook flechts raden , wat hij eigenlijk hebben wil. Maar gij kunt 'er uit zien , dat de mensch , hetgeen hij , in zijne jeugd , niet leert , ook in den ouderdom niet kan, of gelijk ik ftraks zeide : „ wat hansje niet leert, 3, leert hans nooit." Pieter. Dan zou ik wel eenen beteien brief kunnen fcbrijven, ten minsten zou hij, aan wien ik fchreef, van mij kunnen begrijpen , wat ik hebben wilde. Vader. Juist, maar dewijl gij U daar in reeds  spreek woorden. 183 reeds geoefend hebt , en hoe meer gij daar in voordvaart , des te grooter vorderingen zult gij 'er in maken. Kunt gij wel eenen nieuwjaar wensch aan uwen Oom opftellen? Pieter. 6 Ja! terftond. Pieter zette zich neder, en, een poosje daar na , had hij het volgende gefchreven: „ Lieve Oom!" „ Ik verbeug mij regt hartlijk, dat gij he,, den , op Nieuw Jaar , nog zoo gezond ,, en vrolijk zijt. Ik bid den lieven God, „ dat hij U, nog vele jaren , eene duurza- me gezondheid moge fchenken en dat ,! gij altijd mijn lieve Oom moogt blijven. Ik heb de eer , mij te noemen Uwen gehoorzamen en liefhebbenden Neef „ Pieter Hofman." Wel nu," zeide de vader, „ dat Iaat ,, zich vrij wel hooren. Hier hebt gij ook „ eenen Nieuwjaar wensch; vergelijk dien eens „ met den uwen." Dezelve luidde , als volgt: „ Nieuwjaar wensch " „ Wensch Uw hooggeachtte Oom en Ka„ pitein een nieuwen jaar God geven Uw M 4 » en  XBi magazijn van „ en uwen lieven vrouw uwe Tante en „ Kapitein veel vreugde en God alle beide „ gezondheid op dat hij in zijn voornemen „ eens burgers in de eere te Commanderen „ gelijk jozua het volk van Israël Com„ mandeerde ? Een mozes is geftorven „ maak uw op jozua Kapitein en Oom „ God geven uw tot lof het land van de „ hemel fche Canaan wij bedank Uw al te ga„ der groot en klein voor de weldaden die „ gij ons bewijst" ,, Jan Rammel " Piet meende zich ziek te lagchen over dien grappigen nieuwjaars wensch. ,, Zie, lieve frits!" voer de vader voord, en die dit fchreef, is al een man van ja„ ren. Zou hij wel zoo fchrijven en ftellen, „ als hij het , in zijne jeugd, goed geleerd „ had. Wel nu , wilt gij thands het klavier „ fpelen leeren , of 'er nog eenige jaren mede „ wachten?" Pieter. Ik wil het nu leeren , al kostte het mij ook nog zoo veel moeite. Vader. Ik heb een voornaam man gekend, die eene zeer fraaije hand fchreef, maar, naar eene behoorlijke fpelling fchrijven, (or« thographisch goed) kon hij niet, dewijl hij, in 2ijne jeugd, daar in geen bekoorlijk onderwijs genoten had, Plfi-  6 ? r e e k w o o r d s n. l8j Pieter. Is dat dan zoo noodznaklijk ? Vader. Hoor den grap maar eens en oordeel dan. De Heer reinders, dit was zijn naam , woonde op eene buitenplaats aan de Vecht , verwachtte op zekeren dag bezoek en wilde zijne vrienden geerne op een waterzootje tracteren. Hij fchreef dus aan eenen zijner correspondenten te Anfterdam , die hem wel meer het een en ander bezorgde , dat hij hem , tegen dien bepaalden dag, 20 of 25 grote potten (hij meende botten') door den fchipper zenden zou. Hoe verlegen ftond niet de man en hoe lachte het gezelfchap, toen ieder meende visch te eten en de fchipper met zijne lading groote potten aankwam zetten , die zijn correspondent gedacht had, dat hij hebben wilde , om het een en ander tegen den winter inteleggen , waarom hij hem ook , ten einde getrouwlijk aan zijne Commisfie of last te voldoen , groote, fterke , Keulfche potten zond, Pieter. Ha, ha, ha! Vader. En zoo gaat het met alle dingen , die men, in zijne jeugd, niet goed geleerd heeft, vooral met zulken, waar in men zich dan juist oefenen moet. Zoo 'er thands eens een kind op het ijs viel, zoo dat het van zelf niet weêr opftaan kon; wat dunkt U,^, zou uw Oom jan het wel weêr ophelpen? Pieter. Waarom niet ? Hij is immers zulk een menschlievend man. M 5 Va;  l£6 U 1 g 4 z i] h vam Vader. Dat is hij zeker. Maar hij zou het niet kunnen doen. Pieter. Niet kunnen? Waarom niet, vaderlief? Vader. Om dat hij niet op het ijs loopen kan ? Pieter. Heden? niet op het ijs loopen? Vader. Neen; hij heeft mij zelf gezegd, dat zijne ouders hem , daar toe , nooit vrijheid hadden willen vergunnen, uit vrees, dat hij een ongeluk krijgen mogt. Nu is het zeker waar, dat onvoorzigtige jongens , op het ijs , hg' een onSe'uk krijgen kunnen ; maar oefenen moet men zich ook hier in evenwel, dewijl men niet weet , of men riet eens in de noodzaaklijkheid komen kan , om over het ijs te moeten loopen. Ik vergun 'er U daarom wel degelijk de vrijheid toe , maar onder goed opzigt, dewijl ik U lief heb. Pieter. Gij hebt wel gelijk, vader lief! want wat pietje niet leert, leert piet nooit. Vader. Wanneer iemand in het water viel , zou uw Oom hem dan wel redden ? Pieter. Neen; want hij heeft in zijne jeugd ook geen zwemmen geleerd. Vader. Maar, als hij nu, des nachts, iemand om hulp hoorde roepen, en 'er was ijs noch water; zou hij dan te hulp fnellen? Pieter. Ja, dan zeker. Vader. Ook niet; want hij is zeer vree?achtig, en ook daar aan heeft zijne opvoeding fchuld. &' Voor-  19+ MAGAZIJN VAN fel! wat denkt gij wel , dat uit U groefjes zou , wanneer gij altijd zoo handelen wildet, als gij heden gedaan hebt? Een hebzuchtig, gierig mensch, of zelfs wel een bedrieger. Christoffel verfchrikte. Vader. Gij gaat met ii end rik, dien gij wel over kunt, fpelen en wint hem zijne knikkers af. Is dat braaf gedaan? Hendrik fpeclt graag, en gij voedt zijne fpeelzucht; is dat broederlijk gehandeld ? gij had» niet eer rust, voor gij ze hem allen afgewonnen hadt: christoffex! christoffel! Met klei- ne lapjes leert de hond leder eten. Als zulke neigingen niet vroeg onderdrukt worden, dan is de mensch in gevaar , om hoe langs zoo dieper te zinken. Een mensch', die zich van alles, wat hij ziet, meester maakt, het gefchiede nu ook , gelijk thands bij U het geval was, onder den fchijn van regt, of anders door hst; het is een en het zelfde, zulk een mensch wordt Ikzuchtig, gierig en onregtvaardig. — " Wat toch heeft de rijke nimmer zat (een Koopman, die niet ver van zijn huis woonde) er van gehad ? De haat en verachting van de geheele Stad. Al zijne fchatten en goederen kunnen zijne fchanddaden geenszins bedekken. Elk fpreekt van hem met verachting. Thand, moet hu zijne wanbedrijven zelfs met gevangms boeten. En, hoe meent gij wel, dat hij zulk een  spreekwoorden- 195 een boos mensch geworden is? Reeds in zijne jeugd poogde hij zich altijd van zijns naasten goed meester te maken, en zoo leerde hij met 'kleine lapjes leder eten , dat is , hij werd van een klein bedrieger een groot. En wanneer gij, louisje ! zoo wildet vocrdvaren , wat zou 'er dan wel van U worden? Ach , ik mag 'er niet aan denken. Voor eenigen tijd werd hier een aanzienlijk man van zijn ambt ontzet, om dat hij tabdsgelden geftolen had. Hij was geen fpeler — verkwistte niets onnoodig aan kleederpracht — hield geene gastmalen — bad maar twee kinderen hem kwamen geene rampen over , en , nosthands kon de man , met een zeer goed tiaftaoent, niet uitkomen. En waarom niet ? — hij was een flaaf van zijn lekkeren mond. Iets lekkers mogt kosten , wat het wilde, hij moest het maar hebben. Dit alleen bragt tem in het ongeluk en zijne moeder was 'er de oorzaak van, „Zijne moeder ?" vroeg louisje verbaasd. Vader. Ja. Nog een kind zijnde, was hij, boven zijne andere Broeders en Zusters, haar liefling; en, wanneer zij hem maar fnoepgoed bezorgen kon , deed zij het. Hij en zijn broeder gingen te gelijk op de Akademie of Hooge fehool , en wanneer de laatfte eens een N 2  196 magazijh van gepatt vermaak nam , bleef hij te huis en verteerde , intusfchen , zijn geld in het eten van eene pastij of iets anders lekkers : Zie daar, wat hem nu van zijn ambt, van brood en eer beroofd heeft. Wildet gij nu wel geerne, dat ik uwe zucht tot lekkernijen niet berispte ? Krijgt gij geen eten genoeg te huis ? Waarlijk , ik moest U niet lief hebben, zoo ik ftilzwijgen wilde. „ Daar is mijne hand , vaderlief! " fprak louisje. fJ Ik zal het niet wéér doen, „ Neen , gij zult mij , door mijn eigen toe„ doen , niet ongelukkig zien , noch U over „ mij bedroeven." Vader. Uw voornemen is goed, breng het ook maar ten uitvoer. Gelooft mij kindejen! (ik verdien immers wel door U gelooft te worden) dit is de oorzaak van veel onheil in de wereld , dat vele menfchen , in hunne jeugd zoo Snoepachtig waren. De een had niet altijd geld , om zijnen lust te bevredigen , en werd een dief 5 dus het ongelukkigfte mensch op aarde. Den ander gaat het, even als den ambtenaar , van wien ik U firaks verteld heb. Een derde moet fteeds met kommer en gebrek worstelen, (gelijk wij bij het fpreekwoord : lekker is een vinger lang , getoond hebben.) „ Verkwisting," zegt zeker fchrijver, „ ontj. bijt met den overvloed, houdt het middag. „ maal  S P ft e e li w o o r. Jj E n. I97 ,r, maal met het geirei en fpijst des avonds „ met de fchande. En verkwisting ontflaat „ meestal uit lekkerheid en jnoepzucht." „ Houd op, vadertjelief!" viel louisje hem in het woord. ,, Ik weet, dat ik een „ lekkerbekje ben,- maar als het mondje den ,, goeden weg niet opwil, zal ik bet zoo klop. „ pen , 'dat het niet weêr naar fnoepgoed ver„ langen zal." „ Nu, wij zullen het zien ," hernam de vader. „ Beloven is geen kunst, maar hou„ den." Louisje. Ik zal toonen, dat ik deze kunst vetfta. Thands kwam Toon aan de beurt. „ Maar „ gij Toontje!" Zeide de vader weemoedig , tl g'j bebt U van daag zwaar bezondigd; „ gij zijt een wreedaard geweest, en hebt een „ arm fchepfel gekweld, dat ook Gods fchep,, fel is! Verbeeld U eens , dat de vogel had ,, kunnen fpreken ; zou hij dan njet tot U gezegd hebben Mientje. Vogeltje fpreken kan ? Vader. Neen, miehtje! hij kan niet fpreken; ik doe maar zoo, als of hij fpreken kon. — Zou hij TJ dan niet dit omtrent gezegd hebben : ,, Jongen ! gij hebt meer kragt, „ dan ik , dat voel ik. Ik ben in uwe magt. „ Maar hebt gij wel regt, om mij te martelen? „ Ziet God niet zoo ivel op, mij peder , als N 3 „ op  198 m a 6 a z ij n van ne ezen 1 h den bijbel KT/ *" God, *ü, geen musch. n jeop de «M* «ft? Wil God daü wel hebh ben, oat gij zijne fchepfe[s m r "et;iet grnoeg'dat G°d o * «™ " ëe"eZ?n hCeft ' Cm ze tot uw nut te „gebru^en, fioe, aIs ,£r eens ^ « « ^, dan g»j, op U af kwam , en u zoo >.^-de,de, als gij „fj do^ ^ " 2" ^ e" ^ "epen , W2„neer hij U ,. zoo Wj de beenen omfleepte? En gij hoort r T' ^ angft:"g k!aa?ge,«id ik fia ? Ontferm ,, U over mij! de rtgtvaardige imm:„ mtfifm .. 2rc„ p*r «,yn », (SPREÜK. m .. ftaat m den Bijbel.» Wat zoudt gij hem „ hebben geandwootd? ë Snikkend viel 'foor, zijnen vader om den k\" C' bCSte Vader -1" Zeide hii ik " fceb ni« geweten, dat dit eene zoo groote „zonde was. Jk onverilandige jmgeTi t* maar „ nu begrijp ,k bet volkomen." VadER Zinderen, die de dieren, op eene wieedanrtige wijae, kunnen kwellen , wor oP het laitstook wreed en onbarmhartig jegens hunne medemenfeben. Zij leeren het aan dteren en oefenen het naderbard ook aan menfchen u,t. Zu* een mensch was mj ^ maakt,     01 1232 7226 UB AMSTERDAM  INHOUD. 1. Een fpreekwoord, een waar woord. Bladz. $ 2. Als de eene hand de andere wascht, worden zij heiden fchoon. 4. 3. Eerlijk duurt het langst. g 4. Eerst gedaan en te laat bedacht, heeft mee- nig een in verdriet gebragt. 13 5. Na gedaan werk is goed rusten. 15 6. De kleederen maken den man. 18 7. gierigheid is een wortel van alle kwaad. 22 8. Middelmaat houdt ftaat. 29 9. Bidt en werkt. 32 10. Het werk prijst zijnen meester. 35 jii. Buontje komt om zijn loontje, of., gelijk het werk zoo de loon. 4.2 12. Een leugenaar moet een goed.geheugen hebben. 45. 33. Wie lang Joep 'eet, wordt oud. 48. 34. Lang geborgd, is niet gefchonken. 51 J5, God laat het water wel aan, maar niet over de lippen komen. 54 16. Honger maakt raauwe boenen zoet. 58 17. Ondank is der wereld loon. 6r, 18. Zoo gewonnen, zoo geronnen. 64 J9. Eene vlugtenden vijand moet men eene gouden brug bouwen. 68 20. Rome is niet op eenen dag gebouwd, of , Keulen en Aken niet te gelijk. 72 2.1. Lekker is een vinger lang. 76 22. Fan twee kwaden moet men het ligtjle kiezen, 77 « 23. De  XII INHOUD. 23. De kruik gaat zoo lang te water , tot zij eens breekt. B!adz- 80 24. Kwade gezelfchappen bederven goede zeden,. 84 25. De nacht is niemands vriend. 89 26. Veel hoofden, veel zinnen. 97 27. Hoogmoed komt voor den val. i°7 28. De verjlandigfte geeft toe. 111 29. JVie zich in gevaar begeeft, komt'er in om. 113 30. Wie loopt, die wordt gejaagd. 116 31! Wie de fchade heeft, heeft de fchande toe. 118 32. iViet wéér doen is het beste berouw, 122 33. Het eij wil altijd wijzer zijn dan de hen. 124 34. Wie dronken fteelt, moet nuchteren han¬ gen, of dronken gedaan , nuchteren geboet. ï2\ 35. Jmg gewend, oud gedaan. k 131 36. Gelijke Munnïkm; ge/i/le üTappen. 139 37. Dwa/en ü menschlijk. 38. .Eenen ge* en eenen dronfce» ma» w»« »«sn . met een voeder hooi uitwijken. 168 39. Gedane zaken hebben geen keer. 171 40. Beloven en houden, past jongen en ouden. 17S MA.  i MASAZIJN VAK mij, in mijne gedachten, met dezen gastvrijen man bezig, en herinnerde mij aan de eerste tijden van het menschdom, aan eenen Abraham, hoe hij onder zijne tent zit, en vreemdelingen,' die hem voorbij reizen, zeer vriendlijk uitnoo. digt, om bij hem te overnachten, ik gevoelde de waarde eener deugd, der gastvrijheid , die onder ons wel weinig meer beoefend wordt, maar nogthands zo fchoon en beminlijk is. Reeds waren 'er eenige jaren verlopen, toea ik eenen brief van dien vriendlijken gastheer ontving. Hij meldde mij, dat bij Mch niet ver van mijnen oord bevond, maar dat eene onpaslijkheid hem belettede, mij te bezoeken. Natuurlijk haastte ik mij, om dezen braven man , die mij met zoo veel goedhartigheid geherbergd' had, in de armen te vliegen. Maar hoe ontftelde ik, toen ik hem bleek en vervallen van gelaat aantrof. Hij was geheel ziek, en verhaalde mij, dat hij, in dit gewest, eene reis in zijns zaken bad moeten doen, maar dat het hem onmooglijk geweest ware, verder te komen. Terftond maakte ik thands fchikking, om hem in mijne woning te doen overbrengen. Hij moest zich te bed letraen en werd zeer gevaarlijk ziek. Met Gods hulp en onze goede oppatfing, want alles, wat in mijn kuis was, beijverde zich, om dezen eerlijken man vriendfchap en beleefdheid te betoonen werd bij weldra weer herfteld. Pnze vriendfchap werd nog vaster geknoopt en ver-  SJREEKW09RDEN. 9 Vertrouwder. Gezond en wel reisde hij weer tot de zijnen te rug. Nooit in mijn ganfche leven is mij eene daad beter gelukt, dan deze, die mij het voorregt ichonk, eenen braven en lieven man mijne dankbaarheid en vriendfchap te kunnen bewijzen. Tot zoo ver mijn vriend. Zoo dikwerf hij van hem kwam te fpreken, werd bij zeer levendig en kon nooit den dienst vergeten, dien dezelve hem gedaan had. Maar ook de ander werd zijne dienstvaardigheid vergolden. En bijaldien ook de loon voor onze goede daden niet altijd oogenbliklijk volgt, het bewust zijn nogthands , van goed en edel te hebben gehandeld, is voor den regtfchapen man fteeds eene genoegzame be» looning. 3- EERLIJK DUURT HET LANGST. De eerlijkheid is eene fchoone deugd voor ieder mensch. Zij ftaat grooten en kleinen wel en is een fisraad voor oud en jong. Den armften mensch doet zij geen nadeel , ja zij helpt hem veel eer. Eerlijke lie ten worden algemeen geacht en de bedrieger zelfs kan den eerlijken ma., z ine inwendige hoogachting niet weigeren. Deze uitmuntende deugd nu moet zich ieder mensch zoeken eigen te maken, daar zij elk, die A s haar  10 M A G A Z IJ N VAN' haar beoefent, met geluk kroont. Vergeet, mij» lieve kinderen! toch deze gedenkfpreuk nooit: Goed braaf, regtfchapen, eerlijk zijn, Fase oud en jong, past groot en klein. En evenwel kunt gij in uw leven dikwijls ra verzoeking komen , om deze fchoone deugd ontrou v te worden. Gebeurt dit, weest dan maat fhndvastig. En zoo gij u vroegtijdig aan deze deu^J gewent zult gij ook zeker alle verzoekingen overwinnen. Luistert eens raar de volgende gefchieienis van twee arme maar eerlijke kinderen : Zeker vorst op reis zijnde, hield zich eenigen tijd in Venetië op. Eens wandelde hij over hst St. Marktplein , toen een arme jongen hem om eenen Derar vroeg, een ftuk gelds, dat, naar onze munt, eenige duiten bedraagt. „ Ik heb „ geen klein geld," fpr. men hadden. Op zijnen geboorte dag kwamen nu alle zijne klein kinderen , van den grootften tot 'den kleinften, bij een, om hunnen lieven grootvader te verjaren. En, in de daad, 'er was niemand hunner, wiens zegenwensch niet zeer van harte ging. Hij deed zijnen klein kinderen dan ook weêr een vermaak, nam ze mede in den tuin , liet ze fpelen, en bragt hen op het laatst in het tuinhuis, waar voor elk een gefcbenk gereed lag. Bij ieder gefchenk, dat hij aan-het een of ander zijner lievelingen overreikte , had hij tevens eene klei-  30 magazijn van kleine les. Den eenen vermaande hij tot vlijt, den ander tot zindelijkheid, en den derden tot orde, naar dat deze of gene met een bijzonder gebrek behebt was. „ Hoor," zeide hij," „lieve F rits! gij zijt „ wel een goede jongen, maar ik befpeur dat gij ,, niet op uwe zaken past en geen geld in den „ zak kunt houden. Gij zult, niet ver in de „ wereld komen , als gij niet fpaarzamer wordt. „ Denk aan het treurig voorbeeld van Kris„ toffel Loshoofd. En gij, Hendrik! „ bemint het geld te zeer, en zulke menfchen „ hefteden het gewoonlijk niet wel. Zij ftape„ len het op, lijden daarbij gebrek , vergeten „ de armen en ongelukkigen, en maken zich op „ het laatst even zoo ongelukkig, als de Heer „ Vrak." „ Eeiden mist gij den regten weg. Ik ben, in mijne jeugd, vlijtig geweest, heb mij, „ door vlijt en naauwkeurige orde , iets ver„ worven, en God heeft mijn werk gezegend: „ maar nooit heb ik mij tot fchraapzucht laten „ vervoeren. Mijne arme medeburgers heb ik „ onderfteund , zoo goed ik kon ; en daarom „ hebben zij mij lief. Gij herinnert U nog „ wel, hoe eens de arme Eerlijk, met zijn „ geheel huisgezin, tot mij kwam, om mij ge„ zamenlijk voor de hulp te bedanken, die ik „ hen, in hunnen nood, verfchaft had. Ik zeg dat niet, om mij te prijzen, maar enkel om „ u  SPREEKWOORDEN. gi '„ U te herinneren , dat men zich door welda,, digheid veel vriendfchap en liefde verwerven „ kan. Ik heb niets anders, dan mijnen pligt ge,, daan. Ik geef U allen daarom nog de les, ,, want wie weet, of ik, over een jaar, de „ vreugde nog wel beleef, U allen rondom mij te zien, ik benouden kan nerven." (Thands drongen zij allen digt bij hem en baden hem, toch niet te flerven.) Hij voer voord: „ arbeidt „ en weest fpaarzaam, maar vergeet daarbij nim„ mer de noodlijdenden. Poogt fteeds regt„ fchapen en vroom te leven , en dan kan het „ ook niet misfen, of het zal U, bij uwe vlijt „ en eerlijkheid, wel gaan." Dat beloofden zij hem allen gezamenlijk, en namen voor, braaf en goed te worden, wel zuinig te wezen, maar ook weldadig te handelen. Hier op gaf bij ieder eenen kus en herinnerde hen nog eens aan hunne belofte. Allen befloten zij den dag met vreugd en vermaak. F r i t s gaf meer acht op zijne zaken eu werd fpaarzamer, zonder gierig te zijn, en Hendrik fioeg, tot zijns grootvaders vreugd, ook dezen weg in. Thands gaat het beiden wel, en zij worden, als goede menfchen, door anderen bemind.  SPREEKWOORDEN 33 om den lieven God om vergeving voor dien misflag te imeken, op dat het gerust mogt kun. nen ilapen. Des Zondags bezocht hij den Godsdienst met alle zijne kinderen. Ais de tweede Kerk uit was, ging hij, liet het weder zulks maar eenigzins toe, met hen naar buiten wandelen , fprak met hen over de predikatiën en over andere dingen, en ook over Gods groote werken in de natuur, naai dat 'et het gefprek juist op kwam. Alles ging dus bij baas Lindeman zeer goed. God zegende zijn werk en hij werd hoe langer zoo vermogender. Zulks merkte zijn buurman Franke. ,, Büur'„ man!" Zeide deze eens tot hem, „ ik zie, „ dat U alles gelukt, wat gij onderneemt. Gii ,i hebt een goed beftaan , uwe kinderen zijn „ braaf, zindelijk en net gekleed , en evenwel „ koopt gij nog meenig flukje land. Zeg mij „ toch eens, hoe maakt gij dat? Bij mij wil het „ in hef geheel niet vlotten." Baas Lindeman nam hem bij de hand, en wees hem , aan alle de deuren , zijne gedenkfpreuk. Goed! dacht baas Franke, dat zal fk niet voor niet gezien hebben. Ik moet maat braaf bidden, dan zal het mij ook zoo wel gaan. Thands deed hij eene gelofte , om geene Kerk, geen biduur te verzuimen, alle dagen viermaal te bidden , ja niets zonder gebed te beginnen; Dit C deed  34 m a c a z ij n van deed hij dan ook. Hij zong des morgens drie Pialmen of Gezangen , las verfcheiden gebeden uit een boek, zij mogten nu op zijnen toeftand pasfen of nier. Zoo haast de klok uitgeilagen had , zat hij in de kerk, het zij zondags of in de week. En evenwel wilde het met hem niet vooruit. Met kommer , angst en zorg moest hij zich generen , en in zijn huis was gsftadig nood en gebrek. „ Buurman !" fprak hij vervolgends baas Lindeman aan , „ ik heb uwe gedenkfpreuk „ opgevolgd , maar ik zie 'er geen nut van." „ Dat is zoo niet, vriend!" andwoordde deze. „ Wie dezelve getrouwlijk opvolgt, dien moet „ het zeker wel gaan. Maar zeg mij toch eens, „ hoe gij uwe dagen doorbrengt." Nu vertelde baas Franke hem, hoe dikwijls hij alle dagen bad. „ Dat geloof ik," hernam Lindeman, „als gij zo te werk „ gaat , kan het U zeker niet gelukken. 'Er „ ftaat immers ook bij : w e r k. Zie , baas! ,, toen God den eerften mensch gefchapen had, „ plaatfte hij hem in eenen tuin , op dat hij „ dien zou bebouwen , en toen moest hij im„ mers ook arbeiden. God wil derhalve , dat „ wij werkzaam in de wereld zijn zullen , en als „ wij werken, dan fchenkt hij 'er ons ook zij„ nen zegen bij." Thands verhaalde hij hem zijne ganfche intigting. gaas -Fsankï, wien het waarlijk ernst  spreekwoorden. 3j ernst was , gelukkig te worden , begreep , dat hij wel vlijtig gebeden, maar niet vlijtig gewerkt had. Van nu af Helde hij zijnen buurman zich tot een voorbeeld en bevond zich daar bij zeer wel. io. het werk prijst zijnen meesiie. De Heer Jonker was een vermogend, menschlievend en beleefd man , en daarbij een zeer goed burger in de maatfchappij. Iedere goede inrigting , die dë regering , ten algemeenen beste , maakte , hielp hij, door zijn voorbeeld , terftond bij zijne medeburgers bevorderen. Zoo verfcheen 'er , onder anderen , een plan, tot het oprigten van een armenfonds , en hij was de eerfte, die, voor eene vrij aanzienlijke maandlijkfche toejage , teekende. Zoo geerne hij echter den armen gaf, zoo onaangenaam evenwel was het hem, wanneer fchaamtelooze en liederlijke bedelaars aan ware armen het brood ontftolen. Hij was ook van begrip, dat ieder gezond mensch arbeiden moest , en dat hij, zoo hij dit niet deed, zich ook niet te beklagen had, als hij niets hadde te eten. Ware armen , daar en tegen . en noodlijdenden , die zich fchaamden , om andere medogende harten aan te fpreken, en daarbij dikwijls de uiterfte C » ellende  3* magazijn van ellende verduurden , hadden alle onderfteuning te hopen. Meenigmaal zocht hij hen ook op, en andere menfchen vrienden , die zelf niet anders hebben , dan hetgene zij door hunne verzoeken bij anderen bewerken kunnen ,' waren hem zeer welkom, wanneer zij hem zulke noodlijdenden aanwezen. Hij zond hen rijklijk , en meenigwerf wisten zij zelf niet, van wien het kwam. Zoo dacht, zoo handelde de menschlievende Jonker. Zijne eenigfte dogter Wilhelmin a dacht en handelde juist zoo als haar Vader. Eens was 'er een klein gezelfchap bij hem in den tuin , om zich te vermaken en elkander door leerzame gefprekken te onderhouden. Toevallig kwamen 'er een man, eene vrouw en vijf fchoone kinderen binnen loopen , en zij gingen , mensch nech dier, geen enkele boom , ja >, geen  112 m a g a z ij n van Bi Schrijver verhaalde dit voorval in een gezelfchap van kinderen, die hartlijk over den grappigen voerman Jachten , daar hij zich zoo boos hield en nogfhands, op het laatst, toegaf. „ Wien," vroeg hij, „ houdt gij wel voor den ,, verftandigften ?" „Hem, die toegaf," was het andwoord. „ Let daar wel op!" voer hij voord. „ Het kan U ook eens overkomen in de „ wereld, dat gij onverhoeds in twist geraakt. ,, Geeft, in zulk een geval, liever toe, dan dat *i gij uw ftuk ftijf houdt, en u, dus doende, „ alle mooglijke verdriet op den hals haalt." ,, Moet men dan altijd toegeven ? " vroeg F e r t s. „ Ja, zoo lang als men kan. Eischte echter „ iemand iets van U, dat met de deugd, regt„ fehapenheid of goede zeden ftreed, dan moet „ gij ftandvastig in uw gedrag zijn. In vele ge„ vallen kan men zeer wel toegeven, zonder „•' dat onze eer en deugd 'er door gekwetst ,, wordt. Als gij ouder wordt, kan het mis„ fchien wel eens gebeuren, dat gij door den „ eenen of anderen onbezonnen jongeling bele„ digd wordt. Dit zal U wel grieven, maar „ doe Hechts, als of gij het niet gehoord hadt, ,, of, mogt hij U op nieuw beleedigen, ga dan „ liever uit het gezelfchap. Elk wijs en regt„ fchapen man zal U prijzen, en gij zult, bij „ elke andere gelegenheid, zeker door hem be» fchermd worden." Fr its  sfreekWoorben.' ii3 F rits had die aanmerking vooral hoognoodig, dewijl hij opbruifend en driftig was, maar ook zoo veel verftand had , dat hij zijne fout inzag en poogde te verbeteren. In vervolg van tijd , bevond hij zich dikwijls in het geval. om deze les in oefening te brengen. Tot dus „ bij. Voerman drijf de paarden aan, wan„ „ neer ik beur." " Ik teeg te werk en ,, ziet daar, de voerman dreef de paarden en — reed voord. Dit had men van mij niet verwacht, maar ik deed het volk begrijpen, ,, dat ik meer , dan zij, heffen kon, vermids „ ik mij, in mijne jeugd, daar in fierk geoefend „ had." Een klein knaapje, Georg genaamd, luister ie, bij dit gefprek, toe, en, daar hem die I 3 Tiólij-  spreekwoorden. I3J Georg. Maar de Heer Wildschut Zeide , dat mes 'er ook <.e kragten toe hebben moest. Schbader. Juist. Maar die heeft eik mersch ; hij moet ze, in z'jre jeugd, fl-rhts oefenen. Dan valt hem, in meer gevorderde jaren , alles ligt. Ik kwam, in den laaiften ftrengen winter eens bij eenen vriend , die een uur ver van mij woont , om eet, paar uren vriendfchaplijk met hem door te brengen. Hij was over mij verwonderd , en beleed mij dat hu niet in ftaat zijn zou, het dorp eens rond te wandelen. Ik lachte en an Iwoordde hem: jong gewend oud gedaan. In mijne jeugd heb ik nooit den winter ontzien. Mijn vader joeg mij en mijne broeders ook uit de warme kamer, als wij zoo van koude krompen. A'le morgen moesten wij ons met ijs en fneeuw wasfchen. Daarom zagen wij ook altijd frisch en gezond uit. Ik kan mij niet herinneren , dat ons ooit een lid bevroor. (Thands hoorde Georg nieuw op en vond Zich getroffen; want hij zat des winters geerne in bet hoekje van den haard.) Toen ik een jongen was, bij voorbeeld, heb ik nooit eene muts _of eenen hoed opgezet, niet alleen nooit in het vertrek, maar ook dan niet, als ik, eenige huizen ver, gaan moest. Georg nam foei zijnen hoed af, en vroeg: ook des winters niet ? I 4 SCHRA-  136 m a e a z ij H V a w Sc iirad er. Ook des winters niet; want hoe warmer men het hoofd houdt, zoo veel te minder kan het uitftaan. Georg. Maar mijn oom krijgt toch hoofdpijn, wanneer hij, eenigen tijd, zonder muts of hoed loopen moet. Schrader. Dat kan wel zijn. Mooglijk, om dat hij 'er zich, van der jeugd af, aan gewend heeft, kan hij nu ook niet, zonder het hoofd te dekr ken, leven. Hij mag de fpreuk van Boerhavï wel gehoord, maar niet regt begrepen hebben. Georg. Wat is dat voor eene fpreuk ? Schrader. Boerhave was , gelijk gij wel weten zult, een beroemd geneesheer in ons Vaderland. Daar hij nu zeer gelukkig was in zijne genezingen, meende men , dat hij zekere geheimen bezat. Na zijn overlijden vonden zijne erfgenamen een boek, dat, gelijk men vertelt, fraai ingebonden en verzegeld was. Ha! dachten zij , daarin zullen zijne geheimen ftaan. Toen men nu het Zegel losmaakte, vond men niets dan witte bladeren , maar voor aan alleen ftond gefchreven : Het hoofd koud, De voeten warm. Bezwaar maag nog darm, Nu hebben andere eenvoudige menfchen daar uit het volgende gemaakt. Houdt hoofd en voeten warm. Bezwaar geen maag noch darm. Georg,  SPREEK WOORBEN. 137 Georg, wien 'er aan gelegen lag , om ook eens een zoo oud en vrolijk man te worden, vroeg verder : of men zich dan, des winters, niet warm kleeden mogt ? Schrader. In den winter, ongetwijfeld, warmer dan des zomers. Alleenlijk moet men zich niet al te warm kleeden , zoo als velen doen, die zich zoodanig in pelfen en hairen fteken, dat zij wel levende beeren of vosfen gelijken. Toen ik in uwe jaren was , bedekte ik mij , wel is waar. voor de koude, maar evenwel zoo , dat mij de frisfche winterlucht kon doorwaaijen. In een kort kamizooltje fprong ik gedurig om, zoo frisch en luchtig als een rhee. ,, Mag ik dat ook doen, vaderlief?" vroeg Georg zijnen vader. „ Ja wel!" andwoordde deze. „ Het zal mij „ verheugen, wanneer gij ook eens een zoo wak„ ker man wordt, als vriend Schrader. Terflond fmeet Georg zijne muts af , wilde blootshoofds op ftraat, en 'er oogenbliklijk ds proef van nemen. Schrader, Stil, jongetje! dat zou wéér niet goed uitkomen. Men moet 'er zich allengs aan wennen: want, als men de zaak terftond overdrijft, kan men zich ligtlijk eenig nadeel berokkenen. Laat ik U dit eens door eene gefchiedenis verklaren. Ik heb eenen goeden vriend , den Koopman Snel, (gij kent hem immers wel ?) die wilde, voor een pair jaren, zijne ouders I 5 fee-  T33 M A C A Z IJ H V A H bezoeken. Het was toen zeer de mode, om te voet te reizen. Dat is ook eene zeer goede mode, die ik zeif zeer bemin , gelijk gij gehoord hebt, daar ik nog tegen den jongften man loopen kan. Ik wil toch ook eens zien, dac^t hij, of ik dat ook kan. Twee dagen daar ra voerde hij zijn voornemen uit, ging des morgens vroeg, om vier uren, uit, het was in den Zomer, en, daar hij jong en gezond was, liep hij. den eerHen dag bij de twintig uren af. Naauwlijks echter was hij in de laatfte herberg aangekomen, of hem overviel de eene flaauwte over de andere. Dit verwondert mij niet. Hij had zich op eenmaal te fterk aangetast en alle zijne kragten uitgeput. Ook was hij het niet gewoon. Den volgenden dag was hij niet in ftaat, om den eenen voet voor den anderen te zetten. Hij moest dus met rijdtuig weêr naar huis te rug rijden. Zoo kondet gij ook ligtlijk een nadeel krijgen, wanneer gij iets ondernaamt, wat gij nog niet gewoon zijt. De Rusfen fpringen in het koudfte water, als zij , kort te voren , in het warmfte vertrek geweest zijn. Ik zou dit niet geerne na doen, dewijl ik het niet gewoon ben. De Halloren te Halle, eene Stad in Sixen, menfchen, die in de Zoutketen arbeiden, en, door hunne kleederdragt zoo wel, als hunne overige manier van leven , zich van de andere inwoners dier Stad onderfcheiden, gaan zomeren winter door geheel naakt,  spreekwoorden. Ï39 naakt, wanneer zij aan het werk zijn maar dragen , jaar uit jaar in , eene pels, wanneer zij uit» gaan. Het is derhalve uitgemaakt, lieve Georg! dat de mensch zich overal aan kan wennen, bijzonder , wanneer zulks, in de jeugd , gefchiedt. Wilt gij dus een oud en gezond man worden, dan moet gij, in uwe jeugd, uw ligcbaam harden: want jong gewend, oud gedaan. Georg. Ik zal het doen. Schrader. En het zal U nooit berouwen, maar de ondervinding zal U leeren, dat men 'et zich fteeds wel bij bevindt. 36. s e l ij k e munniken, gelijke kappen. „ Als men met anderen wil handelen, of van „ anderen gehandeld worden, op eene gelijken „ voet en zonder het minfte onderfcheid," zegt de waardige Martinet, in zijne verzameling Vin Vaderlandfche Spreekwoorden , bladz. 13 enz. „ drukt men dit uit door het Spreekwoord: ge„ lijke Munniken , gelijke Kappen ," terwijl hij , vervolgends, den oorfprong van deze Spreuk, in dezer voege befchrijfc. „ Voor eenige hor derd jaren meenden fommi- „ ge dwalönde kristenen, dat men heiliger kon „ * .. Ie-  140 M A « A Z IJ » TA» „ leven in de eenzaamheid, dan in den omgang „ met, en bij de menfchen. Die dat fielden, „ gingen in woeftijnen wonen, en kregen eenen „ grooten naam van wegen hunne vroomheid. „ Zij vonden daar veel toeloops, en bouwden 'er „ groote huizen , die men naderhand Kloosters „ noemde, en de daar in wonende mannen kre„ gen den naam van Munniken. Zulke zamen„ woningen begon men eerst in het Oosten ta ., maken, en naderhand vond dat ook ingang in „ Europa." „ Maar de bewoners van het eene klooster zich „ willende uitgeven voor vroomer, dan die vap „ het andere: verzon men dit naderhand door „ kleederen aan te duiden, en wel door de Kap. „ pen, even gelijk men de foldaten van het eene „ Regiment, door de montering , onderfcheidt „ van het andere. Pruiken en hoeden mogten „ zij, zoo was de kloosterwet, niet dragen; dat „ was te wereldsch: maar wel Kappen; die trok „ men over den kalen of half gefchoren kop. „ Zij mogen niet bedelen, ten zij zij, drie volle „ dagen, gebrek geleden hebben, en dan nog „ de giften niet aannemen met de handen ; zij „ flaan hunne Kap neer, van het hoofd op den „ rug, en ontvangendaar in de aalmoezen. Doch », de Kappen van eiken Klooster Munnik moesten „ van een gelijk fatfoen zijn, en dus de eere „ munnik zoo nederig als de ander: dit wilde „ men  158 S i C A Z IJ H VAN „ Daar de Kolonisten, intüsfchen, (laven hou„ den , en daar van eene kostwinning maken i „ veroorzaakt dit bij hen , omtrent de Boschj, mannen j eené foort van wreedaardigheid , „ welke eenen algemeenen affchuuw verdient „ offchoon ik wel weet, dat velen 'er mede pra„ len. De jagt op deze lieden wordt als een „ foort van pleuierpartij befchouwd , niet te„ genftaande men daar bij , in koelen bloede, „ de heilige banden verfcheurt , die de natuur ,i tusTchen echtgenoten, ouders en kinderen ge,, knoopt heeft. Zoo is het hen, bij voorbeeld, ,i niet genoeg, eene ongelukkige vrouw van ha,, ren man , haren eenigften troost en befcher„ mer, te hebben wcgerukt; maar men poogt ook „ heure kinderen va.i h-iar verwijderd te houden, „ dewijl men, uit ondervinding , weet dat de „ Hottentotfche vrouwen hunne Kinderen r iet ligt „ laten varen (*_) Eenige moeders (lellen zich, ,, wel is waar, wanneer zij eenige hoop hebben, „ om ook hare kinderen te red len, eindelijk in vrijheid, en onthouden zich, na heure vlugt, ,i in de nabuurfchap, gelegenheid zoekende, om „ haar C*) Mij dunkt, etjens geleren te hebben, dat men de Zuiglingen van des moeders borst afrukte , de onlchuldige kleinen, die. door hur gelthrei en geketm, tor God •m wraak roepen, o,> het heere zand wierp, en ze da Hijasnen en Tijgers ten buit liet. Gort ! welke menfchen! -.  spreekwoorden. 1$$ haar kroost weêr te krijgen. Want hoe fmart,i lijk moet het niet eener moeder vallen, die „ tot het zoet genot der vrijheid geboren en „ dezelve gewoon is, en die zoo even het zwa„ re juk der flavernij heeft afgefchud, te den- ken, dat zij, die van haar eigen bloed zijn, „ enkel leven, om tot de hardfte flavernij opge„ voed te worden. Maar die arme moeders! „ terwijl zij met deze gedachten omzwerven, en de wilde dieren minder dan de Kolonisten vree,j zen, worden zij, op het laatst, dezen of ge- nen ten prooi, of door den honger verteerd. „ Want terftond na hare vlugt laat men, bij dé „ Rivieren, waar men weet, dat zij waarfchijn„ lijk zullen overzwemmen, op haar loeren; ert „ dus worden zij dikwerf weêr gevangen. En, „ ontkomen zij hare vervolgers, dan kan hst „ zeer ligt gebeuren, dat zij, door eenen ande„ ren boer worden weggekaapt." Wel, wat zegt gij nu? befloot de Schoolmeester , zijn de Turken nu nog bloedhonden ? Wie gaat barbaarfcher met de menfchen om, hij, die dom en onbefchaafd is opgegroeid, of hij, die alles weet, wat Je Sus Godsdienst eischt, en 'er toch niet naar doet? Maar, waarlijk, de laatfte zal ook, met dubbelde flagen, gellagen worden ! —. 37-  160 magazijn vaw dwalïh is menschlijjc. Karel Trouwhart, een arme, maar goede en eerlijke jongen, weende onlangs bitter in de fehool. De Meester deed onderzoek naar de rede daar van, maar bij kon naauwlijks een woord voor den dag brengen , zoo fnikte hij. Eindelijk zeide een andere fchooljongen : „ de „ geldbeurs van d e V o s is weggeraakt, en nu „ geeft hij den armen Trouwhart de fchuld, „ dewijl die naast hem gezeten heeft." De Meester onderzocht de zaak nader, en bevond, dat de beurs onder de Vos zijne leij lag, waar onder hij die zelf gelegd had. Trouwharts gelaat vrolijkte terftond op, toen zijne onfchuld aan het licht kwam. ,, Het is niet genoeg," zeide de Meester nu, „ dat gij uw geld weêr hebt, „ maar gij hebt ook ftraf verdiend, om dat gij „ drie dubbel kwaad gedaan hebt. Voor eerst „ hebt gij met uwe geldbeurs in de fehool ge„ fpeeld; ten tweede hebt gij, uit ligtzinnigheid „ en zorgloosheid, uw geld zelf weg gemaakt en, „ ten derde , befchuldigt gij eenen eerlijken „ jongen van eenen diefftal, zonder daar toe „ eenige andere rede te hebben, dan om dat hij „ arm is, en naast U gezeten heeft. Bid eerst „ Trouwhart om vergiffenis, en dan moet gij, dezen dag, onder het fchandbord ftaan." Het  spreekwoorden. i?S ,, Gij hebt gelijk," zeide zij dan ,. „ én geeft "„ God ons maar gezondheid, dan zullen wij ook „ die fchade wel weêr te boven komen." Kristoffel was gelukkig in eene brandkas , en hij kreeg dus, voor het afbranden van zijn huis, honderd guldens uit dezelve. Nog honderd guldens leende hij er bij van zijnen begunftiger Hofman. Daar hij voor een vlijtig en zuinig man bekend ftond, kreeg hij ook garen op krediet, en kon dus weêr aan het weven. Het werk kwam mede van alle kanten, en 'er waren naauwlijks eenige jaren verloopen, of hij was weêr in goede omftandigheden. Alle zijne fchulden waren betaald, en hij had nog een aardig kapitaaltje overig. Toereikend krediet had hij zich, enkel door het getrouw vervullen van zijne beloften, verworven. Van daar kwam het, dat hij, met der tijd, een gegoed, en, naar de plaats, waar hij woonde, gerekend,een rijk man genoemd worden kon. Thands heet hij aldaar enkel de rijke Kristoffel, maar draagt ook den roem weg, dat hij het zich tot het grootfte vermaak rekent, anderen menfchen van dienst te zijn. Men benijdt hem daarom in het geheel niet, en fpreekt overal met achting van hem, gelijk een braaf man verdient. Weest dus, lieve kinderen ! zoo gij eens in de wereld gelukkig leven wilt, zeer naauw gezet ten aanzien van uwe beloften. Gij zult als 'dan  186 MAGAZIJN VAN dan overal onderfteuning vinden. Dikwijls ligt de meeste fchuld aan den mensch zeiven, wanneer anderen hem de hulp ontzeggen , die hij fómwijle behoevt. Denkt 'er niet alleen aan, maar beoefen ook het Spreekwoord: BELOVEN EN HOUDEN, IAST JONGEN EN OUDEN.  M A G A Z IJ N van SPREEKWOORDEN, opgehelderd door. VOORBEELDEN en VERTELLINGEN, tot ien LEESBOEK voor de JEUGD. TWEEDE DEEL. t e AMSTERDAM, i ij WILLEM tan VLIET, M D C C, C L   VOORREDE. Verblijd over het gunftig onthaal, dan het eerfte ftukje onzes Magazijns van Spreekwoorden, bij onze Landgenoten, gevonden heeft, laten wij 'er hier een tweede op volgen, dat, hopen wij, niet minder fmaken zal, dan het vorige. Beoordeelingen van dit werkje zullen ons fteeds zoo> veel te aangenamer wezen, naar gelange zij ons meer en meer aantoonen waar wij feilden niet alleen, maar ook, hoe die feilen , in de volgende deeltjes , welken wij in het licht denken te brengen, kunnen verbeterd worden. Gelijk wij dan ook den Opfteller der aanprijzende Recenfie van * 2 ons  M A G k Z ij n vak paarde, reet deze uitwendige deugd, tevens alle die inwendige deugien, welken ons de liefde van alle menfchen verwerven , naamlijk een goed hart en een gezond ver/land, dat hij zelf, door vlijt en ondervinding gevormd had. Het kon zijnen kinderen dus niet moeilijk vallen , zulks mede te worden , daar zij een zoo uitlokkend voorbeeld, in hunnen vader, hadden, naar wien zij zich vormen konden. Zij Honden ook in de daad, overal voor beleefde en welopgevoed, de kinderen bekend, en waren, bij rijk en arm bemind. Maar zijn oudfte zoon feits ftruikelde, ten dezen aanzien , menigmaal, en zondigde , uit gebrek aan oplettendheid zoo wel, als uit een weinigje hoogmoed, dien hij bezat, dikwijls tegen zijns vaders ftelregel: Met den hoed in de hand, Komt men door het ganfche land. dat is: wanneer men welgemanierd, beleefd en befcheiden is jegens andere menfchen , koml men veel eer — veel beter door de wereld, dan wanneer men het tegendeel daar van doet. Eens ging de Heer hbldehma» met zijn* kinderen uit wandelen , terwijl hij hen, door allerlei aangename vertellingen, onderwees, door gefch.edverhalen en voorbeelden van menigerlei aart en aangaande verfcheidene zaken, waar door Jnrn rerftand opgehelderd, en hun hart verbeterd  SPREEK WOORDÈIf. 3 terd kon worden De fchoone lentedag, dié thands alle de bewoners der ftad tot eene wandeling uitlokte , deed hen zich onder eenen boom r.eêrvleijen, die aart den voet eens bergs fiond , en voorbij welken een weg ging, dien vele menfchen bewandelden. Dezen kwam ook een, op het uiterlijk aanzien, arm, maar zindelijk gekleed man gaan, die hen groette. Allen groetten zij hem weder, behalve frits, die nog in de laatfte vertelling verdiept was , en daar over, bij zich zei ven, verfcheiden aanmerkingen maakte. „ Frits!" zeide de vader, ,, hebt gij U „ reeds wederom aari onachtzaamheid fchuldig „ gemaakt ? Die man heeft ons gegroet , en „ gij hebt hem niet eens wêer goeden dag ge„ zegd." Frits dacht zijnen misflag te verbeteren, door te zeggen, dat de man toch wel maar een bedelaar zijn zou, voor wien men den hoed niet behoefde af te nemen. , Frits! frits!" hernam de vader, „ wat laffe verontfchuldiging was dat nu weêr. Is een bedelaar dan ook geen mensch? ^19 „ gij nu eens de zoon diens armen man waart, ,, wat zoudt gij dan wezen?" Zijne broeders en zusters waren ook boos op hem , en het kleine lotje zeide : „ Weet gij niet meer, „ dat onlangs, toen ik zulk eenen grooten dorst A a badj  4 m A g a z IJ » va» had , ook een arm man mij een glas Water j> g3* ? " _ F*its werd befchaamd en beleed, dat hij zich misgrepen had. Vader. Verhaal mij toch die gefchiedenis eens, welke gij onlangs gelezen hadt, van den voormaligen Gouverneur in Virgink, william goïl. Frits. Die was in gefprek met eenen koop. man , toen hem een flaaf voorbij ging. Deze groette hen beiden. De gouverneur groette hem zeer beleefd weerom. „ Hoe!" zeide de koopman, „ verlaagt gij u zoo zeer, om eenen „ flaaf te groeten?" Vader. En wat was het andwoord? _ Frits. „ Waarom niet? Ik mogt mij toch „ van eenen flaaf niet geerne in beleefdheid Iat, ten overtreffen." Vader. Wel nu? Gij preest onlangs die» gouverneur zoo zeer, en nogthands neemt gij, hoewel gij nog maar een knaap zijt, en U op verre na met geen gouverneur vergelijken kunt zijn fchoon en prijswaardig gedrag U niet ten voorbeeld? Het andwoord, dat gij gaaft, was even trotsch en hoogmoedig, als de vraag van dien koopman. Een bedelaar is bij ons nog iets meer, dan eene arme flaaf in Virgink. Hij is zoo wel een lid der maatfchappij als ik en geniet dezelfde rekten en vrijheden. Dan al wa-  SÏREEKWOORDEN. 5 ware dit ook niet zoo , hij is evenwel een mensch, voor wien men altijd hoogachting moei hebben, dewijl hij mede tot de algemeene menfchen familie behoort , van welke ik, gij, en wij allen leden zijn , daar God '-er de Vader van is. Terwijl zij nog bezig waren met dus te fpreken, kwam dezelfde man te rug en op hen toe. „ Ik heb daar," zeide hij, „ een zijden „ beursje met geld gevonden. Misfchien be„ hoort het iemand uwer toe." Mietje riep aanftonds : „ het is mijn beursje, het is mijn „ beursje, ik heb het verloren!" De vader keek frits aan, en frits werd zoo roodl als vuur. „ Ik bedank u hartlijk, goede manl* fprak de Heer helderman, „ daar hebt gif „ eene fooi voor u." De onbekende. Neen, dat neem ik niet aan. Het zou anders fchijnen , als of ik het beursje , enkel met dit oogmerk , had te rug gebragt. Ik zie boven dien , dat het veel te veel is. Neem mij niet kwalijk, mijn Heer! voor het doen van een mensch zijn pligt moet men zich nooit laten betalen. Wat eenen anderen behoort, is het mijne niet , en wat het eigendom van eenen vreemden is, moet men altijd te rug geven, zonder 'er zich voor te laten betalen. Helderman. Maar gij hebt immers weès A 3 m0*ï  ë f' G irefmiJimijn V6rl0ren ei^o/te rug gaf. Gij weet wel, „a{ ^ w7 rf "8 fchen doen, doe hen ook alzoo hpm ™ iJ=cr HELDEBMAW Je». om nog ige oog,nbljkken » T fkJb;°e.?he,m' ™ — en wie hij wa«• Ik ben » andwoordde de man ik h„„ » tegenwoordig, in het gindfche dorp (M " k 1 Ch ZIJner bandeD "beid en van het T S2T2Ï8eneert-dat 2ijne outesh- , bb6n" Ik bezi£ "hter genoeg " dTjkSCh brood^^benfdeSj[ j» 'k gewoon ben. om w ï. * en matig t Ten f 6 '= leven. De jonge Imdjes in „ het  S * E * E K WOORDEN. 9 da ziel , dat ik zoo onbezonnen geoordeeld heb. Vader. Het zal mij verheugen, wanneer gij wijzer wordt, en uit ondervinding leert , dat 'er, ook onder eene grove pij, eenedel hart kan kloppen , en dat het de grootfte domheid zij, een msnsch te willen verachten , wanneer hij niet voornaam gekleed is. Gij hebt thands geleerd, dat de arrnde man zelfs, die menigmaal door hoogmoedige en domme menfchen over den fchouder wordt aangezien , ons dienen en van nut zijn kan. A d o l f. Ja , even als de arme man , die, door eenen Heer op eene buitenplaats onderhouden werd. Lotje. Wat is dat voor eene historie? Adolf. Hebt gij die in het mooije boekje niet gelezen, dat vader ons laatst gekocht heeft? De arme man zat eens achter een boschje uit te rusten, terwijl 'er vreemde kareis kwamen, die, zonder hem te ontdekken, met elkaar affpraken, om den paardenftal van dien Heer in brand te fteken, en dan, onder die verwarring, te ftelen. Hij liep dit fpoedig zijnen weldoener zeggen, en toen werden de gaauwdieven op de daad betrapt. De kinderen werden nu gezamentlijk in het voornemen bevestigd, om zich, in het vervolg, jegens eenen iederen, hij zij, wie hij zij, beleefd te gedragen , naardien zulk een gedrag As ons  16 VAR „ Eens kwam 'er," vertelde vsouj, OB. der anderen , een ftuursch en fomtijd, lomp „ man over de heide wandelen , en begon „ eenen herdersjongen , die daar zijne kudde » hoedde • met drift en onftmmigheid te be „ knorren, om dat hij , naar zijne gedachten, ,. de fchapen niet op de regte plekken, waar " h rT? 7°edrd was' wist te b'en^; „ h.j fchold den .jongen , hoewel dezelve in » zijnen dienst niet eens was, daarbij dapper ** Ult' Den *>Igenden dag geraakte diezelfde „ man, bij een boschje, alwaar juist diezelfde „ jongen zijne fchapen weidde , aan het dwa„ len en wist den regten weg niet weêr te „ vinden. „ „ Jongen!"" zeide hij, , waar " " " de Ie-te weS web op Bloemendal?'» Op Bloemindaal, mijn Heer?"" VT0QO da knaap , „ „ gisteren wisc gjj ^ ^ ^ „ „ ter dan ik ; gij moogt dan nu ook zelf » „ weten, waar de weg heen gaat."" Ver „ moedlijk ware de jongen terftond berei'dvaar* vaardig geweest, cm hem den weg te wij. „ zen, zoo die man hem, daags te voren, „ met zoo lomp bejegend had. Want het " arm(ï " 8eringfte m?nsch zelfs kan geene „lompheden verdragen, maar, aan den ar„ deren kant, door goede woorden, tct all« „ mogelijke dienstbetooningen overgehaald wor- * Laat u dit gezegd zijn en ]et -er op i j, riini"  S i 5 ! I i w o o » D 1 s' *f mits !" zeide de Heer helderman toï zijnen zoon. „ Onlangs," voer v r o l ij k voord, „ kwam 'er een Heer met eenen bedienden aanrijden , „ en vroeg eenen boer vrij lomp , of dat de regte weg naar de ftad ware? „ „ Ik weet „ ,, bet niet,"" andwoordde deze en ging heen. „ Hier door wijzer geworden , wendde zich de vreemdeling tot eenen anderen, die juist het „ dorp uit kwam , en zeide zeer beleefd: „ „ Lieve vriend! wilt gij wel zoo goed zijn, „ „ en mij zeggen, of ik hier op den regten 5, „ weg ben naar de ftad ?"" „ „ Neen! „ ,, dat zijt gij niet;"" was het andwoord , „ „ gij moet hier heen rijden. Wacht een „ „ weinig, ik zal een eindwegs met U gaam" " „ Waarfchijnlijk leerde de vreemdeling nu, dat „ men, met beleefdheid, het best door de we„ reld komt. Ik ten minfte heb dezen ftelre„ gel fteeds bewaarheid gevonden, en ben 'er „ zeer wel bij gevaren , denzelven te hebben „ beoefend. Wilt gij eenen ouden man geloo„ ven, die door menigerlei ondervindingen wijs „ geworden is, gedraagt u dan niet alleen be„ leefd jegens grooten en voornamen , maar „ ook jegens geringen , en gij zult dan menig „ eene onaangenaamheid minder ontmoeten." De ganfche kleine familie beloofde zulks mefi hand en mond aan v e o l ij k niet alleen, maar «ok aan hare goede ouders. II. deiu B D«  ï.1 A G^A 2 IJ N V A H Des avonds keerden zij vergenoegd naar wooV" Crden 2ich menigmaal het fpieek- Met den kied in de hand, Kunt men door het ganfche land. 42. WZEST TROUW EN VERTROUWT NrEMANB. deif,fe?eid iS ' WSl " Waar' ^'fchoonfl. deugd , d:e men ieder jong mensch kan aanbe. velen; z,j kost geen geld, en brengt nogthandsveel gewin : met haar alleen echter kan men »og met door de wereld komen. Men heeft noodig06 °°k V°°ral Wij5beid en V00»Wei bad , en maakt 'er „•;„ gekend * * officier haat over. en vertrekt. De 11 ', T t0 koinen » » bed, ziet na Z St ^ *°°pmaa » «ns n ar hem en U'en' - elfden toeflLd' aIs I' D°g in d"„ -rdt hem de 'za W^***"- Ku * om eenen art ï ^'^ H* zend£ - «en naauwkeu irn'de 2VkenHbeVi"dt' bij „ bedwelmends fe % nder20£k ■ dat hem iets * »jn ganfche leven door teh»id Ï » blüiTels van zwa.mi„ ' °V"' >, De officier , di» van S " «tering. * J«Sd was , had des kn -de gencmen. V n em 'hefd " l**' »k-%,die zich niet ^ek\irrd » Jr hem eerst naauwkeurig te ken " Te^Sl^ * ^ ^menigte « êdat Z ~ftfeken' diC a!,e" S * u*1 men, voora] op reizen ,n- «ededeelen wJl. Mn ™ 0"h°"d^ die ik ^ïrtln^ 2r Z°°n 2eIf^d« ^rgen, om hÉ« bij de Hoógiecraars be.  30 St A G A Z Ij W y A jj „ is deze: wees, in het vervolg, meer ach- „ terhoudend en voorzigtiger op reis ; want „ ik geioof bezwaarlijk, dat een foortgelijk ** gevaI aItiJ'd 200 gelukkig voor U afioouen „ zou," r En daar in had de man wel zeer groot ge. lijk ; ware hij niet een edeldenkend en regtfchapen man geweest, het meisje zou hare onvoorzigtigheid zeer flecht hebben opgebroken. Veel Hechter toch bekwam eenen anderen zijne onvoorzigtige praatzucht en openhartigheid. Van eene buitenplaats in de fchuit flappende, begon naamlijk zeker oude Heer terftond te vertellen dat hij daar met eene enkele meid alleen,' woonde, dat hij, naar de naaste ftad, (ik meen Amflerdm) eenen neef ging te gemoet reizen, . om zich , ten bezoek van nog eenige vrienden aldaar , een paar dagen met hem op te houden, en hem dan met zich, naar zijne buiten, plaats te logeren te nemen. Een ander wel gekleed Heer wikkelde zich, daar op, bijzonder met den praatvaar in gefprek, wist verfcheiden omftandigheden, tot zijn oogmerk dienende, uit hem te lokken, het geen hem ook niet zwaar viel en zeide voords , dat hij tusfchen beide mt de fchuit moest. Zonder erg voer de oude Heer verder , vermaakte zich met zijnen neef en dacht nergens meer aan, tot hij eenen brief van zijne meid ontving, om fpoedig te huis te ko-  Sr-EEEKWOORDEK. 31 komen , dewijl iemand, die zich voor zijnen neef had uitgegeven , denzelfden dag van zijn vertrek, daar was komen logeren , maar den volgenden nacht ftil opgedaan was, geld, zilver en kleinoodien opgepakt had en 'er mede was doorgegaan. Word een bejaard man zelf dus bedrogen, hoe veel te meer moet dan een jong nog onervaren mensch voorzigtig wezen. Niet veel beter , dan zulke fchurken , zijn ook menigmaal laaghartige wervers , die, door duizende listen, den onfchuldigen jongeling zoeken te vangen. Vertrouw hunne vleijende woorden niet; want het zijn wolven in fchaapskleederen. Neem U daar voor overal, maar bij. zonder op reis, in acht. Voor eenige jaren deed eens burgers zoon uit Holland een plaizierreisje naar een bad in Duitschland. Nog jong zijnde , wilde hij zich op alle wijzen vermaken, en geraakte mede ongelukkig aan het fpelen. In handen van valfche fpelers vervallen, die men in de plaatfen, waar gezondheidsbaden zijn, in menigte vindt, verloor hij eene aanzienlijke fom gelds. Om zijn verdriet wegens dit verlies te verzetten , nam hij zijne toevlugt tot de flesch en dronk zich eenen fterken roes, waar door zoo menig jongeling zich in ramp en ongeluk geftort heeft. Juist was hij in gezelfchap van een werfofficier, die zich ook druk aan zulke oorden laten vinden , en welke zich als zijn vriend voordeed, hem  32 m a 6 a z ij s v A xr hem made „aar zijne woning nam en hem nog meer dronken maakte, zoo dat hij eindelijk hef gebrmk z.jner .innen geheel en al verloor Des nachts pakte de werfofficier hem in eene koets, en zond hem als rekruut naar eene andere werfplaats, waar alle zijne tegenrtribbelingen niets anders uitwerkten, dan zijn Jot noZ meer te verzwaren. Te laat had hij berouw over zijne fpeelzucht en onbezonnenheid. Hij moest eenige jaren foldaat blijven, en eindelijk 7,.hlJ 'Weliswaar, weêr vrij, maar a tld / vesti^°™ «wur be. fchad.gd had, terwijl hij kreupel en als een bedelaar de reis naar het vaderland wéér ondernemen moest, alwaar hij eenen vader had achtergelaten , die gedurig over hem bekommerd was, en nu in plaats van eenen bloedenden jongeling , ge!ljk zijn zoon voorheen was , een ellendig geraamte omhelsde Een andere foort van Hecht volk zijn de wel bekende z.elverkoopers, die nog erge dan dieven zijn, om dat, daar die iemand eJ zijn geld ontnemen, zij den mensch, even als de wervers , va„ 2ijn ODfchatbaam d vnjheid, berooven. Deze mo,fters j, in d. groote zeefteden , in en buiten ons vaderland, te vinden, daar zij jonge en onervaren lieden op menigerlei.wijzen, weten in hunne nrikken te lokken. Zij zijn het veelal eens met eene even zoo flechte klasfe van vrouwlieden, hoe- ren  SÏKEEKWOORD2H. 23 ren en ligte kooijen genoemd die de jongelingen eerst op het pad der ondeugd brengen en vervolgends dikwerf den Zieiverkooperen in handen leveren , of in jammer en ellende ftorten. Wilt gij U dus voor de laatften hoeden, dan moet gij U vooral nimmer met de eerften inlaten. Maar ook buiten dien moet gij zeer voorzigtig wezen, wanneer gij in zulke Steden komt, om U niemand ligt aan te vertrouwen, die U een logement wij-zen, werk bezorgen of eenigen anderen dienst bewijzen wil, want zij hebben vele lieden, die het met hen eens zijn en hun de flagtofters toebrengen. Inzonderheid ondervinden buitenlanders hunne listigheid , gelijk mij daar van vele voorbeelden bekend zijn, waar van ik Hechts het volgende wil aanhalen. Zeker goudfmids knecht uit Sakfen, die nog leeft, en zoo wel een braaf en regtfchapen jongeling , als een kunftig werkman was, kwam naar Holland,Ft T groote bijt in het watef. ,^r * ™ ^ 4- .. > es reed eedn. «g digtaan de bijt IaDgS)en wist zich echtJ^' foo behendig te keeren en te wenden T£ mj icortte m de rivier, zwom w Naderhand w hij die ^ S«°kk2 ia^ntdï*1' "ect:!»e'»e opnertaamheid s et noodig, om diaglijks te omwaren dat «e eeo andtr 6 ,,nen ''"""n °* Sewoonlijk, in 44i  44. tqorzigtigheid is de moeder van de wijsheid» Dit fpreekwoord voerde jakob de raad, een oud ervaren grijsaard, die, van zijne jeugd af, de loflijke gewoonte gehad had, om op alles,wat rondom hem was of hem voorkwam , te letten , gedurig in den mond , en hield het zijnen klein kinderen fteeds voor, wanneer het een of ander zich , door ligtzinnigheid , onbezonnenheid of gebrek aan nadenken, eenig onheil had op den hals gehaald. „ Neemt de oogen in de hand en „ lijkt door de gaten," zeide hij ook wel eens , als hij eene grappige bui had, en wilde 'er hetzelfde mede aanduiden. Voorzigtigheid veronderftelt en vereischt geftadig nadenken en oplettendheid en is dus de moeder of oorzaak der wijsheid , dewijl zij ons verftand met kundigheden verrijkt en ons voor vele nadeelen behoedt of ware levenswijsheid leert. Dit wist de oude jakob ook zeer wel ; want, hem mogt overkomen , wat 'er wilde, hij fcherpte zijne aandacht op, en zeer zelden miste het hem , of hij deed eenige nieuwe ontdekking , of werd in te voren gedane bevestigd. Hier door verwierf hij zich eene zekere vaardigheid en heblijkheid, om alles,' wat hij deed of ondernam , zeer verftandig en gefchikt te doen. Hij was, uit dien hoofde , ook de algemeens C 4 vraaS'  »r»E*KW00RDEN. 4-1 al mijn have en goed verloren had, toen mijn „ hooiberg in brand vloog." „ Dat," hernam de raad, „had ik U wel vooraf willen zeggen, als gij mij daar naar ge. vraagd had , om dat nat hooi broeit. Men moet maar op alles naauwkeurig acht geven, ,) dan zalmen zich voor menige fchade kunnen ' hoeden , of de voorzigtigheid zal dan, gelijk mijn vader zeide, bij ons de moeder der wijs'l 'heid worden. En wie zoo te werk gaat, „ zal veel onheil ontgaan." „ In den vorigen harden winter kwam buur, man klaas te huis met bevroren handen en voeten, en was, gelijk gij weet, zoo ongelukkig, om vingers en toonen te verliezen. - Dit zou geen plaats hebben gevonden, had hij zich niet terftond in het warme vertrek begeven. In het jaar 1740 gebeurde het mij ook, dat mij de eene voet bevroor. Zoodra ik te huis kwam , leide ik 'er fneeuw op en ftak den voet ; in ijskoud water, tot alles weêr goed was. Mij heeft dat bevriezen dus geen nadeel gedaan. „ Dat komt echter daar van daan, dat ik op „ den heilzamen regel gelet had : het is niet goed , zich oogenbiiklijk in de warmte te be> „ geven, als men uit de koude komt, of nog erger, als eenig lid van ons ligchaam bevro„ ren is." Onder dit gefprek kwamen ook zijne kleinkinderen toefchieten , en luisterden , met de C 5 groot-  45 grootfte oplettendheid toe, wat grootvader zei, de• Lodewijk was vooral zijn lieveling naardien hij alles navolgde, wat zijn grootvader' hem aan beval. Hij had dus ook fteeds de minfte redenen, om te klagen , daar de overigen m tegendeel, zich menigmaal , door de misfit gen, die zij begingen , nadeel berokkenden, en, enkel langs dezen weg, wijs werden Zij werden, wel is waar, allen grooter en OQkwuzer, maar lodewijk Was doch altijd degelukkigfte onder hen, dewijl hij, naar ziji grootvaders ^voorbeeld , 0p alles naauwkeurig lette, en de fouten vermeed , die anderen begingen, en waar voor zij boeten moesten. 45- zoo gij iets vindt, laat o dat niet eekoren • maar SEEFT het wt/cr aan hem, DIE * HEEïT verloren. Andries bosch kwam, met de grootfle vreugd, op zijnen vader toe fpringen, en vertoonce hem eene geldbeurs, die vol goudftukken was. Zijn vader , een arm handwerksman , verfchrikte 'er van, ja kwam zelfs in gevaar om te denken, dat andries eene Hechte daad begaan had; zjjn hart evenwel zeide hem ook datzijn zoon tot geene wezenlijk Hechte daad bekwaam WW. Hy begon derhalve het volgende onderzoek.  fPRKlXWOORDEN. 43 Vader. Van waar hebt gij die beurs mee geld gekregen? Zoon. Ik heb ze gevonden, Vader! Vader. (met een twijfelachtig gelaat). Is dat wel waar ? Zoon. Ja, het is wel waar, vader! Gij zult immers niet denken , dat ik die geftolen heb? Vader. Dat verhoede God! Zoon. Ja toch. Maar wat zullen wij met dat geld beginnen ? Vader, (glimlagchend). Wij zullen 'er akkers en goederen voor koopen. Zoon- Dat zegt gij uit de grap, Vader? Vader. Welnu! wat anders dan ? Zoon. Ik zal navragen , wie ze verloren heeft, en ze dien te rug geven. Vader. Het verheugt mij, dat gij zoo braaf* denkt. Maar dit weêrgeven moet ook met voorzigtigheid gefchieden ; anders kon wel eens een ' bedrieger zich dezelve toeëigenen. . De oude bosch liet, door den omroeper en in de Couranten bekend maken , dat 'er eene beurs met geld gevonden zij, en dat, wie bewijzen kon, dat dezelve zijn eigendom ware, bij hem nader berigt kon krijgen. Wel dra kwam de eigenaar op, en ftond verbaasd, dat een arm man zoo eerlijk dacht en de geldzucht, welke hij op eene zoo gemaklijke wijze had kunnen bevredigen , wist te onderdrukken. Hij bood hem vijf-  *4 MAOAZIJN VAN vijftig guldens aan, maar uosch wilde niet anders nemen, dan de vergoeding der gemaakte onkosten. „ Ook komen zij mij niet toe," zeide hij, „ want mijn andries heeft de beurs ge- vonden." _ „ Nu ," hernam de vreemdeling, „ dan doe „ ik 'er den lieven jongen een gefchenk me. „ de." And kies. Ik dank U hartlijk. Ik mag het fiiet aannemen. Vreemdel. Waarom niet? And Rits. Om dat het onregt is. Vr e ï. m d e l. Wie heeft u dat geleerd ? Andries. Mijn leermeester en mijn vader beiden. Gevonden goed niet weerom geven is zoo goed als Helen; en wanneer ik mij nu betalen het, zou het even eens zijn, als of ik be, taald werd om dat ik geen diefflal begaan had. De eigenaar mogt zeggen, wat hij wilde, vader noch zoon wilden eenen enkelen duit aannemen. Hij keerde zich hier op nog eens tot den vader en deed hem het volgende vooiftel. „ ik „ ben een rijk man , heb vrouw noch kind ,, maar gelds genoeg. Ik doe hier en daar wel „ eens goed, maar regt hartlijk vergenoegd ben „ ik over mijne weidaden, nog nooit geweest. „ Nu evenwel zou ik het worden, zoo gij mij „ het vermaak wildet doen, om mij uwen zoon „ als kind over te geven ; want ik geloof, dat „ hij een zeer braaf man zal worden. Hoe kan » ik  $ t X e « * W « O * P * K' T3T j bedrieger , en zult uwe ftraf niet ont„ gaan." Deze gefchiedenis vertelde de Heer miulmam zijnen kinderen, en merkte 'er tevens bij aan, dat het bedrog gewoonlijk den genen zelf beftraft, die 'er zich aan fchuldig maakt, of dat het beirog, gelijk het fpreekwoord zegt, zijnen meester loont. De bedrieger," voer hij voord, „ moge zich ook eenen tijd lang, onder het masker van " den eerlijken man verbergen, hij wordt doch " eindelijk als zoodanig erkend en door ieder eerlievend en regtfchapen man veracht. Hijl ,[ verraadt zich eindelijk door zijne woorden of " daden. De bedrieger moet 'er altijd op denken , hoe hij zijne ware gevoelens het best verbergen zal. Daarom vleit hij en geeft goede woorden, maar men kent den vogel wel „ rasch aan zijne veêren , houdt zich voor hem op zijne hoede, enwaarfchuuwt zijne vrienden zelfs , om zich niet door hem te laten ver„ fchalken," Dat is wel waar, vaderlief !" hernam ernst, „een bedrieger, is en blijft, in mijn „ oog, altijd een laaghartig mensch, en ik zal „ 'er , al mijn leven, naar trachten, om een regt braaf man te worden; maar de kameeldjij„ ver handelde toch ook regt dom daarbij. Hij „ had immers niet behoeven weerom te keeren." Vader. Zeg liever i de regter was flim, en E S i'  SrREIKWOORDEK. '3 „ aan te duiden." " — „ „ Wat raakt orja hun gelaat " " herneemt de dichter , wij zijn immers met ons beiden?" " — Wel nu, als gij zoo dapper zijt, bereid " TJ dan tot een gevecht, want zij komen " " op ons af. " " Manmoedig wapent i b ij" cus zich met zijnen ftok en wacht onver-' fchrokken zijne moordenaars in; zijn geleids" man plaatst zich achter hem en fteekt hem ", verraderlijk' eenen dolk in den rug. Woedend ' keert ibijcus zich om, en velt hem, met l', eenen fiokflag, ter aarde. Oogenbliklijk fprin" gen de twee andere fchelmen toe , met den * degen in de vuist. Eenen geruimen tijd ver' dedigt zich de dichter met den uiterften moed, en flaat den eenen zelfs den arm inftufcken; maar, op hetzelfde oogenblik , door" boort hem de ander met zijn degen. Terwijl „ de dappere ibijcus valt, roept hij, eer hij ,', den adem uitblaast,' eenen troep raven, die over zijn hoofd vlogen, tot getuigen van zijnen „ dood. Wie zou gedacht hebben, dat dit die-, „ nen moest, om de moordenaars aan het licht „ te brengen?" „ Zes maanden verliepen 'er , en, ondanks „ allenafpeuringen, die'er gedaan werden, bra> , veerden de moordenaars, in hun onderling geheim verfcholen, de openlijke wraak. Eens „ echter zich op de markt te Athentn bevinden„ de, zagen zij eenen troep raven vliegen, en zsi-  ?ö ii h i z ij s v a s „ zeide een van hen lachgende tot zijne kamera. » den: „ „ Ziet daar de getuigen van den dich. „ terrrfijcns!» » Daar zijn dood nu veel „ gerucht gemaakt had , en eene jonge doater „ van veertien jaren die uitdrukkingen hoorde ter„ wijl boven dien het gelaat van deze drie 'per„ ionen haar niet zeer geviel , ging zij zulks i, aan de regering boodfchappen. Zij werden „ op dit zwak getuigenis, in hechtenis genomen! „ maar hunne ontfteldtenis zoo wel , als hunne „ dubbelzinnige andwoorden , bevestigden be» » vermoeden; de pijHiging deed hen bekennen „ en zij ontvingen loon naar werken " Dan het zij hier mede, zoo het wil, de zin van het fpreekwoord, dat in het algemeen aan. duidt een gepleegd mis drijf blij ve zelden of nooit verholen en ongeftraft, wordt door menigvuldige gevallen bevestigd; even als nog een ander, hier mede zeer overeenkomftig , en , door MAR# tinkt in zijne verzameling van vaderland/^ Spreekwoorden, verhandeld niet alleen, maar ook met een treffend voorbeeld bevestigd ; ik meen het fpreekwoord, bladz. g4 van dat werkje te Vinden: God wreekt, daar hij niet fpreekt. Al ware het ook zelfs, dat niet al bet kwaad tan het daglicht kwame , dan evenwel ziet en hoort de alwetende God zu^s, die alles zooda. -g befchikt heeft , dat de ondeugd, ook na den dood, beftraft wordt. Maar het blijft toch ai tijd zeer merkwaardig, dit de booswicht, al ge?  SrREEKWOOB.DlM'.' «S gebeurt het fomtijds ook zeer Iaat , den loon voor zijne daden, reeds hier op aarde, ontvangt. Onder de menigte zonderlinge voorbeelden , die ik hier Van weet, zal ik, U een paar verhar len. Zeker Koopman plagt , gewoonlijk nu en dan, eene reis langs deaRhijn te doen, om nieuwen wijn en most in te koopen, en was dus, in die ftreken, zeer bekend. Eens deed hij deze reis ook te paard. Als bil geval kwamen 'er twee mannen , insgelijks te paard, van een bijpad op zijde fchieten, fpraken hem beleefdlijk aan , reden met hem voord , noemden hem bij zijnen naam , en gaven zich voor Kooplieden uit, die naar Frankfort aan den Main wilden. Daar hij hun te kennen gaf, dat hij insgelijks voornemens was, derwaart te reizen , fchenen zij zich over zijn gezelfchap te verheugen, en maakten hem verfcheiden komplimenten. Met allerlei vertellingen en gefprekken verdreven zij zich den tijd , en kwamen, des avonds, in eene veilige en bekende herberg aan, waar zij overnachtten. Den volgenden dag braken zij alle drie zeer vroeg op, en reden verder. Dan eensklaps veranderde het tooneel, zoo dra zij in een bosch gekomen waren. Eer hij het voorzag, kreeg hij eenen zoo hevigen flag op het hoofd, dat hij van zijn paard Hortte. Zijne twee reisgenoten waren roovers, die hem vreeslijk «vegen, zijII. vzzu $  32 ^OAZIJMVAK «n mantelzak van het paard haalden , en het laatfte loopen lieten, waar heen het wilde Ten einde men nq niet fpoedig op het fpoor mogt komen, kleedden zij hem uit, en fmeten hem m een bosch. „ Geef hem nog een „ zetde de eene roover, „ hij kon misfchien wéér » bykoomen.» De Koopman had nog zoo veel be. wusthetd dat bij dit verftond. De andere roe Nut f"-8' C" fch00^em door de borst. " Nuh^thy genoeg;" zeide dezelve, „ laat „ ons voordrijden ; hij zal hor «i« „ tellen." Ct met naver' Daar lag hij nu, in zijn bloed, voor dood op «Ie aarde, uitgeftrekt vu- ™ , H ' uuSclircKt. ülk zou gelooven, dat het nu met hem gedaan was. Maar neen - de voorzten.ghetd had befioten, hem in het leven te be Hij kwam wéér tot zich zeiven, en kroop zeer langzaam het bosch „it „aar den groo*en weg waar hem, kort daar op , een voer. man ontdekte. Hij kon denzelven op Ze vragen, niets het minfle andwoor en Z went eenkei met de hand, dat die hem op X 12 msdeh^ volman deed zulks dan Het naastgelegen oord, waar de ongelukkige li, zz'Tm reen bet™ > ra ueea alles, wat een menfehenyriend,  spreek W 0 o S D £ N- 83 vriend, onder zulke omftandigheden doen moet l om eenen rampfpoedigen te redden; even als ds barmhartige Samaritaan deed, weshalve hij ook, door den liefderijken Hesre je zus , als een voorbeeld van hulpvaardige menfchenliefde is afgefchetst. Door deze menschlievende voorzorg en de verftandige behandeling van den geneesheer , werd de Koopman weêr gelukkig herfield. Dankbaar nam hij affcheid van zijnen vriend, lijken huiswaard , zette zijne reis zelfs nog voord , en kwam, na zijne bezigheden verrigt te hebben , zonder verdere ongelukken, ta huis. Na verloop van agt of tien jaren deed hij eens weêr dezelfde reis. Te frankfort, waar hij zich gewoonlijk eenigen tijd ophield, ging hij eens, over de brug» naar Sakfenhaufen , alwaar hem een Heer ontmoette, van een bedienden verzeld. Die fcheen hem iets bekends in zijn gelaat te hebben. Hij bekeek hem daarop naauwkeurig van het hoofd tot de voeten, en herkende, toe zijne verbazing, zijn cachet aan deszelfs horologie. Nog grooter werd zijne verbaasdheid, toen hij zag, dat ook de horologieketting hem eertijds had toebehoord. Eensklaps fchoot hem de gedachte door de ziel: dit zijn de beide fchelmen, die mij, voor jaren, aangevallen en beroofd hebben. Hij keerde fpoedig om, en verzocht den Offi.fisr, die de wacht in de poort had, obj Heer F -z en  MAOAZIJB VAK en Bedienden in verzekering te nemen, betuigende dat zij roovers en moordenaars waren, terwijl hij zich verpligtte , om voor alles in te ftaan, en zich, voor de hand, mede in arrest te begeven. De Heer fcheen , over dit voorval vericbrikt, en fprak van voldoening voor dien boon enz. maar de Koopman bewees hem zoo moedig, dat zij de beide roovers geweest waren, die hem eens zoo onmenschlijk hadden behandeld dat de Heer en de Bediende 'er geheel bedeesd van werden. Zij werden aan de Regering overgeleverd, en beleden vervolgends, dat des Koopmans befcholdiging gegrond ware. Het waren m de daad, de beide roovers, die nimmer ver«noed hadden, den koopman nog eens levend in deze wereld weêr te zullen aantreffen. Galg daVad W3ren ^ l00D hUDnCr fchandeliike Voor eenigen tijd woonde 'er te Erfort fwaar hgt die Stad?) een rijk burger, die zeer oneen* Jeefde met zijne zuster , zoo dat hij haar eens m zijne woede, om hals bragt. Hij vlugtte oo'. «enolikl.jk , en niemand wist, waar hij beland was. Na verloop van eenige jaren ontving de Regenng van B./ort eenen brief uit Koppenhagen, de-Hoofdftad van Denemarken, gelijk gij weten zult, en de Hofplaats des Konings; daar in werd aan dezelve gemeld, dat men eenen man in verzekering had genomen, die, zeide men, zijn •>fi«n zuster o» het leven gebragt had. Volgends de  arRSEKWOOUDSH- ft§ de befchrijving, die 'er van den perfoon gegeven werd, was bet, in de daad, die Erf otter burger. De zaak was, op.deze wijze, uitgekomen- Hl| tiad zich onder de foldaten begeven en was zelf» tot den rang van Officier opgeklommen. Eens liet hij een gemeen foldaat, die eene fout, bij hetexerceeren, gemaakt had, wakker afflaan. Deze, daar over in gramfchap ontdoken, zeide, dat hij zich, op bevel van zulk eenen ellendigen kerel, die zijn eigen zuster vermoord had, niet fhan liet. De foldaat was een landsman van hem, en had hem gekend, waar van de Officier echter onbewust was. Hij werd, vervolgends, aan de Regering van Erfwt uitgeleverd, en voor het Stadhuis aldaar onthoofd, welk geval eenige burgers dier Stad zich nog weten te herinneren. Vele — zeer vele voorbeelden, lieve kinderen! kon ik nog aanhalen, omutetoonen, dat kwade daden, ook nog hier in deze wereld, beftraft worden, maar de opgenoemdenzullen, vertrouw ik, toereikend wezen , om de waarheid van het Spreekwoord te bevestigen: het kwaad komt uit, al z»uden hit de raven uitbrengen. F 3 EEN  gPREEKWOOBDE»: arbeid niet verrigt had. Zoo dra de fehool uit was, had elk kind zijne bepaalde bezigheid. Het eene moest in den tuin wieden, het andere de bloemen begieten, het derde erwten en boonen plukken enz. Dat 'er ook tijd van fpelen was, fpreekt van zelf, maar het leeren en werken bei. de was zoodanig ingerigt en de kinderen 'er dusdanig aan gewend, dat het hun tot een fpel verftrekte. Het kleeden van de poppen zelfs moest de meisjes reeds iets nuttigs in het naaijen van het poppen goed, het aantrekken der kleederen enz. leeren, wat hen naderhand te pas kon komen. Daar te boven moesten allen, alles leeren, wat'hun in het vervolg nuttig zijn kon, gelijk lezen, fchrijven, fijferen, talen, en de jongens ook andere wetenfchappen; de meisjes, behalve de huislijke bezigheden , teekenen , naaijen, breijen enz. Achter zijn huis had hij eenen fraaijen tuin, dien hij door eenen tuinier bearbeiden liet welke ook zijnen kinderen in het tuinwerk onderrigt geven moest. Daar beneven moesten de beide oudfte knaapen , weeklijks een paar uren, bij eenen konstdraaijer gaan, om die kunst te leeren. 'Er waren wel vele lieden, die den Heer beoekhuizek berispten . dewijl bij zijne kinderen dingen leeren liet, die hun , naar hunne waan, nooit te pas zouden komen; maar aan zulk een ijdei gefnap floorde de verftandige man zich niet. Eens kwam de oudfte zoon geheel afgemat F 4 uit  uit den tuin, waar in hij een paar dozim uL Jes geënt had, en klaagde zijL ^T ó°tZ 3oo veel werk doen moest. Op eene lift ■?* de *^ * *? „ Maar, lieve vader!» zeide adolf ik - toch we, nooit een tuinier worden. ' Wa " " !oemo« ^ dit alles dan leeren, daar i^cr „ immers nooit gebruik van maken k«T?« N°0k êCbruik van maI*n? Gefield Toefde Te8:.'"0011 "imm" UW ** -de Ll het u rnen' VMlv«' ten minile. «i het TJ, m njpere jaren, verfcbaffen ™ J eenige kunde van hebt. ' Z° êy Adolf. Die kan ik 'er inpers wel van hkrn've^ * * *"» «™ « £ Zeker voornaam en rijk jongeling en die tm v«. met alleen vangoede fami,?e ,m ar oo zS een braaf en regtfchapen ioBfBaa w\s ƒ ^ vader va7he"t ' 2?f ■* '«overaanfnrak 1/ • Jongeling hem aaniprak, „ dat g,j metaiSne dogter trouwt. v Gij'  IJS lï ï * O O I J I H' 3p " Gij zijt een regtfchapen zoon van eenen braven vader, die tevens mijn vriend is, en bet, naar ik merk, met mijne louizareeds eens. " Maar kunt gij een handwerk?" — „ Een handwerk 2 waar toe behoef ik dat?" — Zoo gij uwe rijkdommen eens , door het een. " of ander toeval verloort, en gij zoo arm werdt, " dat gij geen brood meer hadt ; waar van zoudt gij dan mijne dogter onderhouden ? Het is toch mogelijk , dat gij in de behoeftigfte \, omftandigheden geraakt. Maar verftaat gij een " handwerk, dan kan ik zeer gerust zijn. Leer hetzelve dus, en gij zult mijne dpgter hebben." De jongman begreep nu de denkwijs van den ouden man al, en, om hem te voldoen zoo wel, als om zijne louisa niette verliezen, begaf hij zich tot eenen mandemaker , en leerde hem zijne kunst af. Toen hij het mandemaken verftond , kwam hij weêr , en verkreeg, hetgeen hij wenschte. — Zoo denk ik ook , lieve aobli! Ik kan ongelukkig in mijnen koophandel zijn. Mijn huis kan afbranden , ik kan arm worden , «n gij zoudt als dan zeer ongelukkige kinderen wezen; maar zoo ik U iets laat leeren , weet ik doch zeker, dat gij U altijd door de wereld zult kunnen helpen , al kwaamt gij dan flechts , door middel van een handwerk , aan de kost, dat zijn meester of hem, die het kan , nooit verlaat of hem altijd voedt, terwijl hij, die hetzelve F s vcr"  MAGAZIJN VAN verftaat, dan nooit behoeft te bedelen , al wordt hij ook nog zoo arm ; want met een handwerk valt toch geftadig nog iets te verdienen, en , is het eens ziek, zegt men meteen dergelijk fpreekwoord, hetflerft niet, dat is, komen "er eens tijden , dat het een of ander handwerk kwijnt •n men 'er niet zoo veel, als anders, mede verdienen kan, het duurt gewoonlijk niet lang of 'er komen betere tijden , waar in het wederom meer winst geeft, om dat de meeste menfchen behoeven wat door een handwerk gewrocht wordt. Ook kan men niet weten , hoe wonder, lijk iemand eene kunst of een handwerk, in zonderlinge omftandigheden, kan te pas komen- ge. hjk dien jongeling, bij voorbeeld , wiens historie ik U meermalen verhaald heb, die ook het mandemaken geleerd had, en zich daar door bij de wilden zoo zeer in gunst zette, toen hij fchipbreuk geleden hebbende, met zijnen Heer' in derzelver handen verviel. Dan Ik heb immers ook een handwerk geleerd en .er mij fteeds wel bij bevonden. Onder dit gefprek kwamen ook de overige kinderen aanloopen, en luisterden zeer opmerkzaam naar hunnen vader. „ Vader heeft gelijk," zeide de ernsthaftige kristoffel. „ Mijn Heer eeinders „ (zoo heette hun leermeester) heeft ons menig. „ maal gezegd, het ware zeer goed , dat men „ iets leerde, waar mede men, in den nood, al „ ware  SPUBIKWOORDI». 01 „ ware het ook met zijne handen zelfs , den \, kost winnen konde. Onder anderen vertelde hij mij eens de volgende gefchiedenis." Een zeer rijk man, die zijne fchatten niet overzien kon , had een eenigen zoon , dien hij zeer beminde, weshalve hij ook alles, wat mogelijk was, deed, om hem regt gelukkig te maken. De rijke man heette goudserg, en bezat, onder anderen, een fraai landgoed. Zijn zoon heette willem , en willem fpeelde geerne ,- maar keek niet geerne in de boeken, en verrigtte ook noode het werk, dat zijn vader hem op gaf. Nogthands was hij zeer volgzaam, en bad dikwerf berouw, als zijn goede vader naar het werk vroeg, en het dan nog niet gereed was. Maar enkel berouw voldeed den vader niet, en daarom zeide hij eens tot hem: „ Ik „ zie wel, lieve willem! gij wildet geerne „ zoo leven , dat gij mij voldeedt, maar gij zoult dit ook geerne, zonder veel moeite en arbeid doen willen. In het bijzonder is U ',' ligchaamlijke arbeid, hoe volftrekt noodzaak, lijk ook , zeer onaangenaam. Echter moet gij eenige ligchaams bezigheid kiezen , enkel '„ om uwe gezondheid zelfs. Ik zal U een ftuk gronds in den tuin geven , dat gij, geheel ,', alleen, bewerken moet. Wat gij nog niet „ regt weet, moge de tuinman U leeren. Wilt gij dat? Gij zult zien, het zal U, op het „ laatst, vermaak verfchaffen." Willem beloofde  "Aoazijn VAM loofde bet zijnen vader, en hield woord. Zoo dra de febool uit was, zag men hem gedurig in den tuin,en hij werd een zeer bekwaam tuinier. Toen hij ouIer werd, liet zijn goede vaJer het aan hem zeiven over, wat hij leeren wilde. ,, Ik wil mj aan den landbouw houden," zeide willem, en zijn vader was 'er mede te vrede. Het landgoed, dat de Heer goudberg bezat, was, door de moeite en vlijt, die hij 'er aan befteedde , een der fchoonfte in den ganfchen omtrek. Maar hij mogt de vruchten zijner vlijt, in deze wereld, niet inoogften. 'Er kwam oorlog, en de vijand verwoestte het geheele landgoed. De Heer goudbebg ftierf, na door zware geldafperfingen verarmd te zijn. Willem's moeder was reeds voor lang geftorven; hij was nu geheel een verlaten wees , en, daar de vijand overal fporen zijner woede en plunderzucht naliet, befloot wulem, als een jongeling van i6 of i7 jaren , zich in de wijde wereld te begeven , en zijn brood , voor de hand, als tuinman te zoeken. Hij bereikte zijn oogmerk ook zeer fpoedig , en het ging hem zeer wel. Wanneer hij nu dikwijls eenzaam in den tuin aan het arbeiden was, viel hem menigmaal zijn goede vader in , wien hij nog menigen traan wijdde en wien hij het nu niet genoeg wist te danken, dat hij hem tct eene bezi^h-'d had aangemoedigd , die hem , in zijn ongeluk-  S 1 tl I I K W O O E S O. OJ luk , nog moed , toeverzigc en hoop op betere tijden fchonk, terwijl zij hem, voor eerst, voedfel en onderhoud verfchafte. Toen de oorlog geëindigd was, ging hij naar zijn vaderland te rug , en nam zijn landgoed weêr in bezit, terwijl bij het, door zijne vlijt, bekwaamheid en werkzaamheid weldra weêr in denzelfden ftaat bragt, waar in het eertijds geweest was. — „ Wat ik daarom leeren kan," voer kristoffel voord, „ wil ik leeren. Men kan „ toch niet weten, hoe men het eens noodig „ heeft." „ Dat is braaf," zeide de Heer broekhuizen. „ Bij zulke grondftellingen moet het TJ v wel gaan in de wereld. Bekwaamheid, regt„ fchapenheid en arbeidzaamheid laten geen „ mensch bezwijken. Wie lust heeft , om iets te verdienen, vindt 'er altijd gelegenheid toe, „ al moest hij zich ook van een handwerk ge„ neren. En boven dien gaat het bekwamen handwerkers , die hunne zaak wel veiftaan» „ gewoonlijk zeer goed. 5°; wie hiet hoorbn wil, moet voelen. Sebastiaan schonk had zich het vloeken zoodanig aangewend, dat hij het zelf in het ge-  94 m a c a z ij n van geheel niet meer wist, of hij vloekte dan niet hoewel hij anders een goede jongen was. Hij had eenen vriend, jakob eerlijk, met wien hij geftadig omging. Deze bragt hem dikwerf onder het oog, dat het vloeken en zweren een zeer onwelvoeglijk ding ware, maar schonk was van gedachten, dat hij het zich niet zou kunnen afwennen. „ Niet afwennen?" hernam eerlijk, „ dac „ zou niet goed zijn. Weet gij wat, lieve „ sebastiaan! ik zal u eenen voorflag „ doen. Die zal U misfchien wat onaange„ naam zijn , maar ons oogmerk bereiken wij „ zeker." S e b a s t. En dat ware ? Jakob. Zoo menigmaal , als gij vloekt; geef ik U een oorvijg. Maar gij moet niet kwaad worden. S e b a s t. Het zij zoo ! De voorflag werd dus aangenomen. Zij fpeelden zamen, en eer sebastiaan 'erom dacht, had hij een oorvijg. Deze had het akkoord, dat zij met elkander gemaakt hadden , reeds weêr vergeten, en vroeg hem, waarom hij hem floeg. Jakob. Dewijl gij gevloekt hebt. S e b a s t. Ik gevloekt ? Bij mijn . Jakob. Wie niet horen ml, moet voelen' Paf! daar had hij weêr een oorvijg. Hun leermeester had het van verre gezien, en gemerkt, dat eerlijk schonk een paarmaal oor-  SïREEKWOORDEN. 95 oorvijgen gaf. Hij kon niet begrijpen, hoe dat kwam, daar zij anders toch goede vrienden waren. Hij riep ze dus tot zich. Beiden vertelden hem openhartig het geval. „ De genezing zeide jakob glimlachgend, „is wel wat pijn„ lijk , maar een weinigje fmart is doch altijd „ beter, dan eene langdurige ziekte. Naar mij„ ne mondlinge vermaningen luisterde hij niet; „ ik moest ze hem daarom een weinig voelbaar „ maken." De leermeester prees jakob's artfenij, offchoon die wat bitter fmaakte. „ Laat U die manier van genezing maar wel- gevallen," zeide de leermeester, „ Gij zult, „ na uwe volkomene herftelling, veel meer ach„ ting genieten, dan tegenwoordig, daar gij ge„ ftadig vloekt, inzonderheid daar gij dan zelfs, „ als de zaak niet waar is, die met eeden ver„ zekert. Ik weet wel, dat dit eene gewoonte „ bij Ü is , maar het is eene fchandelijke ge„ woonte , eene groote ondeugd, wanneer men, „ bij iedere kleinigheid, Gods heiligen en eer,, biedwekkenden naam misbruikt. Ik heb, dit „ weet ik, niet verder noodig, om U het wan„ voeglijke en zedenlooze daar van onder het „ oog te brengen; gij zult dit alles reeds van „ zelf inzien." Sebastiaan bad om vergeving, en verzocht tevens zijnen vriend, om met zijne geneeswijze , hoe fmartlijk die ook zijn mogt, voord te  sSpréekwöosden. 97 woestTtLfl, hem zoekende te troosten , „ uw lijden zal nu wel haast een einde hebben." „ Ach!" andwoordde hij met eene balfgebröfcene ftem, „ vergiffenis, — mijn leermees,, ter! — dat ik U — niet gevolgd heb." Leerm. Dit berouw is, helaas! te laat. Is Uwe pijn erg? henduik. De ligchaamsfmart, höe hevig ook, zou ik nog wel doorftaan —- maar hier (hij leide de hand op zijn hart) hier woedt dé angst. Ik heb troost voor mijne ziel noodig, en — ik vind ze niet. Ik ben — ach! —• ik ben de moordenaar van mijn eigen leven. Bid met mij , dat God mij mijne zonden veri geve, en mij ongelukkigen niet geheel en al verftoote. Ach! hoe zeer veel moet ik thands gevoelen , daar ik niet heb willen hooren! De leermeester bad met hem en de kindéren weenden luid. Hij nam hier op affcheid , ca beval den ongelukkigen der barmhartigheid van God aan: ,, Dat vergeten wij hooit," zeiden jako» en sebastiaan, toen zij weêr ten huize ais waren. Leerm. Maar vergeet dan ook nimmer , wat de lampfpoedige zeide: hoe veel moet ik niet gevoelen, daar ik niet heb willen hooren. Dikwerf heb ik hem gebeden, om het einde zijner bedrijven te bedenken, maar, gelijk het met de meesten van zulke menfchen gaat, hij was reeds II. deel. G ts  m a • a z ij » van te diep gezonken, dan dat hij naar de ftem eenj vriends zou geluisterd hebben. Ik voer:e hem menigmaal te gemoet , wat sijrach zegt: al v/at gij doet, bedenk hit einde en gij zult nimmermeer kwaads doen. Verilaat gij dat ? „ Ja!" aidwoordden de kinderen, „ wij „ moeten *er , bij alle onze handelingen, op„ letten, wat wel het gevolg daar van zou kun,, nen wezen. Leerm. Juist: woestveld evenwel dacht daa-aan niet. Hij leefde onbezonnen voord, zonder naar vermaningen te luisteren , tot hem de gevolgen zijner dwaasheid en ondeugd troffen, en hij dus voelde ; maar toen was het te laat! 2a! ik 'er nu nog vele zedenlesfen bijvoegen? „ Neen," hernamen de kinderen, „ wij zul„ Jen naar uwe lesfen en die van anderen wijze „ en brave menfchen hooren', op dat wij de „ kwade uitwerk felen der ligtzinnigheid niet „ eens fma tlijk behoeven te gevoelen." L e i r m Wel aai! herinnert U dan menigwerf dit fpreekwoord, en het zal U zeker neolt berouwen. 5h s» mager vergelijk is beter ba» een vet proces. Dit fpreekwoord pla^t baas v i n dei v e e h dik-  SPREEKWOORDEN. 93 dikwijls bij zijnen zoon klaas te gebruiken-, die een aarts dwarsdrijver was , en altijd het laatfte woord hebben wilde. Hij mogt nu gelijk hebben of niet, altijd ftond hij (lijf en ftrak op zijn gevoelen, en waande hij , beleedigd te zijn, hij was zeker, onder alle zijne medefcholieren, de eerfte, die bij zijne leermeesters wat te klagen had. Ieder, die hem kende, voorfpelde hem, bij rijpere jaren , niet veel goeds , ten minfte geftadigen twist en gedurig gebrek aan te vredenheid en blijmoedigheid van geest. Kan men nu wel een ongelukkiger mensch vinden» dan iemand, die nooit te vrede is, en met alle menfchen in twist en gefchil leeft? klaas geloofde zulks niet , en nogthands is het waarheid. Eens kwam hij bij zijnen vader, en verbaal le hem, dat buurmans piet hem het huis verboden , had. „ Ik kon hem geen gelijk geven," zeide hij , „ en dat narc hij kwalijk." „ Ik geloof piet meer dan U " andwoordde zijn vader, „ dewijl gij' in alles gelijk heb„ ben wilt , ook wanneer gij ongeliik hebt. „ Lieve klaas! ik ben zeer beducht voor U„ Ik vrees, dat gij eens een zeer ongelukkig man „ zult worden, daar gij in het minfte niet toegeven „ kunt, ja dan zelfs doordruischt , wanneer het regt in het geheel niet op uwe zijde is. Kom „ hier en lees mij die fabel eens voor." Het was die van cellek t, welke ovet de procesG s ftn  ioc u a (» a z ij n v a 8 fen handelt, en begint: Proces/en, ja, die dienen 'er te zijn, enz. Klaas was hier"over wel eenigzins uit het veld geflagen maar hield nogthands ftaande, dat hij geiijk ha.1 gehad. ,, Dat is juist overeenkomftig uw karakter," hernam de vader, „ om nog gedurig ftaande te „ houden, dat gij gelijk hebt. Waar over hadt „ gij dan gefchil?" Klaas. Piet heeft eene magneetnaald van zijnen Oom ten gefchenke gekregen. Wij fpraken dus daar over. Nu beweerde hij, onder anderen, ook, dat 'er zekere gewesten op aarde waren, alwaar de magneet zich tegen het xuU den keerde. En dat is doch niet zoo. Nooit wijkt de zeilfteen van bet Noorden af. Dat heb ik , heden nog, in de fehool gehoord. Ik weêrleide hem gevolglijk , en toen zeide hij, dat ik een dwarsdrijver ware , die altijd gelijk hebben wilde. Dat verdroot mij. Ik andwoord, de daar op, dat hij nergens van wist; en daar op verbood hij mij het huis. Vader. Heb ik het niet aanflonds gedacht! •tiet heeft gelijk. Om 'er U regt van te over^ tuigen, zal ik het U fchriftlijk toonen. Hij haalde campe's ontdekking van Amerika voor den dag en floeg de plaats op. Thands zat klaas met befchaamde kaken, en wist niets te andwoorden. Maar in ftede van zijne fout oogenbliklijk te verbeteren, en zijne ver-  SPREEKWOORDEN. ÏOX vergisfing te belijden, zette hij zich in eenen hoek; en het de lip hangen, om dat hij ongelijk had. Zoo deed hij menigmaal. Ja , hij was dikwetf zoo lomp, dat hij zijne ouders en leermeesters regt uit tegenfprak, en als hij beftraft moest worden, zich daar tegen met zoo vele woorden aankantte, dat zij hem bevelen moesten, de kamer te verlaten. Elke beleediging, die men hem aandeed, wreekte hij oogenbliidijk, zoo dat hij geftadig in twist leefde met zijne medefcholieren, en 'er bijr.a geen dag voorbij ging , of hij ontving ftraf in de fehool. Vervolgends verliet hij de fehool, en leerde zijns vaders handwerk, die een timmerman was. Nu had hij i och wijzer en verftanduer moeten worden, maar hij bleef de ouJe klaas, die, in alle gezelfchaopen, bet hooge woord voeren, en -— gelijk gewoonlijk — altijd gelijk hebben wille, al kon hem ook geen verftandig mensch gelijk geven. Dit baarde den ouden van der veen, wiens eenige zoon hij was, groote bekommering. De Valer, die hem, door zijne vermalingen, dikwijls te regt wees , en hem voor menig gefchil behoedde, werd eindelijk ziek en ftierf. Eenige dagen voor zijn einde riep hij zijnen zoon tot zich, en fprak hem, in dezer voege, aan; „ Lieve klaas! Wel rasch zal ik niet meer „ op aarde zijn. Ik gevoel mijn einde naderen. „ Misfchien is mijn levensdraad , binnen een G z „  ÏÖ2 MA O a 2 IJ N V 1 ff „ cf fwee dagen, afgeknipt. Nu, 200 als God' „ wil ! Bereidwillig zou ik fterven, en met ge„ rusthtid zou ik de eeuwigheid ingaan , zoo „ nirt mijne geftafige btkcinmering over U de„ ze gerustheid Hoorde. Ik ben voor U zeer „ beangst. Ach , lieve zoon ! indien gii mij ., no2 een weinig lief heht , en uw geluk U „ Hechts eenig^mare ter harre gaat, luister 'an „ naar de laatlte woorden van uwen ftervenden „ vader." „ Hier," voer hij voord , „ hier overreik „ ik U iets verzegeld, dat gij, ra mijnen dood, „ openen moet. Zoo haast gij TJ, in vervolg „ van tijd, in gevaar bevindt, om met iemand „. in gefchil of proces te komen , want bij uw „ driftig gemoe^sgeftel en zucht , om (reeds „ gelijk te hebben, zal zulks menigmaal plaats „ grijpen, dan bedenk wel, wat ik ü met de „ erfnis, die ik U hier mede aanbied, wil aan,i duiden. En ZJ,, u als dan de nagedaehfénis , uws vaders, die thands zoo zeer over Ü be„ kommerd is, nog heilig en waard is, zult gij ,, mij ook- volgen. Beloof mj dit met hand en „ mond." Klaas fnikte luid, en kon niets anders leggen, .UQ droefheid een weinig bedaard was , opende hij het verzegelde pa je, om eens te zien, wat 'er zich toch wel in bevinden mogt. Het was eene teeken prent, verbeeldende twee, die met elkander in pleitgeding waren , en van welken de een, die het proces wint, in het hemi , en de ander , die het verliest, naakt afgeteekend was. Hier onder ftonden deze woorden : 2en mager vergelijk is beter dan een vet proces. Tot eene nagedachtenis voor zijnen zoon klaas , van Zijnen vader andries van der veen. „ Die goede vader!" dacht klaas, „hos bekommerd en teeder bezorgd is hij toch voor „ mij geweest! Ja, ik wil zijnen raad zeker vofc „ gen." Dit was zijn vast beihiit. De mensch neemt dikwerf goede befluiten en vat edele voornemens op; jammer maar! dat hij ze zoo zelden ten uitvoer brengt. Dus ging het onzen • klaas van der veen ook. De indrukfelen, die de mensch in zijne jeugd krijgt, degewccnien, die hij, in dat tijds geG 4 wricht,  *°4 magazijn v £ » wricht, aanneemt, de denkbeelden , die men ?ich dan van eene zaak vormt, worden allengs te llerk , dan dat men 'er zich zoo fpoedig weêr aan zou kunnen ontwennen, Nogthands de merj>cla kan reeds veel doen , wanneer hij ernftig wil, zoo bij raaulijk niets onverjland'gs wil , dit fpreekt van zelf. Klaas verviel nog menig, maal weêr tot zijne vorige fout , vooral in gezelfchap, dewijl hij zijne drift in het geheel niet wist te temmen. Maar wanneer hij dan te huis kwan, was hij ook dikwijls zoo verdrietig op zich zei/en en zoo misnoegd over zijn eigeu gedra* . dat hij meer dan eens voornam , zich voiftrekt niet weêr in gezelfchap te begeven. Eens kreeg hij, met zijnen buurman, over eene kleinigheid, verfchil. Hij vergat zich zeiven zoozeer, dat hij hem zelfs uitfchold. De buurman wilde dit ook niet verdragen, en dreigde, hem te zullen aanklagen. „ Doe dat maar " was zijn andwoord, „ dan zal ik U eerst regt „ toonen, welk een flschte kerel gij zijt." Toen zijne drift echter bekoeld was, en hij, bij geval, zijn oog op de prent floeg, waar op de beiden in pleitgeding geteekend waren, en die hij in zijne kamer opgehangen had, om 'er vaak raar te zien , en dus aan zijns vaders raad te denken , kwam h:j terftond tot nagedachten, en befloot pogenbliklijk, om aan het verzoek z;ins ften-enden vaders te voldoen. Hij betfr zich ft/aks tot zijnen buurman, die nu juist zco  9 8 r e e K w o o b d b n. 105 zoo veel vermaak in aanklagen en pleiten niet vond. Hoor buurman!" zeide hij, „ ik kom , TJ, wegens het voorgevallene , vergiffenis via, gen." Deze wist in het geheel niet, hoe hij dat opvatten moest ; want hij kende hem maar al te wel. „ Gij verwondert ü.' voer hij Voord, „ dat ik den eerden ftap tot verzoening , doe. Die is mij, ik moet het, belijden , zeer „ zuur gevallen ; maar thands verheugt het mij „ evenwel, dat ik de overwinning op mij zeiven „ behaald heb." Nu verhaalde hij hem de geheime erfnis zijns vaders, en de buurman prees zijne daal , en verzocht hem, als vriend en buurman, om in dier voege voord te varen. „ Ik hoop toch," gaf hij ten andwoord, „ dat ik allengs fterk genoeg „ zal wezen , om mij zeiven geheel en al te „ overwinnen. Thands reeds fmaak ik het „ zacht genoegen , dat de infchiklijkheid ons aan„ brengt." Zij namen het befluit, om fteeds, als goede vrienden en brave buren, met elkander te leven. Zoo dra men de eerste fchrede tot de deugd gedaan heeft, zijn de volgenden reeds gennklijker, waar door men op heure baan voordwandelt. Klaas van der veen werd, hoe langs zoo meer Heer over zich zeiven, dit verjfchafte hem niet weinig genoegen , en hij handelde nu ook fteeds overeenkomstig zijne overG s t«A-  IOfJ M4G4ZIJ» V A jf timing, dat een mager vergelijk b ter zij dan een yet prnces. D ch men moet niet alleen zelf geen aanïei. dinë rot procesfen geven, d w beleedigingen, die men anderen aandoet, maar ook zelffiéve* eer. klein onregt lijden, dar anderen ons toevuegen ra 'er voor het geregt over pleiten en h.er gelden j e s u s woorden ,mtth, V: vs, 39 - tI. W'dtrjlaat den boezen Met; maar zoo wie U op de regter wang fat , keert hem ook de anüere toe. En zoo Umêhd mtt U regteu wit, en uwen rok nemen, laat hem ook d<.n manui. En zoo w-e U zal dwingen eene mjl te gaan, gaat met }itm twèe „ij. hn , ook in zeker op'.igt omtrend ons; waaralle procesfen verwekken fi-ebts veel onrusten verdriet, terwijl de onkosten ook vaak zeer ver de f. m overtreffen, waar over men zich in pleitgeding begeeft, en de moeite en verzuimen ver het onregt te boven gaan, dat men anders zou geleden hebben. Bij zekere erfhis werden de erfgera-nen aanjnerl;Ii:k beftolen *n te kort ged.an. Zij kenden den dief wel en halden hem tot eenen eed van boedelzuivering kunnen noopen ; maar zij Cachten, gelijk vele andere menfchen, en zoo alg de ondervinding ook merigtiaal bevestigd heeft: wie fteelt, die zal ook ligt va'sch zweren; zij khai'en hem dus niet aan' voor het geregt. De zoon >an eenen d;r erf,eranen echter kon dat verlies niet vergeten, dewijl 'er zich, enóer de  jpreek woorden. 10J vermiste dingen, iets bevond, dat voor hem beftemd was „ Lieve vader!" zeide hij eens, zult 1 gij die zaak dan zoo rr.aar laten heen gaan?" Ik voorzie, " andwoordde de vader eens, toen de zoon hem meermalen daar over aanfprak, dat ik, bijdeaanklagt, niets anders dan moeite, ][ onrust en verdriet zal inoogften , terwijl ik 'er, op het einde van de zaak, toch niets van „ weêr bekomen zal: ik wil dus liever een klein „ onregt lijden, dan 'er, voor het geregt, over „ pleiten." „Maar, gaf george ten and woord, „het is „ geenszins een klein, neen , het is wel een ,, groot onregt, dat ons aangedaan wordt." „ Laat „ het zoo zijn, " hernam de Vader, „ maar „ bij flot van zaken is het verdriet en zijn de on„ kosten van meer aanbe'ang da-i de waar lij der , geftolen zaken zelve. Voor procesfen moet „ men zich volftrekt hoeden want men moge „ gelijk of ongelijk henben in beide gevallen „ moet men zich de beurs laten ligten, en het „ duurt fomtijds jaren lang, eer zij uitgewezen „ worden." Wat zou george doen ? hij moest het zich laten welgevallen, dat zijn vader ftil zweeg, hoe zeer hem het verlies ook griefde. Diezelfde dief herhaal .Ie kort daarop, bij eene andere gelegenheid, dezelfde fchurkerij. De erfgenamen k'aa,^den hem aan en hij zuiverde zich met esnen eed, na dat de eerden duizeadnaa1 ga- wenscht  ICS MiMZ,,, V A Jf wenscht hadden , dat zij het proces niet hadden begonnen. Thands begreep george het eerst^ w sehad«ffletzichfle^ „ Het is nog te vergeven, " zeide zijn vader deze gelegenheid, „ dat men, a!s de zaak " na ^*D6 is> h«'P t»Ü de regtba.k zoekt; maaibeden, die, over elke kleinigheid, „aar „ den regter of de advokaten loopen, zij» dwa. t, beter dan een vet proces." En dit deed george dan ook. Eens kwam bi , terwrjl b.j voor knecht werkte, met eenen jnderen over eene kleinigheid, in gefchil. Zure kameraden hicllen hem aan, om, daar hij to ch beleedigden benadeeld was, den anderen knecht ^ - klagen. Dat doe ik niet, " g3f ^ *'Wd ■ want mijn vadcr heeft ^ J » » geëerd , en mijns vaders raad zal ik volgen " In zeker dorp aan den RHYN) enëdeze gefchiedenis mag dit fpreekwoord beiluiten — wiftten eens twee boeren over eenen haan/dien de een van den anderen zou doodgeflagen hebben. D: eigenaar van den haan had reeds geklaagd en SeT KV* zekeren dag'te ^ ™** regte, befcheiden. Dewijl het nu, in het regt*u;s op zjjlke dagen, wanneer 'er partijen gehoord werden, gewoonlijk zoo vol was, dat de ftonden de be,de boeren ook, in een afzonderlijk ver-  ■"O M A G A Z IJ N TAK » les," gaf hij dan echter ten andwoord, „maar „ alleenlijk, wat waarheid is. Wat kan ik het „ toch helpen , dat gij een onbezonnen ftreek „ begaan hebt ? Ik zal daarom geen leugenaar „ worden." Bij zulk eene denkwijze kon het niet misfen, «f hij was overal bemind , bij regtfchapen menfchen althands. Daar hij arm was, namen zich eenige men fchen vrienden zijner aan , en lieten hem ftuderen. Zijne eerlijkheid en openhartigheid, zijn vrijmoedig en deugdzaam gedrag verwierven hem de vriendfchap van elk, die hem kende. Bij zulke goede hoedanigheden ontbrak het hem, in het vervolg, aan brood zoo min, als aan veelerlei genoegens in de wereld. Een ieder had geerne met hem te doen, en, kwam op hem het gefprek , altijd heette het; die draagt zijnen naam wel met regt, of, hij heeft den naam met de daad. Hij ftudeerde in de regten en werd Advokaat. Wie geen eerlijke zaak had, durfde niet bij hem komen, of hij werd afgewezen ; maar wie deze had, vond in hem ook eenen vriend en befchermer, onverfchillig, of hij rijk dan arm ware. Als hij pleitte, vergat men de fpreuk; dat het regt eene wasfen neus hebbe. Hij werd oud en elk zegende; hij ftierf, en elk beweende hem; ja menig burger, die, zonder hem, misfchien alles zou verloren hebben, wat hij bezat, ftort thands  SHtIIÏff0Ol8,H' 111 thands nog een traan op zijn graf. Het graffchrift •p zijnen zerk luide dus: hier ligt een man, bie in de daad was, gelijk hij heette' want WILLEM WAARMOND was zijn naam en nooit zeide hij eene enkele onwaarheid ; nogthands werd mij algemeen bemind. lezer, ga heen en npE desgelijks. 53- hetgeen men niet weet , deert het ha1t niet. Met dit fpreekwoord plagt david druiloor altijd zijne domheid en onkunde te verontfchuldigen , gelijk 'er in het algemeen vele menfchen gevonden worden, die onze gewone fpreekwoorden geheel verkeerd gebruiken en toepasfen, en waarom het mede noodig was , dat men dit boekje fchreef, ten einde derzelver waar gebruik te leeren. Maar david bleef ook, al zijn leven, een domkop, hoewel hij lage en hooge fcholen bezocht had. Het is toch jammer, dat H 3 rnen  tï" MAflAZIJH VAN men geene trechters heeft, om zulken menfchen de geleerdheid of andere noodige kundigheden in te gieten! Hij was wel een weinig eenvoudig van nature ; zijne luiheid en traagheid echter waren 'ei het meest fchuld aan , dat hij in he't geheel niets leerde. Zijne fchoölmakkers lachten hem geftadig uit en fpotten met hem, maar ook dit hielp niet, om hem tot meer vlijt aantezetten. Zoo maakte hem eens iemand wijs, dat hij , om gemaklijk eenige kunde te verkrijgen , en dus niet altijd befpot te worden , zich moest laten trepaneren , fen hij was dom genoeg , om zulks te gelooven. Hij verzocht aan een zijner leermeesters, die het bijzonder opzigt over hem had, om twee dubbeltjes, ten einde zich , door den Chirurgijn te laten trepanéren, dewijl zijne herfe* nen dat alles niet bevatten konden, wat hij toch leeren moest. Naauwlijks kon zijn leermeester zich van lachgen bedwingen ; en toen deze hem nu verklaard had , wat trepaneren heette , verfchrikte david zelf over zijne domheid. De leermeester gaf hem nog bovèn dien een verwijt, om dat hij niet opmerkzamer was. ,, Ik heb U dit immers nog onlangs verklaard," zeide hij i, maar gij geeft nergens acht op. Zoo gij uwe „ vermogens niet beter infpant, zult gij een on„ gelukkig mensch worden." Alle vermaningen echter xvaren bij hem vruchtloos en bij floeg ze ?Ö den wind. Op de akademie leerde hij natuurlijk nog veel minder, dan op de fcholen , want caar  spreekwoorden. ii* daar bad hij een zoo naauwkeurig opzigt niet, en was hij meer aan zich zeiven overgelaten. Hij ftudeerde in de Godgeleerdhied, werd ook nog proponent, maar hij was en bleef het voorwerp van fpotternij en gelach in de Stad, waar hij woonde, en kreeg, gelijk billijk was , nooit eene plaats als predikant. „ Maar wat zal dan toch eigenlijk het fpreek„ woord hetgeen ik niet weet, deert het hart niet, "„ beduiden? vroeg Fa ede rik aan zijnen leer- „ meester." Leermeester. Het wil enkel zoo veel zeggen , dat het niet alüjd goed is, dat wij alles weten , wanneer het ons naamlijk verdriet of ergernis verwekken , of ons eenig onheil op den hals halen kan. Het is beter, dat men iets verzwijgt, wanneer het een ander, gelijk men zegt, altereert, of hem, buiten noodzaaklijkbeid, onaangename gewaarwordingen verwekken kan. Zeker reiziger kwam eens, des avonds laat, in eene herberg aan en bad grooten honger. In de haast wist men niets anders gereed te maken , dan wat visch, die fpoedig te braden is. De waard had eene paling in de vischkaar , liet die 'er uit halen , deed de eene helft braden., en zoutte de andere, tot nader gebruik, in. De vreemdeling liet zich den maaltijd wel finaken , fliep 'er ge. rust op en reisde, den volgenden morgen, weêr weg. De waard , des anderen daags, wederom eene paling gekocht hebbende , en die in de H 4 visch-  «ÏEEEKWOOJIBEM. 121 geneeslijken uitflag veroorzaakt, die , eerst na verloop van een halfjaar en wel met den dood, ophoudt. De Hottentotten noemen ze 't Gdtge. Zonderling echter is het, dat de wilden in Afrika en Amerika de vergiftige Gangen, zonder eenig nadeel voor hun , eten. Het vergift , zeggen eenigen, doet inwendig geen kwaad, maar alleenlijk, wanneer het, van buiten, door eene beet, in het ligchaam of bloed dringt. Dit laatfte weten ook de wilden, die daarom hunne pijlen met zulk vergift beftrijken, om 'er hunne vijanden, het zij menfchen of diereu, mede te dooden ; maar omtrent het eerfte geloof ik liever, dat de fjangen haar vergift enkel in eene vergiftblaas hebben, en het niet door haar ganfche ligchaam verfpreid is , wanneer de wilden dit zeer. ligt wegnemen , en dan de flangen eten kunnen. FiedekiI' En, de vreemdeling? Leermeester. De vreemdeling bevond zich nog zeer wel, toen hij, omtrent een jaar daar na, weêr in dezelfde herberg inkeerde. De waard verheugde zich over zijnen welftand, en vroeg hem: „ hoe hem, de laatfte reis, de pa„ ling gefmaakt had?" „ Goed;" was het andwoord, „ maar hoe vraagt gij dit zoo?" De waard was dom genoeg , om het geheim, dat hij, al zijn leven , voor hem had moeten verborgen houden , te ontdekken. De vreemdeling verfchrikte 'er zoo zeer van , dat hij beefde over H ■? z'in-  121 M A G A Z IJ K VAN zijn ganfche ligchaam, zich op zijn paard zette en z,ek te huis kwa n. Hij leefde nog maar een paar rr aan den en ftierf toen. Frederik. Maar de flang hal hem im. mers gten kwaad gedaan; waarom verfchrikte bij dan zoo ? Leermeester. Hij ftierf waarfchijnlijk aan zijne verbeelding, die de menfchen menig, maal dooden , of zeer ziek maken kan. De waard had toch beter gedaan, met 'er van ftil te zwijgen. Frederik. Met fmaak zou ik ook geene flang eten. Leermeester. Ontwijfelbaar, om dat gij 'er zeer tegen ingenomen zijt. De wilden, hebt gij gehoord, eten ze met genoegen, gelijk andere menfchen, in ons Jand , in dingen eene lekkernij vinden , die menig een naauwlijks zien mag, bijvoorbeeld, oesters, Jïakken, en kikkers, boutjes. Frederik. En hoe was toch de waard aan eene flang gekomen ? Leermeester. Men zegt, dat de flangen en alen met elkander paren. Hoe zij in de viscbkaar gekomen is, weet ik TJ niet te zeggen. Zij kan 'er, door een gat, ingekropen zijn. Mij is deze gefchiedenis voor waarheid verhaald geworden, en zoo geef ik ze weder; dan gefteld eens, zij ware dit niet , dan bewijst zij ten minfte, dat het dikwijls nadeelig voor een ander zijn  5pa£ekwoob.den. 123 2Ïjn kan, wanneer men hem alles zegt, vooral zoo hij met vooroordeelen behebt is , en het eene fpijze betreft, waar van hij eene affchuuw heeft. Frederik. Verhaal mij nog eene gefchiedenis , als het TJ gelieft. Leermeester. Karel goedman werd geftadig door eenen anderen, met name wonderlijk beleedigd, zonder dat hij wist, waar» om ? Bij iedere gelegenheid zocht deze hem kwaads toe te voegen en twist met hem te krijgen ; maar karel was te verftandig, om wond e r l ij k's beleedigingen met anderen te vergelden. Eens kwam 'er een zoogenaamde klappije , (eene foort van menfchen, die, om een gering voordeeltje , hunnen besten vriend verraden zouden) die 'er een bijzonder genoegen in vond , om alles, wat hij maar ergens gehoord had, aan anderen over te brieven , ten einde zich het aanzien te geven , als of hij zijn vriend ware, tot goedman, en vertelde hem, wat al kwaads wonderlijk: van hem gezegd had. ,, Ik wil het niet weten," gaf deze hem ten andwoord, „ wat ik niet weet, „ deert mij het hart niet. Door uw overbrieven „ maakt gij de zaak flechts erger." Karel had gelijk. Deze babbelaar alleen was de fchuld aan al de vijandfchap, die 'er tusfchen hen beiden plaats greep. Wonderlijk was ligt geraakt, en begon daarom altijd met beleedigingen, terwijl goedman's infchiklijkheid alleen belette, dat men  124 m a c a z ij k vam men elkander niet openlijk te lijve ging. Het is derhalve beter, dat men zijnen vrienden en bekenden de lastertaal verzwijgt, die men van hen hoort, wanneer dezelven anders geen nadeel kunnen te wege brengen , en dat men hen verdeedigt, hetwelk nogthands ook met zachtmoedig, heid gefchieden moet, daar anders de geen, die het kwaad van onzen vriend zegt, ligtlijk nog meer verbitterd wordt. (De laatfte vermaning was voor Feebeïu bijzonder heilzaam en nuttig, dewijl bij ook geerne alle woorden, die ergens voorvielen , weêr aan anderen overbragt, en men zich, bij elke aanklagt aan den meester, altijd op hem beriep. Tot zijn lof moet ik evenwel zeggen, dat hij des leermeesters wenk begreep, en, van dien tijd af, niet meer alles overbabbelde.) Dan het fpreekwoord: wat ik niet weet, deert mij het hart niet, is ook eene les voor hen, die geerne Me familie geheimen verfpreiden, en, tot nadeel van dezelven , bekend maken; eene les voor de nieuwsgierigen en luisteraars. Maar die worden ook dikwerf, voor hunne nieuwsgierig, heid, duchtig beftraft. „ o Ik weet al," zeide frederik, „zoo „ als laatst onze meid , die ook altijd aan de „ deur ftond te luisteren, en daar op, toen zulks „ bij toeval ontdekt werd , uit ons huis werd „ weggejaagd." Leermeester, vervolgende. AI wordt de on-  126 M A G A 2 IJ N VA» Leermeester. Ja, zijne neus; hebt gij dan niets van het geval gehoord, dat onlangs te Woudrecht gebeurd is ? Frederik. Neen; ik kan 'er mij niets van te binnen brengen: vertel het mij toch! Leermeester. Zoo ik wist, dat gij 'er iets nuttigs uit leeren zoudt, en , door uw volgend gedrag , blijken zoudt geven, dat zulke vertellingen niet enkel utve nieuwsgierigheid bevredigden , maar ook uw gedrag verbeterden , zou ik mij dit verhaal tot een genoegen rekenen. Frederik. oja, waarde leermeester! ik zal alle mijne vermogens infpannen, om 'er naar te handelen. Vertel toch maar. — Leermeester. Frans achterdeur. — zo zullen wij hem flechts noemen — de zoon eens predikants , werd dikwijls zoo fterk door de nieuwsgierigheid gekweld, dat hij, des avonds, voor de huizen iban bleef en de menfchen beluisterde. Waren de glazen laag genoeg, dan loerde hij 'er ook wel door, om te zien, wie 'er in was, en wat men daar deed. Alles , wat hij nu , bij zulke gelegenheden, hoorde of zag, bragt hij mede te huis, en vertelde het aan de dienstboden zijner ouders. Geen mensch kon begrijpen , hoe het toch kwame, dat^ de meid van den predikant alles zoo hairklein wist, wat men onder vier oogen fprak zelfs. Eenige lieden meenden zelfs, dat het too. ve-  spreekwoorden. 12/ i verij en de duivel mede in het fpel ware. Door een zonderling voorval echter kwam men achter het ganfche geheim. Eens naamlijk kreeg frass j achterdeur's vader, de predikant, bezoek van eenen vriend , die hem , na de gewone groet, om een geheim gefprek, onder vier oogen verzocht. „ zeerwel," zeide de predikant, ,, wij zullen in het tuinhuis gaan, daar zijn wij „ alleen " — en zij gingen beiden terftond derwaart. Naauwlijks bad frans het verzoek, van den gast gehoord, of zijne nieuwsgierigheid ontwaakte, en deed hem het ongelukkig befluit :! opvatten , om zijnen vader te beluisteren. Hij | Hoop den tuin in , kroop achter de heggen langs, en kwam, dus doende, in het tuinhuis, zonder dat iemand hem bemerkte. Heel zachtjes ging hij den trap op, en verborg zich achter de deur van het vertrek , waar in zijn vader zich, met den gast, bevond. Hij kon alles zeer duidüjk hooren, wat zij met eikander fpraken ; maar zijne nieuwsgierigheid was hier mede nog niet voldaan , hij wilde den gast geerne in het oog hebben. Hij frak derhalve zijne neus, zoo ver hij maar kon, van achteren tusfchen de opening of fchreef van de deur, om des te beter in den hoek van de kamer te kunnen zien, waar zich zijn vader en deszelfs vriend geplaatst hadden. De deur kraakte, en de vader , die de nieuwsgierigheid van frans-, uit veelvuldige ondervinding, maar al te wel kende, ftond op endeed haas-  128 m a g a z ij n v \ s haastig de deur toe. Eensklaps verhief zich een erbarmelijk gefchreeuw : „ ach , mijn neus , „ mijn neus!" — „Nu, wat is 'er dan?" vroeg de predikant, terwijl hij de deur opende. „ Ach vaderlief! mijn neus, mijn neus! „ tusfchen de deur — gekneld." Zijn vader, die, over het ganfche lijf, beefde van fchrik vermoedde thands weldra, wat 'er zou gebeurd zijn. Hij bevond , bij nauwkeuriger onderzoek, dat de neus geheel plat gekneld en zwaar gekneusd was. „Ach God! ongelukkig kind» „ hoe menigmaal heb ik U niet, voor uwe „ nieuwsgierigheid , gewaarfchuuwd , maar nooit » hebt gij naar mij geluisterd, tot U nu de ge„ volgen uwer dwaasheid treffen." De gast, die het bezoek was komen afleggen , was 'juist gelukkig een chirurgijn of wondheeler ; bijbezag de kwetfuur, en ftelde terftond de noodige middelen te werk, om de neus van r r a n s , zoo goed mogelijk, weêr te genezen. Maar de' fterke drukking van de deur liet hem fteeds een gedenkteeken zijner dwaasheid achter , dat niet te verhelpen was. Dit voorval werd, vervolgends, in de ganfche plaats bekend; overal vertelde men van hem, en van het ongeluk, dat hij met zijne neus gekregen had ■ men gaf hem daarbij ook den naam , dien wij hem , om hem niet meer kenbaar te maken , gelaten hebben. Velen echter , die van dit geval hoorden, trokken 'er de leering uit, dat het  spreekwoorden. 129 het niet goed zij, zijne neus in alles te Heken. • Onder dit verhaal waren 'er nog meer kinderen bij gekomen, waar onder ook lo de wijk, die zich thands zeer getroffen gevoelde, dewijl hij insgelijks de kwade gewoonte had , om de menfchen te beluisteren; hij werd zoo rood a!s vuur in het gezigt, en beloofde bij band en mond , zulks niet weêr. te doen. Hij was naamlijk ook eens flecht, met zijne nieuwsgierigheid , te pas gekomen; 'Er waren, kort te voren; twee boeren met elkander in een levendig gefprek geweest op ftraat. Lodewijk was bij hen blijven liaan, om te luisteren , wat zij zeiden. Dat had de boeren verveeld, en een van hen bad hem een frisfche oorvijg gegeven, die lodewijk wel gevoeld en waar over hij zeer geweend had. — Om hem dit geval te herinneren , diende deze wenk zijns leermeesters, en hij verbeterde zich ook in de daad. Voorheen bevond men zich dikwijlsin verlegenheid, wanneer lodewijk ergens was, om dat hij elk beluisterde en hetgeen 'er gefproken werd, overal weêr vertelde; nu echter werd hij allengs overal bemind , en velen rekenden het zich tot een genoegen, örri zijne weetgierigheid te voldoen, daar zij nu niet meer in eene ftrafbare nieuwsgierigheid ontaartte. Wanneer anderen iets fpraken, dat zij, niet geerne, eenen derden wilden hooren laten , was hij zoo beleefd en befcheiden, om zich zoo lang of II. deel. I met  .130 magazijn van met iets anders bezig te houden , tot hii zag, dat het gefprek weêr algemeen werd. of hij verwij. derde zich eenigen tijd van daar. Nu vergunde men hem ook hartlijk geerne, om, tijd en gelegenheid zulks mede brengende, zelf mede deel in het gefprek te nemen en niemand fchuuwde hem meer. lust en liefde tot éen dinc maakt alle moeite en abbeid gering. „ Arbeid valt, in het begin, verdrietig ; „ maar verfchaft ons, op het einde, genoegen." Dit fchreef eens zeker leermeester onder het gefchreven opftel, dat een zijner vlijtigfte leerlingen uitgewerkt en geleverd bad. Lambert sos man, dus heette hij, arbeidde eerst zeer ongeerne , vooral wanneer het werk hem wat zuur viel. Daar hij echter zeer wel begreep , dat de mensch op aarde leefde, om zich zoo gelukkig te maken, als hij kon, en dat men niets, zonder moeite en vlijt, kon verkrijgen, vatte hij het zeer ernftig voornemen op, om niets onvolvoerd te laten , wat hij eens aangevangen had. Allengs viel hem de arbeid hoe langer zoo ligter, en, op het einde , werkte hij zelfs met vermaak. Wat vreugd ontwaarde hij niet , als hij, in dea  spreekwoorden» J3t den boomgaard, de boompjes overtelde, die hij zelf geplant of geënt had, en zijne vlijt, door hunnen fnellen wasdom beloond zag, ja hij zelfs nu en dan eene vrucht, als eerstling, kon plukken. Eens verfcbafte hem een perenboompje het grootfte genoegen. Het was geheel en al vol knopjes, en lamb ert juichte 'er luide over. Zijn goede vader kwam 'er juist op toe, en ontdekte zijne vreugd. ,, Waar over zijt gij toch „ zoo verblijd , lieve lambert ?" zeide hij. LambeRT' Ei vader ! zie dat boompje eens, hoe vol knoppen dat het ftaat. Vader. Gij zult U nog meer verheugen, als gij eens ouder wordt, en de vruchten uwer vlijt inoogften kunt. Zie eens, lieve zoon ! dus kan de mensch, reeds in zijne jeugd, beginnen, goeds te ftichten, wanneer hij 'er maar lust toe heeft. Niet waar ? in den beginne waart gij menigmaal misnoegd, als ik U tot werken aanfporen, of verdrietig, indien niet alles, zoo ter» ftond , naar uwen zin gereed was, als gij wel wenschtet. — Maar lust en liefde tot een ding — Lambert. Maakt alle moeite en arbeid gering. Dat heb ik nog pas onlangs ondervonden. Daar, vaderlief heb ik dat heuveltje gelijk gemaakt; i? nu het uitzigt niet nog eens zoo fraai? Ik heb 'er, wel is waar, menigen druppel zweet I 2 bij  J3Ï m a G a Z Ij m v a X bij vergoten, maar nu verwekt het mij ook eene groote vreugd , bijzonder wanneer ik bedenk , dat ik dat alles, door mijne vlijt, heb te wege gebrast. Het leven zou mij thands vervelen , zoo ik geen werk had. Vader. Zelfverveellng, die uit gebrek aan arbeid ontftaat, is ook de grootfte ftraf voor den mensch en de kwellendfte plaag. Ze'fs de ledigganger geeft zich iets te doen; jammer maar, dat hst gewoonlijk in zulke dingen beftaat, die^ voor hem of andere menfchen, nutloos, ja dikwerf fchaielijk z;jn. Maar wie lust heeft, om goeds te ftichten , vindt altijd het een of ander, waar aan bij zijnen tijd nuttig beftedea kan. En hoe gelukkig is hij , die altijd iets te werken vindt! Arbeid is de grootfte weldaad voor den mensch; want dezelve houdt ligchaam en ziel gezond. Lambert. Onlangs evenwel zeide tzn iedeboer, dat de arbeid eene ftraf van God wate. Dewijl de eerfte menfchen gezondigd hadden, zeide de man, hadden zij, tot hunne ftraf, ook moeten werken, daar zij zich voorbeen , om hun dfaglijksch voedfel, in het geheel Diet hadden behoeven te bekommeren. Is dat dan wezenlijk zoo? Vader. Dit gelooven, helaas! nog vele menfchen; maar ik geloof het niet. En ik zal TJ ook de redenen zegien, waarom ik het niet geloof* L am.  5Jr-B.EEKW00B.SXir. 133 Lambert. Als het U gelieft, vader! ik 3al naauwkeurig toeluisteren. Vader. In den Bijbel ftaat 'er geen woord van, dat de menfchen niet behoefden te arbeiden; 'er wordt. in tegendeel, uitdruklijkgezegd, dat God den mensch in eenen hof of tuin geplaatst hebbe, op dat hij dien bebouwde. Moest de mensch nu dezen hof bebouwen, dan moest hij immers ook arbeiden. De menfchen hadden , wel is waar, in hunnen eerften toeftand, niet veel noodig, dewijl zij de meeste dingen, die voor ons thands noodwendigheden zijn , gelijk zoo velerhande fpijzen , dranken en kleederen , niet behoefden. Irrtusfchen moesten zij doch eenige bezigheid zoeken , om daar door de tijd verveling te verdrijven , en zich het noodig onderhoud te bezorgen; want gij moet U , onder het Paradijs geen oord verbeelden , waar melk en honig , als water, vloeide , en waar iemand, om zoo te fpreken, de gebraden duiven in den mond vlogen, maar eene landftreek , die vruchtbaar genoeg was , om de eerfte menfchen van het noodige te verzorgen. Daar de menfchen zich nu allengs vermenigvuldigden , verfpreidden zij zich meer over den ganfchen aardbodem, zoo dat dezelve tegenwoordig overal bewoond is. Ons vaderland, of het land, dat wij thands bewonen , veelligt zoo fchoen, als hst Paradijs , waar in ad am en eva leefI 3 den,  134 « * s a z ij s v a h den, was te voren enkel bosch, moeras, of water , het eerfte vol boomen en wilde dieren. Dit zou bet nog tegenwoordig zijn , wanneer de menfchen de overta'lige boomen niet uitgeroeid, de wilde dieren niet gedood of verjaagd , de moerasfen en waterplasfen niet droog gemaakt hadden. Naardien God wilde, dat de aarde bewoond zou worden, en Hij dezelve, bij ons ten minfte, zoodanig ingerigt bad, als ik ze U oogenbliklijk heb befchreven, moesten de menfchen ook noodzaaklijk de handen" uitiïeken en arbeiden. Maar behalve dit , wanneer waart gij wel het vrolijkst en opgeruimds! j als gij niets gedaan , of wanneer gij uw werk gelukkig hadt tèn einde ge. bragt ? Lambert. Als ik mijn werk gedaan had, vader! Vader. De menfchen zouden derhalve veel minder vreugd, in deze wereld, fmaken, indien zij, zonder eenige bezigheid, leven moesten. Zeker Heer, verhaalt men, had eens een zoo groot misdrijf begaan, dat hij 'er het leven door verbeurd had. De vorst, onder wiens Regering hij leefde , dacht zelfs , dat deze ftraf nog te zacht voor hem ware. Hij liet hem dus in eenen •kerker opfluiten , en beval, dat hem niets het minfte mogt gegeven worden , waar mede hij zich bezig houden kon, dewijl hij wist, dat die Heer een zeer arbeidzaam man, en dit derhalve voor  SPREEKWOORD!». 135 voor hem de gevoel igfte ftraf ware. Hij had het ook zeer wel begrepen; want de arme gevangene wenschte zich dikwerf den dood , vermids hij in het geheel geene bezigheid had. Eens vervoegde hij zich tot den fchildwacht, en bad denzelven op het dringendst, om hem toch het een of ander te geven , het mogt nu zijn, wat het wilde , waar mede hij zich bezigheid verfchaffen kon. De foldaat had eenen brief fpelden bij zich, en dien gaf hij hem. De gevangene haalde nu al de fpelden uit den brief, ftrooide ze overal in het vertrek rond, zocht ze dan weêr op, en ftak ze weêr zorgvuldig aan hare plaats, Dit maakte thands zijn daaglijksch werk uit; en bij deed het enkel en alleen, om zich van de grootfte kwelling en ellende voor den mensch te bevrijden, te weten van de tijdverveling. Wat dwaasheid is het dus niet , wanneer fommige menfchen over den arbeid klagen , en denzelven als eene ftraf van God befchou-, wen! Lambert. Dat zal ik zeker, in mijn ganfche leven, niet doen. Vader. Dan zult gij ook nooit kwaade luimen krijgen , want die omftaan ook dikwerf uit gebrek aan weik of bezigheid. Lambert. Aan werk zal het mij nimmer ontbreken , en heb ik eens niets te doen, ik zal wel iets zoeken , of heb ik 'er geen I 4 h»«  l%( m A e a z ij k va» lust toe, ik zal 'er mij wel lust toe maken. Want Lust en liefde tot een ding Maakt doch alle moeite en arbeid gerirg. 55- veegt eerst voor uw eigen deuk en dan voos uw .buur ma ns, of ïlk heeft genoeg in zijn eigen tuin te wieden. Michiel storm geneerde zich en zijne vrouw , (kinderen hadden zij niet) enkel met zijne fterke vuist en met de bijl , terwijl beiden genoegzaam waren, om aan hen hun daaglijksch onderhoud te verfcbaffen. Zoo lang God hem gezondheid fchonk, hadden zij hun brood en het noodige , zoo dat michiel met zijnen toeftand zeer wel te vrede was. Alleenlijk ergerde zich zijne vrouw gedurig, dat zij zoo rijklijk niet leven kon, als de voorname Heeren en Dames, die alle dagen gebraad, taarten en allerlei lekkerBijen eten , wijn drinken, gedurig op de Sofa zitten, en zich, door hunne bedienden, chocola.  s p r e t k w, o o s. d e w. 137 lade of koffij fchenken laten konden. Van de laatfte bijzonder fprak bare losfe tong zeer veel, vermids zij veel van koffij hield, en baar vlijtige man haar echter niet altijd geld genoeg daar toe bezorgen kon. Eens hakte hij hout op het vorstlijk flot. Zijne vrouw moest hem helpen en het klein gehakte hout wegdragen. Onder het bukken, zuchtte zij telkens: Ach, eva! eva! — De vorst hoorde bij geval dit gezucht , en was nieuwsgierig, om te weten , welke redenen zij had , om over moeder eva te klagen. Hij liet haar roepen. „ Ach!" zeide zij , „ goeder„ tierenfte Vorst! zoo eva niet gezondigd had , ,, en zij had hare nieuwsgierigheid kunnen bedwingen, dan zou ik hier zoo bloedig niet behoeven te werken." „ Wel zoo! " hernam de Vorst. „ Zoudt gij „ het dan heter gemaakt hebben, wanneer gij „eva waart geweest ? " Wis en zeker," was haar andwoord. „ Is dat zoo," befloot de Vorst , „ dan zal „ ik U het leven ook regt aangenaam en genoeg„ lijk maken. Ik zal U en uwen man een „ bijzonder vertrek laten geven , waar U, alle „ dazen, het heerlijkfteeten en drinken, wijnen „ koffij, in overvloed wacht. 'Er zal echter ge-, „ ftadig ook eene toegedekte fchotel mede opge„ zet worden. Opent gij die, dan zult gij weêr ,, tot uwe vorige manier van leven te rug keeren. I 5 » Ik  SPB.JSEKWOPB.DEH. J3S» zijn mogt. Eens hadden zij met elkander het volgende gefprek: De vrouw. Ik wenscbte doch wel eens te weten, lieve michiel! wat 'er in die fchotel is. Michiel. Wat raakt U dat?. Gij weet immers, wat de Vorst gezegd heeft. Raak ze niet aan! De vrouw. Word niet gek, manlief! Ik zal ze immers niet open doen. Ik wilde 'er maar eens eventjes in zien. Michiel. Ook dat zult gij niet. Gij hebt mij altijd de ooren vol gebromd, dan mogt de beurt wel eens aan mij komen, om te grommen en te kijven. Ds vrouw. Maar ik weet toch waarlijk niet, waarom wij de fchotel niet eens open doen zouden. 'Er is zeker niets in. De Vorst wil ons flechts een weinig voor den gek houden. Laat mij 'er doch eens eventjes in kijken. Zoo gezegd , zoo gedaan ! zij opende de fchotel. 'Er fprong een klein muisje uit, liep fnel van de tafel en verdween in een gat. Geheel bedremmeld ftond zij daar, en michiel hief reeds de geweldige vuist in de hoogte, om haar, voor heure nieuwsgierigheid te beftraffen, toen 'er plotsling een bediende in de kamer trad en de tafel afnam. Hij was naauwiijks weg, of de Vorst trad mede het vertrek  x40 magazijn van trek binnen, en beval hen, om wéér aan hun werk te gaan. „ Dat is zekerlijk een fabeltje !" zeide koen1UD tot zii,ien vader, toen die hem deze gefchiedenis verhaalde. „ Het kan wel zijn j 9 hernam deze „ maar welk eene les trekt gij 'er voor ü zei„ ven uit?" KoEKRAAD. Dat wij andere menfchen met bedillen moeten, zoo wij het zeiven niet beter kunnen maken. Vadeb. Goed. Maar waarom hebt gft dan altijd zoo veel op kristoffel, buur. mans zoon, te zeggen ? Gij zegt, dat hij 'er uitziet , als een fchoorfteenveger , en gij ze'f zijt immers morfig in het geheele aangezigt Veeg toch eerst voor uwe eigen deur en dan voor uw buurmans. Zijne zusters en broeders lachten koenka ad uit. Dat verdroot hem niet weinig. „ U gefebiedt volkomen regt," zeide de va* der. „ Als men zich tot eenen Zedenmeester „ veor anderen wil opwerpen, moet men zelf „ geheel onberisplijk zijn. Het gaat U, ge„ lijk vele anderen, die nooit den balk in hun eigen oog ontdekken, maar terftond den „ fplmter in het oog hunner medemenfehen ge„ waar worden. U is het reeds tot eene gewoonte „ geworden, om fteeds anderen geerne te beris» pen, en uwe eigen fouten niet te verbeteren.? „ Dnn  s r R E 2 k w 0 0 r d 1 ,", Dan gefield eens , gij waart zelf niet met |, de fout behebt , die gij in eenen anderen berispt, het is evenwel wanvoeglijk , wan• neer men, vooral in het openbaar, elke geringe feil van 2ijnen evennaasten berispt. U Men brengt hem daar door, menigwerf, in de uiterfte verlegenheid. Wil men zo iets - doen, vooral bij eenen vriend, dan kan het " immers onder vier oogen gefchieden , en wel op eene vriendlijke, zachtzinnige wijze. Prent U dit vooral diep in het gemoed, en kwelt uwe bedilzucht U eens weêr , zoo 4, denk maar aan het fpreekwoord : veeg eerst „ voor uwe eigen deur en dan voor uw buurjj mans." 56. lang honger geleden is geen brood gespaard. De Heer matthijsew plagt «lk zijnet kinderen, alle vierendeel jaars, eene bepaalde fom gelds te geven , waar voor zij zich zeiven, van de noodigfte zaken, verzorgen moesten , gelijk, bij voorbeeld, pennen, papier , inkt, leijen , grif jes enz. Ook moesten zij , •wanneer hunne kleederen eene kleine herfielling behoefden, zulks daar van betalen. Had het eene of andere kind , door orde en  142 MAGAZIJN VAN en fpaarzaamheid, iets van dit geld overgehouden, dan mogt het hetzelve, naar zijnen eigen zin, hefteden, het fpreekt echter van zelf, dat zij 'er geen kwaad gebruik van maken mogten Dus was het , bij voorbeeld , niemand hunner geoorloofd, om 'er fnoeperijen voor te koopen, vermids dè vader zulks voor een middel hield, cm tot eene ongeregelde levenswijs verleid te* worden. Daar bij hield hij , weeklijks bijna onderzoek, prees de geregelde en fpaarzame kin* deren, en berispte de genen, die zich aan achtloosheid en onordelijkheid fchuldig maakten. Als het vierendeel jaars om was, moest elk kind hem rekenfchap afleggen. „ Ik," zeide lodewijk eens, bij het fluï. ten der rekening , „ ik heb nog een daalder „ overig." „ En gij, lieve iikst?" vroeg de vader verder. Ernst kwamen de tranen in de oogen. „ Ik „ ben," andwoordde hij, „ aan kristoffel „ nog agttien ftuivers fchuldig." Vader. Hoe komt dat? Ernst. Ik weet het niet, vader! Doorzie mijne rekening maar, of ik wel iets overtalligs uitgegeven heb. V a d e r. Ik zal het U oogenbliklijk zeggen, waar aan de fout ligt. Voor eerst prent U deze les in : lang honger geleden is geen brood gefpaard. Gij weet toch wel, wat dit zeggen wil? Ernst.  s ? r. e e k w o o r d e n; 143 Ernst. Ja wel; wie lang honger lijdt, eet naderhand zoo veel te meer en heeft dus niets gefpaard. Vader. Zoo gaat het nu ook met alle dingen. Vele menfchen willen fpaarzaam zijn , maar zij zijn het ten onregten tijde, en moeten naderhand dubbel zoo veel , en meer nog, hefteden. Ik vind , tweemaal , op uwe rekening, twaalf ftuiverS voor fchoenen verzolen. Frits heefc dit artijkel maar eenmaal. Ernst. Zijne fchoenen zijn misfchien beter. Vader. Neen, dat nier. Maar hij heefc ze, te regter tijd, laten lappen, toen 'er nog maar weinig aan te doen was. Gij, daar en tegen , hebt altijd gedacht , dat het nog geen tijd ware, om 'er geld aan te hefteden, en daar door zijn zij hoe langer zoo erger geworden. Zoo dra men , aan het een of ander kleedingsftuk of andere dingen, een klein gebrek befpeürt, moet men het terftond laten herftellen ; want anders wordt het gebrek grooter , en maakt gevolglijk nog meer onkosten. Men vindt menfchen, dia te achtloos of te gierig zijn, om voor dat geringe gebrek te zorgen, en die de zaak altijd verfchuiven , tot dat de uitgave eindelijk nog eens zoo hoog loopt, dan wanneer zij 'er terftond in voorzien hadden. De Heer schenk, die den naam heeft, van een zeer naauwkeurig en zuinig man te zijn, kwam  144 magaz1jk van kwam eens bij zijnen buurman huis. Zij fpraken te zamen over hunne jaarlijkfche uitgaven. Schenk ftond niet weinig verbaasd , te vernemen , dat hij veel meer noodig had dan huis. „ Hebt gij dan," vroeg hij hem ^ „ alles wel naauwkeurig opgefchreven ?" ^, ze„ ker hsb ik dat;" gaf hij ten and woord j „ ik moet alie jaren weten , wat ik uit„ geef." „ Gij weet zelf ," voer de vader voord tot ernst, „dat huis 'er zich en zijne huisge„ noten veel meer van te goed doet , dan „ schenk, en dat de kinderen van den eer„ ften veel netter en zindelijker, dan die van „ den laatften, gekleed gaan. Dit bemerkte bij „ ook. Hij kon derhalve niet begrijpen , hoe „ het in zijn werk ging, dat huis 'er nogthands „ veel gosdkooper af kwam, dan hij;" „ Ik zal 'er TJ op dienen ," andwoordde huis. „ Gij zijt fteeds al te zuinig , en, ge„ lijk het nu altijd gaat, te veel is nadeelig. ,, Als uwe vrouw of kinderen eenig geld , voor „ eene kleinigheid, van TJ vragen, hebt gij 'er „ nooit ooren toe. Hier door befchroomd ge„ maakt, laten zij alles loopen, zoo als het ,, wil, tot dat gij zelf ziet , 'er zij eene „ herftelling van het een of ander noodig, „ en dan kost alles gewoonlijk dubbel „ zoo veel , dan het zou gekost hebben, v waart gij 'er vroeger bij geweest. Lang „ hon-  IAfJ ma C a Z IJ N VAN voorregt, dat zij minder voor kleederen j huisi raad, fpijs en vele andere dingen behoeven uit te geven. De ftand en rang van den Predikant vereifchen dikmaals, dat hij, om zijn fatfoen op te houden, menigen ftuiver, ja gulden zelfs, uitgeven moet, dien een ander kan in den zak houden. Des niet tegenftaande hoorde men hem rooit klagen over den toeftand, waar in bij zich bevond. Hij was altijd opgeruimd en blijmoedig. Zijne kinderen waren gezond , levendig en vrolijk, en gingen zindelijk, cffchoon niet prachtig, dit fpreekt van zelf, gekleed, In zijn huis heerschte geen gebrek , en , met een woord , inen zou gedacht hebben , dat zijn ambt hem, ten minfte, over de duizend guldens opbragt. Op het dorp, waar hij predikant was, woonde een oud man, die veel verftand bezat, en, in gezelfchappsn, gewoonlijk het woord plagt te voeren. Eens fprak hij over het geluk en ongeluk, dat 'er zoo al in de wereld plaats vindt. „ Ja," zeide klaas ekxelboom, „ menig mensch „ laat het zich zeer zuur vallen , en het wil „ doch niet regt met hem voord. Anderen „ loopt het geluk, om zoo te fpreken, in den ,, mond. Een derden loopt alles tegen en hij is „ geheel en al ongelukkig. Hoe mag dit toch komen ?" ' Wat ik 'er van denk," andwoordde de oude Welgemoed, ,, dat wil ik u wel zeggen. " „ Onlangs kwam ik bij onzen Domine, juist „ toea  SPREEKWOORDEN. 147 toen hij, met alle de zijnen, rondom den , discii zat , om hun avondmaal te houden. „ Zij waren zoo vrolijk en opgeruimd, als men „ zelden eene huishouding ziet. Nu keek ik „ hem, dan zijne lieve kindertjes aan, en ik „ moest waarlijk, van vreugde, weenen." „ „ Wel; wat heeft de oude paai toch op „ ,, zijn hart?"" vroeg de Domine. ,, , Ik „ „ heb mijne vreugd aan U en uwe kinderen,"" hernam ik. „ „ Lieve God! Ik ben een zeer „ „ oud man , en heb reeds vijf predikanten, „ „ hier in ons dorp. gekend, maar geen van ,' „ hen leefde zoo gelukkig als gij. Zij waren „ allen te onvrede met hunne bezolding, die lf „ ook, in de daad, gering is, en geen een „ van hen kon 'er mede uitkomen, daar doch niemand hunner een zoo talrijk huisgezin „ „ had. God moet u al bijzonder zegenen." '* Zeker, vadertje! zeker!"" zeide Domine. „ „ aan Gods zegen is het al gelegen. „ „ Zoo God zijne hand van ons aftrekt , gaat „' „ het ons nimmer wel. Mijne kinderen konden, bijvoorbeeld, ziek en zwaklijk zijn; „ „ en dat ongeluk kon ook mij treffen. Dan ,', „ God heeft mij, tot hier toe , altij 1 genadig ', ,', verfchoond. Hij heeft mij voor ziekten bè„ „ waard, mijnen arbeid gezegend en ik heb „ „ geftadig redenen, om Hem daar voor hart„ „ lijk te danken. Zoo als gezegd : aan Gods » » zegen is het al gelegen." " K a „ » Dan  I4S MAGAZIJM VAN „ '„ Dan — het komt daarbij ook veel op „ den mensch aan, wat gebruik hij van Gods „ „ zegen maakt. Wien de goede God , bij „ „ voorbeeld, met een gezond en fterk ligchaam j> »> gezegend heeft, die moet 'er ook op den„ „ ken, om dit dierbaar gefchenk der gezond„ „ heid te bewaren. Menig een klaagt over „ „ een zieklijk ligchaam en over pijn en fmart, „ „ waar mede de voorzienigheid hem bezocht „ „ heeft , terwijl bij "er zelf de oorzaak van is. „ Zoo iemand moest geenszins God, maar „ „ veel eer zich zeiven, befchuldigen. Waar„ „ om is 'er zoo veel ellende in uw buurmacs „ „ huis ? Om dat men 'er altijd twist en onee>) » nig is. Alle zulke menfchen maken een „ „ verkeerd gebruik van hetgeen God hem „ „ heeft gefchonken." " „ „ Ik zeg mijnen kinderen dikwerf, dat ,, aan Gods zegen alles gelegen zij ; maar ik „ „ breng hun ook aan het verftand, dat het me,-, „ de op hen aankome, om door God geze„ „ gend te worden. Voor alle dingen beveel „ ,, ik hun bet gebed, arbeidzaamheid, eerlijk„ „ Jrid , voorzigtigheid en onderlinge vrede ,, ,, aan." " „ „ Het gebed, wanneer het regt van harte » gaat, geeft den mensch meed, vertrouwen „ „ en fierkte. Is de eerfte gedachte op » God gevestigd ,o dan krijgen alle goede i, M befluiten en voornemens , die hij opvat, „ „ nieu-  SPREEKWOORD*». ÏAJf , nieuwe kragt , en worden zij eer ten uit, „ voer gebragt." " De mensch is tot arbeiden gefchapen; hu ]\ moet derhalve ook werken, met de handea of met het hoofd." ' Nooit echter kan hij, bij het voordeel, " dat hij zich door den arbeid verwerft, vrolijk en vergenoegd zijn , zoo hij zich niet ' ", bewust is, dat hij zulks, op eene eerlijk© wijze, gewonnen heeft. Gij moet dus ook , „ eerlijk zijn." Hij kan nogthands bidden, werken en eer, " 'lijk zijn, terwijl hij dairbij menigen ramp, l " menig onheil ondergaan moet, het welk, dik- * '„ wij Is, uit gebrek aan behoedzaamheid ont- * *J ftaat. 'Er behoort dus ook voorzigtigheid „ n h'j-" " „ En eindelijk moet 'er ook, zal men regt „ ,', vergenoegd en eigenlijk gelukkig leven, vre,' de en eensgezindheid in de huishoudingen „ „ heerfchen." " , Waar dit alles nu te zamen vereenigd is, ,', kan men eigenlijk zeggen, dat God de huis„ „ houding gezegend heeft. Zie , oude va. „ der! die regelen heb ik fteeds pogen op te " " volgen en mij daar bij zeer wel bevonden „ „ — zeer gelukkig geleefd-" " „ Hij fprak over dit alles nog veel," voer welgemoed voord, „ het geen ik niet alles onthouden heb. Maar alles wat hij zeide, kwam mij K 3 » 200  spreekwoorden. iss Eene plegtige ftüte verfpreidde zich over de Jganfche fehool; nadenkenden en reeds verftandi. jgen kinderen ontglipte een traan , en het denk«beeld, dat hun de brave meester diep in de ziel Izocht te prenten , bevestigde zich op nieuw in ihun gemoed. „ God is goedheid en liefde; Hij L zegent ons geftadig en aan dezen zijnen zegen L hebben wij alles te danken: daarom moeten L wij op God vertrouwen en zijne zegeningen _ L waardig gebruiken , door ons eigen best te !,, doen, ter bevordering van ons waar geluk." |Na dat hij nu, in een kort 'maar kragtig gebed, | God voor al het goede in het algemeen, en voor iden zoo lang gewenschten zegen van den vori[gen dag in het bijzonder gedankt had , hield hij, mst de kinderen, het volgende gefprek. Leermeester. Van daag zullen de inwowoners van het dorp wel niet meer zoo angftig bezorgd en kleinmoedig wezen, als eergister en ■ de vorige dagen ; niet waar ? Gerbrand. Neen, meester! van daag ze? , Jcer niet. Leerm. En zeg mij toch eens , waarom niet ? Gerbrand. Juist om die reden, waarom ! gij dat fchoone lied met ons gezongen hebt. De i lieve God heeft ons, in den regen, een nieuw I blijk zijner goedheid gefchonken. Daar over is het ganfche dorp verblijd en zijn wij het ook. Leer- i  155 magazijn van Leerm. Gij zegt, dat de goede God zulks gedaan heeft, is dat wel zoo: Gerbrand. Het lied zegt immers en gij hebt ons dit ook altijd geleerd, dat alles van God komt, en wij het aan zijne goedheid en zegen te danken hebben. Dus ook dien gewenschten regen. Leerm. Ja, kinderen! aan Gods zegenis het al gelegen. Maar zoo nu alles een zegen van God is , hoe moeten wij het dan gebruiken , kristiaan? Moet gij 'er dan ook ordelijk en geregeld mede te werk gaan, of achtloos en ligtzinnig ? Kristiaan. Wij moeten 'er een ordelijk en goed gebruik van maken ; anders zouden wij immers den liefderijken vader der menfchen niet weêr daar voor lief hebben. Leerm. Juist. Maar zoo de menfchen dit nu deden , zouden zij dan wel in nood en ellende geraken ? Georg. Wanneer het nu evenwel niet geregend had, waren immers de veldvruchten allen bedorven en hadden wij hongersnood gekregen, gelijk mijn vader mij verteld heeft, dat voor eenige jaren gefchied zij. Leerm. Het heeft immers geregend, lieve georg! God zegent ons altijd, zoo wij Hem maar niet hinderlijk zijn. Georg. Wij, meester? Leerm. Ja, wijzelf. Want aan Gods zei  S • R ï E K W 8 O E D E N. 157 gen /»?* wel a/ier gelegen, maar het komt hier bij ook op ons aan. Wie mag 'er toch wel de oorzaak van geweest zijn, dat, in dien hongersnood, wezenlijk vele menfchen , uit gebrek aan voedfel omkwamen ? God of de menfchen ? Georg. De oogst was toen toch overal mislukt. Leerm. Gij denkt dus, dat God 'er de oorzaak van geweest zij ? Georg. Ja, meester! wie anders? Mijn vader zeide , dat God de menfchen, fomwijie, «et zulke rampen en onheilen ftraft. Leerm. Dat is, in zeker opzigt, Wel waar, 1 als men door ftraffen verftaat, dat God de menfchen , door hen de nooden te laten gevoelen, die zij zich door onvoorzigtigheid of andere feilen in hun gedrag, op den hals laden, oplettend , wijs en deugdzaam wil maken; want gelijk alle zegen van ' jHem komt, 200 komen ook van Hem de rampfpoeden. Overftroomingen , ijsgangen , orkanen , droogte enz. zijn alle zoo vele uitwerkfels van zijne magt. Indien men nu over dergelijke verfchijnfelen niet verder nadenkt, komen vele menfchen wel eens op de gedachte , dat God toch wel niet een zoo liefderijk, alles verzorgend en goedertieren vader zij . als Hij fteeds afgemaald wordt. Nogthands meen ik, met regt te mogen beweren, dat de menfchen aan dien hongersnood zelf fchuldig waren, en dat zij zich meestal zelve ftraften. Ge-  15" U A G i Z I] ï VAN Georg. Dat begrijp ik nog niet, waarde meester! Leerm. Geeft God de vruchten rijklijk of fpaarzaain ? Georg. Rijklijk. Leerm. 'Er komt zekerlijk wel eens een fchaarsch jaar tusfchen beiden; maar c'at gebeurt toch flechts zelden. Zoo uwe goede ouders U van daag eenige appelen gaven , en morgen en overmorgen ook , maar den vierden dag niet; kondet gij dan wel van hen zeggen , dat zij gierig waren ? Georg. Neen, meester! dat kon ik niet. TArant ik behoefce, iederen dag, maar wat te be. fparen, dan bad ik, op den vierden dag, ookap. pelen. Leerm. Dus , lieve zoon! is het met de menfchen , ten aanzien van God, ook gelegen. Zeker burger uit Groningen moest eens , om zijne zaken, eene reis, van eenige weken, naar Amfterdam doen. Hij was veduwenair; naar zijne kinderen waren ook reeds vrij vohrasfep , zoo dat hij hun de huishouding kon overlaten. Voor zijn vertrek, riep hij ze alien bij eikanderen fprak hen dus aan. „ Kinderen! ik ben nu reisvaar„ dig en zal, onder Gods hulp , mijne reis naar Am/lerdam ondernemen. Ik zou ongerust zijn, „ wist ik niet, dat gij verftandige kinderen zijt, ,.. en alles zoo goed zult befturen, als of ik zelf „ daar waj. Leeft vooral eensgezind mpt elkan- „ der.  spreekwoorden. 159 I der. Hier hebt gij huishoudingsgeld voor drie „ weken; zoo lang denk ik uit te blijven. Daar „ mede kunt gij zeer goed uitkomen; want als ik „ te huis ben, geven wij zoo veel niet eens uit. „ Hier is nog iets in geval van nood. En, daar „ het zijn kon, dat ik langer van huis blijven „ moest , doe ik 'er dit nog bij. Houdt wel , huis met het geld. Vaart wel! zoo God wil, „ zien wij elkandereerlang, in gezondheid , we„ der." Nu toog hij op reu'i. Weldra echter vergaten de kinderen, wat vader hun gezegd had. Toen de drie weken om waren , was het geld reeds verbazend verminderd. Vader kwam niet te huis. De vierde week ging het nog. Vader kwam niet. De vijfde week was Holland in nood. Nu klaagden zij over vader, dat die hun niet meer gegeven had. Hadden zij daar wel reden toe? Georg. Neen , meester ! dat hadden zij niet. Het was hun eigen fchuld; waarom hadden zij niet beter huis gehouden. Leerm. En juist zoo gaat het ook met de menfchen, lieve georg! Het is Gods fchuld niet, als de menfchen nood lijden, maar die der menfchen zeiven Hij geeft hen een, twee, drie en meerjaren genoeg, ja overvloedig ; dan eenmaal vindt hij goed, om niet zoo veel te geven. Nu zijn de menfchen met God te onvrede, of denken , dat de goede God boos is. Boeten bededagen zullen God dan weêr verzoenen, en  l6d MAGAZIJN VAN ! en 'er wordt dan ook wel eens aan zonden gé* dacht, waar door men die ftratFan zou verdiend hebben, maar zelden of nooit aan. die, waardoor zij zich juist den nood zelf hebben op den hals gehaald. God wil naamlijk , dat zij hun verftaad gebruiken en zich, in tijd van nood, zullen voorbereiden, en niet, even als de kinderen, zorgloos heen leven, zoo dat zij, als zijn zegen eens wegblijft, terftond nood lijden moeten. Hij wil ook, dat zij,'in geval van fchaarschheid of andere rampen, op middelen van redding zullen denken, en daar door hun edel denkvermogen oc» fenen ^ zich zeiven en anderen den last veiligten zullen. Bijzonder moeten zij gedenken aan jezus gezegde: de mensch zal bj brood alleen niet leven, maar brj alle -.voord, dat ten monde Gods uit' gaat, dat is, zij moeten niet bij een enkel middel ter redding blijven ftilftaan, maar over de duizende middelen nadenken en ze gebruiken , die God den mensch daartoe aanbiedt. Als gij ouder wordt, zult gij eerst regt het onderfcheid tusfchen geregelde en achtlooze huishouders leeren kennen. De laatfte zal fteeds klagen , en, als men hem den ordelijken huishouder ten voorbeelde aanvoert, zal hij gewoonlijk ten andwoord geven : de zegen komt alleen van God of aan Gods zegen is het al gelegen , en wie dien niet heeft, doet alles vergeefs. Maar wat wil die fpreuk nu eigenlijk te kennen geyen? Cs-  Georg. Dat men alles door Gods zegen ver. krij^e. Leerm. Dit is ook waar. Des Heeren zegen maakt rijk, en zonder denzelven kunnen wij in het geheel niet verder komen. Het zou ook een groot onverftand aantoonen, zoo iemand met zijne goederen prafen wilde; vooral wanneer hij zeniet, door eigen vlijt en arbeid, verkregen heeft, maar door erfnisfen of andere gelukkige toevallen. Dan het blijft 'er nogthands bij, dat het ook veel, zeer veel daar bij op de menfchen aankomt, hoe zij Gods zegen gebruiken. Onze' brave Domine huisman beeft mij onlangs daar over veel gezegd, dat ik U ook mededeelen wil. (Hier verhaalde de fchoolmeester den kinderen, hetgeen wij reeds uit het vorige weten ) En nu nog iets. Voor gisteren was alles nog treurig in. het dorp, niet waar? En heden reeds verblijden zich alle deszslfs inwoners , ja nog eenögroote menigte menfchen buiten hen , dewijl God zich op nieuw, als een goedertieten vS-»eT,jegens ons betoond heeft. Laat ons Hem dan fteeds vertrouwen en ook daar door onze clankhaarheid bewijzen. Nooit moeten wij, met te veel argst, de toekomst te gemoet zien. Nooit moeten wij den moed laten zinken; God helpt , op zijnen: tijd, zeker. Het zal fteeds waarheid blijven, wat Gods woord zegt: de regtvaardige wordt ioet' God nooit verlaten, noch behoeft om brood te zoeken. Dat wil nu niet zoo veel zeggen, als of hij 'er IU DEEL. L Z1Cfc  102 M A G A 2 I] H V A II zich in het geheel niet cm behoeft te bekommeren, van v/aar hij brood, dat is voedfel en onderhoud bekomen zal; maar het duidt aan, dat Gods goedertierene Voorzienigheid alles in dier voege beftuurt, dat de verftandige en brave man ftaag gelegenheid vindt , om zich en de zijnen , op eene eerlijke wijze , te onderhouden. De kinderen namen thands het ernftig be' fluit, om , in alle gevallen huns levens, vastlijk op God te vertrouwen , en tevens altijd zoo te leren , dat zij Gods zegen niet enkel verwierven , maar ook wel gebruikten. Ten befluite verhaalde hij hun nu nog de gefchiedenis van een dom en ondankbaar mensch , die tegen God murmureerde, om dat die niet juist zoo zegende , als hij het geerne gehad had. Zij is de volgende : In den natten Zomer van het jaar 1785, die voor den landbouw geheel niet voordeelig was , kwamen 'er eens een paar goede dagen, wanneer ieder verftandig landman alle zijne kragten infpande , om nog, zoo veel mogelijk, van den zegen des velds te redden. Alleen de rijke boer iiitïe schram flenterde deze goede dagen door, pruilende en verdrietig, en maakte 'er niet het minfte werk van, om het gewas van eenige morgen laDds, dat hij nog had kunnen redden , onder dak te brengen. Toen  SPREEKWOORDEN. IÖ3 1 Toen zijne buren hem vroegen, waarom hij dit I niet deed, gaf hij ftout ten andwoord: „ Dat ge,, was laat ik God over. Heeft Hij het andere ,, genomen, laat Hij dat dan ook maar nemen! " Zijn buurman leendert beftrafte hem, en hield hem voor, hoe zeer hij zich bezondigde, en dat hij zesr flecht deed , met te begeren, dat bet weder zich naar zijnen zin fchikken zou, daar God hem juist daarom verftand gefchonken had, op dat hij zich naar allerlei afwisfeling van weder zou weten te gedragen. Eenige kinderen lachten over den gekken pieter schram; anderen waren over den ondankbaren boer verontwaardigd, en allen befloten zij, om nooit zoo dom en ondankbaar voor Gods zegeningen te handelen. 58. HET HEEFT ZOO MOETEN WEZEN OF WIE KAN TEGEN ONGELUK? In eenen heeten zomer, nu eenige jaren gelei ■ den, waarin wij veel zware onweders ha.lden, ging ik, met een paar kinderen , eene wandeling ; naar een oord doen , waar men een zeer fraai uitzigt had; dan wel dra noodzaakte mij eene onL 2 ween;  1(54 magazijn van weersbui , van zwaren hagel verzeld , om de vlagt in eene nabij gelegen dorp te nemen. Wel drie uren lang moest ik in de herberg vertoeven en onderhield mij intusfchen met anderen, vooral landlieden, die, voor hetzelfde onweder , derwaart hadden moeten de vlugt nemen. Het hevig woedende onweder gaf die menfchen aanleiding , om veel over het nadeel te fpreken , dat de hagel 'er bij deed, als mede over het inflaan van het onweder , het doodilaan van menfchen door hetzelve en wat dies meer zij. „ Voor een paar dagen ," vertelde een uit hen, „ heeft de blikfem ook, een uur van hier, „ eenen man doodgeflagen. Des morgens om „ tien uren was hij nog op het veld , hij liep „ een uur ver naar het dorp, keerde , in aller „ ijl weêr te rug en werd, onder weg, door „ het onweder getroffen. Dat heet wel : het ,, heeft zoo moeten wezen! '* „ Hoe zoo, mijn vriend!" andwoordde ik. Boer. Ja, hij kon immers nog wat in het dorp gebleven zijn ,• dan ware het onweder voorbij getrokken. Maar den mensch voorziet zijn ongeluk nier. Wie kan *er iets tegen ? Zoo den mensch een ongeluk zal overkomen, mijn Heer! kan hij het niet keeren. I k. Gij heot daar in gelijk, dat den mensch veel onheil bei'egent , wat hij niet verhoeden kan, maar vele menfchen halen zich doch zeiven hun ongeluk op den hals , en verontfchuldigen aich  s p i m ï o o u m if. i6? zich dan met het zeggen : Het heeft zoo mieten •wezen of wie kan tegen ongeluk! ik heb het geval van hem , wien het onwoder doodfloeg , ook reeds gehoord; dan raij is, door een geloofwaardig man, op wien ik veilig kan verlaten, verzekerd, dat de man zelf, in zeker opzigt, fchuld aan zijn ongeluk geweest is. Hij is, gelijk mijn vriend zelf heeft opgemerkt , ten tien uren van het veid gegaan , of liever geloopen , drie kwartier daar na reeds in het dorp geweest, en om half twaa'f weer te rug op het veld, zoo dat hij een eind wegs van drie goede uren in anderhalf u^ir afgelegd heeft. Zeer natuurlijk heefc hij zich , in dien tusfehen tijd, fterk verhit. Onder weg overvalt hem de bui , en elk , die maar eenige kennis van het onweér heefc, kan dus gemaklijk hegrijpen, hoe ligt hem het ongeluk treffen kon, daar het Ioopen, bij een onweder, zeer nadeelig is, en detefterke uitwafemingen den blikfem tot zich trekken. Hij is dus zelf fchuld aan het ongeluk , dat hem getroffen heeft. Gij hebt gelijk, mijn Heer!" hernam eern andere boer. „ Ik heb menigmaal over de ver„ febiliende ongelukken nagedacht , die den „ mensch overkomen , en zeer dikwijls bevon„ den , dat de menfchen 'er meestal zeiven „ fchuld aan zijn. Dewijl zij echter de fchuld „ niet geerne op zich nemen fchuiven zij die of op het noodlot, of op God, fomtijds ook op „ den duivel, of wat zij anders vinden kunnen. L 3 » Mijn  'X6t magazijn van „ Mijn buurman loopt geerne in de herberg en „ blijft 'er ook geerne, tot des avonds laat, zit„ ten. Voor een jaar ging hij eens, Iaat in den „ nacht, naar huis en brak zijn been. Hij troost„ te zich ook al , hoe zeer ten onregte, daar „ mede, dat het zoo had moeten wezen, en wie te„ gen ongeluk kon." Eindelijk keerden wij , bij den heerlijkften zonnéfchijn, naar de ftad te rug. De ganfche natuur fchcen op nieuw te herleven. De aangename geur van zoo vele bloemen en kruiden kwam ons allerwegen te gemoet, en de lucht was zoo zuiver en heilzaam voor ons ligchaam, dat wij ons niet genoeg, over Gods goedheid, te verheugen wisten, Frits ging geftaag, in gedachten verzonleen , achtÊr ons aan. Ik befpeurde dit, en vroeg hem dus: waarom hij zoo diep in gepeins was ? Frits. Ik denk over het onweder na. Het is, als of alles, wat leven hééft, na heuelve, nieuw leven en werkzaamheid heeft ontvangen. Ik haal veel fiisfcher adem, dan voorheen, en gevoel het weldadige van hetzelve door mijn ganfche ligchaam. Maar het fticht doch ook veel ongeluk. Hoe treurig zal het thands in de dorpen zijn, welker landerijen dit onweêr getroffen heeft ? Hun vlijt en arbeid zijn vruchtloos geweest; en hoe velen zullen thands gebrekmoeien lijden, daar hunr.e velden verwoest zijn. Ik  s 1 r e e k w o o r t> 'i h. i&7 Ik. Gij fchijnt veel aandeel in het treurig lot van deze ongelukkigen 'te nemen. En het eerfte denkbeeld, dat bij ons opkomt , is altijd dit: waarom moet dit ongeluk of toeval juist die treffen? Maar denk 'er eens regt -óver na, of het niet mogelijk zijri zou, om deze onheilen te verzachten. Frits. Ik zou niet weten, hoe? I k. De rog , welken hét onweer thands de meeste fchade gedaan heefc , kan afgemaaid, en op die akkers nog weer'garst geaaid worden. Die garst kaft nog z&sï gK» uitvallen , 'en het nadeel weêr vergoeden. Frits. Als echter het orgéluk eens' kort voor den oogst gebeurt , zoo dat 'er geen garst meer gezaaid kon worden ? Ik. Dan is 'er zekerlijk niet veel aan te doen. Intusfchen zou 'er neg wel een middel wezen, om dit nadeel voor enkele perfonen te vergoeden, en voor velen waarlijk tot esne kleinigheid te maken. Frits. En wat zou dit zijn ? Ik. Zoo men in zulke oorden, waar veel koorn gebouwd wordt, eene a'gemeene kas op. rigtte, waar toe elk iets bij dfefeg en waar uitzij, wier velden verhageld waren, vergoeding ontvingen- ' . Frits. Waarom doet men zulks dan niet ? Ik. Ja, lieve Frits! als de menfchen maar wilden, konden zij veel ongeluk weien, veel ellenL 4 de  ïö? m k a A % ij h va» de verzachten, en menig onheil geheel en al uitroeijen. God heeft hun de middelen , als ware het, in handen gegeven, maar zij werpen ze weg en willen 'er geen gebruik van maken. Frits. Van waar komt dat ? I k. Dewijl zij hun verftand , dat God hun evenwel daarom fchonk, op dat zij hoe larger zoo wijzer, voorzigtiger en gevolglijk gelukkiger worden zouden, niet gebruiken. Velen zijn te on. kundig, en vele anderen zijn met eene zoo groote menigte vooroordeelen behebt, dat de beste en verftandigfte redenen op hen geen invloed maken. Karel. Wat is dat toch , een vooroordeel? Jk heb dit woord zoo menigwerf gehoord, maar ik begrijp niet regt , wat het betee' kent. Ik. Een voorooraiel zou eigenlijk eene oordeelvelling heten, gefchied, eer men de zaak, waar over men oordeelt, behoorlijk kende, dan gewoonlijk begrijpt men het nog eenigzins anders, en wel zoo, dat iemand een valsch en verkeerd denkbeeld van eene zaak heeft, en nu daarnaar oordeelt en te werk gaat. Juist deze vooroordeelen maken , dat 'er veel minder goeds in de wereld gefchiedt, dan 'er anders gefchieden kon. Zoo is , bij voorbeeld, de blikfem, bij het onweder , vooral gevaarlijk en nadeelig. Waarom? Karel. Dewijl die in de huizen Haat, ze  spreekwoorden. l6§ ge in brand fteekt, en dikwijls zelfs de menfchen doodt. Ik. Kan men dit kwaad dan niet verhelpen? Karel. Ja wel; door blikfem afleiders. Ik. En waarom bedienen zich de menfchen daar van niet meer? Karel. Waarfchijnlijk, om dat zij te duur of te kostbaar zijn. I k. Dat zou nog al eene zoo kwade reden niet zijn ; dan tegenwoordig vervaardigt men ze reeds goedkooper. D.iar te boven kon men aan een huis, dat menigmaal eenige duizende guldens kost, ook nog wel zoo veel hefteden, als een afleider kost. Dit is juist de reden niet, waarom men het nalaat; maar velen menen , dat zij God daar door zouden beleedigen, Karel. Hoe dat? I k. Zij zeggen, dat zu'ke menfchen zich te wijs dunken , en God in zijn regt grijpen willen. Karel. Wat zal dat beteekenen ? I k. Zij willen daar mede zeggen , dat zoodanige menfchen , die zich van afleiders bedienen , Gods almagt , als ware het, zoeken paal en perk te Hellen , zoo dat Hij niet zou doen kunnen, wat Hij wilde. Dit is nu een lomp, dom en zeer fchadelijk vooroordeel ; want als dan zou men ook geene behoedmiddelen tegen de L 5 Pest  174 magazijn van „ al de hagel vliegt den dertienjaarigen knaap „ zoo vlak in het bart, dat hij , met de woorden : mijn God, geosg! wat doet gij! dood ter aar„ de valt, en ik, op het zelfde oogenblik daar, „ a'Jeen het zielloos lp van mijnen frits in mij„ ne armen fluiten, en op zijne verbleekte lip. „ pen den affcheidskus drukken kan. Is dat goe„ dertierenheid? — St'.-f, onverdieude — te „ wreede ftiaf is het ! — Goedertierenheid „ ftraft flechts vaderlijk, trapsgewijze en naar ma• „ te men grooter of geringer kwaaddoener is —„ dit echter is hier het geval niet: want het „ was een goed jongeling, en hij bezat het beste n hart , geheel liefderijk gezind jegens God, „ menfchen en dieren. Toen zijn verfiand zich be„ gon te ontwikkelen , ontvloeiden zijn oog reeds, „ ondanks zich zeiven , heete tranen , als hij „ van het lijden van je zus maar hoorde fpreken. „ Hij was fpaarzaam en milddadig. De dienstboden „ hadden hem bijzonder lief. Niets evenaarde zij„ ne vreugd, wanneer hij anderen kinderen ge„ noegen verfchaffen kon. Zijnen hond \ die „ van ouderdom ftierf, pastte hij , tot aan des„ zelfs dood, eigenhandig, met de uiterfte zorg„ vuldigheid op, en begroef hem weenende. „ Met weemoedigheid fprak hij van den fmartlij„ ken dood, die eene, in de Kerk verdwaalde, „ zwaluwe zou moeten fterven : en onbefchiijflijk „ groot was zijne blijdfcbap , toen dit diertje, „ even als of het zijnen redder kende , zich vlak „ voor  SPREEKWOORDEN. 175 L voor hein plaatfte , zich door hem grijpen en , in vrijheid brengen liet. Dus was het hart „ mijns zoons gefteld. Daar beneven poogde hij „ zich overal toe nuttig te maken en van dienst te zijn; zoo dat de ftaat niet alleen een goed,, „ maar ook een nuttig medeburger in hem ver, wachten mogt. Waarom moest hij nu juist , het ilagtoffer der onvoorzigtigheid van eenen „ bedienden worden ? S'echts op eene geringe andere rigting van het geweer kwam het aan : „ en het fchot bad hem niet getroffen. Neen, „ dien dood had hij geenszins verdiend , hij, ,, wien , behalve dit, van zijne jeugd af, alle „ kleine rampfpoedige toevallen , in vergelijking „ met zijne broeders en zusters , of alleen, of j, ten minfte voornaamlijk troffen , en die dus. „ tot ongeluk fchijnt geboren te zijn geweest. „ En ik zelf, ik weet, dat ik een mensch , en ,, gevolglijk niet zonder feilen ben ; maar ik ben „ mij ook bewust, en kan den kring van men„ fchen , waar in ik verkeer , met een onver„ fchrokken gelaat, ten getuigen roepen , of ik „ mijne pligten tracht te vervullen , en gevolg„ lijk Gode te behagen , en mijnen naasten te „ dienen. Ook ik heb derhalve dit onherftelbaar „ verlies niet verdiend. De ftraf is te hard ; „ zij ftaat in geene evenredigheid tot onze mis„ drijven. Want had God mij de keus gelaten, ,, of ik, de overige dagen van mijn leven, bij „ water en brood kommerliik doorleven , dan » mij-  176 M A C A Z IJ N VAK „ mijnen zoon verliezen wilde ; ik had het eer« „ fte gekozen. En dit ware ook de keus mijns „ zoons geweest; zoo lief hadden wij eikander. „ Op zulk eene wijze van elkander te moeten fchei„ den, was voor ons het wreedfte lot, dat ik j, mij ooit verbeelden kan. God was niet goe- dertieren ; hij handelde wreed! " — „ Zoo raasde mijn beai;gftigd hart, dat God „ verfchriklijk was." ,, Maar is dit ongeluk dan uit geen oogpunt te „ befchouwen , waar in hetzelve evenwel door- flaande bfcjken van Gods goedertierenheid op„ levert ? — Ja , welk eene wreede ftraf dit toeval ook fchijnen moge, bij eene meer be„ daarde befchouwing nogthands , vertoont zich „ duidlijk Gods goedheid jegens den ontzielden, „ zijne ouders en den moordenaar zelfs. Dat de toekomende zaligheid de voorkeur boven „ het leven op aarde verdiene, gevoelt ieder „ kristen. Men wenscht zich dikwerf aan het „ oord van derzelver genot. Alleenlijk de weg „ daar heen, de dood baart ons fchrik. Goed. „ heid van God is het dus , wanneer iemand, „"zonder dat hij de verfchrikkingen des doods „ ondergaat, in de blijde eeuwigheid verplaatst „ wordt. En dit is hier het geval. De ontziel„ de wist niet, dat hij fterven moest, alvorens hij „ reeds daaüijk ftierf. Niet eer zag hij den „ moordenaar en het moordgeweer, dan toen het „ fchot viel: cn flag en val was een. Het on- » ver-  spreïkwoob.deïï- 177 ;; vermoedde fchot, Waar toe bij geene gelegen,, heid gegeven had, ontzielde hem plotsling: en it zeker ftierf hij zalig. Zijn hart was nog on„ bedorven : hij leefde nog in de jaren der on„ fchuld. En te midden der beoefening van den „ voornaamften kinderpligt , als ware het, liet j} hij het leven. Tot eene bijna onverfchillige „ en zéér onfchuldige kleinigheid , had bij juist „ niet alleen mijne, maar ook zijns moeders toej, ftemming ingewonnen; en blijmoedig, dat,bij, „ naar zijnen wensch , zijn hair mogt laten fnijj, den, huppelde hij de kamer in, waar de zoo „ nabij zijnde dood hem verbeidde. Stervend „ zeide hij: mijn God! en hij vloekte den moor. „ denaar niet ; enkel op zijne daad maakte hij „ hem opmerkzaam. Gelukkig is mijn zoon dus, „ zonder de verfchrikkingen des doods , in der blijde eeuwigheid verplaatst. En kon ik hem te rug roepen , ik zou het, na dat hij eena „ overwonnen heeft, om zijnen wil niet doen, „ offchoon mijn hart, misfchien mijn ganfche le« „ ven door, dit verlies daaglijks beweenen zal. „ Het was goedheid van de zijde Gods, en „ geen ftraf , dat hij zijne aardfche loopbaan „ zoo vroeg, en op deze wijze, moest eindii, gen." ,, De overgang in de eeuwigheid is altijd een „ zware flap; en alles, wat dien ftap verligt, is „ goedheid van God. Godlijke goedheid is het „ dus voor ouders , wanneer God eenigen der II. deel. M „ hun;  178 MAGAZIJN VAN ,, hunnen fpoedig en gelukkig, voor hen, inde ,, eeuwigheid verplaatst; naardien dit het affcheid „ van eene plaats ligter maakt, zoo men eenigen „ hunner, die men hier ongeerne achter laat, ,, aan het oord, waar men heen fpoedt, weder„ vindt. Goedheid Gods is het dus ook voor „ mij en mijne gade , dat God een van onze ,, drie kinderen, die wij even zeer beminden, „ op eene zoo gemaklijke wijze, voor ons, afge„ roepen heeft. Want, zonder,eene hereeniging „ met de onzen toch, kunnen wij ons geene za,, ligheid voorftelien. En tusfchen, zonder de„ zelve, eeuwig te leven , of vernietigd te wor„ den , Tiiest mijn gevoel het laatfte,. Thands „ vinden wij, binnen kort, een van onze liefde,, panden weder , wanneer wij de beide overi„ gen, naar den loop der natuur, hier voor een „ veertig jaar te rug laten, en eenen zoo langen „ tijd ontberen moeten. Zeker bloedt, te mid„ „ den dezer fcheiding , ons treurig hart: maar ,, wat ouderen bloedt het hart niet, als zij hun„ nen zoon, ook ter bevordering van zijn geluk, „ naar vreemde oorden zenden! Het was Godlij. ,, ke goedheid , datL hij ons deze wonde floeg. „ Iets zeer buitengewoons moest het zijn, dat „ den gevoelloozen dader alleen op zich zeiven „ kon opmerkzaam maken, Gpwone zachtheid „ of geftrengheid werkten niet op zijn ruuw ge„ moed, en reeds voor. lang bad ik hem laten „ gaai*j zo ik het niet onverandwourdl/jk gere7 j . „ kend  SPREEKWOORDEN, 173 „ kend had, eenen jongeling, onverbeterd, der „ wereld te rug te geven, dien ik, in de uiter„ fte armoede , van de ftraat had opgeraapt. „ o Gij moordenaar mijns zoo hartlijk beminden „ zoons! gij moogt uw bedrijf nog tegenwoordig als weinig beduidend befchouwen , daar gij, „ zelfs op den dag des moord, nog ongevoelig vragen kondet , of de oude ook reeds dood „ was ? zwaar zal de menigte van zuchten en „ tranen der ouders, bloedverwanten en vrien„ den over uwe daad, zoo niet eer, ten minfte „ aan het einde uwer dagen , uw geweten druk„ ken. Want gij zijt en blijft toch fteeds de — „ wel niet opzetlijke, maar ook niet onfchuldigo ' — neen , ten uiterfte onvoorzigtige moorde„ naar van uwen Uzoo genegen vriend, die zoo „ menigmaal voor U bad, wanneer ik de grootfte „ redenen had, om U weg te jagen. Waar mede „ toch kunt gij uwe onvoorzigtigheid voor U zei„ ven verontfchuldigen ? In het noodlottig uur „ hadt gij in het geheel geene roeping om het ge„ weer te gebruiken. En welk verftandig mensch „ ftoot , met eenen geladen fnaphaan, deuren „ open ? Om uwe lompheid te ontwijken , koos „ mijn zoon de plaats, waar het fchot hem trof. „ En waart gij hem, met uwen tabaksrook en an„ dere morfigheden niet onverdraaglijk gewor„ den, hij zou bij U vertoefd hebben , tot zijns „ broeders bairen gefneden waren , en het „ fchot had hem niet getroffen. Gij blijft 'er, M 2 „ wel  magazijn van „ wel is waar, nog bij, dat gij het geweer om„ gefloten hebt. Dan, zoo weinig dit ook, ge„ fteld , het ware eens zoo , (offchoon zulks, „ volgends de plaats, de omftandigheden en de „ uicfpraak van den getuigen, niet waar kan we„ zen,) U verontfchuldigen kon, terwijl het ge„ weer doch zoo ftond, dat gij het zaagt en dus „ niet ornftooten moest, daar gij geen kind zijt, „ maar een jongeling van agttien jaar, zoo zeker zal Uw geweten het U niet altijd verbergen, hoe „ zeer gij TJ misgrepen hebt. En goedertieren„ heid van God is het ook voor TJ, dat, door ,, deze grove onvoorzigtigheid, uw geweten ont„ waken, en U op uwe daden oplettend maken „ moet." Deze brief gaf nu natuurlijk gelegenheid, om nog verder over deze ftof te (preken. Frits. Het is doch altijd zeer hard voor hem, wien het ongeluk treft. Ik. Voor en naar ons gevoel , zekerlijk. 1 Evénwel verbeelden wij ons ook menig ongeluk grooter, dan het waarlijk is, en fom wij le gehengt de goedertieren God geringere rampen over ons, om ons voor des te grooter ongeluk te beveiligen. Herinner U zulk eene gefchiedenis eens, die gij, nog niet lang geleden , in een uwer meest geliefkoosde boeken, gelezen hebt. Frits.  k$ï « * e ,1 z ij s 59> ha regen komt zonneschijn 01 ka lijden komt verblijden. Op eenen fchoonen lentedag gingen koen, baad en lodewijk, met hunnen vader 9 r a a f h a et eene wandeling doen. Lang achter een was het weêr regenachtig geweest. Het fchoone, heldere weder had, dienvolgends, eene menigte menfchen naar buiten gelokt , die zich deels met wandelen verlustigden , deels met werken bezig hielden, en, zich van dien fchoonen dag, op alle mogelijke wijze , zochten te bedienen. Zij fchenen allen een nieuw leven ontvangen te hebben. De vader maakte zijne kinderen daar op opmerkzaam. „ Ik weet zelf niet, lieve vader ! - zeide k oe n b a a d , de jongde, „ van waar het komt, „ dat ik heden zoo buitengemeen vrolijk en ver' „ genoegd ben." Vader. I(unt gij u dat niet verklaren? Koenraad. Vermoedlijk, om dat wij in lange niet buiten geweest zijn noch zulk eenen .choonen dag gehad hebben. Vader. Juisc 200. vVanneer men ze- kor  spreekwoorden. 1?5 ker goed zeldzaam , of ten minfte niet dikwijls , geniet, dan is het genot ons des te aangenamer, gelijk in het algemeen het Latijnfche fpreekwoord ne quid nimis, of het Nederduitfche, al te veel is ongezond , een zeer wijze les is voor alle menfchen, welke ons de ganfche inrigting der natuur infcherpt. Wat dunkt U, bij voorbeeld, lieve koenraad! zou het niet beter wezen, als wij beftendig zulke fchoone dagen hadden ? Koenraad. Dat geloof ik niet. Voor eerst, zouden wij die fchoone dagen eindelijk ook moede krijgen, en, ten tweede , is de regen ook zeer verkwiklijk , om 'er niet eens van te fpreken, dat die zeer noodzaaklijk is ter koestering van de ganfche aarde. Vader. Zoo veel regen ook, als wij gehad hebben ? Koenraad. Dat weet ik niet. Vader. Ja! lieve koenraad! God heeft, bij alle inrigtingen in de wereld, zijne wijze oogmerken; alleenlijk kunnen of mogen wij ze niet altijd doorgronden. Lodewijk. De vreugd en het vermaak is dan ook zoo veel te grooter en te verkwiklijker. Vader. Dat is ook waar. Dus heefc de goede God het immers zoo kwaad niet gemeend, daar hij de genoegens dezer wereld ook met rampen en lijden doormengde? Koenraad. Hoe zoo? M 5 Va"  JS6 m a e a z IJ n van Vader. Om wat reden waart gij toch onlangs, bij bet kleine vreugdefeest, dat uw broeder en uwe lieve vrienden uwenwege gaven, zoo innig vergenoegd en opgeruimd, als ik U nog ooit gezien beb. Koenraad. Zou ik dat niet geweest zijn^ vader? Het was voor mij immers bet grootfte dankfeest , daar God mij van eene zoo zware ziekte gered en mij mijne vorige gezondheid weder gegeven had. Vader. Waar over verheugdet gij U dan zoo zeer? Koenraad. Over de herftslling mrjuer gezondheid en de hartlijke deelneming mijner vrienden. Vader. Waart gij dan voorheen, eer gij die ziekte kreegt, ook zoo dankbaar jegens God en zoo vrolijk? Koenraad. Neen, lieve Va^erl Voorheen was ik altijd gezond en kende den grootften fchat, de gezondheid, nog niet zoo goed, als na mijne herftelling. Vader. Gij zult dus, in het vervolg, wel minder zorgj voor uwe gezondheid, dragen? Koenraad. Hoe kunt gij toch zoo iets zeggen, vader ? Ik zal 'er wel zeer voor zorgen. Vader. Gij ziet dus, dat het lijden ook zijn goeds heeft. De vreugde keert , na het zelve , gewoonlijk, met verdubbelde kragt, te rug, en  spreekwoorden. l8$ Ontbloot van aardsch geluk ; te midden in de ' rampen, Slaat hij een oog vol kalmt' op zijn toekomftig lot. o Vader! doe ons fteeds de rampen moedig dragen; En, zonder morren, zien op uw al wijs beftuur; Dan zien wij , zelfs in 't leed , de troost-zon lieflijk dagen; Dan juicht ons dankbaar hart zelfs in het aakligst uur. * * Geef, dat de tegenfpoed ons 't heil der deugd doe kennen! Dat wij niet meer , te dwaas , bekoord door ijdlen fchijn, » Op 't glibbrig zonden - fpoor , het onheil tegen rennen: Maar laat de weg der deugd ons, fteeds, be- haaglijk zijm : Met veel aandoening en hartlijkbeid zongen zij dit lied, en koenraad ontvloeide traan op traan. Lodewijk nam 'er het levendigfte deel in , en drukte , nu zijnen vader en dan zijnen broeder, teederlijk de hand. „ Kinderen ! " hief de vader nog eens aan, „ kinderen ! lait maar niet aanftonds den moed „ zinken, wanneer U, fomwijle, in uw leven , „ eenige ramp overkomt. Na lijden immers „ komt  190 1IAG.AZIJN s i k „ kom verblijden en na regen zonnefihijn. Het „ gaat, zoo gij' moed houdt, altijd beter, dan „ gij denkt." „ Nooit dus de moed verloren en daarbij „ fteeds braaf gehandeld, dat is de les, die ik U, „ voor uw ganfche leven, infcherp." Co. al TE veel is ongezond. Hendrik bartels hoorde van zijnen lieven vader, dat, op den 21 fte Mei, zijne twee broeders, Hendriks ooms, hem een bezoek zouden komen geven. „ De kleine neefjes en „ nichtjes komen toch ook mede?" vroeg hen. dr 1k. „ Dat fpreekt van zelf;" andwoordde de Vader, „ gij weet immers, dat bet ons familiefeest „ is." Hendrik hoopte, met alle mogelijke vreugd , op den 2ifle Mei, en maakte allerlei toebereidfelen, om zijne geliefden te ontvangen. De dag brak aan. Hij fprong, des morgen» vroeg reeds, voorde deur, en wachtte gedurig, dat 'er een paar koetfen zouden komen aanrollen. Hij zag niets, en ging dan met de gedachten weêr in huis: zij komen doch niet. Zoo keek hij wel honderdmaal uit, maar zag of hoorde evenwel niets. Nu begon hij kleinmoedig en verdrietig te wor-  spreekwoorden- i§i worden. De vader merkte het en vroeg hem naar de reden daarvan. „ Zij komen immers niet," zeide hij op eenen klagenden toon. „ Wie zal dan aanftonds ," andwoordde de Heer kartels , „ de hoop opgeven, wan„ neer het niet oogenbliklijk naar onzen wensch -• gaat. Gij zijt terilond zoo kleinmoedig en „ verfaagd, dat 'er met U niets te beginnen is. „ Als men zich , door mislukte hoop, geheel „ en al laat ter neer Haan, benadeelt men zich „ altijd grootlijks. Al te veel — ■— De vader bad het laatfte woord nog niet 'uit den mond, toen hij door een gedruisch geftoord werd.. Tlotsling ftonden 'er twee koetfen voor de deur ftil. Daar zag men willem, kristiaan, ïrits, mietje, ernst, en hoe zij allen heten mogten , uit de koets flappen. Dat was eene vreugd , een gejuich, een verwelkomen, kusfen en handdrukken; 'er kwam haast geen einde aan. Na den maaltijd ging men in den tuin. Did was zeer groot, en de vreemdlingen , welken het buiten vermaak in de Stad iets zeldzaams, was, wisten geene woorden genoeg te. vinden, om hunne verwondering over den grooten moestuin en boomgaard uit te drukken. Toen zij alles naauwkeurig bezien hadden , ging men aan het fpelen, en wel zoo driftig en aan-  h a g JL. 2 Ij n van aanhouJend, dat 'er aan geen uitfcheiden te denken was. Maar, al te veelis ongezond. De vreugd verminderde allengs, hield eindelijk geheel op en tijdverveling en misnoegdheid namen heure plaats in. Zij keken elkander aan. Het fpelen wilde niet regt meer gaan. Intusfchen naderde Profeffor bartïls , die hun onmatig fpelen van verre had aangezien, en fprak hen, in dezer voege, aan. „ Wel hoe: zoo verdrietig ia dezen fraaijen „ tuin ? ik dacht eerst, dat gij 'er den ganfchen „ nacht, met fpelen, in doorbrengen zoudt." Thands wendde de een dit, en de ander weêr iets anders voor. „ Dat is alles niets," zeide de Profeffor. „Ik „ weet de reden van uwe misnoegdheid wel. „ Gij hebt thands te veel vermaak genomen, en „ al te veel is ongezond. Zoo gaat het met alles, „ üeve kinderen! Alle overmaat, waar in ook, „ baart verdriet, tegenzin , ja dikwerf jammer „ en ellende." Allenss begonnen de kleinen zich om hunnen Beéen Vader en Oom te zetten, en wachtten, met de uiterile nieuwsgierigheid, wat 'er wel verteld zou worden. Professor bartels. Men zegt wei eens, dat men het goede nooit te veel doen kan, lieve kinderen! maar dat gezegde is geheel mis: ze« ker kan men ook het goede te veel doen. Iedere zaak in de wereld is eigenlijk, voor en aan zich zei-  sjb.exkwooe.dek» 193 zelve , goed , en zij wordt enkel kwaad door ■overmaat of door een verleerd gebruik. Gelijk, bij voorbeeld, de vreugd. De goedertieren Schepper heeft de neiging tot vreugd ieder fchepfel, en den mensch bijzonder, ingefchapen. Zoo wel als hij eeten en drinken wil, wil hij zich ook vermaken. Maar gelijk eten en drinken, wanneer men het te veel doet, nadeelig is, zoo benadeelt ons ook de overmaat van vreugd. Dit geweer, waar mede ik een wilde gans gefchoten heb , is iets goeds. Ik kan 'er vogels cn wildbraad mede fchieten, en 'er mij mede beveiligen voor roovers en' dieven; maar wildet gij het in de hand nemen en 'er mede fpelen, dan zoudt gij 'er een zeer verkeerd gebruik van maken. En waarom wel ? „ Dewijl wij met geen geweer weten om té gaan , en geweren Hechts voor groote men„ fchen zijn." Professor. Vóór twee dwaalwegen moet gij U dus, al uw leven , hoeden. De eerfte regel, om dit te doen, is: geniet nooit iets te veel of boven mate ; en de tweede : maakt van geen ding een verkeerd gebruik. Welk een kostlijk ding is het vuur niet ? En evenwel wordt deze weldaad dikwijls des menfchen verderf. Eens brandde een geheel Stadje af, door toe-' doen van een vierjarig kind. Het was op eenen Zondag, toen dit gebeurde. Deszelfs moédes II: iiSEL, N J»*5  I2A m A c a z ij n VA» wilds, onder kerktijd, vuur aanmaken , om haar eten te koken , en zij kon, met eenen zwavelftok geen vuur krijgen. Terwijl de moeder uit de keuken ging, haalde het kind eene kool uit de asch , en ging 'er mede naar den zolder waar een menigte werk van vlas lag. Het wikkelde de kool daar in, en begon te blazen, zoo dat wel haast het ganfche dak in volle vlam ftond. En de brand ram zoo fpoedig toe, dat het geheele Stadje, binnen weinig uren , in de asch Hoe veel ongeluk gefchiedt 'er niet, door het kwaad, onverftandig en onvoorzigtig gebruik van het vuur. Ach ! hoedt 'er U toch voor, dat gij nooit zulk een ongeluk veroorzaaktEven zoo min, als zonder vuur, zouden wij ook zonder water of zonder wind kunnen leven. Maar hoe vele onheilen kan niet de overmaat van beiden bewerken ! Welke verwoestingen hebben het een en de ander niet dikwijls, in ons vaderland, en in andere gewesten, aangengt! Geneesmiddelen en artfenijsn zeifs, die des menfchen gezondheid herftellen moeten , zijn , bovenmatig en te veel gebruikt, nadeelig. Zoo is het nu met alle dingen in de wereld gelegen. Onlangs mietje kwaamt gij bij mij én verzocht mij om eenen ftuiver voor een arm meisfe. Weet gij nog wel , wat ik TJ toen zeide?  SPREEKWOORDEN. 195 Mietje. Ja , vader ! gij vroege mij, of mijn geld reeds op was. Vader. Wil ik dan niet , dat gij iets aan den armen geeft ? Mietje. Dat wel; maar gij zeidet mij: al te mild maikt arm, ■ Vader. Juist. Wanneer ik op eenmaal alles weg geef, dan ben ik niet meer in ftaat, om mij zeiven of anderen te helpen. Onlangs deed ik eene wandeling naar een naburig dorp, met mijnen vriend kieboer. Onderweg ontmoette ons een aardig en welgekleed man, die mij echter , met alle vlijt, fcheen te willen ontwijken. Ik kende hem terftond. Het was dé Heer geefgraag ; voorheen een rijk man, maar tegenwoordig arm. Het fmartte mij , dat hij mij ontweek; want ik fchat den braven- man, ook in zijn ongeluk, hoog. Weet gij wel, waar door hij arm geworden is ? Enkel door zijne al te groote milddadigheid en toegeeflijkheid. ■ Nog eens dus. Laat U dit, voor uw ganfche leven, tot eene leering verftrekken , om nooit iets, het zij ook op zich zelve nog zoo goed, onmatig te genieten of verkeerd te gebrui> ken. Het klein gezelfchap begreep dit alles zeef wel, en beloofde den Profeffor , met hand en mond, om zijne lesfen op te voigen. Evenwel zondigde deze en gene fler kinderen 'er wel ëéhs Sn of dan tegen, maar dan werden zij 'er ook N a - over  196 m a g a z ij n v a n over beftraft , tot dat zij eindelijk allengs volmaakt leerden in zien, dat alle overmaat en verkeerd gebruik de regelregte weg zij, om ongelukkig te worden , en dat men , om gezond, te vrede en gelukkig te leven , die beide dwaalwegen vermijden moet. 6u 'ER is geen ongeluk zoo groot* 01 'er is ook een geluk bij. De Heer bloem , een kostfchoolhouder, deed onlangs met zijne fcholieren, een klein reisje , gelijk hij meermalen met hen dost , om hun een leerzaam vermaak te verfchafFen. Het was midden in den Zomer en" zeer heet. Aan den weg, dien zij wandelden , ftond eene herberg, en, voor het huis, een fchoone lindenboom, waar onder verfcheiden zitplaatfen gemaakt waren. Hier zetteden zij zich neder, om, onder de koele lommer der linde , een weinig uit te rusten. Naauwlijks waren zij hier gezeten , of zij zagen een boeren meisje aankomen, dat bitter fchreide , geftadig op den grond keek en iets fcheen te zoeken. Hebt gij niet een beursje met geld gevon. „ den? mijne Heeren!" zeide zij, toen zij ons genaderd was. „ Nee?!"-  spreek woorden. 191 „ Neen ! "< was het andwoord. Ik ben," voer zij voord , „ naar de Stad „geweest, en heb, voor mijne waren, eenig „ geld ontvangen, dat ik , onder weg , weêr „ verloren heb. Ach God, ik arm meisje!" Was het dan veel?" vroeg de Heer ïloem. „ Vier gulden en tien Huivers." Het gezelfchap leide zoo veel geld uit, en vergoedde het ongelukkige meisje baar verlies. Z-ij°was van vreugd buiten zich zelve en naauwlijks in ftaat, om het gezelfchap dank te betuigen. De Heer bloem gaf haar echter nog de les mede , dat zij , in het vervolg, voor dingen van waarde , wat meer zorg mogt dragen, dewijl de fchade , door ligtzinnigheid en onachtzaamheid verwekt, niet altijd zoo gemaklijk weêr vergoed werd. Toen het meisje vertrokken was , begon het volgende gefprek. Frits. Het weldoen is toch eene goede en fchoone zaak. Door eene kleinigheid hebben wij het arme meisje hare vrolijkheid weêr ge-, fchonken. Jakob. Menig mensch is evenwel toch ook zeer ongelukkig. Voor da- meisje was het verlies zeker veel grooter, dan, voor menig ander , honderd guldens. Bloem, Juist. Maar het heeft toch ook de nuttigheid, dat de mensch, door een klein nadeel, wijs en voorzing gemaakt wordt, om N. 3,  195 M A 6 A Z IJ M V A W zich voor een grooter te hoeden , en dikwerf verftrekt het ongeluk tot zijn geluk. Ligtzinnigheid en onachtzaamheid intusfchen , gelijk ik (braks reeds tot het meisje gezegd heb , brengen menig mensch in ongeluk, en gev/oonlijk hebben zij eene verontfchuldiging bij de hand , om hun gedrag te verfchoonen. Thands zal ik U eens eene grappige hiftorie verbalen, die te bevestigen fchijnt, dat 'er geen ongeluk is , of 'er is ook vieêr ten geluk bij. 'Er gingen eens twee vrienden , meijer en mulder, met elkander wandelen. De laatfte had eenen krulhond, dia menigerlei kunstftukkeu geleerd had. Inzonderheid roemde hij de bekwaamheid van dien hond , om alles weêr te brengen, wat hij verloren had , al ware hij ook een paar uren ver van de plaats verwijderd. Meijer hield zulks voor onmogelijk , want bij dacht, dat de hond, die, enkel aan.de reuk, het een of ander, wat zijnen meester toekwam , onderfcheidde, dit volftrekt niet zou doen kunnen, wanneer het van den wind doorwaaid was. „ Wat wedt gij?" zeide muloer, „ ik zal ,, 'er oogenbliklijk de proef van nemen." Zij weddeden dus met elkander, omeeneflesch wijn. Mulder haalde een drie gulden uit den zak, wreef dien tusfchen zijne handen , en leide hem in een boscbje van ftruikwerk neder, waar niemand denzelven ligt zien kon, en dat Zij naauwkeurig hadden, opgemerkt, wanneer het kunst-  SPREEKWOORDEN. i£0 kunstftukje misfchien mislukken mogt. Daar op gingen zij met elkander heen, en mulder onderhield zijnen vriend , nog een geruimen tijd, over de bekwaamheid van zijnen hond , die dezelve ook, met verfcheidea proeven, bevestigen moest. Naauwlijks hadden zij zich een half uurtje ver van de plaats verwijderd , of 'er zette z.ch bij toeval, juist digt aan het ftruikgewas, waar m de drie gulden lag, een kleermakers knecht neder, om wat uit te rusten. Reeds lang had hij geloopen, daar hij in de naastgelegen Stad werk wilde zoeken, en was dus zeer vermoeid. Het weinige geld, dat hij elders verdiend had, was , op weinige ftuivers na, verteerd, vermids hu in lange geen werk had kunnen bekomen. Hier lag bij nu en hield de volgende alleenfpraak: „ wat zal ik toch beginnen, zoo ik ook in die Stad geen werk krijg? Ach! dan moetik " gaan bedelen en dat zou de eerfte reis in mijn ' leven zijn. Hoe zal ik den eerften nacht doorbrengen , daar ik , zoo ten uiterfte ver„ moeid en hongerig, evenwel geen gelds ge. „ noeg heb , om een nachtverblijf te betalen, „ zoo ik dezen avond nog iets eten wil! Ach! ., mij ongelukkige!" Onder dit treurig gefprek met zich zeiven nu viel zijn oog, daar hij ftrak en ftijf in het boschje keek , juist op den drie gulden. Welk eene vreugd ontwaarde hij thands met plotsling. „ Het gaat toch altijd ," dacht N 4 f»  aoo U A S A Z Ij H ▼ A M hij, ,, beter dan men denkt." Vrolijk fprong hij op en ging verder. F * 1 Inmiddels had mulder , toen hij, met zijnen vriend, bijna een paar uren van de plaats af *as, die zij bepaald hadden, zijnen krulhond te rug gezonden. ,, Mijlordi zoek, verloren' » Hij lord keerde zich om, den fnuit naar den grond gekeerd, en rook, op zijnen weg, overal rond tot hij den fnijder inhaalde. Thands liep hij al rondom hem heen , en wilde in het geheel met weêr van hem weg. ,, Ter drommel.» zeide de kleermaker, „ dat gaat goed. Eerst ., eenen drie gulden gevonden, en nu komt 'er „ een zoo fraaije poedel bij mij j dien zal ik in „ de Stad verkoopen , en brengt, mij ook nog „ wel eenige guldens op." Hij flreelde en lief. koosde den krulhond, en deze was ook niet onvriendelijk jegens hem. .De poedel gaf hem een poot, zat voor hem op, en fcheen het 'er regt op toe te leggen, om den fnijder vermaak aan te doen. Eindelijk kwam de kleermaker in de naastgelegen Stad aan, terwijl de hond hem geftadig gevolgd was, en nam zijn intrek in eene herberg. Hij at en dronk des avonds zeer goed en liet zich voords een flaapvertrek wijzen; „ want," dacht hij, „ ik kan nu, bij een zoo gelukkig toéval, ook wel eens op een goed bed flapen, daar ik, reeds zoo lang , mij met ftroo heb moeten „ behelpen." Arms fnijder! hadt gij den poedel  s p 1 I I i w oorden. 207 63- stoort u aan het schoppen van eenen ezel niet. . Met bekreten oogen kwam h end rik te buis, en droevig zette bij zich aan de tafel neêr. Zijn oudfte broeder .kristoffel, een jongen, die reeds veel verftand had, vroeg hem naar de reden, waarom hij zoo mistroostig was. „ Ach, „ denk eens, lieve broeder!" begon hendrik weêr, met tranen in de oogen , „ ik fpeelde met „ pietje bal flaan, en, bij toeval, vloog da „ bal in buurman dEands huis. Daar kw,ain 4, de oude brand zelf oogenbliklijk het huis „ uit vliegen, en fchold ;nij voor alles u't, wat „ leelijk was , zoo dat alle menfchen aan de „ deur kwamen, en meenden, dat ik wonder wat „ kwaads had gedaan." Kristoffel. Heeft uw bal ook fchade ■gedaan ? Hendrik. Neen ! hij vloog enkel in huis. Kristoffel. Wees, op een ander maal, voorzigtiger, enftoorU, voor het overige, aan ■het fchoppen van eenen ezel niet. H l n d r 1 k. Wat wilt gij daar mede zeggen ? ^ Kristoffel. Een ezel is , ■ gelijk -men ge.  2q8 magazijn van gewoonlijk zegt, een dom en lomp dier , daï wel eens fchopt, als men 'er niet voor op zijne hoede is. Zoo gij nu eens door zulk een dier geCchopt werd, zoudt gij daar over wel juist zoo veel geweiden leven maken? Hendrik. Neen , zeker niet; wanneet bij mij naamlijk geen armen of beenen in itukken fchopte of eenig ander merklijk leed deed. Kristoffel. Of zou U de pijny die hij TJ, door zijn fchoppen , veroorzaakte , gefield ook al eens, dat het een weinig zeer deed , wel zoo gevoelig wezen , dat gij die in het geheel niet vergeten kondet? Hendrik. Ook dat niet. Kristoffel. Wel nu, denk dan insgelijks zoo bij het voorval, dat gij met buurman brand gehad hebt; gij weet immeis, dat hij een weinig lomp is. Hendrik begon te lachgen.en vergat welhaast de beleediging, hem door brand aangedaan, toen hunne zuster mietje ook fchreijercde te huis kwam, en,. weenende vertelde, dat zeker vrouwsperfoon haar zoo even, door eenen iloot, aan den grond had geworpen, dewijl zij, zonder hare fchuld, een mandje van haar orogeftooten had, en dat dit wijf haar nog boven dien, daar al de menfchen bij waren, braaf had uitgefcholden. „ Mietje lief!" zeide de vader, die'er juist  4lö magazijn va» „ Ik wel ," " gaf de bejaarde man [koeltjes „ ten andwoord , week uit en ging zijnen » weg." fif. be mohgenstcnd heeft goud in den mond. Ook van dit Spreekwoord vindt men, in het meermalen aangehaalde kleine boekje van den zaligen mihtihet eene opwekljke verklaring, gelijk mede van eenige anderen, in dit deeltje van ons magazijn vermeld; hoewel wij zulks niet bij elk Spreekwoord aangemerkt hebben, dewijl wij verondcrftellen, dat gij dat werkje fteeds bij de band hebt en het dus zei ven wel zien zult niet alleen, maar ook het verfchil der bewerking in dat boekje en het onze zuit opmerken. Wij onderwijzen TJ meest door vertellingen, om dat wij weten, dat gij die zoo geerne hoort, en gij dan , naar dit boekje ook Spreekwoordje zult kunnen fpelen, zoo als wij TJ reeds, bij het eerfte Spreekwoord, in het vorig deeltje van dit weik, gezegd hebben. Op het tegenwoordige moet gij boven al letten en de les, die 'er in ligt, opvolgen ; want is 'er een eenig nuttig voor U, het is dit. Maar komt aan , weêr aan onze gewone vertellingen ! —- Frans en lodewijk bragten hunnen leer- mees.  spreekwoorden. 2xï meester, op zekeren dag, het gewone werk niet, dat hij hun had opgegeven. De eerfte kwam met de verontfchuldiging voor den dag , dat hij zoo lang geflapen had. „ Weet gij dan niet," zeide de leermeester, „ dat de morgenpnd goud „ in den mond heeft?" Frans. Dat weet ik wel, maar ik weet niet, hoe het komt, dat ik, des morgens, altijd zoo loom en traag ben. Dat Spreekwoord is zeker niet waar. Leerm. Wanneer legt gij U te bed ? Frans. Des avonds om agt , ten laatfte om negen uren. Leerm. En gij zijt loom? Wanneer ontwaakt gij dan wel? Frans. Des morgens om vijf uren. Leerm. Staat gij dan ook op? Frans. Neen ! Ik blijf tot zeven, ook wel tot agt uren, liggen, en op dien tijd ben ik gewoonlijk nog meer vermoeid en trager, dan te vijf uren. Leerm. Zeer natuurlijk. De flaap verzwakt U, in plaats van u te verfterken , dewijl gij dien bovenmatig geniet. Waarfehijnlijk zweet gij dan wel zeer? Frans, o Buitengemeen. Leerm. Daar hebben wij het al. Ik zal U eens eenen raad geven. Zoo dra gij , des morgens te vüf uren ontwaakt, en al ware het ook te vier O 2 wen  211 MAGAZIJN VAN uren zelfs, fpring dan terftond het bed Hit, kam en wasch U, en ga voords aan uw werk. De gevolgen zullen U ftraks doen zien , dat ik TJ den besten raad gegeven heb. En het is niet enkel om den arbeid , dat wij den morgenftond daar toe moeten kiezen ; maar dezelve is ook zeer voordeelig en heilzaam voor onze gezondheid. Ik was eenen tijd lang Gouverneur of Huisleeraar bij een voornaam Heer op eene buitenplaats, die hij bewoonde. Hoewel wij nu midden in de natuur leefden, was het, in dit huis, de mode, om des nachts nooit voor twaalf uren te bed te gaan, maar ook, des zomers zelfs, nim. nier voor negen uren op te ftaan. Oud en jong echter was ook altijd ziek, en ik vreesde , dat mijn kweekeling, een goede, lieve jongen, allengs aan de tering zou fterven. „ Staat gü toe, .„ mijn Heer!" zeide ik eens tot zijnen vader, „ dat ik ernst geheel en al op mijn vertrek „ en ondermijn opzigt mag nemen? Ik wed, hij „ zal gezond worden." De vader nam mijn voorftel aan. Nu moest ernst, des zomers, tusfchen agt en negen uren , en , des winters, met de klok van agt uren naar bed , maar ook, zomers, te vijf en, des winters, te zes uren, weêr op. In den beginne viel hem dit zeer las. tig, dan wel dra gewende hij zich aan deze orde , en hij werd de gezondfte en bloeijendfte jongeling, die 'er uitkomen kon. Frans  SPREEKWOORDEN. 213 Frans en lodewijk beloofden, ook zoo te zullen doen. Zij deden het, en vonden, bij eigen ervaring, alles bevestigd, wat hun leermeester hun gezegd had. Zij waren altijd gezond, en klaagden nooit weêr over vermoeidheid en loomheid. Ook bragten zij den leermeester telkens het opgegeven werk. Zeer waar is dus het Spreekwoord; De morgenftond heeft goud in den mond.  Bij den Uitgever deezes, als mede bij j. van der H E IJ, is heeden van de pers gekomen en alöm verzonden: G U M A L en L I N A, Eer.e Gefchiedenis tot Nut en Vermaak der jeu^d; inzonderheid dienende om haar de eerfte en voornaamfte Grondwaarheden van den Godsdienst in te prenten door KASPAR FRIEDRICH LOSSIÜS, Naar den vierden druk uit lei Hoigéutschvettsêld. EERSTE DEEL Bevattende de waarheden van den Natuurlijken Godsdienst. Dit uitmuntend Werk, het welk uit drie deelen beftaan zal, beeft, blijkend? den tijtel, ten doel, om der Jeugd de voornaamfte waarheden en pligten van den natuurlijken en geopenbaarden Godsdienst, in te prenten, en is in een zeer aangenaam en onderhoudend verhaal gekleed, dat den leeslust geftadig meer en meer uitlokt, wordende alles voorgefteld bij wijje van eene doorgaande gefchiedenis, waar in twee fieiden- fche  knaap, en tot den ouierdom van zeven jaaren den Speelmakker van achilles, zoon van den lijken dumas, door vlijt en deugd het zoj ver brengende, dat hij een aanzienlijk man wordt, terwijl achilles, in zijne jeugd verwaarloosd zijfide, door zijn ongebonden leven tot armoede vervalt, doch in welke de deugdzaame ni cola as, fchoon te vooren door achilles gefmaad, hem zijnen bijftand fchenkt. enz. De prijs is 12 ft. Verzameling van belangrijke mengelingen voor de jeugd, ter beöeffening van de Spraakkunst, de Fabelkunde, de Gefchiedenis en de Zedenkunde,• bijzonder gefchikt om de Franfche Taal zuiver te leeren fpreeken en fchrijven. In 8vo. a 16 St. Men vindt in dit Werkjen een honderd vier- en dertigtal Voorfchriften ter Vertaaling uit het 1'ransch in 't Hollandsen, en omgekeerd; want in beide zijn dezelven tegen over eikanderen gedrukt; zij bevatten eene reeks van Historifche Vertellingen, bijzondere en Charactertekenende Trekken, eenige Fabelen, enz. en voor aan eenige Spraakkundige Oefeningen. De Schrijvers der Algem. Vaderl. Letter - Oeffeningen oordeelen dit Éoekjen alszins gefchikt, om jonge Beöefenaaren der Franfche Taal, op eene aangenaame en tevens nuttige wijze bezig te houden, wordende hetzelve door hun aan Ouders en Leermeesters, ten gebruike voor hunne Kinderen en Kweeklingen aangepreezen. Levensbefchrijvingen van Beroemde Kinderen, of Voorbeelden voor de Jeugd, om te dienen tot een Leesboek, en tot onderwijs voor Kinderen, door A. F. J. F re vil le, Uit het Frons:-;. Drie Deeltjes. Met Plaaten. ƒ 4 : 10 -  IV INHOUD. 78. De eikenboom valt niet op den eerjlen Jlag. Eladz. 109 79. De onfchuldige moet vaak het gelag beta¬ len. 113 80. De duivel is nagaande, of, Een ongeluk zit in een klein hoekje. 118 81. Men moet de tering naar de nering zet¬ ten, of, Steek uwe voeten niet verder, dan uw bed reikt. 125 82. Wiens brood ik eet, wiens woord ik ■fpreek. *33 83. Het kan verkeerd, zegt Bredere. 135 84. Nood leert bidden. 140 85. Gelijk zoekt zich , gelijk vindt zich , of, Vogels van eender veren vliegen graag zamen. IA0 86. Eens onregt, altijd onregt, of, Wat van daag onregt is, is morgen geen regt. 163 87. Een Profeet is niet geaclit in zijn Vader¬ land. 173 88. Het moet vroeg krommen, zal 't een goede hoepel worden , cf , Wat Hansje niet leert, leert Hans nooit. 1 '9 89. Met kleine lapjes leert de hond leder eten , of, Hoedt U voor den eerjlen misflap. ioo 90. Eenen armen ontbreekt veel , maar eenen vrek alles. 201 M A-  M A G A Z IJ N VAN SPREEKWOORDEN* be tijden veranderen en wij met dïzelvehi of bat was, is altijd beter, al regende het^ honig. Op eene ochtend wandeling, die de Heef v r o l ij k , met eenige kinderen , aan zijn onderwijs en beiïuur toevertrouwd, deed, ontmoette dit klein gezelfchap een oud man, mee grijze hairen, gebukten hoofde en een zeer ernftig , ftrak gelaat. De leermeefter, hem kennende, begaf zich met hem in een gefprek. De grijsaard was met de ganfche wereld te onvrede, had over alles wat te bedillen, en fprak,1 met innig vermaak , van de jaren zijner jeugd. Toen waren 'er ," zoo drukte hij zich uit , ,, nog goede menfchen te vinden , maar heden „ ten dage is geen vriend den anderen meer „ getrouw; en, wat de jeugd betreft , o die I, is tegenwoordig veel losbandiger en ondeu- III deel, A » gea-  £ [ magazijn vah y, gender, dan voorheen. 'Er grijpen thands „ ook veel meer en vreeslijker onheilen op t, aarde plaats ," voegde hij 'er bij , dan „ in mijn tijd, en let 'er op, het zal niet lang ,i meer duren, of God laat de ganfche wereld^ „ om dat Hij de boosheid der menfchen niet meer ' „ gedogen kan, vergaan." De kinderen, die, toet alle oplettendheid , naar den ouden man geluisterd hadden , verlo?en, terwijl hij fprak, hun vrolijk en opgeruimd gelaat; zij begonnen donker te kijken, hun voorhoofd trok zich in rimpels, met fchrik en ontzetting hoorden zij zijne akelige voorfpellingen aan, en menige zucht werd hun uit het jeugdig hart geperst. De Heer vrolijk mogt zeggen, wat hij wilde , de grijsaard bleef ftijf op zijn ftuk ftaan , en noemde de wereld eene booze wereld , een jammer- en tranen dal. Eindelijk brak de Leermeester, ziende, dat hij , met de duchtigfte gronden en tegenwerpingen, niets op hem verwinnen kon, het gefprek af, en beklom, met zijne jonge vrienden , eenen hoogen berg. Hij fprak nu, met voordacht, geen enkel woord, en flapte, in ftil gepeins verzonken, ftatig voorwaart. Ook onder de kleinen heerschte eene buitengewone ftilte. Thands hadden zij den top des bergs bereikt. Onder eenen hoogen eik zette vrolijk zich neder ; en de kinderen plaatften zich rondom hem, vol verisagen, wat hm goede teeimeesr " ~ ter  SFRÉBKWOOR*Eff» g èer hun toch wel, over het voorgevallene gefprek»' zeggen zou. Van dien berg had men een allerverruklijkst en heerlijkst uitzigt. Tegen het Noorden zag men een geheelen keeten van bergen , die, regts en links, zich eerst aan den gezigtseinder verloren , en aan wier glooijingen overal dorpen hingen. Tusfchen de bergen door flingerde, in verfcheidene bogten , eene rivier, en in de valei zag men een vrij groot meer , welks boorden weêr met dorpen als bezaaid waren. , „ Ziet eens, lieve kinderen!" hief de Heer v r o l ij k, aan , „ welk een prachtig tooneel! „ Befchouw eens dat gewoel van menfchen be, neden ons; hoe vlijtig is alles aan het werk. , Wijd en zijd liggen dorpen ; van duizende , menfchen bewoond. Ginds prijkt het verhe„ vene gebergte, waar op ook menfchen hun „ brood ,en onderhoud vinden. En ziet daar de „ kudden weiden op het jeugdig gras, maar la„ ten ook de koornvelden U leeren , hpe -al„ les, alles zijn voeder uit de handen van den „ Algoeden ontvangt, die, daaglijks, zijne milde „ hand opent, en al, wat leeft, verzadigt naar „ zijn welbehagen." Straks hief hij een morgenlied aan ; . het was dat uit het vierde ftukje der uitmuntende Volksliedjes , uitgegeven door de Maatfchappij : tot mt van 't algemeen, en dus zijnen kweeklingen & a weS  4 k A C A Z IJ H VAN wel bekend. Naauwlijks bad hij begonnen of al de kleinen vereenigden hunne ftemmen met de zijne. Gij kent dat lied immers ook, niet waar , lieve kinderen ? Hoort, hoe zij zongen : Welk een vreugde fchenkt het leven; Aan een ziel, van zorg ontheven, Die, in 't lieve morgen uur, Voelt het fchoone der Natuur. * 'k Zie de zon der kimme ontwijken, En met nieuwen luister prijken , Daar de donkre fcbaduw zwicht,' Voor heur helder morgen licht. * Bosfchen, boomen, bloemen, knoppen; Sterk bedaauwd door vruchtbre droppen, Op den berg, en in het dal, Glinstren, als het fchoonst kristal. * * 't Vooglen koor doet, door zijn zangen, jMij het zoetst gevoel erlangen, Daar mijn ziel in d'eenzaamheid, Hemelvreugd zich vindt bereid. * * Beekjes, vol van 't zuiverst water," Geven, door heur zacht geklater, Kalmte aan ons gevoelig hart, Door geen' tegenfjposd benard. % Zie  (PREEKTVO. ORDEWt s * * * Tc Zie den bouwman vrolijk ploegen ; Op zijn aanfchijn blinkt genoegen; Wijl zijn hart geen zorg gevoelt, Nimmer fchijngeluk bedoelt. Ja, Natuur! dit zielsverrukken, Doet mij vrede-olijven plukken, Schenk mij vaak dit heilgenot; Gij verheft mijn' geest tot God, * ^. * Eeuwig'oorfprong aller dingen, Zegen mijn befpiegelingen ! Op dat ik, fteeds meer en meer, Leve en werk' ter uwer eer! Met het gezang was ook de vrolijkheid itt de jeugdige harten wedergekeerd; nog eens her* haalden zij het lied en nu vroeg de Heer vrolijk hen: t . „ Hoe waart gij voorheen zoo neerflagtig, 'u kinderen?" Ernst. De grijsaard had ons zoo verdrie* tig gemaakt. Frits. Hij fchilderde immers de wereld en de menfchen zoo Hecht,- dat men bang zo» worden , óm op aarde en onder dezelven t» Wonen. . Vrolijk. Gelooft vooral niet, wat de oude, man U gezegd heeft , lieve kindeien! Vaak A 3 ' Plengt  f V A p A z IJ N VA» landfche vrouw vervaardigd , wel eens na** zal leeren ke„nen. Qok gij ^ ^ oud worden , en dan Za! het U even zoo gaanHiaat-redeneert en handelt dan vooral niet zoo' ah die oude lieden, welken gij hebt gezien en .van welken ik TJ verhaald heb. Jan. Gij hebt ons immers vaak gezegd, dat het in de wereld hoe langs zoo beter werd! En dan moet bet toch met ons ook beter wor- Vrolijk. Dit is zeker. Eefchouwt eens dat aantal van jonge boomen , die men 0p dezen, voorheen woesten, berg heeft aangeplant. Hoe aangenaam en nuttig moet, zoo doende deze plek gronds «iet worden. Van de landen;en begint men zich ook met meer voordeel te bedienen , daar men hoe langs zoo meer begint na te denken en ] vlijtiger wordt ; ja de anders woeste duinen beplant men met aardappelen en andere nuttige gewasfen. De kinderpokken , die voorheen zoo verwoestend waren, zqo velen van gezondheid en leven beroof^n, aiJn bijkans geheel uitgeroeid. Steden en dorpen worden hoe langs zoo fraaijer, en ook de menfchen verftandiger en beter. Gij weet b« voorbeeld, reeds veel, wat, voor honderd en meer jaren , uwe overgrootvaders misfchien nog met wisten. Het bijgeloof en de vrees voor fpooken , bekfen enz. nemen al meer en meer Mijn grootvader zag nog eene zoogenaamde heks  10 » a • 4 z ij s va» E'enst. Vergun mij eene tegenwerping tè maken , waarde Leermeester! Gij' hebt ons onlangs immers zelf een voorbeeld verhaald , dat 'er menfchen gevonden worden, die het goede maar al te geerne vertragen en tegenwerken. Vrolijk. Dit, lieve ernst! bewijst niets tegen hetgeen ik beweerd heb. Zulke menfchen zullen 'er altijd in de wereld blijven, gelijk het kwaad nOoit geheel en al zal uitgeroeid worden. Dan, men zegge , wat men wil , 'er gefchiedt tegenwoordig zeker veel meer goeds , dan voorheen. Dankt 'er God voor, dat gij in dit tijdperk geboren zijt, en, gelijk ik U reeds gezegd heb, klaagt nooit over dingen, die gij vaak niet veranderen kunt, en die menigmaal niet eens zoo kwaad zijn , als vele menfchen ze pogen af te malen. Treft U een ongeluk , en gij zijt niet in ftaat, om het zelve te ontwijken, denkt dan, tenminste, op middelen, om uw lot te verzachten. En wanneer ook, in het vervolg, de tijden, ten uwen aanzien , veranderen , nogthands zult gij , zoo. gij 'er naar ftreeft , om fteeds braaf en regtfcha» pen te blijven en te handelen , in elk tijdperk van uw leven , voorwerpen genoeg aantreffen, waar in gij U verheugen kunt. Naauwlijks had de Heer vrolijk uitgefproken , of 'er kwam een ander grijsaard aanwas delen , die , hetgeen hij thands gezegd had , yolkomen bevestigde. Het was een Apotheker, die  ï P R f. E KW o ORDEN» II die welgemoed heette, en reeds diep in de zeventig jaar oud was. De Heer vrolijk verhaalde hem het gefprek , dat hij met de kinderen gevoerd had, en wat 'er gelegenheid toe had gegeven; de Heer welgemoed viel hem geheel en al bij en fprak: „ Ik kan mij, uit mijne jeugd, ook nog zeer „ wel herinneren , dat vele oude lieden juist „ zoo redeneerden, als die, van wien gij fpreekt, , en de zaak uit hetzelfde verkeerde oogpunt, „ als hij, befchouwden. Dat is, in de wereld, „ altijd zoo geweest. Altijd prees men de ja„ ren zijner jeugd en verachtte het tijdperk , „ dat men , in zijnen ouderdom , beleefde. „ Dat was , zeide ik daarom menigmaal al „ fchertfende , is altijd heter, al regende het „ honig. Gij merkt de aardigheid van dit „ fpreekwoord wel, lieve kinderen ! op de „ dubbelzinnigheid van het woordje was fpelende, hetgeen beduidt iets, dat geweest is, en „ ook was (anderen fpellen wasch , hetwelk de „ bijen, maken). Ik heb nu, in de wereld, „ bijna uitgediend, maar ben nog altijd opge„ ruimd en vrolijk, dewijl ik, daar ik inzonit derheid , door matigheid en eene geregelde ,, leefwijs , mijne gezondheid bewaard heb , „ nog fteeds zaken genoeg vind , waar uit ik; „ vreugde fchep. Daar kom ik juist uit mijnen „ tuin , dien ik , voor dertig jaar , aangelegd a, heb. Voorheen was het een woest plekje „ gronds.  Ï2 MAGAZIJN VAN „ gronds. Elke wandeling , die ik daar heen. „ doe, doet mij des te meer vermaak , dewijl „ ik de bewustheid met mij omdraag, daar door iets goeds voor mijne nakomelingen te hebben ,, gedaan. Ja, lieve kinderen! ftreeft 'er Hechts „ naar , om zoo veel goeds te doen, als U „ maar eenigzins mooglijk is, en dan kan ik TJ „ met waarheid verzekeren , dat gij , tot aan ,, uwen laatften levensfnik , vrolijk en verge„ noegd zijn zult. Het zal U dan aan niets „ goeds ontbrekea, en nimmer zult gij met U zeiven of het ganfche menschdom behoeven „ te twisten. Steeds zult gij bedenken: dat de ,, tijden , maar ook wij met dezelven, veranderen , „ gelijk dit, reeds van adam af, heeft plaats „ gevonden , en plaats grijpen zal zoo lang de, „ wereld ftaat." Vrolijk herinnerde zich, dat welgei moed, nog in zijne hooge jaren, iederen mor-, gen, als het weêr zulks maar eenigzins gedoogdde, hier kwam , wanneer hij zijnen tuin bezocht had, om zich in dit fchoone uitzigt te verlustigen , en een bemoedigend gezang aan te heffen. Hij wilde zijne kweeklingen' hier aan thands, geerne laten deel nemen en ftelde zulks den grijsaard voor. „ Hartlijk geerne," zeide deze. „ Laat ons, „ dan een uit het kristlijk gezangboek nemen, „ bij de Doopsgezinden van de Zon, maar thands. niet die van het Lam vereenigd , in gebruik „ dat  57B.EEKW80B.DEN. 13 J> dat gij allen wel kennen zult, bij dit gefprek „ fchoon te pas komt en hetwelk ik, wegens „ deszelfs voortreflijken inhoud , nog in mijne „ grijsheid, heb van buiten geleerd." Eerbiedig en vrolijk hief nu het gezelfchap aan: Zoud', aan den Stroom des tijds , ons lied in klagten fmoren? Zou dan de mensch alleen de ftem der vreugd verftoren, Om dat d'onzeekre Stroom niet altijd welig vloeit ? Om dat de lente-roos flechts in de lente bloeit? * Natuur ontwaakt en juicht, bij 't blozen van den morgen: Maar bij den gloed des dags roemt z'ook Gods vader zorgen; Terwijl de fterfling klaagt: „ Hier woont de „ rust niet meer!" Vindt zij die in den arm der daauwend' avond weêr. * * / Voor ons lacht ook die rust; 't genot moog' trager vloeijen, ' Wij zien het levenslicht altijd met luister gloeijen, 'tZij  li MAGAZ1JH VAK 't Zij 't biuifchend vuur der jeugd nog door. onz' adren ftroomt; Het zij die gloed verflaauwt en onze ziel flechts droomt. * * Het blozend leven Hert de kinderlijke dagen Met bloemen van genot, die 't jeugdig oog behagen. De grijsaard, afgeleefd, herroept zijn kindschheid weêr, En ziet nog, vol vermaak, op d'eigen bloemen neêr. * * * Vliegt ookeen leefperk heen, dat wij geen vreugd genieten ? Wat klaagt de fterfling dan , dat zijne dagen viieten ? Geen eindelooze vreugd, geen wellust zonder fmart, Stroomt langs deez' fchuldig' aard , zelfs niet voor 't deugdzaam hart. * Thands klinkt de ftem der vreugd' door onze woning heenen; Straks zal, misfchien, de fmart in d'eigen woning weenen. Gezondheid , rijkdom, eer , all' 't geen de mensch bemint, Vliegt, voor den aêm des tijds, als Stopplen voor den wind, Zoo  28 ' m a g a z ij N van TEüNif. (Htm verwinterd aankijkende) In dat boert of ernst? Barebd. Volkomen ernst. Teunis. Wel nu weet ik niet, hoe ik het met U heb, Barend! Gij zijt toch anders zulk een groot vriend van werken en orde. Barend, Wat .helpt nu al het werken? Weldra zal het uitgewerkt zijn. De aardbeving zal alles verwoesten. Ik ga al mijn vee koorn en boter verkoopen , en 'er nog eens wakker kermis voor houden , eer het te Iaat Teunis. Zijt gij dan razend dol, buurman ? Van wat aardbeving fpreekt gij ? Die zijn immers in ons land zeldzaam, en dan nog zoo hevig niet, dat alles 'er door verwoest wordt. Barend. Wat aardbeving ? Wel, daar het geheele dorp vol van is en waar van ik het be, ligt., gedrukt, zwart op wit, in mijn zak heb. (Hij haalt een papier uit z 'jnen zak.) Teunis. o Dat domme ding van die lied. jes zangster ! Barend! laat U zulke gekkerui en toch niet wijs maken, Hoe zou een liedjes zangfter dat w.eten ? Barend. Wel uit de ffasrtfter, die 'er onlangs gezien is, Wat beteeken t die anders, dan allerlei ongeluk? Ta ük i s. Waarlijk, buurman l ik weet niet, •f  spreekwoorden. 2* of ik om U lagchen > dan U beweenen moet. Gij hebc dan vast ook de werkjes van de Maatfchappij : tot nut van 't algemeen , niet gelezen. Barend. Loop, loop met al die nieuwigheden ; men wil 'er ons het geloof maar mede ontnemen. Nu, ik wed, dat de aardbeving komt. Teunis. Dewijl gij toch nooit door redenen te overtuigen zijt, kom aan! waarom wedt gij? Barend. Om een paar koeijen. Teunis. Het is gewed. Maar ik moet U toch zeggen , dat gij al vrij ligtzinnig zijt , daar gij een zoo ernftig voorval verwacht , en evenwel nog te kermis gaan wilt. Doch, het is zoo, bijgeloof en ligtzinnigheid gaan gewoonlijk hand aan hand. Teunis moest toch lagchen, toen e a r e n i» affcheid van hem genomen had. Die wedding, fchap kon ik ligt wagen , dacht hij. Want zoo de aardbeving kwam , wat baatten mij dan een paar koeijen ? en komt dezelve niet, zoo heb ik 'er een paar meer, en ik genees mijnen buurman, misfchien, op eene gevoelige wijze , van zijn bijgeloof. De aardbeving kwam niet. Teunis won de weddingfchap en dacht nu , dat barend tot betere begrippen zou gekoman zijn ; maar hoe ftond hij verbaasd, toer) deze hem te ge; moet  20 M A O A Z IJ N V' A jj moet voerde. „ Dat hebt gij voor ditmaal ge*. „ wonnen, buurtje! om dat de Liedjes zangfter „ 'er niet recht achter was; maar 'er zijn wel ,, andere lieden, die dat beter weten en juister „ voorfpellen kunnen." Zoo was 'er, voor eenige jaren , een Superintendent of opziener over de Predikanten, in Duitschland, naamlijk te Clausthal, z i e h e n geraamd , die, door zijne voorfpelling, dat geheel Duitschland, door eene aardbeving , zou verwoest worden, vele eenvoudige , ligtgeloovige menfchen fchrik en vrees aanjoeg; terwijl zij van achteren eerst begrepen, dat zij, zonder rede , beangst waren geweest. Ziehen was misfchien, een eerlijk , goed en , in zijn vak * geleerd man, maar hij bad zich eenmaal de dwaasheid in het hoofd gehaald, om eene aardbeving te willen voorfpellen. Uit het klimmen van zekere fter, Capella genaamd, wilde hij bewijzen , dat de korst der aarde, tegen het zuiden , allengs inftortte, en dat zulks ook eindelijk het lot van Duitschland zijn zou. Hij had daar toe de jaren van T779 tot 1786 bepaald ; maar die jaren zijn verloopen , Duitschland is* nog hetzelfde, behalve dat het, naderhand, gedeeltelijk , veel van den oorlog geleden heeft, en ziehen zou, leefde hij nog, zelf belijden moeten, hoe zeer hij zich bedrogen had. Die Superintendent deed deze voorfpelling,' yeelligt, met een goed oogmerk en eerlijk hart, maar  sf'reekwoordek. 31 jnaar 'er zijn vele lieden, die zich. op foortgelijke wijze , van anderer ligtgeloovigheid , tot hun voordeel, bedienen, en dezelven , op de behendigfte en listigfte manier, bedriegen. Niets lokt den eenvoudigen en ligtgeloovigen hoop des volks fterker aan, dan het geld. Naauwlijks zou men het zich kunnen verbeelden, dat vele menfchen zich nog, door het graven naar fchatten, laten verblinden en bedriegen, en evenwel is dit zoo. Nog voorleden jaar immers, gebeurde 'er iets van-dien aart niet verre van Amfteldam, dat den luimigen rijk, hervormd Leeraar te Niew wendam aanleiding gaf, om dit geval , in eene Romance , de fehat genaamd , te bezingen. De ondervinding leert ons geftadig, dat allen ,• die naar fchatten groeven , bedrogen zijn uitgekomen en evenwel laat men zich telkens op nieuw bedriegen. Het is nog maar weinige jaren geleden, dat 'er eene landloopfter te Erfurt eene Stad in SakJen, kwam, die, op deze wijze, eenige burgers dier Stad opligtte, weiken zich zeiven nog wel onder de verftandigen ïangfchikten. Zij wilde, met hen, eenen fehat van eenige duizende daalders opgraven. Volgends haar voorgeven , had zij daar over reeds met eenen Jezuiet te Bamherg gefproken , die de kunst zou verftaan, om geesten te bannen en op te roepen; want, raar het gewone domme begrip, wordt elke fehat van eenen geest bewaakt, die, wanneer de fehat opge»  3? ma g a z ij n v a h gegraven jg , da3r door VM ^ wacht ^ lost wor , De Jezuïet had die kunst uit eene,, Bijbel g,!eerd, waar in zeven boeken van M0zeï te vinden waren. Dit vertelfel, of liever deze leugen, lieten die fchrandere inwoners van Erfurt zich dan ook wijsmaken, en zij verristten de ongerijmdfleen Jafrte dingen, die hun het ondeugende vrouwmensch beval te doen De fehat moest zich bij eenen fchoenmaker, heette het, in zijn kelder , bevinden. Deze man door het geld verblind, dacht: „ Waarom zou „ ik toch dat geld, het welk in mijn huis ver„ borgen is, en mij dus, van regtswege, alleen „ toekomt , met anderen deelen ? Ik zal mij „ wel alleen meester van dien fehat maken." Hij begon 'er dus naar te graven, en groef zoo vele gaten, dat niet Hechts zijn eigen, maar ook zijns buurmans kelder in Hortte, waar door hij in groote onkosten verviel en in niet minder misnoegen met zijnen buurman. De andere burgers gaven het wijf geld, en onderhielden haar rijklijk, wat kost en kleeding betrof. Zijwerden ook niet eer van hnnne dwaasheid en hgfgeloovigheid genezen , dan na dat zij zich ten uiterfte bedrogen zagen en de Jandloopfler eindeujk , onverhoeds , het hazenpad gekozen had. Waar is een oord in de wereld, alwaar niet, vroeger of later, zulk eene gekken historie, want200 kan men ze in de daad noemen, zou zijn voor-  spreekwoorden. 3} voorgevallen. Hoe velen laten zich niet Waar-zeggen door oude wijven, uit kqffijdikof kaarten, ja door middel van den Bijbel zelfs V Hoe ve-len laten hun Horoskoop trekken bij zoogenoemde Planeetlezers ? Hoe veel aftrek had niet de man, die, voor een paar jaar, eerst te Amflerdam , en naderhand te Rotterdam , tot fchande voor de politie dier Steden, openlijk met briefjes op de markt te koop ftond, waar op ieder zijn toekomend lot kon voorfpeld vinden? Hoevelen wagen leven en gezondheid niet ligtzinnig aan eenen Kwakzalver , die , te lui, om. te werken, en te dom, om iets regtfchapens te leeren , enkel van zijne bedriegerij leeft ? Kinderen! 'er zijn eene menigte lieden, die ligt gelooven , maar ook geftadig bedrogen worden. Wilt gij dit, wat U betreft , vermijden , zoo let] reeds vroegtijdig op, en onderzoekt alles, wat U voorkomt. Luiftert naar menfchen, die u verftandigen raad geven, Vliedt de zoodanigen , die U vele hekfen - fpook - en fchatgraverij hiftorietjes vertellen. Dezen zijn of zelven ligtgeloovigen en bedrogenen, of zij loeren 'er op , om U te bedriegen. Wotden verftandige lieden zelfs vaak door bedriegers opgeligt; hos gemaklijk kan U zulks dan niet gebeuren ? waarlijk ! wie ligt gelooft, wordt ligt bedrogen. Nog in het jaar 1792 werd den Heer r a m a n n , te Erfurt, den fchrijver van het werkje, dat ik ten grondflag van dit Magazijn gelegd heb, III deel C 30  , ve en menschlievenda burgers, eene kleinig3, heid vragen voor eene oude meteder van ne- (i gentig  Sr'lEEKWOORD EB- '25 '\, gentig jaren, en voor haren zoon, die zeer ziek "lag , om daar mede beiden te helpen „ en hunnen nood te verzachten. Het gezel„ fcbap was 'er gewillig toe, en de man, dié „ de inzameling deed, kreeg , daar ieder wat gaf, eene vrij aanzienlijke fom " Hij bedankte met een ontroerd en getrof„ fsn hart , bragt Het geld in het vertrek, waar de zieken zich bevonden, en de behoef„ tige lijders flonden verbaasd over den groo- ten hoop gelds." >. Ja> Have menfchen ! " " zeide de menschlievende man , die de inzameling gedaan had ,■ „ „ veel kleintjes maken een groot. Ik geef U „ dit gefchenk van mij zeiven niet ; een aantal „ „ men fchen vrienden heeft zich vereenigd , „ „ om U hulp in uwen nood te bieden en uw „ „ lijden te verzachten." " „ Met heete tranen dankten die ongelukkigen „ God voor den zegen, dat hij hun eenen wel,, doener had verwekt, die; door de vereeniging „ van andere milddadige harten , hunnen nood „ geleenigd had." „ Elk lid van dit gezelfchap , mijne lieve „ leerlingen ! gaf flechts eene kleinigheid ; maar „ dewijl het aantal van leden groot was, kwam „ 'er nogthands eene vrij aanmerklijke fom bij „ een. Wanneer vele of maar eenige menfchen „ zich vereenigen, om eenen ongelukkigen te „ helpen zoo valt hun' zulks geenszins mceilijk; C i i, want  SBB.EEK WOORDEN. 32 Vaart, en verhaal mij', intusfchen, uwe gefchieden is. Zij ftaken van land. De vreemdeling was nieuwsgierig , om het treurig lotgeval van het jonge mensch te vernemen. ï*Ü vroeg hem dus, wat zorg hem op het hart drukte ? Robert. Ach! mijn Heer! ik heb flechts eene eenige zorg, maar zij drukt mij, in de daad, zeer zwaar. Mijn vader moet naam'ijk keete» nen dragen, zonder dat ik hem kan redden. Hij was een Makelaar, befpaarde , hetgeen hij(, en mijne moeder , als modekraamfter, gewonnen hadden, kocht een fchip, endeed, om 'er des te meer mede te winnen, de reis, in eigen perfoon, mede. Het fchip werd, door eenen Zeeroover genomen, en ts Tetuan (eene Stad in het Koningtijk Marokko , aan de Middellandfche zee) binnen gebragt , alwaar thands mijn arme vader, met allen , die zich op het fchip bevonden , in flavernij moet zuchten. Tweeduizend guldens zijn 'er noodig, om hem vrij te koopen; maar hij. heeft alles, wat hij bezat, in zijnen Koophandel befteed , en wij zijn te arm , om die fom bij een te brenger. Inmiddels werken mijne moeder en. zusters dag en nacht ; ik doe het zelfde bij mijnen patroon, die een juwelier is, en tracht ook , op Zon- en Feestdagen, met deze boot, nog iets te verdienen. Zie daar de rede, waarom ik mij hier bevind. . C 4 GE-  40 magazijn vai» De onbekende. Ga voord, mijn Heer! ga voord! Robert. Ook leven wij zeer fpaarzaam en zuinig. Onze ganfche ongelukkige familie, onthoudt zich op een enkel klein kamertje. In den beginne wilde ik mij zelf naar Tetuan bege. ven, om, in plaats van mijnen vader , de keetenen te gaan dragen, en was reeds op het pune, -om mijn voornemen ten uitvoer te brengen, toen mijne moeder 'er achterkwam, en mij ver. zekerde, dat ik hier in zeer dwaaslijk handelen zou, naardien ik, dus doende, zijne vrijheid zeker niet zou uitwerken , en de mijne 'er waarfchijnlijk bij verliezen. Zij liet ook aan alle Schippers, die op de Levant varen, verbieden, om mij aan boord te nemen. De onbekende. Krijgt gij ook, nu en dan, tijding van uwen vader? Weet gij, wie, te Tetuan, zijn meester is, en hoe bij 'er behandeld wordt? Robeet. Zijn meester is opzigter der Vorst lijke tuinen; men behandelt hem, God dank! vrij wel, en het werk, dat men van hem vergt,gaat zijne kragten niet te boven. Maar wij zijn niet bij hem, kunnen hem niet troosten, noch hem , in zijn ongeluk, bijfiand bieden. Ach! hij is ver van zijne gade en drie kinderen verwijderd. Hij beminde ons zoo teeder , en wijhadden hem zoo hartlijk lief. Geniet hij thands csnig genoegen , niemand neemt 'er deel aan , en  SPREEKWOORDEN. 41 en ontwaart hij fmart, hij kan ze niemand klagen. En wat is de mensch zonder vrienden, zonder de beminde, aan welke zijn hart gekluisterd is ? De onbekende. En wat naam voert uw vader te Tetuan? Robert. Hij heefc zijnen naam niet veranderd. Hij voert, even als te Marfeüle , den naam van sober t. De onbekende. Zoo , zoo! robert. — Bij den opzirjter der vorstlijke tuinen. — Robert. Ja, mijn Heer! De onbekende. Uw ongeluk treft mij, maar , volgends uw hart, durf ik U eens. een beter lot beloven. Gij zijt een braaf jongman, die reeds vroegtijdig een begin maakt, met U in de deugd te oefenen. God zal U zeker zegenen. — — — Ik wilde geern , terwijl ik de avond koelte geniet, ook een weinig, voor mij zeiven , naienken : neem mij dus niet kwalijk , wanneer ik eenige oogenblikken ftil ben. Toen het duister geworden was, kreeg robert bevel, om aan land te varen , en nog eer bij tijd béd, om uit de boot te flappen en dezelve vast te makep, fprong de onbekende aan wal en drukte hem eene beurs in de hand. Robert had den tijd niet eens , om hem te bedanken, zoo fpoedig was de onbekende verdwenen. In de beurs waren 8 dubbele Louis C 5 d'or  4* MA o a I ij s van j d'or en eenige guldens zilvergeld. Robert ftond ten uiterfte verbaasd en wenschte niets hartüjker , dan een zoo edel weldoener zijne dankbaarheid te kunnen betuigen. Zes weken daar na, juist op het oogenblik, dat deze waardige familie een fchraal middagmaal genoot , uit brood en drooge amandelen beftaande. vermids zij alles uitzuinigden , om den geliefden vader te redden, werden zij eensklaps door den ouden robert verrascht, dié, zeer netjes gekleed, het vertrek kwam binnea treden. „ Ach , mijne gade ! Ach, mijne lieve „ kinderen!" riep hij uit. „ Hoe hebt gij ,, mij zoo fpoedig kunnen verlosfen en dit, op j, die wijze, kunnen doen? Ziet eens, hoe gij „ mij opgefchikt hebt, en dan nog de 50 Louis „ d'or, die men mij, toen ik aan boord ging, „ toe telde, ofichoon de vracht en teerkosten op „ de reis reeds voor mij betaald waren! Hoe ,, zal, hoe kan ik U genoeg voor deze liefde „ danken ? Uit liefde tot mij hebt gij U het noodige zelfs onthouden. — o Mijne brave vrouw! mijne lieve kinderen!"' De moeder was, in den eerften opilag, van verbaasdheid, niet in ftaat, om een enkel woord te fpreken; zij zwom in tranen , hare dogters insgelijks, en de eene omhelzing volgde op de andere. De jonge robert bleef, geheel beweegloos , op zijnen ftoel zitten , en viel eindelijk in or-aisgt. De  spreekwoorden. 4j ! De vreugdetranen, die allen Hortten, gaven der moeder eindelijk heure fpraak weêr , en, terwijl zij met een oog vol teedere liefde op haren beminden zoon zag , zeide zij tot harea man: „ Zie daar uw redder! Tweeduizend guldens werden 'er, voor uwe verlosfing uit de f? flavernij, geëischt. Wij hebben, tot dusver, " flechts de helft dier fom bij een kunnen bren\\ gen, waartoe uw zoon, door zijn vlijtig wer', ken , het meeste heeft toegebragt. Waar%, fchijnlijk heeft onze üeve en brave zoon „ vrienden gevonden , die , door zijne deugd ', getrofien, hem bijfiand hebben geboden. H'j \, had, aanvanglijk reeds, het befluit genomen, „ om voor U, in de flavernij te gaan: maar ik heb 'er hem van weerhouden , daar hij ,', zijn oogmerk toch niet bereiken kon. On„ getwijfeld heeft hij middelen ontdekt , om U „ te bevrijden." ' Men fnelde den zoon te hulp, om hem weer tot zich zalven te brengen. Hij kwam weêr bij, en floeg eenen blik, vol der zuiverfte kinderlijke liefde! op zijnen vader; maar fpreken kon hij nog niet. Eensklaps werd de vader ftil, verviel in gepeins , en fcheen geheel verflagen. „ Onga„ lukkige!" riep hij eindelijk uit, ,, wat hebt 'i, gij gedaan ? Hoe kan ik U mijne verlosfing „ danken, zonder mij daar over te bedroeven? „ Ou uwe jaren verdient men zulke groote fom* ' „ men  44 m a g a z ij n van „ men niet, ten minste niet als de zoon van „ eenen ongelukkigen, van eenen flaaf. Ik ver„ fcbrik voor het denkbeeld , dat bij mij is op„ gekomen. De ouderliefde heeft U toch, ■ hoop „ ik, niet tot een misdrijf verleid , dat ons in „ grooter ellende ftort, dan kluisters en flavernij? ftel mij gerust en wees opregt. Ik wil „ liever fterven , dan hooren , dat gij opge„ houden hebt, een eerlijk en regtfchapen man 3, vte zijn." „ Stel U gerust, mijn vader!" andwoordde de jonge robert, terwijl hij zijne verbaasdheid over zulk eenen argwaan deed blijken. „ Omhels uwen getrouwen zoon. Hij is dien „ edelen naam niet onwaardig. God heeft mijne » vurige liefde tot U beloond. Hoewel ik zoo „ gelukkig niet ivas, om, door mijne vlijt, de „ fom te.kunnen verdienen, die tot uwe be„ wijding vereischt werd, heb ik 'er evenwel „ de aanleiding toe gegeven. Gij hebt uwe ver„ losfing niet aan mij, niet aan ons te danken. >, Ik ken onzen weldoener. De onbekende , „ (terwijl hij zich tot zijne moeder keerde) die „ mij, lieve moeder! de beurs gaf , deed mij verfcheidene vragen „ en zeker is hij onzer „ aller weldoener. Ik zal hem opzoeken en „ bier brengen , op dat wij hem onze dank3, baarheid betuigen en hij vreugdetranen mat „ ons weene." Thands verhaalde bij het ganjcbe voorval met den  Spreekwoorden. 4S den onbekenden, die in de boot was geweest, en benam dus zijnen vader alle vrees , als of hij de eerlijkheid had uit het oog verloren. Da oude man drukte zijnen goeden zoon aan zijn hart, en dankte 'er den grooten weldoener in den hemel voor, dat hij zulke brave kinderen had. In de rust , die hij nu weêr genoot , vond hij ook bijftand en vrienden. Na verlocp van twee jaren was hij rijk; zijne kinderen, verzorgd en gelukkig , genoten met hem en zijne echtgenote, eene gelukzaligheid, die niets in ftaat ware geweest te ftoren , zoo niet de zoon ftaag ongerust was geweest , vermids hij den onbekenden weldoener niet opfporen kon. Kinderen, zegt de H. Schrift, zijn een gefchenk van God : en waarlijk zij zijn het uitnemendfte gefchenk, dat men verlangen kan, bij aldien zij zich zoo gedragen, als goede kinderen betaamt, en goed worden zij , wanneer zij 'er , even als de jonge rorert, van der jeugd af, naar ftreven , om hunne zuivere kinderlijke litfde met daden te bewijzen. Lieve kinderen! wat kan 'er niet uit U groeijen, zoo gij, van der jeugd af, goed zijt en, als goede boompjes, reeds Vroegtijdig goede vruchten draagt. Hoe veel gceds kunt gij ook niet inzonderheid, bij aldien gij Hechts wilt, uwen ouderen doen! Voor eenige jaren leefde 'er esn jongman te Dantzig, die aldaar de fchüdeikunst, hoewel flechts  48 MAGAZIJN VAN is voor bra"e kinderen het grootfte vermaak , ja een hemelsch genoegen, bij aldien hunne ouders hen met welgevallen befchouwen kunnen. Kinderen! ook deze zaligheid kunt gij U zeiven deelachtig maken. Een goede boom draagt reeds vroegtijdig goede vruchten. Niet alleen liefde en dankbaarheid jegens ouders, maar ook jegens andere weldoeners zijn fchoone vruchten, wanneer zij het jeugdig hart verfieren. Vergeet uwen borg, uwen redder, niet, zegt si ja ach. En gebeurde het, dat uw weldoener eens ongelukkig werd , zoo fnelt hem te hulp; want hij was het, die U bijftond, en U een gelegenheid aanbiedt, om de uitmuntende deugd van dankbaarheid uit te oefenen. „ Deel toch eene kleinigheid mede aan een „ arm man, die, bij deze Hechte tijden, geen „ werk kan vinden, om zich en de zijnen het „ noodige onderhoud te verfchaffen ; " deze woorden riep hendrik verwei ter deure in, terwijl aldert braaf, een timmerman, in zijnen winkel ftond te werken. ,, Wat is uw handwerk?" vroeg aldert hem, om te onderzoeken, of hij zijne weldaden ook goed hefteden zou, zoo hij hem iets gaf. „ Het zflverfmeden," „ Waar woont gij ? " „ Te Enkhuizen."  kV-1 SÏREEKWOORDtN. 40 „ En hoe is uw naam ?" „ hendrik ver wei." '„ Kom binnen , mijn iieve vriend ! kom bin» „nen!" riep aldert hem thands toe, terwijl hij , met tranen van vreugde, in hendrik, den zoon van zijnen vorigen weldoener omhelsde. Hij zelf was ook uit Enkhuizen, en de zoon van een arm man, terwijl hij, van hehdriks vader, vele weldaden genoten bad. Hij, hoe. wel zelf maar een ambachtsman, die vrouw en kinderen had, hield den man niet Hechts eenige dagen bij zich , - maar hielp hem ook, in de Stad, waar hij thands woonde, aan het werk en gaf hem, nog daar te boven, geld, om ook zijne vrouw en kinderen te laten overkomen. Die dankbare man is reeds dood, en daarom kan ik bjyn noemen. Reeds in zijne jeugd had hij vele blijken van braafheid gegeven , waarom Hendriks vader zich zijner ook bijzonder aangenomen had. Die goede loom hai reeds vroegtijdig goede vruchten gedragen en toende nu, dat hij nog niet verdord was. Doch niet altijd zijn wij in ftaat, om onz* dankbaarheid , gelijk aldert braaf, doot daden te toonen; vaak kan het flechts met woorden gefchieden , wanneer de weldoener onze hulp in het geheel niet behoeft. Ook biet door toont een jong mensch , wat eens uit hem worden zal, om 'er nu niet eens van te gewagen, dat de beleefdheid zulks reeds eischt. III. deel. D Ia  5<3 magazijn van In dit geval bevond zich de brave jonge robert. Zijn hart was met dankbaarheid jegens zijnen onbekenden weldoener vervuld. Hij wenschte hetzelve lucht te maken. Lang zocht hij hem vergeefs; eindelijk vond hij hem, op eenen Zondag morgen , terwijl hij , aan de haven, ging wandelen. „ Ach, mijn befcherraengel!" was alles , wat hij zeggen kon; hij wierp zich aan zijne voeten, en viel, zonder bewust zijn, op den grond. De onbekende gaf zich alle moeite , om hem weder tot zichzelven te brengen, en dit gelukte hem. Hij was ten uiterfte begerig, om te weten, wat de oorzaak van dit toeval was. Robert. Ach , mijn heer ! kan die U onbekend zijn? Hebt gij robert en zijne ongelukkige familie vergeten .«die uwe goedheid thands echter zoo gelukkig gemaakt heeft? De a»ax et e»d*. Gij vergist U. Ik ken u niet en gij kunt mij ook niet kennen. Ik ben te Mirfiille vreemd, en eerst, federt weinige dagen, hier. Robert. Dat is alles mooglijk, maar herinner U, dat gij, voor twee jaren, insgelijks hier waart. Brengt gij U het pleiziertogtje, op dien avond, in de haven , niet meer te binnen ? Staat U niet meer voor, hoe veel aandeel gij in mijn ongeluk raamt? Komen U de vragen niet meer voor den geest, die gij mij deedt, es die geker enkel daarom gefcbjedden , ten einde  S P R E E K W O O K D E S. 5* einde gij onze weldoener zoudt kunnen worden. Redder van mijnen Vader ! kunc gij het vergeten, dat gij de redder van onze geheele familie zijt, eener familie, dieniets vuriger, dan uwe tegenwoordigheid, verlangt? ö Weiger ons de vervulling van dezen wensch niet! Kom deelnemen in onze vreugd, en vermeng uwe tranen van aandoening met onze tranen van dankbaarheid. Kom, kom toch! De onbekende. Bedaar . mijn vriend! Ik heb het U reeds eens gezegd , gij vergist U. Robert." Ik zou mij vergisfen ? Neen, zeker niet, mijn Heer! Al uwe gelaatstrekken zijn mij te diep in de ziel geprent, dan dat ik U zou miskennen. Kom toch ! bid ik U. Thands nam de jonge robert hem bij den arm, poogde hem , als ware het, met geweld voord te flepen, en 'er verzamelde zich eene menigte volks rondom hen. Op eenen ernftigen en vasten toon zeido de onbekende hem nu: „Dit tooneel, mijn ,, Heer ! is vermoeijend voor mij, zonder u „ verligting te geven. Gelijkvormigheid van ge,, laatstrekken doet U zeker dwalen. Herroep „ uwe zinnen, en zoek, in den fchoot uwer „ familie, de rust weer, welke gij fchijnt noo,, dig te hebben." Robert. Welk eené wreedheid! waarom Wilt gij ons onze hoogfte vreugd, de vreugd, om D ?. °»ï  32 magazijn tan onzen weldoener, onzen redder te kunnen danken; ontrooven? Zal ik dan vergeefs voor Unederknie» len ? Ach! gun ons het vermaak , TJ onze vurigfte dankbaarheid te mogen betuigen ! En gij, mijne medeburgers! Gij allen, die U, door de verwarring en ontfteltenis, waar in gij mij ziet, moet getroffen voelen, vereenigt U met mij, om den bewerker van mijn geluk te bewegen, dat hij met mij ga en zijn eigen werk hefchouwe! Hier zweeg hij j en de onbekende verdween eensklaps onder de menigte, tot grievend harteIeed voor den jongen robert, die hem met een oog vol wanhoop nazag. Stille, bartgrie* vende droefheid en onderdrukt misnoegen trad nu in de plaats der ontfteldheid en ontroering, die de brave robert tot hier toe ontwaard had. Men was genoodzaakt, hem naar huis te dragen, waar eindelijk een heilzame tranenvloed hem uit zijnen gevaarlijken toeftand redde. ó Dat toch vele jonge lieden U navolgden, brave robert! Welk een uitmuntend voorbeeld vertoont niet uwe hartlijke liefde, het vurig verlangen , om uwen Vader te bevrijden, en uwe dankbaarheid, om uwen , weldoener te kennen te geven, hoe veel gij hem fchuldig waart. Zoudt gij, jonge lezers! ook wel zoo edel "kunnen handelen ? Wilt gij hier toe eens in ftaat zijn, wel aan! gewent TJ dan reeds vroeg in uwe jeugd aan edele neigingen, deugdzame ge-  spreekwoord*». 53 gevoelens, en regtfchapene grondftellingen. Want goede boomen draogen reeds vroegtijdig goede vruchten. —— En de onbekende ? Bij hem wordt het fpreekwoord bevestigd en vervuld, dat uit den Bijbel zeiven genomen is; dit naamlijk: 71- be linkerhand moet niet weten, wat de r e g te rh a nd doet. Deze grootmoedige en edeldenkende man was montesquieu, die een zeer Ychoon boek gefchreven heeft over den geest der wetten, dat ook in onze taal overgezet is. Hij was een dier zeldzame mannen,' welken niee alleen, gelijk zoo velen, fraai Jchrijven en f preken, maar ook fchoon en edel handelen. Zijne edelmoedige daad zou nooit zijn hekend geworden, wanneer niet de Executeurs van zijnen boedel, die, na zijnen dood, ondec zijne papieren eene Nota van 7500 livres vonden „ bij den Heer maijn te Cadix, (eer, e beroem, de Zee en koopftad in Spavje) aan wien dezelve gezonden, was, uit bloote nieuwsgierigheid, (want de Nota was doorgefti eken en het papier -verkreukeld, gelijk men de Nota's pleegt te doen » die men ten vure gedoemd heeft,) vernomen. 3*adi«x , hoe b«t met dis zaai, zat, Dez» "DG U'  14 magazijn van Engelfche bankier, naamlijk, andwoordde, dat hij deze fom had hefteed, om eenen flaaf te Tetuan, met name robert, uit Marfeille geboortig , op uitdruklijk bevel vanmontes* Qcieu, los te koopen. Te Bourdeaux wonende reisde hij, werkzaam van aart en geftadig bezig, om alles na te fpeuren, wat zijne kundigheden vermeerderen kon, ook vaak naar Mir. feille, alwaar zijne Zuster gehuuwd was. Welk een uitmuntend voorbeeld der verhevenfte deugd voor U, lieve jeugd ! Hij handelde zoo , dat hij niet eens liet bekend worden, dat hij de redder der familie van robert was. Den loon zijner deugd wachtte hij alleen van zijn geweten, dat hem betuigde, hij hadde zoodanig gehandeld , als ciiristus zijnen echten leerlingen infcherpt. „ Hebt acht, dat « gij uwe aalmoezen niet doet voor de menfchen, „ met oogmerk, om 'door hen gezien te worden; anders zoo hebt gij geen loon daar voor te „ hopen bij uwen vader, die in de hemelen is. „ Wanneer gj dan aalmoezen geeft, zoo laat voor „ U niet trompetten , gelijk de geveinsden in de 3, Sijnagogen en op de flraten doen, op dat ze „ van de menfchen geëerd mogen worden: voor3, waar zeg ik ü, zij hebben hun loon weg." Jezus wil daar mede juist niet zeggen, dat aalmoezen te geven, wanneer 'er andere menfchen bij zijn , in het geheel geene waarde hebbe. Bij fpreekt enkel van de zoodanigen, die uit  spreekwoorden. SS hoogmoed geven, om maar «iel en grootmoedig te fchijnen, fchoon zij zulks niet zijn, ten einde hoog geroemd te worden. Wie nu met zulk een oogmerk geeft, mag nog geene aanfpraak op echte edelmoedigheid maken. De xvare menfchenvriend doet goeds , waar hij maai kan bet meest in ftilte, en droogt men.gen traan, uit bekommering ontfproten, dewijl hij weet, dat barmhartigheid te oefenen de fchoonfte deugi is voor God. „ Maar aU gij aal„moezen geeft," vaart christus voord „ dan laat, om zoo te fpreken, uwe linkerhvid „ niet weten, wat Ut* regttrhand doet; verberg; het, als ware het, voor U zeiven, dat gij goeds gedaan hebt, zoo zult gij meer en meer in deugd en Godzaligheid toenemen. Omtrent den jongman uit Oantzig, van wien wij in het vorige fpreekwoord gewag maakten, weet men nog, dat die brave Zoon vijftig dukaten In ftilte in de armbos ftak , enkel uit dankbaarheid , om dat men zijne moeder onderfteund. had; iets, dat flechts door zeker zonderling toeval ' uitkwam , daar het anders, naar het oogmerk tan den fchenker, fteeds zou zijn verborgen gebleven. Hoe verblijdt belechter altijd den menfchenvriend, iets van dien aart te hooren, en God zal het hem zekerlijk, door de bewustheid van zijn eigen geweten, vergelden. Ja het is waarheid: de bewustheid van Zijn. «igen hart, dal »8n wal gedaan heefc, fan£ * ? - D 4 " sn  S« M a G a z IJ j,- ViS en regtfchapen heeft gehandeld, i, ffleer m *B, ^n alle lof en eer van menIZ Tl PJ iemand helpen, doe het zond r ! went meer ^ U e went, des te gelukkiger Zult gij 7;;n ,r ,-f komst te gemoet zien. Al w?« , thands; en zich in r~A~ , S celiik it a„ \ . 1 daarom fteeds, gehk U de aangehaalde voorbeelden leeren- 72. W »«„, onregt" te i. ij d e n dan onregt te doen, 1 op doe wel en 2Ig NlE t OJt, °°£d geweten is een zacht kussen. Frederik goedman kwam, weenende, tot znnen heven vader, en beklaagde zich bi De  spreekwoorden» 57 De zaak was, naam!ijk, deze: Een zijner vrienden had, terwijl zij in eenen open tuin gingen wandelen, zonder te beden • ken, of bij wel dan kwalijk deed, een paar Zonnebloemen afgeplukt. De tuinier had zulks van verre gezien, en was toegefprongen, om den onbedacbtzamen, en, naar zijne gedachten, ftrafbaren knaap, op heeter daad loon naar werken te geeven. Fredrik echter kende den tuinier, en bad zeer ernitig voor zijnen vriend, zoo dat de tuinier zich, door zijne voorbede, liet bewegen , om hem vrij te laten loopen. Nu hadden anderen uitgeftrooid , dat f r e d ekik alleen daarom voor zijnen vriend gebeden had, dewijl bij de zonnebloemen met hem had willen deelen. Dit kwam hem ter ooren , ea deze valfche betichting griefde hem zeer. „ Lieve frederik!" Zeida de vader, „ het is beter onregt te lijden, dan onregt te doen. „ Het zal U meer in de wereld ontmoeten, dat „ men uwe beste oogmerken en bedrijven ge„ heel verkeerd en vaak zelfs onmenschlievend „ beoordeelt. Zoo ging het onlangs den Heer „ S . . . die, zijn Ambt als Hoogleeraar, uit „ ouderdom, nederleggende, een aanzienlijk ka„ pitaal, nog bij zijn leven, aan de akademie. „ fchouk , op dat 'er arme ftudenten uit zouden „ voorzien worden van woning , vuur en boe.„ -ken, daar hij altijd veel zucht voor de be., vordering der ftudie gehad, veel nut voor de D 5 » h0f>  MAOAZlja V X 23 „ hooge fehool gedicht had , en , hier doo. , „ nu ook eene aanmoediging, om zich met „ ijver op de weteöfthappen toe te leggen , „ geven wilde. Was dit niet een edel doen V „ Dusdanig befchouwdsn het echter zijne vijanden niet. „ „ Hij heefc zich," zeiden zij, „ „ maar eenen grooten naam willen maken; „ „ het ware beter geweest, dat hij het voor „ ,, zijne familie bewaard bad," " die hij „ evenwel eens genoeg nalaten zal. Zoo re„ deneerde men over hem — maar hij is ver bo,, ven zulke rampzalige oordeelvellingen verhe„ ven en bewandelt bedaardiijk den weg, dien hij zich afgebakend heefc. Hij doet wel en „ ziet niet om." ,, Het is genoegzaam en voldoende, lieve „ zoon !* wanneer wij 'er Hechts in ons gewe„ ten van overtuigd zijn , dat wij regtfehapen ., en braaf gehandeld hebben. Het bewandelen „ van den weg der deugd is het beste behoed„ middel tegen alle nadeelige oordeelvellingen. „ Aan het einde moet het toch blijken, of wij, „ in de oogen van alle goede menfchen, regt gehandeld hebben dan niet. Ons goed geweten houdt ons fchadeloos voor alle liefde,a Iooze oordeelvellingen." „ Maar, lieve frederik ! dit leert ons „ ook, dat wij alle kwade geruchten en praats, jes niet gelooven moeten, en dus, in geen 5, geval, iets kwaads van eenig mensch moeten  SPREEKWOORDEN. „ fpveken , zoo wij niet zeer zeker weten, „ dat hij het gedaan heeft , ja zelfs dan nog „ niet, indien zulks niet noodzaaklijk is. Hoort „ gij iets kwaads, zegt s ij r ach, 200 zeg het „ niet na; want zwijgen Jchaadt U niet. Ook „ de verontfchuldiging : ik weet mijnen man, van wien ik het gehoord heb; heeft niet veel „ te beduiden. Als nu de befchuldigde per„ foon eens onfchuldig ware , zou dan het „ kwade gerucht , dat hem van zijnen eerlij„ ken naam berooft, niet nog verdei: verfpreid, ,, worden?" „ Den lasteraar voldoet het reeds, wanneer hij maar menfchen vindt , die dom en ligt„ geloovig genoeg zijn, om de leugen voor ' waarheid aan te nemen en verder te ver„ fpreiden. Hij heeft zijn oogmerk als dan • bereikt. Jammer is het, dat zoo vele men„ fchen den misilag begaan, om elk kwaad ge, rucht van hunnen medemensch verder uit te. „ breiden, en zich deswege genoegzaam mee„ nen verontfchuidigd te hebben , als zij maar ', zeggen: ., „ ik zal'het hem niet nazeggen, „ maar ik heb het van dezen of genen ge» ,, hoord." " De onfchuldige wordt, wel „ is waar, meestal, op het einde, vereerlijkt, „ maar vaak blijft hij nogthands , in het oog „ van velen, fchuldig , en dit doet hem fom3) wijle nadeel. i3 Zekeren,knecht werden eens honderd gul- „ dens  60 MAGAZIJN VAN „ dens ontftolen. Het was zijn zuur verdient „ en zuinig befpaard loon: en ieder beklaagde het arme mensch even zeer, als men den „ onbarmbartigen dief, die hem beftolen had, t, met affchuuw befchouwde. Dan in plaats „ van dit ongeluk , op eene kristlijke wijze, „ te verdragen, en den booswicht, door voor., zigtige maatregelen, op te fporen, begaf de „ knecht zich tot eene zoogenaamde waarzegft.tr, „ op dat zij hem den dief aantoonen zou. De„ ze gaf hem geen oogenbliklijk andwoord en „ befcheid, maar zeide hem aan , dat hij , op „ zekeren bepaalden tijd , weder bij haar komen „ zou. Inmiddels deed zij onderzoek , welke ,, perfonen wel zoo het meest plagten-in den „ Stal te komen, waar de diefftal gefchied was. „ Toen de knecht nu weder kwam , noemde „ zij den dief niet bij den naam. maar befchreef „ den zeiven , wat zijne geftalte en kleeding „ betrof, zoo naauwkeurig. dat men'er niemand „ anders voor houden kon, dan de Zadelmaker, „ die bij den Heer werkte, waar deze knecht „ woonde, en vaak in den ftal iets te doen had. „ Deze nogthands, een eerlijk maH, was zoo ,> onfchuldig aan den diefïlal, als de zon, en „ de knecht zou , uit zich zeiven , nimmer op „ hem gevallen zijn : maar thands geloofde „ hij deze leugenachtige profetes meer dan zich ;, zeiven en befcbuldigde den Zadelaar regt uit, „ dat hij den diefihl begaan had, Welhaast „ vei'  SPREEKWOORDEN. 6l g fpreidde zich het gerucht , dat hij de dief „ was, in den gan fchen omtrek , en de man leedt niet Hechts nadeel in zijne kostwinning, „ maar ook in zijnen goeden naam. Hij klaag„ de zijne lasteraars bij de Overheid aan en zij „ werden beftraft: het gemeene volk echter ge- loofde daarom niet minder aan het gezegde „ van die bedriegfter en beging de wreedfte „ onregtvaardigheid jegens een eerlijk man — ,, wel is waar uit bijgeloof, maar niet te min tot groot nadeel voor den Zadelmaker." „ Wees dus nooit zoo eenvoudig en dom, „ om ieder kwaad gerucht van uwen mede„ mensch terftond weêr verder te verfpreider. „ Verdedig hem liever , en wel met zachtmoe„ digheid ; vooral niet met drift, wanneer gij „ hem, misfchien, nog meer nadeel doen zoudt. „ Voor het overige zal het U nooit na-deelig „ zijn, bij aldien gij uwen naasten geerne ver„ ontfchuldigt : want , wie het beste van eene „ zaak /preekt , van dien /preekt men wéér het „ beste." „ En eindelijk let wel op! Zoo zeer het TJ „ thands grieft , dat uwe vriendfchaplijke be„ moeijingen miskend zijn geworden en men TJ „ in uwen eerlijken naam heeft aangetast, even „ zeer fmart het ieder eerlijk en regtfcbapen „ man, wanneer men zijne eer benadeelt. Wat „ gij dus niet wüdt, dat U de menfchen doen %ui, n kn , doe gii hun zulks ook niet" n Maar,  76 li a G j Z J] 5 V i Ji „ ,, „ of wanneer zijne nakomelingen reizen, „ ,, „ zoo geef hun ook de zon, en bewaar „ „ „ hen voor Hangen , voor wilde dieren, ,, „ „ en voor hunne vijanden. En als „ „ „ iemand hunner verdwaalt of op den „ „ „ weg ligt uitgeftrekt , laat ^r dan een „ „ „ goed man komen, die hem ook mede„ „ „ neemt in zijne hut." " " „ „ Is 'er wel grooter vermaik te vinden." voegde de leermeester 'er bij , „ ,, dan wel „ ,, te doen en barmhartigheid te beoefe„ „ nen?" " „ Karel. Dien wilden had ik geerne wil„ len kennen, Een wilde, en zoo fchoon te „ bilden! ,, Leermeester. De taal van het hart, „ lieve karel! is altijd de beste." • „ Karel. Dan waarom was de Zendeling „ toch wel zoo bevreesd?" • ,, Leermeester. Dewijl hij den wilden „ nog niet geheel kende; want men vindt ook „ onder hen, even als bij ons , ondankbaren n en bozen. Inzonderheid heerscht 'er bij hen eene gewoonte, die zeer ijslijk en on„ menschlijk is , dat zij naamüjk hunne vijan,, den, zij mogen dan Europeanen oflnboorlin„ gen zijn, fcalperen." ' „ Karel. Wat is dat? " „ Leermeester. Zij werpen hintien geii waanden vijand op den grond, trappen hem op  3 f r e e k w 0 0 r d e k" 77 • op de borst, en fnijden, rondom het hoofd, de huid los , vatten dezelve bij het hair " en trekken 'er dus de huid met het hair ' af Dan gaan zij voord en laten hem lig) gen. Gewoonlijk volgt 'er de dood op. ' Slechts weinigen brengen 'er het leven af, ' en moeten dan een ijzeren kapje dragen, „ dewijl de huid nooit weêr zoo goed geneest, „ als zij voorheen geweest is." Karel. Dat is wel ijs!ijk" " Leermeester. Daarom was het den ., Zendeling ook niet kwalijk te nemen, dat „ hij voorzigtig te werk ging. Voorzigtigheid „ toch is altijd nuttig en de moeder der wijs„ heid. Des te- meer vreugd echter verwekt „ het ons ook, als wij iemand zoo zien han„ delen, gelijk deze wilde deed. Maar zeld„ zaam, geloof ik, vindt het geval in de we„ reld plaats, dat de menfchen zich zoo ver ver„ geten, om zeiven hunnen weldoeneren den „ ondergang te berokkenen." , Frits. Zoodanig een moest waarlijk „ 'ook een verfchriklijk booswicht zijn. Iets „ van dien aart kan ik mij in het geheel niet i» verbeelden." „ Leermeester. Dat is waar; en even„ 'wel vindt men, nu en dan, maar, God dank! „ flechts zelden, zulke lage zielen. En, we„ gens zoo zeldzame gevallen, moet men zich nooit laten weerhouden , om zijnen pligt te „ doen.  rs magazijn va» „ doen. Wanneer men behoedzaam is , dan „ doen zulke voorbeelden ons geen nadeel „ maai verftrekken ons veel eer tot voordeel' „ Wij worden 'er, naamlijk, wijzer en oplet* „ tender door, en leeren onze weldaden goed >, beftedeni" „Kakel. De arme Jood was zekerlijk ten „ uiterfte aangedaan, en ik geloof, dat hij in „ een dergelijk geval, wanneer hetzelve eenen ,, anderen overkwam, ook braaf handelen zou-" „Leesmeester. Juist zoo. Lijden en », rampfpoeden, die ons getroffen hebben, ma- ken ons menschlievend, liefderijk, dienst„ vaardig en fteeds bereid, om anderen te hel. » pen." „ Nog eenen geruimen tijd fpraken zij over. « dit onderwerp met elkander, en karel zoo » wel als frits namen het befluit om fteeds » wel te doen , en zoo te handelen, als zij » voor God en hun geweten zouden kunnen „ verandwoorden. En wanneer zij ook in ». vervolg van tijd, eens nu of dan, door eénen ondankbaren mogten bedrogen worden, namen »• zij nogthands voor , om zich daar door niet » te laten ftoren in hun befluit, noch den on» fchuldigen met den fchuldigen te laten boeten." „ In den herfst keerde frits gewoonlijk, » met zijnen vader, naar de Stad te rug, en, » offchoon hij dan , naar het ligchaam ,' van » zijnen lieven karel gefcheiden was, was „ zijn  spreekwoorden. 79 zijn ziel of waren zijne gedachten doch fteeds * bij hem. Wanneer het hem doenlijk was, ' bezocht hij ook, des winters, fomwijlen zijnen vriend; want de tijd viel hem te lang, I " om , tot aan den Zomer toe , geheel van , hem afgefcheiden, te leven." Eens mi ging de Heer liefderijk, in het begin der lente , op eenen fchoonen dag, met karel uitwandelen. Op zulke dagen is men gewoonlijk vergenoegd, opgeruimd en vrolijk. De weldadige lentewarmte giet dan, als ware het, een nieuw leven en nieuwe kragten in al de aderen uit. Vader ; „ en Zoon waren dit dus nu ook. Mair wel „ dra werd hunne vrolijkheid, door eene wolk „ van vuur, geftoord , die , uit de naastgelege■ „ ne Stad, om hoog fteeg. Het vuur verfpreidde zich al meer en meer. De Heer lief„ der ijk fpoedde zich naar huis, zadelde ,, zijn paard en reed naar de rampfpoedige Stad. „ Karel keerde zijn oog niet van h"* vuur „ af en was ten uiterfte bekommerd voor zij„ nen frits. Eindelijk werd de brand ge,, bluscht, en nu verbeidde hij, met ongeduld, „ zijnen vader. Karel's eerfte vraag, zoo „ dra hij kwam, was: „ „ Is het huis der ou,, ,, ders van frits ook afgebraud ?" " „ „ Helaas ! ja; " " andwoordde de vader , „ „ Zij hebben alles verloren." " Thands begon „ de goeden jongen te weenen, en hij werd, den „ gan-  SPREEKWOORDEN. 80 mij gegeven hebt, wel ter harte nemen, en nooit weêr zoo ligt in het geval komen, dat mij" iets ontbreekt. Vader. Dat zal mij aangenaam zijn. Maar volg dan tevens ook nog deze op: wanneer gij bedenkt, of het U bij deze of gene gelegenheid te binnen fchiet, dat gij iets noodig hebt, dan fcbort het vooral niet op, maar zorg 'er oogenbliklijk voor. Gij kondet het anders misfchien vergeten, en 'er niet eer weêr aan denken, tot dat gij in nood waart. Maarten. Zoo ging het mij onlangs nog. Ik maakte eene' fom, die de meester mij opgegeven had. Terwijl ik de lijnen met de pen trok, viel het mij in, U te verzoeken, dat gij mij een lineaal wildet koopen , om het netter te kunnen doen. Ik verfchoof mijn verzoek, vergat het weêr, en nu —- daar ik het , bij eene andere gelegenheid, noodig had , ontbrak het mij. „ Kijk !" Zeide ik tot mij zeiven, terwijl ik mij voor het hoofd floeg, „ ik wit„ de vader immers om een lineaal verzoeken. „ Nu is bij niet te huis en ik heb het even„ wel noodig. Maar ik zal het, op eene an„ dere tijd , beter maken." Vader. Als gij vreest, het een of ander te zullen vergeten, behoeft gij flechts een klein zakboekje bij U te dragen , en daar in op te teekenen, zoo wel, wat gij noodig hebt, als wat gij dien dag nog doen wilt. F s Ma ap,-  £0 m a G a Z ij a va n Maarten. Dat zal ik ook doen. Vader. Nu , let 'er dan ter dege op : koop in den tijd , dan hebt gij 't in den nood. 75- spaart in der tijd, dan hebt gij 't in den nood, of sparen is eene goede rente, of die wat spaart, heeft wat, maar als het hammetje gekloven is, is het sparen gedaan. Augustus m e ij e r , een jongeling in Duitschland, had het geluk, om niet alleen brave ouders te bezitten , die alles aanwendden, om hem eens zoo gelukkig te maken, als hunne teederlievende harten wenschten , maar ook eene fehool te bezoeken, waar hij veel leerde. Dat augustus nu daagtijks toenam in vlijt en bekwaamheid, verwekte den ouderen groote vreugd. Toen hij de jaren bereikt had , waar in hij zich aan eenig bepaald beroep toewijden zou, koos hij het lakenweven. Hij gedroeg zich wel in zijne leerjaren en men kon met rede van hem verwachten , dat hij, met den tijd, een bekwaam wever en nuttig burger worden zou. Toen  SPREEKWOORDEN. 91 Toen nu zijne leerjaren uit waren en hij op zijn handwerk reizen wilde , (*) zoo gaf zijn oom of vadersbroeder, die tevens zijn Peetoom was, en hem voor zijn kind bad aangenomen, dewijl hij zelf het geluk, van kinderen te hebben, ontberen moest, onder een aantal andere lesfen , ook die , welke aan het hoofd dezer gefchiedenis vermeld ftaat. „ Gij begeeft TJ „ thands," zeide hij7 » in de wijde wereld, en „ wilt, bij andere meesters, uw handwerk nog meer in de volmaaktheid leeren. Ik twijfel „ 'er ook niet aan, of gij zult uw brood vin„ den; want aan vlijt en bekwaamheid ontbreekt „ het U zeker niet. Maar doe niet, zoo als „ de handwerksborsten gewoonlijk doen. Wat „ zij door de week verdienen, moet des Zon„ dags of Maandags verteerd worden; en wan„ neer zij nu verder willen of moeten reizen, „ dan verlaten zij zich gewoonlijk op het veck' „ ten, gelijk zij het noemen , of eigenlijk be„ delen: eene gewoonte , die niet alleen t on„ welvoeglijk en fchandelijk is voor elk mensch, „ die eer in het lijf heefc, maar ook vaak ver„ fchriklijkegevolgen heefc. Niet waar, gij zoudt „ U (*) Men heeft dit verhaal , met opzet, niet omgewerkt, deels dewijl 'er naderhand eene ware gefchiedenis in vermeld wordt , deels dewijl onze ISataafffcbe jeligd, 'er nu ook de gewoonten der Duitfche handwerkslieden, inzonderheid het reizen op het handwerk, ujc leert kennen,  10ï M A g A z Ij n van voor den molen gewoonlijk aan ftukken ilaat, op dat zij den raderen geen fchade doen zullen', en trok hem — ik zou het zelf niet gelooven, wanneer ik niet, toen nog een knaapje zijnde', 'er zelf ooggetuige van geweest was — aan een knoopsgat, waar in de haak zich vastgezet had, uit het water. Hoe veel wonderbaarlijks vertoonde zich niet in dit geval? Was dit misfchien toeval? Neen, Jieve kinderen! in de wereld gebeurt niets bij geval. Onze goede en wijze vader in den hemel leidt en befhmrt alles. Vaak fchijnt het, wel is waar , als of alles, wat ons in de wer reld bejegent, zoo zijn moet, maar zeker, zonder Gods wil , gebeurt 'er niets. Hier van verzekert ons Jezus, die God zoo naauwkeurig kende , zeggende , dat 'er, zonder den wil zijns vaders in den hemel , geen moschje zelfs van het dak valt. Dit is ook eene zeer troostrijke en gerustfiellende waarheid voor den mensch. Gelukkig hij, die 'er zich vast van overtuigd houdt! Gerrit ijzerdoorn werd dan gered. Zoodia hij weder ten weinig tot zich zeiven gekomen was, greep hij de hand zijns redders en kuste dezelve met tranen. De inofenasr was ten fterkfte aangedaan over het geval. „ Mijn „ zoon!" Zeide hij , „ ik zie , dat gij een „ braaf man zult worden; uw dankbaar hart „ ftaat 'er mij borg voor : maar gij hebt nog „ eenen  JCÖ MAGAZIJN VAN anderlïjk en onbeftendig was. Van daar kwam hut, dat hij geene groote vorderingen in kunde en wetenfchappen maakte , en dat zijne medefcholieren hem altijd voor uit waren. Evenwel was hij zoo verftandig, dat hij dit zelfopmeikte. Eens had zijn leermeester eene vrij zware fom opgegeven , om uit te werken. Al de fcholieren kwamen de moeilijkheid te boven en bragten hun werk , behalve willem. Mismoedig- en verdrietig zeide hij tot zijnen leermeester .- „ ik weet niet, hoe het toch komt, „ dat ik alleen zoo dom ben, om de fom niet te „ kunnen uitwerken." Leeemeesteb. Denk zelfs eens na, wat daar van wel de 'rede zijn mag. Willem. Vast ligt het aan mijn bekrompen verftand , dat ik de zaken niet zoo goed overzien en begrijpen kan , als de andere leerlingen. Leermeester. Gij oordeelt, met zeer veel vrijmoedigheid, over U zeiven: en ik zcu 'er TJ nog des te liever om hebben, ware het met de zaak maar waarlijk zoo gelegen : dan, het hapert geenszins aan uw doorzigt. Willem. Aan n ijnen goeden wil toch zekerlijk ook niet, meester! Leermeester. Neen; ook dat niet. Willem. 1 Dan west ik niet, waaraan bet ligt. Leer-  spreekwoorden. 107 Leermeester. Ik zal het U zeg-en , Willem! Het ligt aan uwe onbeftendigheid. en om dat gij, zoo a!s men zegt , te veel hooi op den vork neemt , of te veel zaken te gelijk begint • want die veel beginnen, 'brengen gewoonlijk weinig ten einde. Dat is altijd zoo geweest in de wereld. Ieder mensch , die dat georek heeft, wordt in geen ding volmaakt en bereikt nooit' regt zijn oogmerk. Gij zijt ook zeer veranderlijk en fpiingt , gelijk men zegt, van den hak op den tak. Onlangs fprak ik over U met uwen braven vader. Hij was, over het algemeen , zeer wel over U voldaan , uitgezonderd deze fout, die hij mede bij U opgemerkt had. In een en hetzelfde uur , dat gij , te huis, tot uw werk bepaald hadt, begaaft gij U nu aan het rekenen, dan aan het fchrijven, nu weêr aan het fiansch en dan wederom aan iets anders, en- toen het uur om was, had gij niets van belang uitgevoerd. Dus doende zult gij altijd achter uwe medefcholieren te rug blijven. Gij moet, in het vervolg, maar weinig, maar eene zaak te gelijk ondernemen , en wanneer gij die dan voorgenomen hebt, te verrigten , moet gij U ook door geene moeilijkheden daar van laten affchrikken, maar 'er ijverig aan voord• werken, tot dat gij uw doel hebt bereikt en uw werk ten einde gebiagt. Neem dus voordaan maar eene enkele zaak te gelijk onder banden, en doe die, in alle opzigten, goed. Ik bsn  1! 1 u 2 ij x van ben verzekerd , dat gij, dus doende , binnen korten tijd, tot uwe biijdfchap, zeer veie vorderingen maken zoudt. Want alles kunnen wijop eenmaal niet bevatten of afdoen, dit Iaat de bekrompenheid van des menfchen vermogens met toe. Wij worden ,. door zoo velerlei zaken , ftomP , en , daar wij geene blijkbare vorderingen zien , fpringen wij eerst van het een op het ander en worden eindelijk moedloos. 'Er waren eens twee boeren, frederik en christoffel genaamd, beiden een paar vlijtige en werkzame menfchen, beiden niet arm. en van bijna gelijk vermogen. Christoffel evenwel kwam veel meer voor uit dan fredekik. Van waar mogt dit toch wel komen? Was frederik veeüigt ongelukkiger? ftierf hem zijn vee misfchien af? Was hij veelligt ziekhjk ? Niets van dit alles. Hij had hetzelfde gebrek, dat gij hebt; hij nam te veel hooi te geli-k op den vork, begon veel en voleindigde weinig. Christoffel, daar en tegen, begon weinig en eindigde veel. In zijne eenzame uren overdacht hij, waar in en hos hij deze of gene verbetering kon daarftellen, en wanneer hij begreep, dat de zaak goed was, begon hij dezelve ftand'. vastig en onverdroten, maar werkte 'er ook, zonder iets nieuws te ondernemen, alvorens het eeifte afgedaan was, zoo lang en vlijtig aan dat hij ze voleindigd had. Maar f r l d e k i s wilde al-  spreekwoorden. 109 alles op eenmaal doordringen , begon duizenderhande dingen, en bragt gewoonlijk niets ten einde» 78. de eikenboom valt niet op den eersten slag. Willem, van wien wij in ons vorige fpreek»" woord gewaagden, zag in, dat zijn leermeester volmaakt gelijk had , en dat hij , enkel door aanhoudende vlijt, zijne overige medefcholieren inhalen kon; maar hij was reeds zoodanig verwend, dat het hem moeilijk viel , aanhouden te werken. Offchoon hij zich voorgenomen had, om alles j in dezen, te doen , wat maar in zijn vermogen ftond , kwamen zijnen oude nukken doch geftadig weerom, en verhinderden hem, om dat gene te doen , wat hij befloten had te verrigten. Toen bij nu eens, op nieuw, zijne fom niet behoorlijk gemaakt had, en hij , deswege , eene berisping van zijnen leermeester kreeg, zeide hij, te gelooven, dat aanhoudend werken in eene en dezelfde zaak hem onmooglijk ware. ,. Denk dat vooral niet, lieve willem!" hernam zijn leermeester, „ de mensch kan zeer „ veel doen , wat hij vaak zelf niet gelooft, dat hij in ftaat is, om uit te voeren. Hier » toe  tio magazijn van „ toe wordt niets anders vereischt , dan ftand„ vastigheid, ijveren vlijt. De eikenboom valt, „ wel is waar, niet op den eerjlen Jlag, maar, „ door herhaalde flagen, wordt hij toch einde„ lijk ter aarde geveld. Wie zich door alle, „ groote of geringe, zwarigheden iaat affchrik„ ken, zal nooit iets, dat geheel goed en vol„ maakt is, leveren of daarftellen. Gij tnoogt „ in de wereld ondernemen , wat gij wilt , „ overal zult gij moeilijkheden ontmoeten, die „ TJ in den weg zijn: en zoo gij TJ daar doot „ telkens weerhouden laat, zijt gij een zeer „ ongelukkig mensch. Mismoedigheid, verdrie„ lelijkheid, gemelijkheid en eene reeks van el„ lenden , daarmede verknocht , zullen daar van het ontwijfelbaar gevolg wezen." ,, Gij kent immers de broeders pastel. „ Hoe ongelijk zijn die eikanderen niet. De „ oudfte is geftadig onvergenoegd met zich zei. ,, ven en de geheele wereld. Men kan waar» „ lijk , geen edeler man vinden , dan hij is. „ Hoort hij van eene goede daad verhalen , „ dan leeft alles, wat aan hem is. Iemand te „ helpen, verftrekt hem tot de grootfte vreugd. ,, Niemand is bereidvaardiger, om eenen ande„ ren te dienen. dan hij. Zijne eenigfte fout ,, echter, die hem van alle vergenoegdheid en ,, zoo veel edele vreugd des levens berooft, „ is zijne onbeftendigheid en onftandvastigheid. „ De minste hinderpaal maakt hem vertfaagd en „ mis- , , iglo . uül yenee pnefi pn vn _  spreekwoorden. ii t mismoedig, en gewoonlijk laat hij zich, in de beste zaak, daar door affchrikken. De jongde, daar en tegen , zet alles door, wat hij wil. Maar, tot zijn roem moet men ook zeggen , dat hij nog nooit iets onverdandigs gewild heeft. De fpreuk, waar naar hij handelt , is ons fpreekwoord: de eikenbiom valt , niet op den eerjlen Jlig. Hij is , gelijk gij weet, een zeer goed rekenmeester. Al zijne , bekwaamheid in deze kunst heefc hij aan zijne onvermoeide dandvastigheid te danken. Zon- , der deze deugd werd niemand ooit een groot man. Ja de grootfte en bekwaamde verdan- , den zelfs hebben zich door anderen zien overtreffen , die veel minder bekwaamheid hadden, enkel dewijl het hun aan deze deugd „ ontbrak." „ Aan Zulke dandvastige mannen heeft het menschdom ook, in het algemeen , bij uit„ dek veel goeds te danken. Zij hebben eene „ menigte nuttige uitvindingen, tot geluk voor ,, het menschdom, ten voorfchijn gsbragt , en „ ons omtrent vele dingen, die men voor ge„ heimen en verborgenheden hield , nader on„ derrigt en opheldering gegeven. Ik zal U „ flechts een der nieuweren opnoemen , een „ Engelschman, ja mes bruce, die den oor„ fprong van den Nijl, eene zoo merkwaardi„ ge rivier in af rik a, ontdekt heeft. Reeds „ vele reizigers voor hem poogden dat zelf le „ doel  I' 1 m a c a z ij n van ,, doel te bereiken, maar het was hun onmoog„ lijk, dewijl zij den weg niet infloegen dien 5, bruce nam. Hij bad, wel is waar, met „ duizende moeilijkheden te worstelen , daar „ hij landen doortrekken moest, die nog geen „ Europeaan voor hem doorreisd bad, ten min„ fte zoo ver wij weten niet , en die door „ verfchillende volken bewoond zijn. Hij kwam, „ door flandvastigheid, alle moeilijkheden te bo* „ ven , en bereikte zijn oogmerk." „ Hier uit volgt dus, mijn zoon ! dat de „ mensch veel uitrigten kan, wanneer hij ftandvastig is. Maar nog iets. Onze jlandvastig„ heid moet met voorzigtigheid en wijsheid ver„ knocht zijn. Zij is zeer onderfcheiden van „ waaghalzerij en vermetelheid. Somtijds gelukt „ het ook den waaghals wel eens , dan onder „ duizend flechts eene enkele reis. Voords ,. moet iemand, wil hij onder de regtfchapene „ menfchen gerekend worden , ook niets onder,. nemen, wat onnut, fcbadelijk of kwaad is, „ en wil hij wijs en voorzigtig heten , niets' „ dat zijne kragten te boven gaat. Zijne Jland„ vastigheid kon hem anders ligt in het verderf „ ftorten." Thands nam willem ernftig voor, om alïes te doen , was zijn leermeester hem thands gezegd had. Hij liet het echter geenszins bij dit voornemen berusten, maar bragt het ook daadHjk ten uitvoer , offchoon het hem menigen drup.  SPREEKWOORDEN. %lj druppel zweets kostte. Dan allengs werd hem het werk tot het grootfte vermaak, en hij bevond zich nu zeer wel bij zijne vlijt en ftandvastigheid. Wanneer hij dan nu overdacht, hoe veel hij, bij deze deugd , gewonnen had , zoo herinnerde hij zich telkens met de grootfte dankbaarheid, aan zijnen leermeester, die hem daar toe opgeleid had. Hij werd een rijk en aanzienlijk man, en wist aan jong" lieden geen beter voorbeeld, ten bewijze, dat vlijt en ftandvastigheid ons gelukkig maakt, aan de hand te geven, dan zich zei ven , terwijl hij hun openhartig verhaalde , dat hij, in zijne jeugd, zeer onbeftendig geweest, maar, door de vermaningen zijns leermeesters, aanhoudend vlijtig geworden was. Werd dan eens de een of ander gemelijk en verdrietig bij zijn werk , om dat alles niet aanftonds zoo ging , als hij wel wenschte, zoo riep hij hem toe : een eikenboom valt vel niet op den eerjlen Jlag, maar moet nog-' thands voor herhaalde flagen bezwijken. 79- DE ONSCHULDIGE MOET VAAK HET GELAG BETALEN. De zin van dit fpreekwoord is even min moeilijk te bevatten, als de oorfprong daar vart zwaar te ontdekken; iets, dat bij andere fpreek- 111. DEEL. H WOOfi  114 MAGAZIJN VAN woorden, vooral wanneer zij reeds uit de grijze Oudheid afftarnmen, wel eens het geval zijn kan. De eigenlijke beteekenis , naamlijk , is hier deze: menig een moet in de herberg be-? talen, wat anderen verteerd hebben en hij zelf niet heeft genoten, of, — wanneer wij hooger tot oude tijden willen opklimmen , en de gewoonte der Ridders raadplegen, die, met hunne wapenknechtfin , bij zoodanigen hunner Mederidders, met welken zij gefchil over geldzaken of anderszins hadden , op executie gingen leggen of, zoo als zij het noemden, het Einlager (de inlegering) houden, dat is teren en fineren, tot de Ridder, op wiens kosten en goederen dit gefchiedde , hun voldoening gegeven had , — bij moet het Einlager (waar van denklijk het woord gelag komt) betalen , hoewel hij onfehuldig is. De meer oneigenlijke zin, dien men ook den overdragtlijken noemt, zal zoo wel uit de volgende verhalen blijken, als 'er de waarheid van dit fpreekwoord door zal bevestigd worden. Eens ging esn veelbelovend jongeling zich in de Maas baden , verzeld van zijnen vriend , eenen Engelschman , die zeer goed zwemmen kon, het geen de eerfte zich ook verbeelde te kunnen. Welhaast echter geraakte deze jongeling in zulk eene diepte, dat hij den grond verloor en begon te zinken. De jonge Engelschman gaf zich alle mooglijke moeite, om zijnen vriend te  fll magazijn van op dat 'er geen onheil uit ontfta , en de onfchuldige het gelag niet letale. Daar te boven benadeelt moedwilligheid ook fteeds zich zeiven , gelijk gij U nog wel herinneren zult, van den jongen, die, door zijn gefchreeuw altijd ande. ren fopte, en eindelijk, op al zijn gefchreeuw, van niemand hulp kreeg , toen 'er een dolle hond op hem aanviel. 80. de duivel is nagaande, of een ongeluk zit in een klein hoekje. Men behoeft den duivel niet aan den wand te Schilderen, hij komt van zelf wel , zeggen onze naburen , de Duitfchers, en willen daar mede hetzelfde aanduiden, als wij Nederlanders met de bovenftaande fpreekwoorden. Dat men die dus niet eigenlijk opvatten moet, hoewel men zulks in vroegere bi/geloovige tijden wel eigenlijk kan gemeend hebben, behoef ik U, der halve, immers niet te zeggen , en wat 'er meda aangeduid wordt, zullen U de volgende verhalen bewijzen. De Heer honderd was, naamlijk, ook een van dat foort van menfchen, die 'er vreugd in fchep-  SPREEKWOORDEN. 119 fcheppen , wanneer zij hunne medemenfchen vrees of fchrik aanjagen kunnen , en die van lagchen meenen te bersten , als het naderhand blijkt, dat zij dezelven gefopt hebben. Men kan juist niet zeggen , dat hst kwaadaardigheid of vreugd over eens anders onheil was , die hem vaak tot onbezonnene handelingsn verleidde; neen, het was enkel moedwil en dartelheid. De Heer honderd had nu eens een gezelfchap bij zich in zijnen tuin, waar men zeer vrolijk en opgeruimd was. Dit was juist naar zijnen zin: want hos vrolijker het toeging, des te aangenamer was bet hem, terwijl men, naar zijn cbarakter af te nernen , ligtlijk denken kan, dat hij 'er het zijne rijklijk toe deed. Des avonds nu, toen het reeds donker was , leide hij, in een hoekje van den tuin, eenige geweren neder, die van zelf afgaan , hoewel, dit fpreekt ook van zelf, flechts met los kruid gelaien. Hij wilde zijn gezelfchap, vooral de vrouwen , maar eenen kleinen fchrik aanjagen. De Heer helm , die 'er juist op toe kwam, terwijl hij ijverig bezig was aan dezen toeftel, bad hem, om zulks te laten, daar men niet weten kon, of 'er ook foms een ongeluk van komen zou ; want zeide hij . een ongeluk zit in een klein hoekje, en voegde 'er lagchende bij : de duivel is nagaande. Ferdinand vrolijk, die het fpel mede aanzag, en zich reeds bij voorraad verheugde ; hoe veel vermaak dit H 4  «o m a g a z ij n van geven zou, hoorde, wat de Heer helm daarvan zeide en vroeg hem, beleefd en met L fcbe,denheid, „ wat hij, daar mede, zeggen Helm. Wat ik daar mede zeggen wil s Niets anders , dan dat men geen aanleiding tot misnoegen, fchrik of eenig ongeluk geven moet, dewijl zulks ligt genoeg , ook zonder ons toedoen, komen kan. Ferdinand. Hoe zoo? Helm. Dat is zeer ligt mooglijk. Om met te zeggen , dat fchrik vreesachtige perfonen ligt nadeel doen kan , kan 'er niet een Prop of eenig kruid iemand in het aaueeziet vliegen ? " 6 Ferdinand. Dit kon wel gebeuren maar men kan ook voorzigtig te werk gaan , zoo dat 'er zoo gemaklijk geen ongeluk van komt. Helm. Dat denkt men wel; maar, gelijk gezegd, een ongeluk zit in een klein koekje en de duivel is nagaande. Ferdinano. De duivel zal noch kan iemand fchade doen. Dat heeft mijn leermeester m», vaak en duidlijk genoeg gezegd, en dat geloof ik ook. Honderd. Juist, ferdinand! Wie zal ook altijd zoo vreesachtig zijn ? De Heer helm nam ferdinand bij dc PWi. en ging met hem den tuin op en neer wan-  spreekwoorden. 121 wandelen. Want het was hem altijd een vermaak, weetgierige en goede kinderen te onderrigten. Ik wil — voer hij voord — dit laatfte fpreekwoord geenszins in eenen letterlijken zin hebben opgevat. In vroegere tijden fchreef man alle ongelukken en alle kwaad , dat 'er in de wereld gebeurt, aan den duivel toe. Gij zult wel gehoord hebben , dat men zelfs geloofde dat hij vaak in eene menschlijke gedaante verfcheen , gewoonlijk met paarden voeten , in eenen fcharlaken rok gekleed, en dat hij zoo de menfchen in zijne n.agt zocht te krijger. Welke domme en laffe fabeltjes men daar van al verhaalt, kunt gij nog daaglijks van bijgeloovige en eenvoudige menfchen vernemen. Hier uit nu is ook het fpreekwoord ontftaan : da duivel is nagaande, uit het denkbeeld naamlijk, dat men geen fcherts drijven mag met dingen, waar uit ongeluk, dat men meende , van den duivel herkomftig te zijn, ontftaan kon. Of. fchoon nu het eene niet waar is, is het ande-, re zulks echter maar al te zeer. Hoe veel ongeluk is 'er niet al met geweren gefchied, niet alleen, wanneer men 'er onvoorzigtig mede omging , maar ook wanneer men 'er mede fcherste! Ferdinand. Dat weet ik maar al te wel. Mijn neef fchoot, nog een jongen zijnde, bijna zijnen broeder dood. • Helm- Gij zult dus ook ligtlijk begrijpen; H S ' dat  *24 magazijn van in den tuin, en ferftond hoorde men een jammerlijk gefchreeuw. Het was honderd 's zoontje, karel , een jongetje van vier jaar. Hij was uit het tuinhuis geflopen , had alleen in den tuin rondgefprorgen, en juist het touw. tje gstroffen, dat aan het geweer vast was. Bij ongeluk was de prop het kind in de kuit gevlogen. Alles fprorg toe, om het ki aapje op de been te helpen , maar het kon niet ftaan. Nu was de Heer honderd als racend; „ Mijn God!" riep hij uit, „ wat heb ik gedaan! Ik ongelukkig mensch! Mijne arme ,, karel." De moeder was dood van fchrik. Men zond oogenbliklijk naar eenen heelmeester; hij bezag de wonde en bij geluk was 'er de prop niet diep ingevlogen. Thands begreep de goede man wel, dat men zulke grapjes nalaten moet, en het kwam nooit weer bij hem op, om anderen vrees en fchrik te willen aanjagen, daar hij 'er zelf zoo zeer door was gefhaft ge, worden. Ferdinand werd, bij deze gelegenheid, door de ondervinding genoegzaam van alles overtuigd , wat de Heer helm hem gezegd had, dat een ongeluk in een klein hoekje zit en de duivel nagaande is . dat is, dat men de menfchen niet moet zoeken bang te maken , noch, met gevaarlijke dingen, fcherts moet drijven ; maar dat men, op eene betere en edelere wijze zich moet zoeken te vervrolijken, Toen hij' affcheid' Vï3  spreekwoorden. i25 van hem nam, dankte bij den Heer helm duizendmaal voor zijne goede lesfen, en nam het befluit, om ze o'ok geftadig op te volgen. Waarfchijnlijk zal hij' zijn voornemen ook hebben ten uitvoer • gebrast. 81. men moet de tering naar de nering zetten, of steek uwe voeten niet verder, DAN uw bed reikt. Krisje snijders kwam, op zekeren Zondag; niet zoo vrolijk en opgeruimd uit de Kerk, als anders; maar zij zag 'er, integendeel, zeer ernftig en treurig uit. Hare moeder beminde heure dogter zeer, en niets was haar aangenamer , dan wanneer krisje blijde en vergenoegd was. Wat krisje toch fcheelt?" dacht zij bij zich zelve. Het eten kwam op tafel, en krisj e was nog al ftil. Men fprak over de fchoone prak, die Domine gedaan had; maar krisje fprak geen woord mede. jan en kornelis, hare broeders, hadden vader veel te vertellen; krisje echter fcheen 'er in het geheel niet i aar te luisteren. Eindelijk geraakte zij even-- wel  120" magazijn VAK wel aan de praat, en vroeg hare moeder ; ,, Hebt gij roosje huisman van daag wel „ in de Kerk gezien, moeder ? " Moeder. Ja wel; hoe zoo? Krisje. (Met eenen diepen zucht.") Zij had eenen nieuwen, zeer fraaijen hoed op. Moeder. Dat heb ik niet opgemerkt. Krisje. Ja, wanneer ik nog zulk eenen mooijen hoed had! Moeder. Ha ! is dat de rede van uwe droefgeestigheid? krisje, krisje! (zeer ernJlig) Ik heb U altijd voor een verftandig meisje gehouden; maar als een nieuwe hoed , dien gij een ander meisje ziet dragen, U thands reeds zoo neerflagtig maken kan, om dat gij ook niet zulk eenen hoed hebt, wat ongelukkig mensch zult gij dan niet, in vervolg van tijd, worden? Krisje. Gij kondet mij 'er toch ook wel zoo eenen koopen, moeder ! Moeder. Dat kan ik niet doen. Krisje, (vleijende) Waarom dan niet, moedertje lief? Moeder. Om dat ik uwe hovaardij niet voeden wil. Krisje. Maar roosje's ouders zijn immers niet eens zoo hoog van rang, als gij. Moeder. En mag roosje daarom niets hebben, wat gij niet bezit? Zoo gij uwe eer in zulke dingen flelt, krisje.' dan zijt gij het ver mis. Kris»  spreekwoorden. 127 Krisje. Ik Weet wel, moeder! dat zulke dingen ons geene grootsre waarde bijzetten ; maar gij zegt immers altijd zelve, dat een meisje zindelijk en net gekleed gaan moet. Moeder. Dat is zoo; maar gaat gij dan nu ilordig? Of acht men U minder om dat gij zulk eenen hoed niet hebt ? Krisje. Dat juist niet, maar — Moeder. Gij wildet nu dan geerne zulk eenen hoed hebben, niet waar? Krisje. Wordt niet boos, lieve moeder! Ik moet zulk eenen hoed juist niet hebben; maar ik had hem flechts geerne. .Moeder. Nu, dat is nog Zoo iets. Maar wanneer gij alles, wat gij flechts ziet en wat TJ bevalt , aanftonds begeert , dan zult gij nooit vergenoegd en te vreden zijn. Gij moet 'er TJ aan gewennen, om alles, wat gij niet bezitten kunt, met onverfchillige oogen aan te zien. Wie dat niet kan , is op den weg , om een nijdig, wangunftig mensch te worden, die anderen ook ligtlijk bedriegt. Vader. Bedenk vooral, krisje lief! wat uwe moeder TJ daar zegt. En ik voeg 'er nog deze oude les bij: Jleek uwe voeten niet verder, dan uw bed reikt, of zet de tering naar de nering. Wat heet dat, jan? Jan. Dat elk zich, in zijne uitgaven, naar zijne inkomften rigten moet, vader! Vader. Juist zoo. Gij moet niet denken, dat  128 magazijn van dat mij het geld, orn zoo te fpreken, op den rug wast. Ik moet alles wel naauwkeurig overleggen , wil ik U op eene eerlijke wijze groot brengen en de huishouding ftaande houden. Dit vergeten vele menfchen , en van daar ook zoo menigvuldige klagten over de flechte tijden. Kornelis. Hoe zoo, vader? Vader. Hebt gij dan nog niet vele men. fchen luide klagten over de jammerlijk flechte tijden hooren uitboezemen ? Kornelis. o Ja, genoeg. Dan behoef ik flechts naar buurmans frits te gaan; diens vader heb ik genoeg hooren klagen en zuchten. Vader. Daar heeft hij thands ook rede genoeg toe ; maar hij is 'er zelf oorzaak van. Toen zijne kostwinning nog goed ging , dacht hij aan de toekomst niet, en fpeelde den grooten Heer; thands moet hij zich zeer behelpen, wanneer hij uitkomen wil. Daar in is juist de oorzaak gelegen van meest alle de ellenden , die men-, in den tegentvoordigen tijd , ontwaart , om dat de menfchen de tering niet naar de nering zetten wiilen. Wie 600 gulden inkomften heeft , wil 800 of 1000 verteren. Als de jongens van klaas zijden koufen dragen, danmoeten die van t h o m a s ze ook hebben. (Krisje werd rood.) Als h end rik met zijn huisgezin eens uit rijden gaat, dan willen g er rits kinderen ook niet meer wandelen, maar rijden. Daar jan lees dat eens. Jan  SPREEKWOORDEN. 12f) Jan las, als volgt: „ De ontvanger L* * bouwde hier een groot j, huis, meubileerde hetzelve met veel fmaak, „ gaf vaak prachtige maaltijden , was bij alle „ vrolijke en kostbare partijen , bals en con„ certen , en zijne dogter droeg altijd den fraai' fien hoed." Vader. Staat 'er dat óók, jan? Jan. (glimlagchende) Neen, vader! Vader. Foei , jan! bet past TJ niet | uwe zuster te befpotten. Lees verder. „ En zag hen, die niet tegen hem op konl, den of zoo veel niet verdoen wilden , mee „ verachting aan. Hij had twee zoons en eene dogter. Dezen bragt bij, op eenen voorna„ men voet, groot, en daar het hun geenszins „ aan talenten ontbrak , leerden zij fpoedig * „ zich aartig op gezelfchappen te gedragen t j, veel te zeggtn over niets , zich voornaam „ te houden en laag te denken! naardien zij „ geen tijd hadden, om hun verfhtnd te vormsrt „ en zich edele gezindheden eigen te maken;. „ De zoons zouden ftuderen. Op de akade„ mie verteerden zij ook niet enkel de foin.me „ gelds, die hun vader hun jaarlijks toegedaan „ had , maar zij maakten 'er nog fchulden bij j, en leerden niets van belang. De oudfte, in „ te^ndeel, bragt zich, met bet lezen van al„ lerlei romans , bet hoofd op hol, begeerde „ eene romaneske vrijheid, en werd , na den af» III. dsfl. t H lo°9  130 m agazijn van „ loop zijner ftudenten ja; en , cm vrijer te „ kunnen leven , — foldaat. Daar hij zich ,, nu echter, in zijne rekening, geweldig bedro„ gen vond, was zijn vader zoo goed, om hem, „ voor eene goede fom gelds , van deze vrij„ heid af te koopen, en vergaf het hem ook, „ dat hij, met een vrouwsperfoon , door hem „ ongelukkig gemaakt, beladen, van de armee „ te rug kwam. Onze vreedzame, ftille Stad „ echter was den niets dan vrijheid ademenden „ jongeling te benaauwd: weldra ging hij weêr „ op een pad, ja zelfs het land uit, en nam, „ in Pruifin , dienst bij een vrijcorps. Dan „ hier beging hij , door zijne losbandigheid , „ zoo vele toomlooze wanbedrijven, dat hij ein„ delijk, met alle regt, veroordeeld werd, om, „ op den dood, door de fpitsroeden te loopen. „ Dit was de oudfte zoon." Vader. Ziet daar, lieve kinderen ! reeds een ongelukkig gevolg 'er van, wanneer men al. ]es mededoen wil, op eenen hoogen voet wil leven en de tering niet naar de nering wil zetten. Dan lees maar verder. Jan. „ De tweede werd mede ontvanger, „ onder zijnen vader, en zette ook , in dit „ ambt, zijn ftudenten leven voord. Hij verleidde „ een meisje, beftal de hem toevertrouwde kas „ en zit tegenwoordig nog in de gevangenis." Kornelis. Dat gaat flecht met die kinderen. Nu de dogter? Jan  spreekwoorden. 131 j A N. ,» De dogter was de fchitterendfte Da„ me uit de ganfche S:al: verlaagde zich echter zoo zeer , door zich te ver met eensn „ dansmeester in te laten, dat hij' haar trouwen moest. Ook deze zit thands in den kerker, „ dewijl hij, zijne lesfen, uit hoogmoed, opge, vende , op eenen hoogen voet ging leven, ,, zonder iets voor den kost te doen, en voords ,, de kas zijns eigen fchoonvaders beiral , om „ zijne lüfjé en prachtige leefwijs te kunnen „ voordzetten. Ook de vader zelf werd afge„ zet, dewijl hij geen behoorlijk opzigt op de ,, kas van zijn eigen tweeden zoon gehad had, , en zelf zeer in verdenking geraakt was, dat hij ook de hem toevertrouwde kas bad beftolen, , hoewel men hem zulks , wegens den diefftal. „ des dansmeesters, niet klaar en geregtlijk be, wijzen kon. Thands leeft hij in armoede, „ en is geheel droefgeestig en miltzuchtig over „ zijn ongeluk geworden. Zie daar de letter;, lijk ware gefchiedenis van eenen man , dië , op eenen hoogen en grootfehen voet leefde." Krisje begeerde nu geen nieuwen hoed meer, en bad hsure ouders, dat zij haar heure domheid en kleine hovaardij vergeven wilden; „ Thands echter," voer de vader voord, , ook een voorbeeld van een beter en verj, Handiger gedrag. Kornelis! lees gij nu „ eens." Kornelis. „ Rotterdam, den 16 Jülij l 2 ?) 11  132 M i O J Z IJ s VAK „ 17 ** De jonge jufvrouwen H*.** leiden, „ terftond na baars vaders dood , dewijl met „ zijn fterven, ook het inkomen van zijn voor„ deelig ambt ophield, hare prachtige kleederen ,, af, en trokken goedkoopere aan , zetten ook „ baar fraai gebouwde huis in de Boompjes te „ huur, gingen in een klein , net huisje op „ het Jlijgcr wonen, en zetten eenen franfchen „ winkel op. Dit verftandige gedrag, benevens „ hare vlijt , zuinigheid en eerbare ingetogen„ hèid, is oorzaak geweest, dat zij, zonder zeiven „ veel vermogen te bezitten, nogthands beiden „ zeer brave mannen tot echtgenoten hebben „ gekregen , bij welken zij, als regtfchapene „ huismoeders , een onbezorgd leven leiden „ kunnen. Daar tegen zijn hier ook voorbeel„ den genoeg, dat meisjes van eene fraaije ge„ ftalte en een fchoon kapitaal , ongehuuwd blijven of zich aan den eenen of anderen „ kalen ligtmis moeten overgeven , om dat zij „ een tegen overgeheld gedrag leiden , niets „ doen , dan voor haar vermaak zorgen en „ alle pleiziertjes waarnemen , terwij! zij ook „ alles aan hare kleederen en opfchik hangen.'' Vader. Zij dus, die de voeten niet verder fteken , dan hun bed reikt en de tering naar de nering zetten of hunne uitgaven regelen naar hunne inkomften , loopen nimmer gevaar, om, door hunne eigen fchuld, ongelukkig te worden en vestigen veelal hun eigen geluk reeds op de-  spreekwoorden. Ï33 deze wereld. — En gij, lieve kinderen! leest, over dit fpreekwoord, ook martinet, in zijne meergemelde verzameling, na. 82. wiens brood ik eet, wiens woord ik spreek. Jakob rietveld was winkelknecht bij eenen man, die juist den besten naam niet had; want hij was gierig en lomp , en behandelde zijne dienstboden ook niet te best. Zij hielden het daarom zelden lang bij hem uit. Maar jakob was, niet te min, reeds verfcheidene jaren bij hem in dienst geweest. Wanneer hij nu in gezelfchap kwam , en 'er van zijnen Heer gefproken werd, fprak hij altijd het beste van hem , ja verdedigde hem zelfs, zoo goed hij kon, offchoon dit fomtijds veel moeite in had. „ Maar, zeg mij toch eens," voerde hem, op zeker gezelfchap , een zijner vrienden tegemoet , „ hoe kunt gij toch iemand voorfpre„ ken , die , in de ganfche ftad, voor eenen „ vrek en lompert bekend ftaat?" „ Wiens brood ik eet, wiens woord ik fpreek" andwoordde jakob. „ Hij is, wel is waar , „ geen best man, maar hij is doch zoo erg „ niet , als de menfchen hem maken. En, „ bovendien , geeft bij mij immers , kost ea I 3 » wo.  spreekwoorden. i3s SS' het kan verkeeren, zegt bredero. Over den oorfprong van dit fpreekwoord ziet wederom martinet in zijne verzameling; de waarheid daar van zullen de volgende voorbeelden weer bevestigen. 'Er was eens een Landheer, ruisch ge* naamd , die groote rijkdommen , vele landgoe. deren en drie fiaaije huizen bezat. Hier op was hij zeer trotsch en hoogmoedig, zoo dat hij, met een oog van verachting , op elk nederzag, die niet zoo rijk was als hij. Steeds fprak hij, op eenen lagen toon, van zijne medemenfehen, en die hem dienden , konden hem nooit eer genoeg, naar zijnen zin , bewijzen. De gefchenken zelfs , die hij aan anderen uitdeelde , gingen ftaag met eenen toon en met een gelaat verzeld, die denzelven veel van hunne waarde benam. Vleijers , die zijnen hoogmoed ftreelden, waren het meest bij hem bemind. Al wie hem om hulp verzocht, moest zeer ootmoedig voor hem verfchijnen. Dat al die dingen, waar op hij zich zoo veel verbeeldde, verganglijk waren en elk, die zich daar op veel laat voorftaan, een dwaas is, daar aan dacht hij in het geheel niet. Eens ontmoette hij een braaf en opregt man, die in velerlei betrekkingen met hem, ftond, en I \ die  133 magazijn 'van die geenszins van zijne genade afhing. Toe» hij nu ook bij dezen man dapper opfneed, en, jmet minachting, van al zijne medemenfchen fprak! berispte dezelve hem liefderijk en befcheiden' over zijn onwelvoeglijk gedrag, en zeide, dat hij, daar door, God en menfchen beledigde. Ruisen fcheen dit kwalijk te nemen, en begon ook jegens hem lomp en onbefcheiden te worden; maar toen voerde de vreemdeling hem, tot affcheid, deze woorden te gemoet; het kan verkeeren. „ Wat wilt gij daar mede zeggen?" „ Niets anders, dan dat wij geenszins hoog„ moedig op onze fchatten zijn moeten. God „ toch kan ons alles, wat wij bezitten, zoo „ ligt ontnemen." » God!" gaf hem die vermetele ten andwoord. „ Ik heb drie huizen, mijn Heer! en „ als het eene afbrand, heb ik 'er nog twee; „ ja al werden zij allen der vlamme ten „ prooi, zoo heb ik nog geld en vermogen „ genoeg, om ze alle drie weêr te doen hers, bouwen." De brave vreemdeling werd door fchrik bevangen en ijsde voor eenen man, die zoo ftout lasteren kon. Hij nam nog eens affcheid met de woorden: het kan verkeeren. En hij had gelijk. Ruisch werd gek van hoogmoed, Men moest hem aan de ketting %§:n, . . ,, Ver-  Ï45 MAGAZIJN, V 1 B 84. nood leert bidden. Otto was de zoon van een rijk, voornaam en aanzienlijk man. Wat zijn hart maar wenschte en begeerde, dat bad hij ook. Verhief hij zijne ftem flechts, dan ftond elk reeds gereed, om te vernemen, wat de jonge Heer verlangde. Alle lekkernijen kreeg hij in overvloed, en des morgens, wanneer andere lieden reeds drie of vier uren gewerkt hadden, keerde hij zich nog eens om in zijn bed. Alle andere kinderen keek hij over den fchouder aan, en hij meende, dat, zoo hij eens eenige fpeelmakkers in zijn gezelfchap duldde, zij enkel tegenwoordig waren, om hem te dienen en te vermaken. Dat otto, bij al zijne uitwendige heerlijkheid, een jongen was, die waarlijk medelijden ■verdiende, zal een ieder ligt begrijpen , die, van der jeugd af, geleerd heeft, dat men zich flechts door arbeidzaamheid , vriendlijkbeid , zachtmoedigheid , ootmoed , dienstvaardigheid en braafheid, kan gelukkig maken. Maar zijne trotschheid maakte, dat hij geen eenigen waren vriend had. Wat 'er toe behoore , om zijn ligchaam en zijne geest wei te befturen, wist hij in het geheel niet. Hij was volftrekt buiten ftaat, om zich zeiven te vormen , hoewei  SPREEKWOORDEN. 14* hem reeds verfcheidene gevallen ontmoet waaren, die hem wijzer hadden kunnen en moeten maken. Dus had hij, bij voorbeeld , eenen Gouverneur of huisleermeester, die het, in de daad» wel met hem meende , hem op alles opmerkzaam maakte , en hem vaak onder het oog bragt, dat ieder mensch, ten minste, leeren moest, om zich zeiven te bedienen; maar hier aan ftoorde hij zich niet. Eens kreeg zijn vader , onverwacht , vrienden ten bezoek, waar door al de bedienden hunne handen vol badden. Otto zou zich aan het gezelfchap vertoonen, maar had nog niet eens zijn overhemd aan , en wilde noch durfde evenwel , in zijn nachtgewaad, verfchijnen. Wie zou hem nu aankleeden ? Zelf kon hij het niet doen en zijn Gouverneur wilde hem niet helpen. Eindelijk ontfermde die zich nogthands over hem, maar met de verzekering , dat dit de eenigfte reis ware, en zulks nooit weêr gebeuren zou. Otto, intusfchen , klaagde hier over bij zijnen Papa en deze wilde 'er den Gouverneur over berispen. Daar die man echter reeds lang ontevreden was met eene zoo onwelvoeglijke wijze van handelen , nam bij oogenbliklijk zijn affcheid, en nu verloor otto dus ook zijnen eenigen waren vriend. Hij had, wel is waar, een aantal leermeesters , maar hij leerde van allen flechts iets weinigs,  142 magazijn van nig; en van geen eenigen wat regts , terwijl hij hier aan zelf fchuldig was. Al had zijn vader hem dan nu ook nog zoo vele fchatten nagelaten, hij zou evenwel , daar hij in het geheel niet voor de vorming van zijn verftand en hart zorgde, niet gelukkig geweest zijn. Want rijkdom alleen maakt den mensch toch niet gelukkig , gelijk men aan vele rijke lieden duidlijk zien kan. Neen , 'er behoort veel meer toe, zal men gelukkig wezen. Zijn vader kwam plotsling te fterven , en, met zijnen dood, verdween otto's ganfche pracht en heerlijkheid. Hij had de landskas aangetast ; en nu dit, bij zijn overlijden, ontdekt werd, nam men, uit naam der Overheid, alles weg; otto was thands zoo arm, als ooit de atmfte jongen zijn kan. Wie zich voorheen diep voor hem gebogen had, ging hem nu voorbij , zonder hem eens aan te zien. Alle lekkernijen hielden thands voor hem op; 'er was niemand, om hem te bedienen, en — wat het grootfte ongeluk voor hem was, hij had volftrekt niets geleerd. O tto was, in de daad,een zeer bejammerens waardige arme jongen. In zijnen angst deed hij iets, bet geen hij anders nog in zijn leven niet gedaan had.- hij bad. Vaak had hij, wel is waar, ook voorheen, als zoo vele andere menfchen , gebeden , dat is, had zich voor de tafel begeven , en de banden  SPREEKWOORDEN. I 13 Hen .zamen gevouwen, dan nimmer had hij zijné gedachten waarlijk tot God gerigt , maar zijne oogen alleenlijk over de fchotels laten zwieren. Nu echter leerde, de nood hem waarlijk bidden. Een lid der Regering, nu, die zijns vaders fchriften, rekeningen enz. doorzocht, had opge-, merkt, dat o t t o zeer aandachtig en ijverig op zijne knien lag te bidden. Dit beviel den man. „ Dat knaapje ," da«ht hij, „ is toch nog niet ,, geheel en al bedorven; hij kan nog bidden." zonder dat otto het bemerkte , luisterde hij eenige oogenblikken naar hem, riep hem vervolgens tot zich en ondervroeg hem nu over den inhoud van zijne fmeekbede. „ Ach, mijn lieve Heer!" fprak hij, „ gij „ ziet hier eenen armen jongen voor TJ, die ge„ heel ongelukkig is. Ik heb God gebeden , „ dat hij mij middelen en wegen toonen wilde, „ hoe ik mij nu alleen door de wereld zou kun„ nen helpen. Ik gevoel het maar al te zeer, ,, dat ik voorheen een domen trotsch jong mensch „ was, die niets geleerd heeft. Ach, hoe het „ mij nog gaan zal, weet ik niet !" „ Vaar flechts voord , God te bidden," was het and woord; „ dan zal hij TJ ook zeker hel,, pen." Deze man nu bad geene kinderen. Toen bij, derhalve, tehuis kwam, fprak , hij met zijné vrouw over dit geval, en zij befloten, otto tot zich te nemen. Toen hij dit berigt vernam, ont-  144- magazijn vact ontwaarde hij eene biijdfchap, hoedanig hij, b!j al zijne vorige fchitterende pracht, nog nooit gevoeld had; hij viel op zijne knien en dankte God hartelijk voor zijne redding en hulp. Dus is de rampfpoed, die den mensch treft, een ware weldaad. Tegenheden zijn artfenijen. De laatften maken het ligchaam , de eerften de ziel gezond. Otto werd, op eenmaal, een geheel ander mensch; nu was hij buigzaam, beleefd, nederig enz. Waarfchijnlijk zou bij, ware hij in zijne vorige omftandigheden gebleven, nooit een goed mensch geworden zijn. Edoch eensklaps wordt de mensch niet braaf en deugdzaam; als hij eerst ondeugend was , wordt hij flechts allengs beter. Otto vond in den Heer edslhart eenen tweeden liefderijken en zeer braven vader; maar zoo goed behandelde deszelfs echtgenote hem niet. Zij was eene geftrenge en twistzieke vrouw. En klaagde otto flechts, met een paar woorden, over hare harde behandeling, dan verweet zij hem terftond, dat hij immers bij baar flechts genadebrood at , en, wanneer hij zich niet in alles aan haar onderwerpen wilde, maar heengaan kon, van waar hij gekomen was. Iedere kleinigheid, die zij hem gaf, vergalde zij met eene grievende aanmerking , zoo dat hare gefchenken hem nimmer eenige vreugd verwekten. Dat kostte hem nu wsl menige traan t maar nood leert bidden. Eens  spreekwoorden. 145 Eens beklaagde bij zich , bij zijnen goeden pleegvader, over de harde behandeling, die hij van zijne vrouw moest uitftaan. „ Lieve otto!" gaf dezelve hém' daar op ten andwoord, „ gij moet TJ naar de luimen „ mijner vrouw leeren fchikken; en dat zal U, „ in vervolg van tijd, geen nadeel doen. Wie ,, arm is, en door de wereld wil komen, moet „ zich buigen en bukken. Ik wil daar mede) „ niet zeggen , dat men daarom , al was het „ ook maar eene enkele fchrede, van den weg der deugd en regtfehapenheid zou mogen af„ wijken of dat men een huichelaar zou moe* ,, ten worden. Dat niet ; maar het is toch ,, goed, dat men zich ook naar de luimen van „ wonderlijke lieden leert fchikken. Gij be» ,, gaat ook , bovendien, nog menigen misflag , „ waar door gij U berispingen en verwijten i, op den hals haalt. Waart gij Wat meer „ voorkomend, in de daad , het zou allengs „ beter gaan." Otto, die nu eens op wég was, om eeri goed mensch te worden, dankte zijnen pleegvader hartlijk voor zijnen goeden raad, en befloot, om zich , door vriendlijkheid en dienstvaardigheid in alle mogelijke gevallen, gelijk ook door beleefdheid en geduld , de liefde zijner pleegmoeder te verwerven. Dit gelukte hem dan ook, éh iiü leefde hij aeer gelukkig in dit huls : dan wel rasch ver" UI. vseu S -iSwesü  spreekwoorden. I55 Lodewijk zweeg ftil. „ Ik vat uw ftilzwijgen," voer de Heer reinhard voord, „ als eene belofte op, dat „ gij, vervolgends, meer menschiijk en kristlijk „ wilt denken. Lodewijk. ik weet, dat gij „ hoogduitsch verftaat en hekkers deutjche ,, zeitung für die lugend (*) leest. Hier „ heb ik 'er een blad van bij mij; lees dat „ eens voor." „ Uit hst Hesjifche den 6 October." „ Edelmoedigheid, aangetroffen bij zulke ,, volks klasfen, die men gewoonlijk pleegt te „ verachten, ja zelfs vaak met sffchuuw te be,, fchouwen, verdient vooral te worden op. „ gemerkt. Zie daar dus de volgende twee „ voorvallen, hoewel het eene reeds in het »- Jaar (*) De Heer Bekkfr. , «e Gotha , die het fchoone Nood-en Hulpboeltje geichreven heeft, waar van reeds, voor eenige jaren, een kort uittrekfel in het Hollmdsch vertaald is , maar hetwelk wij , geheel en volledig , ja zoodanig omgewerkt , dat het over het algemeen bruikbaar worde voor onze Bataaffche landgenoten , eerlang van ele Maatfchappij: tot «ut van 't algemeen, verwachten, — fchrijft, reed» jaren lang, eene Courant voor de jtugcl, waar in niet alleen alle merkwaardigheden, gelijk in andere Couranten, echter naar eene goede en verftandige keus, medegedeeld worden, maar waar in die ook fteeds zoodanig worden voorgefteld en van zulke zedekundige aanmerkingen verzeld gaan. dat de jeugd z: mee nut en vermaak leest. Verdiende die geene navolging in ons vaderland?  iSö u * f u ij ï vak „ Jaar 1784 en het ander nog een Jaar vroeger gebeurd is." ,, Den 12 Augustus van het gemeldde Jaar ,, hoorde de Jood eliezer markus, uit ,, Schenklcngsfeld , naar Hersfeld ter markt „ gaande, een uur van daar, voor het dorp „ Sorga, een kind om hulp fchreeuwen. Hij „ ging op het gefchreeuw af, gelijk ieder ,, mensch betaamt, die om hulp hoort roer „ pen, en vernam van het kind, dat zijn „ vader, een boer uit Sorga, in eene leem,, groeve, die ingeftort was,geheel was bedol„ ven geworden. Oogenbliklijk wierp de Jood ,, zijn mars weg, en toog aan het werk, om „ den ongelukkigen te redden. Daar het kind ,, hem niet zeggen kon, waar omtrent zijn „ hoofd lag, leide hij het zijne op den grond, „ en onjj/ekte de plaats aan het fteenen van „ den bedolven man. Thands begon hij, ,, met zijne handen, het leem weg te krab„ ben, en vond gelukkig des mans hoofd. Toen hij dien, met alle voorzigtigheid, zoq „ ver boven gekregen bad, dat hij weêr adem „ kon balen, gelukte het hem ook wel dra, „ om het ganfche ligchaam voor den dag te „ halen. Daar na riep hij andere menfchen „ te hulp, leide den ongelukkigen man op eenen wagen, en bragt hem naar huis. De ,, arme boer was nog maar enkel in ftaat, „ den menschlievenden Jood zijnen dank toe te  153 magazijn van „ niet geduld werden, maar uit het land wor„ den gejaagd, en, bijaldien zij zich weêr la„ ten betrappen, nog boven dien geftraft wor„ den. Nu werd 'er te * * * een gezelfchap van zulke ongelukkige menfchen, voor de „ tweede reis opgevangen, en, door den „ Ambtman, tot een aanmerklijk getal fiokfla„ gen veroordeeld. Toen men dit vonnis „ aan eenigen hunner voltrokken had, kwam ,, de beurt aan een oud eerwaardig grijsaard „ met fneeuwitte hairen. Hij moest dan ten ,, voofchijn treden: maar plotsling kwam 'er „ een jong Heiden, wiens rug reeds jammer„ lijk geteisterd was, voor den dag fpiingen, „ en bad : „ „ Ach! geftrenge Heer Ambt„ „ man ! ontferm TJ over mijnen ouden „ „ vader ! en geef mij de Hagen , die ,, „ hem toegedacht zijn ! " " Maar — o gij „ teergevoelige en wijsgerige eeuw! — Zij„ ne gebeden, tranen, zuchten en blijken van kinderlijke liefde konden niets het minste „ baten. De oude man ontving de fla- gen : de zoon gevoelde ze duizendvou» dig." ,, Daar tegen verbaalt valerius ma,, ximus in het vierde Hoofdftuk van zijn ,, vijfje Boek dat, voor meer dan 2000 ja„ ren , de blinde heidenen te Rome , aan ,, eene moeder , die den dood verdiend „ had, het leven fchonken, dewijl hare dog- ti ter  spreekwoorden. 15Q ter haar, in den kerker, heimlijk de borst „ gaf, om haar, aan wie zij haar eigen leven „ te danken bad, ook bij het leven te behou„ den. En niet minder eerbied betoonde de „ beruchte dionijsius van Sijrakufen voor „ de getrouwe vriendfchap, waar door da. „ mon en pijthias het flechte denkbeeld „ weerleiden, dat hij van de menfchen koes„ terde, die hij gewoon was, enkel naar zich ,, zeiven te beoordeelen. Hij was een zooge„ naamde tijran, en leefde 300 Jaar voor on„ ze tijdrekening of Jaartelling." „ Wat is dat toch voor eene gefchiedenis met dien damon en pijthias?" vroeg ,, jakob. Reinhard. Ten tijde van dionijsius, genaamd den tijran. Jakob. Hij was dus een wreedaard, een flecht vorst ? Reinhard. Heden ten dage beftempelt men een flecht en wreed Vorst wel eens met dezen naam,- maar, in vorige tijden, duidde hij flechts zulk een aan, die, in eene Republiek, de oppermagt aan zich had getrokken, zonder dat men hem juist, in den eigenlijken zin, van wreedheid befchuldigen kon. Jakob. Nu dan, damon en pijthias? Reinhard. Waren, ten dien tijde, een paar allertrouwfte vrienden, zoo als men ze maar zelden in de wereld aantreft. Om redenen, ons onbs.  magazijn VAïl onbekend, werd damon door dionijsius ter dood veroordeeld en de dag van zijnen dood was reeds bepaald. Toen damon nu zag, dat hem niets anders dan de dood te wachten ftond, vroeg hij van dionijsius nog de vrijheid, om naar zijne ouders te mogen reizen, dewijl hii denzelven nog iets te zeggen had, het geen hij geen mensch durfde aanvertrouwen. Jakob. En ftond dionijsijlis hem dit verzoek toe ? Reinhard. Ja; want damon beloofde hem niet alleen, om zich, ten bepaalde tijde, weêr ter plaatfe te laten vinden, maar gaf hem ook zijnen vriend pijthias ten onderpand. Jakob. En pijthias was hier mede te vrede ? Reinhard. Pijthias ging voor zijnen, vriend in de gevangenis, onder beding, dat hij, wanneer damon op den bepaalden tijd niet verfcheen , voor hem fterven zou.. Jakob. Nu, dat heet waarlijk echte vriendfchap. Reinhard. De dag verfcheen , waar op damon fterven moest. Hij kwam niet, en d i onijsius beval, dat pijthias in zijne plaats zou fterven. Gewillig begaf p ij t h i a s zich naar de ftrafplaats, alwaar hij een offer der vriendfchap worden zou. Elk ftond over pijthias verbaasd. Eenigen hielden hem voor eenen dwaas, terwijl anderen hem bewonderden. Reeds was hij ter ftraf-  162 magazijn van vaak en dringend, door zijnen vriend, gebeden, om zich toch aan het gezelfchap van zeker jongman te onttrekken, wiens naam mij vergeten is. Nu , daar ligt ook niets aan gelegen, daar het flechts de naam van eenen deugniet is. „ Waarom zou ik dat doen ? " vroeg arend. „ Dewijl hij met enkel flechte en ondeugende „ lieden gezelfchap houdt, en gelijk zoekt zich, „ gelijk vindt zich. Arend werd boos op zijnen vriend, die hem waarfchuuwde, en bezocht hem in lange niet. Eindelijk zond hij eens om hem. Hoe verfchrikte de vriend, toen hij arend zeer ziekte bed vond liggen. Hij. werd geftadig erger en erger, en hij beleed hem, een uur voor zijnen dood, dat de booswicht, voor wien zijn vriend hem gewaarfcbuuv/d had, hem tot eene ondeugd had verleid, die hem nu het leven kostte. Thands vatteden allen het heilig befluit op, om, voor eeist, nooit liefdeloos over belijders van eenen anderen Godsdienst te denken, en den braven man, onder allerlei volk, hoog te achten; en, ten tweede, om fteeds met zulke menfchen gemeenzaam te verkeeren, die, ook voor de wereld, hunne eer en goeden naam pogen te bewaren, naardien zulks eenen zeer grooten invloed op des menfchen geluk heeft. Want vele lieden toch beoordeelen ons naar ons uitwendig gedrag. Om ons zeiver wil is het, derhalve, noodig, dat wij ons, ook hier door, achting zoeken te verwerven. ist-i ' £6.  S p e E e k w o o r d e it. ï»3 86. eens ohkect, a l TiJ d OURtlTj of wat vandaag onregt is, is mor ce ii geen regt, „ Waar over of die kinderen toch zoo hevij* twisten ?" vroeg de Heer rei n hard zich zeiven, terwijl bij ze zeer oneenig vond, en, bij nader onderzoek, vernam, dat het gefehil eenen bal betrof. George had naamlijk eenen bal, en karel beweerde, dat die hem toekwamj george echter wilde bewijzen, dat hij denzeU ven reeds twee jaren lang bezeten had. „ Dat kan wel zijn," andwoordde ka rel 5 i, maar, eens onregt, altiji onregt, riet waar mij rj „ Heer reinhard?" Reinhard. Daar is geen twijfel aan ; het is maar enkel de vraag, of gij 'er wezenlijk tegt op hebt. • Karel. Ik zou tccb niets begeren, wat mij niet toebehoort. Zie, mijn Heer! ik heb bent met mijnon naam geteekend, en geoegs belijdt zelfs, dat hij niet weet, hoe hij aan den bal gekomen is. George. Maar ik heb hem tri toch reeds zoo' lang. Reinhard. Dat is g«en ied«, Hev* L 2  16a m a o a z ij n vam george! eens onregt, altijd onregt. Zoo de bat karel toebehoort, gelijk ik geloof, want gij weet, dat hij eerlijk denkt, moet gij hem dien ook oogenbliklijk te rug geven. George. Met veel vermaak, mijn Heer van a l p h e n ! Daar, karel ! Reinhard. Zoo, dat is braaf. Dusdanig moet iemand denken en handelen, die niet alleen voor de wereld, maar ook voor zijn geweten , den naam van een eerlijk man bewaren wil. Tot zijne eigene gerustftelling, moet hij nooit iets onder zijn vermogen dulden, wat ook maar den minften fchijn van onregtvaardig verkregen goed heeft. Toen de kinderen den Heer reinhard eens in hun midden hadden, lieten zij hem niet los. Zij gingen thans in den tuin en fpraken nog verder over dit onderwerp. ,, Zoo dacht ook zeker man omtrent den MaU jor van sf-eth," voer de Heer reinhard nu voord, terwijl hij een blad van de, in het vorige fpreekwoord gemeldde, deutjche Zeitttng uit zijn zak baalde, dat de volgende gefchiedenis bevatte. De voornoemde Major kreer; eene oude fchuld in, die hij reeds lang vergeten hal. Uit fchaamte , van hem die fom zoo lang fchuldig te zijn geweest, had de eerlijke fchuldenaar zich niet genoemd: weshalve de Major nu de volgende quitantie in de Couranten liet zet•en. „ Uit  spreekwoorden. 165 ■ „ Uit hoof Je van eenen brief, den 29 Oc"„ tober met de post ontvangen, gedateerd den „ 1 October 1784, zonder verdere fignatuusr „ of eenige naams onderteekening ben ik verpligt, bet volgende in dezer flads Courant „ te laten zetten. Dat ik, door middel van „ de post, een verzegeld pakje van bewusien ,, inhoud wel heb ontvangen, betuig ik hier „ mede volgends begeerte, en doe zulks met „ het dankbaarste hart niet alleen, maar voeg ,, 'er ook bij, dat het mij zeer leed doet, „ den naam van een zoo edel en regtfchapen „ denkend man niet te mogen weten, die mij, „ op deze wijze, eene zoo oude fchuld be„ taalt, zonder mij zelfs gelegenheid te ge„ ven, om hem te bedanken, en van mijne „ innige vriendfchap en hoogachting te verze„ keren. Ik moet helaas ! belijden, dat bet „ mij tot dus ver onmooglijk is, om mij den „ perfoon of de fchuld zelve te binnen te „ brengen, en zou mij oneindig verheugen, „ zoo dezelve zich aan mij wilde te kennen „ geven , waarom ik hem , mids dezen, hartm lijk verzoek. „ Bronswijk, den 11 Nov. 1784." „ Gemeenlijk bedienen de fchuldeischers zich van het fpreekwoord : lang borgen is geen kwijl fchelden, om trage fchuldenaars aan hunnen pligt te herinneren, L 3  J68 MA9AZIJN VAJjf George, Wat is dat, een fchuldeifcher? Reinhard. Een fchuldeifcher cf Crediteur, om een uitheemsch woord te gebruiken, waar van man zich menigmaal in het gemeene leven bedient, is hij, die eene fomme geld bij eenen anderen, heeft uit ftaan. George. En hij dus, die dezelve geleend heeft of aan wien zij gefcnoten is, heet een fchulden aar? Rein ii a r d. Juist zoo. Maar deze brave man, die, nog na vele jaren zelfs, zijne fchuld betaalde, fchijnt het ware doel van dit fpreekwoord te hebben gekend, dat meer de fchulderaars dan den fchuldeifcher betreft. Want de zelfzoekende mensch, helaas! behoeft zelden een middel, om hem te berinneren, wat hij te eifchen heeft, en tot de vervulling zijner pl:'gteri.kan hij 'er zelden genoeg hebben. Hier verdient het enkel beoefenen van zijnen pligt reeds geen geringen lof, naardien het het vooroordeel dier laagdenkende lieden, dat men eene fchuld, die de fchuldeifcher vergeten heeft of ligt ontberen kan, gelijk hier het geval bij den Major was, niet behoeve te betalen, daadlijk weerlegt. Jakob. Dat prent mijn lieve vader mij ook geftadig in; niet, als of ik het pad der eerlijkheid zoo vaak vergat, maar om mij, en mijne broeders en zusters tot eene befteudige regtfehapenheid aan te moedigen. Altijd zegt hij; onregtvaardig goed gedijt niet. hein-  ?63 h i 6 i z ij S v a « toekwam , dan niet. Het was bijna zeker," dat zijn vader, die een gegoed man was geweest, zijne bezoiding niet tot zich genomen, maar in de kas gelaten had. Daar hij dit echter niet zeker bpwijzen kon, zoo wilde de edeldenkende man liever eene aanmerklijke fom misfen, dan 'zich fiechts eenigzins te verwijten te hebben, dat hij ze niet met volkomen regt bezat. Frits. Die man zal men, voor zijne eerlijkheid, ook wel goed beloond hebben? Reiwhard. Daar heb ik niets van gehoord. Maar is het niet reeds beloonirg gerjoeg, in zijn geweten overtuigd te zijn , dat men als een braaf man heeft gehandeld ? Zekerlijk zal den man van eer de achting, die zijne medeburgers hem, wegens zijne edele daad, toedragen en betuigen, niet onverfchillig wezen, maar het zelfbewustzijn zijner regtfchapenheid verwekt doch veel meer genoegen , dan het bezit van 10,000 guldens. Het eerfte duurt eeuwig, het Jaatfte vaak zeer kort. Frits. Dat begrijp ik riet. Karei., o Ja , ik begrijp het zeer wel. Onze goede neigingen en gezindheden nemen wij mede in den hemel, maar het geld moeten Wij achterlaten. Niet waar, Heer rukhiri,? Frits. Gij hebt gelijk, lieve karel'. De in de daad wijze man is 'er fteeds op bedacht, om beter en volmaakter te worden, dewijl hij, van God, tot sen eeuwig leven beftemd is. He?  SPEEEKWOOBD £ »• Jö9 Het bezit van de goederen dezer wereld nu bsfchouwt hij niet, als de gelukzaligheid zelve, maar als een middel daar toe. Hij verfmaadt, uitdien hoofde, alles, wat hij niet, langs den weg der eerlijkheid, verkrijgen kan , en denkt met SljRACH: heter weinig met geregtigheid , dan veel met onregt. Zoo dachten ook alle brave jnenfcben reeds voor lange. Onze ouden zei« den: het is beter , in armoede te fterven, dan Wiet onregtvaardig goed te leven, of, het is be* ter met een gerust hart op den grond te liggen, iian met onrust in een verguld bed. Thands namen al de kinderen voor , ora jiiet hqt minste onder hun eigendom te dulden, waar op zij geen volmaakt regt hadden, en, fteeds, als eerlijke en brave menfchen te handelen. „ Maar ," wierp frits doch weêr tegen, „ zoo ik nu iets bezat, dat ik mijn eigendom „ niet noemen mogt, om dat ik hetzelve , op „ eene onregtmatige wijze, gekregen had; hoe „ zal ik het dan weerom geven, zonder mijne „ eer in de waagfchaal te ftellen ? " ,, o Daar toe zijn duizende wegen," hernam eeishard. „ Men kan het immers den SJ eigenaar wêer doen toekomen , zonder zich „ ie noemen , en zoo men dien niet kent, „ zal 'er ligt , hier of daar, een ongelukkige „ of behoeftige' worden aangetroffen, wien wij L 5 » het«  m a o a z ij v a ij „ het, in plaats van den onbekenden, eigena:?, „ geven kunnen." „ Dat zou fchoon zijn," zeide frits. „ Men kon dus door eene enkel regtmatige daad „ een dubbel goed bereiken of bewerken. „ Men deed als dan zijnen pligt , en maakte „ tevens eenen ongelukkigen gelukkig. Reinhard. En zoudt gij zulks, op die wijze, wel willen? Frits. Neen , op zulk eene wijze niet. Liever wil ik altijd braaf bandelen en mij hoeden voor alle verzoekingen tot bedrog, Dus zal ik wel het best door de wereld komen. Reinhard. God beware ü bij deze goede gezindheid. 87. een profeet is niet geacht in zijn vaderland. De Heer mooi man vertelde zijnen leerlin? gen, wanneer zij zich vlijtig en gehoorzaam gedroegen, tot eene belooning , iets uit het leven van den algemeen bekenden don quixot. Daar bij gaf het dan altijd braaf wat te lagchen. Voor frits inzonderheid was dit een i;itftekend vermaak. „ Ik had," zeide hij eens, den maker van dat  spreekwoorden. 171 dat boek geema willen kennen. „ Dat moet een lief man geweest zijn." " En gij zoudt dan misfchien," andwoordde "de Heer mooi man , „ even eens met „ hem gehandeld hebben, als zijne landslieden; „ niet waar?" Frits. Wat deden die dan? Mooiman. Zij lieten hem verhongeren. Allen. Verhongeren? Frits. Neen ! dat had ik vast niet gedaan. „ Ik ook niet, ik ook niet!" fchreeuwde de een boven den ander. Frits. Dat kan ik niet begrijpen. Ik dacht, men zou den man zoo lief gehad hebben, dat men alles aangewend hadde, om hem zijn leven zoo genoeglijk te maken, als maar eenigzins mooglijk was. Mooiman. Dit denkt gij; maar het was toch zoo niet. Frits waarom? Mo o i m a n. Dewijl ook hier het bekende fpreekwoori geldt : een Profeet is niet geacht in of nergens minder geacht dan in- zijn vaderland. Lees eens, lodewijk! wat'er, in dit boek, van hem ftaat. Lodewijk. „ Miouel de cervan„ tes saapedra, in Spanje geboren, be„ fchrijft zich zeiven als eenen man met een „ adelaarsgezigt, met kastanjebruin haair , met ' „ een  s V r e k k w o o rd- e n. 173 gj Rome en diende, uit nood, bij eenen Kar„ dinaal, als Kamerdienaar. Naderhand werd „ hij gemeen foldaat, en verloor , in den beh roemden flag bij Lepanto, zijne linkerband." Frits. Het was goed, dat het de regterhand niet was. Klaas. Wel, hij kon zich immers eenen, fchrijver nahouden. Frits. Zoo? gij hoort immers, dat zijne tijdgenoten hem hebben laten verhongeren. Nu, maar verder! Lodewijk. „ Ter beloonkig hier van bragt men hem in het hospitaal." Frits. Eene rampzalige belooning. —• Mooiman. Die helaas! reeds velen te beurt viel, om dat zij hun bloed voor hun vaderland fronten ; terwijl zij dan nog , wanneer zij zeiven geen vermogen hadden , ot* zich niet, op eenige andere wijze, wisten te redden, aan de deuren moesten gaan bedeler». Frits. Is dat nog zoo? Mooiman. Het wordt thands beter. Lodewijk. „ Toen hij nu genezen was, en weêr naar Spanje wilde overzeilen, nameen, „ Zeeroover het fchip weg, en voerde hem in ^ flavernij naar Algiers; maar die kon hij niet „ verduren." Frits. Dat geloof ik ook. Wie gevoelvoor vrijheid heeft, wordt niet geerne als flaaf behandeld. Lr>  m a c a 2 ij n vau Lodewijk:. „ Hij maakte derhalve, lriat J, veertien andere fpaanfche gevangenen , een „ verbond, dat zij een van ben zouden vrij. „ koopen, die dan naar huis reizen, met een „ fcheepje te rug komen en de overigen afhalen „ zou. Dit werd befloten, en de Spanjaard, „ wien dit lot te beurt viel , heette viana. „ Deze werd ook, in de daad, bevrijd en „ reisde van daar. Tegen den tijd dan, dat hij „ weerom komen kon, ontliepen de overige 5, veertien hunne Heeren , en verborgen zich „ in een hol, waar aan een van hen , van .,, Navarra geboortig, in den tuin zijns mees. „ tere, die aan den oever der Zee lag , twee \i jaren lang gegraven had. Cervantes ging 'er, des nachts, op uit, om levensmiddelen „ te halen, dewijl hij aan niemand anders daar „ toe moed en ftandvastigheid genoeg toever„ trouwde. In dezen ellendigen en angstvalligen „ toeftand bleven zij eene maand lang. Ein„ delijk kwam viana, den 28 September 1577, ,, en was reeds aan den oever, toen 'er eenige „ Mooren voorbijgingen, en, kristenen ontdekt, kende, te wapen riepen." Klaas. Wat zijn dat, Mooren'? Mooiman. Dus noemt men de bewoners der noordlijke Afrikaanfche kust, of der zoogenaamde Barbarij, onderfcheiden van de Mooren of Zwarten der zuidlijke Afrikaanfche landen. Deze naam komt van Mauritanië, den ouden Latijnfchen Haam van dat land. L o-  J  III. 3? cel. „Die lien i)s;laatïnijne Tjroeclers leveii„eii mij fterven." bi .175.  spreekwoorden. 175 Lodewijk. „ Viana was das blijde, dat hij, nog ter regter tijd, de ruime zee weer winnen kon, en verdween. Cervantes verloor, door dit toeval, alle hoop niet, maar vleide zich, dat zijn vriend, op gelegener tijdftip, weerkomen zou, en fprak zijnen armen . , medegevangenen moed in het lijf. Eens ech. , ter zond hij, das nachts, iemand anders , in , zijne plaats , om levensmiddelen uit : die ging , heen, en verraadde hen, in de hoop, van zijn eigen leven te redden." Allen. Foei! dat was laag. Lodewijk. ,, Toen werden zij plotsling f, overvallen, gekluisterd en voor den Deij ge„ bragt, om hun vonnis te ontvangen." Frits. Deij; wat is dat voor een mensch ? Mooiman. De Vorst van Algiers. Lodewijk. „ Deze had een mensehlijk „ hart, en hun noodlot jammerde hem, daai „ zij zoo lang, als wurmen, onder de aarde ge,, leefd hadden en thands evenwel fterven zou„ den. Hij beloofde hun dus het leven te zullen fchenken, wanneer zij hem flechts den „ aanvoerer van het komplot openbaarden. Hier „ op deed cervantes een tred voorwaart, „ en zeide : „ „ Die ben ik; laat mijne broe,, ,, ders leven, en mij fterven." " „ Zulk eene grootmoedigheid boezemde den „ barbaren zoo veel eerbied in, dat zij bem „ ook het leven lieten. Evenwel ging hunne ,, hoog-  r/9* m a g a z ij h v a js hoogachting voor de dengd zoo ver niet, dat ib zij hem de keetenen afnamen, en hij beproef„ de het naderhand nog viermaal, om zich in „ vrijheid te ftellen, met gevaar, om levend ge „ fpiest te worden. Zijne laatfte proefneming' „ was de gewigtigfte, die naamlijk, om al de fla„ ven tot oproer te verwekken, Algiers zelf' „ aan te tasten en 'er zich meester van te ma„ ken. Die zamenzweering werd, op nieuw, „ ontdekt, en cjsrvantes, nogthands, in „ het leven gefpaard, dewijl de Voorzienigheid „ 'er hem toe bewaarde, dat hij zijne onder„ vindingen en door lijden en infpanning veredel„ de zielvermogens nog eerst ten beste zijner „ medemen fchen belleden , en daar na eerst fterven zou. Na eene gevangenfchap van „ zesthalf Jaar werd hij , eindelijk, voor „ het geheele vermogen zijner familie vrijge- kocht, en kwam hij weder in zijn vaderland „ te rug." „ Hier fchreef hij nu zijnen don qdixot „ en meer andere fcbriften, genas Spanje, daar „ door , van menig eene fchadelijke dwaasheid, „ verfpreidde nuttige kundigheden en goede ge„ zindheden, vervrolijkte hier mede vele dui„ zende menfchen, gelijk heden nog met mil„ lioenen misfchien het geval is , en ftierf — „ van kommer en gebrek — naardien hij, wegens „ zijne zucht, om zijne tijdgenoten van nut te „ zijnen te vermaken, de kunsten en middelen, ,,' waar  spreekwoorden. I77 ]t waar door men zich geld en gunst verwerft, verwaarloosd of veracht hal" „ De Koning, de Ministers en al de Grooten „ en rijken der natie lachten over en bewon„ derden zijne geestige invallen, en — lieten hem verhongeren, om dat hij niet aan hunne „ deuren kwam bedelen; terwijl hunne honden, muilezels , apen en papegaaijen van lekkernij. „ en voorzien werden. Dit gebeurde in het jaar „ 1616. Of zulks thands nog voorvalt, zullen „ de Vorften, Ministers, Grooten en rijken in 3, Spanje en elders te weten komen, wanneer „ zij, bij gelegenheid, maar eens navragen, „ hoe de ftaat, tegenwoordig, dezen en genen „ algemeen nuttigen man voor zijnen arbeid be„ loont, en hoe veel dien man zeiven, van de „ genoegens dezes levens, ten deel valt, ter,, wijl hij misfchien het nut en vermaak van vele „ duizenden bevordert." Frits. Gaat het bij ons ook zoo toe ? Mooiman. Somwijlen ook al. Men veracht ook thands nog vaak den Profeet in zijne eigen Vaderland. Klaas. Maar van waar zou dit-toch wel komen ? Mooiman. Uit verfchillende oorzaken» Men veracht den nuttigen man uit nijd, uit hoogmoed, uit onverfchillrgheid jegens het goede of, uit zucht voor bet oude. Wanneer en zoo dra zich iemand opdoet, die in iets goeds en, nuttigs III. debl. M ttlt-  spreekwoorden. I79 'er op dit edel befluit, bij, „ God zegene TJ en „ beware TJ bij deze grondftellingen en gezind„ heden , dan zult gij ook eens goede en nuttige „ menfchen worden, en, aan het einde uws le„ vens de vreugd genieten, van niet vruchtloos „ te hebben geleefd." 88. Het moet vroeg krommen, zal 't een goede hoepel worden, of wat hansje niet leert, leert han3 nooit. Over het eerste fpreekwoord en nog een ander , daar mede overeenkomflig, naamlijk : men moet het rijsje buigen, terwijl het nog teêr ist kunt gij, lieve kinderen! martinet's verzame* ling van vaderlandfche fpreekwoorden nalezen, waar TJ de letterlijke zin van hetzelve duidlijk wordt aangetoond. Men zegt ook: het moet vroeg krommen, dat een goede puthaak zal worden en het moet vroeg Jleken, dat een goede doorn zal worden : ook jong geleerd, oud gedaan, wat men jong leert, kent men, als men oud is en, in navolging van de Duitfchers, wat hansje niet leert, leert hans nooit, en al deze fpreekwoorden zeggen bijkans even het zelfde, terwijl het eene het andere reeds M z go©  j80 magazijn vam zoo duidlijk verklaart, dat wij daaromtrent geen woord verder behoeven te verliezen. De volgende verhalen echter kunnen ze U dieper in het hart prenten. Pietje bad eene les op het klavier gehad, kwam in de kamer, zette zich, tegen zijne gewoonte, in eenen hoek neder, en was ten uiterfte mismoedig , daar hij anders, nogthands, veel hield van danfen, zingen en ipringen. Zijn vader meende hem, daarom, veel vermaak aan te doen} door hem op het klavier te laten leeren fpelen; te meer, dewijl de muziek ons niet alleen menig vrolijk uur fchenkt, maar ook zeer veel, tot de vorming van ons hart, toebrengt: in dit mismoedig oogenblik, echter, fcheen r ie ter maar in het minste geen behagen, in het klavierfpelen, te fcheppen. „ Wat fcheelt 'er toch aan ? lieve tiet ! " vroeg zijn vader hem. „ Ach, vaderlief! " andwoordde hij, „ ik kan het klavierfpelen nu niet leeren. Het valt mij al te moeilijk. Ik wil liever nog eenige „ jaren wachten." Vader. En gelooft gij, dat het dan beter gaan zal ? P i e t e r. Ik denk ja, vader! Vader. Gij vergist U zeer. Wat hansje ef v i e t j e niet leert, leert hans of pieter nooit. Pieter. Wat wilt gij daar mede zeggen, vader ? Va-  SPREEKWOORDEN. igl Vader. Dit. Wat men, in zijne jeugd, niet leert, leert men ook niet ligt in zijnen ouderdom, ten minste veel moeilijker en zelden goed. Pieter. Dat zou ik toch niet denken, vader ! Want dan heeft men meer verftand en men denkt meer na. Vader. Het is waar, maar in zulke dingen, die men reeds geleerd heeft; in zaken echter, waar in men zich, in zijne jeugd, volftrekt niet geoefend heeft, kan men, in zijnen ouderdom of in meer gevorderde jaren, niet gemaklijk vorderingen maken. Gij kent toch baas appel wel? Pieter. Ja wel, vader! Gij meent immers den linnenwever? Vader. Dezelfde. Is dat niet een zeer aartig man ? Pieter. Gij hebt mij immers wel gezegd, dat hij een der verftandigste, ordelijkfle en beste burgers is. Vader. Daar, lees dat eens. (Terwijl hij. hem eenen brief gaf.) Piet las: „ Weledel geftrenge Medeburger!" „ Hier mede zend Uweledel geftrenge 71: „ ellen gordijnen van de el a 2 ft. 8 pen» ,, maakloon item fpoelgeld a 3 ft. 8 pen. be„ draagt in fumma 21 gids. 6 ft. waar van mat „ fchuldigen dank en hoogen eerbied tot mijM 3 » ne  spreekwoorden. 107 Voorleden winter keerde zeker man van Amersfoort laat naar de Stad te rug. Hij had, dien dag, daar het koud was, wat veel Genever gedronken. Hoewel velen zijner vrienden op het dorp, waar hij was, hem nu baden, om, den nacht over , daar te blijven , liet hij 'er zich evenwel niet toe overhalen, denkende, dat hij iemand , die denzelfden weg was opgereden , nog wel inhalen zou. Maar hij liep hem mis, verdwaalde in de hei en fchreeuwde om hulp. Pieter. Maar waarom had die eenvoudige man dan ook zoo veel Genever gedronken ? wist hij niet, dat dit altijd zeer gevaarlijk is? Vader. Daar hebben wij het juist, Piet! wat onze fpreekwoorden zeggen. Had hij, in zijne jeugd, zich zeiven leeren beheer fchen , hij zou zich , in den bloei zijner jaren, niet zelf om het leven gebragt hebben, zoo dat hij, in zeker opzigt, een zelfmoordenaar werd. Piet-er. Hij is toch immers niet dood gevrozen ? Vader. Gij zult het ftraks hooren. Des nachts omtrent twaalf uren hoorden eenige boeren eene menfchen ftem angftig om hulp roe» pen. Zij ftaken lantaarns aan en gingen op dat geluid af. Toen zij nu niet meer ver van den man af waren, riepen en fchreeuwden zij, maar kregen geen andwoord. Dit bevreemde hun, en  Iö8 m a c a z i] 8 va» en zij zwegen ftil, om naar de Stem te luisteren. Thands liet dezelve zich op nieuw hooren , zij andwoordden , maar kregen geen wederandwoord , en dit gebeurde herhaalde reizen. Eindelijk werden die menfchen bang , en vreesden , dat een kwade geest hen fopte en in ongeluk brengen wilde. Zij namen dus , in allerijl, de vlugt naar huis, hoewel zij het jammerlijk geluid nog geftadig weer hoorden. Pieter. En wat was dit dan, vader ? Vader. Het was de ftem van dien ongelukkigen man. Hij was , waarfchijnlijk , toen reeds zoo bedwelmd, dat hij niets meer hoorde of zag en gevolglijk ook, op de ftem van hen, die hem opzochten, geen andwoord gaf. Want, den volgenden dag , vond men hem dood liggen , geen honderd fchreden van de plaats, waar zij het laatst ftil geftaan en geroepen hadden. Pieter. Maar wie zal ook zoo bijgeloovig zijn , als deze menfchen waren? Vader. Daar ziet gij de waarheid van onze fpreekwoorden al weêr. Hadden deze goede menfchen , in hunne jeugd, geleerd, dat hekfen en fpooken , kwade geesten en al zulke dingen meer, flechts verbeeldingen en uitvindingen van vreesachtige, bijgeloovige en vaak laaghartige lieden waren, zoo hadden zij, in hunne manlijke jaren, bet vermaak genoten , van eens menfchen leven te mogen redden. Pie-  sfb.eekwoob.de kt. 180 Pieter. Heeft men dan ook geene middelen te werk gefield, om den man weêr ia het leven te brengen? Vader. Daar heb ik niet van gehoord. De meeste menfchen hebben daar van kennis noch befef, dewijl zij, in hunne jeugd, niets van zulke middelen hebben gehoord en hun niet genoeg ingeprent is , dat deugd en ware vroomheid vooral in werkdadige hulpbetoon ing aan ongelukkige menfchen beftaat , gelijk de Heere je zus van alle zijne belijders begeert en eischt. Ook doen verfcheidene vooroordeelen , waar mede de menfchen bezield zijn , hier omtrent ofluitfpreeklijk groot nadeel. Maar welke lesfen haalt gij nu , uit dit alles, voor U zeiven? Pieter. Voor eerst, dat ik alles wil leeren , wat ik maar leeren kan; en, ten twede , dat ik alle moeite wil doen, om reeds vroeg verftandig te worden ; dewijl men zulks anders, bij meer gevorderde jaren en in hooge* ren ouderdom, moeilijk worden kan: want wat pietje niet leert, zal ook piet nimmer leeren. Pieter befpeurde de waarheid dier fpreekwoorden nu daaglijks bij zich zeiven. Hoe meer hij zich, in alles, wat hij leeren oest, oefende, des te meer nam hij in kennis en bekwaamheid toe. En wanneer hem het een  100 m a o a z ij n v a h een of ander ook eens moeilijk viel, liet hij zich daar door toch niet moedloos maken. Het verheugde hem vaak niet weinig, dat hij, in vele zaken, meer doorzigt had dan bejaarde lieden, die zulks, in hunne jeugd, niet geleerd hadden. 89. met kleine lapjes leert de hond leder eten, of hoedt V voor den eersten misstap. Christoffel en toon hadden eenen jongen keeshond prefent gekregen, en dat kleine diertje deed hun veel vermaak. Toen de vader eens , des avonds, voor de deur zat, kwam Kees, met kleine mijntjes fchoen in den bek , aandragen. Spoedig riep hij zijne kinderen, die , naast de deur , in den tuin waren, om ze op dit fchouwfpel opmerkzaam te maken. Oogenbliklijk kwamen zij allen , op des vaders roepen , aanfpringen , stoffel, tt00n,l0uisje, jetje, hendrik, mien- tje en hoe zij al meer heetten , om te vernemen , wat de lieve vader van hen begeerde. „ Wat begeert gij van ons vaderlief?" vroeg christoffel. Va-  spreekwoorden. lgt Vader. Ziet maar eens, was Kees daar doet. Christoffel. O, hij fleept maar een beetje met mi entjes fchoen om. (Hij neemt dien den kond af.) Vader, ik wilde U daar bij flechts eene kleine les geven. Jetje. En die is, vaderlief? Va'der. (Zeer ern/lig.) Dat de hond met kleine lapjes leert leder eten. Toon, (Eenigzins fchaamrood.) Hoe zoo ' vaderlief? ' Vader. Wanneer dit Kees niet afgeleerd wordt, dan zal hij, naderhand, aI de fchoenen wegliepen en beknaaiwelen, ja alles, wat hij maar grijpen en vangen kan. Denkt aan mijne woorden; als hij groot wordt, zult gijhem geen uur langer in huis willen dulden. Hij zal U alle verdriet aandoen , en gij zult 'er zeiven de fchuld van zijn, om dat gij niet beter op hem past en hem zulks afleert. Mientje. Kees flaag hebben moet. Vader. Waarom dan? Muntje. Hij dat niet weêr doen mag. Vader. Juist, lieve mientje! wij zul. en het hem afleeren , anders wordt hij een leehjke Kees. - Maar nog iets. & heb „ heden een ftuiver gegeven, louisje ! wat hebt gij daar mede gedaan? Louis je. Ik heb 'er koek voor gekocht. Va-  jpi magazijh v a h Va DEK. -Zoo? Met kleine lapjes leert de hond leder ettn. Toon ! wat hebt gij heden met uwen vogel gedaan? Toon. Ik — ik — ik. V a d e e. Nu} ik ? Niet waar, gij hebt bem aan een touwtje vastgebonden en in den tuin rondgefleept? Met kleine lapjes leert de hond leder eten. En gij, Hendrik! Wat hebt gij met de vier duiten gedaan, die ik ü heden gegeven heb? Hendrik verflomde. Hij had 'er knikkers voor gekocht en ze allen verfpeeld. Vader. Wie heeft de knikkers van U gewonnen ? Een brik. Christoffel, vader. Vader. Zoo christoffel! met kleine lapjes leert de Jwnd leder eten. En wie heeft, van daag, het kleine mientje den appel af. genomen ? Heneiette werd zoo rood als vuur. Ach, vaderlief!" zeide zij, zijne hand vat. ten de , „ vergeef bet mij, ik deed het; maar het zal nooit weêr gebeuren." Vader. Ik zal U gelooven, maar houd uwe beloften; anders zou ik U, met droefheid, moeten aanzien , daar ik mij niet veel goeds van U zou kunnen beloven: want met kleine lapjes Mientje. Keesje leer eten leert. Nu begrepen de kinderen eerst regt, waarom va.  s p r e e ic w o o r d e n. 10.3 va^er hen geroepen bal. Hun geweten zei» de hun allen , dat zij kwaad hadden gedaanj en zij vreesden reeds voor de ftraf, die 'er op volgen zou; al beftond die ook enkel daar in , dat hun vader hen niet vriendlijk aanzag, zij was voor hen reeds hard genoeg. Evenwel liep het, voor dit maal , nog al beter afj dan zij gedacht hadden : want hun vader wilde hen , bij gelegenheid , dat Kees aan den fchoen kaauwde , flechts op hunne eigen fouten opmerkzaam maken , en hen onderrigten , dat de grootfte ondeugden gewoonlijk uit kleine misftappen ontfpruiten , dat ondeugende menfchen met kleinigheden beginnen en met groote euveldaden ophouden. ,, Gij hadt heden,'' voer de vader voord, „ allen verdiend , dat ik TJ niet vriendlijk aan„ zag." Mientje. Mientje ook niet? Vader. Ja wel! mientje is van daag zoet geweest. (Terwijl hij haar kaste en op zijnen fckoot zette.) & Mientje. Mientje altijd gehoorzaam wezen zal. Vader. Dat is goed. ~ft Den overigen vergeef ik ^thands ook alles , wanneer zij het, in het vervolg , niet weêr doen. Thands wil ik TJ alleenlijk toonen , hoe ongelukkige en ellendige menfchen gij worden zoudt , zoo gij dikwijls iets dergelijks deedt. Christof- III, derl. N fel!  r *=° « a C a 2 ij j v a s maakt, lichtte zij onder het hPH -! wat fchrik- eenen kerel ,,v , V°nd 'er' «» hulp. ï es w,! in f Zi/ fchreeu^ - hielden ^ ^'S***. c;,:^;;r ^^^^ I-VA^L ga3UWdief' die' ^fchün.-> hetm eersrzou vermoord, en voords ™' /-Enigheid de barmhar J 3-^ van het medelijdende meisje omtrent £ „ Ach- Zeide J£TjEj niet zjcht „ nu komt het aan nïj> ^ ren" 'hPf^ mij Zelv'e 2an he"'n- " eXel onze h VadCr" 2,1 * ü ™* S 2 buumo^ obiitj8 voorhou. , den d,e zoo eerloos is, dat zij alles heim. " * • ^t zij maar krijgen kan ». en u.t dien hoofde r^c m„ , ' f-n r.u „j ' s mesrmalen fpot " enhfchande ^n loon gehad heeft. Dieverij U haar tot eene gewoonte geworden, en * „zou het fcIea met laten, ftond'fcaar g " 3l I \,n tare ieugd'ge,eerd ***** h",JiTJ en ektSK S «et £rh u beJaDkteD ziJ h"a"° vader, dat h, hen hunne fouten en gebreken had on. eer h„t oog.gebiagc. Sedert dien tijd echter, dit L  spreekwoorden. 201 dit moet men hun ook tot hun roem nazeggen, geven zij zich ook alle moeite , om ze te vermijden en afteleggen, op dat zij zich, reeds in hunne jeugd , tot goede kinderen vormen , die God en menfchen welbehagen , en dus tot eenen ouderdom opgroeijen , waar in goed doen en regtfchapen te handelen hun vreugde en vermaak zal wezen. Wel hun! wanneer zij hun befluit fteeds getrouw blijven ; en wel allen , met welken zij eens in nadere betrekking zullen komen. Want het goede en barmhartigheid zal hen volgen hun leven lang. po. eenen armen ontbreekt veel, maar eenen vrek alles. Jakob en pieter, twee buren, leefden ten uiterfte armoedig. Jakob echter had vele duizenden in vermogen, en pieter naauwlijks zoo veel , dat hij zijn hoofd neerleggen kon. Menigmaal onthield hij zich eene teug bier , dat hij nogthands, bij het zware weik, •dat hij deed , daar hij een houthakker was , wel tot zijne verfterking behoefde , op dat zijne vrouw en kinderen , die hij hartlijk lief had, maar geen gebrek lijden zouden. Jakob gebruikte niets , om dat hij ten uiterfte gierig N 5 was,  ÏOi M A O A z ij if v | jf was , en ftaag vreesJe , dat hij het geld voor zijn doodhembd nog zou moeten leenen. Eens kwam pistes, zeer vrolijk te huis, want hij hai eenen baK-en gulden verdiend, en wel voor eenen geringen dienst. dien hij eenen vreemdiing gedaan had. „ Kinderen ! " rieP D'j . „ nu willen wij eens vrolijk zijn. „ Heifa! daar is geld. Stoffel! loop eens „ heen en haal twee fiesfchen best bier." Daar was eene vrolijkheid in de het, als of 'er alles vol op was. Jakob keek ten venster uit en luisterde naar het vrolijk gejuich , dat 'er bij den armen buurman was. Hoe ergerde hij zich niet, toen hij dit blijde gerucht hoorde. „ Kom," dacht hij eindelijk , „ ik zal mij „ zeiven ook eens wat te goed doen," en ging in den kelder , waar geheele okshoofden wijn lagen , om zich eeD glaasje wijn te halen. Voor aan lag een vat vol kostbaare oude Rbijnfcbe wijn. Hij klopte eens aan het vat. „ Ach!" zeide hij', „ Zoo ik daar van eens „ drinken mogt!" ging verder en nam — van den allerflechtffen. Waarlijk eenen armen ontbreekt veel , maar men vrek alles. 'Er is geen beklaag'ijker fchepfel op aarde, dan een gierigaard. De arrae beeft, nu en dan, toch nog een vrolijk uar, maar de gierigaard nooit; of hij moet bezig zijn, om  SPREEKWOORDEN. 203 om zijn geld te tellen, en dan vergalt hem bet denkbeeld, dat hij zijnen Mammon toch verliezen kan, al zijne vreugd. 'Er is ook geen mensch, die zich zeiven zoo zigtbaar ftraft , dan een vrek. Wanneer alles rondom hem vrolijk is , dan ergert hij 'er zich over, dat de menfchen vrolijk zijn kunnen. De nijd doorknaagt hem het hart. Mij rampzalige !" klaagde een gierigaard zijnen buurman. „ Men heeft mij mijnen fehat , dien ik in mijnen tuin begraven " bad, den vorigen nacht ontftolen , en eenen vervloekten fteen in de plaats daar van gen legd," Gij zoudt uwen fehat doch niet gebruikt hebben," antwoordde zijn buurman. „ Wel nu , verbeeld TJ dan maar , dat die fteen " uw fehat is, zoo zijt gij'er niets armer door." Al ware ik ook niet armer; " hernam de vrek, „ is dan nu een ander niet des te rijker ! Ik zou razend worden." — Voor eenige jaren beftrafte een gierigaard te Parijs zich zeiven aldus. Hij bezat 400,000 livres in vermogen. Hij verkocht zijn huis , dat hem 6o,oco livres kostte , voor 80,000 , onder beding , dat de helft dier fom , van tijd tot tijd , binnen het verloop van tien jaren zou betaald worden. Na het fluiten van den koop , meende hij , dat hij 'er zich door benadeeld had , hij verhing zich , om die rede s aan eene ijzeren Hang , en eindigde dus zijn  U 1 3 A z k v a « z.ïn leven op eene jammerlijke wijze. Zijn zinloos befluit nad hem in zijne laatfte «ogenblikken misfchien nog berouwd, want men vond hem en' kei! met de kin in den ftrik hangen, terwijl hij beide armen om eenen balk had geflagen ; maar angstkoude (bet was in den winter) hadden hem gedood. ' Een andere gierigaard , die de grootfte wokeraar van zijnen tijd was, lag 0p fterven. Hij Ulde en fprak van niets anders dan van geld, panden, renten, percenten enz- Men liet eenen geestlijken halen, om hem het laatfte oliefel te geven. (Hij was Roomsch Katholiek.) ,oen nu de Pater, met het kruis in de hand verfcheen , fchreeuwde hij hem toe: „ Ga „ maar heen, ga maar heen, mijn Heer ! & „ kan U daar geen geld op fchieten , ik heb ,. geen penning in huis." En, met deze woorden , voer zijne hebzuchtige ziel naar de andere wereld , aVaar zij zeker zeer ellendig zijn moest , naardien zij zich daar van alles verftoken vond, wat haar, in deze wereld, het heffte was. Zeker grappenmaker vervaardigde hem het volgende graffchrift : Bier ligt een man; Die nooit, om niet, iets deed, ó Zeker, 't doet hem leed, Dat elk, om niet, dit lezen kan. .Eenen  spreekwoorden. 2C5 ■ Eenen armen ontbreekt veel, maareenen vrek alles. Bij al zijne armoede , dient en helpt de arme toch vaak nog zijnen ongelukkigen medebroeder , wanneer dezelve in nood is ; maar de vrek heeft nimmer ooren', als hij zijne milde hand open doen en den armen eene geringe onderfteuning uitreiken zal. Het is daarom ook waar , wat men reeds voor lang beweerde , dat de rijkdom hem, die denzelven bezit , wel meer doet fchitteren , maar niet edeler of gelukkiger maakt. Zekere rijke Dame had eenen daglooner, die , langen tijd , eerlijk en trouw bij haar gewerkt had. Hij woonde te huur in eene kleine hut, waar aan hij zoo gewend was, dat het hem zwaar viel, dezelve te verlaten, eer de dood hem tot zich nam , en hem een ander verblijf aanwees. Thands zou de hut verkocht worden, en koop gaat voor huur. „ Wel," dacht de man , „ het zou die „ Dame ook niet zeer fmaken , zoo men haar ,, uit hïar kostlijk j-aleis verdreef, eer men „ 'er haar eens dood uitdraagt; veelligt heeft „ zij medelijden met mij." Hij ftelde haar dus zijne belangen voor; naamlijk , dat hij het hutje geerne koopen wilde, indien zij 'er hem het geld toe wilde leenen. „ Jk word alle dagen ■ een dagje ouder," Zeide de Dame, ,, en hoe ouder men wordt, „ zoo veel te gieriger wordt men ook." De  2CÖ magazijn van De arme daglooner merkte wel baast, dat deze ïcherts eigenlijk ernftig gemeend was, en ftond dus , geheel verflagen , voor haar. Juist was de huisknecht niet ver van daar, en hij hoorde en zag dus alles. ,, Ach Mevrouw ! '* Zeide hij, „ geef hem „ dan maar, zoo veel hij daar toe nooJig „ beeft , van mijn loon. (bij had dit reeds „ verfcbeidene jaren Jaten oploopen.) Bij ge„ legenheid kan de man het mij weêr beta„ len." De Dame kon niet nalaten , om den huisknecht, wegens dit braaf en edelmoedig befluit, te prijzen, en zij gevoelde het zelve maar al te wel, dat een gierigaard een ellendig en rampzalig mensch is, en bijna de eenigfte op aarde, wien alles ontbreekt. Reeds voorlang heeft men dit opgemerkt. Hoort nu nog, lieve kinderen! hoe sijrach *ich hier over uitlaat: „ Eenen vrek betaamt het niet, rijk te tijn: „ en wat baat eenen gierigen hond geld en g^eit ,, Wie veel verzamelt en zich zeiven niets te ,, goed doet, -die vergadert voor anderen , en en,, deren zullen het verbras/en. Wie zich zeiven „ ni«r te goede doet, hoe zou die anderen goeds ,, bewijzen ? Hij verheugt zich nooit in de goe„ deren, die hij bezit. Het * ten Schadelijk  SPREEKWOORDEN. 207 ,', ding , dat iemand zich zeiven niets goeds ,, gunt , en dat is de regte plaag voor zijne ,, loosheid.' Zeker bij uitftek gierig man , kreeg het volgende graffchrifc: Hier onder dezen fteen ligt Jonker Hans van Scharen, Hij ftierf des morgens vroeg, om 't middagmaal te fparen. Einde van het Derde Deel.  Bij den Uicgeever deezes, is thans ook te bekomen : LIEDJES VOOR KINDEREN, DOOR HENDRIK RIEMSNYDER. In 8°. & 12 St. Inhoudende: Toeêigenhg aan twee lieve Kinderen. Het jonge Boomp. je. Lof der Onfchuld. Het Veldviooltje. Schoonheid en Hoogmoed. Mat - Zang. De waare Grootheid. Het Kaartehuis. De mare Rijkdom. Het Vischje aan den Angel. De Waterbel. De Kleine Menfchen. De Vlieg. Het Vuorneemen. De Zor.. De ijdele pragt der Kleêren. De Musck en het Tortelduifje. Hst Clawier. De Vriendfchap. Aan den jlaap. De Tijd. De Vrees. De Kraai en de Nachtegaal. De Nijd. De Arme Man. De Grijzaart. IJdele Schoonheid. De Vlijt. De Uil. Het uitwendig aanzien. Het Gefchenk. De Begeerte om het aanftaande te weeten. Roekelooze Begeerte. De Koordedanfer. Het Lam. Het grootjle Geluk. Eene geringe Beleediging. De Pop van Sneeuw. He Maan. Aan het Leuwrikje. De Gehoorzaamheid. De dwaaze Wensch. De Schaduwe. De Vlinder. De Bijën. De Begunstigde Drift. De Morgenjlond. De Drijftol. Aan eene Beek. Het Vogelnestje. Op twee Duifjes door eene Kat ver ftonden. Aan de gezondheid. De Winter. Het Uit/lel. De Btoozing. Het Rooze Knopje. Het vermaak van wel doen. Op het Afbeeldsel eener geliefde Moeder. De Qnbedagtzaamheid, Het Winter Ko. ningje. Aan eene Moeder, vp haaren Geboortedag, door haare Kinderen, enz. enz.