7^ E BIBLIOTHEGA ^ viri clarissimi A°. 1880 defuncti, Universitati donata. A I' =£l =Jf Bibliotheek Universiteit van Amsterdam 01 3100 2875  D E VERLOSKUNDE. TWEEDE DEEL.   D E VERLOSKUNDE, DOOR DEN HEERE J. L. BAUDELOCQUE, lid, en raad in de altijd-duurende bijzondere vergadering van de koninglij ke maatschappij der heelkunde, te parijs} ENZ. NAAR DEN NIEUWEN, VOORTREFFELIJK VER* BETERDEN, EN AAN MERK LIJK U1TGEBREIDEN DRUK, UIT HET FRANSCH VER. TAALD, EN MET EENIGE AANTEKENINGEN VERMEERDERD, DOOR A. SOEK, CHIRURGIJN-OPERATEUR; BUITENGEWOON STADS-VROEDMEESTER, EN PRAELECTOR IN DE VERLOSKUNDE; LID VAN HET GENOOTSCHAP TER BEVORDERING VAN DE HEELKUNDE, TE AMSTELD AM; ENZ, TE L E T D E N. met pl a aten, Te DORDRECHT, Bij DE LEEUW en KRAP, 1790.   INHOUD VAN HET TWEEDE DEEL, Over de. Natuurlijke Verlosfing, en derzelver gevolgen - Bladz. u Eerste Hoofdstük. Verdeeling> van de verlosfing; over derzelver oorzaaken, tekenen, enz. ... ^ dfdeeling \. O.verde gemeene aanleiden.de, en natuurlijk werkende, oorzaaken van de verlosfing. ... irdeeling i. Over de gemeene aanleidend^ oor. zaaken van de verlosfing. "i- 2. Over de natuurlijk werkende oorzaaken van de verlosfing. * 1 ** 3- Over de medewerkende oorzaaken, welken zich met de werking der baarmoeder,, tot de verlosfing, vereenigen. - Afdeclkn§ q. Over eenige voornaame ver&hijnfels,, welken zich, geduurende den arbeid tot de veilosfing, opentelen, -  (VI ) P'erdecling I. Over de baarenspfjnen, bfj het algemeen onder den naam van weeen, of vlaagen, bekend. - BI. 18. * . .» 2. Over de verwijding van den hals der baarmoeder. - 24. ■■ 3- Over de bloedige flijmftoffen welken uit de ichede vloeien. - 26.. T" ——• 4. Over den zak van het lamvlies- vogt. - - 38. *- « 5. Verklaaring van de voorafgaande, ' en verfcheiden andere verfchijnfelen, volgens de orde inwelke Zij gewoonlijk elkander opvolgen. 32» ■ ■ 6. Over de verfchijnfelen van den laatftcn tijd des .arbeids tot deverlosfing. - - gó? Twbedb Hoofdstuk. Over  C.VIII ) AfdoeJing. 3. Over dé natuurlijke verlosfingen van de derde algemeene ibort, of die, waarin het kind met de knieën voorkoomt. - BI. 8?. •,.a\ «li . ' 4. Over de natuurlijke verlosfingen van de vierde algemeene foort, of die, waarin het kind met de billen voorkoomt. * 89. Verdeeling 1. Over het werktuiglijke der natuurlijke verlosfing, inwelke het kind zich met de billen, in de eerfte ligging, aanbied. - 91. i.i 1 ' \f 2. Over het werktuiglijke der natuurlijke verlosfing, inwelke de billen zich, in de tweede ligging, aanbieden. - - 93,. * 1 3. Over het werktuiglijke der natuurlijke verlosfing, inwelke de billen zich, in de derde en vierde ligging, aanbieden, - 94. D ï R D E HOOFDSTUK. 1 Over de zorg welke de Verloskundige aan de vrouwe, geduurende den, baarensnood , moet bewijzen. ». - - - 9/5» Kgrdeelmg 1, Over de voorzorgen welke de • . ftaat der vrouwe, in den eerden tijd van den baarensnood, overliet algemeen, vereischt. - 97. ... 3. Over de houding der vrouwe, ge¬ duurende den baarensnood. 104. 3. Over de wijze opwelke de deelen der vrouwe, tot de verlosfing, voor te bereiden. - - 109., ■ij., 4. Over de middelen om de fchier uitgeputte pijnen van den baarensnood weder op te wekken. 112. i 1 !■ im 5, Over het fc'heuren der vUegeji. 114. Ver.'  Verdeellng 6. Over hetgene de Verloskundige, na het fcheuren der vliezen, nebbe te verrigten. - BI. 118. ' 7- Over eenige bijzondere voorzor¬ gen, welken in acht moeten genomen worden, met opzicht tot elke ligging van het hoofd, of tot andere om Handigheden, die eene natuurlijke verlosfing fomtijds iets ongemaklijker maaken. 127. Vierde Hoofdstuk. Over de zorg, welke men aan het pasgeboorne kind moet bewijzen. - _ T-i3> Verdeshng 1. Over de zorg welke men gewoon is aan het kind te bewijzen, wanneer het zonder ongemakken is gebooren. - - ## '"' 3- Over de zorg die men hebbe tc dragen voor een kind, hetwelk in eenen zkkelijken Itaat ter wereld koomt. - - ■■' 3. Vervolg van de zorg welke men gewoon is aan pasgeboorne kinderen te betoonen. - 148. " 4- Over het bakeren, nevens den leefregel, van pasgeboorne kinderen. - _ j-c_ ■ - 5- Over de kenmerken cener goede voedfter. - . jg^ Aanhangsel. Over den leefregel der kinderen, tot aan den fpeentijd. - ify. Over de keuze van eene-minne of voidlter. - - ' I7g. * 5 Over  co Over het zogen door middel van eene tuit, of over de wijze om het kind met de melk van dieren te voeden. - BI. 189. Vervolg der voeding van het kind, tot aan den fpeentijd. - 196. Vijfde Hoofdstuk. Over de nageboorte, en den leefregel der kraamvrouwen. - 200"- jffdeeting 1. Over de nageboorte. Verdeehng 1. Over de nageboorte, welke door de natuur gefchied. - 3CS. - —— 2, Over de tekenen, welken het tijd- ftip aanduiden waarin men de natuur tot de nageboorte moet behulpzaam zijn, en over de wijze hoe men zich tot dat einde, in het allergewoonfte geval, hebbe te gedragen. ———— 3. Over toevallige omflandigheden, welken ons verplichten om de vrouw vroeger, oflaater, van de aanhangfelen der vrugt te verlosfen, en naar evenredigheid dier omflandigheden de wijze der bewerking in te rigten. - 215. .. 4. Over de wijze opwelke men de -» nageboorte, in geval van bloedftorting, moet bevorderen. 318. , - 5. Over de beletfels, welken zich tegen de nageboorte aankanten, voortkoomende uit de werkloosheid der baarmoeder, en uit de krampachtige, of natuurlijke faamcntrekking van den hals dezes ingewands. - - 219. 1 6. Over de beletfels, welken zich tegen de nageboorte aankanten, veroorzaakt wordende door tegen»  Cxi) gennatuurlyke vasthcgtingen van den moederkoek, en over hetgene in een zodanig geval te verrigten ftaat. - BI. 222. Verdeeling 7. Over het agterblijven van een gedeelte van den moederkoek; over geftremd bloed in de baarmoeder; en over de voorzorge welke men, in die gevallen, hebbe ih acht te nemen. - 236. »-■'•—' ■■ 8. Over het afnaaien van de aanhangfelen der vrugt, in geval de moederkoek in eenen bijzonderen zak omfloten is. - 230. ■ ■ 9. Over de nageboorte, in geval de moederkoek op den hals der baarmoeder is vastgehegt. - 245, ■ 10. Over de nageboorte van eene miskraam. - - 354, »■ 11. Over de nageboorte van twee¬ lingen , of van meerder kinderen. 261- Jlfdeeling 2. Over de wijze van beftuuring der kraamvrouwen. - 263- Verdeeling 1. Over hetgene men onmiddelijk na de verlosfing van de aanhangfelen der vrugt, en geduurende de vrouw nog op den rustbank, of het korte bedde, moet blijven liggen, hebbe te verrigten. 264, > — 2. Over de kleeding, en bezorging der pas gebaard hebbende vrouwen. - - 370. > 1 1 3- Over de voornaamlle verfehijnfe- len, welken zich bij het kraam, bedde openbaaren. - 279. »" ■■■■ — 4. Over den leefregel der kraamvrouwen. - - ag-. De  • De gebreken, welken in dit tweede deel ingefiopen, en onder onze aandagt gekoonien zijn, moeten dus veranderd worden: Bladz: regel: "Staat: Leest: 9- 7- verwijdert, allengs doet uit¬ zetten , 16. 4. verwijdering, verwijding, 22. 16. fpuriis. Jpurii. 3*3. 32. die welken, die, welken ïb. 33. ftoelgang, ftoelgang 74. 17. voortgeltuwt; voortgeftuwd; 79» 19- en blijft nederdaa- en blijft langs de len langs de ge- gemeene bogtnc- meöne bogt, derdaalen, 83- 6. na- ; • os, 90. 15. als als dat, 97. S. moet des, in alle moet zich des, ins dezegevallcn.zich alle deze gevallen». verder , verder, ici. 25. eeneverfterkende oenen verft erken* den ' 106. 12. eene eenen 156. 5. hunne haare 168. 17. hunne haaren 172. 8. hunne haare 199. 31. die hetwelk 210. 32. Loc/iue. Lochia. De feilen, welken 'er buiten dezen nog in moeten gevonden worden, gelieven de oplettende en taalkundige Leezers zclven te verbeteren. N. B. In de inleiding, voor het eerde dèeï, is eeri grove feil ingeflopen, die wij den bezitters van dit werk vriendelijk verzoeken, dus te veranderen: BI.xlv. Regel 16. rtaat: Deze vier deeien manken frf het Fransen llechts een boekdeel uit: men leeze: Deze vier deelcn maaken in het Fransch flechts twee* boekdeelen uit : Uitrekening van den prijs dezes cfeels voor de Intekeriaaren. 20 vellen druks van 16 bladz. a if ft. ƒ 1:10: — DE  D E VERLOSKUNDE, TWEEDE DEEL. .OVER DE NATUURLIJKE VERLOSSING, EK DERZELVER GEVOLGEN. EERSTE HOOFDSTUK. VERDEELING VAN DE VERLOSSING 5 OVEB DERZELVER OORZAAKEN, TEKENEN, ENZ. S. 572- algemeene verdeeling der zwangerheid in waarc en valsfche, als mede de gewoonte, vorderen, dat wij de eigenlijk gezegde Verlosfing onderfcheiden , van de uitdrijving eener valsfche vrugt, of van eenen vleeschklomp (zoo veel als de noodzaaklijkheid, en krachtdaadige werking der faamentrekking van alle die fpieren, toe te Hemmen % Zo 'er andere bewijzen noodig waren, zouden zij gevonden worden in het voorbeeld, van vrouwen, wier baarmoeder, met het kind belaaden, bijna geheel buiten de holligheid van den buik werd afgedreven, in het oogen, blik der poogingen, welken de vrouw aanwendde , om te verlosfen. 600. Deze poogingen zijn in alles evenredig aan die, welken de vrouw, in eenen Haat van hardlijvigheid, verrigt, om den ftoelgang te bevorderen; zij brengen den uittogt der pis- en drek-ftoffen teweeg; zii veroorzaaken de terugvloeijing van het "bloed naar de bovenfte deelen, en doen de paersfche zwelling van het aangezicht, de zwaarte van het hoofd, enz. ontftaan. Deze persfin gen fchijnen in den eerften tijd der verlosfing aan den vrijen wil onderworpen, dewijl de vrouw dezelven, als dan kan uitftellen, of verhaasten; maar zulks heeft geen plaats ir» de laatfte ©ogenblikken, als wanneer rnen dikwijls Jen onder* buik, helpen, door hunne werking , de afdrijving der ^rugt bevorderen.  C 16- ) Wijls te vergeefs poogt haar te overreedefi, dat het haar voordeel zoude doen dezelven té maatigen, om meerder tijd aan de uitwendige tleelen, tot derzelver verwijdering, te geven, ten einde daardoor verfchcuringen voor te koomen, wier gevolgen fomtijds zeer öflaari* genaam zijn. 601. De buikfpieren, en het middenrif, helpen, door deze persfingen, niet alleen de uitdrijving der vrugt bevorderen, maar daar teboven, de baarmoeder naderbij koomende, en alsdan eenigermaate aan haar grenzende, zoo drukken zij dit ingewand, hetzij midde* lijk, hetzij onmiddelijk, als het ware , van alle zijden, zoo, dat zij hetzelve tot onderHeuning dienen: terwijl zij dus de baarmoeder nog, in veele gevallen, voor verfcheuring beveiligen, welke, zonder dat, menigvuldiger maaien zoude hebben plaats gehad, dan men wel heeft waargenomen. 602. Deze fpieren werken nimmer krachtdaadiger op de baarmoeder, en op de andere ingewanden van den onderbuik, dan wanneer de beenige deelen, aan welken zij zijn ingeplant , vast en onbeweegbaar zijn: om welke reden de faamentrekking van een groot aantal andere fpieren, tot de verlosfing, even noodzaaklijk word, fchoon deze laatften daartoe Hechts op eene zeer afgetrokken wijze medewerken. 603. Terwijl de lorstbeenfche fpeenfpieren (fc), de ongelijkzijdige driehojkfpieren (0» de (li) Muscuh fterno-mastoïdei. (/) Minciili Séahpii  C ï7 ) de groote en kleene borst/pieren (m), de zaag* . fpieren (ra), en anderen, de borst wederhouden, en haar verhinderen aan de werking der buikfpieren toe te geven, verrigten de meesten dergenen, welken tot de beweeging der dijen en beenen gefchikt zijn, denzelfden dienst, met opzicht tot het bekken. 604. De oogen flaande op eene vrouwe, Welke, in den laatften tijd van den arbeid tot de verlosfing, geheel aan zich zelve is overgelaten , zal men gemaklijk kunnen befpeuren dat de faamentrckking van alle die fpieren plaats heeft. Zoo fpoedig zij de inwendige, krimping gewaar word, welke haar de baarenspijn aanduid, zoekt zij een fteunpunc voor'haare lenden, buigt den romp en het hoofd agterwaards, fchoort zich met de voeten en handen tegen de eerfte vaste lighaamert welken zij aantreft, en rekt zich uit, terwijl zij met alle haare krachten naar beneden perst. TWEEDE AFDEELING. ©VER EENIGE VOORNAAME VERSCHIJNSELS, WELKEN ZICH, CEDUORENDE DEN ARBEID TOT DE VERLOSSING, OPENBAAREN. 605. Wij achten het welvoeglijk te zijn, em, in het bijzonder, fommigen der voornaam» («O MuscUli pe&oralet major es & minoreSf C«) Musculi fsrrati. II. Deel. fi  ( i8 ) naamfte verfchijnfcls van de verlosfing voor te jftellen: gelijk de baarenspijnen , of weeën; de verwijding van den mond der baarmoeder; het afvloeien van bloedige flijmftoffen; en de vorming van hetgenemen, bij het algemeen, den waterzak noemt: alvoorens de orde aan te toonen, in welke zich deze, als mede verfcheiden andere verfchijnfels openbaaren, vanwelke laatften in het vervolg zal gefproken worden. EERSTE VERDEELING. OVER DE BAARENSPIJNEN, BIJ HET ALGEMEEN ONDER DEN NAAM VAN WEEËN, OF VLAAGEN, BEKEND. Over de fcaarenspijnen, en derzelver oorzaaken. 606. De baarenspijn is het eerfte bemerkbaar verfchijnfcl van de verlosfing: dezen duiden dezelve aan, en niet ééne vrouw kan baaren, zonder die pijnen te gevoelen. 607. Zij fchijnen het onmiddehjk gevolg van de faamentrekking der baarmoeder te zijn, fchoon die werking reeds in verfcheidenc trappen moet zijn opgewekt, aleer zich die pijnen doen gevoelen. In den beginne is die faamentrekking zoo gering, dat de vrouw, daardoor niets anders dan eene inwendige aandoening, vrij overienkomftig eene ge- waan-  C 19 ) waande pers/mg tot ftoelgang (0) , gewas word. 608. De hevigheid van de baarenspijnei is altijd geëvenredigd aan de kracht der faa mentrekkingen , welken dezelven veroorzaa ken. Deze laatften, in het begin van den ar beid zeer zwak zijnde, veroorzaaken als dai zulke ligte pijnen, dat men dezelven ge woonlijk aan koude in de ingewanden toe fchrijft, en met den naam van fluipers (bi de fransfchen met dien van Mouches) be noemt. Daar dezelve, op het laatst, hevi ger zijn, word zulks veroorzaakt, doordier als dau de werking der baarmoeder krachtdaa. diger gefchied; de vezelen van dit ingewanc meerder gefpannen, en gevoeliger geworder zijn; en om dat zij tevens op een lighaam werken , hetwelk hoe langs hoe meer tegen, itand begint te bieden: zijnde het geweld, hetwelk de rand van den mond der baarmoe. der als dan ondergaat, flechts eene bijkoomende oorzaak van die pijnen. 609. De baarenspijnen doen zich niet al. tijd op eene en dezelfde wijze gevoelen. Nu nemen zij haaren oorfprong uit, of omtrent de lenden, en eindigen naar beneden; dan weder openbaaren zij zich omtrent den navel, of eenige andere deelen van den onderbuik, en (trekken zich uit naar de lenden, alwaar zij de vrouwen geweldig kwellen. De gunftigften zijn diegenen, welken op den mond der (•) Ttnssmuf. r i 1 i i O ver de wijze opwelke de baarens. pijnen zich, doen gevoelen.  C 2° > Over de lendenpijnen. <£f\jlnus. (q)Ligamenta rotunda p&steriora uteri. (f) ïk fchrijve die pijnen voornaamlek toe, aan de drukking, welke die zenuwen, dis zieh iny.jen ronds¬ el er baarmoeder, of omtrent den aars'O)* derzelver vermoogen oeffenen. i 610. De vrouwen duchten, met recht, de lendenpijnen veel meer dan die, welken hevig naar beneden persfen, omdat de eerHen den arbeid minder bevorderlijk zijn , en nimmer die aangenaame kalmte , welke op de laatften volgt, maar altijd eene verdrietelijke gewaarwording ten gevolge hebben, welke die pijnen minder draaglijk maakt, en voor derzelver wederkomst doet vreezen. 6ri. Deze lendenpijnen openbaaren zich dikwijls reeds bij het begin van den baarensnood, fomtijds een weinig laater, maar zeldzaam duuren zij tot aan het einde. Het is moeielijk 'er de waare oorzaak van aan te toonen: dezen beweeren, dat zij van de rekking der agtcrfte ronde banden van de baarmoeder (g), en genen, dat zij van de fchuinsfche ligging van dit ingewand afhangen. Mij is gebleken, dat dezelven gewooner bij die vrouwen, bijwelken de moederkoek aan het agterfte gedeelte van de baarmoeder is ingeplant, dan bij anderen, plaats hebben, fchoon men deze pijnen niet alleen daaraan kan toefchrijven (j). 612.  612. Men heeft ten allen tijde getracht om die foorten van pijnen te maatigen. De ader- laa- rondsom de lenden verfpreiden, geduurende den baarensnood ondergaan, welke Helling nog meerder kracht verkrijgt, wanneer men opmerkt dat die lendenpijnen zich dikwijls tot in de billen en dijen aitftrekken, als een noodzaaklijk gevolg van de drukking dier lendenzenuwen, welker takken zich in die deelen verfpreiden. Het is dierhalven niet vreemd dat die vrouwen (gelijk onze Schrijver aanmerkt), bijwelken de moederkoek aan de agterzijdc der baar. moeder is ingeplant, in den baarensnood, de meeste lendenpijnen gevoelen, om dat, naar maate van den meerderen of minderen omtrek, en vastigheid, met welke de baarmoeder, aan derzelver agterfte gedeelte, g;eduurende haare faamentrekking, dolenden noodzakelijk drukt, welke drukking nog zwaarer word door de faamentrekking der buik-, en lendenfpieren zelve , die pijnen daardoor des te heviger worden. Eene tegendrukking, door middel van een gerold fervet, kan (gelijk §. 612 word geleerd) de vrouwen gewis verligting in die pijnen teweeg brengen; dan, door een zoodanig fervet word een gedeelte van de werking der buikfpieren, agterwaards, belet, en kan dus eenig nadeel veroorzaaken: het is, behalven dat, niet de tegendrukking in delenden zelve, welke verligting aanbrengt, maai' het fervet, onder de lendenwervelen, en het agterfte gedeelte van het heiligbeen, heen loopcnde, vormt aldaar , en niet omtrent het weeke der lenden, 'cn fteunpunt voorde vrouwe, waarop zij de inwerr< B 3 dige>  Overdevalfche weeën. (V) Veria Sc&lo. CO Dolores fpuria. flige drukking weeritand bied, en dus eenisre verligting gewaar word De ondervinding hecit mij geleerd dat een vast lighaam, of eene vuist, op het agterfte gedeelte van het heiligbeen aangewend, door de meeste vrouwen, in dat geval, gekoozen word; immers, een Heilig bewijs voor hetgene ik zoo even hebbe aangemerkt CV). flO De valsfche weeën heersfchen ook dikwijls ia de baarmoeder zelve: nu ontdaan zij uit eene volbloedigheid, welke fpanning in de vezeien, en dus pijn veroorzaakt, die men dikwijls voor eenen beginnenden baarensnood heeft gehouden; dan weder .Zijn zij het gevolg van krampachtige aandoeningen, zoo, laating (r), en verzachtende aarsfpuitfels heeft men fomtijds van nut bevonden, maar deze middelen zijn veeltijds vrugtloos aangewend, indien men alleen acht flaat op het gevolg hetwelk men 'er van verwagtede. Hetgene tot hier toe, in een diergelijk geval, van het meeste nut bevonden is, om de vrouwen verligting aan te brengen, beftaat in het onderfteunen der lenden , geduurende elke vlaag, door middel van een gerold fervet. 613. Er is een ander foort van pijnen, welken terecht den naam van valsfche weeën (Y)> betrekkelük de verlosfing, als daaraan vreemd zijnde, verdienen. Zij hebben den meesten tijd derzelver zitplaats in het gedarmte (t)> en  C *3 ) en misleiden dikwijls die vrouwen , weikeu aangaande den tijd haarer zwangerheid onzeker zijn, en vooral dezulken, welken élk oogenblik haare verlosfing te gemoete zien, om dat die pijnen hunne voornaamc uitwerking op den aars, even als die der waare baarenspijnen, veeltijds verrigten. TWEE- aoo, dat men fomtijds moeite heeft om dezelven van eenen waaren arbeid te onderfcheiden. De veerkrachtige werking der baarmoeder doet ook pijnen ontftaan, welken, zoo lang de faamentrekkendc werking van dit ingewand 'er niet tevens bij gepaard gaat, als valsfche vlaagen moeten worden aangemerkt, om dat zij de verlosfing niet kunnen bevorderen. De valsfche weeën, wier voornaamc zitplaats in het gedarmte is, moet men door infpuitingen in den aars, verzachtende pappen, of Hovingen op den buik, enz. tragten te overwinnen: terwijl in de andere gevallen, bij deze eerfte middelen, veeltijds ruime aderlaatingen, fomtijds infpuitingen in de fchede, en in de baarmoeder zelve, gepaard met het gebruik van inwendige, pijnftillende en verzachtende, middelen , naar maate de omstandigheden vereisfehen, te pas koomen; maar men moet vooral de waare oorzaaken dier pijnen trachten op te fpooren, om dat men anders gevaar loopt tcgenftrijdige middelen aan te wenden (V). E 4  Over de verwijding van den mond d t baar noed ;r nevens der zeiver oorsaaken. TWEEDE VERDEELING. OVER DE VERWIJDING VAN DEN HAL* DER BAARMOEDER. 614. De mond der baarmoeder is Mina al. tijd vóór het tijdftip der verlosfing geopend: waarvan men de reden kan ontdekken, door de-1 natuurlijken loop der ontwikkeling van de ' baarmoeder van graad tot graad te volgen, en met acht te flaan op alles wat 'er omtrent den mond van dit ingewand, in den laatften tijd der zwangerheid, gefchied. 615. De oorzaak van dezen eerften graad van ontwikkeling wél gekend zijnde, kan niet nalaaten het groo.fte licht te verfpreiden over het werktuiglijke van die verwijding, welke in den tijd der verlosfing gefchied, en om tevens te doen opmerken dat zij niet het onmiddcl'tjk en eenig uitwerkfel dier foort van wigge is, Welke de zelfftandigheden, die aan de faamentrekkingen der baarmoeder onderworpen zijn, aan den mond van datingewand vertoonen, 616. Schoon niet één deel van het kind, in verfcheiden gevallen waarin het lamvliesvogt te vroegtijdig afvloeit, zich in den mond der baarmoeder kan begeven, laat dit deel echter niet na zich te ontfluiten, even als of de zak van dat vogt niet geberften ware: waaruit men befpeurt dat de werking van de baarmoeder aReen 5 toereikende is om die ver*  'C 25 ) wijding te bevorderen; fchoon die wérMnj zulks des te gemaküjkcr za] verrigten, naa maate de baarmoeuer meerder is uitgezet, ei bet lighaam hetwelk zij in zich befiuit een vas ter wezen heeft. 617, -Men moet dierhalven toeftemmen dal de medewerking van alle die oorzaaken , dc verwijding van den mond der baarmoedei gemaklijker maaken , en dat als dan daartoe minder pijnen noodzaaklijk zijn: want, behalven het vermoogen hetwelk de waterzak in dien mond verrigt, verwekt dezelve, wanneer hij zich bij wijze van eene wigge in die opening kan begeven, door eene zachte, en graadsgewijze drukking, welke die zak, geduurende elke baarenspijn, op de omliggende deelen oeffent, in die deelen eene zwelling, welke de ontfluiting begunftigt en minder pijnlijk maakt. 618. Er word, over het algemeen, meerder tijd en arbeid vereischt tot de ontfluiting van den mond der baarmoeder, in eenen omtrek van eene Holïandfche Gulden , dan om daarna het overige van de noodzaaklijke verwijding, ten einde zich dc verlosfing volbrenge, te bevorderen. Jonge uitoeffenaaren der Verloskunde moeten deze aanmerking nimmer uit het oog verliezen, om hunne voorzegging, aangaande de langduurigheid van den arbeid, daarna te naauwkeuriger in te rigten, en om zekere vrouwen niet bloot te ftellen, zonder hulp te moeten verloslén, in het denkbeeld Zijnde , dat het tijdftip der verlosfing nog verre af is, wanneer hetzelve reeds zeer nabij $an wezen» r I L Aanmerking op den voortgang der verwijding van den mond der baarmoeder.  C *0 ótq. Men zal, behalven dat, gewaarworden , dat de voortgang der verwijding, waarvan gefproken word, nimmer bij aile vrouwen, of in elke verlosfing, op eene en dezelfde wijze gefchied. Somtijds is de mond der baarmoeder, in het begin van den arbeid, meer ontfloten , dan op andere tijden na eenen hevigen arbeid van twaalf, of vijftien uurcn, hetwelk van zekere omftandigheden afhangt, welken de ondervinding welhaast doet ontdekken. DERDE VERDEELING. OVER DE BLOEDIGE SLIJMSTOFFEN, WEL KEN UIT DE SCHEDE VLOEIEN. Over dc bloedige flijmftoffen, en de gevolgen welken 'er uit getrokken worden. (O Glandula. Cu) Vagina. Cv) Mucits. (p) Exfudatio. 620. De deelen der vrouwe, natuurlijk vogtig zijnde, zijn zulks nooit meerder dan in den laatften tijd der zwangerheid, en geduurende de verlosfing. Terwijl de klieren (t) van den hals der baarmoeder, en van dc fchede (11), als dan eene grootere hoeveelheid jlijm (v) afkleinzen, gefchied 'er nog eene ibort van uitfijpeling (w) van het lam- vlies-  ( *7 ) vliesvogt, door de kken* openingen (V) der vliezen (jy), zoo, dat 'er bij de meeste vrouwen als dan, eene meerdere of mindere aanmerklijke vloed van flijmig vogt ontftaat. 621. Dit wei- en fïijm-achug vogt word, bij fommige vrouwen , bij de aannaderende verlosfing, bloedig, en bij anderen flcchts in den loop van den baarensnood. Men ziet die gekleurde flijmftoffen gewoonlijk aan, als een bewijs dat de ontfluiting van den mond der baarmoeder reeds zeer gevorderd is, en als een voorteken van eene nabij zijnde verlosfing, hetwelk nogthans niet altijd een vast gevolg heeft, dewijl die roode tekenen zich verfcheiden dagen tevooren kunnen openbaaren. 622. Geene vrouwen tekenen overvloediger dan dezulken, bij welken de arbeid zich fchielijk openbaart, of plotfeling verheft; en "ooral niet dan diegenen, bij welken de moederkoek (2) den omtrek van den mond der baarmoeder beflaat: hetwelk aanleiding zoude kunnen geven om te vermoeden, dat het bloed, hetwelk zich met de vogten, waarover wij fpreeken , vermengt, of onvermengd afvloeit, uit fommige opengeberfte vaten («) van den moederkoek zelf, of van het aderylies (b) voortfpruit. VIER- (*) Pori. (r) Membvaiuz, (z) Placenta. O) Va* fa. f» C/iario.i. Over den tijd in wclkendieflijmftoffen beginnen bloe» dig te Woi> den.  (28 y VIERDE VERDEELING. «VER DEN ZAK VAN HET LAMVLIESVOGT. Over de vorming van den zak van hetlamvlies vogt. Over deszelfs gedaante. (O Turnen 623. Naar maate de mond der baarmoeder wijder word, vertoonen zich de vliezen der vrugt aan deszelfs ingang, met zich in denzelven te begeven, in de fchede een min of meer uitgeftrekt gezwel (c) vormende, hetwelk in het tijdftip van elke wee gefpannen is: dit is, hetgene de vorming van den zak van het lamvliesvogt geheeten word. 624. Dit gezwel koomt zeldzaam, in eenen grooten omtrek, buiten den kring van den mond der baarmoeder , alvoorens dit deel wijd genoeg geopend is om doortogt aan het kind te vergunnen, waarom men gewoon is te zeggen, dat de zak van het lamvliesvogt volkoomen gevormd is, wanneer men, eene zoodanige opening tevens ontdekkende, het genoemde gezwel buiten dien kring aantreft. 625. Zoo dikwijls de mond der baarmoeder aan het middenpunt van het bekken beantwoord ; zich gelijkvormig ontfluit; en de vliezen van een gewoon weeffel zijn, heeft de zak van het lamvliesvogt eene ronde gedaan-  C 29 > fdaante, en veel overeenkomst met die van eenen bal, of kloot; maar , wanneer die mond tegen eenig gedeelte van het bekken is gerigt, en zich niet kringsgewijs ontfluiten kan, neemt die zak eene meerdere of mindere eivormige gedaante aan; terwijl, eindelijk, dezelfde zak zich bij wijze van eene beuling verlengt, indien de vliezen van een week en los weeffel zijn, zonder dat men hierom, volgens de ftelling van fommige Verloskundigen, zoude kunnen befluiten, dat het kind een hand of voet aan den ingang der baarmoeder zal vertoonen. 626. Het gedeelte der vliezen, hetwelk de tastbaare zak van het lamvliesvogt uitmaakt, niet altijd weerftand kunnende bieden aan de hevige persfing van dat vogt, door de werking der baarmoeder aangezet wordende, verzwakt allengs, en berst eindelijk open. Maar deze fcheuring gefchied niet beftendig in eenen, en denzelfden tijd van den baarensnood, of omtrent een en hetzelfde gedeelte van den mond der baarmoeder: nu gefchied zij in het begin, dan weder bij het eindigen van den arbeid; fomtijds heeft zij plaats in het midden, en dan weder boven den rand van den mond der baarmoeder: hetwelk onderfcheidene verfchijnfels oplevert, welken wij in het vervolg zullen verklaaren. ■ 627. De vliezen fcheuren bijna altijd in het begin van den baarensnood, wanneer zy van een teeder weeffel zijn, waardoor dikwijls de verlosfing ^ langduuriger en ongemaklijker word; niet om dat, volgens het gemeene «testbeeld, het lamvliesvogt niet tevroeg kan1 af- Over den tijdwanneer, en de plaats ilwaar die zak zien opent. Gevolgen /an de te/roegtijdige^erfcheuing van den sak van het amvliesrogt.  Gevolgen Van die ver> fcheuring wanneer zij niet dan in de hevigheid van den arbeid geichied. Qd) Insrtia. (O Stupor. afvloeien, zonder dat de verlosfing droog ge* fchiede, maar om dat als dan eene dtr oorzaaken, terasch, ontbreekt, welke tot de volkoomene ontfluiting van den mond der baarmoeder moest medewerken ; want het lamvliesvogt befproeit en bevogtigt de deelen der vrouwe nooit meerder, dan wanneer het langzaamerhand afvloeit. 628. Wanneer de vliezen niet eerder bersten dan in hec hevigfte van den arbeid, vloeit het lamvliesvogt, door de persfing, welke de pijn veroorzaakt, aangedreven wordende, met eene ftraal, geëvenredigd aan de uitgefirektheid der fcheure, fnellijk af. De baarmoeder, reeds hevig geprikkeld zijnde, vertraagt niet zich weder uit die foort van werkloosheid (d) te herftellen, waarin zij door eene zoo fchielijke ontlasting, vervallen was, terwijl zij zich vervolgens krachtdaadiger dan tevooren faamentrekt. Het een en ander volgt geenzins denzelfden loop in dat geval, hetwelk het onderwerp van de voorgaande zinfnede uitmaakt: men ziet als dan gewoonlijk, dat de baarenspijnen, voor eene mindere of meerdere langduurigheid van tijd, verfiaauwen, om dat de baarmoeder als dan, welke zich, als het ware,nog in die foort van yerdooving (e) bevind, die de zwangerheid vergezelt, bij het afvloeien van elke nieuw© lioeveelheid van water, ieder oogenblik ver- poo-  (3i 5 poozïng van prikkelend gevoel word aangek bragt. 629. Wanneer de zak van het lamvliesvogt in het midden van den mond der baarmoeder openberst, ontlast zich de geheele plas van het water, hetwelk zich beneden het hoofd des kinds bevind, in hetzelfde oogenblik waarin die verfcheuring voorvalt, en de arbeid blijft in hevigheid toenemen; maar die zak ontlast zich Hechts ten hal-: ve, wanneer hij omtrent een van deszelfs; zijden, nabij, of zelfs boven den kring van den mond der baarmoeder openberst. Die zak behoud als dan nog genoeg vogt in zich , om geduurende de weeën gefpannen te worden, gelijk vóór de verfcheuring plaats had, terwijl het overige gedeelte dier yloeiftoffe , eenigermaate , flechts bij wijze van uitfijpeling afvloeit: dit veroorzaakt dikwijls die foort van vertraaging, in den arbeid, waarover in de voorgaande zinfnede^ gefproken word, en waaromtrent men in het vervolg breeder gewag zal maaken. 630. Indien men die zak als dan niet verfcheurt, of, zo de verfcheuring niet ten tweede maal van zelf gefchied , word het vogt, hetwelk dezelve nog in zich befiuit, genoodzaakt, naar de eerfte fcheure, of naar de holligheid der baarmoeder , terug te vloeien, naar maate het hoofd der vrugt in den mond van dit ingewand word omvat. Het hoofd rigt zich als dan onmiddelrjk tegen, de vliezen; ftuwt dezelven voor zich heen, en daalt, aldus buiten de fchede, zoo, dat het kind, Gevolgen lervcrrcheu•ing van den waterzak , ivanneer dezelve niet in iet midden ran den nond der jaarmoeder ;efchied<  I De zak van het lamvliesvogtopent zich niet altijd uit zichzelf; VIJFDE VERDEELING. VERKLAARING VAN DE VOORAFGAANDE, Elf VERSCHEIDEN ANDERE VERSCHIJNSELEN, VOLGENS DE ORDE IN WELKE ZTJ GEWOONLIJK ELKANDER OPVOLGEN. Over de orde in welke zich de ver fchijnfelsvan Cf) Qeeonomia animalis. { 32 > kind, volgens het gemeen gezegde, met eenen helm word gebooren. 631. De opening der vliezen gefchied niet altijd uit zichzelve; en , zo men dezelven, in zekere gevallen waarin zij zeer hard zijn, niet verfcheurde, zoude men de vrugt, in derzelver omkleedfels befloten, en derzelver moederkoek met zich voerende, zien ter wereid koomen, even gelijk men in de miskraamen van den eerften tijd der zwangerheid ziet gebeuren. Deze wijze van geboorte, welke bij het natuurlijk tijdperk der verlosfing niet zeer gewoon is, kan veel te fmartelijke gevolgen hebben, dan dat men dezelven niet zoude voorkoomen, door de vli( zen te verfcheuren, gelijk hierna word aanbevoolen. 632. De verlosfing kondigt zich meest altijd aan , door klaar blij kl ij k e veranderingen in de dierlijke huishouding (ƒ}, offchoon zij als het-  C 33 ) hetware, in elk bijzonder voorwerp verfchillen. Deze tekenen worden welhaast opgevolgd door ligte pijnen omtrent de lenden, vergezeld met eene verharding van de baar. moeder, en van een foort van inwendige krimping, welke de vrouwen naauwlijks kunnen uitdrukken. 633. De ondcrtasting doet ons ontdekken dat de mond van de baarmoeder, in die oogenbldkken der pijnen, zich eenigzins vernaauwt: dat deszelfs rand Hevig word, en dat de vliezen welken dit deel overdekken, als dan, eene meerdere of mindere fpanning ondergaan. Alle deze tekenen vermeerderen in den voortgang van den baarensnood, uitgezonderd het eerfte: want de mond der baarmoeder, wel verre van zich in te trekken, word in het vervolg, bij elke vlaag, genoodzaakt zich te ontfluiten. 634. In den tweeden tijd van den arbeid worden de pijnen heviger, en volgen korter op elkander; de mond der baarmoeder word wijder , deszelfs rand ontwikkelt zich en behoud dikwijls Hechts zeer weinig dikte- de zak van het lamvliesvogt word grooter-' en het hoofd van het kind fchijnt zich, bij elke vlaag, opwaards te begeven , zoo , dat het nooit meer, dan in dat tijdftip, van den vinger verwijderd is. De vrouw word als dan eene drukking naar beneden gewaar, welke haar tot het verrigten van ligte pooginsen aanzet, overeenkomftig met die welken, in eene gewaande persfing tot ftoelgang, plaats hebben; terwijl de hals der baarmoeder een weinig fchijnt te daalen, om. dat djt ingewand //. Deel. C zelf den baarensnood openbaaren. Verichijnfels van den eerften tijd. des arbeids. Van den tweeden tijd.  Ve'fchünfels van den derden tijd des arbeids. (£) FoUiculi glartduloji. C34) zelf door de werking der buikfpieren, naaf het bekken word geperst. 635. Na de vlaag herftelt zich alles in den voorigen ftaat; de rand van den mond der baarmoeder ontfpant zich; de zak van het lamvliesvogt word flap; het hoofd van het kind zakt weder naar beneden, en richt zich op de vliezen, doende het water ter zijde wijken. '636. Tn den derden tijd van den arbeid, zijnde die van deszelfs kracht cn hevigheid, volgen de pijnen nog rasfcher op elkander; worden meer doordringend, en duurcn langer; dc vrouw word krachtdaadiger aangedrongen om dezelven door te zetten, en ondergaat ze gerüaklrjker dan tevooren. Schoon de kalmte welke na elke vlaag weder koomt, kortftondiger is, fchijnt dezelve ten minfte aangenaamer en meer volkoomen te zijn, als, volgens gewoonte, niet geftoord Wordende door eenige dier bekommeringen , welken dikwijls de eerfte baarenspijnen ten gevolge hebben. De mond der baarmoeder ontfluit zich als dan tot eene zoodanige wijdte, dat dezelve aan die van het bekken bijna evenredig word. 637. De klierblaasjens (g), welken in de dikte der fchede, cn van den hals der baarmoeder zijn vcrfpreid, pcrsfen in dien tijd, eene grooter hoeveelheid flijm van zich, hetwelk als dan min of meer vermengd word, met dat bloed, hetwelk door verbrokene vaat- jens  C 35 ) jens word uitgeftort, zijnde dierhalven dit tijdftip van den arbeid datgene, waarin fommige vrouwen het meeste tekenen, en tevens dat, in hetwelk, bij het grootfte aantal, de bloedige flijmftoffen zich eerst beginnen te openbaaren. 638. Het is tevens dat tijdftip in hetwelk een groot aantal andere tekenen verfchijnen, en waarin de eerften meerder kracht en nadruk verkrijgen. De pols (H) word driftiger en harder, maar bijna altijd ongeftadig; het aangezicht word rood; de oogeïi ontfteken; de hitte verfpreit zich van alle zijden; met één woord, de fchudding van het lighaam word zoo algemeen, dat 'er alle regelmaatige werkingen door belemmerd fchijnen. ' 639. De verfcheuring der vliezen bren°t ter goeder uure, in deze algemeene wanorde, eene gefchikte kalmte teweeg, door de ontfpanning, welke door de ontlasting van het lamviiesvogt veroorzaakt word; maar deze verpoozing is, naar gewoonte, van eenen korten duur: nog fterker pijnen zul. len dezelve welhaast ontrusten, en aanleiding geven tot nieuwe verfchijnfelen, welken het einde van den arbeid aanduiden. ZES. C/0 Pu/fus. C 2  ZESDE VERDEELING. OVER DE VERSCHIJNSELEN VAN DEN LAATSTEN TIJD DES ARBEIDS TOT DE VERLOSSING. Verfchtfii' fels van dei vierden en laatften tijd van den baa tensnood. Ci) Pretuberantia ojjlum bregtnatis: . 640. De baarmoeder, na de ontlasting van. het lamvliesvogt onmiddelijk op het lighaam van het kind faamgetrokken zijnde, trekt .zich nu nog fterker faarnen, dan tevooren. Het hoofd begeeft zich in den mond van dat ingewand, en nadert, bij elke vlaag de fchede, zoo, dat de verlosfing binnenzeer weinig tijd gefchied, wanneer anders alles daartoe eene goede fchikking heeft; maar alle die poogingen zijn vrugtloos , indien het kind zich in eene kwaade ligging vertoont, of het bekken misvormd is. 641. In het eerfte geval blijft de mond der baarmoeder, geduurcnde de pijn, aanhouden, met zich naar beneden te begeven, en tet verwijden, tot zoo lang, dat de dikte van het hoofd, genomen tusfchen de wandbeenfche verhevenheden (i), denzelven is doorgetrokken : als dan trekt die mond zich daadlijk naar boven, fchoon dt vlaag aanhoud, en fluit zich  ( 3? ) zich min of meer, terwijl deszelfs rand dikker word. 642. Het oogenblik in hetwelk het hoofd de fchede begint te vullen, is niet altijd datgene waarin het den bodem van het bekken bereikt; als kunnende in dit laatfte een langduurig verblijf houden, en zich tevens, met den hals der baarmoeder overdekt zijnde, eenigzins aan de vrouwelijkheid vertoonen; maar hetzelve kan nimmer de fchede volkoomen bcflaan, zonder tegelijktijdig de holligheid van het bekken te vullen. Men zal in het vervolg de nuttigheid dezer aanmerking verfcheiden maaien befpeuren. 643. Wanneer het hoofd vaneenen grooten omtrek is, met opzicht tot het bekken, en vooral wanneer het heiligbeen (ƒ) eenigzins een platten vorm heeft, veroorzaakt de drukking, welke het op de heiligbeenfche zenuwen (T) teweeg brengt, pijnelijke kramptrekkingen (/) in het agterfte gedeelte der dijen, en fomtijds een verdoovend gevoel, of becvingen, welken naauwlijks te maatigen zijn. 644. Deze kramppijnen doen zich zeldzaam in beide de dijen tegelijk gevoelen, om xiat het hoofd de heiligbeenfche zenuwen, zeer zelden, van beide zijden tven fterk drukt. Nu hebben zij in de regter, en dan weder in de linker dije plaats, naar maate van de ligging des hoofds, en deszelfs betrekking tot de genoemde zenuwen. 645. O') Os faerym, '(k~) Kervi facri. (0 Sfttsmi, ' C 3 Gewifrtige aanmerking in zekere opzichten-. Over den tijd inwelken de vrouwen het meest aan tramppijnen jnderwor?en zijn.  ( 38) ■Gevolgen .der persfin g •welke het lioofd des kinds op den fcndeldarm der vrouwe verrigt. Cm) Nervi crurales, & oituratores. _ 645. Dezelfde pijnen ontdekken zich fomtijds aan het voorfte en binnenfte gedeelte der dijen; maar dit gefchied een weinig tijds eerder, en bijna altijd alvoorens het hoofd zich volkoomen op den bodem van het bekken bevind: kunnende als dan aan de drukking van de dije- en Jtop-zenuwen (jri) worden toegefchreven. 646. Van het oogenblik af, waarin het hoofd tot in die holligheid is neergedaald, klaagen veele vrouwen over eene aanpersfing tot ftoelgang, en fommigen, door fchaamtewederhouden wordende om hunne drekftoffen in het bedde te ontlasten, durven zich niet langer overgeven tot het doen dier poogingen, welken zij tevooren met zoo veel vrugt verrigteden, en waartoe zij niet temin alsdan zoo krachtdaadig gedrongen worden, hetwelk haare verlosfing min of meer vertraagt. 647. Maar deze behoefte tot den ftoelgang heeft dikwijls alleen in de verbeelding plaats, en, zo men alle vrouwen, welken die aanpersfing gevoelen, toeftond, om zich op den ftoel te plaatfen, zoude men gewis de onaangenaamheid hebben van fommigen derzulken in die geftalte te zien verlosfen, hetwelk, hetzij voor de vrouwe zelve, of voor het kind, van kwaa.de gevolgen zoude kunnen wezen. 048,  ( 39 ) 648. Indien deze behoefte zich openbaart, wanneer de bilnaad (ji) gemaklijk toegeeft, ziet men, dat dit deel, bij elke vlaag, zich op het hoofd van het kind ontfpant, het welk hetzelve voorwaards ftuwt ; dat de vrouwelijkheid (0) zich tevens opent, en dat de verlosfing welhaast gefchied. Dan, wanneer de bilnaad dik, en ontoegeeflijk is, en, indien alle de uitwendige deelen weerftand bieden, gelijk gewoonlijk in eene eerfte baaring plaats heeft, is het tijdftip der verlosfing dikwijls nog verfcheiden uuren afweczig. 649. Indien, in dit laatfte geval, de bilnaad zich ontfpant, en , geduurende elke wee , zich naar buiten uitzet , verflapt zij terftond daarna, en het hoofd, dat zich aan de vrouwelijkheid had vertoond, klimt weder opwaards, en wijkt in het bekken terug. Dit alles ziet men bij herhaaling, in dezelfde orde, gefchieden, tot dat de wandbeenfche verhevenheden tot beneden het voorfte gedeelte van de knobbels der zitbeenderen (jö) zijn genaderd ; als dan blijft de bilnaad gefpannen, en het hoofd, bijna geheel^ door dit deel overdekt fchijnende, klimt, na de vlaag, niet weder opwaards in het bekken. 650. De Verloskundigen fchrijven de terugwijking van het hoofd, na elke wee, in' het algemeen toe, aan de vlegting der navel- \ ftreng (jf) rondsom den hals van het kind, cn ] fteilen onderfcheiden middelen voor, om del ver-1 C«) Perin^sum. O) Vulva. (p~) Tubera -qfflutn ifclüi. (jf) Funicuhn umbilïcaïn. C 4 Gevolgen van het laatfte tijdftip pan den arbeid. Gevoelen Ier Schrïj'eren, over le terugwijzing van het loofd, na de >ijn.  C4°) verlosfing, in dit geval, gemaklijk te maaken. Het zalmisfchien vreemd fchijnen, dat wïj ons tegen zoo veele mannen van gezag aankanten, en, in dit opzicht, geen andere oorzaak aanwijzen, dan het opfpannend verraoogcn van de bilnaad, ja zelfs dat der beenderen (r) van het bekkeneel (y): als Hemmende de reden en de ondervinding overeen, om te bewijzen , dat de genoemde terugwijking daarvan geheel afhangt. (Ziet §.1128 en vervolgens). 651. Wanneer het hoofd tot dien graad 'gedaald is, om, na de pijn, niet weder te3-ug te kunnen wijken, is de bilnaad, alsdan zeer dun, en aanmcrklijk gefpannen zijnde, in het grootfte gevaar van te fcheuren, dewijl zij alleen dc verccnigde werking der baarmoeder, met de buikfpieren, niet kan wederftaan. Om dit toeval voor te koomen, moet men de vrouw vermaanen, die poogingen , welken aan haaren wil onderworpen zijn, uit te ftellen, of te maatigen: terwijl de Verloskundige, om de anderen in evenwigt te houden, de bilnaad moet onderfteunen, tot dat de uitwendige deelen zich toereikend ontfloten hebben, om het kind doortogt te vergunnen. 652. In het oogenblik waarin de meeste dikte van het hoofd zich aan de vrouwelijkheid vertoont, befpeurt men, dat devleezige keuveltjens, of mijrtenknobbeltjens (Y) ver- dwij- 00 Qtfa. (.0 Cranium. (?) Caruncula myrtiformes.  C 4i ) dwijnen ; dat de wat er vleugels (ji) verkleenen; cn dat het toompjen, of vorkjen (v) gewoonlijk fcheurt (i). In dit oogenblik word het allerfmarteiijkfte van de verlosfing, door eene, tot nog toe voor de vrouwe onbekende, kalmte, opgevolgd, en die kalmte, gepaard met de blijdfehap welke zij gevoelt, van terftond moeder te zullen wezen, maakt haar dit laatfte oogenblik een der aangenaamfte van haar leven. 653. Dit genoeglijk tijdftip zou welhaast door nieuwe pijnen geftoord worden, indien de Verloskundige de uitdrijving van den romp des kinds, en van den moederkoek, aan de zorge der natuur overliet, dewijl de vrije uittogt van het een en ander niet gefchieden kan, zonder dat de baarmoeder zich verfcheiden maaien faamentrekt. 654. Deze pijnen blijven nog , bij vcele vrouwen, geduurende de cerfte dagen na de bevalling, aanhouden, welken als dan verwekt worden, door het aanweezen van ge- klon- C») Nympfue. (V) Franuium, vel furcula. (O De verfcheuring der bilnaad begint niet altijd in het midden van derzelver voorflen rand, om zicli naar den aars uit te ftrekken: want • men heeft dit deel zich in deszelfs midden zien openen, cn uittogt geven aan het kind, terwijl het toompjen, of vorkjen geheel gebleven was. (Ziet §. 152). C 5 Over de krimpingen in de baarmoeder, of naweeën.  C42 ) klonterd bloed, hetwelk zich in de baarmoeder vergadert, of door de zwelling der vaten van dit ingewand, welke pijnen, krimpingen in de baarmoeder (Tranchèes utérines), bij ons, naweeën (w) geheeten worden. Daar eene eerfte verlosfing, over het algemeen, de langduurigfte en pijnlijkfte is, word de vrouwe zulks eenigermaate vergoed, door die naweeën niet te gevoelen, welken zich als dan, naar gewoonte, veel minder, dan na de volgende verlosfingen, openbaaren. TWEE. (o>) Tormina pos-t partumt  ( 43 ) TWEEDE HOOFDSTUK. over de natuurlijke verlossing, nevens derzelver verscheidenheden. 655. Naardien men in den rang der natuurlijke verlosfingen, zonder onderfcheid, alle diegenen fielt, welken door dc eigene krachten der vrouwe volbragt kunnen worden, zullen wij dezelven in vier algemeene foorten verdeelen , welken in zichzelven weder bijzondere befluiten. i°. De verlosfing inwelke het kind het hoofd aanbied; 20. die waarin het met de voeten voorkoomt; 30. waarin de knieën vooraf koomen; eindelijk, 4Q. die verlosfing , inwelke de billen zich eerst vertoonen. 656. De natuurlijke verlosfing hangt altijd van de medewerking van verfcheiden oorzaaken af, waarvan dezen van de vrouwe, en genen van het kind ontftaan. Zij kan meer of min gemaklijk , of ongemaklijk wezen , naar maate die oorzaaken in een grooter aantal medewerken, of dat fommigen derzelven ontbreken. 657. De welgemaaktheid van het bekken; toereikende krachten; de gunftige ligging der baarmoeder; de rekbaarheid van derzelver hals»», en der deelen welken de fchaamd- Weezenlijke verfcheidenhedender natuurlijke verlosfing. Over de noodzaaklijke vereiscliten tot de natuurlijke verlosfing.  C 44 )' Iteid (x) uitmaaken, zijn, aan dc zijde der vrouwe, de vereischte hoedanigheden tot de natuurlijke verlosfing. 658. Wat die van het kind betreffen: deszelfs grootte moet de uitgeftrektheid der openingen van het bekken niet teboven gaan, en hetzelve moet zich aan den mond der baarmoeder met een dier deelen vertoonen, welken §. 655 zijn aangewezen, naamlijk: met liet hoofd; de voeten; de knieën; of, met de billen. EERSTE AFDEELING. OVER DE NATUURLIJKE VERLOSSINGEN VAN DE EERSTE ALGEMEENE SOORT, OF DIE, WAARIN HET KIND MET HET HOOFD VOORKOOMT. över de natuurlijke verlosfingei van de eerfb foort. £0 Pudendum. OQ Vertex. Ó59. Wij berigten vooraf, dat wij alleen dat deel, hetwelk kruin (v) geheeten word, 1 en niet de andere deelen van het hoofd be: doelen, zoo dikwijls wij de geflachtnaam van het hoofd beezigen, naamlijk: het kind zich met  (45) met het hoofd vertoonende; ons voorbehoudende elders te doen zien, wat men wegens die andere deelen hebbe op te merken. 660. Deze eerfte algemeene foort van verlosfingen , welke in alle opzichten de natuurlij kfte is, bevat in zichzelve weezenlijke verfcheidenheden, met betrekking tot de wijze opwelke het hoofd zich aan de bovenfte engte van het bekken vertoont. Onder de verfchillende liggingen, welke de kruin kan aannemen, zullen wij /er Hechts zes bepaalen, welken zoo veelc bijzondere foortcn van verlosfingen zullen uitmaaken. EERSTE VERDEELING. KENTEKENEN VAN DE KRUIN DES HOOFDSj. NEVENS DERZELVER VERSCHILLENDE LIGGINGEN. 661. Een rond gezwel, van eenen zekereïi omtrek, en maatig hard, aan hetwelk men verfcheiden naaden (2) en fontenellen (a) ontdekt, kenmerkt de kruin, of het opperRe gedeelte van het hoofd, 66%* tz) Sutura. (a) fomanella. Kentekeien van de cruin.  C46 ) Over derzelver verfc i! lende liggingen. QO Sutura fagittalïs. (c) jlcetabulum, vel cavit as cotyloïdes. (d) Syncliondrofis ojjium fa tri" iüaca. CO Sytic/iondrojis ojJHtm pubis. 662. De loop der naaden, en de rigting der fontenellen, betrekkelijk het bekken, doet ons over de ligging oordeelen, inwelke de kruin, of het opperfte gedeelte van het hoofd, zich aanbied: zijnde het dikwijls voldoende, ten einde de ligging te erkennen, één der fontenellen te kunnen betasten. 663. In de eerfte ligging der kruin doorfnijd de pijlnaad (£) het bekken fchuins, van de linker- naar de regter- en van de voor- naar de agter-zijde: de agterfte fontenel is agter de linker azijnmaat, of dijebeenfche geledingsholte (c), en de voorfte tegen-over de regter heilig - darm -beenfche kraakbeenige faamenvoeging (<0 gerigt. 664. In de. tweede ligging overkruist dezelfde naad het bekken , mede regthoekig, maar loopt van de regter azijnmaat, naar de linker heilig-darm-beenfche vereeniging, zoo , dat de voorfte fontenel zich tegen-over de eerfte, en de agterfte zich agter de laatfte bevind. 665. In de derde ligging beantwoord de agterfte fontenel aan de vereeniging der fchaam. beenderen (e)> de voorfte aan het heiligbeen, en de pijlnaad loopt in eene en dezelfde rigting met de kleene middenlijn der bovenfte engte van het bekken. 666.  (47 ) 666. In de vierde ligging heeft die naa dezelfde rigting als in de eerfte, met dit on derfcheid, dat de voorfte fontenel aan d linker azijnmaat, en de agterfte aan de regte heilig-darm-beenfche vereeniging beantwoord 667. In de vijfde ligging loopt de pijlnaai mede fchuins door het bekken, zijnde di voorfte fontenel agter de regter azijnmaat cn de agterfte tegen-over de linker heilig darm-beenfche vereeniging gerigt. 668. In de zesde ligging, eindelijk, bevinc zich de eerfte dier twee fontenellen agter dc vereeniging der fchaambeenderen , en dc tweede omtrent het heiligbeen , terwijl dc pijlnaad dezelfde rigting heeft als in de derde ligging- 669. Men zoude de liggingen van het hoofd nog meer kunnen vermenigvuldigen, dewijl hetzelve, tusfehen diegenen welken wij zoo even hebben aangetoond, nog andere kan aannemen: welligt zullen fommigen zul. ke tusfchen-liggingen ftellen, terwijl anderen zullen oordeelen dat wij dezelven reeds teveel vermenigvuldigd hebben ; dan, het vervolg zal aan deze laatften doen zien, dat wij geen minder aantal liggingen moesten vastftellen, en aan de eerften , dat deze zes, tot verftand van het werktuiglijke der verlosfing, in alle de andere gevallen, genoegzaam zijn. 670. Deze verfchillende liggingen worden niet allen even dikwijls aangetroffen. Mij is gebleken, dat de eerfte ligging wel zeven-, of agt-maal, tegen dat de tweede ééns voor. valt, gelijk ook de vierde en vijfde naauwlijks ééns, tegenzat de eerfte wel tachtig, ja zelfs, I r i > l Van dc overeen(temmingdezer verfchillendefoorten var verlosflngen, met  <48 > öpzicht tot derzelver algemeenheid. Over de liggingen van het hoofd Welken de gunlligften (ƒ) Occiput. zelfs, honderdmaalen word aangetroffen: terwijl de derde en zesde ligging allerzeldzaamst bcfpeard worden, fchoon de meeste Verloskundigen gefteld hebben, en nog ftellen, dat de derde de allergewoonfte ligging is. 671. Deze zes liggingen, allen, tot den uittogt van het kind, niet even gunftig zijnde, kunnen nog in goede en in kwaade on* derfcheiden worden. Indien het hoofd gezegd kan worden eene goede ligging te hebben, moet hetzelve zich regthoekig aan de bovenfte engte van het bekken vertoonen, en wel zoodanig, dat het agterhoofd (ƒ) zich gemaklijk tusfchen den boog der fchaambeenderen kan begeven, zoo rasch hetzelve in het kleene bekken is gedaald. De twee eerfte liggingen zijn de gunftigfte, en de derde kan mede als zoodanig aangemerkt worden , wanneer het bekken eene natuurlijke wijdte heeft; de overigen, en vooral de zesde, zouden dikwijls, met recht, den naam van kwaade liggingen verdienen, indien de afmeetingen van het hoofd des kinds niet vrij algemeen veel minder uitgeftrektheid hadden , dan die van het bekken der vrouwe: want, in weerwil van deze gunftige ovöreenftemming, word het hoofd nogthans, in alle deze gevallen, niet, dan met veel moeite, uit het bekken ontlast, gelijk men in het vervolg zal kunnen opmerken. 672.  (49 3 6j2. De gunftigfte liggingen van het hoofd! aan de bovenfte engte van het bekken, kunnen aan de onderfte geenzins als zoodanig worden aangemerkt, dewijl hetzelve aan deze laatfte engte geen gunftiger ligging kan aannemen, dan die, waarin het agterhoofd aan den boog der fchaambeenderen beantwoord. Het hoofd kan zich, beha!ven dat, in het bekken begeven, op eene wijze, om> aldaar de grootfte hindernisfen, tot deszelfs» uittogt aan te treffen, fchoon het zich iri den beginne allergunftigst aan de bovenfte engte had vertoond, hetwelk van den faamenloop van verfcheidenoorzaaken afhangt, wier aanzijn altijd, op eene zoo bijzondere wijze, de natuurlijke hindernisfen tot do verlosfing vermeerderen, dat men dikwijls in de verplichting koomt, om dezelve, door de kunst, te volbrengen. 673. Het is bijgevolg, tot de meeste gemaklijkhcid dier werking, noodzaaklijk, dat het hoofd, behalven de reeds gemelde vereischten, eenen bepaalden, maar, in fommhge opzichten , eenen verfchillenden loop volge, in elke der zes liggingen, welken wij hebben vastgefteW, TWEE.  Over de natuurlijke verlosfing, van de eerfte foort. (2) De Heer Lèvret, fut te des Jlccouchetncns laborieux %êiit. quatrième, fag. 290, &c. TWEEDE VERDEELING. OVER HET WERKTUIGLIJKE DER NATUURLIJKE VERLOSSING , INWELKE HET KIND ZICH MET DE KRUIN, IN DE EERSTE LIGGING, AANBIED. 674. Indien men op de kentekenen acht flaat van de ligging des hoofds, welke deze foort van verlosfing uitmaakt, zal men zich gcmaklijk de ligging van den romp, en der overige deelen van het kind in de baarmoeder, kunnen voorftellen, en befeffen, dat de rug , en het agterfte gedeelte van het hoofd, aan het agterfte, en linker-zijdelijke gedeelte van dat ingewand beantwoorden; en dat het aangezicht, de borst, en de knieën naar het agter-linker-zijdelijk deel zich bevinden , terwijl de voeten en de billen onder den bodem der baarmoeder zijn gerigt. 675: Deze fchuinsfche ligging van het hoofd is geenzins het gevolg van de eerfte baarenspijnen, gelijk een derberoemdfte Verloskundigen dezer ee'uwe beweerd heeft (2); het is ook geenzins de drukking welke het voor.  C 5i ) voorhoofd, geduurende die eerfte pijnen, oH het mtftek van het heiligbeen gewaar word, welke hetzelve noodzaakt zich daarvan te verwijderen; het beantwoord reeds lang tevooren aan een der zijden van dat mtftek, en wanneer men zich flechts eenigzins de vorm van het hoofd , en deszelfs overeenkomst met de omliggende deelen, te binnen brengt, zal men gewaar worden, dat het hoofd naauwlyks eene gemaklijker ligging zoude kunnen aannemen. 676. Men ontmoet vrij dikwijls, in het eerfte tijdperk van den arbeid, het middenfte gedeelte van de pijlnaad aan het middenpunt van het bekken ; maar hetzelve verwijdert zich ten laatfte van dat punt, om plaats te geven aan eene der fontenellen, en bijna altijd aan de agterfte, welke voor waards nederdaalt, en zich dus vertoont. 677. De eerfte faamentrekkingen der baarmoeder, na de ontlasting van het lamvliesvogt, doen, volgens de natuurlijke orde, net hoofd buigen op het voorfte gedeelte van den romp, tot dat de kin rust op de bovenzijde üer borst: geduurende welken tijd de agterfte fontenel, min of meer het midden, punt van het bekken nadert, terwijl het hoofdm die gebogen houding, blijft nederdaalen, het middenpunt der bovenfte engte volgende, tot zoo lang hetzelve word tegen gehouden door het onderfte gedeelte des heiligbeens, door het ftaartbeen (g), en door de bjfc (£) Os sQccygis, D 2 Oref ie rigting wel ie het hooft ies kinds, n het neJefdaalen -t 'Qigr.  ( 52 ) ï t 1 i < ^ Derigting welke het hoofd volgt met zich buiten het bekken te begeren. C/0 Osparktah. CO Sutura lambdoïdea. (/) cifitra ifchiatica. lilnaad , daalende eene der wandbeenfche 'erhevenheden langs de linker heilig-darmicenfche vereeniging, en de andere agter de egter azijnmaat, naar beneden. 678. De ondertasting doet ons ontdekken , lat iets meer dan het agterfte en bovenfte rierde-deel van het regter wandbeen (£) als ian aan den boog der fchaambeenderen beintwoord; dat de regter tak van de winkel* laad (0 bijna met den linker vleugel van dien soog overeenftemt, en dat de andere tak dier naad zich naar de linker zitbeenfche uitran* ding O') rigt. 679. Het hoofd bevind zich niet lang in dezen ftaat: want, door nieuwe poogingen voortgedreven wordende, en niet langer deszelfs eerften loop kunnende volgen, rigt het zich voorwaards , langs de hellende vlakte van het heilig- en ftaart-been, als mede van die der bilnaad, en der zijden van het bekken ; maar zoodanig, dat het agterhoofd, terwijl het hoofd dus nederdaalt, zich, als door eene foort van eene fpildraaiende beweeging, onder den boog der fchaambeende. ren wend, met welken hetzelve, zoo inden vorm, als in deszelfs afmeetingen, de meeste overeenkomst heeft. 680. Deze fpildraaiende beweeging, door welke het agterhoofd zich onder de fchaambeenderen begeeft, word alleen door dc draaij-  (53 ) draaijtng van den hals des kinds teweeg gebragt, welke men bijna op een zesde , tot een agtfte gedeelte van eenen kring kan fchatten. Het is van veel belang, om in opmerking te nemen, dat de romp, geduurende die bewecging van het hoofd, in de baarmoeder niets diergelijks verrigt. _68i._Na die ronddraaiende beweeging, bevind zich de agterfte fontenel omtrent het midden van den boog der fchaambeenderen, vanwaar de pijlnaad zich agterwaards begeeft, fchuins opwaards klimmende naar het uitftek van het heiligbeen, waar onder zich als dan de voorfte fontenel bevind. Elke tak der winkelnaad overkruist , van haare zijde, de gemeenzaame tak van het zit- en fchaam-been, terwijl de nek van het kind tegen den onderften rand van de vereeniging der fchaambeenderen is gerigt. 682. De kin, welke eenigzïns op de borst gedrukt is, begint zich daarvan, in dit tijdftip van den arbeid, te verwijderen, en het agterhoofd begeeft zich tusfehen de fchaambeenderen , de fchede verwijdende , door zich voor den venusheuvel (li) te verheffen, of, hetwelk hetzelfde zegt, door zich agterover te begeven, indien men alleen het kind gadeflaat. 683. Het hoofd , in dezen laatften tijd, over den onderften rand van de vereeniging der fchaambeenderen, gelijk een rad om deszelfs QO Mons venerh. D 3  v b XI z \ { J 3 1 i Over Öc rigting welke , het hoofd, , tta deszelfs ' uittogt, volgt. Over de rig* tjug inwelke de fchouders nederdaalen. (3) Wanneer het aangezicht zich naar dc linker dijc keert, daalt de romp', met een foort van eenen Kalven fp'ÏÏÏlag, of cener halve draaijing, in de lengte, buiten dc vrouwelijkheid: hetwelk geen plaats Jam hebben, zo niet de persfing, welke het hoofd in de tusfehenruimte van het bekken doet draaien „ genoegzaam blijft aanhouden, om, en het kaofd, en. den romp, daar uit af te drijven. Ms fpil, draaiende , befchrijft bijna een ierde gedeelte van eenen kring. In deze sweeging, waarin de nek van het kind het liddenpunt is, legt het agterhoofd, in deselfs opklimming naar het fchaamdeel der rouwe, weinig wegs af: terwijl de kin, aan Ie agterzijde, eene zeer uitgeftrekte kromme ijn befchrijft, bij aanhoudenheid langs alle de mnten van eene andere lijn nederdaalende, veïkc het heilig- en ftaart-been, als mede de >ilnaad, volgens de lengte, in twee gelijke leelen fcheid. 684. De kin bevind zich naauwlijks buiten le fchaamelheid, of het aangezicht keert sich naar eene der dijen van de vrouwe; maar EUlki gefchied meest altijd naar de regter, en zeldzaam naar de linker dije (3), hetwelk van die foort van draaijing afhangt, welke ie hals in dien tijd heeft ondergaan , die §. 679 is aangewezen. 685. In deze foort van verlosfing koomen de fchouders, welken zich fchuins in de bovenfte engte begeven hebben, aan de onderfte in eene verfchillende ligging voor: want, de  (55) de regter fchouder keert zich naar de fchaambeenderen, en de linker naar het heiligbeen, zoo, dat derzelver meeste breedte weder aan de uitgeftrektfte middenlijn dier laatfte engte beantwoord. Na deze vërplaatfing nadert de linker fchouder allengs het benedenfte deel der vrouwelijkheid, alwaar zij zich reeds vertoont , eer nog de regter zich van onder de fchaaml ^enderen begeeft. 686. Na dat de fchouders gebooren zijn, daalt het overige van den romp, uit hoofde van deszelfs kegelvormige, en langwerpige gedaante, zeer gemaklijk uit de baarmoeder. 687. Den loop, welke wij zoo even, volgens de waarneming, gefchetst hebben, van graad tot graad volgende, zal men opmerken: i°. dat het hoofd, in den geheelen loop van den arbeid, deszelfs kleenfte middenlijnen aan het bekken vertoont, en, in deszelfs kleenIten omtrek, 'er tevens doortrekt; 20. dat het, in deszelfs togt door het bekken, drieerleie bcweegingen verrigt, naamlijk: die van voor-overbuiging in den eerften; da fpilbeweeging in den tweeden tijd; en die van agter-overbuiging in het tijdftip waarin het zich van onder de fchaambeenderen begeeft. 688. De natuur kan zich van dezen loop niet verwijderen, zonder dat de verlosfing, daardoor, langduuriger, ongemaklijker, en zelfs,tenzij de kunst te hulp koome,dikwijls onmooglijk word. Het hoofd, indedaad, kan op geene andere wijze nederdaalen, zonder zich in deszelfs grootfte middenlijn aan D 4 het Aantnerkingwegenshet weiktuiglijke dezer foort van verlosfing.  bet bekken te vertoonen ; zonder zich op tien rug te wenden, met zich in het bekken te begeven; en, zonder zich met het voorhoofd, of met de voorfte fontenel, aan het middenpunt van de onderfte engte aan te bieden: waardoor hetzelve als dan buiten de rnooglijkheid geftcld word om die fpildraaiende bewecging te verrigten j waarvan wij hierboven hebben gewag gemaakt, ja zelfs, om zich buiten het bekken te begeven, zo dit niet van dc allerwijdfte isk (Ziet §. 1278 en Vervolgens). 689. Djegcnen, welken volledig begrepen .hebben hetgene wij van de overeenftemming gezegd hebben der afmeetingen van hethoefd des kinds met die van het bekken, en over de wijze opwelke de uitdrijvende krachten der baarmoeder zich uitbreiden, zullen welhaast den oorfprong van zoo veele hindernisfen opfpooren , en bemerken , dat zij zoo ge maklij k zijn voor te koomen, als moeielijk te Overwinnen, wanneer zij reeds aanweezig zijn. (Zietj als boven, §.1278 en vervolgens)» DER-  C 57 ) DERDE VERDEELING. OVER HET WERKTUIGLIJKE DER NATUUR. LIJKE VERLOSSING, INWELKE HET KIND ZICH MET DE KRUIN, IN DE TWEEDE LIGGING, AANBIED. _ 690. Deze ligging van het hoofd, wier kentekenen §. 664 befchreven zijn, zal, tot den uittogt van het kind, even gunftig fchijncn als de eerfte, indien men alleen acht geeft op de overeenftemming der afmectingen van dit deel, met die van het bekken. In deze beide liggingen loopt de pijlnaad in de rigting van een der fchuinsfche middenlijnen van de bovenfte engte, en het agterhoofd is even wijd van de vereeniging der fchaambeenderen afgelegen, onvelke het zich in het vervolg moet begeven, épë Je natuur treft nogthans vrij dikwijls in tweede ligging hindernisfen aan, welke ij n de voorgaande niet dan zeer zeldzaam ontmoet. De regter-zijdelijke fchuinsfche ligging der baarmoeder, welke veel algemeener plaats heeft dan die aan de linkerzijde; de ligging van den endeldarm, met opzicht tot het heiligbeen, en de verharde drekftoffen, met Reiken die darai dikwijls is opgevuld, fchijD 5 nea Tweede foort van natuurlijke verlosfing. X)vet de oorzaaken welken haar dikwijls een weinig moeielijker maaken dan ie eerfte.  Over het werktuiglijke dezer tweedefoort van natuurlijke verlos- (7) Iniestinum rsSum. C 5S ) nen de voornaamc bronnen dier zwaarighedeti uit te maaken. De eerfte van die oorzaaken brengt teweeg, dat het hoofd, met zich in het bekken te begeven, die ongunftige loop volgt, welke §.1278 word aangetoond; terwijl de tweede de fpildraaiende beweeging, door welke het agterhoofd zich, in den laatften tijd , onder dc fchaambeenderen moet wenden, ongemaklijker maakt, naardien de regten darm (f), tegen wiens linkerzijde als dan het voorhoofd is gerigt, hetzelve verhindert zich vrij in de bogt van het heiligbeen te kunnen begeven. 692. Het werktuiglijke der verlosfing is, wanneer de baarmoeder niet overhelt, en voor het overige alles eene goede gefteldheid heeft, in alles met dat der eerfte foort evenredig. Het agterhoofd duikt op dezelfde wijze in de holligheid van het kleene bekken; wend zich onder den boog der fchaambeenderen ; zich wijders eenen doortogt baanende, met zich over het onderfte gedeelte van de vereeniging der fchaambeenderen om te draaien, en voor den venusheuvel te verheffen, terwijl de kin, agterwaards, eene zeer langwerpige kromme lijn befchrijft, gelijk §. 683 is aangetoond. 693. Zoo fpoedig het hoofd gebooren is keert zich het aangezicht naar de linker dije der vrouwe, gelijk het zich , in de eerfte lig-  (59) ligging, naar de regter dije begaf (4). De linker fchouder plaatst zich, terftond, onder de fchaambeenderen, en de regter rigt zich naar het heiligbeen , om zich , gelijk §. 685 is aangewezen, mede naar buiten te begeven. VIERDE VERDEELING. OVER HET WERKTUIGLIJKE DER NATUURLIJKE VERLOSSING, INWELKE DE KRUIN ZICH, IN DE DERDE LIGGING, AANBIED. 694. De meeste Verloskundigen zijn nog in het denkbeeld dat het hoofd zich gewoonlijk in deze ligging aanbied. (Ziet §. 665). Men kan den oorfprong hunner dwaaling niet welnafpooren, tenware dezelve alleen uit ee. ne te blinde gehegtheid aanhetleerftelfel hunner meesters is voortgekoomen, want de natuur levert ons dagelijks tegenftrijdige proeven van hun gevoelen op, naardien het hoofd, in het begin van den arbeid, zich zeldzaam in deze ligging bevind. 695. (4) Het aangezicht wend zich in dit geval ook fomtijds naar de regter dije: het werktuiglijke daarvan is hetzelfde met hetgene wij, in de aantekening op {. 684, hebben'aangewezen, Gevoelen van de fchrijveren aan. gaande de derde ligging van het hoofd.  C 6° ) Noodzaaklijkvereisehïe,opdat deze foort van verlosling zoo gunftig zij als de twee voorgaanden. Over het Werktuiglijke door hetwelke bet hoofd het bekken doortrekt. 695. Deze derde ligging zal misfchien min gunftig fchijnen dan de twee cerften, om dat de langwerpige middenlijn van het hoofd, eene gelijke rigting houd met de kleenfte van de bovenfte engte; maar wanneer men zich flechts herinnert, dat deze laatfte gewoonlijk vier duimen uitgeftrektheid heeft, en dat die van het hoofd, waarvan wij fprceken , dezelve bijna nooit overtreft, zal men befpcuren , dat de verlosfing in dit geval, zoo gemaklijk, als in de anderen kan gefchieden. 696. Wanneer de baarmoeder niet overhelt , begeeft zich het hoofd , volgens de gewoone wetten, in het bekken: het agterhoofd daalt langs de vereeniging der fchaambeenderen, terwijl de kin zich verheft naar dc borst van het kind, zoo, dat zich het hoofd, als het ware, flechts' in deszelfs hoogte, of in de regt afdaalende middenlijn, aan de kleene middenlijn der bovenfte engte vertoont. 697. Zoo fpoedig de kruin aan het onderfte gedeelte van het heiligbeen genaderd is, bevind zich het agterhoofd onder den boog der fchaambeenderen geplaatst, aan denwel» ken het natuurlijker wijze, in deze ligging, beantwoord: waarna het hoofd gelijk in de twee eerfte liggingen, word afgedreven. (Ziet §. 682, en 683). Na deszelfs uittogt vertoonen zich dc fchouders aan de bovenfte eng. tc, gelijk §. 685 is aangewezen; maar nu rigt zich dc regter, en dan weder de linker fchouder agterwaards , in plaats van eenen bijna beftendigen loop te houden, gelijk in de andere liggingen gefchied. 69 S.  6gS. Naardien de voorwaardfche fchuinsfche ligging der baarmoeder vrij algemeen plaats heeft, welke nog vermeerderd word, door de houding welke de vrouw aanneemt, alvoorens de hevigheid van den arbeid haar tot liggen noodzaakt, zoude het hoofd, indien hetzelve zich altijd in de derde ligging bevond, in het nederdaalen, zich agterwaards op den rug begeven, en dus het voorhoofd aan het middenpunt der onderfte engte aanbieden, hetwelk de verlosfing allermoeielijkst, en zelfs onmooglijk zoude maaken, zonder dohulp van de kunst. (Ziet §. 1278 en vervolgens). VIJFDE VERDEELING. OVER HET WERKTUIGLIJKE DER NATUURLIJKE VERLOSSING, INWELKE DE KRUIN ZICH, INDE VIERDE LIGGING, AANBIED. 699. In deze foort van verlosfing is de ligging van het hoofd zoodanig (ziet §. 666), dat deszelfs uittogt, den meesten tijd, zeer moeielijk word, indien het bekken, betrekkelijk de grootte van het hoofd, niet zeer wijd is, om dat zich het aangezicht ongemerkt naar boven keert, en het voorhoofd dus aan den boog der fchaambeenderen beantwoord. 700. Indien alles volgens de natuurlijke orde gefchied, daalt het agterhoofd, langs de reg- Over de om- tandigheden ivelken deze "oortvanverosfing 011remaklijkercunnen masten. Over de vierde foort van natuurlijke verlosfingen.  Deze foort koomt fomtijds met de tweede overéén. Over de rigting welke het hoofd in den uittogt houd. regter heilig-darm-beenfche vereeniging in liet kleene bekken, tot dat het agterfte en bovenIte gedeelte van het regter wandbeen zich op het onderfte deel van het heiligbeen geftuit bevind. Het hoofd, als dan genoodzaakt zijnde op deszelfs fpil. te draaien, veroorzaakt, in dit oogenblik, dat het agterhoofd zich in de bogt van het heiligbeen begeeft: terwijl het voorhoofd, volgens dc hellende vlakte welke hetzelve aan het linker-zijdclijk deel van het bekken ontmoet, zich onder de fchaambeenderen rigt. 701. Het gebeurd nogthans fomtijds, fchoon te zeldzaam, tot'geluk der vrouwe, dat het hoofd, in het nederdaalen, de tweede ligging nabij koomt, zoo, dat het agterhoofd, in plaats van naar het heiligbeen, zichvoorwaards rigt. 702. Deze voorbeelden der vierde ligging, als vrijwillig in die der tweede, en van deze in die, welke gewoonlijk aan de onderfte engte plaats heeft, veranderd zijnde, leeren ons, wat wij te verrigten hebben, om de vrouwe van de grootfte hindernisfen van den arbeid te bevrijden: want de Verloskundige kan 'altijd, mits zulks op den juistcn tijd gefch'cdc, het hoofd leiden, ten einde het die gunftige rigting vol ge. 703. Het voorhoofd onder de fchaambeenderen gerigt zijnde, gelijk §. 700 is aangetoond, vind men de voorfte fontencl in het midden van den boog dier beenderen, en de agterfte boven het onderfte uiteinde van het heiligbeen. Geduurende dat de laatstgenoemde fontenel, de helling van het ftaartbeen, en van de bilnaad, volgende, zich voorwaards blijft  C*3 ) blijft rigten, word het voorhoofd, hetwelk zich tegen-over den boog der fchaambeenderen bevind, en waartusfchen het zich niet begeven kan, gelijk het agterhoofd in de eerfte ligging doet, dus gedwongen, om weder agtcr_ de vereeniging der fchaambeenderen op te klimmen, tegen wier onderften rand de voorfte fontenel als dan fterk word gedrukt, tot dat de onderfte beneden aan de vrouwelijkheid verfchijnt. 704. De voorfte rand der bilnaad, in dit laatfte tijdftip aanmerklijk meerder dan in de verlosfing der eerfte foort gefpannen zijnde, en op den top der hellende, en zeer gladde vlakte, welke zij als dan aan het agterhoofds deel des kinds ontmoet, niet kunnende aangengt blijven, wijkt in dit oogenblik terug, naar den grond van het agterhoofd, alwaar die zelfde rand als ten ftcunpunt ftrekt, waarop het agterfte gedeelte van het hoofd zich als draaien moet, in deszelfs togt naar buiten. 705. In deze vierde foort van verlosfing keert zich het agterhoofd, in deszelfs uittogt, over de bilnaad, of naar den aars der vrouwe: geduurende hetwelke het aangezicht zich van onder de fchaambeenderen begeeft, en de kin eene kromme lijn befchrijft, ter uitgeftrektheid van die, welke dit deel, fchoon m eenen tcgen-overgeftclden zin, in de drie eerfte foortcn van verlosfingen doortrekt. Naauwhjks vertoont zich de kin naar buiten, of het aangezicht keert zich ten halve naar de Imker dije der vrouwe, of, ziende naar de hes dier zelfde zijde; inmiddels plaatst zich de linker fchouder agter de fchaambeenderen, ter-  Over de omHandighedenwelken deze foort vanverlosfing on.gemaklijkerkunnen maaien. ( Vijfde foort van natuur- 1 lijke verlos-] fing. i < ] » 1 Over de rigting welke het hoofd in het nederdaalen houd. ZESDE VERDEELING. VER. HET WERKTUIGLIJKE DER NATUURi LIJKE VERLOSSING , INWELKE DE KRUIN ZICH3 IN DE VIJFDE LIGGING, AANBIED. 707. De overeenkomst der afmeetingen ran het hoofd der vrugt, met die van liet jekken der vrouwe, in de ligging, welke de:e vijfde foort van verlosfing uitmaakt (ziet J. 667) , volitrekt evenredig met die der voorgaande zijnde, moet ook het werktuigijke, waardoor de uittogt van het kind be, /orderd word, wanneer anders alle omftan. ligheden eveneens zijn, volkoomen hetzelfde wezen. 708. Indedaad , het agterhoofd begeeft zich iet eerst in den bodem van het bekken, daa[e.nde langs dc linker heilig-darm-beenfche vereeniging, gelijk hetzelve langs de regter toog, terwijl de regter zich naar het heiligbeen begeeft, om eerst gebooren te worden. 706. Deze foort van verlosfing, welke altijd veel ongemaklijker is dan eene der voorgaanden , kan nog oneindig moeielijker worden, door verfchillende omftandigheden, welken niet dan te dikwijls den baarensnood verzwaaren; vooral kan de regter zijdelijke fchuinsfche ligging der baarmoeder, in dit geval , tot eenen aanmerklijken hinderpaal tegen de verlosfing verftrekken.  C 65 ) toog, in de vierde ligging. Vervolgens wen het zich naar het midden van het heiligbeer terwijl het voorhoofd zich onder de fchaan beenderen plaatst, de hellende vlakte volgei ■de , welke de regterzijde van het bekke vormt, waarna alles volgens die orde g< fchied, welke §. 703 en vervolgens, is aang< toond; indien nogthans het onderfcheid nu hierin gelegen zij, dat het aangezicht, g< booren zijnde , zich fchuins naar de regte hes heenenkeert; dat de regter fchouder zie agter het fchaamdeel, en de linker zich voo liet heiligbeen begeeft, om in derzelver uit togt den beitemden loop te volgen. 7°9- Somtijds nadert het agterhoofd, ii plaats van zich naar het heüigbeen te wen den, allengs, de linker azijnmaat, naar maa te het hoofd zich in het bekken begeeft zoo, dat deze vijfde foort van verlosfing ongemerkt, in die der eerfte verandert Schoon de natuur, door derzelver vermoo gens, in het geval waarover wij handelen, het hoofd niet beftendig in deze gunftige lig ging terug voert, wijst zij ons, voor het minIte, den weg aan, welken wij het hoofd moe ten doen volgen, om de vrouwe dit, dikwijlonwaerdeerbaar, voorregt, te doen genie' Deze foort van verlosfing, welke oikwijls, uit hoofde van de moeite welke het aangezicht heeft, om zich , naarmaate het iioofd in het bekken daalt, onder de fchaambeenderen te begeven, in zichzelve ongemaklijk is, word ook fomtijds nog van meerder m°//.tei)V/JgeZeld? door|oevallige omitancüg- d 5 1l- 0 t £ r 1 Dezeloort . van verlosfing veran* dert fotri: tijds in dia , der eerfie< Over de om» Handigheden welken haar ongemaklijker, dan zij indedaad is, kunnen maaken.  ( 66) heden van den arbeid, en vooral, ter oorzaake van de linker-zijdelijke fchuinsfche ligging van den bodem der baarmoeder. Over de zesde foort van natuurlijke verlosfing» ZEVENDE VERDEELING, OVER HET WERKTUIGLIJKE DER NATUURLIJKE VERLOSSING, INWELKE DE KRUIN ZICH, IN DE ZESDE LIGGING, AANBIED. 711. Deze foort van verlosfing is de zeldzaamfte van allen, welken wij zoo even hebben voorgefteld, hetwelk zonder twijffel veroorzaakt word, om dat het hoofd, rondachtig, en zeer gelijkvormig zijnde, uit hoofde van de beweegbaarheid, aan welke het kind,tot na de ontlasting van het lamvliesvogt, onderworpen is tegen het uitftek van den laatften lendenwervel niet kan blijven aangerigt, temeer niet, daar'er ter zij den van dat uitftek tusfchenruimten Tevonden worden, welken met den vorm van het hoofd beter overeenkomst hebben._ 712 Men zoude dwaalen, indien men zich inbeeldde, dat het hoofd zich dus aan de bovenfte engte heeft vertoond, zoo dikwijls men, bij het einde van den arbeid, het aangezicht van onder de fchaambeenderen ziet ten voorfchijn koomen: want veeltijds is deze ligging alleen het gevolg der fpildraaiende beweeeing, welke het hoofd, in het nederdaa.  (6*7) len verrigt, wanneer het zich, hetzij in de1 vierde, hetzij in de vijfde ligging, welken wij hierboven befchreven hebben , regthoekig, of fchuins, vertoont. 713. Daar deze foort van verlosfing, in* welke het aangezicht naar boven is gekeerd, Volgens de toeftemming van alle Verloskundigen, de min gunftigfte is, is zij ook, zeef gelukkig, de zeldzaamfte van de zes liggingen der kruin. Derzelver zwaarigheden ontftaan veel minder, doordien de lengte van het hoofd zich daadlijk in de rigting der kleene middenlijn van den ingang des bekkens aanbied, gelijk men zich zoude kunnen inbeelden , dan uit de onvermijdelijke ligging van het aangezicht onder de fchaambeenderen , in den laatften tijd van den baarensnood. 714. In deze zesde ligging van het hoofd, daalt het agterhoofd, indien het bekken welgevormd is, langs de voorzijde van het hei ligbeen in het bekken, gelijk men hetzelve, in de vierde, en vijfde foorten, langs de heilig-darm-beenfche vereenigingen heeft zien nederdaalen. De agterfte fontenel, welke wi} altijd ten gidfe houden, trekt, beurtsgewijs, alle de punten door, dier kromme lijn, waarvan §. 683 gefproken is, en vertoont zich ten laatfte in het midden der halve maan, welke het benedenfte deel der vrouwelijkheid uitmaakt, wanneer de bilnaad volkoomen gefpannen is. In dit oogenblik trekt zich de voorfte rand der bilnaad naar den aars der vrouwe, en naar den grond van den hals des kinds, terug, gelijk men §. 704 heeft opge- E 2 merkt 5 Over dö rigting welke het hoofde in den fogf doorliet bekken, houd»  C68) merkt; het agterhoofd begint zich in hetzelfde tijdftip mede naar den aars over te wenden » en het aangezicht begeeft zich van onder de fchaambeenderen, den togt volgende, welka §. 705 is aangetoond. 715. Naaüwlijks is de kin gebooren, of het aangezicht wend zich naar eene der liezen van de vro.uwc , maar vrij wisfelvallig naar welke, hetzij ter regter, of ter linkerzijde, zonder dat men daarvan de bijzondere oorzaak kan aanwijzen. 716. Daadlijk daarna vertoonen zich de fchouders in derzelver meeste breedte, volgens de lengte van de vrouwelijkheid, waarvan de eene zich naar de fchaambeenderen keert, en de andere naar het heiligbeen, ten einde zich, gelijk in dc vijf eerfte foorten van verlosfingen, welken wij hierboven befchreven hebben, naar buiten te begeven. 717. Daar de verlosfing van de zesde foort beftendig ongcmaklijker is, dan de voorgaanden, wanneer alles volgens de gunftigfte orde gefchied, aan hoe veele hindernisfen vind de natuur zich dan niet bloot gefteld, wanneer fommigen der aangekondigde vereischten ontbreken, of, wanneer andere omftandighedea den baarensnood verzwaarenl AGT-  < «9 ) AGTSTE VERDEELING. AANMERKINGEN OP DE VERLOSSINGEN, INWELKEN HET KIND MET DE KRUIN VOORKOOMT. 718. Het hoofd kan zich, zonder twijffel, ■op eene vcrfchillcnde wijze , van diegenen , waarvan wij gewag gemaakt hebben, aan den ingang van het bekken vertoonen. De pijlnaad houd niet altijd ftiptelijk de aangewezene rigtingen; en de agterfte fontenel beantwoord niet beftendig aan die punten van de bovenfte engte, welken wij hierboven hebben aangeduid. Deze fontenel, welke wij niet zullen Tialaaten ten gidfe te houden, beantwoord fomtijds aan een der tusfehenwijdten van de zes genoemde punten, zoo, dat men nog zes andere liggingen zouden kunnen onderfcheiden, welken eveneens tusfehenfoortige in zich zouden beiluiten. 719. Deze onderfchciding zoude niet alleen nutteloos en overbodig zijn, maar zij zoude daarteboven verwarring in de denkbeelden kunnen veroorzaaken. Erbeftaat, indedaad, niet ééne dier tusfchen-Jiggingen, welke niet tot eene der zes eerften kan gebragt worden; en elk derzei ven moet, met zoo veel te meerder recht, onder den naam van die der zes voornaame liggingen, met welke zij de mees. £ 3 te Aanmerkingen op fommige liggingen van de kruin des hoofd s, welken betrekking hebben op die.waarvan hierboven gefproken is.  ( 7° ) te overeenkomst heeft, worden aangewezen, als het werktuiglijke der verlosfing, in beiden, volkoomen evenredig is. 720. Deze tusfehenfoortige liggingen moeten tot de drie eerfte voornaamc gebragt worden, zoo dikwijls, bij voorbeeld, de agterfte fontenel aan een der punten beantwoord, welke den voorften halven omtrek van het bekken in zich bevat: om dat deze fontenel zich , ongemerkt, naar de vereeniging der fchaambeenderen wend , onder dewelke het agterhoofd zich , in het vervolg, begeeft. 721. Somtijds zelfs houd het hoofd deze rigting, fchoon de genoemde fontenel zich, in den aanvang van den arbeid, tegen-over een - der heilig-darm-beenfche vereenigingen bevind; maar, wanneer zij meer agterwaards is gerigt, en aan een der punten beantwoord, welken in het agterfte derde-deel van de bovenfte engte begrepen zijn, moeten alle deze liggingen tot eene der drie laatfte voornaame, als tot de vierde, vijfde, of zesde, gerekend worden: om dat het agterhoofd zich beftendig, in het ncderdaalen, naar het heiligbeen, en het voorhoofd zich naar de fchaambeenderen wend, TWEE-  C 70 TWEEDE AFDEELING. OVER. DE NATUURLIJKE VERLOSSINGEN VAN, DE TWEEDE ALGEMEENE SOORT, OF DIE, WAARIN HET KIND MET DE VOETEN VOORKOOMT. 722. Schoon de ondervinding reeds menigvuldigmaal bewezen heeft dat dc vrouw, van een kind, hetwelk met de voeten voorkoomt, natuurlijk verlosfen kan, heeft men nog de gewoonte die foorten van verlosfingen onder de tegennatuurlijke te rangfchikken, en dezelven als zoodanig te behandelen. Wij zullen niet naauwkeurig onderzoeken of men hierin gelijk hebbe, dan niet: dewijl wij hielde verlosfingen , waarin het kind zich met de voeten vertoont, enkel en alleen als natuurlijke zullen aanmerken; ons voorbehoudende elders gewag te maaken over hetgene zij, in het bijzonder, volgens de omftandigheden, vereisfehen. E 4 EER. Tweede tlgemeene bort der latuurlijka /erlosüujea, i  ( 72 ) EERSTE VERDEELING. TEKENEN WEEKEN AANDUIDEN DAT HET KIND MET DE VOETEN VOORKOOMT. Over de tekenen, er foorten, var deze verlosfmgen. _ 723. De verlosfingen, in dewelken het kind zich met de voeten, aan den ingang der baarmoeder vertoont, kondigen zich aan als die 'van de eerfte foort, en de verfchijnfels van den arbeid zijn met dezelve, tot na de opening van den waterzak, evenredig. 724. De voeten zijn, over het algemeen, zoo gemaklijk te onderkennen, dat wij het onnoodig achten derzelver kentekenen aan te wijzen; maar het valt niet altijd even ligt derzelver waare ligging te bevatten, en om» volgens dezelve, over die van den romp, en het hoofd des kinds, in de baarmoeder, te kunnen oordeelen, uit hoofde van de aanmerklijke beweegbaarheid der beenen, dijen, en der voeten zelve. Indedaad, men behoeft Zich over die ligging niet zeer te bekommeren, vóór dat de laatstgenoemde deelen, en ook de billen, zich naar buiten vertoonen: om dat de grootfte hindernisfen der verlosfing, in dit geval, alleen uit de breedte der fchouderen , en grootte van het hoofd, ontdaan , of uit de wijze opwelke deze deelen zich aan den ingang van het bekken vertoonen. 725.  C 73 ) 725. Met betrekking tot deze laatfte deelen, zullen wij de liggingen der voeten in vier voornaame onderfcheiden, waartoe men alle de overigen brengen kan: welke vier liggingen even zoo veele foorten van verlosfingen zullen uitmaaken. 726. In de eerfte ligging der voeten beantwoorden de hielen, een weinig voorwaards, aan de linkerzijde van het bekken, en de toonen ter regterzijde, agterwaards, bijna tegen-over de regter heilig-darm-beenfche vereeniging: boven dewelke de borst, en het aangezicht, zich bevinden , terwijl de rug onder het voorfte, en linker-zijdelijk deel eer baarmoeder is gerigt. 727- In de tweede ligging zijn de hielen naar de regter , en de toonen, een weinig agterwaards, naar de linkerzijde van het bekken gekeerd. Be romp, en het hoofd, zijn op deze wijze geplaatst, dat de borst, en het aangezicht, aan dat deel der baarmoeder beantwoorden, hetwelk zich boven de linker heilig-darm-beenfche vereeniging bevind, terwijl de rug aan het voorfte, en regter zijdelijk deel van dat ingewand beantwoord. 728. In de derde ligging zijn de hielen naar de fchaambeenderen, en de toonen naar het heiligbeen gerigt. De rug van het kind be' vind zich agter de voorzijde der baarmoeder, ; en deszelfs borst beantwoord aan de lenden| zuil (m). 729. (m) Colamna lumbaris. £ 5 De voeteit kunnen ziclt :n vier liggingen vcr« :oonen.  ( 74) 729. De vierde ligging heeft met de derde eene juist tegen-overgeftclde hoedanigheid: de rug, en de hielen van het kind, beantwoorden aan het agterfte gedeelte der baarmoeder, terwijl de toonen, de borst, en het aangezicht, zich onder de voorzijde van dit ingewand bevinden. TWEEDE VERDEELING. OVER HET WERKTUIGLIJKE DER NATUUR» LIJKE VERLOSSING , INWELKE HET KIND ZICH MET DE VOETEN, IN DE EERSTE LIGGING, AANBIED. Eerfte foor van verlos fing, inwel ke het kin< de voeten aanbied. Overdewi ze opwell de romp v; het kind zii naar buit< begeeft. 7qo In deze, als ook in de drie andere Poorten van verlosfingen, kunnen de voeten ■niet nederdaalen, tenzij dezelven, door de 1 billen van het kind, waartegen zij aangengt ziin, worden voortgeftuwt; zij vorderen fomtijds met moeite, om dat de beencn,door zich in het bekken, op allerleie wijzen, over elkander te kruisfen, daartegen hindernisfen teweeg brengen, i- 7,1. Zoo fpoedig de voeten gebooren eziin, verfchijnen de billen aan de vrouwe"ffieid, alwaar zij zich bijna altijd regthoc;nhkg vertoonen, beantwoordende, in deze ee?fte foort, de linker heup aan den regter vleugel van den boog der fchaambeenderen >  < 75 ) terwijl de regter heup naar de linker heilig' zit-beenfche band (ji) is gekeerd. De billen blijven in deze rigting nederdaalen, zich een weinig naar den venusheuvel opheffende , naar maate de romp zich uit het bekken begeeft, dewijl dezelve genoodzaakt is om zich eenigzins op een van deszelfs zijden te begeven, ten einde zich naar de bogt van het bekken te fchikken. 732. Terwijl alles, hetzij in deze eerfte, hetzij in de drie andere liggingen der voeten, op deze wijze, met opzicht tot den romp, gefchied, heffen zich de armen van het kind naar de zijdelijke deelen van het hoofd: eena rigting volgende, welke men zich gemaklijk kan voorftellen, zo men zich flechts hunne natuurlijke ligging aan de zijden der borst herinnere. 733. De romp zoude ophouden verder neer te daalen, wanneer de oxels aan de bovenfte engte genaderd zijn, en zoude op deze hoogte wederhouden worden, uit hoofde van de uitfpreiding der armen, indien niet de fchouders, fchoon in de grootfte middenlijn van het bekken geplaatst zijnde, zoo beweegbaar waren als men bij ondervinding befpeurt, en in breedte niet konden afnemen; maar zij voegen zich , door deze gunftige fchikkingen, naar den vorm van het bekken, en begeven zich in hetzelve, mits 'er eenige meerdere werkzaamheid van de zijde der baar. moe- («) Ligamentum facro-ifchiaticuin. Over do rigting welke de armen aannemen-  C 76 1 Over de rigting welke het hoofd houd, en over de wij ze opwelke het zich uit liet bekken hegeeü. moeder, en van debijkoomende vermoogens» daartoe mede werke. 734. Het hoofd vertoont zich vervolgens welhaast aan de genoemde engte, en wel op deze wijze, dat het agterhoofd aan de bovenzijde van de linker azijnmaat, en het aangezicht aan de regter heilig-darm-beenfche vereeniging beantwoord. 735. De kin, welke natuurlijker wijze op de borst isaangerigt, zakt bijna altijd, vóór het agterhoofd, in het bekken, zoo zelfs, dat zij reeds zeer laag gedaald is, wanneer het agterhoofd eerst den rand van het bekken nadert: welke rand, dat deel nog wederhoudende , den loop, en het nederdaalen der kin, tevens begunftigt. 73Ó. Indien het hoofd zich regthoekig in de bovenfte engte begeeft, laat hetzelve zeldzaam na fpoedig van rigting te veranderen. Naauwlijks is het die engte doorgetrokken, of het verrigt eene fpildraaiende beweeging, vrij overeenkomftig met die, waarvan §.679 gefproken is, door welke beweeging het voorhoofd zicji naar het midden van het heiligbeen begeeft, wiens bogt aan hetzelve meerder ruimte verfchaft, en zich beter fchikt naar deszelfs ronden vorm. Na deze beweeging rust het aangezicht, in de lengte, op het ftaartbeen, en op de bilnaad, terwijl de nek, of de grond van den hals, zich tegen den onderften rand van de vereeniging der fchaambeenderen bevind, agter dewelke het agterhoofd eenigermaate ligt verborgen. 737. De kin, welke als dan zeer nabij de vrouwelijkheid genaderd is, verfchijnt aldaar bij  bij de eerfte, of tweede vlaag: de mond, d* neus, het voorhoofd, de voorfte fontenel, en de kruin, vertoonen zich vervolgens aan dezelve, zoo, dat men deze deelen, het eene vóór het andere , langs het toompjen, of over den voorften rand der bilnaad, ziet nederdaalen, terwijl de nek Hechts een weinig, als rondsom eene fpil, over den onderften rand van de vereeniging der fchaambeenderen, draait. 738. In dit laatfte tijdftip van den arbeid fchijnen de poogingen der vrouwe, welken bijna altijd aan haaren wil onderworpen zijn, en tot wier vern'gting zij thans krachtdaadig word opgewekt, alleen noodzaaklijk tot de uitdrijving van het kind, om dat de faamentrekkingen der baarmoeder, in dit oogenblik, daartoe weinig medewerken. Deze aanmerking moet de vrouwe aanfpooren, om als dan alle haare vermoogens, tot afperiing van het kind, aan te wenden; en moet tevens den Verloskundigen waarfchouwen, om niet onbedagtzaam aan den romp van het kind te trekken, ten einde den uittogt van het hoofd te verhaasten, gelijk men dikwijls gewoon is te doen, in het gevaarlijk denkbeeld verkeerende, dat men hetzelve niet tefpoedig uittogt kan verfchaffen. 739. Indien de armen van het kind, met de elleboogen aan den rand van het bekken vvederhouden wordende, zich naar de zijden van het hoofd verheffen, en met de lengte van den hals eene gelijke rigting aannemen, paar maate de romp, en de fchouders nederdaalen, worden zij, als vanzelve, bevrijd, zoo I Over den, Jiitogt derv innen.  Aanmerking op deze Toon van verlosfing. DERDE VERDEELING. OVER HET WERKTUIGLIJKE DER NATUURLIJKE VERLOSSING , INWELKE HET KIND ZICH MET DE VOETEN, IN DE TWEEDE LIGGING, AANBIED. Over de tweede foori van verlosfing waarin het kind met de voeten voorkoomt. ( 78 ) zoo fpoedig de fchouders gebooren zijn, en het hoofd op den bodem van het bekken is genaderd. 740. De loop van het kind, in deze eerfte foort van verlosfing, naauwkeurig in opmerking nemende, befpeurt men, met welk eene wijsheid de natuur alle de beweegingen re* geit, op dat zich de grootfte middenlijn der billen, der fchouders , en van het hoofd, nimmer aan de kleenfte middenlijnen van het bekken vertoone, en op dat het hoofd, vooral, deze holligheid doortrekke, door zich, met de kleenfte van deszelfs twee omtrekken, aan dc minfte uitgeftrektheid dier holligheid aan te bieden. 741. Men kan zich de kentekenen van de ligging der voeten, welke deze foort van verlosfing uitmaakt, niet voorftellen, zonder, tusfchen de vrugt, en het bekken der vrouwe , dezelfde overeenftemming der afmeetingen, als inde voorgaande ligging, op te  C 79 ) te merken, en zonder overtuigt te zijn, dat het werktuiglijke der afdrijving van het kind, in deze beide gevallen, evenredig wezen moet. 742. De voeten daalen, indedaad, in het voorhanden zijnde, als in het voorgaande ge| val; de billen trekken het bekken in eene regthoekige rigting door; de fchouders begeven zich in hetzelve op eene gelijke wijze, en derzelver breedte koomt vervolgens met de lengte van de vrouwelijkheid overéén; het hoofd vertoont zich in deszelfs meeste uitgeftrektheid aan eene van de fchuinsfche middenhjnen der bovenfte engte, maar dusdanig, dat het agterhoofd aan de regter azijnmaat, en het aangezicht aan de linker heiligdarm-beenfche vereeniging beantwoord; het aangezicht wend zich naar het midden van het heiligbeen, zoo fpoedig het hoofd de genoemde engte is doorgetrokken, en blijft nederdaalen langs de gemeene bogt, welke door dit been, door het ftaartbeen, en door de bilnaad, gevormd word; terwijl de nek, of het agterfte gedeelte van den hals, in deze laatfte oogenbhkken, zich, als rondsom eene fpil, over den onderften rand van de vereeniging der fchaambeenderen, fchijnt te draaien. (Ziet §.737 en vervolgens). VIER- Over dewfjze opwelke de romp en het hoofd, ia deze foort van verlosfing , zich buiten het bekken begeven.  C 8o> VIERDE VERDEELING. OVER HET WERKTUIGLIJKE DER NATUURLIJKE VERLOSSING, INWELKE DE VOETEN? ZICH, IN DE DERDE LIGGING, AANBIEDEN. Over de 'derde foort van natuurlijke verlosfing, inwelke het kind de voeten aanbied. Over de wijze opwelke deze foort van verlosfing gefchied. 743. De ligging der voeten, welke deze foort van verlosfing uitmaakt, is altijd als de gunftigfte der vier, die wij hebben voorgefteld, aangemerkt, en zal ook als zoodanig toefchijnen, aan dezulken, welken alleen acht geven op de overeenftemming der middenlijnen van de borst, en fchouderen, van het kind, met die der bovenfte engte van het bekken, vooral met opzicht tot zekere vrouwen , bijwelken dit deel, van de fchaambeenderen naar het heiligbeen, eenigzins is ingetrokken ; maar men zal een geheel ander denkbeeld desaangaande koesteren, indien men de overeenftemming der middenlijnen van het hoofd, met die van de genoemde engte, vergelijke. 744. De voeten, en de romp van hetkind, kunnen , in deze foort van verlosfing , gebooren worden, zonder hunne oorfprongelijke ligging, naamlijk: met den rug re. gelregt naar de fchaambeenderen gekeerd, ten opzichte der vrouwe, te verliezen. Maar men zoude dwaalen, indien men zich  C 81 ) Inbeeldde, dat het hoofd, om dat die deelen, dus nederdaalen'.', mede in diezelfde liggingblijft; dat het aangezicht ftiptelijk naar de ag. terzijde-blijft gekeerd; cn dat het voorhoofd van het kind dc rigting Volgt van dc lendenzuil der vrouwe. De ronde vorm, en dc beweegbaarheid van het hoofd, toonen ten minfte , dat hetzelve niet dan met 'veele: moeite dus zoude nederdaalen, en, in het kleenc bekken duikende, over dien hoek'zoude doortrekken, welke door dc vereeniging van het grondftuk des heiügbeèns met den laatiten lenden wervel gevormd is. 745. Schoon men fomtijds ziet, dat dc rug van het kind regelregt van onder dc 'fchaambeenderen ten voorfchijn koomt, bewijst nogthans de ondervinding, dat het voorhoofd zich bijna altijd van de lendenzuil afwend, en zich ter zijde werpt, zoo, dat zich het hoofd, gelijk iu de eerfte, of tweede ligging, regthoekig, of fchuins , aan de bovenfte engte vertoont, om dezelve, als mede het overige gedeelte van. het bekken, gêlyk §. 735 en vervolgens beschreven is, door te trekken; 11. Deel. VIJF»  ( 82 > Over de vierde foort van natuurlijke verlosfinrr, inwelke de voeten zich vertoooen. Over de wijze opwelke deze foort van verlosfing' gefchied. VIJFDE VERDEELING. OVER HET WERKTUIGLIJKE DER NATUURLIJKE VERLOSSING , INWELKE DE VOETEN ZICH, IN DE VIERDE LIGGING, AANBIEDEN. 746. De vierde ligging der voeten word, over het algemeen, als de mingunftigfteaangemerkt. Men heeft zich ten onrecht verbeeld dat dc kin, om dat het aangezicht boven ligt,' aan den rand der fchaambeenderen moet blijven haaken, en zich dus tegen den uittogt van het hoofd aankanten. Daar men dit toeval fomtijds, tot ftaving van dat gevoelen, heeft waargenomen, heeft de ondervinding daarteren dikwijls bewezen, dat de vrees voor hetzelve kwalyk gegrond was, en dat de voorzorgen, welken tot deszelfs voorkooming zijn aanbevolen, fomtijds nergens toe gediend hebben , dan om hetzelve te verzwaaren. 747. Het is nogthans zeker, dat de verlosfing, in deze vierde ligging der voeten, met een weinig meerder moeite, dan in de drie anderen, gefchied: hetwelk veroorzaakt word, doordien het aangezicht, in den laatften tijd van den arbeid, onder de fchaambeenderen dezelfde ruimte niet aantreft om zich naar buiten te begeven, welke het, in de andere gevallen t omtrent het heiligbeen ontmoet.  C*3> 748. Wanneer men de nataif, buftëtf dwang, laat werken, en, onder voorwend* fel van haar te hulp te koomen,niet ééne verrigting in het werk Helt, welke in ftaat is om dezelve in haaren loop te flremmen, laat zij zeldzaam na den romp van het kind, in het nederdaalen, van rigting te doen veranderen ; om de borst van onder de fchaanv beenderen af te wenden; en de billen, als mede de fchouderen, dus te leiden, dat zij zich fchuins in de openingen van het bekken begeven, bijna op eene zoodanige wijze, als wij in de eerfte liggingen der voeten hebben opgemerkt* 74g-, Behalven deze gewoone veranderin= gen, wend zich de kin, den meesten tijd, Van boven de vereeniging der fchaambeenderen af, alvoorens daaraan te naderen: om dat het agterhoofd, ter oorzaake van deszelfs ronden vorm , en vanwegen de ongemee. ne beweegbaarheid van het hoofd, niet juist langs het midden van de bolle oppervlakte der lendenzuil kan nederdaalen, ten einde boven den heilig-wervel-beenfehen hoek wederhouden, en bepaald te worden. Schoon het agterhoofd zich niet beftendig op eene der zijden van die zuil begeeft, gefchied zulks ten minfte wel honderd maaien tegen ééns, zoo* dat de grond van het bekkeneel zich echter regthoekig aan den ingang van het bekken vertoont, maar op deze wijze, dat het aangezicht aan eene der azijnmaaten, en het agterhoofd aan de daartegen-overgeftelde heilig-darm-beenfche Ver* eeniging beantwoord. F * 750,  ( 84) Overderig- tiii'!; welke het hoofd in deszelfs uittogt houd. 750. Het hoofd, dos geplaatst zijnde, begeeft zich in het bekken, en trekt hetzelve door, volgens dezelfde wetten als in de drie eerfte foorten van verlosfingen, waarin zich de voeten aanbieden. Het voorhoofd daalt op dezelfde wijze eerder dan het agterhoofd; maar, in plaats van zich agterwaards, naar eene van de heilig-darm-beenfche vcreenigingen te keeron, en zich vervolgens naar het midden van het heiligbeen te wenden, duikt het agter eene der azijnmaateh, om zich daadlij k daarna tusfehen den boog der fchaambeenderen te begeven. 751. Na deze ronddraaiende bewceging bevind zich het agterfte gedeelte van den hals des kinds tegen den voorften rand der bilnaad, of het benedenfte gedeelte der vrouwelijkheid, aangerigt, cn diezelfde rand verftrekt dan als eene foort van fpil, rondsom dewelke het hoofd, in deszelfs uittogt uit het bekken, van de voor- naar de agter-zijde, draait, even gelijk men hetzelve, in de.eerfte liggingen , fchoon in eenen tegcngefteldcn zin, rondsom den onderften rand van dc vereeniging der fchaambeenderen, een vierde gedeelte van eenen kring heeft zien trekken. (Ziet §. 737). 752. Geduurende dat het hoofd van het kind, van de voor- naar de agter-zijde, dit vierde-deel vaneenen kring befchrijft, wend zich het agterfte gedeelte van den "hals meer en meer naar den aars der vrouwe, en men ziet de kin, cie neus, het voorhoofd, de voorfte fontenel, en de kruin, één voor één, van onder de fchaambeenderen ten voor-  %'OorfcIiijn koomen. Maar de uittogt van het hoofd gefchied in dit geval veel ongemak, lijker, dan in dat, in hetwelk het aangezicht naar het heiligbeen is gekeerd: om dat de boog der fchaambeenderen, aan deszelfs bovenfte gedeelte, zoo veel te eng is, als het voorhoofd , en de kruin van bet kind te meerder omtrek hebben. ZESDE VERDEELING. AANMERKINGEN OP DE VERLOSSINGEN, INWELKEN HET KIND MET DE VOETEN VOORKOOMT. 753. Men had de foorten van verlösfingen, waarin het kind met de voeten voorkoomt, kunnen vermenigvuldigen, tot even 200 veele als met opzicht tot de kruin is gefchied , en dus twee meerder kunnen vastftellen, ten aanzien der bijzondere ligging, welke het hoofd aanneemt, wanneer de borst agter de fchaambeenderen nederdaalt, dewijl het agterhoofd, met zich van de lendenzuil af te wenden , zich als dan, onverfchillig naar welke zijde, naar eene der heilig-darmbeenfche vereenigingen, en het aangezicht zich naar de azijnmaat, aan dc tegen-overzijde , begeeft. Dan , wij hebben niet noodig geoordeeld dezelven tot meerder, dan tot vier F 3 VOOr- Aanmerking op deze tweede algemeene foort van verlosfing»  Over de wciosfing, waarin her kind iflichrs eenen voet DER, trownaaflien te bepaalen, om dat bet bcfpie- geïend deel, nevens het werktuiglijke der Verlosfing, in alle diegenen welken men daar teboven zouden kunnen aanmerken, genoegzaam ontwikkeld is, in hetgene wij hierboven , betreffende deze eerften, hebben voorgefteld, 754. Het is niet noodzaaklijk dat beide de voeten van het kind zich te faamen vertoonen , op dat de verlosfing natuurlijk gefchiede. Die fchikking maakt dezelve flechts een weinig gemaklijker; maar kan echter even gunftig volbragt worden, wanneerzichjlechts één der voeten aanbied, mits dat de andere op eene zoodanige wijze gefchikt zij, dat dezelve zich over de borst van het kind kan uit-, ftrekken, naar maate de eerfte zich buiten het bekken begeeft. 755. Het agterhoofd, of de kin, word, in alle deze gevallen, zeer zeldzaam boven het uitftek van het heiligbeen wederhouden, zoo, dat de lengte van het hoofd zich, in eene gelijke rigting, aan de kleene middenlijn van de bovenfte engte vertoont: welk toeval nimmer plaats kan hebben, zonder van eenen ongunftigen invloed op den natuurlijken loop der verlosfing te zijn, en den meesten tijd de hulp der kunst te vorderen; om welke reden wij niet, dan in het vervolg, Zullen aantoonen , wat men , tot voorkooming, of herflel van hetzelve, hebbe te ver* rigtui.  C 87 > DERDE AFDEELING. OVER DE NATUURLIJKE VERLOSSINGEN VAM DE DERDE ALGEMEENE SOORT, OF DIE, WAARIN HET KIND MET DE KNIEËN VOORKOOMT. 756. Indien men zich de wederzijdfche af. meetingen der vrugt, en van het bekken der vrouwe, als mede het werktuiglijke der verlosfingen , welke het onderwerp van de voorgaande af deeling uitmaaken, herinnere, zal men zich niet verwonderen dat wij hier de verlosfing, inwelke het kind de knieën aanbied, onder de natuurlijken rangfchikken: want men zal ontdekken, dat dezelve alleen door de krachten der vrouwe kan gefchieden. Daar wij dezelve, in het vervolg, in een ander daglicht befchouwen, heeft zulks plaats om dat zij dikwijls omftandigheden aantreft, welken haar tegennatuurlijk, of, onmoogïijk doen worden, zonder de hulp van de kunst. 757. Het kind vertoont bijna nooit meer dan eene knie aan den ingang der baarmoeder, dewijl de andere meest altijd aan den rand van het bekken tegenftand ontmoet, en aldaar als aangedrukt blijft, zoo, dat dezelve zich tegen de verlosfing aankant, of haar ten F 4 müx- Over denatuurlijkeverlosfingen.inwelken het kind met de knieënvoorkoomt.  Kentekenen, volgens welken men de knieën onderkent. Over de foorten der verlosfingen, waarin de knieën voorkoomen. lainfte zeer moeielijk maakt, 'wanneer men 'et de 'hindernisfen niet van weet voortekoomen. 758. Het valt niet gemaklik, om, op het gevoel, de knie te onderkennen, wanneer zij zich alléén aan den ingang der baarmoeder vertoont, uit hoofde van derzelver overeenkomst met andere deelen, van dewelke men, in den beginne, met den top des vingers, flechts eene zeer geringe uitgeftrektheid kan beflaan; maar zulks heeft geenzins plaats wanneer de beide knieën zich tcgelijktijdig aanbieden. De vergelijking van twee evenredige ronde.oppervlakten duiden dezelven, in dit laatfte geval, genoegzaam aan,om niet, gelijk in de eerfte plaats, tot kentekenen toevlagt te moeten nemen, welken nog buiten het bereik van den vinger zijn, wanneer de waterzak zith opent. 759. Het is voldoende, om tot verftand van het werktuiglijke der verfchillende foorten van natuurlijke verlosfingen, waarin het kind met de knieën voorkoomt, dezelven in vier voornaame liggingen te onderfcheiden, even als met opzicht tot de voeten is gefchied: om dat alle diegenen welken buiten dezen kunnen plaats hebben, met de vier vastgeftelde liggingen volkoomen overeenftemmen. 760. In de eerfte foort beantwoorden de beenen van het kind, welken altijd gebogen zijn wanneer de knieën zich in het'bekken begeven, aan dc linker-, en de dijen aan de regter-zijde der vrouwe. 761. In de tweede zijn de dijen naar dc linker-, eri de beenen naar de regter-zijde van het bekken gekeerd. 762.  C 89 ) 762. In de derde foort is het voorfte gedeelte der dijen naar het heiligbeen gerigt, en de beenen bevinden zich onder de fchaambeenderen der vrouwe. 763. Het tegengeftelde word in de vierde foort Waargenomen, naardien als dan de dijen van het kind agter de fchaambeenderen der moeder gelegen zijn , en de beenen tegen het heiligbeen zijn aangerigt. 764. In elk dezer gevallen is de ligging van het kind, met opzicht tot dc baarmoeder wel- , ke het in zich bevat, volftrekt dezelfde, als t in dc foort van verlosfing, waarin het kind 1 met de voeten voorkoomt, welke liggingen 1 in dezelfde optelling zijn aangetoond. Het} werktuiglijke dezer beide foorten van verlos-' fingen is mede volkoomen evenredig, omwelke reden men de voorgaande afdeeling kan raadplegen. VIERDE AFDEELING. OVER DE NATUURLIJKE VERLOSSINGEN VAN DE VIERDE ALGEMEENE SOORT, OF DIE, WAARIN HET KIND MET DE BILLEN VOORKOOMT. -,siBS$i.u mn '>$bb'm 'ni^ Vu. tm grootfte middenlijn der onderfte, zoo, dat de lengte van het hoofd zich, op dezelfde wijze aan de eene en aan de andere vertoont, met dit onderfcheid nogthans, dat het agterhoofd zich aan de agterzijde van het bekken bevind, en het aangezicht aan eene der azijnmaaten beantwoord, daar, in de eerfte liggingen, het aangezicht naar het heiligbeen, en het agterhoofd naar eene der azijnmaaten is gerigt. 775. De derde en vierde liggingen der billen hebben veel zeldzaamer, dan de anderen, l plaats, en de vierde is nog zeldzaamer dan de \ derde. Deze laatfte is door de meeste Ver- ] loskundigen als de gewoonfte, en beste aan-1 gemerkt; maar het verfchilt veel dat zij als zoodanig befchouwd zoude kunnen worden. De vierde is altijd als de min gunftigite aangemerkt, om dat men ftelde, dat, dewijl de buik van het kind, natuurlijker wijze, naar boven is gerigt, de kin, door de fchaambeenderen, konde wederhouden worden, gelijk men zich bij gelegenheid van die ligging der voeten* welke aan deze beantwoord, heeft verbeeld. In de eene, zoo wel als in de andere van deze* twee laatfte liggingen der billen, kan de geboorte, over het algemeen, niet dan moeielijk en zwaar zijn, zo die deelen, in het nederdaalen, die verandering van rigting niet ondergaan, vanwelke §. 773 en 774 gefproken is. DER. Aanmerkini ten over de lerde en derde lig;ingen dep >iUen,  < PO DERDE HOOFDSTUK. ■Over de flichten van den Verlos kundigen', omtrent de 3n baarensnood zijnde Trouwe. OVER DE ZORG WELKE DE VERLOSKUNDIGE AAN DE VROUWE , GEDUURENDE DEN BAARENSNOOD, MOET BEWIJZEN. .. ;>b ••• . -V . • n ;ridort,noI 776. De meeste vrouwen, geheel aan zichzelve , geduurende den baarensnood, overgelaaten wordende, zouden zonder hulp verlosfen: deze waarheid, welke uit de natuur is afgeleid, heeft geené nieuwe bewijzen noodig; maar zullen deze zelfde, vrouwen, wanneer zij behoorlijk geholpen worden, niet veiliger, en dikwijls met minder moeite verlosfen? Dit is hetgene wij aanvangen te onderzoeken. '777. Onder de verlosfingen welken natuurlik volbragt worden, .gciehieden fommigen ;;qo fcieliik, dat de aanmerklijke, en fnellc? ontlasting der vrugt uit de baarmoeder fomtrds de bron van verfcheiden doodelijkc, o£ zè'er zwaare toevallen, word; terwijl anderen weder zoo iangduurig en zwaar zijn,,daL derzelver gevolgen, hoezeer onderfcheiden». niét minder zijn te vreezen: waar uit°meu befpeurt, dat het even heilzaam is den loop dereerften te vertraagen, als dien der laatften te verhaasten. 778.  (97) 778. Daar 'er hindernisfen tegen de vér-' Josfing kunnen plaats hebben, welken de natuur, vroeg of laat, teboven koomt, zijri er ook anderen, waaronder de vrouw noodwendig zoude moeten bezwijken, indien haar geen bijftand werd toegevoegd. 779- Het werk van den Verloskundigen, moet des, in alle deze gevallen , zich verder, dan tot dat van eenen enkelen aanfchouwer uitftrckken. Het geduld, hetwelk hem als eene voornaame deugd word aanbevolen, moet deszelfs paaien hebben: daar eene te groote maate van vertrouwen in de onbekende redmiddelen der natuur, waarop fommigen, met eene foort van ftoutmoedigheid, zich beroemen, niet minder berispelijk is, dan de önbedagtzaame handelwijze dier onkundigen j wier vermetelheid de plaats van wetenfehap heeft ingenomen. EERSTE VERDEËLING. over de voörzörge welke de staat dèrVrouwe , in den eersten tijd van den baarensnood, over het algemeen, vereischt; 780. De vrouwen, van het juiste tijdperk haarer zwangerheid bijna altijd onzeker, houden dikwijls die lijnen voor een begin van deri 11. Deel, G baa- OVer het zeen den Verloskundigen; in  den eerften \ tijd van den ► arbeid hebbe v te verrigten. \ I 1 1 I 1 < J 3 ] t i Kentekenen van de waare baarenspijnen. (98) aarensnood , welken gcene de minfte berekking tot de verlosfing hebben, maarwelers voortgang fomtijds zoodanig is, dat zelfs rouwen , welken reeds verfcheiden kindeen ter wereld bragten, 'er zich in kunnen 'ergisfen. 781. De Verloskundige hebbe dier hal ven, ia dat hij, geduurende eenige oogenblikken, iet gevolg dier pijnen in opmerking heeft gelomen, op derzelver weezenlijk kenmerk te etten, en 'er de waare oorzaak tevens van ia te fpooren: ten einde die pijnen, welken >p de aanftaande verlosfing betrekking heb>en, te begunftigen, en tegen de anderen de ïoodige middelen aan te wenden, op dat die njnen, aan de verlosfing geheel vreemd zijn. ie, in het weezenlijk tijdperk van den arbeid, ;ot de eigenlijk gezegde valsfche pijnen van 3en baarensnood geene aanleiding geven, geijk men dikwijls ziet gebeuren. 782. De ondertasting alléén kan hem in laat ftellen om deze twee foorten van pijnen, net zekerheid, te onderfcheiden: om dat zij dkander, in derzelver loop, en in de wijze 5pwelke zij zich doen gevoelen , fomtijds seer gelijk zijn, fchoon zij altijd in oorzaak lanmerklijk verfchillen. 783. Dc hardigheid welke in de baarmoeder ontftaat; de ftevigheid van den rand der opening van dit ingewand; en de opfpanning der vliezen, gedurende de pijn zelve, zoo wel als de ontfpanning, en verflapping van alle die deelen, naarmaate de pijn vermindert, kenmerken de baarenspijnen op eene onveranderlijke wijze: om dat deze tekenen, even  (99) even als die pijnen, van de faamentrekking der baarmoeder onaffcheidbaar zijn. 784. De gevolgen der valsfche pijnen, welken van de eerstgenoemden zeer veel verfchillen, zijn, behalven dat, zeer onderfcheiden, met opzicht tot de verfcheidenheid van derzelver oorzaak; veelvuldigheid; en tot de deelen welken 'er de zitplaats van zijn. Nu worden die pijnen door eene algemeene, of bijzondere volbloedigheid veroorzaakt; dan weder door onverteerde, en bedorven ftoffen m de eerfte wegen; door eenen fteen in de meren Co), in de pisleiders (p), of in de pisblaas (q); en fomtijds ontftaan zij, tegelijktijdig, uit verfcheiden dier oorzaaken. Geduurende de valsfche pijnen befpeurt men nooit één dier gevolgen, vanwelke in de voorgaande zinfnede gefproken is, ten min. fte, wanneer zij niet reeds tot de faamentrekkingen der baarmoeder, en tot de waare baa. renspijnen aanleiding hebben gegeven. 785. Na dat deze laatften wel gekend zijn, wier geduurige vermindering, en min of meer fchielijke toeneming, datgene uitmaakt, hetwelk men gewoonlijk den arbeid tot de verlosfing noemt, moet de Verloskundige onderzoeken, of de vrouw volkoomen aan het einde van de tijdrekening der zwangerheid is, dan niet: ten einde geen toevalligen arbeid te begunftigen, welke hij veeltijds tot bedaaren brengen kan, indien hij 'er de waare oorzaak van (O Rsnes. (£> Ureteres. (£) reftca unharl G 2 Kentekelen van de /alsfchebaa•enspijnen.  Over het gene waar op men te letten hebbe , wanneer de baa lensnood sanweezig is. (f) ProgfioJJs, ( ioo ) van weet na te fpooren. Men moet zich dierhalven, in dit tijdftip, de kenmerken van de verfchillende tijdperken der zwangerheid herinneren. (Ziet de verdeeling over de öndertasting, I deel). • 786. Wanneer die pijnen zich in den tijd "der rijpheid van de vrugt doen gevoelen, moet men acht flaan op derzelver menigte, en duurzaamheid; als mede op de wijdte van ■den mnnd der baarmoeder, en op de hardigheid van den rand dezes deels: ten einde bijna te kunnen oordeelen hoe lang de arbeid zal duuren, en het oogenblik te voorzien, in hetwelk de verlosfing zal gefchieden. Men moet, tot meerdere naauwkeurighcid der voorzegging (r), niet uit het oog verliezen, dat eene eerfte verlosfing, over het algemeen, langduuriger is, dan de anderen; en dat de ontfluiting van den mond der baarmoeder nimmer langzaamer gefchied, dan in het begin van den arbeid. (Ziet §. 618). 787. Men moet tevens, door de ondertasting, vooral in eene eerfte verlosfing,van het maakfcl des bekkens naauwkeurig kennis nemen, als mede van de rigting van den mond, en van de fchuinsfche ligging van den bodem der baarmoeder, zoowel als van het deel des kinds waarmede, en de ligging waarin, het zich vertoont: ten einde de vrouwe die houding, welke met haaren toeftand best overeenftemt, vroegtijdig, te doen aannemen. 788.  C ioi ) 788. Alle vrouwen moeten zich, in den loop van den arbeid, niet op eene en dezelfde wijze gedragen, om dat de omftandigheden bij alien niet evenredig zijn, en om dat hetgene hetwelk voor de eene nuttig is, voor de andere fchadelijk zoude kunnen wezen. Men moet, bij voorbeeld, niets dan vlecschnat (*) geven, aan die vrouwen, welken in het hevigfte van den arbeid, en nabij derzelver verlosfing zijn, wanneer zij eenig voedfel noodig hebben; maar men kan vaster fpijzen vergunnen, aan diegenen, wier arbeid pas begint, en vooral wanneer dezelve langduurig wezen zal: ten einde haar derzelver krachten te doen behouden. 789. De drank, welke men de, in baarensnood zijnde, vrouwen hebbe toe te dienen , is van geen minder aanbelang, dan de natuur der fpijzen, welken haar dienftig zijn. Verhittende, dranken, gelijk warme wijn met fuiker en caneel, en diergelijken, welken nog zoo fterk onder den gemeenen man in gebruik zijn, koomen als dan zeldzaam te pas, ten zij met opzicht tot fommige vrouwen , dewelken men eene ver ft erkende drank (5) kan CO Potio cordialii. O Men heeft, vooral in ons land, niet altijd Vleeschnat in gereedheid, en inzonderheid niet bij den gemeenen man: een broodfap, of befchuit in zoete melk geweekt, en diergelijk zagt voedfel, kan men in dit geval doen gebruiken (V). G 3 Over de fpijzen welken men aan de vrouwen ,in Jen baarensïood , kan geven. Over den drank welko in den arbeid te pas koomt.  C 102 ) Over de nuttigheid der aarslpuitfels, geduurende den arbeid. Over de nut tigheid var de aderlaa- (V) Clysmata. («) Ptetfiora. (t) Warm water, met een weinig gemeene honig vermengd, is, in dit geval, meest altijd, voldoende: men moet het nut met de eenvoudigheid, zoo veel mooglijk, faamen paaren Cv> kan doen gebruiken, indien zulks noodig zij. Suiker- besfen- of gerfte-water , eene ligte citroendrank, enz., zijn de dranken welken best te pas koomen. Veele vrouwen verkiezen water met een weinig wijns vermengd; maar deze drank veroorzaakt, vooral wanneer zij warmis, het zuur, en verwekt veeltijds braaking, waartoe reeds de arbeid zelf niet dan teveel aanleiding geeft. 790. Men moet de aarsfpuitfels (t), in den baarensnood, niet verzuimen: één is voldoende om de grove ftoffen te ontlasten, wel. ken de natuurlijke hindernisfen van de verlosfing zouden kunnen vermeerderen; maar men moet verfcheiden infpuitingen in den aars werkftellig maaken, wanneer de arbeid eenigen tijd duurt; indien de pijnen zich omtrent de lenden doen gevoelen; en zo 'er krimpingen in de ingewanden plaats hebben: een afkookfel van fommige verzachtende planten, of van lijnzaat-meel, op gemeen water, word tot deze infpuitfels gekoozen, (t). 791. De aderlaating op den arm is, in veele gevallen, niet minder nuttig. De volbloedigheid (u), bij zekere vrouwen, verminde-  C I03 ) derende, vermeerdert de aderlaating de t kracht, en nadruk van de faamentrekkingen fc der baarmoeder, terwijl zij die zachte deelen welken den doortogt vormen, ontfpant, en rekbaar maakt. Zij is bovenal heilzaam voor zulke vrouwen, welken klaagen over pijn in het hoofd, en loomheid in de leden; als mede voor die, wier oogen rood; wier aangezicht ontftoken, en wier uitwendige vaten gezwollen zijn ; of, voor diegenen , welken bloot ftaan voor eenen ftilftand in het bloed (v), voor Jiuiptrekking (V), bloedftorting (x), ontfteking (y) in de baarmoeder, enz. 792. De heele, en halve baden, verzag. ( tende Hovingen, en waasfembaden, kunnen 1 met vrugt gebruikt worden. Deze middelen b koomen nooit beter te pasfe, dan wanneer de jaaren de weleer natuurlijke rekbaarheid der deelen, welken tot de verlosfing dienen, tot wier gemaklijkheid dezelve zoo zeernoodzaaklijklijk is, reeds hebben doen verdwijnen. Maar men moet tot deze middelen, vooral tot de baden, nimmer toevlugt nemen, wanneer 'er volbloedigheid heerscht, dan na dat men vooraf de vaten, door eene, of door twee aderlaatingen, van het overbodig bloed hebbe ontlast: want, zoo heilzaam zij in fommige omftandigheden kunnen we- (zO Perifystole. (w) Convulfto. (#) HtemorrkaSta' OO Jnflammaüo. G 4 ng, in den aarensnood. )ver de narigheid der aden.  C I04 > wezen, zoo fchadelijk zijn dezelven, in die laatfte geval, hetzij voor demoeder, hetzij voor het kind. De houding der vrouwe moet, in der loop van der srbeid, yerfchillen. Cz) Prolapfus, five procidentia utcri. TWEEDE VERDEELING. OVER DE HOUDING DER VROUWE , GEDUURENDE DEN BAARENSNOOD. 793. Men kan de houding der vrouwe, in den arbeid, niet altijd naar willekeur bepaa. len: zij moet volgens de omftandigheden, en naar den tijd van den baarensnood, verfchillen. Wanneer de arbeid pas begint; met geenerlei toeval verzeld gaat; en indien alles wat tot de verlosfing betrekking heeft in eenen goeden ftaat is, kan de vrouw eene houding aannemen welke haar dunkt de ge-, maklijkfte te zijn. 794. De vrouwen, welken voor eene uit■ zakking der baarmoeder (z.~) , of voor eene bloedftorting, bloot ftaan; die, welken zeer zwak zijn, of wier baarmoeder eene fchuinsfche ligging heeft aangenomen, moeten van het begin, tot aan het einde van den arbeid, eene liggende geftalte houden. Men moet in acht nemen, haar op den rug te doen liggen, in  i 105) in de aanmerklijk voorwaardfche-, en op eer der zijden, in de zijdelijke-fchuinsfche lig. ging der baarmoeder, maar in deze laatfte al tijd op de tegen-overzijde van die, naar wel ke dit ingewand overhelt: ten einde de langwerpige middenlijn der baarmoeder, zoo m mooglijk, met het middenpunt van het bekken te doen overeenftemmen. 795, Schoon de houding, welke de vrouwen, in het tijdftip haarer verlosfing, gewoon zijn te nemen, dikwijls niet onverfchilliger is, dan die van den eerften tijd des arbeids, is zij nogthans bij alle volken onderIcheiden: men raadpleegt desaangaande, bijna altijd, minder de reden, en het gemak der vrouwe, dan de gewoonte. In fommige landen, gelijk in Holland (t), Spanje, Vlaan- de. CO De hier bedoelde kraamftoelen zijn, fints eenige jaaren, bij ons bijna geheel buiten gebruik gebeld , dewijl men 'er het ongemak tewel van heeft ondervonden; men is echter nog niet geheel van die dwaalirig genezen, dewijl 'er thans zoogenaamde korte bedden vervaerdigd worden, waarop men de vrouwen doet verlosfen: zij zijn uit eenige gewoone ftoelen faamengefteld, welke faamenftelling te overvloedig bekend is, om 'er hier eene befchrijving van te geven. In fommige gevallen kan eene zoodanige gewoonte dienftig zijn; rnaar hoe dikwijls worden 'er de vrouwen niet op afgemat! daar hfct liggen op eenen rustbank, welke gewoonte, onder den burgerftaat zelfs, bij ons veel gevolgd word, voor de vrouwe gemaklijk, en, in de meeste gevallen, aannemelijk is m,, G 0 1 Over de houding welke de vrouwen in het tijdftip der verlosfing aannemen.  Over de gun ftigfte houding. (5) RoëDERER heeft de Verloskunde uitgeoeffend, in een land alwaar de ftoel fterk in de mode was. deren, enz., hebben de vrouwen, tot dit einde,nog bijzondere ftoelen. Bijna door geheel Engeland worden de vrouwen op den rand van het bedde geplaatst, op haare zijde liggende, met den rug naar den Verloskundigen gekeerd: terwijl de dijen, en beenen, half gebogen, en de knieën, door middel van een kusfen, van elkander verwijderd zijn. ■ 796. In fommige van onze landftreeken verlosfen de vrouwen op een kusfen knielende, en met de elleboogen op eene ftoel rustende; en in andere Provinciën weder, ftaande, of wel, zittende op de knieën van iemand welke haar tevens onderfteunt: maar niet eene dezer houdingen voldoet beter dan die, welke onder ons is aangenomen. Roëderer betuigt, dat de beste van alle die ftoelen, welken ter verlosfing beftemd zijn, veel ongemaklijker is, dan het kleene bedde, hetwelk in Vrankrijk gebruikt word (5). Dit bed word op de volgende wijze vervaerdigd. 797. Men neemt, bij gebrek van eenen kinder-rustbank, van twee en eenen halven voet, ten meeste van drie voeten breedte, en met deszelfs matras voorzien , een kribbe, (hitiefangles), uit fchraagen en riemen, of grof linnen, faamengefteld, waarop men een  C 107 ) een of twee matrasfen legt (*). Men plaatst onder het midden dier matrasfen een kusfen van paarde-hair, of ftroo, op dat zij minder zouden inzakken, en de lenden der vrouwe 'er beter fteunpurit zouden aantreffen. Men bezorgt dit bed naar behooren, en men bedekt (*) Deze foorten van kribben beftaan uit twee langwerpige fchraagen, van vijf £ zes voeten lang, welken elkander dwars overkruisfen; bijna in het midden der hoogte zijn ze aanéén gehegtmet eene pen, waarop zij tot elkander flaan, en uitgezet kunnen worden. Aan de bovenzijde zijn riemen gefpannen, van de eene fchraag naar de andere: uitgezet zijnde, vormen deze riemen de rusting, waarop de matrasfen geplaatst worden. Deze kribben zijn voor de vrouwen zeer gemaklijk om op te verlosfen, vooral, wanneer men matrasfen, en geen veere-bedden, gebruikt. In Vrankrijk worden zij vrij algemeen aangetroffen: 'er is bijna, vooral in Parijs, geen huisgezin, of het is van eene zoodanige kribbe voorzien. Het ware te wenfehen, dat men, bij den minderen rang onzer burgeren, zulke kribben konde invoeren, als zijnde veel minder kostbaar dan onze gewoone rustbanken, en behoevende voor dezen, in gemak, niet te wijken. Jammer is het, dat 'er in ons land zoo weinig gebruik word gemaakt van matrasfen, hetzij van paarde-hair, wol, of ftroo: zijnde veel gemaklijker, en gunftiger om op te verlosfen, dan de veere-bedden, welken altijd een kuil maaken, die min of meer nadeel aan de verlosfing teweeg brengt (V),  ( io8 ) dekt hetzelve met lakens en dekens, naar het jaargetijde, waarna men het tevens van hoofdkusfens voorziet. 798. Men zoude beter doen de onderfte matras dubbel te vouwen, in plaats van dezelve geheel uit te fpreiden, gelijk hierboven werd bedoeld, zoo dat zij flechts de helft der lengte van het bedde bedekt, waardoor zich de vrouwen, tot den uittogt van het kind, in eene gemaklijker geftalte zouden bevinden. In het eerfte geval liggen zijvlak, en dikwijls, jn weerwil van de gemelde voorzorge, met de billen in het bedde gedoken, zoo, dat de bilnaad en de vrouwelijkheid daarin verborgen zijn. In het tweede geval zijn alle die deelen, als het ware, bloot, en kunnen zich dierhalven beter uitzetten, om dat het onderfte gedeelte van den romp als dan op het uiteinde der dubbel gevouwen matras rust, waardoor dan ook de uittogt van het kind vrijer kan gefchieden; de vrouwen zijn dan ook niet verplicht, gelijk op het eerstgemelde bedde, zich met de hielen, en fchouderen onderfchraagende, in het tijdftip der pijnen, de billen op te heffen, tot dat het kind gebooren is. 799. Men heeft dc gewoonte om aan het uiteinde van het bedde, waarover wij fpreken, een dwarshout vast te maakcn, op dat de vrouw zich met de voeten, in het tijdftip der pijnen, daartegen zoude kunnen fchooren , om haare poogingen te begunftigen ; maar deze voorzorg is veeltijds overbodig, om dat 'er altijd meer handen tegenwoordig Zijn dan 'er vereischt worden, om de vrouw te  C i°9 ) te hulp te koomen, en haar de noodige fteunpunten te verfchaffen. DERDE VERDEELING. OVER DE WIJZE OPWELKE DE DEELEN DER VROUWE, TOT DE VERLOSSING, VOOR TE BEREIDEN. 800. De meeste vroedvrouwen verkeeren 1 nog in de kwaade gewoonte, om de vrouwen op het kleene bedde te doen liggen, zoo \ fpoedig de pijnen elkander eenigzins opvolgen ,. en een weinig aanhouden, met inzicht, 1 om, gelijk zij zulks noemen, vroegtijdig, de Voorbereiding, of, voor dezulken welken die taal niet verftaan, de verwijding der deelen te beginnen. Dikwijls doen zij zulks, zonder te weeten of de, vrouw, welke zij dus behandelen, verlosfen moet, dan niet, en zelfs fomtijds zonder verzekerd te zijn of zij zwanger is; hetgene ik naauwlijks zoude kunnen gelooven, indien ik 'er niet verfcheiden maaien getuige van hadde geweest. 801. Deze bedrijven , welken door die Vrouwen met den naam van voorbereidende verwijding betijteld worden, brengen dikwijls een tegenftrijdig gevolg teweeg, van hetgene zij 'er van verwagt hadden: want, door alle die deelen, welken zij met zoo weinig om- zich- Dverdeflege gewoonte ier meeste vroedvrouwen,desaan;aande.  Over de wij' ze opwelk( deze voor bereidingen moeten in. gerigt worden. zichti'gheid betasten, van het flijmig vogt te berooven„hetwelk door de natuur als dan, in zulk eenen overvloed, aan dezelven niet word meedegedeeld , dan om die deelen te verflappen, en rekbaar te maakeh, worden zij, door eene zoodanige handelwijze, geprikkeld, en tot dien graad droog gemaakt, dat zij welhaast ontfteken, en pijneiijk worden. 802. Het is fomtijds noodzaaklijk deze dee^len tot de verlosfing vóór te bereiden, en zelfs, met deze voorbereiding reeds in den laatften tijd der zwangerheid te beginnen, fchoon men desaangaande geheel anders moet te werk gaan. De heele, of halve baden; verzagtende bewaasfemingen; het herhaald gebruik van fmeerige, of flijmige ftoffen, worden als dan met nut aangewend. Verzachtende infpuitingen met een flijmig afkookfel, bij voorbeeld, van de Heemst-wortel ([Rad: althi), of van Lijnzaat-meel (Far: lin:') kunnen niet minder gunftig zijn; maar deze middelen zijn van zulk eene walgelijke natuur , dat de vrouwen 'er af keerig van zijn, en de meesten 'er tegen opftaan, zich aan het gebruik derzelven geenzins willende onderwerpen, dan in toevallige omftandigheden, welken meerdere zwaarigheden in zich behelzen , dan die, welken flechts met eenen las. tigen, en langduurigen arbeid gepaard gaan. 803. Wij verwerpen geenzins alle verwijding welke door het inbrengen der vingeren word teweeg gebragt: want 'er kunnen gevallen plaats hebben, waarin zulks, hetzij met opzicht tot den mond der baarmoeder, of al-  C i" ) alleen tot de uitwendige deelen, nuttig, en zelfs noodzaaklijk is: men moet dan de verwijding bevorderen, maar het moet van pas, en naar behooren gefchieden. 804. Deze zelfde voorbereidfels moeten, indien men aan de te blinde ligtgeloovigheid1 van fommige Verloskundigen geloof fiaat, ( zich niet alleen tot de zachte deelen bepaa- j len, maar zich zelfs tot het bekken uitftrek-1 ken. Immers, heeft men zich niet poogen* diets te maaken, den omtrek dezer foort van buis te vergrooten , door de kraakbeenige vereeniging der beenderen , door dewelken zij is faamengefteld, te verflappen, en daardoor de afwijking dier beenderen te bevorderen ? Indedaad, diergelijke mijmeringen kunnen nimmer tot luister van de kunst verftrekken. 805. De terug drukking van het ftaartbcen, welke door zoo veele Verloskundigen is aanbevolen, met oogmerk om den uittogt van het hoofd des kinds te begunftigen, zoude één dier voorbereidende verwijdingen zijn, welken niet verzuimd moeten worden, indien het ftaartbeen zoo veel, en zoo dikwijls, tegenftand aan de verlosfing bood, .als men zich heeft ingebeeld; dan, deze hindernisfen, die aan dit deel worden toegefchreven, ontftaan, den meesten tijd, alleen uit de onrekbaarheid der uitwendige zachte, deelen. (Ziet §. 105). VIER. Gevoelen ran fömmi;e Schrijveen , aanbande deze oorbereidsls.  C «a > VIERDE VERDEELING. over de middelen om de schier uttge-' putte pijnen van den baarensnood weder op te wekken. Over het fcelcop der pijnen in den baarensnood. Over de middelen om die pijnen aan te Setten , of Weder op te .Wekken. 806. Niets is minder beftendig dan het be* loop der pijnen in den baarensnood: nu ne» men zij in een oogenblik toe; dan weder vefflaauwen zij, hebben lange tusfchenpoofing* en houden zelfs voor een' tijd geheel op; het* welk van verfcheiden oorzaaken kan afhan* gen, die, elk op zichzelve, eene bijzondere behandeling vereisfchen. 807. Veelen, zonder daar op acht te {laan $ fchrijven niets dan prikkelende middeleri voor, om die pijnen weder op te wekken; fommigen maaken gebruik van een afkookfel van Zenebladen CFol' fenn:~) voor een aarsfpuitfel; anderen doen dit afkookfel als een drankgebruiken, waarbij Maüriceau het fap van eenen zuuren orange-appel pleeg te voegen; dezen fchrijven de Roodeloop-wortel (Rad: ipecaci), als een braakmiddel voor; en genen bevelen de vrouwe eene ftaande, en wandelende geflalte te houden, hetwelk niet beter gehandeld is: want men legt even veel onkunde aan den dag met haar door de kamer te leiden , als haar te kwellen met krachtdaadige middelen. De tijd af te wagten, is, in eert diergelijk geval,meest altijd, het beste middel* 80S,  808. Wanneer de vertraaging van den arbeid, alleen door zwakheid, of afgematheid der vrouwe, veroorzaakt word, komen de rust , gelée . van goede verfierkende middelen Qes bons restaurans), (Confummata) (f), brood-water, of andere diergelijken, het best te pasfe. Wanneer zij in tegendeel van'de gefpanncnheid der vezelen, van de zwelling, of van de ontfteking der baarmoeder afhangt, kunnen.de aderlaating, de baden, verzachtende ftoovingen, en ontbindende dranken, alleen de pijnen weder opwekken , (A). Maar, indien de traagheid van den arbeid, alleen het gevolg is van de tevroegtijdige, en als druppelsgewijze, afvloeijing van het lamvliesvogt, gelijk men reeds tevooren heeft aangemerkt, moet men wagten tot dat vogt volkoomen ontlast is, of wel, deszelfs uittogt verhaasten, door de vliezen op nieuw, om- CO R. De Farvacques geeft van deze middelen een aantal goede voorfchriftcn op, welken verdienen aangeprezen te worden. (Ziet de Schatkamer der droogbereidende Geneeskonst, enz. i Deel, bladz: hi, en vervolgens). CV). (A) Na voorafgaande verzachtende aarsfpuitfels, en eene goede aderlaating, doen pijnftillende middelen, voornaamlijk het Laud: liquid: Sydenft:, van 15 tot 20 druppels ingegeven, de meeste vrugt: op de hierdoor verwekte rust volgt nieuwe werking CM). » - II. Deel. H  C «4> omtrent een gunftiger plaats, te verfcheuren; en door het hoofd een weinig, met den top van den vinger, op te heffen, hetwelk gemaklijk, en zonder de minfte hinder, kan gefchieden, fchoon men, wegens de gevolgen dier handelwijze, vreeze heeft trachten in te boezemen. VIJFDE VERDEELING. OVER HET SCHEUREN DER VLIEZEN. Over de opening van den waterzak. Over den tijd inwelke men de waterzak moet «penen. 809. Daar de tevroegtijdige opening van den zak, welke het lamvliesvogt in zich be» fluit, de verlosfing, in fommige opzichten, dikwijls langduuriger, en1 zwaarer maakt, ontftaan ook fomtijds dezelfde ongemakken, doordien de vliezen, welken die zak faamenftellen, niet van pas bersten: waaruit men befpeurt, dat het, in dit laatfte geval, niet minder nuttig is, dezelven te verfcheuren, dan het, in het eerfte, heilzaam zoude zijn, dezelven , indien zulks mooglijk ware, geheel te houden. 810. Men moet, tenzij in geval van bloedftorting, en ftuipen (ziet §. 1089 en 1111), den waterzak nimmer openen, vóór dat de mond der baarmoeder , tot de verlosfing, volkoomen is voorbereid, dat is te zeggen: wanneer dit deel niet wijder is, dan den omtrek van eene HolUndfche Drie-Gulden, en wan-  Vanneer deszelfs rand niet zacht en dun genoeg zij, om boven die wijdte uitgerekt te worden. De arbeid moet, buiten dat, in deszelfs volle kracht zijn, waarmede men hevige, en kort op elkander volgende pijnen, bedoelt. 8 ii. De wijze om den waterzak te openen, is, over het algemeen zeer eenvoudig: men voert het voorfte van den vinger in het midden van den mond der baarmoeder, als dan wagt men, tot dat de vliezen fterk tegen dien vinger zijn aangedrukt, en tot dat de waterzak wél gefpannen is, hetwelk alleen geduurende de pijn plaats heeft, waarop men, door de vliezen heen ftootende, 'er den vinger binnen voert. Indien men de eerfte maal hierin niet mogt flaagen, moet men eene andere vlaag afwagten, en op nieuw beginnen. $12. Deze handelwijze gelukt niet altijd, hetzij doordien de vliezen van een zeer vast, of los weeffel zijn, hetzij doordien men juist het dikfte, en kokeragtige gedeelte van den waterzak aantreft, of, om dat het hoofd des kinds zich reeds zoo laag in het bekken heeft begeven, dat het lamvliesvogt zich, in geene genoegzaame hoeveelheid, om de vliezen behoorlijk te fpannen, onder het hoofd kan vertoonen. 813. Wanneer de vliezen met derzelver dikfte gedeelte aan den mond der baarmoeder verfchijnen, of zoo hard zijn, dat men ze, op de gemelde wijze, niet kan verfcheuren, moet men beginnen, met dezelven, door het fcherpe van den nagel, aan een zeker punt te verzwakken, waarna men het voorgefteld H 2 ein¬ dver de wif« ze opwelke nen devliezen moet 3penen.  einde gemaklijker zal bereiken. Indien men echter nog niet mogt flaagen, moet men de vliezen openen met de punt van eene gewoone fchaar, welke men, wanneer men zulks noodig oordeelt, om het veiliger te kunnen doen, met een wasch-balletjen moet voorzien ({). Wij achten noodig, aan te merken, dat dit geval bij uitftek zeldzaam is, en nog zeldzaamer, dat de waterzak zich niet genoeg nabij dc vrouwelijkheid vertoont, om de- CÖ De Verloskundige, wiens handen zéker werken, behoeft deze voorzorg niet in acht te nemen: immers, indien hij dit geringe niet zonder kwetfing der deelen kan verrigten, hoe zal hij zich dan gedragen, wanneer hij zich in het geval bevind van met fcherpe werktuigen in de baarmoeder te moeten •werken? Dan, daar het altijd prijzenswaerdig is, om, in de geringde zaak zelfs, de voorzichtigheid in het oog te houden, kéure ik, in dit geval, geen werktuig beter, dan een zoodanig, hetwelk door den Heere De la Faije, tot de opening van het krjstalbeursjen, in de kunstbewerking van den ftaar, werd gebruikt, van welk werktuig eene vrij naauwkeurige befchrijving, en afbeelding, te vinden is, in het derde deel der Hedendaagfche oeffenende Heelkunde, door den Heere D. van Gesscher, §. 3453, pfc xxix- Eene dief gelijke foort van Kyftitome is, in veele gevallen, gelijk ook in dit, van een uitnemend nut, en gemak, mits dat de grootte, naar de zaak, voorwelke men 'er gebruik van maaken wil, worde ingerigt (,V). .  C 117 ) dezelve met de oogen te kunnen ontdekken, en 'er de punt van het werktuig zonder gevaar in te voeren, zoo, dat men de gemelde voorzorg niet behoeft in het oog te houden. 814. Wanneer de waterzak, geduurende de pijn, niet gefpannen word, hetzij doordien de vliezen van eenen zachten, en losfen aart zijn, of, om dat het hoofd , reeds telaag gedaald zijnde, het lamvliesvogt wederhoud om zich onder dit deel uit te breiden, ten einde de zak op te vullen, en te fpannen, moet men dezelve met de toppen van twee vingeren verfcheuren. 815. Het zij men zich afeen van den vinger bediene om den waterzak te openen, door de vliezen te krabben, of door eenige andere verrigting, om dezelven te verzwakken; hetzij dat men de fchaar daartoe gebruike, moet men acht geven, van niet op het hoofd van het kind te werken, door het gezwel, hetwelk vrij dikwijls aan hethairig deel ontftaat, voor den zak, waarover wij fpreken, te houden. Men moet met dezelfde omzichtigheid vermijden, het werktuig, of den nagel, op de baarmoeder aan te wenden, metwelke het hoofd, fchoon reeds laag gedaald zijnde, fomtijds nog overdekt is. Hoe meer de mond der baarmoeder agterwaards verborgen ligt en het gedeelte der baarmoeder, hetwelk het hoofd des kinds overdekt, ten laatfte, cn vooral geduurende de pijn, zoo effen, en gefpannen word als de vliezen , hoe eerder zich de, flechts middenmaatig onderwezene, Verloskundigen, in dit laatfte geval, kunnen H 3 ver- Over Öe voorzorg welke men hebbein acht te nemen, met den waterzak te openen.  ( "8 ) vergisfen (*). (Ziet §. 298, en de waarnemingen daartoe betrekkelijk). ZESDE VERDEELING. OVER HETGENE DE VERLOSKUNDIGE, NA HET SCHEUREN DER VLIEZEN, HEBBE TE VERRIGTEN. Over de plichten van den Verloskundigen, na C) De naden van het hoofd, en andere deelen van het kind, zijn door de baarmoeder zelve, hoe dun zij ook moge wezen, zoo gemaklijk niet te ontdekken, als door de vliezen: men kan, behalven dit, de baarmoeder van de vliezen onderfcheiden, doordien dit ingewand gevoelig is, daar die hoedanigheid niet eigen is aan den waterzak. Maar, in her. eerfte geval, kunnen de vliezen fomtijds zoo dik zijn, dat men door dezelven, zoo min als door de baarmoeder, eenig deel van het kind kan onderfchei. den: terwijl, in het tweede geval, de baarmoeder zelve, als een gevolg van den baarensnood, zop ongevoelig kan worden, als de vliezen zijn; men kan dierhalven uit deze tekenen geen zeker gevolg trekken, fchoon zij tot eenige voorlichting kunnen dienen: de kunst van ondertasting is hier weder zoa nattig als noodzaaklijk (V). 816. Het koomt nooit beter te pas de vrouw te ondertasten, dan na dc opening van "den waterzak, hetzij om de ligging van het kind na  < "9 ) na te fpooren , indien men zulks tevooren niec heeft kunnen ontdekken; hetzij om te onderzoeken of het hoofd zich op eene gunftige, of ongunftige wijze in het bekken begeeft: ten einde de natuur, naar maate van de omftandigheden, te laaten werken, of haar aan geene vergeeffche poogingen bloot te Hellen. 817. Daar het noodzaaklijk is, fommige vrouwen aan te fpooren om uit alle haare krachten naar beneden te persfen, ten einde derzelver verlosfing te verhaasten, is het niet minder nuttig, diegenen, welken aan eene uitzakking der baarmoeder, aan eene breuk (a)3 vanwelk eenen aart die ook zij, of aan bloedfpuwing (è), enz. onderworpen zijn, van de noodzaaklijkheid te overtuigen, om die zelfde poogingen te maatigen. 818. Om de uitzakking der baarmoeder, wanneer men die eenigzins hebbe te vreezen, voor te koomen, is het niet genoeg, de vrouw te overtuigen geene te geweldige poogingen, met naar beneden te persfen, te moeten verrigten ; de Verloskundige moet tevens, van zij»e zijde, den rand van den mond der baarmoeder, met eenige vingeren, geduurende elke wee, onderfteunen, om te beletten dat dit deel, door het hoofd des kinds niet naai buiten worde voortgeduwd, hetwelk vooral zoude plaats hebben, indien die zelfde rand weinig rekbaar ware: terwijl men tevens moet in (tf) Hernia, (b) Hamoptyfis, H 4 de opening van den waterzak. Over hetgene men da vrouwe, na dit oogenblik, hebba te doen in acht nemen. Over dfl voorzorg welke men, met opzicht tot de uitzakking der baarmoeder, hebbe in acht te nemeu.  C 12° ) Voorzor gen betrek kelijk de breuken. . (B) Dit zeer gewigtig ftuk verdient de opmerking van alle Verloskundigen. Ik achte noodig, om op het belangrijke daarvan te meerder aan te dringen, hier eene kleene Verhandeling ter leezing, aan te prijzen , getijreld: Zeltne TVahmehmung von einer Tarnt dem kinde ausgcfailnen gebahrrautter, von W. T. Mulner; Nürnberg, 1771. Inwelkwerkjen, de uitgezakte baarmoeder, met het kind daar in cefloten, naar de natuur is afgebeeld, en in hetwclke alle gevallen van ce uitzakking der baarmoeder in het gemeen, en de wijze der behandeling in het bijzonder, zijn aangetekend. Ziet ook Roè dbrer, Eiem. f.c.p. 240, §. 576 CM), in acht nemen dat dezelve, in het afhaalen van den romp des kinds, door de fchouderen, niet worde mede gevoerd, (B). 819. Wanneer 'er eene breuk plaats heeft, " moet men dezelve tragten in te brengen, en, ingebragt zijnde, in dien ftaat te houden, met, doormiddel van het uiteinde van eenige vingeren, of door een behoorlijk kusfen, op diezelfde plaats alwaar zij zich vóór de inbrenging vertoonde, eene genoegzaame drukking te verrigten. Het ware te wenfchen , dat men eene diergelijke drukking konde werkftellig maaken, wanneer de breuk niet ingebragt kan worden, ten einde te beletten, dat een nieuw gedeelte van den darm in het gezwel indringe, en tot dc toevallen der beklemming oorzaak geve: gelijk wij bij eene vrouwe hebben waargenomen, welke, fints  fints negen jaaren, aan eene vrij groote neu navelbreuk (c) geleden hebbende, reeds twee dagen de hevigfte poogingen om te verlosten, tevergeefs, had verrigt. 820. Wanneer de vrouw door lendenpijnen is afgemat, waarover reeds tevooren gefpro-1 ken is, brengt men een gerold, of verfchei-[ den maaien, in de lengte, gevouwen fervetp onder haare lenden, waarmede twee helpers haar, geduurende elke wee, opheffen, en onderfteunen. Deze voorzorg is, behalven dat daardoor de duurzaamheid der pijnen, waarover wij beezig zijn te fpreeken, eenigzins word verminderd, dikwijls, vooral in de laatfte oogenblikken der verlosfing, noodzaaklij k, om den uittogt van het kind te begunftigen. Men kan een zoodanig fervet zeldzaam misfen, voornaamlijk niet, wanneer de vrouwen vlak op den rug liggen; of dat de billen in den kuil'van het bedde, of der matras, gedoken en verborgen zijn; en indien het de vrouwen aan kracht, of moed, ■ontbreekt, om, geduurende de laatfte pijnen, zich met de fchouders- en hielen fchoorende, de billen op te heffen (f). 821. (c) Epiphmphahtm. Cf) Ik maak nimmer gebruik van een zoodanig fervet, tenzij de vrouwen zulks begeeren, hetwelk echter zeldzaam gebeurt; liever verkiezen zij de drukking van eene vuist omtrent den laatftcn lendenwervel, en het grondir.uk van het heiligbeen: eenzooda- Voorzoren metbe•ekking tot e lendenijnen.  C 12a ) "Voorzorgen met opzicht tot de kramppijnen. Over de zorg welke in den laatften tijd der verlosfing "Word vereischt. 821. Wanneer de vrouwen door kramppij* nen in de dijen en beenen gekweld worden, welken dikwijls onverdraaglijker zijn dan de baarenspijnen, ja zelfs, dan de hevigfte vlaagen van de verlosfing, moet men dezelven tragten te bedaaren, hetzij door het doen van drooge wrijvingen, hetzij door eenige andere handelwijze , naar maate van de omftandigheden; en door het hoofd des kinds, met opzicht tot de heiligbeenfche zenuwen, welken door hetzelve altijd fterker aan de eene, dan aan de andere zijde, gedrukt worden, eenigzins van rigting te doen veranderen. 822. Wanneer het hoofd van het kind op de uitwendige deelen kracht begint te oeffenen, is het fomtijds nuttig om dezelven te bereiden , zoo, dat zij in de laatfte oogenblikken niet befchadigd worden. Behalven de fmeeri- ge nig fteunpunt, waarop de vrouwen zich tevens kunnen opbeuren, is boven datgene te verkiezen hetwelk door een fervet word teweeg gebragt (ziet het laatfte gedeelte mijner aantekening, desaangaande, op §. 611); terwijl deze handelwijze nog dat nut aanbrengt, dat zij door den Verloskundigen zelf kan gefchieden, en hem tevens in ftaat fielt, om de vrouw, terwijl zij zich opheft, te kunnen beftuuren, en die opheffing niet verder toe te ftaan dan hij noodig en nuttig oordeelt: zulks kan, vooral in het tijdftip der verlosfing, door hem zelf gcfchicden, en wel tot zoo lang, dat het hoofd gebooren is, dewijl hij alsdan, en niet eerder, zijne beide handen noodig heeft, om de verlosfing (ik bedoele eene natuurlijke) te bevorderen (V).  ( I23 ) ge ftoffen, gelijk de boter, welke men zorgvuldig en dikwijls hebbe aan te wenden, moet men twee vingers in de opening der fchede voer#n, om dezelve, gelijk ook de vrouwelijkheid, allengs te verwijden, hetzij door de vingers, beurtsgewijze, en in onderfcheiden rigtingen, van elkander te verwijderen; of, met benedenwaards inwendig op de bilnaad te drukken (|). Maar men moet eene zoodanige handelwijze niet verrigten, dan in de tusfchenpoozen der pijnen; integendeel moet men, geduurende dat dezelve plaats hebben, alle oplettenheid gebruiken, om, met het vlakke van de hand, de bilnaad, welke als dan meer of min gefpannen is, te onderfteunen: ten einde derzelver verfcheuring Voor te koomen, en te beletten dat het hoofd des kinds niet te fchielijk gebooren word. 823. Deze foorten van voorbereidfels zijn nooit meer noodzaaklijk, dan in eene eerfte verlosfing. Wanneer dezelve dan verzuimd worden, koomen zij doorgaans, in volgende verlosfingen, zelden te pas, om dat de bilnaad, eenmaal gefcheurd zijnde , nimmer, dan onvolkoomen, geneest, en de andere deelen nooit derzelver natuurlijke veerkracht weder verkrijgen (*). 824. Ct) Eene zachte drukking op de heilig- zit-beenfche banden kan in dit geval mede worden aangeprezen (V.) (*) Men moet zich niet verbeelden dat onze Schrijver door dit oppervlakkig voordeel, eenigzins tot de ftcl.  C «O - 824. Wanneer het agterfte uiteinde vati het hoofd in de vrouwelijkheid, gelijk als in eene foort van krans, omvat, en het toompjen niet te veel gefpannen is, vergunt men de vrouw naar beneden te mogen persfen; geduurende welken tijd men den uittogt van het hoofd begunftigt, door de bilnaad, zonde* op te houden met dit deel te onderfteuneni, benedenwaards, en naar den aars der vrouwe te drukken, als of men het agterhoofd wilde noodzaukcn, zich naar den venusheuvel opteheffen. 825. Het gemeen verbeeld zich , dat de Verloskundige, in dit oogcnblik het kind bij de ooren vat, om hetzelve na zich te trekken. Daar het belagchelijk is zich zulks te verbeelden, zoude het niet minder bcfpottelijk zijn zoodanig iets voor te ftellen , gelijk wel eens bij eene andere gelegenheid plaats had. Het zoude niet minder voegen, (telling zoude overhellen, dat men vrijheid hebbe, om het niet befchermen der -bilnaad voor verfcheuring, min of meer voor nuttig te hpuden; al ware het dat dit in het vervolg eenig voordeel konde geven, is men nogthans verplicht dc deelen te befcher. men, ten einde de vrouw, om dit'bloote misfehien, 'niet in gevaar van fmartelijke toevallen te ftellen, 'die dikwijls met de verfcheuring der deelen gepaard gaan, en welken zelfs naderhand, door dc vorming van kwaade lidtekens,' tot groot nadeel voor de volgende verlosfingen kunnen worden (V).  C 125 ) gen, in de gedagten te nemen, orri de beide handen ter wederzijde van het hoofd in te brengen, om hetzelve dus te vatten; of, dat men eenige vingeren in den aars der vrouwe moet voeren, ten einde het hoofd, van de agterzijde voorwaards heen te drukken , en het dus tot den uittogt te noodzaaken (f). 826. Wanneer het hoofd bijna gebooren is, bevordert men deszelfs verderen uittogt, door het meer en meer naar de fchaambecnderen op te heffen, of, door den wijsvinger onder het een of ander punt van de onder kaak te brengen. Daadlijk daarna keert men het aangezicht naar eene der dijen van de vrou- Ct) Ik vinde geene reden om het inbrengen van' één, of meer vingeren inden aars, af te keuren, dewijl ik bij ondervinding overtuigd ben, dat men den' uittogt van het hoofd gemaklijker door den aars kan begunftigen, dan dat men daartoe eenige vingers in de fchede vocre, ingeval de vrouw, door verzwak, king, of om eenige'andere reden, het hoofd, wanneer het reeds door de groote lippen der vrouwelijkheid omvat is, niet verder kan afpersfen, eh de' verlosfing als dan bijna geheel van de vrijwillige poogingen der vrouwe afhangt: immers, wanneer men het hoofd, in dit geval, door de fchede moet uitligten, word derzelver opening, door het aanweezen der vingeren, vernaauwd, en dus den uittogt van het hoofd moeielijker, hetwelk door het inbrengen van eenige vingeren in den aars, waarvan ik nog nooit kwaade gevolgen hebbe waargenomen, niet zoo zeer veroorzaakt word (V), Over de wijze opwelke men den uittogt van het hoofd, en der fchouderen van het kind, voltooit.  vrouwe, in acht nemende dat zulks naar die zijde gefchiede, werwaards het zich vanzelf poogt te wenden. Men flaat vervolgens acht op de rigting der fchouderen, met opzicht tot de onderfte engte van het bekken der vrouwe: een derzelven drukt men naar het heiligbeen, terwijl men de andere onder de fchaambeenderen voert, indien zij zich niet natuurlijk in deze rigting hebben begeven. Als dan leid men dezelven, gelijk ook het overige van den romp, naar buiten, hetwelk men verrigt, door zeer omzichtig aan het hoofd te trekken , terwijl de vrouw, van haare zijde, alles aanwend, hetgene in haar vermoogen is, om het kind af te persfen. 827. Men moet zich nimmer de vrijheid aanmaatigen, geweldig aan het hoofd, en aan den hals van het kind te trekken, met inzicht om den romp af te haaien, wanneer de breedte der fchouderen zich daartegen eenigzins aankant, dewijl die poogingen als dan allergevaarlijkst zijn. Men moet, in eene zoodanige omftandigheid, den wijsvinger van elke hand onder de oxels voeren, om'er zich, bij wijze van haaken, van te bedienen; indien zulks niet toereikende is, wend men onder die deelen de ftroppen aan: of wel, men bedient zich van de ftompe, en gladde haaken , welken aan het handvatfel der tang van Levret gevonden worden, tot welk einde men zich ook van eenig ander diergelijk werktuig bedienen kan. Dan, deze gevallen zijn zoo zeldzaam, dat een bedreven Verloskundige, dezelven geen viermaal in den loop zijner  ner Praétljk, hoe uitgebreid die ook zij, zal aantreffen. 828. Wanneer de fchouders niet gemaklijk daalen, moet men dezelven in die rigting voeren, welke hierboven is aangetoond : want zelfs de fmalften kunnen niet, dan met buitengemeen veel moeite, over-dwars gebooren worden, waarvan men zich de reden gemaklijk kan voorftellen. ZEVENDE VERDEELING. OVER EENIGE BIJZONDERE VOORZORGEN, WELKEN IN ACHT MOETEN GENOMEN WORDEN, MET OPZICHT TOT ELKE LIGGING VAN HET HOOFD, OF TOT ANDERE OMSTANDIGHEDEN, DIE EENE NATUURLIJKE VERLOSSING SOMTIJDS IETS ONGEMAKLIJKER MAAKEN. 829. Verfcheiden omflandigheden, te menigvuldig om hier voor te ftellen, kunnen de natuurlijke hindernisfen der verlosfing verzwaaren, met zich min of meer tegen de fpildraaiende beweeging aan te kanten, waar-; door het agter- of voor-hoofd, in geval het hoofd regthoekig in de holligheid van het bekken as gedaald, zich tusfchen den boog der Over andere voorzorgen, met opzicht tot de ïatuurüjfce rerlosüng.  C 128 ) 4 ] < 1 < 3 s ■ . Over hetgene men in | de derde ligging van het hoofd hebbe te verrigten. Voorzorgen met opzicht tot de vierde, en vijfde ligging van het hoofd. Ier fchaambeenderen moet begeven. Het i§ bijgevolg noodzaaklijk, die rond- of fpiliraaiende beweeging van pas te begunftigen, >m de vrouw van verfcheiden ongemakken te >evrijden, waardoor men tevens het werk Ier natuur dikwijls aanmerklijk zal vcrligtcn, n plaats van te ftellen, dat derzelver vermoo;ens alieen die beweeging kunnen bevorde•en. 830. Indien het bovenfte gedeelte van het mekken der vrouwe, van dc voor- naar de igter-zijde, een weinig is ingetrokken, en ivanneer het hoofd des kinds zich als dan, hetivclk vrij zeldzaam is, in de derde ligging aanbied, moet men het agterhoofd door de hand, of flechts eenige vingeren , aan den ingang der baarmoeder in tc brengen, van boven de vereeniging der fchaambeenderen afwenden, en naar de eene, of andere azijnmaat voeren , hetwelk, den meesten tijd, in het oogenblik der verfcheuring van den waterzak, gemaklijk volbragt kan worden. Deze voorzorg kan de vrouwe aan de pijnen van eenen langduurigen, en fomtijds zelfs van eenen vrugt[oozen arbeid, ontheffen. 831. Men moet ook in de vierde, en vijfde ligging van het hoofd, zoo veel mooglijk is, tragten , om het agterhoofd naar eëne der azijnmaaten te voeren, op dat het zich vervolgens, in plaats van naar de bogt van het heiligbeen, onder den boog der fchaam. beenderen zoude kunnen begeven. Door het agterfte gedeelte van het hoofd, in de eene, Df in de andere dezer liggingen, dus te leiden, naar maate het zich in het bekken begeeft,  C f29 ) geeft, doet men dikwijls niets meer dan het werk der natuur te begunftigen, welke altijd tragt om het hoofd deze rigting te doen volgen; maar ook fomtijds word de natuur, in zekere opzichten, door den Verloskundigen, de wet voorgefchreven, en de gemakhjkheid der verlosfing is als dan het werk van de kunst alleen. 832. Het ware te wenfchen, dat men de zesde ligging van het hoofd eveneens konde begunftigen, en in een der twee eerfte liggingen konde veranderen; maar men hebbe niets te hoopen ter bereiking van dit oogmerk, zelfs dan niet, wanneer men in het zelfde oogenblik van het bersten der vliezen de hand in de baarmoeder brengt: teroorzaake van de ongemak, hjkheid om den romp van het kind, in den. zelfden zin als het hoofd, te doen wenden; en wel, om zoo veel te gewigtiger reden, wanneer het lamvliesvogt lange tevooren is afgevloeid, en het hoofd zich reeds inden bodem van het bekken heeft begeven. In dit laatfte tijdftip zoude men het aangezicht niet naar het heiligbeen kunnen voeren, dan door het dc helft van den kring des bekkens te doen omtrekken, welke beweeging, die als dan ge. heel ten koste der draaijing van den hals zoude gefchieden, om dat de romp, in dit <*e. val, in de baarmoeder bepaald, en naauw geprangd is, voor het kind, allergevaarlijkst zoude zijn. 833. ïn de gunftigfte, zoo wel als in de ongunftigfte liggingen, begeeft zich het hoofd fomtijds op deze wijze in het bekken, dat het voorhoofd eerder en meer daalt dan het ag. 11. Deel, l y*m Voorzorgen betrekkelijk de zesde ligging van het hoofd. Over andere voorzorgen, met opïjcht tot alle deze liggingen.  C 130 > Voorzorgen , met op zicht tot d vlechtingde navelftreng rondsom he hoofd des kinds. terhoofd, zoo, dat zich de grootfte middenlijn van liet hoofd, in derzelver geheele lengte, aan de onderfte engte van het bekken aanbied, hetwelk den meesten tijd onoverkoomlijke hinderpaalen tegen de verlosfing veroorzaakt. Men kan deze hindernisfen gemaklijk voorkoomen, door de baarmoeder vroegtijdig van rigting te veranderen, en door het voorfte gedeelte van het hoofd een weinig tegen te houden, om het agterhoofd te doen nederdaalen. Wij zullen elders, meer uitgebreid, voorftellen, wat men in eene diergelijke omftandigheid hebbe te verrigten. (Ziet §.1278, tot §. 1287 ingefloten). 834. De navelftreng is, bij de verlosfing, ■zeer dikwijls rondsom den hals van het kind l gevlochten, welk toeval eenige oplettendheid van de zijde des Verloskundigen ver- teischt, zonder te ftellen, dat deze vlechting, der navelftreng die hinderpaalen tegen den uittogt van het hoofd zoude ftellen, welken 'er gewoonlijk aan worden toegefchreven: de gemelde voorzorg word eerst dan noodzaaklijk, wanneer het hoofd gebooren is, ten einde dat de navel van het kind, welke reeds eenig geweld heeft ondergaan, bij het afhaalen van den romp, niet worde afgefcheurd, of de moederkoek niet tevens worde mede gevoerd. 835. Sommige Schrijvers, overtuigt van de noodzaaklijkheid om de verfcheuring van. den navel te moeten voorkoomen, of om den uittogt van den romp des kinds gemaklijker temaaken, cn te beletten, dat de moederkoek niet te gelijktijdig worde mede gevoerd, hebben  c > ben aangeraaden, om de ftreng te ontvlechten , door dezelve zoo veele flagen over het hoofd heen te ligten, als zij kringen om den hals heeft gevormd, of wel, om het hoofd, van de eene zijde, tegen de vrouwelijkheid aangengt te houden, en, van den anderen kant, den romp in eene bogt naar buiten te leiden. Zoo fpoedig men eenige de minfte moeite ge-" waar word om deze voorfchriften te volgen, moet men de ftreng affnijden, en vooral, wanneer het aangezicht van het kind paers en gezwollen is, ten einde de gevolgen van eene langduuriger worging voor te koomen. 836. Wij zullen in het vervolg de bijzondere handelwijzen voorftellen, welken de overige foorten van verlosfingen vereisfchen , die, volgens onze Helling, onder de natuurlijke behooren ; terwijl wij tevens over de verfchiliende omftandigheden zullen handelen , welken die verlosfingen vrij dikwijls vergezellen, en tegen-natuurlijk doén worden. I a VIER.  VIERDE HOOFDSTUK. over de zorg welke men aan het pasgeboorne kind moet bewijzen. 837. De eerfte zorg welke het kind vereischt, moet, naar evenredigheid van den toeftand waarin het zich, bij deszelfs geboorte, bevind, ingerigt worden. EERSTE VERDEELING. over de zorg welke men gewoon is aan het kind te bewijzen, wanneer het zonder ongemakken is gebooren. Over de Zorg welke men omtrent het pasgeboorne kind hebbe te dragen, 838. Zoo fpoedig het kind gebooren is, legt men het overdwars tusfchen de beenen der moeder, genoeg nabij derzelver fchaamdeelen, op dat de ftreng niet gefpannen worde : men keert het op een van deszelfs zijden, zoo, dat het bloed, en water, hetwelk uit de baarmoeder vloeit, niet in den mond koome. 839.  C J33 ) 839. Verfcheiden Verloskundigen hebben de gewoonte , van het kind , geduurende eenige minuuten, en zelfs langer, in dien' ftaat te laaten liggen, zonder iets aan de, ftreng te verrigten, alleen zorg draagende de dekking van het bedde een weinig op te ligten, ten einde het kind adem te doen fcheppen; terwijl veele anderen zich naauwlijks den tijd gunnen, om de ftreng te binden en af te fnijden, ten einde het van deszelfs moeder te verwijderen, $40. Indedaad, men moet het zoo kort als mooglijk is onder de dekking van het bedde laaten liggen, om dat het kind onder dezelve niets dan eene vogtige, en altijd te zeer verdunde lucht kan inademen , welke den meesten tijd met dierlijke ftoffen befmet is, die uit de drek- en pis-ftoffen oprijzen, welken de vrouwe, in den laatften tijd van den arbeid, onwillig afvloeien: eene lucht, geheel verfchiïlende van die zuivere, en gemaatigde, welke met de tederheid der werktuiglijke deelen van het pasgeboorne wicht het beste overeenftemt. 841. De gewoonte om de ftreng tweemaal te binden, alvoorens die af te fnijden, fchijnt ( zoo oud te zijn als de kunst zelve. De vrees voor eene gevaarlijke bloedftorting, om dat men eenige druppelen bloeds uit de doorgefnedene vaten zag vloeien , fchijnt veeleer oorzaak tot die gewoonte te hebben gegeven, dan eene zoodanige bloedftorting zelve; tegen welk een gebruik men zich tot heden niet zoude durven aankanten, zonder zich bloot te ftellen, om van onkunde, of meesterach. I 3 ti. Over den tijd ivelke ver:ischt word, >m het kind )phet kraambed de te laaien liggen. Over de afbinding der treng.  C 134 ) Over de nuttigheid, en nadeele der afbinding. Over den tijd wanneer men de ftreng moei binden. tige verwaandheid, befchuldigd te worden; zoo zeer was hetzelve, door alle tijden heen, in achting. 842. Deze afbindingen fchijnen nogthans, ■ volgens de natuurlijke orde , niet volftrekt noodzaaklijk, en wij durven verzekeren, dat zij geenzins indedaad zoodanig zijn, dewijl de vaten der ftreng, eenige duimen van den navel afgefneden zijnde, ten meeste, van wederzijde, één, of twee loot, en dikwijls minder, bloeds uitftorten, welk bloeden vervolgens van zelf ophoud. Zij zijn, behalven dat, m het eerfte oogenblik, niet alleen overbodig, maar kunnen daar teboven zelfs nadeel vcroorzaaken. 843. De afbinding van dat gedeelte der ftreng, hetwelk aan den navel blijft,altijd tegenftrijdig zijnde bij volbloedige kinderen, wier min of meer moeieüjke geboorte tot eene ophooping van bloed in de voornaamfte ingewanden aanleiding gaf, is nog veel fchadelijker voor dezulken, welken in eenen ftaat van beroerte ter wereld koomen, zijnde het aangezicht paers en gezwollen, en gevende overal blijken van eene inwendige volbloedigheid: gewis, deze afbinding zal als dan welhaast haar nadeel klaarblijklijk vertoonen, zich tegen die ontlasting aankantende, welke in dit geval van zoo veel belang is, om door de ftreng te bevorderen. 844. Deze zelfde, in de aangehaalde omftandigheden, gevaarlijke, en, in het eerfte oogenblik na de verlosfing, nuttelooze afbinding, kan in het vervolg zeer noodzaaklijk worden: men heeft kinderen aan eene bloed- t ftor-  C r35 ) ftorting uit de navelftreng, welke niet be. hoorlijk was afgebonden, zien omkoomen, en anderen daardoor aanmerklijk zien verzwakken , na dat dit toeval zich pas den eerften, tweeden, en zelfs derden dag na derzelver geboorte, openbaarde: dewijl het bloed deszelfs loop naar de navelvaten QtT) hernam , fchoon het reeds , fints eenigen tijd, ja zelfs uuren, en dagen, had opgehouden daarheen te vloeien, en om dat niets in. ftaat is alle die oorzaaken voor te koomen, welken het bloed deszelfs ouden loop doen hernemen; men moet dierhalven de ftreng afbinden , en wel met zorgvuldigheid. 845. Om deze afbinding behoorlijk te ver-1 rigten, vereenigt men eerst vijf, of zes draaden katoen garen: hier mede doet men een' flag om de ftreng , welke men met eenen j enkelen knoop, vervolgens een tweede en derde flag, die men elk met twee knoopen vastmaakt, wel zorg draagende dat men de binding genoeg aantrekt, om, .in geval van noodzaaklijkheid, tegen den aandrang van het bloed, beftand te zijn. Wanneer de ftreng dik en waterzuchtig is, moet men liever twee afbindingen, vijf k zes lijnen van elkander, dan eene enkele, doen, naardien dc eerfte, fchoon vast aangetrokken fchijnende, de vaten niet altijd toebind, en zeer los kan worden, wanneer het celleweeffel der ftreng invalt, waardoor dan het bloed, onder dc af- bin- Oü Vjfy umhilicalia. 1 4 3ver de wijle opwcl:e men de ïreng moet linden.  C I30 Over de voorzorgen, welkendoor fommigen zijn aanbevolen, vóór het afbinden der ftreng. Over de plaats al- ( waar mende t i b « k v d v n S ai d "binding, eenen vrijen loop verkrijgt, zo hetzelve, door deze of gene oorzaak, op nieuw herwaards vloeit. 846. Sommige Verloskundigen hebben aangeraaden , alvoorens de ftreng af te binden > het weinige bloed 'er uit te drukken hetwelk zij in zich bevat, als mede een gedeelte van dat geel- en flijm-achrig vogt, waardoor derzelver celleweeffel is opgezwollen. Beuzelachtige voorzorg indedaad! voorzorg, die door veelen gevorderd word, om dat men hen in het denkbeeld heeft gebragt, dat het zaad van verfcheiden ziekten, als der kinderpokjens, daauwworm, en zelfs van dc ftijfheid der leden, in dat vogt gevonden word; yf, dat die ziekten uit het bederf van het veinige bloed, dat men dus uit denavelvaten ifieid, zouden kunnen voortfpruiten (j). 847. De gewoonte is, om de ftreng twee luimen, of daaromtrent, van den navel af te CD Men kan hierin echter de begeerte van het »eleen, zonder nadeel, voldoen: temeer, daar 'er og dit voordeel uit getrokken word, dat men de inding vaster kan toetrekken, na dat de ftreng wel ezuiverd is. Wanneer de ftreng zeer dik, en het ind zwak is, kunnen 'er fomtijds verfcheiden dagen 2rloopen eer dat de ftreng van den navel afvalt; inien 'er als dan veel bloed en flijmig vogt in geble3n is, zou dit welligt aanleiding tot verrotting kunm geven, en dus min of meer van kwaade gevol311 zijn: eene reden te meer, om de ftreng vóór de binding, uitte drukken; zond:r het bclagchelijk mkbecld van het gemeen t»e te ftemmen (V).  C 137 ) te binden: men moet daaraan toegeven, on dat het gemeen zich verbeeld, dat de nave meer induikt, of uitpuilt, naar maate de af binding nader, of verder van den buik is ver rigt, en dat het kind daardoor meerder o: minder aan eene navelbreuk onderworpen is, fch oon de Verloskundige des aangaande ir denkbeeld moet verfchillen. De ftreng laai zich nimmer los op de afgebonden plaats: maar altijd aan den kring, welke door de op ferhuid (e), of door de huid (ƒ) zelf, van het kind gevormd word, zonder dat men daarvan eene duidelijke, en genoeg overtuigende reden kan geven. Het' lidteken (g) van den navel is verhevener, of dieper, naar maate de bekleed/els (ft) van het kind zich meer of min over de ftreng uitftrekken; maar de navelbreuk word door geene dezer oorzaaken teweeg gebragt: zij ontftaat uit de natuurlijke zwakheid van den ring des navels (f), en uit de geringe zorg welke men draagt, om dit deel, gedirarende de eerfte maanden na de geboorte, te onderfteunen. 848. De afbinding welke men verrigt, met Oogmerk om den vloed van het bloed, van de zijde der vrouwe, door de navelader, te "beletten, is niet alleen, gelijk wij reeds gezegd hebben, zonder nut, maar kan zelfs, in veele gevallen, door zich tegen de ontlasting van het overbodig bloed van den moederkoek aan CO Epidermis, 00 Cutts. (g) Cicatrix. rji) Tegumenta. jinnulus umbilicalis. 1 5 l fireng moer [ afbinden, L Over de afbinding diemen aan het eind der ftreng, hetwelk aanden moederkoek blijft, verrigt.  C 133 ) aan tc kanten, de nageboorte eenigzins ongemaklijker maaken. Men moet de ftreng, aan de zijde van den moederkoek nimmer afbinden, om dat die afbinding, in niet één geval, volftrekt noodzaaklijk is: deze handelwijze hebbe ik altijd gevolgd, en mijnen leerlingen aanbevolen, wier groote voordeelen, lange te vooren, door Smellie, erkend, en aangeprezen zijn. 849. Deze afbinding was van geen meerdere nuttigheid bij vrouwen, welken, volgens het getuigenis van verfcheiden Schrijvers, door de navelader der ftreng,eenige pinten bloeds verlooren, hetwelk wij geenzins ftellen onmooglijk plaats te kunnen hebben. Zich, in een diergelijk geval, tegen den vloed, door de navelader, aankantende, moet zulks eene verftopping in het ganfche geftel van den moederkoek; eene buitengewoone zwelling van dit lighaam; deszelfs loslaating van de baarmoeder; en bijgevolg eene bloedftorting veroorzaaken, wier duurzaamheid evenredig wezen zal aan de werkloosheid waarin zich dit ingewand als dan bevind. Deze werkloosheid vordert eene geheel verfchillende werkwijze : men moet, bij zulke vrouwen, de faamentrekking der baarmoeder opwekken , en de verlamming van derzelver vezelen verdrijven , als dan zal de bloedftorting, zonder afbinding, ophouden, even gelijk zulks na de geboorte van de aanhangfels der vrugt gefchied, naar maate de baarmoeder zich faamentrekt. De ondervinding heeft ons verfcheiden maaien van de waarheid dezer ftelling overtuigd, en dezelve voor de oogen on» zcr  < T39 ) zer leerlingen in het klaarfte daglicht ee- Held. ° & TWEEDE VERDEELING. OVER DE ZORG DIE MEN HEBBE TE DRAGEK VOOR EEN KIND, HETWELK IN EENEN ZIEKELIJKEN STAAT TER WERELD KOOMT. 850. Sommige kinderen worden in eenen itaat van beroerte (7) gebooren; anderen met eene gejiadig afnemende pols (», offchijnbaar geftorven • en eenigen zijn zoo zwak wanneer zij ter wereld koomen, dat men zich naauwlps durft vleien derzelver krachten weder te zullen opwekken. 851. Het affnijden der ftreng is de krachtdaadigfte hulp, voor die kinderen welken in eenen ftaat van beroerte ter wereld koomen, ter oorzaake van de ontlasting van bloed welke zulks teweeg brengt: daar het voor zulke kinderen niet minder gevaarlijk zoude zijn, de ftreng geheel te laaten, dan dezelve af te binden. 852. De levensgeesten zijn, in foorteeliike gevallen, fomtijds zoodanig verzwakt; dat men naauwlijks eenige druppelenbloeds, door het- 0') dpoplexia. r}>) Slfphyxia. Over den ftaat waarin zich het kind, bij de geboorte, kan bevin» den. Over de hulp welke het vordert, wanneer het neteenfoort ran beroer:e gebooren word.  ( HO ) bet doorfnijden der navelftreng, kan afleiden, hetwelk niet kan toereiken om het kind bij het leven te behouden. Men moet als dart meerder bloed tragten te bekoomen, door den buik zachtjens, en beurtsgewijze te drukken. Men is zelfs dikwijls genoodzaakt, het kind, tot aan de oxelen, in een meer dan laauw bad te dompelen, hetwelk met eenig geestachtig vogt, gelijk wijn, óf brandewijn, en zelfs azijn, is aangezet, ten einde de noodige ontlasting te bevorderen, om het overvloedig bloed uit de vaten der hersfenen af te leiden » en de paersfche zwelling van het aangezicht te doen verdwijnen. 853. De aandoenlijkheid (J) van het hart (jri) » welke reeds vernietigd fcheen, word, door dit middel, weder levendig; de faamentrekkingen van het hart worden daardoor tevens opgewekt, en in zoo verre aangeprikkeld, dat men deszelfs klopping (n); die der flagaderen (0) van de navelftreng; en der krop-jlagaderen (p), welhaast weder ziet plaats hebben , fchoon dezelve reeds eenige oogenblikken had opgehouden: terwijl het bloed, heU welk flechts bij druppelen uit de flagaderen der ftreng in het vat vloeide, waarin het kind word gebaad, welhaast met ftraalen begint te vloeien, en zelfs over den rand van dat vat heenen fpringt. Wij hebben alle deze gevold gen waargenomen, bij kinderen, welken met ee- (ƒ) Irritabilitas. (m) Cor. (n) Palpitaüo. (0) ^/v ■ieriae. (ƒ) Jlrteria caroüdes.  1141) ëenen volkoomen itilftand der pols ter wereld kwamen, en reeds als dood befchouwd waren, na dat men ze eenige oogenblikken te vergeefs alle hulp had aangebragt. Een dezer kinderen gaf, een half uur na deszelfs geboorte , nog geene dan zeer onzekere tekenen van leven, terwijl 'er meer dan een uur verliep eer zich daarvan ontwijffelbaare kenmerken openbaarden: welke tekenen van leven geenzins in die trekking der vezelen (q) beftaan, die dikwijls na den dood, door de warmte, en de kracht van het bad, opgewekt kan worden (6). 854. Deze kinderen in eene vrije en gemaatigde lucht gebragt hebbende, hetzij men dezelven in het bad, hetwelk wij zoo even hebben voorgefteld, houde, of niet, naar maate men zulks noodig oordeelt, moet men tevens den mond van de taaije flijmftoffen zuiveren , welken zich vrij dikwijls in denzelven bevinden , en men verwekt als dan eene foort van kunftige ademhaaling, door, bij. verfcheiden herhaalingen, in den mond te blaazen (C), de neus een weinig toenïjpende, druk- " Cl") Ofcillatorius motus. <6) Wij he.bben aangaande dit onderwerp belangrijke waarnemingen verzameld, welken hier geen plaats kunnen vinden, uit hoofde van de paaien welken wij ons, in dit werk, hebben voorgefteld. (C) Zoo algemeen als dit middel bekend is, en in Jt&t werk word gefteld, zoo dikwy'ls mist men  C 142 > Over de -zorg welke het kind vereischt, wanneer het met eenegeftadig afnemende pols ter wereld koomt. OO Membrana pituitaria. CO Alcaït volatile. (£) Tempora. («) Sp 'ma dorfi, 'er het heilzaam oogmerk van. De inbiaazing der lucht moet langzaam, en van tijd tot tijd gefchieden, even gelijk zulks door de natuur plaats heeft, want, indien de long fchielijk en fterk word opgeblaazen, worden derzelver vaten te geweldig gedrukt, en de werking van het middenrif, en der tusfchen-ribbige fpieren tevens belet (M). CÖ De tabaksrook, bij ons algemeener dan in frankrijk, is ten dien einde van een voortreffelijk: nut; drukkende vervolgens even dikwijls de borst, fchoon zulks voorzichtig moet gefchieden. Men prikkelt, behalven dat, het fnotylies (r) met de veer van eene pen; men brengt een weinig loogzout (7) aan den neus; terwijl men tevens de jlaapen (t), de ruggraat (u), en de borst, omtrent de plaats van het hart, met doeken wrijvt, welken in eenig geestachtig vogt zijn nat gemaakt. 855. Deze laatfte hulp moet nog krachtdaadiger worden aangewend, bij kinderen die bleek ter wereld koomen,wicr leden flap zijn, en dewelken zich in eenen ftaat tusfchen leven en dood, of in eene geduurige verzwakking der pols bevinden, dan bij die, welken in eene foort van beroerte gebooren worden. 856. Men moet geenzins de drooge wrijvingen, met warme doeken, in de ganfche uitgeftrektheid der ruggraad, en het inblaazen der rook van bordpapier (£), in den aars-  C 143 ) aars, verzuimen. Het herhaald en fchieliik, fchoon oppervlakkig , borftelen , met een borftel, die een weinig ruw is, zoo op de voetzooien, als op de handpalmen, en in do Cn iUg; jS dikwiJIs het tachtigite middel, om de fchier uitgedoofde levensgeesten, bij zulke kinderen, weder op te wekken. Men kan ook, dikwijls met veel vrugt, een of twee druppelen geest van loo*, vermengd met eene klecne lepel waters, in den mond doen druppen, bij welks gebrek men een gefchilde ajuin, of knoflook, Ser den neus kan houden (D). 857. Men heeft kinderen, aan dewelken men deze, of foortgelijke middelen, met ee- mit: !"ct la»g geleden, had ik het geluk, een kind hetwelk fchijnbaar dood ter wereld kwam, na dat ik reeds meer dan een halfuur alles tot deszelfs behoud vrugtloos beproefd had, door het inblaazen van tabaksrook la den aars, en ook in den mond als in het leven terug te roepen. Eene kleene tabaks* klisteer zal welhaast, bij mij, een voornaamen rane onder de Verloskundige werktuigen uitmaaken CV). CD) Wanneer' het noodig is alle krachtdaadige middelen aan te wenden, moeten de braakmiddelen iuol ven-eeten worden: ook moet men met alle middelen lange aanhouden, dewijl'er voorbeelden zijn, dat.men eerst na verloop van een uur, ja van verfcheiden uuren, het gewenscht oogmerk'bereikte (M).  Over de süorg welke men aan zwakke kinderen hebbe te bewijzen. C 144 > sene tegroote fpaarzaamheid had toegediend^ of, welken misfchien van dezelven verftooken bleven, om dat men ze reeds dood keurde, na verloop van verfcheiden uuren, levend van onder de doeken gehaald, onder iewelken zij reeds als begraven waren, hetwelk met grond doet vermoeden dat men sen groot aantal anderen had kunnen behouden , indien men zich meer ernstig met derzelver befcherming had beezig gehouden. 858. Men verbeeld zich vrij algemeen dat het van veelaanbelang is, om kinderen, welken in eene zoodanige aanmerklijke, en bovenmaatige verzwakking ter wereld koomen, dat 'er weinig hoop te voeden is om dezelven te kunnen behouden, geduurende eenigen tijd, zonder de navelftreng af te fnijden, bij de moeder te laaten liggen. Deze voorzorg is niet alleen nutteloos, maar kan zelfs, voor het kind, kwaade gevolgen hebben, om dat de loop van het bloed uit de vaten der baarmoeder, in die van den moederkoek, en van dezen in de eerften, als dan ophoud, en de omloop van het bloed in de ftreng bijna niet meer gefchied, zoo, dat demoeder, dierfoalven, het kind niet weder kan doen herleven, gelijk fommigen gedagt hebben: kunnende aan het kind alleen een weinig warmte geven, welke het, langs eenen anderen weg, veel gemaklijker, en veiliger, kan worden aangebragt, terwijl men het tevens, in af wagting van deze gemeende hulp, van eenen veel weezenlijker, en krachtdaadiger bijftand verftooken laat, welke men aan hetzelve geenzins  C HS ) zins kan bewijzen, dan na dat men het van de moeder verwijderd heeft. 859. Zoo fpoedig men geene klopping in de flagaaeren der ftreng meer gewaar word moet men dezelve affiujden, zijnde de Ifbin' ta^u^Vel'Üe overbodig, om dat . het bloed als dan ophoud daarheen te vloeien \ Na dat men het kind van onder de dekking van het bedde heeft genomen, moet men S warm houden, en die hulp aanbrengen' wel lenW1JL8n5t eYervol«en8> hebbenaanbevo. len. Men kan het ook in laauw water, met wijn vermengd, baden; maar men moet het nooit m enkele brandewijn dompelen?of in krachtige wijnen, enz. Ik heb kinderen gezien weiken bijna het flagtoffer wierden van «n LTe H^^igheid hunner oude. ^n'^ 1°pZlchttot zulke bad^: fommi. gen derzelven waren op het punt van door geweldige ftuiptrekkingen om tekoomen Z deren werden^ met eene paersfche zwelling 2J > hes aangezicht, en als in eenen ftaat van beroerte uit die baden gehaald; en het geheele lighaam van een deler kinderen was ds bezaaid met kleene roode vlekken, naar vloo beeten gelijkende, waarvan de meesten, den volgenden dag, tot verzweering overgingen? jnwelk eenen toeftand dit kind agt^dfgen 8601 De natuurlijke verlosfingen, welken moeiehjk en zeer langduurig ziin het l?i dat zulks veroorzaakt lord door te te gerin! ge wijdte der engten van het bekken, of door den tegenftand der zachte deelen hebben iTbtï SeV°5gej dC kinder^^t een e' min Nadeden van het balen in, of ivasfchen net fterke iranken.  I ( < l 1 1 4 I ] ] Over de hulp die men aan kinderen moet bewijzen .welken met een gezwel op het hoofd , en met indrukking, of verbreking der heenderen van het bekkeneel , ter wereld koomen. (i0 Jnfufio traumatica, vel vvlneraria. C'^> Ps* ricranimn. . C 146-) ain of meer uitgeftrekt, en gewoonlijk vr'rj Iroog gezwel aan de kruin , en meest aan lerzelver agterzijde, gebooren worden: het lekkeneel zelf bevind zich, in die gevallen, angwerpiger dan naar gewoonte, of heeft indëïe veranderingen ondergaan, welken het nismaakt doen fchijnen; fomtijds zelfs zijn • le beenderen, op zekere plaatfen ingedrukt, )f gebroken, inwelk laatfte geval de verbroken ftukken inwendig kunnen uitfteken: weite toevallen nieuwe hulp vereisfchen. 861. Wanneer het gezwel van het gehairde deel des hoofds enkel waterzuchtig is, verdwijnt hetzelve zeer gemaklijk en in weinig tijds: het is voldoende om het verfcheiden. maaien , met wijn; met water, waarin een weinig azijn en brandewijn is vermengd (eau marinée); of met eenig afkookfel van wondmiddelen O) te ftooven. Indien dit gezwel door uitgeftort bloed is veroorzaakt, en vooral, wanneer het bloed onder het panvlies (w), of, onder de bekleedfelen uitgeftort, en aldaar geftold, of geronnen, is, kan men het zoo gemaklijk niet verdrijven, waarom men dikwijls genoodzaakt is hetzelve te openen. Daar de gevolgen, van dit toeval, ligt zijn, indien het bloed flechts onder de gemeene bekleedfels is uitgeftort, zijn dezelven niet altijd even gunftig, wanneer die gezwellen haare zitplaats daadlijk op het bekkeneel zelf heb-  047) hebben, en de beenderen zich, na de op ffi'd vert°onen, hetwelk fomtijds g 852. Het gemeen is in den waan, dat c Verloskundige het hoofd van het kind alskn. den moet, om het deszelfs natuurlijken vorm welke het in de verlosfing fchijnt verloore te hebben, weder te doen verkrijgen, va welk gevoelen ook nog veele vroedvrouwe zijn. Niet tegenftaande diergelijke drukkin gen, wanneer zij regelmaatig gefchieden, he kind m geen weezenlijk gevaar ftellen, keu ren xvij het nogthans heilzaamer die handel wijze na te laaten, naardien het hoofd van zelf het natuurlijk maakfel weder aanneemt Men moet zich niet eerder met het maakfe van het hoofd beezig houden, dan wanneei er eene beenbreuk aan hetzelve, met indui. tang der verbrokene Hukken, plaats heeft; maar zulks doet men als dan veel minder ter oorzaake van de mismaaktheid des hoofds, dan met opzicht tot de toevallen, dewelken door de breuk, en induiking der beenderen, veroorzaakt kunnen worden. Dit geval moet aan eenen bedreeven Heelkundigen, en geenzins aan eene Vroed vrouwe, worden toebetrouwd. 863. De Verloskundige heeft fomtijds, na eene tegen-natuurlijke, en zwaare verlosung, eene beenbreuk (x), of ontwrigting (-A te herftelen, om dat hij, in weerwil van de naauwkeurigfte voorzorg, het kind niet al. (*> FracluraojJJs. (j) Luxatio, fiu dijloeatio. K 2 le » ti a 1 t De Verloskundige kan eene ontwrigting, of beenbreuk , :e herftelleo lebben.  C 148 ) Men is ver plicht, zeke re gebrekei in het maak fel, terftont na dat het kind geboo ren is, te herftellen. DERDE VERDEELING. VERVOLG VAN DE ZORG WELKE MEN GEWOON IS AAN PASGEBOORNE KINDEREN TE BETOONEN. 865. Na dat men aan den dringenden nood der vrouwe voldaan, haar van de aanhangfels der (z) SuSio. GO Degltititio. Q) Urina, GO Stercus. GO Chthirgia. altijd voor die toevallen kan befchermen,* hetwelk hem in de verplichting brengt, om het kind met oplettenheid te moeten onderzoeken , alvoorens hetzelve aan de zorg van de kraambewaardfter over te laaten. 864. Het kind kan met deze of gene gebreken in hetmaakfel der deelen ter wereld !koomcn, welken van veel aanbelang zijn, lom, als het ware, terftond te herftellen: om dat zich dezen tegen de ademhaaling; genen ' tegen de zuiging (z), en doorzwelging Qa); en anderen tegen de afdrijving der pis (b), en der drekftoffe (c) aankanten. Gelukkig, indien het de kunst desaangaande nimmer aan vermoogen ontbrak! Dan, de uitbreiding van dit alles behoort meer in het bijzonder tot eene verhandeling over de Heelkunde (d), of over de ziekten der kinderen, dan wel tot dit werk, waarin wij ons enkel hebben voorgefteld, over de Verloskunde te handelen.  C '49 ) der vrugt verlost, en in Haat gefield heef om nog eemgen tijd op het korce bedde blijven liggen , moet de Verloskundige zie op nieuw met het kind beezig houden. ¥. moet_ het bakeren van het kind beftuurer. ten einde daarvan te weeren hetgeen fchad lijk konde zijn; en in het vervolg de wiij voor fchrijven, opwelke het kind, in de eerften tijd na de geboorte, moet behandel worden. 866. Schier alle kinderen zijn bij de g< boorte met een vet, en lijmachtig fineer orr geven, waarvan men dezelven noodzaaklij moet zuiveren, niet alleen om de rcinighei in acht te nemen, maar ook om óeuUwaasft ming re) te begunftigen , welke door di vuiligheid belet word. Men moet 'er d ° v-fl'-?2 Plooien der hezen, en de vrou welijkheid, bij meisjens, behoorlijk van zui veren, bijwelke kinderen dit fineer, op de ge noemde plaats, overvloedig, en zeeronderhe vig is, om tot bederf over te gaan, en ont veiling te veroorzaaken. 867. Om de huid gemaklijk af te wasfehen, en dezelve van dit fineer te zuiveren, moet men hetzelve eerst met een weinig olii, of boter ( ) week, en dus meer vloeibaar, en minder kleevende, maaken, waarna men het ge- CO Transpiratio. \ £*5 Bij ons gebruikt men warm versch bier, waarin n-.cn eene zekere hoeveelheid boter laat fmelten; een K 3 wol. h ij » ;e n d ï f e Over de Wijze om het /meer af te wasfehen, waarmede de huid bedekt is.  C iso--) gemaklijk met eenen zachten doek kan afvaagen. Indien men dit lijmig fmeer niet vooraf op deze wijze vloeibaar maakt, is men genoodzaakt fterk en lang te wrijven, om 'er het kind van te ontdoen, waardoor men de huid prikkelt, en ontfteking veroorzaakt, zoo, dat zij als roosachtig (ƒ) word, op alle die plaatfen, welke eene zoo geweldige fchuuring ondergaan hebben. Men wascht het kind vervolgens met laauw water, hetwelk men met een weinig wijns vermengt: ook kan men iet baden wanneer het noodig geoordeeld word, maar nooit moet zulks, in den beginne, in koud water gefchieden, om dat de gevolgen daarvan al te nadeelig kunnen zijn. VIERDE VERDEELING. OVER HET BAKEREN, NEVENS DEN LEEFREGEL, VAN PASGEBOORNE KINDEREN. 868. Alle volken hebben hunne bijzondere wijzen om de cerstgeboorne kinderen te klee- den, Cf) Eryfipelatodes. wöHe, of fienelle lap word in dit vogt nat gemaakt, waarmede men het kind dus afwascht, waarna het met brandewijn en water word overgewasfehen en afgedroogt. Deze handelwijze verdient navolging CV).  C *5i ) den, of te bezorgen; maar 'er kan geen gebruik , desaangaande, plaats hebben , hetwelk tegenftrijdiger is aan het inzicht der natuur, dan dat van bakeren, welke gewoonte fints zoo veele jaaren bij ons is aangenomen, en ongelukkig, in de meeste van onze landUreeken , nog te overvloedig bekend is. 869. Van alle deelen die het bakeren uit. maaken, is het kleen verband, hetwelk men rondsom den buik van het kind aanlegt, het allernoodzaaklijkfte, hetzij om het einde der ftreng, tot dat hetzelve afvalt, te bevestigen, hetzij om de navelbreuk voor te koomen, tot zoo lang dat de ring van den navel genoeg is ingetrokken, om zich vanzelf tegen dat toeval te verzetten. 870. Dit verband moet in den beginne uit1 drie drukdoeken beftaan, teweeten: uit twee van eenige duimen breedte in het vierkant, en uit eenen welke lang genoeg is om den kring om het lighaam te maaken. In het midden van eenen der twee eerfte maakt men eene uitfnijding van eenige lijnen wijdte, om de dikte der ftreng te kunnen omvatten, beneden welke uitfnijding men die drukdoek in twee hoofden verdeelt. Rondsom de gemaakte opening fineert men een weinig boter, en wel op de beide zijden van den drukdoek, op dat dezelve noch aan den navel, noch aan de ftreng zoude kleeven, en, zoo dikwijls noodig is , voor eenen anderen verwisfeld zoude kunnen worden, zonder aan de ftreng te trekken, of de vaten te verfcheuren, vóór dat zij volkoomen vergroeid zijn. Deze drukdoek op den buik aangerigt zijnde, fteektmen K 4 de Over de uittigbeid .ran den narelband. 3ver de wijse om dit /erband aan :e leggen.  C 152 > de ftreng door de gemaakte opening, dezelve naarboven omkeerende , en ter linkerzijde rigtende, waarna men de twee hoofden van den drukdoek, beneden waards, kruisgewijze over elkander legt, zoo, dat de huid van den buik, welke zich over de ftreng uitftrekt, bedekt zij, en de navel geene trekking kan ondergaan: als dan plaatst men de tweede drukdoek op den eerften, bevestigende alles met den derden, waarmede men een kring rondsom het lighaam maakt, welke men middenmaatig aanhaalt. ' 871. Schoon de ftreng op den vierden, of vijfden dag afvalt, en de navel, volgens gewoonte, op den agtften dag, of iets laater, volkoomen gefloten is, is het van geen minder aanbelang, om dit kleen verband, geduurende eenige weeken, te blijven aanwenden ; maar men moet de eerfte drukdoek, welke als dan niet meer behoeft uitgefneden te zijn, iets kleener, en een weinig dikker maaken, ten einde de drukking daadlijker op den ring van den navel gefchiede, en meerder aan het voorgefteld oogmerk beantwoorde. 872. Wij hebben de ftreng vierentwintig uuren na de geboorte van het kind zien afvallen , en de navel op den tweeden dag zoo gefloten bevonden, als dezelve gewoonlijk na verloop van eenige weeken zich bevind. Wij zijn niet onbewust, dat 'er Schrijvers zijn, welken verzekeren, kinderen te hebben zien gebooren worden, bij dewelken de navel toen reeds even goed gefloten was; dan, het is met deze, gelijk met veele andere waarne- min-  C 153 ) mlngen gelegen, welken men zoo lang kan in twijffel trekken , toe dat nieuwe voorvallen dezelven bevestigen. Daar de ftreng fomtijds zeer vroeg verdroogt en afvalt, heeft zulks op andere tijden , veel laater plaats, gelijk op den agtften, en zelfs op den tienden dag (f), terwijl de navel zich niet, dan na verloop van eenige maanden, volkoomen fluit. 873. Men kan met het gebruik van het kleen verband, op het einde van §. 871 aanbevolen, na het afvallen der ftreng, niet te lang aanhouden* zijnde dit het eenige middel om de navelbreuk voor te koomen, tot welk toeval alle kinderen eene natuurlijke fchikking hebben, uit hoofde van de verwijding en zwakheid van den navclring. Deze foort van breuk ontftaat zoo wel uit verzuim van dit verband, of niet naar behooren aan te wenden, of in het geheel na te laaten, als uit 00 Ik heb bij een kind, zijnde een tweeling, omtrent twee jaaren geleden , een verfchijnfcl waargenomen , hetwelk ik niet ten onpas achte hier aan te ) tekenan: het was volkoomen voldragen, gaf weinig - of geen geluid, en fiiep niet, zoog, noch dronk, ; loosde noch pis, noch drekftoffe, het fcheen als te I verdroogen, en leefde met dat alles dertien dagen, : zijnde bij deszelfs affterven de ftreng minder ver. I droogd, dan het overige van het lighaam, en nog I zoo vast met den navel vereenigd, als toen het kind ter wereld kwam. Deszelfs tweeling was volkoomen gezond, en van een natuurlijk geftel (V). K 5  C 154 > Over de wi ze opwelk men pasgi boorne kir deren behoorde te kleeden. Cï) Eene warmer kleeding, dan de hier befchrevene is niet alleen overbodig, maar verzwakt de kinderen : nam men dit bij ons wat meer in acht! Maar in hoe veele mutfen, borstrokken, en wolle luuren, Worden de kinderen, hier te lande p niet als begraven ? ik durf het getal niet noemen! Men gebruikt veelal ook een wolle deken, om 'er het hoofd, zelfs in het heete van den zomer, mede te bedekken; laat het overdaadige hiervan vaaren, o mijne laudgenooten! en ont- uit een daartoe overhellend gebrek der kinde. ren, fchoon men niet kan ontkennen dat 'er fommigen met eene net-navelbreuk gebooren worden: wij bewaaren eene misdragt van drie en een halve maand, welke vrugt met een diergelijk gezwel ter wereld kwam, hetwelk, met opzicht tot derzelver grootte, eene zeer aanmerklijke uitgeftrektheid heeft, i- 874. Men moet het kind, zoo veel moogJMijk is, zeer eenvouwig opbakeren, en niet '"meer omwinden, dan zoo veel het jaargetijde, en de zindelijkheid vorderen. Men behoorde het hoofd met niets anders dan met eene onder- en boven-muts te bedekken; de hals met eenen halsdoek; de borst, en armen, met een kleen hemt, en borstrok; en het overige van het lighaam, van onder de oxels tot aan de voeten, met eene linne luur, en met eene andere van flencl, of wol, van welke kuren men het afhangend gedeelte over de voorzijde der dijen omflaat, alles met fpelden, en geenzins met windfels, vasthegtende (i). 875.  ( J55 ) 875. De minnen, of voedfters (*) zijn verplicht de zuigelingen geduurig te zuiveren. Men kan, alleen door het verwisfelen der luuren, zoo fpoedig zij bevuild zijn, en de billen, nevens de omliggende deelen, der kinderen, even dikwijls, met laauw water af te wasfchen , die deelen voor ontfteking en ontvelling beveiligen, waardoor zij anders aanhoudend fmarten lijden , en tevens de rust der vrouwen, welken hen zoogen, benemen. 876. Men legt het kind in eene wieg, of in eene zoogenaamde bakermat, welke beiden met een matras, enz. behoorlijk zijn voorzien, -kunnende aan de bovenzijde met eenige banden overkruist worden , vooral wanneer de kinderen meerder kracht verkrijgen, op dat zij 'er, met zich te bewcegen, niet buiten zouden kunnen vallen. 877. Het wiegen is dikwijls zeer nadeelig voor de kinderen, uit hoofde van de ontfteltenis welke die herhaalde fchokken, in hun teeder maakfel, kunnen veroorzaaken. De voed- ontzenuwt, als het ware, uwe kinderen niet langer (V). ' (*) Men zal dikwijls het woord van minne, of voedfter, in plaats van moeder, gebeezigd vinden : zulks gefchied, om reden dat de kinderen in Vrankrijk, vooral ia Pakijs, zeldzaam door de moeder zei* ve gezoogd worden. Volgt deze onnatuurlijke gewoonte nimmer na, o Bataaffche vrouwen! Verdient den naam van moeder in vollen nadruk CV). Over de noodzaaklijkheid om de kinderen dikwijls van linnen te ver* anderen. Over de ligplaats van zuigelingen; Over de na* deelen van het wiegen der kinderen.  OS*) Over de hoedanigheid der lucht welke het kind dieuftig is. Overden tijd, inwelken men meet aanvangen liet kind voedfel te doen gebruiken. voedfters zouden deze gewoonte, zonder twijffel, verwerpen, in weerwil van het gemak het welk zij 'er in vinden, indien zij kennis droegen , dat de fiaap , welke zij , door die geduurige fchokking, aan hunne zuigelingen verwekken, tegen - natuurlijk , en veeleer eene duizeling is, dan eene zachte rust. 878. De keuze der lucht, welke het pasgeboorne kind toekoomt, is van geen minder aanbelang, dan die der fpijzen, enz. Het vertrek, waarin het zich onthoud , moet luchtig zijn , en een vrij uitzicht hebben , om eene noodzaaklijke versfche en gezonde lucht in te kunnen laaten. Dit vertrek moet, zoo veel mooglijk is, van het gewoel der ftraat verwijderd zijn, op dat het kind in hetzelve gerust zoude kunnen flaapen , en deszelfs ontwaaken, vooral, niet bij overijling gefchiede. Het is van geen minder ge'wigt om het kind vlak tegen-over het licht, en niet zijdelings, te ftellen, om hetzelve voor het fcheel zien te behoeden. • 879. Het kind heeft den eerften dag der geboorte geen voedfel noodig, maar het betaamt niet om het dezen geftrengen leefregel tot boven dien tijd te doen houden. Intusfchen kan men het van tijd tot tijd eenige lepeltjens fuiker- of honig-water ingeven, om de eerfte drekftoffe eenigzins week te maaken, en derzelver uittogt te begunftigen. Men doet het kind ook, in eene hoeveelheid van een en een half, of twee loot, de olij van zoete amandelen (01: amyd: dulcï), en de Jijroop van fuikerij (Syr: cichor:), of iets diergelijks ,  057) lijks-, gebruiken, met oogmerk om afgang te bevorderen. 880. Wij keuren ligte buikzuiverende midde-{ len (g), voor eerstgeboornen , vrij goed, j maar kiezen, boven dat mengfel der genoem-, de olij en fijroop, deze laatfte, met tweei deelen gemeen water vermengd , om de fij-; roop te verdunnen: want de olij van zoete amandelen koomt niet te pas, dan wanneer het kind door buik- of colijk-pijnen word gekweld. Na dat men het kind van binnen behoorlijk gezuiverd hebbe , volharden wij , fchoon in eene geringer hoeveelheid.; het gebruik der gemelde fijroop, tot dat dc foort van geelzucht (Zz), welke bij de kinderen gewoonlijk , kort na de geboorte, ontftaat, geheel geweeken is. 881. Men verkeert vrij algemeen in het gevoelen, dat de kinderen, welken door hunne moeder gezoogd worden , die middelen minder, dan anderen, behoeven, om dat het eerfte zog , hetwelk de biest (z) geheeten word, van eene weiachtiger hoedanigheid zijnde, dan eenige andere melk, welke men het kind zoude kunnen geven, de voorgeïtelde oogmerken ten volle vervult. Indien dit gevoelen gegrond ware zoude men misfchien dezelfde hoedanigheid aan het zog deiminne kunnen verfchaffen, door dezelve tot eenen daartoe gefchikten leefregel te verplichten. Maar heeft het zog, in den begin- ne, Cg~) Pvrgantia. 0) ISterus. (0 Coloftrum. )ver de wijse om den mikderkinleren,indenleginne, te luiveren.  C 158 ) ne, waarlijk een weiachtiger aart, waardoor het den afgang van het kind fchijnt te bevorderen? of, zoude deze ontlasting wel door andere oorzaaken worden teweeg gebragt ? 882. Vooronderftellende dat de moedermelk in de eerfte dagen na de verlosfing weiachtiger is dan in het vervólg, hetwelk niet al djd plaats heeft, naardien ze alsdan van eene boterachtige, dikke,en geelkleurige zelfftandigheid is, zal het kind 'er dan geroeg van gebruiken, zoo, dat 'er de zwarte drekftoffe door ontbonden, en de darmbuis door aangezet word, om zich van dien drek te ontdoen ? Indien het eerfte zog meer buikzuiverend is, dan daarna, word zulks door deszelfs boterachtig gedeelte, waarvan wij zoo even meiding maakten , veroorzaakt. De hoeveelheid van zog, welke het kind inzwelgt, brengt geenzins de buikzuivering teweeg, om dat het dikwijls geen druppel uit de borst kan trekken; maar de kracht van het zuigen bevordert dezelve, door eene grooter hoeveelheid fpeekfel (j) naar de maag (k~) te voeren; en door de galblaasfche gal (/) als dan in eene grooter maate in den twaalfvingerigen darm (jn) te doen vloeien; ja, door de prikkelende hoedanigheid der zwarte drekftoffe zelve, enz. De kinderen welken eerst na verloop van eenige dagen beginnen te zuigen, en dewelken men geene drank doet gebruiken» O') Saiiva. QC) Ventriculus. (/) Cystiea bilis. Qri) Dodecada&ylum, Jive duodenum.  059) ken, hebben zoo wel afgang als de anderen, fchoon niet in zulk eene volkoomenheid dan die, welken de fijroop van fuikerij word toegediend; en dikwijls loozen die kinderen nog zwarte drekftoffe, op den vierden dag, en zelfs laater. 883. Men moet nogthans toeftemmen dat^ geen voedfel beter is voor het kind dan het ] zog der moeder. Schoon de borsten niet vóór den tweeden , of derden dag , na de Verlosfing, zwellen, moet men daaruit geenzins befluiten, dat die vloeiftof zich niet vroeger derwaards begeeft, en dat het kind, volgens het ongelukkig denkbeeld waarin veelen verkeeren, niet eerder eenig voedfel noodig heeft. De moeder moet aan het kind, van het eerfte oogenblik af aan, de borst geven; maar aan eene vreemde voedfter moet men zulks niet, dan eenige dagen daarna, toelaaten. 884. Wanneer de moeder zelve geèn zog heeft, moet men dat van eene andere vrouwe het kind doen gebruiken. Schoon het gebruik der melk van fommige dieren, dikwijls, in dit Land, geene gewenschte gevolgen heeft, is men echter fomtijds verplicht, tot dezelve, voor eenige dagen, toevlucht te nemen. Men bedient zich als dan van de koe-melk, welke men met een derde gemeen water, ofmet gerfte-water, verdunt. Tot op heden heeft men de geiten-melk, boven de eerfte, verkoozen, wanneer bijzondere omftandigheden niet toelieten, om het kind eene minne te geven, hetzij om dat men in die melk meer overeenkomst met die der vrouwe meende te vin- Over het roedfel hetvelk men iet kind nc-et geven.  < i6a ) Over der tijd opwelken men he; kind moet laaten zuigen. C7) Wij hebben ons brecder over den leefregel van ■ jouggeboornen , uitgelaaten, in'een werk, hetwelk wij onlangs, ten nutte der vroedvrouwen op het platte land, volgens bevel der Regeering (van Parijs), hebben uitgegeven: men kan hetzelve nazien van Bladzijde 294, tot 327, ingefloten (t> CO Ik achte de hier aangehaalde bladzijden van onzen voortreffelijken Schrijver te gewigtige zaaken in zich te bevatten, dan dat ik dezelve mijne landgenooten niet zoude mededeelcn, omwelke reden ik, daadlijk agter dit Hoofdft.uk, 'er dc vertaaling, als een aanhangfel, van zal doen volgen, waarmede ik vertrouwe onzen Intekcnaaren geenen otidienst te zullen doen (V). vinden, hetzij om dat zich de geit gewilliger door het kind laat zuigen, en daartoe gemaklijk laat gewennen. Dan, de melk der dieren is geenzins van het beste nut voor eerstgeboorne kinderen, welke voorzorgen men tot het gebruik daarvan moge in acht nemen (7). 885. Het is even min betaamlijk het kind te gewennen flechts op zekere gefielde uuren van den dag te zuigen, als dat men het de borst geve zoo dikwijls het wakker word, of fchreeuwt. Men moet het zoogen wanneer het honger heeft: kunnende de voedfter, indien zij een weinig oplettenheid gebruikt, het fchreien, door die behoefte veroorzaakt, zeer wel van dat fchrecuwen onderfcheiden, waar-  waartoe het kind door pijn of ongemak ffëi drongen word. 886. De voedfter moet het kind niet, dan eenigen tijd na den maaltijd, doen zuigen» ten zij dat men haar zog als een geneesmiddel Cn) wil doen ftrekken, wanneer zij min^ der tijd na het gebruik van fpijze moet doen yerloopen. Indien zij geduurende eenen langen tijd niets gegeten heeft, moet zij een vierde-uurs vóór zij het kind te zuigen geeft, eenig ligt voedfel gebruiken. Zij moet nooit in dronkenfchap, of in eenige hevige gemoedsaandoening, zoogen; als medé niet, geduurende de werking van een buikzuiverend middel, of daadlijk na dat zij zich met haaren man in eene vleesfchelijke gemeens fchap heeft bevonden. 887. De meelpap, wier gebruik zoo algemeenaangenomen fchijnt te zijn (*), koomt hooit voor het kind minder te pas, dan in den eeriten tijd na deszelfs geboorte. Zij word met reden als de fchadelijklte van alle de fpiizen aangemerkt, welken men in dien tijd aan het kind immer kan geven: daar het voorbeeld van een groot aantal kinderen, dewel» ken fterk genoeg waren om dit voedfel te kurii Cn) Medicamentuni. _ CO Mij is niet bekend, dat dezelve ergens iri ons Land gebruikt word: ik hoope dat mijne landgénoo'..ien, zich daaraan niét fehuldig maaken (V). tl. Deel. L Over de nadeden der gewoone pap i en over die, welke men, na verloop van eenige maanden , in derzelverplaatj kan Hellen.-  kunnen verteeren, ons nimmer deszelfs kwaade hoedanigheden uit het oog moet doen verliezen. Indien deze pap echter van eenignut zal wezen, moet men derzelver flijmachtigen' aart maatigen, en haar gemaklijker om te verteeren maaken, door het bloemmeel, waarmede zij bereid word, te doenkookcn, of, hetgene nog beter is, te doen uitdijen, en als dat graan te bereiden, hetwelk de brouwers tot de faamenftelling van het bier gebruiken. 888. Eene ligte, en wel toebereide broodpap, is boven de meelpap te kiezen (*); maar men moet met het gebruik daarvan niet beginnen vóór dat het kind vier maanden heeft bereikt, en wanneer het zog der minne, tot deszelfs voeding, niet meer toereikende is. Men geeft het, in het vervolg , eenige weinige maaien des daags meerder (*) Ik keure voor eerstgeboorne kinderen, behalven het zog, niets beter, dan eene dunne pap, welke uit befchuit, zonder boter, met water, waarbij men in het vervolg, een weinig bier kan voegen , is faamengefteld: tot de bereiding, word de genoemde befchuit fijn geftooten, welk kruim men in een weinig water zacht laat kooken, om het te doen uitdijen, waarna men het deeg, hetwelk daaruit ontftaat, hetzij met gekookt water, hetzij met versch bier, gelijk kneed, verdunt, en met een weinig witte fuikcr fmaaklijk maakt; maar men moet 'er niet vroeger bier bijvoegen, dan na dat het kind twee, of drie maanden oud is (V).  C 16*3 ) der van die broodpap, om het allengs tothe fpeenen voor te bereiden. 889. Schoon de fpeentijd der kinderen m de uitbotting (0) der twintig eerfte tanden (p). volgens de beste overeenkomst met hei inzicht der natuur , eerst fchijnt vervuld te zijn, laat men, over het algemeen, niet na, de kinderen veel vroeger te fpeenen; maar veelen waren zeer gelukkig het zog deiminne in dien tijd, weder te genieten, om dat zij, geen ander voedfel kunnende verteeren, geduurende de werking der laatfte tanden , in eene kwijnende ziekte vervielen. Wanneer men de kinderen vóór de uitbotting van alle de melktanden (4) wil fpeenen, moet men zulks zoo lang uitftellcn als mooglijk is, en daartoe een tijd uitkiezen, in denwelken de mond, door de werking der tanding (r) het minfte is aangedaan. 890^Van alle middelen, welken men gewoon is de vrouwen voor te fchrijven, om meerder zog te verwekken, wanneer het be-; gint te verminderen , is geen middel beter ! voldoende dan d^ enkele, of met gerfte-water vermengde koe-melk, in weerwil van het vooroordeel waarin ligtgeloovige vrouwen verkeeren, dat de eene melk de andere verdrijft. 891. Indien het kind met eenig gebrek ter wereld koomt, hetwelk zich tegen de door-' zwel- O) Eruptio. Cp) Demes, (jf) Dentes laSei. (f) Dentitio. L 2 Over den fpeentijd der kinderen. Over de middelen weiten het zag iervoedilers tunnen verneerderen. Over het edmiddel oor kinde-  C i64) fen, welken" rii'its kunnen door2 «'eigen. VIJFDE VERDEELING. OVER DE KENMERKEN EENER GOEDS VOEDSTER. Over dele 11 merken eener goede roedfter. 892. Men moet in de keuze eener minne, of voedfter, voornaamlijk pp den aart, en de hoeveelheid van het zog, acht geven» en, naardien het gemaklijk kan ontaarten* moet men daaromtrent van tijd tot tijd een waakzaam oog houden, ten einde het, door eenen behoorlijken leefregel, voor ontaarting te beveiligen, of te verbeteren. Het zogder vrouwen van het platte land, welken men tot de ffeden doet overkoomen, om aldaar te zoögen, is Vooral aan bederf onderworpen, hetwelk den meesten tijd door de verandering van lucht, en Voedfel, als mede door zwelging aankant, moet men hét, door verfcheiden maaien daags kleene infpuitingen van melk in den aars te verrigten, of, door het in datzelfde vogt te baden, voedfel verfchaffen: inwelk een geval de gemelde infpuitingen alleen dikwijls voldoende waren. Het voorbeeld van bejaarde lieden, welken, geduurende eenigen tijd, door infpuitingen van vleeschnat in den aars, gevoed werden, had dit redmiddel reeds overlang, voor kinderen moeten aanwijzen.  C *°*s ) door gebrek aan beezigheden, veroorzaakt word. 893. Het zog moet zacht, en zoet, van een helder wit, zonder reuk, en van eene middenmaatige dikte zijn. Naardien het ge J maklijk de reuk van datgene waarin men het 1 ontvangt, en van de vingeren welken het melken, na zich trekt, en, behalven dat, de fmaak en reuk van fommige fpijzen, als mede van geneesmiddelen, veele uuren kan behouden, moet de voedfter, op dat men van haar zog billijk zoude kunnen oordeelen, fints eenigen tijd geen voedfel, of geneesmiddelen , gebruikt hebben; haare handen wasfchen, alvoorens zij het zog melkt, en hetzelve in eenen porceleinen kop, of zuiveren lepel, ontvangen: terwijl de Verloskundige tevens den mond, met water, moet zuiveren, alvoorens het zog te proeven. 894. De ftraal welke een druppel zogs, in het afvloeien van den nagel, die men een weinig fchuins houd, nalaat, doet de zelfItandigheid van het zog kennen: wanneer het te dik is, vloeit het niet gemaklijk van den nagel; is het te dun , dan laat het flechts een fpoor als die van water, in plaats vanj eene witachtige ftoffe, na, welke uit het zog van eene goede zelfftandigheid ontftaat. 895. Men kiest gewoonlijk het zog, hetwelk drie, boven dat, hetgene zes maanden oud is; maar, indien dit laatfte min verkiesbaar is, heeft zulks, zonder twijffel, alleen tot oorzaak, om dat hetzelve , reeds oud zijnde, vroeger kan weg blijven dan de ouderdom van het kind toelaat, om gefpeend L 3 » Over o*e ïoedanigheien welken iet zog mo« ïebben.  C 16*0 Over het gevaar van het gevoelen waarin men verkeert.dat een eerstgcbooren kind het zog der minne vernieuwt. te kunnen worden, want, buiten dat, is het zog van zes maanden dikwijls boven dat van drie te verkiezen. - 896. Hst denkbeeld waarin veele lieden verkeeren, naamlijk, dat een eerstgebooren kind het zog der minne vernieuwt, heeft meer dan eens kwaade gevolgen gehad. De zwelling welke de borsten, in de eerfte dagen, ondergaan, heeft tot deze dwaaling aanleiding kunnen geven; maar deze zwelling is bedriegelijk: want zij word alleen veroorzaakt , doordien het kind, hetwelk in de plaats is gefteld, van datgene dat die borsten eerst heeft gezogen, dezelve, bij elke zuiging, niet volkoomen kan ledigen, gelijk het eerfte, om dat het minder voedfel noodig heeft. De borst, maar half ledig gezoogen, zal welhaast eene pijnelijke zwelling ondergaan, gelijk op den derden dag na de verlosfing gefchied; het geklonterd zog zal zich in de borst van een fcheiden, en, indien men flechts eenige moeite doet om 'er zog uit te trekken, zal men 'er flechts een dun en weiachtig vogt uit kunnen afleiden, hetwelk tot het gevoelen, dat wij beftrijden, aanleiding heeft gegeven. 897. De voedfter moet van eenen middenmaatigen ouderdom, en van een goed géftel zijn; vrij van allerleie foort van befmetting, eb zonder eenige ziekte. Men verkieze eene bruine, boven eene blonde minne; eene van een middenmaatig zwaar geftel, boven eene Welke zeer vet, of zeer mager is; eene voedfter die fchoone tanden heeft, is boven zulk eene te kiezen, wier mond 'er van berooft, of  C *67 ) of met bedorven tanden bezet js; eindelijk verdient zulk eene minne den voorrang, wier borften middcnmaatig groot, en met blaauwkleurige aderen (O doorvlogten z'rjn: terwijl de tepelkring (Y) eenigzins verheven, en de tepel (ti) zelf met verfcheiden gaatjens doorboord , en van eene behoorlijke lengte is. Ten laatfte hebbe men vooral, in de keuze eener voedfter, met alle naauwkeurigheid, op derzelver zedelijk gedrag te letten. AANHANGSEL (f). over den leefregel der kinderen, tot aan den speentijd. Vraag. Welk eenen leefregel moet men het kind, geduurende de eerfte dagen na deszelfs gehtorte, doen houden? Ant- (0 Vena. (O Jireola papillaris. (u) Papicla. Cf) Dit aanhangfel is getrokken uit het werk,, getijteld: Principes sur l'Art des accouchemens, pOr demandes & réponfes, en faveur des Sages-femmes de la campagnet Nouvelle édit i o n , revue, corrigie, augmentée & enrichte d'utf grand nombre de Pianches en tail/e-douce, propre L 4 è  Antwoord. Het kind heeft geen voedfel noodig, vóór dat hetzelve overvloedig zwarte drekftoffe heeft geloost. Men geeft het eenige oogenblikken na de geboorte, fuiker-water te drinken, waarmede men geduurende de eerite uuren blijft volharden. Indien 'er geen ontlasting volgt, moet men het twee loot fijroop van fuikerij, met eene gelijke hoeveelheid waters vermengd , toedienen , welke drank men het, binnen drie of vier uuren, bij herhaalde maaien moet ingeven, waarna rnen met het gebruik van fuiker-water verVolgt. Deze fijroop is boven de meer faamengefteide buikzuiverende middelen te verkiezen; als mede boven die, in de fuiker gewentelde, kliütjens boter, welken veele vrouwen hunne kinderen, van de eerfte oogenblikken af na de geboorte , toedienen , met oogmerk om den buik te zuiveren. Men moet dezelve tevens boven de olij van zoete amandelen den voorrang geven, welke door fommigen word voorgefchreven, en door de vrouwen op het platte land dikwijls met de meelpap word vermengd, welke, bij haar, het kind voor het eer- a en faciliter V étude; Publiêe paï ordre d Gouvernement: par M- J. L. Baüdelocqüe, Membre du Collége, 'Confeillèr du Comité perpétueï de rAcadémie Royale de Chirurgie de Parts .... A. Paris, C-flèz Méquignon l'ainé, Libraire: yue des Cofdeliers, prés des Écoles de Chirurgie. 'Ï7S?- CV).  ( 16*0 ) eerfte voedfel dient, en een oogenblik na deszelfs geboorte reeds word ingegeven. Niets kan bij dit, eenigzins bitter, buik. zuiverend middel opweegen, wanneer de maag met flijmftoffen is opgevuld, welken het kind alle natuurlijke bekwaamheden tot zuigen benemen, en hetzelve geduurige braaklust verwekken. Het is nuttig met het gebruik van dit middel'eenige dagen aan te houden, indien de geelheid der huid, welke bij de kinderen meestal ontftaat, een weinig hoogcr van kleur is dan naar gewoonte; maar men geeft het kind als dan flechts, des morgens en des avonds, een eicrlepeltjen van die fijroop, welke hoeveelheid men met twee gelijke deelen waters vermengd. V. Wmneer begint het kind de zwarte drekSloffe; en de pis, te hozen? A. Somtijds gefchied zulks in het oogenblik der geboorte zelf; en op andere tijden heefe zulks niet dan vijf, of zes uuren daarna, en zelfs laater, plaats. Wanneer 'er binnen vierentwintig, of dertig uuren geen ontlasting koomt, moet men de regten darm, of de pisbuis, onderzoeken, of dezelven niet verftopt of gefloten zijn, en, zo dit gebrek plaats heeft, moet men hetzelve, indien zulks mooglijkis, fpoedig herftellen. V. W%nneer moet het kind beginnen te zuigen ? A. Wanneer het kind door de moeder zelve niet gezoogd zal worden, moet men hetzelve niet, dan vierentwintig uuren, na de geboorte, en zelfs laater, te zuigen geven * naar maate het min of meer zwarte drekftoffe heeft geloosd, en het zog der minne meerder L 5 Of  C 17» ) of minder dikte heeft; maar, wanneer de moeder heeft voorgenomen het kind zelve te zoogen, dan mag z*rj het een, of twee uuren na de verlosfing, en zelfs vroeger, aan de borst leggen, om dat het eerfte zog, of de biest-, over het algemeen als het beste buikzuiverend middel voor het kind word aangemerkt, en 'er, volgens het denkbeeld van veele vrouwen, geen ander moet gebruikt worden, daar de fijroop van fuikerij, welke wij hebben aanbevolen , als dan geene nuttigheden heeft: terwijl anderen zich verbeelden, dat zij, door het kind zeer vroeg de borst te geven, minder moeite zullen hebben om het zuigen te kunnen wederftaan. Maar de geringe hoeveelheid zog, of biest, welke het kind in den beginne zuigt, is niet altijd toereikende, al ware het op zichzelf van eenen buikzuiverenden aart, om het van het gebruik van ligte purgeer-middelen, welken wij hebben voorgefchreven, te bevrijden. Men moet het dierhalven, bij tusfchenpoozen, fuiker-water te drinken geven, en de fijroop van fuikerij, of eene andere van eene gelijke buikzuiverende hoedanigheid, toedienen, indien het geene behoorlijke ontlasting heeft. V. Is het noodzaaklijk dat de vrouw, terjtond na de verlosfing, het kind de borst geve, om in het zoogen te jlaagen? A. Neen : deze voorzorg is niet noodzaaklijk. Duizende vrouwen , welken met zoogen niet voor den tweeden, of derden dag, en zelfs laater, eenen aanvang maak. ten hebben hierin geen meerder ongemak on-  c 171 y ondervonden, dan die, welken terftond na de verlosfing deeden zuigen, en Haagden, in het vervolg, even gelukkig als deze laatften. Men moet alleen vermijden de eerfte proef van het zoogen te nemen, in den tijd, wanneer de borsten door het zog fterk opgezet zijn, om dat de tepel dan met minder gemak, toegeeft, en het zuigen meerder pijn verwekt. Het is dierhalven noodig, om, in zoo verre de om Handigheden zulks toelaaten, vóór dat tijdftip te beginnen, of, te wagtén, tot dat de borsten zachter zijn geworden. V. Wijst het tijdftip, in hetwelk het zog begint op te zetten, of, waarin de borften beginnen te zwellen, het oogenblik niet aan, in hetwelk men met zoogen eenen aanvang behoorde te maaken ? A. Sommige vrouwen verkeeren in het denkbeeld dat de kinderen, vóór dat tijdftip, zijnde dat van den derden dag, geen voedfel noodig hebben, om dat de zwelling der borften dan eerst plaats heeft. Anderen fchrijven, volgens ditzelfde beginfel, daaraan de onbekwaamheid van fommige kinderen, om te zuigen, of de foort van onverfchilligheid toe, welke zij betoonen, wanneer heri de borst gegeven word. Onder het valsch voorwendfel dat het kind geene behoeften heeft tot fpijzen, laat men het geheele dagen vasten, en uithongeren, of verzwakken, zoo, dat het in het vervolg geen vermoogen meer bezit om te kunnen zuigen, en door gebrek aan voedfel fterft. Wanneer het kind binnen de vierentwintig, of dertig eerfte uuren , niet greetig zuigt, word  C r7* > word zulks veroorzaakt, of, om dat deszelf* ingewanden niet genoeg gezuiverd zijn, of, om dat het de tepel niet kan vatten. Deszelfs onvermoogen ontftaat, in dit laatfte geval, hieruit: of dat het de tongriem heeft, of dat de tepel te kleen, te groot, of te plat is, enz- V. Kunnen alle vrouwen hunne kinderen zoagm? A. De natuur , welke aan de vrouwen den eernaam van moeder gegeven heeft, fchijnt haar tevens de verplichting opgelegd te hebben, om haare kinderen zelve te zoogen; maar zij heeft alle vrouwen niet eveneens, met de noodzaakelijke hoedanigheden begunftigd, om dien plicht te vervullen. Daar fommige vrouwen met kwaaien en gebreken overvallen worden, doordien zij zich, willekeurig, aan de geftrenge wet, welke haar, in dit opzicht, door de natuur is voorgefchreven, onttrokken, is, eene te groote onderdanigheid aan deze zelfde wet niet minder nadeelig voor anderen, zoo wel als voor de kinderen, welken zij hadden voorgenomen te zoogen. \Er zijn vrouwen wier geftel te teeder is om aan deze, anders billijke, wet der natuur t& Voldoen. Anderen zouden de beginfelen van eene dikwijls ongencesbaare ziekte, gelijk de teering (V), eene zemelachtige fchurft (V), enz. welke gebreken bij haar zelve plaats heb- (f) Pluktjis. (w) Pfora.  C m 3 fiebben, doof haare kinderen te zoogen, ïri dezelven nog verder voortplanten, dan zij reeds^ geduurende de zwangerheid, in haaren fchoot hebben overgeërfd. Eindelijk, 'er zijn vrouwen welken niet kunnen zoogen» fchoon zij alle de voorregten van eene volkoomene gezondheid genieten, en veel zog hebben, om dat derzelver tepels niet gefchikc zijn om dit voedfel aan het kind over te brengen. V. Welken zijn de gebreken* van den tepel, die het zoogen ongemaklijk, of onmooglijk kunnen maaken ? A. Men moet de buitengewoone hardigheid, en te geringe grootte van dit deel als gebreken aanmerken. De tepel is fomtijds, in plaats van uit te puilen, in het lighaam der borst als verborgen, terwijl men op de plaats welke dit deel moest beilaan , alleen eene indrukking befpeurt, overeenkomftig zulk eenen kuil die men door de drukking met het uiteinde der pink zoude kunnen verwekken. Op andere tijden weder is de tepel zeer dik, en zoo plat, dat het kind denzel. ven niet kan vatten; eindelijk, dit deel kan zoo hard zijn, dat hetzelve onmooglijk kan uitzetten, om doortogt aan het zog te vergunnen. V. Moeten de vrouwen, welken hebben voorge* nomen te zoogen, zich daartoe, vóór de verlos» fing, niet bereiden? A. 'Er worden veele vrouwen gevonden," welken voorzichtig zouden handelen wanneer zij zich hiermede, geduurende den Jaatften tijd der zwangerheid, beezig hielden, zon*  zonder welke voorbereidfels | zij nimmer zouden kunnen zoogen. Hier mede. moeten zij vroeger of laater beginnen, naar maate zij, desaangaande, meerder of minder moeite aantreffen: want, daar, bij fommige, vrouwen, eenige weeken hiertoe genoegzaam zijn, hebben anderen, in dit opzicht, verfcheiden maanden noodig, om 'er zich mede beezig te houden. V. Waarin leftaan deze voorbereid/els ? A. Zij beftaan, voor fommige vrouwen, in het zachter maaken, en doen uitpuilen van den tepel; en voor anderen, alleen in het verminderen der bovenmaatige gevoeligheid van dit deel. Om de tepels weeker, en, wanneer zij te hard zijn, zachter te maaken, moet men ze dikwijls met fpeekfel, laauw water, of met een afkookfel van Heemst-wortel, bevogtigen, en' zelfs vogtig houden, door 'er een linnen doekjen op aan te leggen, hetwelk.in een der laatstgenoemde vogten is nat gemaakt.. Men moet de tepels doen uitpuilen, en tot de.doorlaating van het zog bereiden, door de vrouw, geduurende de laatfte weeken, en zelfs geduurende de "laatfte maanden der dragt, te doen zuigen, hetzij dat zulks door eene zuivere vrouw, of door jonge honden, gefchiede (t): of wel, door eene pijp, bet- - zij CO Ik zoude eene vrouw, tot dit einde, verre boven jonge honden verkiezen: niet alleen om dat de meeste vrouwen van die dieren afkeerlg zijn, maar  075) zij van glas, van aarde-werk, porcelein, of van eenige andere ftoffe; tot welk gebruik ook nog zuigpompen, en zuigglazen bekend zijn. Naar ons inzien is het gebruik van kleene ylesfen, van wit glas, in den vorm van een' bal, met eenen eenigzins langwerpigen hals, wiens ingang middenmaatig wijdis, het zekerfte middel om het voorgefteld oog. merk te bereiken (*). Dit glas warmt men, hetzij voor het vuur, of door 'er heet water in te doen: men legt het dus op de borst aan, dat de tepel zich in de tuit kan begeven, en 'er de lucht niet kan' indringen, hoedanig men het eenige oogenblikken tegen de borst houd aangerigt, tot dat de tepel ter lengte van vijf a zes lijnen uitpuilt. Deze voorbereiding herhaalt men alle dagen, zoo des morgens als des avonds, of wel, zoo dikwijls het de omftandigheden vorderen. De maar om dat eene daartoe gefchikte vrouw die voor. zichtigheid kan in acht nemen, welken de verfchillende omftandigheden vereisfchen, hetwelk door honden niet gefchieden kan (V). (*) Hiermede bedoelt onze Schrijver die glazen, Welken bij ons onder den naam van zuigglazen zonder pijp bekend zijn , verfchillende de onzen daarin, dat zij geen hals hebben, maar aan derzelver ingang, naar den vorm van de borst, zijn uitgehold (V>  (176} De Vrouwen, welken deze voorbereidfetë noodig hebben, zouden, behalven dat, zeer wel doen, wanneer zij, om de tepel uit te houden, daartoe gefchikte werktuigen, droegen, veel gelijkende naar eenen onopgetoomden hoed. Deze foort van hoedjens zijn in alle Landen bekend, en worden van palmhout j elpenbeen, wasch, of van eenig zeer dun metaal gemaakt. De te groote gevoeligheid van den tepel vermindert men , door dit deel geduurig§ doch voorzichtig, te wrijven $ en met warme wijn te wasfchen, als mede» door met het voorbereidend zuigen , waarover wij zoo even fpraken > zoo lang noodig is , aan te houden. V. Kunnen fommige oorzaaken, eiken aan d& geloieken in het maakfel van den tepel vreemd zijn , niet eveneens het zoogen onmooglijk maaken? A. Ja: behalven deze gebreken in het maak-i fel van den tepel, worden de vrouwen niet dan te dikwijls genoodzaakt, na verloop vart eenige dagen, of weeken , met zoogen te moeten uitfeheiden, ter oorzaake van de klooven, ontvelling, en verzweering, vart den tepel, of wel, uit hoofde eener verftopping, ontfteking, en ettergezwellen in de borften. Dan weder Word de vrouw, door eene fcherpe haastige ziekte (x) belet, zich aan de teederc neiging over te geven , om zelve haar kind te zoogen, of bevind zich ge- f>; Morbus emus.  C 177 ) genoodzaakt om van die begeerte te moeten afzien , om dat de bron van het zog zich uit geput bevind. 6 V. Hoedanig moet het kind gevoed worden, wanneer de moeder het niet kan zoogen? A Van alle bekende hulpmiddelen ver- bperwPltCV0°/keür b°V^n aIIen> dat middel, hetwelk in de groote Steden in gebruik is! alwaar zich weinige vrouwen de moeite geven van haare kinderen zelve te zoogen (f): men moet CD Met afkeer fchrijve ik deze woorden! Maar, lof zij onzen Landaart! Die haatelijke gewoonte voert ^cll unDepaaicl gebied; of, zo zif haare wortelen elders, dan in den kring waarin ik verkeer, reeds dieper mogt gefchooten hebben, juiche ik in deze ftreelende onkunde, en wenfche desaangaande nooit kundiger te worden. Hoe meenigmaal zag ik in Parijs, met deerenis, kinderen, in hetzelfde oogenblik, als hetwarc, hunner geboorte moedwillig, aan gehuurde moeders afftaan, en verre' wegvoeren! Konde ik hier mijnen geest bot vieren ik zoude zulke moeders, welke liever flavinnen der mode willen zijn, dan zich aan de zoete wet der natuur, aangaande haare kinderen, te onderwerpen tot haare beftemming terug roepen, en het waar geluk tragten te leeren kennen om haare kinderen zelve op te voeden! Nederlandfchc vrouwen' blijft uwer beftemming .wacrdig, en verdient nimmer dat men ook eens van u zoude moeten zeggen: dat ?',] uheden de moeite niet geeft van uwe'kinderen aU Ve te zoogen (V). II. Deel. M  ( 178 ) moet het kind eene minne geven, bij gebrék van welke het alleen geoorloofd is, of moest zijn , het kind met de melk van dieren te voeden. OVER DE KEUZE VAN EENE MINNE, OF VOEDSTER. V. Welke vereischten moeten ons in de keuze, eener minne bepaalen? A. Men moet eene vrouwe kiezen van eenen middenmaatigen ouderdom; van een Iterk en gezond geitel; eene vrouw, wier mond met fchoone tanden bezet, wier tandvleesch vast, en van eene roode kleur, wier adem frisch , en wier uitwaasfeming zonder eenen onaangenaamen reuk is; eene vrouw, welke aan het lighaam noch puisten , noch gezwellen, noch lidtekens heeft, die eene oude , fchoon genezen , ziekte aanduiden ; eene vrouw, welke van geweldige gemoedsaandoeningen vrij is, zich aan geene buitenfpoorigheden , dronkenfchap , en kwaade driften, overgeeft, enz. Men hebbe eene minne met bruine hairen , en met eene gladde huid, den voorrang te geven, boven eene met zeer blonde, roodachtige, of zeer zwarte hairen, om dat de uitwaasfeming van dezelaatften altijd van eenen doordringenden reuk, cn dikwijls walgelijk is, en haar zog in die kwaade hoedanigheden deelt.  C *79 ) De borften moeten van eene middenmaat!» ge grootte, zacht, een weinig hangende, en met blaauw-kleurige aders doorvlochten zijn. De tepel moet tevens zacht, en verfcheiden lijnen lang zijn; op de minfte aanraaking, of zuiging , zwellen , en aan het zog eenen vrijen doortogt geven. De tepelkring moet groot, een weinig verheven, en van eene bruinachtige kleur zijn. Eindelijk, eene minne moet veel zog, van eene goede hoedanigheid, hebben, en beide de'borften kunnen laaten zuigen. ; V. Uit welke tekenen kent men de goede hoeda? nigheid van het zog ? A. Het zog is van eene goede hoedanig, beid, wanneer het noch te dik, noch te dun, en van eenen zachten, aangenaamen* eenigzins zoeten fmaak, en zonder reuk is. Men kan over de dikte van het zog oordeelen, door het, met eene geringe hoeveelheid, in eenen zilveren lepel te doen vloeien, of, door een druppel 'er van op den nagej van den duim, welke men een weinig fchuins houd , te plaatfen. Wanneer het de ver* eischte dikte heeft, laat het in den lepel eene dunne wolk na, wier kleur naar het blaauw overhelt. Deze wolk is dik, indien het zog te zwaar, en word niet bemerkt, wanneer het te dun is. De druppel zog , die men op den nagejl heeft geplaatst, blijft 'er op liggen wanneer het zog te dik is, terwijl dezelve 'er gemaklijk afvloeit, en flechts eenen waterachtige» ft raat na zich laat, indien het eene te dunne hoedanigheid heeft. M % Mes  ( 180 } Men oordeelt over den fmaak, en zelfs over den reuk van het zog, door eenige druppelen 'er van op de tong te nemen. Een te dik, of te dun zog is het kind niet dienftig, en dat, hetwelk reuk van zich geeft, en op de tong eene foort van fcherptenalaat, of van eene geel- blaauw- of groen-achtige kleur is, heeft ontwijfelbaar eene kwaade hoedanigheid. V. Welke voorzorgen moet men in acht nemen, om over het zog eener minne wél te kunnen oordeelen? A. Men hebbe in de eerfte plaats acht te geven, dat die vrouw niet lang zonder voedfel moet zijn geweest, terwijl men tevens op de natuur van het voedfel, hetwelk zij het laatfte nuttigde, moet letten j indien zij kort tevooren gegeten heeft: want het zog kan de vereischte hoedanigheden nimmer hebben , wanneer de vrouw hongert, terwijl het, aan de andere zijde, den reuk, en fmaak van fommige fpijzen gemaklijk na zich trekt. Men hebbe ook acht te geven of de borst niet te vol, en het zog niet geklonterd is, om dat hetzelve als dan altijd eene zeer fcherpe hoedanigheid heeft. De vingers der vrouwe, welken het zog, dat tot eene proeve dienen moet, uit de borften melken, als mede datgene waarin het moet ontvangen worden, moeten zuiver zijn, op dat aan het zog geen vreemden reuk , fmaak, of kleur veroorzaakt zoude worden; en, indien die vreemde hoedanigheden uit den aart der fpijzen, welken de voedfter laatst genuttigd heeft, mogten ontftaan, moet men zorg dragen, dezelven,  C ï8i ) "ven, bij vergisfmg, geenzins aan het zog zelf toe te fchrijven. V. Moet men op den ouderdom van het zog acht geven, -wanneer de voedfter, behalven dat, de vereischte hoedanigheden heeft ? A. Deze aanmerking is dikwiils van minder belang dan men zich verbeeld. Offchoon zog van twee of drie maanden, over het alge? meen, den voorrang boven dat van zes of agt maanden fchijnt te hebben, is dit laatfte nogthans fomtijds beter dan het eerfte. De ouderdom van het zog verdient onze oplettendheid minder dan deszelfs hoeveelheid en hoedanigheden , indien anders de natuur en zeden der voedfter de keuze niet doen overhellen. V. Aan welke ongemakken word het kind bloot gefield, door het eene vrouw, welke reeds lang te voor en verlost is, tot eene voedfter te geven ? A. Het eerfte nadeel daarvan, is, dat het kind zulk zog, vooral wanneer het te dik is, niet dan met moeite zoude kunnen verteeren, indien men het dikwijls, en veel tegelijk laat zuigen; het tweede, dat men zich genoodzaakt zal vinden het kind te vroegtijdig te moeten fpeenen, of eene andere minne te geven , wanneer de bron van het zog , vóór den gewoonen fpeentijd , zich uitgeput bevind: uit welke twee nadeelen eene menigte andere ongemakken kunnen ontftaan, gelijk eene geduurige braaking, wanneer het kind het zog, te dik zijnde, niet kan verteeren, als mede, eene buikloop (j), eene verftop. ping OO Diarrhcea. M 3  ( i8ï ) ping (£) ih de klieren van het darmfcheidfel (a), gebrek aan voedfel (b), enz. V. Verjongt en vernieuwt een eerstgebooreri kind het zog niet van deszelfs voedfter, wanneer dezelve reeds lang tevooren in het kraambeddé heeft gelegen? A. Veele Verloskundigen verkeeren in het denkbeeld , dat een eerstgebooren kind die verandering in het zog der minne teweeg brengt; maar dit gevoelen is niets anders dan de vrugt der onkunde, en van fommige bedriëgelijke waarfch'rjnelijkheden; Het heeft te veel fhgtoffers gekost, om niet eenmaal Ontmaskerd te worden: ziet hier Wat hun misleid heeft,en desaangaande nog doet dwaaien. Wat zal men opmerken, wanneer eene vrouw i een kind van agt of tien maanden de borst ontneemt, om dezelve door een eerstgebooren kind te doen zuigen V Ongetwijffeld het volgende: dat een eerstgeboorne, welke jn den beginne weinig voedfel noodig heeft, de borst dier vrouwe, zoo dikwijls dezelve gezogen word, niet dan onvolkoomen zal ledigen, daar een kind van agt of tien maanden 'er tot den laatften druppel zog zal uittrekken: zoo, dat de borften, na verloop van twee dagen, cn dikwijls vaneenen dag, döör te overvloedig zog, vol, pijnelijk gefpannen, en gezwollen zullen worden, gelijk veele vrouwen van den tweeden tot den der- Cs) ObftruSèió: Qa) Gianduhe mefenterica,  C 183 ) derden, of van den derden tot den vierden dag, na de verlosfing, ondervinden. Wanneer men nu, in dien ftaat, zog uit de borften trekt, is hetzelve dun en weiachtig , overeenkomftig met dat zog hetwelk uit eens borst word afgeleid, in dewelke dit vogt geklonterd is. Het is deze toevallige volheid der borften, en die vloeibaarheid van het zog, welke uit deszelfs ontfteltenis in de borst zelve ontftaat, waardoor het gevoelen gebooren is,dat eeneerstgeboorenkind het zog der minne vernieuwt, en jonger maakt. Deze overvloed is flechts voor eenen korten tijd aanweezig, en verdwijnt fchielijk, terwijl het kind het noodig voedfel ontbreekt. V. Welke voorzorgen moet men nemen, wanneer men aan het kind geene voedfter geven kan, dan zulk eene, welke reeds lang voorheen is bevallen ? A. Wanneer het zog te dik is, hebbe men te zorgen, i°. het kind niet zoo dikwijls, en minder tegelijk, te doen zuigen, dan wanneer de vrouw pas verlost is; 2°. hetzelve, zoo fpoedig het gezogen heeft, eenige lepeltjens met fuiker-water, hetwelk de kil is benomen, te doen drinken, ten einde het zog ,in de maag te ontbinden, en de verteering te begunftigen. Men moét de voedfter eenen zachten leefregel doen houden: haar voedfel moet, indien het jaargetijde zulks toelaat, alleen uit moeskruiden, of groentens, beftaan; zij moet meer drinken dan naar gewoonte, geen wijn, bier, of andere gistende dranken, maar zuiver water, of een ligt aftrekfel van thee, M 4 eer-  C 184 ) eer-en-prijs (Veronicd) , venkel (Fomicuhvi) , of van eenige andere foortgelijke planten. Op deze wijze verfchaft rnen aan het zog meerder of minder vloeibaarheid, gelijk men het, ,jn andere omftandigheden, zekere gcneezende hoedanigheden doet aannemen, doormiddelen, welken van dien aart zijn, de minne te doen gebruiken. V. Kan men aan een te dun zog de behoorlijke dikte, tot voeding van het kind, verfchajfcn? A. Wanneer de te groote vloeibaarheid van het zog alleen door toevallige oorzaaken ontftaat, gelijk uit de kwaade hoedanigheid derfpijzen, welken de vrouw gebruikt, enz. kan men zulks herftellen, en'het zog verdikken, door eenen beteren leefregel voor te fchrijven: welke als dan in het gebruik van meer voedende, meelige fpijzen , zelfs van melk beftaat, indien de vrouw zich daaraan kan gewennen. Maar eene te groote dunte van het zog is nimmer te herftellen, wanneer zulks door zwakheid der werktuiglijke deelen, of door het geftel der vrouwe, veroorzaakt word. V. V-rliest het zog niets van deszelfs goede hoedanigheden, bij vrouwen welken geregeld de maandjlonden hebben, of bij dezulken welken in den zoogtijd zwanger worden'? A. Wij hebben reeds doen opmerken, dat het zog, geduurende den vloed der maandflonden, een weinig dunner, en van eene geringer hoeveelheid is, dan tevooren ; maar hetzelve verkrijgt, na die ontlasting, deszelfs goede hoedanigheden fpoedig weder, wanneer de vrouw van een fterk geftel is, en  C 185 ) en het kind lijd 'er geenzins eenig nadeel door. Somtijds is deze geregelde ontlasting heilzaam voor de voedfter, en fchijnt het zog te verbeteren: zij bewaart het ten minfte bij deszelfs goede hoedanigheden, daar eene ge. duurige volbloedigheid niet zoude nalaate» het te ontftellen. Bij veele vrouwen heeft de zwangerheid geen nadeeliger invloed op het zog, hetwelk daardoor geen minder gefchiktheid ondergaat tot voeding van het kind; bij anderen bederft het zog, en deszelfs faamenftelling fcheid zich, in de zwangerheid, zoo, dat het dan veeleer als een vergif, dan als een voedfel, moet aangemerkt worden. Sommige vrouwen kunnen dierhalven met zoogen aanhouden, fchoon zij alle maanden de ftonden hebben, of zwanger zijn, om dat het zog deszelfs goede hoedanigheden behoud; 1 maar, wanneer het ontaart, en bederft,wel1 ke daarvan ook de oorzaak moge zijn, moet men het kind van voedfter doen veranderen. V. Kan men het kind van voedfter doen veranderen,zonder het aan eenig gevaar bloot te ftellen? A. Men kan het kind aan geen gevaar, hoe genaamd, bloot ftellen, zoo dikwijls men zog van eenen uitgemaakten kwaaden aart, ! voor goed zog verwisfelt. Het vooroordeel ! waarin men nog, desaangaande, verkeert, [ heeft voor veele kinderen doodelijke gevolgen gehad, en geeft welligt tot deze of gene ( ongeregeldheden van fommige voedfters aani leiding, zich verzekerd houdende, dat men haare plaats door geene anderen zoude durM 5 ven  C 186* > ven laaten vervangen. Indien fommige kin» deren de flagtoffers dier verandering fcheenen te zijn, was zulks, om dat dezelve te lang werd uitgefteld, en zij reeds de zaaden des doods uit den boezem der eerfte minne hadden ingezoogen. V. Welke voorzorgen moet men, bij verandering van eene voedfter in acht nemen ? A. De voornaamfte is, zog van eenen goe. den aart,en geëvenredigd aan den ouderdom, en de krachten van het kind, te kiezen. Indien hetzelve weigert de borst der nieuwe minne te nemen, aan het geluid, de gedaante , en handelwijze der eerfte gewoon geworden zijnde, moet men list gebruiken, en het. de borst in het duister, en ftilz wijgende, geven. V. Welk eenen leefregel moet de vrouw, geduurende den zoogtijd, in acht nemen? A. Zij moet geene fpijzen dan van eene goede hoedanigheid nuttigen, immers, zoo veel als haar vermoogen toelaat. Zij moet alle overbodige zuuren uit haaren leefregel verwijderen, ten minfte wanneer dezen haar niet zijn voorgefchreven, met oogmerk om eenige bijzondere inzichten te vervullen. Zij moet, zoo lang zij zoogende is, geen fterk gezouten, en met fpecerijen toebereid vleesch gebruiken. Geen drank, dan wijn, met goed water aangelengd, als mede bier, of appeldrank (Cidre) , volgens haare gewoonte, drinken, vooral moet zij zich van fterke dranken, gelijk brandewijn, enz.onthouden. V. Mag de vrouw het kind alle oogenblikken van den dag, en in alle mooglijke omftandigheden t laaien zuigen? A.  C 187 ) A. Neen: welk eenen ouderdom haaf zuigeling bereikt, en welke krachten het kind reeds verkregen hebbe, voegt het niet te doen zuigen, i °. wanneer zij in langen tijd geen voedfel heeft gebruikt; 2Q. daadlijk na den maaltijd; 30. in eene ongefteldheid der maag; 4°. in dronkenfchap, of na eene hevige gemoedsaandoening, gelijk overmaat van drift, enz.; eindelijk, 50. mag zij het kind niet terftond na eene vlcesfchelijke gemeenfchap met haaren man doen zuigen. V. Moest eene voedfter niet in eene volftrekte onthouding, geduurende den zoogtijd, leven? A. Men kan haar zulks niet te fterk aanbevelen, om dat 'er vrouwen zijn, dewelken deze wet niet dan te dikwijls overtreden. Indien zij zich niet bloot fielden om zwanger te worden, zoude eene diergelijke overtreding te dulden , zelfs aan te raaden, zijn, om dat eene volftrekte ingetoogenheid, met opzicht tot fommige voedfters, van zulk eenen nadeeligen invloed op het zog kan zijn, als eene te ruime genieting van het huwelijks vermaak bi] andere vrouwen. V. Daar een kwaade leefregel, en de ontsteltenis der driften, vdn zulk eenen krachtdaadigen invloed op het zog der vrouwe kunnen zijn, zoude men niet beter doen het kind door eene tuit, ef pijpkan, te voeden, dan het aan eene vreemde voedfter toe te betrouwen? A. De fchadelijke gevolgen der ongeregeldheden van fommige voedfters, en de moeite welke men, in zekere omftandigheden , aantreft, om een genoegzaam groot aantal voedfters 3 vooralle kinderen, welken in  C 188 > ïn eene groote Stad, gelijk Parijs, "gebooren worden, en vooral voor die, welken aan de Godshuizen worden overgegeven, te kunnen vinden, hebben reeds voorlang het denkbeeld ingegeven om de kinderen door middel van eene tuit te zoogen. 'Er zijn ook reeds veele proeven van genomen, maar dewelken tot heden van eenen te geringen goeden uitJlag bevonden zijn, om dit hulpmiddel te verbiezen , boven datgene hetwelk in goede voedsters gevonden word. Indien 'er gevallen z'rjn waarin het zoogen door een pijpkan , met uitzondering, aanneemlijk is, is zulks alleen met opzicht tot zulke kinderen, dewelken met deze of gene ïefmettelijke ziekte ter wereld koomen, die zij de vrouw, welke op zich zoude nemen dezelven te zoogen, ongetwijffeld zoude doen overerven ; als mede van dezulken , dewelken met een gebrek in het maakfel van den mond gebooren worden, dat het zuigen belet. Wij zullen enkel over dit foort van zoogen fpreken, om dat eene zoodanige handelwijze, in foortgelijke gevallen , een noodzaaklijk hulpmiddel word. over  OVER HET 200GEN DOOR MIDDEL VAM EENE TUIT, OF OVER DE WIJZE OM HET. KIND MET DE MELK VAN DIEREN TE VOEDEN. V. Welke zijn de verfchillende foorten van melk, dte tot voeding van het kind kunnen dit~ nen ? A. De koeien- en geiten-melk fchijnen tot nu toe de eenigen te zijn welken als voedfel zijn gebruikt: indien men fomtijds de melk yan ezelinnen heeft voorgefchreven, gefchiedde zulks eerder om ze als een geneesmiddel, dan tot voedfel te doen dienen, fchoon zij op zich zelve ten dien einde zeer gefchikt is. De geiten-melk, ligter dan die der koeien zijnde, fchijnt de voorkeur te verdienen. De geit kan haar melk aan het kind zelve toedienen ; zij laat zich met de grootfte bereidwilligheid zuigen; men hebbe het kind flechts, eenmaal aan haare uiers te leggen, en zij zal in het vervolg de behoeften van het kind te gemoete koomen, zich naar behooren op een kusfen plaatfende om het te doen zuigen, indien men haar ongeftoord aan derzelver vrij. heid overlaat. Deze melk, fchoon ligter dan die der koe zijnde, is nogthans te zwaar voor de meeste kinderen : zij verteeren dezelve bezwaarlijk , indien men ze niet verdunt hetzij dat zulks met gerfte-water, of met gemeen  jgeen water, waarin men een weinig fuiket mengt-, gefchiede, Naardien de melk op deze wijze niet verdund kan worden, wanneer de geit zelve het kind zoogt, moet men in acht nemen hetzelve flechts weinig tegelijk te doen zuigen, waarna men het gerfte- of fuiker-water te drinken geeft. De koe-melk kan het kind niet, dan door middel van eene tuit, toegediend worden. ■ V. Welke oplettendheid moet-men in de keuze dier foorten van melk in acht nemen? A. De melk der dieren is aan geene mindere bijzondere verfcheidenheden, dan die der vrouwen, onderworpen. Men moet de ligtlle, en jongfte melk uitzonderen: een dier van eenen middenmaatigen ouderdom kiezen, en hetzelve in weiland, of in het open veld doen grazen, naar dien de melk der dieren, welken op den ftal gehouden worden, altijd te dik is, en minder goede hoedanigheden heeft. Men moet telkens wanneer men melk voor het kind noodig heeft, ten minfte zoo dikwijls zulks mooglijk is, het dier melken, om dat de melk, vooral in de groote hitte van den Zomer, zeer fpoedig ontaart, en derzel. ver faamenftelling van elkander fcheid. De voorzorg om de melk, ter bewaaring, te doen kooken, gelijk men in de Steden gewoon is, alwaar men zich elk oogenblik geen versfche kan aanfehaffen, fchijnt ons toe onnoodig, zelfs fchadelijk, te zijn; beter keurende, de. zelve in eene koele, en zuivere plaats te bewaaren.  09i ) V. Op welk eene wijze moet men deze melk den kinderen toedienen ? A. De beste wijze desaangaan.de is, het kind aan de fpeenen van het dier zeiven te doen zuigen; maar dewijl dit oogmerk niet, dan zeer ongemaklijk, bereikt kan worden, word de melk der dieren., den kinderen, hetzij door middel van eene tuit, hetzij met eenen lepel, of in een kroes, toegediend. Op het platte land bedient men zich van tuiten van hout, of tin, dewelken in den vorm van een min of meer langwerpige vies ingengt zijn, en wier dekfel in een foort van tepel eindigt, welke flechts met één gat doorboord is (i). Indien de vorm dier tuiten gemaklijk is, maakt haar de ftoffe, waaruit zij vervaerdigd zijn, weinig aanprijzing waerdigwant, behalven dat het hout eene onaangenaame, en ongezonde reuk nalaat, wanneer het door warme melk, en zelfs door het water, waarmede het inwendig gezuiverd word, doortrokken is, en het tin eenige vergiftige deelen in zich bevat, kunnen deze bekers, daar teboven, niet met naauwkeurigheid van binnen fchoon gemaakt worden. Een (t) Bij ons heeft men tuiten, in wier dekfel een pijp gevonden word, welke zich gedeeltelijk binnen , en gedeeltelijk buiten de tuit bevind, welk buitenfte uiteinde in eene bogt loopt, zoo, dat men de tuit niet behoeft op te ligtcn, om dc kinderen te doen drinken, om welke reden dezelven zuiirtuitca eehecten worden (V).  C *9* > Een glaze tuit verdient de voorkeur, waarvan men zich overal gemaklijk kan voorzien: de vlesjens, van dewelken zich de Artfenybereiders (Apothecars), voor hunne dranken, bedienen, hebben tot dat einde alle voordeelen welken men immer kan begeeren.. Men ftopt die vlesjens, in plaats van met een kurk, met een fijn fponsjen , hetwelk men een halven duim zoo wel van binnen als van buiten doet uitfteken , en vervolgens met een lapjen doorfchijnend neteldoek bekleed, hetwelk men rondsom den hals van het vlesjen vast maakt. Zoo dikwijls het kind daaraan gezogen heeft, zet men het fponsjen en lapjen beiden in water, het een zoo wel als het ander uitwasfchende, en uitdrukkende: terwijl men tevens het vlesjen zelf zoo wel van buiten als van binnen fchoon maakt, als wanneer het nimmer die zuure reuk van zich geven zal, gelijk, na verloop van eenige dagen, aangaande de andere tuiten word befpeurd. V. Welke voorzorgen moet men omtrent de melk zelve die men het kind toedient, in acht nemen% A. In den beginne verdunt men dezelve met een gelijk deel, en zelfs met twee deelen goed fuiker- of met ligt gerfte-water (8): ver- (8) Om deze drank wel te bereiden, doet men een halve lepel met gerst, welke van den bast gezuiverd is, in eene halve pint waters, geduurende een kwartier uurs, kooken. Bij gebrek van gepelde gerst kan men  C 193 ) vervolgens doet men zulks in eene minder hoeveelheid, naarmaate het kind fierker word, en .ten laatfte geeft men enkele melk te drinken. Men doet telkens niet meer in het vlesjen, dan zoo veel men het kind op eenmaal, wil doen gebruiken, oplettende dat men het vogt eene natuurlijke warmte doet verkrijgen, omtrent tot dien graad die de melk heeft als zij van het dier koomt, welk oogmerk men best bereikt, door het viesjen in warm water te houden» ; V- W*»tt eene hoeveelheid melk moet men het kind op eenmaal toedienen; en hoe veel tijd moet Men doen verkopen, eer men het weder te drinken geeft? A. Men moet het in den beginne niet boven drie of vier gewoone lepels, op eenmaal, en niet meer dan alle twee uuren, wanneer het wakker is, te drinken geven, welke tusfchen-poozing men ten minfte altijd houden moet, fchoon men het kind, in het vervolg, eene grooter hoeveelheid melk kan toedienen. v. Uit welke' tekenen kan men weeten of de melk der dieren-het kind nuttig is % en door hetzelve wel verteerd-kan worden ? A, men zich van. gewoone bedienen, die men eeneiig* te zieding, of gisting, in een afzonderlijk water°» moet doet ondergaan, alvoorens 'er gebruik van te maaken, moetende ook langer kooken dan de andere. Het eerfte-water, dus tot p-ehmik van u»f h^j bereid zijnde, moet, om dat het tot bederf öVêftfatt'. fiiet langer dan een dag bewaard worden. IL Deel, n  C 194 ) A. Dat de melk wel'verteerd word, blijkt 1 daaruit, wanneer het kind twee , of drie, 1 en zelfs viermaal in de vierentwintig uuren afgang heeft, en de drekftoffen gelijk, geelachtig, en, als geklutfte eieren , gebonden zijn. Het bewijs dat de verteering niet behoorlijk gefchied, is daarin gelegen, wanneer het kind meermaalen of veel zeldzaamer ontlasting heeft, en de drek fcherp , frinkend , en met veele witachtige korrels , naar de wrongel van kaas gelijkende , bezet is, als mede, wanneer die ftoffen hard, grijstof wit-achtig, en leemig zijn, bijna naar klei gelijkende. Men moet hetzelfde gevolg trekken, uit de gekappclde, en zuur riekende melk, welke het kind dikwijls door braaking overgeeft, zoo wel als uit de groen-, en galachtige ftoffen, welken het -kind door den ftoelgang loost. V. Wat moet men, in alle deze gevallen, in den leefregel van het kind in acht nemen? A. Wanneer het kind bij aahhoudenheid fcherpe, en kwaalijk verteerde ftoffen afgaat, moet men het verfcheiden maaien daags een». | ge greinen poeder van züurbrekende middelten (V)-> gelijk de Magnef: alb: Angel: of be- l reide Kreeftoogen (peul: cancri), doen gebrui- L ken, welke middelen men in een' lepel vol af- 1 trekfel van Roomfche Camillen (Cham: Roman:), , ( hetwelk men met een weinig fuiker vermengd, of in een zeer ligt uittnkfel (Tinei:) van | [1 (_c) jlbforber.iias  C *95 ) Rabarber (Rhabarb: Mei Rheum) moet ontbinden, terwijl de melk, welke hec kind gebruikt* met een afkookfel van rijst, in plaats van met gerfte. water , waarvan wij hierboven fpraken, aangelengd moet worden. _ Wanneer de drekftoffen groen- en gal-achtig zijn, moet men nog krachtdaadiger van de züurbrekende poeders gebruik maaken * waar= van men het kind tot agttien, en twintig greinen, zelfs meerder, in den loop van vierentwintig uuren, moet ingeven. De züurbrekende middelen koomen nóg te -pas, wanneer het kind de melk geduurig bij braaking overgeeft, en den adem eenen zeer iterken zuuren reuk nalaat. Somtijds is het noodig het kind, twee of drie dagen na, en Zelfs, vóór het gebruik dier poeders, een buikzuiverend middel te doen gebruiken, waartoe wij de fijroop van fuikerij , Waarvan men in den uchtendftond twee loot, bij poozen, ingeeft, ais het beste middel keüren. Men moet de melk met eene grooter hoeveelheid water verdunnen, wanneer het kind hardlijvig is, zeldzaam ontlasting heeft, en de drekftoffen hard en kleiachtig zijn, Dart ook moet men het zoo dikwijls geen melk te drinken geven, maar van tijd tot tijd eenige lepels gerfte.water, met een Weinig honig, doen gebruiken. Door alle deze %-oorzofgeri" in acht te nemen, en den leefregel wijs in te rigtenj zal men gemaklijker het oogmerk bereiken, om fommige kinderen met de melk der dieren op te voeden. "ft i VER-  < 190 VERVOLG DER VOEDING VAN HET KIND, TOT AAN DEN SPEENTIJD. V. Moet het kind dibvijls zuigen? A. Eene goede voedfter zondigt in dit opzicht, over het algemeen, meer in overdaad, dan in nalaatigheid. Zij geeft het kind elk oogenblik de borst wanneer het rusteloos is , of fchreeuwt, welke de oorzaak daarvan mogewezen, zich verzekerd houdende, dat de honger daarin altijd het grootfte deel heeft, en dat de borst alleen in ftaat is om het te bedaaren. Met de maag dus te overladen, kan de verteering van bet zog niet behoorlijk gefchieden; door overftrooming van dit ingewand, werpt het kind de melk door den mond weder naar buiten, of word door den afgang onverteerd ontlast. De tong word als dan met eene witte en dikke korst overdekt, en fomtijds word de geheele mond met puistjens van dezelfde kleur bezet, die welhaast in zoo veele zweertjens ontaarten. De jlokdarm (d), de maag., en de geheele darmbuis (e) ontaarten tevens, en 'er ontftaat een buikloop die het kind fchielijk wegrukt. Men Cd) Oefophagus. Cf) fana/is intestinatis.  C 197 ) Men kan deze ongefteldheden bij de meeste kinderen voorkoomen , door dezelven , in den beginne, flechts alle twee,of drie uuren, en zelfs na verloop van meerder tijd, te doen zuigen. Deze voorzorgen worden vcreischt, wanneer het kind het zog geduurig door braaking overgeeft, als mede wanneer 'er telkens hik: ontftaat, fchoon veele vrouwen zulks als zoo; veele kenmerken van den voorfpoed haarer zuigelingen achten, daar het tekenen van ongefteldheid, en gcenzins van gezondheid zijn. ,V. Gij zijt dan in het gevoelen dat men"dekinderen aan Jlonden moet gewennen, en dezelven niet, dan op gezette uuren laaten zuigen? A. Neen: men kan het geenzins eene regeling heeten wanneer men de kinderen niet te dikwijls doet zuigen, en den tijd afwagt tot dat het zog, hetwelk zij gezoogen hebben, behoorlijk verteerd zij, eer men op nieuw te zuigen geeft. 'Er zoude evenveel nadeel in gelegen zijn, indien men de kinderen uuren lang deed honger lijden, als wanneer men dezelven elk oogenblik liet zuigen. Vrouwen, dewelken haare kinderen gewennen, flechts om de vier uuren, bij voorbeeld, te zuigen, en hun nimmer de borst geduurende den gehee» len nacht aanbieden, behartigen veel minder het welzijn haarer kinderen, dan haar eigen rust en gemak. . V. Uit welke tekenen kan men he fluiten dat het kind voedfel noodig heeft? A. Men kan, in dit opzicht, geene vaste regelen bepaalen. Wij zullen enkel aanmerken , dat 'er geen nadeel in gelegen is , indien N 3 men  ( 198 > riien het kind laat zuigen, wanneer het in. geen twee , óf drie uuren gezogen heeft , hetzij dat hetzelve, geduurende dien tijd, geflaapen heeft, dan niet. Het zal ophouden te fehreeuvven zoo fpoedig de voedfter het aan de borst legt, indien zulks alleen door den honger veroorzaakt werd: het zal de tepel met drift omvatten, en zonder ophouden zuigen, tot dat deszelfs behoeften vervuld zijn, waarna het gerust hetzij fiaapcn, of waaken zal. Het zal, integendeel, met fchreeuwen blijven aanhouden, en de borst weigeren aan ie nemen, tenzij men het dwingt den tepel te vatten, denwelken het nogthans dikwijls zal los laaten, indien zulks door pijn, of ongemak veroorzaakt word, hetzij dat het een en ander uit eene te ftijve, of niet naar behooren ingcrigte bakering ontftaat, of dat het, zich bevuild hebbende, verandering van luuren vordert. V, Welk eenen ouderdom moet het kind bereikt hebben, om het ander voedfel te geven, dan liet zog der minne ? A. Men moet hier mede vroeger, of laater beginnen, naar maate het kind zwak, of fterk is, en de minne meer of min zog hebbe; maar men behoort geen ander voedfel aan-het kind , buiten het zog te geven, alvoorens de vijf of zes eerfte maanden na de geboorte : eene vrouw dewelke een kind , tot dien tijd, niet enkel met haar zog kan voeden, kan gewis voor geene goede voedfter gehouden, en nimmer boven eene andere gekoozen worden. Indien de meeste vrouwen, qr feet platte land haare kinderen vroege?  ( l99 ) ger fpijzen doen gebruiken, gefchied zulks niet om dat het haar aan zog mangelt, maar alleen ter oorzaake van de gewoonte, welke zij van haare ouders hebben overgeërft. Het eerfte voedfel hetwelk deze vrouwen haaren kinderen geven, is eene zwaare, en flecht toebereide meelpap, welke een bejaarde naauw.: lijks kan verteeren. Deze, door de natuur zelve, fchadelijke fpijze, word zulks nog veel meerder door de wijze opwelke zij den kinderen word toegediend. Men kan zonder walging, en zelfs zonder eene foort van verontwaerdiging, die pap door de minnen, met haare, dikwijls onzuivere, vingeren, tot diep in den mond der kinderen, niet zien voeren, en, hetgene zij weigerden door te flikken, van rondsom da lippen, met den vinger, te zien opraapen, en dezelven op nieuw in het mondjen van het kind te duwen. Indien zij zich, tot dit einde, al van eenen lepel bedienen, brengen zij de pap, om te proeven of ze niet te warm is, eerst in haaren mond (die dikwijls met eene ongezonde lucht befmet is), waarna zij dezelve het kind doen gebruiken; cn, fchoon men zulke voedfters al van haare verkeerde handelwijze onderrigt, maaken zij 'er zich, in het toekoomende, niet minder aan fchuldig. Dat men eindelijk zulke vrouwen leere, een ligter, heilzaamer, entevens minder aan verderf onderworpen voedfel te bereiden , die zij met minder nadeel haaren kinderen kunnen toedienen: zoo zullen zij gewis van deze walgelijke , en nadeelige gewoonte , afftand doen. N 4 V.  C200 ) V, Welke fpijzen moet men den kinderen geyen ? A. Eene wel toebereide meel- of broodpap, als mede een aftrekfel van rijst, gerst, of grutten, zijn de eerfte fpijzen welken men bet kind moet doen gebruiken, wanneer het zog der voedfter tot deszelfs behoefte niet toereikende is, of, wanneer men de werktuiglijke deelen tot de fpijsverteering, en bloedwording van het kind, allengs aan vaster fpijzen wil gewennen. V. Hoedanig moet men deze fpijzen toebereiden? . Jr A. Tot de meelpap gebruikt men meel hetwelk men in den oven doet droogen, tot dat het een weinig roodachtig begint te worden: elke vrouw op het platte land, welke haar eigen brood bakt, kan 'er voor een geheele week van gereed maaken, door 'er een aarde kom vol tegelijktijdig van te doen droogen. Men moet Hechts weinig van dit meel gebruiken voor de geringe hoeveelheid der pap welke voor een maal moet dienen. Men moet het zorgvuldig in eenige lepels melk ontbinden, waarvan men van tijd tot tijd meerder bij het meel voegt, naar maate het ontbonden word, waarna men het in een aarde- en geenzins in een koperen pannetjen op het vuur zet, en behoorlijk doet kooken. Men kan zich ook voor deze pap van brood bedienen, hetwelk in den oven gedroogd, en daarna fijn geftooten is. De broodpap die het ligtfte te verteeren is, Word vervaerdigd, door wit, en een 'weinig feelegen% brood, in eene middenmaatigc hoe- veel»  C 201 ) veelheid water, te doen kooken, tot dat het geheelde dikte van de gewoone pap verkregen heeft, waarna men 'er een weinig zout, of, in plaats van dat, fuiker bijvoegt. Het aftrekfel van rijst, gepaerelde gerst, en grutten, word op dezelfde wijze toebereid: «met dit onderfcheid alleen, dat men de korrels, in eenen daartoe gefchikten pot, eene langduurige zieding moet doen ondergaan, 'er in den beginne weinig water op doende, welke hoeveelheid men van tijd tot tijd vermeerdert, naar maate de korrels zwellen; daarna kneust men dezelven met een lepel, wanneer zij behoorlijk gezwollen, en geberften zijn; als dan giet men het aftrekfel door een zeef, en met doet 'er zout, of fuiker bij. Men kan deze aftrekfels van tijd tot tijd met een ligt vleeschnat toebereiden, wanneep het kind den fpeentijd begint te naderen. V. Moet men het kind eene groote hoeveelheid, dier fpijzen tegelijktijdig geven, cn zulks, in den loop van vierentwintig uuren, verfcheiden maaien herhaalen ? A. Men moet in den beginne flechts eenige pap-lepels vol, en maar eenmaal daags, daarvan doen gebruiken; maar men kan die hoeveelheid in het vervolg vermeerderen, en de pap des morgens en des avonds toedienen: hetwelk tevens in het middaguur mag gefchieden, indien men het kind om gefpeend te worden wil voorbereiden. V. Wzlk eenen ouderdom moet het kind bereikt hebben om gefpeend te kunnen worden? A. De natuur fchijnt ons aan te wijzen, dat men dc kinderen niet; vóór de uitbotting der ^T 5 twin-  ( 102 ) twintig eerfte tanden, welke melktanden geheeten worden, behoorde te fpeenen, niet tegenftaande men dezelven zeldzaam tot dien tijd laat zuigen. Men fpeent de meeste kinderen tusfchen de twaalf en agttien maanden, na derzelver geboorte, fchoon zij in dat tijdperk dikwijls de voedfter het meeste noodig. hebben, om dat als dan de krachtigfte werking der tanding plaats heeft (*). V. £to Om deze gewigtige reden oordeele ik beter, de kinderen, wanneer zij gezond en fterk, en vooral, indien de moeders van een zwak geftel zijn, vóór de werking der tanding;, dat is, tusfcheh":dc zes, en agt maanden, te fpeenen : want, indien men hiermede wilde wagten, tot'dat de twintig eerfte tanden uitgebot zijn, zoude men de kinderen meest altijd tot d\n ouderdom van twee, ja dikwijls van twee en een halfjaar moeten laaten zuigen; immers, hoe veele kinderen krijgen de hoek- of honds-tanden eerst na twee jaaren bereikt te hebben, waarmede dikwijls de meeste fmart verzeld gaat, en de toevallen fomtijds doodelijk zijn, indien men dezelven door geene gepaste middelen, gelijk de doorfnijding van het tandvleesch, en beenvlies, kan verhoeden. Indedaad, het zuigen zal de kinderen voor die toevallen niet behoeden! En, hoe meenige vrouwen zijn de flagtoffers niet, door te lang te zogen, geworden, terwijl zij, in weerwil van het klaarblijklijk afnemen haarer krachten, hetwelk haar reeefs «enen vroegen dood, of ten minfte een kwijnend leven, voorfpelde, roeketoos bleven voortvaaren met fcaa-  C 203 ) V. Welke voorzorgen moet men omtrent het fpeenen der kinderen in acht nemen? A. Men moet acht geven: 1°. de kinderen nooit in dien tijd te fpeenen, in den welken verfcheiden tanden nabij zijn om uit te botten, hoedanig ook derzelver krachten, en ouderdom mogen wezen, om dat zij in dat tijdperk pijnlijk zijn, de mond dikwijls ontltoken, en zoo gevoelig is, dat fommige kinderen naauwlijks den tepel kunnen vatten, en het voedfel zeer bezwaarlijk zouden kunnen verteeren, indien men ze als dan ongewoone fpijzen liet gebruiken; men moet het kind langzaam fpeenen, door het van dag tot dag minder te doen zuigen, en tevens aan eene grooter hoeveelheid dier fpijzen te gewennen, waarvan wij hierboven gefprokcr» hebben; eindelijk 3». men moet het kind, eerst geduurende den nacht, en vervolgens op den dag, allengs de borst onthouden. V. Zoude het niet heter zijn het kind fchielijk, vf op eenmaal te fpeenen, dan het allengs ds horst te onthouden ? A. Neen: door het kind fchielijk', als in een oogenblik, te fpeenen, word het eenen te gevoehgen flag toegebragt: niets is in Haat om het dit verlies te vergoeden, niets kan het die onthouding doen vergeten: het is vol kwelling, rusteloos, en fchreeuwt dag en nacht; haaren kinderen, in fchijn, nuttig te wezen, daar zij, integendeel, dezelven van himne moeder beroofden CV}!  C 204 7 sacht; maar daar te boven, brengt men zicli in de verplichting van het kind, daadlijk, en zonder daartoe voorbereid te zijn, eene grooter hoeveelheid Fpijzen te moeten geven, aan dewelken dc maag zich niet terftond kan gewennen, en het lijd gewoonlijk niet lang dat deszelfs gezondheid tekenen van kwijning geeft. : ) De beste wijze om de kinderen tc fpeenen * is die , welke wij zoo even hebben voorgefchreven, waaruit het kind en de voedfter tevens voordeel .trekken. V. Welk eenen leefregel moet men het kind pas na het fpeenen doen houden? A. Men moet het driemaal daags een der bovengemelde aftrekfeis, of broodpap, toe-' dienen; van tijd tot tijd een korstjep brood in de handen geven , om het fpeelende te eeten; fomtijds een weinig vleeschnat doen gebruiken; en, wanneer het eenigzins verder gevorderd is, kan men het een versch ei, en een weinig wel toebereide groenten doen nuttigen. ■ Deszelfs drank' moet in enkel water beilaan , waarbij men nu en dan een gering deel goede wijn kan voegen, indien men zich dezelve kan aanfehaffen. V. Welke voorzorgen moet de vrouw, na dat zij haar kind gefpeend heeft, omtrent zich zelve in acht nemen ? A. Hoe lang, of kort, zij haar kind gezoogd hebbe, en welke hoeveelheid zog zij, bij het fpeenen, moge overhouden, moet zij vermijden zich aan de koude, of vogtigheid bloot te ftellen; zij moet zich warm houden, en  C 205 } en de borften zorgvuldig bedekken; ook moet zij in het bedde blijven liggen, indien 'er nog genoeg zog in haare borften is, om dezelven pijnelijk te ipannen; en zij moet, zoo veel haar vermoogen toelaat, de uitwüasfeming eenigzins trachten te bevorderen. Om dit laatfte oogmerk te bereiken, kan het veel drinken van een aftrekfel van thee, eer-enprijs, linden-bloefem,of vleerbloemen, waarin men een weinig fuiker mengt, van veel dienst zijn. In het vervolg moet zij gebruik maaken van een afkookfel van pieterfelie- of Scorfonera-wortel, waarbij zij een vierde, of een half loot Engels zout, of iets diergelijks , moet voegen; zij moet eenige maaien daags een aarsfpuitfel doen aanwenden, en onder andere dat van des morgens een weinig afgangverwekkende doen maaken, door 'er gemeenen honig, en eene genoegzaame hoeveelheid prikkelend zout bij te voegen; eindelijk moet zij, na het fpeenen van het kind, één, of tweemaalen den buik zuiveren, indien dei omftandigheden zulks vereisfchen. VIJF.  C 2°6 ) VIJFDE HOOFDSTUK. over de nageboorte, en den leefregel der kraamvrouwen. 898. De nageboorte , en de leefregel welke de kraamvrouwen verplicht Zijn te houden, maaken geene twee minder gewigtige afdeelingen uit, dan het voorgaande hoofd. Huk belangrijk is: naardien de minfle feil in "het eene, en de geringfte onnaauWkeurigbeid in het andere geval, zoo wel als omtrent den bijftand welken men aan eerstgeboorne binderen moet bewijzen, en de leefregel welke men dezelven moet doen houden, de bronnen van eene menigte gebreken en toevallen kunnen worden. EERSTE AFDEELING, over de nageboorte. Over de na- ■ 899. Men is fints lang overeen gekoomen, jgeboone. onder het woord Nageboorte, den uittogt van den moederkoek, en der vliezen, teverftaan* De  De natuur zoude dezelve, indien men haar desaangaande den tijd vergunde, bijna altijd bevorderen; en, indedaad, men moet erkennen, dat wij, in de meeste gevallen, 'erweinig toe medewerken, fchoon het gemeen zich van het tegendeel verzekerd houd, hetwelk, in dit opzicht, onzen dienst, als het anker van de behoudenis der vrouwe, aanmerkt. 900. Het vermoogen der natuur heeft echter deszelfs paaien, en de kunst is fomtijds, tot de nageboorte, gelijk tot de verlosfing, volftrekt noodzaaklijk. 901. Tweeërlei gevoelens hebben zich tegen deze grondwaarheden aangekant. Dezen houden ftaande , dat men de afdrijving der nageboorte altijd aan de zorg der natuur moet overlaaten; en de anderen, dat men dezelve niet te fpoedig kan bevorderen. De laatstgenoemden geven zich naauwlijks den tijd om de ftreng te binden, en af te fnijden, teneinde de hand in de baarmoeder te voeren, en de vrouw van de aanhangfelen der vrugt te verlosfen; terwijl deeerften derzelver uittogt geduldig afwagten., in weerwil van de noodzaaklijkheid om die hulp aan te brengen, welke, in fommige gevallen, gevorderd word. 902. De te algemeene voorfchriften, dewelken van onderfcheiden Schrijvers afkom-1 ltig zijn, hebben dikwijls voor de vrouwen! doodelijke gevolgen gehad. '£r zijn, zon-J der twijffel, gevallen, en wij zullen dezelven 2 zorgvuldig aanwijzen, in dewelken de Ver-e loskundige zich genoodzaakt bevind om de d vrouw terftond van de aanhangfelen der vrugt " te verlosfen; maar 'er zijn ook andere, waarin Gevoelen» betrekkelijk de nageboorte. Het ver- noogeii der latuur heef\ 1 de nageoorte, deself's paaien, n de kunst erzelver mtlg&eden.  C in de omftandigheden vorderen, om die hulp bijna geheel aan de natuur over te laaten: fchoon men, in alle gevallen, de nageboorte, met vrugt, kan behulpzaam zijn, met deswegens een gunftig.tijdftip waar te nemen. 903. Laaten wij, alvoorens dit tijdftip aan te toonen, en de wijze, op welke men de vrouw van de aanhangfelen der vrugt moet verlosfen, voor te ftellen, de natuur, aan zich zelve overgelaaten zijnde , volgen, en onderzoeken, hoedanig zij haar oogmerk bereikt , om de moederkoek, en de vliezen, af te drijven. EERSTE VERDEELING. OVER DE NAGEBOORTE , WELKE DOOR DE NATUUR GESCHIED. Over de wijze opWelke de nageboorte vanzelf gefchied. -904. De nageboorte, welke door de natuur bevorderd word, gefchied in twee tijdperken, naamlijk dat der loslaating van den moederkoek, en dat der afdrijving. De baarmoeder is het voornaamfte werktuig dier 'dubbele verrigting; derzelver werking is alleen toereikende om de moederkoek van haare binnenfte oppervlakte los te maaken; maar , om zich geheel van dit lighaam te ontdoen, heeft zij noodig geholpen te worden , welke hulp door de faamentrekking der buikfpieren word aapgebragt.  C 209 ) 905. De herbaalde poogingen, welke de baarmoeder aanwend, om zich van het kind te ontdoen , zijn gewoonlijk dezelfde , welken de vasthegting van den moederkoek verbreeken, naardien men denzelven bijna altijd, terflond na den uittogt van het kind, aan den mond van dit ingewand aantreft. Deze loslaating begint nu aan het middenpunt, en dan weder aan een der gedeelten van den omtrek des moederkoeks,hetwelk onderfcheiden verichijnfelen doet gebooren worden. 906. In de eerfte plaats keert zich het binnenlte gedeelte van den moederkoek, naardien deszelfs midden voorwaards word geftuwd naar buiten, zoo, dat de buitenfte oppervlakte van dit lighaam een zak vormt, welke met bloed word opgevuld, en deszelfs bmnenfte oppervlakte, die met vliezen en vaten overdekt is, zich eerst aan den ingang; der fchede vertoont. 6 5 907. De moederkoek vormt een bijna evenredige zak, en vertoont zich op dezelfde wij. ze aan de fchede, wanneer dit lighaam zich van de baarmoeder, door die plaats van deszelfs omtrek, welke de afgelegenfte van den mond dezes ingewands is, begint los te laaten. Het een en ander gefchied op eene geheel verfchilJende wijze , wanneer de moederkoek zich aan cr , on,derfte gedeelte der baarmoeder eerst aflcheid, en vooral, wanneer dit lighaam nabij derzelver ingang was vastgehegt. In dit laatlte geval krult zich de moederkoek, voh, gens delengte der baarmoeder, om, zoo dat dit dee deszelfs groefachtige, of buitenfte oppervlakte, het eerst aanbied, en deszelfs U. Deel. O ■  uittogt- altijd, door de ontlasting van een wek nig vloeibaar bloed, word vooraf gegaan. 908. Naardien de mond der baarmoeder zich veelal, terftond na den uittogt van het kind, faamentrekt, bevind zich de moederkoek voor eenige oogenblikken in derzelver bolligheid opgefloten;, maar dit ingewand, nog prikkeling gewaar wordende, en geene vreemde lighaamen kunnende verdragen, be-. gint zich welhaast weder faamen te trekken, en noodzaakt deszelfs mond zich op nieuw te ontfluiten, om het vreemd lighaam, hetwelk bet in zich bevat,uittogt te verfchaffen: terWijl de vrouw, door den last die zij van de ?ijde van den moederkoek, welke zich in de fchede bevind, gewaar word, aangezet zijnde, niet nalaat eenige poogingen aan te wenden , ten einde derzelver verlosfing te helpen Voltooien. 909. De moederkoek voert, in deszelfs. Uittogt, de vliezen altijd met zich naar buiten; ten minfte wanneer zij met de baarmoeder niet zeer naauw vereenigd zijn. In dit laatfte geval verfcheuren de vliezen, en het agter gebleven gedeelte fcheid zich dikwijls, piet earder van de baarmoeder, dan na verloop van verfcheiden dagen , en word eerst met de kraamzuiyeringen (ƒ), afgedreven, welk langduurig verblijf de baarmoeder niet altijd verdragen kan , zonder dat daardoor toevallen veroorzaakt worden. 9 IQ». (ƒ) Loc/üa.  C2II ) 9io. De natuur volgt, in de nageboorte, beftendig dezen Joop, fchoon niet altijd op dezelfde wijze , naardien 'er vrouwen zijn , dewelken zeer fpoedig, en anderen, die zeer langzaam van de aanhangfelen der vrugt verlost worden. De nageboorte volgt, over het algemeen, zoo veel te fpoediger, als de afdrijving der vrugt langzaamer gefchied; als mede, naar maate de baarmoeder aandoenlijker is; of, naar evenredigheid zij, m het tijdftip der geboorte van het kind, meer vermoogen, en derzelver holligheid mineer uitgeflrektheid behoud ; en zoo ook omgekeerd. TWEEDE VERDEELING. OVER DE TEKENEN, WELKEN HET TIJDSTL AANDUIDEN WAARIN MEN DE NATUUR TOT DE NAGEBOORTE MOET BEHULPZAAM ZIJN, EN OVER DE WIJZE HOE MEN ZICH TOT DAT EINDE, IN HET ALLERGEWOONSTE GEVAL, HEBBE TE GEDRAGEN. 911. Men moet, volgens de natuurlijke orde, nimmer ondernemen,, de vrouw van de aanhangfelen der vrugt te verlosfen, alvoorens de moederkoek zich van de baarmoeO 2 tler > Over den tijd wanneer men de nageboortemoet behulp» zaara zijn-  I Over de middolsn ter beiru iftiging van de ©ageboorte. * Over de voorzorgen welken men, bij het trekken aan de navelftreng, in acht mopl nemen. Cf) Regio ftypogastricaK X 212 ) der heeft afgefcheiden, en dit ingewand poogingen doet om dit lighaam af te drijven- Dit oogenblik word door nieuwe pijnen aangeduid , terwijl hetzelve bevestigd word, door ie hardigheid, en den geringen omtrek van de baarmoeder, waarvan men door het gevoel, boven de fchaambeenderen, overtuigd kan worden; als mede door de ongefpannenheid van den rand der opening van de baarmoeder ; door de weder-ontfluiting van dit deel; en door het aanweezen van een lighaam hetwelk zich in dien mond begint te begeven. 912. Men begunftigt de nageboorte, door het bloed uit den moederkoek, door middel van de navelader, te ontlasten; door het verrigten van wrijvingen , met de eene hand , op de benedenjle afperking van den buik (g) der vrouwe , om de werking der baai-moeder op te wekken, of gaande te houden; en door, met eenige vingeren van de andere hand,zachtjens aan de navelftreng te trekken. 913. De poogingen welken men op de ftreng aanwend, met inzicht om den moederkoek af te voeren, moeten dus worden ingerigt, dat zij dit lighaam noodzaaken, om volgens het middenpunt van het bekken neer te daalen: welk oogmerk men dikwijls, hetzij ter oorzaake van de natuurlijke bogt van het bekken zelf, of uit hoofde van de ligging der vrouwe, wier billen min of meer in den kuil van het bedde verborgen zijn, niet: be-  C "3 > bereiken kan, zonder desaangaande eene bijzondere voorzorg te gebruiken, welke hierin beftaat, dat men,door de uiteinden van eenige vingeren, diep in de fchede gevoerd zijnde, een foort van brug verwekt, waarover men de navelftreng heenen leid , en langs dien weg eene regtlijnige rigting doeft verkrij. gen. 914. Tot dat einde moet de Verloskundige, na dat hij de ftreng, met eene hand, welke met eenen droogen doek voorzien is, heeft aangevat, dezelve in eene vlakke rigting naar zich trekken, terwijl hij drie vingeren van de andere hand, faamgevoegd zijnde , en een foort van goot vormende, langs de fchaambeenderen , tot aan den ingang van den hals der baarmoeder voert, waarmede hij den wortel der ftreng, zooveel mooglijkis, ag-. terwaards drukt, en haar, in denzelfden zin , eenen elleboog doet befchrijven, evenredig aan die, wélke zij over de groeve eener katroUfchijf zoude trekken. 915. Deze handelwijze volgende, werkt men, fchoon in eene bijna regtlijnige rigting , op den moederkoek, als of de ftreng de wijdte, tusfehen den regten darm, en de punt Van het ftaartbeen der vrouwe begrepen, midden door trok, en dierhalven bijna volgens het middenpunt der bovenfte engte van het bekken. 916. Deze voorzorg is fomtijds zoo noodzaaklijk, dat men zonder dezelve zeer groote hindernisfen zoude gewaar worden, om den moederkoek af te haaien , waaruit men dan, befluit, dat dit lighaam zeergroot is, daar het O 3 dê  ( 214 ) Noodzaak- lijke voorzorgen om de nageboorte veilig te voltooien. de gewoone paaien niet overfchrijd; of wel, dat hetzelve zeer vast aan de baarmoeder is vereenigd, wanneer het 'er zich reeds geheel van heeft afgefcheiden, door welke misvattingen de Verloskundige eene geheel andere werkwijze volgt, dan de omftandigheden vorderen. 917. Wanneer de moederkoek in de fchede is nedergedaald, hebbe men dezelve flechts naar zich te trekken, door de hand, welke hetuiteinde der ftreng in zich bevat, op te heffen. Men ontvangt dit lighaam zoo fpoedig het zich naar buiten vertoont, het met de linker hand, die over-dwars onder de vrouwelijkheid is aangerigt, tegenhoudende, en met de regter aannemende, terwijl men het vijf a zes maaien omdraait, om de vliezen tot elkander te brengen, en als tot één koort te maaken. 918. Geene handelwijze, dan deze laatfte, is beter, om alle de vliezen tegelijk af te voeren, en de toevallen voor te koomen, dewelken meer dan eens het gevolg zijn geweest van de terug blijving van eenig gedeelte der vliezen in de baarmoeder. Indien 'er een enkel geval plaats heeft waarin deze voorzorg onnoodig is, zoude het datgene zijn,in hetwelk de moederkoek in den omtrek van den hals der baarmoeder was vastgehegt, en de vliezen nabij dit lighaam gebersten zijn, dewijl men als dan, door het draaien van den moederkoek, de vliezen nimmer, gelijk in de gewoone gevallen, in den vorm van een koort tot elkander kan vereenigen. 919. Zoo dikwijls men eenige moeite aantreft , om den moederkoek, door het trekken aan  C 215 > aan de ftreng-, af te haaien* moet men Vr dè oorzaak van nafpooren;, door eenige ving®» ren tot diep in den mond der baarmoeder tó voeren. Men moet tevens met de aanbevolen wrijvingen op de benedenfte afperking van den buik blijven aanhouden-, ten einde de uitdrijvende werking van de baarmoeder krachtdaadiger op te wekken ; en indien de Verlost kundige die Wrijvingen niet zelf kan verrigi ten, moet hij dat gedeelte van den buik-, van tijd tot tijd, betasten, ten einde de graad van faamentrekking , en hardigheid j van de baar^ moeder na te fpooren, en te vermijden, dat de bodem van dit ingewand, door fterker aari de ftreng te trekken dan betaamlijk is, niet medegevoerd, en omgekeerd worde-. DËRDË VERDEELING. over toevallige omstandigheden, wel: ken ons verplichten om de vroütf Vroeger , of laater } van de aan* hangselen der vrugt te verlos-; sen, en naar evenredigheid dier omstandigheden de wijze der bewerking in te rigten*. 920. Van alle de toevallen welken den Verloskundigen in de noodzaaklijkheid kunO 4 nen ÖVër dërl tijd waarin mende nage*  C "<*) boorte moet bevorderen, in geval van bloedftorting. I nen ftellen om de vrouw van de aanhangfelen der vrugt te verlosfen, vóór dat zich alle die tekenen, dewelken wij hierboven hebben aangewezen, vereenigen , is de bloedftorting uit de baarmoeder van het dringendfte gevaar , dewijl de krachten van dit ingewand , daardoor uitgeput wordende, als dan te kort fchieten om den moederkoek af te drijven, wiens-aanzijn niets anders kan teweeg brengen, dan dit toeval te verzwaaren. 921. De bloedftorting is klaarblijklijk, of verborgen. In het eerfte geval vloeit een ftroom van bloed uit de fchede; in het tweede word het bloed in de baarmoeder zelve uitgeftort , wier mond door den moederkoek zich toegeftopt bevind, zoo, dat haare wanden zich uitzetten, en derzelver holligheid welhaast met bloed word opgevuld. Deze laatfte foort kan veel gevaarlijker gevolgen hebben dan de eerfte, ter oorzaake van de volkomene gerustheid waarin de Verloskundige verkeert , daar hem het aanweezen van dit toeval onbekend is , terwijl hij het gunftig tijdftip 'van de volkoomene verlosfing der vrouwe, geduldig, blijft afwagten. 922. Deze ftorting is nooit meer te vreezen , dan na die verlosfingen welken door een' aanmerklijken vloed zijn vooraf gegaan, en vooral, wanneer men dezelven fpoedig bevordert, om dat de moederkoek, zich als dan reeds van de baarmoeder afgefcheiden hebbende, en deszelfs onderfteuning door het kind, als in een oogenblik, dervende, zich aan den mond der baarmoeder vertoont, al- voo.  ( 217 ) voorens dit ingewand genoeg is faamengetrokken , om tegen den aandrang van hel bloed beftand te zijn. Dit toeval kan ook ns de verlosfing van de aanhangfelen der vrugt ontftaan, indien men de fchede, zonder andere voorzorgen te gebruiken, opvult, om dc vloeijing van het bloed te beletten, welke, door de werkloosheid der baarmoeder, blijft aanhouden. (Ziet §. 999 en vervolgens). 923. De geduurige bezwijming (/?), en ftuiptrekkingen, moeten ons tevens doen befluiten,om de moederkoek, of andere vreem. dehghaamen, welken de oorzaak dier toevallen zijn, zbnder uitftel, af te voeren. Ge-i lukkig , indien de aart der ftuip trekkingen zulks altijd mooglijk maakte! 924. De werkloosheid der baarmoeder, en de krampachtige, of natuurlijke fluiting van derzelver hals; de tegen-natuurlijke vasthegting van den moederkoek, en deszelfs opflui-1 ting in eenen bijzonderen zak, waarvan wij * het werktuiglijke der vorming, in het ver- J volg, zullen ontvouwen, zijn toevallen/ welken vorderen, dat de afhaaling van de aanhangfelen der vrugt, min of meer, worde uitgefteld. Deze laatfte omftandigheden vercisfehen tevens eenig onderfcheid in de wijze der uitvoering, waarvan in de algemeene voorftelling geen gewag gemaakt konde worden. De tederheid , en de affcheuring der ftreng, C/'O Syncope. O 5 Toevallen, welken de nageboorte, zonder uit!tel, vordeen. Toevallen» ivelken de ïageboorte ioen uitftelen, en on;emaklijkerrunnen maen.  C «8 > ftreng, verzwaaren daar teboven, gelijk meft in het vervolg zal befpeuren, de natuurlijke hindernisfen, dewelken de nageboorte dik* wijls vergezellen. VIERDE VERDËELING. OVER. DE WIJZE OPWELKE MEN DE NAGEBOO&»" TE, IN GEVAL VAN BLOEDSTORTING, MOET BEVORDEREN. Over de wij' £e om de na geboorte, ir eene bloedftorting te bevorderen. ■ 925. Daar de bloedftorting vordert, dat men de vrouw, zonder uitftel, van de aanhangfelen der vrugt verlost, toont zij echter bijna niets aan, betrekkelijk de wijze opwel» ke de nageboorte moet bevorderd worden (waarvan wij hierboven geen melding maakten) , uitgezonderd , wanneer de moeder» koek nog ten deele met de baarmoeder vereenigd, de ftreng afgefcheurd, of te te» der is, om de noodzaaklijke rekking, in een diergelijk geval, te ondergaan, welke, door 'er aan te trekken, onvermijdelijk is. 926. Wanneer de ftreng geheel, en fterk genoeg is om die trekking te kunnen verdra.» gen, doet men zulks met de gewoone voor» zorgen, terwijl een der omftanders de uitdrijvende werking van de baarmoeder, door het doen van behoorlijke wrijvingen op den buik, opwekt. Indien de moederkoek deze weder» keerige poogingen wederftaat, vat men dezelve aan den ingang der baarmoeder, door 'er  C "9 ) *erdehand, voorzichtig, in te voeren, zich op dezelfde wijze gedragende, wanneer de ftreng, door zwakheid als anderzins, tot het afhaalen van den koek, niet kan dienen. 927. Indien de moederkoek niet geheel los is, zoekt men de plaats alwaar dezelve van de baarmoeder is afgefcheiden, agter welk gedeelte men de vingers voert, met oogmerk om het overige van deszelfs vasthegtingen los te maaken, gaande hiermede zoodanig te werk, als of men twee vereenigde bladen papier van elkander wilde fcheiden. Geduurende dien tijd moet men alle voorzorg gebruiken om de baarmoeder te bepaalen, door, met de andere hand, op den buik der vrouwe te drukken (ziet §. 947), geene dier middelen verzuimende, dewelken in geval van bloedftorting gebruiklijk zijn. VIJFDE VERDEELING. OVER DE BELETSELS, WELKEN ZICH TEGEN DE NAGEBOORTE AANKANTEN, VOORTKOOMENDE UIT DE WERKLOOSHEID DER BAARMOEDER, EN UIT DE KRAMPACHTIGE , OF NATUURLIJKE SAAMENTREKKING VAN DEN HALS DEZES INGEWANDS. 928...Indien de werkloosheid der baarmoeder de verlosfing van de aanhangfelen der vrugt, Over de handelwijze, welke d«  { 220 ) werkloosheid der baarmoeder, met opzicht • tot de na- • geboorte, tfoorfchrijft. • < 4 j 1 ] 1 ) 3 I Over hetgeTie de krampachtige faamentrekkingvan den hals der baarmoeder vordert. Over de handelwijze, vrugt, zonder uittel, vordert, wanneer vrouw veel bloed verliest, gelijk wij hierboven hebben aangemerkt, fchrijft zij eene geïeel verfchillende handelwijze voor, in gezal 'er geene bloedftorting plaats heeft, dë-vijl men als dan niets moet verrigten hetwelk ie affcheiding van den moederkoek kan ver>orzaaken, alvoorens de baarmoeder uit def:elver verlamming herfteld? en in ftaat geaakt is om zich te kunnen faamentrekkert. vlen kan alleen, door de nageboorte te doen rertraagen, de bloedftorting voorkoomen, :n beletten, dat de bodem der baarmoeder, net den moederkoek niet medegevoerd , en iit ingewand, gelijk een zak, niet omgekeerd ;vorde: een toeval, voorwaar, hetwelk gevaarlijker is dan het eerfte, en door het geneen, met recht, aan de roekeloosheid, of jnoplettenheid van den Verloskundigen kan, worden toegefchreven, temeer, daar hij be[tendig in het vermoogen is, om hetzelve voor te koomen. 929. De krampachtige faamentrekking van den hals der baarmoeder brengt, den meesten tijd, flechts eene kortftondige hindernis, tegen de nageboorte, teweeg. Deze ftaat veroorzaakt zeldzaam eenige bekommering, indien dezelve niet algemeen word, of van eenig ander toeval verzeid gaat. Wanneer 'er dus, in dit opzicht, faamgepaarde toevallen plaats hebben, moet men deszelfs keuze op de meestnuttige middelen bepaalen9 welken naar de omftandigheden ingerigt moeten worden. 930. Dc natuurlijke fluiting van den hals der-  ( 221 ) der baarmoeder kant zich nooit fterker aai tegen de nageboorte, dan na eene miskraam welke in de vier eerfte maanden der zwanger beid gefchied. Indien dit deel zich genoej faamentrekt, om eenigen hinder tegen d< verlosfing van de aanhangfelen eener voldra gen vrugt aan te brengen, is zulks van eenei zeer korten duur, naardien hetzelve weihaas voor de poogingen der natuur moet wijken en genoodzaakt word, zich op nieuw, tot dei doortogt van den moederkoek, te ontfluiten, 931. Wanneer zich geene andere hinder, paaien, dan de natuurlijke fluiting van den hals der baarmoeder, tegen de nageboorte, aankanten, moet men derzelver volbrenging zoo lang uitftellen als die ftaat vereischt. Deze vertraaging is, bij eene tijdige verlos, fing, nooit van eenen zeer langen duur; maar heeft, in miskraamen, zoo veel te langer plaats, als de zwangerheid minder gevorderd is. Men zal, in eene der volgende verdeelingen van dit hoofdftuk, onderrigt worden, van hetgene men alsdan werkftellig hebbe te maaken, hetzij om deze fluiting van den hals der baarmoeder te beletten, en de nageboorte, van pas, te begunftigen, of, om de gevolgen van het agterblijven van den moederkoek, welken fomtijds gevaarlijk zijn, voor te kooraen. ZES- i weffce de- ( natuurlijke _ fluiting vart " den hals dei > baarmoeder : voorlchrijft. i ► t  ( 222 ) Over de natuur der buit en gewoone vast hegtin gen van den moe derkoek. ZESDE VERDEELING. OVER. DE BELETSELS, WELKEN ZICH TEGEN DE NAGEBOORTE AANKANTEN, VEROORZAAKT WORDENDE DOOR TEGEN - NATUURLIJKE VASTHEGTINGEN VAN DEN MOEDERKOEK, EN OVER HETGENE IN EEN ZOODANIG GEVAL TE VERRIGTEN STAAT. 932. De vereeniging van den moederkoek met de baarmoeder kan fterk genoeg zijn, om weerftand te kunnen bieden, niet alleen tegen de krachten van dit ingewand, door die, welken men, met aan de ftreng te trekken, kan teweeg brengen, geholpen zijnde, maar daar teboven , tégen de onmiddelijke werking van de hand 'zelve, wier vermoogen die vereeniging niet zoude kunnen vernietigen, tenzij men de vrouw aan duizendmaal gevaarlijker toevallen wilde blootftellcn, dan diegenen, voor dewelken men haar, door ze van de aanhangfelen der vrugt te verlosfen, poogde te beveiligen. 933. Deze vereeniging gefchied door niets anders, hoe fterk dezelve ook moge zijn, dan door middel van een min of meer vast celleweeffel; terwijl men nooit die baarmoederlij■ ke ploegen, waarvan fommige Verloskundigen gefproken hebben, aantreft, welken zich diep in de groeven van den moederkoek in- drin.-  C 223 > dringen: hetwelk ons ten minfte de vreez kan benemen, van dezelven, door dit lig haam van dat ingewand los te maaken, t zullen verfcheuren. . 934- Deze buitengewoone vasthegtingei zijn zeldzaam overal even fterk. Mecsta Zijn het flechts eenige kwabben van dei moederkoek, dewelken zoo naauw met d baarmoeder vereenigd zijn, dat zij als in haa re zelfftandigheid ingetand ffchijneïi, terwij het overige niet. dan zeer los met dit in gewand vereenigd is. Deze kwabben maa. ken nu het middenfte, en dan weder den ranc van den moederkoek uit , hetwelk onder, fcheidene verfchijnfels opleveren, en de nageboorte meer of min ongemaklijk maaken kan. 935- Indien de bewerking van het af haaien der aanhangfelen van de vrugt gemakiijker verngt word, wanneer de moederkoek zich ten deele heeft afgefcheiden , dan wanneer dezelve nog overal is vastgehegt, vordert de omftandigheid niet te min dat men fpoediger hulp verfchaffe, ter oorzaake van de bloeditorting welke de ten deele afgefcheiden moe. derkoek bijna altijd vergezelt, daar dit toeval geen plaats heeft, zoo lang dit lighaam Zich nergens heeft losgelaaten. 936. De plaats der baarmoeder welke de moederkoek, en die van den moederkoek welke de ftreng beflaat; als mede de fterkte, of tederheid, van deze laatfte, zijn zoo veele oorzaaken, welken de hindernisfen, door de min of meer vaste vereeniging van den koek ontftaande, verzwaaren,, en, in de wij- j 1 I t ! Over hetge. ne de ftVrko vastbegtin- gen van den moederkoek voorfchrij- ven.  C 224 ) Over de wijzeom,in een diergelijk: ge val, te onderzoeken , welke plaats de moederkoek beflaat- Over de wijicom,in dit geval, de nageboorte te bevorderen. wijze der bewerking, eenige bijzondere voorzorgen vereisfehen. 937. Men kan over het gedeelte der baarmoeder , alwaar de moederkoek is vastgebegt, vrij gemaklijk oordeelen, met acht te geven, langs welk punt van den rand der opening van de baarmoeder de navelftreng nederdaalt, zorg dragende dat men dezelve, ten dien einde, met de eene hand, naar zich trekt; fchoon men het grootfte deel der andere verfcheidenheden niet kan kennen, dan door de hand in de baarmoeder zelve te voeren. 938. Men heeft niet altijd noodig de hand in de baarmoeder te brengen, om de moederkoek 'er van af te fcheiden, zoo dikwijls deszelfs vasthegting fterker is dan naar gewoonte: het is dikwijls toereikende aan de ftreng te trekken, door zulks in diervoegen in te rigten, dat dc poogingen desaangaande, lijnregt op het middenpunt werken, van den omtrek welke de moederkoek beflaat. 939. Om dit gunftig oogmerk te bereiken moet men de ftreng eene bogt doen verkrijgen , waarover §. 914 gefproken is , maar zulks moet, volgens de plaats der baarmoeder, alwaar de moederkoek zich heeft ingeplant, nu in deze, en dan weder in eene andere rigting gefchieden. Wanneer dit lighaam zich aan het voorfte gedeelte der baarmoeder bevind, moet men in geenen deele van de handelwijze afwijken, dewelke wij in de genoemde zinfnede hebben voorgefteld; maar, indien het agterwaards is ingeplant, moet die bogt van de agter- naar de voor-zijde loopen, tot welk einde men de vingers, die de vooy- ge-  < m) gemelde foort van brug moeten tütmaakeh j baar den agterften rand van den mond der baarmoeder invoeren, en, met de anderé hand* aan het uitemde der ftreng, zoo veel moogehjk naar beneden, moet trekken, Deze zelfde bogt moet men, integendeel, van naar de regter-zijde, verwekken, naar maata de moederkoek aan de regter- of linkerzijde Van de baarmoeder beantwoord. 94ö. Deze voorzorg, om, door ëenigd tenlZZ' h16 f0,01t Van £ruS te verwekken* teneinde, door de navelftreng 'eroverheen e leiden , de rigting der kracht te verande" ren, welke op het uiteinde der ftreng, trek- IZtl JrTd ¥n§ewend> * nooit meerder noodzaaklijk, dan wanneer dezelve aan heé benedenfte deel van den moederkoek is tóftU plant. De redenen, welke de beroemde Le. ïhtEZn ^'Vu°r b|brengfe' zijn zoo klaar, dat men mee beter doen kan, dan dezelve té ■raadpleegen (9). „ Het gebeurt zeer dik» wij Is (zegt hij), dat de moederkoek (iri i, dit geval), met de baarmoeder fterk ver„ eemgd fchijnt, wanneer men op de geWoö3, ne wijze aan de ftreng trekt, om dat meri „ als dan zoo min eenig punt vari deszelfs j, omtrek kan lösmaaken, als Wanneer meri i, een papier, in den vorm van een palet< ^ » naÊ h edujh & ies accldem de f!gurs J i^orteux, page ,30( ¥. édUh„, 1L Deel, p  ( 126 ) ,, nat gemaakt, cn op eene gelijkvormige op„ pervlakte, als die van het papier, geplakt „ zijnde, in de.lengte, na zich wilde trek- ken: om dat men het .uiteinde van dat pa5, pier veeleer zoude affcheuren , dan dat „ men het in deszelfs geheel zoude los maa„ ken; daar d= ganfche oppervlakte van het „ papier zich terftond van datgene, waarop „ het geplakt is , zal loslaaten, indien men „"deszelfs uiteinde opligt, en dus het geheel „. naar de hoogte affcheid". 941. Het zoude ongemaklijk vallen, om, door eene gelijkenis, welke.zoo zeer door een iegelijk bevat kan worden, een beter denkbeeld" van de zaak zelve te geven, dan die waarvan de Heer Levret zich bedient. Het is zeker, dat men, door in de lengte, aan de ftreng te trekken, wanneer dezelve aan het benedenfte gedeelte van den moederkoek is vastgehegt, zoo min eenig punt van den rand dezes lighaams, eerder dan een ander, maar alle de punten van deszelfs oppervlakte te gelijk, zal los maaken: om dat de kracht, welke men door dat trekken aanbrengt, zich aan den wortel der ftreng, en zich tusfehen alle de vaten uitftrekt, dewelken zich van deze plaats door het geheele lighaam van den moederkoek verfpreiden. Het gebeurt ook dikwijls, dat men, zelfs in dat geval, waarm de vasthegtingen van het lighaam, hetwelk men poogt af te haaien , niets» buitengewoons in zich behelzen, de ftreng van den moederkoek affcheurt, indien men de aanbevolen voorzorg verzuimt in acht te nemen. 942,  C 227 ) . 942. Eenige vingeren, zoo nabij mooglijkaafl den wortel der ftreng, in den mond der baarmoeder invoerende, zijn toereikende om de rigting der krachten, dewelken, met de andere hand, op het uiteinde der ftreng, aangebragt worden, te veranderen, en dezelven op ae plaats van den moederkoek, alwaar de ftreng is ingeplant, regtlijnig, te doen werken, gehjK §. 938 en 939 ig aangetoond fchoon d> Heer Levret (op de volgende bladzijde der aangehaalde plaats), voorftelt, om de geheele hand in de baarmoeder te brengen. „ Indien men de navelftreng (zegthii), „ als in de groeve eener katrol-fchijf, tus„ ichen de wortels van twee vingeren, der „ eene hand, zonder dezelve te fluiten, doet „ Ichuiven, en men die hand tot in den bo„ dem der baarmoeder voert, terwijl men 3, met de andere, naar gewoonte, aan de ,, ftreng trekt, zal men de moederkoek van „ de plaats alwaar dezelve is ingeplant af„ fcheiden, gelijk men eene tong-visch van „ eene plank los maakt, aan dewelke zij „ door haar eigen flijm blijft klccven , met 5, derzelver ftaart op te ligten, en ver.„ volgens in die rigting naar den kop te lei„ den . 943. De Heer Levret hield zich, doof deze handelwijze, in alle gevallen, waarin •de moederkoek raketsgewijze gevormd is, aart te bevelen, verzekerd, dat dezelve alzins even noodzaaklijk, en nuttig is, om dat hij >n het gevoelen verkeerde, dat de navelftreng zich aan geen ander punt van den rand des moederkoek^, dan aan het onderfte, en bijP 2; ge-  ;A 1 Gevoe'en van fommige Schrij veren over dit gedeelteder nageboorte. ( 228 ) »etTolg aan de meest nabij gelegen plaats van den mond der baarmoeder, konde inplanten; Jan, wij hebben dit gevoelen reeds elders we:lerlegd, ftellende dat de ftreng zich, zonder anderfcheid , aan alle de gedeelten der inwendige oppervlakte, en van den rand zelf van den moederkoek, kan vasthegten. (Ziet §.483). Zoo noodzaaklijk, dierhalven, het is om die foort van terug leidende brug voor de navelftreng te verwekken, wanneer dezel. ve aan den onderften rand van den moederkoek is ingeplant, zoo fchadelijk is deze voorzorge, indien dit deel deszelfs wortels aan den bovenften rand van dit lighaam heeft gefchoten. 944. Verfcheiden Verloskundigen, zelfs onder de hedendaagfchen, zijn van gedagten, dat, wanneer de vasthegtingen van den moederkoek de wel ingerigte krachten wederftaan, dewelken op de ftreng aangewend kunnen worden, of wanneer deze zoo teder is, dat men van dezelve, tot het afhaalen van dat lighaam, geen gebruik kan maaken, het beter is, de nageboorte aan den tijd, en de zorg der natuur over te laaten, dan de hand in de baarmoeder te voeren, om den koek van dezelve af te fcheiden. Deze raad, welke men fomtijds verplicht is te volgen , zoude zeer wijs zijn , indien men van het agterblijven van den moederkoek niets te vreezen had; maar hoe veele vrouwen zijn de flagtotfers geworden van de toevallen, welken van de verrotting, of alleen van het aanweezen van dit lighaam in de baarmoeder, bijna onaffcheidbaar zijn ? (Ziet §. 955). 945.  C 229 ) 945- Men moet dierhalven de hand in < baarmoeder voeren, om ten minfte te bepro ven of men de vrouw van de aanhangfelen dt vrugt verlosfen, en haar van die toevallen b< hoeden kan. Dit voorfchrift, hetwelk door c meeste Verloskunstoeiïenaaren gevolgd worc is van het grootfte aanbelang, wanneer hc aanweezen van den moederkoek, op deze c gene plaats, van de baarmoeder, reeds afgc JCheiden, maar voor het overige nog zeervas met dit ingewand vereenigd zijnde, tot een aanmerklijke bloedftorting aanleiding geeft. 946. Het is altijd van aanbelang de nave] ftreng geheel te houden, hetzij dat men ziel voorftclt de vrouw terftond van de aanhang felen der vrugt te verlosfen, of dat men, ui voorzichtigheid, of nooddwang, het afdrij ven van den moederkoek aan de zorg der na tuur overlaat. In het eerfte geval kan dezel ve ten minfte ten geleide der vingeren, naai dit lighaam, dienen; en in het tweede, oir den moederkoek, van tijd tot tijd, eenige be. weeging aan te brengen, en zelfs om dit lig. haam af te leiden, wanneer deszelfs vastheg. tingen, door het vermoogen der natuur, vernietigd zijn. 947. Zoo dikwijls men de hand in de baarmoeder voert, met oogmerk om 'er den moe. derkoek van af te fcheiden, moet men beginnen, met dit ingewand te bepaalen , door, met de andere hand, op de onderfte afperking van den buik te drukken: zonder deze voorzorg zoude men het voorgefteld oogmerk niet ligt bereiken, en gevaar ioopen van de baarmoeder te kwetfen. 0 p 3 948. Ie Oor hef ; gering het» i' welk men in een diergc !" lijk geval e hebbe te houden. t f t t ü Nuttige voorzorg tot het afFcheiden van den moederkoek.  Tekenen, Welken de , moederkoek dóen kennen , wan- 1 neer 'er de : ftreng van is ] afgefchei- , den. Over de wij ze opwclkc men de moederkoek moetaffchei den, wanneer 'er df ftreng is af getrokken. ( 230 ) 948. Men-kan den moederkoek gemaklijk ontdekken , wanneer 'er de ftreng nog aan zastgehegt is, om dat dezelve ten geleide lient; maar wanneer dit deel van dat lighaam s afgetrokken, is men eeniger maate verplicht ïetzelve te moeten zoeken , in welk geval nen den moederkoek aan de volgende tekenen can kennen: i°. deszelfs inwendige oppervlakte is met vaten doorvlochten, dewelken door het gevoel zeer gemaklijk te onderfcheiden zijn; 20. wanneer men dit lighaam aanraakt , kan de vrouw het aanweezen van den vinger in de baarmoeder naauwlijks bemerken; 3». dc plaats van dit ingewand , alwaar dc nöéderkoek ingeplant, is zachtc;-, e ■ ja zelfs driemaal zoo dik, den koek daaronder begrepen, ais de andere deelen. -er zeldzaam plaats heefe, dac de moederkoek, in het oogenblik v-a:: het invoert tl der hand inde baarmoeder, zich niet reeds hier of daar van dit ingewand heeft los gi tóten, flioel men die plaats trach. ten te ontdekken, ten einde de verdere affcheiding, van dit punt, naar dat, hetwelk 'er het verfte van verwijderd is, te bevorderen ; maar wanneer de moederkoek nog- overal even vast aan de baarmoeder gehegt is , moet men dezelve op die plaats beginnen los te maaken, welke ten dien einde de veiligfte, en gemaklijkfte fchijnt te zijn. 950. Wanneer de moederkoek zich reeds, met een gedeelte van deszelfs omtrek, van de baarmoeder heeft afgefcheiden, brengt men de uiteinden van eenige vingeren n on*  C 231 ) onder dat punt, voerende de hand allengs , met alle voorzichtigheid , tusfehen die twee deelen, gelijk op §. 927 is aangetoond. 951. Indien de moederkoek, door de geheele uitgeftrektheid van deszelfs rand, met de baarmoeder overal even vast vereenigd is, en het midden 'er van is afgefcheiden, trekt men dat gedeelte, door middel van de ftreng, na zich, waardoor het min, of meer uitpuilt, en zich als van zelf aanbied, om met de uiteinden der vingeren omvat te kunnen worden. Wanneer men op deze wijze niet mogt flaagen, tragt men een gedeelte van den rand des moederkoeks los te maaken, ten einde 'er de hand onder heen te kunnen voeren; of, men doorboort dit lighaam, ter zijde van den wortel der navelftreng, met den top van eenen vinger , welke men tusfehen de baarmoeder en den moederkoek poogt in te brengen , om die zelfftandigheid in derzelver geheel van dat ingewand af te fchciden. Door deze handelwijze is het ons, in een diergelijk geval, volkoomen gelukt, de moederkoek los te maaken, na zulks te vergeefs op eene andere wijze beproefd te hebben. 952. Alvoorens eenige poogingen in het werk te ftellen om den moederkoek af te haaien, moet men naauwkeurig acht geven, of dezelve wel volkoomen los is: want, van eene fponsachtige natuur, en ligt fe verfcheuren zijnde, zoude het nog onafgefchei den gedeelte in de baarmoeder agterblijven, cn tot.dezelfde toevallen aanleiding kunnen P 4 ge- Over de voorzorg welke men, /óór het afiiaalen van üenmoedercoek.inachtnoet nenen.  Qver de gevailen,waarIn de voorzichtigheidvordert, om fen gedeelte vanden moederkoek , ol wel deszelfs gehoel, aan de natuur over te laaten. CO In November 1789, werd ikverzogt, eene arme vrouw, te Valkenburg, te gaan bezqeken, welr ke, zeven of agt dagen tevooren verlokt zijnde, ge-r geldige pijnen leed, en zich zeer ongerust maakte, over iets, hetwelk haar buiten het lighaam hing, en «eer zwart was: bij haar gekoomen zijnde, en haar onderzoekende, bevond ik, dat een gedeelte van den afgefcheurden moederkoek, hetwelk reeds tot verrotting was overgegaan, zjch buiten de fchede vertoonde, en da; het ander uiteinde, dat naauwlijks den omtrek van eene Gulden had, gelijk mij vervol-, gens bleek, nog in de baarmoeder, omtrent derzelver hals, was vastgehegt, hetwelk ik, met moeite t voorzichtig, losmaakte, en afhaalde, waarop de toe. vallen , als hevige pijn ^ koorts, fiaairwtens, enz;, rasch yerdweenen (V). (io) Smellie, torn. m, pag. 135. Nederd. yert^ $1 deel, biadz. 201. geven, als of de koel? in deszelfs geheel was terug gebleven (f). 953. 'Er zijn nogthans gevallen , waarin de voorzichtigheid vordert, wel verre van de geheele moederkoek af te haaien, een gedeelte van denzelven aan de zorg der natuur over te laaten. ^mellie brengt desaan,gaande, in zijn voortreffelijk werk, een voorbeeld hij (10): liever dien weg kiezende, dan gevaar te loopen, van de baarmoeder te verfcheuren, door een gedeelte van den moederkoek te willen los maaken, hetwelk hem. toe-  C 233 > toefcheen den aart van een knoestgezwel (f) te hebben. Wij hebben hetzelfde tweemaal aangetroffen: in een van welke gevallen het gedeelte van den moederkoek , dat wij met voordagt, als de oorzaak volkoomen befeffende, in de baarmoeder hadden agter gclaaten, eerst zes weeken na de verlosYmg werd afgedreven, hetwelk toen de grootte had van eene okkernoot, en in zoo verre verdroogd was, dat men hetzelve verfcheuren konde, zonder de vingeren, door het vogt, hetwelk het weeffel van den moederkoek anders in Zich bevat, nat te maaken. 954. Indien de moederkoek met de baarmoeder overal even vast vereenigd is, zoo dat dezelve met dit ingewand, als het ware, flechts één lighaam uitmaakt, moet men zich naar Smellie gedragen, wiens voorfchrifc wij ook gevolgd hebben: men moet, naam-, lijk, de nageboorte, wanneer een gedeelte van den moederkoek met de baarmoeder één weezen fchijnt te hebben, voor eenen zeke-. ren tijd, aan de zorg der natuur overlaaten, cn men zal ondervinden, dat de vereeniging van den koek zich los laaten, en van de baarmoeder affcheiden zal, zoo, dat hij zich als vanzelf aan de hand des Verloskundigen zal aanbieden. 955. Men moet echter geenzins de ongelukkige gevolgen dier omftandigheid, fchoon' dezelve, gelukkig, zeer zeldzaam plaats heeft,; bé- (ö Scirrhus. ?'5 Toevallen vel ken hot igterblijven anden moe-.  derkoekkar veroorzaaken. (ƒ) Hyft erica pafiïo , Jive fuffocatio uterina. (Jz) Febris he&ica. (T) Pervigilium , vel infant* mum. (m) Medicina. ( 234 ) 1 bedekt houden; wier toevallen nog meer te vreezen zijn, wanneer men niet de allernaauwkeurigfte oplettendheid, in die zaak, in acht neemt. De verrotting van den moederkoek, welke, door deszelfs terugblijving in de baarmoeder, bijna nooit nalaat daartoe over ; te gaan, kan de bron van eene menigte toevallen worden, waaronder de ontaarting der kraamzui verin gen, de opfiijging der baarmoeder (_ƒ), eene kwijnende koorts (k~), rusteloosheid, of mijmering (l), en geduurige flaauwtens, de ligtfte zijn. 956. Men heeft zich, tot hiertoe, meerder beezig gehouden, om de uitdrijving van den moederkoek te verwekken, dan de gevolgen van deszelfs terugblijving voor te köomen, of te maatigen, zonder zich de moeite te geven, om te onderzoeken, of de natuur deszelfs uitdrijving vorderde, en of zich niet meer zwaarigheden opdeeden, om den moederkoek af te haaien, of deszelfs uittogt te verwekken,dan om denzelven in de baarmoeder, eenigen tijd , te doen berusten. Van alle middelen, aan dewelken, veeleer door eigen gezag, dan door eene gezonde Genees, kunde (m), de eigen fchappen worden toegefchreven, om de uitdrijving van de aanhangfelen der vrugt te bevorderen, zijn geene gevaarlijker dan de meesten diergenen, welken  C 235 ) ken onder den naam van 'vloedver wellende middelen, (n). bekend zijn: naardien zij het bloed ontroeren, web verre van deszelfs ongeregelde beweeging te maatigen, waarin het op dien tijd niet dan te dikwijls ontftoken is, enz. 957' De middelen tegen de ontfteking , en verrotting (0) moeten, volgens de omftandighqden, beurtelings, bij voorkeur, aangewend worden. Men trekt veel voordeel door verfcheiden maaien daags, bij herhaaling, infpuitingen in de baarmoeder te doen , met verzagtende, afvagende, en ftankv er drijvende middelen (ƒ>), welke de vasthegtingen van den moederkoek week maaken, de ftinkende ftoffen, die 'er van afvloeien, verdrijven, en de^ toevallen voorkoomen, dewelken uit de fcherpte dier ftoffen, door de gezonde deelen opgenomen wordende , zouden kunnen ont11 aan. 958. Als dan moet men de vrouw van tijd tot tijd ondertasten , om te ontdekken of de moederkoek zich heeft losgelaaten, ten einde, zulks plaats hebbende, dezelve af te haaien , hetzij door aan de ftreng te trekken, indien zij niet is afgefcheurd, of door zulks op eene andere wijze te verrigten; als mede, om te verhoeden , dat de moederkoek de kraamzuiveringen niet meer en meer ontaarte, of, door den mond der baarmoeder te ver- . («) Emmenagoga. (o~) dnti-phlogiflica, & an~ tt-feptica. (p) Emollientia, JlbJïergenUa, êf ■ tt-fcetida. Over de mid« delen welken aangewend moeten worden, wanneer de moederkoek niet afgehaald kondg worden.  C »30 Verftoppen, die vloed in dit ingewand niet wederhouden worde; en eindelijk om de kalmte fpoediger te herftellen. Over het agterblijven van een ge deelte van den koek; of van eer klomp geronnenbloed. Qp Cotyledones. ZEVENDE VERDEELING» OVER HET AGTERBLIJVEN VAN EEN GEDEELTE VAN DEN MOEDERKOEK^ OVER GESTREMD BLOED IN DE BAARMOEDER \ EN OVER DB VOORZORGE WELKE MEN, IN DIE GEVALLEN, HEBBE IN ACHT TE NEMEN. . 959. Het afhaalen van een gedeelte van den moederkoek, en van een klomp geftremd bloed, welke in de baarmoeder gevormd is, moet onder de nageboorte begrepen worden, om dat het aanweezen van diergelijke vreemde lighaamen in dat ingewand dezelfde toevallen kan veroorzaaken, als het agterblijven van den geheelen moederkoek. 960. Die gedeelten welken in de baarmoeder agterblijven, en ons noodzaaken om de hand in dit ingewand te voeren, zijn niet altijd van den moederkoek zelf afkomftig; fomtijds zijn het bijzondere koekjens (4), of aanhangfels van den moederkoek, of andere vleesch-  < 23? ) vïeeschklompjens, welken van den moeder, koek afgezonderd zijn, en als zoo veele kleene plekken op de vliezen vormen, hetwelk dezelven des te ongemaklijker doet onderfcheiden. 961. Men kan overtuigd worden of een gedeelte van den moederkoek zeifin de baarmoeder is terug gebleven, door alles wat 'er , reeds van is afgehaald te verzamelen, en bij ; elkander te voegen; maar men kan over het aanzijn der koekjens , of dat der vleeschklompjens, waarvan wij zoo éven melding maakten, niet oordeelen, dan door het inbrengen van de hand in de baarmoeder. De verfcheuring van den moederkoek doet het beftaan der aangroeifels van dit deel, of der koekjens, altijd vermoeden, en zijn fpoedig te ontdekken; maar de fpooren welken de vïeeschklompjens op de vliezen nalaaten, zijn zeer dubbelzinnige tekenen van derzelver aanweezen in de baarmoeder, om welke reden men zulks, in de eerfte oogenblikken die op de nageboorte volgen, en zelfs laater, niet kan bellisfen, naardien de toevallen, tot welke zij aanleiding geven, uit eene andere oorzaak kunnen ontftaan. 962. De terugblijving dier gedeelten van( den moederkoek is ook van dat belang niet,v om 'er zich over te bekommeren , tenzijk zulks aanleiding tot eenige toevallen mogt ge- ' ven, waaronder de bloedftorting het meestd te vreezen is. Dezelve openbaart zich vroe- d ger of laater: ik hebbe dezelve eerst den tien-k< den dag, na de verlosfing, zien ontftaan, en°' wel in eenen zoo aanmerklijken graad , dat ik Over de te^ eenen dat de noederkoek liet gaaf is it'gehaaid. )verderoeallen welen uit de tejgblijvingin een ge2elte van ;n moederlek kunnen uitaan.  C 238 ) Over het gedrag, hetwelk deVer■loskundige,in dit geval, moet hourieu- ik-mij genoodzaakt bevond, de hand in dè baarmoeder te brengen , ten einde 'er het vreemde lighaam uit af te leiden, gelijk men in zulke omftandigheden altijd verplicht is te doen. . 963. Wanneer zich geene andere toevallen openbaaren, dan diegenen welken door de rotte ftoffen van het agtergebleven gedeelte van den moederkoek veroorzaakt worden, moet men tot de infpuitingen, die §. 957 zijn aangetoond, toevlugt nemen, en dezelven, volgens de omftandigheden, doen vcrfchillen. 964. Indien men van het aanzijn dier gedeelten van den moederkoek, in het tijdftip der nageboorte, verzekerd was, zoude men beter doen, dezelven terftond af te haaien, dan te wagten, tot dat de toevallen zulks noodzaaklijk maaken; maar, indien men eerst na verloop van eenigen tijd, tot hulp der lijderesfe, geroepen word, zouden de toevallen zeer hevig moeten zijn, om zich tot de voorgeftelde handelwijze te bepaalen, dewijl de natuur zich meest altijd van die vreemde lighaamen, door haar eigen vermoogen, ontdoet, en men, geduurende hun verblijf in de baarmoeder, niets te verrigten heeft, dan de gevolgen der verrotting van die lighaamen tegen te gaan. 965. De Verloskundige moet, onder het zoeken naar de agtergebleven gedeelten van den moederkoek in de baarmoeder, wanneer de omftandigheden zulks vorderen , de gewaande uitfpruitfels der baarmoeder, dewelken door fommigen met kuiven vergeleken, en  C 239 ) en met dien naam benoemd zijn, geenzins vreezen te verfcheuren, om dat 'er niets diergelijks in dit ingewand gevonden word , en zich, behalven dat, door derzelver gevoeligheid , van die gedeelten des moederkoeks, zeer gemaklijk zouden doen onderfcheiden wanneer zij indedaad beflonden. AGTSTE VERDEELING. over het afhaalen van de aanhangselen der vrugt, in geval de moederkoek in eenen bijzonderen zak omsloten is. ' 966. Men bedoelt met eenen, in een'bijzonderen zak , omfloten moederkoek, de zoodanige, welke zich in eene foort van celle bevind opgefloten, die een gedeelte van; de holligheid der baarmoeder uitmaakt, en nogthans 'van dezelve fomtijds zoo afzonderlijk fchijnt te beftaan, als de holligheid des lighaams van dit ingewand, en tevens .die van den hals der baarmoeder, elk op zich zelf, in den natuurlijken ftaat, een bijzonder deel uitmaakt. 967. Deze bijzonderheid van den moederkoek is geene zeer nieuwe ontdekking, naardien 'er in het werk van Peu reeds voorbeelden van worden aangetroffen; maar deze Schrijver heeft 'er de waare oorzaak niet van ge- Over de in :ene beurs omfloten noeder;oek,  C 240 ) Over het werktuiglijke der vdi mingvandei zak welke de moedei koek in zici fceiluit. pkeiïd, als fchrijven de zulks toe aan de gevolgen van een oorfprongelijk gebrek in het maakfel der baarmoeder, welke hij dan meende in twee holligheden verdeeld te zijn. Onder de Schrijvers, bijgevolg, dewelken van deze foort van beurs gewag maakten, hebben fommigen dezelve aan het maakfel zelf Van de baarmoeder, en anderen aan derzelver krampachtige, en ongeregelde faamentrekking * toegefchreven. De eerften ftellen, dat de moederkoek in geen' bijzonderen zak kan omfloten worden , tenzij dezelve zich aan een der zijdelijke deelen van de baarmoe* der heeft ingeplant; en de laatstgemeldemeenen, zulks onmooglijk te zijn, wanneer dit lighaam zich niet in het midden van den bodem dezes ingewands bevind. Dit laatfte denkbeeld koomt, naar onze gedagten, het beste overeen met de ondervinding, en ken* nis, welke wij van het maakfel, en de werkingen der baarmoeder hebben. 968. Immers, de vezelen van de baarmoeder zijn zoodanig gefchikt, dat derzelvef | holligheid, wanneer zij zich faamentrekt, altijd de vorm van dat lighaam behoud, het- welk zij in zich befluit. Deze holligheid heeft* 'vóór de ontlasting van het lamvliesvogt, eene foort van gelijkvormigheid, van welke zij, over het algemeen, zoo veel te meer afwijkt* als het kind, na dat dit vogt volkoomen is afgevloeid, langer in dezelve verblijft. Wanneer de baarmoeder zich danop 'de plaats alwaar zich de hals van het kind bevind, fterker faamentrekt, dan op die * alwaar het hoofd en de romp gelegen zijn * welke deelen iaeer'  C 241 ) meerder omtrek hebben dan den hals der vrugt, neemt zij den vorm van eene groote wude pompoen, of kalbas, met twee buiken, of holligheden , aan: gelijk men zeer wel kan opmerken, wanneer men, lang nl de ontlasting van het lamvliesvogt, vernlichf is een kind te keeren, vooral wanneet heS zelve zich met het hoofd aanbied. 969. De kring, welke de baarmoeder örri den hals van het kind heeft gemaakt, moet zich, volgens de algemeene wetten derSamentrekking var, dit ingewand, na de verlosiing, veel lpoediger fluiten, dan de andere kringen, welke de baarmoeder uitmaaken! naar evenredigheid kunnen doen, om dat zil in weezen reeds enger is, dan derzelver bedwongen verwijding , in het oogenblik der geboorte van den romp des kinds, kortftondig, vertoont, en, behalven dat, mees dan de andere kringen, tot faamentrekking is> geneigd, dewijl zij het is, welke, in den tegenwoordigen ftaat, de inwendige mond der baarmoeder uitmaakt. Uit deze ftellin* nu moet noodzaaklijk volgen, dat de twee zakken, waarvan wij zoo even fpraken, na den uittogt van het kind, zoo veel temeer van elkander zullen onderfcheiden worden, naar maate de eerfte kring enger word, en zich fterker faamentrekt. 97o. Wanneer de holligheid der baarmoeder dus verdeeld is, bevind zich de moeder koek nu in deze, en dan in die der twee cellen, of elke cel bevat een gedeelte van dit' lighaam, volgens de plaats alwaar het zich beeft ingeplant. Van daar, dat 'er moederUi DseU Q koe-  koeken aangetroffen worden, welken geheel, en anderen, die flechts ten halve in eenen bijzonderen zak omfloten zijn. 971. Alle Schrijvers, welken over de omfluiting van den moederkoek in eenen bijzonderen zak gefproken hebben, hadden 'er het denkbeeld niet van hetwelk wij zoo even hebben opgegeven: zij hebben zich verbeeld, dat de cel, welke de moederkoek in zich bevat, fchoon ten koste van de holligheid der baarmoeder gevormd zijnde, noch voor die van het lighaam , noch voor die van den hals dezes ingcwands, konde gehouden worden, zoo dat 'er als dan, de inwendige mond der baarmoeder, bij vooronderflelling, gefloten zijnde, gelijk wij §. 969 ftellen, in plaats van twee, drie holligheden, of cellen zouden beftaan. 'Er heeft zich, zoo lang wij de Verloskunde hebben uitgeoeffend , neois een geval van dien aart aan ons vertoond, en verfsheidenVerloskundigen, welker Practijk even uitgebreid is als de onze, verzekeren ook zulks nimmer te hebben waargenomen, terwijl de Heer Levret flechts een voorbeeld opgeeft, hetwelk hijzelf heeft opgemerkt* een bewijs, dat dit geval zoo zeldzaam word aangetroffen, als deszelfs juiste verklaaring moeielijk is. Het geval, hetwelk de Heer Levret aanhaalt (u), is van dezen inhoud; Ci O Suite-des obfervations Jur la caafe des-ac.^ eouchemens laberieux, édiüm ^e. page 129, obfevG&tion xxv  C 243 ) houd: eene Vroedvrouw, welke beproefd bad om de vrouw van de aanhangfelen der vrugt te verlosfen, en de navelftreng van den moederkoek affcheurende, bragt de hand in de baarmoeder, en ontdekte aan de regterzijde een foort van Opening, hetwelk haar deed vermoeden, dat de baarmoeder geberlten, en de moederkoek, nevens de vliezen, m de holligheid van den buik uitgeftort was. JJeze opening, welke de Heer Levret me* de ontdekte, was (vervolgt hij) volkoomen rond, van twee duimen over het kruis, en had eene gelijke vlakte met de inwendige oppervlakte van de baarmoeder. Het was de ingang van eenen zak welke toevallige na den uittogt van het kind, was ontftaan, en de moederkoek in zich befloot, na welks uittogt die zak weder allengs verdween, Waarvan de Heer L e v r e t , na dat hij de hand vervolgens , tot tweemaal, in de baarmoeder had gebragt, zich genoegzaam verzekerd konde houden. 972. Sommige Schrijvers hebben ook gewag gemaakt van verfcheiden gevallen , waarin de moederkoek alleen in de dikte van de wanden der baarmoeder, als in eene lijst, omfloten was: naamlijk, dat de zak, die de koek an zich bevatte, weinig diepte had, deszelfs opening zeer wijd was, en de rand van den zak flechts die van den moederkoek omfloot; maar men moet zorg dragen zich deswegens, door valsfche waarschijnlijkheden, niet te laaten misleiden (12). . 973» (12) M. Leroux, ohjerv.jur les pertes de Jdngt •&c> page 136. oiijerv. wu  ( 244 ') Over het werktuiglijke dernageboorte,Wanneerdemoederkoek in een'zak omfloten is. Over de wij 2e, om, ir een zooda nig geval, dc nageboorte door kunst, te bevorde ren. 973. Hoedanig de moederkoek ook moge omfloten zijn, word de nageboorte, den meesten tijd, als naar gewoonte, bevorderd: zij gefchied flechts met een weinig meerder moeite, om dat de natuur, behalven de tegenftand, die zij aan den hals der baarmoeder ontmoet, nog daar teboven diegene moet overwinnen, welke zij aan den ingang van . den zak aantreft. 974. Indien men de nageboorte niet op de gewoone wijze kan bevorderen : naamlijk, door regelmaatig aan de ftreng te trekken,, en, aan de andere zijde, de uitdrijvende werking van de baarmoeder op te ■wekken, moet men met de hand aan den ingang van den zak naderen, dezelvè behoorlijk verwijden, de moederkoek los maaken, en afleiden, gelijk hierboven geleerd is, hetzij men van de ftreng al, of geen gebruik kan maaken. 975. Het is van aanbelang, om de hand, ■wanneer de zak van dien aart is, als in het geval, van hetwelk de Heer Levret gewag maakt, uaadlijk na den uittogt van den moederkoek, weder in de baarmoeder te brengen, om dezelve van het geftremd bloed te ontlasten, dat zich in dit ingewand tot klompen konde gevormd hebben; of om de baarmoeder vervolgens zoodanig te doen faamentrekken , dat de twee zakken weder in eenen tot elkander koomen. Dit laatfte oogmerk bereikt men , door de hand , of flechts eenige vingeren, in die tusfehenruimte te houden , welke de holligheid verdeelt, tot dat het bovenfte gedeelte, of datgene, •■ het-  C 245 ) hetwelk de zak vormt, genoegzaam is faamengetrokken. NEGENDE VERDEELING. over de nageboorte, ingeval de moe derkoek op dem hals der baarmoeder is vastgehegt. 976. "Men vreest tegenwoordig niet meer. gelnk in den tijd waarin Van Deventer leefde , befchuldigd te worden , eene wonoerfpreuk te hebben opgeworpen , met te melden, dat de moederkoek zich fomtijds op den hals der baarmoeder inplant, en derzel. ver opening overdekt. De waare Verloskundigen ftemmen het weezenlijk beftaan dier zaake ten volle toe, om dat geen' hun. ner zulks niet verfcheiden maaien heeft waargenomen. * 977- In alle andere gevallen vertoont zich de moederkoek eerst na den uittogt van het kind, en de loop der zwangerheid word, in geene yan derzelver verfchillende tijdperken i door bloedftorting,. verhinderd; maar in hetgeval , waar over wij beezig zijn te handelen ' openbaart zich de moederkoek vooraf, cn de vloed, welke altijd vóór de verlosfing plaats heeft, fchijnt tot het weezen der zwanger! heid zelve te behooren: immers, zij openQ 3 baart Over de vasthegting van den moederkoek op den hals der baarmoeder. Onvermijdelijk toeval Ier ligging' randen moederkoek op ien hals der jaarmoeder.  ( 246 ) Kentekenen, welken aanduiden dat de moederkoek zich op den hals der bloedftorting, welke uit deszelfs aFfëheiding van de baarmoeder ontftaat, moet mea zich, in den beginne, ter kennisneming vaa de zitplaats dezes koeks, weinig bekommeren. 980. Wanneer de vloed van weinig aanbelang, en zelfs niet meer dan middenmaatigis * word aan de vrouwe de naauwkcurigfte rust voorgefehreven; men laat haar, zoo lang onooglijk, vlak op den rug liggen; ook doet men eene aderlaating op den arm, indien de omftandigheden zulks vereifchen, dat is te zeggen, wanneer de vaten opgezet zijn; en men moet haar geene , dan maatigende , m verdikkende.dranken (V), alsmede fpijzen van die natuur toedienen. Indien de vloed., ia weerwil dier voorzorgen, blijft aanhouden,» en van meer aanbelang word, wend men op» den buik doeken aan, welken in koud Water»! en azijn, zijn nat gemaakt; men brengt eert foort van kurk, of moederring, welke uit zeer fijn vlas, of plukfel faamengefteld, en ia hetzelfde vogt is natgemaakt, in de fchede» en zelfs in den hals der baarmoeder, indien dit deel daartoe genoegzaam ontfloten is. Wanneer de bloedftorting tegen alle deze middelen blijft voortduuren, en het leven der vrouwe in gevaar ftelt, moet men de baarenspijnen opwekken , en de verlosfing bevorderen. 981. (r) Temperamia, & incrasfantia. Q4  £ 248 ) 981. Daar dit laatfte hulpmiddel voor do vrouwe heilzaam is, en derzelver leven bui? $en gevaar fielt, kan men niet ontveinzen Jhoe gevaarlijk zulks voor het kind kan wezen. Deszelfs gevaar is, in dit geval, te grooter, als het tijdperk der rijpheid van de vrugt verder afweezig is, en de hals der baarmoeder natuurlijk minder gefchiktheid heeft, om het kind doortogt te vergunnen; maar men moet van twee kwaade wegen, de min gevaarlijkfte kiezen: en, fchoon deze te vroegtijdige ver. losfing het kind in gevaar ftelt, is dezelve echter het veiligfte behoedmiddel, om dat men, zonder dien weg in te liaan, het leven van het kind, en dat der moeder, voorzeker opoffert. Men moet de verlosfing zelfs niet te lang uitftellen, in de hoop dat 'er welhaast pijnen zullen ontftaan, de baarensnood zich natuurlijk zal openbaaren, of, dat het uitftel van een uur gunftiger fchikkingen zal doen gebooren worden, want deze hoop rust op valsfche gronden, en één oogenblik beflist dikwijls over het lot van twee weezens, dewelken men , door meerder vlijt, en minder fchrooraachtigheid, had kunnen behouden.. 982. Naardien men als dan tot de verlosfing toevlugt moet nemen, moet men dezelve Op de meest mooglijke zachte , en veiligfte wijze bevorderen. De handelwijze van P u3qs kan, in dit geval,die weezenlijke voordeelen niet hebben, welken men algemeen aan dezelve heeft toegekend, naamlijk, om in alle die gevallen van nut te zijn, in dewelken de oorfprang der bloedftorting verder té  C 349 ) te zeeken is (13). In de laatstgenoemde omftandigheden houd de vloed , na de ontlasting van het lamvliesvogt, of geheel op, of vermindert, naar maate van de hevigheid der pijnen, of van de faamentrekking der baarmoeder, zoo dat de verlosfing fomtijds, zonder gevaar voor de vrouwe, natuurlijk kan gefchieden. Maar wanneer de moederkoek op den hals der baarmoeder is vastg^hegt verfchijnt de bloedftorting, indien zij al vooreen oogenblik, na het bersten der vliezen, heeft opgehouden, 'weder op nieuw, en word zoo veel te overvloediger, als de mond deibaarmoeder zich meerder ontfluit, en de kracht van den arbeid in hevigheid toeneemt. Wij hebben, ten minfte tegen'vijfentwintig gevallen, in dewelken de moederkoek zich bp den hals der baarmoeder had ingeplant, flechts één geval waargenomen , waarin de vloed, na de ontlasting van het lamvliesvogt, volkoomen ophield: welk voorbeeld nogthans tot geen regel kan ftrekken (14;. 983.' O?0 Puzos raadde aan, om, in geval van eene aanmcrklijke bloedftorting, de baarenspijnen op te wekken, door den hals der baarmoeder te verwijden, en de vliezen te openen. (Ziet deszelfs fchoo* ne Verhandeling over den vloed der vrouwen, aan het einde zijnes werks over de Verloskunde). 04) Wij werden tot hulp van eene Vroedvrouwe geroepen, dewelke te vergeefs, na dat zij eenige Q 5 UB-  C 25o ) 9S3. Indien men mogt befluiten om de ontlasting van het lamvliesvogt te bevorderen, alvoorens de ftaat van den hals der baarmoeder, inde Voorhanden zijnde omftandighcid, toelaat, om de verlosfing, door kunst, te verrigten, en, wanneer daaruit, gelijk in andere gevallen vanftorting, zoo veel voordeel.konde ontftaan, zoude het misfehien beter zijn, een driekante pijp-priem (Trozyquart) döor' den moederkoek te voeren (f)9 ten einde dit vogt uittogt te verfchaffen* ■ in uuren tevooren, gelijk wij vervolgens ontdekten, de moederkoek reeds had afgehaald, beproefd had, om het kind te keeren, wiens-,armen zich onder het hoofd bevonden. De baarmoeder, -door de verrigtingen der vroedvrouwe geprikkeld zijnde, wasfterk op het kind faamengetrokken, -en gaf Hechts eenige druppelen bloeds van zich. Na'den uittogt van het kind kwam het ons zeer vreemd voor, dat dc ftreng nabij den navel was afgefeheurd; maar nog grooter was onze verwondering, toen wij geen moederkoek in de baarmoeder vonden, waarop wij, nu eerst, vernamen, dat dezelve, lang voor onze komst, was .afgehaald ., hetwelk men voor ons zorgvuldig verborgen had gehouden. (f) Eene groote kyftitome zoude met meer gemak, en minder gevaar, kunnen aangewend worden; dan wij raaden de doorbooring van den moederkoek, door dit werktuig, zoo min aan, als onze Schrijver aulks doet, door middel van de trois-quart (V>.  C 251 ) in plaats van denzelven met den vinger te doorbooren; fchoon wij 'er wel verre afzijn, van zulks aan te raaden, niet alleen om dat bet gebruik van dit werktuig, in dit geval, aan nadeelen onderworpen is, maar tevens, om dat de ontlasting van het-lamvliesvogt, als dan, geene nuttigheden heeft. 984. Wanneer de mond der baarmoeder do behoorlijke gefchiktheid beeft , om de verlosfing toe te laaten, maakt men de moederkoek aan eene van deszelfs zijden los, en altijd, in zoo verre men 'er over kan oordeelen, naar die zijde, alwaar deszelfs fchijf, of bolronde oppervlakte, naast aan den ingang der baarmoeder beantwoord. Men verfcheurt de vliezen op den rand van den moederkoek, om de voeten van het kind te zoeken, en hetzelve, gelijk in de gewoone gevallen , op die wijze af te haaien. 985. Sommige Verloskunstoeffenaaren keuren beter, de moederkoek in deszelfs midden te doorbooren, en 'er de hand midden door te voeren, ten einde het kind te keeren; maar deze bewerking is minder gemaklijk, en veilig, dan die, welke wij zoo even hebben voorgefteld: om dat men, door eene zoodanige doorbooring van den koek, dezelve bijna altijd aan eene volkoomene affcheiding van de baarmoeder bloot fielt, en eenige voornaame takken van de vaten der ftreng verfcheurt. Het kind, behalven dat, genoodzaakt zijnde , door den moederkoek heen te daalen, laat zeldzaam na, denzelven, met de fchoude* ren, naar buiten te voeren, hetwelk de hindernisfen niet alleen vergroot, maar waar nog  De vrouw kan natuurlijk verlosfen , fchoon de moederkoek zich vooraf vertoont. "nog bij koomt, dat de breedte der fchouderen, door den omtrek van den moederkoek Vermeerderd word, en dus nog eenige nadeden , daar teboven, voor de verlosfing doet ontftaan. 986. De vrouw, aan zich zelve overgelaaten zijnde , en geenen bijftand kunnende verkrijgen, is niet volftrekt van alle hulp verftoken, wanneer de moederkoek op den bals der baarmoeder is vastgehegt: de natuur bied haar fomtijds de hand , naardien dat lighaam zich, in eenige gevallen, van dat deel kan affcheiden , en 'er. zich, aan ccno zijde , verre genoeg van kan verwijderen , wanneer de mond der baarmoeder deszelfs meeste verwijding heeft bekoomen, om de vliezen doortogt tc vergunnen, zoo, dat dezelven zich bloot vertoonen. Die vliezen kunnen als dan van zclven open bersten, en de verlosfing kan dus natuurlijk gefchieden, indien de vrouw, niet tegenftaande zij veel bloed verlooren heeft, toereikende krachten, tot afdrijving van het kind, heeft behouden, vanwelke gevallen voorbeelden te vinden zijn. 987. Het een en ander, voorwaar, gefchied zeldzaam zoo gelukkig, wanneer het middenpunt van den moederkoek aan het midden van den mond der baarmoeder beantwoord: om dat dit deel zich, in die omftandigheid , niet genoeg ontfluiten kan , ten einde de rand van dit lighaam zich, aan eene zijde, van hetzelve zoude kunnen affcheiden, om de vliezen gelegenheid te verfchaffen , zich in die opening te kunnen begeven, en aldaar te berften. De moederkoek zich dus in  < 253 ) in het ronde van den hals der baarmoeder aft fcheidende, word door het hoofd des kinds, tot aan de vrouwelijkheid voortgeftuwd* zoo, dat deszelfs uittogt, eenigermaate * vóór de daadlijke verlosfing gefchied, 988. Indien men niet vóór dit tijdftip geroepen word, zoude men, na de moederkoek, aan eene zijde, los gemaakt, en de vliezen gefcheurd te hebben , beter doen , zich van de Tang (Forceps) te bedienen, dan het kind te keeren, om het met de voeten af te haaien, fchoon men niet moet wagten, tot dat de tang gehaald is, wanneer men ze niet bij zich heeft, maar het laatfte middel kiezen moet, al is het dat het hoofd reeds tot die laagte in het bekken is gedaald. 989. Wanneer de moederkoek, na den uittogt van het kind, nog eenige gemeenfchap, door een gedeelte van deszelfs vasthegtingen, met de baarmoeder blijft behouden, moet men deszelfs afhaaling uitftellen, tot dat de werking van dit ingewand die gemeenfchap verbroken heeft, ten minfte, wanneer de voortduuring, of de vernieuwing van den vloed, den Verloskundigen niet noodzaakt de vrouw eerder van de aanhangfelen der vrugt te verlosfen. In alle die gevallen, zoo wel als in dat geval, in hetwelk de moederkoek flechts nabij den mond der baarmoeder is ingeplant, kan men de vliezen zeldzaam, in volkoomenheid, afvoeren, indien men deswegens niet de meeste oDlettendheid gadeflaat, om dat zij zich, voor'den minften tegenftand,welke derzelver gemeenfchap met de baarmoeder bied, in het rOnde van den moeder-  ( 254 ) derkoek affcheiden. Men moet dierhalven alle zorgvuldigheid in acht nemen , op dat de vliezen in de baarmoeder niet agterblijven; derzelver verblijf in dit ingewand geene aanleiding tot fommige toevallen geve; en men geene gelegenheid vinde , om den Verloskundigen van onoplettendheid, of ruwheid, te belchuldigen, door de vliezen, na verloop Van eenigen tijd, in de gedaante van een gedeelte der nageboorte, te zien ontlasten. Om dezelven, in volkoomenheid, af te haaien , moet men ze nabij den moederkoek, terftond na deszelfs uittogt, omvatten , en voorzichtig naaf zich trekken: terwijl men, met de andere hand, de baarmoeder, tot derzelver afdrijving , moet opwekken , door het doen van wrijvingen op de beneden, jfte afperking van den onderbuik. TIENDE VERDEELING. OVER DE NAGEBOORTE VAN EENE MISKRAAM. . 990. Daar 'er gevallen plaats hebben, welken ons kunnen noodzaaken, de nageboorte aan de zorg der natuur toe te betrouwen, en het onvermoogen der kunst, desaangaande, toe te ftemmen, hebben dezelven nooit meerder, dan bij eene miskraam, plaats, om dat men als dan, ter bevordering van de nageboorte 3 tot geene dier hulpmiddelen toe* vlugt  c *55 y vlagt kan nemen, welke eene tijdige verlosfing van zelve aan de hand geeft. 991. De hindernisfen tot de nageboorte zijn, in dit geval, over het algemeen, zoo veel te zwaarer, als de zwangerheid minder, of meerder gevorderd is: zij zijn van meer aanbelang, wanneer de zwangerheid nog ver re van haar uitterfte tijdperk verwijderd is; en worden ligter, naar maate de miskraam, of de verlosfing, nabij het einde van de negende maand der dragt gefchied. 992. De natuur ontmoet, vóór de derde maand der zwangerheid, minder tegenkanting om zich, in volkoomenheid, van het voortbrengfel der bevrugting, ineens te ontdoen,, dan om de nageboorte, afzonderlijk, af te drijven: waarvan het tegendeel, na die tijdrekening, plaats heeft. De ondervinding leert ons daar teboven, dat alle die verlosfingen zeldzaam tegen het inzicht der natuur gefchieden , wanneer de Verloskundige zorg draagt dezelve in haaren loop niet te verontrusten, onder voorwendfel van haar te hulp te koomen: want het is even zeldzaam dat de vrugt, vóór de derde maand der dragt, buiten derzelver aanhangfelen gebooren word, als dat dezelve, na de vierde maand, in het ei omffoten, ter wereld koomt. 993. Volgens deze ftelling, welke met de natuur overeenfiemt, moet men de water-1 zak nimmer openen, met oogmerk om dej langduurigheid van den arbeid tot de mis-, kraam, hoe hevig die ook moge zijn, te ver-1 korten, wanneer dezelve vóór de derde maand f der zwangerheid ontftaat; gelijk men zulks,1 na Over dfe mi dier nis p welke merj :ot de nageboorte , bij 2ëne misiraamr aaa^ Ereft. Over betge-ie men , irsr lit geval, tesr ■egunftiging ande nageioorte, hebe in acht te emen.  C 256) ha dat tijdperk, wanneer de vliezen niet van zelve berften , nooit moet nalaaten, zoo fpoedig de verwijding van den mond der baarmoeder toereikende is, om aan de vrugt, en nageboorte, uittogt te vergunnen; 994. Wanneer die zak, in het eerfte geval, zich van zelf, of door eene bijkoomende oorzaak, mogt openen, alvóorens de mond der baarmoeder genoegzaam ontfloten is, om aan het geheele ei uittogt te vergunnen, ontlast zij zich van het lamvliesvogt, en van de vrugt $ welke nog zeer kleen is; waarna de vliezen, zich ledig bevindende, tot elkander vallenj en , nevens de moederkoek , niet dan door eenen veel langduuriger arbeid, en dikwijls eerst na verloop van eenige dagen, kunnen worden afgedreven: om dat de baarmoeder, in het oogenblik der gemelde ontlasting, een gedeelte van derzelver gevoeligheid, en aandoenlijkheid, verliest, welke zij in dit voor* loopig tijdftip der miskraam verkregen had * en tot derzelver eindelijke faamentrekkingen * om het ei verder af te drijven, noodzaaklijk waren: terwijbnog de mond van dit ingewand zich daartegen verzet, door zich , geduuren* de de rust, inwelke de baarmoeder zich bevind, faamen te trekken, 995. Wanneer men zich, in het oogen-* blik, waarin de waterzak open berst, bij de vrouwe bevind, moet men een, of twee vingeren in den mond der baarmoeder voe-ren, om te beletten dat dit deel zich niet faamentrekt , en om deszelfs volkoomene ontfluiting te begunftigen , tot dat dezelve genoegzaam is, om de nageboorte eenen vrijen door-  t 257 ) dóörttfgt toe te ftaan, welké dan, zondi andere hulp, binnen zeer weinig tijds, zal g fchieden; maar, indien men bij die omftar digheid niet tegenwoordig mogt zijn, en ni< geroepen word, dan na dat het lamvliesvoj reeds eenigen tijd te vooren ontlast is, moe men den tijd geduldig afwagten, tenware een min of meer aanmerklijke bloedftorting de Verloskundigen mogt noodzaaken om tot d kunst toevlugt te nemen; 996, Maar* op welk eene wijze zal mei de vrouw, in dit laatfte geval, van de aan hangfelen der vrugt verlosfen? De navel ftreng, welke door de vrugt is medegevoerd bevind zich afgefcheurd, en is, behalvei dat, zoo dun, dat dezelve , tot afhaalini van den moederkoek, geenzins zoude kunnei dienen. De uitwendige teeldeelen der vrou we, en de ingang van de fchede, zijn nof zoo eng, dat men 'er de hand niet, dan dooi yeel geweld, en hevige pijn te veroorzaa ken, zoude kunnen invoeren; en de hals dei baarmoeder, naauwlijks geopend zijnde, za ten meeste flechts eenen vinger toelaaten . welke het gedeelte van den moederkoek, dai zich misfehien reeds in dat deel heeft begeven, wel verre van tot afhaaling dezes lig. haams te dienen, naar den bodem der baar^ moeder weder terug zal duwen. 997- Wanneer zich alles in eenen zoo on•^gunftigen ftaat, voor de nageboorte, bevind, en de vloed niet bovenmaatig is , moet de Verloskundige zich alleen bepaalen, tot het krachtdaadig opwekken van dc werking der baarmoeder, ten einde dit ingewand met U. DttL R meer. !f. :fr ;t t e a é % i l- r > l I Over het* gene inen^ in geval vari bloedftorting, naden uittogt van eene onvoldragen vrugt,-  C *5S ) hebbe te verligten. meerder nadruk te doen faamentrekken j om de aficheiding van den moederkoek te voltooien, en denzelven af te drijven. Op deze. wnzezalhij dikwijls, in minder dan een kwartier, of halfuur, van de natuur verkrijgen, hetgene hij, door eene andere handelwijze, niet dan met veel meerder moeite , en na een langduuriger verloop van tijd, zoude bereikt hebben. 998. Wanneer een gedeelte van den moederkoek zich inden hals der baarmoeder heeft begeven , zoo, dat het een weinig in de fchede uitpuilt, kan men het met twee vingeren omvatten, om het overige gedeelte, hetwelk ach in de baarmoeder bevind, los te maa. ken, en af te haaien, fchoon men hiermede omzichtig moet te werk gaan, uit vreeze van het uitpuilend gedeelte af te fcheuren, hetwelk dc volkoomene nageboorte nog meerder vertraagen zoude. In dit tijdftip zoude ook de kleene tang van Levret, (Fince t faux-germe.) welke hij in de miskraamen, zoo voor het vrugtjen , als voor de nageboorte gebruikte, het beste te pasfe koomen, indien zrj, in fommige gevallen, van nut kan wezen: want zij kan zulks in geenen deele zijn, wanneer de kleene moederkoek nog in de baarmoeder omfloten, en vastgehegt is, tenware men 'er zich van wilde bedienen, om de hals van dit ingewand te verwijden, en dus tot den doortogt van de nageboorte voor te bereiden. .., , • ,, 999. Indien men den tijd dus kan rekken, of zich tot deze zwakke hulp bepaalen, wanneer de vloed middenmaatig is, moet men ge-  C 259 ) geheel velschillende te werk gaan, in gevaF de bloedftorting tot zulk eenen graad plaat» heeft, dat zij de vrouw in een daadlijk gevaar fielt van om te koomen. Wanneer men de moederkoek niet terftond kan afnaaien , moet men zich, zonder lang uitftel, tegen den vloed van het bloed krachtdaadig aankanten, door 'er een foort van dam tegen" op te werpen, en daardoor gelegenheid te geven , dat het bloed zich in de baarmoeder tot eenen klomp kan vergaderen5 welke, dé holligheid der baarmoeder in alle rigtingen opvullende, de opene monden der vaten, die deze vloeiftoffe uitftorten, vanzelf fluit. •Tot dat einde voert men een ftuk lorken' zwajmne Q) in den hals der baarmoeder, en zelfs, indien zulks mooglijk is, een prop van, zeer fijn vlas, of onbereid plukfel, welk© men in water, en azijn, nat maakt, en waari mede men tevens de fchede naauwkeurig opvult, zorg dragende, die prop behoorlijk tegen te houden, en 'er eenige drukking door aan te brengen, tot dat de baarmoeder, door denzelven, ais mede door den klomp bloeds, waarvan wij hier boven melding maakten, endoor den moederkoek zelf, geprikkeld wordende, zich met toereikende kracht faamentrekt, om alles met elkander af te drijven. 1000. Dit middel, welkers nuttigheid, in geval van eene miskraam, en van eenen verouderden, of geduurigen vloed, meer dan eens, CÓ dgaricus, vel agarictim. R 2  eens , door de ondervinding , bewezen is', zoude doodelijke gevolgen kunnen hebben, indien men het, zondere andere voorzorgen in acht te nemen, na eene tijdige verlosfing aanwendde, om dat 'er als dan eene inwendige uitftorting van bloed zal gefchieden, welke de vrouw zoude kunnen doen omkoomen, gelijk uit eene der waarnemingen van 1.a Motte kan blijken (15); naardien de holligheid der baarmoeder dan nog te veel tiitgeftrektheid heeft, cn derzelver wanden tegen den aandrang van het bloed te weinig weerftand bieden. Wanneer men, in dit laatfte geval, mogt genoodzaakt worden, de fchede op te vullen, gelijk wij verfcheiden' maaien, met een gewenscht gevolg, hebben verrigt, moet men, geduurende dat de prop, met de eene hand, word aangedrukt, zich tegen de uitzetting van de baarmoeder aankanten, door, met de andere hand, op de benedenfte afperking van den buik te drukken, en het lighaam van dit ingewand met de volle hand, als het Ware, te omvatten. 1001. Indien men de moederkoek van eene onvoldragen vrugt niet kan afhaalen, en als dan in de baarmoeder tot verrotting overgaat, zoo, dat zich eenigen dier toevallen openbaaren, waarvan §. 955 gefproken is, moet men tot die infpuitingen toevlugt nemen, welken wij §. 957 hebben voorgefchreven; maar indien 'er niets diergelijks gefchied, moet Cij) Olfervatien 336, nouvelle édition,  ( 2Ó~I ) moet men z'ch over dit vreemde lighaam niet bekommeren, dewijl fommige vrouwen het verfcheiden maanden bij zich hebben gehouden, zonder 'er eenig ongemak door te ondergaan , en zich van hetzelve , daarna, geheel verdroogd, hebben ontlast. ELFDE VERDEELING. OVER DE NAGEBOORTE VAN TWEELINGEN, OF VAN MEERDER KINDEREN, 1002. De betrekking welke tweelingen , door deszelfs omkleedfels , bijna altijd met elkander hebben, toont ons, van welk eenej aangelegenheid,het is, om nooit de verlosfing van den moederkoek, nevens de vliezen, te ondernemen, vóór den uittogt van het laatfte kind, fchoon eenige waarnemingen, van het tegendeel dier Helling, tot eene tegenftrijdige handelwijze eenige bevoegdheid fchij. nen te geven. 1003. Naardien eiken tweeling fomtijds deszelfs eigene, en van die des tweeden kindsj volkoomen onderfcheidene, omkleedfels heeft > de moederkoek van den eenen, flechts tegen dien des anderen, als het ware, aanliggende» zoude men indedaad, zonder het minfte nadeel te veroorzaaken, terftond na den uittogt van het eerfte kind, deszelfs aanhangfels. kunnen afhaalen, en met opzicht to thet R 3 f Vee, Over de ïageboorta ran twee* ingen.  ( 262 ) Over den tijd waarin men de nageboorte, in dit geval, moet bevorderen. tweede, en derde, dezelfde handelwijze kunnen'houden; maar hoe is het mooglijk om van deze omftandigheid, welke nog zeerzeldzaam plaats heeft, alvoorens dc nageboorte te bevorderen, verzekerd te zijn? Men moet dierhalven nooit beproeven om de vrouw van de aanhangfelen der vrugt te verlosfen, vóór 0 dat het laatfte kind gebooren is, tenzij de moederkoek van het eerfte zich als vanzelf aan de hand des Verloskundigen mogt aanbieden, om dat geene tekenen ons in dit geval kunnen voorligten, en de tweelingen zaér dikwijls flechts eenen moederkoek hebben, of, zo 'er twee zijn, door middel van het adervlies, hetwelk de beiden kinderen omkleed, zöo naauw met elkander vereenigd zijn, dat men de eene koek niet, zonder ,de andere tegelijktijdig af te fcheiden , zoude kunnen af haaien, hetwelk voor de moeder, en het tweede kind, even gevaarlijke gevolgen zoude kunnen hebben. 1004. Naardien men de nageboorte niet moet bevorderen, dan na den uittogt van het laatfte kind, uitgezonderd in zulk een geval , waarin de natuur ons eenen zekeren weg baant, om anders te handelen, door de moederkoek van het eerfte kind tot aan den ingang der fchede af te drijven, kan het welligt, volgens den raad van fommige Verloskundigen, nuttig zijn, om, in afwagting der geboorte van den laatften tweeling, de eerfte itreng af te binden, zorg dragende, in het tijdftip der nageboorte, die binding weder los te maaken, om het bloed uit de vaten van den gemeenfehapiijken moederkoek te doen ont-  C 263 ) ontlasten, en dns deszelfs uittogt te begunitigen. Om dit oogmerk te bereiken, trekt men, in de eerfte plaats, aan de beide ftrengen tegelijk, zich wijders gedragende, als of de nageboorte flechts tot één kind behoorde. Indien de moederkoek, welke in geval van tweelingen grooter is dan naar gewoonte, door tusfchenkomst dier poogingen, geen doortogt konde vinden, moet men flechts op t eene dier ftrengen werken, ten einde de twee ' gedeelten van den koek, fchoon zij maar een lighaam uitmaaken, het een na het ander af te haaien, en ingeval men nog dezelfde hindernisfen deswegens mogt aantreffen, brengt men twee vingeren in den hals der baarmoeder, waarmede men den rand van den mocderkoek0 omvat, dezelve dus in de lengte , waardoor men den omtrek vermindert, afleidende. TWEEDE AFDEELING. t OVER DE WIJZE VAN BESTUURING DER KRAAMVROUWEN. 1005. De dienst van den Verloskundigen koomt niet alleen geduurende de zwangerheid, in den baarensnood, en in de verlosfing , zoo van liet kind , als van den moederkoek, te pasfe; maar moet zich ook tot het kraambedde uitftrekken, om op de vrouwen, R 4 n*  ( *H ) ha de verlosfing, naauwkeurig acht te geven, welk onderwerp, in de volgende verdeelingen verhandeld word, en waarmede wij dit deel van ons werk zullen fluiten. Overhetge. tie men, na de nageboorte, in acht moet kernen. EERSTE VERDEELÏNG. ÖVER HETGENE MEN ONMIDDELIJK NA DE{ VERLOSSING VAN DE AANHANGSELEN DER. VRUGT , EN GEDUURENDE DE VROUW NOG OP DEN RUSTBANK, OF HET KORTE BEDDE, MOET BLIJVEN LIGGEN». » HEBBE TE VERRIGTEN. 1006. Zoo fpoedig de vrouw van de aanhangfelen der vrugt is verlost, hetzij dat zulks door de natuur bevorderd werd , dan niet, moet • de Verloskundige , door de ondertasting, kennis nemen, of de moederkoek den bodem der baarmoeder niet met zich gevoerd , en omgekeerd heeft, als mede ©f dit ingewand, in deszelfs geheel, niet te laag is neergedaald: ten einde, in dit laatfte geval, de baarmoeder weder opwaards te voeren, en, in het eerfte, het omgekeerd gedeelte ter* Itond te herftellen. 1007. Wanneer zich alles, wat hiertoebe-, trekking heeft, in den natuurlijken ftaat bevind, vergenoegd men zich met van tijd tot , t$4  C 265 ) tijd eenige wrijvingen op den buik te doen* om de veerkracht (Y), of fpan-werking (V) van dc baarmoeder op te wekken, ofte onderhouden, ten einde de ontlasting van het uitgeftort bloed in dit ingewand te begunftigen, en te beletten dat het zich aldaar tot klompen faamen vergadert , dewelken dikwijls oorzaak tot verfcheiden toevallen geven. _ 1008. Naardien de vrouw, geduurende eenigen tijd op het bedde, waarop zij verlost •is, moet blijven liggen, hetzij om een weinig uit te rusten, of, om dat het, in fommige gevallen, onvoorzichtig, en zelfs gevaarlijk zoude zijn, haar zoo fpoedig te roeren x gelijk bij voorbeeld, in die omftandigheden, waarin de verlosfing door eene bloedftortingwas vooraf gegaan, of opgevolgd word, als» mede , wanneer dezelve met flaauwten , of eenig ander toeval verzeld gaat, ja, indien, men eenige reden heeft om deze of gene toevallen te vreezen, moet men haar alle mooglijke ververfching toebrengen, door het bevuild, en nat geworden linnen weg te nemen , en voor drooge doeken te verwisfelcn. Ï009. Men laat de vrouw, in den beginne , zoo veel de omftandigheden toelaaten , vlak op den rug liggen; men doet haar de dijen, en beenen, uitftrekken, en tot elkander brengen; terwijl men ze, minder of meerder dekt, om haar voor koude te beveiligen; haar (Ö Fit elastica.. (v) u4£lio tonica., R 5  C 166 > h li z l i c ( ] t c 1 1 Ovër de middelen , welken veele lieden voorltellcn, om de na■weeén voor te koomen- aar tevens de diepfte ftilz wij genheid, en al: mooglijke rust, aanbevelende. 1010. Het is van geen minder aanbelang» 00 wel de beweegingen der ziel, als die van et lighaam, te maatigen: naardien alles wat aar te fterk aandoet, in deze omftandigheid, oodelijke gevolgen hebben kan , gelijk de •ndervinding meer dan eens bewaarheid heeft, mmers, hoe veele vrouwen zijn, een oogenilik na de verlosfing, de flagtoffers eener verdaadige vreugde, buitenfpoorige gramchap , of andere diergelijke gemoedsdrift, eworden! 1011. Indien de vrouw, na het aandoeneijk tijdftip der verlosfing, zich door fmart, )f vreugde, aangedaan bevind, moet men ïaar een der dranken, dewelken wij §.789 lebben aanbevolen, en zelfs, wanneer zij mlks noodig heeft, een weinig vleeschnat, ;oedienen; maar men moet als dan het ge3ruik van fterke , en verhittende dranken , svelke men, bij den gemeenen man, aan de meeste vrouwen, onbedagtzaam, toedient, betzij om dezelve te verwarmen, of met oogmerk om de naweeën voor te koomen, ten geftrengfte verbieden. 1012'. In dit tijdftip bied ook elke zorgvuldige vrouw haar huismiddeltjen tegen die naweeën aan , welke , indedaad , fomtijds meer dan de baarenspijnen zeiven , tot last verftrekken; maar, behalven dat die zoogenoemde middelen de gemelde krimpingen der baarmoeder niet kunnen voorkoomen, worden , onder derzelver menigte, veelen gevonden, welken tot nadeel zouden kunnen ftrek-  C zó? _) Hrekken. Indien de Verloskundige, zondei echter die middelen goed te keuren, zich dik wijls verplicht bevind, om 'er het gebruih van toe te ftaan, ten einde de kraamvrouw gerust te ftellen, en zich de ongenade dei vrouwen , dewelken dezelven voorftellen , niet op den hals te haaien, moet deszelfs toegevenhcid nogthans, in dit opzicht, niet verder gaan, dan hij voor zich zelf kan verantwoorden, om welke reden hij alleen die middelen, oogluikende, moet doen gebruiken , dewelken , hetzij door derzelver natuur, of hoeveelheid der gifte, geene fchadeJijke werking kunnen doen. 1013. Deze pijnen, dewelken zoo zeldzaam na eene eerfte, als algemeen na volgende verlosfingen plaats hebben, kunnen van verfchillende oorzaaken afhangen, waarvan elke op zichzelve onderfcheidene middelen vercischt: nu worden zij door eene volbloedigheid van de wanden der baarmoeder veroorzaakt; dan weder door eenen klomp geftremd bloed; of ook wel door een agter gebleven gedeelte van den moederkoek, welken zich fomtijds in dit ingewand bevinden, ■en niet, dan door evenredige poogingen, als die der verlosfing, kunnen worden afgedreven. 1014. Door eene adcrlaating op den arm vóór, of op den voet, eenige uuren na de verlosfing , gelijk men in fommige Landen gewoon is te doen, kan men een gedeelte dier naweeën voorkoomen , naardien men daardoor de volbloedigheid, en opzwelling van de vaten der baarmoeder, vermindert. Men kan 'er de vrouw nog, zoo Veel mooglijk is, voor Over fle oorzaaken der naweeën. Over devoorbehoedende, en herftellenJe middeen der naweeën.  ( iét ) voorbehoeden, door lang, na de verlosfing van de aanhangfelen des kinds, met die wrijvingen te blijven aanhouden , welken wij hebben aanbevolen op de benedenfle afperking van den onderbuik te doen: omdat men, door die handelwijze, de werking der baarmoeder onderhoud, door dewelke zij zich faamentrekt en verhard, haar tevens in ftaat jftellende, om den aandrang van eene zoo -groote hoeveelheid van vloeiftoffe te kunnen wederftaan. De naweeën hebben altijd in eene grootere maate plaats, wanneer het lighaam der baarmoeder zich, na de volkomene verlosfing, weder op nieuw uitzet, en die zwelling door eene volbloedigheid der wanden van dit ingewand veroorzaakt word* De uittogt der vreemde lighaamen is alleen in ftaat om die pijnen te flillen, dewelken door niets, dan door het verblijf dier lighaamen in de baarmoeder, veroorzaakt worden , tot welkers afdrijving de natuur , in dit geval , bijna nooit eenige hulp noodig heeft, om welke reden men de vrouw flechts een weinig moeds moet tragten in te boezemen. 1015. Verzachtende ftovingen (V); het aanwenden van pappen (w) op de benedenfle afperking van den buik; eenige aarsfpuitfels; een drank, uit verdrijvende, openende, en krampjlillendè middelen (V), beftaande, gelijk een (v) Fomenta etnollientia. Oei) Cataplasmata. (x) D 'tscutientia, rejötvmiat <5? anii-Jpaimjdica,  C 2°9 ) een ligt afkookfel van lindenbloefem, of èenig ander van diergelijken aart, kunnen, in alle deze gevallen, vooral in Volbloedigheid, niet dan weezenlijk nut aanbrengen. De fnij. dingen in de baarmoeder, of de naweeën, zijn fomtijds zoo hevig, en kwellen de vrouwen zoo geweldig, dat men genoodzaakt word, haar het een of ander pijnfiillend drank* jen (>) in te geven, waartoe men dan eeni- fe druppelen van^ den Lig: anonyd: wtinefi ïofm: in een weinig orange- of linden-bloefem-water, boven andere middelen verkiest. 1016. Maar laaten wij, fla deze korte uitweiding over de naweeën, niet uit het oog verliezen , dat de vrouw zich nog op den rustbank bevind, en men haar welhaast in een ander bedde moet overbrengen, alwaar zij zich beter op haar gemak bevinden zal: men moet hetzelve dierhalven doen gereed maaken, en behoorlijk toerusten, op dat de kraamzuiveringen het bedde niet zouden kunnen befmetten, hetwelk men geenzins zoo' gemaklijk, en dikwijls, als de beddelakens, of het linnen der vrouwe, kan zuiveren, of verwisfelen. 1017. Alvoorens men de vrouw in een, ander bedde overbrengt, moet men alles, wat door het zweet, lamvliesvogt, en bloed, hetwelk uit de baarmoeder is afgevloeid, nat geworden is, weg nemen, en de vrouw van zui- 09 Haustus mwtfynns.  (27° > zuiver linnen voorzien, hetwelk de kraambewaardfters bezorging heeten. Schoon de Verloskundige zeldzaam tot die verrigting word toegclaaten, en nog zeldzaamer noodig heeft, 'er de hand toe te moeten leenen, is het echter nuttig dat hij weete, waarin die bezorging beflaat, en derzelver vóór-, en na-deelen kenne. TWEEDE VERDEELING. OVER DE KLEEDING, EN BEZORGING DER PAS GEBAARD HEBBENDE VROUWEN. 1018. Men moet bij het kraambedde op alles acht geven ; niets is in dien tijd onvcrfehillig: de voor het oog eenvóuwigfle verfcbijnfels, kunnen als dan fomtijds zeer fchadelijke gevolgen hebben, en de vrouwen zijn dikwijls de flagtoffers van een gewaand voorrecht , hetwelk zij voor het toekoomendc trachten te bejaagën, of ten minfte van haare eigene onkunde, en die haarer kraambewaardIters. Zulke vrouwen zullen ons weliigt haaren dank betuigen, dat wij ons met haare eerfte kleeding na de verlosfing hebben beezig, gehouden ; daar fommige Verloskundigen ,. integendeel, ons deswegens zullen berispen: dan, wat raakt ons eene diergelijke vitzucht, indien wij flechts nuttig kunnen zijn. 1019.  C 271 ) ïoig. Elke Natie heeft, als'het ware. derzelver bijzondere gewoonte, om de kraam vrouwen te kleeden, en te behandelen, er welligt zoude eene en dezelfde handelwijze, in dit opzicht, niet overal voor de beste kunnen doorgaan. Wij zullen alleen van die wijze fpreken, welke onder ons in gebruik is; maar vooraf aanmerken, dat de Fortuin desWegens zoo veele verfcheidenheden heeft ingevoerd, als zij de vrouwen met verfchillende goederen begunftigd heeft. 1020. Wij kunnen geenzins de voorzorge misduiden, welke de vrouwen, met oogmerk om haare hoofdhairen voor uitvallen te bewaaren, gebruiken, door zich, vóór de verlosfing , te doen kammen , om haar hoofd van poeder en pomade te zuiveren. De bekleedfels van het hoofd dus van die korst, welke het overdekt, en , door de warmte, aan ontaarting onderhevig is, zuiverende, word daaruit dikwijls een weezenlijker voordeel getrokken , dan dat, hetwelk de meeste vrouwen 'er mede bedoelden: want, de uitwaasfeming van dit deel, door die zuivering, begunftigende, worden'er de hoofdpijnen door voorgekoomen, die fomtijds moeielijk tot bedaaren zijn te brengen. 1021. Sommige vrouwen, zich verbeeldende , na de verlosfing , geene te groote: voorzorge tegen de koude te kunnen, gebrui-1 ken, dekken het hoofd met verfcheiden ge- [ itikte mutfen, en kappen; terwijl anderen, van een tegengefteld gevoelen zijnde , bijna in het bloote hoofd haar kraambedde houden. Naardien eene bovenmaatige warmte zoo fena- Over de dceding, era >ezorging Ier kraara'rouweik  C ) fchadelijk als eene te groote koudë zijn kan j moet men in dit kapfel eene betaamlijke middenmaat in acht nemen, en, in dit opzicht, zoo veel op de gewoonte der vrouwen, als. op het jaargetijde, waarin zij verlosfen, letten. 1022. Het hemt, dat trien de verloste vrouw aandoet, is meestal zeer kort, en, vanvooren, in de geheele lengte^ gefplceteni' voor het overige gelijkt het zeer wel naar een mans-hemt, met lange boordmouwen, en «enen kleeneh kraag; Men geeft een. zoodanig hemt, met groote reden, den voorrang boven een ander, om dat men nog, uit een algemeen vooroordeel, in de gewoonte is, de kraamvrouwen zeer zeldzaam voor den zevenden dag te verfchoonen (*). Dit hemt dus, <■*) Daar men de toebereidfels tot de verlosfingt zoo veel rriooglgk is, moet vcrligten, om alle akelige denkbeelden voor te koomen, is het, volgens onze gedagten, beter, het hémt, dat de vrouweri gewoonlijk aan hebben, flechts haar de hoogte td ïigten, en vérvolgens een laken om het lighaam té fpelden, hetwelk men na de verlosfing weg neemt, en een ander in de plaats voègt; waardoor* men niet dn de noodzaaklijkheid koomt, om de vrouw den eerften dag reeds een ander hemt te moeten aantrekken: fchoon het vooroordeel desaangaande reeds aanmerklijk is gefnuikt, en wij geene zwaarigheden maaken t om de kraamvrouwen vroegtijdig te verfchoonen, dewijl men dezelven eerder door onzuiverheid kan benadeelent dan ze dikwijls, voorzichtig, van zuiver 'linnen te voprzien (V).  C 273 ) dus, zeer kort, en behalven dat, van vöoren , gelijk een hemtrok , open zijnde , is minder onderworpen, om door de kraamzuivcnngcn befmet te worden, terwijl het te vens eenen gemakkelijker toegang geeft, om de borst, nevens den buik, te bezorgen, en het linnen der vrouwe, wanneer het nodis is te verversfchen. 6 ' 1023. De meeste kraamvrouwen trekken over dit hemt één, en dikwijls twee borstrokken, met lange mouwen, aan, zonder op het jaargetijde acht te geven, zoo, dat zieh fommigen , om de koude voor te koomen, door te groote warmte, en onder het gewiet der kleederen, aanmerkelijk verzwakkendaar eene gemaatigde warmte, en ligte kleeding, zoo lang de vrouwen het kraambedde houden, niet te fterk kan worden aangepre- 1024. Men kan niet wel nagaan, vanwaar het algemeen aangenomen gebruik in vrankrijk, en in fommige nabuurige Landen, om den buik, en de borst der kraamvrouwen te bewinden, deszelfs oorfpron? verkregen heeft, of hetgene men zich daar, van, in den beginne, heeft voorgefteld (f). Dit . (t) Het binden van den buik blijkt niet duidelijk mt een goed beginfd te zijn voortgekoomen; maar dit is, volgens onze gedagten, zeker, dat men, deswegens een verkeerd denkbeeld voedende, echter een nuttig einde heeft bereikt; fchoon men over de wijze van aanlegging van eenen zoogenaamde,, fluit* 11 ' Deel' S band,  C 274 ) Dit is zeker, dat alle vrouwen *er geenzins de vrugt uit trekken, welke zij 'er zich van beloofd hadden, en dat fommigen derzei ven, in plaats van de gewaande voorrechten daardoor te erlangen, die z'rj 'er in beoogden, 'er integendeel eene menigte van gebreken door veroorzaaken, waarvan zij, vroeg of laat, de flagtoffers worden. 1025. band, ten fterkfte heeft gedwaald, cn nog, door dë meeste vroedvrouwen, uit eigenzinnigheid, of on* kunde, eene tegenftrijdige gewoonte word gevolgd. Het is waar, darde riem, welke tevooren tot dit einde werd gebruikt, vrij algemeen, uit dc mode is geraakt, maar men is uit de. eene dwaaling in eene andere vervallen: geen regt inzicht hebbende in de nuttigheid van den fluitband, wind men meestal een zeer fmal gevouwen fervet, boven den na» vel, om den buik, hetzelve daar teboven met eenen dikken knoop vastmaakende. Het is belagchelijk, en nadeehg, zich voor te ftellen, dat door den fluitband niets anders word beoogd, dan de baarmoeder ie beletten op te klimmen, en te noodzaaken, der. zelvcr natuurlijke ligging weder aan te nemen: indien men, door het aanwenden van eenen fluitband, waarlijk nuttig wezen zal, moet men een geheel ander, gewigtiger einde bedoelen; dan, mijn taak Iaat hier geenzins toe, eene verhandeling over den fluitband der kraamvrouwen te fchrijven: trouwens, de beroemde Hooglccraar De Gorter heeft, over dit onderwerp, een fchoon, en beflisfend vertoog gefchreven, wiens leezing ik dierhalve» niet te fterk kan aanbevelen CV).  C 275 > io2$. Deze vrouwen hebben, door zich de borst dus te doen omwinden, geen ander oogmerk, dan om dezelve voor den invloed der lucht te beveiligen, en ze een weinig warm te houden, hetwelk geenzins is af te keuren; maar anderen doen zulks, om den vorm, en de fchoonheid der borsten te bewaaren, het zog belettende daarheen te vloeien, en dezelven dus voor zwelling te behoeden (f). De eerften doen dit verband flechts los aanhaalen; de laatften doen het vaster fluiten, en wenden daar teboven faamentrekkende plaatsmiddelen (z) op de borften aan: maar fommigen dezer vrouwen moeten dit (2) jddjlringentia topica. CO Deze en diergelijke plaatfen fchrijvende, kan Sk mij niet vvederhouden, mijne verontwaerdiging, .over zulke onnatuurlijke weezens, te doeii blijken; de geheiligde plichten van het huwelijk te vertreden; de zoete neigingen der natuur te verkrachten; den zuigelingen te weigeren, waarop zij eene geréchten aanfpraak hebben; onnoozele wichten het hunne te onthouden: ziet daar, vrouwen! aan welke misdaaden gij u fchuldig maakt, om uwe fchoonheid voor rimpcls te bcwaaren, maar welke u eenmaal, wanneer uw geweeten ontwaakt, deze uitfpraak over uzelve zal afperfen : ik hebbe mijne gewaande fchoonheid behouden, maar-waar is mijne deugd te vinden! Leert van redenlooze dieren, wat gij, als moeder, uwen zuigelingen fchuldig zijt (V). S 2 Over dé vóór en na« deelen van het bewinden der borst van dé' kraamvrouwen.  Over de voor- en nadeelen van den fluitband der kraamvrouwen. (16) Een te vast aangehaald verband, hetwelk aan eene arme vrouwe, met oogmerk om het zog te beletten naar de borsten te vloeien, was aangewend, cn zich tegen de zwelling van den boezem had aangekant, veroorzaakte, op den derden dag, nadeverïosfing-, eene gevaarlijke opftijging der baarmoeder, geweldige hoofdpijn,, en ftuiptrekkingen, welke toevallen niet eerder bedaarden, dan na het wegnemen van het verband, het zog dus vrijheid gevende om naar de borsten te vloeien, en den boezem te doen zwellen. Eene andere vrouw, door dezelfde begeerte zich Jaatcnde vervoeren, werd, op den vierden dag, na de bevalling, in minder dan een half uur tijds, door eene beroerte uit het leven weggerukt. Wij bevonden het verband, waarmede de borst omwonden was, ■jmo vast gelloten, dat 'er de borften als door geskneusd, cn vermorzeld waren. , 070 dit geluk, dat zij in haare bevalligheden ftel* len, en waarfchijnlijk alleen uit onkunde (liever wnlpfche trotschheid) najaagen, met haare gezondheid betaalen (16). 1026. Het verband, dat om den buik der kraamvrouwen word aangelegd, is dikwijls even nadeelig als dat, waarmede de borst omwonden word: dezulken welken 'er niets anders mede bedoelen , dan die tederheid van geftake , welke haar door de zwangerheid benomen is, weder te verkrijgen, ftellen zich aan verfchrikkelijke toevallen bloot, welken meestal niet dan met haar leven  C 277 > ven ophouden. Peu en Mau-riceatj hebben het misbruik van dit verband aangetoond, maar niet nuttig geoordeeld, hetzelve geheel te verwerpen. Smellie heeft 'er de nuttigheid van beweerd, bij vrouwen, dewelken in de eerfte oogenblikken na de volkoomene verlosfing, met flaauwten, en bezwijming bedreigd, of reeds aangevallen zijn, en raad zelfs, den buik der zoodanige kraamvrouwen te drukken, en te onderfteunen, geduurende dit verband word gereedgemaakt. • 1027. De ondervinding, welke mij reeds de nuttigheid van dit verband, in diergelijke omftandigheden , vóór dat mij de voorschriften van Smellie, desaangaande, bekend waren, had doen erkennen, heeft mij vervolgens geleerd, dat het tevens, in fommige gevallen van bloedftorting, na de verlosfing, nuttig wezen kan, door de daadelijke drukking, welke het op de vaten van den onderbuik teweeg brengt. Op andere tijden, worden de verwijding , en opgeblaazenheid, van den darmbuis 'er door belet, en verfchillende breuken voorgekoomen, door eene behoorlijke tegendrukking aan de persfing der vlottende deelen te verfchaffen. Eindelijk hebbe ik opgemerkt, dat de baarmoeder van verfcheiden vrouwen, wier buik, in den beginne, geene maatige onderfteuning was toegebragt, kort na de verlosfing, meerder omtrek had, en hooger bleef uitgezet, dan die van andere vrouwen, aan dewelken men den fluitband had aangewend. 1028. Volgens deze waarnemingen fchijnt het ons toe, dat men dit verband nimmer S 3 moest  ( 2?8 > i ï t J i ! ï 1 Over het •aanleggen vanden fluitband , om den buik der kraamvrouwen. aoest verzuimen aan te wenden, en zulks» n fommige gevallen, zelfs terftond, na dat le vrouw van de aanhangfelen der vrugt is 'erlost, behoorde te gefchieden. De nood:aaklijkheid om de borst te bewinden blijkt liet zoo duidelijk ; ja wij ftellen , dat men roorzichtiger zoude handelen, zulks geheel ia te laaten, daar het bedekken van den boe:em met een zacht fervet, of met een dier )orstlappen , die met watte doorregen , en loor de vrouwen tot dit gebruik beftemd lijn, toereikende is, om de borsten de noodsaaklijke warmte te verfchaffen. 1029. De fluitband der kraamvrouwen word op de volgende wijze vervaerdigd: men legt een vier- of drie-kantigen drukdoek op ie benedenfle afperking van den buik, waarna men , om denzelven te bevestigen, den buik, met een breed, en in de lengte gevouwen fervet, bewind: hetwelk, in den beginne, niet te vast, maar vervolgens, naar maate den omtrek der baarmoeder vermindert , allengs, vaster moet worden aangeT trokken. * 1030. Een doek tot bedekking van den hals; een laken, waarmede men de lenden, en dijen der vrouwe, als met eenen rok, omkleed; en een zacht fervet, hetwelk tegen de vrouwelijkheid moet worden aangerigt, moeten , ter volkoomene bezorging van de kraamvrouwe, alles voltooien, hetgene men, geduurende zij op de rustbank ligt, hebbe in acht te nemen. Vervolgens brengt men haar in het bedde over, en fchrijft haar eenen leefregel voor, welke haar ftaat vereischt. 1031.  C 279 ) 1031. Het is moeielijk om de wijze der beftuuring van kraamvrouwen, zelfs de algemeene voorfchriften, desaangaande, naauwkeurig te bepaalen, zonder alvoorens de voornaamfte verfchijnfelen, dewelken zich na de verlosfing openbaaren, en derzelver onderfcheid, met opzicht tot de verfchillende omftandigheden die zich kunnen aanbieden, te hebben voorgefteld: om welke reden wij de« zeiven vooraf, fchoon zeer beknopt, zullen aantoonen. DERDE VERDEELING. OVER DE VOORNAAMSTE VERSCHIJNSELEN, WELKEN ZICH BIJ HET KRAAMBEDDE OPENBAAREN. 1032. Men heeft, al vóór ons, de gevolgen der verlosfing, in natuurlijke en toevalli-; ge onderfcheiden. De eerften bieden ontelbaa- j re, en tot elk voorwerp geheel bijzondere, verfcheidenheden aan; de anderen zijn nu het gevolg van eene geneigdheid tot eene aanitaande ziekte, welke door de verlosfing flechts word verhaast; en dan weder hangen zij af van eene kwaade gewoonte welke het voorwerp zelve in het kraambedde volgt; van onoplettendheid, of/ruwheid, aan de zijde des Verloskundigen j, van onnaauwkeurigheid der S 4 vroti. Over de revolgen Ier verlosing.  C 280 ) Over di natuurlijke gevolgen der verlos Oyer dc bloedige ,e tyeiachtige kraamzuU ^eringen. vrouwe in het houden van den leefregel; of van eenige onvoorziene gebeurtenis. Wij zullen enkel van de allergewoonfte gevolgen der verlosfing fp reken, naardien de anderen alleen eene ftoffe tot vulling van verfcheiden boekdeelcn kunnen opleveren (17). ! 1033. Eene foort van neerllagtigheid, of van vermoeijing, overeenkomftig hetgene . men na eenen zwaaren, en ongeregelden arbeid gewaar word , volgt, weinige oogenblikken na de verlosfing, op de beweeging, welke de baarensnood veroorzaakt had: maar de werking der pols word welhaast weder opgewekt; de warmte koomt weder; de huid word vogtig; eene heilzaame uitwaasfeming openbaart zich; de leden herkoomen uit de foort van verlamming, waarin zij vervallen waren; de orde der bcweegingen word herfteld; cn de zachtfte kalmte, op die pobging der natuur volgende, fielt de vrouw in Haat, om zich, vreedzaam, aan de blijdfchap dat zij moeder is geworden, te kunnen overgeven. 1034.. 'Er gefchied, geduurende de eerfte "dagen, na de verlosfing, eene meer of min overvloedige ontlasting uit de baarmoeder. In deii beginne beftaat dezelve uit enkel bloed, wiens kleur, en dikte, vroeger of laater, beginnen af te nemen, en allengs te ver- (17) Men kan nopens deze laatfte gevolgen der vet>losiing een groot aantal verhandelingen, over de ziek-ten der kraamvrouwen, nalcczen.  C 281 ) verminderen; zoo dat gewoonlijk, na ver. loop van vierentwintig uuren , 'er flechts eene roodachtige wei uit de fchede vloeit, welke daar teboven niet nalaat, welhaast van natuur te veranderen. Zij word fpoedig dikker, witter, en als met etter vermengd, het. welk deze vloed den naam van etterachtigen heeft doen verkrijgen, daar de twee eerfte foorten van ontlastingen, bloed- en wei-achtige kraamzuiveringen geheeten worden, 1035. De duurzaamheid, en hoeveelheid dier verlchillende foortcn van kraamzuiveringen, zijn tot een groot aantal omftandigheden betrekkelijk, waarover wij hier geen bet minfte gewag zullen maaken. De bloedige kraamzuiveringen vloeien fomtijds geduurende de twee eerfte dagen, na de bevalling, hetzij met of zonder pijn, hetwelk van den ftaat der baarmoeder, en van de natuur des bloeds afhangt, dat nu vloeiend, en dan bij klompen ontlast word. Wanneer zij met pijn verzeld gaan, zijn het die pijnen, :welken onder den naam van naweeën, of krimpingen der baarmoeder zijn bekend. (Ziet §. 654, en vervolgens). 1036. Indien men minder kennis had van het werktuiglijke, waardoor de eerfte kraamzuiveringen ophouden te vloeien, zoude men grond hebben, zich grootelijks te verwonderen, dat niet alle vrouwen, kort na de verlosfing, aan eene bloedftorting fterven, dooide aanmerklijke wijdte, welke de vaten, die dat bloed naar de baarmoeder verfpreiden , op dien tijd, nog behouden, (ziet §. 555). Paar deze ontlasting zeldzaam langer dan de S 5 twee Over de duurzaamheid der kraamzuiveringen.  Over Tiet ophouden der kraamzuiveringen, geduurende de zogkoorts. Over de zogkoorts. C 28* } twee eerfte dagen der kraam blijft voortduuren, ziet men echter het bloed, gewoonlijk, geduurende de eerfte weeken, en zelfs in den loop eener geheele maand, van tijd tot tijd, weder ten voorfchijn koomen: hetgene door zwakheid van de vaten der baarmoeder, en door de tegen-natuurlij ke wijdte, welke fommigen derzelven nog behouden, veroorzaakt word. 1037. De bron dier verfchillende foorten van ontlastingen, door de fchede, fchijnt fomtijds op den tweeden, of derden dag , fchoon flechts voor vierentwintig uuren, of daar omtrent, uitgeput te zijn. De ftoffe der kraamzuiveringen fchijnt als dan in den omloop van het bloed terug te keeren; vloeit gedeeltelijk naar de borsten ; en 'er gefchied een min of meer gevaarlijke oven gang 00 van de gevolgen der verlosfing, welke algemeen zog- of melk-koorts geheeten word. 1038. Deze overgang openbaart zich met eenige pijnelijke fchokken in den boezem; de borsten beginnen vervolgens welhaast te zwellen , en gefpannen te worden; terwijl derzelver omtrek allengs in grootte toeneemt, zoo zelfs, dat de huid, bij fommige vrouwen, tot bersten toe word uitgerekt. De zwelling ftrekt zich zeer dikwijls tot onder de oxelen uit, en veroorzaakt fomtijds eene moeielijke, en zwaare ademhaaling. De pols neemt, ge- duu- (a) Crifis. (b) Febris ladtea.  ( 283 ) duurende dien tijd, in kracht, en (helheid, toe; het hoofd word zwaar; het aangezicht ontftoken; eene foort van algemeene loomheid ftrekt zich door alle de leden uit; en de vrouw word eene prikkeling, of jeuking, over het ganfche lighaam gewaar. 1039. Een meer of min overvloedig zweet, welks zuure reuk de melkachtige hoedanigheid genoegzaam aanduid , brengt altijd , in het vervolg , de kalmte teweeg. Dit zweeten duurt dikwijls, zonder veel verpoozing,vierentwintig uuren, en zelfs langer : hetwelk men, om onheil voor te koomen, zoo min moet tegengaan, als opwekken, hetzij door de vrouw te ontblooten, hetzij door haar te veel te dekken, of verhittende dranken te doen gebruiken, tegen welke gewoonte wij ons reeds duidelijk verklaard hebben. Men moet die uitwaasfeming flechts, door eene maatige warmte, begunftigen, wanneer men bevind dat de natuur tot dezelve fchijnt genegen te zijn. 1040. De öphouding der kraamzuiveringen , welke, geduurende dien overgang, fomtijds plaats heeft, is daarvan een zoo natuurlijk gevolg, dat men 'er zich nimmer over moet bekommeren. Die vloed herftelt zich vanzelf, zoo fpoedig de uitwaasfeming door de zweetgaten in eenen minderen overvloed gefchied; en het vogt der kraamzuiveringen gelijkt op dien tijd, eenigermaate, naar eene melk- en etter-achtige ftoffe , welke in het vervolg meer of min dikte verkrijgt. 1041. Het is, gewoonlijk, niet vóór het einde van den vierden dag, na de verlosfing,f datd Over den jd waarin e borsten  Zich begin- i nen te ont-^ ■ lasten. " 't < < Over de duurzaamheid der laat-' fte kraamzuiveringen. ; ] 3 1 : < i Over den ftaat der vrouwewelke haar kind zelve zoogt. O) Fluor albm. ( 284 ) lat de borften zich ontfpannen: hetzij om dat dj zich , door de tepels , ontlasten; hetzij )m dat de kraamzuiveringen op nieuw, of in :ene grootere maate, beginnen te vloeien; >f, om dat een gedeelte van het zog door het :weet is opgenomen. 1042. Men kan de duurzaamheid der laatle kraamzuiveringen niet naauwkeurig bepaaen, om dat het melkachtig vogt, dat dien ploed uitmaakt, zich in het vervolg met de toffe van den witten vloed (Y), waaraan veee vrouwen onderhevig zijn , vermengt, en nen zich gemaklijk in de hoedanigheid dier wee foorten van ontlastingen kan vergisfen. 3e melkachtige kraamzuiveringen vloeien nu :ens een maand, dan weder langer; maar :eldzaam korter. De toevallige opftopping lier ontlasting, zoowel als die der bloedige kraamzuiveringen , kan een groot aantal ;oevallen veroorzaaken,welke zoo zeer door lerzelver natuur, als duurzaamheid, en ge* /olgen, onderfcheidene verfchijnfels opleveren. De befchrijving van alle die toevallen behoort geenzins tot het beflek van dit werk, maar tot eene verhandeling over de ziekten der kraamvrouwen. 1043. De vrouwen, welken haare kinderen zelve zogen, ontheffen zich van het grootfte deel dier toevallen, en zelfs van de gewoone gevolgen der verlosfing, dewelken de meeste vrouwen, die niet zogen, overkoomen: ten  (*s5 ) ten minfte zijn die gevolgen, bij deeerften, van eene kortere duurzaamheid. Zij ondergaan zeldzaam dien overgang van het zog, waarvan wij zoó even gefproken hebben, om dat zij het overbodig vogt, hetwelk denzelven veroorzaakt, van tijd tot tijd, haaren zuigeling doen afleiden. Die vrouwen zweeten in eenen minderen graad, dan de anderen; haar boezem zwelt niet zoo fterk, als die der laatstgenoemde vrouwen; de kraamzuiveringen vloeien minder langduurig; en, zo deze ontlasting op den derden dag ophoud, openbaart zij zich dikwijls, na dien tijd, flechts in eene geringe hoeveelheid, om welhaast geheel weg te blijven. 1044. Wij zullen de kraamvrouwen in deze dubbele betrekking in aanmerking nemen, om de wijze haarer beftuuring, en de leefregel, welke derzelver ftaat vereischt, naauwkeuriger te bepaalen. VIERDE VERDEELING. OVER DEN LEEFREGEL DER KRAAMVROUWEN. 1045. Door den leefregel verftaat men niet alleen, gelijk men weet, de fpijzen, maar tevens alles wat tot de met-natuurlijke dingen 00 betrekking heeft, wier invloed op de GQ Res non natural&s. Over den leefrege!,dewelke voor de kraamvrouwen in ach: moet  C ) genomen worden. Over de lucht. de dierlijke buishouding zich nimmër beter, dan bij het kraambedde, openbaart. 1046. Niets is in dezen tijd van een grooter aanbelang, dan de lucht welke de vrouw inademt. Het voorbeeld van befmettelijke ziekten, dewelken zoo dikwijls in de groote Godshuizen, werwaards zoo veele vrouwen , door armoede, genoodzaakt zijn zich te begeven, haare woede uitoeffenen, geeft een klaar bewijs tot welk eenen graad die vloeiftoffe gezuiverd, en Van alle befmetting bevrijd moet zijn* De Hinkende en rotte deelen, waarmede de lucht, in die plaatfen, is opgevuld, zijn de eenige oorzaaken niet, dewelken 'er de gezonde hoedanigheden uitkun* nen wegnemen: de onzichtbaare deeltjens, welken, uit fommige bloemen, zich met de lucht vermengen, gelijk van de roos, jasmijn, en andere welriekende bloemen, of planten, hebben fomtijds tot fmartelijke toevallen aanleiding gegeven, zelfs bij vrouwen, dewelken , in andere omftandigheden , aan deze foorten van geuren zeer gewoon waren. 1047. Eene te warme, of te koude lucht, is, voor pas gebaard hebbende vrouwen, niet minder nadeelig, dan zulk eene, welke met die verfcheidene, haar oneigene, deelen bezwangerd is. Het is van veel gewigt, dat het vertrek eener kraamvrouwe een ruim uitzicht hebbe, en luchtig zij, ten einde 'ervaö tijd tot tijd eene versfche lucht te kunnen inlaaten, en, naar dat de noodzaaklijkheid zulks vereischt, het te verwarmen of te verkoelen. J048. Dc kraamvrojuw moet, in de eerfte dagen, geene dan onvermijdelijke bezoeken ont-  ( 287 ) ontvangen, zij moet, buiten den winter, iïi baar bedde flechts weinig gedekt zijn; in dit opzicht meer acht gevende op het jaargetij, de, en de gewoonte der vrouwe, dan wel op den toeftand zelf; de gordijnen der bedftede, of van de ledekant, moeten nooit digt gefloten zijn, behalven dan, wanneer men de raamen. en deuren der kraamkamer voor eenigen tijo opent, om eene versfche lucht in te laaten. 1049. Die kamer moet van het gewoel der ftraat verwijderd zijn , kunnende voorts de ililte niet te veel in acht genomen worden, om de vrouw eene ongeftoorde rust te doen 'genieten: men moet vooral zorg dragen dat zij niet bij overijling ontwaake, en in den flaap, door het dreunen, en geraas der rijdtuigen, niet belemmerd worde, gelijk in de groote Steden niet dan te dikwijls gefchied. Daar teboven moet dat vertrek des daags fomber gehouden, en des nachts flechts door eene nachtkaars verlicht worden , oplettende dezelve buiten het gezicht der kraamvrouwe te plaatfen. 1050. Men moet de vrouw, na dat zij pas verlost is,geenzins verplichten,zichbeftendig in eene en dezelfde geftalte te houden, en, geduurende de eerfte vierentwintig uuren, op den rug te blijven liggen, gelijk tot hiertoe niet dan te dikwijls word aanbevolen: dewijl haar niets beter uit de vermoeijing van den arbeid kan doen bijkoomen, dan zich te mogen beweegen, en van rigting te veranderen, moet men haar zulks niet beletten, tenware 'ër eene bloedftorting vooraf ging, of men eenige reden had om dit toeval te vreczen; bui. Over de lig* ging, en geftalte, weik* eene kraamvrouw in acht moetea kan nemen.  ( 238 ) Over de ontlastingen. (*) Hier fchreit mijn hart, daar zich dc flem der' natuur tc laat verheit, door dc gewoonte, helaas! te' lang gefmoord: maar het juicht tévens1, door het denkbeeld, dat Hier j ook in dit opzicht, de'moederlijke" liefde, de boeien der mode willende afïchudden, maar reeds te diep in hare ftrikken verward zijnde, een roemrugtige dood, boven een verachtlijk levcii verkoor tyy\ buiten welke omftandigheden zij zich nu opde eene, dan op dc andere zijde kan wendeni en zelfs min of meer eene zittende houding mag aannemen. , 1051. De aandoeningen der ziel niet minder dan de beweegingen van het lighaam, in den tijd van het kinderbedde, te vreezen zijn-' de, moet men de vrouw geene, dan zachte, en aangenaame gewaarwordingen fragten in te boezemen, terwijl men, aan de andere zijde, alles moet afwenden, het gene haar te fterk zoude kunnen aandoen. Wij hebben kraamvrouwen de flagtoffers van eene oogenbliklijke blijdfehap zien worden; anderen, aan de gevolgen van eenen fchrik, in beroerte, en doodelijke ftuiptrekkingen zienftorten ; en nog eene andere, in weinige oogenblikken, door droefheid, zien omkoor.ien, om dat haar kind, door de voedfter, welke zij het had aanbevolen, werd weggevoerd (*). 1052. Niets ftemt met het oogmerk der natuur beter overeen, dan de ontlastingen te begunftigen, waardoor zij genegen is om het melkachtig vogt, hetwelk haar tot hinder ftrekt, af te drijven. Om de buikontlasting op  C a89 ) Jp te wekken, of te onderhouden, moet meri de kraamvrouwen alle dagen een , en zelfs wanneer zij met kolijkpijnen gekweld ziin' twee aarsfpu.tfels, toedienen: waaromtrent men alleen dien tijd moet uitzonderen, in den- S 10S3. Men onderhoud den loop der piSftoffe, en de uitwaasfeming der huid*, door de kraamvrouw een afkookfel te doen drinken , van gepelde gerst, of hondstand, met een weinig zoethout; of door het gebruik van een ligt aftrekfel van linden-bloefem, ca^ millen- of vleer-bloemen, moeder- en Sint Jans*  C ht ) Jans-krüid, of andere fóortgelijke planten. Gemeen, en bijna koud water, met een weinig fijroop van vrcuwen-hair, (capillaire), of van lieemst-wortel, moet de gewoone drank dier vrouwen zijn, dewelken van de eerstgenoemde dranken eëheh afkeer hebben. ö 1054. Deze dranken verftrekkep tevens" ter bevordering Van de kraamzuiveringen, eii 2ijn bijna altijd toereikende om dezelven weder te doen verfchijnen, wanneer zij öpgeltopt zijh. naardien de zwelling; de tiaar chtfteking neigendefpanning der vezelen (e)>, en de ontfteking zelve van de baarmoeder, meest altijd die opftopping alleen veroorzaaken. 1055. Men is-zeldzaam verplicht tot de aftrekfels Van bijvoet, of Sint Jans kruid ; wijnruit, indiaanfche faffraan, of Curcuma; enz., als mede tot die verwarmende drankjens, töevlugt te nemen, dewelken nog zoo menigvuldige maaien , onder den gemeenen man, aan de vrouwen, die aan de zorge eener kraambewaardfler, of van eene buurvrouw , Zijn aanbetrouwd , Worden töege: diend : waaronder Warme wijn , met fuiker en caneel, wel mag gerekend worden het meest gevaarlijk te zijn; Indien de opftopping der kraamzuiveringen uit eene der bovengemelde oorzaaken óntttaat.; koomen verzachtende , en ontbindende middelen, met uitbuiting van alle anderen, te pasfe; io$'6; C*) Ere$üsm6sl f i  C 292 } Over de fpijzen der kraamvrouwen. 1056. Deze aftrekfels, en verwarmende irankjens, zijn echter in fommige gevallen nuttig, indien 'er meer zwakheid dan faamentrekking in de vaten der baarmoeder plaats heeft; maar, dewijl het dikwijls gebeurd, dat de vrouwen, wanneer men haar de eerstgenoemde middelen voorfchrijft, in plaats van een ligt aftrekfel, een fterk afkookfel van de haar opgegevene planten bereiden, waarvan wij verfcheiden maaien getuigen waren, moet de Verloskundige zich deswegens naauwkeurig uitdrukken, en de hoeveelheid dier planten bepaalen, welke tot een pints vogt noodig is. ■ . .. 1057. De hoeveelheid, en aart der fpijzen , welke de pas gebaard hebbende vrouwe gebruiken moet, kunnen alleen door de omftandigheden bepaald worden welken bij het kraambedde moeten worden in acht genomen. Men kan, volgens het gevoelen vart fommige Schrijvers , geenen te geftrengen leefregel» aan zulke vrouwen, die niet zogen, voorfchrijven; daar men, integendeel, flechts weinig in de gewoone leefwijze hebbe te veranderen , voor dezulken , welken zich aan dien gewigtigen plicht onderwerpen. Maar zulke losfe voorfchriften kunnen, in deze beide gevallen, fchadelijk zijn. 1058. Men is dikwijls verplicht, het gebruik van fpijzen aan de eerstgenoemden toe te ftaan, en de laatften eenen leefregel voor te fchrijven, om dat de gewoonte van dezen niet met die der anderen overeen koomt, enz. Wij hebben ons verfcheiden maaien genoodzaakt bevonden, aan fommige vrouwen ,  ( 293 ) wen, dewelken gewoon waren veel te eeten het gebruik van fpijzen voor te fchrijven, on toevallen , die bij andere kraamvrouwer eenen geftrengen leefregel zouden ge vordert hebben, daardoor tot bedaaren te brengen. 1059. Wanneer zich, na de verlosfing. niets buitengewoons openbaart, kan men aar de vrouw, zonder vrees, twee, en zelfs driemaal daags , het gebruik toeflaan var deze of gené fap , hetzij van rijst, of iets diergelijks: of men kan haar, van tijd tot tijd, een weinig vlecschnat toedienen, waarin zij een korst brood, of een befchuit, kan wee ken, of 'er bij eeten, naar zij zulks moge verkiezen. Daar men, geduurende dat de zogkoorts plaats heeft, voorzichtig doet, de hoeveelheid van het gebruik dier fappen te verminderen, of liever, in fommige geval, len, geheel na te laaten, moet men de kraamvrouw , na die werking van het zog, een weinig wel toebereide moeskruiden doen gebruiken; vervolgens een flukjen van een gebraden hoen, kalfsvleesch, een versch ei, en een weinig goeden wijn, welke men met een derde-of gelijk-deel waters moet Vermengen, terwijl men haar allengs, de omftandigheden altijd raadplegende, aan vaster fpijzen doet gewennen. 1060. Op den dag der zogkoorts behoort men de vrouw alleen bij het gebruik van'l vleeschnat te houden, en haar hetzelve in' eene grootere hoeveelheid te doen drinken,5 ten einde eenen behoorlijken toevoer aan het melkachtig vogt te verfchaffen, en het weiachtig gedeelte van bet bloed weder aan te T 3 vul. > 1 i l t Over den eefregel op len dng der :ogkoans.  Over de wasfchingen welke men gewoon is aan de deelen der kraamvrouwen te'ver rigten. ( *94 ") V.ullen, waarvan het zich, door het zweeten dat in dien tijd, in eenen meerderen, of minderen graad, plaats heeft, als beroofd bevind. 1061. Sommige vrouwen zijn naauwhjks verlost,'of doen doeken in olij en wijn nat gemaakt, tege,n de vrouwelijkheid aanwenden, om de pijp, en prikkeling, welke zij in dat deel ondervinden, te verzagten; in het vervolg fchaffen zij de olij af, en bedienen zich alleen van wijn, waarin verfcheiden vrouwen roozen,'en. zelfs fterker faamentrekkende dingen, doen kooken. Deze laatfte wasfchingen kunnen nooit met meerder nut gebeezigd worden, dan bij vrouwen, dewelken aan eene verflapping der fchede, of uitzakking der baarmoeder , onderhevig zijn; of bi) dezulken, vanwelkep de vereenigingen der beenderen van het bekken, geduurende de zwangerheid week geworden zijnde , na de verlosfing ," eene te groote beweegbaarheid houden: maar men moet vooral zorg dragen, om van die wasfchingen niet onbedagtza.am ,in den eerften tijd. na de verlo,sf)ng, gebruik te maaken, moetende dan alleen uit verzagtcnde, verdrijvende, en afvagende middelen, met uitzondering van alle, anderen , faamengefteld worden. ; 10.6a. Deze laatstgenoemde, wasfchingen vervacrdigt men, vrij algemeen, uit melk, waarin men eene kleene handvol kervel laat kooken; of men kan., totdat einde, een afkookfel van heemstwortel, leverkruid, oi gepelde gerst, gebruiken. 106^. Het is, in veele gevallen,, met mm-; der.  £ 295 ) d€r.4iuttig, 'een flenelle lap, in warm watermelk, of in een afkookfel van verzachtend» planten, nat gemaakt, geduurende de eerftt dagen na de verlosfing, op den buik der vrou we aan te' wenden: ten einde dezelve zach te houden, en de ontlasting der baarmoedei te hegunftigen , welke, bij fommige vrou wen, door eene geringe fpanning der deelen; dikwijls belemmerd word. 1064. Het dubbeld geheim-zout word de kraamvrouwen te dikwijls toegediend, on deszelfs gebruik met ftilzwijgen voorbij t( gaan. Het fchijnt tot derzelver behandeling in het kraambedde te behooren , en elke vroedvrouw verbeeld zich gerechtigd te zijn: qm hetzelve, terftond na het afioopen dei zogkoorts, te mogen voorfchrijven: daar dii middel nogthans geenzins tot de onverfchilli ge middelen kan gerekend worden , om dal veele vrouwen, zelfs in eene zeer geringe hoeveelheid, het niet kunnen verdragen, er om dat hetzelve, indien 'er al gevallen zijr waarin het fchijnt te pas te. koomen, in dt meeste omftandigheden gemist kan worden. 1065. De gewoonte, veeleer dan de re den, en den goeden toeftand waarin zich de kraamvrouw bevind, bepaalt veelal den tijd; opwelken men haar , voor. de eerfte maal moet verfchoonen, Behalven het dikwijl: ver wis fel en van het laken, waarin de vrouw omwonden is,en van de doeken die de kraam zuiveringen ontvangen, ftaat men haar die gunst nog niet eerder toe, dan op. den ze Venden, en zelfs negenden dag, na de ver. tpsfing; maar waarom haar zoo. lang als ir der k * • I Over het 1 gebruik van , het dubbeld ' gehei m-zour. ' {utircanum i duplicatum. JivefalDuq?. \ bus). I ( Over den, ■ tijd opwelken men 1 de kraam1 vrouw mag, i verfchoQ1 nen- t  ( «PO Over de buik: zuivering der kraamvrouwen. derzelver vuiligheid te laaten broeien, daar geen ftaat, dan die van eene kraamvrouw , meerder zorg , en zindelijkheid vcreischt ? 1066. Wij ftellen, dat men die vroiftven veel vroeger mag, en zelfs, moet'verfchoonen, en zulks zoo dikwijls haar linnen, door het zweet, en de kraamzuiveringen, bevuild is ,■ alleen zorg dragende, dat het fchoon linnen ten volle droog, en maatig gewarmd zij. Men kan haar ook, van den eerften dag af, voorzichtig, in een ander bedde over brengen, om het eerfte te fchudden, te luchten, en, indien het noodig is, fchoone lakens'er op te leggen. Maar zij moet, zoo lang mooglijk is, het over den vloer gaan, uitftellen, en zulks niet vóór den agtften,of tienden dag beproeven, zelfs dan niet,wanneer de gevol. gen der verlosfing allernatuurlijkst zijn. Door deze voorzorge in acht te nemen, ftelt zij zich minder aan eene verzwakking der fchede, uitzakking der baarmoeder, en andere ongemakken, bloot, welken de gevolgen der eerstgenoemde toevallen zijn. 1067. De meeste ziekelijke vrouwen, haare wankelende gezondheid aan de overblijffels van het zog toefchrijvende, zonder dikwijls op de meenigvuldige jaaren acht te geven, welken fints haare laatfte verlosfing reeds verloopen zijn , verbeelden zich , dat de buik der kraamvrouwen, door buikzuiverende middelen, niet te veel kan gezuiverd worden: waaronder dezen willen, dat zulks op den negenden dag, en anderen, laater, of niet vóór de wederkomst der maandftonden, moet gefchieden. Wij zullen ons niet tegen het  ( *97 ) het gebruik dier middelen verzetten, maar alleen aanmerken, dat men 'er zich , in den beginne, geenzins in moet te buiten gaan, en de tijd om dezelven toe te dienen van verfchillende omftandigheden afhangt, waarvan Öe meesten altijd aan het oog der ervaarenfte kraambewaardfter ontflippen, en alleen door lieden der kunst te bevatten zijn. Einde van het tweede Deel.  Bij. de Drukkers dezes zijn, onder anderen, de volgende boeken gedrukt, en uitgegeven. A. SÖÈK, VROEDKUNDIGE WAARNEMINGEN, ter gelegenheid van DRIE ZWAARE VERLOSSINGEN, aart de Huisvrouwe vari Ph. Bouchéc; waarvan de laatfte verlosfing door de KEIZERLIJKE SNEDE is verrigt; met platen ƒ i: —: —. J. J. RLENCK, VERHANDELING over de VENUSZIEKTEN, waarin de oorfprong, den aart, de veele verfchillende foorten en toevallen? fen de gemaklijkfte en zekerfte geneeswijze dezer 2iekten^ op eene bevatlijke wijze worden aangewezen: uit het Latijn vertaald, met eene Voorrede en eenige, voor ónze Landgenooten dienftigé Aantekeningen vermeerderd, door L. NOLST, Med. Dodtor ƒ i: 10:—■; -r. VERHANDELING over de ÓOGZIEKTEN; zeer duidlijk en uitvoerig doof dezen beroemden Hoogleeraar bewerkt; uit het Latijn vertaald, döorM. PRUYS, rVl.D. fi: 10:—. 1 VERHANDELING over de HUIDZIEKTEN; waar in de zo menigvuldige gebreken der Huid, als uitflag, puisten, zweeïen, fproetels, vlekken, roodgrond, mazelen, kinderpokken en anderen worden befchrev.en, eri derzelver genezing duidlijk tevens, en zeker opgegeven /—: 16: —. AUENBRUGGER, de INWENDIGE RAZERNIJ, of DRIFT TOT ZELFMOORD, als eene wezenlijke ziekte befchouwd, waar in deze ajsfelijke daad en derzelver drijfvederen, natuurèn menschkundig beredeneerd, en de beste middelen tegen deze verderflijké driften worden aari de hand gegeven', vertaald en met aantekeningen vermeerdert, door L,NOLST, M. D. f- jas