NATUURKUNDIGE BBSCH&YPZNG OER ) 1 31 ■ IL 3E $ Biet gecouletirde- Plaatcn,   NATUURKITÏÏ Dl GE VAB" BTZOSDÏKE toot de Beminnaars cleij^atxmrlylve Historie. ^J/ï. I V/V/ ^ ^) / /T/ V *^ ïtet (recoxdeiia-tlc Tiaateu. Te 4JOT35ÏU>A3£, W JiflccïCTini.   VOORBERICHT. DE Natuurlyke Hijlorie is thans het Voorwerp , waar op de algemeene aandagt fchynt te 'vallen; en de liefhebbery voor de zelve fchynt zelfs zich uit te Jlrekken tot de eenvouwdigJie Leezers, die noch gelegenheid noch tyd hebben em groote Werken van Geleerden over die ftoffs te koopen of te leezen. Om dan voornaamelyk den zodanigen te gemoet te komen, en hunnen lees- en weetluji eenigzins te voldoen, heeft men beflooten, dit Byvoegzel op te Jiellen uit Oude en Laatere Schryvers: In 't welke eenige Zeldzaame, en by weinige Schry veren voorkomende wreede Dieren $ Vijfchefi, en Geko^vene Diertjes hefchreven worden om 't zelve te doen dienen tot een vervolg op 't bekende Werk van C. Plinius van de Dieren. Alle de Dieren enz., die hier befcbreven worden, zyn in koperen Plaaten afgebeeld, en de Befchryvingcn der zeiven zyn naar de Plaaten afgedeeld en gefcbikt. Sommigen derzelven zyn reeds vermeld in 'i Werk van Plinius; doch al te kort en niet duidelyk genoeg befcbreven; waarom dezelvev hier breeder, en duidelyker in hunnen aart en hoedanigheden voorgefield worden; doch de meejien zyn van nieuws en zeer naauwkeurig met byvo:~ A 2 ging  VOORBERICHT. ging van merkwaardige omftandigheden en gebeur* teniffen befcbreven. Onder dezelven zyn eenfge zeer fraaije, en die niet daaglyks voorkomen f weshalven wy ons vleijen, dat ook meer geoeffenden en beleezenen hier nog wel iets zullen vinden, dat hunne aandacht waardig is , en hun vergenoegen zal. Om dit Werkje te fraaijer te doen voor dag komen f en naar den bedendaagfchen trant te fchikken , alzoo het toch ook een Werkje op zich zelfs en geheel nieuw is, heeft men het zelve geheel met een Romynfche Letter, en die wat grooter dan ij* Plinius is, gedrukt, en de Plaaten geheel buiten bet Boek doen uitflaan, op dat de Leezerdezelve, mder 't Leezen, des te beter onder zyn oog zoude kunnen hebben, en de Afbeeldingen der Dieren enz. met derzelver Befcbryvinge vergelyken ; 't welk wy oordeelden hem niet onaangenaam te zullen zyn. Th. v. B. BE*  iLcrvcutas.  „JÉ  BES CHRY VING DER DIEREN. Plaat I. Nora. i. Van de Lucrocuta. E Lucrocuta, of Leocrocuta, en ook o- j-\ enkel Crocuta genaamd, is voorat a |Ü oog geen onaangenaam , maar in Wi-iNs-p' zynen aart een zeer wreed en verflindend Dier. Het wordt in Moorenland gevonden , is uitneemend fnel in zynen loop, en wel zoo groot als een Woudezel. Het heeft beenen als en Hert, ftaert en borft als een Leeuw, eenen kop als 't Dier Melius, gefpleeten klaauwen, en eenen bek, die tot beide de Ooren reikt, en dus eene ysfelyke opfpalking vertoont. Het heeft boven en onder in den mond een zeer lcherp gebit; niet van tanden en met tandvleefch voorzien, maar van twee gantiche beenen , die zeer fcherp zyn; en die weet het zoo te bewaaren, dat ze beide niet te gelyk op elkander komen, en alzoo Homp worden; maar als ofze in eene Doos of Kiftje befloten lagen. Dit Dier wordt gezegd van cene Leeuwin voort te komen, als die zich met het Dier A 3 Veel"  6 BESCHRYVING Veelvraat beloopt; Jonfton zegt van een Hyena en Leeuwin. Plinius, uit een Hyena en Ethiopifche Leeuwin. Mogelyk is dit gefchil wel te vereffenen; want het Dier Veelvraat, wordt in Lithauen, Mofcovien en andere noorder Landen gevonden, en van de Schryvers gebracht tot het geflacht der Wolven: Wanneer het zich volgevreeten heeft, Helt het zich in eene enge plaatfe tuflcben twee boomen, of twee klippen, en perft zyne overtolligheden dus met geweld onder en boven uit; dan gaat , het weder van nieuws aan 't vreeten van doode lichaamen, om zich weder op te vullen. Nu is 'er een gelykfoortig wild Dier in Africa, dat volgens Leo Africanus. 9. Boek, by de Arabieren Dabuh, en by de Afrikaners Sefef genaamd wordt; het welk in grootte en gedaante zeer naar den Wolf gelykt, mede doode lyken opgraaft en verflindt, en van fommigen niet onwaarfchynelyk voor de Hyena der Ouden genomen wordt; gelyk ook Gefnerus zulks toeflemt. Hoe 't daar ook mede zy, om tot de Lucrocuta weder te keeren; het is dan volgens gemeene toeltemming, een Dier van gemengden geflachte; en zal buiten twyffel ook niet voortteelen, even gelyk de Muilezels; waaruit ligtelyk te befiuiten is, dat ze zeldzaam zyn, en weinig gezien worden: geen wonder is 't dan ook, dat men weinig van deszelfs eigenfchappen en hoedanigheden aangetcekend vindfc Dit wordt 'er van gezegd,  der DIEREN. f naar de meening'van Garcüafus. Zy zyn daar wreeder dan de Leeuwen; zy zoeken vuurig naar de Indiaanen, ja tot in de hutten en huizen; en indien zy de deuren niet vaft geflooten vinden, komen zy daar heimelyk binnen, en vatten den een öf anderen Indiaan, en fleepen hem wech, niet anders als een Kat de  der DIEREN. 23 de muis: de Boomen zelfs zyn voor hun geeTie veilige toevlugt; want de Tygers klimmen :er op, werpen den Vlugter van boven af, en verfcheuren hem. In den tocht van Fedreman heeft één Tyger, een Rot Soldaaten aandoende, in 't midden van hun allen een' Spanjaard en drie Indiaanen verflonden, en is zelfs on•befchadigd ontkomen. Niet te min wordt de g-oote wreedheid ook gebroken, als hy met een ftok omtrent de nieren geflagen wordt. Geen Dier werdt voorheen meer gevreeft van de Indiaanen, dan de Tyger, en zelfs wierdt hy van hun aangebeden ; doch na het invoeren van Godts H. Woord, heeft dit Heidendom de vrees en eerbiedigheid voor den Tyger afgelegd. Hunne nagels zyn vergiftig, en de wonden, daar door gemaakt, worden nooit geneezen; hy wordt met ftrikken en elders met vallen gevangen. In Bengalen is hy allerwreedft en hardnekkigft; en vervolgt het Schip zynes beleedigers wel dertig mylen langs het ftrand. Hy is ook allen Menfchen en Dieren even bars. Maar de Natuur is zodanig een verderf, als hy zoude aanrichten, eenigzins voorgekomen; want hem vergezelfchapt altyd een ander klein Dier, dat hem, door geduurig blaffen, ontdekt, op welk geluid de andere Dieren ofte wederkeeren, ofte zich verfchuilen; nrar de Menfchen vlugten. b B 4 De  BESCHRYVING De Tygers zyn heel graag naa Menfchen vleefch, en nog 't meeft naa dat der Mooren, welker Schepen zy ziende, wel twintig mylen ver langs ftrand vervolgen; om iemand, die te lande kwam, te verfcheuren: 's nachts fpringen zy in de fchepen, om de fcheepsluiden onvoorziens te overvallen. Een gedenkwaardig voorbeeld hier van verhaalt Jonfton, dat gebeurd is, als ons volk (zegt^hy, verftaa d; Engelfchen) in Bengalen was. Als een zeker Moorfche Slaaf droomde, dat hy van een Tjj. ger wech gevoerd wierdt, heeft hy zich dei volgenden nacht onder de voorfteven van 't Schip verborgen. Hierom van zynen Heer naa de oorzaak gevraagd zynde, verhaalt ly zynen droom, wiens waarheid de uitkomft van den volgenden nacht beveiligd heeft; want als zy alle fliepen, heeft een Tyger, alle de anderen, die, meer als dertig flerk, in 'tSchip lagen, onaangeroerd laatende, den Moor, die onder de voorfteven lag, by 't lyf gekregen en wech gefleept. Gelukkiger was 't geval vaa eenen anderen, die door Godts Voorzienigheid bewaard wierdt. Dees niet verre van 't ftrand in 't Schip zynde, werdt van achteren te lande van een Tyger, en van vooren te water van een Krokodil aangevallen; maar wat gebeurt 'er? een wonderlyk geval voorwaar; de Tyger fprong, door zyne groote fnelheid ®n vuurigheid, om zynen Vyand den roof te ont-  per DIEREN. 25 ontweldigen, over den Man heen, viel op 't boord van 't Schip, en voorts in de kaaken van den Krokodil; en alzoo is de Moor het gevaar ontkomen. Het is niet te zeggen, hoe zeer die van Bengalen den Tyger vreezen, en noemen hem daarom met verfcheiden naamen; vreezende, indienze hem altyd met zyn' eigen naam noemden, datze terftond zouden verfcheurd worden. In Brafiel zyn zy van groote kragten, en hongerig zynde, zeer fnel; maar verzaad, worden ze gezegd zoo lui en loom te zyn, datze van de Jagthonden op de vlugt gedreven worden. Zy eeten niet alleen Menfchen; maar in Nieuw Spanje klimmen zy op de boomen aan den oever der Rivieren, en loeren van daar op de Krokodillen; welken zy onvoorziens befpringen en ombrengen. Het Indiaanfche Darien, is eertyds niet minder van eenen Tyger befchadigd, als v/el eer Nemea van den' wreeden Leeuw, en Kaladonia van 't roofachtig wilde Zwyn; gelyk Petrus Martyr verhaalt: Want, zeidt hy, daar is in een half Jaar niet één nacht vry geweeft, ofte hy heeft een' Koe, of Paerd, een hond ofte varken , in zyne buurt wechgehaald; zoo dat\de Kudden daar door verminderden; ja men zeidt, dat niemand geruft buiten zyn huis dorft gaan, voornaamelyk als de Tyger jongen hadt; want dan viel hy ook, door den honger van zyne Jongen geperft, op de B 5 Men-  26 BESCHKYVING Menfchen aan, indien hy die eer ontmoette, dan een ander Dier. Door den nood is ten laatften de Kunft gevotnden, om ftraf van zoo veel bloeds te zoeken; Want de engten van de wegen, waar door hy 's nachts uit zyne fchuilhoekcn, om te rooven , heen kwam, doorfnuffe'd zynde, hebben de Indiaanen daar kuilen gegraven, en, vqn boven met aarde ligtelyk toegedekt, dat b?drog alzoo verborgen. Hy des nachts onvoorziens aankomende (want het was een Mannetje) viel in den kuil, en bleef op de fcherpe paaien, die onderin den kuil ftonden, hangen; en is alzoo met groote fteenen dood geworpen. De pylen, die van boven op hem gefchooten wierden, febeurde hy in duizend mikken; zoo dat hy reeds half dood en byna bloedeloos de toezienders nog met fchrik vervulde; wat zoude hy,los en gezond zynde in zyne kragt, niet gedaan hebben? Een zeker Spanjaard, Jehannes Ledefinci) de vriend van Vafchus en medehelper in zynen arbeid , bekende; dat hy van dien Tyger gegeeten hadt, en het vleefch niet erger vondt, als dat van een Os. Als het Mannetje gedood was, hebbenze zyne voedftappen op de bergen na gefpeurd , en in zyn hol of neft gekomen zynde, terwyl de Moer daar niet in was, hebbenze twee van haare zuigende Jongen mede genomen; doch daar na van meening veranderende, hebbenze die,  d er DIEREN. 27 die, om groot geworden zynde naa Spanje te zenden, een yzeren keeten om den hals geworpen , en weder naar 't hol van de Moer gebragt. In 't vervolg weder aan den kuil komende, en de Jongen niet vindende, meenden zy, datze van de Moer uit dulheid verfcheurd, en wech gedragen waren , op dat niemand dezelven ?oude wechneemen; want zy zeiden, datze niet levende van den keeten konden los gemaakt worden. De huid van den gedoodden is, met kruid en ftoppelcn gevuld , naa Spanjola aan den Overften en de Grooten gezonden. Zie breder hier van by den zeiven Nieremberg, en Markgraaf, Boek VI: Cap. 10. Tygers en Luiparden of Panthers worden ook aan de Kaap der goede Hoope gevonden, waar van ik een kort, doch merkwaardig bericht, uit Kolbe, hier nog zal by voegen. De Tyger , zegt hy , is veel grooter, en heeft fraaijer, ronder en geflootener vlekken, die donker bruin en in 't midden eenigzins geelhaairig zyn , • dan eea Luipard of Panther ; wiens vlekken niet gefloten zyn, en de gedaante van een hoefyzer hebben. Anderszins zyn die beide Dieren malkanderen genoegzaam volkomen gelyk, en geeven eikanderen niets toe in lift en bloeddorftigheid. Hun vleefch is ongemeen malfch, aangenaam blank en gezond; zoo goed als 't befte Kalfsvlccfch, of nog  28 BESCHR Y VING nog ;*ong zynde, als een hoen, doch wild van fmaak. Aan de Kaap zynze vry kleinder, dan in Bengale en in Amerika. De Paerden zyn , op hunnen reuk, als dol van angft; zy zullen dan naar geenen toom meer luifteren; gragten, heggen, noch fteiltens ontzien, om°hun te ontkomen. Kaibe hadt dit zelfs ondervonden. Die Roofdieren zyn ongemeene Vyanden van den Menfch en van de Schaapen. Zy zullen geenen roof eeten, dien zy zelf niet gedood hebben. Dus is 't vrugteloos, hen met eenig aas te willen verftrikken. H. Bouwman, aanzienlyk Burger der Kaap, een fterk en ruftig Man, wierdt op ryze van eenen Tyger befprongen, die de Maauwen op zyn hoofdt floeg, en met den 'Muil naa zynen hals rykte , om hem 't bloed af te zuigen ; doch hy, fchoon doodelyk ontfteld, hieldt het Dier beet, zonder te weeten , wat het was ; viel worfteiende met het zelve ter Aarde , waar tegen hy deszelfs kop drukte; nam fluks zyn mes uit den zak, en fneedt het de keel af. Evenwel was hy zoo geteifterd, dat hy lang werk hadt, om geneezen te worden, en 't verlies van zyn bloed te herftellen. In 1708. braken twee Luiparden in een Schaapenhok , verwurgden zoo voort 80 of 90. Schaapen, zoogen 'er het bloed uit, en gingen elk, benevens hunne drie Jongen, met een dood Schaap af- drui-  der DIEREN. &9 druipen. De Slaaven des Eigenaars, maakten voort jagt cp hen , en fchootenze alle dood, behalven 't Mannetje, dat het alleen ontkwam. Plaat  3o BESCHRYVING Plaat III. Nom, 5. en 6*. Van de Hyena. DE Hyena wordt met recht betrokken tot het algemeene geflacht, welk de Wolven , Honden, Voffen, en diergelyke Dieren bevat. Het geflacht der Hyenen is veelerly; want volgens Herodotus in zyn IV. Boek, komt uit de Hyena en den Wolf de Thoës voort: naardien zy dan met de Wolven veréenigd worden, zoo moet 'er eenige overeenkomft van natuure zyn. De Hyena wordt van fommigen niet ongevoeglyk onderfcheiden in welruikende en nietwelruikendë: de welruikende Hyena is of de Oofterfche en Arabifche, ofte Welterfche en Americaanfche. De nietwelruikendë was de Hyena der Ouden, die mogelyk tweederly is; want in de Hyena van Busbekhis onibreeken veele teekenen van die der Ouden, en dezelve kan tot de Arabifche Bofchwolf gebragt worden. Van de Welruikende Hyena, die men voor de Civetkat houdt, en welke meer bekend is, zal ik thans niet fpreeken ; maar my bepaalen tot de eigentlyk gezegde Hyena der Ouden, van welke hier voor in 't Werk zelve van Plinius Cap.XXX. p. 203. reeds eenige byzonderheden zyn aangeteekend, doch het Dier zelve daar niet    der DIEREN. 3- niet befchreeven en eenige ongegronde dingen daar van gezegd zynde, zal ik het een en ander hier wat naader trachten op te helderen. De Hyena dan- der Ouden wordt, volgens Ariftoteles, befchrevth als een Dier den Wolf van verwe gelyk, en met een vlok ofte maan over den geheelen rüg voorzien :Hy heeft ook de grootte van den Wolf en is, op dezelve wyze, ruig; maar 't lyf is met zwarte plekken befproeid, en onder de oogen ftaan twee plekken : de voeten zyn met zwarte haairen bedekt, de beenen gevlekt, de ftaert is langwerpig, opwaards zwart, en onder met witte plekken bezaaid. Dat dit Dier beider kunne zoude deelachtig zyn, en 't eene Jaar Vrouwelyk , doch 't andere Mannelyk wezen, is van Plinius gezegd , en in 't algemeen geloofd; doch Ariftoteles fchryft, dat het zottelyk en met eene groote dwaalinge gezeid wordt, dat de Hyena een dubbeld teellid van beider kunne heeft. Arift. Lib. III. Cap. 6. de Generatione: en Lib. VI. Hifi. Anim. Cap, 32. zegt hy dat het verdicht is; maar dat de Hyena een mannelyk lid heeft, even als de Wolf of de Hond: doch dat het geene vrouwelyk aan hem fchynt, onder den ftaert gelegen is,' en wel een vrouwelyk teellid gelykt, maar zonder doorgang is; en waar' onder de doorgang van den drek ftaaf. Ook heeft het Wyfje dat mede, zoo wel als het Mannetje, be- hal-  32 BESCHRYVING halven haar eigentlyk vrouwelyk teellid: en ook onder den ftaert zonder doorgang, waar onder insgelyks de doorgang van den drek Haat; onder welken het rechte vrouwelyk teellid gelegen is. Ook heeft het Wyfje haare lyfmoeder even eens als alle andere Dieren. Verder fchryft hy, dat de Hyena, zowel het Mannetje, als 't Wyfje een kloof heeft, het vrouwelyke teellid gelykende; welk teeken, hoewel het beiden gemeen is, nogthans meer in de Mannetjes gezien wordt, om dat zy meer als de Wyfjes gevangen worden; en, voegt Ariftoteles 'er by, die hen niet naauwkeurig beziet, vervalt tot het gezegde valfche gevoelen. Inderdaad is hier uit ligtelyk op te maaken * dat de Ouden door dien fchyn bedrogen, zeer gemakkelyk tot dat verkeerd gevoelen hebben kunnen overhellen; naar dien zy zelden of nooit een Wyfje vangende, aan 't Mannetje zulk eene kloof befpeurden, die heel zeer naar 't vrouwelyk lid geleek; en zonder te onderzoeken, of het eenen doorgang hadt, dien voor vaft Hellende, hebbenze geoordeelt, dat het Dier beide geflachten hadde. De verfchillen der Geleerden, of de Civetkat de Hyena der Ouden zy, zal ik hier niet aanroeren; maar alleen nog laaten volgen het geene laatere Schryvers over den Hand dier kloove , van welke Ariftoteles fpreekt, uit de over-  d ë r DIEREN. 33 ï&vereenkornft met de Civetkat, hebben aangemerkt , te weeten: da: de woorden van Ariftoteles, in dien dn genomen (als of hy de ondoorgangkelyke kloove onmiddelyk onder den ftaert 5 den uitgang van den drek daar onder , en dus in 't midden; en onder den zeiven het rechte vrouwelyk lid geplaatft hadt) een ónmogelyk en öngerymd ding fchyhen te verdichten ; dewyl alle geftaerte Dieren den drekv/eg onmiddelyk onder den ftaert hebben; waarom Ariftoteles, of door kwaalyk aanbrengen bedrogen, of van anderen kwaalyk verflaag is; zoo dat hy zeidt, dat 'er onder den ftaert wel eene valfche lyfmoeder is , maar niet onmiddelyk; ofte dat de drekweg onder den ftaert is, en het vvaare teellid aan de overzyde, en 't ander iri 't midden: en dit is ook gevoegiyk met de reden eri den ftand, dien wy zien, dat van de Natuur, in de Civetkat, is onderhouden; maar dier. anderen ftand heeft men in geen ander Dier, ja in geen Wanfchepfels tot hier toe gezien. Derhalven moeten de woorden van Ariftoteles niet zoo eng genomen worden , maar overeënkomftig met dë reden en de ondervindinge. Busbekius, die zeidt dat hy de rechte Hydna der Ouden gezien heeft, zoude welgedaan hebben, indien hy de gedaante en ftand van die kloove verklaard hadt. Ondertu.Tchen zeggen wy, dat de Hyena zyne valfche lyfC moe-  34 BESCHRYVING moeder niet wel anders hebben kan, dan ifl dien ftand, welke in de Civetkat gezien wordt, en in haare natuurlyke grootte, byna zodanig in 't achterover liggend Dier is, in welke de Civet verfaameld, en met kleine lepeltjes, daaruit gehaald wordt. Eindelyk voeg ik hier nog by de Befchryving der Hyena van Busbekius. Dees Schryver zegt twee Hyena's te Conftantinopolen gezien te hebben, en befchryft dit Dier wat laager als een Wolf, maar niet korter; dat hy een Wolfshuid heeft, maar barfer en grover van haair, en met zwarte plekken gefprenkeld; dat het hoofdt, 't welk heel groot is, zonder wervels aan den ruggraat is vaft gehecht; zoo dat hy in 't omkyken noodzaakelyk het gcheele lichaam moete omdraaijen; dat 'er veelcn in Galatia zyn; datze dikwlls de graven der doode Menfchen opkrabben, en de beenderen voor hunne holen vergaaderen, zoo van Menfchen als van andere Beeften; en dat de Hyena daarom h'gtelyk gevonden wordt; naamelyk uit het gezigt van den hoop beenderen voor hun hol. Voorts zeidt Job. Leo in zyne Befchryving van Africa, dat hy de gedaante van een' Wolf heeft, en handen, die van een Menfch gelyk; dat hy graag doode lichaamen, en voornaamelyk van Menfchen, eete; welken hy uit de graven opkrabt; dat het geen loos Dier is, en met zang  der DIEREN. 35 zang en trommelgeluid zeer vermaakt wordt s en dat de Jaagers hem, terwyl hy van den zang opgetoogen en verlokt is, een touw aan de beenen werpen, en alzoo uit zyn hol rukken en dooden. C 2 Plaaï  36 BESCHRYVINGJ Plaat IV. Nom. 7. Van de Meerkat Sagovin. DE Meerkatten worden in verfcheidënê foorten verdeeld. Onder die is ook een foort, die men Leeuw-geiykende noemt; ert deezen zyn wederom twcederly; de eerften zyn die, welke by de Brafiliaanen Kagui, by die van Congo,, Pongi genoemd , en in grcote en kleine onderfchsiden worden: De andere wordt Sagopin genoemd; en deeze is 't, die hier ftaat afgebeeld, en ik nu naader befchryven zaf. Hy is van gedaante, ten aanzien van den hals, muil, en 't voorfte van 't lyf3 als een Leeuw;- maar zcc teer, dar hy 't bev/eegen van de Schepen in Zee niet kan verdragen : En daarenboven^ zoo hovaardig, dat hy, om de minfte oorzaak, zich liever wil uithongeren, dan de minlte^moeijelykheden uitftaan. Die Niercmberg gezien en befchreven heeft, en van Rcderik Lincius overgebragt is, was kleiner als de Eekhoorn, en zoo teer, dat hy in een bonte lap moefte bewaard worden. De muil en 't voorfte deel van 't hoofdt was als een Leeuw, donker van kleur, met een weinig rood vermengd. De ooren Waren ruig met witte lokken, waar onder ook een roode kleur liep. De krop en borft waren    der DIEREN. 3/ ren ook met lange vlokken, ten deele donker, ten deele wit, bedekt. De overige haairen over 't lyf verfpreid waren wit en zwart, en met ftreepen, van den rug naa den buik loopends, beurtelings verdeeld. De ftaert was lang, en ook met haairen van 'gelyke verwe beurtelings bekleed, en de buik met zwarte haairen bedekt. De korte beenen waren met haairen, met eenig rood bevlekt, bezet. De ' voeten in vyf, niet heel lange klaauwtjes gefpleeten, en met witte nagels voorzien. Mogelyk is 'er geen fchooner, onder alle de Meerkatten , dan deeze. Nom. 8. Van den Tciou, ofte Brafiliaanfchen Egel, ofte het Schildvarke:-:. Den Tatou , of Erafilaanfchen Egel, die hier in de IV. PI. Nom. 8. verbeeld is, zal ik met de woorden van .Nieretxberg befchryven. Ik bevinde, zeidt hy, dat dit geharnafte Indifche Dier verfcheidentlyk genoemd wordt. De Spanjaards noemen het Armiiilio, dat is gewapend; de Portugeefchen, Sneubertado; de Italiaanen, Bartado. Thevet noemt het met eenen Brafiliaanfchen naam Tatou; Maphteus, Tatzifia; Gefnenis, Tat'us. In Nieuw Spanje wordt hy Cbirqüin Chrim; elders, KafC 3 ƒ«-  38 BESCHR YVING famin; en by andere Indiaanen, AjatochiU genoemd ; dat is, Kauvvoerds-konyn; want hy leeft in holen, als de Konynen. Hy graaft wel een vierde van een uur ver; zoo dat hy 3 niet gebonden zynde (want hy laat zich nergens influiten) tot buiten de Stad graaft. Daar zyn verfcheiden gedaanten van deeze Dieren; maar de wonderlykfte fchynt my de Ajatocbtli, en waar van 't minft gefproken is; waarom ik hem inzonderheid ('t zyn de woorden van Nierenberg) zal befchryven- Die befchryving nu luidt aldus : Hy is met harde plaaten, die ik zelf gezien heb, bedekt. Hy is zoo groot als een MalteefcheHond; hy heeft kleine voeten, en de fnuit is lang en dun, en beiden als die van een Varken. Hy is over al met eene fchors, als een gewapend krygsman, ofte geharnaft paerd gewapend , en met beweeglyke plaaten bedekt en1 faamengevoegd, waarin hy rondom gefloten is. Zyne ooren zyn die van de Muizén gelyk, maar wat dikker; zyn ftaert is langwerpig rond, in leden verdeeld, en op dezelve wyze met plaaten bezet. De buik is wit en met een zagte huid bedekt, het menfchenvel niet ongelyk, met langachtige dunne, maar weinige, haairen bekleed. Hy vangt Mieren; op zynen rug liggende met den ftaert aan den 'mond, verraft hy de Mieren die 'er regt over loopen, en hem dus tot fpyze wor- dea.  der DIEREN. 39 den. Antonius Herres doet 'er by, dat ze eene groeve, boven op den buik tuffchen de plaaten, met hunne eigene pis vullen, en dat alzoo de Mieren, het water fchuwende, langs den ftaert hun in den mond loopen. Als hy vlugt, buigt hy 't hoofdt en den ftaert nederwaards, befchermt zich met zyne fcbilden, en rolt zich tot eenen ronden bol Indien iemand hem hardnekkig vervolgt, draait hy zich naa den Vervolger , en zich dikmaals met den rug fterk tegen des Menfchen borft ftootendebrengt hy hem om 't leven. Hy verkeert in modderige poelen, eet wormen en viffchen, en de bezien en appelen van fommigeboomen. Zyn vleefch is heel wit, zoet, en van flymerig voedfel en veel uitwerpfel. De Ouden plagten zynen ftaert te gebruiken, om 'er hunne Zebratanen (gelyk zyze noemen) mede te wapenen; welken by hun in groot gebruik waren. By de Lukataners is tweederly foort van deeze Dieren: eenigen zyn onfchadelyk en van heel aangenaam voedfel; anderen fchadelyk en vergiftig; welken met braaken en ontroeringe van den buik, bezwywing verwekken , en ten lefte doen fterven: hun tegengift is de Olyfolie; ten ware het vergif te fterk geworden was; en dan zyn alle middelen te vergeefs: en indien eenigen mogelyk voordeel doen, zoo valt den Zieken 't haair uit, C 4 zyne  4o BESCHRYVING zyne kleur wordt bleek-, en zyne kragten verdwynen. Zy worden in getal van fcbilden, cf plaaten onderfcheidcn: de cnfchadelyke beftaan uit agt, de fcbadelyke uit zes. De onfchadelyke hebben ook geen heupbeen, en zyn met roode plekken aan den buik gefprenkeld. Di: Dier is der Adderfiangen, die eenig geluid maaken, zoo groot een vriend, dat ze. zich te gelyk in één hol, zonder eikanderen te benadeelen, meenigmaal verbergen. Het eerfte foort fchynt Gonzalvus Ferdiia::dus Oviedus befchreven te hebben met deeze woorden: De Katafraélus, of dat Dier, welk met fchilden bedekt is, is een heel wonderlyk Dier van aanzien, heel verfchillende van die in Spanje, ofte andere Landen van 't Chriftcnryk gezien v/crden. Het is een viervoetig Dier; het geheele lyf en de ftaert is met eene huid gedekt. die van de Hagedis ^hy verftaat den Amerikaanfchen Krokodil-) gelyk, van kleur ttuchen wit en asgraauw; maar die meer naar- 't witte helt. Hy is van gedaante als", een gehamaft paerd, zoo groot als een gemeene hond; het is geen fchadelyk Dier. Het houdt zyne woonplaats in de aarde, en die met de voeten uitgraavende, maaLt hy holen, als de Konynen. Deeze Dieren worden met netten cfte den booge gevangen; (met eenen pyl geraakt zynde ftervenze;) maar sneeft in den zaairyd, als de ftoppelen gebrand,  der DIEREN. 41 brand, ofte de aarde omgefpit wordt, cm het voedfel voor de Koeijen en andere beeften beter te doen voortkomejj. Ik heb fomtyds (voegt hy 'er by) van dit Dier gegeeten, en vondt, datze beter van finaal: waren aJs de bokken, en een' gezonde fpys. Voorts indien deeze Dieren waren in de Landen, waar men gewoon is de paerden in 't harnas te fluiten ; zoo zou men konnen denken, dat men het patroon hier van genomen hadt. Als andere Schryvers deezen Oviedus tegenfpreeken, hebben zy een ander foort van Schild-varken in hunne gedachten; want het geen van 't Schildvarken gezeid wordt, moet verfcheidentlyk, naar de verfcheideiiheid van de gedaante en Landen verftaan worden. Van de Schildvarkens hebben jacobus Plateau en Klufius ook twee foorten erkend; een heel kort van ftaert, dat Klufius dus befchryft: Dit dier was een voet en vier duim lang; maar de omtrek van 't lyf was veertien duimen, naamelyk twee minder, als de lengte van 't lyf. Zyn Schild is hard en fchorsacktig, roodverwig van kleur; !t welk by mogelyk door den ouderdom en 't veel handelen gekregen hadt; byna uit vierkante ftukken faamengefteli. Van den hals af was hy als van eene bolronde gedaante, en met verfcheiden geverfde fchilden verdeeld; maar midden op 't lyf was hy met drie ryen van vierkante C 5 . plaa-  42 BESCHRYVING plaaten, verfcheidentlyk gekleurd, verfierd. Het laatfte deel van 't fchild, was met evengelyke kringen, als de voorgaanden , onderscheiden. Het geneele hoofdt was ook, tot de neusgaten toe, met diergelyke plaaten bedekt ; hy hadt wyde ooren, en niet heel fpits; de ftaert was kort, niet grooter als twee leden van een pink, en ook geheel met ronde plaaten bedekt. Dat de buik met geene korft is bedekt geweeft, maar alleenlyk met vlekken bezet, fcheen het afbeeldfel te vertoonen, gelyk ook van achteren het acbterfte deel van de beenen, de krop en de neusgaten. Dat de achterfle beenen, met drie klaauwen en eene fpoor voorzien zyn geweeft, fcheen het afbeeldfel ook te beveftigen; en de voorfte maar met twee en eene fpoor, ten ware die van den fchildcr verzuimd waren. Het teellid hadt hy ]ang en uitfteekende. Ik doe hier by de loosheid van de Chirquinchi; welke ik verftaan heb van die geenen, welken hem eerft by geruchte, en daarna door 't gezigt hebben leeren kennen. Die ooggetuigen vernaaien 'er dit van: by regenachtig weer legt hy zich op den rug; en vergaderd op den buik, die ongewapend is, water tuffchen de plaaten van zyne zyden, en zoo volhard hy den regen uit te ftaan byna een geheelen dag, tot dat 'er ten laatften een Hert onvoorziens op hem toeloopt, om zynen dorft te leffen, en zynen muil daar in fteekt; dan o fluit  der DIEREN. 43 fluit dit Schildvarken zich toe, en vat het Hert by de lippen en neusgaten: dit loopt dan ginds en herwaards , maar 't Schildvarken verlaat zynen roof niet, tot dat het denzelven, door 't opftoppen van den adem verflikt en doodt. Hy heeft ook de liftigheid van den Egel, dat hy, bevreefl wordende , zich in zyn fchild of fchors in een rolle; en niet ontlolfe dan by 't yuur. Plaat  44 BESCHRYVING Plaat V. Nom. 9. Eabi-Roefa, Varkens-Hert. ÏTEt Dier, in deeze Plaat, door de Fig. J. Nom. 9. verbeeld is een zeer vreemd en weinig bekend Beeft; het wordt alleen, zoo veel men weet, op het Eyland Boero, en eenige anderen daaromtrent gevondtn. De Heer frangois Valentyn die 't zelfs gezien, en naar 't leven doen afteekenen heeft, geeft 'er deeze befcbryving van: Het wordt in 't Maleytfch Babi-Roefa, dat is, Varkens-Hert, genaamd; om dat het als een Mengel-flag van die beiden is. Het is van Geftalte uiterlyk byna eveneens, als een ander Bofchvarken, doch hetMannetje heeft iets byzonders, dat andere Mannetjes van Bofchvarkens, of wilde Beeren niet hebben; want buiten de twee flagtanden, die onder in deszelfs onderkaaken uitfteeken, en die by alle andere wilde Varkens gevonden worden , heeft het nog twee anderen in zyne bovenkaaken , regt tegen over de anderen, naa achteren toe gebogen Z5*nde, even eens, als een halven ronden kring, en fommigen nog wel verder omgebogen; dat eene vry aardige gedaante aan dit Dier geeft. Zelfs waffen die boven tanden wel zoo verre krom om, dat-  der DIEREN. 45 datze weer in 't been van 'c voorhoofd groeijen. Enken deezen heeft bet, in 't boven deel van zynen mond, nog vier fnytanden, en in 't onderdeel zes anderen, van welken de twee achterfte voorwaards nederliggen, na welken het, in plaatfe der Hondstanden, de voornoemde uitfteekende tanden heeft; waar achter men aan weêrzyden zes kiezen telt., van welken de achterften in drie fpitfe takken verdeeld zyn. Het Wyfje heeft die groote uitfteekende tanden niet. Dit Dier heeft een dunne weeke huid, met korte haairen, die al vry zagt zyn, ook heeft het op den rug geene lange borftels, als andere Bofchvarkens. Zy zyn byna afchgraauw van verwe, doch eenigzins wat naa den rofie trekkende, hoewel 'er ook wel wat zwart doorloopt. De kop is fpitier, als die van andere Varkens. De Ooren zyn vry kort, en de oogen klein; ook is de ftaert langer, als die van een ander Bofchvarken ; hebbende achter ook een kwaftje. Aan iederen poot heeft het twee lange eri twee korte klaauwen; maar de voorfte pooten zyn vry korter, dan de achterfte, waarom het ook wat traag van gang is; gelyk de Heer Valentyn zegt, dat zelf gezien te hebben. Zy  46 BESCHRY VING Zy zyn vxy gemakkelyk te jaagen, en in dé Jagt ligt te bekomen, om datze zoo dun van huid zyn, dat men dezelve zeer ligt door de haairen heen ziet; waar door de Honden ook ten eerften in 't vleelch zyn. Weliswaar, datze met de benedenfte flagtanden veel kwaad konnen doen; doch de bovenfte, die te krom om gewaffen zyn, beletten hen zeer veel de Honden te kunnen wonden; dat ook de reden is, waarom een Hond, eens den reuk van een Babi Roefa hebbende, dat niet ligt verlaat, en dan ook niet ligt op een ander Bofchvarken afgaan zal. Dit Dier is zeer fterk van reuk, gaande gemeenlyk, op zyne achterfte pooten tegen eenen Boom ftaan, om te ruiken of 'er Vyanden omtrent zyn. Dus overeind ftaande is het ook gewoon des nachts te fJaapen, om te Iterker van reuk te zyn, en te verder te kunnen ruiken; hoedanig het van de Jagers ook nog wel gevonden en overvallen is. Dus is 't ook wel gewoon zyne kromme boventan.den, om eenige hoog hangende takken, of Bofchtouwen teflaan, om, dus hangende, te gemakkelyker te flaapen. Het Vleefch deezer Dieren is van fmaak en in fynheid, beter met dat van een hert, dan van een Varken, overeenkomende, ook is'er weinig fpek aan , zoo dat het meeft vaft Vleefch is. De  der DIEREN. *7 De fpys van dit Dier is niet dezelfde, als die van de andere Bofchvarkens, die Canarii (een foort van Indiaanfche Amandelen) eeten; maar alleen, of gras, of wel de bladeren van de Waringin, en andere wilde Boomen. Men heeft van 't zeiven ook niet te vreezen , dat het, gelyk andere Varkens, de Tuinen verwoeften, de Heiningen door vroeten , en 't gezaaide, of geplantte verderven zal, alzoo 't zich meeft met Boombladeren behelpt, en geen kwaad ter waereld doet. Dit Dier valt overvloedig op 't Eiland Boero , en wordt in de Bogt van Cajeli zeer dikvvils van de Soldaaten bekomen, die daar op gaan jaagen, en 't zeer ligt vangen. Ook valt het op de Xoelafche Eylanden , en voornaamelyk op Xoela Mangoli, als ook op 't Eyland Bangay op de Oo/tkujt van Celebes, en wel meeft op Manaio. Schoon 'er nu op Boero ook overvloed van wilde Varkens is, die 'er, om dat de Mooren geen fpek eeten, geweldig voortteelen, ziet men nogthans deeze Dieren niet by een komen , maar zich altyd van de wilde Bofchvarkens afgezonderd houden. Wanneer de Honden hen najaagen, en zy vermoeid zyn, begeeven zy zich, zoo ras zy maar kunnen, naa Zee toe, waar zy, door hun fnel zwemmen en liftig onderduiken, (dat zy den beften Endvogel niet behoeven toeters gee-  48 BESCHRYVING geeven) de Honden veeltyds weeten te o%t< duiken, en zoo te ontkomen. Zy kunnen dus zeer lang , en wel van 't een naa 't ander Eyland overzwemmen. Men heeft het bezocht, om zoo een Dier met Ryft en Bataiets bladeren op te voeden; doch het heeft veele moeite in , om ze in 't leven tehouden;hoewel ik 'er,(zegt Valentyn,) ten tyde van den Heere Padbrugge, een op zyn Ed. plaats heb zien loopen, dat zoo opgevoed wierdt. Men bewaart de Koppen van deeze Dieren, om 't zeldzaam fatfoen der Tanden, en zendt die, als een zeldzaamheid naa 't Vaderland, waar men ze by deeze cn geene Verfaamelaars van zeldzaamheden nu en dan vindt. Men heeft ook zoo een Babi-RoefamAmbon by een Liefhebber gehad, die het lang byzich opgevoed en gev/end hadt, naa zynen naam te luifceren ; zoo dat, als de Kinderen het maar by zynen naam riepen, het aanftonds daar op by dezelven kwam, en als men 't op den rug kraanwde, liet het de Kinderen toe'er boven op te gaan zitten. Dit Dier at Canari, Ryft, Padi en voor al zeer graag Viich, en 't ingewand derzelven. Het was ook roüer en zwarter van verwe, alsze gemeenlyk wel vallen; wat meer gekruld van haair, dat wel wol geleek; doch men kon niet befpeuren, dat het zoo fterk van reuk was, als de wilden zyn. Men  der DIEREN. 49 Men hoort weinig geluid van dit Dier, doch als het geluid geeft, is het allernaaft, als 't geknor van een Varken. Dus verre gefpro|en hebbende van de Land-Dieren, gaan we nu over tot de Viffchen en Water-Dieren. D BE-  BESCHR Y VING DER VISSCHEN, Plaat V. Nom. 10. Van den Zee-Eenboom. DEes Eenhoornvifch wordt van de naauwkeurigfte Schryvers betrokken tot het geflachte der Walviflchen, die met tanden in plaatfe van Baarden gewapend zyn; en wordt ook Narwal genoemd. Om mynen Leezer een naauwkeurig bericht van den zeiven te geeven, kan ik niet beter doen dan de fraaije Befchryving van den deftigen Amfterdamfchen Oud-Burgemeefter en grooten Geneesheer, Nikolaas Tulp, van zodanig eenen Vifch, (die zyn Ed. met de afbeelding 'er van achter zyne Geneeskundige Waarnemingen gevoegd heeft) by verkorting hier in te laffen, De Befchryving luidt dus: „ Dees Vifch, wiens lyk den 2. Juny ï 64*. ' « ge-    BESCHRYVING der VISSCHEN. 51 95 gevonden werdt in de Noordzee, by het „ Eyland Maja, was zeer vet, lang agtien „ voeten, breed twaalf, met een hoofdt ge„ lyk aan dat van een karper, de mond fchuil- de binnen den hoorn, welke uitftak uit de „ bovenfte beenen van 't Kaakebeen, gapenL de van malkanderen byna daar ter plaatfe, „ daar de Priftis een getande zaag uitfteekt: „ niet wel juiftelyk in 't midden van 't kaakc„ been, maar op eene plaats eenigzins naa de „ regter zyde hellende: fchoon aan de lin„ ker zyde, in geen bekkeneel, dat ik ge„ zien heb , eenig teeken van een anderen „ hoorn is voorgekomen. Maar de huid was bruin , eri daar onder zeer veel fpek, waar „ uit de Kooplieden wel veel olie door vuur „ gehaald hebben, maar wegens de vuilig„ heid des reuks hun weinig voordeel geven„ de. Gelyk de ruggraat uit fterke wervel„ beenderen bcftont, zoo eindigde ze in een „ gefpleeten ftaert; zittende aan beide zy„ den een vry fterke vin. Maar de hoorn „ was regt, hard en wit, en met diepe ftree„ pen, van den breeden grond, tot aan de „ fcherpe punt, zoo gelykelyk verüerd, dat „ men gezworen zou hebben, net en fneeuw „ wit yvoor te zien, door de keurigfte kunft „ glad gemaakt. Hy hadt eene lengte van „ negen voeten, ftekende zeven en een half ü buiten het bekkeneel, maar anderhalf voet Da » daar  52 BESCHRYVING „ daar nog in zittende: de oppervlakte van „ welke daar uit genomen ook ruuwer was, en minder glinflerende, dan 't overige Li„ chaam van den hoorn, De Geneesheer eindigt zyne redevoering over dit Ondier, met aan te merken de drift, waar mede Olaus Magnus. Lib. XXI. Cap. 10. verzekert, dat dit ftoute en wreede Dier in de Noordzee gedreven wordt tegen de Schepen, die het te gemoete komen: op dat het die met zynen hoorn (welken die Schryver evenwel kwalyk in 't voorhoofd plaatft) doorboore. Welke zelfde kracht wy ook lezen toegefchreven te zyn aan den Xiphias of Zwaardvifch van Plinius, door Ovidius, Oppianus, Paulus Jovius, of onze Schippers, van wélken de Hukken deihoornen gevonden zyn in de kielen der Schepen ; zynde de Zee overal rood van het uitgeflorte bloed der Ondieren. Hier van daan het zeggen des Dichters: „ En de harde „ Zwaardvifch, in zyn flaan niet zagter dan „ een degen, als hy met een riem gekwetfl „ is, en zyne leden doorboord zyn met een „ drietandigen pyl; boort hy, verfloord, en „ dikwils te rug keerende, met zyn Vin het „• vyandig Schip door. " Van welken Zwaardvifch my heugt (voegt zyn Ed. daarby) een foort gezien te hebben, gevangen vier duizend fchreden van 't Eiland Texel j — drukkende het Zwaerd van deezen Vifch naauw- keurig  » e r VISSCHEN. 53 •keurig uit dat foort van degen, 't welk onze Landgenooten Keupedann noemen. Van de Hoornen deezer Viiïchen is reeds gefproken in 't II. Deel van Plinius, alwaar van de Land-Eenhoornen gehandeld is, p. 166. enz. hier zal ik 'er alleen byvoegen het geen de Hoogl. Joh. de Mey in zyn Hallelujah daar van zegt: Op den 15. Auguft. des Jaars 1656. heb ik zelf (zegt hy) in eigen perfoon gezien, in 't huis van den Heere Raadsheer Lampfen tweeëndertig hoorns van Zee-Eenhoorns, welke met het Schip van de Heeren Lampfen uit de Straat Davids waren gekomen. Een der zelfde hoorns was negen voeten lang, min twee duimen. Aan de verfcheidenheid der grond-deelen van de overigen kon men merkelyk zien, dat hy zeftien duimen diep in den kop van den Vifch gefteeken hadt. Dezelfde hoorn was vyftien ponden zwaar , gantfch wit, en zeer aardig gedraaid. Behalven de gemelde tweeëndertig heb ik verftaan, dat 'er met het zelfde Schip nog omtrent zeventig andere diergelyke hoorns, zoo groote als kleine waren gekomen. D 3 Plaat  5± BESCHRYVING Plaat VI. Nom. 11, Van den Zeeleeuw. DE Verbeelding van dit groote Zeediep is genomen uit Colbe, die 'er deeze volgende Befchryving van geeft. In 't laatft van 't Jaar 1707. is 't gebeurd, dat 'er een Zeeleeuw in de Tafelbaai kwam, die lang op 'c water fpeelde, en ten lefte zelf ging liggen op een van de klippen, om zich aldaar met laag water in den Zonnefchyn te baden. Zoo lang als 't water niet was afgeloopen, durfde niemand onderftaan, hem van digte by te bezigtigen , uit vreeze , dat die nieuwsgierigheid hem een arm of een been mogt koften ; en ook om dat de Heer Gouverneur Willem Adriaan van der Steil hem doodfchieten en daarna kooken liet. Want zoo dra het water afgeloopen was , wierdt 'er een floep met volk op hem afgezonden, en drie fnaphaanfchooten te gelyk op hem gedaan, en hy zodanig gekwetft, dat hy, na eenigen tyd gewoed en 't water rondom in bloed veranderd te hebben, den geeft gaf. Deeze Zeeleeuw geleek van hoofdt tameJyk wel naar een Leeuw, behalven, dat hy geene haairen hadt; hoewel men aan de overige deelen geene gelykenis befpeuren kon. Want,   I  der VISSCHEN. SS Want, hoewel zyne huid iets donker geels vertoonde, zoo was zy nogthans van haairen, ja zelfs van alle fchubben ontbloot. Hy hadt maar twee korte pooten, daarenboven zoo onbuigzaam en ftyf, datze hem waarlyk beter tot zwemmen, dan tot gaan dienden. Daar benevens warenze van onderen zonder klaailwen, en eindigden heehbreed, als een fchop, of om beter te zeggen, als Eenden of Ganzen pooten. In plaatfe van de achterfte beenen hadt hy breede en dikke Vinnen, omtrent zoo lang als een el. Zyn rug was verheven, als een bult, miffchien door het liggen op den dikken en vetten buik veroorzaakt. Hy liep van achteren heel fpits toe, als een andere Vifch , en hadt aldaar eenen zeer breeden ftaert, halve maanswyze gebogen. Zyne gesteldheid van binnen heb ik niet gezien; om dat de romp, na dat het fpek was afgefneden, wel eenige dagen bleef liggen, doch zodanig eenen afgryslyken ftank van zich gaf, dat men denzelven moeft wech doen. Uit het fpek wierden eenige tonnen traan gekookt, welke men in de Magazynen van de llluftre Compagnie geleeverd heeft. Hy was ruim 15. voeten lang, en rykelyk zoo dik in de rondte , over den buik en rug; en de tong alleen, die uit louter vet bcftondt, was ruim 50 ponden zwaar. Hier by zal niet ongepaft voegen het BeD 4 richt  5 BESCHRYVING richt van William Dampier, 'die de Zeeleeuwen in America, by 't Eyland van Juan Fernando, liggende in de ftille Zuidzee, in meenïgte gevonden heeft, en nog eenige andere cigenfchappen en byzonderheden 'er van vermeldt. De Zeeleeuw, zegthy, is een groot Dier, omtrent 12. of 14. voeten lang: het grootfte deel van zyn lyf is zoo dik als een ftier, en van fatfoen als een Zeehond, maar wel zesmaal zoo groot: het hoofdt is gelyk dat van een Leeuw; en 't heeft een brcede troonie, met veele haairen aan de lippen, gelyk een kat: voorts heeft het groote uitpuilende oogen, en tanden van drie duimen lang, en een duim dik: by Kapitein Sharps tyd maakten fommigen van ons volk dobbelfteenen daar van. Zy hebben geen haair op hun lyf, gelyk de Zeehonden; doch zyn van eene donker bruine kleur, en allen ongemeen vet; zulks dat een daar van aan ftukken gefneden en gekookt zynde, een oxhoofdt traan zal uitleveren , welke zeer zoet en gezond is, om fpys mede te fruiten; het mager, dat'er aan is, is zwart, en grof van draad, maar evenwel redclyk goed om te eeten: zy liggen wel eene week lang aan ftrand , als menze niet ftoort. Als 'er drie of vier van hun tegelyk aan ftrand komen, ftooten zy maikanderen, gelyk de Varkens, en knorren ook zoo; maakende een ylfelyk geraas: zy eeten vifch, weke  ©er VISSCHEN. 57 •welke ik geloof hunne gewoonc fpys te zyn. Eindelyk zal ik hier nog laaten volgen het Bericht van eenen voortreffelyken, naauwkeurigen en nog laateren Schryver; ik meen G. Jnfons, welk nog veel breedvoeriger, naauwkeuriger, en om verfcheidene byzonderheden zeer merkwaardig is. Het luidt aldus: Wanneer de Zeeleeuwen hunnen vollen groei hebben, zyn ze van 12. tot 20. voeten lang, en van 8 tot 15. voeten in hunnen omtrek. Zy zyn uitneemend vet, zoo dat'er, wanneer men door de huid, die omtrent een duim dik is, heen gefneden heeft, ten minfte wel een voet dik fpek zit, eer men op 't mager of de beenderen komt; en wy ondervonden meer dan eens, dat het fpek van fommigen der zwaariten, wel drie amen traan, Amfterdamfche maat, uitleeverde. Zy zyn ook bloedryk; want als zy op tien of twaalf plaatfen zeer diep gewond worden, zal 'er bloed, als uit zoo veele fonteinen, en op eenen merkelyken afftand, uitfpringen; en om eens te weeten, hoeveel bloed zy in hadden, fchooten wy 'er een, en fneclen hem vervolgens de keel af; waarna wy het uitkopende bloed maten , en ten minfte twee Oxhoofden vergaaderden, behalven 't geen 'er nog in zyne bloedvaten overbleef, en 't welk ongetwy. D 5 feld  58 EESCHRY VING feld nog zeer veel zal geweeft zyn. Hunnflf huid is met kort haair van eene heldere kleur bedekt; maar hunne ftaerten en vinnen, die hun aan land voor pooten dienen, zyn meeft zwart. Hunne pooten of vinnen zyn aan de einden gelyk vingers verdeeld, waarvan het faamenvoegfel niet tot aan derzelver uiteinde loopt, waar ieder vinger met een nagel voorzien is. Zy verfchillen niet veel in gedaante met de groote Zeekalveren; maar in fommigen opzigte is 'er een groot onderfcheid tuffchen beiden, voornaamelyk in de Mannetjes, die een grooten fnuit hebben, welke vyf of zes duimen nederwaards hangt aan 't bovenfte kaakbeen. Dit hebben de Wyfjes niet, en hier uit zynze duidelyk te onderkennen; ook zyn de Mannetjes veel grooter. QAnfon heeft d» Mannetjes en Wyfjes beiden, in de Befchryvinge van zynen Reistocht rondom den Aardkloot, in eene plaat laaten afbeelden ;) maar hunne grootte verfchilt doorgaans, in evenredigheid, zo veel niet, als daar vertoond wordt; want het Mannetje was naar een van de grootften deezer Dieren op 't Eyland afgeteekend. Hy was het Hoofdt van de bende, en het volk des Admiraals noemde hem, boertende, den Bajfa, om dat hy de andere Mannetjes verdreef, en veele Wyfjes tot zyn gebruik nam. Deeze Dieren leven de helft van den tyd aan Land en de helft in Zee. Zy bly- ven  "p e r VISSCHEN. 59 ven den geheelen zomer in 't water, en komen in 't begin van den winter aan Land, waarzy, zoo lang dit faizoen duurt, hun verblyf houden. In dien tuffchen tyd brengen zy hunne Jongen voort, die aan de Moeder zuigen. Zy krygen 'er gemeenelyk twee in eene dragt, en deezen zyn by hunne geboorte, omtrent zoo groot, als een volwaflen Zeekalf. Zoo lange zy aan Land zyn, grazen zy aan de kanten van zoete wateren, en als zy niet grazen, flaapen zy by geheele benden in de flykêrigfte plaatfen, die zy kunnen vinden. Dewyl zy zeer fluimerachtig fchynen, en niet ligt wakker kunnen gemaakt worden, zynze gewoon eenigen van de Mannetjes, op zekeren afftand, als Schildwachten, uit te zetten; die aanftonds gerugt maakten. zoo ras men hun wilde moeijelyk vallen, of flegts naaderen: zy zyn zeer bekwaam om hunne makkers in rep en roer te brengen, zelfs op eenen merkelyken afftand; want het getier, datze maaken, is zeer luidrugtig en van verfcheiden foorten : fomtyds knorren zy eveneens als de Varkens; en fomtyds briesfchen zy en hinneken, als de Paerden. 'Dikwils vechten zy verwoed tegen eikanderen, voornaamelyk de Mannetjes, en 't gefchil ontftaat meeft over de Wyven. Wy ftonden eens (zegt Anfon) zeer verwonderd over 't gezigt van twee Dieren, welken wy geheel anderen meenden te wezen, danwy tot nog toe aan- fchouwd  6o BESCHRYVING' fchouwd hadden : mair toen wy 'er naader by kwamen, bleek het, dat het Zeeleeuwen waren , die malkanderen gebeeten hadden, en in hun bloed wentelden. De Baffa, waar van wy gemeld hebben, die gemeenlyk omringd was van een Serail van Vroewen , dat geen der andere Mannen dorft naaderen, hadt dit benydde voorrecht niet dan doormeenig bloedig gevecht verkregen, waar van de veelvuldige litteekenen overal op zyn lyf te zien waren. Wy doodden verfcheiden deezer Dieren tot voedfel, voornaamelyk om hunne harten en tongen, welken wy voor zeer lekkere koft hielden, en beeter dan die van Bullen en Koeijen. Zy waren in 't algemeen gemakkelyk te dooden, om dat zy 't niet ontloopen konden, of eenigen tegenftand bieden; want zy beweegen zich ongemeen traag, en terwyl zy voortgaan, gaat hun fpek, onder de huid, even als de golven, op en neer. Ech« ter gebeurde het, dat, terwyl een Matroos bezig was met het villen van eenen jongen Zeeleeuw, het Wyfje, waar van hy hem genomen hadt, onverwacht op hem aanviel, zyn hoofdt in haaren bek kreeg," en hem op verfcheidene plaatfen in de Herffenpan beet, met zulke vreeslyke wonden, dat hy 't, in weerwil van alle aangewende zorge , binnen korte dagen beftorf: dus verre Anfon. • Deeze Dieren werden van Anfon ter zel- vsr  der VISSCHEN. 6r ver plaatfe gevonden, waar Dampier ze gezien hadt, te weeten op 't Eiland Juan Fernando ,• en de Befchryving komt met die van den laatften ook zeer wel over een; alleen datze wat breedvoeriger is: Doch ze verfchilt meer van de Befchryving, die Colbe opgeeft; gelyk ook beider afbeeldingen van de gedaante deezer Dieren , merkelyk verfchillcn; want Anfon fpreekt maar van twee pooten, of vinnen, die hun aan Land voor pooten dienen , en verbeeldt dezelven, zeer naa, als Menfchen voeten , met vyf teenen, aan de einden met nagels hoven op voorzien , waar van 't faamenvoegfel niet tot aan derzelver einde ftrekt: Kolbe daarentegen befchryft hem met twee korte pooten, zoo onbuigzaam en ftyf, datze hem beter tot zwemmen, dan tot gaan dienen; daarenboven van onderen zonder klaauwen, en eindigende heel breed, als een fchop, of om beter te zeggen, als Eenden- of Ganzenpooten, gelyk ook in deeze afbeelding, die wy uit hem genomen hebben, tezien is. Een tweede ondcrfcheid is, dat Anfon noch van achterfte pooten, noch van vinnen fpreekt, behalven den ftaert, noch ook dezelve in zyne Plaate vertoont, waar in een Mannetje en een Wyfje zyn afgebeeld, beide zonder achtervinnen: Maar Kolbe zegt, dat zyn Zeeleeuw, in plaatfe van de achterfte bee-  6z BESCHRYVING beenen , breede en drkke vinnen hadt, omtrent zo lang als een elle, zoo als ook uit de verbeelding in deeze Plaat is af te neemen. Ten derde zegt Anfon, dat hunne huid met kort haair van eene heldere kleur bedekt,maar hunne ftaerten en vinnen, —• meeft zwart zyn: Doch Kolbe zegt, dat de huid van de zyne, wel iets donker geels vertoonde, maar van haairen, ja zelfs van alle fchubben ontbloot was. Wat Dampier betreft; ten aanzien van de huid, zegt die; dat ze geen haair op hun lyf hebben, gelyk de Zeehonden, doch van eene donkere bruine kleur zyn; doch of men dat zoo moet verftaan, datze geheel geen haair op 't lyf bebben, dan alleen, niet zoo veel of zoo lang als de Zeehonden, kan ik niet wel zeggen. Om nu niet te fpreeken van den fnuit, die aan het Mannetje, als een kam op den kop, en wel vyf of zes duimen nederwaards hangende (de Wyfjes hebben dit niet) by Anfon verbeeld en bcfchreven wordt, en waar van Kolbe niet meldt; want Kolbe kan een Wyfje gezien hebben: Zoo befluit ik echter uit dit aanmerkelyk verfchil in de gedaante deezer Dieren , dat die beide Schryvers, of niet van een en 't zelfde geflacht van Dieren fpreeken, of dat 'er verfcheidene foorten van Zeeleeuwen zyn, die zoo veel van eikanderen in gedaante  Do V I S S C H E N. 63 daante verfchillen. En dit laatfte komt my te meer waarfchynelyk voor, om dat zy gemelde Dieren op verfchillende plaatfen en in zeer verfchillende Geweften gezien hebben; want Anfon vondtze, gelyk Dampier, op 't Eyland Juan Fernandes; doch Kolbe in de Tafelbaai, dat is aan de Caap der goede Hoope; nu is 't bekend, dat de Dieren van eenerly geflachte, zoo wel in 't water als op 't Land, naar de verfcheidene Geweften en ftreeken der Waereld, zeer veel in gedaante van eikanderen verfchillen: het zelve kan derhalven ook plaats hebben in de tweeflachtige, die zoo wel op 't Land als in 't water leven, gelyk ook de Zeeleeuw doet; want ik vind geene de minfte reden, waarom ik den eenen deezer Schryvers minder zoude geloven , of den eenen meer verdacht houden van kwaade opgave of dwaaling, dan den anderen. Nom. 12. Van den Haay. Canis Marinus, five Carcharias minor. De Vifch, dien de Hollanders Haay noe. men, wordt, by Ariftoteles, enkel Galeus genoemd ; by Oppianus Galeus Canis, by Plinius Canicula , dat is Hondtje ; by Theopbrajlus, \ Car-  64 B E S C H R_Y VJ N G ^ Carcbarias, om dat hy fterk van tanden is; by Rondeletins, Lamia; by de Portugeefchen Tubero; by de Brafiliaancn Ixern; en by deDuitfchers Hondvifch, of Vifch-Hond. De Afbeelding, in deeze Plaat vertoond, is ontleend van Kolbe, wiens Befchryving ik hier zal byvoegen. Hy onderfcheid denzelven in twee foorten'en befchryft ze onderfcheidenlyk op deeze wyze: Wat het eerfte geflacht, of den Canis Larcbarias aanbelangt, zegt hy; dezelve is een ongemeen groote en affchuwelyke Vifch, wiens lengte , nog middelmaatig zynde 6, en yolwaffen 12, tot 16. voeten bereikt. De dikte kan ligtelyk gegift worden, om dat een geheel Menfch in zyn lyf herberg vinden kan. De kop is zeer groot, alzoo door den muil een zeer vet en lyvig man , offchoon dik gekleed, kan doorglippen, zonder kant of wal te raaken. In zynen muil heeft hy drie ryen tanden, welke fterk, fpits en recht ftaan. Aan den buik heeft hy vier fterke en groote Vinnen; en tmTchen de twee achterfte vertoont zich eene opening, welke het vrouwelyk lid niet zeer öngelyk is. Op den rug heeft hy twee diergelyke vinnen, waar van de eene even achter den hals, of om beter te zeggen, midden op den rug is; de tweede byna aan , of twee voeten van den ftaert ftaat. Zyne huid is zonder fchubben, ruuw en hard, waar aan eenige  öer VISSCHEN. 6$ ge Vifchjcs blyven hangen, die hem fomtyds voörzwemmende als Lootfen leiden, waar zy hem willen hebben. Zyne gantfche zwaarte bedraagt doorgaans eenige honderd ponden; en hebben de Matroozen, als zy 'er een aan een' angel hebben, waar aan een ftuk pekelfpek geïlagen is, genoeg te doen, datze denzelven in 't Schip krygen; waaromtrent zy voorzigtig moeten te werke gaan, ten einde zy hem niet te naa komen; door dien hy zodanige kragt in den kop en ftaert heeft, dat hy hun zeer ligt armen en beenen kan aanftukken Haan. Daarom dooden zy hem , als hy buiten het Schip hangt, flaande hem met een fterk breek yzer den kop in. De tweede foort van deeze VifTchen, wel» ke Rondeletius, gelyk gezegd is, Lamia noemt, is van de eerfte foorte onderfcheiden, daarin, dat hy een' heel breeden kop en rug heeft; daarenboven heeft hy zulk eene fcherpe huid, dat men hout daar mede zoude kunnen rafpen. Onder de huid bevindt zich eenig fpek; de muil is , zoo niet wyder, ten minfte zoo wyd als die van den Haay, met zes ryen tanden gewapend, die fcherp, hard, driehoekig, en aan beide zyden, als een zaag, uitgevyld zyn. De buitenfte ry fteekt uit den muil; de tweede is regt; de derde, vierde, vyfde en zesde zyn van binnen naar de gorgelpyp gebogen * die nevens de keel en maag E on-  66 BESCHRYVING ongemeen groot is; dewyl een Man met fte^ veis en fpooren daar door kan flippen, zonder eenigen aanftoot te lyden ; gelyk de andere Zeehonden, als hy zyne kaaken opfpert, en aan de Viflchen den 'vryen doorgang toelaat, onverhinderd daarin kruipen, en de Viflchen, die in zyne maag liggen, opvreeten kunnen. Omtrent de Vinnen en 't overige gedeelte van't lyf, is hy den voorgaanden niet ongelyk. Zyn ftaert is byna als een halve maan geformeerd , en zyne oogen ook eenigzins ronder en grooter, als die van de eerfte foorte. Het gewigt van 't lyf is ook zwaarder; en houdt, naaf 't getuigenis van geleerde en ervaarene Menfchen, een middelmaatige zoo veel, dat twee Paerden aan denzelven genoeg te trekken hebben Deeze beide foortcn van Haaijen komen: met eikanderen daarin over een, datze zeer roofzugtig en gulzig zyn; voornaamelyk hebben zy groote begeerte naar Menfchen vleefch, en laaten niet ligt eene gelegenheid ontflippen, als zy het zelve bekomen kunnen: men weet verfcheide voorbeelden, dat ze dan aan den eenen een' hand r nu aan den anderen een been tot aan het ingewand toe , ontnomen hebben; ja dat meenigmaal gehccle Menfchen in hun lyf gevonden zyn. De Vifchjes, waar van hier voor gezegd is, datze aan de huid der Haaijen zuigen, han-  der VISSCHEN. 67 hangen blyven, en dezelven fomtyds voorzwemmende, leiden, waar ze hen willen hebben , worden van de Matroozen Lootsmannen genoemd ; omdat deeze Vifchjes de Haaijen aan de Schepen leiden, en brengen. Zy zyn niet over eenen hal ven voet lang, hebben gcene fchuhben , maar zyn glad als een Aal; zy zyn donker brüin van kleur, met zeer veele blaauwe vlakjes. Van den kop naa den ftaert toe, hebben zy eene groote, krom getrokken zwarte ftreep, waar van 'er ook veele langs den buik dwars afloöpen. De rug lykt boven gedeeld en is vol flipjes. Om de Oogen zynze eenigzins goudgeel, de ondermuil of kaak is als een zaag, waar doör zy aan den Haay zoo vaft zitten , dat hy hen, offchoon wel duizendmaal grooter als zy, niet kan kwyt raaken, maar gewillig moet volgen, waar zv willen. Zoo ras de Haay gevangen en uit 'het water getrokken wordt, laaten zy los; en 't gebeurt zeer zelden, dat men een van deeze Lootsmannetjes bekruipt; hoewel men zyn beft wel doet om hen te vangen; alzoo 'er veel Liefhebbers in Holland het Scheepsvolk verzoeken, om zodanige Vifchjes voor hun, in gekamferdenbrandewyn, te bewaaren en over te brengen. De Befchryving van den Canis Carcbarias, welke Jonflon uit Jriftotdes, Plinius, Bellonius en andere Schryvers opgeeft,komt in veeE 2 H  68 BES' CHRYVING le Rukken met deeze overeen, doch begrypt ook nog eenige andere byzonderheden, die ik der moeite waardig acht hier by te voegen. Wat de Befchryving Van den kop, de kaaken, cn de tanden betreft, die komt op 't zelfde uit, doch de iaatfte voegt 'er by, dat de tanden in beide kaakbeenderen met zagt vleefch bezet, en in ieder derzelven tweeenzeventig in getal zyn. Van de oogen zegt hy , dat ze groot en rond zyn; in welken liet boornvlees voor en achter hard isj het geen het Cryftallyne vogt omvat is dunner dan het Spinnekopvlies. De gezigtzenuwen zyn kraakbeenig en hard: de Spieren, die haar eenigzins in waards trekken en vafthouden , omringen haaren wortel niet; maar worden van 't bovenfte deel van 't ooghol in de lengte uitgeftrekt; hoedanig wy die ook in den Menfche zien. Van de Vinnen getuigt dees Schryver het zelfde, als die andere , maar befchryft den ftaert wat breedvoeriger, zeggende; De Staert uit twee Vinnen beftaande, is byna een elleboog lang, en het opperdeel, 't welk met wervels voorzien is, verheft zich hooger, als het onderfte. Deeze heeft de gedaante van eene halve Maan, welker tuffchenruimte een half el breed is. Zyne vette Lever wordt in twee kwabben verdeeld. Hy houdt zich Veel in 't diep maar loop ook naa den Oever. Wottonus fchryft, dat hy ook in de Rivieren fchiet $ mo-  t> e r VISSCHEN. 6> snogelyk om aas te zoeken. Zynen ftryd met de Duikers leezen wy by Plinius. Met de Zeehonden , zeidt dezelve, heeft hy een hard gevecht; hy vervolgt al wat wit is, en voornaamelyk de Tonynen, en wordt vet uit hunnen vangft, als zy met Schooien voorby Italien gedreven, en belet worden Sicilien aan te doen. Bellonius heeft gezien, dat ze op eenmaal elf Jongen voortbragten ; niet in vellen gewonden, maar alleen met den Navelband aan de lyfmoeder vaft zynde: bethoofdt, kwam eerft uit, gelyk in andere Dieren. Dat hy geen Cetus of Walvifch zy, kan daaruit geoordeeld worden, dat hy kieuwen heeft, en eyeren ontvangt: zy zyn niet zeer goed tot fpyze. De Vifch, die nu Ttibero ofte Kruishaay genoemd wordt, en dien men meent den Canis Carcharias, ofte Hond van Ariftoteles te zyn , fchynt echter een ander foort van Haay te wezen , indien men de Befchryving van Franciscus Hemandus in aanmerking neemt; want die komt met de voorgaande niet in alle deelen overeen; waarom ik dezelve hier ook zal byvoegen. Het is, zeidt Hemandus, een van de groote Viffchen uit het geflacht der langwerpige; een Inwoonder van de groote Zeefomtyds vyftienmaal negen duim lang, heel vraatachtig en gezwind, en niet geheel bot, meenigmaal E 3 dik-  7o BESCHRYVING dikker als twee Menfchen lichaamen; met eenen halve-maans ronden mond, tien duimen onder den muit gelegen; boven in den bek met drie ryen fcherpe tanden, die als een zaag in malkanderen fluiten, gewapend, onder met vier; met eene opfpalking van twee maal negen duim, en wederzyds vyf vinnen; met een rondachtigen fnuit, als een Kikvorfch , omtrent de kieuwen wederzyds met eene vin, en even zoveel aan den aars; met eene andere vin, de grootfte van allen , aan den ftaert; en eenen rug, ftraks na de kieuwen verheven; met nog eene andere middelbaare vin, regt tegen over eene andere kleinere, maar die naa het tegendeel helt: hy heeft eenen grooten dikken gehoornden ftaert, aan't opperdeel drie of viermaal langer en breeder, en omtrent het begin met eenige kleine holletjes geteèkend: ook heeft hy middelbaare oogen, verre van eikanderen ftaande, met een grooten appel en geelen kring, eene huid op de wys van andere kraakbeenige, die voor geene flagen wykt, als zy gefpannen is; een blaauwachtigen rug en zyden, en met een witten buik voorzien. Het wonderlykfte is, dat 'er aan 't Mannetje twee beenachtige holle witte teelleden hangen , die negen duimen lang zyn, en ieder met drie lange fpitfen, in plaatfe van een knoop bezet, waar mede hy, als met een fcheermes, al wat hem voorkomt ligtelyk affnydt. Het is een  der V I S S C H E N. 71 een kwaadaartig dier en Menfchenvreeter, en zolang levende, dat hy in dunne ftukken gemeden, en aan 't fpit gefteeken, het leven nog met kragt fchynt te behouden. De middelbaare is de befte, en van zodanig voedfel, als . andere diergelyke Viflchen; maar onder is hy hard, onfmaakelyk ongezond, en verwekt buikloop. Hy heeft maar eenen darm, doch heel ruim, van waar hem ook de ongemeene vraatzugtkomt: Een klein en witachtig hart, los, en zoo lang levende, dat het, uit zyn lyf getrokken , en in verfcheiden deelen gefneden , nog lange leeft; het is in twee holligheden verdeeld: de milt is'maar tien duimen lang. Voorts fpreekt Hemandus ook van diergelyke Vifchjes, die den Tubero, of Kruishaai verzeilen , als hier befchreven en Lootsmannetjes genoemd zyn, en befchryft ze byna op dezelve wyze; doch noemtze Romeri: alleenlyk is hy nog wat breedvoeriger in 't befchryven van de kleur, welke volgens zyne Befchryving wonderlyk fraai moet wezen; want hy zegt: De Verwe van 't geheele Vifchje helt uit den witte naar het blaauw ; hoewel 't hoofdt en de ftaert hoog blaauw fchynen, en 't geheele lyf met zes dwarsloopende ronde plekken, van kleur als de Paauwen veêren, omringd is; het achterfte van 't lyf naa den ftaert toe is vierkant, gelyk als met vier ruggraatenon derfcheiden, van welken twee, die naa de zyden looE 4 pen,  1% BESCHRYVING pen, in één fpits eindigen. Het begin van den ftaert glinftert, als een Paauwen veêr, en dt middelfte deelen glimmen ook, maar zyn bleeker; de volgende hooger van kleur, en ten, laatfte de acbterften witachtig. Nom. 13. Van het Waterpaerd. Genaamd Hippokampus een, Zee-Infe£t, Het Waterpaerd, of Hippokampus is van Hippos een paerd, en Kampce, eene Rupfe,in 't Grieks, alzoo genoemd , om dat het krom en gebogen is van lyf, zoo dat het met den ftaert heel wel eene Rups, en met het overige lyf een Paerd gelykt. Marcellus heeft gemeend , dat met het woord Hippos de grootheid wierdt beteekend: en fommigen hebben het Zeehaan , anderen Zeefalamander genoemd. Rondeletius heeft hem ons aldus befchreven: Plet Waterpaerd is over het geheele lyf gekorven, niet boven negen duimen lang, dikwils kleiner; zoo dik als een duim, met een langen bek, op de wys eener buize,hol zonder reet, en onder met een dekfel op 't gaatje geleid, om te fluiten of ook om te opener}. Hy heeft ronde heel uitpuilende oogen, boven op  der V I S S C H E N. 73 op 't hoofd eenige opgerechte haairen, en die zoo dun, dat ze in de dooden en verdroogden niet, maar alleenlyk in de levenden en zwemmenden gezien zyn; gelyk ook die van 't geheele lyf. Met den geheelen kop, dunnen hals, en zynen uitfteekenden buik, is hy het Paerd zeer gelyk. Achter de oogen, waar de andere Viflchen gemeenlyk kieuwen hebben, ftaan twee pinnen , als twee geleden aan wederzyden; maar het heeft geene kieuwen, noch bedekte, noch onbedekte; doch boven die twee pinnen, twee opwaards ziende gaten. Onder den buik heeft hy twee fpleeten; uit de eene looft hy den drek, uit de andere brengt hy zyne eyeren, ofte kuit, voort. De ftaert is dunner als bet overige lyf, vierkant en met fcherpe prikkels voorzien, en is ook over 't geheele lyf fteekelachtig, en als uit kraakbeenige kringen faamengefteld, waar uk eenige prikkels fteeken met tuflchen loopende vliezen; zöo dat men 'er geen vleefch aan befpeurt. Hy is donker van kleur, met witte flippen gefprenkeld, en wit van buik. Zyne maag is groot ten aanzien van 't lyf, de lever rood, als ook zyne eyeren; maar't hart klein. Hoedanige geftalte men den levendigen ftaert geeft; zodanige behoudt hy dood en gedroogd zynde. JLlictnus zeidt, dat hy vergiftig, dotfh alE 5 leen-  74 BESCHRYVING leenlyk met den buik is: Die hem in wyn gezoden drinkt, begint eerft te hikken, daarna droog te hoeften ; de bovenbuik zwelt, uit den Neus loopt water van eenen vifcbachtigen reuk , de Oogen ftorten bloed uit enz. die daar van by 't leven blyft, tracht met eene dulheid en groote begeerte naar 't water: zyn Geneesmiddel of tegengift is Azyn, daar de Vifch Sepia, of meer Spin, in geftikt is, naar 't zeggen van JEtius. Hun gebruik is zonderling goed voor de beet der dolle honden, zoo als iElianus zeidt; en Plinius verhaalt, dat ze, gedronken zynde, 't vergift van den Zeehaas dooden, enz. Plaat  Jï.vzr.   per DIEREN. 75 Plaat VII. Nom. 14. Van den Vliegenden Vifch. Milvus genaamd. DE Vliegende Vifch, zeidt Dr. Brookes, heeft een Lichaam, in gedaante en kleur, ten naaften by gelykende naar een Haaring; doch de Oogen zyn, naar evenredigheid , grooter. Hy heeft twee paar vinnen, als Vleugelen; de grootlte van welken een weinig achter de kaaken geplaatft zyn, en de kleinften tegen over den buik. Een kleine vin van zes ftraalen gaat voorde voorfte Vleugels ; en het bovenfte deel der Vleugels is van eene donkere Olyfkleur ; maar aan den rand der zeiven zynze fchoongefchilderd met ronde blaauwe plekken. Door behulp van deeze Vleugels vliegenze op uit het water, en vliegen eenen aanmerkelyken weg, om de vervolging te ontwyken van den Dolphyn en andere verflindende Viffchen , die hen willen verflinden. Anderen zeggen , datze wel twee honderd fchreden ver achter een konnen vliegen, en dan nedervallen, als hunne vinnen droog worden, in hunne vlugt; en datze fomtyds aan de eene, fomtyds aan de andere zyde nedcrv-";nde, gevangen worden, ofin't wa-  7ó BESCHRYVING water van de Zeebraaffems, of buiten 't zeive van de Zeemeeuwen, of van de WaterRaven. Zy worden nooit gevangen als men na hen vifeht, maar vliegen dikwils in de Schepen, die tulTchen de Keerkringen vaaren. Verfcheiden Schryvers, zegt Dr. Brookes verder , hebben verfchillende berichten van dezen Vifch gegeeven, en daaruit is zeer waarfchyneiyk te befluiten,dat 'er verfcheiden foorten van dezelven zyn. Het vleefch der zeiven is' van eenen heel aangenaamen fmaak en zeer gezond; welk zeer waarfchynelyk de redenis, waarom andere VifTchen hem zoo zeer vervolgen. De vermaarde Raay verzekert, dat hy ze meenigmaal op de markt te Rome, zoo wel als op de Eylanden van Sicilien en Maltha, gezien heeft ,* alwaar ze te koop gebragt waren. De Hollandfche Gezant Nieuwbof verhaalt, fin zyn Gezantfchap aan den Grooten Cham der Tartaaren en Sineefen) dat hy, het Eyland' Pulo Tymon in de Indifche Zee voorby gevaaren zynde , het zelve naauwelyks uit het gezigt verloren hadt, of hun kwamen geheele zwermen van vliegende VifTchen, uit het water opfpringende, en door de lucht vliegende, te gemoete. Deeze VifTchen zegt hy, zyn hol en rond, blaauw op den rug, maar naar 't bruinen hellende naa den ftaert toe ; dat hy groote oogen heeft, breede geele vinnen, en van  der V I S S C fl E N. 77 Van gedaante en lengte is, als een groote Spiering ; dat ze vleugels hebben als een Vledermuis, die, alsze onder 't water zwemmen, gelyk vinnen nederhangen. Zy zyn de fpyze van andere VifTchen, voornaamelyk der Tonynen, en der Zeevogels, die hen geduurig verzeilen, en, alsze uit het water komen, voor aas wech raapen. Nooit zwemmenze alleen, maar altyd by troepen. De VifTchen, die hen vervolgen, befpeurende, ontvlugten zy het of met zwemmen , of met vliegen, en dat in zulk eene meenigte , dat men dikwils het water naauwelyks kan zien: Zy verheffen zich in de vlugt tot de halve hoogte van onze maft, ('t zyn de woorden van IS'ieuwhof) maar zy kunnen naauwelyks honderd en vyftig fchreden ver buiten 't water vliegen; want, om datze niet dan met natte vleugels kunnen vliegen , en deeze'n door de hitte der Zonne aanftonds verdrogen, zoo begeeven zy zich wederom te water, omze nat te maaken. Geen Dier byna, voegt deeze Schryver daaiby, op'tLand of in de Zee, dat meer vervolgingen ondergaat : want onder water belagen hen geduurig de ïonynen , Haayen, en andere Zee-gedrochten; waarom zy derzelver geweld ontvlugtende, uit het water in de lucht opfpringen, en 't gevaar zoeken te ontvliegen: maar naauwelyks zynze uit het water gekomen, of zy ver-  7Z BESCHRYVING vervallen in de klaauwen der Vogels, om welken te ontvvyken, zy zich wederom ter Zee begeeven. Dus zynze geduurig, zoo in als uit het water, met deezen dubbelen vyand, zonder ophouden , in eenen ftryd. Dikwils blyvenze, vermoeid zynde van de vervolging, met een groot getal aan de Zeilen en Sprieten met hunne vleugels hangen , en worden met de hand gevangen. De verwondering over deezen Vifch heeft de Dichtkunft opgewekt, om den lof des Allerhoogften dus op te zingen: Dextra Creatoris toto pralucet in orbe, Ut revocet ftolidos ad faa vota Deus. Ar guit AuEtorem pi/cis, qui remige pinna > JEquore reliclo, fidera.fumma petit. Dat is: Des Scheppers regterhand, in gantfche waerelds rond Te zien, roept dwaazen toe; keer weder tot den grond Van 't Goddelyk geloof: de Vifch zyn Maaker wyft, Die eerft het water klieft j dan naa de fierren ryft. Jon-  der VISSCHEN. 79 Jonfton noemt deezen Vifch Milvus, welke naam in 't Latyn ook eigen is aan den Vogel, dien wy Kiekendief noemen: Hy geeft behalven deeze gedaante, nog verfcheidene andere verbeeldingen op; en befchryft hem op deeze wyze. De Milvus vanRondeletius, die by de Franfchen Lucerne, om dat hy by nacht licht geeft, genoemd wordt, is een Vifch, in gedaante den Corvus fverftaa den Meerraven een gelykfoortigen Vifch) gelyk, rooder van lyf, minder breed van hoofdt, aan wederzyden plat, in getal van vinnen en ftaert gelyk, in grootte en kleur onderfcheiden. Wat aangaat de kleur, het uiterlyk deel van de vinnen der kieuwen is zonder roode plekken; het binnenfte uit den groene zwartachtig; maar de vinnen zyn ten deele geel, ten deele zwartachtig. De ftreep van de kieuwen naa den ftaert geftrekt, is niet enkel en ook niet glad, als in den Corvus; maar uit fcherpe korte Angels beftaande ; met geene fchubben, maar eene ruuwe huid gedekt; met de innerlyke deelen is hy den ongebaardden Barbeel gelyk; zyn verhemelte is klein en geel, en hy is hard en droog van Vifch. Deeze Befchryvingen nu, met eikanderen vergeleken zynde, blykt het klaar genoeg, dat Dr. Brookes zeer wel heeft aangemerkt , dat 'er verfcheide foorten van deeze VifTchen zyn, om dat 'er zoo verfchillende berichten van  8o BESCHRYVING van worden opgegeeven: ook kan men hier uit genoegzaam befluiten, dat het verfchil der Befchry vingen daar van daan komt, dat de eene het eene foort, de ander een ander foort, en een derde wederom een ander foort zalbefchreven hebben; zoo dat alle de Befchryvingen, hoe zeer ook verfchillende, evenwel echt zyn. Tot nadere beveiliging van 't geen ik daar gezegd heb, zal niet ondienftig zyn hier nog aan te merken, dat de Hr. ïranc. Valentyn, Cm zyn Omftandig verbaal van de Gefcbiedeniffen van Amboina en de onderhoorige Eylanden.") nog wel drie onderfcheidene foorten van vliegende Viffchen befchryft, die allen van de voorgemelden verfchillen, en zoo ongemeen fraai van kleuren zyn, dat ik niet voor by kan, eenen, die wel 't kortfte befchreven is, hier te vermelden. Dees ongemeen fchoone Vliegende Vifch, Wordt, in 't Maleitfch, de Ikan Terbang Warna, Roepanja, dat is veelverwige vliegende Vifch genaamd. Dees is van groote, als een gemeene Haring, hebbende een dikken (lompen kop, die licht purperachtig, hoedanig ook de breedebovenvin, mitsgaders de achterlle benedenvin (over welke een dwarfe zeegroene ftreep loopt) als mede de ftaert, van ver we is. Hy is dik van neus, zwart van oegen, met eenen  . ?/. Tin.   der V I S S C H E N. 8r fehen licht-purperen kring 'er om, cn met êèn witten Oogappel. Van dit oog, gelyk ook pas 'er boven, loopen twee breede donkere ftreepen, twee duim breed verre naa den rug toe, en die, midden in een' witten en geelachtigcn grond, twee purperen bolletjes met een' zwarten omtrek toonen; hoedanigen 'er langs den rug vervolgens nog etteiyke naa den ftaert toe loopen; waarin men ook verfcheiden derzelven hier en daar, gelyk mede op de vleugels,gezaaid vindt. De grond van 't lyf, van den kop af tot den fSürperen ftaert toe, is licht goudgeel, op welken zich veele purpere merken, als halve Maantjes, ronde bolletjes, en meer andere teekenen, vertóonen. Boven, wat voorby den kop , ziet meri drie doornen, ieder een vinger lang, naaft een ftaari. Hy heeft maar twee vleugels, gelyk zy 'er gemeenelyk maar zooveel hebben; doch het voorfte deel, naaft aan 't lyf, is zeer fchoon goudgeel \ vol purpere bollen en teekenen, (die ook op 't achter deel te zien zyn) doch fchoon zeegroen van verwe, en wel een derde van den vleugel beflaandé. Alle deeze fchoone verwen geeven aan deezen vliegenden Vifch (die men zeer zelden ziet) eenen ongemeenen luifter; behalven dat hy ook uitneemend van' fmaak, en zeer vet is. Voor 't overige geF lykt  82 B, ESCHRYVING lykt hy, in gedaante van kop en 't gantfche lyf, vry wel naar dien, welken wy hier in dé plaat vertoonen. Nom. 15. Van den Galeus, Centrines diElus; Dat is geangelde Hazelhaay. Dees Vifch wordt van Ariftoteles genoemd Tinagaleus hotidanus; van Atbeneus, Epinotides; te Rome en door geheel Italien wordt hy Pefce Por co geheeten. Hy is kort, dik en lyvig, gelyk zyne afbeelding in deeze plaat genoeg uitwyft; van 't hoofdt tot den ftaert is hy driekantig, ruuw van huid, met veele fcherpe angels voorzien; die op 't hoofdt en op den rug fterker, en uit den asgraauwen zwart zyn. Hy heeft een klein plat hoofdt, blinkende oogen , en daar achter twee oorgaten; en twee neusgaten boven op den muil. Het hoofdt is van achteren rond, groot en byna altyd gaapende; hy heeft breede fcherpe tanden, boven in drie, en onder in eene rye ftaande; aan wederzyde vyf opene kieuwen. De eerfte Vin van 't hoofdt voortkomende, met eenen langen angel, naar 't hoofdt gekromd, voorzien , ryft als een kuif opwaards; de Vin omtrent den ftaert is kleiner, en met een kleiner angel,  -der VISSCHEN. 83 an?el, naar den ftaert gekeerd, gewaapend. Voorts naa den ftaert en de vinnen van den aars toe, als. ook naa 't achterfte van den buik, heeft hy geene andere kleine Vinnen; 't welk hy met de Akantbia gemeen heeft. De ftaert eindigt onder in eene.breedé Vin, die boven heel fpits uitloopt. Wat de inwendige deelen aangaat; de Maag is langwerpig en dik; de Darmen zyn in veele bogten omgebogen; de Lever is heel vet, wit, groot, en m twee kwabben, die zich byna tot het onderfte van den buik uitftrekken, verdeeld. Zyne plaats is meer in de modderachtige gronden der Zee, dan aan de ftranden, en wordt daarom vcrfcheidenlyk gevangen. Hy teelt eerft binnen zich zeer veele eyeren, die naar den dooijer van hennen eyeren gelyken. Hy baart echter een levend Dier, gelyk de andere kraakbeemge VifTchen. Öppianus fchryft, dat hy VeraiftiT is. Hy wordt naauwelyks ooit in de fpyze gebruikt; omdat hy meer zenuw- dan vleefchachtig is. F 2 Plaat  84 BESCHRYVING Plaat VIII. Nom. 16. Van den Indiaanfchen Jagtvifch. Reverfus Indicus Sqiiammofus. DE Indifche Jagtvifch is tvveederly, do eene heeft de gedaante van een Paling; de andere is fchubachtig en van zulk eene gedaante als hier, in de VUL Plaat, JNom. 16; verbeeld wordt; en dien ik nu gaa befchryven. Hy wordt Reverfus, dat is wedergekeerd, genoemd; om dat hy aan een fnoer gebonden, en in 't water te rug getrokken zynde, anderen Vifch vangt; want men gaat met hem als op de Vifchjagt, en daarom heet hy ook Jagtvifch. Hy is maar zoo groot als"een hand, met rompelige fchubben, en graaten, als uitfteekende pinnen, op den rug; van den Navel tot den ftaert loopt hy heel fpits toe: hy is leerzaam en wordt ligtelyk getemd. Hy doet de Indiaanfche Vilfchers veel voordeel in 't viffchen. Want men vifcht met hem op deeze wyze : aan eenen dunnen fterken draad gebonden, wordt hy in Zee gebracht; en met? vriendclyke woorden aangefproken zynde, wordt hy op de Viffchen, ja zelfs op heele grooten los gelaaten, en hecht zich met zyne pin-  der VISSCHEN. 85 pinnen in de zyde of den buik van andere Viffchen, zoo als in deeze Plaat verbeeld wordt; en wordt alzoo met dezelven terug getrokken ; als wanneer de gevangen Viffchen, die 'er zeer vaft aan gegehecht zyn, zagtjes en zeer voorzigtig, om hem niet te befchadigen, 'er worden afgedaan. Nom. 17. Van den Zee-Vorfch. Ram Marina Pifcatrix, ook Meerduivel genaamd. De Zee-Vorfch, Ram Marina by de Latynen; Batrachius, Thalajfms, by de Grieken; en Ahcus by Plutarchus genoemd, heeft mogelyk den naam van Vorfch bekomen; om dat hy den jongen en onvolkomen Vorfchen, die nog maar oogen en een ftaert hebben, aan welken ten laatften de beenen gevoegd worden , eenigzins gelykt. Hy wordt ook wegens zyne fchranderheid in 't jaagen, Viffcher genoemd , als van Plutarchus en anderen: en om zyne leelyke mismaaktheid, heet hy by de Dalmatiers; Zeeduivel; om de wydte van zynen mond by de Siciliaanen Lamia; om zyne zagtheid van Vifch, by Bellonius Maltha, doch kwaalyk. Ply is overal byna een voet F 3 lang,  U BESCHRYVING lang, doch wordt op eenige plaatfen tot drie ellebogen lengte gevonden. Hy isop'thoofdt, uitgenomen de angels, flibberig van vel, aan 't onderfte deel witachtig, en boven is by met eene zwarte kleur, die naar het geele helt, geverwd; waar van daan zy by Övidius, zagt van huid genoemd worden. Zyn hoofdt is veel grooter als 't geheele lyf, zoo dat men aan hem niets anders ziet, dan hoofdt en ftaert; en by is vol fcherpe, ronde en platte angels. Zyn mond, die, naar evenredigheid van 't lyf, heel groot is en wyd gaapt, ftaat hem in 't voorfte deel van 't hoofdt; geheel anders, als in andere kraakbeenige Viffchen. Hy heeft veele groote, heel fcherpe, en binnenwaards gekromde tanden in beide kaakbeenderen, in beide de beenderen van 't gehemelte, en aan den wortel der tonge gehecht. Bellonius houdt ze voor beweeglyk, wit en zonder orde gefchikt. Zyne kaakbeenderen zyn ftomp en halfrond, welker bovenfte korter, het onderHe langer en uitfteekende is; en de tong is langer als 't bovenfte kaakbeen. Uit het binnendeel der kevels fpruit een vliefch, in den mond omgebogen, 't welk van 't kaakbeen niet kan gefcheiden worden. Zyne breede oogen ftaan meer op den kruin, dan in de flaapen van 't hoofdt, en zyn met angels omzet. Voor dezelven hangen twee dunne witte byhangfels van eenen" vuilen reuk , indien wy Oppia-  per VISSCHEN. S? Oppianus geloven. In 't midden van den Neus is eene beweeglyke lange, harde vin; van welker einde een fpier of krul, als een dunne draad, voortkomt; door welker holte eene zekere vogtigheid tot den grond toe afgeleid wordt, waar door de krul, als een levende worm, opgezwollen is; welk alles de gedaante van een Viflchers haak uitdrukt. Van den fnuit komen kleine witte klieren voort; en de uitpuilingen onder de Oogen worden van Plinius hoorntjes genoemd; van Gellius, haairen; van Salvianus, barffe witte borftels: zy hebben de kieuwen niet, gelyk andere kraakbeenige Viffchen, bloot en in 't bovenfte deel, maar aan dezyden; niet met een fteekelig, maar met een velachtig dekfel gefloten. De Vinnen hebben zy, tegen den aart van andere kraakbeenige Viffchen, aan 't midden van 't lyf, waar de ftaert aan'thoofdt gevoegd is: zy zyn dik, velachtig en twee in getal, wegens de breedte van 't bovendeel; en in 't bovenfte deel van den ftaert is een lange en breede vin. Aan 't hoofdt volgt terftond de ftaert, die kort, rond en vleezig is, en in een ronde dikke breede Vin eindigt. Ter zyde van den ftaert en van 't hoofdt hangen eenige vleefchachtige byhangfels, eenigzins van eikanderen afftaande, en die, als de ZeeVorfch zwemt, bovenop dryven. Indien gy hem van binnen beziet zult gy F 4 den  ra 88 BESCHRYVING den Penszak zwart bevinden, de Maag groot en vleezig, en aan weêrzyden met een kort behangfel voorzien; de Darmen zyn dun en met veele bogten gedraaid; de Lever klein en rood; en in vyf kwabben verdeeld , naar 't zeggen van Bellónius, (doch Rondeletius ontkent, datze gefcheiden zyn; en van dezelven worden wederzyds twee ter zyden afgeleid. De Galblaas fcheidt zich met eenen langen doorgang van de Lever af, en wordt in de Darmen vaftgehecht. De Lyfmoeder is in tweeën verdeeld , bogtig en twee ellen lang. Bellónius geeft hem ook eene Blaas, (doch men twyfelt, of dat waar is;) en hy doet 'er by, dat 'er zoveele kraakbeenderen in deezen Vorfch zyn, als 'er in ieder Geraamte, welk de gedaante van de beenderen der Landdieren vertoont, te zien zyn; doch geheel zondermercb5 behalven de wervelbeenderen : van gelyken' zoveel paar Zenuwen in zyne heel vogtige herffenen ,als in andere Dieren gevonden worden. Wanneer de Maag en Ingewanden door den mond worden uitgehaald, en 't lyf zoveel' mogelyk is uitgefpannen wordt, is het zelve heel doorfchynend, en glinftert als een karbonkel; en met eene kaerfe verlicht zynde vertoont het een Lantaern van een fchrikkelyk aanzien. Zy houden zich in mofchachtige plaatfen en aan de Oevers van de Zee. Hunne fpys is ook Menfchen vleefch. Gejnerus verhaalt  der V I S S C H E N. 89 fraai t gehoord te hebben , datze fomtyds de geenen, die zwemmen, by 't mannelyk lid gevat en ondergehaald hebben. Zy baaren, tegen de wys van andere kraakbeenige Viffchen , eyeren en geen levend Dier. Het hoofdt grooter als 't lyf, en met angels voorzien zynde, is oorzaak, dat het tot het gehoor, en den uitgang in de geboorte onbebekwaam is. Arijloteles zeidt, datze'één vaft hard ey hebben, om buiten 't lyf bewaard te worden, daar de anderen alle met eene weeke huid bekleed zyn : Zy baaren ze alle te gelyk omtrent het Land. Het begin van die, welke buiten 't lyf volkomen worden, is 't zelfde met die, welke ingehouden worden. Zy teelen wel meenigvuldig voort; maar om datze ook ligtelyk omkomen, worden 'er weinig gevonden. Ronddetius getuigt, datze eenigen tyd buiten 't water leven; ja men heeft gezien , dat 'er een twee dagen op 't ftrand tuffchen de groente leefde, en een Land Vosje, welk daar de koft kwam zoeken, by 't been vatte met de tanden, en tot den dageraad toe vafthieldt. Datze eenzaam leven befluit men daaruit, dat 'er zelden meer als een tegelyk gevangen wordt. Alhoewel hy plat is, zwemt hy nogthans niet alleen op zyne breedte, maar ook met de vinnen, die wy gezegd hebben aan de zyde te ftaan. Zy gebruiken eene zonderlinge lift om andere Viffchen te vangen: F 5 zich  9o BESCHRYVING zich verbergende onder de klippen, en den. muil wyd open zettende, werpen zy met hunne vin den loozen worm, welke aan de fpier vaft is, in 't hol van de keel; de andere Viffchen dat ziende loopen daar naa toe, als tot een aas: meenende dat deeze opfpalking een hol van de klip is: maar deeze Viffchers dien angel, welken zy vertoonden, wech trekkende, en den muil toefluitende, verflinden den geheelen hoop der ingeflopen Vifchjes. Die zonder fpitfe hoorntjes aan 't hoofdt zyn, vallen magerer,als die de zei ven hebben.Zy worden byna geheel niet in de fpyze gebruikt; zynde fiymerig en van eenen wilden fmaak. Nogthans llelt Anaxandrides hen op de maaltyd van Cotys, Koning van Thrarie. Antiphanes telt den buik onder de lekkere fpyzen. In de Geneeskunft houdt men de gal goed tegen de verftopr te Oogzenuwen. BE-    91 BESCHRYVING ' DER GEKORVENE DIERTJES. Plaat IX. Nom. 18. Fig. i. Van de Honing-Beyen. NAardien de Beyen de voornaamfte, althans de nuttigde zyn van alle de Infecten, of Gekorvene Diertjes, over welken 't meeft te zeggen valt; en hier voor in't Werkje van Plinius zelve niet heel veel daar van gezegd is, zoo zal ik hier nog eenige byzonderheden, die merkwaardig zyn, van dezelven aanteekenen. Deeze Gekorvene Diertjes, om van den naam te beginnen, (gelyk men, naar 't zeggen van Cicero, in alle Redevoering, daar van moet beginnen) worden by de Latynen Apis, of Apes genoemd; 't zy om datze zonder voeten fchynen geboren te worden; ofte omdat haare Zwermen met de voeten faamen hangen, als  92 BESCHRYVING als een klits, en eikanderen zoo vafthouden. By de Grieken wordenze Meliffa en Melitta genoemd, ofte van Meli, dat is, den Honing, waar van zy de maakers en werkmeefters zyn; ofte van de Maagd Meliffa, welke, alsze de Honihggraaten in Peloponefus gevonden haddè, alle de jonge Maagden tot de proef noodigde; ofte van Mekte, dat is Overdenkinge en Oeffeninge, om dat de Bey altyd werkzaam en in bezigheid is, en haar werk als met goed overleg en wel beraaden doet. Dit zy genoeg van den Naam; om den Leezer met andere Naamen, en eene meenigte van Bynaamen, die de oude Schryvers 'er aan gegeeven hebben , thans niet op te houden, zoo gaa ik liever over tot de Befchryving deezer nuttige, nyvere , fchrandere , en men mag met recht ook zeggen, zoo wonderlyke Diertjes. Ariftoteles zeidt, dat ze, meer als de Horfels en Wefpen , eenkleurig zyn; dat haare dunne zelfftandigheid ligtelyk gekookt wordt, en de gekookte vogtigheid als zwart wordt. Zy hebben gelyk de meefte vliegende Gekorvene Diertjes, vier droogc doorfchynende Vleugels, aan de Schouders vaftgehecht; waarvan de achterfte korter zyn, om dé vlugt niet te verhinderen. Verder hebbenze een lange tong, die zy buiten den mond dragen; eenen angel in den buik, tanden, en oogen in 't hoofdt,  Der Gekorvene DIERTJES. 93 hoofdt, die hoornachtig en in waards verborgen zyn; eene Maag, uit een allerfynft vliesjc faamengefteld ; waarin zy den vergaaderden Honing niet alleen behouden, maar ook kooken en zuiveren. Onder aan de pootjes ontftaan als twee klaauwtjes, met welke zy, by onftuimig weder een fteentje opvatten, om haar lyf in evenwigtte houden, en door 'tgeweld der winden niet wech gerukt te worden. Haar uitwerpfel is rood, 't welk de Grieken Ethnia noemen. Het verfchil over den Angel des Konings is hier voor in 't werk zelve aangeroerd; alleenlyk zal ik hier aanmerken, dat Columnella, die meeft uit ondervinding gefchreven heeft, zeidt, dat hy zonder Angel is, ten ware iemand, zeidt hy, mogelyk iets± als een dik haair , dat hy in den buik heeft, eenen Angel wilde noemen. Het zy met den Koning daaromtrent, zoo het wil; ten aanzien der gemeene Beyen meenen fommigen, datze terStond fterven, als zy den Angel gebruikt hebben : Anderen oordeelen, van niet, ten zy zoo diep ingefteeken zynde, dat 'er iets van 't Ingewand mede volgt; maar datze daarna Hommels worden; en, als gelubden, geen Honing maaken, en dus te gelyk ophouden voordeeTig en nadeelig te zyn. Hoe de Beyen voortteelen en Jongen voortbrengen is eene fcherpzinnigc vraag onder de Geleerden. Haare verfaameling is nooit gezien ;  94 BESCHRYVING zien; fommigeh ontkennen, dat ze verfaamèJen en voortteelen: anderen zeggen , datze het zaad, op de bloemen gelaaten hebbende, naar de korven brengen, en aldaar met zagte broei, jing volmaaken: anderen hebben daaromtrent weder andere gedachten , die ik hier niet zal ophaalen; maar alleen bybrengen 't geene Plinius uit Ariftoteles heeft aangeteekend. Hy zegt; veelen meenen, dat ze gemaakt worden uit de bygebragte bloemen van den Cerinthus3 (een zeker kruid, dat den fmaak heeft van Honing met Wafch vermengd) en anderen van de Willigen; anderen van den Olyfboom anderen door de verfaameling van eene, die in eiken Zwerm, de Koning genoemd wordt;dat dees alleen een Mannetje is van eene uitfteekende grootte, op dat hy niet ligtelykbezwyke. Daarom brengt de Zwerm zonder dien geene vrugt voort; en de andere Beyen volgen hem, niet als een Koning, maar als de Wyfjes het Mannetje; welk gevoelen als waarfchynelyk, door 't voortkomen der onvrugtbaaren bevcftigd wordt; want wat reden is 'er, dat een zelve teeling fommigen volmaakt, anderen onvolmaakt zoude voortbrengen? Voorts fpreekt Plinius, uit Ariftoteles, van de Broeijing aldus: Het is zeker, datze op de wys van de Hennen te broeijen zitten; het geene uitgekipt wordt fchynt eerft een wit^ wurmpje, overdwars liggende; en wordt daar-' na  Der Gekorvene DIERTJES. 95 na zoo gevoed, dat het fchynt aan te hangen. De Koning is terftond van kleur, als honing; als uit de bloem van al de rcft voortgekomen zynde, heeft hy nooit de gedaante van een Wurm, maar is aanftonds een volkomen Bey met vleugels. De overige hoop, als zy heure gedaante bekomen hebben, worden Nymphen, ofte jonge Bruids genaamd, gelyk de Faci ofte Hommels, de Sirenen en Cepbenen. In 't vervolg geeven zy ze fpyze, en zitten te broeijen met een groot gehommel, om de warmte, die tot het voortkomen van de vrugt heel noodigis, zoo men meent, te vermeerderen; tot dat de vliezen gebroken zynde, het geheele rot, gelyk als uit eyeren voortkomt; het welk te Rome op de Wooning van zekeren Raadsheer gezien is, in korven, die doorfchynende , en van hoorn, als de Lantaarns , gemaakt waren. De Vrugt wordt binnen den vyfenveertigften dag volmaakt; dus verre Plinius. Hier mede komt niet kwaalyk overeen het geen onze Landgenoot, de doorgeleerde Vosfius (in zyn Boek van de Mgodery IV. B. Cap. 66.) uit het gevoelen der Hollandfche Beyenhouders van de Voortteeling der Beyen heeft te boek gefield; 't welk derhalven hier zal byvoegen. De Koning der Beyen , zegt hy, fchiet zyn zaad uit in ieder huisje; en dat is een • wit  96 BÉSCHRYVING wit blaasje, waaruit een Wormpje van dezelve kleur, en 't zaad van de Maankopbol gelykendc , voortkomt: om dat blaasje wordt van de BejTen een flymerige vogtigheid, uit den daauw , die ook wit is, geleid; en dit wit komt met het wit van een ey, en 't Koninglyk zaad met den dooijer overeen. Het blaasje met deezen fiymerigen daauw omzet zynde, zet de Bey zich daarop, gelyk een Hen, om te bröeijen, en ftooft het met haare warmte: alzoo zwelt het blaasje meer en meer op, tot dat 'er zodanig een wormpje uit voortkomt, als wy' in de vette kaazen zien: fomtyds laater, doch by fchoon weer komt de Bey op den 10, of 12. dag, als dat vliesje van den Worm doorboord is , volmaakt te voorfchyn, met tien poten, vier vleugels, maar wat bleekachtig, en daarna wordenze de volwaffenen gelyk; zoo verre Vofjiüs. Edoch de Gel. en naauwkeurige Natuur-Onderzoeker, J. Szvammerdam, heeft te recht aangemerkt, dat men den zogenaamden Koning der Beyen, veel eer vrouwelyk, en voor de Moeder van alle de anderen, hebbe te hóuden; dewyl zy alleen alle de eyeren in de huisjes legt, waaruit alle de jongen gebroeid worden. Doch hoe zy bevrugt wordt, is tot nog toe een Raadfel. Mogelyk zyn de Broedbeyen de Mannetjes, die de eyertjes der Moeder-Bey, eer zy 'er op gaan zitten broeden, met hun zaad befproeijen, en  Der Gekorvene DIERTJES. 97 en alzoo vrugtbaar maaken; even als fommige Viffchen, die, zonder eenige verfaameling, hunne hom op de kuit der Wyfjes in 't water uitfehieten , en alzoo dezelve bevrugten: gelykwe in 't vervolg ook zullen zien, dat het met het Haft Op dezelfde wyze toegaat; wanneer wy tot de Befchryving van dat wondcrlyk Infett zullen gekomen zyn. Ik word in deeze gisfing nog nader beveftigd,al's ik overweeg het geen hier boven uit Vosrius is bygebragt; te weeten, dat onze Hollandfche Beyenhouders hebben opgemerkt, dat om het blaasje (welk men het koninglyk zaad noemt) van de Beyen eene flymerige vogtigheid uit den dauw, (zoo men meent) die ook wit is, geleid wordt; en dat dit met het wit van een ey overeenkomt, en 't koninglyk zaad met den dooijer. Hier uit gis ik, of dat wit niet liever voor 't mannelyk zaad van de Bey, dan voor dauw te houden zy; en 't koninglyk (zoo genaamde) zaad voor 't vrouwelyk ey. Dit zoude door Liefhebbers naader kunnen onderzocht worden , en, alzoo bevonden zynde , eene fraaije ontdekking zyn in de Natuurlyke Hiftorie der Infeélen. Wat haar voedfel aangaat; zy jaagen niets: maar aan den winter gedenkende, arbeiden zy in den zomer; en 't geen zy overgaarenleggen zy op. Zy eeten dan Honing, maar zoo die haar te veel onttrokken wordt, dan de Wafch, ' G den  98 BESCHRYVING den Cerinthus, de Erytaches en Sanderaca» Deeze is flegter en gelykt in zoetigheid naar de Vygen. Als deezen ontb reeken, leggen de Beyenhouders Vygen , gefuikerde dingen , Rozynen, geftampte Hommels, en de hoofden van de Scadones, ofte wol in zoeten wyn of ander nat gedoopt, voor de gaten der korven. Plinius wil, dat menze raauw en verfch vleefch zal voorleggen. Ook vermaaken zy zich met de welriekende bloemen, uit die van de Boomen, met die van den Appelboom, Cytifus , Amandelboom , Tamariicus, Terpentynboom, Lentifcus, Cederboom, Lindeboom, Willigenboom, en Rhamnus: en uit de Kruiden, met die van de witte en roode Thym, de Klokjes, de Myrten, Kuisboom, Brem, Boonen, Serpillum, Vioolen, Myrrhis, Rofmaryn en nog eene meenigte anderen. Het is zeker, dat ze ook drinken, en fmaak hebben in zuiver Bron- of Rivierwater; waar in men hout en fteentjes moet werpen, opdat ze daarop gemakkelyk mogen komen zitten en zich wafichen. Hier van ontbloot zynde, laven zy haaren dorft met andere vogtigheid, en brengen daar van iets tot haaren Koning en de andere arbeiders. Haar leven wordt tot zes, zeven, en ten hoogfte tot tien Jaaren uitgerekt; ofte gelyk Plinius zeidt: haar leven is ten langfte naar dat  Der Gekorvene DIERTJES. 99 dat het geval haar gelukkig of ongelukkig bejegent, in 't geheel zeven Jaaren. Als zy vlieden zullen, verheffen en trekken zy zich in:Özy vliegen niet recht, om datze geen ftaert hebben; en daarom vliegen zy ook niet lang achter een, noch houden zich lange op in de open lucht. Zy hebben geene ftem, maar maaken een geluid, met haare vleugels, 't welk de Grieken bombein; de Latynen bombüare en bombiffare; en wy hommeien noemen. Dat zy fcherp van reuk zyn kunt gy daar uit oordeelen, datze den Honing van verre ruiken. Men heeft gezien, dat fommigen in de Kruideniers winkels en daar men Honing verkogt, invlogen, en wel geladen wederkeerden. Ja Klutius verhaalt , datze door een hoogen fchoorfteen, waar men Honing kookte, van boven inkwamen , en om de ketel vlogen, als de motten om de kaers, en veelen daar in vallende verzoopen. Door een fterk geluid wordenze verfchnkt en verjaagd; doch zy worden vermaakt met het geluid van een koper bekken; en met een zagt gedommel tot den arbeid opgewekt, en weder tot ruft gebragt. Datze geheugenis hebben , ftelt Rbodiginus vaft. Haar gezigt is zwak om dat de Oogen hard zyn; daarom wordenze ook ligtelyk van de Hoppe en Zwaluwe gevangen. g 2 zy  ioo BESCHRYVING Zy haaten vuilen ftank en vlugten verre va?i den zeiven, gelyk van befmette dingen,wech; daarom vallenze op de welriekende Zalven; doch zelve zynze aan 't ongelyk van veele Dieren onderhevig. Haar bevechten ook die zelfs, welke van haare natuure vervallen zyn, gelyk de Wefpen en Horfels, en die uit het geflachte der Muggen, Muliones genoemd worden ; en by Ariftoteles Empides heeten, die de geladen Muilezels in den Zomer zeer kwellen. Haar verwoelien de Zwaluwen en andere Vogels ; en als zy aan den waterkant komen , doen het de Kikvorfchen; het welk zy meeft doen, als zy haare Jongen kweeken: het zelfde doen de Padden; die y voor de gaten kruipende , de toevliegende Beyen terftond wech rooven. Ook zyn de Schaapen heure vyanden; dewyl zy zich bezwaarlyk uit hunne wolle kunnen ontwarren. Indien men digte by haar Kreeften kookt, fterven zy van den reuk. Zy vreezen ook de Spinnekoppen, Hagediffen, Krokodillen, de Hoppe, de Nachtuilen, en andere verwoefters van haare Korven: ook voor den Weergalm, Blixem, Donder en allerly zwaar gedruis. Zy zyn ook aan verfcheiden Ziekten onderworpen; te weeten door. te groote vervulling ofte gebrek, droogte, vogt, koude en hitte. De Overvloed brengt al te groote zatheid by, wanneer de Korven niet tydig genoeg geledigd wor-  Der Gekorvene DIERTJES, ioi worden; en dan wordenze fchurft, rappig, en met kropzweeren gekweld. Het Gebrek komt uit fchaarsheid van fpyze, en die verwekt haar buikloop, teering en bedorven eetluft. Den buikloop krygenze uit de bloemen van Wolfsmelk, Nieskruid, Vlier, enHadyk. Zoo wel als 't gebrek is de groote Overvloed van voedfel heur fchadelyk, alsze door te groote begeerte naa de bloemen, voornaamelyk in de Lente, den buikloop krygen. Door Olie worden niet alleen de Beyen, maar alle gekorvene Diertjes om 't leven gebragt. Zy zyn anders heel fpaarzaam; en die te vraatachtig en kwiftig zyn, ftooten zy uit, zoo wel als de traage en luije. Ook is haar de eigen Honing fchadelyk; want op den rug daar mede beftreken zynde fterven ze. Zoo veele vyanden, zoo veel ongeval (en wat een klein gedeelte is hier nu maar gemeld) is dit weldaadig Diertje onderworpen. Van de wyze haarer regeeringc en van heur werk zal ik hier niet fpreeken, om dat zulks hier voor,in't werk zelve vanP/wra«,genoeg befchreven is ; alleen maar in 't algemeen nu daar over aanmerkende , dat 'er groot vernuft, voorzigtigheid , trouwe , gehoorzaamheid , kloekmoedigheid , en een voorbeeld van naauwkeurige burgerlyke Regeeringe in uitblinkt. Van haare zindelykheid zowel als de liefde, G 2 dieze  102 BESCHRY VING dieze tot eikanderen hebben, zal ik hier een aanmerkelyk voorbeeld bybrengen, en dan nog een woord of twee van 't onderfcheid deY foorten fpreeken , en daar mede hier affcheiden. Te weeten, Vojnis verhaalt uit Clutius, dat hy in zyn huis een Bey, in een pot met Honing verdronken, gevonden hadt; ook nog eene andere, van den regen zoo overvallen, dat zy gelyk als dood in 't gras lag. Beide in zyne hand geleid, en door de warmte als geftooft zynde, wierdenze weder levendig. Als zy nu maikanderen kenden, begonnen zy elkanderen te kuffen en als vrienden te omhelzen : Maar die van den regen zoo verflagen was, die was nog wel de zindelykfte, en begon de andere, die van den Honing befmeurd, en befmoezcld was, van lid tot lid te zuiveren; waar mede zy byna een uur lang bezig was: toen voegde die, welke die weldaad ontvangen hadt, haaren bek aan de andere, en trok, ten blyke van dankbaarheid, wat Honing uit haare borft, welk de andere opat, en is alzoo verzadigd naa heure korf gevlogen. Wat nu het onderfcheid der Beyen betreft; dat is veelerly: Jriftoteks heeft ze in tamme en wilde verdeeld: En wederom in zulken, die met hoopen woonen; gelyk de Beyen, de Koningen , de onvrugtbaare , de jaarlykfe Wefpen, de Horfels, en Miters; en in andere ,  Der Gekorvene DIERTJES. 103 re, die eenzaam zyn, gelyk de kleine Siréenen, en ook de groote, met den Zydeworm. Albertus, deezen navolgende , maakt negen foorten, die men by Aldrovandus kan zien. Plinius onderfcheidt ze in Boeren Beyen, en Bofch-Beyen, die vreeslyk van gezigt en veel boozer zyn, maar treffelyk in den arbeid en 't werk. Hy doet 'er twee gedachten van de tamme by. De korte en gefprenkelde, en die rond in een gedrongen zyn, houdt men voor de beften: de lange, die de Wefpen gelyk zyn, voor flegter; maar de haairachtige zyn de flegtfte. Zy worden allerbeft in werkende en niet werkende verdeeld: onder deeze laatften zyn de Koning, de Fucus, ofteonvrugtbaare, en de Fur, of Dief. Van de Koningen zyn 'er , volgens Ariftoteles en Plinius, twee foorten. De roffe is beeter als de haairige , zwarte , en gefprenkelde: Zy hebben eene fraaije gedaante, en zyn tweemaal zoo groot als anderen; de vleugels zyn korter, de pooten regt, met eenen opgerechten gang, en in 't voorhoofdt is een witte plek met een kroon , en zy verfchillen veel van de gemeenen. De Dief is zwart met een breeden buik. Het onderfcheid der werkenden, wordt van de geftalte , ouderdom , levenswyze, werking, kleur, en den angel genomen. In geftalte zynfommigen kloek, maar roodachtig, G 4 '~n  104 BESCHRYVING en dezelve haairig en zwart: anderen wat klei, ner, maar even rood, en donkerverwig, met ftyle haairen; de vleugels zyn korter, nogthans zyn zy niet zoo rond, maar dik en breed, en van geelachtige verwe: anderen zyn heel klein en teer, en fpits van aars, uit den goudgeele licht gefprenkeld: dus heeft ze Ariftoteles, Coiumella, en Virgïlius verdeeld. De befte van deezen zyn de kleinen, langachtige, lichte, zuivere, en uit den goudgeele, en die 't lyf met gelyke vlekken geteekend hebben en van eenen zagten aart? zyn. Daar zyn Ouden en Jongen: de Zwermen der Jongen zyn gewoon alle Jaaren te vervliegen, en zy fteeken zoo zeer niet; zoo lang ze geen Jaar oud zyn blinkenze en hebben eene gedaante , die naar olie gelykt. De Ouden worden bars en rimpelachtig, maar zyn gaauw in 't Honing maaken. Daar zyn 'er ook die niet werken, als de Fucus of BomUlius, die in 't Grieks ergoforoi, werkdragers, en plaftides, dat is verfierders genoemd worden. Ook zyn 'er luijen, die noch de graaten breeken, nochte naa den Honing trachten, nochte dien ook maaken. Sommigen omringen den Koning; anderen brengen de dooden uit den korf; eenigen houden 's nachts de wacht. Die Honing maaken doen zulks, of in korven, of in holle boomen, fleenklippen, aan de zolders ofte in de Aarde. In kleur zynze onderfcheiden; want in Pon- tus  Der Gekorvene DIERTJES. 105 cus zyn eenigen wit, die tweemaal in eene maand Honing maaken. In levenswyze verfchillenze ook veel; want in iEthiopiën, indien we Alvarez geloven mogen, zynze zoo tam, datze haaren Zwerm in de Slaapkamers der Menfchen maaken. By de Halyzoncs, naar 't fchryven van Paufanias, gaanze gemeenzaam met de Menfchen uit, om fpyze te zoeken, en maaken heur werk zoo faamengedrongen, dat de Honing niet kan onderfcheiden worden van 't Wafch. Sommigen hebben ook geenen Angel. Hier zou men nog veel konnen by voegen, van de onderfcheidene foorten van Beyen in andere Landen en Geweften; als ook van de Nieuwe Waereld, of America: doch wy zullen 't daar by laaten en liever overgaan tot de Befchryving der volgende Infecten, die in deeze Plaat zyn afgebeeld. Fig. 2. Van den Gevleugelden Springkhaan, Van de Springkhaanen is hiervoor in't Werk van Pliniuszelve reeds gehandeld; wy zullen hier de Befchryving en eenige merkwaardige byzonderheden "er van, welke daar niet gemeld zyn, laaten volgen. De Springkhaanen fchynen den naam Locujia, in 't Latyn gekregen te hebben, ofte G 5 om  io6 BESCtfRYVING om datze lang van beenen zyn, inftar hajla, gelyk een piek; ofte quafi loca ufla, van verbrande plaatfen, om datze het koorn, en wat zy aanraaken als verbranden. By de Grieken wordenze gemeenelyk Atridce genoemd, om datze de toppen van 't gezaaide en der planten afeeten. Claudianus heeft ze kort en fraai afgemaald in deeze Versjes: Horret apex capitis, modo fera lumina furgunt, Vertice cognatus dorfo durefcit amiftus; Armavit Natura cutim, dumique rubentes Cufpidibus parvis, multis acuere rubores. Dat is op Nederlandfch: Het hoofdt is vreeslyk bars, en gloeijend' zyne oogen, De rug is met eetf fchors, als yzer, overtoogen ; De huid is, uit den aart, gewapend en bedekt Van fcherpe pylen, met een bloedig rooi bevlekt. Albertus fchryft, dat hy een hoofdt heeft als een Paerd, en voor den mond twee by- hang-  Der Gekorvene DIERTJES. 107 hangfels, in plaatfe van den mond en tanden; zyn Angel is hem voor een ftaert. Hy heeft zes beenen, de achterfte langer en naa vooren toegebogen, om te beter te kunnen fpringen; eenen darm vol met etter en vuiligheid, 't welk fap van planten is. Claudianus zeidt, dat hunne oogen , (gelyk die van alle gekorvene Diertjes, die gefcheedde vleugels hebben) beweegiyk zyn, gelyk de ooren der viervoetige Dieren; van de anderen'zyn zeniet altyd zodanig. Sommigen vliegen met enkele, anderen met meer vleugels; eenigen huppelen flegts. De kleur is niet eenerly: daar zyn groenen, zwarten, blaauwen, en gefprenkelden. Ariftoteles getuigt, dat ze, gelyk de Slangen, hunne huid afleggen, wanneer hunne fchede barft. Zy leven by kruiden en koorngewas, daarom noemt Nikander hem Zitophagon, dat is Koorneeter. Zy worden vet door de bloemen van Amandelboomen; zoo wy den Schryver van de Natuur der dingen geloven. Zy eeten de bladeren van Laurieren en Wyngaards. De merkwaardige redeneering van Plinius over deeze Diertjes kan ik niet wel voorbygaan, daar hy zegt: Zy weeten hun voedfel te zoeken, en worden voor teekenen van Godts gramfebap gehouden ; want zy worden fomtyds veel grooter gezien, en vliegen met zulk een geruifch, datze andere Vogels fchynen te wezen,  io8 BESCHRYVING wezen, en de Zon befchaduwen, met een fehroomelyk toezigt der Menfchen, die vreezen datze hunne Landen veel ligt zullen he^ dekken; want zy zyn 'er genoeg in ftaat toe; en als of 't weinig was, de Zee overgevlogen te zyn, Ruiven zy voort door verre Landen en bedekken het Gewas, als met eene donkere wolk, alles met hun aanraaken bedervende; want zy byten alles aanRukken, ja ook de Deuren van de huizen. Van diergclyke gebeurteniffen zyn de Gedenkfchriften vol; onder welken eenigen al te merkwaardig zyn, om hier te worden voorby gegaan: als daar is het geene Julius Obfequens befchryft : dat zy in 't Jaar 591. met zulk eene meenigte uit Africa in Italien waren overgevlogen, cn aan den Oever der Zee dood liggende, zoodanig eene peR veroorzaakt hebben, dat 'er 800-000 Menfchen aan geflorven zyn. Die in 't Jaar 874. Vrankryk verwoeReden, waren met zes beenen, en twee heele harde tanden voorzien; en hunne vooraf gezonde OverRen wiRen, daags te vooren, de legerplaatfen af te meeten. Zy vlogen op eene dagryze vier- of vyf-duizend treden; en in de Brittannifche Zee verzopen, en daar na aan den Oever geworpen zynde, hebben zy eene groote Peflziekte veroorzaakt. In 't Jaar 1542. waren zy eerfl zonder vleugels, daar na kregen zy 'er twee, en ten laatRe vier, In  Der Gekorvene DIERTJES. 109 In 't Jaar 1543- kwamen zy op 't Veld van Laka, in zulke meenigte, dat ze meer als een elleboog hoog op elkandercn lagen: en zulke voorbeelden zyn 'er meer. Zy groeijen uit verrotting en verfaameling. By Ariftoteles vindt men, dat ze uit de Spinne Phalanx zouden geteeld worden; by anderen, dat ze by droog weer uit verrotte lichaamen voortkomen. In de Lente worden ze van de wefte en zuide winden, indien wy Diodorus den Scüiaan geloven, uit de Woeftyne naa de Mooren, die hen eeten, overgevoerd: datze met een zuiden en heeten wind gedreven worden , leert ons de H. Schrift. In Lybien wordenze, zoo Strabo zeidt, om dat het daar nooit of zelden regent, en de poelen flykerig zyn, in groote meenigte voortgebragt: dat de Wyfjes uit haar zeiven ontvangen heeft Vincentius uit die, welken hy geopend en zwanger bevonden heeft, geleerd. Hunne verfaameling gefchiedt op de wys van alle andere gekorvene Diertjes; zoo dat het Wyfje het Mannetje, dat kleiner is, draagt. Het Mannetje zendt zyne twee angels , die aan 't uiterfte van den rug uitfteeken, door 't buigen van zynen ftaert, in 't lyf van 't Wyfje: het Wyfje alzoo aangehitft, roert haar lyf niet weinig, èn voegt haar met het onderfte deel aan 't Mannetje, en houdt hem zoo lang in, nu met het openen van haai- lyf, dan met het  iio BESCHRYVING het toenypen den luft vermeerderende; want daar worden in 't onderlyf van 't Wyfje twee holten gezien, door een middelfchot gefcheiden, ('t zyn de woorden van Moufet) en met een dikachtig dekfel bedekt; 't welk buitenwaards zwartachtig, hard, en kraakbeenig is, maar binnen wat ruig, en 't fchynt door eenige plooijen wat ruuw te wezen: omtrent den grond van dit dekfel wordt de Jyfmoeder, witachtig en 't vrouwelyk deel gelyk, gezien. Om datze zoo vaft t'faamen hangen , datze noch met fpringen, noch met beweegen, en naauwelyks met de handen konnen afgetrokken worden, zoo heeft Plinius gezeid, dat ze langduurig zyn in 't verfaamelen. Van 't baaren zeidt Ariftoteles, dat ze met het fteeltje, dat aan den ftaert valt is, in de aarde gefteeken, haare eyeren leggen, en dat te gelyk op dezelve plaats en niet verfpreid; vergelykende die by een beyengraat: hierom voegt hy 'er by, dat 'er Wormpjes, als eyeren, uit groeijen, die met een dun aardvliesje bekleed zyn; 't welk doorgefneden zynde, vliegen de Springkbaanen daaruit: doch de ondervinding leert, dat ze de eyeren, in den Herfft, teffens en overhoop baaren; en deeze vrugt is zoo zagt, dat ze van 't aanraaken breekt. Zy blyven 'swinters onder de aarde, in welker ingewanden zy bewaard worden: in 't volgende Jaar, met het uitgaan der Lente (de  Der Gekorvene DIERTJES, in (de broeijing dan als volmaakt zynde) werpen zy kleine zwarte, en zonder vleugels kruipende, Jongen uit. Dat de Moeders fterven, als'zy gebaard hebben, door 't groeijen van een Wurm , is zeker: op denzelven tyd fterven de Mannetjes , hunne warmte door de hitfige verfaameling vervlogen zynde. Anderen ftellen hunne vrugt en uitgang dubbeld; datze met het opgaan der Zevenfterren baaren, en met het aankomen der Hondsdagen fterven; en dat 'er weêr anderen geboren worden. Maar daar is nog een ander fterven onder hen; want door den wind uit de poelen opgenomen , worden ze in de Zee geftort. Doch dat gefchiedt mogelyk by toeval en niet (gelyk de Ouden gemeend hebben) om dat hunne vleugels door de vogtigheid des nachts nat gemaakt zyn. Zy zyn zwak van gezigt,om datze,zonder oogfchellen, heel hard van oogen zyn. Van't geluid, datze maaken, is hier voor in'tWerk van Plinius zelve gefproken en genoeg gezegd. Deeze zoo ligt ftervênde Diertjes dooden nogthans, elk van hun, de Slangen, als ze willen , met eene beet in den krop; gelyk de Tuinman van Majolus gezien heeft. De Kaauwen ftaan hunne verwoefting tegen, door een tegen-vlugt; daarom wierden die van de Inwoonders van Lemnos geëerd: het zelfde doen de Leeuwerken en de Vogel Ibis. In 't Eiland Argos  112 BESCHRYVING Argos vechtenze met de Schorpioenen, waar van zy Scorpiomachi, genoemd worden; want zy dooden hem met den angel en eeten hem op. Dit zy genoeg van de Springkhaanen in 't gemeen; nu zal ik nog kortelyk melden het geene Aldrovandus en Moufetus van derzelver ondcrfcheidene foorten hebben aangemerkt; want de een verdeeltze in gevleugelden en ongevleugelden, de ander in gemeenen en ongemeenen. Van de gemeene gevleugelde Springkhaanen, (gelyk die, waar van de afbeelding hier vertoond wordt;) zyn 'er zes grooten, die alle groen zyn, zowel de Mannetjes, als de Wyfjes; vyf kleiner en veelverwig. De eerfte foorte der grooten heeft het hoofdt, den hals, en byna het halve lyf, als met een groene kap bedekt; de vleugels fpruiten onder van den hals, die groen, met weinige en kleine zwarte plekken geteekend zyn; de rug is groen, de buik onder donker, met een ftaert, die aan 't uiterfte zwartachtig is; hy heeft een grooten bek, met breede kloeke tanden, bekwaam om de Vrugten af te fcheeren. De tweede foorte is deezen gelyk, maar met de voeten aan den hals gehecht; de neus en mond is meer roodachtig, en heeft grooter flippen op de vleugels. De derde is heel groen, de beenen zyn witachtig, de ftaert is zwartachtig; hy heeft gevlekter vleugels, en omtrent  Der Gekorvene DIERTJES. 113 trent het einde uit den witte roodachtig. . Maar deezen zyn Wyfjes, van welken drie Mannetjes wat verfchillen; om dat ze, of aan 't uiterfte van den ftaert, of boven dien, drie of vier angels hebben, en op 't midden van de kap rooder zyn. De eerfte van de kleinen wordt by die van Zurich Holtfpecht genoemd; hy heeft een zwart lyf, de buitenfte vleugels gevlekt, en de binnenfte rood geverwd; de beenen zyn heel donker, en met heel zwarte ftreepen, onder en boven , fraai verfierd. De tweede heeft de fprieten, oogen, en beenen aangenaam rood; de beenen zyn ook met zwarte ftreepen gefprenkeld; de vleugels geftippeld; de buik is uit den geelc dofachtig rood; dat een bekend en fchoon beeftje is. De derde fchynt uit den zwarten asgraauw; hy heeft korte fprieten, en de vleugels, tegen de wys der anderen, langer dan 't lyf. De vierde is overal heel groen, behalven dat de kop met twee zwarte ftreepen verfierd wordt, en de achterfte beenen blinkend rood zyn. De vyfde is wat kleiner als de anderen, maar in ftand en vcrfchcidcnheid van kleur, aangenaamer; het lyf en aangezigt met de voeten zyn rofch, met groene vleugels verfierd, en een kap, meteen' blinkenden boord, door 't midden getrokken, voorzien. Alle die kleinen hebben de vleugels in lengte, met het lyf geil ïyt)  ii4 BESCHRYVING lyk, of langer; maar geen fteel, of angel in den ftaert. Zy zyn overvloedig in de Velden en Weiden, en wel meeft daar veel klaver is; zelden worden ze in Koornlanden gevonden. Wat de ongemeenen betreft; Jonfton verhaalt , maar drie foorten 'er van gezien te hebben; de Italiaanfcbe, Griekfcbe en Afrïkaanfche: dezelven worden Mantes genoemd. Van de Italiaanfcbe Mantes maakt Rondeletius gewag in zyn Boek van de Viffchen, byna met deeze woorden: Hy heefteen lange dunne borft, een effen hoofdt, met een kap bedekt, roode en redelyk groote oogen, korte fprieten, zes beenen, op de wyze der andere Springkhaanen; maar de voorfte veel dikker en langer als de anderen; en om dat hy die vceltyds gevouwen heeft, (op de wyze van iemand, die bidt;) zoo wordt hy van onze Ingezetenen, Preque Dieu, genoemd; het geheele lyf is mager. Het is zoo godlyk een beeftje, (voegt hy 'er by) dat het den Kinderen, die naar den weg vraagen, dien aanwyft met den eenen uitgeftrekten poot, 't welk nooit of zelden mift: de ftaert is in tweeën gedeeld, en met twee haairige angels voorzien; en gelyk hy met het opheffen der pooten de Priefters nabootft, alzoo doet hy ook met de gelykheid van beweeging; want hy fpeelt niet, als anderen; noch danft, noch fpringt, maathoudt  Der Gekorvene DIERTJES. 115 zyne zedige ftaatigheid met eenen traagen gang; en vertoont eene rype eerwaardigheid. Hoewel Pinnius zeidt deezen in 't Land van Mompellier gezien te hebben , verhaalt hy nogthans, dat het afbeeldfel hem van den treffelyken Jntonius Saracenus, Geneesheer te Geneven, is toegezonden. Carolus Clufius heeft eene andere gedaante, uit Griekenland overgebragt, van Vienne gezonden, de voorgaande in groote en geftalte gelyk; doch met eene andere kleur van de Natuur, of zyne plaatfe begiftigd; want hy heeft heel geele hoorntjes, blaauwachtige oogen, vleugels uit den geele dofachtig; het verder lyf rood;-behalven dat de voorfte pooten haairiger en witachtig, en de omgekromde fchaaren zwartachtig zyn. De Afrikaanfcbe is dun, vyf duimen lang , gekapt en met een fpits hoofdt, (gy zoud meenen , dat hy de groothoofdt was:) uit welks top twee breede hoorntjes, omtrent een duim lang , uitfteeken , en die Turkfe fpits met twee pluimen vertoonen, die de Janitfers gebruiken: een weinig onder zynen top komt aan wederzyden een oog uitpuilen, dat groot en donker rood is: zyn lyf is lang en uit den purpcr-roode , met een zwaluw ftaert, in twee gefpleeten, vier donkere asgraauwe vleugels, met eenige donkere vlekken verfierd: de voorfte vier beenen en voeH 2 ten  n6 BEFCHRYVING ten zyn teer, de achterfte kloek en fterk, lang en met dwarfe plekken, over de dyen getrokken, zwartachtig. Tot naadere onderfcheiding der gemeenen van de ongemeenen, heeft men nog deeze volgende eigenfchappen opgemerkt: Het gezigt der gemeenen is bars , langachtig , rimpelig en als met fchubben bedekt, die den mond byna overtrekken; de tanden zyn boven aangehecht, breed , zwart, en hard ; met welke zy de eyeren ligtelyk doorbyten , en met een groot geknars aan ftukken vry ven: Maar de Griekfche en Afrikaanfche is korter van muil, en zoo zwak van tanden, dat hy alleenlyk de zagtfte toppen van 't gras en de kruiden eet. De gemeenen hebben heel lange fprieten ; maar de Mantes heel korte; die hebben eene harde, fterke en kraakbeenige borft; maar deezen byna geene, en die ledig en flap : de eerften hebben ook een zagten buik, en dien lang en fpits; maar de laatften harder, vollyvig en bol: Beiden hebbenze vier vliezige vleugels, als uit draaden van zenuwen gemaakt; want alhoewel de binnenfte toegevouwen dubbeld fchynen ; zoo zynze nogthans uitgefpannen maar enkeld. Het is inderdaad vermaakelyk, in fommigen van beider geflachten, hunne zeshoekige Dybeenen te befchouwen, die heel net in hunne groeven, glad,  Der Gekorvene DIERTJES. 117 glad , en als met een netje overtrokken zyn. Eindelyk, de gemeene Springkhaanen hebben grooter uitpuilende oogen dan de anderen. II 3 Plaat  nS BESCHRYVING Plaat IX. Fig. 3. Van den Gehoornden Paerds-worm9 Genaamd Scharabeus, Tor, ofte Paerdsvlieg. TOt opheldering van deeze Figure, zal ik eerft eenige Aanmerkingen, van de Paerdsvliegen in 't gemeen , laaten voorafgaan,-en dan van den Gehoornden in 'tbyzonder handelen. Wat dan vooreerft de Paerdsvliegen, in 't gemeen betreft: zy hebben twee vleugels,heel teer en breekbaar, en tot meerder veiligheid met eene overloopende fchors bedekt; om van geene harde lichaamen befchadigd te worden. Zy hebben geenen Angel, en verleggen alle haare huid. Zy onthouden haar byna overal in alle Waerelddeelen , in 'Afia, Africa, Europa en America Op den Berg Ethnakomenzeheal overvloedig voort. In Thracie omtrent Olynthus , is een klein plaatsje, waar alle andere Dieren onbefchadigd leven , maar de Paerdsvliegen omkomen; en wordt "daarom Kantharoletus genoemd. De Gehoornden worden in de maand July , en Auguftus veel. gezien in 't Land van Napels.  .A.x.   der VISSCHEN. 119 Zy zoeken naar hunne verfcheidenbeid ook verfcheidene fpyzen; daar zyn 'er, die verdroogd hout, en ook die koorn en brood eeten. Sommigen leven ook by den drek der Beeften: daarom zet de Kncgt, in 't Blyfpel, by Ariftopbanes, den Kantharus, of Paerdsworm, menfchen drek voor. De Ou. den hebben aangeteekend, dat een zeker kruid, Eripbia genoemd, eenen Paersdworm in zynen halm heeft, welke, op- en neêrwaards loopende, het geluid van een Bok maakt; waar van hy ook den naam heeft.- Aangaande hunnen Oorfprong zyn 'er verfcheiden gevoelens onder de Schryvers: Ifidorus meent, datze uit het verrotte Paerdenvleefch groeijen. Plinius, uit Ezelsvleefch; en anderen uit vleefch van de Muilezels. Arijïoteles wil, datze in den winter in drek begraven worden, wormen baaren, en daaruit voortgeteeld worden. Sommigen meenen, datze van de Vrouwelyke kunne ontbloot zyn, en niet verfaamelen, 't welk nogthans van Aldrovandus valfch bevonden is. Jonfton meent, dat hunne Oorfprong, naar de verfcheidenheid van hunne gedaante verandert. Zy vliegen met zoo grooten geluid , dat Laërtius gemeend heeft, dat de faamenfpreekinge der Goden met de Menfchen door hen gefchiedde. Zy haaten de Roos, en met welriekende dingen beftreeken zynde, fterven zy. H 4 Aan-  J20 BESCHRYVING Aangeraakt zynde, wordenze onbeweeglyk eil hard: en dit zy genoeg van den Paerdsworm in 't gemeen. Wat het Onderfcheid betreft ;Moufetus verdeelt ze zeer eigenaartig in hunne geflachten: in grooten en kleinen; de grooten in Gehoornden en Ongehoornden. De Gehoornden in de Platykeros, dat is breed of wydhoornige, Aigokeros, die ook Tragokcros, datisGyt-of Bokshoorn, genoemd wordt; de Bukeros, of Taurokeros, dat is Os- of Stierhoorn, de Riiiokeros, dat is Neushoorn. De eerfte en voornaamfte van de Gehoornden is de P.latykeros, dat is de breed- of wydgehoornde, die de Hertshoornen gelykt; van welken hier de afbeelding gegeeven is, en tot welken ik my derhalven ook alleen zal bepaalen in de Befchryvinge. Hy wordt van Aigidius, by Plinius, Lucanus genoemd; om dat hy zich meeft in deBosfchen onthoudt ;by anderen Taurus, ofte Stier; van fommigen het vliegende Hert;(dien naam heeft hy doorgaans in Gelderland, waar hy veel in de Eiken BoiTchen gevonden wordt, cn ik zelve hem meenigmaal gezien heb:) by Hefichius, Akcnthus; om dat hy 't geene hem ontmoet met zyne doornachtige hoornen aanvat. By den Dichter en Euftatius , Hippokantharus, dat is Faerdsvüeg, wegens zyne groot-  Der Gekorvene DIERTJES. 121 grootte: by Cardanus, Scarabelaphos, by Gaza Kdrabus. Vier geflacbten komen 'er van hem voor; het eene foort is het Wyfje : Lordcerus maakt 'er 't Mannetje van; doch verkcerdelyk; want deeze is de grootfte, en onder de Gerkorvene Diertjes zyn de Mannetjes altyd de kleinfte. Zy is van verwc (zegt Moufet) uit den donkerbruin roode , voornaamelyk omtrent de fchorfe van de vleugels en de borft: Zy heeft twee geheele hoorns zonder leden, getckt als die van een Hert; in vol wallenen een' kleinen vinger lang, in jongere, kleiner en korter: ofte (gelyk Plinius fpreekt:) zy heeft lan-: ge beweeglyke hoorns, met twee fchaaren gctandt, die zy naar heuren wil, om te byten of te nypen, kan vereenigen; want zy nypt heel fterk, en gebruikt daar toe haare hoorns,gelyk de Krabben en Kreeften hunne fchaaren. Haare oogen zyn hard, uitpuilende, en witachtig, omtrent welken zy aan wederzyden twee fprieten heeft, het eene paar in den wortel tusfchen de hoorns en de geruitte oogen, welker lid byna eenen regten hoek maakt; de andere twee fprieten breeken byna in 't midden van, ?t voorhoofdt uit, zyn regt, plat, en eindigen in eenen kleinen knobbel. Zy gaat op zes voeten, van welken de voorften langer en grooter zyn dan de anderen. H 5 De  122 BESCHRYVING De tweede is het Mannetje, dat aan 't eerfte, uitgenomen de grootte, gelyk is in lyf cn hoorns; welke, hoewelze niet getakt zyn , nogthans toegeneepen zynde veel fcherper fteeken , dan die van 't voorfchreven Wyfje. Figura 4. en 5. Van de Mieren. In deeze IX. Plaat wordt door Fig. 4. eene Qoft-Indifche Mier, in haare natuurlyke grootte, vertoond; en in Fig. 5. eene Hollandfche, door een Mier ofc opium, of Kleinkyker vergroot. Van de gemeene Mieren, haare fchranderheid, en nyverheid in de Huishoudinge en Regeeringe,is hier voor in 't Werk van Plinius zelve breedvoerig genoeg gehandeld, pag. 533. alwaar eene nieuwe Befchryving daar van, uit laatere waarneemingen opgemaakt, is ingevoegd : hier zal ik derhalven nog maar eenige byzonderheden van de verfchillende en onderfcheidene foorten der Mieren laaten volgen. Het Onderfcheid der Mieren wordt van de geftalte des lichaams, de plaats, waarze leven, de grootte, kleur en gewrochten ontleend. Indien men de geftalte beziet, zyn ibmmigen gevleugeld, anderen half Mieren en half  Der Gekorvene DIERTJES. 123 half Wormen. De gevleugelden zyn by ons verouderde en onnutte; en van't zelfde foort zyn de Nymphen, of nieuwboorlingen. In Ooft-Indien maaken ze de Lakka, en in Brafiel, zyn ze rood geverwd. In 't Noorden zyn ook gevleugelden. De Halfmieren, die ook half Wormen zyn, vindt men in WeftIndien, en worden van de Indiaanen Komixen genoemd. Zy kruipen voort met een witten ftaert, en booren 't hout met knaagen door. Als zy op de boomen en muuren zullen klimmen , voeren zy aarde dekfels, een vinger dik, met haar, en die tot vier of meer handen breed uitbreidende, neftelen zy daarin. Aangaande de plaats, waar ze leven; zynze Indifche, Braüelfche, Philippynfche, en Noordfche : Het geene Plinius van de Indifche Mieren zegt; als , datze zoo groot zyn als de Egyptifche Wolven; dat ze het goud uit de Aarde graven, en zoo greetig daarop zyn, datze de Indiaanen, die 't haar ontfteelen , vervolgen en dooden enz. wordt van de laatere Schryvers met recht onder de Verdichtfelen gereekend. Doch datze in Ooft-Indien de Lakka maaken, wordt voor zeker gehouden. Als, in 't Ryk van Pegu, het Land van den regen, of anderszins doornat wordt,klimmen de Mieren op dunne ftokjes, door de Inwoonders daar toe gcfteld: daar van druipt dan een zekere Gomme, die zy uitzuigen, en ver-  I24 BESCHRYVING vcrdeelen haaren honing en wafch, gelyk de Beyen, omtrent de takjes. Dalechamp meent, dat het haar drek is: A Cofta noemt eenen Boom, by de Portugeefchen Mankanos de la Indie genoemd, die in den Zomer altyd met vliegende Mieren beladen is. De Brafiliaanfche Mieren hebben tangen in den mond, met welken zy 't gezaaide en de vrugten affnyden; door haare beete verdort alle ding. Zy worden in de haven van Salvador gevonden. ("Van de rooden zullenwe ftraks fpreeken.) By dezelven en elders verwoeften fommigen de Landen, anderen, die verwoefters verdryvende , bevvaaren de Landen. Van de Pbilippynfche fpreekt Niereriberg aldus: In de Philippynfche Eilanden worden twee foorten van Mieren gevonden, Siüum genoemd; van welken fommigen zes vingeren lang, en een breed zyn, van zwarte blinkende verwe, met harde kaakbeenders, en eene opfpalking van eenen halven vinger, van de zelfde kleur met het geheele lyf, waar in drie fterke tanden hangen: zy leven op de hoornen van 't gebergte. De anderen zyn de gevleugelde Mieren gelyk, en fomtyds grooter: zy leven in de Velden; en tegen den winter vergaderen zy ongelooflyk groote hoopen van Zand, waarin zy heure neften maaken, om vry en veilig te zyn. Daar is ook een foort van Noordfche, die haare  Der Gekorvene DIERTJES. 125 haare Netten maaken uit de bladeren van Pynen Denneboomen, op eenen hoogen heuvel, van 't veld. DeBeeren, die haar belaagen , vallenze aan met zulke behendigheid, dat zy ze verjaagen; en zoo 'er een in hunne haairen verward, en in de Beeren holen mede gedragen wordt, vermenigvuldigt die zodanig, dat de Beeren verhuizen moeten. Wat de grootte der Mieren belangt; fommigen zyn groot, gelyk de Indifche; anderen heel klein gelyk in de Nieuwe Waereld. Deezen maaken een neft, zoo groot als een half fchepel, en 't fhyk, waar van zy 't maaken, wordt zoo hard als pleifter; en kan met geen Sabel aan ftukken gehouwen worden; omtrent den ingang van ^t zelve is een verborgen gat. By de Brachmannen zynze een handbreed lang: in Nieuw Spanje zoo groot als de Paerdsworm. Ariftoteles fpreekt ook van de groote Paerdsmieren, het welk Gaza, Ruitersmieren overzet ; Plinius, Herculesmieren ; en hy zeidt, datze in Sicilien gevonden worden. Ten aanzien der kleure zyn fommigen witte; anderen roode: de witten vindt men in Moorenland, Senega en in 't Eyland Pephno, of liever in Phene van Laconie, In Senega maakenze laage netten, dieze zonder kalk of leem vaft maaken: Gy zoudt mcenen, dat het ovens waren , op hunne ords ftaan-  126 BESCHRY VING ftaande, fomtyds wel een honderd of anderhalf op een ry. Van de witten, fchryft ook Nieremberg aldus: omtrent Siërra Liona, ofte Leeuwenberg, is een geflacht van witte Mieren, in beelden beflooten; welke Beelden de gedaante hebben van eene kunftige Grafnaalde, in welke die witte Mieren, die 'er nooit uitkomen, in verfcheidene hollen hier en daar kruipende, gezien worden : zoo dat men niet weet, waarze by leven. Deeze Afgoden die zy daar Cbinas noemen, worden dan die Heidenen zeer gevreeft: zoo meenigmaal als zy eenen Slaaf koopen, offeren zy eerft aan deeze Grafnaalden ■ wyn en andere dingen, en ftellen den Slaaf daarvoor; offerende hem dus eenigzins aan die Grafnaalden op: terwyl zy bidden , dat die fiaaf, indien hy wech loopt van zynen Heere, van de Slangen, HagedifTen en Tygers moge verfcheurd worden; welke bedreigingen, die in der daad vervloekingen zyn, de flaaven zoo ontzien , datze nooit durven ontvlugten, al is 't, datze van hunne Meeflers dapper geflagen worden. De roode Mieren zyn in'tLandfchapMzwgi, waar ze met Peper gegeeten worden, ook wordenze in Brafiel gevonden. Deezen, zyn ook groot, en alsze geflampt worden,ruikenze als Cederhout. Van dezelven fchryft Aldrovandus aldus: In de lente van die Landen: in  Der Gekorvene DIERTJES. 127 in de maand September, brengen zy meenigte van jongen voor den dag; en voornaam e~ lyk op eenen dag, die na den regen volgt; te vveeten , als de Zon heet fchynt: de Ouden gaan voor, geleiden de jongen , en loopen ginds en herwaards met een open bek; vervullen alle wegen, en byten veel ftrenger dan op andere tyden; ja tot bloedens toe. Daarna volgen de fterkfte jongen, en zoeken nieuwe wooningen met de vlugt; en dat met zulke hoopcn, dat ze de lucht verduifteren. Waar zy dan neer gaan zitten, graavenze de Aarde om, en ieder bouwt zich een nieuwhuis:Haar leven is kort, en uit den buik van eene komt een groot getal jongen voort. Als zy uit haare holen kruipen, loopen de Indiaanen toe, om ze te vangen; ook fchieten de Vogelen des Hemels toe, om ze op te eeten. Wat de Indiaanen betreft, die wachten met groote begeerte naa deezen tyd, dewylze deeze Mieren , als eene nieuwe vrugt, tot hunne fpyze vergaadcrcn. Als zy omtrent den ingang van hunne holen komen, omfingelen zy die met waterloopen , en weeren hen dapper tegen de bytende en verwondende Mieren. Die nieuwe verfche Mieren bewaaren zy lang, en eetenze gebraaden. Hoe zoete cn aarigenaame fpyze zy geeven, getuigen de Jefuiten,die de zeiven ook eeten. Van haare gewrochten worden fommigen ver-  128 BESCHRYVING vergiftigen genoemd. Zodanigen noemt Te* lepbus de Cretenfer, Laërta. In Brafilie maakenze neften in de Boomen, op de wyze als by ons de Zwaluwen in de huizen. In de Landengte tuffcben de Zuid- en Noordzee in America, welke Darien genoemd wordt, maakenze zulke harde neften, datze naauwelyks met bylen kunnen doorgehouwen worden. De Indiaanen vergiftigen hunne Pylen met dezelven, waar van de geenen, die 'er door gewond worden, noodzaakelyk moeten fterven. De wonderbaarlykfte van alle Mieren, in haare bedry ven, zyn die, welke op de Goudkuil van Guinee gevonden worden, waarom ik de Befchryving derzelven, al te merkwaardig om voorby te gaan, uit de Hiftorifche Befchryvinge der Reizen hier zal byvoegen. De Mieren, vyanden van Menfchen en Beeften aldaar, maaken in 't Land en op de Bergen, hunne wooningen ter hoogte van twee Mans lengte, alles van Aarde door haar opgeworpen. In hooge Boomen maaken zy ook zonderling groote Neften. Uit die plaatfen komen zy fomwylen, met zulk eene vervaarlyke meenigte , tot in de Forten , datze ons meenigmaal, zegt Bosman ,'s nachts het bedde doen ruimen. Zeldzaam is haare woede ; geen Dier is voor haar beftand. Veeltyds hebben zy 's nachts een levend Schaap van my  Der Gekorvene DIERTJES. 129 mv aangetaft: en 's morgens vonden wy 't dan in zvn volle geraamte; en zulks_ zoo kunffiglyk /dat zy den beften Profcffor in de Ontleedkunde zouden kunnen uittarten Onmogelyk is 't, dat het door Menfchen handen zoo net zoude kunnen gedaan worden. Hoenderen, Duiven, en ander Pluimgedierte, op die wvzetoe te ftellen, was voor heur maar fceelen gaan. De Ratten, hoe mei ter vlugt, kunnen haar niet ontrennen; want zoo ras maar eene van haarlieden een Rat beet heeft, Tan is dezelve om hals. Het op een loopen ftellende, wordt deeze onderwegen door verfcheiden' anderen aangedaan ; tot dat de Kat 'er zoo veelen bekomt, dat dezelve overmant wordt: en eer zullen zy ook niet aflaaten. Dan komen binnen korte zoo veelen daar by, dat zv de Rat naa eene verzekerde plaats konnen brengen. Het is wezendlyk , als men op den ommegang deezer Diertjes let, als of zy eene fpraak onder malkanderen hadden, Meenigmaal heb ik een Worm of Tor op zekere plaats gezet, waar flegts twee of drie van die Mieren omtrent waren: aanftonds gingen zy heen; en binnen den tyd van een minuut kwamen zy weder met meer dan honderd haarer Bende en waren deezen met genoeg, ari wierden 'er nog meer gehaald. Eindelyk taftTen zy den Buit aan. Heel gefchikt gmgefl Zy daar mede heen; helpende malkanderen M  130 BESCHRYVING *t dragen van den Iaft. Deeze Aanmerking wordt door Smitb , genoegzaam met dezelfde woorden , beveiligd. De Mieren zyn hier (zoo vervolgt Bofman) yan veelerly gedaante en grootte. Men heeft 'er witte, zwarte, en roode. De fteek der laatftgemelden brandt even als vuur; en is veel pynelyker,dande fteek van een Duizendbeen. De Witten zyn zoo doorfchynend als glas; en evenwel zyn ze zoo fterk van gebit, datze, in eenen nacht, door eene dikke houten kift vol goederen konnen doorbooren; die dan 's morgens zoo vol gaten is , als of dezelve met hagel doorfchoten was. Smitb zegt; de Roode Mieren gelyken naauwkeurig naar de Europeefche. De witte en de zwarte Mieren, zyn veel grooter, en wel van eenen halven duim lengte. Somtyds bouwen zy, in groote holle Boomen, en fomtyds in den grond. Dit doen zy met kleine heuveltjes van 7 of 8. voeten hoog op te werpen; zoo vol gaten, dat dezelve veel eer naar honingraaten dan naar wooningen gelyken. Deeze Mierbergen zyn van zeer engcn omtrek , naar evenredigheid der hoogte; zynde puntig aan den top. Dus zoude men waanen, dat de wind dezelven zoude ter neêr vellen ; maar de Schryver onderftondt eens, den top vaneenen derzelven, met zynen rotting ofte maaijen, en de flag deedt geene andere uit- wer-  Der Gekorvene DIERTJES. 131 werking, dan duizenden van haarlieden ter deure te doen uitkomen. Daarop nam hy zyne Loopers te baat; als wel bewuft zynde, dat deeze Diertjes dikmaals de Hoenders , en fomtyds de Schaapen der Engelfchen, indien dezelven verlamd of gewond waren, met zulk gevolg hadden aangetaft, dat =op den morgen niets anders daar van te zien was, dan 't Gebeente. Uit eigene ondervindinge voegt hy daar by , dat de beet van 't zwarte foort onuitdrukkelyk pynelyk, - doch niet gevaarlyk is. Deeze Mieren hebben gemeenlyk dertig of veertig ftoute Heirvoerders, die altyd in de fpitfe trekken; en 't fpoor van deezen zullen zy niet miiTen te volgen. Hunne krygs verrichtingen zyn gemeenlyk by nacht: en dikwils overvallen zy den Europeëren in 't bedde, 't Zy deezen uit beleefdheid, of uit vreeze voor haar wyken: zy plunderen en vernielen alles, wat zy bereiken kunnen. Den aftogt neemen zy zeer geregeld; maar niet zonder den eenen of anderen buit mede te fleepen. Geduurende het verblyf des Schryvers aan Kaap Korfo, kwam een zwaar heir van dat Volkje het Kafteel bezoeken. De dag brak aan eer de Voorhoede de Kapelle bereikte. Hier lagen eenige Zwarten op den vloer: mogelyk was de Achterhoede toen nog wel 300 fchreeden verre. Smith zich vroeg opricbtenI 2 dej  132 BESCHRYVING de, ftondt verbaasd, te vinden dat de Mieren de Kapelle reeds in bezit genomen, en de zwarte Jongens in ontroeringe gebragt hadden. Een deezer Zwarten ging een Kardoes buskruid haaien. Hy leidde daarvan eenen loop langs het pad der Mieren, die niet gemakkelyk van haaren weg te trekken zyn. Vervolgens ftak hy den brand daarin, en liet haar allen opvliegen; beftaande in eenige duizenden , die reeds poft in de Kapelle gevat hadden. De Achterhoede, 't gevaar riekende, fpeelde regts om keer u, en trok regelregt af naar heur oude Kamp. Smitb. pag. 151. enz. Fig. 6. Van de Molkreekel. De Molkreekel , waar van de afbeelding hier vertoond wordt, is mede al een merkwaardig Infeél; waar van Moufetus de befte befchryving heeft opgegeeven, die ik hier zal mededeelen: Het Diertje, zegt hy, dat wy uitgebeeld hebben, is de Spondylus van Cordus, de rechte Bupreftis van Dodoneus; maar zy hebben het beide kwaalyk alzoo genoemd; want de Spondylus heeft geene vleugels, en dit Gekorven Diertje is met vleugels voorzien. De Bupreftis wordt by allen gezeid de Spaanfe vlieg gelyk te zyn; maar dit Diertje gelykt haar  Der Gekorvene DIERTJES. 133 Mar noch in kleur, noch in grootte, noch in gedaante; op dat ik het afweezen der fcheede vleugels hier niet eens melde, die niemand zal zeggen, dat in de Spaanfe Vlieg ontbreeken. Wy noemen het een Kreekel; om dat het 's nachts geluid maakt, als een Kreekel; en' een Mol, of Molkreekel, om dat het de aarde geduurig omvroet, als een Mol. Het is een affchuwelyk en wanfchapen Diertje, viermaal, grooter als een Spaanfe Vlieg; voornaamelyk, als het oud is. De Gedaante kunt gy uit de afbeeldinge zien; de kleur zal ik befchryven. Het Wyfje is naamver van kleur, maar 't Mannetje is heel donker verwig: Het Wyfje heeft behalven twee lange fprieten, vier Maken , die haar uit den neus en de lippen hangen; groote oogen, en de wortels der vleugels met een donkere plek getierd. Het Mannetje heeft die Maken niet, maar heeft te dier plaatfe twee haairen, tweemaal langer; hy is overal eenkleurig en zonder vlekken. Beider nagels zyn zwart; beide graavenze met hunne voorfte pooten , die heel fterk zyn; op de middelfte zitten zy, en met de achterfte vliegenze: de ftaert is gefpleeten; de vleugels zyn vliesachtig, en langer als 't lyf; het lyf is met verfcheide kerven geteekend. De Jongen zyn byna heel zwart; de Volwaffencn fchynen als gevederd; zy leven meeft I 3 onder  134 BESCHRYVING onder natte aarde; maar komen 'er 's nachts uit. Het is een heel traag Diertje, en zyne vlugt gelykt beter naa ipringen dan naa vliegen; waarom het ook van fommigen onder 't gedachte der Springkhaanen gefteld wordt. Het komt met het ondergaan der Zonne uit, op de wyze als de Kreekels, en vermaakt zich met eenen helderen Zang, die wel duizend treden ver gehoord wordt: en als de Boeren dien hooren, wordenze zeer verblyd; als ofze uit hunne aankomffc wiften, dat de aarde vogtig genoeg, en door de warmte der Zonne vrugtbaar gemaakt was. Hy vergadert Tarwe, Garft en Haver, en brengt die in zyn hol; waarfchynelyk om in den winter van te leven. Sommigen verzekeren, dat by Paarden drek eet. Van  Der Gekorvene DIERTJES. 135 Van het Haft ofte Oever-Jas. Plaat IX. Nom. 18. Fig. 7. en 8. HEt Haft ofte Oever-aas, een vliegend Diertje, dat maar eenen dag leeft,en daarom van de Grieken Hemerobius, en Ephemerus, van de Latynen Diaria genaamd, is door verfcheidene Autheurs, zoo Oude, als Latere, befchreven; doch van niemand naauwkeuriger en grondiger, dan van den zeer Vermaarden Amfterdamfen Geneesheer, en nyveren Natuur-onderzocker, Job. Swammerdam; als die niet uit andere Schryyers, maar uit onderzoek der Natuur, en eigene Waarneeminge de Hiftorie van dit Wonderlyk Infect,dat altoos een voorwerp van verwondering blyven zal, heeft opgemaakt; en daar by den Levensloop des Menfchen, zoo godtvrugtig als vcrftandig vergeleken, in zyn Boekje,genaamd : Èpbemeri Vita,of Afbeelding van 's Menfchen 'leven. Deezen deftigen Schryver zal ik derhalven, doch in mynen ftyl,in. de befchryving van myn tegenwoordig onderwerp, zoo verre myn oogmerk en beftek toelaaten, op den voet trachten te volgen; om de Wonderen van Godts I 4 magc  136- BESCHRYVING magt en Wysheid, die zoo wel in dit Diertje als in eenige van Godts Schepfelen te befchouwenzyn, myn en Leezere onder het oog ta brengen; op dat hy deszelfs Maaker daar over met my aanbidde en verheerlyke. Gelyk dan de planten en gewalTen uit een kennetyk en vrugtbaar zaad voortkomen, zoo neemen ook alle de andere Schepfelen en Dieren hunnen oorfprong uit een Zaad, of Ey. En hoewel het gemeen gevoelen is, dat 'er veele Diertjes, die men bloedelooze noemt, by geval gebooren worden; en datze hun beginfel uit eene verrotting zouden neemen; dat is uit de beweeging der vogtigheid en warmte, dewelke ontftaat uit de levenlooze, de gevoelige, of groeijende dingen, die vergaan; zoo leert echter de ervaarenheid geduurig het tegendeel; gelyk dat onder anderen tegenwoordig blyken kan aan het Haft; welk zynen oorfprong heeft uit een zigtbaar en kennelyk Ey. Hoewel men zich verkeerdelyk, endoor Vooroordeel verblind, heeft ingebeeld, dat het uit verrottende kley en water zou gebooren worden : even of zulk eene toevallige geboorte de magt hadde om een Diertje voort te brengen, waar over men zich in alle eeuwen niet genoeg zal kunnen verwonderen; noch welks overkunftig maakfel alle de Menfchen te faamen ooit recht in alle deelen kunnen onderzoeken of befebryven, hoe kloek, geleerd en ervaaren zy ook mogen wezen. Dit  Der Gekorvene DIERTJES. 13? Dit Haft, een viervleugelig Diertje,voorzien met twee kleine Hoorntjes, zes voeten, twee zeer lang'- uitgeftrekte en haairige ftaerten, en ten allerlangfte maar vyf uuren levende ; vindt men alle Jaaren in de monden van den Rhyn; als de Maas, Waal, Leek, en den ICffel, omtrent de dagen van St. Olof, en St. Jan, vliegende boven de Oppervlakte der wateren van die Rivieren, gemeenlyk drie dagen agter een; doch met dit aanmerkelyk onderfcheid , dat die den eerften dag geleefd en gevlogen hebben, den zelfden avond fterven; het welk op den tweeden en volgenden op gelyke wyze toegaat; tot dat het volgende Jaar weder diergelyke driedaagfe wonderlyke vertooning te voorfchyn brenge. Op deezen tyd fchiet het Wyfje van 't Haft, na dat het zelve uit het water opgekomen is, en haaren rok of vel aldaar uitgefchoten heeft, haaren dubbelen eyerftok binnenin 't water. Echter doet dit Diertje het zelve niet eerder, dan dat het eenigen tyd,door het beweegen zyner vleugelen, fierlyk op de oppervlakte des waters gcfpeeld, en al wemelende daar over en boven gevlogen heeft. De Eyeren dan, op de wyze der Viflchen, van 't Wyfje gefchoten zynde, verkrygen vervolgens van 't Mannetje (mede op dezelve wyze uit het water opgerezen zynde, en naderhand nog een tenger vliesje op het Landaf• I 5 §e-  j38 BES CHRYVING gcftroopt hebbende) door het uitfchieten van zyn Zaad of Hom, hunne vrugtbaarheid. Doch hoe nu eigentlyk dit teelen in het werk gaat, en hoe deeze Diertjes uit het water opryzen, en daar in, en op het Land vervellen ; zal in 't vervolg heel omftandig en naauwkeurig verklaard worden. De Eyeren van 't Haft op gemelde wyze in het water gefchoten, en met het Zaad, of de Hom van 't Mannetje befproeid zynde , daalen allengs te gronde; doch op zodanige wyze, datze hier en daar door middel van 't afioopende Rivier water op de kley of grond der zelve verfpreid worden. Behalven ook datze door hunne eigene geftalte, zynde een platagtig rond, tot een verfchillend nederzinken bekwaam zyn; waarom zy, als men ze met de punt van een mes, zoo langzaam als 't mogelyk is, in het water nederlaat, zich van zeiven heel aardig van malkanderen verfpreiden. Hoe lang nu dit Ey, op den bodem of grond van de Rivier, zich befloten houdt; of in hoe veele dagen de tccre leden van 'tingeflotenaas bekwaam worden, om het vlies, dat hen omvangt, te breeken, en hunne eerile huid af te leggen, is zeer bezwaarlyk te zeggen ; hoewel men echter door ondervinding, als met dikwils daar na te graaven, of het Zaad in een Bak met water en kley voorzien, te bewaa- ren,  Der Gekorvene DIERTJES. 139 ren, zulks zou kunnen «alpeuren. Het zal dan voortegenwoordig genoeg zyn, hier aan te merken, dat de Eyeren van 't Haft een zesvoetig Wormpje voortbrengen; het welk van de Schippers en Viffchers Oever-Aas genoemd wordt. De ondervinding heeft den Heer Szvammerdam geleerd, dat, als men eenigen tyd, na dat de Eyertjes gelegd zyn, omtrent de plaatfen, waar de wurmen van 't Haft zich in de kley onthouden, komt graaven; men dan een groot getal van' zes beenige zeer kleine Wurmpjes gewaar wordt, die niet verfchillen , zoo in geftalte als in maakfcl van de wurmen, die grooter zyn. Men dient wel eenen geruimen tyd te laaten voorbygaan, eer men de ondervinding van het graaven naa deeze wurmpjes in 't werk ftelt; want zy groeijen zoo langzaam, dat, als men dezelven in 't Jaar daar aan; naamelyk in 't begin van Juny, (dat de tyd is, wanneer het Aas in Haft verandert) uit de Aarde graaft, zy maar drie deelen van een' Hollandfchen duim lengte vertoonen, of het derde deel van de groote wurmen, die nu haaft vliegen zullen. Behalven deeze twee foorten van wurmen, zoo merkelyk in grootte verfchillende, graaft men cp denzelven tyd nog een derde,ofmiddelfoort, uit de kley; welk het kleinfte foort ten o  i4o BESCHRYVING ten naaften by twee*derde deelen overtreft; en wederom met het grootfte foort vergeleken , een derde deel kleiner is : welk middelfoort hierin de IX. Plaat, Fig. 7. is uitgebeeld. Behalven dit onderfcheid der wurmen,ten aanzien van den tyd hunnes ouderdoms, zoo verfcheelenzevnog veel van eikanderen in grootte en dikte , hoewel ze van den zelfden ouderdom zyn. Zoo dat dan, waar de grootfte foorte, omtrent het begin van Juny, of op dien tyd, als zy zullen bè'ginnen te vliegen, omtrent drie duime'n lang is, daar is de middelfte foorte wat korter als twee duimen, en de kleinfte byna een duim. Ook is nog dit onderfcheid omtrent deeze Haft wurmen, of het Aas aan te merken, dat het kleinfte foort niet alleen zonder vleugelen, of eenige uitpuilingen van dezelven is, maar dat 'er ook gantfch geene teekenen van gezien kunnen worden; daar integendeel, omtrent het tweede foort van wurmen, deeze kokertjes der vleugelen al zigtbaar worden; gelyk, in de 7. Fig. der gemelde Plaat, te zien is: terwyl de vleugelen zelve in het grootfte foort van wurmen reeds kenbaar zyn, en als bloemen, die allengs aangroeijende, en uit haare knoppen puilende zich vertoonen ; zoo als de 8. Fig. vertoont. Laat ons nu eens zien , wat deeze wurmpjes , uit hunne Eyeren gekomen zynde, uitG  Der Gekorvene DIERTJES. 141 uitvoeren s en wat hun voedfel zy. Het is zeer merkwaardig, dat deeze wurmpjes nooit, of zeer zelden onder op den grond van de Rivier, ofte midden in haare wateren zwemmende bevonden worden. Want alhoewel zy redelyk vaardig weeten te zwemmen, en eene flangswyze beweeging in 't water maaken; (het welk zy doen met het hoofdt dan onder dan opwaards te buigen, waarop het verdere lichaam in gelyke kronkelige bogten, en iiangagtige beweegingen, voortgezet wordt;) zoo worden ze echter altyd omtrent de kanten ofte boorden der Rivieren gevonden; alwaar zy aan de fteilten van derzelver Oeveren hunne woonplaats hebben. Hoe de plaatfen,waar ze uitgegraaven worden kleiagtiger zyn, hoe deeze wurmen aldaar in grooter meenigte gevonden worden: evenwel vindt menze zelden buiten op de klei zitten, of zich aan dezelve vafthoudende; maar zy hebben binnenin de klei zelve hunne wooningen; en dat in uitgeholde langwerpige en ronde pypjes, die , niet fchuins af nedergaande, daar in uitgegraven zyn; maar regt en effen, volgens de vlakte van den Horizont, of Gezigteinder. Gelyk nu de Beyen, door eene verwonderens waardige , en mogelyk onnavolglyke kunft , haare eigene huisjes van wafch maaken ; zoo worden deeze langwerpige uitgeholde pypjes, door de Haftwurmen, of het Ms ge-  142 BESCHRYVING gemaakt; en naar de grootte hunner h'chaamen in de klei uitgegraaven. Hierom is 't, dat deeze Wurmen hunne vaardigheiden bekwaamheid om te gaan wel ras verliezen, zoo dra zy uit hunne pypjes verdreven worden, en niet dan eenen vlakken grond te bekruipen hebben , waar hunne lichaamen niet van alle zyden onderfteunt worden; niet tegenftaande zy van 't water omvangen zyn, en zich door middel van 't zwemmen kunnen ophouden. Dus heeft de Hr. Swammerdam, als hy een groot getal deezer Wurmen, om te ontleden, uit hunne pypjes hadt getrokken, bevonden, dat zy. altyd omver en op den rug vielen,waar door zy als in onmagt lagen , om zich weêr op te rechten: daar zy integendeel in hunne loopgraafjes zeer vaardig voor- en agterwaards kunnen kruipen, en zich bekwaamelyk op allerhande wyzen beweegen: gelyk dit ook in allerhande wurmen, die in huisjes en uitgeholde gaten leven, als houtwurmen enz., gemeen is. Het Aas is zoo magteloos buiten zyn huisje of pypje, dat als 't in 't water zwemt, en daar een weinig in ruft, het aanftonds geheel onordentlyk naa den grond daalt; alwaar het dan op den rug valt en liggen blyft. De Haftwurmpjes dan uit hunne Eyertjes gekropen zynde, begeeven zich daadelyk tot het bouwen Van hunne gezegde huisjes, die zy  Der Gekorvene DIERTJES. 143 zy,naar de grootte en het aangroeijen hunner lichaamen,al]engs wyder en grooter maaken; zoo dat de oude wurmen in groote, en de jonge in kleine pypjes woonen. Tot dat einde heeft de Alwyze Schepper hun bekwaame ledemaaten medegedeeld 5 want, behalven dat hy de geftalte van hunne twee voorfte beenen eenigzins met die van de gewoone Mollen, als ook met die van de Kreekel-of Veen-mol, (0) gelyk gemaakt heeft; zoo heeft hy deeze Wurmen nog voorzien met twee-tandige Kadken , de fchaaren der Kreeften eenigzins in maakfel gelyk; welke hun dienen, om de pypjes in de klei gemakkelyk en bekwaamelyk mede uit te hollen. Hierom ziet men ook, dat zy daadelyk een gat maaken, als zy maar in een weinig klei met water gemengd, geworpen worden. En zoo men hun al geen klei genoeg geeft, zoo kunnen zy echter hunnen aart niet ontveinzen; maar zy zullen de klei, die zy hebben, geftadig omvroeten, en dan 't hoofdt, dan 't lichaam, dan den ftaert onder de klei verbergende, geduurig nieuwe wooningen trachten te maaken. De Viffchers verzeekeren ons uit hunne er- vaa- O) Zie PI. IX. Fig. 6. en de Befchryving daar van hier even voor, pag. 132.  *44 BESCHRYVING vaarenheid, dat, wanneer het water der Rï* viere daalt of afloopt, zy dan ook laager en dieper in de klei inbooren; ende als bet water weder ryft, dat zy dan ook weêr hooger op klimmen: Dit wordt ook ten hoogfte noodzaakelyk voor hun geoordeeld, om de meenigvuldige Long- en Luchtpypjes van deeze Wurmen, waar door ze dikwils nieuwe lucht moeten fcheppen ; het welk zy niet zouden kunnen doen, als zy in de diepte bleven, en 't water hoog boven hen oprees. De Hr. Swammerdam heeft dikwils ondervonden , als zy uit hunne pypjes gegraaven, en in nat zand gezet worden, datze dan veel eer buiten het water kruipen, dan datze zich naa den grond begeeven en onder 't zand begraven; het welk zy fchynen te doen,zoo uit gebrek van klei,als om de laauwheid van 't water, die hun nadeelig fchynt te zyn. Wat nu het Voedfel deezer wurmen betreft; zulks is bezwaarlyk uit te vinden, dan alleen door hulp van de Ontleedkunde, welke geleerd heeft, dat het alleen klei is; want op wat voor tydcn, of men hen opent, vindt men altoos klei, zoo in de maag, als in de dunne en dikke darmen. Op dezelve wyze vindt men in de ingewanden der Pierwurmen altyd aarde en zand, het welk zy, als ze daar van gevoed zyn, in zeer.aardige en kronkelbogtige geftalten weêr uitwerpen; gelyk aan den mond van hun-  Der Gekorvene DIERTJES. 14^ hunne huisjes en holletjes te zien is. Waar uit dan blykt, dat deeze Aas wurmen, even als de Motten, en andere wurmen, die in huisjes woonen, dezelfde ftoffe , waar van zy hunne huisjes maaken, ook tot hun voedfel gebruiken. Na dat we dus het Ey, den Wurm, en het Voedfel, dat hy gebruikt, onderzocht en befchouwd hebben ; zoo laat ons nu gaan zien, hoe lang de Haftwurm gevoed , om watreden hy Aas genoemd wordt, en hoe fterk van leven hy is. Wat den tyd betreft, hoe lang deeze Wurm gevoed wordt; het fchynt vreemd, zulks te willen bepaalen van een Diertje , dat binnen in de Aarde en 't water verborgen leeft: echter zou de begeerde tyd uit de verfchillende grootte deezer Wurmen kunnen berekend worden. Want, nademaal het kleinfte foort, na een Jaar voedens, en wanneer het grootfte foort begint te vliegen, drie derde deelen van een Hollandfchen duim lengte heeft; en het tweede foort als dan een duim en twee derde deelen lang is; zoo volgt daaruit, dat ieder Wurm drie Jaarcn gevoed wordt, eer hy tot zyne verandering bekwaam is: Op welk derde Jaar men het grootfte foort van wurmen twee duimen en een halven lengte ziet hebben; het welk ten naaften by de lengte van den ring-vinger, dat is die maft den pink is, uitmaakt. K Deeze,  ï46 BESCHRYVING Deeze groote Haft-wurmen, (verbeeld inde IX. PI. Fig. 8.) genoegzaam gevoed zynde, begeeven zich uit hunne huisjes in 't water, en van daar in de lucht; gelyk wy, wat verder, zullen zien. Gelyk 'er nu geen Schepfel zonder vyand is, zoo vinden deeze Wurmen in elk Element, of Hoofdtftoffe ook de hunnen; enweinige zyn 'er, die aan zoo veele vervolgingen onderhevig zyn; want woonenze nog in de klei, daar graaven hen de Menfchen uit om mede te Viffchen; begeeven zy zich te water, daar vervolgen hen de Viffchen; vliegen zy uit het water in de lucht , ook aldaar verflinden hen de Vogelen; het welk van fommige Schippers, Viffchers en andere Lieden, aan de Oevers van den Rhyn woonende , aangemerkt zynde , gelegenheid heeft gegeeven, om deeze Diertjes, als een Aas, te gebruiken, om 'er mee te Viffchen. En' dit is de waare reden, waarom men deeze wurmen, omtrent Wyk te Duurjïede, Cuilenbarg, en 'andere plaatfen, den naam van Aas, of Oeveraas gegeeven heeft. Gelyk daar uit ook voortgekomen is, dat men deeze Diertjes, als zy naderhand vlogen, den naam van vliegend, of vlugtig Aas heeft toegeëigend. Hoewel die van Rotterdam, Schoonhoven, en Dordrecht, welke laatfte de oudfte Stad van Holland- is, het Diertje, vliegend  Der Gekorvene DIERTJES. 147 geworden zynde, Haft noemen. Waar uit eindelyk dit Neêrlands ipreekwoord; overal in Holland bekend , voortgekomen is: Het is 'er zoo digt als Haft; om eene groote meenigte van Menfchen uit te drukken. Want deeze Diertjes vliegen, op den tyd van hunne verandering, in zulk eene meenigte, dat zy als de nederdaalende fneeuwvlokken, ën ook byna in zulk eene gedaante, ontelbaar zyn. Op alle tyden van 't Jaar, als. 't maar goed weêr is, zyn deeze Diertjes een goed Aas om mee te viffchen. Want dewylze drie Jaaren in de klei leven, eer ze , als de Zyde wurmen, heel wonderlyk in vliegende Diertjes, of Vlinders vervellen;zoo kunnenze, ten allen tyde van 't Jaar, bekwaamelyk uit den grond gegraaven worden , om daar mede te viffchen; dat echter by hoog water niet wel te doen is; om dat men zich dan geheel naakt moet ontkleeden. Wanneer de Viffchers deeze wurmen,om te hangelen, gebruiken, zoo hechten zy den haak in 't hoofdt derzelven; om dat de wurm daar het hardfte en fterkfte is: En nademaal hy lang leven kan, zoo dient hy door de bewecging, die hy geduurig in 't water veroorzaakt, tot een bekwaam Aas, om de Viffchen den bedrieglyken hoek te doen inflokken. Hoe fterk van leven dit Aas zy, is hier uit K 2 af-  i48 BESCHR Y VING afteneemen, dat een, om te dooden, en dan te droogen , met een fpeld doorboord zynde, echter 's anderen daags nog leefde , niet tegenftaande hy den heelen nacht over in een Sopje met pis, om hem te doen fterven, was gelegd geweeft. Dan hoe fterk van leven zy ook zyn , zoo kunnenze, uit hunne pypjes getrokken, en in water met klei vermengd geworpen zynde , geene twee dagen leven. Waarom men deeze Wurmen, als menze in't leven wil behouden, niet dan in vogtig zand, of genatte klei moet zetten; waarin men de grooten vier dagen, en de kleinen agt dagen heeft zien leven. • Om deeze wurmen te verzenden, is'er niet beter, dan eenige pypjes van 't grootfte riet te faamen te binden, en de wurmen daar te doen inloopen, Dus zullen zy eikanderen niet kwetfen, het welk anders, als zy door eikanderen loopen, ligtelyk gebeurt. Ook kunnenze op deeze wyze ligtelyk in andere Rivieren verplaatft worden, gelyk men de Viffchen in vyvers overzet. Wat de uitwendige leden van 't Aas betreft; als men die nauwkeurig beziet, zoo zal men bevinden , dat het gedeeld is in veertien ringwyze inkervingen of inkeepingen des lichaams; waarvan de eerfte het hoofdt, de drie volgende de borft, en de laatfte tien den buik met zyne aanhangende ftaerten uitmaaken. De  Der Gekorvene DIERTJES. 149 De verdere befchouwing van elk deezer ringen in 't byzonder, gelyk ook de ontleding der inwendige deelen, gaa ik , kortheids halven; voorby; dien 't lufc kan de zeiven in 't voorgemelde Boekje van Dr. Sivammerdam naauwkeurig befchreven, en in Plaaten afgebeeld vinden; en zal het een en ander niet zonder eene verbaazende verwondering kunnen leezen en befchouwen. Ik gaa dan over tot de wonderbaarlyke verandering van het Aas in Haft; na dat ik eerft nog het een en ander over de kleur of teekening, en over't onderfcheid van aart of geflacht, kortelyk zal hebben aangemerkt. De Kleur of teekening is, in de kleinfte wurmpjes, bleek-blaauw, een weinig naa het groene trekkende; dat echter veel eer van de doorfchynendc ingewanden, dan van de eigene teekening van het Diertje voortkomt. Verder -zyn de Oogen in alle deeze Wurmen bruin zwart, en de rug is met bleek bruine vlakjes geftippeld; welke in hoogeren ouderdom allengsjes zwarter worden. De Bek van deeze Diertjes is bleek, en met bruin-roode tandtjes voorzien; gelyk ook zyn de twee tandige fchaaren of kaaken, die onder dezelven geplaatft zyn, en als een gedeelte van den mond fchynen uit te maaken: dus zyn ook de hoornagtige deelen, en de nagelen der voeten bruinrood. K 3 D'uit.  ï5o BESCHRYVING D'uitpuilende Vleugels veranderen allengs van eene bleeke in eene geelagtige verwe, die met den tyd in eene bruin-blaauwe kleur verfchieten; tot ze ten laatfte bruinagtig zwart worden. Het geheele Diertje krygt door den tyd eene bleek-geele verwe op zyn lichaam; en de zwartagtige vlekken op den rug, worden allengs in hooger kleur veranderd. Nog is het onderfcheid van den Aart of 't geflacht deezer Diertjes zeer aanmerkelyk. Het Mannetje heeft wel tweemaal grooter oogen, als het Wyfje; het lichaam van 't Mannetje is gemeenlyk veel kleiner, dan dat van 't Wyfje; het welk in alle Gekorvene Diertjes plaats heeft, en van de voorbedachte Natuur, of liever den Alwyzen Godt, om de meenigte van Eyeren een ruimer plaats te geeven, zoo befteld is. Voorts heeft het Mannetje de langfte ftaerten, en nog drie of vier andere aanhangfeltjes, die in het Wyfje kwaalyk zigtbaar zyn; en waar van eenigen aan de zyden, anderen van ouderen te zien zyn. Wat nu den Aart en ommegang van dit Diertje aangaat, daar heb ik (zegt Dr. Sivammerdani) zeer weinig ondervinding van. Alleen kan ik verzeekeren, dat ik nooit goedaardiger of onnozeler Diertje y onder alle de bloedelooze Beeftjes, aangetroffen heb. Hoe zeer men het handelt, het is altyd wel te vreden; en aan zich zeiven gelaaten zynde, keert ■,. ....... " het  der VISSCHEN. 151 het aanftonds weder tot den arbeid, en het uitgraaven van een huisje. Alleen (zegt de Dr. verder) heb ik gemerkt in het kleinfte ibort, dat, als men ze wat hard aantaft, zy dan het hoofdt naa de borft toe buigen, en zich eenigzins ftyf maaken. Onder alles wat het doet, is 'er niets verwondelykcr, dan de beweeging van zyne kieuwen of kaaken, die het, aan wederzyden van zyn lichaam, zes heeft; dewelke zoo ordentelyk , onderfcheidenlyk en geduurig weemelende beroerd worden , dat het verftand, in 't befcbouwen van die onbegrypclyke beweeging, moet verbaasdftaan. Thans komen we tot de Teekenen, of het Aas haaft vliegen zal, en wat voor 't zelve fchadelyk is; gelyk ook tot wat orde of rang der natuurlyke veranderingen het behoore. De algemeene en voorafgaande Teekenen van de aanftaande verandering der Haftwurmen zyn; het weêr, als een warm en droog voorjaar; een zagte winter; weinig regen en fneeuw; en een zagt en ftil loopend water. De byzondere Teekenen, of het Aas haaft vliegen zal, zyn; het uitpuilen der vleugelen op den rug, welke op dien tyd, in plaatfe van eene effene en platte geftalte, een dikker' en rondagtige gedaante verkrygen; waar door de waterige lymigheid, die anderszins binnen in de vliezen, die de vleugelen bevatten, bevonden wordt, nu dikker en taaijer wordt; K 4 zoo  152 BESCHRYVING zoo dat dezelve de gedaante van een toekomenden vleugel begint aan te neemen., welke men , op dien tyd, door de uiterlyke fchaal des vleugels eenigzins ziet heen fchynen. Deeze Teek enen zyn nog klaarder, wanneer men de verw deezer inwendige Vleugelen van geelagtig en bleek in grys ziet veranderen. En ze zyn nog zekerder, wanneer men 't uitwendig fchaaltje der Vleugelen van 't Diertjes lichaam aftrekkende, den binnenften Vleugel, ongefchonden, daar uit kan neemen. Noch is 'er een ander Teeken, naamelyk; dat men, deeze Diertjes ontledende, dezaaddeelen en Eyeren in hunne volkomen grootte, hardheid , en eywyze rondte zal bevinden. Ook zyn op deezen tyd alle hunne ingewanden van vuiligheid gezuiverd; bevattende de maag en darmen , niet dan doorfchynende en gereinigde vogtigheden; die, hoeze verder van hunne veranderinge af zyn, zoo veel troubeler, en gekleurder bevonden worden;als zynde fomtyds geelagtig, fomtyds donker en ros. Op andere tyden wederom zoo vindt men nog wel een weinig klei, heel agter in den regten of dikken darm; daar in tegendeel, wanneer zy nu op 't punt van hunne verandering ftaan, zy heel helder en doorfchynend 'er uit zien. Hetgeen nu fchadelyk is voor 't Aas in zyne verandering, hetzelve doodt, en in zyn voortzetten belet, zoo dat het zelve daar door in  Der Gekorvene DIERTJES. 153 in minder getal, en ook laater voortkomt in 't eene jaar, dan in het andere;is een harde en lange winter, veel fneeuw en regen; waar door de pypjes, waarin zy leven, toe- en afgefpoeld worden, en met zand bedekt. Insgelyks brengt ook de al te groote droogte diergelyke beletfelen by; devvyl zy dan hunne huisjes moeten verlaaten, enw nieuw weêr anderen uitbooren. * Uit het geene even hier voor van de rypheid der Vleugelen van 't Aas is bygebragt, blykt heel klaar, onder wat orde van de vier natuurlyke veranderingen, of Jangzaame aangroeijingen van Ledemaaten , het behoort; naamelyk onder de tweede ; want alle Diertjes, die daar onder behooren, veranderen op dezelfde wyze, als het Aas. Zoo dat dit tweede foort van Verandering niet anders is dan; dat de Wurm van 't haft, zyn ey of fcbaal verlaaten hebbende, als een zesvoetig wurmpje daar uit kruipt, en door ingenomen voedfel in alle zyne verdere deelen en leden volkomen aangroeit; zodanig, dat hy nu zyne aangegroeide en uitgebotte Vleugelen uiterlyk op zynen rug vertoont; tot dat hy zoo allengs in een Wurmpopje, dat zyne beweeging niet verlieft,vergroeid zynde, de geftalte van een gevleugeld Diertje aanneemt; en nu, als tot huuwbaare jaaren gekomen zynde, tot de mannelyke of vrouzvclyke pligten bekwaam is. K 5 Op  IS4- BESCHRYVING Op welk een' wonderbaarlyke wyze nu dit Jas in Haft verandert, zullenwe nu gaan zien. De tyd dan tot de verandering van 't Haft gekomen zynde, en de inwendige Vleugelen , binnenin hunne dopjes of fchaaltjes, hunne volkomen ftyfheid en teekening verkreegen hebbende , en hebniet meer, zoo het fchynt, in de magt van t Diertje zynde, om zyne yervelling of verandering langer uit te ftellen; zoo begeeven zich alle die wurmen, welke deeze deelen op dezelve wyze zoo gefchikt en gereed hebben, uit hunne wooningen, en vervolgens te water. Dit gefchiedt gemeenlyk des avonds, tuffchen 6 en half 7 uuren. Dus heeft de Hr. Szvammerdam het Aas, nu in Haft veranderd, in't jaar 1671. op den 13. Juny zien vliegen; en drie jaaren te vooren boven den Rbyn by Cuilenburg, op dezelve wyze. De andere Haft Wurmen, die nog zoo verre niet gevorderd zyn in hunnen groei, blyven in hunne pypjes opgefloten ; maar de Wurmen, die zich te water begeeven hebben, vorderen en fpoeden zich, zoo veel mogelyk is, om de vlakte der wateren , uit de diepte, al zwemmende te verkrygen ; welke de een wat eer, de andere wattraagerbereikt hebbende, zoo verandert de eene Wurm voor, en de andere na, zich ftraks in een ge- vleu-  Der Gekorvene DIERTJES. 155 vleugeld Beeftje, of Vlinder: Welk afftroopen van 't vel, of veranderen, zoo ras in zyn werk gaat, datrnen met all'zyne opmerkinge niet anders kan oordeelen ,of de Wurm komt, gezwind en vaardig vliegende, door 't midden der wateren heen gefchooten. Aan alle de andere bloedelooze Diertjes heeft de Almagtige eenen zekeren en bepaalden tyd gegeeven, om hunne vleugelen uit te fpannen en die effen en glad op te droogen, eer zy vliegen kunnen: en hoewel de zoo genaamde Koning der Beyen, (die eigentlyk de Moeder van allen is) op de wyze van 't Haft vliegende uit zyn huisje te voorfchyn komt,zoo heeft hy toch daarin tyd gehad, om zyne vleugelen uit te fpannen en op te droogen ; maar 't Haft is, in 't tegendeel, bykans op een en 't zelfde oogenblik, een wurm en een vliegende Vlinder: waar men zyn oog maar wendt op de vlakte der ftroomen, waar men eenig water ziet opborrelen, aanftonds ziet men een gevleugeld Diertje midden uit de diepte te voorfchyn komen. Argus zou alhier gebrek aan oogen hebben, indien hy maar ter loops op deeze wonderen Godts zou acht geeven. En inderdaad, is 't niet een onnafpeurlyk wonder, dat een Diertje in de nattigheid en 't vogt der wateren gebooren, aanftonds met drooge en ftyve vlerken te voorfchyn komt? Is het niet ten hoogften opmerkelyk, dat een krui-  155 BESCHRYVING kruipend en zwemmend Gedierte, in een oogenblik tyds, de kunft van vaardig te vliegen verftaat? O ja het is een wonder in de Natuur, dat een verachtte wurm, die een weinig te voorcn het flyk en de modderige afgronden bewandelde, een oogenblik daar na, de hoogte der hemelen beklimt. Laat de Winter aan hun , die de wonderen des Almagtigen naIpeuren, onbegrypelykheden in de nederdaalende fterretjes van den Sneeuw vertoonen ; hier ziet men een vliegende fneeuw van Dieren , al weemelende , uit de golven in de lucht opryzen; en ik tart het allerfcherpfte gezigt (zegt Swammzrda-ti) om 'er de Hemelen door te befchouwen: In een woord ; Godts wonderen zyn omtrent dit vliegen, zoo digt j&ls Haft; en het is 't Haft zelf, dat door zyne ontelbaare meenigte onbegrypelyk in wonderheden is. Wanneer men met eene fchuit dwars tegen het afzakkend water aangaat leggen; zoo kan men 't opborrelend en vervellend Aas allerbeft gewaar worden. Dan hoe gezwind de hand is, die den Wurm , nog in 't water zwemmende, vat; zy kan hem niet ongevleugeld aan het gezigt brengen ; doch als men hem de borft een weinig kneuft of plettert, zoo kan men hem overanderd uit de Rivier ophaalen ; welke uitvinding heel noodzaakelyk is, indien men begeerig iss hem  Der Gekorvene DIERTJES. 157 hem onveranderd, en nog in zyn vel zynde , te bezigtigen. Het Haft zich, op gezegde wyze, uit het water begeeven hebbende, ylt met de grootfte vaart, die het kan , om ergens een ruftplaats te vinden; welke bekomen hebbende, zoo trekt het een zeer dun en tenger vliesja van zyn gantfche lichaam, als 't hoofdt, de borft, den buik, de beenen, ftaertenen vlei> gels, af. Deeze tweede vervelling gefchiedt op 't Land; daar de eerfte in 't water voorviel ; en welke eerfte vervelling ook wonderlyker en aanmerkelyker is dan deeze tweede; Want als het Aas de eerfte maal boven aan de oppervlakte des waters vervelt, en zyn boven rokje als uitfehudt; zoo verheit het daar zyne voorige gedaante geheel en al; het welk in het tweede vervellen niet gefchiet. In het eerfte vervellen dan, wanneer de huid van 't Aas op zyn hoofdt en rug openbarft, en fchielyk van zyn lichaam affchuift, tot dat hy daar gezwind en vaardig uit wech vliegt; worden aanmerkelyke deelen verlooren; als daar zyn alle de kieuwen aan wederzyden; met de onderfte tien Vlotriempjes: nochte deeze afgeweeken Kieuwen behouden gantfeh geene haairtjes, maar zy verdwynen zoo geheel, dat 'er maar eenige kleine teekenen, of punten van overblyven , die een klein randtje of boordtje, aan de zyde van den buik uit-- maa-  158 BESCHRYVING maaken. Verder zoo verlieft het Aas zyne tanden , of fchaaren; als ook de gedaante zyner beenen, de knopjes der vleugelen, deftaertenenz. zoo dat het zich, door deeze aflegging van de huid, als een geheel ander Diertje vertoont. Alhoewel nu dit alles zeer bezwaarlyk , ja onmogelyk te bemerken is in de haaftigheid van 't vervellen; zoo kan men het echter heel op zyn gemak bezien, als men maar eenen wurm, die op 't oogenblik van zyn vervellen Haat , langzaam en kunftig de huid aftrekt; als dan ziet men zeer klaar de afgeftroopte kieuwen , die in 't vel van 't Aas bly ven; van gelyken ziet men, welke.uitfteekende puntjes'er van in 't Haft zelfs overblyven. Zoo ziet men ook de kuiltjes, waar in dezelven in 't afgeftroopte vel gefteeken hebben: in 't welk men dan verder ziet de afgeweeken longpypjes, en wat 'er meer van de fpieren, de peezen, de aderen en de zenuwen, die als een rype vrugt, die van den boom valt, van elkanderen afwyken, zou kunnen gezegd worden ; en waar omtrent noch menfchelyk VerRand, noch opmerking, noch ook ondervinding plaats heeft; want een' AlmogendeWysheid, voorzienigheid, en voorzigtigheid beftiert dit alles; en zy beRiert het zoo wonderIyk, dat het te gelyk ondoorgrondelj-k is. . Wat nu het tweede vervellen van 't Haft betreft, het welk aanflonds op het eerfte volgt; daar-  Der Gekorvene DIERTJES. 159 daaromtrent is voor eerft aan te merken, dat het Haft, nu eens verveld zynde, gantfch geene keuze maakt in 't zoeken van eene ruft* plaats ,om ten tweedemaale te vervellen. Want al 't geen het Diertje al vliegende ontmoet, dat is het zelve aangenaam; geen onderfcheid maakende tuffchen hout, fteen, aarde, boom Ichuit, fchip, Menfch of beeft; alles fchynt het onnozel Diertje onverfchillig te zyn, als het maar een ruftplaats mag vinden, om zyn tweede velletje af te ftroopen; het welk het op deeze wyze doet. Zyne Beentjes, met fpitze nageltjes voorzien, zet het, voor eerft, zoovaftenfchrap, als 't eenigzins kan; daarna, als vaneertekoude fchudding en trillende beeving bevangen wordende, ziet men 't vel op 't midden van den rug, recht in't fchildtje, welk het daar heeft, openfplyten: dit ontfluiten van't vel ziet men allengs naa vooren zoo verre van een wyken, dat het zyn hoofdt daar buiten kan ligten. Dit gedaan zynde trekt het zyne beentjes buiten het vel; terwyl ondertuffchen de nageltjes van 't verlaaten huidtje nog vaft op hunne plaats gehecht blyven; want dat zelve doet zeer veel tot de verdere vervelling van het geheele lichaam. Hier omtrent ftaat nu verder aan te merken, dat het hoofdt en de beenen uit het afwykende vel ontbloot worden, even als wy onze voeten uit de fehoe-'  lob BESCHRYVING fchoencn; en 't hoofdt uit eene klemmende muts trekken: Maar de verdere leden, als het eerfte en tweede paar vleugelen, worden zoodanig afgeftroopt, dat de binnenzyde van 't vel buiten , en de buitenfte binnen komt; op dezelfde wyze, als wy onze bandfchoenen en kouffen omftroopen, zodat het binnenfte buiten komt. Op dat tydftip , als 't vel van de vleugelen afgeftroopt is, zynze.even als gevangen en gebonden , en ook eenigen tyd zonder merkelyke beweeging; het verdere lichaam rekt zich, door dit tweede afftroopen van 't vel, mede merkelyk uit, en de ftaerten worden nog een derde deel langer, als in de eerfte vervelling gefchied is; zoo dat de ftaert en de beenen, die in 't eerfte afftroopen van 't vel een derde gedeelte langer geworden zyn, nu voor de tweede maal een derde deel langer uitgerekt worden; het geen evenwel meer omtrent de ftaerten, als de pootjes, plaats heeft. Want alzoo de ftaert uit holle ringetjes, die al rekkende van een fchuiven beftaat; zoo is de uitrekking daar van veel zigtbaarer, als in de beenen, die maar kreukelig in 't vel lagen en nu glad en regt uitgefpannen worden. Nog ziet men in den ftaert, dat zyne haairtjes, die in 't Aas heel digt aan een Honden , nu in 't Haft, verder van malkanderen geplaatft zyn, en ook fyner en dunner zyn ge-  Der Gekorvene DIERTJES, i6x geworden; dewyl ze ook tweemaal vervellen, Sn uit de holligheden van de afwvkende haairijes te voorfchyn komen. Het Haft, aldus zyn vel afgelegd en om■ceftroopt hebbende , begeeft zich wederom naa het water, op welks oppervlakte het zeer aardig dan om hoog, dan om laag, dan langzaam, en dan weêr fnel, al vliegende en weemelende fpeelt 5 en dan weêr op zyne ftaerten iruft, terwyl het geduurig met zyne vleugelen blyft klapwieken. , Eindelyk moeftenwe , omtrent dit vervelen van 't Haft, nog aanmerken, dat de Mannetjes tweemaal, doch de Wyfjes maar eens vervellen. Üm deeze reden verfchillen de ftaerten van 't Wyfje wel een derde deel in Ie lengte van die van 't Mannetje. Een anIder aanmerkelyk verfebil is 'er, dat de Oogen wel tweewaal grooter zyn in 't Mannetje, dan :n 't Wyfje. Het derde verfchil is, dat de ) geele kleur van 't lichaam wat meer naa het , roode trekt in 't Mannetje, dan in 't Wyfje. .Daarenboven heeft het Mannetje, benevens : zyne twee ftaerten, nog vier aanhangfels, die : zich als kleine kromme neftelen vertoonen, «doch in 't Wyfje zoo zigtbaar niet zyn. Wat de Voortteeling van dit Diertje aanjigaat; daaromtrent vindt men varfcheidene ji [gedachten by de Schryvers; doch by 't flot li kier overweeging van dezelve zalblyken, datL «  152 BESCHRYVING de Voortteeling van 't Haft niet minder wonderlyk is, dan zyne Vlugt; hoewel fommigen meenen, datze in de Vlugt zelve koppelen en vereenigen. Althans dit zyn de gedachten van Augertis Clutius, die de zeiven in 't Jaar 1619. by de Oevers van den TJfel omtrent Zütphen, heeft waargenomen; en zegt, dat ze in de vlugt verfaamelen, terwylze met eene trillende beweging der vlerken hunne genegenheid daar toe vertoonen. Uit deezen, en andere Schryvers heeft de Middelburgfe Prof: J. de Mey aangeteekend, dat het gemeene gevoelen is, dat deeze Diertjes hun zaad fchieten, eerze het vermogen om te vliegen verkrygen, en dat daaruit de jonge en kleine Wurmpjes zouden voortkomen. Anderen (voegt hy 'eg by) denken, dat ze uit de zelfftandigheid vari de klei zelve voortkomen, omdat ze ondieper , dan de grooten gehuisveft zyn: Doch het gemeene gevoelen is, dat ze uit derzelver zaad gebooren worden, het welk zy gemeenelyk omtrent de oppervlakte van den Oever pleegen uit te ftorten; op dat ze te beeter van den aanvloed des Waters vry en beveiligd mogen zyn. Edoch de waarheid is, zoo als de Gel. ett meermaal geprezen Stvammerdam ons, uit eigen onderfoek en wel beproefde waarnemingen , heeft nagelaaten; dat het Haft, noch binnen in 't water, noch op 't Land, noch in de lucht,  Der Gekorvene DIERTJES. 16*3 lucht, teelt of verfaamelt: maar het Wyfje fchiet haare eyeren of kuit op de oppervlakte van 't water, waarop het Mannetje zyne horri of zaad dan uitftort. Hier toe is 't mogelyk met grooter oogen van den alzienden Schepper begiftigd; door welk voordeel het de uitgefchooten eyertjes van 't Wyfje ligtelyk kan opzoeken. Gelyk dan veele ioorten van Visfchen hun zaad of kuit, zondeg eenige ver menging in 't water uitfehieten ; zoo fchiet cok het Haft zyn zaad in, en cp het water: en dat niet in de geftalte van den geheelen Eyerftok, dien zy binnen in zich dragen; maar even als de Viffchen, in de gedaante van afgeweeken en loffe Eyeren. In den geheelen loop van hun leven (zoo lang als zy vliegend Haft zyn,; eeten deeze Beeftjes niet, gelyk zulks ook veelen der Gekorvene Diertjes, of Vlinders, eigen is: Het welk ook voor eenige weeken, en maanden, omtrent de Kikvor/cben, Hagediffen, de Slangen en de Cbameleons, ondervonden is. Het leven van 't Haft duurt niet langer, dan vier of vyf uuren; dat is van 's avonds zes unren of half zeven tot elf uuren. Binnen dien tyd komenze alle te fterven, indien menze in een doosje bewaart: en 't is aanmerkelyk, dat geen van allen hunnen natuurlyken dood op 't Land vinden ; want als zy ten tweede maale verveld hebben, vlie^enze térftond L' 2 weêr  ió"4 BESCHRYVING weêr naa het water, en worden daar een prooi der Vogelen, of der Viffchen; want als zy maar te digt aan de oppervlakte der wateren komen , en daarop , al klapwiekende, met hunne ftaerten fpeelen en dartelen; zoo wordenze van de Viffchen in de diepte getrokken, en in de donkere afgronden verflonden: Maar indien zy zich te hoog in de lucht begeeven; zoo wordenze, van'de Vogelen vervolgd, en hunne leden van een gefcheurd en vernield; en vinden dus in de grootfte onnozelheid altoos een elendig einde. Uit al het geene tot hier toe van 't Haft gezegd is, blykt ligtelyk, dat Mmifetus met groot recht heeft kunnen zeggen; dat het Haft een wonderbaarlyke Vlieg is , het zy men zyne . geftalte, of de kortheid van zyn leven aanmerke. Want het groeit, het wordt geboren, hef is jong, het vervelt tweemaal, het wordt mannelyk, het teelt, het legt Eyeren, het fchiet zaad, het wordt oud, en het fterft, binnen den korten tyd van vyf uuten; binnen welken tyd het zynen morgenjlond, middag en avond des levens heeft. Ten bcfluite van deeze Befchryving, zal ik de gantfche Hiftorie van 't Haft kortelyk faamen vatten in dit zesregelig Versje, 't welk my, by deeze gelegenheid, is uit de penne gevloeid: Een  Der Gekorvene DIERTJES. 165 Een wonderlyke Worm, in 't -water voortgeteeld, In d'Aarde opgevoed, die dan op Water fpeelt, Dan loven in de lucht; en vindt wel haaft zyn graft, In 't lyf der Vogelen, of in de maag der Vis. fchen: Hier zyn de Wonderen Godts, zoo elders, zonder miffen, In deezen kleinen. Worm, vertoond, zoo digt als Haft. L 3 VER-  266 BESCHRYVING VERKLAARING va:i de X. Plaat. Vcrtoonende de Verandering en verfcheiden: Gedaanten der Zyde-Wormen. TT^E Verandering der Infeéten, die uit \_J Wurmen Popjes, uit Popjes Uiltjes, en uit Uiltjes wederom wurmen worden, is een van de grootfte Wonderen der Natuure: onder dat Geflacht behooren ook de Zydewormen , welker verandering derhalven ten uiterfte merkwaardig is;' en welke ik nu kortelyk zal befchryven. De Zyde-Wormen worden eerft uit afchverwige eyertjes, niet grooter als een fpeldenhoofdt, gelyk in deeze Plaat Fig. 7. vertoond wordt, gebooren. Deeze eyertjes moeten den winter over voor de. ftrenge koude bewaard worden; en dan kruipt 'er in April een klein Wormpje uit; zie Fig. 8, 8. 8. het welk aanftonds, als 't Mocrbezieboomen bladen bekomen kan, begint te eeten, en eet zoo fterk, en groeit zoo ras aan, dat het binnen weinige dagen een Wurm wordt, die wit van kleur is en zoo groot, als gy 'er een in. deeze Plaat, Fig. 1. aan een blad eetende, afgebeeld ziet; en fomtyds zoo lang en zoo d k, als een kleine Vinger. Als 't nu tyd is, dat dees Wurm zal beginnen te fpinnen, zoo wordt  Der Gekorvene DIERTJES. 167 wordt hy heel klaar en doorfchynend, kruipt en zet zich van zelfs in eene donkere plaatfe, of wordt van de Liefhebbers, die ze houden, in een papieren huisje gezet; waar in hy zich rcndorn, door 't fpinnen van eenen fynen draad, ten eenemaal vaftmaakt; gelyk hier in de 2. Fig. vertoond wordt. Dees draad is goudgeel, ook wel bleek wit; in Italien zyn 'er , die purperen zyde Ipinnen; fomtyds zwart; welken draad zy uit hunnen mond haaien , en met hunne voorfte pooten en 't bovenfte deel van 't lyf zoo bewerken, datze zich rondom daarin bewinden en gantfchelyk oprollen; want het is maar een enkele draad , zoo lang, en zoo meenigmaal om hen heen gerold , dat zy met den zeiven de gedaante krygen van een Ey, gelyk hier in de 3. Fig. verbeeld is. Kier zit de V/urm dan midden in, en heeft zoo gefponnen, dat hy geheel van gedaante veranderd en nu donker rood geworden is; zynde ook zoo kort en dik ge. worden, dat hy eene kleine, langwerpig ronde en bruine Amandelpit gelykt. Dus ligt hy in deeze begraafplaats, die hy zich zeiven genaakt heeft, als dood, eenigen tyd te flaapen; doch weinige dagen daarna verlaat hy deeze zyne zagte ruftplaats, maakt met zyn' >ek en (pouwfel een epen gat in deeze wooung, ftroopt zyne huid af, kruipt uit zyne gvangkenis, en komt nu, niet meer als een L 4 krui-  ï58 BESCHRYVING kruipende Worm , maar als een gevleugeld Diertje te voorfchyn , in de gedaante van een klein wit Uiltje; begaafd met lange beenen, vlerken, hoorns voor 't hoofdt en oogen daar in; met een woord, hy heeft eene gantfeh andere gedaante en is een fierlyke Vlinder; gelyk zyne afbeelding in Fig. 6. duidelyk aanwyft. Thans nuttigt hy geene fpyze meer, maar leeft veele weeken van de bloote lucht, paart zich, zoo ras als hy uit het poppenhuisje gekropen is, met een ander; en dat te verwonderen is, de Mannetjes weeten de Wyfjes te vinden, zonder ze te zien. De Wyfjes-popjes, gelyk de 4de Fig. verbeeldt, zyn wat grooter als die der Mannetjes; hoedanig een in de 5. Fig. te zien is; te weeten bloot, en de zyde daar af gewonden zynde, vertoond. Deeze Uiltjes dan gepaard zynde , legt het Wyfje daarna Eyertjes op een wit papier, waarop ze gezeten hebben ; welke Eyertjes eerft geelachtig zyn, daarna vaaleri asgraauw, en uit welken in 't volgende voorjaar weêr andere Wurmen voortkomen , zoo als hier voor reeds gezegd is. Zodanig een Eyer-leggend Uiltje verbeeldt u de 7. Fig. Deeze zyn de Diertjes, die de ftoffe bereiden en uitleveren, waarmede de trotfe Menfct zich zoo zeer verfiert en oppronkt, om ho vaardy te bedryven; aan zulk eenen geringei , ei  Der Gekorvene DIERTJES. i6> èn verachtelyken Worm is hy zyne prachtige gewaaden, en die zagte en blinkende kleeding verfchuldigd, met welke hy zyne grootfte ftaatie voert. Waarlyk geene reden om 'er zich op te verhovaardigen; maar die veel eer moeft dienen tot zyne vernedering, en om hem op te leiden tot de overweeging en verwondering van de magt en wysheid des grooten Maakers, zoo wel van hem, als van deeze Wormen, welker voortbrengfels Hy den Menfchen zoo mildelyk gefchonkcn heeft; om cfaar door te rioen zien, door welke geringe werktuigen, Hy hen kan gelukkig en heerlyk maaken; op datze zich voor Hem vernederen in 't ftof, en Hem met ootmoedigheid aanbidden. Voor deezen, eer men in Vrankryk Zyde* Wormen begon te houden, heeft men jaarlyks over de 20000 goude Kroonen aan ZydeWaarcn uit Italien naa Parys laaten komen, gelyk zulks bekend is, dewyl het door bevel en laft des Konings Hendrik IV. in druk is uitgegaan; en van de Kooplieden ook bewezen wordt. De Zyde is ook voor deezen uit Ooft-Indien (gelyk ook nog gefchiedt) naar Europa gebragt, al voor 1080 of 90. Jaaren. Voor een driehonderd Jaaren is de ZydeHandel in Italien nog niet veel geweeft. De Kooplieden in Vrankryk hebben 'er zich ook toe begeeven; en men verzekert, dat de kweelt 5 king  S7o BESCHRYVING Mng der Zyde-Wormen, en de handel in Zy. «Ie aldaar, federt zodanig heeft toegenomen, dat de Inkomften, van de Zyde-Wormen alleen , thans meer zyn en meer inbrengen, in de Provincie Languedocq, Delphinaat enz. dan al het Koorn, de Olie en de Wyn, waarin zy zoo fterk plagten te handelen en nog doen. BLAD-  BLADWYZER VAN DEN INHOUD. VAN DE DIEREN. Plaat. Pag. ï. Nom. i. Van de Lucrocuta. 5 —.—- 2. Van de Mantichora. 7 II. ~ 3, 4. Van den Pardel, ofte Pardus ; ook genaamd Panthera, en l*eopardus. 9 Van den Tyger. ,16 III. 5, 6. Van de Hyena. 30 IV. 7. Van de Meerkat, Sagovin. 36 8. Van den Tatou, ofte Brafiliaanfchen Egel, ofte Schildvarkén. 37 V. - 9. Van het Varkens - Hert, Bd)i Ro:fj. 44 Van ©  BLADWYZER. - Van de VISSCHEN. Plaat. Pag. Nom. 10. Van den Zee-Eenhoorn. 50 VI.' 11. Van den Zeeleeuw. 54 —— 12. Van den Haay, Canis Marinus, Jive Carcharias minor. 63 ——- 13; Van het Waterpaerd, genaamd Hippokampus, een Zee-Infeét 72 VII. —— 14. Van den Vliegenden Vifch, Milvus genaamd. 75 — ■ ■ 15. Van den Galeus, Centrines diétus ; dat is , geangelde Hazelhaay. 82 VIII. 16. Van den Indiaanfchen Jagtvifch, Reverfus Indicus Squammofus. 84 - — 17. Van den Zee-Vorfch, Rana marina Pifcatrix; ook Meerduivel genaamd. 85 Van de Gekorvene DIERTJES. IX. —- 18. Fig. 1. VandeHoning- Beyen. or IX.  BLADWYZER. Plaat. ^>a§' IX. Nom. 18. Fig. 2. VandenGevleugelden Springkhaan. 105 , mmmM 3. Van den Gehoornden PaerdsWorm, genaamd Scharabeus, Tor, ofte Paerdsvlieg. 118 ,„ ,-r 4., 5. Van de Mieren. 122 . . 6. Van de Molkreekel. 132 ,.- » 7, 8. Van het Haft, ofte Oever-Aas. 135 X. Vertoonende de Verandering en verlcheidene Gedaanten der ZydeWormen, verklaard. 166