P^TTBIBLIOTHicA1^ •viri clarissimi A°. 1880 defuncti, I L Universitati donala. Bibliotheek Universiteit van Amsterdam 01 3100 2867  D E VERLOSKUNDE. EERSTE DEEL.   D E VERLOSKUNDE, DOOR DEN HEERE J. L. BAUDELOCQUE, lid, en raad in de altijd-duurende bijzondere v e r g ad e rIng van de koninglijke maatschappij der heelkunde, te parijs; enz. NAAR DEN NIEUWEN, VOORTREFFELIJK VERBETERDEN, EN AANMERKLIJK UITGEBREIDEN DRUK, UIT HET FRANSCH VER"TAALD, EN MET EENIGE AANTEKENINGEN VERMEERDERD, door A. SOEK, CHIRURGIJN- OPERATEUR, EN VROEDMEESTER, TE LETDEN, met plaaten. Te DORDRECHT, Bij De LEEUW en KRAP, 1790.   AAN DEN BEROEMDEN, EN, DOOR ZIJNE GE^ LEERDHEID EN VOORTREFFELIJKE DEUGDEN, VEREEUWIGDEN BAUDELO CQUEj ÏN WIEN DE WELDAADIGE EN SCHOONE VERLOSKUNDE ZICH VERHEERLIJKT ZIET; UIT WIENS VLIJT EN KUNDE EEN VOORNAAM GEDEELTE VAN EUROPA NUT EN ZEGEN ERLANGT; * 3 DEN  DENWaERDICEN SCHRIJVER VAN DIT NIMMER TE VOLPRIJZEN WERK, WORD DEZE VERTAALING VAN HETZELVE, UIT SCHULDIGE DANKBAARHEID VOOR ZIJNE EDELMOEDIGE BEGUNSTIGING TOT DE NEDERDUITSCHE UITGAVE, MET DE VUURIGSTE BEDE, DAT HIJ, DOOR 'GOD IN EENE RUIME MAATE GEZEGEND, EENEN HOOGEN OUDERDOM, TOT BLIJDSCHAP ZIJNER NAASTBESTAANDEN, MOOG BEREIKEN, HAR TL IJK TOEGEWIJD, DOOR, DEN VERTAALER. B E*    NAAMLIJST DERGENEN, welken op de nederduitsche uitgave van dit werk hebben ingetekend. x\.Lt/EBLES, (a. j.) Chirurgijn en bcëedigd Vroedrneester te Steenbergen. alsTorphiüs, (w. g.) Commies van het Ed. Mog. Collegie der Admiraliteit in Vriesland, gepermitteerd Heel- en Vroedrneester van -Westdongeradeel, ert Lid van de Natuur- en Geneeskundige Correspondentie in 's Hage» Andres, (fr-ed.) Student in de Verloskunde» in 's Hage. Baan, Cjac. van de ft.) Chirurgijn'en Stads Vroedrneester te Zierikzee. baggers, (e.) Chirurgijn te Steenbergen. beguineT, (MO Chir. Stud. te Antwerpen. beltin k , (j.) Stads Operateur, Heel- en Vroedrneester te Vlaardingen. BLussé en zoon, (a.) Boekverkoopers te Dordrecht. boer, (a.) Chirurgijn te Vlaardingen. bohn, (f.) Boekverkooper te Haarlem. boon mesch, Ca. s. van der) Med. Doe» tor, Lector in de Ontleed- Heel- en Vroedkunde, Raad en Schepen der Stad Delft* borneman, (b,) Med.Doftor te Grootebroek, in Noordholland. èrabanD) (j. van) te Hasfelt, in 't Land van Luik. [*] ïu-  [II] breda, (n. j. van) Heel- en Vroedrneester te West-Capelle, in Walcheren. broesteriiuisen, (j. f.) Chirurgijn te Laren, onder Zutphen. bronst ring, (n.) Boekverkoper te Nijmegen. brun, (f. j. i.e) Chirurgijn Major, in het Regiment van den Generaal Grave van welde r e n. bruijn de neve, (a. de) Med. Do&or te Rotterdam. busgers, CjO Stads Vroedvrouw te Arnhem. busch, (m. j.) Med. Doctor en Stads Phijficus te Groningen. buijtelaar, CA.) hu bakker, VrOedvl'ouw. bije, (anïh. de) Chirurgijn, 's Lands en Stads Vroedrneester, Hoofdman te IJzen» dijke. Clercx, (j. g.) Med. Doctor te Amfterdam. conraats, (d.) Chirurgijn te Nieuwkerke, in Zuidbeveland. c oopmans, (g.) Med. Doctor te Francker, Lid van de Hollandfche Maatfchappij der Weten- fchappen te Haarlem, en van het Genootfchap te Utrecht. cornelis, Cetta) Vroedvrouw te Groningen. cornelissen, Cmaria) Stads Vroedvrouw te Amfterdam. cornelissen, (w.) Chirurgijn en Vroedrneester te Koudekerk, in Walcheren. craijenschot, cj- a.) Boekverkooper te Amfterdam. croos, Cs-) Chirurgijn, Operateur van den fteen, Breuk- en Vroedrneester. Dam van aerden, (Dr. c. van) Raed in de Vroedfchap en regeerend Burgemeester der Stad Brielle. danke.rtz, (g. n.) Chirurgijn te Borkelo, in het Graaffchap Zutphen. de-  I in ] de riks, (j. b.) A. L. M. Phil. & Med. Doe. tor, te Druten. dille, (e. van) Vroedvrouw te Lekkerkerk. does, (Erven f. de) BoekverkoopersteLeyden. donkersloot, (vv.) Stads Chirurgijn en Vroedrneester, te Rotterdam. doorwaart, (g.) Genees- en Heelmeester» te Nieuwendam. during, (j. co Chirurgijn en Apothekar, te Voorburg. Eikendaal, (p.) Hof-Chirurgijn, in 's Hage. ekeHi 00 CHuisvrouvv van j.eliek) Vroedvrouw te Poortvliet. e k k e r , ca. h.) Med. Doctor en Vroedrneester te Vollenhoven. e l d i k , ca. va n) Boekverkooper te Zutphen. emaus, Ce.) geb. fellinga, Vroedvrouw te Heusden. enden, Cc. va n d e n) Med. Doftor en Vroedrneester, te Oudenbosch. engelhard, cc h.) Chirurgijn Major, onder het Regiment van den Generaal uosc de la calmette. epenhuisen, ca. van) Operateur, Heel- ea Vroedrneester, te Dordrecht. erissman, ccornelia) geb.pruys, Vroedvrouw te Mijdrecht. even huis, cm> Med. Doctor, te Dordrecht. exius, Cj. a.) Chirurgijn te Midwold, in NoordHolland. Fier, Cw.) Heel-en Vroedrneester, te Warmel. Ge rolt, Cl. j.) Chirurgijn te Zevenbergen. gillissen en zoon, 0?0 Boekverkoopers te Middelburg, 4 exemplaaren. graaff, (c. m. van de) Stads Drukker te Veere. [* 2j graeu'  [ iv ] GR'aeuwen, (a. j. V) Stads Med. DocVir, Penfionaris Honorair en Griffier der Stad Zierikzee. gregoir, (m.) Chir. st«d. te Antwerpen. _ grootendorst, (n,) Chir. Stud. te Parijs. Haanen, (j.) teHasfelt, in het Land van Luifc. haentjes," (j. r. g.) Predikant te Rosium. heide, (c. van der) te Rotterdam. heimans, (grietje) Vroedvrouw te Oost- wolde. h. m. v. r., te Fijnaart. Hendrikse, (j.) Boekverkooper te Rotterdam. henning, (hendrina) geb. harmsen, Vroedvrouw te Zutphen. heüee, (jacobus) Stads Heelmeester, te Dordrecht. HEITLIGers, (r.) Lector Anat: Chirurg: & Art: Obftet:, Stads Chirurgijn en Vroedrneester te Deventer. heijmerinks, (m.) geb. tewil, Stads en 's Lands Vroedvrouw van Vianenen Ameiden. HQNes, (christina ten) Vroedvrouw te Warnsvelt, onder Zutphen. huisingh, (l.) Boekverkooper te Groningen. hulsebosch. Qansje) HUNEsvelt, (anna) Stads Vroedvrouw te Vlaardingen. h,ussen, (c. van) Chirurgijn en Vroedrneester te Schiedam. Iiuijsman, (p.) Stads Chirurgijn te Goes. Jans, (witsre) Vroedvrouw te Stad aan het Haringvliet. tanssens, (joh. bapt.) Chirurgijn en beè'e- - digd Vroedrneester te Steenbergen. j-mans, (m.) M. Doftor te Zierikzee. immink, (bern.)' Geneesheer te Enfchede. I-NGELSE, (s.ara) gOb. WOUTERS, Stads Vroedvrouw te Vecre. j o n g ii ,  [v] jongh, Cd aniel de) Chirurgijn te Hippolijtushoef, op het eiland Wieringen. iperen, Ccorn. van) Chirurgijn te's Gravendeel. julius, cc f.) Chirurgijn te Amfterdam. Kakenberg, Ce. h.) Chirurgijn en Vroedrneester te Middelburg. kalverkamp, (adriana) Wed. j.frantsen, Vroedvrouw te Thienhoven. k AE verkamp, (ENCEtTJE) hu cormak, Vroedvrouw te Breukelen. kemp, cm.) Chirurgijn te Middelharnas. kerbert, Ccoenraab) Chir. Stud. keijzer, (h.) Boekverkooper te Amfterdam, ii exemplaaren. kleton, Cjan) Chirurgijn. koelman, CjO Chirurgijn te Workum. kooij, (klaas van der) Koopman te Au- gustinusga. kreijmans, Cj- JO Vroedrneester te Antwerpen. Laar, ch- van de) f. z., Med. Cand. te Leyden. EABBéE, Cl.) k. zoon, Chirurgijn en Vroedrneester te Tholen. la lau, Cp.) Stads-Med. Doftor te Leyden. lankom, (p. van) Stads Chirurgijn en Vroedrneester te Utrecht. Leesfociëteit, Cde Genees- en Heelkundige} te Haarlem. leeuw, Co. de) Chirurgijn te Rotterdam, loenen, (c. van) Stads Heel- en Vroedmees» ter te Amersfoort. 10 osjes, Ca.) Boekverkooper te Haarlem. Markenburg, (kommerina) Vroedvrouw te Nieuw-Beijerland. [* 3] mar-  [vi] marree, CJ- c- ee"> Chir. Stud. in "s Hage. meulen,(f. van der) Chirurgijn te Ouddorp. meurs, (j- s. van) Chirurgijn te Zutphen. me ij, Chendrika de) Vroedvrouw te Puttershoek. m e ij e r , Ca d:) Chirurgijn te Korendijk. meijer, (magdalena) geb. ANNOKKe'e, Stads Vroedvrouw te Zutphen. moor, (pieïer de) Chirurgijn en Vroed- meester te Scherpenisfe. mulder, Cm.) Chirurgijn te Borfelen. mijsbergii, (a.) Chirurgijn te Klundert. Nadich, Ca. c.) Gezwore Vroedvrouw van de Vrijheid Roofendaal en Heerlijkheid Nispen. nourisse, (pieter) te Waddinxveen. nij h o f f , CjO Boekverkooper te Arnhem. n ij k e r k , CK0 Boekverkooper te Vlaardingen. kijmans, (de Wed.) Stads Vroedvrouw te Campen. Olree, Cjoppa) Gezwoore Vroedvrouw te Zierikzee. over he ij den, (h.) Chirurgijn en Vroedmees. ter, te Lunteren op de Veluwe. Palier, Cj-enn.) Boekverkoopers te's Bosch» 4 exemplaaren. pasman, Ct.) Chirurgijn te Weerdenburg. plenge. (catharina) pot, Cp- van der) Chirurgijn te Rotterdam. prijnna wileemsen, (jacoba) Stads Vroedvrouw te Deventer. ReESINK, (gerhardina) geb. NIJLAND, Vroedvrouw te Warnsvelt. repelius, (t.) Boekverkooper te Thiel. rosier, Cj.) Chirurgijn en Vroedrneester te Anjum. Ru b-  I vu 3 rubbens, (gullielmus) Chir. Stud. te Antwerpen. ruthe, tv. j.) Chirurgijn en Vroedrneester te Capelle in Zuidbeveland. rijken, (de Vrouw van p.) te Druten. rijvenberg, Cc.) Chirurgijn te Fijnaart. SandrX, CJO Med. Doftor te Leyden. scha aij, (hendrina) geb. te rin k, Stads Vroedvrouw te Zutphen» scheer, cj' van der) Boekverkooper te Coeverden. scheidler, (c. j. r.) Chirurgijn Major, onder het eerlte Bataillon van het Regiment van den Generaal pallardij. schmidt, ch. r.) Chirurgijn te Alblasferdam. schneider, Med. Doftor te Rotterdam. schouten, (a.) Chirurgijn te Oudshoorn. siccama, ca.) Boekverkooper te Leeuwaarden. simonsen, Cjohanna levina) te Waterland. sleutelenberg, (p.) Chirurgijn te Middelburg. smet, cc. e.) Chirurgijn en Apothekar te Di«- teloord, gezegd Prinsland. smissen, Cp. van der) Chirurgijn te Wor- merveer. steenstra, Chijlke) Chijrürgijn te Sneek. steger, (w.) Chirurgijn, Operateur en Vroed- meester te Rotterdam. stunts. Cj. a. f.} The mm en, Cjoh.) Med. Doftor en Vroedrneester te Deventer. th ie re ns, cp.) Chirurgijn en Vroedrneester te St. Annaland. thierens, Ca. l.) Med. Cand. te Leyden. titsingh, calb.) Stads Operateur en Vroedrneester te Rotterdam. trap, (p. h.) Boekverkooper te Leyden. V a e k-  Om] Valkhof, (j.) Chirurgijn. vee gens, (d.) Med. Doftor te Haarlem. veken, (j.f. van uer) Chirurgie» &Accou* cheur juré, in het Audaentien, te Antwerpen. velde, (cornelia van der) geb. wij* .na, Stads Vroedvrouw te Campen. venderbosch, ("david) Chirurgijn en Vroedrneester te Twisk. vermande, Ce.) Boekverkooper te Hoorn. verrad e, (maria van) Vroedvrouw te Gorfel, onder Zutphen. verschueren, Cs- a0 Chirurgijn te Woï- faartsdijk. vingerhoedts, Ca.) Med. Doctor teOudeiibosch. vis, (arie) Boekverkooper te Rotterdam. VisscHER, . Co.) Chirurgijn en Apothekar in Sappemeer. vries, cjan de) Apothekar te Hoorn. Wanna ar, (d.) Boekverkooper te Utrecht, a exemplaaren. wanner, (f.) Boekverkooper te Dordrecht. welde, (g. de) Chirurgijn te Antwerpen. wetter, (f. l.) Boekverkooper te Middelburg, fl exemplaaren. wie ben, (h.) Dire&eur enz. te Norden, in Oostvriesland. wilkes, (gerh.) Chirurgijn te Zutphen. wind, (samuel de) Chirurgijn en Vroedrneester te Koudekerk, in Walcheren. wij- (o. j. van) Stads Chirurgijn en Vroedrneester, Lector in de Ontleed- Heel- en Verloskunde, te Arnhem. Wijchel, (r. l.) Med. Doctor, op het Zand, in Groningerland. Ziegler, (Wed. c.) Vroedvrouw te Rotterdam. zimmerman. (j. G0  B E R I G T VAN DEN VERTAALER. |§lechts een berigt — geen Voorrede? en dat voor de Vertaaling van een Werk als dit! Juist daarom, mijne waerde Land- en Kunst-genooten! Een werk als dat van den beroemden baudêlocque, waarvan ik U de vertaaling, in onze fpraake, mededeele, kon door eene Voorrede, van mijne hand, niet opgeluisterd, geene waerde bijgezet worden. Waarom toch zoude ik eene Voorrede voor deze mijne vertaaling fchrijven? Zoude ik zulks doen om mijne Lezers met het werk zelf vooraf bekend te maaken; om zoo iets van deszelfs inhoud te vertellen? De inleiding van mijnen geachten Schrijver zegt alles wat men desaangaande zoude kunnen begeeren. Zoude ik eene Voorrede faamenftellen om de gewoonte, in dit opzicht, te volgen f Belagchelijke gewoonte, voorwaar! om welke na te aapen men dikwijls de ziel moet afmatten, om een zeker onderwerp, tot • ' * 4. het  C vin ) het maaken eener Voorrede, uit te denken. Of, zoude ik eene Voorrede fchrijven om een' glimp van Geleerdheid vertoonen? Neen, gewis; eene geheiligde achting voor de Geleerdheid en het oogmerk van mijnen baudelocque; de vuurigfte liefde voor de weldaadige Verloskunde; en de zuiverfte begeerte om in mijn leven van eenig nut te zijn, ziet daar de waare oogmerken van mijn hart! Eigenliefde! ja, ik hebbe eene groote maate van eigenliefde; maar dezelve rust op billijkheid — niet op waan: hij die mij immer vleid3 word mijn vijand; die mij mijne gebreken aanwijst, mijn vriend en weldoener; en zulk eenen, die mij uit nijd of - wangunst lastert, is mij niets waerdig, dan dat ik hem ftilzwijgende beklaage, wegens de ongelukkige hartstogt, welke hem tot lasteren vernederde. Ik hebbe dan niets te verrigten, dan een verflag te doen van datgene hetwelk tot de uitgave dezer vertaaling betrekking heeft. Groot was mijne blijdfchap toen ik de eerfte bekendmaaking, van de drukkers dezes, las, dat zij, naamlijk, voornemens waren eene Nederduitfche vertaaling der Verloskunde van den Heere baüdelocque te drukken en uit te ge- verjc  ( * :> ven. 'Er is dan eindelijk iemand gevonden, dagt ik, welke den arbeid der vertaaling van het fchoonfte werk over de Verloskunde, hetwelk wij tot heden bezitten, op zich heeft genomen? Wij zullen dan het voortreffelijk leerftelfel van baudelocque in onze moedertaal kunnen beoeffenen, en mijne Landgenoofen zullen zich dien fchat van 'Geleerdheid eigen maaken, waarvan zij reeds voorlang bezitters moesten wezen. Dan, zoo groot deze mijne blijdfchap was, zoo groot was mijne verwondering, toen ik, daags na dat ik die bekendmaaking gelezen had, eenen brief van dezelfde boekdrukkers ontving, bijwelken zij mij den arbeid dier vertaaiing opdroegen, en mij verzogten desaangaande een toeftemmend befluit te nemen. Ik zal niet ontkennen dat mijn lust tot dien arbeid zeer fpoedig de zwaarigheden, welken 'er in lagen opgefloten, overwon: ik had de lesfen van den Heere baudelocque uit zijnen mond ontvangen; zijne leere hem zien uitoefenen; en zijne werken, welken hij over de Verloskunde gefchreven had, waren, reeds van den beginne dat ik mij op die kunst had toegelegd, mijne geliefde handboeken; met één woord, ik was aan de fpreek- en fchrijf- wijze van dien waarlijk Verloskundigen Man * 5 ge-  C * ) gewoon, en met zijn leerftelfel grondig • bekend: ziet daar de redenen welken mij temeer overhaalden, om den mij opgedragen arbeid aan te nemen. Schoon de uitgevers dezer aangekondigde vertaaling dezelve bij intekening aanboden (waartoe het uitgegeven berigt te algemeen bekend is, om 'er hier melding van te maaken), gingen wij daadlijk tot het vei taaien en drukken over, met oogmerk om, nog voor de maand Januarij 1789, ons eerfte Deel uit te geven. 'Er waren reeds eenige bladen in gereedheid, toen ik eenen zoo vriendelijken als verplichtenden brief ontving van den Heere bugge van den boge, voornaam Heel- en Verlos-kundigen te Haarlem, om mij bekend te maaken dat 'er eene Hoogduitfche vertaaling van het werk des Heeren baudelocque in de wereld was, door den Heere meckel, Hoogleeraar in de Geneeskunde, te halle, vervaardigd, en door denzelven met aantekeningen vermeerderd, mij in bedenking gevende, of ik niet goedvond van die aantekeningen, an mijne vertaaling, gebruik te maaken, en vervolgens gulhartig, uit ijver voor de kunst, aanbiedende, die aantekeningen voor mij te vertaaien, indien ik de Hoogduitfche taal niet genoeg mogt kundig  c *o dig zijn. Ik nam dit aanbod zoo volvaerdig aan als hetzelve mii gulharcig was opgedragen , en wij befloten om de aantekeningen van den Heere meckel onder onze vertaaling te plaatfen. Reeds waren 'er verfcheiden bladen afgedrukt, wanneer de Heer van den boge, met wien ik intusfchen eene oprechte vriendfchap had aangekweekt, mij op nieuw eene gewigtige zaak mededeelde, naamlijk, dat 'er eene tweede uitgave der Hoogduitfche vertaaling was aangekondigd, met vermeerderde en verbeterde aantekeningen van den meergenoemden Hoogleeraar meckel, naar den nieuwen, zeer vermeerderden en verbeterden Franfchen druk; dat 'er bijgevolg eene andere oorlpronglijke uitgave moest wezen dan die, welke ik beezig was te vertaaien, en ik dierhalven in de noodzaaklijkheid was gekoomen, mijn werk te ftaaken, tot ik den laatften Franfchen druk bezat. Zoo verwonderd ik mij over dit.berigt bevond, zoo verheugd was ik hetzelve nog tijdig genoeg ontvangen te hebben, om 'er mij naar te kunnen gedragen, dewijl ik anders, ik beken zulks gaarne, mijnen Landgenooten, hoewel onfchuldig, een minvolmaakt werk in de handen geflopt zoude hebben, niec tegenftaande mijne boekdrukkers mij verze-  zekerd hadden, dat 'er flechts ééne Franfche druk aanweezig was; waaromtrent zij mij geenzins hadden misleid, gelijk nader blijken zal. Ik befloot dierhalven den zekerden en tevens veiligften weg in te flaan, naamlijk, met aan den Heere baudelocque eenen brief te fchrijven, hem mijn oogmerk bekend te maaken, en zijnen bijfland tot deze onderneming te verzoeken. Het berouwde mij, zulks niet reeds in den beginne gedaan te hebben; dan, de uitgevers hadden mij vriendelijk verzogt allen Ipoed te maaken tot de uitgave van het eerfte Deel: hier leerde mij de ondervinding wederom dat men zich langzaam moet fpoeden. Ik fchreef tegelijk tijdig aan den Heere meckel, hem verzoekende mij te melden wanneer de tweede druk zijner vertaaling ftond uit te koomen, mijn oogmerk hem bekend maakende, om zijne aantekeningen onder mijne vertaaling te plaatfen, tot welk einde ik hem vriendelijk verzogt mij flechts datgene in voorraad toe te zenden, hetwelk van zijnen nieuwen druk reeds afgedrukt mogt zijn, daar ik hoope had den nieuwen Franfchen druk welhaast te zullen bezitten; dewijl mij de bereidvaerdigheid van den Schrijver bekend was, metwelke hij altijd  C xiii ) tijd gaarne iemand, vooral zijne leerlingen, verplichten wilde. Ik zag mij welhaast met een vriendelijk antwoord van den Heere baudelocque vereerd, hetwelk mij aankondigde dat'er nog geen tweede druk van het meergenoemde werk het licht zag, maar dat 'er eene zeer vermeerderde uitgave ter perfe was. De edelmoedige Schrijver bood mij niet alJeen allen bijfiand tot de goede uitvoering mijner vertaaling aan, maar beloofde mij daar teboven, van tijd tot tijd, het reeds afgedrukte te zullen toezenden, om mij niet te doen wagten tot het werk geheel afgedrukt in het licht zoude koomen. Te vergeefs wachtte ik een antwoord van den Heere meckel, waarom ik hem andermaal fchreef, hem zelfs den brief, welken ik van den Heere baudelocque ontvangen had, tot zijn narigt, mededeelende; maar noch op mijnen eerften, noch op mijnen tweeden brief, hebbe ik eenig antwoord van den Hoogduitfchen Profesfor bekoomen. De reden van deze nalaatigheid is voor mij een raadfel, hetwelk ik misfchien zoude kunnen uitleggen; maar ik liep dan veelligt gevaar om eenige fcherpe aanmerkingen te moeten maaken, die zeldzaam nuttig kunnen zijn; liever wil ik  C xiv ) ik mij alle onbeleefdheden, mij aangedaan, getroosten, dan mijne ziel die rust te ontnemen , welke zij fteeds in de goedkeuring haarer bedoelingen vind, bij diegenen welken het algemeen belang boven eene verkeerde eigenliefde weeten te fchatten. De Heer baudelocque hield getrouw deszelfs mij gegeven woord. Zoo rasch de ftrenge koude van den voorleden winter, waardoor de drukpers eenen geruimen tijd had Uil geftaan, eenigzins verminderd was, zond hij mij een gedeelte van den nieuwen druk zijns werks, en ik zag mij in de gunftige gelegenheid om mijne vertaaling weder te kunnen aanvangen, of liever, geheel op nieuw te beginnen, dewijl mij het reeds afgewerkte, naar den eerften druk, in geenen deele konde dienen, uit hoofde van de aanmerklijke vermeerderingen, welken voorwaar tot verbetering ftrekken, die 'er in den nieuwen druk gevonden worden: getroostende de drukkers zich mede die fchade, welke zij door het vernietigen der reeds afgedrukte bladen moesten lijden. Dan, niettegenftaande de edelmoedige hulp welke mij door den Heere baudelocque bewezen wierd, om, als het ware, onze uitgave : zoo nieuw te doen  C xv ) doen zijn als de nieuwe Franfche," werd daartegen een beletzel gebooren, hetwelk door ons niet kon worden opgeruimd. Het is een algemeen en nuttig gebruik om de Voorrede van een werk het allerlaatst te drukken; ik had de inleiding van onzen Schrijver dierhalven nog niet ontvangen, t»>en ik reeds ons eerfte deel geheel had afvertaald, en zelfs de verbeterde, met de twee geheel nieuwe plaaten, waren nog in handen van den Parijsfchen boekdrukker. Deze vreesde eenige fchade door onze uitgave te zullen lijden, als hebbende een aanmerklijk aantal exemplaren van den eerften druk in onze Republiek verkoft, van welk voordeel hij thans meende geen genot te zullen hebben: hij zogt dierhalven een middel om zich fchadeloos te Hellen, naamlijk, door onze drukkers zoo goed als te willen dwingen om zoo veeIe ftellen plaaten, als 'er tot onze oplage nodig waren, van hem te koopen, en dat wel tot eenen zeer hoogen prijs. Dit middel was hem bij de Engelfchen, welken mede met de vertaaling van dit werk beezigzijn, gelukt: mijne drukkers, niet onnoozel genoeg zijnde om zoo maar alles den Parijsfchen drukker in te willigen, juist om dat de Engelfchen zulks hadden gedaan, beloofden hem eenen vrij  C xvi ) vrij goeden prijs voor een bepaald aantal Hellen der plaaten, bij voorraad van die, welken tot het eerfte Deel behooren; maar hij bleef bij zijnen vollen eisch, en zelfs vergenoegde hij zich niet met den voorflag, om naamlijk bij voorraad de zeven eerfte plaaten, tot het eerfte deel behoorende, afzonderlijk te leveren, onder bedreiging, dat, zo wij in zijnen vollen eisch niet bewilligden, wij noch de inleiding, noch de plaaten eer. der kondën bekoomen, dan na de uitga* ve Van het ooripronglijk werk. Hoe zeer de Heer baudelocque genegen was om onze vertaaling te begunftigen, konde hij ons in dit geval niet van dienst zijn: het deed hem hartelijk leed, fchreef hij mij, in een zijner brieven, dat hij mij niet krachtdaadiger kon bewijzen, hoe bereid hij was om mij dienst te doen, en mijnen arbeid der vertaaling te begunftigen , naardien hij het handfchrift van zijn werk, nevens de plaaten, geheel aan zijnen drukker had afgeftaan: hij beloofde mij nogmaals allen bijftand waartoe hij zich in ftaat zoude bevinden, en verbond zich, mij de inleiding, als mede de plaaten, zoo rasch hij dit alles konde bekoomen, te zullen toezenden. Wij beflooten dan liever te wagten met de uitgave van ons eerfte deel, tot wij het  het noodige uit handen van den vriendelijken Schrijver zouden ontvangen hebben, dan dat wij de onbillijke eisfchen van den Franfchen drukker inwilligden; en ziet hier, Kunstlievende Landgenooten! de waare reden der vertraging van de uitgave onzer vertaaling, welke wij vertrouwen dat bij Ü als gewigtig zal worden aangenomen. De Heer baudelocque volbragt niet alleen zijne beloften, van mij alles ten fpoedigfle te zullen toezenden, daadlijk na de uitgave van den nieuwen druk zijns werks, maar bood mij hetzelve ten gefchenke aan; gaf mij Wijders vrijheid om, op mijn verzoek, mijne vertaaling aan hem te mogen opdragen, en deed mij, tot overmaate van die toegenegenheid, welke hij mij reeds bewezen had, de toezegging, van mij eerlang de tekening van zijne beeldtenis te zullen toezen. den, welke wij voornemens zijn, op eenen gefneeden tytel, aan onze geëerde Intekenaaren, bij een volgend deel, af te geven. Wij Helden, om nu allen fpoed aan onze zijde tot de uitgave te maaken, de plaaten in handen van drie kundige en naauwkeurige plaatfnijders, dewijl het voor eenen onmooglijk was om dezelven nog dit jaar af te werken: wij twijffelen geen-  ( xviii ) "geenzins of onze gravure zal de goedkeuring van deskundigen erlangen. De Franfche uitgave ziet dierhalven naauwliiks het licht, of ziet daar ons eerfte deel mede in de wereld. Niets, dan toevallen aanwelken het menschlijk leven onderworpen is, zal ons thans kunnen hinderen om, in de uitgave der volgende deelen van dit werk, allen fpoed te maaken, fchoon men zich kan verzekerd houden, dat wij, om de naauwkeungheid te.betrachten, eenen langzaamen, boven eenen overhaasten en te fpoedigen voortgang, altijd den voorrang zullen geven, zonder zulks nogttfans als een bedekfel voor eene onverfchoonbaare traagheid te zullen beezigen. In de vertaaling heb ik alle flaaffche navolging zorgvuldig.vermeden: ik hebbe de leerftelling van den Heere baudelocque in zulk zuiver Nederduitsch uitgedrukt als mij mijne vermoogens vergunden, zonder, zoo ik meene, het weezenlijke uit het oog te verliezen, of liever, zonder de waare denkbeelden van den oorfpronglijken Schrijver te verbasteten. De aantekeningen welken door den Heere baudelocque zelf vervaerdigd zijn, waaronder zeer veele nuttige en leerzaame waarnemingen gevonden worden»  C i* ) den, zijn door cijferletters kenbaar, en dragen geen verder kenteken, gelijk die van den Heere meckel, en van mij, zijnde die van den eerften met de Jetteï M. ondertekend, en aangewezen door A. B. enz., terwijl die van mij -met de letter V. getekend zijn, en met (*) (f) aangeduid worden. Ik hebbe mijn eerde oogmerk, om naamlijk alle de aantekeningen van den Hoogleeraar meckel, welken zeer menigvuldig zijn, onder mijne vertaaling te plaatfen, niet gevolgd, dewijl ik de meesten niet gewigtig genoeg geoordeeld hebbe, om 'er den druk zoo aanmerklijk door uit te breiden, en bijgevolg het Werk kostbaarer te maaken. De Heer baudelocque zelf fchreef mij onlangs, dat hij geen het minfte gebruik van de aantekeningen des Heeren meckel had gemaakt, om dat hem de belangrijk/Ie van dezeiyen waren voorgekoomen alleen tot het ontleedkundig deel betrekkelijk te zijn, hetwelk hij reeds genoeg ontwikkeld, en nogthans, bij de tegenwoordige uitgave, meerder had uitgebreid.. Ik hebbe dezelven echter niet allen agter gelaaten: fommigen hebbe ik eene plaats waerdig geoordeeld, en zal mij in het vervolg dezelfde vrijheid aanniaatigen om alJeen van die aantekenin. ** 2 gen,  ( *x ) gen , welken ik nuttig keure, gebruik te maaken. Schoon de kunstwoorden door den Schrijver niet opzettelijk in het Latijn aangetekend zijn, naardien de Franfchen zich te vreede houden met hunne moedertaal , hebbe ik nogthans noodig gekeurd om dezelven. fchoon flechts éénmaal voor elk woord, in het Latijn 'er bij te voegen, en onder aan, of, waar zulks gevoeglijk kon gefchieden, op den kant, te plaatfen; hetgene ik in elk bijzonder boekdeel in acht zal nemen. Met de zucht om in mijn leven van eenig nut te zijn, gaat de zuiverfle wensch gepaard, dat deze vertaaling die heilzaam oogmerk moog bereiken, om de fchoone Verloskunde in mijn Vaderland uit te breiden, en deszelfs inwooneren tot nut te flrekken: de vervulling van dezen wensch zal een groot deel van het geluk mijns levens uitmaaken , en tevens het beste loon op mijnen arbeid zijn. LEYDEtf, io December, 1789» A P-  ( m ) APPROBATIE. Jk hebbe, op bevel van mijnen Heere den zegel.be> waarer, een handfehrift geleezen, hetwelk ten opfchrift heeft: de verloskunde, 'door den Heer baudelocque, Lid van de Koninglijke Maatfchappij der Heelkunde, enz. Schoon dezen gewigtige tak der Geneeskunde, welke deszelfs uitbreiding aan den ijver en de volgzucht van de Heelkunstocffenaaren dezer Eeuw, fchuldjg is, met zoo veel voorfpoed in onze dagen is aangekweekt; fchoón de ftoffe, door den zwaaren arbeid, tot opbouw der kunlte aangewend, en de gelukkige ontdekkingen van veele verloskundigen, fchijnt uitgeput te wezen, zal men ia dit werk, om deszelfs verdienftelijke wijze van verklaaring aanprijzingwaerdig, nog nieuwe en belangrijke zaaken ontdekken. Het befpiegelend deel der kunde heeft mij toegefcheenen overeenkomftig met de waarheden 'der natuur, eh de gronden op eene vaste en verlichtte uitoeffening gevestigd te zijn: om welke redenen ik dit werk den druk oyerwaerdig keure, Te parijs, den 18 September, 1780, Getekend: FERRAND, Koninklijk opziener. 3 EX.  ( xxii ") EXTRACT Uit de Registers van de Koninglijke Maatfchappjj der Heelkunde. In dato 15 Februarij, 1781. JV^ijne Heeren chopart en desault, welken als Commisfarisfen benoemd waren, tot onderzoek eens werks van den Heere baudelocque, getijteld: de verloskunde, in hun berigt gezegd hebbende, dat deze verhandeling een volledig leerftelftel over het beoeffenend deel der Verloskunde in zich bevat, waarvan de grondregelen met bevatlijkheid en klaarheid betoogd zijn, heeft de Maaifchappij deze goedkcuiing bekrachtigd, en den Heere baudelocque vergund, aan het hoofd van dit werk den tijtel te voeren, van Medelid in de altijd - duurende bijzondere vergadering -jan let Collegie van de Koninglijke Académie der heelkunde. Ten bewijze van hetwelke ik htm ter hand gefteld hebbe dit Extraft uit de Registers, hetgene ik waarachtig verklaare. Te Parijs, den ai Februarij, 1781. Getekend: LOUIS, Altijd - duur end Sccrétarjt van ie Koninglijke Académie der Heelkunde. EX-  ( XXIII ) EXTRACT Uit de Registers van de Koninglijke Maatfchappij der Heelkunde. In dato 9 Julij, 1780. («). D e Heeren chopart en ant: dübois, als Commisfarisfen aangefteld zijnde, tot onderzoek van de verhandeling over de verloskunde, door den Heere baudelocque, hebben berigt: dat, daar de eerfte uitgave van dit werk de goedkeuring der Académie was waerdig bevonden, uit hoofde van de bondige grondrege» len, nevens de klaarheid, waarmede dezelve was voorgefteld, deze tweede hen toefcheen nog veel beter de toejuiching der Maatfchappij verdient weg te dragen, met opzicht tot de verbeteringen en aanmerklijke vermeerderingen , welke de Schrijver tegenwoordig in deg. zelfs werk heeft gemaakt: de Maatfchappij vergund, bijgevolg, aan den Heere baudelocque den tijtel van Raad in de altijd-duur en de bijzondere vergadering van ie Koninglijke Maatfchappij der heelkunde aan het hoofd dezer verhandeling te voeren, en dezelve, onder deszelfs Privilégie, te doen drukken. Ten bewijze van hetwclke ik dit Extract getekend hebbe, hetgene ik verklaare waarachtig, en met de Registers overeenkomftig te zijn. • -. .. Te Parijs, den 10 Julij, 1789. Getekend: LOUIS, Altijd - duurend Sccrétaris van de Koninglijke Académie $er Heelkunde. (•) Dit en de twee voorgaande frakken, hoewel dezelven tot onze Nedèrduitfche uitgave niet volftiekt behooren, kunnen onzen Landgenooten ten bewijzen ftrekken, met welk eene aanzienlijke goedkeuring, den eerften, bijzonder den tweeden druk der Verloskunde van den Heere baudelocque, door de alömberoemde Maatfchappij der Heelkunde te parijs, is vereerd geworden. fVertaaler). De  C XXIV ) Dé Verloskunde is zoo edel met opzicht tot derzeiver onderwerp, als nuttig uit hoofde van haar .einde : zij alleen geniet het voorrecht, om, dikwijls door eenen enkelen handgreep , tegelijktij* dig verfcheiden weezens te redden. Welke krachtige drangredenen om den naijver op te wekken! LBVRET. IN-  INLEIDING. Niet tegenftaande den roemruchtigen voortgang welke de Verloskunde , federt het einde der laatfte eeuwe, hoe langs hoe meer, gemaakt heeft, en in weerwil van de menigvuldige werken , welken over deze ftoffe ten voorfchijn kwamen, meenden wij echter dat 'er nog iets ter verrigting,tot derzelver bevordering,overfchoot, vooral ten nutte van jongelingen, welken zich tot de beoeffening van deze kunst voorbereiden. Op de herhaalde verzoeken van het groot aantal der genen welken onze lesfen gevolgd hebben, en toen nog volgden , ondernamen wij dezen arbeid, waarvan de eerfte uitgave in het jaar 1781 in het licht verfcheen. Wij given ons des te gewilliger tot dien arbeid over, naardien wij, na de bekende werken wel overwoogen te hebben, ons belemmerd vonden in de keuze, welk van dezelven hen nuttig was, om zich-tot onze lesfen voor te bereiden, of zich in het vervolg die zaaken te herinneren, welken altijd aan het ** 5 êe*  CXXVI} geheugen ontflippen fa); want niet één van deze werken behelst een volledig leerftelfel over bet gedeelte der kunst hetwelk de bewerking betreft , daar hetzelve voornaamlijk het on» derwerp onzer lesfen uitmaakte. Men zoude zich van alle deze gefchriften moeten voorzien, om den fchakel te hebben der grondregelen welken aan deze kunst eigen zijn , en echter zoude 'er iets, om aan de begeerte te voldoen , overblijven. De dwaaling is in de meesten zoo naauw aan de waarheid verknogt, en de voorfchriften bevinden zich, behalven dat, in dezelven door eene zoo dikke wolk omgeven, dat hunne opftellers flechts voor aichaelven fchijnen gefchreven te hebben. Voegt hierbij, dat naauwlijks één van dezen volkoomen gelijk is met zichzelf; dat fchier niet e'e'n van dezelven met ïijne grondftellingen niet bij herhaaling tegen■ftrijdig word bevonden; bij eiken ftap zich niet 'gefluit bevind, of zich van den weg verwijdert dien (a) Deze laatfte bedenking heeft ons overgehaald om 4eze nieuwe uitgave aanmerklijk te vermeerderen, op dat diegenen welken onze lesfen niet gevolgd hebben, en eenigen prijs op dit verlies mogten {lellen , daaromtrent vergoeding erlangen , naardien eene te uitgebreide praktijk, ons niet meer, gelijk voorheen, vergunt, de Verloskunde in het openbaar te onderwijzen, zonder nogthans te verzekeren dat wij niet meer zouden ondernemen om dezelve elk jaar eenmaal te verhandelen.  ( XXVII > dien hij zich heeft afgefchetst, of getfagt heeft ■af te fchetfen. De Verloskunde is nogthans een kunst van uitoeffening ; een kunst wier grondregelen zeker zijn, en van welke alle de bewerkingen , als het ware, tot eene meetkundige zekerheid gebragt kunnen worden: want de verlosfing is niet anders dan eene werktuiglijke daad, welke aan de wetten der beweeg-kracht is onderworpen. Onder dit gezichtpunt hebben wij dezelve aangemerkt, en, zo Levret en Smellie, met hunne opvolgers, ditzelfde beginfel niet hadden aangekleefd, zoude deze kunst,in hunne handen, geene de minfte vordering gemaakt hebben: terwijl tevens een der kundigfte Geneesheeren dezer eeuvve zulk een gunftig oordeel over die kunst niet zoude geftreken hebben, gelijk hij, omtrent dertig jaaren geleden, over dezelve heeft geveld : „ Het verfchilt weinig (zeide hij in „ dien tijd, dat de kunst van te verlosfen haare „ volkoomenheid niet bereikt heeft, en dat de „ bewerkingen, welken men in de uitocfFening „ dier kunst te verrigten hebbe, niet fchier ge„ bragt zijn tot eene meetkundige zekerheid: en „ men moet zich hierover niet verwonderen , „ (voegde hij hierbij) want, naailes wel overwogen „ te hebben, bepaalt zich de Verloskunde tot de „ volgende werktuigkundige Helling: eene r$kbaa„ re holligheid, van eenen zekere omtrek, yooron„ dsrftcld zijnde, daaruit een buigzaam lighaam , „ van eene bepaalde lengte en dikte, af te leiden, n door eene, tot eenen zekeren graad, verwijdering- „ toe-  Cxxvni ) „ toelaatende opening" Déze ftelling zou¬ de naauwkeuriger geweest zijn, indien derzelver voorfteller gezegd had: midden door eene beenige btfis, van eenen bepaalden vorm, van eene ge* /lelde rigting en wijdte, en voor gééne foort van •verwijdering bekwaam; want wie is onkundig dat de hals der baarmoeder, en de overige zachte deelën, welken bij het gemeen den doortogt geheeten worden, voor eene zeer aanmerklijke uitrekking vatbaar zijn ? Het is om dit einde *e bereiken, tot hetwelk de Heer Ast ruc'geloofde de Verloskunde, in zijnen tijd, reeds gevorderd te zijn, dat wij onze vermoogens hebben aangewend om de regels dezer kunst faamen te voegen en vast te {tellen. Indien de leezing van de fchrijveren ons hiertoe tot eene groote hulp ver-i ftrekte,zal men nogthans bemerken dat de Natuur ons veel nuttiger was, en dat wij dezen arbeid niet ondernamen, dan na deze voedfter der wetenfchappen eenen geruim en tijd beoeffendte hebben. Wij zijn van gedagten dat het boven het bereik dier genen was, welken, door de ervaarenis, niet genoeg onderwezen waren om de dwaaling dier mannen, wiens aanzien en eene meerdere of mindere fchitterende letter-geleerdheid dikwijls alle deszelfs verdienften uitmaakten, te onderfcheiden van de grondige waarheden, door anderen gevestigd, welken minder roems genoten. Dit is het gebrek hetwelk men in die ka- bi- (V) Astruc, PArt d'ace.reduit a fes principes.  C xxix ) binet-werken ontdekt, welken den eetften flap hunner fchrijveren, in de uitoeffening der kunst, Waarvan gehandeld word, hebben voorgegaan. Door zoodanige gefchriften alleen, bleef, geduurende meer dan twee duizend jaaren, de leere van Hippocrates, over hetgene deze kunst betreft, in weezen, fchoon verre beneden die van 4iet grootfte deel der verloskundigen van de laatfte eeuw, welken men heden niet aanhaalt dan met een foort van droefheid over hun verlies. De Natuur te laaten werken , wanneer het kind zich goed aanbied; hetzelve in die ligging te herplaatfen, wanneer het zich in eene andere vertoont, deszelfs bekkeneel te openen; het van zijne ledemaaten in den fchoot der moeder te ontdoen, en daaruit met haaken af te rukken: ziet daar de leere, welke zoo menigvuldig is voorgefteld, en hoedanig de ftaat der Verloskunde, met weinig verfchils, nog was, ten tijde van den vermaarden Ambrosiüs Paró! Zo die grooten man tot deze kunst niet veel heeft toegevoegd, heeft hij ten minfte den ijver van de Franfche Heelmeesters, tot voordeel dier kunst, opgewekt en aangemoedigd, wien het genoegzaam eeniglijk was opgedragen om haar tot derzelver volkoomenheid te brengen. Mauriceau is de eerfte uit hun midden wiens gefchriften den ftempel dragen van door eenen waarlijk verloskundigen man voprtgebragt te zijn, en zij kunnen, naar dien tijd gerekend, vergeleken worden met die van Smellie en Levret. Mauriceau heeft, in den fchoot der  C xxx ) der uitoeffening van deze wetenfchap zelve gévormd zijnde, alle derzelver moeielijkheden gekend: indien hij dezelven niet allen op gelijke wijze wist te boven te komen, was zulks om dat de kunst het werk niet konde zijn van eenen mensch! Na hem kwamen Viardel, Peu, Portal, van Deventer, Amand, de la Motte, veèle anderen, en eindlijk Smellie en Levret, met hunne navolgeren, ten voorfchijn. Met dezen laatften tijd neemt het luisterrijkfte tijdftipvande verloskunde eenen aanvang: naardien de Tang ([Forceps'), welke eerst korten tijd te vooren bekend was geworden, maar naauwlijks eene ruwe fchetfe ontvangen had , door de handen van deze twee vermaarde mannen, en vooral door die van den Heere Levret, eenen nieuwen vorm verkreeg, waardoor de verloskunde eenen zoo gewigtigen dienst wierd betoond, dat het weezen van die kunst als het ware geheel veranderde; 'men zag toen de haaken,en andere werktuigen van foortgelijken aart, verwerpen, waarvan men zich dikwijls in de treurige noodzaaklijkheid vond gebruik te moeten maaken, tot afhaaling van het ongelukkig kind uit den fchoot der vrouwe, hetwelk ,men niet konde behouden dan door de moedér op te offeren! En, indien deze werktuigen thans nog in gebruik zijn, zal ten minfte een bekwaam Verloskunstoeffenaar dezelven niet in het werk ftcllen, dan na dat hij van den dood des kinds verzekerd is. Lieden zonder ondervinding zullen zich te vergeefs vermoeien met te verbreiden, dat de tang meer  (XXXI) meer fchaadelijk dan nuttig aan de Maatfchappij is geweest: fchoon genoodzaakt deze droevige waarheid te moeten toeftemmen, zullen wij c\t werktuig in geen minder voordeelig daglichtftellen dan diegeenen gedaan hebben, welken zicb. van hetzelve met oordeel en regelmaatigheid tóten te bedienen. Het is geenzins de tsng u ..Tx*i moorddaadig was, maar de uitoefFenaar der Verloskunde , welke gebrek aan oordeel had om dezelve naar behooren aan te leggen. Men moest zich niet aankanten tegen derzelver op bondige redenen rustend gebruik , maar tegen het misbruik , hetwelk eene groote menigte Verloskunstoeffenaaren, welken alleen den naam van Verloskundigen droegen, van dezelve gemaakt hebben. Het zöude overbodig zijn wanneer wij hielde vreemde ftelling van eenen Geneesheer beftreeden , welken , tien jaaren geleden, heeft durven verbreiden, dat dit werktuig uit de Verloskunde moest verbannen worden, indien 'er geeö aanmerklijk heil uit konde voortfpruiten (V); -daar men dien Geneesheer, eenige jaareh vroeger, over dat eigen werktuig loffpmkon'heeft hooren uitboezemen, en toeftemmen, dat hetzelve een uitmuntend, een dierbaar kunsttuig was', waarvan hst menschdom de greoïjïe vcvrdeele/t g&. trofcr (V) Alph. le Roi, Obferv. & rifle^ions Jur Po~ pèration de ia fijmphijjs, & Ï8ê aecouchem'efis laborieux, 1780.  C xsxii ) (rokken had (d). Ten einde de beweegreden, om welke hij de tang veroordeelt, kracht bij te zetten, houd hij ftaande, dat Smellie dezelve geen tien maaien, in den tusfchentijd van dertig jaaren had aangewend ; dat van Deventer 'er zich nooit van bediend heeft; en eindelijk,dat hijzelf de tang Hechts tweemaal had in gebrüik gefield, 'er nog bijvoegende, dat hij zulks niet zou gedaan hebben wanneer hij toen zoo veel ervaarenheid, als tegenwoordig, bezeten had. Is het dan vreemd, dat een man, welke in de uitoeffening der verloskunde zoo min ervaaren is, als die Geneesheer in dien tijd was, de tang 1 .flechts tweemaal in den loop van zes of zeven, en niet van twaalf jaaren , gelijk hij vanzich geeft, heeft in het werk gefteld ? Dat van Deventer (van wiens werk de eerfte Latijnfche druk van 1701, en de tweede van 1725 is) zich niet bediend heeft van een werktuig, hetwelk hij niet gehouden was te moeten kennen; dewijl, volgens de belijdenis van den berisper zelf, en van verfcheiden andere Schrijvers, welken getrouwer in hunne dagtekeningen en verhaaien waren dan hij, de tang niet regt is bekend geweest dan in het jaar 1734, en zelfs in 1735, inwelken tijd Chapman haar algemeen heeft gemaakt. Wat Smellie betreft, men opene des- 00 Dezelfde, Introdu&ion historiqtte a F etude & ei la pratique des accoucfiemens, 1776.  C xxxiii ) deszelfs verzameling van waarnemingenen mcri zal zien dat hij ten minfte vijfenveertig, in plaats van tien maaien, van dit werktuig gebruik heeft gemaakt, en dat hij dikwijls leetwezen gehad heeft , 'er zich niet meermaalen van bediend te hebbeiu Niemand ftelde in dc tang meer vertrouwen dan Smellie ; niemand heeft 'cr het gebruik algemeener van gemaakt, en 'er zich met meerder regelmaatigheid en goed gevolg van x bediend. Dat de tang aan verfchciden kinderen het leven heeft gekost, zoude men niet kunnen tegenfpreeken; dat veel e andere kinderen, welken door dit middel uit den fchoot der moeder zi n afgehaald, natuurlijk het aanweezen hadden kunnen verkrijgen, is niet minder waarachtig; maar volgt daaruit dat de tang een onnuttig, en ecu moorddaadig werktuig is ? Dit zoude ten meeste bewijzen dat zij niet altijd noodzaaklijk is j dat zij in alle gevallen wanneer de vrouw niet door de natuur verlosten kan, echter niet te pasfe koomt; dat een iegelijk de omftancligheden niet weet te bepaaïen, inwelken men tot haar de toevlugt nemen moet, «och de wijze kend van dezelve aan te leggen, met één woord, dat zeer veelen onkundig in hetgene zij verrigten. Wanneer het aleens beweezen ware dat Smellie de tang Hechts tien, in plaats van vijfenveertig maaien, had aangewend, even gelijk het is aangetoond dat van Deventer 'er zich niet van heeft kunnen bedienen; en dat de Geneesheer,-welke haar veroordeelt, dezelve flechts twee maaien heeft gebruikt, bij gélegen-  C XXXIV ) heden inwelken hij de tang had kunnen öiïsïefl * zouden deze redenen dan gewigtig genoeg zijn* om dezelve uit de verloskunde geheel te verbannen? Wat zullen die geneesmiddelen beter, dan dit werktuig, verrigt'en, doorwelken die Geneesheer voorgeeft, de verloskunde tot haare eerfte tenvouwigheid weder te brengen ; die gevaarlijke v ogen blikken, welken affchrik ba'drch, voor te kooftie/i, in welke oogenblikkcn die kunst zich niet anders kan openbaar en, dan ah geweldig en vernic' tigenei. Wat zullen die wrijvingen met warme doeken op den buik dér vrouwe teweeg brengen, weiken hij zoo zeer aanprijst, om de buhcnfte laag ■van de vezelen der baarmoeder, wier werking de hinnenfte laag moet beheersfehen, te verfterken, op dat zich de verlosfing volbrcnge? Wat zullen, zegge ik, alle deze middelen ten uitvoer brengen , in geval van beklemming des hoofds; in dat, waarin het hoofd is terug gehouden aan de onderfte engte van het bekken , dewijl deszclfj «afmectingen die van deze engte overtreffen; ui die gevallen van eene doodelijke bloedftorting» welke in dat tijdftip ontllaat, wanneer reeds het hoofd al telaag is neergedaald, om hetzelve tc kunnen terug voeren, en het kind te keeren; eindelijk, wanneer het hoofd, tot denzelfden graad van laagheid gevorderd zijnde, de navelftreng, tvaarvan eene meerdere of mindere lange bogt naar buiten hangt, fterk drukt? enz. enz. Dat wij aan den tijd overlaaten om het vooroordeel» of de kwaade trouwe te verdrijven, Welken eene diergelijke veroordeeling hebben ingegeven. Wij  C sxxv ) Wij zullen hief van de werken weiken over de Verloskunde ten voorfchiju kwamen geene optelling doen: een geheel boekdeel zoude rïaauwlijks toereikende zijn om 'er de naamlijst van te bevatten, en hetgene wij zouden te zeggen hebben van die, welken het meeste bekend zijn, zou* de de paaien eener inleiding te veel te buiten gaan. Eene menigte lieden hebben reeds de gefchïedenis dezer kunst bekend gemaakt; maar het zoude niet gemaklijk vallen, dm, uit dat getal, diengenen volmaakt te onderkennen, die de twee eerfte fchakels van de keeten der grondregelen, welken deze kunst faamenftellen , vereenigd heeft; hen, welken nieuwen 'er aan hebben toegevoegd, en diegenen, die de meeste verdienften in deze verkregen hebben. Wij befpeuren in deze gefchiedkundige proeven, dat men dikwijls overbodige loffpraaken heeft toegezwaaid aan. zulken, welken de minfte verdieniten hadden; dat men den waaren Verloskundigen niet gèrtoég onderfcheiden heeft van hen, welke flechts den naam daarvan voerde; eindelijk, dat de Schrijvers van het grootfte deel dezer proeven niet die\ vereischten hadden welken zij moesten hebben, om de werken van eenen Mauriceaü, eelten Smellie, en eenen Levret op hunne itiistè plaats te fchikken, en dezen uit den drang der gefchriften van eenen Viardel, Peu, Portal, van Deventer, Amanb, en van een oneindig aantal anderen, wier werken nogthans niet te verwerpen zijn, op *e*ien behoorlijken afftand te plaatfen. *** 3 Men  C XXXVI ) Men zal weinige aanhaalingen van fchrijvers vinden in dat werk, hetwelk wij, openbaar maaken. Daar wij niet konden vermijden 'er eenigen bij te brengen, hadden wij wel gaarne niets dan lof gegeven aan de fchrijveren welken wij 'er in genoemd hebben ;maar hunne voornaame dwaalingen te berispen, en dezelve te leeren kennen, die arbeid was niet even heilzaam tot opbouw van de kunst? Het was noodzaaklijk den geest der leerlingen 'er voor te behoeden, voorwelken het fchitterende van het valsfche dikwijls meerder aantrekkelijkheid heeft, dan het waare, ïietgene zij zoeken. Het zoude ons leed doen zo 'er zich iemand door beleedigd keurde, en onze aanmerkingen van eene hekelzucht toeschreef, offchoon elk fchrijver zich aan berisping bloot ftelt, met in het openbaar te fchrijven. Onze eigenliefde zal zich niet gekwetst achten, indien anderen zich de moeite willen geven om die feilen te berispen welken in dit werk ingeflopen kunnen zijn. Wij zullen die nuttige aanmerkingen welken men ons zal kunnen maaken, ftilzwijgende, tot ons voordeel gebruiken, tot eene andere uitgaavc ons in ftaat ftelt om de fchrijvers daarvoor te bedanken; maar met verontwaerdiging ncderzien op zulke tegenfehriften, welken den ftempel van onkunde, van afgunst, of, van kwaadaartigheid draagen, gelijk wij reeds getoond hebben te doen CO- Aan onze leerlingen O) Wij hebben echter gemeend dat het ons belang, en tevens dat van de menschlievendheid was, van dit oo-  C XXX VIï )/ gen alleen ligt ons gelegen de bondigheid onzer grondregelen te bewijzen, dewijl het voor hun , en op hunne aanhoudende verzoeken is, dat wij dezelven voor de tweede maal algemeen maaken. Indien vccle mannen, zich door hunne gefchriften vereeuwigende, zich aan hunnen evenmensen nuttig maakten, is 'er een groot aantal anderen, wiens gaven, om dus te fpreeken, met hen begraven zijn, aanwelken de Maatfchappij niet minder zoude hebben fchuldig geweest, indien al te menigvuldige bezigheden, of een te vroege dood, hen niet belet hadden, de vrugt van hunnen arbeid , en hunner ondervinding algemeen te maaken. Een van deze laatften is 'er, wiens nagedachtenis wij altijd, met vermaak, de fchatting van erkentenis zullen toebrengen , welke hij rechtvaerdiglijk op ons verkregen heeft: SoLAijRés (ƒ_), met wiens achting wij ons begun- ftigd oógenblik ons te bedienen om de pijlen af te kecren, ■welken twee bedillers, op de eerfte uitgave van ons werk, getragt hebben af tefchieten. Wij hebben ons in het bijzonder bepaald om die, van eenen Heelmeester te Brussel, aan te toonen, welke veeleer gefchreven fchijnt te hebben om zich wijd tc doen kennen , dan om te onderwijzen: terwijl wij eenigermaate aan den tijd overlaaten, om die van den Heere Alph» ie Rojj te verftompen. Cf) SoLAijRès de Renuac, Docter in de GaHCes- en Hcel-kunde, lid van de Faculteit, en van de * * * 3 I\o-  < XXXVIII ) ftigd vondeft, is de man waarvan wij fprcekcn, dien wij nogthans minder om den perfoon bewcenen, dan om het verlies van zijne grondige geleerdheid , in de kunst waarover wij handelen, welke hij onder ons, met de grootfte onderfchcidenheid heeft uitgeoeffend. Hetgene ik uit zijn leerftelfel hebbe kunnen verzamelen, zoude den prijs van dat verlies niet kunnen verminderen, naardien de man mij zijn vernuft, met deszclfj verkregene kundigheden, niet heeft kunnen aaïaaten, So- Koninglijke maatfchappij der wetenfchappen , te Montpellier, kwam, na aldaar de Ontleed- en Heelkunde, een geruimen tijd, met zoo veel begaafdheid als vrugt, uitgeoeffend en onderwezen te hebben, te Parijs, alwaar hij, met onderfcheiding, ontvangen wierd, door den Heere De la Martiniere, welke hem overhaalde zich te doen aannemen onder het getal der genen welken ons Collegie faamcnftei-. len. Dit waerdig hoofd der (Franfehe) Heelmeesters, droeg zelfs de kosten der aanneming van Soi,aijres, welke ftond aangenomen te worden, en benoemde hem, bij voorraad, tot Hoogleeraar aan do oeffen-fehoole Qéco/e pratique) , in afwagting deszelfs verdienden door eene verhevener plaats te kunnea vergelden (t). (t) Hij is in den bloei van zijn leven geltorven, terwij! hij mede als Heelmeester, te Parijs, ftond ontvangen te worden. (Ziet, Baudelocque, in de voorrede tot zijne grondbeginfels der verloskunde, euz* eerfte druk) (V).  ( XXXIX > Solaijrcs heeft flechts ecnigc onvoltooid-,gefchriften nagelaaten, weiken aiieen tot de Ontleedkunde van het bekken, en van de teeldeelcrt der vrouwe betrekking hadden; hetgene ons behalvcr^deze Hukken van hem overbleef, berust in eene voorftelling, die tot zijne aanneming in het Koninglijk Genootfchap der Heelkunde dienen moest, tot opfchrift hebbende: Dbfertatio de Partu yiribus maternis abfoluto (g~). Deze voorftelling is eene volledige verhandeling over de nfe« tuurlijke verlosfjng, waarvan het werktuiglijke tot dien tijd niet, dan onvolkoomen, was ontvouwd. Dezelve zoude voor een ineesterft.uk , over dit gedeelte der verloskunde, kunnen doorgaan, in de oogen van zulken, welken zich op de Latijnfche fpreekwijze minder bepaalen , dan op het leerftelfel hetwelk zij in zich befluit. Solair ès had eene andere Thcfes over deze wetenfehap , aan de fchoole der Geneeskunde te Montïellier, in 1776, beweerd, welke den Verloskundigen minder kenfehetst, dan wel den man, welken allergel'chiktst was, om zulks, te worden. De vriend van Solaijrós geweest zijnde, geduurende de weinige jaaren die hij in de Verloskunde onderwijs gegeven heeft, en zelfs zijne lesfen voor'hem vervolgd hebbende, in den tus- ichen- Cg) A Paris, chez d'H ovsi ij , lino. de MrK 4* Duc ^'Orléans, 1771. **+ 4  fchentijd van eene ziekte, welke zes maanden aanhield, wier eerftë toeval het bijna géhee-1 verlies van zijne fpiaak was, haalden verfchei-r den lieden, na zijnen dood, mij over, tot de fchikking en uitgave van hetgene ik, hetzij uit zijne lesfen , hetzij uit onze bijzondere verkeeling, of uit de weinige fchriften, welken hij mij hnd nagelaaten, van zijne leere had kunnen verzamelen. Ik gaf mij hiertoe te gewilliger over , als zijnde deze gelegenheid de eerfte, om aan de gedachtenis van eenen man, wiens aandenken mij dierbaar was, hulde te bewijzen; en, aan den anderen kant, om dat iemand, onder dea naam van mijnen vriend, kwalijk gefchikte ftukken van gefchriften, welken hij uit de handen van verfeheiden zijner leerlingen had ontleend, in het licht wilde geven: maar de onvolkoomenheid van dezen mijnen arbeid, hoewel met loffpraak door dén Heere Raulin, des Konings opziener, goed gekeurd zijnde, liet mij niet toe denzelven algemeen te maaken. Terwijl ik hier der gedachtenis van Sol aijRès hulde doe, kan ik mij niet wederhouden mij over eenen jongen Geneesheer (/;) te beklagen, welke, in den tijd waarin ik mij met dc uitbreiding, waarvan ik hierboven fprak, ten fterkfte beezig hield, mijne vriendfehap zogt, die ik. hem 00 De Heer Alph. le Roij, toentertijd, naamlijk ii? 1773, Meesterknaap van de Faculteit der Go» ^eeskunde.  ( XLÏ ) hem zonder uitsondering vergunde. Menigvuldige beezigheden mij niet vergunnende van hetgene ik Ontwierp een genoegzaam zuiver affchrift te maaken i\ om onder de oogen van den opziener door te gaan, nam ik het aanbod, hetwelk hij mij van ziine pcnne deed, volvaerdig aan, en gaf hem mijne gefchriften, naar maate zij uit mijne handen kwamen. Ik verbeelde mij niet dat hij met de overblijffelen van den overledenen trachtc te pronken, of, om mij van zijne eigene uitdrukkingen te bedienen: dat hij honig poogde te puuren, zelfs uit die planten welken hij als de venijnigJie aanmerkte; eindelijk, dat hij ten eenigcn tijd •zoude verkondigen, dat hij, door verrukking over de gedachtenis van den Schrijver, het leerjlelfel van SoLAijRès waarvan ik hem volgens zijn zeggen , eenige afgefchetfte ontwerpen had gegeven, inorde gebragt, en in fiaat gefield had, het licht ta kunnen verdragen. Het is niet volgens eenige afgefchetfte ontwerpen dat deze Geneesheer gearbeid heeft ; hij was niets dan overfchrijver, en zelfs in dit geval, zulk een flecht' overfchrijver, dat hij mij de kosten van eene derde nafchrijving niet heeft wceten uit te winnen, zijnde die van hem niet beter in ftaat om onder het oog van den beoordeelaar te verfchijnen, dan dat gefchrift hetwelk hem als het oorfpronglijke had gediend: hetgene ik hier met zoo veel temeer vrijheid bevestige, als ik aanbiede allen, welken zulks in twijlfel trekken, daarvan te overtuigen, door de vergelijking van de drie handfchriften, welken ***'5 ■ on-  C xlii ) onder mij berusten. Het was meer uit begeerte om zich te oeftenen in eene kunst welke hem toen geheel onbekend was, en inwelke hij nogthans onderwijs geven wilde, dan om hulde te willcnbewijzenj aan de nagedachtenis van S o t. a ij r è s, dat hij zich aan dien arbeid heeft overgegeven. Ik zoude de diepfle ftilzwijgenheid over dit alleshebbcninacht genomen, indien deze Geneesheer mij niet tot wederfpreking van zijn ongetrouw voorwendfel, naamlijk dat ik hem, tot zijn voorgemeld oogmerk, eenige ontwerpen zoude hebben opgegeven, had aangenoopt; en, zo hij niet verbreid had, te vreezen, dat het werk, hetwelk hem zo veele moeite had gekost, en welke hij zich, uit opgetoogenheid,oveï de gedachtenis van den Schrijver had getroost, na dsor yerfcheiden handen gegaan te hebben, eenmaal onvolkomen het licht zoude zien daar het hem toefcheen in die van den Heere D Ufot, Geneesheer te Soissons, gevallen te-zijn, welke ''er een uittrekfel, onder de befcherming der Rcgcering, van had uitgegeven (?); eindelijk, indien O') Dit onderwijs in vraagen en antwoorden (Gztèchisme~) , ruim zestig bladzijden beflaande, was flechts een uittrekfel van een handfehrift, voor vroedvrouwen opgeftcld zijnde, hetwelk ik aan den Heere Dufot had toevertrouwd, welke het tegelijktijdig liet drukken, zonder de trouw der onderhandelingen, welken wij faamen gemaakt hadden, te eerbiedigen. Ik hebbe dit werk fmts dien tijd overgezien , en hetzelve is, op bevel van het Gouvernement (vanPai rijs), in 1787 (voor de tweedemaal), uitgegeven.  dien het mij niet had toegeicheenen, zich het recht, dooi' dit middel, voor te behouden, om dat werk, hetwelk ik heden, ten tweede maale, bekend maake, mij weder toe te eigenen. Op dat niemand ons van letterdieverij befehuldige, betuigen wij op nieuw, met zoo veel vermaak als erkentenis, dat wij geput hebben uit alle bronnen welken ons bekend zijn, maar dat wij aan de lesfen van Sqlaijrós, en voorrd aan de ondervinding, meer verplichting hebben dan aan al het andere. Het tweede deel vaft dit werk, hetwelk bijzonder over de natuurlijke, verlosfing handelt, is als hetware niets anders dan eene vertaaling van de voorftelling, welke ten opfchrift heeft: Disfertatio de Parui vtöivs maternis ■ abjbluto. Indien men 'er eenige veranderingen in befpeurt, zijn dezelven de vrugt van eigen ondervinding, en van eene bijna twintig-jaarige opmerkzaamheid. De Schrijver van deze voorftelling zoude die veranderingen gewis zelf gemaakt hebben, indien hij langer had geleefd, dewijl hij de natuur als zijne meesteresfe eerbiedigde. Wij zouden Solaijrcs menigvuldiger hebben aangehaald, gelijk ook veeie an« dere Schrijvers, zo de vrees van de aandacht der jongelingen daardoor af te leiden, 'er ons '-net van had terug gehouden. De Verloskunde is, 'noch kon het werk wezen van eenen mensch; indien wij 'er de grondregelen van verzameld hebben, om dezelven met meerder orde en klaarheid aan te bieden, zullen wij echter niet waanen dat die kunst d&rzelver luister meerder aan ons,  r £ xliv ) ons, dan aan alten diegenen welken haaf hebben aangekweekt, fchuldig is, en nimmer verbreiden dat wij 'er de zuilen van hebben omverre geworpen, om op hunne puinhoopen andere te verheffen. Niemand had hiertoe meerder recht dan Smellie en Levret, dewijl niemand de paaien dezer weetenfehap verder heeft uitgezet; en nogthans hebben deze twee even roemruchtige mannen toegeftemd, dat zij hunne Meesters hadden. Alleen door toevlucht tot de werken dier mannen te nemen zijn zij zoo verre gevorderd van dezelven te overtreffen: gelukkig,indien wij hun voorbeeld kunnen volgen, en tevens eenige nieuwe wegen baanen voor hen, welken, na ons, in dezelven zullen treden! Al-  ALGEMEEN BESTEK VOOR DIT WERK. Om alles wat liet Heelkundig deel der Verloskunde betreft, hetgene wij van het Geneeskundig deel onderfcheiden , als hebbende dit laatfte voornaamlijk de ziekten der vrouwen en kinderen ten onderwerp (ƒ), met meerder gemak en klaarheid voor te ftellen, hebben wij dit werk in vier deelen verdeeld (*> Het eerfte deel behelst (ƒ) Eene menigte Schrijvers over dit laatfte deel vrij goed gehandeld hebbende, Zal men deselven kunnen raadpleegcn. Wij zullen in het vervolg waagen onze bedenkingen desaangaande bekend te maaken» maar 'er zo lang mede wagteh, tot eene nog langere ondervinding dezelven genoegzaam zal bekrachtigd hebben. CO Deze vier deelen maaken in het Fransch flechts een boekdeel uit: wij hebben van elkdeel een boekdeel gemaakt, waarvan wij het laatfte in twee ftukken verdeelen: zulks is gefchied' om beknopter ftukken te leveren, dan de óorfpronglijken zijn , welken eene lompe dikte hebben. Men neme dierhalven in acht dat wij onze verdeeling, en niet de Franfche, in de bedekken tot dit werk, welken hier volgen, bedoelen : terwijl wij, om verwarring voor te koortten, in de vertaaling dezer inleiding, alles hebben agtcrgelaatcn, hetgene alleen tot de verdeeling van de Fransfche uitgave betrekking heeft (V).  C XLvi 3 helst de Ontleed- en Natuur-kundige wctcnfchappen , welke den Verloskundigen bijzondei* noodzaaklijk zijn. Het tweede handelt over het werktuiglijke der natuurlijke verlosfing; over dé afhaaling van de nageboorte, als mede over de eerfte zorg welke men aan de moeder, en het kind verplicht is aan te wenden. Het derde heeft de tegennatuurlijke; en het vierde de zwaare verlosüng ten onderwerp, nevens hetgene tot dezwangerheid van verfchciden kinderen , tot de valsfche zwangerheden, en tot de miskraam betrekking heeft. BESTEK VOOR HET EERSTE DEEfc. Het eerfte hoofdftuk handelt over de deelen der vrouwe, welke eenige betrekking tot de ver* losiing hebben ; maar wij befchouwen dezelve niet zoo zeer als Ontleed- dan wel als Verloskundige ; dit oogmerk fchijnt ons toe, door de Schrijveren te veel verzuimd te zijn, offchoon hetzelve eenigermaatc de grondkennis der kunst in zich bevat. Daar fommigen dier deelen de buis vormen tot den doortogt van het kind, word hetzelve alleen door de werking der anderen genoodzaakt om die buis door te trekken, ten einde het licht te aanfchouwen. Dan , de gemaklijkhcid , en ongemaklijkheid van de verlosüng hangen veel minder af van de kracht, of zwakheid dezer werking, dan van de overeenkomst der afmeetingen van de gemelde buis, met die van  C XLVIÏ ) van het lighaam, en vooral van het hoofd des kinds, hetwelk dezelve moet doortrekken. Wanneer deze overcenrtemming gunfiig is, voltooit zich de vcrlosfing, over het algemeen , met weinige moeite, het zij dat dezelve natuurlijk gefchiede, of dat toevallige omltandigheden ons tot derzelver volbrenging noopen; maar dezelve is altijd moeielijk en zwaar; fomtijds zelfs onmooglijk langs den natuurlijken weg, wanneer 'er gebrek in de overeenftemming tusfehen diezelfde deelen aanweezig is, hoe fterk de krachten ook mogen wezen, welken de werktuigen der vrouwe immer kunnen aanbrengen. Deze waarheden, die door alle Verloskundigen zijn aangenomen, hebben ons doen befiuiten, ons tot dit deel, hetwelk onder den naam van Bekken bekend is, ftipteJijk te bepaalen. Om geheel te voldoen, hebben wij hetzelve vooraf in den droogen itaat, en vervolgens in deszelfs geheel befchouwd, met de zachte deelen , weiken het zoo uit- als voornaamlijk in-wendig, en rondsom bekleeden en bedekken. Na elk der beenderen waaruit het bekken is faamgeftcld befchouwd te hebben, onderzoeken wij hoedanig dezelven vereenigd zijn, en van welke middelen de natuur zich bediend heeft om hen met elkander faam te voegen i of hunne kraakbeenige verecnigingen zich altijd, in de zwangerheid , ontfpannén, in zoo verre om er- verwijdering in het bekken door te doe . omftaan, en, of dit laatfte tot den doortogt van het kind noodig is, gelijk veelen nog tegenwoordig denken. ' Ver-  ( XLVIII ) Vervolgens leeren wij de afmeetingen van deze foort van beenige buis kennen; als mede de gebreken in de vorming, welken het bekken kunnen aandoen; de voornaame graaden van deszelfs mismaaktheden , met de hinderpaalen welken zij aan de vciiosfmg'teweeg brengen; en eindelijk, de middelen ©m zich te verzekeren , of dit deel wel*, of kwalijk, gevormd, en welke de uitgeftrektheid is van deszelfs middenlijnen, in alle gevallen. De tweede afdeeling van hetzelfde hoofdihik handelt over de zachte teeldcelen. In het tweede hoofdftuk belchouwen wij de baarmoeder in den ftaat der zwangerheid. Wij toonen de veranderingen aan welken, dit ingewand in deszelfs omtrek, vorm, in het weeffel zelf, en in deszelfs rigting, door 'de zwangerheid ondergaat. Aldaar fpreeken wij van de Werking, en van de fchuinsfche ligging der baarmoeder; van de oorzaaken welken tot die verplaatfmg aanleiding geven; als mede van derzelver tekenen, en algemeene gevolgen van dit toeval, met opzicht tot de verlosting. Daar wij behalven dit, in den loop van dit werk, van deze fchuinsi'ché ligging nog gewag maaken, gefchied zulks, omdat men niet alles wat daartoe betrekking heeft, in eene enkele verdeeling konde beiluiten, dewijl derzelver gevolgen, naar maate van de omHandigheden, verfchillen. De verdeeüng in welke wij over de fchuinsfche ligging handelen, is voomfgegaan door eene niet minder belangrijke verdeeling, welke tot andere verplaatfingen, on-  'onder eten naam vr,n voor- en agter-overwenteUng der baarmoeder bekend, betrekking heeft. De maandftoiklcn; de vrugtbaa:heid^en nvrugtbaarheid; als mede de verklaaring der tekenen volgens welken'men'geméenliikOordeelt of eene vrijster verkracht is, en of eer- vrofw welke befchuldigd Word haare vragt vcrlaaten,' of vermoord te hebben, indedaad gebaard heef*, maaken het onderwerp van het derde hoofdftuk uit. ] Daar vvi-i' in ''ct vierde, de verfchiHende ftellingèn aangaande de voorttccling kortlïjk voorfteïlen, dccden wij 2uIks minder, met fógift&Ë om dezelven uit te pluizen, 'dan wel om die aan te wijzen. Wij weiden verder uit over de zwangerheid, en derzeiver tekenen. Hierop ontvouwen wij de kunst van-de ondeïtasting, enicLren al derzeiver aangelegenheid, en hioeielijkheden kennen. Het vijfde hoofdftuk dran'delt over het voortbrengfel der bcvrugting, of van de zelffiandrghtrden welken de zwangei-lfeid uitmaaken. Na dat wij gcfprökcn hebben over de grondbeginfelen der vrugt; over den tijd in welken zij volkoomen isafgefchetst; over derzeiver grootte in de twee,of drie èerfte maanden der zwangerheid, en over haare fpoedige ontwikkeling in het vervolg der dfagt, wijzen wij derzeiver gewoonfte lenpte èn zwaarte aan , welke zij in het tijdperk der geboorte heeft, terwijl wij ons tevens met BïtS houding en ligging in den fchoot der moeder beetig houden. Vervolgens befchouwen wij, fchoori **** meer  co meer in het bijzonder als Verlos- dan als Natuurkundige, het maakfel der voornaamc deelen van het kind, gelijk het hoofd en de borst, als mede de veranderingen welken deze deelen, bij den doortogt des kinds door het bekken, zoo in hunnen vorm als omtrek, kunnen ondergaan. Daarna bepaalen \vi] de afmeetingen der vrugt, wier overeenftemming met die van het bekken wij aantoonen. Het overige van dit hoofdftuk heeft de befchrijving van den moederkoek; der vliezen en navelftreng ten onderwerp. Nog fpreeken wij aldaar over het lamvliesvogt, hetwelk de oppervlakte der vrugt befproeit; over de wijze opwelkc deze , geduurende de zwangerheid, word gevoed; over de vloeiftoffen welken de moeder aan de vrugt mededeelt; over den omloop des bloeds, welke haar gemeen is met de moeder; over de veranderingen, welkende poogingen ter verlosfing in dien omloop teweeg brengen, en over die, welken bij het kind zelf, in het tijdftip der geboorte, voorvallen, als wanneer hetzelve eenigermaate een nieuw leven begint te genieten. BESTEK VOOR. HET TWEEDE DEED. Wij bepaalen, vooreerst, drie orden van verlosfingen, met opzicht tot de wijze opwelke dezelven gefchieden: 10. de natuurlijke verlosfingen, of die, welken alleen, door de werking van de deelen der vrouwe, tot de verlosfing dienende,  de, gefchieden kunnen; a°. de tegennatuurlijke verlosfingen, welken den dienst der hand van eenen Verloskundigen vereisfchen; 30. de zwaare verlosfingen, welken men niet dan door eenig kunst-werktuig verrigten kan. Wij le eren kennen wat deze drie orden van verlosfingen onderling gemeen hebben; en wij ftellen de oorzaaken voor, zoo bepaalde als werkende , van die der eerfte orde , als mede de verfchijnfels welken den baarensnood dier verlosfingen ver°ezellen. b Om met meerder naauwkeurigheid en klaarheid het werktuiglijke van de verlosfingen dier eerfte orde te ontvouwen, onderfcheiden wij de* zeiven in vier algemeene foorten; 1°. in die, waarin het kind zich met de kruin aanbied; a°. waarin het met de voeten; 30. de knieën; 4°. de billen, voorkoomt: dewijl de ondervinding ons meer dan eens overtuigd heeft dat de vrouw, in alle deze gevallen, door de natuur kan verlosfen, en dat de hulp der kunst, in de laatfte, niet volftrckt noodzaaklijk is. De ondervinding ons tevens geleerd hebbende dat die verf'chillende deelen zich niet altijd op dezelfde wijze aan den ingang Van het bekken vertoonen;" dat fommigen van derzeiver liggingen gunftiger tot de verlosfing zijn dan de anderen; en dat het kind, tot deszelfs togt door het bekken, niet altijd dezelfde beweegingen verrigt, offchoon de natuur dezelve met zoo veel wijsheid beftuurt, dat de grootfte middenlijn der fchouderen, en van het hoofd, zich nooit aan de kleenfte der engten van **** » het  C nn ) hét bekken, vertoont, hebben wij nodig geoordeeld elk dezer vier algcmecne foorten van verlosfingen, in verfeheiden anderen te verdeden: naamlijk in zes voor de eerfte foort, en flechts in vier voor de drie anderen, waarvoor men de redenen ontdekken zal, in het deel van het werk waarvan wij thans het ontwerp opgeven. De uitbreiding van het werktuiglijke dezer verfchillende foorten van verlosfingen zal overbodig fchijnen , indien men dit lcerfr.uk -alleen beoordeelt volgens de geringe dienst welke men van ons, bij de natuurlijke verlosfing, erlangt, waarin zich onze verrigtingen meest altijd tot die van enkelen aanfehouwer bepaalen ', de geocffende Verloskundigen zullen echter desaangaande geheel andere denkbeelden voeden. Bij de leezing van dit hoofdftuk zal men de grondbeginfelen der Verloskunde volledig bevatten; het grootfte gedeelte haarer hindernisfen zien verdwijnen; erkennen hoe weinig middelen 'er vereischt worden om de natuur in derzeiver rechten te handhaven, of tot haaren gewoonen loop terug te leiden, wanneer zij 'er zich van verwijderd heeft; en, eindelijk, toeftemmen, dat de verlosfing, welke de natuur, als mede hem die ter haarer hulpe geroepen was, zoo veel arbeid heeft gekost, dikwijls niets dan den fchijn der zwaaiïgheden had, welken zich fcheencn te openbaaren, en dat zulk eene verlosfing met veel minder moeite volbragt had kunnen worden. Alle de binderpaden,, welken de verlosfing ontmoet, kunnen gewisfeiijk niet van zulk eenen aart gerekend worden;  C lui ) den; maar hij, die de grondftellïngen dezer we tenfehap volkoomen kundig is, zal die hinderpaaien veel gemaklijker dan een ander te boven koomcn. Door die kundigheden voorgelicht zijnde, on> derfchcid hij, reeds bij het eerfte onderzoek, die, Verlosfing welke het werk der Natuur moet zijn, van die, welke een gedeelte uitmaakt van het grondgebied der kunst, terwijl hij tegelijk do oorzaak kundig is, welke die werking ongemaklijk en zwaar, ja zelfs onmooglijk maaken zal, zonder tot de kunst toevlugt te nemen; maaibij die van de voorlichting dier kundigheden verftoken is, vermoed zulks eerst na een lang verloop van tijd, en zelfs dikwijls niet eerder, dan wanneer hij reeds de vrouw op het punt ziet van door de vrugtiooze poogingen om te koomen, welken zij aanwend om haar kind af te persfen. Onzeker zijnde van hetgene hem te verrigten Haat, maakt hij, wanneer hij ondernemend is, van eene Verlosfing welke natuurlijk gefchied zoude zijn, eene moeielijke; daar hij, integendeel, het oogenblik der kunstbewerkingVerzuimt, indien hij geen moed genoeg bezit om dezelve te ondernemen : hetwelk veroorzaakt, dat fchier 'altijd , het zij de moeder , het zij het kind, een flagtoffer der onkunde word. De eerfte, op deszelfs grondkundigheden een zeker vertrouwen ftellende, laat de natuur werken wanneer haar werk tot de verlosfing toereikend is, hij houd haar gemakkelijk in den loop Welken zij moet volgen, zo zich iets openbaart **** 5 " het  hetwelk haar van denzelven zoude kunnen afleiden; inwelken loop hij haar tevens terugvoert, indien zij 'er zich van verwijderd heeft: zo hij de kunst moet in het werk ftellen, doet hij zulks op den juisten tijd, met oordeel en behendigheid, bewust zijnde van de oorzaak welke de verlosfing tegennatuurlijk of moeielijk maakt. Laaten wij, om over deze gewigtige waarheden meerder licht te verfpreiden, vooronderftcllen, dat de kleene middenlijn der bovenfte engte van het bekken der vrouwe flechts drie en eenen halven duim uitgeftrektheid heeft, en dat het hoofd der vrugt zich dus aanbied, dat deszelfs grootfte middenlijn aan de eerstgenoemde beantwoord, hetwelk men fomtijds ziet gebeuren (£): wat zal 'er uit eene diergelijke ovcreentfemming voortfpruiten ? Tegen e'éne vrouw, zich in een zoodanig geval bevindende, welke zonder de hulp der kunst zal kunnen verlosfen, en, zonder zich in krachten uit te putten, tegen de langduurigheid van den arbeid, (T) Het hoofd des kinds word niet zeer algemeen in deze ligging aangetroffen , offchoon verfeheideti Schrijvers zich hebben ingebeeid dat het agterhoof<3 zich meest altijd tegen de fchaambeenderen, en het voorhoofd tegen-over het uitftck van het heiligbeen, bevind; maar 'er zijn vcele vrouwen wier bekken flechts dien graad van opening heeft, welke wij hier vooronderftellen.  C LV ) beid, welke tot de afdrijving van bet kind vereischt word, zich geftand bevinden zal', zullen 'er tien.bezwijken, of niet eerder kunnen verlosfen, dar. na den dood van het kind, dewijl deszelfs hoofd de noodzaaklijke wending tot den doortogt niet kan ondergaan,, dan wanneer het aanvanglijk verderf hetzelve wceker heeft gemaakt, enz. Zo de vrees van demoeder, of het kind te verliezen, tot de werktuigen doet toevlugt nemen, welke vergeeffchc krachten zal men dan niet aanwenden indien men het hoofd in die ligging waarin het zich bevind van de bovenfte engte wil afvoeren, en wat zal men niet al vrugtloos beproeven om hetzelve vervolgens af te haaien? Naardien de tang de lengte van het hoofd, in die rigting waarin het de middenlijn van het bekken overtreft, niet kan verkleenen, zal men hetzelve met den haak mtleden , en zich misfchien toejuigchen in ftaat geweest te zijn, het hoofd in brokken af te haaien. Wij fluiten onze oogen voor eene diergelijke onderneming, en voor de gevolgen welken 'er, voor de vrouwe zelve, door veroorzaakt kunnen worden. De gcoeflende Verloskundige zal zich geheel anders gedragen. Naardien hij vooraf, uit de kennis van het bekken, en de kwaade overeenftemming van deszelfs afmectingen met die van het hoofd des kinds, overtuigd is, dat de Verlosfing niet zonder groote hindernisfen, eh dikwijls ten koste van het leven, het zij van de moe- der, het zij van het kind, zoude kunnen gefchicden , drukt hij daadiijk de lengte van het 4- bek-  C'Lvr) bekkeneel uit de figtüig der kleéne mfddenïiji van de genoemde engte , voerende itetagter]■ • i naar een der zijden van het bekken: waar na hij met eene volle gerustheid de verlosfing aan de1 werking der natuur, overlaat. Zo hij te Iaat geroepen word g en de uitgeputte krachten der vrouwe hem geen hoope overjaaten om door -de werking . der natuur de uitdrijving van het kind te verwagtcn, wapent hij de hand met de tang,.om de verplaatfing van het hoofd te bevorderen , waarna hij hetzelve zoo gemakiijk, als gunftig voor het kind en voor de moeder, naar buiten voert. Duizende waarnemingen zouden geen gezag aan de kracht dezer waarheden kunnen bijzetten, naardien dezen derzeiver bewijzen met zich brengen. Het is niet alleen in diergelijke omfïandigheden waarin men kan opmerken dat de kracht de plaats niet zoude kunnen vervangen van eene wel ingerigte werkwijze, dewijl noch de vrouw, wierbekken volkoomen welgemaakt is, noch het kind , hetwelk in het begin van den arbeid de gtin:iig!te ligging heeft, geenzins voor die groots zwaarigheden beveiligd zijn, waarvan wij zoo even fpraken. Schoon zij als dan uit eene andere oorzaak voortfpruiten, vorderen zij niet te rand er kundigheden. Zoo onoverkoomlijk die x/.'aarighedeir fchijnen voor hem die 'er de oorzaak niet van bewust is, zoo eenvouwig zijn zij voor zulk eenen die 'er den oorfprong van weet te bevatten. Daar het eerfte voorbeeld hetwelk wij gekoozefj hebben, op eene pnwederlegbaare wijze  ze de noodzaaklijkheid aantoont om de overeenftemming der afmeetingen van het hoofd der vrugt, met die van den ingang des bekkens, volkoomen kundig te zijn, zal datgene, hetwelk wij hierbij voegen, op geen minder vasten grond de noodzaaklijkheid bevestigen om het werktuiglijke van de uitdrijving des hoofds te moeten kennen, als mede den loop welke het moet volgen, en de vcrfchillende beweegingen die het in deszelfs nel derdaaling mpet verrigten. Laaten wij vooronr derftellen dat. het hoofd aan de onderfte engte die regtlijnige rigting behoud, inwelke het de bovenfte engte is doorgetrokken, en dus geen uittogt vinden kan; ofwel, dat hetzelve, met zich in de onderfte engte te begeven, zich naar den rug van het kind heeft gekeerd , gelijk wij §. 688, en voornaamlijk §. 10,76 en vervolgens, vermelden. In het eerfte geval, hetwelk^veet gewooner plaats heefc.dan dat, hetwelk wij met opzicht tet de bovenfte engte gekoozen hebben, en uit dien hoofde niette beter bekend is, kan het hoofd niet alleen gcenzins worden afgedreven, zo hetzelve niet als vrijwillig van rigtiog veraudert , maar daar teboven, bij veele vrouwen, onmooglijk afgehaald worden, wanneer, men die verplaatfing niet vooraf bevorderd. (Ziet §. 1674 en vervolgens, met derzeiver aantekening). De hindernisfen zullen nog veel aanmerklijker zijn inliet tweede geval, waarin het hoofd, Üi het nederdaalen, zich op den rug van het kind heeft overgewend, dewijl hetzelve als dan eene veel grooter middenlijn, aanbied, dan de tusfehen• 5 • wijd-  f tvm ) wijdte, Welke 'er tusfchen de twee knobbels der zitbeenderen word befpeurd, als mede de boog der fchaambeencieren, uitgeftrektheid heeft, agter welke laatfte zich de geheele lengte en hoogte van een der zijden van het hoofd bevind. In dit geval is niet de bovenmaatige grootte van het hoofd* of de te geringe wijdte van het bekken-, de oorzaak welke zich tegen de verlosfing aan kant; de reden waarom het hoofd zich op deszelfs middenpunt niet kan draaien, om met het agterhoofd' agter de fchaambeenderen te geraaken, gelijk men in het voorgaande geval heeft opgemerkt, is geenzins om dat hetzelve zich in het bekken vast geklemd bevind, maar eenigliik, om dat het' toevallig in zulk eene rigting is nedergedaald , dat het fchier vlak voor den ingang van het bekken eene middenlijn aanbied, welke zeer verre de grootfte der middenlijnen van het allerwelgemaakfle bekken, wat deszelfs tusfehenwijdte en onderfte engte aangaat, overtreft; en aan de andere zijde, om dat de werktuiglijke deelen der verlosfing, welken het hoofd meer naar beneden poogen te persfen, tegelijk veroorzaaken, dat die middenlijn meer en meer eene vlakke rigting aanneemt, hetwelk bij niet eene vrouw kan plaats hebben, indien het bekken niet tegelijktijdig van de allerwijdfte, en het hoofd des kinds van de allerkleenfte is. Deze hindernisfen maaken niet alleen de uitdrijvende krachten van de natuurlijke vermoogens der verlosfing vrugtloos, maar ook die, welken men door de tang teweeg brengt, enz. Niets is echter een- vou-  Clix ) vouwiger dan dit geval, en, daartcboven, gemaklijker om de natuur in zulk eene omftandigheid die hulp aan te brengen, welke haar in ftaat field om het kind, ten minfte bij de meeste vrouwen, af te drijven. (Ziet §. 1283 en vervolgens). De waarneming welke wij hierbij gepaard doen gaan, en op het getuigenis van twee Verloskundigen, welken onder ons reeds lang, als mannen van eer en verdienften, bekend zijn, mededeelen, ftrekt ten bewijze van de waarheid der laatfte ftellingen, en zoude alleen genoeg zijn om ons den voorrang te doen geven aan zulk eenen Verloskundigen, fchoon de jongfle in de pra&ijk zijnde, welke den loop der natuur wel beoeffend heeft, boven hem , welke het werktuiglijke , zelfs van de allergewoonfte Verlosfing', onkundig is, na dat hij reeds de Verloskunde eene halve eeuw heeft uitgeoeffend (/). Ee- (7) Wij hebben deze waarneming de voorkeur boven de onzen gegeven, waarvan 'er eene door meer dan veertig leerlingen, welken van het geval getuigen waren, zoude kunnen bevestigd worden. Hetzelve was eenigermaate tot hun onderwijs voorbereid, dewijl het ons even mooglijk zoude geweest zijn om de kwaade rigting van het hoofd des kinds voor te koomen, als het ons ligt viel om dezelve te doen veranderen. Verfcheiden dier leerlingen hebben uit dit geval, in hunne praktijk, het grootfte nut getrokken, en ons daarna diergelijke waarnemingen medegedeeld.  Clx) Eene zekere vrouw, welke zich, in het eind van 1771, ftflts meer dan twintig uuren, in ai> beid bevond, fchoon de vroedvrouw haar, reeds in het begin van denbaarensnood, verzekerd had, dat zij fpoedig zoude verlosfen, verzogt de hulp van den Heere Barbaut, welke zich door eene kwalijk geplaatfte eerlijkheid in zoo verre liet vervoeren, dat hij vertrok zonder iets voor te ftellen, zich inbeeldende dat de vrouw welhaast verlost zoude worden. Er verliepen nog tien uuren, zonder dat het hoofd, hetwelk zonder moeite tot op den bodem van het bekken was genaderd, een flroobreedte zakte, wanneer de Heer D e s x k e m e a u geroepen werd. Hij verzekerde, gelijk den eerftcn, dat het hoofd op het punt ftond van de onderfte engte door te trekken; maar zich even als die, na verloop van nog verfcheiden uuren, in dit denkbeeld ziende te leur gefield, deed hij den er Barbaut we-, der roepen, ten einde met elkander raad te pleegen ; maar over de beste wijze, opwelke de verlosfing te bevorderen, niet kunnende overeenftemmen, naardien de een wilde dat zulks door de tang, en de ander door het keeren van het kind zoude gefchieden, zoo werd vervolgens den raad van den Heere Solaijrcs verzogt. Deze onderzogt vooreerst de ligging van het hoofd, wiens hairig deel, hetwelk gezwollen was, zich bijna buiten de vrouwelijkheid vertoonde; vervolgens gaf hij, geduurende eenige oogenblikken, acht, op de rigting welke de uitdrijvende krachten volgden, waarna hij, het een en ander kundig  dig geworden zijnde, met verzekering aankondigde, dat de verlosfing welhaast zoude gefchieden. Men wagtte echter te vergeefs naar de uitkomst zijner voorfpelling, welke door niets bevestigd werd, om dat hij nog niets had aangewend, hetwelk de vrouw in Haat moest Hellen om die voorfpelling door haare verlosfing te bewaarheden. Dit verwijl dagthem nodig, niet zoo zeer om het gelukkig einde te bereiken, hetwelk hij zich hadvoorgefield, maar om diegenen, welken hem geroepen hadden, zoo veel te beter van de meerdere gegrondheid zijner Hellingen te overtuigen. In het oogenblik waarin een der twee eerstgenoemde Verloskundigen zich gereed maakte om de kunstbewerking te verrigten, deed de Heer SoLAijitès de vrouw op de linkerzijde liggen, om den bodem der baarmoeder, welke aanmerk lijk naar de regterzijde overhelde, naar de linker te doen overwenden, en dus de uitdrijvende krachten van rigting te doen veranderen: daarop bediende hij zich van de eerst hierna volgende baarenspijnen, om het voorhoofd van het kind, hetwelk tegen de linker heilig-zit-beenfehe band was aangedrukt, op te heffen , en tegelijktijdig naar het heiligbeen te voeren O), waarop de ver- (m) Het Hoofd was dus geplaatst, dat het agterhoofd' aan de regtcr azijnmaat, en het voorhoofd aan Sé iiéfjer heilig-darm-beenfehe verceniging beant- WOOl'ddS.  C r-xn ) Verlosfing, tot groote verwondering der twee andere Verloskundigen, natuurlijk wierd volbragt 00* wat behoeft men meer, om ons te recht, vaerdigen wegens het breed uitweiden over het werktuiglijke dier orde der verlosfingen, waarin zich onze kunst tot een enkel toeverzicht bepaalt. In het derde, vierde en vijfde hoofdftuk, van het tweede deel, handelen wij over de zorg en den bijftand welke men aan de vrouw, geduurende den arbeid, als mede aan het kind, zoo rasch het gebooren is, hebbe te betoonen: hierna fprceken wij over het afhaalen der nageboorte en de wijze hoe de vrouw, na de verlosfing, moet behandeld worden. De afhaaling der nageboorte word hier vooral, in alle derzeiver bijzonderheden, verhandeld, naardien wij deze afdeeling als eene der gewigfte in de Verloskunde befchouwen, niet om dat wij,volgens het gevoelen van het onkundig gemeen, nevens hetzelve ftellen, dat de dienst van den Verloskundigen hiertoe volftrekt noodzaaklijk is , en dat de vrouw , zonder zijne hulp, van de nageboorte niet zoude kunnen verlosfen, maar om dat de verlosfing van de aanhangfelen der vrugt, hoewel 00 Deze waarneming werd mij , door den Heere Destkemeau zelf', in het bijzijn van den Heere SoLATjRès, verhaald, welke dezelve nog op dien dag aan zijne leerlingen mededeelde.  £ LXÏÏÏ ) wel in fchijn eenvouwiger dan de eigenlijk gezegde verlosfing, in veele omftandigheden, hindernisfen. kan aanbieden, welken, niet minder dan deze, eene uitgeftrekte kundigheid, en eene welgeoeffende hand vereisfehen. BESTEK VOOR HET DERDE DEEL. Dit deel bevat alles in zich hetgene tot de verlosfingen van de tweede orde, of die, welken gemeenlijk tegennatuurlijke geheeten worden, betrekking heeft; meer bepaald, die verlosfingen, welken de hulp der kunst vereisfehen, maar welken nogthans door de hand alleen uitgevoerd kunnen worden. De menigvuldige oorzaaken welken tot de noodzaaklijkheid dier hulp aanleiding kunnen geven, in aanmerking nemende, en de voorbeelden van de verfcheidenheid der kwaade liggingen, in welken zich het kind, met opzicht tot den ingang van het bekken kan aanbieden , verzamelende, hebben wij ondervonden dat alle deze verlosfingen in drieentwintig algemeene foorten konden onderfcheiden , en elk derzelven in vier anderen wederverdeeld kon worden: welke orde wij dan ook volgen, om deze foort van verlosfingen regelmaatiger voor te Hellen. De verlosfingen waarin het kind met de voeten voorkoomt, behooren tot de eerfte foort, die waarin het de knieën aanbied, tot de tweede ; -de billen, de derde; de kruin des hoofds , de vier-  C LXIV J vierde CO 5 het aangeziclit, de vijfde; het voorfte gedeelte van den hals, de zesde; de borst, de zevende ; de onderbuik, de agtfte; de voorzijde van het bekken , en de dijen, de negende ; het agtcrhoofds-deel, de tiende; het agterfte gedeelte van den hals , de elfde; de rug , de twaalfde; de lenden, de dertiende; de zijdelijke deelen van het hoofd, de veertiende en vijftiende; de zijden van den hals, de zestien Je en zeventiende ; de fiomp der fchouderen,. de arm van het kind, in den mond der baarmoeder omvat, en de gebooren zijnde, of wel anders geplaatfte hand, de agttiende en negentiende; de zijden der borst, de twintigfte en eenentwintigde; eindelijk worden die verlosfingen, waarin het kind een der heupen aanbied, tot de twee- en drieentwintigftc foort begrepen. Wat de bijzondere foorten van verlosfingen, welken elk der bovengemelde drieentwintig at gemcene foorten in zich bcfluit, aanbelangd, dezelven zijn uit de verfchillende liggingen afgeleid, inwelken de opgenoemde deelen van het kind O) Deze vier eerfte foorten van verlosfingen zijn niet volftrekt tegennatuurlijk, dewijl de vrouw zonder de hulp der kunst kan verlosfen, wanneer .het kind zich dus vertoont: toevallige omftandigheden, welken geduurende den baarensnood voorvallen, kunnen dezelven fomtijds tegennatuurlijk maaken.  kind, zich aan den mond der baarmoeder kunnen verwonen: liggingen, welken wij reeds* met opzicht tot fommigen dier deelen, in aanfchouw namen. Deze orde , welke in de Verhandelingen over de Verloskunde zoo fchaars gevolgd word, zal zonder twijfiel door fommigen op nieuw worden afgekeurd; anderen zullen de menigvuldige liggingen, welken wij ftellen door het kind aangenomen te kunnen worden, veroordeelen, daar dezelven door Hippocrates, en door verfcheiden na hem, tot drie voornaamen bepaald zijn; te weeten tot die, waarin de kruin zich aanbied; tot zulken, waarin de beenen vooraf koomen ; en tot diegenen, waarin het kind overdwars gelegen is. Uit dien hoofde voornaamlijk zullen zoodanige uitoefFenaaren der Verloskunde , welken, om dat zij zich aan niet ééne werkwijze wisten te gewennen» alles veroordeelen wat elke bijzondere bewerking betreft, uitgalmen, dat wij flechts getracht hebben onze gevallen te. vermenigvuldigen , om onze boekdoelen daardoor meerder dikte tc doen verkrijgen. Maar wat raakt ons hun fchrceuwen, zo wij ons oogmerk flechts bereiken om nuttig te zijn: daar de orde welke wij volgen , reeds lof op ons werk heeft Jbehaald; de voorkeur boven veele andere werken aan hetzelve heeft doen geven, fen eenigermaate de gidfe heeft doen worden van het meeste deel diergenen welken de Verloskunde, vooral in vreemde landen, uitoeffenen, alwaar dez? kunst niet minder dan onder ons word aangt- kweeH  C lxvi ) kweekt. Naauwlijks was de eerfte druk y*a ons werk bekend, of het wierd reeds in het Hoogdüitsch vertaald, en bijna even fpoedig was die vertaaling uitverkoft. De Engelschen en Hollanders zullen ons werk ook welhaast in hunne moedertaaien bezitten, dewijl wij niet wilden weigeren aan het verlangen te voldoen, hetwelk ons door eenen Verloskundigen uit Londen, en een' uit Leyden werd betuigd, om deze nieuwe uitgave van ons werk,' te'gelijktijdig wij nog met dezelve te drukken beezig waren, te vertaaien. Niet tegenftaande de menigte foorten, Verdeelingen en wederverdeelingen, welken wij in dit werk hebben vastgefteld, zal men nogthans in hetzelve niets vinden hetgene niet reeds in de bekende werken over de Verloskunde gevonden word: indien alles in één en hetzelfde werk niet word aangetroffen, heeft zulks tot oorzaak, om dat één cn dezelfde Schrijver niet alles opgemerkt, of, in zijne praktijk, aangetroffen heeft. Door alle die gefchriften aandachtig na te leezen, zal men gewaar worden, hetgene wij reeds gezegd hebben, dat niet één defzêlven een volledig leerftelfel in zich bevat, en dat wij dit werk, als hetwarc , uit niets anders hebben faamen gefield, dan uit de hoofdftoffen, welken ons door dezelven zijn aan de hand gegeven. Daar verfcheiden dier feorten van verlosfingen met elkander meerder overeenkomst, dan met anderen, hebben, hetzij dat die overeenftemming tot de ligging van het kind, hetwelk die  C LXVII ) die foorten uitmaakt,, of tot de ivijze opwelke de bewerking ingerigt .moet worden, betrekking heeft, wijzen wij, na datgene te hebben, aangetoond, waarin die verlosfingen verfchillen, en wat zij in het bijzonder, tot de bewerking, vereisfehen, voor het overige onzen Leezer tot die foorten van verlosfingen terug, welken reeds te vooren befchreven zijn, ten einde eenige herhaalingen te vermijden. BESTEK VOOR HET VIERDE DEEL. Het vierde deel handelt voornaamlijk over de zwaare verlosfingen, ofwel over die, welken > zonder de vrouw of het kind op te offeren, niet verrigt kunnen worden, zonder de hulp van eenige werktuigen: wij hebben beflooten deze foort van verlosfingen dus te noemen, fchoon er onder dezelven veelen worden aangetroffen, welken, zoo voor de vrouw, als voor hem die dé verlosfing verrigt, zeer weinig moeite kosten. Dit deel hebben wij met een hoofdftuk befloten, raakende de zwangerheid en verlosfing van verfcheiden kinderen, als mede de valsfche zwangerheden , en de te vroegtijdige verlosfing, welke gewoonlijk miskraam word geheeten. Wij vonden ons genoodzaakt dit hoofdftuk als een bijvoegfel agter dit deel té plaatfen , naardien het in niet een der drie eerfte deelen kort worden ingelast, met welken het, behalven dat* niet meerder dan met het vierde deel betrekkin^ heeft* ****** Het  'C LXVIII ) Het eerfte hoofdftuk van dit deel heeft ten onderwerp, om de weinige werktuigen te leeren kennen, welken in het uitoeffenen der Verloskunde niet te misfen zijn ; maar in het bijzonder handelt hetzelve over de wijze opwelke men zich Van de tang, en van den hefboom hebbe te bedienen. Om de voor- en na-deelen van die twee werktuigen te leeren kennen; de graad vart derzeiver nuttigheid te bepaalen, en de voorkeur aan het een of aan het ander te geven; als ook het geval waarin zij, zoo in eenen volftrekten, als betrekkelijkenzin, tepasfekoomen, aan te •wijzen, moesten wij eerst derzeiver werking op het hoofd des kinds, en op de deelen der vrouwe, welken het bekken inwendig bekleeden, naauwkeurig in opmerking nemen. Naardien de werking van het eerfte aan den graad van verkleening, welke de omtrek van het hoofd doorliet fluiten van het werktuig kan lijden , ondergefchikt is, en deze verkleening zelve van de vastigheid der beenderen van het bekkeneel, en van de meerdere of mindere Hevigheid van de vereenigingen dier beenderen, afhangt, even gelijk de drukking, welke dit werktuig op de deelen der vrouwe, geduurende de afhaaling van het hoofd , teweeg brengt, fterker of zachter is, naar maate de afmeetingen van het hoofd, met opzicht tot die van het bekken, met dit deel meerder of minder overeenftemmen, zoo was het nodig om van dit alles vooraf gewag te maaken, door hetgene wij van fommigen dier zaaken reeds tcvooren gezegd hadden, te herhaalen, en door ét  C txix ) de uitkomst mede te deelen van verfcheiden proeven, welken ons allergefchiktst hebben toegefcheenen, om eenig licht over deeze gewigtige ftoffe te verfpreiden. Wij wijzen, in het vervolg, de gevallen, waarin de tang met vrugt kan worden aangelegd, Hechts zeer oppervlakkig aan, dewijl wij dezelven, in een ander hoofdftuk, verplicht waren in het breede voor te ftellen. Wij zijn in die afdeeling, waarin wij over den, lief boom fpreekcn, verder uitgeweid, dan ia die, waarin over de tang gehandeld word, om dat de voordeden, welken 'er aan zijn toegefchreven, ons hebben toegefcheenen zoo zeer verdienen tegengefproken, als het misbruik,hetwelk men van dit werktuig heeft gemaakt, nodig is ontmaskerd te worden. Het werk van den Heexe Herbimiaux heeft ons. tot die wederlegging aangefpoord, welke zonder twijffel te wijd uitloopt om in een werk, van den aart als het onze, niet te mishaagen, maar welke nogthans, uithoofde van hetgewigt der zaake, door veelen nog voor te beknopt zal gehouden worden, Wanneer wij thans van dit werk geen gewag maakten, in hetwelk de Schrijver zich alle foorten van perfoonecle beledigingen tegen ons, en tegen dezulken welken onze kunst den meesten, luister hebben bijgezet, veroorlooft, zouden wij de gelegenheid verzuimen om fommigen onzer grondltellingen waar te maaken, welken door hem op eene onbetaamclijke wijze aangetast, en fchier allen verkeerd uitgelegd zijn, ***** 3 . Daar  Daar onze leerlingen het recht hadden om deze waarmaaking van ons te vorderen, zullen zij ons welligt verwijten dat wij alle gevoel van wraakzucht op onzen berispcr niet hebben wceten uit te doven, en dat wij onze penne door vinnige uitdrukkingen bezoedeld hebben; maar liet zoude een ieder buiten ons moeielijk gevallen zijn om 'er zich voor te behoeden, naardien wij het werk van den Heere Herbiniaux, geduurende eene zoo langwijlige wederlegging; van fmaadredenen, welken tegen ons zijn ingeïigt, onder de oogen hadden. In het tweede hoofdftuk onderzoeken wij kortelijk alle oorzaaken welken het gebruik van, werktuigen, maar bijzonder dat der tang, vereisfehen. Onder die oorzaaken is de beklemming van het hoofd diegene welke onze aandagt het meeste bepaalt, dewijl de anderen, reeds bekend zijnde , in dit hoofdftuk niet begrepen konden worden, zonder 'er als een bijwerk in te verfchijnen. Wij weiden in hetzelve over alles uit, wat aanleiding tot die beklemming geven kan, waarvan wij tevens de tekenen, toevallen, en herftelling, betrekkelijk de verlosfing, aanwijzen. Vervolgens leeren wij kennen waarin een indedaad beklemd hoofd yerfchild van dat, hetwelk flechts in den doortogt wederhouden word. Dit leerftuk is in zooverre door deSchrijveren verzuimd, dat 'er tegenwoordig naauwlijks twee Verloskundigen gevonden worden, welken over de beklemming van het hoofd e'ene. ei\ dezelfde denkbeelden hebben , en, die ftaat  ( LXXI ) van dien wceten te onderfcheiden, welke, als een vervolg op de beklemming, in ons werk word voorgeftejd. Na dat wij, in het derde- hoofdftuk, de algemeene regelen welken de aanlegging der tang betreffen' hebben vastgefteld, wijzen wij diegenen: aan, welken tot ieder geval, waarin dit werktuig te pasfe koomt, betrekkelijk zijn. Offchoon de tang in handen is van alle diegenen \veike de Verloskunde uitocffcnen, fchroomen wij geenzins te zeggen dat 'er zeer wéinige onder hen gevonden worden, die dezelve van pasfe, en naar behooren weetcn te gebrdiken: hiervan de weinige vrugt welke 'er van getrokken word; het misbruik dat men 'er daaglijks van maakt; de flagtoffers welken men aan dit werktuig toerekent; en het wantrouwen waarin deszelfs tegenftanders het hebben poogen te brengen* Men zal in dit hoofdftuk gewaar worden, dat de wijze om zich' van de tang te bedienen, niet naar willekeur kan worden ingerigt; dat de regelen, volgens welken men 'er gebruik van hebbe te maaken, afgeleid moeten worden uit den vorm van dit werktuig zelf, en uit deszelfs gevolgen; als mede uit den graad van overeenstemming der afmeetingen van het hoofd des kinds, met die van het bekken der vrouwe; uit de ligging van het hoofd, en uit den loop'welken het, tot den dóortogt , moet volgen; en eindelijk , uit het werktuiglijke zelf der natuurlijke verlosfing. De uitbreiding welke wij aan dit hoofdftuk gegeven *****4 heb-  C LXXIÏ ) hebben, heeft een nieuw veld, voor de bedilzucht van onze lasteraars, geopend. Zich over het aantal der afdeelingen, welken dit hoofd-ft uk in zich bevat, verbaazende, hebben zij getracht dezelfde vrees hunnen leerlingen in te boezemen, en onze praktijk te belasteren, door te verbreiden, dat dezelve meest in het gebruik van werktuigen beftaat, en uit dien hoofde allerfchadelijkst is. Wij kunnen naauwlijks bevroeden dat ons werk voor dezulken van eenige de minfte nuttigheid zal kunnen^wezen, naardien zij reeds te diep in dien doolhof, denwelken zij hebbeningeflagen, verdwaald zijn, om weder te-r rug te kunnen treden; maar het is ook niet voor hen dat wij ons werk hebben doen herdrukken. Opdat dezulken, door ons te zien volharden in een ontwerp hetwelk zij reeds veroordeeld hebben , zich niet meer en meer zouden inbeelden , dat wij de onbefchoftheid hebben, om, in onze praktijk, de gelegenheden tot het aanwenden der tang te vermenigvuldigen, gelijk wij, in een en ■hetzelfde hoofdftuk, alle gevallen, inwelken zij van nut kan wezen, hebben weeten te verzamelen, en derzeiver aanlegging in gebruik te brengen, betuigen wij, dat niemand zeldzaamer tot dezelve toevlugt neemt, fchoon niemand uitgebreider praktijk heeft, dan wij, naardien ons 'jaarlijks de gelegenheid geen driemaal voor, koomt, om dit werktuig aan te wenden. De tang is nogthans dat werktuig, van allen waarvan wij gewag maakten, hetwelk ons het meeste  £ LXXIII ) »tc dïeflt, zelfs zouden wij gerust durven zéggen, het eenige, dewijl wij de hefboom flechts eenmaal (/>), en de haaken, daaronder de andere werktuigen van dien aart begrepen , niet meer dan drie of viermaalen, in den loop van negentien of twintig jaaren , hebben aangewend. Immers, wij moesten, na dat wij de middelen hadden aangewezen om het gebruik van - werk: ui gen voor te koomen, de wijzen befchrijvcn, opwelken 'er zich van te bedienen? En moesten wiJ 00 Wij hebben denzelven de voorkeur gegeven boven die tak welke het wijfjen word geheeten (*) • het hoofd bevond zich in die ligging welken wij aan het eind van §. 1685, in het vierde deel, hebben aan» getoond. (*) De twee takken, of lepels der tang, worden 'door de Franfchen in Mannetjen en Wijfjen Qran£he_ male & branche femelle) onderfeheidcn: elk Verloskundige kent die onderfcheiding, immers men Weet dat het Mannetjen die tak is, welke een fpil voert, en dat het Wijfjen van eene opening is voor-, «ien, waarin de fpil van den eerften ontvangen word. Jn onze taal luid die benaaming niet bevallig, en het is daarom dat ik het mannetjen, de fpildraagende, en het wijfjen, üe fpilontvangende tak, hebbe genoemd; onzeLeezers gelieven die benaamingen eens *>'ooral in acht te nemen (V). ***** ^  C LXXIV y wij ons tot dien engen kring bepaalen, inwelkcn net grootfte aantal onzer voorgangers zich hebben opgefloten, daar het onze bedoeling was oin deszelfs grenzen uit te zetten , waartoe wij als het ware niets gebcczigd' hebben dan de hoofdItofFen welken ons door die mannen zijn nagelaaten? Het vierde hoofdftuk heeft veel minder uitgeftrektheid dan het voorgaande, dewijl het gebruik' van den hefboom veel fpaarzaarner moet gefchieden, dan dat der tang, om dat de gelegenheden om 'er zich van te bedienen zich veel zeldzaamer aanbieden. Wij hebben, behalven dat, bijna reeds alles wat wij van dit werktuig te zeggen hadden, in de tweede afdeeling vart het eerfte hoofdftuk ingelloten. ' Het vijfde is meerder uitgebreid, handelende over de-óorznaken welken het gebruik van mijden* de werktuigen op het lighaam des kinds vereisfehen, zonder dewelken aan te wenden men het kind uit den fchoot der moeder niet zoude kunnen af haaien. Wij wijzen de gevallen aan, inwelkcn de haaken de voorkeur boven andere werktuigen verdienen; die, waarin het openen van het bekkeneel , Van de borst , van den buik, en', tot eene zekere bepaaling, het ontleden van her kind, te pasfe koomt, maar wij trachten overal meer afkeer Voor deze bewerkingen , dan vertrouwen, in te boezemen. Volgens de betuigingwelken wij in het fchetfen van het tafereel des derden hoofdftuks deeden, zal men overtuigd wor-  C r„xxv ) worden, dat de gevallen, welken in riet vijfde hoofdftuk voorkoomen, zeer zeldzaam moeten zijn. Het zesde hoofdftuk , waarmede het tweede ftuk van het vierde of laatfte deel begint, fluit alles in zich hetwelk tot die verlosiingen' betrekking heeft, welken zonder het gebruik van een ander foort van fnijdende werktuigen,' die alleen op de deelen der vrouwe worden aangewend, niet verrigt zouden kunnen worden. Wij' brengen alle de oorzaaken, welken het gebruik' dier werktuigen vorderen, tot drie voornaamen; onder de eerfte voornaame oorzaak zijn de gebreken, en ziekten der zachte deelen, welken gemeenlijk den doortegt geheeten worden, begrepen; onder de tweede, de gebreken in het maakfel van het bekken; en onder de derde, de buiten-baarmoederlijke bevrugtingen, nevens alles wat tot de breuk, of verfcheuring van de baarmoeder betrekking heeft. Wij wijzen oppervlakkig de kunstbewerkingen aan, welken die verfchillende bronnen van wederftand tegen de yerlosiing vereisfehen, terwijl wij de wijze deibewerking naauwkeurig befchrijven , van die, welken meer bijzonder tot onze kunst behooren; als, bij voorbeeld de Keizerlijke fnede, en anderen. Deze kunstbewerking, en de doorfnijding der fchaambcenderen , maaken de onder-, werpen uit van twee zeer uitgebreide afdeeliugen. De laatfte heeft ons vooral toegefcheeuen de meeste, en ernftigfte oplettendheid te verdienen;  C hxxvt5 «en; niet zoo'zeer om dat wij dezelve aanprijzingwaerdiger dan de andere geoordeeld hebben, als wel, om dat zij onlangs een foort van verrukking heeft verwekt, welke fchier tot zinneloosheid is overgegaan , en om dat veele leerlingen, zelfs reeds in jaaren gevorderde uitocffenaaren der Verloskunde , tot op dezen dag niet weeten, welk oordeel zij over die kunstbewerking te vellen hebben. Wij hebben, bij alles wat den eerften druk van ons werk, over dit ftuk, inhield, de waarnemingen gevoegd', welken wij hebben kunnen inzamelen, nevens de bedenkingen over het meeste deel derzelven ♦ welken geenzins zonder nuttigheden zullen bevonden worden' , door die genen , welken dezelven zonder vooroordeel zullen leezen. Eindelijk, hebben wij , om meerder licht over deze kunstbewerking te verfpreiden, wier noodzaaklijkheid en uitkomst niet wel anders dan door den pasfer, en duimftok bepaald kunnen worden, twee plaaten doen graveeren, tot welken men toevlugt nemen kan, om opheldering van den zin te verkrijgen ; nog hebben wij een derde plaat doen vervaerdigen, welke de fnede aantoont, die door den Heere Alph. Le Roij, aan die vrouwe is gedaan, waarvan g. 2q6i en vervolgensgefproken is, als mede die, welke eenige dagen te vooren door den Heere De Matthiis is verrigt, aan de vrouwe welke het onderwerp van §. 2085. uitmaakt. Daar  Daar de plaaten ter beoeffening van lbmmige -kunften en weetenfchappen, van een groot nut bevonden zijn, hebben wij geoordeeld, dat zij niet minder nuttig kunnen wezen, met opzicht tot die kunst en weetenfehap welke wij uitoeffenen. Wij hebben ons echter tot een zeer kleen aantal plaaten bepaald, om door het verzamelen ■derzelven niet in hét buitenfpoorige te vervallen, en op dat de prijs van het werk niet boven het vermoogen zoude gaan van de meeste leerlingen, voorvvelken ons werk gefcliikt is. Uit die genen welken eenig licht over den zin zouden hebben kunnen verfpreiden, hebben wij de belangrijkften gekoozen: men zal dierhalven Hechts zeventien plaaten in het geheele werk vinden, naamlijk zeven in het eerfte, en tien in het vierde, of laatfte deel. Zes van de eerften zijn tot het bekken betrekkelijk, en de zevende vertoont de afbeeldfels van eenen knoop in de navelftreng, hoedanig eene 'er misfehien nog nimmer is waargenomen. Van de laatfte bebooren 'er zes tot het aanleggen van de tang; flechts eene tot die van den hefboom; en de overigen tot de doorfnijding der fchaambeenderen. Wij willen gaarne toeftemmen dat de plaaten niet dan zeer onvolkoomen in de plaatsvan door kunstgemaakte vrouwen lighaamen,of poppen (Fantömes') kunnen ftrekken , van. welken men zich bij het voorleezen over de Verloskunde bedient, en waarop wij de verfchillende bewerkingen, tot die kunst be- ' trek-  ( LXXVIII J tf ekkelijk , aantoonden , en! door onze leerliu* gen decden verrigten: waarvan men nogthans fommigen derzelven moet uitzonderen, weiken alleen op lijken , zelfs op die van zwangere vrouwen, aangewezen, en werkftellig gemaakt kunnen worden. m IN-  £ LXXIX ) INHOUD VAN HET EERSTE DEEL. de Ontleedkundige, Phyfiologijche, en art» dere wectenfehappen, tot de Verloskunde betrekkelijk. - - - - Bladz. ij Eerste Hoofdstuk. Van de deelen der vrouwe, welken eenige betrekking tot de Verlosfing hebben. - 4; dfaeeling 1. Van het bekken der vrouwe, met betrekking tot de verlosfing aangemerkt. 5. Verdee/ing 1. Van het darmbeen. - 7, -■ — 2. Van het zitbeen. - 12. —— 3. Van het fchaambeen. - 14. 1 4. Van de vereeniging van het heup- zit-en fchaam-been; van de algemeene deelen welken uit deze vereeniging ontdaan, en van de natuurlijke afmeetingen van het ongenaamde been, in de rijpe jaaren. - - 17. < 5. Van het heiligbeen. - 20. ■—— 6. Van het ftaartbeen. - 23. • 7 Van de vereeniging der beenderen van het bekken. - 25. Uitlegging van de eerfte plaat. 36. —— 8. Van de afwijking der beenderen van het bekken, in de verlosiing. 3#. i» 9. Van de verdeeliug en natuurlijke afmeetingen van het bekken. - 56. Üiu  Uitlegging van de tweede plaat. BI. 63; Uitlegging van de derde plaat. 64. Veedeeling 10. Van de gebreken in het imakfal van het bekken, met betrekking tot de Verloskunde aangemerkt. 6$. Uitlegging van de vierde plaat. 87. Uitlegging van de vijfde plaat. 89, li 11 Van de zachte deelen, welken eenige betrekking tot het bekken hebben. •> - yö, •m 12. Van het noodzaaklijk onderzoek* om zich te verzekeren of het bekken wel, of kwaalijk gevormd is. - IG4. Uitlegging van de zesde plaat. 122. \dfdeejing 2. Van de deelen der vrouwe, welken tot de voortteeling, en tot de verlosfing dienen. - 126» Verdeeling 1. Van de uitwendige teeldeelen. tb- 2. Van de baarmoeder. - 138. 1 - ' 3. Van de aanhangfelen der baar¬ moeder. ... 148; "Tweede Hoofdstuk. Van de baarmoeder, in den ftaat der zwangerheid aangemerkt. •> - - 161. Idfdeeling 1. Van de veranderingen , welken r door de zwangerheid, in den omtrek, in de gedaante, en in het maakfel der baarmoeder , worden teweeg gebragt. - 162, ■ 2. Van de werking der baarmoeder. 182, I ■ 3. üverdeveranderingen van plaats , welken de baarmoeder, geduutende de zwangerheid , kan ondergaan, en van de fchuinsfche ligging van dit ingewand. - 195. Verdeeling 1. Van de uitzakking, als mede van deagter- en voor - overwenteling der baarmoeder. - 197, II 2. Van de fchuinsfche ligging, der baarmoeder. - - 227,, PER-  ( LXXXI } Derde Hoofdstuk. Van de maandftonden; over de vrugtbaarhèid en onvrugtbaarhcid; van de tekenen der maagdenfchcnnis, en van die, volgens welken men gewoonlijk oordeelt of eene vrouw gebaard *Leofr- . - - - Bladz. 262. VerdfQïïng ï. Van de maand/tonden. - ib. . _ 2. Van de vrugtbaarhèid en on- vrugtbaarheid. - - 273-, ' —fc— 3- Van de tekenen der maagdênfchennis» en van die, welken aanduiden dat de verlosfing heeft plaats gehad. - - «jy Vierde Hoofdstuk» Van de voortteeling; van de bevrugting'; en van de zwangerheid. ° agö,; Verdeeling 1'. Van de voortteeling. - ib, * 1—— 2. Van de bevrugting. - 291-. 3- Van de zwangerheid-. - 293. * — 4' Van ^et onderflaan. - 295. Vijfde Hoofdstuk. Overliet voortbrengfel der bevrugting, of, over <3e zelfftandigheden welken de zwangerheid uittnaaken. . - - _ _ -2Ji; "Verdeeling r. Over de vrugt. - - 322* 1 — a- van de houding, en ligging des kinds, in den fchoot zijner'moeder. - . 52£; ' 3- Verdeeling van het kind. , 33^ * *• 4- van de aanhangfels der vrugt, ■ of nageboorte, en in het bijzonder over den moederkoek. - g^g. ' 5- Van de vliezen der vrugt. - 362. — —— 6. Van de navelftreng. - gg-,. Uitlegging van de zevende plaat 375. ~' ~— 7- Van hetlamvliesvogt. - 37(5, ■ — 9, Over de wijze opwelke het kind, geduurende de zwangerheid , Word srevoed. * » ^20 • ****** pirl  ( LX XXII ) Verrfeeling o. Over den omloop van het bloed ia de vrugt. - - 388. . 10. Over de veranderingen welken de verlosfing , in den omloop des bloeds, welke wederkeerig van de moeder naar het kind gefchied, teweeg brengt; en over die, welken uit de ademhaaling, in het oogenblik der verlosfing zelve , voortfpruiten. - - 392» De plaaten moeten dus geplaatst Worden: Plaat 1, tegen-over Bladz: 38. — 3> ib: 4, 88. 5, 90. . 6, • 124. , 7, 1 376. Uitrekening van den prijs dezes deels voor de Intekenaaren. «o! vellen druks van 16 bladz. a il ft. ƒ2: 6": — . 7 plaaten , a 4 ftuivers - 1:8:-— ƒ3:14: — Schoon de twee laatfte plaaten eens zoo groot zijn dan de anderen, wordenze echter den Intekenaaren tot denzelfden prijs aangerekend. De  ( LXXXÏÏI J De gebreken welken in dit eerfte deel'ingeflopen,; en onder onze aandagt gekoomen zijn, moeten dus ^veranderd worden: Bladz: regel: Staat/ Leest: i<5. 32. yfnnulus ingui- sdnnulm ingui* tialis, vel muscu- nahs, velfisjura lus obliquus ex- . museuli otihqui. ternus. ■ 20. 28. Nervi lumbaris. Nervi lumbarxes. 27. 10. faamengeftelde-en faamengeftelde 39. 9. der van den 50. 12. dezelve, zijnde dezelve, ib. 26. verflapping de verliapping 97. kantt: Museuli pfoi Museuli pf<£ 101. 32. Museuli relevato- Museulitevatores. res ani. ani. 105. 15. een, een' 116. 31. deze . dezen 13 i. 32. clitorides. clitoridis. 170. 6. hetweeffelzelve is hetweeffelvan dit van dit ingewand, ingewand zelf is, ib. 17. 9 met 102, of ge- 9 tot 102, of gelijk lijk 1 mee 1 ii is. 1 tot 1 li ftaat. 176. 4. de eerften zich zich het eerst 18 r. 16. van de verblinde der blinde 211. 17. heiligheid heiligbeen 229. 4. en men deze ont- welke, nahem, is 5. dekking, volgens aangemerkt, alsof 6. dien Verloskundi- dezelve de geluk- 7. gen, als zoodanig kigfte gedaante- 8. aanmerkt, als heb- verwisfcling aan bende de geluk- de Verloskunde kigfte gedaante- had teweeg geverwisfeling aan bragt. de Verloskunde teweeg gebragt. 253- 23. ingewand ingewand, 326. 22. minligtgeloovige, ligtgeloovige, 3SS- 4- rinkets- rukets- Bladz:  C txxxïv y Bladz; regel; Staat: Leest: 366. 26. onderzogt, gezogt, 370. 23. voorgefteld voorgewend 383. t. over op bh xxxvi. $. die arbeid was niet immers was die even heilzaam arbeid even heil* zaam ü ib: 15. van aan savn. 21. en rondsom en van rondsom KLvm. 15. aan welken, aan, welken De feilen welken 'er buiten dezen nog in mogten gevonden worden, gelieven de oplettende en taalkundige Leezers zeiven te verbeteren. DE  D E VERLOSKUNDE. EERSTE DEEL. VAN DE ONTLEEDKUNDIGE, PHYST0L0GI5CHE EN ANDERE VVEETENSCHAPPEN, TOï DE VERLOSKUNDE BETRJSKKELYK. § i. jL/e verlossing is de uitlogt van hrt Kind, nevens deszelfs aanhangfels , uit den fchoot der vrouwe. 2. Deze zuivere werktuigkundige daad is aan de beweeging-wetten (Loix du mouvement) onderworpen cn voltooit zich allermeest door de enkele krachten van de werktuiglijke deelen (a~) der vrouwe, maar niet ééne andere werking in de dierlijke huishouding vordert de medewerking van zoo véele krachtdaadige verrigtingen, noch is zoo moeilijk, öf van meerder fmart verzeld. Derzeiver gemaklijkheid is altijd afhanglijk van de faamenfpanning van verfchelden omftandighe- den, O) Organtf; (J?) Oeconomtq animalis* t DeeL A Bepaaling der verosiLg.  C * ) Van de wectcnfchappen,den Verloskundigen noodzaaklijk; den- en het gebrekkige van eene derzelven kan haar ongemakl'rjk, dikwijls gevaarlijk voor de moeder en het kind, ja zelfs onuit» voeiiijk maaken 3 zonder de hulp van de kunst. 3. In-dien de dienst van den Verloskundigen , eenigermaate , aan dien van enkelen aanfchouwer evenredig word , in het geval waar deze werking overeenkomftig het oogmerk der natuur gefchied, zijn 'er ook andere gevallen waarin zijn bijftand volftrekt noodzaaklijk word. Somtijds is hetnoodig de werking van de natuurlijke krachten te maatigen, welken te hevig faamenfpannen om het kind naar buiten te voeren ; deze werking te vermeerderen of op te wekken; den tegenftand der deelen, welken tot den doortogt gevormd zijn, te verzwakken ; den doortogt zelf voor het kind toeganglijk te maaken, of voor hetzelve eenen anderen weg te openen , enz. Maar , welk eene kennis word niet vereischt om de grenzen der kunst van die der natuur te onderfcheiden ; om deze zoo wijze en, in den algemeenen nood, voorziende moeder te laaten werken, of tijdig te hulp te koomen! Men moet de deelen der vrouwe, welken tot de verlosfing dienen. - in alle mooglijke betrekkingen kennen; het werktuiglijke van deze gewigtige werking, de wijze op welke dezelve gefchied , de vereischten welken daartoe noodig zijn, en de oorzaaken die haar ongemaklijk kunnen maaken, of zich tegen dezelve aankanten, met de wijze ter herftelling, die elk dezer hinderpaalen vordert, volledig verHaan.  ( 3 ) Haan. Indien eenigcn dezer kundigheden door oeffening en overweeging verk egcn worden, kan men de anderen nogtrans riet dan door de beoeftening van dekunst zelve bekoomen. A 2 EER.  ( 4 ) EERSTE HOOFDSTUK, VAN DE DEELEN DER VROUWE WELKEN , EENIGE BETREKKING TOT DE VERLOSSING HEBBEN. Van de deelen der vrouwe, welken tot deVerJosfhio;dienen. CO Panes afovx & pasfiva:' Cd) Parus molles, (e) Museuli abdominale*. 4. Onder het groote getal der vrouwelijke deelen , welken betrekking tot de Verlosfing hebben , dienen _ de eenen tot uitwaardsdrijving van het kind, en de anderen vormen alleen de buis, tot deszelfs doortogt gefchikt, het welk hen gevoeglijk in werkende en lijdende deelen (c) doet onderfcheiden. De lijdende betreffen het bekken en de zachte deelen 00, welken het zoo in-als uit-wendig bekleeden, en de anderen zijn de baarmoeder, de buik/pieren (e), cnz- EER-  C 5 ) EERSTE AFD EELING. VAN HET BEKKEN DER VROUWE , MET BETREKKING TOT DE VERLOSSING AANGEMERKT. 5. Het Bekken, met uitzondering van de zachte deelen weiken het aan alle zijden! omvatten aangemerkt , is eene foort van beenige en ongelijke holligheid, geplaatst onder de ruggraat (f), van welke dit deel het grondftuk vormt, en boven de onderfle ledemaaten, waar mede de grootfte beenderen, die het bekken faamenftellen, geledigd zijn. Van de meerdere of mindere gunftige overeenftemming der afmetingen van dit bekken met die van het hoofd des kinds hangt altijd de gelukkige uitkomst van de baaring af, en de grootfte hindernisfen, welken zich tegen de verlosfing verzetten ontfpruiten uit het gebrekkige van dezelven. 6. Het bekken is in bejaarden flechts uit vier voornaame ftukken faamgelleld, te weeten : door de twee heup-of ongenaamde beenderen , welken deszelfs zijden eh het voorftedeel, en door het heilig-en ftaart- been; Cfj Spina dorji. A 3 Van hë. lekken, Pefcisy Van da jeen l^ien ,v Alen ■er ekten vos* Tien.  ( 6 ) heen, die het agtérfte gedeelte vormen; maar in de vrugt én in jonge kinderen bemerkt men in het zelve een groóter getal van beenderen, zijnde, als dan, elk heupbeen door drie anderen, als : door het darmbeen, eigenlijk gezegd, en door het zit-en fchaam-been faamgefteld, terwijl dan ook het heiligbeen uit vijf ftukken beftaat, onder den naam van valsfche wervelbeenderen bekend, cn eindelijk het flaartbeen tevens, even als in bejaarden , uit drie ftukken gevormd is. 7. De meesten dezer beenige ftukken zijn zacht en buigzaam in de vrugt, ecnigen nog als kraakbeenig , en de rand der anderen bevind zich dan ook met eene gelijke zelfftandigheid belegd, verkrijgende aüen, door den tijd alleen, de vastigheid welke het weczen van Bun uitmaakt. Dezp fchikking word niet alleen in de beenderen van het bekken befpeurd op het tijdftip der geboorte , wanneer de mensch,als het ware, naauwlijks isafgefchetst; men ontdekt zulks tevens in alle*anderen ; want de natuur volgt overal dcnzelfden loop in de ontwikkeling der deelen , welken het kunftig gefticht van het menschlijke lighaam vormen moeten. Zij, welken in de menigte der beenderen van het bekken der vrugt ; in de wijze waarop zij'onderling verbonden ■zijn, en in de geringe lievigheid van ailes wat daaruit voartfpruit, gunftige fchikkingen tot derzeiver verlosfing geloofden te ontdekken, en verkondigden dat deze beenderen in het tijdftip van deze werking, dezelfde verplaacfingen of veranderingen , als die van het bek-  ( 7 ) bekkeneel (g) ondergingen , hebben zich zeiven verbijfterd, en men kan verzekeren dat hun gevoelen' zoo weinig met de reden, als met de ondervinding overeenkomflig is (i). EERSTE VERDEELING. VAN HET DARMBEEN. 8. Het darm- of heup-been is het allergrootfte der drie ftukken, welken het ongenaamde been in de vrugt faamenfteilen, en is aan de zijde van het bekken geplaatst. Deszelfs bijnaar driehoekige gedaante doet 'er twee oppervlakten, drie randen en driehoeken in opmerken ; eene der oppervlakten maakt een gedeelte van het inwendige, en de an- (g) Cranium* (i) „ In de vrugt (zegt een van de nieuwfte ver„ loskundigen) is het bekken zagt en buigzaam, het „ gene de verfchillende houdingen welken zij in de ,, baarmoeder aanneemt gemaklijk maakt en de ver„ losüng met de billen en voeten bevoordeelt : in „ het een en ander geval doen de verfchillende ftuk„ ken waar van het bekken is faamengeftcld, met op,, zicht tot hunne buigzaamheid, het gene de been„ deren van het bekkeneel in de natuurlijke verlos„ fing verrigten". De Heer deleurie, nouvelle e dit ion % 8. A 4 Van het .larmbeen, [Os Hei).  ( 8 ) andere van het uitwendige deel des bekkens uit: van de randen is een bovenfte,een voorHe en een agterlte, aan wiens uiteinden do drie hoeken gevonden worden. 9. Een foort van hoek of lijn, vrij fcherp in of omtrent de agterlte twee- derde- deelen haarer uitgèftrektheid , maar ronder in het overige van derzeiver lengte , fcheid, een weinig fchuins van de hoogte naar de laagte, en van de agter- naar de voor zijde, de inwendige oppervlakte van het darmbeen, en verdeelt het in twee deelen, als in een bovenfte en in een onderfte. Het eerfte deel, dat het breedfte en oppervlakkig uitgehold is , vormt de heupbeenfche lolligheid (Fosfe iliaque~) (/*)• Het tweede vertoont daadlik, aan de agterzijde, een foort van knobbel, aan welke zich verfcheiden pees- en bar d- aebtige vezelbundels vasthegten: verder ontdekt men, een weinig meerder voorwaard?, een kraakbe-r.ig geledings-inérukfel, waar van de gedaante eenige overeenkomst heeft met die van eene w isfende maan of met den vleugel van een oor. Het overige van de inwendige oppervlakte van het darmbeen maakt een gedeelte van. den rand en der holligheid van het bekken uit, verbeeldende een zeer klecn gedeelte van eenen boog. 10 De uitwendige, oppervlakke (0 van het heupbeen, welke nog ongelijker is dan de inwendige, is van zoo weinig gewigt, ten opzigt voor de verloskunde, dat wij niet noo- dig Cavitas oJJIs ik'.f ($) Sup&rficm*  C 9 ) dig vinden dezelve hier te befchrijven. Zij vind zich bedekt door de Hl/pieren (j), welken aan naar zijn vast gehegt. ir. De bovenfte rand (kj van het heupbeen, welke men de kam d:r heupbeenderenQV) noemt, is bij,.aar als de létter S geboogen. Hij is in de kindsheid kraakbeenig , van eene ongelijke dikte in yolwasfenen, en heeft, bij vrouwen van eene gewoone geftalte, eene lengte van zeven of agt duimen. JVlen wijst aan dezelve twee lippen en eene tiisfchenwijdte aan, om de vasthegting van zekere fpieren, waarvan in het vervolg zal gefproken worden, naauwkeuriger te bepaalen. De inwendige lip vormt bijnaar omtrent het agterlte derde deel van'haare lengte, een foort van eenen meer of min ftmnpen hoek (mj, waar aan zich een band (m) inplant, welke aan de andere zijde word vastgehegt aan het dwarsfche uitfteekfel van den laatften lendenwervel. Ziet § 44. 12. De voorfte rand van het darmbeen is veel korter dan dé bovenfte: een uitfteekfel (0), het welk zich in deszelfs midden verheft , en door de ontlecdkundigen voorfteonderfte doom der darmbeendcren genaamd word, doet 'er twee vrij oppervlakkige uitrandingen in opmerken , waarvan de eene flechts aan eenige kleene zenuwkoorden door- togt O') Museuli gluttei, (Jz~) Margo. 00 Crista ofiium Hei. (m~y Anguius obtufus. in) Ligamentum. 00 jfpophijjïs, A S  ( i<0 togt geeft, terwijl de andere als tot een fchijf verftrekt ter overfchuiving van de peezen der lenden- en- inwendige darmbeenfche- fpieren. De ontmoeting van dezen rand met den bovenften vormt een bijnaar r egt en.hoek (ƒ>), welke men bovenfte voorfte doorn van de heupbeenderen noemt, om hem te ondërfcheiden van het uitfteekfel waar van boven gefproken is. De eene en andere dienen tot inplanting van vertcheiden fpieren. 13. Men befpeurt bijnaar dezelfde fchikking in den agterften rand van het darmbeen: een beenig verlengfel doet 'er eveneens twee gelijke uitfnijdingen in ontdekken, waarvan I de grootfte niet dan den top van eene andere, nog veel grooter, vormt, welke, een weinig agterwaards, aan elke zijde van het bekken geplaatst is,en heilig-zit-beenfche uitranding genaamd word. Uit de vereeniging van dien zelfden rand met den bovenften ontfpruit een andere hoek, welke den naam van agt er fis- bovenfte doorn der heupbeenderen draagt. 14. De faamenkomst van den voorften met den agterften rand van het darmbeen, vormt de derde hoek, welke veel dikker en ftomper is dan de eerftgcmelden, waarvan kocmt dat veele ontleedkundigen hem als het grondftuk (q) van dit been hebben aangemerkt. Men ontdekt aan dezen hoek drie kraakbeenige indrukfels, die geene de minfte gelijkenis met elkander hebben. De eene, welke vrij (/O An&ulus rectus. (?) Bafis.  (II) vrij groot en een weinig hol is, en waarvan den bovenften rand'een foort van halvemaan vertoont, vormt bijnaar het derde - deel van de azijnmaat of geledingsholte (r), dienende om het hoofd van het dijebeen te ontvangen; terwijl door de twee andere oppervlakten de zit- en fchaam- beenderen met het heupbeen vcreenigd en vastgehegt worden, gelijk men in het vervolg zal befpeuren. Het kraakbeen dat het gedeelte der azijnmaat bedekt is zeer dun, glad en geduurende het leven geftadig bevogtigd met een flijmig vogt, onder den naam van ledewater bekend. Dat der twee andere vlakten is van eene verfchillende natuur : van eene gelijke hoedanigheid zijnde als het kraakbeen het welk overal de aangroei* fels (s) aan het lighaam van het Been vcreenigd, word men hetzelve niec gewaar, dan in de kindfche jaaren, na welken tijd het allengs in been verandert, naar maate men tot de volwasfene jaaren nadert. (*) TWEE- CO Acetabulum, vel cavitas cotijloïdes. CO Epïphijfes. (*) Somtijds echter blijven de geledirigsüitftèekfeU vecle jaaren , alleen door middel van kraakbeen, aan de beenderen veicenigd:ik hebbe hier van verfcheiden voorbeelden gezien, en onder anderen eigenhandig een lijk helpen ontleden, van een voorwerp tusfeheti de veertig en vijftig jaaren oud , waarin alle de hoofden van de beenderen der bovenfte en onderfte ledemaaten nog door middel van zoodanig kraakbeen, aan de lighaamen der beenderen zelve vereenigd waren, CV).  c «) Van hei zitbecn , (Chtjchiï) CO Tuberofitas* (ju) Foramen ovale. TWEEDE VERDEELING. VAN HET ZITBEEN. 15. Het zitbecn is genoegzaam lijnregt onder het darmbeen geplaatst. Dewijl des- ' zelfs ongelijke gedaante zijne verdecling eenigcrmaate willekeurig maakt , zullen wij het zelve in drie gedeelten onderfcheiden , waarvan het eene het lighaam, en de anderen de ledemaatcn of uiteinden zullen uitmaaken. 16. Het eerfte is driehoekig , en aan het zelve zijn voor- eerst, drie oppervlakten aan te merken : de eerfte is naar de binnen, de tweede naar de buiten-zijde van het bekken gekeerd, en de derde draagt het lighaam wanneer men zit , welke men knobbel van het zitbecn noemt,- ten tweede ontdekt men aan dit lighaam drie hoeken : twee van de. zeiven omboorden, in-en uit-wendig, deszelfs knobbel Q), welke de ontlcedkundigen voor de lippen van dezen knobbel houden, de andere hoek is van gedaante eene halve maan gelijk, cn vormt een gedeelte van het eironde gat (V). 17. Een lang en eenigzins plat uitfteekfel, maatig breed aan deszelfs beginfel,enfmaller aanzijn uiteinde, bepaalt het zitbecn aan de voor-  ( 13 ) voorzijde, en 'word als de tak van het zelve aangemerkt; een van de randen van dit uitfteekfel werkt mede tot faamcnftelling van het eironde gat, en de andere tot die van den boog der fchaambeenderen (Arcade du. pubis) of groote uitranding', welke aan het voorfteen onderfte deel van het bekken word gezien. Deszelfs punt verbind zich met een geïijkfoortig voortbrengfel van het fchaambeért, door middel van een kraakbeen, het welk ftandvastig vóór de rijpe jaaren in been verandert. 18. Het agterfte uiteinde van het zitbeen, dat veel grooter omtrek heeft dan het lighaam des bcens zelf, vertoont een foort van eene ongelijke knods , aan welke men niet te min vijf oppervlakten, van eenen ongelijken omtrek, met een veel grooter getal randen en hoeken kan onderfcheiden, van welke twee laatfte gedeelten wij de befchrijving thans niet noodig keuren. Drie van de oppervlakten zijn kraakbeenig en tot denzelfden dienst gefchikt, als die welken men aan den onderften hoek van het darmbeen befpeurt, dat is te zeggen, dat een van dezelven een gedeelte van de azijnmaat uitmaakt, en de twee anderen tot de vereeniging van dit been met de fchaam-en darm- beenderen dienende vierde is naar de binnen-en de vijfde naar de buiten-zijde van het bekken gekeerd: deze laatfte ichijnt een vrij fcherp, beenig voortbrengfel van vijf of zes lijnen lengte,agter-en een weinig ïchuins benedenwaards te fchieten, het welk de doom van het uitbeen geheeten word. DER,  Van bet fchaambeen,(Os pubis,, i i : i i 1 c (v) Vafa cruralia. (f)Bii de Fransfchen word dit been fomtiids en niet gemeenlijk, Os barrè genaamd: wanneer de kraakbeenige vereeniging van de fchaambeenderen zich naar berieden verlengt en een foort van Barre verwekt, wa-ir door de verlosfing veeltijds verhinderd worJ , als dun noemen zij zulke vrouwen barrèes. Zint Heelk; Woordenboek, 3de deel, BU.dz. 52,(/-0- C 14 ) DERDE VERDEELING. VAN HET SCHAAMBEEN. 19. Het fchaambeen, gemeenlijk koevoetsErewijs been of fluitboom (Oj barrè') genaamd 'f), vormt mee deszelfs tweeling het voorlte leel van het bekken. Het lighaam van dit been s bijnaar driehoekig in deszelfs midden , plat omtrent de plaats waar de vereeniging met lat van de andere zijde gefchied, en redeijk dik aan het uiteinde, het welk met de arijnmaat, waarvan het een deel uitmaakt, jemcenfehap heeft. 20. De bovenfte oppervlakte van het fchaambeen, is aan de agterzijde breed, en mal aan haar voorfte deel, terwijl tusfehen laare uiteinden een oppervlakkige uitholling evonden word, welke dient als een groef roor den uittogt der dij evaten (v) uit den on • er buik. De in- en uit-wendige oppervlakten  C 15} ten vertooncn eenig gering ondcrfcheid, als zijnde breed aan de voorzijde, en imal omtrent het uiteinde het welk de dijebeenfche geledingsholte helpt faamenftellen. De bovenfte en inwendige hoek des lighaams van het fchaambeen is fcherp, en maakt een gedeelte van den rand des bekkens uit. De uitwendige hoek is rondachtig, en de onderfte haive nrnnsgewijs, welke laatfte een gedeelte vormt van het eironde gat. 21. Het groote uiteinde van het fchaambeen, dat wij azijnmaatsvlakte noemen zullen, bied twee , eenigzins langwerpige vlakten aan, waar door dit uiteinde zich verecnigd met de darm - en zit - beenderen, door middel van een kraakbeen (wj , het welk allengs tot been overgaat, en na verfcheiden jaaren verdwijnt. Op dit zelfde uiteinde bemerkt men ook eene andere vlakte, die veel uitgebreider, ligtelijk ingedrukt, en met een zeer dun kraakbeenig plaatjen bedekt is , door welke vlakte het fchaambeen , even als de darm- en zit- beenderen, de dijebeenfche geledingsholte helpt uitmaaken. 22. Het voorfte uiteinde van het fchaambeen is voorzien van een kraakbeenig en bandachtigindrukfel, van vijftien tot agttien lijnen lengte, en zes lijnen breedte, het welk tot de vereeniging van het eene fchaambeen met dat van de tegenoverzij de cl ient;de rigting van dit gcledingsindrukfel is bijnaar lijnregt, wanneer het bekken op de knabbels van de zitbeenderen (x),enop de punt van het ftaart- been Cartilago. .(.v) Tttbera offitim ifchii.  •been rust : maar het onderfte uiteinde is meerder of minder agterwa&rds gekeerd , wanneer de vrouw ftaat* Alieen het midden van dezen inwendigén rand is met een zeer glad kraakbeen bedekt, gelijk alle de uiteinden der beenderen , we:ken door eene beweegbaare geleding (y ) vereenigd zijn. 23. Dit band -en kraakbeen-achtig ind.-ukfel. nevens de bovenfte oppervlakte des lighaams van het fchaambeen, vormen, op het punt van de vereeniging derfchaambeenderer. (z), een bijnaar regten hoek, welke den hoek der fchaamelhéid genaamd word. Boven • en een weinig zijde-waards van dezen hoek ontdekt men een foort van knobbel , fomtijds zelfs de gedaante van eenen meer of min fcherpen doorn,welke tot inplanting dient van de regfeen fpits opklimmcnde-buikj(pieren (a), als mede Van den uitwendigen cn onderften rand of zuil van den lies - of Uitwendigen fchuinsfehen luikfpier ■ ring, (/;> 24. Een uitfpruitfcl van zeven of agt lijnen lengte, het welk aan de bovenzijde maatig breed en plat, maar aan deszelfs punt van minder omtrek is, daalt van het vöorfte uiteinde des lighaams van het fchaambeen neder, hetwelk gemeenlijk voorden tak van dit been gehouden word. Dit uitfpruitfel is van de bin- (y) Nexus mobilis. (z) SijncAondrofis affittni pubis. O) Museuli rc&i & pyriformes. Qf) Jlrinulus inguinalis > vel muserulus obliquus esternüs. '  C 17 ) binnen- naar de buicen - zijde van het- bek • ken als gedraaid, in diervoegen dat een van deszelfs, randen genoegzaam voor-en de andere agter - waards gekeerd is : deze laatfte rand maakt een gedeelte uit van het ovaale gat , en de eerfte helpt den boog van de fchaambeenderen faamenftellen. 25. De tak van het fchaambeen daalt niet lijnregt neder, maar buigt zich aanhoudend naar het eironde gat, en veel meerder bij de vrouw clan bij den man, het gene bij haar de boog van het fchaambeen omtrent deszelfs top veel breeder maakt, en de baaring zoo veel bevordert, als de tegenftrijdigc rigting 'er hinder aan toe kan brengen. VIERDE VERDEELING. van de vereeniging van het heut- ZIT* en schaam-been; van de algemeene dee- , len welken uit deze vereeniging ontstaan, en van de natuurlijke afmetingen van het ongenaamde been in de rijpe jaaren. 26. Deze drie beenige ftukken, gefchikt om flechts een enkel been, na de kindsheidte vormen, zijn in dien eerften ouderdom met elkander vereenigd, door middel vaneen redelijk dik kraakbeen , maar van eene zeer ■ LD.Ü. B ' ver- Van cte vereeniging der dre deeI en , wel» ken het onge-  ( 18 ) naamde " been (Os innominatuin)in de kindsheid j vormen: i i ■ (f) Rhachitis. verfchillende natuur van die kraakbeenderen, velken gedeeltelijk de heilig -darm- been fche vereeniging, en die der fchaambeendereriverwekken, dewijl de eigenfehap van het eerstgenoemde kraakbeen zoodanig gefchikt is om ie zelfftandigheid van been te verkrijgen, en ook altijd in been verandert, terwijl de laatstTemelde kraakbeenderen niet dan toevallig in been veranderd worden, het welk nog allerzeldzaamst is. Deze foort van faamenhegting tusfehen de darm-zit-en fchaam-beenderen, verrigt zich omtrent het midden der izijnmaat, of dijebeenfche geledingsholte,en iltijd met zoo veel gelijkvormigheid, dat men n het vervolg moeite heeft de plaats te onderkennen van de faamenvocging dezer drie [tukken , ten zij men die nogthans gewaar >vord boven de holligheid waarvan gefprocen word, alwaar men eene meerdere of miniere uitfpringendc lijnondekt, welke door de jntleedkundigen darm-Jchaam-beenfchelijn^Llg' ie ilio pectine e) geheeten word,dewijl zij door le vereeniging van het heup -en fchaam-been jevormd is. 27. Het gebeurd dikwijls, bij kinderen velken door Engelfche ziekte (c) zijn aange:ast, vóór de jaaren waarin deze faamenheg:ing volkoomcn is , dat de drie ftukken die de izijnmaat uitmaaken, door het hoofd van het iijebeen,inwaards en in het bekken ingedrukt worden, tot dien graad dat de ingang dezer hol-  ( '9 ) holligheid zoo eng en ongclijkvormig word, dat 'er in het vcryolg de grootfte hmderpaalen voor de verlosfing uit gebooren worden. 28. De faamenvoeging van den tak van het fchaam- met dien van het zit - been, gefchied op gelijke wijze, door middel van een kraakbeen, het welk na verfcheiden jaaren tot been overgaat. Door de faamenkomst en overeenftemming van deze twee beenderen word die groote ovaale opening gevormd, welke wederzijdsèh, aan de voorzijde van het bekken gezien word, als mede die uitranding , welke aan den voorften rand der dijebeenfche geledingsholte word gevonden. 20. Het ongenaamde been is, in eene bejaarde vrouw, van eene gewoone geftalte , zes duimen breed , of daar omtrent , gerekend van deszelfs voorften-bovenften tot aan den agterften-bovenften doorn; en de hoogte van hetzelve, genomen van den voorften-bovenften doorn, tot aan den knobbel van het zitbeen , is omtrent van zes en een halven duim, kunnende een duim hooger gerekend worden , wanneer de maat uit het midden der kam van het darmbeen genomen word. De kennis dezer hoogte kan dienen om de zijdelingfchediepte der holligheid van het bekken, van deszelfs bovenfte tot de onderfte engte, te bepaalen. Ziet § 136'. B 2 VIJF- Van de algem 1 ne deelen, welken uit de vereenifingder drie beenderen , waar van tre handeld word.ontftaan. Van deaf- metingen vanhetongenaamdebeen, in de rijpe jaaren.  ( >° ) Van het ïieiligbeéri; (Osfa- Cd) Nervi lumbaris. CO Catialis vcrtsbrarum VIJFDE VERDEELING. VAN HET HEILIGBEEN. 30. Het heiligbeen gelijkt een foort van platte en een weinig, naar het inwendige van het bekken, kromgebogen, omgekeerde pp~ retnide, aan welk been men het grondftuk, de punt, de oppervlakten en de randen in aanfehouw nemen moet. 31. Het grondftuk, een weinig brceder zijnde aan de voor- dan aan de agter - zijde, gelijkt zeer wel naar een mismaakte kegel (cótie tronqué): men ziet in het midden van hetzelve een kraakbeenig indrukfel, van eene langwerpige gedaante, en heel fchuins van de voor- naar de agter-zijde uitgehouwen, door welk middel het heiligbeen, met het lighaam des laatflen lendenwervels geledigd word. Twee klcene evenredige geledingsvlakten , fchijnen als tegen den agterften rand,nabij de uiteinden van dit indrukfel aan te liggen, en vormen met dat grondftuk twee groeven, welken het vijfde paar lendenzenmvcn Cd), bij hunnen uittogt uit de buis der wervelbeenderen^ O) huisvesten; deze uitfteekfels verbinden zich met gelykfoortigen van het aangehaalde wervelbeen, gelijk men in het vervolg zal ontdekken. 3*-  O- ) 32. Dc punt van het heiligbeen heeft mede. eene kraakbeenige , langwerpig-dwarsfche oppervlakte , maar is veel kleener dan die van het grondftuk, en van eene tegenovergefielde rigting, met welke oppervlakte het fhartbeen geledigd word. 33. De voorfte oppervlakte van het hei. ligbeen vertoont een bogt van omtrent een halven duim diepte. Men ontdekt aan dezelve vier dwafsfche lijnen, onlftaande uit de faamenhegting der vijf ftukken, welken dit been in de vroege jaaren faamcnftelden.Deze lijnen grenzen ter wederzijde aan zoo veels gaten, welken de dikte van het been heel ichuins doorbooren, en wier dienst is om doortogt te geven aan de heiligbeenfche zenuwen (ƒ). Deze gaten hebben gemeenfchap met een buis, wier in-en uit-gang te zien is aan de agterfte oppervlakte van het heiligbeen. Zij zijn niet allen van dezelfde wijdte en eenigen hunner verlengen zich, omtrent de randen van dit been, in den vorm eener groef, wordende allen heiligbeenfche gaten genaamd. 34., De agterfte oppervlakte van dit zelfde been is bolrond, en met eene menigto verhevenheden omzet, waarvan fommigen met de doornige-en de anderen met de fchuinsfche-en dwarsfche- uitfteekfels der wervelbeenderen overeenkomftig zijn. Aan deze oppervlakte ontdekt men mede agt, in twee rijen geplaatfte, gaten, dienende tot den doortogt van menige zenuwtakjens en van verfcheiden bloedr C f) Nervi fa:ri. B 3  C 22 ) bloedvaten:boven en onder de doornige verhevenheden ontdekken zich twee andere openingen , van eene bijnaar driehoekige gedaante, waarvan de eene den in- en de andere den uit - gang der. buis van het heiligbeen vormt: aan het uiteinde dezer buis ontfpruiten twee kleene uitwasfen van eene priemsgewijze gedaante, welken zich door middel van een band aan het bovenfte en agterfte deel van het ftaartbeen veieenigen. 35. Elke rand van het heiligbeen is aan de bovenzijde van een groot kraakbeenig indrukfel voorzien, volkoornen overeenftemmende met dat van de darmbeenderen, met welken dit been mede vereenigd word. Deze geledingsindrukfels, welken van eene halve maansgewijze gedaante zijn ; zijn van de hoogte naar de laagte, van buiten naar binnen en van de voor- naar de agter zijde uitgefneden, zoodanig dat hun voorlle rand en het bovenfte uiteinde verder van die lijn , welke het heiligbeen toppuntig (yerticalement) in twee gelijke deelen fcheiden zou, verwijderd zijn, dan hun agterfte rand en het onderfte uiteinde van dezelve zijn afgelegen; waaruit men ziet dat het heiligbeen, tusfehen de heupbeenderen , op de wijze van eene dubbele wigge , omfloten is , zijnde het grondftuk dezer wigge omhoog cn voorwaards gerigt. De randen van het heiligbeen vertoonen in het overige van derzeiver uitgeftrektheid niets dat veel opmerking verdient, ten zij men eene kleene uitranding aan hun onderfte uiteinde wil gade flaan. De lengte van dit been is gewoonlijk van vier, of vier en een hal-  C *3 ) halven duim; deszelfs meeste breedte vier duimen, en de dikte, genomen van de voorzijde uit het midden van het grondftuk, tot aan het uiteinde van de doornige verhevenheid des eerften valsfchen wervelbeens, is van twee en een halven duim. Deze laatfte afmeting verandert zoo zeldzaam, dat ik in dezelve geene lijn verfchil gevonden hebbe aan dertig of vijf ep-dertig bekkens,van welken het grootfte deel wanftallig was, het welk,gelijk men hier na zal zien, zeer gewigtig om te kennen is. ZESDE VERDEELING. VAN HET STAARTBEEN. 36. Het ftaart- of fluit-been is meest altijd uit drie ftukken faamengefteld, waarVan het geheel nogmaals de gedaante van eene foort eener pijramide heeft, ter lengte van twaalf of veertien lijnen, en fomtijds meer. Het is op deszelfs voorfte deel ligtelijk omgekromt, cn door zijn grondftuk met de punt van het heiligbeen faamvereenigd. Wij zullen van deze drie ftukken geene befchrijving geven, dan voor zoo verre zulks noodig is , om hunne overeenftemmingen, het zij met malkander, of met het heiligbeen te leeren kennen. De breedte en dikte van het ftaartbeen, onbemerkbaar verminderende van het bovenfte des eerften ftuks, tot aan het uiteinde van het laatfte, kan men aan elk der leed. jens van dit been een grondftuk, een punt, B 4 twee Van het ftaartbeen» (os coccij'  ( 24 ) twee oppervlakten en twee randen toekennen. Het grondftuk van het eerfte lid vertoont eene langwerpige oppervlakte, bekleed met eene bandachtige en kraakbeenige zelfftandigheid, door welke het zelve met het uiteinde van het heiligbeen vereenigd is : op de zijden enagterwaards van dat indrukfel ziet men nog twee uitspringende knobbeltjens , waaraan even zoo veele banden worden ingeplant. De punt van ditzelfde lid is rondachtig en met een geledingskraakbecn bedekt, gelijkende naar een plat hoofdjen, het welk ontvangen word in eene oppervlakkige diepte, die men befpeurt aan het grondftuk van het tweede lid, waarmede het eerfte eene foort van kniegeleding (g) vormt, welker beweging,fchoon bepaald, langer ftand blijft houden dan die van het geheel der beweging van het ftaartop het he.ilig-been.Men vind bijnaar dezelfde overeenftemming , en wederzijdfché gelijkenis van gedaante tusfehen dc punt van het tweede lid en het grondftuk van het derde, en bij gevolg dezelfde foort van faamenhang. Het derde lid eindelijk van het ftaartbeen , is minder uitfpringend en van minder omtrek dan dc voorgaanden, eindigende in een foort van knobbelden, gelijk de laatfte kootjens (/O der vingeren, ZE- tg~) Gonart/ifo/is, Phalanges.  C 25 > ZEVENDE VERDEELING. VAN DE VEREENIGING DER BEENDEREN VAN HET BEKKEN. 37. Dc fchaambeenderen zijn met malkander faamgevoegd duor middel van eene zelf-1 ftandigheid, welke men ten allen tijde den ' naam van kraakbeen gegeven heeft, fchoon zij daarvan zoo veel ais van een band on-1 derfcheiden is. Elk fchaambeen is , volgens i de denkbeelden van eenige ontleedkundigen, ' met zijn eigen kraakbeen bekleed : hunne laamenvoeging is geen waare kraakbetnige vereeniging (0 maar eene vaste geleding (;') welke geene dan onbemerkbaare beweging toelaat. 38. Deze faamvereeniging met oplettcnheid bcfchouwende , zal men bcfpeuren dat elk fchaambeen aan zijn voorfte uiteinde inderdaad meteen kraakbeen is bekleed,-dat hetzelve kraakbeen dikker is aan de voor-dan aan dc agter-zijde,ennog dikker aan het bovenfte en onderfte deel, dan in het midden van deszelfs lengte; dat deze, dus bekleedde beenderen met malkander vereenigd zijn , door middel van eene zelfftandighcid, welke bandach- Cj )SjnchondroJi$, (J ) Nexus imtnobitis* B 5 Van de 'aamen'oegïngier chaamjeendereinet malkander.  ( 25 *) achtig fchijnt en wier, voor hetgrootfte deel, dwarsfche vezelen, van het eene fchaambeen naar het andere loopen; dat deze vezelen op deze wijze gcfchikt zijn dat dediepftende kortften, en de meest oppervlakkigen de langften zijn; dat dezelfde vezelen tusfchcn malkander een foort van kleene fchakelringen of mazen open laaten, welken gevuld zijn door kleene, roodachtige lighaamen , zeer wel gelijkende naar die welken rondsom elke geleding Q:) gezien, en gewoonlijk voor lidvogtskiieren (O gehouden worden. Men bemerkt verder dat deze vezel- en band-achtige zelfftandigheid de geheele dikte van de vereeniging der fchaambeenderen niet befiaat, en tevens deze beenderen niet faamen bind in de ganfche uitgeftrektheid van de oppervlakte welke hun voorfle uiteinde vertoont, maar dat er eene waare geleding Hand grijpt van die foort die onder den naam van beweegbaare geledingen) bekend is. Indien men deze vereeniging omtrent het binnenfte van het bekken opent , ontdekt men, na een dun, zeer los en celachtig wcbbe,het welk bij den eerften opflag gezien word , een rokachtig vlies (w), wiens meest zichtbaare vezelen dwarsfche draaden zijn ; vervolgens twee kraakbeenige, effen, gladde en vogtige vlakten, ter lengte van zes of agt, en ter breedte van twee lijnen, een weinig halvcmaansgewijs van gedaante, oppervlakkig (*) Artkulatio. (/) Glandulct fyttovialeS'Qri) Jrthrodia* (») Membrana capfulans*  C *7 ) kig bol aan het eene, en hol aan het andere been. Deze vlakten beilaan bijnaar het midde.ifte derde deel van de lengte en agterfte derde deel van de dikte dezer faamen voeging, welke dan, gelijk men ziet, in het derde-deel of daaromtrent, van derzeiver uitgeftrektheid, eene waare geleding, en voor het overige eene bandachtige geleding (0) en te gelijker tijd eene kraakbeenige vereeniging is. 39 Deze faamengeftelde-en geledings-zelfftandigheid van de beenderen losgemaakt zijnde, vormt een foort van wigge, wier grondftuk als dan het voorfte, en de fcherpte het bovenfte deel van de vereeniging der fchaambeenderen uit z'>u maaken ; waar van koomt dat deze beenderen omtrent het inwendige van het bekken tegen elkander ichijnen aan te liggen, terwijl zij verfchciden lijnen van malkander fchijnen verwijderd te zijn aan de buitenzijde. Het grondftuk van de genoemde foort van wigge is bijnaar van vier tot zes lijnen breed , omtrent het midden van de lengte der band-en kraakbeen achtige vereeniging , en agt tot tien lijnen zoo aan het bovenfte als onderfte gedeelte , terwijl de fcherpte dier wigge ten meeste eene lijnbreedte heeft. Derzeiver dikte , volgens die der beenderen zelf genomen, is grooter aan de boven - dan aan de onder-zijde, alwaar deze zeifftandigheid, dunner geworden zijnde, dat («) Syneurqfiu  ( 28 -) gene vormt het Welk de driehoekige band (p) gehecten word. 40. Dit eerfte middel van vereeniging v/as niet voldoende, om aan dc faamenvoeging der fchaambeenderen de noodzaaklijke Hevigheid te verfchaffen, ter vrije uitoeffening van de dienften waartoe het bekken verordend is: 'er waren vezel bundels van band-en pe£S? achtigc uitbreid/els (?) noodig om haar overal, voómaamlijk aan dc voorzijde, te bedekken en te verfterken. Onaangezien het bandachtig, dik cn zeer fterk maakfcl, waarmede de voorzijde van de vereeniging der fchaambeenderen gevormd is, befpeurt men aldaar nog verfcheiden bundels van peezige vezelen , welken zich op duizend wijze onder malkander vlcgten , waarvan eenigen voortkoomen van de inwendige regte-of fcliraale-fpier 0') der dijë, ter wederzijden, en van de uitwendige ftopfpteren , terwijl de anderen ontfpruite'n van de zuilen der lies-of uitwendige fchuinsfche buikfpicr-ringen. Wij zullen aa nmerken dat het driehoekig uitfpanfeiOy het welk dc fchaambeenfche vereeniging aan de onderzijde bepaalt, en het bovenfte gedeelte van den boog der fchaambeenderen vormt > tot andere gebruiken fchijnt beftemd te wezen dan om tot faamenbinding dezer beenderen te dienen. 41. (/>) Ligamentum triangularc (?) Aponeurojes(>•) Musculus recius, Jive gracjlis internus. (j) Expanfio triangularis.  ( 29 ) 4i. Het heiligbeen is op de wijze van een wigge omvat tusfchen het agterfte gedeelte van de ongenaamde beenderen, met welken het vereenigd is. Schoon 'er ontleedkundigen zijn welken beweeren dat deze vereeniging aan die der fchaambeenderen gelijk is, ontdekt men echter een groot ohderfcheid in ■ dezelven, want elke geledingsvlakte van deze ■faamenvoeging is, in derzeiver ganfche uitgeftrektheid , met een waare kraakbeenige plaat bedekt, en men befpeurt aan deze vlakten hier en daar verfcheiden ongelijkheden I welken zich wederzijdsch ontvangen, van al . het welke in de vereeniging der fchaambeenderen niets gevonden word (A)". Deze geledings- CA) Het is geheel zeker dat de verecnigingen van het heiligbeen met de darmbeenderen , van de faa! menvoeging der fchaambeenderen veel verichilt: ik hebbe echter bij de befchouwing van versfche of fchoongemaakte beenderen , zeldzaam op het heilig- en darm-been beiden , maar altijd flechts op een van dezelven kraakbeen gevonden ; zoodanig nogthans dat 'er veeltijds eenige bandachtige vezelen van het dunne kraakbeen der geledingsvlakte, van een dezer beenderen, naar die van het andere been overgingen. De heilig - darm - beenfehc vereeniging febeid zich dierhalven ook veel eerder, dan die der fchaambeenderen , vooral wanneer de uitwendige banden gefeheiden zijn; het maakfel en faamenftelfcl van deze vcr•enigióg geeft des tevens meerder gelegenheid dat zij tot Been overgaat, het gene ik in die der fchaambeenderen nimmer hebbe waargenomen , (M). Van de faamenvoegingvan het héffigbeen met de darmbeenderen.  ( 36 ) dings kraakbeenderen zijn aan de beiden beenderen niet van dezelfde dikte: zijnde dat, het welk tot het heiligbeen behoort, genoegzaam overal ter dikte van eene lijn, daar het zelve van elk hcupbeén aanmerklijk. dunner is. Zij zijn witachtig, op verfcheidcn plaatfen ais geftreept of zeer oppervlakkig uitgegroeft CStriésj, en met een weinig ledewater CO bevogtigd. Men word nergens in de uitgeftrektheid van deze geledingsoppervlakten overdwarsfche vezelen gewaar, welken van het eene been naar het andere loopen, gelijk men in de faamenkomst der fchaambeenderen befpeurt: waaruit voortvloeit dat deze geledingen, die wij dikwijls heilig - darm- beenfche kraakbeenige faamenvoegingen C«) noemen zullen, alle hunne kracht en fterkte verkrijgen van het groote getal van banden, welken dezelven omringen. 42. Het meeste deel dier banden zijn zeer kort en (trekken zich niet verder uit dan tot den rand van de gelcdingsvlakten; de overigen zijn langer en bevinden zich aan de bovenonder- cn agter-zijde dezer faamen voegingen* 43.Dc eerften, welken meest zeer dun zijn, kunnen voorfte heilig-darm beenfche ban ! n Cv) geheeten worden ; zij zijn gefchikt op de wijze van windfels, welken dwars van den voorften rand der gcledingsvlakte van het darm- naar die van den rand van het heiligbeen CO Sijnovia. (11^ Sijnchondrojes facro -i/tacte* (V) Liga me ti ta facro -iliaca anteriord»  ( 3i > been Ioopen. De fterkften en dikften dezer bandachtige windfels word men gewaar aan de voorzijde van den top der heilig-zit-beenfche tdtranding (w~) en beneden de heilig- darmbeenfche kraakbecnige faamenvoeging zelve : moetende hier nog bijvoegen een rokachtig vlies. 44. De bovenfte en meest aanmerklijke banden zijn twee ter wederzijde. De eene daalt van den onderften rand der dwarsfche iiitfteekfels (x) van den laatften lendenwervel, tot aan den bovenften rand van de geledingsvlakte van het heilig- en die van het darmbeen, zich ontwikkelende aan de bovenzijde van de heilig.darm-beenfche vereeniging. De andere loopt van de punt dier zelfde uitfteekfels, naar den hoek welke de kam van het darmbeen, aan de onderzijde, verwekt, van waar zij een weinig voorwaards loopt, zich uitbreid, en een foort van kleene zeisfen boven de darmbeenfche holligheid, of het bekken van het heupbeen, vormt. 45. De onderfte banden , een ter wederzijde, onder den naam van heilig-zit-beenfche banden bekend, koomen van eenigen der ongelijkheden van de agterzijde van het heilig - en ftaart-been, ja zelfs van die van het darmbeen voort: zij zijn agterwaards breed en dun, maar worden, in derzeiver rigting naar de voorzijde, dikker, door zich in te krimpen. De- O) Incifura faro-ifchiatka. (x) Apophijfes tratuI xerjbles.  C 3* > Van de faamenvoegingVan het heiligbeen met den laatften lendenwervel. 00 Ligametitum fakiformt. Deze banden, omtrent het midden van de zitbeenfche uitranding genaderd zijnde, verdeëlen zich in twee takken, waarvan de kortfte aan den doorn, en de langfte aan de inwendige lip van den knobbel van het zitbeen eindigd. Deze laatfte nadert omtrent het fchaambeen, en vormt in zijnen loep eene foort van zeisfen, het welk hem den naam van fekkel-, vormige hard Cv) heeft doen verkrijgen. Deze twee bandachtige takken laaten onderling eene foort van driehoekige tusfehenruimte open, om aan eenige zenuwen en aan de pees van de inwendige ftopfpier doortogt te geven. 46. De agterfte banden, welke veel grooter in getal en korter, maar fterker en meerder gefpannen zijn dan deze laatften, loopen van het darm- naar de ongelijke verhevenheden van het heilig-been, welke knobbeltjens door hunne rigting de fchuinsfche uitfteekfels verbeelden van het tweede, derde en vierde valsfche wervelbeen, waarvan het heiligbeen oorfpronglijk gevormd was. 47. Het heiligbeen is niet alleen met de heupbeenderen, maar ook met de ruggraat en het zitbeen faamgevoegd. Deszelfs vereeniging met de ruggraat gefchied op drie verfchillende plaatfen , vooreerst : door dat langwerpig - dwars kraakbeenig indrukfel , het welk men op het midden van deszelfs grondftuk gewaar word, met een evenredig indrukfel van het lighaam des laatften lendenwee  ( 33 ) wervels, door middel van eene veerkracht)sb zelfftandigheid ; ten tweede en ten derde : door de twee kleene geledingsvlakten, welken als tegen den agterften rand van het eerstgemeide indrukfel aanliggen , met gelijksoortige uitfteekfels van dat zelfde wervelbeen. 48. De rekbaare (êlïaftique) zelfftandigheid, welke het midden van het grondftuk des heih'gbeens met de ruggraat vereenigt, is, door derzeiver natuur, volkoomen overeenftemmende met die, welke men tusfehen de lighaamen van alle de wervelbeendéren ontdekt. Zij is zeer dik aan de voor- en integendeel zeer dun aan de agter-zijde, het gene den hoek, die noodzaaklijk van wegen de fchikking der geledingsvlakten dezer twee deelen ontftaan moest, ftomper maakt. Deze heilig-kervel-beenfche vereeniging Qz) is door een oneindig getal van banden omfchanst, waarVan eenigen -uitwendig, en fommigen in de buis van de ruggraat («) verborgen zijn. 49. Alle beweeging is door deze" foort van faamenvoeging niet belet: maar dewijl niet dan door de faamenpersfmg van de tusfchen-wervelbeenfche zelfftandigheid verwekt word, kan dezelve niet dan zeer gering gefchieden. Indien het bekken een grooter beweeging op den romp verrigt, moet men dezelve niet anders aanmerken dan als een faamvereenigde werking, welke tusfehen de laat- Cz~) Symphifis facro-vertebralis-, (jf) Canaiis fpinte dorp. c  C 34 ) laatfte wervelbeenderen van den rug, en die van eiken lendcnwcrvel gefchied (2). 50. De beweeging, welke bijzonder in de vereeniging des lighaams van den laatften lendenwervel met het grondftuk van het heiligbeen plaats heeft, is nimmer zoo uitgeftrekt, dat de hoek, uit de vereeniging dezer twee deelen ontftaande, daar door fcherper ot ftomper word; maar de bolle oppervlakte welke de lenden-zuil (b) vertoont, kan, door middel van de faamvereenigde beweeging, waarvan wij hier boven melding maakten , vermeerderd of verminderd worden , naar maate men den romp agter- of voor-over buigt, of de billen opheft, wanneer men op den rug gelegen is: het welk, in de uitoeffening van de Verloskunde , wel verdient in opmerking genomen te worden. Men kan, door dit middel, de rigting van den as des bekkens, betrekkelijk tot het middenpunt van het lighaam der vrouwe, tot dat der baarmoeder gunftig verfchikken, waar door dan ook C£) Columna lumbaris. (2) Het zoude een dwaaling zijn te gelooven, gelijk iemand gedagt heeft, dat het uitftek, door de vereeniging van het heiligbeen met den laatften lendenwervel gevormd, door deze beweeging vergroot of verklccnd kan worden; deze dwaaling zoude tei* allerminfte kunnen te weeg brengen, om de vrouw het genot van een middel te berooven het welk gewoonlijk verligting toebrengt in den moeilijken last der lendenpijnen, welken haar zeer dikwijls, in den tijd der verlosfing, kwellen, ziet $ 612.  C 35 ) ook dc uitdrijvende krachten van de baarmoeder eene goede rigting, in derzeiver werking, verkrijgen, welken tevens,naar maate van de Ömftandigheden, meerder of minder van eenen voordecligen invloed worden, door de vrouw in eene behoorlijke houding te plaatfen. 51. De faamenvoeging van het Haart- met het heilig-been is vólkoomen gelijk aan die \ welke heilig - wervel - beenfche vereeniging ' geheeten word, ten opzichte van de middelen j die dezelve faamenltellen. Zij laat aan dit aanhangsel (c) beweeging toe, nevens eene meerdere of mindere tërugwijking, voor de drukking welke het in verfchillende ömftandigheden ondergaat. Deze, in de jeugd ongemeen groote beweeging, vermindert bij trappen, en houd op met den ouderdom. Het zij dat dezelve aanmerkelijk vermindert, of, voor de tijdrekening welke de vrouw onvrugtbaar maakt, verdwijnt, worden, in zekere ömftandigheden, echter zeer zeldzaam, uit zulke gevallen, voor dé verlosfing hindernisferi te weeg gebragt. 52..Het bekken heeft gemeenfehap met de onderfte ledemaaten, welkers kennis voor den verloskundigen van dat gewigt niet is, als , men zich moeite gegeven heeft om zulks te i beweeren: Hunne gebreken kunnen den na-1 tuuiiijken loop van de verlosfing niet ver-1 warren, zo het bekken wel gevormd is, en den meesten tijd zijn die gebreken niet dan hetgevolg der mismaaktheid van het bekken zelf. Hunne geledingen zijn diepe inledingen (S~)Appen4ix. e % - Van de 'aamèn'oegingran het taart- met iet heiligneen; Van de »emeen- chap tes bek:ens met Ie dijeleendereü  ( 3« ) gen Cd) welken in alle rigtingen beweeging vergunnen. UITLEGGING van de EERSTE PLAAT. Deze plaat vertoont een welgemaakt bekken, vanhet welke alle deszelfs deelen bijnaar tot de helft hunner natuurlijke grootte verminderd zijn. J,A>A> A,T>q darmbeenderen, eigenlijk gezegt. a, a* De darmbeenfche holligheden. U, bi, De hoek , welke dwars - en fchuinsfchelijk, van de voornaar de agter-zijde,.de inwendige oppervlakte van het darmbeen in twee deelen fcheid , en een gedeelte uitmaakt van den rand des bekkens, cc, cc, De kam der darmbeenderen. d, d-> De bovenfte-voorfte doornen der darmbeenderen. e, c,De onderfte- voorfte doornen der darmbeenderen. ƒ, ƒ, De hoek, welke de inwendige lip van dc kam der darmbeenderen , omtrent het uiteinde van deszelfs voorfte twee derdc-dcelen, vormt, aan welken hoek zich een band vasthegt, die aan de andere zijde in het dwars (d) Etiarthrofes,  C 3? 5 dwarsfche uitfteekfel van den laatften lcndenwervel is ingeplant. g, g, De onderfte hoek der darmbeenderen, welke een gedeelte van dc dijebeenfche geledingsholten uitmaakt. B, B, De zitbeenderen. De knobbels van dc zitbeenderen. i, i9 De takken van de zitbeenderen. ky k, Het agterfte gedeelte der zitbeenderen , het wélk een gedeelte uitmaakt van de dijebeenfche gcledingsholte. •C, C, Het lighaam der fchaambeenderen. I, l, De hoek der fchaambeenderen. m,?n,Het agterfte uiteinde der fchaambeenderen , het welk een gedeelte van de azijnmaat uitmaakt. n, n, De nederdaalende tak der fchaambeenderen , welke zich met dien der zitbeenderen vereenigt. D, D, D, Het heiligbeen. ï, 2, 3,4,De voorfte heiligbeenfche ga.' ten. c,o, o, Het grondftuk van het heiligbeen. p, p, De zijden van het heiligbeen. q, De punt van het heiligbeen. JE, Het ftaartbeen. f, De laatfte lendenwervek c 3 r,iS  C 38 ) r, r, De dwarsfche uitfteekfels van den laatften lendenwervel, r, s, Een band, welke van het dwarsfche uitfteekfel des laatften lendenwervels, naar den hoek der inwendige lip van de kam der darmbeenderen loopt, door de letteren ƒ, ƒ, aangewezen. Ij t, Een andere band, welke van dezelfde uitfteekfels nederdaalt, naar den bovenften rand van de heilig-darm-beenfche vereeniging.G, G, Het dijëbeen. V, F, Het hoofd van het dijëbeen, in de azijnmaat omvat, ü, u, De eironde gaten. tyereenigingen van de beenderen des bekkens.") H, De vereeniging der fchaambeenderen. I, X, De heilig - darm - beenfche vereenigingen. iT, De heilig-wervel-beenfche vereeniging- A GTS TE VERDEELING. VAN DE AFWYKING DER BEENDEREN VAN UET BEKKEN, IN DE VERLOSSING. 53. Met welke vastigheid de darmbeenderen en het heiligbeen onderling geledigd zijn; welk eene menigte de middelen oók wezen moogen, die de natuur gebezigd heeft, om aan deze onderlinge faamenftelling de noodsaakliike fterkte te verfchaffen, ter vrijë be. trach»    C 39 ) trachting der beweegingen van den romp en der onderfte ledemaaten, van welke het bekken eenigermaate het middenpunt is, kunnen nogthans deszelfs kraakbeenige vereenigingen zich ontfpannen, en verzwakt worden, tot dien graad, dat zij eene zichtbaare beweeglijkheid verkrijgen: zij kunnen wijken voor de persfing der uitwendige werktuigen, voor de uitdrijvende poogingen der baarensnood zelve, uitgerekt of verfcheurd worden, cn de afwijking aan de beenderen toelaaten -.zulkszoude, in het een en ander geval, meerder ruimte aan het bekken, en eenen gemaklijker uittogtvoor het kind fchiinen te verwekken, en zulks was in de daad het gevoelen van het grootfte deel der genen welken fints meer dan twee duizend jaaren over de verloskunde gefchreven hebben. De Godlijke wijsheid, welke voor alles zorgt , heeft hen niet minder bewonderlijk toegefcheenen in deze afwijking, dan in de vastigheid welke zij, aan den anderen kant , gewigtig keurde, om aan de faamenvoeging van de beenderen des bekkens te geven,- en, zonder deze dubbele weldaad,zoude de vrouwe, volgens deze fchrijvers, zich niet op eene gemaklijke en zekere wijze van de eene plaats naar de andere hebben kunnen begeven, o£ zoo gemaklijk hebben kunnen baaren. 54. Alle de fchrijvers hebben nogthans het zelfde denkbeeld over de afwijking der been- l deren van het bekken niet gevoed. Indien r eenigen, als ijverige bewonderaars van de ( hulpmiddelen der natuur, welke zich geheel ■ bezig houd met de befcherming van de moeder en van het kind, in deze afwijking niets dan C 4 een Gevoe- sns der ihrijve2n over iit onderverp*  C 40 ) Van d ■ bijgelegd oorzaake: der afwijking van de beenderea de bekkens. een nuttig einde, aan de wijze voorzorg dezer algemecne moeder waerdig , meenden te vinden, zijn 'er fommigen welken deze verwijdering ais een flaat van ziekte hebben aangemerkt, en verfcheiden anderen hebben derzeiver mooglijkheid betwist. 55. Zoodanig was ten allen tijde de verfcheidenheid der gevoelens over dit onderwerp. Het is wel zeker dat de beenderen van het bekken zich van malkander kunnen verwijderen, in den tijd der verlosfing; maarzulks gefchied zoo beftendig niet als men zich heeft ingebeeld. De ervarenheid zelve geeft een klaar bewijs, dat deze uitwerking, wel verrevan zoo algemeen te wezen , zeer zeldzaam gefchied, en dat dezelve niet gewooner het gevolg is van eene zwaare, dan van eene natuurlijke verlosfing, of van wegen de kwaade vorming van het bekken der vrouwe , dan van deszelfs welgemaakte faamenftclling. Wij hebben zulks verfcbeidcnmaalcn, door de opening van doode lighaamen, in alle deze gevallen, nagefpoord', en naauwlijks hebben wij éénmaal eene afwijking van de beenderen des bekkens ontdekt , en dan nog kon men darzelver aanwezenheid in twijfFel trekken. 2 56. De infijpeling (.fafiltrationyva.n het wei* 1 achtige gedeelte van het bloed tusfehen het bandachtig weeffel van de kraakbeenige ver-ecnïgingen, moet als de gc\voonftc bijgelegen oorzaak van de afwijking der beenderen van ! het bekken worden aangemerkt, en alles wat gelegenheid tot deze invloejing geven kan, zal de afgelegen oorzaak dezer afwijking verwekken  C 41 ) ken. De persfing welke de baarmoeder, door het voortbrengfel van de ontvanging belaaden, geduurende verfcheiden maanden, opdenftam der vaten verwekt, welke vaten zich tusfehen deze faamenvoegingen verfpreiden, als mede op die welken het bloed van de onderfte ledemaaten te rug voeren , kan dit gevolg niet alleen veroorzaaken,en zo het al plaats zal hebben , moet men nog eene bijzondere aandoening der vloeiftoffen daarftcllen, die dezelven meerder eigen maakt tot infijpeling tusfehen deze deelen. Deze persfing is bijnaar dezelfde bij alle vrouwen wier bekken wel gevormdis,en nogthans heeft de verflapping der vereenigingen van dit deel niet bij allen, in het tijdftip der verlosfing plaats, dezelve is aanmerklijker bij vrouwen welken van meêr dan van één kind zwanger zijn, alsmede bij die wier bekkens weinig ruimte hebben, en niet te min word deze verflapping niet meerder in deze foorten van gevallen, dan in andere ömftandigheden waargenomen. Bij de befchouwing der lijken van fommige vrouwen, wier bekkens van eene zonderlinge mismaaktheid waren, hebben wij de faamenvoegingen zoo vast als in den natuurlijken ftaat gevonden, fchoon zij van de gevolgen der verlosfing geftorven waren, en 'er bij verfcheiden eene aanmerklijke uivloejing van vogten plaats had, in de gcheele uitgeftrektheid van de onderfte ledemaaten, en der fchaamelheid CO. Welken ook de afgelegen oorzaaken van de verflapping der faamenvoegingen van het bekken wezen moogen, de verflapping is niet te min Ce) Ptidmdum. c s  C 43 ) Van de onmiddeliike oorzaaken der afwijking. min de gewoonde bijgelegen oorzaak van'de afwijking der beenderen dezer holligheid, en was reeds in den tijd van Severin P-ineau als zoodanig bekend. (Ziet zijne Opuscules der beenderen van het bekken. i < i 1 1 ( ( fihg gefchied, is niet altijd het gevolg van de verflapping of uitrekking van het bandachtig weef fel van de faamenvoegingen der beenderen van het bekken. Weinig gefchikt zijnde om dusdanig toe te geven, in zulke gévallen waarin de hinderpaalen, welken zich tegen den doortogt van het hoofd des kinds verzetten,zeer groot zijn,en de kragten welken het poogen uit te drijven fterk wederhouden worden, fcheuren deze vereenigingen, en vergunnen aan de beenderen eene veel grooter afwijking, dan derzeiver enkele verflapping zoude hebben te weeg gebragt. Zoo daar door de doortogt vrijer word, zijn daarvan , in evenredigheid , de gevolgen met meerder fmart gepaart. Dewijl deze gevolgen dezelfde zijn als die, welken men dikwijls, na de doorfnijding van de kraakbeenige vereeniging der fchaambeenderen onder vonden heeft, zullen wij van dezelven melding maaken in de afdceling, voor de verhandeling dezer nieuwe tcunstbewerking gefchikt, alwaar wij voorbeelden zullen bijbrengen van de breuk, waarvan ivij fpreeken. Op dat het woord Breuk ( Rup■ure), het welk wij hier bezigen, niet eenig poor ter dwaaling zoude baanen, voegen wij fler bij, dat het niet de eigenlijk gezegde vereniging der fchaambeenderen is, welke vercheurd word, want geen geweld kan het >andachtig weeffel verbreeken, het welk deze renderen met malkander faamenvoegt : de :elfftandigheid dier vereeniging fchcid zig van :en der beenderen af, en ontbloot de zelfftan, Sigheid van het andere been. 59. De natuurlijke poogingen der verlosfing  C 45 ) fing zijn de eenige geweldige oorzaaken niet, welken deze vanéénfcheiding der fchaambeenderen kunnen verwekken : zij heeft plaats gehad in moeilijke verlosfingen, waar aan deze poogingen niets fcheenen toe te brengen, en men heeft dezelve fomtijds waargenomen als een gevolg van een uitwendigen flag of floot, en van wegen eenen val. 60. Met zich over de grondoorzaak dezer afwijking te vergisfen, heeft mennoodzaaklijk omtrent de gevolgen, welken 'er van zijn afgeleid , moeten dwaalen. Men heeft zich zoodanig ingebeeld dat zij plaats had in alle verlosfingen, dat men geloofde dezelve volftrekt noodzaaklijk te wezen, en dat, zonder deze afwijking, veele vrouwen niet, dan met veel moeite verlosfen zouden. „ Het zoude „ te vergeefs zijn Czegt Severin Pineau.) ,, dat de hals der baarmoeder en de aadere 5, zachte deelen verwijderd wierden tot den doortogt van het kind, indien de beenderen niet van malkander konden afwijken". „ Anders (voegt Paró 'er bij:) zoude het ,, kind door eenen zoo engen weg geen door„ togt kunnen vinden". 61. Zich dusdanig vergist hebbende over de noodzaaklijkheid en gewaande voordeden dezer afwijking, heeft men, met Fernel, onder de oorzaaken der ongemaklijkeenzwaare verlosfing,den natuurlijken tegenfland der kraakbeenige vereenigingen moeten tellen , en vooral derzeiver droogte en geflrenge vastigheid, welke de ouderdom noodzaaklijk in dezelven te weeg brengt, daar onder moeten rekenen. Men heeft aan den ftaat dezer faa- men- Dwaaling van de meeste fehrijveren, over de afwijking der beenderen, van het bekken.  C 4*) menvoegingen hindernisfen toegefchreven, welken niet afhingen dan van den tegenftand van den hals der baarmoeder en der uitwendige deelen, waarom men heeft aangeraadcn hen week të maaken en te ontfpannen, door het gebruik van baden , pappen , fmeerfels , ftoovingen, enz.; maar welk nut kunnen diergelijke middelen verwekken, wanneer de al te enge buis van het bekken zieh aankant tegen de verlosfing'? 6a. Zoude iemand met een gerust geweeten durven verzekeren , door deze middelen + flechts éénmaal, het oogmerk, het welk hij zich had voorgcftclt, bereikt, en dus verlosfingen bevorderd te hebben, welken anders niet, dan door de keizerlijkefneede Cf) verrigt hadden kunnen worden , gelijk men zoö dikwijls heeft verbreid? Wij zouden deh flap,orri de dwaaling, welke deze fehadelijkc pögcherij veroorzaakt heeft, tebeftrijden, niet gedaari hebben, indien dezelve fommige verloskunstoeffenaaren niet in eene nog grooter dwaaling; had gebragt, welke van eene nog grooter aangelegenheid is (4); maar de menschlievendheid en de eer der kunste noopen ons om dezé dwaaling te herftellen, en, zo het mooglijk zij, geheel te verdrijven. Om de waarde deiaangehaalde middelen te fchatten , en dcri graad van het vertrouwen dat men in dezelven te ftellen hebbe te bepaalen , al eens vooronderftellende dat zij de verflapping van dé ver- (ƒ) Sectio cafarea. (.4) Ziet het hoofdftuk; over de doorfnijdingderkraakJ>eenige vereeniging van de fchaambeenderen, IV. Deel.  C 47 ) vereenigingen der beenderen van het bekken kunnen bevorderen, moet men de vergrooting bepaalen, welke de afwijking van de beenderen des bekkens van elkander aan het zelve verwekken kan. 63. De fchaambeenderen kunnen zich van elkander niet verwijderen, zonder dat de omtrek van het bekken daar door niet vergroot zoude worden : zulks is van een zoo zeker gevolg, dat de minfte twijffeling hiertoe betrekkelijk, een proef van onkunde wezen zoude ; maar hoe veel uitgeftrekter zullen door deze afwijking de middenlijnen van het bekken worden? Indien deszelfs omtrek volkoomen rond ware zoude elke middenlijn (Diametre). welke men aan hetzelve kan toefchrijven, een derde van deze vergrooting verkrijgen; maar dewijl de ingang van het bekken naar evenredigheid der afwijking van deszelfs na tuurlijken ftaat, over het geheel, eironder van gedaante word, nemen deszelfs midde. lijnen in dezelfde evenredigheid niet in lengte toe, en 'er is, als het ware, niet ééne, dan de dwarsfche middenlijn , welke uitgeftrektei word. 64. Dc vergrooting van dc voorfte-agterftc middenlijn is bijnaar niets van belang, wan neer de afwijking middenmaatig is, en menig vuldige proefnemingen hebben doen zien dal de fchaambeenderen ten minften een duin van elkander moesten wijken, om aan deze middenlijn twee lijnen meerder uitgeftrekt heid te verfchaffen, terwijl de dwarsfche tol zes lijnen, en dikwijls daar boven, in di' geval, grooter werd, \ Van d« vergro rating w-clfc,* de afwijking der beenderen van _ het bekken te weeg kan brengen., l  C 48 ) Van de 'Ömftandigheden 1 waarin de- 1 ze afwij- 1 king eeni- , ge nuttigheid fchijnt1 ff- hebben. 3 ( t t C c 1 < i I \ I (5) Eene vrouw van de beste geftalte en van eenen middenmaatigen ouderdom , welke van haare eerfte kinderen zóó voorfpoedig en fchielüjk verlost was,dat Wij, fchoon niet verre van haar verwijderd zijnde, naauwlijks den tijd hadden om ter haarer hulpe toe te treden , gevoelde, in de laatfte maanden haarer zwangerheid, doordringende pijnen inde vereenigingen van het bekken, welken haaren gang onzeker, fmartlijk en zelfs waggelend maakten. Deze pijnen, te dier tijd ïfjdelijk zijnde, wierden zóó kwellend en hevig,in het tijd- 65. Het bekken, bij het grootfte deel der /•rouwen, reeds wijder zijnde dan voor de verlosfing noodzaaklijk is, zoude de afwijking, vaar van wij fpreken, voor dezen van geen 'oordeel wezen, of derzeiver verlosfing genaklijker maaken. Wel verre van dezelve, net eenige oude fchrijveren, als een weldaad Ier natuur aan te merken, moet dezelve inegendeel, bij zulke vrouwen, befchouwd vorden als een nieuwe bron van ongevallen ; vant wij zien, aan de eene zijde, dat de te grooe wijdte van het bekken aan eene menigte 'an toevallen onderhevig is(ziet §. 8óen 87), n, aan den anderen kant, dat'er gevonden worlen, welken onafscheidelijk zijn van deafwij;ing en beweegbaarheid der beenderen welken ieze holligheid vormen. Wel verre dat deze f wijking, in alle deze gevallen, de verlosfing oude begunftigen, zal zij dezelve niet dan noeilijker en meerder fmartlijk voor de vrouwe kunnen maaken, gelijk de waarneming ons leeft aangetoond (5;. Indien men van de- zel-  C49 ) zelve eenig weezenlijk voordeel wagten zal, haar met dat alles alleen betrekkelijk tot den doortogt van het kind, aan te merken, zoude zulks, alsdan, moeten wezen ten aanzien van vrouwen wier bekken mismaakt, en alleen van die, bij welken dat gebrek van wijdte, het gene de verlosfing onmooglijk maakt, niét dan, ten meeste, van twee lijnen is; dewijl een duim, verwijdering tusfehen de fchaambeenderen , Hechts twee lijnen vergrooting aan de kleene middenlijn der bovenfte engte van het bekken toe kan brengen (ziet §. 04.), welke engte bijnaar altijd die gene is waaruit de grootfte hindernisfen voor den uittogt van het kind ontfpruiten. Indien men vaneen duim afwijking, welke nooit tusfehen de gezegde beenderen, zonder de verfcheuring van derzeiver vereeniging , heeft plaats gehad, niet dan twee lijnen vergrooting, in de rigting der kleene middenlijn van de bovenfte engte, te wagten hebbe ,. wat zal men dan bij eene afwijking win* tijdftip der verlosfing, en vooral geduurende de poogingen welken dsze vrouw beproefde om haare bevalling te verhaasten, dat niets haar kon in ftaat fter» len om deze poogingen te onderfchraagen, of van da rigting te veranderen, welke zij-werktuiglijk genomen had , om alle de krachten te ontfpannen der fpie» ren, die zich aan het bekken inplanten, het welk da verlosfing langduuriger en pijnlijker maakte dan da yoorgaanden; zijnde het kind niet. te min veel kleencr dan de eerften. /. Deel. D  C 50 ) winnen, welke altijd veel geringer en zoo weinig zichtbaar is, bij het meeste deel tier vrouwen , dat men aan het aanweezen van eene afwijking zoude kunnentwijffelen? Wel verre, dat deze middenlijn daar door in uitgeftrektheid zoude toenemen, fchijnt de kring van het bekken, in dit geval > zelfs geen grooter omtrek te bekoomen. De befchouwing van een groot getal, in het kinderbcdde geftorvene, vrouwen bewijst, dat de afwijking, waarvaja gefproken word, zich niet, dan allerzeldzaamst, tot twee lijnen uitftrekt, dezelve, door'ons, flechts éénmaal boven dit perk bevonden (6). 66. Maar, vooronderftellende dat de kunst eene afwijking van een duim tusfehen de fchaambeenderen , zonder derzeiver kraakbeenige vereeniging te fcheiden, verwekken kan, het gene onmooglijk is, welke verloskunstoeffenaar zoude durven beweeren ■> zonder vrees van zieji te vergisfen, dat de grootte van het hoofd des kinds de uitgeftrektheid van de kleene middenlijn der bovenfte engte niet dan twee lijnen overtreft ? Indien het moeilijk is den juisten graad der opening van ; (6) Ia liet bedoelde -geval was verflapping van de kraakbeenige vereeniging der fchaambeenderen zoo aanmerklijk, dat men deze beenderen veertien lijnen van den anderen af doen wijken , en weder in hunnen natuurlijken ftaat herftellen kon. Het bekken was van dc allcrgrootften en het lijk reeds geheel aan het rotten.  C 51 ) van het bekken te bepaalen, is het nog veel moeilijker over den omtrek van het hoofd des kinds te oordeclen,en volgens niets anders, dan door den middenweg te houden tusfehen de grootfte en klcenfte hoofden, word gewoonlijk de overeenkomst van deszelfs afmetin. gen met die van het bekken gevestigd j maar eene bijnaar bepaalde afmeting kan, in het vooronderftclde geval, de plaats niet in nemen van de ftiptc naauwkcurigheid, welke men hier toe noodzaaklijk zoude hebben in acht te nemen, 67. Volgens deze bedenkingen bemerkt men zeer duidelijk welke gedagtcn men wegens de middelen voeden moet , die door Se verin Pineatj, met oogmerk om de vergrooting van het bekken te begunftigen, zijn voorgefleld; als mede van het gevoelen dier Verloskundigen, welken zich vermeeten te pogchen, door deze middelen vrouwen verlost te hebben, die anders niet zouden hebben kunnen veriosfen, dan door de keizerlijke fnedc. 68. De afkeuring van de doorfmj ding der kraakbeenige faamenvoeging van de fchaavibeenderen (g), offchoon dezelve, fints tien jaaren, verfcheiden maaien is in het werk gelleld, met het beste gevolg dat derzeiver uitvinder wenfehen kon, fchijnt een onvermijdelijk gevolg van deze zelfde bedenkingen te wezen; zijnde deze kunstbewerking niet anders (g') Sectio Jtjnchondrofis offum pubis. D a Gevoelen liet welk men van de voorgeftelde middelen, om deze afwijking te begunfiigen , hebben moet.  Van dc gevolgen der afwijking van de beenderen des bekkens, (/O Inflainniatio* C 5* ) ders dan dc vrugt van het gevoelen , het welk geleerde , maar al te ligtgelopvige Verloskundigen, aangaande de gewaande voordeden van de vrijwillige afwijking der fchaambeenderen, omhelsd hebben. (Ziet het vervolg van dit werk). 69. Indien wij op eene klaare wijze het vrugteloozc van de allergewoonfle afwijking der beenderen van het bekken in de verlosfing hebben aangetoond, hoe dikwijls heeft niet de ervarenheid daarvan het gevaar doen kennen? Wanneer zelfs de kunst vermoogcnd ware deze afwijking, zonder de doorfnijding van de vereeniging der fchaambeenderen, té verwekken; wanneer al deze afwijking, in fommi^e gevallen , den tegenftand , welke zich tegen den uittogt van het kind verzet, overwinnen kon, zijn de gevolgen van die afwijking, welke ongedwongen was voortgebragt, altijd gelukkig genoeg geweest, om ons bevoegd te maaken aan dezelve de voorkeur te geven boven andere middelen, welken tot dit einde even dienftig en bijnaar altijd van ongevallen, het zij voor de moeder, of voor het kind, 'ontheven zijn? 70. Wanneer deze afwijking op eene hevige wrj:zë is te weeg gebragt, zijn doordringende pijnen, in de van elkander verwijderde deden ■> onrnooglijkheid van te kunnen gaan , enfomtijds zelfs van de onderfte ledemaatcnte kunnen verzetten of beweegen, ontfieeking (/;) , koorts  C 53 ) koorts (O? ettèrzakhn (j); leenbèderving (jfc), de dood zelfs, daarvan, den meesten tijd, de droevige gevolgen geweest. Wanneer zij niet dan door de verflapping der kraakbeenige vereenigingen veroorzaakt en flechts gering isj zijnj wel is waar, derzeiver gevolgen van minder gewigt; dewijl een waggelende en pijnlijke gang alles is wat haaf, in dit geval, verzelt, 71. Zo de verflapte vereenigingen van het bekken, door langduurighcid van tijd weder verfterkt worden; zo de beenderen dezer holligheid hunne eerfte vastigheid weder verkrijgen; zo dewaggeling,bij fommige vrouwen, van zelve verdwijnt, hoe dikwijls heeft men integendeel niet opgemerkt, dat 'er eene ön* macht in den gang en zelfs, in de verzettingder onderfte ledemaaten uit voortgefprooten was, waarbij tevens gepaard ging dat de lij— deresfen, geduurende veeïe jaaren,de hevigfte pijnen ondervinden moesten ? 72. Men zoude dwaaicn, indien men zich inbeeldde dat eene diergelijke' onmacht, en zoodanige pijnen altijd eene groote wanorde in de faamenvoeging der beenderen van het bekken aanduiden. Wij zijn overtuigd dat deze toevallen het gevolg van eene zeer kleene afwijking, en van.de geringfte losfigheid der darmbeenderen kunnen wezen (7). 73- (Jj Febris. (ƒ) Abfcesjus. (£) Caries. (7) Eene vrouw, bij welke wij geroepen wierden; was bedlegerig fiats tien maanden, ten prooi der heP 3 Vig- en van de middelen terherftelling, welken te pas koomen in diergelüke ömftandigheden;  (54) 73- De afwijking der beenderen van het bekkenzald.es, volgens deze aanmerkingen, niet, dan als een toeval meerder, cn fomtijds als een zeer zwaar toeval, kunnen worden aangemerkt ■> dewijl dezelve invloed hebben kan op de gevolgen der verlosfing, zelfs op het leven der vrouwe , of ten minfte kan zij derzeiver aanweczen, geduurende eenen langen tijd, haar tot eenen last doen {trekken. Saamentrekkende plaatsmiddelen (/) . wèl- (/) sfdftringentia topica. vigfte pijnen in de vereeniging der fchaam- en in een der darm-fceenderen met het heiligbeen, zoo dikwijls zij poogingen deed om de onderfte ledcmaaten te verroeren, zonder dat iets ons de afwijking van de kraakbeenige vereenigingen van haar bekken kon doen erkennen, flechts eene geringe beweeglijkheid in die der fchaambeenderen befpeurende. Het toeval had zich la den tijd der verlosfing geopenbaard en men befchuldigde dc vroedvrouw dc beenderen ontwricht te hebben. * * * De hinking welke uit dc verflapping der kraakbeenige faamenvoegingen ontftaat, is niet altijd even ongcmaklijk: indien dc vrouw, inden eerften tijd, r:jn gevoelt, zoo dikwijls zij beproeft om te gaan, word zij minder fmart, in het vervolg, gewaar, dewijl de deelen, welken deze vereenigingen uitmaaken, aan de fchunring gewoon worden, welke uit de beweegbaarheid der beenderen ontfpruit.-  ( 55 ) welriekende rookingen Cm), koude, zelfs ijskoude, baden 00» zijn de middelen welken „ in seval van verflapping, het beste dienen kunnen-,, om aan de faamenvoegingen der beenderen de fterkte weder te verfchatten, welke zij verlooren hebben; maar men moet met het gebruik hiervan niet aanvangen, dan eenige dagen na de verlosfing, uit voorzorg om daardoor de kraamzuiveringenCo) niet op te floppen. Terwijl men dit gunftig tijdftip afwagt word de rust voorgefchreven, en men bepaalt de beenderen van het bekken, zo de ömftandigheden zulks vereifchen , door een behoorlijk verband (8). De voorfchriften m de geneeswijze zijn verfchillende; zijnde de zorg, lm) SuffitusaromaticL(ji)BaIneafrisida. Co) Lach ia. m Ëe»ige omtogen van eenwindfcl, op het bekken gcDooten aangelegd, waren voldoende bij eene vrouw welke fints agttien of twintig dagen verlost was om haar in ftaat te Hellen van door haare kamer te kunnen gaan, offchoon zij te vooren zich niet, zonder groote pijn, in haar bed verroeren kon, en men gebruikte daarna geen andere middelen dan dit verband. Eene'andere vrouw, fmts negen maanden bevallen zijnde, zonder vrugt gebruik gemaakt hebbende van faamemrekkende plaatsmiddelen en welriekende rookingen, bereikte het vermoogen niet van ongedwongen te kunnen gaan, dan door middel vari koude, en bijnaar ijskoude4 baden. D 4  C 56 ) welke men in dezelve hebbe in aeht te nemen, in geval van vericheuring der kraakbeenige faamenvoegingen, van een veel dringender aanbelang: men moet de ontftecking en derzeiver gevolgen voorkoomen l de etterzakken , wanneer zij zich aan eene gefchikte plaats openbaaren, openen, het beenbederf, dat'er fomtijds het gevolg van is, naar dc kunst behandelen, enz. Gelukkig wanneer de vrouw tot dezen prijs gered kan worden! Verdeeling van het bekken. Van het grootebekken,en van deszelfs afmetingen. NEGENDE VERDEELING. VAN DE VERDEELING EN NATUURLIJKE AFMETINGEN VAN HET BEKKEN. 74, Een zoom welke zeldzaam van eenen ronden omtrek, veeltijds eirond en fomtijds van eene andere gedaante, maar altijd meerder of minder van de ageer- naar dé voor-zijde afhellende is, verdeelt de holligheid van het bekken in twee deelen , waarvan het eene deel als den rand of de vleugels, en het andere den bodem vormt. 75. Het eerfte deel, dat men gewoonlijk den naam van het groote bekken geeft, is ter zijden als een vleugel uitgefpannen en aan de voorzijde zeer uitgerand. Deszelfs breedte is , van den voorften- bovenften doorn van het eene darmbeen, naar dien des an-  ( 57 ) anderen gemeten , gemeenlijk van agt tot negen, cn zijne diepte van drie tot vier duimen ; Aan deszelfs agterzijde ziet men het uitftek van dé lendenwervelen, en ter wederzijde de kuilen of bekkens der darmbeenderen. De kennis van dit deel, met betrekking tot de verloskunde , is geenzins van een aanmerklijk belang, offchooh van eene zekere nuttigheid. 76. Het tweede deel, of het kleene bekken , vormt eene foort van buis, wier in- en uit-gang een weinig minder omtrek dan derzeiver midden hebben, om welke rede men het zelve in twee engten, en in eene tusfehenwijdte ([excavatioiï) onderfeheiden heeft. _ 77. De bovenfte engte is, in fommige opzichten, niet anders dan de zoom waarvan §• 74 gefproken is: zij is die foort van kring welke den ingang der genoemde buis verwekt, (ziet de tweede plaat.) Haar vorm is niet beftendig dezelfde, gelijk wij reeds hebben aangemerkt. Derzeiver fchuinsfche afhelling van de agter- naar de voor-zijde, weU kc een verloskundige van den eerften rang, (de Heer Levret) van vijf en dertig tot veertig graaden bepaald heeft, kan niet naauwkeurig gekend worden, dewijl zij een weinig in elk voorwerp verfchilt. 78. Om nauwkeuriger de uitgeftrektheid \-an de bovenfte engte te bepaalen, is het noodig verfcheiden middenlijnen aan dezelve in opmerking te nemen. De kleenfte of regte, wier lengte gewoonlijk vier duimen is, ftrekt zich van het midden des uitfteks van het heiligbeen , naar het bovenfte en inwendige gedeelte van de vereeniging der fchaamD 5 been- Van het kleene bekken. Van de bovenfte srigté. Van haa*e afme:ingen.  C 53 ) 1 : ] Het onderfcheiddat de inwendigezachte deelen aan dezelven te weeg brengén. jeendereti uit. De grootfte of dwarsfche oopt van de eene naar de andere zijde dezer mgte, en is gewoonlijk een duim langer dan le voorgaande. De andere of fchuinsfche niddenlijnen,-twee voornaamen in getal zijnIe , behouden het midden der lengte van de /oorgaanden, en worden des tot vier en een lalven duim uitgeftrektheid berekend : zij ■trekken zich, dwars over elkander looiende (Diagonahment) , van dc eene azijnnaat uit, tot de heilig- darm-beenfche faanenvoeging van de tegen-overzijde. De eerst genoemde middenlijnen fnijden het bekken in 'egte-, welken weder in fcherpe-hocken, door le twee anderen', gefcheiden worden. 79. Dc wezenlijke lengte dezer middellijnen , als op de verlosfing invloed hebaendc, is niet zoodanig als wij hier boven lebben aangewezen; de zachte deelen, weljen zich in het bekken bevinden , brengen lan dezelven eenige veranderingen toe. Indien zij allen even veel van hunne lengte verliezen, ter oorzaak der dikte van den hals der baarmoeder , welke dikte altijd, zelfs in de meeste uitgezetheid van dit deel, weinig opmerking verdient, dewijl dezelve, als dan, de dikte van drie of vier vellen gewoon papier niet overtreft, is zulks niet het zelfde met opzicht tot de fpieren. De groote of dwarsfche middenlijn is genoegzaam de eenige welke, door de lendenfpieren, bij derzeiver doortogt langs de binnenzijde van het bekken, word verkort: zij doen zulks min of meer, naar evenredigheid van hunne eigenlijke dikte, en naar maate de engte Van het bekken eeno  c 59; eene meerdere eivormige gedaante heeft, maar altijd zóó nogthans, dat deze middenlijn , bij den eerften opflag van het oog, korter dan de anderen fchijnt. Zo al deze fpieren iets van de lengte der fchuinsfche middenlijnen, aan derzeiver agterfte uiteinde, doen verliezen, belet zulks niet dat dezen, tot de verlosfing betrekkelijk, de langften zijn en des als zoodanig , uitgezonderd in eenige mismaakte bekkens , moeten worden aangemerkt. 80. De onderfte engte, over het algemeen kleener en van eene ongelijker gedaante dan 1 de bovenfte, is niet, gelijk deze, geheel van beenige deelen gevormd: dewijl haar rand,, welke door drie wijde en diepe uitrandingen ongelijkvormig is gemaakt, agterwaards en ter zijde, door de heilig- zit-beenfche banden word aangevuld, terwijl dezelve ■> aan de voorzijde, een foort van halven boog vertoont, het gewelf der fchaamelheid geheetcn. (ziet de derde plaat.) Men moet'er nogthans even zoo veele middenlijnen, als in de eerfte, in opmerken, zijnde derzeiver lengte gewoonlijk vier duimen ; fchoon dc dwarsfche middenlijn , of die, welke zich van het eene zitbecn uitftrekt naar het andere, vrij dikwijls,een weinig uitgeftrekter is dan die, welke loopt van de voornaar de agter-zijde, en echter moet dezelve, tot de verlosfing betrekkelijk, voor de kleenftc gehouden worden , dewijl de laatfte uitgeftrekter word, of worden kan , naar mate dc punt van het ftaartbeen zich van het fchaamdeel verwijdert. Het is zeer nuttig zich te herinneren dat de groote middenlijn van Van de 'ïiderfte ngte.- Van hita■e afmeiingen. ■ Van derzeiver 0vereen-  C 60) komst me die van di bovenfte tr ,;c. V?.ri d( tusfehenwijdtevailiet bekken cnvat derzeiver omtrek. C/O Angulus actitiis. t van de onderfte engte, gelijke leiigte heeft als : de klecnftc der bovenfte engte, en dat dezelve dc grootfte middenlijn dier zelfde bovenfte engte in eene meerdere of mindere fcherpe hoek (\p) overkruist. Deze waarneming, zoo belangrijk ter uitlegging van eenige der verfchijniélen in de gewoone verlosfing, word Van een oneindig grooter gewigt in de uitvoering van ongemaklijke verlosfingen, en wanneer men 'er zich, in veele gevallen,met voordeel van bedient, zal een welbeftuurde vinger alleen, hindernisfén doen verdwijnen, welken met werktuigen der kunst bezwaarlijk overwonnen zouden hebben kunnen worgden, of die men door deze middelen niet zoude overwinnen, dan met het kind aan de grootfte ongevallen bloot te ftellen, gelijk men in het vervolg zal befpeuren. ■ 81. Het middenfte gedeelte vari het bek[ ken is een wéinig uitgeftrekter van de voornaar de agter-zijde dan deszelfs engten zijnj : welke fchikking, door de bogt van het heiligbeen te weeg gebragt, zóó gunftig voorde verlosfing is, als de overmaat of het gebrek van die zelfde bogt voor dezelve hinderlijk wezen kunnen. Aan den eenen kant vermindert zij de herhaalde en langduurige fchuuring, welke het hoofd des kinds noodzaaklijk zoude ondergaan, indien het bekken overal dezelfde wijdte had,- en aan de andere zijde is zij niet minder nuttig, als voorkoomende de  ( 6i ) de gevolgen eener ftcrke drukking van de heiligbeenfche zenuwen , welke den vlakken vorm van het heiligbeen onvermijdelijk veroorzaakt zoude hebben, geduurende den geheelen doortogt van het hoofd des kinds. R.2. De holligheid van het bekken is overal niet even dieps gewoonlijk heeft zij aan de i. agterzijde vier, of vijf duimen diepte, drie en ^ een halven duim, of daar omtrent, ter wederzijde, en voorwaards ten meeste agttien lijnen. 83. Het gewelf of de boog der fchaambeenderen verdient niet minder wel gekend ji te wezen, dan de deelen welken wij zoo even b befchreven hebben, dewijl de .vorm en de afmetingen van dit deel gelijken invloed op het werktuiglijke van dc verlosfing hebben kunnen. Die gewelf, ter hoogte van omtrent twee duimen, is aan deszelfs bovenfte gedeelte, alwaar het zelve een ronden vorm heeft, flechts vijftien of twintig lijnen breed, welke breedte in het nederdaalcn allengs vermeerdert , zoodanig, dat deszelfs ftijlcn, aan dc bene denzij de, drie en een halven duim, zelfs vier duimen, van malkander verwijderd zijn, indien men de lijn, welke voor de dwarsfche middenlijn der onderfte engte gehouden word, ten grondftuk neemt. 84. Het middenpunt (q) van het bekken (Uaxe du basfin) is moeilijk met juistheid te ; bepaalen, dewijl ééne zelfde lijn het midden-, punt Centrum, vel axls. Van der- elver oogte of Lepte, Van het ■ewelfder :haam- eenderen* Van het nidden)unï des lekkeus..  ( 62 ) punt der twee engten niet door kan trekken» en om dat, aan den anderen kant, dat middenpunt het welk men zoude aanwijzen, in elk voorwerp of in alle houdingen van het lighaam niet ftiptelijk het zelfde zoude kunnen wezen. Het middenpunt van de bovenfte engte fchijnt zoo veel van de voor-naar de agter-zijde heen te hellen, als die engte zelve zulks in eene tegenovergeftelde rigting doetr een van deszelfs uiteinden daalt van onder den navel (»•) neder , en het andere loopt opwaards van omtrent het middenfte en onderfte gedeelte van het heiligbeen. Het middenpunt van dc onderfte engte moet, tot de verlosfing betrekkelijk, aangemerkt worden , als loopende langs het middenpunt van de opening der fcheede, wanneer dezelve door het hoofd des kinds verwijderd is: deszelfs rigting is als dan dusdanig hellende van de agter- naar de voor-zijde , dat zijn bovenfte uiteinde het onderfte gedeelte van den eerften valsfchen wervel des heiligbeens midden doortrekt, en het middenpunt van de eerfte engte overkruist, zoo, dat zij met malkander een' zeer ftompen hoek verwekken. UIT- £r) Umbilicus.  C 63 ) UITLEGGING van de TWEEDE PLAAT. Deze plaat vertoont den ingang , of de bovenfte engte, van een welgemaakt bekken, tot op de helft van deszelfs natuurlijke afmetingen verklëend. a, a, De kuilen of bekkens der darmbeenderen.b, De heilig-welvel-beenfche hoek, of het uitftek van het heiligbeen. c , De laatfte lendenwervel. d, d, De zijdclijke deelen van het grond¬ ftuk des heiligbeens. e, e, De heilig-dann.beenfche vereeni¬ gingen. ƒ, ƒ, De opperfte deelen der azijnmaatcn. g, De vereeniging der fchaambeenderen. (De flippen toonen de verfchillende middenlijnen van de bovenfte engte aan). A. B, Voorfte- agterfte, of kleene middenlijn. C, D, Dwarsfche, of groote middenlijn. E, F, Schuinsfche middenlijn, welke zich van dc linker azijnmaat tot de regter heilig-darm-oeenfche verceni. ging uitftrekt. G, H, Schuinsfche middenlijn , zich uitftrekkende van de regter azijnmaat tot dc linker heilig- darm-beenfche faamen voeging. UIT-  C ', Z>,'}De fchuinsfche middenlijnen. TIENDE VERDEELING. VAN DE GEBREKEN IN HET MAAKSEL VAN HET BEKKEN , MET BETREKKING TOT DE VERLOSKUNDE AANGEMERKT. 85. De verfchillende Handen, in welken de afmetingen van het bekken, van die, wel. ken wij hier boven befchreven hebben, ir zoo verre afwijken dat zij de natuurlijke orde m de verlosfing ontftellen, en dezelve meer. der of minder ongemaklijk maaken kunnen, moeten als zoo veele gebreken van faamenitelhng worden aangemerkt, indien men dezelven , als tot deze werking betrekking hebbende, in aanfehouw neeme. Deze ge breken beflaan, voornaamlijk, uit de overl maat, of, uit het gebrek van wijdte van het bekken , welken alle deelen , of een enkel deel van hetzelve kunnen aandoen en dikwijls is het eene gebrek het gevolg van het andere, of fpruit uit dezelfde oorzaak voort. Hunne faamenmengelingen zijn zoo menigvuldig, dat men zich te vergeefs zoude vleien die allen door den toets 1- Deel. , £ t Van de , mismaaktheid van het bekken , nevens de foorten dezer mismaaktheden.  C 6-6-) Overmaat van wijdte van hei bekken. r tc kunnen onderfcheiden. Wij zullen hier alleen {preken van die, welken de belangrijkHen ter onzer opmerking zijn. 86. In den eerften opflag fchijnt het dat de verlosfing te gemaklijker volbragt moest worden, naar maate het bekken wijder is, dewijl het hoofd des kinds zoo veel minder fchuuring in deszelfs doortogt ondervinden moet, als 'er minder krachten noodig zijn om hetzelve uitte drijven, en den arbeid daartoe minder pijnlijk is. Schoon dit eene algemeene waarheid, ten opzicht der eigenlijk gezegde verlosfing , is , heeft de ondervinding nogthans te dikwijls geleerd, dat dit gering voordcel duur betaald wierd door langduurige ongemakken, het zij voor, het zij na de verlosfing, zoodanig dat men het wijdftebekken, niet zoude kunnen aanmerken als de grootfte weldaad der natuur, jegens die gewigtige werking, welke de verlosfing betreft. De vrouwen welken eene, in fchijn, zoo gunftige geftalte genieten, zijn,meerder dan anderen, aan de gevolgen van eene fchuinsfche ligging? en uitzakking der baarmoeder, vooral in den tijd der verlosfing, blootgcfteld: in welken tijd dit ingewand, reeds met 'den last van het kind beladen zijnde, aan de uitdrijvende kracht van de buikfpicren geheel onderworpen is. De baarmoeder, door derzeiver banden weinig wederhouden wordende bij vrouwen welken reeds eenige kinderen gehad hebben, bevind zich uit gewoonte reeds laager in het bekken dan voorheen, en daalt in de volgende zwangerheden nog meer benedenwaards, tot zoo lang dat zij genoeg is uit-  (67 ) uitgezet om op den rand van het hekken te kunnen rusten, het welk geen plaats heeft dan na de vier of vijf eerfte maanden der zwangerheid. Voor dien tijd drukt zij met een zwaar gewigt op het uiteinde van den regten- of endel-darm, en is even hinderlijk , door derzeiver zwaarte en grootcn omtrek, aan de uitloozing der drek- en pis-ftoffcn, als aan den vrijen omloop des blocds in de aderlijke vaten, welken zich langs het bekken verfpreiden, het welk dikwijls zwaare toevallen veroorzaakt heeft. Indien deze toevallen, omtrent het midden der Zwangerheid , gedeeltelijk verdwijnen , ziet men hen bij het einde derzelve fomtijds weder ten voorfchijn koomen, dewijl het hoofd des kinds vroegtijdig in het bekken nederdaalt , en , al grooter van omtrek wordende , op dezelfde deelen die uitwerking doet, welke voorheen door het gewigt der bezwangerde baarmoeder veroorzaaktwierd. Zomen bij deze toevallen nog die genen voegt welken uit eene te rasfche en te gemaklijke ver* losfing fpruiten kunnen , zal men zich niet verwonderen dat wij de overmaat van wijdte van het bekken, onder de gebreken in het faamenftelfel dezer holligheid tellen. 87. Het valt niet moeilijk eenigen dezer toevallen voor te koomen, en hulp aan de an. deren te verfchaffen, maar 'er zijn nog andere ongevallen, waartegen men zich niet zoude kunnen verzetten. Aan de uitzakking der baarmoeder , nevens de toevallen welken'er aan vcrknog't^zijn, bied men hulp door middel van eene gefehikte moeder£ z ring Middelen, ter voorkoomingder gevolgen van dit eerfte gebrek, of ter herftelling van het zelve.  C 68 ) ring (f), waar door ook dit ingewand in eene natuurlijke rigting gehouden word, wanneer het zelve eene ongunftige ligging heeft aangenomen. Men belet dat de baarmoeder, in het tijdftip der verlosfing, niet ten deele naar buiten zakt, door de vrouw eene vlakke ligging te doen in acht nemen; dezelve bevelende haare baarenspijnen niet te doen gelden, dat is te zeggen, geene poogingen ter verlosfing in te fpannen; als mede, met den rand van den mond der baarmoeder te onderfteunen, tot het hoofd buiten dezelve is neergedaald, en met zorg te dragen dat zij door de fchouderen van het kind niet worde mee gevoerd, door de geboorte van den romp zelf te bevorderen. 88. Wanneer de hals der baarmoeder, door het gewigt van het hoofd des kinds, zoodanig beneden in de fchede is nedergedaald, dat het hoofd zich geheel buiten het bekken fchijnt te bevinden, moet men, met behoorlijke voorzorg en omzichtigheid , met de afhaaling van het kind aanvangen, om het reeds plaats hebbend ongeval niet te verzwaaren, en als dan zal de baarmoeder, van omtrek verminderende, gemaklijk kunnen worden ingebragt. Wanneer de verlosfing minder gevorderd is, voert men eerst alles te rug wat naar buiten is gezakt, en men gedraagt zich verder, gelijk men hier boven heeft aangewezen , dat is te zeggen: men moeü CO PeJJarium,  moet den hals der baarmoeder onderfteunen. tot zoo lang dat ?iet hoofd des kinds buiter dezelve is neergedaald. 89. De toevallen welken geene andere afgelegen oorzaaken hebben dan de te groote wijdte van het bekken,zijn gemeenlijk minder ongelukkig of fmartlijk, en gemaklijker voor te koomen dan die, welken uit de vernaauwing of uit het gebrek van wijdte dezer buis ontftaan, dewijl d>'t laatfte gebrek van faamenftelling te gelijk invloed hebben kan op het leven der moeder, en op dat vanhetkind., met zich tegen de verlosfing aan te kanten, of dezelve bovenmaate ongemaklijk te maaken. 90. De vernaauwing van het bekken, met opzicht tot de verlosfing, moet in betrekkelijke en volftrekte onderfcheiden wordem De eerfte vloeit voort uit den buitengewoouen omtrek, of kwaade ligging van het hoofd des kinds; en de tweede uit de mismaaktheid van het bekken zelf. Om de verfchillende graaden van de eene en andere foort ftiptelijk te bepaalen, en over de gevolgen welken zij hebben kunnen, uitfpraak te kunnen doen, zoude men de uitgeftrektheid van een misvormd bekken, nevens den omtrek en de vastigheid van het hoofd dat 'er door moeü claalen, van vooren (apriori) naauwkeurig moeten kennen. Dewijl het onmooglijk is om den omtrek van het laatfte te kunnen fchatten, zullen wij het zelve beftendig vooronderftellen drie duimen en zes lijnen Diameter te hebben, van de eeneopperhoofdsbeenfche-verhevenheid naar de andere gereld 3 kend, Gebrek van wijdte» van het bekken.  ( 7° ) Volftrekt gebrekvan wijdte, en over de wijze op welke 'iet bekken 'er van word aangedaan. kend, om eenige algcmeene wijzingen (donmes) te vestigen. 91. De volftrekte vernaauwing, dc eenige van welke wij hier fpreken zullen, word zeldzaam in alle de deelen van het bekken, gelijktijdig, aangetroffen; voor het allermeest word flechts eene engte door dit gebrek aangedaan, en in dit geval is de andere vrij algemeen van eenen natuurlijken vorm cn omtrek, zo al niet een weinig wijder dan naar gewoonte. Dit gebrek word menigvuldiger in de bovenfte dan in de onderfte engte aangetroffen , en men befpeurt dat het zelve deze engte bijnaar altijd aandoet van dc voornaar de agter-zijde; zeer zeldzaam word het in de dwarsfche middenlijn waargenomen, en fomtijds ziet men deze vernaauwing enkel aan eene zijde. Het tegendeel heeft plaats met opzicht tot de onderfte engte, want gewoonlijk zijn het de knobbels der zitbeenderen, welken te nabij elkander loopen. 92. Het is gemaklijk te beflisfen om welke rede de bovenfte engte meêrrnaalen, dan de onderfte, van eene kwaade geftalte is aangedaan, en waarom dezelve fchier altijd van de voor- naar de agter-zijde, met opzicht tot de verlosfing, gebrek aan uitgeftrektheid heeft. Indien men de rigting der krachten in aanmerking neeme, welken op het bekken werken van kinderen die door engelfche ziekte zijn aangetast, wier beenderen te gelijkertijd weeker en minder naauw, dan in den natuurlijken ftaat, aan malkander verbonden zijn, zal menbcfpeuren dat het grootfte deel dier krachten faamenfpant om het grondftuk van  C 71 ) van het heiligbeen naar de voorzijde, en de fchaambeenderen agterwaards te voeren. Zo men de rigting van de ruggraat aandagtig gadeflaat, zal men gewaar worden dat het gewigt van het lighaam des kinds, het zij zich het zelve ftaande of zittende bevind, het grondftuk des heiligbeens allengs naar de fchaambeenderen drukken moet, en dat het zelve eveneens op den bodem der azijnmaaten werkt, welken ten fteunpunt voor de onderfte ledemaatcn ftrckken , wanneer het kind ftaat of loopt. De fchaambeenderen vooral, en bijzonderlijk in deze laatfte ömftandigheden v moeten naar het heiligbeen gedrukt worden, maar op deze wijze nogthans dat hun agterfte uiteinde zich dikwijls een weinig nader begeeft naar het uitftek het welk he&t grondftuk van dat been vertoont, dan zulks hun voorfte uiteinde, of kraakbeenige vereeniging doet. Indien de bovenfte engte niet bcitendig denzelfden vorm heeft in alle mismaakte bekkens; zo dezelve fomtijds meerder wijdte heeft aan de eene, dan aan de andere zijde; wanneer eene der dijebeenfche gcledingsholten nader tot het uitftek des heiligbeens geweken is, terwijl de andere zich verder van het zelve af bevind; indien de vereeniging der fchaambeenderen, in verfcheiden ömftandigheden, zich afwend van de toppuntige lijn, welke het lighaam, naar deszelfs lengte, in twee gelijke deelen zoude fcheiden : zulks gefchied, om dat de engelfchc ziekte , op alle de beenderen van het bekken niet even veel invloed heeft; om dat dezelve alle hunne faamenvoegingen niet E 4 " aan-  ( 7* ) aantast op eene evenredige wijze, en om dat de houding welke het kind, het zij gaande opzittende, aanneemt, de rigting een weinig verandert van de faamenpersfende krachten, waarvan wij hier boven gefproken hebben. Het gewigt des lighaams kan eveneens den vorm der onderfte engte,maar op onderfcheïden wijzen, beledigen, naar maate van de gevvoonfte houding des kinds, en volgens de rigting in welke zich de ruggraat bevind. Wanneer het kind, bij voorbeeld, geftadig zit, zal de bogt van het heiligbeen daar door grooter en de engte, van de voor- naaide agter-zijde, meerder ingetrokken worden; wanneer het zelve, in deze houding, zich uit gewoonte altijd naar eene zijde begeeft, zal eene der knobbels van de zitbeenderen binnenwaards worden omgeboogen; het darmbeen zal zich daardoor meerder opgeheven bevinden, enz. De werking der fpieren welken zich aan het bekken inplanten; de drukking der kleederen, en die welke de armen der voedfter op dit deel veroorzaaken, brengen mede iets toe aan de wangeftalten waarvan wij heden fpreken, maar veel minder nogthans dan het gewigt van den romp verwekt. Uit dit alles ziet men van welk eene aangelegenheid het is, de kinderen, welken door engclfche ziekte zijn aangetast, het bedde te doen bewaaren, en dezelven in vrijheid te laaten, wel verre van hen te dwingen om te gaan of te blijven zitten, of, gelijk men fchier overal gewoon is, dezelven geduurig op de armen te dragen. 03. De afwijkingen van de natuur zijn aan geen  C 73 ) geen minder verfcheidenheden onderworpen, in de afmetingen van het misvormd bekken, dan in den omtrek van deszelfs engten. Indien de middenlijn van fommigen dezer bekkens, van het fchaambeen naar het midden van het uitftek des heiligbeens aangemerkt, niet gebrekkig is dan in verfcheiden lijnen, zijn 'er anderen waarin het gebrekkige dier zelfde middenlijn in verfcheiden duimen beftaat, ja, wier lengte naauwlijks een duim uitgeftrektheid behoud. De tusfehenverfchijnfelen in deze mismaaktheden worden menigvuldiger , dan deze twee buitengewgoncn, aangetroffen, terwijl het laatfte van die twee gebreken nimmer zoo aanmerklijk in de onderfte dan in de bovenfte engte is. Men heeft bekkens gezien in welken de afftand der fchaambeenderen van het heiligbeen, aan de bovenzijde, flechts van zes of agt lijnen was. Wij bewaaren een zoodanig bekken waarvan de tusfehenwijdte, van den bodem der regter azijnmaat tot het uitftek des heiligbeens, alleen van drie of vier lijnen is; en in een ander, het welk mede een gedeelte onzer verzameling uitmaakt, heeft dat uitftek geen meerder afftand van de vereeniging der fchaambeenderen dan veertien lijnen. Men weet geene voorbeelden, welken getuigen dat de onderfte engte tot zulk een graad was ingetrokken: zijnde dat voorbeeld, het welk de Heer Herbiniaux, Heelmeester te Brusfel, aanhaalt, op de daad zelf vervallen, dewijl het de zesde bevalling was der vrouwe, welke het onderwerp zijner waarneming is, en naardien hij dezelve •E 5 door  ( 74 ) door middel van den hefboom verloste. Te verzekeren dat, in diergelijk geval, de uitranding , welke zich tusfehen de takken der fchaam- en knobbels der zit-beendcren bevind, niet meer dan een hal ven duim uitgeftrektheid had, heet meêr dan onkunde te verraaden (9). 94. (9) Ziet bet werk van dien Heelmeester, 7de waarneming , bladz: 264, en vervolgens, (t). (t) Ziet hier een kort uittrekfel dezer waarneming: ik was tan uiterjie verbaasd ie ontdekken, dat da fchaambeenderen van de agter- naar de voor-zijde, met de knobbels der zitbeenderen, aanmerklijk wa- . ren voorigedrongen , en dat . die knobbels zeiven tevens tot dien graad aan elkander genaderd varen, dat de-uitranding tusfehen de Jchaam- en zitbeenderen, niet meêr dan een halven duim uitgeJlrektheid had. Zal zich iemand, welke eenigzms in de Verloskunde geoeffend is, verwonderen dat de Heer Baudelocque, den Brusfclfchen waarnemer, in dit geval, van eene ongetrouwe opgaavc verdenkt? Laat ik de waarneming van den Heer Herbiniaux nog eenigzins nader ontvouwen: hij ontwaarde dat, in weerwil van den langduurigen baarensnood der vrouwe, het hoofd des kinds nog niet omvat was in de bovenfle engte. Men belloc t om het kind met de voeten af te haaien. 'Er ontdekte zich geen grooten tegenfiand om in de baarmoeder te koomen. (Daar nogthans dc boog der fchaambeenderen, N. B- flechts een halven duim breedte had.) De voeten  C 75 ) 94. Wanneer men de afmetingen van het hoofd des kinds, met die van een welgemaakt bekken vergelijkt, zal men duidelijk befpeurcn dat dit laatfte eenige duimen minder omtrek hebben kon, en nogthans eene genoegzaame wijdte, welke tergemaklijke verlosfing noodig zij, kan behouden; dewijl een hoofd van eene gewoone grootte, in deszelfs doortogt langs het ten werden omvat, in de fc/iede gebragt en ter-. Jïond daar buiten gevoerd; maar de bil/en volgden met vrij veel moeite; dan, met een weinig geduid nogthans , werd het lighaam tot aan de jchouderen gehoor en, en zelfs, de armen werden buiten de fchede gevoerd.. Niets , dan het hoofd, werd aan de onderfle engte weder houden, vanwaar hetzelve, na veelvrugtelooze poogingen, doormiddel van den Hefboom wierd afgeleid. Het kind was dood : de vrouw ftierf een half uur na de verlosfing; jammer is het dat de Heer Herbiniaux het lijk niet mogt openen ! wij wenschten zulk een bekken wel eens te zien , waardoor een kind zoodanig kon gebooren worden; misfehien was het kind zeer kleen: de middenlijnen van deszelfs hoofd zullen mooglijk de helft der gewoone uitgeftrektheid gehad hebben: of, zouden ook de heilig- zit-beenfche banden zeer rekbaar zijn geweest? Het heiligbeen was aan de onderzijde buitengewoon agter-over gebogen; wij hadden wel gewenscht dat daarop volgde: het kind was buitengewoon kleen, en de beenderen des hoofds buitengewoon buigzaam. De Heer Herbiniaux gelieve, in foortgelijke gevallen, met onze zwakgeloovigheid geduld te hebben, (V).  C70 Gevolgen der vernaauwingvan het bekken. het bekken niet meêr dan tien en een vierde, of tien en een halven duim omtrek hebbende, geen uitgeftrekter, dan eene evenredige, wijdte vordert. Volgens dezen regel zal men den eerften graad der te groote engte van het bekken iets beneden de drie en een halven duim voor elke, vooral voor de kleenfte middenlijn, zoo van de bovenfte als onderfte engte, moeten bepaalen; en de andere graaden, van dezen omtrek af, tot dien, welke' wij in de voorgaande §. hebben aangetoond. 95. Het beletfei aan de verlosfing, alles behalvcn dat eene goede fchikking hebbende, en het hoofd des kinds van eene gewoone lievigheid zijnde, is over het algemeen zoo veel te grooter, naar maate de vernaauwing van het bekken meêr aanmerklijk is. Wanneer zulk een gebrek niet meerder dan drie en een vierde duims opening toelaat, word daar door de verlosfing langduuriger, en van meerder moeilijkheid verzeld, om rede dat de fchuuringen, welken het hoofd des kinds, geduurende den doortogt langs het bekken, ondergaan moet, als dan menigvuldiger en heviger zijn. Indien de hinderpaalen meêr aanmerklijk zijn, wanneer het bekken niet meêr dan drie duimen, uitgeftrektheid, in deszelfs kleene middenlijn , heeft, zijn dezelven nogthans niet altijd onoverkoomlijk voor de natuurlijke werktuigen, waarmede de baarensnood gewapend is, en de vrouw kan ook in dezen toeftand natuurlijk verlost worden, in weerwil van de blijkbaare onovereenftemming welke tusfehen de Diameter van het hoofd des kinds en die van het bekken beftaat. De vrouw kan het zelf-  C 77 ) zelfde voorrecht nog genieten, wanneer dc Diameter van haar bekken zelfs een vierde minder dan drie duimen uitgeftrektheid heeft, gelijk wij in verfcheiden gevallen hebben waargenomen. Zulke natuurlijke verlosfingen moeten, voorwaar, niet dan als uitzonderingen aan den algemecnen regel worden aangemerkt; de buigzaamheid der beenderen van het bekkeneel des kinds, aanmerk lij ker dan naar gewoonte, bij het einde der tijdrekening voor dc verlosfing, zijnde, kan de verlenging van het hoofd begunitigen, en de noodzaaklijke verandering, in deze gevallen, tot deszelfs doortogt verwekken. 96". Nog buitengewooner voorbeelden onderfchragen onze waarnemingen, cn leeren ons dat de natuur fomtijds, door nieuwe afwijkingen van haaren meest gewoonen loop, jammerlijke gevolgen weet voor te koomen, welken door de wangeftalte van het bekken verwekt kunnen worden. De nog aanmerklijker buigzaamheid van het bekkeneel, dan die, waarvan wij zoo even fpraken, bragt aan fommige vrouwen het geluk te weeg van natuurlijk te verlosfen,en zoo gemaklijk zelfs,als van een goed gevolg, fchoon derzeiver bekken niet meêr dan twee en een halven duim, in de kleene middenlijn van deszelfs ingang, uitgeftrektheid had. De Heer Solaijrks Jheeft in een geval van dezen aart opgemerkt, dat het hoofd zoodaanig verlengd was , dat deszelfs groote middenlijn agt duimen min twee lijnen uitgeftrektheid had , terwijl die van de eene naar de andere zijde der verhevenheden van de wand- of opperhoofds- been*  C 78 > beenderen CO tot twee duimen en vijf of zes lijnen breedte was ingetrokken. Wij hebben gelijke veranderingen waargenomen, bij eene andere, op dezelfde wij ze, mismaakte vrouw, in den vorm van het hoofd des kinds, en in de wezenlijke lengte van deszelfs middenlijnen, in het tijdftip der verlosfing: zijnde de groote middenlijn van het zelve zeven duimen lang, en de dwarsfche dikte van het bekkeneel twee duimen en zes of zeven lijnen breed.. Deze kinderen kwamen welvaarende ter wereld, en het verfchiide weinig of het hoofd had , den anderen dag na hunne geboorte, die afmetingen welken opdien tijd de allergewoonften zijn. De gefchiedenis van de doorfnijding der vereeniging van de fchaambeenderen, verfchaft ons heden meêr overtuigende proeven van de mooglijkheid der natuurlijke verlosfing, in geval de kleene middenlijn van den ingang des bekkens niet meerder dan twee en een halven duim uitgeftrektheid heeft. De vrouw welke, door den Heere Matthüs, op den 17den April, 1785, deze kunstbewerking onderging, was negen jaaren te vooren, gelukkig en zonder bovenmaatige moeite, van haar eerfte kind verlost, niet tegenftaande haar bekken geen grooter middenlijn had dan die van welke wij zoo even melding maakten. (10). 97- CO Protuberantcz ojjïum bregmaüs', vel vertïcis. (10) Ziet het hoofdftuk over de doorfnijding van de kraakbeenige vereeniging der fchaambeenderen, 4 Deel.  C 79 ) 97. Wanneer het bekken tot dien graad vernaauwd is dat deszelfs kleene middenlijn geen twee en een halven duim uitgeftrektheid behoud, kan de uittogt van een voldragen kind, langs dezen weg, niet bevorderd worden. De keizerlijke fnede; de doorfnijding der kraakbeenige vereeniging van de fchaambeenderen, en het veroorzaaken van de te vroegtijdige verlosfing (Accoiichemtnt premature), zijn in foortgelijke gevallen aangeprezen ; maar de eerfte is nog dc eenige welke de Heelkunde (u) gewettigd heeft: men zal in het vervolg zien wat men van de tweede te denken hebbe , als -mede van de te •vroegtijdige verlosfing, welke geheel door de wetten veroordeeld is. 98. Indien de vrouw fomtijds zonder de hulp der kunst vcrlosfen kan, ingeval de kleene middenlijn van het vernaauwde bekken flechts iets meêr dan twee en een halven duim uitgeftrektheid heeft, gefchied zulks niet altijd zonder gevaar voor haar zelve en voor haar kind. Aan den eenen kant gaan de zachte deelen, welken het bekken inwendig bekleeden, aan eene hevige drukking, en zelfs aan eene fterke kneuzing Cv) onderworpen zijnde, tot ontfteking over 5 worden pijnlijk, en vervolgens met verettering O) en heet vuur (x) bedreigd. Aan de andere zijde, moeten dc beenderen van het bekkeneel des kinds, over (u) Cliirurgia. (v) Conttfjio. O) Suppuratio, (x) Gangraaia.  ( 8o) over malkander heen fchuivende, of brekende en ingedrukt wordende, de herzenen (j) noodzaaklijk drukken of vcrfcheuren; het welk oorzaak geeft aan derzeiver verftopping (s), als mede aan uitjlorting f>) van vogten tusfehen de inwendige deelen des hoofds, welke toevallen veeltijds doodlijk zijn (n). 99. De beletfels welken uit de misvorming van het bekken ontftaan, en de toevallen welken daaruit voortfpruiten, koomen vroeger of laater ten voorfchijn, naar maate de bovenfte of onderfte engte wanfehapen is.In dien deze beiden misvormd zijn, vertoonen zich deze hindernisfen, als het ware,' reeds bij den aanvang van den arbeid tot de verlosfing, en dikwijls worden de uitdrijvende krachten der vrouwe zoodanig uitgeput, door den tegenftand welke zij aan de bovenfte engte ontmoeten, dat het hoofd aan die engte word te rug gehouden, of, inde holligheid van het bekken gevoerd zijnde, en van daar niet kunnende nederdaalen, aldaar als vast geklonken blijft, tot zoolang, dat de uitgeputte, of flechts verzwakte krachten genoeg herfteld zijn, om het hoofd van daar af te drijven, indien de kunst, ten bekwaamen tijde, niet tot derzeiver hulp verfchijnt. Het hoofd OQ Cerehrum. (z) Qbjlrti&io, (jO) Extravajatio. (iO Ziet het hoofdftuk, waarin gehandeld word over de beklemming des hoofds, en over de wijze om met de kromme tang te verlosfen, 4 Deel.  C Sr ■) hoofd kan de eerfte engte niet doortrekken, zonder dat het zelve zich uitrekke van het agterhoofd naar de kin, en van dikte vermindere van de eene opperhoofdsbeenfche verhevenheid naar de andere; zonder dat de wand- en nabuurige-beenderen, met hunne bovenfte randen, over elkander fchuiven; zonder dat de bekleedfels van het bekkeneel op die plaats zwellen, welke aan het ledige gedeelte van het bekken beantwoord; zonder vcrflopping aan de hei-zenen te veroorzaaken ; en eindelijk, zonder dat de Zachte deelen , welken deze engte be. klceden, faamert geperst en beledigd worden; In de tusfëhemvijdte van het bekken genaderd zijnde; zich in een ruimer plaats bevindende dan in de engte welke het reeds is doorgetrokken j en aldaar dezelfde drukking niet meêr gewaar wordende, herftelfc zich het hoofd des kinds, meerder of minder, in deszelfs natuurlijken ftaat, naar maate het zelve een langduuriger verblijf in deze tusfehen wijdte heeft, en verwijdert zich naar evenredigheid van den vorm , welke het in den eerften tijd reeds verkregen had: welke vorm echter nog zoo noodzaaklijk was voor het zelve, om de onderfte engte door te trekken. De toevallen O) welken zich, als het ware, gelijktijdig met de eerfte baarenspijnen Openbaarden, wijken fomtijds meerder of minder, geduurende het verblijf des hoofds in de tusfehenwijdtè van het bekken, O) Sympiomata, ' L DeeL F  C 8* ) ken, maar om weder op nieuw te verfchijnen, en in hevigheid toe te necmen, indien de arbeid tot de verlosfing zich weder met kracht openbaart. 100. Indien de bovenfte engte alleen ingetrokken is, vordert het hoofd des kinds, in het begin van den arbeid , met zeer veel moeite; maar zoo fpoedig de verhevenheden van de opperhoofdsbeenderen deze engte overwonnen hebben , daalt het hoofd, langs de andere deelen van het bekken, betrekkelijk of volftrekt van grooter omtrek zijn* de, met zoo veel gemaks naar buiten, dat eenige pijnen, of vlaagen, dikwijls voldoende zijn om de verlosfing te bevorderen. 101. Men word het tegengeftclde gèwaar wanneer de onderfte engte misvormd is, de bovenfte een gewoonen omtrek hebbende. Het hoofd zakt, in dit geval, gemaklijk in den bodem van het bekken; maar kan van daar geen uittogt vinden, zonder de beletfels te overwinnen, welken deszelfs doortogt vertraagen, en zoo moeilijk als fmartlijk maaken. De toevallen, waarvan §. §. 98 en 99 gefproken is, openbaaren zich laatcr in dit, dan in het voorgaande geval. 102. De verloskunstoeffenaar, welke door eene langduurige ondervinding nog niet in ftaat gefteld is, om de krachten der natuur, in hunne juiste werking te fchatten, met betrekking tot de beletfelen welken dezelven te overwinnen hebben, kan zich, in de gemelde ömftandigheden , gemaklijk vergisfen , met, in het eerfte geval, de verlosfing onmooglijk te oordeelen welke nabij haar einde is,  C 83 ) ïsi en, in het tweede, dezelve voor gemaklijk te verklaaren, wanneer hindcrpaalen , welken dikwijls de kunst alleen kan te boven koomen, zich tegen de verlosfing aankanten, ' i4-V°0r het minftc allermoeilijkst maaken. Wij zuilen hier geen waarnemingen bij een verzamelen , om meerder kracht aan deze waarheden bij te zetten: dc Schrijvers had* den^ vatt, dezelven een groot getal kunnen verfchaffen, indien zij melding gemaakt hadden van alle de feilen welken zij in diergelijke gevallen begaan hebben (12). 103* . (12) Meer dan veertig perfoonen waren getuigen Van de jam merlijke gevolgen eener dwaaling van dezen aart, bij eene vrouw wier bekken ik lang bewaard hebbe. iemand verklaard hebbende dat de vérlosïing zich zcerfpoedig zoude bevorderen, uitaanmerking van ciegemaklijkheid waarmede het hoofd des kinds, door de eerfte baarenspïjnen reeds, de bovenfte engte was dooro-etrokken, en aan eene andere oorzaak de hindernisfen, welken zich welhaast tegen deszelfs uitrogt vefzetteden, toefchrijvende, dan aan de vernaauwing van de onderfte engte, welke men miskend had, werden 'er twee dagen zorgloos afgewagt, eer men de verlosfing bevorderde, waartoe men eindelijk, door eene nog verblinder roekeloosheid, haaken in het werk Helde, op can kind het welk, door andere middelen, nog in het leven bewaard had kunnen worden. * * * . De bovenfte engte van het bekken dezer vrouw \ van derzeiver zachte deelen ontdaan zijnde,.vertoorfle, in eenen kringsgewijze!, vorm, veertien duimen F 2 uit-  C U ) Gebreken in de tu.sfchenwijdte van het kleenebekken. (c) Exostojis. uitgeftrektheid, terwijl de onderfte engte flechts negen duimen omtrek had: zijnde de afftand van de punt des heiligbeens tot de vereeniging der fchaambeenderen , als mede de ruimte tusfehen de knobbels der zitbeenderen, van geen grooter uitgeftrektheid dan drie duimen. De holligheid van dit bekken verminderde allengs in wijdte, van de bovenfte naar de onderfte engte, welke holligheid nogthans in derzelveï omtrek zeer gelijk en effen was. 103. Het middenfte gedeelte van het kleene bekken is veel zeldzaamcr, dan de engten, in deszelfs omtrek wanfehapen; en dit gebrek van wijdte, wanneer het plaats heeft, kan deszelfs oorzaak niet dan aan een beengezwel CO fchuldig wezen, of, doordien het heiligbeen aan deszelfs voorfte deel, in plaats van naar gewoonte omgebogen te zijn, een regte lijn vertoont,gelijk men fomtijds heeft waargenomen; maar dit gebrek zoude geene andere gevolgen kunnen veroorzaaken , dan die waarvan wij reeds melding maakten. De al te regte en te platte vorm van het heiligbeen brengt, in het gemeen, veel minder beletfels aan de verlosfing te weeg, dan de te groote bogt van het zelve. Dit eerfte gebrek in het maakfel van dit been heeft gemeenlijk geen invloed dan op de afmetingen van de tusfehenwijdte des bekkens welke zich tegen den uittogt van het kind niet kan aankanten, zo anders de buis zelve eene goede  C 85 ) de rigting heeft: in plaats dat het tweede gebrek, of de te groote bogt van het heiligbeen , gewoonlijk den vorm van de beide engten krenkt, en van de voor- naar de agterzijdc vernaauwt, daar hetzelve gelijktijdig de agterfte diepte van het bekken, en de betrekkelijke hoogte van den boog der fchaambeenderen vermindert. In die foorten van gevallen , zoude het hoofd der vrugt, na met veel moeite door de bovenfte engte gedaald te zijn, de onderfte niet kunnen doortrekken, dewijl hetzelve zich bepaald vind , in deszelfs togt langs het onderfte gedeelte van het heiligbeen , eer het agter.hoofd genoeg is neergedaald om tusfehen den boog der fchaambeenderen omvat te worden. 104. De te groote lengte van de vereeniging der fchaambeenderen; het gebrek in de verheffing en de te geringe breedte van den boog dier zelfde beenderen; de tegennatuurlijke lengte en rigting van de doornen der zitbeenderen; als mede de vastgroejing van het ftaart- met de punt van het heilig-been, kunnen ook, in eenige gevallen, de verlosfing ongemaklijk maaken, op dezelfde wijze als de te groote bogt , en de te weinige lengte van het heiligbeen veroorzaaken. Onaangezien deze gebreken zeer zeldzaam zijn, zo mende vastgroejing van het ftaartbeen uitzondere, merken wij echter aan , dat men dezelven bijnaar nooit, op zich zeiven' beftaandc , aantreft, en dat zij in het gemeen het gevolg zijn van de misvorming der overige deelen van het bekken. F 3 105-. Gebreken van den boog der fchaamvan de doornen der zitbeenderen,en van die van het ftaartbeen.  ( 86 ) Aanmerking aangaande de wangeftalte van liet ftaartbeen. Ci3) Ziet, het werktuiglijke der natuurlijke verlosfing, 2. Deel. (14) Dit voorschrift beftaat in het ftaartbeen te rog is drukken, wanneer het hoofd, in het bekken neder» 105. Indien de aaneengroejing der drie ftukken, welken het ftaartbeen faamenftellen, of die van dit aanhangfel met het heiligbeen, gewooner plaats heeft dan de andere gebreken, kant echter dit toeval zich zoo dikwijls tegen de verlosfing niet aan als men zich heeft ingebeeld, en wanneer het zich fomtijds tegen dezelve verzet, gefchied zulks niet dan bij vrouwen wier bekken, behalven dit gebrek, nog van eenen te engen omtrek is. Zij, welken beweerd hebben dat de punt van het ftaartbeen, in alle gevallen, door het hoofd des kinds, een halven duim, ja een duim zelfs wierd te rug gedrukt, hebben de overeenftemming der afmetingen van het hoofd der kinds, met die van de onderfte engte, in het grootfte aantal vrouwen, niet gekend; dewijl zij anders zouden befpeurd hebben dat de middenlijn, getrokken van het uiteinde des ftaartbeens, naar den onderften rand van de faamenvoeging der fchaambeenderen, volftrekt grooter was dan die, welke het hoofd in deze rigting heeft, bij deszelfs uittogt uit het bekken (13). Men kan des het voorfchrift niet aanprijzen , het welk door eenige verloskundigen, betreffende de vastgroejing van het ftaart- met het heiligbeen, is opgegeven (14)5 zonder het grootfte  C 87 ) fte deel der verloskunstoefFenaaren bloot te Hellen, om daar door misleid te worden: want veeltijds fchrijft men aan deze vastgroejing bindernisfen toe , welke niet anders dan loutere gevolgen van den tegenftand der uitwendige teeldeelen zijn. UITLEGGING van de VIERDE PLAAT. Deze plaat vertoont een mismaakt bekken , waarvan alle de deelen verklëend zijn op de helft hunner natuurlijke grootte. «, a, De darmbeenderen. b, b* De fchaambeenderen, c, c, De zitbeenderen. d,d,d9 dergedaald zijnde, uit hetzelve geen gemaklijken doortogt vind (*)• (*) Deze handelwijze (zegt de geleerde Sabatier) kan fmartlijke gevolgen hebben, door de geweldige uitfpanning welke dezelve, aan de banden die .het ftaartbeen vasthegten , moet veroorzaaken. Deze verrrgting is, behalven dat, niet noodzaaklijk : want het hoofd des kinds heeft reeds alle dc engten, langs welken hot nfbet nederdaalen, overwonnen, Wanneer he,t zelve tot tegen over dit been gevorderd is. Verre van het te rug te drukken, moet men hetzelve integendeel onderfteunen , om de fcheuring van het toompjen, of vorkjen (.liever de bilnaad) voor t5 koomen. Traité complet d'Anat: tour, 1, (V), F 4  ê. d, d, De laatfte lendenwervelen. e, Het uitftek van het heiligbeen. ƒ, ƒ, De heilig-darm-beenfche vereenigingen, g, De vereeniging der fchaambeenderen. h, h, De eironde gaten. ij ij De takken der fchaam- en zitbeenderen , welken de voorfte boog van het bekken vormen. kt £, De azijnmaaten. ("De flippen vertoonen de middenlijnen der bovenfte engte van dit bekken). A> A, De voorfte-agterfte middenlijn; derzeiver natuurlijke lengte is, in dit bekken, veertien of vijftien lijnen. B, B, De dwarsfche middenlijn; derzei¬ ver natuurlijke lengte is vier duimen en tien lijnen. C, C, Afftand van het uitftek des hei- . ligbeens, tot aan het gedeelte van den rand des bekkens, het welk aan den voorften rand van de linker azijnmaat beantwoord;'dertien lijnen. D, Dy Afftand van het zelfde deel des heiligbeens, tot aan dat van den zelfden rand, het welk aan het voorfte gedeelte van de regter azijnmaat beantwoord; vijftien lijnen. Wij    C 89 ) Wij bewaaren een ander bekken het welk, in de rigting dezer laatfte ltippen, niet meerder dan drie of vier lijnen, en, van het midden des uitfteks van het heiligbeen, tot aan de vereeniging der fchaambeenderen, een en een halven duim openiag heeft. De onderfte engte van deze bekkens is zeer groot. UITLEGGING van de VIJFDE PLAAT. Deze plaat verheelt een misvormd bek. ken, waarvan alle deszelfs deelen verklëend zijn tot de helft hunner natuurlijke grootte. a, a, De darmbeenderen. b, b, De fchaambeenderen. c, c, De zitbeenderen. d, d. di De laatfte lendenwervelen. e, Het uitftek van het heiligbeen. ƒ5 ƒ> De heilig-darm-beenfche vereenigingen. g, De vereeniging der fchaambeenderen. h, h, De eironde gaten: in een verkort gezicht. z", i, De boog der fchaambeenderen: in het zelfde gezicht. k, k9 De azijnmaaten. , (De flippen duiden de verfchillende imddenlijnen der onderfte'engte aan). F S A, A,  ( 9° ) A-> A, Van het fchaambeen , naar het uitftek des heiligbeens, in den natuurlijken ftaat van dit bekken, twee duimen, twee lijnen. B, B, De dwarsfche breedte , drie dui¬ men, agt lijnen. C, C, Van het middenfte en linker zij- ■ delijke deel van het uitftek des heiligbeens, tot den bodem der azijnmaat dier zelfde zijde, zes of zeven lijnen, jp, D, Van het middenfte en regter zijdelijke deel van het uitftek des heiligbeens, tot den bodem van " de regter azijnmaat, een duim, twee lijnen. Dit bekken was ontleend uit het kabinet van den Heere RiëL. Het voorwerp was eene vrouw van zeven en twintig jaaren. ELFDE VERDEELING. VAN DE ZACHTE DEELEN WELKEN EENIGE BETREKKING TOT HET BEKKEN HEBBEN. Van de iofj. De verloskunstoeffenaar zoude flechts 7.achtedec-eene onvolkoomen kundigheid van het bekïcn welken ken hebben, indien hij, het zelve in het gebtlleS raamte (.d) befchouwd hebbende, het niet in. over- Qd~) Scelettim.    C 91 ) overweeging naame in deszelfs betrekkingen met dc zachte deelen, welken deze holligheid overal omringen, dewijl eenigen dezer deelen groote veranderingen te weeg brengen in den vorm en in de afmetingen van het bekken; terwijl hij, zonder de kennis van de fchikking, overeenftemming en gebruiken, van de anderen dier zelfde deelen, als mede van dc ftandsvervvisfeling., hindernis en drukking, welken dezelven geduurende den loop der zwangerheid ondergaan, zich geen volledig begrip zoude kunnen vormen, of de meeste verfchijnfclen, die men geduurende dien tijd en in dien van de verlosfing befpeurt, zoude weeten uit te leggen, 107. Het bekken,een gedeelte van de holligheid des buiks uitmaakende, heeft geen andere fchcidspaalen dan, aan de bovenzijde, het middenrif (e) hetwelk deze holligheid van de borst affcheid; aan de agterzijde, dc ruggraat, de vierkante, uitwendige, of driehoekige lendenfpieren (f), en anderen; voor. waards en ter zijden, door den omtrek , welke door de buikfpieren, enz. gevormd is. Deze laatften, als mede het middenrif, hebben op het werktuiglijke der verlosfing te veel invloed, dan dat wij dezelven, ten minfte hunne voornaame inplantingen, en de betrekking welken zij met elkander hebben, niet fchetsgewijs befchrijven zouden. ] 08, (e) Diaphragma. (ƒ) Museuli quadrati lumIgortim , lutnbares externi, Jive triangulares. en bedekken,en van de noodzaaküjkheid orn dezelven te kennen<  Van de buikfpiexm,([Musctdi abdominales). Qr) Museuli obliqui & transverfi. (A) Abdomen. (i) Ligamentum Poupartii. Cf) Twee van dezelven zijn uit- en de twee anderen in-wcndig: de uitwendigen worden ook de groote cn nederdaalende fchuinsfcbe-, en de inwendige , Heene en opklimmende fchuinsfche -buikfpieren genaamd, (V). < C 92 ) r#8. Deze (pieren zijn tien in getal,waarvan agt,te weeten, de lchuinslchen, de dwarsfchen en de regtcn, aan de borst, en aan den bovenften rand des bekkens worden vastgehegt. De vier fchuinsfche Cf) en de twee dwarsfche fpieren (g) van den onderluik (li) llrekken zich van de laatfte waare, en van alle de valsfche ribben, tot aan de kam der heupbeenderen uic, en vormen , door de rigting hunner vezelen, ter wederzijde, drie zeer onderfcheiden vlakten: de vezelen van de buitenfte vlakte daalen meer of minfehuins van de agter- naar de voor - zijde; die Van de tweede vlakte klimmen Van de voor- naar de agter-zijde, en die van de derde loopendwars, op de wijze van eenen gordel. Elk dezer fpieren eindigt, aan derzeiver voorzijde, in een breed peezig uitbreidfel: vormende dat van de uitwendige fchuinsfche fpier, de hand van PoupartiusO')en de liesring,in deszelfs rigting van den bovenften-\Toorften doorn der darm- naar den hoek der fchaam-beenderen; dat van de inwendige fchuinsfche, verdeelt zich in twee bladen, waarvan het eene blad zich  ( 93 ) zich met het peezig uitbreidfel van de groote fchuinsfche-, en het andere aan dat van de dwarsfche-buikfpier zeer naauw vereenigt. In deze foort van fchede bevinden zich de regte fpieren (ƒ), ten minfte derzeiver twee bovenfte derde-deelen , omflotcn : welke fpieren van het voorfte- onderfte deel der borst, naar het voorfte uiteinde van het lighaam der fchaambeenderen, in eene gelijke rigting nederdaalen; zij zijn dunner cn breeder aan de boven- dan aan de onder-zijde; hun onderfte uiteinde ligt op het buikvlies: terwijl zij uitwendig, ten deele, bedekt zijn door de fpitsopklimmende fpieren Ck), welken van den hoek der fchaambeenderen vcortkoomen en zich in de witte ftrccp, of witte lijn, verliezen. 109. De witte ftreep is niets dan de tus* fchenruimte welke dc regte fpieren van malkander fcheid: deze lijn is een foort van band, gevormd door de vereeniging der peczigc uitbreidfelen van de fchuinsfche en dwarsfche fpieren, zoo van de eene als van de andere zijde ; maar zij is zoodaanig een foort van band, wier vezelen zich dus o verkruis fen en door een vlegten, dat die van de regter uitwendige fchuinsfche-, bij voorbeeld, met die van de linker inwendige fchuinsfche-fpierfchijncn te vervolgen, enz. Deze lijn is boven den navel breeder dan onder denzelve, en ftrekt 2ig van de onderzijde van het borstbeen (0, tot Q") Musctiii re&i. (Jt) Museuli pyramiéales. CO Os ftermtm. Van de witte ftreep.CZinea a/ba).  C 94 ) tot aan het bovenfte deel van de vëfeeniging der fchaambeenderen uit. Derzeiver breedte vermeerdert altijd in den loop der zwangerheid, naar maate de dikte van den buik ontwikkeld word: terwijl omtrent het einde van de zwangerheid de regte fpieren zeer van malkander verwijderd zijn, vooral op de hoogte van den navel, wiens ring, als dan, fomtijds op eene zonderlinge wijze geopend is. Men bemerkt tevens dat de witte ftreep in dientüd zeer dun is, en dat derzeiver van elkander afgeweken vezelen, op verfcheiden plaatfen, aanmerklijke mazen openlaaten, weiken tot den oorfprong van zekerebreüketlCm) gelegen» heid verfchaffen. Behalven de gebruiken van de buikfpieren ten opzigt der buigingen van de borst op het bekken, en van het bekken op de borst, werken zij tevens op de ingewanden van den onderbuik, cn bijzonder op de baarmoeder in den tijd der verlosfing, tot wier bevordering deze fpieren veel nut te weeg brengen CÖ« no. (jiï) Hernia. . 0) Daar het middenrif op het werktuiglijke' van de verlosfing een niet geringen invloed heefc, het welk wij met onzen geachten Schrijver inftemmen, dunkt het ons niet ten onpas hier eene zeer korte befchrip ving vzn deze aanmerklijke fpier te geven, tc meerdaarin §. 107 gelegd, word, dat ook dit deel, in deze verloskundige verhandeling, wel verdient fchetsgewijs befchreven ie worden. Het middenrif is dat middenfchot.het welk de borst van den buik affcheid. Het is een waare fpier, van  C 95 3 ii o. Om de plaats te doen kennen welke de natuur verordend heeft voor elk der ingewanden van den buik, waarvan wij hier flechts eene oppervlakkige optelling zullen doen, is het noodig de naamen der verfchillende afperkingen dezer holligheid indachtig te wezen. Drie voornaame afdeelingen worden aan eene kromlijnige gedaante, vertooncnde in derzeiver middenpunt een peezig uitbreid fel, waarin haare fpiervezelen faamenloopen,van welken zich vooraf een voorfte bundel aan het zwaar dsgeivij ze kraakbeen QCar~ iiiago xiphoïdes, Jive enfiformis') heeft ingeplant, en Wier volgende bundels, welken niet oniniddelijk aan malkander raaken, zich, ter wederzijden , inplanten, aan de 7. 8. 9. 10. ir. en 12. rib. Dezen eindigen ftraalsgewijs in twee bundels, welken zich als tot een peezigen ftaart vcreenigen en malkander overkruislen , Mraarna zij zich vasthegten aan de voorzijde van de lendcnwervelen, door bijzondere zuilen, welken zij in derzeiver loop gevormd hadden. Het middenpunt van deze fpier heeft, onder anderen, gemeenfehap met het hartzakjen (Pericardiuni): hier uit moet voortvloeien dat zich het middenrif niet, dan door deszelfs zijdelijke deelen , welken zich, op verfcheiden wijzen faamentrekken, bewegen kan, waar door dit deel tot verfcheiden dierften bekwaam is; Er zijn ömftandigheden waarin het middenrif te gelijk werkt met de buikfpieren, door welke werking de buik zich faamentrekt, cn de ingewanden rheêr of min fterk gedrukt worden: hieruit ziet men reeds dat deze fpier mede van eene groote nuttigheid in de verlosfing wezen kan , waar omtrent meêr bepaald in het vervolg yaa dit werk zal gehandeld worden, (V). V erdee- ling van de holligheid des Miiks.  ( 96 ) Optelling van de ingewandendes buikïj en van derzeiver ligging. (ri) Regio epigastrica. (o) Regio hypogastrica. 00 Regio umbilicaüs. Qq) Regio hypochondriacd, (r) Regio iümbar'is. (0 Regio tlïaca. (f) Ventricuius. QïO Hepar. (») Lkn. (w) Intestinüm duodenum. (*) Pancreas, (y) Intestinüm coloti. Qz) Omentum, ftvë epipioon. (a) Renesi aan den buik toegekend, te weeten eene bovenfte , eene middenfte en eene onderfte, wordende de eerfte, bovenbuikfche- C»), de laatfte, benedenbuikfche- (o), en de middenfte , navel-af perking (p) genaamd; van welke afdeelingen men derzeiver uitgeftrektheid bepaalen kan , wanneer men twee dwarsfche lijnen trekt, van de eene naar de andere zijde van den buik, waarvan de eene, twee vingerbreedten boven, en de andere, even zoo veel beneden den navel moet worden heen gcrigt. Elk dezer afdcelingcn word weder' in drie anderen verdeeld, als in eene middenfte," welke den naam der voornaame afperking draagt, en in twee zijdelijke, welke bekend zijn onder den naam van zijdelijke bovenbuikfche- Q)i lenden- (r), en zijdelijke benedenbuikfche - afperking (Y)> wordende dezen nog in regter- en linker-afperking onderfcheiden. . in. In de eerfte der voornaame afperkingen bevinden zig de maag (O, de lever 001 de milt O), de twaalf vinger igendarm 0)s en de alvleeschklier O). Het grootfte gedeelte der dunne darmen, dc karteldarm (y), bijnaar den geheelen omtrek van het net Cs), en de nieren (a) met derzeiver aanhangfels, zijn in  C 97 ) in de navel - afperking gelegen. De derde, of benedcnbuikfchc afdeel ing, bevat den blin. den- 00» een gedeelte van den nugteren- CO als mede van den kartel-darm, nevens eenige der teel- en andere deelen, welken, als meêr onmiddelijk tot het bekken behoorende, een afzonderlijk verhaal vorderen. ü 2. Twee fpieren worden aan elke zijde van het inwendige deel des bekkens gevonden. ^ De eerfte, zijnde de inwendige darmbeenfpier, wier vezelen Cd) als zoo veele ftraalen zijn uitgebreid, bedekt de kom der heupbeenderen; en de andere, welke lendenfpier gehecten word,koomt van het zijdelijke deel der lendenzuil, loopende over de zijde van dé bovenfte engte, en boven de dijebeenfche geledingsbolligheid, alwaar deze beiden fpieren zich Vast aan malkander vereenigen, om zich gepaard naar den kleenen draaier (e) van het dijëbeen Cf) te begeven, en aan denzelven in te planten : de laatfte vernaauwt, in dezen loop, cenigzins ,en wel overdwars, den ingang van het bekken, gelijk wij reeds hebben aangewezen. Men ontmoet fomtijds een derde fpier, welke kleene lendenfpier geheeten word, en langs den inwendigen rand van de lendenfpier zelve gehuisvest is, eindigende in een platte pees, aaii O) Intestinüm cacum. (d) Intestinüm jejii- *ium. (d) Fibra:. O) Trochanter minor, (ƒ) Os femoris. 1. Deel, Q Van de lenden- en inwendige iarmbeenpieren,IMuscti/i l/bi & ilu cici internï).  C 98 ■) aan het agterfte uiteinde van de darm-fchaam» beenfche verhevenheid. 113. Agterwaards en in de dikte van de lendenfpieren bevinden zich de zenuwtakken, welke de flop- en dije-zenuwen (g) vormen, als mede nog andere takken, welken van de drie eerfte lendenpaaren, van hen eerfte paar vooral, afkomftig zijn, terwijl zij, een verfchillende loop volgende, zich in de beklcedfels der liezen en van de omliggende deelen verliezen. Wij ftcllen, dat men aan de fpannitiff en uitrekking, waaraan deze onderhoonge takken, nevens derzeiver verfpreidinCT door de uitzetting van den onderbuik, onderhevig zijn, de lastige pijnen hebbe toe te fchrijven, welken de vrouwen, omtrent het fchaamdeel, de liezen en lendenen in den laatften tijd der zwangerheid, gevoelen, vooral wanneer zij ftaan, of op de kmeen lbcen, enz. Gelijk men mede aan de drukking van de dije- en ftop-zenuwen, voor derzeiver uittogt uit den onderbuik, die zwakheid der 'onderfte ledemaaten toe moet fchrijven, welke het meeste deel der vrouwen in gevaar ftelt van op de knieën en op de billen te vallen, of waardoor in derzelver gan* dikwijls zoo weinig vastigheid gevonden word: want deze toevallen kunnen niet alleen veroorzaakt worden door de veranderingen, welken het zwaarheidsmiddenpunt, in den loop der zwangerheid , ondergaat. Men (g) Nervi obturatores et crurales.  (99) Men weet dat de flop- en dije-zenuwen gevormd zijn door de vereeniging van verfcheiden zenuwkoorden, welkenvoortfpruiten uit het tweede, derde en vierde paar Jendenzcnuwen; dat de flopzenuw door het agterfte en bovenfte gedeelte van het eironde gat zich buiten het bekken begeeft, om zich in de fpieren van de inwendige oppervlakte der dijc te verfpreiden ; cn dat de dijezenuw langs den dijebopg (Jf) naar buiten koomt, alwaar zij zich in een groot getal takken verdeelt, waarvan eenigen zich tot op den voet verfpreiden. 114. Aan de voorzijde van den laatften, en vrij dikwijls van den vierden lenden wervel, bemerkt men de mik, of de verdeeling Van het onderfte gedeelte der groote jlagader (i), als mede van de holle ader (ƒ), waarna elk dezer takken, welken onder den naam van oorfpronglijke darmbcenfche flagaderen en aderen bekend zijn, zich daadlijk weder in twee anderen verdeelen. De eerfte dezer laatften loopt naar de onderfte ledemaaten, den inwendigen rand van de lendenfpier volgende,- en de tweede duikt in het bekken, om vervolgens de zijden der pisblaas, en van den navel te bereiken, een bogt vormende, Waaruit de flop- (£), bil- Qj, zitbeenfche- Cm)i en gemeene fchaamdeel-vaten Qn) voortfprui- ten. CA) Arcus cruralis. (i) Arteria aorta. Cf) Vena eava. (k) Va fa obturatoria. Cb Vafa giutaa. Cm) Vafa ifchiatica. («) Vafa pudenda. G 2 Van de dannbeenfebe vaten Ivafailia•a), en ran derwelver ver* teeling.  C 100 ) Van den regten darm, (IntestinümreSium). Van de heiligbeenfeheen fpeenV2Lte.n,(VaJaJ'acra&Juemorhoida ■ lia). Van de heiligbeenfchezenuwen, {Nervi faeri). :en. De eerfte van de twee takken der oorfpronglijke darmbeenfehe flagaderen , word uitwendige darmbeen- of ciije - flagader, en de tweede, inwendige darmbeen- of anderbuikfcheflagader (0) genaamd, wordende de aderen door dezelfde naamen onderfcheidcn. 115. De regten darm is geenzins het minst aanmerkingswaerdig deel van alle die genen waarvan wij ons hebben voorgefteld te zullen fpreken. Deszelfs rigting tegen de linkerzijde van het uitftek des heiligbeens, en die van de Romeinfche S van den karteldarm, van welke deze het vervolg is, als mede de omtrek welke deze darm, door de ophooping en het verblijf van drekftoffen in denzelve, verkrijgt, brengen gevolgen te weeg die men dikwijls aan oorzaken, welken 'er niets aan toebragten, heeft toegefchreven: gelijk de zijdelijke fchuinsfche ligging der baarmoeder, enz. Deze darm is aan het heiligbeen vastgehegt, door middel van een zeer los cel- of fpons-achtig weeffel, waarin de heiligbeenfche- en fpecn-vaten, het uiteinde van de groote medelijdende zenuwen van winslow (p), en vooral de heiligbeenfche zenuwen, gevonden worden. 116. Deze laatften, ten getale van vijf paaren, koomen uit de buis van het heiligbeen , door de gaten welken aan deszelfs voorfte oppervlakte zijn aangemerkt. De drie 00 Ar ter ia iliara interna, fwe hypoga/lrica. Q>~) Nervi Jpnpatlietici magni wiNstowu.  drie eerften, met een takjen van de twei laatfte lendenpaaren, zijn bijnaar geheel ge fchikt ter vorming van de zitbeenfche zenuw ei (q)t welken zich in de geheele uitgcftrekt heid der onderfte ledemaaten .verfpreiden, m dat dezelven, door dc zitbeenfche uitranding, buiten het bekken zijn neergedaald. Het vierde en het vijfde paar gaan voornaam, lijk naar de in het bekken gelegen deelen. als mede naar verfcheiden fpieren die het bekken omringen, en naar de uitwendige deelen welken tot de voortteeling dienen. 117. Aan de drukking, welke het hoofd des kinds, bij zekere gelegenheden, op deze zenuwkoorden, bij derzeiver uittogt uit de heiligbeenfche gaten, verwekt, moet men de fmartlijke kramppijnen , en de met ftuipen vermengde beeving der onderfte ledemaaten toefchrijven, waardoor de vrouwen fomtijds zoo wreed gekweld worden, in den tijd der verlosfing, als mede dat gevoel van verftijving en verzwakking, het welk zij dikwijls in derzeiver uitwendige teeldeelen ondervinden. 118. Op de zijden en agterwaards van het bekken ontmoet men de twee fpitfche dijefpieren, de heilig-zit-beenfche banden, en de zit -Haart- beenfche fpieren. Een weinig meerder voorwaards vertoonen zich de aars. opheffende fpieren Cr), welken, door hunnen1 voorften rand, den hals der blaas, en, be-, nedenwaards, het uiteinde van den regten ( darm 1 O7) Nervi ifchiatici. CO Museuli relevatores ani. G 3 5 Gevolgen van de drukking dezer zenuwen. Van de rpit/che diiefpieren [Muscuiï yriforwesreru*-ales), 'an de zitiaartbeen-.che-fpieen (Mus*  ( 102 ) cuJhJchii coeeygai) enanderen Ligging van de pisblaas, (Vejica urin ar ia). Ligging van de baarmoeder en derzeiver aanbangfelen. Van de zachtedee len,welkei uitwendig tot het tbekken ' betrekking hebben. (/) Museuli obturatores interni. (_f) Peritoneim, ■ darm omvatten, en, eindelijk, worden hier ' ter plaatfe de inwendige ftopfpieren (V) gevon' den. 119. Agter de fchaambeenderen ligt de pisblaas, nevens derzeiver buis, welke de pis naar buiten leid. Op het einde der zwangerheid bevind zich dit ingewand, bijnaar altijd boven deze beenderen, terwijl dc pisbuis, als dan, met de kraakbeenige vereeniging der zelfde beenderen eene gelijke rigting bckoomt. 120. In het midden van het bekken ligt de baarmoeder, nevens derzeiver aanhangfels, waarvan wij eerlang fpreken zullen : zijnde alle deze deelen door het buikvlies Qt) bedekt. 121. Een zeer groot getal fpieren, waar- ■ van eenigen tot de dijen en beenen , en 1 de anderen tot den rug, de lendenen en ar' men behooren, hegten zich aan de uitwendige zijde van het bekken vast. Deze fpieren, en voornaamlijk die van den onderbuik, kunnen, wanneer zij op het bekken werken, en hetzelve, volgens de ömftandigheden, nu naar de eene, dan weder naar de andere zijde doen overhellen, de rigting van deszelfs middenpunt, met opzicht tot dat van het lighaam, een weinig doen veranderen, en, nog op eene andere wijze, van invloed op het werktuiglijke der verlosfing wezen. 122.  C l°3 ) T22. De bekleed/els 00 en het cel- of fpons- echtig weeffel (v), naar maate van de zwaarlijvigheid der vrouwe, meerder of minder met vet belaaden , vormen een algemeen bedekfel, beiden voor de harde en voor de zachte deelen, welken wij onder den naam van bekken, begrepen hebben. Dan, dit bedekfel is niet oyeral even dik, dewijl het onderhuidfche vctvlies aan eenige plaatfen vaster maakfel heeft dan omtrent anderen, en niet overal dezelfde hoeveelheid fmeerfappcn ontvangen kan. Men befpeurt , bij voorbeeld, dat de huid altijd dunner is aan de agterzijde, ter plaatfe alwaar de doornige verhevenheden der valsfche wervelen vanhet heiligbeen gevonden worden, in alle voorwerpen , hoe zwaarlijvig dezelven ook wezen mogen. Men weet, dat de bekleedfels verfcheiden groote openingen vertoonen, gelijk, aan de uitwendige zijde des bekkens, den aars en de fchede; als mede verfchillende vouwen, of plooien, in den vorm van akkervooren, omtrent de liezen en onder de billen, welken meer of min diep, of oppervlakkig zijn, naar maate zich de dijen in een gebogen, of uitgeftrekte houding bevinden. In de grootfte buiging der onderfte lcdemaaten verdwijnt de plooi der bil; en, wanneer men, alsdan, de knieën van elkander verwijdert (gelijk alle vrouwen doen in het oogenblik dat het hoofd des kinds ftaat gebooren te worden) , word C«) Tegumenta* (v) Membrana cellufofa, fw$ adipofa. Q 4  ( 104 ) word daardoor de bilnaad uitermaate gefpannen, het welk de rekking van dit deel, en ook die der fchede, ongemaklijker maakt, en de verlosfing vertraagt, terwijl nog het toompjen of vorkjen, en de bilnaad zelfs, aan meerder verfcheurihg worden bloot gefield; uit welke aanmerking te befeffen is, dat, in dit laatfte ocgenblik, de dijen der \ vrouwe , ten meeste in eene middenmaatige buiging en uitflrekking gerigt moeten worden, enz. TWAALFDE VERDEELING. VAN HET NOODZAAKLIJK ONDERZOEK, OM ZIG TE VERZEKEREN OF HET BEKKEN WEL, OF KWALIJK GEVORMD IS. Over het gewigt van ditoriderzoek. 123. Men kan van eenige grondwaarheden der verloskunde geene volledige kennis be^ zitten, zonder al het gewigt van een diergelijk onderzoek te kennen; maar deszelfs ongemaklij kheden zijn niet bemerkt dan van zulken, welken tot het doen dezer'navorfchingen in de verpligting kwamen, en de ondervinding, door eene geduurige oeffening op lijken verkregen, kan alleen de hindcrpaalen wegnemen, welken in dienavorfchingen worden aangetroffen. 124.  C 105 ) 124.. Indien de verloskundigen zich met' . dat onderzoek meerder hadden bezig gehouden; indien zij dé volftrekte noodzaaklijkheid van het zelve met kragt hadden doen gevoelen, aangaande de mismaakte vrouwen,, en zo deze vrouwen zich aan zulk een onderzoek onderworpen hadden, aleer zich door de banden van het huwelijk te verbinden, zouden wij waarfchijnlijk van die droevige i hulpmiddelen onzer kunst nog geen kennis dragen, waardoor zoo veele opofferingen van fommige moeders en kinderen zijn gefchied, ! als 'er anderen door gered zijn uiteen waarachtig gevaar. Immers, welke vrouw had tot zulk een, duuren prijs den eernaam van Moeder willen koopen, indien men dezelve, j vóór haare bezwangering, geen hoop van te verlosfen, dan door het ondergaan der keizerlijke fnede, of doorfnijding van de veree;j niging der fchaambeenderen, gegeven had? i' Welke vrouw zoude hebben toegeftemd ; tot de opoffering van haar kind, om zich van deze kunstbewerkingen te onttrekken; en wie zoude tot dezen prijs de zoetigheden j aan den echt hebben willen fmaaken V 125. Onder welk gezichtpunt men dit onderwerp ook befchouwe, zal het altijd even gewigtig fchijnen: het zij het aankoome op eene jonge vrouw, wier uitwendige wangeftalte voor den ftaat des bekkens vreezen doet, of op eene gehuwde vrouw, welke het tijdftip der verlosfing nadert, of reeds de baa1 renspijnen gevoelt: de verloskundigen word, ; eenigermaate, de beflisfer van derzeiver be! ftemming, cn deszelfs uitfpraak kan op het G 5 Ie-  (io5 y leven van een of meerder wcczens invloed hebben. Hoe verdrietiger de gevolgtrekkingen van een diergelijk onderzoek wezen kunnen , hoe meerder zorg en vcrftand 'er noodig is om hetzelve wel te verrigten. Allen , welken zich tot de uitvoering van de verloskunde overgeven, bezitten de noodzaaklijke kundigheden niet, om de graad van mismaaktheid welke in den vorm en in de afmetingen van het bekken plaats heeft, juist te kunnen fchatten. Het is niet mooglijk om de graaden van misvorming te bepaalen, volgens de befchouwing van de ruggraat; naar de ongelijkvormigheid der onderfte ledemaaten, of den tred der vrouwe; of volgens den tijd wanneer zich de mismaaktheden van alle deze deelen openbaarden. De oorzaak van deze wangeftalten heeft, aan dc eene zijde, niet altijd invloed op den vorm van het bekken, zoodanig dat zulks de verlosfing onmooglijk, zelfs ongemaklijk zoude maaken ; aan den anderen kant, "heeft men die misvormingen in de kindsheid zien ontfpruiten, en in de jeugd verdwijnen, terwijl het bekken Hechts de indrukfels der voorige wangeftalte behield, welke de engelfchc ziekte veroorzaakt had: waaruit voortvloeit, dat veele mismaakte vrouwen natuurlijk kunnen verlosfen, daar anderen, welken uitwendig de fchoonfte geHalte bezitten, het zelfde geluk niet hebben kunnen, dewijl derzeiver te eng bekken, aan de gewoone oorzaaken van de verlosfing, onoverkoomlijke hinderpaalen ftelt. Deze uitwendige, het zij gunftige of ongunftige, tekenen, waren vaak zoo veele klippen, waarop  C i?? ) op menig min onderwezen verloskunst-oeffenaar fchipbreuk leed. De zorgloosheid van hem, welke zich, in fommige gevallen, poogde diets te maaken dat het bekken wel gevormd was, heeft, aan de onvermoogende neigingen der natuur om de verlosfing te kevorderen, vrouwen en kinderen doen bezwijken, welken niet, dan door middel van de tang (Forceps), of keizerlijke fnedc, behouden hadden kunnen worden; terwijl hem het ongunftig denkbeeld, het welk hij, in andere gevallen, van deze holligheid had opgevat, vervoerde, om tot deze middelen toevlugt te nemen, wanneer de ömftandigheden niet een derzelven behoefden, of niets, dan een weinig behendigheid, van zijne zijde vorderden. Het is niet alleen van de tang, maar van de keizerlijke fnede, en nog meerder van de doorfnijding der vereeniging van de fchaambeenderen, waarvan men, in deze laatfte gevallen, een misbruik maakte: ontroerende waarheden! welken wij met leedwezen verkondigen (15). 126. Os) Het is weinige jaaren geleden, dat wij eene vrouw voor de keizerlijke fnede befchermden, wier bekken flechts op een en een vierde duims middenlijn gefchat was, door den verloskundigen, welken zij tot haaren bijftand gekoozen had: wij wagtcden vier uuren het gunftige tijdftip af, om de kunstbewerking aan haar in het werk te ftellen : de toeftel was gereed; dc vrouw was bereid om zich op het korte bed-  C loR ) Uitwendige kenmerkenvan de welgemaaktheiddes bekkens. bedde te plaatfen; twaalf of vijftien lieden van de kunst, zoo genees- als heel-kundigen, Monden getuigen van dit treurige toóneel te worden; wanneer ik, deze vrouw voor de eerfte maal onderfiaande, met nadruk verkondigde, dat de verlosfing natuurlijk en zonder moeite gefchieden zoude, gelijk de vrouw, indedaad, omtrent twee uuren daarna, van [een welvaarend kind V! rfoste. 126". Dc oplcttcnheid op den uitwendigen vorm van het bekken kan ons van veel dienst wezen in het onderzoek, het welk wij aanvangen te befchrijven : want alle tegenflrijdige tekenen van welgemaaktheid zijn zoo veele bewijzen van wangeftalte,-behalven dat, heeft de welgemaaktheid, zoo wel als de misvorming, uitwendige kentekenen, welken ons overvloedig in ftaat Hellen, om over de wijdte, en den inwendigen vorm van het bekken te kunnen oordeelen. De rondheid der heupen; hunne gelijkvormigheid, zoo in de hoogte als in de breedte,-de bolligheid van het fchaambeen; de oppervlakkige induiking van het bovenfte en agterfte deel de% heiligbeens; eene uitgeftrektheid van vier of vijf duimen, van het middenpunt dezer induiking, tot aan het uiteinde van het ftaartbeen; eene dikte van zeven of agt duimen, bij vrouwen van eene middenmaatige lijvigheid, van de punt des doornigen knobbels van den laatften lendenwervel , tot aan het midden van den venusheuvel ; en agt of negen duimen verwijdering tus-  C i°9 ) tusfehen de bovenfte- voorfte doornen der darmbeenderen, kenfehetfen de welgemaaktheid van het bekken. De ongelijkvormigheid der heupen, zoo in derzeiver breedte, als rondigheid of verheffing,- een veel minder afftand, dan die, welken wij zoo even hebben aangetoond, tusfehen de twee bovenftevoorfte doornen der darmbeenderen; deal te verheven, of te platten vorm der fchaambeenderen; de dieper induiking van delendenen; de te groote bolligheid van het heiligbeen aan deszelfs agterzijde; de buiging van de lendenzuil naar de eene of naar de andere zijde, enz. wijzen eene wangeftalte in het bekken aan. 127. Zoo dikwijls de fchaambeenderen minder dan naar gewoonte uitpuilen, is de bovenfte engte van de voor- naar de agterzijde ingetrokken, en het agterfte bovendeel van het heiligbeen meerder binnenwaards ingedrukt. De onderfte engte is eveneens, in dezelfde rigting, ingetrokken, wanneer de punt van het heilig- en die vanhetftaart-been naar de binnenzijde is omgekromd: terwijl deze engte eene meerdere uitgeftrektheid, in deze middenlijn heeft, wanneer het aanhangfel des heiligbeens agterwaards of naar buiten is heen gebogen. 128. Wanneer de eerfte dezer engten in derzeiver dwarsfche middenlijn misvormd is, puilt het fchaamdeel uit, in plaats van, gelijk in het voorgaande geval, plat te wezen, en het voorfte deel van het bekken vertoont een ftompen hoek, in tegenftelling van dien ronden hal ven boog, welke een kenmerk der wei- Uitwendige kentekenender vernaauwing-,welke de bovenfte engte, o. verdwars, aandoet.  C F* ) weigemaaktheid is, terwijl dikwijls een der liezen dieper dan de andere fchijnt. Zo men met meerder moeite over de vernaauwing van Hechts eene zijde dezer engte oordcelen kan, is dit gebrek ook minder hinderlijk aan de verlosfing, dan dat, waarvan wij zoo even fpraken. 129. Dan, deze algemecne denkbeelden zijn nog niet voldoende, en zouden ons niet in ftaat kunnen ftellen om den graad van omtrek te bepaalen, welke een mismaakt bekken, inwendig,heeft. Welke eene langduurige ondervinding men ook hebbe, zal het uitwendig gebruik der handen nimmer, dan te onzekere, befluiten kunnen verwekken, om de keuze der beste middelen, ter uitvoering van dc verlosfing, in moeilijke gevallen, volgens dezelven te bepaalen: indien men de kennis van alle dc middenlijnen met eene wiskunftige naauwkeurigheid, op geene andere wijze kan verkrijgen, bereikt men dezelve, door dit middel, ten minfte in zoo Verre , dat men geen grove feilen zal begaan. Het is vooral gemaklijk, om de lengte te bepaalen van die middenlijn der bovenfte engte, welke van de fchaambeenderen naar het heiligbeen getrokken word, in welke bijnaar altijd de misvorming, betrekkelijk tot de verlosfing, plaats heeft, indien 'er een gebrek aanweczig is. Men bedient zich, om dezelve te meten, van verfcheiden werktuigen, welken allen pasfers zijn, waarvan ecnigeri in en de anderen buiten het bekken worden aangelegt. Aan een dezer laatften geven wij de voorkeur, welke wij dikte - pas/er, of diktü' mc*  (III} meter (Compas iVèpaisfeur) noemen; wij ver. kiezen dezelve, niet alleen om dat de aanleg ging daarvan gemaklijker is , maar om dat dil werktuig, daar te boven, niets pijnlijks — niets vermoeiende voor de vrouwe in ziel: befluit, kunnende hetzelve ten allen tijde, en op alle voorwerpen gebezigd worden : terwijl men tevens, zoo het ons toefchijntv het zekerfte beJluit volgens hetzelve trekker kan. 130. Om te bepaalen in hoe verre de bovenfte engte, in den aangetoonden zin, gebrekkig is , en 'er de middenlijn , door deze foort van pasfer, van af te meten, meet men de dikte der vrouwe, van den venusheuvel af, tot aan het middenpunt der induiking van het grondftuk des heiligbeens, aan de agterzijde, waartoe men een der punten van het werktuig aan de voorzijde, op de hoogte van de vereeniging der fchaambeenderen, aanlegt, en dc andere agterwaards, een weinig beneden den doorn van den laatften lendenwervel (16); vervolgens trekt men, bij magere vrouwen, drie duimen van deze dikte af, zoo voor de dikte van her. grondftuk des heiligbeens, als voor die van het bovenfte uiteinde der fchaambeenderen: zijnde de dikte van deze laatfte beenderen, ten meeste, zes lijnen, en die van het grondftuk des heiligbeens twee en een halven duim, welke afmeting zoo beftendig dezelfde is? dat wij Q16) Ziet de zesde plaat. Eerfte middel om de uitgeftrektheiddezer misvorming te kennen.  C «O wij 'er nimmer eene enkele lijn onderfcheid in gevonden hebben . in een getal van dertig of vijf-en-dertig bekkens, welken allen, op allerleie wijzen, en tot alle mooglijke graaden, wanftallig en ingetrokken zijn. Deze aftrekking van drie duimen , van de buitenzijdfche dikte des bekkens, in den verklaarden zin, is nog genoeg, zo de vrouw middenmaatig zwaarlijvig is; en men voegt 'er een of twee lijnen toe, wanneer het onderwerp eene buiten gewoone zwaarlijvigheid heeft, dewijl het vet, dat het grootfte uitftek van den venusheuvel vormt,door het linzige (Lenticulaire) uiteinde, of de platte kogelachtige punt van de takken der pasfer gemaklijk word neergedrukt (*_). De uitkomst, of het befluit dezer (*) Behalven de dikte van het heilig, en fchaamheen (zegt dc Heer Meckel, in deszelfs 14de aantekening, op den eerften druk van dit verloskundig Wetk), moet men nog, van dezen genomen ajjland, de dikte van den venusheuvel; die der pisbuis eh waterblaas; en eindelijk, die van den regten- of endel-darm aftrekken: want, dit verzuimende zoude men zich gemaklijk een duim kunnen vergisfen. De gedagten van onzen Schrijver omtrent den venusheuvel, hiertoe betrekkelijk, achte ik zeerjuiit, en dit zal de Heer aantekenaar mede gewis toeftemmen, wanneer hij dezen tweeden druk naleest. De waterblaas en regten darm ook af te trekken, ftemme ik den Heere Meckel niet toe, want, wat de  C 113 ) zer meetwljze is zoo naauWkeürig, dat het bekken, na de opening van het lijk, met de gewoone pasfer gemeten, en op den duimftok overgebragt zijnde, in niet eene onzer proefnemingen , een lijn boven , of onder het peil, waarop wij hetzelve gefchat hadden , be¬ de blaas aanbelangt, wanneer zich dezelve, in de laatfte maanden der zwangerheid, boven de fchaambeenderen bevind, gelijk de Heer Baudeloqui, J. „9j aanmerkt, zoude men zich, in dit geval, op eene tegengeftelde wijze kunnen vergisfen, met dezelve van den genomen afftand af te trekken; waarom men altijd de ömftandigheden van eene zaak, waarover men zal oordeelen , hebbe in acht te nemen.- Behalven dit, kan noch de blaas, noch de pisbuis, noch de regten darm , onder de wangeftalten begrepen worden , want, zo deze deelen al hinder aan de verlosfing te weeg brengen, kan men deze beietfels fpoedig doen verdwijnen, door de pis af te tappen, en de Örekftoffen af te leiden: daar de opvulling dezer deelen, alleen het beletfel aan den uittogt van het kind zoude verwekken. Wat, buiten dit alles, de aftrekking van den regten darm betreft, zulks zoude dan alleen te pas koomen bij de afmeting van de fchuinsfche middenlijn dewijl deze buis niet op, maar tegen de linker zijde van het grondftuk des heiligbeens geplaatst is: uit dit laatfte blijkt voornaamlijk, dat men, volgens het voorfchrift van den Heere MecXel, de uitgeftrektheid van de kleene middenlijn dsr bovenfte engte te gering zoude fchatten, CV> /* Deel, ft  ( H4) bevonden is. Eene meerdere naauwkeurigheid, wanneer men dezelve al bereiken konde , zoude onnoodzaaklijk wezen, dewijl de keuze der gefchiktfte middelen, om de verlosfing, in dit, of dat geval, te bevorderen , niet naar eene lijn meerder of minder, van de zijde der middenlijn van het bekken, bepaald kan worden. Volgens deze aanwijzingen is de kennis van deze middenlijn gemaklijk te verkrijgen, als hebbende vier duimen uitgeftrektheid , wanneer de buitenzijdfehe dikte van het bekken, in deze rigting, tusfehen de takken der pasfer, zeven duimen is; derzeiver lengte is van drie duimen, als de uitwendige zes duimen lang is, en Hechts twee, indien dc laatfte niet boven de vijf duimen uitgeftrektheid heeft , enz. Wij yooronderftellen de vrouw, mager te zijn, als zijnde bijnaar allen zoodaanig, wier deelen door de pranging der rijglijven belet zijn uit te groeien (f). *3Ï. Cr) Hoe zeer ik het dragen der rijglijven, over het algemeen, als een .dwangmiddel tegen den vrijen groei van het lighaam der vrouwen, verlbcie, wil ik echter de gevolgtrekkingen, daaromtrent, zoo uitgebreid niet Hellen, dat het meeste deel der vrouwen door het gebruik dezer harnasfen, mager zouden wezen; men ziet daaglijks eene menigte zwaarlijvige vrouwen, welken echter altijd een rijglijf dragen: maar 'cr zijn verfcheiden foorten van rijglijven, waarvan ik de beste foort nogthans, voor het minst als onnuttig, afkeure, (V). .  C 115 ) 131. De pasfers, wier takken binnen het bekken zich uitbreiden, hebben dikwijls een zeer onnaauwkeurig befluit doen nemen, en meermaalen hebben zij verfcheiden fijnen, het zij boven, het zij onder de maat, welken zij hadden aangetoond, mistekend, zoo door de ongemaklijkheid -om een der takken, op het middenpunt van het uitftek des heiligbeens, bevestigd te houden, geduurende men de tweede tak agter de fchaambeenderen rigt, als door den tegenftand der zachte deelen, welken het bekken inwendig beklceden , aan de uitbreiding der beide takken van dit werktuig, Behalven dat gaat derzeiver aanligging altijd met fmarten verzeld, welken de werking der genoemde deelen in beweeging brengen: terwijl men, daar te boven , dezelven niet kan beezigen bij vrijsters, over wier ftaat twijffelachtige ouders , öf voogden, eer zij hunne toeftemming tot derzeiver huwelijk geven, onderrigting begeeren; ja zelfs bij getröuwde vrouwen niet, behalven in den tijd der verlosfing. 132. De wijsvinger, in de fchede gebragt en behoorlijk gerigt zijnde, kan eveneens de lengte van de kleene middenlijn der bovenfte engte afmeten, wier kennis door dit middel ,zoo veel te gemaklijker verkrijgbaar is, naar maate zich het bekken meerder ingetrokken bevind. Men voert het uiteinde van dien vinger op het midden van het grootfte uitftek des grondftuks van het heiligbeen, nabij de Vereeniging van dat been met den laatften lendcnwervel, en, de vuist opheffende, rigt men den rand, welke aan de kleene ellepi'p t H 2 be.  C »6 ) beantwoord (Ze bord radiaï), of wel de buitenrand van dien zelfde vinger tegen den onderflen rand van dc vereeniging der fchaambeenderen. Men tekent op dien vinger, met den nagel van den wijsvinger der andere hand, het punt, waarop de genoemde vereeniging rust, en men meet de lengte van dat punt af, naar het uiteinde van den ingebragten wijsvinger, na denzelven uit de fchede getrokken te hebben. Deze maat, zijnde die der lijn, welke fchuins van het midden des uitfteks van het heiligbeen afdaalt, naar den onderften rand der kraakbeenige vereeniging van de fchaambeenderen, is gewoonlijk een halven duim uitgeftrckter dan de middenlijn der bovenfte engte, welke van het zelfde punt des heiligbeens , naar het opperfte deel der genoemde vereeniging getrokken word. Een verloskundige , welke in deze foorten van nafpooringen wel bedreven is, zal, dit voorfchrift volgende, zich naauwlijks een, of ten meeste twee lijnen kunnen vergisfen , hoedanig ook de vorm en de graad van wijdte van het bekken mooge wezen: welke vergishng hem nog, tot het begaan van hoofdfeilen, in de uitoeffening der verloskunde, niet zoude kunnen verleiden (B). 133' (B) Men kan de kleenfte afmeting van de bovenfte engte des bekkens, zeer gemaklijk, door den wijsvinger, bepaalen; bijvoorbeeld: wanneer men de top van .deze vinger tot aan het uitftek van het heiligbeen brengt f  ( "7 ) 133- Men kan, in de fchatting der andere middenlijnen, dezelfde naauwkeurigheid niet bereiken, uitgezonderd van die der onderfte engte, welke zich van het fchaam- naar het zit-been uitftrekt; maar men kan de lengte derzelven nogthans genoegzaam in zoo verre fchatten , om zich niet lomp te vergisfen , omtrent de keuze der middelen, welke men, ter uitvoering van de verlosfing, hebbe aan te wenden. Indien de uitwendige afmetingen van het bekken, de dwarsfche middenlijn van de bovenfte engte ons niet kunnen leeren kennen, en zo de vinger, in de fchede gebragt zijnde , deze middenlijn niet af kan meten , oordeelt men over derzeiver lengte, ten opzicht der verlosfing, door die van de voorige in aandacht te nemen. Wanneer de middenlijn, welke zich van het fchaambeen uitftrekt naar het uitftek des heiligbeens, zoo kleen is dat 'er groote hindernisfen uit gebooren worden, is de dwarsfche mi'd- brengt, moet de boog der fchaambeenderen, van een welgemaakt bekken, tusfehen dien vinger en den duim rusten; maar, indien men dat uitftek eerder raakt,, voor de genoemde boog tusfehen de uitranding van den duim en voorften vinger gekoomenis, en, als het ware» op het eerfte lid van dien vinger rust, als dan. is deze middenlijn te kort. (De duimftok kan hier duimen en lijnen bepaalen). Daar tegen kan men diemiddenlijn vöor te groot houden, indien de wijsvinger het uitftek des heiligbeens. niet bereiken kan, (M;. n 3  C ïi8 ) middenlijn, bij uitnemenheid zeldzaam, te gelijktijdig, van eene te geringe lengte, en nog zeldzaamer is 'er in deze laatfte gebrek aan uitgeftrektheid, terwijl de eerfte de vercischte lengte heeft. Indien men de maat der dwarsfche middenlijn , van de eene darmbeenfche uitranding naar de andere trekt, dat is te zeggen, tusfehen de twee punten, welken de meest afgelegenen der bovenfte engte zijn, zal men dezelve nimmer beneden, vier duimen uitgeftrektheid bevinden, hoedanig ook de lengte van de voorftc-agterfte middenlijn wezen mooge; maar deze dwarsfche lijn, zijnde de uitgeftrektfte welke men immer in de bovenfte engte ontdekken zal, kan niet als de middenlijn dezer engte worden aangemerkt. Wel verre dat deze lijn het middenpunt dezer opening zoude doortrekken , merken wij aan , dat zij, ecnigermaate, in het meeste deel der mismaakte bekkens, het heiligbeen aanraakt, en dat dezelve, in verfcheiden zoodanige bekkens, onder het uitftek van het grondftuk dezes beens heenen trekt. Zo men de dwarsfche middenlijn, van de eene naar de andere zijde der bovenfte engte, op een' gelijken afftand van het uitftek des heiligbeens, en van de vereeniging der fchaambeenderen, meten moet, zal dezelve altijd korter zijn dan wij zoo even hebben aangewezen, maar, niet te min, beftendig uitgeftrekter dan die middenlijn, welken van het fchaam- naar het heilig-been getrokken word. 134. Men bekoomt, zeer nabij, de kennis van de middenlijnen der onderfte engte, door  ( H9 ) door uitwendig te tasten, tot men de knobbels der zitbeenderen, de punt van het ftaartbeen, en den onderften rand van de vereeniging der fchaambeenderen, duidelijk onderfcheid. Indien men de twee laatfte deelen gemaklijk onderfcheiden, en over derzeiver afftand van malkander oordeelen kan, wanneer de vrouw ftaat, is zulks, omtrent de knobbels der zitbeenderen, in deze geftalte van het voorwerp , niet het zelfde, van wegen het groot getal fpieren welken aan die deelen zijn ingeplant, cn met opzicht tot de rigting in welke zich deze fpieren bevinden. Men ontdekt deze knobbels, door de vrouw eene andere houding te doen aannemen, en derzeiver dijen , zoo veel mooglijk is, te buigen, waardoor die knobbels meer uitftekend ; en klaarblijklijk beter tastbaar worden. De vrouw moet des in eene zittende geftalte zich bevinden, of, het gene beter is, op de heupen zitten (accroupie), dat is te zeggen, in eene zoodanige houding, dat de dijen en beenen beiden gebogen zijn, om den afftand tusfehen de knobbels der zitbeenderen, naauwkeurig te kunnen bepaalen. Dooide uitbreiding der vingeren, welken de zitbeenfche knobbels betasten , word de afftand tusfehen deze deelen afgemeten; maaide middenlijn, welken men zich voorneemt op deze wijze af te meten, heeft altijd, twee of drie, en fomtijds , wanneer debeenderen zeer dik zijn, vier of zes lijnen minder uitgeftrektheid, dan men doordie uitwendige "vingerenfpan heeft afgemeten. H4 135'  ( 120 } Over de wijze om den omtrek van het bekken te berekenem i 1 1 j ^ < ^ < < ] I e 1 c 1 CC) ' Om over de wijdte van het bekken, door middel van de geheele hand, te beflisfen, gelijk de Heer Levret voorftelt, ten einde daardoor over de noodzaaküjkheid der keizerlijke fnede te oordeelen, moet men de verfchillende grootte der handen , en vooral die van zich zelf ia aanmerking; nemen, (M). 135. Zoo dikwijls de ftaat van het voor.., werp, het welk men onderzoekt, de inbrenging van den vinger in de fchede vergunt, moet men daarin niet nalatig zijn : ja zelfs zoude de geheele hand, indien het noolig ware, en ongunftige ömftandigheden uilks niet verboden, kunnen worden ingesragt, gelijk, bij voorbeeld, in het tijdftip ier verlosfing (T). Deze wijze van onderhoek geleid ons nog met meerder zekerheid :ot de kennis van den inwendigen vorm des >ekkens, dewijl men daardoor in ftaat geteld word om zaaken te ontdekken, welken vij, met flechts het buitenfte van dit deel te mderzoeken, niet ontmoeten kunnen , zoolanigen naamlijk, als de beengezwellen , velken het fomtijds misvormen, enz. Met leze buis dus te doorkruisfen, kan men, "wanneer men daartoe de noodzaaklijke bekwaamheid heeft, welke alleen door eene ieduurige oeffening verkregen word/) op enige lijnen na, de lengte van de vcrfchilende middenlijnen onderkennen, en vooral iie van de kleenlte der bovenfte engte, gejk wij hier boven hebben aangetoond. Men meet  C ) meet ook de afftand tusfehen het ftaartbeen en de kraakbeenige'vereeniging der fchaambeenderen j door den rand des vingers, welke aan de kleene ellepijp beantwoord, tegen den onderlten rand van de genoemde vereenigin* aan te rigten, en deszelfs top op het°ge^ zegde .been te plaatfen, het welk men, zoo veel mooglijk is, naar buiten drukt. 136. De diepte van het bekken word, agterwaards, afgemeten naar de lengte van het heiligbeen ; ter zijden, naar de helft deihoogte van elk der darmbeendcren, gerekend van deszelfs voorften-bovenften doorn, tot aan den knobbel van het zitbeen; en, eindelijk word de kennis dier diepte, aan dc voorzijde, door de uitgeftrektheid van de kraakbeenige vereeniging der fchaambeenderen verkregen. 137^ Het is niet minder gemaklijk om dc verheffing, of de hoogte van den boog der fchaambeenderen te vinden , met de lengte van derzeiver kraakbeenige faamenvoeging, van de diepte der zijden van het bekken af te trekken; bijvoorbeeld: zo de eerfte van agttien lijnen , en de zijdelijke diepte des bekkens van drie en een halven duim is, zal de hoogte van het gewelf, of van den boog der fchaambeenderen van twee duimen wezen. Eindelijk , de breedte van dit gewelf word ons bekend, door hetzelve overdwars na te gaan, door middel van den, in de fchede gebragten, vinger; of, door het uitwendig onderzoek , zijdewaards en volgens de lengte van de groote lippen: terwijl nog de afwijking van de knobbels der H 5 zit- Van de middelen om dediepte van het |d eenebekken , en de hoogte van Aen boog ierfchaam^eenderen:e kennen.  ( 122 ) zitbeenderen van elkander, deze breedte zeer wel leert kennen. UITLEGGING van de ZESDE PLAAT. Deze plaat vertoont de toplijnige fnede (coupe verticale) van een bekken , het welk bijnaar op de helft van deszelfs natuurlijke ' afmetingen is verklëend; nevens de bekkenmeter van den Heere Coutoulij, en onze dikte-pasfer. eerste afbeeldsel. Dit afbeeldfel (Figure) vertoont de toplijnige fnede van het bekken. J,A,J,J, De vier laatfte lendenwervelen. B, B, B, Het heiligbeen. C, C, Het ftaartbeen. D, D, De vlakte, welke uit dedoor- fnijding van de kraakbeenige vereeniging der fchaambeenderen ontfpruit. E, De linker kom der darmbeen/ deren. F, De imker zrjde van ae do- venfte engte. G , De heilig-zit-beenfche band. H, De knobbel van het zitbeen. I, I, De ingang der fchede. Kt  ( 123 ) K, Een dei* groote lippen. L, De aars. M, De venusheuvel. N, De linker bil. TWEEDE AFBEELDSEL. Door dit afbeeldfel word de diktc-pasfer Vertoond, waarvan wij ons bedienen, om de voorfte-agterfte middenlijn der bovenfte engte af te meten. ö, De takken van de pasfer. b, De charnier, welke de twee takken vereenigt. c, c, De lihzige", of platte kogelsgewij. ze knoppen, waarin de takken eindigen. d, De afgetekende meetlijn, van negen duimen uitgeftrektheid , gefchikt om dc dikte van het lighaam, tusfehen de takken omvat, te doen keanen, (17). c, De plaats, alwaar deze meetlijn, door een foort van charnier, aan de pasfer vereenigd is. ƒ, Een fchroefjen meteen plathoofd, dienende om de meetlijn aan die zijde (17) Deze meetlijn is in eene groef verborgen, Welke diep is uitgefn'eden, naar de lengte van den tak der pasfer, van letter e af, tot de charnier b\ en word in eene andere groef van den tweeden tak, onder de letter ƒ omvat,  c m)' zijde te bevestigen, geduurende men de graaden berekent van de dikte des lighaams, het welk omvat is tusfehen de takken van de dikte-pasfer, derde afbeeldsel. Dit afbeeldfel vertoont dé:,bekkejnvmeÉer, van den Heere Coütoulij3 in het bekken geopend. A, A, De eerfte tak, waarvan de winkelhaak B, op het uitftek van het heiligbeen is aangelegd. C, C, Een foort van haaken, gefchikt om dezen tak bevestigd te houden, terwijl de tweede ingebragt , en geopend word. Deze eerfte tak is van eene groef met een zwaluwftaart voorzien, waarin het lighaam van den tweeden tak gehuisvest en bewogen word. dt d, De tweede tak van het werktuig, waarvan de winkelhaak E, tegen dc vereeniging der fchaambeenderen is gerigt. e , De meetlijn, van vier duimen lengte , afgetekend op den tak d , d, en gefchikt om de graad van opening, van het fchaambeen af, tot aan het heiligbeen, te doen kennen. N. B.    C 125 ) N. B. Men heeft zich niet verhonden om met eene zorgvuldige naauw gezetheid de meetkundige evenredigheden der twee genoemde werktuigen op te geven: wij hebben dezelven hier, bijnaar, gelijk het bekken, tot op de helft der wezenlijke grootte verklëend. TWE&  C 120 ) TWEEDE AFDEELING. VAN DE DEELEN DER VROUWE, WELKEN TOT DE VOORTTEELING, EN TOT DE VEELOSSING DIENEN. Van de zachtedee- < len, wel- , ken tot de voortteeling die- » nen. i ] EERSTE VERDEELING. VAN DE UITWENDIGE TEELDEELEN. 139. Deze deelen zijn, de venusheuvel$ de groote, of vrouwelijke lippen; de groote fpleet, vrouwelijkheid genaamd; de watervleugels, of kleene lippen; de kittelaar; de pisweg; de opening der fchede ; het maagdevlies , bij de vrijsters ; dc vleczige heuveltjens , of mijrteknobbeltjcns, bij de vrouwen; hettoompjen, of vorkjcn; en de fchuits- 138. Onder de deelen der vrouwe, welken :enigc betrekking tot de voortteeling, en tot le verlosfing fchijnen te hebben, worden eeïigcn zonder de minfte ontleding gezien, en le anderen, als zijnde diep verborgen, worlen alleen door dit middel ontdekt, om wel* te rede dezelven in uit- en in-wendige teelleden onderfcheiden worden.  ( «7 ) fchuitsgewijze kuil, of holligheid (±). De inwendige teeldeelen zijn, de baarmoeder, nevens derzeiver aanhangfels; dat is te zeggen , de banden , de trompetten , de eierncsten, en de fchede. 140. De venusheuvel, of de fchaamelhcid, is dat deel, het welk met hair bezet, en geplaatst is beneden den buik, cn aan de voorzijde van het bekken: zijnde deszelfs verheffing of rondte meerder of minder aanmerklijk, naar evenredigheid van den vorm der bovenfte engte , en van de zwaarlijvigheid der vrouwe. De bekleedfels verdeelen zich, beneden dit deel, als in twee zuilen, welken in "eene gelijke rigting tot bijnaar aan den aars nederdaalen, en die deelen vormen, welken de groote lippen geheeten worden. 141. Deze lippen zijn dikker en vaster van zelfftandigheid bij maagden en jonge vrouwen, dan bij anderen. Hunne inwendige oppervlakte, welke altijd bevogtigd is, is blozend bij de eerften, cn integendeel bleek bü die welken gebaard hebben : terwijl derzeiver uitwendige oppervlakte met hair bekleed word, in de rijpe jaaren. In de dikte van deze lip- Ct) Tot de uitwendige teeldeelen word gewoonlijk mede de bilnaad begrepen: het is w^arfchljnlijk dat de Heer Baudelocque dezelve hier heeft vergeten te noemen, of, aan deszelfs aandagt, in het befchaven der drukproeven, ontflipt is, dewijl hij 'er nogthans aan het einde dezer verdeeling, §.152, van fpreekt, CV). Van de uitwendige deelen van denvenusheuvelQMons veneris). Van de groote, of vrouwelijke lippen QLabia magna, vel mullebrio).  C 128 ) Van dc wateivleugels(/Vj7?zpha). (uf) Adeps, vel pinguedo. (x) Glandula JébaceaSi GO Fijfura magna. (z) Vulva, (*) Uitgezonderd de bilnaad, (V> lippen vind men'plaatjens van het vetvlies, of cellcvvecffel, welken van de takken van den fchaambeensboog fchijnen neer te daalen ; men ontdekt 'er gewoonlijk weinig vet O'/)» maar derzeiver maakfel is met veele vaten en fmeerklieren O) doorweven. De zwangerheid brengt dikwijls gunftige veranderingen omtrent dezelven te weeg, aangaande de verlosfing ; maar fomtijds worden ook aan derzeiver gemaklijkheid, door andere fchikkingen dezer deelen, hindernisfen veroorzaakt, welken, in fommige gevallen, de dienst der Heelkunde vorderen : als , iniij peling van fcherne vogten; aderfpatten ; etterzakken, enz. 142. Tusfehen de groote lippen is, in den natuurlijken ftaat, niets aanmerkingswaerdig , dan alleen eene vrij engen, echter groote fpleet (3O ; maar men ontdekt -} indien men dezelven van elkander verwijdert , eene meerdere of mindere groote kuil, welke men met den naam van vrouwe, lijklseid (z) benoemt, en waarin de andere uitwendige teeldeelen (*) gevonden worden. 143. De zigtbaarften van de laatst g£noemde deelen zijn de watervleugels, of kleene lippen, welken dikwijls, bij jonT ge meisjens, en vooral bij de geboorte , de groote lippen eenigzins overhoorden. n  C t*9 ) Zij gelijkén zeer wel, door derzeiver vorm. grootte en kleur, naar de kammen welken men onder den gorgel van zekere hoenderen aantrert. De ouderdom en kinder haarman brengen in deze deelen dezelfde veranderingen te weeg als in de groote lippen , naardien hun maakfel, met deze laatften, bijnaar evenredig is. De watervleugels zijn imal, en, omtrent derzeiver oorfprong, zeer naauw tegen elkander aangevoegd (D), maar zij worden breeder, en verwijderen zich van malkander in den loop naar de agterzijde, zoo dat zij zeer wel naar de takken van eene middenmaatig geopende pasfer gelijken, zoo als zich fommige ontleedkundigen hebben uitgedrukt Z;i verilappen , rekken zich uit, en worden, bit zekere vrouwen, hangende,-tot dien graad, dat zij de groote lippen in uitgebreidheid verre overtreffen; door de fchuuring, welke zij, als dan, ondergaan, worden zij verhard» of gaan tot verzweering over, waardoor men zich dikwijls heeft verplicht bevonden, om dezelven, door de kunst, weg te fnijden. Indien derzeiver voornaame dienst is, om, in den tijd der waterloozing van de vrouwe, de pis naar beneden te leiden, kan men dezelven niet weigeren ook tot dien dienst gefchikt te Wezen, om, in den tijd der verlosfing, tot de CD) Zij beginnen aan de vooihuid des kittelaars, *n aan den kittelaar zelf, ter wederzijde, zoo dat zij, van hunnen oorfprong af, altijd in twee takker* eindigen, CM.) /. Deel, ;  C 130 ) Van den kittelaar (JOÜtoris). . f» Mar as mus. Ct) Zij hebben geen anderen dienst, dan om des omtrek, en de verwijdering der fchede, in den tijd der verlosfing, te bcgunftigen. Ziet Sabatiex, fplanchnologie, pag. 441, Cv). de vergrooting van den ingang der fcheda mede te werken Ct)> in welken tijd men, gewoonlijk, deze lippen, het zij geheel, of ten deele, ziet verdwijnen. 144. Boven de watervleugels ontdekt men een plooi, of vouw, welke iets meer dan halvemaansgewijs van gedaante is, zijnde door het inwendige vlies der groote lippen gevormd, en dient als een kapjen, of voorhuid, aan een hoofdjen of tepel, welk hoofdjen de genoemde voorhuid uit zich zelf, in eene levende vrouwe afwerpt, door de minfte prikkeling, welke men, bij deszelfs navorfching, aan dit deel verwekt. Deze foort van tepel word gewoonlijk kittelaar genaamd, offchoon zij niet anders dan deszelfs uiteinde is. De kittelaar is van zulk eene kiesfche gevoeligheid, dat men denzelven gewoonlijk aanmerkt als de zitplaats van de minvermaaken. De Heelkunde heeft zich fomtijds verplicht bevonden om dit deel weg te fnijden, bij kinderen welken, wegens de ontlasting van derzeiver vogten, door de kwaadaartige en geduurige prikkeling van dit deel veroorzaakt, door uitdrooging («) verteerd , en op het punt van bezwijken waren: wel-  C 131; welke kunstbewerking mede aan bejaarder vrouwen, maar uit verfchillende inzichten, is uitgeoeffend. Het gedeelte van den kittelaar dac zichtbaar is, heeft weinig lengte en dikte, behalven in fommige vrouwen, bij welken hetzelven den top der pink; den duim, en zelfs de mannelijke roede evenaart Dit lighaam neemt deszelfs oorfprong ter wederzijde, aan den voorften rand van den tak van elk fchaambeen, door twee wortels, of takken, welken onder den naam van fponsof koker-achtige lighaamen (c) bekend zijn* Dezen zijn bijnaar rond (cijlindriques'), wordende genoegzaam deszelfs geheele lengte door het uiteinde van de opheffende, of zitbeenfche kokerfpioren (d) bedekt, welken tot den kittelaar behooren:zij naderen in hunnen loop tot elkander, en voegen zich aan de voorzijde van den onderlten rand der vereeniginsj van de fchaambeenderen faamen , om liet deel, waarvan wij fprekerii te vormen; De kittelaar is van veele vaten, der bijzondere foorten, voorzien, en fchijnt aan de voorzijde der fchaambeenfche vereeniging, door een foort van band vastgehegt te wezen, welke opfchortende hand (e) geheeten word. Sponsachtig en van de fijnfte gevoeligheid zijnde, word dit deel uitgezet en ftijf, zoo rasch hetzelve flechts oppervlakkig word aangeraakt. ! O) Penis. O) Corpora cavernofa. Qd~) Museuli ere Sores, five ifchio-cavemofi cliiorides, («) Ligè* tnentum fuspenforium, I 2  C 132 ) Van der pis weg (Meatus urinarius). (ƒ") Urethra. 145. T)öor de watervleugels van elkander te verwijderen ontmoet men den pisweg. Deze opening is meer lang dan breed, endoor een' kusfenvormigen rand (bourrelet) omboord, aan welks bijgelegen deelen men verfcheiden mondjens befpeurc, welken in deze plaats het vogt uitftorten, dat door dc klieren, waaraan zij beantwoorden, was afgekleinsd. De pisbuis (ƒ_),' van welke de pisweg het uiteinde'vormt, is bij de vrouwen korter dan bij de mannen, en, zo al het maakfel dezer buis, bij beiden, weinig verfchiit , is zulks niet het zelfde aangaande de rigting van dit deel, welke nog, geduurende de zwangerheid, eenige verandering ondergaat. 146. Deze buis , ter lengte van eenen duim , of daaromtrent, maar van grooter omtrek dan bij den man, klimt, agter de vereeniging der Ichaambeenderen heenen,fchuins, van de voor- naar de agter-zijde , naar de pisblaas. Omtrent den laatften tijd der zwangerheid rijst zij bijnaar lijnregt agter de fchaam- . beenfche vereeniging, met welke zij,als dan, eene gelijke rigting bekoomt: ja zelfs kromt zich deze buis fomtijds, over de fchaambeenderen heen, der waards de blaas dan mede, door de uitzetting der baarmoeder, gevoerd j is : waardoor veroorzaakt word dat men niet j gemaklijk in die vliezige zak koomen kan, , om 'er de pis uit te ontlasten, wanneer de , om-  C 13.3 ) ömftandigheden zulks vereifchen, indien me zich van geen krommer pisontlaster (g) bi dient dan die, welke men gewoonlijk voor c vrouwen gebruikt. De pisbuis kan deze ve; andering in derzeiver rigting niet ondergaan zonder dat zij minder of meerder uitgerekt en een weinig vernaauwd word; als mede zonder dat haar uitwendige opening dieper en als verplaatst fchijnt; waarom men de zelve, bij het einde der zwangerheid, fora tijds beneden de voorzijde van de fchede ze] ve, en eenigzins agter den onderften ran van de vereeniging der fchaambeenderen zoeken moet. Dc gevolgen van eenè zwaare zelfs van eene natuurlijke verlosfing, veran deren fomtijds zoodanig de overeenftemmini van alle deze deelen, dat men de opening de] pisbuis niet, dan omtrent de aangetoondt plaats, ontdekken kan; en, daar het niet zeei zeldzaam is dat de pis. eenige dagen, en zelf langer, na de verlosfing, onwillig afloopt; hebben min geoeffcride verloskundigen dezeopening fomtijds voor eenpz'y./w/e^/Ogehouden. 147. Onder den pisweg word de ingang van de fchede aangetroffen. Deze opening, natuurlijk enger bij vrijsters, dan bij vrouwen, is, in de laatften, van eene menigte kuifjens , mijrtcknobbeltjens genaamd; cn , in de eerfte van een foort eener vliezige halve maan, voorzien, welke onder den naam van jnaagdevlies bekend is, en als het zegel der maag- (£) Catheter. (li) Fiflttln urinaria. I 3 K e i > 5 » J i > r > Van de opening der fchede Qorificiut»  ( 134 ) i i Van het rnaagdevlies QffijUien). < 1 i 3 3 1 : naagdom word aangemerkt, fchoon het aanveezen van dit deel daarvan dikwijls een dub. selzinnig teken is. 148. Het maagdevlies beftaat niet alleen in ie verbeelding, gelijk fommigen gedagt hebben , maar het word, zo niet bij allen, ten ninften bij de meeste jonge meisjens gevonden , hoewel deszelfs gedaante niet altijd deselfde is. Meest altijd gelijkt hetzelve naar :ene halve maan, waarvan de buitenfte omrek nu aan de boven- dan aan de onder:ijde van de vrouwelijkheid, en fomtijds ian een derzeiver zijdelijke deelen bcantvoord; in fommige vrouwen verheelt dit dies eene foort van ring, en in anderen weler fluit hetzelve geheel den ingang van de "chede. Men heeft het maagdevlies , uit loofde van deszelfs lievigheid en dikte, te;enfland aan de vereeniging van man cn /rouw, ja zelfs aan de verlosfing zien bieden, 3ij vrouwen, welken , in weerwil van de onnooglijkheid dezer teedcre vereeniging , ontvangen hadden (1), waardoor men in de ver- plig, (t) Qns dunkt, dat de Heer Baudelocque zich hier onduidelijk heeft uitgedrukt : immers, wanneer de fchede geheel door het maagdevlies gefloten is, 200, dat de teedere vereeniging (unïon imime) van tnan en vrouw onmooglijk is, is het ook even onr tnooglijk dat de vrouw ontvangen kan; maar, wanneer dat vlies flechts eene kleene opening, aan den ingang der fchede, overlaat, zoo, dat naauwlijks het hoofdjen der roede van den man in dezelve kan ont- van»  pligtlng kwam om hetzelve te moeten doorfnijden. Wanneer het maagdevlies den ingang der fchede geheel toefluit, word de vrouw zulks zeldzaam vroeger gewaar dan in den tijd, waarin haare rijpe jaaren beginnen; dewijl het bloed der maandflonden, als dan zich niet kunnende ontlasten, zich in die buis ophoopt, en dezelve, als mede de baarmoeder, uitzet, het welk toevallen veroorzaakt, welken niet eer ophouden dan na de verdeeling van dit vlies. Deze toevallen hebben, meer dan eens, fommige vrouwen in verdenking gebragt als of zij zich zwanger bevonden, daar zij in tegendeel, ter oorzaake van den genoemden toeftand, zelfs onbekwaam tot de voortteeling waren: waarvan de voorbeelden te menigvuldig bij de fchrijveren worden aangetroffen, dan dat wij hier nog anderen zouden bijvoegen. 149. De mijrteknobbeltjens, welken beter bij pasgetrouwden, dan bij vrouwen die veel kinderen gehad hebben, zichtbaar zijn, worden als de o verblijf fels van het maagdc vlies aangemerkt. Derzeiver getal is verfchillende: dikwijls worden 'er vier, en fomtijds flechts drie aangetroffen. Zij gelijken eenigerwijze aan vangen worden, als dan is 'er eene bevrugting raooglijk, waarna dan ook de verharding of dikte van dat zelfde vlies, hinderlijk, ja zelfs, volftrekt tegenftrijdig, zonder deszelfs vaneenfcheiding, aan de veriesfmg wezen kan , CV). I4 Van d© yleezige heuvelyens , of mijrteknobbeltjens (Ca» runcula mijrtifor' mes).  C 13*) Van het toompjen , of vorkjen (Frasnulum, vel furcuJa), Van de fehuitsgewijze holligheidKFoJJa nuvteutafis,five fcdfjtotdesi). Van cie bilnaad (JPeri- i i 1 i i aan de water vleugcis, en worden, even als dezen, onzichtbaar, in den tijd der verlosfing; terwijl zij,gelijk de rimpels der fchede, allengs met de jaaren verdwijnen. 150. Aan-de voorzijde, en een weinig beneden het maagdevlies, ziet men eene andere halvemaansgewijze vouw, of plooi, welke met den naam van vorkjen beftempeld word. Het is bij uitftek zeldzaam om hetzelve na de verlosfing te vinden, maar deszelfs fcheuring , welke, in het tijdftip van den doortogt van het hoofd des kinds, bijnaar onvermijdelijk is, heeft geene de minfte gevolgen, of onaangenaamheden , wanneer deze fcheuring zich niet verder uitftrekt dan tot dit deel, en de bilnaad daar niet in begrepen word. 151. Tusfehen deze twee vliezige vouwen, naamlljk het maagdevlies en vorkjen, ontdekt men de fchuitsgewijze holligheid, in welke niets bijzonders gevonden word. 152. De plaats tusfehen de vrouwelijkheid en den aars is de bilnaad, dusgenaamd, om dat in derzeiver geheele lengte een foort van ftreep Ior.pt, welke naad {Raphé) geheetcn word. Derzeiver uitgelb*; ' theid is, in den natuurlijken ftaat, omtrent twee vinger-breedten, maar zij kan zich aattmerklijk uitrekken in het tijdftip der verlosfing. Van dit midlenfchot, of-van deze foort van brug, tusfehen den aars en de vrouwelijkheid, moet le verloskundigen de fcheuring poogen voor :e koomen, in het tijdftip van den uittogc tan het hoofd des kinds, dewijl anders deze wee Openingen welhaast Hechts eene opening lullen vormen, het welk onaangenaame, en fom-  fomtijds fmartlijke gevolgen hebben kaa. Men heeft de bilnaad, welke door de faamenwerking- van de barenspijnen was uitgefpanncn, zich, in derzeiver midden, zien openen, en het kind, nevens de nageboorte, door dezen toevalligen weg, zien gebooren worden, zonder de welgcfteldhcid der deelen te kwetfen, welken de vrouwelijkheid en den aars uitmaaken: zijnde dc fluitfpier van het laatfte , en den onderften omtrek (commisfure inférieure') van het eerfte deel, volkoomenonbeledigd bevonden. dB.) TVV'EE- 08) Een geval van dezen laatften aart is, eenige jaaren geleden , door een Heel- en Verlos-kundigen te Besancon, aan de Koninglijke hooge fchoole der Heelkunde te Pakijs, bekend gemaakt, en heeft niet twijfielachtig gefcheenen, dan aan zulken, welken geen kennis dragen van de uitrekking, waarvoor de bilnaad, bij de meeste vrouwen, m den tijd der verlosfing, vatbaar is. Dit geval, met de gelooi'waerdigfte getuigenisfen voorzien, is het eenigfte niet dat wij heden bekend kunnen maaken. In het begin van Januari} 1788, viel 'er, onder de behandeling van een onzer beroemfte medebroederen in de verloskunde, eene gelijksoortige verfcheuring van de bilnaad voor. Wij hebben de vrouw, de derde dag na derzeiver bevalling, gezien en onderzogt, en wij bevonden dat de verfcheuring, waarvan wij fpreken, opklo.m, ter regter zijde van de vrouwelijkheid, tot aan het midden der hoogte van den ingang der fchede, en .zich, op de wijze van een T, aitftrekte, voorbij den aars, naar de beide billen.' n  C 138 ) Van de baarmoeder (Uterus). TWEEDE VERDEELING. VAN DE BAARMOEDER. 153. De baarmoeder is het werktuig waarin, meest altijd, het gewigtig werk der voortteeling word voltooid. Ditvleesch-, vlies-en vat-achtig ingewand ligt in het bekken, tusfehen den regten darm en de pisblaas, met welken de baarmoeder gemeenfehap heeft. 154. Derzeiver gedaante gelijkt zeer wel naar die van eene kleene, platte kalbas, ter lengte van omtrent twee en een' halven duim, en ter breedte van agttien, of twintig lijnen: terwijl derzeiver dikte geen tien, of twaalf lijnen overtreft. 155. Men verdeelt de baarmoeder in eenen bodem, in een lighaam, en in eenen hals. De bodem bevat alles dat boven de inplanting van de buizen , of trompetten van Fallopius gevonden word. Het lighaam, dat beneden die buizen een aanvang neemt, fbrekt zich tot aan de engfte plaats van dit ingewand uit, alwaar de hals begint; deze eindigt in de fchede, een foort van vrij dikke tepel vormende , welke eenige overeenkomst met den fnuit van eene zeeltvis heeft. Wanneer men de baarmoeder uitwendig befchouwt vertoont dezelve twee eenigzins ronde oppervlakten ; nevens drie randen, waarvan een den bodem, en de twee anderen derzeiver zijden vormt; ena eindelijk, drie hoeken,  C 139 ) ken, te weeten, twee bovenfte-zijdelijke, alwaar de Fallopiaanfche buizen uitkoomen; en een onderfte hoek, welke in de fchede uitfpringt, en zeeltefnuit geheeten word. De baarmoeder is, in derzeiver geheele uitgeilrektheid, uitgezonderd het laatst genoemde deel, door het buikvlies bedekt, zijnde dit vlies aan dit ingewand zoo vast vereenigd, dat hetzelve in het maakfel der baarmoeder zelf fchijnt ingewikkeld, fchoon zij alleen tusfehen de verdubbeling van het buikvlies is omvat, gelijk men aangaande de andere ingewanden van den onderbuik befpeurt. 156. Men kan, buiten den ftaat der zwangerheid, volftrekt niet bepaalen, hoedanig de orde en fchikking der vezelen is, welken de baarmoeder faamen ftellen, uit hoofde van derzeiver onnafpeurelijke dooreenviegting. Het zoude, in dien tijd, nog al zoo moeilijk wezen, om de natuur van deze vezelen te kennen , indien derzeiver gemeene eigenfchappen met de fpieren, dezelve niet geopenbaard hadden, in den tijd der verlosfing. Deze vezelen zijn bleeker, en meer in elkander gedrongen in den hals der baarmoeder, dan in derzeiver andere gedeelten, in welken zij zachter, rooder, en minder ineengepakt fchijnen te wezen: welke fchikking men geenzins het minfte bewonderen moet in het maaklel van dit kunftig gewrocht, dewijl hetzelve niet toevallig, of op welke wijze het moge wezen, gekrenkt kan worden, zonder dat die krenking invloed hebbe op het werktuiglijke der zwangerheid , en op dat der verlosfing zelve, waardoor het einde der tijd- re-  C 14c") rekening van deze laatfte nu vervroegd en dan vertraagd kan woyden. CZiet §, 204 en vervolgens). 157. Wanneer men de baarmoeder, in derzeiver geheele uitgeftrektheid, het zij aan de voor- het zij aan de agter-zijde opent, ontdekt men de holligheid van dit ingewand: als wanneer men over de dikte van deszelfs wanden oordeelen kan,welke gewoonlijk niet boven de drie, of vier lijnen is. De zelfftandigheid van de baarmoeder fchijnt fponsachtig, en als tusfchenlaagig Qdiplmqm) aan de zijde van den bodem, als mede in de geheele uitgeftrektheid van derzeiver lighaam te wezen , maar dezelve is dikker, en meer ineengepakt in den hals van dit ingewand, het gene ,zonder twijffel, veroorzaakt word door de verfpreiding der vaten, die 'er door heen loopen, en welken, bij de opening der baarmoeder, over-dwars doorgefneden zijn. 158. Schoon de holligheid van het lighaam, nevens die van den hals der baarmoeder, flechts eene holligheid uitmaakt, is men gewoon dezelven van malkander te onderfcheiden, en elk op zich zelve te befchrijven. Die van het lighaam der baarmoeder is van een driehoekige gedaante, welke naauwlijks een groote paarde- of moeras-boon (fève de marais). in zich zoude kunnen befluiten. Zij word bovenwaards, en ter zijden door twee mondjens, of zeer kleene openingen bepaald , welken, het begin van de Fallopiaarifehe buizen vormen: terwijl zij benedenwaards door een, wijder opening beperkt word, welke men den inwendigen mond van de baarmoeder noemt. i59«  C 141 ) • 159. Deze holligheid is met een zeer dun vlies bekleed, hetwelk zoo vast aan het weeffel der baarmoeder vereenigd is, als het buikvlies, aan derzeiver uitwendige oppervlakte. Men bedoelt hier geenzins dat vlies, hetwelk eigenlijk de huitenfte rok van het eij (z) uitmaakt, welke zich, na de verlosfing, van de baarmoeder aficheid; zijnde dit vlies een voortbrengfel der bevrugting, en des geen eigen deel van de baarmoeder, van wier inwendige oppervlakte hetzelve gemaklijk kan gefcheiden worden; terwijl het eerfte, op zich zelf, een gedeelte van dit ingewand uitmaakt, en van hetzelve, zonder ongevallen te veroorzaaken, niet kan worden afgefcheiden. . -' _ 160. Dit vlies heeft zoo veele kleene openingen Cporofités'), dat hetzelve daardoor als netsgewijs ichijnt te wezen. Dc aanmerklijkfte dezer openingen beantwoorden aan bogtige holligheden , boezems der baarmoeder geheet :n; de tweede foort derzelven zijn de mondjens der uitioosbuizen van de klicrblaas* jens (j), of klieren, welken het lijm- en {lijmachtig vogt aanbrengen, waarmede de inwendige oppervlakte van de baarmoeder geftadig beitreken is; en de derde foort, of de kleenlte dier openingen zijn niets anders dan de uiteinden der uitdrijvende en opflurpende vaten, welken overal, in eene gelijke menigte, door dit ingewand verfpreid zijn; daar de \  C 142 ) Over de holligheid van den hals der baarmoeder. Van de uitwendigen tnond der baardmoeder. de eerfte foort omtrent den bodem, en de tweede in den omtrek van den hals der baarmoeder, voornaamlijk, en in grooter getal, gevonden worden» 161. Dc holligheid van den hals der baar¬ moeder is een foort van buis, ter lengte van een duim, of daar omtrent, en een weinig wijder in het midden, dan omtrent de uiteinden van derzeiver uitgeftrektheid. Zij is doorliet zelfde vlies bekleed, als de holligheid des lighaams van dit ingewand: terwijl men nog in deze, het welk in de laatfte niet befpeurd word, eenige rimpels ontdekt, welken niet alleen door het genoemde vlies, maar', daar te boven, door de vezelen van de baarmoeder zelve, fchijnen gevórmd te wezen. 162. De hals der baarmoeder opent zich in de fchede,door eene kieenedwarsfchefpleet, welke men den uitwendigen mond der baarmoeder noemt,zijnde die fpleet dat gedeelte3 het welk aan het uitftek dier opening de gedaante geeft van eenen zeelteihuit. Deze dwarsfche fpleet, ter lengte van verfcheiden lijnen, maar in den natuurlijken ftaat aanmerklijk fmal zijnde, verwijdert zich een wei* nig, geduurende de afvloejing der maandftonden, en blijft in de eerfte dagen na deze ontlasting, als in eenen gaapenden ftaat: het gene oorzaak is dat veele vrouwen, en vooral die, welken nog geen kinderen gehad hebben , in dezen tijd gemaklijker bevrugt worden, dan in alle andere ömftandigheden, ja zelfs, niet ontfangen kunnen, dan geduurende deze dagen.  C 143 > 163. De zeeltefnuit (¥) is aan de voorzijde vier, of vijf lijnen lang, en iets langer aan de agterzijde; deszelfs over-dwarsfche dikte is omtrent van agt, of tien, en, van de voor- naar de agter-zijde, van zes of agt lijnen, zijnde als oppervlakkig plat, in dezen laatften zin. De fpleet, waarvan wij hier boven fpraken, bevind zich niet juist aan het uiteinde, maar een weinig aan de agterzijde van den zeeltefnuit, waardoor deszelfs voorfte lip dikker dan de agterfte fchijnt. 164. De zwangerheid en de verlosfing Wisfchen, fgewoonlijk, deze hoedanigheden van den zeeltefnuit zoodanig uit, dat denzelven eene geheel onderfcheidene gedaante heeft, bij vrouwen, welken gebaard hebben» Bij dezen is dit deel, naar gewoonte, dikker en ronder, terwijl de rand van deszelfs mond, welke, als dan, altijd gaapende is, zich meer of min ongelijk, en fomtijds zelfs als gekarteld bevind; nu word 'er flechts eene enkele uitranding aan dit deel befpeurd, Welke, als dan, bijnaar altijd aan deszelfs linker zijde gevonden word: en dan weder bemerkt men aan hetzelve verfcheiden uitrandingen, welken door zoo veele bijzonde re fcheurfels, bij den doortogt van het hoofd des kinds, veroorzaakt zijn. Wij merken aan, dat zulke verfcheuringen des rands van den mond der baarmoeder, in den tijd der verlosfing, niet altijd plaats hebben, en niet flechts (*) Os tintte.  C 144') .Hechts uit deze oorzaak voortfpruiten, bij alle zoodanige vrouwen,' in welken dezelven worden aangetroffen: zoo dat de zeeltefnuit even gelijkvormig Wezen kan bij vrouwen, welken gebaard hebben, als bij zulken, welken zich nog in den maagdelijken ftaat bevinden; of,in deze laatften,dien ongelijken vormkan vertoonen, welke door dej verlosfing, inde eerften, veeltijds word verwekt. Hoe wisfelvallig zullen , volgens deze aanmerkingen, de befluiten dan niet fchijneii, welken uit den ftaat van den hals der baarmoeder getrokken worden, vooral wanneer de eer, ja zelfs het leven eener vrouwe, van dezelven afhangt: gelijk in het geval van de verlaat ting, wegwerping, enz. der-vrugt, terftond na derzeiver geboorte (fupprejfon de part") ( *), en, eigenlijk gezegde kindermoord (infanticide')! (Ziet §. 346). 165. Het gebeurd fomtijds, dat de baarmoeder dubbel, of verdeeld is , door een langwerpig middenfehot, het welk zich van het midden van derzeiver bodem, tot aan het uiteinde van den zeeltefnuit' uitftrekt, zoodanig dat aan derzeiver uitwendige zijde niets van aanbelang gevonden word. Wanneer de baarmoeder dubbel is, kan elke verdubbeling van twee trompetten en twee eiernesten Voorzien zijn; of, indien het lighaam van dit C*) Ziet de waare betekenis van dit woord, in de aantekening, over hetzelve, van onzen Schrijver, onder J. 338, (V).  C 145 ) dit ingewand als in twee hoornen verdeeld is , weiken flechts een hals ten grondftuk hebben, gelijk men fomtijds heeft waargenomen, is aan elk dier hoornen, gewoonlijk, flechts een Fallopiaanfche buis, en een eiernest verknogt. De voorbeelden van diergelijke faamenïtellingen zijn, fchoon zeldzaam op zich zeiven, menigvuldige- dan die, welken ons van de overbevrugting Q) bekend zijn, en zouden zeer wel gefchikt wezen om dé mooghjkheid derzelve te doen toeftemmen, wanneer men al geen voorbeeld daarvan konde te berde brengen: hoewel de mooghjkheid der overbevrugting alleen in deezè foorten van gevallen aanneemlijk fchijnt. 166. De flagaderen, welken zich door de baarmoeder verfpreiden, koomen van de zaad- en inwendige darmbeenfche, of onderbuikfche-flagaderen Qin). Dezelven döorbooren het weeffel van dit ingewand aan deszelfs zijdelijke oppervlakten, vanwaar hunne takken zich voor- cn agter-waards heenen rigten* terwijl zij, zoo veel verfchillende, als menigvuldige omtrekken maakende, door de geheele baarmoeder, een groot getal kringen (aréolei) vormen , en zich inmondert met malkander, dat is te zeggen, de zaadflagaderen met die, welken van de onderbuikfche flagaderen voortkoomen , als mede die van de regter- met die van de linker-Zijde» Ee- (0 Superf&tatio , feu epicyema. Cm) Arteriü Jpermaticte, fif Maca interna, fryt Kypcgastrk* I. Deel K  ( Ho" ) Van de boezems der baarmoeder. Van de watervaten der baarmoeder. (ft) Vafa tympitattca. Eeni-gen dezer flagaderen beantwoorden aan de aderen, welken dezelven vergezellen , en de anderen vermengen zich met een foort van bijzondere vaten, onder den naam van boezems bekend. 167. De boezems van de baarmoeder vormen als zoo veele ontvangbakken, waaruit het bloed, dat door de flagaderen in dezelven was uitgcltort , door de aderen weder word afgeleid, welken hetzelve in den omloop des bloeds terug voeren, uitgezonderd dat gedeelte bloeds, het welk uit deze boezems, door de monden der baarmoeder, geduurende een' zekeren tijd des levens •> geregeld afvloeit, welke vloed de maandltonden uitmaakt. 168. Deze verfpreiding der baarmoederlijke vaten verklaart ons een groot deel der verfchijnfelen welken zich, zoo in den ftaat der gezondheid, als in dien der ziekte, en zwangerheid , openbaaren; welke verfpreiding niet uic het oog moet verlooren worden, in de omftandigheid waarin de keizerlijke fnede niet te vermijden is. 169. Men kan geenzins omtrent het aanweezen van.watervaten Cn) inde baarmoeder twijffclen, fchoon derzeiver oorfprong en loop zoo volkoomen niet bekend is, als die der eerften. Dezelven zijn in dit ingewand zoo menigvuldig, en zoo groot, in den laatften tijd der zwangerheid, dat men fchier ge- loo.  C 1.47 ) looven zoude, zegt de Geneesheer Cruikshank, dat de baarmoeder niet, dan een faamen weef fel van injlurpende vaten (o) is. Deze geleerde Engelfche Ontleedkundige verdeelt deze watervaten in twee orden, waarvan de eene orde de onderbuikfche-, en de andere de zaad-vaten vergezelt. (Ziet W i lliam Cruiks hank, tge anatomtj of the aiJfo?Iscrit ujsfctë of tïjc ^uman 25afeij.) ■ 170. Dezenuwen van de baarmoeder nemen derzeiver oorfprong van de nier- en onder huik* fche-zenuwvlechting (pys als mede van de groote tusfchenribbige- en heiligbeenfchezenuwen. Uit aanmerking van de menigvuldige hoofdzenuwen, waaruit deze zenuwen derzeiver oorfprong verkrijgen, en wegens de gemeenfchap, welken zij met malkander hebben, moet men zich over de zonderlinge betrekking, welke de baarmoeder met alle deelen van het lighaam heeft, niet verwonderen , als mede niet over de verfcheidenhdd der toevallen, welken de ziektens voortbrengen , waaraan dit ingewand onderhevig is. DER- CO Vafa abforbentsa. C/0 Plexus renalis & h'j* gogastrlcus, K 2 Van dc zenuwen iet baar» moeder,  C 148 ) Van de banden dei baarmoeder. Van de breedebanden; De dienst der breede banden. DERDE VERDEELING. van de aanhangselen der baarmoeder. 171. De aanhaiigfels van de baarmoeder zijn, derzeiver banden; de trompetten; de eiernesten; en, de fchede. 172. De banden der baarmoeder, ten getale van vier voornaamen, zijn in breede , en in ronde banden onderfcheiden. Men kan geen klaar begrip van de eerften bekoomen, dan door een plooi van het buikvlies te vooronderlteljen, welke de holligheid van het bekken over-dwars verdeelt, en wier twee laagen, welken in het midden van malkander wijken, de baarmoeder omvatten: terwijl zij, aan de zijden van dit ingewand zich weder faam verbinden de , als twee vleugels vormen, welken de breede banden faamenftellen. De bovenfte rand van elk dezer banden vormt weder, in deszelfs geheele lengte , twee andere gelijkfoortige plooien, welken, door de ontleedkundigen, de toppen der twee zoogenaamde vleugels', waarvan wij zoo even fpraken , geheeten worden, waarvan de eene plooi de trompet, of buis van Fallopius, en de andere het eiernest omvat. 173. De voornaamftc dienst der breede banden is niet om de baarmoeder in het midden1  C H9 > den des bekkens te bepaalen, dewijl dit ingewand alle beweeging verrigt, welke aan den omtrek dezer beenige buis overeenkomftig is. Deze twee plooien van het buikvlies fchijnen afgezonderd te wezen, om in den tijd der . zwangerheid derzeiver voornaamften dienst te. verrigten. dewijl men dezelven, in dien tijd, bijnaar geheel ziet verdwijnen, om de baarmoeder te bedekken, naar maate dezelve zich uitzet, en aanmerklijk uitgeftrekter in derzeiver omtrek word (E). ; 174- (E) Den alhier befchreven dienst der breede banden koomt mij niet zeer duidlijk voor. Voor eerst: oir, dat het gedeelte van het buikvlies, waaruit deze banden zijn faamgefteld, niet toereikende is, om de bezwangerde baarmoeder te bedekken; en, tentwee, de, om dat de banden van dit ingewand altijd, ja zelfs bij de meest mooglijke uitzetting van deszelft weeffcl, zichtbaar zijn, en als dan dezelfde lengte hebben, als derzeiver breedte voor den tijd der zwangerheid was. Mijns bedunkens, ondergaat het buikvlies, bij zwangere vrouwen, dezelfde veranderingen als de zelfftandigheid der baarmoeder zelve; en zij, welken de grootte der zak, die door het buik'vlies gevormd is, en waarmede eene bezwangerde baarmoeder . overtrokken word, met den omtrek derzelfde zak, welke eene onbezwangerde baarmoeder bekleed, vergelijken, zullen rasch bemerken, dat het gedeelte van het buikvlies, hetwelk de breede banden faarhenftelt, nevens dat, waarmede de blaas, en andere nabuurige deelen overtrokken word, niet toereikende is, on% de genoemde zak te vormen CM;. K 3  C 150 ) 174. TüsfHien het vetvlics, dat de twee laagen dezer banden vereenigt, verfpreiden zich de bloedvaten, welken naar de baarmoeder loopen, als mede de Hammen der watervaten , die uit dezelve terug koomen, en de meeste verpoppingen en ophoopingen van het zog worden tusfehen deze verdubbeling van het buikvlies gevormd (¥). 175- CF) Dc plaats der zogverplaatfmgen is, volgens de beste waarnemingen, waarbij ik die van mij kan voegen, niet in dit vetvlics, maar in de holligheid van den buik, in die der baarmoeder, of der trompetten 0; CM). Ct) Ik Mem den Heere Meckel toe dat de plaats der zogverplaatfingen meest altijd in een der genoemde holligheden is: zeer zeker is de Heer BaudeX.OCQVE van hetzelfde gevoelen-, immers, het tegendeel blijkt niet uit de rede, waarop de eerstgenoemde deszelfs aantekening maakt: want, onze Schrijver fpreckt hier niet daadlijk van de vcrplaatfing van het ;:og, maar van de vorming der meeste verjloppingen, en aphoopingen van hetzelve, als wanneer'er nog geene verplaatfing beflaat. Wat gefchied eerder, de verftopping der vaten , of de uitftoiting der vogten? Niemand zal het laatfte, voor het eerfte ftellen. 'De bloedvaten, weiken naar de baarmoeder loopen, als mede de Mammen der watervaten, die uit dezelve terug koomen, verfpreiden zich tusfehen liet vetvlies, darde twee laagen der breede banden vereenigt Cvol- ^ens  C 151 ) 175. Aan de baarmoeder worden ook twee koorden, ter wederzijde een gevonden, welken ronde banden zijn genaamd, nederdaalende van de bovenfte hoeken, aan de voorzijde , en een weinig beneden den oorfprong der trompetten, van dit ingewand. Deze banden buigen zich vervolgens naar de fchaambeenderen, en loopen, door den ring der fchuinsfche buikfpieren, naar het vetvlies, en de omliggende bekleedfelen van de liezen: terwijl zij zich aldaar in verfcheiden takken verdeden, een foort van ganzenpoot vormen, en op deze wijze eindigen. 176. Deze koorden fchijnen even zoo vat- en fpier- , als band-achtig te wezen gens §. 174. welke het onderwerp dezer aantekening uitmaakt): in dezen word de verftopping gebooren ; hier kunnen zich des de zogftofiën uitftortcn, en bijgevolg kon de Heer Baudelocque, op goeda gronden, ftellen, dat de meeste verftoppingen, en ophoopingen van het zog, hier ter plaatfe gevormd worden. Men kan hier bijvoegen, dat, van wegen de genoemdè reden, ,de zogverplaatfmg buiten het buikvlics plaats'kan hebben, en des beftaan kan tusfehen dit vlies en de buikfpieren, tot in het weeffel derzelven, ja zelfs, tusfehen de bekleedfels van den onderbuik, kunnende zich, langs het onderhuidfche vetvlies uitftrekken, tot in den omtrek van het bekken, tot in de dijen, enz. van welke gevallen genoeg voorbeelden voorhanden zijn (V). k 4 Van dö ronde banden. Van derzeiver maakfel.  C 152 ) 'Andere banden dei baarmoeder. (G) Sommige fpiervezelen van de fchuins-opklimrnende buikfpieren, fchynën de ronde banden te helpen faamenftellen: ook kan men zichtbaar bemerken dat eenige fpiervezelen, van de baarmoeder zelve, in deze banden overgaan (M). zen (G). De flagaderen welken zich in derzeiver weeffel verfpreiden, koomen uit do zaadflagaderen voort, en een zenuwtakjen van de niervlechting helpt mede een gedeelte van de ronde banden faamenflellen. Zij nemen in uitgeftrektheid toe , en zwellen geduurende de zwangerheid, even als het weeffel van de baarmoeder zelf, het gene aan dezelven den uitwendigen fchijn geeft van waarlijk fpierachtig te wezen. Aan deze zwelling moet men veel eerder, dan aan de fpanning en uitrekking van de ronde banden, die fmarten toe fchrijven , weiten fommige vrouwen , het zij in den laatften tijd der zwangerheid, of door zekere ziekten der baarmoeder, in, of omtrent de liezen, zoo gevoelig kwellen. 177. Behalven deze vier voornaame banden der baarmoeder, ontdekt men aan dezelve nog twee anderen, zoo aan de voor- als aan de agter-zijde van dit ingewand: zijnde twee halvemaansgewijze plooijen van het buikvlies, welken, door fommige ontleedkundigen, den naam van kleene ronde banden verkregen hebben. Dezelven zijn zoo zichtbaar niet als de eerften, ten zij men de baarmoeder van de pisblaas, en van den regten  ( 153 ) ten darm verwijderc. De agterften dezer banden hebben derzeiver oorfprong aan de agterlte en onderfte zijdelijke deelen der baarmoeder, en verliezen zich omtrent de lenden-afpcrking van den onderbuik, ter wederzijde : aan de uitrekking en fpanning dezer banden fchrijft men gewoonlijk die pijnen toe, welken zich, op deze plaats, in den laatften tijd der zwangerheid, en bij de verr losfing, als mede bij de volkoomen uitzakking van de baarmoeder, doen gevoelen. De voorfte kleene ronde banden, of die, welken tusfehen de baarmoeder en de pisbiaas gevonden worden, zijn iets kleener dan de voorgaanden, maar fchijnen, even als die, tot denzelfden dienst, als dien der breede banden, gefchikt te wezen. 178. De trompetten zijn twee bogtige buizen, ter lengte van vier of vijf vingerbreedten, welken uit de bovenfte zijdelijke deelen der baarmoeder voortfpruiten, en wier naam derzeiver gedaante volkoomen aanduid. Zij zijn, aan de zijde der baarmoeder, zoo eng, dat haare opening aldaar naauwlijks eene zeer kleene peilnaald (filet) bevatten kan; maar zij worden allengs wijder, en krimpen, omtrent derzeiver midden, weder een weinig in, om zich vervolgens op nieuw uit te zetten, en, in een foort van wimpel te eindigen, wiens rand van verfcheiden vleezige kwispels is voorzien, waardoor dit uiteinde der trompetten den naam van lofwerk der eierleiders CMorc eau f rangé) verkregen heeft: weikuiteinde zich, in de holligheid van het bekken, als in eenen dobberenden ftaat bevind. K 5 179, Van de trompetten van F a l- lopius ITubaFa/-  ( 154 ) Van derzeiver maakfel.en nuttigheid. Van de eiernesten {Ovaria), 179. Het maakfel der Fallopiaanfche buizen fchijnt volftrekt evenredig met dat der baarmoeder te wezen: als zijnde deze eierleiders, gelijk dit ingewand, door het buikvlies bekleed, terwijl men ook fpiervezelen, van onderfcheiden orden, in dezelven aantreft, waardoor zij dan ook het vermoogen van uieftrekking en faaméntrekking bezitten. Een der vleezige kwispels, waarmede de wimpel der trompetten omboord is, bevind zich vastgehegt aan het eiernest: daar de anderen fchijnen beftemd te wezen, om den wimpel uit te fpannen, en denzclven daardoor het eiernest onmiddelijk te doen omvatten, om van hetzelve dat gene te ontvangen, het welk de vrouw aan de voortteeling toe moet brengen. 180. Uit aanmerking van het maakfel der trompetten, cn van de betrekking welke zij met de eiernesten hebben, zal derzeiver dienst, van welken aart die ook moge wezen, altijd ten hoogften wonderlijk fchijnen, en niet verklaard kunnen worden, dan door aan deze buizen eene wormsgewijze beweeging toe te kennen, welke de terugkeering van het eerfte voortbrengfel der bevrugting belet. Wij zullen hier nog aanmerken, dat de trompetten eene gemeenfehap verwekken tusfehen de holligheid van het buikvlies zelf, met die der baarmoeder; en dat 'er bij gevolg, door middel van de baarmoeder en van de lchede , buiten het lighaam eene gemeenfehap plaats heeft tusfehen alle deze deelen. 181. De eiernesten zijn twee witachtige lighaamen, bijnaar van omtrek en gedaante:  C 155 ) eener groote paardeboon. Dezelven zijn vlak in de dikte van den agterften vleugeltop der breede banden geplaatst, en door een foort van bandachtig koordjen, aan de bovenfte zijdelijke deelen der baarmoeder, agter den oorfprong der trompetten, vastgehegt. Deze lighaamen zijn in de jeugd grooter dan in den ouderdom, in welken laatften tijd zij eenigermaate verflenfen en verdroogen. Dezelven zijn eenigzins bultig geduurende den tijd, in welken de vrouw vrugtbaar is, en, volgens eenige fchrijvers, befpeurtmen, in het vervolg, even zoo veele lidtekens in de eiernesten , als de vrouw kinderen ter wereld bragt. 182. Men draagt wegens het maakfel, en den dienst der eiernesten geen volkoomen 1 kennis;men weet alleen,dat zij tot de voort-1 teeling noodig zijn, en men 'er flechts de' dieren van hebbe te berooven, om hen de mooglijkheid te benemen van jongen voort te brengen. De vrugt heeft zich in de eiernesten fomtijds ontwikkeld, en wij hebben in dezelven een beenige klomp gevonden, die van negen tanden voorzien was, rvelken hard en welgemaakt waren: fchoon dit voorbeeld, het welk wij in ons vierde deel bekend zullen maaken, niet het eenige is dat aangehaald zoude kunnen worden, is hetzelve niet te minder een vreemd verfchijnfel. De ouden hebben de eiernesten als klierachtige lighaamen aangemerkt, en gaven aan dezelven ^den naam van vrouwelijke ballen Qf), mee^ nen= Testes muüebres. Van lerzelver naakfcl , in dienst.  "Van de vaten.wclkcnzich naar detrom petten , eiernesten, en banden der iaannoeder verfpreiden. Van de fchedeCVagina). Cr) Testieuli. GO Vafa pampmiforntia. ( 156- ) nende, dat in dezelven een vogt, van eene voortteelcnde kracht, gelijk in dc ballen (r) der mannen, gevonden wierd. Dc hedendaagfche ontleed- en natuur-kundigen denken, daar zij beftendig een zeker getal blaasjens in ie eiernesten ontdekken, welken zij als zoo veele eieren aanmerken, dat deze blaasjens flechts de ontvangplaatfen der eieren zijn. 183. De bijzondere denkbeelden die men, ten allen tijde , omtrent de eiernesten had , waren de zaaden der verfchillende gevoelens, welken wegens het ondoorgrondlijk geheim der voortteeling ontfprooten zijn: als hebbendé die der ouden, tot de Helling der vermenging van het mannelijke en vrouwelijke zaad, en die der hedendaagfehen , tot het gevoelen der eieren, aanleiding gegeven. 184. De trompetten, de eiernesten, en de banden van de baarmoeder ontvangen derzeiver vogten uit de zaadvaten, welken, door hunne verdeeling, zoo wel bij de vrouwe, als bij den man, een foort van zweepvaten (s) vormen , waarvan de verfchillende takken naar de plaats hunner beftemming loopen. 185. De fchede is een vliezige buis, welke, in den natuurlijken ftaat, bij de maagden zeer eng, en altijd kort genoeg is, om gemaklijk den hals der baarmoeder te kunnen bereiken; fchoon derzeiver afmetingen, volgens de ömftandigheden, verfchillen. Dc- zel-  ( 157 ) zelve kan zich tot dien graad verlengen, dat derzeiver lengte een halven voet overtreft, en zich in zoo verre uitrekken, om het hoofd eens kinds te kunnen bevatten; zij herneemt echter,omtrent, haar natuurlijken ftaat, zoo fpoedig de oorzaaken, welken haar van dien Haat verwijderd hebben , zijn opgeruimd , waaruit blijkt, dat derzeiver weeffcl eene fterke veerkracht deelachtig is. i8ó\ Het voorfte gedeelte der fchede is veel korter dan het agterfte, dewijl deze buis aan de zijde van het fchaambeen een weinig is omgebogen , en derzeiver uiteinden in de fchuinte zijn uitgerand (coupées en lifeau). Een dezer uiteinden omvat den hals der baarmoeder, omtrent vijf, of zes lijnen boven den uitwendigen mond van dit ingewand , vanwaar zich het inwendige vlies der fchede, over den zeeltefnuit fchijnt omtebuigen, om zich , tot in de baarmoeder zelve , te verfpreiden. Het andere uiteinde der fchede vormt derzeiver ingang: hetzelve is van eene zeer aanmerklijke vatachtige vlechting omgeven , en als door twee vleezige banden omboord i die van de Jluitfpier van dm aars (O, tot aan den kittelaar opklimmen, alwaar zij zich faamvereenigen, en dus een rondgaande fpier vormen, welke Jluitfpier der vrouwelijkheid (u) geheeten word. De te groote hoeveelheid bloeds, en zwelling der vaten, welken de genoemde vlechting faamenftellen , gepaard Biet de faamentrekking der vleezige banden, waar- (f) Spin tl er ani. Qu) Spinëier vm/vx,  C i53 ) Van hei maakfeldei fchede. Qp~) Qnnalis excretorius. waarvan wij zoo even fpraken, vernaauwtn meer of min den ingang van de fchede, ja zelfs dikwijls tot eenen zeer aanmerklijken graad. 187. Tusfehen de genoemde vatachtige vlechting worden twee klieren, ter grootte van eens kleene witte boon, aangetroffen, wier uüloozende buis (v), welke verfcheiden lijnen lengte heeft, zich ter zijde van den ingang der fchede opent, en in dezelve fomtijds eene groote hoeveelheid vogt uitftort, dat door die klieren is afgekleinst. 188. Het wezenlijke maakfel der fchede is nog niet zeer naauwkeurig bekend. Sommigen hebben aan dezelve een fpierrok toegekend, welke uit twee orden fpier vezelen , als langwerpige en kringsgewijze, was faamgefteld. Anderen kennen, met meerder rede, aan deze buis alleen twee vliezen toe, waarvan het inwendige, dat veel uitgeftrekter, en vaster van weeffel, dan het uitwendige is, een oneindig getal plooien, of rimpels vormt, welken den omtrek dezer buis aanmerkliik vernaauwen: terwijl het uitwendige vlies'flechts van een fponsachtig weeffel is. Deze plooien vooral, welken door het eerfte der genoemde vliezen gevormd, en door de natuur als voorbefchikt zijn, om in den tijd der verlosfing voornaamlijk van nut te wezen, vergunnen aan de fchede derzeiver uitftrekking en verwijdering, naar maate zulks noodig zij. 189.  C 159 ) 189. Tusfehen deze twee vliezen der fchede, en bijzonder omtrent derzeiver onderfte uiteinde, v/orden aanmerklijke bloedvaten , en een groot aantal klieren gevonden •> welke klieren het flijmige vogt bereiden- waarmede de inwendige oppervlakte dezer buis altijd bevogtigd is. Men befpeurd, daartcboven , tusfehen deze vliezen een tusfchenlaagig, of fponsachtig weeffel, waartusfehen het bloed zich fchijnt uitteftorten, in den tijd der venusdrift (orgasme vénérien),gelijk inde fponsachtige lighaamen van den kittelaar gefchied. 190. Het middenpunt der fchede koomt met dat der baarmoeder niet overeen: deze twee deelen vormen een, meer of min, aanmerklijke bogt, welke in fommige gevallen wel moet worden in acht genomen. De bolronde oppervlakte dezer bogt beantwoord aan het heiligbeen, en het uitgeholde gedeelte derzelve is naar de fchaambeenderen gerigt; deze rigting is niet bellendig dezelfde: zij verandert in den laatften tijd der zwangerheid, als wanneer zij dezelfde aandagt niet meerder vordert. 191. De fchede beftaat niet op zich zelve in het midden des bekkens: zij heeft, door middel van een fponsachtig weeffel, eene zeer naauwe gemeenfehap met de pisbuis, met een gedeelte van den onderften bodem der waterblaas, en met den regten darm. 192. Derzeiver vaten koomen uit de gemeenefchaamdeel-flagaderen en aderen voort, deelende van dezelven aan de uitwendige teeldeelen , op hun beurt, eenige takken mede: terwijl de fchede derzeiver zenuwen ontvangt van Van dft rigting der [cliede. Van der» jelver va« en.  Wangeftalten dor icacde. TWEE- C 160 ) van het meeste deel der oorfpronglijke ze. imvvkoorden, welken eenigen van derzeiver takken aan de baarmoeder mededeelden. (Ziet 193. Men heeft verfcheidenmaalen een dwars middenfchot in de fchede gevonden; ook heeft men de opening dezer buis in den regten darm aangetroffen, in vrouwen, bij welken de uitwendige teeldeelen ontbraken , zonder dat deze wangeftalte dezelven voltrekt onvrugtbaar maakten. (Ziet Bar. BAüTj torn. 1, pag. 59).  TWEEDE HOOFDSTUK. van de baarmoeder, in den staat deh,' zwangerheid aangemerkt. 194. Indien de natuur de baarmoeder, in den eerften leeftijd, als het ware, fchijnt te vergeten, om ter volmaaking der andere deelen van het menfchelijk lighaam derzeiver invloed te betoonen , bewijst zij aan dezelve zoo veel te grooter dienst, in meer gevorderden ouderdom: want, daar zij ziclv omtrent dit ingewand, geduurende de zwangerheid, en met de wonderen welken zich in dien tijd in de baarmoeder vertoonen , fchier alleen beezig houd, brengt zij in dezelve veranderingen te weeg, welken in onze oogen wonderlijk zijn. Als dan geniet de baarmoeder, in fommige opzichten, een nieuw leven: nemende eene nieuwe gedaante, eene nieuwe rigting, nevens eene nieuwe vorming aan; terwijl derzeiver fpiervermoogens zich bij uitnemendheid ontwikkelen, om, bij het einde der zwangerheid, het groote werk der verlosfing te helpen bevorderen. De veranderingen, welken de baarmoeder , geduurende de zwangerheid , ondergaat , worden des in derzeiver omtrek , gedaante, maakfel, en werking waarvoor zij vatbaar word, nevens in de ligging van dit ingewand, waargenomen. I- Deel, L EERr  EERSTE AFDEELING. VAN DE VERANDERINGEN , WELKEN , DOOR. DE ZWANGERHEID, IN DEN OMTREK, IN DE GEDAANTE , EN IN HET MAAKSEL DER BAARMOEDER,WORDEN TE WEEG GEBRAGT. Van de veranderingen , weiken de baarmoeder in derzeiver omtrek en gedaante , geduurende de zwangerheid , ondergaat. 195. Schoon men niet zichtbaar befpeurera kan het gene in de baarmoeder, op het'oogenblik der ontvanging, ja zelfs in den eerften tijd der zwangerheid, gefchied, is het nogthans zeer waarfchijnlijk dat de monden der baarmoeder, welken eerst geopend waren voor de doorlaating van het zaad, zich oogenbliklijk daarna toefluiten, om de te rugkeering van hetzelve voor te koomen. Maar trekt zich de zelfftandigheid der baarmoeder faamen, om het zaad des te naauwer te omvatten, en word derzeiver holligheid, onmiddelijk na de vermenging der beide kunnen , enger , gelijk fommigen gemeend hebben ? Niet eene proefneming kan over deze ftoffe het minfte licht verfpreiden: want, zo men de baarmoeder in zulk eenen ftaat van faamentrekking bevonden heeft , bij dieren , die men, in het zelfde oogenblik na dat zij bevrugt waren, levendig geopend heeft, was dan deze faamentrekking niet veeleer het gevolg van den geweldigen dood, welke men  C l$3 > men dezelven lijden deed, dan" hét gevolg di faam vermenging: en volgt daaruit dathetzei de plaats heeft bij eene vrouwe, welke l midden van den wellust ontvangt, en daarr geene de minfte fmart word aangedaan? 196. De uitzetting der baarmoeder is we nig bemerkbaar van de eene maand tot de ar dere , in het begin der zwangerheid ; maa dezelve word in het vervolg zoo aanmerk lijk, dat men moeite heeft om te befeffei hoe deze uitzetting in zulk eenen graad plaat kan hebben. 197. Tot de derde maand blijft de baarmoe der,bij de meeste Vrouwen,kleen genoeg on in de holligheid van het bekken beflooten t( blijven; en gewoonlijk niet eerder, dan om trent de vierde maand, klimt derzeiver bo dem iets hooger dan tot de bovenfte engte, zoo dat men denzelven, als dan, klaarblijklijk voelen kan, indien men de benedenfte afperking van den onderbuik betast. In de vijfde maand der zwangerheid nadert de bodem der baarmoeder de hoogte van twee Vinger-breedten beneden den navel, en is tot zoo hoog boven denzelven, aan het einde der zesde maand, opgeklommen. In de zevende rijst die bodem tot in de bovenfte afperking van den onderbuik, ep beflaat, in de agtfte, een groot gedeelte van dezelve, hoewel hij zich dikwijls, aan het einde der negende maand, beneden deze afperking bevind. 198. Schoon de baarmoeder, geduurende de zwangerheid, aan alle zijden in omtrek toeneemt, en, fchoon dit ingewand, van' wegen de uitbreiding van het voortbrengfel J- * der !f fea ii*r 1 . Over de» j ftaat der baarmoe; dervoordé ■ derde, en vandezetot de negende maand der zwangerheid. jËvénïi. 3igheidvaii ten groei ter afmeiügert Vafl  ( 1*4 ) debaarmoeder,met opzicht tot zich zelve, en tot de vrugt, geduurendede verfchillende tijdperken der zwangerheid. der ofitvanging, over het algemeen, grooter word, worden nogthans de afmetingen van hetzelve , in elk tijdperk der zwangerheid, niet in dezelfde evenredigheden uitgebreid, het zij met betrekking tot zichzelve, het zij met opzicht tot de vrugt. De langwerpige middenlijn der baarmoeder neemt van de derde tot de zesde maand veel meer, dan van de zesde tot de negende, in uitgeftrektheid toe; terwijl derzeiver andere middenlijnen veel minder in den eerften , dan in den laatften tijd der zwangerheid, in uitgeftrektheid toenemen : in welken laatften tijd de holligheid van dit ingewand, op eene zichtbaare wijze, aan alle zijden eenen ronden vorm verkrijgt, zonder nogthans die eironde gedaante geheel te verliezen, welke haar eigen fchijnt te wezen. Deze holligheid is , met opzicht tot de vrugt, zeer groot, in de twee eerfte, en zeer kleen, in de laatfte maanden der zwangerheid. 199. De genoemde verfchillende uitzettingen der baarmoeder hangen van derzeiver maakfel, en van den graad des tegenftands af, welke door de onderfcheiden deelen der baarmoeder, aan derzeiver uitzetting, geboden word, als mede van wegen de bijnaar onveranderlijke orde, volgens welke deze ontwikkeling gefchied. Deze verfchillende wijzen van den groei der baarmoeder, geduurende dc zwangerheid, zullen, oppervlakkig aangemerkt wordende, misfehien niets fchijnen te beduiden, fchoon dezelven nogthans van zeer veel aanbelang zijn , wat de inzichten der natuur betreft. 20Q,  C 165 ) 200. De vezelen van den bodem, en die van het; lighaam der baarmoeder, zachter, en natuurlijk ter uitzetting beter gefchikt zijnde, dan die van derzeiver overige deelen CtT), helpen bijnaar alleen , voor de zesde maand der zwangerheid , de noodzaaklijke uitbreiding der baarmoeder bevorderen, zoodaanig dat dit ingewand ter zijner ontwikkeling, tot in dit tijdperk, van deszelfs hals niets fchijnt te ontleenen. Niet eerder des, dan na de zesde maand der zwangerheid , beginnen de vezelen van den hals der baarmoeder zich te ontwikkelen, en, niet de eerstgemelden , mede te werken, om eene be* hoorlijke uitzetting te bevorderen, ter huisvesting van de vrugt, nevens derzeiver aanhangende deelen. Van dit tijdftip af worden alle de vezelen van de zelfftandigheid der baar- (H) Eene onbezwangerde baarmoeder in da lengte doorfnijdende, bemerkt men do verfchillende zelfftandigheid van het lighaam, en van den bals dcrzel» ve: de veel harder, vaster, witter, gepakter, en als zenuwachtige vezelen van den'hals en mond der baarmoeder, toonen ons de reden, waarom zich deze deelen veel laater dan het lighaam van dit ingewand ontwikkelen ter uitzetting van hetzelve 5 als kunnende, wegens derzeiver laamenftelling, de perfing van het voortbrengfel der bevrugting langer regenffcmd bieden, en des de uitzetting van het lighaam, en vara den bodem der baarmoeder begunftigen CM> i a Orde van de ontwikkeling der verfchillende deelen van da baarmoa.ier.  baarmoeder uitgerekt: terwijl zij zich evenredig ontrollen , en daarmede eenigen tijd volharden; maar aan het einde der zwangerheid gefchied de uitgroejing der baarmoeder, bijnaar geheel ten koste der vezelen van den hals derzei ve, dewijl die van derzeiver bodem meerder tegenftand bieden dan voorheen, en 'er geen volkoomen evenwigt meer beftaat, in de wederkeerige werking dezer twee deelen, zoo op zich zeiven, als op het voortbrengfel der bevrugting. 201. Zoo fpoedig dit foort van evenwigt geheel vernietigd is, beginnen de vezelen van het lighaam, en vooral die van den bodem der baarmoeder poogingen te doen om de zelfftandigheden , welken de zwangerheid uitmaaken, af te drijven, op zulk eene wij. ze dat men zulks door het gevoel bemerken kan. Wanneer men, als dan, door den mond der baarmoeder , met den top des vingers, de vliezen der vrugt onderzoekt, bevind men dezelven in het eene oogenblik flap, en weder gefpannen in het andere , 'het gene deze beurtsgewijze werking , klaarblijklijk aanduid. 202. De vezelen van den hals der baarmoeder dragen des, in dien tijd, niet alleen al het vermoogen van de inwendige werktuigen der natuur, hetwelk zij te vooren met die van den bodem deelde, maar, daar te boven, het gevolg der tegenwerking diens bodems, op dezelfde natuurlijke vermoogens, hetwelk deze vezelen noodzaakt om zich met zoo veel fpoed te ontwinden» dat, in minder dan twee maanden, de hals der baar»  C 167 ) baarmoeder volkoomen ontwikkeld, en als verdweenen is. 203. Indien de holligheid van de baarmoeder, na dezen tijd, nog meerder uitgeftrektheid verkrijgt, gefchied zulks eveneens, alleen ten koste derzelfde vezelen, welken, thans weeker zijnde dan voorheen, zich nu verlengen en uitbreiden, en dan weder zich fchijnen te fchikken naast malkander: waardoor de wanden der baarmoeder, op deze plaats, zoo dun worden, dat zij dikwijls, aan den rand der uitwendige opening van dit ingewand, flechts de dikte hebben van twee, of drie vellen gewoon papier. 204. Door dezelfde werking der natuur begint zich mede de uitwendige mond der baarmoeder te ontfluiten, en door dezelfde oorzaak beginnen zich de baarenspijnen te doen gevoelen. Indien het einde van de negende maand der zwangerheid bijnaar altijd het tijdftip is, waarin zich deze-pijnen openbaaren, heeft zulks plaats, om dat de orde der ont- j wikkeling van de baarmoeder, zoodaanig als wij dezelve hier boven hebben voorgefteld, fchier aan geene veranderingen onderworpen is: dezelve kan niet verfchillen, zonder dat de tijdrekening der verlosfing, welke het natuurlijk gevolg dier orde fchijnt te wezen, daardoor niet vervroegd, of vertraagd zoude ' worden. 205. Zoo dikwijls de vezelen van den bodem, en van het lighaam der baarmoeder, in den eerften tijd der zwangerheid, aan dy uitzetting van dit ingewand te veel tegenftand bieden, ziet men de verlosfing voor L 4 der- De rtjdrecening deï /erlosfing ;sn ver'chillen,iaar maate jan de or:1e,in weise de ver"chillendeieelen des1 jaarmoe)er zich Mitwikke* en.  ( 168 ) derzeiver tijdrekening, en even zoo natuurlijk als bij de negende maand, gefchieden; dewijl de vezelen van den hals der baarmoeder genoodzaakt worden, om zich voor den tijd te ontwinden, als kunnende de tegenwerking der eerften niet lang verdraagen. De verlosfing gefchied in tegendeel laater, wanneer de hals der baarmoeder, in den tijd welke door de natuur bepaald is, niet ontwikkeld word, doordien de vezelen der bovenfte deelen meer rekbaar, of minder, dan naar gewoonte, voor prikkeling vatbaar zijn, of ter oorzaake van de meerdere vastigheid der vezelen van den hals der baarmoeder, en van wegen den ftaat eener knoestachtige hardigheid waarin zich die hals bevind. _ 206. Deze dubbele ftelling is, gelijk men zich zoude kunnen inbeelden, geenzins de vrugt eener loutere befchouwing (fpéculation), welke men met de gevestigde befpiegeling (Theorie") der kunst heeft poogen overeen te brengen; het is eene waarheid, welke door de ervarenheid, en nafpooring meer dan eens bevestigd is. Wij hebben een groot aantal dezer gevallen aangetroffen, in welken de te vroegtijdige verlosfing eenig het gevolg der verzwakking, het zij natuurlijk, liet zij toevallig, van de werktuiglijke deelen van den hals der baarmoeder was. Wij hebben, zonder vrees van ons te zullen vergisfen, in verfcheiden gevallen, voorzegd, door dc ontwikkeling van het laatstgenoemde deel gade te flaan, dat de verlosfing dusdanig, nu in de vijfde, dan in de zesde of zevende maand der zwangerheid, gefchieden zoude, naar  naar'maate de uitzetting van dit deel min of meêr gevorderd was , in den tijd waarin wij de vrouw onderzogtcn, en dat wel in eenen tijd dat de hals der baarmoeder nog derzeiver geheele lengte en dikte, nevens de natuurlijke vastigheid hebben moest, zonder dat door de uitkomst immer bleek dat wij dwaaiden in onze oordeelvelling. Zo de te vroegtijdige ontwikkeling van den hals deibaarmoeder den loop der zwangerheid dus verkorten, en het tijdftip der verlosfing verhaasten kan, fchijnt het ons toe, eveneens bewezen te zijn, dat de te geringe uitzetting van dit deel, in den gewoonen tijd, de eerfte verlengen, en de laatfte vertraagen kan: gelijk men duizendniaalen heeft waargenomen dat deszelfs natuurlijke, of toevallige vastigheid, den arbeid tot de verlosfing aanmerklijk langduurig maakte , wanneer zich denzelven in dat tijdperk openbaarde , hetwelk , ten opzicht van bijnaar alle vrouwen , door de natuur is vastgefteld. Dewijl alle de waarnemingen welken wij, betrekkelijk deze oorzaak van de vertraagde geboorte, verzameld hebben, niet van die geloofwaerdige getuigenisfen voorzien zijn, met welken wij dezelven gaarne zouden me- ' dedeelen, en welken noodig fcheenen om 'er overtuigende bewijzen van bij te brengen, zullen wij dezelven ftilzwijgende voorbijgaan: ons voorbehoudende om die waarnemingen bij eene andere gelegenheid bekend te •maaken. y>oj. Wanneer men de baarmoeder, in den -tijd der aannaderende verlosfing , met dat1 . L 5 ge- Van de rerande-  C 170 ï ringen welken in de vorming van debaarmoeder, geduurendedezwangerheid, plaats bobben. Ci 8"> L'art des accouchemests, troifieme èdhion* pag. 309« gene, hetwelk zij voor de zwangerheid was, vergelijkt, befpeurt men da*t derzeiver uitzetting minder het gevolg eener loutere ontwikkeling der vezelen, dan een foort van nieuwe vorming, of liever van eene vermeerdering in het weeffel zelve is van dit ingewand , welke niet altijd gefchied zonder nadeel aan' de andere deelen te weeg te brengen. Volgens den Heere Levret, is dc beftendige omtrek van de baarmoeder, in den niet zwangeren ftaat, omtrent vier en een halven duim in het vierkant, en in'den tijd der zwangerheid van een - en - vijftig duimen: zoodanig, zegt hij, dat de overeenkomst van de kleenfte, met degrootfte baarmoeder, bijnaar als 9 met 102, of gelijk i met in, is (18). 208. De baarmoeder word indedaad niet, gelijk de pisblaas, uitgerekt; indien derzeiver wanden, naar maate dit ingewand meerder omtrek verkrijgt, hunne volkoomen na. tuurlijke dikte niet behouden, verliezen zij 'er echter zoo weinig van, dat verfcheiden fchrijvers deze dikte geloofden dezelfde tc wezen, in alle tijdperken van de zwangerheid. Immers, daar dezen vastftelden dat de baarmoeder niets vaa derzeiver dikte verliest, in de ontwikkeling van haare zelfftandigheid, zijn 'er anderen, welken beweerd hebben dat deze dikte, van den eerften tijd na de be- vrug-  ( 171 ) vrugting, tot dien der verlosfing, allengs vermindert; en fommigen, van een volftrekt ander denkbeeld zijnde, verzekeren, dat, wel verre dat de wanden der baarmoeder zouden dunner worden, zij, integendeel, in dikte toenemen, in dezelfde evenredigheid als de holligheid van dit ingewand uitgeftrekter word. 209. Zulke verfchillende gevoelens over eene reeds bewezen zaak, konden alleen voortfpruiten van wegen het gedeelte der baarmoeder hetwelk men onderzogt, en van den tijd in welke men derzeiver dikte heeft poogen af te meten. Het is, aan de andere zijde, zeer zeker dat de wanden der baarmoeder, in den laatften tijd der dragt, Lij alle vrouwen, niet van dezelfde dikte zijn, als mede niet bij eene en dezelfde vrouw, aan het einde van elke zwangerheid: want, behalven de veranderingen, welken men als eigenfchappelijke aan kan merken, zijn 'er ook toevallige, welken van eenen meerderen of minderen aanmerklijken graad van uitzetting , in elke zwangerheid, afhangen, en van de hoeveelheid van vogten, welken zich naar de baarmoeder begeven , om haare zelfftandigheid te voeden, en uitzetting te verfchaffen, 210. Om over'de dikte van de wanden der baarmoeder, omtrent het einde der zwangerheid, te oordeelen, moet men dit ingewand in deszelfs meeste uitzetting onderzoeken, dat is te zeggen, voor het water van het kind is afgevloeid; dewijl deze dikte, oogenblikJijk na de verlosfing , meerder word, uit hoofde dat zich de baarmoeder, als dan, faa- rnen-  C 172; men trekt, en van omtrek vermindert; men moet ook dit ingewand overal onderzoeken, dewijl de dikte van hetzelve, op fommige plaatfen, beftendig meer aanmerklijk, en weder op anderen, altijd minder is. De plaats alwaar de nageboorte is vastgehegt, is altijd die geene, waar omtrent de wanden der baarmoeder de meeste, en de omtrek van den ingang derzelve, die, waar zij de minfte dikte hebben. Indien deze dikte omtrent de eerfte plaats, geduurende de zwangerheid,niet vermeerdert , kan men nogthans verzekeren dat zij, ten minfte, die dikte behoud, zoodanig dezelve alzins, voor de bevrugting, is; zijnde deze plaats de eenige welke deze hoedanigheid fchijnt te behouden. Voor het overige vermindert deze dikte, en wel zeer blijk, baar in den omtrek van den hals der baarmoeder, zoo, dat de rand van derzeiver ingang , dikwijls, flechts de dikte heeft van twee, of drie vellen fchrijfpapier, au. Toeftemmende dat de dikte van de wanden der baarmoeder minder word, naar maate de ontwikkeling der vezelen van dit ingewand gefchied, moet men echter niet gelooven dat deze dikte zoodanig vermindert, als Mauriceau gefchreven heeft: als moetende meêr vertrouwen in eigen ondervinding, dan in het gevoelen van fommigen onzer voorgangeren Hellen. Alen heeft de baarmoeder overal , uitgezonderd omtrent den omtrek van derzeiver mond, alwaar dezelve, nabij het tijdftip der verlosfing, gewoonlijk zeer dun is, ten minflc, de helft dikker bevonden, dan dezelve voor de zwangerheid was.  t 173 ) 2t2. De meeste dikte, welke men gewaar word ter plaatfe waar de nageboorte als ingeplant is, heeft fommige verloskundigen, en vooral de Heer Levret, in het denkbeeld gebragt, dat dit gedeelte van de baarmoeder minder voor uitzetting vatbaar was, en meerder ineengedrongen bleef, dan het overige van dit ingewand (19); maar, de ontwikkeling der bijzondere deelen van de baarmoeder, van graad tot graad, aandagtig gade flaande, doet ons een tegengefteld gevoelen omhelzen, en, met van Deventer Hellen, dat het genoemde gedeelte, meerder uitzetting ondergaat, dan de andere deelen van dit ingewand. De Heer Levret zelf fchijnt zulks te bevestigen, door te verzekeren, dat de bodem der baarmoeder veel dikte iehoud, in weerwil van derzeiver overmaatige uitzetting, bij het einde der zwangerheid, wanneer de nageboorte daaraan is vastgehegt (20). 213. Indien het bewezen is dat de wanden der baarmoeder die dikte niet behouden, welken zij aan het einde der zwangerheid hebben, dan om dat zich, in dien tijd, meerder vloeifloffen naar dezelve begeven; om dat derzeiver vaten zich uitzetten; in een woord, om dat zij als dan meer fponsachtig en vogtiger zijn; waarom dan immers niet toege- flemd, 09) Obfervatiom fur la caufe des aceouchemens faborieux, part. 1, pag. 120, 130, &c. (20) DArt des accouehemensx J. 37^  c 174 y ft'emd, dat de plaats, waar zich de nageboorte heeft ingeplant, zoo veel als de andere deelen der baarmoeder, zoal niet meerder, ontwikkeld word ? Eene welgeftelde baarmoeder, word in al derzeiver deelen, naar maate elk van dezelven meer vezelen en vaten heeft, op eene gelijkvormige wijze ontwonden. Zo men dezelve fomtijds, omtrent het einde der zwangerheid, van eenen ongehjken vorm heeft bevonden, is deze ongelijkvormigheid, welke veeltijds van eene korte duurzaamheid is, nergens anders aan toe te fchrijven, dan aan den vorm, welke het kind in die oogenblikken aanneemt, of aan deszelfs daadlijke ligging zelve; want de wanden der baarmoeder zijn nimmer op het voortbrengfel der ontvanging zoo zeer gefpannen, om aan deze verwisfeling van vorm niet toe te geven, waaromtrent wij echter, die oogenblikken der fterke faamentrekking van deze wanden, of de pijnen tot de verlosfing, uitzonderen. 214. Wij hebben gemeld, dat de wanden der baarmoeder, naar maate zich dezelve faamentrekt, en des van omtrek vermindert, dikker worden: het tijdftip , waarin deze wanden de meeste dikte hebben , fchijnt derhal ven dat te wezen, het welk op de verlosfing volgt. Deze dikte , welke onvergeiijklijk aanmerklijker is, dan voor den tijd der bevalling, neemt nog in de daarop volgende oogenblikken toe , dewijl het weeffel der baarmoeder, als dan, opzwelt; om dat het bloed uit dit ingewand in dezelfde evenredigheid niet kan afvloeien, als waarin het-.  hetzelve naar deze plaats word aang< voerd. 215. Men zal des , volgens de plaats welk men onderzoekt, en naar den tijd in welk dit onderzoek gefchied, de wanden der baai moeder dikker, of dunner bevinden. Zij welken alleen volgens de dikte van den ram der ingang van de baarmoeder, omtrent he tijdperk der verlosfing,en vooral in eene eei fte zwangerheid, over de dikte van dit inge wand oordeelen, zullen,met Mauriceau welke de weergalm was van Galenos d'Avicenne, d'^Etius, enz: gelooven dat de baarmoeder, bij derzeiver ontwikke Iing, aanmerklijk in dikte afneemt; terwij die genen, welken alleen na de verlosfing over deze dikte oordeelen, zich integendee zullen inbeelden dat dit ingewand, bij des. zelfs uitzetting, dikker word. 216. Wanneer men de faamenhang dei baarmoeder kundig is, en den aanmerklijken tegenftand in overweeging neemt, welke zij, in den natuurlijken ftaat, aan de werkmiddelen bied , welken zich faamenfpannen om haar te verwijderen, kan men dit ingewand niet, zonder verwondering, in de zwanger, heid, zien toegeven, en aan de vrugt de vrijheid zien vergunnen, om zich in deszelfs holligheid te ontwikkelen: hoe grooter deze tegenftand is, hoe meer ons de natuur in derzeiver werking wonderlijk fchijnen moet. 217. De holligheid der baarmoeder genoeg uitgeftrektheid hebbende om, in de eerfte dagen na de bevrugting, het voortbrengfel eter ontvanging te kunnen bevatten, fchijnc de e 2 > 1 t > » > [ r [ Over het werktuiglijke der uitzetting vandebaarmoeder.  C 176 > de natuur dien tijd alleen waar te nemen om die vezelen van het weeffel der baarmoeder te bevogtigen, en te ontfpannen, welken de eerften zich ontwinden moeten; terwijl zij, de zwakfte vezelen in den beginne dus alleen aantastende, zich meerder tijd bezig houd om de anderen weekte maaken, en te bereiden, ten einde ook dezen aan dezelfde inzichten te doen beantwoorden: altijd fpaarzaam in het gebruik van derzeiver middelen zijnde, bedient zig deze wijze moeder alleen van vloeiftoffen , om deze groote einden te bereiken. Terwijl de geringe hoeveelheid water, hetwelk het vrugtjen omringt, en aanhoudend in de baarmoeder fijpelt, op alle de gedeelten van de inwendige oppervlakte dezes ingewands werkt, met zulk eene kracht, als met den oorfprong, en de hoogte der bron, waaruit dit water als afvloeit, overeenkomftig is C21), oeffenen de vloeiftoffen , welken langzaam door de vaten omloopen , waarmede het werktuig doorweven is, niet minder kracht, om de baarmoeder te verwijderen en te ontwinden , gelijk verfcheiden fchrijvers verzekerd hebben (22). 218. (31) Puzos traité des accouchemens, pag. 26. & fuiv. Levret, l'art des aecouchemens, troipeme edit. apjwrisme 351. David, traité de la nutrition & de Taccroisfement, pag. 4 & fuiv. (22) Levret, ibid. aph. 256, 348, 352. Roëderer, êlémmt de lart des accouchemens, §. 6js  C *77 ) 218. De vezelen van de baarmoeder ontwinden en verlengen zich niet alleen geduurende de zwangerheid, maar zij worden ook zachter, meerfpons-en rood-achtig: zoo dat men dezelven, ten laatfte, overal het uitwendige kenteken van fpiervezelen toekent, zijnde, aan de andere zijde, gelijk dezen, zeer vatbaar voor prikkeling, en bekwaam om zich faam te trekken. ' 2I9- Indien de zwangerheid deze veranderingen in de vezelen van de baarmoeder te weeg brengt, doet de verlosfing en derzeiver gevolgen eene geheel andere fchikking in dezelven gewaar worden. Deze vezelen plooien en verkorten zich, geduurende dc uitdrijving van het kind met deszelfs aanhangfels; vervolgens worden zij harder en bleeker, naar maate derzeiver zwelling plaats heeft: zoo dat de baarmoeder, vijf, of zes wceken na de verlosfing, zich bijnaar tot derzeiver eerften ftaat herftelt. 220. De vaten der baarmoeder zijn aan de gevolgen der zwangerheid niet ontheven : want, aan de vezelen, welken zij befproeien, verbonden zijnde, ontwinden zij zich te gelijktijdig met dezen, en derzeiver menigvuldige kringen verdwijnen; ten andere, door deze zelfde vezelen minder geprangd en gedrukt wordende, bereiken fommigen dezer vatcn een' aanmerklijken graad van verwij- i dering (H). 221. CH) De verdikking van het weeffel der baarmoeder \s voornaam lijk aan de verwijdering der vaten toe te £ £*e*. M fchriL Veranderingen , welken de ifezelendef baarmoeder, geduurende de zwangerheid , en na de verlosfing onder* gaan. Veran* ieringert, welken omtrent dê /aten der iaarmoeier.geduiH•ende de swangerleid, ortH taan,  C 178 ) 221. Indien men deze verwijdering omtrent alle plaatfen der baarmoeder, waar zich zichtbaare vaten vertoonen, niet bemerkt, word men dezelve ten minfte beftendig gewaar in den omtrek welke de nageboorte beflaat: alle Verloskundigen weeten, dat daar ter plaatfeverfcheiden boezems, waarvan §. 167. gefproken is, zich in zoo verre verwijderen, dat dezelven den top der pink bevatten kunnen; en dc anderen bijnaar van die wijdte zijn , om de inbrenging van eene middenmaatige fchrijffchagt toe te laaten. Het zijn niet alleen de bloedvaten welken zich tot dien graad uitzetten, geduurende de zwangerheid, maar ook de watervaten, ja zelfs tot eenen nog aanmerklijker graad, zo men alleen acht geeft op derzeiver oorfpronglijken omtrek: dewijl zij, volgens den Geneesheer Cruikshank, in dien tijd, de dikte van eene ganzeveder bekoomen, en tevens zich in zulk eene menigte vertoonen, dat de baarmoeder niets anders dan een faam vergadering dezer va- fchrijven : want de flagaderen worden, ten minfte, zesmaal wijder en grooter dan voorheen , terwijl de aderen dikwijls de dikte van een pink bereiken. De vaten der baarmoeder worden niet in de lengte uitgerekt, gelijk onzen Schrijver fchijnt te ftellen, maar zij blijven krom en flangsgewijs, men moge dezelven onderzoeken wanneer men wil; ik beweer zulks, op gezag van veele waarnemingen: men befpeurt omtrent deze vaten meerder volmaaking dan uitrekking, cn des heeft hier geenzins plaats, het gene omtrent de fpiervezeletr gefchied (M}. ' *  0?9) vaten fchijnt üe wezen. (Ziet de reeds aangehaalde plaats over de ontleding der influrpendevaten). 222. Duiden de veranderingen, welken, door de zwangerheid, aan de rigting, en aan den omtrek der baarmoederlijke vaten, worden te weeg gebragt, die veranderingen niet k aarbujkujk aan, welken de omloop des bloeds, geduurende de zwangerheid, ondervinden moet ? Naar maate zïch de baarmoeder ontwikkelt, en derzeiver weeffel zagter en meerder fponsachtig word, bieden de flagaderen, welken, alsdan, minder bogtigziin, en zulk eene drukking als voorheen niet ondervinden, minder tegenftand aan den loop des bloeds, en laaten eene vrijer beweegin? aan deze vloeiftoffe , in derzeiver midden, toe: als dan ontvangen ook dezelfde flagaderen , in een' bepaalden tijd, eene grooter hoeveelheids bloeds, hetwelk zij tevens, in eene grooter maate uitftorten in de vaten, als mede in de boezems, of ontvangbakken, welken met de nageboorte gemeenfehap hebben, waaraan zij dat gedeelte .van het bloed overgeven, het welk gefchikt is om de vrugt met alle derzeiver aanhangfels, te doen groeien, en te voeden. 223. Indien deeze eerfte verfchijnfelen zoo veele natuurlijke gevolgen van de uitzetting der baarmoeder, geduurende de zwangerheid, zijn, zoo worden, door derzeiver faamentrekking, in den tijd der verlosfing, andere verfchijnfels te weeg gebragt, welker kennis zoo veel te gewigtiger is, als dezelve ons, inde uitoeffening der verloskunM % de,  Over ds veranderin gen, welken de ver losfing, neVensderzei'ver gevolgen, aandc vaten der baarmoeder,te weeg ibrengt. de, op eene nuttige wijze, ten'geleide ftiek* ken kan. 224. Naar maate de holligheid van dit ingewand minder word, kronkelen zich de vaten, waarvan wij fpreken, faamen, en nemen dezelfde bogtige rigting aan, in welken •ziizich, voorde zwangerheid, bevonden; zij ondergaan, als dan, eene drukking, welke niet alleen zoo veel te fterker is , als de werking der baarmoeder , op het lighaam , hetwelk zij bevat, meer vermoogen ocffent, en dat lighaam zelf meerder tegenftand bied , maar ook naar maate de baarmoeder nadert tot derzeiver natuurlijken ftaat. 225. Geduurende dien tijd vloeit het bloed met meerder moeite door de flagaderen, en hetzelve word meerder langzaam in de boezems der baarmoeder overgeftort: deze ontvangbakken ontvangen eene mindere hoeveelheid bloeds , in een en het zélfde tijdsbeilek ■> dan voorheen , welken 'er dan ook minder van mededeelen aan die plaatfen, die §. 122. zijn aangetoond. 226. Wanneer de arbeid tot de verlosfing hardnekkig word, en cenigen tijd , na den afloop van het water des kinds , heftig aan blijft houden , vloeit het bloed met zoo veel moeite door de flagaderen der baarmoeder, dat alle gemeenfehap tusfehen deze foort van vaten , en de boezems waaraan dezelven, voor een gedeelte, beantwoorden, ja, tusfehen deze boezems zei ven, met die der nageboorte , fchijnt optehouden: zoodanig dat het kind, door het bloed dat van de moeder koomt, niet meer gevoed zoude kunnen wor-  C 181 ) worden; en men voor geene aanmerklijke bloedflorting meer behoeft te vreezen, al ware het dat de nageboorte van de baarmoeder was afgefcheiden: terwijl, in dit geval, de vloed zelfs ophoud, zo'er te voorenecne aanweezig was. De inkrimping en faamentrekking van de baarmoeder tot zich zelve, na den uittogt van het kind, en nog meer van dien der nageboorte, brengt dezelfde verfchijnfels te weeg. 227. Op deze waarnemingen is de leere gegrond van den vermaarden Puzos, welke zijn roem vereeuwigd heeft, nevens het op rede fteunend beoeffenend deel der Verloskunde, hetwelk hij zoo wijs heeft ingevoerd, in de plaats van de verblinde en moorddaadige gewoonte , welke voor hem , door het meeste gedeelte der Verloskundigen , in geval van zwaare bloedvloeden , gevolgd wierd (23). Deze waarnemingen dienen ook ten grondregel van eene zeer klaare befpiegelende kundigheid, aangaande den oorfprong en het einde vart de bloed- en wei-achtige kraamzuiveringen, en ter uitlegging van verfcheiden andere gevolgen, welken wij in het vervolg verklaarcn zullen. TWEE- Ca3D Ziet het werk van Puzos, Mémeire fyr leë fier (es defang* M 3  C 182 ) TWEEDE AFDEELING. VAN DE WERKING DER BAARMOEDER. Van de veerkrachtige werking der baarmoeder, en van de werkloosheidvan dit ingewand. (24) Een groot aantal Schrijvers verzekert dat fommige vrouwen, na derzeiver dood, door de natuur, verlost zijn: welke fchrijvers wij niet noodig oordeelen , met naamen, bekend te maaken. De Heer Lïvret flaat geloof aan hun getuigenis, zeggen- 228. De baarmoeder, zijnde een zeer gevoelig en voor prikkeling vatbaar ingewand, is, gelijk alle fpieren, eene veerkrachtige en faamentrekkende werking deelachtig. Door de eerfte tracht zij geduurig haar natuurlijken ftaat te hernemen, wanneer zij is uitgerekt; maar van de laatfte ontleent zij de noodige krachten, om den tegenftand te overwinnen , welke zich bijnaar altijd tegen die terugkeering verzet, en om zich van de lighaamen te ontlasten, welken haar prangen en tot hinder ftrekken. £29. De veerkracht der baarmoeder, welke door fommigen fpanwerking (attion tonique) geheeten word , behoud derzeiver vermoogen tot na den dood, en fchijnt, zoo lang de warmte van het voorwerp duurt, aanweezig te blijven. De uitdrijving van het kind, nevens deszelfs aanhangfels, na den dood der vrouwe , fchijnt deze waarheid te bevestigen (24); en dezelve is, aan den anderen kant,  C 183 ) kant, bewezen, door de faamenkrimping der baarmoeder, welke men gewaar word, wanneer men uit dezelve de lighaamen afleid, welken zij, bij den dood, beflooten hield, ja zelfs gefchied deze ineenkrimping, in dit geval, bijnaar even fpoedig, en op zulk eene krachtdaadige wijze, als in de allergewoonfte verlosfing C25)- Indien men het recht hebbe om, volgens deze waarnemingen, te be- fiui- gende, door eigen ondervinding daarvan overtuigt te wezen; maar wij Haan voor niet een dezer gevallen in. (25) De Heer L e Roux, Heelmeester te D ij o n, werd gewaar, toen hij eene vrouw verloste, welke reeds meer dan een vierde van een uur te vooren geftorven was, dat de baarmoeder zich toetrok, naar maate hij het kind uit dezelve afleidde, en dat zij zulk eene vastigheid behield, als of de vrouw nog leefde. Wanneer hij ondernemen wilde om de nageboorte af te haaien , bood de hals van dit ingewand» zegt hij, genoegzaamen tegenftand, tot de inbrenging van deszelfs hand, om in hem eenige twijffelomtrent de weezenlijkheid van den dood dezer vrouwe te doen ontfpruiten. (Ziet, Traité des pertes, obferv. XIII, pag. 25). Bij de opening van eene vrouwe, welke wij eveneens, oogenbliklijk na derzeiver dood, . verlost hadden , bevonden wij de baarmoeder vast op de nageboorte faamgetrokken, welke wij nietnoodig hadden geoordeeld, om na de geboorte van heï kind, mede af te haaien. M 4  C 184 ) fluiten, dat de veerkracht der baarmoeder, na het leven , nog eenigen tijd aanweczig blijft, bewijst de ondervinding tevens , dat dezelve, bij het leven, aan het gevolg der verlosfing, zoodanig verzwakt kan worden, dat zij eenigermaate fchijnt op te houden. Naardien de wanden der baarmoeder als dan zagt en zonder zichtbaare werking blijven, heeft men de gewoonte, om dezen ftaat, met den naam van werkloosheid (Inertie), uit te drukken. Wij zullen aanmerken, gelijk reeds de Heelmeester van D ijo'n, welke wij zoo even hebben aangehaald, heeft aangemerkt; dat de werkloosheid, waarvan wij fpreken, niet beftaat in een volftrckt verlies van de veerkracht der baarmoeder, maar alleen in eene verminderde werking; in eenen minderen graad van aandoening en gevoeligheid ; in een ftaat van uitgeputte werkzaamheid; van onmacht; in één woord, in een ftaat van bezwijming (w), °m ons van de uitdrukking van dien Heelmeester te bedienen. 230. In dezen ftaat bevinden zich de aandoenlijkheid en gevoeligheid van de baarmoeder, fomtijds, zoodanig uitgeput, dat dit ingewand het aanweezen van de hand, in deszelfs holligheid, gemaklijk verdragen kan, en dat de infpuiting van prikkelende middelen (x) niet in ftaat is, om de faamentrekking van de wanden der baarmoeder op te wekken. Deze toeftand, welke dikwijls voor de vrouw droe* (3>) Syncope, (x) Stimulantia*  C 185 ) droevige gevolgen heeft, is te gelijktijdig allernoodlottigst voor den Verloskundigen > welke, door onkundige en onbillijke lieden, als ten borge word gehouden voorden uitflag der gevolgen van de verlosfing: want meest altijd heeft hij het verdriet, in weerwil zijner oplettendheid en zorge, om de verloste vrouw, door eene bloedftorting (3/), te zien omkoomen 231- (jv) Hamorrhagia. CÖ Niet langgeleden was ik in de onaangenaame omftandigheid van , langs dezen weg, eene vrouw, welkeik van tweelingen had verlost, kort na derzeiver bevalling, te zien bezwijken : het was den r July, dezes jaars 1789, dat ik in dit geval geroepen wierd. De vrouw was door de vroedvrouw, welke zij tot haaren bijftand jn de verlosfing gekoozen had , deerlijk verzuimd ; vijf dagen lang had de lijderesfe de hevigfte ■fijnen ondervonden; drie dagen voor ik 'er bij geroepen werd, vloeide uit de fchede eene groote hoeveelheid ftinkend vogt; de kinderen waren reeds eenigen tijd dood geweest; het eerfte kind vooral was reeds in een' ftaat van bederf; het hoofd van hetzelve was zeer laag in het bekken gezakt, maar was door den knobbel van het linker zitbeen tegengehouden, zoo dat de vrouw te vergeefs de fmartlijkfte poogingen had gedaan, gepaard met eenen zwaaren arbeid, om haar kind af tepersfen, en nogthans heeft de waanwijze vroedvrouw, welke verdiende hier bij haaren naam genoemd te worden, zich durven vermeeten om te verbreiden, dat de verlosfing te vroeg was gofchied, M 5 éa  C iW) 231. De werkloosheid Cs) van de baarmoeder kan, in den genoemden zin aangemerkt, in alle gedeelten, of flechts in een deel van dit ingewand plaats hebben. Somtijds heeft dezelve alleen plaats in den bodem en in het lighaam van de baarmoeder , terwijl derzeiver hals deszelfs volkoomene werking verrigt; en op andere tijden is dit laatfte deel alleen van werkloosheid aangedaan, wanneer de eerstgenoemde deelen zich naar gewoonte faamentrekken en ineenkrimpen. Deze werkloosheid kan van meerder , of van minder aanbelang wezen, en zich in het oogenblik der verlosfing, of wel eenige uuren, ja zelfs eenige dagen, na de verlosfing openbaaren. Zij kan, bij verfchillende tusfchenpoozingen, ophouden, en weder ten voorfchijn koomen, even als de eigenlijk gezegde met ftuipen vermengde bezwijming. Het is des niet genoeg dat de baarmoeder tot zich zelve is faam- £z) Inertia. en ik des de oorzaak was van den fpoedigen dood der vrouwe: daar zij aan eene bloedftorting geftorven ls, doordien zich de baarmoeder m eene volftrekte werkloosheid bevond, waardoor zij zich niet konde" faamentrekken: alleen veroorzaakt door een' te hevigen en te langduurigen arbeid tot de verlosfing (alles werd valsfche weeën door de vroedvrouw geheeten), waardoor de veerkracht van de baarmoeder geheel was uitgeput. (Ziet, over dit laatfte, §. 332» van onzen Schrijver), (V).  C 187 ;> faamgetrokken, in de eerfte tijdftippen na de verlosfing, gelijk bijnaar altijd gefchied, om de vrouw buiten gevaar van eene bloedftorting te rekenen, en om de vreeze van den Verloskundigen geheel weg te nemen (26). 232. (26) Men vind veele voorbeelden van zwaare bloedvloed, eenige uureu, en zelfs eenige dagen na de verlosfing , fchoon 'er, in de eerfte dagen na de bevalling, alleen eene gewoone ontlasting van bloed tegenwoordig was , en men alle reden had om te vertrouwen dat de baarmoeder, op dien tijd , tot zich zelve was faamgetrokken, Wij hebben dit toeval zich zien openbaaren, eerst op den agtflen, en, in een ander geval, op den dertienden dag na de verlosfing. De baarmoeder was zacht op het gevoel, en derzeiver hals zeer week, zoo dat men de hand gemaklijk in dit ingewand zoude hebben kunnen brengen. Er kunnen uitftortlngen van bloed in de baarmoeder gevormd worden, op even veel tijdperken na de bevalling, zo de hals van dit ingewand zich fterk faamgetrokken, of, door een vreemd lighaam, zich toegeftopt bevind. Zekere, vrouw werd het fiagtoffer van eene inwendige ftorting, van dezen aart, op den zevenden dag na derzeiver verlosfing: naardien een Heelmeester de fchede onvoorzigtiglijk had opgevuld, om den uittogt van het bloed voor te koomen, op welke zaak men met volle zekerheid ftaat kan maaken Het volgende -geval levert misfehien een der buiten gewoonde voorbeelden, van het reeds gemelde, op, van welke bijzonderheid wij de uitlegging nist zullen aantoonen.  ( 188 } 232. De werkloosheid van de'baarmoeder kan als afgelegen oorzaaken hebben, dekwaade geffeldheid van de vrouwe-; de bloedvloed van de baarmoeder zelf, welke de verlosfing: vooraf gaat, of fomtijds vergezelt; de buitengewoone uitzetting van de baarmoeder, wanneer zij veel water in zich befluit, of meer dan een kind in derzeiver holligheid omvat. Eene vrouw, welke, op den 29 Augustus, 1776, in de zesde maand haarer zwangerheid, verlost was, bevond zich de vijf eerfte dagen, na de verlosfing, in eenen goeden ftaat: den omloop van het zog gunftig gefchied, en de kraamzuiveringen reeds witachtig zijnde. Op dezen tijd ondervond zij een lastig gevoel van verdooving in de geheele uitgeftrektheid van de regter zijde des lighaams, de beiden ledemaaten dier zelfde zijde daar onder begrepen: dit deed haar zeggen dat haare maandftonden weder zouden verfchijnen , dewijl, geduurende agt jaaren te vooren , deze verdooving een voorteken van dezelven was geweest. Het bloed verfcheen indedaad, en deze vrouw verloor misfehien meer dan twaalf bekkens bloeds, waarin men gewoonlijk het bloed ontvangt bij eene aderlaating, eer zij eenigen bijftand bekwam. De' volgende dag, op hetzelfde uur, als den dag te vooren , geduurende welken tusfehentijd alles zoo natuurlijk , als voor deze ftorting, voortging, deed zich dezelfde doffe pijn op nieuw gevoelen, welke van eene nog aanmerklijker vloed gevolgd wierd, die da vrouw in het grootfte gevaar bragt van te bezwijken .* zij herftelde niet te min, maar derzeiver herftelling; ging zeer langzaam voort.  C 180 ) 'vat. Zij kan het gevolg wezen van de hevige en langduurigc faamenwerking van den arbeid tot de verlosfing, doordien de krachten der baarmoeder, gelijk die der andere werktuigen , worden uitgeput , en dewijl de krachtloosheid der deelen altijd het gevolg is van eene onregelmaatige werking, van welken aart die ook moge wezen. Deze werkloosheid , eindelijk , is nooit meer te vreezen, dan na zulk eene verlosfing, welke men gemeenlijk als de gelukkigfte befchouwd, als zijnde de fpoedigfte , en van de minfte pijn verzeld. De baarmoeder, zich in één oogenblik, en zonder poogingen, ledig bevindende, voor derzeiver werking gevoelig is opgewekt, ondergaat ■> in die foor ten van gevallen, waarin het kind als met den vloed der wateren is meegevoerd, een ftaat van overvalling, van verrasfching, en van verflapping, waardoor derzeiver faamentrekken* de vermoogens , voor eenen zekeren tijd, meer of min worden opgefchort. 233. Deze ftaat van bezwijming der baarmoeder ismeerder of minder gevaarlijk, naar maate dezelve langer of korter duur heeft; of naar evenredigheid zij alle de deelen? of Hechts een deel der baarmoeder aandoet; en naar maate de nageboorte meer of min derzeiver overeenftemming met dat ingewand blijft behouden. De werkloosheid , welke voor afgelegen oorzaak eene bloedftorting heeft, die de verlosfing vooraf ging, is gevaarlijker dan. die, welke uit de lchielijke en al te fpoe* dige ontlasting voortfpruit, van de zelfftan$gheden, welken de baarmoeder befloot. In dit  C 190 ) dit laatfte geval behoeft men zich niet te bekommeren , wanneer de moederkoek zich nergens heeft afgefcheiden , maar dit toeval kan, in deze omftandigheid , dezelfde droevige gevolgen hebben, zo de nageboorte zich van de baarmoeder begint af te fcheiden, eer de krachten van dit ingewand weder zijn opgewekt. De werkloosheid van den hals der baarmoeder alleen is minder te vrcezen , dan die welke derzeiver bodem en lighaam aantast: naardien aan deze laatfte deelen gewoonlijk de nageboorte is ingeplant, en dewijl omtrent dezelven meer opene mondjene zijn, dan 'er rondsom het eerstgemelde deel gevonden worden, enz. 234. De bloedftorting is het eenigst toeval hetwelk eigenlijk uit de werkloosheid van de baarmoeder voort kan fpruiten; maar dezelve kan geen plaats hebben zonder dat de moederkoek, het zij geheel, of ten deele, van dc baarmoeder is afgefcheiden. De hoeveelheid bloeds, welke de vrouw, in een' bepaalden tijd , verliest, hangt als dan af, van de uitgebreidheid van den omtrek welke door werkloosheid is aangedaan; of, van het gedeelte der nageboorte dat zich van de baarmoeder heeft los gemaakt; en, ter oorzaake van den aandrang der beweeging van het bloed zelf, welke aandrang dikwijls is aangezet door de baarenspijnen , welken vooraf gingen (27). De bloedftorting is niet (27) Hierdoor verloor eene vrouw, in ons bijzijn^ en in dat van, ten minfte, vijf-en-dertig leerlingen, meet  C 191 > niet altijd zichtbaar, dewijl het bloed fomtijds in de baarmoeder word uitgeflort, waardoor dit ingewand zoodanig uitgezet kan worden, om hetzelve weder, bijnaar, dien omtrek te doen verkrijgen welke het deelachtig was voor den uitcogt van het kind (28). 235. De verborgen bloedftorting heeft meer plaats wanneer de werkloosheid alleen den bodem, en het lighaam der baarmoeder aantast, dan wanneer dezelve plaats heeft in alle de deelen van dit ingewand. De faamentrekking van deszelfs hals alleen kan, in het eerfte geval, het bloed in de holligheid der baarmoeder terug houden ; daar, in de tweede plaats, de opftopping in tegendeel niet gefchieden kan, ten zij een vreemd lighaam, van welken aart hetzelve ook moge wezen, de fchede werktuiglijk toefluit. 236. meer dan vier ponden bloeds, in den korten tijd van drie of vier minuten, in weerwil van den fpoedigen bijftand welke haar bewezen vvierd: het geronnen bloed uit het bed bijeen vergaderd, en in de fchaal gelegd zijnde , overtrof drie ponden gewigt. De vrouw was in ftaat om aan haar huis gebragt te worden, hetwelk eenige uuren daarna, tegen ons voornemen , zonder de minfte bunder, is gefchied. (28) De uitftorting van bloed in de baarmoeder, van de vrouwe, waarvan wij in onze 26 aantekening gewag maakten, was, fchoon reeds de zevende dag iu de verlosfing, zoo aanmerklijk, dat de bodem va» tiit ingewand opklom tot iets beneden den navel.  ( 194 ) "Van defaajmentrekiing der baarmoeder. 236. De ftaat van verzwakking eö verflapping der baarmoeder, welke wij werkloosheid loemen, ftelt dit ingewand bloot om verplaatst en omgekeerd te worden, indien men bnderneemt om de nageboorte 'er uit af te eiden, zoolang dit lighaam in hetzelve nog is vastgehegt; of, eer de baarmoeder zich 'aamgetrokken heeft, en weder een foort van ;enen, op het gevoel, eenigzins harden bal heeft aangenomen; als mede, wanneer de irrouw zich tot fterke poogingen begeeft, om de moederkoek af te drijven, terwijl de baarmoeder nog zacht, en zonder werking is. 237. De geneeswijze ter herftelling van dezen ftaat der baarmoeder beftaat alleen in het opwekken van derzeiver , als fluimerende , veerkrachtige vermoogens, en in de aanzetting van de gevoeligheid en aandoenlijkheid van dit ingewand: welke oogmerken bereikt worden door wrijvingen op de benedenfte afperking van den onderbuik te verrigten, en met warme doeken 'er op aan te liggen; fomtijds koude , water- of geest-achtige vogtcn uitwendig te gebruiken , en zelfs deze laatften in de baarmoeder zelve in te fpuiten. De ftorting, welke uit dezen ftaat van werkloosheid voortfpruit, vordert geencn anderen bijftand, en kan niet ophouden dan door de herftelling van de vermoogens, waarvan wij zoo even fpraken. 238. De faamentrekking van de baarmoeder is eene veel meêr vermoogende werking, dan die dei\ veerkracht van dit ingewand: dezelve word door eene prikkelende oorzaak, welke ons onbekend is, te weeg gebragt, en  C 193 ) is geenzins aan den vrijen 'wil, gelijk de faa3 mentrekking van de meeste fpieren, onder-, worpen. . Geen vrouw kan deze werking kracht bijzetten , of verminderen; noch cok, de wederkeering van dezelve verhaasten, of yertraagen: offchoon gevoelige indruk kingen van de ziel, deze faamentrekking in beweeging brengen, of derzeiver voortgang bepaalen kunnen. 239. Alle deelen van de baarmoeder wer-' den te gelijktijdig faamgetrokken; maar deze faamentrekking gefchied niet overal even. fterk , dewijl de verlosfing, indien zulks .plaats had, niet volbragt zoude kunnen worden. Zo deze werking met meer kracht gefchied in dat deel, hetwelk de bodem der baarmoeder geheeten word, dan in derzeiver: hals, gefchied zulks alleen, om dat de vezelen van den bodem, en van den hals van dit Ingewand, in deze beide deelen niet van ee^ he evenredige fchikking, en niet even tak rijk zijn: daar nogthans elke vezelbundel, op zich zelve aangemerkt, in denzelfden graad eener faamentrekkende kracht fchijnt werkzaam te wezen (29). 240. (29) Hoe gemaklijk het ook zij om van deze waar-» (heid overtuigt te worden; fchoon dezelve zoo klaarblijklijk is, dat zij den onkundigften niet'ontflippen kan, ja zelfs voor zulken duidelijk te bevatten is» welken de natuur alléén ten geleidé hebben, zijn nogthans de gevoelens over de Samentrekking der l> Deel, J$ to>aj?  ( 194 ) 24°' De baarmoeder , door den tegenftand, welke zij in den baarensnood, vooral in baarmoeder, tot heden onderfcheiden. Terwijl fommigen aan dit ingewand een faamentrekkend vermoogen, als dat der fpieren, betwisten, en hetzelve flechts eene veerkrachtige werking toekennen; word weder door anderen ftaande gehouden, dat de hals der baarmoeder in een ftaat van verflapping geraakt, terwijl derzeiver bodem en lighaam krachtdaadig faamenwerken. Dezen verzekeren, met hetzelfde vertrouwen , dat het gedeelte der baarmoeder, waaraan de nageboorte is ingeplant, tot de uitdrijving van het kind, niets medewerkt; en die weder, in de grootfte dwaaling zijnde, tegen de overtuiging des verftands, en der rede, meenen overal in de baarmoeder twee laagen vezelen te ontdekken, wier werking beurtsge■wijze gefchied, zoo, dat de inwendige laag in een ftaat van verflapping, en verpoozing is, terwijl de uitwendige zich krachtdaadig faamentrekt De vastigheid, welke de wanden der baarmoeder, in alle derzeiver gedeelten, die voor den vinger genaakbaar zijn, het zij men dezelven onmiddelijk, of uitwendig, door de bekleedfelen van den onderbuik, betast, geduurende de pijn ter verlosfing, deelachtig zijn, toont duidelijk aan, dat alle deze deelen zich te gelijktijdig faamentrekken: naardien dezekortftondige hardigheid de faamentrekking der fpieren kenfehetst, even als de zagtheid dier deelen het kenmerk van den ftaat der ruste, of der werkloosheid is.  ( 195') in moeilijke x^erloslingen , ontmoet, hevig aangedaan zijnde, trekt zich als dan met zoo veel kracht faamen, dat derzeiver vermoogens zich dikwijls uitgeput bevinden, zoo dat zij in werkloosheid geraakt, of door midden berst, als wanneer het kind inde holligheid van den buik gedreven word. Deze werking is, in fommigen van zoodanige gevallen, zoo fterk, dat de hand van den fterkften verloskundigen, dezelve niet langer dan een oogenblik zoude kunnen wederftaan, zonder daardoor afgemat te wezen, of pijn en verdooving in den arm te gevoelen. DERDE AFDEELING. OVER DE VERANDERINGEN VAN PLAATS , WELKEN DE BAARMOEDER, GEDUURENDE DE ZWANGERHEID, KAN ONDERGAAN, EN VAN DE SCHUINSSCHE LIGGING VAN DIT INGEWAND. 241. In welk eenen tijd men de ligging der baarmoeder, en derzeiver overeenftemming met de omliggende deelen , ook befchouwe, zal men derzeiver langwerpige middenlijn, vooral in den loop der zwangerN 2 heid5  C 196 ) held, zeldzaam met het middenpunt des bekkens bevinden overeen te Hemmen, en nog zeldzaamer overeenkomftig die lijn aantreffen , welke het lighaam der vrouwe, toppuntig, in twee gelijke deelen zoude fcheiden. De baarmoeder, tusfehen de pisblaas en den endeldarm geplaatst zijnde, welke deelen, in vorm en omtrek, op eenen dag, verfcheiden maaien veranderen; zich, in derzeiver gewoonen ftaat, als dobberende in het midden des bekkens bevindende, in weerwil van de menigvuldige banden, welken tot haare vasthegting fchijnen gefchikt te wezen; aan de persfmg der ingewanden van den onderbuik, cn, even als die ingewanden zeiven, aan de werking van de buikfpieren, zoo wel als aan eenige uitwendige oorzaaken, onderworpen zijnde: de baarmoeder > zeggen wij , heeft des geene volftrekt bepaalde ligging, maar neemt, als het ware, elk oogenblik eene nieuwe rigting aan : nu is dezelve in de hoogte, of in de laagte; dan naar het heilig-, of naar het fchaam-been heen gerigt; en op andere tijden weder aan een der zijdelijke deelen van het bekken gelegen. 24*2. Deze kortftondige verplaatfingen , welken van de natuurlijke ligging, en van den vorm der baarmoeder; of, van de fchikking haarer banden; als mede, van derzeiver overeenftemming met de omliggende deelen, afhangen, zoude geene de minfte aandagt verdienen , indien het werktuiglijke van dezelven niet eenig licht konde verfpreiden omtrent»den oorfprong van eene menigte andere verplaatfingen van dit ingewand,  C 197 ) wand , welken , voor den verloskundigen , van veel meer aanbelang kunnen wezen:"niet alleen om dat derzeiver aart meer oplettenheid verdient, maar ook omdat zij de overeenftcmming van de werkingen der deelen, zelfs van die, welken tot het leven volftrekt noodzaaklijk zijn, verftooren kunnen. Aan deze zelfde oorzaaken, indedaad, moet men de uitzakking der baarmoeder, en ook die verplaatfïngen toefchrijven, welken onlangs zijn bekend geworden, onder de benaaming van agter- en voor-overwenteling van dit ingewand ; als mede di&verplaatfing welkefchuins, fchc ligging geheeten word. EERSTE VERDEELING. VAN DE UITZAKKING, ALS MEDE, VAN DE AGTER- EN VOOR-OVERWENTELING DER BAARMOEDER. 243. Indien de baarmoeder, in den niet zwangeren ftaat, bij de minfte persfing wel ke haar door de ingewanden van den onderbuik veroorzaakt word, nederzakc, wfcln>d zulks, geduurende de eerfte maanden der zwangerheid, op eene veel aanmerklijker wijge, doordien zij, als dan, niet alleen eene 3 meer» Vaiuteufazakking dei» baarmoeder (Prolapjus.fwe pro*cidentia Ur-  C 198 ) meerdere oppervlakte aan die ingewanden bied, waardoor derzeiver persfing des te fterker word, maar ook, om dat bijzonderlijk het gewigt van dit ingewand, van tijd tot tijd, eene meerdere zwaarte verkrijgt. De baarmoeder zakt niet alleen, bij elke persfing welke zij gewaar word, meerder naar beneden , om daarna weer op te klimmen; maar in het gemeen bcfpeurt men, in dien eerften tijd der dragt, de ligging van dit ingewand, als uit gewoonte, laager te zijn, dan te vooren: terwijl men, meest altijd, bemerkt, dat deszelfs bodem naar de agter- en de uitwendigcn mond van hetzelve naar de voor-zijde is heen gerigt. 244. Deze eerfte graad van nederzakking der baarmoeder zoude, bij de meeste vrouwen , niet als een tegennatuurlijken ftaat kunnen worden aangemerkt, dewijl 'er de werkingen van dit ingewand geenzins door belemmerd worden, en 'er geen hinder, dan ten meeste een pijnlijke trekking omtrent de liezen en den navel, door veroorzaakt word; maar deze nederzakking kan niet aanmerklijker worden, zonder grooter ongemakken voort te brengen. De nederzakking der baarmoeder, allerleie foorten van vreemde oorzaaken aan dc zwangerheid, tot derzeiver oorfprong, afzonderende, word, in de eerfte maanden der dragt, zooveel te aanmerklijker, naar maate het bekken grooter omtrek heeft, en de vrouw reeds meerder kinderen ter wereld bragt. Bij fommige vrouwen zakt de baarmoeder tot op de inwendige oppervlakte van den bilnaad neder, en bij anderen daalt  199 > daalt de hals en zelfs het geheele lighaam van dit ingewand, door de vrouwelijkheid, geheel naar buiten. Wij hebben, bij verfcheiden vrouwen, zelfs in de vierde maand der zwangerheid, zoodanige uitzakkingen van de baarmoeder aangetroffen: ja zelfs hebben wij, bij eene andere vrouwe, na de zesde maand der dragt, zulk eene uitzakking waargenomen , naardien deze vrouw zich van eenen zeer grooten moederring ontdeedwelken zij reeds lang gedragen had, en thans meende te kunnen misfen, zonder daardoor ongemak te zullen lijden. 245. De toevallen welken uit deze eerfte foort van verplaatfing der baarmoeder ontfpruiten, zijn evenredig aan de uitgeftrektheid dier verplaatfing, en aan den omtrek van de baarmoeder, met opzicht tot de wijdte van het bekken. Een gevoel van verdooving op het uiteinde van den endeldarm, nevens pijnlijke trekkingen omtrent de liezen, den navel, en de lendenen, zijn de eenige toevallen welken den eerften graad van uitzakking der baarmoeder vergezellen: een gevoel van verzwakking, van bezwijming, en van afmatting doet zich in het vervolg bemerken , wanneer de baarmoeder laager uitzakt, en de vrouw vervalt allengs in uitteering, indien men aan deze foort van uitzakking geen hulp verfchaft. Wij hebben verfcheiden vrouwen aangetroffen , tot wier herftelling der gezondheid , en weder aanwas der verloorcn lijvigheid, niets anders dan het aanwenden van eenen moederring gevorderd wierd. 246. Zo de gevolgen van de nederzal,; N 4 des  ( 2C0 ) der baarmoeder zich, in de eerfte maanden der zwangerheid, tot ligte ongemakken bepaalen, heeft zulks, in het vervolg, niet altijd plaats. De baarmoeder, zich meer en sneer uitzettende, en even laag blijvende, kan den hals der blaas, de pisbuis, en den regten darm, bij aanhoudcnheid drukken, als of zich een fterk geklemde wigge in het midden des bekkens bevond, hetwelk oorzaak geven moet aan eene opftopping van pis, aan eene ophooping van drekftotfen , en aan nieuwe toevallen, welken uit de laatften zullen voortfpruiten, als mede uit de drukking, welke de baarmoeder zelve aan de andere omliggende deelen verwekken zal. 247. De baarmoeder veroorzaakt niet alleen in dit geval, waarin zij zoodanig in het midden des bekkens ontwikkeld word, eene opftopping van pis, maar zij kan ook, minder omtrek hebbende , dat zelfde toeval te weeg brengen , wanneer zij zoo laag uitzakt, dat zij door de uitwendige teeldeelen omvat word, en zich naar buiten vertoont. Dit; toeval, hetwelk gemaklijker te ontdekken, èn , in fchijn , zwaarer dan het eerfte is, als zijnde, in dit geval, de uitzakking der baarmoeder meer aanmerklijk , is nogthans aan zoo veele onaangenaame gevolgen niet onderworpen, wat de opftopping der pis betreft. Wanneer deze opftopping van eenen diergelijken graad van uitzakking der baarmoeder derzeiver oorfprong verkrijgt, openbaart zij zich als in een oogenblik, en dikwijls word dezelve daadlijk verwekt bij de plaatfing, in welke de bodem der baarmoeder naar het heiligbeen, en derzeiver mond naar de fchaambeenderen is heen gerigt; en da voor-overwenteling die, waarin de bodem van dit ingewand zich agter de fchaambeenderen , en deszelfs ingang zich tegen-over hef heiligbeen bevind. Beiden kunnen meer o£ min volkoomen zijn; maar het fchijnt nogthans , zoo wel volgens het maakfel en de overeenftemming der deelen, als volgens de waarneming zelve, dat de voor-overwenteling zoo aanmerklijk niet zoude kunnen worden als de agter-overwenteling: zijnde, behalven dat, zeldzaamer, en van een minder kivaad gevolg. 253. De baarmoeder kan zich, op de beide voorgeftelde wijzen, omkeeren, en eenè zoodanige ligging aannemen, buiten den Haat der zwangerheid, en in de drie, of vier eerfte maanden van dezelve. Na de Vierde maand der dragt word de ,omtrek van dit ingewand gewoonlijk van eene zoodanige uitgeftrektheid, dat hetzelve eene diergelijke verplaatfing niet meer zoude kunnen ondergaan dewijl de hoogte der baarmoeder als dan, in de meeste vrouwen, de wijdte des bekkens, van de fchaambeenderen naar het heiligbeen gerekend, verre overtreft. Eene der waarnemingen van Smellie zoude nogthans fchijnen aan te toonen, dat deze omkeering, in fommige gevallen , in laater tijd plaats kan hebben, indien hij dit toeval waarlijk heeft aangetroffen bij de. vrouw, welke het onderwerp dier waarne-tuing uitmaakt : naardien zich dezelve in da  C 206 ) de vijfde maand haarer zwangerheid bevond (32). 254. Deze foort van omkeering kan zich bij graaden, en in weinige oogenblikken openbaaren: in welke twee gevallen de oorzaaken tot dit toeval onderfcheiden zijn. In liet eerfte geval word men den voortgang van dit gebrek van dag tot dag, of van week tot week gewaar, terwijl deze overwentcling der baarmoeder flechts bij poozen derzeiver hoogften trap bereikt (33); en in het tweede geval word dezelve volkoomen in minder tijd dan een uur, ja zelfs dikwijls in een enkel oogenblik (34). 255. (32) Smellie, trad. franc. torn. II. pag. 150, cbferv. II. C33) Wij hebben dezen langzaamen voortgang van de overwenteling der baarmoeder, aan de leerlingen, ivelken, in het laatfte van het jaar 1775, onze lesfen volgden, doen bemerken. Dit toeval was niet volkoomen, dan na drie, of vier weeken, na deszelfs fcegin; en niet eerder dan omtrent dit tijdftip bevond zich de vrouw genoodzaakt, om zich te onderwerpen , aan de noodzaaklijkheid der herftelling van dit gebrek. (34) De agter-overwenteling der baarmoeder werd in een oogenblik volkoomen bij Mevrouwe de Markgravinne van * * * , op Maandag van Paaschtijd, 1784: van  C 207 } . 25$. Wanneer zich deze overwenteling langzaam openbaart, fchijnt dezelve door de hgte, maar aanhoudende drukking der ingewanden van den buik, door derzeiver dobbering op den bodem der baarmoeder te weeg gebragt, veroorzaakt te worden: het zij dat deze drukking op het voorfte, het zij op het agterfte deel van dien bodem gefchied, naar maate van de foort der fchuinsfche ligging welke de baarmoeder heeft aangenomen; volgens welke ömftandigheden deze persfing nu van van welk tijdftip af het haar volftrekt onmooglijk was een enkele druppel pis te kunnen ontlasten. Een uur daarna bij deze Vrouwe geroepen zijnde, vond ik haar in de geftalte van eene vrouwe -welke op het oogenblik ftaat te verlosfen. Zij gaf zich gedwongen aan de hevigfte persfingen over, waartoe zij even fterk werd aangezet, door het aanweezen vaneen lighaam, hetwelk zich aan den ingang der fchede vertoonde, en den omtrek had van eenen Hollandfchen Daaler, als door de noodzaaklijkheid om zich van de pis te ontlasten. Het genoemde lighaam was het agterfte gedeelte der baarmoeder, wier bodem zich op het ftaartbeen bevond, en wier ingang zeer hoog, naar de zijde der fchaambeenderen, was heen gerigt. Ik herftelde aanftonds dit gebrek, en Hp r>lst kwam wedpf. Deze Vrouw was drie maanden zwanger, en omtrent federt vijf, of zes weeken in het geval waarvan wij §. 247 en 248 gefproken hebben: terwijl zij op ien gewoonen tijd verlostte.  ( 2ö8 ) Van de agter-, en dan weder vari de voor^ overwenteling van dit ingewand, de oorzaak is. Het werktuiglijke van deze beide foorten van omkeering der baarmoeder heeft op dezelfde wijze plaats, wanneer de overwenteling van dit ingewand fpoedig word te weeg gebragt, maar als dan moet 'er eene heviger persling plaats hebben, welke persfing aangebragc kan worden, het zij door de werking der fpieren, die voor een groot gedeelte den omtrek van den onderbuik faamenftellen , het zij door eenig uitwendig geweld , waarvan de vrouw word aangedaan. Men heeft dusdanige omkeeringen der baarmoeder zien veroorzaakt worden door braakende beweegingen , als mede door de poogingen weiken men aanwend om zich van den drek, ja zelfs, van de pis te ontlasten; en dikwijls is zulk eene overwenteling veroorzaakt door eenen val, (lag, offtoot, en ook door eene llerke drukking op den onderbuik (35). Eenigen der toevallen , welken door deze verplaatfing zelve veroorzaakt worden, voegen zich welhaast bij de toevallen, door de eerfte oorzaaken voortgebragt, waardoor derzeiver aanbelang, in het vervolg , nog aanmerklijker word, hetwelk wij §.261 zullen aantoonen. 256". (35) De Heer Chopart, onze kunstbroeder; haeft ons een voorbeeld meegedeeld van eene voor-< overwenteling der baarmoeder , welke geene anderö oor-:  C 2°9 ) 256. De toevallen > welken tut de agtef. en voor-overwenteling der baarmoeder ont» fprudten , zijn minder betrekkelijk tot den graad, of tot de uitgeftrektheid der verplaatfing , welke dit ingewand ondergaan heeft, dan tot den omtrek, welke die verplaatfing, met opzicht tot de wijdte van het bekken, beilaat. Wanneer eene welgeftelde, en volkoomen ledige baarmoeder, in een bekken, van eenen natuurlijken omtrek, eene omkeering ondergaat, het zij dat de bodem van dit ingewand naar het heilig- of naar het fchaarmbeen over wentelt, word de vrouw daardoor niets anders gewaar dan een lastig gevoel vart verdooving op het uiteinde van den endeldarm i oorzaak dan braaking feheen te hebben. De agter©verwenteling heeft gefcheenen het gevolg te wezen van een' grooten fchrik, bij eene der vrouwen, weiIccn het onderwerp van de waarnemingen van Hunter uitmaaken. De Heer Desgranges heeft eens een voor-overwenteling waargenomen, welke hij toefchreef veroorzaakt te wezen door eerie fterkë drukking op den buik met een ketel die vol met nat •linnen was. En, bij de Vrouw, waarvan wij in onze voorgaande aantekening gewag maakten, is de ag«er-oyerwenteling der baarmoeder nergens anders dooi* leweeg gebragt, dan door de persfing welke zij verligtte om te wateren, geduurende de terug drukking van den hals der baarmoeder, wélke naar buiten was Uitgezakt, hetwelk zij in den tijd van vijf, of zes weelten te vooren, meer dan honderd maaien j door middel van den vinger, had in het werk gefield./. Deel O  ( 210 ) darm, en pijnlijke trekkingen in de liezen, in de voorzijde der dijen, cn in de lendenen : terwijl nog in dit geval eene foort van persfmg, zoo op den hals der blaas, als op den regten darm ondervonden word, welke de vrouw geduurig tot wateren , of ftoclgang fchijnt te noopen. Deze toevallen vermeerderen naar maate van de poogingen welkende vrouw aanwend om den tegenftand te over' winnen, welke zich als dan tegen de ontlasting der pis, en die der drekftoffen aankant; en, zo al de vrouw, door fterke poogingen, de pis in een ftraal kan loozen, zoo zal zy zoodanig daarmede bezwaarlijk kunnen volharden, maar dikwijls zal deze ftraal als afbreeken, zo niet geheel ophouden. 257. Deze toevallen worden in het oogenblik zelf, waarin deze omkeering van de baarmoeder gefchied, ontdekt, wanneer dit ingewand, fchoon alles wat tot de uitgeftrektheid van deszelfs verplaatfing evenredig is aan hetgene hierboven is voorgefteld, zich opgevuld of gezwollen bevind, of wanneer deszelfs omtrek door de zwangerheid is uitgezet: dewijl de baarmoeder, als dan, met meerder kracht op de omliggende deelen werkt, en zich zelve tevens meer geprangd bevind. Schoon de pijnlijke trekkingen , waarvan wij zoo even fpraken, in dit laatfte geval, niet zoo hinderlijk, als in het eerfte, zijn, zoo is het gevoel van verdooving op tien aars, en op den hals der blaas van veel meer hinder, dan in de voorige omftandigheid, verzeld; de persüngen op de pisblaas cn op den regten darm zijn heviger; de moeilijk-  Jijkhcid om de pis, en om de drekftoffen te ontlasten is meer aanmerklijk; e'n, naar maate de baarmoeder als dan meerder of minder omtrek heeft , met opzicht tot de holligheid van het bekken, heeft'er eene volkoomeneof onvolkoomene opftopping van pis, en eene volftrekte opftopping van drekftoffen plaats. 258. In den laatften zin verfchijnen de toevallen binnen weinig tijd, bij welken zich zeer fpoedig nieuwe toevallen voegen, wanneer de baarmoeder, in den loop van de derde tot de vierde maand van de zwangerheid, «ene volkoomene overwenteling ondergaat , dewijl de lengte van dit ingewand, van den bodem tot den ingang van hetzelve gerekend, den afftand tusfehen de fchaambeenderen en het heiligheid evenaart, en zelfs eenige lijnen overtreft: waardoor de baarmoeder, oogenbliklijk na derzeiver overwenteling, eene fterke drukking, en derhalven een foort van toefluiting aan den hals der blaas, aan de pisbuis , en aan den regten darm veroorzaakt, en zij zelve, op eene hinderlijke wijze, als beklemd word in de holligheid van het bekken. Schoon de voortgang der toevallen , in deze omstandigheid, op eene fnelle Wijze gefchied, kan dezelve zeer langzaam voortgaan in dat geval, wanneer de overwenteling der baarmoeder zich bij graaden, en in eenen minder gevorderden tijd der zwangerheid, openbaart* Laaten wij vooronderftcllen, dat deze verplaatfing voor de tweede maand der dragt plaats heeft, en dat dezelve volkoomen is. 259. De toevallen der verplaatfing, waar yan wij fpreken, zullen zich, in het begin. O 2 dsr  c212 y der zwangerheid , tot datgene 'bepaalen *, hetwelk wij §. 256. hebben voorgefteld, dewijl de baarmoeder alsdan nog weinig omtrek heeft; maar dewijl dit ingewand, in weerwil van deszelfs verplaatfing, zich van dag tot dag uitzet , en geduurig een wijder plaats noodig heeft, moet de hals der blaas en de rekten darm, door het aanweezen der baarmoeder, van tijd tot tijd, eene fterker drukking ondergaan, tot dat eindelijk deze beide deelen zich als toegefloten bevinden, tot dien graad zelfs, dat zij geen uittogt aan de pis , en aan de vloeibaarftc drekftoffen meer ver» fchaffen kunnen. Het kan plaats hebben , dat, in diergelijke ömftandigheden, de pisontlaster niet in de blaas gebragt kan worden, en het even onmooglijk is om infpuitingen in den aars te doen. 260. De baarmoeder , zich reeds in het midden van het bekken geklemd bevindende , wanneer de toevallen tot den laatstgenoemden zin genaderd zijn, geraakt, in het vervolg, nog in eene fterker beklemming, wanneer men niet fpoedig het gebrek herftelt. Zich bij aanhoudendheid meerder uitzettende, om dat het voortbrengfel der ontvanging , hetwelk zij in zich befluit, in deszelfs groei daaglijks toeneemt, en deze uitzetting niet kunnende gefchieden , volgens de orde van de ontwikkeling der baarmoeder in den gewoonen ftaat der zwangerheid, fchikt zich dit ingewand eenigermaate naar de holligheid des bekkens, zich naar die plaatfen uitstrekkende , welken aan deszelfs uitzetting den minften tegenftand bieden. De vermeerdering  C 213 ) ring van omtrek der baarmoeder gefchied, in dien laatften tijd, niet alleen door de meerdere ontwikkeling van het voortbrengfel der .bevrugting, maar ook door de uitzetting van de zelfftandigheid zelve van dit ingewand , welke aangevuld word, en bijgevolg zwellen moet. Dewijl de plaats, welke de baarmoeder als dan heflaat, uitgeftrekter is dan de bovenfte engte van het bekken , en zij die plaats geheel beflaat, ja zelfs zich in eenen geprangden toeftand bevind, word derzeiver herftelling zeer bezwaarlijk , en zelfs onmoogüjk, om reden dat derzeiver middenlijnen, die der bovenfte engte in uitgeftrektheid overtreffen (36). 261. (36) In eene der belangrijke waarnemingen van denGeneesheer Hunter, te vinden in het IV en V deel. van de Medicah obferv: van het Genootfchap te Londen, befpeurt men, dat de herftelling der baarmoeder onmooglijk was; dat dc vrouw, in het oogenblik, waarin die Geneesheer haar voor de eerfte keer be» zogt, zeer zwak zijnde, den dag daaraan volgende geftorven is; en dat men, bij de opening van het lijk, riet alleen de baarmoeder bevond overgewenteld to zijn, ïpaar dat zij daar teboven in den ganfehen omtrek van het bekken zoodanig beklemd was, dat men dezelve niet eerder van de beklemming bevrijden konde, dan na de vereeniging der fchaambeenderen door^efneden, en de beenderen aanmerklijk van den anderen verwijderd te hebben. De deelen, onder alle verpiscine gezichtpunten getekend, en in het koper ge° 3 bragt  ('214 ) 2f5r. De opftopping der pis , en de opïiooping der drekftoffen, welke toevallen wi) tot heden alleen hebben aangemerkt, als door de verplaatfing der baarmoeder veroorzaakt te wezen, worden welhaast, van wegen die verplaatfing, als zoo veele nieuwe * oorzaaken, welken, gemeenfchaplijk met de anderen, faamen werken, om, aan de eene zijde , de overwenteling van dit ingewand aanmerklijker te doen worden, en, aan den anderen kant, om zich tegen de herftelling van dit gebrek aan te kanten; fchoon dit alleen plaats kan hebben in die foort van verplaatfing , welke agter - overwenteling geheeten word. De pisblaas kan niet aanmerklijk uitgezet worden, of zich tot in de holligheid van den buik uitftrekken , zonder den hals der baarmoeder voorwaards heen te trekken , en denzelven naar dc bovenzijde van de fchaambeenderen met zich te voeren, of, zonder aan den anderen kant op het lighaam van dit ingewand , hetwelk reeds naar het heiligbeen "is overgekeerd , ten minfte met eene evenredige kracht aan het gewigt der pis, welke de blaas in zich befluit, te drukken , welk gewigt, in zekere ömftandigheden , dat van tien of twaalf ponden overtreffen kan. De drekftoffen, in de hoogte van den regten darm , boven dat gedeelte van den- bragt zijnde, zijn geenzins de minfte in waerde onder •diegenen, welken de fchoone verzaameling van den Geneesheer Hun ter betroffen.  denzelven hetwelk door den bodem der. baarmoeder toegedrukt is, zich wederhouden en opgehoopt bevindende, doen dezelfde werking, en drukken dien bodem meerder en meerder naar beneden. Voegt hierbij de persfing welke deze ftoffen elk oogenblik , door de werking der ingewanden , gewaar worden, als mede de poogingen, weiken de vrouw, dikwijls gedwongen, aanwend, ora zich van de pis, of van den drek te ontlasten. 262. Deze oorzaaken werken zoo ongunftig niet in de voor-overwenteling der baarmoeder , dewijl zij eerder fchijnen mede te werken om dit ingewand in deszelfs natuurlijken ftaat te herftellen , dan hetzelve van dien ftaat nog meerder te verwijderen: hetgene men zich gemaklijk zal kunnen voorftellen, wanneer men flechts de minfte aandagt leenen wil aan datgene hetwelk wij in den voorgaanden zin hebben voorgefteld. 263. Schoon de voorgeftelde toevallen tot de verplaatfingen der baarmoeder, welke agter- en voor-overwenteling geheeten worden , betrekking hebben , kunnen dezelven echter niet tot een waar'kenteken Ca) van die gebreken verftrekken , dewijl niet een derzelven plaats kan hebben , die niet uit eene andere oorzaak zoude kunnen voortfpruiten. Door het gevoel alleen kan men met zekerheid deze verplaatfingen onderkennen, en over de uitgeftrektheid oordeelen van de beide GO Diagnofts, O 4  t 210 ) do foortcn. Wanneer men de vinger in de fchede brengt,' ontmoet men, nabij derzeiver ingang, een lighaam van eene maatige vastigheid , onder de gedaante van een gezwel (2>) , dat de holligheid van het bekken, Vervult: dit lighaam is dc baarmoeder, wier voorfte , of agterfte oppervlakte , fchoon niet onmiddelijk, (als zijnde, in dit geval, altijd door de fchede bedekt) zich aan den vinger vertoont , naar maate dit ingewand zich in eenen ftaat van agter - of van vooroverwenteling bevind. In de eerfte plaats ligt de bodem der baarmoeder tegen het heiligbeen , terwijl derzeiver mond aan de fchaambeenderen beantwoord; en in de voor-overwenteling van dit ingewand is deszelfs mond naar het heiligbeen gekeerd, en de bodem van hetzelve drukt op. den hals der blaas. Indien men, in heide gevallen, de;) vinger, min of meer hoog, inden endeldarm brengt, ontmoet men in denzelven een gezwel, dat door den bodem, of door den hals der baarmoeder gevormd is, hetwelk op dien darm drukt; terwijl men door den pisontlaster, in de blaas gebragt zijnde , wanneer zulks mooglijkis, aldaar dezelfde zaak: pntdekt (37). 264.* £b~) Tumor. (37) Men heeft- het- gezwel, waarvan wij fprckerr^ fomtijds voor een fteen, welke In deszelfs kas omfloten was, of, voor een knoestaehtig gezwel va,n da wan-  < 217 J 264. Zo de rigting van den hals , of de overeenftemming van den mond derbaarmoeder, met deze of gene plaats van de inwendige oppervlakte des bekkens , de foort der verplaatfing, welke aanweezig is, aanduid, kan men nogthans niet altijd over de uitgeftrektheid van het gebrek oordeelen, volgens de hoogte tot welke dien mond is opgeklommen , of volgens de meerdere of mindere moeite welke men gewaar word, om dit deel der baarmoeder met den vinger te bereiken. Somtijds is hetzelve zeer gemaklijk te bereiken, fchoon de overwenteling zoo aanmerklijk is als dezelve immer worden kan, doordien als dan de hals der baarmoeder een bo<*t vormt, op de wijze van den hals eener kromme disteleer - kolf, gelijk wij, in het geval Van de agter-overwenteling, en in dat van de fchuinsfche ligging der baarmoeder, hebben aangemerkt. (Ziet §. 290). 265. wanden der blaas, gehouden. De Heer Levret ?egt, dc foort van verplaatfing, welke wij voor-overwentcling der baarmoeder noemen, niet eerder gekend te hebben , dan na de opening van het lijk eener vrouwe, die van het gevolg der kunstbewerking van de iteenfnijding geftorven was, aan welke deze kunstbewerking was in het werk gefield, met oogmerk om haar van een fteen te ontlasten, welken men meende in een kas befioten te zijn. (Ziet de aanmerkingen van dien vermaarden Verloskundigen , over de verplaatfingen der baarmoeder. Journal de Médecin*, torn. XL, pas. 269). O s  26*5. De voorzegging (c) welke men te geven hebbe aangaande de agter- en voor - overwenteling der baarmoeder, zal meer of min bngunftigzijn, naar maate van dc uitgeftrektheid en ouderdom der verplaatfingen, als mede , volgens de meerdere of mindere beklemming , in welke dc baarmoeder zich, in de holligheid van het bekken, bevind, en naar evenredigheid van het getal der toevallen , welken door die gebreken veroorzaakt zijn. De voorzegging aangaande de voor-overwenteling van de baarmoeder is, fchoon in uitgeftrektheid en verdere ömftandigheden met de agter-overwenteling van dit ingewand gelijk zijnde, over het algemeen minder ongunftig , dan die met opzicht tot dc laatstgenoemde verplaatfing. 266. Het voornaame oogmerk (d), dat men in alle deze gevallen hebbe in acht te nemen, beftaat hierin, om de baarmoeder in derzeiver natuurlijke ligging te herftellen, en om dezelve in dien ftaat te houden. Indien men tot die herftelling weinig tegenftand ontmoet, wanneer de verplaatfing nog niet verouderd is, en de baarmoeder nog niet veel omtrek heeft, zoo word men daartoe aanmerklijke, en fomtijds onoverkoomelijke hindernisfen gewaar, wanneer het gebrek reeds verfcheiden dagen, of verfcheiden weeken aanweczig was , en de baarmoeder, door derzeiver groote omtrek, vast beklemd is in het mid- (c) Prognofts. (d) Indicatie*  den des bekkens C38). Dan, daar het voornaamfte inzicht, ter herftelling van dit ge. brek, in de wederverplaatfmg der baarmoeder uit derzeiver tegennatuurlijke ligging , beltaat, gelijk wij hierboven hebben aangemerkt, zoo bieden de toevallen, welken uit de overwenteling van dit ingewand ontfpruiten, fomtijds andere oogmerken omtrent de geneeswijze aan, die meerder fpoed vereisfehen, en welken zoodanige hulp vorderen, die als voorbereidende middelen verftrekken moeten , om de herftelling te bevorderen , zonder dewclken men dat oogmerk, in zekere gevallen, niet zoude kunnen bereiken, 267^ In deze foorten van gevallen , zal men , indien zulks mooglijk is, aanvangen met de pis te ontlasten, het zij door het inbrengen van den vinger in de fchede, volgens de lengte, en ter zijde van de vereeniging der fchaambeenderen, om het lighaam der baarmoeder , naar vereisch der ömftandigheden, van den hals der blaas, en van de pisbuis te verwijderen (39}, het zij door het in- (38) Ziet, het aangehaalde geval in onze |6fte aantekening, te vinden in de Medicah ohferv. van het Genoo;fchap te Londen. (39) Op deze wijze bereikte ik, geduurende tien dagen, en daaglijks verfcheiden maaien, mijn oogmerk aangaande de ontlasting der pis, in de maand Maart, 1787, bij eene vreemde Jufvrouw, in de derde otiaand, of daaromtrent van haare zwangerheid zijnde, wier  C *20 ) invoeren van een pisontlaster in de hoUig* heid der blaas. De drekftoffen zal rnen, om dezelfde reden, poogen af te leiden, indien de (larsfpuitfels (e) tot zoo verre doordringen, en die ftoffen behoorlijk kneeden kunnen , wel- 00 C/ysma/a, Wier baarmoeder zich in eenen ftaat van volkoomene agter-overwenteling bevond, als kunnende dit gebrek niet aanftonds berftcllen, en hoopende daartoe, in het vervolg, gunfliger gelegenheid te vinden. Nicteerdec >dan den tienden dag, na dat dit toeval zich openbaarde, fcefiootik, dewijl zich meerder tegenftand begon aan te bieden, om den afloop der pis te bevorderen, en naardien de hindernisfen daartoe elke keer aanmerklijier werden, om mij tegen de hindernisfen, welken afich tot heden tegen de herftelling hadden aangekant, ie verzetten, met eene behoorlijke kracht op-het ligIhaam der baarmoeder aan te wenden: waaromtrent ik nogthans in acht nam om dit ingewand, door de onmiddelijke drukking der vingeren, niet te beledigen. Ik begon dierhalven met eenen zeer dikken moederring van veerkrachtige gom (gomme élastique), van de uitvinding der Heeren Ddrand, onder den bodem der baarmoeder, voorzichtiglijk aan te wenden R Welke ring, na de herplaatfing van de baarmoeder, verflrekte , om dit ingewand in deszelfs natuurlijken flaat te bepaalen, fchoon deze Jufvrouw, welke op den gewoonen tijd verlostte, zich niet in de nood* zaaklijkheid bevond om dien ring lang bij zich te hou-r den, gelijk zij dan ook denzelven niet langer dan. drie of vier dagen gedragen, heeft.  C 221 ) welken boven in den regten- en in de S vait den kartel - darm door verdrooging verhard, en opgehoopt zijn. Men zal toevlugt tot de aderlaating (ƒ) nemen , en dezelve herhaalen, wanneer de ontfteking der deelen zulka vereisfehen zal: terwijl Jloovingen Cg) en baden mede tot nut verftrekken kunnen. Aleer men, op deze wijze, zoodanige voorbereidfels hebbe aangewend moet men, in dit geval, tot de herplaatfing der baarmoeder niet overgaan: dewijl men ondervonden heeft dat, in fommige gevallen diergelijke overwentelingen van dit ingewand, welken voor het gebruik dezer middelen onherftelbaar fcheenen , na het aanwenden van dezelven gemaklijk, en zelfs als vrijwillig , zijn herfield geworden (40). 268. De rigting der vrouwe, welke, in den tijd waarin men de herftelling der baarmoeder onderneemt, de voordeeligfte fchijnt te wezen, is die, waarin de ingewanden van den onderbuik op de baarmoeder het minfte drukken. Om deze reden heeft men voorge- fteld Cf) Vente fe&io* (g) Fomentationes. (40). Op zoodanige wijze is waarfchijnlijk de hefplaatling der baarmoeder gefchied, bij de vrouw waar* van Sm el lik gewaagd, dewijl hij zich vergenoegde met alleen de pis te ontlasten, en naardien deze vrouw, Weinige uufen daarna, eene miskraam onderging: zijnde dit voorbeeld van dezen aart het eenige niet hetwelk bijgebragt zoude kunnen worden.  fteld om de vrouw voor-over te plaatfen * op de elleboogen en op de knieën rustende, zoo dat het bekken zich in een hooger rigting dan de buik en de borst bevind. Indien deze rigting, in fommige gevallen, derzeiver nuttigheden heeft, zoo kan dezelve echter niet als volftrekt noodzaaklijk in alle omftandigheden worden aangemerkt; noodzaaklijker is het dat de vrouw, geduurende men zich beezig houd om de baarmoeder in derzeiver na-» tuurlijke ligging te herltellen, geene beweegingen maakt, welken de bewerking hinderlijk wezen kunnen. 269. De baarmoeder in derzeiver natuurlijke ligging te herltellen beftaat, in den bodem van dit ingewand op te heffen, en des-; zelfs hals te doen nederdaalen. Om dit oogmerk, in geval van agter-overwenteling deibaarmoeder, te bereiken, heeft men aangeraaden om twee vingeren in den endeldarm te voeren, ten einde daardoor den bodem van dit ingewand, tot boven den hoek des heiligbeens opwaards terug te drukken: terwijl men gelijktijdig deszelfs hals moet nederdrukken, door middel van twee vingeren der andere hand, welken ten dien einde in de fchede gebragt moeten worden (41), hetgene C4O Het blijkt, volgens de eerfte waarneming van öe Heeren Hunter en Wals, dat dit voorfchrift. eerst door Grégoire, Heelmeester te Parijs, gegeven is; ea veele Verloskundigen hebben hetzelve *  C 223 ) ne moeilijk ter uitvoering fchijnt te wezen, en , op eene klaarblijkelijke wijze, in de meeste gevallen , onnoodzaaklijk is. Men kan de hcrplaatfing; waarvan wij fpreken , even goed bevorderen door den bodem der baarmoeder, met eenige vingeren , welken ten dien einde, den een voor den ander, in de fchede gebragt worden, opwaards terug tedrukken C42). Er zijn fommige oogenblikken, in welken deze hcrplaatfing met meerder gemak, dan in andere tijdftippen, te bevorderen is, hoewel dezelven van zekere ömftandigheden afhangen, welken aan geene willekeurige fchikking onderworpen zijn: om deze reden moet men niet tevoorbaarig wezen om over de onmooglijkheid der herftelling te beflisfen, aleer men dezelfde poogingen, om de na dien tijd , in gebruik gefield, of ondernomen om. Werkftellig te maaken. De Heer Du Saussoie, Heelmeester van het groote Gasthuis(Jibtel - dieu) te Lijon, verzekert, in een geval van dezen aart, de baarmoeder niet te hebben kunnen herplaatfen, dan door deszelfs geheele hand in den endeldarm te brengen, welke inbrenging, zegt hij, zonder moeite was gefchied. (Ziet Journal de mèdecine, tom,LXVU, pag, 289, van de maand Mei, 1786}. (42) Wij hebben op deze wijze beftendig ons oogffltrkj bereikt om de baarmoeder te herplaatfen; en de moederring, in onze 39fte aantekening voorgefteld, fieeft ons genadig van nut geweest.  de baarmoeder in derzeiver natuurlijke Üg* ging te herplaatfen, verfcheiden maaien herhaald zal hebben. 270. Men kan hier niets zeggen over de kracht welke 'er noodig is aan te wenden , ten einde de baarmoeder te herplaatfen, dewijl daartoe fomtijds weinig krachten noodig zijn, wanneer zij behoorlijk worden aangewend, en 'er, aan de andere zijde, in ongunftiger ömftandigheden , fterke krachten vereischt worden, om hetzelfde oogmerk te bereiken. De vrees van, in deze laatfte gevallen, een miskraam te veroorzaaken, moet. den Verloskunst-oeffenaar niet wederhouden om de herplaatfing der baarmoeder te bevorderen: want, behalven dat de miskraam niet altijd het gevolg is van diergelijke kunstbewerkingen (43), zoo is het gevaar, waar* aan de moedei* en het kind, door deze omkeering der baarmoeder, zijn bloot gefield, veel aanmerklijker , en meer zeker , indien men dit ingewand niet op den bekwaamen tijd in deszelfs plaats herfleld (44). 271, (43) Men zoude , tot ftaving van deze ftelling, meerder dan vijf-en-twintig bewijzen kunnen bijbrengen. (44) De waarneming van Smellie; die vanHuV ter, welke wij reeds hebben aangehaald; en veel andere waarnemingen, bevestigen, dat deze voorliet» Üpg niejt dan al te gegrond is.  C 225 ) 271. De hcrplaatfing der baarmoeder is van zoo veel aanbelang ter behoeding van de vrouwe, dat William Munter, welke door dc ondervinding geleerd had , dat men dit oogmerk, in fommige gevallen, niet bereiken konde, zonder vooraf den omtrek van dit ingewand verminderd te hebben-, heeft aangeraaden, om het water, hetwelk het kinvlies der vrugt in zich bevat, en altijd, in de eerfte maanden der zwangerheid, van eene groote hoeveelheid is, door een opening, offteek (ponttion) inde baarmoeder, aan de zijde der fchede, te ontlasten. Deze fteek, welke niets gevaarlijks in zichzelve behelst, is, tot heden, aangaande dit oogmerk niet werkftellig gemaakt, dewijl het geval, waarin dezelve, door dien Engelfchen Verloskundigen, was aangeraaden, zich niet voor eenen tweeden keer, geduurende hij de Verloskunde uitoeffende, heeft aangeboden. Wij doorgronden niet welk beter middel men , in eene diergelijke rampfpoedige omftandigheid, zoude kunnen beproeven (45). 272. De baarmoeder in derzeiver natuurlijke ligging herfteld hebbende, moet men dezelve in die rigting houden , of derzeiver wederomkeermg voorkoomen. Eene Behoorlijke rigting van de zijde der vrouwe , en ee- (45) Ziet, de waarnemingen van dan Geneesheer Hl'nt er, te vinden in de Mcdkals obferv. van het Gêiaoot&hap te Londen, torn IV & V  ( 226 > eene naauwkeurigc oplettendheid, om geene geweldige poogingen te verrigten, met inzicht om zich van de pis, of van den drek teontlasten , was fomtijds voldoende om dit oogmerk te bereiken: maar, het gebruik van eenen moederring, fchijnt, in de meeste gevallen , ten hoogfte noodzaaklijk te wezen. 273. De toevallen, welken daadlijk, of niet daadlijk uit de verplaatfingen der baarmoeder , waarvan wij gefproken hebben , ontfpruiten, houden niet altijd in hetzelfde oogenblik op , waarin de herplaatfing van dit ingewand is gefchied; maar vorderen dikwijls , na de herftelling van het oorfpronglijk gebrek, nieuwe oogmerken omtrent de geneeswijze , welker in achtneming niet verzuimd moet worden. Wij zullen hier alleen de opftopping der pis ten voorbeeld opgeven: deze werd eerst door de drukking veroorzaakt, welke dc baarmoeder op den hals der pisblaas teweeg bragt, maar dezelve kan, na de herplaatfing der baarmoeder, dooide ontfteking der blaas, of, door de werkloosheid des lighaams van dit deel zelf, als een gevolg van deszelfs buitengewoone uitzetting, onderhouden worden. Het is het werk van den Heelmeester, om, in dit geval, 'er de oorzaak van op te fpooren, en om dit toeval naar de kunst te behandelen. TWEE.  f 227) TWEEDE VERDEELING. " VAN DE SCHUINSSCHE LIGGING DER BAARMOEDER. 274. Daar het bij uitnemendheid moeilijk is* dat de langwerpige middenlijn der baarmoeder m eene evenredige lijn met het middenpunt van het bekken, geduurende de eerfte maanden van de zwangerheid, zoude blijven, gehjk wij reeds §. 241. hebben aangemerkt,zoo lehijnt het bijnaar onmooglijk dat zij zich van denzelven niet eveneens verwijderen zoude, als mede van de toppuntige lijn. welke het lighaam der vrouwe in twee gelijke deelen zoude verdeden, wanneer dit ingewand, in eenen verder gevorderden tijd der dragc, tot in de holligheid van den onderbuik oprijst, naardien hetzelve, als dan, eene veel uit^eftrekter beweeging, dan in dien eerften tijd. verngten kan. Gewoonlijk helt de baarmoeder naar de eene, of naar de andere zijde over, welke overhelling fchuinsfche ligginogeheeten word. & 275. De fchrijvers, welken over deze fchuinsfche ligging gefchreven hebben, hebben dezelve tot vier algemeene foorten be- Vo/ £ i! defcJluinsrcheliggingvoorwaards, 2 . de lchumslche ligging agterwaards, q«\ die naar de regter-, «n 4°. die naar de linkerzijde. Len der vermaardilen onder deze p » fchrij-  C 228 > fchrijvers (46) onderfchëid deze liggingen nog in tusfchen-tbortigen, weiken men, als het ware, tot in het oneindige zoude kunnen vermenigvuldigen. Na de regter zijdelijke fchuinsfche ligging der baarmoeder volgt de fchuinsfche ligging voorwaards , welke de gewoonde is; die naar de linkerzijde is vrij zeldzaam; en men kan, op goede gronden aan de moogiijkheid twijffelcn van het beItaan eener fchuinsfche ligging van dit ingewand naar de agterzijde-, welke de Heer Levret, en deszelfs navolgers niet toefterm. men mooglijk te wezen, dan in zoo verre, wanneer de lendenwervelen zich van den natuurlijken weg verwijderd, en een verkeerde bogt aangenomen hebben (47), dat is te zeggen, wanneer de lendenwervelen met malkander een kuil naar de voorzijde vertoonen , in plaats van die bolligheid, welke ons, tot heden, zoo veel te aanmerklijker is voorgekoomen, naar maate de vrouw meer wanftallig was. Nieteen voorbeeld van het aanweezen eener diergelijke wangeftalte heeft zich nog aan ons vertoond; waarom wij uit de kentekenen eener agterwaardfche fchuinsfche ligging der baarmoeder, die door fommige fchrijvers zijn aangetekend, niets anders opmaaken dan de hoedanigheden van eene baar- (46) De Heer Levret, fjfrt des Jc touchewens, édit. troifieme, §. 283 & fuiv. Idem §. 638. (47} i:s/vt des /Iccoucheniens, §, 6^,5.  C 229 ) baarmoeder „ welke zich in eene toppuntige rig ting bevind, naar den grond der opening van eet welgevormd bekken overhellende", om ons vat de eigen uitdrukkingen van den Heere L^e vret (48) te bedienen, welke hoedanighe den nog meerder blijkbaar zijn, in die geftaf te waarin de vrouw op den rug ligt, welk< rigting den genoemden Verloskundigen ziel beeft voorgelteld. 276. De overhelling der baarmoeder wai reeds voor van Deventer bekend, fchoon men algemeen aan hem derzei vei ontdekking toekent, en men deze ontdek üng, volgens dien Verloskundigen, als zoo. danig aanmerkt, als hebbende de gelukkigflc gedaante-verwisfeling aan de Verloskunde te. weeg gebragt. De Graaf, Bartholi nus, Amand, Mauriceau, en eer aantal andere Verloskundigen , hebben 'ei voorbeelden van opgeleverd: en, zo deze fchrijvers zich over dit onderwerp minder dan van Deventer hebben uitgedrukt, zoo heeft nieteen derzelven, van deze overhelling, zulke valsfche gevolgen afgeleid dan hij, en de hedendaagfehen hebben, om dus te fpreken, niets anders gedaan dan hem na te bootfen. 277. Daar men eerst geloofde dat de fchuinsfche ligging der baarmoeder hec gevolg van derzeiver kwaade gefteldheid, of van C4*0 Dylrt des Accouchemens, §. 394; Pcxplicah tion de la planche- II, fig. 7. ? 3 c 1 i Gevoelens der fehrijveren, over de oorzaak van,  ( 23° ) 'de fchuins' fclie ligging der baar-; moeder. C;o) JïArt. des 0evóïich. édk. troifiiime, %. 633 & 634. van de verflapping van fommigen, en van de 1 faamentrekking der overigen van derzeiver banden was, als mede van zekere nabuurige gezwellen, en ter oorzaake van de gewoonte, welke veele vrouwen hebben, van altijd op eene zijde te liggen, zoo kent het grootltc getal der fchrijveren , vooral na den Heere Levret, deze ligging aan de vastheg/ting van den moederkoek toe, wanneer denzelven zich ergens elders dan in den bodem der baarmoeder heeft ingeplant. De gewoonlle oorzaak van de overhelling der baarmoeder, zegt dien vermaarden Verloskundigen, hangt af van de plaats van dit ingewand, waaraan zich de koek heeft ingeplant: want, zo denzelven niet aan den bodem, of aan den mond van de baarmoeder is vastgehegt, zoo voert hij dit ingewand altijd naar die zijde, alwaar hij zich heeft ingeplant. De min zeldzaamfte oorzaak na deze, vervolgt den Heer Levret, is de oorfprong]ijke , of toevallige kwaade gefteldheid der baarmoeder, of die van fommigen van derzeiver deelen, ja zelfs, van den tegennatuurlijken ftaat dier deelen, welken dit ingewand omringen (49). 278. Het is vrij wel te begrijpen hoe dat een lighaam gelijk de moederkoek is,een weinig beneden den bodem der baarmoeder, en* bij voorbeeld, ter regter zijde ingeplant zijnde, dit ingewand naar die zijde met zich kan VOCi,  ( 23* ) voeren; maar het is niet zoo duidelijk te verilaan hoe dat diezelfde lighaam eene gelijkfoortige fchuinsfche ligging van de baarmoeder kan veroorzaaken, wanneer hetzelve aan denhals, of ter> linkerzijde van dit ingewand is vastgehegt. In de eerfte plaats zal de bodem der baarmoeder , volgens den Heere Levret, naar de regelen van de zwaarte, der lighaamen, zich naar die zijde wenden alwaar de moederkoek zich heeft ingeplant, en die zelfde bodem zal temeer naar die zijde overhellen, naar evenredigheid zich dit lighaam alsdan nabij den mond der baarmoeder bevind (50). Dewijl dc fchuinsfche ligging naar de tegen-overgeftelde zijde van de nageboorte, niet meer volgens dezelfde regelen veroorzaakt word, zoude zij dan derzeiver oorfprong verkrijgen, uit hoofde dat het gedeelte der baarmoeder waaraan de nageboorte is ingeplant, alwaar de rekking minder dan omtrent derzeiver overige gedeelten gefchieden kan, dit ingewand noodzaakt om eene tegennatuurlijke gedaante en rigting aan te nemen, gelijk dezelfde Schrijver heeft voorgegeven (51)? Deszelfs leerftelfel aan- dag- (50) UArt des Accouch. édit. troijième, §. 283. Obfervations Jur les caufes de plufieurs accouche* wens laborieux, édit- quatrième, part. JI, pag, jio & Juiv. (5 O Obfervations fur La caufe des nccoitchemnK iSborieux , part. I, page 120. p 4  C 232 ) dagtig naleezende, zal men befpeuren, dat dit gebrek van ontwikkeling juist datgene is, hetwelk de baarmoeder noodzaakt om naaide zijde der nageboorte over te hellen; men zal zich verwonderen over de tegen ft rij digheid welke tusfehen zijne waarnemingen, en de dagelijkfchc ondervinding te befpeuren is; en men zal, als dan, gewaar worden, hoe zeer die Verloskundigen zich belemmerd heeft bevonden om de daaden zeiven metzijn leerftelfel te doen ovcreenftemmen. %ï 9. De fchuinsfche ligging der baarmoeder fchijnt een noodzaaklijk gevolg te wezen van den ronden vorm, welken zij, door derzeiver uitzetting, verkrijgt; en van de gedaante en rigting van fommige deelen, welken haar omringen; als mede van de beweegbaarheid der andere nabuurige deelen, en van de verplaatfingen welken de werking derzelven, elk oogenblik, aan dit ingewand teweeg brengt: maar, wat is dc oorzaak , waardoor de baarmoeder genoodzaakt word zich eerder naar de eene, dan naar de andere Zijde over te wenden ? 280. Indien de fchuinsfche ligging derzeiver oorfprong aan dc inplanting der nageboorte , wanneer die elders dan in het midden van den bodem der baarmoeder is vastgehegt, fchuldigwas, dan zoude zij belrendig aan die zijde plaats hebben, alwaar dit lighaam zich als dan bevind ; maar hetzelve word dikwijls aan de tegen-overgeftelde zijde gevonden ; en de Heer Levret zelf brengt hiervoor eene proeve bij , in de tweede waarneming welke hij van den Heere Suzan bekend  C 233 ) kcnd maakt, volgens welke men befpeurt dat de baarmoeder aanmerklijk naar de regter zijde ovcrheldde, niet tegenftaande de nageboorte ter linker zijde, zeer nabij den mond van dit ingewand, was vastgeheet. De baarmoeder helt bijnaar altijd naar de regter zijde over, en niet meermaalen hegtzich nogthans de moederkoek aan het regter zijdelijk deel van dit ingewand vast, dan aan het overige van deszelfs inwendige oppervlakte. De nageboorte was aan de agterzijde ingeplant, in een geval van de meeste voor-overwaardfche fchuinsfche ligging , welke zich tot heden , niet tegenftaande eene uitgeftrekte ondervinding, aan ons heeft geopenbaard, zijnde deze waarneming de eenige niet welke wij van dien aart zouden kunnen bijbrengen. Wij hebben menigvuldige reizen bevonden, dat de bodem der baarmoeder even dikwijls ter regter zijde overheldde, fchoon de nageboorte ter linker zijde was ingeplant; en de fchuinsfche ligging was niet minder te bemerken in fommigen dier gevallen, waarin het midden, punt van den moederkoek, eenigermaate den geheelen omtrek van den mond der baarmoeder bedekte. Uit deze waarnemingen, welken alle billijke en verftandigcuitoeffenaaren der Verloskunde ten allen tijde kunnen be. krachtigen, blijkt duidelijk dat de fchuinsfche hgging der baarmoeder niet bijzonder ontftaat uit de overeenkomst welke de nageboorte met dit ingewand heeft. 281. Het zoude even gemaklijk te bewijzen zijn, dat de moederkoek, in niet een seval zich tegen de ontwikkeling van dat gedeelte P 5 ' der  C 234 ) der baarmoeder aankant waaraan dezelve zich heeft vastgehegt, cn dit ingew*and dierhalven niet noodzaakt om, gelijk de Heer Levret ftelt, eene fchuinsfche rigting, of zelfs eenen anderen vorm aan te nemen dan die, welke hetzelve, met zich uit te zetten, zoude verkrijgen, indien de nageboorte derzeiver wortels in het midden van den bodem der baarmoeder had ingeplant. Alle fchrijvers ftemmen toe, dat de plaats, waar de moederkoek is ingeplant, meerder dikte heeft dan de andere gedeelten der baarmoeder, maar zij voegen 'erbij , dat dit ingewand , op diezelfde plaats, zachter, meerder fponsachtig, en weeker is. De Heer Levret had hieromtrent geen verfchiliend gevoelen, naardien hij zich, §. 279. dus uitdrukt: „ wanneer de moederkoek zich aan den bodem „ der baarmoeder inplant, behoud dat gedeel„ te van dit ingewand veel dikte, in weerwil „ van deszelfs overmaatige uitzetting, bij het n einde der zwangerheid". 282. Men kan niet ontkennen dat de oorzaak, waardoor de bodem der baarmoeder voorwaards word geworpen ,en de vooroverwaardfche fchuinsfche ligging word teweeg gebragt, in de rigting van het middenpunt des bekkens is gelegen. Het zoude met veel minder gemak uit te leggen zijn , waarom deze fchuinsfche ligging niet bcltendigplaats heeft, indien men minder kennis had van den natuurlijken tegenftand der omliggende deelen van den buik, door welken de baarmoeder, onmiddelijk na den eerften tijd der zwangerheid, altijd wederhouden word. De afhelling  C 235 ) liftg der bovenfte engte, in een welgevormd bekken, zoo aanmerklijk zijnde, dat men goed dagt dezelve, over het gemeen, op vijf en dertig, tot veertig graaden te moeten berekenen , en het middenpunt dier engte , fchoon in eenen tegen-overgeftelden zin, dewijl de lijn, welke dat middenpunt zoude doortrekken, bijnaar van de hoogte des navels , naar de punt van het heiligbeen afdaalt, tot denzelfden graad afhellende, zoo kan de baarmoeder door die engte niet opklimmen, zonder zich naar de voorzijde te rigten, en tegen de bedekfels der holligheid van den buik te leunen, welken haar zoo veel te minder onderfteunen naar maate dezelven, door voorafgaande zwangerheden, zwakker, of, natuurlijker wijze, weeker van zelfftandigheid zijn. Men befpeurt tevens dat de voorwaardfche fchuinsfche ligging van dit ingewand^ welke in eène eerfte zwangerheid altijd min zichtbaar is, in eene tweede meer aanmerklijk word, en dierhalven, zonderonderfcheid aan welke plaats ook de nageboorte is vastgehegt, zoo dikwijls de vrouw zich, opnieuw, zwanger bevind, in uitgebreidheid toeneemt; zoodanig dat de buik, in den vorm van eenen bedelzak, zich tot over de dijen uitftrekt , en zelfs, bij kleene vrouwen, tot op de vlakte van de knieën nederdaalt, en men, bij dezen zoo wel als bij de andere, genoodzaakt word om den buik, door eene foort van fchortband, te onderfteunen (52). 283. CS2) Wy hebben deze graad van de voor-overwaard-  i 236 y 2S3. Het zal misfchien ongemaklijker fchijnen om de waare oorzaak van de zijdelijke fchuinsfche liggingen aan te wijzen. Wij meencn dat dezclyen teweeg gebragt worden, door de ovcreenftemming van de baarmoeder met den regten cn met de S van den karteldarm; als mede door de groote voorwaardfche bogt van de lendenzuil; en door de rigting welke de dunne darmen aannemen, met opzicht tot de baarmoeder zelve, welke, naar maate zij in de holligheid van den buik oprijst, deze ingewanden naar de hoogte drukt. 2 84.: De overcenftemming der baarmoeder, in den ftaat haarer ontwikkeling, en ronden vorm van derzeiver lighaam, ten tijde van de tweede tot de derde maand der zwangerheid , met den regten darm, welke, in de lengte van het heiligbeen , eene foort van eene meerdere of mindere bogtige zuil vertoont, is zoodanig dat deze twee deelen malkander niet zouden kunnen aanraaken, dan alleen door Tcho fchuinsfche ligging der baarmoeder tienmaal waargenomen , zonder dat de verlosfing daardoor met meerder hinder is gefchied. Wij zagen , bij eene mismaakte vrouw, aan welke men de Keizerlijke fnede had verrigt, in twee agtereenvolgende zwangerheden , den bodem der baarmoeder, van de zevende maand der dragt, tot op een duim boven de vlakte der knieën ncderdaalen. De tekening, welke wij van dezevrou* wc bezitten, zoude hier een aqnmerkingswaerdig ta* fercel kunnen uitmaaken.  C m ) door bolle oppervlakten , en bijgevolg ift weinige punten, even als twee ballen welken tegen malkander liggen. Immers, wanneer men aan de baarmoeder die beweegbaarheid toekent, inwelke zij, op dezen tijd, in de holligheid van het bekken zich beweegt, zal men moeten toeftemmen dat het midden van derzeiver agterfte bolle oppervlakte, niet beftendig kan blijven rusten op het midden der voorfte bolligheid van den regten darm , welke aan dit ingewand, ter wederzijde, zoo .veel te meerdere afhellende vlakten bied , naar maate dezelve als dan , fchoon kortftondig, door drekftoffen zich meerder uitgezet bevind. Dit uitftekend punt van het agterfte gedeelte der baarmoeder zal zich dierhalven van het middenpunt waarmede het overeenftemt verwijderen , en zich naar eene der zijden van den regten darm rigten, hetwelk niet gefchieden kan, zonder dat het midden van den bodem der baarmoeder zich van het middenpunt des bekkens niet zoude verwijderen, en zich niet naar eene der zijdelijke deelen van den buik zoude wenden. Indien de regte darm in eene regte lijn, van het midden des uitfteks van het heiligbeen , tot tegenover de punt van het ftaartbeen nederdaalde,, en de tusfehenwijdte ter wederzijde van eene gelijke uitgeftrektheid ware, zoude de baarmoeder zich, zonder onderfcheid, naar de eene of andere zijde overwenden, en men zoude de zijdelijke. fchuinsfche ligging niet meermaalen naar de3regterv dan naar de linker zijde befpeuren; maar, dewijl de'regte darm tegen de linker zijde van het grondftuk des  C 238) «ües heiligbeens is geplaatst, en bijgevolg de bogt van dit been aan deze zijde meer dan aan de regterzijde vervult, rigt zich de agterfte bolle oppervlakte der baarmoeder meest altijd naar de regter zijde van het bekken, en hèt middenpunt des bodems van dit ingewand helt, dierhalvcn, bij voorkeur, naar°dezelve over. Deze eerfte graad van fchuinsfche ligging, welke alleen uit deovereenftemming van de vorm des lighaams van de baarmoeder , zoo lang zij haar verblijf heeft in het kleene bekken, met den vorm van den regten darm voortfpruit, word hij de meeste vrouwen, na de tweede en derde maand der zwangerheid, gemaklijk door het gevoel ontdekt, dewijl de mond der baarmoeder, in dit geval, van dien tijd af> zich eenigzins naar de linker zijde der fchede rigt: welke graad van fchuinsfche ligging? van de derde tot de vierde maand der dragt, nog met meerder naauwkeurigheid befpeurd kan worden. 285. De ophooping der drekftoffen in den regten- en in het uiteinde der S van den kartel-darm; als mede de rigting van den loop welken deze ftoffen volgen om zich uit te werpen, zijn nieuwe oorzaaken waardoor, de regter zijdelijke fchuinsfche ligging der baarmoeder word teweeg gebragt: naardien dezelven dit ingewand, met zoo veel te meerder kracht, van de linker, naar dc regter zijde drukken, als de kracht zelve, welke derzeiver uitwerping bevordert meer aanmerklijk is. Men zoude zelfsljunncn verzekeren, dat de drekftoffen eene oppervlakkige ronddraaiende beweeging aan de baarmoeder teweeg  C 239 >' weeg brengen, waardoor derzeiver linker zijdelijk deel naar de voorzijde van het bekken gevoerd zoude kunnen worden (Ziet §. 292). RoëDERER had bijnaar hetzelfde gevoelen als wij, aangaande de voortbrengende oorzaak van de fchuinsfche ligging der baarmoeder, welke hij gedeeltelijk toefchreef aan de drukking die de baarmoeder te lijden heeft, door het aanweezen van drekftoffen in den regten- en in de linker zijde van den karteldarm (53); en Solaijrks heeft het werktuiglijke van deze verplaatfing op eene duidelijke wijze ontvouwd (54). 286. Dewijl deze oorzaaken altijd op dezelfde wijze werken, en geene andere werking kunnen verrigten, ten minfte zoo 'er geen gebrek in de ligging, of eene verfchikking der S van den kartel- en van het bovenfte uiteinde van den regten-darm plaats heeft, moet men niet verwonderd wezen, dat de bodem der baarmoeder zoo dikwijls naar de regter, en zoo zeldzaam ter linker zijde overhelt. Elke onderzoeker , welke eenigzins oplettend is, zal indedaad gewaar worden, dat de regter zijdelijke fchuinsfche liggingzocr algemeen, en die aan de linker zijde zoo zeldzaam plaats heeft , dat men misfehien wel ver- (53) RoëDERER, EIèm. art. objl. §. 450.. (54) Solaijrès, Disfert. de partu, viribu*- maternïs abfoluto. §. XI- De utera obliquo te P a r. ij s, bij d'H 0 u r ij.  C Ho ) verre buiten het denkbeeld zijn zal van eenige vergelijking tusfehen deze twee foorten van verplaatfingen der baarmoeder te ftcllen , maar integendeel zal moeten toeftemmen , dat de laatfte naauvvlijks eenmaal plaats heeft, daartegen de eerfte honderdmaalen gefchied. Naardien de linker zijdelijke fchuinsfche ligging door dezelfde werking der deelen niet veroorzaakt, of, uit hoofde van de inplanting der nageboorte aan die zijde der baarmoeder, niet teweeg gebragt kan worden, wélke zal dan de oorzaak zijn waardoor dezelve haar aanweezen verkrijgt? Men kan dezelve nergens anders aan toefchrijven dan aan de medewerking van fommigen der toevallige oorzaaken , vanwelken wij hier beneden melding maaken. 287. De bodem der baarmoeder, reeds ecnigzins ter regter zijde overhellende •> zoo als wij §. 284 hebben aangetoond , zoude zich, in het vervolg, in de holligheid van den buik niet kunnen opheffen, zonder in dezelve een fchuinsfehen loop te volgen, waardoor de dunne darmen genoodzaakt worden om zich van dit ingewand te verwijderen , en zich naar de linkerzijde te rigten, naar welke zijde dezelve, volgens de rigting zelve van het darmfchdtfel (hj, eene meer natuurlijke neiging fchijnen te hebben. 288. C/i) Mefentertuht,  ( Mi ) 288. De bolronde oppervlakte van de lendenzuil bevordert de zijdelijke fchuinsfche ligging der baarmoeder op eene aanmerküjke wijze, en zoude dezelve, met uitfluiting van alle andere oorzaaken, kunnen teweeg brengen , indien dezelve niet rèeds min of meer aanweezig was, eer de baarmoeder tot boven de bovenfte engte van het bekken is opgeklommen. Die ingewand, naar maate de zwangerheid toeneemt, meer cn meer een' ronden vorm verkrijgende, zonder iets van deszelfs beweegbaarheid te verliezen , kanmet bepaald op dc lendenzuil blijven liggen, welke aan de baarmoeder ter wederzijde eene ruimte toelaat, die met derzeiver vorm eene veel betere overeenkomst heeft. Wanneer wij dierhalven voo ronderif ellen dat de baarmoeder de bovenfte engte is doorgetrokken, en dat de zwangerheid tot aan de vijfde maand gevorderd is, zonder dat het middenpunt van dit ingewand zich van dat der genoemde engte verwijderd heeft , dan zoude de baarmoeder nogthans genoodzaakt worden om van rigting te veranderen, en naar eene der zijdehjke deelen over te hellen, dewijl de meeste bolronde oppervlakte van derzeiver agterfte gedeelte, welke alsdan aan die van den tweeden en derden lendenwervel zoude beantwoorden, op dit punt niet zoude kunÏ.^Sve/.n,rus^en: °P deze wijze moet dé Zydelijke fchuinsfche ligging, naar de linker Xrjde gefchieden, wanneer eene andere oorzaak dezelve niet toevallig plaats doet grijpen. Deze verklaaring is zoo duidelijk, rri zet aan onze bewijsrede zoo veel kracht bij, J' Uult ^ tot Toevaill* ge oorzaaken van de rehuinsfehe ligging def baarmoeder;  ( 242 ) <3at het te verwonderen zoude wezen, wanneer iemand nog weigerde om de groote bogt van de lendenzuil niet als eene oorzaak te erkennen , waardoor de zijdelijke fchuinsfche ligging der baarmoeder word teweeg gebragt; welke bogt, nog daar te boven, niet minder medewerkt om de voorwaardiche fchuinsfche ligging te bevorderen 289. (*) Ik achte het niet te onp^s om deze, op onwederfpreekelijke gronden fteunende , Helling van onzen hooggeleerden Schrijver, hier met drie gewigtige voorbeelden te bevestigen, fchoon ik dezelven Hechts met weinige woorden zal aantekenen. Bij eene en dezelfde vrouwe, hebbe ik, in drie; agtereenvolgende zwangerheden, inde eerfte plaats, eene zijdelijke fchuinsfche ligging der baarmoedei ,naar de regterzijde en voorwaarJs, waargenomen, door welke laatfte rigting de buik, voor een groot gedeelte, over de dijen hing: terwijl, in het tweede en derde geval, de zijdelijke fchuinsfche ligging ter linkerzijde, en , in beiden gevallen , mede voor-overwaards beftond. Ik durve met volie zekerheid ftellen, dat die foorten van verplaatfingen der baarmoeder, bij deze vrouwe, nergens anders door veroorzaakt zijn, dan door de aanmerklijk uitfpringende bogt van de lendenzuil, en van het uitftek des heiligbeens, waardoor dc bovenfte engte van het bekken tot op twee duimen era eenige lijnen was ingetrokken, om welke lastfte reden ik dan ook deze vrouw van derzeiver derde kind  C 243 ) 189. De vasthegting van den Moederkoek aan eene der zijden van de baarmoeder, of, de gewoonte welke zekere vrouwen hebben aangenomen om altijd op eene en dezelfde zijde te liggen, zijn niet anders dan bijkoomende oorzaaken aan die, waarvan wij vooraf gefproken hebben, en zonder dewelken de zijdelijke fchuinsfche ligging plaats kan Hebben , dewijl men dezelve dikwijls aan de tegen-overgeftelde zijde befpeurd heeft, vandie , naarwelke deze zelfde oorzaaken , volgens de fchrijvers die zoodanig een gevoelen hadden , dïe verplaatfing teweeg hadden moeten brengen. 290. kind, door de Keizerlijke fnede, hebbe verlost, dewijl ik alleen in dit geval tekenen van het leven dtr vrugt befpeureie. Hierdoor meene ik niet alleen te bewijzen, dat de zijdelijke fchuinsfche ligging der baarmoeder, door de bogt van de lendenzuil, en van het uitftek des heiligbeens, alleen kan veroorzaakt worden, maar tevenj, dat door deze toevallige oorzaak de voor-overwaardfche, tcgslijktijdig met de zijdelijke /chuinsfche ligging kan worden voortgebragt; en voornaamlijk, daf deze verplaatfing van dit ingewand, door deze zelfde oorzaak , niet alleen ter linkerzijde gtfchiedeu kan, maar, in dit voorwerp, tweemaalen, op zoodanig eene wijze, tegen eenmaal, naar de regrerzijde, heeft plaats gehad. (Ziet, mijne onlangs uitgegegevene Vroedkundige waarnemingen, ter gelegenheid van drie 2waare vcrloifmgen, enz.) T\ Q »  C 2.44 ) Tekenen van de fchuinsfche ligging der baarmoeder. 290. Door den buik der vrouwe te onderzoeken en te betasten, kan men met zekerheid over den aart en over de uitgeftrektheid oordeelen van de fchuinsfche ligging welke aanweezig is, fchoon dezelve fomtijds voor het oog zichtbaar is. De verfchikking van den hals der baarmoeder, volgens welken de fchrijvers uitfpraak over deze verplaatfing van dit ingewand fchijnen te doen, kan tot dwaaling ftrekken. De mond der baarmoeder rigt zich niet alleen niet altijd naar de tegen - overgeftclde zijde van die, waarde fchuinsfche ligging van derzeiver bodem plaats heeft, maar wij verzekeren daar teboven, volgens de ondervinding, dat de verfchikking van den mond, hoedanig dezelve ook wezen moge, niet beftendig een teken van fchuinsfche ligging van den bodem, of van het lighaam van dit ingewand is, en dat die verfchikking plaats kan hebben, zonder dat 'er eene fchuinsfche ligging beftaat, gelijk wij zulks hebben waargenomen bij gelegenheid van fommige toevallige gebreken van de wonde der fchede, en van zekere rimpels, of lidtekens, welken zich in deze buis bevonden. Wij hebben den mond der baarmoeder, verfcheiden maaien, onmiddelijk tegen de fchaambeenderen vinden liggen, bij vrouwen wier baarmoeder in zoo verre voor-overhelde, dat de buik, in de gedaante van eenen bedelzak, zoodanig voor-overhing, dat men genoodzaakt was denzelven, door een foort van fchortband , te onderfteunen ; en wij hebben hetzelfde nog meermalen waargenomen, ter gelegenheid van de regter zijdelijke fchuins-  C 245 ) fchuinsfche ligging, bij vrouwen, in welke» deze foort van verplaatfing der baarmoeder niet minder dan zeer aanmerklijk beftond, fchoon de mond van dit ingewand nabij het zitbecn dierzelfde zijde gevonden wicrd waaruit voortvloeit dat men verzekeren kan , dat, in veele zoodanige gevallen, de hals der baarmoeder zich op de wijze van eene kromme disteleer-kolf ombuigt, hetgene reeds vóór ons, door den Heere Levret, en door andere Verloskundigen is bekend gemaakt. 291. Behalven dat, word door de ondervinding bewezen dat men de rigting van den bodem der baarmoeder naar willekeur verfchikken kan,naar maate men de vrouw eene onderfcheidene houding doet aannemen : terwijl de hals van dit ingewand tegen hetzelfde punt van het bekken blijft aanliggen, indien men denzelven, door den vinger, in de fchede gebragt zijnde, niet naar eene andere zijde voert. 292. Door de baarmoeder, op de aangetoonde wijze, van plaats te doen veranderen, doet men dezelve, nabij de vereeniging van derzeiver hals met de fchede, eene zeer geringe wending ondergaan, naardien de bodem van dit ingewand niet van de eene naar de andere zijde van den buik kan overhellen, zonder dat het lighaam der baarmoeder niet, eenigermaate, over deszelfs langwerpige middenlijn, en over de voorzijde van de lendenzuil zoude draaien. Het is deze wending, die fomtijds door het gevoel kan onderscheiden worden, welke fommige verloskundigen. Q :3 ten»  een bewijze voor de tusfehenfoortige fchuinsfche liggingen, tusfehen de zijdelijke envoorwaardfche , gehouden hebben , fchoon zij 2ich hierin aanmerklijk bedrogen. Deze wen- ' fling is tevens geen zekerer teken van de inplanting van den moederkoek tusfehen den oorfprong vaneene der Fallopiaanfche buizen , cn het midden van het voorfte gedeelte der baarmoeder, gelijk de Heer Levret be#yeerde (55). 293- <55) Het is niet alleen in dat geval, waarin men, Op de aangetoonde wijze, de bodem der baarmoeder van plaats doet veranderen, dat dit ingewand, op «deszelfs middenpunt, over de voorzijde van de lendenzuil fchijnt te draaien: indien de baarmoeder niet altijd dezelfde ronddraaiende beweeging verrigt, zoo '"dikwijls zij zich naar eene zijde rigt, welke ook de 'oorzaak daarvan moge wezen, zoo ondergaat zij deSelve niet temin in fommige ömftandigheden. Do opening in dc witte lijn van den onderburk, deed ons onder derzeiver bovenften hoek, ter gelegenheid van «ene der twee kunstbewerkingen van de Keizerlijke fnede, welken wij verrigt hebben, de plaats der in•planting van de linker Fallopiaanfche buis, en van den jonden band dier zijde, aanfehouwen: Avaaruit blijkt, '<3at de baarmoeder, in dit geval op derzeiver middenpunt was gedraaid. Het is uit hoofde van deze zelfde beweeging dat de infnijding in de baarmoeder, bij undere gelegenheden, waarin men de buik ter zijde geopend had, tot in het agterfte, gedeelte, van dit inga*  ( 247 ) 293- ^e fchuinsfche ligging der baarmoeder is, over het algemeen, aan veel minder kwaade gevolgen onderworpen, dan men zich gewoonlijk heeft ingebeeld. Het zoude tot fchande der kunst verftrekken, indien men dezelve, met van Deventer, tegenwoordig als de gewoonfte oorzaak der moeielijke, en tegennatuurlijke verlosfingen aanmerkte: deze verlosfingen zijn bij uitftek zeldzaam, en de fchuinsfche ligging is zoo algemeen, dat 'er misfehien onder de honderd vrouwen niet eene gevonden word, in welke deze verplaatfing van de baarmoeder niet aan. weezig is. Wel verre dat de fchuinsfche ligging, wanneer zij in eene geringe, ja zelfs, in eene middenmaatige uitgeftrektheid plaats heeft,hinder aan de verlosfing zoude teweeg brengen , : fchijnt zij dezelve integendeel te begunltigen, hetgene wij in de verhandeling over het werktuiglijke dezer werking verklaaren zullen. Dezelve kan nimmer tegenftand aan de verlosfing bieden, dan wanneer zij in eene buitengewoone maate beftaat, maar deze verplaatfing is altijd zoo gemaklijk te maa- ti- gewand was doorgedrongen, en derzeiver rigting, boven, en nabij de inplanting van eene der buizen van Fallofius, had. Deze waarneming kan van eene: «itgePcrekte nuttigheid worden, en zal meer dan eens derzeiver toepasfing vinden, in hetgene wij van debewerking aangaande de moeielijke verlosfingen zu.'lca zeggen- q 4 Gevolgen van de fchuinsfche ligging deï baarmoeder.  ( ?48 ) figen, en derzeiver' gevolgen zijn met zoo weinig moeite voor te koomen, dat men de moeielijke verlosfing, met eenige reden, zoo yeel aan de onkunde van den Verloskunstoeffenaar, als aan de fchuinsfche ligging zelve, zoude kunnen toefchiïjven. In. dien de gevolgen van deze verplaatfing, voor fommige vrouwen, en kinderen, meteenig gevaar zijn verzeid geweest, is zulks veroorzaakt geworden, doordien men geen kennis genoeg had, om deze gevolgen voor te koomen , of naardien de des kundige te laat geroepen is, om dezelven te herltellen: men zal toeftemmen dat het niet minder gevaarlijk zoude wezen , om alle die voorfchriften, welken aangaande dit'onderwerp zijn opgegeven , naar de letter te volgen. 294. Er zal indedaad niet een Verloskundigen , die Hechts eenige ondervinding heeft, gevonden worden, welke niet honderdmaalen zal hebben waargenomen, dat de uitgeftrektfte fchuinsfche ligging der baarmoeder, niet altijd de orde van het werktuiglijke der verlos, fing verwart, of deze werking meer onge, maklijk maakt. Wij hebben een aanmerklijk aantal vrouwen in derzeiver verlosfing bijgeitaan , welken flechts eenige baarenspijnen noodig hadden, om derzeiver vrugt af te drijven , niet tegenftaande de baarmoeder zoodanig voor-overhelde, dat de buik, in den vorm van eenen zak , bijnaar tot op de knieën nederdaalde, wanneer zij zich in eene ftaande houding bevonden; anderen hadden een langduuriger arbeid, zonder dat: derzeiver verlosfing daarom minder gelukkig was;  C 249 ) Was: zijnde ditzelfde, bij sclef/enb^ vind, om zich in alle rigtingete kunnen ti"gen, en de vrijheid vanTligging welkte? ,i hzelf t1»»» "<*C wtaXr f', , '.te geïijlMBdig gemaklijk kan fchik het bekken, zoude toereik'ede ed nen ziT om deze gewigtige waarheden te verwS' zoo niet duizendc waarnemingen ' een helder daglicht ftelden S deze^en m om?5nie? vanDgGCn Vrijheid mee' heeft de fchuinsfche ligging welke plaats heeft , Te- k s ftonrrgedeeken V3n den rand des bek Jens, ftooten en vermorzelen zoude of in «nen, moet men nogthan>L\e'nnen dttd? oezeiven niet vroegtijdig hulp verfchaf» |vo,gS,eCniSen ™ *™ *3ïïfc Q 5 596,  ( *5Q ) agó*. Men kan dezelve, met Ro Edere r, als eene der oorzaaken aanmerken van die lastige pijnen, welken de vrouwen, in den laatften tijd der zwangerheid, vooral rondsom de liezen, aan de voorzijde der diien , en in den omtrek der lendenen, gevoelen; ichoon deze, en andere pijnen behalven deze oorzaak kunnen plaats hebben. 207 Wanneer de fchuinsfche ligging aanmerklijk is , ontfluit zich de hals der baarmoeder, welke in dit geval gewoonlijk tegen -een zeker gedeelte van de wanden des bekfeéta is aangedrukt, met meerder moeite , dan wanneer dezelve met het midden dezer been i ge holligheid overeenftemde, dewijl de krachten welken denzelven poogen te openen , ais dan op die wijze gerigt worden, dat gij zich gedeeltelijk aan dat gedeelte van het békken, in derzeiver werking, geftuit bevinden, hetwelk de verlosfing langer tegen houd, en aan dezelve meerder moeite baart. ao8. Indien de vliezen , in dit geval , vroegtijdig bersten, en zo de werking der behulpzaame krachten van dc baarmoeder fterk,en het bekken groot genoeg is, koomt het hoofd des kinds zich aan de vrouwelijkheid vertoonen, zijnde als dan met een gedeelte van de baarmoeder bedekt, dat door hetzelve genoodzaakt werd om zich uit te rekken, en vooruit in de fchede neer te daa!en, terwijl de mond van dit ingewand zich meer en meer agtêrwaards uilftrekt, hetgene nog veel aanmerklijker wanorden doet ontfm uiten, indien de vcrloskunstoeffcnaar dezeiven niet van pas weet voor te koomen,  C 251 ) door de krachten, welken van de willekeur der vrouwe afhangen, te beteugelen; dooï het hoofd des kmds, in den tusfchen-öd dS weeën, een weinig opwaards te drukken en, door den mond der baarmoeder naar den kruin van het hoofd des kinds, en naar S middenpunt van het bekken terug te voeren Z1Z n Üaat-tC bepaa,en' De twce i' frh t Taarnemingen dunken ons zeer ge£m Zfu' °,m de fmart]ijte toevallen vin de fchuinsfche ligging der baarmoeder, in rev^?£°Sandigheden' tedoen k™> nevens de heilzaame gevolgen van het te drag hetwelk wij aanraaden in zoodanfge gevallen te houden. De eerfte dezer waa n|! muigen isi ontleend uit een vertoog over de foorln H "ggin| ^ h*™^> hetw4 dooi den Heere Bavaï, Hceh en Verlos kundigen m de Brabandfche ftaaten, aan de Koninghjke hooge fchoole der Heelkunde Cte fweede L'X^TdeeW °5^' de tweede ons bijzonder eigen is. eerste waarneming. nabij Brussel, van derzeiver eerfte kind zwan- ^ venoog is niet anders dan ecn hekelfchnft, over hetgene in de eerfte uitgaave vaa ons werk, aangaande de fchuinsfche ligging van de' aarmoeeler, word gevonden, en hetwVni«,*  C 252 ) zwanger zijnde, in het begin van haareh ar« beid tot de verlosfing, de hulp van den Heere Bavaï niet kunnende bekoomen, nam toevlugt tot eene vroedvrouw, welke haar, geduurende drie dagen, en twee nachten, in eene ftaande houding hield, en haar gebood derzeiver weeën met kracht door te zetten, zoo dat het hoofd des kinds, met den voorften wand der baarmoeder bedekt, zich aan den ingang der fchede vertoonde, wanneer die Heelmeester op nieuw geroepen werd. Dit gedeelte der baarmoeder, hetwelk het kind als tot een kap verftrekte, was, volgens zijn zeggen, ontftoken, en de mond van dit ingewand, welke hij niet dan met veel moeite konde bereiken, beantwoordde aan het bovenfte gedeelte van het heiligbeen, zijnde niet verder dan tot den omtrek van een Fransch twaalf ftuivers - ftuk (hetwelk bijnaar de grootte heeft van eene, kleene HolJandfche fchelling) ontfloten : terwijl het lamvliesvogt reeds voor eenige dagen wasafgevloeid. Men nam toevlugt tot de aderlaating , tot infpuitingen in den-aars, en tot verzachtende ftoovingen ; en de Heer Bavaï bedagt, daar hij met moeite het hoofd des kinds, omringd door het gedeelte der baarmoeder , dat hetzelve overdekte , konde tegenhouden, ten einde deszelfs uittogt buiten de vrouwelijkheid te beletten, om de vrouw op die wijze te plaatfen, dat derzeiver billen zich in eene verhevener ligging dan de fchouders bevonden ; en in weerwil van dat, vervolgt hij, ontdekte zich het heetvuur, en de Jij- de-*  deresfe ftierf (f). Bij de opening van het lijk, in het bijzijn van den Heere Le Botte, (t) Zoude men, in zoodanig een geval, eene infnijding in dat gedeelte der baarmoeder, hetwelk het hoofd des kinds overdekt, niet, als een laatfte middel, met vrugt kunnen wcrkftellig maaken, om het hoofd doortogt te vergunnen, liever dan de lijderesfe hulpeloos te zien fterven ? Immers , dc Keizerlijke fnede kan zoowel in de fchede, als op den buik gefchieden; ja, zelfs zal deze kunstbewerking, in het eerstgenoemde deel, aan mindere gevaaren onderworpen zijn ; en hoe dikwijls is men niet verplicht om eene infnijding in den mond der baarmoeder te verrigten, wanneer denzelven, door eenige verharding, of door een ander toeval, zich niet kan uitrekken, om aan het kind eenen vrijen doortogt te verfchaffen, en dicrhalvcn een hinderpaal aan de Verlosfing ftelt. Ik bevond mij, bij eene en dezelfde vrouw, in twee agtereenvolgende verlosfingen, elke keer genoodzaakt, om den mond der baarmoeder, ten minfte twee duimen, door eene infnijding te moeten vergrootcn, naardien de hals van dit ingewand welke in eenen voorigen arbeid, door buitengewoone onrekbaarheid, was ingefcheurd, en dus, vanwegen het daaruit voortgefprooten lidteken, door verharding» nog onrekbaarer was geworden, zich onmooglijk,ten. tijde der verlosfing, genoegzaam konde verwijderen ,, om het kind uittogt te vergunnen : en nog nimmer hebj»e ik deze inftiijdin^ eejii^ toeval zien veroorzaalten. Ik;  TE, beëedigd Heelmeester der Abtdije van Grimbergen, bevonden zij, dat de moederkoek aan het middenfte en onderfte gedeelte van den voorften wand der baai-moeder was vastgehegt; dat het bekken welgevormd3 eri van eenen zeer wijden omtrek was ; en dat de mond der baarmoeder aan den nek van het kind beantwoordde, zijnde het hoofd reeds Ik beken, dat de Heer Bavaï te laat bij de lijderesfe kwam, om ccnig goed gevolg van zoodanig eene infnijding te kunnen verwagten, dewijl 'er reeds ontfteking aanweezig was; maai- het blijkt tevens, volgens deszelfs waarneming, dat het heetvuur zich eerst openbaarde, na dat hij reeds alle moeite had aangewend, om de baarmoeder van rigting te doen veranderen, dierhalven dunkt mij (De Heer Bavaï neme mij deze aanmerking ten goede) dat men, zonder kwaad gevolg, eene infnijding in het zichtbaar deel der baarmoeder had kunnen beproeven, toen men zag dat alle andere middelen, om de vrouw te redden, vrugtloos waren. Ik kan hier tevens niet ontkennen dat het mij verwondert, dat onze zoo naauwkeurige Schrijver, hier ter plaatfe niet gewaagt van de Keizerlijke fnede in de fchede te verrigten, wanneer 'er zoodanige, of diergelijke gevallen plaats hebben als dat, waarvan, hierboven gefproken word; dan, ik twijffel geenzins, aan de andere zijde, of zijn Hooggeleerde had een bijzonder oogmerk om hiervan, in deze verdccling, geen gewag te maaken, maar zulks voor eene daartoe beter gefchikte gelegenheid te bewaaren. (V).  C 255 ) reeds gebooren, hetwelk omringd was door een gedeelte van dit ingewand, dat zich door heetvuur aangedaan, en van het overige gedeelte der baarmoeder afgefcheiden bevond. Deze waarneming, in wier overneming wij cenigermaate dezelfde uitdrukkingen van den Schrijver behouden hebben, toont op eene ontzettende, en duidelijke wijze, de droevige gevolgen van de fchuinsfche ligging der baarmoeder, aan, wanneer men de vrouw aan zichzelve overlaat, of wanneer deze zich aan de zorg van de blinde en vermetele onkunde toevertrouwt. De volgende waarneming bewijst integendeel, wat men van de voorlichtingen der kunst, wanneer dezelven wel zijn ingerigt , te wagten hebben. Wij kiezen dezelve uit veele anderen welken ons eigen zijn, dewijl het onmooglijk is dat een eenige van dezen, met die van den Heere Bavaï , meerder overeenkomst hebben kan. tweede waarneming. Eene zoo zwaarlijvige als welgemaakte vrouw, welke reeds eenige kinderen had ter wereld gebragt, bood zich, in het einde van het jaar 1773^ aan, om in het bijzijn van mijne leerlingen verlost te worden , welken, door haare eenvoiiwige onverfchillig. heid, eene gunftige gelegenheid vonden om de gevolgen van de fchuinsfche ligging der baarmoeder, wanneer men dezelve niet vroegtijdig, en van pasfe tegengaat, bij graaden waar te nemen: terwijl zij tevens jonden opmerken, wat men van eene welin- ge-  C *5* ) gerigte gebruikmaaking van'de voorfchriften der kunst, te wagten hebbe. De baarmoeder dezer vrouwe helde, op eene zichtbaare. wijze, naar de regter zijde, en voorwaards over, tot dien graad dat derzeiver mond, welke agterwaards was gekeerd, naauwlijks met den vinger te bereiken was. Het lamvliesvogt vloeide af, en de baarenspijnen vervingen zich met zoo veel kracht, als in menigte: terwijl het kind zich in eene goede ligging vertoonde. Dewijl niets deze vrouwe van de noodzaaklijkheid konde overtuigen om vlak op den rug te moeten blijven liggen, en den vinger in de fchede te moeten toeftaan, plaatfte zij zich nu in eene zittende, dan weder in eene ftaande geftalte, en gaf zich aan de onbedagtzaamfte, en geweldigfte poogingen over, zoo dikwijls zij baarenspijnen gevoelde, zoodanig dat het hoofd des kinds, na een' arbeid van twaalf, of vijftien uuren, met het voorfte cn onderfte gedeelte der baarmoeder overdekt, den bodem van het bekken fcheen te beflaan , in zoo verre dat men dat gedeelte van dit ingewand konde befchouwen, wanneer men de groote lippen van malkander fcheidde, en de ingang der fchede een weinig verwijderde. De vinger konde het ganfche gedeelte van den kloot, inwelke gedaante zich het hoofd, met de baarmoeder overdekt, vertoonde,, overkruisfen, zonder den mond der baarmoeder te kunnen ontdekken, welke zich nu nog meer agterwaards had gerigt, en zich zoohoog als-in den oorfpronglijken ftaat bevond: ©m welke reden men verplicht was, den vin-* ges  ger bijnaar tot de hoogte van het grondftuk des heiligbeens in de fchede te voeren, teri einde den voorften rand van dit deel te bereiken. Het gedeelte der baarmoeder , hetwelk bijnaar buiten de fchede was geperst, en> beneden het hoofd des kinds , een foort van kap vormde, waarmede hetzelve overdekt was, wordende datzelfde gedeelte, in het vervolg van den arbeid, voor het oog nog beter Zichtbaar, dewijl hetzelve meer en meer den ingang der fchede naderde, was effen, doorfchijnend, gefpannen, en met een bevvondenngswaerdig, als voortreffelijk opgefpooten net van vaten doorweven. Dit gedeelte werd zoo aanmerklijk gevoelig, dat de vrouw de oppervlakkigfte aanraaking niet meer verdraagen kon; en de buik, Welke door dezelfde ontfteking werd bedreigd, wierd zoo pij. nehjk, dat de kleederen zelfs tot hinder begonnen te verftrekken. De koorts ontftak, en de zinnen begonnen, in weerwil van eenige adcrlaatingen, te verbijsteren, wanneer er een gelukkig geval gebeurde, hetwelk de vrouw aan de wijze raadgevingen deed gehoorzaamen , welken zij geduurende agtenveertig uuren verworpen had, terwijl zij zich tevens aan de behandeling onderwierp, welke wij reeds bij onze komst hadden willen beproeven. Zich bevreesd gemaakt hebbende, door de onverwagte komst van twea Wetgeleerden, welken met hunne tabbaarden omhangen waren, leide zij zich in het beddss neder. Toen hief ik, met eene hand, den buik naar boven, om de fchuinsfche ligging der baarmoeder te verminderen, terwijl ik,  ( 258 ) met twee vingeren van mijne andere hand, ha dat ik het hoofd des kinds een weinig had teruggedrukt, de voorfte rand van den mond der baarmoeder na mij trok, om dit deel naar liet midden des bekkens terug te voeren, waarna ik hetzelve, geduurende eenige vlaagen, in die rigting hield: doorwelke bewerking de vrouw, aanwelke ik tegenwoordig vergunde om de weinige krachten die zij nog behouden had te mogen aanwenden , binnen een vierde gedeelte van een uur verloste. Derzeiver kind bevend zich welvaarende, en de gevolgen der verlosfing waren allereenvoudigst. Zo deze waarneming niet toereikende ware om de nuttigheid onzer handelwijze te bevestigen, zouden wij dezelve met veele anderen kunnen onderfchraa- 299. Het hoofd des kinds, op deze wijze met een gedeelte van den hals der baarmoeder overdekt zijnde, daalt zoo laag niet in het bekken, bij vrouwen, van welken dit deel een weinig is ingetrokken, dan bij anderen; maar, dewijl de krachten, welken zich faamenfpannen om het hoofd naar beneden te persfen, in eene regte lijn op het midden Van het gedeelte der baarmoeder, hetwelk liet hoofd overdekt, werkzaam zijn , zoo ■word dat gedeelte, bij alle vrouwen, door deze werking gefpannen, ontftoken, en verfchèüfd, indien men deze toevallen niet voorkoomt, door de fchuinsfche ligging van dit ingewand temaatigen, en, zo deze eerfte voorzorg niet toereikende is, door den 'ïiiond van hetzelve naar het midden des bekkens  C 259 ) terug te voeren, en aldaar te bepaalen, tot dat ,het hoofd in den genoemden mond omvat is, gelijk wij zoo aanftonds hebben aangeraaden. 300. Men zal dan , om deze toevallen voor te koomen, de vrouw op de tegenovergehelde zijde van de overhelling der baarmoeder doen liggen, ten einde dit ingewand , met het gewigt des kinds bekaden, zich naar die zijde zoude kunnen overwenden, en fomtijds zal men in de verplichting zijn, om bij deze voorzorg ook die te voegen , van met eene hand den buik naar diezelfde zijde over te drukken. Men zal nog, in de buitengewoone voorwatirdfche fchuinsfche bgging, de vrouw gebieden om niet naar beneden te persfen , naardien de poogingen daartoe ftrijden zouden tegen het oogmerk hetwelk men zich voorftelt, cn de fchuinsfche ligging in uitgeftrektheid zouden doen toenemen. Indien de mond der baarmoeder, door middel dezer voorzorgen, niet tot het midden des bekkens nadert, zal men denzelven, na een behoorlijken tijd afgewagt te hebben, in den tusfehentijd der weeën, met eenen vinger, daarheen moeten voeren, en aldaar, op deze wijze, moeten bepaalen,tot dat dit deel genoeg ontflotenis, om de zak van het water, bij wijze van eene wigge, in deszelfs opening te kunnen beiluiten, Wij kunnen verzekeren dat de langduurigheid van den arbeid tot de verlosfing, in veele gevallen, veroorzaakt word, doordien de mond der baarmoeder zich niet in een .gunftige R. 2 over*  ( 2ÓO ) overeenftemming met het bekken bevind, en dat het zekerfte middel, om dién arbeid te verhaasten, en de vrouw van eene menigte vrugtlooze en vermoeiende pijnen te ontheffen, daarin beftaat, om deze overeenftemming te bevorderen, zoo als wij hier boven hebben voorgefchreven. Men heeft van zoodanig eene handelwijze niets te vreezen: 'er kan geen verfcheuring, geen ontfteking van den hals der baarmoeder, geen bloedftorting, «f eenig diergelijk toeval, door vei oorzaaki worden. 301. De gevolgen , vanwelken wij tot hiertoe gefproken hebben, zijn de eenigen niet, welken uit de fchuinsfche ligging der baarmoeder ontfpruiten kunnen. De langwerpige middenlijn van het kind, welke altijd met de grootfte middenlijn van de baarmoeder overeenkomftig is, kan, in de buitengewoone fchuinsfche ligging , niet tegelijk met die van het bekken overeenftemmen: hetwelk eene andere foort van hinderpaalen aan de verlosfing ftelt. Bij voorbeeld: in de buitengewoone voorwaardfche fchuinsfche ligging, vertoont zich vrij dikwijls een der -zijdelijke deelen van het hoofd aan de bovenfte engte; terwijl, in dit geval, veeltijds «en oor tegen het bovenfte gedeelte der fchaambeenderen is gedrukt, en de pijlnaad eene gelijke rigting heeft met de lengte van het grondftuk des heiligbeens; in deaanmerkJijke zijdevvaardfche fchuinsfche liggingen, vertoont zich nu het voorhoofd, en dan weder het aangezicht, of de nek, aan den ingang van het  C 26-1 ) het bekken (t); gelijk men in het derde deel van dit werk, hetwelk bijzonder over de tegennatuurlijke verlosfingen handelt, befpeuren zal. In dat, als mede in het vierdedeel, zullen wij ook melding maaken van verfcheiden andere toevallen, welken nog uit de? fchuinsfche ligging der baarmoeder ontfpruiten, en die in deze afdeeling niet konden begrepen Worden. DER- GO Men kan deze voorbeelden vergelijken met de ligging van het kind, in het tweede en derde geval, re vinden in mijne waarnemingen aangaan ie drie zwaare verlosfingen: daaruit zal men genoegzaam da toepasfing kunnen maaken, op hetgene de Heer BauJ3EL0CQUE hieromtrent ter neder Helt, 00. * 3  ( 262 ) DERDE HOOFDSTUK. van de maandstonden; van de vrugtbaarhèid en onvrugtbaarheid ; van de tekenen der maagdenschennis , en van die, volgens welken men. gewoonlijk oordeelt of eene vrouw gebaard heeft. Van de fnaan fton<1e>i (Men- EERSTE VERDEELING, van de maandstonden, 302. De baarmoeder ontvangt, voor do rijpe jaaren, geen ander bloed dan zoo vee) tot derzeiver voedfel en aanwas noodig is; maar van dien tijd, tot den ouderdom van vijfenveertig, of vijftig jaaren, ontvangt zij, op eene geregelde wijze, een overvloed van bloed, waarop eene meerder of minder aanmerkelijke ontlasting volgt, welke onder den naam van maandftonden bekend is,  (■26"3 ) 303- Bijnaar alle vrouwen zijn aan deze ontlasting onderworpen, wier ongeregeldheid, of ophouding, buiten den tijd der zwangerheid, of dien waarin zij zoogcnde zijn, zeldzaam nalaat de gezondheid te ontftellen. Indien men fomtijds vrouwen aantreft aan welken de natuur deze ontlasting niet vergunt, zijn 'er weinigen, welken niet eenen anderen gcregelden vloed, vanwelken aart die ook moge wezen, ondergaan, die eenigermaate , met opzicht tot derzeiver gezondheid, in de plaats der eigenlijk gezegde maandftonden verflrekt. Bij fommigen gefchied 'er eene ontlasting van bloed uit den neus; bij anderen uit de traanftippen, ooren, borsten, enz. Wij hebben eene vrouw, van vijf-, of acht-cnveertig jaaren oud, gelend, welke, federt haar vijftiende jaar , maandlijks, en op eene geregelde wijze, door eenen buikloop (z) werd aangedaan, die drie, of vier dagen duurde: zonder dat deze vrouw immer haare maandltonden heeft gehad. 304.. De eerfte en laatfte verfchijning der maandftonden gefchied vroeger of laater, naarmaate van het geftel, de leefwijze, en de woonplaats van het voorwerp, als mede, van eene menigte andere ömftandigheden. In de gemaatigde luchtfxreek, waarin wij leven, openbaart zich deze ontlasting omtrent het twaalfde, of veertiende, en eindigt tusfehen het vrjfenveertigfte, en vijftigfte jaar van den ouderdom der voorwerpen. 305. 0') Dtarrlwa. R 4 Van de ge*regelde ontlastingen,welken dikwijls, bij gezonde vrouwen, in da plaats der maandftonden verftrekken - Den tlji der eerfte en laatfte verfchijning der maandftonden.  ( 264) Duurzaair lieid van el Jee geregeld ontlasting. Gver de hoeveelheid vanhet bloed der maandftonden. (57) H, Van Deventer, over. de Verloskunde^ 305. Het is nogthans geen volftrekt zeldzaam verfchijnfel, om vrouwen aan te treffen welken, haare maandftonden vroeger befpeurden, of bij welken dezelven laater aanweezig bleven. Bij fommigen verfchijnen de ftonden, als het ware, reeds in de kindsheid; en bij anderen duuren zij voort tot in eenen hoogen ouderdom. 306. Bij eene welgeftelde vrouwe , in haa-ren vrugtbaaren leeftijd zijnde, duurt deze 3 ontlasting bijnaar altijd even lang; maar in elk bijzonder voorwerp heeft hieromtrent eenig onderfchcid plaats. Immers, bij fommige vrouwen duurt deze vloed zes of >, en bij anderen weder flechts drie of vier, en zelfs minder dagen- Een zeker aantal vrouwen, aan den anderen kant, hebben haare ftonden alle zevenentwintig, of dertig dagen; anderen weder twee reizen in elke maand, en eindelijk eene menigte elke zes weeken, of twee maanden, ja zelfs nogzeldzaamer dan deze laatften. Er zijn weinige vrouwen, fchoon 'er zulken worden aangetroffen, welken, gelijk de vrouw waarvan van Deventer gewaagt (57), dezen vloed nooit anders dan geduurende haare zwangerheid ondervinden. 307. Het is onmooglijk om de juiste hoe-, veelheid bloed te bepaalen welke de vrouwen elke maand verliezen, naardien de vloed der maandftonden bij alle vrouwen niet in de<*  C 265 ) dezelfde hoeveelheid beftaat, als mede, om dat een groot aantal oorzaaken denzelven kan doen verfchillen: over het algemeen word het verlies van bloed, door de maandftonden veroorzaakt, op zes, of agt lood berekend. 308. Dewijl het gemaklijker is om over den aart van dit bloed te oordeelen, kan men verzekeren dat hetzelve die fchaadelijke hoedanigheid niet heeft, welke fommigen daaraan hebben toegefchrevcn. Indien dit bloed niet altijd zoo zuiver fchijnt, als dat, hetwelk men uit een ander deel des lighaams zoude trekken, zoo heeft zulks plaats om dafi hetzelve zich met de vogten der fchede vermengt , cn om dat het bederft, geduurende deszelfs verblijf in die buis , of in het kanen, waarmede de vrouwen zich voorzien. 309- De maandltonden vertoonen zich met altijd in een rood vogt, maar beginnen fomtijds in eene weiachtige ftoffe te vloeien en eindigen op dezelfde wijze.- Het rebeurd ook dikwijls dat de maandftonden, bij vrijsters, worden vooraf gegaan door ftekende pijnen, welken, uit hoofden van derzeiver Zitplaats en natuur, gelijk fchijnen te zijn aan die, welken op de verlosfing volgen, en, bij het gemeen, fnijdingen of krimpingen der baarmoeder, ofwel, naweeën, geheeten worden. De oorzaak van de eerstgenoemde pijnen fchijnt ons toe dezelfde van de laatstgemelden te wezen: alle deze pijnen pntfpruiten uit de verftopping van het bloed Ui de boezems van de baarmoeder, en uit de R 5 moei- Overde boedanigheidvan hetbloed der maandftonden.  ( 266 ) Van de vaten welken dit bloed aanbrengen. Van de oorzaak der geregelde wederkomstvan de maandftonden. moeite welke deze vloeiftoffen ondervinden om 'er uit af te vloeien. 310. De oorfprong waaruit het bloed der maandftonden afvloeit is tegenwoordig zeer wel bekend: men weet, dat hetzelve uit die openingen fijpelt, welken men in de ganfche uitgeftrektheid van de holligheid en van den hals der baarmoeder bemerkt, en misfehien ook uit die, welken in de fchede worden aangetroffen. Indien 'er nog eenige twijffeling aangaande dit onderwerp overblijft, is zulks met opzicht tot de foort van vaten, welken aan dit bloed uittogt verfchaffen; fommigen houden ftaande dat hetzelve uit de flagaderen afvloeit, terwijl anderen verzekeren dat zulks uit de boezems, of uit de aderen der baarmoeder gefchied. Wij meenen dat die vloed uit de baarmoedcrlijke boezems ontftaat. 311. Wij zijn van de oorzaak der geregelde wederkomst van de maandftonden onbewust. De meeste fchrijvers, deze oorzaak aan eenen overvloed van bloed in de baarmoeder toefchrijvende, hebben ons zoo onvoldaan aangaande dit onderwerp gelaaten, als die, welken de geregelde wederkomst der ftonden aan eene andere oorzaak toefchreven, dewijl zij niet bcflist hebben wat aanleiding tot dien overvloed gaf, of waarom dezelve beften, dig in dezelfde tijdrekening wederkwam. Zoude deze oorzaak uit de ligging der baarmoeder, uit de verfpreiding van derzeiver vaten, enz. ontftaan, gelijk verfcheiden Schrijvers zich hebben ingebeeld? 312. Indien dit verfchijnfel iets merkwaerdigs in zich behelst, zoo is het riiet minder 0 vreemd  C *<*7 ) vreemd deze ontlasting plotfeling te zien ophouden, om niet weder te verfchijnen, het zij op de natuurlijke tijdrekening, of liever, zonder dat de gezondheid der vrouwen daardoor benadeeld word ; terwijl de geringfte ftremming dier ont'asting, voor deze tijdrekening, fomiijds tot zoo veele toevallen aanleiding geeft. 313. De wegblijving der maandlTonden, geichied, helaas! niet altijd op eene zoo gelukkige wijze. Zij volgen, den meesten tijd, eenen zeer ongeregelden loop, voordat zij die tijdrekening naderen; nu vloeien zij in eene overvloedige, en dan weder in eene zoo geringe hoeveelheid, dat de ontvangdoeken 'er naauwlijks van getekend zijn ; terwijl zij dikwijls tweemaal in eene maand weder verfchijnen, en in het vervolg zes weeken, of langer agterbiijven. 314. De tijd van het wegblijven der nriandftonden word dikwijls met regt het befhsfend tijdftip voor de vrouwen genaamd: naardien een groot aantal derzelven,na dien tijd, door gebreken overheerd , een ellendig en kwijnend leven leiden moet. Dit tijdftip van het leven is tevens, voor andere vrouwen, dat van de wederkomst haarer gezondheid, welke geduurig, door de agtereenvolgende 011geftadigheid dier ontlasting, belemmerd werd," 315. Men heeft de maandftonden, bij zestig -jaarige vrouwen, geduurende verfcheiden agtereenvolgende maanden, zien wederkoomen, waardoor de hoop op eene nieuwe vrugtbaarhèid , eenigermaate , werd opgewekt, Wij hebben dit verfchijnfel, bij eene vrou- Van de Wegblijving d ;r maandftonden.  C 268 3 Van de noodzaaklijk heid der maandftonden. 00 Hydrops. (58) Dit voorbeeld is het eenige niet dat wij tegenwoordig zouden kunnen bijbrengen. Wij zijn verfcheiden maaien, voor dezelfde zaak, door bejaarde '/rouwen, geraadpleegd, vrouwe van vijfenzestig jaaren, waargenomen : de oph*>uding dezer vernieuwde maandftonden gaf ooizaak tot verfcheiden toevallen , welken als zoo veele tekenen van zwangerheid wierden aangemerkt; en de vrouw verkeerde, geduurende vijf of zes maanden , 111 deze dwaaling , welke de uitzetting van den buik, aan den anderen kant, fchccn te begunftigen, wanneer men ontdekte dat zij van Waterzucht (j) was aangedaan (58). 316. De onvrugtbaarheid der vrouwen, welken nimmer hunner maandftonden hebben, en gehouden worden tot de voortteeling onbekwaam te zijn (Bréhaignesj ; alsmede de ophouding van deze ontlasting, geduurende de zwangerheid , en den tijd , waarin de vrouwen zoogende zijn , verftrekt tot voldoende bewijzen, dat de maandftonden geene zuivering aanbrengen, maar eene eenvouwige ontlasting uitmaaken, cn dat dit bloed tot eene waerdigcr beftemming is afgezonderd. Hetzelve is indedaad zoo noodig voor de ontwikkeling der vrugt, geduurende de zwangerheid, en voor de affcheiding van het zog, na de verlosfing, dat men de verfchijuing der maandftonden, in 'die twee tijdvakken  C W?9 > -ken des levens, altijd als eene tegennatuurlijke ontlasting heeft aangemerkt. 317. De ondervinding heeft bewezen, dat de kinderen van vrouwen, welken geduuren- f de derzeiver zwangerheid de maandftonden \ hadden, over het algemeen , zwakker, en meer aan ziekte onderworpen waren , dan anderen (59). Nog tegenwoordig befchouwt het algemeen eene voedfter, welke aan deze ontlasting onderworpen is, als eene zeer Hechte zoogfter; maar het zoude, met opzicht tot fommigen, nuttig zijn, om hetzelve uit die dwaaling te voeren (60). 318. Onder de vrouwen, welken geduurende haare zwangerheid de maandftonden, hebben, befpeuren fommige derzelven deze ontlasting flechts eenmaal, andere geduurende de drie of vier eerfte maanden, en -naauwlijks worden 'er gevonden, welken dezelve in eenen verder gevorderden tijd der zwangerheid gewaar worden. De meesten der laatstgenoemden zijn zeer bloedrijk, en verliezen gewoonlijk meer bloed buiten den ftaat def zwangerheid; of zij zijn van een weeker en teederer gcftel, hetwelk van belang is om in opmerking te nemen. Indien de maandftonden (59) De Heer Levret, aphor. 237, ed'tt.yne. De Heer Burton, vertaaling uit het Engelsen, over ie Verloskunde, pag. 417, §. 137. (6q) Ziet de verdeeling , waarin over de keaze 'eener voedfter gehandeld word; 2de deel. Aanmeringen aanaande dit nderwerp,  ( 270 ) Over de voorzorg welken de vrouwen in acht moeten nemen, die geduurende derzeiver zwangerheid de maandftonden hebben. den voor deze laatften nadeelig zijn, zoo zijn dezelven voor de eerften, of bloedrijke vrouwen, in den eerften tijd der zwangerheid, wanneer de vrugt maar weinig vloeiftoffen verteert, zeer heilzaam: want in dezen is ■niet de ontlasting, maar de overvloed van bloed m de baarmoeder, waaruit dezelve ontItaat, te vreezen; want zo deze overvloed zich tot de nageboorte uitftrekt, dan kan dezelve oorzaak geven tot de affcheiding van dit lichaam, het zij geheel of ten deele, en bijgevolg eene meerder of minder gevaarlijke bloedftorting teweeg brengen. 319. Deze reden moet de vrouwen overhaalen om zich van zekere fpijzen te onthouden , wanneer zij die tekenen gewaar worden, welken de maandftonden, voor de zwangergerheid, gewoonlijk vooraf gingen; om eenige verzachtende dranken te gebruiken; de rust te bewaaren; in één woord, om alles te vermijden Wat de aandrift van het bloed, naaide baarmoeder, zoude kunnen aanzetten. 320. Wanneer de maandftonden, geduurende de zwangerheid, volgens gewoonte, geen plaats hebben, word nogthans de tijd van derzeiver gewoone komst aangeduid door de zwelling der borsten; door de loomheid der leden ;• en door andere tekenen , welken zich, voor dien tijd, als de aannadering dier ontlasting, openbaarden. Het is dit tijdftip hetwelk men verkiezen moet de vrouwen, waarvan wij zoo even fpraken,te aderlaaten, indien men de gevolgen wil voorkoomen , het zij van den overvloed des bloeds in de baarmoeder, of dien welke in het gantfche geitel der  . ( *7* ) der vrouwe plaats heeft, en waardoor de aannaderende tijd der maandftonden word aangeduid, 321. Met opzicht tot de zwakke vrouwen, en die welken teedcr van geitel zijn, moet men, wanneer zij de maandftonden hebben, geduurende de zwangerheid, dezelven eerder poogen te verfterken, dan de hoeveelheid van het bloed te verminderen. 322. Sommige Verloskundigen meenen dat het eene zaak van gewigt is, om deze foort van ontlasting te onderfcheiden van die, welke men gewoonlijk met den naam van ftorting kenmerkt; maar wij befeffen 'er naauwlijks de reden voor. Immers, waarom zich de moeite gegeven om deze onderlcheiding te maaken, indien toch, in beide gevallen, volgens de ftelling dier verloskundigen zelve, die ontlasting tegen de inzichten der natuur gefchied. 323. Men kan zich, behalven dat, niet vergisfen in het kenmerk dezer twee foorten van ontlastingen , uitgezonderd in de eerfte maanden der zwangerheid. De maandftonden koomen op den.gewoonen tijd, vloeien in minder hoeveelheid, en worden door ligte kentekenen voorafgegaan; het bloed derzelven is helder en weiachtig, vloeit in eene geringe maate, en de vrouw bevind zich beter naar evenredigheid de ontlasting bevorderd word. 324. De bloedftorting openbaart zich in eenen ombepaalden tijd, en bij gelegenheid van eene , meest alcijd bekende, oorzaak. Wanneer zij het gevolg niet is van eenjg uitwen- Het on- derfcheid tusfehen de maandftonden en debloedftortin g, welke geduurende dezwangeriieid plaats kan hebben.'  Wendig geweld, van eene hevige gemoedsbe.weeging, enz. dan is zij het gevolg van eene algemeene, of plaatslijke volbloedigheid. Geduurende het aanweezen van dit toeval ondervind de vrouw eene ligte verzwakking, pijnen in de lendenen, een gevoel van verdooving in de baarmoeder , en diergelijke ongemakken. Het bloed is dikker, ftolt gemaklijker dan dat der maandftonden, welken geduurende de zwangerheid vloeien, ten minfte, wanneer deze niet zeer overvloedig zijn. In dit laatfte geval koomt het bloed uit de vaten der fchede en uit die van den hals der baarmoeder; en in het andere, vloeit hetzelve uit de boezems van dit ingewand, welke door de affcheiding van een gedeelte der nageboorte zijn ontbloot geworden. 325. Wanneer het bloed in eene geringe maate vloeit, zijn derust, den leefregel, verzachtende en verdikkende dranken (£) enz. altijd toereikende om den vloed te doen ophouden; maar deze middelen zijn veeltijds vrugtloos wanneer de itorting van meer aanbelang is , waarom men als dan tot krachtiger middelen toevlugt neemt, onder welken men groote voorzorg heeft om de aderlaating op den arm niet te vergeten, wel verre nogthans dat deze in alle gevallen zoude nuttig zijn. TWEE- Qi) Temper anpia, & inerajfantia.  TWEEDE VERDEELING. VAN DE VRUGTBAARHÈID EN ONVRUGTBA ARHEID. 326. De vrugtbaarhèid is de natuurlijk bekwaamheid der vrouwe om te kunnen oni vangen, en om Moeder te worden. 327. De vrouwgeniet gewoonlijk dit voor regt met, dan wanneer zij op eene geregeld wijze haare maandftonden heeft; en is, vol gens gewoonte, van hetzelve beroofd, daad lijk na de volftrekte ophouding dezer gere gelde ontlasting. 328. Sommige vrouwen hebben noetham tekenen van vrugtbaarhèid gegeven, voorda; zij de maandftonden hadden; maar zij warer voorzeker gefchikt om dezelven welhaast ge wa." ? ^rden, en de natuur had, zonder twijrlel, desaangaande reeds de noodzaakliike verandering in het geitel teweeg gebragt. Men heeft, aan de andere zijde, verfcheiden voorbeelden van bevrugting aangetroffen, welke , na de Volkoomene ophouding der maandftonden, was gefchied. 329- Deze gelukkige bekwaamheid om te kunnen ontvangen hangt van de medewerking van verfcheiden oorzaaken af: maar het is zoo moeilijk om dezelven wel te kunnen bepaalen , dat de zwangerheid alleen in ftaat is, om die vrouw, welke het voorregt dier be. e Van dè ;. vrugtbaarhèid. Van den ; tijd in wel. ken devrou" wen vrugt' ■ baar zijn., l Van de të< kenen welkendevrugtbaarheidaaflkiuiden.  c m) Van de On vrugtbaarhèid. Van derzeiver ooreaaken. (/) Fluor a/bus. kwaamheid geniet, volkoomen te kunnen onderfcheiden van die, welke deze bekwaamheid niet ontvangen heeft. 330. Eet is in veele gevallen niet gemaklijker om over de volftrekte onmacht, of onvrugtbaarheiduitfpraak te kunnen doen, welke, ten allen tijde, is aangemerkt, als eenè oorzaak ter verftooting, of vernietiging van het Huwelijk. 331. De mismaaktheid der uitwendige teeldeelen ; het ontbreken van fommigen derzelven, en zelfs van allen 5 de gezwellen waarvan zij worden aangedaan; de rimpels, lidtekens , hardigheden , en eeltachtige verzweeringen, welken de fchede vernaauwen en den ingang beletten; eindelijk de bijnaar volkoomene toeftopping van den mond der fchede , door het maagdevlies , zijn geene dan onzekere tekenen van onvrugtbaarheid. 332. Men kan hetzelfde van fommige gebreken der baarmoeder, der trompetten, en der eiernesten zeggen ; alsmede van de tegennatuurlijke rigting van den zeeltefnuit; van het niet beftaan der maandftonden, of van derzeiver te grooten overvloed; van den witten vloed 0); van dc bovenmaatige zwaarlijvigheid, van den tegenzin welke de vrouw voor den venushandel gevoelt, enz. 333. Schoon men niet één voorbeeld had van vrouwen, welken ontvangen hadden, in 'weerwil van fommigen der mismaaktheden, waar-  < 275 ) waarvan wij zoo even de optelling deeden: of y met tegenftaande zij van een , of vart verfcheiden der aangetoonde gebreken , waren aangedaan 5 zoude men deze warigeftalten of gebreken, nog niet als zoo veele dbrzaaken van volftrekte onmacht moeten aanmerken, dewrjl de mcesten derzelven, door de hulp der Heel- en Geneeskunde, verdreven, of gemaatigd kunnen worden. 334- Men heeft niet alleen verfcheiden vrouwen zien zwanger worden, in weerwil van de natuurlijke of toevallige engte van de ichede; maar zelfs andere vrouwen, wier uitwendige teeldeelen geheel ontbraken, en bijwelken de mond der fchede in den regten darm gevonden wierd (öi). Hoe dikwijls heelt men ook niet het maagdevlies, hetwelk al te dik was, doorgefneden j de hardigheden, eeltachtige verzweeringen, en de gezwellen der fchede, welken zich tegen de inzichten der natuur aankantten, weggenomen, ot de ichede op eene andere wijze verwijderd* De voorbeelden daarvan zijn te menigvuldig, en al te wel bekend, om, ter bevestiging dezer Hellingen, een enkele van dezelven aan te haaien. 335. Er zijn geen onbetwistbaare en weèzenlijke oorzaaken van onmacht bij de vrouwe, (61) Ziet de waarnemingen , welken de Heer Barbaut volgens de Heeren Devigne en Vermonö de Vader, aanhaalt; als mede de Heeren Dvpui*, Pvzes, en GrégoIee. * ( § a  C 276 y we, welke anders wel gefield is, dan de volkooincne toefluiting der fchede, die van den mond der baarmoeder, en de ontbreking van fommigen der volflrekt noodzaaklijke deelen tot de voortteeling (62). 336. Wanneer men het groot aantal vrouwen in aanmerking neemt, aan welken de natuur den eernaam van Moeder fchijnt te weigeren, fchoon zij in dezelven, het verlangen (62) Wij waren, in het jaar 1785, in de gelegenheid eene vrouw te kennen, welke agtentwintig jaaren oud, groot, en van een goed geftel was, bi? welke men niet één fpoor van het aanweezen eener baarmoeder ontdekte, tot welk eene hoogte men ook den vinger in den regten darm bragt, en hoe zeer men, met de andere hand, de benedenfte afperking van den onderbuik naar beneden drukte. Een zeer dik vlies, hetwelk door de herhaalde poogingen van den Huwlijkshandel was uitgerekt, fcheen den ingang der fchede als een fiuier te bedekken, en aan deze plaats, wanneer men dezelve met den vinger in» drukte, een foort van blinde opening (cul-de-Jad), ter diepte van eenen duim, te verfchaffen. Deze Trouw heeft het meeste deel der geneigdheden van het mannelijk geflacht; zij bemint de jacht, kweekt ée letterkunde aan, enz. Nimmer had zij eenige aandoening welke de opftopping van het bloed der maandftonden aanduidde; ja zelfs gevoelde zij de behoefte riet om deze ontlasting te ondergaan. Zij is getrouwd, en geeft zich nimmer aan" haare vrouwelijke verplichtingen over,' welken zij niet dan onvolkoomen vervult, zonder 'er eenigen wellust door te fmaaken*  C 277 ) gen om kinderen te hebben, met de gunftigfté fchikkmgen om dezelven te kunnen voort teelen, vereemgd heeft, word men genoodzaakt om verborgen oorzaaken te erkennen, welken er zich tegen verzetten, en voor het licht der reden ondoorgrondlijk fchijnen te wezen. 337. Deze oorzaaken kunnen van den man of van de vrouwe afhangen, of voor het minfte Uit een zeker gebrek van overeenkomst in de natuurlijke gefteldheid van den eenen of van, de andere voortfpruiten. Zoodanig een man, indedaad, welke tot de voortteeling met eene vrouwe voor onbekwaam gehouden wierd, heeft bij eene andere kinderen verwekt en zoo ook eene vrouw bij eenen anderen man! DERDE VERDEELING. VAN DE TEKENEN DER MAAGDENSCHENNIS, EN VAN DIE, WELKEN AANDUIDEN DAT DE l VERLOSSING HEEFT PLAATS GEHAD. 338- De misdaaden der Maagden, of vrouwe-ichemns, die van kindermoord, enTerlaating der vrugt (fuppresfion de part) (63), hebben altijd zoo affchuwelijk gefcheenen, dat de geftrengheid der wetten diegenen, 'welken J^l ,m WÜ Ze^en' wanne" eene vrijer of ;WMW "pootte van deszelfs kind verborgen houd, of s 3 fae- Van de tekenen welken aanduiden datcene vrouw gefehonden is."  ( a78 ) ken van deze misdaaden overtuigd wierden, altijd met den dood geftraft hebben; maar, dewijl het in deze foorten van wanbedrijven meest altijd aan getuigen mangeld, gebieden de richters, eer zij vonnis vellen, het onderzoek van die, welke zich zegt gefchondcn te zijn; als mede van zulk eene vrouwe welke befchuldigd is haar kind verdaan te hebben bij deszelfs geboorte, het zij met een voorbedagt oogmerk, of met hetzelve aan de geftrengheid der lucht, onder welk een voorwendfel zulks wezen mag, bloot te ftellen. ' 339. De Verloskundige heeft hier veel kennis en een gezond verftand noodig, om bet leven der onfchuldige niet in gevaar te Hellen, en de fchuldige niet te doen vrijfpreeken. Daar de bediening welke hem is opgelegd den verftandigen man verheft, en hem, eenigermaaie, tot de bediening van die eens Richters opleid, zoo kan deze bediening den onkundigen vernederen, en met fchande bedekken. , 340. De ontkennende tekenen van de;n maagdom 'zijn niet altijd overtuigende bewijzen van de fchending; de kneuzing en verfcheuring zelfs van fommigen der uitwendige teelt iheven doet zoo fpoedig het gebooren is, hetzij door hetzelve te fmoor'en; in een put, rivier, of andere verborgene plaats te werpen, om deszelfs aanweezenheid, voor de wereld, 'er door geheim te houden, enz. DiStionnaire de Sciences &i Arts, torn*. XvJ pag. 680.  C 279 > teeldeelen, zijn niet, zonder uitzondering, het gevolg dezer misdaad. 341. Dikwijls is het maagdevlies geheel, bij ontmaagde vrijsters (64), en bij. anderen ver- (64) Het is reeds bekend dat het maagdevlies nieê altijd bij de eerfte vereeniging van man en vrouw vcrfeheurd word; en dat men dit vlies, bij fommige vrouwen, nog ongefchonden bevonden heeft, zelfs tot op het oogenblik van de verlosfing: waarvan wij hier twee voorbeelden zouden kunnen bijbrengen. Eene der vrouwen, weiken het onderwerp onzer waarnemingen uitmaaken, meer gehegt zijnde aan het openbaar gevoelen, dan aan die zedelijke deugd, welke wij maagdom heeten, werd zwanger, zonder den venus wellust volkoomen gefmaakt te hebben, en alleen doordien zij haaren minnaar vergund had om het zaadvogt op de inwendige oppervlakte der vrouwelijkheid uit te fchieten; gelijk ook bij die plaats had, vanwelke Mauriceau in deszelfs waarnemingen gewaagt: ten minfte zal deze jonge Jufvrouw ons zulks verzekeren. Wat 'er ook van zij - dit is waarheid, dat het maagdevlies de ingang der fchede naauwkeuric omboordde, en Hechts eene zeer kleene opening overt liet. Eenige redenen doen ons denken, dat bij de tweede vrouw geen volkoomen faam Vermen ging heeft plaats gehad , fchoon reeds een jaar getrouwd geweeu zijnde, cn niet tegenftaande zij nabij derzeiver verlosfing was, toen wij het maagdevlies onderkenden. Dij vlies wederftond, geduurende een halfuur, alle moogelijke poogingen van de werktuiglijke deelen der veriosJing, welke na-bij derzeiver einde was. S 4  vernietigd, welken nog die eerbaarheid en zedelijke deugd bezitten, die onder den naam van maagdom is bekend (65). 342. Alle versiche wanorden, welken aan de teeldeelen befpcu: d worden, zijn ook dikwijls het gevolg van de verrigtingen eener kwalijk-gezinde vrouwe, en de befchuldigde Is ten haaren opzichte misfchien niets fchuldig dan eene weigering welke hij haar deed. Men heeft vrijsters gekend, welken haare teeldeelen, met 'er een vreemd lighaam in te voeren, of op eene andere wijze, fchonden: waarna zij verkrachting! —- verkrachting! fchreeuwden, met voornemen om zich ©p eenen blooden minnaar te wreeken, of zich van zulk eenen te ontdoen, waarvoor zij geene de minfte genegenheid gevoelden. Het fchijnt bijnaar onmoogüjk dat een man alleen , een meisjen, of vrouw zoude kunnen verkrachten, ten minfte zo hij niet eene groote meerderheid van jaaren heeft, of eenige list bedrijft, bij voorbeeld, het ingeven van verdovende middelen Lm), of foortgelijke zaaken. 343» (tri) Narcotica. (65) Verfcheiden oorzaaken kunnen het maagdevlies Verfcheuren, of doorknagen, en niet een derzelven i* algemeener dan de fcherpte van den witten vloed, en het bedorven vogt der fmeerklieren, het welk alle de teeldeelen, vooral in de jeugd, befproeit.  C 281 ) 343- In fommige gevallen is het even moeielijk om over de weezenlijkheid der verlosfing van eene vrouwe, welke met de ombrenging van derzeiver vrugt, terftond, of kort na de geboorte, bafchuldigd word, uit lpraak te kunnen doen, als over de zekerheid der Maagdenfchennis. In het eerfte geval moet het onderzoek der teeldeelen in de eerfte dagen na de verlosfing gefchieden, anders worden derzeiver kentekenen met die van andere oorzaaken gemeen, en kunnen dierhalven, ten beste genomen, niet dan twijffelachtige, en des onzekere bewijzen opleveren 344 Dewijl de verflenstheid der borsteni de flapheid der bekleedfelen van den buikde naaden, offtreepen, nevens de witachtige en glmfterende vlekken, welken op den buik gevonden worden, het gevolg kunnen wezen van eene eertijds bovenmaatige zwaarlijvigheid ; als mede van eene buikwaterzucht Cn); van eene waterzucht der baarmoeder, enz. even als van de zwangerheid, en van de verlosfing, hoe zal men dan, na een zeker verloop van tijd, kunnen onderfcheidcn, welke van dezen de oorzaak is, die een der genoemde vcrfchijnfelen heeft teweeg gebragt? °° 345- Het aan weezen van melk in de borsten is geen zekerer teken dat eene vrouw gebaard heeft, indien men echter daarin eenige uit- Qn) Asciies. Van de tekenen, welken kunnen aantoonen of eene vrouw kinieren heeft jehad.  C 282 ) uitzondering maakt (J); verfcheiden Schrijvers getuigen dat fommige vrouwen zog hadden, ten gevolge van eene waterzucht in de baarmoeder , even als na de verlosfing ; vooral ftrekken hier die voorbeelden, naamlijk, dat 'er melk in de borsten gevonden wierd, bij gelegenheid van eene eenvouwige ftremming der maandftonden, ten bewijze van ons gezegde (66). 346. (j) —— ———■; ' moet hierin niet meer acht gegeven worden op den aart, en op de hoeveelheid, dan op de tegenwoordigheid der melk. ? CM), (66) Wij hebben ver cheiden vrouwen gezien, welken in ftaat waren vrij gemaklijk zog te trekken, door de borsten flechts oppervlakkig te drukken: zij allen meenden zich zwanger te bevinden, en niet eene deizelven bevond zich in dien ftaat, ja, fommigen hadden nimmer zwanger geweest. Een meisjen van agt jaaren, uit de ftad Alencon, levert een nog buitengewooner verfchijnfel op. Dikwijls de mond eens kinds van eenige maanden, hetwelk haare moeder zoogde, aan haare borst leggende, kwam''er, volgens het getuigenis van verfcheiden inwooners dier ftad, genoeg melk, dat zij zelve het kind, geduurende een maand konde zoogen, dewijl de moeder, uit hoofde van klooven in derzeiver tepels, zich, daartoe niet langer in ftaat bevond. Dit kleene meisjen had nog veel zog, van eene zeer goede hoedanigheid behouden, en konde hetzelve gemaklijk bij {traalen ultpersfen, toen zij, op den ióOctober, 17S3, ir»  C 283 ) 346. De ftaat der, zoo in als uitwendige , teeldeelen is niet meer beflisfend. De belediging van den hals en mond der baarmoeder (ziet §. 164.) ; de meeste omtrek van die ingewand; de verwijdering der fchede; de verfcheuringen der uitwendige deelen; dit alles kan uit eene andere oorzaak, dan uit de verlosfing voortfp1 ruiten. Behalven dat, hoe veele vrouwen vind men niet, bij welken niet één dezer tekenen , agt dagen na het tijdftip waarin zij moeder wierden, te befpeuren is? 347*1 in de vergadering van het Konïnglijk genootfehap der Heelkunde werd vertoond. Op denzelfden dag, en daadlijk na derzeiver vertrek uit de vergadering, melkte zij aan mijn huis, bij ftraalen, meer dan een gewoone lepel vol zog uit haare borst, in het bijzijn Van meer dan zestig mijner leerlingen. Dit meisjen , hetwelk uitwendig geene de minfte tekenen van rijpheid vertoonde, was ftom en doofgebooren. Zij had, van haar vierde tot haar vijf en een halfjaar, geduurende drie dagen in elke maand, eene geregelde ontlasting van bloed, door haare oogen, ondergaan. Dezen ouderdom bereikt hebbende, hield die ontlasting op, waardoor derzeiver gezondheid nadeel fcheen te lijden , welke, na verfcheiden maanden, niet eerder herfteld werd, dan toen zich eene nieuwe bloedige ontlasting, zoo geregeld als de eerfte voortgaande, langs den natuurlijken weg, openbaarde. Deze tevroegtijdige maandftonden bleven niet eerder Weg, dan ten tijde der afkleinzing van liet zog.  C 284 ) 347. Om op eene bevestigende wijze te bepaalen dat eene vrouw, welke met de om. brenging haarer vrugt befchuldigd word, waarlijk gebaard heeft, zoude het aanzijn der gewoonekraamzuiveringen, gepaard met alle de opgenoemde tekenen, ten bewijze moeten ftrekken; waarvan deonderfcheiding niet wel te maaken is, dan binnen de agt, of tien eerfte dagen na de bevalling. Na dien tijd neemt de ftoffe der kraamzuiveringen tezeer de hoedanigheid dier ftoffe aan, welke den witten vloed, waaraan veele vrouwen onderworpen zijn, faamenftelt, om de eene van de andere, zonder vrees van zich te vergisfen , te kunnen onderfcheiden, en om de yloeijing, waarvan wij fpreeken, eerder aan de verlosfing, dan aan eene gewoone fchikking der baarmoeder toe te fchrijven. 348. De omftandigheid waarin de verloskundige zich bevind, om over den ftaat der vrouwe te moeten beflisfen, zal hem nog in grooter verlegenheid brengen, en hem nog belangrijker voorkoomen, zoo rasch hij zich herinnert, dat de ontlasting die op de uitdrijving dier zelfftandigheden volgt, welken de valsfche zwangerheden faamenftellen, hetzij van die vleezige klomps- of trits-gewijze misdragten , waarvan wij in het vervolg fpreken zullen, hetzij van die faamvergaderingen van {lijmachtige en bloedige vogten, enz. evenredig is aan die, welke na de gewoone verlosfing gefchied; dat de opzwelling der borsten, na eenige dagen, m het eene, en in het andere geval plaats heeft; en dat in beiden het zog dikwijls in  ( s8jr ) in overvloed word afgekleinst. Hieruit ziet men met welk eene rijpe oordeelkunde , en met welke befcheidene omzichtigheid men, in de meeste gevallen, deszelfs uitfpraak moet inrigten, om de onfchuld van de befchuldigde niet in de waagfchaal te Hellen, of de vrouw, welke fchuldig is, onfchuldig te doen verklaaren. VIER-  ( 286 ) VIERDE HOOFDSTUK. van de voortteeling; van de bevrug-' ting; en van de zwangerheid. ( Van de voortteeling CGeneratió). EERSTE VERDEELING. VAN de yOORTTEELING. 349. De algemeenë werking der natuur s door welke elk bijzonder weezen, van welken aart het zij, deszelfs evenbeeld voortbrengt, word Voortteeling geheeten. Tot dit werk word, bij de dieren, altijd de vereeniging van twee gedachten gevorderd, en kan zonder dezelve niet gefchieden: men kan hiervan nogthans fommige dieren uitzonderen, welken het vermogen bezitten, om, tot de hervoortbrenging hunner foort, de vermenging met een tweede niet te behoeven* 35b. Maar, beftaat deze hervoortbrenging nergens anders in, dan in de ontwikkeling van een dier, hetwelk reeds tevooren beftond? Is hetzelve van den vader, of van de moeder afkomstig, of, word hetzelve door de boofdftoffe gevormd, welken door deze beiden worden aangebragt? Welken zijn? in dit  ( 28; ) dit laatfte geval, deze hoofdftoffen, cn opwelk eene wijze worden zij tefaam vergaderd? Dit zijn zoo veele vraagen, wier oplosling onmooglijk is, of, welken wij, ten minfte, niet waagen zullen, met eenige gisiingen te beantwoorden. 35r- Wij zullen even min den tijd verfpillen om de verfchillende gevoelens aangaande de voortteeling te ontknoopen, maar ons bepaalen om dezelven Hechts zeer beknopt voor te ftellen. Deze gevoelens kunnen tot twee voornaamen gebragt worden, tewceten: tot dat van de vermenging der twee zaaden, en tot dat der eieren. 352. Het eerfte gevoelen was dat der ouden , welken zich verbeeldden dat de vrouw, ■ in den tijd der vermenging, een vogt van eene voortteelende kracht, als dat van den man, uitftortte. Dit gevoelen had, fchoon algemeen aangenomen, deszelfs tegenfpreekers, en fommigen, zelfs onder de ouden, hielden ftaande, dat het genoemde vogt niets anders was, dan hetgene door de klieren der fchede was afgekleinsc: indedaad, wanneer dit vogt uit de eiernesten voortvloeide, hoedanig, en langs welk eenen weg zoude hetzelve, geduurende de zwangerheid, ontlast worden? Indien men alleen oordéelt, volgens het gevoel van den wellust, en de foort van driftige beweeging Co), welke de vrouw, wanneer zij zich aan de minvermaaken overgeeft , omtrent de Fallopiaanfche buizen, ge- 00 Qrgmmm. Overdever Cchillende gevoelens langaande.. ie voortteé" ing. Gevoelen ier ouden*  ( 288 ) Gevoelen Va' IcnHeere D e 8 u r- ïon. gevoelt, zal het waarfchijnlijk worden, dat 'er eenige vloeiftoffe uit de eiernesten, naar de baarmoeder afvloeit; want deze aandoening kan door het vogt, hetwelk naar buiten word uitgeftort, niet verwekt worden, dewijl dezelve, bij het meeste aantal vrouwen, zonder deze zichtbaare afvloeijing , plaats heeft. 353. De Heer De Buffon heeft niets anders gedaan dan dit eerfte gevoelen luister bij te zetten. Volgens dezen geleerden Nai tuurkenner brengen den man en de vrouw evenveel tot de voortteeling toe: hun zaad, zegt hij, is niets dan een vermenging van werktuiglijke bolletjens (molécules organiques)^ welken uit alle deelen van het lighaam ont* leend zijn, en waarvan zij als zoo veele verkleeningen vormen. Deze bolletjens, welken hij, uit hoofde van derzeiver geftadige beweeging, levende en werkende Qvivantes & aclives') noemt, zijn zoodanig gevormd dat zij zich niet vereenigen , en faamenpaaren kunnen, dan met die, welken van dezelfde deelen, van het een en ander geflacht afkomitig zijn; dat is te zeggen, dat de bolletjens welken door de oogen van den man zijn aangebragt , zich niet hegten en vereenigen kunnen, dan met de bolletjens, welken door de oogen der vrouwe toegebragt worden: en zoo vervolgens 354. De vorming der teeldeelen, welken in de twee bijzondere geflachten zoo zeer verfchillen, volgens dit vernuftig gevoelen niet kunnende uitgelegd worden, heeft den Geest van den Schrijver dit gebrek vergoed, met  • I 2*9 3 Wet uit te vinden, dat de vereeniging der bolletjens, welken uk de deelen van Hechts een gedacht hunnen oorfprong namen, de grond/lag van het geheel geftigt des menschiijken lighaams vormden, zoo, dat 'er een jongjen of een meisjen uit voortfproor, naarmaate die bolletjens tot den man of tot de v-rouw behoorden. 355- Het gevoelen der ouden, waarvan Wij tevooren fpraken, werd met alle macht' itaande gehouden, tot de ontdekking der biaasjens, waarvan de eiernesten, in den tijd der rijpe jaaren, zich als doorzaaid bevinden. Deze ontdekking trok de aandagt der Ontleed-natuur.kundigen tot zich: van toen af begonnen zij te gelooven dat de mensch, en aiJe andere dieren, uit een ei voortkwamen, en dat het onderfcheid tusIcheu de levendig geworpenen (vivipareO, en o 1 geboorten (oyipares) alleen daarin beitond dat de eerften, hunne eieren binnen het lighaam uitgebroeid hebbende, derzeiver jongen reeds levende ter wereld brengen terwijl de laatften, integendeel, hunne* ejeren niet eerder uitbroeien, dan na dat zij de. zei ven geworpen hebben, ' 356. Volgens dit gevoelen, hetwelk doof ie*t??fi hcdc'ndaaSfchen is aangenomen, daalt het bevrugtte ei, door de buizen van f allopius, in de baarmoeder; maar heeft iemand zulks gezien ? men zoude aan deze ftél hng kunnen twijffelen: eensdeels volgens het maakfel zelf der Fallopiaanfche builen ert de overeenftemming van de wijdte hunner inwendige uitenden, met de dLkt« van die Gevoelen Jer hedenlaagfeheni \  Vonronder- ftcllingOkj'pothefis)over het gevoelen der eiesen. Cp) Jlnimalcula, feu vennes, (bfi Ziet de'Baron Yqn Hall er, rondo lighaamen, welken wij voor de eieren' houden; en, ten anderen, volgens de menigvuldige proefnemingen van eenen Geleerden , welke de bewondering zijner eeuw tot zich getrokken heeft (67). 357. Schoon men het met elkander eens was omtrent het aannemen der eieren, hebben de voorftanders van dit gevoelen nogthans verfchillende gedagt over de wijze op weike de eieren het leven ontvingen. Dezen meenden dat de vrugt geheel in het ei gevormd was, en niets anders behoefde dan door het manlijke zaadvogt opgewekt te worden ; en genen, integendeel, fielden, dat die eieren niets anders waren dan een foort van nesten, welken gefchikt werden om die diertjens, of wormpjens Cp) in te ontvangen, die men, door middel van het vergrootglas Qinicroscope), in het zaad gemeend heeft befpeurd te hebben. 358. Het gebrekkige hetwelk in alle deze gevoelens, cn in alle deze voorGnderftcllingen te vinden is, om volgens dezelve de wonderlijke verfchijnfels der voortteeling te vcrklaarcn , doet niet dan ten duidelijkfte de diepte van den grondloozen kuil gewaar worden , waarin de reden van den mensen zoo dikwijls verdwaald geraakte , uit gebrek der kennis van de grenspaalen welken de natuur aan des-  ( 291 ) teéïfs bevatting en nafpooring heeft géi TWEEDE VERDEELING. VAN DE BEVRUGTING* *M9'?e \erëeniê^g der hoofdftofïen, - Weken door de eene en andere kunne tot de voort eelmg zijn toegebragt, word, in het mtnfchehjk geflacht> bevrugting geheeten. • joo. Indien deze vereeniging niet altijd in het eiernest gelchied, zal men ten minfte toeftemmen dat zulks fomtijds plaats heeft, dewijl men in hetzelve overblijffels van eene vonde' Cn ZdfS gGheeIe vruSten heeft §e3Ö1. De vrugten welken men in de trompetten van Fallopius heeft gevonden, bewijzen eveneens dat de bevrugting in del ltZ Kn §cfchiedenv of, ten alle,-minfte, dat die buizen tot de overbrenging van het bghaam, hetwelk het voortbreng der b" Ulttnaakt*^ de baarmoeder,dienen. De kinderen welken in de holligheid van den buik na de verfcheuring der trompet, of van het omwindfel van het eiernest, gevonden zijn , leveren nog klaarbiijklijke bewijzen. ^ 'Vf f tgene wij, omtrent de plaats alêTi dl t termprng gefchied, ontvouwen : •n die, welken m deze holligheid ontwikkeld Vari de bevrugting (ConceptioX Van de plaats waar* in zij gefchied.  Tekenen der bevrug ( 292 ) zijn, Zonder dat de trompet door die kinderen, om in die holligheid tegeraaken, was doorgeboord, of eenige belediging had ondergaan, bewijzen veel minder dat ook de bevrugting in 'den buik kan gefchieden, dan dat zij aantoonen , dat dezelve als dan in het eiernest is volbragt. 362. Toeftemmendc dat de bevrugting geftadig in het. eiernest gefchied; dat het eiernest de eerfte zetel is van den menseh; en dat de Fallopiaanfche trompet nergens anders toe is gefchikt dan om het bevrugtte ei in de baarmoeder over te brengen, moeten wij ons dan niet verwonderen dat zoo veele eieren in dit. ingewand koomen, en dat de trompet, wie,- vicuicl zoo wijd, en wier inwendige opening zoo eng is, zich zoo zeldzaam een van die eieren laat ontflippen , waardoor hetzelve in de holligheid van den buik moest vallen? , 363. Schoon fommige vrouwen, als het ' ware, het oogenblik waarin zij ontvangen , door de inwendige aandoeningen welken zij gevoelen, weeten te onthouden; zoo zijnde meesten van derzeiver bevrugting onbewust, en vermoeden niet eerder dat zij zwanger zijn, dan na het wegblijven van dc maandftonden. Het ware nogthans, in veele omftcindigheden , te wenfehen, dat men, in eenen min gevorderden tijd der zwangerheid, eene zt^ere bewustheid van ó,icn ftaat mogt hebben., ten einde, bij deze laatften, de ongemakken welken de zwangerheid, in derzeiver begin, veeltijds verzeilen, aan geene andere oorzaaken toe te fchrijven., en om geene, nic$  C 293 ) biet alleen mittclooze, maar fomtyds fchaa«lelijke middelen aan te wenden. DERDE VERDEELING. VAN DE ZWANGERHEID. , 064. De ftaat waarin de bevrugtte vrouw zich bevind word door het woord Zwangerheid uitgedrukt; deze ftaat duurt van hét eerfte oogenblik na de bevrugting, tót tien uittogt van dat lichaam, .hetwelk door de bevrugting word voo'rtgebragt. 365. Men kan de zwangerheid, met opzicht tot de natuur van het voortbrengfel der bevrugting, in twee algemeene foorten, te weeten, in eene waarc en iri eene valsfche, onderfcheiden. De eerfte word uiteen, of uit meerder kinderen , en de tweede dooreen ongedaane klomp faamgeftcld, welke laatftenu als vleezig, feri cian weJor als Waasachtig ïs, enz. Men kan die faamvergaderingen van Woed, van water, en van Onmachtig vogt, Welken zich in de baarmoeder Vormen, als mede de wind- waterzucht van dit ingewand , nog met den naam van valsfche zwangerheid beftempclcn, dewijl-dezelven altijd met fommigen der denkbeeldige toevallen'der gewoone zwangerheid vergeld gaan, welken, gelijk tseze, aan de uitzetting van den buik plaats ^sven, en om dat zij den meest ervaaren VerT 3 "ibs- Van óe zwangerheid QGrav'iduas). Van derzclvcv algemeene foorten.  Over de Waarezwan gerheid, ei over de zwangerheden wrelker tuiten de baarmoeder beihan. Van de enkele, en van de faarnengeltel:dr zwangerheid- ' Van degemeene tekc. nen van alle Cf) Mola camea. C 294 ) Ioskundigen lang in de grootfte onzekerheid over den waaren ftaat der vrouwe kunnen houden. 366. De waare zwangerheid heeft, naar ' de plaats welke het kind beflaat, vcrfchülen1 de benaamingen ontvangen. Zij word baar-» moederlijke, goede, of gewoone zwangerheid geheeten, zoo dikwijls de vrugt in de baarmoeder befloten is: terwijl zij trompetfche, eiernestfche, en onderbuikfche zwangerheid word genaamd , wanneer het kind zich in de trompet, in het eiernest, of in de holligheid van den buik ontwikkelt: welke drie laatfte foorten nog onder den geflachtnaam van buiten-baarmoederlijke zwangerheid worden aangewezen. $6j. De baarmoederlijke, of goede zwanr gerheid, welke de meesten tijd uit één kind beftaat, word ook fomtijds door meerder kinderen faamgefteld, hetgene dezelve nog den naam van enkele cn van faamengeftclde zwangerheid heeft doen verkrijgen. Men kan haar eveneens faamgeftelde zwangerheid heeten , wanneer het kind van eene vleezige mis.' dragt (q) verzeld gaat, en wanneer 'er reeds eene buiten-baarmoederliikc zwangerheid beftaat, hetwelk niet zonder voorbeeld is, hoewel men zulks zeldzaam heeft waargenomen. 368. Deze verfchillende foorten der zwangerheid hebben gemeene ^en andere kentekenen»  C 295 ) nen, welke laatften aan elk derzelven bijzonder eigen zijn. De eerften worden afgeleid, uit den weerzin welke de vrouw tegen eenige' zaaken gevoeld; uit vreemde lusten; uit een geduurig fpuwen (r); uit walging; braatóngen; ophouding der maandftonden; zwelling en fpanning van den boezem, enz. $69. Deze kentekenen, welken men denkbeeldige tekenen van de zwangerheid noemt, • kenfchetfen dezelve nogthans niet, dan 011 eene zeer onzekere wijze, en zuilen zelfs zeer dubbelzinnig fchijnen, wanneer men zicit herinnert dat men dezelven zich dikwijls,, als een gevolg van eene eenvouwige opftopping der maandftonden, heeft zien opcnbaaren. Het gebrek dezer, maandlijkfche ontlasting i* geen meerder ftellig teken der zwangerheid ; gelijk ook derzeiver aanweezigheid niet altijd tot een ontkennend bewijs van dezelve verftrekt: dewijl verfcheiden vrouwen, geduurende de twee of drie eerfte maanden der dragt, hunne maandftonden hadden ; bij anderen, die ontlasting lang voor de bevwgfing is weggebleven; en fommigen dezelve hooit anders gewaar wierden, dan geduurende de zwangerheid C63> 37Pr Cr) Ptyalismus,r ,053) Wij hebben verfcheiden zoodanige vrouwen aangetroffen, welken ons verzekerden, nooit anders op eene geregelde wijze, derzeiver maantiflondeu' *• 4 dan. Jezefoorten der zwaa;erhek4.  370. Daar het meeste deel dezer kentekenen, hetzij vereenigd, of afzonderlijk, ons niets dan eenige waarfchijnlijkheid. aan de den ftaat der vrouwe, welke dezelve ondervind, kunnen aantoonen, is zulks niet hetzelfde met opzicht tot de bijzondere tekenen, welken wij aanvangen te befchrijven; dezelven ftellen ons in ftaat om de zwangerheid, van de eerfte maanden af, te onderkennen, om over derzeiver aart en verfchillende tijdperken te kunnen oordeelen, enz. fht is door het onderflaan waardoor men alle deze zaaken ontdekt. Van hal dan geduurende haare zw angerheid, gehad tc hebben. Derzeiver getuigenis heeft ons temeer waarachtig toegefchecnen, naardien zij van ons niets dan dc vcrklaariflg van dit buitengewoon verfchijnfel vorderden. Van Deventer fpreekt van eene diergelijke vrouw, aan welke hij, in eenige zwangerheden, deszelfs zorj Jiccft aangewend, (Ziet Cap: 3fV). V ———-— VIERDE VERDEELING, VAN HET ONDERSLAAN, %jt. Het onderflaan (Le toucher), metbetrekking tot de verloskunde aangemerkt, bepaalt zich niet alleen tot het inbrengen van den vinger in de fchede, maar behelst ook in zich  V / 'Cm) J zich het aanleggen van de hand op den onderbuik der vrouwe. Daar men, door de eerfte handelwijze, den ftaat van den hals dei baarmoeder, nevens derzeiver rigting onderfcheiA, enz. oordeelt men, door de laatfte, over den omtrek, de hoogte van den bodem, als mede over de fchuinsfche ligging van die ingewand, en hetgene wijders te onderzoeken ftaat. 37 2. Het onderflaan is een der moeielijkfte, en der gewigtigfte hoofdzaaken der Verloskunde. Indien - van Deventer en Puzos, welken aangaande dit onderwerp belangrijke voorfchriften hebben opgegeven, nog veele weetenswaerdige zaakeh fchijnen agtergelaaten te hebben, heeft zulks tot oorzaak, om dat zij, gelijk veele anderen, begrepen hebben, dat, in dit geval, niets dan de betrachting konde voldoen, 373. De verioskunstoeffenaar heeft fchier nooit een ander geleide dan het zintuig van het gevoel; hetzelve moet het gebrek des gezichts vergoeden, hetwelk hem flechts in ' weinige ömftandigheden van dienst zoude kunnen zijn, of welks gebruik hem, behalven dat, door de eerbaare fchaamte dervrou. wen, lchijnt ontzegd te wezen: hoewel men flechts na eene langduurige ondervinding het recht hebbe, om dit voordeel van het gevoel te kunnen ver wagten. 3 /4. De gelegenheid om hetzelve te kunnen uitocffenen bied zich zeer dikwijls aan vooral m de groote Steden, alwaar de vrouwen in grooter aantal gevonden worden, en waar heden van dc beide kunnen zich eenpaaT .5 rig Over do mttigheid ran het onierflaan.  C 298 3 rig op het beroep der Verloskunde toeleggen. Dikwijls bcfluit de vrouw, uit oppervlakkige twijftelingen welken zij verdrijven wil, zich aan het onderflaan te onderwerpen; terwijl in andere ömftandigheden, van dit onderzoek fomtijds de eer, de gezondheid, en zelfs het leven van eenige weezens afhangt. Nu is 'er eene vrouw, vreezeride in eenen ongeoorloofden minnehandel bezwangerd te zijn, en zich vroegtijdig ten aanzien der wereld poogcnde vrij te maaken, om derzeiver algemeene achting te befchermen, welke, reeds op dit eerfte vermoeden, om de voorlichting onzer kunst verzoekt; dan is 'er eene, wier nog twijffelachtige zwangerheid met toevallen, of met eene voor haar vreemde ziekte verzeid gaat, welke van ons begeert uit haare onzekerheid geholpen te worden , naardien zij geene zoodanige middelen, als haarcn twijffelachtige ziekte-ftaat fchijnen te vereisfehen, durft gebruiken; hier weder word ons onderzoek gevorderd bij eene vrouwe, welke zich aan eenen misdaad heeft fchuldig gemaakt die de laatfte ftraf verdient, en welke, in het oogenblik waarin zij haar doodvonnis hoort uitfpreken, zich verklaart zwanger te wezen; cn daar eindelijk, word onze uitfpraak door de Richters verwagt, over 'den ftaat eener vrouwe, welke met de ombrenging haarer vrugt, of met eigenlijk gezegde kindermoord, befchuldigd word. 375. Door het. onderflaan ontdekt mea zekere veranderingen aan de verborgene teeldeelen ; door het onderflaan oordeelt men over de wijdte en over de gebreken in het maak-  X 299x) maakfel des bekkens; door deze kunstgreep onderkent men de zwangerheid, derzeiver tijdrekeningen, en de aannadering der verlosfing; door deze zelfde handelwijze onderfcheid men de waare van de valsfche baarenspijncn, als s bet gedeelte van het kind hetwelk zich vertoont, deszelfs grootte, en den loop wel. ken hetzelve in het nederdaalen volgt, enz. 376. Om het onderflaan, in de meesten dezer gevallen, en vooral wanneer men eene twijffelachtige zwangerheid, in derzeiver begin, 'wit ontdekken , met vrugt te kunnen verrigten, moet men zich vooraf gewennen, om door dit middel over den natuurlijken ftaat der baarmoeder wel te oordeelen : want alles wat men desaangaande ontdekt,levert zoo veele ontkennende teke- • nen der zwangerheid op, welken ons tot de kennis der anderen geleiden. 377. Men zoude, tot dit einde, moeten beginnen, om deze handgreep op lijken te beoeffenen, waardoor men zijne kundigheden befchaven , en deszelfs feilen verbeteren kan: en vervolgens met niet zwangere vrouwen, in eene groote menigte, en in verfchillende rigtingen, te onderflaan, ten einde met meerder naauwkeurigheid over den omtrek der baarmoeder, over de gedaante en rigtin^ van den hals dezes ingewands, als mede o*er bet gewigt en de beweegbaarheid van denzelven te kunnen oordeelen. Maar men vind de gelegenheden daartoe nergens anders dan tn Steden van den eerften rang, waarin de fchooleia, van allerleie wetenfehappen, in pienigte gevonden worden; of in Gasthuizen, wel* Over de noodzaaklff* ke kundigheden , welken versischt worden om het onderflaan net vrugt ta cunnen ver* 'igteii, j  i Voorzorgen omtrent liet onderflaan. Men moei met den wijsvinger onderflaan. CO Virus. (?) Por'u («) Ulcus. C 300 ^ velkeii gefchikt zijn om 'er zwangere vrouwen in te ontvangen. Dan, daar alle leeringen van deze gelegenheden niet een evenredig gebruik kunnen maaken , zullen wij het Temls van dezelven zoo veel mooglijk is vergoeden, door het befpiegelende deel dezer geWigtigè hoofdzaak onzer kunst zoo veel te meerder uit te breiden. 378. Het zij men het onderflaan op een lijk, of op eene levende vrouwe verrigt, moet men de buikfpieren in een' ftaat van ontfpanning brengen, de pis en grove drekftoffen ontlasten, ten einde de baarmoeder gemaklijker te ontdekken, en over derzeiver ftaat te kunnen oordeelen. Deze voorzorgen zijn vooral noodzaaklijk wanneer men zich van eene aanvanglijkc zwangerheid, of van. eenige ziekten der baarmoeder, en dereiernesten wil verzekeren. «79. Het is niet minder van belang om den. vinder, welken in deze gelegenheid dienen, moet, wel te befmecren. Deze voorzorg maakt deszelfs inbrenging voor dc vrouwen minder pijnlijk, en kan den Verloskunstoeffenaar voor zeker venijn 0)befchcrmen, wiens vlugheid aanmerklijk genoeg is, om zich dooide zweetgaten O), of ten minfte, door de kleenfte zweer 00 aan den vinger, in den omloop des bloeds te dringen. 380. Men bedient zich in een diergelijk peval 'van den wijsvinger, maar men moet zich onverfchillig van dien der regter, Of van dieii  < 3oi > dien der linker hand, tot het onderflaan, weeten te bedienen. Men verwijdert, met deszelfs top, allengs de groote lippen van elkander ; als dan zoekt men met den genoemden vinger den ingang der ichede, en men voert denzelven in die buis, wier natuurlijken loop men op deze wijze volgt, tot men den zeeltefnuit ontmoet. 381. Na de oppervlakte van dit deel o verkruist te hebben, om een denkbeeld van deszelfs vorm, lengte , dikte, en wegens den llaat van deszelfs ingang te verkrijgen, beweegt men een weinig de baarmoeder, ten einde over derzeiver zwaarte en beweegbaarheid te kunnen oordeelen: vervolgens poogt men dezelve tusfehen den genoemden vinger, en de andere hand, welke op den onderbuik drukt, te bepaalen, om zoo nabij mooglijk is, de lengte, en den omtrek van dit ingewand te onderfcheiden. 382. Om op c'eze wijze tot de bepaaling der baarmoeder te geradjen, voert men dezelve , door middel van den, in de Ichede gebragten, vinger, agterwaards op den zeeltefnuit naar boven, terwijl men met de andere hand den omtrek van den buik, beneden den navel, nederdrukt, oplettende om, door eene persfmg, en behoorlijke beweeging, dedunne darmen van de regter- naar de linkerzijde te voeren, tot dat men een vast lighaam ontmoet, hetwelk aan den eerften vinger beantwoord Dit lighaam is dat der baarmoeder, wier lengte men gemaklijk, hetzij door gewoonte, of uit derzeiver afgelegenheid van de vereeniging der fchaambeenderen, fchattcn kan. 383. Noodzaak"» ijke navors-"chiiigen , jm over de swangcrieid re kunïen oordeeen.  ( 3^ ) - 383- Deze handelwijze is bij magere vtövü» wen vrij gemaklijk te bevorderen, en nog gemaklijker bij diegenen welken reeds kinderen hebben ter wereld gebragt, maar zulks' is zoo ongemaklijk bij vleezige, en zeer zwaarlijvige vrouwen, dat men, op de hierboven voorgeftelde wijze, zeldzaam tot de omvatting der baarmoeder kan geraaken. 384. De natuurlijke gefpannenheid der" fpieren en der andere bekleedfels van den onderbuik; de vrijwillige fpanning dezer deelen^, bij vrouwen, welken belang hebben om derzeiver ftaat te verbergen, en zich aan een diergelijk onderzoek niet dan met tegenzin' onderwerpen; als mede de aandoenlijkheid ■ van het voorwerp hetwelk men onderzoekt; de volheid der darmen, en die der pisblaas: dit alles vermeerdert nog die hindernisfen, welken zich tegen het onderflaan verzetten. 385. In alle deze gevallen zal men de baarmoeder veel eerder in het bekken doen overwentelen, dan dezelve, volgens haare lengte, te bepaalen: hetwelk den ervaaren Verloskunstoelfenaar even goed in de gelegenheid ftelt om over derzeiver ftaat te oordeeten, door de geheele agterfte oppervlakte van dit ingewand met den top des vingers te over-kruislen, ofwel, door deszelfs bodem tegen het heiligbeen te drukken, even als in het geval van de agter-overwenteling word waargenomen , en door als dan te berekenen op welk een' afftand den zeeltefnuit zich van de vereeniging der fchaambeenderen bevind. Mert vooronderftclt hier dat de middenlijn van het bekken, met opzicht tot die lijn, welke de dus  C 303 3 dus ovcrgewentclde baarmoeder, in derzeiver lengte, doortrekt, bekend is. 386. Niet eene dezer voorgeftelde handelwijzen kan bij aamborftigc of waterzuchtige vrouwen gebeezigd worden, dewijl zij niet in de daartoe gevorderde rigting zouden kunnen blijven liggen, of dc drukking der hand op den onderbuik verdraagen. Dewijl men zulke vrouwen niet anders dan ftaande, of in eene diergelijke geftalte kan onderflaan, is het niet mooglijk om volgens iets anders, dan uit de beweegbaarheid en het gewigt der baarmoeder, te kunnen befluitcn of dit ingewand zich in eenen ledigen, of bezwangerden ftaat bevind. 387. De Verloskundigen welken het onderflaan hebben aanbevolen, met inzicht om de; aanvanglijke zwangerheid te ontdekken, heb-; ben aangeraaden hetzelve niet eerder dan na , de derde maand der dragt werkftellig te maa : ken, naardien zij zich verzekerd hielden, dat' men de zwangerheid niet vroeger konde on- j derkennen. Indien het waarheid is dat het onderfkan, voor deze tijdrekening, ons niets dan gisüngen oplevert, kenmerken die gis. fingen nogthans, gevoegd bij andere ömftandigheden, welken de zwangerheid doen vermoeden, dien ftaat in zoo verre, om met het gebruik van Geneesmiddelen te doen ophouden, welke middelen den loop der zwangerheid zouden kunnen ontftellen, of fchadelijk worden voor de moeder en voor het kind. Wij hebben, in fommige gevallen waarin de zwangerheid ten meeste tot vier of vijf weeken gevorderd was, ïjiet geaarfeld, om deze gis- Aanmer* ringen der Schrijvers Dver den tijcl Ier zwangerheid , in velken men noet onder-, laan.  Gevoelen 'der Schrijvers over den ftaat vai «den hals de tiaarmocder in het begii •der zwangerheid. Vanccomfiandighcden welker, onsdezwanjrerheid kunnen doen kennen. gisfingen ten grondflag onzer uitfpraak tê Itellen, en zeer zeldzaam hebben wij ons, in dit opzicht, vergist. 388. Verfcheiden Verloskundigen hebben getteld,dat men de zwangerheid konde onder- 1 kennen, door alleen den hals der baarmoeder ■ te onderzoeken: verzekerende dat denzelve, rna de bevrugting, dikker en harder is; dat men 'er meerder warmte aan ontdekt, dat deszelfs mond zich gefloten, en zichhooger, of laager, dan voor dien tijd, bevind. Maar men weet reeds wat men van de meesten dezer zaaken denken moet, welken zich niet' eerder dan in eenen tijd opefibaaren , waarin aan de zwangerheid, gewoonlijk, niet langer is te twijffelen, en welken reeds de verkregen kundigheden van den ftaat dezes deels , voor de bevrugting, door het onderflaan, vooronderftellen ; want de hals der baarmoeder heeft, gelijk alle aanwendfels van het voorwerp, deszelfs eigene bijzonderheden. 389. Dewijl het lighaam der baarmoeder, in de zes eerfte maanden der zwangerheid, de meeste veranderingen ondergaat, en naardien derzeiver hals zich niet eerder , dan in de twee laatlte maanden , ontwikkelt , of verandering onderging, zijn het de elkander afwisfelende veranderingen dier deelen, welken ons de zwangerheid en derzeiver verfchillende tijdperken kunnen aankondigen , en wel eerst die, welken omtrent het lighaam der baarmoeder voorvallen , en vervolgens de veranderingen, welken de hals van dit ingewand onder- - vind  C 30S ) vind (69). > Maar dewijl deze veranderingen mt eene, aan de zwangerheid, vreemde oorzaak kunnen voortfpruiten, en vooral die, welken het onderflaan ons in de eerfte maanden der dragt doet gewaar worden, zijn 'er, m eenen volftrckten zin gefproken, geene zekere tekenen van de zwangerheid, dan de beweegingen van het kind. 390- Deze beweegingen zijn van tweeërleien aart: de eerften worden door de werKingen der fpieren van de deelen des kinds teweeg gebragt, en de anderen zijn rollende beweegingen, in welken het kind geheel liideyk ,is*. Door de eerften beweegt het zichzelf in ae baarmoeder, en door de tweeden word hetzelve in de holligheid van dit ingewand bewoogen. , b . 39r. Door de fpierbeweeging worden nu net hoofd, en dan weder de armen, of beenen bewoogen. Deze beweegingen, hebben zoo ipoedig plaats als de fpieren de noodzaakliike krachten verkregen hebben, om dezelven te vemgten; maar de vrouw gevoelt en onderlcheid dezelven gewoonlijk niet vroeger dan omtrent de vier maanden , of vier en een Jialve maand der zwangerheid. Voor dien Tijd zijn die beweegingen tegering om bemerkbaar te wezen, en de leden der vru-t te weinig ontwikkeld, dan dat zij, door zich uit te (69) Ziet, 5. 196 en vervolgens 401. en v«r- volgens. 1. Deel. V Da bewee- dngeh van iet kind zijn ie zekerde :ekenen def iwangerlieid.  ( 3°6 ) te {trekken, tegen de wanden der baarmoeder met eenig geweld zouden kunnen aanflooten: welke wanden daar teboven, als dan, door eene vrij groote hoeveelheid waters, bijnaar aan alle zijden, van de leden des kinds verwijderd zijn. 392. Vrouwen van een aandoenlijk , en zwak zenuw-geftel kunnen deze beweegingen nogthans veel vroeger onderfcheiden; gelijk men 'er van eene verfchillende gefteldheid aantreft, welken dezelven veel laater gewaar worden. Wij kennen verfcheiden vrouwen, welken verzekeren het kind, beftendigbijhet eindigen van de derde maand der zwangerheid,0 zich te hebben voelen beweegen; anderen een weinig vroeger; maar veel meerder, bij de aannadering van het tijdperk der vierde maand. Wij hebben andere vrouwen gezien, welken die beweegingen niet eerder dan na de vijfde, zesde, en zelfs zevende maand befpeurden. Wat wij ook , bij eene dezer vrouwen, konden doen , en niet tegenftaande de zeer bemerkbaare rolling waardoor wij het kind in de baarmoeder op en neder deeden beweegen, waren deszelfs fpierbeweegingen, voor de moeder, en voor dien welken haar onderflocg, niet eerder, dan in de tijdrekening der zevende maand, en dierhalven twee maanden voor de geboorte van het kind, te befpeuren (70): waaruit men ziet, dat (70) De geboorte van dit kind zal niet te vroegtijdig fchijnen, wanneer men met ons wel wil in op~ 0 mer-  C 30? ) dat men het tijdftip waarin zich deze beweegingen beginnen te openbaaren , niet alrijd voor dat van vier en een halye maand der zwangerheid houden moet. 393- De rolling, of dobbering Challottement) der vrugt in de baarmoeder gefchied,1 zonder dat de fpiervyerking der eerfte daartoe ' iets medewerkt; dezelve beftaat na den dood «es kinds zoo wel als tevooren, en fchijnt zciis in dit geval van meerder hinder voc de vrouwe te zijn, welke klaagt, een foort van bal, van eene meerdere of mindere zwaarte, op die zijde, opwelke zij zich nederligt, als te voelen over-vallen. Deze foort van beweegmg hangt van die der baarmoeder en der vrou- merking nemen, dat hetzelve zeer fterk was, en biïnaar zeven en eqn half pond zwaar woeg Wij hebben, In raadpleeging, verfcheiden maaien eene vrouw gezien, wier zwangerheid haar, als m,de den Geneesheer, welken de zorg haarer gezindheid was opgedragen, tot in het laatfte oogenblik, tw«ffelpcht.gfcheen, dewijl de beweegingen van het itnd zich op geenerleie wijze hadden doen gevoelen; en wat wij ook, zelfs in de agtfle en een halve maand der zwangerheid, deeden, om die beweegin in de beweegingen van het kind zich voor dê> eerfte maal ontdekten; als mede, op den omtrek der baarmoeder, op de grootte en hardheid van het hoofd •> hetwelk men door het onderflaan gewaar word, enz. 417. De pijnen welken de meeste vrouwen in den omtrek der lendenen, van den aars, en in de baarmoeder zelve,ondervinden; het lastig doof gevoel, hetwelk fommige vrouwen in, en omtrent den aars gewaar worden; hetflinken van den buik; de vermeerderde aanprikkeling tot het loozen der pis; de bloedige of niet bloedige ontlasting vanflijmof water-achtig vogts alle deze tekenen kenmerken het einde der zwangerheid minder, dan die, vanwelken wij hierboven fpraken. 418. De verheffing van den bodem der baarmoeder, boven den ingang van het bekken', 'zoodanig wij dezelve §.405,406,407, en 409 hebben aangetoond, kan ons niet dienen om de tijdperken der zwangerheid, welken wij op de aangehaalde plaatfen voorgefteld hebben , te bepaalen. Die bodem verheft zich over het algemeen een weinig minder in elk dier tijdrekeningen, bij vrouwen, welken zich reeds verfcheiden maaien zwanger bevonden, waartoe de ligging van het kind hetzelfde onderfcheid kan teweeg brengen, dewijl dat deel der baarmoeder tot eene mindere hoogte opklimt wanneer de vrugt over-dwars, dan wanneer zij wel gelegen is. Men zal ook gewaar worden dat de hals der baarmoeder, door zich in eene eerfte zwangerheid te ontwikkelen, in deszelfs onderfte gedeelte weinig van vorm verandert,  C 320 3 dert, terwijl liet grondftuk van dit deel in omtrek toeneemt; en dat de mond van dit ingewand zich niet eerder ontfluit dan wanneer de ontwikkeling volkoomen is. Maar dit laatstgenoemde deel opent zich veel vroeger in de volgende zwangerheden, en de zeeltefnuit blijft in de laatïte maanden der dragt dikker dan in eene eerfte zwangerheid: waaruit blijkt, dat men reeds ondervinding noodig heeft, om zich in deze tekenen niet te vergis fen. 419. Wij zullen hier niets nederftellen over de tekenen, welken uitzonderlijk tot de andere foorten der zwangerheden behooren, waarvan wij §. 365, en vervolgens, gefproken hebben; als mede niet over de nuttigheid van het onderdaan in eene menigte andere ömftandigheden: ons voorbehoudende daarvan elders te gewagen, om de aaneenfchakeling der zaaken, welken tot één voorwerp betrekking hebben, niet af te breken. VIJF-  C 321 ) VIJFDE HOOFDSTUK. ©ver het voortbrengsel der bevrugting j of, over de zelfstandigheden welken de zwangerheid uitmaaken. ^ 420. Het voortbrengfel der bevrugtin? is 111 het begin altijd zulk een gering iets dat men volftrekt niet kan onderfcheiden wat er van worden zal: door de ontwikkeling alleen verkrijgt hetzelve een bepaalden vorm en gedaante. Indien uit hetzelve den mecsten tijd een kind met deszelfs aanhangfels voortfpruit, zoo worden 'er ook fomtijds twee, zelfs meerder kinderen, of flechts een roodachtigen klomp uit verwekt welke misdragt geheeten word. * Detl' X EER. Over de natuur van het voortbrengfel der bevrugting.  C 322 > EERSTE VERDEELING. over de vrugt. Ovftr de grondbeginfelen van de vrugt (Fostas). r Over der tijd In welken de vrugi rchijnt afgefehetst te wezen. Grootte tier vrugt, In het tijd perk van ee jie maand. '421. De grondbeginfels van de vrugt vertoonen zich in den beginne flechts onder de gedaante van eene flijmige wolk, in het midden van een blaasjen hetwelk met een klaar en doorfchiinend vogt is opgevuld, welke ruwe fchets het vrugtjen zelfs niet eerder dan eenige weeken na de bevrugting verkrijgt. 422. De wijdberoemde Von Haller verzekert, dat hij in een fchaap, voorden zeventienden dag, niets diergelijks heeft gevonden, en dat hij niet eerder dan op den negentienden dag eene flijmige vrugt, ter grootte van eenen kleen en worm', en in eene halvemaansgewijzc buiging heeft aangetroffen, hetwelk hem heeft doen denken dat de menfchelijke vrugt niet vroeger gevormd word. Dc waarnemingen welken mijn praktijk mij heeft vergund te kunnen doen, koomen zeerwel met dit gevoelen overeen. 423. Ik hebbe verfcheiden vrugtjens, met veel oplettendheid onderzogt, wier grootte " ten meeste die van eene mier evenaarde; dezeiven waren, gelijk den Heere Von Haller zegt, voor-over gebogen, en van eene flijmige wolk omringd. Deze vrugtjens , met het bloote oog uelchouwende, fcheenen mij to©  •( 323 ) toe meerder gelijkenis aan een der gehaorbeei tjens (w) te hebben , hetwelk onder de naam van het hamertjens (x) bekend is, da aan iets anders, naardien dezelven, even g< lijk het genoemde beentjen, een dik, en ee ander zeer dun uiteinde hebben. Onder d Vrouwen welken deze-vrugtjens zijn afgc vloeid, rekenden fommigen Hechts een maand en anderen, vijf weeken zwanger te zijn terwijl verfcheiden derzelven tot het get; dier vrouwen behoorden welken zich, aan gaande het tijdftip waarin zij ontvangen, wei nig vergisfen. 424. Ik hebbe een grooter aantal vrugtjen gezien ter grootte van die gekorvene dier tjens, welken onder den naam van wcsper bekend zijn. Derzeiver hoofd had meer clan dt helft der grootte van het geheele lighaam; de oogen en de mond waren zeer kenbaar; dc handen en voeten fcheenen onmiddelijk aan den romp vereenigd te zijn, terwiil de armen, dijen en beenen naauwlijks zichtbaar waren. Sommigen derzelven waren zes, en de anderen zeven weeken gedragen. 425. Alle deze vrugtjens , zoo wel die van de tijdrekening eener maand, als die van zes weeken, waren in een foort van beursjen (y) befloten, het welk fponsachtig, of uitwendig, met iets dat naar dons geleek, zeer dik bezet was. Het beursjen der eerften had om. trent de grootte van een middenmaatig hoen* dar-* dier vrouwen behoorden welken zich, aan- m Qsfoufa (tuditus. O) Malhus. (v) Capfa^ X 3 u n n ti e > 1 > Grootte def. vrugt, in het tijdperk van zes weeken* Van het beursjen hetwelk de» vrugt om* fluit*  ( 324 ) derei, en dat der laatften had iets ruime» omtrek. 426. Deze foorten van eieren zijn uit twee vliezen faamen gefield; een derzelven is uitwendig, zijnde dikker dan het tweede, en uit wiens oppervlakte de donzige zelfftandigheid (z) zich verheft, waarvan wij zoo even fpraken : hetzelve word Adervlies geheeten; het tweede dier vliezen, hetwelk den naam van Lam vlies verkregen heeft, is dun en doorfchijnend, waardoormen, in het midden van het weiachtig vogt, hetwelk dit vlies in zich befluit, het lighaam der vrugt kan befchouwen. 427. Deze vliezen zijn, in het begin der zwangerheid, minder vast aan elkander vereenigd, dan het uitwendige vlies zich met de baarmoeder bevind: men ziet ook vrij dikwijls dat deze vliezen, in vroegtijdige miskraamen, zich van elkander fcheiden, en in verfchillende tijdperken, elk op zichzelf afgedreven worden. Het adervlies fcheurt alsdan veeltijds in den omtrek van den mond der baarmoeder, en het lamvlies, het water en de vrugt in zich befluitende, drijft af, zonder te bersten, terwijl het eerfte niet clan eenigen tijd daarna word afgedreven. 428. In.dit geval loost de vrouw niet anders dan een vliezig ei, waaraan geene de minfte donzige zelfftandigheid word befpeurd; en wanneer men het vlies, hetwelk met dat foort (z) Tetnentum.  ( 325 ) foort van dons voorzien is, afgedreven zijnde, niet met oplettendheid onderzoekt, zal men hetzelve nergens anders voor houden, dan voor een klomp van bloed, dewijl hetzelve met eene laag dezer vloeiftoffe is bedekt. 429. Diergelijke waarnemingen hebben , zonder twijffel, fommigen doen vast flellcn, dat het ei in den beginne niet donsachtig was, en dat deszelfs wollige plek zich niet eerder zichtbaar vertoonde dan in den tijd, waarin hetzelve de grootte van een hoenderei, en de vrugt die van eene honigbije verkregen had. 430. De ontwikkeling der vrugt gefchied, in het begin der zwangerheid, zoo langzaam, en, in het vervolg, zoo fchielijk dat de natuur geene beletfels, dan in de fchikking van de eerfte trekken der vrugt, fchijnt te ondervinden. Zoo rasch dezelve haar ruwe fchets verkregen heeft, gefchied derzeiver aanwas, van de eene tot de andere maand, ja zelfs van de eene tot de andere helft dier tijdrekening, zoo zichtbaar, dat men in de ontwikkeling der vrugt zulke aanmerklijke, en bewondering waerdige veranderingen befpeurt» dat men zich naauwlijks kan verbeelden dat zulks het werk is van eenen zoo korten tijd. 431. Deze veranderingen zijn nogthans ia alle bijzondere menfchelijke vrugten niet volftrekt dezelfden. Men befpeurt, bij voorbeeld, even veel verfcheidenheden in delengte, dikte, en zwaarte van een zeker aantal, welgevormde vrugten van vijf maanden, dan in een diergelijk aantal, welken geheel voldragen zijn: dezen zijn grooter, zwaarlijviger, en zwaarer; genen kleener, tëederer, X 3 en Van den voortgang welken men in de ontwikkelingdervrugtbe» fpeiut.  ( 326 ) Over de lengte, en over het ge ivigtvarj eer voldragen, twd. (72) Wij zullen hier aanmerken dat de uitbotting van eenige tanden, voor de geboorte, niet altijd een gevolg van eene buitengewoone ontwikkeling des kinds, of een vocrteken is van een beter ligbaamsgeftel. Van alle de kinderen, wier zeldzaame grootte ons deed befluiten dezelven op de weegfchaale te leggen, is dat kind, waarvan wij hier boven gewag maakten', het eenige hetwelk met tanden, ter wereld kwans en ligter; zoo, dat men, volgens de ftelling van fommige Schrijveren, naar de afmeetingen, en het gewigt des kinds, den tijd der zwangerheid niet naauwkeurig bepaalen kan, 432. De gewoone lengte van een voldragen kind is van agttien, tot twintig; de buitengewoone kleenheid van zestien; en de buitengewoone lengte van twee-, zelfs van drieentwintig duimen : terwijl het gewigt van zoodanige kinderen , met de tafelen van RoëDERER vcrgeleeken, zes, of zeven ponden en een half opweegt. Ik hebbe 'er twee gezien van tien ponden min een vierde, Hechts een van twaalf, en nog een ander van dertien ponden. Dit laatfte kind had verfcheiden, zeer verre uitgefchootene tanden, en nog anderen waren op het punt van door te breken; deszelfs geftel was zoo grof, dat ik naauwlijks kan gelooven dat 'er kinderen van vijf en twintig, ja zelfs van vijftien ponden gewigts gebooren zijn, gelijk men fomtijds , door min ligtgeloovige , en praatzuchtige vrouwen, hoort uitftrooien (72). Ik hebbe ook  C 32? ) ook kinderen aangetroffen, welken eveneens voldragen waren, die flechts vijf, anderen vier, en verfcheiden welken een vierde ponds gedeelte minder dan vier ponden woegen. Deze Jaacftcnfchijnen meer algemeen dan van negen ponden aangetroffen te worden , en groeien niet minder dan dezen, na derzeiver geboorte. 433- Volgens deze waarnemingen moet men beflulten, dat 'er kinderen van agt maanden gehooren worden , welken grooter en zwaarer zijn, dan anderen van negen maanden, en zoo ook omgekeerd: maar des niet tegenftaande zal een ervaaren Verloskunstoeffenaar dezelven niet beoordeelen alsvan een en hetzelfde tijdperk te wezen. Er beflaat uitwendig, in eeneVrugt van agt maanden, fchoon grooter zijnde dan een ander geheel voldragen kind, altijd een kenmerk van onrijpheid, hetwelk in het laatfte niet word kwam. Eene Vrouw, van een vrij zwak geitel, verloste b% toeval, in de zevende maand haarer zwangerheid, van twee zeer zwakke kinderen, waarvan, het eene twee, en het andere drie tanden had: beiden flierven binnen vierentwintig uuren. Het volgende jaai verloste zij weder van een kind, hetwelk eveneens met tanden pebooren werd, en zij verzekerde ons dat alle derzeiver kinderen zoodanig ter wereld kwamen. Eene andere vrouw had twee kinderen, twee jaaren na elkander, gebaard, welken met twee fnijtanden (Dentes incifores) in de onderkaak (MaxiHa inferior) gebooren werden; des zei ven leefden flechts vijftien, of agttren maanden X 4  C 3^8 ) word befpeurd, waarvan de befchrijving" hier te wijdloopig zoude worden. Van de houding der vrugr. TWEEDE VERDEELING. VAN DE HOUDING. EN LIGGING DES KINDS IN DEN SCHOOT ZIJNER MOEDER. 434. De vrugt bevind zich altijd in eene voor-over gebogene houding, bukkende derzeiver hoofd op de borst, terwijl zich de armen in eene gevouwene rigting, de dijen en beenen in de volkoomenlte buiging bevinden; de knieën van elkander verwijderd, en de hielen, tegen de billen aanliggende, de eene tegen de andere aangevoegd zijn. Indien men de vrugt , bij het tijdltip der verlosfing, fomtijds in eene andere houding aantreft, is zulks alleen bij toeval, en ten gevolge der faamen werking van verfcheiden oorzaaken, wei ken wij in het vervolg, voor zoo verre» dezelven ons bekend zijn , zullen verhandden. 435. Deze natuurlijke houding is geenzins het gevolg ?an eene pranging, waarin zich de vrugt, ten opzichte van de wanden der baarmoeder, zoude bevinden, dewijl men dezelfde houding in den vroegften tijd der zwangerheid reeds befpeürt, wanneer het vrugtjen, ho£ zeer kleen zijnde, ais het ware flechts een  C 329 > een punt dezer holligheid beflaat, Welke vijl honderd, en meer zulke vrugtjens, van dezelfde grootte, zoude kunnen bevatten. Deze houding fchijnt het ichepfel zelf eigen te wezen: het is bijnaar die van eenen Grijsaart, en van alle dieren, in den ftaat der ruste. 436. De op deze wijze gebogene vrugt vormt bijnaar een langwerpig-rond lighaam, in de gedaante van een ei, wiens grootfte middenlijn tien duimen is, of daar omtrent, terwijl de kleenfte middenlijn, welke zich van de eene tot de andere fchouderuitftrekt, eene lengte van vier en eenen hal ven duim, of ten meeste van zes duimen heeft. De kennis dezer gedaante, volgens welke Hippocrates het kind met eenen, in een viesjen, omgekeerden olijf vergeleek, is voor den uitoeffenaar der Verloskunde van het grootfte belang. Dezelve doet ons, tegelijktijdig zij ons leert dat een van de uiteinden der groote middenlijn van dit langwerpig rond lighaam zich aan den ingang der baarmoeder moet aanbieden, om uit dezelve uittogt te kunnen vinden, tevens de voornaamfte oorzaak der tegennatuurlijke verlosfingen bevroeden, en wijst ons aan wat men in een diergelijk geval hebbe te verrigten. 437. Men zoude nogthans, met opzicht tot de verlosfing, Hechts eene zeer onvolkoomene kennis hebben van het kind, indien dezelve zich niet verder dan tot deze eerfte denkbeelden uitftrekte. Men moet daar teboven het mankfel, nevens de afmeetingen van alle de voornaamfte deelen des kinds, als ■X 5 me. Van den vorm.envaa de afmeetingender voorover gebogene vrugt.  ( 33ö ) Van de ligging des kinds in den iehoot zijner moeder. mede de beweegingen waarvoor die deelen vatbaar zijn, kundig wezen; men moet zich vooral gewennen om de verfchillende afperkingen van deszelfs oppervlakte te onderfcheiden, door dezelve met het uiteinde van den vinger te ovcrkruisfcn, indien men ziek wil in ftaat flellen om deze bijzondere deelen, wanneer zij zich in den tijd der verlosfing aanbieden , te kunnen onderkennen, en in alle deze ömftandigheden kunstmaatig te handelen. 438. De geringe omtrek'van het kind, met opzicht tot de hoeveelheid van het water hetwelk hetzelve omringd, en tot de uitgeftrektheid van de holligheid der baarmoeder, in den eerften tijd der zwangerheid, fchijnt ons aan te duiden dat de vrugt, als dan, géene bepaalde ligging heeft, en dat dezelve nu dit, en dan weder dat gedeelte van derzeiver oppervlakte aan den mond der baarmoeder vertoont. Eenige bedenkingen , aangaande den vorm der vrugt zelve, tot aan het einde van de derde halve maand der dragt; over de eigenlijke zwaarte, cn bijzonder over het gewigt van het hoofd, met betrekking tot het overige gedeelte van het lighaam des kinds; als mede over de lengte der navelftreng, en derzeiver inplanting bijnaar aan de beneden zijde van den romp, zouden aanleiding geven om te moeten ftellen, dat de vrugt, in dien eerften tijd der zwangerheid, op den rug ligt, en met denzelven op het onderfte gedeelte van de inwendige oppervlakte der baarmoeder rust. Men zoude, volgens deze zelfde bedenkingen, welken geen  C 331 ) geen gering bewijs tegen de buiteling oplevc ren, kunnen verzekeren, dat het hoofd zie geftaadig op den mond der baarmoeder zoi de bevinden, indien het kind aan de nave] ftreng, jn het midden des waters vanhetlair. vhes, hing; gelijk fommige Schrijvers be weerd, en in afbeeldingen aangetoond het ben. 439- Een Verloskundige , welke lang al den beroemften in deszelfs kunst is aange merkt (73), heeft nogthans gefleld, dat he land, na de vierde maand der zwangerheid volgens dc natuurlijke orde, zich, den mees teh tijd, met het hoofd naar boven, de bil. len naar beneden, en den buik naar de voor. zijde bevond; terwijl men, in de laatfte maanden der dragt, het tegenflelde befpeurde: naamhjk dat het hoofd als dan naar beneden, de billen naar boven, en de rug agter 'het voorfte deel der baarmoeder was gekeerd. 6 440. Zoodanig was het denkbeeld der ouden over de ligging van het kind, en zoodanig is nog heden het gevoelen van de meeste iietiendaagfchc verloskundigen. Indien 'er niets ten kwaade in gelegen is, gelijk fommigen ge» zegd hebben, om de buiteling te erkennen vinden wij 'er nog veel minder nadeel aan ver' knogtom dezeftelling te verwerpen. Wij ver beelden ons dat de ter zijde Helling van de" ze, onder de lieden der kunst, nog te zeer in ^' Y borst, • Verdeel ihg . der vrugt. y i r 1 « i 'Over 'heft maakfel van het hoofd,eii van de bors'ü der vrugt.  ( 338 ) Verdeelinp vmhethoofc dor vrugt. Vat> des zclfs'opper vlakten. borst, in derzeiver natuurlijken Haat, in eenig opzicht gróoter fchijnt, zoo is derzeiver maakfel dus gefchikt, dat zij zich altijd veel gemakiijker voegt naar de beenige buis van het bekken der vrouwe , waar zij moet doortrekken: niets is, indedaad, beweegbaarer dan het been-geitel van den romp der vrugt, zoo uit hoofde van de menigte ftukken waaruit hetzelve is faamgefteld, als met opzicht tot de bijzondere buigzaamheid, en fchikking dier ftukken, als mede de wijze opwelke dezelven zijn faamverbonden. 449. Men befpeurt wel iets diergelijks in het maakfel van het hoofd, dewijl hetzelve eveneens uit een groot aantal beenige ftukken gevormd is, welken flechts door vliezige deelen vereenigd zijn, waardoor dezelven zich een weinig, volgens de ömftandigheden, tot elkander voegen , of van elkander verwijderen kunnen: door deze fchikking, en buigzaamheid der beenderen van het bekkeneel kan het hoofd zich ook eenigermaate fchikken naar den vorm van het bekken, gelijk men in zekere moeielijke verlosfingen ziet gebeuren; maar men moet in opmerking nemen dat hetzelve, door in de eene rigting te verkleenen , bijna altijd in eene andere rigting grooter word. 450. Schoon het hoofd des kinds, inliet tijdftip der geboorte, eene eivormige gedaante vertoont, kan men hetzelve nogthans in vijf oppervlakten, twee uiteinden, vier middenlijnen, cn twee omtrekken vcrdeelen. ■ 45 r. Twee van de oppervlakten des hoofds 'vormen deszelfs kruin en bodem: terwijl de' Zij-  C 339 ) zijden en het aangezicht door de drie anderen worden uitgemaakt. «"uercn hot™"™? ^ iriteindefl van het hoofd is agterhoofdS..gedeêke heeten : het andere is beneden- en tevens voor-waards, zijnde de kin. Het eerfte is dikker en ronder dan he? vierde duims lengte heeft, loopt Sin van c de hnvereemging 00 naar het agterftemt einde vande pijlnaad. de middent f we ke" een duim korter is dan de eerfte, ftrekt:kh uit van het midden des r**U,fX(»iS aan de bovenzijde van het agter!Jfdsbeen CO ; de derde overkruist het hoofd van deizell en vierde loopt van de opperhoofdsbeen fche verhevenheid der eene, naar dkTn dé andere zijde: De lengte dezer^twee laatften is vnj beftendig van drie duimen , en vfeof zes lijnen uitgeftrektheid. Het is nuttig in opmerking te nemen dat de breedte van het neicl beeft, dan in de aangetoonde mnrfchoon veelen het tegendeeliweere„, zon! der. Y * Van des-a zelfs uiteia* iea, Van dei* ;elfs mid< lenlijnen.  C 34° ) i Van de omtrekken van het hoofd der vrugt. (75) Wij zullen deze middenlijnen voordaan met de volgende naamen noemen: de eerfte, fchuinsfche; de tweede, langwerpige; de derde, toplijnige; en dé vierde, dwarsfche. Schoon de langwerpige middenlijn, welke men nog voorfte- agterfte zoude kunnen heeten,- geenzins de grootfte is, gelijk wij zoo even hebben aangemerkt, waarfchouwen wij, dat wij echter deze zullen bedoelen, wanneer wij alleen het woord groote middenlijn zullen beezigen: gelijk men zich tevens de dwarsfche middenlijn moet voordellen, wanneer wij ons enkel van het woord kleene middenlijn bedienen. Ier zich de moeite gegeven te hebben van* mlks te onderzoeken (75). 454. De grootfte omtrek van het hoofd is 3mtrent van dertien en een' halven duim , tot ireertien, zeifs vijftien duimen ; terwijl de ;weede flechts tien, of elf duimen uitgeftrektleid heeft. Deze laatfte loopt dwars over de ïruin, en den bodem vïüi het bekkeneel, als nede over de opperhoofdsbeenfche verhevenheden ; en de eerfte ftrekt zich uit over ie twee fontenellen, het aangezicht, de kin , het gat des agterhoofds, en den knobbel van hetzelfde been: met één woord, over de uiteinden van de fchuinsfche middenlijn, en over die van een der twee kleenfte middenlijnen van het hoofd der vrugt. 455. Wanneer het hoofd in de verlosfing een langwerpigen vorm aanneemt, gefchied zulks altijd in deszelfs fchuinsfche middenlijn, zoo  C 341 ) 200, dat de pnnt van den kegel welke hetf hoofd als dan vertoont, zich boven den ag. terften hoek der wandbeenderen bevind? maar hetzelve kan deze verandering niet ondergaan, zonder van de eene naar de andere zijde , en dikwijls van de kruin naar den bodem, in dikte te verminderen. 456. Deze veranderingen , welken altijd gunftig , en dikwijls noodzaaklijk voor de verlosfing zijn, hebben derzeiver grenzen, welken zij, zonder gevaar voor het kind, niet tebuiten kunnen treden: maar dezeiven zijn eigenfchaplijk, en verfchülen naarmaate van den graad der buigzaamheid, welke de beenderen van het bekkeneel eigen zijn, als mede volgens de breedte der naaden, en die der fontenellen, zoo dat men dezelven hier ni^c naauwkeurig bepaalen kan. Het bekkeneel kan zien, bij fommige kinderen, in den aangetoonden zin, zes of agt en meerder lijnen uitreiken, en zich, volgens deszelfs dwarsiche middenlijn, evenveel inkrimpen: zulks gefchied niet alleen gemaklijk, maar, daarteboven, zonder dat daardoor de werking der hersfenen gevaarlijk fchijnt geftremd te worden; terwijl de minfte veranderingen in den vorm dezer beenige doos, bij andere kinderen , met voortgebragt zouden kunnen worden, dan met ongemeen veel moeite, en gevaar voor het kind. .457- De naaden, welken in de vrugt menigvu diger zijn dan in bejaarden, vertoonen * in de kindsheid, als het ware, niets van hetgene zij m het vervolg moeten worden: de beenderen van het bekkeneel, welverre van Y 3 .zich Van d dig, dat dezelve met eene kloppende beweeging begaafd is ; maar deze beweeging beftaat geenzins voor de geboorte. 460. Wanneer men al eenige beweeging, zelfs eene kloppende en geregelde beweeging in deze fontenel, in eerstgeboorne kinderen, ontdekte, zoude men nogthans daaruit niet moeten befluiten dat dezelve reeds voor de ge-  C 343 ) geboorte beftond , uit hoofde van de zoo zeer verfchillende wijzen van beftaan in deze twee ftanden van het kind. Het pasgeboorne Icind fcheptadem, fchreeuwt meer of min doordringend, en oeffent fchier bij aanhoudendheid eene zuigende beweeging; de aandrang van het bloed naar de hersfenen, aan den eenen kant, en de werking der Jlaapfpieren (m) op de beenderen van het bekkeneel, aan de andere zijde , 'vanwelke beenderen derzeiver hoeken aan de fontenel grenzen, kunnen in dezelve wel eenige beurtsgewijze fpanning, en eene kloppende beweeging doen gewaar worden, maar zulks beftaat niet indedaad, en zoude in de vrugt, welke in den fchoot der moeder beilo ten is, geenzins kunnen plaats hebben. 461. Wij zullen ook die plaats, waar zich de pijl- en winkel-naad vereenigen, met den naam van fontcnel benoemen, fchoon aldaar zeldzaam eenige vliezige tusfehenwijdte, gelijk in de eerfte, gevonden word. Deze nieuwe foncenel, welke, in den loop van dit werk, altijd onder den naam van agterfte fontenel zal worden aangewezen, verfchilt, behalven dat, van de voorfte, doordien dezelve flechts uit drie beenige hoeken word faamgefteld, en zij eenigermaate niets anders is, dan het punt der vereeniging van de drie toppen der naaden welken op deze plaats tot C«0 Crotaphites, Jive museuli temporale*. y 4 Van dc agterfte fontcnel.  ( 344 ) Van de zij. delijke fom tenellen, Van de.geleding en beweegingenvan het fcpgfuV C«) Ginglymus. (76) Men ontmoet fomtijds, echter zeer zeldzaam , €en vierde hoek aan de agterfte fontenel, dewijl die van het agterhoofdsbeen als dan in twee hoeken is verdeeld: en in dit geval vereenigen zich mede vier toppen van naaden aan deze fontencl. Niet tegen', ftaande dit, verfchilt dezelve zoo veel van de eerfte, dat het fchier onmoogüjk is om zich desaangaandc. te kunnen'vergisfen, zelfs al konde men dezelven niet tegclijktijdig betasten, en met elkander verge» lijken. èot elkander koomen: terwijl de voorlte uit vier hoeken word gevormd, en 'er even zoo, veele naaden aan uitloopen, hetgene deze fontenellen gemaklijk door het gevoel doet onderfcheiden (76). 462. Aan elk uiteinde van de kroon- en winkel-naad befpeurt men nog andere vliezige tusfehenwijdten, welken even zoo veele fontenellen zijn. Die welken zich beneden de laetite dezer naaden bevinden zijn zeer bemerkbaar aan het gevoel; maar die van dekroonnaad zijn naauwlijks te ontdekken, als zijnde in de diepte der flaapkuilen verborgen? en door de flaapfpieren bedekt. 463. De geleding van het hoofd met den romp, nevens deszelfs natuurlijke rigting, en beweegingen, zijn, ter onzer kennis, niet minder nuttig, dan de voorgaandezaaken. De eerfte is een foort van f charnier geleding (n} wel-  C 345 > welke flechts eene zeer geringe beweeginc het zij voor- het zij agter-waards, of ter zi de toelaat : indien het hoofd uitgeftrektc beweegingen verrigt, fpruiten dezelven u eene faamvereenigde beweeging van alle d halswervelen (o) voort. . 46.4. Deze beweegingen, fchoon in d vrugt vrijer zijnde dan in bejaarden, hebbe nogthans grenzen welker volkoomen kenr-i van zeer veel gewigt is, alsmede om dezei ven in dc uitoeffening der moeilijke verlos fingen niet te overfchrijden , vooral niet, di van de fpil- of omdraaiende-beweeging, we] kc bijna geheel van dc omdraaijing van des hals afhangt: de uitgeftrektheid dezer laatft i-s zoodanig, dat het aangezicht, zonder on gemakken, niet meerder dan een vierde vai eenen kring kan trekken. 465. De natuurlijke rigting van het hooft der vrugt, en van het pasgebooren kind, isir diervoege , dat de kin zich veel laager dan he( agterhoofd bevind, en dat de middenlijn van den romp een weinig voor de agterfte fontenel uitkoomt, en het bekkeneel van deszelfs bodem naar de kruin, en van de voor- naaide agter-zijde fchuins door-trekt. 466. Indien de uitoeffenaar der Verloskunde op het maakfel, de afmeetingen, natnurlijke rigting, gemeenfehap met het lighaam, en op de beweegingen van het hoofd, wel- 00 Vertebra cervicahs. X 5 i- r it e- e 1 s j . 1 1 ! Overdenatutirlijke rigting van het hoofd der vrugt, en de wijze opwelke (\Q middenlijn van het lighaam het hoofd doortrekt. Over dc nuttigheid om alje deze zaafcen te kennen.  ('340 welken hetzelve kan uitoeffenen, acht moet geven, moet hij geene mindere naauwkeurige kennis hebben van de faamenftèlling van den romp, en der ledemaaten, als mede van de rigting en grenzen van derzeiver beweegingen. Daar het in fommige gevallen gevaarlijk is om het hoofd des kinds eene uitgeftrekter omdraaiende beweeging te doen verrigten, dan deszelfs geleding met den hals, nevens die van de halswervelen onderling, kan toelaaten, zoude het in andere ömftandigheden niet minder gevaarlijk zijn, om de grenzen te overfchrijden, welken de natuur aan deze zelfde beweeging van her. lighaam heeft gefteld, vooronderftellende dat het hoofd als dan zonder beweeging is. Naardien wij vertrouwen dat alle diegenen, welken zich aan de beoeffening der Verloskunde overgeven, in de Ontleedkunde Cp) genoeg ervaaren zijn, om alle deze waarheden te befeffen, 'zullen wij geenzins uitweiden in hetgene tot derzeiver onderwerp behoort. 467. Alle deze tot hier toe vastgeftelde weetenfchappen bijeen voegende, zoo met opzicht tot het bekken der vrouwe, als tot dat van het lighaam des kinds, hetwelk gebooren ftaat te worden, zal men in dezelven de grondregelen der Verloskunde ontdekken 5 men befpeurt 'er tevens in, den loop welke de natuur in het bewonderingwaerdig werk on- C/0 Anatomie.  ( 347 ) onzer geboorte volgt; en men lèert uit de, zeiven de regelen, welken wij in veele gevallen moeten volgen, om de natuur te helpen, of datgene te bevorderen, hetwelk zij dikwijls niet zoude kunnen teweeg brengen, zonder gevaar voor de moeder en voor het kind. 468. De verloskundige, welke alle deze zaaken grondig doorziet, zal niet alleen befeffen dat een voldragen kind uit den fchoot zijner moeder, volgens de natuurlijke orde, geen uittogt vinden kan, dan door een van dc uiteinden der groote middenlijn van dat foort van eironde lighaam, hetwelk de vrugt in de baarmoeder vertoont, den mond van dit ingewand aan te bieden, maar daar teboven, hoedanig de verfchillende deelen van het kind zich rigten, en opwelk eene wijze dezelven nederdaalen moeten, op dat de verlosfing te gemaklijker gefchiede. 469. Zo de verlosfing zich op deze wijze Zal verrigten moet het hoofd zich dwarslijnig aan den ingang van het bekken 'vertoonen, met het agterhoofd agter de eene of andere azijnmaat, en het voorhoofd voor een der heili g-darmbeenfche vereenigingen gerigt. Hetzelve moet in het nederdaalen meer en meer de agterfte fontenel aanbieden, en wel op deze wijze, dat het agterhoofd tusfehen den boog der fchaambeenderen omvat word, en het voorhoofd zich naar de zijde van het heiligbeen begeeft, enz. De fchouderen moeten in den doortogt, uit de bovenfte naaide onderfte engte, dezelfde verplaatfing ondergaan, naardien derzeiver breedte grooter is  1348 3 is, dan de kleene middenlijn van elk dier engten uitgeftrektheid heeft. 470. In de verlosfingen, waarin het kind mee de voeten voorkoomt,moeten de fchouderen en het hoofd zich nogmaals op dezelfde wijze aan de openingen"van het bekken vertoonen, naamlijk zoodanig, dat derzeiver grootfte middenlijnen altijd met die van het bekken overeenftemmen. "Daar het agterfte uiteinde van het hoofd, in het eerfte geval, zich eerst in de uitwendige opening van het bekken moet begeven, moet zulks in het tweede eerst door de kin gefchieden, en vervolgens, zoo als hierna geleerd zal worden. 471. Deze loop, welke door de overeenItemming der afmeetingen van het bekken der vrouwe met die van het lighaam des kinds word aangewezen, is tevens die, welken de natuur in de verlosfingen volgt die haarer zorge zijn toevertrouwd, waarvan men door de ondervinding overtuigd kan worden. Van de aanhangfels der vrugt , of nageboorte VIERDE VERDEELING. VAN DE AANHANGSELS DER VRUGT, OF NAGEBOORTE , EN IN HET BIJZONDER OVER DEN MOEDERKOEK. 472. Onder dén naam van aanhangfels der vrugt, of nageboorte, verftaat men den moederkoek , de vliezen en dc navclftreng» waar-  C 349 ) ■waarbij men ook het lamvliesvogt zoude ( kunnen voegen. ' 473. Men zoude deze zelfstandigheden on-' eigenlijk met den gellachtnaa-m van nageboor- s te benoemd hebben, indien men alleen acht^ geflagen had op den tijd van derzeiver vorming en ontwikkeling, en niet op den tijd der uitdrijving uit den fchoot der vrouwe; naardien zij vóór de vrugt gevormd zijn, of ten minfte reeds een foort van volkoomenheid verkregen hebben, in eenen tijd wanneer de fchets van het kind nog naauwlijks is begonnen: waaromtrent men alleen de navelItreng moet uitzonderen , welke, gelijk men weet, niets anders is, dan een voortbrengfel , of liever, het vervolg van dyónderbuikfchè vaten (q). De benaaming, vanwèlke wij fpreeken, is dierhalven ontleend uit de afdrijving van alle derzeiver deelen, doordien dezelve niet eerder gefchied dan na de geboorte der vrugt en zulks de laatfte last is van welken de vrouw verlosfen moet. 474. 0/) Vttfa fiypogastriea. (*) Schoon de ftelling van onzen Scbrrfver desaan» gaande zeer algemeen doorgaat, zijn 'er nogthans uitzonderingen indezen algcmeenen regel, welken nogthans als geene wonderwerken aangemerkt kunnen worden. Ik werd, omtrent twee jaaren geleden, ter verlosfing van eene vrouwe geroepen, welke, zoo inij berigt werd, reeds drie dagen hevig uit de fchede had 'Sèttinêliite), en van len tijd vaarin zij ;evormd vorden.  < 35ö ) 474' Daar de orde der ontwikkeling van de zelfftandigheden welken de zwangerheid uitmaaken beftendig zoodanig is als wij hierboven hebben aangetoond; daar de nageboorte reeds gevormd is, eer nog de vrugt door het oog ontdekt kan worden; daar men dezelve dikwijls zonderde vrugt aantreft, en de vrugt nimmer zonder de nageboorte aanweezigis (K), kan men niettwijffelen dat dezelve ten dienfte der vrugt is gevormd,en ten haaren opzichte gewigtige beezigheden te verrigten hebbe. 475- ■had gevloeid, zonder dat de vroedvrouw, welke zij bij zich had, daarop eenige acht fcheen te liaan; bij mijne komst riep mij de lijderesfe toe dat zij geweldig vloeide, en zoo op hetzelfde oogenblik een grooten klomp was kwijt geraakt, welke nog tusfehen haare dijen lag: het was de'nageboorte, welke, zonder Wijffel op den mond der baarmoeder vastgehegt zijnde, door den arbeid los geraakt, en ten laatfte door eene persfing naar buiten was gedreven. Ik haalde teiftond het kind bij de voeten af, hetwelk zich welvaarend bevond, terwijl de moeder eerst lang daarna herftclde, naardien zij door verzwakking, yanwegen den langduurigen vloed vóór derzeiver verlosfing, tot op den rand van het graf was genaderd (V). (K) De eenige uitzondering is het zeldzaam en treffend geval, door Stalpêrt van der Wiel, obf: xxxii, Centur: ii aangetekend, welke eene vrugt zonder navelftreng, en zonder nageboorte heeft gezien (M).  C 35i ) 475- Volgens de orde der eerfte ontwilde ling van alle deze zelfftandigheden fchijnt hel tevens bewezen te zijn, dat de nageboorte her gens anders door gevoed word, dan door dc lappen welken haar door de vaten der baarmoeder worden medegedeeld, ten minfte in het begin der zwangerheid, wanneer zij niets van de vrugt ontvangt. Maar deze vloeiftoffen moeten in den beginne zeer dun zijn, dewijl het bloed der moeder Hechts na eenen zekeren tijd deze deelen kan bevogtigen. 47<5. De aanhangfels der vrugt zijn in de eerfte maanden der zwangerheid niet zoodanig als dezelven in den laatften tijd der dragt zich bevinden: na verfcheiden weeken zijn dezelven nog niets anders dan een foort eener vliezige blaas, opwelke men naauwlijks een oppervlakkig dons bemerkt, maar welke door deze zelfftandigheid wel rasch overdekt word, in zooverre, dat de vliezen zich niet langer bloot vertoonen, zo men de pluisjens, welken zich uit dit dons verheffen,niet van dezelven affcheid. (Ziet §. 425). 477. Deze donzige zelfftandigheid, welke als dan de vliezen overal bedekt, verzamelt zich in het vervolg tot eene zekere uitgeftrektheid, waardoor die foort van koek;, welke zich als geronnen bloed vertoont, en uit vaten faamgefteld fchijnt te wezen, gevormd word, zijnde onder den naam van moederkoek bekend; zoo dat deze foort van fpons, .bij de aannadering der verlosfing, naauwlijks een vierde gedeelte van het adervlies bedekt. ^478. De moederkoek is eene fpons- en vatochtige zelfftandigheid , welke dik omtrent des- Van de natuur der nageboorte. Van den moederkoek {Placenta)*  'C 352 ) Over het rr.aakfel van den moederkoek. Over de betrekking van den moeder^ koek met de baarmoeder. CO Amfra&UQfitaies, deszelfs midden, en dun is aan deszelfs rand* dezelve heeft, in de tijdrekening der verlosfing, zeven of agt duimen middenlijn , voU gens de breedte, en twaalf of vijftien lijnen dikte in deszelfs midden. Deze afmeetingen venchillen nogthans min of meer, naar maate van dc gefteldheid der vrouwe, de fterkte van het kind, en de plaats der baarmoeder, alwaar zich dit lighaam heeft ingeplant. 479. De moederkoek is altijd uit verfcheiden kwabben faamgefteld, welken door zulk een fijn en teeder celleweeffel vereenigd zijn, dat men hetzelve zeer gemaklijk kan verfcheuren. Men heeft dezen koek flechts dubbel toe te vouwen om deze kwabben van elkander af tefcheiden, en deszelfs buitenfte oppervlakte zeer ongelijk, en met diepe groeven te doen vertoonen; daar men in tegendeel, in deszelfs natuurlijken ftaat, aan dit zelfde deel flechts oppervlakkige bogtige groeven gewaar word, welken met een maatig fijn vliesachtig plaatjen zijn bedekt, en zelfs, ten dezen opzichte, eene zekere gelijkenis met de bogten of golven 0') der hersfenen hebben. 480. Bijnaar alle ontleedkundigen hebben gemeend dat 'er uit de oppervlakte van den moederkoek vatachtige tepels oprezen, welken zich met demondjens van de boezems der baarmoeder vereenigden, om uit dezelven de noodzaaklijke vogten te zuigen, tot de ontwik-  C 353 ) Wikkeling van de vrugt, en hetgene tot die ontwikkeling niet konde gebeczigd worden, herwaards weder terug te voeren. Hetgene ik allermerkwaerdigst op de buireefte oppervlakte van dit fponsachtig lighaam gezien hebbe, zijn holligheden, welken, doormiddel van het celleweeffel, hetwelk de moeder* koek aan de baarmoeder vereenig t, aan de openingen dierzelfde boezems grenzen ; maar deze holligheden zijn niet wel zichtbaar dan terftond nadat de moederkoek word afgeMei* den van de baarmoeder, dewijl de rand dier kuiltjens daadlijk daarna inzakt, en zij alsdan flechts een foort van verfcheuring fchijnen te wezen. 48r. Door deze fchikking koomt het baarmoederhjke bloed gemaklijk in de kuiltjens van den moederkoek, waaruit de naveladeren datgene opzuigen'hetwelk tot de ontwikkeling der vrugt dienen kan, terwijl de flagaderen van denzelfden naam dat bloed hetwelk overboodig is naar den moederkoek weder terug voeren. De ondervinding heeft, indedaad, nog niet kunnen aantoonen dat die Vaten zich tot in de boezems der baarmoeder Uitftrektcn; of dat die der baarmoeder in het weeffel van den moederkoek doordrongen; veel minder dat 'er eene inmonding (Y) tusfehen deze twee bijzondere foorten van vaten plaats hadi 482* CO ^nanomofts, l Deel. %  C 354 ) 482. De binnenfte oppervlakte van den moederkoek is altijd door het ader- en lamvlies bekleed, en is, in den eigenlijken zin, door niets anders, dan door het uitbreidfel van het celleweeffel gevormd hetwelk het adervlics faamenftelt, wiens blaadjens aldaar geheel anders gevormd en gefchikt zijn dan in de overige uitgeftrektheid van dit vlies: even gelijk de fponsachtige zelfftandigheid, welke de uiteinden der lange beenderen een grooter omtrek, dan derzeiver lighaam, doet verkrijgen, niets anders is dan de uitbreiding van alle de vezelen welken de harde zelfftandigheid van het been faamenftellen; waaruit voortvloeit dat de moederkoek zoo vast aan het adervlies vereenigd is, dat men deze deelen niet van elkander fcheiden kan, daar het lam vlies gemakkelijk van het adervlies is los te maaken. 483. Men bemerkt aan de inwendige oppervlakte van den moederkoek eene bewonderingswaerdige vlechting van flagaderen, en aderen , wier middenpunt zich nu in het midden van deze oppervlakte, en dan weder aan een gedeelte van derzeiver omtrek, of elders, bevind, zonder dat men, in eenen volftrekten zin, de oorzaak dezer verfchei. denheid bepaalen kan. Men kan zich naauwlijks verbeelden opwelke gronden een verloskundige van de uitgeftrcktfte verdiensten (77) heeft C77) Levret, fujte de fes obf. fur les caufes des .Accouchemens labor, 4mmmigen derzelven, daar teboven, met de aderlijke takken, zoo, dat men flechts een van de twee navel flagaderen hebbe op te fpuiten, om de geheele vlechting, waarvan wij melding maakten, met dezelfde ftoffe op te vullen. 485. Men ontdekt in de navelader geen klapvliezen (0, gelijk 'er in andere aderen worden aangetroffen; maar in de flagaderen van dit deel worden 'er fommigen, zoo niet altijd, ten minfte vrij gewoonlijk, van befpeurd. 486.  C 35? ) 48Ö. Dc moederkoek is dikwijls aan verfcheidenheden onderworpen, waarvan dezen tot deszelfs maakfel, en genen tot de inplanting der navelitreng betrekking hebben, als mede tot het getal van kinderen welken de zwangerheid faamenftelien. 487. Verfcheiden der kwabben, waarvan W1J 479 gefbroken hebben, zijn fomtijds van den voornaamen klomp verwijderd, met welke zij geene gemeenfehap hebben, dan door middel van de vaten en vliezen, waardoor als zoo veele kleene moederkoeken beftaan. Ik hebbe 'er twee, bijna van eene gelijke dikte en grootte, tot één kind bchoorende, gezien, maar zij waren kleener dan. wanneer'er flechts één plaats heeft. Op eenen anderen tijd hebbe ik een klecnen, als de omtrek van eenen handpalm, en een tweeden, welke veel grooter was, aangetroffen; maar altijd hebbe ik zoodanige moederkoeken door de vliezen en vaten aanéén gehegt bevonden. Ik hebbe nog een anderen moederkoek gel zien , welke zeer wel naar de gedaante der nieren geleek , zijnde de ftreng in het midden van eene uitranding ingeplant, even gelijk de pisleiders (u) in de nieren zijn ingeplant, enz. 0 488. De moederkoek fchijnt een nieuwen vorm te ontleenen volgens de inplanting d^r navelflreng aan dit of dat gedeelte van" deszelfs. («) Ureteres. Z 3 Van devcrfchei<3énheden weiken n den vorm /an den noederkoefc .vorderi aanretroilen.  ( 35? ) Van den moederkoek der tweelingen. ?elfs oppervlakte. Wanneer de ftrcng zich op den rand, onverfchiliig aan welke zijde van den moederkoek, heeft vastgehegt, geeft men denzelven den naam van rinkets- ofkaatsnets-gewijze moederkoek , om dat dezelve alsdan eenigzins de gedaante van dit fpeeltuig heeft. Indien men deze, als mede de voorgaande verfcheidenheden van den moederkoek, alvorens men de afhaaling der nageboorte onderneemt, konde onderkennen , zoude men dikwijls fommigen der hindernisfen kunnen mijden, welken in derzeiver bevordering worden aangetroffen, vooral wanneer de ftreng aan den onderften rand van den moederkoek is vastgehegt. (Ziet §. 94°)- 489. Ingeval zich tweelingen in de baarmoeder bevinden, vind men dikwijls even zoo veele moederkoeken als 'er kinderen zijn; op andere tijden, (en zulks is het allergewoonfte geval) zijn zij, tot in eene zekere lütgeftrektheid, met derzeiver randen aan elkander vereenigd , en fchijnen flechts eenen klomp uit te maaken; maar niet tegenftaande deze overeenftemming heeft 'er fchier geene de minfte gemeenfehap tusfehen hunne vaten plaats, het welk tot veel voordeel kan verftrekken. 490. De tweelingen hebben nogthans bijna altijd iets met elkander gemeen , ingeval 'er voor elk hunner een moederkoek bijzonder word aangetroffen , dewijl zij alsdan veeltijds met een en hetzelfde adervlies overtrokken zijn , hetwelk de twee koeken zoo naauw aan elkander vereenigt, dat men deti,  C 359 ) den eenen, zonder den anderen niet kan afhaalen (78). 491. De moederkoek kan zich zonder onderfcheid aan elk gedeelte van de inwendige oppervlakte der baarmoeder vasthegten. Dezelve beflaat meestal de middenfte gedeelten , zeldzaam het midden van den bodem, zoo dat deszelfs middenpunt aan dat van dien bodem beantwoord, en nog zeldzaamer het onderfte gedeelte, of het bovendeel van den mond der baarmoeder. De koek heeft mij beftendig kleener toegefcheenen, bij vrouwen in welken dezelve aan dit laatfte gedeelte der baarmoeder was ingeplant: zonder dat men dit verfchil aan het bloed, dat zich voor de verlosfing uit denzelven ontlast had , konde toefchrijven; en dezelve is , volgens de aanmerking van den Heere Levret, dikker in deszelfs midden, hetwelk zich in den vorm van eenen dikken tepel verheft , wanneer dezelve in eene toplijnige rigting is geplaatst (79). 492. Alle Verloskunstoeffenaaren ftemmen tegenwoordig die eerfte waarheden toe, welken in den voorgaanden zin begrepen zijn; maar <78) Ziet de afdeeling over de tweelingen, aan heï feinde van dit werk, 4de deels, 3de ftuk. (79) De Heer Levret, fuhe de fes obfervatiom fur la caufe des accouchemens laborku^. Mihms* $ag, 68, Over de olaats waar zich de noederkoefc /asihcgt,  ( 3^o ) maar de meesten hunner hebben dezelven ten grondflag van eene menigte dwaalftellingen gelegd, welken meer of min tot nadeel van de kunst verftrekken. 493. Het is indedaad geenzins de vasthegting van den moederkoek aan dit of dat gedeelte van de baarmoeder, welke de fchuinsfche ligging van dit ingewand, of de kwaads ligging van het kind bepaalt. Deze koek brengt volgens deszelfs inplanting, gelijk fommigen gewaand hebben, tevens geen meerdere verandering in de gedaante der baarmoeder, en in den uitwendigen vorm van den buik teweeg. Wij hebben in §. 278, en vervolgens, een gedeelte dezer dwaalingen wederlegd, en wij zullen de overigen, in het vervolg van dit werk, poogen op te ruimen. 494. Geene uitwendige tekenen kunnen ons, vóór de verlosfing, niet zekerheid wegens de plaats, dnderrigten welke de moederkoek beflaat, ten zij zulks op den hals derbaarmoeder, of Vol ftrekt in deszelfs omtrek plaats hebbe, en dat dezelve door den vinger te ontdekken is; maar na den uittogtvan bet kind is zulks 'gemaklijk te beoordeelen, door den loop der flrcng, tot boven den mond der baarmoeder , te volgen , en met acht te geven of de moederkoek van het voorfte, of agterfte gedeelte, of wel van een der zijden van dit ingewand nederdaalt. Men kan niet eerder, dan na den uittogt van den moederkoek, fchatten hoe verre dezelve van den mond der baarmoeder verwijderd was, door acht te liaan op dc ovcreenftemming van de opening der vliezen, met het piid-  middenpunt der inwendige oppervlakte va dezen koek. Dewijl deze opening beftendi aan den mond der baarmoeder beantwoord en deze zich vlak tegen-over het middenpun van den bodem dezes ingewands bevind, ka men verzekeren , dat het midden van dei moederkoek, wanneer de opening der vliezei van alle plaatfen van deszelfs omtrek eva verre verwijderd is, aan het midden van dei bodem der baarmoeder heeft beantwoord: ei dat, hoe nader zich deze opening aan den ranc van den moederkoek bevind, hoe verder de zelve zich van de aangetoonde plaats, naam lijk den bodem der baarmoeder, verwijdert moet bevonden hebben, enz. 495. Hoe vast ook de aaneenhegting van den moederkoek aan de baarmoeder moge wezen , heeft zulks flechts door een zeer firn celleweeffel plaats , hetwelk naar gewoonte zeer gemaklijk te iloopen is. Men befpeurt in deze vereeniging niets van hetgene naar die foort van intanding gelijkt, waarvan fommigen hebben gewag gemaakt; en deze meerdere vaste , of zwakke aaneenhegting fpruit geenzins voort doordien de tepels van den koek in de boezems der baarmoeder zich dieper en vaster, of oppervlakkiger en lasfer. omvat bevinden. Z 5 VIJF- 11 a » t 1 X \ l l l L Over de middelen de», vereeniging van den moederkoek met de baar* moeder.  tl C 362 ) VIJFDE VERDEELING, ' VAN DE VLIEZEN DER VRUGT. Van het adervlies ifkarton). I 496. Het eerfte der twee vliezen, waaruit de eironde zak, welke het kind in zich befluit, gevormd is (Ziet §. 426), of het adervlies , is aan deszelfs uitwendige zijde fponsachtig , vooral nabij den moederkoek , alwaar men vrij dikwijls een weinig vet aantreft, hetwelk dit vlies aldaar dikker maakt, en eeniger wijze ondoorfchijnend doet worden. 497. Schoon uit het adervlies, hetwelk als op het water dobbert,. uitwendig een foort van zeer fijn dons, in deszelfs ganfche uitgeftrektheid fchijnt op te rijzen, geeft zulks ons geenzins het recht om te denken dat elk vezeltjen een watervat is: het fchijnt veeleer dat dit dons niets anders is dan het celleweeffel, waardoor dit vlies aan de baarmoeder was gehegt, fchoon men niet kan loogchenen dat hetzelve niet eenige vaten* van dat geflacht, waarvan wij fpreeken, zoude hebben. 498. Het ader vlies verwekt geen fchede voor den moederkoek; hetzelve loopt onder denzelven, welken, gelijk wij §. 482 reeds gezegd hebben, als het uitfpanfel van het cellewecffel van dit vlies zoude kunnen worden aangemerkt, indien niet de vezelen ,  C 363 ) welken de laagen van het adervlies faamen Hellen, en op eene verfchillende wijze dooj den moederkoek verfpreid zijn,, in dat uitfpanfel een foort van fpons verwekten, welke, door de navel vaten, eene meerdere vorming , dan het overige van datzelfde uitbreidfel, fchijnt verkregen te hebben. 499- Men befpeurt aan de buitenzijde van den moederkoek niets anders dar. een zeer dun vliesachtig blaadjen , hetwelk de groeven, of bogten, waarvan §. 479 gefproken is, overdekt; maar dit blaadjen bekleed niet de geheele uitgeftrektheid dezer oppervlakte, gelijk het adervlies de inwendige oppervlakte bekleed. Daar de verfchillende kagen, waaruit dit vlies is faamgefteld, in den omtrek van den moederkoek, op verfchillende plaatfen van deszelfs Inwendige oppervlakte, genoegzaam van elkander wijken, om tusfehen zich een fmeerachtig fap, zelfs in eene groote hoeveelheid, te bevatten, bevinden dezelve zich op die plaats, welke de verfte van den moederkoek is afgelegen, zoo naauw tot elkander gevoegd, dat dezelven flechts één blad fchijnen uit te maaken , terwijl ditzelfde vlies, daar ter plaatfe, van een vaster weeffel is, en uitwendig eene gladder oppervlakte vertoont. 500. Het lamvlies is zeer dun en overal doorfchijnend. Deszelfs inwendige opper-1 vlakte, welke zeer glad is, raakt onmiddelijk 1 het water, hetwelk het kind omringt. Hetzelve is, in de geheele uitgeftrektheid van deszelfs buitenfte oppervlakte, door middel van een uitnemend fijn gelleweerfel, met het ader- Van het amvlies \Amnios\  C 3*4 ) adervlies verecnigd, zoo nogthans, dat deze vasthegting , ter plaatfc van den moederkoek, minder dan elders is ineen gedrongen, waardoor deze vliezen op die plaats gemaklijker, dan in derzeiver overige uitgeftrektheid , van elkander zijn af te feheiden. 501. Deze twee vliezen ftrekken zich over de navelftreng uit, en omzwagteien dezelve in haare geheele lengte. Hetlamvlies vormt altijd , bij der. oorfprong dezer ftreng, een plooi, bij wijze van eene kleene zeisfen, wier twee blaaden zeer gemaklijk van elkander feheiden, bij de minfte poogingen welken men .verrigt om den moederkoek af te haaien, zoo, dat aldaar, tusfehen het ader- en lam-vlies, eene holligheid, van eenen meerderen of minderen omtrek, gevormd word: dit gaf aan fommige , onoplettende Verloskundigen aanleiding , om te Hellen dat 'er in de menfehelijke vrugt, even als in die van fommige redenlooze dieren , een derde vlies beftond, hetwelk pisvlies geheeten word. f Ziet §. 506). 502.. Sommige Ontlecdkundigen hebben gemeend, dat hetlamvlies zich aan dc ftreng, twee vinger-breedten van den moederkoek, bepaalde , even gelijk de opperhuid Cv) der vrugt, welke nabij den navel eindigt; maar, wanneer men deszelfs vervolg langs de ftreng niet verder kan ontdekken, gefchied zulks, om dat dit vlies zeer naauw met het adervlies vereenigd en faamgemengeid is. (V) Epidermis  t 3^5 > 503. Het fchijnt niet onmooglijk te zijn dat deze vliezen, geduurende de zwangerheid, zich tot in eene zekere uitgeftrektheid van elkander feheiden en Verwijderen kunnen, orn, gelijk de meeste Verloskundigen denken , een foort van beurs te vormen, welke als dan door een vogt, hetgene zij valsch water heeten , word opgevuld; maar zulks gefchied zoo zeldzaam, dat wij' dit verfchijn. fel nog niet hebben waargenomen. 504. De vliezen zijn nu vai een zeer vast en ineen gedrongen, dan weder van een zeer fijn, teeder en los weeffel* In het eerfte geval kunnen zij de verlosfing vartraagen, door al te lang aan de poogingen der baarmoeder tegenftand te bieden. In het tweede kunnen zij dezelve, door al te vroegtijdig te bersten, ongemaklijker en zvvaarer maaken, niet om dat zij als dan, gelijk het gemeen denkt, droog gefchied, maar om andere redenen, welken %ij in het vervolg zullen oplosfen. (Ziet 627 en vervolgens). 505. De buitengewoone dunheid der vliezen kan tevens de te vroegtijdige verlosfing veroorzaaken , bij vrouwen inwelken de mond der baarmoeder zich zeer vroegopent, en vooral bij zulken welken reeds verfcheiden kinderen ter wereld bragten , naardien die vliezen, welken alsdan te zwak zijn om het gewigt der vloeiftoffe , welke op die plaats eene persfing teweeg brengt, te kunnen dragen, bersten, en dierhaiven aan het water gelegenheid verfchaffen, om, fomtijds lang voor de rijpheid der vrugt, af tc vloeien. £cnc groote menigte voorbeelden bie- Gebrekett ier vliezen, net betrekking tot de /eriosling.  ( 366- ) Vanhetpis- .■lies bieden zich aan, ter ftaaving van hetgene wij met opzicht tot dit onderwerp te berde brengen. 506. Men vind in de dieren, bij welken de blaasband in deszelfs geheele uitgeftrektheid open is, een derde vlies, hetwelk tusfehen de twee vliezen, waarvan wij zoo even gefproken hebben, zich geplaatst bevind, en pisvlies geheetcn word, fchoon hetzelve in alle deze dieren niet dezelfde uitgeftrektheid fchijnt te hebben. Bij dezen koomt dit vlies flechts met eer. zeer kleen gedeelte van het lamvlies overeen; bij genen, bijna met de helft, en bij verfcheiden anderen, met de geheele uitgeftrektheid van dat vlies. Deszelfs gebruik is om tot eenen ontvangbak voor de pis der dieren, tot op het oogenblik van derzeiver geboorte, te dienen. 507. Men befpeurt niets diergelijks in de menschlijke vrugt, fchoon verfcheiden ontleedkundigen , dit vlies meenenaangetroffen, en bereid te hebben; eenige uitzonderingen verwerpen den algemeenen regel niet. Wij hebben dit vlies in een groot aantal nageboorten, en in verfchillende tijdperken der zwangerheid , onderzogt, zonder 'er de minfte fpooren van ontdekt te hebben: en, waartoe zoude eene diergelijke beurs in de menschlijke vrugt toch dienen , daar de blaasband, ten tijde der geboorte van het kind, en zelfs lang tevooren, alleen bandachtig is? (Ziet 5I3)- 508. Sommige ontleedkundigen gewagen nog van een ander vlies , hetwelk men als een voortbrengfel der bevrugting zoude kunnen  ( 367 ) tien aanmerken, indien hetzelve in waarheid} cn van de twee eerfte vliezen afgefcheiden, in alle tijdperken der zwangerheid, beftond: hetzelve word als den buitenften rok van het ei aangemerkt , en is (Decidua) geheeten. Men moet deszelfs rigting en overeenftemmingen, zoo met de baarmoeder, als met de andere vliezen, in de plaaten van William Hunter nazien, welke de eerfte van dit vlies gefproken heeft. Deze buitenfte rok van het ei fchijnt niet klaarblijklijk te beftaan,' dan.in de eerfte maanden der zwangerheid, en is meer aanmerklijk aan het benedendeel der baarmoeder, dan aan eenig deel van de overige uitgeftrektheid van dit ingewand. Dit vlies tand zich, in den laatften tijd der dragt, zoodanig met het ader vlies in, dat men hetzelve niet meer afzonderlijk van het laatstgenoemde ontdekt. Wij befchouwen dit nieuwe vlies, in niet een tijdperk der zwangerheid, als een bijzonder deel van het ei, maar alleen als een blaadjen van het adervlies. ZESDE VERDEELING. van de navelstreng. 509. Daar de navelftreng bij de geheele wereld bekend is, kent elk niet evengoed J deszelfs maakfel. Dezelve is uit twee ilag-1 aderen , en uit eene ader faamengefteld ,1 pijnde de omtrek der ader veel aanmerklijker, dan Het maak'el der na- 'elütreng Funicuïus •tmbiïica-.  C 368 ) dan die der flagaderen. Dit maakfel is nogthans niet altijd evenredig , dewijl men in verfcheiden ftrengen flechts eene llagader heeft aangetroffen» 510. Deze vaten, wier oorfprong volgens §. 484 reeds bekend is, draaien zich om elkander, bijna als de rijstelgjens welken het hengfel van eene mand faamenftellen; maar nu zijn het de flagaderen welken zich rondsom de ader kronkelen, even als de fcheutert van het klimop rondsom den flam van eenen boom, en dan weder gefchied zulk door dö ader, met opzicht tot de flagaderen. Dikwijls kronkelt zich de ader tot zichzelven, en vormt een zeker foort van meer of min langwerpige bogten , of iets hetwelk naar knoopen gelijkt, welken aan aderfpatten om» derworpen zijn. Deze vaten zijn door het celleweeffel van het adervlies zeer naauw aan elkander vereenigd, en geven in de lengte der ftreng geene takken van zich af. 511. Zij verdeelen en wcderverdeelen zich aan de inwendige oppervlakte van den moederkoek, om de vlechting te vormen, waar* 'van wij §. 483 gefpreken hebben, en wijken aan het agterfte gedeelte van den naveiring van elkander. De ader klimt, volgens de groote zeisfen van het buikvlies, naar de uitranding van de lever, om zich in den boezeirt der poortader (y) te begeven; en de flagaderen daalen naar de zijdelijke deelen van den be. (w) Sinas vena porta.  ( 36-0 ) benedenftcn bodem der blaas, vanwaar z zich weder ombuigen naar de darmbeenfch flagaderen, vanwelken zij meest altijd he vervolg zijn» 512. De navelader, den boezem der poort ader naderende, verdeelt zich fomtijds in twe takken, waarvan de eene tak, welke onde den naam van aderlijke buis bekend is, ziel in de onderfte holle ader begeeft. Wannee: er geene dusdanige verdeeling gefchied neemt dc aderlijke buis, waarover wij hande len, derzeiver oorfprong uit den boezem dei poortader zelf, hetwelk den meesten tijc word waargenomen. 513- Er verheft zich van den top der blaai eene andere foort van ftreng, welke naar deina vel van het kind opklimt, en aldaar eindigt: het is de blaasband, waarvan wij §. 50C reeds gefproken hebben. Dezelve is in zijne geheele lengte meest altijd bandachtig , er vertoont geene de minfte holligheid, in welk tijdperk der zwangerheid men dezelve poogt te ontdekken. 514- -Er worden geene zenuwen in de na. velftreng ontdekt, zoo min als in den moederkoek, en in de vliezen: alle deze deelen Zijn ook volftrekt ongevoelig. 515. Het ader- en lam-vlies vormen eene gemeene fchede voor de drie navel vaten; en de huid f» der vrugt ftrekt zich, al dunner en dunner wordende, omtrent eene vingerbreedte uit over de ftreng. Het is altijd op die O) Guit/. £ Deel. Aa 9 e t - Vandeacier'- i lijke buis j.' (Canaiis v venofus), t [ Van de» blaasband (UraehU$)t De ftreng heeft geenö zenuwen. Van dë plaats alwaarzich dé" ftreng van het kind i M deszelfs ge* boortej a£ faheid,-  Van dé lengte der ftreng. (3o) De Heer L'Héritier, Heelmeester te Parijs, was, in het groot Gasthuis aldaar, getuige» van dit geval. C 37° ) tlie plaats, waaraan zich de huid bepaalt, dat de ftreng zich van den navel affcheid, onverfchiliig op welk eenen afftand van den buik dezelve gebonden en afgefneden is. 516. De lengte der ftreng is zeer onderfcheiden , maar dezelve is gewoonlijk van twintig, of tweeentwintig duimen. De twee buitengewoonfte ftrengen welken ik aangetroffen hebbe waren de eene van zes duimen , en de andere van agtenveertig. Men heeft naderhand eene andere ftreng gezien , welke zevenenvijftig duimen lengte had, vormende zeven kringen rondsom den hals van het kind (80). 517. Wanneer de ftreng langer is dan naar gewoonte , kan zij zich niet alleen om den hals, of eenig ander deel des kinds omwinden , maar, daarteboven, in haar eigen lighaam knoopen vormen , gelijk men menigmaal heeft waargenomen. Deze knoopen zouden nogthans den dood van het kind niet kunnen veroorzaaken , gelijk verfcheiden Verloskundigen voorgefteld hebben, of zelfs geen invloed kunnen hebben op deszelfs ontwikkeling , zoo, dat het kind daardoor bij deszelfs geboorte, kleener dan naar gewoonte zoude zijn. 51 8. Sommigen dezer knoopen worden geduurende de zwangerheid, en zelfs zeer vroeg- tij-  (37*; tijdig, gevormd; maar 'er zijn ook gévaïjëii waarin de ftreng niet eerder geknoopt word, dan bij den uittogt van het kind uit den fchoot der moeder: het werktuiglijke der vorming van deze knoopen is in beide gevallen gemaklijk te verklaaren. In welk eenen tijd der zwangerheid dezelve ook mogen gevormd worden , kunnen zij , vóór de verlosfing, nimmer vast genoeg worden toegetrokken, om zich tegen den omloop van het bloed in de navelvaten te kunnen aankanten, waarvoor de reden zoo tastbaar is, dat het ons onnodig toefchijnt om dezelve hier bij te brengen. 519. Daar deze waarheid niet te wederfpreeken is, moet men den dood van het kind, hetwelk men met eene geknoopte ftreng heeft zien ter wereld koomen, aan eene andere oorzaak dan aan den knoop der ftreng toefchvijven, als mede het teeder geftel en dé zwakheid van verfcheiden andere kinderen, welken , met dezelfde ongemakken in de ftreng , gebooren zijn. Wanneer de ftreng volkoomen geknoopt is fneeft het kind, volgens het zeggen van den Heere Levret, eer hetzelve voldragen is, of koomt, [indien de knoop niet volkoomen is aangetrokken.] meer of min uitgeteerd of vermagerd ter wereld (81). Dit gevoelen, hetwelk reeds an- de^ (81) Ziet Levret, l'slrt des accouchemens ,irti» I ftème idttion , pag. 457 , §. 208. j  C 372 ) dere Verloskundigen, vóór den Heere Levret, hadden aangenomen, en hetwelk door fommigen naderhand omhelsd is, konde geenzins de vrugt van eene aanhoudende nafpooring wezen. Agt of tien voorbeelden, van kinderen welken, niet tegenftaande derzeiver ftrengen zich geknoopt bevonden, bij hunne geboorte van een grof en fterk geftel waren, fchijnen ons ten volle toereikende om een diergelijk gevoelen omverre te ftooten. 520. Een enkele knoop in de ftreng zoude niet alleen van geen en den minften invloed op de ontwikkeling van het kind kunnen wezen, maar 'er kunnen verfcheiden knoopen in dezelve gevormd worden , welken even weinig ongemak teweeg kunnen brengen. Wij hebben verfcheiden maaien twee knoopen in de ftreng aangetroffen, en het kind was zoo groot als naar gewoonte. 521. Een enkele, zelfs verfcheiden knoo. pen, op eenen zekeren afftand van elkander, behelzen niets in zich hetwelk niet verklaard kan worden: maar men kan geenzins even duidelijk bevatten, hoe de ftreng tot drie keeren , op eene en dezelfde plaats geknoopt, en, op de wijze van eene mat, dooreengevlochten kan worden, gelijk wij hebben waargenomen. Dit geval heeft ons zoo buitengewoon toegefcheenen, dat wij niet ondienftig geoordeeld hebben, het ftuk in plaat te doen brengen, om 'er een denkbeeld van te geven aan die genen, welken niet in de gelegenheid zijn, om deze ftreng, welke wij in geest van wijn bewaaren, in de natuur te bc- fchoii.  C 373 ) fchouwen (8a). Het kind, hetwelk met de dus geknoopte navelftreng gebooren i*s, was ten minfte zeven ponden zwaar, en zeer weivaarend (83). De drievouwige knoop, welke zoo vast was toegelloten , als 'er een in een diergelijk geval immer zijn kan, bevond zich omtrent een voet van den navel, en de ftreng, welke zes- of zeven- en dertig-duimen lengte had , was twee keeren om den hals gedraaid. 522- De geringe lengte der ftreng, hetzij die natuurlijk is, of uit derzeiver omwinding om den hals, of eenig ander deel van het kind, voortfpruit, kan aan de verlosfing geen den minften tegenftand bieden, alvoorens het hoofd gebooren is, fchoon men desaaneaande het tegendeel heeft gefield (f). 523- Na den uittogt van het hoofd kunnen de draaien der ftreng, welken zich om den hals bevinden, vast genoeg worden toegetrokken, indien men daartegen geen voorzorg {82) Ziet de zevende plaat, Afbeeldfel II, UI en IV. (83) Dit kind werd gebooren op den 14 Mei, 1786. CO Ik zoude hier mede met den geleerden Schrijve» in denkbeelden verfchillen: een geval, hetwelk mij in mijn praktijk is voorgekoomen, heeft mij van des' moo-lijkheiddier hinderpaal ten volle overtuigd; veelligt zal ik die waarneming wel eens der wereld me. dedeelen, (V). Aa 3  ( 374 ) Overde dikte der itreng (j) V"aja jugularia. zorg gebruikt, om dc halsvatcn (y) te drukken, en tot de zwelling cn paarsfche gedaante van het aangezicht oorzaak te verfchaffen. Er kunnen tevens eenige ongemakken voor de vrouwe, hetzij vóór, hetzij geduurende de verlosfing, uit voortfpruiten: gelijk de trekking aan, en losrukking van den moederkoek, ja zelfs de verfcheuring der navelftreng; maarzo dit plaats zal hebben moet de baarmoeder veel water in zich bevatten, en het kind in derzeiver holligheid fterke beweegingen kunnen verrigtcn. 524. Wij kenden voorheen niet één voorbeeld van de verfcheuring der ftreng, het zij geheel of ten deele , voor de tijdrekening der verlosfing , volgens welk een zoodanig geval men voor dien tijd, niet zoude kunnen twijffelen, of'er wel indedaad eene diei> gelijke verfcheuring kan gefchieden, fchoon de Heer Levret, en verfcheiden anderen, zulke voorbeelden bijbrengen; maar wij zijn onlangs overtuigd geworden, dat 'er eene zoodanige verfcheuring plaats kan hebben, en dat 'er eene aanmerklijke uitftorting van bloed in de holligheid der vliezen zelve door teweeg gebragt kan worden. (Ziet §. 1084). 525. De dikte der ftreng is aan veel ver• fcTieidenhedenonderworpen; fomtijds is dezelve- zeer dun, en dan weder aanmerklijk dik, welke dikte door de opzwelling van derzeiver weef-  ( 375 ) weeffel veroorzaakt word. Dit celleweeffel kan tot verrotting overgaan, zonder nadeel aan het kind te veroorzaaken, mits datdenavelvaten in dit bederf niet zijn ingewikkeld: 'er ligt dierhalven niets bewonderingwaerdigs in die voorbeelden opgeiloten, van kinderen, welken met eene verdorvene navelItreng gebooren zijn. UITLEGGING van de ZEVENDE PLAAT. eerste afbeeldsel. Een enkele knoop in de navelftreng. tweede afbeeldsel. Een faamengeflelde knoop , van welken §.521 gefprooken is. derde afbeeldsel. Dezelfde knoop , uit een ander gezichtpunt te zien, vierde afbeeldsel. Dezelfde knoop , in den ftaat van deszelfs ontwinding. Aa 4 ZE,  C 376 ) ZEVENDE VERDEELING. VAN HET LAMVLIESVOGT, Van hetvog hetwelk de vrugt omringt , lamvliesvogtQLiguor amnit) ge. heetea. Van desgelfsi natuur, (84) Men befpeurde dat dit vogt, bij eene vrouwe, welke op mijne verloszaal verloste, grijsachtig en van, eene modderige ftoffe was, gevende zulk eenen hevigen en onaaugenaamen (tank van zich, dat men n.aass het oedde geen verblijf" konde houden,, t 526. Het vogt, hetwelk het lamvlies in zich befluit, is naar gewoonte helder, en zon, der eene onaangenaame reuk: fomtijds is het wit, of melkachtig, en met vlokken bezet, van eene ftoffe, welke eenigzins naar kinderdrek gelijkt. Bij fommige vrouwen heeft men dit vogt modderachtig bevonden, terdikte van eene flijmige pap, nu van eene grijze , dan van eene groen- of bruin-achtige kleur, en van eenen buitengemeenen ftank (84). 527. Dit vogt heeft in den natuurlijken ftaat alle overeenkomst met dat van het hartezakjen, als mede van het borst- en buikvlies, zijnde weiachtig gelijk dit laatfte, cn eemgzins fmeerig aan het gevoel. Hetzelve word in de vliezen overgeftort, door eene volftrekt evenredige werking als die, waar. door het vogt in het hartezakjen geraakt. 528,    C 377 ) 528. Het is zonder twijffel veel minder volgens de reden op te maaken, dat dit vogt door de uitwaasfeming der vrugt zoude voort, vloeien, en een gedeelte van derzeiver pis in zich zoude bevatten, dan te vooronderItellen dat er in den moederkoek klieren bevonden worden , welken hetzelve afklem zen, of dat 'er eene inmonding plaats heeft tusichen de watervaten der baarmoeder, en die van het adervlies: fchoon het lamvliesvogt uit geene dezer bronnen voortvloeit. 529. Het volftrektfte bewijs dat dit vogt niet yan de vrugt afkomftig is, ligt hierin opgefloten, dat men in de vliezen vogt aantreft, eer nog de vrugt eenigen indruk op onze aan! dagt maakt, en dat hetzelve reeds in eenen grooten overvloed beftaat, in eenen tijd waarin net vrugtjen nog uitnemend kleen is • men voege hierbij dat de vliezige zak, welke de ■meeste vleezige misdragten bekleed, altijd van een zoodanig vogt is opgevuld. 530. De geele kleur, die men in dit vogt heeft opgemerkt, bij eene vrouwe welke gebruik had gemaakt van faffraan CSO; en de eigenfchap die hetzelve heeft, om roodkooper te doen wit worden, van zulke vrouwen, welken, geduurende de zwangerheid, met kwikmiddelen gewreven zijn C86";, dit alles toont, C8s) De Heer Baron Von Hallbr, De Genera, twne. (86) De Heer Levret, PArt des accouelv 5.320. Aa 5 Van deszelfs oorfprong.  C 37§ ) Van het waare, en van het valsfche water. toont, op eene voldoende wijze aan, dat het lamvlicsvogt door de vaten der baarmoeder word aangebragt, en eigenlijk van de moeder zelve afkomftig is. 5 31. De meeste Verloskundigen'ftellen twee foor ten van vogten, welken tot de zwanger'heid behooren: naamlijk een, hetwelk het lamvlies in zich bevat, en een ander, dat zich tusfehen dit, en tusfehen het adervlies vergaderd. Dit laatfte vogt word door hun valsch water geheeten, en is, volgens hun zeggen, dat vogt hetwelk veele vrouwen, eenigen tijd voor de verlosfing, looze.n; maar deze Verloskundigen fchijnen, volgens onze meening* te dwaalen. Het zoogenaamd valsch water vloeit niet uit die bijzondere beursjens voort, welken men vooronderfleld heeft door de vaneen wijking der vliezen van elkander gevormd te zijn, maar uit de holligheid van het lamvlies zelf: hetzelve word, bij wijze van overvloejine, door de kleene openingen, als die der zweetgaatjens, van het lam- en ader-vlies ontlast. . 532. Schoon de bron, waaruit net lamvliesvogt voortvloeit, zich nietineenig tijdperk der zwangerheid vind uitgeput, word hetzelve, met opzicht tot de grootte van het kind, in de laatfte maanden, in minder overvloed, dan in het begin der dragt, aangetroffen ; maar deszelfs volftrekte hoeveelheid is, in den aannaderenden tijd der verlosfing, vee! grooter, dan in eenig ander tijdperk der zwangerheid, uitgezonderd bij die vrouwen welken van' die hoeveelheid eene zekere maate verliezen; gelijk wij zoo even hebben aangemerkt. " 533'  C 379 ) 533. Niets verfchilt meer dan de hoeveelheid dezer vloeiltoffe : fommige vrouwen loozen naauwlijks de helft, zelfs een vierde van een pint, bij de verlosfing, terwijl anderen verfcheiden pinten van dit vogt afvloeien. 534. Dit water hindert veel minder door deszelfs overvloed, dan door deszelfs gebrek, hetzij voor de moeder, hetzij voor het kind: want de pijnlijkfte en ongemakiijkfte zwanger, heden zijn dezulken, in welken deze vloeiftoffe niet aanweezig is; waaromtrent men alleen dit geval moet uitzonderen, in hetwelk het lamvliesvogt in zulk eene groote hoeveelheid beftaat, dat 'er, in dit opzicht, veeleer eene waterzucht der baarmoeder , dan eene gewoone zwangerheid, fchijnt plaatste hebben. 535. Het lamvliesvogt is een dier middelen vanwelken de natuur zich bedient, om de uitzetting der baarmoeder , geduurende de zwangerheid, en de opening van den mond van dit ingewand, in de verlosfing, te bevorderen. Hetzelve heeft, uit hoofde van deszelfs weiachtige hoedanigheid, fommigen toegefcheenen de eigenfchap te bezitten om de vrugt te voeden (ziet §. 537 en vervolgens); het begunltigt, behalven dit, de beweegingen van de vrugt; het maakt die beweegingen minder hinderlijk en pijnlijk voor de moeder, en vermindert de al te hevige persfing der uitwendige lighaamen op het kind. Eindelijk , een hedendaagsch Schrijver merkt hetzelve aan, als een.der eerfte middelen tot de adcmhaaling, en meent, dat dit vogt tot ver- Overde hoeveelheid van het lamylies. vogt. Overde nuttigheid van iietlamvlies'ogt.  verkoeling dient van het bloed der vrugt (87), hetwelk vrij moeilijk te begrijpen is. Het gevoe* 2en derSchrijvesen over de wijze opwelke het kind, inden lènoot zijner moeder, Word gevoed. Men heeft gemeend dat het kind, in iden fchoot der moeder, (87) De Heer Davïd, Traité fttr la natritian» AGTSTE VERDEELING, • VER DE WIJZE OPWELKE HET KIND, GEDUURENDE DÈ ZWANGERHEID, WORD GEVOED, 536. Schoon alle Ontleed. Natuur-kundigen toeftemmen dat de vrugt derzeiver voedfel van de moeder ontleent, Hemmen zij met elkander niet overeen wegens de natuur der vloeiftoffen welken zij van haar ontvangt, of over de wijzé opwelke de moeder die vloeiftoffen aan de vrugt mededeelt. Sommigen, meenen dat dezelven niets anders zijn dan witte fappen, en anderen ftellen dat zij uit bloed beftaan. 537. De neiging welke het pasgebooren kind heeft om te zuigen, en het natuurlijk vermoogcn hetwelk hetzelve, in het oogenblik zelfs der geboorte, bezit, om te kunnen zuigen, heeft aan fommigen onder de oude fchrijvers doen gelooven, dat de vrugt aan zekere tepeltjens van de baarmoeder zuigt; en de  C 381 > -de overeenkomst welke men, tusfehen het vogf hetwelk in de maag der kinderen gevonden word, en het lamvliesvogt, gemeend heeft te ontdekken, deed daarna denken, dat de vrugt door het lamvliesvogt word gevoed. 538. Allen welken in het gevoelen zijn dat hen kind door het lamvliesvogt gevoed word, •denken niet eveneens aangaande de wijze opwelke hetzelve dit voedfel ontvangt, fommigen verzekeren dat zulks langs den weg van doorzwelging ('z>, en anderen weder dat hetzelve bijwijze van inzuiging of opflurping door dc zweetgaten gefchied. Men heeft ongelijk, zegt een man, wiens naam tot aan de laatfte nakoomlingfchap verbreid zal worden (88>, met te gelooven dat de vrugt door de zweetgaten kan gevoed worden; cn te loogchenen dat het lamvliesvogt door dezelve word ingezwolgen; terwijl een ander Schrijver, wiens getuigenis op even veel gezag kan worden aangenomen, verzekert dat men vrijheid heeft om aan de weezenlijkheid dezer laatfte werking te mogen twijffelen, maar dat men zich niet kan wederhouden om de inzuiging door de zweetgaten vast te Hellen (89): wienvan beiden zal men geloof vergunnen (L)? 539. (2) Deglutitio. (88) De Heer Baron Von Haller. (89) De Heer Levret, Élément fur fan d>at> coucher, %. 320. (L) De fmecrige ftoffe waarmede het lighaam van Bet kind meest altijd in den fchoot der mpeder bezet is, Sommigen hebben gemeend , dat het kind het lamvliesvogt inzwelgt.ert anderen fielden dat dit vogt , door de zweetgatendervrugt,word opgezoogen.  cm.) 539. De redenen, welken ter begunftiging van het een en van het ander gevoelen worden bijgebragt, met een naauwkeurig oordeel overweegende, dienen geenzins ter overtuiging om deze Hellingen aan te nemen , en vooral niet dat gevoelen, volgens hetwelke men waant dat de vrugt door den mond gevoed word, met het lamvliesvogt door te zwelgen. Niet eene proefneming bevestigt hetzelve; en, zomen al toeftemde, dat het vogt, hetwelk zich in de maag bevind, volkoomen overeenkoomt met het lamvliesvogt, zoude men echter daaruit niet kunnen belluiten dat dit vogt voor het kind tot vocdfel verftrekt, en dat hetzelve daarvan een zoodanig gebruik maakt, gelijk wij de fpijzen nuttigen. Men zoude geen vaster grond hebben om 'er dit gevoelen op ftaande te houden, wanneer men het lamvliesvogt door het kind, in het tijdftip van deszelfs geboorte, door braaking , in waarheid, zag overgeven, gelijk fomtijds gefchied. Wij hebben kinderen gezien, welken eenige monden vol van dit vogt door braaking overgaven, hetwelk zelfs dikwijls met bloed, of zwarte drekftoffen (a~) was doormengd: bij dezen gefchiedde zulks on- mid- j. Ca) Meconium. is, belet de inzuiging door de zweetgaten: en, ontvangt het kind geen voedfel genoeg door de navelftreng? (M).  ( 383 ) middclijk na de geboorte, en bij genen o ver verfcheiden agtereenvolgende uuren, zoo dat de ouders, welken zich, in dit laatfte geval, bevreesd maakten, ons haastig, tot hulp hunner kinderen, terug deeden roepen. Wij waren ook verfcheiden maaien verplicht om den mond van het kind, welke vol bloedige flijm, zuiver bloed, of zwarte drekftoffe was, ledig te maaken, en met een lapjen linnen, met laauw water bevogtigd, uit te wasfehen. 540. Had het kind vóór of na deszelfs geboorte het lamvliesvogt ingezwolgen, hetgene wij door hetzelve , nu zuiver, dan met bloed of drek doormengd, hebben zien overgeven"? Had het kind dit vogt ingezwolgen, om 'er yoedfel in te vinden; of was het bij toeval in deszelfs mond gekoomen ? Het is zeer gemaklijk om deze vraagen te beantwoorden, wanneer men de foort van fchuuring kent, welke het aangezicht des kinds, naar maate het hoofd nederdaalt, ondergaat; als mede de rigting der persfing, welke door de uitdrijvende krachten der baarmoeder op de vloeiftoffe word veroorzaakt, welke dit ingewand, in de laatfte tijdftippen van den arbeid, nog in zich bevat; en dc groote bekwaamheid van het kind om, daadlijk na hetzelve gebooren is, te kunnen zuigen, en flikken. Het isdierhalven bij toeval dat deze, dikwijls doormengde vloeiftoffe in den mond van het kind ge. raakte; zulks gefchied altijd in de laatfte tijdftippen van den baarensnood; en het is een gevolg der bekwaamheid , waarvan wij zoo even fpraken, dat 'er, onmiddelijk na de geboorte van het kind, een gedeelte van deze ftof.  C 384 ) De vrugt trekt derzeiver vocdl'el uit de navelftreng. Etoffe in de maag word overgebragt: het kind bevind zich dierhalven in het geval om dezelve in het vervolg, door braaking uit te werpen. 541. De tegenwerpingen weiken tegen iet gevoelen dat de vrugt door inzuiging, of Dpflurping van het lamvliesvogt door do zweetgaten zoude gevoed worden, zijn ingearagt, hebben minder grond, dan die zwaa•igheden, welken zich tegen de doorzwelling liebben opgeworpen. Het is zeker dat het kind een gedeelte van het vogt waarin het zich bevind door de zweetgaten kan opflurpen, en dat dit vogt eenige voedende eigenfchappen heeft; maar zoude zulks de groote weg ter voeding wezen, en zoude datgene hetwelk door het kind op deze wijze word ingezoogen toereikende zijn tot deszelfs ontwikkeling, in welk eenen tijd der dragt men zulks zoude vooronderllellen te gefchieden ? Het ontkennend antwoord is al te gereed, dan dat wij hetzelve hier zouden poogen te ontleden. 542. Het is veel zekerer dat de vrugt derzeiver voedfel uit de navelflreng verkrijgt, dan langs eenen anderen weg, en het bewijs is zoo beflisfend dat niemand hetzelve zoude durven betwisten ; maar dezelfde verfcheidenheid van gevoelens over de natuur der vloeiftoffe , welke tot de vrugt door deze buis word overgebragt, heeft ook in dit opzicht plaats gevonden. 543. De moeilijkheid om zelfs de dunfte vloeiftoffe, door infpuiting, door de baarmoederlijke vaten tot in die van den moederkoek, en  < 385 ) cn zoo ook omgekeerd, te doen doordringen; Het melkachtig vogt hetwelk men uit de koekjensQb), welken, bij herkaauwende dieren, in plaats van den moederkoek verftrekken, heeft zien vloeien; als mede de uitnemende fijnheid der vaten van het vrugtjen, in den vroegften tijd der zwangerheid, heeft een groot aantal Ontleed- Natuur-kundigcn doen geloovcn dat het kind van deszelfs moeder niets anders dan witte fappen ontvangt. 544. Volgens dit gevoelen vormt de vrugt, gelijk het hoen, deszelfs eigen bloed. Maar, toeftemmende dat zulks zoodanig gefchied, met opzicht tot het bloed, hetwelk door dé eigene vaten der vrugt, waaronder wij dié van den moederkoek tellen, omloopt, vanwaar koomtdan het bloed, hetwelk, in den eerften tijd der zwangerheid, de holligheden van den moederkoek in zulk eenen overvloed opvult, in welk eenen tijd de vrugt, alsdart Hechts een foort van een week en teeder lil zijnde, nog naauwlijks zichtbaar is; alsmede dat bloed, door hetwelk dezen koek, in geval men denzelven Hechts den naam van vleesklomp geeft,zoo zeer is opgezwollen? Diergelijke waarnemingen hebben zonder twijffel dezen doen gelooven , dat de moederkoek ^ voor de vrugt, het werktuig tot de bloedwording (c) is, en genen doen ftellen, dat de moeder aan de vrugt volkoomen bereid bloed mededeeld, 545- O) Cotyledoms. na te lezen. Het doet ons leed dat wij, door de bepaaling van ons werk, over dit gedeelte van de Ontleed- Natuurkunde thans niet in het breede kunnen uitweiden, hetwelk bellend^ het onderwerp van drie onzer lesfen, in elke verhandeling over de 'verloskunde, uitmaakte, doordien het zelve ons altijd zoo gewjgtig en belangrijk heeft toefiefdieenen. Eb 2  ( 388 ) 548. Deze ontvangbakken zijn de boezems der baarmoeder , welken aan de celachtige holligheden van den moederkoek grenzen, waarvan wij hierboven hebben gewag gemaakt. De flagaderen van de baarmoeder Horten van hunne zijde het bloed in die ontvangplaatfen, gelijk de navelflagaderen zulks van de zijde van den moederkoek verrigten: terwijl dc aderen van dezelfde naamen het bloed aldaar koomen overnemen; dezen, om hetzelve in den algemeenen omloop der vogten van de vrouwe terug te voeren, en genen, om het der vrugt aan te brengen. Over deu omloop van her bloed in de vrugt. NEGENDE VERDEELING. OVER DEN OMLOOP VAN HET BLOED IN DE VRUGT. 549. ,Het bloed, hetwelk in het kokerachtig weeffel van den moederkoek , door de wortels van de navelader is opgenomen, word in den boezem der poortader overgeftort, alwaar hetzelve met dat bloed, hetwelk door deze ader van elders ontvangen was, word ondereen gemengd , waarna hetzelve , zoo door de aderlijke buis, als door de leveraderen , in de onderfte holle ader overgaat, om, eenpaarig met dat bloed, hetwelk van de onderfte ledemaaten,als mede van fommige deelen van den buik,en der borst, terugkoomt, daadlijk door het linker oor van het hart te wor-  C 38y ) worden ontvangen: terwijl het regter oor het bloed uit de bovenfte holle ader overneemt, hetwelk uit het hoofd, en door de bovenfte ledemaaten word terug gevoerd (91). 550. Het linker oor van het hart het bloed prangende, hetwelk hetzelve uit de onderfte holle ader, door het eironde gat (d), en dooide longaderen (e) ontvangen heeft , noodzaakt hetzelve om zich inde linker holligheid van het hart te begeven; gelijk de werking van het regter oor dat bloed, hetwelk hetzelve uit de bovenfte holle ader heeft ontvangen, in de regter holligheid perst, waarna deze twee holligheden van het hart (.f) het bloed weder uitdrijven, om opnieuw door alle de deelen van het lighaam, en zelfs tot in den moederkoek, verfpreid te worden. .551. GÖ Foramen ovale. (