E BIBLIOTHECA \i viri clarissimi L. LEHJVL^lJSTIS}, A°. 1880 defuncti, Universitati donala. A i' —Jl Bibliotheek Universiteit van Amsterdam 01 3100 2883  D E VERLOSKUNDE. DERDE DEEL.   D E VERLOSKUNDE, door DEN HEERE J. L. BAUDELOCQUE, ilD, EN RAAD IN DE A L T IJ D - D U U R E NDE BIJZONDERE VERGADERING VAN DE KONINGLIJKE MAATSCHAPPIJ DER HEELKUNDE, TE PARIJS; ENZ. NAAR DEN NIEUWEN, VOORTREFFELIJK VER. BETERDEN, EN AANMERKLIJK UITGEBREI£>EN DRUK, UIT MET FRANSCH VERTAALD, EN MET EENIGE AANTEKENINGEN VERMEERDERD, DOOR A. SOEK, CMMKGIJN.OPERJTEUR; BUITENGEWOON f?°°™CHAP DER ^GENSCHAPPEN, *JtJSSINbËN> VAN «ET GENOOT. SCHAP TER BEVORDERING FAN DE HEELKUNDE, TE AMSTELDAM; ENZ TE LET DE N. MET PL A ATEN. Te DORDRECHT, Bij DE LEEUW en KRAP, j790.   AAN DE BEGUNSTIGERS DER NEDERDUITSCHE UITGAAVE VAN DIT WERK. Hec genoegen met Iiecwelke de twee eerïte deelen mijner vertaaling van dit werk reeds ontvangen zijn, heeft mij niet weinig in mijnen arbeid aangefpoord5 terwijl het ftreelend vermaak van de tolk des grooteri Baüdeloc^ue te zijn in mij fteeds grooter word , naar maate ik meer en meer het belangrijke van zijne geleerde fchriften doorzie. Thans biede ik Ü, mijne waerde Landgenooten.' het derde deel mijner vertaa* 3 ling  C vi) ïing aan, en met hetzelve de beeldtenis van onzen voortreffelijken Schrijver. Ontvangt dezelve met. toegenegenheid j laatze bij U als een dierbaar kleinood worden gefchat * en befchouwt deze beeldtenis nooit dan daarbij tevens eenen geheiligden eerbied voor 's mans grootheid in het vak der Verloskunde, in uwe harten , te gevoelen! Mag Parijs zich, over de inwooning van den perfoon zelf binnen zijne muuren, verblijden > Vrankrijk echter kan zich nog niet beroemen Baudeloc q_u e in deszelfs afbeeldfel te mogen aanfchouwen, en daarin de verdienften van dien nuttigen burger van 4eszelfs Hoofdftad te eerbiedigen! Wij, Nederlanders! wij alleen mogen ons in die beeldtenis verlustigen! Zoo verre ging 's mans toegenegenheid, dat hij, op mijn verzoek, zijn gelaat voor mij liet tekenen, en, met zijne toeftemming, maakc ik U deelgenooten van het genoegen hetwelk ik door die gunst hebbe mogen ge-' nieten* Gi;  (vu) Gij zult U herinneren dat ik, in mijn berigt voor het eerfte deel dezer vertaaIing, hebbe gemeld, dat de Heer Ba ijde l o c qjj e mij de toezegging had gedaan van mij de tekening van deszelfs beeldtenis te zullen toezenden, en dat wij voornemens waren dezelve, op eenen gefheden tijtel, aan onze geëerde intekenaaren te zullen afgeven. Hij heeft zich dan ook, tot tweemaalen toe, in een kleen ovaal doen tekenen, maar geene van beide die tekeningen vielen naar genoegen uit, zoo, dat hij bijna had voorgenomen het voor de derde maal niet weder te beproeven, indien zijne toezegging, aan mij gedaan, hem daartoe niet had doen befluiten, om welke reden hij zich weder voor den tekenaar plaatfte. Dan, deze dage de gelijkenis beter in een grooter formaat te zullen treffen, waarin hij dan ook zoo gelukkig flaagde, dat hij, in die grootte als'wij U de beeldtenis thans aanbieden, eene zoo fchoone, en volkoomen gelijkende tekening vervaerdigde, dat de be* 4 roemd-  ( viii ) roemdfte mannen dezelve met verwondering befchouwen, en als een kunstftuk van de hand des keurigen. tekenaars, den Heere Le Camüs, toejuichen. Dit is de oorzaak dat wij onze belofte, bij de nitgaave van ons tweede deel, niet hebben kunnen vervullen, en ook, dat wij de beeldtenis niet op eenen gemeden tijtel voor het werk hebben kunnen plaatlèn: welk laatfte, van agteren befchouwd, ook minder welvoeglijk ftaat voor een werk, dat tot kunfren, en weetenlèhappen betrekking heeft, Wij durven verzekeren, dat de gelijkenis der gravure volmaakt aan de tekening voldoet, en vertrouwen, dat de uitvoering den kunstkenneren niet onbevallig zal wezen. Daar de uitgevers van deze vertaaling, in het berigt van intekening, niets van het portrait hebben gemeld, hetwelk zij ook niet konden doen, vermits mij eerst lang daarna de toezegging van hetzelve is gedaan, houden zij de intekenaaren, en met regt,  (rx) regt, Buiteh alle Verplichting om de beeldfenis tegen den geftelden prijs te moeten aannemen, en laaten des een iegelijk vrij dezelve, ai of niet, van hun te koopen. t Niets zal mijnen ijver doen verflaauvven om het nog overig gedeelte van dit werk, zoo verre mijn vermoogen toereikende is, met de vereischte naauwkeurigheid, te veriaalen , en mijnen landgenooten aan te bieden. Ik beloove het vierde en Iaatiïe deel van dit werk, dat wij om de uitgebreidheid van hetzelve in twee frakken moeten verdeden, jn het volgend jaar te zullen afgeven, en dus deze mijne taak te volbrengen. Indien het Gode behaage mij zoo lange te fpaaren dat ik aan deze mijne belofte kan voldoen, zal ik, dankbaar aan zijne weldaadige Voorzienigheid, mijzelf gelukkig achten, eenen fchat van geleerdheid , als dit gewigtig werk van mijnen Baudelocque voor het Menschdom bevat, mijn Vaderland te hebben medegedeeld. Moogt Gij, mijne waerde Landgenooten! 'er een nuttig ge* 5 bruik  co bruik van maaken, ik zal mij verblijden mede iets ten algemeenen nutte te hebben bijgedraagen. Ik beveele U aan de machtige befcherming des Allerhoogften, en noeme mij, UE. Dienaar, De Vertaaler* Leyden 9 November, 1750. I N-  INHOUD VAN HET DERDE DEEL» Over de Verlosfingen van de tweede foort, gemeenlijk tegen-natuurlijke geheeten. - Bladz. i. Eerste Hoofdstuk. Verdeeling van de tegen-natuurlijke verlosfingen, en over de betrekking welke zij met de natuurlijke hebben. - - fa, jdfdeeling \, Over de oorzaaken, welken de verlosfing tegen-natuurlijk kunnen maaken. £. Verdeeling i. Over de bloedltorting, als eene oorzaak ter bevordering van de verlosfing, door kunst, aangemerkt. 9. 2. Over de ftuiptrekkingen, in het bijzonder met opzicht tot de verlosfing aangemerkt. - 27.  C *x* ) VerieeUng %. Over de bezwijmingen, het verlies der krachten van de vrouwe; en andere oorzaaken, op 5-1079 voorgefteld; en bijzonder over het vooraf koomen van de navelftreng. - - BU 47. Afdeeling 2. Over de tekenen, welken, in het algemeen, aanduiden dat de verlosfing tegen-natuurlijk zal wezen; over hetgene deze foort van verlosfing voorfchiijft; en over eenige algemeene voorfchriften , dewelken tot dezelve betrekking hebben. - 6o. Verdeding 1. Over de tekenen, en hulpmiddelen dezer verlosfingen. - ii. <• 2. Over de rigting, inwelke men de vrouw, in de tegen-natuurlijke verlosfing , hebbe te plaatfen. - 62, —... 1.11 1 3. Over de algemeene voorfchriften , betrekkelijk de tegen-natuurlijke verlosfingen. - 65. Tweede Hoofdstuk. Over de tegen-natuurlijke verlosfingen, in dewelken het kind, met de voeten, knieën, en billen, voorkoomt. - 77;  t s.üx 5 rffdteling r. Over de vsrlosfingen, waarin het kind met de voeten voorkoomt. - . Bi_ 78> Verdeeling i. Over de algemeene voorfchrif. ten, aangaande de verlosfingen, waarin het kind zich met de voeten aanbied. - g Over de kentekenen der verfchillende foorten van verlosfingen , waarin het kind de knieën aanbied, en over hetgene zij \ met opzicht tot de kunstbewerking, voorfchryven. - i2o. 4fi  (XIV) jifdeelifig 3.,Over de verlosfingen, waarin het kind zich met de billen , aan den mond der baarmoeder, vertoont. - - BI. 125. Verdeeling 1. Over de oorzaaken, welken de verlosfingen , waarin het kind met de billen voorkoomt, ongemaklijk , of tegen-natuurlijk kunnen maaken; als mede over de wezenlijke verfcheidenheden en kentekenen dier verlosfingen. - - iai5. *Am—m 2. Over de voorfchriften aangaande de verlosfingen, waarin het kind zich met de billen aanbied. ... 12%, mmmmw» 3. Over de tekenen , welken de verfchillende foorten van verlosfingen , waarin het kind met de billen voorkoomt, kenmerken ; en over de wijze, om, in die gevallen, het kind bij de voeten af te haaien. - - 135, Derde Hoofdstuk. Over de verlosfingen, in dewclken het kind de kruin, aan den mond der baarmoeder, vertoont. - - - 142. 'rffdeeling 1. Over de oorzaaken, welken de verlosfingen, waarin het kind met  (XV) met de kruin voorkoomt, tegen-natuurlijk , of ongemaklijk maaken; en over de algemeene voorfchriften, daartoe betrekkeUfk- BI. 143. Perdeeiïtig 1. Over de kwaade ligging van liet hoofd des kinds, in het algemeen, en vooral die, welke / het fomtijds, met zich in het bekken te begeven, genoodzaakt is aan te nemen. - 144, ><" '-"""ii a. Over hetgene de verlosfingen, waarin zich het kind met de kruin aanbied, voorfchrijven , wanneer de baarensnood met eenige oorzaaken verzeld gaat, welken die verlosfingen ongemaklijk maaken. - jg^ vSfdeeling 2. Over de wijze opwelke men het kind moet keeren, om het bij de voeten af te haaien, wanneer het met de kruin voorkoomt. 163. Verêeeïmg j. Algemeene regelen, aangaande dit gedeelte der kunst. - 164. 'i '11 " — 2. Over de kentekenen der eerfte, tweede, en derde foort van tegen - natuurlijke verlosfingen , waarin zich de kruin aanbied; en over de wijze opwelke men het kind, in die gevallen, moet keeren, - - i^i.  ( XVI ) Werdeeling 3. Over de kenmerken der vierde, vijfde, .en zesde foort van verlosfingen, waarin het kind met de kruin voorkoomt', en over de wijze der kunstbewerking, tot die gevallen betrekkelijk. BI, 178. Vierde Hoofdstuk. Over de verlosfingen, waarin het kind zich met het aangezicht, de vooizijde van den hals, de borst, den buik, het voorde gedeefte van het bekken, en van de dijen, aan den ingang der baarmoeder, vertoont. - 183, dfdeefmg 1. Over de verlosfingen, waarin het kind zich met het aangezicht aanbied. - - ib. ~Fer deeling 1. Over de oorzaaken, tekenen, en verfcheidenheden der verlosfingen , waarin het kind zich. met het aangezicht vertoont; en over hetgene zij, in het algemeen, voorfchrijven. - 184, t 2. "Over de wijze ter bevordering der verfchillende foorten van verlosfingen, waarin het aangezicht voorkoomt, wanneer zulks door de hand alleen verrigt kan worden. • - « 190. /ffdeeling 2, Over de verlosfingen, waarin het kind zich met de voorzijde van den hals aanbied. - 195. Ver-  ( XVII ) Verdeeiing i. Over de oorzaaken, tekenen, en verfcheidenheden der verlosfingen, waarin het kind met de voorzijde van den hals voorkoomt; en over hetgene zijden Verloskundigen voori'chrijven. BI. ig% • '1 2. Over de wijze opwelke deze verfchillende foorten van verlosfingen moeten bevorderd worden. - - 20a. uVfdeeling 3, Over de verlosfingen, waarin het kind met de borst voorkoomt. - 205. Verdeeiing 1. Over de oorzaaken, tekenen, en verfcheidenheden der verlosfingen, waarin de borst zich aanbied. - - 206. 2. Over de kunstbewerking dier verfchillende foortcn van verlosfingen, - . 209, \dfdeeting 4. Over de verlosfingen, waarin het kind zich met den onderbuik, aan den mond der baarmoeder, vertoont. . 2M. Verdeeling 1. Over de oorzaaken, en tekenen der verfchillende foorten van ' verlosfingen, waarin het kind met den buik voorkoomt; en over hetgene zij, in het algemeen , voorfchrijven. - 2Ig> ** Ver»  ( XVIII )' Verdeeiing 2. Over de wijze opwelke dc verlossingen , waarin de buik zich aanbied, moeten bevorderd worden. - - - BI. HÖ. uffdeeïing 5. Over de verlosfingen, waarin het kind zich met de voorzijde van het bekken en die der dijen, aan den mond van de baarmoeder, vertoont; over derzelver oorzaaken, tekenen, en verfcheidenheden ; en over de kunstbewerking dier foorten van verlosfingen. - - 220. Vijfde Hoofdstuk. Over de verlosfingen, waarin het kind zich met de verfchillende afperkingen van deszelfs agterfte oppervlakte, aan den ingang der baarmoeder, vertoont. - - 223> Jlfdeeïmg 1. Over de verlosfingen, waarin het kind zich met het agterhoofdsdcel, aan den mond der baarmoeder, vertoont- - 224. Verdeeiing 1. Over de oorzaaken, kenmerken, en voorfchriften dier verlosfingen. - - - a. Over de kunstbewerking,betrekkelijk de verfchillende foorten van verlosfingen, waarin het agterhoofd zich aanbied. - 227: s4f~  ( xix ) yffdeeling 2. Over de verlosfingen, waarin liet kind zich met het agterfte gedeelte van den hals, in het algemeen den nek geheeten , aan den mond der baarmoeder, vertoont. - . BI. 23a. Verdeeling 1. Over derzelver oorzaaken, tekenen , en verfcheidenheden; en over hetgene zij, in het algemeen, voorfchrijven. - tb, ■ 11 •<■> '•• 2. Over de wijze ter bevordering van de verfchillende foorten van verlosfingen, waarin het kind den nek aanbied. - 235, 'Jlfdeeling 3. Over de verlosfingen, waarin het kind met den rug voorkoomt. 241. Verdeeling 1, Over derzelver oorzaaken, tekenen , verfcheidenheden, en voorfchriften. - . ^ —*—■ 2. Over de kunstbewerking der verlosfingen, waarin het kind met den rug voorkoomt. - 244. 'rffdeeling 4. Over de verlosfingen, waarin het kind zich met de lenden, aan den mond der baarmoeder, vertoont. - . . 350. Verdeeling 1, Over derzelver oorzaaken, tekenen , verfcheidenheden, en voorfchriften , betrekkelijk de kunstbewerking. - - * * 2 Ver.  (xx) Verdeeling 2. Over de wijze ter bevordering van de verlosfingen, waarin het kind met de lenden voorkoomt. - - BI. 253' Zesde Hoofdstuk. Over de verlosfingen, waarin het kind zich met de verfchillende gedeelten van deszelfs zijdeiijke oppervlakten, aan den ingang der baarmoeder , vertoont. - - 25=. y4fdeeling 1. Over de verlosfingen, waarin het kind met het regter- of linker-zijdelijk deel van het hoofd voorkoomt. - - 257. Verdeeiing 1. Over derzelver oorzaaken, tekenen, verfcheidenheden, en voorfchriften. - - , 2. Over de wijze der bewerking van de eerfte, en tweede foort I van verlosfingen , waarin 'net kind een der zijden van het hoofd aanbied. - 261. ^ 3, Over de kunstbewerking der verlosfingen van de derde, en vierde foort, waarin het kind zich met een der zijden van het hoofd vertoont. - - 264. Céfdeelmg a. Over de verlosfingen , waarin het kind zich met een der zijdelij-  ( XXI ) lijke deelen van den hals aanbied. - - BI. 27Q, Verdeeiing 1. Over de oorzaaken, tekenen, en verfcheidenheden dier verlosfingen. - - tb. m mi « 2, Over de voorfchriften dier verfchillende foorten van verlosfingen ; en over de wijze opwelke dezelven moeten bevorderd worden. - - 272. jffdeeling 3. Over de verlosfingen , waarin het kind met de regter, of linker fchouder voorkoomt. - 274. Verdeeiing 1. Over de oorzaaken, tekenen, en verfcheidenheden dier verfchillende foorten van verlosfingen ; en over hetgene zij den Verloskundigen voorfchrijven. - - - 'ib. • '■ 2. Over de kunstbewerking der verlosfingen, waarin een der fchouderen voorkoomt. - 277. *>-<■ -'■ - 3. Over de verlosfingen, waarin zich een hand van het kind eerst aanbied. 283. gifj'deeling 4. Over de verlosfingen, waarin zich een van de zijden der borst aanbied. - - 319. * * 3 Ver-  C xxir ) Verdeeiing i. Over de oorzaaken, tekenen, verfcheidenheden, en voorfchriften dier verlosfingen. - BI. 319. i. ■ 2. Over de kunstbewerking met opzicht tot de verfchillende foorten van verlosfingen, waarin het kind, eigenlijk gezegd, met eene der zijden voorkoomt, 321. jjfdeeling 5. Over de verlosfingen, waarin het kind de regter, of linker heup, aan den ingang der baar. moeder, vertoont. - 328. Verdeeling I. Over de oorzaaken, tekenen, verfcheidenheden, en voorfchriften dier verlosfingen. - tb. ■ 1 ■ 2. Over de kunstbewerking, be¬ trekkelijk de verlosfingen, waarin het kind met eene der heupen, aan den mond der baarmoeder, voorkoomt. - 332, Het portrait moet bij bet eerfte deel, vóór de Inleiding, tegen-over Bladz. xxiv, geplaatst worden. Uitrekening van den prijs dezes deels» voor de Intekenaarcn. s,aï vellen druks , van 16 bladz. a ii ft. ƒ 1:14 : — Het portrait - - - ƒ— :ió: — D E  D E VERLOSKUNDE. DERDE DEEL, over de verlossingen van de tweedb . 'soort, gemeenlijk tegen-natuurlijke geheeten. EERSTE HOOFDSTUK. verdeeling van de tegen-natuurlijke verlossingen, en over de betrekking welke zij met de natuurlijke hebben. §. 1068. M en ftemt onderling vrij algemeen faamen, de Verlosfing Tegen-natuurlijk te heeten, wanneer het kind eenig ander deel dan de kruin (a) aan den mond der baarmoeder (Z>) ] ver- (a) Verte». (£) Qs uterh UI. Deel. A Kentekenen van de tegen- natuurlijke verlosingen.  V ■b d z \ d cl c i < I ] Over de onderfcheiden-,de kenmer-, ken van de «egen-natuurlijke en zwaare verlosfing. OvereenJiemmingder tegennatuurlijke , met de natuurlijkeverJosiingen. CO ertoont, om dat men in het valsch denkeeld verkeert, dat de verlosfing, alleen in it geval, waarin het hoofd voorkoomt, onder de hulp der kunst, kan gefchieden. v"ij hebben reeds doen opmerken, dat onder ie deelen, welken zich eerst kunnen aanbieen, verfcheiden worden aangetroffen, gelijk e voeten, de knieën, en de billen, die de ■erlosfing niet altijd tegen-natuurlijk maaken, iranneer zij zich aan den ingang der baarmoeler vertoonen, maar, daar teboven, even ;emaklijk, en gelukkig, kunnen gefchieden, ils wanneer het kind met de kruin voorkoomt. 1069. Onder het getal der verlosfingen, velken niet alleen door de werking der na;uur volbragt kunnen worden, of, welken le natuur niet kan bevorderen, zonder de vrouw, of het kind, aan het grootfte gevaar aloot te Hellen, zijn 'er veelen, die alleen de hand van eenen bedreven Verloskundigen vorderen; terwijl anderen niet dan door eenige werktuigen volbragt kunnen worden. Over deze laatften zullen wij in het vierde deel van dit werk handelen: terwijl wij, in dit deel, ons alleen tot die verlosfingen bepaalen, die door ons, eigenlijk j tegen-natuurlijke , of verlosfingen van de tweede foort, geheeten worden. 1070. Deze verlosfingen zijn, met betrekking tot de natuurlijken, zoo zeldzaam, da: het niet mooglijk is, om eene juiste vergelijking tusfchen deze beide te maaken: zij fchtjnen echter zeer onderfcheidene foortcn in zich te bevatten , indien men alleen op het groot  Cs) groot aantal der deelen acht Haat, welken het kind aan den mond der baarmoeder kan verwonen, als mede op de omftandigheden, die de hulp der kunst noodzaaklijk kunnen maaken. Naardien de verlosfing, die degunihgfte uitkomst doet voorfpellen, door die omftandigheden, welken wij als zoo veele toevallen zullen aanmerken, tegen-natuurlijk worden kan, kunnen alle gedeelten der oppervlakten van het kind eenige bijzondere foorten van verlosfingen uitmaaken, en dus een plaats bekleeden in het bellek, hetwelk wij ons hebben voorgefteld. 1071. Onder die verfchillende deelen verwonen zich de eenen zoo dikwijls niet dan de anderen aan den ingang der baarmoeder, en vcrfcheiden der zei ven bieden zich zoo zeldzaam , in den tijd der verlosfing, aan , dat het misfchien aan fommige Verloskundigen zal toefchijnen, dat wij dezelven ftilzwijgend hadden behooren voorbij te gaan: dan, naardien die deelen des te onecmaklijker door het gevoel te onderfcheiden zijn , en zoo veel te meerder zorg en Oplettendheid vorderen, hebbén wij noodig geoordeeld, die gevallen te moeten voorftellën. 1072. Deze orde van verlosfingen zullerl wij dan bijna in zoo veele foorten (1) verdeer (1) Naardien het woord Gcflacht, dat wij in dei* terften druk van dit werk dikwijls gebeezigd hebben, aan fommige Letterzifters mishaagd heeft; welken tegen de orde en klaarheid zoo vijandig, als in A 2 dé  (4) deelen, als de Ontleedkundigen het hghaam van het kind, in bijzondere deelen hebben afgeperkt. Naardien men in de meesten dezer gevallen verplicht is het kind te keeren, en met de voeten af te haaien, zullen die verlosfingen, waarin die deelen zich natuurlijk aan den mond der baarmoeder vertoonen , de eerlle foort uitmaaken : die, waarin de knieën, en billen zich eerst aanbieden , worden in de tweede plaats verhandeld, om dat deze verlosfingen de eerfte foort zeer gelijk zijn. Wij zullen, wat de voorftelling der andere foor ten aanbelangd, minder op de betrekking welken zij met de eerften hebben, dan op de orde acht flaan, inwelke de verfchillende deelen van het kind zich vertoonen: maar na dat wij zullen hebben aangewezen hetgene elk dier foorten van verlosfingen kenmerkt, en waarin zij van den anderen verfchillen, als mede datgene hetwelk zij met opzicht tot de kunstbewerking, in het bijzonder, vereisfchen, wijzen wij den Leezer tot die foorten terug, welken vooraf reeds zijn voorgefteld. 1073. Elke onderfcheidene foort van verlosfingen bevat in zichzelve verfcheiden anderen, welken uit de verfchillende liggingen afgeleid worden, die het deel des kinds, hetwelk zich eerst vertoont, aan den ingang van de Verloskunde weinig geoeftend zijn, zullen wij het in deze uitgave niet gebruiken.  C5) van het bekken (c) der vrouwe, kan aannemen. EERSTE AFDEELING. ÓVER DE OORZAAKEN, WELKEN DE VERLOS SING TEGEN-NATUURLIJK KUNNEN MAAKEN. 1074. De verlosfing kan in weezen tegennatuurlijk zijn, of zoodanig door toeva worden. In het eerfte geval word zulks al tijd door de kwaade ligging van het kind ver oorzaakt; en in het tweede ontftaat zulks door verfcheiden omftandigheden, welker als zoo veele toevallen aangemerkt moeten worden, die den baarensnood kunnen verzwaaren. 1075. Om een juist denkbeeld te vormen over hetgene men hier door kwaade lieval, zeldzaam toereikende is, om, tenzij dat gebrek zeer gering is, de vrouw te verlosfen, waarom wij 'er niet dan in het vierde deel van dit werk breedvoerig over zullen handelen. 1079. De toevallen, welken geene vrijheid laaten om de verlosfing aan de zorg der natuur toe te betrouwen, hetzij om dat dezelven het leven der moeder, of van het kind, en dikwijls van beiden, in gevaar ftellen, hetzij om dat de verlosfing volftrekt, zonder de hulp deikunst, niet gefchiedén kan, zijn de bloedftorting (/?)» ftuiptrekking CO» en flaauwten, of geduurige bezwijming de uitputting van de  (9) de krachten der vrouwe, de traagheid , of ophouding der baarenspijnen; een onherftel* baare breuk (£) , welke tot beklemming neigt; fomtijds de fchuinsfche ligging der baarmoeder, en de toefluiting van den hals dezes ingewands op dien van het kind; op andere tijden, het aanweezen van tweelingen, welken elkanders uittogt beurtelings verhinderen; de uittogt van den navelftreng (/), derzelver geringe lengte , of vlechting om den hals des kinds, indien men desaangaande het gemeen gevoelen aanneemt; en nog verfcheiden andere oorzaaken, wel. ken niet dan in het laatfte deel van dit werk voorgefteld zullen worden. EERSTE VERDEELING. OVER DE BLOEDSTORTING, ALS EENE OORZAAK TER BEVORDERING VAN DE VERLOSSING, DOOR KUNST, AANGEMERKT. 1080. De bloedftorting, welke met den naam van vloed (m) benoemd word, is het eemge toeval niet hetwelk het leven der vrouwe, en dat van het kind, geduurende de zwan* i*0 tfemia. (7) Funicuïm umbiticalis. f» Flusus. A 5  (10) zwangerheid fV), en in den tijd der verlosfing, in gevaar kan ftellen: eene aanmerklijke bloeding uit den neus, en mond, kan even fmartelijke gevolgen hebben, en dezelfde hulp vereisfchen. 1081. De eerfte is beftendig het gevolg eener toevallige affcheiding van een gedeelte van den moederkoek (0), en kan zich onbepaald in alle tijdperken der zwangerheid openbaaren; en de tweede heeft dikwijls geené andere afgelegene oorzaaken, dan de drukking (p) welke de baarmoeder, door het voortbrengfel der bevrugting (5) uitgezet zijnde, op de groote vaten (r) van den onderbuik (s) teweeg brengt. Naardien deze drukking, welke, in fommige gevallen, in zichzelve fterk genoeg is om tot de zwelling der vaten van de borst, en van het hoofd, als mede tot bloedfpuwing (t), en neusbloeding, aanleiding te geven, in kracht toeneemt, wanneer de vrouw zich aan eene te fterke beweeging overgeeft; in derzelver kleederen naauw geprangd is (3); en vooral, indien zij de baa- (n) Graviditas. (ó) Placenta. (/O Comprefto. iq) Concepüo. 00 Va/a. O) Abdomen, (t) Hespioptyjis. (3) Eene vrouw van een zeer Iterk geftel, van haar serflekind agt maanden zwanger zijnde, fpoog, ten gevolge van eene geringe overdrevene beweeging, eene groote hoeveelheid bloeds uit den mond, en verloor langs dien weg, in twee dagen, meer dan vier po*- •  C ii ) baarenspijnen aanzet, door fterknaar beneden te persfen, openbaart zich ook de vloeijing langs die wegen, den meesten tijd, bijzonder in deze omftandigheden. •'■ 1082. Deze foort van bloedftorting is altijd zichtbaar, maar de eerfte openbaart zich niet beftendig naar buiten, daar het bloedv in'plaats van langs de vrouwelijkheid (11) af te vloeien, fomtijds agter den moederkoek uitftort, en aldaar word opgehouden, hetwelk nu door de fterkc vereeniging van de randen dezes lighaams met de baarmoeder, dan door de gemeenfchap der vliezen met dit ingewand, of alleen door de natuurlijke faamen- trek- (#) Vulva. ponden : zij bleef kwijnende tot dat zij verloste, hetwelk op den gewoonen tijd gefchiedde, terwijl die bloedftorting geene de minfte kwaade gevolgen had. Eene andere vrouw, o,ud agttien jaaren, van een vrij zwak geftel, bevond zich Hechts drie maanden zwanger, en gaf toen reeds eenige tekenen van volbloedigheid , waarvoor ik haar eene aderlaating voorfchreef; maar zich daarop naauw in haare kleederen prangende,.ontftond 'er daadlijk eene geweldige bloedftorting door den neus, welke door niets geheel tot bedaaren was te brengen, geduurig op nieuw weder verfchijnende, hetwelk tot de vijfde en eene halve maand der zwangerheid bleef aanhouden, toen dit ongelukkig voorwerp, door uitputting der krachten» ■flicrf.  (12) trekking van den hals der baarmoeder zelve veroorzaakt word, welke zich in den tijd waarin die uitltorting gefchiedde nog niet ontfloten had: hieruit volgt, dat 'er tweeërleie foort van vloed uit de baarmoeder beftaat, waarvan de eene zichtbaar, en de andere verborgen is. Alle Verloskundige Schrijvers hebben deze onderfcheiding gemaakt; maar de verborgen bloedftorting fchijnt hunne aandagt niet waerdig te zijn geweest, dan in zoo verre zij zich na de verlosfing openbaarde. 1083. Indien het maakfel der baarmoeder, en de tegenftand welke derzelver wanden aan de oorzaaken bieden , die de uitzetting van dit ingewand bevorderen, aanleiding tot het vermoeden fchijnen te geven, dat geene groote hoeveelheid van bloed (v) agter den moederkoek uitgeftort kan worden, heeft de ondervinding , welke met die verkregene kundigheden , in dit geval, weinig overeenftemt, ons verfcheiden maaien bewezen, dat deze foorten van uitftortingen aanmerklijk genoeg kunnen worden om op de krachten der vrouwe, en het leven des kinds, eenen klaarblijkelijken invloed te hebben (4). Maar behal- ven (v) Sanguis. (4) Wij hebben eene ftorting van dezen aart, ten gevolge van eene aderlaating op den arm, waargenomen , welke aderlaating geduurige flaauwten had ver-  C 13 ) ven dat, ffloet de foort van dam, welke heC bloed dus belet af te vloeien, vroeg of laat, door- veroorzaakt, terwijl zich de toevallen, waarover $. ro8s, en 1086 zal gefproken worden, bijna te gelijktijdig openbaarden. De pijnen bleven, van dag tot dag heviger wordende, geduurende drie wecken aanhouden, toen deze vrouw van een dood kind van agt maanden verloste. Aan de agterzijde van den moederkoek vond ik twee klompen zwart geronnen bloed, elk ter grootte van een zwaar hoender-ei, zijnde van eene vaste hoedanigheid, en reeds tot verdrooging overgegaan. Bij eene andere vrouwe was de klomp geronnen bloed, welke twee-derde deelen van den moederkoek beiloeg, zoo groot als dit lighaam zelf; en bij eene derde gelegenheid kon dezelve bijna een pond opweegen. De eene en de andere verloste van eene doode vrugt, na dat die vrouwen het meerendeel der toevallen hadden ondergaan, welken in de bovengemelde zinfneden befchreven worden. Nog bij eene andere vrouwe, die het onderwerp van eene belangrijke waarneming uitmaakt, maar welke wij, ter oorzaake van het bedek dat wij ons in dit Werk hebben voorgefteld, niet in alle derzelver uitgebreidheid kunnen mededeelen, was de inwendige blocdftorting veel aanmerklijker, en van fmartelijker gevolgen. Deze vrouw gevoelde, na dat zij eene groote wandeling had gedaan, dove pijnen omtrent den bodem der baarmoeder, en in de lenden, welken den geheelen nacht voortduurden, dezelven bij die pijnen vergelijkende die zij gewoon was vóór de ver. -' ' fchifc  doorbreken, waardoor de bloedstorting zich welhaast naar buiten vertoont, terwijl de' vloed, fchijning der maandftondcn te gevoelen. In den morgen naar gewoonte opgeftaan zijnde, werd zij, door groote en gcduurigc flaauwten, als mede door de vrees dat haar eene groote Honing zoude overkoomeh, om dat zij een weinig waterachtig bloed ontlastede^ eeni« ge uurcn daarna j en wel omtrent tien uuren voor. middag, genoodzaakt zich weder naar het bedde te begeven. Haar zwakke en magtelooze tocftand; de bezwijmingen welken elkander elk oogenbük opvolgden; de bleekheid en vervalling van het aangezicht; in geene vergelijking kunnende gebragt worden niet «le geringe hoeveelheid bloeds welke zij ontlast had, om dat 'er naauwlijks drie oneen geftort^ en eenigé doeken 'er Hechts even door bevogtigd waren, dee^ den mij eene inwendige bloedllorting vreezen: dé fchiclijke toeneming van den omtrek der baarmoeder frnts den avond tevooren, hetwelk mij door die vrouwe zelve, en door haare naastbeftaanden werd bcrigt, verfterkte mij in dit vermoeden, hetwelk welhaast door nieuwe yerfchijnfels bevestigd werd. De baarmoeder dezer Vrouwe was zoodanig in omtrek toegenomen, dat men, op het eerfte gezicht, de zwangerheid aan haar uitterfte tijdperk fchattcn moest, terWijl men veeleer het vermoeden konde opvatten, dat de baarmoeder twee kinderen in plaats van één kind jn zich befloot, fchoon de vrouw zich ten hoogfte in de zevende maand der dragt bevond, en zij, vóór dit toeval, naauwlijks zwanger fcheen te zijn. Bij mijne iomst deed zich reeds de uitdrijvende werking der baar»  vloed, welke dan op nieuw onbelemmerd uit de vaten ftroomt, het gevaar vermeerdert, hetwelk door de onzichtbaare ilorting reeds veroorzaakt werd. 1084. Het is niet alleen in die foort van toevallige beurs, waarvan wij zoo even gefproken hebben, alwaar zich, geduurende de zwangerheid, eene groote hoeveelheid uitge. itort bloed kan plaatfen; maar die uitstorting kan ook in de holligheid der vliezen, welken het kind omvatten, gefchieden, fchoon de bronnen waaruit zij dan beiden ontftaan van elkander onderfcheiden zijn. De Heer Levret itaafr zulks baarmoeder gevoelen, en de mond van dit ingewand begon zich te openen. Naauwlijks had dit deel zich ontiloten of de weeën, fchoon dezelve gering waren, dreven eene menigte zwartachtige, en weeke klompen geronnen bloed naar buiten, zoo, dat de bol van «enen mans-hoed die hoeveelheid niet zoude hebben jkunnen bevatten. Het bloed vervolgens blijvende afvloeien, het gevaar vergrootende, en'er weinige hoop overfchietende om die vrouw, door de verlosfing uit leftellen, bij het leven te behouden, deeden mij befluiten om de verlosfing te 1 verhaasten. Ik verloste* naar dierhalven, in het bijzijn van twee Heelkundigen, welken vóór mij geroepen waren; maar tevergeefs! Het kind leefde flechts een oogenblik na deszelfs geboorte, en de lijderesfc fticrf vijf uuren daarna, aan bovenmaatige flaauwten, en geweldige opftijgtngen der baarmoeder, welke toevallen door niets voor te koomen, of te maatjgen waren.  C iO 7ulks door een voorbeeld, hetwelk hij, bij eene gelegenheid van de verfcheuring der navelstreng, vóór de geboorte van het kind, heeft waargenomen (5); terwijl .-D e la Motte, welke men van geene ontr.oü'w of onkunde mag verdenken , getuigt, dat hij het bloed uit de mazen van de rokken (w) der ader (x), welke een gedeelte dier streng uitmaakt, heeft zien vloeien, bij gelegenheid dat 'er een ader/pat (y) in dezelve was ontitaan (6). Dan, al ware het dat 'cr bij de Schrijvers geen voorbeeld van een geval van dien aart te vinden was, moet het getuigenis der reden genoegzaam zijn, om ons ten volle te doen begrijpen, dat de ftreng, vóór de geboorte van het kind, gedeeltelijk breken, of berften, en veel bloed in de holligheid der vliezen uitftorten kan (7),. 1085. 00 Tunica. O) Vena. fjO Circos, Jive varix.- Cs) Levret, fuite de fes obferv. fur la caufe de plufieurs accouchemens ïaborieux, obf. 350 Musculi, fo) Oeconomia animalis.  C 30 ) verlosfing, in deszelfs grootfte kracht is« gaat zeer fpoedig tot ftuiptrekkingen over. 1099. De medewerking van alle die oorzaa» ken is geenzins noodzaaklijk om de ftuiptrekkingen te doen ontftaan, dewijl eene enkele oorzaak dezelven kan opwekken.' Naardien alle deze oorzaaken, waarvan wij zoo even melding maakten, afzonderlijk, en in verfchillende tijdsomftandigheden kunnen werken, kan de vrouw, in alle tijdperken der zwangerheid , door ftuiptrekkingen worden aangedaan. 'Er zijn gevallen, waarin deftuiptrekking de oorzaak, uitwelke dezelve ontftond, vergroot, zoo, dat een eerfte aanval door eenen tweeden word opgevolgd, enz. terwijl, in andere gevallen, de oorzaak met derzelver uitwerking fchijnt op te houden, waaruit dit heilzaam gevolg ontftaat, dat de iluiptrekking zich niet op nieuw openbaart* 1100. Daar 'er gevallen plaats hebben, waarin de ftuiptrekking Hechts kortftondig is, zijn 'er ook anderen, inwelken zij op gezette tijden wederkoomt, en de verheffing zeerlangduurig wezen kan. De Heer Levret maakt van eene vrouwe gewag, bij dewelke die ver* heffing alle dagen, op een en het zelfde uur, geregeld ontftond, welke agttien, en vervolgens vierentwintig uuren, tot aan het einde der zwangerheid, bleef aanhouden (8). Wij hebben eene zoodanige vrouw verlost, welke, (8) De Heer Levret, Esjaifur Pabus des régies générales, &c. page 15.  kc, gedtturende drie agtereenvolgende zwangerheden , geregeld alle maanden door ftuiptrekkingen werd aangedaan: zij openbaarden zich op den tijd waarin de maandftonden gewoon waren plaats te hebben, en bleven, in de eerfte zwangerheid, twaalf dagen• agter den anderen aanhouden, terwijl zij bij elke verheffing, welke tweemaal daags, naamlijk , op het midden van den dag, en in den avond plaats had, in hevigheid toenamen, en te kens drie en een half uur duurde. Zij verlcheenen, in de twee volgende zwanger, heden, weder even geregeld als in de eerfte, maar duurden korter, en waren minder hevig, om dat wij het middel gevonden hadden om dezelven te maatigen, en zelfs voor te koomen (9). Bij eene andere vrouwe kwamen de ftuiptrekkingen, fchoon ze in aart met die der bovengemelde verfchilden, zoo geregeld, geduurende vier agtereenvolgende dagen, ten voorfchijn, dat zij, noch in het begin, noch in den voortgang van eiken aanval,een oogenblik verpoozing toelieten (10) noi. Alle ftuiptrekkingen, zijn niet van eenen en denzelfden aart; zij doen niet beftendig eene endezelfde werktuigen aan; en de. "TT" (9) Ziet de aantekening op §. 1106. (10) De befchrijving van deze belangrijke waarne-, mingen kan hier geen plaats vinden, ter oorzaake van de groote uitgebreidheid, welke zij zoude vorderen.  C 32 > de overeenftemming der dierlijke werkingen geraakt 'er niet altijd door in wanorde. ÏSiU leveren zij een aandoenlijk fchouwfpel op; brengen alle fpieren , en zelfs die ontvangplaatfen, of die werktuigen, in bewceging, welke-wij als zoo veele holle fpieren aanmerken: cn dan weder behoud het aangezicht, geduurende den aanval, deszelfs gewoone trekken, terwijl dit toeval Hechts de groote fpieren, als die van den romp en der ledemaaten, aandoet. 1102. kfhet eerfte geval kan de aanfehouwer de beweeging der oogen; de trekking der fpieren van het aangezicht, van den hals, romp, en die der ledemaaten van de vrouwe, naauwlijks met de oogen volgen; de kaaken zijn ftijf tot elkander gefloten ; de vrouw knarst op de tanden; het fchuim ftaat op den mond, en vloeit uit de neusgaten; de ademhaaling (p) gefchied kort, ongeregeld, en met gedruisch; terwijl nog fomtijds de pis ( en de vrouw blijft, geduürende eene meerdere of mindere langduurigheid van tijd, onbeweegbaar liggen. De ademhaaling, fchoon ze dan geregelder gefchied, laat echter niet na met gedruiseh aan te houden; het aangezicht blijft opgezet en zeer rood; dejlrotaderen (t) zijn dik t .(ƒ) Refpiraüo. (£) Urina. 0') Ster cm. (s) M«>' tus comiuljivus. (t) Vena jugularas.  C 33 > dik opgezwollen; en de klopping der kropftagaderen is zeer fterk. De kennis koomt fomtijds , na diergelijke ftuiptrekkingen , eerst na verloop van veele uuren, en zelfs yerfcheiden dagen, weder; terwijl het verlies van het geheugen, en tevens dat van het gezicht, en gehoor, nog langer aanweezig blijft._ Wij hebben vrouwen gekend, dewelken, in eenen aanval van ftuiptrekking verlost zijnde, meer dan agt dagen daarna, zich niets van derzelver zwangerheid konden herinneren; en bij andere vrouwen maakte zelfs het licht geenen indruk op de oogen, en het gehoor kon, geduurende drie of vier dagen» door geen geluid, hoe fterk, opgewekt worden. ii03. Wanneer de ftuiptrekking alleen die fpieren , welken tot de dierlijke werling (u) beftemd zijn, en vooral de groote fpieren, aandoet, brengt zij naauwlijks de minde verandering in de trekken van het gelaat der vrouwe teweeg: indien het aangezicht, geduurende de verheffing, een weinig rooder word dan het naar gewoonte is, word het vervolgens weder bleek; zo de vrouw , buiten kennis geraakt, koomt dezelve fpoedig weder bij , en wanneer dit niet daadlijk plaats heeft, gelijkt de ftaat der vrouwe, na den aanval der ftuiptrekking, eerder naar eenen natuurlijken flaap, dan naar dat onvermoogen der ziel, waarover wij zoo even gefproken hebben: terwijl zij dikwijls, in dit geval, bij O) Fun&io animalis. III. Deel. C  C 34 ) bij het ontkoomen uit dien toeftand, het gefprek weder opvat, hetwelk door den aanval der ftuiptrekking was afgebroken. ii 04. Deze verfchillende foorten van ftuiptrekkingen zijn niet allen even gevaarlijk; veroorzaaken niet allen even veel wanorde in den loop der zwangerheid, of in het werktuiglijke van de verlosfing; en vorderen niet eene en dezelfde behandeling. Zij verwekken veeltijds den baarensnood, in welk eenen tijd der zwangerheid zij zich ook openbaaren, wanneer deze toevallen van dien aart zijn, gelijk die waarover §. 1102 gefproken is (t); maar (f) Eene vrouw van haar eerfte kind zwanger zijnde, werd omtrent de vijfde maand der dragt door hevige ftuiptrekkingen aangevallen, welken verfchrikkelijk waren om aan te zien: de verheffing duurde twee dagen agtercen, en liet geene de minfte verpoozing, in weerwil van het gebruik dier middelen, welken in die gevallen immer kunnen tepas koomen. Men had reeds alle 'hoop tot derzelver behoud opgegeven, wanneer als in een oogenblik de diepfte ftilte, de plaats van de hevigfte trekkingen verving: men achtte haar reeds dood, en deed mij roepen; ik bemerkte terftond dat de lijderesfe zich in eene doodelijke flaauwte bevond, eii ondertaste haar, gelijk ik reeds meermaaien had gedaan, om te ontdekken of de verlosfing niet zoude volgen: een voetjen van het vrugtjen waa 3-ecds buiten defchede, waarop ik het daadlijk afhaalde; de vrouw bleef als ineen' gerusten flaap, geduurende vier en twintig uuren liggen; zij herkwam, droeg de min-  C 35 ) fiiaar zij zuilen den arbeid des te zekerer ver» oorzaaken, naar maate de zwangerheid verder aan derzelver uitterfte tijdperk is genaderd. Wat men ook tegen die ftuiptrekkingen moge in het werk ftellen , kan men echter niet alle vrouwen , welken 'er door worden aangedaan, behouden: fommigen derzei ven moeten 'er onder bezwijken, vooral, wanneer de verlosfing zelve de gevolgen dier toevallen niet fpoedig voorkoomt. Het is niet eveneens met die ftuiptrekkingen gelegen, welker hoedanigheden §. H03 zijn aangetoond : dezen verwarren zeldzaam den loop der zwangerheid, ja zelfs openbaaren zij zich zelden geduurende den baarensnood, inwelk eene menigte zij ook vóór dien tijd plaats hadden. De verlosfing der vrouwe, welke het onderwerp der waarneming van den Heere Levret uitmaakt, gefchiedde flechts veertien dagen vroeger dan op den gewoonen tijd; en 'er ontbraken maar drie of vier dagen , of het tijdftip was daar, in hetwelk de vrouw, waarover wij in de aantekening op §. 1106 fpreken, voor de tiendemaal, buiten zwangerheid , de maandftonden had moeten wederkrijgen. De ftuiptrekkingen hadden nogthans bij deze laatfte vrouwe de geweldig, fte uitwerking: want,haar in de agtfte maand der minfte kennis niet van hetgene 'er gefchied Was, en nerftelde binnen eenen korten tijd, zonder dat zich vervolgens het geringfte teken van ftuiptrekking openbaarde (V). C 2  der dragt, bij verfcheiden aanvallen der ftuipen, bezoekende, waren wij dikwijls getuigen, dat de romp zich in zoo verre agterover kromde, dat het hoofd en de voeten , zich op de rustbank, waarop de vrouw die toevallen doorftont, fchoorende, in die rigting elkander aanraakten, hetwelk, tot tien, en meermaalen in elke verheffing, met zulk eene fnelheid gefchiedde, dat zij met de oogen niet te volgen was. 1105. Indiende ftuiptrekkingen zich fomtijds openbaaren, zonder dat dezelven zich door eenig toeval (V) hadden aangekondigd; worden zij echter veeltijds voorafgegaan door loomheid, en beeving der leden; door benaauwdheid, en angst; duizeling, of pijn in het hoofd; fchemering der oogen, en ruisfching der ooren; ja zelfs door eene oogenbliklijke blindheid, en doofheid; de geest der vrouwe is onrustig, het gezicht word verwilderd, enz. Daar deze toevallen, by fommige vrouwen, flechts eene aandoening van het zenuwgeftel, of opftijging der baarmoeder O) , aanduiden , zijn dezelven bijna altijd tekenen van volbloedigheid, om welke reden de ftuiptrekkingen in beide gevallen voorgekoomen kunnen worden. 1106. De baden, nevens de middelen tegen de fiuipen, en opflijgingen (x) kunnen , in fommigen dezer gevallen, hetzij om de ftuip- trek- 00 Symptoma. (jö) Hyfiericapaffio, Jive fuffocatio vterina. 00 Anti-fpaftnodica &sinfrhyjlertca.  ( 37 ) trekkingen voor te koomen, of te maatigen» met vrugt worden aangewend: maar niets kan de aderlaating (», in die gevallen, opweegen, wanneer men eenige tekenen van volbloedig, heid befpeurt, of indien de ftuiptrekking eene volheid van bloed in de vaten der herfenen veroorzaakt heeft. De Schrijvers Hemmen met ten volle overeen aangaande de plaats alwaar men de ader moet openen: fommigen raaden aan zulks op den voet te doenr anderen meenen dat zulks aan den hals moet gefchieden; maar de meesten zijn van gedag, ten dat de aderlaating op den arm de beste is r wiens raad zal men volgen ? het ware te wenfchen dat men dit gewigtig ftuk voor de jonge Verloskunstoeffenaaren konde ontwikke. len , ten einde hun gevoelen te vestigen. W» hebben de ftuiptrekkingen dier foort, weU ken §. uoa befchreven zijn, na alvoorenseemge aderlaatingen op den voet verrigt te hebben, Hechts door de aderlaating aan den hals zien wijken; en die, waarover §. xjoa gefproken is, welken door eene aderlaating" aL a v°et,vei:orzaakt werden, beftendi| door de ader aatirig op den arm zien verdwC nen (n>. Er hebben fomtijds omftandig. he. O0 Vena fe&iö. (ii) De vrouw welke het onderwerp van deze on*e waarneming uitmaakt, werd, op het oogenbiik van tene aderlaating op den voet, welke de opftoppine der maandftonden, eenige jaaren vóór haar trouwen, C 3 fcheen  C 38 > heden plaats, waarin de buikzuiverende midde» len Cz)y of aarsfpuitfels («), met uitzondering " (s) Purgantia. (.a) Clysmata. feheen te vorderen, door ftuiptrekkingen, van die» aart, als op §• 1103 vermeld is, aangevallen. Toen deze vrouw voor de eerfte maal zwanger wierd, openbaarden zich de ftuiptrekkingen reeds in- de eerfte jnaand der zwangerheid, welken door het gebruik van agt a tien druppels van den Liq: anod: min: Hoftns in eenen lepelvol orange-bloefem-water, meer dan de ■helft langer duurden, dan zij den avond tevooren plaats hadden; terwijl eene diergelijke hoeveelheid dan eene onlijdelijke fmart; eene buitengewoone gevoeligheid, waardoor de vezelen der baarmoeder op dien tijd worden aangedaan ; en eene fpanning welke de uitwendige deelen, als mede de vezelen van den hals der baarmoeder, ondergaan, wanneer dit deel zich niet gemaklijk kan ontfluiten; terwijl het bloed, door de warmte, welke uit de bovenmaatige beweeging ontftaat, die de ftuipen veroorzaaken, vloeibaarer wordende, en dus over het algemeen in hoeveelheid toenemende , zoo wel als de plaatslijke volheid van bloed in de vaten derherfenen,enz. alleen aanleiding tot die toevallen kunnen geven. (Ziet §. 1098). Indien zij, na eene ruime aderlaating, met verlies van kennis, blijven aanhouden, moet men de zak van het lamvliesvogt openen, en dus de ontlasting dier vloeiltoffe bevorderen, ten einde den omtrek der baarmoeder te verminderen; derzelver vezelen te ontfpannen; de bovenmaatige gevoelig- enaandoenlijk-heid van dit ingewand, welke eigenschappen op dien tijd niet dan toevallig tot die •hoogte gekoomen zijn, te maatigen ; en vooral, #m de drukking, welke de baarmoeder op de onder-  (44) derfte groote flagader teweeg brengt, te verzachten, en dus het bloed, in grooter hoeveelheid, naar de vaten van den onderbuik, en die der ledemaaten, terug te voeren. Wanneer de ftuiptrekkingen, na het toedienen van deze eerfte hulp, met dezelfde kracht, blijven aanhouden, moet men de verlosfing, in derzelver geheel, door kunst, bevorderen , ten minfte , indien de natuur niet geneigt fchijnt om dezelve fchielijk te volvoeren. ii 12. 'Er hebben gevallen plaats, waarin men zich niet onthouden kan het kind te keeren, en bij de voeten af te haaien, om dat het zich in zulk eene ligging vertoont, in dewelke het niet natuurlijk gebooren, of op eene andere wijze afgehaald kan worden: in welke gevallen men de verlosfing, terftond na de ontlasting van het lamvliesvogt, moet bevorderen, hetzij de ftuiptrekkingen dan aanhouden , of niet. 'Er z'rjn andere omftandigheden, waarin de tang, indien men dezelve bij zich heeft, tot dat einde de voorkeur verdient, terwijl de hooge ligging van het hoofd tot geene drangreden gebeezigd zoude kunnen worden, om dit werktuig, in zulke omftandigheden, uit te fluiten; tenware de hand, welke het in dien dringenden nood zoude moeten beftuuren, tot deszelfs aanwending niet genoeg mogt geoeffend zijn. Dan, het hoofd kan in het oogenblik, waarin het gevaar, hetwelk de uitftelling van de verlosfing zoude veroorzaaken, zich openbaard, zoo laag gedaald zijn, dat 'er geene keuze hoe genaamd tusfchen deze twee werk- wij-  (45 ) wijzen overblijft, maar het aanwenden der tang alleen gevorderd word, uitgezonderd wanneer het kind dood is, in welk geval de haaken gebruikt zouden kunnen worden. Éindelijk worden 'er gevallen aangetroffen , waarin men verplicht is eene infnijding in den rand van den mond der baarmoeder te doen, welkers vezelen, in diergelijke omftandigheden, zich niet verder uitrekken, of fcheuren kunnen, hetzij om dat dezelven tedroo*, en te ontoegevend zijn, hetwelk in het bijzonder bij fommige, reeds in jaaren gevorderde , vrouwen plaats heeft, wanneer zii dan van haar eerfte kind verlosfen (12); het- (12) .De Heer Dubosc, Hoogleeraar aan het Heelkundig Genootfchap te Toulouse, heeft, in het jaar 1781, eene zeer belangrijke waarneming, aangaande dit onderwerp, aan de Koninglijke Maatfchappij der Heelkunde te Parijs, medegedeeld. Men kan 'er uit opmerken, dat de vrugt der doorfnijding van den rand der ingang van de baarmoeder het behoud eener vrouwe was. Deze vrouw, veertig jaaren oud, en van haar eerfte kind zwanger zijnde, bevond zich fints drie dagen in eenen zwaaren baarensnood, er» werd reeds op den tweeden dag door ftuipen aangevallen; haar gelaat, zegt de Heer Dubosc, was onkenbaar, en affchuwelijk bleek; derzelver pols was zwak, en, gelijk ook de ftem, bijna geheel geweken; haare oogen hol, kwijnend, en die van eene ftervende gelijk; een kleeverig zweet overdekte het ganfche lighaam; en de ledemaaten waren koud ; zij '$g geheel bullen kennis; kou geen' enkelen druppel Vogts  C40 ïietzij om dat dit deel verhard, of hnoestacft* tig (è) is geworden. Maar deze gevallen verfchillen veel van die, in dewelken wij het verrigten, van eene diergelijke kunstbewerking, ja zelfs het denkbeeld om dezelve vooï" te ftellen, verworpen hebben. Over de bezwijming. (&) Scirrhofum. vogts doorzwelgen; en de fand van den mond de* baarmoeder, welke tot de wijdte van den omtrek" eener Hollandfche Drie-Guiden geopend was, bevond zich hard, gefpannen, en als vereelt. De verlosfing gefchiedde weinige oogenblikken na de doorfnijding van dat deel, zonder eenige andere hulp: het kind was dood, maar de kalmte kwam terftond bij de vrouwe weder, en de gevolgen haarer verlosfing ware.a zeer gelukkig. DERDE VERDEELING. OVER DE BEZWIJMING , HET VERLIES DEft KRACHTEN VAN DE VROÜWE; EN ANDERE OORZAAKEN, OP §. IO79 VOORGESTELD; EN BIJZONDER OVER HET VOORAF KOOMEN VAN . DE NAVELSTRENG. 1113. De bezwijmingen, of flaauwtën,' welken niet zelden, geduurende den baa- rens-  <47 > rensnood, bij herhaaling, in meenigte voorvallen , zonder dat men 'er de oorzaak ftiptelijk van kan bepaalen (13), als mede de algemeene verzwakking , of machtloosbeid, waardoor der vrouwe het vermoogen ontbreekt, om toereikende poogingen tot derzelver verlosfing uit te oeffenen, moeten ons doen beiluiten om de verlosfing te verhaasten, ten einde de gevolgen, die dikwijls nadeehg zijn, voor te koomen. 1114. Deze zelfde keuze verdient duizendmaal den voorrang, boven de vrugtlooze' poogingen welken men aanwend om de ilee-! pende pijnen weder op te wekken, die op 1 zulk eenen Jangduurigen en zwaaren arbeid vol- Cis) Een der vrouwen, welke zich, in het jaar 1774, aan het onderwijs van onze leerlingen overgaf werd na dat zij, in het begin van den baarensnood' door hevige ftuiptrekkingen van de zijde des kinds was aangedaan, door eene meenigte fiaauwten overval en Welken twee uuren lang, door eene aanmerklijke braaking, en eenen overvloedige„ ftoelgan„ werden opgevolgd, en ftierf, omtrent vijftien uuren daarna, in eenen derden aanval van bezwijming, alvcorens verlost te zijn. Men vond, bij de opening van fó n de galblaas, ter grootte van eene kleene nootterwy! het net, hetwelk als tot een koort vereend Was, aan het nnriprft» vcieenigci van dTl, °7erfts' en regter-zijdelijk gedeelte van de baarmoeder was vastgegroeid, zoo, dat de maag, en de groote bogt van den karteldarm eene aanmerkhjke trekking hadden moeten ondergaan! Over de raagheid, n zwakheid !er baarensijnen.  Over de voorzorg, welke men in het algemeen omirentde breu ken, in dei arbeid, heb be in acht t< nemen. Cc) Inflammatio. (14) Omtrent bet midden van November, 1774, was ik getuigen van de verfchriklijkfte gevolgen van een diergelijk toeval. Door de persiïngen van den baarensnood drong zich een bogt van den darm tusfchen een gedeelte van het net, hetwelk ter grootte van een hoender-ei fints negen jaaren een net-navelbreuk uitmaakte, en geraakte aldaar in klem. De vrouw werd reeds de gevolgen dier beklemming gewaar, toen ik geroepen wierd : welke toevallen, veeleer dan de volftrekte onmooglijkhcid waarin zij zich bevond om door de natuur te verlosfen, mij deeden beiluiten om de verlosfing te bevorderen. Desniettegenftaande kon de breuk, geenzins die van het net, welke altijd voor onherftelbaar was gehouden, maar van het op nieuw uitgefchoten gedeelte van den darm, met geene moog- (4S> volgen, waardoor de baarmoeder naauwlijks het vermoogen om zich faamen te trekken heeft behouden, of in eenen meerderen of minderen graad tot ontjleking (c) overhelt. rij5. Schoon het aanweezen van eene onherftelbaare liesbreuk, als anderzins, het bevorderen der verlosfing niet altijd vereischt, heeft de ondervinding nogthans ons geleerd, "dat fomtijds de voorzichtigheid zulks mede[ brengt, om te beletten dat die breuk, door : het uitfehieten van een nieuw gedeelte van den darm , aanmerklijker worde, en , door de persfing welke de vrouw in den baarensnood verrigt, in klem geraake (14.). 1116.  (49 ) 1116. De fchuinsfche ligging der baarmoeder maakt de verlosfing, hoe algemeen dit ge- i val plaats hebbe , zoo zeldzaam buiten de hulp der kunst onmooglijk, en is meestal zoo gemaküjk te verminderen, terwijl derzelver gevolgen zoo ligt zijn voor te koomen, dat wij deze gebrekkige ligging van dit ingewand, als het ware, niet dan met weerzin onder de oorzaaken der tegen-natuurlijke verlosfingen zouden rekenen, indien het niet noodig ware om de aandagt der jonge Verloskunstoeffenaaren , welken altijd Hechts middenmaatig geoeffend zijn, aangaande dit onderwerp op te wekken, en hun alles te leeren kennen wat tot die^verlosfingen aanleiding geven kan. (Ziet de Verdeeling welke over de fchuinsfche ligging der baarmoeder handelt, ifte deel, bladzijde 227 en vervolgens). 1117. Het is nog zeldzaamer dat de hals der baarmoeder zich op dien van het kind fterk genoeg faamentrekt, om den uittogt, der fchouderen te beletten, en de verlosfing dus, buiten de hulp der kunst, onmooglijk te maaken. De ondervinding heeft ons getoond, dat zich nu de rand van den uitwendigen mond der baarmoeder, in dit geval, dus op den hals van het kind faamentrekt, en dan weder , hetwelk meer algemeen plaats heeft, dat zulks mooglijkheid ingebragt worden, en men oordeelde het beproeven van de kunstbewerking niet te pas te koomen, zoo, dat de vrouw, tusfchen den tweeden en derden dag na de verlosfing, nierf. JU. Deel, D Over de fchuinsfche ligging der baarmoeder. Over de 'aamentrekdng van den lateder baarnoeder op lien van het. ünd.  c 50 y zulks door dien kring gefchied, welke, in den natuurlijken ftaat, de inwendige mond van dit ingewand uitmaakt. In het eerfte « geval bevind zich het hoofd, den ingang der baarmoeder dan reeds doorgetrokken zijnde, volkoomen in de fchede; en in het tweede bevind het zich nog in den hals van dit ingewand omfloten, in welk geval deszelfs uitwendige mond de kruin, op eene meerdere of mindere hoogte, als met eenen krans bekroont. in8. Indien de hinderpaal tegen de verlosfing, welke men aan de faamentrekking van den rand der opening van den hals der baarmoeder op den hals van het kind toefchrijft, indedaad, en zoo dikwijls plaatsi had als men zich, na de leezing van fommige Schrijvers, zoude kunnen verbeelden, waren een groot aantal vrouwen, en nog veel meer eene meenigte kinderen te beklaagen: want men kan het werktuiglijke, volgens hetwelke die faamentrekking zich tegen de verlosfing aankant, niet begrijpen, zonder zich genoodzaakt te bevinden te moeten toeftemmen, dat dit toeval, ten minfte den meesten tijd, bij uitnemendheid ongemaklijk te herftellen is. Het hoofd van het kind, de holligheid van het bekken volkoomen beilaande, laat niet toe 'er de hand in te voeren, om den mond der baarmoeder, welke op denhals des kinds te vast is faamen getrokken, te verwijden; men kan het, zonder groote zwaarigheden aan te treffen, niet boven de bovenfte engte van het bekken terugvoeren, om die verwijding te bevorderen, en het kind bij de voeten af . .te  C 51 ) te haaien; en, indien men de verlosfing doof middel van de tang wilde beproeven, zou. den de fchouderen niet dan met groote moeite kunnen volgen (15). De faamentrekking van den inwendigen mond der baarmoeder op den hals des kinds word meermaalen dan die van den uitwendigen mond van dit ingewand aangetroffen; indien zulks even veel tegen. Jland (15) Wij hebben ons flechts eenmaal bij zulk eert geval tegenwoordig bevonden; maar wij kunnen 'er verfcheiden voorbeelden van aanhaalen, welken on* door Kunstgenooten , die zeer wel in ftaat waren 'et Over te oordeelen, zijn medegedeeld. Door de opening van het lijk eener vrouwe, welke het onderwerp van een dier gevallen uitmaakt, is bewezen , dat da faamentrekking van den hals der baarmoeder zich alleen tegen de verlosfing had aangekant. In het geval Waarin wij ons bevonden hebben, befloeg het hoofd des kinds den bodem van het bekken fints meer dan zestig uuren; men had het hoofd, vóór onze komst* door de tang vermorzeld, en de haaken, waarvan men zich vervolgens had bediend, hadden alleen geftrekt om 'er eenige ftukken van af te haaien* Door' de voorbeelden , welken mij van zulke gevallen waaten medegedeeld, onderwezen zijnde, en de grootte van het hoofd genoegzaam verkleend bevindende , voerde ik de hand, langs den grond van het bekkeneel, tot eene toereikende hoogte in het bekken, orrt den hals der baarmoeder te verwijden, waarna ik, zulks teweeg gebragt hebbende, het lighaam van het kind keerde, en hetzelve bij de voeten afhaalde D 2  C 5* > Over de hindernisrer tegen de ver losfing,wel ken uit he aanzijn van een tweede kind ont Haan. (16) Zulke gevallen hebben zich aan ons, in den loop onzer praftijk, verfcheiden maaien aangeboden, waaruit wij belangrijke waarnemingen hebben bijeen verzameld. (17) Ziet het vierde deels tweede Huk van dif. werk, in de afdeeling welke over de tweelinges handelt. ftand voor de verlosfing kan teweeg brengen," is dit toeval altijd gemaklijker te herftellen, en veroorzaakt nimmer die zwaarigheden , welken in het eerfte geval worden aangetroffen: om dat het hoofd dan niet zoo laag in het bekken is gedaald, en beftendig terug gevoerd kan worden , waardoor men in de mooglijkheid gefield word, om de hand in dien kring der baarmoeder , waarover wij fpreken, te brengen, en denzelven dus te verwijden (16). 1119. De ondervinding heeft ons meer dan eens overtuigd, dat het aanzijn van een twee^de kind den uittogt van het eerfte, buiten de : hulp der kunst, onmooglijk kan maaken; hetzij om dat zij zich tegelijktijdig in het bekken poogden te begeven, hetzij om dat derzelver ' wederzijdfche ligging zoodanig is ingerigt, dat de baarmoeder niet onmiddclijk genoeg op dat kind, hetwelk zich in eene goede ligging aanbied, kan werken, om hetzelve af te drijven, hetwelk vooral dan plaats heeft, wanneer het eene kind over-dwars, en het andere volgens de langwerpige middenlijn van het bekken gelegen is (17). 1120.  C 53 ) 1120. De aaneengroeijing van twee kinde ren met deze of gene van derzelver hetzi harde of zachte deelen; fommige mismaakt heden door teveelheid van deelen, als dooi het aanzijn van twee hoofden op éénen romp . of van flechts één hoofd op twee rompen; d< waterzugt (d) van den buik; een water hoofd (e), enz. moeten nog als zoo veele onherftelbaare oorzaaken tot de tegen-natuurlijke, en moeielijke of zwaare verlosfing aan. gemerkt worden (18). ii 21. Wanneer de navelftreng" met den vloed van het lamvliesvogt, in het oogenblik van het bersten der vliezen , tegelijk affchiet, is zulks voor het kind altijd als een zeer zwaar toeval aangemerkt, zoo ter oorzaake van het bijkoomen der lucht welke de ftreng doet koud worden, en dus de beweeging van het bloed vermindert, als door de drukking , welke den omloop van het bloed door de ftreng in het vervolg belet. 1122. Dit toeval is ongetwijffeld te vreezen; maar het voorfchrift om de verlosfing, zoo fpoedig het zich openbaart, door het kind te keeren, te bevorderen, zoude geen minder gevaar met zich brengen, indien men het, zonder naauwkeuriger bepaaling, in al le gevallen , waarin de ftreng dus vooraf, koomt, wilde voorftellen: want meenig kind 00 Hydrops. (e) Hydrocephalus. £18) Ziet als vooren. D s r Over den uittogt der navelflxengs Over het gevaar om liet aangenomen gesruik in die Dmftandig. leden, blindelings, te rolgen.  (54) kind fterft in dit geval, terwijl het met de voeten word afgehaald , daar het, niet tegenftaande den uittogt der navelftreng, levend ter wereld had kunnen koomen, indien men de verlosfing aan de zorg der natuur had t;oebetrouwd. 1123. Men moet des, in dit geval, niets ondernemen, vóór dat men de loop der na-, tuur, en hetgene de ftreng ondergaat, behoorlijk onderzogt hebbe: want de afdrijving van het kind gefchied dikwijls, na de ontlasting van het lamvliesvogt, hetwelk de ftreng Jieeft medegevoerd, fpoediger, dan dat men hetzelve bij de voeten kan afhaalen ; terwijl men, be hal ven dat, door het te algemeen gegeven voorftel deswegens te volgen, het gevaar van eene langduuriger drukking der ftreng, in alle deze gevallen, door dat ge. vaarzoude vergroot en , hetwelk fomtijds, in de bewerking van het keeren des kinds, en deszelfs afhaaling bij de voeten, niet te vermijden is. 1124. De ftreng ondergaat, behalvendat, wanneer zij zich voor het hoofd des kinds bevind, en zich eerst aanbied, niet altijd eene zoo fterke drukking dat 'er de omloop des iiloeds (ƒ) geheel door verhinderd word} ook behoeft men ze niet aan de lucht bloot te ftellen, want men kan haar voor dezelve gemaklijk beveiligen, niet door ze in eenen doek te winden, gelijk wij fomtijds hebben aar.-, (ƒ) Circuïatio, feu per'todus fanguinus.  ( 55 > aangetroffen., maar door de ftreng in de fchede terug te voeren. Door deze voorzorge, nevens die van de ftreng naar eene der zijden van de bovcnfte engte des bekkens terigten, in acht te nemen, hebben wij, bij eene vrouwe welke aan onze zorg was toebetrouwd, opgemerkt, dat de drukking der ftreng, na. derzelver uittogt, zoo gering was, dat wij, omtrent tien. uuren lang, in elke minuut , nog meer dan honderd en vijftien Hagen in de navelflagaderen konden tellen (19). 1125. Zoo lang die kloppingen in de ftreng onbelemmerd gefchieden, cn het hoofd zich op eene gemaklijke wijze in het bekken begeeft, moet menden tijd afwagten, tenware dat andere redenen het befluit doen nemen om anders te handelen: buiten dat zal de verlosfing gelukkig volgen, of het hoofd zal de uitwendige deelen nabij genoeg koomen, om gemaklijk door de tang gevat, en afgeleid te kunnen worden, hetwelk in alle deze geval. len (19) Deze waarneming is tot een bijzonder geval betreklijk, hetwelk geenzins kan dienen om cenigen regel vast te ftelien. De vrouw ondervond geen© dan zwakke baarenspijnen, en het maakfel van het bekken kon het hoofd geene gelegenheid verfchaffea om zich in hetzelve te kunnen begeven. Dit kind ftierf tien of twaalf uuren na den uittogt der navelftreng, dewijl de vrouw zich aan de kunstbewerking der Keizerlijke fnede, fchoon dezelve volftrekt te? Tas kwam, geenzins had willen onderwerpen, D 4  Jen beter is dan het kind te keeren. Men vooronderftelt dat de Verloskundige dit werktuig bij zich heeft, want de omftandigheid laat niet altijd tijds genoeg toe om 'er naar te wagten tot dat hetzelve gehaald is. 1126. Het gevaar is, na den uittogt der ftreng, nooit grooter voor het kind, dan wanneer het bekken der vrouwe een weinig is ingetrokken, om dat de drukking welke zij 'er dan in moet ondergaan noodwendig fterker is. Deze om Handigheid, welke ons fchijnt te wettigen om den aangewezenen weg te volgen, brengt echter niets teweeg dan de hinderpaalen te vergrooten, welken zij, door derzelver natuur, altijd aan de verlosfing Helt: want de dood des kinds is, in dit geval , bijna altijd zeker , hetzij dat men deszelfs keering, en afhaaling bij de voeten onderneemt, of dat men de verlosfing aan de poogingen der natuur overlaat. 1127. De uittogt der navelftreng , vóór het kind, vereischt geene bijzondere handelwijze, wanneer dezelve koud, zonder klopping , en reeds bedorven is ; de afdrijving van het kind, dan reeds dood zijnde, moet in dit geval aan de zorg der natuur worden toebetrouwd, naardien de ftreng, fchoon een bogt derzelve buiten het lighaam hangt, in zich zelve tot geen hinder aan de verlosfing kan ftrekken. 1128. Schoon de ftreng in dit geval gee. nen hinder aan de verlosfing teweeg brengt, veroorzaakt zij, volgens het gevoelen van de meeste Verloskundigen, groote zwaarigheden, wanneer dezelve, anders niets tegenna-  C57) natuurlijks in zich behelzende, zeer kort is, of, langer dan naar gewoonte zijnde, zich om den hals van het kind heeft geftrengeld. Zij verbeelden zich, dat de ftreng, in deze beide omftandigheden, het hoofd des kinds wederhoud, en deszelfs uittogt belet; of, indien zij het al toelaat, geduurende elke vlaag, een weinig te daalen, het terftond daarna weder optrekt, zoo, dat het hoofd even dikwijls weder opklimt als het de vrouwelijkheid nadert. Dan, deze terugwijking van het hoofd hangt enkel van de terugwerking der deelen af, welkende bilnaad (g) uitmaaken; als mede van de veerkracht (h) der bekleedfelen (T); van de faamentrekking (j) der aarsopheffende fpieren (£); van die der rondgaande Jluitfpier van de vrouwelijkheid (7); en die van andere fpieren welken in de dikte der bilnaad , en die der groote, of vrouwelijke lippen (m) gevonden worden. De veerkracht van het bekkeneel (ra) zelf werkt eenigzins tot die terugwijking mede; maar de vlechting der ftreng om den hals des kinds is in deze werking in geene deele begrepen. Deze waarheid maakt zoo veel indruk op de reden, dat zij geene bewijzen noodig heeft: en dezulken welken deswegens eenig bewijs durfden begeeren, zouden zelfs daardoor reeds te- O>0 Perinaum. (/t) Fis elastica. (£ Itttegutnènta. (ƒ) Contradiio. (£) Muscuïi levatores ani. (/) Sphin&er vulva. (m) Labia tnagna, vel muliebria. fcevooren toonen, dat zij tegen de reden zijn ingenomen, en dus voor geene verdere bewijzen vatbaar te zijn. 1129. Indien de waarnemingen zeiven dier Verloskunstoeffenaaren , welken aangaande dit onderwerp een ander gevoelen dan het onze hebben aangenomen, ons de oorfprong hunner dwaaling niet deed ontdekken, zouden de oppervlakkigfte denkbeelden over het werktuiglijke der verlosfing toereikende zijn om ons denzelven te doen doorgronden, en ons in ftaat ftellen, te verzekeren, dat de gevolgen die zij aan de vlechting der ftreng pm den hals des kinds toefchrijven, uit eene geheel verfchillende oorzaak ontftaan. Indien hetgene wij zoo even hebben voorgefteld de volftrekte afkeuring dier middelen niet mogt billijken, welken de voorftanders van het gevoelen, waartegen wij ons met Teden verklaarden, hebben voorgefteld, om de verlosfing te bevorderen , wanneer het hoofd, na elke faamentrekking der baarmoeder, blijft aanhouden weder op te klimmen, wijst onze Helling ten minfte de gronden aan, opwelken men tot die middelen toevlugt nemen moet (20). 113°» (30) De la Motte verzekert, eene navelftreng, welke om den hals des kinds gedraaid was, te hebben doorgefneden, door de punt van eene zeer lange fchaar, langs eenen vinger, welke hij volgens da lengte van het heiligbeen, en die van het aangezicht ëes kinds, in het bekken had gevoerd, onder een, dcc  ( 59 ) Ï130. Men kan, behalven dat, met geené gegronde reden, deze natuurlijke, of toeval» lige fchikking der navelftreng vermoeden, welk vermoeden zelfs dikwijls op valsfche denkbeelden rust. Immers, hoe is het mooglijk om, vóór den uittogt van het kind, te weeten, of die ftreng eene zeer geringe, of zeer groote lengte heeft? En, door welk middel kan men, alvoorens het hoofd gebooren is, ontdekken, of de ftreng zich om den hals van het kind heeft gedraaid? In dat tijdftip, en ook niet eerder, vordert deze fchikking de oplettendheid des Verloskundigen: want dezelve kan, vóór dien tijd, noch aan de oer kringen van de ftreng te leiden, en dat de verlosfing, zoo fpoedig de doorfnijding was gefchied, gelukkig volgde. Ziet Obferv. cmv, page 479. Welk een Verloskundige zal, aan het einde der agttiende eeuw, deze onverwagte verlosfing aan niets anders dan aan de doorfnijding der ftreng toefchrijvenj en wie zal onkundig genoeg zijn om dezelveniet enkel als het gevolg van de gedwongen verwij-» ding der uitwendige deelen te erkennen , welke noodwendig moest veroorzaakt worden, alvoorens dje doorfnijding kon gefchieden? Welligt heeft niemand der Verloskunstoeftenaaren het voorbeeld van De la Motte gevolgd; maar men hoort geene gevallen meêr aanhaalen dan die, Waarin de tang werd aangewend, om de hinderpaalen te boven te koomen, weikon alleen aan de naveiftreng worden toegefchreven.  C te ) de vrouwe, noch aan het kind, eenige hinder teweeg brengen, tenware zij aanleiding tot de verfcheuring der navelvaten (o), of tot de affcheiding van den moederkoek mogt geven, gelijk wij elders hebben aangemerkt. TWEEDE AFDEELING. OVER DE TEKENEN, WELKEN, IN HET ALGEMEEN , AANDUIDEN DAT DE VERLOSSING TEGEN-NATUURLIJK ZAL WEZEN ; OVER HETGENE DEZE SOORT VAN VERLOSSING VOORSCHRIJFT ; EN OVER EENIGE ALGEMEENE VOORSCHRIFTEN, DEWELKEN TOT DEZELVE BETREKKING HEBBEN. EERSTE VERDEELING. OVER DE TEKENEN , EN HULPMIDDELEN DEZER VERLOSSINGEN. 1131. De tegen-natuurlijke verlosfing kondigt zich door pijnen aan, welker oorzaak, voort- Qp) Vafa umbilicalia.  (6'I) Voortgang, en gevolgen , in geenen deele met die der natuurlijkfte verlosfing verfchillen. De tekenen welken dezelve kenmerken, moeten afgeleid worden uit de toevallen die den baarensnood vergezellen; als mede uit de ligging van het kind; en uit het beflaan van deze of gene dier oorzaaken, waarover reeds tevooren gèfproken is. 1132. De gevallen waarin de vrouw door eene ftorting, door ftuiptrekkingen, of eenig ander toeval, is aangedaan, z'rjn gemaklijk te onderfcheiden van diegenen, waarin de arbeid met geene dier oorzaaken is verzeld; maar de ligging van het kind is alleen door de ondertasting te ontdekken. Daar men dit oogmerk fomtijds, zelfs vóór het bersten der vliezen, zonder moeite kan bereiken, worden 'er ook gevallen aangetroffen, waarin men, gelijk in het vervolg blijken zal, deze kennis niet dan zeer bezwaarlijk kan verkrijgen. Naardien het onmooglijk is om hier de kenmerken van alle de liggingen, welken het kind aan den ingang der baarmoeder kan aannemen , voor te ftellen; of de tekenen, en de voorzegging (p) der verfchillende foor ten van tegen-natuurlijke verlosfingen te bepaalen, zullen wij dezelven niet aantoonen, dan wanneer wij over elk derzelven afzonderlijk zullen fpreken. 1133 Deze verlosfingen bieden algemeene en bijzondere voorfchriften aan. De eerften beftaan in het keeren van het kind, om het met C/0 Prognofts. Over de tekenen der tegen-natuurlijke verlosfing. i Over de hulpmiddelen dier veclosfingen.  met de voeten af te haaien; in het verande-' ren van fommige liggingen van het hoofd, om eene gunlhger ligging te verwekken; in het verbeteren eener gebrekkige rigting, welkedit deel fomtijds in het nederdaalen volgt; of enkel in het terug voeren van eenen arm , of eenig ander deel, hetwelk het hoofd verhindert zich in het bekken te begeven: maar de bijzondere voorfchriften verfchillen naar maate van de ligging des kinds; het deel waarmede het zich aan den ingang van het bekken aanbied; en de omftandigheden welken ons doen befluiten om tot de kunst toevlugt te nemen. TWEEDE VERDEELING. OVER DE RIGTING , IN WELKE MEN DE VROUW, IN DE TEGEN-NATUURLIJKE VERLOSSING, HEBBE TE PLAATSEN. 1134. Het is in dit, gelijk in alle andere gevallen, vóór het tijdftip der kunstbewerking, vrij onverfchillig in welk eene rigting de vrouw zich bevind, tenware dat fommige omftandigheden de eene ligging boven de andere noodzaaklijk maakten; maar in dat tijdftip is het van groot aanbelang daarop zorgvuldig acht te flaan. «3*  • ■ •- ïI3J. De vrouw moet in dien tijd , zoor i vlak raooglijk, op den rug liggen, met dei billen op den rand van het bedde rustende,1 zoo, dat het ftaartbeen (jf), en de bilnaad \ \ geene drukking ondergaan; de dijen enbeenen moeten zich in eene halve buiging bevin- j den , en de voeten op twee naar behooren geplaatfte ftoelen gerigt zijn, of in den I fchoot eener hulpe, ter wederzijde, rusten. 1136. Een gewoone kinder-rustbank is, in dit geval, boven de kribbe te kiezen, waar- ! van men zich gewoonlijk in de natuurlijke verlosfing bedient. (Ziet 2de deel, §. 797, en de aantekening daartoe betrekkelijk). Men moet zelfs die van eene middenmaatige breed- ! te boven alle anderen den voorrang geven, • 1 en zorg dragen dat de lenden (r) der vrouwe 1 door niets worden opgeheven, zoo voor haa1 fe eigene veiligheid, als tot gemak van den Verloskundigen, en diergenen welken hem,' en de vrouw zelve, behulpzaam zijn. Wanneer deze rustbank met eenen ftroozak, en met een bedde, of eenige matrasfen is voorzien, legt men een vast kusfen onder het be-> nedenfte uiteinde van de bovenfte matras, en zoo veel te meer, ingeval 'er een veder-bedde ! op de rustbank ligt, ten einde 'er de billen van de vrouwe minder inzakken, en onbeweeglijker zouden liggen: men bedekt dit bedd» aan het voeten einde met eenige in het vier- (?) Os coccygis. (r) Lumbi. 5ver de lig-» ing waara men de rouw moet laatfen.  • Om de lulpbieden de omftanders weikei in dit geva noodzaaklijk zijn. Vierkant gevouwe'ne lakens, terwijl men de hoofdkuslens omtrent het midden plaatst. ii 37. De vrouw op dit bedde, gelijk §. 1135 " is aangetoond, geplaatst hebbende, dekt men , haar met een laken, en zelfs met een de1 ken indien het jaargetijde zulks vereischt, ten einde haar voor de koude te beveiligen , en haar voor de oogen der bijftanders niet bloot te Hellen , ja zelfs haare. fchaamte voor de oogen des Verloskundigen te bedekken, wiens gevoel hem in dit opzicht meer dan het gezicht te pasfe koomt. Twee vrouwen moeten, elk aan eene zijde, de onderfte ledemaaten der lijderesfe bepaalen, met de eene hand de knieën, en met de andere de voeten tegenhoudende, de dijen tevens behoorlijk van elkander verwijderende; eene derde moet zich agter derzelver fchouderen plaatfen, om haar, indien zulks noodig is, van die zijde tegen te houden, en het afzakken dus te beletten; terwijl eene vierde het noodige voor den Verloskundigen, als anderzins, moet aanbrengen. Wij vinden ons verplicht, tot lof der vrouwen, aan te merken, dat 'er weinigen worden aangetroffen , dewelken geen moeds genoeg hebben, om die meenigte omltanders te kunnen misfen, en dat twee meest altijd toereikende zijn. 1138. Wij kunnen geenzins de nuttigheid bemerken, die 'er in zulke vreemde, en ongemaklijke liggingen, welke fommige Verloskundigen hebben aangeraaden de vrouwen, in die omftandigheden, te doen aannemen, volgens hurjne ftelling, te vinden ia: gelijk haar op  ■op de elleboogen, en knieën te plaatfen, met den buik naar het bedde gekeerd, enz; daar de rigting, welke wij zoo even hebben voorgefchreven, in alle gevallen, even voordeelig is. DERDE VERDEELING. over de algemeene voorschriften, be-. trekkelijk de tegen- natuurlijke Verlossingen. 1139. Indien de tekenen, welken het hoofd Van het kind kenmerken, ontbreken, en men daaruit heeft kunnen opmaaken dat de ligging geenzins gunftig is; doch dat men echter de waare ligging van het kind aan den mond der baarmoeder niet volkoomen heeft kunnen ontdekken, moet men het oogenblik van het bersten der vliezen afwagten, om de twijffelingen, welken men desaangaande heeft, te doen wijken, en omtrent den toeltand van het kind naauwkeurig kennis te nemen. 1140. Niets vordert, vóór dit tijdftip , het yerrigten der verlosfing, welke de kwaa* j de ligging van het kind alleen tegen-natuur-, lijk maakt; tenware nogthans, wanneer dei Vrouw door deze of gene dier zwaare toeval-1 len werd aangetast, waarover hierboven gefproken is; maar, na dit oogen blik, ftrijd het geringfte langduurig uitftel met de gronden van eene gezonde prattijk.; terwijl de gevol- JIL DeeL E gefis Over deii tijd waarin het noodig is te weeten , of het kind eene goede, of kwaade lig— Jing heeft. Over het junftigfte ijdftip Oni le verlosing te be* 'Qrdeteri;  C **) gen, welken uit die vertraaging kunnen ontftaan, fomtijds veroorzaaken, dat men de verlosfing weder op nieuw moet uitftellen, om aan de bijzondere, en dringende inzichten welken zij ons voorfchrijven vooraf te voldoen , hetwelk door eene tijdige bewerking voorgekoomen had kunnen worden. 1141. Indien men de werkloosheid (V) der baarmoeder, door de verlosfing oogenbliklijk na het ontdekken der kwaade ligging van het kind te vcrrigten, hebbe te vreezen ; daar de geweldige poogingen, welken men zoude moeten aanwenden om den hals van dat ingewand te openen, en het kind te keeren, alvoorens het aangetoonde tijdftip is verfchenen, even zeer te dugten zijn: zoo zijn de zwelling en ontfleking van de wanden der baarmoeder niet minder gevaarlijk, welke toevallen door de geweldige poogingen kunnen veroorzaakt worden, dewelken dit ingewand tot afdrijving van het kind vrugteloos zal aanwenden , indien men het na de ontlasting van het lamvliesvogt aan zich zeiven overlaat. 1142. Het gunftigfte tijdftip tot de kunstbewerking is dierhalven dat, waarin de mond der baarmoeder genoegzaam ontfloten is, en de fcheuring der vliezen vanzelve , en van pasfe , gefchied. Wanneer men zich vóór dien tijd bij de vrouwe bevind, moet men dit tijdftip afwagten; maar indien men veel laater geroepen word, moet men terftond tot de kunstbewerking overgaan, tenware de ont- Xnertia,  ( 67 ) öntfteking der baarmoeder zich daartegen mogt aankanten, in welk geval het volftrekt noodzaaklijk is, om dit ingewand alvoorens te ontfpannen, en de zwelling van derzelver vaten te verminderen. 1143. Dit geval, waarin de Verloskundige niet dan eenigen tijd na het berften der vliezen geroepen word, is het eenige niet, waarin hij zich van het aangetoonde tijdftip niet bedienen kan om het kind tekeeren: in het oogenblik waarin de verfcheuring der vliezen plaats heeft, kondigt zich de verlosfing dikwijls nog in de fchoonfte vooruitzichten aan, en de toevallen * welken tot de kunstbewerking moeten doen befluiten, openbaaren zich eerst na verloop van eenigen tijd. In dit geval, waarin hét hoofd des kinds bijna altijd voorkoomt, daalt het indedaad meer of mirt tot öp den bodem van het bekken, en kan gemaklijk door de tang afgehaald worden i zoo, dat de verlosfing weinig Van de natuurlijke vcrfchilt. 1144. Men is ook genoodzaakt het tijdftip , hetwelk in fommige opzichten tot het kecren des kinds het gunftigfte zoude zijn geweest, te laaten voorbij gaan, wanneer de vliezen reeds in het begin van den baarens. nood berften, vóór dat de hals der baarmoeder genoeg ontfpannen, en ontfloten is j om de hand des Verloskundigen doortogt te vergunnen. 1145. Eené Van pas in het werk gefielde aderlaating; verzachtende, en flijmige infpuitingen; de baden; vogtige rookingen;gépaard met het regelmaatig verwijden, door £ 2. de Óvër de nattigheid van dé adef« aating, enz. n de tegen-  C 6* ) natuurlijke verlosfing. Voorloopige voorzorg tot het inbrengen van de hand in de baarmoeder de vingeren, van de zachte deelen die den meesten tegenftand bieden, zijn fomtijds, in die gevallen, zeer nuttig om de fpanning van den hals der baarmoeder te verminderen, en deszelfs ontfluiting gemaklijkcr te doen gefchieden. 1146. Zoo fpoedig het tijdftip, hetwelk de kunstbewerking toeftaat, zoo uit den aart der omftandigheden, als uit den ftaat van den arbeid, gebooren is, moet de Verloskundige, zich tot het doen der verlosfing gereed gemaakt hebbende, de vrouw die rigting doen aannemen, welke §. 1135 is voorgefchreven. 1147. Sommige Verloskunstoeffenaaren hebben nog de gewoonte, om, wanneer zij de hand tot het doen der verlosfing in de baarmoeder moeten brengen, een fchortvoor te doen; de armen tot aan de oxelen te ontblooten; en zelfs altijd loze mouwen te dragen, enz.; maar deze voorzorgen, waarvan de meesten overbodig zijn, boezemen meer vrees dan vertrouwen in; ja zelfs heeft een minder angstverwekkende toeftel fommige vrouwen dikwijls in benaauwdheid, en toevallen geftort, welken moeielijk tot bedaaren waren te brengen. 1148. Daar het noodig is de armen te ontblooten om het kind te keeren, betaamt het niet zulks verder te doen dan vereischt word om de hand in de baarmoeder te kunnen voeren. Eenige doeken, welken op een der ftoelen moeten liggen, die tot onderfteuning van de voeten der vrouwe ingerigt zijn, kunnen den Verloskundigen dienen om zich niet door het bloed , of water, dat uit de baarmoeder vloeit»  C 69 1 vloeit, te befmettcn,cn om de hand, zoo dikwijls hij dezelve buiten dit ingewand haalt, af te droogen, ten einde deszelfs bebloedde hand niet aan de lijderesfe, en de omftanders te vertoonen. 1149. Hij die de kunstbewerking doet, moet altijd als in koelen, bloede tewerk gaan, en zich bedaard toonen, zelfs dan, wanneer het grootfte gevaar aanweezig is, ten einde de ongerustheid der vrouwe niet te vergrooten, voorwelke de oppervlakkigfte verlegenheid; de geringde redcnwisfeling; en de minfte gebaarden, van onze zijde, in die oogen. blikken als zoo veele monden zijn, waardoor haar den dood fchijnt aangekondigd te worden, 1150. Alvoorens de hand in de baarmoeder te brengen moet men ze met eenig flijmig afkookfel bevogtigen, en daar teboven met boter, olij, of iets anders, befmeeren , op dat de inbrenging gemaklijker gefchiede, en minder pijn veroorzaake: terwijl deze voorzorg den Verloskundigen tevens, in fommige gevallen, zeer nuttig kan zijn. 1151. Men moet in alle gevallen langzaam te werk gaan; de hand weinig beweegen; en een gunftig oogenblik waarnemen om dezelve in het lighaam te voeren. Wanneer de uitwendige deelen der vrouwe eng zijn, moet i men de vingeren één voor één inbrengen , £ zoo, dat de eerften, de fchede een weinig verwijdende, den weg voor de anderen baanen. Het tijdftip waarin de baarmoeder zich faamentrekt moet tot het invoeren van de hand in de fchede gekozen worden, om dat . E 3 de Overdewrfzeopwelke»ïn den tijd» .vaarin de land in de jaarmoeder ebragtmoei vordea»  (?0) Over de hindernisfen welken de hand in deze bewerking aantreft. de vrouw, dan haare poogingen tot de verlosfing aanwendende, en naar beneden persfende , de hand als hetware van zelve naarbjnneri leid. 1152. Daar het nuttig is om het oogenblik der pijn, boven dat der kalmte, tot het in-, brengen van de hand in de fchede, te kiezen , is het van groot aanbelang alleen geduurende dit laatfte tijdftip werkzaam te zijn , om de hand in de baarmoeder zelve te voeren, en geene beweeging hoe genaamd met de hand te maaken terwijl de pijn plaats heeft: om dat dé wanden der baarmoeder, zich dan naauwer op het kind faamentrekkende, en fterker gefpannen zijnde, in dien tijd grooter tegenftand bieden, en meer gevaar loopen van te berften. 1153. Men kan nimmer te langzaam en te voorzichtig tewerk gaan om den hals der baarmoeder te verwijden, wanneer dezelve nog eenige dikte heeft, en daar teboven niet zeer rekbaar is, uit vreeze van dit deel op die plaats te zullen verfcheuren, alwaar het zich met de fchede vereenigt: want op. die plaats zoude het grootfte geweld gefchieden, indien men in dit geval niet alle voorzorg gebruikte. 1154. Schoon de hand deze eerfte engte der baarmoeder reeds heeft doorgetrokken, is men dikwijls verplicht , vooral wanneer men niet met de grootfte behendigheid weet te werken, dezelve verfcheidenmaalen terug te trekken, alvoorens de voeten van het kind te kunnen bereiken: om dat zij, geduurende de faamentrekking van dit ingewand, daardoor  C 71 ) door zoo gewrongen word, dat de arm opzwelt, of door kramppijnen word aangedaan, welken haar dikwijls het werkvermoogen benemen. 1155. Geduurende al den tijd waarin men beezig is om de hand in te brengen, en het kind te keeren, moet de andere hand uitwendig boven den bodem der baarmoeder aangewend worden, ten einde dit ingewand te bepaalen, deszelfs rigting, wanneer het noodig is, te veranderen, en eenige drukkingen te verrigten, welken de omftandigheden, die hier moeielijker aan te wijzen , dan bij de kunstbewerking zelve te bevatten zijn, fomtijds noodzaaklijk maaken. 1156. De beide handen zijn niet altijd even dienftig om de voeten van het kind te zoeken, en hetzelve in de baarmoeder om te keeren: indien men zich bij fommige gelegenheden van de beide handen, zonder onderfcheid, kan bedienen, worden 'er een veel grooter aantal omftandigheden aangetroffen, waarin de eene hand verre boven de andere te pasfc koomt. De keuze welke men deswegens hebbe te doen, is van de bijzondere ligging des kinds afhanglijk; en aan deze keuze is dikwijls de gemaklijkheid, of ongemak, iijkheid der kunstbewerking, en zelfs het gevolg der verlosfing, toe te fchrijven. 1157. De rigting welke de hand volgen, de wijze opwelke zij zich in de baarmoeder begeven, en de hoogte totwelke zij opklimmen moet, behooren mede naar de ligging, en het deel van het kind, hetwelk zich eerst -aanbied, ingerigt te worden: zoo, dat wij ■£ 4 bie? Noodige voorzorg bij: het inbrengen der hand, in de baar* moeder. Over da keuze der hand tot het doen der kunstbewetf kmg. Over do rigting welke de iiandi in deze omftandigheidmoet volgen.  Over de rigting inwelke men de voeten van het kind, bij deszelfs keering, moet leiden. Over de nuttigheid van debeidevoeten tegelijk te omvatten. CO Spina dorfi. hier geene dan zeer algemeene regelen kunnen vastftellen. Ï158. Men moet de hand altijd langs de gemaklijkfte, en zekerlte plaats om de voeten van het kind te kunnen bereiken, in de baar^r moeder voeren. Somtijds bereikt men dit oogmerk best, door de hand langs een der zijdelijke deelen; meermaalen, door dezelve langs de agterzijde; maar zeldzaam door ze langs de voorfte inwendige oppervlakte van de baarmoeder in derzelver holligheid te voeren. 1159. Wanneer het noodig is om het kind te keeren, moet men de voeten altijd over deszelfs voorfte oppervlakte leiden, ten einde de romp meer en meer in die zelfde rigting te buigen , en denzelven een veel minder langwerpige boog, dan tevooren, in de baarmoeder te doen befchrijven. Men moet nimmer op die wijze bij de voeten trekken , waardoor men het kind agter-over zoude doen buigen , of waardoor men eene gevaarlijke buiging, of verdraaijing van de ruggraat (r); zoude kunnen veroorzaaken. 1160. Schoon men in veele gevallen, waarin men het kind keert, hetzelve door Hechts aan éénen voet te trekken kan afnaaien, is het echter beter de beide voeten tegelijk te omvatten, om dat de verlosfing daardoor veel gemaklijker is te verrigten. Deze voorïorg is, behalven dat, fomtijds zoo noodzaak-  C 73 ) zaaklijk, dat men, zonder dezelve in acht te nemen, veeleer de eene voet zoude affcbeuren dan het lighaam des kinds te doen daalen. Het is waar, dat men dikwijls moeite heeft om beide de voeten tegelijk af te voeren, naardien zij, zoo wel als de hand des Verloskundigen, met flijmige, en bloedige ftoffen omgeven zijnde, niet gemaklijk door ééne hand vast genoeg omvat kunnen worden , zoo dat een van beide de hand ligt ontflippen kan; maar dan moet men om den eenen voet, na denzelven aan den ingang der fchede gevoerd te hebben , een ftrop aanleggen, en deze eerfte dus tegenhouden, terwijl men de andere mede naar buiten leid. 1161. Men moet het kind nooit geduurende dat de pijn plaats heeft trachten te keeren, om dat het in dien tijd naauwer in de baarmoeder omfloten is; maar zoo fpoedig de voeten gebooren zijn, en het hoofd zich genoegzaam van de bovenfte engte des bekkens verwijderd heeft, wanneer het tevooren aldaar geplaatst was, moet men dit tijdftip zoo veel mooglijk is afwagtcn, om den romp af te haaien. Uit deze aanmerking vloeit voort, dat de vrouw, geduurende dat de Verloskundige zich beezig houd om het kind te keeren, geene poogingen moet verrigten; maar dat zij niet te fterk naar beneden kan persfen* terwijl hij deszelfs afhaaling bevordert. 1162. Sommige Verloskundigen willen , dat men de afdrijving van het kind, zonder onderfcheid, aan het vermoogen der natuur moet overlaaten, zoo fpoedig de voeten aan den ingang der fchede zijn gevoerd; dan, E 5 naar- Over dén tijd waarin men het kind moet keeren* Gevoelen van fommige Verloskundigen over ïetgenemen, na dat de voeten afgehaald  «ijn, hebbe %e verrigten. Over de wijze om den romp af te faal en. Over het gevaar waaraan moeder en !tind,in de te•gen-natuurlijke verlosfing, zijn Woot gefield. (74) naardien de römp in dien tijd nog niet volkoomen gekeerd is, zoude dat vermoogen vrugtioos zijn, en fomtijds gevaarlijk worden. Indien men dit voorfchrift wilde volgen,zoude men ten mihfte de billen van het kind eerst moeten afvoeren, daar men anders, wel verre van de hindernisfen voor te koomen, die men meende te kunnen vermijden, het kind aan veel gevaarlijker zwaarigheden zoude bloot Hellen. De gevallen waarin men die voorfchrift met het minfte gevaar zoude kunnen volgen, zijn juist diegenen, waarin men, door aan de reeds afgeleide deelen, ter voltooijing van de verlosfing, te trekken, niets Ce vreczen heeft. 1163. Deze bewerking moet nooit bij overhaasting, of afrukking, maar altijd, vooral wanneer het lamvliesvogt niet lang tevooren is afgevloeid, langzaam, fchoon aanhoudend voortwerkende, gefchieden: ten einde de gevolgen van de te fchielijke ontlasting der baarmoeder voor te koomen, en de deelen waarop ie bewerking gefchied minder af te matten. 1164. Het gevaar waaraan moeder en kind, in de tegen-natuurlijke verlosfing zijn bloot gefield, hangt altijd van den aart, en het gewigt van het toeval af, hetwelk de verlosfing tegen-natuurlijk maakt; als mede van andere omftandigheden, welken van den tijd waarin het lamvliesvogt is afgevloeid; van dien waarin de kunstbewerking gefchied; van de meer of min kwaade ligging van het kind, enz. afgeleid moeten worden. 1165. Wanneer men wel .overtuigd is dat de verlosfing, hetzij ter oorzaake van de kwaa-  c 7s y kwaade ligging deg kinds, of door eenig toeval, moeielijk of tegen-natuurlijk zal wezen, moet men 'er dé naastbeflaande der vrouwo kennis van geven, en hun alle zwaarigheden, nevens het gevaar wanneer het plaats heeft, doen verftaan, ten einde alle verwijt voor te koomen, waartoe zij zich, ingeval 'er iets. droevigs mogt voorvallen , gerechtigd zouden keuren. Maar men moet zich meer agterhoudende met opzicht tot de vrouwe zelve gedragen, ten einde haar niet te ontftellen, en derzelvertoeftandnog gevaarlijker te maaken; uitgezonderd wanneer de Godsdienst vordert dat men haar het gevaar waarin zij verkeert doe kennen. n6ö. In alle tegen-natuurlijke verlosfingen, waarin men reden heeft om voor het leven des kinds te vreezen, moet men het, op het eerfte deel hetwelk zich naar buiten vertoont, den H. Doop toedienen; terwijl het in zwaare verlosfingen fomtijds zelfs betaamt, dat men hét hoofd, alvoorens de verlosfing aan te vangen, door middel van eene fpuit, met het doopwater befprengt. Wij zouden ons hier met het voorfchrift der bewoordingen, in alle die dringende gevallen gebruikelijk, niet beezig houden, indien een iegelijk voor wie wij fchrijvcn van de gewijde kerkgebruiken van onzen Godsdienst volkoomen kundig was ({). IJ 67. CO En wij zouden hier deze geheele redenwisfeIing over den doop uitfluiten, indien ik dit werk niet Over de noodzaaklijkheid om het kind, in de tegennatuurlijkeverlosfing, te doopen. O  C70 ii6j. Bij het fprengen van het water, in de gedaante van een kruis, op het deel des, kinds hetwelk zich aanbied, moet men, overluid en duidelijk, deze woorden uitfpreken; Kind) ik doope u, in dm naam van God, den Vader * den Zoon, en den Heiligen Geest. Indien men geene zeekere tekenen van deszelfs leven heeft, voegt men 'er deze woorden bij: indien gij leeft. Wanneer het kind een wanfchepfel, of een gering ontwikkeld vrugtjen is, moet men het evenwel, onder deze voorwaarde, doopen, zeggende dan: indien gij lekwaam zijt om den Doop te ontvangen, doope. ik u, enz, TWEE- niet voor elk' Nederlander, en des ook voor de Roomfche belijders van den Christelijken Godsdienst, in ons Vaderland, vertaalde; en ik mij om die redea niet verplicht vond, om de hier gemelde voorfchriften omtrent den H. Doop, ook getrouw, als vertaaIer, op te geven (V).  C?7> TWEEDE HOOFDSTUK. over de tegen - natuurlijke verlossingen, in dewelken het kind, met DE voeten, knieën, en billen, voorkoomt. 1168. Menigvuldige waarnemingen leé•ren, dat de verlosfingen, waarin de voeten , knieën, of billen, voorkoomen, de hulp def kunst niet weezenlijk vereisfchen. Sommige Verloskundigen hebben die verlosfing , waarin de voeten zich eerst vertoonen, zelfs als eene der natuurlijkfte aangemerkt ; tot welke foort wij dezelve ook noo* dig geoordeeld hebben te moeten brengen , alvoorens derzelver, zoo algemeene als bijzondere voorfchriften aan te wijzen , wel-i ken zij , naar den aart der omftandigheden die den baarensnood, in dit geval, verzeilen, kan aanbieden: maar het verfchilt veel dat deze verlosfing altijd zoo gelukkig zoude zijn als die, waarin het hoofd zich in eene goede ligging aanbied; want, indien men op de gewoonfte gevolgen dier twee algemeene foorten van verlosfingen achtflaat, zal°men gemaklijk kunnen nagaan, dat het te wenfchen wa-  ware, dat deze laatfte, welke de gewobhfte is, altijd mogt plaats hebben. EERSTE AFDEELING. OVER DE VERLOSSINGEN, WAARIN HET KINÖ MET DE VOETEN VOORKOOMT. Over de verlosfingen , waarin het kind de voe~ ten aanbied, iifjo. De verlosfing, waarin de voetën zich eerst in het bekken begeven, is, als natuurlijke aangemerkt, geenzins de gunftigfte5 zulks is door alle geloofwaerdige Verloskunstoeffenaaren toegeftemd, en heeft buiten dat zoo zeldzaam plaats, dat men tusfchen deze foort van verlosfing, met die waarin het hoofd voorkoomt, geene vergelijking kan maaken; maar, in zoo verre zij tegeh-natuurlijk is, moet dezelve in die betrekking als de gemaklijkfte en gunftigfte Van alle dezen aangemerkt worden. Behalven misfchien in die eeuwen van onweetendheid waarin de Verloskunde alleen door vrouwen beoeifend werd, heeft niemand aangeraden, de voeten, wanneer zij zich eerst aanbieden, terug te voeren, om het hoofd, of eenig ander deel, den ingang der baarmoeder te doen naderen; integendeel hebben alle Verloskundigen aanbevolen, de voeten te zoeken, en het kind bij dezelven af te haaien , wanneer het zich in èene kwaade ligging aanbied , of niet na- tuur-  \ C?9) tuurlijk kan gebooren worden, fchoon deszelfs ligging anders met de natuur overeenftemt. ii70. Het gevaar hetwelk het kind dreigt, wanneer het zich vanzelf met de voeten aanbied , beftaat in de meer of min fterke en langduurige drukking, welke de borst, het hoofd, en de navelftreng, in den togt door het bekken der vrouwe ondergaat. Dat, waaraan het kind is bloot gefteld, wanneer het bij de voeten word afgetrokken, is, naar evenredigheid van de eerstgenoemde oorzaak , zoo veel te grooter , door de gedwongen uitrekking, en prikkeling, welke daardoor aan het rugmerg (u) veroorzaakt word: waaruit men befpeurt, dat de omftandigheden, waarin de afdrijving van het kind aan het vermoogen der natuur behoorde overgelaaten te worden, juist diegenen zijn , in dewelken deszelfs afhaaling bij de voeten de minfte zwaarigheden opleveren 5 m zoo ook omgekeerd. EËR- £<0 Médulla ffinalis, five Jorjatii, O vet het gevaar van ^et kind in 3eze verlos* ring»  C8o) Over de voorfchriften dez foort van yerlosfingv EERSTE VERDEELING. OVER DE ALGEMEENE VOORSCHRIFTEN , AANGAANDE DE VERLOSSINGEN, WAARIN HET KIND ZICH, MET DE VOETEN, AANBIED. lipïi Wanneer de baarensnood met geene gevaarlijke toevallen verzeld gaat, moet men, met opzicht tot de vrouwe, zoo lang de vliezen niet geberften zijn, hetzelfde gedrag houden als of hec kind zich met het hoofd aanbied; maar in dit tijdftip moet men, indien zulks raooglijk is, door twee vingeren in de fchede te brengen, de voeten in dezelve leiden, om de hindernisfen voor te koomen, welken §. 730 en 1178 zijn aangetoond; of, men geeft ze eene zoodanige rigting, dat zij in den togt door het bekken , door deze of gene van deszelfs deelen, niet kunnen wederhouden worden. 1172. Daar het dan heilzaamer is om de verlosfing, door aan de voeten van het kind te trekken, te verhaasten, zelfs dan, wan* neer de vrouw, zonder hulp, zoude kunnen verlosfen, om hoe veel te gewigtiger reden moet men dan niet zoodanig handelen, ingeval de vrouw in de onmooglijkheid verkeert om zich door eigen kracht van het kind te -kunnen ontdoen, of,: indien de verlosfing nieï  C 8r ) niet zonder dringend gevaar voor moeder en kind beiden kan uitgeftcld worden: zelfs is, men, in ditlaatfte geval, verplicht, de hand* in de fchede te brengen, om de voeten aan den ingang der baarmoeder te omvatten, en dezelven, als ook het overige van het lig. haam des kinds, fpoediger dan anders af te haaien. 1173. Bij de algemeene oorzaaken , welken, van §. 1079 tot§. 1128 ingefloten,zijn aangewezen, waardoor de verlosfing tegennatuurlijk kan worden, moet de wijze opwelke de voeten zich aanbieden, en in het bekken daalen, hier worden bijgevoegd. 1174. Wij hebben de verfchillende liggingen, welken de voeten, met opzicht tot het bekken der vrouwe, kunnen aannemen, elders tot vier voornaamen bepaald (ziet S. 725 tot §. 729 ingefloten); en aangetoond, dat door de derde ligging fomtijds, en door de vierde bijna altijd aan de natuurlij ke poogingen der verlosfing grooten tegenftand word geboden, indien men die liggingen niet van pas in eene der twee eerllen verandert, dewijl die gunftige verplaatfing der voeten niet beftendig vanzelve gefchied. 1175. Het gebeurt vrij dikwijls dat het kind zich flechts met éénenvoet aandenmond der baarmoeder vertoont, en dat die voet zich alleen in dien mond begeeft, terwijl de andere boven den ingang van het bekken wederhouden word, zoo, dat dezelve zich tegen den uittogt van het kind aankant, in weerwil van de meenigvuldige poogingen III. Ded. F • -wel. Over de oorzaaken die de hulp. der kunst vereistchen- Over de verfchillende liggingen der voeten. Over de /oorzorg rvelkeinacht noet genomen worden wanneer het eind zich Hechts met §énen voet aanbied.  ( 82 ) Over de noodzaaklijkheid om de tweede voet tegelijk met den eerften af te leiden. CF) Luxafio, feu didocatio. Qk~) Epiph$Jif' welken de natuur aanwend om de verlosfing te bevorderen. Schoon het niet altijd noodig is om dien tweeden voet, alvoorens de eerfte af te haaien, mede in het bekken te leiden, doet men echter voorzichtig zulks te verrigten, dewijl men die handelwijze, zelfs in de gunftigfte omftandigheid, nimmer kan nalaaten, zonder de tweede voet te noodzaaken zich tê buigen, en, naar maate de romp laager daalt, zich over de borst van het kind uit te ftrekken. 1176. Om dit oogmerk, naamlijk het kind bij éénen voet af te haaien, te bereiken, is het dikwijls voldoende de toonen van den reeds gebooren zijnde voet, geduurende men aan denzelven trekt om het lighaam des kinds te doen daalen, van buiten naar binnen te draaien, en de dije eene evenredige wending te doen ondergaan. Maar indien men, door flechts aan eenen voet te trekken, niet tegenftaande de aangetoonde voorzorg , veel geweld moet oeffenen om het kind te doen daalen , is het beter den tweeden voet met den eer* ften te vereenigen , alvoorens de afhaaling Van het kind verder te ondernemen, welk oogmerk men gemaklijk bereikt door de hand langs de reeds gebooren dije in het bekken te Voeren: want indien men dus al de kracht alleen op dien éénen voet deed werken, zoude men dit deel gemaklijk onUnigten (y), of het beenig aangroeifel van het lighaam des  C»0 des dijebeens t», hetwelk het hoofd van difc been uitmaakt, affcheiden kunnen , welkè beide toevallen allergevaarlijkst voor het kind zoude zijn, voorönderftellende dat men het * na zoo veel geweld te hebben ondergaan, levend ter wereld haalde. Om deze toevallen voor te koomen moet men ook in acht nemen, om niet aan den voet te trekken j bijwelken men het kind alleen wil af haaien, dan door denzelven, nevens de dije en het been, volkoomen in de aanvoering (j) te brengen , dat betekent in die rigting, welke de beide onderfte ledemaaten, indien de andere voet zich mede buiten het bekken bevond, tot elkander zoude doen naderen: terwijl men dan ook, zoo fpoedig de billen' genoegzaam gedaald zijn, de heup der zijde van den tweeden voet, met den wijsvinger, als met eenen haak, moet omvatten, om de krachten te verdeélen, welken tot het afleiden der billen noodzaaklijk aangewend moeten worden. Wanneer die deelen buiten de vrouwe^ lijkheid genaderd zijn, moet men dezelven* op de hoogte der heupen, met de beide handen omvatten, de romp wijders afhaalende, tot dat de tweede voet zich vanzelf buitert het bekken begeefti li77. Wij leven hiet meer in dié onverlichtte tijden, in dewelken men in het den beeld verkeerde, dat men den voet die zich eerst aanbied, alvoorens de andere af te leiden, weder moet invoeren, om de beide voe* (*) Ösfemoris. (j) Addu&io. F 2  (84) Over de noodzaaklijkheid om zich te verzekeren , of de tweevoeten, welken Zich aanbieden, Hechts ■ffoz één kind behooren. roeten tegelijk te omvatten, en af te haaien: wel verre van zich dus te moeten gedragen, moet men den eerflen voet, hetzij doormiddel van eene hand, hetzij door 'er een ftrop om aan te leggen, geduurende men zich beezig houd om den tweeden naar buiten te brengen, beletten weder naar binpen te worden opgetrokken. 1178. Men word dikwijls dezelfde hindernisfen gewaar om het kind te doen daalen, wanneer de beide voeten zich tegelijktijdig aan den ingang der baarmoeder vertoonen, hetwelk dan veroorzaakt word, doordien de billen van het kind, waartegen de voeten natuurlijker wijze zijn aangedrukt, zich tegelijk met dezelven in het bekken hebben begeven, zoo, dat het bekken, fchoon èene gewoone wijdte hebbende, met opzicht tot alle die dus vereenigde deelen, te eng is. Deze hinderpaalen kan men voorkoomen, door de voeten, alvoorens de billen in het bekken gedaald en omfloten zijn, af te leiden; of, ingeval zulks reeds mogt plaats hebben, door de billen weder tot boven den ingang van het bekken terug te voeren, vóór dat men eenige poogingen in het werk fielt om de voeten af te haaien. 1179. Daar men dikwijls in de noodzaaklij kheid verkeert om den tweeden voet van het kind in de baarmoeder te zoeken, wanneer het;zich Hechts met eenen voet aanbied, is het van veel aanbelang, om, indien men drie of vier voeten aantreft, de twee, welken tot :en en hetzelfde kind behooren, van de anderen te onderfcheiden, om zich niet bloot te ftel-  C 85 ) (tellen van de tweelingen tegelijktijdig in hc bekken te doen daalen. Men moet ook, i verfcheiden gevallen, dezelfde oplettendhei in acht nemen, wanneer men flechts twe voeten aan den ingang der baarmoeder aan treft, dewijl het mooglijk is, dat, zo 'e tweelingen aanweezig zijn, elke tweeling ziel met éénen voet kan aanbieden (21). 1180. Wanneer men verplicht is om di hand aan den ingang der baarmoeder te bren gen, ten einde de voeten van daar af te lei den, omvat men dezelven, gelijk dan ge fchieden kan, door den wijsvinger tusfeher beide te rigten, en ze met de andere vinge. ren behoorlijk vast te omfluiten. Zoo fpoe. dig zij buiten de vrouwelijkheid genaderd zijn. omvat men dezelven met eenen droogen zachten doek, om ze met meer gemak en zekerheic te kunnen houden, naardien zij, gelijk men weet, uit hoofde van de flijmige lloffe welke hen omringt, zeer glad zijn. Vervolgens doet men de billen, fchuins naar beneden trekken, de, in het bekken daalen. 118 r. Om dit oogmerk te bereiken , omvat men die ledemaaten boven de knieën, ten einde de geleding (z) der voeten en beenen minder geweld te doen ondergaan: terwijl men vervolgens, om die der dijen te ontzien, de TWEEDE VERDEELING. OVER DE EERSTE, EN TWEEDE SOORT VAN VERLOSSINGEN, WAARIN HET KIND, MET DE VOETEN, VOORKOOMT. 1205. Wij zullen hier, hetgene op §.726, aangaande de kenmerken van de eerfte (oort van verlosfing, waarin het kind met de voeten voorkoomt, gezegd is, niet herhaalen; maar alleen aanmerken, dat geene andere van deze liggingen minder bijzondere voor-: fchriften aanbied, om dat de ligging van hetkind in dit geval zoodanig is, dat de meeste breedte der billen, der fchouderen, en van het hoofd, zich beurtsgewijze in eene regthoekige, af fchuinsfche rigting aan den ingang van het bekken aanbied, indien de Verloskundige flechts zorg draagt om de oorfprong» lijke rigting dier deelen in ftand te houden. 1206, In deze, gelijk ook in de andere foorten van verlosfingen waarin de voeten voorkoomen, moet men, zoo fpoedig de vliezen gebersten zijn , door één' of twee vingeren in de fchede te brengen,. beproeven om de voeten af te leiden;, maar indien men \l' dit oogmerk niet kan bereiken., moet men zich vergenoegen met ze naar behooren te feeftuuren ?. en den tijd afwagten tot dafi G $ de* Over creëerde foore van verlosfing, waarir> het kind voeten aanried..  C 102 y dezelven genoeg gedaald z'rjn, om door dezelfde vingeren omvat, en naar buiten geleid te kunnen worden. Dan, wanneer de vrouw door toevallen word aangetast, doet men de volle hand aan den ingang der baarmoeder naderen, om dus de voeten aldaar te omvatten, en de verlosfing geheel door kunst te bevorderen. 1207. Zoo fpoedig de billen gebooren zijn, moet men de wijs- en middenfte-vinger van de linker hand, langs den buik van het kind, in de fchede brengen, om den ftaat van den navel te onderzoeken, en denzelven te ontfpannen, indien dit deel gevaar loopt van té verfcheuren, hetwelk men teweeg brengt door de ftreng in eene bogt af te leiden, gelijk §. 1185 en vervolgens is aangetoond. Men omwind vervolgens alle de reeds afgeleide deelen met eenen droogen doek; de regter heup van het kind met de regter, en de linker met dë linker hand omvattende, fchuins naar beneden trekkende, tot dat men eenigen tegenftand gewaar word: als'wanneer men de poogingen anders moet inrigten,zoo, dat de handen flechts beurtelings, op de volgende wijze, moeten werken. 1208. Men trekt met de regter hand aan de heup welke zij omvat , de deelen welken reeds gebooren zijn naar de regter lies der vrouwe opheffende ; daadlijk daarna verrigt . men hetzelfde met de linker hand, door dezelfde deelen, volgens eene lijn welke onder de linker dije der lijderesfe doortrekt, weder fchuins naar beneden te voeren. Men moet deze zelfde handelwijze beurtelings herhaalen»  C 103 ) len, en zeer langzaam tewerk gaan: terwijl men de wending, welke men de voeten van het kind doet ondergaan, verre genoeg moet uitfbrekken-, om telkens een gedeelte van den romp af te leiden (24). 1209. Wanneer men zoo verre gevorderd is dat men de armen van het kind kan afleiden, moet men het lighaam fchuins naar de regter lies der vrouwe opheffen, werwaards men hetzelve met de linkerhand moet houden heen gerigt, terwijl men met de andere beezig is om den regter arm, die zich tegenover het heiligbeen bevind, volgens de reeds vastgeftelde regelen, af te leiden. Zulks verrigt, en dien arm met denzelfden doek,welke op den romp is aangelegd, omvat hebbende, doet (24) De praöijk doet de voordeelen dezer handelwijze beter gevoelen, dan dat wij dezelve hier kunnen leeren kennen: wij doen flechts opmerken, dat deze bewerking het kind minder ongemak doet lijden, dan wanneer men regelregt in de lengte aan den romp trekt, omdat'er, door dus te handelen, minder geweld noodig is om het lighaam te doen daalen. De Verloskundige kan zich daar teboven van die ijdele en omflagtige voorzorgen onthouden, die door fommigen zijn aanbevolen, met oogmerk om zich in eene vaste tweede, aan de regter-zijde der vrouwe be-  antwoord: welk gering onderfcheid nogthans bijzondere inzichtenter herftelling oplevert, die wij te vervullen hebben, 1212. Men moet in dit geval dezelfde handelwijze als in de eerfte ligging volgen, tot dat de billen van het kind zich aan de vrouwelijkheid vertoonen: inwelk tijdftip men twee vingeren van de regter hand tot op de hoogte van den navel in de fchede brengt, om de ftreng, naar evenredigheid zij gefpannen is, in eene bogt af te leiden. Vervolgens omvat men, met die hand, de regter heup, welke zich dan nog naauwlijks van onder de fchaambeenderen heeft begeven; en met de linker hand die heup welke zich agterwaards bevind, oplettende den buik van het kind niette fterk te drukken: de heupen dus omvat hebbende, trekt men beurtsgewijze aan dezelven, de onderfte ledemaaten van hoven naar beneden, en van beneden naar boven wendende, naamlijk de rigting van zulk eene lijn volgende, welke men van de linker lies onder door de regter dije der vrouwe zoude trekken ; blijvende met het doen dezer beweegingen ,. bij poozen , zoo lang aanhouden, tot dat het tijd is om de armen af te lei-» den, zorgvuldig acht gevende van den romp, des kinds nimmer volgens deszelfs langwerpige middenlijn te draaien. 1213. Aan de oxelen genaderd zijnde, moet de Verloskundige het lighaam des kinds, met de regter hand, onderfteunen, en naar de linker lies der vrouwe rigten, terwijl hij .met de linkerhand dien arm van het kind, wel$;c zich agtcrwaards bevind, naar buiten leid; G 5 den Over de bijzondere inzichten welken deze tweede foort van verlosfing aanbied.  den romp vervolgens doende daalen, en naar de regter dije der vrouwe rigtende, moet hij. den tweeden arm,naar behooren,met de regter hand, van agter de fchaambeenderen, buiten de fchede voeren. 1214. Men moet terftond na den uittogt der armen onderzoeken , of het aangezicht wel aan de linkerzijde van het bekken beantwoord, ten einde het dus te rigten indien het zich in eene andere ligging mogt bevinden; vervolgens wend men het naar het midden des heiligbeens, zoo fpoedig het hoofd de bovenfte engte van het bekken is doorgetrokken : de verlosfing wijders bevorderende volgens die regelen, welken hier boven reeds befchreven zijn. Over de dërde foort van verlosfing waarin de voeten voorko'omen. DERDE VERDEELING. OVER DE DERDE, EN VIERDE SOORT VAN VERLOSSINGEN, WAARIN HET KIND ZICH, MET DE VOETEN, AANBIED. 1215. De ligging der voeten, welke deze foort van verlosfing uitmaakt, heeft vrij zeldzaam plaats, en zoude bijlange zoo gunftig niet zijn als de twee voorgaanden, indien het kind, naar maate het zich in het bekken begeeft, niet als vanzelf van die rigting afweek, en allengs in eene der twee eerfte lig— gin-  (107 ) gingen veranderdë. (Ziet §. 744 en vervolgens). 1216. Men kan, indien'de natuur zulks niet bevordert, den romp des kinds deze rigting niet te vroeg doen aannemen , wanneer de voeten zich in die ligging aanbieden, dat de hielen aan de lchaambeenderen, en de tóonen aan het heiligbeen beantwoorden: ten einde het aangezicht vroegtijdig van boven het uitftek dezes laatstgenoemden beens af te wenden, en te beletten dat het hoofd zich in deszelfs meeste lengte aan de kleenfte middenlijn der bovenfte engte van het bekken aanbied. 1217. Men kan nogthans, door de rigting welke men den romp heeft doen verkrijgen, over de waare ligging van het hoofd, ter wederzijde dier engte, ja zelfs, over die van den romp, volgens de rigting der voeten , geenzins oordeelen: naardien men zich desaangaande, tot nadeel van het kind, zeer dikwijls zoude vergisfen, om dat het aangezicht zijdewaards gekeerd kan zijn, fchoon de borsl aan het heiligbeen beantwoord, en de voeter zich in eene nog andere rigting bevinden; er zoo ook omgekeerd. 1218. Zoo fpoedig de voeten zich naai buiten vertoonen, moet men de toonen, eet weinig agterwaards, naar de regter, of lin kerzijde van het bekken wenden, om de voe ten dus in de eerfte, of tweede ligging t< brengen. Men moet de borst dezelfde wen ding doen ondergaan, naar maate het lighaan zich in het kleene bekken begeeft; waarn alen, zoa rasch de fchouders genoeg gedaal zijn Over de bijzondere voorfchriften welken de derde ligging der voeten aantoont> i 1 l 1 l 1 2  Over de kwaade ligging welke het hoofd fomtijds, in ditgeval.kan ■aannemen. ( 108 ) zïjn, van de ligging des hoofds moet kennisnemen, door met eenen vinger, welke men langs den hals Van het kind in de fchede brengt, te onderzoeken, of het hoofd dezelfde verandering van plaats ondergaan, en het aangezicht zigh tevens naar die zijde begeven heeft, werwaards men de borst heeft gewend. 1219. Indien de bovenfte engte, van de voor- naar de agter-zijde, een weinig is ingetrokken, doet men beter, den romp van net kind in deszelfs oorfpronglijke ligging te houden, naamlijk, den rug regelregt van agter de fchaambeenderen af te leiden; zelfs moet; men in dit geval , wanneer eene der twee eerfte liggingen plaats had , het lighaam in dq eerstgenoemde rigting voeren, naardien het dan met meer gemak kan daalen. Maar men moet, terftond nadat de fchouders die engte zijn doorgetrokken, in deze omftandigheid,geenzins verzuimen het aangezicht op zijde te wenden: hetwelk men door het aanleggen van eenige vingeren op de wangen van het kind, en nimmer door den romp te draaien, moet teweeg brengen. 1220. Een geoeffend Verloskundige zal, het kind bij de voeten afnaaiende , nimmer veroorzaaken, dat het hoofd , met deszelfs meeste lengte, tusfchen de fchaambeenderen en het heiligbeen, in klem geraakt, indien hij zich de overeenftemming der afmeetingen van het hoofd met die van het bekken altijd vertegenwoordigt; maar hij kan zich geenzins beloven nooit in het geval geroepen te zuilen worden, waarin eene zoodanige be- klenu  C 109 ) klemming plaats heeft, om datgéne te verrigten hetwelk anderen, vóór deszelfs komst, te vergeefs hebben trachten te bevorderen. Schoon dit toeval fomtijds het gevolg der natuurlijke poogingen van de verlosfing zelve is , word het meermaalen door de kwalijk ingerigte handelwijze des Verloskundigen veroorzaakt, te fterk aan het bedrieglijk voorfchrift dier Schrijveren gehegt zijnde, welken onbepaald hebben aanbevolen, om het hoofd, altijd met het aangezicht naar het heiligbeen gekeerd, te moeten af haaien. 1221. Het is zeldzaam dat het kind dan nog in leven is, wanneer men als tweede geroepen word om de verlosfing te voltooien: hetzij om dat die uitoeffenaar der Verloskunde, welke dit droevig toeval niet heeft wecten voor te koomen, gewelddaadig aan den romp getrokken, en zich in krachten als uitgeput heeft, alvoorens deszelfs onvermoogen te doen blijken, gelijk niet dan te algemeen gefchied ; hetzij dat hij nog geene zulke poogingen aangewend heeft. 1222. Wanneer het hoofd op deze wijze aan de bovenfte engte wederhouden word,] moet men het uit deszelfs beklemming los, maaken, door het een weinig weder opwaards j te voeren, om het aangezicht daarna op zijde ; te doen wenden. Men moet nimmer hoopen die verplaatfing enkel door het verrigten dier poogingen te zullen bevorderen, welken men op den romp van het kind, dan reeds gebooren zijnde, door denzelven onverfchillig in het ronde te draaien, of door het lighaam peder opwaards te voeren, als anderzins, zou- ÖVct dé vijzeom het loofd in dit reval te verilaatren, en if te haaien.  Over d( vierde ligging der voeten. < "O zoude kunnen aanwenden: naardien alle die beweegingen zoo veel te vrijer gefchieden, en te minder vrugt aanbrengen, als de hals van het kind, tevooren fterker is uitgerekt. Behalven dit, zoo werken de poogingen welken men op den romp aanwend nimmer op het hoofd, tenware die ronddraaiende beweegingen, welken wij bedoelen, verder worden uitgeftrekt dan tferzelver natuurlijke grenzen, zonder het kind te fchaden, kunnen toelaaten, welke handelwijze dan met veel gevaar verzeld gaat, indien het kind nog in leven is. 1223. Om het hoofd in dit geval veilig, en naar behooren , te verplaatfen , moet men beginnen met de armen van het kind,met alle mooglijke voorzichtigheid, neer te drukken. Vervolgens brengt men eene hand, of Hechts eenige vingeren, in de fchede, om het ag. terhoofd (_ƒ) min of meer boven de fchaambeenderen terug te drukken; het voorhoofd (£) van den heilig-wervel- beenfchen hoek (/) af te wenden, en naar eene, maar liefst naar de regter, heilig, darm-beenfche kraakbeenige vereeniging (m) te plaatfen: waarna men het hoofd op die wijze afhaalt, als in het gewoonfte geval is aanbevolen. 1224. In de vierde foort van verlosfing waarin de voeten voorkoomen is de ligging van het kind zoodanig, dat het aangezicht altijd naar boven is gekeerd. Daar het zich meestal, naar maate het hoofd de bovenfte eng- (ƒ) Occiput. Qi) Frons. (7) Angulus fasro-ver-. iebralis. Qn) Synchondrofis facro-iliaca.  engte van het bekken nadert, een weinig van de vereeniging der fchaambeenderen verwijdert, laat het nimmer na zich daaronder te begeven, zoo fpoedig het hoofd die engte is doorgetrokken: hetwelk de verlosfing moeielijker maakt, en aan meerdere zwaarigheden onderwerpt, dan in de drie eerfte liggingen der voeten worden aangetroffen. 1225. De meeste Verloskundigen , zich minder bekommerende over de moeite welke het aangezicht in het nederdaalen agter de fchaambeenderen ondervind, dan over de, herfenfchim welke zij zich bijna altijd vormen aangaande de wederhouding der kin op den bovenften rand dierzelfde beenderen, alwaar het kind, volgens hun zeggen, als blijft haaken, hebben aanbevolen, het aangezicht zorgvuldig naar het heiligbeen te wenden, door den romp eene ronddraaiende beweeging te doen ondergaan, zoo fpoedig de heupen gebooren zijn., Indien men dit voorfchrift , hoewel met een zeer heilzaam oogmerk ontworpen, flipt wilde volgen, zouden daardoor dezelfde ongevallen kunnen ontftaan, als die welke men zich had voorgefteld te vermijden: want, door het aangezicht benedenwaards te wenden, vóór dat het hoofd de bovenfte engte is doorgetrokken, zoude de kin eveneens aan het uitftek van het heiligbeen kunnen blijven haaken; of wel, het hoofd gelegenheid geven, om zich met deszelfs meeste lengte aan dekleenfte middenlijn dier engte aan te bieden. 1226. Twee zeer beroemde mannen, waarvan de een onder de Fransfchen, en de an- de- Gevoelen ier Schrijveenaangaaniedezefoortvan verlos-  ( H2 ) Over de bijzondere ■voorfchriften,welken■deze foort van verlosfing aan de hand geefr. dere onder de Engelfchcn heeft geleefd, hébben aanbevolen, het aangezicht Hechts te#b zijde te plaatfen, of ten meeste naar eene der heilig-darm-beenfche vereenigingen te wen-' den. Schoon dezen de overeenftemming der afmeetingen van het hoofd des kinds met die van het bekken der vrouwe, beter dan hunne voorgangers gekend hebben, fchijnen zij zich echter meerder beezig gehouden te hebben, met de feilen dier Verloskundigen, aangaande het doen der kunstbewerking tot dit geval betrekkelijk te berispen, dan dezelve te befchavcn, en de kunst ook in dit opzicht tot volkoomenheid te brengen. Dezulken welken voorftellen, om de borst van het kind naar het heiligbeen te leiden, voeren bijna altijd, fchoon tegen hun oogmerk, het aangezicht Hechts ter zijde; terwijl de meeste he-. dendaagfchen, door de borst enkel op zijde te doen wenden, de ligging van het aangezicht, tegen-over de fchaambeenderen, in geenen deelen veranderen. 1227. Om de wijze opwelke men zich in dit geval hebbe te gedragen duidelijker voor te Hellen, zullen wij hetzelve in drie tijden onderfcheiden. In den eerften tijd bevinden zich de voeten van het kind nog in de baarmoeder befloten; inden tweeden is het tot aan de lenden geboren, en het lamvliesvogt is reeds lang tevooren afgevloeid; en in den derden zijn de fchouderen buiten het bekken genaderd, of vertoonen zich aan de vrouwelijkheid , terwijl het hoofd zich reeds in de bovenfte engte heeft begeven. 12%%*  CHS) I2ü8. In den eerften tijd moet de-Verloskundige, zoo fpoedig hij de voeten van het kind kan vatten, de toónen agterwaards voeren , en bijna lijnregt naar beneden trekken; en in het vervolg naauwkeufig acht geven, om de borst, naar maate zij laager daalt , ten minfte tegen-over eene der heilig-darmbeenfche vereenigingen , maar bij voorkeur naar de regter, te plaatfen; hetzelfde met opzicht tot het aangezicht in acht nemende, wanneer de fchouderen gebooren zijn. Deze verplaatfing kan men in dien tijd gemaklijk bevorderen; maar zulks is geenzins hetzelfde met betrekking tot den tweeden tijd, waarin de fchouders, en het hoofd, dan naauwer door de baarmoeder omfioten wordende, aan de beweeging, welke men op de reeds geboorene deelen aanwend , met minder gemak > en volkoomenheid kunnen toegeven, 1229. Inde wending, welke men het kind in dezen tweeden tijd-moet doen ondergaan» moet men op de overeenkomst der borst mee die der heilig-darm-beenfche vereenigingen acht geven, ten einde dezelve naar diegene te voeren aan dewelke zij het naaste beantwoord. Om deze verandering van ligging te. bevorderen is het noodig in acht te nemen, het onderfte gedeelte van den romp des kinds zoo nabij mooglijk aan den ingang der baarmoeder te omvatten, en niet dan in de tusfchenpoozen der pijnen te werken: welk oogmerk men, vooral indien zich deswegen$ eenige verhindering opdoet, best bereiken kan, door de vier vingeren van elke hand, •de eenen langs de lenden , en de anderen UI, Deel. H . langs  C 114 ) langs den buik van het kind, bijgevolg langs het heiligbeen, en de fchaambeenderen der vrouwe, in den ingang der fchede, en zelfs een weinig verder jn dezelve te voeren. Men gaat in den beginne dus tewerk, als of men het onderfte gedeelte van den romp weder naar binnen wilde voeren, hetzelve terftond daarna, in zoo verre, en zelfs, zoo dikwijls men zulks herhaalt, een weinig verder dan men het heeft fchijnen terug te drukken, weder doende daalen: deze beweegingen moet men verfcheiden maaien agtereen verrigten, en, daarmede aanhoudende, langs dien weg de borst naar die heilig-darm-beenfche vereeniging rigten, werwaards men heeft voorgenomen het aangezicht te doen wenden. Men moet zelfs, volgens den raad van Smellie, de borst een weinig voorbij die vereeniging voeren, om ze vervolgens tot regt tegenover dezelve weder terug te leiden , in dit opzicht de natuurlijke beweegbaarheid van den hals des kinds, en de draaijing waarvoor dezelve vatbaar is, in aanmerking nemende , zonder dat men nogthans datgene moet nit het oog verliezen, hetwelk wij hierover op §. 1222 hebben aangewezen. 1230.. Men- moet zich echter geenzins vleien, dat men, door alle deze voorzorgen" in acht te nemen, het hoofd altijd die gun. ftige ligging kan doen aannemen, welken men het tracht te doen verkrijgen, om dat het aangezicht fomtijds, in weerwil van die poogingen, nog aan de fchaambeenderen blijft beantwoorden. Indien men in dit laatfte geval niet de grootfte oplettendheid gebruikt al-  alvoorens aan den romp te trekken, is hi kin.], ter oorzaake van de gedwongen draa Jing waarin de hals zich dan bevind, in b< aliergrootfte gevaar: uit welke aanmerkin ten klaarfte blijkt, dat men, na dat de borst op de hierboven voorgeltelde wijze, 'naar hc heiligbeen is gekeerd, de waare ligging va het hoofd naauwkeurig moet onderzoeken. 1231. Wanneer men dus den romp di ronddraaiende beweeging heeft doen ondei gaan, plaatst zich een der armen meest altiji fchuins om den nek, beneden het agterhoofd waardoor dezelve in het vervolg min of mee tegen een der fchaambeenderen in klem ge raakt, zoo, dat deszelfs afleiding moeielij ker, en het daalen van het hoofd dikwijls aai meerdere zwaarigheden onderworpen word. ■■ 1232. Indien de Verloskundige hetaange zicht van het kind niet op zijn' tijd van bover de fchaambeenderen heeft weeten af te wen den, enzulks in dat tijdftip ontdekt waarin het hoofd eerst op de bovenfte engte nederdaalt, is 'er nog eenige mooglijkheid om het van plaats te doen veranderen, indien hij zich dus gedraagt als. wij hierboven hebben aanbevolen; maar hij heeft van deze handelwijze niets te verwagten, wanneer eene onkundige reeds tevooren onbedagtzaam aan den romp getrokken heeft,met oogmerk om het hoofd, dus wederhouden wordende, af te haaien, of wanneer de natuur langduurige poogingen tot deszelfs afdrijving heeft aangewend. 1233. Het is bij uitftek zeldzaam dat de kin in dit geval wederhouden word , of aan den zoom der fchaambeenderen als blijft H 2 haa- i- !t g > t I • 5 Voorzorg _ met opzicht J tot de afleiding der ar> men in dit r geval. I ! OverdewlJse opwelke iet hoofd tan de bso  venfte eng-] te, in dit ge- ( vai, kan we* derhouden 1 worden. & 4 Over de wijZe opwelke men het hoofd, in een diergelijk geval, moet verplaatfen. (25) Ziet, onder anderen, De la Motte, ü*Jïrv. 275, &c. nouv. édit. C "tf> ïaaken; maar zulks gefchied b'rjna altijd omTent het midden van het aangezicht, nabij ien wortel van den neus: waardoor veroorzaakt word , dat het hoofd, dan reeds in het aekken gedaald zijnde, niet zoo gemaklijk te verplaatfen is. Dezelfde aanmerking moet men aangaande de derde ligging maaken, wanneer het aangezicht lijnregt langs het uitftek van het heiligbeen nederdaalt: naardien de kin geenzins, over het algemeen, aan dit deel wederhouden word. 1234. Het kind is den meesten tijd het flagtoffer dezer kwaade ligging van het hoofd. Indien het niet reeds altijd van het leven is beroofd, wanneer de Vroedvrouw, of Vroedmeester, zich tot het doen der verlosfing onbekwaam verklaart, en een tweede tot hulp roept, is 'er weinig hoop te voeden om het kind levend af te haaien. 1235. Om het hoofd, dus aan den ingang van het bekken wederhouden wordende, van ligging te veranderen, moet men onmiddelijk op hetzelve werken, ten einde de hinderpaalen te vermijden die verfcheiden Verloskundigen, door de beweegbaarheid van den romp in diergelijke omftandigheden zich hebbende laaten misleiden, zelf hebben opgeworpen , in het valsch denkbeeld verkeerende, dat zij het aangezicht van het kind ter zijde, en zelfs naar beneden, hadden gevoerd, om' dat zij de borst gemaklijk der waards hadden doen wenden (25). Men moet zich hier te bin-  < "7 ) "binnen brengen, dat deze ronddraaiende bcweeging, aan de zijde van den romp, zoo veel te vrijer, cn met meer gemak gefchied, als de hals des kinds fterker is uitgerekt; en dat men door die beweeging, de paaien welken de natuur deswegens fielt overfchrijdende y den hals meer cn meer draait, en dus zeer ligt kan veroorzaaken, dat de romp zich van het hoofd affcheid. 1236/ Na dat men de armen van het kind zorgvuldig, vooral wanneer het nog in leven is, hebbe afgeleid, moet men den romp met de linker hand onderfleunen, en de regter, uitgezonderd den duim, langs het agterfte gedèelte van den hals, in de fchede voeren» met oogmerk om het agterhoofd daardoor tot boveu den heilig-wervel-beenfchen hoek weder terug te drukken, en naar eene der heiligdarm-beenfche vereenigingen, en zelfs, indien men kan, naar de regter, of linker azijnmaat, of dijebeenfche geledingsholte (ji) te rigten. Geduurende dat men het agterhoofd dus; van het uitftek des heiligbeens afleid, moet men opletten , den romp, van buiten, in denzelfden zin te doen wenden. Het hoofd op die wijze volkoomen in het bekken hebbende doen daalen, moet men het aangezicht agterwaards plaatfen, en de verlosfing naar behooren voltooien. TWEE, Qi} Acetabalum, vel cavitas cotyloïdes. TI 3  C "8 ) Over de verlosfingen waarin de knieën voorkoomen. Over de Oorzaaken welken de EERSTE VERDEELING. OVER DE OORZAAKEN, WELKEN DE VERLOSSING, WAARIN HET KIND, MET DE KNIEËN, VOORKOOMT, ONGEMAKLIJK, OF TEGENNATUURLIJK MAAKEN. 1238. De hinderpaalen welken zich in deze foort van verlosfing, den meesten tijd, te*. TWEEDE AFDEELING. OVER DE VERLOSSINGEN, WAARIN ZICH DE KNIEËN, AAN DEN INGANG DER BAARMOEDER, VERTOONEN. 1237. De faamcnwerking van alles, zonder hetwelke de verlosfing niet natuurlijk gefchieden kan, word zoo zeldzaam bij devrouwe, in geval het kind met de knieën voorkoomt, aangetroffen, dat men vrijheid heeft om deze foort van verlosfing in den rang der tegen-natuurlijke te plaatfen; zonder nog de oorzaaken in aanmerking te nemen, welken die verlosfing tegen-natuurlijk kunnen maaken, fchoon zich deswegens de gunftigfte vooruitzichten openbaaren.  ( ii9 )• tegen het oogmerk der natuur aankanten , Worden veroorzaakt, doordien zich flechts eene knie aan den ingang der baarmoeder vertoont, terwijl het andere been, dubbeld gevouwen zijnde, op den rand van het bekken wederhouden word , zoo , dat het kind , in weerwil van de fterkfte poogingen welken de baarmoeder aanwend om het af te drijven, niet kan daalen. 1239. De verlosfing kan behalven dat niet zonder groote moeite natuurlijk gefchieden, al is het dat de beide knieën zich tegelijk aanbieden , om dat die deelen in het nederdaalen op het benedenfte gedeelte van het heiligbeen kunnen blijven rusten, en aldaar wederhouden worden ; terwijl de voeten, voorwaards geftuwd wordende, en tegen de billen, welken zeiven genoodzaakt worden zich in het bekken te begeven, aangerigt zijnde, poogingen aanwenden om eerst naar buiten te koomen, hetwelk nimmer kan plaats hebben, tenzij het bekken der vrouwe zeer wijd is» zonder welk voordeelig vereischte de verlosfing, buiten de hulp der kunst, onmooglijk word. 1240. Bij deze eerfte oorzaaken, welken veeltijds de hulp der kunst in de verlosfing waarin het kind de knieën aanbied noodzaaklijk maaken , moet men nog alle diegenen voegen, waarover reeds tevooren gefproken is; zoodanigen naamlijk, als de ftuiptrekkingen, bloedllorting, enz, (Ziet §. 1079 er* vervolgens). H 4 TWEE. • verlosfing, waarm de knieën voorkoomen, tegen natuurlijk maaken».  • C 120 ) Kentekenen der verloslïngen.waar|n het kind met de knielen voorkoomt. Over de wij Zeder kunst bewerking jn die verlos fingen. TWEEDE VERDEELING. OVER DE KENTEKENEN DER VERSCHILLENDE SOORTEN VAN VERLOSSINGEN, WAARIN HET KIND DE KNIEËN AANBIED , EN OVER HETGENE ZIJ, MET OPZICHT TOT DE KUNSTBEWERKING , VOORSCHRIJVEN. 1241. De weezenlijke verfcheidenheden, als mede de kentekenen der verlosfingen , waarin het kind zich met de knieën aanbied,, op §. 758 en vervolgens voorgefteld zijnde, blijft ons alleen overig de voorfchriften welken die verlosfingen aan de hand geven, in algemeene en bijzondere beftaande, te verhandelen. De algemeene voorfchriften zijn dezelfde als in de verlosfingen waarin het kind de voeten aanbied: terwijl de bijzondere uit de ligging der knieën, zoo met opzicht tot die deelen zeiven, als tot het bekken der vrouwe, en uit de toevallen die den arbeid, vergezellen, afgeleid moeten worden. 1242. Verfcheiden Verloskunstoeffenaaren hebben in het denkbeeld verkeerd, dat men de voeten, zoo dikwijls de knieën voorkooraen, eerst behoord af te leiden; maar, wel verre van een diergelijk voorfchrift te geven, ftcllen wij als eenen vasten regel, dat men, in dit geval, het kind nooit bij de voeten moet afharden, dan wanneer de baarensnood met toevallen verzeld gaat, cn de knieën zich nog  (121) nog boven den ingang van bet bekken bevinden, of derwaards gemaklijk terug gevoerd kunnen worden: buiten dit moet men de' knieën eenen vrijen doortogt toclaaten, en zich te vreede houden met denzelven te begunfti gen, door die deelen van de. verfchillende plaatfen des bekkens te verwij deren, al waar zij wederhouden zouden kunnen worden: ten einde dezelven , wanneer ze genoeg gedaald zijn, met den wijsvinger van elke hand, die men een weinig haaksgewijze ter wederzijde op de haasfe (o) van ieder been aanwend, te omvatten, en dus derzelver afleiding te voltooien. 1243. Deze hulp, welke in de gevallen, waarover wij zoo even fpraken. Hechts als van eene betrekkelijke nuttigheid is, word volftrekt noodzaaklijk wanneer de krachten der vrouwe zijn uitgeput, of zwaaretoevallen vorderen dat men de verlosfing zonder uitflel moet ten einde brengen. Wanneer de knieën , in het oogenblik waarin men verplicht is tot de kunst toevlugt te nemen, nog zeer hoog zijn, moet men ze nog verder, en wel tot boven den rand van het bekken terug voeren, om dus de voeten eerst af te leiden. Indien de knieën, door dé poogingen van de baarmoeder voortgeftuwd zijnde, in de bogt van het heiligbeen wederhouden worden, en de voeten, fchoon in eene andere rigting, en wel zoo, dat de fcheenen zich vlak vanvoo. ren aanbieden, tot dezelfde laagte gedaald zijn, moet men zich nog op dezelfde wijze ge* O) Poples. 5  C 122 > ■överde nuttigheid der itroppen in de verlosfingen waarin de knieën voorkoomen;en ovei de wijze om dezelven aan te leggen. (26) Een ervaren Verloskunstoeffenaar zal welligt nimmer in het geval koomen om zich van dit middej te moeten bedienen; maar in een werk dat tot onderwijs moet ftrekken, rs men verplicht in alle gavallen te voorzien. gedragen, naamlijk, men voert de knieën als dan terug , om dus de voeten eerst te doen gebooren worden; maar, ingeval de knieën zeer laag gevorderd zijn, en de voeten zich nog in de hoogte bevinden, moet de kunstbewerking anders worden ingerigt: men moet de knieën dan door twee vingeren, welken men haaksgewijze op de haasfen aanwend, gelijk in de voorige zinfnede is aangetoond , poogen af te leiden; of, indien men dit oogmerk dus niet konde bereiken, tot de itroppen toevlugt nemen (26). 1244. Boven alle andere Itroppen verdient een garen band den voorrang, welke een duim breedte, en anderhalve ellc lengte hebben moet. Deze band moet men dubbel vouwen, en de bogt welke daaruit ontftaat op het uiteinde van den wijsvinger, als een kapjen, aanwenden, hetwelk men op dien vinger aangerigt moet houden, door de twee hoofden van dien band, min of meer, met de andere hand, te fpannen. Men voert dien vinger, met den ftrop voorzien, langs de buitenzijde der knie, in de fchede; vervolgens tusfchen het been en de dije van het kind, over de vouw dier deelen, zoo, dat de top van dien vinger, de vouw geheel overkruisfende, de binnenzijde der knie bereikt. Men rigt den ftrop  C "3 ) ftrop dusverre genoeg, om door het uiteinde van den duim , welke zich tegen-over den vinger in de fchede bevind, zoo dat die beide vingeren de knie volkoomen omvatten, tegen de binnenzijde van dit deel bepaald te kunnen worden: terwijl de duim de bogt van den ftrop dus houd aangerigt, haalt men de wijsvinger van tusfchen de vouw der knie te- • rug, de band aldaar agterlaatende, om dezelve , met den duim faamengepaard, aan de binnenzijde weder te omvatten, en van daar een der hoofden van den band naar buiten te leiden. Het is niet noodig op elke knie een ftrop aan te wenden, dewijl één genoegzaam is om het voorgefteld oogmerk te bereiken. 1245. De band dus aangewend zijnde, vat men deszelfs twee hoofden met de eene hand, dezelven eenige flagen om twee of drie vingeren windende , en men trekt de knie, volgens het middenpunt van het bekken, naar beneden: terwijl men de buitenzijde van de tweede knie, door den wijsvinger der andere hand, welke, min of meer gebogen, boven dezelve is aangerigt, vast genoeg tegen de eerfte houd aangedrukt, om genoodzaakt te worden tegelijk met deze te daalen, en dezelfde rigting te volgen. 1246. In de plaats van eenen ftrop, zoude men zich, met vrugt, en veel meer gemak, van eenen ftompen haak kunnen bedie* nen, gelijk ik verfcheiden maaien dien haak, Welke aan het uiteinde van het handvatfel der kromme tang, volgens de laatfte befchaving van den Heere Levret, gevonden word, op de vouw der liezen van het kind hebbe aan-  C in ) Over de hand welke men in aUe deze gevallen moer ge. bruiken. DER- aangcwend, öm de billen af te leiden, nadat zij zich lang in het bekken geklemd bevonden; maar voor de knieën moet men zich. van eenen anderen haak bedienen, zoodanig als wij op §. 1261 aanbevelen. 1247. Hetzij men zich van de Itroppen, of wel van den haak, waarover wij zoo even fpraken, bediene, hetzij men zich voorftelle om de knieën terug te drukken, en het kind dus bij de voeten af te haaien, of dezelven alleen dus te rigten, dat zij de buis van het bekken gemaklijk kunnen doortrekken, is het vrij onverfchillig of men zich van de regter, of van de linker hand bedient; maar zulks is geenzins hetzelfde wanneer zich Hechts eene knie aanbied, en het tweede been, boven •den ingang van het bekken wederhouden wordende, zich tegen de verlosfing aankant. In dit geval, waarin men tenminfte den voet van dat been hetwelk wederhouden word, eerst moet afleiden, indien men de beide voeten» door alvoorens de knie welke zich aanbied weder opwaards te voeren, niet kan bevrijden , hangt de gemaklijkheid der kunstbewerking alleen van de keuze af, om deze of die hand in de baarmoeder te brengen. Die keuze moet bepaald worden door de wederzijdfche ligging der beide onderfte ledemaaten van het kind, zoo wel als door de bijzondere ligging van dat been hetwelk aan den ingang van het bekken wederhouden word: waaruit volgt, dat men nu de regter, en dan weder de linker hand, tot het doen der verlosfing, in de baarmoeder brengen moet.  C **5 ) I DERDE AFDEELING. ÖVER DE VERLOSSINGEN, WAARIN HET KIND 'ZICH, MET DE BILLEN, AAN DEN INGANO DER BAARMOEDER, VERTOONT» 1248. Indien men zich datgene herinnert hetwelk wij elders over de oorzaaken, die de verlosfing, zelfs die welke zich in den beginne allergunftigst vertoont, tegen-natuurlijk kunnen doen worden, als mede over de hindernisfen gezegd hebben, dewelken veele vrouwen ondervinden om zonder de hulp •der kunst te verlosfen, wanneer het kind met •de billen voorkoomt, zal men toeftemmen,dat wij deze laatfte verlosfingen hier met reden als tegen-natuurlijke befchouwen,' en het volftrekt te pas koomt, om, nadat wij het werktuiglijke dier verlosfingen, volgens hetwelke zij in fommige gevallen natuurlijk gefchieden, de oorzaaken voor te Hellen, dewelken haar tegen-natuurlijk kunnen maaken, en de wijze te befchrijven, volgens welke derzelver bewerking in die omftandigheden moet worden ingerigt. EER- Over de verlosfingen Waarin het kind met dé billen voorkoomfc  ( I2S ) * EERSTE VERDEELING. OVER DE OORZAAKEN, WELKEN DE VERLOSSINGEN , WAARIN HET KIND , MET DE BILLEN, VOORKOOMT, ONGEMAKLIJK, OF TEGEN-NATUURLIJK KUNNEN MAAKEN ; ALS MEDE OVER DE WEEZENLIJ« KE VERSCHEIDENHEDEN, EN KENTEKENEN, DIER VERLOSSINGEN. Over de oor. zaaken var de moeielijkheid der verlosfingen, waarin het kind de billen aanbied. ■ 1249. Wij zullen geenzins tragten te be. paaien, waarom het kind fomtijds met de billen voorkoomt, uit vreeze van deswegens zoo wel als die Verloskundigen te zullen dwaa. len welken hun best gedaan hebben om 'er de reden van aan te wijzen; maar alleen de oorzaaken voorftellen die deze foort van verlosfing , buiten de hulp der kunst, onmooglijk , of ten minfte zeer moeielijk, en zelfs gevaarlijk kunnen doen worden. Sommigen dezer oorzaaken hebben reeds tevooren het onderwerp van verfcheiden Verdeelingen uitgemaakt (ziet §. 1079 en vervolgens); terwijl de anderen in het bijzonder tot die foort van verlosfing, waarover wij fpreken, betrekking hebben, welke nu van de buitengewoone 'grootte der billen van het kind, met opzicht tot het bekken der vrouwe afhangen, en dan weder alleen aan de ligging dier deelen,  ( Ï27 ) Jen, of de wijze waarop zij zich in het bekken begeven, moeten toegefchrevenworden. 1250. De weezenlijke verfcheidenheden de zer verlosfingen ontftaan uit de wijze opwelke de billen zich, met betrekking tot den ingang van het bekken, vertoonen. Somtijds beantwoord de rug van het kind regelregt aan de fchaambeenderen, of aan de lenden der vrouwe; en dan weder aan eene van de zijdelijke gedeelten der baarmoeder, of aan eene der tusfchenwijdten, dewelken uit de eerstgenoemde deelen onderling ontftaan: welke liggingen wij gemeend hebben tot vier voornaamen te moeten bepaalen. 1251. Men kan de ligging der billen dikwijls niet gemaklijker onderfcheiden, dan te oordeelen of het indedaad deze deelen zijn, welken zich eerst aanbieden. De verklaaring van dit onderwerp is dikwijls aan groote moei. te onderworpen, vooral wanneer het lamvliesvogt nog niet is afgevloeid, of de billen reeds lang tevooren in het bekken zijn gedaald, en zich aldaar geklemd bevinden. In het eerfte geval zijn dezelven niet alleen als buiten het bereik van den vinger, maar verwijderen zich bovendien, op de minfte drukking, van denzelven, naardien het kind dan nog alle beweegbaarheid heeft behouden , waa'voor het, geduurende den tijd der zwangerheid, door liet lamvliesvogt omgeven,altijd vatbaar was: terwijl de billen, in het tweede geval, in hetwelk dat vogt is afgevloeid , altijd aanmerk ^jk gezwollen zijn, zoo, dat verfcheiden Verloskundigen die deelen , voprnaamjijk in deze oraftandigheid, fora-. Over de ver» fcheidenhe-' den dezer verlosfingen. Over de dwaaling nn verfchel* den Verloskundigen , aangaande deze verlos* ingen,  ( "8 ) fomtijds voor het hoofd des kinds gehouden* hebben, in het denkbeeld verkeerende dat deszelfs bekleedfels gezwollen waren. In eene diergelijke omftandigheid heeft zelfs een ■der ervarenfte Verloskunstoeffenaaren, mcenendc dat het hoofd zich in klem bevond, de verlosfing door de tang bevorderd: eend dwaaling, welke wij, tot bevordering der kunst, minder voordeelig befchouwen, dan zij haaren uitvinder, en, na hem , aan andere Verloskundigen heeft toegefcheenen, zich verbeeldende, in het genoemde werktuig een nieuw middel ontdekt te hebben om het kind bij de billen af te haaien; fchooli het zeer veel verfchilt, dat dit middel, volgens onze gedagten, in deze omftandigheid, aanprijzing waerdig zoude zijn (27). Overliet gevoelen der Schrijveren, (27) Ziet het Hoofdftuk, hetwelk over de tang, en derzelver wijze van aanlegging handelt, 4 deel„ ïfte ftuk. . TWEEDE VERDEELING. OVER DE VOORSCHRIFTEN , AANGAANDE DE" VERLOSSINGEN, WAARIN HET KIND ZICH, MET DE BILLEN, AANBIED. 1252. Het denkbeeld dat men zich aangaande de overeenftemming van de afmeetin- sen  ( "9 ) •gen der billen van het kind, met die Vah het bekken der vrouwe, heeft gemaakt, heeft aanleiding tot verfcheiden gevoelens, met opzicht tot het verrigten dezer verlosfingen, gegeven. Sommige Verloskundigen hebben zich verbeeld, dat men de billen altijd moet terug voeren, en de voeten eerst afhaalen; daar anderen van gedagten zijn, dat men da afdrijving van het kind, in alle deze gevallen» aan het vermoogen der natuur moet overlaat ten: welke onbepaalde ftellingen niets anders kunnen teweeg brengen dan jonge Verloskunstoeffenaaren te doen dwaalen, wel verre van hen tot eenen regel te verftrekken* De* voorfchriften welken deze foort van verlosfing aan de hand geeft verfchillen naar maate van de omftandigheden die den arbeid vergezellen ; naar den tijd in denwelken de baarensnood ontftaat; als mede naar de ligging en grootte der billen zeiven. 1253. Indien geene der voorgemelde toevallen plaats hebben; de billen kleen, zelfs, met opzicht tot de wijdte van het bekken, van eene middenmaatige grootte, en bovendien wel gelegen zijn, moet men de afdrijving van het kind aan de zorg der natuur toevertrouwen. Wanneer de doortogt der billen, niet gemaklijk gefchied, moet men ze in het nederdaalen, zoo fpoedig zij den bodem van het bekken genaderd zijn, behulpzaam wezen, en dezelven, door den wijsvinger van elke hand, die men haaksgewijze boven op de heu*pen, nabij de liezen van het kind, aanwend, of wel, door Hechts een dier vingeren bij voorkeur op die heup welke aan het heilig- III. Deel. 1 been aangaande het verrigten van de-» ze verlosfingen» Over dó voorfchriften welkeri deZe foort Van verlosfing aan de hand geeft*  C 130 > been der vrouwe beantwoord, aan te leggen , geduurende elke vlaag , naar zich trekken. Na de billen en voeten van het kind op deze wijze te hebben afgeleid, moet men de verlosfing vervolgens ten einde brengen, als of de voeten zich natuurlijk hadden aangeboden. 1254. Wanneer 'er eene aanmerklijke fchuinsfche ligging der baarmoeder plaats heeft, en dit ingewand eene groote hoeveelheid van water in zich bevat, kan het lighaam van het kind, met opzicht tot het middenpunt des bekkens, zoodanig overhellen, dat het dan flechts één der billen aanbied. De verlosfing kan in dit geval, hoe kleen het kind ook moge zijn, zeldzaam natuurlijk gefchieden ; en zo "dit al zoude kunnen plaats hebben, moet voor het minfte die bil welke op een der gedeelten van den rand des bekkens wederhouden word, in zoo verre de bovenfte engte naderen, dat de beide billen zich tegelijk in dezelve kunnen begeven: of, (om mï} nader uit te drukken) de lengte van het lighaam des kinds moet omtrent die rigting bekoomen, om met het middenpunt dier engte overeen te ftemmen. Deze verandering van ligging kan men dikwijls bevorderen, door de vrouw, geduurende den eerften tijd van den arbeid, en vooral in het tijdftip van het bersten der vliezen, op de tegen-over gefielde zijde te doen liggen van die werwaards de baarmoeder'overhelt. Indien deze voorzorg geene toereikende hulp mogt aanbren-> gen, moet men de hand in den mond der' baarmoeder voeren, om de bil welke op den rand van het bekken wederhouden word in de  C 131 ) de bovenfte engte te leiden, of wel, hetgene veel beter is, de voeten af te haaien. 1255. Zoo dikwijls de vrouw met eenige toevallen bedreigd word, of reeds door dezelven is aangedaan; en de grootte der billen de wijdte van het bekken in zoo verre overtreft dat zij zich in hetzelve of in het geheel , of zonder veel moeite , niet kunnen begeven, moet men de voeten eerst afleiden, om dat men in alle deze gevallen de uitputting der krachten, en zelfs het omkoomen van de vrouwe, heeft te vreezen, alvoorens de billen genoeg gedaald zijn , om door da vingeren, op de wijze zoo als in een der voorigezinfnêden is aangetoond, omvat, en afgehaald te kunnen worden. ' 1256. Men moet echter het afhaalen der voeten niet ondernemen zoo dikwijls eenig toeval, van welk eenen aart het ook moge zijn .het bevorderen der verlosfing, waarin het kind de billen aanbied, zonder uitftel noodzaaLijk maakt. Deze handelwijze kan niet veilig gevolgd worden, tenzij de billen zich nog aan den ingang van het bekken bevinden, of nog hoog genoeg zijn om gemaklijk terug gevoerd te kunnen worden. Wanneer zij reeds den bodem dier holligheid beflaan, en zich in dezelve fterk geklemd bevinden, vooral wanneer zij den mond der baarmoeder reeds voor een groot gedeelte hebben doorgetrokken, moet men aan het afhaalen der voeten niet meer denken, om dat men daardoor moeder erf kind aan nog grooter ongevallen zoude bloot ftellen, dan de toevallen zijn die de hulp deikunst noodzaaklijk maaken. I 2 1257. Over de gevallen waarin het te p.ts koomt de voeten eerst af te leiden. Over de omftandigheid"waarin nwfa het afhaalen der voeren niet meer moet beproeven.  Qverdenuttigheid der, itroppen, of itompe haaien, in geval hetkind zich met de billen aanbied. Over de ■wijze om de droppen aan te wenden. C ) 1257. 1° deze laatfte gevallen moet men? Ie billen door den wijsvinger van elke hand, Jie men haaksgewijze tusfchen de liezen aansvend, tragten af te leiden; maar indien men dit oogmerk, langs dien weg, niet mogt kunnen bereiken, moet men tot de ftroppen, of tot de ftompe haaken toevlugt nemen. Indien men Hechts de floffe waaruit die verfchillende werktuigen beftaan , nevens derzelver wijze van werking, in acht neemt, zullen de ftroppen de voorkeur fchijnen te verdienen; maar derzelver aanwending is zoo moeielijk, dat wij ze hier met een foort van afkeerigheid onder de hulpmiddelen der kunst moeten rangfchikken. 1258. Om zich met vrugt van den ftrop te bedienen, moet men denzelvenin de vouw der lies aanleggen, zoo, dat de band het bovenfte gedeelte der dije omvat: maar op welk eene wijze moet de ftrop aangewend worden? Zulks laat zich beter begrijpen dan uitvoeren. Den band dubbel gevouwen hebbende moet men de bogt, welke in het midden daardoor ontftaat, op het uiteinde van den wijsvinger der eene hand, aanwenden, als of men 'er zich voor de haasfen der beenen van wilde bedienen. Men voert dien vinger, denzelven naar de lies buigende, over een der heupen van het kind, tusfchen de dije en den buik, zoo nabij mooglijk is, tot omtrent de fchaamdeelen ; vervolgens brengt men , langs de binnenzijde der dijen van het kind, een gepasten haak in de fchede, denzelven met den duim dier hand welke den ftrop aanwend beftuurende; als dan rïgt men de punt van dien haak  C 133 ) haak naar het uiteinde van den vinger weike tot geleide van den ftrop dient, wiens bogt men op deze wiize poogt te vatten, om den band naar buiten te leiden: welk oogmerk men niet dan met veel moeite, en door d© deelen der vrouwe, nevens die van het kind, ongemak toe te brengen, bereiken kan. Indien men in het aanwenden van den ftrop op deze wijze flaagt, moet men 'er zich eveneens als voor de knieën van bedienen, gelijk hierboven reeds befchreven is. 1259. Men heeft reeds opgemerkt langs welk eenen weg men het gebruik der tang in de uitoefïenfng der verlosfingen waarin het kind met de billen voorkoomt heeft ingedrongen. Schoon dit werktuig met minder moeite dan de ftrop aangewend kan worden, verfchilt het veel van dat deszelfs wijze van werking even veilig voor het kind zoude zijn: deszelfs gehruik fchijnt ons zelfs zoo gevaarlijk toe, dat men 'er zich ten hoogfte niet van behoorde te bedienen dan wanneer het kind dood is, indien 'er dan al geen ander middel mogt overblijven. (Ziet hetzelfde Hoofdftuk als op §. 1251 is aangehaald). 1260. De ftompe haaken verdienen in alle deze gevallen de voorkeur, wier gebruik reeds door verfcheiden Vèrloskundigen, vóór ons, is aangeprezen. Het gemak waarmede zij aangewend kunnen worden, en de eenvoudigheid van derzelver uitwerking, met de moeite welke het aanleggen van den ftrop medebrengt, en het gevaar hetwelk in het gebruik der tang gelegen is, vergeleken zijnde, behoorde men deze laatfte werktuigen, in deze 1 B ge- Over hcS gevaar om de billen vart het kind door de tang af te haaien. Over de nattigheid der ftompe haa^ ken, om de billen van het kind aft© haaien.  ( 134 > gevallen , voor altijd uit het getal dër verloskundige werktuigen te bannen. 1261. De haaken waarover wij fpreken moeten een en een vierde duim, of daaromtrent, lang, meer rond dan plat, en aan het uiteinde met een olijfsgewijs knopjen voorzien zijn. Hun handvatfcl, ter lengte van eenen duim, moet een weinig krom lobpen , om zich naar de bolronde oppervlakte van de heupen des kinds te kunnen fchikken, en bovendien dus ingerigt zijn, dat elke haak zich met eenen anderen van hetzelfde maakfel kan vereenigen, om des noods een foort van tang te kunnen uitmaaken. Bij gebrek van deze haaken, hebbe ik mij verfcheiden maaien , met een goed gevolg, van diegenen bediend, dewelken aan het handvatfel der kromme tang gevonden worden. 1262. Een enkele haak is voldoende om de billen van het kind af te haaien, wanneer zrj zich regthoekig in het bekken hebben begeven, mits dat dezelve op die lies worde aangewend, welke aan het heiligbeen der vrouwe beantwoord; maar ingeval zij zich in de derde, of vierde ligging aanbieden , en zich in het bekken fterk geklemd bevinden, is men dikwijls verplicht, naardien de hindernisfen welken zich tegen derzelver uittogt aankanten dan veel grooter zijn , de beide haaken te moeten aanwenden, om 'er zich bij wijzer eener tang van te bedienen. DER-  *< 135 > DERDE VERDEELING. .OVER DE TEKENEN, WELKEN DE VERSCHIL» LENDE SOORTEN VAN VERLOSSINGEN, WAARIN HET KIND, MET DE BILLEN, VOORKOOMT, KENMERKEN •> EN OVER DE WIJZE, OM, IN DIE GEVALLEN, HET KIND MET DE VOETEN AF TE HAALEN. 1263. In de eerfte dier foorten van verlosfingen vertoonen zich de billen regthoekig, •of fchuins, aan den ingang van het bekken, zoo, dat de linker heup van bet kind aan de regter azijnmaat, en de regter aan de linker heilig-darm-beenfche vereeniging der vrouwe beantwoord: terwijl de rug zich onder het voorfte linker-zijdelijk deel der baarmoeder bevind, en de borst tegen-over de agter regterzijde is gerigt. Deze ligging is de gunftigfte Van allen tot den uittogt der billen, hetzij de verlosfing natuurlijk plaats heeft, of niet. 1264. Indien de omftandigheden welken den baarensnood vergezellen vereisfchen om het kind bij de voeten af te haaien, moet de Verloskundige die deelen met de linker hand omvatten, welke hij langs de voorzijde van de regter heilig-darm-beenfche vereeniging in de baarmoeder moet brengen. Wanneer de billen zich reeds in de bovenfte engte beginnen te begeven, moet hij dezelven eerst I 4 te Óver de eerfteligging' der billen. Over de wijze der kunstbewerking.  C Ï36} terug voerén, en naar het voorfte gedeelte van de linker kom, of holligheid der heupheenderen rigten fj>). De faamen vereenigde vingeren langs het agterfte gedeelte der dijen en beenen van het kind vervolgens hooger in de baarmoeder voerende, zal hij de voeten, indien zij naar de borst zijn uitgeftrekt, dus aantreffen, dewelken hij flechts met de toppen der vingeren, een weinig haaksgewijze moet omvatten, om ze naar den ingang der fchede te leiden: de voeten tot dus verre gevorderd zijnde moet hij dezelven op eene andere wijze omvatten, om ze in volkoomenheid af te haaien, en de verlosfing te bevorderen, als of die deelen zich natuurlijk, in de eerfte ligging, hadden aangeboden. (Ziet §. 1206 en vervolgens). 1265. In dit, gelijk in veele andere gevallen, en in het bijzonder wanneer zich de billen aanbieden, kan men.volftaan met flechts één der voeten af te leiden, indien men ze .beide niet gemaklijk kan bevrijden, mits dat het kind, met opzicht tot de wijdte van het T->otlroi-l Aar trrmrmo Am rcannn >nn«X.l.U!L. grootte heeft. Men behoeft niet te vreezen dat het tweede onderfte uiteinde , indien men - flechts één been afleid , tegen den zoom der bovenfte engte van het bekken zal wederhouden worden, in zoo verre van zich tegen het daalen der billen aan te kanten, onder beding van de voorzorgen welken .§. 1176' zijn aan-. (f) Foffa, five cayitas cflis Hei.  C 137 ) aanbevolen wel in acht te nemen, tot dat de laatstgenoemde deelen zich buiten de fchede bevinden. 1266. In deze, gelijk in de eerfte foort van verlosfing, bieden zich de billen van het kind, in derzelver meeste breedte, regthoekig aan den ingang van het bekken aan; maarzoo,, dat de regter heup aan de linker azijnmaat, en de linker aan de regter heilig-darmbeenfche vereeniging beantwoord: terwijl derug zich aan het voorfte regter-zijdelijk gedeelte der baarmoeder bevind, en de borst naar de agterfte linkerzijde is gekeerd. 11267. Wanneer de verlosfing niet natuurlijk volbragt kan worden, en de afhaaling van het kind bij de voeten boven alle andere kunstbewerkingen de voorkeur verdient, kan men de voeten niet gemaklijker en zekerer bereiken dan door de regter hand, langs de linker heilig-darm-beenfche vereeniging van het bekken der vrouwe, en het agterfte gedeelte der dijen van het kind, in de baarmoeder te voeren. De voeten naar buiten geleid hebbende , bevordert men de verlosfing als in de tweede ligging waarin zich die deelen natuurlijk vertoonen. (Ziet §. 1212 en vervolgens). 1268. In de ligging der billen, welke deze derde foort van verlosfing uitmaakt, beantwoord de rug des kinds aan het voorfte gedeelte der baarmoeder, en de fchaambeenderen der vrouwe: terwijl het aangezicht en de borst agterwaards zijn gekeerd , en zich bijgevolg in eene voor-overwaardfche rigting bevinden. I $ _ 1269.. Over cld tweede lig-* ging der biijft fenV Over dé iunstbewer* ting die ia deze tweede ligging t« pas kQomt» Over dft derde foort van verlosfing , waarin de bill«n> voorkoomen^  Gevoelen -van fommijje Verloskundigen , aangaande "deze lieging 'van fret kind. "Over de ze der kunst "bewerking. ( 138 ) iirjo. Deze ligging, welke zeldzaaffler dan de voorige plaats heeft, zoude tevens veel minder gunftig voor de verlosfing zijn, indien de fchouders en het hoofd des kinds zich niet meestal, in den voortgang van den baarensnood , regthoekig aan den ingang van het bekken vertoonden. Dit denkbeeld is nogthans niet eenftemmig met dat van veele Verloskundigen : want de meesten hunner hebben deze ligging voor de beste gehouden van alle diegenen in dewelken de billen zich kunnen aanbieden; ter wij] zij niet alleen hun vermoogen aanwenden om den romp en het hoofd •des kinds, naar maate die deelen nederdaalen, in die rigting te houden; maar bovendien alle de andere liggingen der billen in deze derde te veranderen. Indien dezulken den loop der natuur met meerder naauwkeurigheid hadden opgemerkt,zouden zij welhaast befpeurdhebben dat dezelve zeer verre van hun denkbeeld afwijkt, en dat het aangezicht van het kind, in weerwil van hunne poogingen, zich den meesten tijd ter zijde wend. Wel verre dierhalven van hun na te volgen, moet men deze halve-zijdelijke wending der fchouderen, en van het hoofd, begunftigen, door de billen, gelijk in de eerfte, of tweede ligging, in eene fchuinsfche rigting af te leiden. 1270. Wanneer men genoodzaakt word "om het kind, in dit geval, bij de voeten af te haaien, moet men de linker hand, langs het agterfte gedeelte der dijen en beenen van het kind agterwaards in de baarmoeder brengen. Men verwijderd de billen vooraf van de bovenfte engte,dezelven voörwaards, en van bo»  C 139 ) boven de fch'aambeenderen terug voerende; waarna men de hand verder in de baarmoeder brengt om de voeten te bereiken. In dit eerfte tijdftip zoude men reeds de billen die halve wending kunnen doen ondergaan, waarover in de voorgaande zinfnede gefprokenis, indien men niet nuttiger mögt oordeelen om daarmede te wagten, tot dat de voeten volkoomen afgehaald zijn. • 1271. In de vierde foort van verlosfing, waarin de billen voorkoomen, zijn die deelen dus geplaatst, dat de rug van het kind aan de lendenzuil (q) der vrouwe beantwoord: terwijl het aangezicht, en de borst, zich onder het voorfte gedeelte der baarmoeder bevinden; welke ligging de zeldzaamfte, en min gunftigfte van de vier aangetoonde liggingen der billen is. T272. De natuur vind, in dit geval, veeltijds zulk eene fterke tegenkanting om de ver losfing door haaren invloed alleen te bevorderen , dat men altijd, wanneer men zich vroegtijdig bij de vrouwe bevind, beter doet, de ligging der billen te veranderen, en de voeten af te leiden, dan de lijderesfe , zonder hulp, dikwijls vrugtelooze poogingen te doen aanwenden, en bovendien de moeite te verzwaaren, welke van deze foort van verlosfing onaffcheidbaar is: van welken regel men nimmer moet afwijken, tenzij men te laat geroepen word om denzelven te kunnen volgen. In Cq) Columna lumbaris. Over de vierde ligging der billen. Over het denkbeeld hetwelk mer* aangaande deze ligging" van het kind hebbe te voeden ; en over de wijze opwelke de kunstbewerking , in dit geval, ingerigt moet worden.  c 140 y In dit geval van uitzondering, waarin de billen zich in den bodem van het bekken als geklemd bevinden, moet men, indien de omftandigheden zulks vorderen, dezelven, door eenige vingeren, of de ftompe haaken, op de liezen aan te wenden, tragten af te haaien, wel acht gevende om die deelen in het nederdaalen dan die halve wending te doen ondergaan , waarover hierboven gefproken is, ten einde de verlosfing te bevorderen, na alvoorens het aangezicht van boven de fchaambeenderen verwijderd te hebben. 1273. Het is vrij onverfchillig of men de xegter, dan de linkerhand in de baarmoeder brengt, om het kind, in de voorhanden zijnde foort van verlosfing, bij de voeten af te haaien (f). Wanneer de billen zich in de bovenfte engte hebben begeven, moet men de eene of andere hand, in eenen ftaat van agter-overbuiging (f) in de fchede voeren , ten einde de genoemde deelen met meer ge- (f) Supinatio, CO Mij dunkt dat de regter hand, in dit geval, echter de voorkeur verdient, niet alleen om dat men zich, in alle onverichillige gevallen, met meer gemak van deze hand kan bedienen, maar om dat men bovendien de billen, en het overige gedeelte van den romp, dan langs de regterzijde van het bekken kan afhaalen, welke over het algemeen de wljdfte is, vooral wanneer de regte darm, die zich ter linkerzijde bevind, met harde drekilolfe is opgevuld .(V).  1141) gemak opwaards te kunnen voeren. Vervolgens moet men de faamengevoegde vingeren op een der heupen van het kind , en den duim op de andere heup, aanwenden, om het benedenfte gedeelte van den romp te vaster te kunnen omvatten, en het lighaam een vierde gedeelte eener ronddraaiende beweeging, en zelfs meerder indien zulks mooglijk is, te doen ondergaan, ten einde den rug naar eene van de kommen der heupbeenderen van de vrouwe te doen wenden, naamlijk, naar de regter indien men zich van de regter hand bedient, en zoo ook omgekeerd. Daarna, voert men de hand, langs het agterfte gedeelte der dijen van het kind, verder in de baarmoeder, om de voeten te bereiken, te omvatten , en dezelven, gelijk in alle de voorige liggingen, af te haaien. DER-  C 142 ) DERDE HOOFDSTUK. over de verlossingen, in dewelken het kind de kruin, aan den mond der baarmoeder, vertoont. Over de verlosfingen waarin de kruin zich aanbied. EER- 1274. De verlosfingen waarin het kind de kruin aan den mond der baarmoeder vertoont, zouden altijd de gunftigften zijn, indien de wetten der natuur, aangaande deze verrigting, altijd onwrikbaar, en de vrouwen aan geene toevallen onderworpen waren ; als mede wanneer de overeenftemming, welke gewoonlijk tusfchen de middenlijnen van het hoofd des kinds, met die van het bekken der vrouwe plaats heeft, altijd hetzelfde was: want de hinderpaalen welken zich tegen de verlosfing aankanten , of ongemaklijk en gevaarlijk maaken, worden door niets anders dan door deze drie oorzaaken teweeg gebragt, hetzij dezelven vereenigd zijn, of dat elk op zichzelve beftaat.  ( 143 ) EERSTE AFDEELING. OVER DE OORZAAKEN, WELKEN DE VERLOSSINGEN , WAARIN HET KIND, MET DE KRUIN, VOORKOOMT, TEGEN-NATUUR. LIJK, OF ONGEMAKLIJK MAAKEN, EN OVER DE ALGEMEENE VOORSCHRIFTEN, DAARTOE BETREKKELIJK. I275. Die oorzaaken, waarvan de meeste op onderfcheidene plaatfen zijn voorgefteld, zijn zeer meenigvuldig. Die welken aan de zijde der vrouwe plaats hebben, ontftaan uit zekere mismaaktheden van het bekken; uit gebrek aan de noodzaakelijke krachten tot afdrijving van het kind; en uit fommige toevallen, welken zich vóór, of in den baarensnood openbaaren. Die welken van het kind afhangen, worden veroorzaakt door eene buitengevvoone grootte van het hoofd, met Opzicht tot het bekken der vrouwe; door de wijze waarop het zich aan den ingang dier holligheid vertoont; door het aanzijn van eenen arm, of voet, dewelken het hoofd beletten zich in het bekken te begeven; door de rigting welke de uitdrijvende krachten derbaarmoeder houden in de voortftuwing van het hoofd; d#or den tevroegtijdigen uittogt der 3verdeoor«ï zaaken weiten de hulpder kunst ^ereisfehen* la de verlosüngen waar-» n de kruin zich aanbied*'  * ( *44 > der navelftreng; enz. (28). Naardien wrj tót hiertoe niet voldoende hebben kunnen fcepaalen, wat wij door kwaade liggingen van het hoofd verftaan; en nog geene gefchikte gelegenheid hebben gevonden om het werktuiglijke voor te ftellen, volgens hetwelke verfcheiden dier liggingen, in den loop van den arbeid tot de verlosfing, kunnen plaats grijpen, zullen wij deze zaaken tot een onderwerp voor eene bijzondere Verdeeling maaken. Över de kwaade ligging der Kttiin» (28) Wij zullen hier niet over de oorzaaken fpreken welken volftrekt het aanwenden van werktuigen vorderen; maar zulks tot het vierde deel van dit werk uitftellen. EERSTE VERDEELING. OVER DE KWAADE LIGGING VAN HET HOOFD DES KINDS, IN HET ALGEMEEN, EN VOORAL DIE, WELKE HET SOMTIJDS, MET ZICH IN HET BEKKEN TE BEGEVEN , GENOODZAAKT IS AAN TE NEMEN. 1276. De ligging vanhethoofd, fchoonhet met de kruin voorkoomt, is ongunftig, zoo dikwijls deszelfs grootfte middenlijn niet aan de  ( 145 ) de uitgeftrektfte dier engte beantwoord welke het moet doortrekken: zij moet dierhalven als zoodanig aangemerkt worden, wan. neer het agter- of voor-hoofd, in het begin van den arbeid, naar de fchaambeenderen; en, in den laatften tijd van den baarensnood, naar het regter, of linker zitbeen (Y) is gekeerd. De ligging van het hoofd word in alle deze gevallen nog ongunftiger, naar maate het bekken der vrouwe meer van de welgemaaktheid afwijkt; welke kwaade ligging nog erger word, indien het aangezicht als dan, in den laatften tijd van den arbeid, geneigd is zich naar de fchaambeenderen te wenden. (Ziet 2de deel, §.671 en vervolgens). 1277. Schoon het hoofd van het kind zich naar behooren aan den ingang van het bekken vertoont, kan echter de verlosfing niet ge. maklijk gefchieden, tenzij het, in deszelfs nederdaalen, dien loop volgt, welke tevooren, over het werktuiglijke der verfchillende foorten van natuurlijke verlosfingen handelende , reeds is aangetoond. Wanneer het hoofd zich op eene andere wijze in het bekken begeeft, en van dien loop afwijkt, daalen deszelfs grootfte middenlijnen regtftreeks neder, en vertoonen zich dus, nu in de eene, dan in de andere rigting, in derzelver geheele uitgeftrektheid, aan de onderfte engte van het bekken , hetwelk den uittogt van het hoofd, niettegenftaande het dus met de groot- CO Os ïfchii, UI. Deel. £  ( ) Over het gevoelen van den Heere Levret aangaande deze toevallige kwaade lig ging- Cf) Fontanel'a, grootfte middenlijnen dier engte overeen- ffcemt, doorgaans zeer ongemak lijk, en fomtijds, buiten de hulp der kunst, onmooglijk maakt. 1278. Wanneer het hoofd de natuurlijke rigting volgt, blijft het in den gewoorjen ftaat van voor-overbuiging , en de kin rtist op het bovenfte gedeelte van de borst, tót dat de grond van het agterhoofd de rondte van den boog der fchaambeenderen, of, indien het aangezicht naar boven is gekeerd, den voorften rand der bilnaad ontmoet. Het tegendeel word in het hierboven vooronderftelde geval aangetroffen: de kin, naamlijk, verlaat de bovenzijde der borst, en het hoofd wend zich op den rug, zoo fpoedig het in het bekken begint te daalen; zoo, dat de voorfte fontenel (f), of wel het bovenfte gedeelte van het voorhoofd , ten laatfte het middenpunt des bekkens, of van de onderfte engte nadert. 1279. De Heer Levret geeft, in eene van deszelfs waarnemingen,eene zeer naauwkeurige befchrijving over deze toevallige kwaade ligging van het hoofd; maar, volgens dezen Schrijver, heeft dezelve geene andere oorzaak dan de fchuinsfche cn zijdelijkeligging van het lighaam des kinds, welke hij als de minst bekende van alle diegenen aanmerkt die de zwaare verlosfing veroorzaakcn. Alle de hindernisfen welken zich, in het geval  Ci47> val waarover wij fpreken, tegen de verlos fing aankanten, ontftaan, volgens zijn zeg gen, alleen uit deze ligging van het lighaan des kinds: terwijl de fchouderen, aan de bo venfte engte wederhouden wordende, he daalen van het hoofd beletten, hetzij de na tuur hetzelve poogt af te drijven , of dat mer het met de tang, als anderzins, tragt af t( haaien (29). De la Motte, en Smel lie hebben zich aangaande deze kwaade ligging van het hoofd zoo duidelijk niet verklaard; maar hadden een beter begrip met betrekking tot het waare inzicht (u) hetwelk de.zelve ons aan de hand geeft, dan de Heer Levret getoond heeft aangaande hetzelve te koesteren. 1280. Deze ligging is het gevolg van de rigting der krachten van de baarmoeder, en van de wijze opwelke zij op het hoofd werkzaam zijn. Zij word bijna nooit waargenomen, tenzij de fchuinsfche ligging der baarmoeder, welke 'er de aanleidende oorzaak van is, aan die zijde plaats hebbe, waaraan; het agterhoofd beantwoord. De rigting der uitdrijvende krachten is in de andere gevallen beftendig zoodanig ingerigt, dat zij op het agterhoofdsdeel werken, om hetzelve eerst te (ft) lndicatio. (29) Ziet de tweede waarneming van den Heere Levret, ,/«/> :ing, in het lederdaalen» lan te nemen.  < 148 ) te doen daalen; maar zij behouden, in het voorhanden zijnde geval, geenzins dezelfde rigting: dewijl die, volgens welke zij dan werkzaam zijn , het hoofd, van den bodem van het bekkeneel (v) naar de kruin, en van het voor- naar het agter-hoofd, een weinig vóór het middenpunt waarop het zich beweegt, fchuins doortrekt, en hetzelve dus noodzaakt, zich, zoo dikwijls het een weinig daalt, op den rug te wenden. De Heer Levret fchreef dit gevolg aan de zijdelijke ligging van den moederkoek, en aan die van het lighaam des kinds in de baarmoeder , alleen toe, om dat hij in het gevoelen verkeerde, dat de zijdelijke fchuinsfche ligging van dit ingewand altijd door de vasthegting van den moederkoek aan eene der zijden van hetzelve veroorzaakt word. Het gevoelen van dezen vermaarden Verloskundigen, zoo met opzicht tot dit laatfte punt, als tot dat hetwelk ons hier in het bijzonder beezig houd , aannemende, zoude ons in eene meenigte dwaalingen, waarvoor hij zich niet heeft kunnen behoeden, doen vervallen, en tevens eenigermaate in de fchrandere, maar al te geftrenge berisping doen deelen , welke hij hierover heeft moeten ondergaan (30). 1281. Bafis cranii. C30) Ziet het lasterfchrift, getijtcld: La Pratique des Accouchemens, première partie, par IA. AhfHOlSSE l e Roij.  C 149 > 1281. De Heer Levret, welke bijna de eenige is die over deze kwaade ligging van het hoofd, op eene verftaanbaare wijze , heeft gefchreven, hcefc, ter voorkooming van dezelve, aangeraaden, om de vliezen vroeg tijdig te openen, en het kind bij de voeten af te haaien, zoo dikwijls het aangezicht op zijde is gekeerd; maar dit voorfchrift, hetwelk met al dat vertrouwen, dat flechts door eene langduurige ondervinding kan ingeboezemd worden, gegeven is, fchijnt ons toe, met het doordringend oordeel van den Heere Levret nietteftrooken. Het zoude gevaarlijk zijn om hetzelve blindelings te volgen; want duizende van kinderen, dewelken tot derzelver geboorte flechts eene geringe tegenkanting zouden hebben aangetroffen, konden de flagtoffers van eene diergelijke handelwijze worden: naardien de verlosfing waarin de voeten voorkoomen dikwijls vanzelf gevaarlijk zijn, en in die, welke natuurlijk gefchied, het aangezicht in den beginne bijna altijd op zijde is gekeerd. 1282. De Heer Levret heeft van deszelfs groote kundigheden geen beter gebruik gemaakt, in hetgene hij tot wegneming der hinderpaalen, welken uit de kwaade ligging, waarover wij beezig zijn te handelen, ontftaan, heeft voorgefteld. In bet gevoelen zijnde dat de fchouderen, aan de bovenfte engte wederhouden wordende, en zich aldaar als in klem bevindende, zich in dit geval tegen de verlosfing aankanten, heeft hij, in plaats van die kwaade ligging te verbeteren, en het hoofd tot deszelfs waare natuur- K 3 h> Over het ge« voelen va» den Heere Levret aangaande de middelenter voorkooming of verbetering van deze kwaade, ligging des hoolds»  (150) h'jkc ligging terug te voeren, zich vergenoegd , met alleen aan te raaden , de fchouderen te verplaatfen, en met eene der fchuinsfche middenlijnen dier engte te doen overeenflemmen ; waarop het aangezicht, naar zijn zeggen , zich vervolgens vanzelf of naar de fchaambeenderen , of naar het hei- " ligbeen zal wenden, en de hindernisfen weggenomen zullen worden. Niemand zal ontkennen , dat de overeenftemming der fchouderen met de bovenfte engte van het bekken, in dit geval, zoodanig is, dat zij aan het nederdaalen van den romp, zelfs aan de afdrijving van het hoofd , eenige verhindering kunnen teweeg brengen ; maar het voornaame beletfel word zeer zeker niet door deze oorzaak gebooren: het word door niets ander-, teweeg gebragt dan door de kwaade ligging van het hoofd; door deszelfs agteroverwending op den rug, waardoor het zich met deszelfs grootfte middenlijn regtftreeks aan eene der middenlijnen van de onderfte. engte vertoont; en, doordien de krachten der baarmoeder, in die rigting waarin zij als dan werkzaam zijn, niets anders kunnen bevorderen dan het hoofd in dien ftaat te doen ncderdaalen: welke ftelling hieruit bewezen word, dat men het hoofd flechts in eene goede ligging hebbe te verplaatfen, en deszelfs natuurlijken loop te doen volgen, om de vrouw in ftaat te ftellen van zonder verdere hulp te verlosfen. Wij hebben deze waarheid aan een groot aantal van Leerlingen , welken onze lesfen gevolgd hebben, verfcheiden maaien doen blijken: terwijl zij niet wei-  ( i5i ) weinig verwonderd waren , verlosfingen , welken zich tegen de hcvigfie enaanhoudendfte poogingen der natuur, geduurende eenen langen tijd, aankanteden, na deze enkele verplaatfing van het hoofd, binnen weinige oogen blikken te zien gefchieden. Indien wij nog andere bewijzen noodig hadden om ons gevoelen kracht bij te zetten, zouden zij in de werken van Smellie, De la Motte, en van den beroemden Levret zelf, fchoon zij met zijne Helling flrijden, te vinden zijn (31). 1283. Het is altijd vrij gemaklijk om het hoofd, wanneer het zich in het bekken begeeft, deszelfs gewoonen loop te doen volgen, en dus de kwaade ligging, waarover wij fpreken, te beletten: men hebbe de rigting van de uitdrijvende krachten der baarmoeder flechts van pas te veranderen, en het voor fte gedeelte van het hoofd, geduurende eenigen tijd, een weinig tegen te houden , om het agterhoofdsdeel eerst te doen daalen. Men moet dierhalven, ingeval 'er eene aanmerklijke fchuinsfche ligging der baarmoeder plaatsheeft, allereerst derzelver rigting veranderen, en de langwerpige middenlijn' van dit ingewand, zoo nabij mooglijk is, met het mid- (30 Ziet hetgene wij in de inleiding, welke aan het hoofd dezes werks gevonden word, hierover hebben aangetekend, om de noodzaaklijkhcid der kennis van het werktuiglijke der natuurlijke verlosfing te doen gevoelen. K4 4 Over de wij za opwelke men de kwaade ligging van hei hoofd, waaroverwij (pre ken , kan voorkoomen,ofverbeteren. \ 1  middenpunt van het bekken doen overeenftemmen: hetzij dat men zulks bevordert door de vrouw op de tegen-overgeftelde zijde van die, werwaards de baarmoeder overhelt, te doen liggen, of door het doen van eene behoorlijke drukking op den buik der vrouwe. Vervolgens onderfteunt men, geduurende elke vlaag, met eenige vingeren, die men tot dat einde in de fchede voert, het voorhoofd van het kind, met oogmerk om de natuurlijke poogingen ter verlosfing, wier rigting dan niet meer op de bovengenoemde wijze ftrekt, op het agterhoofd te doen werken, en hetzelve dus eerst te doen daalen. Men moet, geduurende deze handelwijze, zorgvuldig acht flaan, om, met de uiteinden der vingeren, de voorfte fontenel, en derzelver omgelegene deelen, alwaar de beenderen (V) zeer zagt en buigzaam zijn, niet te drukken, ten einde het kind door het inbuigen der beenige ftukken, en dus door het. drukken der herfenen, niet te doen omkoomen, welke drukking nogthans niet zeer aanmerklijk kan zijn , indien men regelmaatig werkt. 1284. Men moet zich op dezelfde wijze gedragen om het hoofd van het kind te verplaatfen, en den natuurlijken loop in het nederdaalen te doen volgen,indien men de kwaade ligging, waarover wij bcezig zijn te handelen, niet heeft kunnen, voorkoomen. De vrouw tot Ctv) 0£a.  C 153 ) tot dat einde op de tegen-overgeflelde zijde van die, werwaards de bodem der baarmoeder overhelt, gerigt zijnde, moet men het voorhoofd, met de bovengemelde voorzorg, geduurende het tijdftip der pijnen , zoo veel mooglijk is, naar de bovenfte engte van het bekken terug drukken (32). Indien men op deze wijze het voorgefteld oogmerk niet ten. volle mogt bereiken, moet men den wijs en middenften-vinger der andere hand,totboven den knobbel van het agterhoofdsbeen (V), in de fchede voeren, ten einde dit deel, hetzelve dus, als met eenen haak, naar zich trekkende , tusfchen den boog der fchaambeenderen te leiden. 1285. Het is zoo zeldzaam dat men, door deze dubbele bewerking, de noodzaaklijke verandering in het werktuiglijke dér verlosfing niet teweeg brengen, of de kwaade ligging van het hoofd in geene betere verfchik- ken (#) Proiuberaniia ojjk eccipitis. (32) WÜ raaden aan, om het voorhoofd geduurende het tijdftip der pijnen, en niet in dat der kalmte welke op iedere wee volgt, op te drukken: om dat de poogingen der natuur, dewelken, door het veranderen van de ligging der baarmoeder, eene andere rigting verkregen hebben, in dien tijd op.het agterhoofd werken, en hetzelve, gelijk in de gewoonfte verlosfingen, voorwaards Huwen: terwijl men, door het voorhoofd op te heffen, het agterhoofdsdeel tegelijk doet daalen. K 5  C 154 > ken kan, dat het bijna overbodig fchijnt om eenige andere handelwijze voor te fcbrrjven; dan, naardien het hoofd tusfchen de beenderen van het bekken fterk genoeg kan befloten zijn, om de vingeren tot boven het ag. terhoofd geenen toegang te vergunnen, zul. len wij echter in het vervolg, van dit geval nogmaals gewag maaken, wanneer wij over die verlosfingen zullen handelen, waarin de hefboom (Veciis), algemeen de Roonhuiziaan genoemd, van eenig nut kan zijn (33). 1286. Het hoofd fchiet bijna altijd, door de eerfte pijnen dewelken na het verbeteren van deszelfs kwaade ligging ' ontftaan , buiten het bekken, en de verlosfing gefchied als vanzelve, ten minfte wanneer geene andere oorzaaken zich daartegen aankanten. Wan- (33) Dit geval is, volgens den Heere Levret, het eenige waarin men zich van den hefboom met vrugt kan bedienen. Deze Schrijver, wiens gevoelen over de kwaade ligging van het hoofd, welke het onderwerp onzer tegenwoordige verhandeling uitmaakt, met deszelfs denkwijze (Irijd, alwaar hij de voor- en na-declen van den hefboom des Hecren Van Roonhuizen onderzoekt, bewijst zelf, door deze foort van tegenftrijdigheid in zijne gevoelens, dat het vooroordeel den geesr cn het verftand van eenen goeden waarnemer niet altijd beneveld houd. .(Ziet, Den Hccrc Levret, fuïte des obferv. fur la caufe des accouc/iJabor. édit: 4e, pag. 292 & Juin.)  C 155 ) Wanneer de omftandigheden in dit laatfte geval de verdere hulp der kunst vereisfchen, moet men tot de tang, of tot andere midde- i len, toevlugt nemen. TWEEDE VERDEELING. OVER HETGENE DE VERLOSSINGEN, WAARIN ZICH HET KIND, MET DE KRUIN, AANBIED , VOORSCHRIJVEN , WANNEER DE BAARENSNOOD MET EENIGE OORZAAKEN VERZELD GAAT, WELKEN DIE VERLOSSINGEN ON GEMAKLIJK MAAKEN. 1287. Het grootfte deel der oorzaaken , waarover op §. 1275 gefproken is, bieden cenigermaate verfchillende inzichten aan ; en dat niet alleen naar maate van derzelver aart en gewigt, maar tevens naar evenredigheid zij zich vroeg of laat in den loop van den baarensnood ontdekken. 1288. Schoon men veeltijds weinig moeite heeft om het gevaar hetwelk uit fommige dier oorzaaken ontftaat te doen wijken; de hinderpaalen uit den weg te ruimen welken zij tegen de verlosfing aanbrengen; en de vrouw in ftaat te fteilen om zonder hulp der kunst te verlosfen: is men echter dikwijls verplicht het hoofd te verplaatfen; het kind te keeren; ja» Ovcrbetge- ïe de aange:oonde oorzaken ons lan de hand reven.  Ó56-) Over de gevallen waarin het als dan te pas koomt om het kind ja,~om de verlosfing door de tang, of eenig ander werktuig, te bevorderen. 1289. Wanneer het hoofd zien in deszelfs meeste lengte aan de kleene middenlijn van den ingang des bekkens aanbied, en dit laatstgenoemde deel van de voor- naar de agterzijde een weinig is ingetrokken, heeft men niets anders te verrigten dan het hoofd te verplaatfen , en eene betere ligging te doen aannemen, gelijk op §. 830 en vervolgens is aanbevolen. Indien deze gebrekkige ligging alleen aan de onderfte engte plaats heeft, moet men zich op dezelfde wijze gedragen, met dit onderfcheid alleen- dat men de lengte van het hoofd volgens die lijn rigt welke zich van de fchaambeenderen naar het heiligbeen uitftrekt. In geval een arm, of voet van het kind, zich tegen het daalen van het hoofd aankant, moet men dat deel hetwelk die verhindering teweeg brengt, boven het hoofd tragten op te voeren, en in de baarmoeder doen terug keeren, tenware dat andere omftandigheden eene verfchillende behandeling mogten vorderen. (Ziet §. i$22 en vervolgens). Eindelijk, men moet het hóófd eene andere rigting in deszelfs togt door het bekken doen verkrijgen, zoo dikwijls het zich van den loop verwijdert, welke wij, over het werktuiglijke van elke foort der natuurlijke verlosfingen fprekende, hebben aangetoond. 1290. Zoo dikwijls 'er eene aanmerklijke bloedftorting ontftaat, of zich eenig ander zwaar toeval in den loop van den arbeid openbaart, moet men de verlosfing verhaas. ten;  # t *S7 ) ten; maar men moet hierin verfchillende te werk gaan, naar maate de arbeid, in dat tijdflip waarin men genoodzaakt word dit befluit te nemen, meer of min gevorderd is. Wanneer hét hoofd des kinds boven den ingang van het bekken nog alle deszelfs beweegbaarheid heeft behouden, of zich in die engte naauwlijks heeft begeven, en het lamvliesvogt kort tevooren is afgevloeid, moet men het kind keeren, en bij de voeten af haaien; maar ingeval het hoofd die engte reeds half is doorgetrokken, en vooral, wanneer de vliezen eenigen tijd tevooren geberflen zijn, doet men beter zich van de tang te bedienen. Dit werktuig verdient nog veel meer de voorkeur dan wij het in het laatfte geval tocfchrijven, wanneer het hoofd den bodem van het bekken geheel beflaat; en moet, met uitfluiting van alle andere kunstbewerkingen, aangewend worden, zoo dikwijls het hoofd buiten den hals der baarmoeder is gedaald, en onmiddelijk de fchede opvult, om dat geene andere handelwijze in dien tijd heilzaam voor het kind kan zijn. 1291. Men heeft geene vrijheid om het hoofd van het kind, wanneer het reeds in het bekken is gedaald, weder terug te voeren, met oogmerk om het kind bij de voeten af te haaien , tenzij bij gebrek der tang , welke men zich niet altijd terftond kan aanfchaffen : waartoe men bovendien nog niet gerechtigd is, tenware het hoofd de bovenfte engte gemaklijk is doorgetrokken, en met de kring , welke in dien tijd de hals der baarmoeder uitmaakt, nog omgeven is, en dus te keeren; sn over die waarin de :ang, bij uitzondering,3e voorkeu? teeft.  C 158 ) dus met dit ingewand nog bedekt blijft, gelijk men meestal bij zulke vrouwen aantreft, wier bekken aan deszelfs ingang zeer wijd, en de kring der baarmoeder, waarover wij zoo even gefproken hebben, min of meer onrekbaar is. Schoon deze handelwijze met het gevoelen van fommige Sehrjjveren blijkbaar ftrijd, dewelken flaande houden, dat het kind, wanneer het hoofd reeds zoo laag is gedaald, met geene mooglijkheid gekeerd kan worden , zoo verdient dezelve nogthans wel verre den voorrang boven het gebruik der haaken, waarvan zich de meeste Verloskunstoeffenaaren, in dit geval, op het minfle vermoeden van den dood des kinds, bij gebrek van de tang, nog bedienen 1292. Ö) Voor zoo verre mij bekend is zijn de haaken onder ons zoo algemeen in gebruik niet als onder die Verloskundigen waarvan onze Schrijver gewaagt; hetzij mij .vergunt hier eene aanmerking te maaken , naamiijk, dat 'er iets tegenftrijdigs in het laatfte gedeelte va» de bovenftaande zinfnede fchijnt te hccrfchen: want wie zal wel de haaken, maar niet de tang bij zich hebben ?. Veeleer zal een voorzichtig Verloskundige de haaken dan de tang agterlaaten; en hoe zal hij dus om gemelde reden aan de eerstgenoemde werktuigen den voorrang geven? Behalven dat, Wie zal zich verre van huis begeven, zonder zich van werktuigen te voorzien? Men weet nooit tevooren welke omftandigheden het gebruik van dezelven noodzaaklek kunnen maaken j nimmer kan .men vooraf  ( 159 ) 1292. Sommige Verloskundigen zullénzich te vergeefs tegen het voorfchrift, hetwelk wij aangaande dit onderwerp geven, aankanten, en hunne poogingen in het werk ftellen, om te verzekeren, dat men het hoofd, als dan, zonder groot gevaar voor moeder en kind,niet terug kan voeren: zij zullen flechts daardoor middenmaatig geoeffende jonge Verloskunstoeffenaaren fchroomvallig maaken; maar nimmer het vertrouwen doen wankelen hetwelk wij onzen leerlingen, na herhaalde proefnemingen, die met eenen gewenschten uitflag bekroond wierden, desaarigaande op goéde gronden hebben ingeboezemd. Men kan zelfs het hoofd van het kind met even weinig moeite als wij in het tegenwoordig geval hebben aangetroffen weder terug voeren, al ware het nog laager in het bekken, gedaald, dan wij hebben voorgefteld, mits dat het hoofd zich nog in den hals der baarmoeder be- af eene keuze doen aangaande de wijze opwelke men de verlosfing zal bevorderen, welke keuze door de omftandigheden moet geregeld worden : men moet dierhalven, wanneer men in een geval geroepen word, alle die werktuigen welken in gebruik zijn met zich nemen, tenzij men genoeg nabij huis blijft om ze in geval van noodzaaklijkheid terftond te kunnen bekoomen: in welk geval alleen men vrijheid heeft, cn zelfs, om den minften ornflag in het oog te houden, verplicht is, zich zonder werktuigen bij de lij$eresXe te vervoegen (V).  bevind, en de mond van dit ingewand, op de reeds gezegde wijze, over de kruin is uit* geftrekt. 1293. Wij hebben §, 642 doen opmerken, dat bet hoofd des kinds den bodem van het bekken kan beflaan zonder den mond deibaarmoeder doorgetrokken te zijn, en tevens met een woord melding gemaakt vanwelk een aanbelang het is, om dit geval te onder fcheiden, van dat, waarin het hoofd zich onmiddelijk in de fchede bevind. Daar 'er, in het eerfte geval, zoo. wel als in dat waarin de Kruin den mond der baarmoeder flechts voor een gering gedeelte is doorgetrokken, weinig moeite vereischt word om het hoofd tot boven den ingang van het bekken weder terug te voeren, indien anders alles aan de zijde van het maakfel des bekkens, van de faamentrekking der baarmoeder, enz. eene goede fchikking heeft; zoo zoude men deswegens grooten tegenftand ontmoeten in dat geval, waarin het hoofd zich buiten den hals van dat ingewand bevind, en de fchede alleen beflaat. Door het hoofd in dit geval boven den ingang van het bekken te willen opvoeren, zoude men veel gevaar loopen om de fchede, op de plaats haarer vereeniging met de baarmoeder, te verfcheuren, en andere aanmerklijke toevallen te veroorzaaken: om welke reden het gebruik der tang in deze omftandigheid, met uitfluiting van eenige andere handelwijze te pas koomt, -tenware de zekerheid van den dood des kinds vrijheid mogt geven om zich van de haaken te bedienen; maar .wanneer het hoofd den mond der baarmoeder nog  t Ï6-I > nog niet is doorgetrokken is men geenzins in de volftrekte verplichting om de tang te gebruiken, welke wij dan alleen den voorrang geven boven het keeren van het kind, om dat derzelver aanlegging eenvouwiger is „ en de uitwerking fpoediger en zekerer volbragt word dan door het kind bij de voetert af te haaien. 1294. De toevallen welken op §. io7f>, 'aangehaald zijn, gelijk de bloedllorting,ftuiptrekkingen, geduurige flaauwten > machteloosheid der vrouwe , het uitfchieten van eene bogt der navelftreng, enz. zijn de eenige oorzaaken niet die ons in de noodzaaklijkheid kunnen brengen om het kind te keeren wanneer het zich met de kruin aanbied: daar de mismaaktheid van het bekken ons fomtijds tot dezelfde handelwijze verplicht. Bijna alle die Schrijvers welken het iafhaaien van het kind bij de voeten, ter oorzaake van de laatstgenoemde omftandigheid» aangeraaden, en zelfs uitgeoeffend hebben» bepaalden op geene genoegzaame wijze tot welk eenen graad het gebrek van overeenftemming tusfchen de afmeetingen van het hoofd des kinds en het bekken der vrouwe plaats had, zoo, dat tegen één kind hetwelk zij door deze handelwijze bij het leven behouden hebben, 'er eene groote menigte dé flagtoffers door geworden zijn. Dit voorfchrift kan niet gevolgd worden dan, ten beste genomen , alleen in dat geval, waarin het» gebrek tusfchen de overeenkomst der deelen» hetwelk zich tegen de verlosfing aankant» van zeer weinig aanbelang is: daar hetzelve» UI. Duf. L ih?  C 162 ) indien het in eene grootere maate plaats heeft, het gebruik der tang, het aanwenden der haaken, de Keizerlijke fnede (y~), enz. noodzaaklijk maakt, gelijk in het vervolg van dit werk geleerd zal worden. 1295. Wanneer de mismaaktheid van het bekken , hoe min aanmerklijk dezelve ook moge zijn, het hoofd belet zich in die holligheid te begeven, moet men het kind niet keeren , met oogmerk, om, door aan deszelfs voeten , en andere deelen, welken als dan vóór het . hoofd afgeleid worden, te trekken, de uitdrijvende krachten der vrouwe te vermeerderen, met welk inzicht deze handelwijze door eene meenigte Verloskunstoeffenaaren gevolgd word. Het bijzonder maakfel van het hoofd toont ons volgens welk een grondbeginfel men dus moet handelen: welk maakfel zoodanig is, dat het hoofd gemaklijker volgens deszelfs breedte in omtrek verminderen, en zich met . meer gemak in het bekken begeven kan, wanneer het kind bij de voeten afgehaald, en het hoofd eene goede rigting gegeven word, dan wanneer dit laatstgenoemde deel, in het vooronderftelde geval, zich eerst aanbied; fchoon veele Verloskundigen het tegendeel Hellen, en in het gevoelen verkeeren, dat het hoofd als dan deszelfs meeste uitgeftrektheid lijnregt aan de engten van het bekken vertoont. TWEE- (j) SéSio Crtftirea.  C i*3 ) TWEEDE AFDEELING, ©VER DE WIJZE OPWELKE MEN HET KINÏ» MOET KEEREN , OM HET MET DE VOETEN AF TE HAALEN, WANNEER HET MET DE KRUIN VOORKOOMT. 1296. Zoo dikwijls men verplicht is het kind te keeren, wanneer het zich met de kruin aan den mond der baarmoeder vertoont, is de zak welke het lamvliesvogt in zich befluit nog geheel, of reeds geberften, en deze vloeifloffe fints weinig, of veel tijd afgevloeid. In het eerfte geval heeft het kind deszelfs vrije beweeging in de baarmoeder nog behouden, en in het tweede bevind het zich indezelve zoo naauw geprangd dat de hand des Verloskundigen, hoe wel zij ook beftuurd word, 'er niet dan met moeite kan indringen. Dit laatfte geval zullen wij vooronderstellen plaats te hebben, om dat daarin aan de zijde van den Kunftenaar meerder oordeel dan in het eerfte geval vereischt word, en hij in die omftandigheid niet van da volgende regelen zoude kunnen afwijken» zonder moeder en kind aan zwaare ongemakken, bloot te ftellen. 1 2 EER-  ( 1*4 ) 'Algemeene Voorfchriften met op' Zicht tot de Wijze opWelke men het kind moet keeren , in geval de kruin zich aanbied. EERSTE VERDEELING. ALGEMEENE REGELEN, AANGAANDE DIT GEDEELTE DER KUNST. 1297. De vrouw behoorlijk geplaatst zijnde, brengt men een van beide de banden in de baarmoeder, naar maate van de ligging waarin het hoofd zich bevind. Men verwijdert hetzelve van de bovenfte engte, Indien het reeds in dezelve is gedaald, door het van beneden naar bove 1, en van agter naar vooren terug te drukken, ten einde het de rigting dier engte te doen volgen. Daarna rigt men de hand op het voorhoofd, het hoofd dus naar eene van de kommen der heupbeenderen voerende, alwaar men hetzelve geduurende de kunstbewerking, door de vuist, en den voorarm, bevestigd houd, om, terwijl men de voeten tracht te bereiken, het op nieuw nederzakkcn van het hoofd te beletten, hetwelk door de persfingen in den baarensnood ligt veroorzaakt zoude kunnen worden. 1298. Om de voeten,na dat men het hoofd van de bovenfte engte genoegzaam verwijderd heeft, met meer gemak te kunnen bereiken en afhaalen, moet men de hand, langs die zijde van den romp des kinds welke het naast aan de lendenzuil der vrouwé beantwoord, in de baarmoeder brengen. De faamenvereenigde vingeren leid men eerst langs een der ooren van  C i*5 > van het kind, cn wel langs datgene hetwelk zich agterwaards bevind; vandaar voert men ze terzijde van den hals, maar een weinig naar de agterzijde van de fchouder, om derzelver uitftek te mijden; waarna men de hand over de zijde der heup uitftrekt, om vervolgens de voeten, door de vingeren dwars over de dije en het been te leiden, te kunnen bereiken: welke deelen men, door de toppen der vingeren een weinig te buigen, haaksgewijze omvat, en langs de borst en het aangezicht van het kind in de fchede leid. Wanneer men daadelijk niet. meer dan éénen voet kan bereiken, moet men dien eerst afleiden, welke aan die zijde vanret kind,langs dewelke men de hand in de baarmoeder heeft gebragt, beantwoord, tenzij die voet, gelijk fomtijds plaats heeft, zich tusfchen de vouw der knie van het armere been mogt bevinden, in welk geval men het afhaalen der voeten bij het laatstgenoemde deel moet aanvangen. Zoo fpoedig de eerfte voet zich in de fchede bevind, moet men de hand op nieuw in de baarmoeder brengen, om den tweeden ook af te leiden, hetzij men daarin denzelfden weg als tevooren volgt, of dat men de hand langs de agterzijde van het reeds afgeleide been in dat ingewand voert, naar maate van de moeite welke men daartoe aantreft: hetwelk wij naauwkeuriger zullen bepaalen, wanneer wij de regelen voorftellen die tot elk geval in heg bijzonder betrekking hebben. 1299. Den zoo even aangetoonden weg ftiptelijk volgende, zal men nimmer de fchouder van het kind voor eene heup, den elleboog L 3 VQOl»  C 166 ) voor eene knie, en de hand voor eenen voet houden, welke deelen anders niet altijd gemaklijk te onderfcheiden z'rjn, wanneer de hand, waarvan men zich tot het doen der kunstbewerking bedient, zich in de baarmoeder fterk gekneld bevind. Door dus te handelen zal men de genoemde ledemaaten een voor een, en niet onder elkander ontmoeten, gelijk meest altijd gefchied wanneer men , volgens het voorftel van de meeste Verloskundigen, de hand langs de borst van het kind in de baarmoeder brengt. Deze laatstgenoemde handelwijze volgende zullen de voeten, behalven dat zij zich niet afzonderlijk van de armen aanbieden , bijna altijd tegen den rug der hand aangerigt zijn, om welke reden dezelven niet erkend of omvat kunnen worden, zoo dat men ze fomtijds nog verre zoekt, wanneer zij zich reeas nabij de hand bevinden : voegt hierbij, dat men door dus te handelen de armen van de borst, en des van het midden des lighaams van het kind moet verwijderen, waardoor men tevens de wending van den romp met minder gemak kan bevorderen.' Volgens ons voorfchrift vereenigt men integendeel alle de genoemde deelen tot een gemeen middenpunt, waardoor men het ganfche lighaam van het kind als tot eenen kloot te faamen voegt, en dierhalve de keering van hetzelve met minder moeite kan bevorderd worden^). (Ziet onder anderen §.115 8, en n 61). 1300. (*) Het is hier bovenal noodig dat men zich de natuurlijke ligging van het kind in de baarmoeder te bin-  C i*7 > 1300. Sommige Verloskunstoeffenaaren , welken zich meer op hunne krachten dan op eene gegronde praétijk fchijnen te betrouwen,ver- ] genoegen zich meestal met flechts eenen voet; af te leiden, hetzij dat zich de kruin aanbied, of dat het kind zich in eene kwaade ligging vertoont. Schoon dezulken fomtijds, door flechts aan eenen voet te trekken, in het doen der verlosfing bij geluk mogen flaagen , bevinden zij zich ook wel eens in de fchandelijke noodzaaklijkheid, om, na dat zij den voet ontwrigt, het been gebroken, en zelfs van den romp afgefcheurd hebben, de tweede voet te moeten afhaalen, alvoorens in de mooglijkheid gefield te worden om de vrouw te kunnen verlosfen. Het is ten hoogfte in dat geval, waarin het lamvliesvogt pas is afgevloeid, en wanneer het bekken der vrouwe eene natuurlijke wijdte heeft, dat men zich onthouden kan om het kind bij de beide voeten tegelijk af te haaien; maar dit geval is juist datgene waarin men de beide onderfte ledemaaten met de minfle moeite, en zelfs tegelijktijdig, omvatten , en afleiden kan. 1301. Indien men tot het afleiden der voeten eenen grooten tegenftand ontmoet, moet men, zoo fpoedig zich een van beide buiten de fchede bevind, of zich flechts aan de vrouwelijkheid vertoont, op denzelven een ftrop aan- binnen brengt, om de hier tjefchrevene handelwijze ten volle te bevatten: ziet ifte deel, §. 434 CV). h 4 Het is gevaarlijk, om, sij het keeen van het eind, flechts lan eenen iro . -1 trek^ ten. Over de nuttigheid van den ftrop bij het keeren van het kind»  ( iö8 > aanleggen, om het weder terug wijken van dien voet, geduurende men beezig is de tweede te zoeken, voor te koomen. 1302. Schoon men de beide voeten van het kind aan den mond der baarmoeder heeft gebragt, kan men echter dezelven niet altijd! zonder veele moeite in volkoomenheid afleiden ; hetzij dat zulks veroorzaakt word doordien men ze niet gemaklijk met eene hand vast genoeg omfluiten kan, of om dat het hoofd nog in de nabijheid van de bovenfte engte word tegengehouden, en 'er zich vanzelf niet genoegzaam van kan verwijderen, om voor de billen plaats te maaken, en dus aan dezelven gelegenheid te verfchaffen om zich in die engte te kunnen begeven. Daar het dan noodzaaklijk is om het hoofd terug te drukken, ten einde het voorgefteld oogmerk te bereiken, kan men zulks niet altijd door dezelfde hand welke de voeten omvat behoorlijk verrigten, naardien men fomtijds verplicht is, om, terwijl men het hoofd terug drukt, tegelijktijdig aan de voeten te trekken, waartoe men voornaamlijk genoodzaakt word wanneer de vliezen reeds overlang geberften zijn, en nog veel meer in die gevallen waarin zich eenig ander deel dan de kruin aan den mond der baarmoeder vertoont. Dierhalven, naardien het onmoogüjk is ora met eene en dezelfde hand tegelijktijdig aan de voeten te trekken, en het hoofd opwaards te voeren, en niet minder, om de beide handen te faamen in de fchede te brengen, ten einde de eene hand onmiddelijk op het hoofd, en de andere op de voeten aan te wenden, moet men*  C 1*9) men op een dezer laatstgenoemde deelen een ftrop aanleggen, om het eene been dus van verre af naar zich te trekken, terwijl men met de eene hand, welke men aan den ingang der baarmoeder brengt, het hoofd des kinds van de bovenfte engte des bekkens verwijdert; door aldus te handelen kan men door maatige poogingen een hinderpaal teboven koomen, dewelke door de vereenigde krachten van verfcheiden handen , alleen op de voeten 'werkzaam zijnde, dikwijls niet uit den weg geruimd zoude kunnen worden (34,). 1303. Men heeft nimmer noodig op eiken voet eenen ftrop aan te leggen, of beide de voeten door een' en denzelfden band te omfluiten: het is voldoende den ftrop flechts op eenen voet aan te rigten, waartoe men diengenen verkiest welke zich agter de fchaambeenderen bevind. 1304. Om een'zoodanigen ftrop tevervaerdigen neemt men een band welke men dubbel vouwt, de twee uiteinden door de hogt ftekende welke, door de band dus te vouwen,in deszelfs midden ontftaat, ten einde'er eene lis, op de wijze van eenen fchuifknoop, van te maaken. Deze lis kan men zonder veel moeite over den 'voet tot boven de enkels frhni- (34) Wij zouden ons in ftaat bevinden om deze ftelling door een vrij groot aantal waarnemingen te. bevestigen, indien wij daarin niet wederhouden wierden door de vrees, van de eigenliefde dier lieden; der kunst te zullen kwetfen, dewelken ons gelegenheid gaven, om dezelven te verzamelen, L s Over de Wy« ze opwelke den ftrop op jen voet aangewend moet worJen^  ( 170) fehuiven wanneer dit deel zich aan -de vrouwelijkheid vertoont; hetwelk geenzins zoo gemaklijk verrigt kan worden indien de voet zich nog zeer hoog in het bekken bevind. Sommige Verloskunstoeffenaaren fpannen dan de lis, welke zij van den band gemaakt hebben, over den duim en alle de vingeren, waarop zij den ftrop, na de hand in de fchede gebragt, en den voet omvat te hebben, over denzelven tot boven de enkels aanrigten, door den ftrik, met eenige vingeren van de andere hand, van de eerstgenoemde vingeren af te fchuiven ; de lis vervolgens min of meer vast toehaalende, door aan de twee hoofden van den band te trekken welken buiten het lighaam der vrouwe afhangen; terwijl anderen zich tot hetzelfde einde van eene kleene tang, of van een ander werktuig bedient hebben, hetwelk gefchikt is om afbindingen in diepe plaatfen, of wonden, te doen. Een foort van tang tot aanwending vaneenen ftrop op de voeten van het kind, of wel een Jlrop-voerder Qorte-lacs'), zoude niet ongemaklijk zijn uit te vinden; maar zulks zoude het getal der Verloskundige werktuigen, hetwelk reeds veel te groot is, noodeloos vermeerderen. TWEE-  ( I7i ) TWEEDE VERDEELING. ©VER DE KENTEKENEN DER EERSTE, TWEEDE, EN DERDE SOORT VAN TEGEN-NATUURLIJKE VERLOSSINGEN , WAARIN ZICH DE KRUIN AANBIED; EN OVER DE WIJ» ZE OPWELKE MEN HET KIND , IN DIE GEVALLEN, MOET KEEREN. 1305. Wij zullen de kenmerken van de ligging des hoofd, welke deze eerfte foort van € verlosfing uitmaakt, flechts fchetsgewijs her. jj haaien , naardien dezelven op eene andere plaats vrij breedvoerig zijn voorgefteld. Deze ligging is zoodanig , dat de pijlnaad (z) het bekken, van de linker- naar de regteren van de voor- naar de agter-zijde fchuins doortrekt, zoo, dat het voorhoofd aan de regter heilig-darm-beenfche vereeniging, en het agterhoofd aan de linker azijnmaat beantwoord. 1306. Schoon het aan fommige Verloskundigen onverfchillig dunkt te zijn de regter- of de linker-hand in de baarmoeder te brengen, om het kind, in het oogenblik van het berften £0 Sutura fagittatiu Over dé erfte liging dc^ min. Over de ïand welke nen in dit jeval moet gebruiken.  % Ij» ) ' fien der vliezen, te keeren, wanneer het hoofd zich in deze ligging aanbied, is het van zoo veel aanbelang zich daartoe van de linker¬ hand te bedienen, indien de ontlasting van 1 het lamvliesvogt reeds overlang is gefchied,! dat men aan dit gebrek van oplettenheid bijna 9 alle de hindernisfen, welken ter bereiking van 1 de voeten worden aangetroffen, als mede de I fchijnbaare onmooglijkheid om die deelen te I kunnen afleiden, moet toefebrij ven, waar- I door men zich dikwijls in het geval heeft be-1 vonden om de hand verfcheiden maaien bui- I ten de baarmoeder te moeten brengen, al-, 1 voorens de voeten te kunnen omvatten (35), I De- (35) Wij hebben van zulk een geval getuigen geweest: twee Vroedmeesters, de welken buiten twijffel nooit gewoon waren met.de linker hand te werken , bragten de regter vóór en na in de baarmoeder, en wel tot zulk eene hoogte, dat de elleboog in de vrouwelijkheid verborgen was, zonder dat een van beide dezer Verloskundigen de vacten kon bereiken. Ik bevond mij tot het doen der kunstbewerking niet eerder gerechtigd dan toen hunne krachten als het ware door vermoeidheid waren uitgeput. De lig. ging van het kind beter kennende dan zij, bragt ik de linker hand flechts tot de vuist in de baarmoeder om de voeten te omvatten, waarop ik in weinige oogenblikken datgene teweeg bragt, hetwelk zij door eene bewerking van twee uuren lang, welke zoo ontzettend voorde omflanders, als ftijfzjnnig aan de zijde dier Vroedmeesters was, niet hadden kunjien. verrigten,  Dewijl mén zich dierhalven in dit laatfte ge^ val noodwendig van de linker hand moet bedienen , kan men niet ontkennen, dat zij ook in het eerfte de voorkeur boven de regter \rerdient: want in beide gevallen heeft dè linker hand altijd minder wegs dan de regter af te leggen, om de voeten te bereiken(36): welke deelen men tevens, door die hand te gebruiken, in de natuurlijkfte rigting afleiden, en het kind op de beste wijze keeren kan; hetwelk bijna onmooglijk is met de regter hand te verrigten , vooral wanneer de vliezen reeds overlang geberften zijn, gelijk de verklaaring duidelijk doet bevatten. 1307. Men moet zich dierhalven in deze foort van verlosfing, om het kind te keeren, altijd van de linker hand bedienen, welke men in eene rigting tusfchen de voor- en agter-overbuiging in de baarmoeder moet brengen. Men verwijdert het hoofd van de bovenfte engte des bekkens, door hetzelve tegen de voorzijde van. de linker kom der darm- been- C3Ö) De weg Welke de linker hand ter bereiking van de voeten heeft af te leggen is zoo veel korter als 'er meerder tijd na het ontlasten van het lamvliesvogt verloopén is, en de werking der baarmoeder de deelen van het kind nader tot elkander heeft doen koomen; waartegen de regter hand zoo veel te Iiooger in dat ingewand moet opklimmen. De waarheid van deze ftelling is zoo duidelijk te bevatten, dat niemand deswegens van ons een nader bewijs zal afvorderen,  C 174 ) beenderen te rigten , alwaar men het door de vuist, en den voorarm bevestigd houd, geduurende men beezig is met de voeten, door de hand langs de linkerzijde van het kind verder in de baarmoeder te voeren , te bereiken, om dezelven op de hierboven aangetoonde wijze in de fchede te leiden. 1308. Na de voeten in het midden der fchede gevoerd te hebben , moet men het hoofd des kinds op nieuw van de bovenfte engte verwijderen, ten einde de wending van den romp te begunftigen, en de voeten met meer gemak te doen daalen. Indien men de. zeiven, ter oorzaake van de moeite om ze met eene hand te kunnen vast houden, niet tegelijktijdig tot beneden de aangewezene plaats mogt kunnen leiden, moet men den eenen voet loslaaten tot dat men den anderen buiten de fchede heeft gebragt, waarna men den eerstgenoemden mede terftoad moet afhaalen. 1309. Zoo fpoedig de voeten zich buiten de vrouwelijkheid vertoonen, moet men, maar flechts geduurende een oogenblik, bijna alleen aan dien voet trekken, welke zich agter de fchaambeenderen bevind. Door aldus te handelen begunftigt men het daalen der billen, waardoor tevens dikwijls fommige hindernisfen worden voorgekoomen, en de borst van het kind beftendig naar de linker heiligdarm-beenfche vereeniging wordgerigt, zoo, ' dat de romp in het nederdaalen dezelfde rigting aanneemt als in de tweede foort van verlosfing waarin het kind met de voeten voorkoomt : de kunstbewerking voor het overige ten einde brengende, gelijk in die ligging deilaatst-  C 175) laatstgenoemde deelen is voorgefchreven. (Ziet §. 1212 en vervolgens). 1310. De ligging van het hoofd, welke die foort van verlosfing uitmaakt wier bewerking wij aanvangen te befchrijven, zal met de voorige evenredig fchijnen te zijn, indien men de overeenftemming der afmeetingen van dit deel met die van den ingang des bekkens alleen in aanmerking neemt, dewijl de pijlnaad in beide gevallen die engte fchuins doortrekt. Het onderfcheid dat 'er tusfchen beide plaats heeft beftaat hierin, dat het agterhoofd in deze tweede ligging aan de regter azijnmaat, en het voorhoofd aan de linker heilig-darm-beenfche vereeniging beantwoord. 1311. Wanneer men befloten heeft om het kind, in dit geval, bij de voeten af te haa. len, moet men de regter hand in de baarmoe. der brengen, welkers voordeelen boven de linker hand dan zoo veel grooter zijn als 'er meerder tijd na het berften der vliezen verloopen is: terwijl men, door de bewerking met de laatstgenoemde hand te willen verrigten, even veel moeite zoude ondervinden, als wanneer men dezelve in de eerfte ligging der kruin met de regter wilde uitvoeren. Men moet de verlosfing op dezelfde wijze aanvangen door het hoofd van de bovenfte engte des bekkens, indien het zich reeds in dezelve begeven heeft, te verwijderen, hetzelve tegelijktijdig naar de regter kom der heupbeenderen rigtende, alwaar men het, ge. duurende men de voeten, door de hand langs de regterzijde van het kind wijders in de baarmoe- Over dé tweede foort van verlosfing waarin de kruin voorkoomt, Over de wU» ze op Welke de kunstbewerking in dit geval ingerigt moet worden.  < 17*) Over de derde ligging der kruin. moeder te brengen, tragt te bereiken, moet bevestigd houden. 1312. Zóo rasch de voeten gebooren zijn, moet men een weinig fterker aan den linker voet, welke zich in dit geval agter de fchaambeenderen bevind, dan aan den regter trekken, zoo om het daalen der billen te begunftigen, als om de borst te noodzaaken zich naar de regter heilig-darm-beenfche vereeniging te wenden, en die rigting te doen aannemen welke zij in de eerfte foort van verlosfing volgt waarin de voeten zieh natuurlijk aan den mond der baarmoeder vertoonen. (Ziet §. 1207 en vervolgens). 1313. In de derde foort van verlosfing waarin de kruin zich aan den mond der baarmoeder vertoont, overkruist de pijlnaad den ingang van het bekken lijnrcgt van de voornaar de agter-zijde, zoo, dat het agterhoofd aan de fchaambeenderen, en het aangezicht aan het heiligbeen beantwoord. 1314. Deze ligging kan de verlosfing, buiten eenige andere oorzaak, wanneer het bekken der vrouwe geene volkoomene natuurlijke wijdte heeft, vanzelve ongemaklijk, of tegennatuurlijk maaken, om dat de grootfte middenlijn van het hoofd zich dan aan de kleenfte van de bovenfte engte aanbied, welke engte bovendien, zo 'er een gebrek in het maakfel van het bekken plaatsheeft, meestal van de voor-naar de agter-zijde is ingetrokken; maar indien het bekken wel gevormd is kan deze ligging ter verlosfing even gunftig als de twee eerften Zijn. De handelwijze welke ons deze ligging, in het eerfte geval, voorfchrijft,.is gemaklijk uit  C 17? > hit datgene af te leiden, hetwelk Wij zoo even aangaande de overeenftemming van de afmeetingen des hoofds met die van de genoemde engte gezegd hebben: men moetnaamlijk het agterhoofd van de fchaambeenderen afwenden, en naar eene der azijnmaaten voeren , tot welke verplaatfing gewoonlijk eenige vingeren, die men in de fchede brengt, genoegzaam zijn, mits dat men zulks vroegtijdig in het werk fielt. 1315. In geval zich eene der oorzaaken opdoet welken het keeren van het kind, en deszelfs afhaaling bij de voeten, noodzaaklijk maaken, kan men de regter- of de linker-hand naar verkiezing in de baarmoeder brengen, en de verlosfing met deze of gene even gelukkig bevorderen, mits dat men gewoon zij zich van beide met even veel gemak te bedienen. Men voert de hand langs het heiligbeen in de baarmoeder, tot dat dezelve het voorhoofd en een gedeelte van het aangezicht volkoomen omvat; als dan doet men het hoofd een vierde gedeelte van eene ronddraaiende beweeging om deszelfs fpil ondergaan, ten einde het aangezicht op zijde te doen wenden, zorgdragende den romp vervolgens eene gelijke wending te doen verkrijgen, om dat de eerfte beweeging zich alleen tot het hoofd bepaalt, en flechts een gevolg is der draaijing van den hals des kinds. Wanneer men zich van de regterhand bedient, moet men het aangezicht naar de linkerzijde van het bekken der vrouwe doën wenden, het hoofd naar de regter kom van de darmbeenderen ristende, en zoo ook om- III. Deel ' M ge-  ( 178) gekeerd. Vervolgens bevordert mende verlor.fing gelijk in de eerfte of cweede foort waarin zich de kruin aanbied, naar maate van de hand welke men tot het doen der kunstbewerking gebruiken wil. Over de vierde, en •vijfde foort van verlosjing, waarin de kruin ziel ftaubied. Over de kunstbewerking in de beide geval Xea. DERDE VERDEELING. •ver de kenmerken der vierde, vijfde, en zesde soort van verlossingen, waarin het kind , met de kruin , voorkoomt; en over de wijze der kunstbewerking, tot die gevallen betrekkelijk. 1316. In de vierde, en vijfde foort van verlosfing, waarin de kruin voorkoomt, vertoont zich het hoofd van het kind regthoekig, of fchuins, aan den ingang van het bekken; maar op deze wijze, dat het agterhoofd, in de vierde ligging, aan de regter heilig-darmbeenfche vereeniging, en het voorhoofd aan de linker azijnmaat beantwoord: terwijl het voorhoofd, in de vijfde ligging, naar de regter azijnmaat, en het agterhoofd naar de linker heilig-darm-beenfche vereeniging is gekeerd. 1317. Wij hebben op §. 671, 699 en vervolgens, aangemerkt, dat de verlosfing over het algemeen, wanneer het hoofd zich in eene dezer twee liggingen aanbied, met minder  ( m ) der gemak dan in de drie voorige gevallen vök bragt kan worden, om dat het aangezicht, in de voorhanden zijnde foorten van verlosfingen , zich bijna altijd agter de fchaambeenderen wend. Maar het is nogthans zeer zeldzaam dat deze eenige oorzaak, wanneer het bekken eene gewoone wijdte heeft, het keeren van het kind noodzaaklijk maakt, hetzij om dat het hoofd het bekken op deze wijze, fchoon met een weinig meerder moeite, echter kan doortrekken, of, om dat de hindernisfen welken uit deze liggingen ontftaan, zich als hetwaare niet eerder openbaaren dan wanneer het hoofd zich reeds in den doortogt bevind, in welk eenen tijd het dikwijls niet meer betaamt hetzelve terug te voeren, enhet kind bij de voeten af te haaien, maar het gebruik der tang, boven die handelwijze, de. voorkeur verdient. 1318. Men moet zich dierhalven, in geval. het hoofd,in die ligging waarin het voorhoofd aan den boog der fchaambeenderen beantwoord , aldaar mogt wederhouden worden » van de tang bedienen; tenware dat eenige andere oorzaak welke aan deze ligging vreemd is, de verlosfing eerder mogt noodzaaklijk maaken, in welk geval men het kind bij de voeten moet afhaalen, vooral wanneer de bedoelde toevallen in dien tijd ontftaan, in denwelken het hoofd nog boven den ingang van bet bekken deszelfs vrije beweeging heeft behouden. De wijze om het kind, in geval( zich de kruin in de vierde ligging aanbied, te' keeren, is volftrekt evenredig met de kunstbewerking tot de tweede dezer foorten van M 2 ver-  - ( 180 ) Over de zesde ligging der kruin. Over het gedrag hetwelk menir deze foort van verlosfing hebbe ti houden. rerlosfmgen betrekkelijk: terwijl men zich in le vijfde ligging eveneens als inde eerfte moet gedragen. (Ziet §.1307 en 1311, alwaar over deze twee eerfte foorten gehandeld word). Wij zullen hier alleen aanmerken, dat de Verloskundige vooral in deze twee foorten waarover wij beezig zijn tefpreken,zoo fpoedig de beide voeten gebooren zijn, bijna alleen aan dien voet moet trekken welke zich agter de fchaambeenderen der vrouwe bevind, naamlijk, in de vierde ligging aan den linker, en in de vijfde aan den regter voet, ten einde de billen van het kind met meer gemak te doen daalen, en de borst tegelijktijdig naar eene der heilig-darm-beenfche vereenigingen van het bekken te wenden. 1319. In de zesde foort van verlosfing, waarin de kruin voorkoomt, bevind zich het voorhoofd, geduurende al den tijd van den baarensnood, naar de fchaambeenderen, en het agterhoofd naar het heiligbeen gekeerd. 1320. Deze foort van verlosfing, als natuurlijk aangemerkt, vereenigt in zich alle de weezenlijke moeilijkheden van de derde, vierde, en vijfde ligging: want aan de eene zijde vertoont zich het hoofd met deszelfs grootfte middenlijn aan de kleenfte van de bovenIte engte, en aan den anderen kant begeeft zich het aangezicht beftendig agter de fchaambeenderen der vrouwe. 1321. Om de vrouw dierhalven aan eenen zwaaren arbeid, welke in dit geval altijd zeer langduurig is, te ontheffen, moet men het agterhoofd , indien men ter goeder uur ge• roepen word, zelfs dan, wanneer het bekken des-  C 181 > deszelfs volkoomene natuurlijke wijdte heeft,, oogenbliklijk na de ontlasting van het lamvliesvogt, van het uitftek des heiligbeens afvoeren, en, naar maate het hoofd in het bekken daalt, allengs naar den boog der fchaambeenderen leiden. Maar indien het hoofd de holligheid van het bekken reeds ten volle beflaat, moet men die verplaatfing nimmer ondernemen, om dat het aangezicht in' dien tijd niet dan door bovenmaatige krachten van agter de fchaambeenderen naar het heiligbeen gevoerd zoude kunnen worden r en die verplaatfing van het hoofd, alleen tert koste van eene buitengewoone draaijing vanden hals kunnende gefchieden, het kind aan een zeer groot gevaar zoude opofferen, in«' dien niet deszelfs oogenbliklijke dood 'er doou veroorzaakt wierd. 1322. Wanneer het bekken der vrouwe een weinig is ingetrokken, en voornaamlijk wanneer 'er toevallen plaats hebben, moet men, indien het hoofd nog zonder moeite terug gevoerd kan worden, het kind keeren, en bij de voeten afhaalen; maar in geval het hoofd reeds te laag is gedaald, is men verplicht zich van de tang te bedienen. In het eerfte geval brengt men een van de beide handen, naar verkiezing, in de baarmoeder: aan het ho.ofd genaderd zijnde richt men de vingeren op deszelfs eene, en den duim op de anderen zijde aan, ten einde het taamlijk vast te omvatten , en dus eene fpildraaiende beweeging; te doen ondergaan, waardoor men het aangezicht naar eene der zijden van het bekken wend, naamlijk naar de linkerzijde indien men 'M '3 zich*  < m ) alch vari de regter hand bedient, en zoo ook omgekeerd. Na het hoofd op deze wijze verplaatst, en in eene der twee eerfte liggingen van de kruin gebragt te hebben, vervolgt men de hand hooger in de baarmoeder te brengen, om de voeten te bereiken, te omvatten, en af te leiden, gelijk bij gelegenheid van de verhandeling over de liggingen der voeten is voorgefchreven 5 echter daarbij acht gevende, om de borst van het kind» in den loop der kunstbewerking, in dezelfde rigting als het aangezicht te wenden, en den romp in eene evenredige ronddraaiende beweeging af te leiden, gelijk men het hoofd in den beginne heeft doen ondergaan: de verlosfing wijders als in de voorige gevallen bevorderende; VIER-  C 183 ) VIERDE HOOFDSTUK. over de verlossingen, waarin het kind zich met het aangezicht, de voor. zijde van den hals, de borst, den buik, het voorste gedeelte van het bekken, en van de dijen, aan den ingang der baarmoeder vertoont. EERSTE AFDEELING. * ©ver de verlossingen, waarin het kind zich met het aangezicht aanbied. 1323. De Schrijvers leveren veele voorheelden van verlosfingen op, waarin het kind zich met het aangezicht aan den mond der baarmoeder vertoonde, welke voorbeelden wij met een vrij groot aantal zouden kunnen vermeerderen, naardien zulke verlosfingen niet zeer zeldzaam voorvallen. Maar de meesten dier M 4, Schrils Over de verlosfingen , waarin het aangezicht voorkoomt..  Schrijvérs zijn in hunne wijze van voorfteliing zoo langdraadig, dat men moeite heeft om ze te begrijpen; terwijl hunne voorfchriften , wel verre van eenig licht te verfpreiden aangaande het gedrag hetwelk men in zulke gevallen hebbe te houden, met elkander zoo tegenftrijdig zijn, dat zij dikwijls tot niets anders kunnen dienen dan om jonge Verloskundigen van dien weg af te leiden, denwelken men verplicht is te volgen. Hetgene men, ondanks de duisterheid welke over dit onderwerp heerscht, echter kan opmerken, beftaat hierin, dat fommige vrouwen, in die gevallen, waarin het aangezicht van het kind zich aan den ingang der baarmoeder vertoonde, natuurlijk verlost zijn; daar anderen integendeel, in dezelfde omftandigheden verkeerende, de allerzwaarfte verlosfingen moesten on* dergaan. Over de oorzaaken welken het aan- EERSTE VERDEELING. over be oorzaaken , tekenen , en verscheidenheden der verlossingen, waarin het kind zich met het aangezicht vertoont; en over hetgene zij, in het algemeen, voorschrijven. 1324. Bijna alle die Verloskundigen welken over'deze kwaade ligging van het kind gewag ge-  C 125 ) gemaakt hebben, fchrijven dezelve aan de g, fchuinsfche ligging der baarmoeder toe: en * indedaad, men kan geenzins ontkennen dat die fchuinsfche ligging ten minfte eene afgelegene, of aanleidende oorzaak is, welke het kind met het aangezicht doet voorkoomen; maar dit deel vertoont zich bijna nooit in het begin van den arbeid aan den mond der baarmoeder, hoe aanmerklijk dit ingewand ook' moge overhellen: het is het bovenfte gedeelte van het voorhoofd hetwelk zich eerst aanbied, terwijl het aangezicht bij poozen nederdaalt, en zich bij elke vlaag meer en meer aan den ingang van het bekken der vrouwe vertoont. 1325. Wanneer men hetgene op §. 1278 en vervolgens, aangaande het werktuiglijke, volgens hetwelke het hoofd , in geval de kruin voorkoomt, met zich in den bodem van het bekken te begeven , fomtijds eene kwaade ligging aanneemt, gezegd is, welbegrepen heeft, zal men zich in de verklaaring niet belemmerd vinden, op welk eene wijze het aangezicht eerst kan nederdaalen; terwijl men dan tevens ten volle zal befeffen, waardoor de hindernisfen veroorzaakt worden, dewelken zich in dit geval tegen de verlosfing aankanten, of dezelve ten minfte altijd zeer 'langduurig, en bij uitftek fmartelijk maaken. 1326. Het aangezicht is gemaklijk te kennen wanneer men de vrouw daadlijk na het ontlasten van het lamvliesvogt ondertast, naardien de tekenen welken dit deel kenmerken in dien tijd, door de zwelling die 'er een vweinig laater aan ontftaat, nog niet twijffel- M 5 ach- jzichtdoen jorkoo-, en., Kenmerken ran het aan? jezicht. (  C ï85) Over de lig .gingen wel ken het aan geaiflht, mei opzicht tot het bekken kan aanne» men. achtig zijn. Die onderfcheidende kenmerken zijn de neus, de mond, de kin, de kringen van de oogkuilen, en de naad van het voorhoofdsbeen. 1327. Wij zullen de verlosfingen waarin het aangezicht voorkoomt in vier foorten on'. derfcheiden , dewelken uit de vier voornaame liggingen, die dit deel met opzicht tot het ,bekken der vrouwe kan aannemen, afgeleid moeten worden. 1328. In de eerfte ligging vertoont zich de lengte van het aangezicht aan de kleenfte middenlijn der bovenfte engte van het bekken, zoo, dat het voorhoofd zich agter de fchaambeenderen bevind, en de kin aan den heilig-wervel-beenfchen hoek beantwoord. 1329. In de tweede ligging beantwoord de grootfte middenlijn van het aangezicht nogmaals aan de kleenfte van den ingang des bekkens, zoo nogthans, dat de kin zich agter de fchaambeenderen, en het voorhoofd zich tegen-over het heiligbeen bevind. 1330. In de derde ligt het aangezicht, met betrekking tot het bekken, overdwars, naam, lijk zoo, dat het voorhoofd aan de linker- en de kin aan de regter-z'rjde dezer beenige hol-, ligheid beantwoord. 1331. Het tegendeel heeft in de vierde ligging plaats, naardien dan het voorhoofd ter regter- en de kin ter linker-zijde van het bek» ken is geplaatst. 1332. Deze vier liggingen worden allen niet even dikwijls aangetroffen : de twee laatften zijn de meest gewoonen, fchoon zrj op zichzelven vrij zeldzaam plaats hebben, ia?  C 187 ) indien men ze met fommigen dier liggingen vergelijkt, devvelken tot hiertoe zijn voorgeteld. 1333. De verlosfingen waarin het aangezicht voorkoomt moeten als tegen-natuurlijk aangemerkt worden, zelfs buiten de toevallen welken de hulp der kunst, in die gevallen waarin het kind de gunftigfte ligging heeft, noodzaaklijk kunnen maaken. Indien deze verlosfingen natuurlijk zullen gefchieden is het noodig, dat het hoofd van het kind zeer kleen zij, en het bekken der vrouwe tevens eene groote wijdte hebbe : zonder Jictwelke zij zeer langduurig, en fmartelijk zijn. De kinderen koomen in deze gevallen met een paers gezwollen aangezicht, cn veeltijds dood, of op het punt van fterven ter wereld , uit hoofde van de zwelling welke aan de vaten der herfenen , door deze ligging van het kind , word teweeg gebragt. 1334. De hindemisfen welken zich meest altijd tegen deze foorten van verlosfingen aankanten; de moeite welke de vrouw, zelfs in de voordeeligfte omftandigheden , door in dit geval natuurlijk te verlosfen, moet ondergaan; als mede het gevaar waaraan het kind als dan is blootgefteld, zijn zoo veele redenen welken ons verplichten moeder en kind beide te hulp te koomen. 1335. Het allergemeenfte voorfchrift dezer verlosfingen beftaat in het hoofd van het kind in orde te brengen, naamlijk, het aangezicht te doen rijzen, en het agterhoofd te doen daalen, om dus de kruin de gewoone ïigting te doen aannemen. Wanneer men de " ' poo- över de voorfchriften welken ons de verlosfingen , waarin het kind met het aangezicht  C 188 ) Voorkoomt, aan de hand geven. Over de wijze, in het algemeen, opwelke men het hoofd in de natuurlijke ligging moet brengen. poogingen der natuur niet op eene zoodanige wijze behulpzaam kan wezen, hetzij om dat men te laat geroepen word, of om dat toevallige oorzaaken het bevorderen der verlosfing terftond vereisfchen, is men verplicht het kind te keeren, en bij de voeten af te haaien, of wel eenig werktuig op het hoofd aan te wenden, indien het zich reeds laag in het bekken heeft begeven, en zich aldaar geklemd bevind. 1336. Het is, volgens fommige Verloskunstoeffenaaren, den kostbaaren tijd verliezen, door zich beezig te houden met de kwaade ligging van het hoofd in eene betere te veranderen, om dat men daarin, zoo zij zeggen, zelden flaagt; maar al wierd dit oogmerk nog zoo zeldzaam bereikt, moet men echter niet nalaaten zulks te beproeven, uit aanmerking van de groote voordeden welken het kind, indien men dit doel treft, daaruit trekken kan; en van het gevaar hetwelk eenige andere handelwijze in het doen der verlosfing bij deze gelegenheid veeltijds vergezeld. 1337. Indien men zich voorftelt om het hoofd deszelfs natuurlijke ligging weder te doen aannemen, in geval het van dezelve is afgeweken, moet men zulks minder, gelijk fommige Verloskundigen hebben voorgefteld, tragtcn te bevorderen door het aangezicht terug te voeren, dan door op het agterhoofd te werken, hetwelk men door eenige vingeren, als met eenen haak, moet poogen te omvatten, om het dus te doen daalen. De ondervinding geeft ons rechtte verzekeren, dat zulks met weinig moeite is te verrigten, wan-  ( ï89 ) wanneer het hoofd aan den ingang van het ibekken nog eene vrije beweeging heeft beIhouden, of derwaards gemaklijk terug geivoerd kan worden; dan, ingeval het hoofd iden bodem van het bekken beÜaat, en zich :aldaar naauw geprangd bevind, is deze handelwijze altijd moeielijk , en dikwijls onuitvoerlijk, dewijl men de vingeren dan niet meer verre genoeg in de fchede kan brengen om het agterhoofd behoorlijk te omvatten; maar behalven dit, vooronderftellende dat zulks nog mooglijk is, zoude het hoofd in dien tijd de wippende beweeging (mouvement debafcule) niet kunnen verrigten, welke tot de nederduiking van het agterhoofdsdeei noodzaaklijk is, naardien het hoofd in die beweeging eene middenlijn van vijf en een vierde duim, of daaromtrent, de vingeren die zich tusfchen hetzelve en de fchaambeenderen der vrouwe bevinden daar niet onder begrepen, aan de onderfte engte van het bekken der vrouwe regtftreeks moet aanbieden. Een hefboom, krommer en breeder dan die welke onder ons bekend is, zoude in dit geval fomtijds eenige nuttigheid hebben. (Ziet liet 4de deels ifte ftuk, over het gebruik.van den hefboom). 1338. Indien men het vermoogen der natuur tot het bevorderen der verlosfing toereikende bevind te z'rjn, moet men alleen tragten het hoofd eene goede ligging te doen verkrijgen; maar wanneer het tegendeel plaats heeft, moet men het kind keeren, en bij de voeten afhaalen; tenware dat andere omftandigheden zich daartegen mogten aankanten, ën  C 190 ) en het gebruik van den hefboom , of der tang noodzaaklijk maakten, gelijk wij in het vervolg van dit werk naauwkeuriger zullen voorflellen. TWEEDE VERDEELING. OVER DE WIJZE TER BEVORDERING DER VERSCHILLENDE SOORTEN VAN VERLOSSINGEN, WAARIN HET AANGEZICHT VOORKOOMT, WANNEER ZULKS DOOR I)E HAND ALLEEN VERRIGT KAN WORDEN. Over de eerile ligging van het aangezicht ; eti de kunstbewerking daai toe betrekkelijk. I33Q. Dc eerfte dezer foorten van verlosfingen is de zeldzaamfte van allen welken, in deze gevallen, aangetroffen kunnen worden, terwijl de ligging van het aangezicht die de1 zelve uitmaakt verre is van de gunftigfte te zijn. Deze ligging is zoodanig, dat het hoofd den meesten tijd in geene andere, welke tot deszelfs uittogt dienftig is, gevoerd kan worden , om dat de hand niet onmiddelijk op het agterhoofd kan worden aangelegd, ten einde hetzelve, gelijk in de volgende liggingen, in de tusfchenwijdte van het bekken te doen duiken. Om het hoofd in dit geval eene natuurlijke rigting te doen verkrijgen moet men het aangezicht, door eenige vingeren ter wederzijde van den neus aan te leggen, terug drukken, hetwelk geenzins zonder het kind ongemak  C w ) mak toe te brengen kan gefchieden, zelfs dan niet, wanneer daartoe weinig geweld vereischt mogt worden: ook kan men om hetzelfde oogmerk te bereiken, naamlijk het hoofd eene gunftiger ligging te doen aannemen, hetzelve eerst van de bovenfte engte verwijderen, en het aangezicht daarna overdwars in het bekken leiden,ten einde de hand vervolgens, gelijk wij voor de derde, cn vierde ligging zullen aanwijzen, op het agterhoofdsdeel te kunnen aanwenden. Dan, naardien deze beide bewerkingen, zelfs in het oogenblik van het berften der vliezen, niet gemaklijk zijn uit te voeren, en men 'er te minder vertrouwen in moet ftellen, wanneer het hoofd de bovenfte engte reeds is doorgetrokken, en den bodem van het bekken beflaat, is het, ingeval de eerfte ligging van het aangezicht plaats heeft, bijna altijd onvermijdelijk, het kind te keeren, en bij de voeten af te haaien. 1340. Men kan zich in dit geval met hetzelfde voordeel van de linker-, of van de regter-hand bedienen. Een van beiden voert men in eenen ftaat van agter-overbuiging, langs het heiligbeen, in de fchede, tot dat de uiteinden der faamenvereenigde vingeren de kin der vrugt genaderd zijn; dezelven in dit oogenblik van elkander verwijderende, om. het benedenfte gedeelte van het aangezicht dus naauwkeurig te omvatten, en hetzelve,, door de hand een weinig verder in de baarmoeder te brengen, opwaards terug te drukken. Vervolgens rigt men het hoofd naar tene van de kommen der daraibeenderen, te wee-  C J92 >■ Over de tweede liggingvan het aangezicht; en over de wijze opwelke de i kunstbewerking in dit geval moet worden ingerigt. weeten naar de regter, indien mên zich van* de regterhand bedient, en zoo ook. omgekeerd; zorgdragende het aangezicht tegelijktijdig naar de tegen-overzijde van het bekken te doen wenden, zoo, dat het aan de hand, welke de kunstbewerking doet, beantwoord, gelijk wij, bij gelegenheid van de derde, en zesde foort van verlosfingen , waarin de kruin voorkoomt, hebben aanbevolen: de verlosfing wijders als in die gevallen bevorderende. (Ziet §. 1.315 en 1322). 1341. Schoon men grond hebbe zich te mogen vleien, het hoofd van het kind, in deze tweede ligging van het aangezicht, op de borst te doen buigen, en de kruin den ingang, van het bekken te doen naderen, moet men zich echter weinig voorftellen het hoofd eene volkoomene natuurlijke rigting te doen verkrijgen, uitgezonderd, misfehien in hetzelfde oogenblik van het berften der vliezen, waarin men dat oogmerk, nogthans niet dan, met groote moeite, zoude kunnen bereiken; Welke verplaatfing niet meer mooglijk is, en. zelfs gevaarlijk zoude zijn te ondernemen, wanneer het lamvliesvogt reeds, fints eenen langen tijd , is afgevloeid. Indien men die verplaatfing in den beginne wil tragten te bevorderen, moet men eene van beide de handen, langs het heiligbeen, tot zoo hoog in de baarmoeder brengen, dat de vingeren het agterhoofd vast genoeg kunnen omfluiten, om hetzelve dus af te leiden , en het aangezicht te noodzaaken zich opwaards te begeven: tevens zorgende , het agterhoofd tegelijktijdig naar eene der' azijnmaaten te voeren ten  ( 193 ) ten einde het in het vervolg allengs ondeï den boog der fchaambeenderen te leiden. 1342. In geval men in deze onderneming teveel tegenkanting mogt aantreffen, of de omftandigheden vorderden het kind te moeten keeren, en bij de voeten af te haaien, kan men zich mede onverfchillig van de eene, of van de andere hand bedienen. Men moet het hoofd eerst van de bovenfte engte verwijderen, door hetzelve behoorlijk opwaards te drukken; vervolgens omvat men het op die wijze, dat men de kruin van boven het uitftek des heiligbeens afwenden, en naar eene van de kommen der darmbeenderen rigten kan: te weeten, naar de regter, indien men zich van de regterhand bedient, en zoo ook omgekeerd. Na dat men het hoofd deze overdwarsfche ligging heeft doen verkrijgen, brengt men de hand, langs eene der zijden van het kind, verder in de baarmoeder, om de voeten te bereiken, te omvatten, en af te leiden, de verlosfing wijders volgens dezelfde regelen bevorderende als bij gelegenheid van de zesde ligging der kruin is voorge* fchreven. (Ziet §. 1322). 1343. Wanneer men in de derde foort van verlosfing, waarin het aangezicht voorkoomt, geen ander oogmerk te vervullen heeft, dan het hoofd deszelfs natuurlijke ligging te doen verkrijgen, moet men de regterhand, langs de linkerzijde van het bekken in de baarmoeder brengen, en wel tot die hoogte, dat men de toppen der vingeren over het agterhoofd kan buigen , om het op deze wijze naar zich te trekken. Indien het hoofd in den bodem Uh Deel, N ■ va« Over de der-» de foort van verlosfing waarin het aangezicht voorkoomt; en over de kunstbewerking welke in dit geval te pas koomt,  ( 194 ) - Over de vierde ligging van het aangezicht; en de kunstbewerking Van het heliken gedaald is, zonder nogthans aldaar te vast geklemd te zijn, zoo, dat men de vingeren niet verre genoeg over het agterhoofd kan uitftrekken, moet men hetzelve geheel terug voeren, of wel, het aangezicht, door eenige vingeren van de linkerhand, welken men op de bovenkaak,en ter zijde van den neus aanwend, met veel voorzichtigheid tragten op te heffen. Indien men het benedenfte gedeelte van het aangezicht dus konde terug drukken, zoude men voor de andere hand aan de zijde van het agterhoofd meerder ruimte verkrijgen ; maar, dewijl men niet te omzichtig op het aangezicht kan werken , uit vreeze van hetzelve te kneuzen, en te befchadigen , is het altijd beter, op den minnen tegenftand welke men ontmoet, het hoofd terug te drukken, endaarna eerst op het agterhoofd te werken. 1344. Wanneer men zich in de noodzaaklijkheid bevind om het kind te moeten keeren , hetzij men het hoofd eene natuurlijke ligging heeft doen aannemen, of niet, moet men zich als in de eerfte foort van verlosfing, waarin de kruin voorkoomt, gedragen: naamlijk, men brengt de linkerhand, langs de linkerzijde van het kind, in de baarmoeder , dezelve tot die hoogte opvoerende, dat de voeten ddbr de vingeren omvat kunnen worden. (Ziet §. 1307). 134.5. De vierde foort van verlosfing, waarin het aangezicht voorkoomt, verfchilt, met opzicht tot de kunstbewerking, weinig van de voorgaande; uitgezonderd, dat men in dit geval datgene met de linkerhand moet. ver-  C 195 > Verrigten, hetwelk in het bovengemelde met opzicht tot de regeer is aanbevolen, en zoo ook met de regterhand hetwelk in de derde ligging door de linker wierd verrigt. Bij voorbeeld, wanneer men de ligging van het hoofd in eene betere wil veranderen, moet men de linkerhand, langs de regterzijde van het bekken, in de baarmoeder brengen, om het agterhoofd, hetwelk zich boven den ingang van het bekken bevind * te onivatten ^ en af te leiden; maar men bedient zich van de regterhand , indien men genoodzaakt word het kind te moeten keeren, en bij de voeten af te haaien. Behalven dit moet men de Voorzorgen in acht nemen dewelkeh hierboven zijn voorgefchreven; en wanneer de voeten gebooren zijn bevordert men de verlosfing als in dat geval waarin zich de kruin natuurlijk in de tweede ligging vertoont (37); enè Wij over de kwaade ligging * welke het hoofd, met zich in het bekken te begeven; fomtijds aanneemtt gezegd hebben* kan men §; 1278 i en vervolgens* n*>' ïien* N 2 daartoe betrekkelijk.  Over de verlosfingen waarin de hals voorkoomt. Over de oorzaaken, welken den TWEEDE AFDEELING. )ver de verlossingen, waarin het kind zich met de voorzijde van den hals aanbied. 1346'. Men kan uit het zwijgen van de meeste Verloskundigen, aangaande de verlosfingen waarin het kind de voorzijde van den hals aanbied, befluiten, dat dezelven bij uitftek zeldzaam plaats hebben : De la Motte is bijna de eenige welke 'er gewag van maakt, en brengt flechts twee voorbeelden van zulke gevallen bij. EERSTE VERDEELING. over de oorzaaken, tekenen, en verscheidenheden der verlossingen, waarin het kind met de voorzijde van den hals voorkoomt; en over hetgene zij den verloskundigen voorschrijven* I 1347. Deze verlosfingen hebben zoo veel overeenkomst met diegenen welken het on- * der-  C 197 ) denverp der voorgaande afdeeling uitmaaken, 1 dat men ze als de gevolgen van dezelfde oor-1 zaaken kan aanmerken. Men kan ligt nagaan * waarom zich de voorzijde van den hals eerder dan een ander gedeelte der oppervlakte van het kind aan den ingang van het bekken vertoont, indien men alleen hierop acht geeft, dat de groote middenlijn van het lighaam des kinds, in het oogenblik van het berften der vliezen, met opzicht tot het middenpunt van het bekken, zoodanig kan overhellen, dat het voorhoofd, aan de tegen-overzijde van die fchuinsfche ligging, op den rand der bovenfte engte is aangedrukt: want de uitwerking van de faamentrekkingen der baarmoeder bepaalt zich, in dit geval, bijna alleen in het agter-overwenden van het hoofd, en het voortftuwen van den hals, indien niet het aangezicht zelf genoodzaakt word zich aan den mond van dit ingewand te vertoonen. 1348. Deze overhelling der groote middenlijn van het lighaam des kinds, met opzicht tot het middenpunt van het bekken der vrouwe, kan het gevolg zijn der fchuinsfche ligging van de baarmoeder zelve, of alleen van de groote hoeveelheid waters welke dit ingewand in zich befluit. Indien deze oorzaaken, welken dikwijls vereenigd worden aangetroffen, den hals niet beftendig noodzaaken zich eerst aan te bieden, word zulks teweeg gebragt, doordien de ligging van het kjnd, in het oogenblik der ontlasting van het lamvliesvogt, met betrekking tot de bovenfte engte, niet altijd dezelfde is. N 3 1349* ia1s kunnen oen voorkomen.  Over de teltenen welken de voorzijde van der hals kenmer ken. Qver de liggingen weiden de hals niet opzichi tot de bovenfte engte kan Jtannemen. O) Os flcvnum. (V) OJJa clavicuLs. C 198 ) 1340. Men befpeurt duidelijk waarom het kind, in geval zich de voorzijde van den hals eerst aanbied, niet zonder de hulp der kunst kan gebooren worden. De verhindering welke zich in dit geval tegen de verlosfing aankant ontftaat uit het gebrek van overeenflemming die 'er tusfchen het ledige gedeelte van het bekken, en den omtrek der deelen, naamlijk van het hoofd, en van de borst, plaats heeft; welke deelen zich dan tegelijktijdig in het bekken poogen te begeven. 1350. De voorzijde van den hals is niet vóór, en zelfs niet eenigen tijd na het berften der vliezen te kennen, om dat de kenmerken van dit deel, hetwelk vóór dien tijd flechts zeer oppervlakkig is aan teraaken, zich door het gevoel weinig laaten onderfcheiden, en die tekenen dewelken alle twijffei zouden kun^ nen wegnemen dikwijls nog van den omtrek verwijderd zijn welke de vinger kan overkruisfen. Deze laatstgenoemde tekenen z'rjn de kin , en het bovenfte gedeelte van de borst, hetwelk door het bontbeen (ei), en de Jleutelbeenderen (b) duidelijk word aangewezen. 1351. De voorzijde van den hals vertoont zich niet altijd op eene en dezelfde wijze aan den ingang van het bekken. In eene der twee waarnemingen van De la Motte bemerkt men, dat de kin aan de fchaambeen-. deren was blijven haaken; terwijl zij in het twee-  C *99 ) tweede geval hetwelk hij heeft aangehaald aan het heiligbeen beantwoordde. Schoon niemand zeer duidelijk over de dwarsfche, of een weinig fchuinsfche liggingen van den hals gefproken heeft, fchijnen zij nogthans meermaalen dan de anderen plaats te moeten hebben, dewijl de vorm der deelen van het kind zich dan veel beter naar dien van den ingang des bekkens kan fchikken. Alle deze liggingen zullen wij tot vier voornaamen bepaalen. 1352. In de eerfte ligging der voorzijde van den hals is deszelfs lengte volgens de kleene middenlijn van de bovenfte engte geplaatst, zoo, dat het benedenfte gedeelte van het aangezicht op de fchaambeenderen , en de bovenzijde der borst op het uitftek van het heiligbeen rust. ^3 53- I11 de tweede beantwoord de borst aan de fchaambeenderen, en het aangezicht bevind zich tegen-over het heiligbeen, maar is, ter oorzaake van den heilig-wervel-beenfchen hoek, een weinig ter zijde gekeerd. 1354. In de derde ligging is de hals overdwars geplaatst, zoo, dat het hoofd op de voorzijde van de linker, en de borst in de regter kom der darmbeenderen ligt. 1355. In de vierde ligt het kind mede overdwars; maarzoo, dat de borst aan de linker, en het hoofd aan de regter kom van de darmbeenderen beantwoord. 1356. Deze vier liggingen, welken zoo veele foorten van verlosfingen uitmaaken, zijn allen even gevaarlijk voor het kind. Het kan in deze ligging niet gebooren worden, of het hoofd is agter-over op den rug gekeerd: N 4 ter-  ( 200 > Over de voorfchriften welken de verfchillendeliggingen van den hals aan de hand geven. TWEEDE VERDEELING. OVER DE WIJZE OPWELKE DEZE VERSCHILLENDE SOORTEN VAN VERLOSSINGEN MOETEN BEVORDERD WORDEN. Over de eerfte ligging van denhals; en de kunstbewerkingtot dezelve betrekkelijk. terwijl het gevaar waaraan het zich bevind blootgeftcld, geëvenredigd is naar de kracht, en duurzaamheid van de drukking welke het, na de ontlasting van het lamvliesvogt, door de baarmoeder ondergaat. 1357. De algemeene voorfchriften welken ons deze foorten van verlosfingen, met opzicht tot de kunstbewerking, aan de hand geven, bepaalen zich tot de twee volgende: te weeten, men moet het hoofd van het kind deszelfs natuurlijke ligging doen verkrijgen, of het kind bij de voeten afhaalen; maar het is altijd, zelfs in de gunftigfte omftandigheden, zoo moeielijk aan het eerfte inzicht te voldoen, dat wij die handelwijze niet kun. nen aanraaden te volgen. 1358. In de eerfte dezer foor ten van verlosfingen is men altijd verplicht het kind te keeren en bij de voeten af te haaien: waartoe men zich naar verkiezing van de regter-of van de linker.hand kan bedienen., Men voert, een van beide, in eenen ftaat van agtej.overbuiging, langs het heiligbeen, in de baar- mo«-  ( 201 ) moeder, tot dat men de borst van het kind kan bereiken; vervolgens rigt men de vingeren, dezelve een weinig haaksgewijs buigende, indien men met de regter hand werkt, op de regterzijde, en heupe van het kind, om den romp dus te omvatten, dat men denzelven overzijde doen wenden, en deszelfs voorfte oppervlakte, zoo veel mooglijk is, naar de linkerzijde der vrouwe rigten kan. Daarna zoekt men den regter voet, en men voert dien tot aan de vrouwelijkheid, alwaar men denzelven, geduurende men de hand weder in den bodem der baarmoeder brengt om den tweeden voet vandaar mede af te leiden, indien men zulks noodig oordeelt, door eenen ftrop bevestigd houd. Zoo fpoedig de beide voeten gebooren zijn, trekt men, geduurende eenige oogenblikken, alleen aan den eerstafgeleiden voet, en vervolgens even fterk aan beiden tegelijk, oplettende, geduurende dien tijd, met de andere hand op die plaats van den buik der vrouwe, alwaar het hoofd van het kind gelegen is, eene ligte drukking te doen, als of men het hoofd opwaards wilde voeren. Wanneer men tot het doen der verlosfing zich van de linkerhand bedient, rigt men de vingeren op de linker heupe van het kind, dezelven fchuins onder deszelfs borst heen voerende, welke men naar de regterzijde van de vrouwe tragt te wenden: vervolgens leid men de voeten, gelijk in het eerstgenoemde geval, een voor een naar buiten, oplettende met den linker voet te beginnen; de verlosfing wijders met de reeds aangetoonde voorzorgen bevorderende. N S ï359«  ( 202 ) Tweede ligging van den hals;met de wijze opwelke de verlosfing in dit gevai moet bevorderd worden. i Ï359. Het fchijnt onmooglijk te zijn dat de lengte der voorzijde van den hals, in de tweede ligging welke wij reeds hebben aangewezen , aan de kleene middenlijn der bovenfte engte van het bekken naauwkeurig zoude kunnen beantv/oorden, om dat het aangezicht op de bolle oppervlakte van de lendenzuil niet kan blijven aangerigt. De kin bevind zich dierhalven niet regtftreeks op den bovenften hoek van het heiligbeen, maar is op 2ene van deszelfs zijden geplaatst, terwijl het langezicht zich in het agterfte gedeelte van de eene of andere kom der darmbeenderen begeeft; wij kunnen verzekeren dat deze ligging, zo niet altijd, ten minfte gewoonlijk op deze wijze plaats heeft. 1360. De overeenkomst van het kind met het bekken, en deszelfs houding in de baarmoeder, zijn in dit geval van dien aart, dat men naauwlijks kan begrijpen hoe het mooglijk is om de hand, vooral lang na het berften der vliezen, hoog genoeg in de baarmoeder te brengen om de voeten te bereiken. Om de kunstbewerking in deze foort van verlosfing op de veiligfte wijze in te rigten, moet' de Verloskundige zich daartoe van de regterhand bedienen , zoo dikwijls het aangezicht ter regterzijde van de lendenzuil is geplaatst, en zoo ook omgekeerd. Deze hand tot boven het regter oor van het kind genaderd zijnde, voert men het hoofd voorwaards in de regter kom der darmbeenderen, waarin het zich reeds voor een groot gedeelte bevind, terwijl men met de andere hand, die men op den buik der vrouwe aanlegt, den  C 203 ) den bodem der baarmoeder naar de linkerzijde doet overhellen, om het kind, met opzicht tot het bekken, eene bijna dwarsfche rigting te doen verkrijgen, en dus het overige der kunstbewerking te begunftigen. Deze verplaatfing, welke niet alleen met opzicht tot het kind, met uitfluiting van de baarmoeder, als in dezelve op eene gelijke wijze deelende, gefchied, moet men zoo verre mooglijk is tragten te bevorderen ; waarna men de hand, die zich in de baarmoeder bevind, naar den regter voet uitftrekt, denzelven omvat, en, alvoorens den tweeden voet te zoeken, zoo laag men kan moet afleiden: voortgaande de verlosfing wijders als in de eerfte ligging van den hals te bevorderen. 1361. Wanneer men zich verplicht vind de linkerhand te gebruiken, moet men dezelve langs de regterzijde van het bekken in de baarmoeder brengen, ten einde het hoofd van het kind naar de voorzijde van de linker kom der darmbeenderen te voeren; terwijl men den bodem der baarmoeder naar de regterzijde doet overhellen, om eenigen dier hindernisfen voor te koomen welken men, zonder die voorzorg, in het zoeken der voeten, ongetwijffeld zoude aantreffen. Door de linkerzijde van het kind te volgen, en den voet dierzelfde zijde eerst te omvatten en af te leiden, zal men in de afhaaling der beide voeten op de gemaklijkfte wijze flaagen. 1362. Men moet zich, ter bevordering van de derde foort van verlosfing waarin het1 kind de voorzijde van den hals aanbied, altijd J van de linkerhand bedienen. Men voert de- ( zel- Over de lerde foort 'an ver] osing waarin Ie hals voof-  ( 204 ) toomt; ne vens de kunstbewer iing welk« in dit gevalt* pas koomt. ■ zelve, onder de borst van bet kind door, in de baarmoeder: vervolgens rigt men de hand "naar het bovenfte gedeelte van de regter kom • der heupbeenderen van de vrouwe, endaarna, langs de linkerzijde van het kind, naar deszelfs linker heupe, om de voeten met meer gemak te bereiken, dewelken men in dezelfde rigting waarin zij zich aanbieden moet afleiden: het kind wijders keerende, gelijk in het voorgaande geval is aangewezen. Indien men in het afleiden der voeten, na dezelven buiten de baarmoeder gebragt te hebben, eenige verhindering mogt aantreften, moet men het bovenfte gedeelte der borst van het kind, zelfs, indien de omftandigheden zulks vereifchen, bij herhaaling een weinig terug drukken, ten einde het daalen der billen te begunftigen, dewelken, zonder deze voorzorg, welligt om zich in het bekken te begeven grooten tegenftand zouden ontmoeten. 1363. Om de voeten in deze ligging van den hals des kinds met meer gemak te kunnen bereiken, hebben fommige Verloskundigen aangeraaden, om het hoofd eerst boven de linker, kom der darmbeenderen terug te voeren, en vervolgens de voorzijde der dijen aan den ingang van het bekken te doen nade. ren, door de borst en den buik agter elkander voorbij die engte te doen trekken; maar dewijl deze handelwijze niet zonder veele moeite, en ten beste genomen, flechts in het oogenblik der ontlasting van het lamvliesvogt, kan uitgeoeffend worden, heeft men geene vrijheid dezelve, dan alleen in dat tijdftip,  C 205 > n | flip, te beproeven, indien niet onze zoo everi 1 voorgefchrevene wijze van bewerking in dien i tijd met meer gemak ware uit te voeren, en bijgevolg in alle gevallen de voorkeur ver: diende. 1364. Men moet zich in de vierde even1 eens als in de derde ligging van den hals ge-' 1 dragen; met dit gering onderfcheid nogthans, j , dat men zich in deze foort van verlosfing van de regterhand bedienen, en dezelve langs de regterzijde van het kind, de vingeren fchuins naar de linker kom van de heupbeenderen der , vrouwe rigtende', in de baarmoeder brengen moet, ten einde de voeten te bereiken, en af 1 te leiden , -de voorzorgen in acht nemende ; dewelken op §. 1362 zijn aangewezen. DERDE AFDEELING. OVER »E VERLOSSINGEN, WAARIN HET K.INP MET DE BORST VOORKOOMT. 1365. Men zal zich niet verwonderen dat men bij de Schrijvers naauwlijks eenige dui-v delijke voorbeelden van verlosfingen vind J waarin zich de voorzijde van de borst aan den ^ ingang der baarmoeder vertoonde , indien men op de houding acht geeft welke het kind, om zich dus te plaatfen, noodwendig moet aannemen. Het kind kan, zonder deszelfs langwerpig-ronden vorm te verliezen, inwelke gedaante het natuurlijk in de baarmoeder gebogen ligt, den rug, de lenden, de Over de 'ierde ligging van dei lals. Over de erlosfingen /aarin de orst voor» oomt.  < 206* > defchouders, het hoofd, de knieën, devoö: ten, de handen, en de ftreng aanbieden (3 8) J maar de voorzijde der borst kan zich geenzins aan den ingang van het bekken vertoonen , zonder dat het hoofd ten minfte agterover op den rug is gekeerd: terwijl fommige Verloskunstoeffenaaren het kind in dit geval zelfs onder die gedaante hebben voorgefteld, waarin de dijen uitgeftrekt, de beenen gebogen , en de voeten tegen de lenden aangedrukt waren. Over de oorzaaken welken de borst (38) De Schrijvers brengen eene meenigte waarnemingen bij, van gevallen, waarin het kind zich tegelijktijdig met de handen, knieën of voeten, en met de ftreng aan den mond der baarmoeder vertoonde. "Wij zullen deze verlosfingen nogthans in geene bij* zondere orde verhandelen, om dat zij tot de kunstbewerking geene andere regelen voorfchrijven dan die welken tot de verlosfingen waarover wij beezig Zijn te fpreken, of dewelken wij reeds hebben voorgefteld, betrekking, hebben. EERSTE VERDEELING. 3VER DE OORZAAKEN, TEKENEN, EN VERSCHEIDENHEDEN DER VERLOSSINGEN, WAARIN DE BORST ZICH AANBIED. 1366. Deze kwaade ligging kan alleen dooi*' de medewerking van verfcheiden oorzaaken te-  C 207 ) teweeg gebragt worden , als kunnende uit eene enkele oorzaak niet ontftaan, maar het verband hetwelk zij met elkander hebben is niet duidelijk te bevatten. De buitengewoone uitgeftrektheid van de holligheid der baarmoeder , met opzicht tot de grootte der vrugt in den laatften tijd der zwangerheid, fchijnt volftrekt eene der oorzaaken dezer ligging van het kind te zijn. 1367. Het valt gemaklijker te verklaaren waarom de verlosfing niet natuurlijk volbragt kan worden, wanneer zich het kind met de borst aanbied. Alle verhindering welke zich in dit geval tegen de verlosfing aankant, ontftaat hierdoor, dat de meeste lengte van het lighaam des kinds eenigermaate dezelfde rigting met eene der middenlijnen van het bekken houd, en zich als hetware regtftreeks in hetzelve tragt te begeven, in plaats van zich met eene der uiteinden, naamlijk het hoofd, of de voeten, aan den ingang dezer beenige buis aan te bieden. In dit geval zoude het kind noodwendig dubbel gebooren worden, indien de borst zich op deze wijze in het bekken konde begeven; maar is 'er één bekken hetwelk wijd genoeg is om het kind in dezen vorm uittogt te verfchaffen ? 1368. De borst is gemaklijk te erkennen wanneer men het onderzoek na de ontlasting 1 van het lamvliesvogt in het werk fielt. Zij vertoont eene even uitgeftrekte oppervlakte als de ingang van het bekken, en kan zich indien tijd verre genoeg in denzelven begeven om door den vinger des Verloskundigen bereikt te kunnen worden, zoo, dat men. zonder Joen voorzoomen. Over de Dorzaaken welken dese verlosfingen tegenïatuurlijknaaken. Over de ekenen,  en verfch eiden beden dezer verlosfingen. (<0 Costa, der moeite de ribben (c), de fleutelbeenderen, het borstbeen, en het bovenfte gedeelte' van den buik kan onderfcheiden. 1369. Schoon deze verlosfingen niet dan zeer zeldzaam plaats hebben, zullen wij ze echter, met opzicht tot de vier voornaame liggingen welken de borst kan aannemen, in zoo veele foorten verdeelen. 1370. In de eerfte ligging rust de hals van het kind op den rand der fchaambeenderen, en de buik op de bovenzijde van het heiligbeen, zoo, dat de borst in de rigting der kleene middenlijn van den ingang des bekkens is geplaatst. 1371. Het tegendeel word in de tweede ligging aangetroffen , naardien de buik van het kind in dit geval aan het bovenfte gedeelte der fchaambeenderen, en de voorzijde van den hals aan het grondftuk van het heiligbeen beantwoord. 1372. De ligging van den hals, en het hoofd des kinds in de linker kom van de darmbeenderen der vrouwe, en die van den buik aan de tegen-overzijde van het bekken, kenmerkt de derde foort van verlosfing waarin de borst voorkoomt; terwijl de omgekeerde ligging dier zelfde deelen, met betrekking tot het bekken, de vierde foort uitmaakt: waaruit men befpeurt, dat de borst, in de twee laatstgenoemde gevallen, overdwars op de bovenfte engte is geplaatst. TWEE-  fj 209 ) TWEEDE VERDEELÏNG. OVER DE KUNSTBEWERKING DIER VERSCHILLENDE SOORTEN VAN VERLOSSINGEN. 1373. Naardien de hinderpaal, welke zich in alle deze gevallen tegen den uittogt van het kind aankant, uit dezelfde oorzaak ontftaat als op §. 1367 is aangewezen, laat zich hetalgemeen voorfchrift hetwelk déze verlosfingen ons aan de hand geven gemaklijk bevatten: het be ftaat naamlijk hierin, dat men of het hoofd, of de Voeten naar den ingang van het bekken moet leiden. Daar fommige Verloskunstoeffenaaren hebben aangeraaden het hoofd derwaards te voeren, en de verlosfing wijders aan hëtvermoogen der natuur over te laaten j hebben anderen, met veel meer recht, nadrukkelijk aanbevolen het kind te keeren, eri Vroegtijdig bij de voeten af te haaien; 1374. Vooronderftellende dat deze beidé iverkwijzeh met even veel gemak zijn uit të voeren, kan de eerfte nögthans in alle omftandigheden niet önverfchillig gevolgd worden. Meh zoude, ten beste genomen, ih het oogenblik vart het berften der vliezen, met •feenige hoop op eeh goed gevolg, kunnen beproeven om het hoofd eene natuurlijke rigting te döeb Verkrijgen; maar dit oogmerk zal mert echter niet bereiken, zondér oneindig meer moeite aan te treffen dan wanneer men UIy DeeU O het Over de voorfchriften welken ons de verlosfingen,Waarin de borst voorkoomt , aart de hand geven;  C 2IO > het kind bij de voeten afhaalt. Wij zullen zelfs niet aanraaden om deze handelwijze te beproeven, want tegen eens dat men 'er met moeite in flaagt, zal men'er honderdmaal in misfen; en, al mogt dezelve al meermaajen gelukken, hoe veele vrugtelooze poogingen zal men dan niet moeten aanwenden, welken zoo vermoeiend zijn voor de vrouwe, als gevaarlijk voor het kind? De afhaaling van het kind bij de voeten is in alle deze gevallen te verkiezen, en de aart van het geval zelf geeft geene vrijheid om eene andere handelwijze in het werk te Hellen, wanneer 'er toevallen aanwezig zijn. 1375. Onder de voorftanders dezer laatfte handelwijze zijn 'er fommigen welken ftellen, dat men de borst, den buik, de dijen, en knieën , een voor een naar den bodem der baarmoeder moet te rug voeren, om de voeten den mond van dit ingewand te doen naderen : terwijl anderen in het denkbeeld verkeeren, dat men de voeten omtrent de lenden der vrugt moet zoeken, alwaar zij dezelven ftellen gelegen te zijn, waartoe zij aanraaden de hand onder eene der zijden van het kind in de baarmoeder te brengen, ten einde den romp, welke overdwars in dit ingewand is geplaatst, overzijde te doen wenden, en de voeten bij die gelegenheid af te leiden. De eerfte dezer werkwijzen is onuitvoerlijk, tenware dat dezelve in het oogenblik der ontlasting van het lamvliesvogt van een goed gevolg mogt zijn; terwijl de tweede, indien men die laater in het werk ftelde, met zoo veel gevaar voor het kind zoude verzeld gaan, dat  C 211 ) dat men zich niet zoude kunnen veróntfchuldigen, dezelve, boven die wijze van kunstbewerking welke wij aanbeveelen, gekoozen tè hebben. 1376. De veiligfte handelwijze in dit geval is, de voeten te zoeken, door een van de beide handen naar het benedenfte gedeelte van den romp des kinds in de baarmoeder te brengen; en door zich in alles, voor elke aangetoonde ligging van de borst, op dezelfde wijze te gedragen, als wij voor elke ligging van den hals in het bijzonder hebben, voorgefchreven. (Ziet de voorgaande afdeehng). 1377. Men moet zich van alle deze gevallen, onder welk voorwendfel het ook zoude mogen zijn, zorgvuldig wagten, het kind, door flechts aan eenen voet te trekken, te willen afhaalen , om dat men het daardoor aan toevallen zoude blootftellen , waarvan het geringfte veeltijds het ontwrigten der dije zoude zijn. VIERDE AFDEELING. OVER DE VERLOSSINGEN, WAARIN HET KIND ZICH MET DEN ONDERBUIK , AAN DEN MOND DER BAARMOEDER, VERTOONT. 1378. De verlosfingen waarin het kind met den onderbuik voorkoomt zullen niet minder buitengewoon fchijnen te zijn dan diegenen waarin zich de borst eerst aanbied, inO 2 dien Over de verlosfingen M'aarin de buik voorkoomt.  dien men zich een juist denkbeeld vormt vafl de houding welke het kind dan noodwendig inde baarmoeder hebben moet: eene houding, welke niet beftendig eene en dezelfde fchijnt te zijn, indien de Schrijvers welken 'er gewag van maaken deze ligging van het kind naauwkeurig onderfcheiden hebben , Want Wij hebben dezelve niet overeenkomftig hun gezegden desaangaande bevondem Schoon het kind in dit geval fomtijds op deze wijze is geplaatst, «lat de romp agtep-oVer gebogen, het hoofd op den rug gewend is, de dijen üitgeftrekt en tot elkander genaderd, de beenen gebogen , en de voeten tegen de lenden aangerigt zijn, gelijk de meeste Schrijvers zich hebben uitgedrukt, zoo, dat het kind den vorm van een foort van eirond heeft, welks grootfte middenlijn zich van de kruin tot de knieën uitftrekt, bevinden zich ook fomtijds de onderfte ledemaaten, gelijk ik zelf hebbe waargenomen , in de gewoone buiging , met dit gering onderfcheid alleen, dat de knieën zich meer dan anders van elkander verwijderen, en als op de zijden van den buik gelegen zijn. EER.  EERSTE VERDEEUNG^ OVER DE OORZAAKEN, EN TEKENEN DEft VERSCHILLENDE SOORTEN VAN VERLOSSINGEN , WAARIN HET KIND MET DEN BUIK VOORKOOMTJ EN OVER HETGENE ZIJ, IN HET ALGEMEEN , VOORSCHRIJVEN» 1379. De oorzaaken welken het kind met den buik aan den ingang der baarmoeder kunnen doen voorkoomen, fchijnen dezelfden te zijn als diegenen dewelken in andere gevallen de borst deze ligging doen aannemen; terwijl derzelver waaren aart in die geval even min bekend is als in dat waarover hierboven gefproken is (ziet §. 1366)*, dan, de oorzaaken welken deze verlosfingen zonder de hulp der kunst onmooglijk maaken doen geene de minfte twijffel ontftaan, maar zijn volkoomen bekend. Het. kind kan, in geval het zich met den. buik aan den mond, der baarmoeder aanbied,, in deze geftalte niet. gebooren worden, om dat hetzelve, agterover gekeerd, het bekken dubbel zoude moe», ten doortrekken, en géén bekken wijd ge. noeg is om het kind eenen zoodanigen door-, logt te kunnen toelaaten.. O 3 1380»,  C 214 ) Over de kentekenen van den onderbuik. Over de liggingen welken de 'buik aan den mond der baarmoeder kan aannemen. 00 Os Hei. 1380. De tekenen welken deze foortfen^ van verlosfingen kenmerken, laaten zich door de ondertasting gemaklijk onderfcheiden. De buik, zich aan den mond der baarmoeder vertoonende, vormt aldaar eene zachte bolronde oppervlakte , welke weinig uitpuilt, maar eene vrij groote uitgeftrektheid heeft: dezelve is aan de eene zijde door den omtrek der* borst, en aan de andere door dien van het bekken bepaald, welk laatfte deel vooral door den bovenften voorften doorn van elk darm. leen (d) gekenmerkt word; voegt bij deze tekenende inplanting der navelftreng, welke alleen voldoende is om alle twijffeling weg te nemen. 1381. In de eerfte dezer foorten van verlosfingen is het kind dus geplaatst, dat de borst zich boven de fchaambeenderen der vrouwe bevind, en de onderfte ledemaaten aan het bovenfte gedeelte van het heiligbeen beantwoorden. 1382. In de tweede ligging van den buik beantwoord de borst aan het grondftuk van het heiligbeen , en aan de lendenzuil;! terwijl de dijen óp de fchaambeenderen rusten. 1383. In dé derde vertoont zich de buik overdwars aan den ingang van het bekken, zoo, dat de borst zich in de linker, en de dijen, nevens de knieën, zich in de regter kom der darmbeenderen bevinden, 1384.  C «5 ) 1384. In de vierde ligging is de buik mê-' de overdwars op den ingang van het bekken geplaatst, maar zoo, dat de borst aan de regter kom van de darmbeenderen beant. woord, en de onderfte ledemaaten met die van de linkerzijde overeenftemmen. 1385. Het is in alle deze gevallen bij uitftek zeldzaam, dat, bij het afvloeien van het lamvliesvogt, zich niet een bogt der ftreng in het bekken begeeft, en zelfs buiten de fchede daalt, hetwelk het gevaar, dat de kwaade ligging van het kind vanzelf mede brengt, op eene bijzondere wijze kan vergrooten, indien men de verlosfing niet terftond bevordert. Hetzelfde gevaar kan plaats hebben, fchoon de ftreng geen bogt buiten den hals der baarmoeder vormt, om dat zij in dit geval altijd, omtrent een zeker punt van derzelver uitgeftrektheid, eene drukking ondergaat. 1385. De voorfchriften welken ons deze verlosfingen, met betrekking tot de kunstbewerking, aan de hand geven, zijn volftrekt dezelfden als tot de verfchillende foorten van liggingen waarin de borst zich vertoont. Daar fommige Verloskunstoeffenaaren hebben aangeraaden, het kind eene natuurlijke ligging te doen verkrijgen, en de verlosfing wijders aan het vermoogen der natuur over te laaten; hebben anderen aanbevolen het kind bij de voeten af te haaien. De eerfte dezer handelwijze zoude indedaad met het oogmerk der natuur beter overeen koomen; maar zij fchijnt ons toe onuitvoerlijk te zijn, zelfs dan, wanneer men ze in hetzelfde oogenblik van hefc O 4 bex»  berften der vliezen in het werk ftelde, fchoon net kind, als hetware, in dien tijd nog alle deszelfs. beweegbaarheid in. de baarmoeder heefc behouden. Indien men deze handelwijze halfterng boven de tweede den voorrang mogt geven, zal men echter, na veele vrugtelooze poogingen aangewend te hebben , dezelve eindelijk moeten laaten vaaren, en genoodzaakt worden tot de laatfte toevlugf te nemen, wel-, ke door die eerfte poogingen in de uitvoering pngemaklijker is gemaakt, dan zij in den beginne geweest zoude zijn: om welke reden inen het kind altijd daadrijk keeren, en bij de. voeten afhaalen moet. ' Qyer de. kwistbewer. Icing tot de eerfte ligging van den buik betrekgelijk. TWEEDE VERDEELING. OVER DE WIJZE OPWELKE DE VERLOSSINGEN, WAARIN DE BUIK ZICH AANBIED, MOETEN BEVORDERD WORDEN. 1387. In de eerfte dezer foorten van verlosfingen moet men de hand tot boven het uitftek van het heiligbeen in de baarmoeder brengen, opwelke hoogte de voeten, of de knieën worden aangetroffen, naar maate het kind in dezen of dien vorm gebogen ia als op §. 1378 is aangewezen. De voeten, of de knieën, maar liefst de eerften, naar behooren omvat hebbende, voert men dezelven naar buiten, de verlosfing voor het overige  C 217 ) ©p dezelfde wijze bevorderende, als of die deelen zich eerst hadden aangeboden- 1388. De verlosfing van de tweede foort, < Waarin de buik voorkoomt, is zoo gemaklijk * niet te verrigten, vooral niet, wanneer de l dijen uitgeftrekt, de beenen gebogen, en de t voeten agter-over gekeerd, en tegen de lenden \ aangedrukt zijn, om dat men de vingeren, in j dit geval, niet daadlijk, gelijk in het eerfte,1 op de knieën kan aanwenden; tenware men dezelven, door uitwendig op den buik der vrouwe te drukken, van boven de fchaambeenderen konde afwenden; of dat men de borst van het kind agterwaards en naar de hoogte konde terug drukken, om de knieën in de bovenfte engte van het bekken te doen daalen. Men kan zich van deze beide werkwijzen bedienen , onder dit beding , dat men aan de laatfte de voorkeur geven moet, wanneer men de verlosfing in het oogenblik van het berften der vliezen bevordert, en aan de eerfte, indien men de vrouw dan eerst kan verlosfen na dat het lamvliesvogt lang tevooren is afgevloeid. In dit laatfte geval moet men een van beide de handen, langs eene der zijden van het bekken, in de baarmoeder brengen , en de vingeren naar de knieën uitftrekken » dewelken men, door met de andere hand van buiten op den buik der vrouwe te drukken, tot de vingeren doet naderen, om door dezelven met meer gemak omvat te kunnen worden: waarna men de knieën in het bekken leid, oplettende, de dijen, geduurende dien tijd, haare natuurlijke buiging te doen volgen. O s 1389, )verdewff* e opwelka nen de verjsfing in de weede lig— ;inei'.'an dort mik moet levorderen.  ( 2ï8 ) \ Over de kunstbewerking welke in de derde, en vierde ligging van den buik te•pas koomt. T389. Welligt zullen fommige Vérloskünstoeffenaaren, in plaats van deze handelwijze aan te nemen, zich verbeelden, dat men beter zoude doen, de hand over eene der heupen van het kind uit te (trekken , om zich terftond van de voeten, dewelken zich omtrent deszelfs lenden bevinden , meester te maaken, en dezelven, onverfchillig op welk eene wijze, af te haaien; maar, door dus te handelen, zich van een weinig moeite ontheffende, zal men het kind integendeel aan groote ongemakken blootftellen , waarvoor het door de andere handelwijzen beveiligd is. 1390. In de derde, en vierde ligging van den buik ontmoet men nimmer zoo veel tegenfland, als in de tweede, om de verlosfing te bevorderen, hoedanig ook de rigting der onderfte ledemaaten, met opzicht tot den romp van het kind, moge zijn. In de derde foort dezer verlosfingen moet men de linkerhand, langs de regterzijde van het bekken der vrouwe, in de baarmoeder brengen,om, indien de dijen van het kind zijn uitgeftrekt, de knieën, en, ingeval zij gebogen zijn, de voeten te omvatten, en af te leiden. Men moet zich in de vierde ligging op dezelfde wijze gedragen; met dit onderfcheid,dat men zich in dit geval van de regterhand moet bedienen, dezelve tot boven de linker kom van de darmbeenderen der vrouwe in de baarmoeder voerende, waaromtrent de onderfte ledemaaten van het kind dan gelegen zijn. 1391. In geval de hand, welke aan den ingang der baarmoeder is genaderd, om van  C 219 ) van de ligging des kinds kennis te nemen» volgens hetgene wij zoo even met betrekking I "tot elke dwarsfche ligging van den buik hebI hen voorgefchreven, tot het doen der ver! losfing niet juist te pas mogt koomen, behoeft i men dezelve echter niet terug te trekken, de■ wijl men 'er zich onverfchillig met even veel j gemak van kan bedienen, mits dat het lam• vliesvogt pas is afgevloeid; maar in plaats van de vingeren dan daadlijk naar de knieën, of naar de voeten uit te ftrekken, gelijk wij s zoo even hebben aanbevolen, moet men d& I borst van het kind alvoorens tot boven de 1 kom der darmbeenderen, waaraan zij beant>. woord, terug drukken, ten einde de ondert fte ledenmaaten den ingang van het bekken te i doen naderen, en dezelven met meer gemak te kunnen omvatten; dan, indien het kind i in de baarmoeder naauw omfloten is, betaamt het niet deze handelwijze te beproeven: als dan moet men die hand terug trekken, en : zich van de andere bedienen, gelijk wij op I §.1390 hebben voorgefchreven. VIJF-  C 220 } VIJFDE AFDEELING. OVER DE VERLOSSINGEN, WAARIN HET KINQ ZICH MET DE VOORZIJDE VAN HET BEKKEN, EN DER DIJEN, AAN DEN MOND VAN DE BAARMOEDER, VERTOONT; OVER DERZELVER OORZAAKEN , TEKENEN , EN VERSCHEIDENHEDEN ; EN OVER DE KUNSTBEWERKING DIER SOORTEN VAN VERLOSSINGEN. Over de verlosfingen Waarin de voorzijde van het bekken, nevens (Jie der dijen, YQorkoomt. (é) F'artes genitales. 1392. De mooglijkheid der verlosfingen, waarin het kind de voorzijde van de dijen, en de teeldeelen (e) aan den mond der baarmoeder vertoont, moet, als een gevolg van de voorgaanden , toegeftemd worden , indien het waarheid is dat het kind in de baarmoeder eene zoodanige houding kan aannemen als de Schrijvers hebben opgegeven , wanneer het met den buik voorkoomt. 'Er worden, indedaad, zoo weinig voorbeelden van deze foorten van verlosfingen aangetroffen, en dezelven hebben zoo veel overeenkomst met diegenen waarvan wij zoo even eene befchrijving gaven, dat wij ze met ftilzwijgen zou-, den hebben voorbij gegaan, indien niet der- zek  C ft» ) zeiver kenmerken van de eerften onderfcheiden waren. 1393. De oorzaaken die 'er aanleiding toe ( kunnen geven zijn echter dezelfden als die'j welken den buik, en de borst doen voorkoo- 1 men. De fchaamelheid, en de voorzijde der dijen kunnen zich aan den mond der baarmoeder niet vertoonen, zonder dat het kind agter-over is gekeerd; de voeten zich omtrent de lenden bevinden; en de groote middenlijn van deszelfs langwerpig ronden vorm, onder welke gedaante het zich in de baarmoeder vertoont , zich van de kruin naar de knieën uitftrekt, gelijk wij §. 1378 hebben aangemerkt. 1394. Men kan dit gedeelte der oppervlak-1 te van het kind zoo gemaklijk niet onderfchei- ] den als dat van den buik, om dat de genoemde l deelen zich zoo laag in den ingang van het bekken der vrouweniet kunnen begeven, en dus boven het bereik van den vinger zijn. Zij zijn anders te kennen aan de weekheid der bolronde oppervlakte van den buik, welke zich daaromtrent bevind; aan de teeldeelen* vooral wanneer het kind van het mannelijk geflacht is; en aan de twee evenredige colommen welken de dijen uitmaaken, die in dit geval altijd zijn uitgeftrekt. < 1395. In de eerfte der voornaame hggin-1 gen, welken deze deelen, met betrekking tot het bekken, kunnen aannemen, beantwoorden de knieën aan , of terzijde van het uitftek des heiligbeens, en de buik bevind zich boven de fchaambeenderen der vrouwe geplaatst; terwijl de borst en het aangezicht van het kind onder het voorfte gedeelte van de )verde oöfaaken deer ligging an het kind. 3e kenmef:en der genel de dee* sn. 5ver de bljsondere lig;ingen dezer deelen.  C 222 ) Overhetgi ne ons de2 verfchillen deliggingei met opzie] tot de kuns bewerking voorfchrijyen. VIJF. de baarmoeder zijn gelegen. In de tweede ligging beantwoorden de laatstgenoemde dee. 3en aan de agterzijde van de baarmoeder, en de knieën zijn voorwaards op den rand van het bekken gerigt. In de derde is het kind •overdwars geplaatst, zoo, dat de knieën in liet benedenfte gedeelte van de regter kom der darmbeenderen liggen, en de borst zich in die van de tegen-overzijde bevind. Eindelijk, in de vierde ligging dezer deelen beantwoorden de knieën aan de linker, en de borst aan de regter kom van de heupbeenderen der vrouwe. !- 1396' Het voorfchrift hetwelk ons deze e verfchillende foorten van verlosfingen aan de |fhand geven is gemaklijk na te gaan: het beitftaat hierin, dat men de voeten, of de knieën :-van het kind moet omvatten, om het zelve ' dus op de eene of andere wijze af te haaien, zich deswegens in elke hierboven aangewezene ligging gedragende, zoo als.wij in de verfchillende foorten van verlosfingen, waarin de buik voorkoomt, hebben aanbevolen.  VIJFDE HOOFDSTUK. over de verlossingen, waarin het kind zich met de verschillende afperkingen van deszelfs agterste oppervlakte, aan den ingang der baarmoeder, vertoont. 1397. Deze foorten van verlosfingen worden min zeldzaam aangetroffen dan die waarin het kind eene der afperkingen van deszelfs voorfte oppervlakte aanbied. Men heeft hierboven kunnen opmerken welk eene vreemde, en ongemaklijke ligging het kind moest aannemen, om met het aangezicht, den hals, de borst, of den buik, voor te koomen; 'en welk een faamenloop van omftandigheden 'er moest plaats hebben om die liggingen te ontftaan. Zulks is geenzins hetzelfde met opzicht tot die verlosfingen welken wij in dit Hoofdftuk zullen verhandelen : zeer eenvouwige oorzaaken, gelijk de fchuinsfche ligging der baarmoeder, en eene grootere hoeveelheid van lamvliesvogt dan naar gewoonte, kunnen 'er aanleiding toe geven, om dat het kind, zonder deszelfs langwerpig ronden vorm te verliezen, on. Over de verlosfingen , waarin het kind met deszelfs agterfte oppervlakte voorkoomt.  Algemeens voorzegging aangaande deze verlosCngenw EERSTE AFDEELING. OVER DE VERLOSSINGEN, WAARIN HET KIND" ZICH MET HET AGTERHOOFDSDEEL , AAN DEN MOND DER BAARMOEDER, VERTOONT; Ovet de verlosfingen ■waarin het kind met het öhdef wélke gedaante het zich natuurlijk iA de baarmoeder bevind, zich met het agtérhoofsdeel, den nek, den rug, en de lenden, aan den ingang van het bekken kan vertoonen» 1.398. Beide deze foorten van verlosfingen zijn ook geenzins aan even veel gévaar onderworpen ; die foort, welke het onderwerp onzer tegenwoordige verhandeling zal uitmaaken, is, wanneer zich anders alles in eenen even goeden ftaat bevind, minder gevaarlijk * zoo voor de moeder als voor het kind; terwijl de verfchillende liggingen, welken elk bijzonder deel der agterfte oppervlakte van het kind kan aannemen, minder moeite, dan die der voorfte oppervlakte, met opzicht tot dé kunstbewerking veroorzaaken* EERSTE VERDEELING. OVER DE OORZAAKEN, KENMERKEN, EN VOOftSCHRIFTEN DIER VERLOSSINGEN; 1399. Het aanwezen van het agterhóofdsdeel aan den mond der baarmoeder, of aan dert ingang van het bekken, fchijnt geene andere oer-  ( 225 ) oorzaak te hebben dan de overhelling dei langwerpige middenlijn van den romp de! kinds, rnet opzicht tot het bekken der vron we: welke overhelling door de fchuinsfch( ligging der baarmoeder zelve, of door de groote hoeveelheid van het lamvliesvogt 3 hetwelk dit ingewand in zich befluit, kan te; weeg gebragt worden. 1400. Eene ronde vaste oppervlakte, Waaraan men de agterfte fontenel, de winkel naad (ƒ), en de vliezige tusfchenrüimten, die ter wederzijde aan de uiteinden dier naad ge vonden worden, ontmoet, kenmerkt het ag. terhoofdsdeel. 1401. Dit deel kan zich in vier verfchillende liggingen aan den mond der baarmoeder vertoonen. In de eerfte rust de kruin op het uitftek van het heiligbeen , en het agterfte gedeelte van den hals is tegen den rand der fchaambeenderen aangedrukt, zoo, dat de rug van het kind aan het voorfte gedeelte der baarmoeder beantwoord. 1402. In de tweede ligging beantwoord de kruin aan het bovenfte gedeelte der fchaambeenderen, de nek aan het grondftuk van het heiligbeen, en de rug van het kind aan het agterfte gedeelte van de baarmoeder. 1403. In de derde rust de nek op den onderften rand van de regter kom der darmbeenderen , en de kruin op die van de linkerzijde, terwijl de rug aan het regter-, en de (ƒ) Sutura iambdoïdea. UI. Deel. P • agterhoofd . voorkoomt. _ Over de kenmerken, vanditdeel. Over de verfchillende liggingaft van het agterhoofd.  Overhetgelie deze verfchillendeliggingen, met opzicht tot de verlo*fmg, vorderen. X 226 > de borst aan het linker-zijdelijk deel van de baarmoeder beantwoord: 1404. Het tegendeel word in de vierde ligging, betrekkelijk de overeenftemming van alle deze deeien van her. kind met de onderfcheidene gedeelten van het bekken der vrouwe, aangetroffen: de kruin, naamlijkgeantwoord aan de regter-, en de nek, nevens de rug van het kind, aan de linker-zijde van het bekken. Deze twee laatfte liggingen zijn min zeldzaam dan de twee eerften. 1405. Deze verlosfingen verfchillen weinig van die waarin de kruin zich aan den mond der baarmoeder vertoont, en vorderen niet altijd de hulp van de kunst. Dikwijls verkrijgt het hoofd, naarmaate de baarensnood toeneemt , als vanzelf eene natuurlijke ligging, om dat de rigting van de langwerpige middenlijn der baarmoeder, of van het kind, hetzij ter oorzaake van de ligging welke men de vrouw doet aannemen, of van de faamentrekking der baarmoeder zelve, na de ontlasting van het lamvliesvogt, kan veranderen. Wanneer deze verplaatfing van het hoofd niet als vanzelve gefchied, doet men de vrouw op de tegen-overgeftelde zijde liggen van die werwaards de baarmoeder overhelt, of, hetwelk velftrekt hetzelfde is, op die zijde waaraan de kruin van het kind beantwoord. Indien deze hulp nog niet toereikende mogt zijn, moet men de eene hand in de baarmoeder brengen, om de kruin in het midden van het bekken te voeren. 1406. Men moet zich geheel anders gedrasen wanneer de baarensnood met eenigen dier toe-  C 2*7 ) toevallen, waarover reeds tevooren gefpröken is, verzeld gaat > en dewelken als zoo veelè oorzaaken zijn aangemerkt die de verlosfing tegen-natuurlijk, öf, zoo voor de moeder als Voor het kind , gevaarlijk kunnen maaken; Zoo dikwijls zich dierhalven eenig toeval van aanbelang openbaart, moet men het kind keeren ■•> en bij de voeten afhaalen ; tenzij men nuttiger mogt oordeelen de tang op het hoofd aan te wenden, en de verlosfing op1 deze wijze te verhaasten (39). TWEEDE VERDEELING; OVER DE KUNSTBEWERKING, BETREKKELIJK DE VERSCHILLENDE SOORTEN VAN VERI LOSSINGEN , WAARIN HET AGTER. HOOFD ZICH AANBIED. 1407; Ih de eerfte dezer foorten van verlosfingen , welke zeer zeldzaam plaats heeft, moet men de vrouw, zoo fpoedig men van deze ligging des kinds verzekerd is, vlak op den rüg doen liggen, ten einde de voorwaardfehe fchuinsfche ligging van de baarmoeder te ver- (39) Ziet het vierde deels eerfte ftuk van dit werk; over de gevallen welken het gebruik dér tang vereisfchen. P 2 Över de wijze opwelke men de verlosfing, in ;1e etrfte ligging van het agterhoofd móet bevofieren,  ( 228 ) 1 i • j j j i j i Over de wijze opwelke menéetkind in dit geval moet keeren. verminderen, en daardoor de kruin, welke :ich op het uitftek van het heiligbeen bevind, :e noodzaaken zich in het midden van het lekken te begeven. Wanneer men deze ver>laatiing van het hoofd, op de voorgeftclde vijze niet kan bevorderen, moet men dit >ogmerk op eene andere wijze tragten te bereiken: naamlijk, men brengt de hand in den nond der baarmoeder-, dezelve langs het heiigbeen tot die hoogte opvoerende, dat de zingeren het bovenfte en voorfte gedeelte iran het hoofd eenigermaate als met eenen laak omvatten , en naar behooren in het nidden des bekkens leiden kunnen; zorgdraa*ende het agterhoofd tegelijktijdig naar eene ier azijnmaaten van het bekken der vrouwe :e rigten: waarna men de verlosfing aan de zorge der natuur toebetrouwt. 1408. Wanneer toevallige omftandigheden vorderen het kind te keeren, en bij de voeten af te haaien, moet men de hand een weinig verder, maar geftadig in dezelfde rigting, in de baarmoeder brengen: als dan verplaatst men het hoofd, hetzelve eene genoegzaam uitgeftrekte fpildraaiende beweeging doende ondergaan, om het agterhoofd aan eene van de kommen der heupbeenderen te doen beantwoorden: te weeten aan de regter, indien men zich tot hét doen der verlosfing van de regterhand bedient, en zoo ook omgekeerd; terwijl men den romp van het kind, naar maate de hand hooger in de baarmoeder koomt, in dezelfde rigting wend, en voor het overige te werk gaat als met opzicht tot de kunstbewerking voor de derde  C 229 ) ligging der kruin is voorgefchreven. (Zie 1409. Men moet zich in de tweede foorl van verlosfing, waarin het agterhoofdsdee voorkoomt, wanneer het bekken der vrou we flechts eenigzins is ingetrokken,- op hei vermoogen der natuur in geenen deele betrouwen, om dat het hoofd van het kind zich ir liet bekken niet kan begeven, zonder met hei aangezicht, gelijk in de zesde ligging dei kruin, boven te koomen, en het in dit ge val, zelfs in het gunftigfte tijdftip, altijd bi uitftek moeielijk is om het hoofd die rigting in het nederdaalen te doen volgen, waar door het agterhoofd zich in den laatften tijc van den baarensnood onder den boog dei fchaambeenderen kan begeven: om welke re den wij van gedagten zijn, dat men betei doet het kind te keeren, en bij de voeten al te haaien, dan de vrouw aan eenen arbeic bloot te ftellen , welke niet alleen altijd Jangduurig , en fmartelijk, maar bovendien meestal vrugtloos is. ■ 1410. Om het kind in dit geval te keeren, brengt men de hand, langs eene der zijden van het hoofd, in de baarmoeder, hetwelk men van de bovenfte engte van het bekken verwijdert, het agterhoofd, indien men zich van de regterhand bedient, naar de regter kom van de darmbeenderen der vrouwe wendende, en zoo ook omgekeerd: waarna men de verlosfing als in de zesde ligging der kruin bevordert. (Ziet §. 1322). 1411. Naardien de kruin, in de derde foort van verlosfing, waarin het agterhoofd P 3 voor- t Over d« tweede ligging van het ' agterhoofd ; ■ nevens de kunstbewerking daartoe betrekkelijk. I r I . Over de kunstbewerking tot dei  derde lig. ■ging van het agterhoofd betrekkelijk. Ótfet de wij^e hoe men net kind, in deze ligging, moet keeren. Qver de yierde ligging van he ( *3.° > v-oorkoomt, aan de linkerzijde van het bekken flechts oppervlakkig word tegengehouden , kan zij zich als vanzelve in het midden van den ingang des bekkens begeven, indien men de vrouw geduurende eenigen tijd op de linkerzijde doet liggen. Wanneer deze zoo eenvouwige voorzorg, die men, zonder de vrouw aan fmart bloot te ftellen , ligt kan beproeven, tot die gunftige verplaatfing niet voldoende mogt zijn, moet de Verloskundige de regterhand, naar de linker kom der darmbeenderen, in de baarmoeder brengen, tot zoo hoog, dat hij de kruin van het kind kan beflaan, om dezelve eene'natuurlijke ligging te doen verkrijgen: waarna hij de verlosfing aan de zorge der natuur overlaat. 14.12. Indien bijzondere omftandigheden het bevorderen der verlosfing zonder uitftel noodzaaklijk maaken, moet men het kind keeren, en bij de voeten afhaalen. Tot dat einde brengt men de regterhand in dezelfde rigting als in de voorige zinfnede is aangetoond, in de baarmoeder: aan het hoofd genaderd zijnde, verwijdert men het van den ingang van het bekken, hetzelve naar de regter kom der darmbeenderen voerende; vervolgens brengt men de hand, langs de regterzijde van het kind, verder in de baarmoeder, om de voeten te zoeken, te omvatten, en af te leiden, gelijk wij, over de kunstbewerking, tot de tweede ligging der kruin betrekkelijk, handelende, hebben aanbevolen. (Ziet §.1311 en vervolgens), 1413. Wanneer men zich, in de vierde foort van verlosfing, waarin het agterhoofds- deel  C 231 ) deel voorkoomt, alleen bepaalt om het hoofd eene natuurlijke ligging te doen verkrijgen, en de verlosfing wijders aan de zorge der natuur toe te betrouwen, moet men de vrouw terftond op de regterzijde plaatfen, ten einde daardoor de fchuinsfche ligging der baaf. moeder te doen verminderen, en de kruin te noodzaaken den ingang van het bekken te naderen. Indien deze voorzorg niet voldoende is, moet men de linkerhand, tot het benedenfte gedeelte van de regter kom der darmbeenderen, in de baarmoeder voeren, om het hoofd te omvatten, en in de aangetoonde ligging te brengen. 1414. Men bedient zich ook van de linkerhand om het kind, in dit geval, te keeren, bij de voeten af te haaien; haar tevens in dezelfde rigting, langs de regterzijde van het bekken, in de baarmoeder brengende, om het hoofd van den ingang des bekkens te verwijderen, en naar de linker kom der darmbeenderen te rigten, als of de kruin zich in de eerfte ligging had aangeboden: de verlosfing wijders op dezelfde wijze ten einde brengende, gelijk op §. 130$ en vervolgens is aanbevolen. P4 TWEE. igterhoofd; 3n de kunst- ïewcrking welke in dit jeval te pas ioomt.  C 232 ) TWEEDE AFDEELING. over de verlossingen, waarin het kind zich met het agterste gedeelte van den hals, in het algemeen den nek geheeten, aan den mond der baarmoeder vertoont. Ovêr de «lorzaaken tekenen, (g) Vertebvte cervicaJes,. EERSTE VERDEELING. 8ver derzelver oorzaaken, tekenen, en verscheidenheden; en over hetgene zij, in Het algemeen, voorschrijven. 1415. Deze tegen-natuurlijke ligging van » het kind kan het gevolg zijn van de faamen- werking der beide, of flechts van ééne der twee oorzaaken, welke wij op §. 1399 hebben aangewezen. 1416. Wanneer de vliezen gebersten zijn, is het agterfte gedeelte van den hals des kinds, door de ondertastlng, gemaklijk te kennen. De tekenen welken dit deel kenmerken zijn de doornige knobbels van de nekwer- J velen (g), dewelken door het gevoel altijd des  ( 233 ) des te beter zijn te onderfchéiden als het hoofd meerder op de borst gebogen, en 4iet kind door de baarmoeder naauwer omfloten is; als mede de hoeken van de onderkaak; en de bovenfte rand van de fchouderbladen (li). De nek kan zich op vier verfchillende wijzen aan den ingang van het bekken vertoonen; terwijl die onderfcheidene liggingen zoo veele foorten van verlosfingen uitmaaken. 1417. In de eerfte ligging van den nek is het kind dus geplaatst, dat het agterhoofd zich op den rand der fchaambeenderen , en de rug zich boven het grondftuk van het heiligbeen bevind. 1418. In de tweede beantwoord het agterhoofd aan eene der zijden van het heiligbeen, en de rug aan de fchaambeenderen, welk laatstgenoemd deel van het kind tevens met het voorlte gedeelte der baarmoeder ovcreenitemt. 1419. In de derde ligging is de nek, volgens deszelfs lengte, overdwars in het bekken geplaatst, zoo, dat het agterhoofd aan het benedenfte gedeelte van de linker, en de rug aan de regter kom der heupbeenderen beantwoord. 1420. In de vierde vertoont zich de nek mede overdwars, met opzicht tot het bekken der vrouwe; maar zoo, dat het agterhoofd zich in het onderfte gedeelte van de regter, en de rug zich in de linker kom van de (fi) Scapuia. en verfcheL* denheden dezer ibort van verlosfingen.  C 234 ) Over de voorfchriften welken Ons deze verfchillende liggingen aan dë hand geven. TWEE- de heupbeenderen bevind. Deze twee laatfte liggingen worden niet zoo zeldzaam als de twee eerften aangetrolFen. 1421. De verlosfing kan'in geene dezer gevallen buiten de hulp der kunst bevorderd woeden; tenware dat zulks door de medewerking van bij uitftek zeldzaame omftandigheden mooglijk mogt zijn, zoo, dat de kruin, gelijk wij bij gelegenheid der verlosfingen, waarin het agterhoofdsdeel voorkoomt, hebben aangemerkt, zich als vanzelve, onder begunftiging van de ligging welke men de vrouw doet aannemen, in de bovenfte engte van het bekken begeeft. 1422. Indien men de krachten der vrouwe genoegzaam in ftaat kent om de verlosfing te bevorderen, beftaat het eerfte voorfchrift ?. hetwelk ons door deze verfchillende liggingen van het kind aan de hand gegeven word, hierin, dat men het hoofd deszelfs gewoone ligging moet doen verkrijgen; uitgezonderd in de eerfte foort dezer verlosfingen, gelijk men in de volgende verdeeling zal befpeuren. Maar dit voorfchrift, hetwelk met de natuur meest fchijnt overeen te koomen , is fomtijds zoo moeielijk uit te voeren, dat men beter doet 'er van af te wijken, en het kind bij de voeten af te haaien, dan dat men het hoofd eene andere ligging tragt te doen bekoomen; welke handelwijze bovendien dikwijls vanzelve vervalt, door toevallige omftandigheden, welken het bevorderen der verlosfing zonder uitftel vereisfchen.  ( *35 ) TWEEDE VERDEELING. p"VER DE WIJZE TER BEVORDERING VAN DE VERSCHILLENDE SOORTEN VAN VERLOS•SINGEN, WAARIN HET KIND DEN NEK AANBIED. 1423. Indien men de moeite in aanmerking neemt, welke men, ingeval de nek zich in de eerfte ligging vertoont, vooral wanneer het lamvliesvogt reeds, fints eenigen tijd, is afgevloeid, noodwendig moet aantreffen, om de kruin met het middenpunt van het bekken te doen overeenftemmen, en het aangezicht van boven de fchaambeenderen af te wenden, zoo, dat het zich, in het vervolg van den baarensnood, naar het heiligbeen begeeft,zal men ten volle bevatten, dat men voorzichtiger doet het kind, in dit geval, te keeren, en bij de voeten af te haaien, dan de vrouw door vergeeffche poogingen af te matten, dewelken deze laatstgenoemde handelwijze daar teboven in de uitvoering ongemaklijker zouden maaken. 1424. Men kan zich in deze foort van verlosfing, naar verkiezing, van de regter- of van de linker-hand bedienen. Indien men de kunstbewerking door de regterhand verrigt, moet men dezelve in eenen ftaat tusfchen de voor- en agter-overbuiging, langs de linkerzijde van het bekken, in de baarmoeder bren- §en% Eerfte ligging van den nek.  C 236 ) gen, tot dat zij aan de regter fchouder van het kind genaderd is: in welk tijdftip men moet tragten den romp van het kind min of meer overzijde te wenden, en den rug naar de regterzijde der vrouwe te rigten. Dit oogmerk bereikt hebbende zoekt men de voeten met de vereischte omzichtigheid, waarna men dezelven een voor een, met den regter voet beginnende, aan den ingang der fchede leid. Wanneer de beide voeten tot dus verre gevorderd zijn, moet men, geduurende weinige oogenblikken, alleen aan den linker voet trekken, ten einde de borst van het kind geheel naar de linkerzijde der vrouwe te doen wenden, en de voor-overbuiging van den romp tevens te begunftigen , hetwelk door de verklaaring zeer duidelijk te bevatten is. Vervolgens trekt men aan de beide voeten tegelijk, zorgdraagende, de borst en het aangezicht, naar maate het kind in het bekken daalt, naar de regter heilig-darm-beenfche vereeniging van het bekken der vrouwe te rigten, om daarna het hoofd, zoo als in de eerfte ligging der voeten, af te haaien. 1425. Indien men zich van de linkerhand bedient, moet men volgens dezelfde regelen tewerk gaan; maar men moet die hand langs de regterzijde in de baarmoeder brengen, en den rug van het kind, geduurende de kunstbewerking, naar de linkerzijde der vrouwe wenden; waarna men eerst den linker, en vervolgens den regter voet omvat. Na dat men de beide voeten in de fchede heeft gebragt, moet men, eenige oogenblikken, bijiia geheel alleen aan den regter voet trekken, ten  C 237 ) ten einde de borst en het aangezicht van het kind naar de linker heilig-darm-beenfche vereeniging van het bekken der vrouwe te wenden, en dus het hoofd in die rigting af te haaien, als of de voeten zich in de tweede ligging hadden aangeboden. 1426. Men zoude in de tweede foort van verlosfing, waarin de nek voorkoomt, kunnen beproeven om het hoofd in eene natuur.! lijke ligging te brengen, indien de arbeid met geene toevallen verzeld gaat; maar men moet zich, zelfs bij het ontlasten van het lamvlies-1 vogt, geenzins beloven dit oogmerk zonder' groote moeite te zullen bereiken, en de ondervinding geeft ons recht om te ftellen, dat het beter is het kind bij de voeten af te haaien. Indien men echter die handelwijze wil beproeven, moet men zich hierin op de volgende wijze gedragen. 1427» De vrouw op den rug, en op den rand van het bedde geplaatst zijnde, brengt men de regterhand, langs het heiligbeen, in de baarmoeder, tot zoo hoog dat de vingeren het bovenfte gedeelte van het hoofd volkoomen kunnen omvatten, om het in de bovenfte engte van het bekken te leiden: tegelijktijdig acht gevende, het agterhoofd naar de linker azijnmaat te doen wenden, en met de andere hand uitwendig op den buik der vrouwe eene behoorlijke drukking te verrigten , om de voorwaardfche fchuinsfche ligging der baarmoeder een weinig te verminderen. 1428. Wanneer de omftandigheden het keeren van het kind, en deszelfs afhaaling bij de voeten vorderen, moet men de regterhand 3 Over de :weede lig* ring van den lek; nevens ie kunstbewerking tot iezelve berekkeüjk.  ( ) Over de künstbewer king tot d< derde lig- hand, langs het agterhoofd, in de baarmoêder brengen, vanwelk deel men de vingeren fchuins over de regterzijde van het hoofd uitftrekt, om hetzelve van de lendenzuil der vrouwe te verwijderen, en boven de fchaambeenderen te voeren, zoo, dat het regter oor vervolgens aan de hand beantwoord, welke de kunstbewerking verrigt, Men brengt de hand, langs dezelfde zijde van het kind, verder in de baarmoeder; terwijl men den bodem van dit ingewand, door middel van de linkerhand, welke uitwendig op den buik der vroüwe is aangerigt, een weinig naar de regterzijde doet overhellen. Zoo fpoedig men de voeten aantreft moet men dezelven omvatten, en in de reeds aangetoonde orde, bij gelegenheid der eerfte ligging van den nek, naar buiten leiden. Indien men eenige verhindering ontmoet om de voeten geheel buiten de fchede te brengen, verwijdert men het hoofd van de bovenfte engte, door hetzelve naar de regter kom der darmbeenderen te voeren. 1429. WahneCr men zich in dit geval van de linkerhand bedient, moet men dezelve mede langs het agterhoofd in de baarmoeder brengen; maar dan moet men de vingeren over de linkerzijde van het hoofd uitftrekken, om hetzelve, gelijk in het voorgaande geVal, boven de fchaambeenderen op te heffen , en de voeten, langs dezelfde zijde van het kind, te zoeken, enz. 1430. Wanneer men, vóór het berften ;der vliezen, van de derde ligging van den ' nek verzekerd is, moet men de vrouw, zoo lang  C 239 ) lang het lamvliesvogt nog niet is afgevloeid, j op de linkerzijde doen liggen,' om dat het' hoofd, door deze voorzorg, eene natuurlijke ligging kan verkrijgen. Maar in geval men op deeze wijze, in de verplaatfing van het hoofd, niet mogt Hagen, moet men de regterhand, naar de linker kom van de darm. beenderen, in de baarmoeder brengen, tot dat de vingeren zich verre genoeg over de kruin kunnen uitftrekken, om het hoofd in de bovenfte engte van het bekken te leiden: terwijl men met de andere hand op den buik der vrouwe eene maatige drukking teweeg brengt, om den bodem van het bekken naar de linkerzijde te doen overhellen. 1431. Zoo dikwijls men te flerke tegenkanting aantreft om het hoofd eene natuurlijke ligging te doen verkrijgen, of dat toevallige omftandigheden vereifchen om de verlosfing, zonder het minfte op de krachten der vrouwe te toeven, te moeten bevorderen, is men verplicht de voeten te zoeken, en het kind te keeren. Als dan brengt men de regterhand,. als vooren, in de baarmoeder, tot dat men de kruin bereikt; te gelijktijdig acht gevende de vingeren een weinig naar het benedenfte gedeelte van den regterflaap des hoofds van het kind uit te ftrekken, om hetzelve van het agfterfte deel des bekkens te verwijderen; boven de fchaambeenderen op te drukken, en, zoo veel mooglijk, naar de voorzijde van de regter kom der darmbeenderen te rigten. .Daarna brengt men de hand, langs de regterzijde van het kind, verder in de baarmoeder, om de voeten te bereiken, trek- ing van den iek betrekelijk. |  ( 240 ) Over de vierde ligging van dei nek;neven de kunstbe werking tc dit geval be trekkel^k. trekkende eerst aan den regter, en vervolgens aan den linker voet. Wanneer zij beide aart den ingang der fchede genaderd zijn, werkt men, geduurende eenige oogenblikken, bijna alleen op den laatstgenoemden voet, zorgdraagendehet hoofd, indien men eenige verhindering in het afhaalen der voeten aantreft, in dien tijd op nieuw terug te drukken. Voor het overige bevordert men de verlosfing, gelijk wij bij gelegenheid der verfchillende liggingen van de kruin hebben aanbevolen. 1432. De vierde foort van verlosfing, waarin de nek voorkoomt, geeft dezelfde | voorfchriften als de voorgaande aan de hand; . maar hetzij men zich voorftelt het hoofd in teene natuurlijke ligging te brengen, of om •het kind te keeren, en bij de voeten af te haaien, moet men zich altijd van de linkerhand bedienen. Om aan het eerfte van deze beide voorfchriften te voldoen moet men die hand tot boven de regter kom der darmbeenderen in de baarmoeder brengen , en de kruin in den ingang vari het bekken leiden; terwijl men met de regterhand op den buik der vrouwe eene behoorlijke drukking teweeg brengt, om de baarmoeder van rigting te doen veranderen , en derzelver bodem eenigzins naar de regterzijde te doen overhellen. 1433. Wanneer men beflnit om het kind te keeren , moet men de hand in dezelfde rigting in de baarmoeder voeren; maar dezelve tegelijktijdig een weinig onder het hoofd brengen, om het tot boven de fchaambeenderen op te heffen, en naar de voorzijde van de linker kom der darmbeenderen te rigten.  C 241 ) ten. Vervolgens brengt men de hand , langS de linkerzijde van het kind, hooger in dé baarmoeder, om de voeten te bereiken, eri met de tevooren aanbevolene voorzichtigheid af te leiden: acht gevende, om, wan;, neer men hierin eenige verhindering ontmoet, het hoofd meer en meer naar de linker kom van de darmbeenderen der Vrouwë op te drukken» DERDE AFDEELING. over be verlossingen, waarin het kinö met den rug voorkoomt. EERSTE VERDEELING. Over derzelver oorzaaken , tekenen i verscheidenheden, en voorschriften. 1434- Deze verlosfingen worden overvióédiger aangetroffen, dan die waarin het kindv met den nek voorkoomt j fchoon zij van de-v zelfde oorzaaken fchijnen af te hangen: het- £ welk ongetwijffeld door het maakfel van den rug word teweeg gebragtj wélke rónder dan de nek, en bijgevolg beter gefchikt is, om III. Deel. Q zich Ovër rlë erlosfifigen 'aarin de ig voorkomt.  C ) Kentekenen van den rug. Over de liggingen welken de rug van het kind, met opzicht tot het bekken der vrouwe.kan aannemen. Over de voorfchriften dezer zich aan den ingang van het bekken te vertoonen. 1435. Dit deel van het kind is, na dat de vliezen geberften zijn, door de ondertasting, gemakliik te kennen. Het vertoont eene vrij Uitgeftrekte, en ongelijkvórmige oppervlakte, welke aan de doornige knobbels der wervelbeenderen , hoewel dezelven in den tijd der geboorte zeer kleen zijn 5 als mede aan de ribben; den agterften rand, en onderften hoek van de fchouderbladen , ligt is te onderfcheiden. 1436. De rug kan zich in vier verfchillende liggingen aan den ingang van het bekken vertoonen. In de eerfte ligging rust de nek op den rand der fchaambeenderen , en de afperking der lenden van het kind bevind zich omtrent het bovenfte gedeelte van het heiligbeen der vrouwe. 1437. In de tweede beantwoorden de lenden aan het bovenfte gedeelte der fchaambeenderen , en de nek aan den agterften omtrek van het bekken. 1438. In de derde ligging is de rug overdwars geplaatst, zoo, dat het hoofd in de linker kom der darmbeenderen ligt, en de lenden zich in die van de regterzijde bevinden. 1439. Dc vierde Hgging is juist te§en:overgefteld, naardien het hoofd van het kind in dit geval aan de regter, en de lenden aan de linker kom der darmbeenderen beantwoorden. Deze twee laatfte liggingen hebben min zeldzaam dan de eerften plaats. 1440. De verlosfingen waarin het kind met den rug voorkoomt, vereisfehen dezelfde  C 243) de aandagt als die waarover in dé voörigé afdeeling gehandeld is. De overeenftemming der afmeetingen van het lighaam des kinds; met die van het bekken der vrouwe, is altijd vart dien aart, dat het kind geen' uittogt vinden kan, zonder dat men het hoofd of de voeten in den doortogt leid. De Verloskundigen zijn nog verdeeld aangaande de wijzé opwelke de verlosfing in dit geval moet bevorderd worden: fommigen meenen dat men het hoofd eene natuurlijke ligging moet verfchaffen; terwijl anderen, op betere gronden, beweeren dat men het kind keerert; en bij de voeten afhaalen moet. Wanneer men acht geeft op de afgelegenheid van het hoofd; op den ongelijken vorm waarin het kind gebogen ligt; en op de wijze opwelke hetzelve;, ha de ontlasting van het lamvliesvogt * door de wanden der baarmoeder omgeven is j ontdekt men zoo Veele hinderpaalen om het kind eené natuurlijke ligging te doen verkrijgen 3 dat men niet kan nalaaten, de voorgeftelde handelwijze van de laatften als de eenige aan tè merken Welke in een diergelijk geval uitvoer^ lijk is. Zoo dikwijls dierhalven het kind meë den rug voorkoomt moet men het keeren j eii J>ij de voeten afhaalen* VER DE KUNSTBEWERKING DER VERLOSSINGEN, WAARIN HET KIND MET DEN RUG VOORKOOMT. 1441. Indien fnen de mooglijkheid wil Melen, om het hoofd van het kind, in geval de rug voorkoomt, eene natuurlijke ligging te doen verkrijgen, moet men echter dat geval uitzonderen, hetwelk op §. 1436 is aangetoond, hetwelk de eerfte foort dezer verlos, [ingen uitmaakt: want alle poogingen die men deswegens zoude willen aanwenden, kunnen in deze omftandigheid geenzins eenige vrugt, maar in tegendeel groot nadeel teweeg brengen; om welke reden geene andere handelwijze, in de eerfte ligging van den rug, te pas koomt, dan het kind bij de voeten af :e haaien. 1442. De eenvouwigfte wijze om dit oogmerk , naamlijk bij, of kort na het bersten der vliezen, te bereiken, beftaat hierin, dat men de hand, langs de lendenzuil der vrouwe, nevens de lenden, en billen van het kind, in eenen ftaat van agter-overbuiging, in de baarmoeder moet brengen, en wel tot die hoogte, dat men de voeten, welken tegen de billen van het kind aanliggen, behoorlijk omvatten, en daarna in de fchede leiden kanj terwijl men met de andere hand gemaa- tigd  < 245 ) tïgd op het midden van den buik der vrouwe, zijnde de plaats waaraan het hoofd van het kind als dan beantwoord, moet drukken, ten einde het laatstgenoemde deel agterwaards, en naar de hoogte te voeren, en dua het daalen der onderfte ledemaaten, waarop men voornaamlijk werkzaam is, te begunftigen. 1443. Deze handelwijze, welke in het tijdftip der ontlasting van het lamvliesvogt, vanwegen de heweegbaarheid waarvoor het kind dan nog vatbaar is, altijd zeer gemaklijk ten uitvoer is te brengen, heeft zoo veele moeite in, wanneer dat vogt reeds eenen langen tijd afgevloeid, en het kind door de baarmoeder naauw omfloten is, dat men in dit geval beter doet, zich op de volgende wijze te gedragen. 1444. Men brengt de regterhand, langs de linkerzijde van het bekken, in eenen ftaat tusfchen de voor- en agter-overbuiging, int de baarmoeder, tot dat men aan de regter heupe van het kind genaderd is, inwelk tijdftip men de billen, door dezelven naar de regterzijde van de baarmoeder te drukken» van de lendenzuil der vrouwe verwijdert; terwijl men met de linkerhand, welke uitwendig op den buik is aangerigt, de plaats dier holligheid, alwaar zich het hoofd bevind, naar de linkerzijde moet doen overhellen, om het kind eene regthoekige rigting, met opzicht tot den ingang van het bekken der vrouwe , te doen verkrijgen. Daarna leid men de voeten af, gelijk in de eerfte foort van verlosfing waarin de nek voorkoomt, Q 3 achc  C H6) Over de tweede liggingvan den xug; en derael ver kunstfcewerking. Qvep de kunstbewerking tot de derde ligging van den rug betrekkelijk. acht gevende, om, zoo fpoedig de beide voeten aan den ingang der fchede genaderd zijn, in den beginne fterker aan den linker, dan aan den regter voet te trekken, ten einde daardoor de vpor-overbuiging van het kind te begunftigen, en de lenden eene ligte wending te doen ondergaan, welke tot het daalen der billen noodzaaklijk is. Men zoude zich in dit geval ook van de linkerhand kunnen bedienen ; maar dezelve moet dan langs de andere zijde van het kind, en het regterzijdelijk deel der vrouwe, in de baarmoeder gebragt worden; enz 1445. In de tweede foort van verlosfing, waarin de rug voorkoomt, moet men zich op dezelfde wijze als in de tweede ligging van den nek gedragen; behalven dat men geen-, zins moet beproeven om het hoofd eene gewoone ligging te doen verkrijgen. (Ziet §. 1427 en vervolgens), 1446. Wanneer men, in de derde foort van verlosfing , waarin de rug voorkoomt, de kunstbewerking in hetzelfde oogenblik waarin de vliezen berften kan verrigten, is 'er uit het gebruik der linker-even veel voordeel als uit dat der regter-hand te trekken; mits dat men 'er zich op eene verfchillende wijze, van bediene. Indien men de linkerhand tot het doen der verlosfing wil gebruiken, moet men dezelve, tot boven de regter kom van de darmbeenderen der vrouwe , in de baarmoeder brengen, om de voeten, welken aan dat gedeelte van het bekken beantwoorden, te bereiken, en vandaar af te leiden; terwijl men, om zulks te begunftigen, met de  C 247 ~) de andere hand op de linkerzijde van den buik der vrouwe, alwaar zich het hoofd des kinds bevind, eene genoegzaame fterke drukking moet verrigten, ten einde hetzelve daardoor naar boven, en naar de tegen-overzijde te voeren. ^ 1A47. Indien men zich van de regterhand wil bedienen , moet men dezelve daadelijk onder het kind in de baarmoeder brengen, hetzelve een weinig opheffen, en den rug boven de fchaambeenderen rigten; daarna moet men de vingeren over de regter heupe van het kind uitftrekken, en de voeten, een voor een, naar den ingang der fchede leiden* In dit tijdftip moet men bijna geheel alleen aan den linker voet trekken , ten einde de buiging van den romp, en de noodzaaklijke wending van de lenden tot het daalen der billen, daardoor te begunftigen; vervolgens trekt men aan de beide voeten tegelijk, zich wijders als in alle die gevallen gedragende , waarin het keeren van het kind gevorderd word. Deze laatfte handelwijze is de eenige welke lang na de ontlasting van het lamvliesvogt te pas koomt, of de minfte verhindering in het doen der kunstbewerking teweeg brengt. 1448, De vierde foort van verlosfing, waarin de rug voorkoomt, zoude met de voorige fchijnen overeen te koomen, indien men de overeenftemming der afmeetingen van het kind, met die van het bekken der vrouwe, alleen in aanmerking nam : zij geeft ook dezelfde voorfchriften aan de hand, en men moet zich, tot het doen der kunstbewerking, Q 4 naar Over devierde ligging van den» rug; en dei wijze opwelke deze foor? van verlosfing moet bevorderd W05-» der*  C 248 > naar maate der omftandigheden , van de regter- of van de linker-hand bedienen. 1449. Wanneer men zich in het oogenblik der ontlasting van het lamvliesvogt bij de. vrouwe bevind, moet men de regterhand , langs de linkerzijde van het bekken , tot boven de kom van de darmbeendcren dier zijde, alwaar de voeten van het kind in dit geval gelegen zijn, in de baarmoeder brengen, ten einde die deelen met de uiteinden der vingeren haaksgewijze te omvatten, en af te leiden; terwijl men met de andere hand uitwendig op de regterzijde van den buik der vrouwe eene behoorlijke drukking verrigt, als of men de baarmoeder naar de tegenoverzijde wilde doen overhellen. 1450. In hetzelfde geval kan men zich éveneens van de linkerhand tot het afhaalen der voeten bedienen; maar dan moet men het lighaam van het kind, door die hand onder hetzelve te brengen , van de lendenzuil der vrouwe verwijderen , en de vingeren over deszelfs linker heupe uitftrekken. Dan ook moet men eerst den linker, en daarna den regter voet afleiden, opwelken laatften men in dit eerfte tijdftip bijna geheel alleen moet werken, om de noodzaaklijke buiging van den romp tot het daalen der billen daardoor te begunftigen: waarna men zich gelijk in de andere gevallen moet gedragen. 1451. Deze laatfte handelwijze koomt bovenal te pas wanneer het lamvliesvogt reeds, fints verfcheiden uuren, afgevloeid, en het kind in de baarmoeder naauw omfloten is: hetwelk niet dan te dikwijls plaats heeft, wanneer-  ( 249 ) néér men tot het doen van foortgelijkë ver* losfingen, als tweede, geroepen word. 1452. In alle deze kwaade liggingen van het kind, gelijk in die, waarin de nek, de lenden, enz. voorkoomen, zijn verfcheiden Verloskundigen van gedagten, dat men het onderfte gedeelte van den romp naar den bo-. dem van de baarmoeder moet terug voeren, om het hoofd eene natuurlijke ligging te doen verkrijgen 3 of wel, dat men het laatstgenoemde deel moet opdrukken, om de voeten aan den mond der baarmoeder te doen naderen, door alle die deelen, welken zich tusfchen het deel dat zich aanbied, en dat hetwelk men aan den ingang van het bekken wil doen naderen, bevinden, beurtelings voorbij den mond der baarmoeder te doen trekken. Dan, deze handelwijze kan alleen als de vrugt van eene valsfche befpiegeling aangemerkt worden; en, genomen dat dezelve uitvoerliik is, zoude zulks, ten beste gerekend, flechts in het oogenblik van het berften der vliezen kunnen plaats hebben ; terwijl zij bovendien altijd met meerder moeite, en ongemak voor de vrouwe zoude verzeld gaan, dan die handel,, Wijzen welken wij hebben voorgefchreven. Q5 VIER-  VIERDE AFDEELING. QVER DE VERLOSSINGEN, WAARIN HET KIND £ICH MET DE LENDEN, AAN DEN MOND DER BAARMOEDER, VERTOONT. EERSTE VERDEELING. OVER DERZELVER OORZAAKEN , TEKENEN , VERSCHEIDENHEDEN, EN VOORSCHRIFTEN, BETREKKELIJK DE KUNSTBEWERKING. Over de verlosfingen waarin de lenden voorkoomen. Kentekenen van de lenden. 1453. De afperking der lenden van het kind word niet zeldzaamer dan die van den rug aan den mond der baarmoeder aangetroffen, wel» ke twee orden van verlosfingen ons toefchijnen door eene en dezelfde oorzaaken teweeg gebragt te worden: immers, het koomt ons bezwaarlijk voor elk derzelven bijzondere oorzaaken te kunnen toefchrijven. 1454. Wanneer de vliezen geberften, en de lenden van het kind, door de werking der baarmoeder, naar den ingang van het bekken een weinig voortgefluwd zijn, kan men dezelven, door de ondertasting, zonder veele moeite onderfcheiden. In het midden der oppervlakte welke de lenden uitmaaken ontdekt  dekt men eene rij van doornige verhevenhe* den, dewelken maatig uitpuilen; terwijl de onwaare ribben aan de eene, en de bovenfte agterfte doornen der heupbeenderen aan de andere zijde, worden aangetroffen. 1455. In de eerfte foort van verlosfing, waarin de lenden voorkoomen, rust de rug van het kind op de fchaambeenderen der vrouwe, en de billen bevinden zich agter. waards, boven het heiligbeen. 1456. In de tweede ligging beantwoorden de billen en voeten van het kind, boven de fchaambeenderen der vrouwe, aan het voorfte , en de rug, en het hoofd aan het agterfte gedeelte der baarmoeder. 1457. In de derde ligt de rug in de linker, en het onderfte gedeelte van den romp, naamlijk de billen, en voeten, in de regter kom der darmbeenderen. 1458. Eindelijk, in de vierde ligging bei antwoorden de rug en het hoofd van het kind aan de regter,- en deszelfs billen en voeten aan de linker kom van de darmbeenderen der vrouwe, 1459. Zoo dikwijls delenden zich aan den mond der baarmoeder vertoonen , kan de1 verlosfing buiten de hulp der kunst niet ge-' fchieden; tenware dat deze afperking van het 1 lighaam des kinds zich, in het oogenblik der: ontlasting van het lamvliesvogt, gelijk wij; tweemaal hebben waargenomen, als vanzelve1 van den ingang des bekkens mogt verwijderen, en dat de billen zich in denzelven begeven; zonder welke ongedwongene gunftige ver-* plaatfing het kind bij de voeten moet worden af* Over de lig-! gingen welken de lenden, met opzicht tot het bekken,kunnen aanne-i men. Over dei 'oorfchrifen welken >ns die verchillendeiggingen ian de hand jeven.  C »5* 7 afgehaald. Wij vooronderftellen met zekerheid, dat niemand, nadat hij de hinderpaalen i in aanmerking hebbe genomen die wij ge- I toond hebben voorzeker aangetroffen te zul- I len worden, wanneer men, in geval de rug, en zelfs indien flechts de nek voorkoomt, , het hoofd eene natuurlijke ligging wil doen fi verkrijgen, eene andere handelwijze zoude e durven voorftellen. Dan, fommige Verlos- ■ kundigen zullen welligt, gelijk wij hebben t hooren aanbeveelen, in dit geval verkiezen jt om flechts de billen in de bovenfte engte van het bekken te leiden, en.daarna de afdrijving van het kind aan het natuurlijk vermoogen der vrouwe over te laaten. Deze handelwijze zal zelfs op goede gronden fchijnen te rusten, indien men alleen op het groot aantal van vrouwen acht geeft, dewelken , ter gelegenheid dat het kind met de billen j voorkwam, als hetware, vanzelve zijn verlost ; maar diezelfde Verloskundigen , wel. ken deze handelwijze hebben voorgefteld , zullen welhaast van hun gevoelen afgaan, indien zij flechts oppervlakkig nadenken, i°. aan hoe veel fmarten zij de vrouwe zouden blootftellen door alleen de billen van het kind in de bovenfte engte van het bekken te leiden; 2°. dat het in dit geval altijd meerder moeite baart die deelen naar den mond der baarmoeder te leiden, en eene gunftige ligging te doen verkrijgen, dan de voeten te omvatten, en in de fchede te brengen ; 3°. dat de verlosfing , als natuurlijk aangemerkt, altijd met minder moeite , en fmaxt voor de vrouwe verzeld gaat wanneerde  C 353 > de laatstgenoemde deelen, dan wanneer de billen voorkoomen; enz. (40). TWEEDE VERDEELING. OVER DE WIJZE TER BEVORDERING VAN DE VERLOSSING, WAARIN HET KIND MET DE LENDEN VOORKOOMT. 1460. De wijze opwelke de kunstbewerking, in iedere foort van deze verlosfingen, ingerigt moet worden, verfchilt weinig van die, welke wij voor elke ligging van den rug hebben aanbevolen. 1461. In de eerfte dezer foorten van verlosfingen brengt men de hand, in eenen ftaat van agter-overbuiging, tot boven het heiligbeen der vrouwe, in de baarmoeder, om de Voeten te omvatten, en af te leiden; terwijl' men met de andere hand uitwendig op den buik eene meer of min fterke drukking ver- rigt, C40) Men moet uit onze voorftelling in deze zinüiede geenzins befluiten, dat wij in het gevoelen verkeeren, om het kind bij de voeten te moeten afhaalen , zoo dikwijls de billen voorkoomen : men heeft hierboven kunnen opmerken welk denkbeeld Wij aangaande dit onderwerp voeden. Over de kunstbewerking in 3e eerfte ligging derletv len.  Over de tweede liggingder lenden; nevens de kunstbewerkingdaartoe betrekkelijk. Over de kunstbewerking tot de derde en Vierde ligging der lenden betrekkelijk. $ 2ËS* ( 254 ) rigt, met oogmerk om de vöofwaardfciië fchuinsfche ligging der baarmoeder te ver* minderen. (Ziet §. 1442 en vervolgens). 1462* Wanneer de lenden in de twfïedti ligging voorkoomen, en men in hetzelfde oogenblik waarin de vliezen berften de kunstbewerking kan verrigten, moet men* door de hand bijna op dezelfde wijze als in het eerfte geval in de baarmoeder te brengen * den rug van het kind agterwaards terug drukken, ten einde daardoor de voeten, welken zich dan boven de fchaambeenderen bevinden, den ingang van het bekken te doen I naderen , en dezelven met meer gemak te kunnen omvatten. Maar indien het lamvliesvogt reeds, fints eenen langen tijd, is afgevloeid, moet men de onderfte ledemaaten in de baarmoeder zoeken, en zich wijders op dezelfde wijze gedragen, zoo als wij met opzicht tot de tweede ligging van den rüg hebben aanbevolen. (Ziet §. 1445). 1463. In de derde ligging moet men de linkerhand, tot boven de regter kom der darmbeenderen, in de baarmoeder brengen} terwijl men zich in de vierde foort van verlosfing, waarin de lenden voorkoomen, omgekeerd, van de regterhand bedient, om in j deze beide gevallen de voeten te zoeken, en I in de fchede te leiden; zich wijders gedragende als in die verlosfingen, waarin de rüg zich in de derde en vierde ligging, aan den mond der baarmoeder, vertoont. (Ziet §. 1446 en vervolgens)*  C 255 ) ZESDE HOOFDSTUK* over de verlossingen* waarin het kind zich met de verschillende gedeelten van deszelfs zijdelijke oppervlakte, aan den ingang der baarmoeder, vertoont. 1464. Een ieder weet, dat de oppervlak, te van het lighaam des kinds twee elkandei volkoomen gelijkvormige zijden heeft, dewelken in regter- en linker-zijde onderfcheiden worden; en dat elk van dezelven in verfcheiden afperkingen word verdeeld, die wij. betrekkelijk ons onderwerp, tot vijf bepaal len, welken zijn: 1 °. de zijde van het hoofd; 20.die van den hals; 3°.de fchouder; 40. de zijde, eigenlijk gezegd, of, het zijdelijk 'gedeelte der borst, en eindelijk 5". de heup° 1465. Deze vijf afperkingen van de zijde des kinds, kunnen zich, in den tijd der verlosfing, allen, doch de eene meer zeldzaam dan de andere, aan den mond der baarmoe. der, vertoonen; en geven, met opzicht tot de kunstbewerking, verfchillende voorfchriften aan de hand: want de kunstbewerking moet niet alleen voor elke afzonderlijke aft per- • Over de i%* delijke liggingen van! het kind.  C *sO Over de oorzaaken vail ideze kwaade liggin* -gen. Over de iken merken en voorzegging dezer Verlosfingen. perking der zijde, en voor iedere veffchiliëhde ligging van deze of die afperking, bijzonder ingerigt worden; maar bovendien, naar maate dit of dat gedeelte, hetwelk zich aan den ingang van het bekken vertoont, tot dö regter- öf tot de linker-zijde van het lighaam behoort» Ten einde het juiste onderfeheid duidelijk te doen bevatten, zullen wij, na dat wij eene der liggingen van het een of an* der gedeelte der regterzijde zullen hebben voorgefteld, terftond overgaan, qm hetgene tot dezelfde ligging der linkerzijde betrekking heeft te doen kennen; en geenzins fchroomert de noodige herhaalingen te doen, met oogmerk om het Werktuiglijke Van deze verlosfingen met meerder klaarheid voor te Hellen. 1466. Deze kwaade liggingen van het kind worden door eenen faamenloop van omftandïgheden veroorzaakt, Welke moeielijk te bepaalen zoude zijn: de fchuinsfche ligging der baarmoeder, en de groote hoeveelheid waters welke het kind fomtijds omringd, kunnen tot alle die liggingen aanleiding geven, cn fchijnen, buiten eenige andere oorzaak, genoeg in ftaat te zijn om verfcheiden derzelven teweeg te kunnen brengen» 1467. De kenmerken dezer foorten van 'verlosfingen zijn even duidelijk als van die gevallen welken in het voorgaande Hoofdfluk verhandeld zijn; terwijl derzelver voorzegging, indien anders de omftandigheden niets bijzonders behelzen, op dezelfde wijze inge* rigt moet worden»  C 25? ) EERSTE AFDEELING. OVER DE VERLOSSINGEN, WAARIN HET KIND MET HET REGTER- OF LINKER-ZrjDELIJK DEEL VAN HET HOOFD VOORKOOMT. EERSTE VERDEELING. OVER DERZELVER OORZAAKEN», TEKENEN , VERSCHEIDENHEDEN , EN VOORSCHRIFTEN. 1468. Deze verlosfingen kunnen het geVolg zijn der algemeene oorzaaken, welken op §. 1466 zijn voorgefteld, of Hechts van eene derzëlven: naardien de groote.middenlijn van het lighaam des kinds met het midden van het bekken de.r vrouwe niet kan overeenftemmen, wanneer de baarmoeder in de eene of andere rigting overhelt, of eene groote hoeveelheid van lamvliesvogt in zich bevat. 1469. De zijdelijke deelen van het hoofd zijn, vooral na de ontlasting van het lam- i Vliesvogt, door de ondertasting, gemaklijk' te kennen» In dit geval ontmoet men eene \ vaste, en vrij ronde oppervlakte aan den ingang van het bekken , aan deweike noch de froorfte, noch de agterfte fontenel te vinden is. HL Deel. R iö> Over' de zijdelijke liggingen van iet hoofd,. Over de tehmerken Ier zijdelijke leelen van iet hoofd;  Over de lig- fingen welen de zijden van he: hoofd, me Opzicht to: het bekken kunnen aan nemen, C 2S§ ) Indien men iets hetwelk naar die fontenellen gelijkt aantreft, zijn het de vliezige tusfchenruimten, dewelken beneden de winkel- en kroon-naad gevo-nden worden; maar boven alles is het oor het zekerfte kenteken waaruit men kan hcfluiten dat het hoofd met eene van deszelfs zijden voorkoomt. Ons blijft dierhalven niets over om te onderzoeken, dan of de regter- of de linker-zijde zich aan den mond der baarmoeder vertoont; welkers önderfcheiding van veel aanbelang is, ten einde de beste wijze van bewerking te kunnen bepaalen. 1470. Om deze kennis te verkrijgen moet men op de o.vereenltemming der deelen, welken de kenmerken van deze foort van verlosfingen uitmaaken, met opzicht tot het bekken der vrouwe, zorgvuldig acht geven, zoo als in de volgende ligging word aangetekend, welke tevens tot een voorbeeld voor de andere liggingen zal ftrekken. 1471. In de eerfte zijdelpe ligging van het hoofd , welke op verrena geenzins de gewoonfte is van de vier liggingen waarover wï] in deze afdeeling zullen handelen, ligt de kruin boven den rand der fchaambeenderen, .tegen het voorfte gedeelte der baarmoeder, ' en de bodem van het bekkeneel bevind zich omtrent het heiligbeen der vrouwe: terwijl het aangezicht, wanneer de regterzijde van het hoofd voorkoomt, aan de linker, en indien zich deszelfs linkerzijde aanbied, aan de regter kom der darmbeenderen beantwoord: welke regtfche en linkfche ligging gemaklijk van elkander te onderfcheiden zijn, door de lig-  <*S9 ) rigting vin dén agterften omtrek van het oor* en van die inwelke zich de hoek van de onderkaak, of eenig ander deel, met opzicht tot het bekken, bevind: naamlijk, men kan zich volkoomen verzekerd houden dat de regterzijde van het hoofd, in de eerfte ligging, voorkoomt, indien men den agterften rand van het oor aan de regterzijde van het bekken aantreft, enz. 1472. In de tweede ligging, welke de 'meest gcwoone is* beantwoord de kruin , overdwars, aan de vereeniging van het heiligbeen met de lendenzuil der vrouwe, 'en de grond van de onderkaak , of de hals , aan de fchaambeenderen ; terwijl het aangezicht, indien dé regterzijde van het hoofd voorkoomt; naar de regter, en zo deszelfs linkerzijde zich, aanbied, naar de linker kom der darmbeenderen is gekeerd. 1473- In de derde zijdelijke ligging van net hoofd bevind zich de kruin omtrent het behedenfte gedeelte van de linker, en de grond van de onderkaak omtrent dat van de regter kom def darmbeenderen geplaatst, zoo, dat het aangezicht, in de regterzijdelijke ligging, overdwars, op de heilig-wervel-beenfché vereeniging fust; en, wanneer de linkerzijde van het hoofd voorkoomt, aan het voorfte gedeelte der baarmoeder beantwoord. 1474. Eindelijk, in de vierde ligging beantwoord de kruin aan de regter, en de bo. dem van het bekkeneel aan de linker kom der barmbeehderen; terwijl het aangezicht, indien de regterzijde Van het hoofd voorkoomt, zich boven de fchaambeenderen, onR 2 der  ( zoo ) i i Over hetgene ons dezeliggingenaan de hand geven. TWEE* Ier het voorfte gedeelte der baarmoeder, bevind, en, in de linkerzrjdelijke ligging,' Dp de heilig-wervel-bcenfche vereeniging rust. 1475. Men kan ligt nagaan dat het hoofd zich nimmer met eene van deszelfs zijden aan den mond der baarmoeder kan vertoonen, zonder aan de tegen-overzijde op de fchouder gebogen te zijn: waaruit verder blijkt, dat het hoofd, zoo dikwijls het met de regterzijde voorkoomt, op de linker, en, in de linkerzrjdelijke ligging, op de regter fchouder ligt, Deze aanmerking geeft reeds een denkbeeld van hetgene men in alle deze gevallen behoort in acht te nemen, ten einde dé natuur in derzelver rechten te hcrftellen, en haar bekwaam te maaken om de verlosfing te verrigten. 1476. De verlosfingen , waarin het kind met eene der zijden van het hoofd voorkoomt, geven ons, volgens de omftandigheden welken deze kwaade liggingen vergezellen, verfchillende voorfchriften aan de hand. Nu vereisfehen dezelven dat men het hoofd eene natuurlijke ligging moet doen verkrijgen, om de verlosfing wijders aan de natuur over te laaten; en dan weder dat men het kind keeren, en bij de voeten afhaalen moet*  ( 26l ) TWEEDE VERDEELING. OVER DE WIJZE DER BEWERKING VAN DE EERSTE , EN TWEEDE SOORT VAN VERLOSSIN- , GEN, WAARIN HET KIND EEN DER ZIJDEN VAN HET HOOFD AANBIED. 1477. De eerfte dezer foorten van verlosfingen zoude een dier gevallen opleveren waarin men de vrouw op de knieën en elleboogen behoorde te plaatfen, indien men zich van deze houding iets goeds konde beloven , om dat zij de gefchiktfte fchijnt te zijn om het hoofd eene natuurlijke ligging te doen aannemen; maar dezelve is zoo hinderlijk, dat de vrouwen die geflalte flechts weinige oogenblikken zouden kunnen houden , om welke, en meer andere redenen wij dezelven nooit op eene zoodanige wijze moeten plaatfen. Men doet beter haar op den rug te doen liggen,-en de eene hand inden mond der baarmoeder te brengen, ten einde den bodem van het bekkeneel des kinds van den heiligwervel-beenfchen hoek af te wenden; terwijl men met de andere hand op de benedenfte afperking van den buik (i) eene meer of min iterke drukking doet, met oogmerk om de kruin; 0 Regio 'hijpogafrica. R 2 Over de kunstbewerking tot de eerfte zijdelijke ligging van het hoofd betrekkelijk.  ©.ver de wijzé o.m het kind in dt eerfte rcg•terzijdelijkeligging vai het hoofd t( keeren. Over hei keeren var het kind ir de eerfte lir kerzijdelijk Weging var het, hoofd. Over de tweede foo Van verlo; fingen.vvaa C 262 > kruin, welke aan dit deei beantwoord, in het midden der bovenfte engte van het bekken der vrouwe te doen daalen. Indien men dit eerfte oogmerk niet mogt kunnen bereiken, naamlijk, om het hoofd eene goede ligging te doen verkrijgen, moet men het kind keeren, en bij de voeten afhaalen ; welke laatfte handelwijze men altijd moet volgen, zoo dikwijls de arbeid met fommigen dier toevallige omftandigheede/n verzeld gaat, waarover wij reeds op verfcheiden plaatfen gefproken hebben. 1478. Om het kind, indien het zich ,in de eerfte regterzijdelijke ligging van het hoofd vertoont, te keeren, en bij de voeten af te haaien, moet men de regterhand, tot omitrent de linker kom der heupbeenderen, al!waar zich het aangezicht in dit geval bevind, in de baarmoeder brengen, ten einde het hoofd van deze naar de regterzijde te drukken; waarna men de voeten zoekt, en de verlosfing op dezelfde wijze als in de tweede ligging der kruin bevordert. 1479,. In de eerfte linkerzijdelijke ligging van het hoofd moet men zich» tot het kee1 ren van het kind, van de linkerhand bedieenen, en dezelve naar de regter kom der heupbeenderen, waaraan het aangezicht dan beantwoord, in de baarmoeder brengen, om het hoofd naar de linkerzijde van het bekken te drukken, en de verlosfing wijders als in de eerfte ligging der kruin te bevorderen. - 1480. Wij hebben, reeds doen opmerken rtdat de ligging van het hoofd, welke deze foort 1'van verlosfing uitmaakt, de ruin zeldz.aamfte  C 2*3 ) is der vier liggingen welken wij hebben aan gewezen. Dezelve kan nimmer plaats hebben, zonder dat de baarmoeder aanmeiklijk voor-ovcr helt; en de ondervinding heeft ons verfcheiden maaien geleerd, dat men, in de meeste gevallen, niets anders heeft te verrigten dan die fchuinsfche ligging te maatigen, door de vrouw zoo vlak mooglijk is op den rug te plaatfen, om het hoofd eene natuurlijke ligging te doen verkrijgen. Dan, indien deze voorzorg niet mogt baaten, moet men de verplaatfing van het hoofd bevorderen, door de eene hand, tot boven het grondftuk van het heiligbeen , waaraan de kruin in dit geval beantwoord, in de baarmoeder te brengen, om dit gedeelte van het hoofd, door de uiteinden der vingeren, haaksgewijze te omvatten, en in het midden der bovenfte engte van het bekken te leiden. 1481. Wanneer bijzondere omftandigheden niet toelaaten om de verlosfing aan de zorge der natuur toe te betrouwen, maar het verrigten derzelve zonder uitftel noodzaaklijk maaken, moet men het kind keeren, en bij de voeten 1 afhaalen. Indien zich de regterzijde van hetj hoofd in dit geval aanbied, moet men zich j van de linkerhand bedienen, welke men tot boven de kruin in de baarmoeder brengt, om het hoofd van plaats te doen veranderen, zoo als wij hierboven hebben aangewezen; terwijl men met de andere hand uitwendig op den buik der vrouwe eene min of meer iterke drukking verrigt, met oogmerk om daardoor de voorwaardfche fchuinsfche ligging der baarmoeder te verminderen. Verw R 4 vak n het kind neteeneder sijden van iet hoofd . voorkoomt. 3ver de wijze opwelke nenhetkindl In de twee» ie regterzijielijke Jig«Irig van he; ïoofd moei zeereu.  Over het keeren van het kind ir de tweede linkerzijdelijke ligging van het hoofd. Over de derde foort van verlosftngen.waarin het kind met eene dei jijden van, &et hoofd voorkoomt.. m ( > volgens tragt men de voeten te bei-eiken, om de verlosfing daarna als in de eerfle ligging der kruin te bevorderen. 1482. Indien de linkerzijde van het hoofd in de tweede ligging voorkoomt, moet men zich van de regterhand bedienen. Men begint de kunstbewerking, gelijk in de voorige gevallen, met de kruin aan de bovenfte engte van het bekken te doen naderen, en het hoofd, in dit geval, naar de regter kom der darmbeenderen te drukken; waarna men de voeten zoekt, en de'verlosfing bevordert, als of de kruin zelve zich in de tweede ligging had aangeboden. DERDE VERDEELING. OVER DE KUNSTBEWERKING DEE VERLOSSINGEN VAN DE DERDE, EN VÏEEDE SOORT, WAARIN HET KIND ZICH MET EENE DER ZIJDEN VAN HET HOOFD VERTOONT. 1483. Men kan zich de ligging van het hoofd, welke deze derde foort van verlosfing uitmaakt, geenzins voorftellen, zonder daadelijk overtuigd te worden, dat het hoofd niet zoo gemaklijk als in het voorgaande geval eene goede ligging is te verfchaffen.. Wanneer de regterzijde van het hoofd in dit geyai voorkoomt 1 moet men> om hetzelve van  C ) van ligging te doen veranderen, de regterhand in de baarmoeder brengen, en het aangezicht van het kind van den heilig-wervelbeenfchen hoek afwenden; terwijl men met de andere hand op de .benedenfte, afperking van den buik, waaraan het agterhoofd dan beantwoord, eene genoegzaame fterke drukking moet verrigten, om hetzelve te noodzaaken zich in het midden van het bekken te begevön: tegelijktijdig acht gevende , de vrouw een weinig op de linkerzijde te doen liggen, om den bodem der baarmoeder naar dezelve eenigzins te doen overhellen. 1484. Men moet zich in de derde linkerzrjdelijke ligging van het hoofd, indien men het eene natuurlijke ligging wil doen verkrijgen, in fommige opzichten, op dezelfde wijze gedragen; maar men moet de hand, daadelijk onder het agterhoofd zelf, hetwelk dan tegen het grondftuk van het heiligbeen is aangedrukt, in de baarmoeder brengen, om het behoorlijk in den ingang van het bekken te ■leiden : waardoor men, tot het doen der verdere kunstbewerking, meer gemak dan in het voorige geval verkrijgt. 1485. Wanneer de regterzijde van het hoofd in de derde ligging voorkoomt, en de omftandigheden het keeren van het kind, en deszelfs afhaaling bij de voeten, noodzaaklijk maaken, moet men zich van de regter hand bedienen; dezelve langs het heiligbeen der vrouwe, agter het aangezicht van het kind heenen , in de baarmoeder brengen; het hoofd opheffen; hetzelve voorwaards , en .tegelijktijdig naar de regter kom der darmli 5 been- t Dver de wijze om. het kind in de ierde reg:erzijdelijkeligging van het hoofd te keeren.  ( 266) Over het keeren van het kind in de derde linkerzijdelijkeligging van het hoofd. beenderen rigten; en daarna de voeten zoeken, zoo als in de tweede ligging der kruin: zich in dit tijdftip, zoo wel als in het vervolg, op die wijze gedragende, gelijk wij bij gelegenheid Van die ligging hebben aanbevolen. 1486. In de derde linkerzijdelijke ligging van het hoofd bedient men zich , tot het keeren van het kind , even als in de regter ligging, van de regterhand. Men voert dezelve onder het agterhoofd, hetwelk in dit geval tegen het grondftuk van het heiligbeen der vrouwe is aangedrukt, en men gedraagt zich in den beginne als of men flechts had voorgenomen het hoofd eene goede ligging te doen verkrijgen; maar terwijl men hetzelve dus terug voert, moet men het naar de voorzijde van de regter kom der darmbeenderen rigten, om de voeten vervolgens op dezelfde wijze als in het voorgaande geval te kunnen bereiken. Na dat men deze beide deelen aan den ingang der fchede heeft gebragt, moet men zorg draagen, om, geduurende eenige oogenblikken, een weinig fterker aan den linker, dan aan den regter voet te trekken , ten einde de beweeging van den romp des kinds, welke tot het daalen der billen noodzaaklijk is, daardoor te begunftigen: voor het overige zich als naar gewoonte gedragende, 1487. Men zoude zich ook in deze linkerzijdelijke ligging van de linkerhand kunnen bedienen; maar dan moet men dezelve naar de regter kom der darmbeenderen van de vrouwe in de baarmoeder brengen, en het boofdi  hoofd naar die van de tegen-overzijde drukken, om de voeten van het kind Jarigs deszelfs linkerzijde te bereiken, indien men deze handelwijze, welke geenzins zoo gemaklijk als de eerfte is uit te voeren, den voorrang mogt geven, moet men ook , na de beide voeren in de fchede geleid te hebben, eenige oogenblikken bijna geheel alleen op den regter voet werken, ten einde hetzelfde oogmerk te bereiken, hetwelk men zich hierboven, door alleen aan den linker voet te trekken, heeft voorgefteld. 1488. Wanneer de regterzijde van het hoofd in de vierde ligging voorkoomt, kan men hetzelve zonder veel moeite eene goede ligging doen bekoomen, door de eene hand onder het agterhoofd te brengen , hetwelk dan tegen het grondftuk van het heiligbeen is aangerigt, en hetzelve in de bovenfte engte van het bekken te leiden; terwijl men door de andere hand den bodem der baarmoeder een weinig naar de regterzijde overdrukt, In geval men in de verplichting koomt het kind te moeten keeren, en bij de voeten af te haaien, kan men zich naar verkiezing van de regter- of van de linker-hand bedienen. Wanneer men aan de eerstgemelde den voorrang geeft, moet men dezelve naar de linker kom van de darmbeenderen der vrouwe uitftrekken , en langs de regterzijde van het kind in de baarmoeder brengen, om de voeten te bereiken. Zoo fpoedig men deze beide deelen aan den ingang der fchede heeft gebragt, moet men acht geven om in den beginne bijna geheel alleen aan den linker voet te trekken, Over de kunstbewerking tot de vierde regterzijdelijke ligging van het hoofd betrekkelijk.»  ( 268 ) Over de w ijze hoe men de verlosfing in de vierde linkerzijdelijkeligging van het hoofd moet bevorderen. ken, ten einde de buiging van,den romp, en het daalen der billen in eene behoorlijke rigting te doen gefchieden : waarna men de verlosfing op de gewoone wijze bevordert. 1489. Indien men zich in dit geval van de linkerhand bedient, moet men dezelve onderhet agterhoofd brengen, hetwelk dan aan het grondftuk van het heiligbeen beantwoord, en hetzelve in de bovenfte engte van het bekken leiden, als of men het hoofd flechts eene goede ligging wilde doen verkrijgen; dit verligt hebbende, moet men hetzelve van den ingang des bekkens verwijderen , door het naar de linker kom der darmbeenderen te drukken; waarna men de hand, langs de linkerzijde van het kind, verder in de baarmoeder brengt, om de voeten te bereiken, te omvatten, en af te leiden. Terftond na dat men dezelven in de fchede heeft gebragt, moet men alleen aan den regter voet trekken , om den romp met meer gemak voorover te doen buigen, en het daalen der billen te~begunftigen; maar in het vervolg trekt men aan de beide voeten tegelijk, zich wijders als in het voorige geval gedragende. 1490. Om het hoofd, indien het met deszelfs linkerzijde in de vierde ligging voorkoomt, eene natuurlijke rigting te doen verkrijgen , moet men de eene hand, agterwaards., in den mond der baarmoeder brengen, om het aangezicht, hetwelk in dit geval aan den heilig-wervcl-beenfchcn hoek beantwoord, op te heffen ; terwijl men met de andere hand, welke men op de benedenfte afperking van den buik aanwend, eene genoegzaame fter-  < ^9 > fterke drukking teweeg brengt, om het ag* terhoofd, hetwelk zich daar ter plaatfe bevind, den ingang van het bekken te doen naderen. Na dat men het voorgefteld oogmerk bereikt heeft, doet men de vrouw op de regterzijde liggen, ten einde de langwerpige middenlijn van de baarmoeder, welke naar de linkerzijde overhelt, met het midden van het bekken te doen overeenftemmen; waarna men de verlosfing aan het vermoogen der natuur toebetrouwt, 1491. Wanneer men het hoofd in geene natuurlijke ligging kan leiden , of dat toevallige omftandigheden het bevorderen der verlosfing noodzaaklijk maaken, moet men het kind keeren, en bij de voeten afhaalen. Alsdan brengt men de linkerhand, in eenen ftaat van agter-overbuiging, langs het agterfte gedeelte van het bekken, in de baarmoeder: zorgdraagende, het aangezicht intusfehenvan het grondftuk des heiligbeens, waartegen het overdwars gelegen is, te verwijderen, en het hoofd te gelijktijdig naar de voorzijde van de linker kom der darmbeenderen van de vrouwe te rigten. Daarna brengt men de hand , langs de linkerzijde van het kind, verder in de baarmoeder, om de voeten te bereiken, en de verlosfing volgens dezelfde regelen, welken wij met opzicht tot de andere liggingen hebben voorgefchreven, te bevorderen. TWEE-  C m) TWEEDE AFDEELING. OVER DE VERLOSSINGEN j WAARÏN HET KIND ZICH MET EEN DER ZIJDELIJKE DEELEN VAN DEN HALS AANBIED. Övcr èè zedelijke liggingen van den hals. EERSTE VËRDEËLING. OVER DÉ OORZAAKEN j TEKENEN , EN VER» 8CHEÏDENHEDEN DIER VERLOSSINGEN. 1492. De Verlosfingen, waarin het kind met een der zijden van den hals voorkoomt* worden zeldzaamer dan de voorgaanden aangetroffen , fchoon zij door dezelfde algemeenë oorzaaken teweeg gebragt worden : welke zeldzaamheid buiten twijffei aan den bijzonderen vorm der deelen, die zich in dit geval aanbieden, is toé te fchrijven. 1493; Het is* vóór het berften der vliezen « volftrekt onmooglijk te weeten * of dë zijdelijke deelen van den hals zich aanbieden * en in welke bijzondere ligging zij zich, met 'opzicht tot het bekken der vrouWe, bevinden: ja zelfs kan men* na dat tijdftip , dit hiet gewaar worden $ zonder de geheele hahd in de fehede te brengen j friaar mett inoei  moet zich wel wagten hét onderzoek op deze wijze in te rigten, alvoorens de omftandigheden toelaaten om de verlosfing te bevorderen, welken hierin beftaan, dat de deeler der vrouwe daartoe behoorlijk gefchikt moe ten zijn, en de arbeid in volle kracht moei plaats hebben. 1494. Dit gedeelte van het kind heeft in zichzelf geene bijzondere kenmerken, wel ken hetzelve van de andere deelen kunnen doen onderfcheiden. Het is alleen aan het bovenfte gedeelte van defchouder, het fleutelbeen, den hoek der onderkaak, en den onderften omtrek van het oor, welke deelen den hals overal omringen, te kennen; terwijl het zich nimmer aan den ingang van het bekken vertoont, zonder dat de meesten dier kentekenen zich nabij den omtrek van den mond der baarmoeder doen ontdekken. 1495. In de eerfte ligging, zoo wel van de eene als van"de andere zijde van den hals des kinds, beantwoord het oor, en de hoek van de onderkaak aan den bovenften rand der fchaambeenderen , en de fchouder aan het grondftuk van het heiligbeen der vrouwe; terwijl het aangezicht, in de regterzijdelijke ligging van den hals, zich ter linkerzijdevan het bekken bevind, en zoo ook omgekeerd. 1496. In de tweede ligging rust de hoek der onderkaak, nevens het oor, op den heilig-wervel-beenfchen hoek, en de fchouder op de fchaambeenderen: zoo, dat het aangezicht, in de regterzrjdeüjke ligging van den hals, Kenmerken van de zijdelijke deelen van den hals. Over de lig* gingen wel* ken de zijden van den hals kunnert aannemen*  C 27* > bals, aan de regter, eh, wanneer de linkerzijde voorkoomt, aan de linker kom der darmbeenderen beantwoord. 1497. In de twee andere liggingen der zij. den van den hals ligt het kind overdwars in het bekken, naamlijk, in de derde ligging beantwoord de zijde van het hoofd aan de linker, en de fchouder aan de regter kom der darmbeenderen; maar in de regtcrzijdelijke ligging van den hals is het aangezicht naar de heilig-wervel-beenfche vereeniging, en in die van de linkerzijde, naar het voorfte gei. deelte der baarmoeder gekeerd. 1498. Eindelijk, in de vierde ligging van dit deel rust de zijde van het hoofd op de regter kom der darmbeenderen , en de fchouder op die van de tegen-overzijde; terwijl het aangezicht, wanneer de regterzijde van den hals voorkoomt, overdwars boven de fchaam ten einde de bui- gen- (t) Wanneer de baarmoeder, na de ontlasting vaa het lamvliesvogt, fterk op het lighaam van het kind is faamgetrokken, is dit voorfchrift in dit, gelijk in veele andere gevallen, zoo gemaklijk niet te volgen: het is ligt na te gaan dat men door de uiteinden van eenige vingeren weinig kracht kan aanbrengen om het kind in zoo verre op te drukken dat deszelfs geheele wending , door tegelijk met de ovrige vingeren van dezelfde hand aan eenen voet te trekken, daardoor zoude bevorderd worden. De geheele hand is dikwijls noodig om het hoofd, de fchouder, of eenig ander deel, van den ingang des bekkens te verwijderen, ten einde het kind, na dat de voeten zich reeds in de fchede bevinden , te doen wenden: in welk geval men eenen ftrop op de voeten, of flechts op éénen voet, aanwentien, en de kunstbewerking, door eene hand in de baarmoeder te brengen, begunftigen moet; terwijl men uitwendig met de andere hand, door middel van den ftrop, omzichtig, aa» de voeten trekt (V),  C 281 ) gende, en ronddraaiende beweeging van den romp daardoor te begunftigen, welke dezelve noodwendig moet ondergaan, om de billen met meer gemak in het bekken te doen daalen. Vervolgens trekt men aan de beide voeten te gelijk, het kind voorts op dezelfde wijze afhaaiende, als of de voeten zich natuurlijk hadde aangeboden. 1513. Indien men de voeten, inde derde ligging van de linker fchouder, met de minfte moeite bereiken, en op de gunftigfte wijze afhaalen wil, moet men de linkerhand, bijna in eenen ftaat tusfchen de vooren agter-over buiging, langs de linkerzijde van het kind, en de voorfte regterzijde van het bekken, in de baarmoeder brengen. Aan de voeten genaderd zijnde leid men dezelven, met den linker voet beginnende, een voor een in de fchede, oplettende den eenen zoo wel als den anderen over de borst van het kind te doen daalen. Vervolgens trekt men bijna geheel alleen aan den regter voet, terwijl men de fchouder welke zich aanbied, door de uiteinden van eenige vingeren, tot boven het uitftek van het heiligbeen terug drukt, waarna men tegelijk aan de beide voeten trekt, om de verlosfing, de gewoone voorzorgen in acht nemende, te bevorderen. 1514. De wijze opwelke men de verlosfing in de vierde ligging der fchouderen moet bevorderen, is van geen minder aanbelang dan in die ligging welke wij zoo even hebben voorgefteld. Wanneer de regter fchouder voorkoomt , moet men de regterhand , langs het voorfte linkerzijdelijk S 5 deel Over het keeren van, het kind in de derde ligging van de linker fchouder. Hoe men het kind in de vierde ligging van de refter fchouder moet keeren.  ( 282 ) Over de ■wijze opwelke men de verlosfing in de vierde ligging van de linker fchoi der moet be vorderen. deel van het bekken, in de baarmoeder( brengen, en dezelve bijgevolg een weinig'' over de fchaambeenderen buigen , tot dat de vingeren de voeten haaksgewijze kunnen omvatten, om dezelven een voor een in de fchede te leiden: oplettende hiermede met den regter voet te beginnen, en denzelven, zoo wel als den linker, over de borst van het kind, agter de fchaambeenderen der vrouwe, te doen daalen. Zoo fpoedig de beide voeten in de fchede genaderd zijn, moet men geheel alleen op den linker voet werken, en de fchouder intusfchen, vooral wanneer men eenige verhindering tot het daalen van dien voet aantreft, door eenige vingeren , agterwaards, en naar de hoogte terug drukken, zoo als wij §. 1513 hebben aanbevolen. Daarna trekt men aan de beide voeten tegelijk, tot dat de billen zich buiten de vrouwelijkheid bevinden: de verlosfing wijders als in de andere gevallen bevorderende. 1515. Wanneer de linker fchouder in de vierde ligging voorkoomt, moet men de linkerhand, in eenen ftaat van agter-overbuiging, onder de borst van het kind, in de baarmoeder brengen ; acht gevende, de fchouder terftond van den ingang des bekkens te '.verwijderen, door dezelve tot boven de " fchaambeenderen op te heffen. Dit verrigt zijnde moet men de hand, fchuins naar de regterzijde van de vrouwe, langs de linkerzijde van het kind, verder in de baarmoeder brengen, en de vingeren over deszelfs linker heupe en dije uitftrekken, om den voet dierzelfde zijde te bereiken, en in de fchede te leiden :  ( 283 ) den: waarna men de hand weder in de baarmoeder voert, om den tweeden voet mede af te haaien, aandcnwelken men, zoo fpoedig dezelve zoo laag als de eerfte genaderd is , bijna geheel alleen moet trekken, ten einde het oogmerk hetwelk men zich heeft voorgefteld met meer gemak te bereiken: als dan vereenigt men den eerften met den tweeden voet, om dezelven te gelijktijdig af te haaien , en de verlosfing volgens de gegevene voorfchriften te bevorderen. DERDE VERDEELING. OVER DE VERLOSSINGEN, WAARIN ZICH EEN HAND VAN HET KIND EERST AANBIED. 1516. Wij hebben geoordeeld de verlosfingen , waarin een der handen van het kind > het eerst onze aandagt vordert, veeleer tot J deze dan tot eenige andere afdeeling te moe- j ten brengen: want het gebeurt zeldzaam dat t de hand zich, in andere gevallen, alleen in het bekken begeeft, en buiten de fchede affchiet; hetwelk in tegendeel vrij dikwijls in de verfchillende foorten van verlosfingen plaats heeft, welken het onderwerp der twee voorgaande verdeelingen uitmaaken ; fchoon zij zich weieens buiten andere omftandigheden, dan in die waarin de fchouder voorkoomt, aan den ingang van het bekken kan aanbieden. Over de erlosflngen vaarin de land van het :ind vooroomt.  C 284 ) 1517. Indien men, gelijk jonge Verloskunstoeffenaaren doen, welken nog geene ondervinding hebben, het gevoelen van veeJe Schrijvers wilde aannemen, zoude men weiligt overhellen, om de verlosfingen, waarin het kind met eene hand voorkoomt, als de moeielijkften aan te merken welken immer aangetroffen kunnen worden; maar wanneer men het van nabij befchouwd, en de ondervinding raadpleegd, zal eene billijke verontwaerdiging voor de voorfchriften welken veelen dier Schrijvers in dit opzicht gegeven hebben, en niet minder roekeloos dan onmenschlievend zijn, de plaats der vreeze vervangen, welken zij eerst hadden ingeboezemd ; terwijl men dan ook diezelfde verlosfingen, over het algemeen , fiechts als eenvouwig tegen-natuurlijk zal aanmerken: eene eigenfchap, welke nimmer van derzelver natuur is af te fcheiden; en, indien 'er al eene uitzondering op dezen algemeenen regel mogt plaats hebben, is zulks dikwijls alleen aan de onkunde dier lieden toe te fchrijven, welken zich aan de uitoeffening der Verloskunde overgeven , zonder derzelver grondregelen ten vollen beoefend te hebben. 1518. Onder de voorfchriften welken ons, met opzicht tot deze verlosfingen, zijn overgeleverd, worden 'er gevonden welken met dewaare gronden der kunst, en gevoelens van menschlievendheid ftrijden, waarmede een iegelijk bezield moet zijn. Immers, niets kan die foort van wreedheid, vooral die, welke nog, helaas! niet dan te dikwijls in onze da- & gen  C 285 > gen gebeezigd word, verontfchuldigen, die men met opzicht tot die kinderen, welken met den arm voorkwamen, zoo dikwijls heeft gepleegd. 1519. Om meer ligt te verfpreiden over hetgene deze verlosfingen betreft, zullen wij de verfchillende omftandigheden voorftellen, waarin de hand van het kind kan voorkoomen ; dewijl men zich in alle die gevallen geenzins op eene en dezelfde wijze moet gedragen. 1520. De hand vertoont zich vrij dikwijls, vóór het berften der vliezen, aan den mond der baarmoeder; terwijl zij zich op andere tijden niet dan lang na de ontlasting van het lamvliesvogt in denzelven begeeft. In deze verfchillende omftandigheden verzelt de hand meest altijd het hoofd van het kind, en zoude niet buiten de fchede kunnen daalen, zonder dat het hoofd zich tegelijkt-fjdig in het bekken begeeft; fchoon de hand fomtijds te*gelijk met de billen, of eenig ander deel van het lighaam des kinds, den ingang van het bekken nadert. Het aanzijn der fchouder aan den mond der baarmoeder word meest altijd vooronderfteld plaats te hebben , wanneer de hand zich eerst aanbied, en vooral, indien dezelve zich laag in het bekken, of buiten de fchede bevind, om reden dat de fchouder, uitgezonderd het hoofd , de billen , en de voeten, meer dan eenig ander deel, inden tijd der verlosfing, voorkoomt. 1521. Wanneer de hand het hoofd, de billen, of de voeten, in den togt door het bekken , vergezelt, kant zij zich zelden tegen de Over de verschillendeomftandigheden waarin de hand van het kind voorkoomt.  C 286 ) de verlosfing aan, indien het bekken der vrouwe welgemaakt is, om dat 'er dan "nog meerder ruimte plaats heeft dan tot dendoortogt van die verfchillende deelen eener gewoone grootte,in het tijdperk der geboorte, volftrekt gevorderd word. Daar 'er uit het aanzijn der hand, in het geval zelfs waarin zij zich tegelijk met het hoofd in het bekken begeeft, en bij aanhoudenheid , in den voortgang van den baarensnood, vóór hetzelve nederdaalt, bij de meefte vrouwen, flechts eene geringe Verhindering tegen de verlosfing kan ontftaan, hoeveel te minder kan de hand dan een wezenlijk beletfel tegen de verlosfing teweeg brengen, wanneer zij zich vóór, of in het oogenblik van het berften der vliezen, vertoont? Want in dit ge. val trekt zij zich den meeften tijd vanzelve terug, zoo, dat het hoofd alleen in het bekken daalt: hetwelk beter te verklaaren is opwelk eene wijze zulks gefchied, dan dat men kan begrijpen waarom dit gevolg niet altijd plaats heeft. 1522. Dan, niet tegenftaande het aanzijn der hand, zich tegen het daalen, en den uittogt van het hoofd des kinds, over het algemeen , flechts in eene geringe maate kan aankanten, is men echter verpligt dit. gevolg voor te koomen , en derzelver uittogt te beletten, indien men haar aanzijn vroegtijdig ontdekt. De ondervinding heeft ons dikwijls, zelfs in het bijzijn van onze leerlingen , getoond, dat men , om de hand van het kind te doen wijken, kan volftaan, door dezelve flechts met het uiteinde van ee.  ( 287 ) eenen vinger tegen te houden, en tegen het hoofd aan te drukken, dezelve naar het aangezicht rigtende, geduurende dat het hoofd zelf zich in de bovenfte engte van het bekken der vrouwe begeeft; men moet de hand dierhalven niet terug voeren, maar alleen derzelver daaling beletten, tot dat het hoofd beneden de hand van het kind genaderd is, waarna zij vanzelve in de baarmoeder terug wijkt. Wanneer het hoofd den bodem van het bekken reeds beflaat,, moet men geenzins tragten de hand dus weder naar binnen te doen wijken , maar zich vergenoegen den arm in dit geval ter zijde te wenden, en naar de regter of linker heilig-zit-beenfche uitranding (j) te rigten, indien dezelve zich bemerkbaar tegen de verlosfing aankant. 1523. De uittogt van de hand des kinds kan alleen in dat geval, waarin het bekken misvormd, of eenigzins ingetrokken is, hindernisfen van belang tegen den uittogt van het hoofd te weeg brengen, wanneer het zich tegelijktijdig aanbied. Dit plaats hebbende is het van de grootfte noodzaaklijkheid, om, indien de omftandigheden zulks dan nog toelaaten, naamlijk, indien het hoofd niet te laag in het bekken gedaald, en aldaar niet te vast omfloten is, de hand weder tot boven het hoofd terug te voeren: want, indien het tegendeel plaats heeft (j ) Jncijura facro - ifchiatica.  ( 188 ) heeft, is het fomtijds beter om de verlosfing door de tang te bevorderen (42). 1524. (42) 'Er worden twee voorbeelden aangetroffen Waarin de haak, in dierge'ljke gevallen, is aangewend, en flechts één, waarin men zich, na de doorbooring der herfenpan, en ontlasting derherferen, van de tang heeft bediend. De twee volgende waarnemingen kunnen dienen, om te bewijzen, dat het aanzijn van eenen arm in de fchede zich tegen het gebruik van het laatstgenoemde werktuig niet kan aankanten, en dat derzelver nuttigheid in dit geval niet minder dan in veele andere omftandigheden zichtbaar is. Op den 29 Januarij 1776 , wierd ik bij eene vrouwe geroepen, welke van eene kleene geftaltewas, en wier bekken aan deszelfs ingang, van de voor-naar de agter-zijde ten meefte drie en een vierde duims uitgeftrektheid had. Zij bevond zich van haar eerfte kind aan het einde der dragt, en fints twintig uuren in arbeid, terwijl het lamvliesvogt reeds agttien uuren vóór mijne komst was afgevloeid, fchoon de baarenspijnen met kracht bleven aanhouden. Het hoofd van liet kind had eene goede ligging., beantwoordende het agterhoofd aan de linker azijnmaat der vrouwe; maar hetzelve had zich nog naauwlijks in de bovenfte engte begeven , hoewel het, door de aanmerklijke zwelling van het hairig deel des hoofds, reeds zeer laag fcheengevorderd te zijn. De voorarm, welke zich tegen de regterzijde van het hoofd bevond, en agter de fchaambeenderen eene geweldige drukking onderging, had eene diepe deuk in het genoemd gezwel ver-  C 289 ) 1524. De beide handen vertoonen zich Zelden tegelijktijdig met het hoofd, aan den mond veroorzaakt, zoo dat hij als in eene groeve verborgen lag, zich zelfs tegelijktijdig zoo fterk geklemd» bevindende, dat de hand daardoor bovenmaatig gezwollen was, en eene paersfche gedaante had. De vrouw, fints eenen zoo langen tijd aan de geweldigfte poogingen ter verlosfing overgelaaten zijnde, bevonct zich in eenen kommerlijken toeftand, foo, dat de pols driftig en hard, het aangezicht ontftoken , deademhaaling moeielijk, en de buik gefpannen en pijnlijk was. Nadat ik haar ten tweede maaien had doen aderlaaten, hetwelk drie uuren te vooren voor de eerfte maal was verrigt, poogde ik de hand van het kind terug te voeren ; maar dit oogmerk niet kunnende bereiken , en, ter oorzaake van de geringe uitgeftrektheid der bovenfte engte van het bekken, zoo wel alsvan den flegten toeftand van de reeds uitgeputte krachten der vrouwe , wel voorziende dat de vrouw» al bereikte ik mijn oogmerk om het hoofd terug te drukken, niet dan met de grootfte moeite zoude verlosfen; ja bovendien te veel gevaar Hellende om 1^ kind te keeren, en bij de voeten af te haaien, zoo maakte ik van de tang gebruik. Ik voerde de takken van dit werktuig, volgens mijn voorfchrift met opw zicht tot die ligging van het hoofd , wélke in dit geval plaats had, ten rn'inftén zeven duimen hoog in de fchede, ten einde her hoofd behoorlijk te omvatten, hetwelk ik eerst tot boven den ingang van het bekken had terug gevoerd, om de tang met meer gemak UI. Deel. T t*  ( *9 > mond der baarmoeder, en nog zeldzaamer is men,door dit gering toeval, verplicht, het hoofd te kunnen aanwenden : waarna ik het kind levend ter wereld haalde, fchoon het een weinig afgemat fcheen te zijn, doch door de hulp welke ik het aanbragtia zoo verre bijkwam, dat het een uur na deszelfs geboorte de (terkfte kinderen in krachten evenaarde. De Heer Le grand, M. D. en Hoogieeraar in de Verloskunde te A m i e n s, zich in dien tijd te P a r ij s bevindende, was bij deze verlosfing tegenwoordig. Mijn broeder deed,, in het bijzijn van de Heeren Audiberti] enAssALiNij, buitenlandfche Genees- en Heel kundigen , en Correspondeerende leden van de Koninglijke Maatfchappij der Heelkunde te Parijs, welken toen mijne Verloskundige lesfen volgden, op den 25 Junij, 1785 , eene andere verlosfing van dienzelfden aart. De hand van het kind had zich fints meer dan vijf uuren naar buiten vertoond, en was gezwollen, paers en koud, gelijk ook de geheele voorarm, welke, langs de regterzijde van het bekken, en min of meer langs de fchaambeenderen der vrouwe, tot aan den elleboog, buiten de fchede was gedaald. Het hoofd, hetwelk groot, en van eeu vast maakfel was, befioeg den bodem van het bekken, en was den hals der baarmoeder reeds doorgetrokken; terwijl de bekleedfels van het bekkeneel zoodanig waren opgezwollen, dat de naden en fontenellen daardoor met geene mooglijkheid ontdekt konden worden, zoo dat die zwelling de waare ligging van het hottft, in weerwil van hetnaauwkeurigst on- dcï-  C 49* ) hoofd weder terug te voeren * om het kind te keeren, naardien deze hinderpaal met gemak is te boven te koomen. Men moet* fchoon een Verloskunstoeffenaar van eenen zekeren rang, in onze dagen, zulks moge Voorfchrijven (43), tot dit beiluit niet koomen, tenzij dat het aanzijn van eenen arrrt het hoofd uit het midden van het bekken heeft doen wijken, en dat het hoofd zelf daardoor eene kwaade ligging heeft aangenomen; ja zelfs heeft men dan nog geene vrijheid om het kind bij de voeten af te haaien, al. derzóek , onkenbaar maakte. Öe vrouw bevond zich. in eenen zwakken toeftand, had eene bij uitftek kleene pols, en de groote lippen der vrouwelijkheid waren gezwollen, ontdoken, en overal met ■waierpaistjens^ of vuurige blaasjens (Phïtjctanee , five papu/a) bezet; Aan de eene zijde liep de vrouw gevaat ont Vóór de verlosfing, indien dezelve niet door de kunst bevorderd wierd , om te koomen, en aan den anderen Icant was het leven van het kind in geen minder geVaar; terwijl het hoofd niet weder terug gevoerd koöver het nut an eenen irop boven' le vuist vaa  het kind, in dit geval,sartc wenden. VIER. de dat de Verloskundige zijne hand in de baar^ moeder brengt om de voeten af te haaien, in eene uitgestrekte rigting, tegen eene der zijdelijke deelen van het bekken bevestigd te houden, en te beletten van weder in de baarmoeder terug te wijken, of in de holligheid van het bekken dubbel toe te buigen ; en ten tweede , dat van de zwaarigheden voor te koomen, welken in de voorige zinfnede zijn aangewezen» Indien men zich van den ftrop bedient, moet men zorgvuldig acht geven van niet aan denzelven te trekken, zoo lang men beezig is de voeten te zoeken, en naar buiten te leiden, tén einde de fchouder van het kind niet aan den ingang van het bekken der vrouwe te bepaalen, in eenen tijd, waarin zij zich noodwendig min of meer van denzelven moet verwijderen; terwijl men zulks niet eerder moet in het werk ftellen , dan Wanneer de billen in den doortogt gen», derd zijn»  ( 3i9 .) VIERDE AFDEELING. OVER DE VERLOSSINGEN, WAARIN ZICH EEN VAN DE ZIJDEN DER BORST AANBIED. EERSTE VERDEELING. OVER DE OORZAAKEN, TEKENEN, VERSCHEIDENHEDEN , EN VOORSCHRIFTEN DIER VERLOSSINGEN. 1545. De bijzondere oorzaaken van deze verlosfingen zijn even moeielijk als die der voorigen na te fpeuren; terwijl de algemeene oorzaaken niet van die der eerstverhandelde liggingen der zijdelijke deelen van het kind fchijnen te verfchillen. 1547* Het zijdelijk gedeelte der borst van: het kind is, uit hoofde van de ribben, den1 oxel, den arm, en der heupe, door de ondertasting, zonder moeite te kennen; terwijl men even gemaklijk kan onderfcheiden, of de regter- of linker-zijde van de borst voorkoomt, door flechts op de bijzondere ligging van alle de genoemde deelen, met opzicht tot den ingang van het bekken der vrouwe , acht te geven. 1548. Over de oorzaaken van ie zijdelijte liggingen ier borst. Kenmerken ier zijden.  Over de liggingen welken dezijden ■der boii! aan den mond Öer baarmoeder kunnen aannemen. i i 1548. In de eerfte ligging van de beide zijden der borst rust de oxel van het kind op de fchaambeenderen , en deszelfs heup op het bovenfte gedeelte van het heiligbeen der vrouwe: het onderfcheid in deze ligging beftaat alleen hierin, dat de voorzijde van de borst, in de regterzijdelfjke ligging van dit ieel, naar de linker, en, indien de linkerzijde voorkoomt, naar de regter kom der larmbeenderen is gekeerd. 1549. In de tweede ligging beantwoord de oxel aan het grondftuk van het heiligbeen, en de heup aan de fchaambeenderen; de voorzijde der borst is naar de regter kom der darmbeenderen gèrigt, wanneer de regterzijde voorkoomt, en zoo ook omgekeerd. 1550. In de derde ligt de romp van het kind overdwars in het bekken , ert dus bevind zich de oxel omtrent de linker, en de heup omtrent de regter kom van de darmbeenderen der vrouwe; zoo, dat de voorzijde van de borst, wanneer derzelver regterzijde voorkoomt, overdwars, aan het agterfte, en, in de linkerzrjdelijke ligging van dit deel, aan het voorfte gedeelte der baarmoeder beantwoord. 1551. In de vierde ligging van de beide zijden der borst ligt de romp van het kind, even als in de derde, overdwars in het bekken; maar in dit geval beantwoord de oxel aan het regter, en de heup aan het linker benedenfte gedeelte van de kom der darmbeenderen; terwijl de rug, in de regterzijdelijkei ligging der borst, de lendenzuil der vrouwe overkruist, en zich, wanneer de linkerzijde voor*  C 3ai > Voorkoomt, overdwars, boven de fchaam. beenderen , agter het voorfte gedeelte der baarmoeder bevind. , 1552. Het algemeen voorfchrift hetwelk ons deze verfchillende liggingen van de zijdeJijke deelen der borst van het kind aan de hand geven, beftaat alleen hierin, dat men het kind keeren , en bij de voeten afhaalen moet; fchoon de wijze van bewerking, in elk dezer liggingen, min of meer onderfcheiden moet worden ingerigt. Welk voorfchrift nimmer door datgene krachteloos gemaakt kan worden, dat men, naamlijk, ook in dit geval het hoofd eene natuurlijke goede ligging moet tragten te geven , waartoe de fterkfte poogingen nimmer toereikende zouden zijn. TWEEDE VERDEELING. OVER DE KUNSTBEWERKING MET OPZICHT TOT DE VERSCHILLENDE SOORTEN VAN VERLOSSINGEN, WAARIN HET KIND, EIGENLIJK GEZEGD, MET EENE DER ZIJDEN VOORKOOMT. 1553- Schoon de billen in dit geval, waarin het kind met de eene of andere zijde der 1 borst, in de eerfte ligging, en dus in de gun-1 ltiglte tot den uittogt der billen, voorkoomt, (ziet §. 1548), over het algemeen, met 1 UI. Deel. X wci_ Over hetgene ons deze verfchillende liggingen aan de hand geven. Over de :tmstbeverking berekkelïjkde:erfte dezer "ggingen.  ( 3" ) weinig moeite in de bovenfte engte van bet bekken zijn te leiden, is het beter het kind bij de voeten af te haaien, omdat zulks niet alleen de veiligfte weg voor het kind, maar ook de eenigfte voor de vrouwe is, om haar voor veel fmart te behoeden. ic<4 Wanneer de vliezen pas geberften zijn, moet men de hand, onder de heupe van het kind, langs het agterfte gedeelte van het bekken, in de baarmoeder brengen, om de voeten te bereiken, welken tegen de billen aangerigt zijn: die deelen omvat hebbende moet men dezelven naar buiten leiden, terwiil men met de andere hand uitwendig op den buik der vrouwe eene behoorlijke drukking moet verrigten, om de voorwaardfche fchuinsfche ligging der baarmoeder te verminderen, en daardoor de groote middenlijn van het lighaam des kinds met het midden van het bekken der vrouwe te doen overeenftemmen. Deze handelwijze , welke in het genoemde tijdftip altijd met weinig of seene moeite is uit te voeren, kan met vrij veele zwaarigheden verzeld gaan , wanneer het lamvliesvogt fints eenen langen tijd is afgevloeid, zoo, dat men in de verplichting koomt zich op de volgende wijze te moeten g6jra^n Vanneer de regterzijde in dit geval voorkoomt, moet men de regterhand, langs lel; agterfte linkerzijdelijk gedeelte yan het bekken der vrouwe, en vervolgens langs de heupe en dije van het kind, in de baarmoeder brengen om de voeten te bereiken, en een v^een in de fchede te leiden, zoo^als  C 3*3 ) wij met opzicht tot de eerfte ligging van dö regter fchouder hebben voorgefchreven : moetende de verlosfing wijders op dezelfde wijze bevorderd worden. Maar, indien de linkerzijde der borst zich in de eerfte ligging vertoont, moet men de linkerhand, langs de regterzijde der vrouwe, in de baarmoeder brengen, om de voeten te bereiken, en de verlosfing als in de eerfte linkerzijdelijke ligging van de fchouder te verrigten. 1556. Wanneer de regterzijde in de tweede ligging (ziet §. 1549) voorkoomt, moet men de linkerhand in de baarmoeder voeren, en dezelve naar de regter kom van de darmbeenderen der vrouwe rigten, tot dat de vingeren aan de voeten genaderd zijn, die men dan omvatten, en, zoo als in de tweede regterzijdelijke ligging van de fchouder, naar buiten leiden moet. Indien men in het afhaalen der voeten van het kind eenigen tegenftand mogt aantreffen, moet men fterker aan den linker dan aan den regter voet, en zelfs bijna geheel alleen aan den eerstgenoemden trekken; terwijl men tevens de fchouder van het grondftuk des heiligbeens moet verwijderen , door dezelve met de uiteinden van eenige vingeren terug te drukken, of op te heffen. Ï557- Indien de linkerzijde zich in deze ligging-vertoont, moet men de regterhand j in de baarmoeder brengen, om het kind te, keeren, en bij de voeten af te haaien; maarl in dit geval moet men de genoemde hand naarJ de linker kom van de darmbeenderen der vrouwe rigten, en voorts dezelfde oplettendX 2 heid Over de kunstbewerking tot ie tweede regterzijdelijke ligging Verborst betrekkelijk. Over het ;eeren van iet kind ia ie tweede igging der inkerzijdf^  C 3H ) ] ] Over de kunstbewer- , kingmetop ' zicht tot de • derde ligging 1 der beide zijden. Over de wijze opwelke men hei kind , in dt derde re^terzijdelijkeligging van de borst, moet keeren. ïeid gebruiken als in de tweede linkerzij delij:e ligging der fchouder is voorgefchreven. 1558. Wanneer men zich, in de derde lig. ;ing van de zijdelijke deelen der borst, teriond na het berften der vliezen, tot het doen Ier verlosfing kan begeven, zal men daarn weinige verhindering aantreffen , omdat iet kind dan nog niet naauw door de baarmoeder omfloten is, en men, door de linkerhand tot boven de regter kom van de darmbeenderen der vrouwe, alwaar de voeten van het kind gelegen zijn, in dat ingewand te brengen, die beide deelen zonder moeite tegelijk kan afhaalen. Dan, zulks is geenzins hetzelfde wanneer wij eerst na dit tijdftip geroepen worden, en 'er reeds een langen tijd na de ontlasting van het lamvliesvogt verloopen is, naardien de baarmoeder dan onmiddelijk op het lighaam van het kind is faamengetrokken, waardoor eene groote verhindering tot het keeren van hetzelve ontftaat; terwijl dan ook meestal de handelwijze , welke wij zoo even hebben voorgefchreven, niet meer de eenvoudigfte, of veiligfte in de uitvoering is. 1559. Onzes bedunkens doet men beter zich in een zoodanig geval op de volgende wijze te gedragen : indien de regterzijde voorkoomt moet men de regterhand , onder de borst van het kind heencn, in de baarmoeder brengen; dezelve vervolgens een weinig fchuins, over de regter heup, en dije van -het kind, naar de regter kom van de darmbeenderen der vrouwe uitftrekken, en eerst den voet dier zijde omvatten, om denzelven in de  ( 3^5 ) de fchede te leiden. Dit verrigt hebbende voert men de hand weder in de baarmoeder, om den tweeden voet te zoeken, en met den eerften te vereenigen: waarna men, de beide voeten aan den ingang der fchede genaderd zijnde, geduurende eenige oogenblikken, bijna geheel alleen aan den linker voet moet trekken; terwijl men de fchouder, door de uiteinden van eenige vingeren, meer en meer, naar de voorzijde van het bekken terug drukt, om de buiging van den romp, en het daalen der billen te begunftigen, en de verlosfing wijders als in andere gevallen te bevorderen. 1560. Indien de linkerzijde in de derde ligging voorkoomt, moet men de linkerhand, j en wel in eene andere rigting dan in het voo-c rige geval, in de baarmoeder brengen,, om | de voeten van het kind te kunnen bereiken: k naamlijk, men moet dezelve, langs het regterzijdelijk gedeelte van dat ingewand, over de linker heupe en dije van het kind, naaiden voet dier zijde uitftrekken , denzelven omvatten, en over de borst van het kind, langs het agterfte gedeelte van de fchaambeenderen der vrouwe, in de fchede leiden : waarna men den regter voet op dezelfde wijze afhaalen, en, na dezen met den eerften vereenigd te hebben, in den beginne, bijna geheel alleen op denzelven werkzaam wezen moet; terwijl men de fchouder, die zich in dit geval boven het heiligbeen der vrouwe bevind, door de uiteinden van eenige vingeren, naar boven terug voert: de verlosfing voorts als in de derde ligging van de linker fchouder bevorderende. X 5 1561. Over het eeren van et kind ia e derde liging der linerzijde.  Over de kunstbewerking, tot de vierde ligging van de zijden der borst betrekkelijk. Over de wijze opwelke men het kind, in de vierde regterzijdelijkeligging van de borst, moet keeren. ( 326 ) 1561. De onderfcheidene wijzen op welken men de verlosfing in de vierde ligging van de zijdelijke deelen der borst moet bevorderen, koomen met die, welken wij zoo even hebben voorgefteld,in alle deelen overeen; uitgezonderd , dat men in dit geval zich van de regterhand moet bedienen ,ter verrigting van datgene waartoe men in de derde ligging van de zijden der borst de linkerhand moet gebruiken, en zoo ook omgekeerd. 1562. Wanneer zich dierhalven de regterzijde van de borst, in de vierde ligging, aan den ingang van het bekken vertoont, moet men, om het kind te keeren, en bij de voeten af te haaien, de regterhand in de baarmoeder brengen , en dezelve naar de linker kom van de darmbeenderen der vrouwe, al. waar zich de onderfte ledemaaten van het kind bevinden, uitftrekken; terwijl men met de linkerhand, geduurende dat de voeten worden afgehaald, uitwendig op de regterzijde van den buik eene behoorlijke drukking teweeg brengt, ten einde de groote middenlijn van het lighaam des kinds met het midden van het bekken der vrouwe met meer gemak te doen overeenftemmen, en het daalen der billen te begunftigen. 1563. Maar, wanneer het lamvliesvogt in dit geval reeds lang tevooren afgevloeid, en het kind in de baarmoeder naauw omfloten is, moet men de genoemde hand in eene andere rigting in de baarmoeder brengen: naamlijk, men voert dezelve, langs het voorfte linkerzijdelijk gedeelte van het bekken , in dat ingewand, haar terftond, nadat zij in de baar*  ( 327 ) baarmoeder gekoomen is, naar de fchaambeenderen rigtende , om den regter voet, welke zich boven die beenderen bevind, te omvatten, en, langs de borst van het kind, in de fchede te leiden, zoo als wij met opzicht tot de vierde ligging van de regter fchouder hebben aanbevolen: waarna men zich, zoo om den tweeden voet te zoeken, als om de verlosfing wijders te bevorderen, op dezelfde wijze als in de zoo even aangehaalde ligging der fchouderen moet gedragen. 1564. In de vierde linkerzrjdelijke ligging van de borst moet men integendeel de linkerhand, in eenen ftaat van agter-overbuiging, onder het kind heenen , in de baarmoeder brengen, en dezelve,over de linker heupe en dije van het kind, naar de voeten uitftrekken, ten einde dezelven, even als in de vierde ligging van de linker fchouder, naar buiten te leiden. X 4 VIJF- Over het keeren van het kind in de vierde ligging der linker zijde.  ( 328 ) VIJFDE AFDEELING. OVER DE VERLOSSINGEN, WAARIN HET KINO DE REGTER, OF LINKER HEUP, AAN DEN INGANG DER BAARMOEDER, VERTOONT. EERSTE VERDEELING. OVER DE OORZAAKEN, TEKENEN, VERSCHEIDENHEDEN, EN VOORSCHRIFTEN DIER VERLOSSINGEN. Over de oorzaaken welken tot deZe liggingen aanleiding geven. Kenmerken der heupen vïïi het kind. 1565. De heupen van het kind vertoonen zich meermaalen, fchoon niet dikwijls, dan de zijdelijke deelen der borst, maar zeldzaamer dan de fchouders, aan den mond der baarmoeder. De fchuinsfche ligging der baarmoeder, en de groote hoeveelheid van water, hetwelk dit ingewand in zich befluit, zijn toereikende oorzaaken om tot deze foorten van liggingen aanleiding te kunnen geven, hetzij dat zij beiden tegelijktijdig plaats hebben, of dat elk op zichzelve bestaat. 1566. De heupen van het kind zijn, vóór het berften der vliezen niet dan zeer bezwaarlijk te kennen, dewijl men dan nog geene genoeg-  ( 329 ) noegzaame uitgeftrektheid dier deelen rnet den vinger kah overkruisfen, om die kenmerken, gelijk de kammen der darmbeenderen (p), de laatfte onwaare ribben (cf), den aars (r), enz. aan te treffen, welken in ftaat zijn alle twijffeling weg te nemen: want de oppervlakte, welke de heupen aan den ingang van het bekken vertoonen, gelijkt veel naar het bovenfte zijdelijk gedeelte van het hoofd, wanneer deszelfs hairig gedeelte een weinig gezwollen is, enz. 1567. De heupen van het kind kunnen zich ieder in vier verfchillende liggingen aan v den mond der baarmoeder vertoonen. ^ • 1568. In de eerfte ligging bevinden zich de 1 billen boven het grondftuk van het heiligbeen,c en zijn tegen den agterften omtrek van het \ bekken aangerigt, zoo, dat een van de kammen J der heupbeenderen van het kind tegen de fchaambeenderen der vrouwe ligt; terwijl de borst, wanneer de regter heup voorkoomt, aan de linkerzijde der baarmoeder beantwoord, en zoo ook omgekeerd. Deze lig. ging word min zeldzaam dan de volgende liggingen aangetroffen. 1569. In de tweede ligging, welke de zeldzaamfte van alle de liggingen der heupen plaats heeft, rusten de billen van het kind op de fchaambeenderen , en een van de kammen der heupbeenderen van hetzelve ligt op het grondftuk van het heiligbeen der C/0 Crista; qjjium coxarum. (q) Costa fpuria, CO Anus. X 5 Over de erfchillene liggingen velken de eupen aan en ingang an het beken kunnen an nemen.  ( 33<0 < ] I Over het. gene ons de« ze verfchillende foorten van verlosfingen , in het algemeen.aan de kand geven Ier vrouwe: op die wijze, dat de borst van iet kind, indien zich de regter heup ver;oont, aan de regterzijde der baarmoeder bemtwoord, en zoo ook omgekeerd. 1570. In de derde ligging beantwoorden Ie billen aan het benedenfte gedeelte van de regter , en de kam der heupbeenderen van het kind aan de linker kom van de darmbeenderen der vrouwe, inwelke laatfte de romp van het kind gelegen is; terwijl de borst, indien de regter heup voorkoomt, naar het agterfte , en, wanneer zich de linker heup vertoont , naar het voorfte gedeelte der baarmoeder is gekeerd. 1571. Eindelijk in de vierde ligging der heupen rusten de billen op den inwendigen linkerzijdelijken omtrek van het bekken der vrouwe, en het lighaam van het kind op de regter kom der darmbeenderen: op die wijze, dat de borst, in de regterzijdelijke ligging der deelen, waarover wij beezig zijn te fpreeken, aan het voorfte, en, wanneer de linker heup voorkoomt, aan het agterfte gedeelte der baarmoeder beantwoord. • 1572. De verlosfingen, waarin zich een der heupen van het kind aan den mond der baarmoeder vertoont, zijn niet altijd buiten de hulp der kunst onmooglijk: want dezelven kunnen fomtijds door het enkel verrnoogen der natuur, of door medewerking van die hulp, welken de verlosfingen, waarin dé billen voorkoomen, over het algemeen vereisfchen, bevorderd worden, vanwelke ffcefcling ons, door de ondervinding , de waarheid verfcheiden maaien is bewezen-  ( 33i ) 1573- Naardien het aanzijn van eene der heupen aan den mond der baarmoeder altijd het gevolg is van de overhelling der langwerpige middenlijn van het lighaam des kinds, met opzicht tot het midden van het bekken der vrouwe, en deze fchuinsfche ligging door die van de baarmoeder zelve, of door de groote hoeveelheid van water, hetwelk dit ingewand in zich befluit, veroorzaakt kan zijn, kan dezelve, in den voortgang van den baarensnood, naar maate de baarmoeder zich faamentrekt, of zich van het lamvliesvogt ontlast, geheel, of ten grootften deele, wijken: zoo, dat de heup zich van den ingang des bekkens verwijdert, de billen zich vertoonen, en het kind, door de enkele krachten der vrouwe voortgeduwd wordende, zich in het bekken begeeft, en gebooren word. 1574. Schoon deze verandering in de ligging van het lighaam des kinds, welke tot deszelfs uittogt volftrekt noodzaaklijk is, fomtijds als vanzelve, of door medewerking van de ligging welke men de vrouw in den baarensnood doet aannemen, gefchied; zoo kan men echter dit oogmerk niet altijd bereiken, zonder de hand in de baarmoeder te brengen. Dan, in dit laatfte geval moet men zich nimmer bepaalen om flechts de billen aan den ingang van het bekken te doen naderen; maar als dan de voeten altijd afleiden, om dat zulks niet alleen met meer gemak en veiligheid is te verrigten, maar waardoor men de vrouw bovendien aan groote fmart ontheft. TWEE-  C 332 > i TWEEDE VERDEELING. OVER DE KUNSTBEWERKING, BETREKKELIJK DE VERLOSSINGEN, WAARIN HET KIND MET EENE DER HEUPEN , AAN DEN MOND DER BAARMOEDER, VOORKOOMT. Over de wijze in het al- < gemeen op-. ■welke de ' verlosfin- ; gen van de eerfte foort, waarin zich de heupen aanbieden, moeten bevorderdgorden. 1575. Wanneer men ,de ligging der heupe velke deze eerfte foort van verlosfingen uitnaakt, vóór het berften der vliezen, kent, noet men de vrouw beveelen op den rug te slijven liggen, met oogmerk om daardoor de sroorwaardfche fchuinsfche ligging der baarnoeder te doen verminderen , en de billen van het kind, in eene van derzelver gunftigfte liggingen, den ingang van het bekken te doen naderen , waardoor dezelven dan in ftaat gefteld worden zich in die holligheid te begeven, en wij bevrijd blijven, om, ter be» vordering dier verplaatfing, de hand in de baarmoeder te brengen. 1576. Indien het kind, met opzicht tot de wijdte van het bekken der vrouwe, zeer groot mogt zijn, en 'er een langduurige arbeid plaats had, of dat'er toevallen mogten ontftaan, moet men zich tot de ligging der vrouwe nimmer alleen bepaalen: want in alle die omftandigheden is men verplicht de voeten van het kind af te leiden, en de verlosfing te bevorderen ; alware het dat men grond  C 333 ) grond hadde van te hoopen, dat men de billen, door de hand in den mond der baarmoeder te brengen, aan den ingang van het bekken konde doen naderen, naardien wij reeds elders hebben aanbevolen,om, zelfs in dat geval, waarin zich die deelen in de gunftigfte ligging bevinden , en de verlosfing danniet zeer gemaklijk gefchied, dien weg te moeten kiezen. Men moet dan de hand, iangs het heiligbeen der vrouwe, tot boven de billen van bet kind, tegen dewelken de voeten aangerigt zijn , in de baarmoeder brengen, om die deelen te omvatten , en in de fchede te leiden ; terwijl men met dc andere hand op den buik der vrouwe eene genoegzaame fterke, doch omzichtige drukking moet verrigten, met oogmerk om daardoor de voorwaardfche fchuinsfche ligging der baarmoeder, welke in diergelijke omftandigheden altijd plaatsheeft, te verminderen. 1577. Schoon men omtrent dc keuze vanwelke hand men zich in dit geval wil bcdienen naar willekeur fchijnt te kunnen be-; fchikken, kan het echter nuttig zijn de regterhand den voorrang te geven, wanneer de regter heup , in de eerfte ligging , voorkoomt , en zoo ook omgekeerd : om dat men , door die hand in dit geval te gebruiken, indien de bcenen van het kind, in plaats van tegen de billen aangebogen te zijn, bij geval, gelijk men verfcheiden maaien heeft aangetroffen , onder deszelfs buik, tot op de benedenzijde der borst, uitgestrekt mogten zijn , de voeten als dan met minder moeite zal bereiken. J578. Over de land welke n deze foort rm verlosing het bese te pas ioomt.  Over <3e kunstbewerking tot de tweede ligging der heupen betrekkelijk. Over de Iiand vanwelke men zich in dit geval hebbe te bedienen. Over de wij ze opwelke men he kind, in d< derde foort van verlosfing , waarii C 334 ) 1578. In de tweede ligging der heupen moet men niets van het vermoogen der natuur verwagten ; maar de hand, zoo fpoedig de deelen der vrouwe tot de verlosfing voorbereid z'rjn, in de baarmoeder brengen, om het kind bij de voeten af te haaien. Indien men eenen te grooten tegenftand mogt aantreffen om de voeten van boven de fchaambeenderen der vrouwe te bevrpen, hetwelk vooral plaats heeft wanneer het lamvliesvogt lang tevooren is afgevloeid , moet men de knieën, door de uiteinden van eenige vingeren , haaksgewijze omvatten, en in de fchede leiden: waarna men de verlosfing moet bevorderen, als of die deelen zich vanzelven eerst hadden aangeboden. 1579. Wanneer de regter heup zich in de tweede ligging vertoont, moet men de linkerhand, langs het regterzijdelijk, en eenigzins voorfte gedeelte van het bekken, in de baarmoeder brengen , hetzij dat men zich voorftelt de knieën met de uiteinden van eenige vingeren te omvatten, of de voeten af te leiden. Men moet zich integendeel, wanneer de linker heup in de tweede ligging voorkoomt, van de regterhand bedienen, en dezelve, langs de linkerzijde der vrouwe, in de baarmoeder voeren. ■ 1580. In de verlosfingen van de derde foort, waarin zich een der heupen, hetzij de ;regter, hetzij de linker, aanbied, kunnen ! de billen zich in den mond der baarmoeder begeven , en in het bekken daalen , zonder 1 dat men andere voorzorg behoeve te gebruiken  C 335 ) ken dan die van de vrouw op de regterzijde te doen liggen, om den bodem der baarmoeder naar die zijde te doen overwenden, dewijl dezelve , in dit geval, altijd naar de linkerzijde overhelt: welke gunftige verplaatfing men ook in de vierde ligging der heupen kan bevorderen, door de vrouw op de linkerzijde te plaatfen. 1581. Indien men, door deze voorzorg te gebruiken, het voorgefteld oogmerk niet mogt kunnen bereiken, of dat andere redenen geene vrijheid lieten om flechts de billen in de bovenfte engte van het bekken te leiden, en de afdrijving van het kind wijders, ten minfte tot dat de billen gebooren zijn , aan de zorg der natuur toe te betrouwen, moet men, in de derde ligging, zoo wel van de regter , als van de linker heup , de linkerhand , tot boven de regter kom van de darmbeenderen der vrouwe, in de baarmoeder brengen , en de voeten vandaar naar buiten leiden. Men zoude zich ook tot hetzelfde einde, wanneer de regter heup voorkoomt, van de regterhand kunnen bedienen , inwelk geval men de voeten als in de derde regterzijdelijke ligging der borst moet afleiden , fchoon men dan hierin met een weinig minder gemak zoude flaagcn, dan wanneer men zich van de linkerhand had bediend. 1582. Jn de vierde ligging der heupen is de regterhand boven de linker te verkiezen: men brengt die hand, langs de linkerzijde van het bekken , in de baarmoeder , dezelve naar de linker kom van de darmbeen¬ de heupen' voorkoomen , moet keeren. Over de vierde ligging der heupen.  ( 336 ) beenderen der vrouwe uitflrekkende, om de voeten te bereiken , welken zich omtrent die plaats bevinden : waarna men de verlosfing als naar gewoonte moet bevorderen. Einde van het derde Deel.  -. •