SCHUBART. DOOR HEM ZELVE GESCHETST. In de Gevangenis Opgestelt. Met eenigc bekorting uit het Hoogiluitfch Fertaalt. - — ƒ,'-■/ ', EERSTE STUKJ {Ejf » - Ö TE AMSTERDArL"^ j \ j. van DER BüRGH ek \^9ipN» BlJJ Te UTRECHT, X^V'y, L j. V i s c li. 1798- 'A7n Arm heeft my van doods', gevaar^ered^  De HE ERE maakt de gevangenen lts. Ps. CXt-VJ.  VOORREDE van den S C H R IJ V E R. Zij leiden het leste lévtn, die er zich op toe-leggen om de besten te -worden: Maar het léven van hun is het aatigenaamfie, die be* vinden dat zij beter geworden zijn. IOCRATEI. Ho ewêl ik overtuigd ben, van de nuttigheid, van zulke levensbefchrijvingen,die met Waarheiden Gevoelgefchreeven zijn,— en waarbij deverhaaler, met eene oprechte belijdenis, van 't geen hij beter had behoo* ren  VAN DEN SCHRIJVER V léven, dooreen dikken muur. Het fchrijven mij ten ftrengften verbooden zynde, verborg ik het opftel verfcheiden jaaren, onder den grond; waar het bijna verrotte. Thans, nu ik mij weder, in de ruime lucht der Hemelfche vrijheid, beweegenkan, verfchijnthet openlijk; en het is de wensch van mijn geheele hart, dat het, aan Mannen, eenig aangenaam uur zal verfchaffen, en , bij gelégenheden, aan de Jongelingen van mijn Vaderland, eene ernftige aanwijzing geeven, v/at zij te vermijden hebben, indien zij wij?e en gelukkige menfchen,.— indien aij, voor den tijd , en voor de eeuwigheid behouden werfchen te worden! De groote Oudvader basilius zegt zeerwel. „ Gij „ Mensch! moet Uw eigen Kamprichter „ zijn! Uw geweeten moet, reeds hier, „ voor uwe deugd de laauw'ren vlechten, „ en aan uwe ondeugden^ gelaat van ee* 3 ■ „ nen  vi voorrede „ nen ftraffenden Richter vertoonen." Nog fterker zegt paulus: „Indien wij ons zelve oordeelen-, zoo zouden wij niet geoor„ deeld worden" i. Cor, n : 31. SCHUBART. Stuttgart, Maart, *79h IN.  INHOUD van het eerste en tweede stukje. VAN HET LEVEN en de BEKEERING van den h e e r- e CIIRISTIAN FRIEDRICH DANIËL SC HU BART. Afdeeling i. fho m s t. Ka -ah er van mij¬ nen Vader. Bijzondere bewaaring, in mijn tiende jaar (1749). Eerste ontluiking mijner jeugd cn geestvermogens. 2. Verblijf te nordlikgrn.( i 753) Karakter van thilo, en van den godvruebtigen maier, 3. Aankomst te weubenrerg (1756). Iets-wegens die Pad. Terugreize na aalen. Vertrek 11a l au terburg bij s c ii u l e n. Zijn Karakter, * 4 Af-  VIII inhoud. Afdeeling 4. Komst /«erlang, (1758) Arrest wegens fcbulden. Ontjlag, en Vertrek na aaien, 5. Mijn karakter ah Mujiekant. 6. Ik werd Huisenderwijzer te koNiGSBRONN. Oefening in bet prediken. Oemoedlijke aandoeningen ' Verlies derzelve. 7. Mijn prediken in de nabuurfcbap van aaleb. Neg iets van schijlen. 8. Bezoek bij boeh, te eizlingen. 9. Bezoekreize bij mijnen grootvader ho rn er, te sul zb ach. 10. Pooging bij den Vorstbisfcbop te ellwang. Beroep na geiszlinGENtotPraceptoren Organist. Vertrek van aalen. Af-  inhoud. ix Afdeeling II. Tekening van geiszlingen. IVaarneemiug van wijn amt. Letteroefeningen. Rei ze naa aalen en terugkomst. Eenige mijner fchriften. Mijn kwalijk (1764.) Schets mijner huisvrouw. . Mijne afwijkingen. Beroep na ludwigsburg. /iffebeid van g e i 5 z l i ngen. 12. Ludwigsbur g» een zetel der feboone Mufiek. Mijne behandeling derzelve. Mijne verkeering en verwildering in denkwijze en zeden. Geheel verval. Gevangenfcbap te ludwigsburg. Ontzag. Verbanning. 13. Verblijf te heilbron n. 14. Reize na mannheim en h eide1 lb erg. Verblijf aldaar, en te mannheim fS schwez zingen. Ongunst van het Hof. Vriendfchap van den Graaf van schmettau. Vertrek. * 5 Af-  X\V INHOUD. Afdeeling 24. Verplaatzing op nog een ander vertrek, 3 Februari] 1779, doch gelukkig wederom naast dat van den * Heer von scheidlin. Bezoek van hahn, 13 maart. Schets van een waar Christen. Gezegende viering der pasfietijd^ Aangenaamheden op den Paaschdag. Mij' ne vertroostingen, in het geloof aan Gods vergevende genade. Affcheid van den leezer. HET  HET LEVEN en de BEKEERING . VAN DEN HE ER E C. F. D. SCHUBART, DOOR HEM ZSLVEN IN DE GEVANGNIS OPGESTELD. Afkomst. Karakter van mijnen Vader, Bijzondere bezvaaring in mijn tiende jaar. Eerste ontluiking mijner jeugd en geestvermogens. y^onder grondbeginzelen te leeven , — Iets te zijn, en Niets te zijn; — of, belaaden met de ketens van verderflijke grondbeginzelen, den tijd van ons beftaan in deeze waereld door te fleepen, onder een beftendig zuchien der ziele naar Vrijheid, is beide éven ellendig. Geene aardfche tierannen kunnen het Lichaam zoo geweldig drukken, als valfche grondbeginzelen den Geest doen lijden, die voor de Waarheid geA 2 fcha- eerste afdeeling.  4 EERSTE fchapen is. Waarde Leezer! Ziet gij eene wolk, die door den ftorm gejaagd wordt; Ziet gij deszelfs onvrugtbaare droppelen, in eene woestijn nedervallen; Ach, dan ziet gij eene afbeelding van mijn' Levensloop, dien ik U, met eene beevende hand, gaa affchetzenj God aUeen is vermogend, het geheele leven van een Mensch, van het zwakke tijdftip der ontfsngnis af, tot aan den laatften ademtogt, voonefrel- ien. God, die de geesten kent, welke Hij gefchapen heeft; en die alleen kan weeten, wat zij uit zich zelve werkten, of wat zij door vreemden aandrang verngt hebben. Daarom zijn Levensbefchrijvingen, inzonderheid die men van zich zelve geeft, naauwlijks meer dan zieltoorgende licbaamen, die zeer weinig van het waare leven hebben. Dus, Mijn Leezer! moet gij mijn Leven, Dus moet gij deeze overblijfzelen, boven mijn graf, beoordeelen l Ik ben geboren te obersonntheiji , in het graaffchap li.i1pürg('), den a6 Maart, vau het jaar 1739. Mijn (*) Het graaffchip limpurg ligt in de Zwabifche Kreits,tusfchen zwabisch-hall en ellwangen, aan het riviertje de kociier, ttn noordoosten van stuttg art.  afdeeling# S Mijn Vader, johan jacob schubart, was daar in Kerk- en Schooldienst , éven bekwaam voor het Orgel en het Gezang, als tot het Onderwijs der Jeugd, en voor het Predikamt, 't welk hij, tusfchen beide, moest waarneemen. Te altdorf geboren, en in Neurenberg opgevoed, voItTok hij ziine Studiën, op de Univerfiteit van zijne geboorieltad; en verkreeg het genoemd beroep te obersonntheim. Hij worftelde, van der jeugd af, met drukkende armoede, en konde dus geene andere vorming genieten, dan die de Natuur hem gaf. Hij zong met gevoel en fmaak; zulk eene uitmuntende bas Item hoorde ik nimmer! Hij had eene goede behandeling van het Klavier, was voor de fchooloefeningen g.-boren, geheel overgegeeven aan het Latijn; en hij beza: de fchoonfte begaafdheden, om in het openbaar te fpreeken. In den fchrijfftijl was hij een meester, en konde het fpreekwoord niet dulden: ,, dat de rechte Geleerden flecht fchrijven." In alles wat hij deed, jaagie hij de volkomenheid na. Door zijn geheele leven, was hij een groot liefhebber der Mufiek; en, inzonderheid in zijnen jongeren tijd, was zijn huis de verzamelplaats van kunstoefening en maatgezang. Zijn Gelaat was edel; het vuur A 3 der  6 eerste der Ziele draalde hem uit de oogen, en, in zijn geheel voorkomen, zag men den gezonden, moedigen Duitfcher, die niet door opvoeding of ongefteldheid verzwakt was. Zi]u Geest •was vrij en helder, —• tot vrolijkheid geftemd; 't welk, in vroegere jaaren, zijne verkeering ten uitterfte aangenaam maakte. Zijn Hart vloeide over, in medelijden en weldaadigheid jegens den armen; zoo dat hij, van zijn bepaald inkomen, dikwijls, zich zeiven de noodzaaklijkfte verkwikkingen onttrok, om het genoegen te fmaaken van eenen ellendigen opgebeurd te zien. Ik herinner mij, dat hij, bij gelegenheid eener aangenaame wandeling, eens met mij, bij gezelfchap, een glas wijn wilde drinken; dan, ons ontmoette eene arme weduwe, die den nood, van zich zelve, en van haare kinderen, lévendig voorftelde; Ter- ftond nam de lieve man al het geld wat hij bij zich had, gaf het haar; en, zich op zijnen weg omkeerende, floeg hij een dankbaar oog ten hemel, ging weder na huis, en -— dronk water. „ Christiaan, zeide hij : Geef den armen, en gij zult een fchat in den hemel hebben"! Met gevoelige traanen, denk ik nog aan die.woorden; want deeze zijne vermaaning is de éénige, die ik nooit, met opzet, cvenreeden  AFDEEI.ING. f. den heb. In *t kort, op dat ik de tekening van mijn* braaven Vader befluite: Hij zou een eerst en beroemd man geworden zijn, indien hij niet, van jongs af, met zeer gedrongene omflandigheden had moeten ftrijden; want hij bezat Vlugheid en Kragt, met duitfche Openhartigheid en Moed; zijne Woorden en Daaden fpraken éven fterk; Hij had fmaak voor het fchoone der Natuur, en een waar gevoel, voor alles wat goed, en groot, en édel is. Hij rust r,u, in zijne grafplaats te aalen, in het midden der leden zijner gemeente, die hem als hunnen vader beminden; en waarvan veelen, die rondom hem liggen, bij hun affterven, door zijne kragtgeevende woorden, verkwikt zijn geworden. O waardige Man! Vreede zij over uwe asche, en Uw' Geest geniete het hemelsch voorgevoel van onuitfpreeklijke zaligheden! Mijne nog in leven zijnde Moeder is hele» na, de oudfte dochter van den braaven Jaagermeester, hornek, te sulzbach (*),die, geliefd en betreurd door allen die hem kenden, in 't jaar 1764, zijn tagtigjaarig léven befloot, om- (*) SuLZBACHligtmedeinhetgraaffch»pMMPURG. A 4  9 EERSTE omringd door zéven kinderen, en tagtig hunner afftammelingen. Oprechtheid en tederheid doen mijne moeder ten hoogde uitmunten. God zegene haar, want zij is het waardig! Hy ontferjne zich over haaren eerwaardigen ouderdom; en Hij vergelde haar alle de traanen, welke zij over mij, haaren onwaardigen lieveling, bij duizenden geftort heeft! Nog een zuigeling zijnde, kwam ik, in 't jaar 1740, met deeze ouders na aalen(*), waar mijn vader tot Praeceptor der fchoolej en als Directeur der Mufiek beroepen werdt; doch welke plaats, hij, vier jaaren laater, met het Dakenfchap over de gemeente aldaar, verwisfelde; waarbij hij ook te prediken had. Tn deeze grijze flad, die van de tijden der Romeinen af beftond, onder deszelfs oud- duitfche inwooners , die nog den heldenmoed gevoelen, en, met llerke mannenkragt en taal, hun karakter ftaande houden, verkreeg ik de eerde indrukken op mijn' geest, die, door tl-. (*) Aalen is eene vrije rijksflad, inde Zwabifciie Kreits", negen duitfche mijlen ten noordoosten van 5TUTTGAE.T.  AFBEELIN G. p alle de veranderingen van mijn leven, niet konden uitgewischt worden. Mijn ftoute duitfche toon, maar ook menig ongeluk, mij zedert overgekomen, zijn daarvan oorfpronglijk. De fmaak der ingezetenen van deeze plaats in de Mufiek, heeft, op mijne vorming daartoe, ook een aanmerklijken invloed gehad. In 't jaar 1744, werd ik, naa veele uitge. flaane fmerten, door de hand van eenen heelmeester, van een zwaar ongemak herfteld. In de vroegfte jaaren, gaf ik weinig blijken van eenige begaafdheden; en toonde, integendeel, veel neiging tot onorde en traagheid. Ik gooide mijne fchoolboeken in 't water, fliep geduurig, en fcheen , in alles, ftomp en onaandoenlijk te weezen; Men konde mij, als een dom fchaap, heenbrengen waar men wilde; en, in mijn zevende jaar, konde ik leezen noch fchrijven. Plotsling brak toen de bolster open, die mij omflooten had; in korten tijd, haalde ik, niet alleen, mijne medefchoolieren in, maar overtrof hen allen; en dat meest door eigen vlijt. Inzonderheid vertoonde zich, bij mij, zulk eene gelukkige geestgefteldheid voor de Mufiek, dat ik, daarin, één der grootfte meesters had kunnen worden, wanneer ik deeze neiA 5 SinS  10 SEKSTE glfig der natuur alken gevolgd had. In mijn agtfte jaar ging ik mijn vader op het Klavier reeds te boven, en zong ook met gevoel; Ik fpeelde op de Viool, onderwees mijn broeder in de mufiek; en, in mijn négende en tiende jaar, konde ik, in onderfcheiden fmaak, reeds eenige (lukken zaamendellen, flechts volgens zeer oppervlakkige onderrigtingen. In de Latijnfche en Griekfche taaien, en in andere beginzelen der Weetenfchappen, nam ik zoo zeer toe, dat mijn Vader het befluit nam, om mij aan de Studiën toetewijden; ichoon mijne Bloedverwanten hem drongen, mij liever geheel tot de Mufiek optebrengen; en mij, ten dien einde, na stuttgart of berlijn te zenden; waar dezelve, toen, bijna ten hoogden top geklommen was. Bebalven de daaglijkfche Godsdienftige vermaaningen van mijnen Vader, die een yvrig discipel van je sus was, genoot ik, in het Christendom, het onderwijs van den Leeraar koch, een waardig Christen, wien het ook gelukte, mij de eerde indrukken, van hoogachting voor den Godsdienst, mede te deelen; welke nooit geheel zijn uitgebluscht. To3n  AFDEELING. II Toen ik voor de eerfte maal tot het Avondmaal gir.g, dacht ik den Hemel geopend te zien; maar Ach! de Waereld greep mij — en — god liet het voorhangzel vallen! — In het jaar 1749» werd ik bijzonder bewaard, voor het begaan van eenen broedermoord. Mijn grootvader, bovengenoemde Jaagermeester, bezogt mijne ouders; en twee gelaadene pistoolen op het klavier gelegd hebbende, ging hij, met mijn' vader, na eene bruiloft. Ik vatte één van de pistoolen aan, die met twee kogels gelaaden was, zette die mijnen jongsten broeder op de borst, en zeide, lachende:,, Wil ikfchieten?" — Schiet! zeide hij; —— Los ging het, en, alleen de or.zigtbaare hand van god, leidde da kogels, van de borst van mijnen broeder af; zoo dat zij maar, door zijn kleedje, en voorts, door het fchot achter hem, doorgaande, naar buiten, in de zijposten van eene bedftede, fteeken bleeven. Ik liep, als woedend, de ftad uit, fcheurde mijn rokje van het lijf, klom op eene hoogte, en wilde in het water fpringen, toen mij de fterke hand van een buurman greep, en na huis bragt; waar ik mij, in de grootlte benaauwdheid, vier en twintig uuren lang, in het hooi verborg. 1 Dank zij U, o mijn  ia eerste hemelfcbe Vader! Hoe moet ik U prijzen, dat gij mij, in twee oogenblikken, die elkandren zoo ontzaglijk opvolgden, beide voor den broedermoord, en voor den zelfsmoord hebt willen bewaaren! Van dag tot dag gevoelde ik, dat mijn hart zich opende, naar dat het door de heerlijkheid der gefchapene Natuur, en door den glans der Waarheid werdt aangedraaid. Onder alle de befmette dampen die daaruit opreezen, verhief zich toch menig zuivere zucht, tot het onbekende, 't geen mij gelukkig konde maaken. Geheel verrukt, gevoelde ik de fchoonheden van gods werken. Ik was ongevoelig, voor het voorleedetie, en voor het toekomende, wanneer ik, op eenen fchoonen dag der Maijmaand, ia onzen tuin wandelde, en mijne ziele, in een enkel tegenwoordig genieten, leefde; éven als hit brommend infefls, dat zich aan de uitwaazemingen der appelbloezems vergastte. Aalen ligt in eene fchoone landsdouwe; en vetfchaft, door zijne rivieren en velden, door zijne bosfchen, en bergen, en kunstelooze hoven, aan elk gevoelig hart, eene ruime ftof om zich in de Natuur te verlustigen. Gaar-  afdeeling. 13 Gaarne was ik bij mijne Ipeelmakkers, en wist hen, door eigen verfierde fprookjes, te vermaaken. Wat ik had, gaf ik hun ten beste. Ook was mijn hart medelijdend, en dikwijls overvielen mij treurige aandoeningen: Dan bezogt ik, in ffihe, de graven mijner afgtttorverie vrienden, om, bij de doodige denkbeelden van een kerkhof, eenige lucht te fcheppen. Dus wisfelde het fombere en het heldere, in mijnen geest, geduurig elkandren af; en van daar is het natuurlijk te verklaaren, hoe ik, in 't vervolg, dan eens vrolijke, en dan eens klaagliederen dichten konde. Zeer vroeg verkreeg ik fmaak in boeken, en las met greetigheid, bijzonder de oudduitfche Romans en Riddergefchiedenisfen. Reeds toen behaagde mij ook de ftoute toon van lüther om dat dezelve, met mijnen en mijner medeburgeren fmaak, zoo hartlijk overéénkwam: En nooit vergeet Jik het gevoelig oogenblik, één der aangenaamlte van mijn leven, toen, in 't jsar 175; , een vriend van mijn' vader, de Heer van maltiz, ons de vijf eerste Gezangen van den Mesfias bragt, en mij de treffende êfifode (*) van sammj, joèLcs bekoki voorlas. (*) In het tweede gezang, 1 ■  14 EERSTE las. Toen werdt er, voor het eerst, ze¬ kere fnaar in mijn hart aangeroerd, die zich luid deedt hooren; en, van dat oogenblik af, gevoelde ik den diepften eerbied, wanneer men maar den naam van klopstok noemde. Het was mij, als of 'er een engel was nedergedaald, die zich dien naam gaf. Ik leerde den Mesfias bijna geheel van buiten. Ik weende, en trilde, in eene enkele büjdfchapsverrukking, wanneer ik eenige plaatzen daaruit opfneed; hoewel het gevoel van mijn' afftaud, —— gelijk mij, zedert, omtrent zulke groote mannen altoos bijbleef, — mij lang terug hieldt, om dien onvergelijklijken dichter, fchriftlijk, te zeggen, welk een aandeel hij aan mijne vorming had; en hoe ik de tederfte genoegens van mijn leven, aan Hem verfchuldigd was. Overeenkomftig zijn oogmerk met mij, zondt mijn Vader mij, in het jaar 1753, na nördlingen (•), onder het opzicht van den uitmuntenden Rc&or t ii 1 l o. Nog geheel onvast in het goede, en van het kwaad maar de donker- fte, {•) Nördlingen ligt pgt duitfche mijlen ten oo«ten van aaun,  AFDEEÏ.ING. 15 fte, en niet deszelfs verleidende kleuren ken- nende, kwam ik daar aan; vol begeerte om maar te genieten , en opgewekt door duizend ftreeleode verwagtingen: Met eene edele grondgelteldheid, bijna éven vatbaar, om of een engel, of een duivel te worden. TWEE-  ï6 T W E * D Ë TWEEDE AFDEELING. yerbtijf te hórd li noen. Karakter van T ii ilo, en van den godprucbtigen maier. Rn daar was ik nu te nördlingen, zonder medgezel, in de laage wooning van een Chirurgijn, met naame siudel, een zeer gul, braaf en fpraakzaam man; bij fobere kost, wel te vreeden en gezond. Thilo was een man van ongemeene gaven, en uitgebreide geleerdheid. In de taaien en Godgeleerdheid, gelijk ook in de Wijsbegeerte en Fraaie letteren, was hij zeer ervaaren: En, in alles wat hij bewerkte, ftelde hij het nut, en de veredeling van den tnemcb tot het middenpunt, 't welk hij nooit uit het gezicht verloor. Ik heb nimmer een geleerde aangetroffen, die zoo  32 TWEEDE woestte, i November 175*; ; 't welk vervolgens gedrukt, en met eenige goedkeuring ontfangen is. Beter flaagde ik nog in Volks-liederen , die ik toen reeds maakte, en die nog, met fmaak, gezongen worden. DER-  AFDEELINg. i$ DERDE AFDEELING. Aankomst te Neurenberg. Iets wegens die Stad. Terugreize na a a le n. Vertrek na l a uterburg, bi] schulen. Zijn Karakter. Ja het jaar Ï756 vond mijn Vader goed, mij na Neurenberg te zenden, welke Stad hij met zoo veel drift beminde, als ooit een Griek, Romein of Zwitzer zijn grooter Vaderland. Ik nam affcheid van thilo, wiens gedachtenis bij mij in zégen blijft; en kwam na Neurenberg, in dezelfde week , toen de zwaare zévenjaarige oorlog begon uit te bersten. Die Stad, eertijds eene Vorstin onder de duitfche Heden, was, in mijn' tijd, reeds diep vernederd. Haare rijk* dommen waren nu tot weinige familien bepaald; Het reeds bedorven Stadsbeftuur hid de burgerij mismoedig gemaakt. De eertijds, boven alles bloeiende handel, was in zijnen loop geflremd; £4 het  34 DERDE het vindingrijk vernufc der Neurenbergers was tot kinderlijke beuzelingen verlaagd; en in hunne prachtige paleizen, die, eertijds, met rijke inwooners vervuld waren, heerschte nu eene akelige eenzaamheid. Men vondt maar de overblijfzelen der voorige weelde. Zij, die, in voo- rige eeuwen, zich met Vorsten gelijk ftelde, die Keizers en Koningen tot haare fchuldenaars had, werdt nu van haare gebuuren verdrongen, en niet zelden mishandeld. Doch was er nog iets van haare oude grootheid overig; 't welk, bij mijne geringe waereldkennis, mij onbeschrijflijk aangenaam was. Ik zag veel 't geen ik nog nooit gezien had. De oorlog bragt ook nieuwe drukte aan, op alle de wegen en ftraaten; en bovendien had het Karakter der ingezetenen, bij alle kragt, iets zagts en bijzonder vrolijks, dat mij wel haast hartüjk met hert vereenigde; zoo dat ik het fcheen gewaar te worden, dat het bloed mijner Vaderen, onder deeze Iuchtftreek, in- mij, een' vrijen loop genieten korde. Hier frr.aakte ik dus de genoeglijkfte dagen van mijn leven; en, in het vrolijk genot der jeugd, doeg ik naauwlijks acht op de gevaaren van den k.iig, welke zich, in de dreigendfte geftalten, tot voor de poorten van Neurenberg vertoonden. Ik zogt het gering overfchot mijner nabeftaan- den  AF DEELING. 85 den op, en ziet! Zij waren vervallen tot de dLpfte armoede, laagheid en verachting. Het kostte mij traanen, dat ik maar weinig voor hun doen konde. Zij zijn nu allen weg; en flechts een enkele heeft zich; in Frankrijk, door eene kleine negotie, weder boven het ftof verhéven. Om mijne Studiën voort te zetten, kwam ik onder het opzicht van den Rccïor gahn, die wel den geest en de kunde van thilo niet be« zat, maar echter een bekwaam man was, grondig in het latijn en in de Oudheden ervaaren, en van een édel Karakter; onder zijne leerlingen verkeerende, gelijk een vader onder zijne kinderen. Ik vond, in Neurenberg, eene zeer mufiekaalifche Stad. De Kerken, — de Huizen,de Kerkhoven, de Straaten, de Wégen, — alles weergalmde van liederen, in veelerleie foort en fmaak. In de Stad had men, in de Mufiek, al zeer bekwaame liefhebbers; en, in de Kerken, hoorde ik leerlingen van den onfterflijken sebastiaan bach, die mij het eerst deeden waarneemen, hoe zeldzaam het is, een goed Orgelfpeeler te ziin. Ik vond groot genoegen bij deeze menfchen. Mijne ziele vermengde zich, B 5 in  S6 D E * D E in hunne overéénftemmende toonen; en ik was hun, terftond, ook zeer welkom. Wel haast had ik een plaatsje als Organist; ik nam onderwijs, en gaf ook lesfen. Met het geen mijne ouders mij toefchikten, had ik ook een ruim beftaan. Ik genoot de volkomenfte gezondheid, gelijk ook de liefde en achting mijner opzieners en mede-leerlingen. Ik verkreeg openlijke prijzen van kostbaare boeken; en dus fcheen alles mij toeteroepen, dat ik mijn leven, en mijne kragten, aan deeze mijne eigenlijke Vaderftad zou toewijden. In het Academisch gezelfchap van freiszler» en in de vetkeeting met eenige kunstenaars, verkreeg ik ook een fmaak voor het fchoone, dien ik zedert, in het beoefenen der kunstftukken, heb tragten aan te kweeken. Men vindt, te Neurenberg, nog een ruimen voorraad van kunstwerken en zeldzaamheden, die men elders, en zelfs in beroemde plaatzen, te vergeefsch zou zoeken. Integendeel was het openbaar onderwijs , ten minste in het fchool 't welk ik bezogt, toen zeer gering; doch, door bijzondere lesfen, door nuttige verkeering, en het gebruik van bibliotheeken en boekwinkels, die voor den weetgierigen openltonden, konde men het ruim ver-  AFDEELING. 31 hem, een man van een uitneemend Karakter. Hij was, toen, meer Wijsgeer dan Godgeleerde; dan, zijne Wijsbegeerte was geene dorre verzaameling van bovennatuurkundige droomen, om zijnen leibnitz, wolf of kantzius na te praaten, maar het gevolg van zijn eigen fcherpzinnig nadenken; waaruit hij, voor zich zei ven, grondftellingen opmaakte, die hij , door zijn eigen voorbeeld, in woorden en daaden, ten toon fpreidde. Hij leefde als een Priester der Natuur ; gelijk, naar hunne beftemming, alle menfchen behoorden te weezen. Op den kaaien bergtop dien hij bewoonde, vondt hij meer aanleiding, om de wijsheid van zijnen Maaker te bewonderen, en te beftudeeren, dan zijne lediggaande medebroeders, in hunne vrugtbaarfte valleijen. Inzonderheid was de Sterrekunde zijn geliefde Weetenfchap. Hij Heep glaazen, en maakte verrekijkers , tegens de beste engelfche. Zijn tuin, of een heuvel in het bosch, was zijn Obfervatorium; en hier genoot ik, voor het eerst, den wellust, om den hemel waarteneemen; en aan de hand van zulk eenen wijzen leidsman, de waerelden des Grooten Scheppers te bereizen. Het vuur, waarmede hij zijne grootfche denk-  32 DERDE denkbeelden uitbragt, ontftak ook mij; en liet, in mijne ziele, over de werken van god, een heilig verbaazen agter, 't welk, zeHert, altoos, en zelfs in de gevangnis, mijn' geest naar boven trok, wanneer ik, door mijn tralieraam, de Maan en Sterrenhemel befchouwen konde. Schulen was ook niet onkundig in de Fraaie letteren. Hij las haller en young meteen diep gevoel; wan: deeze waren zijne lievelingen ; en, door zijne fchoone manier van voor» leez,en , door, met gebaarden en item, de gedachten van den Schrijver uittedrukken, wist hij den koelften geest te grijpen, en uit fteenen vuur te (laan. Niemand mijner leermeesters had, tot hier toe, zoo diep in mijn hart gezien. Hij onderzogt mij, en ontdekte het groot vermogen, dat de Verbeeldingskragt in mijne ziele had; uit welke opmerking hij veel voorfpelde, dat, in mijn volgend leven, letterlijk vervuld is. O! had ik de leeringen en waarfchouwingen, van deezen socrates, gevolgd, hoe veel ellende was ik ontgaan, en welk een goed en nuttig burger, had ik, voor mijn Vaderland, kinnen worden 1 Dan, helaas! de itorm der drüten verdoofde de zagte Item der Wijsheid; en  A f » e e l I N g. 33 en de laatfte konde ik niet hooren, vóór dat de eerfle bedaarde. Ja , Gij Hartstochten! Gij zijt wel vleugelen der ziele, maar het zijn alleen de leerlingen van plato, en, veel veiliger nog, de leerlingen van jesus, die zich, op U, naar de hoogte verheffen kunnen. Gij drijft den dwaazen in het duister voort, tot dat hij, vermoeid, nederftorf; en, met gebrokene wieken, zich op den rand van eenen afgrond bevindt! — Ik verliet mijnen wijzen leermeester met een hart vol dankbaarheid en bewondering, om grooter, maar gevaar¬ lijker, onderneeming te waagen. C VIER-  34 vi E R d K VIERDE AFDEELING. Komst te erlang. Losheid. Arrest wegens fchulden. OntJIag en vertrek na aa len. D us reisde ik, in den herfst van het jaar 1758, met den zégen, en de goede bezorging van mijne ouders, van aalen af; om, gelijk men zegt, te j e n a , de weetenfchappen meester te worden; welken de grootfte geest, fchoon hij eeuwen leefde, nooit meester worden kan. In Neurenberg bezogt ik mijne vrienden, en kwam te erlang(*), waar een vrolijk Studenten-gezelfchap, en vooral de zeer gevaarlijke wegen in dien tijd, mij tot het blijven bepaalde. Terwijl bijna alle de Univerfiteiten van Duitsch- C*) Erlang ligt in de Frankifche Kreits, drie duitfche mijlen benoorden neu renberg.  4© vierde zijn teder woord: „ God zal zkb Uwer ontfermen!" Nog ftaat de man voor mijne oogen, in die waardigheid welke de Godvrucht hem gaf; en eerst nu gevoel ik, van hoe veel gewigt de zégen van een Christen is; want, inderdaad, ik was getroffen, door eene ftraal van het heilig licht, 't welk zijn ziel doorfcheen. Ik fchreef, in de gevangnis, verfcheiden gedichten, welke, in betrekking tot het geestige, eenige waarde hadden; maar voorts meest al van eenen inhoud waren, waarover ik mij nu fchaamen moet. Eene doodlijke ziekte, die mij, kort hier naa, te erlang overviel, drong mij wel tot eenige vluchtige voorneemens ten goede; maar, zoo dra ik herfteld was, en eene compagnie pruisfifche foldaaten zag, waardoor alle de jonge lieden in erlang in vlam gezet werden, was ik weder midden in de waereld; en dankbaarheid en geloften verdweenen. Mijne ouders, zoo veele kosten als ik maakte, niet kunnende draagen, riepen mij na huis. Doch eer ik erlang verlaat, moet ik nog iets tot lof zeggen, van den mufiekaalifchen geest, die toen daar heerschte. Men had eenige groote meesters onder de Studenten, en dikwijls werden er  AFDEELING. 41 er concerten gegeeven. Ik oefende mij, in huis en bij gezelfchap, op het Klavier, en op de Viool, gelijk ook in het zingen; en reisde, tusfchen beide, eens na baijrbuth, waar ik, voor het eerst, een wel bezet orebest hoorde, met eenige italiaanfche zangers en zangeresfen, die mij geheel verrukten. Zoo kwam ik dan te aalen terug, droevig verwilderd, mijn geest vervuld met ftukken en brokken der weetenfehappen , en mijn hart genoegzaam verwoest. Gelijk de ruïnen van ba bel, was ik als tot eene wooning der draaken geworden. Ik gevoelde wel eenige benaauwdheden, van den wederkeerenden verloo- ren zoon; het zien van mijn' Vader, die pas uit eene zwaare ziekte herfteld was, doorgriefde mijn hart; maar het medelijden mijner Moeder, over mijn bleek en mager voorkomen, want mijne gezondheid had, door buitenfpoorigheden, zeer veel geleeden, waarvan ik nooit geheel herfteld ben, voorkwam de beftraffingen van mijnen Vader, en deedt mijne angsten bedaaren. Het was hem tot genoegen, dat ik prediken konde, en dat ik, vrij vlug, het latijn fprak. Ook wist ik, ftout en verwaand, over de veranderingen in de Wijsbegeerte te reC 5 de-  42 VIERDE deneeren. Voorts verkreeg ik zijne gunst weder geheel, door eenige nieuwe Sonaten, die ik, met kragt en vlugheid, op het Klavier fpeelde. Mijne predikatiën, waarin ik c ram er alleen tot mijn voorbeeld nam, behaagden algemeen. Ook was ik niet ontbloot van bekwaamheden, om een geestlijk redenaar te zijn. Ik fprak met vuur; met deftigheid; met eene goede houding; en met eene vlugheid, in de verbeterde duitfche taal, welke, in mijn land, toen, nog zeer zeldzaam was. Ook hielp de Dichtkunst, om mij toeloop te bezorgen. Had ik naarftigheid gehad, en geestlijk gevoel der waarheid, zou ik het, in de welfpreekendheid van den predikftoel, zeer ver gebragt hebben. Maar ik verftrooide mij in te veel bijzaaken, — ik beoefende den Bijbel te weinig, predikte op het laatst meest voor de vuist; en werd, in plaats van met kragt en aandrang te fpreeken, een enkele praater, die wel, met zwier en toon, de Verbeeldingskragt mijner toehoorers wist te raaken, maar nooit eene blijvende Overtuiging naaliet. En hoe zou het anders hebben kunnen weezen! Ik fprak over dingen die ik niet gevoelde, die ik, in het recht begrip derzelve, niet doorzag; . en wanneer ik nog iets goeds voortbragt, was ik nog niet meer dan eene fpreektrompet, waarmede,  A T D E E I- I N G. 43 de, een wachter, het aannaderend fchip, voor de blinde klippen waarfchouwt: Zoo haast de wachter zijnen adem terugtrekt, blijft het werktuig koud en dood. Behalven dit was ik te zeer een Dichter, om een goed Prediker te kunnen zijn. Niet, dat Dichters op den predikftoel niet zouden kunnen uitmunten; gelijk cramer en anderen bewijzen : — maar mijne verbeeldingskragt vertoonde zich dikwijls ontijdig; ja, ik had eens de dwaasbeid, om eene geheele predikatie in verzen'te doen. Naderhand wierd ik gewaar, dat het mij, in dat buitenfpoorige, ook niet geheel aan voor» gangers ontbrak. VIJF-  *4 V IJ p D E VIJFDE AFDEELING. M/« karakter ah Mufiekant. D e Mufiek is eene edele verkwikking, voor den geest die door Wijsheid beftierd wordt. Zij verwekt tedere aandoeningen, die, onder het ernftige der bézigheden, niet te voorfchijn komen. — Met dat alles werdt zij, voor mij, eene verleidende Sirene, die, te dikwijls mij tot verflindende draaikolken heenentrok. Ik ontvlood den ernst en moeite van gewigtiger zaaken, om deeze gevaarlijke leidsvrouw te volgen; die mij, zedert lang, als haar gunsteling aanmerkte. Uit lust, en tot tijdkorting, (lelde ik veele (lukken zaamen, zoo voor den Kerkdienst, als Sonaten, Ariaas, en andere kleinigheden, die vervolgens gedrukt zijn, ook voor eenigen tijd gebruikt werden, en weder vergeeten. In de Stads-mufiek te aal en, die maar door arn- bagts.  k. f D E E L I N g. 45 bagtslieden behandeld wordt, maakte ik toch eene hervorming, die de oplettendheid van vreemdelingen tot zich trok. Ik fpeelde de zwaarfte Hukken van den grooten Hamburger bach, en die van zijnen vader, met veel vlugheid, en verkreeg van tijd tot tijd, een vaardige hand en geest, waardoor ik, in het zaamenftellen en uitvoeren , aanmerklijke vorderingen maakte. Voor het overige, beklaag ik het ook tegenwoordig, dat ik mij dit talent niet, behoorlijk, ten nutte maakte; maar integendeel, onder alle de begaafd» heden die mij verleend zijn, het zelve allermeest misbruikt heb. Ik deed daarin te veel, en te weinig: te veel, om dat ik de weetenfchappen verzuimde, en te weinig, om dat ik de Mufiek niet, in haare dieptens, grondig genoeg beltu. deerde. ZES-  46 ZESDE ZESDE AFDEELING. Ik werd huisonderwijzer te konigsbr onn. Oefening in het prediken. Gemoedlijke aandoeningen. Perlies derzelver. De bekrompene omftandigheden van mijnen vader, maakten eene verandering, voor mij, noodzaaklijk. Ik verfchijn nu op het toneel, als Huis-onderwijzer, bij den Heer blezinger te konigsbronn (*); een man van een' zeer onderneernenden geest, die, door zijne uitvindingen, fabrieken en waterwerken, bewijzen gaf, dat hij tot groote onderneemingen bekwaam was. Het werk der opvoeding was voor mij een geheel vreemd veld; dan, ik fchikte mij daarin zoo goed ik konde. Nu zie ik eerst met volkomene klaarheid, dat, onder allen die de op- (*) Konigsbronn ligt twee diütfchc mijlen bezijden a A l E pf.  jo zesde mij liever dan de fchitterende hemelirad in de verte. Op deeze wijze, werdt elke ftraal van licht, die op mij viel, doorgaans, weder, door den onden nacht, verflonden. Eene omftandigheid , die mij, vervolgens, van trap tot trap, tot op den oever der geheele verharding bragt. Wie het licht van god dikwerf wederitaat, verliest eindëling, tot een rechtvaerdig oordeel, de ontfarigbaarheid voor het licht; en wast, als eene plant der verdérfnis, in de dikfte duifternis op. Eene ontroerende waarheid , die men, duizendmaal, ter waarfchouwinj, moest voordellen, die met eene donderfreinme moest ultgefproken worden! Dit zijn de vreeslijke fporten van den ladder der Verdoemenis: losheid, onverfchilligheid, trotschheid' des vemufts, — tegenjland tegen het licht, —« verharding, eeuwige docd! —— ZE-  afdeeï.1ng. SI ZEVENDE AFDEELING. Mijn prediken in de nabuurfchap van aal en. Nog iets van schtjlen. J^_m één van mijne broeders, die zich geheel, aan het onderwijs der jeugd had toegewijd, liet ik de plaats over, die ik, tot hier toe, te koningsbronn bekleed had; om, te beter, te aal en, en in de nabuurige dorpen, de geestlijken in het prediken te kunnen bijftaan. Veelen van die mannen leerende kennen, vond ik, dat wij Duitfchen, zoo wel als de Engelfchen, zeer bekwaame landpredikers hebben; die, onder al het gebrek, en de verachting, aan hunnen ftand. verbonden, en bij de weinige gelegenheid tot eene befchaafde verkeeriug, onze bewonderitig en eerbied verdienen; wanneer zij, door de ongumtigile omftandigheden heen, tot de waare Verlichting doordringen. Ik heb, in mijn omzwerven, er zeer uitmuntende aangetroffenj die, D 2 in  zevende in leer en, leeven, veele trotfche Stadspredikanten befchaamden. Toen ik, naa eene vuurig ulfgefprokene redevoering, te neubronn den predikftoel verlier, zeide de predikant der plaats: Indien Gij deeze dingen weet, Zalig zijt gij, zoo gij dezelve doet. Zijn verbleekt, en bijna ftervend gelaat, gaf, aan deeze zijne treffende herinnering, een mijn hart doorgrievenden indruk. Hij overleedt kort daarna, en zijn beeld zweeft mij nog geduurig voor de oogen; gelijk een verdoold reiziger, in het duister zich vetbeeldt eene fchim te zien, en er door ontroerd wordt. Mijn leeraar schulen vond ik zeer veranderd. In plaats van halles en young. noemde hij mij nu bengel en storr; en alle zijne geliefde Wijsgeerige Schrijvers moesten nu, voor den bijbel en deszelfs gezonde Uitleggers, de plaats ruimen. „ Ik moet vee! „ ftof affchudden" , zeide hij,met zijnegewoone roerende item. „ O de Wijsheid der Aarde is „ niet veel meer dan ftof der Aarde. In haar doolhof heb ik de eenvoudigheid verlooreu. „ Nu hope ik haar wedertevinden." Mijne predikatie, die ik, in de tegenwoordigheid van zulk  5§ a g t s t e vermoeid, geheele dagen lang, daarin bezig te zijn, ik zeer bewonderde. Zeldzaam hoorde ik een grooter Klavieifpeeler. Op eene kleine reize na altdorf, leerde ik de kragt opmerken, waarmede de ijdele eerzucht, ook door boekverzaamelingen, op het hart des inenfchen werken kan. Hoe zeer ik zelve ook met andere dingen was ingenomen, kwam het mij vreemd voor, te zien, met welk eene verrukking de Leeraar dier plaats, ons in zijne bi. bliotheek bragt; en zijne boeken, in éénerlei banden, wit met blaauw, voor ons liet monste» ren, gelijk een Generaal zijne Soldaaten vertoont. ,, 't Geen ik het moeilijkst op deeze waereld „ verlaaten kan, zeide hij, zijn mijne boeken." Kort hier naa flerf hij, in het beste zijner jaaren. Hoe flerk kleeven onze zielen aan het nietige flofl i;e.  aedeeli ng. SP NEGENDE AFDEELING. Bezoekreize bij mijnen grootvader hosner, tè sul zb ach. JSjaauwlijks was ik, van eszlingen, te Aalen wedargekeerd, of het verzoek van mijne nabeftaanden van moederszijde, en mijne eigene genegenheid, deeden mij befluiteu, een keer door het limpurgscue te doen. Zedert veele jaaren heerschté, in die fireek, eene groote verwarring en regeringloosheid. De Amtlieden , verre van den Landsheer, deeden meest wat hun behaagde. Men vondt er, echter, eerlijke mannen , die even naauw gezet handelden, als of hunne gangen, met een fcherpzichtig oog werden gadegeflagen: En, onder deeze braaven, werdt, door 't geheele land, mijn waardige, nu overledene, grootvader horner geteld \ die zijn uitgebreid bewind, als Opperamtman, en Jaager- mees-  60 negende meester, met den prijswaardigften ijver, lot in zijn tagtigfte Jaar, waarnam. Juist toen ik in het land kwam, zag het daar droevig uit. Dcpr een gefchil, wegens de grensfcheiding, met het nabuurige hochstatt, was er eene bloedige fchermuizeling voorgevallen, waarbij verfcheiden boeren gefneuveld waren, en ook een Oom ysn mij gekwetst geworden. Die goede, veritandige, en deugdzaame man bleef wel in 't leven, maar draagt nog de fmertlijke gevolgen vsn dit ongeluk. Sulzbach, de verblijfplaats van mijn groot, vader, ligt, door bergen omringd, in een rotzig dal. Reizigers geraaken het maar van verre, of komen er eens in, als door een wonderwerk. Deszelfs bewooners, gelijken, in hun armlijk voorkomen, fehier eene colonievm kajischatka; en zij hebben eene zeer diepe fpraak, die meer naar keelgorgeling, dan naar woordenklanken zweemt. Met dat al zijn zij beter menfchen, en met hunnen ftand zeer te vreede, onder welke mijn grootvader, inderdaad, een aartsvaderlijk léven leidde. Ik werd door hem zeer teder verwelkomd. Den braaven grijsaard rolden de traanen langs de wangen, toen hij mij hoorde prediken ; en zijn genoegen decdt hem alle de kosten  a f d' e é t i n g. 6"3 niisfchïen nog tegenwoordig, uiellwangenC*) eene groote bijzonderheid. De geleerden toonden, daar, hun vernuft, in fchraale latijnfche fetterdichten; of, zoo het al eens duitsch was, vondt men er taal noch' zout in. De waardige Vorst, die zeer weldsadig, en een ijverig voorftander der geleerdheid was, Nu is de Godzalige man in de betere waereld ingegaan, om het loon der deugd te ontfangen! beloonde mij niet alleen edelmoedig, maar beloofde mij ook eene bevordering, bij de eerste gelegenheid. Dan, god, die, ook in den ftorm, mijnen loop beüierde, had hot anders beflooten. Ik was naauwlijks thuisgekomen, of ik kreeg een beroep als Praeceptcr en Organist te geiszlingen. Hoe weinig' mij dit beroep, of die plaats, in 't begin behaagen wilden; en hoe gering en fober de mij toegelegde bezolding was, ham ik het evenwel aan, om mijne ouders niet meer tot last te zijn. Ik nam dus affcheid van aalen, werd algemeen betreurd, en reisde, met een zeer gedrukt hart ,na g e 1 s z l 1 n g e n (f); — want Ellwang-en ligt in de Zwabifche Kreits, twee duitfche mijlen noordoost van aalen. (t) Geiszlingen mede in de Zwabifche Kreits '„' niet ver van u l ai.  tiende want behah-en een aantal dierbaare vrienden, liet ik er ook een meisje agter, dat mij teder iief had, maar welker ouders, die zeer gegoed wa' ren, haar niet van zich verwijderd wilden hebben. Door eene zonderlinge fchikking der Voorzienigheid, is zij, daarnaa, de echtgenoote van mijnen broeder geworden; en, onlangs, in den bloei h arer ja. en overleeden. Lieve katha» rina! Ook U hope ik zalig weder te zien! Naa dat ik, te clm, bewijzen mijner bekwaamheid gegeeven had, aanvaardde ik mijn amt; met veel tegenzin; cn meer dan eens, in beraad, cm het weder te verlaaten, — de ruime waereld in te (treeven, en van haar de beflis^ fing vsn mijn geluk te verwagten. Zoo weinig begreep ik toen, dat een waardig onderwijzer in de fchoolen te zijn, bijna het edelfte en verdieEstlijklte amt is, dat men, onder alle de bezigheden deezes levens, vinden kan. Laat de waereld het fchraal beloonen, en weinig achten; men heeft bezolding en eere in overvloed, wanneer men maar de waarde van het amt, in het oog van god, daarbij gevoelen mag. Dikwijls heb ik gedachr: de waereld beloont U zoo gering, gij waardige Schoolleeraars! op dat gij, in den grooten dag, een volkomen loon, zonder'  AFDEELlFGi der eenige aftrekking, van uwen Heerzoudt ont- fangen; eene goede, nedergedrukte, e>i overvloedige maate in uwen fchoot! Maar mijn onbepaalde géést was, toen, niet gefchikt,' voor bedaarde overweegingen. E ELF-  €6 g t p r> e ELFDE AFDÉELIRG, Tekening van geiszlingen. JVaameeming van mijn amt. Letteroefeningen. Reize na aalen, en terugkomst. Eenige mijner Schriften. Mijn huw/ijk. Schets mijner huisvrouw. Mijne afwijkingen. Beroep na ludwigsburg. Affcheid van geiszlingen. (jjteiszlingen ligt in een vruchtbaar dal, omringd door rotfige bergen. Men vindt er Gezondheisbronnen, heerlijke Landsdouwen en hoven , goedkoope Levensmiddelen , en bijna alles , waarmede de met weinig te vreeden waereldburger zijne eenvoudige tent verfieren kan. Het eerst gezicht der Stad is treffend, voor een gevoelig reiziger. De bergen en rotfen, die op de huizen fchijnen te willen nederftorten, — de ruU  AfDEELING. 6f ruïnen van den ouden Graaflijken burgt, en de Heidentooren, op de hoogde fpitfe, in de (taatlijkfte houding die men zich kan voordellen, —— dit alles is zoo romanesk, dat de bevalligfte dichter hier het fchilderagtigst toneel ontmoet, 't welk hij verkiezen kan. Dan, zoo aangenaam als de Natuur zich, bij dit plaatsje, voordoet, zoo weinig behaagt het voorkomen der ingezetenen , wanneer men uit de wijde waereld daar binnen treedt. Hunne manieren zijn zeer (lijf; doch, bij nader onderzoek, ontdekt men, wel haast, een gezelfchapje van oprechte, fpraakzaame menfchen , maar die, in hunne houding, nog menig een trek, uit den heldentijd hunner oude Graaven, hebben overgehouden. Zij zijn naarftig, en vindingrijk; hoewel te veel in het kleine, om dat men nog aan beuzelagtigen arbeid, van ijvoordraaien en dergelijke, bepaald blijft. De heer van baldinger, uit ulm, in defl tijd van mijn verblijf, de eerfte Magiftraatsperfoon, was een man van veel befchaafdheid en ondervinding. Hij bezat ongemeene kundigheden , en een zeer edel hart; zoo dat hij hier niet regeerde, als een geweldenaar, maar als een tederlievend vader onder zijne kinderen. Het fchool, 't welk op mij wagtte, geleek meer een (tal, dan een huis ter opvoeding van Chris£ 2 ten  <4 ELFDE twijffelingen. Van tijd tot tijd werden mij alle Geloofsartikelen verdacht, ik verloor alle vastighdid, en verbeeldde mij, bijna, dat het geheel geluk van een mensch beftond, -— in, ftout en zonder banden, op den losfen teugel heen te zwieren! Ik bad zelden, Dikwijls geheel niet; — Ik werd onrustig, onvergenoegd met mijn lot, trotsch op mijne gaven, —— buitenfpoorig in mijne vermaa- ken, veeltijds naalaatig in mijn amt,— een fpotter met de Geestlijkheid, in het verborgen, een haater van het beteugelend gezag der Overheden, een verwaand beoordee- laar der gewigtigfte dingen, en der uitmuntend- fle perfoonen; en, daarenboven, geheel onrein in mijne zeden, met één woord, — een ondeugdzaam menseh , die niet eens ds kunst verftondt, om het tegenwoordig leven tot mijn genoegen te gebruiken; want, daar ik uiemand ontzag, en altoos voor den dag kwam gelijk ik was, moest ik wel dikwijls mijn hoofd ltooten, en minder genieten, dan ik, met eenige verberging van mijne ruwfte kanten, had kunnen doen. Mijn fchoonvader, een wijs en bedaard man, waarfchouwde mij menigmaal, onderfteund door de Braaiien mijner echtgenoote; maar mijn bi-  AEDEELIN8. 85 bederf was reeds te diep geworteld, dan dat bedaarde raad, en vrouwentraanen het geneezen konden. Tot mijn ongeluk, kwam ik, als door een rechtvaardig oordeel, op het denkbeeld om geiszlingen te verlaaten; en eene plaats optezoeken, waar meer waereld, meer vrijheid, en meer ruimte was, om de lusten te doen uitbreeken. Met mijne vrouw, deed ik een beboek te eszlingen, bij mijn fchoonbroeder; en reisde, in zijn gezelfchap, na ludwigsburg; met oogmerk, om, bij gelegenheid der verjaaring van den Hertog van wurtemberg, eene nieuwe Opera te zien uitvoeren. Welk een gevaar voor mij, zoo vuurig van ge- ftel, zulk een liefhebber van de Mufiek, en die nooit een uitmuntend Orebest gehoord, noch eene Opera bijgewoond had! De geest der Mufiek was daar in den verhevenften fmaak. — De uitvoering in den nieuwften en besten ftijl. Ik was geheel betoverd, en nu, Vaarwel geiszlingen! met uwe eenvoudigheid, met uwe bergen, met uwe armoede , — met uwe onbekendheid aan de waereld, met uwe plechtige begraafplaats,- en ingeflooten fchool! Met een vast befluït om F 3 van  86 ELFDE van daar te ve'trekken, reisde ik na gei szlin» gen terug; 't welk mij nu veel fomberer dan ooit voorkwam. Het is waar, het fchoolblokken begon, voor mijne gezondheid, naadeelig te Zijn; Ik zag bleek; had dikwijls zwaare duizelingen; en begon eenig bloed optegeeven: Dan, daar ik, nog onlangs, uit ellwangen, weder nieuwe verzekering had ontfangen , wegens eene aanfhande gunftige verplaatzing, was het, voor mij en de mijnen, oneindig beter geweest, te geiszlingen, mijne bevordering aftewagten, dan mij op het gladde ijs te gaan waagen, waarop een mensch, gelijk ik, ontwijfelbaar, hals en beenen moest breeken. Men meende , dat bet lang leven van den ouden fchoolrneester, wiens onderhoud uit mijne inkomsten moest verzorgd worden, bij mij een tegenzin in geiszlingen verwekte, maar dit was zoo niet. De zucht na verandering, en om ongedwongener het leven te genieten, deedt het alleen. Bij alle mijne gebreken, had ik, in geiszlingen, nog zeer veele goede vrienden; Men achtte mijne gaven, en beloonde mij naar vermogen, met toegeevendbeid jegens mijne dwaasheden. Ik gevoel nog mijne duure verplichting, aan veele uitmuntende menfchen onder hen. God vergelde U, mijne waarden! al het goede dat gij  afdeeling. 87 ■gij aan mij en de mijnen beweezen hebt t Mijn hart bidt U den dierbaarden zegen toe! Blijft op den weg der eenvoudigheid, in't Geloof, en in den Wandel, zoo zult gij gelukkig zijn; reeds hier, door de zalige onbekendheid, die U onbevlekt bewaart van de waereld, en éénmaal, zonder einde, in het koningrijk des Verlosfers, voor den troon der eeuwige Liefde! Wel haast opende zich eene gelegenheid, voor mijne ongelukkige neiging, om de groote waereld interennen. Men zogt, te ludwigsburg (*), een Organist en Direftenr der Mufiek; En , door de poogingen van Profesfor haug, verkreeg ik die plaats. Mijn geweeten floeg mij fterk; en ik had, daaruit, kunnen opmaakeu, dat deeze verandering flrijdig was, met de Godlijke bedoelingen over mij. De Iaatfte maal, predikte ik in het dorp ba rtho lom ai; met zoo veel aandoening en weemoedigheid, als of ik wist, dat ik nimmer den predikftoel weder beklimmen zou. Dwaaze verwisfeüng 1 Wat is de eer van den grootften Mufiekant, tegen (*) Ludwigsburc, eene refidentieftad van den hertog van wurtemb erg, ligt drie uuren van « tuttg ar.t. F4  88 ELFDE gen den zegen, dien'een waardig Lceraar, — dien een Volksonderwijzer kan uitwerken l Profesfor Bii'G bad de menscnlievendfte oogmerken met mij. Hij bedoelde, mij eene plaats te bezorgen, waar mijne gaven erkend , en de grond konde gelegd worden, tot een' voor mij aanzienlijkenen voordeeliger ftand: Maar hij kende mij niet; en dacht, dat hij mij, door zijn voorbeeld, gemaklijk, den weg zou leeren, om tusfchen de voetangels doortegaan. Mijne bloed ■ verwanten, integendeel, die mij beter kenden, waren er alle zeer verlegen onder; en mijn broeder ja co 8, de oprechtfte ziele die immer een lichaam bewoonde, en die, kort daar naa, in de eeuwigheid overging, mij bezoekende, nam een weenend affcheid: „ Broeder! zeide hij: Ik ben U kwijt, Ik heb „U verlooren!" Diepfnijdende weeklagt! welke, door zijn bleek aangezicht, en hoestenden toon, een onvcrgelijklijken nadruk omring. En, hoe veel was er niet, dat mij had kunnen terughouden! Ik reken, daaronder, ook een aanmerklijken droom, dien ik had, in den nieuwjaarsnac11 van 't Jaar 1769, en waarin ik, in 't vervolg, e^ne fchets dach: te kunnen vinden, van de dieptens en rampen, die mij toen naakende waren, en hoe ik, eindeling, verlost zou worden. Mijn  afdeeling. 8p Mijn treurig affcheid van geiszlingen naderde, maar intusfchen had mijn vreemd gedrag en befluit de mijnen van mij verwijderd. Mijne vrouw en kinderen hadden mij verlaaten, en waren na mijn' fchoonvader getrokken. Ik onthield mij dus nog, te geiszlingen, in het huis van één mijner bijzonderfte vrienden; en meende, zonder affcheid te neemen, wegtefluipen. Dan, in den nacht voor mijn vertrek, kwam mijne vrouw voor mijn bed ftasn, viel, fnikkende en fchreiende, op mij, door zielefmart fpraakloos, om dat zij meende mij den eeuwigen affcheidskus te moeten geeven! Den volgenden dag kwam zij, in het huis waar ik mij bevond , viel op haare knieën voor mij neder, en fmeekte mij met opgehéven handen: „ Ach , Lieve Man! Ik bid U, word toch een Christen!''' Dit knielend beeld, en deezen toon der fmeekende tederheid heb ik nooit kunnen vergeeten: Zelfs in den dikften drom der waereldfche ij 'elheden bleeven dezelve mij tegenwoordig. En, o mijne waardftel hoe verheugt het mij, dat uw fmeeken bij god verhoord is! ja, god heeft mijne banden lo'gemaakt , Hij heeft mij van de twijffelingen bevrijd, — Hij heeft deszelfs vHurige pijlen uit mijn boeF 5 zem  CO ELFDE zem gerukt. — Ik weet in wien ik geloof! Ik ben een Christen! • Met duizend traanen reed ik van geiszlingen af, door de lange reeksn van mijne fchoolieren , die mij allen een hartlijk affcheid, en hunne zegenwenfchen toeriepen; en waarvan, veelen, mij nog, door hunne gefchenken, vereerden. Mijne gedachten overflelpten mij zoo zeer, dat ik, met mijne reisgezellen, naauwlijks een paar drooge woorden wisfelde, daar ik anders , in alle gezel- fchappen, het leven en de vrolijkheid bragt; en zoo kwam ik, in den herfst van het Jaar 1768, te ludwigsburg aan. Mijne vrouw, door haare liefde tot mij getrokken, fchreef mij al haast; mij verzoekende, dat ik haar en haare kinderen zou komen afnaaien. Ik deed het, verzoende mij met mijnen fchoonvader; en , naa dat ik , op nieuw, een aanzienlijk gefchenk van den Vorstbisfchop van ellwangen ontfing, trok ik met mijn' vrouw en kinderen, na ludwigsburg terug. Op deeze reize was ik ook ten uitterften gedrukt van geest, in een bezwaarend voorgevoel van het toekomende; hoewel wij zeer luchtig gezelfchap bij ons .baddeH. TWAALF-  AFDEELING. p| TWAALFDE AFDEELING. Lüdwigsbürg, een zetel der fchoone Mufiek. Mijne behandeling derzelve. Mijne verkeering , en verwildering in denkwijze en zedei. Geheel verval. Gevangenfcbap te lüdwigsbürg. Ontflag. Verbanning. M oet ik mij niet fchaamen, een levensloop tan het licht te brengen , en den leezer voor te maaien, gelijk de mijne? een levensloop, dien men, zoo het mogelijk ware, liever onder de digtfte icha luwen verbergen moest ? Dit vroeg ik mij zelve ook, in 't begin; maar eene andere gedachte gelastte mij voortiegaan: Indien mijn voorbeeld Hechts een éénig jongeling aan de ongeregeldheid en dwaaling ont« rukt, Indien een ander wordt opgewekt, om mijne misdagen te vermijden, dan htb ik een  5)2 twaalfde een goed werk verrigt. Laat niets mij dan terughouden; noch mijne eigene grïevingen, noch de fchande, die mij, wegens het herhaalen van de tooneelen mijnes levens, van anderen wedervaart , of nog, naa mijnen dood, kan toekomen ! Weezenlijke voorbeelden moeten, toch , meer uitwerken, dan de tekeningen in een roman, van welken de geheele waereld weet, dat het verfiering is. Het geeft een zwak oordeel te kennen, wanneer wij zekere bijzonderheden, in levensbefchrijvingen, klein en niet gewigtig noemen, die wij, evenwel, in romans, gaarne leezen. Men maakt hier door de levensbefchrijvers, en vooral de zulken die hunne eigene verrigtingen ter neder nellen, zoo verlégen, dat zij, dikwijls, zulke omftandigheden te rug houden, die juist het karakter tekenen en in deszelfs waare licht plaatzen zouden. Heb ik mij, in mijn leven, zoo weinig wegens aanmerkingen bekreund, zoo zal ik ook nu maar voortgaan, en alle zulke bedenklijkheden met moed voorbijftappen. Ik werd te lüdwigsbürg zeer wel ontfangen, om dat ik voldeed , aan de verwagting, die men zich, van mijne bekwaamheden in de Mufiek, gevormd had. ha dg, die toen daar woon-  afdeeling. 93 woonde, nam veel moeite, om mij bij de beste gezelfchappen in te leiden, en mijne talenten algemeen te doen kennen. Wel haast ontdeed ik mij van het Predikants - gewaad, en leide den zwarten rok en mantel af. Mijne vrouw fchreide toen zij het mij zag doen!— Met het geborduurd kleed, Met den ge- bcorden hoed, en degen, trok ik ook, naar ket uitterlijke, den geest der waereld aan, gelijk dezelve mij, van binnen, reeds lang beheerschte. De Mufiek, mijne hoofdzaak zijnde, zette ik dezelve als mijn voornaamfte werk voort. Alle letterkundige oefening was daaraan onderworpen. Ik tragtte, zoo fpoedig mogelijk, met de Verttwfen aan 't hof, zoo Italiaanfche als Duitfche, bekend te worden, hunne Concerten en bijzondere kunstoefeningen bij te woouen , en, hier en daar iets van hun overteneemen, inzonderheid in den nieuwen ltaliaanfchen finaak. Jomelli, hasse en gluck muntten ongemeen uit. Schoon het zijne hoofdzaak niet was, gebruikte men, van den laatfien, eenige fchoo. re (lukken voor den Kerkdienst. Zijn beroemd Requiem behoort onder de meesterflukken van dien aart. Wie het hoorde uitvoeren, vereerde den Opfteller, met goedkeurende traanen. Ook heeft,''hij, in zijnen éénenvijfiigften Pfalm, ge- toond,  jA TWAALFDE toond, wat hij in dat vak had kunnen leveren, wanneer hij zich daarbij had mogen bepaalen. Onder de Zangers en Zangeresfen , die het Hof bedienden, had men er mede zeer beroemde, die alles, wat Natuur en Kunst vermogten, zaamenvoegdcn. Men vondt er ook uimeemende Componisten, waarvan ik maar deller noemen zal. Hij Helde langzaam, maar met een doordringend oordeel. Bij eene meerdere maate van deugd, had hij één der grootfte mannen van ons land kunnen worden; En aan zijne verkeering en diepe inzichten, heb ik het meeste te danken , 't geen ik van de Mufiek weet te fpreeken, of te fchrijven. (*) Bij zulk een bekwaam gezelfchap tragtte ik mij, in mijn ftijl voor het Klavier, en tot de uitvoering op het Orgel, meer en meer gefchikt te maaken. Mijn eigen werK aan deeze mijne vrienden voorfpeelende, genoot ik hunne aan. merkingen ; en het hunne op mijn inftrument brengende , of bij gemeenfchaplijke oefening, konde ik veel *an hun leeren. Mijn eigenlijk amt was, in de hoofdkerk, het Orgel te befpee- len, (*) Van zijn overlijden te munchen, zie benedea in de zcs'iende Afdeeling.  afdeeling. og len, en de eertte te zijn in het Kerkmufiek. Met het Orgel gaf ik algemeen genoegen, alzo ik er mij bijzonder op toeleide , om eenige fchoonheden van de Hofmufiek op het zelve over te brengen, en daardoor den bedorven fmaak mijner toehoorders te flrcelen. Intusfchen wist ik zeer wel, dat de natuur van het Orgel een geheel andere voordragt vereischt. II, t CboraU gezang moet, daarop, altoos de hoofdzaak blijven. De Organist moet dat, niet alleen volgens de regelen der kunst, maar ook met gevoel en kragt weeten voorteftellen, naar dat de hoofdbedoeling het vordert. Bij de bediening van het Avondmaal, worden bijzondere opwekkingen dar aandacht vereischt; Op dagen der boete, een meer treffende toon; Op de hooge feestdagen, de galmen des gejuichs, met alle de registers,* Bij het uitgaan der kerken, een fterk fpreekend a/la brêve. Dit verwagt men van de oplettendheid van een Organist, in een volkrijke plaats, indien bij, met zijn werk, de vergadering behoorlijk geleiden zal. Ambrosius zeide eens: ,, Wanneer gij de Gemeente „ wilt voorzingen, moet gij eerst zelve gevoe„ len wat gij zingt": En dat is ook de groote zaak voor den Organist, Df  j,5 twaalfde De Kerkmufiek was,in mijn'tijd,te lüdwigsbürg zeer flecht. Ik zogt bet mijne toe te brengen, tot eene g=heele hervorming; maar het ingeworteld vooroordeel, de veelheid mij¬ ner verfirooijingen, en mijn te kort verblijf veroorzaakten dat ik het niet ver bragt Z jmtijds, echter , leverde ik iets daar van, zoo als toen in Duitschland, inzonderheid onder de Proteflanten, nog zeer zeldzaam gehoord was. Mijn toeneemend vermogen op het Orgel, gelijk ook op het Klavier en de Fortepiano baande mij den weg tot de aanzienlijkfte verkeering. Ik gaf onderwijs aan verfcheidene Hofdames, waaronder ook Italiaanfche; en ik had het genoegen, en den roem , dat een aantal mijner leerlingen meesterlijk fpeelden. Ook eenige jonge lieden werden, door mijne lesfen, gevormd; en zijn, docr hnrne bekwaamheden, tot een' voordeeligen ftand gekomen. Alle vreemde Kuntsbroeders bezogten mij; en dus genoot ik, in die betrekking, aanzien en eere. Dan, hoewel ik mij, in dien kring, ten fterkHen, aan de Mufiek overgaf, werdt mijne liefde tot de Weeter.lchappen en fraaie kunsten , evenwel niet seheel c'oor hsar verdrongen. De verkeering met haug, en andere geleerde mannen, her-  AFDEELING. 107 den disch van eenen Graaf, met den wijnbank in de herbergen. Van daag reed ik, in een Koet* van eenen hoveling, en morgen wandelde ik na buiten, met een fchoenmaaker. Ik haatte niemand, fchoon ik menig een met mijne geestigheden kwetfte. Ik vergat, zoo de weldaaden die ik ontfing, als die ik uitdeelde; en kwam, daardoor, onder de fcherpfte bofchuldiging, van een ondankbaar mensch te zijn; 't welk ik, evenwel, niet verdiende : Maar er was geen gefchenk, dat ik hoog genoeg fchatte, om mij, voor altoos, aan flaaffche verplichting te onderwerpen. Ik gaf ook gaarne, en zonder draalen, maar mij omkeerende, verwagtte ik geene fterke of uitvoerige dankbetuiging. Liefde voor Liefde te ontfangen was 't geen ik begeerde. Ik was wel gevoelig voor belédigingen, doch maar voor een oogenblik. Daardoor viel mij niets gemaklijker, dan mijnen vijanden het kwaa» de te vergeeven. Mijne oordeelvellingen waren ten uitterflen fterk; doorgaans gegrond, maar zeer flout. Zij deeden mij meer naadeel, bij anderen , dan mijnen overige buitenfpoorigheden^ De Wijn en de Vrouwen waren de klippen en draaikolken, die mij, beurtelings, heen en we» der deeden flingeren. De  103 twaalfde De gemeenzaamheid met Muflekanten, waar van de meesten mij, in losheid, gelijk, of nog erger waren , was voor mij zeer verderflijk. Het is zoo; Er zijn, Gode zij dank! nog eenige anderen: Gluck en emanuel bach, twee eerfle lichten in de Kunsr, waren godvreezende mannen, die den Godsdienst hartlijk aackleefien; gelijk ook de groote Zanger ra ff zeer voorbeeldig leeft: Maar hoe los zijn niet de zeden van het groo:st getal der genen, die, in voornaame plaatzen. zich tot de Kunst vereenigen! En er fchijnt maar al te veel aanleiding toe te zijn: Wie, van der jeugd af, in zulke oefeningen bezig is, waarbij de zinlijkheid en de verhitte verbeelcingskragt, meer dan het geregeld verftand, gebruikt worden, zal ten laatflen, wanneer hij zich ten ïterkften daaraan overgeeft, geheel zinlijk, ijdel, vleeschhjk worden. Waardlte Kunstgenooten! Vergeeft het eenen ouden vriend, dat hij U vraagt: Wanneer zult gij leeren inzien, dat een welgestemd hart oneindig waardiger is, dan de lieflijkfte toocen, die gij, uit nwe inltrumenten, zco ureelende weet voorttebrengen? En gij, mijne Duitfche broeders! Ontleent van den Italiaan het goede wat hij bezit, maar wagt ü voor zijne ondeugden ! Mij,  AFDEELING. 109 Mijne geduurige veikeering, in den fchaadlijken kring van losbandige Duitfchers en Italiaanen, was de daaglijkfche olij in mijn eigen, reeds zoo onfluimig opbrandend vuur. Van tijd tot tijd, werd ik, al voortgaande, koeler voor de Waarheid, en ongevoeliger omtrent Godsdienst en Deugd. Ik las de fchriften der Vrijgeesten en Spotters; voorts dezulken die de goede zeden verachten, ja 't geen voor het bordeel werdt opgefteld! en dat vergif, O mijne zwaarfte zonde, die mij nog helfche fmerten in de gevangnis vooroorzaakte! dat vergif deelde ik weder mede, aan anderen die door mij bedorven zijn! De fcherpfte fpotternijen, en onreinfte taal, werden mij zoo gemeenzaam, dat ik dezelve, dikwijls, uitwierp eer ik het wist. Ik ltortte van fteilte tot fteilte neder, — van fchande tot fchande. Ik werd geheel onkuisch, en onbefchaamd. Het goede begeerde ik niet meer; en het verblijdde mij, dat ik mijne nietige fchans van het Ongeloof bij de hand had, om dezelve, tot dekking mijner ongebondenheden , te kunnen opwerpen. Ik trachtte het menschlijk gevoel in mij te verflikken. Ik werd eene openlijke en vrijwillige weerfpanneling in het Gods-rijk; die, met opgeheven hoofd, alles wat heilig was uitdaagde; en die eindeling, met  110 TWAALFDE. met alle mijne fchoone talenten, voor mij zeiven, en voor mijne waare vrienden, tot een' ondraaglijken last werd. Zilling vermaande mij, dikwijls , op eenen ftraffen toon, dat ik op mijnen weg zou omkeeren; en, dit niets baatende, ontzeide* hij mij, billijk, het Avondmaal. Ik befpotte hem, en leefde als voorheen. Mijne ouders en vrienden fchreeven aan mij, maar ik wierp bunne brieven, ongeleezen, weg. Schandelijke kwaaien, die ik mij O, dat de zwartfte nacht mijne gruwlen , en mijne llraf bedekke 1! Mijne huisvrouw verzonk in de dieplte zwaarmoedigheid; —. haare traanen en fpraaklooze verzuchtingen bragt zij voor god; — en haar braave Vader haalde haar, en mijne kinderen af, terwijl alles bitterlijk weende. „ Waarom zal één mensch, zuchtte zij, er verfcheiden ongelukkig maaken?" God heeft U gewroken, mijne Dierbaarsten! Uwe zuchtingen en traanen klommen, ten hemel, en zijn, als heete zwaveldroppelen, op mijn hoofd terug gedaald. Wie kan het gelooven, dat, onder alle deeze ftormen, mijn geweeten nooit geheel verftorvtn is? en evenwel het is de waarheid. Het was maar verdoofd. Bij meer dan ééne gelegenheid lprong  AFDEELING III fprong het in mij te voorfchijn; en dan fchoot deszelfs richterlijk oog eene vuurige ftraal op mij neder, die fheller dan het licht, als een pijl des Allerbooglten, mijne ziel doorkliefde* Ik herinner mij, nog, dat ik eens, in het holfte van den nacht', met deezen pijl in mijn hart, door een digte donkere laan ging; en al huilende ten hemel riep: Godlijke Richter! Slaa mij neder door uwen donder, of ontferm U over mij! In zulk een akelig uur fchreef ik eens op een blad, 't geen vervolgens haug in één mijner boeken vondt; en het bij zich neekende , naderhand, overal bekend maakte, toen ik gevangen werd. Indien het maar, aan één enkeld mensch, met kracht gepredikt heeft, hoe diep de Zedeloosheid en Godvergetenheid den mensch doen nederftorten, dan acht ik voor niets den finaad, die voor mij daar aan verbonden was, en haug heeft een goed werk gedaan. Hij zelf had het geluk , dat hij de toen zoo zeer befmerte lucht fchaadeloos doorkwam; eu hij heeft mij menig een goeden raad toegedeeld. Ook bragt zijne vriendfchap voor mij , hem, dikwijls, onaangenaamheden aan. Door zijne gulle getrouwheid , deelde hij in mijne oneer. Ik moet dit nog beklaagen: God vergoede het heml Hoe waar is het, 't geen less zoo nadruk-  118 TWAALFDE druklijk zegt: „ D*t de ondeugd de £rootfte >, belediging der menschheid is" Wij zijn het aan onze medemenfchen verplicht, deugdzaam te weezen: Door het niet te zijn, maaken wij ons bij allen fchuldig. En tot deezen zaainenbang van beledigingen bragt mij, helaas! de Wellust; naa dat zij mij, trek voor trek, tot een monster misvormd had. (*) O mogt mijn voorbeeld veele anderen waarfchouwen; en mogt onze natie eenmaal tot de kuischheid onzer voorvaderen wederkeeren! Hoe zeer is het te betreuren , dat de onreinigheden des levens, in fchandlijke liederen en toneellrukken, van buiten ingevoerd, nu reeds den Kinderen in de handen gefpeeld worden; zoo dat zij, in laater tijd, al den affchrik daar van verliezenl ontzaglijk uitzicht van verbastering, voor de gedachten die te volgen Haan! Mij- (*} Homimbus piis, forntcator efi in adibtts fugiendus, in congresjïbns abominandus 9 contnmtti* appropïnquantibus, inimïcis opprobrium , cognatis probrnm ac tkdccns , üs qid Jimul hal-itant execrandtts, dolor pgccantibus , famïlia publicvm Utdrlhhtm, vtcïnis ridhula narratio, Jl velit ttxorem dncere, rejiciendtts, GREOORIUS VAN NYS5A-  AFD EELING. lig Mijne ongeregeldheden nmktèn mij tot een* last der maatfchappij. Zij die mij na ludwigsburg beroepen hadden, werden moéde van mij te draagen; en greepen de eerde gelegenheid aan, om zich van mij te oiitlasten. Eene verdachte verkeering met een meisjen, gaf hun, haast, gelegenheid, om mij aan te klaagen, en te doert gevangen neernen. Mijn lieve éénige zoon was, op dien tijd, doodlljk krank. Mijne vrouw •**» want zij was weder van OeisZlingen terug gekomen, en badt, met haare dille verzuchtingen, tot god, om mijne bekeeringj — mijne vrouw, de tederde moeder, zat,vermoeid en afgewaakt, bij het ziekbed, toen ik, als de gemeende misdaadiger, in den tooren geflooten werd; en dat wel in het zelfde gat def gevang* nis, waar, te voofen, een moordenaar gezeten had, dien ik, weinige dagen geleeden, had zien ter recht dellen, en zijn hoofd op een paal dee» ken. Water en brood, rottig dróö en aangrijpende koude, eene zeer befmette lucht en haatlijk ongedierte waren hier mijne opwagters; een flaauwe fchets, van den daat, In welke de onbekeerde wellustige, naa zijnen dood, nederdortl Aan mijne rechtehand raasde een H krank"  11+ TWAALfDE krankzinnige; ter linkerzijde had ik het rammelen van een' dief met zijne ketens; beneden mij hoorde ik het zingen en huilen, het vloeken en fchreien der opgevangene hoeren, die, zedert eenigen tijd, lüdwigsbürg tot een plaats der onreinheid gemaakt hadden. Mijne kunstvrienden in de Mufiek, en een zeer dankbaar leerling van mij, waagden hun leven. Zij beklommen een' zeer fmallen, halfvervallen tuinmuur, en Haken mij, aan een langen nok, wijn en voedzel toe, welke ik, door het tralieraam, tot mij trok. De wijnfles liet mij geen tijd overig, tot een lang droefgeestig nadenken over mijnen ftaat: Ik dronk, tot dat ik op het rotte ftroo nederzonk, en in flaap viel. — Toen ik, vervolgens, mijne vrijheid verkreeg, kroop mij mijn tedergeliefd zoontje , —— die naa zijne zwaare ziekte, voor het eerst zijne kleine kragten beproefde , te gemoet, hielde zich aan de tafel vast, en verwelkomde mij, met een hartdoorgrievend: Vaderlief 1 Vaderlief! Mijne vrouw betoonde mij haar gevoelig en liefhebbend hart, op de aandoen- lijkile wijze. Zij vergaf mij alles; Zij floot mij, met befchreide wangen, in haare armen; en fmeekte mij, om'toch, voortaan, door voor- zig.  Éigtigheid en deugd, mij zelve en haar, voor zulke bittere gevolgen te bewaaren. Ik beloofde het; en het was, inderdaad, ook mijn efri« ilig voorneemen, mijn woord te houden. Er was, te dier tijd, te ludwigs sü r ö t een verbaazend verfchil in de zeden. Gelijk dé godloosheid daar heerschte, zoo vondt men ef Ook veele godvrüchtigeu. Hemel en Helle fcheenen beide geopend. Men konde den weg verkiezen, dien men begeerde in te liaan. Énj onder de godsdienftigen, vöndt men niet alleeri kundige voornanders der gewoone (tellingen s maar ook waare discipelen van en rist u s, hoewel niet allen eenerlei. Er waren gedrengë rechtzinnigen, meer bazuinen des donders vari horeb, dan zagte Verkondigers van bet lieflijk Euangelie, welker ernst ik, dikwijls, voor liefdeloose trotschheid, en als een beledigend nederzien op anderen aanmerkte. Ik bezat hei altoos luchtige der Studenten, In den hoogden graad, ten minde uitwendig; en Was gewoon, alles wat naar bedwang geleek, vrolijk weg te ilingeren. Dus haatte ik alle deftigheid naar buiten, alle peinzende bedachtzaamheid, — alle terughouding of koelheid bij de ontmoetingen. Men had, te ld dwi csburs, ook è'eri H a go?4  afdeeling. 1*9 vingen hadden, —— Hoe diep het aangeboren waarheidsgevoel in mij gezonken en bedekt was, zoo erkende ik, evenwel, de onwederftaanbaare oprechtheid en grootheid deezer mannen; ook van den laatften, welke zich, toen ik hem eerst kennen leerde, en toen ik, met verbaazing, zijne groote talenten bêfpeurde, door geduld en nederige vriendlijkheid , in het aangenaamtle licht voor mij ontQoot; waarbij mijne ziele als een donker voorgevoel ontfing, van den zegen, dien mij, in volgende dagen, nog door hem geworden zou. Trouwens, voor elk die waarheid zogt, ontbrak het in het wurtembergsche niet aan bekwaame leidslieden en het zou er mij ook niet aan ontbroken hebben, wanneer ik hun onderwijs in ernst begeerd had. Het heeft god e behaagd, mij, naa den doorgeftaanen itorm, weder in dit land op den oever te werpen, om mij daar de gelegenheid tot mijne grondige overtuiging te doen voorkomen. Een Hdkeldicht, door mij, volgens aanleiding van eenen anderen, op zeker aanzienlijk man aan het hof vervaardigd; en, inzonderheid, eene Parodie van een Kerkgebed of Litanie, li 4 die  130 TWAALFDE die wel te los opgefteld, maar nog veel erger dan mijne bedoeling was, werd uitgelegd, bepaalden mijne Overheid , om mij uit mijnen dienst te ftooten» en zelfs het land te verbieden. Jk gehoorzaamde aan dit bevel oogenbliklijk, —— vloog in woede uit lüdwigsbürg, en liet mijne huisvrouw en kinderen,— van welken ik zelfs geen affcheid nam, in de naarfte pmftandigheden agter; overge- jaaten aan de ontoereikende barmhartigheid van eenige weinige édele zielen , en blootgefteld aan de fmaadlijke verwijtingen mijner vijanden. De fchat, dien ik medenam , om in de ruime waereld eenen weg te zoeken, beftond in één daalder. 't Geen mijne vrouw hier bij te lijden had, is zoo ontroerend, zoo ontzaglijk treurig, dat ik de omftandigheden, daarvan, niezpnder het grieveudst hartenwee zou kunnen herhaalen. Zij vertrok na geiszlingen, in haar vaders huis, en vondt daar eerj droevig gasthuis : Haare moeder en broeder lagen doodlijk krank; en, naa dat zij dezelve eenigen tijd had opgepast, werdt zij, door dezelfde ziekte, aangegreepen ; zonder te weeten, waar mijn lot mij had heengevoerd. DER-  DERTIENDE AFDEELING. Verblijf te heilbronn. O'^ertusfchen was ik te heilbronn (*) aangeland, en vond, terftond, een kring van nieuwe bekenden, die iets van mijne deugden en ondeugden hadden. Men vindt daar, reeds, veel meer van het Duitfche der groote (leden, dan te lüdwigsbürg; fchoon de ingezetenen, gelijk meest overal in Duitschland, er op belust fchijnen , om zich met de lappen van vreemde zeden te vertieren , en de bearbeiding van hun eigen karakter te verzuimen. Zij verbeelden zich, beter gevormd en aanzienlijker te worden, wanneer zij, in alles, het vreemde aan- nee- (*) Heilbronn ligt aan den nekker, in d? Zwabifche Krei;s, zes duitfche mijlen benoorden st ut if-j c A u t. H S  122 DERTIENDE neemen. Dan , deeze geest van navolging, geeft, voor de vreemdelingen,aan heilbr onn een zeer aangenaam voorkomen. Hunne, daar bij, in zwang gaande groote maaltijden, en bijzondere concerten, met het vrolijke der gemeenfchaplijke togtjes, met rijtuigen, of in wandelingen, vermeerderen de natuurlijke bekoorlijkheden van de ligging der fhd, op eene ukueemende wijze. Gezellige vreugd fchijnt het voornaame punt te zijn, waarnaar haare burgers zich uitftrekken. Terwijl nu mijne uiterlijkheden geheel naar den fmaak der dartelende waereld waren, en men wel baast ondervondt, dat ik mij in alles bloot gaf, Terwijl ik geenerleie banden kende, en dus gefchikt was, om, bij drinkpartijen en andere feesten , een wakkere voorvechter te zijn , gelijk die roep ook Keeds van mij was uitgegaan, zoo ftonden, in weinig tijds, de eerfte huizen voor mij open. Ik kreeg veel verkeering met Officieren, die mij ongemeen genegen waren. Men flrooide zelf, in 't begin, uit, dat ik tot den militairen fland overging ; doch daartoe had ik niet de minite overhelling; Ik zag te zeer, van nabij, hoe veele onheilen en blinkende ellendens aan dien ftand verbonden zijn. Ds  AFDEELING. Xü$ De Heer von panküch, één der flads edelen , kwam mij, daaglijks, in mijn logiment opzoeken. Hij was een Heer van uitmuntend vernuft, die vee! gezien, en geleezen had; maar hoe zeer was het te betreuren, dat deeze man, die groot had kunnen zijn, volgens de geestvermogens die hein verleend waren, zich door zijns grove buitenfpoorigheden, zoo beneden het dierlijke verlaagde t De drank, de wellust, en de fpotlust met de gewigtigfte dingen, maakten hera geheel verachtlijk. Hij ging weinig ter Kerke, zeldzaam ten Avondmaal, had een doodlijken haat tegen alle Kerklijken , —— en fterf fchielijk aan eene beroerte I Bij dat alles, ben ik, zointijds, midden in alle zijne woestheden, «en getuige geweest, van het vei» borgen worstelen van zijne ziele, naar Vrijheid en Verlosfing; gelijk ook van zijn deelnemend hart, in den nood van anderen. Maar hij wilde, nit eene valfche fchaamte, zelfs het guede bedekken, dat nog bij hera was. Dit is, voor mij, één der anbegrijplijkfta ondervindingen, dat*, gelijk er menfchen zijn, die bet kwaade onder een huichelkleed verbergen, er ook huichelaars; gevonden worden, geheel aan den anderen kant, die hunne beste zijde verborgen houden, en de flecb,te naar buiten keeren. Ik heb iemand ge» kend.,  ï»4 DER TIEND* kend, die voor den ftoutften Vrijgeest werdt Uitgekreeten ; en, volgens zijn openlijk fpreeken en handelen, deedt men hem geen ongelijk: En dien zelfden man vond ik, dikwijls, in 't geheim, met den Bijbel zitten; met betraande oogen naar den hemel ziende, eu zuchtend tot mij zeggende: „ O! de Bijbel is „ een fchoon boek!" Of ik zag hem, met groote behoedzaamheid, eenen armen iets in de hand drukken , en zeer zagt daarbij voegen: Ach! bid voor mij! Menigmaal zag ik hem het hoofd om hoog hefFen, terwijl hij diep verzuchtende, zeide: „ O god! Gij zijt Goed! Gij zijt „ Alles! Gij zijt meer dan de Bijbel van U „ zegt!" En zoo haast zijne fpottende vrienden weder bij hem kwamen, was hij de eerfte man in het raazen, en in het befchimpen van alles wat heilig was' Een verfchijnzel, dat zich ook in mij vertoonde, en 't geen ik voor mij zeiven nooit volkomen verklaaren konde. Het moet zijn, dat het de ftem van god in het geweeten is, die zich in den diepen afgrond van het bedorven hart nog hooren doet, en waartegen de verkeerde wil geduurig aandruischt, om dezelve te verfmooren. Hoe doodlijk verwoestende is de zonde| Ik  afdeeling. tl? VEERTIENDE AFDEELING. Reize na mannheim en heidelberg. Verblijf'aldaar, en te mannheim «ïschwezzingen. Ongunst van V bof. Vriendfchap van den Graaf van schmettau. Vertrek. V oor een mensch met een bevreedigd gewee* ten, kan er niets aangetiaamer zijn, dan eene reize te water op de rivieren. In zijne ziele vloeien de denkbeelden en aandoeningen zoo rustig voort, als het fcheepje op den (lillen Aroom. Met een innig genoegen , weidt zijn oog, op de graazende kudden, en langs de dorpen, die beide de boorden verderen; Op de bergen befchouwt hij de eerwaardige overblijfzelfs van de magt der Voorvaderen; ——- Op den droom , de vermoeiende poogingen , der fcbepen die zich «aar boven arbeiden f — In het  128' VE E R T I E N B Ï het fehip, eene aartige mengeling van gezel- fchap, met allerieie oogmerken; Voorts de geduurige verwisfeling, bij de Vlekken en Steden waar men moet aanleggen: En dit alles geeft, hem, duizend aanleidingen tot zeer genoeglijke befpiegelingen. Wat mij betreft, ik was toen, reeds, te ver uit den fchoot der rust weggeflingerd, om deeze ftille genoegens te kunnen fmaaken, Om vrolijk te zijn moest ik onlluimig weezeti. Mijn fpreeken was een zwellend uitroepen; Mjn gevoel enkel vuur en vlam; Mijne grondbeginzelen gèene Waarheid, maar een wartaal van bijeengeraapte valfche denkbeelden, met welker klatergoud ik m;j verfierde; Mijn hart een broeinest van onreir.igheden. Mijne geestigheid zogt meer de laffe fpotternijen van het laagst gemeen, dan de fijne fchens der verftandige berisping; en in mijne Verbeeldingskragt heerschte eene donkerheid, waardoor alles, wat zij wist voorttebrengen, doorgaans, naar en akelig was, voor die het hooren moesten. Van daar, dat elke floot van zwaarmoedigheid , die op mij aankwam , genoegzaam wanhoop was; en de zagte uitvloeijingen van de fchoonheden der Natuut hadden baare fierke kraehr op mij verlooren. Hoe meer  132 VEERTIENDE Mijne nieuwe vrienden gaven mij den raad, om van het plan van den Heer von gritsch, dien zij beter kenden, af te zien; en, op eene andere wijze, iets voor mij te zoeken. Het gevolg heeft beweezen, dat zij dit wel beoordeelden. Zijn ontwerp geraakte fchielijk in duigen. Niet naders te doen weetende, befloot ik na mentz te gaan, bij de Gravin van wart* nsleben; of na koblentz, waar ik dacht eenige aanbeveelingen te kunnen bekomen. Dan, hier toe gereed, viel mij plotsling in, om na heidelberg te trekken, en daar mijn brood te zoeken, met de Studenten in de Mufiek ie onderwijzen, en hunne Voorleezingen met hen te herhaalen. Met tzvee ftuiveis in mijn zak, nam ik den weg op, zonder, daarover, de geringde bekommering te hebben ; want, hoe dikwijls ik ook aan heerlijke tafels fpijsde, viel gebrek te lijden mij, nogthans, geheel niet zwaar. En zoo wandelde ik mijn pad voord, met een zindelijk kleed aan, en een paar hemden in de zak. Mijn geheele rijkdom! Op den weg ontmoette mij een Pruisfisch foldaat, met een houten been, al bedelende. „ Daar, braave „ krijgsman! zeide ik: daar is alles wat ik „ heb."  AFDEELING. I33 „ heb." Ik gaf hem mijne twee Huivers, en was nu zoo geldeloos als een bedelmonnik; maar vrolijk en wel te vreede. Te kastell komende, een aangenaam landgoed, digt bij den nekker, begon het te regenen. Ik fchool bij het h,uis, en luisterde na een Klavier, 't welk in de benedenkamer befpeeld werdt. Een vriendlijk jongman kwam ten eerften bij mij: ,, Kom toch ,, in, Ik zie, ge zijt doornat." Op zijn' gul verzoek, met een inneemende houding, trad ik, zonder toeven, de Kamer in, en vond eene jonge Barones aan het Klavier zitten, met den leermeester agter haar, de eerfte Klavierfpee- ler van den Keurvorst. Hij, die mij in huis bragt, was de Hofmeester van den heer van kastell; en verneemende dat ik een Geleerde was, werdt hij nog veel vriendlijker, onrhaalde mij op brood en wijn, en fprak met mij over eenige weetenfchappen. Toen de Barones van het Klavier opftondt, zette ik mij daarvoor, en begon te fantafeeren. Alles luisterde, met genoegen. Toen ik gedaan had, Itondt de Heer van het huis agter mij, en betuigde zijne uitterlte voldoening; Ook gaf de Keurvorstlijke Onderwijzer mij zijne volkomene goedkeuring; dien ik ook verdiende, want ik I 3 had  134 TKERTIENDE had toen mijn hoogde punt bereikt. Ik fpeelde zeer zwaare (tukken, en evenwel met fmaak. Dus aangemoedigd, ging ik nog voort , en fprak, vervolgens, van het oogmerk mijner reize; waarop de Baron, een uitneemend vriendlijk heer, mij de verzekering van zijne toegenegenheid en onderfteuning gaf. Ik fchreef, voor de Barones, eene Rondo met fariatien, werd ruim beloond, en reed nu, op een' (taatIijken wagen met vier fraaie paarden, na heidelberg (*)> waar ik bij den nu overleeden Raadsheer bozenhardt afftapte, aan wien ik was aanbevolen. Hij ontfing mij zeer liefhebbend, bragt mij in de beste gezelfchappen, en beklom met mij de .bergen van deezen fchoonen •ort. Men moet geheel ongevoelig zijn, wanneer men te heidelberg niet opleeft. De frisfche lucht, het gezonde bronwater, 't welk zich, van boven, uit de Wolfsbron, van de ééne natuurlijke kom in de andere neder- Itort, De Nekkerftroom, die hier het breedst en diepst is, en langs de muuren der (tad voor. bij vloeit, de eerwaardige en ontzagverwek- kende overblijfzels, van de oude Paltzifche Re- fiden- (*) Heibelberg ligt aan den nikker, Vier iulcfche mijlen beoosten mannheim.  144 veertiende *t geen mij ten uitterften tegenftond, was de Hechte ftaat van de Kerkmufiek, welke geheel verzuimd en bedorven werdt, door den ftijl der Opera daar onder te mengen; zoo geheel en al ftrijdig met de onderwerpen van den Godsdienst. De Opera, integendeel , werdt zeer uitmuntend bediend. Men vondt daar alles, wat men, in dien fmaak, begeeren konde. Intusfchen waren de geneugten der Mufiek, op verre na, niet genoegzaam, om mijne geheele ziele te verzaadigen. Dikwijls overviel mij eene zatheid derzelve; zoo dat ik de eenzaamheid zogt, om door het leezen van verftandige boeken, of door gefprekken mét denkende vernuften, mijn' honger naar iets anders eenige voldoening te bezorgen. Zekere Graaf schal l, een kleinzoon van den beroemden zendeling na china van dien naam, die te heidelberg thuishoorde, hielp mij, door zijnen waarheidzoekenden geest, menig uur zeer nuttig befteeden. Ook trachtte ik, zoo veel de gelegenheid toeliet , den fmaak in Duitfche fchriften meer en meer uittebreiden. Mijne Voorleezingen van onze bete fchrijvers vonden veel goedkeuring. ' Klopstok zelve kwam , eenigen tijd daarnaa, te mannheim, en genoot de eer, die  afdeeling. I45 die zulk een groot man verdient: Evenwel, hij was de fchrijver niet, voor eene natie , die, half Italiaansch en half Fransch zijnde, nog zeer weinig van het echt Duitfche had. De geest van wie land, integendeel, vondt overal ingang. Zijn buitenlandsch voorkomen, zijne wellustige fchilderingen, zjine losfe Zedenkunde , —— zijne kennis van des menfchen bedorven hart, 't welk hij zoo aangenaam te vleien wist, maakten hem, zeer gemaklijk, den lieveling van een volk, 't welk éven zoo gezind was. Eenige weinigen, maar de édelfte, vonden fmaak, in milton, shakespear, young, ossian, en onze recht Duitfche Zan* gers. De Keurvorst las zeer gaarne in onze taal, en fprak, toen ik de tweedemaal voor hem fpeelde, met veel achting van den geest der Duitfchers. Hij gaf mij, toen, zelve een thema op, om het op het Klavier uittevoeren; 't welk ik, tot zijn volkomen genoegen, deed. Voorts had ik de eer, dat hij mij verfcheiden fraaie fchil' derftukken deedt zien, gelijk ik ook, daaglijks, gelegenheid vond, om op dergelijke en andere Kunstwerken onthaald te worden. Mijn bijzonderst vermaak, — zoo ver ik nog voor vermaak vatbaar was, —— genoot K ik,  lAO" veertiende ik, in de zoo verbaazend uitgebreidde en fchoc ne tuinen te schwezzingen, waar alles wat china, engeland , frankryk of ita- lien, tot verGering der hoven, aan'de hand geeven, bij elkander gevoegd is. Bosfchen, — trotfche laanen , Fonteinen, Vijvers , Menagerien, Grotten, Tempels, Marmere ftandbeelden, — Al- ïes is er, en in den fraaiften en edelften fmaak. Dan, hoe fchoon mij dit, zomtijds mogt voorkomen, en mijne zorgen ftreelen, mijne innerlijke onrust was te groot, om op den duur te zwijgen: Onder deeze duizendvoudige verlustigingen, kwamen mij, dikwijls, de geweldigfte aanvallen, van de naarfte zwaarmoedigheid, aan mijn ongelukkigen fhnd herinneren. Wanneer een mensch uit den toverkelk der zinlijke vermaaken, wanneer hij , van het zoet vergif derzelve, te veel inhaalt, wordt hij wel haast overlaaden, en gevoelt er de walging van. Menigmaal ging ik in die verruklijke tuinen, een Paradijs in fchoonheid! Ik zag de waterfpuitende Nymphen en Zeediere11» Ik bekeek mijne dierbaare Srandbeel- deD, en gevoelde er niets bij! Ik wandelde in hooge, digtbefchaduwde laanen, - on-  AFDEELING. Ilf onder de aangenaamfle belommering, — en -* bleef geheel koud! Ik zag het bloeien van de honderdjaarige A!oé, lk genoot de lieflij¬ ke geuren van 't geheele bloemenrijk, — en — aües verdroot mij! In het diepst van het bosch verfchoolen , overvielen mij de treurigfte , de duisterde denkbeelden; en, aan den voet van de verwonderlijke rots, die uit den Rhijn hier gebragt is, en bedendig water uitdort, weende ik, vaak, de bitterde traanen. Mijtte ziele zogt iets, en ik vond het niet! Ik wilde mij zelve in Operaas en Concerten gaan vergeeten, maar alle de hemelfche toonen diet-i ten , zonder kragt of indruk, van mij terug. Mijne ziele zogt iets, en -— ik vond het niet! Niets konde mijnen druk wegneemen. Geene danfers of danferesfen ; ——- Geene fpé-> len; Geene drinkgelagen, waar de beste wijnen gloeiden, en waar de vrolijke fcherts haaren zetel had; — Geene wandelingen in de diergaerde, waar het edel hert ons aangluurde; — Zelfs het alles verkwikkend oog van een" vriend konde, mijne diepgezonkene ziele, niet oprichten. Goede god! Gij weet het, -* Ik zogt iets, en ik vond het niet. Nog gedenkt het mij, hoe ik mij, eens, uit schwezzingen losfcheurde; hoe ik den hoogen RhijnK 2 ' Aroom*  I48 veertiende flroom opzogt, en hoe ik, digt bij spiers, aan zijne oevers Hond; — hoe ik, mijne onzaligheid gevoelende , naa een' langen tusfchenpoos, verbaasd, ten hemel riep: O Gij die in Uwe hoogte woont! Schepper der waereld! Ontferm U mijner! Ik verga, midden in al den rijkd«m der Natuur. Deeze volle ftroom is niet genoegzaam om mijnen dorst te lesfchen! Neen, Niets, Niets is voor mij ge- fchapen! De fcboonheden Uwer fcbepping niet, noch de edele genoegens, die Gij uwe lieve menfchen wilt toedeelen, want de woedende Lust beeft mij ellendige! — tot een flaaf gemaakt! Ontferm U toch mijner! Maar zal Hij zich uwer ontfermen, dien Gij befpot f Met deeze allesneder- flaande gedachte vlood ik na huis, en zogt, op nieuw, onder geraas en wijn te verkeeren, om mijn kloppend geweeten te verdooven, — te verflikken! En evenwel, god heeft mij nooit losgelaa- ten, ook niet toen ik, geheel verwoest, hem tegendruischte! Ook niet, toen ik , zonder eene enkele zucht tot Hem op te zen« den, mij in het bed wierp! — Ook niet, toen ik Hem geheel en al vergat! Onuitfpreek- lijk  l$Q yEERTIENDE heid heerscht er, gelijk helaas! aan alle hoven, en in de groote fteden van Duitschland, eene onbefchrijfiitk e llgtzinnigheid, in betrekking tot het (luk der Kuischheid. Hoererij en Overfpei zijn de zonden der mode , die wel gebiecht, maar terftond weder gepleegd worden. De ontucht heeft ook hier baare Priesters en Priesteressen. Door haar maakt de Vorst der Duisternis de grootfte veroveringen. O oude Vaderlandfcbe Kuischheid ! Waar zijt gij ? Alles is door den Wellust befmet. Het zoo zeer geroemd gevoelige fchijnt, bijna, uit haar, deszelfs tederheid te ontkenen. Welk eene onvaste Deugd, die het nabijzijnde gevoelt, maar het afweezen- de vergeet! die, voor een oogenblik, door een fttrvsnd vliegje getroffen wordt, maar een afkeer bewijst van onfterflijke gekwetften, die in de hospitaalen jammeren! Een gevoel, dat, in de fchouwburgen traanen doet (lonen, maar, bij de hutten der weezenlijk eindigen, het verfleende hart zonder beweeging laat! Mea vindt er nergens meer van, dan bij de liefhebbers van het toneel, en van de Romans; maar de waare, en algemeen werkende-. Liefde des naasten, verelscli: een hooger oorfprong.. Intusfchen ontbrak het hier, aan het hof van den Keurvorst, $er aan weidaadige en goedhartige menfchen. Hij  AFDEELING. I$l Hij zelve is zeer medelijdend, en, onder de Mufiekanten in deeze plaats, waren er verfcheiden, die 't geen zij vrolijk verdienden, ook weder vrolijk uitdeelden.. Mij betreffende, bij alle de aanzienlijke betrekkingen, die ik in de paltz verkreegen bad, bleef mij een beftendig middel van beftaan ontbreeken. In het begin, meenden, zoo mijne vrienden als ik zelve, dat de Keurvorst mij, ten eerften, in zijnen dienst zou neemen, om dat Hij zelve daar van fprak; Maar ook dit moest te niet loopen: Het was anders over mij befchooren. Hij, die, in het verborgen, mijn leven, en mijne lotgevallen regelde, ook toen ik, op de woeste zee der driften, heen en weder gefchokt werd, liet het niet toe. Door eene vrije en onvoorzichtige beoordeeling, van de Academie te mannheim, welke het troetelkind van den Keurvorst was, moest ik een misflag begaan. Gevleugelde boden bragten het, terftond, met veele verzwaaringen, tot den Vorst; en mijn zwak gebouwd Kasteeltje viel in het zand. Nu ftond ik weder van allen veriaaren. Zelfs mijne vrienden keerden mij koele gezichten toe, waaruit mijne ongenade ten hove, als eene koude, op mij nederkwara. Ik ontvlood K 4 ben;  152 veertiende hen; want met koelheid ontmoet te worden, was, ten allen tijde, voor mij erger dan de dood. Maar, waar zal ik nu heen gaan? Ik droeg mijn geheele fchat bij mij, en had geen duit geld. Dan, midden in den nood, meldde zich de bediende van den Graaf van schmettau bij mij aan, met verzoek, dat ik, ten eerften, bij zijnen Heer zou komen. Ik vloog heen; en vond daar een jong mensch, uit wiens geheele houding, de gulheid en dorst tiaar Waarheid, met Grootmoedigheid en Men fcbenliefde te leezen waren. Meer droog dan vriendlijk, evenwel, zeide hij: „ De Hoflucht ,, waait niet goed voor U: Ge verftaat de „ Kunst niet, om daar in te leeven : Intus„ fchen, tot dat zich andere uitzichten voor U „ opdoen, is mijn tafel en beurs tot uwen „ dienst. Ik heb het ook niet ruim, doch ge„ noeg voor uwe tegenwoordige behoeften." De Graaf hieldt zijn woord, nam mij bij zich, liet mij geheel in 't nieuw kleeden, en gaf mij de vrije kost, met het geld wat ik noodig had. Zulk een ongedwongen en edelmoedig Karakter heb ik nooit meer aangetroffen. Zijn vader was een Deensch Generaal, die te altona ftil leefde , en zeer ftoute fchriften tegen den Go^siisniï uitgaf. In zijnen ouderdom leerde hij nog het  AFDEELINS. I$3 het hebreeuwsch, om op het Oude testament te kunnen aanvallen. Zijne blaadjes die hij fchreef, onder den titel: Uit liefde tot da waarheid, doch die terftond verboden werden, lagen juist op de tafel van den jongen Graaf. Zij waren vervuld met het vijandigfte, dat tegen den Bijbel kan gezegd worden. De Zoon was, evenwel, nog niet geheel overtuigd. „ 't Kan zijn, zeide hij, ,, dat mijn Vader gelijk heeft, maar ,, welk een troost blijft ons dan overig?" Hoa jong nog, had dit edel mensch, reeds, in de waereld, een' grooten fchat van ondervindingen opgedaan. Hij was eenige Jaaren, wegens den Keurvorst van saxen, Gezant geweest aan 't Spaanfche hof, welke natie hij grondig had leeren kennen. Naa zijn ontfJag, had hij de Duit« fche hoven bezogt, en nu de plaats van Keurpaltzifche Geheimraad aangenomen. Hij had veel fmaak in Boeken en Kunstwerken. Hij was verrukt , wanneer ik hem onze groote Dichters voorlas. Hij gevoelde hunne fterke trekken, om dat zijne ziele tot het waar Verhevene geftemd was. Hij zogt na oprechte, onbefchroomde , grootmoedige, nog eenvoudige, en door de befchaafdheid niet bedorvene menfchen; en, om dat hij dezelve niet vondt, nam hij dikwijls voor, zich van alles aftezonderen, en al zijn K 5 Adel-  fJA VEERTIENDE Adeldom en Eeretekenen in een' hoek te wer« pen, om voor de Waarheid te kunnen leeven en fterven. Dit bijzonder, en, aan de hoven, geheel ongewoon Karakter, gaf hem het aanzien van een zonderlingen dweeper; en het verhinderde hem, in het vooruitkomen, en bevestigen van zijn tijdlijk geluk. Dus, overal het hoofd (tooiende, was alle vrolijkheid uit zijnen geest geweeken; het verdriet gaf aan zijn gelaat eene aanhoudende fomberheid; en, bij den eerften opflag, werdt men al gewaar, dat een woral) dat Onvergenoegdbeid den edelen man aan het hart knaagde. Geen raad weetende met zich ze!ven , fprak hij, niet zeldzaam , met vuurigheid, over den Zelfsmoord: „ O, zeide hij eens tot mij , daar wij langs den Rhiju wandelden: „ O , willen wij eikanderen ia < de armen vatten, en ons in het water (torten?" Ja, zeide ik: Indien god, in eene andere waereld , onze dwaasheid niet (haffen konde'. Juist dit houdt mij ook altoos terug, zeide de Graaf; want zou god zielen fcheppen, om dezelve, maar eenige oogenblikken, voor zijn aangezicht te zien wéraelen? en haar dan, hij het Graf, te vernietigen? Nog meer, voegde ik daarbij, zou het mogelijk zijn, dat Zielen,gelijk de Uwe, altoos zot-  AFDEELING. ï$$ VIJFTIENDE AFDEELING. Reize met den Baron van leiden over a* schaffenburg, darmstadt,wurz" burg, ellwangen, nordlingen , affingen, donau- werth en augsburg na munchen. Berigt van mijn buisgezin. J^n nu zat ik in den reiswagen, ter zijde van een aanzienlijk Gezant, in het Karakter van een Bekeerling! Het geheel voorkomen, van den Baron van leiden, was manlijk en deftig, doch zonder eenige terugftootende ernsthaftfgheid. Zijn geest, gewoon aan een ftaatkundig zwijgen, gaf zich zeer langzaam bloot, of bleef ingeflooten; naar maate hij zijn gezelfchap, al of niet, meende'te kunnen vertrouwen. Men zag, in hem, den eerlijken man in zijn amt, en  ïóo vijftiende en den vuurigften beminnaar van zijn Vaderland. Hoewel zijner Kerke ijverig toegedaan, achtte hij, evenwel, de geleerdheid en verlichting der Pfoteflanten niet gering; maar Helde dezelve , geduurig, aan zijne landslieden ter naarvolging voor. Eens deed hij een togtje na gottingen, bepaald, om zijne denkbeelden, over 't geen tot eene goede Unive;fiteit vereischt wordt, daarnaar te regelen, en er, bij gelegenheid, te ingolstadt, gebruik van te maaken. Hij was, op de reize, een groot voorbeeld van werkzaamheid, bedaardheid en maatigheid. In alle voorkomende gevallen, ontdekte men zijne menfchenliefde en toegeevendheid. Met één woord, als een verliandig en deugdzaam (taatsman, fchijnt hem weinig of niets te ontbreeken. Onder de aangenaamfte gefprekken kwamen wij te aschaffenburg (.*)» daar hij, met den heer von grosschlag, gewigtige belangen te behandelen had. Deeze Minifter is mede een zeer voortreflijk man; met wien ik het voorrecht had, een' geheelen dag doortebrengen. Hij heeft zich op alles toegelegd, wat men in een' wetgeever wenfchen kan; Ook fchijnt bij daarin*) Aschaffenburg ligt aan den main drie Dui'.iche m.jlen zuidoost vtn hanau.  afdeeling. IfJl «laartoe geboren te zijn. Wanneer men zich te binnen brengt, welke zwaarigheden hij overwon , eer hij, in het gebied van mentz, de nieuwe inrigtingen der Opvoeding in orde bragt; en hoe veel hij te beitrijden had, in zijne poogingen ter herftelling van erfürt; en hoe fmertlijk het hem moet gevallen hebben, toen de onverwagte dood, van zijnen wijzen Vorst, alle zijne groote en moeilijke ontwerpen ter neder wierp, — dan gevoelt men iets, van het verhévene van zijnen Geest, en van zijne onvergelijklijke waarde voor zijne landgenooten. Wij fpraken over duizenderleie zaaken: Ik als de onbedrévene , Hij als de leermeester. Op mijne vrijmoedige vraag : Hoe hij toch die man geworden was? antwoordde hij: ,, Ik was, in „ mijn jeugd, een geheel onbedacht, ligtzinnig, ,, en wellustig mensch, tot dat ik eens, op de „ Jagt zijnde, als door een wonderwerk, een ,, man aantrof, die zich met mij onder een' „ boom zette; en die, naa dat hij mijne gelaats„ trekken naauwkeurig bezien had , daaruit be„ gon op te leezen, wat ik, naar de vermo„ gens die mij gefchonken waren, worden kon„ de; waarop hij, vervolgens, mijne daar tegen s, ftrijdende zeden ernftig beftrafte, en mij, in „ korte, maar veel omvattende , grondbeginze* L „ len,  IfjA vijftiende ik konde. Ook bezogt ik, onder anderen, den , door zijne fchriften, bekenden bekeerling herwig, maar konde niet befpeuren, dat zijn afval van de Lutherfche Kerk zijne achting of rust vermeerderd had. Ik zette mij nu weder, bij mijnen geëerden reisgenoot, in het rijtuig. Onbedachtzaam en verwilderd liet ik mij heenenrollen, waar het mij brengen wilde. Echter, zoo onbefchrijflijk ligtzinnig als ik was, fchoot zomtijds, gelijk een vuurftraal, de gedachte door mijn binnen- fte, welk een ledig leven toch het mijne ware! — hoe geheel zonder doelwit! hoe onnut, belde voor den dienst van god, en tot het heil der menfchen! hoe ik, door mijne buitenfpoorigheden , mijne gezondheid verwoestte ! hoe ik mijne fchoone talenten , door eene voorthollende onorde, bedierf! en hoe ik nu op het punt ftond, een flap te doen, die mij, bij mijn geheel geflacht, tot een affchrik zou maaken ! terwijl toen, onder veele Lutherfchen, Roomscbgezind te -worden, en voor eeu-wig verhoren te gaan, éénerlei gerekend werdt. Deeze gedachten drongen flerker, en met meer beangftiging op mij aan , hoe nader ik bij het verblijf mijner bloedverwanten kwam. Wij  AFDEELING. l65 Wij bleeven één dag-.te ellwangen, drie . uuren van aalen, waar mijne Ouders woonden j die mij reeds lang als een' verlooren zoon aanmerkten, in de naare onzekerheid, waar de norm mij in de waereld heenendreef. Ik verbeeldde mij de Vaderlandfche lucht, op mij aandringende, te gevoelen; en ik beefde, bij dat gevoel, als een misdaadige. Maar, dacht ik, de golf der verwarring heeft U reeds te ver in de diepte gevoerd; Laat het dan nu gaan, zoo het wil! In de weinige uuren, die ik mij te ellwang e n ophield , leerde ik den Graaf van oetingen kennen, één der zeldzaamfte Karakters, en van een'zeer bijzonderen finaak, inzon" derheid als beminnaar van Oosterfche fchriften en Oudheden. Wij kwamen te nordlingen, en hielden daar het middagmaal. O hoe klopte mij het hart, daar elke fteen op de ftraaten mij aan mijn voorig verblijf alhier herinnerde! Ja, hoe hevig floeg het mij, toen ik aan mijnen, hier nog woonenden, lieven b ö k h dacht, en aan mijne beminde zuster juliana; welke ik echter, uit yreeze voor hnnne verdiende beflrafHng , niet durfde onderneemen te bezoeken! Niemand kan zich mijne geestgefteldheid hier bij voornellen,, L 3 dan  t$6 VIJFTIENDE dan hij, die, met mij, de grievingen van een verkracht geweeten ondervonden heeft. Ik zag daar tegen over ftaan, den zoo gelukkigen ftand, van deeze mijne vrienden, die, reeds dertien jaaren lang, ia den fchoot der deugd en der goede orde, bij de blijdfchap van een bevreedigd geweeten , de huislijke en gezellige vreugden des lévens gefmaakt hadden; en die door niets beang. ftigd werden , dan door de droevige berigten, die van mij inkwamen! Dit gevoelde ik, —— dit kwam met angst, als eene vuurigekool, op mij neder; Zoo dat ik naauwlijks het oogenblik konde afwagten , dat de wagen mij weder uit nordlingen bragt. Dan, helaas! maar even was ik uit deeze beklemmende dampkring verjpst, of de oude nacht verftondt den ingefchooten iichttlraal, en eene nog zwaarer duisternis verving deszelfs plaats. Wij kwamen, eindeling, over donauwerth en augsburg, te affingen aan, een Landgoed van den Baron van leiden, twee uuren van augsburg. De werkzaame, en, door de reize, vermoeide ftaatsman , was hier, nu, eenige weeken, Man, Vader, Richter en Landman. Tederheid , Liefde , Gerechtigheid , en pede Orde verzelden elk zijner fchreden. Als een,  afdeeling. \6f een gejaagde, liep ik zijn Landgoed op en neder; Ik zwierf door de bosfchen, door de Kamers, bij de fchilderijen, bij de boeken, — en in de tuinen; Ik bezogt de Geestlijken in de nabuurfchap; Ik bemorste eenig papier met wartaal; Ik reed, tusfchenbeide, na augsburg , om , met de Duitfche toneelfpelen in die ftad, te fpotten; — lk kwam terug; Ik at, lk dronk; Ik leerde veelerlei menfchen kennen; lk trachtte mij vrolijk te maaken , maar werd ook door zwaarmoedigheid nedergeflagen ; —— Alles door elkander; gelijk men het verwagten kan, van een' verwarden geest, die, gelijk de mijne , door de hartstogten en driften heen en weder gejaagd werdt. Midden onder dit alles, ontfing ik twee brieven, te gelijk, van' mijne waardige huisvrouw. Beide ademden zij tedere zwaarmoedigheid, — klaagende liefde, innige erkentenis voor het gezondene, — en vronwlijke bezorgdheid ten mijnen opzigte. Terwijl ik in de waereld voortjoeg, en tijd en kragten verbeuzelde, moest zij eene aaneenfchakeling van lijden doorftaan. Eenigen tijd bleef zij te lüdwigsbürg, zonder menschlijke hulp, en blootgefteld aan de L 4 bit-  16$ vijftiende bitterde verwijtingen mijner vijanden. In alle gezelfchappen werdt zij als eene bedelaares aangezien. Zij ondervondt een koel medelijden , en eene fcherpe verachting; tot dat zij, zich op god verharende, befloot, met haare kinderen, naar het ouderlijk huis te gaan. Daar vondt zij, gelijk ik boven reeds gezegd beb (*), haare moeder zwaar krank, aan heete koortfen. Met veel tederheid bediende zij dezelve, gelijk ook haaren broeder; en, nacht noch dag geene rust kunnende genieten, greep haar dezelfde ziekte aan. Zij lag dus, eenige ontzaglijke dagen, buiten zich zelve; en toen zij haare oogen weder voor het nieuwe leven opende, was het eerfte woord, 't welk zij ftamelende uitbragt: Waar is mijn Man? En, op dat oogenblik, reikte haar> getrouwe Vader, — die haar nooit verliet, — op het krankbed, haar een' brief van mijne hand toe, weike haar meer dan alle artfenijen verkwikte. Zij genas, en vatte weder nieuwen moed in betrekking tot mijn zedelijk herftel: Want nooit heeft die braave vrouw, zelfs bij de grootile verduisteringen over mijne ziele, alle hope op mijne wederkeering tot god laaten vaaren. Zoo veel treuriger als het met mij gefield was, zoo veel vuu« (•) Bij hst flot van de twaalfde Afdeeling.  AFDEELING» IfjO vuuriger badt zij, voor mij, in het verborgen 5 en het fcheen, dat de zekerheid van de verhooring haarer fmeekingen haar geduurig bijbleef. Mijne kinderen gingen in het fchool te geislin- gen. 't Huis zijnde, ftonden zij , menig uur, voor mijne afbeelding, welke zij, met haare traanen en tedere uitdrukkingen, als wilden levendig maaken. Ja, ik onwaardige! ik had eene echtgenoote en kinderen, die mij nimmer beledigden, ■ die mij nimmer bedroefden,- die, integendeel, zich altoos beijverden, om, door gehoorzaamheid en liefde, mij de levensuuren tot enkel vrolijke dagen te maaken. ■ O hoe pijnigden mij deeze gedachten! Dikwijls verborg ik hunne brieven voor mij zeiven , en zogt gelegenheid , om de naare denkbeelden, welke zij in mij verwekten, met geweld uit mijnen geest te verdrijven. Die gelegenheid was er haast, alzo ik, in Oétober van 1773, met den Baron van leiden, te munchen aankwam, Omtrent deezen tijd, had ik aanvallen van eene benaauwdheid der ziele, in welke ik, geduurig, ergens heen wilde vluchten, zonder te weeten, voor wien? of waarheenen? Onder alle mijne woelingen, fcheen ik alleen daarbij eenige lucht te fcheppen. Ik wilde vluchten, _ vluchten, - maar voor wien? Was het L 5 voor  tyO VIJFTIENDE vaor god? - of voornlij zeiven? - Ach! voer beide! God ftelde ik mij voor als mijnen vijand , en viij zeiven was ik tot een' last geworden. De toekoomende ftaac der rampzaligen begint hier, reeds kenlijk, bij den Godvergeetenden. Ach! welk een ftaat wa» de mijne! ZES.  A F P E E L I N Ö. 1?9 Vaderlandsch vuur, Manlijke ernst in een vriendlijk kleed, deeze eigenfchappen moest men bezitten, om bij hem aangenaam te zijn. Een oneerlijk mensch bleef, voor hem, een haatlijk gezicht, fchoon in het prachtigst hofgewaad. Zijn Verftand was ongemeen helder, wanneer het door de nevels van zwaarmoedigheid niet verdopkerd werdt, gelijk nog al dikwijls het geval was. De Waarheid natevorfchen, dezelve in alle hoeken op te fpeuren, de gevondene Waarheid met verrukking te vereeren, en zich, voor altoos, daaraan toebetrouwen, — dit was bet eigenlijk, bijzonder Karakter, van deezen édelen en fchoonen Geest. Met één woord, hij behoorde, wel, onder de eenigzins bijzondere, maar ook onder de uitmuntendfte menfchen van ons Vaderland; het hoogst geacht bij god, om dat Hij alleen dezelve het best kent. Verfcheiden groote mannen, gelijk, onder anderen, haller, onderhielden briefwisfeling met hem, en zonden hem hunne fchriften toe. Meest beminden zij in hem, zijn wijs geduld in het nafpooren der Waarheid, tot dat eene hoogere omfluiting dezelve klaarer deedt kennen; gegrond op eene kennis van de menschlijke zwakheid, en een daaruit volgend nederbuigen, onder den hoogen god. Men moet „ wagten, riep hij dikwijls, volgens leibniz, „ tot dat alles rijp wordt." O hoe verootmoeM a «li-  l8o ZESTIENDE digend was het voor mij, in bedaarde tijden, mi} met zulk eenen man te vergelijkenl Het lot, 't welk hem, zedert, trof, onder de volgende re. geering, is bekend. Hij fterf te neüburg, als een verbannene , maar hooggeacht, en in zijne armoede onderfleund , door een aantal zijner braave Beijerfche Iandgenooten. Ik maakte nog een graffchrift op hem. Mijne dwaaze lust, tot eene geduurige verandering, dreef mij, op de golven der onrust, herwaarden derwaard. Nu was ik hier, dan daar. Nu bij den geleerden, en, naa eene korte poos, bij den vrolijken. Evenwel, alles wat groot en oorfprongüjk was, in uitmuntende Karakters, konde mij niet ontgaan; En, onder de leden der Beijerfche Academie , fchoon dezelve tets van haaren ouden glans fcheen verlooren te hebben, waren nog zeer waardige mannen. De Bibliothecarius oefele, te munchen, fchrijft een fchoon en kragtig Latijn. De Bibliotheek heeft veele ongemeen zeldzaame handfchriften, inzonderheid de oude Mufiek betreffende. Voorts wist ik mij, in hooge en laage gezelfchappen, en overal waar eenige vreugd was op' te doen, bekend te maaken. O hoe ben ik in dien draaikolk omgeflingerd, tot dat ik duizelde, en nederzonk! Hoe dikwijls fcheen mij mijn Geleigeest, —— het was de flem des On-  AFDEELING. ï8l Onzienlijken! Hoe dikwijls fcheen die goede, langmoedige Geest, die mij nooit geheel verliet, mij te waarfchouwen, midden onder de doodlijk- ftc en gevaarlijkfte vermaaken, of bij de glansrijkite bijeenkomften der Grooten , of bij het fterkst en welluidendst fnaarenfpell Hoe dikwijls fcheen het mij toe, niet met een' zwakken adem, maar met een bazuingefcha!, mij uit de thïestes van seneka te hooren toeroepen. „ Stet, quicunque volec, potens „ Aulre culmine Iubrico; Me dulcis faturet quies.! „ Obfcuro pofkus loco „ Leni perfruar otiol „ Nullis nota Quiritibus „ Aetas per tacitura fluat! „ Sic, cum tranfierint mei „ Nullo cum flrepitu dies, „ Plebejus moriar fenex! „ O illi mors gravis incubat, „ Qui notus nimis omnibus, ,, Ignotus moritur fibil „ Neen, Gij glibbrige fleilte de% Hofs! Neen, „ Forsten paleizen! „ Bat een ander, wien V lust, vrij, uwe ,, hoogten èeklimm'! M 3 » Neen  i zeventiende lijke plaats, onder de uitvinders en verbeteraars der Mufiek inftrumenten, verworven hebben. Meermaaien befpeelde ik zijn meesterlijk Orgel, in de Barvoeter-kerk, met verrukking. Hoe onnaavolglijk zuiver gedeind.' Hoe behendig de zoo natuurlijke gebreken der Orgels verborgen! Welke lieflijke registers! Welk eene brommende zwasre Bas, gefchikt om de talrijkfte vergadering, op de feestdagen, te treffen en te onderfteunen! Niets kan den geest meer verrukken, dan een Orgelfonaat, met andere inftrumenten verzeld, of ook wel een Concert op dit Orgel uitgevoerd. Ook hoorde ik, in deeze Kerk, het fchoonst Cboral gezang, 't welk de geheele ziel zoo magtig aangrijpt, en aan haare onfterflijkheid herinnert. Het waar kerklijk Pathos, — de volmaakte overeenftemming van de oude Grieken, — het Pfalmgezang van asaphs verhevene reien, de onbefchtijflijke verfchei- denheid in éénheid, is toch in onze Chora!-gezangen nog eenigzins bewaard, en nergens anders. Voor mij, en mijn vriend stein, waren de zangtoonen der gemeente, nunigwerf, een heerlijk onthaal, wanneer wij naar beneden zagen , en de blijde galmen opvingen. O, zeide ik dikwijls: Wanneer zal eens een Duitfche asaph, al het groote, al het fchoone en edele der  APDEELIKGe 19 JUist mijn gebeent éénmaal ook daar: bij een tempel Ergens mijn (lof, daar de Choorpfalm der Gemeente Klinkt; dan beeft er mijn graf, en fchooner Bloeien de bloemen er op. Als men gedenkt, hoe uit de ftéenrots de Doode Straalde, en 't gejuich met den feestreiHemnazweeftl Want ik hoore het, en Verrijz'nis! Fluillert een ftem uit het graf. Uitneemend fchoon! zeide Stein, evenwel ik zal u, binnen korte, ook iets doeti hooren » dat u behaagen moet: En, op goeden vrijdag, haalde hij mij af, om met hem in de Domkerk te gaan. De Priesters, met eenige Jongelingen op het Koor, zongen daar het verheven Mife* rert van allegri, in eenen Pfalm, flechts met zwakke toonen uit her Orgel verzeld, zoo voortreflijk, zoo in de éénheid van een hemelsch gevoel wegfmeltende, zoo inde volle kracht der vier Hemmen, cn, te gelijk, naar het vermogen der tederfte harten afgemeeten, dat ik alle de fraaie vindingen, en alle de Aftatifche verfieringen der nieuwe mufiek daarbij vergat. Nog hoor ik den naagalm in mijne ziele, zoo fterk drong het op haar in t Des avonds werdt, op een fraai gebouwde mufiekzaal, een Oratorium van seiffert uitgeB a voerd$  20 zeventi ende voerd; dien grooten Componist, nog naa zijnen dood geëerd, wegens de voortreflijkhedeti, welke zijn werk bijzonder eigen waren. Ook op andere inftrumenten vondt men, toen, te augsburg eenige mannen, van uitneemende verdienden. De tegenwoordige Directeur der mufiek, graf, weet het zwaarmoedig fchoone, 't welk zijn eigen hart opgeeft, op eene uitneemende wijze, in zijne Hukken te brengen. Hij heeft een paar Cantaten, van mij, zeer treff-rid in mufiek gefteld. Ik kan het mij zelve naauwlijks vergeeven, dat ik dit vak der dichtkunde, waartoe ik geene ongelukkige neiging had, niet verder heb voortgezet. Het waare der mufikalifche Dichtkunde was in j, me^r door ondervinding dan uit boeken, bekend. Daarom ftelden de mufiekanten mijne verzen ook gaarne en gemaklijk in mufiek: En hietin is voor den Duitfcher nog veel te doen. Het fchoone veld der geestlijke Cantaten is nog bijna geheel onbearbeid, gelijk herder en göthe reeds hebben opgemerkt. Het is waar, wij hebben geenen dry den, noch geene Cecilia-odes, maar evenwel uitmuntende Oratorien van niemayer, en Zangftukken van kosegarten, die der moeite zeer waardig zouden zijn. On-  AFDEELING. 01 Onder mijne vrienden noem ik mede, met eenig gevoel van zelfverheffing op dat voorrecht, den naam van brander, uit wiens gelaat de groote werktuigkundige te leezen is, welken Duitschland, en zelf het trotfche Engeland in hem bewonderen. De eenvoudigheid zijner zeden, en de nedrigheid, met welke hij van zijne groote uitvindingen fpreekt, en van de vriendfchap die zelfs Koningen en Vorften hem beweezen, gaven den rechten glans aan zijn uitmuntend vernuft. De beftendige werkzaamheid van mijn leven in deezen tijd, de verandering van voorwerpen , tot welken ik mij naar alle zijden keerde , de veele gelegenheden om iets te verdienen, de opwekkende toegenegenheid mijner vrienden, maakten augsburg voor mij langs zoo aangenaamer; ik begon weder eene nadering tot rust des harten te befpeuren, hoe meer ik mij tot een leven van orde en algemeene nuttigheid,fchikte. Nergens was ik beziger dan hier. Ik gaf lesfen op de Fortepiano, en had het geluk, van, in weinig tijds, een paar jonge lieden te bekwaamen, die zich, openlijk, met goedkeuring hooren lieten. Ik fpeelde op Orgels en Klavieren, tot genoegen B 3 van  52 ZEVENTIENDE van veeicrt. Ik hield voorleezingen over de fraaie weetenfcbappen en kunften. Io mijn huis had ik bijééakomftcn, van geleerden en kunftenaa-s. Ik zag de nieuwfie fchriften en mufiek» flukken. Ik beoefende fchilderijen, gedenkpenningen, kunstprinten, en handtekeningen. Ik doorfnuffelde gebouwen, manufactuuren, biblio* theeken en kunstzaalen. Ik oatfing vreemdelingen, en gaf bezoeken; fchrijvende onder alles, mijne Ktonijk voort, met fteeds toeneemt Je goedkeuring. Ik fchreef ook Voorredens, Inleidingen tot andere werken, en gedichten in menigte, bij voorkomende gelegenheden, of zonder dezelve, dan eens goed, en dan eens flecht, naar dat mijn geest geftemd was Eenige jonge kooplieden verzogten mij om eene Encyclopedie, naar bunue vatbaarheid. Ik beloofde het. Men fchreef, 't geen ik daarvan opgaf, zeer verminkt, bij eikanderen. Eeu boekverkooper te munster, gaf het, zoo verward en ellendig als het was, met veel vreemde bijgevoegde aanmerkingen, in het licht, naar dat ik reeds gevangen zat. Het was eene waare marteling voor mij, dit droevig geraamte onder het oog< te krijgen. De Heeren Recenfenten wisten de treurige ongelegenheid, waarin ik mij bevondt, en- waren, evenwel, inzonderheid de Al-  28 ZEVENTIENDE langs boe meer laaten beperken. Onze beste jonge dichters, die eiken of cederboomen zouden kunnen planten, vergenoegen zich met kleine bloempjes te leveren, die voor de flaauwe zintuigen der mode genoegzaam zijn. Gij , o klopstok! Gij trekt en behoudt onzen diepIten eerbied! U hope ik eens, in het betere Vaderland, te ontmoeten; en daar, van mijne onreinigheden gezuiverd, uwer vriendfchap waardiger te zijn! Zoo veele bezigheden, welke mij allen ruim beloond werden, hadden mij het aangenaamfle leven kunnen bezorgen, indien ik de kunst van te leeven beter vetftaan had. Het gaf mij wel de innigfte verkwikking, dat ik mijne arme vrouw en kinderen weder onderfieunen konde, doch mijn Hand bleef nog geheel onvast. In het begin was ik reeds onvoorzigtig genoeg, om, in mijne Kronijk, de gevallen orde der Jefuiten aantetasten; die wel nedergeftort, maar niet gefloten, en nog raagtig genoeg was, om allen die haar te na kwamen, in haaren val te doen deelen. Dit was de eer/ie fteen tot mijnen kerker; en wel haast kwamen er meer bij. Mijn val werdt beraaddaagd. In het midden der voor-  AFDEELING. 2? voorrechten welke ik genoot, en bij al de eer, dien ik bij veelen ontmoette, was de bodem ondermijnd , waarop ik ftond; de mijn was gegraaven, — de lont lag gereed, — om mij armen zwerver in de lucht te doen fpringen. Op een rustigen a^ond zat ik, in een kring van getrouwe en beproefde vrienden. Een edelman van buiten bezogt mij. Ik fpeelde met gevoel op mijn klavier. De vriendfchap blonk op aller aangezichten. Ik had geen argwaan over iets kwaads, of tegen eenig rrfenfch. En ziet! onverwagt werdt mijn huis door foldaaten omringd, — eenige drongen den trap op, en een bode van den regeerenden burgemeester, van de Roomfche zijde, de kamer intreedende, zeide mij arrest aan. Tegelijk nam hij alle mijne gefchrevene Papieren weg, verzegelde mijn armoedig huisraadje, en wilde zelfs den aanweezenden de zakken doorzoeken. Mijn vriend, de edelman zette zich ftout hier tegen aan, namaffcheid, en vertrok met het geheele gezelfchap. Ik bleef alleen bij eenige foldaaten, die mij in de kamer bewaakten , — de overigen waren bij den trap, en aan de -huisdeur geplaatst. Mijn oude eerlijke bediende werdt ook in hechtenis genomen, en fcherplijk onderzogt. Mijne viiïnden, die eene aanzienlijke parrtj uitmaakten, vïnvekten al.  3*> ZEVENTIENDE allarm, en de geheele ftad kwam in beweeging. De Lutherfche kooplieden waren de eersten, die zich mijner aannamen. Door het venster bezorgden zij mij eenige verkwikking. Naa een'flaaploozen nacht kwam mi jn drukker bij mij, die reeds dapper voor zijnen fchfijver geworsteld had, en de vrijheid verkreegen, dat men mij bezoeken konde. Spijze, drank, en geld werdt mij in overvloed toegebragt. Niets trof mij meer dan de hartlijkheid van één' mijner discipelen, een uitmuntend Jongeling van veertien jaaren. Hij leide zijn gefchenk op de tafel neder, en, geen woord kunnende fpreeken, begon hij overluid te weenen, naa dat hij eenige gebroken toonen, al beevende, uit het Klavier had doen voortkomen. Ik drukte hem aan mijnen boezem, — ik bevogtigde zijn edel voorhoofd met mijne traanen , en dus fcheiden wij van eikanderen. Mijne voorftanders vermeerderden van uur tot uur. De voornaamften van den Pro'.eftantfchen Raad der Stad betuigden openlijk tegen het geweld mij aangedaan, en drongen op mijn daadlijk on:flag. Ik verkreeg, dienvolgens, mijne vrijheid weder, doch niet om inde Stad temogen blijven. Ik moest voor één der Burgemeesters vetfehijnen» die mij, zonder oraflag, op een'  AFDEELING. J( een' harden toon, aanzeide, dat ik, op bevel der hooge Overheid, terftond, de ftad moest ruimen, lk vroeg naar de reden van dit befluit. Het and woord was: Wij handelen niet zonder reden ,• Laat dit u genoeg zijnl En dus gaf men mij weder mijn affcheid,— geen gefchreven , maar een uitgebulderd affcheid, van eene ftad welke ik beminde, en daar ik mijn leven wenfchre te eindigen. Het zou niet te verwonderen geweest zijn, wanneer zulkefchielijke, geweldige ftooten in mijn lot, wanneer het geduurig heen en weder fcbeuren, van eere tot fchande, van overvloed tot gebrek, wanneer dit onzeker zweeven als tusfchen hemel en aarde, mij onzinnig gemaakt had. Naauwlijks was ik van den burgemeester thuisgekomen, of mijne getrouwe vrienden Honden rondom mij, allen verftomd, met het laatst vaarwel in den boezem, en met een oogvol traanen, mij medelijdend aanziende! i—„ Wat „ wilt gij van mij hebben ? Lieve vrienden 1 Ik „ ben een ongelukkig fchepzel! men jsagtmij van „ de eene plaats naar de andere, en" — mijn hart brak, de traanen ontrolden mij; —. Mijn GodI is het mogelijk , . moet ik zulke edele zielen verlaaten I Dit fprak ik, en mijn oog bleef  32 zeventiende bleef fchreiende, zoo lang ik in augsburg was, In weinige wegfoellende oogenblikken nam ik affcheid, van allen waar aan mijn hare verbonden ftond, en, verzeld door een geheele fchaar, die mij hartlijk beminde, trok ik de poort uit, om, bij het naastgelegen dorp, den Postwagen te beklimmen. De ruime velden lagen met dikke fneeuw bedekt, welke mijne vrienden met mij doorwaadden, om mij zoolang mogelijk te genieten. Een mijner toehoorders, reed ons naa, en had een ige wijn in den wagen, om voor mij en ons gezelfchap nog ter verkwikking te dienen; maar het rijtuig raakte om ver, .en mijn vriend brak den 'arm. dit was mij het allergevoeligst. Hoe onwaardig was ik, door zoo veele edele, braave, en tedere zielen bemind te worden! God 2egene hen, met de beste zijner gaven! Ik omarmde alle mijne broeders , met traanen en fnikken, —— en nam affcheid, ja —— affcheid! —— een bitter woord, indien er geen toekomend leven ware! AGT-  AFDEELING. 33 AGTTIENDE AFDEELING. Mijne reize. Ontmoeting jVgunsburg. Aankomst te u L m. Dood van mijnen vader. Bezoek bij mijne buisvrouw te geissLingen. Zij volgt mij na u l m. Ben'gt- van die flad. Mijne verkeering met miller. Bezoek bij ■mijn fchoonbroeder bökh, en ontmoeting mijner moeder. Vermeerdering mijner vijan. den , door de Duitfche Kronijk. Onrusten en genoegens te v l m. Bewaaring in gevaaren in 1776. Bezoek bij mijn [choonvader. Waar' febeuwingen wegens mij dreigende gevaaren. Verradelijke uitnoodiging in 't begin van 1777, en mijne involging der zelve na bl.au beuren. Eer ik met den postwagen voortga, moet ik nog met dankbaarheid, het aandeel erkennen, 't welke de waarlijk edele von stetten in C mijn  34 «OTTtlNDÉ mijn droevig lot nam. Toen ik al buiten de poort was, liet hij mij nog, doorzijnen bedienden, van zijne deelneeming en onderfleuning verzekeren. Dan het was voor mij te laat. Hoe fterk gedrongen, om eene wettige voldoening te eisfchen, heb ik de geheele zaak laaten vaaren, daar ik toch geen oogmerk had, om, andermaal, mijn verblijf te augsburg te neemen. Ds klippen fchrikten mij af. En nn zac ik in den Postwagen, beladen met de fmert der grievende fcaeiding, van mijne Augsburger vrienden; en nog zwaarer gepijnigd, door het peinzen op de ruwe wegen, langs welken de eeuwige Vorr- zienigheid, aan wellte, ook in den duis- tetften nacht mijner afdwaalingen, ■ ik nooit getwijfeld heb, beflooten had mij te leiden-, — Ik kende menfchen van zeer middelmaatige bekwaamheden, die, in rust en zonder kommer, gemaklijk door de waereld kwamen; en ik alleen! ik ftiet over al het hoofd.' Met alle mijne talenten, konde ik het nergens lang bonden. Van ftad tot ftad, van land tot land werd ik voortgejaagd. Als vogelvrij verklaard, leefde ik in geduurige angsten, en vond geen plaatsje voor het hjl van mijnen voet. Alles rondom mij was eene vloed ,- en geene ark onder mijn beteik, Intusfchen bleef tet  AFDEELING 35 het gevoel van mijn eigen fchuld mij bij; zoo dat ilt mij zelvén, in alles, als de oorzaak mijnét rampen erkende, en alkandere menfchen, zelfs mijne woedéndfte haaters vrijsprak. ,, Wie heeft „ u gelast, zeide ik tot mij zei ven, om deri vreed„ zaamen kring uwer medeburgers, dbór Uwé „ onfluimighéid te ontrusten 1" Dergelijke gedachten martelden mij, eri trokken een dik floers over mijn gelaat, daar ik in den wagen zat. Een Prnisfisch Officier, naast mij; bemerkte het $ en beproefde om mij op te beuren. „ Waarom zöudt „ gij 't hoofd dus hangen laaten," zeide hij zéér trouwhartig , „ naar ik zag, hebt gij veèle goe-„ de vrienden verloorèrt, maar * wat zWa'arigheid? „ Gij zult wel wederbm anderen vindeli. Ijc „ weet, het valt niet aarigenaam,' het is mij obk „ wel gebeurd, dat ik mijne lief!te.kam;raaden „ a?.n mijne zijde zag vvegrchiéteh: maar, de „ waereld is grbót; —- zij heeft mehlihen in „ overvloed, en ook, Weldegelijk, zulken ,, die braaf zijn, wannehr mén heh müaf „ weet te zoeken." Ik fprak veel fnèt deezen mijnen eersten nieuwen vriend, en ohtdektemij zdven aan hem, geheel openhartig, treü» wens niémand was hier toe géreéder dati ikv Mijn naam was hem reeds bekend, uit hét gérucht 't welk van mij Uitging; en hij was blijde C 2 met  |<) agttiende met mijn gezelfchap. Ik werd er ook zeer door gefterkt, bij den angst die mij overviel, toen wij gunsburg naderden; waar ik wist, dat ik, wegens mijne bemo -ijing met de zaak der Jefuiten, bij de Roomfchgezinden, zeer gebaat was. Ik vond het, in die plaats, ook geheel niet gunstig. In de herberg, daar ik aftrad , bevondt zich een geheele drom van Geestlijken, zeer luidruchtig bij den bierkan, met eén der laatfte bladen van mijne kronyk op de tafel. Men kan denken, hoe ik ontzette; zij voeren fchrik- lijk uit tegen mijn blad, en veroordeelden den schubart tot galg en rad. Slechts één man van 't gezelfchap, die een waereldlijk amtenaar fcheen, wiide nog een woord tot mijne verfcbooning zeggen, en dat de bonijk toch nog al iets goeds en vermaaklijks aanbragt; dat zij zoo liefdeloos en ftreng niet moesten oordeelen; — maar zijn zedepreek vondt geen ingang; hun hévig tieren verdoofde alles. De herbergier luisterde met open mond; en, gelijk men denken kan, ik ftond, bij zulk eene welkomst eerst geheel verftomd, al rafch begrijpende, hoe ligtik, door de veele pourtraiten die van mij uitgingen, konde onderkend worden. Inmiddels verzamelde ik mijne kracht, mengde mij in hun kiing, raasde nog ruim zoo erg, en verwierf zelfs hunnen  afdeeling.' 37 nen lof voor mijnen ijver. Geduurende den nacht had ik mijn getrouwen hond ten wachter, en nam hem op mijn borst. In den bene ellen morgênftoiid ging ik mijns wegs; en gelijk een geftrand matroos, die den oe<'er bereikt heeft, fchudle ik mij af, toen ik guns burg agter den rug had Mijn Prui.fiTche vriend noemde mij bij eenen anderen naam, en dus kw?mik veilig op het Utmich gebied. Hoe zeer ging mijn hart open, toen ik de eerwaardige Munstertooren, uit de blaauwe dampen, zag oprijzen, en, ten laatsten , naa veele fhaplooze en kommervolle uuren, te olm aankwam, waar ik reeds door eenige goede vrienden werd opgewagt. Ik dronk, met mijn Officier, nog eene fles bourgonje wijn; en, bij het affcheid, klopte bij mij meteen Krijgsmans vuist op den fchouder,, Mijn, „ braaven Heer! Wees maargoed Pruisfifch, en „ geen flerveling zal u eenig leed doen1" Naauwlijks te um gekomen, ging ik den Amtman hSkhel opzoeken, die een doopgevader mijner kinderen, en, onder al'e mijne omzwervingen zedert tien jaaren, mijn getrouwe vriend was. 1 Wegens gewigtige belangen der ftad, met den Baron we'lzer, eene reize na we en en afgelegd hebbende, had'hij mijreeds, C 3 »  44 AGTTItSD! ring hebbende, is hunne verkeering veel luchtiger en vrijer. Ook heeft men er, misfchien om dezelfde reden, veel uitgebreider goeden fmaak, en zucht tot weetenfchappen. Wanneer mij vreemdelingen bezogten, die dan, met mij, onder mijne vrienden verkeerden, zag ik, dikwijls, met vergenoeging, hunne verwondering, over mei feben, d agttiende zeide hij dikwils: „• U onibreeken grondbegin„ zelen; en, in blijdfchap of treurigheid, ge„ voeit ge naauwlijks, dat gij een mensch zijt. „ O word een Christen t dan zult gij gelukkig „ zijn. Ik ben ook niet in ftaat, om zcmmige ,, tegenwerpingen tegen het Christendom te be,, antwoorden; maar ik gevoel het echter diep, „ dat je su s mijn heer is!" Ik nam dan ook ernflig voor, om de Christelijke Openbaaring eens grondig te onderzoeken, mijne buitenfpoorigheden geheel te verlaaten, en, zoo veel mij mogelijk ware, het tierannisch juk der kwaade heblijkheden van den hals te werpen. Maar altoos dacht ik: het is nog tijds genoeg! en doorgaans was ik in te overvloedige gelegenheid, om mij aan den flroom der waereld overtegeeven, om het doodlijk vergif der zonde nog meer inteflorpen, fchoon ik daarvan reeds overlaaden was. Mijn Kronijk, en mijne talenten als Mullekant, hadden mij wijd en breed bekend gemaakt. Alles wat naar ulm kwam; edel en onedel, geleerd en ongeleerd , ——— kanftenaars of kooplieden, alles kwam mij bezoeken, of noodigde mij op drinkpartijen in de herbergen: En, door dergelijke ongeregeld- he-  $6 agttiende lijk: God en den naasten in oprechtheid te dienen, en zijne tnsfchenouren aan de Vriendfchap en het Huwlijksgeluk toe te wijden. Hij was, toen, de eeifte man, in het zaamenftellen van het zoo nuttig Scboohmagazijn, en, vervolgans, van de Bibliotheek der Opvoeding. In alle zijne werken fpreekt zijn hart; hier door zijn zijne beoordeelicgen over de nieuwfte fcbriften zoo toegeevend, en broederlijk zagtmoedig. Hij hekelt de gebreken, maar bemint den fchrijver. Schoon het hem aan geene geestigheid ontbreekt, maakt bij er nooit gebruik van, wanneer hij eenig boek beeft aantekondigen. „ Gebreken „ des verftands moeten met de grootfte zagtheid „ behandeld worden, maar gebreken des harten „ verdienen de knoet. Het eerfte wensch ik te „ doen; maar het laatfte laat ik aan den harden „ Rusch over." Dit zegt hij dikwijls, en doet ook alzo. Zijn vriend, de fuperintendentLANQ te teochtelfingen, de fchrijver van den Landprediker, en andere nuttige fchriften voor het algemeen, is van het zelfde edelmoedig karakter; 't geen ben wederzijds tot het genot der vuuriglte vriendfchap verbonden heefr. Dien grooten man leerde ik toen ook kennen, en bragt eenige zeer fchoone levensunren bij hem door. Bij deeze gelegenheid bezogt ik, mede het  afdeeling. 57 het bof tewALLERSTEiN, waar eene uitman, tende mufiek behandeld werdt. Ik ontmoette daar, den bekwaamen beke, gelijk ook jakitsch en anderen. Toen ik, kort hier naa, mijne vrienden" te aalen ging zien, en een kleinen (treek door het Ellwangfche gebied reisde, had ik wel een' vreemden naam aangenomen, doch werd, des. niettegenftaande, wel baast gekend en befpied. Ook zou men mij flecht behandeld hebben, zoo niet de braave Vorst anton ignatius, die altoos een afkeer getoond heeft, van den geest der vervolging, die onder zijn volk heerfchte, allen die mij beledigen zouden, met zijne ongenade bedreigd had. Intusfchen, hoe zeer het mij ftreelde, dat •mijne Kronijk zich uitbreidde, zoo in Duitsch» land als buitenlands, tot in Engeland, Vrankrijk, Holland, en Ruschland, zoo vermeerderden ook, te gelijk, de verdrieten, welken ik mij, door dezelve, op den hals haalde. De hoven van mentz en tweebrugge, zelf) dat van versailles, achtten zich doormijn blad beledigd, en drongen op herroeping van eenige bijzonderheden. Door niet voorzigtig D 5 ge-  58 A g T T I E N D E geplaatfte Anecdotes verwekte ik mij ook wel vijanden; en, om mijne vrienden te behaagen, kwam ik, dikwijis, in bet geval, van nkt juist, naar mijn eigen oordeel te febrijven. De waar. fcbuwingen der Overheid te ulm hielden zomtijds mijne vrije pen te rug; maar waar door het werk dan koel en flaauw werdt. Dit benam mij vervolgens den lust, daar ik, onder bedwang, en flechts uit nood febrijvende, mijn vuurige geest geene gelegenheid had, deszelfs kracht te tooneu. ik ondervond, dat, voor eene gefteldheid gelijk de mijne, niets gevaarlijker was, dan de fchrijver van een nieuwspapier te weezen, hier toe moet men, in Duitschland, fchrander, buigzaam, en listig zijn. Een driftig, openhartig, niets terughoudend mensch, die dwaaslijk, gelijk ik, de pen, zoo min als zijne tong te regeeren wist, kan zich bij dien arbeid niet flaande houden. Daarenboven was ik bijna van alle befchermiug ontbloot. Ik was geen burger, noch te ulm, noch te aalen, noch te geiszlingen; alleen een waereldbur- ger, welker rechten men wel in bet algemeen, maar niet in bijzondere gevallen erkent. Ik beminde mijn Vaderland van geheeler harte, en vond, evenwel, zoo weinig fchaduw onder de vlepgelen die bet bedekken! het befchermde wij  afdeeling. 59 mij riet. Dit is nog altoos eene der fmertlijks. te denkbeelden , die mij, in mijne gevangnis öveiftelpen, — in het akelig verblijf, waarin ik, waarfchijnlijk, onverhoord, mijn' geheele léven zal moeten verkwijnen! Ook werden hier te ulm, mijne huislijke genoegens, die anders nergens in zoo ruime ïiiaate over mij werden uitgeftort, door deeze bedenkingen zeer verbitterd. Ik beminde mijne huisvrouw, en kinderen, met de tederste liefde, en ik genoot de hunne in geen minder graad. Zij droegen mij eene innige hartlijkheid toe. Mijn geliefde en braave fchoonvader bezogt mij ook, en ik hem, bij herhaaling. Liefde te geeven , en Liefde te ontfangen, maakte mijne geduurige blijdfchap uit. Hoe menigmaal wandelde ik langs den Itaatl. gen Donau, verzeld door vertrouwde vrienden, of aan de zijde mijner dierbaare echtgenootel Hoe vrolijk plukte ik, daa, den eerst blolenden tak der fchoone haagdoorn, om èr mijnen hoed mede te verderen! Hoe geheel verrukte het mij, wanneer ik, in het bekoorlijk bofch te steinheil, in de nabuurfchapvan ulm, na de  6° AGTTIENDE de orvergelrjklijke toonen van den nachtegaal luisterde, — die voor mij langs hoe lieflijker doorfloeg, naarmaate ik weder tot een geregelder ftand kwam. Intusfchen bleef het zoo, dat grootheid en ontzagverwekkende boogtens, mij altoos fterker troffen, dan enkel rustige fchoonbeid. Nooit gevoelde ik meer, dat mijne ziele zich nog daar voor openen konde, dan wanneer ik den beroemden hoofdtooren der Stad beklom, die gewijde piramide, dewelke Gode ter eere, en den domen geest der Duitfcbers tot roem, door de flerke handen der voor* vaders is opééngeftapeld. Van hier zag ik, beneden mij, Steden, Dorpen, Velden, — al« les vol van mijne geliefde medemenfchen ; Bosfchen, Stroomen, Bergen, Akkers, — gedoopt in het goud der Zonneftraalen; Boven mij, het biaauwe hemeldak, zich vriendlijk uitfpannende tot op een onmeetbaaren afftand. Hoe zeer werdt mijne ziele daar bij uitgebreid! Hoe gevoelde zij de tederverrukkende gewaarwordingen van haare toekomstige grootheid! Hoe blonk mij de onfterfiijkheid toe, uit de aangezichten mijner broederen in de dalen! Hoe vergat ik geheel, dat, nog dieper ondermij ook graven waren! en hoefcbaarn- de  AFDEELING. 01 deikmij voor mij zelven, wegens mijne bekrompene twijffelingen, over de eeuwige duurzaamheid van mijnen geest! Ja!Nhier was Tiet, dat ik eens, geheel agter overhellende, metgevouwene handen en betraande oogen, in één der fchoonlle lentenachten ; van dea appel des toorens, den hoogen hemel, met zijnen fterrengordel befchouwde, vuutiglijk wenfebende, om, met God verzoend, op Christenvleugelen, naar de waerelden des Lichts te mogen heenen vliegen, en dit ftoflijk lichaam op den tooren terug te laaten.' Maar ach! hoe beefde ik! — hoe gevoelde ik de vleugelen van mijne verbeel- dingskragt als door treffend loot geknakt, wanneer ik recht bedacht, wanneer ikhet diep in mijne ziele gevoelde, wie ik was! — welk een verfloorer der hemelfche orde! welkeen wederfpanneling, tegen dien God, die dit geheele fterrenheir regeert en blinken doet! — Terug, Terug, dacht ik; —— en, al zidderende , ging ik de fteenen trappen af van het reuzengefticht. — Neen! — de ftreeken des Godlijken lichts, zijn uw element niet!— de oude duisternis verwagt u! zulke gedachten deeden mij dikwijls den dood aan, en lieten geen zoet, geen groot, geen ten hemel verheffend gevoel  62 agttiende' voel bij mij tot rijpheid komen. Niets is het uwe! O dit verfchrikkend woord voor den Zondaar! een woord, dat hier reeds waar is; en boe ontzaglijk zal het eens blijken waarheid te zijn, wanneer God zijn etf/ deel uitdeelt! Voor het overige genoot ik, toen, veelmeer onfchuldig levensgenot, dan veele, duizendmaal betere, waereld burgers. Welke edele menfchen leerde ik niet kennen, onder de menigte vreemdelingen, die mij te ulm bezogten, of die ik zelve, met den fterkst begeerenden aandrang, ging opzoeken, welke drift, echter, zoo veel ik weet, nooit beledigend was! Hoe aangenaam waren mij, suLZER.dePLATo voorDuitfch- land, de beide uitmuntende Graven van stollberg, waar van inzonderheid de jongste ons een bijna verheerlijkt gelaat veitoont, de gruote kAÏfER, en zoo menig voortreflijk man, welker ftille waardigheid mij aannaaide! Bij de gevoelige herinnering van hunne verhevenheid boven mij, werdt, te gelijk, mijn hart meer dan immer rot bewondering geopend, — ja, tot eene overécr.ftemming en tederheid van menfchenliefde, welke ik, zeldzaam, zoo fterk ge-  AFDEELING. 6$ gewaar werd. Inzonderheid waaren de Zwitsers de menfchen naar mijn hart. Ik onderhield briefwisfeling met veelen der waardigile mannen onder hen, en zogt die natie overal op, 't zij dat zij geleerden of kooplieden waren. Mijne ziele ontdekte in hun, die ftandvastigheid en dat waardig karakter, die hoogheid en eenvoudigheid welke onder de wijsheid van hunnen regeeringsvorm geboren werden. Onderhen kan men leeren, waar toe de vrijheid verheffen kan. Jongelingen! gaat naar zwitzerland en hamburg, om te zien wat de vrijheid uitwerkt; en bezoekt dan de Hoven, om op te merken, hoe de flavernij den menfeh tot in het ftof vernietigt! Wanneer men mij befchouwt, als, van der jeugd af, een ijvrig najaager van Kunsten en Weetenfchappen, zoo kan men denken, hoe er geen gewenfehter ftand voor mij konde uitgedacht worden, dan waarin ik mij thans bevond. Ik ontfing alle Couranten en Joürnaalen met de post. De nieuwste boeken, de fchoonste Mufiekftukken, de fraaiste Printen, —. Afdrukzeis van Gedenkpenningen, en 't geen er verder uitkwam, Dit alles werdt mij, doorgans, ten gefchenk toegezonden, met gehet-  f>4 AGTTIENDE heiine letterkundige berichten, om er mijne Kr6* vijk mede te verfieren, of te bekladden. Maar het behaagde God, mij door al dien voorraad, gedeeltelijk zeer beufelagtig in zich zelve, zoodanig te laaten aanvallen, dat het mij haast walgen moest; op dat ik zoo veel vroeger leeren mogt, dat dit alles geen blij .end voedzel toe* bragt, 't welk den geest, die tot het genot der waarheid gefchapen is, op den duur verzadigen kan. Over het geheel, daar ik mijn Vaderland hartlijk beminde, pijnigde het mij dikwijls niet weinig, wanneer ik zag, hoe zeer de Duitfche Natie in allen deele begint te daalen. Niemand heeft meer gelegenheid om dit optemerken, dan een nieuwsfchrijver. Hoe veele geweldenaars heerfchen daar, in plaats van de oude Verdedigers det Vrijheid! Hoe veele verhuizingen naar andere gewesten, in ftede van de ftille rust bij de Vaderlandfche kudden! Hoe veele fpaden zijn tot zwaarden geflagen ! Hoe groot is het verval in den Koophandel, en in de Kunsten ! Hoeviele burgers zijn tot brasfaards en dronkaards ontaard! en, hoe veelen, zelf van den aantreklijken boerenftand, die het gevoel der onfchuld en oprechtheid verlooren hebben! Welk een mager geraamte is onze Geleerdheid geworden! Hoe is de beoefening van den eijeel, en de wqa.  AGTflÉNDÉ en ging zoo dom en gedrukt aan mijne zijde na huis, dat ik haar na ae reden haarer zwaarai ledigheid vroeg. „ Ik weet niet, wat mij fcheelt" zeide zij, en liet een traan va'len, Voorde lastfte maal (liep ik in haare ?roien, zoo zagt en rusig als mij in lange i tijd niet gebeurd was. Dit heb ik meermsalen opgemerkt, dat ik, wan* neer eenig ongeluk naakende was, zeer wel fliep. Zoo verfttrkt de getrouwe hemelfche Vader zijne fchepzclen, om hun lijden te kunnen draagen. De dag brak aan. Ik ftond op, en kleedde mij. Mijne kinderen waren zwijgende rondom mij. Mijne echtgenoote was beangftigd. De fleede, die mij in den Baumflark zou brengen hieldt voor de deur ftd. — Vaarwel, Lieve Vrouw 1 Zij gaf mij de hand, werdt bleeker, alle rekken van haar aangezicht beefden. „ Kan dan die vreemdeling nkt bij ü komen?" En dit was het laaide woord van haare lieftallige lippen!' lk hiastte mij den trap af, en klom in de fleede* Mijn zoon, die al een tegenzin had opgevat, tegen het valsch gezicht van den Amtman , riep nog uit bet venfter: Vaderlief! kom toch gaauw terug! Mijn batt  afdeeling. tl hart floeg geweldig, en, mijns ondanks, biggelden de traanen mij langs de wangen Ik hield , mij maar eenige oogenblikken op, in den.B<»«fflt- flark t en de (hellende fleede fchentde mij uit ULM, — verwijderd van alle mijne geliefden , —— van mijne dierbaare vrouw, —— van mijne kinderen, van mijne vrienden 4 —— zonder hen nog eens aan mijn hart te kunnen drukken, zonder hen, voor alle de bewijzen hunner liefde te kunnen dankzeggen , — zonder de benaauwde, de heete, de bloedige affcheidstraan aan hunnen hals te kunnen weenen! Ach, hoe dikwerf heb ik, zeden, dezelve zoo veel te meer in den kerker geweend! God heeft het gezien, — Hij heefc de traanen geteld, Hij heeft de vnurigfte, dankbaarfte wenfchen gehoord, die ik, voor uwe en uwer kinderen welvaart, o mijn hsrtlijk geliefde ulm! teu hemel heb opgezonden. Ja, gewislijk, Hij zal u vergelden, Hij zal u beloonen, wat gij aan mij, arme, omdoolende vreemdeling, en wat gij nog, naa mijn vertrek, aan mijre weduwe, en aan mijne weezeri hebt goeds gedaan! Eene weduwe en weezen, zulk eene geliefde weduwe, en zulke on- fchuldige lieve weesjes te hebben, —— die ie' F heb-"  2a AGTTIENDE hebben, terwijl men nog hier beneden Is, en hen, op de waggelende knie niet m -er het zoete Paderlief! te hooren flamelenl O Rechtvaardige Richter der Waereld 1 Hebt gij, in den kelk de* Lijdens, nog bitterer droppel dan deeze? ——- ach, dan deezel dien Gij mij armen omtobbenden pelgrim te drinken gtafti NE-  afdeeling. «I NEGENTIENDE AFDEELING. Mijne aankomst te blaubeuren, en mijne gevangenneeming aldaar, op last van den Hertog van wirtemberg. Komst op den asbcrGi Akeligheid mijner gevangnis. D -.is vloog ik nu, ter zijde van mijnen leidsman , over befneeuwde velden heen, ik vloog weg van mijne vrienden, welke ik een reeks van duistere maanden lang, niet meer zien zou. Het zwaard van een pijnlijk voorgevoel doorgriefde mijne ziele. Met moeite hield ik mijne traanen terug. „ Mij zal immers geen ongeluk ontmoeten?" Dit was het waar op mijne gedachten uitliepen, 't geen, gelijk eene fnelle vuurige pijl, mijn hart in brand zette. Mijn leidsman , geheel verzonken in zijn verraaderlijk ontwerp, en misfcbien uitrekenende, hoe veele voordeelen eene vangst van deezen aart hem kouF 2 de  §4 NEGENTIENDE de aanbrengen, fprak maar zeer weinig; en ik, die ander? zulk een ipraakzaam reisgezel was, zat verdomd als een beeld. Twee ruïnen van onde Kas:eeien, op de bergen ihande, digt bij blaubeuren, deeden mijne verbeeldings» kracht een oogenbük oniwaaken; en met dezel. ve zwierf ik om , in de cude helden - tijden van ons Vaderland , toen de fleede reeds ftii bieldt, én ik, door mijnen begeleider, in zijn verblijf gebragt werd. De eerfle intréde in de kamer voorzeide al niets goeds. Er was niemand die mij verwelkomde, en alles was zoo ftil als ia een fterf huis. - Zelfs mijn leidsman verliet mij; en nu bleef ik alleen, bij een meisje, dat treurig aan het fpinwiei zat, en 't welk mij zoa dikwijls baar voet den grond raakte, met een znchtend medelijden onder de oogen zag. lk nam een boek van den wand; —— het was Se' baldus Netbanker. De geveinsde Priestertroniea van chodo w ieki fprongen mij, met vernieuwenden tegenzin , onder het oog. Een weinig daarin gezien hebbende, opende zich plotsling de deuren. De Majoor van varenbühler tradt ain de fpitfe: Agter hem de Graaf van •p o nek, deOpperamim^n van blaubeuren, en —- mijn leidsman! en zietl de Majoor zeide mij arrest san, op last van dor» Her-  afdeeling. 85 Hertog. Ik hield bec voor fcherts, daar ik den Heer van varenbühler, zedert mijn verblijf te lüdwigsbürg, zeer van nabij kende. Maar zijn nedergeilagen oog, en eenige meer bepaalde uitdrukkingen, beweezen mij, haast, den volkomen ernst van zijnen last. „ Ik hope dat de „ Hertog mij niet onverhoord veroordeelen zal; „ en nog minder, dat hij mij in den kerker zal ,, laaten verkwijnen !" Die zeide ik, met eene houding, zoo fterk en manlijk als mij eenigzins mogelijk was. ' De Majoor betoonde mij een ongemaakt medelijden; gelijk ook de Opperamtman. Deez' drukte mij broederlijk de hand, fprak mij moed in, en vereerde mij zijne hand* fchoenen tot de reize, met een oog waarin de traanen blonken. Welk een troost is het, ook in de ellende, nog goede menfchen te vinden! Hij is nu tot zijne rust ingegaan. Deeze kleine erkentenis ruste op zijn Graf! Men gaf mij vrijheid om aan mijne huisvrouw te fchrijven; maar mijne hand was als verlamd, lk at des middags niets; en beklom, gelijk een misdaadiger, omgeeven door het nieuwsgierig gemeen, den reiswagen. De Majoor zat bij mij, nog meer verftomd dan ik zelve. „ Ach , mijne vrouw! Acb, mijne kinderen!'' Dit was F 3 al.  16 NEGENTIENDE alles wat ik dacht, zuchtte, (lamel- de; — zij vervallen nu tot den bedelzak, zeide ik tot den Majoor; ik heb hun naauwlijks het noodige voor een paar dagen agtergelaaten; —— O, wat zullen zij zeggen, wanneer deeze -droeve maare hun als een donderdag in de ooren klinkt: uw man, uw vader is gevangen ! De Majoor vertroostte mij, met belofte, dat hij mijn huisgezin, met alle nadruk, in des Hertogs gunst zou aanbeveelen. Hij heeft ook zijn woord gehouden; en ik weet, god zal het hem vergelden l Bijna de geheele reize rookte ik tabak, eene gewoonte, waar door ik, dikwijls, mijne bekommeringen trachtte uittedampen. Ons nachtverblijf namen wij te kirchueim, waar ik door Soldaaten bewaard werd, die mij kenden, en, fluisterende, haatlijk over mij fpraken. Ik hoorde het, en (liep maar weinige minuuten. Men zondt van daar een boodfchap aan den Hertog, om zijne verdere bevelen te vraagen. Eerst was zijn oogmerk geweest, mij op de Vesting hdHEMTwiEL te zetten; maar God neigde zijn hart anders, en al vroeg, met het aanbreeken des daags, van den 24 Januari], werdt mij aangezegd, dat ik op den asberg, in zeer na au-  afdeeling. °7 naauwe bevvaaiing moest gebragt worden. Ik was ongevoelig, en als verftokr. Des middags fpijsde ik te kanstatt, met eenige graagte; cn fchreef, beevende, een paar regels aan mille r, te ulm. „ O zorg toch voor mijne vrouw „ en kinderen! ik kan het niet meer doen, want „ ik ben gevangen." Dit was alles wat ikfchreefi . maar de brief kwam niet te regt. Op de geheele reize trof niets mij zoo gevoelig, als een Schoolmeester te kanstatt, die ( mij te lüdwigsbürg had leeren kennen. Hij had naauwlijks mijne aankomst, en mijn lot vernomen, of hij kwam mij, deswege, met betraande oogen beklaagen. Op de ootmoedigfle wijze verzogt hij den Majoor, of hij mij niet wel eene flesfe wijn mogt brengen? Hij had er eene die goed was, eene roode, — en zoa mij nog, tot affcheid, zoo gaarne daar mede verkwikken? De Majoor weigerde het, om dat wij genoeg te drinken hadden. — En nu flondt hij weenende voor mij; —— de geheele volheid zijner troostredenen vloeide hem van de lippen! „ O, God de Almagtige zij met u! Hij „ zal u niet laaien verderven; want Hij is ge„ nadig, barmhartig, langmoedig, van groote „ goedertierenheid en waarheid 1 Geen onheil F 4 n duurt  88 NEGENTIENDE „duurt tot 'slevens einde!" Die fprak zijn hart, hij zegende mij, en vertrok met be- fchreide wangen, die zijn diepst mededoogen tekenden. Een kille fchrik ging mij door het gebeente, tpen zich de asberg uit de blaauwe dampen verhief, en voor mijne oogen ftondt. Ach! wat ftaat mij daar te wagten? dacht ik, toen de wagen al voor de vesting ftil hieldt: De Herlog was zelve tegenwoordig, en bepaalde den kerker, waarin ik moest bewaard worden. De angst mijner ziele, op dit oogenblik, is niet te befehrijven. eene doodlijke pijl trof mijn hart. De Kommandant rieger, een man, die(, door zijne vlugge werkzaamheid, door zijne aangenaame en treutige lotgevallen, en door goed en kwaad gerucht, in Duiischland zeer bekend is geworden, kwam terftond tot mij. Ik beval mij in zijn medelijden. De Majoor nam affcheid, en ik werd in den tooren gebragt, digt voorbij het vertrek, waar uit de Hertog en zijne Gemaalin naar beneden zagen. Ik verzogt, op de dringendfte wijze, de voorfpraak van den Kommandant bij den Vorst, voor mijne arme vrouw en kinderen. Hij kwam, in weinige oogenbUkken, terug, en bragt mij hec verblijdend belicht,  twintigste TWINTIGSTE AFDEELING. Eerste dagen in den kerker. Eenige verbreehing des harte. Tijdverveeling. Troostlijke bezoeken van den Kemmandant riecer. Ont- j dekkingen hoe de zonde mi] verwoest had. Sterke wrcegirgcr. van mijn geweten. Groot nut uit de fchriften van hollaz. Mijne toe- j viugtneeming tot Christus. Genot van eeni. gen troost, naabet leezen van de gelijkenis van den verhoren Zoon. Inzien in bet moeilijke mijner bt keering. Uitflap tot eenige berinnering nopens de wijze derzelve. Nadere hem fchrijvir.g mijner verfagenbeid. J^-ïijn eerst opkomend gevoel was, de ver» baazing, over de vervulling van den droom, dien ik, agt jaaren geleden , gehad had; en waarvan ik reeds gefproken heb. Mij dacht, alis wat zich nu aan mij voordeedt, — die half  AfDBELINC' 91 half afgebroken tooren, dit zwart gewelf, deeze harde legerftede, — die ijzere tra* lien, die zelfde raan, mijn Overfte rie- ger, alles kwam, trek voor trek, overéén met het geen ik toen flaapend zag. Zoo benaauwdilals ik, in dien droom , door gloeiende asfche moest heenen waaden, zoobenaauwd ging ik, nu, de exerceerplaats van asbergs vesting over, toen, ik, onder het oog van den Vorst, in deezen kerker geleid werd. — Neen, men moet alle droomen niet belachenl Toen de verfchrikking, met haare ij zere hand, een weinig van mij afliet, verzonk ik in de diepfle zwaarmoedigheid, en kwam den Wanhoop zeer nabij. Geheele uuren, zat ik, ftijf en onbeweeglijk, op mijn ftroobed. Ik bekeek de naare, zwijgende muur rondom mij; Ik zag op den ijzeren ring, die daarin vast gemeczeld was, om, naar het bevel van den Vorst, bij den minden misdag, mij daar aan te kluisteren. Mij dacht, ik zag mij reeds aan den keten , —— ik hoorde ze kletteren aan mijn' trillenden arm, en akelig fleepen aan den beeven* den voet. Voor mijn vrij gevoel was niets ontzaglijker dan een keten. — Voorts, om mij  9% twintigste mij te trtosten vond ik niets! De menfchen, die mij mijn traanenbrood, en het w_ter der verdrukking bragten, lagen onder het geflrengst bevel, van geen enkeld woord met mij te fpreeken. Geen boek, geen klavier, geen inkt noch pen, —— geen potloot noch papier; — £n ach! geene moeder, geen vrouw, geen kind, geen vertroostend vriendI Alles war mij omringde'wjs lïom, —gelijk het graf rondom eenen dooden. Van den top der vrolijke genoegens, \a deezen kuil der fpraakelooze wanhoop; uit de aangenaam- ite gezelligheid des levens, overgebragt in deeze naare eenzaamheid, — overgebragt, waar geene menschheid leefde; uit het genot der Vrijheid, nedergedaald tot de verachtlijke boeien! Welk eene omkeering, zoo plots- ling, zoo fchriklijk! Met zulk eene vuuri- ge ziele, met eene Iroute, doorgaans geweldige, verbeeldingskracht, met deeze altoos levende gevoeligheid voor mijne mede-, menfchen, — met die, dikwijls, onftuimige drift tot werkzaamheid, met dat alles bij .elkandren, zich alleen geplaatst te zien; —— alleen , zonder uitzicht 1! O mijn hemelfche Ontftrmer! Gij hebt mij bewaard! U alleen moet ik  AFtiEELING. Ojj ik danken, dat ik niet onzinnig werd, eh, daar door, buiten (iaat, om mijne zonden te bewee» nen, en genade bij U te zoeken. Eerst naa eenige dagen, koride mijn hartbreei ken, en een vloed van heete traanen (ionen, lk waagde het, eenige verzuchtingen tot God op te zenden. Maar de gedachte (loeg mij, als een donder, ter neder: Gij hebt, jaaren lang, niet gebeden; en nu zal god u terftond verhooren, nu gij in de ellende zijt! Laagezie* le! fchaam u over uw galgenberouw 1 Moet gij dan, gelijk een offerdier, bij den keten tot het altaar gefleept worden? Neen, bid niet, —■. god verhoort u niet! — Gij zijt verworpen, —- Gij zijt weggeworpen, tot een ontzaglijk toonbeeld voor anderen; en dank god maar, wanneer er geen toekomende ftaat is! Te midden in zulk een wanhoopt uur, kwam er, als eene zagte (tem, tot mijn hart: ik ben god en geen mensch! En, op dat oogenblik, zonk ik, als door God gegreepen , op het ftof van mijne gevangnis neder, en bad, voor de eerftemaal, een vuurig, fnikkend traanengebed: „. ja: gij zijt god en geen mensch! Gij hebt uw wederfpannig volk gehoord, toen het, „ uit  CA twintigste ,, uit Babel tot u riep ï — Gij hebt den „ Afgodifchen manasse gehoord, toen hij, „ in de ketens, u om oniferming fmeekte; ja, „ Gij zoudt den satan hooren, indien hij bid,, den konde! Want Gij zijt genadig! barmbar„ tig! Gij hebt geen Jast aan den dood des ,, zondaars! Gij zijt de Liefde!" Door dergelijke gedachten bewaarde God mij voor den Wanhoop. Dikwijls was dezelve niet ver; en dan fcheen, voor mijn' beroerden geest, het denkbeeld van den Dood, mij anders altoos zoo verfchrikkend, eenigzins aangenaam te worden. Met roet fchreef ik aan den wand: denk aan ben dood! en wanneer ik dan mijn rtroo op* fchudde, zuchtte ik: „ O, dat dus eene barmhartige hand haast de ipaanen in mijne doodkist opfchudde!" Hóe treurig is het, dat een zwaar en drukkend lijden alleen in daat fchijnt, om het derven gemaklijk temaakenl Ach , dat men niet, midden in het genot van Léven, Vrijheid, en Welvaart, met Paulus zeggen kant lk heb begeef te cm ontbonden te worden, en met Christus te zijn!" De tijd verveeling was de eerde geesfel, die mij, allergevoeligst, pijnigde. Ik telde geene dagen meer. mtar uiren, en mijn gehoor werdt zoo  IfDlELIIfOi 95 200 fijn, dat ik de minuaten docht te onder, fcbeiden. Een afgelegde dag deedt zich san mij voor, als een» zwaare rots, die weder van mijn hart gewenteld was. lk telde mijne treden, mijne polsQagen, alle fcheuren en reeten in het gewelf der gevangnis, ja de draaden in de deken die mij bedekte, lk herhaalde, bij het Alphabetb langs, alles wat ik, van verfcheiden Weetenfchappen en kuniren, in mijnen • g;;est verzameld had; maar dit tijdverdrijf werd ik het eerst moede; want alle Weetenfchap is zielefmert, wanneer dezelve verftoken is, van den wellust der Mededeeling. Dan, terwijl ik men. fchen konde boeren, fchoon ik hen niet zag, zoo was het mijn voornaamfte en lieffte bezigheid, dat ik naar hunne Hemmen luisterde, en beproefde, hoe veel men, van het natuurlijk, verftandelijk en zedelijk karakter der menfchen uit de Memmen kan gewaarworden. Bij veelen is het mij gelukt, zoo ah ik naderhand bemerkte. Gelijk de Ouderdom, naar deszelfs verfchillende trappen, zich in de ftem des menfchen doet onderfebeiden, zoo openbaart hij daar in, ook, niet zelden, zijne bekwaamheden , en de gefteldheid van zijn hart. Klaarheid en Dofheid; Diepte en Hoogte; Zwaarte en Luchtigheid; een heldere en daistere toon; Vlug-  *)5 TWINTIGSTE Vlugheid en Traagheid; Eentoonigheid en aangenaame afwisfeling; eene hooge luide Discant en eene diepe fleepende Ba/s; —— niet één woord, Alles wat tot de klank behoort, van het eerde hoorbaars geluid af, tot in den flag van den wedergalmenden donder, heeft deszelfs bepaalde beduidenis; en men zal bet, waarfchijnlijk, nog wel eens zoo ver brengen, dat men, bijna even zeker, als lavater, en nog grooter Gelaatkundigen, met het eog, ook met het oor de karakters der menfchen zal kun* nen beoordeelen. Zoo gevoelde ik, in mijne treurige woestenij, het nederdrukkend geweld der Tijdverveeling. Hoe duidlijk en fchoon werdt voor mij nu de plaats uit óenMes/ias, daar de ziele van thoas in eene onbewoonde eenzaamheid verbannen WOtdb (*) „ Zij was al/een; geheel verlaaten; verlaaten van alle wezens. Zij bevondt „ zich niet in de Schepping! niet op de ,, wae- ' (*) Deeze fraaie plaats, uit Klopftoks 16 Gezang, in verzen cvertebrerigen kante de verwater n'iet ondtrncernen.  afdeeling. 97 waereld der ftervelingen, niet op haare „ waereld I zij zag ook het aangezicht niet van „ eenig oniïerflijk wezen! In haaren bitteren „ weedom, vernam zij geene hemelfche fteml „ zij dacht gelijk eertijds; ook konde zij van „ plaats veranderen, doch bleef, zich bewee„ gende, fteedsin de voliTrektfte eenzaamheid. „ Ach! elk tooneel van nieuwe inzichten was ,, voor haar weggezonken: alleen het voorgaan, j, de, — alleen zich zelve bleef voor haar ove„ rig! zij bevondt zich zonder vrienden, <—— „ zonder eenig hoorbaar antwoord op de bange „ vraag: wanneer de Richter zijn oordeel zou „ voleindigen ? dit bleef haar alleen, dat, uit „ de oude gedachten, zomtijds nieuwe denk„ beelden ontftonden, welke, doch dit wist zij „ niet, de haare niet waren." Hoe louter waar is dit! dacht ik, met een gloeiend voorhoofd! Naar klopstoks voortreflijke fchilderij, zag ik de Eenzaamheid voor mij (laan: „ Riet den beker der vreugde in de rechte, ,, In de linkerhand de blinkende dolk! — Den gelukkigen reikt zij den beker der vreugde toe;- — „ Den ellendigen den blinkenden dolk! Ja, mij reikte zij den blinkenden dolk toe; en G dik-  p3 TWINTIGSTE dikwijls hief ik den arm om hoog , om , mee éénen woedenden (loot, de plaagen van mijn hart te doen eindigen. Dan, mijn Befchermengel wendde den dolk af, en gaf mij, hoewel naa veele doorgejammerde maanden, zelfs eenige droppelen uit den beker der vreugde tefmaaken! Maar, Broeder! Gij die ondervonden hebt, wat ik ondervond, of Gij die het nog ondervinden zult! Gij weet het, of gij zult het weeten, dat de eenzaamheid de droevigde kwaal is, wanneer wij ons, bij een ontroerd geweten, in dezelve, niet over de Godlijke tegenwoordigheid verheugen kunnen. Onder deeze gemoedsworftelingen en fmerten werden, vervolgens, de bezoeken van den Kommandant rieger mijne eerde en éénige troost. Ik ondervond haast, dat het eene Godlijke fchikking was, mij juist aan deezen, en aan geenen anderen man ter kastijding overtegeeven. Hij was, in voorigen tijd, in gelijke, en nog zwaarer benaauwdheden geweest; en het verhaal van zijne vierjaarige gevangenis, —— van zijn ge» drag daar onder, en van de wonderbaare Godlijke verlosfingen daarbij, welke zich aan Hem verheerlijkten, en hem tot een verlicht belijder van den Godsdienst vormden, waren voor mij zeer  AFDEELING. jo zeer leerzaam en verkwiklijk. Zijn ftaat was de akeligfte, welke men zich kan voorftellen. Vier jaaren lang zag hij geen menschlijk aangezicht; want zijne fchraale fpijze werdt met een touw van boven nedergelaaten; hij had noch ftoel, noch tafel; zijne gevangnis werdt nimmer fchoongemaakt; men liet hem baard en nagels wasfen; en hij liep gevaar van in zijne onreinigheden te vergaan. Daarenboven, moest hij de lange winterfche nachten in de naare duisternis doorzuchten. Hij kreeg geene de minfte tijding van zijne familie, en had, behalven den Bijbel, geen gefchreven noch gedrukt blad in zijne han. den. En, bij dit alles, werdt^Hij door God bewaard, en zoo magtig gefterkt, dat hij* in zijnen kerker, geestlijke liederen opftelde, vol aandacht en godsvrucht. Hij verzamelde voor zich, in zijne eenzaamheid, ook zulk een* fchat uit de Heilige Schriften, dat ik naauwlijks iemand gekend heb, die, zoo geheel en al, daar mede vervuld was. Zijn voorbeeld leerde mij, hoe de honger der ziele naar Waarheid, bij het gebruik des Bijbels, den zegen verkrijgt; daar, buiten dezelve, de Godlijke woorden, zonder blijvenden indruk, weder van het hart affluiten, en geenerleie troost, of vruchten der hciligmaaking naalaaten, wanneer dezelve niet Ga ia  Ui TWINTIGSTE Deeze overtuiging, dat god de liefde is, en dat, zelfs zijne meest gevoelige en treffende fchikkingen, het welzijn zijner Schepzelen ten doel hebben, werdt wel haast de fpil van mijn nieuw Zamenftel. 't Geen ik met dit grondbe« ginzal niet wist overeen te breng-n, verwierp ik met drifc. Daarom was de ftelling, van de volftrekte oneindigheid der ftraffen , in het toekomend leven, mij voortaan niet aanneemlijk meer. Ik verheugde mij, in te kunnen gelooven, dat Jefus niet zal ophouden het werk der Veilosfing te volvoeren, tot dat Hij, in waarheid, de Verlosfer van alle gevallene Schepze- len jg; tot dat Hij alle de vijanden tot een voetbank zijner voeten zal gelegd hebben. (*) Oa. (*) i Cor: 15: 25. Men weet, dat, volgens het verband, naar kundige uitleggers, deeze woorden van den Apostel Paulus eene andere uitlegging vorderen. Ik heb de uitweiding van den Schrijver, over dit téder ftuk, aanmerklijk bekort. Zekerlijk is het veiligst, ook hier niet verder te gaan. dan het Woord van God . ons duidlijk voorlicht. De geleerde James Oswald, in zijn Beroep op bet gemeen gevoel, 2 deel pag. 186. zegt voorzigtig: „ Dit is eene lcere, welke geen goedaar„ tig mensch zal willen tegenfpreeken; en welke geen „ zedig mensch zal willen beweeren. buiten het gezaï „ der  AFDEELING. II5 Onder de wonderen der Godlijke Almagt, waar door dezelve zich nog daaglijks bij de menfchen verheerlijkt, is de bekeering van eenen zondaar, zekerlijk, het grootfte. Wanneer wij, met het oog van eenen Engel, de verftooring van alles wat in ons is, en welke de zonde veroorzaakt heeft, konden doorzien; — wanneer wij elk bijzonder deel van ons werktuiglijk zamenftel, wanneer wij elke geknakte zenuw, — wanneer wij de ontelbaare indtukzels, door Logen en Waan in onze hersfenen voortgebragt, wanneer wij het ongeregeld vloeiend bloed door onze aderen, wanneer wij elke verkeerde richting, elke misvormde trek in onze geheele geftalte, alle de trekken , van het door de ondeugd verwoeste aangezicht, —- alle onze klanken, wanneer wij zelfs onzen gang, en alle de zondige gebaarden, die onze inwendige breuken volgen en uitdrukken, ■— wanneer wij dit alles, in het zuiver licht der Waarheid, zien konden, zoo zouden wij, bijna, den Heidenen toevallen, die, ,, der Openbaaring; naardemaal, ingevalle van verbeu„ riag, het aan den Rechter, en aan Hem alleen, „ Haat, ontllag te verleenen," De Vcrtaaler. H 2  lid TWINTIGSTE die, naa het veertigfte jaar, alle zedelijke verbetering voor onmogelijk hielden: ja, dezelfde Magt, welke God gebruikt heeft, om de waereld te fcheppen, en om zijaen Zoon uit den dooden op te wekken, dezelfde magt gebruikt Hij ook, tot opwekking ea herfchepping van den Zondaar, dood in de zonden en misdaaden. Elke waare bekeering is eene, inwendige en uitwendige, vernieuwing, van ons geheel beftaan,- doch op zulk eene wijze, dat, elk, voor zich, de invidueele tekenen van zijn natuurgeltel behoudt. Het is mij opmerklijk, dat een groot Gelaatkundige, de beroemde jiaskovski, reeds over zestig jaaren, gefchreeven heeft, dat men, uit de Phyfionotnie van eenen vrijwillig wederkeerenden Zondaar, geen karakter meer kan opmaaken. Zodanig fpreekt onze inwendige gefteldheid nog in ons uitwendig beeld, zelf naa dat de eerfte reeds aanmerklijk herfteld is. Ach! hoe veel werk had de Geest van God niet in mij te verrigten! Een ligtzinnige moest bepaald, — ten gedachteloos mensch, tot naauwkeurig nadenken gebragt worden; — een Wellustige moest tot Kuischheid geraaken, en zijne togten in onderwerping krijgen; een Spotter met heilig en onheilig, moest veranderd worden, tot een mensch die God en den naasten  AFDEELING. H7 ten ontzag; — een geduurig dartelend vernuft moest ernftig worden; — een eerst fchreeuwer in gezelfchap moest herfchapen worden, tot een (lillen Denker, een kind der Waereld tot een Discipel van Christus, — een wilde Dwee- pertot een oprechte Waarheidsvriend; een kortflondig firoovuur moest de plaats ruimen, voor eeuwig vuur van den Godlijken altaar: — Wankelmoedige Losheid moest wijken voor on- beweeglijke Standvastigheid, Onzuiver- heid in alles voor reine Zeden , ■— eene Duisternis op den afgrond, voor nieuwgefchapene Orde en Licht, een Storm voor het zui- zen eener zagte Stilte! Een werk, 't geen alleen door Godlijke kracht begonnen, en tot ftand gebragt kan worden! Cijprianus heeft gelijk, wanneer hij, in zijne Apologie, als ééne der fterkfte bewijzen voor het Christendom, dit aanhaalt, dat het hem, die, tot in zijn vier en veertigfte jaar, één der ruwfte Heidenen was, die alle hunne gruwelen pleegde, grondig genee- zen konde. God genas mij, van mijne ondeugden, voornaamlijk, hier door, dat Hij dezelve voor mij ten uiterften bezwaarlijk, en de daar tegenoverstaande veranderde gefteldheid, H 3 mij  lig TWINTIGSTE mij daaglijks noodzaaklijker en aangenaanier maakte. Ik befpeur, dat de bekeering, niet, gelijk ik dikwijls dacht, eene vernieuwing van ons wezen is, welke plot ding, en op éénmaal in ons geweikt wordt; maar zulk eene, die trapswijze gefchiedr, door menigvuldige herhaaide oefeningen, onderden Godlijken bijftand en invloed, zijnde eene voortgaande berftelling en verbetering van onze inwendige en uitwendige krachten, Dikwijls gaat dezelve zeer langzaam , naar dat de tegenftand van des menfchen zijde aanmerklijk is. De koornakker, welke, door eene zwaare plasregen, is nedergeflagen, richt zich, in de kracht der Zonneftraalen, van tijd tot tijd, van halm tot halm, weder op; en zoo verheffen zich, in ons, de ternedergeflagene zedelijke krachten, onder de aanftraaling van den levenwekkenden Geest. Menigmaal beangstigde bet mij, of God ook den mensch eerst alsdan begenadigen zal, wanneer zijne bekeering voleindigd is? maar ik zag dra, dat de poJ~ komene heiliging, in dit leven niet te verwagten is; en dat God het zich heeft voorbehouden, om den Zondaar aanteneemeu, zoo haast hij Zich, op zijnen weg, inderdaad, omkeert; et, in oprechte verlegenheid ea vertrouwen tot Hem, kan uitroepen: Vader I Vergeef mij! Ik heb ff'  AFDEELING. HO geztndigdl De hemelladder heeft veele fporten: Wie op de eerfte fterft, wordt daarom niet terug geltooten, maar hij klimt voort, hij klimt voort, ook naa den dood ; —— indien hij maar, met vasten voet, en met eene vernieuw de wille, den dienst der zonde verlaaten, en het Evangelie, beide als de troost voor zijn hart, en als het rtchtfnoer van zijn leven, omhelsd heeft. Voor het overige heb ik, voor mij, zeer duidlijk, de volgende trappen opgemerkt, welke ik, bij mijne wederkeeriug, betreeden moest. God liet over mij, eene zeer verfchrikkende gabeureni» komen, welke alle de uitzichten van mijn leven ter aarde wierp. Ik ontwaakte, —— en onderzogt, ernftiglijk, naar de oorzaak van deeze toelactiog of fchikking. De angst dreef mij naar het woord van God, en in het zelve vond ik, bij afwisfeling, mijne veroordeeling, en mijn troost. Ik verfchrikte, over den akeligen flaat mijner ziele; — Ik leerde mij zeiven kennen, als een flaaf der zonde, der verdoemenis waardig; en ik zag, reeds, mij zeiven aan, als een mensch, welken God, tot een affchrikkend toonbeeld voor anderen, en als een gedenkteken van zijn heilig misnoegen, in H 4 het  120 twintigste het land waarin ik het meest gezondigd had, op eene fpitfe wilde Rellen. Zijne band bleef nacht en dag zwaar op mij, tot dat ik aan zijne voeten erkende, dat ik, tot hier toe, zijn Vijand geweest was. De zonde werdt daaglijks affchuwlijker in mijne oogen; en ik bechouwde haar als het eenig waare kwaad, om welks afwending wij te bidden hebben. De Heilige Geest maakte mijn geweien langs hoe tederer; zoo dat ik ook mijne opwellende ftrijdige gedachten veroordeelde, en daar tegen worftelde. Ik trachtte, zoo veel mij mogelijk was, in de rechte kennis van den Godsdienst toe te neemen; Ik trachtte het kruis, 't welk op deezen weg te draagen valt, op mij te laaden, en onzen grooten Meester naartevolgen. Heilige Dingen en heilige Voorlrellingen, het denkbeeld aan den Dood, ■ aan den ftaat der afgefcheiden zielen, aan de Opftanding, —- aan de heerlijkheid des Toekomstigen levens, Dit alles werdt mij, van tijd tot lijd, gewigtiger; ■ het oefende meer kracht op mij, en verdrong, al voortgaande, de aardfche gedachten en beelden, die in duizenderlei geftalten, onder oneindig veele gedaanten, voor mijne ziele zweefden. Nu was er niets meer, 'tgeen ik als onverfchillig konde aanzien Ik begon op de  AFDEELING. ISl de minde, en geringstfchijnende mijner daaderi opmerkzaam te worden. Ik werd jegens mij zeiven gedrenger, dan mijne vijanden het ooit geweest zijn. Ik dreed tegen de zoude, met eenen ernst, welke mij dikwijls zweet en traanen kostte. En dus, onder duizend begaane misdagen, onder de gewaarwordingen der ongeftadigheid van mijn hart, nog gebukt onder veelerleie onrust, en angftige twijfelingen; aan de andere zijde, onder nogmaar zeer zwakke overtuigingen van mijne begenadiging, bragt ik, treurende, het eerde jaar vari ^ mijne gevangenfehap ten einde. Men zal mij, hope ik, een' kleinen uitdap, betreffende de wijze mijner bekeering, ten goede houden. In onze koude dagen, in welke, met onbegtijplijke eigenzinnigheid, bevroozen deugd, en koele redeneering, ververheven wordt, boven een warm gevoel van den Godsdienst, boven ijvervolle deugd, —— en alle tekenen van het inwendig leven van den Geest; In deeze dagen, wordt alle bekeering, van dien aart als ik de mijne heb medegedeeld, voor DweeH 5 perij,  ut twintigste perij, of voor het gevolg van afneemende ver- ftandsvermogens gehouden; of men ziet dezelve aan, als eene uitwerking van zwartgal. lige verftoppingen: En dus rekent men, voor- naatnlijk, Gtijzaards, Zwakvetftaodigen, Oude vrouwtjes, teleurgeftelde Jongvrouwen, — Gevangenen of ter dood veroordeelden, Zieken en Stervenden — vatbaar, om die denkwijze aanteneeman. Onder dit oordeel zal ik ook vallen, waaneer deeze levensbefchrijving bet licbt mogt zien. Maar ik wil den leezer, eer hij tot deeze beflisQng der mode vervalt, nog wel het volgende in be? denking geeven. i. Bekeering is iets wezenlijk; het is eene verandering der Oude neigingen in Nieuwe, een overgang uit de Duisternis tothtt Licht, uit de Logen tot de Waarheid. Dus kan dezelve, met het flerkst gevoel, ook plaats grijpen, bij eene volkomenerustige overweeging van het Verftand. P a u l u s , c ij p r i • anus, augustinus; en, uit de laatere tijden, de Graaven van rociiester, en stu uensee, met ontelbaare anderen, die uit grove afwijkingen terugkeerden, waren, zekerlijk, noch  AFDEELING. 123 noch dweepers, noch dwaaze menfchen; en wie zal hunne bekeering aan zwartgallige zwaarmoedigheid toefchrijven? 2. Ziektens zijn immers mede, dikwijls, zeer bevorderlijk tot de bekeenng, a's tuchtmiddelen; gelijk Armoede, Vervolging, en duizend andere rampen, doorgaans, ernftige roepftemmen, en dringende aanzoeken van God zijn, tot het groot Avondmaal, 't welk Hij voor wederkeerende zondaa's bereid heeft. Zou de ge. vangen ftaat, bij de verleende hulp, daartoe bij mij niet hebben kunnen dienen ? Zalig hij, op wien het laatfte middel ter redding nog eene gezegende uitwerking beeft! 3. 't Geen waartoe wij ons, eerst, als dwingen lieten, wordt, eindeling, onze eigene vrije verkiezing. Welk een deugdzaam mensch dankt niet zijne Ouders, of Leermeesters, voor de geftrenge tucht zijner jeugd; hoe zeer hij, als kind, daarin geen genoegen konde vinden 1 4. Hoe zeer mijne omftandigheden daartoe medewerkten, de eerfte oorzaak van de verandering mijner neigingen is, geenzins, in zwaarmoedigheid , of in het bedwang mijner gevangnis  ia* twintig «te nis te zoeken, maar alleen in eene vrije, voorkomende genade van God, welke die omftandigheden gebruikte, tot bevordering van mijn hoogst belang. Op zich zei ven ftaande, hadden zij die vrucht Diet kunnen doen. In het begin was de fterke aandrang mij wel zeer onaangenaam , maar nu dien ik God, met de volkomene inltemming van mijn hart; en ik dank Hem voor zijne geftrengheid. 5. Door de hei (telling van den inwendigen mensch wordt ook de uitwendige verbeterd. Men heeftmeermaalen gezien, dat'de gezondheid der ziele die des lichaams bewerkte. De vreeze Gods is een boom des levens, eene lampe des Heeren, doorzoekende de binnenkamer en des buiks. De Bijbel is de beste physiologie, zegt de waardige oetinger. Dit is hier tot mijn oogmerk genoeg. Ik heb nu mijne ziele, in haaren flrijd afgefchilderd, — mijne ziele, welke aan een zwaluw gelijk is, die geduurende het onweder de laage aarde zoekt, maar in het licht der zonne naar boven (tijgt. Nu moet ik ook zeggen , hoe ik mij, als mensch, over het geheel bevond? en mijn antwoord ie: Doorgaans ellendigi Ik zag, foms, mij  AFDEELING. 135 mij zeiven aan als eenen geltorvenen, wiens afgefcheiden fchim, door den Richter der Waereld, tot deeze fpelonk veroordeeld was. De geluiden, welke ik rondom mijn gewelf hoorde, kwamen mij, wel eens, voor, als hetklaagen van afgefchiiden geesten, die, tot een zelfde oordeel, door den Engel des Doods, mij voorbij gebragt werden. Dikwijls werkte de aandrang tot Vrijheid, in mij, ook zoo onltuimig, dat ik, met mijne vuisten, tegen de muu« ren floeg, en mij zelve lucht wilde verfchatfea. De dampen mijner gevangnis, want geene lucht vondt er eenige doortogt, —— greepen mijne borst aan; zij drukten mij den adem neder; zij werkten eene dopdende afmatting , door alle mijne leden, en maakten mij het Iterven langs hoe begeerlijker. Veele nachten moest ik flaapeloos doorweenen. Wanneer de flaap, in gouden droppelen, van de vleugelen van onzen befchermengel, op ons nederftrijkt, en ons onze ellende vergeeten doet, o! welk eene groote weldaad, voor den armen vermoeiden StervelingI maar, integendeel, verlaat hij ons in de uuren der jammerklagten, —■ verlaat hij ons, gelijk hij mij verliet, in deeenzaame en hopelooze duisternis, -— Ach! hoe zucht  afdeeling. liO fterven mogten, welker gedommel nu het rnu. fiek voor mijne ooren was. Eene waereld , zonder levendige fchepzelen, hoe fchoon dezel. ve ook weezen mogt, zou, gelijk het mij na voorkwam, niet anders dan eene helle kunnen zijn, voor hem die haar alken bewoonde. In het begin maakte ik ontwerpen in mijnen geest tot Romans, rot gedichten en andere boeken, beproevende zomtijds, of ik niet, gelijk moser, met den kaarsfnuiter fchrijven konde? het gelukte; en, op die wijze, maakte ik menig Geestlijk Lied, en andere verzen; waar van, zommigen, wel waardig zouden geweest zijn, gedrukt te worden. Maar men bemerkte het haast, en veilde de punt van den fnuiter af; waar door ik mijne aangenaame tijdkorting in eens kwijt raakte. De vervaardigde gedichten werden mij ontnomen, en zijn vervolgens verIooren gegaan. Ik beklaag daar onder een flukjen, onder den titel van de Vrijheid, voorts een gedicht aan klopstok, één aan miller, en ééne fchets. De verkoren Zoon. D&arnaa beproefde ik het nog, met eene tong van mijne kniegespen, en fchreef weder eenige dingen; maar ook deeze werden mij afhandig gemaakt. Eindeling behield ik nog eene vork, om iets 1 me«  13& TWINTIGSTE mede te doen; maar men ontdekte dit ook, en dreigde mij met den keten. Nu liet ik alles vaaren, en gaf mij geheel aan ftille geestlijke oefeningen over. Op den. tijd van het Kersfeest was ik als op het toppunt mijner jammeren. Ik werd geheel over» meesterd, door treurigheid over het gemis van de mijnen, door angst als van eenen mis- daadigen, en door het ondraaglijk gevoel van een ftaat zonder uitzichten. Ik ftond des middernachts op, wierp mij op de fteenen neder, en bad God om mijnen dood. Mijne krachten waren verdroogd, —— mijn vleefch was geflonken, —-• mijne oogen, welke ik, in een gebroken venftermit, op den zwarten grond gelegd, befchouwen konde, waren door de iraa. nen uitgeteerd. Ik konde niet eeten ; ik deed niets dan jammeren; Mijne zenuwen trilden,— mijne hoofd zuizelde , mijn hart beefde,— mijne kniën knikten! O mijn Vijand! die, ook in den kerker, mij nog vervolgen kondetl zijt gij niet voldaan, met deeze jammergeftalte, tot welke de dwaasheden mijner jeugd mij vernederd hebben? — Ik heb geleerd voor u te bidden, en ik deed het, menigmaal, met zulk eene hartlijkheid, dat ik, fnikkende, voor uwe be-  AFDEELING» •3! belangen, den Hemel aanriep. Immers zult gij mij ook vergeeven? Ja, broeder! ik.heb u beledigd; maar hec was mijne wille niet; en nooit dacht ik, dat Onvoorzigtigheid en Losheid zulke fchriklijke gevolgen naar zich ileepen. O, wees aan God gelijk, en vergeef mij! Onder zoo veele nooden beflooc ik mijn eerste gevang* nisjaar. 12 EEN-  Ija EENENTWINTIGSTE EENENTWINTIGSTE AFDEELING. Treurig begin van bet jaar 1778. Mijne verplaatzing in een beter verblijf. Begin van hope op Gods genade. Vrijheid om bet ieilig Avondmaal te gebruiken. Verfterking des harten uit des Heeren woord. Mijne overtuiging van de noodzaaklijkbeid eener grondige vernieuwing des harten en des levens. Woelingen der verdorvenheid. Onder/leuning in den geestlijken jlrijd. Mijne gebeden voor mijne huisvrouw en Kinderen. ^ M en ziet, dat mijne aandoeningen nog zeer onbedaard waren, toen ik reeds een jaar lang in mijne gevangnis was fmachtende, en men kan zich wel eenig denkbeeld vormen van mijnen ftaat: inderdaad zeer nabij aan die der onzalige geesten. Eene der vreeslijkste gewaarwordin. gen in langduurige zwaare gevangnisfen is het ge-  AFDEELING 133 gevoel, dat men langzaam verteert. De Jooden hebben groflijkgebeuzeld „ darde God„ loozen in bet graf hunne verteering gevoe,, len ;" maar hadden zij het gezegd vaneenen gevangenen, zoo ware het geen fabel. Ik zag, —— ik werd gewaar, hoe mijn lichaam kwijnde, — elke verwelkende trek, — elke verouderende kring rondom mijne oogen, elke vermeerderende vermoeienis, elke doffer wordende klank mijner ftemme, —• elke toeneemende flapheid, elk grijzend hairtje op mijn hoofd; Ik gevoelde ook zeer diep, hoe de vermogens mijner ziele, gelijk roozen aan de brandende zon blootgefleld, zich nederboogen en inkrompen. M jne geestigheid was nu eene vlinder met verzengde vleugelen, die, met pijnlijke trekkingen , zich nog maar in hec ftof beweegen konde; mijne uitvindings kracht een kuil vol doodsbeenderen; mijn verliand geheel afgewerkt door geftadig peinzen , — mijne verbeelding verlamd, en alle zenuwen der ziele genoegzaam ontfpannen. Dus be> vond ik mij; en geen wonder; want gelijk op een hoogen tooren , of op een verheven gebergte , onze ziel zich uitbreidt tot het gevoel van grootheid, zoo wordt dezelve, in tegendeel, jn eene dompige gevangnis, al beëogder en kleiI 3 n«»  134 EENENTWINTIGSTE ner. Met de diepste weemoedigheid gevoelde ik zeer kliar, hoe alle kringen van wezens, in mijne voortellingen, van dag tot dag als inkrompen, bijna zoo eng, dat het mij, zom- tijds, in de verbijstering, voorkwam, ofikGod en zijne geheele fchepping in het hol van mijn gewelf omvatten konde. Muuren, grendelen en ketens zijn de dood voor den Geest. Ingevalle ik langer in deezen ftand geb!e?ven Was, zou ik nu niet meer in wezen, en reeds half verteerd zijn. Dan, God ontfermde zich mijner! Hij Wilde mij nog bewaaren , en gelegenheid geeven, om in zijne kennis, in het geloof, — en in de lijdzaamheid grootere vorderingen te maaken. Hiertoe verlostte Hij mij uit dit akelig gat, eer ik het verwagtte. Het was ook met mij tot een uitterüe gekomen. Ik konde niet meer recht op gaan, en moest mij rondom aan de muuren vasthouden, om niet te vallen, en hulpeloos te blijven liggen. Maar op den 3 Februarij 1778, kwam de Kommandant, en bragt mij, op bevel van den Hertog, uit mijnen tooren, nae een luchtig, droog en helder vertrek, waar ik weder, gelijk een verreezene opleefde, toen ik den ruimen fchoonen hemel, en achl mijne lieve menfchen wederzag! Het en<  AFDEELING 135 enkel zien van mijne broeders, het vrolijk dartelen van de fpeelende jeugd op de binnenplaats der vesting, een medelijdend oog, dat, zomtijds nae mijn tralievenster opkeek, verfterkte mij m:er dan a:ie de artfemjen der waereld zouden hebben kunnen uitwerken. Nooit beb ik de liefde tot de menfchen, en hunne onuitfpreeklijke waarde treffender gevoeld, dan in deeze zalige oogenblikken. En hoe doorgriefde het mijn hart, wanneer zoo menig één wel met mij fpreeken wüde, wanneer ik den naderenden troost op zijne lippen zag, —• en wanneer hij, aan het hoog verbod gedenken» de, weder verdomdel O mijne broeders! Eens zullen wij onze harten uitlïorten; — eerfs zul' len wij genoeg met elkandren fpreken, waar geen magtwoord onze monden meer fluiten zal! Goi vergelde het een iegelijk die mij getroost heeft, of troosten wilde! Hoe meer de Liefde van God, door zijnen geest, in het hart worde uitgeftort, zoo veel grooter en fterker wordt in ons het gevoel van algemeeoe toegenegenheid, van medelijden, en van barmhertigheid jegens onze broeders. O hoe pijnigde mij de aandrang om mij te kunnen me» dedeelen! Ik wenfehte goed te doen aan allen; 1 4 en  136 eenentwintigste en ach! ik was zelve zoo behoeftig, dat ik da hulp van allen noodig had. Ik wilde mij uitbreiden, en de akkers van mijne broeders begieten; en ik was zelve eene verzegelde bron, waaruit niemand eenig weter vermogt te putten. „ Uit de algemeene orde der dingen te zijn „ losgefcheurd, en tot het welzijn van het g-?. ,, heel niets meer te kunnen toebrengen , is de „ grootlte ftralfe der verdoemden" zegt origen es; en ik onderteken deeze waarheid met mijn bloed: Maar Gijmoest zelve, eerst, meer licht en leven in u ontfangen, eer gij het anderen zoudt mededeelen! dit dacht ik, en denk het nog tegenwoordig, wanneer de aandrijving tot mededeeling mij afmat. Dan, aan het wederzien van menfchen rondom mij, was ook weder nieuwe fmert verbonden. Eéne van de bitterde aandoeningen gaf mij het gezicht van zoo veele ellendigen, als ik nu daaglijks voor mijne oogen had. Te vooren boorde ik maar het geraas der ketens, nu zag ik ook de ongelukkigen die dezelve droegen, hoe hartdoorgrievend is het gezicht van menfchen, die, bij water en brood, ketens draagen, en agter den kruiwagen zuchten moeren ! Eens zag ik, hoe de vrouw van zulk eenen gekluister- den.  A F D E KLING. JIJ den, hera bezogt hebbende, bij hem zat, en fchreiende nae zijn voetijzer zag, hoe zij het wegfchoof, en de ruwe plaats gewreeven hebbende, die met den balzem uit haare oogen bedroop. De man rookte tabak, zoo fterk hij konde, om zijne eigene traanen te verbergen: „ „ Judith! zeide hij, Wees zoo bedroeft niet, „ wij zullen het nog wel eeus anders hebben!'' Dit was alles wat hij konde uitbrengen. Zoo menigmaal zulk een ongelukkige ontllaakt werdt, viel ik op mijnekniëti , endankteGod, meteen innig gevoel van blijdfchap. Nooit zag ik ook gevangenen, 't zij geweezene amtenaars of burgers, die, of uit overijling, of uit gebrek aan huishoudkunde bij een talrijk huisgezin, of uit dwaaze zucht tot Loterijwinst, z'.chaan de pen» ningen van den Vorst vergreepen hadden, — altoos met een voorneemen om het terug tegee» ven, of ik ftefde mij de onderfcbeiden ftrafgerichten der toekomende waereld voor, en het zuchten nae verlosfing uit dezelve. O hoe zeer, hoe boven alles, zijn die menfchen te beklaagen, welke hunne ellendens zich zelve op den halze gehaald hebben! Deeze zijn de ongelukkigften onder de zonne, om dat hun de troost van een goed geweten ontbreekt! jaaren lang konde ik mij de vertroostingen der heilige I 5 fchtif-  14° EENENTWINTIGSTE der gevoel van dien aart'is toch ook eene fmert, waarbij eene nieuwe vrucht des lichts geboren worct. De nieuwe menfeh, deeze waare zoon van-God, wordt, gelijk de oude, onder gevoel van baarensweën voortgebragt. Met verbaazing, en diepe aanbidding, begon ik nu de mogelijkheid intezien, 'dat ik berfteld, of liever, dat ik, naar Gods beeld, berfcbapen konde worden, Hoe meer ik dit inzag, zoo veel meer nam de liefde Gods in mij toe* en hoe meer deeze toenam , zoo vsel duidlijker zag ik de fpooren van zijne genade, in alies rondom mij. Wanneer ziekte of mismoedigheid mij eens zodanig nederdrukte, dat ik naauwlijks meer zuchten konde, zoo ontftondt er wel eens plotsling, een onuitfpreeklijk gevoel in mij, waarbij ik fchreien en fneeken moest: O eeuwige Liefde 1 Uw ontfermen is te groot, dan dat ik het fteike daar van nog draagen kan I Dikwijls fprak mijn hart tot mij: Wat zoekt gij God buiten u? Hij is in u tegenwoordig! In u heeft Hij zijn heiligdom, gelijk eertijds in den tabernakel onder zijn oude volk, waaruit Hij zich aan uwe biddende ziele openbaart. Christus werdt in een (lal geboren, misfchien pok op dat wij het gelooven zouden, dat God zij-  afdeeling. Hl zijnen tempel in de vervallene menschheid wil oprichten, een tempel die, in deszelfs on- Uitfpreeklijkeheerlijkheid, verfchijnen zal, wan. rieer alles wat nu onzichtbaar is, zichtbaar zal worden. Alle deeze herinneringen llrekten mij ten bewijze, dat ik onder het opzicht van een ontfermend God (laa; en het gevoel, hoe noodig elke vetfterking des Geloofs voor mij onmagtigen was, ontllak in mij, wel haast, een fterken honger en dorst naa het heilig Avondmaal; van welks gebruik ik zedett langen tijd verftoken was geweest. Er waren nu reeds agt jaaren verloopen, zedert dat ik van dit Gedenkmaal der Christenen, en toen met recht, was uitgeflooten. Het was moeilijk, de kerklijke vrijheid tot de wedertoelaating te verkrijgen; dan eindeling ontfing ik dezelve van het Konfiftorie te stuttgart; en hoewel er eene ernllige beftraffing was bijgevoegd , kuschte ik evenwel den btief van den fpeciaal z i l l i n g van lüdwigsbürg, den eertijds bij mij gehaatten man, om dat dezelve die vrijheid voor mij behelsde. Hoe kan de Godlijke genade de trotschte harten vernederen! Ik omnng het Avondmaal des Heeren, op den denienden Maart van dit jaar, uit handen var» den  14a eenentwintigste den braaven Leeraar paijer, met het aangenaamst gevoel van de liefde van Christus, hoewel ik nog duizend twijfelingen omtrent mijnen Verlosfer in mijn hart had. Hoe waar is het, dat God niet zoo zeer op groote verftandlijke inzichten zietl — en welke zouden groot voor hem zijn! maar veelmeer op eene oprech. te, eenvoudige, kinderlijke gefteldheid des harten! Duizend gebreken dei verftands befchouwt Hij met onberekenbaare langmoedigheid, terwijl Hij niet één gebrek des harten onbeftraft Iaat. Het genot des Avondmaals, waardoor ik mij met de ketk weder verzoende, gaf mij als een nieuw leven. De geheele Natuur fcheen ook voor mij te verfraaien, hoewel ik Haar, in mijne gevangnis, maar van ter zijde aanzag. De Maan, mijne oude vertrouweling, was mij, tot verrukking toe, aangenaam, wanneer zij boven de vestingplaats Houdt: En ik gevoelde het lieflijk naderen van de lentewindjes door mijne geheele ziele, hoewel mijn lichaam, te deezer tijd, zeer zwak was. Mijn hart breidde zich uit, mijne vindingskracht repte de vleugelen, en ik bemerkte weder lust en bekooring tot de Dichtkunst. Zoo ligt een kanarievogel als dood in zijne beflootene celle, men be- fproeit hem met levend water, —— hij beweegt zij-  afdeeling. I43 zijne vlerken, hij opent de oogen, i . hij fpringtop, hij beproeft eenige toonen, -7— en, naa weinige dagen, kan hij, uit de vrije keel, weder zijnen vollen zang doen hooren. Terwijl ik alle mijne verzen alleen in het geheugen vervaardigde, zonder gebruik van pen of inkt, of eenig fchrijftuig, konden zij onmogelijk uitvallen, gelijk dezelve, naar mijne kundigheden van de dichtkunst, weezen moesten. In de gevangnis kan men weinig nieuws fcheppen, en voornaamlijk maar klaagen. De agten- tagtigfte, de honderd zesendertigCle Pfalm, de klaagliederen van jeremias, en het gebed vanMANASSE warenJang de fluiten, naar welke ik mijne toonen Hemde, tot dat God mij leerde, dat men in den kerker ook juichen kan. De Pfalmen, waaronder zoo veelen op mijnen Hand toepaslijk waren, gelijk de honderd zevende, de honderd zes en veeitigfle en veele anderen, hebben mij het onderfcheid leeren gevoelen , tusfchen een gebed 't geen harteloos, en eene verzuchting die vol geest en kracht is, tusfchen een Lied, dat, in fpringende rijmen, noch zout noch vuur heeft, en een Gezangdes harten, 't welk in waarheid ten hemel ft'jgt,  144 eenentwintigste fiijgt, en tot den altaar nadert. Met fchaamte wilde ik mij verfehuilen, wanneer ik mijne koude, — ijskoude regelen daar nevens leide. Hoe weinige Geestlijke liederen bezitten wij nog, die zich door kortheid, door eenvoudig-. heid, door zuiverheid en kracht aanprij¬ zen ! En hoe weinig ichijnen, onze noordlijke, bevroozene, en afgetrokkene denkbeelden, in rijm gebragr, of met onzen koelen toon uitgefproken, ■ waardoor alle ftoute Oosterfche verbeeldingskracht verfmoord wordt, zich met de hooge hemelvlugt der Lofgezangen van eenen david en asa ph te kunnen vereenigen! Hier mogt men ook wel zeggen: „ De heerlijkheid Gods komt van Paranl" De toonen van veelen onzer geestlijke dichters fpringen zoo flap van de harten terug, om dat zij onze inwendige fnaaren niet weeten te raaken, gelijk de Godlijke profeeten. Een uitmuntend man zegt: „ Men ftemt voor zich zeiven een inllru» „ ment te zaamen van aangenaame toonen, ge,, deeltelijk uit de heilige fchriften, en gedeel„ telijk uit de bij de menfchen aangenomene ,, accoorden, dan met welks geheel men Hechts „ een' flaauwen indruk kan maaken, om dat „ het eeuwige, door God in onze harten inget, drukt, den grondtekst daatvan niet uitn aakt; m Se-  AFDEELING. *4J ff gelijk in Davids Pfalmen, maar doorgaans, als eene bijzaak, koel en zonder leven behandeld wordt. Welk eene aanhoudende eri ,, bepaalde vorming zal er niet vereischt worden, om zulk eene geheel bedorven fmaak te j, verbeteren!" Voor mij zei ven kan ik zeggen, dat ik mijne van dag tot dag toeneemende hoogachting en liefde voor het woord van God, als ééne der grootfte genadegiften aanmerk, welke ik van Hem omring, en te gelijk als een teken, dat het Hem behaagde, mij onder de Verlosten te Hellen. Een Christen, en wel inzonderheid een Christen, die onder zulk eeh drukkend aanhoudend lijden verkeert, gelijk het mijne, vindt in den Bijbel veel meer Schoonheid, Verhevenheid, Kracht, Geest en Leven, dan glassiüs, lowth, michaelis, mendelsohn, to» bler, oetinger, lavater, schulz, en andere onderzoekers der heilige fchriften hem aan de hand geeven. Zoo haast mijne oogen hier omtrent geopend werden, vond ik ontelbaare fchoonheden en waarheden, hoogten en diepten, zelfs in die plaatzen, welke ik eertijds voor Joodfche wartaal hield. Voorheen, was het mij tot ergernis, dat mannen door den K Geesf  AFDEELING. Ifjg welk eene fterke werking klopte mijn nart, deé< zen armen ongelukkigen te gernoet! en hoever» blijdde het mij, dat wij gelegenheid vonden, om eenigzins met elkanderen te verkeerenl Dezelfde kachel diende voor onze beide verrekken; en door eene opening onder dezelve, konden wij, desnoods, zaamen fpreeken. Met bewondering ontdekte ik in hem een fcherpzinnig oordeel, en daarenboven, een man vanuitneemende grondbeginzelen, welke hij uit het Christendom ontleend, en tot toepa lijk gebruik voor zich zelve bewerkt had. Ik vond in hera ook nog overblijfzels van zeer fchoone kundigheden, welke hij in de waereld had opgedaan, en van een geestig vernuft, 't geen wel zomtijdszich niet uit het fombere verheffen, maar dat nog dikwijls met vrolijke kleuren, fchitteren konde. Een gelijk noodlot verbindt zeer rafcli rot Vriendfchap, even gelijk fnaaren van gelijks tr.mming elkandren aanflaan. Hij verhaalde mij de voornaamfte omftandigheden van zijn leven, en ik hem de mijne. Beide kwamen daarin overéén, dat wij niet gefchikt waren geweest, om het vuur onzer jeugd terug te houden, en het tot dat punt te bepaalen, waarin het vrij ftaat door bet zelve te lichten en te tntfleeken. Zijn hart werdt daaglijks opener in zijne gefprekL 2 ken,  %66 tweeëntwintigste ,, lievende oppasfing van uwe getrouwe hand ,, onttrokken; Hij heeft mij in den Kerker ge„ worpen, waar ik, ontbloot van den zoeten, „ menfchlijken troost, en zonder beklaagd te „ worden, zal moeten (terven. Duizend traa„ nen heb ik uwenthalven geftort, tot dat ik „ vergeeving gevonden heb. Ja, God, de ,, ontfermende God, heeft mij mijne fchulden „ vergeeven: en Gij, mijn Engel! Gij doet het „ voorzeker ook! 't Geen ik thans voor u doen kan, doe ik. In elk gebed , knielt gij met „ onze liive Ki'ideren nevens mij neder, en ik „ leg de hand op u , en ik zegen'u. Ik weet, ,, God heeft mijn gebed verhoord. Gij zult „ keven, en geen gebrek hebben. Gij zult de „ raadgeefster van uwe Kinderen zijn, en nog „ veel blij ifchap aan hun beleeven. 't Kan zijn, „ dat nog een waardiger vriend dan ik uwleids(, man op den weg ten hemel wordt. Ik had a, het moeten 2ij 1, en ik was het niet! —— „ O troost u toch over mij! God heeft over ,, mijnen lichaamlijken (land zijne oordeelen uit* j, gericht, op dat de ziele zou geueezen wor„ den. —— Mijn eenige hartsvriendin I Ik heb „ zwaarlijk gezondigd, zwaarer dan uwe t. liefde gelooven kan; — maar jesus heeft « voor mij gebeden, —- die jesus, dien ik „ fmaad'  AFDEELING. \&7 „ fmaadlijk miskende, heeft zich mijner aange„ nomen; Hij heeft mijne traanen gezien, —— ,, mijne verzuchtingen gehoord, en mij verzoend „ door zijn bloed. In zijn Koningrijk zal ik het „ u verhaalen, door welk een' zwaaren Itrijd „ Hij mij heeft laaten doorworstelen, hoe „ Godlijk Hij mij overtuigd, en hoe onuit„ fpreeklijk Hij zich over mij ontfermd heeft? „ Gij zult, gelijk ge zoo dikwijls, en zoo „ teder gewenfcht hebt, Gij zult mij in de „ toekomende waereld wederzien; maar, dit is „ ook waar, eer dat zalig uur verfchijnen zal, „ zult gij nog menig een llrijd te «rijden, —— „ nog veele veranderingen, naar den uit» en ia„ wendigen ftand, te ondervinden hebben. O „ alles is geheel anders dan onze natuurlijke te« „ derheid zich in de aangenaame zomerdagen „ des levens het roekomende voorftelt: DeGeese „ van God heeft dit voor mij omflooten. Hij „ zal het ook voor u doen, wanneer gij hem „ daarom bidt. „ Mijne kinderen! - O mijne kinderenI — „ Lieve moeder! Leg uwe hand, in plaat» van „ de mijne op hunne voorhoofden, en heilig „ hen den Heere toe! Wanneer de fmaad hea „ eens nederdrukt, dat zij eeaen vader gehad L 4 » nek;  X&& TWEEËNTWINTIGSTE hebben, die, als een verworpene, in den „ kerker geflorven is, Verhaal hun dan „ mijne rriisflagen, en mijn berouw, en fmeek m van den Allerhoogften voor hun de Wijsheid ,, af, die van boven is, om zulk eene fchande », te ontgaan. -Ik droomde; Ik zag ,, onzen zoon, op een' beerlijken koornakker „ bij de rijpe, gouden fchooven Haan; en ,, ach ! Ik ftond onder eene menigte boomen vol „ onrijpe ke-sfen. Een meisje plukte éeoe der „ kersfen, die half rood was, en bood ze mij „ aan. Zij is onrijp, fprak ik, die wegwer. „ pende. En gij, mijne waardftel Gij, plech„ tig-ernftig naast mij ftaande, zeide daar op: „ ja, dat zijt Gij, maar zie daar onzen zoon , »..op,:den gouden koornakker! Hij zal, alseene ,, rijpe fchoof, in de fchuur worden ingebragt. „ Ik ontwaakte, ik wilde n omhelzen, „ maar het beeld verdween in de lucht. Dus „ troost mij mijn befchermengel, dan eenswaa„ kende, en dan in den flaap. Zegen ook mij„ ne dochter Groet uwen vader, dien eer„ waardigeu Grijzaard,,*— ook uwe moeder, „ en uwe broeders en zusters. Wees gij de tP Jeidsyrouw voor uw geflacht. Leer het zel„ ve het:aart lene te verzaaken, en naa het he„ mslfche te «achten. Vernieuw mijne gedach-  A F D E F. T. I N G. IÖQ ,, tenis inde harten van alle mijne vrienden. Zeg „ hun, dat ik, naa veele zwaare worftelingen, „ in het geloof aan Christus, getroost en blij. ,, moedig ontflaapen ben. Bezoek mijn graf; „ indien het u mogelijk is. Mijne begraafplaats „ zal op een buitenkerkhof zijn, en eens zal ik „ ontwaakeu onder Landlieden, Krijgsknech,, ten, en arme gevangenen, die hunne ketens „ hier hebben nedergelegd. Gij moogt wel „ weenen op mijn graf, want daar zal een hart ,, rusten, dat U tot in den dood toe bemind ,, heeft; en alle de brieven welke gij mij ge„ fchreeven hebt, liggen op dat hart, en zul. „ len met het zelve der verganglijkheid worden ,, overgegeeven. En nul mijne traanen zijn „ uitgeweend. mijne verzuchtingen heb ik „ geheel uitgeflort, mijne fmert is door- ,, geftreedenJ DevreedeGods zweeft over mij„ ne ziele. Vaarwel! Vaar wel, voor dit te„ genwoordig leven! Beste, Lieffte, Getrouw„ fte, Tederfte Echtgenoote! Armeen vroome „ Lijderes! God vergelde ü alle uwe liefde, „ en — alle uwe fmertenl „ O dag van eeuwig wederzien! » „ Van't wederzien der teerstbemiuden 1" L 5 „De  JJO tweeëntwintigste ,, De traanen en het kloppend hart verbieden meer te fchrijver. ,, Op den 642ite dag van mijne gevangenfchap. Uw' arme gevangen Man." Terwijl deeze brief de gevoelens behelst, welke ik nog onderlchrijve, zoo kan dezelve blijven ftaan, ten bewijze van mijne hartsgefieluheid, omirent mijne waarditen. Den geheelen herfst door bleef ik zieklijk. Elk vallend blad van den lindeboom, dien ik recht over mij had (laan, herinnerde mij aan mijn affterven. De dood had voor mij wel zijne fchriklijkfte gedaante verlooren, maar ik bleef een mensch, en dacht dus nooit aan denzelven, zon» der eenige inwendige ziddering. Moest ons gezegend Hoofd christus nog zeggen: Vader! verlos mij uit deeze uure! Gevoelde Hij, in het treurig Gethfemané, bij de fchemering des nachts, de angst des doods zijne geheele ziele doordringen , zoo dat het bloedig zweet van het neder- bukkend hoofd op de aarde viel, waarom zal men dan, van zijne zwakke belijders, eene geheel oiibevreesden heldenmoed vorderen, om den Koning der verfchrikkingen onder de oogen te zien I — een heldenmoed, die tegen de na» tuur des menfchen ftrijdt! Ook  1/6 dr 1een-twintigste elke plaats op zich zelve heeft hij het groot geheel voor zijne oogen, en aan de hand van het Woord van God, zijne leidsvrouw, brengt hij zijne leerlingen, trapswijze, door heldere, overtuigende, grondbeginzelen , langs het pad der verlochening, en der naavolging van Jefus, door de doodsvaleijen, tot de opftanding, en altoos toeneemende heerlijkheid in Christus Koningrijk, ja tot op den hoogden trsp der Godegelijkvormigheid, Over dit alles fpreekt hij zoo klaar, zoo overeenkomende met onze natuur, zoo fchriftmaatig, dat een onderzoekend leezer hem wel haast met blijdfchap zijne toeftemming geeft. De taal van hahn is, fchoon men dezelve op eenige plaat* zen, wel duialijker zou wenfchen, doorgaans zuiver, enovereenkomdig aan de groote onderwerpen die hij te behandelen heeft. Denken en gevoelen fchijnen in hem vereenigd. Zijn diep indringende geest waagt zich aan dukken, welke men, tot hier toe, als onoplosbaare verborgenheden heeft aangezien. Gelijk hij de Rekenmachine van leibnits veel eenvoudiger heeft gemaakt, zoo heeft hij ook zijne Theodicee verwonderlijk verbeterd. Van de toerekening, en toelaating van het kwaad in de waereld, fpreekt hij op eene wijze, waardoor de Gerechtigheid, de  afdeeling. \J-f de Wijsheid en de Liefde van God in het heerlijkst verband gefield worden. Deleer van god, van zijnen grooten zoon, en van den geest, —— de verborgenheid der heil ice drie, — de leer van den Val des menfchen, en van de Verzoening, de mij, tot hier toe, zoo onverilaanbaare Voorbeeldige Godgeleerdheid, de gewigtige punten van Licht en Duisternis, — van Vleesch en Geest, — de redenen waarom God, doorgaans, onder omftandigheden die de meeste ergernis opwekken, de verbaazendfte dingen ter uitvoer brengt, —— de oorzaak waarom de Openbaaring niet algemeen zij ? — met één woord, de geheele en groote verborgenheid van Gods welbehaagen, om in Christus alles te herftellen en te vereenigen, ten einde daaruit, te zijner eere, eenen lévendigen tempel te ftichten, van welken zijne volmaaktheden, in duizend verwen en gedaan* tens, teruggekaatst en verheerlijkt worden: — Dit alles, en een groot aantal van kleiner twijffelingen, die mij, tot hier toe belemmerden, heeft hahn, voor mij, met zulk eene duidlijkheid ontflooten, dat ik mijne overtuiging van de gewigtigfte waarheden, rekene van het oogenblik af, dat ik kennis met zijne fchriften maakte, M Hoe  1-8 DRIEËNTWINTIG»!-, Hoe klaar wierden nu voor mij de volgende ftellingen: „ God wordt eerst het voorwerp van ons ,, denkvermogen, van het oogenblik af waarin „ Hij zich openbaart. Wie zich hooger dan ,, dit oogenblik waagen wil, vliegt onbepaald, „ met de Oosterfche Wijsgeeren, in de ftree» „ ken eener buitenfpoorige verbeelding." „ God fprak, en zijn voortgebragt Woord „ was geene enkele klank. Het was eene be- „ ftaanlijkheid, het was de Zoon de ,, eeuwige Wijsheid, het oorfprongiijk „ beeld van alle gefchapene dingen. Door dee„ zen zoon, het affchijnzel zijner heerlijkheid, „ de zichtbaare voorftelling van zijn On- „ zienlijk Wezen, fchiep Hij het groot heel„al, en befloot, te gelijk, deezen Zoon, in ,, de geftaltenis des menfchen, op den troon „ zijner heerlijkheid te verheffen, en Hem te „ ftellen, tot den Beheerfcher van al het ge„ fchapene." „ Satan, een hoofd der Engelen, ver„ ftoorde zich over deezen weg van God, en „ viel met ontelbaare fchaaren van Hem af. Van  AFDEELING» I79 » Van dit oogenblik af begint de ftrijd van de „ Duisternis met het Licht, de ftrijd van „ den Vijand met Christus. God befloot „ dan het was geen nieuw befluit, maar 'twelk „ reeds lang op het vooruitzien van deezen af- „ val gegrond was, God befloot „ niet, gelijk het in zijne magt geweest ware ,, het rijk des Satans plotsling te verftoo» „ ren, maar om, van tijd tot tijd, van het eene „ gedeelte tot het andere, het zelve te vermees. ,, teren, zijne vijanden trapswijze te overwin» „ nen, en hen te dringen, tot de erkentenis» „ dat alle de Godlijke wegen heilig en recht„ vaerdig zijn, en dat alle zijne inrichtingen, „ de hoogfte gelukzaligheid van zijne fchepze» „ len ten doel hebben." „ God fchiep den mensch, om dat Hij da „ aarde tot een grondzuil van den troon zijner „ openbaaring wilde ftellen. Niet de geftalte „ des menfchen, zoo ver hij uit de aarde ge» „ nomen is, maar het beeld des Lichts, 't welk', „ door de aanblaazing van God, in hem ver» „ wekt werdt, is het beeld'van God. Demensch „ moest, trapswijze, door Geloof, door Ge„ hoorzaamheid, door Oefening zijner Ziels» ,, vermogens, tot gelijkvormigheid aan God M * „ op-  180 drieëntwintigste „ opwasfen, en door den in hem woonende ge* ,, duurig rijper wordende Geest, aan zijn li. ,, chaam heerlijkheid en onfterflijkheid deelagtig „ worden. Maar de mensch heeft God niet ge„ loofd. Hij wilde zijne heerlijkheid vooruit- „ genieten, hij wilde, gelijk de Satan, „ voor den béftemden tijd, Gode even gelijk „ zijn. Nu was er, beide in den hemel en op „ de aarde, Afval van God, — Oproer tegen >5 Hem, Onorde, Ellende! En ,, daarop begonnen de agtervolgende openbaa„ ringen van God, door beelden, door gelijk„ nisfen, door duidlijke aanwijzingen , bij den „ dienst van mos es, en die der Profeeten; „ gelijk, vervolgens, bij de ontwikkeling van „ het ontzagverwekkend groot en Godewaardig ,, ontwerp der Vetlosfing door Christus, deu eerstgeboornen zijner fchepzelen , om „ alle ftrijdigheden te ontbinden. om alle „ onorde en verltooring weder te herftellen, ea „ om de van elkander gefcheurde waerelden der „ Engelen en der menfchen, onder zijnen Zoob, „ als hun verheven Opperhoofd, weder te ver„ eenigen " „ Da mensch had het beeld van God niet ver„ looren. De adem uit God ftaat voor geene ,, ver-  afdeeling» l8l „ verdooring bloot. Dezelve onttrok zich ,, Hechts, en werdt, door het grove vleesch „ verduisterd." „ Alle redelijke wezens moeten nu den mensch „ aat.klaagen, als den Oproerigen, en als den ,, belédiger van de hoogde Majedeit van jeho„ v a u, welken God , zonder kwetzing van zij„ ne eere, niet meer begenadigen konde. Maar „ de beloofde messias verscheen, Hij „ werdt een mensch gelijk wij, Hij droeg „ de zwakheden van het vleesch gelijk wij, — „ Hij moest geloovcn gelijk wij, — Hij moest, ,', door zwaare aanhoudende wordelingen, Geest ,, worden gelijk wij; want de bewustheid „ van de heerlijkheid, welke Hij had eer de „ waereld was, genoot Hij flechts in zekere „ heldere uuren voor den geest; Het was een „ vuurdraal, die plotsling infcheen, en weder „ verdween. Hij moest de heilige fchrifc „ tot zijne leidsvrouw neemen, gelijk wij. — „ Hij deedt het, en dat met de volkomende „ onderwerping van zijnen wil onder deu wil „ van zijnen Vader. Hij hoopte, waar niets. ,,. meer te hopen fcheen. Hij bleef dandvastig „ in zijn vertrouwen, ook onder de zwaarfte M 3 » en  AFDEELING. «83 ,, hen, van tijd tot tijd, tot Zoonen van God, „ verheffen. In het Geloof aan deezen boven „ alles verhoogden jesus ligt dus onze verzoe„ ning,- maar in een Geloof, dat niet alleen „ Christus aangrijpt, en zich zijn bloed en ver„ diensten toeeigent, maar 't welk ook over„ tuigd Haat, dat wij, met Christus, door Lij„ den, door Gehoorzaamheid, door Verloche„ ning , door Gebed, door Strijden, Worfle- „ lingenen Sterven moeten volmaakt, vol- eindigd worden." „ Wanneer God dus den zondaar langmoe„ diglijk draagt, zoo is het geen kwijtfchelden „ der ftraffe, maar een wagten op zijne verbe. „ tering, om des Verlosfers wille." „ Zonder Wedergeboorte, zonder af- „ fterving van den Ouden, zonder ver- „ nieuwing van den Inwendigen mensch, door „ Woord en Geest, is er geene verbetering, ,, en, bijgevolg, ook geene zaligheid moge„ lijk" „ God heeft aan zijnen Gezalfden een toon„ beeld gegeeven, welk een verbaazend verheM 4 »» veB  184 DRIEËNTWINTIGSTE ,, ven oogmerk Hij met de menfchen heeft." (*) Deeze en veele andere denkbeelden , die wel, onontwikkeld, in mijnen geest lagen, maar die ik zelve niet tot rijpheid konde brengen, werden mij, in de Schriften van hahn zoo overreedend voorgerteld, dat ik van dag tot dag mijne zielsrust daarbij vermeerderd vond. Ik dankte mijnen God, met traanen van blijdfchap, dat Hij mij, door deezen man, wegens de groote beflemming des menfchen, waaromtrent de onzekerheid mij mijn geheele leven lang, zeer ontrust had, zoo veel onderwijs verleenen wilde. Hoe meer ik de wegen der oneindige goed- heid (*) De fchrijver heeft het zamenflel van den Godvruchtigen hahn nog uitgebreider opgegeeven. Ik oordeelde het geplaatfte genoeg te zijn, temeer, om dat de fchriften, van dien man zelve, in onze taal niet zijn overgezet, en, tot geaoegzaam verftand zijner meening, wel zouden dienen daarbij vergeleeken te worden. De heer schub art gaf, gelijk wij zien, aan dezelve eene vrij volledige goedkeuring. Ook zal «««/waarheid in zijn; dan, elk onzer blijft de beProeving bij de Heilige Schriften aanbevolen en noodig. - . De Vertaaler.  19* DRIEËNTWINTIGSTE ,, verdere verlichting, > om waare ootraoe. ,, digheid, en-om de voortgaande grondige ver,, nieuwing des harsen. „ Hoe meer mijn Vriend zich in ootmoed'g,, heid voor God vernedert, en zijn diepgewor5, teld ongeloof overdenkt, gelijk ook zijne ligt„ vaardigheid en kwaade heblijkheden, diereeds „ een vaste zitplaats in de leden en werktuigen des lichaams verkreegen hebben, hoe ,, meer Gij bedenkt, hoe onvast gij nog (laan „ zoudt in het goede, wanneer Gij nu reeds „ uwe vrijheid bekwaamt, —— hoe meer Gij ,, dus indringt in het licht der Godlijke Raads„ befluiten, en Hem danken leert, zelfs voor „ uw gevangen (laat en tegenwoordige omftan„ digheden, zoo veel grooter nuttigheid zal u „ het gtbed toebrengen, Alles hangt van Hem af; Hij beltiert ons leven; Het is zijne gave, „ wanneer men op eiken dag dien Hij fchenkr, „ eene fchreede nader komt tot de bevestiging „ in zijne gemeenfehap; — wanneer men in „ het geloof leert wandelen , en door den geest „ leeven. Wij hebben zijne geduurige hulpe ,, noodig, want de krachten des boozen kun,, nen het gemoed ook in de gevangnis verftrooi,, jen, en tot verkeerde voorwerpen trekken; ~ » zij  AFDEELING. 10$ „ zij kannen ons kond, en traag, en lilstélöo» „ maaken, zoo dat wij in leezen en bidden een „ tegenzin verkrijgen, en in de ontevreeden„ heid over ons lot vervallen." „ 2. Vervolgen» zou ik mij tot het leezen der „ heilige fchrift begeeven, doch altoos met „ een voorafgaand opzien tot God, I de „ bron en Vader aller Lichten, op dat wij ót» „ toch aan de eenvoudige, maar dlepzlende, en „ veelbehelzende uitdrukkingen van des Hee« „ ren woord, naar de wijze der Waereldwljs* heid, niet ergeren mogen, maar integendeel„ met een leergierig gemoed daartoe naderen, „ onder het bezef van onze diepe onweetend* ,» heid." „ Tot verandering is het dienltfg, eiken dag „ eenige hoofdftukken uit de boefeen van M o„ «es te leezen, en inzonderheid eefirge der „ Pfalmen. Daarin vinden wij devöórbeelden* „ hoe wij alle onze omftandigheden Gode kun, vooriraagen, hóe wij dezelve uit zijne hand „ kunnen aanneemen, en in't geloof voor Hem „ wandelen, waarin beide david en onze „ jestj s ons ten richtfnoer kunnen zijn. De Heiland toonde,- in zijne woorden aan het N » „ Krui*  Ip6 drieëntwintigste „ Kruis, dat Hem de Pfalmen gemeenzaam wa« * ren, en dat Hij in de omftandigheden van „ David ook zijne eigene vondt." * Verder kunt Gij iets uit de Profeeten daar» „ bij voegen, doch in eene geregelde orde, in „ bijzondere betrekking tot het beloofde Ko» „ ningrijk van den laatften tijd, om meerbekend „ te worden met 't geen nog te komen ftaat: „ Dan, dit gefchiede voor al in een eenvoudig „ Celoof, vertrouwende dat God, volgens dat ,, woord, nog veel vervullen kan, 't geen ons „ dwaas en onmogelijk voorkomt; gelijk ook, „ van vroege tijden af, veele zulke gebeurenis„ fen plaats hadden, —— bij voorbeeld de „ Zondvloed, — de verfchijning der Gezan- „ ten, de Openbaaringen aan mos es, „ in den Braambofch en op sin ai, en bijvee- „ le gelegenheden; de Doortogt door de ., roode Zee, hec fpijzen van zulk een ,, groot volk in de woeftijn, en het lesfchen „ van hunnen dorst, uit een rotsfte&n dierevoo- ,, ren nooit water gaf, met dergelijken ,, meer, waaraan de geleerden van onzen tijd, „ voor dat dezelve gefchied waren, even wei„ nig geloof zouden geflagen hebben, als de „ twijffellaars der voorige eeuwen. Zij willen „ liever  AFDEELINC. 197 „ liever de magt des Allerhoogsren, in het klein „ zaamenftel van 't geen zij als mogelijk inzien, „ beperken, en elk die nog zulke groote din„ gen gelooft befpotten; gelijk ook waarfchijn„ lijk noach, bij het bouwen der arke, en „lot, bij het uitgaan uit sodom, we» „ gens hun geloof aan de Godlijke bedreigin,, gen, de belacching van hunne lijdgenooten „ moeiten doorltaan.,, „ Wijders zoudt Gij ook, uit het leven van „ onzen Heere, uit de Handelingen, en uit de „ Brieven der Apostelen gedeeltens kunnen nee„ men, die u tot leering en onderwijzing zou„ den (trekken. Het is van belang zich de daa., den des Heilands naar eene geregelde tijdorde „ te vertegenwoordigen, en uit de brieven, „ de hoofdbedoeling, en het zaamenftel der „ leere van Paulus, of eenig ander Apostel, in „ deszelfs geheel te leeren omvatten. Ook in „ de Openbaaringen aan joannes kan men „ met nuttigheid leezen, bij een voorzichtig „ gebruik van een bedachtzaam Uitlegger". „ Elke afdeeling die Gij leest, raad iku, „ in deszelfs vobrnaame punten, en bijkomende „ bijzonderheden zoo veel mogelijk in uw geN 3 »» heu?  IS>8 DRIEËNTWINTIGSTE „ heugen te prenten, om, dezelve voor uw ei„ gen gebruik aan anderen te kunnen herhaalen. „ Dat zal u veel ftcffe tot overdenking en be» „ vestiging in de waarheid verfchafFen: £n deeM ze oefening zal, naar mijne gedachten, u „ voor eiken dag genoeg bezigheid geever, j ., zoo dat er weinig zal overfchieten, wanneer „ men den noodden tijd, toteetenenlighaams„ beweeging, daarbij rekent." „ Gij zult ook wel doen, met, door een öemmelijk gebed, voor het gebruik van God* n 60ecie gaven, aan Hem en aan uwe weldoe„ ners te gedenken: Gok nooit ter rust gaande „ zonder eene ernfiige fmeeking, en bartensge„ fprek met Hem, aan wiens hoede en beveilii, ging Gij u moogt aanbeveelen. Zijne be„ waaring, tegen de zonden die onsligtlijkom„ ringen, is ons daarbij inzonderheid noodig." h Op deeze wijze, denk ik, zult Gij uwen tj tijd nuttig beiteeden kunnen. Indien het „ fchrijven u vrijuondt, zou dit met maate, en ,, onder bepaalingen , nog beter zijn; En dan „ wilde ik u hier over, ook wel mijne gedachM wu, des begeeceade, toezenden." HAHN. In  a f d e e l i n c. 'Sf In deeze werkzaamheden befloot ik het twee. de jaar van mijne gevangcnfchip. lk befloot het met danken en bidden, vol ernstige voornemens, en, miezel ven to; een wonder, duizend' maai lustiger dan het eerste. Den ïfte Febrnarij 1779, was de Hertog hier op den Asberg, en veileende mij vrijheid tot het bijwoonen van den openbaaren Godsdienst. Dit was voor mij, op nieuw, weder zeer gevoelig, daar ik, naa twee jaaren daar van beroofd geweest te zijn, onder een aantal zingende, luilterende en biddende menfchen, in den tempel voor God verfcheen , en mij, naar zijne oudeinftelling, als een melaatfche aan den Priester vertoonde. De ketens der geklnisterde gevangenen, die over den vloer'der Kerk fleepten, mijn waar¬ de Vriend , de Heer von schei dl in, dien ik, ook door den muur mijner gevangnis heen, had lief gekreegen, en nu, in het traliegeftoelte, leevend naast mij zag ftaan, benevens de zwakheid van mijne pas ontlookene ernstige beginzelen, vervulden mij, bij het eerfte Kerkbezoek, meer met weemoedigheid dan met blijdfchap. Een nieuwbekeerde is gelijk een menfch, onlangs van eene zwaare krankH 4 heid  *00 DRIENTWINTIGSTE heid geneezen: zijne treden zijn zwak, -—— zijn toon is dof, het voorkomen bleek, — het oog zonder krachr, hij gevoelt elke aanblaazing der lucht, en het kleiniïe fteentje op den grond fchijnt zijne voeten te zullen doorfnijden. VIER.  AFDEELING. 101 ■ VIERENTWINTIGSTE AFDEELING. Ferplaatzing op nog een ander vertrek, 3 Fe • •bruaiij 1779, doch gelukkig .wederom naait dat van den Heer von scheid lin. Be» zoek van hahn, 13 maart. Schets van een waar Christen. Gezegende viering der pas. fi'.tijd. Aangenaamheden op den Paascbdag. Mijne vertroostingen in bet geloof aan Gods vergevende genade. Affcheid van den letzer. ^Ean nieuw opgericht bataillon Fufeliers, waarvan mijn Kommandant de Chef we\di, veroorzaakte wederom eene verfchikking in de vertrekken der gevangenen. Ik kwam, den 3 Februarij, op een' anderen vleugel van het Slot J en hoe genadig neemt God deugdzaame vriendfchap onder zijne hoedel wederom N 5 n-»st  iOa vierentwintigste natst het vetbüjf van mijnen lieven vriend sch eid lin» De flaap is voor mij dubbeld zoet, wanneer dezelve mij overvalt met de bedenking; Uw arme vriend flaapt naast u, beveiligd, door dezelfde vleugelen derAlma^tdie li overfehaduwen. Over bet algemeen neemt mijne biijdfehap en troost, uit de erkentenis van Gods voorzienig!) :i J, kenlijk in mij toe. Zij is de gordel , waarmede ik mij des. morgens veilterk, het hoofjkusfen, waarop ik des nachts influimer. Eik bidder heeft, denk ik, een bijzonder pad, een pad, doer he- melfch licht befcheenen, langs welk hij zich tot het Vaderhart van God verheft. Wanneer mijn fmaekea voor het heil van alle mijne beminden, opwaards gaat, langs het pad waarop mij¬ ne gebeden gewoonlijk tot Hem naderen , zoo vertrouw ik gelovig, dat God dezelve in eenen zegen verandert, weike Hij weder doet afdaalen, langs dien Lichtweg waarop mijne geliefden hunne verzuchtingen heinelwaards zenden. Dus kan ik verftaan, hoe twee harten die elkandreu beminnen, ook op den grootften afftand , op den zelfden tijd, iu het zelfde oogenblik, door een wederzijds onuitfpreeklijkh.melfch gevoel, voor elkandren kkppen. Verzuchtingen en verhoori.Bg volgen dik wils elkanaereo, met de  afdeeling. 203 de fnelheic! van den Mïkfemftraal, die, oogenbliklijk, hier uitfchiet, — hierboven zijnen (treek aanneemt, en gindfch ontfteekt. —• Mijn tegenwoordig vertrek is luchtig, —— vrij helder; ——• en ik heb het uitzicht naa mijne lieve menfchen roe. De hoofdman, die thans het opzicht over de gevangenen had, was een Christen, met een hart geftemd tot de zuiverde Menschlievendheid. Ook eene genade waarvoor ik God danke. Op den 13 Maart was hahn weder bij mij. In het begin wilde de goede man alle agt dagen, een uur ver, te voet tot mij komen, om mij te verfterken, te troosten, en te bevestigen; maar het werdt hem niet toegelaaten. Mijn hart vloog hem telkens te gemoete: dan, de diepe eer. bied, welke zijn uitmuntend karakter in mij ver. wekt, belemmert mij nog, ora in broederlijke onbefchroomdheid met hem te verkeeren. Hij verhaalde mij, dat zijne Schriften, over het koningrijk van Jefus, vervolging hadden doorteftaan. „ Ging het Hem beter," zeide ik;, ., die deeze leer het eerst gepredikt heeft?" We»  fl04 vierentwintigste Wegens mijn genadefhat liet hij mij nog geduurig in twijffelliogen. Alleen hielde hij het voor een goed teken, dat God mij een Oor en Oog voor Godlijke dingen gefchonken had. „ Om te overwinnen" zeide hij „ wordt een „ beftendige ftrijd, een aanhoudende ernst, een fiandvastig poogen vereischt.-' En dit gezegd hebbende, nam hij zijn affcheid, met een oog dat mij zegendel „O welk een Manf' dacht ik, wanneer ik hem, met believen fchoenen, in een Oudvadcrl'jk kleed, met los kort afgefneeden hair, en met den ftok in zijne rechterband, in Apouolifcbeeenvoudigheid, de plaats der Vesting zag over wandelen! Welkeen Man! hoe ongekend, voor''t geen hij is, bij de mee. ften! Want de uimeemende roem, welke hij, als één der grootfle Werktuigkundigen, in de waereld verworven heeft, rekent hij voor niets. Het is mij altoos zeer lastig, fchreef hij aan den Kommandant, wanneer ik aan de vreemdelingen mijne machines vertoonde, daarbij met hunne loffpraaken overlaaden worde. Welk een trap der heerlijkheid zal bij beklimmen, wanneer de weegfchaal van het Godlijk Recht de beflisfingen doet hooren I Hij prees mij de Predikatiën van oetinger aan, met die ootmoedige  AFDEELING. 205 dige bijvoeging: ,, Waar deeze man reeds is, moet ik nog komen." (*) Uit de voorbeelden van hahn, ! van oetinger, en van verfcheiden anderen, waarvan ik de Levembefcbrijvingen door r e i z uitgegeeven, in handen kreeg, leerde ik nader de groote waarde en hoogheid van echte Christenen kennen, De aardsch^ezinde mensch ziec het heerlijke, van het karakter, waartoe dezelve, in net verborgen, gevormd worden, geheel niet, of Hechts ten halve. O hoe groot zijn zij, thans, in mijne oogen! Zij hopen, in de ongelegenheden , waar alle troost fchijnt uitgeflooten tezijn; zij gehoven waar zij niet zien', zij verdraagen het onfchuldigst lijden, met een uilzwijgend geduld, zij firijden, ia worftelperken, waar zij noch gezien, noch geroemd , noch bekroond worden; zij onder/leunen de waereld, met hunne opgehevene biddende handen; — zij befproeien de aarde, en maaken haar vruchtbaar met hunne traanen; zij (*) Hier geeft de Schrijver eene breede aanhaaling uit de Schriften van oetinger, welke ik denk te kun* nen voorbijgaan. De Vertaalcr.  SC(5 VIERENTWINTIGSTE — zij doen lichtjlraalen van zkb uitgaan, en de duisternis begrijpt die niet; — zij zijn onafgebroken werkzaam ia wel te doen, en zij Wörden met ffflaad en verachting beloond. Zij worden bejlraald, en bewoond, door het heilig onzichtbaar vuur van den Godlijken Gees:, en men maakt hen voor flecbtboofden uit; zij zijn de bewondering der Engelen, — en het nitvaagzel der Waereld; zij draagen het beginzel van het leven der virhevetifle Geesten ia zich; zij jlerven duizend dooden, en bewerken zich een duizendvoudig leven ; — zij draagen de merktekenen van hunne toekomende hoogheid, en in dat alles worden tij miskend ea verworpen; ——• zij verheffen "zich, van trap tot trap, door Ootmoedigheid, door Geloof, door Liefde, door Hope, door Arbeid, door Gebed, door Traanen, door Dood en Verderf lijkheid hemeiwaards, tot dat hun de leeine hutte ontvalt, tot dat de voldraagene vruchr van den vernieuwden mensch, die naar Christus gefchapen is, — tot dat deeze Zoon der God. heid te vootfchijn treedt! Dit jaar waren de Overdenkingen in de Pas/te. tijd voor mijn hart zeer gezegend. Nu mijn veertigfte jsar bereikt hebbende, vond ik dui. Zend  A t D C E L I N G. SO? zend aanleidingen om God te looven, voor alle de wonderen, waardoor Hij zich aan mij, op eene zoo uitneemende wijze, naar het lichaam en de ziele, wilde verheerlijken. Hoe veele waardige en nu-tige menfchen, dacht ik, bij voorbeeld: raujigarten, tollner, meinhard en lüdwig, heeft God in hun veertigfte jaar weggenomen, en welke groote uitzichten werden met andere vroegftervenden begraven! — En /*, die zoo onnut, endoorgaans fchaadlijlt was voor mijne medemènfchen, —— ik leef nog! Nietiegenltaande alle mijne buitenfpoowgheden, — ondanks de diepe ver« flagenheid waarin ik verzonken ben, en den mij zoo menigmaal dreigenden dood, mag ik nog het leven genieten. Ja, de genade van God leerde mij, de groote waardije van het leven fteeds meer en meer kennen, lk bid, nu, niec langer om mijnen dood, maar dank veel meer den bewaarer van mijn léven, voor elk uur, 'c welk Hij tot de dierbaare dagen . mijner genadige bezo 'king wil toedoen. Te kunnen opwas- fen in Lijdzaamheid, in Verlochening, — in 't Geloof, - in de Liefde en in de Hope, onze inzichten in henelfche dingen, inzonderheid in de groote Verborgenheid van het Godlijk welbehagen, eiken dag zich te kunnen ver- fter-  608 VIERENTWINTIGSTE fterken, en daarbij de ontwikkeling van den in. wendigen mensch kenlijk te ondervinden, O dit is eene weldaad, dit is eene genade, waarvoor wij niet vuurig genoeg danken kunnen. Neen, mijne Vrienden! bedenkt U wel, eer Gij, in de gewoone uitdrukking van vroome onlijdzaamheid, den fterfcoon wilt aanheffen : lk ben des levens zat l Gelooft niet, dat het Gode aangenaam is, wanneer gij, onder de persfing van eenig lijden, uwe Geestlijke Liederen in de hand neemt, om met den toon van bereidvaardigheid voor den hemel inteltemmen. Eerst moeten wij, met onzen Verlosfer, zeggen kunnen: Het is volbragt! eer wij het hoofd neigen, om, meteen vertrouwen gelijk in Hem woonde, onzen Geest in de handen van den hemelfchen Vader te kunnen overgeeven. Deeze weeken door gevoelde ik, in nadruk, wat het zij, met Christus te lijden. Ik had te worftelen met uit- en inwendige bezwaarnisfen, moetende ook den gebreklijken ftaat mijner vernieuwde gemoedsgefteldheid, nog dikwijls, met fmert gevoelen. Ik was eenzaam, dus doorgaans zonder uitwendigen troost: De ftille overweeging, van het lijden van mijnen Heiland , was dan mij. ne toevlugt. Gevoelig leerde mijn hart een we. zen-  214 VIERENTWINTIGSTE Heere jesus Christus, in welke alleen ik dit punt bereiken kan, wordt mij daarom langs hoe gewigtiger. Deeze Gemeenfchap in geduurige verzuchtingen te begeeren is van het hoogfte aanbelang. Men kan volkomen van de Leer van Jefus overtuigd zijn; men kan Hem Heere! Heere! noemen, en in het hart nog niet met Hem vereer.igd fhan. Wij kunnen veel erkennen van-Zijne waardigheid, maar nog vreemd blijven, van, in waarheid, in Zijne gemeenfchap, met Hem te lijden, en om met Hem te verheugen. De zin van Christus moet in ons geboren worden, en alleen een aanhoudend gebed, eene daaglijkfche beoefening van het karakter onzes Heeren, en van de grondbeginzelen van zijn koningrijk, kan ons trapswijze daartoe brengen, dat wij den fmaak in het aardfche verliezen, en met onzen wandel, met ons burger- fchap in den hemel verkeeren. Zoo mogen wij tot de waare eenvoudigheid komen, en, naa volbragten ftrijd, eens verwaardigd worden, om, met een volkomen hart, inteftemmen in het tri. umfgezang van alle fchepzel, dat in den hemel en op de aarde, en onder de aarde is: „ Het „ Lam is waardig bet boek te neemen, en zij„ ne zegels te openen ; want bet is geflagt, en „ beeft ons Gode gekogt met zijnen bloede!" Wan-  afdeeling. 215 Wanneer mijn geest onder de bekommeringen uedergedrukt wordt, beurt mij, dikwijls, de hartverblijdende gedachte op van de Godlijke Alomtegenwoordigheid, en van Zijnen nimmerophoudenden voortgang ter verbreiding zijner Goedheid en Heerlijkheid. Wat buigt gij une' der, O mijne Ziele! zeg ik dan: god is toch overal! In elke zonneuVaal, en in elke ftofwolk! Gelijk in het or^emeêten groot Heelal, zoo ook in uwe beëngde donkere gevangnis! Ik gevoel Hem in mij zeiven; — Ik bemerk zijnen vinger, in de fchikking van de kleinfle bijzonder, heden die mij omringen. Ik weet, dat ik onder het bereik van Zijne aahflraaiitig, adem, bid, ween en worftel; Ik weet, dat ik niet buiten dit bereik zal wegvallen, ook niet wanneer lk flerve! ■ De dikwijls zeer aanmerklijke verhooring mijner gebeden verfterkte mij daaglijks meer in mijn Geloof; en God heeft mij reeds daar geplaatst, dat Ik Hem voor mijn lijden kan danken, -— dat ik, menigmaal, mij in mijnen kerker zoo vrolijk bevind, als ik nooit buiten dezelve geweest ben, en dat ik mijnen wil aan den wil van mijnen hemelfchen Vader, welke door enkel Wijsheid en Liefde beftierd wordt, in alO 4 1«  afdeeling. 2'9 En dus neem ik dan affcheid van mijne lee- zers> treurig, als^op een punt van fchei- ding in he> ftervensuur. Was mijne fchrijfwij» 'ze u niet levendig genoeg! —■ denkt aan de omftandigheden die mij, onder het opftdlen, mijne krachten verteeren deeden. Tot op dit uur is mij alle fchrijfgereedfchap verboden, Hij die dit werkje in het licht zal geeven , zal u tegelijk melden, hoe bezwaarlijk het zelve ter waereld kwam (*_) De akelige damp van mijnen kerker, en de doodfche reuk van mijnen ftand zullen uit déeze bladen wel uwen geest aandoen ; maar o! beklaagt u des niet! zal de getrouwe medgèzel eene walging hebben van zijnen ftervenden Vriend, om dat hij zijne banden, klam door het doodzweet, nae hem uitftrekt, en uit den reutelenden mond nog het harst vaarwel, wil uitademen? Ik trachtte mijn' geest wel eens optewekken, om eonige fierasden bij eentezamehn, maar, in plaats van roozen, ontfing ik laage rosmarijntakjes van den grafheuvel, bevogtigd door de traanen mijner treu- (*) De fchrijver zelve, nog de uitgever geworden zijnde van het eerste takje deezer Levcnsbefchrijving, heeft in de voorrede daartoe hieromtrent eenig bericht gegeeven.  220 vierentwintigste treurende geliefden, die daar hunne rouwklagren kwamen uitftorten. Nu, vaart wel! mijne Vrienden) Gij die door het bloed, of doorvereeniging des harten aan mij verbonden waart! god zij uwe belooning, voor alle de liefde die Gij mij hebt toegedraagen, voor alle de vergeeving mijner misdagen, voor alle de traanen, welke U mijn noodlot kostte! Ja, god zelve zij uwe belooning, Hij leere U verdandig te leeven, en vrolijk te derven! Dierbaar Vaderland! God weet het! Ik heb u bemind! Nog zijn alle de edele, alle de oprechte zielen uit u niet weggenomen, maar zij zuchten onder de bezwaarnisfen, zij be- weenen het zedebederf hunner kinderen, zij zetten zich met elias onder den Geneverboom, en zeggen: Het is genoeg, neem nu Heere! onze ziele! God redde u, indien gij te redden zijt! Wanneer ik tot mijne volken verzameld worde, dan nog hope ik, mijne Duitfche Broeders! dan nog hope ik, voor het heil van uwe gedachten, mijne frneekingen optezenden. Ontfangt mijne tederde dankbaarheid, Ontfangt mijne traanen, voor de on- telbaare genoegens, welke mij uwe oorfprongi- lijke zeden, de wijsheid van uwe vroome man-  VERZAMELING W. H. SURIJrtrA.lt  81 1090 8233 U8 AMSTERDAM  SCHÜBART. DOOR HEM ZELVE GESCHETST. In de Gevangenis Opgestelt,  ii voorrede ren te doen, in nederige boetvaardigheid, der waereld onder de oogen treedt, — zou ik echter nooit, met het verhaal van mijn eigen' lévensloop, zijn opgekomen, indien niet zoo veel onwaarheid, als er, mij aangaande, verfpreid is, mij dit werk tot een plicht gemaakt had. Te mannheim is wel, in't jaar 1778, mijn Léven en Karakter uitgekomen; doch waarin de Schrijver, die mij, tot hiertoe» onbekend is, meer goeds van mij zegt, dan ik, in deeze mijne levensbefchrijving, van mij zeiven kan doen blijken. Ik dank den Menfchenvriend, voor zijne goedheid, waar mede hij mij, in de dagen mijner zwaarfte verwerping, door dit gunftig getuignis,voor de waereld heeft willen rechtvaerdigen. Ook heeft arciienholz, die groote en édele man, gelijk ookdeUitgeevervandeZ^w( 1 ' be-  van den schrijver. iii befchrijving uit de agttiende eeuw, welke te bern zijn uitgekomen, veel goeds en kwaads van mij gezegd ; waarvan ik évenwei het minste als echt erkennen kan. De uitgebreide kring mijner bekenden, en de liefde tot mijn Vaderland, dringen mij, dus, deeze mijne lévensbefchrijving, gelijk ook mijne gevoelens en bedoelingen , aan het Algemeen mede te deelen ; en dat met die openhartigheid, welke de eerfte trek in mijn Karakter is. Ik ben wel niettrotsch genoeg, om, met rousseau, mijne belijdenis den Hemel aanbiedende , te zeggen: O god! met dit boekje vuilik voorUzuen richtcrftoei'treeden!'■— Neen! daar fmeekt men om gen ide en geen recht i Daar beroemt men zich op niet iéne deugd, en, tot genade gekomen, wanhoopt men, daar, wegens niet éénezonde, — door de verlosfing die in christus is! Maar, 't geen ik hier heb gefchreeven , * 2 is  IV VOORREDEN is de waarheid ; gelijk honderden en duizenden zouden kunnen bevestigen, die mij, op de loopbaan van mijn leven te gemoet kwamen. Ik heb deeze befchrijving, totophetflot van het tweede ftukje, vervaardigd in de treuriglte gefteldheid waarin eenig mensch komen kan, die, gelijkik, meteene vuurige liefde tot de vrijheid, geboren is. Gelijk eene doode, lag ik, in de groeve, die geen water heeft, dan traanen! Ik was ontbloot van Boeken, — van Papier, — van fchrijfgereedfchap, — zonder pen, — zonder potloot, of iets waarmede men eenige letter kan ter neder ftellen; —- en evenwel heb ik deeze mijne levensbefchrijving vervaardigd: Naast mijn vertrek, naamlijk, was een man in de gevangnis, die meer vrijheden genoot; en in zijne pen dicteerde ik hem mijn ia-  x Inhoud. Afdeeling 15. Reize met den Baron van leiden, over a scha ff en burg, darmstadt, wurtzburg, ellwangen, nordlingen, affingen, donauwerth eil augsbueg na munchen. Be- rigt van mijn huisgezin. 16. Mijn verblijf en bezigheid te munchen. Tekening van den Heer von lori. Gedachten over mijne verandering van Godsdienst die geen voortgang bad. Mijn treurige gemoedsfiaat, en hoe ik munchen verlaaten moest. Zon. der te weeten waarheen. 17. Mijn vertrek van munchen. Aankomst te augsburg. Mijn fchrijven van de Dunfche Kronijk, welke aldaar verboden werdt, en te ulm voortgedrukt. Karakter der Augsburgers. Mijne verkeering en werkzaam leven in die plaats. Mijne vrije fchrijf'wijze verwekte mij vecle vijanden onder de Geestlijkbeid. Ikwerdgearrefteerd, en, vervolgens, uit de Stad gebannen. Af-  inhoud, xt Afdeeling 18. Mijne reize. Ontmoeting te gunsburg. Aankomst te ulm. Dood van mijnen vader. Bezoek bij mijne huisvrouw te geisslinge n. Zij volgt mij na u l m. Berigt van die fted. Mijne verket» ring met hiller. Bezoek bij mijn fcboonbroeder b ö k ii , en ontmoeting mijner moeder. Vermeerdering mij. tier vijanden, dooi- de Daitfche Kronijk. Onrusten en genoegens te u ut. Bewaaring in gevaaren in 1776. Bezoek bij mijn fchoonvader. JVaar. fcbouwingen wegens mij dreigende gevaaren. Verradelijke uitnoodi' ging in 't begin van 1777, en mijne involging derzelve mblaubeu- REN. 19. Mijne aankomst te blaubeuren, en mijne gevangenneemingaldaar, op last van den Hertog van wirtemberg. Komst op den a s b e r c. Akeligheid mijner ge» vangnis. Af-  SU INHOUD. Afdeeling ao. Eerfte dagen in den kerker. Eenige verbreek'r.g des harte. Tijd■verveeling. Troost lijke bezoeken van den Kommandant rieger. Ontdekkingen hoe de zonde mij vei woest had. Sterke wroegingen van mijn geweten. Groot nut uit de fchriften mmhollaz. Mijne toevlugtneeming /«/Christus. Genot van tenigen troost, na het leezen van de gelijkenis van den verhoren Zoon. Inzien in het moeilijke mijner bekeering. Uitflap tot eenige herinnering nopens de wijze derzelve. Na» dere befchrijving mijner verflagenbeid. 21. Treurig begin van bet jaar 177 S. Mijne verplaatzing in een beter verblijf. Begin van hope op Gods genade. Vrijheid om het heilig Avondmaal te gebruiken Verflerhing des harten uit des Heeren woord. Mijne overtuiging van de noodzaaklijkbeid eener grondige vernieuwing des hanen en des levens. Woelingen der verdtrvenbeid. Onder.  INHOUD. XIII derfteuning in den geestlijken ftrijd. Mijne gebeden voor mijne huisvrouw en Kinderen. AfJeeling 52. Bezoek mulavater en hahn, in Juni} 1778. Tweede overbrenging in cene andere gevangenis, naast welke de beer v O n scheidlin zijn verblijf had, met wien ik eenige verkeering konde bonden, fcboon ongezien. Brief aan mijne huisvrouw, bij mijne toeneemende zwakte. 23. Ongcmeene vertroosting uit de fcbriften van hahn, en mijne verkleefdheid aan dien man. Uittrekztl van eenige zijner jlellingen. Bijzondere verjlerking uit zijn bezeek. Zijn beftier wegens de verdeeling van mijn lijd. Befluit van het jaar Ï778, in ecne rustige gemoedsgefieldheid Beksmene vrijheid om den epenbaaren Godsdienst bijtewoo' r.en. Af-  a fde e li ng. I? 200 wel begreep, Vat tót de beste opvoeding behoort; en die zijn onderwijs met zoo veel lust en orde voortzette. Hij fmaakte zelve het fchoone, tot welks gevoel hij zijne kweeklingen wilde opwekken. In zijne naarfhgheid, en in de goede fchikking zijner verrigtingen, In zijnen manlijken ernst, door ongedwongen goed» heid verzagt; en inzonderheid door zijn* diepen eerbied voor god, was hij een uitmuntend voorbeeld, voor alle zijne leerlingen; gelijk ook» vervolgens, voor zijne gemeente. ZuIk een man was mijn leermeester. Hij had liefde voor mij, om dat hij eenige gaven in mij befpeurde; en aan zijn aangenaam onderwijs, inzonderheid aan zijne vuurige neiging tot de weetenfehappen, die hij ook mij mededeelde, zeg ik dank, voor het voornaamfte wat ik geleerd heb. Den geest van naijver wist Mj in zijn fchool op-te- wek. ken, en leevendis te houden; Daar door gegreepen, gelukte het mij haast, een zijner beste fchoolieren te worden. De fmaak om in alles iets te doen, die, hedendaags zoo veele oppervlakkige veelweeters voortbrengt, was toen nog niet in de fchoolen ingedrongen. Men zette weinig te gelijk, maar dat weinige met ernst voort. Thilo was zeer verliefd op de Onden, inzonderheid op de Romeinfche Schrijvers; en B . «Jus  l8 tweede das drong hij zeer op derzelver beoefening. In zijne klasfe fprak alles latijn. Voorts maakte hij mij ook met onze Vaderlandfche Dichters bekend, waardoor de lust tot de Duitfche Dichtkunde in mij ontdoken werdt; welke, alzo het te vroeg was, mij, in verfcheiden opzichten, nadeelig is geworden. ■ Ik las en fchreef mijn latijn taamlijk vlug, en begon reeds te aazen op de voortbrengzelen der Grieken, maar was geheel niet bedand, om mij, bij derzelver valfche navolgers, zonder fchaade, optehouden. O konde ik de bazuine blaazen, dat het over Duitschland heenenklonk, om deszelfs Jongelingen toe te roepen: Wagt U toch, voor alle die nietige beuzelingen, die uw Geest en Hart zoo bekrompen doen blijven, voor alle die verderflijke Romans en Toneeifpelen, die U, tweemaal des jaars, te Frankfort en Leipzig, in zulk eene menigte worden opgedischt! Werpt ze van U, en tracht U met den echten Geest der Grieken en Romeinen gemeenzaam te inaaken! Onze beste oorfpronglijke Schrijvers, die geen groot getal uitmaaken, kunnen daarbij beoefend worden. De fmaak van thilo viel in het ftoute en kragtige. Onder de Ouden, warén homerus «n plato, horatius en cicero zijne lieve-  APDEELING. if velingen; — Onder de Nieuwen, klopstok, bodmer, haller, en de toen opkomende wie land. Deeze raadde hij ons daaglijks aan. Dan, hij zelve was de Schrijver niet. Hij konde het fchoone gevoelen, maar niet voortbrengen. Hij fchreef donker en langwijlig; maar diepe inzichten, waarheid en kundigheden, vergoedden er veel van. Mijne opftellen, in het latijn en hoogduitsch; zoo in rijm als onrijm, hadden meest al zijne goedkeuring; en, behalven éên jongeiing, die alles voorbij ftreefde, was er niemand dien ik niet ondernam te overtreffen. In de Mufiek ftond ik alleen; dus was ik zonder oefening in deeze heerlijke kunst, behalven met eenige losfe Vioolfpeelers, die niets deeden dan mijne zéden bederven. De Godsdienst! het fpijt mij, dat ik het zeggen moet, werdt toen zoo koel op dit fchool behandeld, dat wij verdrieng werden, wanneer dit (luk ter baane kwam. Moesten wij over de klasfikaale Schrijvers, —— Over de Wijsbegeerte, Gefchiedenisfen en Fraaie kunsten handelen, dan was alles klaar, en in beweeging; maar kwam het aan de waarheden van het ChristenB 2 dom,  80 TWEEDE dom, zoo zag men de onverfchilligheid en -verveeling op aller aangezichten. En, helaas 1 Ik heb het, daarnaa, op verfcheiden fchoolen, dus bevonden. De ziel van het Christendom, deszelfs hartverbeterende kragt bleef mij onbekend. En zoo leefde ik, als een onbedacht, luchtig, vrolijk jongeling, mijne dagen door; — dacht weinig aan god, nog minder aan jesus — en maar zelden aan het leven naa den dood, wanneer niet nog, zomtijds, het zien van een jonggeftorven lijk mijner vrienden, mijne gevoeligheid beroerde: ja, dan ontwaakten er eenige goede voorneemens; maar zij ftierven weder, zoo dra de doodklok ophieldt, of het graf was toegedolven. Eén man evenwel, en zijn karakter liet een' diepen indruk op mijnen geest naa. Het was het godvruchtig voorbeeld van den waardigen Superintendent maier» die in het Weeshuis te halle opgevoed, en nog een discipel van s pen er was, van dien grooten man, wiens Apoflolifche geest, in deeze Onapoflolifche lijden, geheel en al niet erkend wordt! In het huis van deezen edelen vriend van god, was ik, dikwijls, een medetoehoorer, van de gebeden, welke hij uit zijn har. uitftortte; en daarbij gevoelde ik, voor het eerst, hoewel nog niet zeer onderfcheiden, welk een ver-  afdeelin c» 21 verfchil er is, tusfchen Zalving en Natuurkragt, — tusfchen het eenvoudig gebed van een Christen, en de fierlijke voorftellingen van een Dichter of Redenaar. Maar de waereld en de ydelheden hadden mij weg : Ik moest haare dwaasheden volgen, tot dien tijd, wanneer ik, door god gegreepen, in den Kerker, de waare wijsheid zou leeren. De ongemeene vlugheid, waarmede ik op het Klavier fpeelde, het gevoel waarmede ik zong en alles voorftelde, Mijn fchoone fchrift, en mijne altoos vrolijke openhartigheid, deeden het mij te n ö r d l i n g e n aan geene vrienden ontbreeken; bij welken, mij, drie jaaren, als zoo veele lentemaanden voorbijfnelden. O dat men de jaaren der jeugd konde vasthouden, — ,de jaaren waarbij alles zich in het gewaad der blijdfchap kleedt, en waarin wij, op de bebloemde heuvelen, al fpeelende, den klaagtoon niet hooren, die het traanendal doorgalmt I Te nördlingen ftelde ik eenige Sonaten op, voor het Klavier, gelijk ook andere (hikjes. Ik fchreef ook iets, in dichterlijk profe, over de ontzaglijke Aardbeeving , die lisbon verB 3 woest-  AFDEELINff. vergoed krijgen. Van deeze voordeden bediende ik mij; cn bragt mijn' tijd, te Neurenberg» altoos vermaaklijk, en doorgaans nuttig door. Inzonderheid verwekte de Dichtkunst mij, hier, veele goede Vrienden en Voorftanders. Ik verklaarde, voor hen, het tweede deel van den Mesfias, 't welk juist toen uitkwam; en zij, die gevoel hadden, werden even fterke vereerers van dit hemelsch Dichtftuk als ik zelve. Klopstok zou lacchen, wanneer hij wist, met welk een vuur ik de onkundige kleinachters van zijn werk aantastte. Van tijd tot tijd is mijn diepe eerbied voor den Mesfias gerechtvaerdigd, en aan den Dichter, onder onze Vaderlandfche vernuften, de hem toebehoorende eerlte plaats aangeweezen; hoewel hij, tot nog toe, minder geleezen wordt, dan wel te wenfchen ware. In dien tijd ontwaakte in mij, veel te vroeg voor mijne rust, —- veel te verftoorende voor Weetenfchap en Deugd, het gevoel der Liefde. De bekoorlijkheden der Sexe waren voor mij onwederftaanlijk. Het zoete der minnarijen fch^en mij onfchuldig; en het belten, dig leezen van boeken, die dit vuur aanftookten, verfterkte dien dwaazen waan. ,, O, dacht ik, de deftigfte Dichters hebben den zegepraal » der  SS DERDE „ der liefde bezongen, het was de taal „ hunner harten; en Gij, die immers ook tot „ het genot van vreugd gefchapen zijfc, zoudt „ Gij niet beminnen mogen?" Met deeze vrij vleeschlijke Zedekunde zogt ik, dikwijls, mijn geweeten te (tillen; en, hoe onfchuldig mijne liefde, tot hier toe, zich vertoonde, bet was evenwel de onzalige vonk, van het vuur, 't welk, vervolgens, in eene vlam uitberstte, die mijne ziel ten zwaarfte pijnigde, toen zij, in de gevangnis, van haare wellustige dronkenfchap ontwaakte. Lieve Jongeling, die dit leestl O zie ten hemel op, en bid God, dat Hij uwe onfchuld bewaare! De grensliniën der liefde zijn zo fijn getrokken, dat gij nog meent op Haaren grond te zijn, wanneer g'j reeds op het pad der onreine Lusten waggelt: > En dan gaat het al nederwaarts, van het éé- ne genot tot het andere, van brand tot brand, van fchande tot fchande, van angst tot angst, tot, eindeling de bodem inflort, en de gaapende afgrond zich boven U toefluit. O Vlied toch de verleidende Dichters, die U, met bebloemde ketenen , naar den altaar des verderfs willen fleepen! Een kuisch jonge- ling is waarlijk groot! een heerlijk gezicht voor de Engelen 1 Het merg zijner beende.  AFDEELING. 2£ deren is onbedorven; — Zijne levenslamp is eene hemelfche vlam; en god ziet met welgevallen op hem neder! Verkies toch de edele banden van Broederliefde, die in de Deugd hunne fterkte hebben. Hoe aangenaam denk ik, aan die zalige uuren der Vriendfchap, zoo lang dezelve mijn leven, te Neurenberg, tot een paradijs maakten! Hoe teder was die heilige verbintenis, die ik, menigwerf, met eenige mijner vrienden, op de erfbegraafnis mijner voor» vaderen, vernieuwde; wanneer wij onze liefdetraanen met het (lof der dooden vermengden! Ach, de meeste mijner vrienden zijn reeds nedergelegd, en rusten; eenige zwerven in de waereld om; en ik! ik zie, beevend, door mijne traliën, naar den hemel; tot wij elkandren wedervinden, in het land dat door geenen vloek bezwaard, en door geene affcheidstraanen meer ontheiligd wordt! —— Mijn leezer ziet, dat, van meer dan ééne zijde , de wenk der Voorzienigheid was: Blijf te neurrnbercI Het genot van vriendfchap en goedkeuring, Liefde, Gezondheid,— gunstige voorflagen tot een' ftand in de waereld, — ailes had m'j moeten bepaalen, tot het Uil verblijf in deeze Stad mijner vaderen, cn  JO DERDE en om alle andere onbezonnene ontwerpen daaraan opteofferen. Maar het lchijnt, dat mijn woelige geest, zoo lang, door de orkaanen deezer waereld, moest heen en weder gefl ngerd worden, tot dat ik gevoelde, welk eene za igheid het is, in eene rustige werkzaamheid, god en het Vaderland te kunnen dienen. Ik hijgde naar het ruisfchend Academie-leven, en mijne ouders lieten het toe, hoewel mijn onftuimig karakter, en hunne bepaalde omftandigheden hen hadden moeten terughouden, van mijn voorflag te begunüigen. De hooge fchool maakt noch den Wijzen, noch den waarlijk Grooten Man: Men kan beide weezen, zonder immer eene üniverfiteit gszien te hebben. Met de fterkfte aandoening nam ik affcheid van mijne Onderwijzers en Vrienden; en kwam te aaien, verrijkt door veele nieuwe kundigheden, maar ook met een verijdeld, en door den wellust aan gcftoken hart. Mijn vader zondt mij, kort daarnaa, na den bekwaamen Leeraar schulen, te essingen, die toen te lauterburg (_*) was. Ik vond,in hem, (*) T.autkrburg i* een vlek in het vorstendom ©rubenhagen, benoorden göttingen.  AFDEELIN G. 3? Duitschland, onder den last des oorlogs, en de geduurige doortogten van krijgsvolk gebukt gingen, was deeze, eenigzins afgelégene, hooge fchool, met een ruim aantal van Studenten, uit geheel Duitschland, bezet; hoewel deszelfs inrichtingen, op verre na, de tegenwoordige hoogte niet bereikt hadden. Ik was hier in mijn element. Ik, arme wildeman leefde vrij en ongebonden. Ik vloog door gehoorzaalen en herbergen; Ik nam concerten en drinkpartijen waar; Ik deed mij lustig hooren; Ik ftudeerde; Ik reed; Ik danste; Ik zette mijneminnarijen voort, en allerleie dwaasheden. In 't begin was ik ongemeen naarftig; Ik leerde het hebreeuwsch bij hoffman, en woonde collegien bij, onder de overige hoogleeraaren, over bijna alle de takken, waarin onderweezen werdt. De Wijsbegeerte bekoorde mij meest, hoewel, waarfchijnlijk, meer door de overtuigende en fchoone behandeling van sukkov, dan door derzelver innerlijke waarde. Trouwens, uitgenomen de Wiskunde, de Logica, en de Natuurkunde Wie zou deezen gulden tak van de Wijsbegeerte fcheuren willen ? — is deC 2 «1-  30 tierde zelve, mijns oordeels, voorden Christen, wiens Bovennatuurkunde de Bijbel moet zijn, meer fchaadlijk dan nuttig. De drooge toon, op welke men de Godgeleerdheid onderwees, fchrikte mij af: ik verbeeldde mij, dat die weetenfcbap dit natuurlijk medebragt; en het was alleen het gebrek in de voorftellingen. Deeze verbeelding verzwakte, toen reeds, mijne belangneeming in den Godsdienst; en werdt, vervolgens, eene doodkoude onverfchilligheid jegens denzelven; of liever jegens het fchoolfche onderwijs in het Christendom. Eerst laat, heb ik leeren inzien, dat de waare Godgeleerdheid, wel verre van lédig en droog te zijn, de eenige weetenfchap is, die alle Waarheid, onder het bereik van haare lichtftraalen verzaamelt; en welks zuiver vuur al het ontuig verteert, waarin maar fchijn van waarheid is, en waarmede aardelingen hunne zielen bezwaaren; zoo dat zij, voor de ftraalen der hemelfche Wijsheid, bijna geheel onvatbaar worden. Ik was, toen, de beste Klavierfpeeler en Dichter ia erlang, talenten die mij veele vrienden en voordeelen toebragten. Krausenek kwam wel vervolgens, maar arbeidde meest in de flilte. Wij verbonden ons met elkandren, tot eene vriendfchap, die, door geene lang-  A F D E E h l N G. 37 langduurige fcheiding, noch wederzijdfche treurige lotgevallen, heeft kunnen verbroken worden. Zijne gedichten, die hij, lang daarnaa, verzaameld heeft, zijn een afdrukzel van zijnen édelen geest. Eens hope ik hem te vinden, in den grooten tempel des eeuwigen, onder de hemelfche Zangers, welke god zich van der aarde heeft uitverkooren. Ik had ook nog, eenige weinige, andere zeer braave bekenden; maar de meesten mijner overige Univerfiteits vrienden befchouw ik thans, gelijk de duellant den bloedigen degen aanziet, waarmede hij, in dronkenfchap, zijnen vriend verwond heeft. De Academifche vriendfchap is wel teder en vuurig; maar, wanneer zij niet door de Deugd, en aangenaame Wijsheid beftierd wordt, — en hoe zeldzaam is dat! dan is zij geene Vriendfchap meer, —— Neen, zij is eene zaamenzweering 1 Gelijk ik reeds gezegd heb: de droevige zevenjaarige oorlog, die alle de duitfche Academiën drukte, veroorzaakte, bier, eene zaamenvloeijing van Studenten, die de verdorventre zeden , en alle foort van ongebondenheden bijéénbragt; zoo dat de plaats, voor een vuurig jongeling, ten uitterfle gevaarlijk was. Ik zag daarC 3 van  38 VIERDE van de treurlgfle gevolgen. Hoe menig jongeling, van den besten aanleg, heb ik, door den vuurftroom, zien medefleepen; en voor al. toos te gronde gaan! Hoe veelen, die, wegens fchulden of tweegevechten, de Stad verlaaten moesten, die hunne ouders niet onder de oogen durfden komen, en of foldaat, of komediant, of landlooper werden! Zulk een lot was ook bijna het mijne. Ja, met een beangftigd hart moet ik het nederfchrijven, toen ik god uit mijne oogen ftelde, toen ik de roeping der he- melfche Wijsheid niet volgde, toen ik mijne jeugdige vuurigheid in geen punt verzaameld hield, maar, beftendig, naar buiten joeg, en mijne kragt verzwakte, toen ik in 't wilde heen ftudeerde, —- toen ik de infpanning fchroomde, en alleen die dingen aanvatte, welke ik zonder moeite grijpen konde, zoo bereikte ik het doelwit mijner academifche oefeningen bijna geheel niet. Ik was een beroerde flroom, door den wind opbruisfchende, en in wiens oppervlakte geene Waarheid, Weetenichap of Deugd zich fpiegelen konden. Door de driften voortgezweept, was mijne verkeering een zinneloos jaagen, ontbloot van orde en Wijsheid,  AFDEELING. 39 heid; en zonder vlijt of fpaarzaambeid, —— die edele kunst, welke ik nooit heb kunnen leerenl Ik hoopte fchulden op fchulden, en werd, door mijne geldfchieters, in arrest gezet. Ik was daarin vier weeken, maar ■ een goed Klavier, de bezoeken mijner Vrienden, de traanen eener mij beklaagen- de Vriendin, en mijn losheid van geest, deeden mij de fchande der gevangnis bijna vergeeten; gelijk ook de bange klagten, welke mijne onzinnigheden mijne afweezende vrienden uitpersten. Mijne fchuldeisfchers lieten mij geen bed over, maar één burger uit erlang, een man, met wien ik naauwlijks ooit een paar woorden gewisfeld bad, die den naam had van een Herrnbutter te zijn, maar overigens een ft.il en afgezonderd léven leidde, deeze man, zondt mij een bed, en beloofde mij zijn' bijftand. Zo dra ik vrij kwam, haastte ik mij na mijnen Weldoener, en dankte hem, van geheeler harte. Hij lachte vriendlijk, en zeide: „ Gij zijt ziek, Heer schdbartI en deeze man zou U geneezen kunnen"! wijzende op het boek van steinhöfers predikatiën, 't welk open voor hem lag. Ik begreep het, drukte, met een dankbaar gevoel , zijne hand; en ging van hem, verzeld door C 4 zijn  AF DEEtlNG. 47 opvoeding ter hand neemen, hoe geleerd men ook weezen moge, hij zekerlijk de onbekwaamfte is, die zelve geene opvoeding genooten heeft. Blezinger behandelde mij als zijnen vriend; en ik bragt mijn tijd, bij hem, meest nuttig en aangenaam door. In de nabuurfchap gaf ik onderwijs op het Klavier, en genoot, in heidenheim (*), eene aangenaame verkeering, met de aanzienlijkfte mannen dier plaats. De Mufiek, en mijn vrolijk voorkomen, deeden mij, ook hier, gereedlijk ingang vinden. Ik had daarbij gelegenheid, kennis te maaken, met verfcheiden braave Officieren, inzonderheid met den Overften van pollniz, die mij zeer toegenegen was, en, door zijne aanbeveelingen, mij hoopte voorttehelpen : Maar, hij ftierf, en ik bleef waar ik was. De groote naam, die van den Dichter haug uitging; trok mij, in dien tijd, ook na stoz in gen; waarbij de grond tot onze vriendfchap gelegd werdt. Ook predikte ik, dikwijls, in het nabijliggend dorp bartholomai, waar ik den Leeraar baumann leerde kennen; •—■ een C* ) He in en 11 e ligt twee duitfehe mijlenten zuidoosten van konigsbronn,  48 Z' Z S D E een zeer achtenswaardig man, van een uitmuntend karakter, een beminnaar der Waarheid, wiens Ieevendige geest zich beftendig tot het fchoone, en tot het goede uitftrekte. Bij dit prediken ten platten lande, leerde ik inzien, dat saurin, ca ameb, en mijne andere meest geliefde voorbeelden, niet overal zijn natevolgen. Ik leerde mij naar mijne toehoorders fchikken; en hun, gelijk lüther zegt, aan den mond zien, hoe zij moesten aangefproken worden. Die wijsheid beftudeerde ik op de wegen, en predikte in den volkstoon, zonder, met zommigen, laag en kinderagtig te worden ,• en dus behaagde mijn werk. Ook kwamen hier zulke ernftige en gemoedlijke beweegingen in mij, tot Aandacht en Godsvrucht, dat ik maar een ervaaren leidsman had noodig gehad, om mij aan de voeten van Christus te brengen, en mij tot zijn discipel te maaken. Het aantal van vroome, waarlijk vroome menfchen, welke ik in deeze plaatzen aantrof, veroorzaakte deeze wondere werking in mijnen geest. Ik bad weder, —— ik las gaarne in den Bijbel, en in geestrijke boeken, inzonderheid in scri-  afdeeling. 49 scrivers Zielefchat; gelijk ik, in 't Voorbijgaan, hier wel zeggen wil, dat ik doorgaans, dé grootfte dichting genooten heb, niet uit de algemeen vereerd wordende geestlijke redenaars, maar uit eenvoudige, en bij de waereld verachte Schriften. Het woord des Heilands: Zalig is hij, die aan mij niet zal geërgerd worden, fchijnt nog betrekiijk te blijven, tot de nuttigde voorftellingen van het Christendom» Voorts was ik, in afzondering, dikwijls weenende op mijne kniè'n voor god; of, in het ruime veld, hief ik mijn oog en hart ten hemel; terwijl het gevoel, hoe zalig het is een mensch ie weezen, mijne geheele ziel doortintelde! Maar helaas! hoe zwak was dit alles! Zoo dra de waereld mij weder tot haare verlustigingen riep, begaf ik mij, los en vrolijk, in haar kring; en vergat, in de bedwelming, alle die ertiltige, en als koortzige aandoeningen der Aandachtigheid. Inderdaad, mijne helling tot vroomheid in dien tijd, werdt veel opgewekt, door afwisfelende gevoeligheden ,die, ook uit mijn dierlijk geitel, de ziel nederdruk- ten; want, zedert lang, worftelde ik reeds met een lichaam, 't welk door buitenfpoorigheden verzwakt was. Dan, eenige weinige heldere oogenblikksn verzoenden mij weder met de waereld ; en, dan, was een nietig dorpje op aarde, D mij  afdeeling. 53 zulk een wijs beoordeelbar te lauterburg deed, noemde hij eene fchilderij, vol flerke kleuren, en zwaar gevernist, maar zonder geest en kragt: En hij had gelijk; Alle mijne predikatiën waren zoo. De Sterrehunde bleef nog zijne uitfpanBing. Wij bezagen, van een boschheuvel, nog weder de waerelden van god in het Uitfpanzel; om, bij het omvatten van de grootheden van de werken der Almagt, onze zielen ta verhoogen. Behalven de beoefening der Natuurkunde en JFaereldgefchiedenis, offerde hij nu alles aan den Godsdienst op: en, van goeder hand, verneem ik, dat hij zich zedert nog al meer ontlast heeft, om, te vuuriger, intedringen, door de enge poorte, waarnaar zijn Geest zich beftendig uitftrekt. Wij fpraken veel, van het inbree!;end Ongeloof in ons Vaderland, en van da tocneemende TwijfFeüng en Spotternij, in Puitschland en elders: 01 zeide hij; Het zijn nog maar de groote vliegen, de roofvogels zullen volgen; je sus en zijne gemeente, evenwel, zullen over alles zegeptaalen! De woorden van deezen wijzen man, kan ik niet vergeeten; maar, hoe jammer is het, dat ik deeze paerlen van grooter waarde, onder de fchaalen der vallche wijsheid en dwaasheid vermengde; en, in mijne onzinnigheid, veeltijds dc laatfle boven de eerite gefchat D 3 heb!  ^j. zevende heb! Doch moet ik, tot eer van mijnen Schep > per, zeggen, dat ik zijn dierbaarst gefchenk, het Waarheids-gevoel, nooit geheel verloor. Ik bedekte het maar geduurig, met het ftof, het dikke ftof der Waereldfche begeerlijkheden; doch/ wanneer die wolk verdunde, brak het licht terftond weder door. Gelukkig, dat dit nog in den tijd gefchiedde! Ik kan ook niet géïooven, dat men het vonkje der Waarheid, 't welk god in onzen geest deedt nederdaalen, voor altoos, verliezen kan. Het licht verbergt zich, en de verharding onzer harten maakt het, voor ons, onnut; echter nooit gaat het geheel Uit: En hoe zou ten eenemaal kunnen uit- geblnscht worden, 't geen de adem van god heeft ingeblaazen? Maar Zalig hij, wiens Waarheids-gevoel, in de eeuwigheid, niet tegens hem getuigt! AGT-  h F 0 E E L I fl ,0. 55 AGTSTE AFDEELING. Bezoek bij bokh, ie eszlingen. J_)e beroemde en geleerde bokh, die thans te nordlingen woont, was, door zijn huwlijk met mijne zuster, aan mij verbonden. Hij is, behalven in de bediening zijner Araten, door fchoone Schriften bekend, die zijne Godsvrucht en Menfchenliefde bewijzen. Ik bezogt hem, te eszlingen (*), waar hij Reétor was; en, zoo door zijn prediken, als met het onderwijs der jeugd, reeds ongemeen genoegen gaf. ik leerde in hem, in zijne dienstvaardigheid, en zucht voor de Weetenfchappen, in zijne gulle openhartigheid, en in zijn liefhebbend Karakter, verzcld door eene vrolijke geestgelteld- heid, (*) Eszi.incen ligt in het hertogdom w u r.t e m« serg, twee mijlen ten zuidoosten van stuttgar.tD 4  $6 A G T S T E hcid, één der aangenaamfle en beste menfchsr. kennen. Hij oniflng mij ook broederlijk, en gaf mij rncnig eenen goeden raad. Hij bragt m:j in de beste gezelfchappen, gaf mij het gebruik van zijne fchoone hoekverzaameling; en de6dt mij in zijne volkomene toegenegenheid deelen. Ook toen ik, in de volgende dagen, het niet verdiende, bleef hij mij lief behouden; en zijne vriendfchapsklagten drongen dpor, tot in mijnen Kerker. O ! heerlijke dag, van een eeuwig wederzien, waarin de juichtoon niet meer geftoord zal worden! In uwe Itraalen zal ik ook mijnen dierbaaren bokh, en zijne tedergevoelige juliana, mijne zuster, wedervindenl De ftille traan des verlangens rolt op dit papier, en dankt U, mijne Waarden! — voor uwe trouwe, —— voor uwe onT derfteuntngen, voor uwe voorbéde, voor uwe zagte beoordeeling, en ach! voor alle de fchrikken om mijnentwille geleeden , voor alle de traanen die Gij om mij geweend hebt! De, nog in leven zijnde, uitmuntende Leeraar kostlen, liet mij voor zich prediken; en, vervolgens, hoorde ik hem zelve; maar hoe be- fchaamd  afdeeling. %J fchaamd was mij het gevoel, over de geesteloosheid van mijn onnozel werk; tegen zulk een kragtig voordel der Waarheldl Ik vond in hem, niet den hooggeleerden, nocli den welfpreekenden redenaar, maar den man, die, in den geest van Christus, en van zijne a po stel en, wist te prediken; en wien het dus nooit aan een onwederftaanbaaren nadruk ontbrak. Ook was zijn leven het afdrukzel van zijne woorden. De geheele waardigheid van een verlicht Godsgezant blonk daarin uit. Hoewel de penne te voeren zijne zaak niet is, welk talent hem, gelijk hij zelve zeide, tot zijne verootmoediging, niet is medegedeeld, zoo predikt hij, nogthans, door leer en wandel, zoo Merk, als de beroeradfte Schrijver, zoo ver zijn invloed zich uitbreidt, In deezen tijd leerde ik, zeer tot mijne vorde« ring in het beoordeelen der kunstftukken, den Heer ramsler kennen, den eerften liefhebber van fraaie printen,dien ik ontmoeite, welke met fmaak en gevoel verzaamelde; en een uur van eszlingen, hoorde ik, ineen Wurtembergsch dorp, den kundigen engelhard op het Klavier fpeelen, wiens uitneemende vlugheid, en flerke zenuwen, die hem kragt gaven, om onD 5 ve?.  AFDEELING. dl ten vergeeten, welke mijn ftudeeren hern veroorzaakt had. Ik doorreed , en doorkroop zijne bosfchen, reisde voorts na oberroth, mi- chelsbach,zwabisch-hall,gaildorf, OBERsoMNTHEijt, waar ik predikte, in de Kerk, in welke ik gedoopt ben; niet zonder aandoening en gevoel wegens dat voorrecht. Op deeze reize leerde ik, onder veele édele meniclien, ook verfcheiden leeraars kennen, welke ik, tusfchen deeze fteenklippen, niet gezogt zou hebben; gelijk ik ook, op mijne geduurige togten, ondervond, dat er, overal, braave, vroo» me, en ook bekwaarae mannen zijn; wanneer fnen maar een oog heeft om hen te kunnen opzoeken , en een hart om bun Karakter te gevoelen. TIEN-  gj TIENDE TIENDE AFDEELING. Pooging Bij den Forstbisfcbop te ellwang. Beroep na geislingen, tot Praeceplor en Organist. Vertrek van aalen. j£n nu was ik, met allen ernst, bedacht, op het zoeken mijner bevordering. Eenige oriderneemingen waren mislukt. Ik beproefde het, dan, de dichtfnaaren te fpannen; ten einde mij, bij den Vorst van ellwang en, die niet alleen de predikplaatzen te aalen, maar nog verfcheiden, zeer voordeelige, Lutherfche Kerken te vergeeven had, den weg tot eenen goeden ftand te openen. Ik maakte een gedicht ter zjjner eere, en liet het drukken. Ook ontfing Hij het zeer gunstig van mijne hand. Eenduitsch gedich:, van goeden fmaak, was toen, en is mis.  4b r F! L F D E ten kinderen: Zedert is het veel verbeterd. Ruin* honderd fchoollieren, dom en wild als ftieren, werden aan mijn opzicht aanbevoolen. Ik fehrikte nog meer tegen het onaangenaame, dan tegen het moeilijke van mijn amt. Mijn getrouwe fchoonbroeder bokh, gaf mij veele wijze" onderrichtingen; die ik, niettegentlaande alle de vooroordeelen die te overwinnen waren, in 't begin, met een zichtbaar goed gevolg, ter harte nam; Baldinger onderfteunde, door zijn ge* 2ag, alle mijne goede ontwerpen; en, in korten tijd, kweekte ik eenige zeer vatbaare fchoollieren aan; waarvan, zommigen , op het Gijmnafium te ulm, in de voornaamlte Klasfe kwamen, en andere tot burgerlijke bedrijven gefchikt werden, die nog leeven, en, door hunne erkentenis, mijnen ijver beloonen. Ik onderwees de Aardrijkskunde, de Gefchiedenis, en de Natuurlijke historie, naamlijk in de beginzelen : Ook het grieksch en latijn, inzonderheid nog de fchrijfkunst, de zuiverheid van taal, en het opftellen van brieven; Alles met gelukkige vordering mijner leerlingen. Ik oefende hen in het voordraagen van kleine redenvoeringen , en in het houden van toneelswijze gefprekken. Met de oudften ging ik dikwijls wandelen,' woondi hunne lichaamlijke oefeningen bij,  AFDEELING. 6$ •bij, en verkreeg, op die wijze, al ras, de liefJe en achting van ouders en kinderen. Alleen beklaag ik nu zeer, dat ik mij meer toeleidde, om bekwaame burgers voor deeze, dan om inwooners voor de toekomende waereld opvoeden. Hier door was mijn onderwijs, in den Godsdienst, koel en onvolkomen. O, wanneer zal er eens, volgens den wensch van een godvruchtig leeraar, in plaats van zoo veele Philantropinrs en Academiën, een Christelijk siorji opgericht worden! Wanneer zullen de Regenten en Opzieners der jeugd het recht bedenken, dat zij geene Heidenen, maar Christenen hebben opT tekweeken J De Kerkmuzijk, waarvan ik het hoofd moest zijn, werdt waargenomen, door eenige bejaarde burgers, die wel niet onbekwaam waren, msar wien het te moeilijk viel, zich naar mij te richten. Ik behielp mij daarom, zoo goed ik konde, met eenige door mij onderweezen fchoollieren, die, zedert, daar ~cte mufiek hebben voortge? plant. Behalven mijn inderdaad moeilijk amt, —— want ik moest, daaglijks, négen uuren lang, onderwijs geeven, — oefende ik mij ook io E 3 het  fa ELFDE het prediken, zoo te geiszlingen als op de nabuurige dorpen. Inzonderheid nam ik te k uchen, een uur van geiszlingen, geduurende twee jaaren, doorgaans, den dienst waar voor een' zieken leeraar; en, naar ik vertrouw, niet zonder zégen op den arbeid. Mijn amt bragt het mede, dat ik op de Kerkhoven, bij de begraafnisfen der kinderen en bejaarden, dikwijls den lijkdienst had waarteneemen, waarin ik zeer gelukkig daagde, met de fterkde algemeene goedkeuring. En inderdaad, geen predikdoel, of eenige fpreekplaats is zoo wel gefchikt, om de gewigtigde waarheden den toehoorders op het hart te drukken, dan boven een grafdeen. Nooit fkrad ik daar, op de overblijfzelen der mensehheid, zonder, in mijn binnende, het treurig lot der derflijkheid te gevoelen; en, onder deeze aandoeningen, gelukte het mij, veeltijds, het hart mijner toehoorders te roeren. Het is te beklaagen, dat men, in het ulmsch gebied, dit gewigtig werk, niet zelden, aan domme en onbegaafde fchoolmeesters overlaat, die hunne lijkredenen, uit een verfleeten Schrijver, of eenig oud affchrift, met hun eigen wartaal vermeerderd, opdisfchen; en dan, zonder eenig gevoel, bij het papier langs, tot verdriet der omdanders, fceenrabbelen. Al die werk, evenwel, trok mij zoo  AFDEELING» Jt zoo weinig van de beoefening der Weetenfchappen af, dat ik nimmer naarftiger ftudeerde, dan in geiszlingen. Waar ik mij bevond of wandelde, nooit was ik zonder boek. Ik begon nu te (ludeeren volgens een zaamenftel; en las, daartoe, het beste uit de Oude en Nieuwere waereld; maar de Ieesgeest nam mij zoo geheel in, dat ik, zonder orde en onderfcheiding, alles verflond wat mij voor de hand kwam. Dit is zeer fchaadlijk, en verwekt, ten Iaatuen, eene verdöoving en verflappiug. Alles wat wij overdrijven, of zonder regel behandelen, brengt, eindeling, eene fluimering voort. Mijn bijzonderfte lievelingen waren klops tok, bodmer, ossian, sch ake s pear , gi sne r, 1joung, en gleim. Deeze had ik geduurig in de hand. De overige dichters las ik wel, maar zij troffen mij minder. Onder de ouden las ik meest homerus en virgilius, gelijk ook lucanus en horatius. Voorts waren, onder de nieuwe Schrijvers in profe, winkelmann, men- dilszoon, lessing, kloz, herder, hume en abt de voorbeelden, wier ftijl en oordeelkunde, ik, boven allen, volgen wilde. Ook vergat ik niet aristoteles, cicero, en qüintiliaan daarbij te voegen; waarbij het mij altoos tot veel vergenoeging was, te £ 4 ont-  ff. elfde ontdekken, wat de mannen van onzen tijd al uit de ouden ontleend hebben. Schoon de rechte geest der onderfcheiding mij ontbrak, nam de be« wondering voor onze geleerden, bij mij, merkHjk af, toen ik plato en aristoteles begon te beftudeeren. Het verhévene van den eerden, die zich, zomtijds, tot de hoogte der -Geopenbaarde Waarheid, verheft, — de ongemeene zuiverheid van zijnen' ft ijl, die, als éen heldere ftroom, het minde goudftoffe op den grond doet zien, en het juisttreffende van den laaiden , zijn, naar mijn oordeel, onder de nieuwen, maar door zeer weinigen bereikt. Daarbij las ik de meeste oude en laatere predikatiën ; maar zag, dat het, van veelen, eene dwaasheid is, hen, in kleine deden of dorpen, te willen navolgen. Ik deed het, een paar maaien, maar vond het beter, in mijn' voordragt, Üe behoeften mijner toehoorders tot mijn' regel te dellen." De menigte der Opvoedingsgefchriften, die, toen, Duitschland overftroomdën, doorlas ik meest allen, onder de voorlichting van mijnen vriend bokh; en vond, met hem, dat daarvan, op onze fchoolen in schwaben, nog maar weinig te gebruiken was, Dit weinige maak-  AFDEELING. Jl inaakten wij ons echter ten nutte; het droeg ook goede vruchten; en, zoo onder de Protenanten als Roomscbgezinden , is het fchoolweezen aldaar, gelijk ook in het wurtembergsche, en aan andere oorden, zedert, van tijd tot tijd, verbeterd. In tacitus en xenophon, — In hu». m e en robertson leerde ik de beoefening der Gefchiedkunde hoogachten; en in de Natuuren Menschkunde, had ik, aan den nu overleeden Doctor ratj , één der uitmuntendfte Ge- neesheeren, en die de lladsarmen te geiszlingen waarnam, een leidsman, die mij veele belangrijke inzichten mededeelde. Ook gaf de fraaie bibliotheek en printverzameling, van den heer van baldinger, mij gelegenheid, om mijne fterke kunstmin e:-nigzins te bevreedigen. Hij zelve had veel finaak; welke, op zijne reizen, door italien en fr ankrijk, eene aanmerklijke vastheid verkreegen had. Ook was er, te geiszlingen, een jong fchilder, met naame schneider, die mij veele nuttige aanwijzingen gaf. Hoe betreur ik dien jongeling van goede hope! Hij bezat uitneemende gaven, en had een groot meester kunnen worden, indien hij niet door de grootfee E 5 on-  74 elfde ongebondenheid, zijne dagen zeer verkort had. Hij was Mufiekant, en las ook de dichters met gevoel. In meer dan ééne taal, fchreef en fprak hij zeer goed. Zijn pinfeel wist de natuur, dikwijls, juist te treffen, veelal in den fmaak van hogabth; en zijn fchildergeest vormde groote ontwerpen. Dan, in zijne losheid, verliet hij geiszlingen, en trok na ulm, nam dienst onder de Keizerlijke foldaaten, werdt vrijgekogt, nog in augsburg zeer on- derfteund, —— maar fterf, of liever hij verging '■ aan de gevolgen zijner buiten- fpoorigheden. Met gellerts zedelesfen in de hand, zeide hij nog, in zijn uitterfte, met de gebroken Hem van het grievendst naa> berouw: „ Ach! Zoo moest ik geleefd hebben!" Hoe te bejammeren! Zulk een einde bij zoo veel goeds! Hij had zijne arme moeder, en alle de zijnen, zoo lang hij konde, onderhouden. Hij was barmhartig omtrent alle noodlijdenden; en, nuchter zijnde, in gezelfchap, ongemeen aangenaam en nuttig. Er was iets edels in zijn karakter. Oordeel niet, mijn Leezer! Wij willen hem aan de Godlijke Ontferming aanbeveelen! Mijne vriendfchap met deezen ongelukkigen, werdt, bij zommigen, ten kwaade geduid; en, het is waar, ik waf, in mijne verkeering, wan-  AFDEELING. 75 wanneer ik vernuft en menschlievendheid vond, te toegeevend omtrent de Zeden. In deezen tijd fchreef ik eenige Oden, die gedrukt werden, en goeden aftrek hadden : Ook een dichtftukje, onder den titel: De Toverijen, dat eene ellendige navolging van o v i d i u s is; — een droevig gedenkteken, van een verdorven en misnoegd hart! van daar alle die fcherpe aanvallen, op menfchen veel beter dan ik; en die morrende klagten over mijnen ftaat, welke, evenwel, een'; voorbereiding was - tot iets bet.rs; fchoön nog niet nabij. Ik droeg deeze verzen aan wie land op, die het wel opmerkte, maar, volgens zijn' liefhebbenden aart, mij zeer zagt en toegeevend berispte. Met dien uitmuntenden man, waarvan ik de eerjle helft zijner jaaren, toen zijn hart voor Christus brandde, hooger acht dan de tweede, waarin dat vuur, voor den Euangelifchen Godsdienst, zoo aanmerklijk verflaauwd is. bodmer noemde hem een gevallen Engel! Met dien man ftond ik eenigen tijd iq briefwisfeling; en zou, uit zijne verkeering, tot rijpwording van mijnen geest, veel nut hebben kunnen trekken; wanneer het mij, volgens zijne vriendlijke ooï- mer-  ?6 ELFDE merken, had mogen gebeuren, nader bij hem te zijn, en mij aaa zijne flrasien te verwarmen. In het jaar 1766, bezogt ik mijne ouders; en eene zwaare ziekte bragt mij, andermaal, op den oever van het graf. Ik liet mij, nog krank zijnde, na geiszlingzn brengen; en het behaagde god, mij, door den reeds met lof gedachten Doétor rau, mijne gezondheid wedertegeeven. Deeze herflelling, en de herhaalde waarneeming, van den dienst bij de begraafnisfen, die mij dikwijls werdt opgedraagen, wekten mij op, tot het opftellen van eenige Grafliederen. Ik deed bet, met mijne gewoons fchielijkheid, en gaf dezelve, in 't jaar 1767, in bet licht. Zij werden, meerendeels , wel ontfangen; zommigen in gezangboeken ingevoegd, ook door den burgerftand gebruikt , en verfcheiden drukken daarvan uitgegeeven. Zedert geleerd hebbende, dat het niet zoo gemaklijkis, een geestlijk lied te maaken, als veelen meenen; gelijk dit ook blijkt, uit de weinige goede navolgers die wij van luther en klopstok hebben, zag ik klaar, dat, aan mijne Grafliederen, twee boofdei.üenfchappen ontbraken , naamlijk Eenvoudigheid en Zalving, dat is Licht en Kracht van  af deelimg. ff t)dn boven» Dit gebrek, zou, bij de best mo« gelijke verbetering deezer liederen, welke ik, ia mijne gevangnis, dikwijls wenschte te onderneemen , nog bezwaarlijk te vervullen zijn. Met ■ deezen arbeid heb ik, evenwel, het meeste nut uitgewerkt; en kan er, daarom, ook meest over te vreeden zijn. Mijne kleine proeven in de dichtkunst, en eenige opftellen in profe, welke, zonder naam, in de weekbladen geplaatst werden, bezorgden mij ook veel kennis aan zeer waardige mannen. Van de dichtlaurieren, waarmede ik vereerd werd, zal ik niet fpreeken, — zij verwelken te tjs, maar veel dierbaarer zijn mij de edele menfchen, tot welker gezelfchap mijn pen mij inleidde. Ik kreeg, te ulm, en op andere plaatzen, een aantal vrienden, met welken ik, van dien tijd af, eene bijna onafgpbrokene briefwisfeling onderhield, die, wanneer de brieven niet, door mijn volgend omzwerven, waren verftrooid geraakt, en dus der waereld konden medegedeeld worden, voor het algemeen veel belangrijker zou zijn, dan deeze arme gefchiedenis van mijn leven. Ook werdt mij eene Reflorsplaats te oeiiringen voorgefteld doch waarvan, door eene mij onbekende reden , niets geworden is. Zoo  ft E t f D E Zoo lang ik in deezen kring van bezigheden verkeerde, had ik weinig tijd tot vrolijke gezel, fchappen. De bezoeken bij mijne ouders, —> bij mijne broeders en zusters, bij mijnen dierbaaren bokh, —• bij eenige veel beloovende jongelingen te ulm, — en inzonderheid mijne aangenaame wandelingen, zoo na alten* stad, tot een vriend, bij wien ik mij, telkens, naa den arbeid; verpoozen koude, als op de omliggende bergen, bij het nafpooren der overblijfzelen van de Oudduitfche Ridderkasteelen, maakten mij de tusfchenuuren, in geiszlingen, tot onbefchrijflijk zoete oogenblikken. Hoe menigmaal zag ik van den alouden, nu eenzaamen tooren, die nog door heidenfche handen is opgebouwd, met mijn verrekijker, neder in het bloeiende dal, op het wemelen van menfchen en kudden! Hoe dikwijls deelde ik, aan mijne lieve echtgenoote, daar zij op mijne fchouders leunde, versch en vlug, de liefliiktte gevoeligheden mede, gelijk dezelve in mijn' borst opreezenl Hoe dikwijls nam ik, daar, mijne kinderen op de knie, en zag, al heen en weder wiegende, de onfchuld en blijdfchap uit hunne oogen blinkenl Achl Ik heb het verfchooven hier van te fpreeken, want dit punt is het tederfte in mijn léven 1 —— lk kan het  AFDEELING. 79 het niet aanroeren, of mijn gehee'e ziel ver- fmelt! Ik heb het verfchooven, dat ik, reeds in 't jaar 1764, toen ik maar éven in geiszlingen was, aldaar inden echt trad, met helena, eene dochter van den Tolmees- ter büiile. Hoe zal ik haar fchetzen? Zij is eene gulle en oprechte vrouw, ootmoedig en nedrig van harte, gevormd voor alle de verrigtingen van het huwlijksléven, —— en eene waardige huismoeder. Zij bemint, volgens grondbeginzelen, en niet naar voorbijvliegende zinlijke indrukken. Hierdoor heeft haare liefde beftendigheid, en eenpaarige warmte. Nooit bezat zij de losfe, en haastig uitfehietende bekoorlijkheden eener oneerlijke, maar, integendeel, de dieper liggende bevalligheid eener getrouwe huisvrouw, en van de tederfle moeder. Haar gevoel werkte te gelijk met het verftand, 't welk, ongemeen juist en fcherpziende, alle haare paden voorlichtte. Haare hartstogten lagen diep verborgen, als door het verftand gevangen gelegd; maar wanneer zij zich vertoonden, en aan de ketens trokken, dan waren zij hévigerdan de mijne; dan vondt zij geene hulp dan in het gebed. Haar hart ftondt, altoos, in toegenegenheid voor allen open; het ontfloot zich in medelijden, het Hortte zich  80 5 L V d e zich in zusterlijke liefde uit, tot haare broeders' en zusters; den nood van haare geliefden tradt zij moedig onder de oogen; en, als moeder, bezat zij eene gevoeligheid,.die, elk oogenblik, haar gereed deedt zijn, het léven voor het welzijn haarer kinderen opteofFeren. Den Godsdienst in welken zij geboren was, omhelsde zij in eenvoudigheid. Tot burgerlijke oprechte menfchen neigde zij meer, dan tot aanzienlijke , of die raar hooger frand in de waereid haakten. Daarbij evenwel had zij een afkeer van alle laagheid. Een fober maal, door eigen vlijt verdiend, en bij haar' man en kinderen genoten, was haar veel aangenaamer, dan,' aan de rijke tafels der Grooten, op hun overdaad en dikwijls vergifte wijnen, onthaald te worden. In uilheid te leeven, : huislijke zaligheid te genieten, — in een rustig bezit van een klein , maar rechtmaatig verkreegen eigendom, te ver- keeren, zomtijds een aangenaamen kring van bloedverwanten of vriendinnen rondom zich te hebben, haare kinderen verzorgd en gelukkig te zien, en, eenmaal, met god, verzoend, verzekerd van een onderling eeuwig wederzien, in de armen van haaren man te ont- flaapen; Dit was alles wat zij begeerde; —— dit het toppunt haarer wenfchen. Aile overige din-  afdeelins. 8l dingen waren, voor haare ziele, die in zich zelve te vreede ftondt, overtolligheid en walgii g. Men ziet, uit deeze getrouwe afbeelding, dat mijne vrouw, zich door haar huwlijk, niet gelukkig konde maaken. Het was eene verbinding, — van den ftorm met de kalmte, van vuurige dwaasheid met het bedaard verftand, < van verwarring met orde. Ik was veel te woest van geest, om de zaligheid van het huislijk leven volkomen te kunnen gevoelen: en evenwel, er waren rustige oogenblikken , waarin ik dezelve zoo zuiver fmaakte als iemand; en ik ben overtuigd, dat uitgenomen de hoogere vreugd voor den geest, welke uit de bewus heid onzer verkiezing in Christus, en uit den voorfmaak der toekomende zaligheid omfpruit, geene blijdfchap haaien kan, bij het genoegen, dat genooten wordt, in Man en Vader te wee zen. Mijne huisvrouw verblijdde, mij met Zoonerj en Dochters; waarvan ik één zoon, en ééne dochter , der waereld moet agterlaaten; twee zoonen en ééne dochter hope ik haast bij god te vinden! Hoe beeft mijn hart, bij het gedenken, hoe ik menigmaal, met mijne kinderen in het lentegras gezeten, het zoete Vadermoord van hunne lippen zoog! Ja! god zelve moet F eenen  8ï elfde eenen wellust fmaaken, die alle gefchapene bevatting te boven gaat, wanneer Hij, eiken morgen , door millioenen redelijke fchepzelen, die zich op Zonnen en Waerelden onthouden, als Vader verheerlijkt wordt. Dit is ook bethoofddoelwit van den Cbristlijken Godsdienst, dat dezelve ons god weder als Vader doet kennen ; dien wij, in dit oogpunt, bijna geheel uit het gezicht verlooren. Zoo veele aangenaamheden als mij omringden, zoo vetle gelegenheden om goed te doen, en tot welzijn van het algemeen medetewerken, zoo veele verfchooningen mijner gebreken, van gods en der menfchen zijde, hadden mij tot den dankbaarden aanbidder, van god en van zijnen Gezalfden, behooren te maaken. Maar, onbegrijplijke blindheid! Het had die uüwerking niet. Ik begon, daarentegen, a! vroeg, aan de voornaamfre waarheden van den Christlijken Godsdienst te twijfelen; — Ik begon de (tornde (tellingen, van de (potters «n vijanden der waarheid, mij eigen te maaien; ook het vergif, 't welk ik inzoog, weder medetedeelen en te verfpreiden; waanende, dat men niet recht fchrander en geestig zijn konde, zonder een Vrijgeest te weezen. Een zaa-  afdeeling. S$ Zaamenftel van ongeloof had ik nooit, ■ want er was niets waarin ik een zaamenftel had; —maar de brokken waren mij bekend, waarvan het ongeloof zijn paleis om hoog trekt. De voorgang mijner fchaadlijke vrienden had op mij den fterkften indruk; en zoo leefde ik, al haast, van god en Godl'jke zaaken, zeer koel te fpreek.'n; op alle dingen , die des Geestes Gods Zijn , met verachting nederte- zien ; de wonderen der Openbaaring als fprookjes te Verwerpen , én den Gods» dienst, welke ons jksus voorftelt tot onzen Verlosfer, naar de gewoone taal der Vrijgeesten, voor eene vinding te houden, om het gemeen te blindhokken. Eerst ergerde ik mij aart den perfoon van j e s u s, dien ik, reedi toert ik Candidaat was, niet meer als god, maar voor eenen Middelaar, gelijk moses, en voof een vroom leeraar der uienfchen hield; hoewel' ik Hem ver boven socrates, conFucius* en andere beroemde wijzen Helde; En, toen mij, hierover, geen ander licht opging, — want hoe zou de Geest van god, in den be^ roerden ftroom van zulk eene ziele zijn beeld doen fpiegelen? zoo waande ik volkomen gelijk te hebben, en ging al verder in mijne F a twijf-  afdeeling» 0/ herinnerde mij geduurig, dat er nog edeler genoegens, dan bij haar, gevonden worden. Hauo maakte veele ontwerpen , om den Duitfchen fmaak uittebreiden, op eene plaats , waar het Franfche ea Italiaanfche alle Vaderlandsch gevoel dreigde te overftroomen. Hij zogt, daar toe, de beste Duitfche fchriften algemeener bekend te maaken. Ik hielp hem daar in, en onderwees ook eenige voornaame Officieren, in de Weetenfchappen; waarbij ik, vervolgens, nog openlijke voorleezingen voegde , over de Ge* fchiedkunde, en over de Oordeelkunde in den fchoonen fmaak. Deeze aangenaame bezigheden bragten mij In kennis, met verfcheiden waardige mannen, die mijne dagen zeer vervrolijkten. Ook aan het hof had ik veele vrienden, die zich mijner belangens aantrokken; waaronder ik den Graaf puttbüs , en den Baron van rechberg nooit vergeeten zal. Den eersten gaf ik onderwijs, in het zingen, en op het Klavier. Hij was een man van veel fmaak en gevoel, maar te openhartig om een hoveling te weezen. Ik bragt veele genoeglijke en nuttige uuren bij hem door. Hij onderfteunde mij in alles; en, mijn vuurig natuurgeftel, met het zijne eene G &nn-  5)8 twaalfde aanmerkliike overeenkomst hebbende , gif hij mij menig een goeden raad, die de ondervinding hem geleerd had. Dikwijls riep bij mij toe: „ Beb god lief, en vrees voor de men,,fcben"i om dat hij wist, dat ik god te zeer vergat, en de menfchen te weinig ontzag. Ik beminde deezen uitmuntenden man hartiijk, en ftortte veele traanen, over het onheil dat h?m zedert trof. Ik bezogt hem nog te eszlingen,en nam daar het tederst affcheid van hem; — In mijne gevangenis was zijn dood voor mij nog zeer fmertlijk. God zij zijner ziele genadig! Mijn tweede vooritander was de Baron van rechberg, een man van een juist, en, door veel ondervinding, opgehelderd oordeel. Wan. neer hij een grondregel van waarheid ontdekt had, welken hij, doorgaans, in de Uitoefening bragt, achtte hij denzelven hooger dan goud, en dan alle de toelachende gunsten van het hof. Hij was, inderdaad, toen reeds ziek van de waereld, en haarer ijdelheden zat; Hij hijgde naar Waarheid en Weezen. Meermaalen verwijderde bij zich, daarom, van het hof, om, op zijn landgoed bellen berg, de vrije hemel, lucht inteademen: En, wanneer hij mij daar me: zich nam, waren het voor mij zeer aangenaame dagen. Ik had dan het genoegen, niet meer den  afdeeli ng. j>9 den bepaalden en gedrongenen hoveling, maar den vrijen Waereldburger te zien. Hij las gaarne, maar was nog liever in verflandig gefprek, en oordeelde zelf zeer juist over voorkomende gevallen. Ook was hij een vriend der Mufiek, en zogt meer de dille dan luidruchtige verrnaakcn. Omtrent mij bewees hij zich bijzonder gunstig: Ik heb zijne ruime milddaadigheid genooten, zoo lang ik te lüdwigsbürg was; en, vervolgens, doorgaans wanneer ik het meest noodig had. De lieve man leeft nu (til te gunzburg; en, O, mogt hij nu de rust gevonden hebben, waarnaar zijn geest verlangdel In andere der voornaamfte huizen was ik mede zeer gezien; en leerde, ook onder de Grooten der aarde, veele waardige karakters kennen. Dan, al die goedkeuring , en gelegenheid tot een zeer ruim beftaan, konden mij evenwel niet voor nog magtiger vijanden, en zelfs', zomtijds, niet voor een daadlijk gebrek beveiligen, Ik leefde in den fmaak der Italiaanen, dat is, geheel onbedwongen. Ik verloor mijn tijd en geest, in de gezelfchappen der Hovelingen, Officieren, en Kunstenaars; met verzuim van de verkeering derzulken, die mijn waar geluk hadden kunnen bevorderen. De Heer kerner, G 2 een  100 TWAALFDE een Regeeringsraad, een zeer braaf man, en de twee Burgemeesters der plaats hadden mij lief, en droegen, bij alle mijne gebreken, mij veel genegenheid toe ; in de menschlievende verwagting , dat de ftorm wel bedaaren zou. Maar er was één Geestlijke, de heerziLLiNe, een geleerd man, doch voor mij veel te droog, en met wiens geftrenge ernsthaftigheid mijne grondbeginzelen geheel en al flrijdig waren. Het was mij volltrekt onmogelijk, om, van deezen man, de vriendfchap te zoeken, of te behouden; en dit deedt, wel haast den bodem inftorten waarop ik mij bevond. In het algemeen, was het, in mij, ten uitterften onvoorzichtig, dat ik, uit eene zekere innerlijke afkeerigheid, nooit met de Geestlijkheid wilde te doen hebben. Ik bedacht niet, van hoe veel gewigt hun invloed nog is, ook in Protestantfche landen. En , over 't geheel, is, toch, de baat tegen de Geestlijkheid, die thans, in Duitschland, zoo zichtbaar doorbreekt, kealijk gegrond, in de Vijandfchap tegen den Godsdienst zei ven. Laat het zoo weezen, dat, onder de duizenden Geestlijken, zich een aantal onwaardige, trotfche en geveinsde menfchen bevinden, de ftand zelve behoort niets daar bij  AFDEELING. 1*1 bij te lijden. Deeze is door god ingefleld, en de vereeringswaardigfte onder alle ftanden. De grootfte ophelderingen, in de Waarheid die ons van den hemel geopenbaard is, zelfs in de Weetenfchappen, Taaien en Kunsten , hebben wij ook, meerendeels, aan de zoo verachte Theologanten te danken. En, hoe veelen zijn er nog onder hen, die, in leer en leven, naar eene Apostolifcbe zuiverheid trachten! Ik ken er mannen onder, die in Geesten Kracht arbeiden; — die, met een opgehelderd oordeel, en een geheiligd hart, het zout der aarde zijn^ en welke, door de Apostelen en Discipelen van onzen Heere, met broederlijke blijdfchap, in hunnen kring zouden ontfangen zijn, Is mij dan, wegens mijne kleinachting van deezen ftand , eenig nadeelig gevolg overgekomen, zoo heb ik het verdiend. Omtrent dezulken onder hen, die zich niet overeenkomstig hun amt gedraagen, denk ik nog éven ongunftig; maar ook met denzelfden afkeer, over oneerlijke Hovelingen en Rechtsgeleerden; of wie het ook zijn mogen, die niet aan hunne verplichting beantwoorden , en de waereld bederven. Men zal uit het vervolg zien, dat de heer zilling, wiens Godsdienstig zaamenftel ik zelf tegenwoordig omhelze, niet verkeerd handelde; en dat de fchuld voorG 3 naam.  102 TWAALFDE naamlijk bij mij was; dan, het is waar, hij had eene zekere beledigende geftrengheid , welke fluiten moest bij allen, die aan eene vrije gezellige verkeering gewoon zijn; en dikwijls liet hij eene onverdraagzaamheid blijken, jegens dezulken cie van hem in den Godsdienst verfchilden : Met veel recht werdt dit iu hem afgekeurd. , Ik had toen eene bezolding van omtrent zevenhonderd guldens, —■— want ik moest wederom een oud man helpen onderhouden; maar fchoon ik, daarenboven, door ruime giften van den Vorst, voor mijne diensten in de Opera, en, door lesfen in de Mufiek en weetenfchappen, gelijk ook door bovengenoemde onderfteuningen der Grooten, een ruim inkomen had, was dit alles , voor mijne verkwistende levenswijze, op verre na niet toereikende. Wanneer ik het ruim had, zoo had elk het ruim die mij omringde; want fpaarzaamheid en huishoudkunde waren deugden, welken ik naauwlijks bij naam kende, en dikwijls belachte. Het komt mij voor, dat god de wegen der menfchen zoo beftiert, dat het geen, in den dienst der vrolijkheid en der zinnen, zoo gemaklijk verkreegen wordt, weder door de vingeren wegdruipt, en geer.cn blij venden zégen heeft; daar, in-  AFDEELING. 103 integendeel, elke penning die met zweet bevog. tigd is, zoo menigmaal men denzelven uitgeeft, met anderen vermeerderd fchijnt te rug te keeren. Hier door ziet men niet zelden, de gelijkheid , die door het verkeerd oordeel der menfchen over de waarde der verdiensten, verftoord wordt, gelukkig herfteld. Onder alle deeze verftrooijingen bragt mijn pen weinig voort, dat aanmerking verdiende. Mijne Voorredens evenwel, waarmede ik toen eene verzaameling van klopstoks kleine fchiiften begeleidde, hoe zeer door eenigen gegispt, hebben veel goeds uitgewerkt; en, misfchien aan den Dichter zeiven , aanleiding gegeeven, om zij. ne heerlijke Oden vroeger het licht te doen zien. Ik trachtte hem, gelijk ook bod me r, en andere onzer kragtigfte dichters, meer in de handen te brengen; doch vond wel dra, dat men, onze wellustige en ontaarde tijdgenooten, den fmaak, in het groote en fterke, te vergeefsch aanprijst. Gelijk de verzwakte arm geen' koperen boog kan fpannen; zoo zijn ook de weeke jongelingen bedorven, voor 't geen den geest verhoogt. Den Smaak te prediken is, daarom , veeltijds , een ijdele arbeid. G 4 Mij-  104 TWAALFDE Mijne lange ondervinding, in dit ftuk, heeft mij geleerd, dat, doorgaans, lieden met een onbeneveld gezond menfchen - verftand, -die bij de waereld onbekend zijn, het waare fcboone en verbévene veel ligter en fterker gevoelen, dan zij, welker zenuwen, door het volgen van den mode-toon, en der menigte van dwaaze vooroordeelen, die daar mede verzeld gaan, geheel verflapt zijn. Toen de Grieken geenen fmaak meer in homerus vonden, was ook hunne kragt weg, en hun ftaatkundige dood nabij. In mijnen tijd waren de menigvuldige gedichten over Afgettorvenen, en bij andere gelegenheden, nog zeer in zwang. Ik had veel daarvan te doen; en het gaf mij dikwijls aanmerklijk voordeel. Zedert zijn dezelve, door den Hertog van wurtemberg, afgefchaft; en met reden, inzonderheid de Lijkgedichten, die zoo vee! aanleiding geeven, tot laffe en verveelende vleitaal. Waarom verkiest men niet, liever, ten algemeenen nutte, bij het overlijden van een waardig man, in den eenvoudigften ftijl, eenige leerzaame bijzonderheden uit zijn léven, tot vermaaning en troost voor de overblijvenden, bekend te maaken; terwijl men den dooden de zag.  AFDEELING. 105 zagte rust laat genieten? In dit vak zou nog veel goeds gedaan kunnen worden, zelfs ten beste van geheele Maatlchappijen. Wanneer ik mij alle de gelegenheden , die zich , bij de verkeering met ervaarene kunstenaars in onderfcheiden takken , te lüdwigsbürg opdeeden, niet maar tot mijne verlustiging, gelijk ik deed, maar ook, tot mijne vordering in weetenfchap, recht ten nutte gemaakt, en alle mijne bezigheden behoorlijk waargenomen had, zou die plaats voor mij zeer voordeelig hebben kunnen zijn. Maar, door mijn' onbepaalden aart was mijn leven i Hechts een geduurig omloopen, in den fchitterenden kring van de lichtfiraalen die mij omringden; en, bij het bedwelmend gevoel van het fchoone, ver-, loor ik niet zelden, het nadenken. Inderdaad, niemand verftondt de Kunst om te leeven minder dan ik. Voorzichtigheid was eene deugd, naar welke ik niet eens trachtte, om dat ik dezelve, in mijne gedachten, met arglistigheid gelijk Helde. Ik was wel Oprecht gelijk de Duif, misfchien ook uit gemaklijkheid , want zich vermommen kost moeite; maar van de Voorzichtigheid der Slang wist ik geheel G 5 en  ICÖ TWAALFDE en al niets. Niemand heeft het zijnen vijanden ooit ligter gemaakt dan ik, want op den helderen middag liep ik in het net, 't welk zij mij gefpannen hadden. Om dat ik geheel open, en zonder bedrog verkeerde, verwagtte ik dit ook van anderen. Niet dat ik mij zelve hier mede wil vrijfpreeken ; want, volgens mijne tegenwoordige beginzelen, is hij, die op den vollen middag de huizen aanfteekt, zoo wel een brandftichter, als die het in den duisteren nacht doet. Alleen men kan zich voor den eerlïen, als voor eenen onzinnigen, beter wagten. Ondeugende menfchen, 't zij met of zonder masker , zijn éven affchuwlijk. Ligtzinnigheid en Gedachteloosheid waren de kwaade geesten die mij ia het verderf ftortten. Een berg en een zandkorrel woogen bij mij éven zwaar. De denkbeelden uit eikanderen te ontwikkelen, zoo lang tot wij het befluit kunnen opmaaken, was mij veel te lastig en vermoeiende, 'c Geen ik niet, in één oogenblik, vatten en doordringen konde, liet ik onaangeroerd, ik wilde maar genieten, en niet redeneeren. Ook achtte ik de menfchen, voor mijn gebruik, alleen naar hunnen fmaak. Terwijl ik dikwijls, bij een ambagtsman, zuiverer gevoel aantrof, dan bij den man van aanzienlijke opvoeding, zoo verwisfelde ik, menigmaal, den  IlfJ TWAALFDE goed aantal, inderdaad ijverige Christenen, doch die men als fijnen, -—— als Bengeliaanen, of Piëtisten uitkreet. Zoo hemelsbreed als ik van deeze menfchen verwijderd was, bad ik evenwel achting voor hunne eenvoudige zeden, en voor hunnen tegenlrand tegen den ftroom der algen-, eene waereld. Niemand onder hen allen fcheen mij toe, door zijn leer en wandel, den eigenlijken geest van het Christendom beter uittedrukken, dan de heer bekh, de Leeraar der Weeskinderen. Ook deeze is nu tot zijne rust ingegaan! Waardig discipel van jesus! Welk eene zaligheid zal nu wel de uwe weezen! Hij was geleerd, en waarlijk vroom. Vol eenvoudigheid en liefde. Niet alleen een vriend zijner medegeloovigen, maar een vriend van alle zijne natuurgenooten. Bij de liefde tot de broederen, voegde hij de liefde tot allen. Naa hem heb ik nog maar éénen man aangetroffen f die mijn hart zoo fierk aangreep als bij. ——— Uit zijn aangezicht fprak een Engel; In zijne oogen blonk de vreede met god, en de gegronde hope der heerlijkheid, die, binnen korte, op hem wagtte. Hij heeft veelen gerecht- vaerdigd, vaelen gered, en tot Christus gebragt. Een bekende ftruikroover herinnerde zich, nog in de gevangnis en op het bloedtoo-. neel,  A F D E E L I N «. 117 neei, aan de gezegende woorden van deezen heiligen man! O God! Wat zaligheid! hoe groot! Een ziel te redden van den dood! Bij zijn verfcheiden zag men zijne verheerlijking reeds doorbreeken; Indien een Seraf flerven konde, zou het alzoo gefchieden! Gelijk de zon, die, bij het nederzinken, nog baare glansfen doet fchitteren in de avondwolken, zoo ontfliep hij! —- Nooit heb ik het kunnen goedkeuren, dat godvruchtige menfchen zich zulk eenen fomberen ernst aangewennen, die met het troostverwekkende, en de opbeurende kragt van de Leer van jesus, niet fchijnt overeentekomen. Het Christendom, of 't geen hetzelfde is, het Licht uit god, moest niet bewolken maar ophelderen. Een Christen heeft dan, omtrent anderen, geene ftijve minachtende houding aanteneemen, die den zulken, welke nog op twee gedachten hinken, terug moet ftooten: integendeel behoort hij hen voortekomen, met die helderheid van geest, met die gulle aanmoedigende hartlijkheid, die ook hun vertrouwen kan winnen; bij de H 3 over-  jj8 twaalfbe overtuiging , dat het Euangelie tot de waare blijdfchap en menfcbenltefde opwekt. Dit zag men altoos in bekh; en op die wijze kan er veel meer goeds uitgewerkt worden , dan met die naargeestige uiterlijkheden, die bij zommigen plaats hebben. Men behoort, gelijk onze Heiland omtrend Judas handelde, zelfs aan den godloosten mensch, niet de minde verachting te doen blijken. Men moet hem , veelmeer, gelegenheid geeven, om optemerken, hoe diep, een Christen, de waarde des menfchen, en ook van den meest vervallen mensch , gevoelt I ,, Laat ons tot de Vrietidlijkbeid gaan " zeiden de tijdgenooten van jesus, volgens het getuig- nis van pa pias, wanneer zij tot onzen Heere wilden gaan, en zijne leerlntien hooren. Hier door nam de Verlosfer der waereld de harten in, van Tollenaaren en Zondaaren, — van Onbuigzaamen en Losbandigen, van Phari- feeuwen en Sadducëers. En, gedankt zij zijn godlijk voorbeeld! nog veelen zijner discipelen ademen denzelfden geest van algemeene liefde en zagtmoedigheid. Zulk een man was bekh, «n niet minder de groote oetinger, die eerst, door de naakomelingfchap, in zijne rechte waarde, zal gefchat worden. Hoe zeer de geest der waereld en hunne voptoordeelen mij be- van-?  AFDEELING» t2$ Ik vond te heilbronn de bijzondere Concerten, boven mijne verwagting, wel ingerigt, met een' ruimen voorraad van goede ftukken, en meerendeels, zoo door de Stadsmui!ekan. ten als liefhebbers, in de beste orde bediend» Daaglijks had ik gelegenheid , zoo in mijn' kunst, als in andere takken, zeer uitneemende vorderingen te zien. Dan, bij alle deeze bloemen die ik plukte, had ik eigenlijk geen genoegzaam beftaan. Het drukte mij geduurig, dat ik niet genoeg had om te leeven, en om eene huishouding te verzorgen, welke, op eenen verren afftand, in behoeftige omftandigheden verkeerde. Ik befloot, derhalven, over anspach na berlyn te gaan; om in laatstgenoemde ftad, waar de geest der ingezetenen, toen, zoo geheel met den mijnen overeenkwam, mijn geluk te beproeven, en mijne dagen te eindigen. Ik hield mij verzekerd, daar een ruim beftaan te zullen vinden. Maar juist toen ik zou afreizen, ontfing ik van eenen ouden bekenden,die zich te mannheim ophieldt, het voorftel van een Profesforaat, aan de Ridderacademie te saarbruck. De ontwerper van zulk eene Academie, was zekere gritsch, een zwerver en plannenraaaker, die overal omdoolt, en niet veel van Academiën wist. Zonder de omftandigheden te onder-  j2Ö DERTI ENDE derzoeken, befloot ik, tetltond, daar heen te gaan. Voor mijn vertrek, beklom ik, nog eens, met mijne vrienden, den hoogen wagttooren; van waar het uitzicht over eene oneindige ver fcheidenhetd, van landen, en wijnbergen, — van rivieren en bosfchen, van deden en dorpen, op eenen onmeetlijken afftaud, zekerlijk, uitgenomen de gezichten aan den Dd- nau, te deezer plaats, de heerlijkfte ver- tooning van geheel Duitschland oplevert. En deeze fchoone tooneelen, nog eens, in mijne ziele ingedrukt hebbende; nam ik een teder affcheid van eenige vrienden, die mij rijklijk onderfteunden, en waarvan er twee mij nog een eindweegs, in het fch'p, verzelden. Nog zie ik hen met de boot van mij wegvaaren, en mij het gevoelig laatst vaarwel toewenken» Van hen afgefcheiden, bragt het vaartuig mij na mannheim, VEER-  AFDEELING. 120 meer licht in mijne ziele infcheen, zoo veel meer verfchrikte ik, over de duisternis van den nacht die daar in heerschte. Ik kwam te mannheim (*) aan, niet zon. der eene aangenaame verbaazing, over de fraaiheid en regelmaatigen aanleg van deeze recht Duitfche ftad. Mijn vriend g rits ca ontfing mij in zijn Kamer, en fprak met mij, over het ontwerp zijner Ridderacademie te s aarbruck.Q) Ik zag haast, dat zijn, op zich zelve prijswaardig oogmerk, weder een Kasteel in de lucht was, gelijk hij er reeds verfcheiden gebouwd had, die in nevels en waterdroppelen verdweenen waren. Intusfchen had ik, evenwel, de eerlte kennis, aan eenige waardige mannen te mannheim, aan hem te danken; waarvan mij, reeds bij mijne aankomst, de vriendfchap van kazner, dien ik te vooren kende, en die toen, wegens eenige belangen, zich hier ophieldt, het meest verblijdde. Met een opgeklaard ver. (*) Mannheim ligt, als bekend, aan den rhyi*, daar de nxkker in denzelven valt, tusfchen worms en philipsburg. (t) Saarbruck ligt in de opperri'nfche Kreits, Vijf duitfcüe mijlen ten noordwesten van twebbruggs. I  '130 VEERTIENDE verftand , vereenigt zich, in deezen man, een zeer edel hart. Zijn teder broederlijk gevoel vloeit, als eene welriekende balzem, in zijne gefprekken en gedichten. Men befpeurt, terftond, den beminlijken geest waaruit zij voortkomen. Hij is teder , zonder gemaaktheid of zwakheid, een vuurig vriend van zijn Vaderland, • een kenner en hoogachter van het waar verhévene, bij zeer goede en uitgebreide kundigheden die hij zelve bezit; Hij heeft gevoeligheid , voor de vriendfchap en liefde van anderen, in de hoogde maate; In't kort, hij was, ten allen tijde, en is mij nog, één der waardfle menfchen, onder de veele vrienden, die mijn onrustige geest, in de dagen mijner oratobbingen opzogt. Hij bragt mij bij zijnen vriend schwan, die, in verfcheiden opzichten, hem gelijk was; eu die, in den volgenden tijd veel heeft toegebragt, om, door het invoeren van goede fchriften, en het oprichten van Maatfchappijen, in de paltz den besten Duitfchen fmaak te vernieuwen. Bij mijn verblijf, was die fmaak, door de menigte der Franfche fchrijvers, in bijna alle aanzienlijke huizen, onbekend en ongeacht geworden. De Keurvorst was genoegzaam de eerde, die leerde denken, dat de Duitlchers , bij het Ferfland 't welk hij in hen  AFDEELIHe. Ijl hen erkende, ook Vernuft en Geest konden voegen, Terwijl ik te mannheim was, kwam het flot van klopstoks messias uit, waar voor ik bijna mijn laatfte geld uitgaf: En, ziet, in een fcheepje op den rhyn vaarende, met het mij dierbaare boek, op een plank, voor mij, kwam er, ongelukkig, een dwarlwind, die plank en boek in den ilroom wierp. Mijn geliefde messias dobberde nog een poos op het water, maar ging te gronde! Mijne aandoening was groot. Ik had juist, met het diepst gevoel, uit mijn ongelukkig en getroffen hart, het zestiende gezang geleezen; en wel die plaats, waar de op thabor geoordeelde zielen uitroepen: O Jupiter! God des Donders! Ontferm U toch onzer! Brama! Tien! Vader van allen! Wij dwaalden! Wij zondaars! God der Goden! O Zeus kronlon! Ontferm U toch onzer! Nooit vergeet ik wat deeze woorden in mij naalieten, noch de droefheid over mijn verlies. I a Mij-  AFDEELING. f35 fidentieplaats, de fchoone, door de Kunst niet bedorven tuinen, en het aloude aanzien der Had zelve, Alles geeft den naauwkeurigen waarneemer het zuiverst vermaak. De burgt, als een gedenkftuk van den grootfchen fmaak der oude Duitfchers in de Bouwkunde , trok mijne aandacht inzonderheid. Indien de gunftige ligging eene Academie inderdaad groot deedt zijn, zou heidelberg de voornaamfte Univerfiteit in Duitschland wee- zen; en dat is zij evenwel op verre na niet; integendeel-.moet men haar onder de geringften rekenen. Bij een Boekverkoper gaande, moest ik mij over zijnen fchraalen voorraad verwonderen. Hij zeide, dat hem verboden was, de beste Protestantfche werken, zelfs de onfchul- dige fchriften van gellert te verkoopen. De Profesfors,, van de drie getolereerde Religiën, leefden in geduurig mistrouwen omtrent eikanderen; en hielden, daardoor, de uitbreiding tegen, van de Waarheid welke, gelijk god haar Oorfprong, de eendracht bemint. Aan bekwaame mannen ontbrak bet te heidelberg nooit; maar de ingewortelde Religiehaat beeft hunne poogingen, doorgaans , vruchtloos gemaakt. Ik leerde Profesfor wu bd kennen; bij wien ik veel I 4 goe-  l$6 VE ERTIENDE goeden fmaak ontdekte. De Studeerende jongelingen waren ongemeen vriendlijk, en zouden mij met blijdfchap ontfangen hebben , wanneer men mij mijn eerfte voorneemen niet uit het hoofd gepraat had. Bij gelegenheid, dat zeker jong Heer von stengel, bij het aanvaarden der Doftoraale waardigheid, een maaltijd gaf, werd ik daarbij genoodigd. Ik vond hier den Minifter von bekker, en verfcheiden van de eerde Grooten. Voor hen fpeelende, waren zij voldaan; en beloofden, met den Keurvorst, over mij, te zullen fpreeken. Dus verviel mijn oogmerk om te heidelberg te blijven. Ik ging na mannheim terug, met eene na. druklijke aanbeveeling aan den Graaf van nbsselrodt; en werd, door deezen lieven man, boven verwagting, gunftig ontfangen. Hij boodt mij zijn* tafel aan; en een Zoon hebbende, die de Mufiek en Fraaie Kunsten beminde, werd ik wel dra bekend, geacht, en als een lid van het huisgezin gerekend. Van toen af, had ik, doorgaans , in de paltz zeer aangenaame dagen. Mijn befchermer was van een' algemeenen fmaak. Aan zijne tafel vondt men de aanzienlijkfte gasten, en, te gelijk, Geleerden en Kunstenaars, van alle foort en natie. Hij verzamelde, met fmaak,  AFDEELING. 137 fmaak, Schilderijen en Printen; en mijne bedrevenheid in beide deedt mij zijne geheele gunst venverven. Ik zag, bij hem, twee Ecce homo, de ééne van correggio, en de andere van durer; die, te meermaalen mijn' diepfte aandacht tot zich trokken. Het beeld van corregio is een lijdeude italiaan, wiens Imert" gevoel geheel innerlijk is; en de Schilderij van durer is een lijdende neurenbercer, die, met het edelst hart, en in een ftil vertrouwen op god, alles doorftaat. Bij den eerden kan men het lijdende deel terftond ontdekken; bij den laatflen ligt het diep, en is moeilijk te vin. den. Wederom een bewijs, hoe veel deel het Nationaal karakter in den ftijl der Kundenaars hebbe; en niets is natuurlijker dan dit. 't Geen onze Verbeeldingskracht van der jeugd af ontfangt, dort zich uit over alles wat wij voortbrengen. Ik bragt de Printverzaameling van den Graaf in orde; waaf onder veele zeldzaame ftukken van de eerde meesters zijn, en ook veele zeer waardige houtfneeden, die men bijna nergens aantreft. Zijne tafelgefprekken betroffen, doorgaans, eenig onderwerp der Kunst; en, dikwijls bekwaame meesters in het gezelfchap zijnde, was dit leerzaam en behaaglijk. Naa de tafel werdt, veelal, de Mufiek ter hand genoI 5 men.  I38 VEERTIENDE men. De jonge Graaf- fpeelde de Viool zeer goed; en had, in zijnen fmaak voor de Mufiek, genoegzaam het toppunt bereikt. Te gelijk las hij de beste fchriften der Duitfchers en Buitenlanders, met gevoel van 'c geen hij las. Ik was, meest, z jn Voorleezer; en veele aangenaame uuren vloogen daarmede voorbij. Wij bezagen, te zaamen, de Kunstzsalen en zeldzaamheden van den Keurvorst, waarin veel fchoons is. De Bibliotheek heeft een zeer fraai uitterlijk voorkomen. Bij den ingang, maakt het marmer borstbeeld van volt ai re een onge« meene figuur, als of hij de god ware, die, over alle Wijsheid, de Voorzittersplaats verdiende! De boekverzaameling beftaat, ten grootendeele, uit gedrukte fchriften van den laateren tijd; weinig zeldzaamheden, en nog minder handfchriften. De kostbaarfle gedenktekens der geleerdheid zijn, van hier, na rome geraakt, met de Heidelbergfche Bibliotheek. Meest werd ik getroffen in de zaal der Oudheden, waar de dierbaarfte overblijfzelen van den grooten geest der Grieken, in zeer fraaie pleisterbeelden vertoond worden. Hoe veel is hier niet te zien, en door een opmerkzaam oog natefpeuren, waarbij alle befchrijvingen te kort fchieten! Een  AFDEELING» 139 Een jong Kunftenaar kan, bij de voorbrengzels der Ouden, zijn' tijd even nuttig betreeden , om het groote en fchoone te leeren navolgen, dan bij de Natuur zelve. Ea evenwel ket blijven (leenblokken, die mij geen woord op alle mijne vraagen kunnen antwoorden Daarom zogt ik, onder al mijn omzwerven, geduurig na leevende menfchen, en had mijn innig genoe» gen, in de verfcheidenheid van hunne karakters. Ook was er, te mannheim, toen,, eene ruime gelegenheid om deeze begeerte vervuld te zien. De onderfcheiden Godsdiensten, Manden, Kunften en handteeringen, bragten veele bijzondere oorfpronglijke karakters voort. Roomschgezinden, Lutherfchen, Gereformeerden, Mennoniten, Jooden, Vrijgeesten , Hovelingen , Soldaaten, Ge< leerden, Kooplieden, Ambagtslieden, en Runstenaars, van alle foorten, leveren een geduurig veranderd voorkomen, voor eenen yreemdeling. Bedaarde rustige gemoederen, en fchielijk op» bruisfchende geesten, ontmoet men hier, door elkanderen, op eene meer ftrijdige wijze dan we! op andere plaatzen. Bij de Roomschgezinden vindt men het grootfte aanzien, en de fterkfte magt; Bij de Proteftanten, doorgaans, eene terughoudende beschroomdheid.  »4° VEERTIENDE heid. De Mennoniten vertoonen, nog, veel va> de eenvoudigheid en eerlijkheid der eerfte ApostoPtfche Kerk. Ik was eenige maaien in hun gezelfchap, en hun zuiver licht maakte op mij eene aangenaarae aandoening. De Gereformeerden hebben eene fraaie Kerk, en een uitmuntend Orgel; 't welk ik, eenige reizen, voor aanzienlijke toehoorders befpedde. Nergens hoorde ik eene natuurlijker en zuiverer Menfchenfletn. Het Orgel heeft aan de Duitfchers deszelfs volkomenheid te danken; en evenwel heb ik, in mijn léven, naauwlijks twee goede Orgels aangetroffen. Ik vond de oude, doorgaans, beter dan de nieuwe , die wel meer registers, maar zoo veel minder innerlijke kragt hebben. Recht goede Orgelmaakers, zijn, onder alle Kunftenaars, de zeldzaamiten. Men maakt Klavieren, Fortepia«os, en andere Hukken voor de Huismufiek , maar tot de alles te boven gaande uitvinding der menfchen, om een Orgel, in deszelfs hoogfte volmaaktheid, zaamtellellen, daartoe ontbreekt het aan geld en aanmoediging. Zulk een Orgel, door eenen vogler befpeeld, zou geene andere inflrumenten bij zich noodig hebben; Het konde alles doen. De Gereformeerde gemeente te mannheim is ongemeen godsdienftig; en zeer broederlijk gezind, jegens allen , die genegen- heid  AFDEELING. I4K heid betoonen om bij hen gefticht te worden. In het voorbijgaan moet ik opmerken, dat, bij zoo veele Sentimenteele, Letterkundige en menigvuldig andere Reizen, die, zedert twintig jaaren , tot bevordering van de één of andere Weetenfchap, door europa gedaan zijn, het een zeer wenschlijk werk ware , wanneer iemand eens . eene Godsdienftïge , Christelijke Reize fchreef, waarin men alles vondt, wat den nieuwften ftaat van den Christlijken Godsdienst, in ons Waerelddeel, of ten minsten , in deszelfs voornaamfte landen, betrof: Maar de Schrijver moest zeer van vooroordeelen gezuiverd zijn, om het goede te kunnen prijzen waar hij het vondt. Uit den laatften tijd hebben wij, hierin, niets voldoende. Men fpreekr, meest, over het uitterlijke van den Godsdienst; en men dringt te weinig in het weezen in, waartoe dezelve ons behoort opteleiden. Een gebrek dat bijna alle Kerklijke Gefchiedenisfen aankleeft. Mijne nieuwe vrienden (leepten mij overal met zich. Dan bezogt ik de Kerken, en dan de vrolijke drinkpartijen. Aan de algemeene tafels leerde ik veele genoeglijke aangezichten kennen; en de veelerleie fchouwburgen gaven mij eene geduurige verwisfeling, ter korting van den  142 T EERTIENDE den tijd. Dan, midden onder deeze verrnaaken, outfrag ik fchielijk een bevel, omnascHWEZ21 ngen C*) te komen, en voor den Keurvorst te fpeelen: Een bevel, 't welk mij zoo veel aangenaamer was, om dat het anders moeilijk viel, bij deezen Vorst gehoor te verkrijgen. Ik reed, met den jongen Graaf van nesselrodt, daarheen, en werd, terftond , bij hem ingeleid. Naar zijne gewoonte bevondt hij zich in het badhuis, een klein maar zeer fchoon gebouw in den tuin; met eeiiige lieden van den eerften rang rondom zich. Alle uitterlijke praal had hij afgelegd; Men zag, in hem, den goeden en aangenaamen man in geselfchap, Hij had een gezond en fterk voorkomen; Zijn vriendlijk oog, waarmede hij vreemden en inboorlingen ontmoet , verzagt, terftond , het terugftootende van zijn aanzien en vermogen. Hij ontflng mij zoo gunftig, dat mijne befchroomdheid wel haast in vrijmoedigheid veranderde. Naa, dat hij, op eene inneemende wijze, na mijne omftandigheden gevraagd had, fpeelde hij zelve een ftukje, min of meer met fchroom. Ver- {,*) Sc h wez z i yr, en , een dorp mn een Keurvorstlijk jagthuis en tuin, van welke een laan cp heidelberg loopt.  AFDEELING. 143 Vervolgens fpeelde ik verfcheiden ftukken op de Fortepiano, Zong een Rusfisch Krijgslied, 't welk ik onlangs gemaakt had; en ftond toen op, bij nog eenig gefprek over Kunst-en Letterkundige onderwerpen. Bij het affcheidneemen zeide hij, met ongemeene vriendlijkheid: „ Ik „ wensch U dikwijls te hooren en te fpreeken." Dit eerfte goed gevolg ftortte blijdfchap en hope in mijne ziele. Ik maakte, terftond, mijne opwagting bij den eerden Minifter, en werd zeer wel ontfangen; 't geen de gunst van zijnen Vorst jegens mij bevestigde. En nu begaf ik mij, geheel en al, in den vollen ftroom der Mufiek, welke hier alles opleverde, wat, voor den Kunftenaar, begeerlijk was. Ook genoot ik groote vriendfchap van de Paltzifche liefhebbers. Ik heb nooit beleefder menfchen aangetroffen. Hun huis en tafel ftonden voor mij open, zoo lang ik te schwezzingen was. Zij gaven mij deel, in hunne Kunstoefeningen en vermaaken; en, inderdaad, wanneer de Keurvorst zich hier ophieldt, had deeze plaats, voor een aankomend vreemdeling, die de Mufiek beminde, een betoverend voorkomen ; bij de oneindige verfcheidenheid van zang en fpel, die zich allertreffendst vereenigden. Ik vond daar zeer groote meesters, op bijna alle de inltrumenten: Doch 't geen  AFDEELIN Gi 1^9 iijk Goedertieren god! Ontfang deezen vallenden traan! Ach! hij vliet eerst in den Kerker! Ontfang dien, als eene dankbaare erkentenis, voor Uwe getrouwe hoede, over mij! — over eenen Onzinnigen! — over een' Weêrfpanneling! over een' vijand van Uwen Zoon! O hoe gevoel ik het, mijn geheeJen mensch beroeren, en alle mijne léden doorzidderen! Hoe klopt het in mijn hart, en hoe druipt het uit mijne oogen: Gij zijt god en geen mensch! Gij zijt de Liefde zelve! Wie (richting begeerde, konde toen geen onbekwaamer plaats verkiezen den schwezzingen. De Roomschgezinden blijven, ook hier bij het Uitterlijke (taan, zonder zich veel over hunnen inwendigen (land te bekommeren. Ik heb , echter, menfchen onder hen gevonden, die iets meer begeerden; en die naar gronden uitzagen , om het heerfchend Ongeloof te kunnen tegenftaan. De Lutherfchen hebben h'er een Kerk, en een enkeld Leeraar, maar in bekrompene omftandigheden. Zijne gemeente blijft in een' engen kring, van eenige weinige waarheden, bepaald, en neemt haare aandacht waar, bijna geheel in het verborgen. Zoo hier, als te mannheim, zijn de Zeden vrij los; inzonderK 3 beid  AFDEELING 155 %oeken, en nooit vinden zouden? Zou het dierlijk inftinct deszelfs verzaadiging ontmoeten? en zouden Geesten, met al hun ftteeven naar volmaaktheid, ten laattle verfmachten; om met de bloemen des velds, bij het Graf, voor eeuwig ta verwelken? „ Gij hebt gelijk", riep hij uit „ O Waarheid! Waarheid! waar hebt Gif' „ uwen zetel"? Op die wijze trachtte ik hem, dikwijls te troosten, hoewel ik zelve, in menig duister uur, nog aan de Onfterflijkheid der ziele twijfFelde. . Zou god de ondeugd eerst in het toekomend leven ftralfen, dacht ik dikwijls in mijne dwaasheid, wie heeft dan da geesfelroeden zaamgefteld, die mij nu reeds pij-» nigen en verfcheuren ? die mij , menigmaal, midden in het genot —- verfcheuren? En wie fchankt reeds hier, aan den Wijzen en Vroomen , die heldere en bedaarde houding? dien hemelftraal, welke den vreede • van zijn hart aankondigt? Grillen 1 naa den dood is alles uit. Reeds bier, reeds hier woonen Hemel en Helle! De Hemel is orde; de Helle is verwarring! ■ Verwarring gelijk de uwel Zoo dacht ik dikwerf, zonder het uittefpreeken. Kort hier naa werd ik bekend, met den Secre-  Ï5ot te blijven, en een roman te fchrijven, dien ik reeds lang, genoegzaam geheel, in mijnen geest ontworpen A 4 had'  S ZEVENTIENDE had. Met eene vliegende pen fchreef ik eer.ige vellen vol, maar zag haast, hoe langwijlig dat werk, voor mij enden uitgeever, worden moest. Ik floeg hem, daarom, als een tusfehenwerk, voor, om, in plaats van zijn mislukt Zwabifcb Journal, een nieuwspapier voor hem te fchrijven, onder den titel van Duitfche Kronijk, volgens een eenigzins uitgebreider plan. Met allen eerbied voor het publiek, zoo veel denk ik als immer iemand bezielde, begon ik de eerste bladen. Mijn oogmerk bepaalde zich, loen, op augsburg en beyeren; maar vervolgens betrok ik daarin ook de door mij bereisde ftreeken, en, eindeling, geheel duitshl a nd. De goedkeuring op mijn blad was veel grooter, dan ik, bij de omftandigheden, in welkeik fchreef, had kunnen verwagten , het vertier klom, van honderd tot honderden, niettegenftaande ik zelve het minste daar over te vreede was. Ik fchreef, of liever, ik dicieerde mi]n Kronijk in mijn herberg, onder een pijp tabak, bij den bierkan, uit den kleinen voorraad van mijne ondervinding, en met het weinigje geestigheid , waarmede de natuur mij befchonken bad. Met ruimer tijd, en minder verftooringen, *ou ik, veelligt, geen onaangenaam bladfchrij- ver geworden zijn. Ik bezat eenig vuur, ik  'AFDEELING. I7 der nieuwe mufiek, alle de uitmuntendheden der blaasinftrumenten, de heerlijke ba. zuin niet te vergeeten — wanneer zal hij eens de kracht des Orgels, en aller Snaarfpeeltuigen, met deeze hemeltoonen doen inéénfmelten, ea daaruit dat groot geheel vormen, waarvan het denkbeeld in mijne ziele zweeft, maar de zaak niet gevonden wordt 1 stein, door mijn vunr verwarmd, antwoordde: ja, zoo zal het in den hemel z\\n, maar op aarde zult gij, van dat geheel, maar een deeltje vinden. Dus opgewekt, fneed ik hem de hemelfche verzen op, van onzen eerften zanger, die, fchoon geen mufikant, echter dit alles gevoelde, —— voor uit gevoelde : Wat het al zij, zich in feestvreugd te verliezen, Die den Godsdienst, verzeld, verzinlijkt Door de gewijde muziek, En door des Pfalms heilige vaart, niet gevoeld heeft, Zacht niet gebeefd, als de ('charen in den Tempel Vrolijk zongen! en, wicrd deez' Zee liil, Chooren van boven gehoord! O (*) Ode van Klopftok: dit Chëre; door v. d. Kasteele. B  13 zeventiende 't Christengezang! welk'een volksheïr is erfarnen! Zo zag Cephas voorheen vijfduizend Jefus op éénmaal gewijd! Hoort gij? Den Zoon zingt nu zijn volk! het gezang is, Even als 't hart van de Zangers, zo eenvoudig! En meer hoogheid, dan deezer weereld, Heft het ten hemel omhoog. Boven begint nu ook de Pfalm, dien de chooren Zingen, Muziek, als die kunstloos uit het harte Snellijk ftroonide! hoewel de Leidsman Binnen haar oevren ze houdt. Krachtig en diep dringt zij in 't hart! Zij veracht tm Alles wat ons tot geween toe niet verhemelt! Wat den geest niet vervult met fiddring, Of ook met hcmelfchen ernst. 't Hooge gezang ftort in ons hart met den feestklank Hcmelfchen ernst. Profeetfij-zang, en vervulling Wisflcn chooren met chooren! G'nade! Zingen zij dan, en 't Gericht! Langer nu niet, langer niet meer! De Gemeente Valt al te faam, op haar aanfehijn, ten Verbondsmaal, Daar de Beker op blinkt! Stroomt ijlings! Stroomt in der chooren triumf! Rmc  afdeeling. 3j Algemeene Duitfche Bibliotheek, onbarmhartig genoeg, om mij te vonnisfen, als ware ik zelve de uitgeever geweest. Mijn oogmerk, in dien tijd, was, ook, een handboek te fchrijven voor alle kunftenaars, — voor fchilders, plaatlhij* ders, beeldhouwers, bouwmeesters, mufikanten, tooneelfpeelers, enz. waarin ik bedoelde, hun de voorbereidende kundigheden mede te deelen, welke zij noodig hebben; maar mijn volgende rampfpoed te augsburg heeft dit plan den bodem ingeflagen; en ik verblijde mij, dat zedert de Profesfor hismann te göt. tin gen het zelfde ontwerp onder handen heeft genomen, en op eene nuttige wijze uitgewerkt. Eén der fterklte trekken van mijn karakter was, dat ik niets voor mij zeiven alleen behouden konde. Had ik geld zoo moest een ander het ook hebben; Genoot ik de vrolijke verrukking wegens een aangenaam landtoneel, of over een kunstftuk of voortreflijk boek, zoo moesr ik mededeelen wat ik genoor, of er aan barften. Wanneer ik met een verrukt, en zich verwijdend oog, de fraaie toneelen rondom augsburg van eene hoogte voor mij bad, wanneer ik eenige fchoone gecomponeerde mufiek op mijn tafel had liggen, of wanneer ik leezende was in B 4 eea  24 zeventiende één van mijne ge'iefde Autheuren, zoo zag ik, met een' vuurigen blik, op den medezienden of luisterenden vriend, en rustte niet, voor dat bij iets gevoelde, en te kennen gaf, van 't geen in mij bewogen werdt. Daaruit omftonden de leesuuren, weike ik te Augsburg begon, zoo ia bijzondere buizen als in publieke zaaien, en die aanleiding gaven tot eene aanmerklijke verandering in den fmaak. In 't begin las ik de nieuwfte ftukkenvan göthe , LENz,LEisEwiz,en anderen , met tusfchengevlechte ophelderingen; en ziende dat dit zeer in den fmaak viel, verkoos ik, toen, klopstoks Mesfias, om, in een belangrijk voorbeeld, te beproeven, of zich de Odeën der Ouden ook op den Duitfchen bodem wilden laaten overbrengen, en of men, daarbij, ook onder ons, konde tot fortuin komen? Ik had eene fchoone mufiekzaal tot mijn gehoorplasts; en, daar ik, bij natuurlijke begaafdheden, mij, van der jeugd af, in het voorleezen geoefend had, en mijnen fcbrijver genoegzaam van buiten kende, Haagde ik zeer gelukkig in dit werk. Ook overtrof de algemeene toeloop mijne verwagting. Bij elk nieuw Gezang vermeerderden mijne toehoorers. De Mesfias werdc greetig opgekogt. Men zat, in plechtige ftüte, ïondom mijnen leeriloel. Menschlijke aandoe- niq-  afdeeling» 25 ningeo ontwaakten, naar dat de geest van den Dichter die opwekte. IVLn weende en zidderde, men zat, in verbaasdheid, bij mij neder, en het gaf mij een onuitfpreekiijk gevoel van b'ijdlchap, hoe open eene Duitfebe ziele flaat, voor alles wat fchoon, groot, en verheven is, wanneer men haar daar bij te bepaalen weet. Eene andere gewigtige opmerking hielde mij niet minder opgetoogen, naamlijk: Waar weinig zoogenoemde befebaaving is, wordt klopstok veel zuiverer gefmaakt, dan waar veel verfijning gevonden ■wordt. Dat is, inder daad, de grpotfte loffpraak voor den Dichter, want dit heeft hij gemeen, zelfs met den geest van het Christendom, welke, in eenvoudige buigzaame gemoederen, veel gereeder ingang vindt, dan in rijk verzaadigcre zielen, die van alles eene walging hebben, en die eerst veel verliezen moeten, eer zij de waare fpijze des gemoeds ontfangen, en verdraagen kunnen. Klopstok vondt te Augsbusg algamee- 1 ne bewondering, onder Roomschgezinden en Lutherfchen, —— onder edelen enonédelen, onder mannen en vrouwen. Men herhaalde, thuisgekomen, het Gezang 't welk men gehoord had-, — men vroeg mijne onderrichtingen over B 5 moei-  ** ZEVENTIENDE moeilijke plaatfen, en gevoelde, niet zelden, de kracht van zijnen verwonderlijken geest t . een klaar bewijs, dat bier nog veele menfchen van een onbedorven fmaak zijn! Dikwijls wetdt 'mij ook de waarneeming bevestigd, dat, naa bet agt(ie Gezang, het fterk gevoel, en de medeftroomende deelneeming iets fchijnen te verminderen. Gaarne zou men , dan , getuige zijn, van het uitgaan van den Mesfias uit Jerufalem, en den Heiland , van ftsp tot ftap, naar den kruisberg verzeilen; maar, in plaats daarvan, neemt ons de Dichter mede, onder de feiè'nder» Engelen op Golgoiha, om, daar, de gefprekken en de gezangen te hooren, van hemelgeesten en afgeftorvene heiligen. Dan, hoe fchoon deeze ftükken, op zich zelve, ook weezen mogen, zij maaken bijna geenen indruk, wanneer zij, naa dat htt voorige gehoord is, zelf door den opiettendfien voorleezer, worden uitgebroken. De Mesfias is eenefiramide, van onderen, breed en geheel zichtbaar, in het midden, door wolken omgeeven, — en, aan de hooge fpitfe, zoo ver boven het bereik, dat men een wel gewapend oog daarbij noodig heeft. Mtn wordt het gewaar, dat de Schrijver, onder het werk, 2ija ontwerp iets veranderd; en, ten laatften, «oor al indeT/suiKfgezatigen^de kunst wat fterk heeft  AFDEELING» O? heeft te baate genomen. Van daar, dat het vuurig gevoel der toehoorets, onder het voorleezen, zoo afwisfelende blijft, — dat het zich als een koorts verheft, of daalt, en geene bedaarde gezonde warmte behoudt. Ook vervie» len mijne toehoorders, niet zelden , meet toe de bewondering van den Dichter, dan dat zij ftil Honden , bij het getuigt, en bij het groote van het behandeld onder .verp; waarbij men den Dienter, evenwel, op eenen verren afftand, vergeeten moet. Doch, wat zal ik hier van fpreeken! Mijne ziele is, op het oogenblik, waarin ik dit doe nederftellen, te treurig, om mij over zulk een gewigtig onderwerp, verder te kunnen uitbreiden. Genoeg, wanneer ik ernogbijvoeg, dat ik, uit eene beproeving van agtentwiniig jaaren, misfehien meer dan iemand iu Duitschland, de uitwerking van den Mesfias, op mij zeiven en op anderen, heb leeren kennen; en dat ik, van haare zedelijke en poêtifihe waarde, gelijk ook van haaren grooten invloed cp de verédeling van onze taal, ten fterkften overtuigd ben. Bij alle gebreken, welke men, in dit onfteiflijk werk, ei kennen moet, is er wel, bezwaarlijk , iets grooter of beters te wagten, in onze bekrompene eeuw, in welke men zich aan kleinigheden vergaapt, en waarin de geesten zich . , langs,  3$ a g t t i e n, d e te augsburg bij mij zijnde, aangemoedigd,, om mijn verblijf teuui te neemen, met belofte va? zijne Uefc'uermiug. lutusfchen waren mijr ne eerste dagen aldaar behendig dagen van rouwe. Mijn vader was geftoiveu toen ik nog te, a.vgsburg was. Het ongelukkig leven van zijn' oudsten zoon verfcb,eurde zijn gevoeiig harr, inzonderheid, om dat hij, zederr, een geruimea tijd, niet wist waar mijn kwaade gees: tnij heenen dreef, Eenige bladen van mijne Kronijk in handen, gekreegen h-bbende, vatte hij nieuwe b,o.p% op. mijne verbetering, en gaf zich veel moeite, om, ook in zijnen omtrek, het vertier te bevorderen. Een ongemak aan den voet, 't welk open getaakte, ea fchielijk toeliep, herinnerde hem aan zijnen dood, met een voor hem ontwijfelbaar voorgevoel. Op den predikftoel nam bij een zeer aandoenlijk affcheid, van de gemeente welke hij dertig jaaren gediend had, ging na huis, en leide zich op het bed, van waar hij niet weder opkwam. Met waaren heldenmoed (rondt hij defmertlijkste infnijding door, welke de heelmeesters aan zijn been noodig oordeelden, en bereidde zich voorts tot zijnen dood, als tot een vrolijk bruiloftsmaal. Zijn vertrou- Tyen op God was onbepaald,, . fterkbijnaals een. geloof der wonderen. „ Ik laat u niets naa," zei-  AFDEELING. 39 zeh'e hij tot mijne fchreiende oio^er, ,, nmr ,, u zal niets ont'-reeken. ÖW '3 .ive.zorgen, »n ecr ang zult gij aan mijne zijde rustenl" W •• eer b-j zich nrjner herinnerde, verzonk hij dikwjjli i' e n >re ?rig «epeitis: maar, koitvoor zii. in le , ri.'htte hij zich op, ftrekte zijne beide tonden bi.'dende ttn hemel uit, en fprak, weenende : O MeirejEsus! Verlaat toch mijn christiaan niet) en kunt Gij hem niet door liefdekoorden aan u verbinden, o, grijp hem dan door ellende V' Met deeze woorden zakta hij teiug , en maakte met zijne hand nog eenig teken, als om mij te zogenen. Vervolgens wilde hij, dat men de gordijnen zon toefchulven, begeerende te ft elven zonder gezien te worden. Men vondt hem dood, — met ontblootea hoofde, zijne muts tusfchen de gevouwen» handen,, Zalige geest van mijnen Vader! „ waar gij ook zijn moogt! Is het u mo- ,, gelijk, zie dan neder op uwen armen zoon, „ die thans denheeten traan der boetvaardigheid „ kan fchreiën, welken Gij, voor hem, van „ uwen Verlosfer hebt afgefmeekt! Eens hop» ,, ik, ten aanhooren der hetnelfche getuigen, u „ vergeeving te vraagen, voorde duizendvou,, dige bekommeringen, welke mijne dwaasheid, „ en, mijn woeste léven u veroorzaakt hebben!" C4 Nol  4 agttiende Nog vloeiden mijne traanen, toen ik ook den dood bezong van den Kasfier hSkhel, den vader van den Amman, mijn weldoener en Vriend. In het huis van den laatsten bedekte ik mijne fmerten, zoo goed ik konde; maar de wonden braken open, wijdopen, toen mij ook deezen dierbaaren vriend, vier weeken naa > zijns vaders overlijden, naa eene korte ziekte , in den bloei zijner jaaren, door den dood ontrukt werdt, daar zijn geheel gedacht, met alle fchoone uitzichten in dit leven, met hem ten grave daalde. Geen donderdag kan zwaarer treffen, dan de finert, waar mede dit verlies, mij, geheel onverwagt, ter aarde ftortte. Sterfgevallen mijner vrienden, maakten altoos eenen geweidigen indruk op mijn hart. Nooit konde ik eene begraafnis, en veel minder een open graf, of nederzinkende kist aanfchouwen, of ik gevoelde eene fchok iets, waarbij ik, met verborgen angst, tot mij zeiven zeggen moest: „ zoo „ zal bet ook met u gaan! en wat zal er dan op volgen r Ik zong het flerflied van mijnen vriend, maakte zijn graffchrifr,, en fchreef het, met eigen band, op den fleen. — En nu, rust za. Hg, mijn HaKBEL.» h Ge-  afdeeling. aj „ GelukI mijn vriend! da: gij geftorven » zijt. Onder zulk een zwaarmoedig gevoel reed ik naar geisslingen; Alles rondom mij fcheen den dood te ademen, Ik reed naar geisslingen, om, naa twee jaaren afzijns , mijne echtgenoote weder te zien. Ik trad de fombere kamer in, waar zij, z'eklijk, aan eenig naaiwerk zat, en om mijn welzijn zuchtte. Mij ziende vloog zij op, breidde haare verlangende armen uit, en verdomde, bleek als dood. „ Daar hebt gij uwen omzwerver" zeide ik, en viel op den doel neder. - „ Ach! het is goed, dat gij er maar zijt"! fprak zij, in den tedersten toon der liefde. Zijfchreide, en ik zat fpraakloos, gelijk een blok tegen onweer en regen gehard. Eindeling „ zeg: Wilt gij „ met mij gaan ? Ik ben nu te ul m. De ftorm ,, heeft mij ook uit augsburg gejaagd : wat „ ik heb is het uwe!" ,, O ja , ik zal met u „ gaan, en de dood alleen zal ons voor de twee„ demaalfcheidenkunnen"! Hieropbragtzij mijne kinderen binnen. „ Nu behoeft ge niet meer „ met uws vaders pourtrait te praaten: daar is „ hij zelve" Vaderlief! Vaderlief', flamel- den mij deeze onnozele mondjes toe. C 5 „ Recht-  42 AGTTIENDE „ Rechtvaardige God! hoe kunt gij aan eenen „ onwaardigen, aan eenen weetfpanneling, ,, zulk eene dierbaare vrouw, en zulke on„ fehuldige kindertjes toebetrouwen 1 — Was „ het opk tot een oordeel over mij? — Ach, „ tot een oordeel?! — Ik ging, vervolgens, bij mijnen braaven Schoonvader, dievv.1, uitterljk, eenige koelheid vertoonde , nuar, in zijn bart, mij zulk. eene vuurige ge^ejeuheiJ toedroeg, als of ik liimraer zijne ongui st veidknd had. Nu, zeide ik >ot mij zeiven, nu zult gij vreede zoeken met Gpd, en met alle meufeben! Dit was het, 't weik ;k m t di.pin i' .'ruk dacht, — 'tgeen ik, voer den A Vrhoogsien en mij zeiven , betuigde, m* n.aar niet hield; want ik was veel te ver vaq God . erwijdai, dan dat de wedenotnader n., tot Hem zoo pl tsling mogelijk wate. lk ging te ru^ na ui m. Mijne huisvrouw en kinderen volgden mii; en, van het oogenblik af dat wij wede; bij eiksndeten waren , begon er eene rust en k-imte in mijn hart te komen, welke ik, zedert, veele jaaren, niet gefraaakthad- In 't begin was mijne vrouwzieklijk, maar, tot mijne grootfte blijdfehap, beröelde zij fpoedig. Haare w^Uevreedeah-id nam ook  afdeeling. $1 ook zeer tas, da,ar wij eene eigene wooning konden huuren, en, hij jiaare fpaarzaambeid, een vrij goed beften,genieten. Ik won, maandlijks, dertig Guldens, voor mijne Kxonijk, en kleine bijkomende verdiensten , door gedicht:*; op bijzondere gelegenheden, en anderen arbeid. Er was te ulm, mes de pen, niet zoo veel tedoen, of te haaien, als te a u g s b ü b g. Mijn zoon, die daar reeds eenogen tijd bij mij ge, weest was, ging nu in het Gijmnafie teui.M; 't welk , onder het opzicht van den beroemden Rector kis-ler, nog altoos veel goeds befaieldt. üaarbeueven liet ik hem in 'r bijzonder onderwijzen , en zag de ontwikkeling zijner vermo? geus met vaderlijke vreugd. Mijne dochter, een aartig en fchrandcr meisje, met veel gevoel begaafd, had eén fchoon talent, tot zingen, en was mij en anderen, bij het Klavier, tot onge. meene vergenoeging Eu. nu kwamen ook vee. Ie nieuwe vrienden op ro.ij af, waar uit ik eens keuze deed van dezulk a, die in natuur eo, genegenheid Sftet mij oYereenftemJeni welker vriendfchap mij ook is bijgebleven. Het. karakter der ingezetenen van de vrije rijkltad ULsq is ftputer en, ong-eJwongener daa dat der Augsburéers. Eene ongedeelde regeering  afdeeling. 51 heden, verzwakte ik niet alleen mijne reeds afneemende gezondheid, maar maakte mij zeiven ook onbekwaam, om, met eenpaarige bedaardheid en kracht, aan mijne Kronijk te arbeiden; gelijk het groot aantal mijner leezers, en derzelver aanmoediging het verdiende. Ik dacht, zedert, dikwijls, in de gevangnis, over de duure verplichtingen van eenen fchrijver aan het publiek; en het berouwde mij hartelijk, dat ik dezelve, menigmaal, zoo flecht had waargeno* men. Eene verdandige bijzondere Catechismus tot onderwijs voor Autheuren was er, inderdaad, wel eens noodig; daar zoo veele fchrijvertjeg opfchieten, die, met onbegrijplijke losheid, alle gezonde zedekunde onder de voeten treeden. Hoe noodig was het, hun eens, duidlijk, te zeggen: „ Alles wat gij fchrijft, moet eerst „ door u zelve verdaan, bepeinsd, en bearbeid \ zijn, De eer van god, en het heil uwer „ broederen, moet uw eerde doelwit weezen. „ — Algemeene goedkeuring moet u noch „ hoogmoedig, noch naalaatig doen worden. „ -— Nooit moet gij uwen broeder, door „ liefdelooze berisping, beledigen. D# „ hooge god, die onnutte woorden, welke „ gefproken zijn, en welker klank flechts in de „ lucht vervloogen is, op zijne weegfchaal Da »> weegt«  52 AGTTIENBE ti weegt, zal onnutte gefcbreevene woorden, ,y welke in wezen blijven , en die, in duizend „ afdrukken, door tienduizenden geleezen wor„ den, met een veel zwaarer oordeel thuiszoe- kenS" Ach! wie bedenkt dit, wanneer hij de pen opvat! Wie heeft iterkte en verlochening genoeg , om den fchoonlten , gee« ftigften inval, als eene vuurige pijl des boozen aantezien, en van zich te ftooten, zoo d-a Godsdienst, Deugd, Goede zeden, of braave menfchen, daar door eenigzins in een belachlijk licht gefteld worden! Geene zonden, denk ik, roepen fterker om des hemels wraak, dan die der fchrijvers; want zij roepen nog, naa dat de fchrijver reeds ten grave gedaald is. Intusfchen vermeerderde de aftrek van mijne Kronijk, van week tot week. Ik kreeg er veele vrienden door, maar, tegelijk, niet minder, en zeer magtige vijanden. Men begon met fchotfchriften en fpotprinten, gelijk ook met valfche betichten in de Couranten, mij, op veelerleie wijze, te vervolgen. Inzonderheid was men, ia de nabuutige Roomfche landen , verfchriklijk op mij verbitterd. Ik zou daar mijn leven niet zeker geweest zijn. Daarbeneven was dit zeer verergerd, door een geval met zeker Roomsch- ge.  afdeeling. 53 gezind Student in de Rechten, die, uit begeerte tot de Weetenfchappen, tegen de gewoonte zijner landlieden te tubingen geftudeerdhad, en mij zomtijds te u l m kwam bezoeken. Ik had, over den Godsdienst, met hem geen enkeld woord gefptoken, maar, op zijn verzoek, hem eene zeer onfchuldige Roman geleend. Dan, wat gebeurt! Hij had de onvoorzigtigheid, eenige Deïjlifcbe gronden, welken hij misfchien te tubingen had opgedaan, in eene Roomfche herberg uit te kraamen, en hij werdt aangeklaagd, —— voorts, in het klooster wielingen, in eene affchuwlijke gevangenis gezet, en —- als een Godslasteraar fchandlijk ter dood gebragt. Een fchriktoneel, dat alleen in den duifterlten hoek van schwaben konde plaats hebben. En naauwlijks was hij dood, of ik werd overal genoemd, als de oorzaak van zijn verderf, om dat men wist, dat hij mei mij gefproken had. Ook vonden zijne Inquifiteurs de gemelde Roman bij hem, uit welke zij, in hunne onkunde, meenden, dat hij zijne denkbeelden ontleend had. Dan, geloord zij God! van deeze zonde ben ik vrij. Door dit voorval was ik genoegzaam in ulm ingeflooten, da», buiten de Had, onder het D 3 Roomsen  54 agttiende Roomsen gebied, een gelijk droevig lot op mij wagtie, ia gevalle men mij in handen konde kiijgen. Ik dankte God, dat Hij mij d&ar'voor bewaarde, maar ondenusfchen werd ik er niet wijzer door. Alle deeze bedreigende voorvallen, met veele waarfchuwingen van vrienden en vijanden, maakten mij nog niet voorzigtiger, in het fchrijven van mijne Kronijk. Integendeel j tastte ik, van het Roomschgezlnd gemeen, den éénen Afgod naa den anderen aan, waar onder mijne aanvallen op den Pater merz te augsburg, door wien, in zijne Twistpredikatien, dikwijls, de grootlre mannen der Proteftantfcbe kerk beledigd werden, mij de algemeene vijandfchap zijner geloofsgenooten verwekten. De Ex/e/uit gugler tastte mij aan, in een blaauwboekje, 't geen dikwijls gedrukt werdt, en in alle handen kwam. Ik lachte met al dit werk, en befloot mij van alle mijne vijanden te 'gelijk te ontdoen, door hen, in eene Comedie, in den fmaak van aristöphanes, ten fterkften ten toon te Hellen, en mijne wraak eens volkomen aan hun te koelen. Reeds had ik, van dit onbedachte werk, het ontwerp ge. vormd, en er den naam toe gevonden, toen ik er weder van afzag, bedenkende, dat ik den Vorstbisschop van ellwang ook daar mede kwet-  AFDEELING. 55 kwetfen konde , en daar door mijne eigene familie benadeelen. Hij had nog onlangs mijne moeder en zuster onder zijne bezorging genomen ; en dit hieldt mij të rug. Ik zweeg dus, en liet alles over mij heen-Waaien. Van agteren zag ik ook, dat dit een goed befluit was geweest, daar mijne partijen, al haast, in het openbaar, ftil zweegen, hoewel zij nimmer ophielden, met, in het verborgen, hunne ontwer. pen tot mijn verderf te fmeeden. Ikbezogt, te deezer tijd, mijnen waa^digen fchoonbvoeder bökh, te nordlingen, en vond daar mijn geliefde moeder, welke ik in meer dan tien jaaren niet gezien had. Z j reikte mij de hand toe, maar fprak, weenende: „ christiaanI Gij hebt ons veel zorg ver„ oorzaakt! De hoofdplank van uws vaders „ doodkist is van u gekomen 1" Een woord, dat mij door 't hart fneedt, en in den kerker nog bloedige traanen kostte. Mijne zuster en de uitmuntende bökh ontmoetten mij vriendlijk. In hunne oogen zag ik meer medelijden met mijn lot, dan verwijt over mijn gedrag. Ik vond mijn zwager nog onafgebroken getrouw, aan het eenvoudig plan, 't welk hij, van het begin af zich had voorgetleld: naamD 4  AFDEELING. 6$ waa'e godskennis vervallen! Hoe veele Rechtsgeleerden zijn er onder ons, zonder iets van den geest der Weiten of d< r W igi evingte bezitten! Hoe veele Geneesmeesters zonder menige Menfchkunde! En hoe veele doodkoude Wijsgeeren, die, met een kring van nieuwmodifche Godgeleerden, tegen het Koni.igrijk van den Verlosfer zaamenzweeren, en die de arme, naakte, beevende Menfchheid, met het fpinneweb van hun zaamenftel , bekleeden willen! Welke befchroomde, kruipende, en onraste Hiftoriefchrijvers! (*) Hoe laag zijn onze Dichters gezonken! Hoe oneindig ver b:neden de waardigheid der bijbelfche ZiendersX Ja, beneden de hjögtevan homerus, ossian, shakespear, MlLTO n , ï o u n g , bod" mer en klopstok! Welke een traage, arbeidfchuwende geest in de meesten o zer nieuwe fchriften! Welk een kinderagiig publiek, dat, agter den eersten fchreeuwer dei b s ei, zaamenfchiolt, en al rsfch befchaamt ftaat over zijne lis g'loovigheidl Welke nietige kunstenaars, in vergelijking met onze oude meesters I — (*) Toen hadden, mosbr , pl ank, spittleb. en schiller hunne meesterltukken nog niet geleverd. Hoosduitfche uitgever, E  66 act tiende ters! — Doch, waar zou ik eindigen? Elk Vaderlandfch hart beweent den geest der Kleinheid, onder welke wij gebukt gaan. O leibiiit si Waardige leibnitsI Het blijft nog «ene waarheid, 't geen Gij eertijds der waereld leeren wildet: „ het fchijnt" dit waren uwe woorden „ het fchijnt, dat wij nog be- ftendig op de eerste trappen der Weetenfchap„ pen en Kunsten hangen blijven; en, dooreen zeket treurig noodlot, verhinderd worden, „ om de weldaaden van onzen Schepper, „ om de fchatten der Natuur en der Genade „ naarstig te doorzoeken. De menfchen zou„ den ongelooflijke dingen voor den dag bren. „ gen, indien zij niet zoo traag waren. Maar ,, hunne oogen zijn als door een toverband ge,, bonden, en men zsl den tijd moeten afwag,, ten, tot dat alles rijp wordt." C*) Men zou dee- (*) ,, Videmur" zijn de eigen woorden van deezen gtooten man „ Vidtmur in primisadbucfcientiarum viis ,, barere, et fato qutdem impediri, nt beneficia Crea„ toris, es natura et gratig tbefauros foïertius rime,, mar. Puto bomines incrcdibilia fort prastitttros, fi „ majorem diligentiam adbiberent* Sed octtli ipfurum „ fascia quaji obduHi; et tempus exptüandum est, dt„ nte emnin maturiscant.  afdeeling. 6> deeze mijne klagten voor het zwaarmoedig zuchten van eenen gevangenen kunnen aanmerken, die, uit bedorven oogen ziet, indien herder, HAMANN, lavater, füeslt, menos, marpurg, forkel, en zelfs de tolerante w 1 e l a n d niet, lang voor mij, dies klaagtoon hadden aangeheven. In het jaar 1776, —— het laatste mijner vrijheid — geraakte ik tweemaal den dood zeer nabij. Eerst bij de vo'gende gelegenheid: Ik gaf een Concert teM e m m i n g e n , waar ik weder verfcheiden goede menfchen leerde kennen, en reed na babeniiausen, om, bij den Graaf van die plaats, mijne opwagting te maaken, maar ondetweg had ik, in den wagen, eene waarfchouwing eener beroerte, gelijk ik nog eens had ondervonden. Ik liet terftond omkeeren, kwam thuis, en herlrelde zagties san, onder de liefderijke oppasfing mijner huisvrouw, en bij de opweklijke bezoeken van mijnen braaven vriend, den Prediker schelhorn, een m.an van veel verdiensten, memmingen behoort^ in betrekking tot den goeden fmaak die daar heerfcht, buiten twijffel, ouder de beste (leden vanscuwABEN. Haare ingezetenen leezen, doorzoeken en gevoelen alles wat fchoon en groot Es is,  (53 agttien0e is; met eene uicterlijke deftigheid, die ook den losten waereldling onder ontzag houdr. Op mijne tweede reize na deeze aangenaame Stad, zag ik de zoo hoog geroemde Kerk te ottekbeuren. Dezelve ftaat dwars op eenen heuvel, en gelijkt, van buiten en van binnen, naar een Opera huis. In de hoofdkerk te ulm wordt men omgeeven van eerbied voor de Godlijke Majefteit, welke daar vereerd wordt: — bier, integendeel, bevindt zich de aanfcbouwer verltrooid en verward, door de menigte der aftrekkende fieraaden. Zoo zeer vetfchilt de oude van den nieuwen ftijl. Het tweede levensgevaar, waar uit ik alleen als door een wonder der Godlijke magt gered werd, trof mij te ulm , in het zelfde jaar, op den 20 Augustus, lk had, met eenige vrien. den , het genoegen genomen, van in den Donau te baden, waar op mijn zoon, met zijne moeder en zuster, aankwam, willende dat onder mijn oog oók eens beproeven. Dan, naauwlijks was hij te water, of de rivier rukte hem mede in baare golven. De Vaderliefde fprak : fchoon ik reeds weder aangekleed was, en niet zwemmen konde, fprong ik in den Donau, en riep mijnen jongen, van wien ik dan eens het hoofd,  afdeeling. hoofd, en dan eens een voet zag, onophoudlijk toe: Rechts, lodewijk! Rechts! Wel haast gevoelde ik zelve peen' grond meer, en werd evenwel, door het water als onder de armen opgehouden. Eindeling zag ik mijn kind aan den oever geworpen , en arbeidde mij zelve ook behouden aan land. Hij had , gelukkig den wortel van een wilgenboom geèreepen, en zich daar aan vasthoudende, kroop hij, door het riet en de takken, den wal op. Nog één takje had hij in zijne beevende hand, toen men hem door de (huiken optrok. Daar ftondennu Vader en Zoon, druipende van het water, tot bewijs van het bijzonder Vaderlijk opzicht der Godheid over haare fchepzelen. Op eenen verren afftand waren nog mijne vrouw en dochter, bleek als dooden; en, daar zij ons, naa deeze wonderbaare .redding, levendig voor zich zagen , werden zij ook als verrezenen die weder adem haalden. De Baron schaflizky was bij ons, en ik moet nog zijne getrouwheid erkennen, dat hij, toen ik er uitkwam, reeds mede in het water gefprongen was, om mijn leven te koopen, in gevaar van het zijne. O mijn God! reeds dikwijls heb ik u, voor deeze redding gedankt; en ook nu , wil ik, met heete traanen, uwen roem op dit blad nedetfchrijE s ven. -  70 AGTTIENBE ven. Immers, mijn Vader! Gij hebt mijne ziele in geen eeuwig verderf willen ftorten! Dat hebt g ij niet gewild, voor dat Gij nog de ernftigste proeve genomen had, of deeze onvaste, ligtzinnige en omzwervende ziele nog te redden ware? Dit, Godlijke Vader! Dit alleen was uw wil! Daar voor zal u dan ook deeze ziele prijzen tot in eeuwigheid I Behalven mijne Krmijk, fchreef ik, te ulm, nog Voorredens voor verfcheiden boeken, en andere kleine opllellen en gedichten. In het leven van den grooten Paus ganganklli , 't welk bij gaum werdt uitgegeeven, zijn de/«. leiding, en het geheele Vierde deel van mij. Ook fchreef ik het leven van ikstadt, op verzoek zijner vrienden; en het bleef nog mijn beftendig voorneernen, om den Roman op het papier te brengen , dien ik, reeds jaaren lang, in mijn geest ontworpen had. Mille r en mijne buitenvrienden zetteden mij genadig daar toe aan. Dan, juist toen ik daar aan beginnen zou, was het tijdpunt gekomen, dat ik zelve, voor het oog van mijn Vaderland, den held van eene treurige Roman worden moeit. Mijn hart fcheen mij reeds lang het zwaarste on-  A F d E E l i n O. 71 cnhei! te vooifpellen. Mijn droevig en nabijzijnde noodlot zweefde mij, dikwijls, voor de oogen, midden onder de vrolijkfte genoegens. De voor gevoelende kracht mijner ziele fprak altoos zeer fterk. Ik behandelde, uit dien hoofde, mijne huisvrouw tn kinderen, metzoo veel tederheid, als of ik wist, dat ik eerlang van hun fcheiden moest. Onder zulk een angstig voorgevoel reed ik ook na a a l en, in gezelfchap van den mij zeer waardigen Amtman schleich, en nam van mijne oude moeder, en van mijne broeders en zusters, zulk een roerend affcheid, uit den diepsten grond van mijn hart, als of ik van de poort der Stad naar mijn graf gebragt werd. Met de intrede van het jaar 1777, bij het flaan van twaalf uuren , wsnt wij waren beide nog niet te bed gegaan, drukte ik, met onuitfpreeklijke weemoedigheid, de hand van mijne dierbaare halsvriendin, ■— en, haar in het verbleekend aangezicht ziende j konde ik niets uitbrengen, dan „ Dat ik u lief beb, „ neet gij! Wat kan lk u wenfchen? —" Wij ftamelden, —-> wij lachten eikanderen vriendlijk toe, al weenende. Wij zidderden van gevoeligheid, en acht onze zoo E 4 0*-  7» AGTTlE n D E nabij zijnde fcheiding hing in zwaare wolken, boven ons hoofd, terwijl maar enkelde, doch zeer groote, droppelen o; ze oogen ontrolden. Terftond op den eersten dag des jaars, ont6ng ik van mijnen vrerd grieszbach, te KARLSRUHE, bericht, dat de Kapelmeester «kiotti aldaar, overleeden was; en dat ik fterk ondetfteund zou worden , wanneer ik lust had om die plaats te verzoeken. Reeds lang was het mijne verborgene begeerte, een Vorst te dienen, voor wien , gelijk ook voor zijne verllandige Gemaalin, ik den dicpften eerbied had. Deeze brandende ijver zou ook, misfchien, wel dra, het gemis dier hoedanigheden in mij vervuld hebben, welken ik begreep, dat, tot een Kapelmeester, vereifcht werden. Ik werke reeds, In mijnen geest, aan ontwerpen, hoe ik, aan dit Hof, waar oor en hart voor het groot en fchoone geopend liaan, de Kerkmufiek zou ves. tigen, en haar nader brengen tot het punt des J-ichts, 't welk klopstok, in zijne nitmunde ode Siona, zoo juist gevat en getroffen heeft. Ter ztlfder tijd werd ik na mannheim genoom digd , om daar, in eene nieuwe Opera, den zegepraai der Duitfche taal boven de Italiaanfche te zien yoorftellen. Alleen gebrek aan reisgeld ver-  afdeeling. 73 verhinderde mij, aai ftonds op te breeken^ om, aan één deeza twee Hoven, te bfproeven, of ik mijn fortuin riet op vastir voet konde brengen, dan met het fchrijven van Nieuwspapieren mogelijk was? Ik ftelde mijne reize van dag tot dag uit; en hier door ben ik, op den klaaren middag, in den ftrilj geloöpen, welke reeds lang voor mij gefpannen was. Ook te Neurenberg was een man van aan zien en geleerdheid werkzaam, om mij, in die Stad mijner Vaderen, een gevestigd beftam te bezorgen. Maar het heeft niet moeten weezen! Mijn laatfte uitflap was een bezoek na eibach, bij den Graaf van degenfeld. Ik deed dat reisje in gezelfchap van de Heeren v an, h a i l« bron, van surmann uit Danzig, en den Konfiftoriaalraad mieg, die onlangs van weenen gekomen was. Deaangenaameverkeering met deeze Vrienden, en de uitmuntende hoedanigheden van den beminlijken Graaf en Gravin, maakten deeze uitfpanning voor mij zeer verkwiklijk. Op de terugreize zag ik mijnen lieven fchoonvader voor het laatst. Nog Haat zijn eerlijk aangezicht, met grijze bairen omgeeven, voor mijE 5 , ne  74 AGTTIENDR re oogen. —— Nog druk ik hem de hand, en roep hem toe: vaar wel! beste Vadet! ■ De wagen raasde over de iïeenen, en ik zag hem niet wedtr. O dierbaare Moeder, die mij on« der uw hart gedraagen hebt! O tweede Vader, cie mij uwe dochter gaaft! Ach, vergeeft eenen armen orgelukkigen, wiers i nftuimigheden u zoo menig treurig uur verwekten! Thans bidt bij voor U, vernederd in het Hof van zijne gevangnis, maar hij hoopt, ■■ hij hoopt het geduurig levendiger, dat hij, in de vreedzaame dalen van eene betere waereld u eerlang zal mogen omhelzen. Nooit was ik nog in eene ernftiger geftalte geweest, ■ Nooit had ik meer uuren van aandachtige bepeinzing, dan in de Isatfte dagen mijner Vr-jheid. Mijn hart wes als onder eene drukkende lucht, zwijgend verlegen, een onweder verwagtende. Ik genoot de gewoone Carnevals vermaaken, inderdaad eene on« betaamlijke en gezondheid verftoorende vrolijkheid voor den ftaatigen Duitfcher, met zoo weinig aandeel, dat ik, doorgaans, des avonds ten tien uuren reeds weder thuis was: Mijn voorneemen, om den Godsdienst in ernst te gaan onderzoeken, en partij te kiezen, werdt daag- lijks  afdeeling 75 lijks fterker. lk haaide ook reeds de boeken bij een, welken ik daar toe noodig achtte. ïn alle bijeenkoinllen met mijne vrienden liep het gefprek over den Godsdienst; en nooit heb ik klaarer ieeren inzien, dan toen, dat de twijffelzucht eene wezenlijke en zeer pijnlijke ongeiteldheid der ziele is. Dit bleek mij te ulm, uit verlcheiden treurige voorbeelden. Ik had wa3re Denkers bittere traanen zien Horten, om dat zij nLt wisten hoe zich uit dien doolhof te ontwarren? Een denkond Wezen, wee- nende, om dat'het de Waarheid niet vinden kan! Welk een voorwerp voor Godl zou Hij zich zijner niet ontfermen? Het geheel ontoereikend onderwijs in den Godsdienst is, ook hier, het ei, waaruit Twijfellaarij en Ongeloof geboren worden.' Gelijk op veele plaatzen, zoo zijn, ook te ulm, de Symbolifche boeken de grenslinien, over welken men niet ongeftrafc zijne voeten ma > zetten. Men roert maar een gedeelte van den Godsdienst, aan, en fielt den zeiven nooit in zijn geheel voor, waar door alleen'alle twijfFel kan weggenomen worden. Hier doe>r behelpen zich dezulken die lust tot ond rzoek hebben, zoo goed zij kun.en. Spal- ding, SEMLEIt, teller, ba. 1kdt, ërlr- uard' en j u nkii eï m vonden groeten ingang bij  f6 aottiende bij jonge liedeD. Miller, die het met her. der en lavater, maar nog meer met zijnen Oom, den zagten Tneologant miller te Cöttingen hielde, Helde zich dikwijls met grooten ijver, tegen een zaamenflel, 't welk geloof, liefde en hope, deeze grondzuilen van den Godsdienst, dreigt om ver te werpen, 't welk vetfeheiden gewi^tige krachten onzer ziele als nutteloos maakt, en ons den zaligden troost, zoo voor het leven als in het lijden en derven, uit du handen rukt. De aanhang der koude fpitsvh digen konde nooit" de zijne zijn, en zij was ook de mijne niet. Hoe menigmaal dacht ik: O dat de Christelijke Godsdienst de waarheid warel — maar neen, hij is niet waar! —■ Wie kan vertellingen gelooven, van welken in de geheele natuur geene wedergae te vinden is? Neen, hij is niet waar! — Maar wat is dan Waarheid? Dus benaauwde ik mij, door angdige, fchrikbaarende twijffelingen ; en niemand ontnam mij dezelve. De zwaarmoedigheid nam mij zoo geheel in, dat zelfs de wijn, die mij anders zeer vrolijk maakte, mijne droefgeestigheid nog meer opwekte; en dikwijls ftortte ik, in het verborgen en openlijk, geheele vloeden van traanen. De waereld, die mij zoo zwaat aan zich gekluisterd had, werdt mij ge-  afdeeling. 77 geduurig meer tot last; maar ik had geen moed genoeg, om mij van baar los te fcheuren. Als een fpeelbal, werd ik van de ééne hand in de andere geworpen; Elk oogenblik was ik flaaf van hun die mij bepaalden. Er verliep geen dag, dat mij geene vreemdelingen bezog. ten, die, door allerleie wind van veranderingen, het verborgen zuchten, van de ontwaakte begeerte, onder de asfche bedolven. Ik 'omring ook te dier tijd, verfcheidea fchriftlijke en mondelinge waarfchouwingen, om op mijne hoede te weezen, alzo eene zwaare bui tegen mij opkwam. Wegens zekere kleinigheid, was de Keizerlijke Minister te olm zeer op mij verftoord ; zijne geloofsgenooten bliezen het vuur aan, en, bij gelegenheid van een beticht uit weenen, in mijne Kronijk geplaatst, volgens een brief mij toegekomen „ dat de „ Keizerin plorsling door eene beroerte over„ vallen was", meende hij aanleiding genoeg te hebben, om mij te vatten, en naar hongaryen te laaten voeren, in eene eeuwige gevangenis. Dan God, wiens befluit over mij reeds genomen was, wilde dat niac gehengen. De Minister gaf den Hertog van wirtembk.ro de opening van zijn ontwerp, die hem terftond be-  78 AGTTIENDE beloofde, mij in hechtenis te zullen neemen, om dat hij ook zelve niet weinig ten mijnen laste had. Meer verborgene omftandigheden behoeven , noch ik, noch de leezer, te weeten. De dag der eindelijke beflisfing zal alles openbaaren! Alleen moet ik, tot mijne verontschuldiging, zeggen, dat het daar naa uitgeftrooide gerucht, als of ik een beledigend gedicht gemaakt had, op iemand welke den Hertog zeer waardig was, van allen grond ontbloot is. Priesterhaat was de eigenlijke oorzaak van mijne gevangenneeming. En nu waren de bevelen daar toe gegeeven. Zoo mijne huisvrouw als mij zeiven, drukte het gevoel van onze naderende fcneiding gelijk een persfende last ter neder, lk wist het genoegzaam zeker, dat mij eenig onheil ontmoeten zcu. Den naaren droom, die mij over agt jaaren out. rustte, had ik op nieuw, en ik werd, meer en meer, die fchrikverwekkendeftiltegewaar, die, gewoonlijk, eenig onheil aanduidt, gelijk de kalmte die eene zwaare orkaan voorafgaat. De hand was ontzaglijk opgeheven, die, met eene verplerterende woede, op mijn huis moea nedervanen, . Den  AFDEELING. ?0 Den 28 Januarij 1777 kwam de Onderamtman iCHOLL'van bla'jbeuren, dien ik te voo« ren reeds kende, tot mij, en verzogt mij op den middagmaaltijd in den Baumflark. Ik was juist aan het muficeeren met eenige vrienden, en wilde des avonds een Concert geeven. Evenwel, ik nam zijne 'noodiging aan. Met hem gaande, zeide hij, met kenlijke verlegenheid: Gij zoudt mij eene zeer groote vriendfchap kunnen bewijzen? t> En waarin zou dat beftaan?" Mijn zwa. ger, de Profesfor B.... van E..... is bij mij, en wenscht u te leeren kennen.,. Wel, die heeft mij al te stuttgart gekend; ook moet ik morgen mijne Krotiijk fchrijven. Ik ga echter met u, mijn Kronijk zal daarom wel gereed komen"! Mijn laaide blad was het zévende duk in het jaar 1777. Zoo gewillig en geheel onbedacht haastte ik mij, naar den voor mij gefpannen drik. Te ulm zou men mij niet hebben kunnen vatten, daar ik zoo veele en aanzienlijke vrienden had. Maar een hooger hand bedierde het geheele kluwen, en ik moest volgen. Ik (pijsde met mijnen Doodsengel, en bragt den dag vrij vergenoegd door. Naar het Concert haalde mijne vrouw mij af, en  afdeeling. 80 richt, dat de Hertog vour mijne vrouw een jaargeld van Tweehonderd Guldens bepaald had, en dat hij mijne kinderen in de Academie ie stutt- ' Part aannam. Welk een fteen was dit van mijn hart gewenteld! Hoe veel meer gifterkt, konde ik, nu, de kastijdingen en het lijden draagen, welke mij befchoren waren! Nu knersten de deuren agter mij toe, — en ik bevond mij alleen, alleen, in een akelig, donker gat, uit de rots gehouwen! lk ftond, en fchrikte terug door ontzetting; gelijk iemand, die door de holle zee verflonden werdt, en wiens, ziele, in de waereld der geesten, weder tot zich zelve komt! Hier in deeze naare grotte, —— in dit jammerverblijf, moest ik geheele driehonderd en zeven en zeventig dagen en nachten doorworftelen I — De Mandarins zeggen. ,, Er is maar ééne belle, en dat is, de Gevangnis." Deeze helle omvatte mij nu met haare vleugelen, Zij omwondt mij in eene fchrik- lijken nacht, Zij geejfelde mij met haaije vetteerende vlammen! —— E 5 TVVIN-  iOQ TWINTIGSTE in het leven van den in en uitwendigen mensch indringen, en de fpijze voor den geest worden, gelijk het brood voor ons lichaam is. De grond. Waarheden van de heilige Schrift, door ons begeerig ontfangen, omhelsd, verftaan, en in ons tot kracht geworden, kunnen ons alleen verlichten, heiligen, en tot menfchen naar Gods harte maaken. Deeze waarheid zag ik al dra, en leerde, vervolgens, nog, in eenige voorbeelden, bewonderen, tot welk een edel en fterk karakter het Christendom deszelfs waare aan» hangers hervormt. Mijn Verzorger en Opziener verkwikte mij, dan eens naar 't lichaam, door fpijze en drank, geneesmiddelen en öppasfing; en dan eens geestlijk, door zagte en harder beftraffingen, — door het buigen en ter neder liaan van mijnen nog opvliegenden geest, door krachtige troostgronden uit de Openbaaring ontleend, en inzonderheid door het mededeelen van boeken, in den echten geest van het Christéndom gefchreeven. Zijn vader was een godvruchtig fchrijver geweest. Deszelfs fchriften, met die van joh an arend s, bengel, en andere vroome mannen , zijn mij, in mijne eenzaamheid van groot nut geworden, hoewel zij meer'dienden, om mijn  afdeeling, I"1 mijn hart te openen, dan om aan het zelve de drukkende twyffelingen te ontneeraen. Ik moest troost hebben, en konde gelooven, dat God, ook voor zulke omftandigheden, waarin zijne fcbepzelen, door losheid en onvoorzigtigheid komen kunnen , reeds vooruit gezorgd hebbe. Mijn Kommandant zeide: „ Gij hebt fchipbreuk geleeden, en u blijft nog maar ééne plank overig om u te redden, en dat is ——- de godsdienst!" Ik greep ook na deeze plank; en inderdaad zoo greetig als de fchipbreukeling, die het drijvend hout aanvat, en zich daar mede aan den oever arbeidt. „ O mijn God! wees „ Gij mijne hulpe! Uwe pijlen zijn in mij ge?, daald. Ik ben gezonken in gronde'ooze wa„ teren!" Dus riep ik in mijne fpelonk, en gevoelde voor de eerde maal, wat het is, dePfalmen, met een weenend en bloedend hart, in eene gelijke benaauwdheid der ziele, den gewijden Dichter te kunnen naabidden. Het eerde, 't welk God aan mijne ziele deedt, was, dat Hij mij toonde, hoe verbaazend de zonde mijnen inwendigen mensch verwoest had. Met mijne geheele ziele gepaalde ik mij tot het leezen van den Bijbel, en van 't geen God daarin den Zondaaren aankondigt. Alle de bedreiG 3 gin-  102 TWINTIGSTE gingen en ftraffen betroffen mij. Mijn ontwaakt gewisfe fprak, als een geftreng maar waarachtig getuige: ,, Dat zijt gij! Dit gaat u aan! Dit hebt gij te wagten! In het tweede hoofddeel van den brief van petrus, vergeleeken met den brief van judas, vond ik mij zeiven, zoo naar bet léven getekend, dat ik deeze plaatzen ontelbaare reizen las, met eene onbefchrijflijke beklemming des harten." Ja, zeide ik „ Gij zijt „ die ligtzinnige, die onhandige, „ die vermetele lasteraar van God en zijnen „ Zoon! Gij zijt die waterlooze fontein, „ die wolk van eenen draaiwind gedreeven! „ Gij zijt die fchender der oneindige Majefteit! ., God heeft oproerige Engelen ter neder „geftort; Hij heeft eene waereld van „ menfchen, door den Zondvloed, doen vergaan; —- Hij heeft de bloeiendfte fteden, „ door een zwavelvuur, omgekeerd; — Hij „ heeft zijn eigen, Hem zoo dierbaar volk, om „ hunner ondankbaarheid wille, tot een fchouw- ,, fpel der Natiën gefteld ! en zou Hij u, „ die gij alleen Haat, — u armen en naak„ ten weerfpanneling, verfchoonen? — Neen, „ bier begint Hechts uwe ftraf, en het oordeel van den grooten dag, de eeuwige ban« v den der duisternis wagten op ü I" Dan,  AFDEELING. ï°3 Dan, naar den rijkdom van zijne ontferming, toonde God mij mijn verdorven (laat niet op eenmaal, maar al voortgaande. Hij leidde mij, van tijd tot tijd, van trap tot trap, van defchemering, dieper, in de zwarte duisternis, welke mijn inwendigde vervulde. Hij ontdekte mij, bij de foelie inllraalingen van zijn Godlijk Licht, de verwoestingen, welke de Ondeugd in mij had aangerigt; Ik zag, hoe alle mijne zielsvermogens misbruikt waren; hoe mijn VerHand aan ijdelen Waan geketend lag; hoe mijne Verbeeldingskracht, en mijn Geheugen met onreine beelden waren opgevuld; hoe mijne Geestigheid in haatlijke fpotzucht ontaard was; 1-f-H hoe het Menfchengevoel als verdronken lag; — hoe elke Zedelijke kracht, gelijk graan door den hagel, was ter neder gedagen I eene Waereld die vergaan waslf Een Chaos, over welks diepten geen lévenwekkende geest zweefde! 1 O hoe ontzettend drukte mij, nu, het misbruiken mijner fchoone natuurgaven op de ziele! Welk een affchuw had ik, van alles Wat ik gedacht, gefproken, gedaan, gefchreeven had, fchoon ook onder goeden fchijn! In welke fchrikverwekkende gedaanten donden de menfchen voor mijn aangezicht, welken ik, in mijne verkeerdheid, beledigd G 4 had!  104 TWI NTIGSTE had! — mijne arme vrouw! mijne kinderen! mijne moeder! mijne bloedverwanten! mijne vrienden en vijanden! want, dit ondervond ik: het ontwaakt Geweeten wreekt de beledigingen, aan menfchen gepleegd, eerder en fterker, dan onze zonden jegens God. Zoo hoog wordt de mensch geacht, in de oogen der Godheid; en zoo ver is de Eeuwige van zijn recht bij ons het eerst te doen gelden! Mijne huisvrouw had de gewoonte, van teksten uit den Bijbel op kleine briefjes te fchrijven, en dezelve op plaatzen te leggen, waar ze mij in handen moesten komen. Ik fcheen die te verachten , maar zij bleeven mij allen in het geheugen ; en in de gevangenis daalden zij als vuurfprankelen op mijne ziele. Sloeg ik den Bijbel op, zoo troffen mij de donderftemmen der Godlijke wer. Waaneer ik Hiep, werd ik door de fchriklijkfte droomen gefolterd. Dan zag ik mijn Vader, op zijn fmertlijk fterfbed; — dan weder afgeftorvene bekenden, uit den kring mijner bedorvene medgezellen, die mij fcheenen toeteroepen: „ Uwe fpotter„ nijen met den Godsdienst hebben ons vergif- „ tigd, wij zondigden, wij ftierven, „ Dat het eeuwig Wee u treffe!" Ik fcheurde mij  AFDEELING. 10$ mij van mijne legerftede, — Ik viel op den kouden, fteenen grond mijner gevangnis neder; —— met wringende Handen, en met het verftijfde oog der Wanhoop , zag ik, door de treurige traliën ten hemel: Dan ftond ik op, en nam, woedend, het befluit, om zulk een léven, op eene geweldige wijze, af te fnijden. Maar de Engel des Heeren, wiens nabijheid mij, in zulke beflisfende oogenblikken, het gevoeligst was, bewaarde mij voor den Zelfsmoord. De gedachte aan mijne vrouw, aan mijne kinderen, en aan mijne moeder, niet de gedachte aan mijn eeuwig verderf, hieldt mij te rug. Om mij een weinigje optebeuren, vergeleek ik mij zeiven, dikwijls, met andere menfchen; maar ik ontdekte aan hen allen, zelfs aan de genen die met mij gezondigd hadden, nog altoos zoo veel goeds, in mij zeiven, integendeel, zoo veel duisters en verwerplijks, dat ik volkomen overtuigd ftond, dat ik — een monfter, in de waereld was. Men vergelijkt zich zeiven zoo gaarne met anderen, en verblijdt zich, wanneer zij het niet beter maaken dan wij. Maar, gij bedro¬ gene ziele! Zal God u oordeelen naar het voorbeeld der menigte? Is zijn Woord niet uw WetG 5 boek?  XOt> twintigste boek? Wat helpt het den satan, meer dal veis rondom zich te hebben ? Zal het u, in de toekomllige waereld , troost kunnen geeven, wanneer gij eenen mederampzaligen nevens n ziet? Deeze ontwaakende, en allen eigen-roem' doodende, zelferkentenis bragt mij, eerlang, zoover, dat ik, buiten betrekking tot de ftaatkundige oorzaaken mijner geftrenge gevangnis, mij dezelve, en nog zwaarer, volkomen waardig keurde: ja, had ik door het vuur moeten verteerd worden, zou ik, van den brandftapeJ, gedrongen geworden zijn, om te belijden, dat elke zonde op zich zelve, nog meer, dat elke buitenfpoorigheid der wellust, —- dat elke uitgefpogen zwadder tegen de heiligde Waarbeden, door den God des hemels geopenbaard, —— dat zelfs elke belediging van den mensch, die het beeld Gods is, en waarin de broederliefde gefchon'den wordt, zulk eene geftrenge thuiszoeking wel verdiende. Worden de grootile misdaaden , door waereldlijke Richters, die medezondaars zijn, en die ook zich zelve zoo veel te verwijten hebben, niet altoos naar den aart der fchuld geftraft, zeker evenwel zal gdd dit doen, die het gerichte weegt naar het paslood , aan allen, die de aangeboden vergeeving in onbekeerlijkheid verworpen hebben. Het was niet  AFDEElINCi 107 niet wegens den roof van het Babylonisch Over* kleed, dat achan zoo ftreng geftraft werdt, maar om dat hij het gebod des Hemels had over- treeden, om dat hij de hoogheid Gods niet gevreesd had! Wie het oordeel, 't welk de Almagtige zal uitfpreeken, en daarltellen, naar de maate der menfchen wil meeten, vergeet, dat hij, dus doende, den Oceaan met zijne vuist omvatten wil. —— Gij zijt een -wederjlreever der Godlijke Majejleit! Dit vonnis fcheen met eene hand aan den muur mijner gevangnis gefchreeven. Uuren lang lag ik op mijn aangezicht, en kroop in het ftof. Het moet zijn, dat de helle zich ook in ons doet gevoelen; haare vlammen verteerden mij. — Meer dan eens, fmeekte ik mijnen Richter, om Hechts éénen verkoelenden droppel, om maar één enkele ftraal van vertroosting! Om de geheele afwending mijner fmerten durfde ik niet bidden, alleen om de verligting derzelve. Dus, geheel verflagen in de Wanhoop, en nabij den Dood, .greep ik eens naar den Bijbel: — ik floegdenzelven open, en, zonder nog te leezen, viel ik op het boek neder, uitroepende: „ Dat ik dan fterve, Richter der Waereld! met uwe ftraifende Wet onder mijn  loS TWINTIGSTE mijn hoofd 1 En, ziet! toen ik, met een vuo" rig, fchreiend oog, de plaats aanzag, was het de Gelijkenis van den Verkoren ZoonX Ik las die gelijkenis; mijn geest verdondt ze met de greetigfte begeerte. De onzichtbaare Godlijke kracht doordrong mij; mijn hart verhief zich, gedraagen op de vleugelen der hope.,, Misfchien, Hemelfche Vader! misfchien „ zult gij uwe armen ook tot mij uitftrekken ? ,, Ja, ik heb gezondigd, — ik ben niet „ waardig uw zoon genoemd te worden ! „ Ach, misfchien, misfchien zult Gij u „ mijner ontfermen!" Traanenbeeken vloeiden uit mijne oogen, en befproeiden den Bijbel; en, naa eenen gernimen tijd geweend te hebben, breidde zich eenig licht van hemelfchen vrede in mijne ziele uit. Ik ftond, Godlijk gefterkt, van den kouden bodem mijner gevangnis op; en dus b haagde hét God, meermaalen, mij eenigen troost te doen ontfangen. Geen diep getroffen wederkeerend zondaar zou ook den weedom van zijn hart kunnen doorflaan, wau. neer er geenerleie verpoozingen kwamen! Maar nu ontbrak mij eene nadere aanwijzing, hoe ter bekeering voort te gaan? In de tijden der Apostelen, toen zoo veel Godlijke kracht in  A f d eeling. iöö in de ge'.oovigen fprak, en anderen ten klaarden deedt zien, waarin de bekeering beftondt, was dezelve niet zoo zwaar als tegenwoordig, nu fnen, inzonderheid in zulk een verlaaten ftaat als de mijne, wel jaaren lang ftrijden kan, eer men zich van zijnen genadeftaat verzekeren durft. Less was mij zeer nuttig, ik las zijn werk over de waarheid van den Chtistelijken Godsdienst, en zijne Predikatiën over de ZondagsEvangeliën. Zijne geftrenge zedekunde, evenwel, dient meer ter verwonding dan tot geneezing. Onze laatere Godgeleerden zijn meer Geneesmeesters, ter voorfchrijving van eenen goeden leefregel, dan ter wegneeming van de Zielekwaal: Hun raad is: „ Gij moet u voor buitenfpoorigheden wagten, anders zult ge ziek worden." Dat is wel! maar ik heb mij daar voor niet gewagt; en ^nu ben ik doodlijk krank; boe word ik gezond? Dit was nu de fcherpe dringende vraag, welke ik uit de boeken wilde beantwoord hebben. Hollaz. dien ik, eertijds, als een dweeper verachtte en wegfmeet, heeft m j dit, in het begin, nog best beantwoord. Toen ik zijne Evangelifcbe Genade-orde de eerHe maal opfloeg, vond ik aanftonds de plaats: „ Hoe gewigtig het nu is, dat gij uit Sodom „ zijt uitgegaan, en op den berg eene wijkplaats ge-  110 twintigste „ gevonden hebt, zoo weet evenwel, dat gij „ nog een gevaarlijken vijand rondom, en nabij u hebt, uw eigen vleesch naamlijk, en ,, uwen ouden mensch. Breng dezelve, op „ deezen berg, Gode ten flagtoflër! Bind uwen ,, eigenwil de handen en de voeten.' Offer u *, geheel den Heere op 1 Diing door, met al het „ zondige af te fterven , tot in de gemeenfchap „ aan Christus doodl" Aan deezen eenvoudi» gen en kleingeachten Leeraar, heb ik de eerfle fchreede, tot de waare bevrediging van mijn hart, te danken. Te vooren, was ik in eene zoo angllige, pijnigende eigenwerklijkheid ingekomen } Ik belastte mij met zulke zelf» gezogte afmartelingen van het vleesch, dat mijn ftaat, daardoor, veel ellendiger werdt. De algemeene verbeelding, dat ik eerst gereinigd moest zijn, eer ik vrijheid had, om tot Christus te naderen, matte mij af» lk verviel in eene weezenlijke, hoewel goedgemeende overdrijving; en zou, daarbij, in doodlijke vermoeienis en krachteloosheid verzonken zijn, wanneer het langer geduurd had. H o l l a z gaf mij het zeer eenvoudig onderwijs: „ Gevoelt „ gij uwe geestlijke krankheid, Gaa dan », tot Christus en laat u geneezen!'* Dus het gevoelen der zondekwaal, —- het ■ zoe-3  AFDEELING. m zoeken der genade bij jesus, — en het begeeren van de daaruit voortvloeiende heiliging -— waren de inhoud van het eerfte voorfchrift, 't geen ik, voor mijne zielsbehoeften, bij de ondervinding goed bevond. Maar hoe moeilijk viel het mij, jesus te vinden, wiens vijand ik tot .hier toe geweest was 1 Ik konde niet aan Hun gelooven, zoo lang ik niet wist, wie Hij was? Zijne Godheid kwam mij, nog, als zeer ongelooflijk voor. Ik hield Hem voor het eerfte volmaaktfle fchepzel, 't welk god tot een Opperhoofd over de Menschheid beftemd had, en bad Hem zoo aan; hoewel mee bekommering, of ik niet Gode zijner eer beroofde? Verder konde ik het nog niet brengen. Duizendmaal bad ik Hem , dus, om de vergeeving mijner ftoute beledigingen van zijne hoog. heid; Ik bad Hem, om zijne voorbidding bij God; om de toepasfing van het voor mij verworven heil der zondverzoening, uit kracht der verdienften van zijn vergoten bloed en, inzonderheid, om de wegneeming der twijffelingen die mij verteerden. Ik dacht, op deeze waereld zal toch' niemand meer u van uwe twijfelingen ontlasten kunnen. Geloof 't geert ia den Bijbel (laat, Betreur uwe zonden, en beter ul —— Mes  112 TW INTIGSTE Met deeze gedachten heb ik mij een geheel jaar trachten op te beuren, veeltijds bekommerd, op de golven der twijffeling, omtobbende. Echter mijn gebed was, dikwijls, zeer vuurig, en werdt kenlijk door zegen agtervolgd. Ik begon, nu , mij naauwkeurig aan den Bijbel te houden, en mijn leven daarnaar te fchikken. Dan , Goede God! Wat vond ik hier niet door te worftelen! lk ws alleen, maar mijn Ik, mijn grootfte Vijand, was bij mij. Sterk opbruisfchende Wellust, Wraakzucht tegen mijne vijanden, — Onfluimige Vrijheidsdrift, — woedend Ongeduld, Morren tegen de geftrengheid der Christelijke Zedekunde; Dan eens Bijgeloof, en dan weder Ongeloof, in derzelver fchitlijke overgangen, Dan Hope, en dan weder Wanhoop, dan Lust tot de Waereld, en dan een hijgen naar den dood, Deeze allen vielen op mij aan, en flingerden mij armen gevangen, inmijne fpelonk, herwaar ds en derwaards; zoo dat ik, menigmaal, den Haat van eenen Christen voor den ellendigtten onder alle Handen hield. Intusfchen verleende God mij, van tijd tot tijd, zijne verborgene onderfteuningen, die mij door alle ftormen heenen hielpen. Eens lag ik des  A f b e e l i n g. UJ des nachts, in mijne worftelingen, op den bodem, in de vuurigfte gebeden, voor mij zeiven, voor mijnedierbaare nabeflaanden, voor mijne vervolgers, — voor de waereld! lk befloot, naar mijne gewoonte, met de verzuchting: Dat niets mij fcheide, van de liefde gods, welke is in jesus Christus mijnen Heere! En toen ik het woord liefde uitfprak, omgaf mij een zalig gevoel; ik zwom, als 't ware, in ftroomen van Hcht. Het Licht fcheen mij geheel te omgee- ven; het fcheen uit mij te vloeien, en in mij te ftroomen, zoo zuiver, —— zoo hemelsch, — zoo mijn geheel beftaan, in deeze nieuwe gewaarwording als verflindende, dat ik onmagtig liggen bleef. God is de liefde! dit was de beevende taal mijner ziele, — en Gij! Gij zoudt u verteeren in een wanhoo- pend angstgefchrei ? Traanen, gelijk ik toen weende, weent men alleen in den hemel, aan de voeten van den Allesverzoenenden Middelaar ! Afgemat, door blijdfchapsgevoel, leidde ik mij op het flroo; en door den vrede omvangen, fliep ik zoo gerust in, als een zuigeling, in den fchoot van de tederlievendfte moeder. H Dcc  126 TWINTIGSTE zucht dan de ziele ten hemel: ,, Wachter! -wat is er van den nacht ?" Daarenboven, eer ik tot de rust der ziele kwam, breidde de kwaade ' geest der zwaarmoedigheid zijne draaken vleugelen geduurig fchriklijker over mij uit. Midden onder leezen of bidden, of in rustelooze nachten, fchemerden, zomtijds, alle foort van haatlijke fchrikbeelden voor mijne benevelde oogen. Dikwijls ook overviel mij eene woede, als om, ploisling, raazende op te vliegen. De vrienden, die mij best kenden, vreesden dit ongeval;, en, in de maand Augustus van dit iaar, was er, inderdaad, een gerucht van mij uitgegaan, dat ik, als een onzinnige, aan den keten lag. En gewislij k, alleen door een wonder van Gods vaderlijke Goedheid, ben ik daar voor bewaard gebleeven. Ter aarde nedergeboogen, met het verhitte hoofd op den kouden grond mijner gevangnis, bad ik Hem, met duizend traanen, dat Hij mij toch niet in een ftand zou laaten komen, in welken ik buiten ftaat zou weezen, om tot Hem, of tot het goede weder te keeren: Dikwijls ook, wanneer lk, op den oever der klankzinnigheid, in dien afgrond nederzag, gevoelde ik de uitreddende hand van God, die, kenlijk, mijn verftand in eene  AFDEELING. II7 eene geregelde werkzaamheid herdelde. Dan, duisternis bleef geduurig, als eene drukkende onweersbui op mijne ziele liggen. Wanneer de llormwinden rondom mijne gevangnis huilden , wss het mij aangenaamer, dan het dille rusten der zonneflraalen op de ijzere daaven van mijn trallevender; en in dien lijd vielen er juist eenige zeer zwaare onweersbuien. Eene felle blikzem floeg iu het dak van het blokhuis, bij den tooren waarin ik mij bevond, en toen konde ik bidden, zonder merklijken angst'des harten; ook wel met den wensch, om daarbij mjjn einde te vinden. Ik zong. Wanneer, bij 't bükzemücbt, Mijn hart tot God zich richt, Zoo is Hij mijn befcherming: lk rust in zijne ontferming. Ach! eene flaaplooze nacht in de gevangnis, wauneer het gewelf door de blikzemfchichten verlicht, en het akelig hol van den kerker door de donderdagen vervuld wordt, wanneer alles rondom als in dukken kraakt, en het geweten daarbij geene rust geniet, dit is eene ontzaglijke omdandigheid! Maar heeft het hart de rust gevonden, dan vreest men niets; dan  Ï23 T WINTIGSTB dan kan men, in eenen Christlijken zin , horatius nazeggen: Si fractus illabatur orbis, Impavidum ferient ruina;." Of liever, uit, den 46e". Pfalm, vers 3. (*) Het aardrijk fchudde heen en weer 't Gebergte liorte in 't hart der Zee: Wij echter vreezen niet. Voor een hart, 't welk zoo zeer tot gezelligheid gevormd was als het mijne, was het gebrek aan verkeering één der grootfte plaagen. Van alles wat leven ontfangen had, en zich in mijne gevangnis bewoog, doodde ik niets. Geheele uuren verdreef ik, met het befchouwen, zoo van den arbeid der fpinnen, als van haare natuurdrift om voedzel te zoeken , en haare prooi in het net te krijgen. De glimworm aan den wand was mij, des nachts, een zeer aangenaam gezelfchap. Des winters hield ik, ter rust gaande, mijn kachel warm, op dat de vliegen niet iïer- (*) Vertaaling van Profesfor H. Muntinghe.  I38 EENENTWINTIGSTE fchriften niet toeëigenen, in he: denkbeeld , dat dezelve alleen tot dezulken behoorden, die om der waarheid wille te lijden nebben. De woorden van Petrus: ,, Wat lof is bet, indien gij ,, verdraagt als gij zondigt, en [daarover] ge,, /lagen wordt"? i Petr. 2: 20. en: Dat nie„ mand van u lijde alt een dwdfager, of dief, „ of kwaaddoener, maar indien iemand „ lijdt als een Christen, die fcbaame zich niet , „ maar verheerlijke God in deezen deele" H. 4: 15. Deeze woorden waren mij dikwijls tot een vuur in mijne beenderen, totdat ik, uit het heilig woord, en door het licht van •den Godlijken geest, erkende , dat de geheele inrigting der Verzoening zich, bepaald , uitflrekt tot de Verlosfing der zulken, die zich zelve ellendig gemaakt hebben. Niemand der zondaaren heeft immer onfchuldig geleeden I Jefus leedt voor allen, maar de heilijfle martelaars droegen den last van hunne eigene fchulden. Men heeft de wreedheid, doorgaans de boetvaardigheid der wentelingen een galgerberouw te noemen , en te onderftellen, dat zij , weder uit de benaauwdheid komende, erger zouden weezen dan ie vooren. Het kan zijn, dacht ik voor mij zei ven , al beevendel dat gij u weder aan het waereldfche leven zoudt overgeeven , maarzija daar-  AFDEELING. 139 daarom uwe tegenwoordige gewaarwordingen geene waarheid? ,, O God! Omzet mij l ,, behoed mij! bewaar mij tot het eeuwig le. „ ven! Wilt gij mij nog weder de vrijheid doen genieten, geef mij dezelve dan eerst, wan,, neer ik die niet meer misbruiken zal!" Mogt 'men zich toch meer wagten, om een haastig oordeel der verdoemenis over zijne medebroeders uittefpreeken! Geenmenfch, wanneer hij niet tot de uiterste verharding vervallen is, is zoo verdorven, of hij heeft nog iets waarbj God hem kan aangrijpen, en uit het flijk verheffen. Het eenvoudig verhevene tempelgezanf, 't geen ik nu weder, uit de nabijzijnde Kerk konde hooren opzingen, verkwikte mijn hart. Ik zong mede, ik vierde den zondag, met verukkingen van aandachtigheid, en gevoelde de Godlijke zegeningen nooit fterker dan op dien dag. De voorzienigheid van God verheerlijkte zich aan mij zoo kenlijk, dat ik haare beftierende hand konde opmerken, ook in de kleinfte voorvallen van mijnen zoo naauw beperkten levenskring. Ik was zeer bezig met zelfbeproevingen, het zwaarfte werk voor eenen Christen,'-—— en gevoelde, met eene pijnlijke fmert, elke nog duistere vlek in mij; maar ieder  1*6 EENENTWINTIGSTE Geest van God gedreeven, gelijk de fchtijverf van het Nieuwe Testament, in gemeener taaien ftijt zouden fchrijven , dan onverlichte Heidenen. Dan, weldra ontdekte ik eene diepe wijsheid in deezen weg van God. Indien home- ' ros, oss1an, xenophon, plato, ta" citus, shakespear , milton, klopstok, baco, newton, leibnitz Cti herder de twaalf Apostelen geweest waren, wanneer Zij, in hnnne fchoone verzen of uitmuntende fchrijfwijze, de daaden en leeriagen van den Verlosfer der waereld hadden medegedeeld, zou men dan de uitbreiding van deeze Leer niet meer aan het vermogen van hun Vernuft, dan aan derzelver inwendige kracht hebben toegefchreeven? Paulus beeft dit, in zijnen eerften brief aan de c o r i n t h e r s , zoo opzetlijk behandeld, als had hij, door den Geest, onze tegenwoordige tijden bedoeld. Dan, in de heilige Schrift, is voor de behoeften van alle tijden gezorgd. Daarin liggen ontelbaare waarheden verborgen, die eerst op hunnen bijzonderen tijd zullen ontwikkeld worden. -En heeft God, onder het oude Testament, niet door de uitmuntendfte verftanden met de menfchen gefproken? Wie is bij mos es, david, salomon, jesaias of Daniël te vergelij* ken?  afdeeling. I47 ken? Dan, daar deeze allen onder de Joodett 200 weinig konden uitwerken, en ook de Heidenen, met al de voorlichting hunner verhevendde Vernuften, gedadigin godloosheid toenamen , heeft het Gode behaagd, door eene eenvoudiger verkondiging , zijne wijsheid te openbaaren, en de menfchen zalig te maaken. Hiertoe verkoos Hij onaanzienlijke, meest ongeftudeerde lieden, ontbloot van fchitterend vernuft, en dikwijls uit de laagere klasfe des volks. Hij deedt hen de eenvoudigde taal fpreeken , zonder kundige fieraaden, of regelen van redeneerkunde; maar Hij verlichtte hun verdand, en bragt zijne verhevene Godsgedachten in hunne eenvoudige woorden, die, tot op onze tijden toe, met eene onwederdaanlijke, — met eene allesvermogende, dootfnijdende kracht hebben voortgewerkt. En, op gelijke wijze, fchoon in veel laager kring, is nog tegenwoordig de Christen, in het nedrig gewaad 't welk zijne heerlijkheid bedekt, de bewondering des hemels. Door den geheelen loop der huishouding van het nieuw Verbond, fchijnt God deezen weg verkooren te hebben. Thomas a kempis, johan arndsz, taulerus, spener, franken, steinhöfer, sta- tiüs en l ic ut scheid, waarvan niemand als K a een  I48 EENENTWINTIGSTE een genie kan genoemd worden, hebben groo» tere daaden gewrocht, dat is, zij hebben meer onderdaanen voor het koningrijk van Christus gewonnen, dan mannen van het blinkendst vernuft , met de uitgebreidfte Geestvermogens* Deeze overweegingen, welker waarheid mijn hart gevoelde, maakten voor mij het nieuwe Testament zoo aangenaam, zoo heilig, zoo onuitfpreeklijk dierbaar, dat ik, menigmaal, met gebogene krüën, daarin las, en, naa een vuuiig gebed over het geleezene, zulke ontfluitingen der waarheid verkreeg , welke ik niet anders dan aan de medewerking van den Godlijken Geest, die mijn hart opende, konde toefchrijveu. Hoe onverantwoordlijk is het, dat men (in onze Duitfche taal) geen grooter vlijt befteedt, om den Bijbel, het richtfnoer der waereld, voor alle (tanden bevatlijk te maaken? Uit een kinderagtig bijgeloof laat men in luthers overzetting, die, voorden tijd waarin bij fchreef, zeer uitmuntte, nog de onvergeeflijkfte misdagen overblijven, welke deeze groote man, wanneer hij nog leefde, reeds lang zou hebben weggenomen. Michaelis draait en vormt het Oude Testament naar zijn vernuft, om herwon. . . der-  AFDEELING. 149 derbaare natuurlijker te maaken; gryn/eus giet onophoudlijk water in het heilig vuur, op dat het de zwakke oogen van de tegenwoordige zieke eeuw niet te zeer zou aandoen. Anderen verlammen de zenuwen van de taal van Gods Geest op nog onderfcheidene wijzen. Wanneer zal de groore Bijbelvertaaler eens opftaan, wiens geest, in het Oosten tot rijpheid gekomen, en door Godlijk licht beftraald is, zoo dat hij, in onze taal, zoo fterk, zoo krachtig kan fpreeken, als de jehovah zelve zou gedaan hebben, wanneer het tot ons volk, en in onze taal geweest was, dat Hij, uit de heilige donkerheid van sin ai, of door den urim en thummim, of uit het zuizen eener zagte ftil re, zijne ontzagvermekkende verborgenheden geopenbaard had! Maar, dacht ik menigmaal, wat zal het u baaten, dit Godlijk Wetboek natevorfchen , indien uw leven niet daarnaar geregeld wordt? Daarom trachtte ik mij den geest der heilige fchrift, door de uitoefening van derzelver voorfchriften, geduurig eigener te maaken, en de zwaare verzuimnisfen van mijne jeugd, zoo veel mogelijk, intehaalen. De geftrengheid van de Christlijke Zedekuude maakte mij vee! werks, S 3 in-  150 EENENTWINTIGSTE inzonderheid kwamen mij, in het eerst, deleer van de Verlochening van zich zeiven, — van de naavolging van jesus, van de opoffering van onzen geheelen mensch, ■ van de daagiijklche affterving der vleeschiijke begeer. lijkheden, met één woord, de geheele Kruisweg als overdreeven voor, en geheel niet berekend naar de natuur des menfchen, gelijk dezelve zich thans bevindt. Dan het vergelij. ken van de heilige Schriften, het naaden- ken over dezelve, en het gebed benamen mij, van tijd tot tijd, alle tegenbedenkingen. In mijne alleenfpraaken tot mij zeiven, zeide ik dikwijls: Welke zwaare verplichtingen hebben de Heiden, fche Wijs^eeren ,_,pythagora$ , zeno, flato, zelfs epicurus, en de tegenwootdige Braminen en Bonzen in as ie hunnen leerlingen niet opgelegd! Hoe geftreng zijn niet onze hedendaagfche Wijsgeeren en Zedekundigen , die meerendeels nog hooger eifchen hebben dan Christus, zonder de kracht daartoe medetedeelen! Ja, wat vordert de Waereld zelve niet van onsl en dat menigmaal voor eene zeer fobere bezolding! Hoe veel wordt er in den krijg g, waagd, en hoe weinig verk reegen! Er js geenerlei genot zonder verlochening; en zou dau Christus, voor de onverganglijke heerlijkheid  AFDEELING. 15» heid van zijn Koningrijk, het afftaan van de verganglijke goederen des tegenwoordigen levens niet vorderen mogen? Het kan gebeuren, dat gij vrouw en kinderen verlaaten moet om zijnentwille, maar moet gij in den dood ook niet van hnn fcheiden? Moet gij de wer- kingen des vleefches dooden, is het niet op dat de geest leeveo zou, en eenmaal eene nieuwe heerlijkheid en onverwelklijkheid aan het vleesch mededeelen. Gij moet Christus naavolgen door veele doornepaden, en met menig gevoel van grievende fmerte; Dan, gij hebt Hemnietmaar te volgen tot op den bloedigen doodsheuvel, maar gij zult ook met Hem voortgaan op zijneu weg, tot in de gewesten der Onfterflijkheid I Uw pad loopt, onder zijn geleide, tot in het eeuwige, —• tot in het onuitfpreeklijk zalige Gode-leven! Deberltelling, waartoe Christus ons brengt, is geen ftukwerk, geen enkel fchijnbaare geneezing; - Hij neemt het kwaad met den wortel weg. De dood/lag, niet alleen , maar de eerfte opwelling tot broederhaat, de echtbreuk niet alleen, maar het eerst wellustig aanzien eener vreemde vrouwe, de valfche eed niet alleen, maar elke onoprechte bevestiging, niet maar de grove logen, maar elke bedekking der waarheid, niet K 4 maar  152 EENENTWINTIGSTE maar de vuile fpotternij ,i maar elke baatlijke fcberts is verdoemlijk, in het oog det Godlijke gerechtigheid. Elke Wetgeever moet de natuur, en nationaale beftemming van zijn volk kennen, wanneer hij grondige en weldaadige wetten zal geeven. Terwijl nu Christus, die mijn Heer is, mij duizendmaal beter kent dan ik mij zelve ken, — terwijl Hij het perk mij. ner beftemming reeds volkomen bepaald heeft, zoo moet het Hem ook best bekend weezen, door welke wetten ik tot die beftemming, door Hem moet voorbereid worden. Wie de toekomende waereld niet bij de tegenwoordige voegt, wie de geheele Zedekunde tot het tijdlijk leven bepaalen wil, kan de Bijbel niet verftaan. Zij is, voor hem, overdreeven en onuitvoerlijk, Dat hij die liggen laate! Hij kan zich met een burgerlijk Wetboek beter en voldoenend behelpen. De Allerhoogfte zou eene blinde gehoorzaamheid van ons vorderen kunnen, maar Hij wil zijne redelijke fchepzelen niet als flaaven behandelen , daarom ontdekt Hij hun de redenen van zijne bevelen, waarvan zij, bij het eerfte naadenken, »de billijkheid bevatten kunnen. Reipige u, op dat gij tot de gemeenfcbap met God, waar-  afdeeling. Ig3 Kaartoe een diep verlangen in uwe ziele ligti bekwaam moogt worden! Ontleedigt «, op dat God u vervullen konnel Dit zijn de voornaame punten, waarop de geheele Christelijke Zedeleer uitloopt. Wie geleerd heeft, raet zijn hart niet meer te kleeven aan iets buiten God, verdient alles te bezitten. Hoe zalig zal de afgefcheidene ziele rusten, die al net ftof der aarde van zich heeft afgefchud, en hoe woelende, integendeel, zal zulk eene ziele in de naare duistere doodsvaleien omzwerven, die met alle haare krachten nog aan de dingen hangt, welke zij voor eeuwig verlooren heeft! O gedachte van het affterven der tegenwoordige waereld, en van alle genietingen die alleen aan de aarde vetfjonden zijn! hoe welkom zijt gij mij! In u vind ik nu mijne waare, mijne volkomene en verkwikkende rust! Alles wat goed, wat edel, wat fchoon, wat Gode- gelijkvormig is, zal ik toch wedervinden! Het overige verdient niet dat het door eenen Christen beweend worde! Wanneer ik, in de eenzaame uuren van mijne gevangenfchap, over het Joodsch - Heidensch Christendom van onze dagen dacht, konde ik menig eene heete traan ftortea. Men prijst de K 5 deugd,  154 EENENTWINTIGSTE deugd, en fchijnt haar wel te mogen lijdeu, maar niet in Christus, of in hun die Hem toebehooren. Men roemt de maatigheid en onthouding van democritus, -— aristides, cimon, curlus; maar deeze zelfde deugden noemt men overdrijving, zoo dra dezelve bij eenen Christen plaats hebben. Men verheft het derven voor het Vaderland, in co DRUS, cu*rtius, leonidas, epaminondas, de heldendeugden van eenen regulüs, vib ginius, lu- kretia, arria, met andere voornaame mannen en vrouwen onder de Heidenen; maar zich met de martelaars voor de eer en het koningrijk van Jefus opteofferen, dat noemtmen eene dweepende dwaasheid. Welk een geest van partijdigheid ! De vijandfchap tegen God en zijnen Zoon fpreekt in dezelve, en te gelijk, naar 't fchijnt, een donker voorgevoel, dat dezelfde verachte jesus eens onze richter zal weezen.' Want de onrechtvaardige haat Hem, die de magt heeft, om zijne ongerechtigheden te ftraffen. Hoe meer ik de Zedeleer van Christus inzag, zoo veel uitneemender, — ja zoo veel redelijker vond ik dezelve. Christus verboodt de huwlijksgenoegens niet, maar wel de hoererij en den echtbreuk. Hij verboodt geene viien-  AFDEELING. 155 vriendenmaaltijd, noch den hartverkwikkenden wijn; hij zelve bediende zich hier van, in alle beraamlijke vrijheid , — maar overdaad en dronkenfchap hadden zijne geftrengfte afkeuring. Elke natuurvreugd, — Alle vrolijk gevoel van vriendfchap en broederliefde, — Elk verrukkend gezicht der ontluikende menschheid, in de bloeiende roozen 'der fchuldelooze jeugd , — Alle vergenoegingen van hét edel verftand, of van de fcheppende verbeeldingskracht, Elke vlugge vinding, of meer bewerkte arbeid van den geest, — Elke aangenaamheid van de rust naa de vermoeienisfen des lévens, Dit alles wordt door zijn voorbeeld goedgekeurd en aangepreezen Alleen debuitenfpoorigheden, die, zelfs naar het getuignis van Geneeskundigen ea Wijsgeeren, voor lichaam en ziele fchaadlijk zijn, deeze keurt Hij af, deeze verbiedt, deeze veroordeelt Hij. En bewijst dit ook niet zijne hemelfche zending? hebt uwe vijanden lief! ook die u in de gevangnis werpen! Ook die u na 't leven liaan! Een ontzag, lijk hard gebod! Maar begeert gij het zelfde niet van God, wiens vijand gij waart? En is het u niet genoeg, dat deeze God zich uwer belangen aantrekt, en u wreeken wil! Zal ik het mij. oen vijand misgunnen, wanneer hij zich bekeert en  15$ EENENTWINTIGSTE en leeft ? Zou ik in hem niet het werk van Gods vingeren vereeren? Zoo dacht ik, wanneer eene inwendige haat tegen mijne vervolgers in mij opkwam; en deeze donkere wolk voorbij gedreeven zijnde, zag ik duid ijk genoeg, dat God pij groo'er weldaaden liet toekomen door mij- ne vrienden. Hattlijk kan ik nu voor hun bidden, daar ik overtuigd ben, dat zij meer en meer mijne beste vrienden worden zullen. Niets viel mij moelijker te beftrijden, dan de neiging tot het fchoone gtflacht. Deeze dnft, van der jeugd af nooit wederftaan , vi/as mij tot eene tweede natuur geworden, zoo dat ik dezelve als onverwinlijk aai merkte. En nu daaglijks weder menfchen kunnende zien, werd ik, zomwijlen, daar door zeer gedrukt. Dan, ik vond het gebed een krachtig middel'te zijn, tegen alle de onreine opwellingen, en ik moet, tot eer van God, erkennen, dat, ook voor mij wellustigen, de geftrengfte Kuifchheid van dag tot dag ligter werdt. De Alomtegenwoordigheid van den heiligen God, het reinste wezen, en zijn donderendmagtwoord: Buiten zullen zijn de bonden. Openb. 22 : 15. werkten zeer fterk op mij. Zalig hij, die ook bier overwinnen kanl O wellust l hoe hebt gij mijn  AFDEELING. 15/ mijn hart bezoedeld, mijn verfland ver- ftompt, mijne verbeelding vergiftigd, — mijn lichaam , bedorven , —— mijne ziele verzwakt! In deeze waereld is het onherftelbaar, 't geen uw tierannifch geweld mij heeft doen verliezen. Zult gij, o Licht der eeuwigheid! deeze lidtekens geneezen ? Indien de worstelingen welke ik reeds befchreeven heb, door de Godlijke goedheid over mij, niet door tijden van eenige herhaaling waren afgewisfeld, zou ik voorlang, reeds magieloos ten grave gedaald zijn, zonder de palmtak der overwinning bereikt te hebben: Maar God gaf mij, door menigerlei verkwikkingen telkens moed en kracht tot nieuwen ftrijd. De bezoeken van mijnen Kommandant werden meer, en voor mij op.veklijker. Zijne vriendlijkheid, en* Zijne verflandige gefprekken, —— de berigten welke bij mij zomtijds mededeelde van 't geen er in de waereld omging; ook verfchei- den, en dikwils zeer goede gefchriften , die hij mij ter leezing bragt, met de lichaamlijke verkwikkingen waar door hij mij verfterkte, hielden mij menigmaal den moed op, wanneer dezelve bezwijken wilde. Inzonderheid warende tijdingen van mijne lieve Vrouw en Kindeten mij  I58 EENENTWINTIGSTE mij tot onuitfpreeklijke blijdfchap.' Menigwerf, naa lange worsteling met de liefde tot mijne wederhelft, verheugde mij plotsling een brief van haare hand, vol van de hartlijkste deelneeming aan mijn ongelukkig lot. In de eerste verrukking wilde ik mij wel eens een ader openen, om, in plaats van met inkt, met mijn bloedeen antwoord te fchrijven, maargodsdieolVgewerkzaamheden deeden deeze romaneske dwaasheid bedsaren , en bragten devuurige liefde, tot deeze mjne dierbaare echtgenoote, in de rustige bepaalingen van het Christendom. Onvermoeid bad ik voor Haar, en voor mijne Kinderen; en het flaat genoegzaam vast bij mij, dat het hun, naa mijnen dood, zal welgaan. Ik fmeek voor hun, om geene waereldfchegrootheid, om geene verzaadiging varuardfche goederen , maar dat zij beveiligd mogen worden voor de verleidingen der waereld, en bewaard tot bet eeuwige leven. Christenen alleen kunnen met vertroosting denken , aan een wederzien in het toekomend leven. Deeze ééne waarheid, en die onwrikbaar vast ftaat, behoorde ons tot de ijverigfte Christenen te maaken-, zoo wij anders onze oudets, onze vrouwen, onze kinderen, tot verhooging onzer eigene gelukzaligheid wenfchen wedet te vinden, en in een eeuwig zalige ver-  AFDEELING. 159 verbinding met hun teleeven. Gewislijkzalher ééne der gevoeligfte (menen der rampzaligen zijn, in eene hoopelooze verwijdering van hunne geliefdfte panden hun beftaan verlengd te vinden, onder een (machtend verlangen nae 't geen niet te bereiken is. VIER-  lOO TWEEËNTWINTIGSTE TWEEËNTWINTIGSTE AFDEELING. Bezoek van lavater en hahn, in Junij 1778. Tweede overbrenging in eene andere gevargenis, naast welke de beer von scheidlin zijn verblijf had, met wien ik eenige verkeering kende houden, fchoon ongezien. Brief aan mijne buisvrouw, bij mijne toereemende zwakte. D en 24juny, 1778, was mijn geliefde broe • der, en den 26 waren la vat er en hahn bij mij. Men kan denken, hoe mijn hart floeg, nu ik weder vrijheid had, om met menfchen te fpreeken, die mij zoo dierbaar waren, en met welker denkwijze ik zoo veel overeenfteraming had. lavater gaf ongemeen veel vertrooftend medelijden met mijne omftandigheden te kennen, en gaf mij eenige zeer goede gemoedsbeftieringen. Hij heeft ook aan mijne huisvrouw  afdeeling. " 7 lSÏ onderfteuning verleend; •*— 't geen hem de allesbeloonende God duizendvoudig vergeide! Het is mij nog niet bekend , wart mijne Vrienden, wijd en ver, al voor mij en de mijnen gedaan hebben. Mijne Vrouw weet het, en zij zal, [indien mijn wenfch vervuld wordt,] deeze gaping aanvullen, wanneer deeze mijne Ievensbefchrijving, naa mijnen dood, in 't licht zal komen. Ja, ik ben volkomen overtuigd, dat de menfchen nog veel goeds hebben, —nog veel dat men groot moet noemen, en 't geert hunnen Godlijken maaker aankondigt. Ook omtrent mij hebben zij dit, in duizend gevallen, beweezen, en zij zullen het niet minder toonen, aan de arme vrouw en weesjes, welke ifc moet naalaaten. Hoe menig mij nog onbekend Vriend, die aan mijne ongevallen wilde deelneemen, hope ik naamaals de hand toe te reiken, meteen vrolijk, innig, ftamslend: God zjj uw loon zeer groot! God zorgde ook, als een goedertieren Vader, voor mijne lichaamlijke behoeften; want hoewel ik maar vijf ftuivers daags te verteeren had, behoefde ik mij zeldzaam met honger ter rust te begeeven. Ik leerde nu ook, van dag tot dag, naar het uitwendige, de waarde van L Gods  l6% TWEEËNTWINTIGSTE Gods goede gaven kennen. Dikwijls hief ik mijne beete broods, en mijnen beker wijn dankende ten hemel, mijnen God om vergeeving fineekende, dat ik, in mijnen ruwen natuuftaat, gelijk het redeloos vee, zoo aanhoudend, zijne ontelbaare weldaaden, zonder biddende dankbaarheid, als verflonden had. Mijn liefhebbende Kommandant bragt mij dikwijls, met eigen hand, verkwiklijke fpijze en drank, en dat doorgaans in tijden, wanneer dezelve tot een verfterkend manna, en tot een blijkbaar geneesmiddel voor mijn verzwakt lichaam ftrekten. Op den 13 Juli] werd ik in eene andere gevangnis gebragt, die niet zoo helder was; maar ik was reeds gefterkt, om met mij te laten doen, gelijk men het goed vondt. Naast dit vertrek had de heer von scheidlin uit augsburg zijn verblijf; een man, die, door de on- menfchlijke behandeling van zijne broederen, wegens eene zeer vergeeflijke misdag, hier reeds in het negentiende jaar, als levendig dood be» graaven was. Zomtijds hoorde ik hem het klavier befpeelen, leezen, bidden, zingen, of in flaaplooze nachten, uit het bange hart ten hemel zuchten. En o, hoe gevoelde ik nu weder den aandrang tot het gezellige leven! Met welk  ié>4 tweeëntwintigste ken, en deelde aan dezelve die warmte mede, zonder welke alle verkeeriog voor mij niets dan eene doode klank is. Dikwijls dacht ik: Welk een waardig man! Is het mogeiijk? Moet^yin eene kwijnende onwerkzaamheid vergaan, terwijl zoo veele geest- en hartelooze menfchenbeelden op de blinkendde eeretrappen, als de vetten der aarde, aangebeden en benijd worden? Is augsburg dan zoo rijk, dat zij zulke ede. Ie Heenen als het flijk der draaten wegwerpt? Zijn treurig lot drong mij menigmaal de traanen uit de oogen; gelijk aan de andere zijde, zijne lijdzaamheid, zijne lange ondervinding in het lijden, zijn ongekreukt vertrouwen op God, zijn diep berouw over alle zijne misdagen, en inzonderheid zijn' hartlijke eerbied en liefde tot den Heere Jefus voor mij zeer befchaamend waren. (*_) Wij richtten te zaamen een eeuwig vriendfchaps veibond op: En dit was eene gezegende balzem in mijne wonden, terwijl, voor het overige, mijne omflan- dig- (*)Deeze Heer von schei dlin heeft mede zijne vrijheid gekieegea, kon naa den Heer schueart; en, gelijk men denkt, door de poogingen door dertzelven daartoe aangewend.  AFDEELING. l65 digheden, zeer drukkend waren, door de duizelingen, veriamming, pijn op de borst, en fterke zenuwtrillingen waaraan ik onderworpen was; daar tusfchen beide nog gevoelige verwijtingen van den Kommandant bijkwamen, wiens humeur niet altoos even gunstig was. In de maand Oétober nam mijne zwakheid dermaate toe, dat ik daagliiks mijn einde te gemoet zag, en daarom den volgenden brief aan mijne echt» genoote, met een fpijker op het papier kratfte. „ Een lichaam 't welk door buitenfpoorigheden en aanhoudend lijden verzwakt is , en de „ daar bij komende gewaarwordingen kondigen ,, mij mijnen dood aan, het einde mijner „ fmerten! O mijne dierbaare! Éenige uitver„ koorne Vriendin van mijn leven! Gij een„ zaam overblijvende! O, kondeik hetuzeg„ gen, hoe lief, hoe waardig gij mij zijt, —— „ en hoe ik nu reeds twee jaaren, in het ftof van mijne gevangnis, met mijne liefde, en ach! — „ met het bitter gevoel worstel, dat ik uwer „ niet waardig geweest ben! God heeft, op „ eene ontzettende wijze, de traanen -gewro» „ ken, welke ik u uit de oogen geperst heb; — „ Hij heeft elke fmert thuisgezogt, dien ik u „ veroorzaakte. Hij heeft mij aan de tederL 3 »> u«*  AFDEELING, 171 Ook de winter vondt mij onder deeze be« zwaarni-fen. O hoe lang, hoe naar, — hoe fchrikver wekkende is eene traage winternacht voor eenen gevangenen 1 Ten agt uuren moest ik het licht uitdoen, en dan twaalf, dertien bange uuren in de naare duisiernis doorbrengen. Welk eene akelige ftraf is de duisternis, voor den lichtbegeerenden mensch! Hoe eigenaattig wordt de toekomende rampzaligheid, om derzelver fmertend gevoel, vergeleeken bij ketenen der duisternis, bij eene buitenfte duisternis, daar weening is, en knersfing der tanden! Wan. neer deeze gedachte mij nederdrukte, werden mijne verzuchtingen allervuurigst: „ O mijn „ God ! zou ik uit den éénen ketker in den an» ,, deren moeten overgaan! Ach! dat verhoede „ uw oneindig Ontfermenl —- dat verhoede „ uwe eeuwige Liefde!" Had ik een klavier, of pen en inkt mogen hebben, zou mij daardoor veel aftrekking ver» fchaft zijn, om minder aan mijne lichaamszwakheden te denken: maar dit bleef nog met de uitrerlte geftrengheid verboden. Men ftondt mij niet eens een potlood toe, om fchriftuurteksien in mijnen Bijbel te onderflreepen. Eeas ver* borg mijne huisvrouw een potloodje in het hora»  1^2 TWEEËNTWINTIGSTE rologiezakje van mijn broek; ik vond bet ook, en fcbreef er eenige liederen mede, maar wierp het toen,,in de groote verlegenheid dat het ontdekt zou worden, het venfter uit. Alleen het denkbeeld dat ik hierdoor boeien meest, voor de zonden welke ik als Schrijver begaan had, deedt mij in dit ongeluk, en in deeze kastijding berusten. DRIE-  AFDEELING. 173 DRIEËNTWINTIGSTE AFDEELING. Ongemfene vertroosting uit de fchriften van h a ii n , en mijne verkleefdheid aan dien man. Uittrekzel van eenige zijner Jlellingen. Bij* zondere verjlerking uit zijn bezoek. Zijn leftier wegens de verdeeling van mijn tijd. Bef uit van bet jaar 1778, in eene rustige gemoedsgefteldheid, Bekomene vrijheid om den openbaaren Godsdienst bijtewoonen. volheid der Godlijke genade, omtrent mij, was nog ver van uitgeput te zijn. Het behaagde dezelve zich voor mij langs hoe kenlijker te ontfluiten. Nog altoos lagen er gewigtige twijffelingen omtrent den Godsdienst in mijn hart, welke ik verwagtte, dat de eeuwigheid alleen voor mij zou oplosfen. Dan, mijn Kommandant bragt mij de fchriften van den Leeraar hahn te korn westheim. Ik kende en be- won«  174 DRIEËNTWINTIGSTE wonderde hem reeds lang, als een der grootfte Werktuigkundigen van onze eeuw, maar als Godgeleerden kende ik hem nog niet. Welk eene ver» baazing greep mij aan , toen ik begon te leezen, en in de fchriften van deezen man bijna alles vond wat ik zogt. Ik Iss hem met de uiiterfte greetigheid, fchoon ik intusfchcn mijn geweten daar door niet weinig getroffen gevoelde. Geen arme verheugde zich immer met hartüjker blijdfchap over een gevonden fchat, dan ik mij over 200 veel waameid verrukt vond. ,, lk beb bet gevonden! ik beb bet gevonden! riep ik met nog fterker vreugd,-dan archimedes van sïraCuSEbij één van zijne ontdekkingen. Wat is alle eer en heerlijkheid der waereld, tegen het genoegen eener waarheidzoekende ziele, wanneer zij verkrijgt wat zij begeert! Mijn geest was bij uitneemendheid aan de fchriften van deezen verlichten man verkleefd; en ik gevoelde zeer klaar, hoe hij, van tijd tot tijd, mijn verftand van fchaadlijke vooroordee- Jen verloste, hoe hij het nuttige, 't geen ik opgezameld had, in orde fchikte, en daaruit het helder zaamenltel votmde, 't welk zedeit in mij meer en meer bevestigd werdt. God gebruikte, om op mijn hart te weiken, geene fchriï-  AFBEEliINS. 175 fchriften, gelijk men mogelijk verwagten konde, die, ook wegens hunne inkleeding naar den nieuwen fmaak, bij de waereld in hoogachting liaan. Alle bloempjes, redekunftige figuuren, gewoone fpreuken der mode, geestige trekken, of hooge vlugt der verbeeldingskracht — Honden mij langs hoe meer tegen, en ik zogt maar -waarheid onder het eenvoudigst voorkomen. Iavaters Uitzichten in de eeuwigheid troffen mij daarom thans niet zeer, hoe hoog die man anders bij mij in achting ftaat. Hij fchildert mij de heerlijkheid des menfchen af, gelijk dezelve, misfchien naar den afloop van veele eeuwigheden zijn zal, —— of misfchien nooit zijn zal , — en fpreekt van den ftaat der ziele in den afgefcheiden ftaat mogelijk te koel, om onze belangneeming te gewinnen, 't Geen trapswijze voortgaat, moet, naar den ftijl der heilige Schrift, ook trapswijze ontdekt en voorgefteld worden ; en 't geen ik kort naa den dood zijn zal, neemt mijn hart meer in, dan 't geen ik naa veele duizenden jaaren eerst worden kan. Menigmaal heb ik daarom lavater e Uitzichten geestlijke windmaakerij hooren noemen, om dat hij verbaazend groote fprongen doet, en de tusfchenruimte ledig hat. hahn, integendeel, houdt zich zeer naauwkeurig aan de heilige Schrift. Bij el-  l8a DRIEËNTWINTIGSTE en bitterfte omftandigheden van zijn léven, ,, welke Hij te ondergaan had. Hij zogt niet „ zijne eere, maar de eer van God. Hij ver„ vulde de eifchen van de Godlijke heiligheid, „ geheel volkomen. Hij leedt alle lijden, alle „ ftnaad der Waereld, zelf den dood van eenen „ kwaaddoener, in de diepfte onderwerping aan „ de wil van zijnen Vader, in de zekerfte ver„ wagting, dat God magtig was, uit zijnen „ onfchuldigen dood, de grootfte en heilrijkfte ,, gevolgen te doen voortkomen. Hij werdt U begraven, Hij verrees, en de tot, „ hier toe in Hem verborgene heerlijkheid door„ drong toen ook zijn lichaam, en gaf aan het „ zelve de onverderflijkheid, en de zegepraa* „ lende heerlijkheid. Nu was de eer van God „ volmaaktlijk gerechtvaardigd , daar Hij de ,, menschheid wederom tot dezelfde waardig„ heid verhief, waartoe Hij haar van den be„ gtnne af beftemd had: want Christus, het „ Opperhoofd der menschheid, had alle de ei„ fchen van God vervuld. Hij zalfde nu dee„ zen zijnen Zoon, met zulk eene ruime maate „ van den Geest, dat Hij alle zijne broeders ,, daar door konde ontfteeken, dat Hij alle „ de wonden hunner ziele geneezen konde, en „ ben,  AFDEELING. 185 beid van mijnen Schepper en Verlosfer leerde inzien en aanbidden, Hoe meer ik erken¬ de, dat Hij, omtrent alle mijne Medebroeders, een God van Ontferming is, die de werken zij. ner handen niet laat vaaren, zoo veel ftiller werd ik onder het lot, 't welk ik in mijnen tegen» woordigen ftaat te draagen had. Wanneer het verminderen van mijne lichaams en geestvermo. gens mij zoms innig bedroefde, troostte God mij met die zekerheid, dat ik dezelve in het toekomende leven niet alleen zou wederkrijgen, gelijk ik die in den tijd genoten had, maar veel meer geheiligd, veel uitgebreider en beftendiger. De toevalligheden eu natuurgebreken, dia hier beneden, onze menschheid aankleeven, zullen met den dood vernietigd worden. Wanneer wij eigenlijk leeven, en eeuwig leeven zullen, dan zal God ons niet in onze onvolkomenheden, maar in onze volle kracht weder herftellen, met alle die gaven der Natuur en der Genade, die hier , naar het weezenlijke, ons karakter uitmaakten. Hij zal ons duizend gelegenheden verfchafFen, om deeze gaven te volmaaken, en door een wijs gebruik te veredelen. Welk eene zoete en hemelfche berusting ligt in deeze gedachte, voot elk die het bange leven, onder eene zichtbaare afneeming van geest- en M 5 li.  l86 drieëntwintigste lichaamskrachten verkwijnen moet! Beurt u op. Gij lijdende menschheid! Wat er goeds in u is, zult gij weder ontfangen. Kwaaie heblijkheden behooren niet in het Koningrijk van Christus; en wanneer zijn Geest u verlicht, zijt gij ook niet begeerig dezelve daatin overtebrengen. Den 14 November genoot ik weder het bezoek van hahn. Mijn vriend de Kommandant, had deeze gunst voor mij van den Hertog ver» worven. Ik was op dien dag zwak en zieklijk, maar de eer van zulk een bezoek te hebben; het geluk van een man voor mij te zien, dien ik aanmerkte, als mij door God ten Leeraarge» fchonken, en aan wien mijn hart ten fterklie verbonden was, verlevendigde mij meer dan ik befchrijven kan. Het doordrong mij met aandoeningen, hoedanig ik mij voorftel , dat wij bij de Opftanding gevoelen zullen, 't Geen ik zogt vond ik in Hem. Ik vond den man, die, in het zagtlte licht van de oorfprongijke Ckristlijke eenvoudigheid zijnen glans vetfpreidt, —— wiens heerlijkheid door den fluier der diepfte ootmoedigheid bedekt wordt, die de onuit- fpreeklijk groote waarde van eene menfchlijke ziele kent, en zelfs woeste zondaaren met alle verfchooning ontmoet, —— die maar ontvonkt wordt,  AFDEELING- 18/ wordt, wanneer men vsn God, van zijnen Gezalfden , en van het toekomftig Koningrijk fpreekt; wiens gefprekken diepe wijsheid en zagte liefde ademen, en die zich zelve en alles vergeet, wanneer hij zijnen Heer en Koning eene ziele kan toebrengen. Ik kan niet uitfpreeken 't geen ik gevoelde, toen hij tegen over mij zat, toen hij mijne twijffelingen oplostte, mijn zieleftaatbeproefde, en mij de wijde voorfchriften gaf, om mijn ge. drag naar te regelen. Wat werdt Gij meerder gewaar, abraham! toen ge in de fchaduw n wer tente, zelfs Engelen Gods ontfangen mogt I o Menfchengedacht! Welke fchoone, welke edele zielen hebt gij nog onder u! zelfs de patriarchaale eenvoudigheid, de hoogheid en waardigheid der eerste belijders van het Christendom zijn nog niet geheel uit u verdweenen. Maar het is zoo, de heilige overblijfzels van het Paradijs liggen , gelijk de waarheid, onder den puin der tijden bedolven: • Men moet door veele, en, dikwijls, door aanuootlijke belemmeringen heen vroeten, tot men dezelve gevonden heeft; en vindt men ze, zoo heeft men nog gezalfde oogen, en het licht van  j38 TWEEËNTWINTIGSTE van den Geest noodig, om hunne hooge waarde te leeren fchatten. Het is mij nog altoos tot verwondering, hoe bet weezen kan, dat ik zoo zeer het zaamenttel kan omhelzen, van een' man, wiens karakter van het mijne, door zoo veele onderfcheidende trekken, zoo oneindig verfchillend is: maar de Geest der waarheid deelt zich aan allerleie geest, gefteldheden mede , hoewel hij krachtiger werken kan in de ftille en zagte, dan in de onbedaarde en vuurige zielen. De Onduimigheid verandert in Kalmte, wanneer de Waarheid het gebied voert. Zedert dien tijd heb ik eerst de grootheid van eenen Christen recht leeren waardeeren, en daar bij, te gelijk, gezien, hoe kruipende, hoe broos mijne Godsvrucht nogis. Het vleefch moet vernieuwd worden tot Geest, en ach! hoe geweldig word ik nog, te eiker uure, de aanvallen van het vleefch gewaar! Hoe is mijne lijdzaamheid vaak afgemat! hoe verflaauwt menigmaal mijne opmerkzaamheid op Gods heilig woord! hoe vergeet ik dikwijls mijne beste befluiten in oogenblikken van verzoeking! hoe koud vloeit veeltijds mijn gebed, gelijk water langs den rotsfteen! hoe worftekmijn geest  AFDEELING. l80 geest nog met de duifternis, en kan er niet door heen breeken , gelijk de Maan, door de avondwolken, belemmerd wordt, om de waereld te verlichten. Hoe verheft zich mijne ftoutheid menigmaal tot boven de Zon, en hoe vertzaagd zinkt ook mijne kleinmoedigheid weder in het ftof! hoe twijfelend is mijn Geloof! hoe bevroozen mijne Liefde! hoe verlegen mijne hope! hoe gevoel ik dikwijls de barensweè'n van den Geest, die tot de geboorte wil doorbreeken! O mijn God! wanneer zal het voorhangzel fcheuren ? — Wanneer zal het Heilige der Heiligen zonder belemmering voor mij ftaan ? Wanneer zal ik tot die zuiverheid komen, waarin ik u aanfchouwen kan, gelijk Gij zijt! Mijn verlangen, om tot dit aanfchouwen der Godheid te mogen komen, daaglijks toeneemende, was die gedachte van hahn mij nog niet aanneemlijk, naamlijk: „ dat wij, in alle eeu,, wigheden, geenen anderen God zullen zien, „ dan jf sus, als het uitgedrukt beeld der God„ lijke heerlijkheden." Het is zoo, wanneer ik mij God moet voordellen, of als een verzamelpunt van Licht, of als de onbeperkte uitbreiding weike ik denken kan, zoo fchijnt het, dat zijne fchepzelen Hem nimmer zien zullen, ge.  ipo TWEEËNTWINTIGSTE gelijk Hij is: maar kan men van elke lijn af niee op hec middenpunt zien ? En zijn de diepten Gods niet geopend, voor dien Geest, wiens zalving wij ontfangen kunnen? Haat het niet uitdruklijk, op verfcheiden plaatien, en inzonderheid in die uitneemende hartopbeurende belofte, de ftetkfte van de geheele heilige fchrift; Openb. 21: 3. Ziet, de tabernakel'Gods is bij „ de menfchen. Hij zal bij hen woonen, en zij „ zullen zijn volk zijn, en God zelve zal bij „ ben, en bun God zijn." Is het niet de be,, lofte: dat de reinen van harte God zullen „ zien? Ja, gewislijk: Wanneer alles zal ontflooten worden, dan zal God zich ook aan het hoofd zijner geheele fchepping openbaaren. O fchoonfte dag der eeuwigheid I een feestdag in de hemelfche gewesten I wanneer de Allerhoogste, uit het heilig donker, zijne Majefteit zal doen te voorfehijn treeden, om zichals God, om zich als Vader te ontdekken,— om zich te ontdekken voor alle zijne fchepzelen, die, met een aanbiddend en verdommend vetbaazen, in dat ontzaglijk oogenblik, bij de hoogde verrukking, hunne zaligheid gevoelen zullen'. wanneer, in geene zijnerfchep- zelen, eenig beangftigd hart meer kloppen zal, — wanneer geen Engel meer klaagen, geen worm  AFDEELING. IQI worm zich meer krommen, geen flagveld meer rooken, geen bloedig daal meer drui¬ pen, geen arme meer verfmachten zal aan de poorten ; —— wanneer gevangnisfen en graven zullen ontledigd zijn, wanneer geene fchrik- baarende verbeeldingen of twijfelingen meer zullen overblijven; wanneer alles, wat li- chaamen doodt, of zielen bezwaart, verdweenen is; Ja, wanneer her gantfch Heelal, ontzondigd, verlost en vernieuwd, in het oorfpronglijk licht van de hooge tegenwoordigheid der Godheid zweeft, en, nae een ontzettend ftilzwijgen, in heilige jubelzangen uitbreekt; — in (temmen en juichtoonen, welker onwederftaanbaare galmen het geheele rond der fchepping doen zidderen! Wanneer uit duizend kooren, de duizenden verdubbeld, de hemelblijdfchap zich hooren laat, en teruggekaatst wordt: — Wanneer de Godheid zelve in weezen ziet *t geen zij zich heeft voorgefteld, wanneer zij het ziet, met die vermeerdering van Haare eigene gelukzaligheid, voor welke zij, uit de volmaaking Haarer werken, nog wil vatbaar zijn!! Mijne oogen fchemeren! mijnekniën wankelen I Ik kan de grootfte —— de fchoonue, — de zaligde aller gedachten niet draageD 5 — Want ik ben ftofü Het is mij genoeg, —  192 TWEEËNTWINTIGSTE noeg, meer dan genoeg, Ik zal God aanfchouwen \ Hahn beloofde mij, dat hij een levensregel voor mijnen geest wilde opftellen , en mij toezenden. Ik ontfing dezelve, weinige dagen naa zijn bezoek, en het was mij tot blijdfchap optemerken, dat ik, tot hier toe, iu eenige opzichten dikwijls meer, hoewel ook zomtijds minder gedaan had, dan hij mij voorfchreef. Ten nutte mijner lezers, zal lk dit opltel ten grooten deele hier laaten volgen. ,, Gedachten hoe de Hr. schubart in zij„ ne gevangnis den tijd best zal kunnen beftee„ den. ,, Indien ik in uwe plaats ware, zou ik: „ I. Eiken morgen, zoo dra ik wasopgeftaan, „ en mij gekleed had, op mijne kniën voor „ God nedervallen, en Hem danken, dat Hij ,, mij in deezen nacht niet had laaten derven, en „ dat ik in welftand ontwaaken mogt, gelijk „ ook, dat Hij tot hier toe, mijn leven ver„ lengd had, en mij niet, in mijnen voor/gen ,, ftaat des ongeloofshad weggerukt, maar, in i, te-  AFDEBLINS. I9J _,, tegendeel, door de befchikking zijner barm> „ hartigheid het zoo beftierde, dat ik nu tot „ mij zeiven gekomen was, en gelegenheid ont> „ fangenhad, om/lnftille eenzaamheid, ver„ wijderd van aardfche bezigheden, vanverflrooi» ,, jingen en kwaad gezelfchap, rustig, de groo„ te verborgenheid van zijn welbehaagentekun- nen nadenken, en verder gegrond te worden, ,, in het geloof aan de eeuwige verkiezing in „ zijnen Zoon. Hierbij zult gij dan ook ,, kunnen opgewekt worden , tot voorbede voor ,, de genen die u waardig zijn, zelfs voor „ de werktuigen, welke God tot uwe kastijding „ heeft gelieven te gebruiken; om dat dezelve „ toch ook de werktuigen zijn, waar door Hij „ u zoo veele weldaaden beweezen heeft, wel* „ ker betrekkingen zich tot in de eeuwigheid ,, uitftrekken." (*) ,, Daar bij hebt Ge bijzonder te bidden om si ver- (*) Er is veel genade noodig, om voor geftrenge en veele jaaren duurendï kaftijdingen, den Heere , alJ V6or weldaaden te kunnen danken. Er zijn veele duiftere tijden, in welke ik mij daartoe niet in ftaat bevinde. Zoo lang men bezig is een been aftezetten, erkent men de weldaad der operatie niet. de Schrijver- N  AFDEELING. 209 zenlijk deel neemen, in zijne zielsangften, in zijnen fmaad en verwerping, in de fraert der grievendite geesfeling, in elke Heekvan de Doornekroon, - in eiken zenuwfcheurenden flag door zijne heilige handenen voeten. Naar de kleine maate van mijne lijdenskracht, doordrong mij het gevoel van alle die bitterheden, en mijne eigene lichaamlijke onge- fteldheden maakten deeze dagen voor mij geheel tot een Lijdenftrijd. D»n, de blijde dag der Opllanding mijns Heeren, het Paascbfeest genaakte, en op dien dag mogt ik met een vrolijk hart, de Zegepraal van mijnen Koning, de Zegepraal der geheele Menschheid vieren. Ik genoot op dien dag veel dat mij opbeurde: Ik ontfing een gevoeligen brief van mijn dierbaa- re echtvriendin; Ik kreeg de toelaatiug, om in de kerk het orgel te befpeelen, en, des avonds, de vrijheid, om met den Komman, dant de wallen om te wandelen. Meer dan agthonderd dagen lang, had ik nu de onbelemmerde invloeden der frisfche hemellucht, noch het verkwiklijk gevoel der doorfchijnende zonne- ftraalen niet ondervonden; . Ik had mijne oogen over de fchoone natuur niet kunnen uitbreiden; Ik had, noch in de hoogten, noch in de diepten der Schepping, het allesbeO vol.  210 VIERENTWINTIGSTE volkend leven in beweeging gezien; — En o! Nu zag ik Haar weder; naa zoo veel lijmens, naa zoo troostelooze fmerten —— zag ik de fchoone Waereld weder van mijnen W&1 af; ik zag haar wijd en breed, hoog en diep voor mij liggen, in de fchemeringen der ontluikende Lente. De Natuur is voor eenen gevangenen wel minder fchoon; •war.t ook zij fchijnt hem een gevangene te zijn, hoewel in guldene ketenen; evenwel zij verkwikte mij onuilfpreeklijk: Als eene tedere moeder fcheen Zij eenige medelijdende troost droppelen op mijn getroffen hart uitteftorten. Van den wal van den Asberg ziet men neder op een dal, dat zich zéven uuren ver uitbreidt, en dan door bergen wordt ingeflooteB. Het oog wordt hier door menigvuldige ichoonheden verrukr. Akkers, Weilanden, Stroomen, Wijnbergen, Hoven, Steden, Dorpen en Kasteden verfieren dit dal, en maaken het tot de fraaifte fchilderij welke men zich verbeelden kan. Ook geeven de fchoone verbeteri-.igea, door den tegenwoordigen Kommandant aangelegd, aan den Wal en aan de Vesting een heerlijk voorkomen. Overal ziet men de naauwkeurigfte oplettendheid, zelfs omtrent kleinigheden, om het geheel te  AFDEELING. 2IX te volmaaken. Naar lichaam en geest geft rkt, k«am ik terug in mijn treurvenrek, God ootmoediglijk dankende, voor de wonderen zijner goedheid deezen dag aan mij beweezen, ,, Ach, „ Goedertieren Vader! zuchtte ik, Gij hebt mij „ alles onmomen, om het mij ftukswijze we„ dertegeeven; en om voor mij, ligtzinnigen! „ de waardije uwer gaven zoo veel gevoelbaa,, rer te maaken." Naa deezen dag ben ik nog, weinige reizen, uit mijn vertrek geweest, en heb met menfchen gefproken. Ook befpeelde ik, naa zulk een langen tijd, het klavier weder. Hoe verzwakt waren hoofden handen! en evenwel nam men groot genoegen in mijn werk. Dan ik weet niet wat mij ontrustte, wanneer ik weder in mijne Celk kwam : Ik fcheen verftrooid van harte te zijn, en onder de beftrafEng van den Geest der gena« de, om dat de roemzuchr nog kracht genoeg had, om mijne ziele eenige oogenblikken uit haar middenpunt te trekken. Zekerlijk is die Geest, die onze gemoederen aandraait, naijverig over de genen, welke Hij onder zijne leiding genomen heeft. Ik vond geene rust, voor dat ik mij, met heete ttaanen en herhaalde geloften , — om voor eeuwig het eigendom mijns O 2 Hee-  s12 vierentwintigste Heeren te zijn, weder van het ftoflijke losrukte, zoo ver ik mij daar door bevlekt vond. Eén van mijne grootfte gebreken is, dat mijne ziele nog zoo gaarne, van het zuiver punt der enkelvoudigheid, zich verwijdert naa den buitenkring der menigvuldigheid; waarbij Zij dan zich zelve vergeet, en veel denkt en fpreekt, 't welk het geweten, vervolgens, in de uuren der eenzaamheid moet afkeuren. O dat elk, die iets van het gewigiig gevoel der noodzaaklijke Éénheid van onze begeerten ontfangen heeft, hetzelve zorgvuldig bewaare, om toch dit rustpunt niet te verlaaten! Wie veel zien, genieten en hooren wil, — Wie, te gelijk veel omvatten wil, grijpt naa ijdele lucht. Dit mij zoo dikwijls ontflipte Eénbeidsgevoel hope ik in Christus alleen wedertevinden. De tucht, van zijnen Geest over mij, bedoelt, mij van alles lostemaaken, om mij, van tijd tot tijd nader, geheel met zichzelven te kunnen vervullen. Ik gevoel, daarbij, langs hoe meer bepaalingen , omtrent het gebruik van veelerlei beftieringen ; en het oogenblik fchijnt te naderen, waarin mij de bijbel alleen, maar ook alles in dezelve wordt overgelaaten, 't geen mijn geest eigenlijk tot zijn onderwijs en troost noodig heeft. De  AFDEELING. aT3 De worftelingen tegen de traagheid van het zwakke vleesch vallen mij zwaar, daar ik buiten eene gemeenfchap met medechristenen moet leeven, welker voorbeeld mij konde opwekken en aanfpooren. Ik moet mijnen togt eenzaam en zonder medgezellen voortzeiten: Dit doet de reize lang duuren, en zet mij dikwijls aan , om uitterusten, ook daar, waar, voor een werkzaam Christen, geene rustplaats weezen moest. In de waereld der Geesten, zoo w;l als in die •der lichaamen, (laat alles in eene rustelooze pooging, naa het Wit der bepaalde Reeping. Wie (lil (laat, werdt door anderen voorgekomen. Wie in den loop vertraagt, ziet zich , door zijnen broeder, den Palmtak ontrukken, welke op den eerstkomenden wagt. Mijn Wit der Roeping is de hope, om in het koningrijk des Gezalfden aangenomen, en ©m op eene post gefield te worden, waar ik, iets, tot welzijn van het gekeel, misfchien ook ten nutte van zommigen der genen, die mij hier het waardigst waren, zal kunnen toebrengen, wanneer zij rnVt nog zwakke geestkrachten in de toekomende waereld overkomen. Ik weet, dat dit Zaligheid voor mij weezen zal; en daar alles een vrij gefchenk der hemelfche genade is, mag ik er mij ook toe •uitrekken. De innige gemeenfchap aan mijnen O j Hee,  2iö vierentwintigste les kan onderwerpen. Veeltijds denk ik, dat ik in de gevangnis mijn leven ten einde zal brengen. Zoo vreeslijk als mij dit in 't begin voorkwam, zoo rustig ben ik nu bij deeze gedachte, bav le hieldt het voor een groot voorrecht ongezien en onbeklaa^d te kunnen nerven. En wat zou bet mij ook baaten, onder het fchreien van mijne echrgenoote en kinderen te ontflaa. pen, en met de indrukken van hunne treurigheid in de eeuwigheid overtegaan 1 Een Onderofficier, die met eene ruwe hand mij nog over het aangezicht ftrijkt, die, met eene Christelijke zucht mij de oogen toedrukt, zal mij verkieslijk zijn , bovea de tedere vingeren van eene dierbaare vrouw, welke ik worftelend hier moet agterlaaten, Intusfchen gaan mijne dagen eenzellig voorbij. Zedert ik ophield luidruchtig te raazen, was ik voor de waereld van geen belang meer. Ik fla vroeg op: Ik bid, Ik lees, Ik denk, Ik fchrei, lk verheug mij, Ik zegen, in mijne gegedachten, de menfchen die ik door mijn tralieraam zien kan. Ik eet en drink weinigj Met eene verlegene Item fpreek ik, door den muur heen, met mijn* vertrouwden scheid- L I N,  afdeeling. 217 lin. Ik heb de waereld vaarwel gezegd; Ik hope niets meer van haar, en verwagt de be» flisfing van mijn lot uit de hand des Allerhoog, ften. Mijne fpotzucht is verdweenen, en ernst in de plaats gekomen. Mijne voornaamfte bekommering is het gevoel van mijne nog zoo ' groote gebreken; en mijn geheele leven beftaat thans in een fterk verlangen naa de volkomene toebereiding tot een zalig befluit. De tijdverveeling, onder welker ijzerenfcepter ik veele droevige uuren heb doorgezucht, plaagt mij van tijd tot tijd minder, hoe meer ik leer, ook over de geringfte voorwerpen mij met nuttige overweegingen bezig te houden. Het geluid der Zwaluwen in de goot van mijn dak, — de klokkende Hen onder mijn venfter met de piepende Kiekens rondom haar, de Spin die, met haar wonderbaar weefzel, hatvieikant mijner traliën bezet, mijn vriendlijke gebuur, de Lindeboom, die, voor mij, zijn luchtig, groen en oogenfterkeud zomerkleed weder awtrekt, en mij zoete geuren toeademt; mijn Vriend, die zijnen negentienjaarigen kommer in de gezellige tabaksrook, door zijne tra. lien fchijnt uittedampen , de zwijgende houding van^den Vaandrig die mij het eeten brengt,O 5 Elk  2l8 vierentwintigste Elk geknars mijner ijzere grendels, elk zuchten der gevangenen rondom mij, elk fpel van de vrolijke jeugd op de binnenplaats, elk verftommen van den Soldaat voor de magtftem van zijnen Owerlten, —r elite flag van den oproependen trommel, dit alles, en meer van dien aart verleent mij ftoffe tot leerzaame befcbouwingen, wanneer ik mij eenigziuts levendig van geest bevind. De' nacht daalt van den hemel neder. De fterren Gods veatoonen zicb. Ik zie de Her op de borst van Kasfiopeja recht boven mijn hoofd fcbitteren, en ik gedenk: In bet buis van mij» nen Vader zijn veele wooningen ! Deeze gedachte verheft mij, als of ik reeds eene plaats in dat huis verkreegen had. Ja, menigmaal kan ik mij, in mijnen fomberen kring, door foorrge'ijkebekenkingen verkwikken, en met den Oudvader antonius zeggen: „ Kan hij alleen zijn die „ met God alleen is?' Neen, z\)v.gefprek is met god, zijn tiidgebruik is god , • . zijne rust is god, — zijne blijdfcbap en zijne troost zijn god. zijn alles is de al- omtegenwoordige god! En  afdeeling. 221 mannen, en de zagte eenvoudigheid uwer vrouwen hebben toegebragt. Ontfangt mijne erkentenis, voor de vermaaken, welke uwe heerlijke landsdouwen, door uwe naarftigehanden bearbeid, mij hebben opgeleverd. Nog maar weinige fchreeden, en ik ben opdehoogte waar ik rusten zal. Vaart eeuwig wel! Goede God! hemelsche vader! Wees met mijn vaderland! gezegende verlosser! Weesmet uwe gemeente! geest der genade! Wees met alle wederkee- rendezondaaren! Op den 8ip dag van mijne gevangenfchap ; 21 April 1779. Einde van het tweede stukje.   NABERÏGT VAN DEN UITGEEVER. n J-^e zitn van onzen Schrijver, zijnde Profesfor SCHUB ART te Er/aftgen, had hope gege even, om nog, in een vervolg, de gefchiedenis van zijnen Vader, tot aan deszelfs overlijden, te voliooijen. Dan, het fchijnt, dat veelvuldige bezigheden , of andere beletzelen, dien man daarin verhinderd hebben, zijnde van dit vervolg niets tot onze kennis gekomen, Hoe aangenaam bet zou geweest zijn , kan men echter, in betrekking tot het voornaam oogmerk, dit werkje op zich zelve als volledig aanmerken, alzo Pet geivigtig verbaal, V welk de Schrijver van zijne bekeering geeft, volkomen daarin vervat is, tot op het punt, waarbij bij, die vreede des gemoeds fmaakte, met welk; bctuigirg hij het tweedeft ukje befloot, in de lente van 1779. Van de volgende jaaren is zoo veel bekend, dat zijne gevangnis, fchoon van tijd tot tijd minder drukkende , echter nog geduurd heeft, tot in het jaar  * NABER.IGT VAN DEN UlTGEEVER. jaar 1787, wanneer hij, door de poogingen eener beroemde dicht eresfe , ANNA LOUIS E KARSOU, — die door een fchoon gedicht, 't welk haarer wenfchlievendheid tot veel eer ftrekte, de Hertogin van IVirtenberg opwekte, om zijne voorfpraak te worden bij haaren Ge. maal, — vit zijne banden ontflaakt is, en weder tot een beflaan geraakte. Nog vier jaaren leefde hij in de lang gewenfchte vrijheid, onder een dankbaar genot der voorrechten, welke bij zoo lang bad moeten misfen. Hij bad weder veele nieuwe vrienden gewonnen , en zijn werkje werdt met groote deelneeming geleezen. Dan, in den Herfst van 1791, werdt bij, in het 52/ïe jaar zijns levens, door den dood, waarvan hij eenig voorgevoel fchijnt gehad te hebben, uit alle verdere tijdlijke uitzichten weggenomen. B oven. genoemde Hoogleeraar gaf, niet weinige woorden , dit berigt hier van, bij de uitgave van het tweede flukje.