01 1235 0228 UB AMSTERDAM  GRONDBEGINZELEN DER Z E D E L IJ K E WETENSCHAPPEN.   GRONDBEGINZELEN DER ZEDELIJKE WETENSCHAPPEN, DOOR JAMES BEATTIE, LL. D. Hoogleeraar in de zedelijke JVijsgeerte en Redenkunde in Marifchal-College, Te ABERDEEN. MET BIJVOEGZELS VERMEERDERD DOOR JOH. FRED. HENNERT, Hoogleeraar in de Wiskunde. Eerste Deel, Eerste Stuk.  (Uit het Engelsch.) Te UTRECHT, Bij WILLEM van YZERWORST5 Akademie-Drukker 1791.   VOORREDEN. ^^erëischt het Karakter van een' wijs man, dat hij zijne daaden, bezigheden, en verrichtingen naar oogmerken , naar goede oogmerken, beftuure, dan zal de wijze Man de beoefening van die wetenfchap of kunst, op welke hij zich heeft toegelegd, naar oogmerken, overeenkomftig met den aart van die wetenfchap, of van die kunst fchikken. — Vraagde men veele Geleerden naar de oogmerken, om welken zij hunne wetenfchappen roemen, oefenen , leeraaren ? Sommigen zouden antwoorden : Wij tfefenen die wetenfchap , omdat wij dezelve op raad van onze ouders en vrienden geleerd hebben; fommigen zouden zeggen: omdat het onze kostwinning is ; anderen : omdat wij niet meer dan dit weten; weinigen niooglijk : omdat de genie ons daar toe gebracht * o heeft,  VI VOORREDEN. heeft, of, omdat wij het uit liefhebberij doen. Ondertusfchen geven alle zoodanige antwoorden den Wijzen geletterden niet te kennen. Ten einde een gefchikt antwoord op de voorgelegde vraag te maaken, zal ik het met een voorbeeld ophelderen, en dat op de Wijsgeerte toepasfen; onderftellende, dat een wijs man de Philofophie oefent, om menfchenkennis te verkrijgen , en zijn geluk te betrachten, zal hij, overëenkomftig deze oogmerken de voorwerpen zijner befchouwing kunnen fchiften en beöordeelen, welke onmiddelbaar met de menfchenkennis en het menschlijk geluk verknogt zijn; de kennis van zoodanige voorwerpen zal hij als de grondbeginzelen der waare Wijsbegeerte omhelzen. — Kennis van zoodanige zaaken, die geene onmiddelijke betrekkinge met de waare oogmerken van den Wijsgeer hebben, zal hij dan, mooglijk, zoe* ken te verwerven, als hij de meer belangrijke  VOORREDEN. vu rijke kennisfe reeds verkregen heefc. Nog andere kundigheden , die in louter bef egel; ti gen over zeer afgetrokken voorwerpen beftaan, zullen hem tot verlustiging (trekken, voor welken hij niet geharnast in het ftrijdperk zal treden; om onzekere en duistere Hellingen , als Philofophifche geloofsleuzen te verdedigen. Wie de Wijsgeerte, naar deze oogmerken, beftudeert, zal niet met de Logica, en veel min met de Ontologie beginnen. — De Pfychologie en de Natuurlijke Godgeleerdheid moeten vooral zijne oplettendheid verwekken. — Langs dezen weg heeft Beattie de Grondbeginzelen der Wijsgeerte opgefteld. — De nette pen van Beattie heeft zoo veele fraaie werken verfierd, belangrijke voorwerpen, zoo duidlijk, zoo treffend getekend, dat die edele Wijsgeer mijne aanprijzing niet nodig heeft. — Ik heb ook nooit aanfpraak op den titel van Wijsgeer gemaakt, * 4 noeh  Vin VOORREDEN. noch uit hoofde van mijne werken, noch uit hoofde van mijn Ambt. Mijn beroep eischt niet van mij, lesfen over de Wijsgeerte te houden. Ik houde dezelven , omdat de Wiskunde mij niet genoeg bezigheden geeft. — Ook verveelen mij die lesfen , hoe langer hoe meer, zoo dat ik mij ook van dezelven wel ééns ontflaan zal. Ik kan mij zeiven in de lesfen niet voldoen, alzoo ik levendig overtuigd ben, dat de leerlingen geene of zeer geringe vorderingen in de waare Wijsgeerte, volgends den gewoonen Akademifchen Icertrant maaken kunnen. -— Men begint met de afgetrokkenfte denkbeelden, of met DiftinSiïên, dorre Definitïên, en droogeVoorfchriften, om het verftand te vormen. ~— De Wiskunde kan men eenigzins zinlijk maaken , door behulp der Fi7 guuren en Teekens, maar men kan aan den geest van eenen jongeling van vijftien of zestien jaaren, met eene Griekfche en Latijnfche Phrafeölogk beladen, de denkbeelden en (tellingen over wezen, ruim-  VOORREDEN. ix ruimte, toevallig, modzaaklijk, alicubi onmooglijk bevatbaar maaken. — Ja, zij leeren de Definitiën en DiflinBïèn van buiten, het zij uit het Compendium, bf uit de Diclaten; ook zullen zij op het: quid efl? ' en op het: quid intelligis per ? van zijn' Hooggeleerden vaardig antwoorden; echter alleenlijk op dezelfde wijze, als zij gewoon zijn, de Declinatien^ Conjugatie en de regels van de Syntaxis op te zeggen, Kon ik de Wijsgeerte , volgends den leertrant van Beattie leeraaren, dan zou ik vermaak uit mijne lesfen fcheppen, omdat ik verzekerd ben, dat de grondbeginzels der Pfychologie zoo aangenaam, zoo duidlijk, ja ik mag zeggen, zoo zinr lijk, zoo gevoelig kunnen verklaard worden als de Experimentaal Phyfieh Men moest mij niet verwijten, dat ik in de Logica en Ontologie onbedreven ben. O! ik maak een' Syllogismus in Barbara> * 5 en  x VOORREDEN. en Celarent, zoo goed als Aristoteles. De Ontologie verfta ik op het duimpjen; wie er de proef van wil nemen, kan het, onder een pijpjen en een glas wijn bij donker en mistig weder, ten mijnen huize, doen. — Ook ben ik genoodzaakt, met de Logica te beginnen. Waarom toch? omdat veele ftudeerenden, bijzonder die in de Rechten, niets meer van de Wijsgeerte leeren willen, dan de Logica. Dit is eene verkeerde wijze van ftudeeren , bijzonder bij jongelingen van veertien of vijftien jaaren, die versch uit de Latijnfche fchoolen gekomen, nog geen bezef van zaaken en van denken hebben. Door de Logica zal niemand eene wijze van denken en van ftudeeren bevatten, of men moest zich te vooren eene of andere kundigheden verworven hebben. Hoe dikwijls moet ik hooren: ,, Ik kan in de ,, Logica niet voortkomen? ik verfta er „ geen woord van?" — Waarlijk, lieve Jongelingen, gij kunt er ook, op mijn woord van eere, weinig van begrijpen. — Om  VOORREDEN. xi Om dit gezegde te ftaaven, zal ik kortlijk mijne gedachten over het gebruik der Logica openleggen. Ten einde dan het gebruik der Logica, begrijpelijker te maaken , zal ik eene vergelijking tusfchen dezelve en tusfchen de Grammatica en Rhetorica fchetzen. Men kan eene taal, door het enkel gebruik in het fpreken, zonder Grammatica leeren. Men kan eene Converfatie houden, en in 't openbaar fpreken, en fchrijven, zonder behulp.der Rhetorica. Dus kan men redenkavelen , verhandelingen of boeken fchrijven , zonder kennis der Logica. Het één en ander wordt door de daaglijkfche ondervinding bewezen. Maar, om eene taal grondig te leeren, kan men de Taalkunde nietmisfen. Wie kan , zonder dezelve , wetenof hij goed Nederlandsch fpelt, fpreekt, en fchrijft? Kan een zulke de taal-fouten ontdekken; en hoe kan hij die verbeteren, al weet hij ook, dat hij fouten begaan heeft ? Onkundig in de wel- fpre-  xii VOORREDEN. fprekendheid, fchrijft hij eenen brief in den flijl van een Panegyricus; pronkt met Poëtifche fpreekwijzen , wordt langdraar dig, brabbelt woorden zonder gedachten, fchrijft verward. Dit alles doet hij, zonder beter weten. Ook valt het moeilijk, zulke menfchen van hunne misflagen te overtuigen. Even zoo is het met de Logica, met be* trekking tot denken, gelegen. Wij zijn allen met de vermogens, om te denken, te oordeelen , zoo wel, als met de werktuigen van fpraak geboren. Wij ontmoeten in de Maatfchappij en famenleving menigvuldige gelegenheden , om deze vermogens te ontzwachtelen, en te oefenen , bijzonder door het nabootzen. De mensch heeft het vermogen, om zijne gezellen, ja zelfs om de dieren na te bootzen , tot een eigendom verkregen. De aap wordt mooglijk daarom het volmaaktHe dier genoemd , omdat hij den Heer der dieren ecnigzins kan nabootzen. Heeft men  VOORREDEN- xm men het geluk, om met fchrandere lieden te verkeeren; is men van de natuur met bekwaamheden voorzien, leest men doorwrochte fchriften j dan zou het mooglijk wezen, dat zoodanig iemand, zonder Logica , eene goede, geregelde, wijze van denken kon verkrijgen, en zich voor veele dwaalingen hoeden. Doch, hoe zelden vloeien alle deze gunftige omftandigheden famen, dat een jongeling, wiens voeten zoo glad, zoo vlugtig zijn, als zijn hart zwak en weerloos is, het pad der waarheid, zonder dikwijls hulpeloos te ftruikelen., betreede! Zonder wegwijzer, dwaalt hij om, vraagt den eerften den besten, dien hij ontmoet, zoo onkundig als hij, naar den weg, dien hij verloren heeft, dwaalt hoe langer hoe meer van het fpoor af, blijft eindelijk in moerasfen, of tusfchen doomen-bosfchen Heken— 't Is aanmerklijk, dat menfchen, die hun brein met veel geleerdheid aangevuld hebben, fomwijlen zoo onbedreven zijn, om-  ■xiv VOORREDEN. omtrent de wijze van redeneeren. Zij brengen veele zaaken , zeer goede zaaken voor den dag , en zijn in de verbeelding, dat zij waarheid fpreken; ook maaken zij dit veelen diets, dewijl zij hen met eenen voorraad van zaaken verblinden. Met dit alles,. ziet men dikwijls in de redeneeringen van zulke lieden niet veel oordeel, niet veel bon fens doorftraalen, en het blijft moeilijk, hen van de zwakte hun* ner redenen te overtuigen. Het ontbreekt hunne redenkavelingen aan de echte vorm of gedaante, fchoon de Hof goed is. Geef aan eenen bouwmeester , die geen' fmaak heeft, marmer van Paros, hij zal een'fchitterende klomp, maar geen Terhpel van Venus bouwen, Echter meent hij, eenen luisterrijken Tempel gefticht te hebben. — Men kan veele menfchen, die in alle Logica onkundig zijn , niet doen gevoelen, dat, en waarom, hunne redenen , of te veel, of te weinig, bewijzen; dat de verklaaringen niet volledig , de verdeelingen gebrekig zijn; dat zij te-  VOORREDEN. xV tegen de Analogie redeneeren, of valfche fnduStïên maaken , of hunne bewijsredenen in geene goede orde aanëenfchake- len. Wijst men zulke lieden op de voorfchriften der Logica, zij zullen onze voorfchriften met afkeer verwerpende, in hunne dwaalingen te ftijver volharden : gelijk een Juffertjen , aan hetwelk men eene taalfout verwijt, omdat zij gezegd heeft: ik heb hem en amitié genomen, den taalkundigen voor een abominabel Pedant zal uitmaaken. Befchouwt men de Logica uit dit gezichtpunt, dan zal men dezelve aan jongelingen, die zich met geene oppervlakkige kennisfe willen vergenoegen, moeten aanprijzen. Ik fpreek van jongelingen , en niet van mannen, die reeds een befchaafd, en grondig oordeel verkregen hebben — gelijk men de Grammatica bijkans vergeten kan, als men, door haar behulp , in de taal verre gevorderd is, zoo behoeft een geoefend vernuft zich I niet  xvi VOORREDEN. niet meer aan de banden der Logica vast te leggen. De Logica is alleen voor den kweekeling, daar de geleerde grijsaard nog geftadige voortgangen in de Wijsgeerte, Wiskunde, Geneeskunde, en andere wetenfchappen doen kan. Immers is de Natuur1 onuitputlijk, en de mensch beperkt. Aangezien de korte lofrede j met welke ik de Logica aan de letterminnende jeugd aangeprezen heb, zou men niet denken, dat de jongelingen de Akademifche loopbaan met de Logica openen moesten? Dit is geenszins mijne meening — Ik zal de vergelijking tusfchen de Logica en Grammatica nevens de Rhetorica ook thans voortzetten — Kan men de voorfchriften der welfprekendheid verftaan en nog minder dezelve te nutte maaken, zonder de Taalkunde? Ja kan men de Syntaxis, zonder een' voorraad van woorden, zonder de kennis der deelen van de taal, en der-  VOORREDEN. xvn derzelver buigingen leeren? Dus zal men, niet zonder eenige voorbereidzels, tot de Logica kunnen overgaan — De voorfchriften en ftelregels in alle kunften zijn droog, verveelend, ja dikwijls onverftaanbaar, wanneer dezelven niet door voorbeelden worden opgehelderd, en op het één of ander worden toegepast, om de wijze, hoe dezelven te gebruiken, aan te toonen, dewijl het gebruik maaken van eene zaak niet zoo wel van de hand-gaat, als de befpiegeling — Nu kan men wel door gemeenzame voorbeelden fommige ftelregels ophelderen, maar echter om derzelver toepasfmg te toonen, moest men eene ftof, volgends de voorfchriften der Logica, behandelen, of eene doorwrochte verhandeling-, volgends de ftelregels der Logica ontvouwen, en beöordeelen. — Maar, om in dit werk wel te flaagen, zouden alle de Leerlingen van dezelve wetenfchap eenige kennisfe bezitten moeten. En dit kan men nogthans niet onderftellen in eene vergadering van leerlin* * gen,  xvm V O O.R R E D E N. gen , die zich aan verfcheiden Weten-, fchappen toegewijd hebben. Het ware dus wenschlijk, dat de jongelingen de zes boeken van Euclides, als de voorbereidzeis tot de Logica hadden doorgegaan. Immers wordt de Meetkunde in 't algemeen als een volmaakt voorbeeld van eene geregelde denkwijze aangeprezen — Het ware wenschlijk, (lat de beginzelen der Meetkunde reeds in de Latijnfche Schooien verklaard wierden. O! mocht toch mijn wensch haast vervuld worden, dat ik ook van de lastige commisfie, om de zes Boeken van Euclides jaarlijks te verk-laaren, ontüagen wierd, dan zou ik met genoegen tot mijn grijzen ouderdom de "Wiskunde leeraaren. Even zoo wenschlijk zou het zijn, dat de beginzelen der algemcene Gefchiedenisfen, der Aardrijkskunde, in de laagere Schooien verhandeld wierden; daar kunnen de kweekelingen, tot hun zestiende of zeventiende jaar, bezigheden genoeg in  VOORREDEN. m in vinden. Maar, ftaande de tegemvoordige inrichting der meeste Schooien in Nederland, kunnen de leerlingen van middelmatige bekwaamheden gcmakïijk in hun veertiende jaar een handvol Latijnfche en Griekfchc woorden opëengeftapeld hebben — en waar moeten zij dan vervolgends blijven? — Voort naa de AkatlMicn — Ki de Schooien kunnen zc niet langer vertoeven, waar zij zich reeds verveeld hebben met éentoonige lesfen over het altijd duurende Latijn. De verandering van voorwerpen zoude de leergierigheid in de jonge Spruiten doen opkomen , en ze ongevoelig tot een rijper wasdom aankweeken. Op die wijze kon men zekerer gisfingen over het vernuft en de neigingen dier kweekelingen maaken; thans worden veele vernuften, omdat zij in't Latijn niet wel kunnen vorderen, als dom-ooren verftoten. Maar die eene Oratie gehouden, of prijzen behaald hebben, worden tot * * 2 alle  xx VOORREDEN. alle wetenfchappen bekwaam geoordeeld. Daarom moet ook, zonder verder onderzoek, en naar willekeur, de één tot Dominé, de ander tot Advokaat, en een derde tot Doctor ftudeeren. Worden nu jonge lieden van veertien of vijftien jaaren, volgends de tegenwoordige nieuwe mode, naa de Akademie gezonden, en zullen ze daarenboven de Logica hooren, dan moeten ze in dezelve een' tegenzin krijgen, of dezelve, even als de Syntaxis,, van buiten leeren. Zij hebben .zoo min trant van ftudeeren, als eene handelwijze, om zich alleen, van ouders en vrienden verwijderd, te beftuuren; aan hoe veele gevaaren worden hunne zeden door onvoorzichtige ouders blootgefteld! zij loopen gevaar van niets te leeren; het verftand komt immers niet voor de jaaren; zij onderhouden zich met beuzelingen, of gaan langs flechte wegen. Indien zulke jongelingen zes of zeven jaaren op de Akademie konden doorbrengen»  VOORREDEN. xxi gen, zou ik eenigzins deze handelwijze der ouderen kunnen verfchoonen. Maar, dit gebeurt ook niet meer. Veel zou er over, dit onderwerp te zeggen zijn, maar eensdeels zou ik mij te ver van mijn doelwit verwijderen, daarënboven ontbreekt het mij thans aan tijd, om j eene breedvoeriger Voorreden, te fchrijven, omdat ik niet voorzien kon, dat maar Hechts de helft van het eerfte Deel van dit uitmuntend werk zou uitgegeven worden. Om die reden moet ik mijne gedagten ovér de overige deelen der Wijsgeerte tot eene nadere gelegenheid uitfteilen. Om die reden heb ik ook bij dit Boekdeel de beloofde aanmerkingen niet kunnen bijvoegen. Echter zullen die Aantekeningen zeer kort worden, en flechts in een aannaaien van boeken beftaan, welken die genen kunnen nalezen v die in de Wijsgeerte grooter vorderingen willen maaken. ** 3 Ik  xxii VOORREDEN, Ik had liever deze Voorreden voor het volgend Deel willen fpaaren, om dezelve naauwkeuriger uit te werken, maar, dewijl de boekhandelaaren een' bijzonderen zegen van de Voorreden van onze Hooggeleerde Heeren verwachten, heb ik dit vriendlijk verzoek van den Drukker niet van de hand willen wijzen, wenfchende, dat de Voorreden met voorfpoed mag verzeld gaan. Zou de hoop van den Drukker te leur gefield worden, dan zal ik de fchade met een' fentimenteelen Raman trachten te vergoeden. J. F. HENNERT. Utrecht, den 10 November 179 V- IN-  INHOUD van het I. DEEL. I. STUK. Inleiding. .. . . . Bladz. 1 EERSTE DEEL. Pfychologie (Zielkunde.*) EERSTE HOOFDSTUK. Voorjïellings-vermogens. Eerjle Af deeling. Verklaaring van fommige woorden 12 Tweede Afdeeling. Van het Spraakvermogen. * •' , • • • • 21 Berde Af deeling. De wezenlijke deelen der Taal 46 Vierde Afdeling. Van de gewaarwording. (Perceptio) of uitwendige fenfatie, . 89 Vijf  INHOUD. Vijfde Afdeeling. Van het bewust zijn of overwegen (RefleÜion.) . Bladz. 106 Zesde Afdeeling. Van het geheugen. 110 Zevende Aftiteling. Van de verbeeldingskracht. . . . ■ . . . 125 Achtfte Afdeeling. Van de droomen. . 14$ Negende Afdeeling. Van eenige min voorname (fecondarif) gewaarwordingen. 152 Tiende Afdeeling. Van de Sympathie. 203 Elfde Afdeeling. Van den Smaak. 215 IN-  INLEIDING. en heeft de menschlijke weten fchap verdeeld in Gefchiedkunde, Wijsgeerte, Wiskunde, en Dichtkunde of de Fabel. (*) De Gefchiedkunde vermeldt de daaden der menfchen, en andere verfchijnzelen der zichtbare wereld, De Dichtkunde of de Fabel is eene navolging der Gefchiedkunde , die de waarfchijnlijkheid volgt, en de zaaken vertoont, niet zoo als zij zijn, maar zoo als men "mag onderftellen , dat zij zijn. De Wijsgeerte fpoort de Natuur-wetten na, met beöoging van de beftuuring van der menfchèn gedrag, en de uitbreiding van hunne vermogens. De wiskundige wetenfchappen geven zekerheid omtrent de betrekkingen en evenredigheden in (*) Bacon befchouwt de Dichtkunde als een deel der Menschlijke wetenfchap, en de Wiskunde als een aanhanjzel van de Nacuur-kunde. A  2 INLEIDING. in grootheden en getallen. — De Gefchiedenis en Wijsgeerte zijn gegrond op de kennis van wezenlijke dingen. De wiskundige waarheden ontftaan uit de natuur der grootheden en getallen onderling vergeleken. De dichterlijke voorflellen vinden goedkeuring , indien zij met wezenlijke dingen gelijkvormigheid hebben, en in zich zeiven vermaaklijk zijn. 2. Deze deelen der menschlijke kennis worden niet altijd van eikanderen afgezonderd en gefcheiden gehouden, maar verliezen zich dikwijls in eikanderen. Wijsgeerige nafpooringen kunnen plaats vinden in.de gefchiedenis , gelijk integendeel een gefchiedkundig verhaal meermaalen noodzaaklijk is in de Wijsgeerte Verfcheiden onderwerpen der Natuurkunde worden bevestigd en opgehelderd door wiskunftige redenkaveling : en Dichtkundige befchrijvingen zetten de Gcfehiedenis fieraad bij; gelijk in veele voorbeelden bij Livius , Tacitus , en andere groote Gefchiedfchrijvers te zien is. — En een getrouw verhaal en, gezonde redenkaveling zijn dikwijls in.de Dichtkunde zoo wel tot fieraad als tot nut, waar van Miltons Paradijs verloren op veele plaatzen ten bewijs verftrekt. 3- De  INLEIDING. 3 3. De Gefchiedenis onderftelt het Geheugen , nademaal zij verhaalt, het geen gebeurd en verleden is, waarvan men, zonder behulp van het geheugen , geene kennis kan hebben. De Dichtkunde is het werk der. Fantazij of Verbeelding , dat is, van het uitvindingsvermogen des menfchen ; hoewel dit door de kennis der natuur behoort beftuurd te worden. De Wijsgeerte en Wiskunde worden aangekweekt en volmaakt door een recht gebruik der rede: evenwel met dit onderfcheid, dat de rede alleen genoeg is ter ontdekking van wiskundige waarheden ; terwijl, om eenen Wijsgeer te vormen , rede en natuurkennis beide noodzaaklijk zijn. De Wiskunde , offchoon zij een werktuig der wijsgeerte, en als 't ware een aanhangzel derzelve is, kan echter niet eigenlijk een deel derzelve genoemd worden. 4. Men heeft van de Wijsgeerte verfchillende bepaalingen en befchr ij vingen gegeven, .naarmate van het verfchillend gezichtpunt, waaruit men ze betracht heeft. Zoo als zij door Bacon , Boyle , Newton en andere groote mannen verbeterd is , kan zij thans bepaald worden , te zijn : De kennis der natuur , toegepast op beoefenende en nuttige A 2 eind-  4 INLEIDING. eind-oogmerken. Zij is naamlijk nuttig in de vier volgende opzichten: Voorëerst, dewijl zij de redelijke vermogens van den mensch oefent , en gevolglijk verhoogt: Ten tweeden, dewijl zij,' door het voldoen onzer weetgierigheid, vermaak oplevert : Ten derden: dewijl zij de gevoelens der menfchen beftuurt, en aan hunne daaden de behoorlijke richting geeft: En ten vierden, dewijl zij ons in ftaat fielt , om gedeeltelijk het beftaan-en de eigenfehappen van het Opperwezen te ontdekken , den Schepper van het Hcel-al, welke die algèmcene beginzelen heeft vastgefteld, welken wij de wetten der Natuur noemen, volgends wTelke alle de verfchijnzclen van het Heel-al .wórden voortgebracht -en gewerkt. 5. Zonder eenige kennis der natuur zouden wij volftrekt buiten ftaat zijn , om te werken , het zij ter verkrijging van het goede, of om het kwaade te vermijden ; wij zouden, bij voorbeeld, niet weten , dat vuur brandt, of dat fpijze ons voedt. In de beesten , wier ondervinding, met de onze vergeleken, in de daad zeer bepaald is, wordt het gebrek dezer kennis, in zoo verre het voor hun noodzaaklijk, of voor ons heilzaam is, door de natuurdrift vergoed. — Wij ontdekken de oorzaa- ken  INLEIDING. 5 ' ken der dingen, door deze onderling te vergelijken, en de betrekkingen, overëenkomften, en verband, die tusfchen dezelve plaats vinden, als ook de uitwerkzelen, die door dezeiven , wanneer zij op eikanderen worden toegepast, voortgebracht worden , waar te nemen. Ja, door op deze wijze verfcheiden oorzaaken famen te vergelijken, kunnen wij derzelver fpoor fomtijds volgen tot ééne gemeene oorzaak of algemeen beginzeltoe: gelijk Newton dus alle de wetten der beweging tot de vis inertiae der ftoffe gebracht heeft. 6. Nadien alle Wijsgeerte haaren grond heeft in de kennis der Natuur, dat is , der zaaken , die daadlijk; beftaan ; en nadien alle dingen , die daadlijk beftaan , voor zoo verre zij op ons betrekking hebben, en wij in ftaat zijn, om ze waar te nemen, ligchaamen of geesten zijn, zoo beftaat ook de Wijsgeerte in twee deden , de Wijsgeerte der ligchaamen , en de Wijsgeerte der geesten of zielen. De' laatfte, daar wij ons thans mede bezig houden, draagt fomtijds den naam van afgetrokken Wijsgeerte, omdat zij de dingen afgetrokken of afgefcheiden van de ftoffe behandelt; fomtijds heet zij : Zedelijke Wijsgeerte, weA 3 gens  6 INLEIDING. gens haaren invloed op het leven en de zeden. Zij beftaat, gelijk elke andere tak der wetenfchappen, in een befchouwend en beoefenend deel: waar van de eerfte gebruikt wordt, om de verfchijnzelen der Natuur vast te .Hellen , en derzelver wetten op te fpooren; en deze laatfte, om deze kundigheden tot beoefenende en nuttige einden toe te pasfen. Doch deze twee deelen altijd, en geheellijk, gefcheiden te houden, zou, indien zulks al doenlijk ware, nogthans geen geringe belemmering veröorzaaken. 7. Het befchouwende deel van de Wijsgeerte der geesten noemt men Pneumatologie of Geestenleere. Deze onderzoekt de natuur dier geesten of zielen , van welken wij eene zekere kennis kunnen hebben, en met welken bekend te zijn , voor ons gewigtig is: deze zijn de Godheid en de menschlijke ziel. Van andere geestelijke wezens , bij voorbeeld, goede en kwaade Engelen, en het levens-beginzel der dieren (indien men dit een geest mag noemen) hebben wij, alfchoon wij ook weten , dat zoodanige wezens beftaan, uit het natuur-licht geene zekere kennis , ook is dezelve voor ons ook niet noodzaaklijk. De Pneumatologie (Geestenleere) be-  INLEIDING. 7 beftaat derhalven in twee deelen, vooreerst , de Natuurlijke Godgeleerdheid, welke het beftaan en de eigenfchappen der Godheid bewijst, in zoo verre dezelven door een recht gebruik der rede ontdekt kunnen worden ; en, ten tweeden, de kennis van onze eigene menschlijke ziel, die door fommige fchrijvers Pfychologie (Zielkunde) genoemd is. Wij maaken eenen aanvang met de laatfte, uit hoofde dezelve meer onmidlijk het voorwerp van onze ervaaring is •— waar bij wij een Aanhangzel zullen voegen , betreffende de onfterflijkheid en onftoflijkheid der menschlijke ziel. 8. De menschlijke geest kan verbeterd en volmaakt worden , eerst ten aanzien zijner handelingen , en ten tweede, ten aanzien zijner kennis. Derhalven beftaat het beoefenende deel van deze afgetrokken Wijsgeerte in twee deelen, Zedelijke Wijsgeerte (bepaaldelijk dus genoemd), welke de volmaaking onzer daadlijke of zedelijke vermogens behandelt ; en de Redeleere (Logica) welke de volmaaking van onze verftandelijke vermogens ten voorwerp heeft. Wij zien dus , dat de zedelijke wetenfchappen tot deze vier gebracht kunnen worden: Pfychologie (ZielkunA 4 de)  8 INLEIDING. de) Natuurlijke Godgeleerdheid , Zedelijke Wijs-, geerte, en Logica (Redeleere). Dezen , met alle derzelver deelen en onderdeelen , zal ik in die orde befchouwen, die ik, tot verftand van het geheel, de gefchiktfte zal vinden. GROND-  GRONDBEGINZELEN DER ZEDELIJKE WETENSCHAPPEN. EERSTE DEEL. Pfychologie (Zielkunde.) 9. Deze wetenfchap verklaart de natuur en het wezen der verfcheiden krachten of vermogens van den menschlijken geest. Door de vermogens van den geest verfta ik die bekwaamheden , door middel van welken hij denkbeelden hebben, denken, zich iet herinneren , verbeelden enz. kan ; en door den geest, de ziel, het gemoed (*) des menfchen ver- (*) Deze woorden zijn, naauwkeurig gefproken niet van - dezelfde betekenis (Synonyma), doch het is hier de plaats Biet, om derzelver onderfcheid te bepaalen. A 5  IO Grondbeginzelen verfta ik dat deel van 's menfchen beftaan, welk bekwaam is, om denkbeelden te hebben, te denken, het begin der beweging te geven, en zonder het welk ons ligchaam gevoelloos, en zonder beweging en leven zijn zou. Deze vermogens zijn reeds voor lang verdeeld in Voorftellings-vermogens (Perceptiori) en Wilsvermogens (Volition;) welke verdeeling, fchoon niet naauwkeurig, echter hier kan overgenomen worden. Door de Voorftellings-vermogens worden wij onderfteld, kennis te verkrijgen; en door de Wils-vermogens, of den wil, zijn wij in ftaat, om te handelen. EERSTE HOOFDSTUK. Voorftellings-vermogens. 10. Deze kunnen misfchicn tot de negen volgende gebracht worden, i- Zinlijke gewaarwording (Senfation) waar door wij kennis der ligchaamen en derzelver hoedanigheden verkrijgen. 2. Bewustzijn, door welke wij op onze eigen gedachten acht geven, die daarom ook (i-efleEtion) overdenking heet. 3. Geheugen. 4. Verbeelding. 5. Droom. 6. Het fpraakvermogen, waar door wij te weten  der zedelijke Wetenfchappen. ir ten komen , wat er in ééns anders gemoed omgaat. 7. Aftrekking (abjlrafrion), die wij zoo aanftonds nader verklaaren zullen. 8. Rede , oordeel, of verftand, waardoor wij het onderfcheid tusfchen waarheid en onwaarheid verkrijgen. 9. Confcientie of geweten , dat redelijke vermogen , waardoor wij onderfcheid maaken tusfchen deugd en ondeugd , tusfchen het geen wij doen en niet doen moeten. 11. Of deze verdeeling onzer voorftellingsvermogens naauwkeurig, of zij voldoende en bepaald genoeg zij , zal in 't vervolg misfchien nader blijken ; thans mogen wij ons met dit onderzoek niet ophouden. In het befchouwen van dezelven zal ik die orde niet volgen , in welke ik ze hier heb opgenoemd, maar die, welke het gefchiktst zal fchijnen. Ik maak derhalven een begin met het fpraakvermogen , als zijnde dit onderwerp met eenige andéren verbonden, welker kennis ik in mijne Lezeren mag onderftellen, gelijk zij dienvolgends met weinige moeite hunne aandacht hier op zullen kunnen vestigen , alfchoon zij ook aan afgetrokken denken niet zeer gewoon mogten zijn, waar toe dit, om die reden, eene gefchikte en gemaklijke Inlei-  12- Grondbeginzelen i leiding zal kunnen zijn. Dan, eer ïk hier toe overga, moet ik eenige weinige aanmerkingen vooraf laten gaan , tot verklaaring van fommige woorden , welke in den loop van dit onderzoek meermaalen zullen voorkomen. EERSTE AFDEELING. Vtrklaaring van fommige woorden. 12. Dat wij beftaan, en geduurig in betrekking ftaan met eene verfcheidenheid van voorwerpen , is zeker en heeft geen bewijs van doen. Somtijds nemen wij de dingen zeiven waar; en dit gebeurt , wanneer zij ons zoo nabij tegenwoordig zijn , dat zij onze zintuigen, of vermogens van gewaarwording (Senfation) aandoen : dus nemen wij thans het licht, en andere dingen rondom ons waar. Somtijds denken wij aan dingen , wanneer zij, in dezen zin, niet bij ons tegenwoordig zijn. Dus kunnen- wij in de duisterheid van den middernacht, of als wij onze oogen gefloten houden, aan het licht en andere dingen denken , die wij over dag gezien of gehoord hebben. Wanneer wij dus denken , hetgeen wij niet  der zedelijke Wetenfchappen. ?3 niet waarnemen, dat is, hetgeen onze-vermogens van gewaarwording .of'ervaaring (fenfation or perc'eptioii) niet onmidlijk aandoet, dan hebben wij, gelijk de hedendaagfche Wijsgeeren fpreken , een Idee of denkbeeld, notio van die zaak. Habere notionem rei alieujus, is eene Latijnfche fp'réekwijze , van dezelfde bete^ kenis. 13. Het woord Idea is op verfcheiden wijzén gebruikt; en het bnnaauwkeurig-gebruik van het zelve door fommige fchrijvers, heeft tot verfcheiden .dwaalingen gelegenheid gegeven.; Men heeft het.gebruikt, om een gevoelen te kennen te geven , gelijk wanneer wij fpreken van de Ideën van Aristoteles, en daar' door zijne gevoelens en lecrftcllingen verftaan : hoewel deze betekenis van dit woord meer in de Franfche dan in de Engelfche taal plaats vindt. Somtijds zal het iemands bijzondere wijze, om eene zaak te vatten of te begrijpen aanduiden : gelijk wanneer men zegt; de Epïk^t'ifihe■ Wijsgeerte , volgens Cicero's Wee van dezelve, was geene vriendin der deugd. Lang heeft men het gebruikt, om eene in de inbeelding beftaande zaak te betekenen , door tusfehenkomst van welke, men geloofde, de inwendige dingen of ligchaamen ' waar  41 Grondbeginselen waar te nemen. Te weten, -veele ouder en laater Wijsgeeren verbeeldden zich, dat de ziel niets kon waarnemen, of zich voorftellen, dan het geen haar onmidlijk aanraakte, of in dezelfde plaats met haar was; en nadien de ligchaamen, die wij buiten ons waarnemen, toch niet met de ziel in dezelfde plaats zijn , (dewijl, dit zoo zijnde, zij dan insgelijks met de ziel in het menschlijk ligchaam, dat is, in ons zijn moesten,) zeide men, dat wij deze ligchaamen niet zeiven waarnamen, maar alleen derzelver Ideën of onzelfftandige beelden, welke van dezelven uitgingen, en in het menschlijk ligchaam indringende, dus met de ziel in dezelfde plaats kwamen , of . haar aanraakten. Dit alles is niet alleen een verdichtzei, maar zelfs onverftaanbaar. Wij nemen de ligchaamen zeiven waar; en wij kunnen even gemaklijk begrijpen, hoe de ziel het geen ver af is waarneemt, als hoe dezelve waarneemt , het geen haar aanraakt of tegenwoordig is. 14. In de Platonifche, en misfchien ook in de Pythagorifche Wijsgeerte, waren Ideën die uiterlijke , op zich zeiven beftaande , en ongefchapen modellen, voorbeelden, of monfters en patroonen, naar welken de Godheid al-  der zedelijke Wetenschappen. i£ alle dingen uit eene eeuwige en ongefchapen ftoffe heeft voortgebracht; en op welke zij, terwijl zij werkzaam was in de fchepping, beftendig het oog vestigde; Dit onderftellende, leidde men het woord lèea van i(dsiv zien, of aanfchouwen, af. Cicero geeft twee Latijnfche woorden op, die met dit woord Idea, in dezen zin, overeenkomen; fpecies en forma. Het eerfte, (afgeleid van het oude Latijnfche woord, fpecio, ik befchouw) is meer met de Analogie (den aart der taal) overëenkomftig; maarniet gefchikt tot gebruik, omdat deszelfs cafus obliqui in 4en Pluralis fpecierum en fpeciebus in goed Latijn niet geduld kunnen worden; onze fchrijver verkiest derhalven het ander woord forma , tegen welks naamvallen in den Pluralis deze tegenwerping niet gemaakt kan worden. Van deze op zich zeiven beftaande Ideën was , gelijk Cicero zegt, Plato een groot vriend, alzoo hij onderftelde, dat iets Godlijks in haare numerus gelegen was. Het woord idea zullen wij, in-deze betekenis, niet dikwijls gelegenheid hebben, te gebruiken. 15. Hetzelfde woord heeft nog eene andere betekenis bij de Wijsgeeren; alzoo men het gebruikt heeft, om eene voorftclling van de ziel  i6 Grondbeginselen ziel te kennen te geven, welke door eene algemeene benaming kan uitgedrukt worden, of door een appellativum , dat is, een naamwoord , dat geen eigen naam is, of geen zoodanige naam, waarvan men zich bedient, om een Individu van een ander van zijne foort te onderfcheiden. De woorden mensch, paard, berg enz. worden door Ideën, in dezen zin des woords aangeduid,en zijn algemeene naamen, of appellativa , dewijl zij aan alle menfchen, alle paarden , alle bergen gelijklijk toekomen. Op dat men dit te beter verft aan moge, en tevens om mijne Lezers voor eenige dingen, welke onmidlijk volgen zullen , voor te bereiden, is het voegzaem, dat ik hier eenige aanmerkingen invlechte over dat vermogen van onze ziel, het welk fommigen abftraUion (aftrekking) genoemd hebben , of het vermogen , om, door de dingen in zekere klasfen te fchikken , algemeene Ideën te vormen; een vermogen, het welk de beesten waarfchijnlijk misfen, en zonder het welk geene fpraak of wetenfchap mooglijk zou wezen. 16. Alle dingen in de Natuur zijn individuëele dingen, dat is, elk ding is dat zelf en één, het is geen ander of meer dan één. Maar wanneer men van een getal van individuëele din-  der zedelijke Wetenfchappen. n dingen opmerken , dat zij aan eikanderen in ééne of meer gewigtige bijzonderheden gelijk zijn, dan brengen wij ze, ten aanzien van deze bijzonderheden, tot eene klasfe, foort, of fpecies, welke wij onder éénen naam begrijpen ; en deze naam behoort dus gelijklijk aan alle dingen , die onder deze foort begrepen zijn. Dus zijn alle dieren Van zekere gedaante daar in eikanderen gelijk, dat zij vier voeten hebben ; en derhalven befchouwen wij ze, als in dit opzigt, tot hetzelfde foort behoorende, waar aan wij den naam viervoetig geven; en deze naam behoort gelijklijk aan elk individu van dit foort; van den olijfant, één der grootften, af, tot het muisjen , één der kleinften toe. 17. Wederom, wanneer wij waarnemen, dat zekere foorten (fpecies') onderling in ééne of meer gewigtige bijzonderheden gelijk zijn, brengen wijze tot eene hooger klasfe, die wij genus (het gedacht) noemen. Aan dit geflacht geven wij eenen naam, welke naam even gelijklijk toekomt aan alle de foorten , die in dit geflacht begrepen zijn, en aan alle individu's, die onder elk foort behooren. Dus zijn alle ftammen van leevende dingen eikanderen in dit opzigt gelijk, dat zij leven hebben} wesB hal-  18 Grondbeginselen halven wij ze onder een geflacht (genus) brengen , dat wij dier noemen; en deze naam past dan gelijklijk op alle foorten van dieren , men-fchen, beesten, visfchen, vogels, infekten, zoo wel als op elk individueel mensch, beest, visch, vogel, en infekt. 18. Verders. Alle dingen , leevende en leevenloze, hebben dit onderling gemeen, dat zij gefchapen zijn ; wcshalven wijze tot een nog. hooger geflacht brengen, het welk fchepzel kan genoemd worden : een naam , die gelijklijk toekomt aan alle geflachten en foorten van gefchapen dingen, en aan elk individu, dat gefchapen is. Nog verder; alles wat is, of was, en in dit opzigt gezegd kan worden onderling gelijk te zijn, brengen wij, in die betrekking, tot een nog hooger geflacht, waar aan wij den naam geven van wezen , het welk het hoogst mooglijk geflacht is. 19. Alle dezevoorftellingen of bevattingen der ziel, welke wij. met. naamen uitdrukken ,. die genera of fpecies- betekenen, kunnen algemeene ideën genoemd worden, en zijn door fommige wijsgeeren eenvouwig jVfeëra genoemd. Terwijl die voorftellingen of bevattingen , die wij door .eigen naamen uitdrukken, of door algemeene naamen, die door voornaamwoorden  der zedelijke Wetenfclappen. ï(? den zoodanig gebijzonderd worden, dat zij individueele dingen of perfoonen aanduiden , bijzondere of enkelvoudige ideën kunnen genoemd worden ; eenige Engelfche fchrijvers der laatfte noemen ze notions. In dezen zin van het woord heeft men eene notion van Sokrates , deze ftad, dit huis; en een idee van mensch, berg, huis, ftad. Het was te wenfehen , dat men de woorden idee en notion dus altijd hadt blijven onderfcheiden ; doch men heeft ze reeds voor lang op andere onderwerpen toegepast , en op eene andere wijze gebruikt. Thans fchijnt idee eene klaare , en notion eene flaaüwe bevatting uit te drukken. 20. Over de wijze, op welke onze ziel alpemeene ideën vormt, is door de overnatuurkundige fchrijvers zoo veel gezegd , dat men, zondei' veel tijds te verfpillen, er zelfs geen kort uittrekzel van geven kan; ook begrijp ik , dat het even min gemaklijk zou wezen, zoodanig uittrekzel nuttig, als verftaanbaar te maaken. Het komt mij voor, dat, gelijk alle dingen 'individueel zijn , alle voorfteliingen insgelijks individuëel moeten zijn. Eene voorftelling of gedaante is dienvolgends maar ééne voorftclling ; en kan, als zoodanig , die algemeenheid , in haar ontftaan, niet hebben, welB % ke  zo Grondbeginselen ke eene algemeene benaaming in derzelver betekenis heeft. Metéén woord, zoo als ik de woorden verfta , is, algemeene ideën, of algemeene bevattingen hebben , niets meer, dan de betekenis en het gebruik kennen der algemeene bewoordingen, of Appellativa. Eigen naamen komen in de taal veel zeldzamer voor, dan algemeene bewoordingen. En daarom > indien wij dit vermogen niet bezaten , om de dingen behoorlijk in derzelver geflachten en foor ten te rangfchikken, zouden de algemeene bewoordingen niet kunnen verftaan worden , en bij gevolg zou, in dat geval, de fpraak (gelijk reeds aangemerkt is,) onmooglijk plaats kunnen hebben. 21. Daar is nog eene andere foort van aftrekking (abftraïtion), het welk zoo wel op ons denken als fpreken invloed heeft; deze heeft plaats, wanneer wij eene hoedanigheid eener zaak befchouwen, afgezonderd van het ding of de zaak zelve , en er dan van fpreken en denken , als of het zelf een ding of zaak was, die weder door haare hoedanigheden kan gekenmerkt worden.. Dus zondert men van fchoon dier, bewegend dier, wreed dier deze hoedanigheden af, en maakt er naamwoorden van, die dan fchoonheid, beweging, wreedheid heeten; en  der zedelijke Wetenfchappen. 2,1 en wel als of zij wezenlijke dingen waren , wederom door haare hoedanigheden kunnen gekenmerkt worden , groote fchoonheid , fnelle beweging, barbaarfche wreedheid. Deze hoedanigheden kunnen vervolgends weder afgetrokken , en in naamwoorden veranderd worden : grootheid , Jhelheicl, barbaar schheid enz. Van zoodanige afgetrokken naamwoorden vindt men eene groote menigte in alle taaien. EERSTE AFDEELING. Van het fpraakvermogen. 22. De wijsgeerige befchouwing der fpraak is een gewigtig en merkwaardig deel der menschlijke wetenfchap. In het behandelen derzelve, zal ik , eerst, den oorfprong en algemeene natuur der fpraak verklaaren ; en ten tweeden, het wezenlijke der taal befchouwen, door aan te wijzen, hoe veelerlei foorten van woorden nodig zijn, om alle de verfcheidenheden der menschlijke gedachten uit te drukken, en waar in de natuur en het gebruik van elk bijzonder foort befta. B 3 Oor-  Grondbeginselen Oorfprong en algemeene natuur der fpraak. 23. De Mensch is het eenigfte dier, dat fpreken kan. Want fpreken onderftelt eene fchikking en fcheiding onzer voorftellingen en gedachten; het welk het werk van rede en overweging is. ■— Verftaanbare onderfcheiden klanken, die naar fpreken gelijken, kunnen ook wel door papegaaien , ravens en zelfs door kunstwerktuigen voortgebracht worden ; doch dit is geen fpreken, om dat er geene overweeging, (refieStion,) geene rede, noch eenige onderfcheiding der achtervolgende gedachten voorafgaat; met één woord , omdat het kunstwerktuig of de papegaai den zin en betekenis van het geen men ze dus heeft leeren voortbrengen , niet verftaat, noch kan verftaan. 24. Evenwel zijn de natuurlijke geluiden der beesten niet zonder betekenis, fchoon zij van de fpraak in de drie volgende opzichten onderfcheiden zijn. Vooreerst : de menfchen fpreken door kunst en navolging; terwijl de beesten hunne Hemmen , zonder vooraf geleerd te zijn, dat is, enkel door een natuurlijk inftind of aandrift voortbrengen. Ten tweeden; de Hemmen der beesten kan men niet  der zedelijke Wetenfclappen. 23 niet ontwikkelen in de een vouwige klanken, gelijk men de fpraak des menfchen kan doen ; ook zijn zij voor die verbazend menigvuldige verfcheidenheid van veranderingen niet vatbaar , welke de oncferfcheidenlijke geluiden der menfchen ondergaan kunnen. En , ten derden: fchijnen zij geene bijzondere gedachten of ideën , maar enkel zulke aangename of ongemaklijke gewaarwordingen uit te drukken, als nodig is, dat zij , ten besten dezer dieren zeiven , of tot voordeel van den mensch , het vermogen hebben , om voort te brengen. 25. Wij leeren fpreken, door de fpraak van anderen na te volgen ; zoo dat iemand, die doof geboren is , en doof blijft, noodzaaklek ftom en fpraakloos moet wezen. Men heeft voorbeelden van lieden, welke in het eerst van hun leven hebbende kunnen hooren , en naderhand doof geworden, eer zij alle woorden geleerd hadden, eene vreemde foort van fpraak .hadden , famengefteld gedeeltelijk uit woorden, die zij te voren geleerd hadden,en gedeeltelijk uit zulken, die zij zeiven uitvonden. Zulke lieden kunnen den zin van het geen tegen hen in hun eigen tongval gefproken wordt, raaden, wanneer zij den fpreker B 4 in  24 Grondbeginselen in het gezicht zien, en zijne lippen en andere trekken van zijn gelaad die onder het fpreken bewogen worden, gadeflaan. 26. Wij fpreken , om onze gedachten aan anderen mede te deelen en bekend te maaken. Doch nu zijn de gedachten zeiven niet zichtbaar , noch kunnen door éénen der uitwendige zintuigen worden waargenomen. Wanneer ik derhalven mijne gedachten aan een ander verftaanbaar wil maaken, moet zulks gefchieden door middel van tekenen, welken hij zoo wel als ik in denzelfden zin verftaat. Deze tekens , welke de menschlijke gedachten uitdrukken, en ze aan anderen bekend maaken , zijn van tweederleïe foort, natuurlijke en kunstige tekens. 27. De natuurlijke tekens der gedachten zijn die uitwendige veranderingen ita de oogen, gelaad, wezenstrekken, houding, en item, met welken zekere ziels - bewegingen verzeld gaan, en welke, nademaal zij aan alle menfchen gemeen zijn , ook algemeen verftaan worden. Bij voorbeeld, het om hoog heffen van handen en opflaan der oogen , met gebogen knieën, is de geheele wereld door een teken van een ernftig gebed ; vuurige oogen , gefronst voorhoofd, levendige bewegingen, en  der zedelijke Wetenfchappen. 25 en eene luide ftem duiden toorn aan; bleek worden en beeven zijn tekens van gevaar ;traanen van droefheid; lagchen van blijdfchap enz. Deze tekens, vergeleken met de menigvuldigheid van onze gedachten , zijn flechts weinige , en dienvolgends niet genoegzaam voor de behoefte van fpreken. Om die reden heeft men algemeen kunstige tekens aangenomen, welke hunne betekenis ontvangen van de menschlijke uitvinding , en die niet verftaan kunnen worden, dan alleen van die geenen, welke in derzelver gebruik onderwezen zijn. 28. Deze kunstige tekens kunnen verdeeld worden in zichtbare en hoorbare. De eerste worden gebezigd door Hommen; door vaartuigen , die in elkanders gezelfchap zeilen ; en fomtijds ook door het volk op het vaste land, wanneer zij, door middel van vuuren of andere tekens en feinen , eikanderen op eenen afftand van de ééne plaats tot de anderen berichten mededeelen : doch voor de gewoone behoefte der fpraak in het gemeene leven zouden zoodanige uitvindingen ongefchikt en onvoldoende zijn. Derhalven zijn onder alle volken hoorbare tekens , gevormd door de menschlijke ftem, in gebruik , ten einde de gedachten eikanderen mede te deelen. Te weB 5 ten,  26 Grondbeginselen ten, de menschlijke ftem heeft eene onëindr. ge verfcheidenheid van uitdrukkingen, en laat zich, bij alle deze menigvuldigheid nogthans gemaklijk beftuuren , gelijk zij ook onderfcheidënlijk verftaanbaar is voor het menschlijk oor, zoo wel in het donker, als bij het licht. 29. De menschlijke ftem is de door de longen uitgeademde lucht , welke door middel van de luchtpijp geleid door de opening der keel, en fpeelende op de vleesachtige lippen dezer opening, eenen onderfcheiden en hoorbaren klank voortbrengt; zoo als de lippen aan de pijp van een Hautboo, als men er in blaast , een mufikaalen toon voortbrengen, 't Is waar , wij kunnen fterk ademen, zonder dat wij eigenlijk dat voortbrengen, het geen men eene ftem noemt: en, om onzen adem in een luiden klank te veranderen , fchijnt het nodig te zijn , dat wij, door eene daad van onzen wil, welke echter door eene langduurige oefening tot eene hebbelijkheid geworden is, de deelen , door welke de adem zijnen weg neemt, op zekere wijze moeten fpannen of rekken. Kleine kinderen, doen dit door eene foort van inftinct.; zoodat zij hunne ademhaling , wanneer die fterker is dan ge-  der zedelijke Wetenfclappen. 27 gewoonlijk , tot fchreiën doen overgaan ; gelijk volwasfenen, wanneer zij groote pijn of fmert hebben, het zelfde doen , waardoor hunne ademhaling in zuchten , in fteenen, verandert. 30. De opening van deze luchtpijp heet de glottis of de ftrot , en wanneer wij fpijze of drank nederflokken, wordt het zelve zoo lang met een klein dekzeltjen gefloten, welk men de epiglottis, of het ftrottenhoofd of lapjen noemt. Wanneer onze ftem in toon rijst, en zich verheft , wordt de ftrot naamver , en integendeel wijder , wanneer de ftem zwaarer of dieper wordt. Nu is elke gewoone menfchenftem voor eene groote verfcheidenheid van toonen vatbaar; welke verfcheidenheid van toonen gemaakt wordt door de verandering in den diameter van de glottis. En gevolglijk moeten de peezen en fpieren, welke deze deelen doen buigen, onbegrijpelijk klein en teder zijn. ' 31. Men kan zijne ftem gebruiken, zonder articulatiebij voorbeeld , wanneer men eene wijze zingt, zonder daarbij lettergreepen te laten hooren: in welk geval de zin-, tuigen der ftem geen anderen dienst doen, dan een muzikaal blaastuig. Maar de fpraak bc-  28 Grondbeginselen beftaat uit gearticuleerde (onderfcheidenlijke) toonen: en deze articulatie gefchiedt door middel van die deelen van de keel of mond x door welken de ftem , op haaren weg van het bovenfte deel der luchtpijp naa de vrijë lucht, haaren doorgang neemt; te weten, door middel der tong, verhemelzel, keel, lippen, en de neusgaten. Het eigenlijk fpreken is , in die opzicht , eene gearticuleerde (onderfcheidenlijke) ftem , en fluisteren of zacht fpreken, enkel eene articulatie van den adem. 32. De eenvouwigfte van de onderfcheidenlijke (gearticuleerde') klanken en geluiden onzer ftem, zijn die, welke wij met open mond voortbrengen , en welke men zelfklinkers noemt. Wanneer wij dezen voortbrengen, kan dit openen van den mond redelijk groot, of eenigzins kleiner , of heel klein zijn; op deze wijze kunnen er drie onderfcheiden zelfklinkers of vokaalen gevormd worden , ieder van welken drie veranderingen toelaten kan , naarmate de ftem, op haaren weg door het binnenfte van den mond geleid en gebogen wordt door middel der lippen, der tong, of der keel. Op deze wijze kunnen er negen eenvouwige zelfklinkers worden voortgebracht. In de Engelfche taal zijn er  der zedelijke Weten/happen. 29 er tien , alhoewel wij voor elke geene bijzondere letter hebben ; gelijk indedaad ons alphabet van zelfklinkers zeer onvolmaakt is. Weshalven in andere taaien de zelfklinkers verfchillende kunnen zijn , van de genen, die wij hebben: zoo als die van de Franfche u er ééne is. 33. Wanneer de ftem, in haaren weg door den mond , door middel van de fpraakleden, wanneer zij op elkander fluiten, geheel geftremd, of alleen door nader bijkoming van deze fpraakleden bij elkander , fterk /aangedrukt wordt, wordt daardoor een ander foort van articulatie gemaakt, welke men in het fchrijven door dat teken uitdrukt, dat men een kon/onant of medeklinker noemt. Nu is ftilzwijgen het uitwerkzel van een geheele ftremming der ftem , terwijl eene fterke famendrukking derzelve een dofheid en onduidlijkheid van klank en geluid ten gevolge heeft. En gevolglijk kan een kon/onant of medeklinker, geen duidlijken en onderfcheiden klank hebben, ten zij er een vokaal, of opening van den mond voorgaat of volgt. 34. Van de verfcheidenheid der kon/onanten, veroorzaakt door eene geheele ftremming der ftem, kunnen wij deze reden geven.  33 Grondbeginselen ven. De item kan, in haaren weg door.den mond, geheellijk geftremd worden door de lip. pen, of door de tong en het. gehemelte , of door de tong en de keel; en elke dezer ftremmingen kan-plaats hebben , wanneer de Item gericht was, om of door den mond alleen, of door de neus alleen, of gedeeltelijk door den mond,' en gedeeltelijk door de neus haaren uitgang te hebben.' Op. deze wijze vormen wij negen hoofdkonfonanten; welke verdeeld worden in ftommep, t, k; halve ft ommen y b, d én g; en halve vokaalen, m en n, en de klank' ng; die men hoort in 't woord gezang, welke ,: hoewel hij door twee letters wordt uitgedrukt, zoo wel als eenig andere, een eenvouwig geluid is. De ftommen worden dus genoemd, uit hoofde dat derzelver geluid op ééns en geheellijk ophoudt, zoodra de fpraakleden zich gefloten hebben ; de halve ftommen, uit hoofde dat men een klein en flaauw geluid in de neusgaten , of gehemelte verneemt , na dat de fpraakleden de ftem geftremd hebben; en de halve vokaalcn, nademaal derzelver geluid, als door de neusgaten flippende ,' nog eenen geruimen tijd duurt, nadat de ftem. geftremd is. 35. Wanneer de ftem, gericht zijnde, om door  der zedelijke Wetenschappen. , 31 door den mond alleen uittegaan, of door den mond en neus te famen, niet geheellijk geftremd maar flerk faamgedrukt wordt op haaren weg , wordt er eene andere klasfe van konfonanten gevormd, welke blazingen (adfpiratiën) zijn bij de ftommen en halve-tf ommen. Dus verandert p in f; b in v; in het Engelsch t in dien klank of geluid th , dien men hoort in thing; d in den klank th, die gehoord worde in this, thai, thine. De halve vokaalen laten in 't Engelsch geene blazing (adfpiratio) toe, zij kunnen niet, in 't minst geadjpireerd worden. Ook hebben wij nog eenige onregelmatige konfonanten óf medeklinkers , welke , volgends onze tegenwoordige wijze van verdeeling, niet medegerekend kunnen worden , gelijk l en r; s en thj dus kunnen er ook , in andere taaien , konfonanten zoo wel als vokaalen zijn, die wij niet kennen. 36. In 't Engelsch zijn er twee of drie en dertig eenvouwige elementaat- of eerste geluiden en klanken; te weten, tien vokaalen en twee of drie en twintig konfonanten. Derhalven indien ons Alphabeth volkomen zou wezen, moest het uit twee of drie en dertig' letters beftaan. Doch het is , even als alle an-  3^ Grondbeginselen andere Alphabeths onvolkomen , alzoo het fommige onnodige letters heeft, en integendeel anderen , die het moest hebben , ontbreekt. Onze Engelfche fpelling is insgelijks onvolmaakt; nademaal veele van onze woorden letters hebben, die volftrekt niet uitgefproken worden ; ook heeft dezelfde letter in elk woord niet denzelfden klank. Hierom zijn fommige vernuftige lieden ook bedacht geweest, om ons Alphabeth te verbeteren, door nieuwe letters in te voeren; als ook onze fpelling , door de onnodige letters af te fchaffen, en te fchrijven, zoo als men fpreekt. Dan , dit zijn onvernuftige ontwerpen , alzoo dezelve onze wetten en onze letterkunde in verwarring zouden brengen; het zijn onuitvoerlïjke ontwerpen , dewijl de uitfpraak te zeer aan verandering onderhevig, en zoo verfcheiden is , dat geene twee Provinciën van het Britfche rijk naauwkeurig dezelfde uitfpraak hebben, 37. Door op deze bewegingen der fpraakleden te letten , door welken de eerste of hoofdklanken der fpraak gevormd worden , heeft men eene kunst uitgevonden , om de genen, die niet hooren kunnen , te leeren fpreken. Doch dezelve is niet alleen moeilijk,  der zedelijke Wetenfchappen. 33 lijk, maar ook zonder de geringfte nuttigheid; want de articulatie van zoodanige perfoonen is zoo onbefchaafd, dat zij eer ijzing verwekt, dan vermaak geeft aan de hoorers. De tijd , derhalven, welke hier aan befteed wordt, kan men ongelijk beter aanwenden, wanneer men deze ongelukkige perfoonen het gebruik der fchriftfpraak leert;de rekenkunst, en een gefchikt famenftel van zichtbare tekens , om hunne gedachten mede te deelen. Elke noodzaaklijke letter kan, door aanwijzing op zeker lid van den vinger, of op eenig ander deel der hand , 'betekend en uitgedrukt worden; en de meest gemeene woorden, door andere foortgelijke zichtbare tekens: zoodanige uitvinding zou voor eenen ftommen,wanneer hij er eene vaardigheid in verkreegen , en lezen en fpellen geleerd hadt, van eene zeer groote nuttigheid wezen. 38. Door het famenvoegen van Konfonanten met Konfonanten , en met Vokaalen en Diphthongen , is eene eindeloze verfcheidenheid van Sijllaben of lettergreepen , en gevolglijk ook van woorden , mooglijk. In het Engelsch bedraagt het getal van woorden, de eigen naamen, en die daar van afgeleid worden, niet mede gerekend, nog geen vijfC tig  34 Grondbeginselen tig duizend ; doch de meesten van dezelve hebben verfcheiden , en fommigen zelfs menigvuldige betekenisfen. Twee Vokaalen of Klinkers, in ééne lettergreep zoodanig famenfmeltende,dat zij een dubbele vokaal vormen, maaken dat geen uit , het welk men een Diphthong of dubbele Klinker noemt, gelijk in het Engelsch ou in round, (lees raund), fomtijds wordt in deze taal deze dubbele klinker door eene enkele Vokaal-letter uitgedrukt, gelijk u in mufa i in mind: en fomtijds door drie Vokaal-letters , gelijk eau in beauty , ieu in lieu. 39. Het geen wij op ééns, of door middel van ééne poging en gebruikmaking der fpraakleden uitfpreken, wordt eene Sijllabe of lettergreep genoemd. Het zij dit een enkele Vokaal is, gelijk a, 0; of een Diphthong, gelijk oi; 'het zy het eene Vokaal of Diphthong is , die gewijzigd wordt door één of meer Konfonanten , die er voor of achter, of aan weerskanten geplaatst worden; gelijk of, bij, op, .hut, huis, vriend , krans, Jlecht, ftreng enz. Het geringde deeltjen der fpraak, welk flechts eenen zin heeft, wordt een woord genoemd; en woorden ontkenen hunnen zin van het gemeen gebruik: en daarom is het zoo wel ons be-  der zedelijke Wetenschappen. 35 belang als pligt, dat wij ze in de gemeene betekenis gebruiken. 40. Sommige woorden zijn langer, andere korter. Zulken, die in geduurig gebruik zijn, als lidwoordjens , voornaamwoorden , hulpwoorden, voorzetzels en famenzetzels , behooren kort re wezen, en zijn ook gemeenlijk kort. Ook zijn de ftamwoorden in de meeste taaien kort; het welk bewijst, dat die fchrijvers mis hebben , welke op het gezag van eenige reizigers , verzekeren , dat de taaien der wilden eenen overvloed van lange woorden hebben. Zoodanige reizigers hebben waarfchijnlijk eene geheele befchrijving of omfchrijving bij misvatting voor enkele woorden genomen ; en nademaal de ftem in het fpreken geene tusfchenpozing maakt op het einde van elk woord, zoo is het niet onnatuurlijk , dat zij , die hooren het geen zij niet verftaan, twee of meer achter een volgende woorden bij misvatting voor één woord nemen. Korte woorden maaken vorders den ftijl niet onwelluidend , of flaauw , indien zij in zich zeiven niet hard , of van fiaauwe betekenis zijn. 41. De woorden alleen en op zich zeiven maaken nog de fpraak niet uit. Alle taaien C 2 heb-  36" Grondbeginselen hebben boven dien nog Emphafis of nadruk , en accent of toon nodig. De eerste is tweederlei ; de nadruk der woorden, en de nadruk der Lettergreepen. De nadruk der woorden is eene fterker werking van de ftem op fommige woorden, teneinde de meest betekenende deelen eener uitfpraak te onderfcheiden ; de laatfte is eene zekere krachtige toepasfing der ftem op fommige lettergreepen van één woord meer dan op andere, dewijl het gebruik het dus gewild heeft. 42. De eerfte , naamlijk de nadruk der woorden, welke men de Rhetorifche nadruk of Emphafis kan noemen, is nodig, om de taal, die gefproken wordt, volkomen verftaanbaar te maaken. Want wanneer de fpreker , of iemand die overluid leest, deze nadruk verkeerd plaatst, door de kracht van zijne ftem op de minst beduidende woorden te zetten, of aan meest beduidende woorden te onthouden , zoo moet de hoorer in veele gevallen omtrent den zin mistasten. En niemand kan in het lezen dezen nadruk behoorlijk gebruiken , ten zij hij langzaam leze, fteeds oplettend blijve, en de volle betekenis van elk woord, dat hij leest, wel verfta. Kinderen derhalven, wanneer zij leeren lezen, behooren niets te lezen, dan  der zedelijke Wetenfchappen. 37 dan hetgeen zij volmaakt verftaan kunnen. De nadruk in de fpraak wordt bij de meeste fpraakleeraaren accent of toon genoemd; doch accent of toon is geheel iet anders, dan het geen wij hier nadruk noemen. 43. Accent is de toon , of klank der ftem, op en met welken iemand fpreekt. Te weten, in het fpreken , wordt bij ieder één de ftem fomtijds zwaarer in klank, en dan weder fcherper of doordringender. De accent \s betreklijk op muzijk of zang, gelijk blijkt uit de afleiding van het Latijnfche woord accentus, van ad en cantus ,• en van het daarmede overeenkomende Griekfche woord Tpoa-coèict, van Tpog en wcfy. Veele lieden zijn onopmerkzaam op den toon, op welken zij zeiven en hunne nabuuren fpreken; maar'allen worden den toon van eenen vreemdeling gewaar , die eenigzins van eene verre plaats komt: en indien zijn toon in eenigen trap voor hun onbefchaafd of onaangenaam fchijnt, zoo is dit waarfchijnlijk weder voor hem op dezelfde wijze met betrekking tot. hunnen toon. Dit is ten minften waar van den accent in de Provintiën. Over het algemeen wordt anders die accent, en uitfpraak voor de beste gehouden , welke in de hoofdftad bij de meest C 3 be-  3T8" Grondbeginselen befchaafde en kundigfte lieden in gebruik is. 44. De Grieken bedienden zich in het fchrijven van zekere tekens , die accenten genoemd worden, ten einde vreemdelingen den toon van hunne taal gemaklijker te doen vatten : ook zijn deze tekens nog overgebleven in hunne boeken ; doch wij kunnen er geen gebruik van maaken, uit hoofde dat wij niet weten, op welke wijze de ftem door dezelven beftuurd en geleid werdt. Elke taal, en zelfs elke Provintiale tongval onderfcheidt zich door bijzonderheid van toon ; en niets is moeilijker, dan dezen toon eener taal te vatten, die men in zijne vroege jeugd niet geleerd heeft : ' zoo zeer zelfs, dat men het land, ja zelfs de Provintie, waar een vreemdeling geboren is, uit zijn accent of toon kan kennen ; het welk zelfs in. het openbaar en bijzonder leven dikwijls van grooten dienst is. 45. Wij leeren fpreken , wanneer onze fpraakleden het buigzaamst, en onze vermogens van navolging het werkzaamst zijn; dat is , wanneer wij kinderen zijn ; en zelfs dan, is dit niet gemaklijk te leeren; als zijnde alleen de uitwerking van eene aanhoudende oefening, die eenige jaaren lang, van den morgen tot den avond, daaglijks achtervolgd wordt.  der zedelijke Wetenfchappen. 39 wordt. Wij hebben reden, om te denken, dat, indien wij niet eer wilden beproeven, om te fpreken , voor dat wij volwasfen waren, wij nooit zouden leeren fpreken. En dien volgends, indien er ooiteen tijd geweest was, in welken alle menfchen fpraakloos geweest waren , mutuum & turpe pecus, gelijk Ei'iKuuR dacht, zoo moesten , naar den gewoonen loop der zaaken , alle menfchen, fpraakloos gebleven zijn, tot heden toe. Want fpraak kan geene noodzaaklijke behoefte zijn voor fchepzelen, van welken men onderftelt, dat zij tijden lang zonder dezelve geweest zijn; en onder zulke wezens was de uitvinding van onnodige en moeilijke kunften , en waar van zij ook geen voorbeeld in de wereld rondom hen zagen, niet te verwachten. En, indien de fpraak al door hun was uitgevonden, zoo moest dezelve uitgevonden zijn, of door fpraakloze kinderen, die onbekwaam waren, om iet uit te vinden, of door ftommen , die onbekwaam waren , om te fpreken. De menfchen moeten dan ten allen tijde gefproken hebben , en de jeugd moet beftendig het fpreken door navolging van de fpraak der ouderen geleerd hebben. En dit zoo zijnde, moeten onze eerfte ouders deze kunst, zoo wel als eenige anC 4 de-  43 Grondbeginselen deren,door hooger ingeving ontvangen hebben, 46. Moses zegt ons, dat de eerfte taal door alle menfchen gefproken is, tot het ftichten van den toren te Babel toe, dat is, omtrent 2000 jaaren lang. Maar , bij de gelegenheid van dezen torenbouw, is er eene wonderbare verwarring der fpraken voorgevallen; welke het menschdom onmidlijk in ftammen of vol. ken moet verdeeld hebben , nademaal die genen alleen famen konden blijven woonen, die eikanderen verftaan konden; het welk dan ook reden geeft van die groote verfcheidenheid van oorfpronglijke taaien, welke thans in de wereld plaats heeft. Door oorfpronglijke taaien verfta ik zulken, welke, geene gelijkheid hebbende met eenige andere taal in klank der woorden , even daarom niet onderfteld kunnen worden, van eenige andere afgeleid te zijn. De Griekfche en Latijnfche taaien gelijken eikanderen niet weinig; waarom hetwaarfchijnlijk is, dat beiden van ééne en dezelfde oorfpronglijke ouder taal zijn afgeleid. De hedendaagfche taaien van Frankrijk, Spanje, Italië, en Portugal gelijken elkander zeer veel; en wij weten, dat zij, voor een groot gedeelte, van het oude Latijn oorfpronglijkzijn. 47. Doch, wij hebben volftrekt geene reden.  der zedelijke Wetenfchappen. 41 den, om te gelooven, dat te Balei eenige andere wezenlijke verandering in de menschlijke natuur gebracht is. En nademaal de menfchen van ouds af dezelfde natuurlijke vermogens gehad hebben , en in dezelfde of in gelijke omftandigheden geplaatst zijn geweest, zoo mag men onderftellen , dat hunne denkwijze meestal dezelfde moet geweest zijn, als in volgende tijden; en, gevolglijk, dewijl de fpraak uit de gedachten voortvloeit, dat alle taaien, indien al niet in klanken , echter in inrichting onderling eenige gelijkheid moeten gehad hebben. Nu moeten die bijzonderheden, in welken alle taaien aan eikanderen gelijk zijn, wezenlijk aan de taal geweest zijn. Thans zal ik dan overgaan, om hei wezenlijke éer taal te befchouwen , na ééne of twee aanmerkingen over de fpraak gemaakt te hebben, zoo als dezelve zichtbaar gemaakt wordt door het fchrift. 48. Een woord is een hoorbaar en onderfcheiden teken van eene gedachten: eene letter is een zichtbaar teken van een onderfcheiden (geartikuleerd) geluid. Ieder , die hooren kan , kan ook fpreken, en de menfchen hebben ook ten allen tijde gefproken; maar de fchrijfkunst is bij veele volken zelfs tot C '5 he-  42 Grondbeginselen heden toe nog onbekend. Te weten , voor dat de menfchen de fchrijfkunst konden uitvinden, moesten zij hunne fpraak in woorden, en hunne woorden weder in eenvouwige hoofdklanken en geluiden verdeelen, gevende aan elk geluid een bijzonder zichtbaar merkteken: het welk, hoe gemaklijk het ons voorkomt, die deze kunst verftaan , zoo echter nooit door onbefchaafde volken bedacht is; zelfs hebben fommige natiën, fchoon zij vrij lang beftaan hebben, dit over het hoofd gezien , en niet genoegzaam opgemerkt. Door middel van de fchrijfkunst , kunnen de menschlijke gedachten duurzamer gemaakt worden dan eenig ander werk van menfchen; zij kunnen onder alle volken verbreid, en zoo verbeterd , vergeleken , en faamgefteld worden , dat zij ons, in eenen kleinen omtrek, de op een gehoopte wijsheid van veele eeuwen voor oogen ftellen. Het is derhalven onnodig, uit te weiden over de nuttigheid van deze kunst, als het middel, om de menschlijke kennis te verzekeren, te regelen, te bewaaren , en uit te breiden. 49. Men heeft alle reden, om te gelooven, dat deze kunst reeds van de allervroegfte tijden in de wereld geweest is, en dat het gebruik  der zedelijke Wetenfcliappen. 43 bruik van een alphabet en letterfchrift reeds bekend was voor dat het Egyptisch beeldfchrift is uitgevonden geworden. Dit laatfte werdt waarfchijnlijk uitgedacht, ten einde de verborgenheden van den godsdienst en ftaatkunde op eene wijze uit te drukken , die voor het gemeen niet verftaanbaar was. Te weten, het Beeldfchrift (Hieroglyphik) is een foort van raadzel , voor het oog gefchikt ; gelijk bij voorbeeld de figuur van eenen cirkel, op een pijlaar gefneden, ten einde de eeuwigheid te verbeelden ; een lamp , om het leven aan te duiden; een oog op de fpits van een fcepter, om eenen vorst te kennen te geven. Zulke voorftellen bevatten meer fijnheid dan eenvouwigheid, en meer verduistering dan duidlijke daarftelling der gedachten; zij fchijnen gevolglijk uitvindingen geweest te zijn van menfchen, welke juist geene noodzaaklijke, maar eene geheime kunst zochten; die ledigen tijd hadden, om vernuftig en leenfpreukig te zijn; die wel hunne gedachten duidlijk konden uitdrukken, maar zulks niet verkozen te doen. 50. De Chinezen bezitten ook de fchrijf- en boekdrukkunst, en wel, gelijk men ons bericht , zedert veele eeuwen: doch tot heden toe  44 Grondbeginselen toe hebben zij nog geen alphabet uitgevonden, ten minften hunne geleerden maken van geen alphabet gebruik. Men zegt , dat zij voor elk van hunne woorden een onderfcheiden teken hebben, in alles omtrent 80,000 in getal bedragende ; het welk het voor eenen vreemdeling onmooglijk , en voor eenen inboorling ten hoogften moeilijk maakt , om hunne gefchreven taal te verftaan. In de allervroegfte tijden, fchreven de menfchen, door in fteenen te fnijden ; naderhand , door figuuren te ontwerpen met eene gekleurde vloeiftof op hout,'boomfchorsfen , de Egyptifche papier-plant tot een foórt van papier gemaakt, op geiten-, fchaapen- , en kalfsvellen , tot pergament bereid; metéén woord, met verfchillende uitvindingen in verfchillende eeuwen en bij verfchillende volken. Het gebruik , dat wij thans van pen , - papier en inkt maaken, zegt men, dat in deze gewesten der wereld voor omtrent 600 jaaren is ingevoerd. 51. De eerfte wijze van boekdrukken, die in Europa bekend was, gefchiedde, even als die der Chinezen (van welken echter onze drukkers dit niet ontleend hebben,) door blokken hout, waar in alle de fchrijfcekens. van  der zedelijke Wetenfchappen. 45 van elke bladzijde gefneden waren. Men gelooft, dat deze kunst in Duitschland of Nederland , omtrent het jaar 142" is uitgevonden. Het drukken met beweegbare letters werdt omtrent dertig jaaren laater ontdekt, gelijk dit dan ook eene in de daad groote verbetering der eerstgemelde maaier is. Door middel van deze wonderbare kunst, zijn de boeken in zoodanige mate vermenigvuldigd, dat elk huisgezin (ik had haast gezegd, elk mensch) thans een' Bijbel kan hebben; hetgeen , toen men niet dan handfchriften in gebruik hadt, naauwlijks een kerkgemeente in ftaat was te bezitten; dewijl de kosten, om een zoo groot boek uit te fchrijven bijna die van het ftichten van eene gewoone Dorps kerk evenaarden. Dit voorbeeld alleen kan ons leeren , hoe hoog wij de waarde van de boekdrukkunst te fchatten hebben. 51. In minder dan ééne eeuw na het uitvinden der drukkunst, werdt dezelve in Frankrijktot volmaaktheid gebracht, door den vermaarden RoBiiRT Stefanus en deszelfs zoon Heniucus; welke niet alleen de grootfte boekdrukkers , maar ook de gelèerdfte lieden in deze tijden waren; aan wien elk hedendaagsch geleerde, voor hunne fchoone en naauwkeu- rige  46 Grondbeginselen rige uitgaven der klasfikale fchrijveren, en voor hunne woordenboeken der Griekfche en Latijnfche Taaien , groote verpligting heeft. DERDE AFDEELING. De wezenlijke deelen der Taal. 53. Hoe veelerleië foorten van woorden zijn er in eene taal nodig? En welk is de natuur en het gebruik van elk dezer foorten in het bijzonder ? Wanneer wij deze twee vragen beantwoord hebben, kunnen wij geacht worden , het tegenwoordig onderwerp afgehandeld te hebben. In de Taal zijn tien foorten van woorden , welke wij alleen in de volgende korte fpreuk bij één vinden. „ Verlangend zie ik thans den goeden man komen, maar helaas! hij gaat met moeite." Ik en Hij zijn pronomina (voornaamwoorden;) verlangend is een participium (deelwoord;) zie, komen, gaat zijn verba (werkwoorden;) thans is een adverbium (bijwoord;) den een articulus (lidwoordjen) goeden een adjeEtivum (bijvoeglijk woord;) man en moeite zijn nomina (naamwoorden ;) het eerfte een fubjiantivum (zelf- ftan-  der zedelijke Wetenfchappen. 47 ftandig) en het laatfte een abftraüum (afgetrokken naamwoord;) maar eene conjunttio (famcnvoegend woord) helaas! een interjectie (uitroepingswoord) met eene praepofitio (voorzetzel.) Dat er geene andere foorten van woorden in eene taal nodig zijn, zal blijken, zoodra wij gezien hebben, in welken opzicht deze noodzaaklijk zijn. 54. Van de naamwoorden (nomina.) Een naamwoord, of, gelijk het min eigenlijk genoemd word, een fubftantivum, (een zelfftandig naamwoord,) is de benaming van het geen, daar van gefproken wordt. Zonder dit foort van woorden , konden de menfchen nog van eikanderen , noch van iet anders fpreken. Daar moeten , gevolglijk, in alle taaien , naamwoorden zijn. Zulken, die een genus of geflacht uitdrukken , gelij_k dier, of eenefpecies (foort,) gelijk mensch, kunnen gebruikt worden van ééne of meer zaaken, en moetenderhalven zoo gefteld zijn, dat zij beide de eenen meervouwigheid uitdrukken. Doch een naamwoord, het welk alleen tot een ondeelig onderwerp (individu) behoort, hetgeen men gemeenlijk een eigen naam noemt, kan, in zooverre de taal de natuur der zaaken volgt, geen meervouwd (pluralis) hebben. Eigen naa-  48 Grondbeginselen naamen, derhalven, wanneer zij zoo wel eene meervouwige als enkelvouwige buiging hebben , houden op eigen naamen te zijn , en worden benaamingen van klasfen of foorten van wezens; zoodat, wanneer iemand zegt duodecim Caefares, de twaalf Cezars, wordt dit naamwoord Caefar, eigenlijk een eigen naam, gebruikt als een naamwoord, dat aan twaalf perfoonen gemeen is (appellativum.) In alle taaien zijn niet meer dan twee getallen, het eenvouwig en meervouwig, noodzaaklijk. Sommige oude taaien , nogthans, gelijk de Hebreeuwfche, Celtifche, en de Attifche en Poëtifche Tongvallen der Grieken, hebben zelfs een tweevouwig getal, om twee voorwerpen uit te drukken ; doch dit is overtollig. Daar zijn ook, misfehien in alle taaien , naamwoorden, die geen enkelvouwig getal (fingularis~), en fommigen, die geen meervouwig getal (pluralis) hebben, zelfs alfchoon erin derzelver betekenis niets is, hetgeen dit verhindert; bij voorbeeld, in onze taal vleesch, hetwelk alleen in het enkelvouwig , en lieden, het welk alleen in het meervouwig voorkomt ; dit is dan onregelmatig en toevallig. SS- Eene andere zaak, die wezenlijk is aan de naamwoorden is het geflacht (genus, ) om de  der zedelijke Wetenfchappen. 49 dèfexe uit te drukken. Alle dingen zijn manlijk , of vrouwlijk , of beide, of geen van beide. Voor de verdubbeling der fexe , als iet ongemeens en twijfelachtigs zijnde , heeft de taal in de vorming der naamwoorden geene uitdrukking; maar befchouwt alle zaaken , en alle naamen der zaaken, als manlijk of vrouwlijk, of als geen van beiden, neutra, welk woord noch manlijk noch vrouwlijk betekent. De naamen van alle dingen, die men zich niet als manlijk of vrouwlijk kan voordellen, zijn in fommige taaien , bijzonder in de Engelfche, neutra, of behoorden dit ten minften te zijn: in 't Latijn en Grieksch, en veele andere taaien , wordt het geflacht der naamwoorden, welke dingen betekenen, waar van men zich geene fexe kan voordellen, bepaald door den uitgang van het naamwoord , of door declinatie (buiging), of door eenige andere omftandigheden, die al te klein en bijzonder zijn , dan dat wij er hier bij kunnen blijven ftaan. 56. Somtijds hebben dingen, die noch manlijk noch vrouwlijk zijn , nogthans manlijke of vrouwlijke naamen, uithoofde van zekere onderftelde gelijkvormigheid, welke zij met zaaken fchijnen te hebben , die manlijk of vrouwlijk zijn. Dus is, wegens zijn groot D ver-  5© Groiidbegirizeien vermogen, de dood manlijk in het Grieksch s gelijk wij hem gewoon zijn den Koning der verfchrikkingen te noemen. Evenwel is dit niet algemeen. In 't Latijn en verfcheiden andere taaien, is de dood vrouwelijk; in het Hoogduitsch , en fommige andere Noordfche taaien is de zon vrouwlijk, en de maan manlijk. Somtijds is de naam van eenig dierenfoort beide manlijk en vrouwlijk ; hetwelk echter geenszins eene gelijke verdubbeling van geflacht uitdrukt, en niet meer zeggen wil, dan dat de naam van het foort aan elk individu van het zelve gelijklijk toekomt, hetzij dan manlijk of vrouwlijk. 57. Wanneer het geflacht der levende fchepzelen ligt te onderfcheiden is, en ook onderfcheiden moet worden , dan wordt fomtijds aan den man één naam gegeven, en een andere aan de vrouw; gelijk zoon, dochter; man, vrouw enz. Wanneer het geflacht niet gemaklijk te onderfcheiden, of zulks min noodzaaklijk is, gelijk in de infekten, visfchen, en veele foorten van vogelen, dient één en dezelfde naam voor beide de geflachten, en is manlijk of vrouwlijk, naar mate het gebruik der taal. En hier moeten wij, ééns voor al, aanmerken, dat in het geen de geflachten der naam-  der zedelijke Wetenschappen. 51 naamwoorden betreft, en voorts in meest alle deelen der fpraakkunde van elke taal, zekere willekeurige regels zijn vastgefteld , die wij niet als wijsgeerig, en afgeleid uit de natuur der zaaken kunnen aannemen; en welke gevolglijk niet behooren tot de onderwerpen der befchouwing van eene algemeene fpraakkunde; waar van wij ook geene andere reden geven kunnen, dan dat zij in zoo verre eene wet der taal zijn, als de gewoonte die heeft vastgefteld. 58. Van de voornaamwoorden (pronomina). Deze naam, aan deze klasfe van woorden gegeven, toont derzelver natuur en wezen genoegzaam aan. Zij worden naamlijk in alle taaien gefield pro nominibtis, in de plaats van nomina of naamwoorden. Het kan gebeuren , dat lieden, die met eikanderen fpreken , elkanders naamen niet kennen, of dat zij gelegenheid hebben, om van zaaken of perfoonen te fpreken, het zij die afwezend of tegenwoordig zijn, wier naamen zij niet kennen , of niet goedvinden telkens te herhaalen. Daar moeten gevolglijk woorden zijn , om in plaats van zoodanige naamen gebruikt te worden; en die tevens dienen, om het geflacht, gelegenheid , en eenige andere voorkomende en D 2 al-  52 Grondbeginselen 'algemeene omftandigheden van zaaken of perfooncn, daar van gefproken wordt , te bepaalen. Deze woorden heet'en pronomina of voornaamwoorden.' Sommigen van derelven kunnen als 't w,arev in eene fpreuk inleiden , en worden daarom praepofitiva of voorgezette genoemd, als ik, gij, bij, zij, dia, dat enz. Anderen hecten JubjunUiva of relativa, bijgevoegde of betreklijke, omdat zij bij fommige "gezegden eene nadere bepaaling of voorwaarde voegen, gelijk qui, quae, quod, welke , dewelke , het welke. Dit foort van pronomina heeft de betekenis beide van een pronomen en van eene conjunUio copulativa, en laten zich in et ille, 'et Ma, et Mud, en die, en deze, en dit, oplosfen. 59. In de verkeering, komt de perfoon, die fpreekt, eerst en vooral in aanmerking, en daarna de perfoon , tot wien gefproken "wordt. Daarom heet ego, ik het pronomen van de eerfte perfoon; tu, gij van de tweede; en, als onderfcheiden van dezen, heeten hij, zij, en het, pronomina van de derde perfoon. Die van de eerfte en tweede perfoon hebben het onderfcheid van geflacht niet nodig, alzoo het geflacht van de fpreekers kenbaar is uit hunne ftem, kleeding enz. Maar het pronomen van  de zedelijke Wetenfchappen. 53 van de derde perfoon moet geflachten hebben, ille, üla, ïllud, hij, zij, het; omdat het geen, waarvan gefproken wordt, afwezend, en gevolgüjk dcszelfs geflacht niet bekend kan zijn; of het kan ook wel niet een perfoon, maar eene zaak wezen , en gevolglijk van geen van beide de geflachten. De pronomina van alle drie de perfoonen moeten getallen hebben; dewijl de fpreker, de hoorer , of de zaak of perfoon, daar van gefproken wordt, één of meer dan één zijn kan. Daar zijn niet veele pronomina in alle taaien, dewijl weinigen in de daad genoegzaam zijn voor alle gelegenheden, waar in zij verëischt worden. Derzelver onderfcheiden klasfen zijn in de gemeene fpraakkunflen vrij wel aangewezen. 60. Van de attributiva. Deze zijn woorden, welke de attributen, eigenfehappen, hoedanigheden , en werkingen van zaaken of perfoonen betekenen. Deze maaken eene vrij talrijke klasfe uit , en worden door de oude Spraakkundigen genoemd faffar» ? verba , werkwoorden , voor zoo verre iet betreffende perfoonen of zaaken kan gezegd of verzekerd worden. Dus kan 'van iemand gezegd worden , hij is goed , hij fpreekt, of hij is ziende. Deze attributiva zijn derhalven van D 3 drie-  Grondbeginselen driederleï foort, adjetiiva, verba, en participia] Een adjectivum, of epitheton, bijvoeglijk woord, betekent eene hoedanigheid, en niets meer; als goed, kwaad, zwart, wit. V°rba en participia betekenen hoedanigheden mef eene bijvoeging of iet anders, gelijk ftraks nader blijken zal 6r. Het is vreemd, dat naar alle gemeene fpraakkunften de ad/fcHra behooren bel'chomvd te worden als nomina of naamwoorden. Het is niet meer een naam- dan een werk woord. Ja zelfs hebben werkwoorden en bijvoeglijke woorden veel nader betrekking op eikandcren, dan naam- en bijvoeglijke woorden. Te weeten, de werkwoorden en bijvoeglijke woorden komen daar in overeen, dat zij beiden hoedanigheden of eigenfehappen betekenen; terwijl het naamr woord de benaaming van de zaak zelve is, aan hetwelk die hoedanigheden of eigenfehappen toekomen. En dienvolgends is de bewoording nomen adjectivum even zoo oneigen, als het zijn zoude, indien men zeide: participium nomen, of nomen verbum. 62. Het is in veele taaien een regel , dat hét adjetlivum met het nomen overeen moet komen, in genus, geflacht, numerus, getal, en cafus, naamval: en waar de adjeïMva geflacht,' getal, en naamval hebben, daar is deze regel re-  der zedelijke Wetenfchappen. 55 redelijk'en natuurlijk. Doch, dus is het niet in alle taaien. De Engelfche adjeEtiva hebben geen geflacht noch getal; maar blijven, even gelijk de Latijnfche adjcctiva indeclinabilia , gelijk frugi , centum , nequam , onveranderlijk hetzelfde. Wij zeggen, a good man, een goed man ; a good woman , eene goede vrouw, a good thing, eene goede zaak; good men, goede mannen ; good wornen, goede vrouwen; good things, goede zaaken ; zonder dat wij in het adjettivum eenige veranderinge maaken ; en in deze fyntaxis (woordvoeging) voelen wij geene onvoeglijkheid. Hetzelfde heeft plaats in de Engelfche participia. 63. Eene verandering, echter, verëifchen in het Engelsch zoo wel, als in andere taaien, de bijvoeglijke woorden, die in hunne betekenis de onderfcheidingen van meer en mm toelaten. Bij voorbeeld , wanneer wij zeggen : „ het papier is wit, maar de fneeuw is witter dan het papier." „ Solon was wijs, Sokrates wijzer, maar Salomo de wijste van alle menfchen." De graden, in welken verfchillende zaaken dezelfde hoedanigheid en eigenfchap bezitten kunnen, zijn ontallijk: dus isheconmooglijkmct flipte nauwkeurigheid te kunnen zeggen , hoe veel Salomo wijzer D 4 waS  5ö- Grondbeginselen was dan Sokrates, of hoe veel graden fneeuw witter is dan het papier. Doch de menschlijke kunst gaat niet tot in het oneindige; en dien volgends kunnen wij in geene taal zoo veel graden van vergelijking hebben , als nodig zijn',; om alle de mooglijke verfcheidenheden van meer en min uit te drukken. 64. In het geheel fchijnen niet meer dan twee graden van vergelijking noodzaaklijk te Zijn, te weten de comparativus en Juperlativus; en, om dezen uit te drukken, kunnen verfcheiden volken Verfcheiden uitvindingen en middelen hebben; ■— Het geen men den gradus pofitivus noemt, is de ccnvouwigc vorm van het ddjeStivuiïi, en dit drukt geen graad noch vergelijking uit. De participia laten deze verfcheidenheid, daar wij van fpreken, niet toe; want wanneer zij dezelve fchijnen aan te nemen, gelijk wanneer wij zeggen : ductus, geleerd, doEtior, geleerder, dottijfimus, geleerdst,, dan houden zij op participia te zijn, en worden adjettiva. Sommige adverbia laten deze verfcheidenheid toe, gelijk diu, lang, diutius, tónger, diutïffime, langst. De veria, die trappen van vergelijking kunnen uitdrukken, doen zulks door middel van hulp-bijwoorden (pronomina auxiliaria). gelijk magis amat, yelie- men-  der zedelijke TVetenfefiappen. 57. mentijfime amat: hij heeft meer lief, hij heeft allerhevigst lief. 65. Dc grcidus comparativus duidt eenen hoogeren graad of trap van iet aan; en bevat eene vergelijking vanéén of meer perfoonen of zaaken met eikanderen, of met anderen, die daar tegengcfteld zijn: bij voorbeeld: Salomo ■ was wijzer -dan Sokrates; de Jthenïénfers waren'kundigé-r dan de Thebaanen jl hij is v,srftandiger dan alle zijne leeraars. Daar zijn twee fupnlativi; de ééne bevat eene vergelijking, en de andere geeft ëen uitftekendheid of hooge voortrefiijkheid te kennen. De eerfte gebruiken wij , wanneer wij zeggen: Salomo wOS de wijste der .menfchen; in welke ftellin'g Salomo vergeleken wordt met het foort van wezens, tot hetwelk tevens gezegd wordt, dat Salomo behoort. De laatfte gebruiken wij , wanneer wij zeggen : Salomo wat een zeer wijs, of een dierwijst mensch: in deze laatfte ftclling is de vergelijking, alhoewel zij van verre te Verftaan gegeven wordt , niet uitdruklijk genoemd, gelijk in het eerfte voorbeeld gefchied was. 66. Van 'verba (werk- of tijdwoorden.) Dc mensch is niet alleen met zinnen begaafd, om iet waar te nemen , en geheugen, om zich D 5 iet  54 Grondbeginselen iet te herinneren, maar ook met oordeel, waardoor wij zaaken en gedachten zoo met elkanderen vergelijken, dat wij daar omtrent uitfpraken en ftellige verzekeringen doen. Wanneer wij zeggen: Salomo wijs, zoo bevestigen wij niets, en deze woorden hebben geen zin. Maar, wanneer wij zeggen: Salomo is wijs, dan draagen wij eenen volledigen zin voor,terwijl wij een oordeel en bevestiging uitdrukken, gegrond op de vergelijking van zeJcer mensch Salomo met zekere hoedanigheid óf eigenfchap , wijs. Het oordeel van het vèrftand wordt hier door het bevestigende woord is uitgedrukt ; en dit woord is een verbum. Derhalven fcliijnt een werkwoord of verbum te zijn „ een woord, welk eene be„ weering uitdrukt, en dat nodig is, om een „ volledige uitfpraak of Helling uit te maa„ ken." 67. Hier ftaat aan te merken, dat elke ftelling iet bevestigt of iet ontkent; gelijk, de fnceuw is wit, de rijkdommen zijn niet beftendig. Verders moet men aanmerken , dat de zaak , omtrent welke wij iet bevestigen of ontkennen , genoemd wordt het fubjelï. of onderwerp der ftelling, te weten, fneeuw in het eerfte voorbeeld , en rijkdommen in het ander; het - geen  der zedelijke Wetenftliappen. 59 feen omtrent dit onderwérp bevestigd of ontkend wordt, heet het praedicatum of gezegde der (telling, zoo als, wit in het eerfte, en beft endig in het tweede voorbeeld; als ook dat de woorden , met welken wij bevestigen of ontkennen , genoemd worden de copula of het verband der Helling, zoo als is in het eerfte en zijn niet in het andere voorbeeld, Wij zeiden, dat elke Helling iet bevestigt of iet ontkent. Nu bevat ook elke ontkenning eene bevestiging ; die ontkent , dat eene zaak is, bevestigt, dat die zaak niet is. In elke fpreufc of Helling , derhalven, is eene bevestiging, en deze wordt door een verbum uitgedrukt. Gevolglijk een verbum „ is noodzaaklijk in „ elke Helling, en elk verbum drukt eene be„ vestiging uit." 68. Sommige bevestigingen zijn niet afhanglijk van tijd, ten aanzien van derzelver waar- of onwaarheid. Dat God goed is, dat twee en twee vier maaken , en dat afgunst nooit geprezen moet worden, was altijd waar, en zal en moet altijd , waar zijn. Om deze en dergelijke bevestigingen uit te drukken, zijn die verba alleen nodig 5 uie de Latijnen verba fubftantiva en de Grieken meer eigenlijk verba van zijn noemen; gelijk, fum , f:o> exifto,  éo .< Grondbeginselen exifto , f;^;, yivopcu enz. Doch, ontallijke bevestigingen zijn noodzaaklijk met ?z)'a' verbonden: Ik kan bevestigen, dat eene zaak gedaan is g< worden, dat zij thans gedaan wordt, of eens gedaan ml worden. Daar moet, derhalven, in de verba een middel zijn, om den tijd uit te drukken. Nog meer, de bevestigingen hebben een noodzaaklijk verband met één of meer perfoonen: Ik, gij, hij, kunnen bevestigen; en in 't meervouwd wij, gijlieden, zij. Derhalven door een verbum ,, wordt de „ bevestiging uitgedrukt, met betrekking op „ tijd, getal, en perfoonen.''' 69. Verders: onze gedachten volgen eikanderen met groote fnelheid op; en het is natuurlijk, voor ons , dat wij wenfchen., zoo fchielijk te fpreken , als wij denken. Geen wonder dan, dat wij meermaals, wanneer het bekwaamlijk kan gefchieden , twee of drie gedachten door één woord zoeken uit te drukken; en bijzonder, dat wij door één woord tevens de -eigenfchap, en de bevestiging zoeken uit te drukken , welke deze eigenfchap met eenig perfoon of zaak verbindt. Op deze wijze, en gedeeltlijk om deze reden, zeggen wij : fcribo ,. ik fchrijve , in plaats van: Ego fum fcribens, ik ben fchrijvende. En nu ■ is  der zedelijke Wetevfchappen. 61 is ons denkbeeld van een verbum volledig, zoo dat wij het thans bepaalen mogen. „ Een „ noodzaaklijk woord in elke ipreuk , bete„ kenende eene Bevestiging een aanzien van „ eenige hoedanigheid of e':cnlchap, tevens „ met aanwijzing van tijd , getal, en per„ foon." Dus fcribo ik ben fchrijvende , is eene volledige uitfpraak of gezegde , bevattende deze vier zaaken; eerst ik de perfoon en wel één perfoon ; ten tweeden , ben de bevestiging; ten derden , fchrijvende, de eigenfehap; en ten vierden nu of den tegenwoordigen tijd. 70. Edoch , in alle taaien bevatten de verba niet zoo veel in zich : en deze bepaaling betreft meer de Griekfchc enLatijnfche verba, dan die der hedendaagfehe taaien. Nadien wij een groot gedeelte van den zin onzer werkwoorden uitdrukken door hulpwoorden , terwijl de Grieken en Romeinen algemeen derzelver zin veranderen door buiging , dat is , door de vorm en uitgang van het woord te veranderen. Wij moeten zeggen: Hij zou gefchreven hebben , terwijl de Romein alleen behoeft te zeggen: fcripftffet. Daar zijn, 't is waar, in óè Griekfchè en Latijnfche verba ook hulpwoorden, maar lang zoo veel niet als bij ons. In't Engelsch, Fransch, Italiaansch, en andere heden-  62 Grondbeginselen dendaagfche taaien wordt het verbum paffivum (of paffivae vocis, zoo als men het noemt,) geheelijk gemaakt door hulpwoorden, welke het participium pajfivum door alle tijden en perfoonen leiden: gelijk: lk ben geleerd, zij worden geleerd, gij zult geleerd worden enz. 71. Deze bijzonderheid in de fchikking der hedendaagfche werkwoorden moet aan die Noordfche volken worden toegefchreven, welken het Romeinfche Rijk overftroorad hebben, terwijl zij zich zei ven en hunne heerfchappij in de veroverde gewesten vestigden; welke , een ongeletterd foort van menfchen zijnde, en niet bedacht, om de Latijnfche taal te leeren, of de hunne aan de overwonnen volken mede te deelen, met den tijd eene gemengde taal gevormd hebben , gedeeklijk beftaande uit Latijnfche woorden, en gedeeltelijk uit eigenheden van hunne eigene tongvalJen; met een groot getal van hulpwoorden, om het gebrek van die Latijnfche woordbuigingen te vergoeden, die zij zich de moeite niet wilden geven, om te leeren. Het is niet heel onwaarfchijnlijk , dat , oorfpronglijk , de Griekfche en Latijnfche buigingen insgelijks hulpwoorden waren; welke, door de toevallige uitfpraak in achtervolgende eeuwen, allengs  der zedelijke Wetenschappen. 63 lengs de wortel-deelen der verba en nomina> tot welke z-ij behooren , zijn ingelijfd geworden. Dit is, nogthans, niets meer dan eene gisfing; die nogthans eenige waarfchijnlijkhéid verkrijgt uit den aart der buigingen in de Hebreeuwfche taal, veelen van welken op deze wijze kunnen verklaard worden. 72. De eigenfchappen en hoedanigheden, die door het verbum worden uitgedrukt, konnen tot deze vier gebracht worden ;voor eerst het zijn op zich zelf, gelijkfum, ik ben; ten tweeden, daad of handeling, gelijk vulnero, ik wonde; ten derden, een zijn, daar eene handeling of daad invloed of betrekking op heeft, gelijk vulneror, ik word gewond; en ten vierden; een zijn in rust, zonder doen of lijden, gelijk/eJeo, ik zit, habito, ik woon. Nu kan, zonder betrekking op tijd geene van alle deze eigenfchappen plaats vinden; want zijn, doen, lijden, en rusten, moeten allen tijd bevatten, en kunnen allen tot zekere deelen van tijd gebracht worden. Van hier de oorfprong der tijden in de verba. Deze tijd is voorleden, tegenwoordig, of toekomend. 73. In fommige taaien worden er vijf zulke tijden geteld. Doch, indien wij dennaauw- keu-  Grondbeginselen keurigen zin van elk deel" des werkwoords befchouwen , zullen wij bevinden, dat er, in de taaien die ons meest gemeenzaam zijn, 8 of 9 tijden zijn; alhoewel elke derzelven juist geene bijzondere buiging van het werkwoord heeft, die daartoe gefchikt is. In andere taaien kunnen er nrisfchien nog meer zijn; en in fommigen, bij voorbeeld, in de Hebreeuw/die, zijn er lang zoo veel niet; alzoo de Hcbreeuwfche fpraakkundigen niet meer dan twee tijden, den voorleden en den toekomenden , kennen; alhoewel, gelijk men zich redelijker wijze kan voorftellen , er geene middelen ontbreken, om ook in deze taal de betekenis van andere noodzaaklijke tijden uit te drukken. 74. De tijden kunnen verdeeld worden; vooreerstin die, welke eenen bepaalden, en die, welke eenen onbepaalden tijd, of aoristus, uitdrukken: ten tweeden, in die, welke eene handeling als voltooid te kennen geven, en die welke eene onvolmaakte of onvoltooide handeling aanduiden: ten derden, in eenvouwige, die éénen tijd, en faamgeftelde, die meer dan éénen tijd uitdrukken. Mijne voorbeelden over dit onderwerp zal ik van verba activa, die eene han-  der zedelijke Wetenfchappen. 65 handeling of daad betekenen, ontleenen, omdat dezelve de volledigften van allen in dit opzicht zijn. 75. De tempora definita, die eenen bepaalden tijd uitdrukken, zijn: 1. Het definitum praefentis of de bepaalende uitdrukking van den tegenwoordigen tijd, fcribo , ik fchrijve; hetwelk tot het tegenwoordig tijdftip, en tot geen ander betrekking heeft. 2. Het praeteritum perfeEtum; of de volmaakt voorleden tijd; gelijk: ik heb geschreven, het welk in 't gemeen betrekking heeft tot den voorleden tijd, zoo als dezelve in of kort voor den tegenwoordigen geëindigd is. Voor dezen tijd hebben de Grieken ; eene bijzondere buiging yeypaCpa; maar deze hebben de Latijnen niet; want fcripfi betekent niet alleen : ik heb gefchreven, maar ook ik fchreef, welk laatfte een aöriftus of onbepaalde tijd van- het voorledene is, gelijk terftond blijken zal. 3. Het paulopoft-futurum., gelijk fcripturus fum, ik zal zoo fchrijven, hetwelk den toekomenden tijd bevat, die zoo ftaat te beginnen. 76. Tempora indefinita , onbepaalde tijden, of aorifti, zijn 1. het indefinitum praefentis, of de niet bepaalde uitdrukking van den tegenwoordigen tijd, welke voorkomt in voorftel- E len,  66 Grondbeginselen len, gelijk de volgende zijn : God is goed;, twee en twee is vier; een wijze zoon verblijdt den vader enz. in welke geene bijzondere betrekking is op den thans tegenwoordigen tijd, uit hoofde dat deze bevestigingen naar waarheid ten allen tijde kunnen gedaan worden. In 't Hebreeuwech en Arabisch wordt de betekenis van dezen tijd uitgedrukt door het Futurum, gelijk ook fomtijds in 't Engelsch en andere taaien gefchiedt; want of wij zeggen: Een wijze zoon verblijdt den vader, of sal den vader verblijden, de zin is volkomen dezelfde. 2. De a'órifius of.onbepaalde uitdrukking van den voorleden tijd lrypa,^a,ikfchreef ; het weik betrekkhig heeft tot den voorleden tijd , maar niet tot een bijzonder gedeelte van den voorleden tijd. 3. Het onbepaalde toexkomende, indefinüum Futurum , yputyu, fcribam, ik zal fchrijven; het welk op dezelfde wijze betrekking heeft tot den toekomenden tijd, doch zonder een bijzonder gedeelte van den toekomenden tijd aan te duiden of te beftemmen. 77. Perfecta of volmaakte tijden met betrekking tot eene voltooide handeling zijn: 1. Praeteritumperfectum, gelijk: ysypa 106. Wanneer hier op werdt tegengeworpen, dat, wanneer men onderftelt, dat wij ei niet  der zedelijke Wetenfchappen. niet de uitwendige zaaken zeiven , maar alleen derzelver Ideën gewaar worden, wij als dan niet zeker kunnen zijn, dat de uitwendige dingen in de daad beftaan, zoo gaven deze Wijsgeeren, of liever hunne opvolgers in dezelfde fchool deze tegenwerping toe; en kwamen ten laatften daar toe, dat zij fielden, dat de ziel niets ontwaar wordt, dan haare eigene Ideën; en dat de zon , en maan, zee en bergen, menfchen en andere dieren, en in één woord, het gantsch Heel-al, dat wij rondom ons zien , geen ander beftaan hebben, dan in den geest, die dezelven gewaar wordt. Nooit werdt rede en taal meer misbruikt, dan bij deze buitenfporige Theorie, welke, in plaats van iet op te helderen , eene klaare waarheid , die wij bijna beftendig ervaareh, in de grootfte duisternis inwikkelt; en, terwijl zij leert , dat onze zinnen bedrieglijke vermogens zijn, tot de geheele omkeering van alle menschlijke wetenfchap, gelijk hier na blijken zal, 'aanleiding geeft. De reeds vastgestelde leere moet derhalven blijven , zoo als zij is. Wij nemen de uitwendige Qingen zeiven waar, en gelooven , dat zij daadlijk beftaan , en wezenlijk zijn , het geen zij fchijnen te wezen. Dit is de taal van het gezond  p4. Grondbeginselen zond verftand , en het geloof van alle menfchen. Dit moeten wij gelooven, het zij wij willen of niet. Ja zelfs zij, die dit ontkennen , moeten het voor uitgemaakt aannemen , anders zouden zij nooit weten, hoe zij bij een of ander onverwacht toeval in hun leven , handelen moeiten. En dat de ziel dingen op eenen afftand kan waarnemen, is voor ons even zoo bevatbaar, als dat zij haare eigene Ideën kan waarnemen. 107. De vermogens , door middel van welken de ziel, het ligchaam als werktuig gebruikende, uitwendige dingen en derzelver hoedanigheden waarneemt , worden zinnen genoemd , en gemeenlijk op vijf geteld. Alle foorten van fmaak , die bij de voorwerpen plaats vinden , worden door den zin des fmaaks waargenomen: welks zintuig de tong is. Allerhande reuken door den zin des reuks, welks zintuig is het binnenfte deel der neus. Klanken worden waargenomen door den zin des gehoors, die het binnenfte deel van het oor tot zijn zintuig heeft. Door middel van het oog en den zin des gezichts vernemen wij het licht en de kleuren. Alle andere ligchaamlijke fenfatiën of gewaarwordingen worden gebracht tot het gevoel , welks zin-  der zedelijke Wetenfchappen. 95 zintuigen het geheele ligchaam over uitgebreid zijn. 108. Smaak en reuk hebben , zoo als zij door de ziel worden waargenomen , geene gelijkvormigheid met de ligchaamen , aan welken wij ze waarnemen ; insgelijk vindt niet altijd gelijkvormigheid plaats tusfchen den fmaak en reuk van elkander gelijk fchijnende ligchaamen ; zout en zuiker kunnen elkander , naar het uiterlijk aanzien, zeer gelijk fchijnen , en zijn nogthans in andere opzichten zeer ongelijk aan eikanderen. De aart derhalven van eenigen bijzonderen fmaak of reuk wordt alleenlijk gekend door de ondervinding. De verfcheiden foorten van fmaaken en reuken zijn ontelbaar; maar wij hebben Hechts weinige woorden , om dezelven uit te drukken. Bij voorb. zuur, zoet, bitter, zout, muf enz. en fommigen dezer woorden worden zelfs beide van den fmaak en van den reuk gebruikt: een bewijs, dat deze twee zinnen vermaagdfchapte vermogens , en dat de fenfatie'n of gewaarwordingen , die wij daar door verkrijgen , eenigzins gelijkiiartig zijn ; het geen ook reeds fchijnt te blijken uit de gefteldheid der zintuigen, en de welbekende  9ö Grondbeginselen de ondervinding , dat lieden, die geen reuk hebben, ook den fmaak misfen. 109. Wanneer wij eenig Jigchaam aan onze tong en neus brengen, worden wij deszelfs fmaak en reuk gewaar ; nadien de ziel, op zekere wijze, zoo in het één als ander geval, door middel der zenuwen of andere fijner zintuigen , daar van geroerd of aangedaan wordt. Doch wat deze zintuigen met de ziel verbindt , of hoe een ligchaam, in het één zoo wel als in het ander geval, aan de ziel juist de fenfatie van zoetigheid, en een ander die van zout of zuur, veroorzaakt, kan onmoogh'jk door iemand der menfchen verklaard worden. Deze beide zintuigen zijn noodzaaklijk , om het leven te behouden , dewijl zij ons in de keuze beftuuren, wat dienftig is, om te eten of te drinken; ook is de gedaante en plaatzing van derzelver zintuigen de best mooglijke tot dit einde. Zij zijn ook, hoewel in eene kleine, nogthans eenigermate, de werktuigen van vermaak, en breiden ook den kring van onze kundigheid uit , doordien zij ons bekend maaken met twee rijke klasfen van zinlijke voorwerpen , die wij door geen ander vermogen zouden kunnen ont-  der zedelijke Wetenfchappen. 97 Ontdekken. Voor veele dieren is de reuk noodzaaklijk , om dat hij hen tot hun prooi of voedzel geleidt; gelijk hij aan den mensch fomtijds kennis geeft van brand , en wilde dieren, en andere gevaarlijke zaaken, welke wij op geene andere wijze zouden hebben kunnen ontdekken, voor dat het te laat was. Ook prijst het ons de zindelijkheid aan, waardoor zoo wel de gezondheid van het ligchaam als een zeker fijn gevoel der ziel grootlijks bevorderd wordt* 110. Het Engelfche woord taste of fmaak, als de naam van eenen uiterlijken zin of van eene hoedanigheid des ligchaams, heeft drie onderfcheidene betekenisfen, welke zorgvuldig onderfcheiden moeten worden. Het betekent , vooreerst, eene hoedanigheid des ligchaams, welke in het ligchaam plaats vindt, het zij zij al of niet waargenomen wordt: dus fpreken wij, ook in het Nederduitsch, bij voorb. van den fmaak van een' appel. Ten tweeden, geeft het te kennen een vermogen in de ziel, welk vermogen uitgeoefend wordt door middel van de tong, en welk altijd aan de ziel eigen is, het zij het Uitgeoefend worde of niet; want niemand verbeeldt zich , dat, wanneer hij juist bepaald niets G fmaakt,  p 8 Grondbeginselen fmaakt, hij het vermogen van den fmaak verloren heeft. In dezen zin gebruiken wij in 't Nederduitsch het woord fmaak, wanneer wij zeggen ; ik heb door eene verkoudheid mijn reuk verloren, en daarom is mijn fmaak niet zoo fcherp als gewoonlijk. Ten derden, betekent het eene fenfatie of gewaarwording , die van de ziel wordt waargenomen , en welke eeniglijk in de ziel, die ze waarneemt, plaats heeft, en ook niet langer, dan zoo lang zij ze waarneemt: In dezen zin gebruiken wij (Engelfchen) fomtijds het woord taste (fmaak) wanneer wij van een zoet of bitter , aangenaam of onaangenaam, al of niet lekker fmaaken fpreken. Dezelfde drievouwige betekenis vindt ook plaats in de woorden fmell reuk, fight, gezicht, en meer anderen, die gebruikt worden, om eene uitwendige zaak, het vermogen , welk die zaak ontwaar wordt, en de fenfatie of aandoening, gewaarwording zelve, wanneer de ziel daardoor aangedaan wordt, te kennen te geven". in. De Natuurleere toont aan, dat alle geluidgevende ligchaamen trillende zijn , en aan de lacht eene golvende beweeging geven , welke, indien zij zich uitftrekt tot in het binn^nffe deel van het oor, in de ziel eene fenfatie ,  der zedelijke Wetenfchappen. , 99 ■ tie, gewaarwording, aandoening, veroorzaakt; die men geluid noemt; dat geene gelijkvormigheid heeft met het ligchaam , dat geluid geeft, noch met de gemelde beweging ; dat door geenen anderen zin wordt waargenomen; en dat als eene eenvouwige aandoening zijnde , niet bepaald of befchreven, en alleen door de ondervinding kan gekend worden. Door de ondervinding derhalven leeren wij, dat alle geluiden van ligchaamen voortkomen ; en doordien wij op de verfchillende geluiden acht geven, zoo als die voortkomen van ligchaamen , die verfchillend zijn in foort of in hoedanigheid en gefteldheid , zijn wij , in veele gevallen, wanneer wij een geluid hooren, in ftaat, om te oordeelen , welk het geluidgevend ligchaam is, of het nabij of verre , of het aan de rechte [of linkehand, voor of achter, boven of beneden ons is. 112. De geluiden kunnen op verfcheidene wijzen verdeeld worden; in zachte en ruwe, fijne en grove; aangenaame en onaangenaame, en zulken , die geen van beiden zijn. Elke van deze foorten kan weder eene onderdeeling lijden in gedrtikuleerde en niet gedrtikuleerde. De geartikuleerde geluiden maaken de fpraak uit waar van wij reeds gehandeld hebben. G 2 Niet  100 Grondbeginselen Niet geartikuleerde geluiden kunnen verdeeld worden in Mufikaalè geluiden, en iri een ongefchikt gedruis, of geraas. Van de Mufikaalè geluiden en derzelver uitwerkzelen op de ziel , zal ik in 't vervolg fpreken, en tegenwoordig alleenlijk aanmerken , dat derzelver afftanden (intervallen) beftemd worden door het natuurlijk rijzen en daalen van de menschlijke ftem in het zingen; en dat, wanneer wij fommigen van dezelven hoog en anderen laag noemen , dit fchijnt te gefchieden met opzicht tot de hooge of laage plaatzing van derzelver tekens op onze mufikaalè fchaal of toonleider (i). In de daad , zijn de meeste bijnaamen, welke wij aan de geluiden geven, in (i) Men heeft gezegd, dat, wanneer wij een groven of diepen toon vormen, onze adem of ftem uit het laager en wanneer wij een hoogen of fijnen toon maaken, dat dezelve dan uit het boven of hooger gedeelte der lucht - of longenpijp fchijnt voort te komen. Dit is eene onwaarfchijnlijke gisfing nopens den oorCprong van de bewoordingen hoog en laag, toegepast op Mufikaalè geluiden. Echter, moet men hier bij aanmerken, dat de oude Griekfche fchrijvers de grove toonen als hoog, en de fijne als laag befchouwen. Zie Smith's Harmonieks SeQ. I. De ouder Latiiufche fchrijvers deeden waarfchijnlijk insgelijks. Kan dit niet oorfpronglijk zijn uit de plaatzing der fna&ren op fommigen van hunne Muzijk-iuftrumenten?  der zedelijke Wetenfchappen. ioi in de toepasfing enkel figuurlijk. Hoog en laag , zacht en ruw, fijn en grof, hebben , in derzelver oorfpronglijke en eigenlijke betekenis geene betrekking op hoorbare maar op voelbare voorwerpen. 113. Het oor is als 't ware, de groote ingang der wetenfchap. Doove menfchen moeten altijd zeer onwetend blijven ; terwijl integendeel een blind geborene, die hooren kan, in ftaat is, om verfcheiden taaien te leeren, en alle wetenfchappen te verftaan , uitgezonderd die , welke betrekking hebben tot het licht en de kleuren; en zelfs van dezen kan hij nog eenigermate de Theorie begrijpen. Het aanbelang van dezen zin tot ons behoud is op zich zeiven reeds aan allen klaar. Het is mooglijk, dat een doof mensch in gezelfchap en verkeering van zulken, die hooren , en een blinde onder zienden niet ongelukkig leeve ; doch, om van de waarde van eenen zin te oordeelen , behooren wij ons voor te ftellen , wat de gevolgen zouden wezen, indien ééns alle menfchen daar van beroofd, of er nooit mede begaafd geweest waren. 114. Het oog is het zintuig van het gezicht, en deszelfs voorwerpen zijn het licht en de kleuren. De ligchaamen worden zichtbaar G 3 door  ic-a Grondbeginselen door middel van het licht, het welk alle dieren, fchoon de ééne meer, de andere min , om te zien , nodig hebben. De drievoudige betekenis van het woord fight, gezicht, zien, is hier voor reeds aangevoerd ; het beduidt naamlijk het voorwerp, dat men ziet, het vermogen van zien, en de fenfatie of handeling van zien. Van deze laatfte kunnen wij een einde maaken , wanneer wij onze oogen fluiten; maar het zichtbaar voorwerp beftaat, het zij wij het zien of niet; en het vermogen van zien blijft in de ziel , alfchoon het niet uitgeoefend wordt. Niemand zal zich verbeelden, dat hij, door het fluiten van zijne oogen, het licht, of zijn vermogen om het zelve te zien , vernietigt; maar ieder een weet, dat hij, door zijne oogen te fluiten , een einde kan maaken, van de daad of handeling van zien, en dat hij die weder vernieuwt, wanneer hij de oogen weder opent, Wanneer ik zeg: Mij fight is weak, mijn gezicht is zwak, dan betekent deze naam het vermogen van te zien; wanneer ik zeg : when I fee a flrange fight, ik zie een wonderbaar gezicht, of verfchijning, dan geeft hetzelfde woord te kennen het voorwerp dat gezien wordt; en wanneer ik er bij voeg; that I have a confufed or in?  der zedelijke Wetenfchappen. 103 indiftinü fight of it, dat ik een verward of onduidlijk gezicht er van heb, duidt dit woord de fenfatie of daad van zien aan. Wat er al nodig zij tot eenduidlijk en onderfcheiden gezicht , moet in de gezichtkunde (optica) verklaard', en behoeft hier niet herhaald te worden. 115. De kleuren zijn niet in het gekleurde ligchaam , maar in het licht, dat op het zelve valt: elk ligchaam vertoont aan ons oog die kleur, welke onder de lichtftraalen, die van dit ligchaam te rug gekaatst worden , • de heerfchende is: en verfcheiden ligchaamen werpen ook verfcheiden foor ten van ftraalen te rug , naarmate het famenweefzel en gefield, heid van derzelver kleine deeltjens is. Nu bevinden zich de deelen , die het ligchaam uitmaaken , zoo min als dc lichtftraalen in de ziel j en derhalven zijn de kleuren zoo wel als de ligchaamen uitwendige dingen : en het woord: kleur betekent altijd eene uitwendige zaak , en nooit eene gewaarwording in de ziel. 116. Dc beweeging van onze beide oogen is volmaakt parallel, en evenwel zijn de fpieren, die het één beweegen , niet verbonden met die , welke het ander in beweeging brenG 4 gen-  i°4 Grondbeginselen gen. Het zichtbaar voorwerp wordt op de retina of het netvlies van beide de oogen gefchilderd, en nogthans wórdt'de ziel dit voorwerp niet dubbel maar flechts enkel gewaar. De beelden op de beide netvliezen ftaan verkeerd en het onderfte boven, en evenwel ziet men het voorwerp niet verkeerd maar recht. Deze verfchijnzels hebben fommige fchrijvers zoo verklaard, als of wij eerst onze oogen in verfchillende richtingen beweegden , en de voorwerpen verkeerd en dubbel zagen ; en naderhand eerst, door het vermogen van hebbelijkheid, zoo ver kwamen, dat wij dedingen zien, zoo als wij thans doen , en de oogen beweegen , zoo als wij ze thans beweegen. Doch deze Theorie heeft onoplosbare tegenwerpingen tegen zich; omtrent welken ik mijne lezers verzende tot het laatfte deel van Dr. Reid's onderzoek over de menschlijke ziel, met betrekking tot de eerfte beginzelen van het gezond verftand. —- De beweeging der oogen is van eerften af parallel; ten zij eene ftuiptrekking of ongefteldheid het tegendeel veroorzaakt. En het is waarfchijnlijk , dat, wanneer een klein kind met zijne oogen alle de deelen van het zigtbaar voorwerp kan bevatten , hij het zelve, even als wij , recht en en-  der zedelijke Wetenfchappen. 105 enkelvouwig ziet. Het is ook niet vreemder, ^ dat de ziel, door middel van een omgekeerd en dubbel beeld, een recht en enkelvouwig voorwerp ziet, dan dat het een zichtbaar voorwerp , door de tusfchenkomst van een beeld, waarnemen zou , waar van het zich niet bewust is , dat aan het grootfte deel der menfchen niet bekendis , en dat alleenlijk door zeer fijne 'proefnemingen kan ontdekt worden, waarvan ook nooit iemand gehoord hadt, totdat Kepler , omtrent het midden der laatfte Eeuw, het heeft uitgevonden. 117. Nadien elk deel des ligchaams een werktuig des gevoels is, zoo kunnen wij niet ondernemen, alle de voorwerpen en zintuigen van dezen zin op te tellen: Hitte en koude, hardheid en weekheid, honger en dorst, het on3angenaame van vermoeidheid , en het aangenaame der rust, en met één woord, alle ligchaamlijke gewaarwordingen , worden onder het gevoel begrepen , uitgezonderd die van reuk, fmaak, geluid , kleur, en licht. — In de hedendaagfche Wijsgeerte heeft men beginnen te vraagen , of afftand, grootheid , en figuur , door middel van het gezicht , of door het gevoel , of door beiden waargenomen worden. Deze vraag behoort tot de G 5 ge-  io<5 Grondbezinzelen gezichtkunde, (optica) en het rechte antwoord op dezelve fchijnt te zijn : Afftand, grootheid, en figuur , worden oorfpronglijk waargenomen , niet door het gezicht, maar door het gevoel; doch wij leeren daar over oor deelen, uit het geen het gezicht ons aanwijst , wanneer wij opmerken , dat zekere zichtbare verfchijnzelen altijd zekere afftanden , grootheden en figuuren verzeilen en aanwijzen.. VYFDE AFDEELING. Van het bewust zijn of overwegen (refletïion.) ii8, Door dit vermogen letten wij op, en vernemen wij, het geen in onze eigene ziel voorvalt. Het is alleen eigen aan redelijke wezens , dewijl de redeloze dieren er niets van fchijnen te bezitten. Wanneer de ziel hetzelve uitoefent, bedient zij zich, zooveel wij weten, van geene ligchaamlijke zintuigen, Het is waar., dat het ligchaam en de ziel wederzijds op elkander werken; dat zekere ligchaamlijke wanördens ook de ziel ftooren ; en dat zekere beweegingen der ziel het ligchaam aandoen! Dit bewijst, dat ziel en ligchaam allernaauvvst faam verbonden zijn ; maar  der zedelijke Wetenfchappen. 107 maar het bewijst niet, dat eenig deel van het ligchaam nodig is tot het bewust zijn, op die wijze bij voorb. als het oog nodig is, om te zien. 119. Van die dingen, welke door dit vermógen worden waargenomen, is de ziel zelve het voornaamfte. Elk mensch is zich bewust, dat hij in zich zeiven een denkend, werkend beginzel heeft, dat de ziel of geest genoemd wordt; en dit geloof fchijnt algemeen te zijn ; zoo dat, indien iemand wilde zeggen, dat hij zich niet bewust was van zoodanig iet, zou de wereld hem verdenken van leugentaal of van krankzinnigheid. Ja , de algemeene erkentenis van de onfterfiijkheid der ziel, of van haare voortduuring na de ontbinding des ligchaams , (een gevoelen , welk , onder de ééne of andere gedaante , bij alle volken gevonden wordt,) bewijst, dat het voor den mensch natuurlijk is, om de menschlijke ziel en ligchaam te befchouwen als zoo onderfcheiden zelfftandigheden , dat de eerfte leeven , en gelukkig of ellendig zijn kan , zonder het ander. 120. Elk mensch gelooft verder, en houdt zich zeiven volftrekt verzekerd , dat, welke veranderingen zijn ligchaam ook in dit leven on-  J o 8 G rondbegintclen ondergaan moge, zijne ziel beftendig ééne en dezelfde blijft. Eene opfchorting van alle onze vermogens voor een' tijd kan in een' diepen flaap , of in eene onmagt en bezwijning plaats vinden; doch wanneer wij weder ontwaken, of bijkomen , zijn wij gewis, dat wij dezelfde perfonen zijn als voorheen. Bij veele ligchaamlijke zaaken ', het zij dan na-" tuurlijke, als plant- en dierlijke ligchaamen ; of kunstelij ke, als fchepen en fteden , kan de zelfstandigheid veranderd worden , fchoon men tevens onderftellen kan , dat deze dingen dezelfde blijven, omdat zij met denzelfden naam genoemd worden ; op dezelfde plaats verblijven ; tot het zelfde oogmerk gebruikt worden , of hunne deelen zoo verbonden zijn , dat, alhoewel er nieuwe zelfftandigheden van tijd tot tijd bijgevoegd, of fommige der ouden weggenomen zijn , nogthans nooit ccne verandering van de geheele zelfIbmdigheid op ééns gemaakt is. Maar de raètochli ke wel \s altijd dezelfde; alzoo haare zelflUndigkeid onligchsamlijk , en zoo als wij in 't vervolg zien zullen, gevolglijk ondeelbaar is. 121. De zaaken , die wij door ons bewust zijn, waarnemen , beftaan zoo wezenlijk, zijn even  der zedelijke Wetenfchappen. 109 even zoo gewigtig, en kunnen even zoo wel tot voorwerpen van onze wetenfchap en kunde verftrekken, als de uitwendige zaaken en ligchaamlijke hoedanigheden. Wat denken , herdenken, verheelden, toornig of bezorgd te zijn, gelooven of twijfelen , goed - of afkeuren zij, weten wij door ondervinding , zoo wel als wat zien of hooren is. En waarheid en valschheid , deugd en ondeugd, zijn even zoo wezenlijk , als geluiden en kleuren , en zelfs voor het menschlijk geluk veel wezenlijker. Dienvolgends , heeft men ook, in alle befchaafde taaien, woorden, om geheugen, inbeelding, rede, geweten, waarheid en valschheid, recht en onrecht, billijk en onbillijk enz. te betekenen; het geen een bewijs is, dat, onder alle volken , die niet geheel barbaarsch zijn , zoodanige dingen aangemerkt, en behandeld worden , als zaaken van gewigt. Dus veel van het bewust zijn in 't algemeen. Wij zullen nu eenige vermogens, die daar onder begrepen zijn, afzonderlijk befchouwen, en wel eerst het geheugen. ZES-  110 Grondbeginselen ZESDE AFDEELING. Van het geheugen. 122. Dit is het vermogen , door hetwelk wij ervaaring en kennis verkrijgen ; en zonder het ^ welk wij, op het einde van een allerlangst leven, even zoo onwetende zouden zijn, als in het begin. Het geheugen ftelt ons denkbeelden of gedachten voor, van het geen voorleden is, verzeld van de overtuiging , dat hetzelve welëer wezenlijk en tegenwoordig was. Het geen wij ons onderfcheiden herinneren , gezien te hebben , daarvan gelooven wij zoo vast, dat het dus zich heeft toegedragen, als van het geen thans aan onze zinnen tegenwoordig is. 123. Een gezonde toeftand der hersfenen is, buiten twijfel , noodzaaklijk , om beide het geheugen en het . oordeel behoorlijk uit te oefenen. En van hier komt het misfchien', dat fommige Wijsgeeren gedacht hebben , dat alle onze gewaarwordingen en gedachten in de hersfenen zekere merktekenen of trekken achterlaten , welke daar voor een tijd in gehecht blijven, en die, wanneer zij door de ziel worden waargenomen , de herdenking veröorzaaken ; doch dat, wanneer het brein of  der zedelijke Wetenfchappen. ui of de hersfenen in wanorde of verwarring zijn gebracht door dronkenfchap, of eenige andere, ongefteldheid, zoodat het zulke merktekenen of geheel niet, of flechts onvolmaakt ontvangt of behoudt, er dan ook of geheel geene , of flechts eene verwarde herinnering plaats grijpt. Dan dit is louter gisfing, die niet bewezen kan worden , en die in de daad ongerijmd is. Want, hoe gedachten van de ziel, welke zeker geene ligchaamlijke zaaken zijn, in het brein of de hersfenen, welke ligchaamlijk zijn , bijzondere indrukzelen zouden nalaten , die van onderfcheiden grootte, en gedaante zouden zijn, overeenkomstig de natuur dezer gedachten, en hoe de ziel kennis van deze indrukzelen zou krijgen, of iet, door middel van dezelven , herdenken kunnen , is volftrekt onbegrijpelijk. Wij weten, dat wij ons iet herinneren kunnen; maar van de onmiddelijke oorzaak van deze herinnering weten wij niets. 124. Wanneer wij ons iet, met minder of geheel geene infpanning , herinneren , dan .wordt dit eenvouwig herinnering of aandenken genoemd , en fomtijds het lijdelijk geheugen-vermogen genoemd : Doch wanneer wij moeite doen, om ons iet te herinneren , dat  112 Grondbeginselen dat ons niet onmidlijk, en (als 't ware) van zelf te binnen komt, noemt men het daadlijk geheugen-vermogen of herzameling van onze gedachten (Recollection). Eene vaardige herinnering van onze kundigheid , op het oogenblik, dat wij het behoeven, of dat er gelegenheid voor is, is eene gave van het uiterst gewigt. Hij, die dit bezit, heeft gemeenlijk een goed verftand , en zelden mist het hem, om uit te munten , in welk foort van bezigheid zijn beroep ook beftaan mag. Doch fommige lieden , welke , ten opzichte van het geen men lijdelijk geheugen noemt, merkwaardig zijn , zoodat' zij alle de woorden van een lang gefprek , dat zij gehoord hebben, kunnen herdenken, hebben, in andere opzichten , flechts weinig bekwaamheden. De di eren hebben geheugen , maar voor eene daadlijke her'innerings- kracht fchijnen zij onvatbaar te wezen , alzoo dit redevermogen verëischt, benevens de magt, om onze gedachten te bcfchouwen, en te fchikken. Een fterk geheugen is misfchien noodzaaklijk om een groote genie te vormen , maar is er niet altijd een bewijs van. 125. De levendigfte herinnering is niet zoo . levendig, als de gewaarwording , waar uit zij oor-  der zedelijke Wetenfchappen. ï 13 oorfpronglijk is; en de denkbeelden van het geheugen verliezen , meermaals , maar niet altijd , meer en meer van haare levendigheid, naar mate de oorfpronglijke gewaarwording zich verder en verder in den voorleden tijd verliest. Deze gewaarwordingen , en gedachten blijven het langst in het geheugen , die in het eerst het levendigst waren, en die zijn, op gelijke wijze, de levendigfte , welke het meest opgemerkt werden , of die met vermaak of fmert, of met verwondering, fchrik, nieuwsgierigheid, en andere levendige gemoeds-bewegingen verzeld gingen. 126. De kunst derhalven van het geheugen is weinig meer dan de kunst van opmerking en oplettendheid. Het geen wij in ons geheugen begeeren te prenten , behooren wij zoo op te merken, dat wij het volmaakt verftaan , door onze befchouwing bijzonder te bepaalen op deszelfs gewigt of bijzondere gefteldheid; opdat het in ons eenige van de bovengemelde gemoedsbewegingen opwekke : ook behooren wij vooraf onze gedachten van andere dingen af te trekken , opdat wij met te meer aandacht het nieuw voorwerp kunnen opmerken, het welk wij begeeren te herinneren ; dewijl wij dat geen gewoon zijn H fchie-  H4 Grondbeginselen fchielijk weder te vergeten , dat ons voorkomt , wanneer wij met andere zaaken bezig zijn. Het geheugen der kinderen dient geftadig geöefemd te worden ; maar hen te dwingen , om iet. van buiten te leeren , dat zij niet verftaan, verderft hunne bekwaamheden en vermogens , en veroorzaakt hun een tegenzin in het leeren, en doet hen zich gewennen aan onoplettendheid, en onduidlijke uitfpraak. 127 De gewoonte of hebbelijkheid , om op alles, wat het ook zij, daar wij eene verpligting toe hebben, ftipt oplettend te zijn , en maar ééne zaak te gelijk op eenen tijd te doen, is van groot aanbelang voor onze verftandelijke verbetering. Het brengt duidlijkheid, en vaardigheid van bevatting voort, als ook tegenwoordigheid van geest, juistheid in onze kennis , en gemaklijkheid , om ons ligt en verftaanbaar uit te drukken. Oplettendheid op ons gezelfchap is een voornaam gedeelte der wellevendheid , en maakt de verkeering en omgang met hun voor ons zoo vermaaklijk als leerzaam. Wij moeten dienvolgends beftendig op onze hoede zijn , dat wij niet ééne of andere van deze hebbelijkheden van onachtzaamheid of verftroojingen van H den  der zedelijke Wetenfchappen. 115 den geest verkrijgen, welke , als wij er lang in volharden , dat uitmaken , het geen men noemt een peinzend man. 128. Onze gedachten hebben meestal verband en famenhang ; zoodat die gedachte , welke thans juist in de ziel is , voor een gedeelte afhangt van die , welke voorafgegaan is, en gedeeltelijk dient, om de volgende voort te brengen. Daardoor herdenken wij het best die dingen , wier deelen in zekere orde op elkander volgen, en die onderling in verband ftaan. Een famenhangend en geregcldxgcfprek maakt een duurzamer indruk op den hoorer , dan een reeks van afzonderlijke fpreuken , en geeft aan zijne redelijke vermogens een heilzamer oefening : Dit kan ons toonen , hoe nuttig het voor ons is, onze letter-oefeningen , en alle onze zaaken , overëenkomftig een geregeld ontwerp of leerwijze in te richten. Wanneer dit niet gefchiedt, geraaken onze gedachten, en bezigheden, bijzonder indien zij in zekeren trap wat ingewikkeld zijn , heel ligt in verwarring. 129. De Griekfche en Romeinfche Redenaars, die fomtijds gelegenheid hadden, om zeer lange redevoeringen te houden , die zij geheel H 2 van  Ii6 Grondbeginselen van buiten opzeiden, poogden , eene volgreeks van voorwerpen of plaatzen in hunnen geest vast te Hellen, welke natuurlijk met elkander verbonden waren, zoo als de naastelkander ftaande huizen in eene ftraat, of de naast-elkander ftaande vertrekken in een huis. Door langduurige gewoonte , waren deze plaatzen zoo in hun geheugen geordend, dat, wanneer de eerfte plaats hun voorkwam, deze het denkbeeld van de tweede voortbracht, en de tweede de derde enz. even als wanneer de , eerfte letter van het Alphabeth, of het begin van eene wel bekende zangwijze, aan de ziel voorkomt, deze de volgende letters en nooten in eene gefchikte orde voortbrengt. Alsdan verbondt de Redenaar het eerfte deel van zijne reden met de eerfte .van deze plaatzen, het tweede met de tweede enz. door aan beiden te gelijker tijd te denken. En op deze wijze fielden zij zich in ftaat, om, zonder verwarring, alle de deelen van de langfte redenvoering te herdenken. Dit wordt genoemd het kunstig geheugen. Cicero en Quintiliüan fpreken er beiden van , maar geen van beiden zoo omftandig , dat het daardoor , ten minften voor mij , volmaakt verftaanbaar gemaakt wordt; ook is mij niet be-  der zedeljike Wetenfchappen. 117 bekend , dat eenig hedendaagsch Redenaar er ooit gebruik van gemaakt heeft. Het fchijnt ook in de daad een moeilijke weg geweest te zijn, om het geheugen te verbeteren ; zoo als Quintiliüan ook zelf erkent. Met eene toefpeling hier op noemen wij de deelen eendreden in het Engelsch nog places, of tcpicks, en zeggen : in the first place , in het eerfte deel, of de eerfte plaats; in the fecond place j in het tweede deel, of de tweede plaats, enz. 130. Het'geen wij door twee zinnen te gelijk waarnemen , kunnen wij te gemaklijker ons herinneren. Van hier brengt overluid , langzaam , en met juistheid lezen, als men er aan gewoon is, zeer veel toe aan het geheugen. En het geen wij met eene goede hand, zonder verkortingen , met goeden zwarten inkt , nauwkeurig gefpeld en met de pnderfcheidings - tekens getekend , fchrijven , als wij rechte regels maaken , met behoorlijke tusfehenruimte tusfchen dezelven , en netjens verdeeld in zinfnijdingen , zoo als het onderwerp kan vereifchen , dit kan beter herdacht worden, dan het geen wij verward onder een werpen. Want, door alle deze omflandigheden , wordt de aandacht bepaald, en het gefchrevene maakt, dewijl het beter verÉ 3 Haan  118 Grondbeginselen ftaan wordt, een dieper indruk. Ook die dingen , welke in twee of meer opzichten ber trekking op elkander hebben, kan men zich ligter herinneren, dan die flechts in één opzicht op elkander betreklijk zijn. Daarom kunnen de meeste menfchen gemaklijker verzen dan onrijm in 't geheugen houden , uit hoofde, dat de woorden zoo wel in de maat als in den zin onderling betrekking hebben ; verders ligter rijmende verzen , dan zulken , die niet [rijmen, dewijl de woorden niet alleen in zin en maat , maar ook door gelijke klanken en het einde der regels onderling beT treklijk zijn. En over het geheel, kan men iet ligter onthouden in eene fraaie en welluidende taal , dan het geen hard en gebrekig is. 13r. Het geheugens - vermogen is grootlij ks, zoo wel ten aanzien van wezen als trap, verfchillende. De ééne mensch houdt deze foort van zaaken best in het geheugen, en de ander een ander foort; het welk , gedeeltelijk daar uit kan ontftaan , dat de één meer hebbelijkheid verkrijgt, door op ééne foort van zaken opmerkzaam te zijn , en de ander weder op eene ande e foort: ook kunnen wij dit $vens voor eene oorzaak aanzien , van de me-  der zedelijke Wetenfchappen. 119 menigvuldigheid van genieën , die zich onder de menfchen voordoen. In de eerfte jaaren van ons leven is het geheugen gemeenlijk fterk 5 dewijl de ziel dan nog vrij, de nieuwsgierigheid werkzaam , de levendigheid fterk, en de aangename gemoeds-bewegingen heerfchende zijn. Kinderen vatten iet ligt in het geheugen , maar vergeten het ook ligt. Wanneer een kind van zes jaaren in een vreemd land komt, leert het in een maand of vijf de vreemde taal , en vergeet zijne eigene moederfpraak. De meeste dingen leert men gemaklijk, in de eerfte jaaren van ons leven , bijzonder taaien. In rijper jaaren, isdc nieuwsgierigheid reeds verminderd , en de levendigheid niet meer zoo groot als in de jeugd : daarentegen zijn de menfchen dan meer bekwaam tot naauwkeurige opmerkzaamheid , en zoo wel het geheugen als het oordeel moet dan, door ondervindingen langduurige oefening?, aanmerkelijk vermeerderd zijn. Bij oude lieden , is de nieuwsgierigheid nog meer verzwakt, en weinige zaaken kunnen hun genoegen geven , zij worden niet meer zoo opmerkzaam befchouwd • en dienvolgends , is hun geheugen meestal zwak , uitgezonderd met betrekking tot gebcurenisfen , die lang H 4 voor'  120 Grondbeginselen voorleden zijn , of die bijzonder met hunne tegenwoordige gefteldheid overëenftemmen. 132. Om dit vermogen te volmaaken , moeten wij, gelijk reeds gezegd is , onze bekwaamheden aan eene naauwkeurige opmerkzaamheid gewennen , niet alleen , wanneer wij boeken lezen , of reden voeringen hooren, maar ook in de verkeering, en in alle deelen van onze daagh'jkfche bezigheden. Men zal dus verftandig handelen , als men naar een vastgefteld plan ftudeert, zijne bezigheden, naar eene gefchikte orde regelt, en dat men niets beftudeert, dan het geen nuttig kan zijn. Een groote menigte van verfchillende boeken te lezen , is niet noodzaaklijk ; maar die wij lezen, behoorden allen goed te zijn, en wij zullen wel doen , indien wij ze langzaam en met overweging lezen , en dikwils herhaalen , wat wij gelezen hebben , en daar over denken ; en nooit behoorden wij een goed fchrijver uit de handen te leggen , voor dat wij meester zijn beide van zijnen ftijl en leere. In het vervolg zal ik eene lijst van eenige zoodanige boeken geven , in het Grieksch, Latijn, en Engelsch, welke, op deze naauwkeurige wijze , verdienen gelezen te worden. Want , gelijk Bacon te recht aanmerkt, ,, eeni-  der zedelijke Wetenfchappen: 121 „ eenige boeken behooren flechts, voor een „ gedeelte , gelezén te worden ; eenige wel „ geheel, maar vluchtig; maar eenige weinige, „ geheel, en met naarftigheid en oplettend„ heid." In den volgenden Jphorismus van den zelfden fchrijver is veel waarheid begrepen : ,, Het lezen maakt eenen veelweten-„ den ; het fchrijven een' naauwkeurig , en ,, de verkeering een' vlug man." 133. Men kan naauwlijks gelooven , tot welken trap van volmaaktheid beide het daadlijk als lijdelijk geheugens - vermogen door eene lange oefening gebracht kan worden. Daar zijn geestelijken, welke eene preek, in twee uuren, van buiten kunnen leeren , alhoewel hun geheugen , toen zij dit begonnen te oefenen, eer zwak, dan fterk was. En Advokaten, en andere- redenaren , die in het openbaar, en voor de vuist, fpreken, vertoonen dikwijls , terwijl zij op ftaande voet, in hunnen geest zich alle de nodige kundigheden , die tot de tegenwoordige omftandigheid dienen , en al wat van gewigt is , dat flechts éénmaal in den loop van een langduurig twistgeding is voorgekomen , voordellen, zoodanige fterk te van geheugen en herïnnerings-vermogen , welke iedereen, die nooit H 5 in  122 Grondbeginselen in de noodzaaklijkheid was, om zich, op dezelfde wijze , te oefenen , verbaasd doet liaan. 134. Meermaalen onze kundigheden te overzien en te befchouwen ; van dezelven te fpreken , zoo dikwijls wij er bekwaame gelegenheid toe hebben , dat is, wanneer wij in gezelfchap van zulke lieden zijn , welke begeerig kunnen zijn , om er ons van te hooren fpreken ; ze aan anderen te leeren; en ze zoo veel in oefening te brengen, als flechts mooglijk is; en op fchrift te brengen , niet op losfe papieren, maar in behoorlijke ten dien einde gefchikte boeken, wat ons in.eenig onderwerp mag voorkomen; dit alles zal zoo wel ons geheugen als oordeel grootlijks verbeteren. Iet letterlijk uit een boekuit te fchrijven, is van weinig, of liever , geheel geen nut; alzoo het ons veel tijd ontneemt, zonder ééne enkele van, onze vermogens te verbeteren. Maar een kort uittrekzel uit een goed boek te fchrijven, kan fomtijds eene zeer nuttige oefening zijn. Over 't algemeen , wan-; neer wij de lesfen, gevoelens , of gebeurenisfen, die ons, onder het lezen , voorkomen , willen behouden , zullen wij weldoen , indien wij het boek ter zijde leggen, en ze, met  der zedelijke Wetenfchappen. 123 met onze eigene woorden, fchriftelijk optekenen. Deze oefening zal onze kundigheden naauwkeuri'gheid geven, ons aan het herdenken gewennen , ons in de taal volmaaken , en ons in ftaat ftellen, om de gedachten van anderen zoo volmaakt te begrijpen , dat wij ze, eenigermate, tot onze eigene maaken. 135. Het geheugen der dieren fchijnt hun tot niets meer te dienen, dan nodig is, tot behoud van hun en hunne jongen, en om hen voor de menfchen nuttig te maaken. In fommigen van hun gaat het met buitengemeene omftandigheden verzeld. De Bijen , bij voorb. kunnen maar een heel kort eind voor zich uit zien , gelijk blijkt uit de buitenfte bolrondheid van haare oogen ; en nogthans vinden zij haaren weg , van eenen langen togt, naar haare eigene wooningen, en zelden of nooit nemen zij eenen nabuurigen korf voor haar' eigen. Hier in moeten zij geleid worden , niet alleen door het geheugen , maar ook door den reuk, of liever door eenige andere drift (infiinct') daar wij geene bevatting van hebben. Nogthans is het geheugen van het fchranderfte dier , met al de hulp, die het van zijn inftinct, of van meer fcherpe zintuigen ontvangt, bij het geheugen van  124 Grondbeginselen van den mensch vergeleken , onëindig klein. Veele redeloze dieren zijn geheel wild, bij zulken moet het geheugen zeer naauvv beperkt zijn. Die, welke leerzaam zijn, bereiken de hoogte van hunne volmaaking fpoedig ; en de kunsten en gewoonten , welke wij hun kunnen indrukken, zijn maar zeer weinig. Nadien het hun aan zelfbewustheid, aan reden, het daadlijk herïnnerings - vermogen , verkeering, en aan de vermogens van uitvinding en rangfchikking , ontbreekt, moet de uitgeftrektheid van hunne kennis zeer bepaald , en hun geheugen daar aan geëvenredigd zijn. Van afgetrokken denkbeelden , met betrekking tot waarheid en valschheid , deugd en ondeugd , fchoonheid en mismaaktheid , evenredigheden in grootheden en getallen , wetten, regeering, godsdienst , handel , en andere wetenfchappen en kunsten , die de gewigtigfte deelen der menschlijke kennis uitmaaken, zijn zij geheel onbewust. Ook kunnen zij nooit iet weten , van het geen in voorleden tijden is voorgevallen , van het geen waarfchijnlijk in het toekomende gebeuren zal, of van het geen tegenwoordig op eenen afftand gefchiedt. 136. Doch aan het vermogen van het mensch-  der zedelijke Wetenfchappen. 125 menschlijk geheugen , en aan de mooglijke uitgeftrektheid der menschlijke kennis kunnen wij geene paaien zetten. En , het geen in de daad merkwaardig is, hoe meer wezenlijke kennis wij verkrijgen, des te grooter is ons verlangen naar kennis , en des te grooter onze bekwaamheid om ze te verkrijgen. Met één woord, wij fchijnen vatbaar te zijn voor oneindige verbetering en volmaaking , hetwelk een bewijs is , niet alleen van de onmetelijke verhevenheid van ons wezen boven dat van andere dieren , maar ook, dat onze zielen gefchapen zijn voor een oneindige duuring. ZEVENDE AFDEELING. Van de verbeelding! - kracht. Ik herinner mij, eenen leeuw gezien te hebben ; ik kan mij een griffioen of een Centaur verbeelden , alhoewel ik er nooit een gezien heb. Hij, die deze woorden met verftand gebruikt, kent het onderfcheid tusfchen verbeelding en geheugen, alfchoon hij misfchien niet in.ftaat is, om het te verklaaren. Wanneer wij ons herinneren , hebben wij het oog op  125 Grondbezinzelen op een wezenlijk beftaan , en voorafgegane ervaaring; wanneer wij ons verbeelden, befchouwen wij een denkbeeld of Idee , bloot, zoo als het in zich zelf is , of als wij begrijpen , dat h'et is , zonder eenige betrekking op voorafgegaane ervaaring , of wezenlijk beftaan. Sommige fchrijvers bepaaJen het woord verbeelding tot de bevatting der ziel van beelden of zichtbare dingen; en dit kan misfchien de oorfpronglijke zin van dit woord geweest zijn; maar het hedendaagsch gebruik der taal zal de meer algemeene toepasfing van de uitdrukking , die wij hier gegeven hebben, billijken. Want het zou wanvoeglijk zijn , als wij zeiden, dat blindgeboorcnen noodwendig zonder verbeeldings-kracht zouden zijn : alzoo zoodanige lieden zekerlijk zoo wel uitvinden, als droomen; gelijk bekend is , dat zij beiden doen kunnen : doch zoo wel uitvinden als droomen behooren tot dit vermogen. De verbeelding , in haare meer gemeene oefeningen te werk gefteld, wordt dikwijls Fantazij genoemd. Een verheven Dichter is iemand van groote verbeeldings-kracht : een geestig fchrijver is een man van levendige Fantazij. 138. Opdat wij de natuur van dit vermogen,  der zedelijke Wetenfchappen. 127 7 gen, welk wij thans overwegen , meer bijzonder inzien kunnen , zal het gevoeglijk zijn , dat wij hier aanmerken, dat alle dingen kunnen verdeeld worden in eenvouwige en faamgeflelde. De eerften fchijnen niet te beftaan in deelen, welken men van eikanderen kan afzonderen , en zoodanige zijn onze fenfatten (gewaarwordingen) van hitte , koude, honger, dorst , of van eenig bijzonder geluid , of enkele kleur. De faamgeftelde dingen beftaan uit deelen, welke van-eikanderen afgezonderd , en bijzonder gedacht kunnen worden: zoodanige zijn alle ligchaamen. Nu zijn alle onze eenvouwige Ideën, dat is, alle onze denkbeelden, en kundigheden van eenvouwige voorwerpen afgeleid van de ondervinding : iemand moet kleur en licht gezien, een geluid gehoord , en het knaagen van dèn honger gevoeld hebben, voor dat hij kan begrijpen , wat deze dingen zijn. Maar faamgeftelde Ideën , of denkbeelden van faamgeftelde voorwerpen kan de ziel zich zelve vormen , door een zeker getal van eenvouwige of faamgeftelde denkbeelden van zaaken als in een verband faamgevoegd te onderftellen. Wanneer zoodanige faamgeftelde Ideën niet van het geheugen worden afgeleid, dan brengen  1-2 8 Grondbeginselen gen wij ze tot de verbeelding. Nog nooit heeft iemand een berg van ijvoir gezien; hoewel iemand , die ij voor en een berg gezien heeft, zich gemaklijk de zelfftandigheid van het eene , uitgebreid tot de gedaante en grootte van het ander, kan verbeelden, en dus het idee van een ijvooren berg kan vormen. 139. Het geheugen vertoont ons niets , dan het geen wij te vooren hebben waargenomen ; zoo dat een wezen, met geheugen begaafd , maar van verbeeldings - kracht ont/ bloot, nooit iet kan uitvinden; nademaal alle uitvindingen eenige nieuwigheid onderftellen, als ook, dat zekere zaaken of gedachten faamgefteld en faamgevoegd zijn , welke nooit voorheenen dus faamgevoegd waren. Nu wordt dit uitvindings-vermogen, gelijk reeds aangemerkt is , toegefchreven aan de verbeelding of Fantazij , en, wanneer het door gezond verftand beftuurd en tot nuttige oogmerken aangewend wordt, Genie of vernuft genoemd. Iemand kan geleerd zijn , zonder vernuftig te wezen ; met andere woorden , iemand kan een goed geheugen hebben , dat met kundigheden verrijkt is , en tevens met weinig verbeeldings of uitvindings-kracht be-  der zedelijke' Wetenfchappen. 129 begaafd zijn : terwijl, in tegendeel, iemandzeer vernuftig kan wezen met weinig geleerdheid. Doch wanneer 'vernuft en geleerdheid in één' perfoon famenkomen , doen zij elkander wederzijds groote dienfken ; en , wat de dichtkunde betreft, verklaart Hgratius,' dat het één zonder het ander weinig kan uitvoeren. • 140. De opvolging van onze gedachten wórdt dikmaals door ons geheugen beftuurd ; bij voort»', wanneer wij in onze gedachten de Bijzonderheden van eene plaats, die wij gezien , van' eene reden', die wij gehoord, of van een' boek, dat'-wij' gelezen hebben, doorloopen. Op andere tijden , wanneer onze' aandacht niet 'gevestigd \s op eene enkéle zaak, welkeftaat der z\el''ëeh-reveriergenoemd wordt, kunnen w*ij opmerken', dat onze gedachten genadig' veranderen , zoödat onze' verbeelding, in weinig'tijds, fchielijk tot zaaken overgaat, geheel'verfchillende'van die, welke wij" even- té' vooren" gedacht hebben. Wanneer wij nogthans naderhand ons alles kunnen hèrïnneren , het geen in onze ziel , geduurende -zoodanigen toeftand , is voorgevallen, zuilen wij'waarfchijnlijk1 vinden, dat er eene betrekking, famenhang, of band van I ver-  130 Grondbeginselen verëeniging plaats hadt tusfchen die gedachten , welke onmidlijk andere verzelden , of opvolgden. Deze betrekkingen , of banden van verëeniging , welke op deze wijze de ziel bepaalen, om Idéen faam te voegen , en ëlkanderen te doen verzeilen, zijn veelerlei. 141. Vooreerst, is de gelijkvormigheid eene eigenfchap , die eene vergezelfchapping der denkbeelden (adfociatio Idearum) voortbrengt: dat is , wanneer wij iet ontwaar worden , of aan iet denken, is het voor ons natuurlijk, dat wij, te gelijker tijd, of onmidlijk daar pp, aap iet denken , het welk naar dat eerfte gelijkt. Wanneer wij eene gefchiedenis hooren, of een perfoon zien, zijn wij in ftaat, om aan anderen dergelijke gefchiedenisfen of perfoonen te denken. Onze redenen verneren wij menigmaal met Methaphoren , Allegoriën , en andere figuurlijke fpreekwijzen, die in de gelijkvormigheid haaren grond hebben. En , wanneer eene of andere vermogende gemoedsbeweging, als bij,voorb. toorn, of droefheid, onze ziel vermeestert, hebben d? gedachten , die ons dan voorkomen, gemeenlijk eene gelijkvormigheid met deze gemoedsbeweging , en dienen, om dezelve aan te vuuren. 142.  der zedelijke Wetenfchappen* iftïi 14.2. Tegengefteldheid of -ftrijdigheid (contrast) is een ander beginzel van deze vcrge-, zelfchapping, inzonderheid., wanneer de ziel in eenen onaangenamen toeffand is. Groote koude doet ons aan hitte denken, en daar naar verlangen. Honger en dorst brengen ons eten en drinken in gedachten. In gedichten en andere werken der Fantazij , worden wij fomtijds vermaakt, wanneer wij zaaken vinden van tegengeftelde natuur, die op elkander volgen; wanneer, bij voorbeeld, het gewoel en gedruis van eenen veldjlag wordt afgebroken, zoo als bij Homerus dikwijls gefchiedt, door eene befchrijving en gelijkenis, die ontleend is van het ftil huislijk leven of van den landbouw ; of wanneer , in dezelfde Fabel, perfoonen verfchijnen van tegenftelde karakters , en de hevige tegen den zachten, de listige tegen den oprechten edelmoedigen, en de voortvaarende tegen den voorzichtigen wordt overgefteld. 143. Ten derden : Wanneer wij aan eene plaats denken , die ons naauwkeurig bekend is, zijn wij geneigd, om, tegelijker tijd, te denken aan de nabuurige plaatzen en perfoonen. In dit geval is de grond van de vergezclfchapping der Ideën de aangrenzing of naI 2 by-  132 Grondbeginselen bijheid der gelegenheid. Het gezicht van een huis, in het welk wij voormaals gelukkig of ongelukkig waren , hernieuwt de aangename of onaangename denkbeelden, welke in het zelve voorheen wezenlijk waren. Vanhier, gedeeltelijk, de partijdige.gezindheid, welke de meeste menfchen hebben voor de ftad, provintie, of landfchap , in welken zij hunne ewfte jaaren hebben doorgebracht. Van hier, dat eene aandachtige ziel, in eene kerk komende , alhoewel er niemand tegenwoordig is , gefchikt is , om eenigen van die godsdienstige indrukken te gevoelen, welke hij weleer in zoodanige plaatzen ondervonden heeft: en gevoelens van verfchillende natuur rijzen in ons op , wanneer wij in eene komedie, danszaal, of vertrekken komen, die wij aan zoodanige gebruiken hebben zien toewijden. 144. Ten vierden : Dingen, die tot elkander betrekking hebben , als oorzaak en gewrocht, bieden zich beurtelings , en het ééne het ander aan de ziel aan. Wanneer wij eene wond zien , denken wij aan het werktuig of toeval , dat dezelve veroorzaakt heeft, en aan de fmert, die er het gevolg en uitwerkzel van is. Het denkbeeld van fneeuw of ijs brengt dat van koude terftond met zich; en wij  der zedelijke Wetenfchappen. 333 wij kunnen niet wel aan de zon denken, zonder te gelijker tijd aan licht en warmte te denken. De vergezelfchappingen der denkbeelden , die op dit beginzel gegrond zijn, zijn even fterk , het zij de veroorzaking wezenlijk , of ingebeeld is. Hij, die gelooft, dat'duisternis en eenzaamheid de oorzaak zijn van het ver fchijnen der fpooken , zal bevinden ,_ dat, wanneer hij in het duister of alleen is , het denkbeeld van zoodanige wezens hem even zoo natuurlijk zal te binnen komen, als of het één wezenlijk de oorzaak van het ander was. Het is waar , dat eenzaamheid en duisternis niet zonder reden, eenigen trap van gevaar medebrengen ; omdat wij daar, waar wij niet kunnen zien, eenigermate in gevaar zijn; en, omdat wij, wanneer alles rondom ons ftil is, eenigermate denken moeten, dat wij op eenigen afftand zijn van de befcherming en bijftand van de famenleving. Doch fpooken en verfchijningen hebben met de duisternis niets meer uitftaande dan met het licht.- en de gefchiedenisfen, die daar van verteld worden, zullen wij , bij nader onderzoek, bevinden, dat haaren oorfprong hebben, of van de onvoimaak-* te gewaarwordingen, die in het donker plaats I 3 heb-  134 Grondbeginselen hebben, of van die fchrikken, welke de verbeelding in wanorde brengen , wanneer iemand in de daad vreesachtig is, of van de dwaasheid , ligtgeloovigheid , of bedrog van zulke lieden, die zulke vertellingtjens voor den dag brengen. 145. Gewoonte of hebbelijkheid is een zeer uitgeft.rekt beginzel van de vergezelfchapping der denkbeelden. Zaakenen gedachten, welke geen anderen band van verëeniging hebben, kunnen, wanneer zij te gelijk verfchijnen, of dikwijls faamgevoegd zijn, in zulke naauwe betrekking op eikanderen komen, dat de ééne fteeds de andere in gedachten zal brengen. Dus gaat de ziel, in eene taai, die gefchreven of gefproken wordt , onmidlijk over van het woord, dat meh hoort, of het fchrijfteken, dat men ziet, tot de zaak, die daar door te kennen wordt gegeven; alzoo de gewoonte deze zoo faamverbonden heeft, dat het één ons fteeds het ander herinnert. Van de vergezelfchapping der denkbeelden, door gewoonte vastgefteld, hangen veele genoeglijkheden en fmerten van ons leven af. Eene onverfchillige zaak kan zeer aangenaam worden , of integendeel zeer onaangenaam naarmate van de natuur der denkbeelden, die  der zedelijke Wetenfchappen. 135 die daarmede faamverbonden zijn , en, op gelijke wijze, in gevolge van eene verkeerde famenvoeging , kan , het geen ons heel ernftig behoorde te maaken, ons tot lagchen beweegen. 146. Derhalven behoorde er van plegtige en heilige dingen nooit in belagchelijke of ligtvaardige uitdrukkingen gefproken te worden ; en plaatzen , die gefchikt zijn tot de pligten van den Godsdienst, behoorden nooit totÖtoneelen gemaakt te worden van eenige dartele, belagchelijke of onvoegzame dingen. Waar deze regelen niet in het oog gehouden worden, kunnen ernftige en ijdele gedachten zoodanig in de ziel faamgevoegd worden, dat de eerften de laatften, fomtijds zeer onvoegzaam en onbetaamlijk, voortbrengen en verwekken. Men late heilige dingen altijd met eene deftige taal en plegtige omftandigheden verzeld gaan : en hij, die wenscht het beduur over zijne driften, en het bevel over zijne gedachten te behouden, zij zorgvuldig, om elke neiging tot verkeerde en onzuivere vergezelfchapping der denkbeelden in de beginzelen te ftuiten. 147. Zoo wel wanftaltelijke als ongemaklijke kleederen zijn niet zelden kleederen der I 4 m0m  *3Ö iGrondbeginzelett ***»' en de gewoonte verzoent ons, als 't ware, weder met de mode , alfchoon zij ons , misfchien , in het eerst , belagchehjk mogt voorkomen : dit moet men toefchrijven aan de vergezelfchapping der denkbeelden , die in de gewoonte zijnen grond heeft. Want , wanneer wij een zonderling maakzel van kleederen lang hebben zien dragen door peribnen , die wij beminnen of achten, en bij gelegenheden van groote plegtigheden of ftaatfie , verkrijgt dit in onze ziel -een verband met een groot getal aangename denkbeelden ; en het geen dus daarmede verbonden is, moet eindelijk zelf behaagen. Het zal derhalven fpoedig blijken, dat, uit hoofde van vergezelfchapping van denkbeelden, die haaren grond in de gewoonte heeft, veelen of misfchien de meeste van deze aangename bewegingen oorfpronglijk zijn, welke de gewaarwording verzeilen, van het geen wij, bij zichtbare dingen, fchoonheid noemen, j 148. Dit onderwerp zal ons in vervolg , op onzen weg, meermaalen voorkomen. Doch eer wij het. thans verlaten , zal het voegzaam zijn aan te merken, dat fommige lieden vreemde' gewoonten aannemen , uit hoofde van het geen men uitwendige vergezelfchapping * noemt;  der zedelijke Wetenfchappen. 137 Tioerat; doordien zij twee handelingen faamen voegen , die geen natuurlijk verband met elkander hebben , en die een' misftand veröorzaaken , wanneer zij dus faamgevoegd worden. Dus ziet men wel eens een jongen zijn rok los en vast knoopen , terwijl hij zijn les opzegt : .dus heeft men wel gehoord van eenen rechtsgeleerden , die nooit voor de balie fpreken kon , zonder geftadig een ftuk van een draad om den vinger te winden. Wij behooren ons naauwkeurig voor deze en dergelijke ongerijmde gewoonten te wachten, en die genen zeer te bedanken, die er ons voor waarfchuwen; want in -foortgelijke gevallen, kunnen wij ons op de oogen van eenen vriend meer verlaten , dan op onze eigene. 149. Wij hebben reeds aangemerkt, dat de begaafdheid van uitvinding, toegepast op nuttige oogmerken, genie genoemd wordt: doch, het verëischt ondervinding en gezond natuurlijk verftand , indien iemand , : die deze begaafdheid bezit, in ftaat zal zijn , ons ze dus toe te pasfen. Niet ieder één is een man van genie, ook is hebniet noodzaaklijk, dat ieder één zulks zij. Want, in de menschlijke famenleving even als bij een krijgsleger, alhoeI 5 wel  138 Grondbeginselen wel er eenige weinigen moeten zijn, die uitvinden en gebieden , heeft het grootfte deel niets meer te doen, dan te gehoorzamen; en de pogingen der menigte zijn even zoo noodzaaklijk ten algemeenen nutte , als de uitvindingen der genen, die haar beftuuren. Bovendien, indien ieder één genie bezat, zou er in de wereld zoo veel naarijver (ambitie), zoo veele ontwerpmaakers, en zulk een aantal van tegen gefielde belangen zijn , dat de geheele orde der menschlijke dingen verward zou raaken. Tot de volmaaking van genie> is leerzaamheid en vlijt nodig, zoo wel als natuurlijke begaafdheden. Het is waar, dat fommige lieden van groote genie weinige geleerdheid bezeten hebben; doch dit was voor hun een ongeluk : en men kan naauwlijks twijfelen , of met eene betere opvoeding zouden zij ook nog beter geflaagd hebben. Zonder vlijt en opmerkzaamheid, deugt fa genie nergens toe. 150. Menigvuldig zijn de onderfcheiden trappen en de verfcheidenheden van het menschlijk genie. De een heeft genie ("vernuft) in het Kunstwerktuiglijke ; een ander in de Bouwkunde; een derde, in het beleid van Krijgszaaken ; of in de Schilderkunst, Geo-  der zedelijke Wetenfchappen. 139 Geometrie, Muzijk, Dichtkunst, Welfprekendheid enz. zoodat fommige lieden groote voortgangen maaken en veele verbeteringen uitvinden in eene kunst, die zoo gelukkig niet zouden geweest zijn in eene andere. Daar zijn fommige lieden, van zoo algemeene begaafdheden , dat zij genie toonen in alle dingen, daar zij zich zeiven op toeleggen. Het is niet gemaklijk, ja misfchien onmooglijk, om alle deze bijzonderheden en verfcheidenheden van het verftandelijk karakter op te tellen. Zij kunnen, gedeeltelijk, toegefchreven worden aan de gewoonte, die men in zijne vroegere jaaren gekregen heeft; en gedeeltelijk, ja misfchien voornaamlijk , aan die bijzondere gefteldheid van ziel, waar door, even als door het gelaat en andere ligchaams-bijzonderheden , de ééne mensch van den anderen onderfcheiden is. 151. Doch, alhoewel wij buiten ftaat zijn, om de uitwendige oorzaak van deze verfcheidenheden te verklaaren, is het nogthans gemaklijk, om de eind-oorzaak aan te wijzen, dat is, de oogmerken , welke de Voorziening met deze beftemming heeft. Zij is deze, dat de menfchen dus verfchillende onderwerpen en bezigheden zouden verkiezen , en behandeb lcn;  !4° Grondbeginselen len ; welke hen onderling nuttig maaken , den éénen- voor den anderen, en de al te hevige tegenftellingen van het belang voorkomen. Van hier , dat de mensch eene verfcheidenheid van gerijflijkheden geniet; dat kunften en wetenfchappen uitgevonden en verbeterd; en veele bronnen van koophandel en vriendelijke verkeering geopend; waar door de uitbreiding der waarheid bevorderd , en de banden van gezellige deugden meer algemeen geworden zijn. 152. Wanneer men een oog vestige op de kunften, die in de Samenleving bloeien, moeten wij ons billijk over twee zaaken verwonren ; voor eerst over derzelver verbaazend aantal, en onderlinge dienften, die zij elkandercn bewijzen ; en ten tweeden, dat men fteeds menfchen vindt , die vrijwillig eene keuze doen van de ééne of andere van alle bezigheden , welke in het burgerlijk leven noodzaaklijk zijn. Deze overweging levert een bewijs op,zoo wefvande ongemene buigzaamheid van den menschlijken geest, als van de goedheid der Voorzienigheid. Want, alhoewel fommige handwerken en verrichtingen gering geacht worden, vinden wij echter, dat in elk beroep eerlijke vlijt, met vergenoegd-  der zedelijke Wetenfchappen. I41 noegdheid, 'gelukkig kan maaken. Laat ons derhalven alle nuttige kunften des levens, en alle de genen, die dezelven met.eerlijkheid en vlijt beoefenen , naar derzelver. bijzondere waarde', leeren fchatten. 153. De verbeeldings-kracht is aan zekere wanorders onderhevig , welke onder de tegengeftelde uiterften van ligtzinnigheid en Melancholie of -zwaarmoedigheid kunnen begrepen worden. De ligtzinnigheid brengt onachtzaamheid of gedachteloosheid, ijdelheid, en verachting van anderen voort. Hetgeen, dien volgens, daar toe dient, om de menfchen bedachtzaam en nederig te maaken kan men als een middel aanzien , om deze ongefteldheden te verhelpen, of liever om ze voor te komen. Aan nadenken of overweegeni kunnen wij ons gewennen door de beoefening der Gefchiedkunde , Geometrie , en die gedeelten der Wijsgeerte , welken ons tot aanmerkingen en nadenken over het leven en de zeden der menfchen opleiden. Lieden, welke in gevaar zijn voor deze ongefteldheid, behoorden nooit gevleid, noch met nieuwigheden onderhouden te worden, maar integendeel behoorde men hen te leeren , dat eerlijkheid en oplettendheid op zijne bezigheden, in  142 Grondbeginselen in elk beroep , achting verdienen, maar integendeel dat verachting en ellende nooit misfen, den lediggang of ingebeelde eerzucht te verzeilen. De verkeering met lieden, die wijzer en beter zijn dan zij, zal insgelijks eene groote en bijzondere weldaad zijn voor lieden van dit karakter: gelijk ook eenige ondervinding van tegenfpoed en wederwaardigheden daar toe zeer dienftig kan zijn , om de kennis van zich zeiven te bevorderen, en dat medegevoel voor anderen , hetwelk de ijdelheid beteugelt, door opmerking en een be-, fcheiden geest voort te brengen. 154. De gewoonte, om alles in jok en het belagchelijke. te verdraaien, is eene gevaarlijke ligtzinnigheid der verbeelding. Vernuft en luim zijn , indien zij natuurlijk zijn , zeer. nuttig en vermaaklijk ; maar gemaakte en aangewende boert, daar ik hier van fpreek, en die fommige lieden nabootzen , maaken een zeer onaangenaam en verveelend gezelfchap uit; deze ontftaat gemeenlijk uit eene foort van ijdelheid 5 deze maakt de verkeering nut-, dikwijls ook redeloos! zij bederft allengs het verftand, zoo wel van den genen , die ze zich aangewend hebben, als van den genen , die vermaak fchept, in ze te hoo-  der zedelijke Wetenfchappen. H3 hooren. Onze ernftige belangen verëifchen onze eerfte oplettendheid : vernuft, boert, en vrolijkheid, kunnen , bij wijze van uitfpanning , gebruikt worden, maar zijn nooit bezigheden , waartoe wij hier in de wereld geplaatst zijn. 155. Eéne door Melancholie verwarde verbeeldingskracht is eene der grootfte onheilen, daar de menschlijke natuur voor blootgefteld is. Ten einde dezelve te voorkomen, moeten wij, door alle middelen, de ledigheid vermijden , en een werkzaam leven leiden; matig en gezellig wezen; en alle gemoeds aandoeningen, die ziels-rust en vermaak geven,koesteren en onderhouden : bij voorbeeld, eene goede geaardheid , goede luim , geduld, verzoenlijkheid , Godvruchtigheid , nedrigheid, en goedwilligheid, door alle welken de welvaard en gezondheid zoo wel van de ziel als van het ligchaam daadlijk bevorderd wordt; verders moeten wij de droeve en ontrustende gemoedsbewegingen van toorn, wraak, hoogmoed, kwaad vermoeden, afgunst, menfchen haat, buitenfpoorige angst , en onmatige zorg , tegengaan , welke allen , ellende en zoo wel ziels- als ligchaams-ongefteldheid voortbrengen. Zij, die gevaar loopen van eene  Grondbeginselen eene Melancholifche verbeelding, zullen wel döen, dat zij-niet anders beftudeeren , dan hetgeen aangenaam , vermaakJijk en' beoefenend is; dat zij zich onthouden van treurige vertellingen, twisten, en rechtsgedingen,' welke den geest verftompen ; dat zij matig zijn in 't lludeeren, zoo wei als in alle anre zaaken ; en dat zij daaglijks , meer of min , naar de omftandigheden zijn , ligchaams-' oefening , onfchuldig vermaak, 'frisfcbe lucht, en vrolijk -gezelfc-hap genieten.'-—- Zichvoor bijgeloof en d-vveeperij-wachten , door' zich rechte denkbeelden te vormen van Gods' aanbidlijk wezen en voorzienigheid eri alle boeken en gezelfchappen te vermijden , die' gefchikt zijn ( om ongods'dienftige e, godloze, of zedeloze gevoelens in te b&ëzemcn, is niet alleen de pligt van hun, wier zielen'geftemd zijn tot Melancholie-, maar van alle menfchen,' zonder uitzondering.-.- ACHT-  der zedelijke Wetenfchappen. 14S ACHTSTE AFDEELING. Van de droomen. 156. Iet, daar wij geene nuttigheid van ontdekken kunnen, kan daarom wel zeer nuttig wezen: en dus kunnen de droomen, Schoon wij weinig van derzelver natuur en wezen weten, van zeer groot aanbelang en gewigt, in onze gefteldheid zijn. De weinige volgende verftrooide aanmerkingen worden meestal, als louter gisfingen aangeboden; alzoo dit eene ijdele onderneming zou wezen, dit onderwerp als eene wetenfchap te behandelen. D<2 meeste menfchen droomen , maar niet allen; en den eenen tijd droomen wij meer dan den anderen tijd. In de droomen zien wij de voorftellen der verbeeldingskracht voor wezenlijke dingen aan. Doch. wanneer wij wakker worden , èn volkomen bij ons zeiven zijn, zien wij nooit eene wezenlijke zaak voor een' droom aan. Wezenlijke dingen worden (intuitive) bij befchouwing waargenomen. Wij kunnen door geene Sluitreden bewijzen , dat wij thans waaken; want wij kennen niets , dat nog duidlijker K zij»  14.6 Grondbeginselen zij, om dit daar door te bewijzen; en het is toch noodzaaklijk voor alle bewijzen , dat zij duidlijker moeten zijn, dan hetgeen bewezen wordt. Ondertusfchen is het voor ons onmooglijk, om te twijfelen, aan onzen waakenden toeftand : zoodanig is de wet van onze natuur. En onze ondervinding van de misleidingen der droomen , verkrijgt nooit, en wordt nooit onderfteld te verkrijgen, de zekerheid van menschlijke kennis. 157. In eenen gezonden toeftand droomen wij dikwijls van onze bezigheden; welke nogthans in den droom door ingebeelde omftandigheden merklijk veranderd worden. Zoodanige droomen hebben eenigermate den aart van allegorie of leenfpreuk: zij gelijken naar het-gemcene leven, en zijn er nogthans van onderfcheiden. Hier geven de Dichters acht op ; en , wanneer zij gelegenheid hebben, om iemands droom te belchrijven, laten zij denzelven gemeenlijk eenige duiftere voorftellingen bevatten , van welken men onderftellen kan, dat zij in dc ziel van zoodanigen perfoon zijn, wanneer hij waakt; en dit behaagt ons even daarom , dewijl wij weten , dat dit natuurlijk is. Onaangename droomen verzeilen doorgaands eenige ligchaams-onge- fteld-  der zedeljïke Wetenfchappen. 147 fteldheden; en wanneer er in 's menfchen geitel eenige neiging tot koorts is, zijn onze droomen zeer vermoeiend en zwaar: weshalven een voorzichtig mensch, die vrij is van bijgeloovigheid , ontdekkingen kan doen nopens zijne gezondheid, en uit zijne drwomen leeren , of hij matiger dan naar gewoonte leven, of meer of min beweging maaken, of zijn toevlucht tot andere middelen nemen moet, ten einde het dreigend gevaar af te keeren. 158. Droomen kunnen fomtijds, even gelijk Fabelen , nuttig zijn , om ons zedelijk - onderwijs toe te brengen. Indien wij , bij voorb. droomen , dat wij in hevigen toorn zijn , en in denzelven iemand een doodlijken flag toevoegen , kan de fchrik, welken wij bij die gelegenheid voelen , ons, wanneer wij wakker worden, beweegen, om een befluit te nemen, tegen allen hevigen toorn, opdat die ons, den éénen of anderen tijd, niet tot foortgelijke daad wezenlijk vervoere. In den Berisper (Num. 117.) wordt een zoodanige droom verhaald , welke eene verheven en leerzame zedeles in zich bevat. Droomen zijn een overtuigend bewijs van de werkzaamheid van de menschlijke ziel, en van haar K 2 ver-  148 Grondbeginzelen vermogen , om , als 't ware, zonder behulp der zinnen, denkbeelden te fcheppen, welke haar vermaak geven, en haare geheele oplettendheid gaande houden. Somtijds, echter, fchijnen in den flaap, ons geheugen, en fomtijds, ons oordeel ons verlaten te hebben: wij gelooven de buitenfpoorigfte ongerijmdheden, en vergeten de merkwaardigfte gevallen van ons leven. Het is, ten minften , mooglijk, dat deze kortftondige opfchorting van onze vermogens de ziel in ftaat kan ftellen , om op andere tijden met meer nadruk te werken, even gelijk onze ligchaamsverrnogens door de rust verkwikt en verfrischt worden. 159. De droomen kunnen ook , met betrekking tot onze verftandige of geestelijke natuur dienftig zijn. Te lang of te ingefpannen op één enkel voorwerp denken is nadeelig voor de gezondheid, en fomtijds zelfs voor de verftands vermogens. De droomen kunnen derhalven nuttig zijn, door verfcheidenheid aan- onze gedachten te geven, en de ziel te noodzaaken, om zich zelve, voor een tijd, in eene nieuwe richting te ftellen. En perfoonen , welke meer dan anderen droomen, kunnen misfchien, uit hoofde van hunne gefteldheid , dit foort van-, uitfpanning meer dan  der zedelijke Wetenfchappen. H9 dan anderen behoeven; het geen te meer waarfchijnlijk is, om dat men wezenlijk vindt, dat die menfchen het meest geneigd zijn, om te droomen, die het meest zijn overgegeven aan fcherp en fterk denken. In dit opzicht, zijn zelfs onaangename droomen nuttig: even gelijk een leven vol geftadige en drukke bezigheid, van moeilijkheid, ja zelfs van gevaar, aangeprezen en bevonden wordt, verligting te geven aan perfoonen, die met melancholie of andere ongefteldheden der ziel bezocht zijn, 160. In oude tijden waren er fommige menfchen, wier droomen profeetisch waren; doch, gelijk wij geene profeeten zijn, zoo hebben wij ook geene reden, om te denken, dat onze droomen zoodanig zijn. Het kan in de daad; in den loop der toevallen, gebeuren, dat een droom met eene daarop volgende gebeurenis gelijkvormigheid heeft. Doch dit is zeldzaam ; en, als het gebeurt, niet wonderbaarer , dan dat een ongeregeld loopend uurwerk nu en dan het rechte uur aanwijst. Ook kan men niet toegeven, dat de droomen door onzichtbare wezens worden ingegeven ; nadien zij meestal enkel beuzelachtige dingen behelzen , en van den toeftand K o van  15Ö' • Grondbeginselen van onze ziel en ligchaam afhangen. De ziel fchijnt in zich zelve ook levendigheid genoeg te bezitten, om zelve de oorzaak te zijn van alle die zeldzame verfchijnzelen, die haar in den flaap voorkomen. Want zelfs als wij wakker en gezond zijn , fteigen fomtijds heel vreemde gedachten in de ziel op. En, in zekere ziekten, zijn de gedachten, wanneer wij wakker zijn, dikwijls zoo buitenfpoorig, als de ongerijmdfte droomen. ï6t. Onze droomen zijn verbaazend menigvuldig; doch dat zij zoo zijn, is geheel niet te verwonderen. De geringfte indruk , welke op onze zintuigen in <5en flaap gemaakt wordt; een geluid, dat wij onvolkomen hooren; een grooter of kleiner graad van warmte; onze ademhaling in het één of ander opzicht geftremd , door de gefteldheid der maag of ingewanden , door eene ongemaklijke ligging van het hoofd , of door andere uitwendige zaaken , die onze zintuigen van ademhaaling aandoen; de gefteldheid der lucht in 't algemeen, of die van onze fiaapkamer in't bijzonder deze , en dergelijke toevalligheden, zoo wel als de loop van onze gedachten, die wij over dag gehad hebben, de ftaat van onze gezondheid, en de gemoedsbewe- gin-  der zedelijke Wetenfchappen. 151 gingen , die in onze ziel meest heerfchende zijn , hebben allen eenen aaumerklijken invloed , om verfcheidenheid aan onze nachtverbeeldingen te geven. Ongevvoone droomen , derhalven, behooren ons nooit te bekommeren. In deze verfchijnzelen zou eenvormigheid veel wonderbaarer zijn , dan de grootfte verfcheidenheid. Sommige lieden, het is waar, vinden meermaalen, dat dezelfde droomen bij hun wederkomen. Mooglijk kan dit voor een gedeelte zijnen grond in de gewoonte hebben; zij droomen dezelfde zaak drie of vier maaien , omdat zij er meer aan gedacht of van gefprooken hebben, dan van andere droomen. Daar uit leeren wij, met betrekking tot onaangename droomen , op onze hoede te zijn ; te weten, dat wij die zoo veel mooglijk uit onze gedachten verbannen, en er volftrekt niet van fpreken. Het is indedaad eene vrij algemeene aanmerking, welke veel waarheids in*zich bevat, dat zij , die zelden van droomen praaten, ook niet dikwijls van dezelven geplaagd worden. K 4 NÉ-  ï5ï Grondbeginselen NEGENDE AFDEELING. Vm eenige min voorname (fecondarij) gewaarwordingen. 162. Van de gewaarwordende (perceptives) vermogens des menfchen hebben wij nog te befchouwen het Geweten, waardoor wij onderfcheid maaken tusfchen deugd en ondeugd; en de Rede, waardoor wij het onderfcheid waarnemen tusfchen waarheid en onwaarheid. Om, echter, eene onnodige herhaaiing voor te komen, gaan wij dezelve tegenwoordig voorbij, dewijl zij ons, in 't vervolg, op onzen weg zullen voorkomen, te weten, het eerfte in de zedelijke Wijsgeerte, en de laatfte in de Logica. Indien ik niet opzetlijk vermijd had, mijne Lezers terftond in 't begin met menigvuldige verdeelingen en onderverdeelingen te vermoeien , zou ik de gewaarwordingen verdeeld hebben in voorname (primaiy) en min voorname (fecondarij'). Van de eerften hebben wij reeds gehandeld, thans ga ik tot de laatften over; dewijl ik ze niet wel vroeger kon voordragen, nademaal hetgeen ik, ten aanzien der verbeelding, gezegd hebs  der zedelijke Wetenfchabpn. 153 heb, noodzaaklijk als eene inleiding tot dezelve vooraf moest gaan. Deze min voorname vermogens van gewaarwording worden van fommige fchrijvers Inwendige zinnen, van anderen Emotions genoemd. Doch de naam is van weinig belang, en de natuur der zaak zal zich dra vertoonen. 163. Wij worden kleuren en figuuren gewaar door het oog; wij worden dus gewaar, dat fommige kleuren en figuuren fchoon zijn, anderen niet. Dit vermogen , om de fchoonheid waar te nemen, welk de redeloze dieren niet bezitten, alhoewel zij zoo goed zien kunnen, als wij, noem ik een min voornamen zin. Wij vernemen geluiden door het oor ; wij worden dus ontwaar , dat zekere famenftellingen van geluiden harmonie hebben, terwijl anderen kwalijk klinken. Dit vermogen , om de harmonie waar te nemen, dat in het gemeen fpraakgebruik een Muzikaal gehoor genoemd wordt, is eene andere min voorname gewaarwording (fenfation), welke de beesten niet hebben , en die dok veele menfchen , die anders vrij wel hooren, geheel misfen. Van deze foort van min voorname zinnen zijn er, buiten twijfel, veelen in de menschlijke natuur. Dochjk bepaal K 5 mij  154 Grondbeginselen mij hier alleen tot die van nieuwheid, verhevenheid, fchoonheid, navolging, Harmonie, en het belagchlijke; het welk, faamgenomen met de fijmpathie , die ik insgelijks befchrijven zal, dat geen uitmaakt, het welk men goeden fmaak noemt. De vermaaken, welken wij door deze min voorname zinnen gewaar worden, zijn befchreven door Addison in het zesde Deel van zijnen Spectator, en door Akenside, in een Dichtkundig werk, dat hij over dit onderwerp gefchreven heeft, onder den Titel: Vergenoegen der verbeelding. 164. Van de Nieuwheid. Zaaken , die in zichzelven onverfchillig , of zelfs onaangenaam zijn, kunnen aangenaam wezen, als zij nieuw zijn; en Nieuwheid in 't gemeen heeft eene bekoorlijkheid in zich, daar elk redelijk, of ten minftcn elk menschlijk wezen gevoelig voor is. Van hier onze drift voor verfcheidenheid , voor tijdverdrijf, voor nieuwigheid , voor zonderbare verfchijnzelen , en voor kennis in 't algemeen. Het vermaak, dat wij in nieuwe dingen vinden , ontftaat uit de werkzame natuur van den mensch. Wij zijn nooit gelukkig, indien wij niet ergens mede bezig zijn; en wanneer wij geqne bezigheid öf tijdverdrijf hebben, wordt onze ziel  der zedelijke Wetenfchappen. 155 ziel mat , en is met zichzelve te onvrede. Nogthans zijn wij gereed, om in dezen toeftand te vallen, zoodra er niets voorhanden is, om onze oplettendheid op te wekken, of vermaak te geven aan onze vermogens. Want, als wij lang bezig geweest zijn met eene foort van voorwerpen, bevat de ziel dezelven zoo gemaklijk, dat zij haar geene infpanning meer kosten, noch oefening geven. In dit geval, geeft een nieuw voorwerp , dat voorkomt , aan de ziel, als 't ware, eene nieuwe botzing , en brengt ze weder in werkzaamheid ; en deze werkzaamheid is, als zij gematigd blijft, aangenaam. Indien dit nieuwe voorwerp verwondering, of eenige andere leevendige cn aangename beweging veroorzaakt , dan is ons deszelfs nieuwheid nog belangrijker , uit hoofde dat het aan de ziel eene fterker en misfchien duurzamer botzing geeft. 165. Sommige dingen zijn in het eerst onaangenamer, dan zij naderhand worden, het welk men uit de ééne of andere van deze twee oorzaaken kan afleiden. Of het nieuwe voorwerp kan eene hevige en moeilijke infpanning van onze vermogens verëischt hebben , eer wij hetzelve begrepen hebben; gelijk  156 Grondbeginselen lijk in het geval van den aanvang van eene nieuwe ftudie, of eenen nieuwen levensloop; of wij kunnen onze eerfte aandacht bepaald hebben, op het geen onaangenaam fcheen in dit nieuwe voorwerp; terwijl wij deszelfs aangename hoedanigheden niet eer ontdekten, voor dat wij er beter mede bekend werden. Hier uit mogen wij leeren, dat wij eenen deugdzamen levenswandel, alfchoon ook in het eerst min aangenaam, om deze reden niet moeten verlaten; dewijl wij verzekerd kunnen zijn , dat hij met den tijd vermaaklijk zal worden, indien wij er in volharden. Het is merkwaardig, dat de menfchen fomtijds eene bijkans onverwinlijke neiging krijgen tot zekere fmaaken, die in het eerst ongemeen tegenftaan, gelijk den fmaak van tabak, of fterke dranken ; dit hangt af van redenen, die de ziel weinig betreffen. Het kan zijn, dat, door het geftadig gebruik van deze dingen, de maag of het verhemelzel, en tevens de levensgeesten in zoodanigen ftaat gebracht worden, dat iemand natuurlijker wijze onvergenoegd is , wanneer hij deze dingen moet misfen. Het is derhalven een ftuk van voorzichtigheid, dat men zich van zoodanige dingen volftrekt onthoude, welke gee-  der zedelijke Wetenfchappen. 157 geene infpanning verëifchen; liever dan dat men het waage, iet aan te wennen, dat men .haderhand bijkans onmooglijk weder afwennen kan. Soortgelijke onnatuurlijke vermaaken te misfen, is geen fchade, maar het is een doodlijk nadeel, wanneer wij er fmaak in krijgen. 166. In alle kunsten, die een redelijk vermaak verfchaffen, heeft men het zoodanig op verfcheidenheid toegelegd, dat de ziel, door eene beftendige opvolging van nieuwigheden kan verkwikt worden. De fchrijvers, die in profa (ondicht) fchrijven, maaken, waar het voegzaam gefchieden kan, eene verfcheidenheid van de lengte, klank, en woordvoeging van naast op elkander volgende Hellingen en fpreuken; en vermaaken des Lezers Fantazy door Metaphora's, gclijkenisfen, en andere voegzame fpraakfiguuren. De Dichter maakt eene verfcheidenheid door de fchikking van naast-elkander ftaande verzen ; en , bij het ontwerpen van zijn Gedicht, is hij zorgvuldig , om ér zulke <*ebeurenisfen in te brengen, die tevens waarfchijnlijk en onverwacht zijn, en perfoonen, die van eikanderen onderfcheiden zijn in karakter, voorkomen, en lotgevallen. Dus is het ook in andere fraaie kuns-  158 Grondbeginselen kunsten. In de werken der Natuur is eene groote eenvormigheid , en te gelijker tijd de uitgebreidste verfcheidenheid: zoo dat de geen, die haar beftudeert, geftadig door nieuwe en wonderbare ontdekkingen verrukt wordt; terwijl tevens niemand verward wordt door haar menigvuldigheid, uit hoofde van de orde, evenredigheid, en overeenstemming , die in het geheele SamenStel der Natuur heerSchen. 167. De fmaak voor nieuwigheid is een gewigtig Stuk van de menschlijke Natuur. Deze is de bron van veele genoegens, en maakt de menSchen vaardig, om te arbeiden tot het verkrijgen van kennis. Deze is, bovendien, eene van onze eerfte gemoedsbewegingen. Men kan een kind niet meer vermaaken, dan wanneer men hem wat nieuws laat zien, of hem eene wonderbare gefchiedenis vertelt. Maar eene en dezelfde nieuwigheden bekooren niet alle menfchen even gelijk. Sommigen ftreeven naar nieuwe vermeerderingen in wetenSchap; anderen doorreizen de wereld , om verfchillende natiën te leeren kennen; fommigen onderzoeken de wonderen der onbezielde Natuur, en anderen de karakters der menfchen; fommigen maaken zich de ge- fchic-  der zedelijke Wetenfchappen. 159 fchiedenis eigen , anderen beoefenen de fraaie kunsten; fommigen zijn oplettende op het geen de werktuigkunde betreft, anderen bekommeren zich met weinig anders, dan met het nieuws van den dag; fommigen vermaaken zich met het verzamelen van fchilderijen, prenten , handfchriften , gedenkpenningen , fchelpen, mineraalen; anderen) zijn liefhebbers van oude', 'anderen van nieuwe boeken. Dus ftreeven.de menfchen naar verfchillende zaaken en hebben verfchillende bezigheden, en elk ftuk en deel van wetenfchap en kennis wordt beoefend. 168. Fan ^verhevenheid. Zaken van uitnemende grootheid, als een groot gebouw, een hooge berg, eene breede rivier , een wijd uitzicht, de zee, het uitfpanfel enz. vervullen de ziel van den befchouwer met verwondering , en eene aangename verbaazing , en worden, met betrekking tot deze gewaarwording , verheven genoemd. Groote hoogte en diepte, en een groot getal, zoo als, een groot leger, eene vloot, eene lange reeks van jaaren, eeuwigheid enz. zijn verheven voorwerpen , uit hoofde^ dat zij onze zielen ook met eene aangename verbaazing vervullen. In het befchouwen van zulke zaaken , zijn wij  i6o ' Grondbeginzeleiï wij ons van iet bewust, dat naar eene uitbreiding of verhooging van onze zielsvermogens gelijkt, even als of wij onze geheele bekwaamheid infpanden , om de uitgeftrektheid van zoodanig voorwerp te bevatten. i6o. Alles, wat .het ook zij, het welk in ons deze aangename verbaazing verwekt , wordt tot het verhevene gerekend, het zij het verbonden is met hoegrootheid van getal of niet. Sterke geluiden , gelijk van den donder, gefchut, een groot orgel, een ftormwind ; de verdichtingen in de Dichtkunst, welke eene ingebeelde en niet onaangename fchrik in ons voortbrengen, elke ongewoone trap van deugd , of vernuft, of zelfs van ligchaams fterkte; en die veranderingen, welke de ziel verheffen , gelijk dapperheid, godsvrucht, en algemeene welwillendheid, of die, ten aanzien van hunne voorwerpen, oorzaaken , of uitwerkzels , met een groot getal of groote hoeveelheid verbonden zijn, deze allen worden daarom verheven genoemd, en vervullen onze zielen met dezelfde aangename verbaazing en verwondering. 170. De Godheid de bron van alle zaligheid , en het voorbeeld van alle volmaaktheid; die alles fchept, onderhoudt, doorziet, en  der zedelijke Wetenfchappen. 1C1 en regeert, wier magt almagt, wier wijsheid volmaakt, wier goedheid onbegrensd, wier grootheid onbegrijpelijk is, die van alle eeuwigheid was , en wier heerfchappij geen einde kan hebben; Deze is ongetwijfeld , en boven alle vergelijking, het vcrhevenfte voorwerp , dat wij , bij mooglijkheid , bedenken of befchouwen kunnen : en onder alle gefchapen verhevenheid , (indien ik zoo fpreken mag) leveren zijne werken de meestvólmaakte en meestverbaazende voorbeelden op. Daar zijn, buiten twijfel, verheven gewrochten van menschlijke kunstj als oorlogfchepen , hoofdkerken , paleizen, dijken en zeeweeringen enz. Maar, ten opzichte van grootheid, zijn zij niets, wanneer wij ze vergelijken met bergen , volkanos, den oceaan , het uitfpanfel des hemels , wolken en ftormen , donder en blikfem, zon en maan, het zonneftelzel, het heel-al. 171. Dichtkunde, Schilderkunde, en Muzijkkunde worden fraaie kunsten genoemd; omdat zij niet noodzaaklijk zijn voor het leven , maar tot een hoogen fieraad dienen. De Bouwkunst is dus ook eene fraaie kunst, omdat zij een gebouw tot eenen trap brengt, die hetgeen noodzaaklijk is, verre te boven L gaat.  IÓ2 Grondbeginzeisn gaat. En bij elke van deze kunsten kan. het verhevene bijgebracht worden. Het is verheven Muzijk , die verheven aandoeningen , zoo als dapperheid en godsdienstigheid, inboezemt ; of die door haare welluidende Harmonie de ziel met eene aangename verbaazing overweldigt. De Bouwkunst is verheven, wanneer zij-van een grooten omvang, hoog en duurzaam, en tevens zoo eenvouwig en wel gcëvenredigd is, dat het oog derzelver geheele grootheid met één opflag kan overzien. Want een aantal van kleine deelen en -fieraaden trekken de opmerkzaamheid af van de verhevenheid van een gróót gebouw, alhoewel zij fomtijds tot deszelfs fchoonheid iet toebrengen. De Schilderkunst is verheven , wanneer zij menfchen voorftelt , met groote hoedanigheden begaafd, gelijk bij voorb. ligchaamlijke Sterkte; of die werkzaam gemaakt zijn door verheven gemoeds-aandoeningen , zoo als godsvrucht of dapperheid; of wanneer zij groote zichtbare voorwerpen, het zij kunftige of natuurlijke, als bergen, Iteilten , paleizen , Stormen , watervallen , volkanos, en dergelijken gelukkig navolgt. 172. Dichtkunde is verheven ; vooreerst, wanneer zij de ziel opbeurt, en die, als 't ware,  der zedelijke Wetenfchappen. 163 re, verheft boven de zorgen en wederwaardigheden van deze wereld. Ten tweeden, wanneer zij eene verhevene aandoening, als godsvrucht, dapperheid, algemeene goedwilligheid, liefde tot deugd en tot het vaderland inboezemt. Ten derden, wanneer zij in de ziel eenen ontftcllcnden en verbeelden, maar niet onaangenamen fchrik verwekt. Ten vierden, wanneer zij de gevoelens of daaden van perfoonen befchrijft, wier karakter verheven is: en ten vijfden, wanneer zij een levendig denkbeeld van een groot, het zij natuurlijk, kunstig, of ingebeeld verfchijnzel, bevat. De ftijl is verheven, die ons een groot voorwerp of gevoelen, op eene levendige wijze, gemaklijk doet begrijpen ; en dit. gefchiedt dikwijls , zelfs wanneer de woorden en uitdrukkingen onopgefmukt en eenvouwig zijn. 173. Het is waar, dat dichters en redenaars, wanneer zij verheven voorwerpen befchrijven , dikwijls hunnen ftijl met Tropen en Figuuren , en hoogklinkende bewoordingen verheffen. En dit is ingevolge de natuur der menschlijke fpraak. Want , wanneer wij van eenige zaak fpreken, die wij -als groot befchouwen, is het ons natuurlijk, zelfs in de gemeene . verkeering, dat wij onze item L 2 ver-  ló-j. Grondbeginselen verheffen, en dat wij onze woorden met meer dan gewoonen nadruk , uitfpreken. Doch , in het gebruik van floute Figuuren cn hoogklinkende Spreekwijzen wordt eene groote voorzichtigheid verèischt. Want, wanneer zij te menigvuldig voorkomen, of te gezocht fchijnen te zijn, ofT wanneer zij niet verzeld gaan met eene evenredige verheffing van gedachten, worden zij belagchelijk, en men noemt het Bombast, of valsch verheven — zelfs bij de redeloze beesten, kunnen er eigenfehappen zijn, die onze verwondering en verbaazing gaande maaken; daarom zijn leeuwen, paarden, en olijfanten, verheven voorwerpen ; niet zoo zeer uit hoofde van hunne ligchaams - grootheid , alhoewel dit er ook iet aan toe kan brengen, als wel wegens derzelver ongemeene Sterkte , fchranderheid, of verachting van gevaaren. 174. Alhoewel daadlijke grootheid altijd verwondering veroorzaakt, echter verwekt kleinigheid niet altijd de tegengeftelde aandoening van verachting. Hetgeen klein is, kan fchoon of nuttig wezen, of op eene vernuftige wijze uitgevonden, en dus op meer dan ééne wijze vermaak verfchaffen, en fomtijds zelfs verwondering verwekken — want wie  der zedelijke Wetenfchappen. 165 wie bewondert niet de fchoonheid van eene roos, en het wonderbaar inftinct van de bijen! Alleen dan is de kleinheid kinderlijk, en wordt laag-- of geringheid genoemd, wanneer wij daardoor als misleid worden, en ze ergens ontmoeten, daar wij reden hadden , om iet beters te wachten. Dus is er laagheid in zekere woorden en fpreekwijzen , welke , om deze reden , bij alle ftaatlijke gelegenheden en in allen fierlijken ftijl vermijd moeten worden. Wanneer belangrijke gevoelens door laage bewoordingen worden uitgedrukt, ver- • wekken zij verontwaardiging of gelach. Men denke, wat uitwerking eene predikatie maaken zou, indien zij met gemeene Spreekwoorden , of grove ftraattaal vervuld was. Nu zijn dit laage woorden , die niet in gebruik zijn , dan bij ongeleerde , of gemaakte lieden , of alleen bij heel gemeenzame gelegenheden. Gemeene Spreekwoorden , gewoone zegswijzen van weilevendheid, onfpraakkundige uitdrukkingen , gedwongen , onverstaanbare en barbaarSche bewoordingen , hebben 'allen meer of min van deze laagheid; en alhoewel zij, bij gemeene gelegenheden , mogen doorgaan, of het gemeen ze met aartigheid meent te gebruiken, evenwel zullen zij L 3 *  166 Grondbeginselen altijd grooten aanftoot geven , in famenftellen , die naar verhevenheid of fraaiheid dingen. Doch hier van in 't vervolg meer. 175. De befchouwing van, de Godlijke Natuur, en van de werken der Schepping en Voorzienigheid , zal, buiten twijfel , onze hoogfte gelukzaligheid na dit leven uitmaaken. Om ons tot zoodanige befchouwing voor te bereiden , en onze zielen boven de tegenwoordige wereld te verheffen, heeft het deiGodheid behaagd, ons met eene bekwaamheid te begaven , om , reeds in dit leven, vermaak te kunnen vinden in de befchouwing .van hetgeen goed, of, bij uitftek , groot is. Onze fmaak voor het verhevene, in oefening gebracht, en tot de rechte voorwerpen bepaald , kan daarom onze zedelijke verbetering bevorderen , door ons op te leiden tot het befchouwen van den Schepper in zijne wonderbare werken; door ons op eenen afftand van de ondeugd te houden, welke het laagfte van alle dingen is; en door ons de deugd, wegens haare inwendige waarde en beminlijkheid , aan te prijzen. 176. Fan Schoonheid. Dit woord wordt op verfcheiden foorten van aangename zaaken toegepast: wij fpreken van eene fchoone taal, en  dér zedelijke Wetenfcliappen. . 167 en een fcboon gezang-, zoo wel, als van een fchoon aangezicht. Thans fpreek ik voornaamlijk van zichtbare fchoonheid, welke plaats kan hebben , vooreerst , ten aanzien van kleur, ten tweeden, van figuur of gedaante , ten derden , van houding of gelaarden, cn ten vierden, van beweging. Over het algemeen kan men aanmerken , dat het genoegen, welk wij fcheppen in het befchouwen, van hetgeen fchoon is, eene roos, bij voorb., ~in foort geheel verfchillend is van dat genoegen , dat" ons de befchouwing van een verheven voorwerp aanbrengt, bij voorb., een groote waterval , of een hoog en ruw gebergte. De laatfte gewaarwording (als men ze zoo noemen kan) fchijnt de ziel op te wekken en te verhoogen, en de eerfte fchijnt haar te bedaaren, of te verzachten: de laatfte is ftaatlijk en ernftig ; dc eerfte heeft eene mengeling van vreugde , welke het wezen van den befchouwer tot een lagchjen trekt. Schoonheid en grootheid kunnen in hetzelfde voorwerp verëenigd zijn, ih welk geval zij eikanderen beurtelings verderen. De regenboog, bij voorbeeld, is in haare verwen en kringswijze gedaante ten üiterften fchoon, cn te gelijker tijd zeer verheven , wegens L 4  i68 Grondbeginselen zijne fchijnbare grootheid en hooge plaatzing. 177. Kleuren zijn fchoon , vooreerst, wan» neer zij aan de ziel eene levendige gewaarwording aanbrengen , gelijk wit en rood ; ten tweeden, wanneer zij het zintuig des gezichts ftreelen, gelijk groen; ten derden, wanneer zij die hoedanigheid hebben , die wij tederheid noemen , en eene zoo wel leevendige ais zachte gewaarwording veröorzaaken, gelijk bleek rood en ligt blaauw. Maar ten vierden, hangt de fchoonheid eener kleur voornaamlijk af van de aangenaamheid deidenkbeelden , die zij in de ziel opwekt; want ééne en dezelfde kleur , die in de ééne zaak zeer fchoon is, kan in eene andere zeer ie- x lijk zijn. Het groen van het veld, bij voorb. is vermaaklijk, omdat het ons leidt, om te denken aan de vruchtbaarheid , lieflijke geuren, en veele andere aangename zaaken ; maaide groene kleur in een menschlijk aangezicht Zou affchuwelijk zijn, omdathet ons het denkbeeld zou verwekken van een flag of floot, van ongefteldheid, of van iet anders, dat onnatuurlijk is. 178. Kleuren , die er uitzien , ais of zij bevlekt of bezoedeld zijn, of die zoo onbepaald  der zedelijke Wetenfchappen. 169 paald zijn, dat men niet weet, welken naam men er aan geven zal, worden zelden als fchoon bcfchouwd. Maar die trapswijze opvolging van kleuren , die wij in bloemen, in de vederen van fommige vogels, in den regenboog, in het avond- en morgenrood, cn°in veele andere natuurlijke verfchijnzelen zien, is fchoon in den hoogften graad; wanneer de kleuren zoo in elkander fmelten, dat, alhoewel wij de verandering onderfcheiden , wij niet kunnen merken , waar de ééne eindigt, en de andere begint. De zachtheid, daar zij mede gemengd zijn, gaat de gewoö, ne pogingen der menschlijke bekwaamheid zoo verre te boven, dat wij ze zonder verwondering, niet befchouwen kunnen. In 't gemeen, elke kleur is fchoon , die het aangenaam denkbeeld van volmaaktheid, gezond, heid, welvoeglijkheid, zedelijke of verftandelijke deugd , of eenige andere foort van uitmuntendheid met zich voert. De Negers beminnen hunne eigene kleur om dezelfde reden, als wij de onze beminnen; omdat zij die geftadig zien; omdat alle lieden, die zij beminnen , dezelve hebben ; en omdat niemand onder hun eene andere kleur heeft, pan die zij als vreemdelingen of vijünden beL 5 fchou-  170 Grondbeginselen fchouwen. Deze moet ten minften de denkwijze van eenen Neger zijn, zoo lang hij in zijn Vaderland blijft, of tot hij het zeldzaam geluk heeft, van onder blanke lieden Vrienden te vinden. Dus veel over de fchoonheid der Meuren. 179. Volmaaktheid en kundigheid zijn altijd aangenaam; en wat ook deze aan de ziel vertegenwoordigt, moet haar aangenaam zijn, en verdient, indien het zichtbaar is, fchoon genoemd te worden. Om die reden fchijnt het, dat wel geëvenredigde en volmaakte Figuuren , gelijk cirkels, vierkanten, ellipfen, zeshoeken enz. in ons het denkbeeld van fchoonheid voortbrengen. Gebrek van evenredigheid in Figuuren is niet aangenaam, en daarom niet fchoon, omdat het ons doet denken op onvoeglijkheid, onbekwaamheid, of onvolmaaktheid. Figuuren , zoo als zij in verfieriögen, in de bouwkunde, of in eenig ander werk van kunst voorkomen , zijn meer of min fchoon , naarmate zij in ons, meer of min, het denkbeeld van fchranderheid, welvoeglijkheid, en nuttigheid voortbrengen. Indedaad , de fchoonheid der dingen hangt, gelijk Sokrates te recht gedacht heeft, zeer veel af van derzelver nuttigheid; want, in-  der zedelijke Wetenfchappen. 171 indien eene zaak niet nuttig is, kunnen wij er geen behaagen in vinden ; indien wij er geen behaagen in vinden , zal het ons geen vermaak geven ; en het eigen kenmerk van alle fchoonheid beftaat' daar in, dat het vermaak aanbrengt. Was het paard zoo traag als de flak, zouden wij meer genegen zijn, om in deszelfs logge grootheid ongenoegen te vinden, dan zijne fchoone gedaante te bewonderen. 180. Die gedaante van het menschlijk lig-, chaam wordt voor fchoon gehouden , die het denkbeeld.van ligchaamlijke volmaaktheid verwekt. Nu is het menschlijk ligchaam in den volmaaktften toeftand in de jeugd; en, derhalven, is een jeugdig ligchaam, ten aanzien van deszelfs voorkomen, fraaier dan dat van een kind of van een oud man. Men kan hier van nog eene andere reden geven, zoo als volgt. Bij alle fchoone dieren, en in alle de fchoonfte deelen der dieren , is de figuur meer door kromme dan door rechte lijnen beperkt; uitgezonderd, waar deze laatften noodzaaklijk kunnen zijn , gelijk in de beenen der dieren, tot fterkte en gemaklijkheid. Wanneer de rug en de borst van een fijn paard door rechte lijnen beperkt waren, in  Grondbezinzelen in plaats van die zachte kromme, welke zich zoo bevallig om dezelven omflingeren , zou elk een ondervinden, dat de fchoonheid der geftalte verloren was. Nu, zijn in den omtrek van het ligchaam, van een kind, de kromme beenen te zeer gebogen, uit hoofde van de volheid van vleesch, vergeleken met de kleinheid der geftalte; in het ligchaam van een oud man zijn zij te weinig gebogen, en komen nabij aan rechte lijnen, uit hoofde van het afnemen der fappen : in de jeugd zijn zij noch te veel noch te weinig gebogen , maar houden het midden tusfchen die twee uiterften, en dan is de geftalte des ligchaams het volmaaktfte. 181. In de werken der Natuur is de grootfte nuttigheid dikwijls met de volmaaktfte fchoonheid van kleur en gedaante verëenigd: en hoe meer wij ze beftudeeren, hoe fchooner zij ons voorkomen ; omdat wij van haare nuttigheid zoo veel meer overtuigd worden, hoe meer wij haare gedaante leeren kennen. In dezelven is ook, hetgeen wij fchoon noemen, gemeenlijk glad en effen, of fchijnt ten minften zoo; cn het is veel meer klein dan groot, dat is, eer onder dan boven de gewoone evenredigheid. — Een fteile ruwe berg  der zedelijke Wetenfchappen. I-TJ berg is een verheven voorwerp , en zijne ruwheid kan tot die verhevenheid iet toebrengen ; maar een fchoone heuvel is , of gelijkt ten minften, glad of effen. Het beeld van Minerva mag in alle deelen groot zijn, alzoo waardigheid haar karakter uitmaakt; maar eene reusachtige Venus zou ongerijmd wezen. Dus veel over de fchoonheid der figuur of gedaante. 182. Die gebaarden en houdingen zijn bevallig, die het ligchaam op de voordeeligfte wijze vertoonen; of die met gemak worden aangenomen , en een' geruimen tijd zonder moeite kunnen ^achtervolgd worden; of die overeenkomftig zijn met de natuur van den mensch of het dier, en met de hartstocht of gevoel, dat men in 's menfchen ziel onderftelt, in zoo verre die hartstocht of dat gevoel zoodanig een is, dat wij goedkeuren. En geene gebaarden of houding zijn bevallig , die een onaangenaam denkbeeld verwekken van zwaarmoedigheid, krachteloosheid, dwang, gemaaktheid, of van eene of andere kwaade hartstocht. 183. Dezelfde aanmerkingen kunnen gemaakt worden over de fchoonheid der beweging. Die bewegingen over het algemeen zijn  174 Grondbeginselen zijn bevallig , die met gemak verricht worden; die ligchaams-volmaaktheid te kennen geven; en die natuurlijk, en op eene ongedwongen wijze, de aangename gemoeds-aandoeningen en gevoelens in de ziel van hem, die zich beweegt, uitdrukken. De beweging van fommige levenloze dingen is zeer fchoon; bij voorb. die van eenen langzaam in de lucht opfteigenden rook , van rollende golven in de zee , en van waaiende vlaggen en wimpels. De eerfte behaagt ons, als een zinbeeld van rust en bedaardheid; de tweede, uit hoofde van effenbaarheid, grootheid, en eenvormigheid ; en de laatften , door den glans der kleuren, bij elke zachte kronke* ling , en door her, verwekken van het aangename denkbeeld van een werkzaam leven. De onderfcheidende kenmerken van fchoonheid zijn, volgends fommige fchrijvers, eenvormigheid, verfcheidenheid, en" evenredigheid. In hoe verre elk van dezen noodzaaklijk zijn, om fchoonheid uit te maaken., en waarom elk derzelven vermaak veroorzaakt, zal misfchien uit het reeds gezegde blijken kunnen. 184. Hetgeen in den kleinften ommetrek de|grootfte verfcheidenheid van fchoonheid voor-  der zedelijke Wetenfchappen. 175* voorftelt, is een welbefneden menschlijk aangezicht. De trekken in hetzelve zijn van menigvuldige grootte cn gedaante ; dezulken , die aan eikanderen beantwoorden, volkomen gelijkvormig; en elke heeft die geftalte, grootte, plaatzing, en evenredigheid, welke de voegzaamfte is. Hier komt bij de grootfte fchoonheid van kleuren, welke , met de wonderbaarse zachtheid , gemengd , veranderd , en geordend zijn. Maar de voornaamfte fchoonheid van houding en gebaarden ontftaat uit de gelaatstrekken van fchranderheid , oprechtheid , vrolijkheid, zedigheid, en andere zedelijke en verftandelijke deugden. Zonder zoodanige trekken kan geen aangezicht waarlijk fchoon zijn; en met hetzelve nooit wezenlijk lelijk zijn. De menschlijke fchoonheid , derhalven , ten minften die van het aangezicht, is niet blootlijk eene ligchaamshoedanigheid; maar leidt haaren oorfprong en wezenlijk karakter van de ziel af: en meestal kan ieder dezelve in zekeren graad verkrijgen , wanneer hij moeite doet, om zijn verftand te vermeerderen, misdaadige gedachten te onderdrukken, cn goede aandoeningen te onderhouden; zoo als integendeel elk ze verliezen moet , op welke gelaatstrekken of  176 Grondbeginselen of J gefteldheid hij zich ook beroemen mag , die zijnen geest onbefchaafd laat , of zich overgeeft aan kwaade driften , of een flaaf wordt van beuzelachtige begeerten. 185. Van de Navolging. De mensch is van alle dieren het meest geneigd tot navolging, en vindt daar groot vermaak in. Door het navolgen van anderen , leeren wij fpreken en gaan, en menige andere dingen doen, lang voor dat wij op regels acht geven , of die verftaan kunnen. Veele van de kinderfpelen zijn navolgingen van de menschlijke handelingen: en wij vinden , dat de meeste volken dramatifclie voorftellingen , welke ook navolgingen zijn van hetgeen in 't gemeene leven omgaat, voor een groot vermaak achten , en die zeer hoog fchatten. 186. Wij verheugen ons, wanneer wij eene goede navolging zien, alhoewel het oorfpronglijke misfchien iet onverfchilligs, of zelfs wel iet onaangenaams is. Eene gewoone plant, zien wij met onverfchilligheid, en een dood mensch kunnen wij niet, zonder fmertlijke aandoening befchouwen; maar eene goede fchilderij van beelden zal ons vermaak geven 5 en eene even goede fchilderij van een fchoon voorwerp zal ons nog meer. behaagen. En dit  der zedeljike Wetenfchappen. 177 dit vermaak en genoegen ontftaat voornaamlijk uit onze verwondering over de bekwaamheid, die in het werk getoond is; wTant de verwondering is eene aangenaame aandoening en gemoedsbeweging ; en eert rechtfchapen ziel wordt door. het gezicht van eene volmaakte zaak, of die de volmaaktheid nabij komt» verheugd. 187. Dichtkunst, Schilderkunst, en Muzijk worden fraaie kunsten genoemd, om reden , boven reeds opgegeven. . Men noemt ze ook nav.olgings - kunsten,-. omdat daar in verfchijnzelen of werkingen der natuur wezenlijk, of naar onze onderftelling, worden nagevolgd; in de Schilderkunst, door de verw; in de Dichtkunst door de taal; en in de Muzijk door het geluid. De befchouwing der natuur is behaaglijk voor de menschlijke ziel , en niets dat onnatuurlijk , of ftrijdig .met de natuur is, kan aan een wel ingerichten geest bevallen. En derhalven , moeten, de fraaie kunsten, als wier bedoeling is, te vermaaken, ieder voorftellen , hetgeen met de natuur overeenkomt, of daar aan gelijkvormig is; ieder hetgeen wezenlijk ,'of ten minften mooglijk cn waarfchijnlijk is. 188. Dat Schilderftukken navolgingen der M na-  173 ■ Grondbeginselen natuur zijn, is bekend; en in dezelven kan bijna elke zichtbaare zaak nagevolgd worden, niet alleen dieren en levenloze dingen, maar ook de hartstögten en gemoedsbewegingen dër ziel; dewijl deze laatften zichtbaare verfchijnzels in de gelaatstrekken en gebaarden voortbrengen , waardoor zij gekend worden, en welke een Schilder kan affchetzen. Doch gelijk niet meer dan de gebeurenisfen van één oogenblik in één oogenblik kunnen gezien worden, ën' gelijk de geheele fchilderij •zich op ééns aan het oog voorftelt, zoo moet het onderwerp voor één fchilderftuk maar eene gebeurenis of verfchijnzel zijn , of ten minften eene zoodanige famenvoeging van verfchijnzelen, als men onderftellen kan, dat nevens eikanderen in ééne plaats zijn kunnen, en op éénen en denzelfden tijd gezien kunnen worden. De voortgang, derhalven, van eene daad, of gedachte, kan'geen fchilderftuk navolgen. Evenwel kan het, door het voorftellen van zichtbare 'dingen in die houdingen, in welken zij nooit, dan wanneer zij zich beweegen , gezien worden , een vrij levendig denkbeeld van zekere foorten van beweging geven; als van rollende watergolven , opftijgenden rook, boomen dooiden  der zedelijke Wetenfchappen. 179 den wind bewogen , flodderende gewaaden en vaandels, en loopende , gaande , zwemmende, of vliegende dieren. Maar zulke gedachten , die geene zichtbare verandering in de uitwendige vertooning van het ligchaam voortbrengen , kunnen in geene fchilderij uitgedrukt worden. 189. De taal, als het werktuig der dichterlijke navolging, kan op alle voorwerpen worden toegepast, en kan zoo wel, met de grootde naauwkeurigheid, alle menschlijke daaden, driften , en gevoelens, in eiken graad van derzelver voortgang , navolgen , als ook alle verfchijnzelen in de leevende en leven- -loze wereld. Men heeft getwijfeld , of de Dichtkunde eene navolging, eene vertegenwoordiging der natuur zij. Dit verfchil is van weinig aanbelang , en kan misfchien op de volgende Avijze beflist worden. Indien wij de Dichtkunde als eene kunst befchouwen, die vertoont niet'hetgeen wezenlijk is , maar alleen wat mooglijk of waarfchijnlijk is, moeten wij de Dichtkunst navolging noemen; omdat er iet in is, dat in de natuur niet is: want dit .is wezenlijk aan de navolging, dat zij in het één of ander opzicht van het oorfpronglijke afgaat. Wanneer denkbeelden , M 2 die  18o Grondbeginselen die door eene goede dichterlijke befchrijving in de verbeelding verwekt worden , door eenen fchilder gefchetst, en door middel der kleuren zichtbaar gemaakt worden, zullen wij vinden, dat zij naar natuurlijke zaaken gelijken ; en voor zoo verre zoodanige fchilderij eene navolging is, zoo moet de befchrijving, waar van zij eene kopij is, ook zoodanig wezen. Wezenlijke dingen kunnen indedaad in Dichtkundige verzen getrouw befchreven worden; doch dit is niet gemeen; en zou ook niets anders zijn dan eene gefchiedenis in verzen: daar het toch het werk van den Dichter is, (gelijk wij in het vervolg zien zullen) de dingen te vertoonen, niet zoo als zij zijn, maar veel meer, zoo als zij zijn konden. Dit oordeel heeft voornaamlijk betrekking tot verhaalende en befchrijvende Dichtftukken. In de dramatifche Dichtkunde , is het bekend en buiten verfchil, dat de navolging der menschlijke handelingen plaats hebbe. Of de Muzijk navolging zij, zullen wij ftraks zien. — De Bouwkunde is eene nutte en edele kunst, maar kan geene navolging genoemd worden. Alleen zullen, naar men zegt, de pijlaaren in oude Domkerken , reiën van boomen nagevolgd heb-  der zedelijke Wetenfchappen. 181 hebben , daar zij ook indedaad eene groote gelijkvormigheid mede hebben; hebbende het volk, dat deze bouwwijze heeft uitgevonden, naar het fchijnt, eenig denkbeeld van heiligheid met dit verfchijnzel verbonden : waarfchijnlijk omdat de menfchen, voor het {lichten van tempels , gewoon waren , de plegtigheden van hunnen Godsdienst, in een woud, onder de fchaduw der boomen, te verrichten en waar te nemen. 190. Het genoegen, dat wij genieten, op het befchouwen van eene getrouwe navolging der natuur, is zoo groot, dat de voorftelling van menschlijke rampen op het toneel, of in Dichtftukken , vermaak fchenkt, terwijl zij tevens de fmertlijke aandoeningen van medelijden en treurigheid gaande maakt. Dit komt ten deele, van de beweging in het gemoed van den lezer of aanfehouwer door de omftandigheden der gefchiedenis veroorzaakt; ten deele , door de kunst, welke de aéteur in de voorftelling, of de dichter in zijn verhaal openbaart; ten deele, doordien wij ons bewust zijn, dat, hetgeen wij lezen of zien , niet wezenlijk, maar enkel een ingebeeld ongeluk is, (want wij zien, dat het aan kinderen , die het voor wezenlijk houden, fmert \ M 3 in  ioz Grondbeginselen in plaats van vermaak veroorzaakt;) en ten deele , misfchien wel voornaamlijk , van de natuur van het medelijden, hetwelk, alfchoon eene fmertlijke gemoeds-aandoening , nogthans in de daadlijke beoefening , verzeld gaat met zekere aangenaamheden; gelijk, bij voorbeeld, van onze bewustheid , dat het prijswaardig in zichzelven , een fieraad van onze natuur , nuttig in de famenleving, en beminlijk is in de oogen van onze broederen, de menfchen. 19r. Van de Harmonie. Dat het gevoel ' van Harmonie, gemeenlijk genoemd een Muzijkaal oor, een van den gehoorzin onderfcheiden vermogen is, blijkt daar uit, omdat veele menfchen geen vermaak in de Muzijk vinden, die echter heel wel hooren kunnen, cn dat fommigen , die hardhoorig zijn, echter groote liefhebbers van de Muzijk zijn: ook kon men nog andere gevallen bijbrengen , welke hetzelfde bewijzen. Men merke op , dat, in de taal der kunst harmonie en melodie onderfcheiden worden ; zijnde de laatfte het aangename uitwerkzel van eiken enkelen reeks van Muzijkaale klanken of toonen ; en de eerfte het aangenaam uitwerkzel, veroorzaakt door twee of meer reekfen van Mu-  der zedelijke Wetenfchappen. 183 Muzijkaale toonen , die te gelijkcr tijd gehoord worden. Verders merke men op, dat melodie vermaak geeft aan elk , die een Muzijkaal gehoor heeft , zijnde onzen fmaak voor dezelve natuurlijk, alhoewel tevens gefchikt voor verbetering ; terwijl daarentegen de harmonie weinig gevoeld wordt, uitgezonderd bij de genen, die ze beftudeerd hebben, of er zeer aan gewoon zijn, om ze te hooren. Echter is de harmonie in zekeren graad aan de meeste lieden aangenaam-, nademaal haare wezenlijke wetten zoo wel in de natuur gegrond zijn, dat niemand, die ze verftaat, haare bijzondere uitmuntendheid in twijfel trekt. 192. De Muzijk beftaat uit klank en beweging. De bijzondere beweging van een Muzijkftukjen wordt deszelfs rhythmus of numerus, of in de gewoone taal, de tact genoemd. Wanneer eene melodie verzeld of geaccompagneerd word met trommelen of dans, dan hooren wij den rhytmus of maat, in het geluid van den voet , of der trommelftokken. De rhythmus betreft ook verzen ja zelfs het profa of mateloze rede; want de paufen of rustpunten, en het voortduuren der uitfpraak, M 4 en  I-84 Grondbeginselen en de afwisfeling van kort en lang, of van nadruklijke of niet nadruklijke fijllaben, dit alles kan door den trommel, of door het flaan met de hand op een bord nagevolgd worden. Men moet den Rhytmus niet verwarren met den rijm. Rhytmus is een Grieksch woord, en betekent hetgeen wij zoo even gezegd hebben. Rijm is een nieuw woord, en betekent in het Engelsch en Nederduitsch de gelijke geluiden, welke in zekere foort van Dichtkunde de naast op elkander volgende verzen eindigen. 193. Door haare klanken kan de Muzijk geluiden of klanken , en door haare beweging, bewegingen navolgen; maar geene ongeregelde bewegingen , noch klanken , die niet harmonisch zijn ; omdat alles in deze kunst regulier en harmonisch zijn moet. Haar navolgings-vermogen , derhalven , is zeer bepaald. En de Muzijk kan ftipt navolgend, en tevens ondraaglijk flecht zijn ; of geheel niet navolgend, en nogthans volmaakt goed zijn. De navolging der natuur is, derhalven , niet wezenlijk aan deze kunst, zoo als zij is aan de Dicht- en Schilderkunst. Gevolglijk behaagt de Muzijk niet, omdat zij de  der zedelijke Wetenfchappen. 185 dc natuur navolgt, maar om eenige andere redenen , welke wij ons op de volgende wijze verklaaren kunnen. 194. Vooreerst : zekere geluiden , inzonderheid wanneer zij aanhoudend zijn , zijn behaaglijk in zichzelven , alhoewel zij geene betekenis , noch tact of maat hebben: zoo als het geruis der bladeren in een woud, dat der winden , en des waters. De Muzijkale geluiden zijn alle, zelfs wanneer zij afzonderlijk gehoord worden, aangenaam op zichzelven , of moeten dit zijn ; cn hoe meer zij den toon van eéne goede menfehenftem gelijken, hoe meer zij bevallen, en hoe volmaakter zij zijn. Ten tweeden , zekere toonen te gelijker tijd klinkende , hebben eene aangename, en anderen integendeel eene onaangename uitwerking : de eerften noemt men Konfonancen , de anderen Disfonancen. Alle Konfonancen zijn niet even aangenaam, maar alle Disfonancen zijn even hard, en de kunst der harmonie beftaat daar in, dat men de harder Konfonancen met dc zachter , of zelfs met Disfonancen zoodaniger wijze vermengt, dat zij aan het oor het meeste genoegen geven. Deze kunstige inrichting der harmonie is eene tweede bron van M 5 het  ï 86 Grondbeginselen het vermaak, dat wij van de Muzijk ontvangen. 195. Ten derden : In alle regelmatig Muzijk , gaan verfcheidenheid en evenredigheid faam gepaard, en hebben eene aangename uitwerking op den geest, gelijk aan die, welke zij in de zichtbare dingen hebben; dat is, zij houden op eene gemaklijke wijze de geesten zins-vermogens bezig, zonder die te verwarren, of te vermoeien, en brengen aangename denkbeelden van vindingrijkheid en bekwaamheid voort. Doch op welke wijze verfcheidenheid en evenredigheid in de kpmpofitie der Muzijk plaats vinden , kan alleen verklaard worden aan de genen, welke eenigermate kennis hebben van de beoefening en theorie van deze kunst. Evenwel kunnen wij van een kunstftuk gewaagen, waar van de onërvaarenfte zelf zich een begrip kan vormen. Sommige ftukken der Muzijk zijn met opzet uitgevonden , om eene fchijnbare verwarring voor te ftellen; gelijk de Fugues, in welken verfchillende Inftrumenten, of ftemmen, een zelfde airtjen aanheffen, doch niet te gelijker tijd , zoo dat de ééne , als 't ware, de echo of weerklank van de andere is; en nogthans is de algemeene uitkomst en uit-  der zedelijke Wetenfchappen. 187 uitwerking niet verwarring, zoo als men verwachten zou, maar volmaakte harmonie: welke ons op eene aangenaame wijze verrast, en onze verwondering verwekt.:over de bekwaamheid van den opfteller , en de vaardigheid der uitvoerende perfoonen. 196. Ten vierden: Die Muzijk is aangenaam, welk de ziel aangename aandoeningen inboezemt, of dezelve daar toe voorbereidt, om dezelve te ontvangen. Gelijk nu alle regels dezer kunst daar toe ftrekken, om vermaak te geven , moeten alle de gemoedsbewegingen , die dezelve verwekken kan, van de aangename foort zijn. Zij kan de ziel tot aandacht, vrolijkheid, moed, medelijden, en goedwilligheid beweegen ; maar heeft geene uitdrukking voor godloosheid, lafhartigheid, toorn, nijd, of boosaartigheid. De meening evenwel of uitdrukking der Muzijk is niet te bepaalen , wanneer zij niet met Dichtkunde en Taal gepaard gaat: zoo dat de volmaaktfte Muzijk het gezang is; in het welk fierlijke woorden, onderfcheidenlijk uitgefproken , aan eene melodie, door dc ftem wel gemoduleerde, en door voegzame harmonie verfterkte Melodie betekenis geven. Derhalven is een enkel Inftrumentaal Muzijk in zekeren gxaad al-  18 8 Grondbeginselen altijd onvolmaakt; ten zij wij, door gewoonte , of door eenige uitwendige omftandigheid geleid worden , om er eenen bepaalden zin aan te geven. 197- Ten vijfden: Alle Muzijk is aangenaam, die aangenaame gedachten in de ziel van den hoorer verwekt. Wij hebben misfchien dezelve ééns op eene aangename plaats gehoord, of door een aangenaam perfoon hooren uitvoeren, of met aangename woorden accompagneeren, of onder eenige andere behaagende omftandigheid. Derhalven, wanneer wij ze wederom hooren, hooren wij ze met vermaak, omdat zij ons eene aangename herinnering veroorzaakt, of ten minften eenig denkbeeld van voormalig geluk verwekt. Aan deze oorzaak kunnen wij een groot deel van het vermaak toefchrijven, dat wij van de Muzijk, bijzonder van die van ons land, ontvangen. 198. Dat de zin voor harmonie geen ongewigtig deel van de menschlijke natuur is, zal blijken , wanneer wij aanmerken , dat onder alle befchaafde, en ook veele onbefchaafde volken, de Muzijk altijd, als een tijdverdrijf voor aangenaam, en als een middel, om moed, godvrucht, vrolijkheid, en andere  der zedelijks Wetenfchappen. I*? re goede gemoedsbewegingen inteboezemen , voor nuttig gehouden is geworden. Polybius , een deftig en verftandig gefchiedfehnjver, fchrijft de wellevendheid der oude Arkadiërs aan hunne kennis van deze kunst toe, gelijk de barbaarschheid van hunne nabuuren, de Cynethianen, aan de verwaarlozing van dezelve. En nadien hij uit Arkadië geboren was, kunnen wij naauwlijks onderftellen, dat een man van zijn doorzicht in een zaak van deze natuur heeft kunnen mistasten. 199. Van het lagchen. Een voorwerp waarnemen , en over hetzelve lagchen , zijn onderfcheiden zaaken: de beesten nemen waar, maar lagchen nooit. De neiging tot lagchen is een van de onderfcheidende kenmerken der menfchen. Sommige dingen verwekken een lagchen, gemengd met verachting of afkeuring ; gelijk de ongerijmdheden van eenen leugenachtigen reiziger; een pogchende foldaat; of een groote gierigaard: zulke voorwerpen worden, in den eigenlijken zin belagchlijk genoemd. Andere dingen, welke eenvouwig het lagchen veröorzaaken, zonder verachting, of afkeuring, kan men .grappig noemen. Zoodanig zijn de potzen van aapen en jonge katten: en ook, hoe wel in alle ander  "9° Grondbeginselen der opzichten geheel onderfcheiden, de voorbeelden van vernuft, en grappigheid, waarover wij inboeken of perfoonen, die wij bewonderen en achten , lagchen. Hier befchouwen wij bijzonder de grappige voorwerpen; nadien het lagchen, en niet de verachting het onderwerp Van ons tegenwoordig onderzoek is. 200. Het lagchen kan veroorzaakt worden door kittelen, of in; kinderen door vrolijkheid. Ik fpreek hier van dat lagchen , hetwelk de uitwendige uitdrukking is van zeke^ re aangename beweging, die in de ziel ontftaat door het gezicht, of het begrip , van iet, hetgeen wij ongerijmdheid , drolligheid , of dergelijke noemen. Dit gevoel kan in de ziel ook dan plaats vinden, wanneer het lagchen in geene 'uitwendige tekens zich vertoo«e; want iemand kan het lagchen bedwingen, fchoon hij ook in verzoeking is, om het zijn vrijën loop te laten. Op gelijke wijze, zijn de traanen een uitwendig teken van treurigheid , maar iemand kan heel treurig wezen,' al weent hij niet. Maar.wat is dan ongerijmdheid of drolligheid? Welke is de hoedanigheid of het kenmerk, hetwelk alle grappige of lagch- verwekkende voorwerpen met elkanderen gemeen hebben ? 201.  der zedelijke Wetenfchappen. tot 201. Vooreerst. Het voorwerp van het lagchen in Blijfpel is heel wel bepaald door aristoteles ; daar hij het noemt: zekere kleine fout of misdand,»die niet met fmert verbonden noch van kwaade gevolgen is. Want over ellende , of over groote fouten te lagchen, is iet onnatuurlijks en fnoods ; en gevolglijk is een fchrijver van een Blijfpel ten hoogden te berispen, wanneer hij ongelukken , of misdaaden op het tooneel.brengt, ten einde ons daar mede te doen lagchen. Doch de bepaaling van aristoteles houdt geen Heek in het lagchen over het algemeen, noch zelfs in alle onfchuldig lagchen. Want men kan onfchuldig lagchen over iet, waarin wij geen misftand waarnemen. Fijne toeren van vernuft en grappigheid kunnen lagchverwekkend zijn, zelfs fchoon zij de ziel niets voordellen , dat haar mooglijk zou zijn te verachten of te misprijzen. 202. Ten tweeden. De Heer hobbes is van gevoelen, en wordt daarin doutlijk gevolgd door den fchrijver van het zeven en veertigde Nommer van den Spectator, dat het lagchen eene fchielijke opwelling der ziel is, ontdaande uit het begrip van eene uitmuntendheid in ons zeiven, en van eene minderheid  iq 2- Grondbeginselen held in hetgeen wij met ons zeiven, zoo als wij thans zijn, vergelijken. Dit maakt het lagchen tot hoogmoed. Doch niets is ongerijmder. Hoogmoedige menfchen zijn meer kenbaar door ernsthaftigheid dan door lagchen ; en lagchen wordt zelden voor een teken van hoogmoed genomen. Ook lagchen de menfchen over dingen, die zij geheel niet met ziehzelven vergelijken ; en over het vernuft en de grappen van fchrijvers, die zij gelooven, dat hen in alle opzichten overtreffen. 203. Ten derden. Hutcheson zegt, dat eene mengeling van waardigheid en laagheid, die zich in hetzelfde onderwerp voordoet, of aan de ziel door één en hetzelfde verfchijnzel wordt voorgefteld, eene oorzaak van het lagchen is. En indedaad , dit is dikwijls, maar niet altijd , het geval. Want zoodanige mengeling vertoont zich in het volk, en in de huizen van alle groote Heden ; en nogthans is eene groote ftad, of eene groote menigte volks eer een verheven dan een lagchverwekkend voorwerp. Ook kan het lagchen ontftaan door zekere foorten van vernuft en grappen, in welken het onmooglijk is eenig mengeling van waardigheid cn laagheid  der zedelijke Wetenfchappen. 193 heid te onderfcheiden. En een potfemaakcr kan niet doen lagchen, door de manieren van iemand na te volgen , die niet meer waarde heeft dan deze potfemaakcr zelf. — Deze Theorié'n, derhalven, zijn of onwaar, of niet begrijpelijk genoeg. 204. Wanneer een Schilder, zegt Horatius, aan het hoofd van een mensch den hals van een paard, de vederen van verfcheiden vogelen, leden van verfcheiden dieren, en den ftaart van een visch wilde voegen , zou het geheel belagchlijk worden. Dit was, naar het fchijnt, waar ten tijde van Horatius, en ongetwijfeld, thans niet min. Daar uit zou dan blijken , dat een lagchverwekkend voorwerp uit verfcheiden deelen beftaan'moet; dat deze deelen , waar uit het beftaat, in zekeren graad, met eikanderen onbeftaanbaar , ongelijk, of onvoegzaam moeten wezen; en dat zij moeten befchouwd worden , als of zij tot een geheel veréénigd waren, of als eene foort van wederzijdfche betrekking verkregen hebbende, uit hoofde van de bijzondere wijze, op welke de ziel kennis van dezelven krijgt. En daar uit kunnen wij verder befluiten, dat het lagchen veroorzaakt wordt door eene onvoegzaamheid of onbeftaanbaarheid van de deelen , welke N een  194 Grondbeginselen een faamgevat voorwerp of denkbeeld uitmaaken, of fchijnen uit te maaken. Onvoegzaame en onbeftaanbare voorwerpen kunnen op verfcheidene wijzen zoo veröenigd zijn , dat deze verëeniging grappig en belagchlijk wordt. 205. Voorëerst. Wanneer zij misfchien naast elkander geplaatst worden. Erasmus , poogt, in eene famenfpraak, genoemd abfurda, door een gefgrek van twee perfoonen te ver maaken, die beurtelings fpreken, en elk een bijzonder onderwerp behandelen, zonder eenige 'acht te geven, op het geen de ander zegt.' Dit gelijkt naar eene famenfpraak van twee dooven; en het grappige, dat daar door ontftaat, komt enkel voort uit het plaatzen van gezegden en Hellingen naast elkander, die geene andere betrekking, dan die van plaats, op elkander hebben. Wanneer Pope van Prins Eugenius zegt: dat „ hij zoo groot een liefhebber van fnuifals vanftedenis," krijgende twee zaaken , daar van gefprooken wordt, welke anders geheel niet bij elkander pasfen, eene onverwachte betrekking, door dat zij bij elkander geplaatst, en even gelijk afhangelijk gemaakt worden van het woord liefhebber, het welk natuurlijker wijze een woordfpeelmg wordt, doordien het, te gelijker tijd in twee verfchil- len-  der zedelijke' Wetenfchappen. 195 lende betekenisfen genomen wordt. En deze mengeling van onvoegzaamheid en fchijnbare betrekking , maakt dit gezegde grappig. (*) 206. Ten tweeden: wanneer dingen in betrekking van oorzaak en werking ver fchijnen, die in de daad onbeftaanbaar en zeer weinig op elkander pasfende zijn , dan veroorzaakt dit fomtijds een glimlach; gelijk wanneer iemand, om een geringe oorzaak, in eene hevige drift geraakt is ; of wanneer wij iemand zagen, (zoo als het kind in Quarles Zinnebeelden) die ondernam de zon met een paar blaasbalgen uit te blaazen, of vier menfchen, die de vierhoeken van eene kerk aanvatten , met oogmerk , om ze van den grond op te tillen. 207. Ten derden: De onverwachte ontdekking van gelijkvormigheid tusfchen dingen , die onderfteld worden ongelijk te zijn, wanneerdie in weinige woorden wordt uitgedrukt, maakt eigenlijk uit, het geen wij gemeenlijk vernuft noemen; en dit is een vrij overvloedige (*) Deze woordfpeeling is eigenlijk gelegen in het Engelsch woord taker, iemand, die iet neemt 5 a great taker offmtfheet derhalven, iemand, die vee! fnuifneemt, of die een groot liefhebber van fnuif is; a great taker of towns heet een groot veroveraar, of iemand, die veele en aanzienlijke ikden ingenomen, of genomen heeft. N 2  i Qö Grondbeginselen dige bron van boert en fcherts. Dus, om een voorbeeld te geven, is de vergelijking in Hudibras van den dageraad met een gekookte kreeft; „ gelijk een gekookte kreeft vervvis,, feit de dageraad de zwarte kleur met de ,, roode." In 't eerst , fchijnt hier geheel geene gelijkvormigheid te wezen, maar, wanneer wij ons herinneren , dat de kleur der kreeften, door het kooken van zwart in rood verandert, ontdekken wij hier eene gelijkvormigheid met de verandering van de verw des hemels, die zich bij het aanbreken van den dag vertoont. 208. Ten vierden. Waardigheid en laagheid, onverwacht verëenigd , of onderfteld zijnde verëenigd te wezen , in dezelfde famenvoeging, is eene veelvuldige oorzaak van lagchen. Gelijk, wanneer een laag gezegde onvoorziens in een deftig gefprek te voorfchijn komt, of eene ernftige gedachten in een onverfchillig gefprek: of, wanneer de woordvoeging van eene ernftige plaats in een welbekend auteur, door eene kleene verandering der woorden, zoo ingericht wordt, dat zij, bij wijze van eene Parodie, iet gerings , of geheel verfchillends uitdrukt: — of wanneer laage begrippen en beelden in klinkenden ftijl worden voorge- dra  der zedelijke Wetenfchappen. 197 dragen , zoo als in de Dunciade enfplendid fhil. Ung of wanneer belangrijke denkbeelden door laage woorden, of boerfchc taal worden verlaagd, waar van wij reeds eenige voorbeelden gezien hebben (§. 174O Doch men merke aan , dat foortgelijke mengelingen, wanneer zij uit gebrek aan fmaak, of uit eenige verdorvenheid der ziel fchijnen voor te komen, als dan meer verontwaardiging dan gelagch veröorzaaken. 209. In den boertenden fchrijfftijl zijn twee foorten van ftijl in gebruik, die beiden eene mengeling van waardigheid en laagheid bevatten? te weten , het geen men in het Engelsch, Mock-heroick noemt, of die het laage verhoogt, en het Burlesque, die het hooge al fpottende verlaagt. De eerfte befchouwt kleene dingen als groot, cn befchrijft ze met eene pracht van woorden en taal en harmonie. De Dunciade, de fplendid Jhilting, de ftrijd der kikvorfchen en muizen , die gemeenlijk, hoewel verkeerd, aan Homerus wordt toegefchreven, zijn meefterftukken in dit foort van fchrijven; gelijk ook de Lutrin van Boileau , en Pope's Roof der haairlok. De burlesque fchrijver neemt het karakter van een potfemaaker aan, en befchouwt groote dingen als klein, en kleine dingen nog N 3 klei-  198 Grondbeginselen kleiner dan zij wezenlijk zijn ; tevens bedient hij zich van gemeene taal, en, indien hij in Verzen fchrijft , van een bijzondere losheid in de famenftelling van de maat en klanken. Hudibras en de gefchiedenis van 'John Buil zijn in den Burlesque ftijl, het een in rijm het ander in onrijm, en beiden uitftekend in haar foort. 210. Sommige werken van boert zijn gefchreven in een' deftigen ftijl, zonder eenige verlaging of verheffing van ftijl. Veelen van de boertige Nommers in den Snapper en Spectator, en veele plaatzen in Gullivers reizen zijn van deze natuur. De auteur neemt het karacter van een onnozel man aan, die een eenvouwig en ernftig verhaal doet van een onderwerp , dat hij belangrijk en waar fchijnt te achten; en dit, indien het onderwerp flechts eene kleinigheid of het verhaal tastbaar fabelachtig is, heeft dezelfde vermaaklijke uitwerking , als wanneer iemand eene vermaaklijke gefchiedenis vertelt met eene ongemaakte deftigheid van houding. Zie bijzonder het Journaal van het Hof der eere in den Snapper. 21 r. De onvoeglijkheidis altijd grappig. Zij houdt op zulks te zijn, wanneer zij gewoon en gemeen wordt; en derhalven moet eene belagen-  der zedelijke Wetenfchappen. *99 lagchlijkc onvoegzaamheid iet ongewoons en ongemeens in zich hebben, of ten minften iet onverwachts. Nieuwe modes van kleeding fchijnen dikwijls, bij de eerfte verfchijning belagchlijk; maar, wanneer zij algemeen aangenomen worden, zijn zij niet langer belagchlijk. Daarenboven, is de inwendige beweging, die ons tot lagchen aanzet, niet heel vermogend; , veele andere bewegingen hebben natuurlijk meer fterkte , en gevolglijk een natuurlijk recht, om het lagchen te beteugelen. Derhalven, zijn de onvoegzame famenvoegingen, die medelijden , walging, vrees, toorn, haat, of zedelijk afkeuring verwekken, niet belagchlijk, uit hoofde dat zij gemoedsdriften veröorzaaken, van grooter vermogen, en meer aanbelang. In deze gevallen maakt de zwakker beweging plaats voor de fterker. 212. En elk een gevoelt, dat het dus zijn moet. Wanneer iemand wil lagchen over een ongeluk, of iet anders, waar van zijn geweten hem zegt, dat het misdaadig is, zou hij zeer fcherp berispt worden; want elk zou met betrekking tot het eerfte , zeggen, dat hij reden hadt tot medelijden, maar niet tot lagchen; en, met betrekking tot het tweede, dat hooger bedenkingen zijn lagchen hadden moeN 4 ten  200 Grondbeginselen ten beteugelen ; want dat zij, die met zonden cn mishandelingen lagchen, dwaazen en gekken zijn. En ieder één bijkans moet waargenomen hebben, dat wij niet geneigd zijn, om te lagchen, om hetgeen ons walgt, of ons waarlijk toornig, of ernftig bevreesd maakt. Indien de fchrijvers van Blijfpeelen eene behoorlijke oplettendheid hier op gehad , en nooit gepoogd hadden, om.of een zedeloos of onnatuurlijk gelagch te verwekken , zou de Comifche Mufe, met betrekking beide tot nuttigheid en fchoonheid, meerwaardeen cere gehad hebben, dan ik vreeze, dat zij bij eenig volk hebben zal. 213. Lagchen , niettegenftaande hetgeen Lord Chesterfield ten tegendeel gezegd heeft, is volmaakt beftaanbaar met wellevende zeden; zoo als zelfs kan bewezen worden dooide praktijk van eenigen der meest uitmuntende lieden zoo van deze als van voorgaande tijden. Evenwel legt ons de wellevendheid, ten dezen opzichte, eenigen dwang cp, welke wij op de volgende wijze verklaaren kunnen. Wellevendheid is de kunst, of liever de hebbelijkheid , om die genen, met welken wij verkeeren, te behaagen. Nu kunnen wij nooit aan anderen behaagen, wanneer wij of hun vertoonen, wat wij onaangenaams in ons zeiven hebben, of  der zedelijke Wetenfchappen. 2or of hun reden geven, om te denken, dat wij onaangename hoedanigheden in hun ontwaar worden. Alle gemoedsbewegingen, derhalven, waar door wij onze eigene laage hoedanigheden zouden verraaden, of die natuurlijk in ons zouden mogen opkomen , door de befchouwing van laage hoedanigheden in anderen; en alle deze bewegingen of driften in het algemeen , welke aan ons gezelfchap te hevig voorkomen,en waar mede het nietfympathizeeren,of deel zou kunnen nemen, moeten, volgends den eisch der wellevendheid, beteugeld worden. Een al te luid of te menigvuldig lagchen is eene beweging van deze natuur. En derhalven zal een wellevend mensch zorg dragen, om niet luider of langer dan anderen te lagchen; hij zal zelfs in het geheel niet lagchen, wanneer hij reden heeft, om te denken, dat de boert juist niet even zeer aan het gantfche gezelfchap aangenaam zal zijn. 214. Wanneer men dezen regel een weinig uitbreidt, kan hij van groot gebruik zijn, om ons gedrag te regelen, bij alle die gemoedsbewegingen , welke zich zeiven in ons uitwendig gedrag ontdekken. Wij zouden nooit de waarheid beledigen, noch de deugd of welvoeglijkheid ooit verwaarloozen. Doch, binnen de N 5 paa-  202 Grondbeginselen paaien van onfchuld, is het zoo wel onze pligt als belang, dat wij ons aangenaam maaken bij de genen , met welken wij omgang hebben, bijzonder bij de wijzen en deugdzamen. Daartoe zullen wij nogthans niet in ftaat zijn, indien wij ons de moeite niet geven, om alle onze gemoedsdriften te regelen , en ze in dat evenwigt te brengen, in het welk zij aan het verftandigfte deel der menfchen aangenaam zijn. De onderdrukking van kwaade hartstogten, zelfs maar voor een korten tijd, vermindert derzelver vermogen, en zal ons tenlaatflen, indien wij er in volharden, de overwinning over dezelven geven. En van hier, leeven wij , in een geregeld gezelfchap, alwaar de regelen van wellevendheid waargenomen , en alwaar ongeregelde driften niet geduld worden, om zich naar buiten in ons gedrag te vertoonen, te famen op eene veel aangenaamer en veel gunftiger wijze voor onze volmaaking in de deugd, dan in een van die ftaaten der maatfchappij , in welke men geene moeite doet, om de driften te onderdrukken en te beftuuren. De ruwe mensch is onftuimig, en een flaaf van fchielijke en hevige hartstogten; bij den man van wellevendheid integendeel verwachten wij vastheid  der zedeljike Wetenfchappen. 203 beid van ziel, gematigdheid , en zelfbehcerfching. 215. De bewegingen , welke met eene geneigdheid, om te lagchen, gepaard gaan, zijn eene bron van veel genoegen voor lieden van allerhanden ouderdom en ftaat. Vernuft en boert, indien zij onfchuldig zijn, zoo als zij altijd kunnen en behooren te zijn, verlevendigen de verkeering, en doen de menfchen elkander beminnen; en, wanneer zij met befcheidenheid gebruikt worden, kunnen zij een bijzonder voordeel geven , om ondeugd en dwaasheid in een verachtlijk licht te ftellen. TIENDE AFDEELING. Van de Sympathie. 216. Daar ligt in onze natuur eene neiging, om in de fmerten en het vergenoegen van een' ander deel te nemen; zoo dat hun geluk , in zekere mate, ons geluk, en hun. lijden ons lijden wordt: Het natuurlijk gevolg van deze neiging is, dat de menfchen naauwer met elkanderen veréénigd worden, nadien zij door dezelfde neiging worden aangefpoord, om het ongeluk van anderen te verligten, en hun geluk  204 Grondbeginselen luk te bevorderen. Deze deelneming in de vreugde en droefheid van andere lieden kan fympathie of medegevoel genoemd worden. Sympathie voor ongeluk wordt mededoogen of medelijden genoemd. De Sympathie voor eens anders vergenoegen heeft geen' bij zonderen naam: maar, wanneer wij ze aan een gelukkig mensch door woorden te kennen geven, heet zij gelukwenfching. Elk goed mensch erkent, dat het hem natuurlijk is, zich met den blijden te verblijden, en met den treurigen te treuren. 217. Zelfs hebben wij voor fommige levenloze dingen eene foort van tederheid, welke wij, met eene vrije figuur van fpreken, Sympathie kunnen noemen. Eene rotting te verliezen , daar wij lang mede gegaan hebben, of een huis in verval te zien, daar wij lang gelukkig in geleefd hebben, zal ons ook dan aandoen, alfchoon ook het verlies flechts eene kleinigheid, of volftrekt niets voor ons te beduiden hadt. Wij gevoelen iet, dat naar mededoogen gelijkt, voor de doode ligchaamen onzer vrienden, ontftaande uit de overweging, dat zij in het eenzaam graf gelegd en den wor. men ten prooi gegeven worden; alhoewel wij zeker zijn, dat de- overledene van deze om- ftan-  der zedelijke Wetenfchappen. 205 ftandigheid niets te lijden heeft. Onze Sympathie met de ftomme beesten, die zoo wel gevoel hebben als wij, hoewel niet in dezelfde mate of foort, is redelijker, en moet inde daad fterk zijn: gelijk er ftaat: „ De rccht„ vaardige geef c acht op het leven, en is niet „ onverfchillig omtrent het welzijn van zijn „ vee." 218. Doch, onze Sympathie werkt het krachtigst omtrent onze medemenfchen; en is, onder gelijke omftandigheden, meer of min krachtig , naarmate zij meer of min na of verre, door bloedverwantfchap, vriendfchap, of ftand, met ons verbonden zijn. Met eenen vriend, een bloedverwant, of iemand van onzen ftand, zijn wij meer gefchikt, om te fympathizeeren, dan met lieden van verfchillende omftandigheden of betrekkingen. Indien er over ons leven moest gevonnisd worden , zouden wij zeker wenfchen één' van ons gelijken tot rechter te hebben. Iemand, die tandpijn of jicht gehad heeft, is meer gefchikt, om medelijden te hebben met den genen, welke aan deze kwaaien lijden, dan een ander, die ze nooit ondervonden heeft. 219. Somtijds fympathizeeren wij met iemand , in een geval, in het welk deze weinig of  2oö Grondbeginselen of geen gevoel van goed of kwaad heeft. Wij bloozen, over de botheid van anderen in een gezelfchap , zelfs wtmneer dezen niet eens weten, dat zij dom of onbefchaafd zijn. Wij beeven voor een' metzelaar, die op eenen hoogen fteiger ftaat, alhoewel wij reden hebben, te gelooven, dat hij geen gevaar kent, dewijl de gewoonte hem daar gemeenzaam mede maakt. In deze gevallen, fchijnt ons medegevoel te ontdaan, niet uit onze mening van het geen die andere perfoon lijdt, maar uit ons denkbeeld van het geen wij zeiven zouden lijden, indien wij in die omftandigheden waren, met die gefchiktheid en vermogens van voorftelling en opmerking, die wij tegenwoordig hebben. 220. Ons medegevoel is nooit geheel gaande, voor dat wij iet weten van de natuur en oorzaak van dat geluk of die ellende, welk de oorzaak van ons medegevoel is: want voor dat wij dit weten , kunnen wij ons , door verbeelding, niet zoo gemaklijk in den toeftand van dien gelukkigen of ongelukkigen perfoon verplaatzen, Wanneer wij iemand in eenig ongeluk aantreffen, waar van de oorzaak niet blijkbaar is, zoo doet het ons wel leed, maar onze aandoening is niet zoo groot, of ten min-  der zedelijke Wetenfchappen. 207 minften niet zoo bepaald , als zij wordt, wanneer de ongelukkige deze vraag beantwoord heeft: wat fcheelt u? het welk doorgaands de eerfte vraag is, die wij in zulke gelegenheden doen. En dan is ons medegevoel geëvenredigd, met het geen wij denken , dat hij voelt, of misfchien redelijker wijze denken moeten, dat hij behoort te voelen. 221. Veelen van onze aandoeningen kunnen, door middel der Sympathie of medegevoel , medegedeeld , of daardoor verfterkt worden. In een vrolijk gezelfchap worden wij vrolijk , en in een treurig, worden wij droefgeestig. De tegenwoordigheid eener menigte menfchen, in Godsdienftige aandacht opgetogen , maakt ons ook Godsdienftig aandachtig; de bloodaard is dikwijls dapper geworden in het gezelfchap van den dapperen ; gelijk integendeel de fchrik van eenige weinigen een geheel leger den moed benam. In een waar of verdicht verhaal fympathizeeren wij met onze. begunftigde perfoonen in die gemoedsbewegingen van dankbaarheid, blijdfehap, verontwaardiging , of treurigheid, welken wij onderftellen, dat in hun, uit hoofde van hunne omftandigheden en lot, natuurlijk ontftaan moeten. Evenwel, zijn wij niet geneigd, om met  2o8 Grondbeginselen met aandoeningen die onnatuurlijk zijn , bij voorbeeld, nijd, jaloezij, gierigheid , boosheid, of die onverftandig hevig zijn, bij voorbeeld, woede tot wraak, te fympathizeeren; wij nemen veel eer deel in die perfoonen,die deswegens in gevaar fchijnen te zijn, uit hoofde dat wij ons veel gemaklijker verbeelden kunnen, in hunnen toeftand te wezen. 222. Ook fympathizeeren wij niet ligt met zulke aandoeningen, die wij afkeuren, of nooit ondervonden hebben. Het is derhalven een hoofdverëischte in Dichters en andere Schrijvers die iet verdichten, dat zij zulke karakters en voorvallen uitvinden , als zij vermoeden kunnen, dat het grootfte deel van hunne lezers mede zullen fympathizeeren , of er belang in ftellen. En het is hun pligt, door middel der Sympathie in hunne lezers, alleen zulke gemoeds-neigingen te verwekken, welke de ziel verfterken, en de deugd begunstigen ; bij voorbeeld, vaderlandsliefde, dapperheid, goedwilligheid, godsdienftigheid, en de huwlijks- ouder- en kinder-liefde. Te lang aanhoudende toneelen van droefheid, ontzenuwen en bedwelmen de ziel : en die voortellingen zijn nog berispelijker , en kunnen niet te veel afgekeurd worden, welke onge- bon-  der zedelijke Wetenfchappen. 299 bonden hartstogten ontfteken, of ongevoeligheid, gemaaktheid,of zinlijke lusten bevorderen. Bij de menigte van foortgelijke werken, Romans, Gedichten enz. die thans fteeds op het nieuw in 't licht komen, is het ontzettend , en zeer ergerlijk , te zien, hoe weinigen er onder zijn, die niet met het één of andere dezer gebreken bevlekt zijn, ja dikwijls, met allen faamgenomen. Doch zedeloze of buitenfporige werken van deze natuur zouden niet' te koop aangeboden, nogh zelfs gefchreven worden, indien er van de koopers zei ven van zulke fchriften niet zulke fterke vraag was naar het geen ongebonden en zedenloos is. 223. Laat ons de Sympathie of het medegevoel onderhouden en aankweeken. Dit kan bij ieder een gefchieden , door opmerkzaamheid en oefening. Het bereidt de ziel, om dc indrukken der deugd te ontvangen ; en zonder hetzelve kan geene waare wellevendheid plaats vinden. Niets is haatlijker, dan die gevoelloosheid , welke iemand tot zichzei ven en zijne eigen belangen bepaalt , en hem verhindert , om , door eens anderen blijdfehap of droefheid, beweegd te worden. Deze onmenschlijke , hoewel vrij gemeene, geaardheid, fchijnt aan 's menfchen ziel niet O na-  2i© Grondbeginselen natuurlijk te zijn , maar haaren oorfprong af te leiden uit de fnoode heblijkheden van ligtvaardigheid , eigenliefde, of trotschheid; en zal daarom gemaklijk gemijd worden door die genen, welke de tegengeftelde hebbelijkheden van edelmoedigheid,nederigheid, en oprechtheid zich eigen maaken. Deze beminlijke hoedanigheden zijn het juist, die door de 'bewijzen van burgerlijke beleefdheid, en de taal der befchaafde wellevendheid kenbaar worden uitgedrukt ; een bewijs , dat beleefdheid en wellevendheid in de deugd en gezond verftand gegrond zijn , en dat een zacht en eerlijk hart het eerfte verëischte is, van een innemend gedrag. 224. De wezenlijke deelen der wellevendheid zijn: van zich zeiven weinig en zedig, van den afwezenden oprecht en zonder valschheid, en van de aanwezenden vriendelijk te fpreken ; door onze oplettendheid en gedrag , te toonen , dat men het gezelfchap eerbiedigt, en dat deszelfs heil en gemak het bijzonder doel is, dat wij beöogen; geern en hartelijk te fympathizeeren in hunne blijdfehap e.i droefheid; ons zeiven tot geen gefprek op te dringen , noch te zoeken , om de algemeene opmerkzaamheid tot ons te bepaalen; en,  der zedelijke Wetenfchappen. 211 en, in alle gewoone gevallen, wanneer wij van anderen in gevoelen verfchillen, zulks met achting voor dezelven te paaren, en met dat wantrouwen op ons zei ven, hetwelk past voor een feilbaar wezen, dat verlangt beter onderricht te worden. Bijaldien zoodanig gedrag geveinsd is, kan het noch duurzaam , noch aangenaam wezen ; en dienvolgends tasten die genen grootlijks mis, welke met Lord Chesterfield denken, dat wellevendheid beftaat in veinzerij, of dat fnoode en trotfche menfchen het best gefchikt zijn , om dezelve te vervullen. 225. Daar zijn menfchen, die noch trotsch, noch fnood zijn, welke fomtijds, zelfs zonder kwaad oogmerk, misnoegen geven , door iet te zeggen, of te doen, het welk hun eigen goed gemoedsgeftel hen zou hebben doen vermijden, indien zij eer de oogmerken en omftandigheden van het gezelfchap hadden ingezien* terwijl in tegendeel anderen zoo fpoedig de gefteldheid en gevoelens van alle aanwezenden vaften, dat zij niemand misnoegen, maar aan allen de grootfte voldoening geven. Eene aangewende onoplettendheid, of misfchien eene geneigdheid, om meer aandacht op zich zeiven dan op het gezelfchap te vestigen,  2T2 Grondbeginselen kan de oorzaak zijn van de onwellevendheid van het eerfte foort van lieden; en deze kanmen heel waarfchijnlijk vinden, dat haaren oorfprong daar van hebbe, dat iemand, in de eerfte jaaren van zijn leven, niet gewend enopgebracht is tot de .verkeering met wellevende lieden. Die genen, daarentegen, die veel in de wereld en onder de menfchen verkeerd, en van' ecrffen af noodzake gevonden hebben, om door een verpligtend gedrag zich naar perfoonen van verfchillende karakters, te voegen, verkrijgen eene groote hebbelijkheid, om te bcöordeelen-, welke wijze van verkeering en houding aan die'genen het aangenaamst zal zijn, roet welken zij misfchien in gezelfchap komen. En op deze wijze blijkt het, dat de aandoeningen, hieronder den algemeenen naam van Sympathie begrepen, door de opvoeding en gewoonte grootlijks kunnen bevorderd worden; of integendeel grootlijks verzwakt, zo niet geheel uitgeroeid g door onoplettendheid en gebrek van oefening. 226. Daar is eene derde foort van menfchen, die men fomtijds het ongeluk heeft van te ontmoeten , welke affecteeren het geen men rondborftigheid van manieren , en voor de vuist handelen noemt , en die zich zelve eene zekere  der zedelijke- Wetenfchappen. 213 tere waarde toekennen , terwijl zij hunne mening , bij alle gelegenheden , vrij uit zeggen, of men het kwalijk of wel neemt. Nu is het wel recht, dat elk fpreekt, zoo als hij denkt, maar iemand die hier toe gefchikt zal zijn, moet vrij wezen van trotschheid, praalvertooning (oftentatie) en fnoode gemoedsaart : want uit deze haatlijke aandoeningen kan die rondheid , waar hier op gedoeld wordt, veelal worden afgeleid. Zoodanige menfchen hebben eene foort van negative eerlijkheid : maar hun ontbreekt fijn en teder gevoel. In hun gezelfchap zweet men van angst, dat zij eenige grove onwelvoeglijkheid (indecoruin) zullen begaan ; want niemand weet, welke grenzen een grof onbefchaafd mensch zichzelven verkiest voor te fchrijven. Van zulke beledigingen, die, volgends de wetten ftrafbaar zijn, mogen zij zich onthouden, doch meermalen doen zij zulke beledigingen aan, die niet alleen nabij injurïên, maar zelfs nabij wreedheid komen. De dief, die onze zakken rolt, veroorzaakt zoo veel nadeel in de maatfchappij, noch geeft zoo veel gelegenheid niet tot fmert, dan zij belast kan worden met iemand , die het oor der Godsvrucht beledigt met roekloze redenen , of de wonden van een O 3 bloc-  214 Grondbeginselen bloedend hart opfcheurt , door den bedroefden tot eene fmertlijke herinnering te dwingen. 227. De Sympathie of het medegevoel met ongeluk heeft men zich zoo wezenlijk aan de menschlijke natuur gedacht, dat het gebrek aan dezelve onmmschlijkheid genoemd wordt. Gebrek aan Sympathie met eens anderen geluk wordt niet door een' zoo harden naam gebrandmerkt ; maar het is ons onmooglijk, iemand te achten, die geen vermaak vindt in het geluk van zijn medemensch; wij noemen hem hardvochtig, eigenbatig, onnatuurlijk; alle welke Bijvoeglijke woorden de hoogfte afkeuring uitdrukken. Gewoonte van overweging en nadenken, gepaard met eenige ondervinding van tegenfpoed, bevordert grootlijks die beminlijke gevoeligheid , daar wij thans van fpreken. Non ignara mali miferis fuccurrere difco, zegt Dido bij Virgilius. Onbedachtzame menfchen hebben zelden een teder hart, en louter het gebrek van oplettendheid leidt de kinderen tot daaden van wreedheid. ELF-  der zedelijke Wetenfchappen. 215 ELFDE AFDEELING. Van den Smaak. 228 Het vermogen , of de vermogens, ■waar door wij in ftaat zijn, om vermaak te fcheppen in het geen fchoon, fierhjk of uitmuntend is , in de werken van natuur en kunst, wordt in onze tijden fmaak genoemd. Den genen , die geen vermaak vindt in zoodanige fierlijkheid, uitmuntendheid, of fchoonheid, noemen wij een man zonder fmaak: hij, die ingenomen is, met het geen gebrekig is in werken van kunst, heet een man van een jlechten fmaak: en hij, die, naarmate van uitmuntendheid of Hechtheid in dezelve, genoegen of mishaagen ondervindt, is iemand van loeden fmaak. Deze. wijze, om de oordeelkundige Schranderheid uittedrukken met eene toefpeeling op de gewaarwordingen, die wij ontvangen door middel van de tong of het gehemelte, is, alhoewel zij thans in de meeste taaien van Europa gevonden wordt, van geen hoogen ouderdom, 't Is zoo, Petbonius gebruikt wel het woord , fapor , in dezen zin: b O 4 maar  2l6 Grondbeginselen maar zoo wel hier uit, als uit fommige andere omftandigheden , vermoede ik , dat dit weinig betekenende werk, dat dezen naam draagt, gedeeltlijk van laater tijden is. 229. Goede fmaak verönderfteit zekere begaafdheden of vermogens. De eerfte is eene levendige verbeelding. Deze maakt iemand gefchikt, om de meening van eenen fchrijver of kunftenaar gereedelijk te bevatten , het verband van zijne gedachten op te fpooren, en de dingen uit het zelfde gezichtpunt tc befchouwen , waar uit deze ze befchouwd heeft. Zonder deze begaafdheid is het onmooglijk, om een behoorlijk oordeel over het werk van eenen fchrijver te vellen. Juistheid van verband, en zoodanige uitvindingen in eene fabel of gefchiedenis, welke ftrekken, om verrasfing te weeg te brengen , behooren mede onder de fchoonheden der Dichtkunde; maar iemand van eene ftompe verbeeldings-kracht is niet in ftaat, om dit te doorzien, of te verftaan. — Deze levendigheid van verbeeldingskracht moet verbeterd en geregeld worden door de kennis der natuur zoo uit als inwendige, dat is , zoo wel van het zichtbaar HeelAl, én van de menschlijke ziel. Want hij, die met de natuur onbekend is , kan nooit een  lier zedelijke Wetenfchappen. 217 een man van fmaak zijn, omdat hij niet kan weten, of de voortbrengzelen der kunst naar de natuur al, dan niet gelijken : en indien hij dit niet weet, kan hij geene wezenlijke voldoening vinden in de kunften, die de natuur nabootzen. 230. Het tweede voorverëischte tot den goeden fmaak is: een klaar en onderfcheiden begrip van zaaken. Sommige menfchen denken naauwkeurig over alle onderwerpen: de gedachten van anderen zijn meestal onbepaald en duister. Den eerften valt het gemaklijk, ons hunne meening begrijpelijk te maaken : maar de laatstgemelden kunnen niet verftaanbaar fpreken, uitgezonderd over gemeene en gewoone dingen. Wie meester van zijn onderwerp is, zegt Horatius , zal nooit verlegen ftaan omtrent woorden noch omtrent wijze van voordragt: waaruit wij leeren kunnen,dat naauwkeurige kennis de beste , en in de daad de eenigfte vaste grond van waare welfprekendheid is. Lord Chesterfield fchijnt anders te denken; maar die welfprekendheid, welke hij aanprijst, is, gelijk zijn begunftigd famenftel van zeden, niet grondig, maar opgefmukt en oppervlakkig. — Het is klaar, dat zij, die gewoon zijn, juist te denken, de eenige O 5 recht-  jiS Grondbeginzekfi rechtmatige rechters moeten zijn , in het geen zij beöeffenen, omdat zij. dit alleen volftrekt verftaan kunnen. Gewoonte of hehjijkheid van naauwkeurigheid en orde zal allengs de ziel, ten dezen opzichte, volmaaken: en in de daad, de boek - oefening is van weinig nut, indien ze niet eene goede orde heeft , en naauwkeurig is. 231. Het derde verëischte in den goeden fmaak is eene fchielijke gewaarwording of eene gefchiktheid, om ligt en vermaaklijk aangedaan te worden door zulke voorwerpen, die de inwendige zinnen ftreelen, bijzonder door verhevenheid, fchoonheid, harmonie, en navolging. Ten dezen opzichte zijn de onderfcheiden gemoederen onderfcheiden geftemd. Veelen hebben weinig of geen fmaak voor Harmonie , het zij in de taal of in de Muzijk. Sommigen hebben groote begaafdheden in vernuft en boert, en tevens bijna geen' fmaak voor het verhevene en fchoone : waar Swift een voorbeeld is. Anderen, zoo als Milton , hebben eene voortreflijke uitvindings-kracht, ten aanzien van verhevenheid en fchoonheid van befchrijving, en harmonie der taal, zonder eenige begaafdheid voor vernuft of fijne boert. En fommigen hebben uit-  der zedelijke Wetenfchappen. 219 uitgemunt beide in verhevenheid en in vernuft; zoo als Shakespeare in een hoogen, en Pope in een vrij aanmerklijken trap. Van Homerus zegt Aristoteles , dat hij zoo wel in beuzelachtige als in verheven ftukken op te ftellen , uitgemunt, en dat hij een grappig Dichtftuk gefchreven heeft , Margites ge- noemd, het welk verloren is. Het eenig middel, om de inwendige zinnen te verbeteren , is het beftudeeren der natuur en deibeste werken van kunst; de deugd zich meer en meer eigen te maaken; en zich op eenen afftand te houden van al wat ruw en onwelvoeglijk is in boeken en verkeeiïug, in zeden en in taal. 232. Het vierde verëischte tot den goeden fmaak, is de Sympathie of die gevoeligheid, die wij boven befchreven hebben ; waar door wij , ons zeiven in den toeftand van andere menfchen verplaatzende , fpoedig derzelver gevoelens en aandoeningen aannemen, en die als ons eigen maaken; en dus van hun zekeren trap van die fmert of dat vermaak ontvangen, welke dezelven zouden voortbrengen, indien zij waarlijk de onze waren. Zonder deze zedelijke gevoeligheid, zullen onze gemoederen niet open zijn, om de beweegingen van mede-  220 Grondbeginselen dedoogën , vreugde , verwondering , droefheid , en ingebeelden fchrik te ontvangen, welke de beste werken in de fraaië kunften, bijzonder in de Dichtkunde, tot hun doel hebben, in ons te verwekken; gevolglijk, zullen wij ook, zonder dezelve, de bekwaamheden van den fchrijver, of de bedoeling en het aanbelang van zijn werk niet kunnen onderfcheiden. 233. Het laatfte verëischte voor den goeden fmaak is oordeel, of goed natuurlijk verftand, het geen in de daad de hoofdzaak is, waarvan men, niet ten onrecht, zeggen mag, dat het , al het overige in zich bevat. :Zonder dit, kunnen wij de navolgingen der natuur niet vergelijken met de natuur zelve, noch zien, hoe ver zij daarmede overëenftemmen of verfchillen ; ook kunnen wij, zonder hetzelve, niet oordeelen over de waarfchijnlijkheid der voorvallen in eene Fabel, of over de waarheid der gevoelens ; noch ook of het plan van een werk naar den regel zij, of niet. Want in alle kunften zijn zekere vastgeftelde regels; fommigen van welken voortvloeiën uit den aart der zaak zelve, en het oogmerk, dat de kunftenaar zich heeft voorgefteld , en dezen zijn wezenlijke cn noodzaaklijkc regels; an- de-  der zedeljike Wetenfchappen. 221 deren, welke mechaniek of tot fieraad dienende kunnen.genocmd worden, welke afhangen meer van de gewoonte, dan van de natuur, en die geen'hooger oorfprong hebben,dan het gebruik van eenen groeten meefter, wiens manier van doen men zich ter navolging heeft voorgefteld. 234. De overtreding vaneenen wezenlijken regel ontdekt een gebrek van gevoel, en gevolglijk ook een gebrek van fmaak in een' auteur ; want waar een onderfcheidend gevoel ontbreekt, kan geen fmaak plaats hebben. Eene afwijking van eenen Mechanifchen regel kan zeer wel beftaanbaar zijn met het gezond oordcel, en is fomtijds' een bewijs zoo wel van goeden fmaak, als van een groot vernuft en geest zie hier. een of twee voorbeelden. Een Treur- of Blijfpel in vijf Bedrijven te verdeclen , en in dramatifche verdichtingen de éénheden, (zoo als men het noemt) van tijden plaats, ftrikt waar te nemen, zijn regels,welke , alfchoon door veele Dichters in acht genomen, bij welken zich veele oordeelkundigen voegen, echter niet wezenlijk zijn. Maaide verdichte perfonen te doen fpreken en handelen overéénkomftig met hunne karakters,' zich , in de gefchiedenis en wijsgeerte, aan de waarheid, en in de Dichtkunde, aan de waar-  122 Grondbeginzeltn waarfchijnlijkheid te houden \ en bij elk werk, het zij in onrijm of dichtmaat, een zedelijk oogmerk, benevens eenvouwigheid van uitvinding en ftijl , en eenheid van ontwerp, voor oogen te hebben zijn wezenlijke regels, welke geen fchrijver vrijheid heeft, om te overtreden. 235. Alle volwasfen menfchen , en zelfs kinderen, hebben eenigermate fmaak, gelijk blijkt uit het vermaak, dat zij vinden in zingen , vertellingen, vernuft en boert, prenten , en andere navolgingen. Doch opvoeding en ftudie zijn noodzaaklijk , om den fmaak te volmaaken; en deze kan ook in de daaddoor verfcheiden middelen tot volkomenheid gebracht worden , fommigen van welken ik reeds heb aangevoerd. Wat flechts dienen kan, om onze kennis van menfchen of zaaken , uit te breiden , te verbeteren , of te regelen , kan aangemerkt worden als een middel tot verbetering van het oordeel en gevolglijk van den fmaak. Gefchiedkunde en Geometrie , en die deelen der Wijsgeerte , welke klaare denkbeelden verwekken , en met genoegzame duidlijkheid verbonden zijn , zijn bijzonder ten dezen opzichte nuttig; hier bij moeten wij zoodanige kennis van het leven en ze-  der zedelijke Wetenfchappen. 223 zeden der menfchen voegen, als nodig is, om een mensch tot bezigheden en verkeering bekwaam te maaken. 236. De fmaak wordt verder tot volmaaktheid gebracht , gelijk reeds aangemerkt is, door het beftudeeren der natuur , en der beste werken van kunst. Onder dezen kunnen wij de klasfikale Griekfche en Latijnfche fchrijvers rekenen; de voortreflijkften van welken zijn Homerus , Xenofon , Demosthenes , Thucydides , Sofokles , Plutarciïus Levensbefchrijvingen , Terentius , Caesar , Cicero, Sallustius, Virgilius. Horatius, en Livius. Wie deze weinige Schrijvers, met behoorlijke oplettendheid , gelezen heeft, kan in de daad een man van geleerdheid genoemd worden, en het kan naauwlijks misfen , of hij is ook een man van gevoel. Ik behoeve er niet bij te voegen , dat flechte boeken , cn gezelfchappen , niet alleen den fmaak bederven, maar ook het verftand verwringen, en het hart vergiftigen; en dat de gewoonte, om zelfs goede boeken oppervlakkig te lezen , eene hebbelijkheid van onachtzaamheid verwekt , welke even nadeclig is voor de verftandige als zedelijke verbetering.— Wij hebben te vooren reeds gezegd, dat wij geene  224 Grondbeginselen geene andere dan beproefde fchrijvers behooren te lezen, en die niet eer neder te leggen, voor dat wij alle punten van hunne leere en gevoelens, en alle woorden hunner taal verdaan. Om ons tot eene zoo ftrenge ftudie , tot zoodanige naauwkeurigheid voor te bereiden , is eene naauwkeurige en zich zelfs tot kleinigheden uitftrekkende kennis der fpraakkunde noodzaaklijk : in de daad, het is niet gemaklijk te zeggen , tot welken trap, cn op hoe veelerlei wijzen zoo wel het geheugen , als het oordeel kunnen verbeterd worden door eene nadere kennis aan de fpraakkunde ; welke derhalven, met goede redenen, tot het eerfte en grond - deel van geleerde opvoeding gemaakt is. De grootfte ■ redenaars , de fierlijkfte geleerden, en de volkomenfte ftaatsmannen, die ooit in de wereld verfcheenen zijn, waar van ik alleen Caesar en Cicero behoeve te noemen, waren niet alleen beoefenaars der fpraakkunde, maar ook zeer geleerde fpraakkundigen ; en van Horatius en Virgilius , en dc meeste groote fchrijvers boven genoemd, fchijnt, uit hoofde van de wonderbare naauwkeurigheid van hunnen ftijl, hetzelfde te blijken. 237. De  der zedelijke Wetenfchappen. 225 237. De fmaak wordt derhalven volmaakt door het lezen van de beste boeken van oordeelkunde; bijzonder, de oordeelkundige werken van Horatius , Quintilianus , Longinüs, Dionysius van Halicarnasfus, en de Poëtica en Rhetorica van Aristoteles. In Pope's aanmerkingen op zijne Vertaaling van Homerus ; in Dryden's Voorredenen ; in Addison's Schriften over het Paradijs verloren, in het vierde en vijfde deel van zijnen SpeOator; in Hurds Comm,ntariën over Horatius Dichtkunst cn Brief Mn Augustus; in Pope's en Johnson's Voorredenen voor Shakespear , en Montagu's Proeve over Shakespear's fchriften en genie; en Rollins manier van ftudeeren en leeren der Fraaië Wetenfchappen; en in des Abts Du Bos's Aanmerkingen over Dicht- en Schilderkunst; zal men een groot deel goede oordeelkunde duidliik en net uitgedrukt vinden. _^ Mijne laatfte aanmerking over dit onderwerp is i dat de fmaak grootlijks verbeterd wordt door de onderhcruding en vermeerdering van alle edelmoedige , welwillende, en Godvruchtige gemoeds - aandoeningen, en door het onderdrukken van hovaardij, boosheid, nijdigheid, en alle andere eigenbatige en fnoode hartstogten. Deugd is de volp maa-  -26 Grondbeginselen maaking der fchoonheid; en de liefde tot de deugd kan en moest misfchien, als. wezenlijk voor waaren fmaak gemeld zijn. 238. Men kan niet ontkennen, dat eenige onërvaaren Schrijvers eene aanmerklijke achting verworven hebben, en dat onfierlijke en grove wijze van fchrijven dikwijls in de mode gekomen zijn. Daar zijn menfchen geweest, welke Punius hebben kunnen verkiezen boven Cicero, Lucanus boven Virgilius, Waller boven Spencer, en Cowley en Blachnore boven Milton. Doch hier uit moeten wij, gelijk fommigen gedaan hebben, niet befluiten, dat de fmaak eene veranderlijke zaak is. Deszelfs grondbeginzels zijn wezenlijk en blijvend, alhoewel men, bij gelegenheid onkundig van dezelven zijn kan. Daar zijn dus verfcheiden famenftellen van Wijsgeerte in het licht verfcheenen; maar natuur en waarheid zijn altijd dezelfde. De mode in kleeding en opfchik verandert geduung; en nogthans wordt in beiden dikwijls iet, dat niet naar de mode is, als fraai erkendhetwelk geene plaats kon hebben, indien er, in beiden, geene zekere grondbeginzels van i^hoonheid waren, welke hunne aantrcklijkhcid, met van grilligheid, noch van gewoon- te,  der zedelijke Wefënfcliappen. 227 te, maar van de waare natuur der zaak ontkenen. 239. In de fraaïe kunsten, kan men onderftellen, dat de duurzaamheid der uitmuntendheid nog duurzamer zijn zal. Daar zijn thans Standbeelden , Basreliëfs , en Overblijfzels van oude gebouwen voorhanden , welke eertijds de bewondering der Oudheid waren, en nu zoo veel als ooit bewonderd worden. En daar zijn fchrijvers, Homerus en Vir» gilius bij voorbeeld, welke, reeds voor twee duizend jaaren , allen, die hen verftonden, befchouwd hebben als de grootde Dichters. Wanneer een fchrijver, of een werk van kunst, lang in bezit geweest is van algemeene achting, en verwonderd is geworden door de oprechtfte en mecstverlich'tde menfchen , moet dit aangemerkt worden als eene proeve van buitengemcene verdienden; en het mishaagen van eenige weinige fpotters, kan, niet zonder reden, aan hunne onwetendheid of fchijngeleerdheid toegefchreven worden 240. Door nieuwheid en navolging vermaakt te worden ; goede Schilderdukken boven flechte, Harmonie boven wangeluid, en v geregelde gedaante boven verwrikking kiezen; genoegen te vinden in naauwkcurige voorftelP 2 Hn-  228 Grcndbeginzelen lingen der menschlijke zeden; belang te nemen in eene omftandige befchrijving der menschlijke lotgevallen, en er meer of min, naar den trap van derzelver waarfchijnlijkheid , door geroerd te worden : verders de Zon, Maan, en Starren; het uitfpanfel des hemels ;, groote en regelmatige gebouwen; menschlijke gelaadstrekken , door welke gezondheid, fchranderheid, vrolijkheid, en oprechtheid getekend worden ; kleuren , en gedaanten , en fchetzcn , van planten en dieren, die volmaaktheid en nuttigheid aanduiden; de heerlijke toneelen van Wouden en ftroomen, van bergen en zee.; het groen der Lente, de bloemen van den Zomer, en zelfs den zuiveren glans des fneeuws in den Winter dit alles met vermaak te befchou- wen is gewis aan elk redelijk wezen , welk gelegenen tijd heeft, om op zoodanige zaaken aandachtig te wezen, en dat door deze befchouwing, in zekere mate verlicht is, na. tuurlijk. 241. Indien iemand dit wilde ontkennen, zou ik vraagen, van waar het komt, dat de Dichtkunde van alle Natiën, welke zekerlijk bedoelde, om vermaak te geven aan de genen , voor welken zij gemaakt werdt, een over-  der zedelijke Wetenfchappen. 229 overvloed heeft van befchrijvingen van deze en dergelijk foort van voorwerpen; en waarom de fraaie kunsten in alle befchaafde landen een voorwerp van algemeene oplettendheid, ten allen tijde, geweest zijn? En indien dit niet ontkend wordt, dan heeft men een blijvend voorbeeld van fmaak erkend; en men moet verder toegeven, dat, welke voorbijgaande dwaasheden in de geleerde wereld ook plaats mogen vinden , eenvouwigheid en natuur vroeger of laater de overhand zullen krijgen, en door haare duurzaamheid haare rechtmaatigheid bewijzen. Opinionum commenta delet dies; nat,urce judicia confirmat.   grondbeginzelender zedelijke wetenschappen. I. Deel. I. Stuk.   GRONDBEGINZELEN der ZEDELIJKE WETE NSC HAPPEN* door '„ JAMES BEATTIE, LL. D. Hoogleeraar in de zedelijke Wijsgeerte en Redenkunde in Marifchal- College, Te ABERDEEN. MET BIJVOEGZELS VERMEERDERD DOOR JOH. FRED. HENNERT, ' Hoogleeraar in de Wiskunde. Eerste Deel, Tweede Stuk. ' (Uit het Engelsch.) Te UTRECHT, Bij WILLEM van YZERWORST, Akademie-Drukker 1793.   jZfommige lieden maaken veel werks van een Commentarius, ze vinden in één boekdeel eene meenigte van onderwerpen, breedvoerig verhandeld, en gelooven zich daardoor ontheeven van de moeite meerder boeken te leezen. Voor de beöefenaaren en liefhebbers der Wijs* a geer- VOORREEDE.  iv VOORREED E. geerte, zijn zoodanige werken nadeelig, ze moeten de wijsheid uit de beste fchriftcn zelve putten. Tot dien einde heb ik de beloofde aanteekeningen opgefteld, daar ik over 'de wijze van de Wijsgeerte en de fchoone Weetenfchappen door de Lectuur te beoefenen gefprooken, en verfcheidene Schrijvers aangeweezen heb. De aangehaalde fchriften maaken geene ' , i. ° geleerde vertooning, het getal is klein, het zijn meest hedendaagfche werken die ik geleezen en herleezen heb. Of ik er meer geleezen heb, raakt de leezers niet om te weeten. Als liefhebber der Wijsgeerte vlei ik mij genoeg geleezeri te hebben, immers ben ik geen beroepen Wijsgeer, die amtswegen alle Scholastiken, Cartefiaanen, Leibnitfiaanen moest doorbladerd hebben. Van welk een aart zijn de aangehaalde fchriften? Men herinnere zich het doelwit van onzen Schrijver, die genoegzaam alle  VOORREED E. v alle fpeculative befpiegelingen uit zijne Wijsgeerte gebannen heeft. Beattie bedoelt flegts het Zeedclijkc, als het waare oogmerk der Wijsgeerte, de kennis van den Mensch en van God. Overecnkomfiig met het ontwerp van Beattie, heb ik van weinige fpeculative Wijsgeeren melding gemaakt. Het werk van Beattie en veele mijner aanteekeningen zijn meer voor liefhebberen der Wijsgeerte, voor geletterde en ongeletterde beminnaaren der weetenfehappen, voor Vrouwen, dan voor Hooggeleerde fpeculative Wijsgeeren gefchikt. Hoe? een Hoogleeraar is de uitgever van een werk gefchikt voor ongelettcrden en voor Vrouwen; dat moet een oppervlakkig en gansch geen Profesforaal man zijn. Ik herinnere mij thans niet, welk geleerd Genootfchap (wie kan ze alle onthouden ! er zijn er waarlijk meer dan Genies,) onlangs eene prijsvraag over de kentee* 3 ke-  vi VOORREED E. kenen der folide en oppervlakkige kennis heeft opgegeeven. 't Is mijn voorneemen niet naar den prijs te dingen, dat kon immers niet zonder een verzeegeld briefje gefchieden. Ik zal fiegts aanmerken, dat het denkbeeld van folide kennis niet een volftrekt, maar een betrekkelijk denkbeeld is, ten opzichte der behandeling van een flof, overeenkomftig met het oogmerk van den fchrijver, of met de oogmerken der leezeren en toehoorders, 't Nut moet het oogmerk van een fchrijver, leeraar, en konftenaar zijn. Bijgevolg moet de behandeling van een ftof tot het een of het ander nuttig oogmerk ftrekken. Het woord folide is van de Bouwkunst ontleend. Een goed gebouw moet folide, gemakkelijk en fymmetrisch zijn. De foliditeit van een gebouw vereischt niet alleen een vastfundament, maar de deelen van 't gebouw moeten vast aan elkander gevoegd zijn. Een fundament van -fêgyp-  VOORREED E. vu jEgyptifchen marmer kan een laag woonhuis en een trotsch paleis dragen. Echter zal het woonhuis vaster met een fundament van kalk en lleenen zaamenhangen, dan met den harden marmer. Ik zal dit gezegde met het voorbeeld van de Wiskunde ophelderen. , Wie de Meetkunde volgens Euclides leert, die is volgens het algemeen gevoelen een folide Meetkundige. Wie nu in de Géométrie of Meetkunde alleen een vergenoegen vindt, om dezelve zonder eenig ander deel van de Wiskunde te oefenen, die kan geene grondige kennis van de Meetkunde verkrijgen, of hij moet dezelve volgens den trant der ouden Geometers beliudeeren. Maar hij die de Meetkunde met opzicht van het een of het ander deel der Wiskunde of van eene kunst beiïudeert, behoeft niet, dien vlijt op die weetenfchap te befteeden, welken de eerstgenoemde Meetkundige moest aan* 4 wen-  vin VOORREED E. wenden. Voornaamelijk als de beoefening van eene kunst zo wel Theorie als Praktijk vereischt. Alle Theoriën fteunen op algemeene, en afgetrokkene denkbeelden en grondbeginzelen, ze vereifchen een fpeculativcn, in't afgetrokken denkenden, en in 't algemeen befpiegelenden geest. De Praktikus houdt zich bezig met het waarneemen der Individus en derzelver betrachtingen. Dierhalven kan een louter theoretisch genie tot de Praktijk onbekwaam zijn. Als men nu een kunflenaar in de fpeculative Meetkunde volgens Euclides onderrigt, zal zulk een leerling zijn genie tot de Praktijk onbekwaam maaken, of hij zal weinig of geen nut van die Meetkunde kunnen maaken. Dieswegen hoort men dikwijls die niet ongegronde klagten, wat helpt mij de MathefisMk wil onderfiellen, dat men een Krijgsman, een LandOfficier in de Wiskunde onderwijze. De Tak*  VOORREED E. ix Taktiek is zeker eene uitoefenende kunst, die een fcherp oogmaat, een goed coup d'osil vordert. De grondbeginzelen deezer edele kunst berusten wel op de Meetkunde , maar niet op eene afgetrokkene Meetkunde, die alles uitpluist. Een Krijgsman zo wel als de Kunftenaar moeten niet in de verwaandheid vervallen van alle kleinigheden aftemeeten. Als ik nu een Militair in de Meetkunde niet volgens den trant van Euclides onderrigtede, maar eenige leerftelzels, bij voorbeeld, over de parallellijnen als zaaken die in de oogen vallen, die geen ftreng bewijs noodig hebben, onderftelde, moest ik daarom voor een oppervlakkig leeraar gehouden worden ? Langs dien weg kan ik de Meetkunde, naamelijk wat de zogenoemde zes eerfte boeken van Euclides behelzen, de Reekenkunde, iets van de Algebra, en de Trigonometrie in den tijd van vier of vijf maanden verklaa* ^ ren  x VOORREED E. ren (*> Dan kan ik fpoediger tot de toepasfing der Wiskunde op deTaktiek overgaan , de Leerling zoude zich niet aan drooge befpiegelingen over lijnen en figuuren verveelen; de nuttigheid der Wiskunde in zijne kunst befpeurende, zal hij raoogelijk aangezet worden , meer. vorderingen in de zuivere Wiskunde te maaken, en dit kan hij doen, om dat hij reeds eenige gronden gelegd heeft. Veele leerlingen verveelen zich reeds in het tweede boek van Euclides, 't is een fpeculatief en droog Ruk, men kan het gemakkelijk misfen. Het vijfde boek is van dat zelfde alloi. De conltrudtie der veelhoeken , zo als ze daar verklaard wordt, is voor den Ingenieur van weinig gebruik. In (*) Moogefijk zal ik eene Meetkunde, Rekenkunde, en Algebra op dien trant, ten behoeve der Militairen uugeeven, als mij het fchrijven van Compendien, vvaarmeede ik mijnen besten tijd verfleeten heb, niet verveefin zal.  VOORREED E. xi In 't voorbijgaan kan ik niet naalaaten te bemerken, dat een van de oorzaaken, waarom de Wiskunde in Nederland zoo traag geoefend en niet genoeg gewaardeerd wordt, ook daarin beftaat, datveelen, die onderwijs in de Wiskunde geeven, alle lesfen op denzelfden leest fchoeijen, altoos op zijn Euclidisch, zemoogen een liefhebber der Wiskunde, een Wijsgeer, een Militair, Zeeman, Ingenieur, Artillerist, Bouwkundigen, Landmeeter, Timmerman enz. onderwijzen. Daarbij komt nog, dat zulke lieden veeltijds niet veel meer dan Reekenkunde, Meetkunde en Algebra verdaan,3en dus onbedreeven in de hooge Wiskunde, of in de toepasfelijke Wiskunst, den invloed van de zuivere Wiskunde op nuttige voorwerpen niet kunnen waardeeren. Nu worden de Leerlingen jaaren lang met Euclides opgehouden, ze verveelen zich, krijgen tegenzin in de Wiskunst, omdat men  xii VOORREED E. men de jonge lieden doet gelooven , alsge Euclides van buiten geleerd hebt, dan verftaatge de Wiskunst. Men zal dus wel hooren zeggen, ik leer de Mathe/is, maar zeiden, ik leer de Meetkunst. Uit het gezegde over de grondige kennis der Wiskunst, zal men ook gemakkelyk begrijpen, dat een folid man, een man van oordeel, een man van fmaak moet zijn. De man van oordeel voelt, of hij overtuigend denkt, en fpreekt, of iets aan zijn betoog, betrekkelijk tot zijn bedoeld oogmerk, ontbreekt, om van het geen, 't welk ontbreekt, of eene volmaakter kennis te verwerven, of hetzelve dieper te overpeinzen. De man van fmaak zal niet alles op een hoop ftapelen, wat er over eene zaak is gezegd en gefchreeven, of wat er nog kon gezegd worden. Hij befnoeit zijne Eruditie, hij fchift het interesfan te," het nuttige, van het  VOORREED E. itft het min interesfante en het overtollige, dat weinig of niets tot de zaake. doet,, dan flegts eene vertooning van eene uitgebreide Lecluur te maaken, zonder oordeel en fmaak. Ja die Eruditie of die uitgebreide Lecluur, wordt dikwerf voor een kenteeken van grondige kennis uitgevent. Ik benijde niemand om eene groote Lecïuur. Ik raade ook niemand af veel te leezen. Maar men moet er geene onbeduidende vertooning noch in fchriften, noch in gefprekken van maaken, alles wel te pas brengen. Niet geftadig met een maar Mijn Beer, die heeft dat, een ander dit gezegd, de ooren villen. Deeze maar Mijne Heeren worden dikwerf met den tijtel van Solide Heeren bekroond. Men leeze veel, 't is beter den tijd met leezen, dan met dwaasheden te veifhjten. Doch om met nut te leezen, moest men de beste boeken , meer dan eens her- lce-  xiv VOOR R EED E. leezen. Men kan ook met het geleezene wel in CollecJanea pronken , als ze niet gelijk de Galanterie - kraamen in de kermisfen zijn opgefchikt; daar vindt men hoeden van allerlei foorten, waarvan de Koopvrouwen de naamen en de geboorteplaatsen hebben aangeteekend. , Het een en ander, betrekkelijk tot de bovengemelde prijsvraag moest verhandeld worden, als ik voorneemens geweest ware, eene verhandeling over dat onderwerp te fchrijven. Ook ontbreekt mij de tijd. De gezeegende Vacantien loopen helaas! ten einde. Er moest, bijvoorbeeld, onderzocht worden, of eene elementaire kennis van eene weetenfchap, folide, of oppervlakkigmag genoemd worden? Heeft iemand, die uit twee of drie Compendiën een Collegie of een fyftema zaamenftoppelt, eene grondige kennis van de weetenfchap, die hij verklaart? hij kan  VOOR REED E. xv kan toch over de grondbeginzclen praaten en fchrijven. — Wat noemt men eene Profesforaale kennis? Die vraag meende ik voor dertig jaaren volmaakt opgelost te hebben. Thans, haast zestig wordende , vind ik veele zwaarigheden in mijne oplosfing. Thans bezef ik niet de vereischtens van een foliden Profesfor. Moogelijk begin ik te mijmeren, het zal dus tyd worden, mijn tabberd afteleggen. De losfe trekken, met welke ik de grondige en oppervlakkige kundigheden gefchetst heb, moogen tot mijne verdeediging toereiken. Ik weet dat het zaamenftelzel van Beattie en mijne aanteekeningen met den naam van foliditeit van die genen niet kunnen befiempeld worden, welke de Wijsgeerte naar Ontologische fpitsvindigheden waardeeren. Men gelieve het aan de gebreken van den ouderdom toetefchrijven, dat ik hoe ouder,  xvi VOORREED E. der, hoe grooter afkeer tegen de fpeculative Wijsgeerte in mij befpeure. '•■ ■' '"tv iiiii ï'inmoA ' Utrecht r den 6. Septemberr 1 t ; 1 1793- ' " ■ ' ' • I -i[ i ■ ' I IN-  INHOUD VAN HET I. DEEL. II. STUK. TWEEDE HOOFDSTUK. Werkzame vermogens. EERSTE AFDEELING. Van de vrij'é handelingen. . S^adz- 1 TWEEDE AFDEELING. Verdere aanmerkingen over den wil. . 23 DERDE AFDEELING. Beginsels der menschlijke handelingen. 3° Natuurdrift. . • • 31 Hebbelijkheid of gewoonte. . • 37 Van de begeerte. • • ' VIERDE AFDEELING, Vervolg van hetzelfde Onderwerp. Hartstochten en Gemoedsbewegingen. . 4? VIJF-  INHOUD. VIJFDE AFDEELING. Hetzelfde onderwerp vervolgd. Hartstochten en Gemoedsbewegingen. Bladz. yo ZESDE AFDEELING. Vervolg van het voorgaande Onderwerp. Hartstochten cn Gemoedsaandoeningen. 168 ZEVENDE AFDEELING. Van de hartstochten, zoo als zij zich in de gelaaJstrekLn en gebaaren venoonen. j 80 TWEEDE DEEL. Natuurlijke Godgeleerdheid. ' INLEIDING. 200 HOOFDSTUK I. Van het b flaan van God. . , 20g HOOFDSTUK II. Van de Godlijke Eigenfchappen. . 222 A A N H A N G Z E L. Over de onligchaam'ijke natuur der mensch- Vjke Ziel. . . # 233 Van de onfierflijkheid der Ziel. . 244 AAN-  AANTEEKENINGEN VAN VAN UITGEEVER, Voorreede losfe bedenkingen over het onder- fóheid tusfchen de grondige en oppervlakkige kennisfin. Over de oefening der Pfychologie in 't gemeen. . . bladz. 273-282 Over het fpreekend werktuig van den Heer van Kempelen. . 282-284 Over de Declamatie. . . 284-290 Over den oorfprong en voortgang der taal 290-295 Over de vcrbeeldings-kragt. . 295-300 Een droom wijsgeerig uitgelegd. 300~3°9 Van de grcndbeginfelen en beoefening der fchoone W eetmfchappen. . 309-31** ** 2 Over  AANTEEK. van den UITGEEVER. Over de Sympathie. . bladz. 319 Over den fmaak. . . 319-321 Over de vryheid van den wil. 321-322 Over de neigingen, hartstogten en Phyfiognomie. . . 322-327 Over de Studie der natuurlijke Godsgeleerdheid. . . . 328-338 Over de onhoffelijkheid en onflerffelijkheid der ziel. . . '339-341 Over Hemfterhuis den Wijsgeer. 341-344 GROND-  GRONDBEGINZELEN der ZEDELIJKE WETENSCHAPPEN. TWEEDE HOOFDSTUK. Werkzame vermogens EERSTE AFDEELING. Van de vrije handelingen. 242. Elke handeling onderftelt eene beweging ; doch, er kunnen bewegingen zijn, zoo als, bij voorbeeld, in een uurwerk, waarbij , eigenlijk gefproken, geen werkend of handelend wezen plaats vindt, in het menschlijk ligchaam gaan veele bewegingen , die tot het leven noodzaaklijk zijn, aanhoudend voort; zoo als de bewegingen van het hart, de longen , de pols- of flag-aderen, welke echter I. Deel, II. Sx. A gee.  2 Grondbeginselen geene handelingen van den mensch zijn, nademaal de mensch geen oorzaak van dezelven is. Om dezelfde reden is de ademhaaling en de beweging der oogleden, geene handeling; omdat, alhoewel wij ons fomtijds handelend daarbij gedragen mogen, door ze voor een korte poos op te fchorten, met oogmerk, om naauwkeuriger te zien of te hooren, zij echter gemeenlijk voortgaan, zonder dat wij er acht op geven; en, dewijl, zij, op deze wijze voortgaande, wij, ten dezen opzichte,niet handelend maar lijdelijk zijn. 243. Op gelijke wijze, is de toevallige loop der gedachten, welke in eene rêverie, of zoodanigen toeftand der ziel,in welken zij niets bepaalds denkt (zie §. 140.) in de ziel plaats heeft, geene handeling ; maar wanneer wij denzelven afbreken, ten einde onze aandacht op een bijzonder voorwerp te vestigen, dan is deze afbreking, en de aandacht, die er opvolgt , daaden of handelingen der ziel. De herinnering is eene tweede , en de nafpooring eene derde handeling; maar eene herdenking, die ons te binnen fchiet, 'zonder eenige infpanning van onzen kant, is geene handeling, en onze ziel is, wanneer zy dezelve ontvangt, of er zich zelve van bewust wordt, er even zoo wel  der zedelijke Wetenfchappen. 3 wel lijdelijk bij, als het oog, wanneer het de beelden dier zichtbare zaaken ontvangt, die zich aan het zelve voordoen, wanneer het openftaat. Ook is de bloote gewaarwording (perception) van waarheid of onwaarheid geene handeling der ziel, niet meer dan de bloote gewaarwording van hardheid: den fteen, dien wij voelen,moeten wij voelen, omdat hij ons drukt; en het voorftel, hetwelk ons oordeel verklaart waar te zijn, moeten wij ontwaar worden, waar te wezen , zoodra wij op dezelve en op haare blijkbaarheid acht geven. Maar onze rede en verftand in te fpannen, terwijl wij de waarheid poogen uit te vinden; of opzetlijk onoplettend te zijn op de baarblijlelijkheid , zijn handelingen van de ziel; de eerfte prijslijk, en overeenkomstig met onze redelijke natuur, en deze laatfte rede- en zedeloos. 244. Alle handelingen zijn het werk van een handelend wezen, dat is, van «een wezen,dat handelt; en elk wezen, dat handelt, is de eerfte beweger van die beweging, welke de handeling uitmaakt. De kogel, daar iemand door gedood wordt, het fchot, dat hem in de vlugt brengt, de vonken van den vuurfteen, die het fchot veröorzaaken, en het A 2 fa-  4 Grondbeginzelen famenflaan van den vuurfteen en het ftaal, waar door de vonken , worden voortgebracht, zijn geen van alle handelende wezens, dewijl zij allen, even eens lijdelijk zijn ; zelfs is de vinger, die den haan overhaalt, de eerfte beweger niet, maar flechts insgelijks een lijdelijk werktuig : het is de ziel, die aan den vinger de richting en kracht geeft, welke de eerfte beweger is in deze geheele reeks van gcbeurtenisfen, en welke, dienvolgends, eigenlijk gefproken, het handelend wezen is. Ja, indien wij, op eene bovennatuurlijke wijze, onderricht wierden, dat de ziel, die deze bewegingen veroorzaakt, daartoe gedwongen wierdt door een' geheimen maar onwederftaanbaren aandrang van eenig hooger wezen, dan zouden wij dat wezen terftond voor het handelend wezen verklaaren , en de ziel even zoo wel voor een lijdelijk werktuig, als den vinger of het buskruid. 245. De vraag derhalven , en deze vraag is genoegzaam zoo oud , als de Wijsgeerte zelve , ,, of de mensch in eenige van zijne handelingen een vrij werkend en handelend wezen is ? " fchijnt hetzelfde te zijn, met de vraag, „ of de mensch in ftaat is, om te werken, of te handelen, dan niet ? " Het is aan elke hmf ie.  der zedelijke Wetenfchappen. 5 deling, wanneer wij dit woord in zynen eigen^ lijken zin nemen , wezenlijk eigen, dat zij vrij is: Noodzaaklijke werking of handeling, ten zij, wanneer wij dit woord in eenen figuurlijken zin gebruiken, (bij voorbeeld, wanneer wij zeggen, de werking van den flinger beweegt het uurwerk) is even zeer eene ftrijdigheid in uitdrukkingen, als een vrije Jlaaf. Indien alle bewegingen in onze ziel en ligchaam onderfteld worden noodzaaklijk te zijn, dan moeten wij ook ftellen, dat wij nooit ons zeiven bewegen ; en die bewegingen, welke gemeenlijk menschlijke handelingen genoemd worden , zouden geene handelingen van menfchen, maar van iet anders zijn, dat wij, in de taal der tegenwoordige Theorie, noodzaaklijkheid zouden moeten noemen. Een handelend of werkzaam wezen te zyn, is hetzelfde, als een vermogen bezitten, om eene beweging te beginnen; handelen, of werkzaam te zijn is hetzelfde, als dit vermogen te werk ftellen. De dieren hebben een vermogen , om eene beweging te beginnen ; welk vermogen , dewijl het in hun niet verzeld gaat met eenig gevoel van recht of onrecht, genoemd wordt zelfsdrift (Spon. taneitij;) om het te onderfcheiden van dat vermogen, hetwelk redelijke wezens bezitten, A 3 —  6 Grondbeginzekn om eene beweging te beginnen, en het welk, dewijl het met eene bewustheid van zedelijk goed en kwaad verzeld gaat, genoemd wordt vrijheid. 246. Men fpreekt bijzonder van handelingen der ziel; en dezen volbrengt de ziel,buiten alle afhanglijkheid, zoo veel wij onsverklaaren kunnen, van eenig deel des ligchaams. Derhalven moeten ligchaams -infpanningen haaren oorfprong in de ziel hebben , welke het vermogen bezit, om de beweging zoowel in het ligchaam, als in zich zelve te beginnen. Doch, het menschlijk ligchaam bezit, even min als eenig ander gedeelte der ftoffe, in zich zelf het vermogen, om aan eenige beweging het begin te geven; en dus zijn ligchaamlijke bewegingen,die van de ziel voortkomen, eigenlijk geene handelingen van het ligchaam; nademaal, ten aanzien van dezelven, het ligchaam alleenlijk het lijdelijk werktuig van de ziel js. — Het vermogen , om aan eenige beweging het begin te geven,met keuze en overleg geoefend door een redelijk en verftandig wezen kan het willen of de wil genoemd worden. Deze is in den mensch de onmidlijke oorzaak der handeling. Wij willen ons zeiven infpannen bij eene herinnering of aandacht en  der zedelijke Wetenfchappen. 7 en op hetzelfde oogenblik, heeft de handeling, van herinnering of aandachtig zijn, reeds een begin genomen; wij willen onzen arm , voet, of een' enkelen vinger bewegen , en op Hond worden zij bewogen; en wij voelen, dat die kracht der ziel, welke, wij den wil noemen, de oorzaak dezer beweging is. Doch, op welke wijze, en door welke middelen de ziel op zich zelve werkt, gelijk tot het voortbrengen van aandacht of herinnering; of op de fpieren , welke ieder deel van ons ligchaam bewegen , om aan deze fpieren beweging te geven , kunnen wij niet verklaaren noch begrijpen. 247. Daar zijn eenige dingen, die wij al, en anderen, die wij niet kunnen doen. Wij kunnen loopen, maar niet vliegen. Die dingen ftaan in onze magt, om te doen, welke van onzen wil afhangen; en in deze dingen beftaat het geen men zedelijk of onzedelijk, deugdzaam of ondeugend, prijs- of laakwaardig noemt in ons gedrag. Want niemand kan met ernst gelaakt of geprezen worden over dat geen in eene daad, waarvan hij niet als de vrij werkende oorzaak befchouwd kan worden; dat is, als iemand, die het in zijn vermogen heeft, om iet al of niet te doen. Dit A 4 zegt,  $ Grondbeginzelen zegt, overeenkomstig den zin der woorden werkend of handelend wezen en handeling, gelijk die boven verklaard is, niets meer, dan niemand is in ernst laak- of lofwaardig, uitgezonderd wegens handelingen, door hem zeiven , en niet door een' anderen verricht. 248. Onze ziel en ligchaam worden in beweging gebracht door den wil; en de Wijsgeeren hebben gezegd , dat de wil bepaald wordt door beweeggronden, voornemens, oogmerken, of redenen. Alhoewel ik nu aanneme, dat dit waarheid is, kan ik echter niet toegeven, dat de wil door zoodanige beweeggronden of oogmerken noodzaaklijk bepaald wordt. Het is de wil, of het zelf-bepaalend vermogen der ziel, zelf, die aan beweeggronden dat gewigt en invloed geeft, waardoor de wil bepaald wordt; met andere woorden, het hangt van ons zeiven af, of wij handelen wil. len uit hoofde van dezen of van eenen anderen beweeggrond. Bij voorbeeld,iemand komt in verzoeking, om te fteelen. Zijn beweeggrond , om deze misdaad te begaan , is in dat geval liefde tot geld; maar aan den anderen kant is de befchouwing van zijnen pligt voor hem een beweeggrond, om de misdaad niet te begaan. Wanneer hij nu zich zeiven, door den  der zedelijke Wetenfchappen. 9 den eerstgemelden beweeggrond laat bepaalen, is hij een dief, en verdient ftraf, maar luistert hij naar den laatften, dan doet hij wel. Nu weet en gelooft de geheele wereld, en de wetten van alle landen onderftellen het, dat hij het in zijn vermogen heeft, om overeenkomstig den éénen of den anderen beweeggrond, te handelen; dat is, dat hij het in zijn vermogen heeft,om aan éénen van dezelven den invloed te geven, welke zijn gedrag kan bepaalen. 249. Laat ons deze zaak nog in een ander licht ftellen. Alle handeling onderftelt beweging ; waar derhalven geen vermogen is, om een begin aan dc beweging te geven , daar kan geene handeling , maar daar moet altijd rust wezen. Maar nu, alhoewel de beweging, eens begonnen zijnde, van het ééne ligchaam aan het ander kan medegedeeld worden,kan echter , zoo ver wij kunnen nagaan , geene beweging eenen aanvang nemen, zonder de ziel. Indien, gevolglijk, beweeggronden of voornemens in zich zeiven een vermogen hadden, om de ziel noodzaaklijk tot handelen te bepaalen , zoo moesten zij in zich zeiven het ver. mogen bezitten, om eene beweging te beginnen of mede te deelen; dat is, zij moesten of zielen of ligchaamen zijn. Doch een beweegA 5 grond,  ■o Grondbeginzelen grond, gelijk bij voorbeeld, liefde tot geld, of gevoel van pligt, is noch een ziel, noch een ligchaam, en kan derhalven geene beweging doen aanvangen, noch, bij gevolg, op zich zei ven deonmidlijke en noodzaaklijke oorzaak eener handeling zijn. 250. Een beweeggrond kan wel een zeker verlangen of afkeer in ons verwekken, of dit verwekte verlangen of afkeer zelf zijn : maar verlangen en afkeer, is zoo verre van dat men daar door handelingen zou kunnen verftaan dat zij, in alle taaien , welke wij kennen, met een' naam genoemd worden,die overeenkomt met het Engelsch woord pasfions of hartstogten, en dat niet iet doende, maar iet lijdende, en waar omtrent eene handeling gaat, betekent. Wij kunnen wel handelen, overeenkomstig den aandrift van afkeer of verlangen ; maar ook dan blijft het, dat wij het zijn, die handelen; en het blijft van onzen wil, van ons vermogen van zelfsbepaaling afhangen, of wij al dan niet handelen overeenkomstig dien aandrift. Een hongerig mensch heeft groot verlangen , om te eten; doch onder zijnen voorraad kunnen fpijzen zijn, welker genot, hoewel bij weet, dat zij eetbaar zijn, hij zich echter niet veroorlooft; alhoewel hij, te gelijker tijd, zich  der zedelijke Wetenfchappen. iï zich bewust is, dat het in zijn vermogen ftaat, om te eten , evenwel noodzaakt hem een of andere beweeggrond, bij voorbeeld, de overweging zijner gezondheid, om er zich van te onthouden. Ieder mensch heeft een afkeer van fmert en van den dood; doch of nu een foldaat beiden vlieden , of dapper voor zijn vaderland aan beiden het hoofd wil bieden , hangt geheellijk van hem zeiven af; —- zoo lang ten minsten , als hij het gebruik zijner rede, en het vermogen, om zyne leden te fpaaren, behoudt, dat is, zoolang hij een wezen is , dat rekenfchap van zich zeiven verfchuldigd is. 251. Daar zijn fchrijvers, welke beweeren, dat de mensch geheel ftoflijk, en dat er geen genoegzame reden is, om tusfchen 's menfchen ziel en ligchaam onderfcheid te maaken. Deze leere wordt Materüilismus genoemd. Indien ik dezelve kon toeftemmen, zou ik misfchien aannemen , dat alle menschlijke handelingen noodzaaklijk zijn ; omdat zij, voortgebracht wordende door eenig ligchaamlijk deel, dat op een ander werkt, wezenlijk de uitwerkzels zouden moeten zijn van Mechanisme, even gelijk de bewegingen van een uurwerk. Doch, indien dit zoo ware; en indien beweeggronden, dat  12 Grondbeginzelen dat is, gedachten en afgetrokken denkbeelden het vermogen hadden, om menschlijke handelingen voort te brengen j dan moesten deze beweeggronden of denkbeelden het vermogen hebben, om dit groot werktuig , te weten het menschlijk ligchaam, of ten minsten een gedeelte van hetzelve, in beweging te brengen, en zij moesten,dienvolgends, zeiven of ligchaamen zijn, het welk onbegrijpelijk en onmooglijk is, of geesten, welke de Materialisten loochenen, dat in de menschlijke natuur beftaan. Hier is eene zwaarigheid in gelegen, welke het moeilijk fchijnt, op te losfen, zonder dat men zoo wel den Materialismus als noodzaaklijkheid laat vaaren ; dat is, zonder dat men toegeeft, dat er in den mensch iet is, het welk niet ftoffe is, en het welk het vermogen heeft, om eene beweging zoo wel in zich zelf, als in het menschlijk ligchaam voort te brengen. 252. Ik ben niet voornemens,om mij in de vraag, betreffende vrijheid en noodzaaklijkheid dieper in te laten : voor eerst, omdat ik mij zei ven elders breedvoeriger verklaard heb; ten tweeden, omdat het te veel tijds zou wegnemen, indien ik flechts een kort begrip wilde geven van alles, wat hier over gefchreven is; en ten  der zedelijke Wetenfchappen. 13 ten derden, omdat ik geioove, in deze zedekundige onderzoekingen alle twisten en nutteloze befpiegelingen te moeten vermijden, en mij tot duidlijke, beoefenende, en nuttige waarheden te moeten bepaalen. Ik voeg hier derhalven alleen eenige weinige verftrooide aanmerkingen bij. De eerfte is, dat de vrijheid van den menschlijken wil eene daadzaak en ondervinding is, waar van de menschlijke ziel zich bewust is, en dat de taal en het gedrag der menfchen in alle eeuwen bewijst,dat zij deze kennis gehad hebben , en moeten hebben. In alle gevallen van mijn gedrag, waar in ik mij zei ven befchouw, als een wezen , dat rekenfchap verfchuldigd is, voel ik, dat ik in mij zeiven een vermogen heb , om iet te doen of te laten, om te fpreken of te zwijgen , om waarheid te fpreken of leugen , om mijnen pligt te volbrengen of te verzuimen. En, indien ik zoo fpreken of handelen wilde, als of dit alles mij toefcheen, niet in mijn vermogen te zijn, zou de wereld mij van gemaaktheid of onzinnigheid befchuldigen. 253. Zelfs die weinige befpiegelende menfchen, en zij zijn zeker flechts weinigen,die met woorden de vrijheid van den wil ontkennen , fpreken en handelen nogthans, in de ge-  14 Grondbeginzekn gewoone belangen van het leven , gelijk alle andere lieden ; dewijl zij beloften doen, raad geven , regelen en voorfchriften mededeelen, fommige handelingen afkeuren, als iet, dat men niet hadt behooren te doen, en anderen prijzen, als recht, en volgends pligt gedaan : Het eigeniiartige echter van dit gedrag kan niet gemaklijk op eene voldoende wijze, overeen gebracht worden, met het gevoelen van hun, welke , als voorftanders der noodzaaklijkheid, leeren, dat geene in hun leven voorgevallen handeling, anders heeft kunnen zijn, dan zij is, en dat geene toekomende handeling toevallig of gebeurlijk kan wezen, of in onze magt ftaan, om ze al of niet te verrichten. Het is met deze Befpiegelaars even eens gefteld als met hun , die het beftaan der ftoffe loochenen. Beiden beweeren iet, het geen met het gevoelen en de ondervinding ftrijdt, niet alleen van den gemeenen man, maar ook van de fcherpzinnigfte Wijsgeeren, en van het menschdom in het gemeen: beiden zeggen, dat zij gelooven, het geen onbeftaanbaar is met het geen het gezond verftand hen leert te gelooven, en met het geen zij zeiven zouden geloofd hebben, indien zij hun natuurlijk verftand van zaaken behouden, en zich niet met Me-  der zedelijke Wetenfchappen. 15 Metafijfifche bewijzen verward hadden : en beiden verzekeren, waar te zijn, het geen niet in oefening kan gebracht worden, en het geen noch door het Christendom, noch door de zedekunde of ftaatkunde van eenige verlichte Natie bevestigd wordt. 254. Met betrekking tot den Christelijke» Godsdienst, als welke bijzonder in dit onderwerp betrokken is kan men aanmerken, dat een fterk voorftander van het Noodlot (Fatalist) de leere der noodzaaklijkheid gebruikt , als een bewijs, ter begunftiging van Ongodisterij, of om de fchandelijkheid der ondeugd te loochenen; en dat, aan den anderen kant, een ijverig voorftander van de noodzaaklijkheid, welke belijdt, tevens in God en Christus te gelooven, fchijnt toe te geven, dat het getuigenis der Heilige Schrij veren meer tegen dan voor deze noodzaaklijkheid is. Wanneer wij derhalven over de beweering van den éénen, of over het toegeven van den anderen oordeelen, moeten wij befluiten, dat de Christelijke Godsdienst en de leere der noodzaaklijkheid niet vriendelijk met eikanderen hand aan hand gaan ; het welk in de daad dat geen is, dat de voorftanders van de vrijheid algemeen beweerd hebben. Indien de noodzaaklijk.  i6 Grondbeginzelen Jijkheid tot Ongodisterij leidt, of indien zij het onderfcheid van ondeugd en deugd weg neemt, (en ik ben het njet alleen met den Heer Hume ééns, dat zij één van beiden, maar ik ben zelfs verzekerd, dat zij beide doet,) dan is het zeker, dat zij allen Godsdienst het onderst boven werpt. En indien de Heilige Schrijvers zich ten voordeele der vrijheid fchijnen te verklaaren, (het geen ik metDr. Priestley ééns ben, dat zij doen;) en indien het van hun, en van hun alleen is, dat ik leere, wat Christendom is; dan moet ik of hunne onfeilbaarheid, als leeraars, in twijfel trekken , of ik moet mij, met hun, ten voordeele der vrijheid verklaaren. Doch, alhoewel het geloof aan de noodzaaklijkheid, indien ik er vatbaar voor ware, voor mijne godsdienstige en zedelijke grondbeginzelen doodlijk zou zijn, ben ik nogthans ver af, van te denken, dat dit de zelfde uitwerking bij ieder een zou moeten hebben: onderfcheiden gemoeds-gefteldheden kunnen er zich, ongetwijfeld, onderfcheiden denkbeelden van vormen. Maar, het is merkwaardig, dat eenigen van deszelfs voornaamfte Voorftanders, waar van ik alleen Spi- nosa, HoBBES, CoLLTNS, HuME, en VoLTAI- RE zal noemen, vijanden van onzen Godsdienst wa-  der zedelijke Wetenfchappen. ï? waren ; terwijl ik mij integendeel, onder de hedendaagfche Verdedigers der vrijheid, geen één' kan herinneren, die geen Christen was. Het gevoelen der noodzaaklijkheid, zegt Bisfchop Butler, fchijnt de waare grondflag te zijn, daar het ongeloof zich op grondt. 235. Het is ons geoorloofd, en het wordt ons zelfs geboden, te bidden : wij befchouwen het gebed, als een hoog voorrecht, en den redelijkften dienst: wij voelen , dat het goede uitwerking op onze ziel voortbrengt; en onze Godsdienst belooft bijzondere zegeningen aan de genen , die hetzelve godvruchtig verrichten. Maar, indien elke verandering in onze ziel tot beter of flechter, indien alle zegeningen, die wij ontvangen kunnen, en indien ons bidden, of niet bidden, indien dit alles noodzaaklijk was, en de onveranderlijke uitflag van eene lange reeks van oorzaaken, die reeds begon te werken, voor dat wij geboren waren , en fteeds daarmede , onaf hanglijk van ons voortgaat, waarom is dan het bidden, of iet anders, ons als een pligt, opgelegd ? En hoe kunnen wij gelaakt worden over het verzuim , of hoe kunnen wij beloond worden , voor het verrichten, van hetgeen voor ons niet mooglijk is, te doen of te verzuimen? I, Deel. II. St. B Op  i 'd Grondbeginzelen Op gelijke wijze, indien geene van onze voorleden handelingen anders heeft kunnen zijn, dan zij is, waarom befchuldigen wij ons zeiven over eenige handeling van ons voorgaand leven ? Wij mogen even zoo gegrond ons zeiven befchuldigen , datwij niet hebben leeren vliegen, of dat wij niet in eene voorige eeuw in de wereld zijn gekomen. En evenwel indien wij ons voorgaand leven, in geenen deele, befchuldigen, kunnen wij daar over geen leedwezen hebben of boete doen, en indien wij geen leedwezen hebben, of boete doen, kunnen wij niet zalig worden. Hier fchijnt eene andere zonderlinge en in het oog lopende ftrijdigheid tusfchen de leere van het Nieuwe Teftament, en die van den Fatalist plaats te hebben. Met één woord, alle de geboden der Zedenleere en van den Godsdienst, alle voornemens van hervorming, en alle gevoelens van leedwezen , zelfveröordeeling , en droef heid, welke het berouw vérzelt, voorönderftellen, dat zekere handelingen in zoo verre in onze magt zijn, dat wij ze al of niet doen kunnen. En de meeste woorden ,"Van Welken wij gebruik maaken, als wij van de zedelijkheid der handelingen fpreken , zijn , bij de grondbeginzelen van hun, die alle vrije werkingen loo-  iet zedelijke Wetenfchappen. lö loochenen, onverfiaanbaar, zoo als , bij voorbeeld , de woorden: motten, niet motten, zedelijk , zedenloos, vsrdienstlijk, onnrdiemtlijk, belooning, Jlraf, en veele anderen. 256. Een zeer ijverig voorftander van de noodzaaklijkheid heeftj onlangs, het één en ander toegeftaan, het geen zoodanige denkbeelden van deze leere fchijnt te geven, welke voor dezelve niet zeer gunstig zijn. Hij zegt, dat niets duidlijker kan zijn , dan de leere der noodzaaklijkheid, dat dezelve zoo zeker is als dat twee en twee vier zijn: en evenwel erkent hij, dat negen tienden van het menschdom dezelve altijd in twijfel zullen trekken. Wat kan dit anders betekenen , dan dat negen tienden van het menschdom verftandeloos zijn; of dat noodzaaklijkheid iet ongelooflijks is, niettegenftaande zij even zoo zeker zij, als dat twee en twee vier zijn ; of dat de voorftanders van deze leere onbekwaam zijn, om ze te verklaaren? Indien deze leere eene uit haare natuur blijkbare waarheid was, dan zou ik aannemen, dat geen bewijs haar duidlijker kon maaken. Maar dat kan uit de eigen natuur geene blijkbare waarheid zijn , het geen negen tienden van het menschdom loochenen , en dat veelen der fcherpzinB 2 nig-  2 o Grondbeginzelen nigfte Wijsgeeren, tot genoegen van duizeri* den , bewezen hebben , ongerijmd te zijn. 257. Hij geeft toe, dat, volgends zijne leere van de noodzaaklijkheid, God de oorzaak is zoo wel van alle kwaade, als van alle goede, daaden en handelingen van zijne fchepzelen. Wat kan dit anders betekenen, dan of, dat er geen onderfchcid is tusfchen' zedelijk goed en zedelijk kwaad, tusfchen ongeluk en onrecht, tusfchen misdaaden en rampen ; of dat het karakter van God in de zedelijke betrekking, zoo ver is, van volmaakt te zijn, als het karakter van eenig zijner fchepzelen ? Dezelfde fchrijver beweert, dat de leere van de Wijsgeerige noodzaaklijkheid een nieuwe ontdekking is, niet ouder dan Hobbes , of, misfchien mag hij meenen, dan Spinosa. Het is zeldzaam , dat iet, waarbij alle menfchen zoo veel belang hebben; en waar over ieder een, die denkt, een bevoegd richter is, en gelegenheid heeft, om eiken dag van zijn leven te denken en te fpreken; niet uitgevonden zou wezen, dan voor omtrent twee honderd jaaren, cn dat het, in fpijt van alles, wat er voor gezegd kan worden, alhoewel het zoo zeker is, als dat twee en twee vier zijn, nogthans in twijfel blijft getrokken wor-  der zedelijke Wetenfchappen. 21 worden door alle menfchen, eenige weinige enkele menfchen uitgezonderd. Ik zal hier alleenlijk bijvoegen, dat, indien God, gelijk deze fchrijver wil, dc oorzaak is zoo wel van alle kwaade, als van alle goede handelingen van zijne fchepzclen , als dan onze gemelijkheid en dankbaarheid jegens onze medemenfchen even zoo redeloos is, als jegens een mes dat ons wondt, of de balfem, die ons geneest; en dat het berouw over het kwaad , dat ik mij zeiven bewust ben , gepleegd te hebben, niet alleen ongerijmd maar godloos zal wezen, nademaal het eene ontevredenheid zal aanduiden met den wil van Hem, die de almagtige oorzaak van dat kwaad was, en dien het behaagde, mij tot zijn werktuig te maaken, om het uit te voeren. 258. Ik ontken niet, dat de tegengefteldc leere van de vrijheid met eenige zwaarigheden verbonden is, welke ons bepaald verftand niet kan oplosfen, bijzonder, met betrekking tot de Godlijke voorwetenfehap en befluiten, Doch wij vinden in de meeste zaaken moeilijkheden, die wij niet kunnen oplosfen; maar ook kan niemand,zonder de grootfte vermetelheid, beweeren , dat hij onderscheidenlijk weet, op welke wjjze dc Godlijke voorwetenfehap zich B 3 open-  22 Grondbeginzelen openbaart, of hoe de vrijheid van den menschlijken wil bepaald kan worden door de Godlijke befluiten. Deze kennis is voor ons te wonderbaar ; maar over ons vrij werkvermogen zijn wij de bevoegde richters, omdat het eene daadzaak en ervaaring is; en omdat alle onze zedelijke en godsdienstige kundigheden, dat is, onze gewigtigfte kennis, gezegd kunnen worden, daarop gegrond of daar mede ten naauvvften verbonden te zijn. 259. Gelijk een Almagtig Wezen alles kan doen, wat mooglijk is, zoo moet een Alwetend Wezen alles weten, wat geweten kan worden. Alles, wat God bepaald heeft, dat het zekerlijk gebeuren zal, moet hij als zeker voorzien : en kan men het dan onmooglijk achten, dat hij, het geen hij bepaald heeft, dat toevallig en niet zeker zijn zal, ook niet als zeker, maar als toevallig voorziet ? Of, wil men zeggen, dat het voor den Almagtigen niet mooglijk is, even zoo wel het toevallige te bepaalen, als het zekere; of het, in zekere gevallen , in mijne magt te laten, om overeenkomstig de vrijë bepaling van mijne eigene ziel te handelen ? Onze ligchaamlijke fterkte, en onze vrijheid van kiezen,ten opzichte van goed en kwaad, zijn voor ons zaaken van groot aan be-  der zedelijke Wetenfchappen. 23 belang; maar de laatfte kan de oogmerken der Godlijke Voorzienigheid niet meer ftremmen, dan de eerfte de beweging van den aardbol kan vertragen of verhaasten. Het zou zeker niet moeilijk zijn voor een verftandig man, die het volkomen gezag en heerfchappij over eenige weinige kinderen hadt, dat hij hen in zekere gevallen zijne inzichten deedt bereiken en bevorderen , zonder hunnen wil eenigen dwang aan te doen. Oneindig ligter moet het dan voor den Almagtigen en Alwetenden Regeerer der wereld zijn, alle de handelingen zijner zedelijke fchepzelen zoo te beftuuren, dat hij hen, ook dan wanneer zij vrijwillig handelen, zijne wijze en goede oogmerken doet bevorderen. TWEEDE AFDEELING. Verdere aanmerkingen over den ml (*). 260.- Wij hebben reeds gezegd, dat het vermogen, om eene beweging aan te vangen, door een redelijk en verftandig wezen met verkiezing (*) Zie Dr. Reid's Proeve over de werkzame vermogens der menfchen. B 4  Grondbeginzelen zing geoefend, het willen of de wil genoemd kan worden. Het woord wil heeft nog andere betekenisfen, maar voor tegenswoordig, verlang ik het in dezen zin te gebruiken. Ik noem hem een vermogen, om eene beweging aan te vangen, en verfta, onder de bewoording van beweging, elke zoodanige verandering in 's menfchen ziel of ligchaam, welke men gewoonlijk eene handeling noemt. Wanneer wij iet willen doen , zoo gelooven wij , dat die zaak in onze magt is; en wanneer wij willen, willen wij altijd iet, (en dit iet kunnen wij het voorwerp van het willen noemen); even gelijk , wanneer wij ons herinneren , herinneren wij altijd iet, het welk het voorwerp der herinnering kan genoemd worden. Zaaken derhalven , die wij vrijwillig doen, moeten onderfcheiden worden van dingen, die door natuur-drift ([InftintT) gedaan worden , zoo als het zuigen van een jonggeboren kind, en ook van dingen, die wij door eene heblijkheid doen, gelijk de geduurige beweging der oogleden. 261. Willen en begeeren is niet hetzelfde. Het geen wij willen , is eene handeling, en wel eene handeling van ons zeiven: maar wij kunnen iet begeeren, dat geene handeling is, hij voorbeeld,  der zedelijke Wetenfchappen. 25 beeld, dat onze vrienden gelukkig mogen wezen ; of hetgeen ten minften geene handeling van ons zeiven is, bij voorbeeld, dat onze vrienden zich wel gedragen. Ja , wij kunnen iet begeeren , naar iet verlangen, dat wij echter niet doen willen, b\] voorbeeld, wanneer wij dorst hebben, en ons nogthans van drinken onthouden uit hoofde van onze gezondheid; en wij kunnen iet willen, daar wij eenen afkeer van hebben; bij voorbeeld, wanneer wij, om dezelfde reden, ons zeiven dwingen, om een walglijk geneesmiddel in te nemen. Wij moeten insgelijks onderfcheid maaken tusfchen willen en bevelen, alhoewel, in de gemeene taal, het geen iemand beveelt, dikwijls zijn wil genoemd wordt. Wij willen eenige handeling zeiven verrichten; wij bevelen eene handeling, die door een' ander moet gefchieden. Dus worden ook begeeren en bevelen, in de volkstaal van het gemeene leven, met elkanderen verwisfeld, maar ook hier in moeten wij onderfcheid maaken. „ O dat mij dit of dat gegeven wierdt!" is niet hetzelfde met: ,, Men geve mij dit of dat!" en indien een Dwingeland, om een voorwendzel tot ftraffen te hebben, iet geboodt, het geen hij wist, dat niet gefchieden kon, dan zou dit een B 5 be"  26 Grondbeginzelen bevel, maar geheel geene begeerte of verlangen zijn. 262. Ik zeide, dat, wanneer wij iet willen doen, wij ook gelooven , dat dit in onze magt is, of dat het van onzen wil afhangt. Wanneer ik, bij voorbeeld, mij zei ven fchik, om eenen last van den grond op te beuren, zoo geloove ik , of dat ik denzelven kan tillen, of dat het in mijne magt is, om te beproeven , of ik hem al dan niet tillen kan. Een heel groote last of gewigt, welk ik weet, ver boven mijne krachten te zijn, zal ik niet ée'ns beproeven te tillen. Nooit doe ik eenige poging, om te gaan vliegen; ik wil nooit eene taal fpreken , die ik niet geleerd heb, dewijl ik weet, dat zulks buiten mijn vermogen is. Evenwel kan onze wil zich ook vertoonen, wanneer wij iet beproeven te doen, hetgeen wij weten, dat bij de eerfte poging niet gelukken zal, bij voorbeeld , wanneer wij op een muzijk-inftrument beginnen te leeren fpeelen: doch, in dit geval, gelooven wij,dat herhaalde pogingen , wel beftuurd , de zaak mooglijk, en ten laatften gemaklijk zal maaken. En wij weten, dat de eerfte beginzelen der Muzijk, zoo wel als van andere konsten, naar de vatbaarheid van den eerst beginnen- den  der zedelijke Wetenfchappen. 27 den gefchikt , en gevolglijk in zijne magt zijn. 263. Sommige handelingen van den wil zijn voorbijgaande, anderen duurzamer. Wanneer ik mijne hand ml uitfteken, en de kaars muiten , is de werkzaamheid van den wil ten einde , zoodra de handeling voorbij is. Wanneer ik, integendeel, een boek ml lezen , of een' brief fchrijven , en wel, zonder tusfchenpozing , van het begin tot het einde, dan is de wil werkzaam, tot dat het lezen of fchrijven geëindigd is. Wij kunnen willen, geduurende eene reeks van jaaren, in zekere handelwijze volharden ; bij voorbeeld, om daaglijks zoo veel grieksch te lezen , tot dat wij het met gemak leeren lezen : dit foort van willen noemt men gemeenlijk een voornemen (Refolutiori). Wij kunnen willen of voornemen , onzen pligt te doen , in alle gelegenheden , zoo lang als wij leeven; en hij, die zoodanig voornemen heeft , en bij dat voornemen volhardt, is een goedman. Eene enkele deugdzame handeling is eene goede zaak,maar maakt nog den deugdzamen man niet uit: hij alleen is een deugdzaam man , die voorneemt, deugdzaam te zijn, en die dit zijn voornemen getrouw blijft. Aristoteles heeft recht ge- öor-  -*8 . Grondbeginzelen öordeeld, dat de deugd niet beftaat in voorbijgaande handelingen , maar in eene vaste heblijkheid of gefchiktheid ([dispofuion) ; waarmede de oude bepaaling der rechtvaardigheid overëenftemt: Constans et perpetua voluntas fuum cuique tribuendi. Dus ook met andere deugden. Die geen is geen matig of grootmoedig man, die zulks alleenlijk nu en dan , of bij toeval, is ; maar hij is een matig en grootmoedig man , die zulks met opzet en uit gewoonte is. Op gelijke wijze verklaaren wij hem niet terftond voor een man van een ondeugend karakter, die, door de zwakheid der menschlijke natuur, in eenige overtreding gevallen is, maar die in deze overtreding volhardt, of die met opzet overtreedt, of die onverfchillig is, of hij overtreedt dan niet, of die voorneemt, geene moeite te willen doen , om zich voor de overtreding te wachten. 264. Wegens zulke handelingen, waar op de wil geene betrekking heeft, kan niemand, gelijk reeds aangemerkt is, gerekend worden deugdzaam of ondeugend te wezen, gelijk niemand daar door ftraffe of belooning, noch prijs of berisping verdienen kan. Dit is het algemeen geloof van alle redelijke menfchen, en  der zedelijke Wetenfchappen. '29 en hier op zijn de wetten van alle befchaafde volken gegrond. Het is waar, dar er wetten geweest zijn , welke de ftraf van den fchuldigen uitftrekten tot zijne onfchuldige nakomelingen. Maar zulke wetten waren of onrechtvaardig; of zij waren met een Staatkundig oogmerk gemaakt, om de vaders des te krachtdaadiger van zekere groote misdaaden af te fchrikken, bij voorbeeld, van hoog verraad: in welk laatfte geval zij, gelijk veele menschlijke wetten , goed kunnen zijn voor het geheel, omdat zij voor de maatfchappij voordeelig zijn, hoewel zij eene grievende hardheid behelzen voor enkele perfoonen. Soortgelijke ongelijkheden zijn onvermijdlijk. Wanneer ik, bij voorbeeld, van eene lange zeereize te rug keere, verëischt mijne gezondheid de verfrisfchingen van het land; maar evenwel, indien er vermoeden van befmetlijke ziekte op het fchip is, kan ik, zonder eenige reden te hebben , om de Regeering van wreedheid te befchuldigen, genoodzaakt worden om eenige dagen aan boord te blijven t zelfs alfchoon mijn dood er het gevolg van zijn zoude. Elk mensch is, in de daad,met zijne ouderen zoo naauw verbonden, dat hij zelfs daar , waar geene wet volftrekt tusfchen bei-  3 o Grondbeginzelen beiden komt, zijn heil van hunne deugd of zijn onheil van hun wangedrag, kan, en dikwijls moet afleiden; een goed beftaan, bij voorbeeld, van hunnen vlijt, of armoede van hunne luiheid; een gezond ligchaamsgeftel van hunne matigheid, ofeenerllijk ongemak van hun buitenfpoorig levensgedrag; eere van hunne verdienste, of onëere van hun fchandelijk leven. Dit kan zoo wel ouderen als kinderen tot eene duidlijke en gewigtige les dienen. DERDE AFDEELING. Beginzels der menschlijke handelingen. 265. Naauwkeurig gefprooken, en bij elk redelijk onderzoek betreffende de toerekenbaarheid der handelingen, wordt alles, dat eene menschlijke handeling heet, onderfteld , van den menschlijken wil af te hangen. Doch, in de gemeene fpraak , wordt het woord handeling , in grooter uitgeftrektheid genomen , en leevende fchepzels worden dikwijls gezegd te handelen of te doen , wat zij niet willen doen, en daar zij zelfs dikwijls niet aan denken. Een kind wordt gezegd , te handelen, wanneer het zuigt; eene bije, wanneer zij honig  der zedelijke Wetenfchappen. 3* nig verzamelt; en een mensch, wanneer hij -fnuift, zonder ééns te weten, dat hij dit doet, het welk men mij wel gezegd heeft, dat bij de liefhebbers van fnuiftabak meermaalen plaats heeft. Wanneer ik nu fpreek van de beginzels der menschlijke handelingen, moet ik dit woord handeling in deszelfs min naauwkeurigen en gemeenen zin nemen. Een beginzel der menschlijke handeling is, het geen iemand tot handelen opwekt (*). Onze beginzels van handelen zijn menigvuldig en verfcheiden; ik zal niet ondernemen, ze allen volkomen op te tellen, alzoo het genoeg zal zijn, eenige weinige van de merkwaardigften op te geven, die ik onder de volgende Hoofden rangfehik : Natuurdrift (inftintt) 2. Heblijkheid of gewoonte. 3. Begeerte. 4. Gemoedsaandoeningen en hartstogten. 5. Zedelijke beginzels; doch deze laatften zal ik voor tegenwoordig niet aanroeren, als die, in 't vervolg, in de zedelijke Wijsgeerte, haare plaats zullen vinden. Natuurdrift. 266. Natuurdrift is een natuurlijk aandrang tot (*) Zie Dr. Reid over de handelende vermogens van den mensch.  32 Grondbeginzelen tot zekere handelingen, welke de leevende wezens zonder overleg volbrengen , zonder daarmede eenig oogmerk te bedoelen ,en meestal, zonder te weten, wat zij doen. Zulken zijn, b. v. het zuigen,Hokken ,en ademhaalen van een jonggeboren kind ; verrichtingen , welke in haare kunstwerking (Mechanisme) geheel niet eenvouwig maar zeer faamgefteld zijn, hoewel zij het kind geene moeite noch gedachten kosten: op deze wijze neemt het, honger hebbende, de toevlucht tot de moederlijke borst, voor dat het weet, dat melk in ftaat is , dien te ftillcn; op deze wijze huilt het, wanneer het pijn voelt, of gevaar vreest; op deze wijze wordt het door een eenvouwig zingenen zachte toonen der minne gefust. Gelijkfoortige natuurdriften vindt men in de jongen van andere dieren : en , wanneer zij opwasfen, doen dezelfde onfeilbare beginzels , die niet ontleend zijn van ondervinding, kunst, of heblijkheid, maar oorfpronglijk van den alwijzen oorzaak en onderhouder van hun beftaan, hen voor zich zeiven en hunne jongen zorgen, en zulke ftemmen voortbrengen, die levenswijze verkiezen, en die middelen van zelfverdediging in het werk'ltellen , welke voor hunne omftandigheden en natuur gepast zijn. 267.  der zedelijke Wetenfchappen. 33 267. De kunsten der menfchen zijn allen menschlijke uitvindingen, die bij trappen tot de volmaaktheid naderen; en er is eene lange oefening nodig, om ze ons met gemak telee^ ren verrichten. Maar de kunsten der laager dierfoorten, en derzelver Handwerken , (indien ik zoo fterke Catachrefis gebruiken mag,) het nest van een vogel, bij voorbeeld, de honig en honigzeem van een bije, de webbe van eene fpin, de draaden van een zijdeworm, de holen of huizen van een bever, enz. zijn niet uitgevonden of uitgedacht, zijn eenvormig in alle de ondeeligen van deze foorten , zijn thans niet keuriger, dan zij voor duizend jaaren waren, en uitgezonderd, daar bijkomende omftandigheden min gunstig zijn, zijn zij allen volmaakt in hun foort. Evenwel die dingen, welke fchrandere dieren kunnen geleerd worden, te doen, worden door dezelven meer of min volmaakt verricht, naar de trap van hunne fchranderheid, en naar mate van de kunde en moeite, die men aan hunne opvoeding hefteed heeft. 268. De Natuurdrift, welke gedeeltlijk bedoelt , om de zwakheid, of het gebrek van verftand in de dieren te vergoeden , is meer of min noodzaaklijk, tot hun onderhoud en I. Deel. II. St. C wel-  34 Grondbeginzelen welzijn, naarmate derzelver verftand meer of min gebrekig is. In het eerfte begin des levens, doen wij veel door natuurdrift, en weinig met verftand; wanneer wij het onze rede hebben leeren gebruiken , is het geval eenigermaten omgekeerd. Nogthans, zelfs dan, wanneer onze rede tot rijpheid gekomen is, zijn er ontelbare gelegenheden , bij welken wij, nademaal de rede ons niet geleiden kan, door de natuurdrift geleid moeten worden. De rede leert ons, dat wij zekere handeling verrichten moeten, ons voedzel, bij voorbeeld, nederzwelgen, onzen arm uitftrekken , onze leden beweegen enz. maar hoe deze handeling verricht wordt, weten wij niet; wij weten alleen , dat dit op zekere werkzaamheid van onzen wil volgt, of daarmede verzeld gaat. Wij willen zwelgen, gaan enz. en het zeer faam. gefield kunstwerktuig van onze zenuwen en fpieren, dat tot deze handelingen noodzaaklijk is , wordt door de natuurdrift in beweging gebracht, en brengt op het oogenblik de daad voort. Daar zijn ook handelingen, gelijk bij voorb. de beweging van onze oogleden, die zoo dikwijls moeten gefchieden, dat, indien wij verpligt waren , om er op te letten en ze te willen , telkens als zij gefchieden, wij niets an-  der zedelijke Wetenfchappen. 35 anders zouden kunnen verrichten; dezen derhalven gefchieden algemeen door natuurdrift» En fomtijds, moeten wij, tot ons behoud, zoo haastig handelen, dat er geen tijd is, om ons te bepaalen en te willen ; gelijk bij voorb. wanneer wij onze hand te rug trekken van iet, dat ons brandt, of onze oogen fluiten voor een' flag, die op dezelve fchijnt gemunt te zijn, of onzen arm uitftrekken , om het evenwigt van ons ligchaam te herftellen, wanneer wij in gevaar zijn van te vallen. Zoodanige bewegingen moeten gevolglijk aan de ' natuurdrift toegefchreven worden; even zoo wel als die pogingen , welke de dieren aanwenden , om zich te behouden, bij een onmidlijk doodsgevaar, bij voorbeeld van verdrinken of verflikken enz. 269. Onze neiging tot navolging behoort insgelijks eeniger mate tot de natuurdrift. In de kunsten bij voorb. fchilder- en dichtkunst, is de navolging wel het uitwerkzel van den wil en voornemen ; maar een kind, dat in' de maatfchappij leeft, leert van zich zeiven fpreken , alfchoon er geene bijzondere moeite gedaan wordt, om hem dit te leeren; en het verkrijgt te gelijker tijd den toonval, en dikwijls den klank der ftem der genen, onder C 2 wel-  8f Grondbeginzelen welken het leeft,zoo wel als hunne wijze van denken en doen. Welk een geluk is het dan voor een kind , wanneer het opgevoed wordt in het gezelfchap van wijze en goede lieden? Wilde menfchen, die in hunne jonge jaaren onbefchaafd, eenzaam , en fpraakloos geleefd hebben,en naderhand in eene befchaafde maatfchappij gebracht worden , (waar van eenige weinige voorbeelden geweest zijn,) zijn onbekwaam bevonden, om te leeren fpreken , of hunne rede op eene behoorlijke wijze te gebruiken, hoe veel moeite ook aangewend werdt, om hen beide te leeren. In veele gevallen , kunnen kinderen, en in fommige gevallen, ook volwasfen lieden , gezegd worden door natuurdrift te gelooven. Dus gelooft een kind, hetgeen iemand hem ernftig voor waarheid vertelt; en dat hetgeen ééns of tweemaal ónder zekere omftandigheden gebeurd is, onder dezelfde omftandigheden weder zal gebeuren, bij voorbeeld, wanneer het zijn'vinger aan de kaars gebrand heeft. Dus gelooven wij allen , dat de dingen zijn, zoo als zij aan onze zinnen toefchijnen, en dat de dingen waren , zoo als wij ons herinneren, dat zij geweest zijn. Heb-  der zedelijke Wetenfchappen. 37 Heblijicheid of Gewoonte. 270. Het Engelsch woord Habit, (Heblijkheid of gewoonte,) wordt in twee verfchillende betekenisfen gebruikt, welke in de gemeene fpraak , menigmaal verward worden , en zonder ongemak verward kunnen worden. Het betekent eene vaardigheid om iet te doen, die men verkrijgt, door het dikwijls te doen; in dezen zin van het woord heblijkheid kan dezelve niet wel een beginzel van handeling genoemd worden: zie §. 265. Maar zij is een beginzel van handeling , wanneer wij , uit hoofde dat wij iet menigmaal gedaan hebben, eene overhelling daar toe verkrijgen. Iemand, die gewend is, alle dagen, op zeker uur te gaan wandelen, is gemelijk, wanneer hij van deze wandeling afgehouden wordt; en zij, die veel lezen, zijn niet te vrede, wanneer zij van hunne boeken verwijderd zijn, „ Kies" zegt een oud Zedeleeraar — „ de deugdzaam„ fte levenswijze, en de gewoonte zal ze u „ aangenaam maaken." Wanneer eene menigvuldige herhaaling geene vaardigheid of gemak voortbracht, zouden alle kunsten onmooglijk worden ; maar waarom de eene de andere voortbrengt, kunnen wij niet verklaaC 3 ren;  3 8 Grondbeginzelen ren; wij kunnen alleen zeggen , dat dit de wet van onze natuur is. En indien het menigvuldig doen van iet, geene neiging tot het zelve voortbracht, zou de volmaaking van onze natuur onmooglijk wezen, en wij zouden niet wel kunnen gezegd worden, zedelijde wezens te zijn. Zonder natuurdrift zou een kind zoo lang niet kunnen leeven, tot het een man was, en zonder heblijkheid zou een volwasfen man nog fteeds zoo hulpeloos zijn als een kind. 271. Heblijkheid en gewoonte, en dus in de beide betekenisfen van het Engelsch woord Habit, is merkwaardig in de fchranderften on-' der de redeloze dieren, en in geene meer, dan in de honden, die op de jagt afgericht, en de paarden, die tot den krijgsdienst gewend zijn. Het oorlogs paard leert niet alleen naar het kommando luisteren , maar verwacht het zelfs met ongeduld; en de brak fchijnt even zoo veel vermaak in het opfpooren van het wild te vinden als zijn meester. Het vermogen der gewoonte , om redelijke wezens tot ondeugd of deugd , welleevende of boerfche zeden, oplettendheid of onoplettendheid, naarftig* of luiheid, matig- of buitenfpoorigheid, drift of geduld, handigheid of gebrek aan deze 1-  der zedelijke Wetenfchappen. 39 zelve te vormen, wordt algemeen erkend: het één en ander hangt, ongetwijfeld, af van de bijzondere gefteldheid der verfchillende gemoedsfoorten ; en het een en ander misfchien van de inrichting en natuur der verfchillende ligchaamen ; evenwel is de invloed der gewoonte , bij het vormen van het karakter, en het geven van de richting en botzing aan den geest, zeer groot. 272. Gelijk in onze eerfte jeugd onze ver, mogens van navolging allerfterkst, onze zielen het leerzaanst, en onze ligchaamlijke zintuigen het buigzaamst zijn , zoo worden dan ook goede en flechte heblijkheden, en gewoonten, zoo wel naar ziel als naar ligchaam, het gemaklijkst aangenomen. Hieruit blijkt de noodzaaklijkheid van eene vroege onderwijzing in tucht,de onuitfpreeklijke voordeden van eene goede opvoeding, en de ontallijke rampen, die de gevolgen van eene flechte opvoeding zijn. Het verbaast ons, als wij zien , welke vorderingen, in de moeilijkfte kunsten, kunnen gemaakt worden, wanneer onze vermogens van ziel en ligchaam, in het begin van ons leven, behoorlijk geleid worden; en hoe ligt eene handeling, die ons in het eerst ondoenlijk fchijnt,alsdan wordt,wanneer wij er eens C 4 aan  4© Grondbeginzelen aan gewend zijn. Oefeningen in Muzijk en Schilderkunst, en veele andere foorten van handigheden , kunnen hier als voorbeelden bijgebracht worden; om niets te zeggen van die woeste kunsten van balanfeeren , fpringen, en goochelen, welke ten allen tijde zoo wonderbaar zijn voorgekomen, dat de boeren genegen zijn , om ze aan tooverij toe te fchrijven, en bij welken zelfs de verftandige aanfchouwer, wanneer hij ze voor de eerfte keer ziet, kwalijk zijne oogen gelooven kan. 273. Doch, niets vertoont ons, op eene vcrbaazender manier, het vermogen der gewoonte, of liever van gewoonte en geest te gelijk, ten aanzien van het gemaklijk maaken der beoefening van de meest ingewikkelde en moeilijkfte werkingen der menschlijke ziel, dan de welfprekende en onvoorbedachte voordragt van eenen fierlijken Redenaar, in eene groote Staatsvergadering. Dit vermogen vindt plaats lang voor dat wij woorden leeren fpellen ; lang voor dat wij ons van dezelven in derzelver naauvvkeurige betekenis kunnen bedienen ; en nog veel langer voor dat wij er eene genoegzame verfcheidenheid van verzameld hebben, of in ftaat zijn, om uit de menigte, die ons 'op ééns voorkomt, op ftaande voet, de  der zedelijke Wetenfchappen. 41 de zo eigenlijkfte en voeglijkfte te verkiezen. Want, de regels der fpraakkunde, reden, en redeneerkunde, en der wellevendheid, die men onder geen voorwendzel ter zijde kan ftellen, zijn zoo talrijk , dat er geheele boekdeelen mede kunnen gevuld, en jaaren moeten hefteed worden, om er een vaardig gebruik van te verkrijgen. Evenwel is de volmaakte Redenaar met dit alles zoo gemeenzaam, uit hoofde , dat hij er aan gewoon is, dat hij ze allen te pas brengt, zonder aan de regelen te denken , of een' van dezelven te overtreden; en dat, te gelijker tijd alles aan zijn ziel tegenwoordig is, wat hij ooit van zijn leven ge■wigtigs, in den loop van het betwist onderwerp gehoord heeft, en dat in de wetten of gebruiken van zijn vaderland tot de voorhanden zijnde zaak, gebracht kan worden, het welk gelijk een fcherpzinnig en vernuftig fchrijver opmerkt, ,, indien het niet zoo ge„ meen ware, wonderbaarer zou voorkomen, ,, dan dat iemand, met geblinde oogen, zonder „ zich té branden tusfchen duizend gloeïen„ de ploegijzers zou dansfen." (*) Van (*) Zie Reid Over de werkzame vermogens van den mensch. III. Proeve. c s  4i Grondbeginzelen Van de Begeerte. 274. Het Engelsch woord Appetite betekent, in de gemeene fpraak, meermaalen honger, en fomtijds, ineen overdragtelijken zin, een fterk verlangen. Hier wordt het gebruikt, om een bijzonder foort van onaangenaam gevoel of aandoening in menfchen en beesten te betekenen, welke bij tusfchenpoozen wederkeert, en zoodanige voldoening vordert, als nodig is, om het leven van het Individu te onderhouden, of deszelfs foort voort te planten. Wanneer deze voldoening bereikt is, houdt de begeerte eene poos op, waarna zij zich vervolgends weder vernieuwt. Honger en dorst zijn twee van onze natuurlijke begeerten ; derzelver aanbelang tot onderhoud van ons beftaan is blijkbaar; de beesten hebben ze zoo wel als wij; en dezelfde aanmerkingen , die hier over de eene van dezelven gemaakt worden, kunnen met eene geringe verandering ook op de andere worden toegepast. Honger is eene faamgeftelde aandoening, en bevat twee zaaken in zich, die geheel van eikanderen onderfcheiden zijn, een onaangenaam gevoel, en een verlangen naar voedzel. In heel jonge kinderen is hij eerst alleen een on-  der zedelijke Wetenfchappen. 43 onaangenaam gevoel; waardoor het kind echter door natuurdrift aangefpoord wordt om te zuigen, en het voedzel, dat hem voorkomt, neder te Hokken , en zonder het welk hetzelve onvermijdelijk zou moeten omkomen. In het vervolg , wanneer de ondervinding hem geleerd heeft, dat dit onaangenaam gevoel door het voedzel weggenomen wordt, wordt zijne ziel door het een aan het ander herinnerd, en de honger wordt in hem dezelfde faamgeftelde aandoening als bij ons. In de keuze van hun voedzel worden de verfcheiden foorten der redeloze dieren, voornaamlijk, door de natuurdrift , geleid tot het geen meest gefchikt is voor hunne natuur: en in dit opzicht is hunne natuurdrift min feilbaar dan de menschlijke rede. De zeeman , op een onbewoond eiland is huiverig, om eenige onbekende vruchten te eten,hoe aangenaam dezelven ook voor het gezicht en den fmaak zijn , als hij niet bemerkt , dat er de vogels met hun fneb in gepikt hebben. 275. Voor dat wij ophouden kinderen te zijn, leert ons de rede reeds, dat het voedzel ons noodzaaklijk is; evenwel blijft, geduurende ons geheele leven, de begeerte ons noodwendig, om ons aan ons natuurlijk gebrek  Grondbeginzelen brek te herinneren , en aan den behoorlijken tjjd , om hetzelve te voldoen ; want naarmate het voedzel nodiger wordt, wordt deze begeerte ook fterker: tot zij ten laatften onze aandacht van alle andere zaaken, het zij bezigheid of tijdverdrijf, aftrekt; en indien de voldoening daarvan nog fteeds wordt uitgefteld , eindigt zij in razernij en de dood. Honger en dorst zijn de fterkften van alle begeerten , als zijnde de wezenlijkften voor ons beftaan : Het is algemeen de fchuld van eene misdaadige toegevendheid, wanneer eenige andere begeerte onredelijke fterkte verkrijgt. —Wanneer wij de natuurlijke roeping der begeerte volgen , door te eten, ais wij honger, of te drinken, als wij dorst hébben, is dit geen deugd noch ondeugd, ten zij wij het opzet hebben, om daardoor een goed voornemen te bevorderen , of eenigen pligt te overtreden. Maar onze begeerten behoorlijk te regelen, zoodat wij ze in eene behoorlijke ondergefchiktheid aan de rede houden, is een voornaam ftuk van deugd; gelijk integendeel eene ongebonden inwilliging van dezelven onze natuur verlaagt, en alle onze redelijke vermogens bederft. 276. De rust na beweging is zo noodzaaklijk  der zedelijke Wetenfchappen. 4$ liik voor het leven, als voedzel na het vasten; en, wanneer de rust nodig wordt, geeft de natuur de aandoening van vermoeidheid; welke, even als honger en dorst, ten laatften onwederftaanbaar wordt, uit een onaangenaam gevoel en verlangen naar zeker voorwerp beftaat , ons verlaat, zoodra zij voldaan is, en vervolgends na zekere tusfchenpozing wederkeert. Evenwel moeten wij de vermoeidheid geene begeerte noemen , ook wordt zij gemeenlijk zoo niet genoemd. De begeerte fpoort ons aan tot handeling, maar de vermoeidheid tot rust; begeerte ontftaat, alhoewel er geene handeling is voorgegaan, maar vermoeidheid volgt op handeling, gelijk een gevolg op deszelfs oorzaak. Wij hebben eene foort van begeerte om te handelen of werkzaam te zijn in het algemeen;dit kan levendigheid (activitij) genoemd worden ; en, wanneer dezelve buitenfporig of voor anderen hinderlijk is, rusteloosheid. Dewijl toch werkzaam zijn noodzaaklijk is voor ons welzijn , zoo naar ziel als ligchaam , zou onze gefteldheid gebrekig zijn , indien wij niet iet hadden, dat ons tot werkzaamheid aanfpoorde , onaf hanglijk van de uitfpraken der rede. Deze leevendigheid is zeer zichtbaar in kinderen, welke, zoo.-  46 Grondbeginzelen zoodra zij het vermogen en de heblijkheid verkregen hebben , om hunne ledenmaten te bewegen, en lang voor dat zij gezegd kunnen worden , het gebruik der rede te hebben, als zij gezond en wakker zijn , meest altijd in beweging zijn. Deze werkzaamheid is echter, het geheele leven door,zoo noodzaaklijk, dat er zonder dezelve geen gelukzaligheid kan plaats vinden. Voor iemand van gezonderlijf en leden is de ledigheid ellende; zoo zij lang aanhoudt , verzwakt en verwoest zij ten laatften de wakkerheid zoo wel van de ziel als van het ligchaam. 277. Het zou goed voor den mensch zijns indien hij geene andere begeerte hadt, dan die, welke de natuur hem geeft; want dezen zijn flechts zeer weinig; en zij zijn alle weldaadig, niet alleen dewijl zij dienstig zijn voor zijn beftaan en verfterking, maar ook om hem tot vlijtigheid en andere lofwaardige werkingen aan te fpooren. Doch aan de onnatuurlijke of kunstige begeerten, indien dezen begeerten mogen genoemd worden , die de mensch voor zich zei ven fchept, is geen einde; en hoe meer hij van dezelven verkrijgt, hoe meer hij afhanglijk is, en hoe meer onderhevig aan gebrek en ellende. Wij behooren derhalven, in-  der zedelijke Wetenfchappen. 4? indien wij prijs ftellen op onze eigen vrede, en de waardigheid van onze natuur, tegen dezelven op onze hoede te zijn. Sommigen dezer geneigdheden, daar wij thans op doelen, kunnen wel gedeeltlijk veroorzaakt zijn door èene ongefteldheid van het ligchaam, of onrust der ziel: maar zijn over het geheel oorfpronglijk uit ledigheid en gemaaktheid, of aan een dwaas verlangen, om eene tot mode geworden ongerijmdheid na te volgen. Zij zijn allen niet misdaadig, maar ftrekken echter allen , om ons te verlaagen; en door fommigen derzelven hebben zich de menfchen onaangenaam , onnut, verachtlijk, en zelfs tot een last der maatfchappij gemaakt. Wanneer ik tabak, fterke dranken, opiaten, zwelgen, en het fpel gewaag, zal men weten, wat ik door onnatuurlijke begeerten verfta, en toegeven , dat ik ze niet te ftreng gefchilderd heb* VIERDE AFDEELING. Vervolg van het zelfde onderwerp. Hartstochten en Gemoeds-bewegingen. 278. Het Engelsch woord Pasfion, (hartstocht)  4? Grondbeginzelen tocht) betekent eigenlijk een lijden; maar wordt zelden in dezen zin genomen ,dan wanneer wij fpreken van het lijden (de pasfie) van onzen heiland. Door hartstocht verftaat de gemeene man weinig meer dan toorn ; en toorn is in de daad eene hartstocht, maar alleen ééne van veelen. Sommige Wijsgeeren hebben het woord gebezigd, om te betekenen iet, dat ons beweegt, om te handelen; maar dit gebruik van hetzelve is al te uitgeftrekt. De zin, in welken ik het hier neem, zal zich uit het volgende ontdekken. Wanneer wij vrijwillig handelen , gefchiedt dit, ten einde te verkrijgen, het geen is, of fchijnt,goed te zijn, of ten einde te vermijden, het geen is, of fchijnt, kwaad te zijn. Wezenlijk of fchijnbaar goed wekt begeerte op; wezenlijk of fchijnbaar kwaad verwekt afkeer: maar in deze opvatting worden de woorden begeerte en afkeer in groote uitgeftrektheid genomen. Begeerte en afkeer zijn twee rijke klasfen van hartstochten; zij nemen verfcheiden gedaanten aan, en worden met verfcheiden naamen genoemd, overeenkomstig de natuur van het goed of kwaad , waardoor zij voortgebracht worden, en deszelfs betrekking op ons. Bij voorbeeld; een tegenwoordig goed verwekt blijdfchap, een waar-  der zedelijke Wetenfchappen. 49 waarfchijnlijk toekomend goed hoop, een tegenwoordig kwaad, droefheid; een waarfchijnlijk toekomend kwaad, vreeze; goede hoedanigheden in een ander verwekken onze liefde of welgevallen; kwaade hoedanigheden in een ander,ons mishaagen enz. 279. Elke foort van Verlangen en afkeer, zoo wel als alle andere hartstocht, heeft of een aangenaam , of een onaangenaam gevoel^ en, wanneer zij tot eenigen trap hevig zijn, gaat zij , met eenige beweging zoo wel in het ligchaam als in de ziel verzeld. Dus kunnen de fchilders, door het veranderen der wezenstrekking en houding, meest alle hartstochten uitdrukken ; het geen niet zou kunnen gefchieden , indien de hartstochten geene merkbare veranderingen in het uiterlijk voorkomen van het ligchaam maakten. Men kan derhalven in het gemeen zeggen , dat eene hartstocht ,, is een beweging van de ziel5 verzeld van vermaak of fmert, die beide de ziel en ,, het ligchaam aandoet, en die ontftaat uit „ het befchouwen van iet, dat is, of fchijnt ,, te zijn , goed of kwaad." Indien wij de verwondering mede onder de hartstochten rarsgfchikken, het geen ik denk, dat gemeenlijk gefchiedt, moeten wij de laatfte woorden dus I. Deel. II. St, D ver-  Grondbeginzelen veranderen: „ en die ontftaat uit het be- „ fchouwen van iet, dat goed, of kwaad, of „ ongemeen, is, of fchijnt te zijn." In de behandeling der hartstochten , zal ik , eerst, eenige algemeene aanmerking over dezelven maaken; ten tweeden, zal ik ze in zekere klasfen trachten te rangfchikken , en de meest merkwaardigen befchrijven; en eindelijk deze behandeling befluiten met eenige regelen tot recht beftuur van dit gedeelte onzer zedelijke natuur. Ik beloove geene volledige optelling van alle de hartstochten, ik wil dezelve niet eens beproeven. Sommige hartstochten kunnen mij waarfchijnlijk voorkomen , welken ik des niettegenftaande ftil voorbij wil gaan,omdat ik ze mijnen Lezeren niet in gedachten wil brengen. 280. Deze bewegingen hebben waarfchijnlijk den naam van hartstochten, (lijden) gekregen , omdat onze ziel, bij het ontvangen der eerfte indrukzelen van dezelven , lijdelijk is, als wordende dan op dezelve gewerkt, of invloed verwekt , door het ligchaam , door uitwendige zaaken, of door de verbeelding.— Wij kunnen onderfcheid maaken tusfchen de oorzaak der hartstochten of derzelver voorwerpen. De oorzaak is, die dezelve in ons verwekt ;  der zedelijke Wetenfchappen. 51. wekt; het voorwerp , tot het welke zij ons aanzetten, om te handelen, of tot het welk zij ons neigen , om er onze aandacht op te vestigen. De oorzaak en het voorwerp van eene hartstocht zijn dikwijls , maar niet al* tijd,één en hetzelfde. Dus is een tegenwoordig goed zoo wel de oorzaak als het voorwerp van hlijdfchap ,• wij verblijden ons door het zelve, en wij verheugen ons over het zelve. Maar de oorzaak van liefde of achting is eenige aangenaame hoedanigheid, en het voorwerp is eenige perfoon, die onderfteld wordt deze aangename hoedanigheid te bezitten: Op gelijke wijze , is belediging de oorzaak van wraak, en de beledigende perfoon het voorwerp van dezelve. 281. Het geen niet gemaklijk, op eenen wijsgeerigen trant, kan befchreven worden, kan echter dikwijls tot genoegen verftaan worden. Dit gedeelte der menschlijke natuur wordt gemeenlijk zoo wel verftaan, dat de meeste leeden weten, wat de hartstochten van een' mensch kunnen veröorzaaken, en op welke wijze deze hartstochten werken; evenwel is eene volkomene ontvouwing van dezelven, zo ik niet mis heb , in de zedelijke wetenfchap nog een onvervulde wensch (Dejïdera* D 2 turn)  5i Grondbeginzelen turn). De volgende fchetze, (waarvan ik het ontwerp aan Dr. Watts te danken heb.) kan haare nuttigheid hebben , hoewel zij zekerlijk voor verbetering vatbaar is. De moeilijkheden omtrent dit onderwerp ontftaan uit verfcheiden oorzaaken: uit de ongenoegzaamheid der menschlijke taal, welke geene bijzondere naamen oplevert voor elke foort en verfcheidenheid der menschlijke aandoeningen, en die het gevolglijk noodzaaklijk maakt, om verfchillende aandoeningen met den zelfden naam uit te drukken ; uit de faamgeftelde en ingewikkelde natuur der hartstochten zeiven, als welke hunne verfchijnzelen in menfchen van verfchillende karakters veranderen , en in denzelfden mensch op verfchillende tijden en in verfchillende omftandigheden; en misfchien ook uit die partijdigheid, welke ons genegen maakt, om van die hartstochten, die ons het ligtst overweldigen, op eene te gunstige, en van die , welke in andere lieden fchijnen te heerfchen, op eene al te ongunstige wijze te denken of te fpreken. 282. Men heeft de hartstochten, naarmate van de verfchillende gezichtpunten , waar uit men ze befchouwd heeft, ook in verfchillende rangen gefchikt. Zij kunnen in 't gemeen ver-  der zedelijke Wetenfchappen. 53 verdeeld worden in aangenaame en onciangenaa. me. Misdaadige hartstochten veröorzaaken fmerten , deugdzame vermaak. En daarom maakt het koesteren van goede hartstochten iemand gelukkig, en integendeel het overgeven aan kwaade hartstochten ongelukkig en gemelijk: dewijl dit geluk en tevredenheid meer eene heblijkheid van de ziel is, dan iet,hetwelk van uitwendige omftandigheden afhangt. Trouwens , midden onder den grootften aardfchen voorfpoed, kan de toeftand van iemand, wiens ziel met de nepen van een kwaad geweten, of met nijd, afgunst, boosheid, en andere kwaade gemoedsbewegingen geplaagd is, hem ten vollen ellendig maaken; terwijl integendeel ziekte en armoede, faam verëenigd, iemand niet ongelukkig maaken , die een goed geweten heeft, en zich godvruchtig onder den Godlijken wil buigt. — Men kan hier de tegenwerping maaken , dat fommige kwaade gemoedsbewegingen, bij voorbeeld , wraak , vermaak geven; en dat integendeel fommige goeden, bij voorbeeld, medelijden, iet fmertlijks in zich hebben. Doch, het antwoord is gemaklijk. Van het medelijden, heb ik, als van eene zoo wel fmertlijke als vermaaklijke gemoedsbeweging, reeds gefproken (§. 91.) D 3 en  54 Grondbeginzelen en ten opzichte van de wraak, zal ik voor tegenwoordig alleen aanmerken, dat, hoewel zij aan eene onbefchaafde en hovaardige ziel, eene oogenbliklijke voldoening geeft, even gelijk een onmatig eten en drinken den eetlust voldoet, zij echter nooit een langduurig geluk en tevredenheid met zich kan voeren ; vermids zij met veele zielskwellen- de gedachten gepaard gaat; vermids derzelver wederzijdfche oefening de maatfchappij verftooren, en binnen korten tijd het menschlijk geflacht uitroeijen zou; en vermids de tegengeftelde deugd van verzoenlijkheid eene der beminlijkfte en aangenaamfte (haast had ik gezegd, godlijkfte) gemoeds-aandoeningen is, daar de redelijke natuur vatbaar voor is. 283. Alhoewel de hartstochten met recht gerekend worden, onder de beginzelen van handeling of werkzaamheid, (in de daad, indien wij geene hartstochten hadden, zouden wij nooit vrijwillig handelen, ten minften nooit met levendigheid of ijver handelen,) echter kunnen zij verdeeld worden in zulken, die niet, en in zulken, die al, tot handelen aanfpooren. Tot de eerfte klasfe , die ons meer tot rust bewegen, door onze opmerk* zaamheid op derzelver oorzaaken of voorwerpen  der zedelijke Wetenfchappen. 55 pen te bepaalen , behooren de verwondering, blijdfchap, en droefheid. Tot de andere, welke eigenlijk beginzels van werkzaamheid zijn, hoop, vreeze, verlangen, afkeer, welwillendheid, dankbaarheid , toorn enz. Wanneer onze blijdfchap over de bezitting van eenig goed verzeld gaat met de vreeze, van hetzelve te verliezen , zal zij eene geneigdheid tot werkzaamheid voortbrengen, door ons op te ipooren, om pogingen aan te wenden, ten einde dat te behouden. Op gelijke wijze, Wanneer droefheid gemengd is met hoope, gelijk in het geval , wanneer iemands vriend gevaarlijk krank is; of met vreeze, of met nieuwsgierigheid, gelijk in het geval, wanneer iemand verneemt, dat hij eenen zijner vrienden verloren heeft, maar hij niet onderricht is , wie van dezelven het zij; in deze gevallen, zal droefheid werkzaam worden, en maaken, dat iemand pogingen doet, om, in het eerfte geval, zijnen vriend hulp te befchikken, en in het laatfte , om volkomen onderricht te erlangen. In alle onze tot werkzaamheid aanfpoorende hartstochten is eene zekere mate van angstvalligheid, ongerustheid, of verlangen; hetwelk echter niet altijd fmertlijk is. Welwillendheid is angstvallig, om eens anders geluk voort te D 4 zet-  $6 Grondbeginzelen zetten, en dankbaarheid, om onze erkennelijk, heid te bewijzen , en de ontvangen gunst te beantwoorden; maar deze gemoedsaandoeningen zijn des niettemin aangenaam. 284. De hartstochten kunnen verders verdeeld worden in zulken, die ons eigen voordeel, en zulken , die eens anders heil bedoelen: de eerften ftreeven-naar ons eigen, en de laatffen naar eens anders welzijn. Een redelijk verlangen naar ons eigen geluk, hetwelk zelfs* liefde kan genoemd worden, is eene vermogende en nuttige neiging, en wanneer zij behoorlijk beftuurd wordt, ftrekt zij tot algemeen geluk en welwezen. In dit opzicht is waare zelfs- en algemeene menfchenliefde hetzelfde. Trouwens, dat moet heilzaam voor het geheele foort of geflacht wezen , het geen, zonder iemands benadeeling, het welzijn van elk Individu bevordert ; even gelijk hetgeen de ongefteldheid van één der ledenmaten wegneemt. Zelfsliefde, wanneer zij de mate te buiten gaat, of wanneer zij anderen benadeelt, kan Eigenbaat hieten, en is eene haatlijke gemoedsgefteldheid. 285. Met de redelijke zelfsliefde echter moeten wij dat verlangen niet verwarren, dat de menfchen hebben naar bijzondere wereldfche. zaa-  der zedelijke Wetenfchappen. 57 zaaken, gelijk magt, vermaak, rijkdommen. Want dezen zijn zoo ver, van iemand gelukkig te maaken, dat zij hem menigmaalen in ellende ftorten. En het is niet zoo zeer, om hun geluk te bevorderen, dat heerschzuchtige, gierige, en wellustige menfchen hunne begunstigde ontwerpen vervolgen , als wel, om magt, rijkdommen,en vermaaken te verkrijgen ; met welker bezitting zij echter moesten weten, zo zij iet wisten, dat het geluk niet verbonden is. Doch, zonder magt, vermaak, en rijkdommen, zeggen zij, kunnen wij niet gelukkig wezen , en daarom jaagen wij er naar. Op dezelfde wijze zeggen zotten , dat zij niet gelukkig kunnen wezen, zonder in geduurige tuimeling te leven. Maar voorzeker kan geen verftandig mensch gelooven , dat de zelfsliefde voldaan wordt door buitenfpoorig drinken; of dat brandewijn en tabak (*) iet te doen hebben met ons redelijk geluk , uitgezonderd misfchien door derzelver ilrekking , omdat te verwoesten. Daar zijn dronkaards geweest, die bij hunne laage ge. woonte konden volharden, zelfs terwijl zij wisten , (') Ik Tpreek van deze dingen niet als Anzenijën, maaï als overdaadigheden. D 5  5 8 Grondbeginzelen ten, dat verderf en dood er het gevolg van zijn zouden. Dewijl nu zulke menfchen wezenlijk hunne eigene vijanden zijn, zou het een hard misbruik der woorden wezen, als men zeggen wilde, dat zij tot hunne levenswijze door de zelfsliefde werden aangefpoord; en hetzelfde kan men ook beweeren van allen , die flaaven zijn van heerschzucht, gierigheid , of wellust. 286. Men heeft gevraagd, of er in den mensch een beginzel plaats vinde van zuivere welwillendheid, welke het welzijn van een ander eeniglijk bedoelt, zonder eenig uitzicht op de voldoening van eigenbelang. Terwijl wij anderen goed doen , voldoen wij in de daad meest ons zei ven ; want, wat kan iemand grooter vermaak geven , dan de aanmerking, dat hij een werktuig geweest is, ter bevorde. ring van het geluk van zijnen medemensch ! Des niettegenftaande kan elk goed mensch er genoegen in vinden , dat hij meermaalen anderen goed doet, en goed wenscht, zonder eenig onmidlijk uitzicht op zijne eigene voldoening, of zonder alleen op zich zeiven te denken. In dc daad, indien wij geene beginzels van zuivere welwillendheid hadden, zouden wij ons zeiven niet kunnen voldoen, door anderen wel  der zedelijke Wetenfchappen. 59 wel te doen. Daar zijn kinderen gevonden, die hunne eigene neigingen hebben opgeofferd aan het geluk der genen , die zij beminden , ook terwijl zij geloofden, dat hun eigen belang in allen opzichte daar door lijden moest. Mijne mening is niet, dat alle kinderen, of alle menfchen, zoo belangloos zijn; ik zeg alleen, dat zuivere welwillendheid in het gemeen in de menschlijke natuur te vinden is: eene leere, welke, hoewel zij aan menig eenen klaarblijklijk kan voorkomen , nogthans veelvuldig beftreden is ; en in welke zekere menfchen in de wereld, die alle anderen naar zich zeiven beöordeelen, niet willen toeftemmen. 287. Men heeft ook de vraag opgeworpen, of er in den mensch een beginzel van algemeene welwillendheid gevonden wordt ? Maar, wenscht niet elk goed mensch, dat alle menfchen gelukkig mogten zijn ? en is dit geene algemeene welwillendheid ? Hij, die het nadeel of fchade van den genen wenscht, die hem nooit beledigd heeft, of dien het onverfchillig is, of zijn medemensch gelukkig of ongelukkig zij, is een monfter, en verdient den naam van mensch niet. Het is waar,dat ieder één, zelfs in befchaafde Maatfchappijen, niet in ftaat is, om uitgebreide inzichten van zaa-  6b Grondbeginzelen zaaken te vormen, of om het geheele menschdom, of het geheel der verftandige wezens, als de voorwerpen van zijne welwillendheid aan te merken. Maar in elk goed mensch huisvest een beginzel van welwillendheid,hetwelk hem aan ieder een goed doet wenfehen, cn ook doen , wien hij het in zijne magt heeft, dienst te bewijzen; en dit foort van welwillendheid zal even zoo wel wezenlijk goed in de wereld ftichten, als algemeene welwillendheid. Overeenkomstig hier mede dringt onze godsdienst, die in 't algemeen met onze natuur inftemt, en niets beveelt, als alle menfchen verpligtende, het geen niet ieder een, hij moge dan meer of min uitgeftrekte inzichten, meer of min kennis hebben, kan uitoefenen onze godsdienst, zeg ik, dringt aan, in plaats van eene algemeene welwillendheid, in dien afgetrokken zin, voor te fchrijven, dat wij aan alle menfchen goed zullen doen , zoo veel wij er gelegenheid toe hebben; en beveelt ons onzen naasten lief te hebben als ons zeiven ; verklaarende, dat alle menfchen onze naasten zijn, die onze hulp behoeft, indien wij in ftaat zijn, onze hulp te bewijzen. 288. Met betrekking tot de algemeene weiwil-  der zedelijke Wetenfchappen. ö£ Willendheid , hebben fommigen , op deze wijze , geredenkaveid : „ Welwillendheid ont„ ftaat uit liefde; en liefde uit de befchouj, wing van aangenaame hoedanigheden in „ eenen anderen. Nu kunnen de goede hoe,, danigheden van anderen ons, alleen langs „ twee wegen, bekend worden; uit perfoon* „ lijke kennis , of uit berichten. Van iemand, dien wij nooit gezien, of van wien wij nooit gehoord hebben, kunnen wij ook niet we„ ten , of hij goede of flechte hoedanigheden „ heeft: wij kunnen hem derhalven niet lief „ hebben ; maar welwillendheid is in de liefde „ gegrond: derhalven kunnen wij jegens zul„ ken perfoon niet welwillend zijn. Daar uit „ volgt, dat er geene zoodanige gemoedsaan„ doening , als algemeene welwillendheid is , „ in de menschlijke natuur zijn kan." Door deze redekaveling wordt niets uitgemaakt. Of het beginzel, waar over gevraagd wordt, een deel van onze natuur zij, is eene vraag, die eene daadzaak behelst, en kan gevolglijk niet bepaald worden door fluitredenen, maar door waarneming en ondervinding. Hij, die zich bewust is , dat hij alle zijne medefchepzelen het goede wenscht, is een man van algemeene welwillendheid; en ik maak geene zwarigheid om  62 Grondbeginzelen om te verzekeren, dat elk goed man dit dóet, en dat het in de magt van elk goed man ftaat, om dit te doen. 280. Al wilde zelfs iemand de eerfte ftellin? van de bovenftaande fluitreden aannemen,zou echter het befluit, dat men er uit afleidt, er niet uit volgen. Want, alhoewel wij geen perfoonlijke kennis hebben aan alle menfchen op'aarde , echter weten wij, dat alle menfchen zekere aangename hoedanigheden hebben , om welken wij verpligt zijn , hen lief te hebben. Wij weten, dat alle menfchen verftandige wezens zijn, begaafd met rede en fpraak, bezield met redelijke en onfterflijke zielen, afkomstig van onze eerfte Ouderen, en afhanglijk van het zelfde Opperwezen , van wien wij afhangen. Om deze redenen, heeft een goed man alle menfchen lief; en kan, dienvolgends, indien welwillendheid uit liefde ontftaat, welwillend zijn jegens alle menfchen. Ook zal die omftandigheid, dat wij allen dezelfde Planeet bewoonen, en dat wij alle te famen aan dezelfde gebreken en zwakheden onderhevig zijn, natuurlijk dienen, tot een' band, om ons te verëenigen; dewijl gelijkheid van geluk of ongeluk nooit mist, om de menfchen voor elkanderen in te nemen. 290.  der zedelijke Wetenfchappen. 63 200. Sommige Hartstochten heeten onnatuurlijk, gelijk afgunst, kwaadwilligheid, en trotschheid. De rede is , omdat zij ftrijdig zijn met de goede gemoedsaandoeningen , die ons natuurlijk zijn. Wij hebben natuurlijk uitmuntendheid lief, waar wij ze ook zien; maaide nijdigaard haat dezelve, en wenscht boven andere verheven te zijn, niet, door zich zeiven , langs eerlijke middelen , te verheffen, maar door zijnen medemensen , die er mede begaafd is, onrechtvaardig te drukken en te verlaagen. Het is natuurlijk , dat men zich over het welzijn van anderen verblijdt; maar de kwaadwillige zegeviert over hun ongeluk. Het is voor ons natuurlijk, de menfchen te befchouwen als onze natuurgenoten en broederen ; maar de trotfche ziet enkel op zich zeiven , alle anderen als beneden hem, verfmaadende. Deze onnatuurlijke hartstochten zijn altijd kwaad; zij maaken iemand haatüjk bij zijne medefchepzelen, en ongelukkig voor zich zeiven; en ftrekken tot het uiterst bederf der menschlijke ziel. Toorn en gevoeligheid kunnen ons in het verderf voeren; maar als zij in hunne behoorlijke paaien gehouden worden , zijn zij nuttig tot zelfverdediging, en moeten gevolglijk niet geheel onderdrukt worden.  64 Grondbeginzelen den. Wij kunnen toornen, zonder daar door te zondigen ; en over veröngelijkingen niet gevoelig te wezen, is hetzelfde, als die niet ontwaaren, het welk ongevoeligheid zou zijn. Ja, in fommige gevallen zijn gevoeligheid en toorn ons verder nuttig, door dien zij in ons een afkeer van onrechtvaardigheid verwekken, en onze ziel daar tegen verllerken. Maar, trotschheid, kwaadwilligheid, en nijd kunnen nooit nuttig of onfchuldig wezen ; daar aan zelfs voor één oogenblik toe te geven, is reeds misdaadig. 291. Reeds voor lang zijn de hartstochten verdeeld geworden in bedaarde en hevige. Tot de eerfte foort, die men gemeenlijk gemoedsbewegingen noemt, behooren welwillendheid», medelijden, dankbaarheid * en in het algemeen alle deugdzame en fchuldeloze aandoeningen. Tot de laatfte, toorn, haat, gierigheid, heerschzucht , wraak , buitenfporige blijdfchap of droefheid, en in het gemeen alle misdaadige en onmatige aandoeningen, welke wij, in den engeren zin van het woord, in navolging der Grieken, Pasfiën noemen kunnen. De eerften zijn heilzaam ,de laatften gevaarlijk voor de ziel. De eerften gelijken naar heller weder, verzeld met zoele windjes, en verfris- fcb.cn-  eer zedelijke Wetenfchappen. '€$ fbhende regenvlagen, die de dorheid verhoeden , en door haare afwisfeling vermaaken ; maar de laatften kunnen vergeleken worden bij ftormwinden en andere hevige bewegingen der hoofdftoffen, die verfchrikken en verwoesten. Hevige hartstochten, die recht eigenlijk uitgedrukt worden, door het Latijnfche woord perturbationes, ontftellen altijd de ziel, en vermeesteren de rede tot een' zekeren trap ; en men heeft zelfs voorbeelden, dat zij tot razernij overgeflagen zijn , en menfchen tot daaden gebracht hebben , waardoor hunne dagen verkort, hun leven ellendig, en hun dood fchandelijk gemaakt zijn; Veelen derzelven gaan verzeld met koortsachtige toevallen ; fommigen deelen eene verbaazende vermeerdering van ligchaamsfterkte mede, doch welke ten laatften in loomheid eindigt; en fommigen hebben bezwijming, beroertej en een haastigen dood veroorzaakt. Meer behoeve ik niet te zeggen, om de vreeslijke uitwerkingen van hevige gemoedsdrift aan te toonen, en den noodzaaklijken pligt te bewijzen, om tegen dezelven op onze hoede te wezen, als ook de onverfchoonbare roekeloosheid van onder derzelver invloed te fpreken of te handelen. L Deel. II. St. E 292*  66 Grondbeginzelen 292. De Peripatetici, of navolgers van Aristoteles , hebben zeer wel gedacht, dat de hartstochten, hoe gevaarlijk zij ook zijn mogen , niet behooren uitgeroeid te worden , zelfs offchoon het mooglijk was; nademaal zij,natuurlijk zijnde , ook nuttig moesten wezen; maar dat zij door de rede behooren beftuurd, en binnen de paaien van matigheid gehouden te worden. Alle deze hevige bewegingen, welke ons door eene blinde aanftooting, tot vermaak of tot het fchuwen van moeite dwingen, werden bij de Schoolgeleerden, die beleeden, hunne gevoelens uit dezelfde bron af te leiden , gebracht tot hetgeen zij de zinnelijke begeerten noemden , om dat zij meer van de zinnen dan van de rede fchijnen te hebben : terwijl zij de bedaarder gemoedsaandoeningen , die ons opfpooren om het goede , op eene redelijke wijze, en met bedaardheid, natejaagen , brachten tot de redelijke begeerten, omdat dezelven , naar hunne gedachten, nader verbonden waren met de rede dan met de zinnen. 293. Ptjthagoras en Plato fchreeven aan de ziel twee natuuren toe, of, om het met de woorden van Cicero uit te drukken, animum in dnas j. artes dividunt, zij verdeelden de  der zedelijke JVetenfchappen. 67 de ziel in twee deelen, het ééne redelijk, het ander onredelijk of redeloos. In de redelijke natuur plaatften zij, hetgeen zij rust of bedaardheid, gelatenheid noemden, dat is, gelijk Cicero het verklaart, placida et quieta confiantia, een ftille en geruste fiandvastigheid of eenvormigheid. Tot het redeloos deel brachten zij, het geen de Grieken 7rcc(ïvi of pasfièn, eri de Latijnen, meer eigenlijk, perturbationes, noemden , of ontrüstingen , die hevige en beroerende bewegingen zoo wel van toorn als verlangen, die met de rede ftrijdig zijn. Mert vindt, in Cicero's vierde Boek van zijne Tusculaanfche onderzoekingen, eene bijzondere behandeling van verfcheiden foorten van Perturbationes en Conftantice, overeenkomstig het Stoicijnsch famenftel. Deze plaats verdient aandacht; niet zoo zeer uit hoofde van de Wijsgeerte, die zij bevat, als wel omdat zij de betekenis van fommige Latijnfche woorden vastftelt, welke grootendeels in hunne eigenlijke betekenis miskend worden. 294. In de daad, het geen de Stoïcijnen over dit onderwerp gezegd hebben, is niet gemaklijk te begrijpen. Somtijds wilden zij den fchijn hebben , dat zij eene dooding en uitroeijing van alle hartstochten vorderen, ten E 2 min-  68 Grondbeginzelen minften, van die allen, welke door uitwend!* ge dingen in ons verwekt worden; nadien zij achtten, dat geene uitwendige zaak goed of kwaad kan genoemd worden, zijnde, naar hunne mening, de deugd niet alleen het grootfte, maar ook het eenigfte goed. Op andere tijden zijn zij niet zoo ongunstig jegens de hartstochten; maar geven die toe , door welken die zachte ftandvastigheid of bedaardheid, en het geftadig evenwigt, welke zij onderftellen, dat de waarde van het menschlijk karakter uitmaaken, niet verbroken worden. Dus geven zij toe, dat het geen de Latijnen gaudium noemen, dat is, eene redelijke en bedaarde vreugde, kan toegelaten worden plaats te hebben in de menschlijke borst; maar het geen in 't Latijn door leetitia gemeend wordt, welke een meer onbedaard en geruismaakend foort van blijdfchap zou zijn, verbieden zij, als een' wijs man onwaardig en onbetaamlijk. Zij zijn, in de daad, ftout, en dikwijls grilziek, in het gebruik der woorden; zoodat het moeilijk is, hen in hunne eigen fpraaken,de Griekfche en Latijnfche, te verftaan, en nog moeilijker , wanneer hunne leere in andere taaien wordt overgebracht. Mevrouw Carter is nogthans zeer gelukkig gedaagd in haare ver- taa-  der zedelijke Wetenfchappen, 69 taaling van de Gefprekken van Epictetus ; voor welke zij eene fraaije inleiding geplaatst heeft, die meer waard is dan al het overige van het boek. Tot deze Inleiding verzend ik de genen, die zich een recht denkbeeld willen maaken van den geest en aart der Stoïfche Wijsgeerte. 295. Men kan niet twijfelen, dat gefchapene zuiver geestelijke Wezens vatbaar zijn voor bewegingen , die met de menschlijke hartstochten, als vreugde, dankbaarheid, bewondering, hoogachting, liefde en dergelijke eenige gelijkheid hebben. Hierom hebben fommige Schrijvers, in het behandelen van dit onderwerp , de hartstochten verdeeld in geestelijke en menschlijke. Voor de eerften worden wij onderfteld eens vatbaar te zullen zijn, te gelijk met de Engelen en andere gefchapen geesten; maar de laatften zijn bijzonder eigen aan onzen tegenwoordigen toeftand, zoo als wij thans uit ziel en ligchaam beftaan. Ik behoef mij met deze verdeeling niet langer op te houden. Bij de geheele volgende fchikking en verdeeling moet men onderftellen, dat ik fpreek van de hartstochten , als die de menfchen in dit tegenwoordig leven bewegen en aandoen. Nopens de bewegingen en aandoeE 3 nin-  Grondbeginzelen ningen der zuiver geestlijke Wezens kunnen wij gisfingen maaken; maar met zekerheid en wetenfchaplijk kunnen wij alleen fpreken van die, welke ons door de ondervinding bekend zijn. VIJFDE AFDEELING, Het zelfde onderwerp vervolgd. Hartstochten en Gemoeds-bewegingen, 296. De eerfte klasfe der hartstochten, daar ik hier van handelen zal, bevat de verwondering, en eenige andere daarmede gepaard gaande bewegingen. Het geen of ongemeen op zich zelf, of het geen met ongemeene hoedanigheden begaafd is, verwekt onze verwondering of bewondering. Wij zien de zon daaglijks, en is gevolglijk in dit opzicht niets ongewoons ; maar wie bewondert echter niet haare buitengemeene grootte, glans, en weldaadige invloeden ! Wanneer, gelijk in dit voorbeeld van de zon ontleend, het voorwerp, dat wij befchouwen, bovenmate verheven of groot is, wordt de verwondering verbaazing; en een ongemeen of onverwacht voorwerp , • dat  der zedelijke Wetenfchappen. 71 dat plotslijk verfchijnt, verwekt in ons eene beweging,die men ontpitenis (furprife) noemt. De hartstochten, die tot deze klasfe behooren, drukken zich zeiven, indien zij niet beteugeld worden , natuurlijk uit door het openen van den mond en oogen, terwijl de wenkbraauwen om hoog trekken, de handen opgeheven , en de vingers uitgeftrekt zijn : ontfteltenis veroorzaakt, wanneer zij hevig is, fchrik en zenuw-toevallen. Deze allen zijn onderling vermaagdfchapte gemoedsbewegingen , en nogthans van eikanderen onderfcheiden. 297. Tusfchen bewondering en verwondering moeten wij onderfcheid maaken. De eerfte is in 't algemeen eene aangename hartstocht, nademaal meesttijds haar voorwerp goed, of groot, of beide te gelijk is; de laatfte kan aangenaam of onaangenaam zijn, naarmate van de omftandigheden. Wij verwonderen ons over de dwaasheid of boosheid van fommige lieden, doch men kan niet wel zeggen, dat wij ze bewonderen. Wij verwonderen ons over de bekwaamheid van iemand, die eene vloo voor een rijtuigen fpant, dat met het bloote oog niet zichtbaar is; maar wij bewonderen het vernuft van den kunstenaar niet, omdat het E 4 niet  f.% Grondbeginzelen niet werkzaam is in iet, dat of groot of goed kan genoemd worden; en dewijl wij, hoewel het op het eerfte gezicht een gering genoegen moge verfchaffen, nogthans meer te onvreden dan vermaakt zijn , wanneer wij bedenken , dat zoo veel moeite en tijd aan zulk eene beuzeling verfpild is. Op dezelfde wijze moeten wij onderfcheid maaken tusfchen bewondering en ontfteltenis. De fchielijke verfchijning van een perfoon op eene plaatfe, daar wij hem niet verwacht hadden, doet ons ontftellen, zonder dat hij een eigenlijk voorwerp van bewondering op zich zeiven is. En bewondering, gelijk wij reeds gezegd hebben, is in 't gemeen, indien niet altijd , iet aangenaams ; maar zoo is het niet met de ontfteltenis. 298. Wij fpreken zoo wel van een onaangenaam als aangenaam ontftellen, en van eene verbaazing, die ons in verwarring brengt,zoo wel als van eene verbaazing, die ons vermaakt, maar van eene onaangenaame of fmertlijke bewondering fpreken wij, denk ik, nooit of zelden. Het zou eene aangename verrasfingzijn, indien wij, eenen vriend gaande bezoeken , dien wij geloofden, gevaarlijk ziek te wezen, hem in volmaakte gezondheid vonden; en in eene  der zedelijke Wetenfchappen. 73 eene tegengeftelde omftandigheid zou onze ontfteltenis ten hoogften fmertlijk wezen. Wij hebben eene aangename verbaazing, wanneer wij iet, dat zuiver verheven is, befchouwen; (zie §. 168.) maar die verbaazing, welke den jongen krijgsman bevangt, wanneer de donder des veldflags begint, brengt hem in het eerst in verwarring en maakt hem verlegen, hoe zeer dapperheid en een gevoel van pligt die eindelijk meester worden. Deze hoogfte en fmertlijke verbaazing wordt fomtijds door het Latijnfche confternalio , ontzetting uitgedrukt, als hebbende een vermogen, om een mensch uit zijn ftand te ontzetten en op den grond te ftorten. Wij moeten hier opmerken, en daar wij van de hartstochten handelen, niet voorbij gaan, dat, gelijk twee of meer wezenlijk verfchillende hartstochten in zekere opzichten naar eikanderen kunnen gelijken, het ook niet vreemd is , dat de naam der ééne meermaalen in plaats van den naam der andere gezet wordt. Tot voorbeelden kunnen dienen de woorden bewondering , ontfteltenis , verbaazing , en verwondering, die zonder onderfcheid gebruikt worden ; maar de Wijsgeer moet zoo veel trachten te onderfcheiden als hij kan. Uit dit vrij of onbepaald gebruik E 5 der  74 Grondbeginzelen der taal ontfraan menigmaalen twistgefchillen, daar evenwel geen wezenlijk verfchil van gevoelens plaats heeft. 299. De bewondering, zegt Plato, is de moeder van de wijsheid, maar, wanneer zij te verre gaat of kwalijk geplaatst is, wordt zij dwaas. Kinderen en onërvaaren lieden zijn het meest aan dezelve onderworpen , en voor dezen is zij, als zij niet op laage of ongerijmde voorwerpen gevestigd wordt, bijzonder heilzaam , alzoo de nieuwsgierigheid hen aanzet, om, hetgeen nieuw is, naar te fpooren, en de bewondering hun gezicht zoo lang op dit nieuwe bepaalt, tot dat het in hun geheugen gedrukt is. Onze bewondering over groote en goede dingen verhoogt het vermaak, dat wij in dezelve fcheppen; en de verbaazing, welke ontftaat, wanneer ongemeen kwaad onze oplettendheid tot zich trekt, dient, om tegenzin en afkeer daar tegen te verwekken , en behoedt ons voor deszelfs befmetting. Horatius befchouwt,het geen de Grieken a§ciVj/,a.  der zedelijke Wetenfchappen, 9* fchilderftuk, fchoon geen derzelven, eigenlijk gefproken, een voorwerp van onze hoogachting is. Verachting en mishaagen moeten insgelijks onderfcheiden worden 5 want hetgeen wij niet verachten, kan nogthans in ftaat zijn, om ons kwaad te doen, als een ftruikroover, eene flang, een ftormwind enz. 313. Gelijk de welwillendheid ons opfpoort, om het geluk van anderen te bevorderen, of ten minften te wenfchen , moet het voorwerp derzelver zijn , niet alleen een gewaarwordend wezen, maar een wezen, dat in ftaat is, om geluk of genoegen van ons te genieten; maar welbehagen kan , gelijk reeds gezegd is, tot zijne voorwerpen hebben, niet alleen gewaarwordende , maar zelfs onbezielde wezens. Deze twee .hartstochten moeten wij derhalven nog verder onderfcheiden. Goede menfchen hebben hun vernoegen, of welbehagen, ja men kan zeggen , hunne vreugde in God : in de daad verfchaft de befchouwing van zijne aanbiddenswaardige natuur de hoogfte en duurzaamfte gelukzaligheid, waar redelijke harten vatbaar voor zijn. Maar wij kunnen niet gezegd worden welwillend jegens God te wezen; uit hoofde dat onze goedheid niet tot hem raakt, alzoo hij, in cn op zich zclven, eeuwig  9« Grondbeginzelen wig en oneindig gelukkig is. Verders : het voorwerp van ons welbehagen moet altijd aangenaam zijn, of fchijnen te zijn, maar het voorwerp van onze welwillendheid kan noch goed noch aangenaam wezen ; het is genoeg, indien het goed of aangenaam kan gemaakt worden. Een goed mensch fchept geen vermaakt in den deugniet; maar hij wenscht zijn welzijn, en doet zijn best, indien hij kan, om hem te bekeeren. 314. De hartstocht,die in ons ontftaat jegens die gewaarwordende wezens, welke in ftaat fchijnen , om kwaad van ons te ontvangen , noem ik hvaadwillendheid, als zijnde, overëcnkomftig de famenftelling des woords, het tcgengeftelde van goedwillendheid. Doch de bewoording is niet eigenlijk. Een gehoorzaam kind kan ook aan de liefderijkfte ouders een waar voorwerp toefchijnen, dat verdient getuchtigd te worden; maar het zou een misbruik des woords zijn, als men wilde zeggen , dat zulk een ouder kwaadwillend zij jegens zijn kind. Aan eene goede overigheid kunnen boos wigten fchijnen zelfs lijfftraffe te moeten ontvangen, volgends de wetten des lands, die door haar gehandhaafd worden; evenwel is dit geene kwaadwillendheid in eene goe-  der zedelijke Wetenfchappen. 93 goede overigheid , ook is er de wet niet bekwaam toe: de lijfftraflijke wetten zijn niet opgefteld uit dit beginzel van kwaadwillendheid jegens bijzondere perionen , maar van liefde jegens de maatfchappij. Omtrent het welzijn van hun, die het goede van ons kunnen ontvangen, onverfchillig te zijn, zou eene woeste zielsgefteldheid aanduiden, die als het tegengeftelde van welwillendheid mag aangemerkt worden; maar onverfchilligheid is geene hartstocht. De hartstochten, die tegen deze beminlijke aandoening van welwillendheid zijn overgefteld, voor zoo verre zij iemand genegen maaken, om geen goed aan een' ander te doen, maar hem iet kwaads toe te voegen, zullen in 't vervolg onder de naamen van ongenoegen , toorn , wraak enz. behandeld worden. 315. Dr. Wats fchijnt te denken, dat men de welwillendheid, of goedhartigheid jegens ons gelijken, vriendfchap, en die jegens onze minderen , genade of gunst kan noemen. En het is waar, dat wij altijd de vrienden zijn van hun , jegens welken wij welwillend zijn;en dat wij in de gemeene wijze van fpreken, van een' goed man zeggen kunnen, dat hij barmhartig is jegens zijn vee. Doch, om dat uit te maaken ,  94 Grondbeginzelen ken, het geen wij gemeenlijk vriendfchap noemen , is kennis, hoogachting, en welgevallen zoo wel nodig als welwillendheid ; waar tegen wij jegens vreemdelingen, misdaadigers, en zelfs vijanden welwillendheid kunnen , ja moeten oefenen; dat is,jegens zulke menfchen in. welken wij geen genoegen fcheppen,en op welken wij geen vertrouwen ftellen, en aan welken wij weinig of geheel geene kennis hebben. En het voorwerp, van het geen men, in den eigenlijken zin, genade, of gunst, noemt, is een perfoon, die ftraffe verdiend heeft: Genade is, het geen wij allen van God bidden; en het is genade, het geen een gevonnisd misdaadiger van zijne Overheid fmeekt. Wij kunnen hier, ten aanzien der vriendfchap, nog bijvoegen, dat, hoewel het fpreekwoord zegt: of vind uws gelijken, of maak hen dus, nogthans tot de vriendfchap gelijkheid van ftaat of begaafdheden niet noodzaaklijk behoort. Want een heer en zijn knecht, een edelman en een burger , een vorst en zijn onderdaan , een onbeftudeerd man en een Wijsgeer , kunnen elkander genegen, en getrouwe vrienden zijn : en indien iemand, in rang boven zijne vrienden verhoogd wordende, hen wilde verzaaken, zou de wereld zijn gedrag ver-  der zedelijke Wetenfchappen. 95 veröordeelen , als onedelmoedig en onnatuurlijk. 316. Welwillendheid of goedhartigheid jegens redeloze dieren heeft, meen ik, geen'anderen naam dan menschlijkheid of teerhartigheid, en heeft ook geen' anderen nodig; want hij, die wreed jegens het vee is, zou zulks ook, indien hij durfde , jegens zijne dienstboden en nabuuren zijn. Nuttige en onfchadelijke beesten hebben eene rechtmatige aanfpraak op onze teerhartigheid, en het is eene eer voor onze natuur, dat wij ze vriendlijk behandelen; door hun aan geene onnodige moeilijkheden bloot te ftellen, door hun het leven zoo draaglijk te maaken, als mooglijk is, en wanneer wij hen moeten dooden, van hunne fmerten op ééns een einde te maaken. Doch meer hier van in het Vervolg. Sommige lieden vatten eene hartlijkheid voor zekere dieren op , gelijk voor paarden en honden, welke , in de daad, door de natuur met die middelen voorzien zijn, die hen aan ons, op verfcheiden wijzen, aanprijzen; fommigen zijn, min verfchoonbaar, gezet op katten, papegaaien , apen enz. Wanneer dit foort van hartlijkheid al te verre gaat, is het iet flimmer dan zotheid, en mist zelden, onze genegen-  96 Grondbeginzelen genheden van onze medemenfchen af te trekken, en ons aan lediggang en morsfigheid te doen gewennen. Laag gezelfchap , van welken aard ook, vernedert onze natuur, naarmate wij er aan verkleefd raaken. 317. Hartlijkheid is gegrond in welgevallen, zij heeft ook een deel van welwillendheid, doch ftrijdt er ook dikwijls tegen : bij voorbeeld, wanneer zij een behaaglijk, fchoon, en kommerloos fchepzel, een zingenden vogel , voor al zijn leven, opfluit; de ooren van een hond, of den ftaart van een paard affnijdt; een fchoothondjen zoo mest, dat het hulpelozer en onbruikbarer wordt, dan de natuur het gevormd heeft; en, het geen oneindig wreeder is, een kind bederft,door toegevendheid en vlijcrij. Deze zijn treurige bewijzen van de zwakheid der menschlijke rede. Doch in fommige van onze beste gemoedsbewegingen, vindt eene tederheid van liefde plaats, welke ook den naam van hartlijkheid heeft verkregen , en welke zoo ver is, van eene zwakheid te wezen , dat zij met recht voor eene deugd kan gerekend worden, als zijnde in onze natuur gegrond, ten hoogften beminlijk, en weldaadig. Zoodanig is de hartlijkheid, welke zich zelve met verfcheiden foorten van natuurlijke  der zedelijke Wetenfchappen. 97 lijke geneigdheid verëenigt, waardoor ouders en kinderen, broeders en zusters, en andere naauwe betrekkingen, wederzijds aan elkander verkleefd zijn,en in eikanderen vermaak vinden. Deze ouderlijke, huwlijks, kinder- en broederliefde vertedert niet alleen het menschlijk hart, en geeft niet alleen een' bijzonderen, en uitgezochten fmaak aan alle de aangenaamheden van het huislijk leven, maar koestert ook dat verheven beginzel, een gevoel van eer, dat de aangenaamheid der deugd verhoogt, en haar beftendigheid geeft. 318. De hartstocht, die tegen het welgevallen overftaat, is het mishaagen of misnoegen. Dit heeft tot zijn voorwerp , het geen gefchikt fchijnt, om ons kwaad te doen, of van eenig goed tebcrooven; met één woord, het geen onaangenaam is: en, naar mate van den trap van hevigheid, waar mede het werkt, neemt het verfcheiden naamen aan, bij voorbeeld : tegenzin, walg, afkeer, verfoejing , vervloeking. Wij hebben een mishaagen in alle ontaard gedrag; wij hebben een tegenzin in den omgang met waanwijze en pogchende zotten; wij walgen van fpijze, wanneer wij ziek zijn; wij hebben eenen afkeer van onbillijke of onedele daaden; wij verfoejen de god- I. Deel. II. St. G 1q,  98 Grondbeginzelen loze plegtigheden van het Heidenfche Bijgeloof , en vervloeken zulke karakters, als Trberius , Herodes , Kaligula , Nero. Ik geloove niet, door deze voorbeelden, de naauwkeurige betekenis dezer woorden met zekerheid beftemd te hebben, het geen misfchien niet gemaklijk te doen is; nadien de menfchen, in de keuze van zoodanige woorden door hun tegenwoordig gevoel kunnen bepaald worden, of enkel door het gebruik, om het ééne woord meer dan het ander te gebruiken: maar ik geve deze voorbeelden op, om te toonen, dat de bovengemelde woorden, niet onderfcheiden hartstochten, maar liever verfchillende trappen van dezelfde hartstocht te kennen geven. Woorden, die een zeer hoogen trap van misnoegen' te kennen geven, behooren, bij gewoone gelegenheden , niet gebruikt te worden. In 't algemeen is het menigvuldig gebruik van vergrootende fpreekwijzen, daar fommige lieden hun werk van maaken, een teken van een ligtvaardig gemoed, dat zich niet weet te matigen. 319- Wij zijn ons zeiven fomtijds bewust van een fterk mishaagen, het welk wij gerust voor eigenzinnig of zelfs belagchlijk kun-  der zedelijke Wetenfchappen. 99 kunnen houden, en dat anderen en dikwijls ons zeiven zoodanig voorkomt. Dit wordt Antipathie genoemd. De meeste menfchen go voelen dit, wanneer zij een kruipende pad of eene flang zien; en zoodanige Antipathie is nuttig en gevolglijk redelijk, om dat zij tot onze veiligheid dient; doch, of dezelve in onze natuur gegrond is , of door gewoonte ons eigen wordt, kan ik niet zeggen; nade* _ maal ik niet weet, of een kind, zonder voorafgaande waarfchuwing of voorbeeld , er bewustheid van hebben zou. Sommige lieden hebben eene Antipathie tegen fommige foorten van fpijzen , bij voorbeeld, fpek en kaas enz. het geen het uitwerkzel kan zijn van de famenvoeging van onaangename denkbeelden % of misfchien ook wel gegrond kan zijn in de natuur ; alzoo ik wel gehoord heb van lieden, die ongefteld werden, wanneer er kaas in 't vertrek was, alfchoon zij dieniet ééns zagen» Ik ken menfchen, die gezond en fterk zijn, die een zeker mishaagen ontwaar worden, wanneer zij fluweel aanraaken , of iemand iet met een ftuk kurk zien.verrichten. En ik herinner mij, dat ik, in mijne jeugd, als mijne handen koud waren , zonder zeker mishaagen , geen papier kon behandelen , of desG 2 zelfs  ioo Grondbeginzelen zelfs geritzel hooren , ja zelfs het woord papier niet mogt hooren. Wat hier van de oorzaak mag geweest zijn, weet ik niet; maar daar van ben ik zeker, dat er geene gemaaktheid onder fpeelde. 320. Ik behoeve niet te zeggen , dat ik reeds voorlang van deze papiervreeze (papyrophobia) genezen ben. En ik twijfel niet, of zulke zonderlinge zwakheden kunnen in veele, misfchien in de meeste gevallen, geholpen worden, het welk, als het kan gefchieden , niet behoorde verzuimd te worden; nadien alles, wat een fchijn van zonderlingheid geeft, of ons, zonder noodzaak, van uitwendige omftandigheden afhanglijk maakt, een bron is van ongemakken. Alhoewel er lieden zijn, die, om eene heel tedere aandoenlijkheid te vertoonen, hun best doen, om hunne Antipathiën en andere zonderlingheden te vermenigvuldigen, hetwelk hun zeiven niet min dan anderen tot last verftrekt. Zulke lieden zullen fchreeuwen, op het gezicht van eene fpin, van eene rups, eene muis, of zelfs van eene kikvorsch: en, indien gij, over tafel , zout met eene losfe of bevende hand op uw bord neemt, zullen zij van angst zweeten, uit vreeze, dat gij iet mogt laten vallen,  der zedelijke Wetenfchappen. lollen, en dus eenig ongeluk, gelijk zij willen gelooven, over een ander van het gezelfchap 'brengen. Doch dit laatfte is meer een voorbeeld van bijgeloovigheid,danvan valfche aandoenlijkheid. Alle zoodanige zotheden zijn geheel onbeftaanbaar met de manlijke eenvouwigheid van zeden, welke het redelijk karakter zoo zeer tot eere verftrekt. 321. Van de verfcheiden foorten van liefde en haat, welbehaagen en mishaagen, welke ik tot hier toe heb trachten te ontvouwen , ontleent eene derde klasfe van hartstochten haaren oorfprong, welke in gevoel en naamen verfchillen, naar mate derzelver voorwerpen, met betrekking tot ons, verfchillen. Wanneer het geen gefchikt fchijnt te zijn , om ons goed te doen, in zoo verre in onze magt is, dat wij dat kunnen aanmerken als verkrijgbaar, verwekt het verlangen; indien waarfchijnlijk verkrijgbaar, hoop; indien daadlijk verkregen, vreugde; en de perfoon, die het ons helpt verkrijgen, is het voorwerp van onze dankbaarheid. Indien het geen in ftaat fchijnt , om ons verdriet te veröorzaaken, ons, mooglijker wijze, treffen kan, verwekt het, dat men afkeer kan noemen; indien het ons waarfchijnlijk zal overkomen, vreeze; G 3 wan-  lol Grondbeginzelen wanneer het ons daadlijk overkomt, treurig, beid of droevenisfe; en indien iemand onzer mëdemenfchen het werktuig geweest is, om het over ons te brengen, is die perfoon het voorwerp vatf onzen toorn. Over deze paaren van tegengeftelde hartstochten, verlangen en afkeer, hoop en vreeze, vreugde en droefheid , dankbaarheid en toorn , zal ik eenige weinige aanmerkingen maaken , en daar mede dit gedeelte van het tegenwoordig onderwerp befluiten. 322. Verlangen en afkeer. Daar kunnen iemand zaken verlangenswaardig of wenschlijk toefchijnen , in den gemeenen zin van dit woord , welke voor hem niet verkrijgbaar zijn : bij voorbeeld, een toevloejend geluk en rijkdom voor iemand, die zeker is, dat hij het nooit hebben kan; en gezondheid voor iemand, die weet, dat hij aan de Teering is. Doch in het gemeen is het van die dingen, die de werkzame of daadlijke hartstocht van verlangen in ons voortbrengen, waar, dat zij binnen het bereik fchijnen van den perfoon, die ze wenscht te bekomen. Van weinig lieden kan men zeggen, dat zij wenfehen te vliegen, of dat zij verlangen beftuurders van Koningrijken te zijn ; en voor zulken, die naar  der zedelijke Wetenfchappen. 103 naar Kroonen en Scepters geftaan hebben, moet het verkrijgen van dezelve, ten minften mooglijk gefcheenen hebben. Verlangen is eene rustloze hartstocht; en als elk foort van uitmuntendheid, verkrijgbaar of onverkrijgbaar, dezelve zou verwekken, zou er geen einde zijn van mislukkende ondernemingen , en het menschlijk leven zou volmaakt ellendig wezen. Nadien deze hartstocht ontftaat uit de befchouwing van iet aangenaams, zoo is zij voor een gedeelte een aangenaam gevoel; en dit gevoel is fomtijds buitengemeen fmertlijk, uit hoofde dat het eene bewustheid onderftelt, dat ons iet ontbreekt, zonder het welk wij denken, dat wij niet zoo gelukkig zijn, als wij zouden wezen, indien wij dat bezaten. 323. Niets brengt de ziel meer in wanorde, dan een onbeftuurd verlangen , niets maakt haar onbekwaamer voor een recht gebruik der rede. Het is eene kwelling op zich zelf, en ftelt ons bloot voor mislukkingen; en de vreeze voor mislukking is geëvenredigd aan de hevigheid van het verlangen. Dienvolgends is het van het uiterst aanbelang voor onze deugd en geluk , en in de daad voor onze geheele achting, als redelijke menfchen, G 4 dat  I04 Grondbeginzelen dat wij ons zeiven de heblijkheid eigen maaken, om alle onze verlangens te matigen, in alles, dat ligtlijk buitenfporig kan worden, dat is, in alles, wat betrekking heeft tot deze tegenwoordige wereld. Om dit uit te werken, zullen wij wel doen, dat wij dikwijls de kortheid van ons leven overdenken, de onzekerheid der tegenwoordige dingen, en derzelver ongenoegzaamheid, om die genoegens en voldoeningen te verfchaffen, welken wij er van verwachten. Wanneer wij bekommerd zijn om rijk, aanzienlijk, of groot te wezen laat ons dan letten op het noodlot, en fortuin van die genen, welke aanzien, rijkdom, of magt verkregen hebben, en overweegen, hoe veel gelukkiger die zijn dan andere lieden welke vermeerdering van hun geluk uit deze dingen voortvloeit, en of niet een aanmerkhjke voorraad van geluk, zonder dezelven kan verkregen worden ; als wij geduurig overdenken, dat, hoewel het geluk niet al! tijd in onze magt is, wij echter altijd te vrede kunnen zijn, en dat vergenoegen alles is. 324. Een geringer trap van verlangen wordt neiging oï geneigdheid genoemd; wanneer deze aanmerklijk wordt, heet zij zucht, en deze zucht kan fteeds fterker en fterker wor-  der zedelijke Wetenfchappen. 105 worden, tot dat zij de ziel bedwelmt, en het ligchaam verteert. Dat kan niet alleen plaats vinden, ten aanzien van fpijze en drank, en andere noodzaaklijke dingen, maar ook dan, wanneer het voorwerp des verlangens aan menig eenen, noch voor het leven noch voor het geluk noodzaaklijk zou kunnen fchijnen. Daar hebben menfchen lang en gelukkig geleefd , op eenen verren afftand van hunne geboorteplaats, welks nabijheid zeker niet noodzaaklijk is voor het leven: evenwel zijn er menfchen geweest, welke door eene bovenmatige zucht, om hun Vaderland weder te zien, ziek geworden en geftorven zijn- Aan deze ziekte zijn de Zwitzers gemeenlijk zoodanig onderhevig, dat zij het een naam gegeven hebben, die de landziekte aanduidt: ook hebben er de Schotten veel van geleden; en Homerus doet Minerva van den zwervenden Ulysses zeggen, dat hij geerne fterven zou willen , om de vreugde te genieten, van den rook van zijn Vaderland Ithaka weder te zien opfteigen. 325. Sommigen van onze verlangens ontvangen verfchillende naamen , naar mate derzelver voorwerpen verfchillen. Het verlangen naar goed, dat anderen bezitten, kan geG 5 noemd  100 Grondbeginzelen noemd worden hebzucht, of begeerlijkheid, zoo als in het laatfte der tien geboden zeer nadruklijk verboden wordt; en ook in het Nieuwe Testament niet alleen verboden, maar ook gebrandmerkt wordt met den naam van Afgoderij, en verklaard voor eene zonde, die iemand uit den hemel fluit. Ook heeft men het verlangen naar rijkdommen begeerlijkheid genoemd. Maar dit verlangen kan, wanneer het gematigd is, en zijn voorwerp, zonder benadeeling van iemand, najaagt, niet misdaadig genoemd worden; ja, wanneer het ons opfpoort, om iet te bekomen , ten einde de middelen magtig te worden, om goed te doen, is het zelfs aan te prijzen, als gevende den oorfprong aan vlijt, matigheid, en andere deugden , die weldaadig zijn zoo wel voor bijzondere leden als voor de geheele maatfchappij. Verlangen naar vermaak der zinnen wordt zinlijkheid geheeten; bijzonder, wanneer het heblijk wordt, en de edeler beginzelen van werkzaamheid uitfluit of verzwakt: en dan is het eene ongefteldheid van de laagfte natuur, die den mensch tot den ftaat derbeesten vernedert. Matigheid, eene harde levenswijze, en eene verheffing boven de begoochelingen der wellust, worden bij alle " , / f  der zedelijke Wetenfchappen. Ï07 zeden-leeraaren aangeprezen, als gunftigvoor onze zedelijke volmaaking, en als hoogstbetaamlijk voor redelijke menfchen. 326. Het verlangen naar eer en magt heeft den naam van Ambitie of eerzucht verkregen. Deze kan zekerlijk, gelijk Cicero aanmerkt, in edele zielen ontftaan i en zij kan, wanneer zij behoorlijk beftuurd wordt, goed voortbrengen ; doch, wanneer zij in eenigen trap onmatig is, (gelijk zelden mist, wanneer zij eenigermate gelukkig flaagt) is het meestal onmooglijk, om ze weder binnen de behoorlijke paaien te brengen. Het is verfchriklijk, welke ellenden eene ongebreidelde eer- en heerschzucht in de wereld gebracht heeft; gelijk men in de gefchiedenis van alle Volken zien kan : de gefchiedenis bevat, in de daad, weinig meer dan de daaden van heerschzuchtige menfchen, en derzelver gevolgen; en het woord Ambitie of heerschzucht zelf wekt in ons het denkbeeld van kwaad. Nogthans is dc liefde tot magt, of een verlangen van meerderheid den mensch natuurlijk, en zoo ver van in zich zelve verwerpelijk te zijn, dat een geheel gebrek derzelve als laaggeestigheid veroordeeld of bejammerd wordt. De eenige grondregels, welke dc heerschzucht kunnen be-  J°8 Grondbeginzelen beteugelen, om ze tevens onfchuldig en weh daadig te maaken, zijn welwillendheid en liefde tot gerechtigheid ; beginzels, zoo naauw verëenigd, dat het één zonder het ander niet beftaan kan. Cicero heeft eenige goede aanmerkingen over dit onderwerp in het achtfte Hoofdftuk van zijn eerfte Boek over de pligten. 327. Het verlangen naar geld,enkel om des gelds wil, en om hetzelve op te ftapelen, is gierigheid; eene onnatuurlijke hartstocht, die de ziel ontëert en geheel verlaagt, uit welke, zij zelden mist, alle edele beginzelen en goede aandoeningen uit te roejen. Zij verzwakt zelfs het verftand, en bederft het vernuft. Horatius maakt geene bedenking , om aan deze laage hartstocht toe te fchrijven, dat de Romeinfche Letterkunde beneden de Griekfche ware; en Longmus fchrijft het verval der welfprekendheid, in zijn' tijd, aan dezelfde oorzaak toe. De befpotting der Comifche Mufe is ten allen tijde, tegen de gierigheid gericht geweest, en de geesfel van het Hekelfchrift heeft dezelve gezweept; en door geen Schrij. ver met beteren uitflag dan door Horatius. Inde daad, wij zouden in verzoeking geraaken, om te denken, dat hij tot dit zijn gemeen  der zedelijke Wetenfchappen. -09 meen onderwerp al te dikwijls wederkeert, indien wij ons niet herinnerden, dat bij den val van het Gemeenebest, de Romeinen in het gemeen, en fommigen van hunne doorluchtigfte karakters in't bijzonder, buitenmate geneigd waren, om geld op een te ftapelen. 328. Veele ondeugden en gebreken brengen hunne eigene ftraf met zich, maar geeneblijkbaarer dan de gierigheid. Hoe langer dezelve ingewilligd, en hoe meer zij voldaan wordt, des te ongelukkiger maakt zij den armen mensch, die er aan verflaafd is. Zoo dat wij ( Engelfchen) in onze taal, met eene duidlijke toefpeeling op zijne omftandigheden, de benaming van #r, of ellendige bloed op den gierigaard hebben toegepast. Zelfs wanneer deze ellendigen, op het einde van hun leven, hunne fchatten gefchikt hebben tot eenig liefdaadig oogmerk, bij voorbeeld, het oprichten van Gasthuizen, nogthans zijn zij niet in ftaat geweest, om daar door hunne nagedachtenis van verachting en verfoejing te bevrijden. Want de wereld weet wel, dat dit geene milddaadigheid is, wanneer men weggeeft, het geen men niet langer behouden kan; noch deugd, als men gedenktekens opricht voor zijn eigen ijdelheid ; ook geen goede aard noch  Il° Grondbeginzelen noch waare eerlijkheid, als men de maatfchappij van die weldaaderi berooft, die uit den voortgang des koophandels , en den vrijën omloop van 't geld voortvloejen 5 of, warneer men zoodanige levenswijze aanneemt, waarin men niet volharden kan, zonder het hart tegen verdienstelijke of arme lieden eerder te verharden. 329- Het verlangen, om iet te bezitten, daar anderen ook naar verlangen, geeft den oorfprong aan mary ver, en het verlangen , om anderen gelijk, of meer dan zij, te zijn, is volgzucht. Tusfchen mededingers naar hetzelfde voorwerp, moet geene vijandfchap, en tusfchen hen, die eerzuchtig zijn, om elkanderen te evenaaren of te overtreffen, geen nijd plaats hebben. Vijandfchap en nijd0, in foortgelijke gevallen, zijn kenmerken van eene laage ziel. En niets geeft gunftiger gevoelen van iemands oprechtheid en gematigdheid, dan op eenen goeden voet te leven met zulken, welken hij als zijne tegenpartijen befchouwt , in den loopbaan van eere, of in het bejaagen van dat geen, het welk zijne mededingers moeten verliezen, wanneer hij het verkrijgt. Wij hebben die genen als onze vijanden aan te merken, (zegt Tullius, het  der zedelijke Wetenfchappen. in gevoelen van Plato aannemende,) die de wapens tegen ons voeren, maar niet die genen, welke naar dezelfde eereposten ftaan , welke wij ook wenfehen te verkrijgen : te weten, wanneer wij de gematigdheid navolgen van Afrikanus en Mktellus , tusfchen welke naaryver, maar geene bitterheid heerschte. 330. Volgzucht, wanneer zij zonder eenig inmengzel is van boosheid of nijd, is een edel beginzel van werking, en een vermogende prikkel tot het verkrijgen van uitmuntendheid. Verftandige Ouders en Leermeefters doen hun best, om dezelve in jonge kinderen aan te kweeken, en vinden, dat zij, wel beftuurd, beter uitwerking heeft dan de vreeze voor ftraffe, of dc hoop op belooning. Daar zijn Schrijvers, welke, de menschlijke natuur in een ongunftig licht befchouwende, gedacht hebben te moeten zeggen, dat Volgzuchtniet beftaan kan zonder nijd, en dat het daarom gevaarlijk is, dezelve in fchoolen of huisgezinnen aan te moedigen. Maar dit is eene misvatting. Deze twee hartstochten zijn zoo veel van elkander onderfcheiden, als oprechtheid van list, of eene redelijke achting voor ons zei ven van afgunst jegens onzen naasten. Volgzucht wenscht zich zelve te verheffen zon-  112 Grondbeginzelen zonder een' ander te verdrukken, dat is, zonder hem eenig onrecht toe te voegen, of toe te wenfchen; en geen beginzel van handeling is op zich zelf meer aan te prijzen, of nuttiger voor anderen, dan een voorbeeld, waar door zij tot eerlijken vlijt worden opgefpoord. Daar is in zoodanige Volgzucht groote edelmoedigheid gelegen; en iemand, die er zich op toelegt, maakt geduurige vorderingen in de deugd, terwijl hij elk oogenblik meer en meer heerfchappij over zijnen geest verkrijgt. 331. Nijd is het tegendeel van dit alles. De nijdigaard wenscht de eerfte en meeste te zijn , niet door zich zeiven te verheffen, maar, gelijk reeds gezegd is, door anderente verdrukken; en het geluk, of zelfs het vernuft , en de deugd van andere menfchen, geeft hem geen blijdfchap, maar fmert; hetwelk gedeeltlijk het karakter uitmaakt, dat wij aan den Duivel toefchrijven. De Nijdigaart levert een voorbeeld op van eigenbaat , afgunst , hovaardij, en van meest alle fnoodheden , die in eene verachtlijke ziel vallen. De nijd is niet alleen een bewijs van haat en boosaartigheid, maar tevens van onbekwaamheid. Van hier, dat niemand geneigd is, om te  der zedelijke Wetenfchappen. 1*3 te erkennen, dat hij zelf aan deze afichuwlijke hartstocht verkleefd is; want hier door zou hij zijn eigene fchande te voorfchijn brengen, en er genoegen in vinden. Ten aanzien van deze aanmerking, heb ik echter eene enkele, doch ook maar ééne uitzondering waargenomen. Ik heb voorheen iemand gekend, die wel wilde bekennen, dat hij een nijdigaard was, en dat het hem kwelde, wanneer hij zelfs zijne beste vrienden hoorde prijzen, of hen met eene meer dan gemeene beleefdheid zag prijzen. Doch, dit was niet de eenigfte dwaaze zonderlingheid, welke deze perfoon zich aanmatigde, om zich zeiven te onderfcheiden. 332. De pogingen van edelmoedige volgzucht zijn ten hoogften aangenaam, want zij wekken de ziel op, verheugen, en verbeteren dezelve. Doch Horatius merkt zeer wel aan, dat de wreedfte dwingelanden nooit grooter pijniging en kwelling hebben uitgevonden , dan de nijd is. Zeker , het moet van onëindig gewigt voor ons zijn, dat wij ons zeiven behoeden tegen eene hartstocht, die zoo veel dwaasheid, boosheid, en ellende verwekt. En de voorzichtigheid is hier te nodiger, omdat volgzucht, alhoewel, gelijk I. Deel. II. St. H wij  114 Grondbeginzelen wij gezien hebben, geheel verfchillende v.1n nijd , in de daad, uit hoofde van de zwakheid van onze natuur, ligtlijk in dezelve ontaarden kan. Dat dan iemand, die denkt, dat hij alleen door edele naarijver en volgzucht gedreven wordt, en die tevens wenscht te weten, of er ook eenige nijd bij hem plaats vinde, zijn eigen hart onderzoeke, en zich zeiven afvrage, of zijne vrienden, wanneer zij, hoewel langs een' eerlijken weg, zijne mededingers worden, van zijne genegenheid, welke hij te vooren voor hun hadt, ook iet verloren hebben? of het hem aangenaam zij, hen te hooren verachten? of hij zou wenfchen, dat zij minder verdienften hadden, op dat hij hen gemaklijkerzou mogen evenaaren of overtreffen ? en of hij oprechter achting voor hun zou hebben, indien de wereld hem eene meerderheid boven hen toekende? Indien zijn' hart alle of fommigen van deze vragen met ja beantwoordde, js het tijd, dat hij naar een geneesmiddel omzie, alzoo de toevallen en kenmerken van die laage ongefteldheid, de nijd, maar al te duidlijk zijn. 333- Wanneer het geen in ftaat fchijnt te wezen, ons eenig kwaad te doen, ons, mooglijker wijze, kan overkomen, ontftaat, het geen  der zedelijke Wetenfchappen. 115 geen wij afkeer noemen: het woord averfion betekent, volgends zijne afleiding, een afkeerenvaniet. Het woord dijlike, (mishaagen) is van gelijke betekenis, maar niet zoo nadruklijk. Over mishaagen, voor zoo ver het tegen welgevallen of welbehaagen over ftaat, . heb ik reeds ééne of twee aanmerkingen gemaakt, en er dus hier maar weinig van te zeggen. Afkeer, of daadlijk mishaagen, vertoont zich met meer of min nadruk, ovcreenkomftig de grootte van het kwaad, of liever, overëenkomftig wij wegens het zelve meer of min in gevaar fchijnen. Wij hebben een mishaagen, ja wij kunnen verfoeijen, het karakter van iemand,die reeds voor een paar duizend jaaren overleden is, Nero, bij voorbeeld; maar, dewijl wij geen reden hebben, om iet kwaads van hem te vreezen, weet ik niet, of men eigenlijk gefproken, zou kunnen zeggen, dat wij een afkeer hebben van Nero's karakter. Wanneer men echter van mij begeerde, eene gefchiedenis van Nero te fchrijven , zou ik in den eigenlijken zin kunnen zeggen, dat ik een afkeer had van dit onderwerp : want, alhoewel Nero zelf mij geen leed kan doen, zou het mij echter, in ernst, nadeelig zijn, als ik zoo veel tijds wilde H % ver-  n 6 Grondbeginzelen verkwisten, met over een zoo onaangenaam voorwerp te denken. Afkeer, met één woord, fchijnt altijd op eenig kwaad gericht te zijn, dat ons treffen kan ; even gelijk het tegengeftelde, verlangen, tot zijn voorwerp heeft een goed, dat niet geheel en al buiten ons bereik is. 334. Hoop en vreeze. Deze beide Hartstochten zijn rustelozer en werkzamer , dan dc twee voorgaande, dewijl zij het goed en kwaad op eenen korteren afftand befchouwen. Wanneer het afwezende goed niet alleen, mooglijker, maar zelfs waarfchijnlijker wijze, verkrijgbaar is , verandert het verlangen in hoop. Wanneer het afwezend kwaad ons niet alleen kan, maar waarfchijnlijk zal, overkomen, verandert de enkele afkeer in vreeze. Hoe veel afkeer wij,in ons land,ook hebben kunnen van de plage der fpringhaanen, kan men echter kwalijk van ons zeggen, dat wij er voor vreezen; dewijl er, indien wij uit het voorleden mogen oordeelen van het toekomende, geene waarfchijnlijkheid is, dat wij aan zoodanige bezoeking zullen blootgefteld wezen : en, op gelijke wijze, kunnen wij niet hoopen , dat onze velden het graan, dat wij zaaien, ons honderdvouwig zullen wedergeven ,  der zedelijke Wetenfchappen. «7 ven , dewijl, hoe zeer dit ook elders mooglijk kan wezen, wij echter geene reden nebben, om te denken, dat het bij ons gebeurd is, of gebeuren zal. Die een Lotenjbnefjen koopt, wen** buiten twijfel de hoogftepr, te trekken; maar hij is een er op hoopt, nademaal de waarfchijnhjkheid tegen hem zoo groot is. 335. Zaaken, die in onze magt ftaan, kunnen eigenlijk geene voorwerpen van Hoop ot Vreeze genoemd worden. Want indien het noed, daar wij naar verlangen, binnen ons bereik is, zoo bezitten wij hetzelve reeds, en dus kan er geene hoop plaats hebben; en indien wij het kwaad vreezen, dat wij in onze magt hebben, om ten allen tijde te ontwijken , zoo is dit onze eigen fchuld. Evenwel kan er in de bezitting van eenig goed vreeze zijn, en zij is er ook gemeenlijk, van hetzelve te verliezen, en hoop, om het te behouden ; en terwijl wij eenig kwaad lijden, kunnen wij hoopcn, er eens van ontflagen te zullen worden, en vreezen voor deszelfs geduurzaamheid. In de daad , in alle omftandigheden des levens, kan men zeggen, dat Hoop en Vreeze bij ons plaats vinden, ten minften , zoo lang wij verftandigc en werk. II 3 za-  11 ^ Grondbeginzelen zame wezens zijn; want deze hartstochten zijn de groote fpringveeren van werkzaamheid, en zonder dezelven zou de ziel in eenen ftaat van traagheid of verdooving zijn, die naauwlijks met de redelijkheid beftaan kan. Zelfs in het uur des doods, verlaat Hoop en Vreeze den mensch niet; de goedkeuring van ons eigen geweten koestert de verrukkendfte Hoop op. de Godlijke genade; gelijk een boos geweten eene zoo kwellende vreeze in hem zal verwekken, dat geen kwaal der hel dezelve overtreffen kan. Deze hartstochten zijn in andere opzichten weldaadig. In voorfpoed moeten wij vreezen , opdat wij niet opgeblazen worden; enintegenfpoed,isHoop eene goede verdediging tegen droefgeestigheid. Hoop in tcgenfpoeden is gunstig voor ons geluk; Vreeze in voorfpoed gunstig voor onze deugd. 336. Hoop met weinig of geene vreeze verbonden, wordt vertrouwen, of gerustheid genoemd: eene gemoedsgesteldheid, welke niet zonder gevaar kan worden toegegeven, nadien zij ons de mislukkingen nog bitterer maakt, daar wij toch, in eene wereld , die zoo veranderlijk is als deze, altijd meer of min voor blootgefteld zijn. Somtijds echter,  der zedelijke Wetenfchappen. "9 in gevallen van groote moeilijkheid of gevaar, heeft deze hartstocht menfchen opgewekt tot buitengewoone pogingen, en is van gelukkige gevolgen geweest, waar vreesachtigheid, of zelfs voorzichtige omzichtighefd niets dan rampen te wachten hadden. Dan, dit zijn gevallen, welke, in het gewoone leven, flechts zeldzaam voorkomen. Zelfs in den oorlog is dit foort van enthuftasme of geestdrift, op zijn best, een wanhoopig middel: het kan de oorzaak van behaalde overwinningen geweest zijn , maar het heeft ook nederlagen ten gevolge gehad. Hoe veel eerwaardiger was Fabius Maximus met die omzichtigheid, daar hij de magt van Hannibal mede krenkte, dan Pompejus met dat pogchend vertrouwen, welke zijne fchandclijke nederlage in de velden van Farfalië voorging, en gedeeltlijk veroorzaakte! 337. Vreeze, zonder eenig inmengzel van hoop, is Wanhoop; eene hartstocht, welke te voelen , ellende, en aan te kweeken, Godloosheid is. Wanhoop onderftelt eene onoplettendheid op de veranderlijkheid der menschlijke zaaken, welke dikwijls, en fomtijds fchielijk, eenen overgang maaken van tegenfpoed tot geluk; en welken, op de eene of H 4 an"  120 Grondbeginzelen andere wijze, van eene zoo gemengde natuur z>jn, dat zij, inde dikfte duifternis zelden zonder eenige ftraal van troost, en inden grootften luifter niet geheel vrij zijn van nevelen deskommers. Zij onderftelt verder, een ftout en ten hoogftcn onverantwoordelijk wantrouwen, beide op de wijsheiden goedheid van God; die toch nooit kastijdt, dan met oogmerk om te verbeteren , en die, indien wij zulks door onze eigen fchuld niet verhinderen, ongetwijfeld het tegenwoordig kwaad m een toekomend goed zal doen eindigen Wie waarlijk zachtmoedig en nederig van geest is, loopt geen gevaar van deze fchroomlijke hartstocht. Wanhoop ontftaat uit hoogmoed en hardheid van hart, heeft gemeenlijk een lang volharden in kwaade heblijkheden ten voorgang, en eindigt meermaals in razernij en zelfsmoord. 338. Hoe zeer is het dan ons belang, zoo wel als onze pligt, om welwillendheid en medelijden, nederigheid en vrolijkheid, matigheid en geduld ons meer en meer eigen te maaken ! Dezen zijn de zonnefchijn der ziel; en verdrijven den Duivel der wanhoop, met hetzelfde vermogen , als de morgenftraalen de vogelen des nachts naa hare duiftere holen ver-  der zedelijke Wetenfchappen. 121 vetjaagen. — Kleine hoop, met een groot inmengzel van vreeze , heet kleinmoedigheid, welke men behoort te vermijden , dewijl zij de ziel ontzenuwt, en dit kan gefchieden, indien wij flechts gematigd zijn in onze verwachtingen en begeerten; wanneer wij ons Biet overhaast fteeken in iet, dat den fchijn van voordeel heeft; en wanneer wij altijd gereed zijn, om ons, zonder morren, aan den wil der Voorzienigheid te onderwerpen. Men koestere de hoop aan, maar niet te buitenfpoorig. Wanneer zij redelijk en gematigd is, is zij een voortreflijk hulpmiddel, om de moeilijkheden dezes levens te boven te ftreeven; wanneer zij eeniger mate buitenfpoong is, leidt zij ons tot dwaasheid en ellende. 339. Vreeze behoort niet hooger te gaan, dan voor zoo verre zij ons oplettend en voorzichtig kan maaken: wanneer zij in de ziel een overwigt krijgt, wórdt zij eene ondraaglijke dwinglandij, en maakt ons het leven tot een' last. Het voorwerp van vreeze is het een of ander kwaad; en vrij te zijn van vreeze, of er ten minften geen flaaf van te wezen, geeft waardigheid aan onze natuur, en kracht aan alle onze vermogens. Doch, er zijn echter kwaaden, die wij verpligt zijn te H 5 vree  122 Grondbeginzelen vreezen. Zulken, naamjijk, die uit ons zeiven hun oorfproDg hebben, of die wij het in onze magt hebben, te voorkomen, te verachten , zou onzinnigheid wezen, en roekeloosheid, indien wij er ons niet voor wach ten wilden. Uitwendige kwaaden, die wij niet kunnen voorkomen, of die wij, zonder kwetzmg van onzen pligt, niet mogen ontgaan, met dapperheid te dulden, is manlijk en eerlijk. Ongevoeligheid omtrent gevaaren, is geene dapperheid , niet meer dan onbekwaamheid, om pijn te voelen, geduld kan heeten; en ons zeiven nodeloos aan het kwaad bloot te ftellen , is flimmer dan dwaasheid, en eene zeer berispelijke vermetelheid : dit wordt gemeenlijk woeste ftoutheid genoemd, dat is, • zulk een trap van ftoutheid , en roekeloosheid, daar alleen woeste en dwaaze menfchen in fraat toe zijn. 340. Moed en dapperheid, hoe zeer zij ook in het gemeene fpreken verward worden, zijn nogthans te onderfcheiden. Moed kan eene deugd of ondeugd wezen, naar mate der omftandigheden; dapperheid is altijd eene deugd; wij fpreken van wanhoopigen moed , maar nooit van wanhoopige dapperheid. Eene verachting of verfmading van gevaar, zonder dat  der zedelijke Wetenfchappen. 123 dat men acht (laat op de gevolgen, kan moed heeten, en dit hebben fommige redeloze dieren zoo wel, als wij: in hun is het voornaamlijk het uitwerkzel van natuurdrift; maar in de menfchen hangt het gedeelthjkaf van gewoonte, gedeeltlijk van de fterkte der zenuwen, en gedeeltlijk uit gebrek van overweging. Maar dapperheid is eene deugd van eene redelijke en bedachtzame ziel; zij is, m de daad, meer eene deugd dan eene hartstocht: en is gegrond in een gevoel van eere enbezef vanpligt. -Daar mag moed zijn m het tweegevecht, alhoewel dit meermaalen het uitwerkzel van bloheid is; daar mag moet, zijn in eene daad van zee-of ftrand-roovenj: maar er kan geen dapperheid wezen , wanneer men wandaaden pleegt. Dapperheid onderftelt liefde tot billijkheid en algemeen welzijn; want, gelijk Plato en Cicero aanmerken , moeten wij moed, die eenig eigenbatig oogmerk bedoelt, of van bezef van rechtvaardigheid ontbloot is, eer ftoutmoedigheid dan dapperheid noemen. 341. Deze deugd draagt verfcheiden naamen, naar mate zij werkzaam is in zich tegen onderfcheiden foorten van kwaaden te kanten : doch fommigen van deze naamen war  I24 Grondbeginzelen worden in een'zeer uitgeftrekten zin gebruikt. Met betrekking tot het gevaar in het algemeen , kan dapperheid onvertzaagdheid heeten • met betrekking tot Krijgsgevaaren , manhaf. tigheid; met betrekking tot fmerten der ziel, of pijnen des ligchaams, geduld en lijdzaamheid; met betrekking tot den arbeid, werk. zaamheid; met betrekking tot onzen toeftand in het algemeen, grootmoedigheid. Vreeze in den oorlog, of vreeze die iemand verhindert in het volbrengen van zijnen pligt, is bloheid; onvoorziene vreeze zonder reden, is eeniV nifche of ydele fchrik; vreeze, tot gewoonte geworden, is kleinmoedigheid; vreeze voor arbeid, dien iemand verpligt is te volbrengen, luiheid. Vreeze met ontfteltenis is fchrik, en eene hevige vreeze , met den uiterften afkeer, is yzing. Ook die foor ten van ongewoone vreeze worden yzing genoemd, die fomtijds in de verbeelding ontftaan in den flaap, of in zekere ziekten, en die een fidderen, zweeten, huivering, en andere toevallen der zenuwen voortbrengen. 342- Dapperheid wordt in de daad in de eene en andere kunne gevonden; maar moed is niet zoo eigen aan het vrouwlijk karakter: want in eene vrouw, is een zekere trap van vrees-  der zedelijke Wetenfchappen. ^$ vreesachtigheid, bij gewoone gevaarlijke gelegenheden , niet onvoegzaam, omdat die eene zachtheid' van gefteldheid te kennen geeft. Evenwel van zulke vrouwen van hoogen rang, van eene Koningin of Keizerin, zullen wij, in gevallen, die het gantfche land m gevaar ftellen, moed verwachten, en gebrek aan moed, berispen: hier zullen wij de kunne voorbij zien, en dc pligten van haaren ftand in aanmerking nemen. In 't algemeen nogthans, is manlijke ftoutheid in eene vrouw iet mishaagends; de bewoording Virago, of Heldin, verwekt een beledigend denkbeeld. De vrouwlijke Krijgslieden der Oudheid, het zij wezenlijke of verdichte, Kamilla, Thalisoris, cn de geheele maatfchappij der Amazonen, zijn geene beminlijke perfoonen. Maar vrouwen moed, zich vertoonende in het verdedigen van haar kind, man, of andere nabeftaanden, zou waare dapperheid zijn, en de hoogfte toejuiching verdienen. 343. De beweegredenen tot dapperheid zijn menigvuldig en krachtig. Deze deugd ftrekt grootlijks tot geluk van enkele menfchen , doordien zij bedaardheid cn tegenwoordigheid van geest verwekt, en de andere hartstochten in behoorlijke ondergefchikthcid houdt. Voor  126 Grondbeginzelen Voor het algemeen welzijn is zij noodzaaklijk; want, zonder dezelve, zou de onaf. hanglijkheid en vrijheid der Volken onmooglijk zijn. Zij geeft aan een karakter die verhevenheid, welke Dichters, Redenaars , en Gefchiedfchrijvers, in alle eeuwen, om'ftrijd geroemd hebben. Zij wordt door geene zaak zoo fterk ingeboezemd , dan door waare en redelijke Godsvrucht; de vreeze voor God is de beste zekerheid tegen alle andere vreeze. Eene waare fehatting van het menschlijk leven , deszelfs kortheid en onzekerheid , de talloze kwaaden en beproevingen, daar wij, bij een lang verblijf in deze wereld, onvermijdlijk aan blootgefteld moeten zijn, moeten ons,op geenerleie wijze,den moed benemen, of eene zwarte fchaduw fpreiden voor onze uitzichten in de toekomfte; maar ons leeren, dat veele dingen meer dan de dood, te vreezen zijn; en dat het geen verlies, maar veel meer winst is, wanneer wij, naar den raad der Voorzienigheid , een wel hefteed leven tot befluic gebracht hebben. 344- Men bedenke , dat kleinmoedigheid en vreesachtigheid ons tot geene zaak dienstig kunnen zijn. Integendeel, zij verhagen onze natuur, zij vergiftigen alle onze vergenoe- gens,  der zedelijke Wetenfchappen. 12? gens, en maaken ons verachtlijk in de oogen van anderen; zij verduifteren ons verftand, verijdelen onze ontwerpen, verzwakken onze pogingen, blusfchen onze hoop uit, en maaken alle de rampen van het leven tienmaal bitterer, dan zij indedaad zijn. In eenen Veldflag, is de dappere Soldaat min in gevaar dan de bloodaard; in min gevaar zelfs van dood of wonden, omdat hij beter bereid is, om zich zeiven te verdedigen; in veel min gevaar van ongelukken, en heeft voor af de hem bezielende hoop op overwinning en eere. Dus is het in het leven : de man van waare dapperheid is in veel min gevaar van mislukkingen dan anderen, omdat zijn verftand heller, en zijne ziel onbelemmerd is: hij is bereid, om het onheil onder>de-oogen te zien, zonder vreeze, of zonder daar onder te bezwijken; en hij heeft het nader uitzicht op een ander leven voor zich, in het welk zij, die Godvruchtig de rampen van dit leven hebben doorgeftaan , eene heerlijke vergelding zullen verkrijgen. 345. Wanneer onze zielen fterk aangedaan worden door het bezef van een aannaderend, maar niet zeker kwaad, wordt deze aandoening angst of bekommering genoemd, welke ons  128 Grondbeginzelen ons gemeenlijk meer fmert geeft dan het kwaad zelf geven zou, indien het tegenwoordig en wezenlijk is. Het is derhalven zeer onvoorzichtig, aan deze hartstocht toe te geven, als welke ons zekerlijk benadeelen zal, en waar, fchijnlijk nooit goed kan doen. Onze Zaligmaaker zelf verbiedtze : „ Weest niet bezorgd „ voorden morgen", dat is, (volgends den zin, in welken de Overzetters van den Bijbel en andere Schrijvers van dien tijd, het woord zorgen meermaals gebruikt hebben,) weest niet beangst of zeer bekommerd tegen den morgen : „ elke dag heeft genoeg aan zijns „ zelfs kwaad." Hier in, gelijk in alle de voorfchriften van onzen Godlijken Wetgever, is eene groote goedertierenheid gelegen. Men beüngstige zich zeiven niet met een kwaad, dat louter ingebeeld is, en misfchien nooit wezenlijk zal worden : het is genoeg, dat wij kwaad genoeg te dulden hebben, wanneer het ons daadlijk overkomt. Buitenfpoorige beangstheid , lang ingewilligd, wordt eene ziekte, die erger is dan de dood. Om ons daar tegen te behoeden, hebben wij enkel deze korte les te volgen : Vertrouw op God, en hoop het beste. 346. Argwaan is eene pijnelijke hartstocht, na  der zedelijke Wetenfchappen. 159 na verbonden zoo wel met vreeze als met angst, doch echter onderfcheiden van beiden* Wij kunnen vreezen, wij kunnen beangst wezen , zonder dat wij argwaanend zijn op iemand; dewijl het kwaad , dat wij bezeffen , zoodanig kan wezen , dat onze medemenfchen het noch verhinderen , noch over ons brengen kunnen. Zoodanig is de angst en vreeze, die veroorzaakt wordt door de ziekte van eenen vriend. Doch , wanneer wij denken , dat zijn Geneesheer , uit eigenbelang , onwillig is, om de ziekte te genezen, rijst er in ons argwaan op tegen denzelven. Deze hartstocht, gevolglijk , fchijnt tot haar voorwerp te hebben'zekeren perfoon, van wien wij geloven, dat hij ons hinderlijk zal zijn, om eenig goed te verkrijgen , of te bezitten , of dat hij eenig gevreesd kwaad over ons brengt. Argwaan kan, even als vrees, zijn nut hebben in veele gelegenheden, wanneer hij enkel dient, om ons op onze hoede te doen zijn ; maar. geheel aan den zeiven overgegeven te zijn maakt iemand kwaadwillig, vreesachtig, en haatlijk. Hoe verfchillend is daar van de Christelijke liefde, welke „ niet „ ligt tot toorn opgewekt wordt, cn geen „ kwaad denkt!" I. Deel. II. St. I 347-  13° Grondbeginzelen 347. Het woord jaloersch of ijverzuchtig wordt fomtijds in eenen goeden zin gebruikt; gelijk wanneer wij van iemand zeggen , dat hij jaloersch is op zijne eere; het welk betekent, dat hij zorgvuldig behoedzaam is omtrent zijne eer. „ Ik ijvere over ulieden „met een' godlijken ijver," zegt Paulus tegen de Kcrinthiërs; dat is, ik ben zeer waakzaam, om uwen geestlijken welftand te beveiligen. In deze opvatting heeft jaloersch dezelfde betekenis als ijverig; doch jaloerschheid, of ijverzucht, als men het woord in een' anderen zin neemt, is genoegzaam hetzelfde met argwaan ; doch iet of wat bepaalder in zijn gebruik. De argwaan, welken iemand kan koesteren omtrent eens anderen eerlijkheid of oprechtheid, kan men niet wel jaloerschheid noemen ; alzoo dit woord gemeenlijk meer gebruikt wordt, om argwaan in de liefde te betekenen : gelijk, wanneer een man zijne vrouw•> of eene vrouw haaren man van ontrouw verdenkt. Deze is eene kwellende en woedende hartstocht, en heeft zelfs edelmoedige zielen tot de doodlijkfte buitenfpoorigheden aangezet. Meermaalen heeft zij het onderwerp tot een Treurfpel opgeleverd; maar geen Dichter heeft ze zoo fterk ge- fchil-  iet zedelijke Wetenfchappen. 13* fchildcrd als Shakespeare in zijn Othello. 348. Vreugde en droefheid. Ik meld dezen als een derde paar van tegengeftelde hartstochten , öntftaande uit liefde en haat. Wanneer het goed, dat wij verlangden , daadlijk verkregen is, houden onze vreeze en hoop, met betrekking tot hetzelve , op , terwijl de vreugde bezitting van het hart neemt : wanneer het kwaad, het welk het voorwerp was van onzen afkeer, ons wezenlijk overkomt, verdwijnt hoop en vreeze, daar het eerst den oorfprong aan gaf, of verandert in droefheid. Doch , wanneer er gevaar is, dat wij het goed, hetwelk wij bezitten, verliezen zullen , of als er kans is, dat wij het tegenwoordig kwaad ontkomen , zullen hoop en vreeze voortgaan zich met de vreugde in het één, en roet de droefheid in het ander geval te verëenigen. En, nadien alle aardfche vreugde onzeker is, en onverwachte verlosfingen van kwaad fomtijds gebeuren , zal een bedachtzaam gemoed, zelfs wanneer de vreugde heerfchende is , niet geheel van vreeze ontdaan zijn , en in den diepften tegenfpoed zal eene godvruchtige ziel niet zonder hoop op verlosfmg wezen, of ten minften van vertroosting. Vreugde en droefheid betreffen eigenI 2 lijk  132 Grondbeginzelen lijk de ziel, gelijk vermaak en pijn het ligchaam , ligchaams-pijn kan plaats vinden zonder droefheid , bij voorbeeld , wanneer een dapper foldaat gewond wordt , terwijl hij de zege voor zijn Vaderland behaalt: daar kan ook ligchaams-vermaak zijn zonder vreugde, bij voorbeeld in gevalle een dorftig mensch drinkt, terwijl hij in groote ziels-angst is; en elk weet, dat er droefheid kan zijn zonder ligchaams pijn, en vreugde zonder ftellig ligchaams - vermaak. 349. Matige vreugde , in't Latijn gaudium, kunnen wij vrolijkheid noemen: de Stoïcynen gaven omtrent dezelve toe, dat zij een' wijs man niet onbetaamlijk is, hoewel zij in 'talgemeen den fchijn hielden, dat zij den hartstochten zeer ongenegen waren. Groote vreugde , in 't Latijn leetüia , werd door dezelfde wijsgeeren veroordeeld. Opfpringen, ofbuitenfpoorige vreugde, is, ongetwijffeld, ten minften bij gewoone gelegenheden , onvoegzaam; want zij verraadt zoodanige ligtvaardigheid en gebrek van overweging, als wij, hoe zeer ook verfchoonlijk in een kind , in een man echter niet verfchoonen zouden, bijzonder in iemand , die eenige waardigheid met zijn karakter verbonden heeft. De vertooning  der zedelijke Wetenfchappen. *33 ning van eene buitenfpoorigc vreugde in eenen Koning of bevelhebber , bij gelegenheid eener behaalde overwinning, zou heel onvoegzaam wezen, en een gelijken trap van laffe verflagenheid fchijnen te voorfpellen in gevalle van eene nederlage. 35o. Evenwel kan ik zoo ver niet gaan, als de Stoicynen deeden, door alle foortcn van hevige gemoedsbeweging af te keuren, het zij die g°eluk of tegenfpoed uitdrukken ,• want ik denk, dat de ftcrkfle gemoedsbewegingen niet onaangenaam zijn , noch iemand beledigen , wanneer zij een uitgezochten graad van zedelijke gevoeligheid ontdekken. Een kmd, dat, na lang afwezen, de omhelzingen zijner ouderen tegemoet vliegt; eene vrouw, die haaren man levend en welvaarend ontmoet, dien zij, een oogenblik te vooren geloofde, verongelukt te zijn door fchipbreuk; de man, welke van zijne geboorte af kreupel was geweest, en nu, wonderdaadig door Petrus genezen, in den Tempel „ gaat en fpringt, en „ God prijst;" — dezen, met duizend andere voorbeelden van aangenaame verrasfing, zullen den aanfchouwer vermaaken , alhoewel de hartstocht zich buitenfpoorig moge openbaaren. En in verrasfingen van eene teI 3 gen-  134 Grondbeginzelen gengeftelde natuur , en gelijke hevigheid, zal de onmatigfte droefheid naauwlijks te berispen wezen. 35i. Verfcheiden trappen van vreugde worden aangeduid door dc woorden blijdfehap, vrolijkheid, gejuich, verrukking; en verfchillende trappen van droefheid doorfmert, treurigheid, angst, en kommer. Vrolijkheid gaat verzeld met gelagch , en gejuich , met huppelen en fpringen. De vreugde , welke iemand voelt, die eenen tegenftrever overwint, heet men zegepraal; doch , dit woord wordt dikwijls zoo gebruikt, dat het een denkbeeld van fpot in zich befluit , welke voor eene edele ziel geheel onbetaamlijk isi •„ Trium,, feer niet over uwen vijand" ■— zegt een oud fpreekwoord— „ deoverwinning moet „ u genoeg zijn." Niets doet het volks-karakter van het Romeinfche volk minder eere aan, dan hunne zegenftaatziën of Triumfen, Daar kan Staatkunde in plaats vinden ; maar Staatkunde, die de mcnschlijkheid beledigt, deugt niet. Vreugdebetuigingen over eene overwinning kunnen geoorloofd zijn, zij zijn natuurlijk, en in dc daad, uit hoofde van haaren invloed op den moed des volks , weldaadig. Maar edele en Koninglijke perfoonen in  der zedelijke Wetenfchappen. 135 . in ketenen aan het gezicht van het gemeen bloot te ftellen , ten einde onze overmagt over hen te vertoonen , is bijna zoo barbaarsch , als of wij lagchen wilden over eenen gevelden vijand, die met den dood ligt te worfte- len. , r 352. De Wilden zijn tot dit foort van wreedheid genegen ; en men kan van de Romeinen niet zeggen , dat zij zich uit den ftaat der wildheid verheven hadden , toen deze barbaarfche vertoning het eerst door Romulus onder hen werd ingevoerd; dat deze gewoonte nog bij hen bleef ftand houden , nadat zij meer befchaafd waren geworden , kan gedeeltlijk worden toegefchreven aan de gewoonte , welke de arme ftervelingen menigmaalen tot eene harde onbeftaanbaarheid van «edrag en gevoelens drijft. In hunne beste tijden waren de Romeinen niet kwaad van imborst, of onedelmoedig: evenwel, indien wij van hunne gefchiedenis niets meer wisten , dan hetgeen betrekking heeft tot hunne Triumfen en kampfpelen, zouden wij moeten denken , dat zij onbefchaafde en bloeddorstige barbaren waren. 353. Wanneer blijdfehap , of gematigde vreugde, tot eene gewoonte wordt, of een I 4 §e"  . r3<5 Grondbeginzelen geruiraentijd duurt, wordt zij blij geestigheid genocmd: gelijk eene hebbelijk geworden droefheid, neêrjlagtigheid, zwaarmoedigheid, melancholie heet. Blijgeestigheid is veel verkieslijker dan vrolijkheid; de eerfte is eene blijvende heblijkheid, maar de laatfte een voorbijgaande toeftand. Vrolijkheid is niet altijd gunftig voor de deugd , en wanneer men ze al te veel toegeeft, ontdekt zij een onmatig gemoed, het geen niet weinig met dwaasheid gemengd is; blijgeestigheid is een groote fteun, zoo wel als een fieraad van alle deugden , en is beftaanbaar met deftigheid, en zelfs met heiligheid van karakter. Onze vrolijkheid kan door neêrfiagtigheid vervangen worden : maar onze blijgeestigheid verdrijft de melancholie zoo wel van ons zei ven als van anderen. Een vrolijk gezel is dikwijls lastig en fomtijds onverdraaglijk : maar een blijgeestige vriend is altijd welkom, en een van de grootfte genoeglijkheden des levens. Vrolijkheid, zegt Addjson, is gelijk een blikfemftraal, die door donkere wolken breekt, en voor een oogenblik fchittert, maar blijgeestigheid verfpreidt een foort van zonnefchijn in de ziel, en vervult het met een geftadige en aanhoudende hellerheid. Een blijgeestig man  der zedelijke Wetenfchappen. 137 man is meester van zich zeiven, en verheugt zich over een gezond oordeel en onbenevelde verbeelding ; maar de vrolijkheid wordt voor een bedachtzaam gemoed tot last, en brengt voor een tijd alle deszelfs vermogens in dc war. 354. Daar zijn lieden , welke , uit hoofde van ligchaams-zwakte, of gebrek aan levensgeesten, niet lang achter een blijmoedig kunnen wezen ; echter, wanneer hunne ziel zich naar hunnen toeftand fchikt, en hunne verlangens geëvenredigd zijn aan het geen zij bezitten, dan bezitten zij vergenoegen of tevredenheid; die ons, wanneer zij op eene vaste overtuiging van eene wijze en goede voorzienigheid gegrond is, een' hemel op aarde fchenkt. Ik weet niet , of vergenoegen en blijgeestigheid niet eer deugden behooren genoemd te worden dan hartstochten , nadien zij , gematigd zijnde, gelijk de eerfte altijd is, met geene beweging des ligchaams verzeld gaan. Evenwel ontdekken zij zich in de gelaatstrekken vrij duidlijk: en hij moet, in de daad, een zeer oppervlakkig waarnemer zijn, die tusfchen vrolijke en treurige wezenstrekken , en tusfchen het zachte lagchen des vergenoegens , en het ftuurfche oog van onteI 5 vre-  Grondbeginzelen vredenheid geen onderfcheid ziet. Zij, die wenfehen, te vrede en blijmoedig te zijn, moeten de heblijkheden van goedhartigheid \ nederigheid , en redelijke godsvrucht grachten te bezitten. Hovaardij, boosheid , en bijgeloof ontftellen het gelaat met rimpels en kwellen de ziel met eindeloos verdriet. 355- Wanneer wij ons verheugen op het vernemen van de vreugde van anderen, of ons bedroeven, omdat zij in treurigheid zijn, kan men ditfympathetifche vreugde of droefheid noemen. De aanmerkingen, welke wij hier voor daar omtrent gemaakt hebben , behoeven wij hier niet te her haaien. De vreugde drukt zich zelve, wanneer zij door tedere gemoeds-aandoeningen, als huwlijks-min, natuurlijke genegenheid , dankbaarheid en dergelijken, verzacht wordt, door twee kenmerken uit, welke men zou denken, dat onbegaanbaar zijn met eikanderen, te weten,door een lagchend wezen, en weenende oogen. Dit fchrijft Homerus aan Andromache , bij eene foortgelijke gelegenheid, toe, èay.puoev 7s*a. wanneer baar gemaal Hektor , na den flag fpoedende , haar zijn kind op den arm geeft, na het op den zijnen gehouden, en hartlijk den zegen des hemels over hetzelve ge-  der zedelijke Wetenfchappen. -Z9 gebeden te hebben. Een gelaat met deze uitdrukking is één der belangrijkfte voorwerpen in de natuur. Schilders hebben het idéé van Homerus poogen voor te ftellen , en er kan, in de daad, geen fchooner voorwerp voor de kunst gevonden worden. Veele andere gemoeds-bewegingen, die met de vreugde verbonden zijn, kunnen zich op dezelfde wijze uitdrukken ; bijzonder bij zulke lieden , üke zwakke zenuwen hebben , of wier zielen tede* gevoelig zijn. Daar zijn lieden , die niet zonder traanen verheven werken lezen , ot van eenig buitengemeen voorbeeld van edelmoedigheid kunnen hooren fpreken. De aandoeningen , welke zulk weenen verzeilen , zijn, als ik zoo mag fpreken, fmertl.jk door overvloed van vermaak. 356. De voldoening, die iemand gevoelt over de goedkeuring van zijn geweten , kan men zedelijke vreugde noemen; en deze is van alle menfchelijke aandoeningen de vermaaklijkfte en duurzaamfte. Een goedkeurend geweten is een tegenwigt tegen alle de rampen van dit leven , en verfchaft ons, zelfs na het uur des doods, den zoetften troost. Zonder dit kan er geen geluk, en met dit geene ellende wezen. Zoo als, integendeel, zedelijk* dreef-  14° Grondbeginzelen droefheid, in alle haare hoedanigheden van knaging, berouw, en zelfs - veröordeeling, als zij niet verligt wordt door die hoop op vergeving, welke de waarlijk berouw hebbende zondaar mag en behoort te koefteren , alleen genoegzaam is, om het leven , zelfs in den grootften aardfchen voorfpoed, tot een last te maaken. „ De geest des menfchen zal „ zijne zwakheid dragen", dat is , hij kan de natuurlijke kwaaden, die het vleesch aangeërfd zijn, dragen; „ maar wie zal een ver„ flagen geest opbeuren ? " Een veröordeelend geweten heeft reeds menigmaal menfchen tot zinneloosheid gebracht; en hen fomtijds misdaaden doen bekennen , die zij in hunne magt hadden te verbergen , en waarvan zij wisten, dat, als zij ze beleden, dezelve de doodilraffe over hen brengen zouden. 357. Schaamte is eene hartstocht, welke altijd de zedelijke droefheid verzelt. Sommige perfoonen zijn, inde daad, onbekwaam, om zich te fchaamen; doch dezen zijn, gelijk men hoopen mag, flechts weinigen in getal: want van iemand te zeggen, dat hij onbefchaamd is, of dat hij het gevoel van fchaamte verloren heeft, is hec ftrengfte oordeel, het welk in zich fchijnt te bevatten , dat hij geen  der zedelijke Wetenfchappen. 14* feeën geweten , geene vreeze voor God, en geen ontzag voor menfchen heeft. Het woord fchaamte heeft verfcheiden betekenisfen, en wordt op verfcheiden gemoedsaandoeningen toegepast, misfchien gelijkfoortig in haare natuur , doch evenwel niet dezelfde. Door bewustheid, dat men zijnen goeden naam verloren heeft, of gevaar loopt, van dien te verliezen, wordt eene foort van fchaamte veroorzaakt, welke men befchaamdheid des aangezichts noemt, en die zich zelve, door bloozen, nederflaan der oogen, en eene nedergeflagen houding ontdekt. Wij gevoelen in zekere mate dezelfde gemoeds-aandoening,wanneer iet eerroovends ons onrechtvaardig te last gelegd wordt. In dit geval onderfteunt onze bewustheid van onze onfchuld alleen de ziel, en fchenkt haar eene groote vertroosting; en de fchaamte, welke dan nog mag overblijven , ontftaat uit ons bezef, dat anderen , wier goed gevoelen wij op prijs ftellen , hard van ons denken , omdat zij geen middel hebben, om beter onderricht te worden. 358. Bij de bloote melding van eenige onbetaamlijkheid, alhoewel dezelve aan niemand te last gelegd wordt, is iemand van een teder  *42 Grondbeginzelen der gevoel zich van eene gemoedsbeweging of-aandoening bewast, welke men ook fchaamte genoemd heeft, en die zich door het zelfde teken van bloozen ontdekt. Deze is, als een teken van een onbedorven hart, eene zeer beminlijke gemoedsbeweging, en bijzonder, wanneer zij bij jonge lieden plaats heeft; gelijk de ruwheid of onbefchaamdheid van hun, die er gelegenheid toe geven, verfoeilijk is. Onheilige fpotters, ontuchtige potzenmaakers, en allen, die, door fpreken of fchrijven, aan oor of oog der zedigen foortgelijke onbetaamlijkhedcn , daar ik op doele, vertoonen , zijn een pest der maatfchappij, Tegen dieven en ftruikroovers kan men zich, met behulp der wetten befchermen , zoodat wij voor dezen geen zoo groot gevaar lopen; maar een fchaamteloos onverlaat kan, door zijne verdoemlijke Hechtheden op de muuren of glazen van herbergen te fchrijven, jonge en onervaren lieden, in langduurige ellende ftorten , hetwelk onmooglijk geftraft, en gevolglijk door geene wet verhinderd kan worden. In dit opzicht, is er, gelijk ik wel gehoord heb , geen land zoo berucht, als ons Engeland. Evenwel is het nog eenige troost voor ons, als wij aanmerken , dat niemand dan  der zedelijke Wetenfchappen. 143 dan her laagfte gemeen in ftaat is tot deze gmwlijkheden. Die voorbeelden, welken ik net ongeluk gehad heb te zien , fcheenen, door de wijze van fpelling en andere omftandigheden , het werk te zijn van geringe kerels , dien tevens gevoel, bcfchaafdheid, en kunde ontbraken. 359. Daar is eene andere foort van fchaamte , gemeenlijk blodigheid genoemd, welke menigmaal groot ongemak veroorzaakt aan jonge en onervaren lieden, wanneer zij voor vreemden, of in tegenwoordigheid van hun meerder, verfchijnen, of in gelegenheid komen , om in 't openbaar te moeten fpreken of handelen. Wanneer deze verkeerde fchaamte de maat te buiten gaat, zoodat zij maakt, dat iemand ongerijmd handelt, of hem buiten ftaat ftclt,. om zijnen pligt te volbrengen , is zij zoo wel ongemaklijk als onvoeglijk, en men behoorde moeite te doen , om ze zich af te wennen; niet op ééns, echter , of met overhaasting; alzoo ons dit tot het tegengeftelde uiterfte van onbefchaamdheid , hetgeen nog veel erger is, brengen kan; maar allengs en lieverlede. Jonge lieden van groote aandoenlijkheid, zijn, door de bewustheid van deze zwakte, geneigd, om geheel den moed  *44 Grondbeginzelen moed te laten vallen : maar zij hebben er geene reden toe. Trouwens, wanneer zij' oplettend en eerbiedig zijn voor hun gezelfchap , zal de bloheid hun, in het gevoelen van anderen nopens hun verftand , geèn nadeel verwekken, maar hen veel meer gunftig voor hun voorinnemen. 360. Zelfs, wanneer de tijd der jeugd voorbij is, is een geringe maat van bloheid niet geheel en al onaangenaam in fommige gelegenheden, bijzonder in die openbare fprekers, welken door de zachte kunften der overreding , indruk wenfchen te maaken ; omdat zij nederigheid en eerbied te kennen geeft. Homerus , die de menschlijke karakters met de grootfte naauwkeurigheid onderfcheidt, verhaalt ons, dat dit eene van die bijzonderheden was, waardoor Ulijsses als een redenaar, uitmuntte ; en de Dichter voegt er bij, dat zijne welfprekendheid onwederftaanbaar was. Ovidius hadt op deze omftandigheid gelet; gelijk blijkt uit zijn verhaal van den twist tusfchen Ajaxen Ulysses over de wapenen van Achtlles. Ajax, die zijne zaak dra verloor, begint bij hem met uitroepingen en fchelden , volgends zijn karakter; maar niets kan zcdiger of fijner we-  der zedelijke Wetenfchappen. . 145 wezen dan de houding en de inleiding van Ulysses (*)• Ik roer dit aan, omdat ik, in hoope, dat fommigen van mijne Hoorers» met den tijd , in het openbaar zullen moeten fpreken, hen wilde waarfchuwen, tegen de ■ houding van zelfvertrouwen en ingenomenheid met zich zeiven, welke ik fommige predikers heb zien aannemen, en welke in de daad voor eenen hoorer van oordeel en befchaafdheid beledigend is. Ik kan 'er bijvoegen, dat, gelijk nederigheid eene van de onderfcheidende deugden van een' Christen is, dus ook eene zachte, nederige, en zedige houding, bijzonder in het openbaar, voor eenen geestelijken noodzaaklijk is. In Raadsvergaderingen, vindt, bij debatten, eene fterker levendigheid plaats, en kan fomtijds vereischt worden; evenwel mist de zedige fpreker nooit, zijne Hoorers tot zijne belangen voor in te nemen. 361. Toom en dankbaarheid. Dit is het laatfte paar van tegengeftelde hartstochten, welke ik opgaf, als oorfpronglijk van haat en liefde. De perfoon, die een werktuig is, waar door ons iet kwaads overkomt, of die ons, C*) Zie Ovid. Mrtam. XIII. 124. I. Deel. II. St. K  146 Grondbeginzelen ons,op eene andere wijze, beledigt, maakt onzen toorn gaande; welke, gelijk Locke zégt , zoo wel een fchielijk voornemen van wraak, als een gevoel van geleden onrecht onderftelt. Wraak en toorn gaan, indedaad, dikwijls famen ; maar het is tevens zeker, dat toorn zonder eenig voornemen van wraak, kan plaats hebben , zoo als in ouders, die hunne kinderen beminnen. De kastijding, die op zulken toorn volgt, is geen wraak ; zij bedoelt niets anders dan het beste van het kind, en veroorzaakt aan den goeden vader , wiens pligt hem dwingt, om een zoo hard hulpmiddel te gebruiken, fmert in plaats van vermaak. — De perfoon, die het werktuig is , in ons goed te doen , is het voorwerp van onze dankbaarheid; welke eene zeer aangename gemoedsbeweging is ; waarvan de toorn zoozeer het tegendeel is, dat men dien zelfs dikwijls misnoegen noemt. Sommige lieden zijn zoo genegen tot toorn, dat "men bijna denken zou , dat zij er hun vermaak in vinden, om toornig te zijn. Doch, als dit wezenlijk het geval is , moet er iet onnatuurlijks in hun gemoedsgeftel wezen.. 362. Alles, wat ons hindert, is daarom nog geen  der zedelijke Wetenfchappen. 147 geen voorwerp van onzen toorn. Wij zijn niet toornig op den fteen, welke , toevallig van den top van een huis vallende , ons eene wonde aanbrengt: maar, als wij gelooven, dat iemand dezen val veroorzaakt beeft, zouden wij toornig zijn, het zij over zijne boosheid , indien hij dit met opzet gedaan hadc, of over zijne onachtzaamheid , als hij geene moeite gedaan heeft, om het voor te komen. Een fchielijke aanval van natuurdriftigen toorn kan wel tegen eene onbezielde zaak uitbreken ; bij voorbeeld , wanneer wij bittere woorden fpreken tegen eene bank, daar wij in het donker onze fcheenen ftoten ; maar zoodanige toorn is niet redelijk; wij fchaamen er ons onmidlijk over,- en als hij eenigen tijd voortduurt, zal hij ons belagchlijk maaken. Een redeloos dier, een paard., dat ons flaat, of een hond, die, zonder getergd te zijn, ons bijt, kan onzen toorn wekken, omdat wij eenigermate een denkbeeld hebben , hoewel misfchien weinig gegrond, dat zulk een dier ons niet behoorde te beledigen ; en de ftraffe, die wij in zulke gevallen gebruiken, wordt niet berispt of belagchen; omdat de aanleiding groot was; en omdat onze flagen van vrucht kunnen zijn, om het beest vreeK 2 ze  148 Grondbeginzelen ze aan te jaagen, of zulk kwaad voor het toekomende voor te komen. 363. Toorn beftaat gemeenlijk uit misnoegen en een' zekeren trap van boosheid ; maar van zulke boosheid, die juist niet altijd kwaadwillendheid onderftelt. Ouders, gelijk reeds aangemerkt is, kunnen toornig zijn op kinderen , die zij hartlijk liefhebben; en deze toorn is niet alleen beftaanbaar met welwillendheid , maar is er zelfs een bewijs van. Want, indien wij ouders zagen, die niet toornig werden , wanneer hun kind zich aan eene euveldaad fchuldig maakte, zouden wij zeggen, dat zij hun kind niet zoo lief hadden, als zij behoorden. Op gelijke wijze, kunnen wij toornig worden op een' vriend of nabuur; dat is, wij kunnen ons door-eene of andere belediging, die hij ons aandoet, gcftoord vinden , en naar gelegenheid verlangen, om hem zijnen misdag te doen gevoelen , en foortgelijke voor het toekomende voor te komen. En dit alles, terwijl wij kunnen , en indedaad moeten, ver af zijn , van hem eenig wezenlijk of duurzaam kwaad toe te wenfchen, maar in tegendeel gereed zijn , om hem te vergeven, verlangende om met hem te verzoenen , en genegen, om hem dienst te  der zedelijke Wetenfchappen. 149 te doen , daar het in ons vermogen is. 364. Toom wordt door Horatius eene korte dolligheid genoemd. Wanneer hij in zekeren trap hevig is, is hij zulks ook waarlijk ; te weten, hij berooft iemand voor een tijd van het gebruik zijner rede, veroorzaakt onberijmde en zedelooze handelingen , en als hij ?ang duurt, kan hij in wezenlijke razernij eindigen. Toorn, die lang duurt en hevig is, wordt genoemd mok of boosaartigheid, eene hartstocht, welke iemand ellendig en haathjk maakt. Wanneer toorn gereed is op te rijzen bij elke kleine gelegenheid, noemt men hem kmrrigheid ,- deze maakt iemand een kwelling voor zich zeiven en een plaag voor een ander. Toorn , die met hevigheid uitbreekt, maar dra voorbij is, heet haastigheid ,• welke, hoezeer niet onbeftaanbaar met een' goeden inborst of met edelmoedigheid , echter behoort beteugeld te worden, omdat zij zeer ongemaklijk is voor vrienden en afhangelingen, en omdat zij iemand tot het bedrijven van zwaare misdaaden kan brengen. Toorn, die koel, ftilzwijgend, en wraakzuchtig is, is eene zeer fnoode hartstocht, deze is, indedaad, iet zoo fnood ,datmenvan den genen, die er vatbaar voor is, niets goeds verwachten kan. K 3 3Ó5'  ï5° Grondbeginzelen 365. Toorn is onze natuur ingeplant tot menig nuttig eindoogmerk, bijzonder, tot onze zelfsverdediging. Als wij niets in ons hadden , dat toornen kon, er zou geen einde zijn aan beledigingen en mishandelingen; maar onze bewustheid van de natuur en uitwerkzelen van den toorn fchrikt ons af, om hem gaande te maaken : en dus ontzien de menfchen elkander , het welk veel toebrengt tot de rust der maatfchappij en famenleving. Wanneer eene belediging verzeld gaat met bijzondere laagheid of fchelmerij, wordt onze toorn ver. ontwaardiging geheten. Wanneer de toorn de paaien van zelfsverdediging te buiten gaat, en zich toelegt, om anderen wezenlijk nadeel toe te voegen, zonder eenig opzicht op hun of op het algemeene best, wordt hij wraak ; welke, indien zij algemeen van elk zou uitgeoefend worden, oneindige verwarring veröorzaaken zou. 366. Wij zijn, trouwens, geneigd, ons zeiven het ongelijk, dat wij zoo vèrseh geleden hebben, grooter te verbeelden , dan het waarlijk is; en gevolglijk, indien wij onmidlijk gelijk met gelijk wilden vergelden , door woorden of daaden, zouden wij bezwaarlijk binnen de behoorlijke paaien blijven , en op deze wij-  der zedelijke Wetenfchappen. 151 wijze in onzen toorn beledigend worden; bet welk voor de tegenpartij tot' eene nieuwe wraak gelegenheid zou geven; en deze, alzoo zij ongetwijfeld insgelijks buitenfpoorig zou zijn, zou op nieuw verdere wraake gaande maaken, zoodat het kwaad fpoedig ongeneeslijk zou worden. Uit dien hoofde, is de wraak zoo wel door de Godlijke als menfchlijke wetten verboden. Wilden , die zich over de befcherming der wetten niet kunnen verheugen, zijn hunne eigene wreckers : daardoor zijn zij tot deze verfchriklijke hartstocht zeer geneigd; en hunne wraak is doorgaands buitenfpoorig. Niemand is een bevoegd richter in zijn eigene zaak. En gevolglijk, worden, in eene geregelde maatfehappij, perfoonen, die onpartijdig zijn en van meer dan gemeene kunde, tot Richters aangefteld, om overëenkomftig de zwaarte der misdaad te ftraffen, en aan de beledigde partij eene redelijke voldoening te geven, zonder meer. 367. Wanneer befchaafde volken oorlog, of bijzondere perfoonen onder dezelve plijt. gedingen voeren, moet het beginzel van hun gedrag geen wraak zijn, maar eene bedoeling van het algemeen welzijn; welke, ten einde beledigingen af te fchrikken, en onze gefchonK 4- den  152 Grondbeginzelen den of gevaarlopende rechten te verdedigen , ons aandrijft, om tot geweldige middelen den toevlucht te nemen, die alleen door de noodzaaklijkheid des gevals te rechtvaardigen zijn. Een plijtgeding te ondernemen, enkel om onzen buurman te plaagen , of ten einde voldoening te bekomen voor eene kleine misvatting , die ons of het algemeen geene wezenlijke belediging veröorzaakt, bevat meer boosüartigheid dan liefde tot gerechtigheid in zich. In den oorlog, iemand zonder noodzaaklijkheid , of uit een' bijzonderen haat te dooden, is niets minder dan een moord ; en wordt, indedaad , door de gevoelens en de handelwijze van alle befchaafde volken afgekeurd. Wanneer de vijand ons aanvalt, of niet wijken wil, is het geoorloofd , omdat het noodzaaklijk is, om geweld met geweld te keeren: maar, wanneer hij zich onderwerpt, is hij gerechtigd , om van zijnen overwinnaar verfchoning en zelfs edelmoedigheid te mogen wachten. „ Lafaards zijn wreed, maar de „ dappere bemint vergeving, en verheugt „ zich , als hij zijns vijands leven behoudt." 368. Daar zijn veele gevallen, in welke de toorn niet te berispen is; zelfs zijn er veele, in welke hij prijswaardig is. De Heilige Schrift geeft  der zedelijke Wetenfchappen. J53 2 Grondbeginzelen fchiedenis, dat het geloof in'éénen God de oudlle mening was, en dat het Veelgodendom daar op gevolgd is, en een bederf van de eerfte en waare mening was. Nu is het niet geheel te verwonderen, dat, wanneer een waar gevoelen onder de menfchen is ingevoerd , hetzelve, in onwetende eeuwen, bedorven wordt, door bijvoegzelen en fabelachtige omftandigheden. — Maar de onfterflijkheid der ziel is geen bederf van een oorfpronglijk waar gevoelen; ook ontvangt zij geene onderfteuning uit de blijkbaarheid der zinnen. Het is zelfs een oorfpronglijk gevoelen, en het getuigenis der zinnen fchijnt er min voor dan tegen te zijn. Van waar kon het dan ontftaan? 462. Niet uit de kunftenarijën der Staatkundigen, ten einde de wereld in vreeze te boeijen, zoo als fommigen hebben voorgewend. Want nooit was er een tijd, dat alle Staatslieden wijs en de overige menfchen dwaas waren; nooit was er een tijd, dat alle Staatslieden op de wereld van hetzelfde gevoelen waren, en famenftemden, om hetzelfde oogmerk te volvoeren; nooit was er een tijd, dat alle Staatslieden het hun belang rekenden, om gevoelens te bevorderen, die voor  der zedelijke Wetenfchappen. 263 voor het menschlijk geluk zoo wezenlijk , en voor de deugd zoo gunftig zijn , als dit gevoelen van de onfterflijkheid: en in oude tijden was de gcmeenfchap tusfchen de volken niet zoo open en vrij, dat zij de algemeene verbreiding van dit gevoelen kon toelaten, indien het door list was uitgedacht. Hier kan ik bijvoegen, dat de menfchen nooit een gevoelen algemeen hebben aangenomen , eenig en alleen op het gezag van eenige Staatkundigen of Wijsgeeren. — Dit gevoelen moet, derhalven, ontftaan zijn van eene natuurlijke ingeving van het menschlijk verftand, of van eene Godlijke openbaring, aan onze eerfte ouders medegedeeld, en door hun aan hunne nakomelingfchap overgeleverd. In beide deze gevallen, moet men erkennen, dat dit gevoelen van de achtbaarfte geloofwaardigheid is; en het is ten hoogften ongerijmd en gevaarlijk , het zelve te verwerpen, of in twijfel te trekken. — Nog een ander bewijs, het welk gegrond is op de ongelijke verdeeling van goed en kwaad in het tegenwoordig leven, zal ik zoo aanftonds in overweging nemen, 463. Derde afdeeling. Wat kunnen wij, redelijker wijze, gisfen met betrekking R 4 tot  ?ö"4 Grondbeginzelen tot het toekomende leven? — Voor eersts üit hoofde van de wijsheid en goedheid van God, kunnen wij, redelijker wijze, befluiten, dat het, even als het tegenwoordige, door vastgeftelde wetten zal beftuurd worden. Welke deze wetten zijn zullen, kunnen wij niet bepaalen ; maar wij kunnen voords verzekerd zijn, dat zij wijs en goed zullen zijn. Ten tweeden: Uit de ver- 1 fchillende omftandigheden, waar in wij geplaatst zullen zijn, en uit de verfchillende wezens , met welken wij, waarfchijnlijk , verkeering zullen hebben, kunnen wij befluiten, dat wij, in het toekomende leven, met veele nieuwe vermogens begaafd zullen zijn, of ten minften, dat veele vermogens, die thans verborgen en onbekend zijn, zichzelven zullen openbaaren. In onzen voortgang van de kindsheid tot den rijpen ouderdom , zijn onze vermogens geftadig verbeterd; en meermaalen hebben zich eenige nieuwen vertoond en geopenbaard. Wij mogen, derhalven, verwachten, dat dezelfde voortgang namaals zal vervolgen. — Het is waar, wij kunnen geen denkbeeld vormen van vermogens, onderfcheiden van die, daar wij ondervinding van hebben,. Doch , dit bewijst niets,  der zedelijke Wetenfchappen. 265 niets tegen de tegenswoordige gisfing. Een blindgeboren heeft geen denkbeeld van zien, ook heeft een onkundig mensch geen denkbeeld van die bewerkingen van het menschlijk verftand, waar door wij de Eclipfen berekenen, en de wandelkringen der Planeeten , vastftellen. En evenwel zou het ongerijmd zijn, indien zij, welke deze vermogens misfen , derzelver wezenlijk- of mooglijkheid wilden loochenen. 464. Ten derden: Nademaal het toekomend leven een ftaat van geluk zal zijn voor de goeden, kunnen wij, redelijker wijze , vermoeden , dat hij een gezellige ftaat zal wezen. Want wij kunnen niet onderftellen , dat het voor zulke fchepzels, als wij zijn, mooglijk zij, om in eene volmaakte eenzaamheid gelukkig te wezen. En indien wij dan geheugen zullen hebben van de tegenwoordige dingen, het welk ten hoogften waarfchijnlijk is, is er reden, om tehoopen, en alle goede lieden hebben zich, in alle eeuwen, in deze hoope verblijd, dat de deugdzamen dan kennen en verkeeren zullen met die vrienden, met welken zij, op deze wereld, op het naauwfte verbonden geweeft zijn. Dit zal, gelijk wij niet anders denken kunR 5 nen,  2 66 Grondbeginzelen nen, een aanmerklijk bijvoegzel tot hunne zaligheid wezen. Maar fmertlijk herdenken, van welken aard ook, zal, waarfchijnlijk voor altijd uitgedelgd zijn. 465, Ten vierden: Het toekomend leven zal een ftaat van vergelding zijn; dat is, van belooning der goeden, en van itraffe der boozen. Dit blijkt uit veele waarneemingen en overwegingen; welke niet alleen bewijzen , dat een toekomend leven, indien er een is, een ftaat van vergelding zal zijn, maar ook bewijzen, dat er een toekomend leven zijn zal. ' Ondeugd verdient itraffe, deugd verdient beloning. Dit is klaar door de uitfpraken der Rede, en van het geweten. In het tegenwoordig leven, nogthans, lijden wel de godlozen fomtijds min ftraffe, dan zij verdienen, terwijl de deugdzamen meermaalen ongelukkig zijn, en hunne hoop te' leur gefteld vinden. Maar, onder het beftuur van Hem, die oneindig goed en rechtvaardig is, en niet dwaalen kan, en wiens oogmerken nooit te leur gefteld kunnen worden, zal dit niet altijd het geval zijn; en ieder een moet, ten laatften, vergelding ontvangen naar zijne werken. 460. Verders: de goede menfchen hebben eene  der zetlelijke Wetenfchappen. 267 eene natuurlijke hoop, en booze menfchen eene natuurlijke vreeze, ten aanzien van het peen zij in het toekomende leven te wachten hebben. Deze hoop en vreeze ontftaan uit de opgaven van het geweten, hetwelk de verdienden der deugd en de fchuld deiondeugd verklaart. En dienvolgends, dewijl wij onmooglijk gelooven kunnen, dat de uitfpraken van het geweten , welk ons hoogfte vermogen is, bedrieglijk of onredelijk zijn, moeten wij gelooven, dat er een toekomend kwaad te vreezen is voor de godlozen, en een toekomend goed te verwachten voor de deugdzamen. Zelfs in dit leven zijn er tekens van eene aanvanglijke vergelding: waar uit wij leeren, dat wij aan hec zedelijk beftuur van God onderworpen zijn, en dat de dingen zich van zeiven tot vergelding neigen. Zekere deugden, bij voorbeeld, matigheid en vlijt, zijn dikwijls haare eigene belooning, en de tegengeftelde ondeugden misfen zelden haar eigen ftraffe met zich te voeren. Ja fomtijds worden, reeds hier, de godlozen met oordeelen van eene zoo bijzondere natuur bezocht, dat wij ons niet onthouden kunnen om ze aan eene rechtvaardige voorzienigheid toe te fchrijven. Maar deze ver-  Grondbeginzelen X'ergelding, hier begonnen, is niet volmaakt. En evenwel moet zij, onder de regeering van een rechtvaardig en almagtig weezen, op het einde volmaakt zijn. En gevolglijk, er zal een toekomende ftaat van de rechtvaardigfte vergelding wezen. 467. Ten vijfden: In een toekomend leven , zullen de deugdzamen geduurige vorderingen maaken in deugd en kennis, en gevolglijk ook in gelukzaligheid. Dit kan men befluiten uit de voortgaande natuur der menschlijke ziel, aan welke lengte van tijd, wel belteed, zelfs in deze wereld, nooit mist eenen aanwas van kennis en deugd toe te brengen; en uit de natuur van den toekomenden ftaat welven, in welken wij niet kunnen onderftellen, dat ooit een ongelukkig toeval zal tusfchen beide komen, om de deugd te verhinderen in het verkrijgen en bezitten van gelukzaligheid, haar natuurlijk gevolg en belooning. 468. Ten laatften: In het toekomend leven, zal de deugd zegepraalen over de ondeugd, en geluk over ellende. Dit moet de eindelijke ilotfom der zaaken wezen, onder de regeering van een wezen, het welk oneindig goed, almagtig, en wijs is. Zelfs in.dit leven , ftrekt de deugd, om zoo wel magt als  der zedelijke Wetenfchappen. 269 als geluk aan te brengen: veele volken, uit flechte menfchen beftaande zijn te onder gebracht door eene deugdzame natie. Daar is, naauwlijks, een voorbeeld in de gefchiedenis, dat een volk zijne vrijheid verloren heeft, zoo lang het zijne deugd behield ; maar er zijne veele voorbeelden van eene menigte volken , die gevallen zijn, om dat hunne deugd verloren was, en die een gemaklijke roof voor hunne vijanden zijn geworden. In dit leven, wordt de natuurlijke ftrekking der deugd, om de meerderheid te geven, op verlcheiden wijze , geftremd. Hier, is alle deugd onvolmaakt; de godlozen, gelijk men met recht vreest, zijn verre weg de talrijkften; de' deugdzamen kunnen niet altijd elkanderen kennen; en, indien zij dit ook konden, zouden veele toevallen hunne verëeniging verhinderen. Maar deze oorzaaken ftrekken haaren invloed niet uit aan gene zijde van het graf; en dienvolgends, moeten, in een toekomend leven, geluk en deugd zegepraalen, en ondeugd en ellende paaien gefteld worden. 469. Dit is, in de daad, een heel korte fchets van de bewijzen, die de menschlijke Rede, zonder behulp der openbaring, kan opIe-  270 Grondbeginzelen leveren, voor de onfterflijkheid der ziel. Alle famen genomen fteigen zij tot zoo hoogen trap van waarfchijnlijkheid, dat zij bezwaarlijk door een redelijk wezen wederftaan kunnen worden. Echter moeten wij erkennen, dat de Rede , aan zich zelve gelaten , dit onderwerp alleen tot eene hooge waarfchijnlijkheid brengt. Het is het Euangelie, hetwelk het zelve zeker maakt; en het welk, derhalven, met Waarheid kan gezegd worden, HET LEVEN EN DE ONSTERFLIJKHEID IN HET LICHT GEBRACHT TE HEBBEN. AAN-  AANMERKIN GEN VAN DEN UITGEVER.   AANTEKENINGEN, AANMERKING over de PSTCHOLOGIE in 't gemeen. De kennis der ziel kan, uit hoofde van haar naauvv verband met het ligchaam, niet wel, zonder eenige kundigheden van het lig- chaams-geftel verkregen worden. De Wijs- geer moet de ondervinding raadpleegen; hij moet niet uit hersfenfchimmen, eri met verdichte Kunstwoorden zich eene ziel Vormen, De ziel, zoo wel als het ligchaam, is een voorwerp der ondervinding. Alles, wat op onze denkbeelden, denkwijzen, en bedrijven invloed heeft, moet de Wijsgeer gadeflaan, Wie, ten zij eene Bourignon, en eene de la Mothe Gujon kan zich verbeelden, geheel van eene geestige natuur te zijn? Dewijl nü veel fubjettivs, of iet, dat aan ieder Individu eigen is, in onze denkwijze influipt, zoo moet I. Deel. II. Sr. S ik»  274 Grondbeginzelen ik, wat mij betreft, openhartig bekennen, dat ik den invloed der verandering van 't weer, van koude, warmte, eten, drinken, van het Clima, en van mijn ligchaam op mijne ziel deeglijk gewaar worde; en ik meene, denzelfden invloed ook bij veele brave lieden waargenomen en befpeurd te hebben. Jeugdige beoefenaars der Wijsgeerte, voor welken ik bijzonder deze Aantekeningen opHelle, zullen toch niet van dit mijn gevoelen verfchillen. Aan zoodanigen derhalven bevele ik de Phyfiologifihe kennis van hunne ligchamen aan. Wie kan de oorfpronglijke denkbeelden van de uitgeftrektheid, van gedaanten, van afftanden, enz. zonder eenige kennis van de Zintuigen nafpeuren? Door het gevoel verkrijgen wij andere denkbeelden van de uitgeftrektheid, dan door het gezicht. De Meetkunde, welke d%,begrippen der uitgeftrektheid uit de gewaarwordingen van het gevoel ontleent, ftelt ons de ligchamen, de vlakten onder andere gedaanten voor, dan de Doorzichtkunde (Perfpettiv). Deze is de Meetkunde voor het gezicht. De denkbeelden van de uitgeftrektheid, die wij thans dooide gewoonte bezigen , zijn faamgefteld uit gewaarwordingen van het gevoel en van het ge-  der zedelijke Wetenfchappen. 27$ gezicht; en om deze van elkander te fchiften, wordt eene kennis der Zintuigen ver- eischt. Behalven de kennis der Zintuigen moet men ook iet weten van den verwonderlijken «famenhang, of van de Sympathie der zenuwen, en dus van den famenhang en wederkeerigen invloed van de verfcheidene deelen des ligchaams, van den onderlingen famenhang der ingewanden, des Diaphragma's, van het hart, van de longen, en der hersfenen. Dit is noodzaaklijk, om de uitwerkingen der begeerten en hartstochten te fctietzen. Wat is toch het grondbeginzel van het deven? Kan het de ziel zijn, die geene bewustheid van de levenskrachten heeft, noch geene magt op dezelven kan uitoefenen? De leere van de Temperamenten, hoe gebrekkig en onbepaald dezelve ook van fommigen beoordeeld wordt, kan aan den Zedenleeraar niet onverfchillig zijn. De Zedenleeraar, indien hij ons niet met louter befpiegelingen over de grondbeginzelen en drijfveeren der zedelijke natuur vermaaken wil, moet met den Geneesheer eene gemeene zaak maaken, om fommige phyfifche hindernisfen uit den weg te ruimen, die den mensch ontvatbaar maaken voor de uitoefening der zedelijke S 2 voor-  27 6 Grondbeginselen voorfchriften; de Wijsgeeren, zoo wel in de Zedenleere, als in het Recht der Natuur, geven al te algemeene Voorfchriften, die men op de Individu's niet altijd gevoeglijk kan toepasfen. De ziel moet in eene kalmte gebracht worden; daar moet een evenwigt komen, bevorens het verftand de zedelijke lesfen zich kan eigen maaken. Doch, die kalmte wordt door het heerfehende Temperament dikwijls geftoord. De Geneesheer, en geenszins de Zedenleeraar kan best den opbruifchenden Cholericus verzachten, of den zwaarmoedigen Melancholicus verligten. Eene goede Diëet zal zoo nuttig zijn, als een dozijn drooge zedelesfen. De rede moet de neigingen, begeerten, het gevoel, als werktuigen, tot het uitvoeren van haare wetten beftuuren, en niet uit het gevoel, of uit de aandoeningen, over de zedelijkheid der daaden oordeelen (*). Men (*) Seneca heeft aan de Zedenleeraren een voortrefliik voorbeeld, in zijn uitmuntend werk over den Toorn (zie het III. Boek de ba, van het 7de tot het 38de Hoofdftuk) gegeven, om deze hartstocht niet met drooge zedelesfen en melancholifche vermaningen, maar door krschtdaadiger middelen te beteugelen. „ Vliedt den heethoofdige!) , den gemelijken . den hovaardiger) , den trotfehen rijken, den fpotter, den windmaaker, die uwen toom  der zedelijke Wetenfchappen. 277 Men kan ook niet onkundig zijn van de fpraakdeelen en het vormen der ftem, zonder welke kundigheden men niets over de vermogens, die aan den mensch tot de fpraak eigen zijn, kan oordeelen. Echter zijn de oorfprong, de voortgang, en befchaving der taaien thans gewigtige onderwerpen voor de wijsgeerte geworden Wij zullen in de volgende Aanmerking breedvoeriger daar van fpreken. Meer drangredenen tot de verkrijging van Phyfiologifche kundigheden zou ik kunnen bijbrengen , doch ik zal flechts over het menschlijk geflacht, als tot het dierlijk Rijk behoorende, aanmerken, dat men over de waardigheid van den mensch, flechts als dier 6 betoom in het harnas kunnen jaagen. Ga tot den eenvouwigen, den bedaarden , den zachtmoediger!. Onderneem geene moeilijke, niet veele bezigheden. Verzacht de oplopendheid door het lezen van aangename fchriften der Dichteren. Pytiiagoras (tilde zijne hartstochten roet de Lier. Vermeid de Procesfen, treed niet in de pleitzalen. Vermoei u zeiven niet. Vermoeidheid, zwakheid, maaken ons gevoelig. De toorn kan door fpijs bedaaren. Honger en dorst ontfteken den toorn. Van het 39«e Hoofdftuk tot het einde van het Derde Boek fpreekt SeneCa van de middelen, om den toorn in anderen te betoomen. S 3  278 Grondbeginzelen befchouwd , niet zonder eenige kennis van het ligchaam kan oordeelen. — Wie kan uit afgetrokken denkbeelden befchouwen, of de mensch, in zijnen eerften oorfprong, niet gelijk een viervoetig dier gegaan heeft, en allengskens tot die verheven gedaante is opgericht geworden, waar in hij thans als een Ceder boven alle dieren ftaat. De opgerechte gedaante is aan den mensch wezenlijk. Het hoofd, de hals, de ruggraad, de buik, de lendenen, de richting van het zwaarte-punt, bewijzen ten duidelijkften, dat de mensch een bijzonder fchepzel is, weinig of geene overeenkomst met de overige dieren hebbende, 't Zegt niets: De aap heeft bloed, een hart, lever, longen, hij eet en drinkt, dus is de mensch een dier. In eene hut zijn fchoornfteenen, venfters, deuren, ook vindt men dergelijken in een koninglijk paleis, daarom komen de hut en het paleis wel overeen, dat ze woonhuizen zijn. Maar welke ellendige Ontologifche overeenkomst is deze? Gelijk een paleis in veele wezenlijke deelen van een hut verfchilt, zoo onderfcheiden is de mensch van alle dieren, zelfs van den beraamden en ten ontijd zoo dikwijls geroemden Ourang Outang, die op den hoogften trap tus-  der zedelijke Wetenfchappen. z?9 tusfchen mensch en dier moet ftaan. Laat nevens eene Kompagnie Esquimauxs, of bewooners van de Vuur-eilanden, eene Kompagnie Ourang-Outangs en front opmarcheeren, en men merke op, welke van deze beide Krijgsbenden de meeste vaardigheid tot het maneuvreeren vertoonen zal. Aanfchouw de handen en vingeren , der Esquimauxs en de voorpooten van den Aap. De aap heeft geene handen en vingeren met die verwonderlijke Articulaüën verfierd, die ons geflacht boven alle fchepzelen doen uitfteken. Met de vingeren legt de mensch valftrikken aan den Leeuw; bouwt Paleizen , Piramieden, Tempels; verwoest fteden; meet den tijd; fpeclt de Cither; fchrijft — Hemelfche kunften, welken de Ourang-Outang niet kan nabootzen. De opgerechte gedaante, de handen, de vingeren zijn die wezenlijke trekken, welke den mensch uittekenen als den Koning der dieren, of veelmeer dan der dieren-koning, als een fchepzel van verhevener natuur. De opgerechte gedaante verheft den mensch boven de aarde tot de Godheid. Zij is een trek van het Godlijk evenbeeld, in zoo verre het ligchaamlijke het geestlijke kan afbeelden. Het oog ziet naar boven, rondom, naar beS 4 ne-  88o Grondbeginzelen neden; gelijk de Godheid het Heelal met eenen blik doorfchoqwt, overziet de mensch allengskens de uitgebreidheid der fchepping (*). Die verheven gedaante maakt den mensch bekwaam tot eene voortduurende volmaaking; en de bekwaamheid tot eindeloze volmaaking maakt een wezenlijk onderfcheid tusfchen den mensch en het dier. Het dier loopt binnen de paaien van zijne geboorteplaats. De mensch doorwandelt hemel, land, en zee. Zijn Vaderland is het Heel-al Het menschlijk aangezicht heeft eene veel betekenende Phy, fionomis. Hoe eenvouwig is integendeel die der diergeflachten? Zie daar wezenlijke hoedanigheden van het menschlijk ligchaam, door welken de zielsvermogens zich fchitterende aan den Wijsgeer vertoonen. De Mensch is het voorwerp der Wijsgeerte, Ik zal flechts twee wijsgeerige en alöm beroemde Geneesheeren, boerhave en IIaller aanhaalen , deze mogen door hun gezag mijne gezegden kracht bijzetten. Men leze het Tweede (*) Zie over de gedaante oer menfchen keurige tafereelen In Herders IdcSn der Philofophip der gefekichte der Mtmchhtit, I, Deel. III, Soek,  der zedelijke Wetenfchappen. 2S1 de Deel van Boerhave, de morbis nervomm, van het begin tot Bladz'. 576. en doorbladere flechts het Vijfde en Zesde Deel van Hallers Phyfiologia, en men zal er fchoone verhandelingen over de verbeeldings-kracht, het denken, het geheugen, en het verftand vinden, i . Dewijl er geene uitgebreide kennis van de Anatomie tot de Phyfiologifche en Pathologifche kundigheden, die de Wijsgeer behoort te bezitten, verëischt wordt, kan men zichten dien einde met de Anatomifche tafelen van Kulmus vergenoegen. Men kan een begin in deze ftudie maaken met Platner Gemeenzame Brieven over het menschlijk ligchaam, die zich door duidlijkheid, eeuvouwigheid, en een' fierlijken fchrijftrant aan den jongen Wijsgeer aanbevelen. Zoo aangenaam als nuttig zal het lezen van den Artz zijn. De fchrijver van den Anz heeft een voor Philofophen nuttig werk, Eerfte grimde einer Phyfiologie, Leipzig 1771uitgegeven. Om zich van het Verband tusfchen Pfycha. logie, Phyfiologie, en Pathologie te overtuigen, leze men het fraaie werk van Platner onder den titel: Neue Anthropologie für Artzen und S 5 Web-  282 Grondbeginzelen Weltwyfen. Mit befonderer rückficht auf Phyfiologie, Patheologie, Moralphüofophie und Aefihetik. Leipzig 1790. Men zal verders zijn' tijd niet beklaagen in het lezen van Marheri Pra>le£tiones in Boerhavii Inftitutiones Medicas, bijzonder het III Deel, en in het II Deel de circulatione fanguinis , cordis fabrica, pulmonis fabri ca, en de nervis. Zimmerman in zijne Natuurlijke gefchiedenis van den Mensch heeft den mensch, als bewooner des aardbols keurig befchreven. AANTEKENING op Bladz. 28. Over de fpraakdeelen, en het vormen der ftem heeft onlangs, op eene eenvouwige, duidlijke, en voor den Wijsgeer voldoende wijze van Kemfelen een fraai werk uitgegeven , onder den titel: Mechanismus der menschliche fprache, nebjl der befchreibung feiner fprediender Machine. Wien. 179 r. De Heer van Kempelen, reeds door zijnen Schaahfpeeler beroemd geworden, heeft een werktuig faamgefield, hetwelk alle fpraakdeelen, behalven de tanden, en eenigzins het gehemelte, bevat. Door zekere behandelingen , te wijdlopig, om hier te befchrijven, kan  der zedelijke Wetenfchappen. 283 kan dit werktuig alle vocalen, confonanten, ja zelfs eenige Diphthongen, behalven D, K, en T, vrij duidlijk voortbrengen. De bewerking en het famenftel zijn overëenkomftig met de Theorie der menschlijke ftem. De longen zijn eene foort van blaasbalg, uit welke de lucht, door eene pijp of fluit, de luchtpijp met dé glottis verbeeldende, in den mond gedreven wordt. Deze kunftige mond heeft eene beweeglijke tong, uit een dun ijvoircn fchijfjen gemaakt, de mond eindigt in een trechter van Elaftique gom. Achterwaards den mond zijn twee neusgaten aangebracht, die altijd toegehouden worden, behalven als de letters M, en N, moeten gefproken worden. Voor den trechter wordt de hand gehouden, meer of min hol, of op zekeren afftand, bij voorbeeld, om A voort te brengen, wordt dc hand voor de opening van den mond niet gehouden, om aan de lucht een' vrijen uitgang te geven. Bij de E wordt de holle hand aan den benedenften rand van den mond aangelegd, en moet van den bovenften rand den afftand van een duim afftaan. Bij de M, worden de beide neusgaten geopend, en bij dc N flechts een neusgat, terwijl de mond met de hand gefloten blijft. Het-  2S4 Grondbeginzelen Hetzelfde onderwerp is beknopter verhandeld in Amman furdus loquens. Lugd. Batay. 1740.' Amman heeft in dat gefchrift fommige voorfchriften tot het onderwijs der doof. geborenen gegeven, en ook zelf ftommen onderwezen. Lang na dien tijd heeft de menschlievende Abbé de VEpée. te Parijs op zijne kosten een kweekfchool, om dit heilzaam oog. merk te bereiken, aangelegd. Men kan zijnen leertrant vinden in zijne Inftitutions des fourds & muets. Paris 1776. Thans zijn er in verfcheiden plaatzen van Duitschland , onder hooge befcherming gefticht. Men leze ook over dit onderwerp Beobachtnngen ïtber Jlumme, von Heinicke. Ook heeft de Eerw. Heer Güijot te Groningen een zoodanig fchool, het welk door edelmoedige Vaderlanders onderfteund wordt, met een gelukkig gevolg, ondernomen. AANTEKENING op §. 41-44. Het gezang en de fpraak zijn wel in de uitwerkzelen onderfcheiden, maar niet in hunne beginzelen. De Declamatie nadert het gezang; beiden zijn aan dezelfde wetten gebonden. De Declamatie ftaat in het midden tusfchen zin-  der zedelijks Wetenfchappen. 285 zingen en fpreken. Het recitativo der Italianen, bijzonder in de groote of Tragifche Operas, is Declamatie op Muzijk gefteld. Ook fpreken de Operas-fpelers met eikanderen in het Recitativo. De Jrias drukken grooter zielsbeweging of een ontftoken hartstocht uit. Gelijk men in het gezang en in de Muzijk lange*en korte, hooge en laage toonen en de Manieren onderfcheidt, zoo kan geene Declamatie of het reciteeren van Verzen zonder deze drie ftukken goedgekeurd worden, 't Is niet genoeg, dat men een Vers of eene Latijnfche redevoering, volgends de regelen der Profodie uitfpreekt, en de Cafuur wel in acht neemt, 't Is flechts kinderpraal, waardoor de fmaak der Scholieren bedorven wordt, als men alleen op de lengte en kortheid der fyllaben acht geeft. Belagcht men niet nogthans een oordeelkundig man , als hij eene lange fyllabe kort in 't Latijn uitfpreekt? Ik wil geern toeflaan, dat eene vaste Profodie aan de Griekfche en Latijnfche taaien meer eigen is, dan aan de Europifche; maar zou men daarom deze tot Dichtftukken onbekwaam houden? Is de Profodie het eenigfte richtlhoer voor de Verfificatie? De Franfche taal heeft genoegzaam geene Profodie. Wie ontkent ech-  Grondbeginzelen echter de meesterlikken der Franfche Dichtkunde? Wie hoort niet met vermaak de welluidende Verzen van Boileau en Racime? 't Is waar, dat de Franfchen weinige goede Verfifcateun hebben; zelfs Voltaire wordt daaromtrent van nalatigheid befchuldigd. De Franfchen verfificeeren volgends het gehoor, lettende flechts op het getal der voeten, zij brengen de Harmonie in de Verzen door hooge en laage toonen, en door de Manieren, of door de beweging der ftem. De Franfche Dichtflukken zijn Muzijkalisch, niet Grammatisch of Profodisch. Men begrijpt in de Muzijk onder de Manieren de wijzen van de ftem te beweegen, gezwind, fleepend, vrolijk, Ievendig , langzaam , zacht , treurig, erntfig enz. het welk de Italianen met Prefto, Allegro, Vivace, Adagio, Lento, Largo, Mefio, Grave betekenen. Neemt men verders in aanmerking, dat de Dichtkunst zoo wel het gehoor als den geest moet ftreelen , dat een Dichtftuk moet gereciteerd worden, om er het volle vermaak van te genieten; dan weet ik niet, of Muzijkaiifche Verzen niet zoo aangenaam luiden als Profidifche. Aan mijn gehoor bevallen de Verzen van Boileau zoo wel als die van Virgilius. De  der zedelijke Wetenfchappen. 287 De Nederlandfche en Duitfche taaien zijn meer dan de andere Europifche taaien, aan meer en vaster regelen der Profodie gebonden; echter zijn er veele fyllaben, die men dan kort .dan lang kan gebruiken. Hier moet het gehoor te hulp komen. Men kan aan eene fyllabe den fchijn van eene lange geven, dezelve- op eenen laager toon, en den fchijn van eene korte, dezelve op een' hooger toon uitfprekende; of ook de ftem, om eene fyllabe langer te maaken, Largo, Grave, Forte bewegende/ Voor een kiesch oor kunnen Verzen uit een gelijk getal van voeten en met rijmen eindigende, niet voldoen. De taak van eenen Dichter fchijnt daar door lastig te zijn; hij moet denken, voelen en welluidende Verzen maaken. Men herïnnere zich de les van Vader Horatius: Confultus juris ê? aÜor Caufarum mediccris —- Sed tarnen in prelio eji. Mediocribus effe Poëtis Non homines, non Di, non concejfere columncs. De Dichtkunst is een fieraad; een fieraad is geene behoefte; hij moet keurig zijn. De Dichtkunst is een gefchenk des hemels, daarom  288 Grondbeginzelen om moeten haare werken uitmuntend zijn» Waarom worden zoo veele Dichtftukken gedrukt? Veelen beoefenen de Muzijk uit vermaak , maar weinigen worden Componisten, en laten hunne werken drukken. Op zoodanige wijze moest men ook van de Dichtkunst gebruik maaken. Hoe veele laffe, fmaakloze gedichten, die daarenboven niets min dan oordeelkundig gerecenfeerd worden, bederven den fmaak en vormen oppervlakkige Lezers, Meesterftukken der Dichtkunst moeten beftu- deerd worden Voor eenigen tijd een laf gedicht lezende, kwam ik op de gedachten, om Euclides in Verzen te brengen. Eindelijk vraag ik : Moet men den oorfprong der lengte en der kortheid der fyllaben van het gehoor of van het gezicht afleiden? Zeker van het gehoor, niet van het gezicht, 't welk dus ook niet over den rijm oordeelen kan. Men moet de rijmen niet zien. Is de oorfprong der Dichtkunst Muzijkalisch, zoo moet een Dichtftuk aan de regels der Muzijk gebonden zijn. Waarom kan dus de Harmonie der Verzen alleen door de kortheid en dc langte der fyllaben, en waarom ook niet door de hoogte en laagte, en da manieren der ftem beftaan? Deze twee ver-  der zedelijke Wetenfchappen. 289 verëischten bepaalen mooglijk, het geen de Grieken en Romeinen den Accent noemden ; Cicero noemt den Accent zeer wel cantus obfeurus. (*) Ik zal het gezegde met een eenvouwig voorbeeld ophelderen. De Hexameters beftaan uit Dactyli en Spondei. Wilde men den eerften Hexameter van Virgilius volgends het gezang uitfpreken, en de I maat aanne- d ef men, zoo kan men den dactylus tëgmine tusfchen de Oftaven c c door een quart note d en twee i noten e, ƒ betekenen, en den fpondeus g a f'agï door twee quartnoten g a. Als men de overige dactyli en fpondei met dezelfde noten wilde uitdrukken, en dien Hexameter volgends diezelfde toonen uitfpreken, zoude er eene Monotonie of eentoonigheid ontftaan , fchoon het reciteeren volmaakt profodisch was. Deze eentoonigheid wordt weggenomen, als men den éénen dactylus op hoogere, of den anderen op laager noten brengt; bij voorbeeld ede c d ƒ fityre en Tu patu, ofdat ook accoorden gebruikt worden. De eentoonigheid wordt ook weg- (*) Zie Gesner de accevtitwn Cracorum genuina pro,mntiatime, aan het Einde van het Eerfte Deel der JJ'agoge. I. Deel. II. St. T  29° Grondbeginzelen weggenomen, door de wijze van de item te leiden, of door het karakter van het ftuk, door een Dolce, of Vivace, of Amorofo. Nu beöordeele men eene menigte van Sprekers, die zich gelooven wel te kwijten, wanneer ze ééns gillen, dan krijten, dan huilen, dan daar tusfchen door eentoonigheid verveelen, of altijd eene fterke ftem verheffen! Zoo doen onbedreven Toneelfpeelers, die door het geheele ftuk op denzelfden fterken toon, en met dezelfde hevige gebaarden zich reeds in 't eerfte bedrijf zoo afwerken, dat ze m het laatfte buiten adem komen. Echter hoort men wel zeggen, dat is fterk. Eene kalmte, eene vrolijke bedwelming openen de ziel voor zachte aandoeningen. Woedende bewegingen mogen den hoogften top eener hevige hartstocht verzeilen , maar zij kunnen niet lang ftand houden. Wil men het zoogenoemde fterke in zijn vollen luister zien, dan aanfchouwe men de kijfpartijen van onze Dames fans culottes. AANTEKENING op §. 49. In Engeland en in DuitscMand hebben zich, zedert eenigen tijd, fchrandere wijsgeeren be-  der zedelijke Wetenfchappen. 291 bezig gehouden met befpiegelingen over den oorfprong, voortgang, en veranderingen der taaien. Men moet dit onderwerp uit een wijsgeerig oogpunt befchouwen. Het is de vraag niet, of de eerfte beginfelen der taaien onmidlijk door God aan den mensch zijn geopenbaard , dan of de taal eene uitvinding van den mensch is? Dewijl de eerfte taal in beide de onderftellingen noodzaaklijk niet volmaakt kon zijn, daar er nog taalmeefters noch woordenboeken waren, zoo mag de Wijsgeer den oorfprong en voortgang der gevormde taaien naarfpooren. Men kan de bekwaamheden naarfpooren , waar mede de mensch voor de befchaving der taaien begiftigd is, en de omftandigheden befpieden, die op de veranderingen der taaien eenigen invloed hebben. Men vindt, bij voorbeeld, de bekwaamheden van den mensch tot de taaien in zijne aandoenlijkheid, dat hij zijn gevoel door tekens, door gebaarden, door de ftem te kennen geeft; in de bijzondere gefchiktheid óm alles na te bootzen , bijzonder het hoorbare , waar bij nog komt de verwonderlijke buigzaamheid der menschlijke ftem; en eindelijk, in het gebruik der Rede. De omftandigheden, die op de taaien eenen merklijken invloed hebT 2 ben,  20* Grondbeginzelen ben, zijn, bij voorbeeld, de gezellige natuur, en het daar uit fpruitend onderling verkeer, de behoeften, de regeerings-vorm, de ligging der gewesten , de gewoonten , zeden , en denkwijze der volkeren, de bijzondere vorming der fpraakdeelen; het één volk fpreekt meer uit de keel, een ander heeft onbekwaamer tong, en onbuigzamer lippen; de Emigratien en vermenging der volkeren, door koophandel, oorlogen, overheerfchingen enz. Onder de veele Schrijvers heeft misfchien de Lord Monboddo in zijn werk on the Origin and Progreff of language, Edimburg 1773-1775. 3 vol. in 8vo (*) den middelweg in deze onderzoekingen gehouden. Deze geleerde Lord, die zich met de Griekfche Schrijvers gemeenzaam gemaakt heeft, neemt tot een grondbeginzel aan , de Maatfchappij , door welker invloed en betrekkingen de rede en aandoenlijkheid zijn aan den gang gebracht. De eerfte ftof der taaien leidt hij af van de ruwfte taaien , bijzonder uit de taal der Huronen. Zij hebben lange woorden en veel vocalen, zij (*) D^r werk i-' in het Hoogduitsch vertaald onder den titel: Monboddo votn den urfprung und furtgange der fprachen. Riga 1784.  der zedelijke Wetenfchappen. • 293 zij betekenen de tijdwoorden, ik zie, ik heb gezien, ik zal zien met verfchillende woorden enz. Herder (*) leidt de taaien af, uit de natuur van den mensch, uit het gebruik der rede, uit het gehoor, uit de teergevoeligheid, maar hij flaat niet gade de betrekkingen der taaien met de Maatfchappij. Des Brosses (t) heeft een lezenswaardig werk over dit onderwerp opgefteld. 't Is waar, dat deze Schrijver zich meestal bepaalt bij de Organifatie en de fcherpte van het gehoor. Maar men vindt in dit werk vernuftige befpiegelingen over de eerfte taaien, derzelver veranderingen en afwijkingen, ten opzichte der verfchillende organifatiën der volken, over de afkomften der taaien, en over de fchrijfkunst. Wil men bij deze Schrijvers voegen de verhandelingen van Maupertuis en Sulzer in het Tweede en Vierde Deel der Vitgelezen Verhandelingen onder mijn opzicht uitgegeven, men (*) Herder Abhandlung über den Urfprung der Sprache Berlin 1-72. Deze verhandeling is door eene bekwaame hand in het Nederlandsen vertaald. Men vindt er een Uittrekzel van in het Vijfde Deel der Uitgelezen Verhandelingen. (|) traité de la Formation Mechanique des langues & des principes Phyjtques de ^Etymologie. Paris 1765, 2 vol. 8. T 3  294 Grondbeginzelen men zal genoegzaam het hoofdzaaklijkfte over dit onderwerp gelezen hebben. AANTEKENINGEN op de Derde Afdeeling. De Grammatica of Taalleere is één der grootfte kunstftukken van het menfchelijk vernuft. Eene ontelbare menigte van denkbeelden en gedachten, te fchiften, te verëenigen, dezelven tot in zeven of acht foorten, of deelen der Rede te ontbinden, de buigingen der Naamwoorden, volgends hunne verfchillende betrekkingen , de Werkwoorden naar hunne werkingen, en naar de wijzen der tijden , te fchikken, en de fchakeeringen der gedachten, de overgangen van het één tot het ander, den geheelen famenhang van veele denkbeelden, aandoeningen, door tekenen aan den Geest zichtbaar te maaken, is dit niet een verwonderlijk gewrocht? Echter wordt de Grammatica als een beuzelachtig , flechts voor knaapen gefchikt, fpeeltuig geacht, omdat wij onze eerfte en onnozele jaaren, onder dreigingen en ftraffen, in weerwil van onze vlugheid, met de Latijnfche en Griekfche Grammatica hebben moeten verflijten. Het herdenken dezer folteringen hecht tegenzin en  der zedelijke Wetenfchappen. 29S en verachting aan de fraaifte der menfchelijke uitvindingen. Voor den denkenden mensch is het der moeite waardig, de Grammatica met een wijsgeerig oog te befchouwen. Onder de Schrijvers, die dit onderwerp naauwkeurig en wijsgeerig behandeld hebben , verdient, mijns bedunkens, den voorrang het werk van Harris , onder den titel: Hermes; or a Philofophical inquiry concerning univerfal Grammat. London, de derde Uitgave van het jaar 1777. Dit voortreffelijk werk is ook in 't Hoogduitsch vertaald, en met aantekeningen van Wolf verzeld, onder den titel: Hermes oder Philofophifche Unterfuchnng üb.er die algemeine Grammatik von Harris. Holle 1788. Schiller. heeft in zijne Prcecepta Sermonis bene laüni over de Latijnfche taal en Rhetorica in eenen wijsgeerigen trant gefchreven; een werk, dat ik aan de ftudeerende jeugd en aan de beminnaaren dier taal mag aanbevelen. AANTEKENINGEN op de Vierde tot dc Achtfte Afdeeling. Om eene grondige kennis van eene wetenfchap te verkrijgen, zoude ik, onder verbetering, oordeelen, dat men zich niet lange T 4 met  -9^ Grondbeginzelen met het lezen van Compendia, of met Akademifche Diftaten moest bezig houden. Alle Compendië'n, alle lesfen, zijn niets dan geraamten der wetenfchappen , beenderen zonder vleesch. Hoe is het mogelijk, dat een boekdeel, dat omtrent honderd en vijftig lesfen, de gewrochten van zoo veel honderd fchrandere geesten, waar van elk iets tot den aanbouw der wetenfchap heeft toegedragen, kan bevatten? Alen kan niet veel meer dan eene elementaire hiftorifche kennis van de wetenfchappen uit de Akademifche lesfen verkrijgen, 't Is waar, dat een Hoogleeraar over alle hoofddeelen zijner wetenfchap kan praaten, hij moet dezelve jaarlijks doorwandelen. Ik wil ook toeftaan, dat het Akademisch onderwijs de eerfte beginzelen of den grond der kundigheden te kennen geeft. Maar wat baat een vaste grond zonder gebouw? De gronden worden door den Metzelaar gelegd , het gebouw wordt door den Bouwmeefter opgericht. Hoe veele kundigheden en bekwaamheden moet de Bouwmeefter niet boven den Metzelaar bezitten! Geen jongeling verbeelde zich de Hooge School als Bouwmeefter te verlaten, al heeft hij voor de Docloraale Bul in 't openbaar gedisputeerd, al heeft hij vaardig gerespondeerd, met  der zedelijke Wetenfchappen. 297 met Definitiën en Diftinttiën. Wij leeven niet meer in de tijden der Monniken, wanneer alle wijsheid in de kloosters gekluisterd was. Wij kunnen vrijer adem haaien, zedert de uitvinding der Drukpers. Nu zijn de bronnen der wetenfchappen aan eiken weetgiengen geopend, uit die moet hij de zuivere wijsheid fcheppen. Het is dus de pligt van ieder Leeraar, van elk Compendiën - Schrijver de beste Schrijvers , over de voornaamfte en gewigtigfte Hoofddeelen eener wetenfchap aan te haaien, en ook, als het noodig is, de orde aan te wijzen, in welke de Schrijvers moeten gelezen worden, en ook tevens een oordeel over den Schrijver bij te voegen. Met één woord, ftudeerenden moeten zich niet lang met Compendiën en Syftema's ophouden; mooglijk heeft hier, bij fommige wetenfchap. pen eene uitzondering plaats, wanneer derzeiver kundigheden in een paar boekdeelen beperkt zijn, mooglijk, bij voorbeeld, de Romeinfche Rechtsgeleerdheid. Overëenkomftig met de opgegeven wijze van ftudeeren, zal ik aan mijne Lezers geene lijst van famenftelzels der Zielkunde opdisfehen. Zij kunnen zich met onzen Schrijver vergenoegen. Willen zij er nog bijvoegen, Preuves T 5 Ana-  2 9 8 Grondbeginzelen Analytiqim des facultés de Vame par Bonnet, die ook in het Nederduitsch vertaald zijn,' die keuze zal hun niet berouwen. 't Is een fraai werk , met kunst en vernuft faamgefteld; alle deelen zijn zoo naauw. -keurig aan elkander gevoegd, als in een ■wiskunftig famenftelzel. Alhoewel de Schrijver , volgends zijne onderfteiling , dat elke gewaarwording aan eene bijzondere fibre gehecht is, te werk gaat, kan men die plaatzen, waar hij uit die onderfteiling redeneert, orverflaan, zonder den famenhang te krenken! Ik zal dus eenige Schrijvers over de voorns lamfte Hoofddeelen aanwijzen. Behalven de Schriften, die ik op de eerfte aantekening over de zinnen en gewaarwordingen heb aan! gehaald, zal men in Tiedeman, Unterfuchung«Hi über den menfchen. Leipzig i777. drie Deelen in 8vo, niet alleen voldoende'betogen omtrent de zinlijke gewaarwordingen, maar ook over de verbeeldingskracht, het geheugen en de oplettendheid, met eene goede keuze , en met oordeel opgefteld vinden. Traité des fenfatiens par M. de Condillac, a Paris 1769. behelst befpiegelingen over de denkbeelden, die wij door elk zintuig, en ook door de verëeniging . van twee en drie zintuigen  der zedelijke Wetenfchappen. 299 gen verkrijgen. Bonnet heeft ook in het te vooren aangehaalde werk foortgelijke onderzoekingen gemaakt. Over de verbeeldingskracht, en derzelver voortbrengzels, als Droomen, Nachtwandelaars , Geestdrijverij , heeft Muratori een keurig werk: Della Forza Della Fantafia, in Venetia 1772. Zevende Uitgave, vervaardigd, het welk door den Heer Richertz onder den titel : Muvatori über die Einbildungs-kraft des menfchen, Leipzig 1785- Twee Deelen in 8vo vertaald, en met veele bijvoegzels vermeerderd is, zoodanig dat men het, als een eigen werk van den Vertaaler kan aanzien. Wil men, met een kleiner fchrift, beginnen, dit gewigtig onderwerk te leeren kennen , dan kan men Meister über die Einbildungs - kraft, Bern. 1778. lezen, het welk door eene bekwame hand in het Nederlandsen vertaald }S> Over de geestdrijverij verdient gelezen te worden, Uber die Schwermerei eine vorlefung von L. Meifter, Bern. 177 5- Maar Zimmerman heeft vooral in zijn voortreflijk werk über die Einfamkeit, Leipzig 1785- IV. Deelen in 8vo, de oorzaken van de geestdrijverijen der Heremiten en Monniken, uit de verbeeldingskracht en uit de levenswijze dier menfchen fchrander af-  3oo Grondbeginzelen afgeleid. Dit is een bevallig en leerzaam werk, met eene uitgelezen Letterknnde omtrent het Kloosterleven en de Monniken verfierd; er is eene Franfche beknopte Vertaling van uitgekomen , in welke veele plaatzen weggelaten zijn. De Nederlandfche Vertaling fchijnt de Franfche nagevolgd te hebben. Over de Droomen , het Voorgevoel , de Geestdrijverij heeft Henning eene verzameling van de merkwaardigfte gevallen, en derzelver oplosfingen en verklaringen uitgegeven onder den titel : von den Ahndungen und Vifionen, Leipzig ij77. Het Tweede Deel, het welk over de voortbrengzelen der verbeeldingskracht in de dieren handelt, zou ik niet aan mijne Lezers durven aanprijzen. Tot het Eerfte Deel behoort nog Vifionen vorzuglich neuerer und neuefler zeit. Ein Pendant zu des Verfajfers vorigen Schriften, Altenburg 1781. Dit werk is in het Nederduitsch vertaald. De vooröordeelen omtrent het waarzeggend vermogen der droomen zijn , niettegenfèaande de pogingen der hedendaagfche Wijsgeeren, nog niet uitgeroeid. Echter zijn de droomen flechts voortbrengzels der verbeeldingskracht, en der Adfociatie der denkbeelden. Dewijl nu de Adfociatie' der denkbeelden perfoneel is, of dat  der Zedelijke Wetenfchappen. 301 dat elk met eene en dezelfde gewaarwording of met een en hetzelfde denkbeeld, verfchillende denkbeelden, overëenkomftig met elks omftandigheden verbindt, zoo kunnen de droomen niets nieuws, niets dan dat wij te vooren gedacht hebben, vertegenwoordigen. Nu is het toekomende met het tegenwoordige en het voorleden verknocht, dus kan een oplettend mensch zeer waarfchijnlijke gisüngen over zijne aanftaande lotgevallen maaken. 't Is ook niet onmooglijk, dat zich in de droomen ook befpiegelingen over de lotgevallen , over welken waakende gepeinsd hebben, kunnen opdoen, bijzonder, in meer geregelde droomen, waar op het verftand eenigen invloed fchijnt te hebben. Waren wij meer oplettende op ons zeiven, dan op zaken, die buiten ons zijn, zou elk zijne droomen gemaklijker kunnen uitleggen. Tot een voorfchrift van de uitlegginge der droomen, zal ik een voorbeeld ontleenen uit Schaumann , Pfyche, oder Unterhaltungen uber die Seele, Halle 1791. Bladz. 92. Op zekeren avond had ik mij, in gezelfchap van verfcheiden vrienden, bij een glas punch, met een aangenaam gefprek over de betrekking, waar in ik in mijn Vaderland tot fom- mi-  302 Grondbeginzelen migen ftond , ongemeen vermaakt. In de vrolijkfte luim leide ik mij dus te bed, en fliep tot na middernagt, zonder flegts de minfte bewustheid van mijn aanwezen te hebben. Dan, op eenmaal, daar ik aan het droomen geraakte, hoorde ik het blazen van een Postiilon, het welk mijne aandacht tot zich trok, en mij aanzette, om eenigen mijner vrienden , onder welke ik waande, mij te bevinden, aanftonds te vragen, wat dit rijtuig ons toch brengen mogt? ,, Een ge- „ zelfchap , waarbij gij een wezenlijk belang ,, hebt!" Dit was het antwoord, en -r— naauw had ik het zelve vernomen, of ik vond mij in de armen van eenen mijner vertrouwdfte vrienden, en eene van mijne meest geliefde vrouwelijke naastbefhanden. Het onverwagte , fchielijke van deze verfchijning, en de vreugde, waar van dezelve verzeld ging, beroofde mij nu zoo zeer van mijne zinnen, ja de ontroering, weike dit in den droom bij mij verwekte, was zoo geweldig, dat ik die naauwlijks ooit zoo fterk ondervonden hebbe. Dan, allengs kwam ik egter wederom bij mij zeiven, en nu bevond ik mij, aan de hand dezer geliefde perfoonen, onder een talrijk gezelfchap, in een pragtig ver-  der zedelijke Wetenfchappen. 303 verlicht tuinhuis, te L..., waar een heerlijk muziek mijne ooren, en een wel voorziene tafel mijn gezigt, doch evenwel geenzins mijn gehemelte ftreelde. Na het avondmaal voerde mij onze Gastheer, die mij nog fteeds even onbekend bleef, als hij in den beginne was, in eene zaal, welke door de menigte van lichten , die allerwegen op kroonen in het rond hingen , verbaazend fcliitterde. In deze bemerkte ik boven al zeer duidelijk vier groote , vergulden fpiegels, de albasten buste der Godin Mnemofyne en hare negen dogteren, als ook, in eenen hoek , eenen Romeinfchen Prator, met een editt in de hand, terwijl ik tevens ontdekte, dat het gelaat van dezen, volmaakt naar dat van Fredrik II. geleek. Nu ving men aan te danfen , en ik maakte met mijne vriendin mijne geliefde menuete a quatre. Toen het morgen begon te worden, reden wij weder naar de ftad, waar mijne vrienden zich nog tot den volgenden dag ophielden. Toen zij vertrokken, zette ik mij mede in het rijtuig, en mijn vriend reed een paard, dat mij zeer wel bekend was. Dan , na dus een eind weegs mede gereden te zijn , moest ik te rug keeren, en zette mij nu op het paard, dat eerst mijnen vriend gedragen had, en  304 Grondbeginzelen en hier mede begaf ik mij weder naar huis. Tot dus ver had ik gedroomd, toen men mij wakker maakte. Het duurde intusfchen een geruimen tijd , eer ik weder ganfchelijk bij mij zeiven gekomen was; inmiddels ftond ik egter op, en gevoelde mij nog ongemeen opgeruimd. Ik overdagt nog eens mijn droom, doch vergat dien weldra , wijl mijne bezigheden mij riepen, en ik met geene mogelijkheid gelooven kon , dat dezelve in dadelijkheid zou veranderd worden. Den volgenden namiddag dan, of dit uit eene, mij zeiven, bijkans onbekende, aandrift van dezen droom, dan wel uit eene andere , meer gewoone, oorzaak gefchiedde dit durve ik niet bepaalen: doch, dit zij hoe het wil; ik fteeg te paard met oogmerk, om naar eenen vriend te rijden , die in onze nabuurfchap woonde. Doch naauw was ik daar gekomen, of deze gaf mij eenen brief van dezelfde perfoonen , met welke ik mij in mijnen droom had bezig gehouden. Dit maakte mijne opmerkzaamheid reeds eenigzins gaande; dan, ik werd nog veel meer getroffen, wanneer ik denzelven las, en vond, dat ik hier bij verzogt werd, te L... te willen komen, ten einde hem  der Zedelijke Wetenfchappen. 2°5 hem daar te fpreken; Ik vertrok dus derwaards , en werd, in gezelfchap van hun, bij iemand , dien ik niet kende , doch tevens hun vriend was, op deszelfs tuinhuis genodigd. Hier aten, unificeerden, en danften wij in eene zaal, in welke cgter, behalven de bewuste fpiegels, niets te vinden was, het. geen met mijn droom-gezigte in het allerminst overcenftemde. Den volgenden dag reden mijne vrienden weder weg ; ik verzelde hen tot op een zekeren afftand, en keerde vervolgends op het zelfde paard, dat mij mijn droom vertoond had, ook werkelijk wederom naar huis. Op mijn terugweg hield ik mij, behalven met de gedagten aan de genoegens , die ik gefmaakt had, ook verder met het overdenken van mijn droom bezig, en vond, dat de volgende dingen denzelven voorzeker zouden hebben doen ontftaan, als ook de reden van deszelfs voorfpellendc hoedanigheid moesten geweest zijn. Ter oorzaake van mijn bloedig geftel, pleege ik, voor al, wanneer ik den een of anderen verhittenden drank gedronken heb, een fterk ruifchen der ooren gewaar te worden. Dit, naar het fchijnt, had mijne verbeelding deze reis met het blazen van een postillon I. Deel. II. St. V ver-  3QÓ Grondbeginzelen verwisfeld, welk laatfte mij zekerlijk zeer ligt op het denkbeeld der komfte van mijne vrienden brengen kon; voor al, daar ik den voorigen avond zeer veel van hun gefproken, en reeds voor eenigen tijd vernomen had, dat zij wel ligt, om eenige familie-zaaken, te L.. . zouden komen. En de verhaasdheid, welke mij nu hier bij trof, was zeker een naturelijk gevolg van deze, zo onverwagte, als vuurig verlangde, verfchijning. Dan, hoe ik egter van een tuinhuis, van mufiek en danfen had kunnen droomen dit viel mij moeilijk te begrijpen. Dan, niet te min kwam ik egter ook nog gelukkig op het fpoor der oorzaSken, welke hier toe aanleiding gegeven hadden. Te weten veertien dagen te voorèn was ik door een zeer vrolijken brief, waar in ook uitdrukkelijk van een bal gewag gemaakt werd, op de bruiloft van iemand mijner naastbeftaanden genodigd;en mijn vriend, die mij daar op verzogt, had juist een tuinhuis buiten de ftad, waar ik reeds meermaalen, in gezelfchap derperfonen, van wien ik nu droomde, pleegde te danfen. Daar zich dit alles nu voor mijne verbeelding vertegenwoordigde, en deze zich federd het ontvangen der even gezegde uitnodiging meer-  4er zedelijke Wetenfchappen. 307 meermaalcn met bruilofts-vermaakelijkheden had bezig gehouden, was het zeer ligt, dat deze denkbeelden zich met elkander verëenigden, en, dewijl ik nu eenmaal van danfen droomde, kon het niet anders, dan zeer naturelijk wezen, voor al daar mijne bedrevenheid in deze konst zich niet ver uitftrekte, of ik moest nu op die minuette h quatre komen, wijl ik deze het beste kende, en daar van het meeste hield. Dan, van waar nu die buste van Mnemofyne en haare dogteren? Van waar die Romeinfchs Pretor, met zijn edict, met dat gelaat van Fredrik II ? Hier ftond ik een wijl verlegen , zonder de minfte aanëenfchakeling, tusfchen mijne denkbeelden, te kunnen ontdekken, en het begon mij bijna te verveelen, hier over wijder naartevorfchen. Dan, ten laatften fchoot het mij egter te binnen, dat ik eenigen tijd geleden van de Tafel-gefprekkcn van Plutarchus onder anderen ook dat gelezen had, het welk de negen Zanggodinnen ten onderwerpe heeft. Ik fprak hier over vervolgends met iemand, en prentte mij dit dus dieper in het geheugen. En, door deze ontdekking vond ik nu ook den grond, waar op de vérfchijning van den Prater rustte. V 2 Leib-  308 Grondbeginzelen Leibnits zegt onder anderen in het Avant-propos van zijn Nouveaux Effays fur Ventendement humain, ten einde aan zijne begrippen over de aangeboren denkbeelden meerder licht bij- tezetten. II eft vrai, qiCil ne faut point sHmaginer, qu'on puiffe lire dans VAme ces éternelles loix de la raifon a livre ouvert, comme FEdicl d'un Preteur fe lit fur fon album &c. — Deze laatfte woorden had ik, waarom dit is mij onbekend, zonder het eens te willen, menigwerf bij mij zeiven herhaald, en deze ganfche plaats over het gemeen mij tot een zeker oogmerk in het geheugen geprent. En dus kwam de gedagte aan den Pretor met zijn album onder den voorraad mijner denkbeelden , en deze plaatfte zich dus vervolgends in de zaal. Dan, waarom had deze Pretor nu het gelaat van Fredrik II? Toen ik hier aan kwam, was ik bijna over de ongeregelde werking mijner verbeelding te onvrede geworden. Dan, bij geluk vond ik ter verfchooning van dezelve het volgende. Ik had ergends zo ik geloove in het Hamburger Politisch Journal reeds voor een geruimen tijd gelezen, dat de Keizer van China den Koning Fredrik tot zijn Sergeant begeerde. Dit zeker was mij, ter oorzaake van  der zedelijke Wetenfchappen. 3°9 van dit zonderling contrast, ten uiterften treffend en belagchelijk voorgekomen. Dan, nu had, wel is waar, mijne verbeelding zich in zo verre tegen de kennis der antiquiteiten vergrepen, dat zij eenen Romeinfchen Pretor xoot eenen Chineefchen Sergeant in de plaats ftelde: doch, ook dit konde ik haar zeer ligtelijk verreven, wijl ik een Pretor in mijne jeugd menigwerf met een Corporaal of Sergeant had hooren vergelijken. Het overige, dat ik , met betrekking tot het naar huisrijden, en. zo voords, gedroomd had — dit konde zich met het voorige zeer ligt verëenigen. Doch, dat ik juist van dat bewuste paard droomde dit kwam hier van daan, wijl ik daar op ten dien tijde het meeste reed. Halle 1791. Bladz. 92. AANTEKENING op de Negende Afdeeling. In deze Afdeeling heeft de Schrijver de voornaamfte gronden der fchoone Wetenfchappen en fraaie Kunften verklaard. Riedel heeft dezelve in de Theorie der fchoone Wetenfchappen, met keurige Bijvoegzels door den Heer van Alphen verüerd, naauwkeunV 3 Ser  3ro Grondbeginzelen ger en breedvoeriger verhandeld. Beattiheeft in zijne Effays, over de Dichtkunst en Muzyk, en over het Belagchlijke lezenswaardige Verhandelingen geleverd. Zij zijn in het Hoogdmtsch, onder den Titel: Beattie's Neus Philofophifche Verfuche, Leipzig i779. 2 Deelen vertaald. Longinus over het Ver. hevene is a!öm bekend. Kant heeft in een klein Boekdeel het verhevene en het fchoone met zijne gewoonlijke fchranderheid nagefpeurd. Beobachtungen Über das gefühl desfchönen und Erhabenen. Koningsberg i766. Moses Mendelszoon heeft de natuur en fterkte deiaangename en onaangename gewaarwordingen, en ook van het Verhevene en Naïve in zijne Philofophifche fchriften, die ook in het -Nederduitsch vertaald zijn, diepzinnig nagevorscht. Bukke, die zich in 't Engelsch Parlement over de Franfche Onlusten heeft laten gelden is, voor zijne Schriften over de Franfche Anai che, als een fchrander Wijsgeer bekend geweest; Een bewijs daarvan leveren zijne Philophifche ünterfuchungen übêr der Urfprung mijter Begrife von Erhabnen und Schonen. Riga J773- Het Origineel is mij niet bekend. Men vindt in dit werk de aandoeningen, welke de fchoone Wetenfchappen verwekken , en  der zedelijke Wetenfchappen. 311 en derzelver oorzaken, kort en bondig, ver1l1 fmaak, en geeft wel weinige, maar keurige lesfen over de befchaving van den fmaak. Ten dien einde prijst,hij het opmerkzaam lezen van die fchriften aan , op welken het zegel  3 20 . Grondbeginzelen gel der onvergetelheid geprent is," en verders' liet lezen van fchrandere beöordeelingen. Deze moet men bijzonder met aandacht lezen, om een denkbeeld van grondige beöordeelingen te verkrijgen, en het onderfcheid tusfchen eene waare Critiek en een laffe Recenfie in Periodique fchriften te leeren kennen. Alhoewel de aangehaalde Schrijvers over de fchoone Wetenfchappen Biadz. 310. gedeeltlijk over den fmaak gefproken hebben, kan ik toch eenige Schrijvers, ;die met opzet daar over gehandeld hebben , niet voorbijgaan; voornaamlijk , moet ik aanprijzen , Effays cn tafi by Gerard, 't welk in 't Hoogduitsch vertaald is met twee Verhandelingen van d'Alembert en Voltaire , over hetzelfde onderwerp. Verjiieh über den fchnack, von Gekard. Breslau 1766. Bij deze gelegenheid kan ik niet nalaten het weergaloze werk van denzelfden Schrijver te roemen, EJfay on Genious, van hetwelk de vermaarde Garve eene hoogduitfche Vertaling gegeven heeft, Verfuch über da; Genie, von Gerard. Leipzig 1776. Men kan dit werk als een vervolg op het voorgaande aanzien. Gerard is de eerfte Wijsgeer, zoo veel mij bekend is, die de natuur van het Genie onder-  der zedelijke Wetenfchappen. 321 derzocht heeft. Hij bepaalt zich wel voornaamlijk bij het Genie, hetwelk de fchoone Wetenfchappen en Kunften tfereifchen; echter heeft hij het Genie, dat den oefenaaren der Wetenfchappen moet eigen zijn, niet voorbijgegaan. Men kan ook eene lezenswaardige verhandeling van Sulzer over het Genie in het Derde Deel der Uitgelezen Verhandelingen nazien. AANTEKENING op de Eerfte en Tweede Afdeeling van het eerfte Hoofdftuk. Over de vrijheid van den wil heeft men zedert eeuwen getwist, men twist nog, en zal niet ophouden te twisten, zoo lang men niet de vrijheid flechts als een vermogen der ziel, gelijk de verbeeldingskracht, en de rede, wil aannemen, zonder in de natuur van den wil te dringen. Dit doet men toch niet omtrent de andere vermogens der ziel. Men vergenoegt zich met de eigenfchappen, wetten, en uitwerkzelen onzer zielsvermogens uit te vorsfehen. Het fchijnt ook, dat de verdedigers van het noodlot, van het Indeterminismus, en van de wijsgeerige vrijheid of van het Determinismus, ieder uit zijne onderftel- I. Deel. II. Sr. X hng,  322 Grondbeginzelen ling, de zedelijkheid onzer bedrijven op zijne wijze, trachten te verklaren en te redden. Blijft nu de zedelijkheid ongefchonden, welke onderfteiling men ook aanneemt, zoo dunkt mij, dat deze twist in louter befpiegelingen, niet over de zaak zelve, maar over derzelver natuur beftaat. Om deze reden zal ik aan miine lezeren onder de menigvuldige fchriften flechts aanprijzen de Verhandelingen over de Vrijheid, in het Tweede Deel der Uitgelezen Virhandiiingen. Beattie heeft ook over dit onderwerp alles gezegd, wat tot de zedelijke natuur van den mensch eenige betrekking kan hebben, en dit is genoeg. AANTEKENING op de Derde tot de Zevende Afdeeling. In dit Hoofdftuk, waarde meeste Wijsgeer ren in hunne Schoolboeken over heen lopen, worden de gronden tot het gewigtigfte deel der zielkunde, naamlijk, tot de menschkunde, gelegd. Het is uitnemend wel uitgevoerd. Om ru aan mijr.e Lezeren meer ftof tot kennis van den rtiênsch te verfchaffen, zal ik thans flöohu fcilke fchrifcoi aanprijzen, die hem  der zedelijke Wetenfchappen. 323 hem tot die nuttigfte aller kundigheden zullen voorbereiden. Over de Studie der Menschkunde en derzelver nuttigheid zal ik bij eene andere gelegenheid fpreken. In de eerfte plaats en voornaamlijk moet ik aan mijne Lezers aanbevelen: Feder Unterfuchungen über den menfchlichen Willen. Gottingen 1779. 3 deelen. Deze fchrijver heeft alles verzameld, het geen het menschlijke hart in beweging kan zetten; hij heeft de gronden en de uitwerkzelen der menigvuldige begeerten, neigingen, driften, en ook den invloed van den ouderdom , de Temperamenten , regeeringsvorm enz. grondig nagefpeurd. De prijsverhandeling van den beroemden Garve Unterfuchuvg über die Neigingen vom Cochius, nebft andern Abhandlungen. Berlin 1769. munt boven de andere verhandelingen uit. De moeilijke vraag wordt opgelost, of er aangeboren neigingen zijn; en; als er zulken zijn, of dezelven, zo niet uitgeroeid, echter gematigd kunnen worden? Het voorftel heeft die fchrandere Wijsgeer, bijzonder door ontvouwing der neiging tot het fpel, der gierigheid, en der eerzucht, voortreflijk opgehelderd. Lezenswaardig is Flbgels Gefchichte des menfchlichen verjlandes. Breslau 1776. Abt AbX 2 hand- f  324 Grondbeginzelen handlung vom verdienfte. Berlin 1769. behelst fijne en niet gemeene overdenkingen over de waardij der menschlijke neigingen en bedrijven , over de waare grootheid en fterkte der ziel, en waar in waare goedheid en toegenegenheid beftaan. Over den wederkeerigen invloed van het verftand en het hart, verdient gelezen te worden de prijsverhandeling van Ebekhard, Algemeine Theorie des denkens und empfindens. Berlin 1776. Het Franfche fchrift, Recherches fur la faculté de fentir & fv.r celle de connoitre. Berlin 1716. die het accesfit ontvangen heeft, verdient niet minder oplettendheid. Men prijst ook Effays on the native powcrs of Man, by Thomas Reid. Edinlurg 1788. ' doch dit werk heb ik tot nog toe niet gelezen. Men is fomtijds om goede lecturen verleegen. Men wil niet diepzinnige, en echter geene fentimenteele oppervlakkige, maar tevens nuttige werken lezen. Van zoodanige fchriften zal ik eene menigte aanwijzen, als ik in het volgende Boekdeel over de Menschkunde zal handelen. Thans beveel ik aan de jongelingen den Spect.ror van Addison, en Sthele, den Vader van weinige echte Kinderen , maar van veele bastaarden, van veele laf-  der zedelijke Wetenfchappen. 325 laffe zedelijke Weekbladen. Dit fchoone werk is niet alleen aanpi ijzenswaardig, wegens den fierlrken en cenvouwigen ftijl, maar het is een fchat van bedenkingen over Wijsgecngc, zedelijke ftoffen, en over zaken van fmaak. Het is in alle taaien overgezet. Verfcheiden bladen zijn voor vreemdelingen met duidhjk genoeg, om dat ze op bijzondere gebeurenisf«l in Engeland betrekking hebben, om die reden heeft Ramler eene fraaie Hoogdüitfche Vertaling van den Spectator bezorgd, met ach* terlatingÖvan zoodanige Hukken, die de vreemdelingen niet wel verftaan kunnen. Auszitg dis Engiifchen Zifchauers. Berlin 178*. o Dee- ^ De leere der Hartstochten, derzelver oorzaken, uitwerkzelen, en zichtbare tekenen is voor den Kunfienaar, den Zedekundigen, den Wijsgeer, en voor de verkeering met menfchen ten uiterften noodzaaklijk. De fchrijver heeft er eene keurige fchets van gegeven. Aristoteles heeft de Karakters der Hartstochten, met opzicht tot de wclfprekendheid meesterlijk gefchetst, in het tweede boek der Retorica; wie Aristoteles met kan lezen, vindt in Vossii Infiiulimes Oratonae eene verklaring van dit Ontwerp, in navolX 3 ' 8inS  32 °" • Grondbeginzelen ging van Aristoteles. Cartesius de Pajfo nibus heeft over de tekenen der hartstochten en derzelven Phyfifcke uitwerkzelen, zoo goed als het ten zijnen tijde gefchieden kon, gefchreven. Een werk , dat in 't vérgeetboek geraakt is, maar dat verdient gelezen te worden, zijn Les Caraclercs des Pabons par de la Chambre. Amflerdam i696. Hutcheson heeft in het eerfte Deel, tweede en derde afdeeling van zijne Abhandkmg über die Natur und beherfchung der Leidcnfchaften. Leipzig 1760." over de hartstochten en derzelver vcrdcelingen afgetrokken befpiegelingen gemaakt. Niemand echter heeft wijsgeriger daar over gefchreven en meer navolgers gehad dan Spinoza , in het derde en vierde Boek der Ethica. Een kiein en toch volledig cn ficrlijk gefchrceven werkjen is Züchri ven den Leidenfchaftcn. Berlin 1777- Een merkwaardig werk, misfchien het eenige in zijn foort is Engels Ideën für eine Mimiek: Berlin 17S6. Twee Deelen ; van het welk eene goede Nederlandfche Vertaling is uitgekomen. De (*) Dit werk is on'anp in het FIooSdui:5ch vertaald. De la Chambre von den Kenzeichen der Le:denfc',af:cn des Menfchen und der Tnie-.en. Munfter t?g9.  der zedelijke Wetenfchappen. 327 De Schrijver heeft uit de Analogie der aandoeningen der ziel en der bewegingen in ons ligchaam de oorzaak der kentekenen van onze aandoeningen fchrander afgeleid. Hij geeft aan den Toneelfpeler voorfchriften, om zijne gebaarden overëenkomftig met zijne aandoeningen te paaren; die voorfchriften zijn gevolgtrekkingen uit de Theorie van den Schrijver. . Beattie redeneert zeer verftandig over de Phyfionomie en derzelver waardij en gebruik. Ik raade mijne Lez*ers niet de kostbare Fragmenten van de Phyjlononde van Lavater door te lezen, of ze moesten het als een prenteboek gebiuiken. De PèyJhgnbmU j>niét te verwer, pen; maar men moet ze niet in alle gedaanten van ons ligchaam opzoeken; zekere gezichtstrekken, gebaarden, de leiding der ftem enz. fchijnen mij, door de ondervinding, vrij zekere kentekenen te zijn. Immers de hartstochten uiten zich door vaste tekenen. Hogarts ondeugende aangezichten bewijzen ten duidlijkften , dat de ziel door het ligchaam fchittert. Onder de veele fchriften over de Phvfwgnomie is mooglijk een der besten: Pernety Verfuch ciner Phyfiognomik. Dresdcn 1784Drie Deelen. X 4 AAN'  328 Grondbeginzelen AANTEKENINGEN op het Tweede ' Hoofdftuh Veele Lezers zullen mooglijk, niet zonder bevreemding, de korte Verhandeling van Beattie over de natuurlijke Godgeleerdheid aangezien hebben. Ik hoor hen zeggen: Moest zoodanig een verheven voorwerp niet uitvoeriger, niet grondiger behandeld worden ? Sommige lieden noemen een werk doorwrocht, het welk wijdlopig en breedvoerig is gefchreven. Korte verhandelingen zijn bewijzen van bekrompen kundigheden. Het zij daarmede gelegen, zoo het wil, Beattie heefc de natuurlijke Godgeleerdheid overëenkomftig met zijn oogmerk uitgevoerd. Immers bedoelt onze Schrijver alleen het zedelijke, de kennis van den mensch, als het nuttige en waare oogmerk van de Wijsbegeerte. Ten dien einde is deze Verhandeling inge- . richt, zij behelst alle die waarheden, op welken de betrekkingen tusfchen God en de menfchen gevestigd zijn. Ik weet uit ondervinding, dat de Natuurlijke Godgeleerdheid breedvoeriger kan verhandeld worden, wanneer men dc Controversen over onderwerpen aanhaalt, welkenieuws- gie-  der zedelijke Wetenfchappen. 3*9 gierigen kunnen bezig houden, als hun ftoffe tot redcnkavelen gevende, maar die, aan onöploslijke zwarigheden onderworpen den befpiegelaar, hoe langer hoe meer, fchijnen aan te prikkelen, hoe duisterer en verwarder de voorwerpen worden. Zoo iet uitgedacht hebbende, gelooft hij, de nevels verftrooid te hebben, en tot'het licht doorgedrongen te zijn, vergt en dwingt, dat een ieder juist uit zijne oogen moet zien, en houdt die genen, welke niet zoo als hij zien, voor blinde Ketters of Ongeloovigen. Aangezien het gewigt van dit onderwerp, zal ik zoo wel aan de beoefenaren der Godgeleerdheid , als ook aan zulken, die de geleerde twisten niet behoeven uit te pluizen, eene rang-lijst van de beste fchriften voorleggen. Die zich met ernst op die verheven wetenfchap toeleggen, kunnen van het bekende werk van Clarke over de Godlijke Eigenfchappen een begin maaken. De betoogen zijn naauwkeurig en men mag zeggen, op eenen wiskunlligen trant uitgevoerd. Voor een Compendium in eene goede orde faamgefteld kan men gebruiken, Lineae theologiae naluralis, Juttere Lulofs. Allen, die hun verftand X 5 in  33° Grondbeginzelen in > onderzoek van gewigtige waarheden en met weinig moeite willen hefteden, moe'cn het eerfte deel van Jerusalem Betrachtnngen uber die vornehmften Wahrlieüen der Religion. Braunfchweig 1786. dikwerf herlezen. Van dit uitnuntend werk is eene fierlijke Nederlandfche Vertaling uitgegeven. Zoo wel de fchrijftrant, als denkwijze zijn vatbaar. Theologanten kunnen het als een model van betoogen in hunne leerredenen gebruiken, willen zij op de predikftoelen eene verftaanbarer taal, dan de op den Catheder gebruiklijke Syftematifche en ftijve taal fpreken. Onder de fchriften van Wolf is het Eerfte Deel van de Latijnfche Theologia naturalis mooglijk één der voornaamften. Het Tweede Deel, waar in die Wetenfchap a priori betoogd wordt, zullen niet veele Lezers van het begin tot het einde doorbladeren. Poltzens Naturliche Godsgelehrfaamkeit.' Je. ™ I?7~' is niet aan te prijzen, wegens het Dogmatifche Deel, de vertogen zijn voor het meeste gedeelte gebrekjg; maar, het Histerifchs en het Polemique is uitvoerig en met veel belezenheid, verhandeld. Döderleins Theologifche Abhandlungen über den gantzen Umfang der R'Ugion. Butzow 1778. is  der zedelijke Wetenfchappen. 331 is mooglijk één der brecdvoerigfte werken over de natuurlijke Godgeleerdheid. Het Dogmatifche en Polemifche zijn volledig uitgewerkt Men kan dit werk wel gebruiken. De fchrijttrant is langdradig. Er zijn tien ftukken uitgegeven, welke de natuurlijke Godsgeleerdheid en Religie bevatten. De Schrijver was voornemens, de geopenbaarde Religie ook te verhandelen, maar de onverwachte dood van dien geleerden man heeft het vervolg van dit aanzienlijk werk belet. Het eerfte Deel van Forsters Betrachtunm uber die vomehmften ftukken der naturliche Religiën. Leipzig i753- Twee Deelen, uit het Engelsch vertaald, bevat de natuurlijke Godsanleerdheid met zedelijke bedenkingen, en met plaatzen uit de Heilige Bladeren verzeld; een werk, dat verftaanbaar is voor kundige en onkundige lezers. Het tweede Deel handelt over de gezellige pligten, als over die oer mannen, vrouwen, der kinderen enz. De tot dus verre aangehaalde Schriften zijn famenftelzels der natuurlijke Godsgeleerdheid, alwaar ook de bewijzen van het beftaan van het Opperwezen voorkomen. Als men begeerig is, het betoog van Kant over het beftaanvan God te leeren kennen, zaljAKOBi, über  332 Grondbeginzelen über den Mofaifchen Beweis f'iir das da/dn Gof. tes 179*. aan die oogmerk voldoen. Dit ftuk. is ook te vinden in het z+fte Deel der Verhandelingen van de Maatfchappij te Haarlem. Behalven de zamenftelzels van eene wetenfchap behoort men Verhandelingen over bijzondere hoofdftukken te lezen. Tot eene nuttige en aangename Lectuur ftrekken de Schriften, die de Godlijke oogmerken en eind-" oorzaken in de u-erken der natuur zichtbaar maaken. Men kan niet genoeg van zoodanige Schriften lezen. Ze geven aan den Lezer kundigheden van de werken der natuur, die hij gemaklijk kan verkrijgen , omdat die Schriften doorgaands gemaklijk te verftaan zijn, maar tevens vervullen zij den aandachtigen Lezer met verheven gedachten, over de Godlijke Wijsheid en Goedheid, en zij zijn de bolwerken tegen het Bijgeloof. Om die reden zal ik er verfcheidene aanhalen. Reeds bij XENoPHoxin Mtmorabiiihus I Boek IV HoofdjjM, en in het IV Boek III Hoofdftuk, (dit ■uitmuntend werk is uit het Grieksch in het Fransen overgezet.) en bij Cicero de Natura Diornm II Boek, V. en volgg. Hoofdftukken vradt men'.fchoone tafercelen van de alwijze Huishouding. Lactanïius de opificio Dei is we-  der zedelijke Wetenfchappen. 333 wegens den fierlijken ftijl beroemd. The Wisdom of God manifcfied in the works of the creation by Ray is, zoo veel ik weet, het eerfte van de nieuwer Schriften, dat eene algemeene oplettendheid verwekt heeft. Het is negen of tienmaal herdrukt, en bijkans in alle taaien overgezet. Derham Phyfico- en Aflrotheologie zijn uit het Engelsch in het Nederlandsch en Hoogduitsch vertaald. FontenelLE Entretisns fur la pluralité des mondes is een bevallig werk, het is in 't Nederduitsch, en nog onlangs in 1789, door den Berlijnfchen Astronomist Bode in 't Hoogduitsch uitgegeven De beroemde Lionnet. heeft eene Franfche vertaling van Lessers Infitto . Theologie met fraaie aanmerkingen ver'vaardigd. Les£er heeft ook eene Teftuceo- Theologie in 't licht oegeven. Sander über die Güte und Wèisheid Gottes in der natur, waarvan eene Nederduitfche Vertaling is uitgekomen, verdient de oplettendheid van alle Aanbidders der Godlijke Voorzienigheid. Natuur- en Zedekundige Befcheuwing der aarde van Zöllner en L^nge , naar het Hoogduitsch gevolgd, bevat de uitgelezenfte Onderwerpen uit de ligchaamlijke Wereld, het is een fchat der nuttigfte kundigheden der Natuur, dien men op eene ge6 mak-  334 Grondbeginzelen maklijke wijze verwerven kan. Men kan uit dit werk de echte Natuurkunde, van Expertmenteele Kunstjens gezuiverd, fcheppen. Grootfche en verhevene gedachten over het wereld-gebouw vindt men in des beroemden Wiskunftenaars Lambert Kosmelogifche Briefen über die Einrichtung des Weltbaues. Zij zijn in 't Fransch onder den Titel Lettres Cosmolo giques, door den Berlijnfchen Wijsgeer Me Rian nagevolgd. Kleine, maar wel gefchreven Boekdeelen zijn Süezer Over de Schoonheid der Natuur. Amft. Befpiegelingen der Werken der Natuur. 1763. uit het Hoogduitsch vertaald. Een der Wijsgeerigfte en natuurkundigfte werken over dit voorwerp is Contemplation de la nature par Bonnet. Het welk met fraaie bijvoegzelen van de Heeren Koopman en van Swinden in 't Nederduitsch is uitgegeven. Njeuwentyd Recht gebruik der Wereldb* Schouwing was in zijn' tijd een voortrefiijk, en blijft nog een nuttig werk, niettegenftaande deszelfs wijdlopigen fchrijftrant. Het wa re wenfchelijk, dat dit werk door eene bekwame hand befchaafd, en met de verbeteringen en uitvindingen der hedendaagfche Wijsgeeren en Natuurkundigen vermeerderd werd.  der zedelijke Wetenfchappen. 335 werd. De vermaarde Wiskunftenaar Segner heeft aanmerkingen bij de Hoogduitfche vertaling van 't jaar 1747- gevoegd. Echter is mij deze vertaling niet bekend. Over de Godlijke oogmerken in de werken der Natuur en over de Voorzienigheid worden het II tot het V Hoofdftuk en het VIII en IX Hoofdftuk van het doorwrochte werk van Reimarus Over de voornaamfte waarheden van dm Natuurlijken Godsdienst, in de vijfde Uitgave , met gretigheid gelezen. De Nederlandfche vertaling is naar de tweede Uitgave gevolgd, en met geleerde aanmerkingen van Lulofs voorzien. Scherlock over de Voorzienigheid, uit het Engelsch vertaald, is bijzon-, der voor Theologanten een nuttig boekdeel, omdat dit verheven onderwerp uit de leere der heilige Bladeren opgehelderd, en ook met plaatzen uit dezelven bevestigd wordt. De verklaring van den oorfprong van het goed en kwaad, en de daarmede verknochte Verdediging der Godlijke Voorzienigheid omtrent het kwaad is één der gewigtigfte Hoofdftukken van de Natuurlijke Godgeleerdheid, hetwelk tot de 'zogenoemde Theodiceën aanleiding heeft gegeven. Het Effai de Theodicee fur la bonté de Dieu, la liberté de llicmme, & ÏQ-  33°" Grondbeginzelen ïorigine du mal van Leibnitz, hetwelk door den fchranderen Petsch in het Nederduitsch vertaald is, blijft mooglijk tot nog toe het beste werk, over dit onderwerp; het is één der fchoonfte Schriften van den grooten Leibnitz. Mooglijk heeft men zedert Leibnitz weinige vorderingen in dit perk gedaan. Ik zal echter nog eenige Schriften aanhaalen. Balguy über die Gbttliche Güte. 1781. Plessings verfuchter Beweis von der Nothwendigkeit des übels und der fchmertzen bey fühlenden und vemunftigen gefchöpfen 1789. Men kan ook hier over nalezen het begin van het derde Deel der Uitgelezen Verhandelingen. Ik weet, dat Villaume over den oorfprong van het kwaad, uit het Hoogduitsch vertaald, bij veele Nederlanders in een kwaad blaadjen ftaat. Echter moet ik aan de waarheid hulde doen. Geen gefchrift is mij ten minften bekend, waar het zedelijke en natuurlijke kwaad vollediger en fchranderer in zijne gevolgen wordt ontleed, en langs dien weg de Voorzienigheid tegen alle verwijten krachtdadiger wordt verdedigd. Men ftappe dus over zekere onderftellingen van den Schrijver heen, en ftoore zich niet aan de uitdrukking, dat er geen wezenlijk kwaad zij, dan' zal  der zedelijke Wetenfchappen. 33? zal men uit deze drie Boekdeelen veel nut trekken (*)• ' ., Ik kan niet nalaten van eenige Schriften over het Atheismus melding te maaken, maar ik zal geene Atheistifche Schriften aanhaalen, al- (*) De didaktifche Dichtkunst met de Wijsgeerte naauw. keuriger dan de andere gewrochten van die edele Kunst verknocht zijnde, moet de Wijsgeer die vermaagdfchappmg onderhouden; Uj kan in den fthoot van zijne kulfche Vriendin zijne befpiegelingen Set zuivere aandoeningen paaren. Veele Dichters hebben de Godheid, de Religie bezongen. Mair weinigen hebben de Lier naar de verhevenheid dier voorwerpen gettemd. Het Efay on Man van Pope is het meesterftuk. De Franfche vertaling in Profa is redelijk wel uitgeroerd. Hai.ler über den Urfprung des Ubels evenaart het gedicht van Pope op veele plaatzen. De HooRJuitfche Dichter W.thof zou de oplettendheid gaande gehouden hebben, ware zijn ftijl niet hard, ik bedoele de Sinnliche Ergotzungen van JVithof Racine Poh me fur la religion is een fierlijk en (lichtelijk dichtfluk. Zeg ik te veel, dat ik de Befpiegelingen van God en Godsdienst door Vondel uit de vergetelheid moet herroepen? Immers wordt dit werk niet met de welverdiende achting algemeen gelezen. Hef is, om zoo te fpreken, een volledig famenltelzel der Natuurlijke Godgeleerdheid, wel niet in den trant van Pope, maar in den fmaak van Lucretiis, De bewijzen van het beftaan van God in 't eerde Boek Zijn vatbaar en niet gemeaa. Ha verdiende bijzonder herdrukt tf worden. L Desl. II. St. Y  35 8 Grondbeginzelen alhoewel er mij eene menigte, bijzonder van Franfche Atheïsten, zedert meer dan twintig jaaren, bekend zijn. Die genen, welke het gefèhiedkundig deel van het Atheismus oppervlakkig willen weten, kunnen zich met het alöm bekend werk van Buddeus, Thefes de Atheïsme & Superftitiene vergenoegen. Maar die het Atheismus en de daarmede verknochte gevoelens grondig willen leeren kennen, moeten zich het doorwrocht werk van Cudworth Syfema intellectuale cum notis Moshtmii eigen maaken. Het beruchte fyflême de la nature is door Holland in zijne Reftxions Philofophiquesfur le fyflême de la nature. Neuchatel 1763. in twee Deelen op eene grondige en voor een ieder bevatbare wijze wederlegd. Ook verdient gelezen te worden Platners Gefprach über den Atheismus. Men kan ook over het hedendaagfehe Atheismus het vierde Deel der Uitgelezen Verhandelingen nalezen. Men vindt in de vier eerfte Deelen van dat werk verhandelingen betreklijk tot de Natuurlijke Godsgeleerdheid. Eindelijk, zou ik niet aan de berispinge van alle kundige lieden blootgefteld zijn, als ik geene melding gemaakt had van de Verhandelingen volgens het Stolpiaansch Legaat te Leydsn uitgegeven ? AAN-  der zedelijke Wetenfchappen. 339 AANTEKENINGEN over het AANHANGZEL. De onftoflijkheid en de onfterflijkheid der ziel worden van de meeste Schrijvers als met elkander verknochte onderwerpen vernandeld. De Wijsgeeren, bijzonder de Duitfchers, hebben, zedert eenigen tijd, over het onftofKike fchrandere befpiegelingen gemaakt. ^Sommigen verklaaren het onftofiijke door eene uitgebreidheid, die niet ftoflijk is, gelijk de beelden, die de holle fpiegels vertoonen. Anderen gelooven, dat de onftofiijke ziel eene fiijn geörganizeerdeftofis, niet onderworpen aan de veranderingen van ons brosch hgchaam. Men kan hier over nalezen Amnerkungen und Zweifel über die gewdhnlichen Lehrfdtze vom Wefen der Menfchliche und der Thierifche Seele. Riga 1774. Echter komen deze Wijsgeeren over een, dat de ziel een onderfcheidend deel van het menschlijk ligchaam zij, van eene andere natuur dan de aardfche ftoffen. Bij gevol- kan de ziel niet door de grove Materie ontbonden of verftoord worden. De dood van het ligchaam kan dus geene oorzaak zijn van de vernietiging der ziel. Immers geene Y 2 ftof-  34° Grondbeginzelen ftoffe wordt vernietigd. Was er in de wereld een beginzel van vernietiging, dan moest er daaglijks iet vernietigd worden, bij gevolg, moest dit ftoflijke hoe langer hoe meer verminderen, of veranderen,' maar de Natuurlijke Gefchiedenis leert het tegendeel. Geene geOachten van fteenen , metalen , planten , boomen, dieren zijn vergaan, of andere nieuwen geboren. Kan nu de ziel door geene natuurlijke krachten vernietigd worden , dan moest zulks door wonderwerken gefchieden. Doch, in dit geval moesten er immers daaglijks -ontelbare Wonderwerken gebeuren. Maar, Wonderwerken zijn zeldzaam, zij ftrekken tot eene bijzondere en krachtdadige verkondiging der Godlijke Eigenfchappen, en deze kunnen onmooglijk uit degeduurige vernietiging der zielen blijken. Op deze redeneering komt mij voor, het beste betoog der onfterflijkheid der ziele gegrond te zijn. 'DePhadon van MoïEsMendelszoon, of over de onfterflijkheid der zi.l, in 't Fransch en Nederduitsch vertaald, behoort onder de beste Schriften over dit onderwerp, wegens fierlijkheid van ftijl, en duidlijkheid en kracht in de bewijzen. Wil men een gemaklijker en te gelijk ftichtelijk werk daar over gebruiken, » - za}  der zedelijke Wetenfchappen. 341 ( zal men met genoegen Tralles de immateria. litate immortalitate animae lezen, het welk de Schrijver zelve in het Hoogduitsch vertaald heeft: Gedanken über das dafeyn, die lmmaterialhat, und Unfterblichkeit der Menfchlichen Seele. Breslau 1^6. Het zesde en tiende Hoofdftuk van Reimarus voornaamfte waarheden enz. zijn ook lezenswaardig. Ik kan deze aantekeningen niet befluiten, zonder de Nederlanders aan eenen Landsman te doen denken, die mogelijk aan weinigen van hun bekend is, en echter verdient niet vergeten te worden, gelijk hem de vreemdelingen zeiven niet vergeten zullen. Ik bedoel mijnen vriend Hemsterhuis, den zoon van den alö-m beroemden Hoogleeraar te Leyden. Men mag met waarheid zeggen, dat de "eest van Plato op mijn' vriend was nedergedaald. Men leze over de Liefde zijn Aristée ou de la Divinité. a Paris JJ79- lk zal flechts zijne Schriften, die tot de Wijsgeerte behooren, optellen, om den Lezer te beweegen , om die Schriften als zijne Graftombe te bewonderen: Hier zullen zij vinden: het Sta wandelaars! Lettre fur ïhowme £? fes rapports. Lettres fur la fculpture. y 3 Sa-  34a Grondbeginzelen Sophyle ou de la Philofophie. Alexis ou de Vage d'or. Sur les Defirs. Defcription Philofophique du Caractere de feu M. Fagel 1783. Simon, ou des forces de l'ame. Twee Hoogduitfche Vertalingen zijn er van fommige Schriften van den Heer Hemsterhuts uitgekomen, die ik bezit, voert den titel: Vermischte Philofophifche Schriften des H. Hemfterhuis. Leipzig 1752. Twee Deelen. Garve, Herder, Jakobi zwaaien den verdienden lof aan dezen origineel denkenden Nederlander toe. Men vindt in deze Schriften ftoffen tot de Pfychologie en natuurlijke Godsgeleerdheid betreklijk, met Platonifche bevalligheden verfierd. Mijn vriend, hadt Plato als Wijsgeer gelezen en herlezen. Zijne kundigheden bepaalden zith niet bij de Wijsgeerte. Hij was een man van een' fijnen fmaak, in het Antieke zoo wel als Moderne, een oordeelkundig kenner van graveerifeenen, van fchilderijen, tekeningen; hij tekende zelve. De Wiskunde was zijn vermaak, bijzonder heeft hij in de Optifche Wetenfchappen groote vorderingen gemaakt, en veele proeven over de Mikroskopen, Verre- kij-  der zedelijks Wetenfchappen. 343 kijkers, met groote kosten gemaakt. Hij heeft op de verbetering van het zoogenoemd Binocle veel tijd en moeite befteed. Hemsterhuis was een eerlijk, bedaard, voorzichtig, en befcheiden Wijsgeer, een befchaafd man, die door den gemeenzamen omgang met de voornaamfte en aanzienlijkfte perfonaadjen van de Republiek beproefde, dat geleerdheid en kundigheden niet toereiken, om achting voor de Wetenfchappen te verwekken. De man, die dezelve oefent, moet zich bevallig maaken, en zich niet als een Nacht-uil aan het gezellige leven onttrekken, of zich door bijzondere kleeding en levenswijze van den -grooten hoop onderfcheiden. Dit was welkom in de tijden der Monniken. Waarom is toch mijn Vrfand Hemsterhuis bij zijne landgenoten niet zoo bekend, als hij verdiende ? Waarom wordt ook 's Gravezande niet met die hoogachting aangezien, die hij nog bij de vreemdelingen behoudt? -Mag men in Nederland niet philofopheeren? Heeft een Nederlander een beter famenftelfel dan de Introductio ad philofophiam gefchreven? Ja, hier en daar een Compendium op den gewoonen trant in navolging van vee- len Het Compendium van 's Gravezande ^ is  344 Grondbeginz. der zedelijke Wetenfchappen. is een origineel ftuk. Het plan is aan den Schrijver eigen. Hij heeft de leere der Waarfchijnlijkheid in de Logica geplaatst, die daarna door de Wijsgeeren in Duitsckland vollediger is uitgewerkt. Waarom worden toch de Elementa Phyfices Mathematica niet meer gevolgd ? Dit werk heeft veele navolgers gehad, die echter uit gebrek van het fijne oordeel van 's Gravezande de natuur van de kunst niet kunnende fchiften, Experimentaal Phyfiek, een mengelmoes van water, lucht, vuur, katrollen, dommekrachten, kraanen, heimachienen, Planeeten, en Comeeten hebben voortgebracht. Nu moet Mechanica, Hydraulica, Optica,. Aftronomia, en Phyfica in éénen Curfus afgedaan worden. Zulke lesfen mogen met het opfchrift, ex omnibus aliquid, pronken.