01 2123 8190 UB AMSTERDAM  CHRISTELYK M A G A Z Y N, O F BYDRAAGEN TER BEVORDERING VAN CHRISTELYKE VERLICHTING EN EÜANGELISCHE DEUGD, NAAR DE BEHOEFTEN VAN ONZEN TYD. DOOR EEN GEZELSCHAP VAN PROTESTANTSCHE LEERAAREN. BYEEN GEZAMELD DOOR PIETER BEETS, Pz. L".eraar der Doopsgezinden te Westzaandam» EERSTE DEEL. Te HOORN. By JAN BREEBAART, Boekhandelaar. 1 7 9 9.   V O ' O H E R I G T, jföeeds van den beginne hebben de Schrjvers van het Christelyk Mngazyn, aan hun voorgefleld doel, en aan hunne., by een voorafgezonden berigt, gedaane beloften zoeken te beantwoorden, om, naamlyk, Christelyke verlichting en Euangelifche deugd, naar de behoeften van onzen tyd, re bevorderen. - Van daar, onder anderen, dat in dezen bundel, vooral wk, werk gemaakt is, om het hoog gezag en de waardigheid van je sus en zyn Eüangefo te verdedigen, tegen de aanvallen van het ongeloof, V welk in deze dagen, niet alleen, buiten, maar ook binnen, dit Geineenebest, zo fier het hoofd verheft. — Èeh&tven deze en geene werken van vroegere dagen, zelfs de fchriften van baiirdt en andere, hebben wy in den laatfien tyd de Eeuw der Rede door paine, * »iteföphifcHé onderzoekingen, _ uit eene andere in onze moedertaal, zien overbrengen. Ja, zelfs, diergelykevrugten komen, op onze eigen bodem ook, te voorfchyn. — 't Is hierom, dat de aloude en, van overlang, beproefde grondfiagen yan den Christelyken Gods* dienst hier op nieuw voorgedragen en aangedrongen zyn, ter bevestiging van het geloof aan 's werelds * - Hei-  iv VOORBERIGT. Heiland, terwyl men, voor '/ vervolg, vooral ook, de vuilaardige aanvallen op het karakter van jesus zal zoeken te keer te gaan. In het uitlegkundige en leerjlellige hebben wy, dit bekennen wy gaarn, om breeder ingelaten, dan in het zedekundige. Doch dit heeft men, voornaaiïily]i, ioetefchryven aan te leurftelling, daar een waardig kerkleeraar, ons in dit vak zyne byzondere hulp toegezegd, by herhaaling toegezegd, door menigvuldige belemmeringen aan zyne belofte niet heeft kunnen voldoen. Dit is ook met anderen het geval geweest, en daaraan de vertraagde uitgave meestal toetefchryven, waaromtrent wy echter, voor 't vervolg, met grond eene meerdere tiaauwkeurighcid durven belooven. In het leerjlellige meenen wy getrouw gebleven te zyn by onze afgelegde verklaaring — „van geenmenscU lyk gezag, in de omhelzing der waarheid en in de erkentenis van pligt, te erkennen, doch dat ons ook de H. Schrift, te heilig, te eerwaardig is, dan dat wy de dierbaarfte waarheden van het Euangelie zouden willen of durven verwerpen."' — Wy vleijen ons, dat de bedenkingen aangaande de Leer van den oorfprong der zonde, de verlosfmg door Christus, ons ge-  VOORBERIGT. v genoegzaam zullen yrypleiten , zowel, van blinde verkleefdheid aan oude bepaalingen, als van eene los~ zinnige zucht naar veranderingen en nieuwigheden. Ons oogmerk is, om, op dit fpoor, verder voordlegaan, vooral, daar een redelyk vertier onzen Uitgever mede hiertoe in/laat /lelt, en de gunftige aankondigingen van dit werk, zo in de Vaderlandfche Letteroefeningen, als in de Vaderlandfche Bibliotheek, en de goedkeuring, welke men, zo hier als elders, aan onzen arbeid gegeven heeft, ons hiertoe aanmoedigen. — Gefchiiflukken, die deze of gcene Christenen nog verdeden , zal niemand hier behandeld vinden, dan voor zo verre men daardoor gemoederen zou kannen vereenigen. — Alle bitterheid is verre van ons geweerd. Trouwens hoe kan het anders, daar zy, die tot dus verre zich vercenigd hebben tot dit werk, en hetzelve zullen voordzetten, tot onderfcheiden Proieftantfchc Kcrkgenootfchappen behoor en en dus met zullen behandelen , waar door zy elkander aan/loot kunnen geven. — Is 'er voords iemand, wien de belangen van Christus ryk ter harte gaan, en die, ter verdediging, opklaaring of uitbreiding der Euangelicleer, iets wenscht toetebrengen, — wy bieden hem, geredclyk, daartoe de gelegenheid aan. Dit Magazyn verleent, altoos, plaats * 3 aan  vi VOORBERIGT. aan verftandige, oordeelkundige cn regt Christelyke ly dragen, in welken die geest, waarin wy, volgends onze boven aangehaalde verklaaring, werken, doorfiraalt; men zende dezelve, Jlegts, aan den Verzamelaar of Uitgever. ■ Wy eindigen met dien hartelyken wensch, dat de groote Koning zyner kerke, jesus christus, den arbeid van ons, zyne diens tknegten, doe ft rekken, ter bevordering eener opgeklaarde kennis van het Eu* angelie, van een levendig en in daaden vrugtbaar geloof aan hem , ter overtuiging van welmeenend twyfelende waarheidsvrienden, ter volkovien gerustftelling van hun , die nog in eenige onzekerheid verkeer en, en ter bevestiging cn verfterking van allen, die met ons een .even dierbaar gelove zyn deelachtig geworden. In Wintermaand, 1799. I N-  I N II O U D. I. Iets over Christelyke Verlichting als eene Inleiding in dit Werk . Bladz. r, II. Verklaaring van Maith. XI. a—19. vergelyken met Luc. VU. 19—35- • 25. III. Onderzoek omtrent de woorden, Rechtvaardigen en Rechtvaardigmaaken . 48. IV. Eenige Bedenkingen over Verbeteringen in den- uitwend.igen Eeredienst aan het Opperweezen . . .84. V. Karakterfchets van een Christenleeraar 94. VI. Is de Leer van Jefus waarlyk Godlyke. Openbaaring, en behoeft zy, als zodanig, de ftaaving door Wonderwerken? . 97. VII. Welke waren de oorzaaken van je sus zielenangst in Gethfemane? . 126, VIII. Over de onkunde der Disfipelen, aangaande je sus opftanding, het geloof van Joannes, en het ongeloof van Thomas 150. IX, Over de. verzoening door Christus. . 168.' X. Over het Euangelisch Zedeprediken. _ 179. XI. Berigt aangaande een nieuw Godsdienftig Genootfchap in Frankryk. . 191; XII. Is de Leer van j e s u s waarlyk Godlyke Openbaaring, enz. (vervolg van N°.VI.) 209. XIII. Befchouwing van de Gefchiedenis der eerfte zonde, . . . 142, XIV. Proeve over de oorzaak der Zedelyke Verkeerdheid in 't gedrag der Menfchen. 264. XV. Over  INHOUD. 2 XV. Over de uitmuntenheid van je sus, als Leeraar. . . Bladz. 279. XVI. In welken zin word Christus dood eene Offerhande genoemd. . . 193. XVII. Over de rechtftreekfche oogmerken -van je sus Wonderwerken, en waarom hy het geloof, in hem, daarbydikwyls eischte. . . . 321. XVIII. Eenige vrye gedagten over de verborgenheden in den Godsdienst. . 34r. XIX. Opheldering van Hebr. IX. 15—18 . 375. .... Befchouwing van de Gefchiedenis der eerde zonde, (vervolg van N°. XIII.) 386. XX. Bedenkingen wegens den Doop byoverftorting, zo als dezelve by de Doopsgezinden gebruikelyk is, in vergelyking met de Indompeling . . 400. XXI. Eenige Bedenkingen over Verbeteringen in den uitwendigen Eeredienst aan het- Opperweezen, (vervolg op BIz. 84. N°. IV. Briefswyze medegedeeld.) 405. XXII. Brief over de Eeuw der Rede. 415.  i Ë T s OVER. CHRISTELYKE VERLICHTING. als eene inleiding tot dit werk. .Zo ras men het woord perlichting, met betrekking tot den Godsdienst, en in 't byzondcr tot den Chriftelyken Godsdienst bezigt, boezemt dit den Lezer terftond een gunftig of ongunftig denkbeeld in , naar mate van clks byzonderen fmaak. Zeer noodzaaklyk hebben wy het dus geoordeeld^ om ons omtrent dit woord en onze bedoeling wat nader tc verklaaren, dan wy reeds in ons uitgegeven berigt gedaan hebben, ten einde elk weteri moge, wat hy hier vinden zal. Menfchen te verlichten, hun duidelyke, opgeklaarde denkbeelden inteboezemen omtrent hunne wezenlyke belangen, hen de waarheid zuiver en onvervalscht te leeren kennen; — kan er iets edeler, iets voortreffelyker gedacht worden, dan dit? Kan wel iets meer invloed hebben op deu°-d en geluk? — Van waar dan die afkeer, dien zo veele we!meenendc hebben, van dit woord?— van waar anders, dan van het misbruik, 't welk men gemaakt A heeft-  2 Jets over Christelyke heeft van hetzelve , door, onder voorwendfef van het mcnfchdom te willen verlichten, integendeel de gronden van zekerheid , vooral in den Chriftelyken Godsdienst den mensen, te ontnemen , en hem in een doolhof van verwarring te brengen. —- Ik bedoel hiermede geenfins de poogingen, door het ongeloof, vooral in het laatst der voorige, en in de eerfte helft van deze Eeuw, byzonder in hetnabuurig Engeland, in het werk gefteld. Hetzelve vertoonde zich in zyne wezenlyke gedaante ; verklaarde zich ronduit als vyandin van den Chrïftclyke Godsdienst, en beftreedt de Euangelieleer in het openbaar. De uitflag hiervan wa3 allef gewenfcht: de Godgeleerden ontwaakten uit den gerusten flaap van zorgeloosheid, waar mede zy tot dus verre bevangen waren:— zy wierden opmerkzaam op de leemten van het Godgeleerd famenftel, waar aan men zich tot dus verre gerust en onbezorgd gehouden hadt; — de wapenen, ter verdediging van den Chriftelyken Godsdienst, offchoon geheel in onbruik geraakt, en dus als 't ware verroest, wierden te voorfchyn gebragt en gefcherpt; de verftandigft.cn offerden de zwakke en onweerbaare posten gewillig op, en bepaalden zich alleen by de verdediging dier hoofdwaarheden, by welken het Chriftendom ftaan of vallen moest.— Verklaaringen, uitleggingen en bepaalingen van menfehlyke uitvinding, en welke, als dc zwakften, voor de aanvallen van het ongeloof meest bloot  V~erlkhth:g. 3 bloot ftonden, wierden voor menfehlykc werken 'erkend, en als zodanig afgezonderd van den Chriftelyken Godsdienst, en aan zich zelf overgelaten. Met dit alles hielden zich veelal mannen bezig, wien dit werk toebetrouwd was; terwyl flechts weinige; in vergelyking van het geheel, door zodanige fchriftcn ingenomen en weggcfleept wierden. Van een geheel anderen aard zyn de poogingen, in laatcr dagen in 't werk gefield, vooral ih het nabuurig Duitfchland, onder den edelen naam, van het menfehdom te willen verlichten.— Wilden wy den eerften oorfprong van. de hervorming dcrGodsdienftige derikwyze in Duitfchland opfpoo^ ren, wy zouden moeten terug treden tot de tyden van den braaven spener, die aan de drooge ftcïiigc en wederleggende Godgeleerdheid dengevoeligften flag toebragt, en de waarheden van den -Godsdienst meer op het hart dcedt werken, ter bevordering van Godzaligheid. — eaumgar'ten w;:s naderhand de man, die zyne discipelen (en wier aantal zeer groot was) zelf leerde denken; hoewel hy nog te weinig uitlegkunde bezat, doch aan de andere zyde een groot wysgeer was. Daar, waar hy zyne gevoelens niet regtftreeksch durfde uiten, gaf hy voor verflandige discipelen verfbanbaare wenken en aanleidingen, om verder te denken.— baumgarten was een warm vercerer van den Chriftelyken Godsdienst, en wel verre van de grondwaarheden van denzelven te willen ondermynen, bedoelde hy niet anders, dan het A 2 kerk*  4 Jets over Christelyke kerklyk famenftel, of liever de famenftellen der Godgeleerden, en de byzondere wyzigingen, die zy aan het kerklyk famenftel gegeven hadden, van al het menfchlykete zuiveren, en dus de Chriftelyke leer tot deszclfs eenvouwigheid te rug te brengen. Ik maak hier deze aanmerking op dat men, uit het geen ik gezegd heb en zeggen zal, geen verkeerd gevolg trekken. — 't Waren naamlyk meestal de discipelen van baumgarten, die, met de regelen eener gezonde oordeelkunde, en gezuiverde uitlegkunde meer bekend geworden, (waarin MiCHAè'Lis in Duitfchland voorging) dit alles op het Godgeleerd famenftel begonden toetepasfen, de gebreken, het menfehlyke daarin fpoedig ontdekten, en gebruik maakende van de vryheid, welke men toenmaals vry algemeen, doch vooral in de Pruisfifche landen, genoot, vrymoedig met hunne denkbeelden te voorfchyn traden.— ernesti, MICHAè'LIS, semler, toellner, jeru- salem en anderen (*) ftellen hier een nieuw tydperk; en met hetzelve kwam ook het woord verlichting en wel met betrekking tot den Godsdienst als op nieuw in de wereld. *t Is zo, men zal, by het (*) Ik zou deze Lyst nog aanmerklyk kunnen vergrooten. Vele Godgeleerden hebben op een redelyken voet hunne tydgenooten verlicht. Denaamenvan eenen dano« VIÜS , LESS , MILLER, ZaCHAKLE, HEILMANN, CRAMER, griesbach, koppe, SEILER, storr, schkurrer, morus, srALDiNa, en zo veele andere blyven zeker onvergeetlyfc.  J^erftchting. 5 het naauwkeurig lezen van hunne fchriften ook reeds afwykingen van het gewoon Godgeleerd famenftel vinden, zelfs by den anderfins onder de Rechtzinnigen zo hooggefchatten ernesti, doch wel het meest by semler en töllner; dan in alle hunne fchriften ftraalt eerbied voor den bybel, en vooral voor de fchriften des Nieuwen Verbonds door, (uitgezonderd voor die enkele boeken, welke fommige hunner, als onecht, uit den Canon verwierpen) en deze fchriften blyven altoos by hun den grondflag van kennis en geloof eener Euangelifche waarheid. Ter ftaaving hiervan behoeve ik my Hechts te beroepen op de fchriften dier mannen. Een zeer merkwaardig gezegde, van töllner, 't welk ik my juist thands herrinner, zal ik hier mededeelen.— Wanneer hy in zyne Theologifcfo Utiterfuchungen de regelen opgeeft , welke men by zodanige naarfpooringen heeft in acht te nemen, dan luidt de derde regel (i ft. bl. 12.) aldus: „ Godgeleerde Gevoelens en Hellingen, die tot „ de geopenbaarde leere behooren, moeten op „ een Godgeleerden voet, dat is te zeggen, vol„ gends de H. Schrift, onderzocht worden. Zonder eenige tegenfpraak bepaalt zich het onder„ zoek naar de waarheid of het regt begrip, 't „ welk men zich van eene Godgeleerde Helling „ vormt, by die vraag, of dezelve waarlyk in de H. Schrift worde voorgedragen, en welke de eigenlyke bedoeling der Schrift daar omtrent „ zy. — Hoe meer oprechte eerbied voor de Hl A 3 Schrift  0 Jets over Chrisielyke „ Schrift algemeen worde,, en deze niet uit het „ godgeieerd famenftel, maar het famenfte' uit „ den b> bel, wordt verklaard cn afgeleid, des te „ meer kan men daaruit de grootftc voordeden „ voor de Godgeleerdheid verwachten.— Wie, p zicn nietfterk genoeg gevoelt, of niet bevoegd „ oordeelt, om Godgeleerde onderzoekingen en, „ naarfpooringen in 't werk te ftellcn, zonde; op„ zicht op eenige menfehlyke famcnftcilcn, alleen „ volgends het onderwys des bybels, die bemoei „ je zich in gecnen deele met dezelvcn.— En „ bewyzen, uit de reden ontleend, al zyn ze nog „ zo fchoonfchyncnd, moeten hier by zo min be?, flisfen, als de Symbolifchc hoeken. — 't Komt „ alles op die vraag aan, is deze ftelling in de „ daad ecne bybelfehe. Icerftelling ?— 'tZoumy verwonderen, byaldienecnig verftandig mensch tegen zodanige grondflagcn van verlichting iets hadt intebrengen. En ware her met dc verlichting in Duitschland hier by gebleven, dan. mogt hier of daar een ouderwets aanhanger van. de bepaalingen der oude Godgeleerden gefchrecuwd. hebben, dat de kerk en het geloof der Vaderen in, gevaar Was, hy zou geen gehoor gevonden hebben, dan by dwecpers en domöoren , en de vcrftandige zou zig aan dat geroep niet gekreund hebben, maar lustig, rustig op dien weg hebben voordgewandeld. Zo lang men dien grondflag bewaard hadt, mogt er hier of daar een byvoegfel van menschlykc uitvinding uit het christlyk leerftelfcl wor-  V$rlichting. 7 worden weggewischt, de zuivere bybel leer, de leer van Jefus cn zyne Apostelen zou zo zuiver en onvervalscht gebleven zyn , als by de eindigheid van'smenfchcn verftand , cn de vatbaarheid voor dwaaling, mogelyk is. Dan al ras gingen iommigc deze perken te buiten! Ik zal niet fpreken van 't geen ook in dit opzicht door teller en anderen gedaan is, maar my terftond tot een laater tydvak begeven, toen steinbart en bahrdt met hunne fchriften te voorfchyn kwamen. — Daar de eerstgenoemde in zyne Leere der Gelukzaligheid, flechts aan deze en geene leeringen van het Christendom cene byzondere wyziging gaf, andere wederom als niet tot de christelyke Leere behoorende, ten eenemaal verwierp, ging de laatstgenoemde nog een ftap verder, zo dat men; hem den voorganger der hedendaagfche zo genoemde verlichters noemen mag, _ Beroofd van middelen van beftaan, door zyn ongeregeld en verkwistend gedrag ; van onderfcheiden ambten ontzet, door zyne loszinnigheid en geduurige verzuimen , verlaten van vrienden, uit hoofde van zyne ongebonden levenswyze, was hy genoodzaakt , om door de pen zyn beftaan te zoeken. De voormaalige verdediger van de regtzinnigfte gevoelens treedt thands te voorfchyn, onder den dekmantel van de Eer van het Euangclie te handhaaven, met ongehoorde uitleggingen, en verdraaijingen van den Bybel. Hoe zeer ook de eerfte uitgave van zyne A 4 ver-  8 Jets over Christelyke vcrtaaling van het N. Testament op zich zelf by alle verftandige en oordeelkundige Godgeleerden m< t rmaakzal gelezen worden, en zeer veele fraaije ophelderingen van duiftcre gezegden uit het N Testamen! behelst: zo kan echter niemand, die Eerbied voor die boeken heeft, de aanmerkingen en ophelderingen, waar mede hy de derde uitgave van dit werk (getyteld: die ntucm Ojjenbahrung Gottes^ verrykt heeft, lezen, zonder huivering cn afkeer. De Euangelifchc gefchiedenis wordt daarin als geheel overtollig, als onzeker, als zynde van bygelovigc en onkundige mannen byeengezameld, voorgcfteld, ja dat meer is, hetgeen daarin aangaande Jefus, zyne gefchiedenis, zyne daaden en lotgevallen gemeld wordt, ten eenemaal ontkend en op de fchandclykfte wyze verdraaid Hy ontkent niet Hechts de kragt van wonderwerken, om eenige Godlyke zending te bewyzen maar lochent dezelve volftrckt, en dus ook de gefcluedenisvanhetLyden, Sterven, de Opftandine en Hemelvaart van Jefus. 'tlszo, ]ly kem aan Jefus het oogmerk toe, om eene algemeen* Godsdienftige Maatfchappy te ftichten, de wereld te verlichten, de reden in haare rechten te herllellen , deugd en braafheid te bevorde ren, doch dit alles niet op cenig Godlyk gezag , maar alleen op zyn eigen aandrift. — Het gezelfchap zyner aanhangeren heeft (volgends bahrdts befchryving) alle overeenkomst met het Gezelfchap der Vrymetfelaaren, waarby men naar  Verlichting-, p «ar gelang van de onderfcheiden clasfen , ook in de geheimen van het zelve min of meer wordt in? gewyd. Stellige waarheden en pligten, kunnen dan ook, zo min als verborgenheden, in zodanige Godsdienst- leere gevonden worden. — Wat blyft er, by dit alles , nog over, dat den naam van Chriftelyke Godsdienst kan dragen ? ja wat wordt er van den Godsdienst?— Geen wonder dat zodanig een man in 't vervolg het geheele gezag van Jefus in de bepaaling van waarheid en pligt alleen hierby bepaalt, dat het den waarheid-zoeker altoos tot eene aangenaame verzekering, ter ftaaving en bevestiging zyner denkwyzc moet verftrekkcn', wanneer hy, by het onderzoek naar 't geen Jefus geleerd heeft, ontdekt, dat deze zyne denkwyze juist ftrookt met de denkwyze en leering van zulk een verlicht en deugdzaam man (*). Zie daar den eigenlyken voorganger van 't geen men thands met den edelen naam van verlichting in Duitfchland beftempcld. In navolging van b ahrdt wordt thands door hun, die op dennaam van verlichte mannen aanfpraak maaken, het geloof aan de Euangelifche Gefchiedenis, als geheel overtollig befchouwd, alle kracht van bewys voor Jefus Goddelykc zending aan de wonderwerken ontzegd, deze, zo veel mogelyk, uit de Heilige Schrift verbannen, en de verfchynfelen aan natuur- Jy- (*) Zie Ausfurlkhes L'hrgebaude der Religitm, erlautatif derreinen und unvermifchtm Lehre Jefu, p. 57. A3  $o Jets orer Christelyke fykeoorzaaken tocgcfchreven;— die dan ook alles, wat men tot dus verre geloofde van den invloed van Gods Geest op de Apostelen,en waardoor ecne juiste cn onfeilbaare kennis van de leer van Jefus hun ten deele wierd, — cn hiermede de onfeilbaarheid van hunne fchriften, volftrekt ontkennen; de gewigtigfte waarheden van den Godsdienst uit deH. Schrift niet flechts wegredenecren, maar, door het uitdruklyk verdraaijenvan deze en geene gezegden, zoeken te ontkragtcn, cn zo dit niet gelukt, alsdan zich daarmede behelpen, dat Jefus en zyne Apostelen zich naar de vooroordeelcn des volks hebben gefchikt. Wie dit verlichting, wie dit chriitelykc verlichting noemen kan en wil, die beftpmpelc het met dien naam.— Ik voor my zou zodanige verlichting veeleer duiiiernis noemen (*). In (*) Misfcbien klinkt fommigen deze betigting vreemd in de ooien , en komt hun wat al te flreng voor. Ik ben uit dien hoofde verpligt, dezelve nader te ftaaven door voor" beelden.— Laat ik den lezer wyzen op den, ook in ons Vaderland, door zyne fchoone karakterkunde des Bybels, 20 algemeen bekenden niemeyer. Zyne tegenwoordigen denkwyze ftiaalt duidelyk genoeg door in zyne popidaireund praktifche Theologie oder Materialen des Chriftlichen Volks Unterrichts.— (uitgegeven 1792.)— Sprekende over het oogpunt, waaruit men de gefchiedboeken van het Nieuwe Verbond moet befchouwen , komt by onder anderen ook cp de Wonderwerken van jesus. — Hv keurt het, wel is waar, af, wanneer msn elk wonderwerk, zonder onder- fcheid.  Verlichting. ll In plaats.van dan zodanige verlichting te bedoeïen, wanneer wy van Chriitelyke verlichting fpre- ken, fcheid, natuurlyk wil verklaaren, om dat men dan veels, en zelfs kinderachtige veronderftellingen moet te hulp roepen, en dikwils het karakter van jesus, als bewerker, en van de discipelen, als verhaalers dier gebeumisfen , zo doende zeer veel zou moeten lyden. —■ Liever wil hy het wonderbaare geheel onbeflifcht laten;— zyn toch die daaden waarlyk wonderwerken, dan behoeft men diergelyke konstgreepen, ter verklaaring niet:— doch is het, dat de mededeelers dier geheurenisfen (nam. de discipelen) hoe opregt ook van hart, in hun oordeel gefaald hebben, met iets als een •wonderwerkvoor te (lellen, 'tgeen het in de daad niet was, dan is het om 't even, welke de reden van hunne dwaaling geweest zy, of onkunde omtrent de kragten der natuur , of ook eet.e vuurige Eerbied enbewondering vanhunnen meejler,— wanneer flechts de Leer van Je jus daardoor geen afbreuk lydt, van wier Godlykheid en waarheid wy toch, ook zonder eenige wonderwerken volkomen verzekerd kunnen worden- — Nog veel ftêrker laat hy zich hooren over de Gefchiedenis van s'Heilands opftanding en hemelvaart Wy zullen woordlyk mededeelen, 't geen hy (bladz 263. der hoogd. uitgave) zegt— Het algemeen gevoelen omtrent de Opftandingvan Jefus opgegeven hebbende, vervolgt hy. „ Nog andere „ meenen eenigen grond te vindeu, om te twyfelen of je„ sus \vel waarlyk geftorven zy , (geheel ftrydig met Joan. ,, XIX. 34.) of ook het woord Opftanding meer in een on„ eigenlyken, dan in eenen eigenlyken zin, te moeten op„ vatten.— De gematigds Party gevoelt de groote zwaa- » tig-  *s Iets over Christelyke ken, in plaats van deze te willen bevorderen, zouden wy dezelve veeleer zoeken tegen te gaan Zie hier de Verlichting door ons bedoeld. — De- „ rlgriedef] cn het ongenoegzaame van zo veele verdedigin„ gen dier gebeur^nis; vindt te weinig gronden, om zich „ voor een of ander gevoelen Heilig te verklaaren; en is „ ook tevens van gevoelen , dat daardoor in het waare we. „ zen van den Chriftelyken Godsdienst niets veranderd „ wordt, en dat er, alleen voor hun, die langs eenen an„ deren weg zich niet van die Leeringen kunnen overtui • „ gen, een grondflag van geloof verloren gaa. " Zeker heeft paulus dan onder het getal dier zwakke geeften be. hoort, die zich lang eenen weg niet overtuigen kunnen, van den waarheid en Godlykheid van jesus leer. Indien Chriftus niet opgewekt is, zegt hy, dan is uw geloove te vergeefsck.— Met regt maakt daarom een hoogduitfch beöor. deelaar die aanmerking, dat de fchryver uit hoofde van deze taal wel eens van Indifferentisvie zou kunnen befchuldigd worden, —• Omtrent de Hemelvaart drukt by zich niet minder onver* fchillig uit.— En daarin Hemmen andere met hem in. Een beoordeelaar in het vermaard Theologifche Journal , van nitL\LEiN en ammon — vindt het zeer merkmaardig, dat de cwee Ooggetuigen, mattheus en joannis hiervan geen gewag maaken, daar markus en lucas de byzonderheden melden, 'tls waarhy durft het geen Godgeleerden raaden om, wanneer men hem 'erna vraagt geene onderrichtingen omtrent die gebeurenis en jksus verblyf inden hemel ie geven: doch fluit met die woorden; de discipelen van mahomed lieten hem ook ten hemel vaaren. —« ** Wan-  Verlichting. Dezelve beftaat in de uitbreiding van zuivere waarheid. Hoe meer onkunde, bygeloof, en vooroorWanneer zodanige gebeurenisfen, waarin de kragtigftebewyzen voor jesus Godlyke Zending opgefloten liggen » (Joan, XIV: u. Rom. 1:4.) op zodanige Iosfe fcbroeveti worden gefteld, wat kan men dan van de overige wonderwerken verwachten. Ii 't wonder, dat dan b. v. het wandelen van jesus op de zee, wordt opgehelderd, door te veronderftellen, juist niet gelyk bahrdt, dat jesus op een vlot balken dreef, maar dat hy aan ftrand ging, of ook dat hier een zandbank of droogte geweest zy: dat het fpyzigen van duizenden met weinig brooden en visfchen, daarin beftaan hebbe.dat jesus raad geweten heeft, om uit de nabuurfchap nieuwen voorraad te krygen (geheel ftrydig met de gefchiede. nis) of ook, dat hy wist, dat er voor 't geheel veel meer voorraad voor handen was, dan zyne Jongeren dachten Trouwens wat kan men verwachten, wanneer men door wonderwerken zo danige daadzaaken verftaat, die door het buitengewoone den menfch doen verbaasd en opgetogen ftaan, om dat zy niet in ftaat zyn, omdezelvenuitnatuurlykeoorzaaken afteleiden. (zieiiEMKE Liimïnenta Inftitution. fidei.pag. 54.) Zou men deze verklasring niet even goed kunnen toepasfen op de kunstgreepen van fommigen bedreven Gochelaars ? — Die oordeelde ik nodig hier by te voegen, om alle verdenking , als of ik het ftuk overdreef, te keer te gaan Diergelyke voorbeelden zou ik insgelyk kunne» aanhaalen, aangaande het ontkennen, van den Goddelyken invloed des H. Geest op de Apoftelen,— Men behoeft flechts het Programma pentewst: 1750. van den Hoogleeraar knapp te Hal-  i4 Jcis over Christèlykè öördeelen worden opgeruimd, hoe meer het licht der waarheid helder en onbelemmerd fehynt, zo dat de voorwerpen uit het regte oogpunt befchouwd, overeenkomftig dcrzclvcr aard en natuur gekend worden, zo veel te meer werkt de verlichting.— Hierby is nog ecne nadere bepaaling nodig Wanneer men van verlichting fpreekt , bedoelt mende zoodanige, die algemeen werkt. Hoezeer dus de verlichting ookhaaren invloed kan en moet hebben op de Wectenfchappen, en naargelang deze meer aangekweekt worden, ook de algemeene verlichting wordt bevorderd; zoo bepaalt dezelve zich echter meer by zodanige onderwerpen j die binnen den kring der algemeene menichlyke bevatting liggen, en waarby alle menfehen, zonder onderfcheid, belang hebben. Tot deze onderwerpen behoort, Zonder tegenfpraak, de Godsdienst, — en wel in 't byzondcr de Christelyke Godsdienst; en de bovengemelde befchryving van de verlichting in het algemeen, zal, toegepast op den Christelyken Godsdienst, deze bepaaling opleveren. _ Chriftelyke verlichting beftaat in de opruiming van onkunde, byge- ioof Balie over dit onderwerp te lezen. En zodanig fpoor wordt thands vry algemeen betreden door die Leeraaren* van het Chriftendom, die den naam van verlichte manne» willen dragen.  Verlichting. i$ roof en vooroordeel omtrcnc de waarheden en* voorfchriften van den Christelyken Godsdienst, en in de bevordering cn uitbreiding van eene rechtgeaarde, en met de natuur en oogmerken derzelve ovcreenkomftige kennis van dezelve onder het algemeen. — Met andere woorden Christelyke verlichting beftaat in de bevordering en uitbreiding van 't geen , volgends den inhoud van de Leer van Jefus en het onderwys zyner Apostelen, waarheid is. De eerlte vraag die zich hier opdoet, is terftond,— Wat is Christelyke Waarheid?— Dit brengt ons tot de oorfpronglyke oirkonden van den Christelyken Godsdienst. — De gefchiedenis meldt ons, en deze zyn daadzaaken, dat er voor omtrent agtticn honderd jaaren, een man geleefd heeft,— jesus christus— die zich geduurende den tyd van drie jaaren alleen bezig hieldt, met het Joodfchc Land door te trekken, en overal te onderwyzen , en weldaadige wonderen te verrichten; dat gelykzyne grooteen luifterryke daagden hem van alle overige Leeraaren onderfcheiden, dus ook de inhoud zo wel, als de wyze zyner leeringen;-- dat, nazynen dood en verfcheiden van deze wereld, dit werk voordgezet wierdt, door zodanige mannen, die geduurig met hem geweest waren, en zich zyne Apostelen noemden, zich aanmatigende, in zynen naam cn op zynen last te fpreken, en niet te leeren, dan 't geen waarlyk Jefus Euangclie was.— Deze mannen, niet alleen de  . Jets o.ver Christelyke de levensgefchiedcnis van Jefus, en zyne daadeii en lotgevallen, maar ook de leeringen en onderrichtingen, door' hun aan deze cn geene ChristenGemeente gegeven, ons fchriftelyk nagelaten hebbende, zyn deze fchriften de eigenlyke oirkonden van den Christelyken Godsdienst. Tot deze oirkonden moet ik dus myne tocvlugt nemen, wil ik weten, wat Christelyke waarheid zy. Over de Godlykhcid dier leere en dier oirkonden kunnen wy hier niet handelen, deze komt hier nog met te pas. — 't Is hier alleen de vraag, wat, overcenkomftig den inhoud en den Geest van het Christendom, waarheid zy. Nier meer dan, en niet minder?— Is alles wat in die Schriften gevonden wordt, door alle tyden heen Christelyke waarheid ? — Behoort er niets meer tot de Christelyke leere, dan 't geen in die fchriften wordt voorgedragen ? Vraagen van veel gewigt, doch die uit den geest dier fchriften, zo wel als uit den geest dier tyden moeten beantwoord worden. Gy kunt veele dingen nog niet verdragen, zeide'Jefus , kort voor zyn affcheid van zyne Difcipelcn, — en het behoeft in de daad weinig, om overtuigd te zyn, dat wy in de gefprekken van Jefus, altans zo als dezelve ons in de Euangelien geboekt zyn , flechts een zeer klein gedeelte van zyne leere vinden, 't Volk was te ruw, 't was niet opgeklaard genoeg, om zyne leere te bevatten. Hy moest het zelve,ais 't ware, daartoe voorbereiden. Doch na  fa r lichting. ij na hem kwamen zyne jongeren, geheel in zynen geest, in zyne kragt. Die predikten, niet hun, maar zyn Euangclie. Wy hebben, behalvcn eenige redevoeringen in de Handelingen der Aposteien, de brieven der Apostelen, en byzonder die van paulus. By hem, den hoogverlichten, onbevooroordeelden, onbedeesden Prediker van het Euangelie vinden wy vooral Chriftclyke waarheid. Maat, fchryf men brieven met oogmerk, om een geheel famenftel van Godsdienftige waarheden, waar aan niets ontbreekt, voor te dragen?— Ik beken het, in den eerften opflag fchynt die gedachte vreemd; en evenwel kan ik my niet onthouden , om de brieven aan de Romeinen en aan de Hebreen, meer als verhandelingen, dan als brieven te befchouwen. In de eerfte Hoofdftukken van beide brieven , is een zeker famenftel van waarheden, — en wel in het eene de hoofdzaak van het Chriftendom, verlosfing door Jefus; in het ander, de voortreffelykheid van den Christelyken boven den Mofaifchen Godsdienst. Met dat 4 zou ik myne Christelyke kundigheden hierby niet gaarn willen bepaalen. De overige brieven» leveren, fchoon op een vryer, en meer voor een brief gefchikten, trant gefchreven, veele ontdekkingen op, die van gewigt zyu. Uit alle deze fchriften moeten de grondwaarheden van denEuangelifchen Godsdienst worden afgeleid, zo in hec geen men te weten, als te betrachten heeft. Doch hoe zou het hier mogelyk zyn, om ook B meer  IS Iets over Christelyke meer dan algemeene grondwaarheden te vinden? — Onmogelyk konden de fchryvers dier brieven om alle de byzondere wyzigingen denken, die eenige algemeene waarheid of pligt kon bekomen. — Zy bevelen b. v. in 't algemeen, dat de Chriftenen elkander lief hebben en beminnen zullen. Hier en daar mogen zy de hoofdtakken dier liefde aanftippen, doch daar by blyft het. — Hoe dezelve in deze of geene gevallen beoeffend moet worden, kunnen zy onmogelyk in alle gevallen bepaalen.— Wanneer de gewydde fchriften van Engelen, als van redclyke wezens fpreken, kan ik, billyker wyze , daaruit die waarheid, als een chriftelyke waarheid afleiden, dat zy eene vrye wil, gelyk wy, moeten hebben (*). Niet (*) In fommige gevallen vinden wy zeer bepaalde aan wyzingen van den aard en natuur eener pligt, en de wyza waarop dezelve moet beoeffend worden. De Apostelen treden nu en dan in byzonderbeden, doch 'tis alleen, wanneer een of ander geval in deeze of geene Gemeente hen noopte, om zo bepaald over deze of geene byzondere deugd of ondeugd te fpreken. Het zelfde mogen wy op de waarheden toepasten. De eene waarheid word flechts aangeffipt, de andere zeer omflagtig en naauwkeurig behandeld. —— Men zal b. v.. de leere van het werk der verlosfing, van Jefus opftanding, van de affchafïïng van den Mofaifchen Godsdienst, de voortreffelykheid van den Christlyken boven dezen, en andere meer bieedfprakig aangewezen vinden -y en in tegendeel de leer van  Verlichting-. 10 Niet meer en niet minder, dierhalvcn, is Chriftelyke waarheid, dan die grondwaarheden, welke in de oirkonden van het Chriftendom vervat zyn > benevens al het geen daarin ligt opgefloten, en dus, by wettigen gevolge , daaruit kan worden afgeleid. Men kan ons toch geene andere bron opgeven, waaruit wy chriltelyke waarheid kunnen fcheppen (*), meer Van de Goddelyke eigen fchappen, Van de fcbepping, onderhouding, en regeering aller dingeu, flechts als ter loops aangeroerd.—. De natuurlyke reden hier van is deze, dat de byzondere toeftand der gemeente, aan welke de Apostelen fchreeven, de breedvoerige behandeling der laatstge* noemde Leerftukken niet zo zeer> maar wel die der eerfr. genoemde, vereischte.— By zodanige, flechts algemeen aangevoerde Chriftelyke waarheden, komt vooral eene voorzichtige en uit het voorhanden ondervvys der H. Schrift naauwkeurig afgeleide uitbreiding dier Chriltelyke Leere te pas, terwyl men, in tegendeel, by een meer uitvoeriger onderwys zo vee! te beter en naauwkeuriger de bedoeling der Apostelen van Jefus zal kunnen treffen. (*) Ja, zeggen fonimige,daar is nog eene andere bron, onzer reden. Wordt de Godsdienst alleen uit de onderwyzing van menfehen gekend, dan is het moeilyk, het menfehlyke van de onmiddelyk Godlyke onderwyzingen met zekerheid te onderfcheiden. Uit dien hoofde worden menfehen flechts zo lang door dit middel beftuurd, tot hunne reden ontwik, kelt, en tot rypte komt. Beginnen zy met ernst over Godsdienst Recht en pligt te denken, dan is de overgang B a vaa  co Jets over Christelyke Maar blyven die waarheden nu door alle tyden heen dezelfden ? Is 't geen in de eerfte Eeuw van het Chriftendom aan ruwe, domme, bevooroordeelde Jooden en Heidenen gepredikt wierd , ook chriftelyke waarheid voor het thands leevend geflacht? — Blyven de pligten in de onderfcheiden tyden dezelfden?-- Of moeten wy nu in deze meer befchaafde en verlichte dagen aan 't uitmonfteren ? —— Zeker is het by my M V.!. dat of de waarheid van de eerfte eeuw ook in de agttiende eeuw chriftelyke waarheid is, af dat, het geen toenmaals als waarheid wierdt gepredikt, geen waarheid was.— Want de waarheid is zo onveranderlyk, als de deugd. Zy is gegrond in de natuur der zaak zelve , en zo lang deze niet veranderd wordt, kan zy even min veranderen.— En vraag hier u zelf, of het ftrooken zou met het karakter van den algemeenen, van God gezonden Leeraar en verlichter van 't menfehdom , en met dat van zyne Apostelen, dat zy de leugen als waarheid zouden voordragen?— Eene waarheid kan den eenen tyd meer behoefte zyn, dan op een anderen tyd.—De affchaffing envernietiging van den Mofaifchen Godsdienst is eene waarheid,, door 't Euangelie geleerd, zelfs eene van den Geopenbaarden Godsdienst, tot dien der zuivere Reden zeer gemakkelyk. Dus redeneert HSHKS Liimm InfiiM. chr., proleg. pag. a» 3.  Verlichting. 21 eene hoofd-, eene grond-waarheid van het Chriftendom. paulus ijvert 'er ten fterkften voor, waarom? de verkleefdheid aan den ouden Godsdienst maakte dit noodzaaklyk.— En wie zal thands voor die waarheid zich byzonder in de bresfe ftellen ? "Wie onder de Chriftenen twyfelt 'er thands aan? Met dat al neemt dit niets van de kragt der waarheid weg ! Dat zedelyke deugd altyd pligt blyft lydt geen tegenfpraak, en dus zyn de meeste bevelen van het Euangelie, als gegrond op het eeuwig en onveranderlyk onderfcheid tusfehen zedelyk goed en kwaad, ook van altoosduurende kragt, en voor alle menfehen , door alle tyden heen, dezelfden. — Doch byzondere tyden en omftandigheden kunnen byzondere gedragingen, en dus ook byzondere aanwyzingen en voorfchriften vorderen. — Dit was, in meer dan een opzigt, het geval in de chriften kerk in deallereerfte tyden.— Men neme b. v. het voorfchrift by Hand. XV. aangaande de onthouding van de dingen, die door de afgoden befmet waren, van het verflikte , van bloed en van Offer vleesch, 't geen in de vleesch hal verkocht wierdt (*). _ Dit gefchiedde, volgends (*) Ik verftaa het woord m>£ieia hier niet van hoerery: deze ondeugd verbiedt het Evangelie niet voor een tyd of uit toegevenheid; maar 't gebruik van het Offervleesch. — Dit wierdt, by den Jood , voor een fynder en bedekter foort van afgodery gehouden, Zie Seldenus in iibro de more Hebraa, p. 493. Michaius \at het ook dus op. B 3  22 Jets over Christelyke gends de uitdrukkelyke verklaaring alleen uit toe* gevenheid, om geen aanftoot aan Chriltenen uit de Jooden te geven. Soortgelyke vervalt dus thands geheel en al— Het geen door paulus i. Cor. VI, wordt gezegd, aangaande het beklaagen van Chriftencn onderling voorllcidenfche Rechtbanken, is thands in allen opzichte overtollig , en komt in geenen deele te pas.— Misverftand omtrent het wczenlyk oogmerk dezer gezegden kan veel kwaad, zelfs in de burgerlyke Maatfchappy te wegebrengen, of ook de menfehen te onrecht naauw gezet doen zyn in iets, »t welk geen pligt is, en waaruit groote nadcclen voor hun zouden kunnen voord-vloeijen. Dit eenen ander neemt echter niet weg, of wy kunnen in de bladeren des Nieuwen Verbonds waarheid, Christelyke waarheid, voor alle tyden en volken , en dus ook voor ons, vinden.— En deze waarheid wilden wy, met ulieden, meer en meer opfpooren— Onze menfehlykc kundigheden en begrippen zyn altoos aan dwaaling en voor^ oordeel onderhevig. Doch door geduurige oefening kan toch mecnige dwaaling opgeruimd, meenig vooroordeel verdreven worden. Intusfchen behoort hiertoe onderzoeklust en dorst naar waarheid. — De zodanigen zyn alleen ontfangbaar.— 't Zyn kinderen der waarheid, waarvan Jefus getuigt , wie uit de waarheid is, hoort myne ftem. Zie daar Lezer ! onze bedoelde verlichting,— Verlichting, niet buiten of zonder, maar veeleer uit den Bybel. De  Verlichting. 23 Deze moet dus in de eerfte plaats de wezenlyke bedoeling der bybelfche gezegden en fpreekwyzen ten doel hebben. Dus zullen wy ons voornaamlyk daarop toeleggen , om moeilyke , of ook, naar onze gedachten, kwalyk begrepen gezegden des Bybels, en vooral van het N. T. te ontvouwen en optehelderen. Wy zullen hierby tevens het oog byzonder Haan op zodanige bybelplaatfen, waarin deze of geene Christelyke waarheid word geleerd, ten einde het bybelsch denkbeeld, 't welk Wy ons van zodanige waarheid te vormen hebben, duidelyk worde. Wat de waarheden, cn pligten van den Godsdienst zelve betreft, wy zullen dezelve in een bybelsch daglicht zoeken te plaatfen. Het aangehaalde in den aanvang van dit ftuk van den Heer tóllner, willen wy geduurig in 't oog houden. Wie toch Christelyke waarheid zoekt moet niet tot deze of geene Symbolifche boeken , maar tot deH. Schriften zelve, zynen toevlugt nemen.— Niet dat wy de Symbolifche boeken willen verachten , of derzelver nut betwisten. Wybefchouwen ze als huishoudelyke wetten, in de byzondere Christelyke Genoodfchappen ingevoerd, om eene goede orde te bewaaren, en eensgezindheid te handhaaven in die byzondere huishouding.— Hooger zal niemand dezelve, denk ik, fchatten , of hy zou de vervaardigers onfeilbaarheid moeten toefchryven , waar toe wy nog niet befluiten kunnen , en hy zou van den grooten grondflag van B 4 het  Al 'Jets over Christelyke Verlichting. hetProteftantendom, beftaande in het verwerpen van alle menschlyk gezag, en in de erkentenis van de H. Schrift, als de eenige regelmaat van geIqof en leven afwyken. Deze fchriften kunnen dus, in het bepaalen van 't geen waarheid is, geen invloed hebben. Hier geldt eenig en alleen de H. Schrift. Daaruit zullen wy de grondwaarheden en de algemeene pligte-n afleiden: en 't geen daaruit by wettige gevolge kan worden getrokken, of de byzondere wyziging der algemeene Plichten , nader zoeken te ontwikkelen. Op deze wyze hoopen wy van onze zyde iets toetebrengen, ter bevordering en uitbreiding van het ryk van waarheid en deugd; en bereiken wy dit ons doel, dan zullen wy onzen grootften vyensch, voldaan zien. II.  Matth. XI. 2—19. I I. VEI.KLA A1ING van Matth. XI. 2—19. vergeleken met Luc. VJI. 19—35. Onder, de merkwaar digftc perfoonen, waarvan in de gewydde bladeren gewag gemaakt word, behoort ook vooral joannes de doopcr. Aangekondigd onder de dagen des O. Verbonds, als de bode voor des Heeren aangezicht, als de wegbereider van Mesfias, tekent ons dit reeds genoegzaam het gewigt van dien perfoon, in welk denkbeeld wy nader verfterkt worden, door de zeer merkwaardige omftandigheden , welke zyne geboorte vergezelden, en het getuigenis, door den godlyken bode hem aangaande afgelegd. Luc. I 35—17.— Aan deze zyne beftemming, ter welker volvoering hy voorzeker buitengemeen wierdt uitgerust, (immers hy wordt gezegd met 's Heeren geest vervuld te zyn,— ja dat meer zegt, hy wierdt met Godlyke Openbaaringen verwaardigd, Luc. III. 2: en Joan. I. 33.) beantwoorde joannes ook volkomen. Hy predikte niet flechts de nabyheid van dat lang verwacht Godsryk, en drong ernftig aan op de zo noodzaaklykc verbetering van. B 5 hart  £6 Matth. XI. 2—19, hart en wandel, maar gaf zelfs eene, hoewel geheel zinnelykc cn onvolledige , en juist daardoor bevattelyke, fchets van de zegeningen, door Mesfias aantebrengen; ja vervolgens door een goddelyk teken, en eene hcmelfche ftem in het zekere onderricht van den perfoon, dienhy, uithoofde van dcszclfsvoortreflykheid,zo in verftandclyke vermogens, als in zedelyke hoedanigheden , wclligt voorlang reeds vermoed hadt de Mesfias te zyn, wees hy zyne discipelen op hem, als op dat goddelyk Lam, 'twclk 'swerelds zonde zoude wegnemen. In dit gelove ftondt hy zo vast, en het zelve hadt, door middel van die voorafgaande openbaaring en het gevolgd Godlyk getuigenis, zulk een trap van Wct-cnfchap by hem verkregen, dat hy, met volle verzekerdheid, zyne Jongeren naar dien hoogwaardiger* Perfoon zondt, en zelfs met welgevallen zag, dat zyn aanhang verminderde, en die van jesus toenam , Byaldien wy dieper in dit onderwerp treden wHdën^ zouden wy hier gelegenheid hebben, om Gods wysheid optemerken in die bcftelling, dat een man als joannes, en diedoor zyne ftrengc Levenswyze de aandagt cn eerbied des volks tot zich trok, vooraf gezonden wierdt voor dat jesus verfchëéh, ten einde dus de Joodén voor Mesfias komst te bereiden. Dan in de verklaaring van de, aan het hoofd dezer verhandeling geplaatste, gefchiedenis zal dit van zelf blyken.— Dezeiye heeft regtftrcekfch betrekking op joannes;  Matth. XI. 2—19. 2^ nes; cn levert ons het fchoone getuigenis, 't welk de Zaligmaker van hemaflegde, 't welk ik dan, zo uit hoofde van dcszelfs inhoud, als uithoofde van de vcrfchillende gevoelens der uitleggeren, der nadere ontwikkeling overwaardig oordeelde. Volgends het verhaal beide van mattheus en lucas, zondt joannes, van zyne discipelen onderricht aangaande de groote werken , door jesus verricht, en den indruk, welken dezelve op de fchare gemaakt hadden, twee zyner Jongeren tot jesus, met deze zeer be langryke vraag. — „ Zyt gy de geene, die ko„ men zou, d. i, de langbeloofde en vuurig ver„ langde Mesfias, of hebben wy nog een ander te n verwachten:"-^ met welke boodfehap zy dan ook tot jesus kwamen.— Ten eerften doet zich hier de vraag op, met wat oogmerk joannes deze twee discipelen met. die gewigtige boodfehap tot jesus zondt? — Vry algemeen was men van oordeel, dit dit voorftel niet te pas kwam, indien er geene twyffelingen, het zy by joannes of by zyne discipelen, aangaande jesus Mesfiasfchap plaats gegrepen hadden. Zeker konden 'er zodanige bedenkingen zeer natuurlyk opkomen, by de discipelen van den doopcr, die met eenen jalourfchen Geest omtrent jesus vervuld waren, uit hoofde van den aanwas en de vermeerdering van het aantal zyner Jongeren, by de aanhoudende vermindering van joannes discipelen. Joan. II]. 26.— Nictwei-  2,8 Matth. XI. 2—19. nig ftonden daar te boven hunne aardfchgezindc verwachtingen in den weg, in de erkentenis van , en het geloof aan jesus Mesfias waardigheid, met welke zy zyne achterhoudenheid in zich voor den Mesfias te verklaaren zo min wisten overeentebrengen, als de aanhoudende banden van hunnen Leermeefter, aan wiens verlosfing de Zaligmaker zich naar hunne gedachten, meer moest laten aangelegen leggen, by aldien hy waarlyk de Mesfias was, uit hoofdevan de naauwe betrekking, waarin hy in die waardigheid, tot hem, als zynen voorloper, ftondt. — Van deze zyde befchouwd, zou men 'er bykans toe overhellen, om te denken, dat de twyfelingen by de discipelen van j oannes aanleiding tot dezen zending hebben gegeven. Dan eer wy hieraan ons zegel hechten, dienen wy nog wel te onderzoeken, of deeze boodfehap dienstbaar zyn koncle ter wegneming van die twyfelingen? — By aldien het tegendeel hiervan blykt, zal dit geene genoegzaame reden voor deze zending zyn. — En dan is terftond de vraag, of niet ter wegneming dier twyfelingen de verzekeringen van hunnen Leermeefter, in wien zy een onbepaald vertrouwen fielden, veel beter gefchikt waren , dan de verzekeringen, welke jesus hun desaangaande kon geven. Twyfelden zy toch aan zyne Mesfias waardigheid, dan moesten zy veel minder achting voor hem, dan voor hunnen leermeefter, koefteren, en dus moesten VS  Matth. XI. 2—10. zyne gtzegden en verzekeringen by hen ook weinig achting en geloof verdienen. — Of was het welligt, om hen ooggetuige te doen zyn van de groote werken, door jesus verricht, dat joannes hen tot hem zondt, ten einde langs dien weg van zyne Mesfias waardigheid volkomen overtuigd te worden? Dan luc as berigt ons vs. 18. dat de discipelen van joannes hem onderricht hadden van die dingen, welke te vooren gemeld waren, naamlyk het genezen van den geraakten, en het opwekken van den geftorven Jongeling te Nain, benevens den indruk, welken dit op het volk gemaakt hadt. De wonderwerken van onzen Heer waren dus voor hun geene vreemde, geene ongehoorde dingen, integendeel, zy waren daaromtrent genoegzaam onderricht, zo zy al niet oog- en oor- getuigen van dezelven zyn geweest, 't geen my niet onwaarfchynlyk voorkomt. — Uit dit alles 't faamgenomen, kunnen wy, naar myne gedachten, gerust dit befluit opmaaken, dat joannes, met deze zending van twee zyner discipelen geenfins ten hoofd oogmerke kan gehad hebben, om en deze, en de overige zyner Jongeren te genezen van hunnen twyfelingen omtrent Jefus Mesfiasfchap, byaldien dezelve plaats grepen, 't welk ons, wel is waar, om meer dan eene reden, niet geheel onwaarfchynlyk voorkomt, te meer uithoofde van jesus, gezegde Matth. XI. 6. — vergeleken met het Hot van iiet vyfde vers. Hier  |g Mattfc XI. 2—ip; Hierom hebben andere gedacht, of 'er ook wèiligt twyffelingen by joannes] -.zelf mogten ontftaan zyn, omtrent jesus Mesfiasfchap. 'tls zo, de boodfehap gefchiedde in zyn naam; jesus antwoord is aan joannes gericht;— de jalourfche leeringen van den dooper zouden de berigten aangaande den Zaligmaakcr in een ongunftig licht hebben kunnen plaatfen; Joodfche vooroordeelen, aardfehgezinde verwagtingen omtrent het ryk van Mesfias konden hem averrechts doen oordeelcn over jesüs perfoon, levensmanier en handelwyze ; het vrye en ongedwongen, 't welk de Zaligmaaker en zyne discipelen in hunne verkeering met menfehen dccden doorftraalen, cn regtftreeks ftrydig was met zyn voormaals gehouden gedrag, kon hen tot aanftoot verftrekken: — tcrwyl, boven dat alles, zyne aanhoudende gevangenis hem ccnigfins moedeloos maaken, en fombcre gedachte by hem kon doen opwellen, of Je sus wel waarlyk de Mesfias was, te meer daar de Zaligmaker zich nog niet in 't openbaar voor dien belangryken perfoon verklaard hadt.-— Dit alles faamgenomenfchynt te pleiten— niet alleen voor de mooglykhcid, maar zelfs voor de waarfchynlykheid van zodanige twyfelingen by joannes, en dat deze aanleiding tot die merkwaardigen boodfehap gegeven hebben. — Dan hier tegen komen ons niet minder de allergewigtigfte jtcgenbcdcnkingcn voor. — Behalven, dat ons nergens iets wordt gemeld van foort-  Matth. XI. cl—tg, gelyke twyffelingenjby dcndooper— (want die vraag van jesus in 't vervolg, wat zytgy uitgegaan te zien? en riet, dat van den wind ginds ch en weder bewogen wordt? kan, naar onze gedachten, en die wy ter zyner plaatfe nader ontwikkelen zullen, onmogelyk op eenige veranderlykheid of wispeltuurigheid in joannes denkwyze toepasfelyk gemaakt worden:) — zo kan ik my daar te boven in geenen deele overtuigen dat een man, die van zyne eigen beftemming, als voorloper van Mesfias zo zeker overtuigd was, die de verftandelyke en zedelyke voortreflykheid van jesus en zyne inwendige verhevenheid boven hem kende , Matth. JIJ 14. — die zelve eene hemelfche Openbaaring hadt ontfangen, waarby hem waste kennen gegeven, waaraan hy den Mesfias zou kunnen erkennen; — die dat godlyk teken gezien, die hemelfche Item gehoord hadt, waarby Hy voor den Zoon van God , in welken de Vader een welbehagen hadt, verklaard wierdt; _ die, ingevolge van dien, hem aan zyne discipelen vertoonde en aanprees als dat Goddclyk lam, 't welk 'swerelds zonde wegneemt;— die zoo over hem kon redenen, als de dooper tot zyne Jongeren doetjes. JIJ a7_.36._ dat zodanig een man door alle de te vooren opgenoemde omftandigheden tot eenige twyffelingen, omtrent de waarheid van jesus Mesfiasfchap, kon vervallen Hier waren toch, voor zyn geloove in die waarheid, bewyzen, zokragtig, dat hetzelve genoegzaam ge-  3^ Mank XI. i—ïg-. gelyk ftond met eene volledige wetenfchap, naafdien de Godheid zelve de verzekering dier waarhcidt hadt gegeven, en het geloove aan de zelve met op eenig menschlyke getuigenis beruste Omzynes zelfs wille behoefde joannes die boden dan ook niet aftczenden. De Hoogleeraar krom heeft in het derde {luk van het tweede deel zyner Godgeleerde, Uitlegkundige en Wysgeerige Verhandelingen C*~) eene bedenking voorgedragen, die ik hier kortelyk moet aanvoeren. Hy zoekt de reden van deze boodfehap in twyfelingen, by joannes opgekomen, en wel voornaamlyk daarin beftaande, of die jesus, die nu in het Joodfchc land verkeerde, wel dezelfde was, dien hy gedoopt hadt. — Deeze gedachte komt my, (om 'er niet meer van te zeggen) ten uitterften onwaarfchynlyk voor. —> Immers dit eene zal genoeg zyn ter wederlegging van dit gevoelen, dat de Hoogleeraar krom ons geen tydftip kan opnoemen, waarin die verwisfeling van perfoonen zou hebben kunnen plaats grypen. Jesus toch kwam niet eerst, na de ge- (*) Ik zie my hier genoodzaakt, ten einde niet voor een plagiarius gehouden te worden, den lezer te berigten, dat de beoordeelaar dier verhandelingen in het Letterkundig Magazynvoor 1795. i ftuh pag. 36. en de fchryver dezer verhandeling dezelfde perfoon is. Het geen ik daar flechts kort heb aangeftipt, wordt hier meer uitgebreid behang deld, en betoogt.—  Verlichting. gevangenneming van joannes, in het openbaar te voorfchyn, maar geruimen tyd tevooren: verfcheiden discipelen van den dooper hadden zichj op aanmoediging van hunnen Leermeefter, by hem vervoegd, en waren zyne beftendige volgelingen. Deze moesten immers die verwisfeling van perfoonen ontwaar geworden zyn? Behalveri dat jesus ook by het algemeen, door zyne daaden, te zeer bekend was, dan dat 'er een bedrog van dien aard zou hebben kunnen plaats gfypèn.— In plaats dan van de reden dier boodfehap in twyffelingen, het zy by den dooper of ook by zyne discipelen , aangaande Jefus Meslias-waardigheid te zoeken, wil ik dezelve veel liever aanmerken als eene aanleiding, en tevens als eene aanmoediging van de zyde van jöannes , ten einde dó Zaligmaker zich openlyk, en ten aanhoor en van eens groote fchaare, voor den Mesfias zou verklaaren.— Onbegrypelyk moet het toch voor jo,annès geweest zyh, waarom jèsus niet openlyk zich voor Mesfias verklaarde, daar hy, zyn voorloper, niet alleen het naderend Godsryk hadt moeten aankondigen, maar zelfs hem, als den beloofden Mesfias, aan veelen hadt bekend gemaakt (*). Onkundig om- (*) Zou men de gevangenneming en 'daarop gevolgde dood van joannss den doop er niet mogen aanmerken, als een wys beitel der Godlyke Voorzienigheid ? Zyn taak was afgedaan, nu jsivs vsrfsheenen, en in 't openba; r te voorC fchya  34 Matth. XI. a—ig. omtrent hctGodlyk bewerp ,nóch ook de gevolgen; berekenende, welke zodanige openlyke verklaaring van je sus hebben kon, voor zyne Leer cn derzelver Uitbreiding, befchouwde hy zodanige rondborfl\ge verklaaring juist als het meest gefchikte middel, om jesus ingang by de joodfche natie te doen vinden, cn hem algemeen als Mesfias te doen erkennen. — Geen tydftip fchecn hem hier* toe gunftiger dan. het tegenwoordige. De wonderdaaden van jesus hadden den aandacht des Volks op hem gevestigd. Men hieldt hem voor een allerbyzonderst man, ecnig in zyn foort. De opwekking van den Jongeling te Nam vermeerderde die verwondering : reeds koefterde men de hoogfte denkbeelden van jesus, men hieldt hem niet flechts voor een groot Propheet, maar viel reeds in het denkbeeld, dat het' thands de tyd was,. waarin God zyn volk tezogt heeft, dat is, de belofte aangaande eenen Mesfias aanvanglyk begon te vervullen (*)•— Het volk fchecn dus ;iVijjjp)rWiiiii M 'iU>':; vtJU. KW fchyn gekomen was.— Zyne neiging, om hem als Mesfias by de natie te doen bekend worden, en die in dit geval zo duidelyk doorftraalt, zou hem, buiten banden zynde, mis, fchien te voorbaarig gemaakt hebben. En welke zou niet de invloed van Joannes verklaaring op het volk geweest zyn, 't welk hem zo hoog fchatte, en voor een Godsgezant hield; Matth. XXI. 26. ' • (*) Voor deze verklaaring dier woorden pleit, behalven andere pla'atfen, Luc. I. 68, 78.  Matth. XL 2—iy 3f? typ te zyn voor zodanige ontdekking, die, naar fcyne gedachten, voor jesus niet anders ten gevolge kon hebben, dan eene algemeene hulde der geheele natie.— Waarfchynlyk dat Hy jesus achterhoudenheid in dezen aan eene zekere befchroomheid hebbe toegefchreven, dat hy Hechts naar eene gunftige gelegenheid wachte, om zich Openlyk; als Mesfias, te vertoonen. — Daartoe fchcen het hem dan by zonder dienftig, om twee Zyner Jongeren, met deze boodfehap, in zynen naam aftczenden aan jesus, waarop hy meende, dat geen ander, dan een regtltrcckfch antwoord kon vallen, en waardoor de Zaligmaaker dus niet alleen in de gelegenheid zou komen, maar zelfs eenigfins verpïigt en genoodzaakt worden ^ om zich rondborftig voor den Meslias te verklaaren. Zodanige oogmerken komen , zo 't my voorkomt, beter overeen met het karakter van den dooper, met zyne betrekking tot jesus, met de Openbaaringen, aan hem gcfchicd,en met de aanwyzingenen onderrichtingen, door hem aangaande den Zaligmaker gegeven. — Gewis ftelde hy het grootfte belang in jesus perfoon, en in de openbaaring van het groote Godsryk, door hem als aanftaande verkondigd. Dit kon hem tot zodanigen maatregel doen befluiten, hoe ook met dit alles iets menfehlyks kon gepaard gaan,— het zy dan eene ydele nieuwsgierigheid naar de uitwcrkfelen, welke zodanige openbaaring hebben zou,öfooknaardentoeftandvandatGodsrykby desC 2 zelrê  26 Matth. XI. 2—ïq. zelfs eerfte ftichting, (waar over hy toch nog altoos zeer veel zinnclyke en aardfchgezinde denkbeelden zal gckoefterd hebben,) of eindelyk een heimelyke begeerte, om uit die banden, waarin hy thands zuchte, ontflagen te worden. — Volgends den hun gegeven last, komen joannes jongeren tot jesüs. Juist trof het, dat dc Zaligmaker bezig was, met het genezen van onderfcheiden kwaaien. Wy kunnen ons, volgends ons tegenwoordig oogmerk, niet ophouden, noch by den aard dier kwaaien, noch ookby hetwonderdaadige, 't welk in deze genezingen plaats hadt C*). Genoeg zy het voor tegenwoordig aantemerken, dat wy dit voor wonderwerken, dat is, voor gewrochten, welke de natuurlyke vermogens van den mensen te boven gaan, erkennen , en dezelve dus betrekken onder die tekenen, waarvan nicodemus dat getuigenis aflegde, dat niemand dezelve kon doen, ten zy dan dat God met hem is, Joan. III. 2.— De Zaligmaker dan, het (*_) Onder de aanvallen op den Chriftelyken Godsdienst, tef ik vooral ook, dat men aan de wonderwerken de kragt ontkent, om de; Goddelyke Zending van eenig perfoon te bewyzen -•- ja zelfs de Wonderwerken niet alleen verkleint, maar zelfs geheel durft ontkennen. Behatven de vyanden der Openbaaring, doen dit tegenwoordig fommige, die voorgeven, de Eer van den Chriftelyken Godsdienst te willenhandhaaven tegen de ongeloovigen. Wy zullen dus, int vervolg dit ftuk afzonderlyk onderzoeken.  Matth. XL 2—19. 37 het voorftel, 'twelk joannes zynen Difcipelen Sn den mond gelegd hadt, gehoord hebbende, antwoorde met zeer veel wysheid, — Gaat heen, en bood/chapt joannes de dingen, die gy gezien en gehoord hebt ; dat de blinden ziende worden , de kreupele wandelen, de melaatfchen gereinigd worden, de dooven hooren, de dooden worden opgewekt. en den armen hef Euangelie verkondigd wordt. Wys en voorzichtig ontduikt de Zaligmaker hiermede de door joannes bedoelde regtftreekfche verklaaring, aangaande zyne waardigheid als Mesfias, die, zo als boven reeds opgemerkt is, zeer ontydig cn van de nadeeligfte gevolgen voor de groote bedoeling van jesus zending zou geweest zyn. Dan er ligt in dit antwoord nog meer opgefloten. — Jesus zal zeker de bedoeling van den Dooper begrepen hebben: en dan was dit antwoord tevens eene te regt wyzing voor ' joannes , hem onder het oog brengende, dat, niet eene zo regtftreekiche verklaaring van Zyne Mesfias waardigheid van den Zaligmaker moest verwacht worden , maar dat het volk veel eer door de werken, welke hy verrichte, opmerkzaam gemaakt, en tot het gelove in hem, den Mesfias, gebragt moest worden (*;. In- {*) De aardfchgezinde verwachtingen van het Joodfche volk zouden hetzelve, zo ras jesus zich openlyk voor den Mesfias verklaard hadt, hem hebben doen befchouwen, als den Verlosllr uit c!e magt hunner vyanden, cn byzon^ 3 der  38 iWïïtth. XI. d—19. Intusfchcn verdient het laatfte, door jesus als zyn werk opgegeven, onze aanmerking ; dek armen, zegthy, wordt het Euangelic verkondigt.—' Ik denk wel, dat de Zaligmaker, even gclykZ»c. WWi 18. heeft geoogd op de woorden van jesaias II. XL: 1—3. — Doch met een byzonder oogmerk juist deze verklaaring van zyn werk verbindt, met eene opgave dier wonderdadige verrichtingen. — Jesus onderfcheidc zich daarin niet alleen van de Joodfche Lecraaren van zynen tyd, die zich bykans alleen om de ryken cn vcrmogenden bekommerden, en dc armen en gcringen geheel veronachtzaamden ; — maar tevens, dunkt my, geeft de Zaligmaaker hier aan joannes en zyne Difcipcicn een wenk, dat die denkbeelden, welke men van het Koninkryk van Mesfias vormde , en die alleen aardfehc grootheid en luider ademden, ten eeneiraal ftrydig waren met .zyne beftemming, daar hy niet door uiterlyken luilter, maar door blyken eener meer dan aardfehc der uit die der Romeinen;— waar uit oproer, en wel op den naam van jisus , en als op zyn aanhef en last, zou zyn voordgevloeid ; ftrydig niet alleen met zyne bedoeling, als willende geen ryk van deze wereld ftichten,— ftrydig met de belangen van zynen Godsdienst, welke, hoe weinig deel deszelfs ftichter ook aan foortgelyke oproerige bewegingen mogt hebben, nochtans voor akyd met dien blaam zou zyn gebrandmerkt.— Jefus handelde naar zyne gewoone wysheid, met geen rechtftreeks antwoord tegeven.  Matth XI. 2—19. 39 fche grootheid, zyne waardigheid moest aan den .dag leggen.— Zalig,— Gelukkig waren, uit> dienhoofde, Zy, die aan hem niet geërgerd wierden , d. i- Wien Jefus geringheid en andere met den Joodfchen fmaak cn denkwyze Itrydcnde omftandigheden niet zo zeer tot aanftoot dienden, dat zy daardoor onvatbaar wierden voor den over•redenden invloed , welke die opgenoemde wondertekenen hadden, ter hervoordbrenging van, of bevestiging in het gelovc aan Hem. — Gewis eene zeer gepaste taal, hy aldienmcn als waarheid mag aannemen, 't geen wy in dc beginne gezegd hebben, aangaande de twyffelingen by de discipelen van joannes:— tevens, daar Chriftus hier jten aanhooren van dc fchaare fprak, zeer gepast voor dezelve, die, geheel met joodfche vooroordelen vervuld, zich zeer ligt, aan jesus geringheid en weinige gemeenzaamheid met de grooten en aanzienlyken des Volks, zou hebben kunnen ftooten.— Juist dit, dat dit gefprek tusfehen jesus en de boden van joannes ten aanhooren van een aanzienlyk aantal hoorers plaats greep, maakt dit geval ook te meer gewigtig en bclangryk. — By dc eerbiedige hoogachting, welke het Joodfche volk omtrent dien boetprediker koerierde, en by den indruk, welken dc daaden van je sus op het zelve gemaakt hadden, kan het niet anders, of die vraag , door dc Difcipelcn van joannes in zynen naam gedaan, moest zeer veel oplcttcnheid c 4 by  4q Matth. XI. 2—19. by het volk baaren. Kon de Zaligmaker dan al niet voldoen aan het oogmerk van joannes, om redenen, te vooren door ons opgegeven, hy wil echter deze gelegenheid niet vrugteloos laten voorbygaan, om dc fchaare, langs den weg van eigen naarfpooring, op het denkbeeld van en in het geloove aan zyne Mesfias-waardigheid te brengen, En hoe kon dit beter gefchieden, dan door dezelve onder het oog te brengen, wie joannes, en welke het oogmerk zyner komfte was; ten einde dezelve langs dien weg te herinneren, zo wel aan den inhoud zyner Prediking, dien meerderen betreffenden, die na hem komen zou, als aan de waardigheid van hem zelve, door daaden gebleken, en die den Vooloper, als op den voet, gevolgd was (*).— Dc Zaligmaker hervat, daarom , zo ras de boden van joannes vertrokken waren, zyn gefprek met de fchaare. „ Toen gy„ lieden voormaals uitgingt, zegrjEsus, naar de „Voeftyn, om dien boetprediker te zien en te s, hooren, wat bewoog Ulieden toen ter tyd toch, „ om zo veel moeite te doen?— Wildet „ Gylieden aldaar een riet zien, van den wind n ginds (*) Min waarfchynlyk is bet my, dat de Zaligmaker met deze volgende redenen tot de fchaare ten oogmerk gehad zou hebben, om joannes eer te verdedigen, ten einde, uithoofde van dit gezantfehap, geen wantrouwen op hem, vallen mogt. Dit is 't gevoelen van den Hoogleeraar krom. - •  Matth. XI. 2—19. 4j f, ginds en weder bewoogen?— een nietsbedui- „ dend perfoon? Of zocht gy veel eer een 9, man, met eenkostelyk gewaad uitgedofcht, en „ van een hoogen rang en aanzien naar 't uitwen„ dige?—- Voorzeker zoekt men deze niet inde „ woeftyn, maar veeleer in de paleizen der Vor„ ftcn."_ In dezer voege vat ik het 7. en 8. vers van Mattheus XI. op. — Dit vereifcht echter nog eenige nadere Opheldering en bevestiging. — Die woorden — een riet, dat van den wind ginds en weder bewogen wordt— kan men eigenlyk, of oncigenlyk opvatten. — In het eerfte geval zou men het dus moeten opvatten. — „ Gyl. gingt „ toch niet naar de woeftyn, om flechts het opge„ fchoten riet heen en weder te zien bewee„ gen (*)?" E enigfins onnatuurlyk naar myn gevoel, en tevens min kragtig, dan wanneer men deze fpreekwyze zinnebeeldig opvat-en op joannes toepast; ftaande dit gezegde als dan beter in verband met het volgend vers. — Hier verfchillen de Uitleggers:— veele (**) verftaan door het riet van den wind ginds en weder gedreven een wis- (*) Dit is het gevoelen van SRortus (Annot. in N. T. « loc. T. I. p. m 229. Edit Erlang) en witsius (Mifcell Sacr. T. II. Exerc. XV. 675. p m 549., richard simon vat het als een 1; r «kwm r 1 op : -~ Gy zyt toch niet te vergeef sch derwaards gtgaun1? (**) Onder dsze bohocren ook de Hoogleeraaren less en KK(SM. C5  flz Matth. XI. 2—19. .■vwsncltuurig. karakter, of beftaan; cn waarvan zy .eenigetrekken in joannes mcencn tc ontdekken-, pf ten minft.en, dat het by de fchaare den fchyn ' kon hebben, door het voorllel in joannes naam gedaan, alsoflly, tevooreri voor jesus ingenomen, en hem voor Mesfias houdende, nu van de:ih\vyze~\\are veranderd.— D<;ch deze opvatting is aan zeer veeie tcgenbedenkingen onderhevig.—• In Ue eerfte plaats kon joannes, door zyne vraag, by die fchaare in gecnen deelc voorKomen als een \vispeltuurig perfoon, daar de voorgaande regtftreekfehe verklaaringen aangaande jesus Mesfiasfchap door hem niet aan het gros der natie, maar aan zyne discipelen alleen gedaan waren. Joan. I. 29—-37. III. 16—: 6.— Daar en boven fpseekc jesus niet van het tegenwoordig, .paar vaneen voorleden tydftip , toen joannes in dc woeftyn was: — en altoos nog geen blyk van eenigen wispeltuurighcid gegeven hadt.— Veel eigenaardiger komt het my voor, het riet, da: ginds en wrcder bewogen wordt, a's een zinnebeeld van geringheid en onaanzienlykheid optevatten. Zo fpreckt de Zaligmaker, een gezegde uit de Prophctie van jesaias aannaaiende, van het gekrookte riet Matth. XII. 20. verftaande daardoor menfehen van zwakke en geringe verftandclyke vermogens. — In dien zin hangt het zeer goed 't famen met het volgend vers:-- hun uitgaan naar dc woeftyn was geenfins, om een nictsbcduidend,cen zwak,een gering perfoon te zien; ■ maar  Matth. XI. 2—19. 43 maar ook»cven min, om een' man tc ontmoeten, uitgedofcht met een fraai gewaad, of vanaanzienJykcn huize. — Het kon dus niet anders, of die perfoon , om wiens wille zy derwaards gegaan waren, moest een man van aangelegenheid zyn. — Wat zyt gy uitgegaan te zien , vraagt dc Zaligmaker, een Profeet? Ja ik zegge u, ook veel meer dan een Profeet. — '('Matth. XI. 9. en Luc. VII. 16.J „ Of tot wat „ einde, wil jesus zeggen, gingt gyl. uit naar „ de woeftyn?—- Wat wildet gyl. toch daar ,, zien en ontmoeten ? Een Profeet ? Een Godlyk ,, Lecraar ? Voor zeker daarin hebt gyl U „ niet bedrogen, joannes was een Profeet; ja v zelfs meer dan cenig voorgaand buitengewoongc,, zant van God." — Men moet hier het woord Profeet zeker niet van een gewoon Lceraar, maar. yan een buitengewoon Godsgezant, die met byzondere openbaaringen verwaardigd wierd, opvatten.— In dat licht moest hy dan befchouwd worden; immers hy was die merkwaardige perfoon, van wicn in de bladeren des O. V. gefchreven ftondt, ziet ik zende mynen Engel voor Uw aangezicht, die uwen weg bereiden zal voor U heetien; die door dejooden dan ook, ingevolge deze Godfpraak, voor de komst van Mesfias wierd verwacht (*). Zie daar dan (*) Mfefehiea verwagten fommige hier een uitgebreid vertoog, ten bewyze, dat dit gezegde van malpachi, op den Mesfias moet worden toegepast. Doch 't geen ik voor-  44 Matth. XI. 2—19. dan het oogmerk zyner Ooddelyke zending, met wéinig woorden ontvouwd. — Hy moest voor Mes-fias den weg bereiden,— of gelyk het Jefaias uitdrukt , den weg des Heeren bereiden, eene regte baatte maaken in de wildernisfen , alle dalen xerhoogen, alle bergen en heuvelen vernederen. (Jefaias XL. 3, 4.) Dat is, hy moest de gemoederen der Jooden voorbereiden , ten einde, by de komst van Mesfias, gefchikt te zyn, om hem als zodanig te erkennen en in hem te gelooven. Met deze woorden tekens de Zaligmaker (Hy toch maakt dezelve thands de zynen,) het gewigt van het werk des Doopers , zyne naauwe betrekking tot den Mesfias, en den invloed van deszelfs verrichtingen op de erkentenis van, en het geloof in Hem, als Mesfias. Doch de Zaligmaker wil hier juist van deze voorfpelling gebruik maaken, op dat het aan den eenen kant niet fchyne , als of hy in zyne eigen zaak, welke met voorheen aangaande de wonderwerken gezegd heb , is ook hier toepaslyk. Dit ftuk verdient een opzetlyk onderzoek. De laatere grondftellingen door fommigen gelegd , (en waarin de Hoogleeraar Koj. ynenburg hen gevolgd is) vereifchen een geheel nieuw onderzoek. Thands zy het genoeg ter onzer overtuiging, dat jesus dezelve als voorfpelling aanhaalt, en met niet onduidelyke , maar veeleer met ronde wo< r len, verzekert, deze is het, van wien gefchreven jiaat, enz. Men zie intusfehen , des begeerende, ètinstsa Oude Foorf[ellingen, IJL D. p.437. enverv.  Matth. Xj. 2—19. , 45 fnet die van Joannes zo naauw verbonden was, zou willen getuigen. Eene Godfpraak des O. Verbonds, by den Jood zo hoog geacht, moest meer invloed hebben ; — en ons leert zy tevens, dat de verfchyningvan joannes op dit tooneel geenfins een louter toeval, noch veel minder een werk van bedrog is; maar veeleer een Goddelyk werk, behoorende Hy, van wien dus reeds oudtyds gefproken was, tot dat groote ontwerp ter redding van het menschdom, en zynde in dat plan, als 't Ware, ingeweeven. En hier doet het toch ln geenen deele af, wanneer men het ongenoegzame van deze voorbereiding, om de Joodfche Natie den Mesfias te doen aannemen, en dus in allen deele doel te treffen , beweeren, en daaruit eenige bewyzen tegen het Goddelyke van joannes zending afleiden wilde. — Was zyne prediking, om de menfehen tot boete te bewegen, en de blyde boodfehap van het naderend Godsryk algemeen onder de Natie te verfpreiden, was zyne aankondiging, deze is het Lam Gods , >/ welk de zonde der wereld wegneemt, in zich zelf gefchikt, om eenige overtuiging te bewerken by fommigen, dan moet het gebrek aan de algemeenheid dier uitwerking, niet aan het ontoereikende dezer befchikking, maar aan de zedelyke gefteldheid van veeier harten, die, by defterkite bewyzen, vooralle overtuiging ten eenemaal doof waren , gezocht worden:- even gelyk naderhand omtrent den Zaligmaaker zelve plaats hadt, daar veele volftrektniec in  46 Marii. XJ. 2—iy in hem geloofden, in weerwil van het overtuigende» zyner redenen en daaden voor zo veele waarheid en deugdiicvende gemoederen. — Befchouwde men den Dooper uit dit oogpunt, was hy dan niet,in de daad,meer dan eenig Profeet ? Voorzeker , zyne meerderheid boven de voorgaande Godsmannen kon niet gelegen zyn in luifterryker wonderwerken en tekenen ter ltaaving zyner zending , dan weleer door mos es i, eli as , eli z a en anderen gedaan waren; Joannes heeft, altans zo verre ons bekend is, geen wonderwerk verricht, k Geen by zyne geboorte voorgevallen is, kon ook hier in geene aanmerking komen, daar hy in dit geval geheel lydelyk was. Er blyft dan niet over, dan juist dit eene, zyne beftemming , het oogmerk zyner zending , om de gemoederen voor te bereiden voor de komst van Mesfias. Hierin was hy in de daad meer dan - een Profeet. Daar dc aankondigingen van den toekomenden Mesfias door de Profceten des O. Vcrbonds met zo veele duisterheden als ömzwagteld waren; daar de komst van dien grootcn heilvorst wel als zeker, doch flechts als toekomend en op een verren afftand, wierdt verkondigd; en joannes integendeel dat ryk predikte,ais fpocdig aanftaandc en reeds op handen zyndc ; den aard en natuur dier gecstelyke zegeningen, welke in dat ryk zouden gèfmaakt worden, meer eigenaardig ontvouwde; en zelfs den perfoon , die in dat lang verwachte ryk gebied zou voeren, nader om? fchreef  Matth. XI. 1—19, 47 fchrccf en duidelyk aanwees; ja ook byzondcr op dezedelyk goede gefteldheid, op een ootmoedig en boetvaardig beftaan van het hart, en dc opruiming van alle godloosheden, als vereischten tot het deelgenootfchap aan dit ryk zo ernstig aandrong, meer, dan ooit eenig Profeet voor hem gedaan hadt, mogt hy dan niet, om allen dezen ,• meerder genoemd worden ? Moesten dan al de aloude Godfpraaken den weg baatten voor Mesfias , en de gemoederen voor bereiden, om hem to ontfangen, meer volledig gefchiedde dit door joannes, en op eene wyze, regt gefchikt, om de' aardfche verwagtingen der Jooden, (die zo zeer gekoesterd waren, door de zinnelyke befchryvingen, in dc oude Godfpraaken voorhanden,) opteruimen. Reden genoeg, om joannes zo zeer , ja by herhaaling, te verheffen; Voorwaar zeg ik », dus vervolgt dc Zaligmaaker, (vs. n.) onder de geenen , die van vrouwen geboren zyn, is niemand opgeflaan, meerder dan joannes de dooper. ltjcas verklaart dit nader — geen meerder Profeet dan joannes : dus ziet dit alweder op zyne te vooren genoemde betrekking, als wegbereider voer Mesfias.— „ Onder alle Pro„ fceten," wil Chriftus zeggen, „ die onder de „ menfehen zyn ten voorfchyn gekomen, is er „ geen , die als zodanig zich vertoonde , en „ dat gezag zich aanmatigde , welke joan9) nes in het werk der bediening overtrof." — „ Doch,"  48 Matth. XI. 2—19. „ Doch" laat jesus er terftond op volgen „ dé minfte in het koningryk der hemelen is meerder „ dan Hy." Dat het koningryk der Hemelen de dagen van het Euangelie aanduidt, lydt wel geen tegenfpraak, en behoeft geen bewys. (Matth, 3TJX 2. XIII. 24. 31-33- 44- 45- 47-) ' ; Wie is de minfte in dat ryk, onder de Ëuarigelifche bedeeling ? Het verband, waarin deze woorden met bet voorgaande ftaan, maaken het noodzaaklyk, om die meerderheid boven joannes te zoeken in dat zelfde , waarin joannes de Profeeten van den ouden dag overtrof. Dierhalven moeten wy dezelve insgelyks ftellcn in de kundigheden, welke die minfte in het koningryk der hemelen zou bezitten, aangaande Mesfias perfoon, de oogmerken zyner komst, den aard en natuur van het Goddelyke ryk, 'twelk door hemftondtopgericht te worden, enz. Dus doende zou men dit zeer gevoeglyk toepaslyk kunnen maaken op alle belyders van den Christelyke Godsdienst, die de dimden en lotgevallen van jesus op aarde kennende, en wien daarby den Geest van zyn Euangelien ontvouwd is, uit een en ander veel duidelyker denkbeelden desaangaande zich kunnen vormen, dan joannes, voor wien de ontwikkeling van alles nog een raadzel bleef, en dus zelfs in den waan fchynt geftaan te hebben, dat er ook een aardsch, een zichtbaar ryk door jesus zou worden opgericht. Evenwel, daar de Zaligmaker in dezen ge-  Matth. XI. 2—19. 49 jgcheelen famenhang van dc Leeraiarén van den Godsdienst gewag maakt, daar hy joAnnes met dc aloude Profcetcn heeft vergeleken, komt het my voor, meer met den famenhang teftrooken,wanneer wy ook dit alleen tocpasfclyk maaken op de Profecten, dat is, op de Lecraaren van het nieuwe Verbond, en wel byzonder op hen, die met een onmiddelyken last tot dat werk voorzien, en met buitengewoone gaven bedeeld waren. — De minfte, de minst uitgeruste onder die Lecraaren van het Euangclic, is meer dan joannes; meer uitgerust met kundigheden; meer in Haat, om kennis cn wetenfehap te kunnen Verfpreidcn; meer bekwaam, om den waaren Geest van dat Euangclic te kunnen ontvouwen; ert dus ook meer gefchikt, om algemeen cn uitgebreid nut te kunnen ftïchten onder zyne broederen.—• Derhalven, in datzelfde opzicht, waarin joanne,s meer wasj dan de Lecraaren onder het Oude Verbond, in dat zelfde opzicht washy ook minder, dan de Leeraaren onder het Nieuwe Verbond. (*) In (*) De verfchillende gevoelens omtrent dien minften in het koningryk der hemelen, maaken het tot pligt voor den uitlegger, om er eenig gewag van te maaken en zyn ge* voelen te ftaaven. — 't Verwondert my, dat de Hoogl. krom het gevoelen van buxtorf en anderen omhelsd beeft; en door dien minflen den Zaligmaker zelve verftaat. Ik heb my daarover reeds verklaard in de bovengemelde be« D oof-  50 Matth. XI. 2—19. In dezen zin was dit in de daad een woord tef opwekking en bemoediging voor de discipelen, die hier- oordeeling, bi, 43 De tegenoverftelling in dit vers van meerder en minder eisebt volftrekt, gelyk eenesti teregt reeds beeft opgemerkt, dat wy die woorden in den zelfden zin opvatten. — Het doet hierom niets af, of het woord f./üpo; in de H. Schrift meermaalen voorkomt in de betekenis van den jongftenj — even min, dat jesus in de daad jonger was dan joap»nes , en de gezegden van dezen aangaande jesus daarmede overeenftemmen; de vraag is, welke hier ter plaatze de bedoeling van jesus zy. Een der bewyzen van den Hoogleeraar, waarmede hy zyne verklaaring zoekt te ftaaven, en die uit het vervolg van 's Heilands redenen ontleend is, kan, myns oordeels, nog minder fteek houden. Hy is van gedachten, dat de Zaligmaker in de navolgende redenen zyne bediening met die van joannes vergelyke, en uit dien hoofde ook hier van zich zelf fpreken moet. Al ware dit, de gevolgtrekking is niet gegrond: doch de Zaligmaker vergelykt niet zo zeer zyne en joannes bediening met elkander, vs. ió--rp. maar veel eer verwyt hy der Jooden wispeltuurig gedrag, by at het onderfcheidende, dat er by hem en joannes plaats hadt, en brengt dus veeleer de uitwerking, welke zyne en joannjes prediking op de gemoederen hadt, in vergelyking met elkander. — Alle deze aangevoerde bewyzen zyn dus ongegrond. — De Zaligmaker zou in de daad zo duister en ingewikkeld voor zyne Toehoorders hebben moeten fpreken, dat niemand zyne bedoeling zou hebben kunnen bevatten. •» Dan 't geen hier nog zeer veel afdoet is, dat hier  Matth. XI. 2—r'o. gï hierdoor met een diep gevoel van hoogachting, voor dien post, waartoe zy geroepen wierden, vervuld wórden, en hunne eigen waarde moeiten leeren kerinen. Voor de fchaare, tot welke jesus1 fprak, diende decze herinnering, ten einde dezelve opmerkzaam op de voorrechten van dat koningryk , en heiibegeerig naar hetzelve te maaken. Om nu deeze begeerte, dit verlangen meer en meer aantckweeken, voegt jesus er deze woorden by: En pan de dagen van Joannes den dooper wordt het koningryk der hemelen geweld aangedaan, en de ge- hier van den minften in hè koningryk der hemelen gefprb. ken wordt, (ten zy iemand de zinfnyding, (punttatie,)door chrysosthomus voorgeflagen, doch met recht door olearius wederlegd , volgen, en het comma achter ^y.p,r£pei plaatifen wilde ■) en hier in kon Christus in vergèlyking met joannes niet dejongfle genoemd worden. Vooreerst leef. de joannes niet in, maar voor de openbaaring van dat koningryk der hemelen. Hy kondigde hetzelve flechts, als naby zynde, aan. ... En wilde men Hellen, dat dit koningryk toen reeds dadelyk geopenbaard was, en een aanvang genomen hadt, dan was toch dit woord veel meer betrekkelyk op de discipelen van jesus, dan op den Zaligmaker. Dit een en ander zal, zo ik denk, gevoegd by het geen in de verkiaaring gezegd is, genoegzaam zyn, ter flaaving derzelve. Men vergelyke hiermede nog, 't geen «iotius over deeze wcordjn.zegt by Matth. XI, rfl . D 2  52 Majth. XI. 2—19. geweldigers nemen het met geweld. Een in onze ooren vreemd en duifter gezegde, doch 't welk best opgehelderd wordt, uk Lucas VII. 29, 30, alwaar , naar myne gedachten , deeze woorden meer eigenlyk worden uitgedrukt. «-— Ik ben naamlyk van oordeel, (om met het gezegde by Lucas een aanvang te maaken,) dat die twee aangehaalde verzen tot de redenen van Jefus behooren, cn niet als woorden van den Euangeliefchryvcr moet worden aangemerkt. (*) Is dit, dan volgt ook,dat die woorden, en al het volk (hem) hoorende, en de Tollenaars, die met [den doop van joannes gedoopt waren, rechtvaardigden God; maar de Farizeen en de Wetgeleerden hebben den raad van God tegen zich zeiven verworpen, van hem niet gedoopt zynde, ons het onderfchciden gedrag van die genen tekent, welke tot joannes kwamen. — Hier worden twederley foort van menfehen onderfchciden—; al het volk (hem} hoorende, en de Tol- (*) Hier mede fchynt het begin van vs. 31. teftrydenj doch die woorden fiT£ ft 0 xvP:,i{endeHeerezeide)zyn, volgends het oordeel der meest geoefende uitleggeren, gegrond op de overeenftemming van veele oude vertaalingen met de beste handfehriften, ingefchoven. Letterkundige zullen zich daar van genoegzaam kunnen overtuigen uit de oordeelkundige aanmerkingen van crissbach over deze plaats in zyne voortreflyke uitgave van het N. T. Men ka» ook millius en wjïtstein raadpleegen.  Matth. XL 2—19. 53 Tollenaars — of liever — het gemecne volk, 'c welk hem geloofde (*) , benevens de Tollenaars, een by de Jooden zo gehaat en veracht foort van menfehen, worden gefield tegen over de Farizeen en Wetgeleerden. Deze laatstgenoemden verwierpen den raad van God tegen zich zelf — d. i. zy verfmaaden Gods wcldaadige befchikking , zich tegen dezelve tot hun eigen bederf verzettende: — de cerstgenoemden, het gemecne volk en de Tollenaars integendeel — rechtvaardigden God! billykten Gods befchikking , waardeerden dezelve op haaren regten prys, en keurden dus dezelve niet alleen goed, maar verheerlykten Gcd ook van wege deze weldaadigc bcftelling. (**) — Beide gaven hier vanfprekende bewyzen-, de cerstgenoemden , door zich van! joannes niet te laten doopen, de laatstgenoemden door omgekeerd zich te (*) Het woord hooren — kan hier onmooglyk alleen het aanhooren van joANNts prediking betekenen — maar geeft van zelf eene toeftemming te kennen , even gelyk Matth X. 14. Luc. X. 16. Joan. IX. 27. vergel. met r. 18. (**) Rechtvaardigden God. — De verklaaring hier aan gegeven, wordt gewettigd door zeer veele andere plaatfen, zo wel van het N. T. als wel voornaamlyk van de LXX; overzetters. Zie b.'v. Jefus Syrach VII.4. X.32. XVIII. 1. en andere. Het woord — verwerpen (a0£Ti») geeft niet alleen ongeloof, maar ook kleinachting en verfinaading te kennen. , D S  54 Matth. XI. 3—19, te laten doopen. (*) — Met dezen doop aantenemen erkenden zy toch de Goddelykheid van de zending des Doppers, en betuigden, daadelyk, hun geloof aan zyne prediking. En deze waren dan die Geweldigen, die van de dagen van Joannes den Dooper af, het koningryk der hemelen geweld aandeeden . en het zeiven met geweld namen Matth. XI. 12'. ~ De ecnvouwigfte betekenis dezer woorden zal deeze zyn, „ dat „ dc geringen uit den volke, cn dc Tollenaa„ ren, die beide by vcelen niet bevoegd geoors, deeld wierden tot dat Ryk van Mesfias, dieby „ Farifeen en Schriftgeleerden ten eenemaal in 9» verachting waren, door de vuurigfte begeer„ te [aangedaan, de'yverigfte poogingen'in 't „ werk fielden, om deelgcnooten van dat ryk var-, „ Mesfias te worden, met het welke zy, door, „ het onderwys van joannes, tot wiens doop (*) 't Komt my voor, dat de verklaaring veel natuurlyker, en meer eigenaardig aan den oorfpronglyken tekst is wanneer wy dit al of niet laten doopen als het bewys van het aannemen of verwerpen van Gods raad befchouwen, en niet als eene befchryving van de perfoonen, die God rechtvaardigden, of zyn raad verwierpen: te meer, daar dezelve reeds gekenfehetst zyn door het woord horende, en waaromtrent ik wel in overweging zou willen geyen , of men hetzelve ook tot de Tollenaaren zou kunnen betreklyk maaken, even als of er achter het woord nog «*a (hier vertaald met geweld nemen) altoos by de Grieken in dien zin gen»men wordt, van op eene onregtvaar. dige wyze zich iets aantematigen, — zo wil ik den taalkundigen lezer flechts erinneren aan de volgende plaatfen uit griekfche fchryvers: xenoph: de re eque/lri VI. 11.-.Experpta ePtlybio de V. fc? V. T. III. Opp. pag. 116. edit. Ernesti.-- conf, &. d'orville ad chariton I. 9. pag. 263. sdi)  Matth. XI. 2—19. ff JPetr. ï. vs. 19. een Licht, fchynende in eene duiftere f laats, tot dat de dag aan breekt.) „ doch geheel „ anders handelde joannes: deze predikte het „ nabyzyn van dat Gods ryk, ontvouwde den „ geest van hetzelve, wees op den beloofden heil„ vorst, en drong op de zo nodige verandering in „ geestgefteldheid en daaden aan, wilden zy „ voor 't genot dier voordeden vatbaar zyn: en „ dat alles met ronde duidelyke woorden, zonder „ dat men er naar behoefde te raaden, welke de „ bedoeling van dien boetprediker zy."— Tot op joannes was dan alles geheimzinnig, thands wierd het klaarder en duidelyker gezegd— en, met een woord, wilden zy het geiooven hy joannes, was die elias, die verwacht wierdt, om alle deze dingen klaar cn duidclyk te verkondigen, en byzonder den grooten dag des Heerc, als zeer naby te prediken. Maleach. IV. 5: vergeleken met III. 1.— -Jesus bcfluit dit belangryk onderwys met die merkwaardige woorden.— Wie oor en heeft, om te hooren, die hoore. Dat is te zeggen, „ wie vat„ baarheid genoeg bezit, om hier verder voord tc „ denken, en by wettige gevolgen dc waarheid „ daar uit aftelcldcn, die geve op het gezegde „ be- editLips..-. ytelian. Var. Hift. III. i7. u\t. mgiémfa ,*ïi hapmiy» «M./It»«ï,ï,om daar door te (haven, da dit woord by de Grieken meermaalen in die betekenis, waarin ik feetzelve heb opgevat, gebruikt wordt,  58 Matth. XI. 2—19. „ behoorlyk acht, om daaruit myne bedoelingaf„ teiciden." — Met andere woorden, „ die het „vatten kan, die vatte het."— Met wat oogmerk zegt de Zaligmaker dit.? zeker bedoelde jesus met deze rede tot de ïchaaren, gelyk wy in den beginne reeds hebben aangemerkt, om dezelve langs den weg van eigen onderzoek en naaripooring te brengen op het denkbeeld van, en het gelove aan zyne hooge waardigheid. Hoe gcmakkelyk moest dit voor den minbevooroordeelden, voor den opmerkzaamen, onpartydigen befchouwer vallen.— jesus groote daaden maakten reeds zo veel indruk op het volk, dat men hem als een groot Profeet, en de tyd, waarin zulke groote gebeurenisfen voorvielen, als de tyd der Godlyke bezoeking, dat is, waarin de belofte aangaande Mesfias vervuld zou worden, befchouwde. — (zie Luc. VJT. 16.) Hoe weinig behoorde er dan toe, om dit befluit op te maaken: — „ ja deze is de gene, die komen zoude." De boodfehap, in Joannes naam door zyne discipelen gedaan, moest aan de fchaare te binnen brengen, hoe deze geachte man gefproken had, van het naderend ryk van Mesfias. — Het voorftel aan jesus was van dien aard, dat men daaruit ten minften kon opmaaken, hoe joannes'er niet teneenemaal vreemd van was, om Hem voor den beloofden Mesfias te erkennen. — Eindelyk diende de aanfpraak zelve van den Zaligmaaker tot de fchaare, om het volk op dat denkbeeld meer en meer te  Mutth. XI. 2—19. 0g (e brengen, of daarin te verfterken. Hy maakt (laar. in gewag, van poogingen ter verkryging van het deeigenootfchap aan dat Goddelyk ryk, en dat wel fjnts de dagen van Joannes den dooper: dezen noemt hy den Engel (of bode) voor het aangezichte van Mesfias, die den weg voor dezen bereiden zou; herinnert dus aan het volgende dier Godfpraak uit maleachi, en fuellyk zal tot zynen tempel komen, die Heere, dien Gylieden zoekt, te weten de Engel des Verbonds. Volgends jesus verklaaring hielden de zinnebeeldige profectifche aankondigingen met joannes op: ja hy was die ELiAS,dieby dejooden, kort voor de komst van Mesfias, wierd verwacht. Intusfchen was joanin_:s reeds geruimen tyd in de gevangenis, waar hy ten voordeele van jde zaak van Mesfias niet kon uitvoeren, en dus, in zekeren opzichte, hadt hy yeedshet tooneel verlaten. — Er bleef dan niet over dan in den tegenwoordigen tyd naar dien merkwaardigen perfoon omtezien, die Mesfias zyn kon; Want al wie geloofde, dat joannes die bedoelde. Elias was (Mal. IV. 5.) die moest ookgelooven, dat Mesfias reeds verfcheenen was.— Met nadruk zegt daarom jesus, indien gy het wilt aannemen, hy is Elias, die komen zoude.— En welk befluit moest uit dit een en ander, door den onbevooroordeelden waarheidsvriend getrokken worden?— Geen ander dan dit— niemand dan deze merkwaardige perfoon, jesus VAN NAZAItETII, is dc Mesfias. Doch hiertoe moest eigen overtuiging \  6b Matth. XI. a—19. ging hem brengen; en daarom — die ooren heeft om te hooren , die hoore. Er is geen blyk van, dat dit onderricht van jesus eenen leerzaamen hoorer aangetroffen hebbe. — Veeleer beklaagt de Zaligmaaker zich over de onvatbaarheid voor de waarheid, welke vry algemeen plaats greep onder zyne tydgenooten. ' Doch waarby, vraagt jesus, zal ik de menfehen pan dit ge/lacht vergelyken? en wie zyn zy gelyk?— Dc Zaligmaaker neemt hier het grootfte gedeelte zyner tydgenooten voor het geheel — en vergelykt dezelve by kinderen, die op de markt zitten en hunne gezellen toeroepen , en zeggen, wy hebben u op de fluite gefpeeld, en gy Heden hebt niet gedanst; wy hebben klaagliederen gezongen , en gylieden hebt niet geweend. Zy , die -deze gelykenis in alle haarc deelen en onderdeden overbrengen, en hetonderfcheiden gedrag dier gemelde kinderen toepasfelyk Willen maaken , op de meer fombere en ftrenge levenswyzc van joannes , of ook op de meer rrye en genoegiyker levenswyze van den Zaligmaaker , verliezen daarby uit het oog, dat juist deze onderfcheiden gedragingen worden toegefchreven aan dezelfde kinderen, by welken de Zaligmaaker niet zich, noch joannes, maar het toen leevend geflacht zyner landgenootcn vergelykt. 't Is dus niet alleen de wispeltuurige geaardheid dier kinderen , die toch in twee tegenovergeitelde uiterftcn vervielen, 't welk wyin deze  Matth. XI. 2—19. 6ï ze gelykenis als de hoofdzaak hebben aantemcrken, maar vooral het eigenzinnige, het meefterachtige en die geest van tegenfpraak , dien zy in hun gedrag jegens hunne gezellen aan den dag legden, waar by zy, nooit te vrede met de dingen , zo als dezelve waren , aan alles iets te berispen en te bedillen hadden. Dit toch was juist het geval met de menfehen van dien tyd, en vooral met die genen, die den toon gaven, dc voorgangers des volks. Zeer vcrfchillend was dc levenswyze van jesus en joannes. De laatstgenoemde kwam, noch brood etende, noch wyn drinkende, dat is,hy hieldt deftrengfte levenswyze , zich fpaarzaam genecrende, en van veele genoegens dezes levens zich fpcenende. — De zoon des menfehen integendeel, jesus zelve, was gekomen, etende en drinkende — wel verre van zodanige ftrenge levenswyze te houden, leefde hy in de menfehelyke Maatfchappy, was van een gezelligen aard, bediende zich van het gewoone voedfel, en genoot zelfs de rerkwiklykhcden des levens. By deze groote vcrfchcidcnheid mogt men toch billyk verwachten , dat de levenswyze van den een of ander door hun zou worden goedgekeurd : doch neen — ! noch de eene, noch dc andere kon hunne bedilzucht ontduiken. Van joannes zeide men, hy heeft den duivel; hy is een zonderling, een dwaas , een dweeper; eene zwaarmoedige Geestgeftcldheid heeft dien man geheel overmeesterd  62 Matth. XI. 2—10; terd en weggefléèpt: — Van jesus zeiden zy 3S zie daar een praat en een wynzuiper, een vriend vati Tollenaaren en zondaaren —, enbefchuldigden hem dus, uit hoofde zyner vryere levenswyze, van overdaad en ongeregeldheid. Vooral was hun de gemcenzaame omgang van jesus met de zo geha'atte Tollenaaren en zondaaren (dat is met de Heidenen, (*)) ten aanftoot, en van daar hunne vuilaardige befchuldiging van daar dat zy, op deze wyze, zelfs Gods beftelling berispten. — Menfehen van zodanige geaardheid waren ongefchikt en zelfs onbevoegd, om het Goddelyk ontwerp onpartydig te beoordeelen. Dc beste fchikkingen der Voorzienigheid, van welken aard ook, wierden door hun veracht. Doch er waren andere, die beter in ftaat, en meer bevoegd waren, tot deze beoordeeling. Hoe zeer Gods beftelling in deze onderfeheidert levenswyze en gedragingen vart jesus cn joannes door hun veracht was j de wysheid was echter gerechtvaardigd van haare kinderen. Sommige deze woorden met de voorgaünden iri dier voege verbindende, als of dezelve mede uit den mond der bedilzieke Jooden zouden voordgc- vloeid (*) Vergelyk Matth. XXVI. 45- mer Luc. XVIII. jij ook Galat- II. i 5- uit welke plaatfen allerduidelykst blykt, dat door zondaaren meermaals in de H; Schrift de Heide» nen bedoeld worden.'  Maté. XI. a—19. fa vloeid zyn, als ecnc befchuldiging tegen Jefus en zyne leer en levenswyze , verklaaren dezelve in dier voege, — en zyne leer wordt veroordeeld door zyne discipelen ; — als of zy zeiden * „ en wat zyne leer betreft, desaangaande behoeft i, gyl. geen onderzoek te doen; zie flechts op „ zyne leerlingen; 't zyn mannen uit de helle des ,, volks, >t zyn menfehen van 't gemeenfte foert. „ De fchaare, die de wet niet en weet", (gelyk zy zich elders laten hooren) „ is vervloekt; doch „ niemand der overften heeft in hem geloofd: en „ hoe zou zyne leere danaannemenswaardig zyn?" — Doch , behalven het onwaarfchynlykedat de Jooden zo zagt over de leer van jesus zouden fpreken, dezelve met den naam van wysheid beftempelende, zo oordeele ik by deze opvatting den zinniet volledig te zyn, en als op 't onverwachtst afgebroken. De Zaligmaaker zou dan zyne rede eindigen met de befchuldigingen der Jooden tegen Hem en joannes, zonder iets ter verdediging daarby te voegen. (*> Veel eigenaardiger is net, dat Hy met deze woorden bedoele eene ver- (*) elsnerus , die dit gevoelen ten flerkflen bepleit,dringt vooral aan op de betekenis van iIKtMm , weik woord men, ja, ook in den zin van veroordeelen kan op. vatten doch alsdan eigenlyk het vonnisfen van eenen reenter aanduidt> het zy hy ^ afkeurt en veroordeelt.  64 Mattk. XI. 1—19' verdediging van dat geene, 't welk by.dcn bedilzieken Jood een voorwerp van kleinachting was* Dan verftaa ik door de wysheid — die Godlyke befchikking (Luc. VIL 30. de raad van God genoemd) in joannes en jesus aan het joodfche volk te zenden, beide wel als Godsgezanten, maar beide naar het uitwendige zo zeer van elkander onderfcheiden, daar de een eene ftrenge, de ander eene meer vryc levenswyze hieldt. — Deze wysheid, zo verkeerd befchouwd en veroordeeld door de Jooden, was gerechtvaardigd, of gebillykt en goedgekeurd, ja daardoor tevens tegen die valfchc betigtingen verdedigd en gehandhaafd door haare kindereu, door die genen, welke dezelve, als Goddelyke befchikking, omhelsd en aangenomen, cn dus aan de prediking van joannes en jesus gehoor verleend hadden. Worden deze woorden in dier voege opgevat, dan vindt men hier in eene tegenovcrftelling van het gedrag van joannes en jesus discipelen, tegen dat der ongelovige en halftarrige Jooden, en waaruit de Zaligmaaker deze Goddelyke beftelling verdedigt. Dan hier blyft dc vraag over, hoe Gods beftelling in dezen geregtvaardigd wierdt, in tegenovcrftelling van de lasterende betigtigingen der Farifeen? Immers hoe waren toch dc kinderen der wysheid, de omhelzers van jesus cn joannes goddelyke zending eii leer daartoe bevoegd?— Men neme , daaromtrent, het volgende in aanmerking. B^  Matth. XI. 2—19. 65 By dc gewigtigc aanmatiging, beide van joannes en van. jesus, moest het altoos voor den Jood eene zeer gewigtigc bedenking blyven $ niemand tier Overaeh heeft in hem geloofd. — Het onbepaald vertrouwen der Jooden op de kunde hunner lecraaren, de achting, die zy hun, en uitdien hoofde, cn om hunner Godsdienftigc vertooning wille toedroegen, was oorzaak, dat veele' blindelings dc uitfpra.aken dier voorgangeren volgden , en daarom van hun eene verklaaring ver' wachten,voor dat zy jesus als Mesfias, joannes als zyn voorloper , erkennen wilden. Deze verklaaring ten voordccle van beiden bleef achter; veeleer vonden zy aan beiden zeer veel te bedillen; waardoor dan ook veele Jooden teruggehouden wierden, om in hem hunnen Mesfias te er • kennen. — Hadt de Zaligrtiaker, aan den eenen kant, door öp zyne wonderwerken de discipeleri van joannes te wyzen, zich op zo veele godlyke getuigenisfen zyner zending beroepen; hadt Hy gewaarfchouwd voor ergernis aan henl in alles, wat ftrydig was met de joodfche denkwyze;—. hadt Hy d£ Goddelyke zending van joannes, als den voorloper van Mesfias, als deÈlias, geftaafd* en daarin een wenk gegeven op zyne waardigheid als Mesfias;— hadt hy tevens op het koningryk van God, als reeds aanwezig, hen opmerkzaam1 Zoeken te maaken;— Hy zoekt thands de uitwerking ^ dier prediking te volmaaken, door de tegenbèdenking VJÜ1 welmeenende twyfelaars te E ent-  66 Mank. XI. z—Tf). ontzenuwen. Ja, 't was waarheid, Farizeen en Schriftgeleerden hadden deze Goddelyke bedeeling niet erkend, doch waaraan was dit toetefchry ven ? aan mangel van bewyzen ? verre van daar!— maar veeleer aan hunnenwispeltuurigen, bedilzieken en meefterachtigen aard.— Menfehen, die altoos wat te bedillen , wat te verbeteren vinden, en dan nog daarin zich zelf tegenfpreken, enftrydig met hunne voonnaalige grondbeginfelen handelen, zyn geene bevoegde rechters;— hun zou men het nooit kunnen van pas maaken. — Altoos zouden zy iets weten te verzinnen , cn dat by de meest fprekende bewyzen. En dat deze hier voorhanden waren, bleek duidelyk daaruit, dat, by alles, t geen jesus en joannes in de heerfchende denkwyze cn vooroordcelcn der Jooden tegen zich hadden, er nochtans gevonden wierden, die hen als Godsgezanten erkend, cn daardoor Gods raad aangenomen hadden. Zonder deze overtuigende gronden zouden zy, by zo veel tegenftand der vooroordcclen, nooit tot die erkentenis zyn gekomen (Joan. VI. 44. 45.). Hun geloof, hunne omhelzing en aanneming dier Godsgezanten , als zodanig was dus de grootfte rechtvaardiging van Gods beraaming. Deze vcrklaaring ftemt niet alleen met den zamenhang, maar ook met Luc. VII. 29. waar het woord rechtvaardigen voorkomt, volkomen overeen. Wil men de betekenis van dit woord verder uitftrekken, en nemen het zelve tevens in den  Itfalih. XI. 2—19, 67 tien zin v?,n rerkeerfyken , ik zal my daar tegen niet verzetten. Op deze wyze hangt, naar myn oordeel, alles naauwkeurig zamen,™ cn deze gefchiedenis ftelt dan, zo wel de Godlykheid van jesus zending, als dicvan joannes in een duidclyk licht; wordende dezelve tevens door den Zaligmaker uit zyne wonderdaadige verrichtingen, als zo veele zegelen zyner zending, afgeleid— E 2 ON-  68 Onderzoek omtrent de morden ONDERZOEK 0'mTRENT de woorden RECHTVAARDIGENïnRECHTVAARDIGMAAKEN. fe= De leer van de rechtvaardiging des zondaarsvoor God is eene hoofdleering van den Chriftelyken Godsdienst. Die weldaad wordt afgeleid nit die onuitputbre bron van Goddelyke ontferming, waaruit alle, zo lichaamlyke als geestelyke zegeningen, op ons nederdaalcn. Zy wordt, wat de daarftelling derzelve betreft , toegefchreven aan Jefus Chriftus, door wien wy met God verzoend zyn. — Wel verre, dat de mensen deze weldaad zou kunnen verdienen , wordt dezelve om niet en uit genade aangeboden en gefchonken. En het geloove in Chriftus, als het middel, waardoor wy dezelve deelachtig worden, voorgeftcld. Dit alles berust op de uitdrukkelyke verklaaringen der H. Schrift. Rom. flf.21—"al. — Wy zullen in't vervolg wel eens gelegenheid hebben, om gezettelyk elk dezer byzondere ftukken, en derzelver betrekking tot 's menfehen rechtvaardiging nader en duidelyker te ontwikkelen; terwyl wy ons voor tegenwoordig alleen zullen bepaalen by menige algemeene aanmerkingen omtrent de woorden  Rechtvaardigen en Rechtvaardigmaaken. 69 den rechtvaardigen en rechtvaardigmaak.cn , ten •einde daaruit de juiste betekenis derzelve afteleiden, en dus den grondflag te leggen, om met te meer naauwkeurigheid de opgenoemde itukken te behandelen. Ik wil het niet ontveinzen : ik wenschte wel, dat men zich in de godsdicnitige onderwyzingen nooit van deze woorden bediend haddc.— Niet, om dat ik dezelven, in eenen gezonden zin,overccnkomftig met het Euangelisch onderwys gebruikt , geheel afkeure , veel min , dat ik het daarmede bedoelde zou verwerpen ; maar uit hoofde van het m'sbruik, van deze woorden gemaakt, en de verkeerde denkbeelden, welke daaruit by veelen voordgevloeid zyn; ook omdat ik dezelve niet zeer gefchikt houdc, om uittcdrukken , 't geen zy, volgends de bedoeling van jesus Apostelen, uitdrukken zullen. — Men zal, zo ik hoop, wel begrypen, dat ik hier niet fpreke van de woorden, door de fchry vers des N. Testaments gebezigd, maar van de Nederduitfche bewoordingen, door de Godgeleerden ingevoerd, en door ouderdom gewettigd. Ik kan niet ten eenemaa! met ftilzwygen voorby gaan de misvatting van hun, die dit woord van 's menfehen inwendige of zedelyke hervorming verklaar en; (en welke verklaaring men veelal of by de Roomschgexinden , ten einde de verdienftelykheid der goede werken te handhaaven, of by de Sociniaanen, ter verkleining van de kragt van JeE 3 lus  ?o Onderzoek omtrent de woorden fus genoegdoening aantreft.) — In de daad kan men niet ontkennen, dat het woord regtvaardigen min of meer voedfel fchynt te geven, aan diergelyke verklaaring , daar men niet alleen de rechtvaardigheid, als eene byzondere pligt kent, maar onder deze benaaming ook wel eens, in de gewyde bladeren, alle de pligten omtrent den naasten in 't gemeen, bedoeld worden, ja zelfs zy, die waarlyk Godvrezend zyn, met den naam van rechtvaardigen beftempeld worden, en in tegenoveriielling hiervan de Godloozen met dien van onrechtvaardigen. (*) — Ik zal wel niet nodig hebben, om dit met eenige plaatfen uit den bybel te bevestigen. Het ongegronde echter van dat denkbeeld, als of het woord rechtvaardigen in dien zin door paulus ter aangehaalde plaats CRom. JJJ) zou gebezigd zyn, zal in 't vervolg nader blyken. Doch ook by hun, die door dit woord die groote weldaad van dc vergeving der zonden verftaan, kan hetzelve aanleiding tot verkeerde denkbeelden geven, zo dat zy dezelve met de heiliging of reiniging van doode werken verwisfelen, of ten minften daarmede zo naauw verbinden , dat zy het een zo wel als het ander als volledig afgedaan befchouwen. Ik behoef niet te zeggen, welkeen na- (*) Zie I. Joan. II. 29. Ui. 7. Openb. XXII. 11. Hmd. XXIV. 25. Mph. IV. 24. en and. meer.  Rechtvaardigen en Rechtvaar dlgmaaken. hi nadeel hier uit voördvloeijen kan in de bevordering van waare en geduurig toenemende heiligheid. Een ander misbruik, cn 't welk van geene mindere aangelegenheid is in de befchouwing dier Euangelifche weldaad, is, dat men het gcheelc werk der vergeving van zonden heeft weten te fchoeijen op eenen voet, geheel ftrydig met den zachten Geest des Euangcfums, zo dat al het wettifche en geftrenge der Mofaifche bedecling daarin ten ftcrkftcn doorftraaldc, daar mede op 't naauwfte verbonden was: ja, ik durf beweeren , dat deze groote weldaad zo mcnschlyk voorgcfteld wierdt, dat al het Godlyke,het Godc vaardige daaruit verloorcn ging. — God wierdt dan voorgefteld als Rechter, en daar men alles op den leest van menschlyke rechtsplegingen wilde fchoeijen, hadt men hier den zondaar, als den beklaagden,— de wet,het geweten, cn de duivel als aanklaagers, — Gods alwetenheid en het geweten als de getuigen; — Chriftus, als de voorfpraak en pleitbezorger;— zyn bloed, het losgeld, ter betaaling van de fchuld;— en eindelyk eene volkomen richterlyke vryipraak. — Wie gevoelt niet in dit alles het bekrompene der menschlyke denkwyze, ja het Godonté'erende, het welk hier in ligt, opgefloten ? — Wie, die een weinig menfehenkennis bezit, en niet berekent den nadceligen invloed, welken zodanige voorftcllcn op den mensch moeten hebben, daar dezelycn het verE 4 trou-'  ft Gndtrzoek omtrent de woorden trouwen op God uitdooven, en den flaaffchen Geest der wettifche bedeeling doen herleeven. (*) En zou men diergelyke harde en Gode gehee: onwaardige denkbeelden niet ook al moeten toefchryven aan het gebruik van diergelyke woorden? 't Is toch zo, dat de menfehen dikwils aan woorden blyven hangen, en in plaats van dezelve alleen in dien zin optevatten, waarin dezelve door de fchryvers gebezigd zyn, in tegendeel, door hun weelderig vernuftverlcid, allerlei denkbeelden daaraan vasthechten, of ook geheel nieuwe en ongehoorde dingen' daaruit afleiden. De genoemde misbruiken, v/elke men van deze woorden heeft gemaakt, zullen het altoos raadzaam doen zyn, om dezelve in Godsdienftige onderwyzingen te vermyden, of, zo men dezelve Wil of moet gebruiken , dezelve duidelyk te verklaaren. En dit komt my daarom te meer dienftig voor, om dat deze woorden, naar myne gedachten , niet zo gefchikt zyn, als wel andere, om de bedoelde weldaad uittedrukken, en dus te beter met andere kunnen vorwisfcld worden. Dit leidt ons van zelfs op 't onderzoek van de bedoeling der H. Schryvers, en vooral van paulus, in het gebruik van dit woord. Apostel paulus van Mom. I. 18. tot III. 20. aangetoond hebbende het diep zedelyk bederf, bei- (*) Wie verwondert zich niet van diergelyke nog by jlen grooren baüm«arteh te vinden.  Rechtvaardigen en Rechtvaard'tgmaaken. 73 beide van Jooden en Heidenen, cn dus van het geheele menschdom , zo dat dc geheele wereld voor God ftrafwaardig was, gaat vs. 21. voord, met dc heerlyke weldaaden, door het Euangelie beide Jooden en Heidenen ten deele geworden, aftefchetfen.— En welke was hier natuurlyk de eerfte ? — Was de geheele wereld in eenen zo algemeen verbasterden en zondigen ftaat, dat zy ftrafwaardig was voor God, dan was zeker vergeving van zonden de eerfte, de grootfte weldaad, die aan het menschdom kon gefehonken worden. En deze bedoelt paulus ook, naar myne gedachten , Rom. IV. 6. 7. 8. alwaar het woord rechtvaardigen verwisfeid wordt met de vergeving van zonden. — Gelyk ook david den mensch zalig [preekt, welken God de rechtvaardigheid toerekent, (of, 't geen het zelfde betekent, rechtvaardigt — zie vs. 5.) {zeggende, zalig zyn ze, welker ongerechtigheden vergeven zyn, en welker zonden bedekt zyn ; zalig is de wan, welken de Heere dc zonde niet toerekent. — Deze is de doorgaande bedoeling van paulus met dit woord, zo wel in dezen brief, als in dien aan de Galaters, gelyk ook Th. III. 7. — Men vergelyke ook Rom. III. 24. met Coll. I. 24. Vergeving van zonden,— zie daar dan het bedoelde door het woord rechtvaardiging of rechtyaardigmaaking. — Misfchien denken ibmm'gc, hier zyn 'wy dan, waar wy wezen moeten. Doch neen! ik heb nog eenige aanmerkingen ten E 5 ter-  j4 Onderzoek omtrent de woorden berde te brengen , om deze weldaad duidclyk te doen kennen in haaren aard en natuur. Welke de reden zy , dat veele Godgeleerden, niet te vrede, zo hetfchynt, met deze eenvouwige verklaaring, de weldaad der rechtvaardiging nog verder uititrekken, zo dat dezelve, behalven die vergeving, ook nog een recht ten eeuwigen leven in zich bevatten zou, is my onbekend. Dit weet ik, de bybel geeft er geene aanleiding toe. Deze befchouwt het eeuwige leven, als een gevolg der rechtvaardiging, Tm III. 7. cn, even gelyk de rechtvaardiging, als een geluk door jesus daargefield en aangebragt, 1 Joan. V.xi. i Thesf. V. jo. Joan. X. 28.-29. tlebr. V 9.— tevens als een gevolg van de aanneming tot kinderen. Rom. FIJI. J5—17., welke even min regtftreckfch tot de rechtvaardiging kan betrokken worden, maar ook veeleer voorkomt als een ge\ olg van dien toeftand (vs. 1.) waarby er geene verdoemenis , of ftrafvonnis, tc vrcezen is, voor die genen, welke in Chriftus Jefus zyn.— Even min geeft de aard der taaie cenigen grond, om die weldaad van een eeuwig leven in de rechtvaardiging in te fluiten. — Kwytfchelding van bedreven kwaad is toch, hoe zeer op zich zelf eene weldaad, geheel iets anders dan de medcdeeling van nieuwe belooningen. — En waarom zouden juist de laatstgenoemden terftond derzelver plaats moeten vervangen? Of isdc weldaad van vergeving niet groot, niet uitgebreid genoeg ? wordt daardoor do Goddelyke Genade niet  . Rechtvaardigen en Rechtvaardigmafken. 75 niet genoeg verheerlykt? — Doch 't gcenmy, in deze vcrklaaring het meest ftuit, is dit, dat ibmmige dit ah een recht, hun met de vergeving van zonden, in de Rechtvaardiging gefchonken, voorftellcn, —Dit is ten eencmaal ftrydig met de leere des bybels, waarin het Eeuwige leven veel eer eene genade gifte genoemd wordt. Ik weet wel, zy die deze verklaaring van dit woord geven, zyn er doorgaands wars van, om in de verkrygingvan de eeuwigezalighcidietsverdienftelyks aan's menfehen zy de te ftellen. Ikweetook wel, dat zy tot dat einde eenen weg infl aan, waarby dit verdienftelyke vervalt. Doch waarom eerst woorden gebezigd, van menfehlyke uitvinding, die naderhand wederom nieuwe ophelderingen en bepaalingen vorderen, zal er geen verkeerd denkbeeld aangehecht worden? Waarom niet liever deze achterwege gelaten, en zich gehouden , aan de klaare en duidelyke uitdrukkingen van •Gods woord: — daar ftaat met ronde woorden de Genadegifte Qods is het eeuwige leven. Eene andere aanmerking betreft de gewoone verklaaring van vergeving van zonden, of van de rechtvaardigmaakiug. Men verklaart dezelve doorgaands te beftaan in eene vryfpraak van fchuld en ftraf der zonden. — Ik meen, dat dc fchrandcre buurt het genoegzaam oordeelt, wanneer men . de rechtvaardigmaaking hélt in de vryfpraak van de fchuld der zonde, zonder dat men opzettelyk van de bevryding der ftraffe gewag maake, naardien  *i6 Onderzoek omtrent de woorden ' Uien deze van de eerstgenoemde volfirekt afhangt, én hy die van fchuld vrygefpFOken wordt, ook tc gelyk van de ftraf wordt ontflagen.— Ikftem deze gevolgtrekking toe, doch aan den anderen kant wil ik wel eens in overweging geven, of K>en niet veel eigenaardiger uit de verklaaring dezer weldaad de vry fpraak van fchuld zou kunnen achter vege laten, dan de vryfpraak van ftraf.— Immers, waarin beftaat toch eigenlyk Gods genadige handelwyzc omtrent den zondaar ? — Daarin dat Hy, die altoos naar waarheid oordeelt, en den fchuldigen geenzinsonfchulr dig houdt, in dit zyn oordeel zodanig faalenzour de, dat Hy den overtreder zyner wetten, als niet overtreden hebbende, zou aanmerken en be-r fchouwen?— Immers neen!— Hoe ftrydig zou dit zyn met zyne onfeilbaare wetenfehap ! Of .knn de zondige daad,als daad,worden vernietigd? Is cn blyft niet hy , die zien aan eenige overtrer ding van Gods geboden heeft ichuldig gemaakt, altoos in dit opzicht een fchuldige, een overtrer der? — Kan wel de leugen, dc wraak, de onrechtvaardigheid, of wel ke ondeugd ook door den mensch gepleegd zy, naderhand zodanig worden opgeheven , dat dezelve daardoor ongedaan worde? Blyft hy dan, uit hoofde van dien, geen fcliuldcnaar voor God ? — Men is, dit weet ik, gewoon dit ftuk uit een ander oogpunt tc befchouwen.— Men vergelykt de misdaaden der menfehen by geldfchulden. Hier houdt  Rechtvaardigen en Rechtvaar digmaaken. 7.7' houdt de fchuld op, zo ras dezelve, het zy door den fchuldigen, of door den borg betaald is. De fchuldeisfchcr verliest dan alle recht van aanfpraak op den fchuldenaar. Doch wie gevoelt niet hoe gebrekkig deze opheldering zy. Ik zal er een ander voorbeeld tegenftellen, en misleiden dat dit voorbeeld de zaak nader opheldert. Wanneer een dief, door een ander wordt in ftaat geftcid, om het geftoolene weder te kunnen geven aan den wettigen Eigenaar,behoudt dan niet de Rechter altoos den eisch op hem uit hoofde van zyn bedreven kwaad ? en moet de zodanige niet, volgends den eisch der wet geftraft worden ? "-r— Zie hier het geval waarin de mensch, als zondaar voor God, ftaat.— De mensch, gezondigd hebbende , is een overtreder van Gods wet; en dus komt de vergelyking met eene geldfchuld, geenzins te pas , want door dc overtreding wordt aan God niets ontnomen, 't geen men Hem zou kunnen wedergeven. — Elke overtreding maakt hem fchuldig en ftrafwaardig voor God. Zo min de daad van ongehoorzaamheid kan worden opgeheven, zo min kan ook fchuld, als fchuld worden weggenomen. Naarmate van de grootheid derzelve, moet zy diepe wonden flaan in het hart, en dit gevoel moet, in 't vervolg, eene meerdere oplettendheid en voorzigtigheid te wege brengen. Doch de genade van den rechter kan hem van de ftraf bevryden; zy kan den fchuldigen, (wel is waar niet befchouwen , maar) behandelen als een onfchuldigen. De-  78 Onderzoek omtrent de woorden Deze komt my voor de bedoeling der H. Schrift te zyn, wanneer zy fpreekt van een niet toere kenen der zonden. Dezelve komt ook met de ondervinding van Godvrugtigcn meer overeen. AI is het, dat zy zich, uit hoofde van de Goddelyke beloften, in Chriftus gedaan, van de vergeving hunner zonden mogen verzekerd houden , zal er altoos nog een zeker fmartelyk gevoel hunner voormaals gepleegde ongerechtigheden overblyvcn, 't welk hen dikwils in 't verborgen, nog traanen van berouw en leedwezen doet Horten. Dit zien wy, onder anderen, duidelyk in 't geval van petrus , die , hoe zeer door jesus handelwyze omtrent hem, van zyne toegenegenheid en dus van de kwytfchelding zyner misdaad, in hem te verlochcnen, overtuigd, nochtans in traanen uitborst, toen de Heer hem, voor de derde maal vroeg , hebt gy my liever dan deze? ja naderhand, in zyn gedrag en vooral in zyne brieven de duidelykftc blyken geeft, van zodanig fchuldgevoel; »t geen toch geen plaats kon grypen, byaldien de fchuld reeds geheel opgeheven en weggenomen was. Of fchynt het ons toe, dat de weldaad niet groot genoeg is, wanneer wy van de ftraf der zonden ontflagen worden, terwyl de fchuld blyft? *t Is zo, hy die zich aan eenige misdaad fchuldig kent, zal wel in de eerfte plaats wenfehen, die daad niet gedaan te hebben, doch zal hy niet de ontferming van den Rechter dankbaar erkennen en hoog waardeer en, die hem van de ftraf be- vrydt?—  Rechtvaardigen en Rechuraardigmaaken. 79 vrydt? — Ja, wordt Gods genade in dit gcvaï niet ruim zo veel zichtbaar? — Ik weet wel, men meent met hctandergevoelen hetverdicnst vanChriftus, om wiens wille wy gerechtvaardigd worden, te vergrooten; _ zo 't my voorkomt, te onrechte, om dat het verdienst van den Heere jesus nooit vergroot en uitgebreid wordt, door hetzelve op zodanige wankelbaare grondflagen, die aan zo veel tegenfpraak onderworpen zyn, tc bouwen. (*) — Doch (*) Wordt jesus verdienfte zo veel vergroot, door te ftellen, dat hy ons nie: alleen van de ftraf bevrydt, maar ook van de fchuld der zonden? Dit verdient nog eene opmerkzaame overweging. Schuld vloeit voord uit de betrekking van den overtreder tot de wet .• verplicht ter naauwkeurige opvolging van de voorfchriften derzehe, maakt elke afwyking den mensch ftrafwaardig. — Dit is hetzelfde als fchüliig, doch veel duidelyker. Kan nu de mensch eens een overtreder, en dus ftrafwaardig geworden, van ftrafwaardigheid worden bevryd, dan is het niet ftraffen geen werk van. genade. Een van beiden kan Jeihalven in de bs- fchryving der vergeving van zonden flechts te pas komen En wat zou dan grooter weldaad zyn, verlosfing van ftraf. waardigheid (veioriderfteld de mooglykheid derzelven) — of van de ftraf zelf? Zou niet liet eerrte meer voedfel geven aan tiotfche zelfsverheflmg, het Iaaifte meer dienen ter verootmoediging van den zondaar? vooral daar de bevryding van ftraf een duidelyk bewys is van Gods wederkeerende gunst en goedkeuring, waarvan de zondaar door de zonde beroofd is. Rom. I. 18. 28. Trouwens Iie- üaat niet het verdienst van Christus om onze wezenlyte te-  8o Onderzoek omtrent de woonden Doch even zo zou men gevaar lopen, om aan dd andere zyde den rykdom van Gods genade te verkleinen en tc verminderen, is de mensch onfchuldig, of wordt hy in Chriftus, als onfchuldig befchouwd, dan komen er geene ftraffen te pas, en de daad van vryfpraak van ftraf is eene daad van Rechtvaardigheid , van Billykheid. Doch Genade is het den fchuldigen als onfchuldig te behandelen , en hem van dc verdiende ftraf te óntflaari. Eene derde bedenking is, of deze vergeving van zonden, deze vryfpraak van ftraf te pas komt omtrent alle ftraffen en gevolgen der zonden.— Ik denk niet , dat iemand zo dwaas zal zyn, van te beweeren, dat de natuurlykc gevolgen onzer verkeerde daaden met de vergeving van zonden Zouden worden opgeheven. Nooit zal toch de dronkaard, dc wellusteling zyne, door de zonde, verloren gezondheid, de verkwister of luijaard zyn verloren goed , zelfs by het oprechtfte be- fbuw belangén, in de bevryding van die ellende , waarin wy door de zonde en het zedelyk bederf gedompeld zyn, en in het verwerven en toebrengen van die weldaaden en zegeningen , waardoor wy voor altoos gelukkig kunnen worden? — Wordt dan niet, door ons de bevryding van ftraf te wege te brengen,het nadeelige der ftrafwaardigbeid weggenomen, terwyl het overblyvend gevoel van zich ftrafwaardig gemaakt te hebben, het hart verootmoedigt enleenigt, en langs dien weg eene meerdere behoedzaamheid te TKege brengt voor het toekomende? — Aanvu van den Redaiï.  Rechtvaardigen en Rechtvaardigmaaken. %t rouw weder erlangen. Dierhalven bepaalt zichdtf Vergeving alleen tót zodanige ftraffen, die voordvloeijen uit de betrekking, waarin de overtreder ftaat tot de wet en tot den wetgever , niet tot Zodanige , dié uit de natuur der d'aaden vöordvloeijen. Èn dit is, naar myne gedachten, een zeerfterk bewys voorde noodzaaklykheid enwezenlykheid van zogenoemde ftellige of willekeurige ftraffen op de zonden, in tegen overftelling van de natuurlyke ftraffen, of gevolgen, voordvloeijende uit de'rt aard van het kwaad zeive; en tegen welke ftellige ftraffen zich fommigen zo zeer verzetten, vooral ook, om daardoor de noodzaaklykheid eener algemeene verzoening door Chriftus of ook de noodzaaklykheid eener onmiddelyke openbaaring te ontduiken. In elke zondige daad zyn twee dingen vooral te onderfcheiden; voor eerst, dat, voor zo verre Gods gebod op het eeuwig en onveranderiyk onderfcheid tusfchen zeddyk goed en kwaad gegrond is, cn dit wederom inftemt met Gods volmaaktheden, naar Welker beeld de mensch gevormd is, elke afwyiitig eene daad is, ftrydig met 's menfehen wezenlyk belang , en hem van zelf de grootftc nadeden toebrengt. Deze kunnen, zonder tusfeher-komst van wonderwerken, niet worden opgeheven. Ten tweeden moet die zelfde daad worden befchouwd als eene daad van overtreding der wet, van ongehoorzaamheid' aan den wetgever, en al* zod.tnig vordert dezelve byzondere ftraffen, zo U wd.  82 Onderzoek omtrent de voorden wel ter handhaaving der wet, als om den mensa) zyne afhanglykheid van den wetgever tc doen befeffen; ftraffen, die niet flechts in de eeuwigheid, maar ook hier reeds werken.— 't Behoeft hierby geenfins, dat het naauw verband tusfchcn de misdaad en de ftraf algemeen zigtbaar zy. Omftandigheden, die den fchyn van natuurlyke en toevallige gebeurenisfen hebben , kunnen als be* zoekingen des Allerhoogftcn dienen , om zyn misnoegen in het bedreven kwaad te doen ondervinden ; wanneer flechts dc overtuiging van fchuld den mensch zodanige rampfpoed doet befchouwen, als van de hand der Voorzienigheid hem toegezonden ter vergelding zyner kwaade daad. — In het geval van josefs broeders hebben wy een duidelyk voorbeeld. Hoewel onkundig, dat hy, die tot hun fprak, hun broeder was, en dus zyne harde behandeling eene vergelding van hunne omtrent hem gepleegde wreedheid zyn kon, gevoelen zy echter de overeenkomst tusfehen zynen toenmaligen en hunnen tegenwoordigen toeftand, en befchouwen deze laatlte als eene ftraf over de bcnaauwdheden hem berokkend. Gen. XL/I. n. 11. Zodanige ftraffen dan, die uit Gods betrekking als wetgever voordvloeijen, zyn het , die in dc vergeving der zonden in aanmerking komen. Ik zou hier nog eene vierde aanmerking by kunnen voegen, hier in beftaandc, dat hoewel God de  Rechtvaardigen en Rechtvaardigmaaken. 83 dc wetgever en rechter der ganfche aarde is, hy échter in de vergeving der zonde, vooral na dat het groote werk der verzoening voltooid is,meer als vader, dan als Richter moet befchouwd worden. Doch dit kan ik beter aanwyzcn, wanneer ik de iri het begin opgenoemde Hukken, en vooral het verband van den dood van Chriftus met deze vergeving van zonden zal behandeld hebben: waarom ik deze aanmerkingen hiermede eindige , en waaruit, naar myne gedachten, in meer dan een opzicht blykt, dat de woorden rechtvaardigen en rechtvaardigmaaken , aan misvattingen onderhevig zyn , die het gebruik dcrzelven, in het eerfte volks ondcrwys,by ongeoefendenniet zeer fterk aanraaden. —  $4 Eenige Bedenkingen over verbeteringen in den EENIGE BEDENKINGEN OVER. VERBETERINGEN IN DEN UITWENDIGE* EEREDIENST VAN HET OPPERWEZEN. (Briefswyze medegedeeld.) Meermaalen, L. V.! hebben wy, in onze gefprckken ons onledig gehouden met de wyze van Eeredienst aan het Opperwezen onder de Proteftanten. Wy kwamen daarin overeen, dat, hoezeer men ook moet wraaken de handelwyze van fommige Christenen , die , de plechtigheden vermenigvuldigende, daardoor aanleiding geven aan minkundigen, om in dit uitwendig plegtige bykans hunnengeheelen Godsdienstte ft ellen; men,, aan den anderen kant, reden heeft, om, zich over het min plechtige by deGodsvereeringenderProteftantentebcklaagen. - 't Is zo, God moet in geest en waarheid vereerd en aangebeden warden; en de verftandig godsdienftige Chriften behoeft zodanige uitwendige plegtigheden niet. — Doch zo veel te meer het algemeen, 'twelk door het zinnclyke en plcchtftaatlyke meer getroffen wordt.  Uïwendlgen Eeredienst van het Opperwezen. 85 Deze denkbeelden wierden onlangs by my wederom verlevendigd. Ik was in eene der Doopsgezinde kerken alhier, by gelegenheid van de bediening des Doops. — Gelyk mcermaalen wierd ik getroffen door het plegtige en ftaatelyke dier verrichting. ,, Welken invloed , dacht ik, moet „ zodanige plechtigheid, moeten zulke duurebe„ loften, door den Doopeling ,met bewustzyn en „ uit vrye keuze, afgelegd, op hem hebben ! Wel„ ken indeed op zo veele aanfehouweren, die zich zelf, by die gelegenheid, te binnen brengen, ,, van ook zo plechtig dezelfde geloften te hebben „ afgelegd!— Welk een fehoon hulpmiddel is dan ,, niet zodanige plechtigheid ter bevordering van „ warme Godsvrugt, ter verflerking van God„ vrugtige gevoelens , ter verlevendiging van „ Godsdienftige aandoeningen !" — Al ras wierden myne overdenkingen van dit onderwerp afgetrokken , en gebragt op de doopbedieningen by de overige Proteftantcn, en vooral by onze hervormde Gemeenten in ons vaderland. Welk een verfchil! dacht ik by my zelf. — Is \ wonder, dat de Doop, eene zo gewigtige handeling, zo weinig indruk by het gros der menfehen baart ? — Denk niet, dat ik hier als Apologist voor den Doop der Bejaarden wil optreden. Trouwens ik zou my dit geenfins fchaamen, daar ik verfcheiden led-en der Hervormde en Lutherfche Chriflencntot voorgangers zou hebben. — Myn oogmerk is alleen, om over dewyze, waarop die plechtigheid F 3 wordt  86 Eenige Bedenkingen over verbeteringen in den wordt toegediend , en over het geen daaraan verbonden is, u thands te onderhouden. Vooreerst dan vind ik eene groote hinderpaal voor dit plecht-ftaatelykcin dc formulieren,waaraan dc Lecraaren gebonden zyn. Ik zal thands niet fpreken over dc wyze, waarop dezelve worden voorgelezen; fchandelyk is het, dat veele Bedienaars van het Euangelie deze formulieren voorlezen, even als of zy het A. B. C. opzeggen. "Welken indruk zal dit baaren by otfders, die hunne kinderen ten doop brengen? by de Gemeente, die dit hoort? — by den vyand van het Christendom , die met het heilige den fpot dryft ? — Voorzeker, terwyl de twee eerstgenoemden het geraffel van een formulier zonder aandacht hooren, vindt de laatstgenoemde nieuwe ftof tot kleinachting en bedillen; en maakt zich zelf welligt diets, dat de Leeraar, zowel als hy, deze handeling als een beuzeling befchouwe. Doch ook het formulier op zich zelf befchouw ik als eene hinderpaal in het pleclitftaatlyke dezer handeling. — Over den inhoud maak ik geen aanmerking , hoewel daaromtrent, cn vooral omtrent het gebed nog al wat zou kunnen gezegd worden, maar alleen over het lezen van zodanig -'astgefteld voorfchrift. Zou het toch niet veel indrukbaarer, veel treffender zyn, wanneer dc Leeraar by foortgelykc gelegenheden eene aanfpraak voor de vuist deede, waarby hy het voorrecht der kinderen , van onder het Euangelie geboren te zyn,  Uiwendigen Eeredienst aan het Opperwezen. 87 ;od denkt, hoe God handelen wil, omtrent zondaars. Gods genadige gezindheid omtrent hun wordt ons daarin ftellig opengelegd en verklaard: de wyze waarop dezelve is werkzaam geweest tot ons heil, in de zending van jesus; de zekere en veilige weg, ter verkryging van waare gelukzaligheid wordt daar aangewezen; — eene geheele reeks van zedelyke plichten wordt ons voorgefteld, als bevelen , die God heeft gegeven, en wier opvolging hem welbehagelyk is. Godlyke hulp in de betragting van dit goede toegezegd. — Eene onophoudelyke voordduuring van ons beftaan, de weder'-ereeniging van ziel en ligchaam, om onaffeheidelyk vereenigd te blyven;— en belooningen en ftraffen in de eeuwigheid, die, volgends Gods ontwerp, aan eik, naar gelang van zyn zede yk beftaan, volgen zullen, worden op het nadrukkelykst daarin beloofd cn bedreigd. — Is het niet veel eigenaardiger te denken, dat waarheden, die alle tot God, tot zyne natuur, tot zyne werken , tot zyne geneigdheden , en tot het geen God nog doen zal,— dat bevelen, die onze eenige wetgever, die behouden kan en verderven, alleen kan en moet voorfchryven, ook onmiddelyk van hem afdaalcn, dan dat dezelve haaren oorfprong zouden verfchuldigd zyn, aan het mei.schlyk verftand, en, voor zo verre God aan zodanige hoogverlichte mannen last gegeven hadt, om de-  waarlyk Godlyke Openbaaring? enx. m dezelven te verkondigen, door hem met het zegel van goedkeuring bekragtigd waren? Doch is het over het geheel ook wel waarfchynlyk, dat God immer den mensch, in dingen van zo veel aangelegenheid, aan de natuurlyke ontwikkeling van .'t verftand zou overlaten ? — dat God met geene onmiddelyke openbaaring zou tusfchen beiden komen —? Hoe lang, en tevens hoe onveilig, zou die weg zyn ? — De Vader der menfehen, die weet, wat maakfcl wy zyn, kan onmogeiyk den mensch omtrent zyne gewigtigfte belangen onkundig willen houden, — of hem, ten dezen opzigte, in onzekerheden of in dwaaling doen omdoolen. Zyne wysheid verbiedt, wel is waar,alie overtolligheden,maar gebiedt hetnoodzaaklyke. — Mededeeling van waarheden, naar de trapswyze vatbaarheid der menfehen, mag redelyker wyze verwacht worden , en wel van 't begin af, tot dat het menschdom tot dien hoogte is geflregen, dat het, onder het geleide van voorheen medegedeelde kundigheden, aan de verdere ontwikkeling van zyn verftand en aan zyne eigen naarfpooringen kan worden overgelaten. Zo handelt, in 't klein, een regtfehapen vader met zyne onmondige kinderen, de verftandige onderwyzer met zyne leerlingen.— Doch de wyze, hoedanig de Godheid daarin werke, blyft eene groote zwarigheid.— Gaarn wil ik dit toeftaan.— Gebrek aan eigen ondervindingen doet ons hieromtrent in onzekerheden ' / om-  112 Is de leer pan Jefus omdoolen. — Dwaas zou het echter zyn, uit dien hoofde de mogelykhcid te ontkennen van invloeden of werkingen, die anderen verklaaren te hebben ondervonden ; — zo dwaas $ *als wanneer de bewooner der warme landftreeken de mogelykhcid Wilde ontkennen, van de verandering van water in yS. _ Zo min de fluitreden van de mooglykheid tot de wezenlykhcid eener zaak doorgaat, zo min kan men van het niet zyn, beflujten op de onmooglykhcid. Zy, die een byzonderen last van God aan dezen of geenen erkennen, om waarheden aan 't menschdom medetedeelen,zullen ook de mooglykheid van Godlyke invloeden op den mensch moeten erkennen — Ik zal my weinig bemoejen met hun* die zodanige invloeden op 's menfehen Geest vooronmooglyk houden Ik kan niet bevroeden, welke denkbeelden zy aangaande een Opperwezen voeden laten zy dit eerst bepsalcn, dan zullen wy met hun over de mooglykheid of onmooglykhcid van zodanige invloeden fpreken. Indien God niet werken kan , dan langs de gewoone wegen der natuur , dan zal deszelfs invloed,zowel in denatuurlyke als in de zedelyke wereld, in de daad zeer gering worden,— de eerfte frappen tot het Pantheïsme zyn dan gedaan, — .en al wat den naam mag dragen van Religie, van Godsdienftige vereering , van Godsdienltig vertrouwen en gehoorzaamheid , wordt ten eenemaal den bodem ingeilagcn. — De-  waarlyk Godlykt Opcnbaarixg? enz. 113 Deze mannen daarlatende, en erkennende de mooglykheid van zodanige Godlyke invloeden, zy het ons vergund, om aangaande dezelven in 't gemeen , en vooral met betrekking tot jesus cn zyne Apostelen eenige aanmerkingen medetedeelen. — Openbaaring van God aan eenig mensch fluit hij eene werking der Godheid, of op by zonder bevel van God, waardoor nieuwe denkbeelden in den mensch Worden voordgebragt. Men noemt dit , in onderfcheiding van de gcwoone Wegen, langs welken onze kundigheden aanwinnen en toenemen , eene onmiddelyke werking van God. —In zekere zin heb ik tegen dat woord niet. Het zy verre van my, den Vader der Geesten den toegangtot 's menfehen geest te willen ontzeggen.— Doch ongaarn bepaale ik omtrent werkingen, die ik niet ondervonden, noch waarvan ik eenig duidelyk berigt ontfangen heb, iets ftellig: — en met deze werkingen onmiddelyk te verklaaren , zou ik my juist hier aan fchuldig maaken , bcpaalende, dat de Godheid, in de openbaaring van waarheden zich geenfins bediende van wezens * die, zo wel als de menfeh, van hem afhanglyk,maar van eene verhevener natuur, dan wy, zyn.— Is het niet genoegzaam, wanneer wy hieromtrent alleen bepaalen, dtft God is de oorfpronglykc oorzaak van zodanige openbaaring, en dat de hervoordbrenging dier nieuwe denkbeelden niet is gtichied H op  H4 fs de leer van Jefus op eene gewoone natuurlyke, maar op eene buitengewoone, bovennatuurlyke wyze ? Deze fchepping van een nieuw denkbeeld kan op verfchülende wyze gefchieden,— het zy dan dat de geest in een zekeren toeftand worde geplaatst, waarin zy zelf nieuwe denkbeeldenvormt, en welke zy nooit gevormd zou hebben, ware zy niet in dien toeftand geplaatst —; of ook, dat nieuwe denkbeeld wordt de ziel ingeboezemd zonder haar eigen toedoen , dan alleen, dat zy dat denkbeeld als 't ware opvangt, en bewaart. — In het eerfte geval liggen er andere denkbeelden ten grondflage: — uit dien voorgaanden fchat , wordt, door vergelyking, het nieuwe geboren. Doch om die vergelyking in het werk te kunnen ftellen, en wel zodanig, dat het nieuwe denkbeeld daaruit geboren worde , moet die geest eene zekere bepaalde richting ontfangen. Het komt hier geheel en al op het ftandpunt aan, waaruit voormaals bekende waarheden worden befchouwd. Hoe veel hangt er in dit geval af van Gods voorzienigheid! — Zeker wierden de Apostelen door jesus dood, opftanding, en vooral door zyne hemelvaart, eerst in het regte ftandpunt geplaatst, om te erkennen den geestelyken aard van zyn ryk. — Doch dikwils rykt dit niet toe: uit de masfa van voorhandene denkbeelden kan dat nieuw denkbeeld niet ontwikkeld worden , 't welk juist moet plaats grypen. Gelyk in foortgelyk geval een wys vader zyn kind  waarlyk Godlyks Openbaaring? ent. tij kind onmidlyk eenige zyner kundigheden med* deelt, zonder het tydftipaftewachten,waarin de zelve uit den reeds opgezamelden fchat zouden kunnen ontwikkelen, liever dan dat hy hetzelve ontbloot zou laten van kundigheden, die het thands jurst behoeft; zo mogen wy, in dit geval, met grond verwachten, dat er, naar mate der behoefte, nieuwe denkbeelden zullen worden medegedeeld, het zy door de voorafgaande denkbeelden of ftelhngen Cpramis/enJ, waaruit het bedoeld denkbeeld geboren kan worden, of dat denkbeeld zeive, aan de ztel medetedeelen.- Daar deze laatftc wyze van den gewoonen weg meest afwykt, moet dezelve ook zeldzaamer zyn, en niet dan in geval van noodzaaklykheid gebezigd worden. Al veronderftelt men intusfchen, dat God hierin onmiddelyk werke, dan bewyst dit geenfins dat de mensch die nieuwe-denkbeelden onmiddelyk zou bevatten. Beelden en woorden zyn de twee middelen , waardoor denkbeelden aan ons worden medegedeeld. Deze behoeven wy niet mttefluiten.- Stellen wy vast, dat by elke openbaanng deze middelen zyn gebezigd, dan vinden wy hier eene genoegzaame reden, waarom de openbaaring zich telkens naar de vorderingen der menfehen moest richten, - dat dezelve in den beginne, toen er nog weinig denkbeelden, weinig beelden en woorden voor handen waren, veel armoediger zyn moest, dan in laater tyd — De ze veronderftelling ftrookt intusfchen zeer wel, H 2 met  II6 Is de /eer van Jefus -friet de wyze van openbaaring , zo als dezelve onder den ouden dag befchrcven wordt. Droomen, gezichten, verrukkingen , en het hooren van eene fprekende itemme ware de wegen, langs welke de openbaaringen gefchieden. — De drie eerftcn waren zeer gefchikt voor de openbaaring door beelden , de laatfte voor die door woorden, hoe wel ook droomen en gezichten, wel eens vvoordlyke ophelderingen bevatten. Ik zie in dit alles niets, der Godheid onwaardig, ten zy dan dat dc wTcg tot dwaaling langs dien weg openftaa, en men de uitwerkfelen eener verhitteverbeeldingskracht voor Godlyke infpraken zou kunnen houden. Dan er zullen gewis kenmerken geweest zyn, Waaraan die Godlyke werking van alle natuurlyke verfchyufelcn kan worden onderfcheiden. — Het zy dezclven gelegen geweest zyn, in het medegedeeld denkbeeld, of ook in de wyze van mededeeling, of in een zeker buitengewoon gevoel en overtuiging van de Goddelykheid van dat denkbeeld, of in den famenhang der ora- ftandigheden, onder welke dit gefchiedt,— of eindclyk in eenig byKomend uitwendig overtuigend bewys van de Godlykheid van dit werk. Dit laatstgenoemde is dan vooral nodig, wanneer het medegedeeld denkbeeld ook aan anderen wederom moet worden bekend gemaakt —— Genoeg , indien er flechts eene zekere overtuiging plaats kon hebben. Trouwens by de uitkomst moest de dweeper zeer ras openbaar worden , en zich  f waarlyk Godlyke Openbaaring? enz. tiff zich van den van Gods wege onderrichten duidelyk onderfcheidcn. Wanneer wy het tot dus verre gezegde toepasfen op de Apostelen van den Zaligmaker, dan zullen wy daaruit befluiten, 1. Dat door de voorafgaande onderwyzingen van jesus zeer veel vooruitgeweikt was, en zy wel voorbereid waren, om zuivere waarheid te leeren kennen. Hoe onverftaanbaar veele gezegden van jesus hun ook, geduurende zyne omwandeling op aarde, waren, de herinnering derzelve kon van achteren zeer heilzaam worden, om hen in alle waarheid te leiden. — Deze herinnering te bevorderen, was dikwils genoeg, om nieuwe denkbeelden in hunne zielen te te fcheppen. 2. Voegt hierby, dat het ftandpunt, waaruit zy alles, ook 't geen jesus gezegd hadt, befchouwden geheel veranderd was door de laatfte lotgevallen en door de verheerlyking van jesus Ook hieruit wierden nieuwe denkbeelden geboren.— 3. Dat het dus flechts in eenige gevallen te pas kwam, om geheel nieuwe waarheden, meer bövennatuurlyk te fcheppen; — doch over 't geheel zorge gedragen moest worden, dat zy nooit aan een verkeerd begrip zich fchuldig maakten, zo wel in 't geen zy zich van jesus gezegden herinnerden , als in 't geen zy, als nieuwe waarheid leerden. — En nu vergelyke men hiermede de beloften, door H 3 ]E-  Ha Js de leer van Jefus jesus aan zyne discipelen gedaan, Joan. XIV. XV en VI, van eenen anderen Leeraar in de plaats van Chriftus, naamlyk den Heiligen Geest en welke beloften zeker alleen toepas- felyk zyn op den buitengewoone invloeden op de Disfipelen, en geenfins op eenige gewoone invloeden op alle Christ-gelovigen, en men zal duidelyk ontdekken, dat de Zaligmaker de aangevoerde drie dingen duidelyk onderfcheidt. Niet ondienftig zal het zyn, by deze gelegenheid het oog te vestigen op eene gebeurenis in de gefchiedenisfen der Apostelen, die, zo het my voorkomt, niet weinig licht verfpreiden zal over het gezegde. Ik bedoel de openbaaring aan petrus gedaan, ten einde hem te overtuigen, dat ook de Heidenen tot de voorrechten van het ryk van Mesfias gewettigd waren.— petrus self, en zyne mede Apostelen, fchynen van deze groote waarheid geheel onkundig te zyn geweest En op welke wyze wordt dezelve hem geopenbaard?— Hy ziet, in een gezicht, een wit linnen laken, waarin reine en onreine dieren zyn — hy hoort eene ftem; die hem aanfpoort, om daar van gebruikt te maaken ? — op zyne weigering , wordt dit herhaald, met by voeging eener algemeene waarheid,— dat het geen door God gereinigd was, niet gemeen, niet onrein moest geacht worden. — Tot driemaal toe hoort hy die ftem— verftaanbaar -- duidelyk- en nu eerst wordt dit werktuig als voor zyne oegen weggenomen.—  waarlyk Godlykt Openbaaring, inz. 119 ni?n. Terwyl petrus hierover in diep gepeins is, hoort hv op nieuw eeneftem— „ziet „ drie mannen zoeken U; daarom ftnat op, gaat ,, af, en reist met hun, niet twyifeiende, want „ ik heb hen gezonden."— Hy vindt dit, by zyne komst beneden juist zo. hier ontfangt hy de boodfehap en verzoek van een Heiden, om tot hem te willen komen, zynde hy van Godswege aangemaand, om hem te ontbieden. By cornelius gekomen , krygt hy naauwkeurig verflag, van die Openbaaring, aan dezen man gefchied, alles waarborgt hem de echtheid van dit verhaal, reeds erkent hy Gods vinger in dit alles, en ter volle verzekering ziet hy de buitengewoone gaven van den Geest aan dezen Heiden medegedeeld, op diezelfde wyze, en met die zelfde uiiwerkfelen, als zy den zeiven ontfangen hadden. Laten wy deze Openbaaring eens van naderby befchouwen.— Hier hebben wy, geene gewoone, maar eene buitengewoone werking der Godneid, waardoor een nieuw denkbeeld in de ziel van den Apostel gevormd wordt, 'tlsmeer, danalleende plaatfing in een zeker ftandpunt, waar in die waarheid, dat den Heidenen de bekeering ten leven gcfchonken is, uit voorheen bekende waarheden kan worden afgeleid: het is hier in de eigenlyken zin, mededeeling van een nieuw denkbeeld, en wel op beiderlei wyze, door ons opgegeven; — eene algemeene waarheid, die als eene voorafgaande Helling tengrondflag gelegd was, en waaruit het bedoelH 4 de  3 20 Is d* leer van Jefus denkbeeld by wettigen gevolge kan worden afgeleid, gaat hier vooraf—: daarop volgt een regtftreeks bevel, om aan de begeerte van de manner., die hem opzoeken, te voldoen—: eindelyk ontwaart hy de mcdedecling der gaven des H. Geest. Hier is onderwys, door beelden, door woorden, en door daaden; en die, met dat al, nog eene eigen werkzaamheid van den Geest noodzaaklyk voorohderftellenj— uit alles moet dit befluit opgemaakt worden: de Heiden heeft hetzelfde recht, als de Jood, tot de nieuwere bedeeling:— maar eenber:uit, »c welk zeer gemakkelyk kan worden opgemaakt , zo wel uit de algemeene waarheid — gy moogt niets onrein achten— als uit het bevel gaat met deze mannen; niet twyffelende; ik heb hen gezonden — en vooral uit de mededeeling van den Geest.— Hier hebben wy tevens gelegenheid , om de kenmerken van het godlyke in deze openbaaring optemaaken. — In het denkbeeld zelve lag reeds veel; — niet aileen de nieuwheid van het zelve, maar vooral het fluitende — petrus was te zeer met de denkwyze der Jooden over rein en onrein ingenomen, dan dat dit denkbeeld uit hemzelf zou hebben kunnen voordkomen. Herinnering aan voormalige gezegden van jesus fchynen hier- by geen plaats gehad te hebben; altans hy maakt er geen het minfte gewag van, zelfs niet in zyne verdediging voor de Chriftenen uit de Jooden, Hand. XI. Ook, de wyze van mede- dee-  waarlyk Godlyke Openbaaring, enz. 121 * deeling droeg kenmerken vanGodlykheid by zich.— De wyze, waarop dit werktuig, als een wit linnen laken aan hem wierdt vertoond, de daarmede gepaarde Item , dc dricmaalige herhaaling, de ipoedige verdvvyning, alles zonder toedoen van eenig menfeh.— De Omftandigheden werkten ook niet weinig mede. — Hy ontfangt dat gezicht en bevel, terwyl drie mannen hem indedaad zoeken; hy hoort, dat God hen gezonden hadt, en zy berichten, dat een Engel cormelius in Godsnaam gelast hadde, om petrus te ontbieden. Terwyl hy dus met eene Openbaaring verwaardigd was, wordt ook die man met eene godlyke openbaaring begunftigd. Eindelyk hier is nog een uitwendig, maar volkomen overtuigend, bewys van de Godlykheid van dit werk , in de medegedeelde wondergaven— Wat bleef hier over, om tetwyffelen ? Ik heb my by dit geval te langer opgehouden, om dat bet, naar mvne gedachten, zeer tot opheldering ftrekt, van 't geen ik te vooren gefteld hebbe — aangaande de natuur, de wyze en de kenmerken dier Goddelyke Openbaaringen. Eenigfins van eenen anderen aard is nog de openbaaring aan Paulus op den weg naar Damascus, en geboodt my met dc uitvoerigheid van het tot dus verre gcllelde, om my te bekorten, ik zou ook deze openbaaring nader ontwikkelen. Doch deze eene aanmerking kan ik niet te rug houden, en gaarn geve ik deselve aan het oordeel van verH 5 ftan-  iaa Is de leer van Jejus Handige Godgeleerden ter beproeving over, ~ Paulus was fpoediger in het rechte ftandpunt te brengen, waaruit de waarheden van de Godsdienst moeften befchouwd worden, zyn oordeel was meer gefcherpt, om uit voorgaande (tellingen uit algemeene waarheden, nieuwe denkbeelden te vormen. Zeker werkte zyn meer ontwikkeld verftand en zyne onafhanglyke, vrije denkwyze hiertoe mede — doch ook zeer veel — de levendige overtuiging (en die hy reeds voor zyne verandering hadt) van het onbeftaanbaare der Joodfche Godsdienftige denkwyze met de Leer des Euangeliums. Doch de grondüag van alles was de overtuiging van Jefus leven, zo wonderdaadig by hem gewrocht. Van nu af zag hy alles uit een geheel ander oogpunt , dan voorheen. — Meer byzondere gevallen van Openbaaringen, aan hem gedaan, zyn ons niet geboekftaafd, dan alleen 't geen 2 Cor. XII. gemeld wordt , en 't welk ik te weinig verftaa, dan dat ik daaruit wil redenen. Maar die man, die zeggen kan, ik heb het Euangelie, dat ik verkondt ge, niet van een menfch ontfangen of geleerd, maar door de Openbaaring van jesus Christus CGal. I. 11. vergel. met vs. 16—11. en II. 1--9.J die rondborftig verklaaren kon, ik heb van den Heere tntfangen, het geene ik U ook overgeleverd hebben, (1. Cor. XI. 23.)— die moet byzondere en buitengewoone onderwyzingen gehad hebben, zonder welke hy ook nimmer dat Euangelie zo duidelyk cn aaneengefchakeld, hadt kunnen verkondigen; en,  waarlyk Godlyke Openbaaringen, enz. iaj en, daar hy 'sHeeren bevelen van zyne raadgevingen uitdrukkelyk onderfcheidt, moethy ookkenmcrken gehad hebben, waardoor hy van het Godlyke der Openbaaringen overtuigd werdt. _ Hoe moeilyk valt het, van invloeden en werkingen, die wy nooit ondervonden hebben, maar die toch aan fommige onzer natuurgenoten zyn ten deelen geworden, te fpreken, of flechts daarover te denken. — Wy gevoelen terftond het gebrekkige onzer redekavelingen, om dat wy buiten den kring van gewaarwording verkeeren. — Hoe veel moeilyker zal het dan niet vallen, om dit alles toetepasfenop je sus, dien oneindig boven alle fchepfelen verhevenen, Zoon van God , en dien wy hier als een gezant van ,God , om ons Godlyke openbaaringen mcdetedeelen, moeten befchouwen; dien wy dus in dit geval wel als mcnfch moeten aanmerken, maar waar onder zich altoos het denkbeeld aan zyne verhevene, aan zyne goddelyke natuur vermengt, altans by ons, die in hem zodanige Goddelyke natuur meenen te ontdekken,—, Ik fchroom uit dien hoofde, om in dit perk te treden, vooral, daar ik dit denkbeeld wel eens voor eenigen tyd zal moeten vaarwel zeggen, ten gevalle van hun, die zodanige natuur en waardigheid in hem niet erkennen, en op wien de bewyzen, daaruit ontleend, geen vat zouden hebben By al de uitgebreidheid van jesus menfchlyke wysheid en wetenfchap, zal men echter de oneindigheid der zelve nooit kunnen beweeren. Wie kan  124 Is de leer van Jefus nog kan toenemen in wysheid en kennis (Lucas II)— wie zelf nog van zich betuigt, dat niet alle dingen aan hem openbaar zyn, CMarc. XIII. 32) — ja, die zelfs betuigt de wysheid, door hem geleeraard, van de Vader ontfangen te hebben, (Joan. XVII. 8.)— die moet voor toenemen in kennis en wysheid vatbaar zyn. — In die menfchelyke ziel van onzen Zaligmaaker was dus nog gelegenheid voor nieuwen aanwinst van denkbeelden. Door de opleiding, die hy ontfing, als Kind, als Jongeling, door de ontwikkeling ,van zyne verftandelyke vermogens, doordat fcheppend vernuft, door dien naarvorfchenden Geest, doordat fcherpzinnig oordeel, en door de liefde tot waarheid en recht, waar mede hy geheel vervuld was, wierdt de grondflag van bekwaammaaking gelegd , om eens de groote hervormer van 't menfchdom te zyn. — Dit alles zou echter niets hebben bewerkt, zonder buitengewoone Godlyke invloeden.— Doch ik leze, dat voor de aanvaarding van zynen post, deH. Geest op hem nederdaalde, ja, dat van hem getuigd wordt, dat God hemden geest heeft gegeven niet met mate (Joan.lll. 34.) Hoe ik jesus ook befchouwe, al ware het flechts als een bloot menfch, ik zal hier ten'minften godlyke openbaaringen moeten aannemen, — ik zal hem moeten befchouwen als Gods Gezant.— Vindt ik niets aangaande de wyze dier Openbaaringen?— de wyze, waarop zyne menfchlyke ziel die kundigheden verkreeg; — Ja! nog iets —  waarlyk Godlyke Openbaaring , enz. 125 '/ geen hy gezien en gehoord heeft, dat getuigt hy ! —' Niemand heeft ooit God gezien — de eenig gebooren Zoon, die in den fchoot des Vaders is , die heeft hem ons verklaard.— Gelyk ik hoore, zo oordeel ik, en myn Oordeel is regtvaardig. — de dingen, die ik van hem gehoord heb, die fpreek ik in de wereld. — De Vader heeft my een gebod gegeven, wat ïi zeggen, tn wat ik fpreken zal.— Hiei zyn dunkt my, duidelyke wenken, van een onmiddelyk onderwys.— Maar hoedanig?— zeker ftondt hy, die zo fprak in de naauwfte gemeenfehap met God — veelnaauwer, dan ooit eenig Gods gezant. Jn den fchoot des Vaders geweest te zyn, gezien en gehoord te hebben, 't geen hy getuigt hoe veel fluit dit in ? Zo kan alleen zodanig een fpreken , die van boven komt, die uit den Hemel is ne- de gedaald. Hier begeven ons menfehlyké taal en denkbeelden. Onze verbeelding zou ons gaarn verder voeren: ongevoelig mengen wy menfehlyké gewaarwordingen in dit hemelfch en goddelyk werk— wy gevoelen onze zwakheid j befchaamd, over onze vermetelheid van in deze diepten der Godheid te willen doordringen,' keerenwy terug tot dat ootmoedig geloof, 't welk zich buigt voor de Openbaaringe ! 'ods; en zyne wegenjeer* biedigt, vol verwondering en met aanbidding ftaarende op die wysheid des Eeuwigen, die Vleefch deedt worden dat woerd,'t welk in den beginne by God was , en God was. Ja, Heerel wy gelooven, dat Gy van Godzytuitgegaan. Wel-  J26 Welke waren de oorzaaken van V I I. Welke waren de oorzaaken van jesus zielenangst in geth- semane ? §. i. Is het vreemd, dat de hevige aandoeningen ^aardoor de kloekmoedige jesus in Gethjhnane beftormd wierdt, de aandacht van zyne vrienden en van zyne vyanden tot zich getrokken hebben? — De eerften ontwaarden daarin een (prekend blyk van zyne, alles overtreffende, menfehen liefde; — de laatften meenden juist hier te hebben aangetroffen die zwakke zyde van zyn karakter, welke hun de fchoonfte gelegenheid aanboodt ter verkleining van zynen,zo hoog geftegen,rocm En is het wel te verwonderen, dat dit tooneel zelfs den welmecnenden, eenigzins aanftootlyk was? Welk een verbazend verfchil met die bedaardheid, waarmede een socrates een gifbeker aannam, of waarmede een sene ca zich de aderen liet openen?- Welk verfchil met de kloekmoedigheid van zo veele Chriftelyke Marte laaren?- Hoe min voegzaam fr.hynen deze ontroerende aandoeningen aan een zo verheven ka- rak«  Je/u: zielenangst in Gethfentanci 127 rakter ?— hoe weinig ftrooken dezelven met het bewust zyn van onfchuld, en met de verlichte denkbeelden omtrent God en zyne vaderlyke regeering? Hier hangt alles af van de oorzaaken dier fmar» ten: en daaromtrent laten de H. gefchiedfchryvers ons in het onzekere. Zy melden ons flechts, dat jesus, na dat hy zich met drie zyner disfipelen in het binnenfte van den hof begeven hadt, zeer ontroerd en beangst wierdt, dat hy deze I ovvaarwording zelfs aan zyne disfipelen mede* 1 ?elde; — dat die benaauwdheidzo hevig wierdt, dat dezelve veeleer geleek naar eene doodsangst, en hem het zweet, als bloeddroppelen, wierdt afgeperst. In het gebed tot God gedreven, begeert hy, dat deze drinkbeker mag voorbygaan. Deze befchryving mag ons eenigfinseen denkbeeld geven van de aandoeningen, welke de ziel van jesus prangden, wy blyven nog onkundig aangaande de oorzaken derzelve. $. 2. Natuurlyk worden wy bp dat denkbeeld gebragt, dat deze aandoeningen in verband ftonden met jesus naderend lyden. — Binnen weinjg oogen likken zou hetzelve een aanvang nemen.— Hy zou blootgefteld worden aan alle fmarten en verguizingen, die de boosheid zyner vyandenflechts Wist te verzinnen. Door onbarmhartige handen ge-  128 Welke zyn de oorzaaken van geboeid, zou men hem gewelddaadig , van de eene plaats naar de andere fleuren. — Snerpende geesfelflagen zouden zynen rug van eert fcheuren, eene doornekroon zyn hoofd doorwonden,'t gefolterd lichaam aanhet kruis worden vastgehecht, terwyl handen en voeten vastgebonden cndoornageld wierden, en het geheele lichaam wierdt nedergezet op een uitftek , '*t welk ten rustpunt moest dienen, doch de fmarten vermeerderde. Al wat tot laafcnis of verkwikking kon verftrekken, moest hy ontbeeren. Integendeel, valfchebefchuldigingen, fnoodc lasteringen, grouwlyke befchimpingen, boosaardigefpotternyen zouden deze fmarten des lichaams verbitteren. Hoe vernederend, hoe onteerend was niet die doodflraf zelf? Gefteld te worden voor het aangezicht des volks, als een Vervloeking,als eenuitvaagfel desmenschdoms? ■ hoe grievend voor een edeldcnkend, voor een ge« voelig hart? Alle deze rampen cn verguizingen zouden hem overkomen door toedoen vaneenvolk,uit hetwelk hy afkomflig,aan het welk hy op 't naauwfbe verbonden was; van eene natie aan wier belangen hy zich geheel opgeofferd , tot wier heil hy gearbeid, in wier] midden hy zo veele fprekende bewyzen zyner zorgvuldige liefde hadt uitgeoefend. In de betrekking van Mesfias tot dit volk ftaandc,zou hy,om dezer aanmatiging wille, door dc Overften veroordeeld en door de natie ter kruisftraf gedoemd worden. Gevoelt hier  Jefus zielenangst in Gethfemèm. 120 Hier het fmartlyke, het vernederende, het grievende. Zo ziet de liefde zich met Ondankbaarheid, met haat en wreedheid vergolden: de deugdzaame ziet zich ónregtvaardig mishandeld: de ónfchuld op het fchandelykfte verdrukt; hét recht verkracht; zo wordt het volksbelang aan dcri nyd en de heerschzucht der Grooten, en aan het woest getier van een opgeruid gemeen opgeofferd;— naardien in het verwerpen van deh Mesfias, de groote zegen, aan Abraham beloofd; verworpen, en dus debandfen verfcheurdwierden, waardoor dit Volk aan God verbonden was , ja waardoor de grondflag wierdt gelegd tot dèszëlfj verftrooijing en verderf. Voegt nu by dit alles nog de hachlyke toeftand," waarin jesus zynejongeren zou verlaten, de droefheid enfmart, de vrees en het ongeloof, waar iii zy, door deze zyne lotgevallen, zouden gedompeld worden; —• voegt hierby de fpoedigophanden zynde komst van judas , die door een verraderlykeit kus het fein zou geven tot Zyne gevangenneming, èn deszelfs treurig lot, 't wdk zo levendig voor zynen Geeft ftondt ;— en 'er Zal in dit alies reeds' zeer veel aanleiding tot ontroering te vinden zyn: §• 3- Ik kan niet vermoeden, dat dit gezegde zeef veel tegenftand vinden kan— Eene famenloop van fmartelyke, van vernederende,van onteerer.de gebeurenisfen moest ontroering by jesus baareh; ï ten  130 Welke waren de oorzaaken van ten zy men hem verlaagen wilde tot de klasfe dier gevoellooze wezens, die alle aandoeningen voor altoos fchynen verbannen te hebben. — Trouwens, by zodanige onaandoenlykheid en geheele gevoelloosheid zou zyne lydzaamheid en geduld minder uitftekend geweest zyn. — Zelfs zyn er duidelyke trekken voorhanden van zodanige gevoeligheid by den Zaligmaker.— Luc. 12: 50. Joan. 12: 27. Ook het vernederende en fchandclyke in zyn lyden gevoelde hy zeer duidelyk: dit getuigt zyn gezegde — Matth. 26:55. Qy zfl, uitgegaan a/s tegen eenen moordenaar. Het is my uit dienhoofde onbegrypelyk, hoe zo veele, of zodanige oorzaakenyan droefheid cn ontroering over het hoofd gezien, of ook dezelve voor jesus onwaardig geoordeeld hebben. Vergeet men dan geheel en al, dat men van dien Middelaar Gods en der menfehen , den menfche Jefus Clirifus fpreekt, dit ons in alles, dus ook in de aandoenlykheid van ons hart, gelyk geworden is, uitgenomen de zonde? i. Tim.2:5.— Ilebr. 4:5 —Joa. 11: 33, 35,38 ! — Dat het lot zyner jongeren, dat byzonder het Lot van judas en tevens dat der Jooden, uithoofde der misdaad, welke zy aan hem zouden pleegen, hem getroffen cn ontroerd hebbe, zal misfehien nog meer algemeen worden toegeftemd. Die gevoeligheid van Geest (en hoe duidelyk bleek dezelve niet by onderfcheiden gelegenheden Luc. 23:31. Joan. 13:21. Luc. 23:27, 31. vergeleken met Luc. 19:41, 42. —) over de lotgevallen van an-  Jefus zielenangst in Geïkfimane. i g i anderen fchynt fommigen meer voegzaam te zyn. Doch die met het Lot van anderen bewogen is, heeft ook in 't gemeen eene geestgefteldheid^ vatbaar voor tedere aandoeningen met betrekking tot zich zelf. Zyn meer verlicht verftand deedt hem alles duidelyk befchouwen, en daardoor alles meer naar waarde fchatten. In die zelfde maate moest ook zyn gevoel fynder en tederer zyri. Die vlekloos heilige moest nog, boven dat alles, het verfoeilyke der 'ondeugd, die in de handelingen zyner vyanden opgefloten lag, zien, en daar by die grieve, die Verontwaardiging gevoelen, welke de krenking van het heiligst recht, de verdrukking deronfehuktj de logen, het bedrog , ce ondankbaarheid en de wraakzucht den braaven baaren. Is het wonder, dat zyn Geest als overftelpt wierdt door aandoeningen? Hoe is het mooglyk, dat menfehen, die aanfpraak maaken op gezond verftand, het uiteinde van socrates, van sekeca, of van eenig Chriften-Martelaar in vergelyking kunnen brengen, met het lydcn en den dood van jesus ? dat zy, uitdien hoofde dezelfde aandoeningen en gemoedsbewegingen by hem willen doen plaats grypen. $• 4- Niemand dunke het vreemd, dat deze aandoeHing en ontroering den Geest van jesus vervulI 2 deni  *32 Welke waren de oorzaaken van den, voor dat zyn uitwendig lyden een aanvang nam; en men, geduurende dat lyden, veeleer de grootfte bedaardheid van Geest by hem ontwaar werdt. Nooit was aan iemand zo naauwkeurig de mate zyner fmarten vooraf bekend , als aan jesus, die wist, wat over hem komen zou , en alles vooraf verkondigd hadt. Welk een verbazend onderfcheidl Alle rampen en fmarten, alle folteringen en verguizingen, welke hem achtereenvolgend, en dus, als 't ware, een voor éen, zouden treffen, ftelden zich gelyktydig voor zynen geest, in al derzelver gewigt en duurzaamheid: hy wierdt, in deze oogenblikken, door die alle, als 't ware, gemeenFchaplyk beftormd; cn het fchecn, alsof dit geZicht en gevöel hem , geheel moedeloos, zou nederbuigen. By dit vooruitzicht van zyn geheel lyden moest hy dus meer gevoelen, dan in die oogenblikken, waarin dc byzondere deelen, afzonderlyk, hem troffen, ch de ondervinding hem alleen by het tegenwoordige bepaalde, zonder zyne aandacht , met ingefpannenheid en langduurig, op het voorleden of toekomende te kunnen vestigen Boven dat alles, wie weet niet, dat ook gevoel van fmart zyne ebbe en vloed houdt, cn dan eens af- dan weder toeneemt. De hoop, die hier den fterveling nog zo dikwils het hoofd doet boven houden, wanneer naderende rampen hem dreigen te verpletteren, die ftillc hoop, op bevryding of verzachting, en die»  Jefus zielenangst in Gethfemanc. 133 die, hoe gegrond of ongegrond ook, nog vaak het laatfte plcgtanker is voor den zinkenden moed , kon, by de onfeilbaare wetenfchap van Jesus, aangaande zyne-naderende onheilen, geen plaats grypen, dan alleen voor zo verre hem den eindelykcn uitflag van zynen bitteren ftryd bekend was. De tegenwoordige oogenblikken waren ook juist gefchikt voor zodanige ontroerende aandoeningen, voordvloeijende uit een diep gepeins over het aanftaande lyden. Naar mate die oogenblikken naderden, moest ook de herinnering aan dezelve verlevendigen. De geduurige werkzaamheden van jesus, de gcfprckken met de disfipelen, de onderwyzingen aan het volk hielden zyne aandacht tot dus verre bezig: — de belangen zyner disfipelen behartigde hy, vooral in de laatfte dagen voor zyn lyden. De meer gezette overdenking van zich zelf en zyne Lotgevallen fcheen hy als 't ware gefpaard te hebben voor dc laatfte oogenblikken, waarin hy niet konïammelen, maar een fpoedig en wis befluit moest nemen. Allés vereenigdc zich, om hierby zyne aandocniykheid tc vermeerderen. De inftelling der gedachtenis maaltyd van zynen dood, dc aandoenlyke onderhandeling met den verrader, de tedere gefprekken met zyne jongcI 3 ren  134 W'ïkè waren de oorzaaken van ren , en dat treffend gebed, 't welk door hem tot God wierdt opgezonden hun ten goede, moesten eene kragtige uitwerking hebben op zynen geest, om dien met het drukkend denkbeeld van zyn aanflaand lyden te vervullen.— De ftilte van den fomberen nacht, en de eenzaamheid, in de lommerryke dreeven van Gethzemane, gaven voedfel aan de ontroering van zynen Geest, daarhy onbelemmerd, de treurige denkbeelden van zyne aanftaande lotgevallen vervolgen, en aan een diep gepeins zich zelf kon overgeven. §. 6. Aan deze natuurlyke oorzaaken zou ik de aandoeningen van je sus in den hof alleen toefchryvcn kunnen, en dezelve zouden, vooral te famen genomen, gewigt genoeg hebben, indien hier alleen gefproken werdt van eene droefheid en treurigheid, of van hartstochtlyke ontroering. Jesus moest daarvoor als Mensch blootftaan , endus moesten ook de gewoone oorzaaken, voor zoverre dezelve op hemtoepasfelyk zyn, dit kunnen uitwerken, zonder dat wy buitengewoone oorzaaken behoeven optezoeken, of naar dezelve te raaden. _ Doch er is nog eene uitdrukking, die hier de grootfte opmerkzaamheid verdient.— Lucas zegt ons, dat de Zaligmaaker in zwaaren ftryd ■was. Dit is meer, dan ontroering; deze ftryd was het, die hem het zweet, als bloeddrop-  Jefus zielenangst in Gethfemane. IS5 droppelen, afperftc. Kon de vertegenwoordiging van naakend onheil op zich ï elf daarvan de oorzaak zyn? Laat dit den Geest nederbüi- gen, nog ontftaat daar uit geen ftryd. Wy worden opmerkzaam op andere oorzaaken : tcrwyl wy dezelve willen opfpooren, zoeken fommige ons te overreeden, dat een gevoel van den godlyken toorn thands dcnMiddelaar ter nederboog, daar hy de gramfchap des Richters tegen het zondig menfehdom droeg. Geen woord van dit vinde ik in den bybel. Met zeer veel omzigtigheid moet ik dit gevoelen behandelen; het zelve moet zich van alle zyden als waarheid aanbevelen; niet eerder durf ik dit als waarheid aannemen en vastftellen. §• 7- Jestjs Christus wordt ons in zyn lyden en dood, door de H. Schrift voorgefteld, als dat Lam Gods, 't welk de zonden der wereld wegneemt; die onze zonden, in zyn lichaam, gedragen heeft óp het hout, en dus, offeboon geen zonde gekend hebbende , voor ons tot een Zondofter wierdt gemaakt. Men legge deze waarheid tén grondflag, volgt daar dan, reeds onbetwistbaar, uit, dat Christus een voorwerp van Godlyken toorn moest worden ? Vordert dit het denkbeeld van een ftrafdragend Middelaar? Berust dit niet in de eerfte plaats op het zeer verkeerde I 4 denk-  13Ö Welke waren de oorzaaken van denkbeeld, dat God een vertoornd, een op de menfehen vergramd richter is, een denkbeeld, zo regtftreeksch ftrydig met den geest der Euange-' üe-lcer?— God haat, God verfoeit de zonden; hy heeft 'er een afkeer van , doch haat God ook den mensch, hoewel zondaar zynde? Joan 3: 16. Rom. 5: 8.— En al ware dit, hoe zou dit gramfchap kunnen werken omtrent een onfchuldigen, omtrent den Zoon van Gods liefde , omtrent hem, in wien God altoos, en ook in die oogenblikken, een welbehagen hadt ? — Of beftondt dit alleen in een gevoel van Godlyke gramfchap? wasdezielvan den vlekloos heiligen , van den hoogvcrlichten jesus met diergelyke angstvallige denkbeelden en gewaarwordingen vervuld ? van waar dan, dat Hy God nog zyn Vadcrnoemt, en dus hetvolkomenst vertrouwen op zyne goedheid aan den dag legt ? Weerfpreekt ditzicli zelf niet? ja, is'er in dit alles niet veel, 'twelk regtftreeks aandruifcht, tegen de denkbeelden, die wy ons van den rechtvaardigen Opperheer moeten vormen?—— Ik wenschte , dat zy , die ons dat denkbeeld van een dragen van den Godlyken toorn willen opdringen , vooraf eene duidelyke befchryving van die zaak gaven; — de denkbeelden, welken wy daarvan moeten vormen, ontwikkelden , het Godc betaamende daarvan aantoonden , — dc zwarigheden oplosten, — cn vooral uit den bybel hun gevoelen ftaafden: zonder dien gordyaanfehen knoop met eenen flag door te, hakken ^  Jefus zielenangst-in Gethfemane. 137 ken, en het vonnis van veroordeeling uittefpreken, over allen, die in eene zaak, louter befpiegelend, en waarin wy het onderwys der H. Schrift misfen, liever ootmoedig zwygen, dan vermetel bcpaalen willen Zonder myn gevoelen daaromtrent anderen op te dringen, zonder vermetel te willen bepaalen, of ftellig te beflisfen, zy het my vergund, om het volgende , aangaande de oorzaaken van den ftryd, ter nadere beproeving voorteftellen. % 8. Zeer groot was het onderfcheid tusfchen jesus lyden en de rampen, welke andere menfehen, zelfs den grootften lyder getroffen hebben; niet alleen in de mate en het gewigt van het lyden, maar ook vooral daarin, dat zyn lyden eene, by uitftckenheid, zedelykc waarde moest hebben,— zou hetzelve den grondflag worden van het uitgebreid verdienst van onzen Zaligmaker. — Lj.it dien hoofde wierdt er vooral gevorderd eene volkomen vrywilligc onderwerping aan dat lyden, 't welk volgends het godlyk ontwerp den Zaligmaker moest treffen: eene onderwerping , verheven boven die van den geduldigen lyder, die, onvermogend om zich aan den drukkenden rampfpoed te onttrekken, zyne meeste rust vindt in een ftil vertrouwen op de wyze en goedertieren oogmerken van den alreI 5 geer-  138 Welke waren de oorzaaken van geerdèr, en op eene gepaste en tydige hulp en uitredding. Dit geduld, hoe zeer ook een fieraad ih het karakter van een Chriften, vooral naar gelang van de edele beginfelen, waaruit hetzelve voördvloeit, daalt echter, door de inmenging van het gevoel vim onvermogen ter uitredding, te zeer in waarde, dan dat hetzelve voegzaam ftrOoken zou in het verheven deugdzaam en Godsdienftigkarakter van jesus,— en den grondflag zou kunnen worden van zyn uitgebreid verdienst.— Deze onderwerping moest zich kenmerken door eene volftrekte vrywilligheid. Eigen keuze moest den Zaligmaker doen befluiten dit lyden op zich te nemen: _ het moest dus geheel aan hem ftaan, óm zich daar aan te onderwerpen of te onttrekken.— Reeds was hy, door de magt, welke hy bezat, genoegzaam in ftaat, om alle de aanflagen zyner vyanden te verydelen. Van dit vermogen geen gebruik te maaken ter eigen redding, was hem, reeds by die merkwaardige verzoeking in de woeftyn , en ook nagaans in byzondere gevallen gebleken, en hy hadt zich in die verloChening van eigen redding door bovennatuurlyke kracht geoefend. De grootfte beproeving was nog voorhanden. Zou jesus , ook in dit gewigtigfte lyden, wanneer hetzelve ten hoogften toppunt ftygen, wanneer zyne eer gevoelig aangerand , zyne waardigheid gefchonden, ja wanneer men juist dat vermogen, 't welk hy bezat, zou tarten, om zich ïfelf te redden,— zou jesus in die  Jefus zhknangst in Gethfenian'e. 139 die oogenblikken , voor den gevoeligen en deugdzaamen zogevaaflyk, om zich niet door eene verkeerde gevoeligheid te laten wegileepen, — ook beftand blyven ? Hier van hing alles af! Schaaden voorgeziene pylen minst, dan moest de Zaligmaker ook te meer gehard worden tegen de aanvallen, welke op hem zouden gedaan worden, wanneer hy die geheele reeks van lyden, in alle deszelfs deelen, en vooral ook in al deszelfs gewigt, zich vertegenwoordigde. — Dit deedt Hy.— Jesus wist alles wat over hem komen zou.— Hy was, blykens zyne waarfchuwingen aan judas , volkomen bewust van het ontwerp des Verraders, en van den raadflag zyner vyanden.— Hy wist, dat in dien zelfden nacht de verrader , aan het hoofd eener gewapende bende, in die plaatfe, waarHy zichbevondt, verfchynen, en met zynen komst zyn lyden een aanvang nemen zou. Natuurlyk, dat Hy zich thands zyn geheele lyden vertegenwoordigde , Welke indrukken deze vertegenwoordiging op hem moest baaren, hebben wy te vooren gezien. Was het wonder, wanneer het menfchlyk hart, op dit oogenblik ontroerd werdt, en by dien aanblik als 't ware van fchrik terug deinst?— Hoe gemaklyk kon Hy hier in die zelfde verzoeking vervallen, waarin Hy kort ha zynen doop, in de eenzaame woeftyne gebragt was, om zich door zyn eigen vermogen te redden;— of ook, om, by het fchynen van de maan, den nacht te baat te nemen , en het' ge-  140 Welke waren de oorzaaken van gevaar te ontwyken ? Kon dus doende niet het heerfchend beginiel van onderwerping aan den Godlyken wil in ftryd komen, met dien afkeer van lyden en wederwaardigheden, zo eigenaardig aan het mcnfcbiyk hart , en met de daaruit voordvloeijendc opwellende zucht, om zich daar aan te onttrekken ? Men moet, om dit te beoordeelen, zich, zo veel mogelyk, plaatfen in het geval, waarin de Zaligmaker zich bevondt. Aan de eene zyde de natuurlykeafkeer van lyden, aan de andere zyde de mogelykheid om te ontvlugten; alles vereenigd met het levendig gezicht en gevoel van het gewigt van dat lyden; — en men zal dan van zelf leeren inzien, dat de Zaligmaker hier in den allcrgrootften tweeftryd zich hebbe bevonden , waar van de uitflag juist moest dienen ter verhooging van zyne verdienften, en om zyne deugd in een zo veel te hel der er dag-* licht te ftellen. §• 9, Deze is dan, naar myne gedachten, die zwaart ftryd geweest, waarin de Zaligmaaker zich bevondt, welke hem in Gethfemane zo vuurig deedt bidden, Laat deze drinkbeker van my voor by gaan;— niet als of Jesus hier mede begeerde, dat hy van zyn geheele lyden , 't welk over hem komen z"ou, mogt bcvryd worden, maar alleen, dat hy uit dien angftigen tweeftryd, waar-  jefus zielenangst in Gethfemske. 141 waarin hy zich thands bevondt, verlost, eh als met nieuwen moed, ter voltrekking van zyn werk, aangegord mogt worden. Dus heeft hy hier gebeden en fmeekingen tot den geeneh, die hem uit den dood konde verlosfen , met fierke roepingen en traanen opgeofferd, en wierdt verhoord uit die vreeze; dus doende heeft hy, hoewel de Zoon**zynde , gehoorzaamheid geleerd , uit het geen Hy geleden heeft ; Hebr. 5: 8. Ja Hy wierdt verhoord , en verlost. Een Engel verfterkt hem, niet onwaarfchynlyk, door Hem aan de groote vreugde te herinneren, die hem, door de voltrekking van het verlosiings werk zou te beurt vallen, wanneer Hy de behouder zyner broederen worden, en op den troon zyns vaders gezeten zyn zoude; — om welke vreugd Hy ook het Kruis leerde verdragen en de fchande verachten, Hebr.ii:i. Na deze verfterking, die alleen eene zedeiyke kragt hadt, en dus zyn verdiende geenfins verminderde, zegevierde zyne gewilligheid, zyne bedaardheid keerde weder, en kloekmoedig tradt hy zynen vyand te gemoet , ja gaf zich gewillig over in zyne handen. §. 10. Is dit ook te menfchlyk gedacht en gefproken aangaande jesus, die to'h de Zoon van God was, aangaande hem, die in de gephenis van God zynde, het zich geenen roof heeft geacht, Gode  *42 Welke waren de oorzaaken van de even gelyk te zyn?— (Philip 2: 6.) — Die bedenking, des twyfel ik niet, zal onder het lezen en overdenken van het voorgeftelde, (in §. 8, 9.) wel eens by dezen of geenen waarheid Jievenden zyn opgekomen:— Zou het mooglyk zyn, dat er nog eenige dubbing by je sus plaats greep, wat Hy te kiezen hadde, of zich aan het dreigend gevaar te onttrekken, of zich aan 's Vaders welbehagen te onderwerpen? kan men dit verwachten, magmcnhet zelfs vermoeden van den vlekkeloos heiligen, die geen zonde gekend noch gedaan heeft ? Ik eerbiedig zodanige bedenking, ik fchat dezelve hoog, om dat dezelve eene warme hoogachting voor jesus, eene vrees voor de vermindering van zyne Eer en verdienften tekent.Ik zal U, tederbezorgde ziel, niet ftellig verzekeren, dat dit niet te menfchlyk aangaande jesus gedacht is; neen, ik zal u zoeken te Overtuigen, dat juist dit zyne Eer vergroot, de waarde van zyne deugd en verdienften oneindig verhoogd, en dat geen van beiden zo uitmuntend en verheven zouden geweest zyn, zonder zodanige tweeftryd. — Jefus was menfeh, ons in alles gelyk, uitgenomen de zonde; menfchlyk gevoel heeft hy niet vaarwel gezegd, neen, hy bezat een aandoenlyk hart: doch zyne deugd ftelde aan die aandoeningen aan dat gevoel de juifte paaien. Dan eerst beantwoordt de menfeh aan zyne beftemming, niet,  Jefus zielenangst in Gethfemane. 143 niet, wanneer hy alle aandoeningen en gevoel uitdooft, (tot dat einde, toch heeft God hem dezelve niet gefchonken) — maar wanneer hy dezelve geregeld beftiert.— Diergelyke aandoeningen moesten dus ook natuurlyk plaats grypen in den menfchgeworden Zoon van God , by het naderen van dat zwaarwigtig lyden. — En ontftonden hieruit niet als van zelf beproevingen en verzoekingen?— of oordeelt Gy juist zodanige beproevingen en verzoekingen onbe.ftaanbaar met de verhevenheid van onzen Verlosfer ? Hoe ftrookt dan daar mede zyne verzoeking in den woeftyn ? Hoe ftrookt hiermede de taal van paulus— wanneer Hy van jesus zegt, dat Hy in alles is verzocht geweest als wy? En waar toch fchittert de deugd het meest ? * wanneer zy geene moeilykheden ontmoet, geene opofferingen te doen, geene hinderpaalen te overwinnen heeft, maar zonder tegenftand voordgaat, of dan wanneer zy fterk beftreden wordt, wanneer haare beoefening meenigvuldige opofferingen kost, en zy over de fterkfte verzoekingen moet zegepraalen ? Daar is, geloof my , geene deugd, zonder beproeving,en yt geen men deugd noemt, heeft, byaldien het geene de minfte overwinning kost, geen recht van aanfpraak op dien edelen naam. §. 11.  144 Welke waren de oorzaaken van §• h. Doch waartoe, vraagt Gy welligt, verzoekingen en beproevingen, daar jesus niet zondigen kon ? en hoe kon dan nog de vraag by hem opkomen Of Hy zich aan dit lyden Zou onttrekken ? 't was immers zyne fpyze te doen den wil van zyne hemelfche Vader?— Dit is zo— jesus hadt eene hartlyke, eene volkomen begeerte , om 'sVaders welbehaagen te volbrengen. — Dit was by hem een heerfchend beginfel: en daar döor zegevierde hy over alle verzoekingen. Gelyk zyn opgeklaard verftand hem vertegen, woordigde den geheelen omvang van plichten tot in de kleinfte dcelen, zonder dat 'er iets aart ontbrak, zo dat hy zelfs de gelegenheid tot de minst mooglyke afwyking duidelyk waarnam,zö was zyn hart tc vol van warme Godsvrugt dan dat Hy zich zelf de minfte afwyking arm gekende plichten zou hebben veroorloofd; Ongaarn zou ik U echter toeftaan, dat wy, wanneer wy fpreken van de onmogelykheid van jesus, om te zondigen, hierby wilden denken, om eene volftrekte, boven natuurlyke onmogelykheid, voordvloeijende uit die goddelyke natuur, welke in hem woonde. — Waar bleef dan zedelyke vryheid, die toch de grondflag is van de waarde der zedelyke daaden ? Kon jesus alleen uithoofde dier bovenmenfehlyke invloeden niet zondigen, dan bleef zyne deugd, befchouwd als de  Jefus zielenangst in Geihfanane. 145 d'e deugd van een menfeh, volftrekt geen deugd; dan gaf de goedheid zyner daaden, dan gaf zyne onderwerping aan den wil van God, Zyne beantwoording aan de oogmerken zyner belremming zo min eenig verdiende aan hem, als de Zonnewyzer zich beroemen kan dc uöïefl van den dag aan te wyzen, of de Compasnaald, dat dezelve naar het Noorden wyst.— Jesus heeft niet alleen nuoit zonde gedaan; maar Hy kon ook niet zondigen, doch alleen uithoofde van zyne vportreffelykc zedelyke natuur,— en juist hierom was hy vatbaar, voor; en bloot gefteld aan verzoekingen; die by hem geenfins zouden te pas gekomen zyn, Ware het, dat hy, uithoofde van zekere bovennatuurlyke noodzaaklykheid, niet hadt kunnen zondigen. Hoé ligt geraakt men het fpoor byfter, wanneer men van dingen redekavelt, die boven onze bevatting zyn. Wie durft het waagen, om ons te bepaalen, de wyze van vereeniging van db godlyke en menfehlyké natuur van jesus?— Hoe ongelukkig zyn die Godgeleerden geweest-, die zich daaraan gewaagd hebben ? — Hoe veele warme hoofden, en koude harten hebben die gefchillen in jesus kerk gebaard? Hoe zeer de liefde van veelen doen verkouden, en een geest van onverdraagzaamheid opgewekt ? En wat blyft er nog voor den verftandigen en bedaarden Chriften over?— Niets anders, dan tc belyden,— ik met het niet. En hoe wil] men dan die beK trek-  i4/S welke waren de oorzaaken van trekking doen dienen ten bcwyze voor eene volftrckte bovennatuurlyke onmogelykheid tot zondigen, die de waarde der zedelyke daad vermindert,— ja, ik durf zeggen, vernietigt. (*). Zodanige zedelyke volmaaktheid van den menfeh is en blyft menfehlyké volmaaktheid, ca dus voor toe- en afnemen vatbaar.— jesus overtrof daarin alle zyne broederen, dat Hy wel in alles verzocht is, gelyk als wy, doch zonder zonde bleef.— Zyne zedelyke volmaaktheid verminderde dus nooit, maar nam genadig toe. Naarmate zyn menfehlyké geest ontwikkelde (Zat-. 2:40.)— naar die mate vorderde Hy ook in fterkte van Geest. Het verftand, meer opgeklaard , dan in de eerfte kindsheid, zag reeds dien grooteren omvang van plichten, die uit nieuwe betrekkingen voordvlocidc, en naardien in zyn hart dat beginfel mgcichrevcn was, ik hebbe lust, (■■■j re " "\vjh ;ï-lï .» • . '•. ft (*) Men zegge niet, dat hier uit volgen zou, dat daa ook by God geene zedelyke waarde zou kunnen plaats grypen. — Hier is wel eer.e volfirekte cr.mogelykfeid , maar eene zedelyke, en die, daar dezelve in Gods natuur zelve gegrond is , ook tevens eene natuurlyke , en , uit hoofde van Gods onveianderlykheiden volmaaktheid, eere volfirekte onmogelykheid wordt. Gansch anders is het by jesus. Hier is eene menscblyke natuur, deze is voor onzondigheid berekent, mede uit zedelyke beginzelen. — Die menschlyke natuur bezit echter noch onveranderlyk» beid noch godlyke volmaaktheid.  Jefus zielenangst in Gethfemane. 147 0 myn God, om uw welbehagen te doen,— wierden dezelve naauwlyks gekend, of ook terftond beoefend. - Elke tegenkanting , welke zyne deugd vondt, bragt meerdere gezetheid ten wege, en gaf nieuwe vastigheid aan het heerfchend beginfel van Gode behaaglykheid. Als van iievcr: lede namen zyne betrekkingen toe, zyne verpligtingen wierden meerder , de tegenftandt wierdt grooter, maar ook dat beginfel bleef, ontwikkelde meer en meer, kreeg geduurig nieuwe kragt, en zodoende zegevierde jesus' telkens. In 't einde van zyn leven fteeg dit alles ten hoogften toppunt— en nog bezweek hy niet.— §■ 12. En nu hoop ik, dat by welgezinden allezwaarigheden zullen uit den weg geruimd zyn: — ik hoop, dat Gy overtuigd zyt, dat wanneer wy voor het overige de verheven natuur van den Zaligmaker der wereld in 't oog houden, wy dan in zekeren zin niet te menfchlyk aan' hem kunnen denken, om dat Hy als menfeh zo volmaakt was, als1 voor de menfehlyké natuur mogelyk is. Wilt Gy U nu van het betamende en voegzaame van foortgelyke aandoeningen; vanzodanigen ftryd in jesus nog meer overtuigen, welaan, tekent dan U zelf een tegen overgefteld Tafereel:— verheelt U een man, feeK 2 Wtïs t ƒ  148 welke waren de oorzaaken vgg wust, levendig bewust van alle naakende onheilen en rampen, doch geheel onbekommerd om , zyn lot; bedreigd met fmaad en fchande, doch ongevoelig voor de zelve; — den wreedften dood op handen, • doch koud, onverfchillig en hardvochtig; —~- zo dat Hy zelfs geheel onvatbaar is voor eenige gedachten of neiging, om dit kwaad te ontduiken of aftewenden: by wien gy geen onrustigen trek in het gelaat, in het oog geen traan, in gebaarden en houding geene de minfte verandering ontdekt — en die dus doende zyne rampen te gemoet treedt, en ten einde toe torfcht. Noemt gy die ftoicynfche Gecstgcfteldheid groot?— Behaagt U die man? of zoudt gy op dit gezicht veel eer van verwondering opgetogen, denken, dat deze hardvochtige de menfehlyké natuur geheel hadt afgelegd, daar hy zo gerust zynen dood te gemoet treedt, als de Os ter flachtbank gaat. — Jesus hadt de grootfte bedaardheid van Geest nodig, geduurende zyn lyden, om altoos het doel in 't oog tc houden, en onafgebroken aan zyne roeping en plicht getrouw te blyven. Doch Hy moest ook toonen, dat Hy gevoelde, het geen Hy leedt. — Bange oogenblikken gingen vooraf. In deze wierdt zyne deugd beproefd— zyne keuze viel — vrywillig zou hy zich onderwerpen aan 's vaders wil, aan 't Godlyk ontwerp: — zo zegevierde zyne bereidwilligheid, die nog nooit zodanig op de proef gefteld was;—•  jefus zielenangst in Gethfemane. 149 was: — en zo wierdt hy, uit eigen keuze, gehoorzaam tot den dood, ja tot den dood des kruis, cn deze gehoorzaamheid was juist om die reden zo waardig, zo dierbaar en verheven; dat dezelve kon worden de grondflag van zyne verdienften, zo met betrekking tot zich zelf, als voor ons. Philip. 2:8—10, K 3 VUL \  Over de onkunde der Disppelen VIII. qver. de onkunde dek dissipelen, a.a ngaande jesus opstanding, het ge- " loof van joannes en het ongeloof van thomas. Toen ging ook de andere Disfipel daarin en zag het, en geloofde. JVantzy wisten nog de fchrift niet, dat Hy van den dooden moest opflaan, Joan XX: 8, 9l ' Ik ben niet ten oogmerke, my over de bedoeling dezer woorden in het brede uit te laten. Het eenige, dat twyfelachtig zou kunnen fhbynen, is de bedoeling van dat woord — hy geloofde. — Dat het graf ledig was, zag joannes met zyn eigen oogen; hier kwam dus, geen geloof te pas (*)• Te veronderftellen, dat jo- (*) Grotius vat het in dier voege op: Credidit, cem abeffe corpus, quod Maria Magdalence referenti non crediderat, et de quo confpeElis fajdis dubitaverat. Vid. Grot. in l. Michaeljs integendeel wederlegt dit gevoelen, doch 7eer kort. Met regt merkt .h aan , dat Joannes te vooren reeds gezien hadt, dat het graf ledig was. (zie vs. 5.) — §emler majkthet tot de oude Godfpraken en voorfpellinge» van jesus betrekkelyk. )  aangaande jefus Opftanding, enz. 151 joannes het berigt van maria,— zy hebben tnynen Heere weggenomen — zou geloofd hebben, en dit met deze woorden zou worden te kennen gegeven (*), is my zeer onwaarfchynlyk. In» dien de Euangeiist dit bedoeld hadde, zou hy het er zeker by gevoegd hebben.— Hy geloofde ,— ftaat geheel op zich zei'; en wordt, zonder eenige byvoeging, in de bladeren des N. T. doorgaands tot Chriftus betrekkclyk gemaakt. ■ Hier ter plaatfen leert het volgend vers duidelyk, dat het tot de opftanding van Chriftus moet betrokken worden. Joannes geloofde, dat jesus van den dooden moest opftaan, want— tot nog toe hadden zy de Schrift niet vcrltaan, dat hy van den dooden zou opftaan (**). Alle de disfipclen, ook joannes, waren tot dus verre zeer onvatbaar geweest voor die waarheid — en Hy was de eerfte, op wien de befchouwing van dit geledigde graf die uitwerking hadt, dat Hy geloofde, dat jesus opgeftaan was, en alles nog een goeden keer zou nemen. — By de overweging van deze gezegden, komen van zelf twee bedenkingen by ons op. Aan de eene (*) Dit is het gevoelen van gerhardus (in Ham.) en ook van beüuel. (**) Vreemd komt het my voor, dat men noch het gebruik van den Amstas, noch ook de kragt van liet woerd •vkt**, genoeg/.aam heeft in acht genor.-en. Dit heeft invloed op de verklaaring var, het voorgaande vers. K 4  * ï|ÏJ Qver Je onkunde der Dis/ipelen, cenc zyde moet het ons verwonderen, dat, by. aljes-, wat jesus te vooren van zyn lyden, ftervcn, cn opftanding uit den dooden gezegd hadt, by alle die wenken, welke desaangaande in de profetifebe Schriften voor handen zyn, nóchtans dc Disfipelen zo diep onkundig waren, aangaande deze zo belangryke gebeurenis, dat by niemand hunner, ook zelf na den dood van jesus, eenig denkbeeld daarvan, eenige flikkeringvan hoop, opkwam, ter leeniging dier bittere fmart. Aan dc andere zyde zoeken wy naar de reden, — waarom juist joannes, op het zien van het geledigde graf, het eerst van allen, vatbaar was, voor deze troostryke gedachten. Kortelyk zal üe hierover myne aanmerkingen mededeelen. — Dat cr in dc profetifche fchriften des O. V, yoorfpellingen van jesus Opftanding voorhanden zyn, is by my zeker, al kon ik zelfs geene voorfpelling van dien aard vinden; liever erkende ik in dezen myne onkunde, in de uitlegging der verheven, en dikwils gehcimenzinnige uitfpraken der Profeeten, dan dat ik, het onderr wys van den Zaligmaker, aan zyne disfipelen gegeven, Luc. XXIV. 16. 27., of van petrus Jland.JI. 24—28. zou willen tegenfpreken. De door den laatstgenoemden aangehaalde plaats uit PfaJm,XVI. is by my ook niet flechts, by wyze van accommodatie, maar regtftrecksch toepasfeiyk op den Mesfias. Doch dit neemt niet. weg s  aangaande Jefus Opftanding. 153 weg, dat dc voorzeggingen aangaande de Opftanding, of ook aangaande de verheerlyking van den Mesfias in 't gemeen, aan zeer veele duifterheid onderhevig zyn, zo, dat zelfs die genen, die deze dingen verkondigd hebben, onderzoeken en ondervraagen moesten, op welken en hoedanigen tyd^ de Geest van Chriftus, die in hun was, beduide, en te vooren getuigde het 'yden dat op Chriftus komen zou, en de heerlykheid, daarna volgende. — Hoe veel duifterheid moest er dus ook voor hun overblyven?— Op deze wyze wierdt hun geopenbaard, dat zy niet zich zeiven, maar ens, (Chriftenen, vooral de eerfte Chriftenen,) bedienden (of verkondigden) deze dingen, die ons uu aangediend, (of verkondigd) zyn, by (of door) de gsenen, die ons het 'Euangelie hebben verkondigd. 1 Petr. I. 10—12. Meer dus ter bevestiging van de gelovigen, by en na de komst van Chriftus, en ter ftaaving van. de waarheid van zyn Mesfiasfchap , dienden de voorfpellingcn des O. Verbonds, (2 Pet. I. 19—21.) en niet zo zeer tot onderrichting van die voorledene geflagten, welke geleefd hadden, ten tyde van derzelver aankondiging, en wien het genoeg was, wanneer zy een algemeen, doch duifter en niet ontwikkeld denkbeeld van algemeen heil cn geluk, door' middel dier voorfpellingcn ontfingen. Uit dien hoofde kan het ons geenfins verwonderen, dat de disfipelen ook de Schrift niet verftonden, dat jesus van den dooden moest opK 5 ft.aan.-~  154 de onkunde der Disfipelen ftaart.— Meer moest het ons verwonderen, dat zy de regtftreekfche aankondigingen van jesus dies aangaande niet beter gevat hebben. De Zaligmaker toch hadt reeds voor heen vooral kort voor zyn laatfte lyden, veel gefproken van zyn dood en opftanding. Luc. XVIIJ. 31—33, Matth. XVI. at. XVII. 22—23. XX. 18-19. eii m. a. pl. — Dit baarde aan de eene zyde by den disfipelen eene zeer groote droefheid; petrus zelfs was zo ontevreden, dat Hy den Zaligmaker ernftig over die zaak onderhieldt. — Aan de andere zyde verftonden zy zelfs niet eens regt, de bedoeling van jesus: dit woord was voor hun verborgen. — Daar de voorafverkondiging van den Zaligmaker aangaande zyn lyden, dood en opftanding zo duidelyk, en, wel verre van onder verbloemde fpreekwyzen , in tegendeel met ronde woorden gefchiedde, verwondert het ons zeker, dat in den eerften opilag de disfipelen dit niet verftonden. Doch ilaan wy hunnen toeftand gade , dan zal; het vreemde hiervan ras vcrdwynen. By de Jooden heerschte algemeen dit denkbeeld, dat de Mesfias blyven zou tot in Eeuwigheid. Joan. XIL 34- Alle verwachtingen, hem aangaande, waren zinnelyk, aardfche grootheid en luifter wierdt hem algemeen toegekend. Alle deze denkbeelden greepen ook plaats by de disfipelen van jesus: dit behoeft geen omflagtig bewys.— Van daar, dat zy, houdende jesus voor  aangaande Jefus Opftanding. 155 voor den Mesfias (Matth. XVI. 16. Joan..Yl. 69.) onmogelyk met zyne waardigheid konden over een brengen, dat Hy lyden en fterven zoude. Pit ftreedt zo zeer, by hun, met elkander, dat zy of het geloof aan jesus, als Mesfias, vaarwel zeggen, of ook aan deze uitdrukkingen een anderen zin moesten hechten. Zeker waren zy, by den diepften eerbied en hoogachting voor jesus, tot dit laatfte eerder gereed, dan dat zy hunne hooge verwachtingen Hem aangaande, en waarin Hy zeiven hen bevestigd hadde , zouden laten vaaren (*). Er deedt zich nog een uitweg voor hun op. Jesus fprak, gelyk diestyds veelal de gewoonte was, dikwils zinnebeeldig en by wyze van gelykenisfen.— Waarfchynlyk dachten zy, dat deze berigten van lyden en fterven zinnebeeldig en figuurlyk moesten worden opgevat, en gaven dus aan dezelven een geheel C) Het is in de daad opmerklyk, dat de Zaligmaker niet eerder van zyn lyden en fterven fprak, dan toen de Disfipelen een volledig getuigenis van hun geloof in hem , als Mesfias, gegeven hadden, en dat Hy ook juist oogenblik lyk, of ten minften kort daarop laat volgen het berigt van lyden en fterven. 't Verband is duidelyk. Indien zy eerder berigt gehad hadden van zyn lyden, zou dit hen in het geloof in hem als Mesfias, in den weg geweest zyn. Na diende het tevens, om hen te rug te houden in hetver fprei den van hun geloof, en hunne aardfche verwachtingen eenigiïns te beteugelen.  156 Over de onkunde der Disfipelen heel anderen zin.— Dit blykt duidelyk daar uit, dat kort na deze voorfpelling aangaande zyn lyden, fterven en opftanding, de zoonen van Zebedeus om den voorrang in zyn ryk verzoeken, ,'en de overige disfipelen over dit verzoek ten uiterften gebelgd waren. Lyden en Sterven kon dus by hun betekenen een zeer hoogen trap van lyden en wederwaardigheden, waarmede jesus nog zou moeten worftelen, eer Hy op zynen troon zitten en de koninglyke waardigheid aanvaarden zou. Zo ras zy dit berigt van lyden en fterven oneigenlyk verftonden, moest hun ook de bedoeling van jesus onderwys aangaande zyne opftanding onbekend zyn. — En welk is nu het natuurlyk gevolg van een onderwys, dat niet * verftaan noch begrepen wordt?— Geen ander, dan dat men er weinig acht op flaat, en het zelve vergeet— Zie daar de natuurlyke reden, waarom de disfipelen, na jesus dood, geenfins dachten aan eene opftanding,— maar de berigten aangaande de zelve hun1 ten eenemaal vreemd en uit dienhoofde ongeloofiyk waren. Het is zo, de Jongeren naar Emaus maaken gewag van den derden dag, en dus fchynt er by hun eenige verwachting te hebben plaats gehad, van eene uitkomst op den derden dag; waarfchynlyk moet hier dus de herinnering aan eenige voorgaande belofte ten grondflag gelegen hebben. Dan behalven, dat de uitdrukking dier Jongeren zeer,. on-  aangaande Jefus Opftanding. 157 onbepaald is, zo kan die gedachte welligt levendig zyn geworden door de gerugten aangaande de verfchyning der Engelen en de Opftanding van jesus. Daar de disfipelen, voor jesus lyden en fterven, niets begrepen van zyne bedoeling, waren deze gebeurenisfen te overrompelende en te zeer treffende, dan dat er tyd tot bedaard overleg en tot eene geregelde herinnering van jesus gezegden, voor als nog by de disfipelen kon plaats grypen. — Deze onkunde der disfipelen, aangaande jesus opftanding, voor dat Hy uit het Graf verrees, belemmerde gelyktydig hun geloof aan Hem, als Mesfias.— Gy zult alle aan my geërgerd worden:— dus luidde de voorfpelling van den Zaligmaaker. De bedoeling derzelve is deze, dat zy, ziende de lotgevallen van jesus en zynen dood, eindelyk niet alleen twyfelen, ofHy wel de Mesfias ware, maar ook, met zyne dood, die hoop ten cenemaal opgeven zouden.— De uitkomst heeft dit bevestigd. JVy hoopen, zeggen de disfipelen, dat hy was die Israëlverlos]en zoude. Met zynen dood, was, die hoop geftorven ; (*) welk heil toch konden zy ook van ee- (*) Jesus bleef met dat al in hunne oogen een braaf verdienltelyk man, een Profeet, van God gezonden; doch dat denkbeeld, dat Hy de Zoon van God , de beloofde Mesfias was, moest met zynen dood vervallen. — Van daar,  158 Over de onkunde der Dsfipehn eenen geftorven Mesfias verwachten ? doch met zyne opftanding moest die verwachting in eene dubbele maate herleven. Wie dus geloofde, dat jesus uit den dood was opgeftaan^ die geloofde ook in hem, als Mesfias, en zo ook omgekeerd.— En in dit geval bevondt zich joannes het eerst van allen. — Dit is indedaad opmerklyk. Petrus en joannes, gaan beiden, op verzoek van maria, en uit belang ftelling in jesus, naar het graf, om naauwkeurig dien toedrag van zaaken te vernemen. — Zy vinden het graf geopend, m geledigd; doch de doeken geregeld opgevouwen; zyzien beiden het zelfde petrus gaat weg, zich verwonderende over H geen gefchied was. Luc. XXIV. 12. doch joannes geloofde. Hier zyn de uitwendige Omftandigheden volkomen gelyk. De reden moet dus, by deze verfchillende uitwerking, in de onderfcheiden karakters worden gezocht. —. In de Euangelifche gefchiedenis vinden wy nooit by joannes eenige tcgenbedenking tegen jesus woorden of daaden. _ Er heerfchtc in zyne ziele eene diepe hoogachting, een zachte eerbied voor, en een onbepaald vertrouwen op je- daar, dat zy ook nog na zyn dood zo veel belang in Hem Hellen, zo veel eerbied voor Hem aan den dag leggen konden, in weerwil van de verydeling hunner verwachting.  aangaande Jefus Opftanding. 159 jesüSo— Nooit kan ik veronderftellen. dat joannes minder hoogachting en liefde koefterde voor jesus, minder gevoel hadt van den grooten afftand tusfchen den Zaligmaaker en hem, minder de diepe vernedering van jesus in het 1 wasfen van de voeten zyner disfipelen gevoelde, dan petrus En evenwel hy fpreekt jesus niet tegen; hy verzet zich niet tegen het oogmerk van zynen Heer, gelyk petrus.— 'tWas hem genoeg, dat jesus dit deedt, en wel uit eigen beweging:— ,, Zeker, dacht hy, moet „ de meefter hier mede een wys oogmerk heb,, ben; zeker moet hy weten, dat Hy door die daad geenfins zich zelf onteert:— al watHy „ doet , moet volmaakt goed zyn." — Deze gedachte vervulde ook de ziel van joannes, onder de lesfen van den Zaligmaker. Al verftondt hy het woord van jesus niet, al washy niet overreed van het mogelyke en bcftaanbaare zyner uitfpraaken, 't was voor hem genoeg, dat de Zaligmaker dit gefproken hadt, en dus moest het waarheid , eeuwige waarheid zyn. Dat woord nam hy uit dien hoofde ter harte, hy bewaarde hetzelve , daar andere integendeel, meer luidrugtig, doch min bedachtzaam, zoda_ nige gezegden, welke zy niet verftonden, achteloos lieten voorbygaan en geheel vergaten. — Zodanige, zachte, opmerkzaame, en leergierige gemoederen fmaaken dan ook zo veel te meer de kragt der waarheid. Ter eenigcr tyd \ wor-  ï6o Onr de óvkunde der Dtsjtpèïe» worden zy in omftandigheden geplaatst, waaruit zodanige woorden licht ontfangen, en dan zien zy, 't geen voorheen voor hun verborgen was, dan verftaanzy, 't geen zy voormaals niet verftonden. Dit was juist het geval, waarin joannes zich bevondt. — Bchalvcn dc voorgaande aankondigingen van jesus aangaande zyn lyden, dood en opftanding , hoort hy den Heer in den laatften nacht verzekeren, dat alle zyne disfipelen aan hem geërgerd zouden worden. — Onmogelyk kon dit joannes minder, dan petrus treffen!— Of zou het den boezem vriend van jesus onverichillig zyn, hoe zyn meeftcr en vriend over hem dacht?— Hoe kon hy voor zich de gedachte verdragen, van den vriend van zyn hart ontrouw te zullen worden?— Intusfchen, hy mag het welligt waagen met alle de disfipelen jesus de verzekering tc geven van zyne opregtc trouw, hy is er echter verre af, om den voorbaarigen en driftigen petrus in zyne onbedachte betuiginginge te volgen; of gelyk deze , zyne ftem boven andere te laten hooren. — jesus heeft het verzekerd, en joannes neemt dit woord ter harte. De gedachte aan deze waarfchüuwing kon hem, in plaats van met de overigen den Heer te verlaten, doen te rugkeeren, en hem volgen in de zaal van den Hoogepriefter, in het rechthuis, en op Golgotha; overal vinden wy joannes— Doch indien dezelve  Over de onkunde der Disjipèlen 161 Ve hun levendig was, (en hoe kon dit anders '\ daar dezelve zyn gevoelig hart zo diep moest treffen ?.) dan moest hy ook die belofte zich kunnen herinneren, welke jesus dair by gevoegd hadt,— na dat ik zal opgeftaan zyn, zal ik U voorgaan in Gallileen. Jesus was intusfchen geftorven; — hy was hi dit graf begraven. Niet onwaarfchynlyk was h^ Zelf getuige van dezen laatften liefdedienst geweest. Altans hy berigt byzonderheden, die andere niet berigtcn; en fpreekt even gelyk een ooggetuige, (vergelyk joan. XIX: 35). By "Zyne aankomst by hei graf, vindt hy het zelve ledig. Het lichaam des Heeren was er net! — Zou het geweldadig zyn weggenomen?-— Dit was niet waarfchynlyk, uit hoofde van de geregelde' orde, waarin men alles vondt. Zou het doode lichaam in eene andere begraafplaats zyn gebragt ? — Even min waarfchynlyk. Behalveh dat j oseph , ter wiens befchikking dit lyk ltondt,1 den disfipelen daarvan kennis zju gegeven heb en,zo vondt hy nog de doodklederen met den zweetdoek, die over het aangezigt gelegd wtrdt; — Hoe? behoefde jesus dan geene' doodklederen? Hoe gemaklykwordt hier dtrovèrgarig tot het denkbeeld , dat j-Ésus niet meer dood was, en daarom zelve' zich van die klederen ontdaan', het graf verlaten, en die klederen, als overtollig, hadt achtergelaten— Alks was juist geichikt, örri den itillen, opmerkzaamen Joannes te herinneL ren,  1(52 aangaande Jefus Opftanding. ren, aan die woorden van jesus— na dat ik zal opgeftaan zyn, zal ik U voorgaan naar Galliieen:— en Wat behoefde er meer, om hem te doen gelooven, dat jesus van den dooden opgeftaan, en waarlyk de Chriftus, de Zoon van God was. Men zegge niet, dat die herinnering ook plaats kon gehad hebben, tcrllond na den dood van jesus;— in zekeren opzicht zal ik dit niet ontkennen;— doch de gebcurenisfen waren in die oogenblikken te treffend— alles was nog zo onlangs gefchied,— en dus levendig voor den Geest; de geheele ziel was daar mede zodanig vervuld, dat dezelve voor andere denkbeelden onvatbaar was. Daar te boven, byaldien er duiftcre denkbeelden in den Geest verlevendigd zullen worden, dan moeten er juist zekere omflandigheden bykomen, die deze of geene fnaar in beweging! brengen, waardoor zodanig denkbeeld gewekt en te voorfchyn gebragt wordt. Dit gefchiedde hier, door het zien van het geledigde graf. Op deze wyze kan men de verfchillende uitwerking, welke het zien van het geledigd graf, op petrus en joannes hadt, en vooral ook het Geloof van den laatstgenoemden gevoeglyk verklaaren. — Hy zag aanvanglyk licht, en wandelde van licht tot licht.— Hoe blyde zal hy niet te moede geweest zyn, by die gedachte, jesus leeft!— Doch alweder eene blydfchap, zo als dezelve voorden ftillen, bedaarden JOANNES  Over de onkunde der Disfipelen iö.j nes veegt — eene blyd.'chap, naamlyk, waarvan hy zeer weinig liet blyken , waar van hy nog minder veel geiproken zal heb6en« Hadt petrus, uit hoofde van zyn karakter, deze ontdekking kunnen doen, hy hadt dezelve nooit kunnen verbergen. Uit de volheid van zyn hart zou hy elk hebben toegeroepen, jefus leeft! — Doch diergelyke ftille , bedaarde karakters, als joannes, bewaaren zodanige ontdekkingen zo lang voor zich zelf, tot dat het licht van alle zyden gelcheenen heeft, cn zy de waarheid van alle zyden befchouwd, geheel doordacht hebben. Het genoegen, 't welk zodanige edele zielen fmaaken, is meer het ftil genoegen der volkomenfte tevredenheid, die zo weinig heeft van het hartstochtelykc, en daar door zelden naar buiten zichtbaar is. — Het gelaat van joannes zal dan ook geene verandering ondergaan hebben, dan dat de plooy van ernitig en onrustig gepeins verwisfelde met de zagte trekken eener volkomen gerustftelling, niet n erkbaarvoor den driftgen petrus.- joann es kort nu gerust de uitkomst afwachten, verzekerd, dat God alles heerlyk zou uitvoeren, Niet ongepast oordeele ik h:erby de vóige'n> de aanmerkingen over het ongeloof van thü* mas en de les van de Zaligmaker, zalig zyn La gy f  164 aangaand: Jefus Op/landing, zy, die niet gezien en nochtans zullen geloofd Molen. — Thomas behoorde geenfins onder die ongelovigen , die hardnekkig en boosaardig zich tegen alle overtuiging aankanten-, neen, hy wenfehte veeleer overtuigd te worden, zyne zwaarmoedige geestgesteldheid gedoogde niet, dat hy, by een voor hem zo onwaarfchynlyk, en echter belangryk onderwerp , terftond zou geloofd hebben. Dat jesus gefcorven en begraven was, wist hy. Van niemand, dan van je sus, hadt hy dooden zien opwekken. Wie zou nu den Heer hebben in 't leven terug geroepen ? — Hoe ligt konden deze vrouwen bedrogen zyn, meenende jesus levendig te zien, daar zy veeleer een fpook of geest (*) zagen.— Hoe tegenftrydig waren de bcrigten: — de eene hadt twee Engelen , de andere dén, eene derde geen Engel gezien :— uit haaren mondt kwam het eerst berigt. Hoe ligt konde eene verhitte verbeeldingskracht de disfipelinnen misleiden.— Dit alles was (*) Men zal, zo ik hoop, begrypen, dat ik hier in den geest dier tyden fpreke, toen 't geloof aan Geestverfchyningen en Spooken algemeen was. Matth. 14; 26 Luc. 24:37. Ik behoeve dus wel niet te verzekeren, dat ik geene verfchynfelen van dien aard gelove. — Van tegaiftrydige berigten raakende jesus opftanding fprekende, bedoel ik insgelyks niets anders, dan het] fchynftrydige in het oog van thomas.  Over de onkunde der Disfipelen 165 toch mogelyk — en genoeg, indien dit flechts mogelyk ware, dan was er ook reden tot twyfelen— cn te meer, naar mate van het gewigt der zaak.— En waarom toch, indien jesus leefde, ook niet verfcheenen aan hem, in wiens hart zulk eene vuurige liefde tot den Heer blaakte?— Zou jesus levende zich aan hem onttrekken?— Neen, liever dan nog aan zwaarmoedige twyfelingen toegegeven, dan ligtvaardig te hoopen. — Eens, naar zyne gedachten te leur gefield in de hoop, dat jesus de Mesfias was, hadt hy het bittere van zodanige te leur ftclling te wel gevoeld, dan dat hy er zich op nieuw voor wilde blootftellen. Dat thomas voor diergelyke overdenkingen vatbaar was en zeer bloot ftondt, uithoofde van zyn zwaarmoedig temperament, is bondig aangetoond door niemeyer in zyne fchoonc karakterkunde. Ik wil, 't geen daar gevonden Wordt niet overnemen: de lezer mag het daar ter plaats nazien. Menfehen van dien ftempel, in wier ziel geen ftraal van hoop komt, befchouwen alles van de ongunftige zyde, het mooglyke wordt in hunne oogen waarfchynlyk, en het waarfchynlyke. krygt een zekeren trap van zekerheid. Telkens vermoeden zy zwarigheden; zy zien, met ter zyde ftelling van alles, wat zy kunnen hoopen, alleen dat geen, wat zy vreezen kunnen. By zodanige gcestgcftcldheid kan men het ongelove in dien. zin geen. ongeloof noemen, waarin 3 in  l66 aangaande Jefus Opftanding. jn men doorgaands van ongelove fpreckt . Ik durf dit ongelove geen zonde noemen ("*)• Of wilde thomas niet geloven? — was hy der waarheid vyandig? — neen! uit hoofde van zyn temperament was er eene zedelyke onmogclykheii om te gelooven, hoe gaarn hy zich ook , met de overige disfipelen, van de waarheid van jïsus opftanding wenfehte te overtuigen. Jesus woorden zyn dus geene beftraffingen, maar veeleer woorden van een vriend, woorden van bemoediging cn vertroofting — Hoe! zou jesus een hart, dat uit liefde tot hem door twyfelingen gefchokt wordt, door verwytingen,| al zyn het de zachtften, nog meer verwonden? Het ongelove van thomas, waarvan zoveel gefproken wordt, is eigenlyk— de twy fel moedigheid, die hem beheerscht, de dubbing, de onzekerheid waarin hy verkeerde.— Zyt niet langer ongelovig maar gelovig — wil dan zeggen — geeft toch, om uwes zelfs, om der waarheid wille, niet langer toe aan zo veele twyfelingen en tegenbedenkingen, maar leer liever nu en voord- (*) Zo noemt bonnet deze gefteldheid en daad van thom a s. Neen — zonde — en hardnekkig ongeloof zyn by my naaroen, die we! op '-le Jooden toepasfelyk zyn,—■ van welke Ch'flSöl zeide, Gy vilt tot my niet kernen, maar «let op t ii o m a s, wiens liefde zo groot was, dat hy met j tsy s gaan enmet hem flerven wilde. Joan, u; 16.  Over de onkunde der Disfipelen. 167 voordaan zodanige bedenkingen overwinnen en te boven komen, en erken, zonder te aarfelen, dat ik waarlyk dc Chriftus, de Zoon van God ben.— Want zalig zyn zy, die niet gezien en nochtans zullen geloofd hebben. Gelukkig zyn zy, die zonder zodanige zigtbaare kenmerken uit dien baijert van twyfelingen en onzekerheden gered cn verlost en dus tot die volkomen gerustftclling en tevredenheid gebragt worden, die alleen plaats heeft by eene volkomen overtuiging. Dus verklaard, zyn deze woorden zeer toepasfelyk op den toeftand der Apostelen, die zonder zwaarmoedig op het toekomende tc zien, den uitflag van hunne poogingen Gode moeften aanbevelen;— gerust vertrouwende op de belofte, door jesus gedaan, van godlyke hulp en byftand, van buitengewoone verzorging en bewaaring — welk gelove alleen in ftaat was, om hen kloekmoedig te maaken in de uitbreiding van het Euangelie. < Het gepaste hiervan voor de Apoftelen en byzonder voor thomas behoeft wel niet breedvoerig te wordon betoogd.— Dit weinige zal ftof genoeg opleveren tot eigen overdenking en verdere toepasfing. L 4 ove^,  je68 O-ver de verzoening door Chriftus. IX. QVER. DE VEE ZOENING DOOR CHRISTUS. Jn het eerfte ftukjen van dit Magazyn heb ik eenige aanmerkinger medegedeeld, over de woor,den rechtvaardigen en rechtvaardigmaaken, en by die gelegenheid gezegd, van ook in 't vervolg meer opzettelyk het geheele leerftuk van de verlosfing van zonden en dcrzelver ftraffen door Chriftus te zullen behandelen. In de daad komt het my voor in onze dagen wezenlyke behoefte voor het Chriftendom te zyn, dat men gcze.ttelyk, diergelyke leeringen onderzoeke en van al, wat menfehelyke byvoegfels kaiï'genoemd worden, zuivere. De leere van de \'erlosfh:g door Chriftus is by my, (en zal het zyn by alle waare Chriftenen) grondleere van het E'-iangclic, waarby dit Euangelie ftaat of valt. Het ongelove druifcht daarom voornaamlyk op de zelve aan:— van alje zyden zcekt men die waarheid tc ondermynen: <— en daarom, is 'er alle omzigtighcid nodig, ten einde geene verkeerde denkbeelden gehecht worden aan de leere der II. Schrift , waardoor men dezelve meer bloot ftcilen zou, voor dc aanvallen van .het C'figciove. De  Over de verzoening door Chriftus. 169 De veiligfte weg, welken men, naar myne gedachten betreden kan, cn die best overeenkomt met het geheele ontwerp, 't welk de ichryvers van dit tydlchrift zich hebben voorgefteld, is, dat men, onafhangelyk van menfehlyké gevoelen en famenfteden, de Schriften der Apostelen raadplege;— en daar uit opzameie, hoedanig zy zich over deze leere hebben uitgedrukt; terwyl vervolgends kan onderzocht worden, of dit algemeene leere voor alle Chriftenen, door alle tyden zy; waaruit dan eindelyk het zuiver refultaat moet worden opgemaakt. Ik hoop van tyd tot tyd het een en ander mede te deelen, en maak ten dien einde thands een begin met de opheldering van de woorden VERZOEKEN en VERZOENING. Ik hoop in het onderzoek naar de bedoeling dezer woorden den gelukkigen middenweg te houden, en dus de twee uiterftens te vermyden, welke, helaas! o„'der de Chriftenen de grooifte. verdeeldheden hebben te wege gebragt. Het woord _ verzoenen (*) — 't welk oorIpronglyk betekent eene bevrediging van verfchillende ynrtyen. 1. Cor. 7: iL. 2. Maccab. 7: gr., en, van menfehen gebezigd, een vertoornd en vergramd (*) KtiTecAutrtra <— «flrDxartóaj-r» .— lï. T5- En, zal de ervaaring ons niet leeren, dat wanneer dankbaarheid en wederliefde in het hart gevonden worden, zelfs de moeilykfte pligtsbetrachtingen mogelyk, ja zelfs gemakkelyk worden ? Naar mate de ziel meer doordrongen is van de grootheid der liefde van God en Chriftus , naar mate van dien, wcnfcht zy daaraan te beantwoorden. Hier worden de grootfle opofferingen gemaklyk— de zwarigheden en beletfelen worden gering; de liefde leert alles overwinnen. Hoe veel gelegenheid een Chriften leeraar hebbe, om zodanige gevoelens optewekken en aantekweeken, behoeve ik U niet onder het oog te brengen. Hier verkrygt het groote werk der Verlosfing eene waarde, eene kragt, waar by niets kan evenaaren.— Niet minder intusfchen komen de beloften van byzondere belooning zo hier als vooral en de eeuwigheid in aanmerken. Men noeme dit geen eigenbaatig beginfel, daar de verftandige en redelyke zorg voor ons geluk indedaad pligt is, cn tevens diep in ons hart is ingedrukt. — Jesus en zyne Apostelen gebruiken zodanige toezeggingen niet zo zeer om de menfehen aanvanglyk te hervormen , (bier moet by fommigen den fchrik de Heeren meer uitwerken)— maar om hen tot ftandvastigheid en tot een kloekmoedig volharden in goed doen te bewegen, 't Is hierpm opmerklyk, dat de trap van geluk, vooral ook hier namaals, afgemeten wordt, naar mate van  Over de euangelifche Zedepreeken. 185 van de opofferingen hier gedaan, van dc vorderingen hier gemaakt. Iets, 't welk zeker in de natuur van den menfeh gegrond is, naardien elke opoffering zyne deugd verfterkt, en elk toenemen in deugd de vatbaarheid voor de genieting van geestlyke en godlyke genoegens doet toenemen: doch waarby de uitdruklyke yerklaaringen zeer dienen, ter gemoet koming van eenvouwige en van deze drangredenen mag en moet een chriftelyk leeraar zich dan vooral bedienen, ter yerfterking en bevestiging in goed doen. In de daad, hy zal hier by geen gevaar lopen, om voedfel te geven aan hooggevoelenheid, en aan eenig dwaas denkbeeld, als of de deugd, op zich zelf reeds, waardig genoeg ware , om ten verdienstlyken grondflag van geluk te ftrekken. In het godlyk ontwerp ter zaligging van den menfeh, voordgevoeid uit Gods oneindige vaderliefde zou niets onvoegzaamer zyn,! dan zodanig denkbeeld van verdienftelykheid onzer daaden; maar in dat zelfde algemeen liefderyke ontwerp, 't we'k niets willekeurigs kan bevatten, in niets meer voeglyk, dan dat 's menfehen vatbaarheid voor geluk de trap en maate van geluk, vooral in de Eeuwigheid, bepaale — Ik ben een vyand, van geduurig te fchermen, op den kanfel met de verfchrikkingen der Helle,' en de kerkgewelven te doen weergalmen, van het eeuwig wee over de godloozcn uittefpreken M 5 Het s  l86 Over het euangeüfch Zedepreeken. Het heeft my dikwils gefluit, diergelyke van den Euangelie prediker te moeten hooren. Ik behoeve U, m. Vr. daarvoor ook niet te waarfchuuwen: dit weet ik,— Gy zyt te zeer be" zield met den geest van het Euangelie der liefde ; doch ik twyfcl geen oogenblik aan den anderen kant, of een verftandig voorftel van de rampzalige gevolgen der ondeugd is pligt, en behoort tot het chriftelyk zedeprediken. Niet, om menfehen uit fchrik en vrees tot goed doen te bewegen: zodanige daaden, hoe fchynbaar goed, zyn indedaad kragteloos, om het hart vatbaarheid voor geluk te fchenken ; maar vooral] om de menfehen uit die zorgeloosheid te wekken, die hen omtrent hunne beste belangen zo dikwils bezielt, en die, onvoorzigtig genoeg weieens gekoefterd wordt, door eene ruimfchoote prediking der Godlyke bermhartigheid en der algenoegzaamheid van Chriftus Verzoening. Hoe veele Chriftenen zyn niet in den waan, dat zy, in weerwil van een moedwillig zondig leven, op hun doodbedde, door een berouw, 't welk alleen voordvloeit uit de vrees voor de naderende ftraf, den bermhartigen Vader tot medelyden bewegen, en dus doende kwytfchelding van zonden ftraf erlangen zullen. — Ligt hier niet het denkbeeld van willekeurige ftraffen geheel en al ten grondflag? 't Is even, als of God eigendunklyk te werk gaat in de uitdeeling van belooning en ftraf. Hoe meer men dus de menfehen  Over het euangelijch Zedepreeken. 187 fchen op de natuurlykc gevolgen hunner daaden, door tyd en Eeuwigheid opmerkzaam maakt; — hoe meer men hun onder 't oog brengt, dat dit natuurlyk verband zonder onmiddelyke wonderwerken, (cn die men niet kan verwachten) niet opgeheven kan worden ; -» hoemeer men hun het naauw verband tusfchen dit een en ander leven doet zien; en dan daarby onder 't oog brengt, dat 'er zonder vatbaarheid voor geluk, in de gelukkigfte omftandigheden geen geluk te imaaken is, om zo meer zal men dien dwaazen waan , en zorglooze gerustheid ondermynen, en de menfehen door dien fchrik des Heeren, op hunne groote belangen opmerkzaam maaken Vrugteloos intusfchen zou al dit prediken vaii chriftelyke zedekunde zyn, indien hier niet by kwame, een verftandelyk, overredend, en op het Euangelie gegrond onderwys der byzondere Chriftelyke pligten, en der hulpmiddelen, daartoe bcvorderlyk. Van beiden moet ik nog kortelyk fpreken.— Die ftelregel, welke by veelen als eene or^etwistbaare waarheid aangenomen wordt, "in„ dien iemand in waarheid gelooft, dan zullen „ de werken ook wel volgen" kan zeker niet, dan met de grootfte bepaaling, aangenomen worden. Dit is toch zeker, dat het bedoelde geloof, het zogenoemde zaligmakend geloof, den menfeh wel aanfpoort ter betragting van gekende pligten, maar geenfms hem tevens die kennis zy-  i88 Over het euangeüfch Zedepreeken. zyner pligten inboezemt. Veele, waarlyk vroome en welmeende Chriftenen, zondigen weieens uit onkunde aangaande hunne pligten. En is dat wel te verwonderen, daar men van jongs af wel onderwezen is in de waarheden, maar niet in de 'pligten; daar men geduurig de waarheden en beloften van het Euangelie, als den eerfte rang bekledende , heeft hooren voorftellen, en het zedelyk gedeelte des bybels, als min gewigtig, wordt voorgedragen en behandeld ? — Is dit wel te verwonderen daar, wel is waar in zeer veele gevallen duidelyke en uitdrukkelyke geboden voorhanden zyn, maar daar ook in veele gevallen flechts algemeene bevelen, (b.v.Matth.7:12) ten grondflage liggen, waarin de byzondere pligt ligt opgefloten, en waaruit dezelve by wettigen gevolge moet worden afgeleid. — Hoe noodzaaklyk is het dan, dat de leeraar nu en dan gezettelyk deze of geene pligten ontvouwe.— Maar dat Hy dan ook niet alleen klaar en duidelyk dien pligt aanwyze, maar tevens de byzondere drangredenen tot den zeiven. Een drooge omfchryv'mg zal hier weinig invloed hebben. Hier moet een Leeraar aan zyne voorftellen geest en kragt zoeken bytezetten, ten einde zyne Toehoorers intenemen en te overtuigen. — Hy kan dit doen, of wanneer hy de tegcnovergeftelde ondeugd afmaalt, of wanneer hy eene karakterichets geeft van iemand, die zodanige pligt beoefent , of ook wanneer hy de zaligende uitwerk-  Over het euangeüfch Zedepreeken. 189 werkfelen derzelve tekent. In 't gemeen vind ik het fchetfen van karakters op den leerftoel niet flechts leerryk, maar aandacht wekkend.— Vooral moeten dc hulpmiddelen tot deugd niet vergeten worden. Een groot gebrek in het zedeprediken van veele Chriften lecraaren beftaat, naar myne gedachte, hierin, dat zy tc veel veronderftellen by hunne toehoorers, en den menfeh niet behandelen zo als hy is, maar zo als hy behoort te zyn. — Wat baaten de beste voorftellen van pligt, indien men den menfeh niet tevens de hulpmiddelen ter beoefening aanwyst. De zedeprediker eindigt veelal zyne leerrede met eene zeer algemeene vermaaning. In plaats van in het toepasfelyk gedeelte dc behandelde pligt naar de behoeften zyner hoorderen aantedringen, de beletfelen, die hun voornaamlyk in de weg ftaan te ontvouwen, de drangredenen dc hulpmiddelen tot den zelve aantewyzen, blyft men veelal hangen in een algemeen laat ons dit— laat ons dat doen.— Zo onderfcheiden dc byzondere pligten zyn, en zo onderfcheiden tevens de karakters der menfehen zyn, zo onderfcheiden behooren ook de toepasfingen te zyn.— Het algemeene baart hier eene eenzelvigheid, die voor den hoorder verveelend wordt. Ik twyfel niet ra. V!. of Gy begrypt van zeiven, dat Gy in de keuze van deze of gecne zedekundige onderwerpen met de behoefte uwer ge-  190 Over het euangeüfch Zedepreeken. gemeente vooral moet raadpleegen:— Gy kunt de geheele zedekunde, gy kunt alle de pligten niet bepaaldelyk behandelen. Eene fystematifche orde zou hier nog verveelender worden.— Even min zult gy, des houde ik my verzekerd, by uw chriftelyk zedeprediken, de bchandelinge dor Chriftelyke waarheden en beloften verzuimen. — Uit dezelve moet uwe zede-prediking kragt en energie erlangen— zonder dezelve verliest uwe zedekunde het karakterizeerende, 't welk haar van de natuurlyke onderfchcidt. — Breedcr kan, en behoeve ik my dan hierover niet uittelaten. Ik hoop dat myne aanmerkingen, gegrond op eigen ervaaring, U van eenigen dienst zyn zullen. Vaart wel.  Btrigt aangaande een nieuw Godsdïenftig enz. 191 XL BERIGT AANGAANDE EEN NIEUW GODSDIENSTIG GENOOTSCHAP IN FRANK RYK. <5=*= r%3^ ' ^ (Uittrekfel uit een brief van Parys) Een merkwaardig verfchynfel, en een gevolg van de onbepaalde vryheid in de uitwendige Godsdienstoeffeningcn, is de ftichting van eene nieuwe godsdienftige Gezinte, wier leden zich zelf Theophilantropen noemen. Deze aanbidders en vereerers van God en waare menfchenvrienden, — want zo noemen zy zich, in de omfchryving van den bovengemelden naam — (Adorateurs de Dieu & amis des hommes)— hebben onderfcheiden tempels te Parys opengefteld, ook hoor ik, dat onderfcheiden fteden in de Departementen die ftad daar in gevolgd zyn. De toevloed tot deze vergaderingen is verbaazend groot: de eensgezindheid, de zedigheid en de indrukken, welke zo wel by de toehoorders en aanfchouwers, als by de leden van dit godsdienftig genootfchap heerfchen, zyn treffend en in het oog loopend. Er heerfcht de grootfte eenvouwigheid. De Grondwaarheden zyn, het  Berigt aangaande een nieuw het beftaan van God en dc onftcrflykheid der zielen. De uitwendige form van Godsdienstoefening is niet minder eenvouwig: — men leest eenige zedekundige lesfen, eenige redevoeringen over algemeen verftannbaare en algemeen nuttige onderwerpen ; en er worden door de gemeente eenige lofzangen gezongen. Een korfjen met bloemen ftaat op dc tafel, die de plaats van het outer bekleedt, een witte wollen mantel neemt dc plaats in van het priefterlyk gewaad. De werken, door dit genootfehap uitgegeven, behelzende onderwyzingen, gebeden en gezangen, zyn door de geheele Republiek verfpreid. De zedekunde welke men hier predikt, is de rykc vrucht der overdenking van alle Wysgeeren, de Echo van alle voormalige Eeuwen. Algemeene verdraagzaamheid is een voornaam grondbeginfel : deze wordt reeds kond gedaan door het opfchrift boven de deur der godsdienftige vergaderplaats — geen verjchil over gevoelens (TVe vous divifer pas pour des opinionsj — Reeds hebben zy fchoolen (*) opgericht, en vormen kweekers*) In de Moniteur 1797. N. 262. (8 Jun) is door A. j. b. chapuis aankondigd eene ecole throphilanthropique welke geopend zou worden den 1 July (NB. in deze aankondiging word de republikeinfche tydrekening niet gevolgd, maar de oude behouden) in het voormalig kloofter de notre Dame N. 35. In deze fchool zou beide voor de ontwikkeling van 't verftand en voorde vorming van het hart worden gezorgd.— De  Godsdienftig Genootfckap in Franhyk. 193 kelingen» Zqmtyds wordt ih dezelve in het openbaar onderwys gegeven.— De gezette dagen tot hunne godsdienftige byeenkomften, zyn zo wel de decaden als dc zondagen. — Zy noemen hunne bycenkomsten niet godsdienstoefeningen (fervices, offices) maar Feesten. Zy vergaderen zelfs in verfcheiden kerken, waar deRoomfchenhunnen Godsdienst verrichten. Omtrent deze oefenen zy alle toegeeflykheid, en vermyden zelfs, om op andere tyden, dan die voer hunne hyeenkomlten beftemd zyn, ter dier plaatfe te verfchynen. 't Is in de daad treffend, wanneer men gelovige Katholiken ziet knielen op hunne bidplaatfen, met den Roozenkrans in de hand, terwyl da Theophilantropen hun Pere l'Eter nel of Etre in fini, que l'homme adpre, aanheffen, 't Is niet moeilyk te beflisfen, welke van' deze twee partyen voor de andere zal moeten ruimen, of die party, welke alle godsdienften als goed, en alle men- £>e fchoolboeken tyn alleen de Theophilantropifche — 1, l.e manuel des Theophilanthropcs — zynde eene fchetj hunner leerftellingen, zedekunde en Godsdienftige leeringen. 2, l'Injlruüion Elementaire furla morale Religiënfe — in vraaeen en antwoorden.— 3, l'Annee religieufe des The, epkilanthrepes — een Godsdienstig handboek, ingerkhtop al. Ie d^gen fan her jaar. Voords belooft men onderwys te' zullen geven in lezen, fchryven, eieren, Latyn, fr'anfd)« taalkunde,- gefchiedenis, aardrykskunde, enz N  194 ' Berigt aangaande een nieuw menfehen als broeders befchouwt, of ook die, welke predikt, dat er buiten haar genootfehap geen zaligheid is. (*) — Opmerklyk is het, dat deze vergaderingen meest al beftaan uit bejaarde perfoonen, en wel meest al uit de laagere volks claffe. Wanneer de menfeh het graf na* dert, en dood en eeuwigheid in 't gezicht heeft, zoekt hy God, als het eenig fteunfel voor de ondoordringbaare toekomst. De Revolutie heeft het papistendom geheel ontmaskerd. — De leere der Vaderen is in verachtinge, en welmecnend godsdienftigen zoeken deze gaaping aantevullenDe meer vermogenden zyn, over 't geheel, weinig geftemd , voor aanhoudende Godsdienftigheid: Godsdienftige onverfchilligheid was in Parys mode geworden. Thands behoort het tot de Mode, dat de vermogenden antirepublikeinfch willen zyn, en dus alle de vrugtcn van het Republicanisme ftout verwerpen en verachten. —— By de plegtige voorftclling van jonggeboorenen, (reprefentation des enfans nouveaux nee) was ik tegenwoordig. Deze plegtigheid (t) bekleedt de (*) Dit is welligt moeilyker te beflisfen, dan de fchryver van dit ftukjen denkt. — (f) Hoe weinig ook dit Godsdienftig gezelfchap Jeüieus wil heeten, fchynt dit toch min of meer een blyk, dat zy er niet geheel vry van zyn. Opmerkelyk is het, dat z/ ook hier door toonen, niet ten eenemaal wars en afkeerig te zyn tan een of ander ftellig gebod.  Godsdienftig genooifchap in Franlryk. x93 de plaats van den doop. — Ouders en gctuVen — verpligten zich plegtig by die gelegenheid, om de kinderen op te voeden in de godsdienftig beginfelen der Theophilantropynen. Deze gods* dienftige plegtigheid is zeer treffend. • Ten opzigce van de Redevoeringen heb ik opgemerkt, dat de Redenaars zich niet altoos naar de vatbaarheid der toehoorderen genoegzaam ichikken, en doorgaands te lang achter een, eri zeerafgetrokken redenden, en niet tevensfterk genoeg op het gevoel werkten. H0e gaarn wenfehteik, dat ik de wysbe-reerte van KtNT grondig verftondt. Zyne Metapkyfca der zeden heeft my hooge denkbeelden omtrent dezelve ingeboezemd. Op franfehen bodem zou zy weehg groeijen: hier, waar de zedekunde geheel verbannen fchynt, zou zy wonderen doen. Hoé gaarn wenfehte ik my zeifin ftaat, om eene doordachte en beredeneerde zedekunde te kunnen verbreiden onder een volk, 't welk de zelve zoekt ert boven alles behoeft.» Zie daar de brief van een Duitfchèr uit Parysaangaande deze nieuwe gezinte, en waar by wy nog het volgende voegen, tüt een werk, getiteld Gottes verehrungen der NeUfranken. In de maand September 1796. wierdt er te Pa rys in het Licht gegeven, een Handboek def Thé* antrophilen, d. i van Godsvereerers en Mensenvrienden;- behelzende eene Ontwikkeling hunner leerftelllngen, hunner zedekunde, J ^ 2 güis-  *9<5 Berigt aangaande een nieri» godsdienftige plegtigheden. Deze wyze van Godsdienstoefening was diestyds flechts onder eenige weinige huisgezinnen bekend, en in gebruik: deze beoefenden dezelve in ftilte. Doch naauwlyks zag dit handboek het licht, of verfcheiden perfoonen, die zo wel met betrekking tot hunne kundigheden, als met betrekking tot hun zedclyk gedrag de grootftc achting verdienen (*), cn die in de zekere overtuiging ftaan, dat Godsdienst en zedekunde onontbeerlyk zyn ^ niet flechts ter bevordering van perfooneel, maar ook van algemeen volks geluk,- gaven aan de Theantrophïüfche huisgezinnen den raad , om zich met elkander te vereenigen, cn hunne godsdienstoefeningen in 't openbaar te houdeiu De eerfte byeenkomst Was in january 1797. Vyf nwisvaders benevens derzelver huisgezinnen legden den Grcndflag tot deze inrichting. Terftond veranderden zy den naam van Theanthrofhilen in Theophilantropen, daar deze aangenaamcr in deuitfpraak is en toch hetzelfde betekent.— Men Helde vast, om Zondags de gewoonc byeenkomften te hebben, behoudens echter de vryheid van andere byeenkomften, die hieruit in 't vervolg voordvloeijen zoude , op andere dagen. Men (*) Men noemt onder de bevorderaarster inrigtingen ook den burger 8»nuaE- lbpaux, een van de leden van het DUeSou e.  Godsdienftig genootfchap in Frankryk. 197 Men verkoos eenige beftuurers, en deze vergaderden in de week, ten einde onderling fchikkirgen te maaken, omtrent de voorlezingen en Iledevoefingen, voor de volgende by eenkomst. Deze algemeene byeenkomften van het geheele gezelfchap noemde men Feesten pan Godsdienst en Zedekunde. Deze feesten moeten op dien voet ingericht zyn, dat men dezelve vooral niet befchouwde, als inrichtingen eener byzondere Godsdienftige party, die zich zelf uitfluitende voorrechten wilde aanmatigen, naardien dezelve veeleer ten doel hadden, om dc genen, die zich by geene Godsdienftige party vervoegden, wederom tot eene godsdienftige eerbetooning' te rug te brengen, en langs dien weg den aanbangeren van allerley gezintens goede zedekundige voorfchriften en lesfen mcdetedeelen Uit dien hoofde moest dit gezelfchap alles vermvden, wat eenigfins den zweem hadt, van eene byzondere godsdienftige Secte; zy mogt niets bevatten, dan het geen by alle godsdienftige gezintens, onder alle luchtftreeken in alle landen, onder allerley regeerirgform wierdt gevonden.— De Theophilantropen willen dus geene disfipelen van dezen of geenen ftichter eener Godsdienst zyn, maar bedienen zich met dat al van de Lesfen der wysheid en deugd, door de Leeraars des Mcnfchdoms nagelaten. Eenige opfchriftcn, behelzende de voornaam- fte redekundige lesfen; Cene eenvouwige N3 L  I9g Berigt aangaande een nieuw tafel in plaats van een onter, .waarop eenige bloemen of vruchten, naar den tyd van 't jaar geplaatst worden, ten blyke eener waare dankbaarheid jegens den Alzegenaar, eene verheven Plaats, van waar de voorlezingen en redevoermU gefchieden-, zie daar de geheele fieraad, welken men in deze tempels ontdekt. Zie hier eenige opfchriften. i. Wy gaoven het beftaan pan God en de onfterflykheid der ziele. a_ Aanbidt God, Bemint uwen Naasten, Maakt u yerdienstlyk by het Vaderland*. . Goed is alles, 't welk ten doel heeft, den menfeh te onderhouden en meer te polmaaken. Kwaad is alles, H welk ten doel heeft, den menfeh te verdelgen en te verftechten. ^ Kinderen! eert uwe Ouderen, Gehoorzaamt hen uit liefde, «tiderfteunt hen in hunnen ouderdom. Ouders.' zorgt.  Godsdienflig genmfchap ^ . Vrouwen ! btfchouwt uwe mannen ah h00&n des huisgwm. Mannen! bemint uwe vrouwen borden weerkeeng Ma¥er4 geluk. ~^MïÉ 7ll,nnc fMSIra P*/wJZfc l 'Z ' !Ut het to»*oet der » m V0.W wi ,z°*™ri'c*», ™»r » het heil der MmM, "«"en,; dar g tannen bewe eTLïcn P k ° gfbet0°S 3. gevallen, war;„ 2 y" " dlln «ecne » «oogften ( „' , ' °vatl»Steg tot den  £C© Berigt aangaande een nieuw ' gedrag en tot nauwgezette vervulling van " a l zvne verpligtingen, kan zodanig famenftel " nVsl'iden?- En wanneer men integendeel " ITmenfehdom een ander wü aanpryzen t wdlc den menfeh veroorlooft om zich n bedrog , ondankbaarheid, wreedheid en zelis " aan moord fchuldig te maaken; wanneer men " be zoekt diets te maaken, dat het kwaadalleen " b ^a in gebrek aan vindingrykheid, om de ' zodanig gruwlyk en verfbeijenswaardig famen " U met de waarheid beftaan? En zodanig i "t ftdfelvanhun, die het beftaan van God " en de öhftérnykheid der ziele ontkennen » .en de- Theophilantropynen heeft elk zedckunaig EgT tlaA te vereeren wil by hun, zvnc wet te gehoorzamen., welke hy t^io sten goeden aanlpoort, en van g ^ale aflikt. PU gevoel is het geweten of de Confcientie.—' „ het derde Ruk vindt men „f*. n,r « tórdt voorgeiezen. Onder.andere» sta" « jrted ingevlochten vandeezen inhoud.- ™  °""Ji"'tk semotfika, i„F,-a„kr}t. «g »w 'oa„k„;e. °et0 ■ ™ r« «ta de m heerlyke nr^ bewonder de . teil, weet .„„and « h„°d „ ! V0TZ'CniS- » lm* orde wil it C en "iie^ t"vd » moedig onderwerpen. ft^S f •' °°C~ » / ncoc my het zelve reeds verleend Pn " ?! tCVCns ee»e gegeven 0D d; "7 » goede beminnen zoude ?J *™ Godsdienstoefening^ "dieTV""^"' dac Men  2.04 Ber!Sl aanSaande etn niem Men poogde uitdien hoofde de aandagt des W, s door verfeheiden kleine fchriften, van de cSykë [eerfcellingender roomfche kerk afterrekken cn zelfs de Diretleur ileveillere JbpaU* werkte mede tot dat einde door eene rhtlhng fur U cu¥ et,- Rondboog ga hv in dit gefchrift den voorrang aan de leer der portanten boven die der roomfche kerk. Op d ze wyze nam het gezelfchap der TheopMantropen zynen Óorfprong.— Zy legden by hunne geSchaplyke en openbaare godsdienstige^ • «,„ nf lesfen . de eere van God den oor 24- wereld, en het beftaan Sen menfeh - na den dood ten grondflage I namen alle zedelyke waarhedcr, we Ike mt hUp twee bcginfelen kunnen worden afgeleid, n hr godsdtenflig famenftel geredelyk aan !~ rfch hierby te beroepen op het gezag eeraar^doch ook zonder dat zy eene I^c uitdienhoofde verwierpen, om dat men deu , v.Ru en zyne Apostelen aantreft. ™, rlm 20»- en Jtcadt-Jal meer dan e^sb;°pn„andocnlyke dier byeenkomsten. eenvouwige en ^ Y ^ onvolkomenhcden Met dat al wyst ny eenige ver- del-zelve aan, en geeft an^d ^ beteringen.— Een g eene ftillc aandacht, Z1C1UD genoegen waren zachte aandoening cn hartelyk geno g  Godsdienftig genootfchap in Frankryk. 295 op aller aangezichten te lezen. Naar zyne gedachten konden de waarheden en v or ehriften van het Chriftendom op geene aridere wyze, met eenig gelukkig gevolg, in Frankryk gepredikt worden, dan op deze wyze. Eyaldien dit genootfehap zich naar eene of andere godsdienstparty genoemd, of ook in 't gemeen den naam van vereerers en disfipelen van jesus aangenomen hadde, men zou het als dan waarfchynlyk gehouden hebben voor een gezelfchap, nadeel" g voor den ftaatkundigen toeftand van Frankryk. (Immers zyn er nog ïn het zuiden van Franki ryk konigsgezinde jefus gezelfchapf en ) _ Ook zou het groote duel der Theophilantropen geheel verydeld zyn - beftaande hierin — „ Om die „ waarheden van den godsdienst, welke invloed „ hebben op den wandel, uittebreiden, op eene „ wyze, • waarby elk zyne byzondere godsdien- „ ftige begrippen, kan behouden." Doch meent de predikant görike, dat het groote doel der Theophilantropen zich daar heenen uitftrekke, om, met .den tyd, de leer van het Euangelie, zo als dezelve gegrond is op het hoogezag van jesus, voor te dragen, naardien zy zich thands reeds bedienen van den uitdrukly- ken Ietter der Euangelifche onderwyzingen. ?tls zo, men vindt in dit gezelfchap noch doop noch avondmaal, diergelyke plcgtighcden zyn echter met den Geest van dit gezclfchr.p zeer beftaanbaar.- De voorftelling der kinderen, en "de  Gcö Berigt aangaande een nieuw tnz. de bevestiging der zelve bekleedt reeds de plaats van den doop. — Ook is onder hen eene godsdienftige bevestiging van het Huwelyk in gebruik. Dit berigt van dit nieuwe goedsdienftig genootichap oordeelden wy niet ongepast in ons chriftelyk Magazyn.- Hoeveel hebben toch deze menfehen van den geest van het Chriftendom, zonder den naam van Chriftenen te draagen!Hoe befchaamend voor veele Chriftenen is die edele yver voor de vereering en aanbidding van Godi En indien Chriftus niet in 't openbaar k^n gepredikt worden, uit hoofde van de heerfchende vooroordeelen tegen dien naam, door de vermenging van het katolicisme met den Chriftelyken Godsdienst, wie zal dan zich niet verblyden, van hier veele wezenlyke deelen van den chriftelyken godsdienst, en altoos voorbereiding tot de openbaare prediking van denzelvente vinden Wy altans houden ons aan 't geen pauÜS zen _ „ Nochtans wordt Chriftus op allerley wyze, het zy onder een dekfel, het " zy in waarheid verkondigd:- en daarin verl blyde ik my, ja ik zal my ook verblyden." Philip. I. 18.    XII. IS DE LEER VAN JESUS WAARLYK GODLYKE OÏE.Mi AAltING ? EN BEHOEFT ZY ALS ZODANIG DE STAAVING DOOR WONDERWERKEN? (Vervolg van No. VIJ jgS*,..., , .^.aaq^aa.. , . .„ n J-^us meen ik getoond te hebben, dat men de Leer van jesus, met recht, in den door ons opgegeven zin, noemen kan — eene onmidlyk Godlyke Openbaaring ;— zynde niet alleen byzonder en op Godlyken last gepredikt, maar óntleenende haaren oorfprowg onmidiyk van God. — Zyn wy het hierin niet elkander eens , dan zal het niet mocilyk vallen, de noodzaaklykheid van wonderwerken, ter ftaaving, te betoogen.— Het denkbeeld eener onmiddeiyk godlyke cpehbaaring bepaalt ons terftohd by een of meer byzondere voorwerpen, aan welke zodanige openbaaring gefchieit, en by de oogmerken derzeive. Eene onmiddeiyke openbaaring aan allen, zonder onderfcheid, wikkelt ons in oneindig veel zwarigheden:— riöpddooze vermenigvuldiging van wonderwerken is geene van de mjuafte ; maar ook bevat dezelve eene zedelyke onmogelykhcid in zich, uit hoofde van de onderfcheiden natuurlyke en zedelyke hoedanigheden der menfehen. . De oogmerken der onmidlyke Openbaringen zyn ofbyzonder, of m'eèralgeméén, doch altoos om  aio Is de leer van Jefus of nieuwe deekbeelden mede te deelen, of-aan reeds voorhandene eene meerdere zekerheid te geven. — Strekken zodanige oogmerken zich daar heenen uit, om zodanige denbbeelden te brengen ter kennis van het algemeen, dan is hy, die zodanige openbaaringen van God ontfangt, en aan zyne medemenfehen mededeelt, een godlyk afgezant. Dit is het geval by jesus en zyne Apostelen. In deze hooge waardigheid, als Gezanten van God, moeten zy zich wettigen. Dit hebben wy voorheen breedvoeriger aangetoond. De vraag is nu Hoedanig, en waar door zullen zy zich als Gezanten van God wettigen? — Door den voortrcfiyken inhoud hunner leere?— Wy zouden jesus zelfregtitreekstcgcnfprcken, byaldienwy by het bewys, dat hy een Gezant van God is, niet ook den inhoud zyner leere in aanmerking namen. — Hy zelf beroept 'er zich op , joan. VII: 16, 17. Dc vraag is alleen of dit bewys voldïngt ? — Daddzaaken kunnen door redeneeringen , ontleend uit den aard en natuur derzelve, nooit Heilig bewezen, maar wel, als ongcrymd wederlegd worden.— Dat columbus op het einde der vyfticnde Eeuw Amerika ontdekte , kan noch uit zyn verftand, noch uit zyne ftoutmoedige geestgeilcidhcid, noch uit de mooglykheid der ontdekking worden bewezen, maar alleen door getuigenisfen ; doch omgekeerd kan men hem redenkundig logcnltraffen , die ons in goeden ernst zocht diets  waarlyk Gedlyke Openbaaring? enz. üli diets te maaken , dat hy eene reis naar de Maan gedaan hadde. Hief is eene daadzaak.— Heeft jesus waarlyk onmiddelyke God'yke Openbaaringen ontfangen ? heeft hy te gelyk last gehad, om dezelve aan het menschdom medetedeelen? De eerfte vraag, die zich aan ons opdoet is deze , is het op zich zelf ongerymd, te Hellen, dat iemand Godlyke Openbaaringeri zou kunnen ontfangen? zo ja, dan behoeven wy niets meer: dan is dc zaak afgedaan, 't Geen in zich zelf onmogelyk is, kan door geene getuigenisfen waar gemaakt worden. Doch 't moet ook indedaad onmogelyk zyn, cn niet flechts onmogelyk fchynen. —• Zo ras er gevonden worden, die de wezenlykheid van iets veronderftcllen of beweeren ^ 't geen my onmogelyk dunkt, doe ik , feilbaar mensch , toch wel het voorzichtigst, om eerst eens naauwkeurig en van alle zyden die zaak te toetfen, en liever my zelf te wantrouwen, dan vermetel te beflisfen. — Ik meen de mooglykheid éener byzondere onmiddelyke Godlyke Openbaafing voorheen voldingend betoogd te hebben.— Eenë andere vraag , en waar op het niet weinig aankomt, is deze,— kan die leer, door jesus en zyne Apoitelen gepredikt, Godlyke Openbaaring , en kan zy van God af komftig zyn , is zy Gode waardig? Zo neen, dan kan zy onmogelyk van Gud zyn. — Hoe fchoon oók famenj hangend en een geheel zynde , zy zöu dat ken0 % met'  2,12 Is de leer Tan Jefus merkende ontbeeren,'t geen haar alleen eene uqdlyke Openbaaring kan doen zyn. — Boezemde dier halven de leer van jesus ons averrechtfche denkbeelden van God in, ondernïyndê' dezelve de deugd, gaf zy voedfel aan zedenloosheid, dan zoü zy nooit, hoe ook geltaafd, Godlyke Oper.baaring kunnen zyn. Het eindelyke befluit, 't welk wy hier zouden moeten opmaaken , kon geen ander zyn, dan dit — of wy dwaalen in 't geen wy voor de leer van jesus houden, of dc ftaaving is Hechts fchynbaar.— Doch dc affhmd tüsTchéri het GoJe vaardige, en het waarlyk Godlyke in zynen Oorfprong is groot: niet minder, dan tusiehen het mooglyke cn het wezenlykc. — Is Jefus leer 'Gode waardig? dit is vatbaar voor een wy sgecrig betoog — . is zy waarlyk van- God afkom/lig?—- dit berust alleen op getuigenisfen.— En wie zal daarvan getuigenis geven?— jesus zelf?— Ja, hy getuigde van zich zelf, en zyn getuigenis was waarachtig,— doch nooit beroept hy zich alleen op zyn eigen getuigenis.— Dat van joannes den dooper kan alleen dan gelden, wanneer men hem voor een gezant van God houdt, en dit moet dus vooraf worden geftaafd. Hier ken ik , in eene zaak van zo veel aangelegenheid , geen ander voldoend getuigenis, dan dat van God zelve. — In de gefchiedenis van jesus ontmoet ik, tot driemaal toe , het verhaal van eene hemelfche fteai, die hem aangaande getuigenis gaf, eens by den  waarlyk Godlyke Openbaari'tig? enz. den doop , nog eens by zyne vcrhcerlyking op den berg , en nog eens kort voor zyn lyden. Men weet, hoedanig deze gebeurenisfen door'het ongeiove beltreden zyn. Stonden dezelve geheel opzien z If , cn waren er geene andere Godlyke getuigenislen, ik zou gevaar lopen, om dezcive te wantrouwen. Men kan niet ontkennen , dat hier, op zich zelf, een zeker lbortvan misleiding kon plaats grypen. Diergelyke ftem van den hemel kon 'dus wel een verbazenden indruk maaken. op de aanwezenden, en voor dezen was zy ei-, gcnlyk gefchikt , doch er bleef te weinig tyd over, en de afftand was te groot, om lang en naauwkeurig genoeg onderzoek te doen naar de oorzaak, ten einde, hierdoor alleen, aan de nakomelingichap een genoegzaams zekerheid voor de Godlykheid dezer ftem achter tc laten. — By aklicn door eene hemelfche ftem dit getuigenis moest gegeven worden, en dit het eenigst Godlyk getuigenis zyn zou, dan behoorde die ftem. bykaiis van alle menfehen, door alle ecuwen heen, aelve gehoord tc worden. Zonder dit zouden er geduurig bedenkingen overblyven Wy zoeken uit dien hoofde naar andere Godlyke getuigenisfen , die meer vatbaar zyn voor bedaard onderzoek. — jesus zelve beroept zich op het getuigenis van zynen Vader hem aangaande;— een getuigenis , meerder dan dat van joankes:— de werken, zegt hy, die my de Vadar 'gegeven heeft, om te volbrengen, dezelve wer0 3 ken,  «14 li de leer van Jefus ken, die ik doe, getuigen van my, dat my de Vider. gezonden heeft — cn nog eens, de werken die ik doe in den naam myns Vaders, die getuigen van my. Indien ik niet doe de werken myns Vaders , zo gelooft my niet — Maar indien ik ze doe, en gy my niet gelooft, zo gelooft de werken, op dat gy moogt bekennen en gelooven , dat de Vader in my is, en ik in hem 1 't Lydc, naar myne gedachten, geen twyfel, pf jesus bedoelt hier voornaamlyl' zyne wonderen ; — Op deze toch wees hy de discipelen yan joannes, toen deze hem vroegen, zyt Gy de geene, die komen zou? Matth XI.— Door deze tekenen en wonderen wierden nicodemus en anderen overtuigd , dat hy een leeraar was, van God gezonden. — Wie kan, zonder gevoel, bet naive en treffend antwoord van den fflindgebooraren lezen; Joan. IX: p. Wy weten , dat God de zondaars niet hoort; maar zo iemand Godvrugtig is , en zynen wille doet, dien hoort hy. Van alle eeuwen is het niet gehoord , dat iemand eens blindgeboorenen oogen geopend heeft. Indien 'deze van God niet ware, hy zou niets kunnen doen. Wie gevoelt niet het klemmende van deze eenvouwige redenering: hiefèlprcekt zuiver, onvervalscht menfehenverftand en mcnfchengevocl, en geene fophisteryen , van welken aard , zyn in ftaat, om den indruk van deze redenering uittewisfehen. * De poogingen intusfchen , welke vcormruts ia 't  waarlyk Godlyke Openbaaring? enz. 215 't werk gefteld zyn, en nu nog in 't werk gefteld worden, om de kragt der wonderwerken, ten betooge van jesus godlyke zending te ondermynen , maaken een breedvoeriger ontwikkeling noodzaaklyk, cn wel voornaamlyk met betrekking tot de hedendaagfehe tegenbedenkingen van mannen, die nog hoogachting voor de Euangelielccr, en voor derzclver godlyken Stichter betuigen te hebben. (*) Deze tegenftrevers ichynen wel is waar zich in dit opzigt van elkander te verwyderen, dat de eene party jesus niet houdt voor een godlyk leeraar , en dc laatfte al, doch het denkbeeld, *fc welk zy aan die woorden, Godlyk Leeraar, hechten, is zo bekrompen, dat zy by tindal , nuME, ]iOLiNGEROKE, shaftesbur ï" cn andere , geen tegenftand zullen vinden.— jesus leer (dit bewceren zy) is oorfpronglyk van hem zeiven afkomflig (t); — hy hadt geen anderen last, om (*) Der wahre verehrerjefu, welcher weifs, dasf die ubertnerfchliche Hoheit fitnes Gottlichen freundes und lehrcrs cin, zfg und ailein in der EinJieit Jeiner vernunft mie der Göttlichen befiefie , kan deswegen durchans nicht gleichgultig bleiben , wenn man das avjehen J'ij'u , das mit der vernunft fteht und fallt, van Melen tiennen , und es durch eine dngmatifch violente Niederdruc'king des menfchlichen Geiftes in das wandelbare und veranderliche gebiet der gefchichte, Empirie., uni Siiinlichkeit berabziehen yyil. Hanlein und Ammon Theol Jaum. j B. 1 St. p. 460. (f.) B ahrdt ausfuhrliches Lehrgebaude der Religion vourijaaiülyk. IX. X. abfchnitt von der atttotitat J.efu. O 4  2l6 Is de leer van Jefus om deze leer tc prediken, dan alle overige menfehen, Wanneer zy waarheden tot heil der menfehen ontdekken!— Moe veel verichiit dit van de gevoelens der verftandiglle Deisten, die toch de voortrcflysheid van jesüS zedeleer erkennen, doch geene andere autoriteit aan hem toefebryven, dan die op zich zelf gemeen is aan alle wysgceren van alle eeuwen — , hoezeer dan ook verfcnillende in trappen. Hierom kunnen zy gevoeglyk de wonderwerken ontbeereh, en daarin vereenigen zy zich in zeker opzicht met dc oude Deisten, hoewel deze nog wel zo ccrlyk handelden. — hu me kwam er openlyk voor uit, dat hy aan de waarheid van jesus wonderwerken twyfcldc, dat hy uit dien hoofde hem voor geen Godlyk gezant hieldt, hoewel hy geredelyk toeftondt , dat wonderwerken de fterkst fprekende en duidelykfte getuigenisfen van God zyn. (* — Doch onze hedendaagfehc Hervormers onder de Chriftenen fpcelcn met het woord Godlyk, en verbergen daarachter hunne wczcniykegevoelens, aangaande den ooriprong der EuangeLclccr , en het hoog gezag van Chriius.— Mindoorzichtigen worden hierdoor geblinddoekt, en misleid. — Met de (*) Zelfs Stinoza betuigde kort voor zynen dood, dat hv van zyne gevot'lens afltand doen , en den Chri \ ly. ken Godsdienst ombelz-n zou , ware hy overtuigd van de waarheid van deze of goene gebeurenisfen.  waarlyk Godlyke Openbaar in g ? enz. 117 de wonderwerken fpringen zy naar welgevallen om; — verkleinende dezelve zodanig, dat het in het einde niets anders zyn, dan gewoone verfcüynfelen der natuur, doch waarvan jesus , door zyne meerdere Natuurkunde, zich wist te bedienen, om dc zmnelyke en wonderzuchtige Jooden op zyne zyde te brengen. — Hierom zyn de wonderwerken in hunne oogen onvoldoende ten hetooge van jesus Godlyke zending en ter ftaaving van de waarheid zyner leeringen. — Wat wordt er dus doende van het karakter van dien voortrcflyken meefter, wiens eer zy nog als 't ware febyncn tc verdedigen ?_(*) ?t Is hierom dat wy ons gezetrelyk moeten begeven tot een onderzoek naar de kragt der wonderwerken ter ftaaving van jesus Godlyke zending, vooral ook of die kragt zich alleen by het toen levend gedacht bcpaalc , dan of dezelve ook tot overtuiging van navolgende genachten kunne dl enen. By de menigvuldige verfchillendc denkbeelden over een wonderwerk, valt het mocilyk tc kiezen. — Onmogelyk is het te bepaalen , waar de '(*) — Wonderwerken, (zegt Hfnke Lmeam 'tnflf* „ mt.fidei p. 54.) Zyn da,xlz.iaken, die door het buitenge„ woone de menfehen tot Bewondering uitlokken, om dar „ zy niét in Haat zyn, dezelve uit tweede natuurlyke oor„ zaaien afteleiden."  4lS Is de leer van Jefus de krachten der natuur of van eindige fchepfelert ophouden, en uit dien hoofde is die verklaaring zeer ingewikkeld, en aan veele zwarigheden onderhevig , welke een wonderwerk doet beftaan, in een gewrocht, de natuurlyke kracht van alle fchepfelcn te boven gaande. — Ontdekken wy dan niet dagelyks, als 't ware , tot dus verre onbekende krachten ? cn wie vermeet zich te bepaalen de vermogens van hooger wezens, dan wy , cn de eindpaal van derzelver invloed? — Of wil men een wonderwerk bepaalen te beftaan in een onmiddelyk gewrocht van God ? dan blyft alweder de vraag, waar dc middelyke werking van God ophoudt, waar de onmiddelyke een begin neemt. En hoe kan men de kenmerken van een wonderwerk uit dc Godlyke werking ontlccncn, daar voor den Almagtigcn niets te wondcrlyk is ? —Even min behaagt my die vcrklaaring, dat een. Wonderwerk beftaa in werkingen , ftrydig met den gewoonen loop der natuur. Er hcerscht , indedaad, eene verfchcidenheid in de geheele natuur , zo dat dczclldc oorzaaken, op verre na. niet altoos dezelfde werkingen te wege brengen; cn wie zal dan bcflisfen, of zodanige uitkomftcn de uitwcrkfelen zyn van natuurlyke krachten ? Minder moeilyk zal het zyn ,, wanneer men dc natuurlyke vermogens van den wonderdoener opfpoort, en daaruit opmaakt of hy in ftaat zy zodanige krachten door eigen vermogen te kunnen.  waarlyk Godlyke. Openbaaring ? enz 219 pen hervoordbrengen.— 't Is altoos minder moeilyk te bepaalen, wat één zeker man, onder bepaalde omftandighedcn , door eigen kracht doen kan, en wat in 't gemeen de mcnschlyke krachten overtreft. Al wat dan blykt de natuurlyke of door oefening verkregen vermogens van den wonderdoener te over reilen , kan men als een wonderwerk aanmerken. — st Zou met dat a! kunnen plaats grypen, dat gebrek aan genoegzaame kunde omtrent de natuurlyke of door oefening verkregen vermogens van den wonderdoener ons een verkeerd oordeel in fommige gevallen deedt vellen. Doch hier dient men dan voornaamlyk ftil te Haan by zodanige verrichtingen , die ontegenzcglyk zyn natuurlyk of door oefening verkregen vermogen overtreffen. ~ Zodanige verrigtingen ontmoeten wy in de levensgefchiedenis van jesus.— Het herftellen van ziekten, zonder uitwendige middelen, en zelfs in zyn afwezen, het oogenbhklyk doen bedaaren van een geweldigen ftorm , het fpyzigen van duizenden met weinig brood cn visch, -— het wederopwekken van geltorvencn.— (*) Een -(') Jesus befchouweii wy hier alleen als mensch: als zodanig was hy Wonderdoener. Al wie dit vermogen uit zyne godlyke natuur ontleent, heeft reeds hoogere denkbeelden hem aangaande , waardoor men de \ óodlykheid zyner zending en leer gelooft. — Dit is geenfins het geval met hun, die de godlyke zending van jesus niet erkennen.  220 fs de leer van Jefus Een van beiden is zeker, of men moet deze daadzaaken ontkennen, of iiier wonderwerken erkennen.— Nog nooit is het gehoord, dat iemand, afwezcnd, eene ziekte, zonder hulpmiddelen door een woord genezen heeft. — Het opwekken van geftorvenen is altans verre boven alle mcnschlyke kragt. Het ongeloof heeft uit dien hoofde deze won» derwerken ontkend, en de vernaaien der H.Gefchicdfchryveren gewantrouwd en tegcngcfpn> ken.— Men weet wat leland, conykaery, la rdser ; less, noesselt, en anderen, tot bewys voor de waarheid dier gefchicdverhaai Jen tegen de Dcisten gezegd hebben. Dit ncrhaale ik niet Het zou ons te ver a.,eiden van ons eigenlyk doe!. De Hervormers van onzen tyd handelen eenigfins anders, eaeedt wil alles natuurlyk verklaarcn ; cn omkendt dus dc gebeurenisfen op zich zelf niet,- doen geefc daaraan cene zodanige wyziging , dat al het bovennatuurlyke en wonderbaare ten ecnemaal vervalt, cn er niets over* blyft dan cene gewoone natuurlyke gebeurcnis. (*) An- (*) Men vcr;clyke das nette Testament, oder die neueften Mehrungen Gones durch jftfum und Jeine Apostel, verduitschf und mit Awmrhwgen \erje,'.e;i von D. C. F. Bahrdt, drittt ausgabe 178» D, ven , om dat dezelve algemeen daarvoor wierden gehoiiT „ den.— Eigenlyk zyn het niet anders , dan natuurlyke. „ genezingen, die jesus meestal door uitwendige nfwfctet „ len bewerkte. Dit wordt', we! is waar niet gezegd ,doch „ men moet, als eene algemeene regel by de vernaaien ,, van wonderbaare gebeurenisfen altoos voorcn.!eriteilen, ,, dat de aanfehouwers, wier ziel geheel geftemd was voor „ zodanige verfchyi felen, en eene onzicritbaare kracht. ,, veronderftelden, alleen op den uitllag , en geeniins op „ de middelen, door jrsus in 't werk gefield, opmerk „ zaam waren.— In dit geloof zien de gefchiedfehryvers „ ook de natuurlyke omftandigheden over I et hoofd. Van dmr, dat men jijus in zyn vaderland Riet geloofde, „ waarfchynlyk, om dat men hem daar in vroeger jaaren reed.- geneesmiddelen hadt zien gebruiken, en wist, dar. ,, die /.ogenoemde wonderwerken niet anders dan natuur,<, lyke verfchynfelen waren.— Byaldien jesus ook niet meer „ gedaan hadt, dan alleen bevel geven tot de genezing, en gee„ ne middelen hadde in 't werk gefteld , dan zou men nooit ,5 uit dien hoofde hem h '' en kunnen befchuldigen van „•'een mi.daadig werken op den Sabbatb.— Dikwils ver- mogt het geloof alles, oia de genezing te bewerken , » d; ar  aaa Is de leer van Jefus lende wegen in. Of zy poogen deze en geene wonderwerken, welke min of meer eene andere verklaaring kunnen veelen, geheel wegteredeneren (.*): of ook zy beweeren, dat men geene wonderwerken behoeve , ter ftaaving der waarheid en Godlykheid der Euangelieleer — en het „ daar het bekend if, dat het vertrouwen op den Genees„ heer , een fterken invloed heeft op de herftelling. — Dierhalven moet meri in het N. T. geene eigenlyke „ wonderwerken zoeken, maar alle gebeurenisfen moeten „ zodanig worden uitgelegd, dat dezelve natuurlyk gebeu„ ren, en het buitengewoone daarby geheel verdwynt."—• Op dezen voet worden de wonderwerken door hem opgehelderd. De fpyziging Van zo veele duizenden loopt zeer natuurlyk in dezer voege af. „ De Disfipelen meen„ den, dat *er zeer veele onder de fchaare waren, die geen fpys mede genomen hadden , doch by de uitkomst „ bleek het tegendeel."— „ Jesus wandelde niet op „ zee, maar misfehien op eenige dryvende balken." „ Jesus zeide niet tegen winden en zee, zivygt, iveest „ Jlille , maar tegen de Disfipelen , die zig buiten nood„ zaake verlegen maakten, en vreeslyk tieiden."— „ De „ dood van lazarus was flechts eene iangduurige bedwel„ ming."— „ Dat Chriftus ftierf, wil zeggen , dat hy „ zich aan het openbaar leven onttrok,— dat hy op Houdt/ „ betekent, dat hy zyne werkzaamheden, in ftilte voord„ zette." (*) Door het wandelen van jesus op de zee, moet men volgens de verklaaring van Prof. paulus te Jenê verdaan, dat jesus aaa zee wandelde.  waarlyk Godlyke Openbaaring? enz» 223 het dierhalven raadzaam zy, zich daarmede niet te bemoejen, dezelve noch te wederleggen, noch te b :w ie 1; vooral op den kanfel en in katechetifche pn -w zingen niet te fpreken van wonderwerken. (*) W/eder andere gaan een flap verder. Daar zy niet kunnen ontkennen , dat de Apostelen ons berigt geven van wonderwerken,door jesus verricht , cn zy de cerlykheid dier mannen niet durven in twyfel trekken, zyn zy van oordeel, dat deze goede, welmeenende, maar eenvouwige menfehen misleid zyn, het zy dan door hunne onkunde omtrent de kragten en werkingen der natuur, het zy dan door hunne verregaande hoogachtinge voor jesus. Dan hebben wy de neutel tot alle wonderwerken te zoeken in de denkbeelden der Apostelen. Ct) Het cindelyk Refuitaat van alle deze onderfcheiden gevoelens zal,mynserachtens, ditzyn — jesus heeft indedaad geene wonderwerken verricht;— 't Geen als zodanig in de H. Schrift genoemd wordt, beftondt flechts in fchyn, volgends de toenmalige bekrompen denkwyze der Aan- (*j Zie veillodter Sammlung BibUfclwr Texte, p. VIII. en rocic Anleitung zur Erkenntnifs der Christlichcn Religion, p. 10. (f) Niemeykr populare und praüifche Theologie, p." 255. enz. en iuklun und ammom neuct Theologijcks Journal, 1 D. p. 264. 2ö"S.  224 fi de leer van Jefits Aanfchouweren, cn jesus bediende zich daar* van tot zyn edel oogmerk, invloed by zyne tydgenooten te erlangen. Ten einde echter vooral niet zich zelf den' fchyn te geven , als of zy de Chriltelyke leer geheel verwerpen, of ten nadeéle derzeive werken wilden, bewecren zy tevens, dat de wonderwerken in geenen deele tot bewys van eenige waarheid , of ter ftaaving eener onmidlyk GÓd- lykc zending of volmagt ftrekken kunnen, dat de leer van jesus dierhalven geenfins eenig nadeel lydt by deze vermindering of geheele lochening van wonderwerken; — dat dezelve, onafhanglyk van tekenen cn wonderen , waarheid blyve. In hoe verre dit Waarlyk mcening zy, mag men uit de fchriften dier mannen beóordee'len, die de kragt der wonderwerken lochenen. Men weet, dat Kun famenftel van Chriftelyke Godsdienst bykans niets verfchilt van den blootnatuurlykcn, dat zy al wat niet ftrookt met hunne denkwyze voor Tyd ideën (denkbeelden , die Hechts voor zekeren tyd dienen kunnen) uitkryten , en hierdoor de leer van jesus en zyne Apostelen merkclyk befnoeijen.— Doch dit daar gelaten, moeten wy ons thands bepaalen by het door hun gefielde omtrent dc wonderwerken, als regtftreeks tot ons onderwerp behoorende. Zonder dan de wonderwerken van jesus te willen bewyzen tegen de bedenkingen, voormaals door  waarlyk Godlyke Openbaaring? enz. 25* door het ongeloof geopperd, (en waaromtrend ik den lezer naar de te vooren door ons opgegeven fchryvers heenen wyze,) rhoet ik echter de bewysredenen, of liever de gewaagde Hellingen der laateren wat nader ter toets brengen. 1. Wy fcheppen alle die kundigheden , aangaande jesus wonderdaaden uit aloude oirkorw den , waarvan de fchryvers geleefd hebben , of geduurende, of ten minften kort na de omwandeling van jesus op aarde.-- Men erkent, dat deze fchryvers indedaad die verfchymclen voor wonderwerken hebben gehouden. Doch van waar ontleenen deze nieuwe uitleggers hunne bcrigten ? w elke oirkonden kunnen zy ais bronnen hunner opheldering aanwyzen ? — Waar leest men , dat jesus in ftilte den wyn op dc bruiloft te Kana gereed hadt?- Wie berigt aan £ahhbï, dat de Zaligmaker op een vlot balken wandelde ? waar leest men van de geneesmiddelen, van welke jesus, als van een onfeilbaar e» algemeen werkende kracht , zich bediende , tot herftel der zieken?- Waar zvn die kundigheden thands in deze verlichte eeuw, dat men in eenoogenbük; door gepaste hulpmiddelen, de moeilykfte en dicpstgeworteldc kwaaien kan e-enazen?~ Van wrar weet men, aas die gei'orve- nen flegts bedwelmd waren ? Van dit eenen ander kan men, als van gebeurde dingen, nier-, dan door getuigenisfen, onderricht werden. Dawaarheid of onwaarheid eener gefchiedenis hangtf p tM-  29,6 Js de leer van Jefus niet af van wysgeerige gisfingen, maar van kundige en opregte getuigen. — Is me: van deze laatfte overtuigd, dan moet een vernaai volftrefcte onmogelykheden behelzen, zal men hetzelve ontkennen; en dan is het nog beter, alles te ontkennen , dan het geheel te willen verdraaijen. • • Zo lang dan van zodanige ophelderingen, aanvullingen, veranderingen, byvoegfclcn , en aiihydingen geene gefchiedkundige bronnen kunnen worden opgegeven , moeten wy vast befluiten, dat dezelve alleen haaren oorfprong verfchuldigd zyn aan het Vernuftig brein dier fchryveren.— Ik ben er geenfins voor, om het wonderdaadige noodeloos te vermenigvuldigen:'— dit doet meer nadeel dan voordeel. — 't Is ooi: zeer wel mogelyk , dat de "'uitlegkunde tot nog toe geen genoegzaam licht over deze en geene wonderdaadigc gebeurenisfen heeft verfpreid, — dat daaromtrent nog ontdekkingen kunnen gedaan worden , die hier of daar eene tot dus verre voor wonderdaadig befchouwde gebcurenis, in cene gewoone natuurlyke hervormen.— Doch dit is zeker, dat men dit niet met alle, ja zelfs niet met de meefte vernaaien zal kunnen doen, ten zy dan, dat men, met woolston, de bybelfche vefhaalen zinnebeeldig cn profeetisch wilde uitleggen , door welke manier van uitlegging men het geheel bybete onderwys op zeer losfe fchrocven zou zetten. Ik weet niet} welk denkbeeld ik my moet vormen  waarlyk Godlyke Openhaaring? enz. 2*7 men van de Discipelen , van de Schrift- en Wetgeleerden, van alle de aanzienlyken der Jooden, (ik zwyg thands van 't gemeen,) indien deze alle zich door jesus zodanig lieten misleiden, dat zy natuurlyke gebeurenisfen, door natuurlyke middelen te wcge gebragt, - voorwonderdaadig hielden. Bykans zou men die geleerde wanden van jesus, die zyn dood gezworen haddenen nochthanszyne bedriegeryen niet konden ontdekken, gelyk ftellen met een Onkundigen hoop, die zich laat blinddoeken door dezen of geenenGochelaar. — Daar de woede van den Joodfchen raad op het hoogst fteeg by dc opwekking van lazarus, zullen zy zeker geene middelen gefpaard hebben, om, ware het hun mogelyk, het volk te overtuigen , dat hy niet dood geweest was. — Doch ongelukkig hadt martha by het openen van het graf reeds gezegd— Hy riekt al.— i. Doch eene andere bedenking. — Hoedanig ftrookte het met het karakter van jesus, zyn gezag te willen ftaaven met zodanige bedriegelyke bewyzen ? — Men kan ,• behoudens het karakter van den leeraar der waarheid, voor een tyd zekere vooroordeelen onaangeroerd iaten , zonder iets ter ondcrmyning derzeive regtftreeksch in 'c werk te Hellen , zonder dezelve ronduit tegentefpreken : — doch geenfins behoort men zodanige vooroor dee* len te voeden. jesus laat zyne tydgenooten niet flechts in P 3 dsn  228 Js de leer van Jefus den waan, dat zyne groote daad en waarlyk tekenen zyn , die niemand doen kan, ten zy dan dat God met hem is, maar hy kweekt dit denkbeeld, hy geeft er voedfel aan; hy beroept zich op zyne werken, als op verrichtingen, door hem gedaan, op last des Vaders — en door die kragt, hem van den Vader medegedeeld — Joan V. 19. 16. 27. X. ?,2 en die dus getuigen konden van de Godlykheid zyner zending. Joan. X. 37. 38. vergel. vs. 25. en Joan. V. 36. — Op deze wondertekenen beroept hy zich, wanneer de boden van joannes hem vragen, of hy de geene was, die komen zoude. Strookt dit met de waardigheid van eenen leeraar der waarheid, dat hy op bcdrieglyke, op valfche gronden zyn gezag bouwe?— Te meer, daar hy dit niet flechts doet voor de oogen des volks, maar zelfs in een byzonderen kring zyner vertrouwelingen en vrienden. Ik lees — Joan. XI. — dat toen jesus by het graf van lazarus kwam, en de fteen weggenomen was , daar de geftorvcne lag , Hy zyne oogen opwaards hief naar den Hemel, en door een plegtig gebed tot God zich voorbereidde cn fchikte tot dit groot wonderwerk, de opwekking van lazarus. — Veronderitel eens, dit ware geen wonderwerk— dit ware niéts meer, dan een natustrlyk verfchyn el — welke vertooning maakt jesus hier dan? en hoe veel verfchilt de rol, hier door hem gefpeeld, van die van ecnenHuiche- laat,  waarlyk Godlyke Openbaaring? enz. 229 laar, die niet fehroomt, deeerwaardigfte enheiügfte dingen tot een dekmantel van bedrog te misbruiken. 3. Onder de beloften, waarmede de Zaligmaker zyne discipelen bemoedigt tot hun aanftaande werk , behoort vooral de uitrusting met de gaven , om wonderwerken te yerrichten. Wy zien ook, dat de Apoftclcn door tekenen cn wonderen hunne prediking bekragtigen, cn daardoor een groot aantal menfehen overhaalen tot het geloof in Chriftus. — Waren dit fchynbaare wonderwerken geweest 5 de Joodfche Raad zou met de zaak zo verlegen niet geweest zyn , Hand. IV, 16. V, 34-40.— 't Zou indedaad niet weinig te verwonderen zyn, byaldien die eewvouwige vi.-fers , die Hechts drie jaaren jesus gevolgd waren, door natuurlyke hulpmiddelen genezingen konden bewerken , waarvoor het verftand van den fch'r'anderftien geneesheer geheel ftilftaat; en dat met hun de kennis aan die kragtige geneesmiddelen geheel verdweenen zou zyn van de aarde. — Doeh 't geen de leden van den Joodfche Raad niet vermogen , dat vermogen onze hedendaagfclv wysgecrep. — Dc cerstgenoemdên zegden — „ wy kunnen niet loehenen , dat er „ een bekend teken gefch'ed zy:"— doch de laatstgenoemden lochenen het ftoutmoedig. Hier vervalt de waarheid der bybelfche gefchiedenisfen —, of men maakt de Apostelen tot bedriegers , en de Joodfche Raad en Priefterfch'ap tot botmuilen en weetnieten, die zich door twaalf P 3 een-  230 Is de leer van Jefus eenvouwige Gallileèrs laten misleiden en blinddoeken. Ik weet niet, welk van beiden meer tot eer van den Chriftelyken Godsdienst zou kunnen verftrekken. Welaan verwerpt vry alle wonderwerken, lo genftraft ftoutmoedig alle de vernaaien des bybels, weigert aan dit boek dat geloof te geven, ?t welk gy aan elke ongewyde gefchiedenis geredelyk roeftaat, maar zegt ons — waardoor won hetChriftendom inde eerfte dagen zo zeer veld? — De naam van jesus was, door zyne laatfte lotgevallen, by den Jood in verachting; de Overften des Volks onderdrukten, zo veel in hun vermogen was, de aanhangeren van den gekruiften; de leer,, door de Apostelen gepredikt, druisch-, te vierkant aan tegen de algemeene volksvooroordeelen; aardfche voordcelcn waren er by de aannceming van den Chriftelyken Godsdienst niet te wachten. — Wat bewoog dan toch de menfehen , om geloof te flaan aan het getuigenis van twaalf ongeachte Gallileèrs, die uit eenen mond betuigen — Jefus de gekruiste, de gejlorvene — leeft,— leeft in den hemel, in heerlykheid— en die, door dit ge.oöf zich laten overhaaicn, om, ten koste van fmaad, fchande, vervolgingen en wreedheden, zich openlyk te verklaaren voor Aanhangers en Vereerers, van dien verachten en gevioekten Nazarener ? — Ik weet dit raadfei niet te ontknoopen, byaldien ik geen wonderwerken te hulp roep, waardoor dit getuigenis der Apostelen geftaafd wordt. ik  waarlyk Godlyke Openbaaring ? enz, 331 Ik zal hier nog eene aanmerking byvoegen, en dan ftap ik hiervan af. Het is de taak des gefchiedfchryvers, dat hy opgeve de gebeurde zaaken, doch het komt toe aan de reden, om te beproeven , of zodanig getuigenis geloofwaardig, en zodanige daadzaak in waarheid een wonderwerk zy. . Indien het een wonderwerk zal zyn , en dus door eene meer dan menfehelyke kragt gewrocht, het zy onmidlyk door God, of onder Gods beftuur door hooger kragten, dan wy bezitten, dan moeten er wyze en Godewaardige oogmerken in liggen opgefloten. — Deze komen dus, wel degelyk te pas in de beoordecling van een wonderwerk. Doch welke kragt ligt er in hetzelve opgefloten? mendelsohn zegt— ,, Wonderwcr- „ ken cn buitengewoone tekenen zyn geene be,, wyzen voor of tegen eeuwige waarheden der ,, reden." (Keiigiöfe macht und judenthum, 2. abfeh. p. 51.")— ,, wanneer ook de leeraar vari „ den Godsdienst alle geftorvenen uit het ftof des „ doods ten voorfchyn deedt komen , en in het „ leven te rug riep , ten einde daardoor eene „ eeuwige waarheid te bevestigen, — nog zegt „ de twyfelaar: die Leeraar heeft zeer veele ,, geftorvenen opgewekt, doch van die, eeuwige „ waarheid weet ik niet meer', dan voorheen. „ (p. 49.) — wonderwerken kunnen zekere ge,, tuigenisfen ftaaven , gezag onderfteunen, ge„ looi'waardigheid der getuigen en overleveraaren P 4 « be-  03? Is de leer van Jefus „ bevestigen ; alle getuigenisfen en autoriteiten „ zyn niet in ftaat, om voldongen waarheden der reden omverre te werpen, of twyfelanren hun„ ne tegcnbedenkingen te ontnemen." (p.52/) -~ In 't gemeen legt men er zich tegenwoordig fterk op toe, om de kragt der wonderwerken zo we als het geloof aan dezelven te ondermynen. — In zekeren opzigte is het waar, *,— eeuwige waarheden zyn onafhanglykxan wonderwerken ; — wonderwerken ftaaven flechts de autoriteit van den wonderdoener.—Maar danwettigenzyhemook als een Godlyk gezant ,alsftaande in zekere byzonde- • re betrekking to; de Godheid,en onderderzelverbyzonderen invloed, en dienen, in 't middely ke tot ftaaving van zyne gepredikte leere. — Is het bewezen, dat er wonderwerkenzyia vcrricht,dan moeten erook oogmerken plaats hebben, waarom dezelve verricht zyn. — Onvolmaaktheden, of verbeteringen van onvolmaaktheden , aanvullingen van de hand des Scheppers, kunnen het geenfins zyn. Dit zou ftrydig zyn met de oneindige wysheid van den ooriprong van 't heelal: behalven dat de loop der natuur niet beier geordend wordt door het genezen van een kranke , of door het opwekken van een geftorvcne.— De oogmei ken der Godheid by de wonderwerken kunnen dus geenfins 'gaan op de phyfijche wereld , en dicrhalven blyft cr niet over, dan dat de/.elve invloed .hebben op de zedelyke wereld— 't geen langs den gev» ponen naiuurlyken weg niet kan bereikt worden  waarlyk Godlyke Openbaaring? enz. 233 den , of ten minften zo fpocdig niet, dat zal hier door worden bevorderd. Het algemeen oogmerk derzelve was dan, , buiten twyfèl , om de volmaaktheden van den Schepper by een gedeelte van het menschiyk gedacht in een helderer daglicht te ftcllen , en van zyn aanwezen cn voor« zicnigheid nieuwe blyken en bewezen te geven, die fterkcr,dan de gewcone natuurverfchynfelen, op het vcrltand of op het gcoel van fommige menfehen werken zouden. — By jesus cn zyne Apostelen waren de wonderwerken middelen ter onderltcuning en wettiging in hunnen pest. Uit natuurlyk verkregen kundigheden kan men die verfchynfelen nooit verklaarcn : een bocze geest zou ten eenemaal tegen zyn belang handelen , wanneer hy zodanige verfchynfelen bevorderde; hier blyft dus niet anders over, dan dat God, ter bevordering van den Chriftelyken Godsdienst deze dingen te wege ragt, ten einde daardoor de aandacht op jesus en zyne Apostelen te vestigen , en de menfehen tot onderzoek van en geloof aan die leer opteleiden. Was nu zodanige ftaaving wezenlyke behoefte? Ik aarfel geen oogenblik, om dit Heilig te beantwoorden— ik mag zien op dc leer zelve-- of op de menfehen, aanwelken die leer wordt gepredikt.-- Zeker zyn er in de leer van jesus zekere waarheden, die men eeuwige waarheden noemen kan, die reeds in den zogenoemde Natuurlyken Godsdienst ongefloten liggen — als daar zyn — het P 5 be-  2J4 -f* de leer van Jefus beftaan cn dc natuur van God, de Voorzienigheid — en eene eindelooze voordduuring (by aldien men niet de leere der onfterflykheid een zuiver Chriftelyk leerftuk wil noemen) —: de zedekunde van het Chriftendom is gegrond op het eeuwig en onveranderlyk onderfcheid vanzedelyk goed en kwaad:— doch zonder thands te onderzoeken of er wel in waarheid een zuiver natuur• lyke Godsdienst ergens beftaa, of niet het geen den naam van natuurlyke Godsdienst draagt, eigenlyk flechts een tak is, van den geopenbaarden, van den Chriftelyken Godsdienst, in zo verre de waarheden en pligten ook door redekavelingen , ontleend uit den aard en natuur der zaaken, — uit de eeuwige waarheden kunnen worden afgeleid , — • zo blyven er daar te boven nog zeer veele waarheden cn voorfehriftcn over, die zonder byzondere openbaaring met geene volkomen zekerheid^kunnen aangenomen en geëerbiedigd worden. — Hiertoe betrek ik onder anderen , dat aan jesus Christus de magt cn het gezag is verleend, om de uitvoerder van Gods oogmerken omtrent het menschdom, de daarfteller van leven cn gelukzaligheid, de Richter van allen te zyn: — hiertoe betrek ik alle beloften van weldaaden , die in het toekomende kunnen genoten worden ; — en waarvan , door de reden, wel de mooglykheid, het beftaanbaare met Gods volmaaktheid, doch, voor zo verre dit daadzaaken betreft, nooit dc zekerheid betoogd kan worden.—  waarlyk Godlyke Openbaarsng? enz. 235 den.— Onder de bevelen zyn er, behalven de twee ftellige geboden, nog wel andere, waarvan de reden, niet dan gebrekkig en met moeite den grond van verpligting ontdekt:— men neme het gebod van liefde tot de vyanden , en van het opofferen van het leven voor de broederen. --Alle deze waarheden en voorfchriften verliezen te zeer in derzclver achtbaarheid, indien hy,die dezelve bekend maakt, zich niet wettigt als een gezant van God.— De menfehen wien deze leer gepredikt wierdt, behoefden dezelve vooral: zonder tekenen en wonderwerken zou die groote Leeraar nooit eenig geloof gevonden hebben. By alle de wonderwerken was dit by veelen gebrekkig. Vooroordeelen ftonden volftrekt in den weg. Zedenloosheid floot de harten nog meer.--- Wie zou zodanige gemoederen in zo verre tot bedaaren brengen, dat zy zich geregeld konden zetten tot onderzoek naar den inhcud ,dicr leere ? waardoor zouden hunne onkunde, hunne valfche en bevooroordeelde begrippen zodanig opgeruimd woraen, dat zy vatbaar waren voor de erkentenis van waarheid ? — De menfehen van dien tyd moeften door de gevoeJigfte fchokken uit dien ftaat van verftandelyke en zedelyke bedwelming worden gerukt: zonder dezelve was dit onmogelyk. Doch dit zullen welligt veele ons geredelyk toeftaan, en van daar dat zy het werk van jesus om zich door middel zyner hoogere phyfifche kun-  23<5 Is de leer van Jefus kundigheden, en de daardooi te wege gebragfe verbaazende uitwerkfelen, aanzien teverWerveh, wel zeer billyken —: doch voor onze meer verlichte tyden is dit geene behoefte meer. — En ook dit laatfte ontkcnne ik. De ftaaving van jesus Godlyke zending door wonderwerken is tegenwoordig niet minder behoefte. Hoe v. einige zyn berekend voor dat gevoel van het fcnoohé, edele, en verhevene, 't welk in de waarheden en pligten van den Godsdienst doorftraalt ? --- Dit mag een toereikend bewys zyn voor verftandigen, (en dan nog Hechts tot op zekere hoogte,) voor 't algemeen zeker niet.— Het bewys, ontleend uit de ondervinding, en waarby' de invloed van het Chriftcndom op de verlichting van 't verftand , op de verbetering en vertroofting van het hart als een bewys voor de Godlykheid dier leere wordt aangevoerd, mag, tot verfterking van onze overtuiging aangaande het Godlyke van 't Euangelie dienen, doch kan nooit de grondfiag der overtuiging zyn, naardien deze overtuiging vooraf moet gaan , eer de waarheden cn voorfchriften een benisfenden invloed op verftand cn hart kunnen hebben- Hoe veel vermag hier het bewys uit de wonderwerken. Zeg het den eenvouwigften, jesus heeft zo veel wonderken verricht, en is eindelyk zelf van den dooden opgeftaan , cn hy zal de kragt hiervan gevoelen , en geerftns aarfclen, om aan hem, als Godsgezant, te geloven. 't Geen  waarlyk Gedlyke Openbaaring? enz. 257 't Geen ik te voeren gezegd heb, aangaande de leer van jesus , als noodzaaklyk vorderende— de ftaaving door wonderwerken , maakt ook van zelfs het bewys uit de wonderwerken tot behoefte. — Het groot verfchil tusfehen ons gevoelen en dat van andersdenkenden komt neer, op 't geen als onveranderlyk in de leer van jesus wordt aangenomen, — Zy die alleen de eeuwige waarheden en voorfchriften der reden als wezenlyk blyvende beftanddeclcn dier leere erkennen, en alle overige waarheden en pligten als tyd-ideè'n (denkbeelden, die flegts voor zekeren tyd gelden,) befchouwen , kunnen zeer gemakkelyk zo wel dc onmiddelyke zending van jesus, en de waaardigheid van Godsgezant, als ook de wonderwerken ter ftaaving daarvan ontbeeren. Doch hoe veel valt er dan weg uit den Chriftelyken Godsdienst? Het wezenlyk kenmerkende van'denzelven , en waardoor deze zich van alle overige onderfcheidt. De Mensch , die dan de verzekeringen van Gods vergevende genade, en van de belooningcn in de Eeuwigheid mist, dobbert dan op nieuw als in een zee van twyfelingen , die hem te vergeefsch, in de zo hooggeroemde reden, doet zoeken naarverzekering, omtrent de Godlyke oogmerkenen raadsbciluiten, aangaande ons aanwezen en navolgenden toef and. ftier zien zy in eene raadfelachtigc toekomst.— Aan deze onzekerheid kan geen eindpaal worden gefteld, dan wanneer men ondcrwyzingen van God ontfangt. lF"te toch  &3# Is de leer van Jefus heeft den zin des Heeren gekend— en me is zyn raadsman geweest? — (i Cor 2:9— 11,16. Cell 1:26)— En deze onderwyzingen, in Gods naam medegedeeld, kunnen geen geloof verdienen, zonder dar hy, die zich een Godsgezant noemt, zyne zending, en dus zyne autoriteit, ftaave door daadzaaken. „ Doch hier is mogelykheidvan misleiding!" — Die blyft er — doch in dit geval niet meer, dan wanneer men uit den inhoud der leere de Godlykheid bewyzen wil.—: Of is dan het menschlyk verftand zelf geheel onfeilbaar? Vloejen alle dwaalingcn, en vooral in de bcoordceling, alleen uit dc misleidingen der zinnen voord?— Dit laatfte zal men, denk ik, niet willen beweeren.— Intusfchen is de mooglykheid van misleiding zo groot niet, als men dezelve zoekt te maaken. — De wonderwerken, door de Zaligmaker verricht * zyn in de daad fprekend.— Altoos blyft er, voor het overige , een kenmerk ever, waaraan men den wonderdoener kan beproeven. Zyne wonderwerken moeten geenfins dienen, om opzien te baaren, om flechts eene gaapende en wonderzugtige menigte te voldoen, maar om zedelykheid en deugd tc bevorderen. Vind ik deze oogmerken niet by den wonderdoener, dan twyiel ik aan derzelver echtheid — zeker vergis ik my of in het eert of in het ander. — Ik fchort myn oordeel op , tot dat ik nader onderricht ben. 1 De bei'chuldiging echter, als of men dusdoende de  waarlyk Godlyke Openbaaring? enz. 23*? de Seer door dc wonderwerken, enj de wonderwerken door de leer wil ftaaven, en dus een cirkel in het Jbewys maakt, is valsch. De leef wordt niet geftaafd door wonderen , noch de wonderen door de leer. — Het karakter van een Gezant van God wordt openlyk gewettigd door wonderen; en met dat karakter zou het geenfins ftrooken, dat hy dingen leerde, Gode onteerende, cn ftrydig met de onveranderlyke beginfelen van waarheid en pligt. Doch het wezen van een wonderwerk beftaat, niet in de gepredikte waarheid, maar in dc bovennatuurlykc kragt van den wonderdoener, zichtbaar in dit gewrocht.— Zeker moet het aan dc aanfehouweren worden overgelaten, cm de waarheid van zodanig verfchynfel tc beoordeelen —: 't is mooglyk, dat die menfehen dwaalcn:maar,aan den anderen kant,— by een genoegzaam aantal van getuigen, en die geloofwaardig zyn, behoort men diergclykgetuigenis geenfins in twyfel te trekken, of men verliest alle gefchiedkundige geloofwaardigheid. Of, voor het overige, die gebeurenis een wonder kan en mag genoemd worden, daarover kan het 'tegenwoordig cn toekomend gefiacht oordeclcn. — Elk begrypt, dat wanneer lazarus wezënfyk tekenen van bederf gaf, zyne opwekking eene meer dan menschlyke daad is. Tot dus verre altans heeft niemand het in de natuurkunde zo verre gebragt, dat hy in ftaat zy, om dooden in het leven terug te roepen. — 't Is my onbegrype- lyk,  240 Js de leer van Jefus lyk, van waar jesus (mids zonder bovennatuurlyken invloed ,) die uitgeftrekte natuurkunde, welke fomnrigen hem toefchry ven, en waaruit zy zyne wonderen afleiden , hebbe ontleend. Waarom worden er dan tegenwoordig geen wonderwerken meer gezien ? — Behoeven wy dezelve minder ? — Worden deze en geene ftellige waarbeden niet genoeg betwist?— Ik zou die vraag met een vraag kunnen beantwoorden — Waarom fohept Gods Almagt geene nieuwe fchepfelen ?— Doch neen!— Ik meen, dat volgends hun ftelfel geen wonderwerk eenige waarheid ftaaven kan; en ik heb hen, in zekeren opzigt, dit toegeftaan— Waarom zou God voor zulke ongelovigen wonderen laten doen?— Zullen zy zich wel laten gezeggen, alware het dat iemand van den dooden opftondt ? — En wie zou zodanige wonderen doen ? — Wie is de onfeilbaare gezant van God, die Godlyke waarheden cn openbaaringen bekend maakt?— jesus, die de ftichter is van den Euangelifchen Godsdienst, dc Apostelen, die na hem de eerfte predikers van denzelven waren, en die ons ichriftelyk die leere hebben overgegeven, hebben wonderwerken verricht : zy hebben hur.nen Godlyken lastbrief vertoond. Deze moet aangenomen of verworpen worden. Is het gelchiedkundig getuigenis daaromtrent ongenoegzaam by vcelen, dan wordt dc geheele gefchiedenis van jesus en zyne Apostelen ondermynd.— Wordt dit getuigenis aangenomen, en cr-  waarlyk Godlyke. Openbaarï/.g? enz. 241 erkent men waarlyk die wonderwerken, dan bekleedt hier (en hoe dikwils vindt dit in 't gemeenc leven plaats?) liet geloof de plaats van zien: en wy worden daardoor zo volkomen van hunne Godlyke zending overtuigd, als of wy jesus en zyne Apostelen met eigen oogen wonderwerken hadden zien verrichten. — De bewyzen hunner Godlyke zending, uit de wonderen ontleend, blyven dus op den duur behoeften— ook voor het tegenwoordig gedacht, naardien zonder deze , hunne ondcrwyzingen medegedeeld in de fchriften des N. V. en dus deze heilige boeken geen meerder achting en gezag zouden hebben, ,dan alle overige menschlyke fchriften. — Zalig zyn zy die niet gezien, en nochtans geloofd zullen hebben. B, XIII.  ?42 Befchonwing van de XIII. beschouwing van de geschiedenis der eerste zonde. De G efchiedcnis van den val onzer eerfte voorOuderen is, van de vrocgfte tyden af, een twistappel der Geleerden geweest , en nog , tot op den huidigen dag, heeft men-zich niet kunnen vereenigen, in de wyze hoedanig men deze Gefchiedenis hebbe te befchouwen. Het lust my, eenige aanmerkingen en bedenkingen omtrent dezelve in het midden te brengen, ter opheldering van deze gefchiedenis. §■ i. De meeste uitleggers komen hierin overeen , dat wy in het 'twede en derde hoofdjluk van GeneJïs de gefchiedenis vinden van de zedelyke ontaarding der eerfte menfehen. — Doch de een verklaart dezelve letterlyk, de ander leenfpreukig. — Dit laatfte viel reeds in den fmaak der oude Joodfche Uitleggeren.— Onder de Chriftenen volgden origenes en ambr osius dit gevoelen , dc gefchiedkundige waarheid echter niet ten eenemaal verwerpende. — Andere laatere fchry-  Gefchiedenis dér eer pi zonde. fchryvers gingen echter ook zo verre. Ik zwyg van het fchandelyk en dc eerbaarheid kwetfcnd gevoelen van beverland , 't geen echter in dezen tyd ook al navolgers gevonden heeft. Er zyn er, die alles figuurlyk opvattende, in dit tafereel meenden te ontdekken eene fchets van de drie bronnen van ondeugd, de hevigheid der driften, de bekporingen der zichtbaare dingen, en de ftrikken der verleiding, welke alle drie haare kracht ontleenen van het bloed, gefchetst onder het beeld eener flange. — jerusalem pleit - fterk voor het denkbeeld van eene fymbolifch leerend dichtftuk; alles is dan een verdicht verhaal, dienstbaar, om de menfehen, vooral van dien tyd, te onderrichten, dat God de regeerder der wereld is, dat de mensch, hoe wel zedelyk vry, aan zyne regeering is onderworpen; dat hy, zyne neigingen naar Gods bevel regelende, gelukkig, omgekeerd ongelukkig is, en dus zyne rust, cn genoegen, en tevens het vertrouwen op God ten eenemaal mist.— Paradys, hoorn des levens, boom der kennis van goeden kwaad, de pang,— dit alles behoort geheel tot de dichterlyke vinding:— de eenvouwige waarheid is,—, de eerfte mensch wierdt door zinnelyke begeer• ten het eerst verleid , om Gods bevel te overtreden , waardoor hy zich beroofde van voorrechten, te vooren genoten, en van die altoosduurende belooningen , welke eene ftandvastige gehoorzaamheid hem zou hebben doen erlangen, Q * Dit  n ;4 Befchouwing van a's Dit tafereel, met de meesterlyke pen, enden treffmden ftylvan jerusalem gefchreven,heeft veel bekoorlyks. — Men fnydt zo doende veele zwarigheden af: — doch myns oordeels wordt de knoop meer doorgehakt, dan wel ontknoopt. Nooit heeft het aan de andere zyde aan yveraars ontbroken voor de lettcrlyke verklaaring. Die dagen zyn nog niet lang geleden, (ja misfehien • zyn dezelve nog niet geheel voorby,) waarinde uitlegging of opvatting van dit aloude gedenkftuk de proefftecn van Rechtzinnigheid was. En met dat al zyn deze uitleggers ook verplicht, om eenigfins van den letter der gefchiedenis aftewyken. — Of blyven zy by den letter, die - door de flang •rechtltreeks den duivel verftaan?— • Hoe moet men dan met de vloek, over de flang uitgefproken, opvatten?— letterlyk, of zinne- • beeldig?— Of blyven zy by den letter, die dien boozen Geest,in, door of uit die flang laten fpreken?— Hoedanig verfchynt jehovah?— Hoedanig fpreekt hy ? Deze zwarigheden gevoelt de naauwgezette uit- - legger des bybels. Hy wil van het verhaal niet .- afwyken, en hy wordt genoodzaakt, om dit, in - -fommige gevallen, te moeten doen,— Hy fpoort -een middenweg op;— „ de Gefchiedenis,"zegt - hy,,„ is de grondflag, en blyft waar, doch 'de ,, dichter heeft dit hier en daar poëtisch ver„ fierd." Zo verre het verhaal letterlyk kan worden opgevat, volgt hy den letter van hetzelve—  Gefchiedenis der eerfte zonde» 245 ve— het overige is flechts omkleedfel. —• Hier ■ is voorzigtigheid nodig , om niet te veel tot de byfieraadiën te betrekken , 't geen tot de gefchiedenis behoort. — Het denkbeeld, dat deze gebeurenis, ten einde dezelve aan de vergetel-heid te onttrekken, eerst met .beelden getekend zy, en dusdoende door Mofes overgenomen, ge-; heel beeldfpraakig moet opgevat en uitgelegd, worden, is zeker eene vrugt van diergelyke na- fpooringen. By zo veele, en zo zeer verfchillende gevoelensvalt het moeilyk, eene keuze te doen.— Ik zal eene en andere bedenking in 't midden brengen; misfehien dient dezelve tot nader opheldering. Doch vooraf verklaar ik ronduit — ik voor my Zie niet, dat de gevolgen van eene of andere opvatting zo zeer te duchten zyn, is men het flechts daarin eens , dat moses den oorfprong van het zedenlyk bederf en de daaruit voordfpruitende rampen,op eene,voor zyne tydgenooten bevattelyke, en algemeen verftaanbaare wyze heeft willen voordragen.— §.2. : ! moses plaatst het verhaal van de wording deiaarde, en van den oorfprong deszedelykenbederfs aan het hoofd zyner gefchiedenis.— Het is thands een algemeen aangenomen gevoelen, dat hy deze Hukken, zo wel als alle de overige berigten in q 3 dic  24<5 BefchoHw'wg van d%- dit,eerfte bock ontleend hebbe uit Oude gedenkftukken. _ Dezelve zyn of fchriftelyke berigten of figuurlyke afbeeldingen geweest. — De fchryfkunst was voor de dagen van moses reeds bekend; — dierhalven is er geen zvvaarigheid in het eerfte ftelfel. — Dc berigten in dit geheele boek zyn ook van dien aard , dat tafercelen daarvan onvolledig zouden geweest zyn, zonder fchriftelyke berigten, of ten minftcn zonder mondelinge ophelderingen.— Zo ras de fchryf kunst bekend was, behoefde men een en ander niet meer ann 't geheugen toe te betrouwen. — Tot dien tyd toe was dit nodig, — en dus ontftonden uit deze mondelinge overleveringen en figuurlyke afbeeldingen , welke het geheugen te hulp kwamen , die gédenkftukken, waaruit moses zyn verhaal ontleende. Hieruit volgt, dat eene wezenlyke gefchiedenis hier ten grondflag ligt, doch dat het omkleedfel geheel is in de taal van den mensch in zynen kindichen toeftand, — en gericht naar die bekrompen begrippen, welke diestyds plaats grepen.— Voor dien kindfehen toeftand van 'het menschdom komt my de Allegorifche uitlegging te verheven voor.— Er behoorde indedaad, een dichterlyke genie toe, om alle die beelden uittevinden , die er in het verhaal der eerfte zonde voorhanden zyn, wil men dit verhaal flechts als een verdichtfel befchouwen. Eenvouwiger, meer in den geest dier tyden, meer naar de vatbaarheid  Gefchiedenis der eerfte .zonde. 247 hcid van het toenmalig geflagt is het, byaldicn men hier aan een gefchiedkundig verhaal denkt', doch geheel geftemd naar de eenvouwige begrippen , die toen heerschten. — Hier voor pleiten verfcheiden byzonderheden» voorkomende in dit verhaal. — Hoe naauwkeurjg is de befchryving van het Paradys, zelfs met aardrykskundige bepaaling van deszelfs ligging, de vier rivieren, welke dezelve omgeven; de aanvvyzing , dat in deze landftreek Goud en Edelgefteenten voorhanden waren.— Eene opgave van dien aard is te naauwkeurig voor de dichterlyke verfjering.- En trouwens tot wat einde komt de opgave van het Goud cn Edelgefteentc, in deze befchryving te pas, indien dezelve alleen aan dichterlyke verfiering haaren oorfprong is verfchuldigd ? Hoe weinig waarde hadden deze voor de eerfte bewooneren ? Daarteboven , indien hier geene waare gefchiedenis, maar alleen dichterlyke verfiering plaats heeft, dan blyft de ftraf, bedreigd aan de flange, (en welke (lange dan moet befchouwd worden, als het beeld der verleiding door de zinnelyke begeerlykheden,) een raadfelachtig geheim. or,.*-'in ('jf. i* Iwb eneh;.r:, / , Ik beken, het is niet gemakkelyk, onr Heiligte bepaalen, „ dit is waare hiftorie; dat behoort „ tot het omkleedfel."— Doch welligt worden Q 4 wy  24&* Befchoumng van de . wy hier zelve op den weg geholpen. — In het eerfte hoofddeel tekent de Gefchiedfchryver met eene indedaad meefterlyke pen, de wording en vorming van h heelal, en byzonder van dezen aardkloot— Kort, naiv, en verheven is die aankondiging— „God fprak, daar zy licht, en daar' „ was licht."C*)— In dit geheele verhaal voert hy God fprekend in. — De mensch , dat zigtbaare beeid'van den Onzienlyken, de Plaatsbekleder der Godheid op aarde, is hem zo gewigtig en belangryk, dat by deszelfs formeering een meerder overleg fchynt plaats te hebben, dan by de fchepping der overige fchepfelen. — Wie zal echter uit dit alles het befluit opmaaken, dat God gefproken, of geraadpleegd hebbe? En met dat a'les blyft de Gefchiedenis op zich zelf gefchiedenis eener waare gebetirenis,— „ God fchiep „ hemel en aarde, God vormde uit dat Chaos, „ 't welk zynen oorfprong aan hem te danken „ had, al lieverlede den aardbodem in die or., de, die ons hier wordt gefchctst." — Dat fprekend invoeren der Godheid behoort tot het omkleedfel, ten einde vcrftaanbaar te fpreken voor zyne tydgenooten.— Wanneer wy dit overbrengen op de gefchiedenis voorhanden, dan zal dit, naar myne gedachten (*) De Heiden longinus heeft het fchoone en treffende van dit gezegde bewonderd, en Lord bolihsbrokï noemt dit a nobU pasjagt.  Gefchiedenis der eerfte zonde. 249 ten, mcrklyk licht verfpreiden. Dat God den eerften mensch by zyne wording eene plaats aanwees, die eene genoegzaame voorraad van vrugten hadt, gefchikt tot vervulling zyner behoeften; dat dit vrugtbaar aardryk, van rondsom door verkwikkende rivieren omgeven, eene bekoorlyke gedaante hadt; dat God den onervaaren, den geheel onbedreven bewooncr der aarde aanwyzingen laat geven, wat goed en heilzaam, wat in tegendeel fchadelyk en nadeelig voor hem is; dat het eerfte menfehenpaar, van deze fchadelykheid van fommige vrugt alleen door de ontfangen waarfchuwing en niet door eigen ondervinding overtuigd, gevaar liep, om, door het bekoorlyke derzelve en dpor een misleidend en bedrieglyk verfchynfel te worden verfchalkt; — dat zy aan de gevolgen van zodanige daad, (die tegelyk een ftrafwaardig wantrouwen omtrent hunnen weldoener, en een ftoutmoedig verwerpen van zyn bevel in zich bevatte,) onderhevig wierden:— dit alles, 't geen in 't Gefchiedverhaal ligt opgefloten, is eenvouwig gefchiedenis, dit zyn daadzaaken, aan welker wezenlykheid wy niet behoeven te twyfelen Eene Godlyke aanwyzing zelf ftoot my niet'tegen dc borst. Ik verwacht dezelve ; en, 't zou my zelf bevreemden, indien God den jonggefchapen cn onervaren aardbewooner, die niet gelyk de dieren door inftinct wordt beftuurd cn geleid, en wiens reden nog geheel ongeoefend was, terftond geheel aan zich zelf Q 5 had-  ' Befckouwing xan de luidde overgelaten. Ik bepaal niet ftellig, hoedanig dit Godlyk onderwys zal zyn geweest.— Zonder de minfte aanleiding zou de mensch ongelukkiger geweest zyn, dan het redenlooze vee.— De weg, om alleen door eigen ondervinding wys te worden , (en voor den eerften mensch was, buiten de Godlyke onderrichtingen geen andere' weg mogelyk) —is teomflagtig, en te gevaarlyk. Maar 't geen my by het lezen dezer gefchiedenis terftond tegen is, beftaat in de verfchyning -van eene flang , die hier fprekende ingevoerd Wordt, die bewustheid draagt van den Godlyken last, om toch Vooral niet te eten van zekere vrugt, en die door haare verleidende redenen eindelyk de' eerfte menfehen weet ovcrtehaalen, om, in weerwil van de ontfangen aanwyzing van deze vrugt te eten. Zou ik dit niet veilig mogen tellen onder 'die omkleedfels, die ontleend zyn uit aloude tafereelen, en waarvan de Gefchiedfchryver zich bediend heeft, ten einde dc zaak verftaanbaar te maaken voor zyne tydgenooten? (*) §• 4- Alle uitleggers ftemmen hierin famen, dat men deze verleiding der flang niet letterlyk moet op- vat- (*) Men kan hier nog byvoegen, dat uit d!t fpreken der flange volgt, dat dezelve de taal der eerfte menfehen, hoe arm ook aan woorden, zou gekend, en zich daarvan bediend hebben moeten. -- Deze bedenking is in haare gevolgen van veel invloed op het voorgeftelde. Aanm van den Reiaütur.  Gefchiedenis der eerfte zonde. ratten, maar zeer verfchillend zyn dc verklaaringcn, die men daaraan geeft. De een neemt de de flang tot eene zinnebeeld van den duivel, aan wien men deze geheele verleiding toefchryft: een ander behoudt wel de gedaante der flang, doch zo, dat zy bezeten zy door den duivel: een derde laat de flang door den invloed van den duivel fpreken. — Zo verfchillend zyn de gedachten zelfs van hun, die deze gefchiedenis letterlyk verklaaren.— En geene derzelve bevredigt my, — Ik zou het verhaal zeer onverftaanbaar en duifter vinden, indien moses, den Israeliten eenen algemeenen verleider der menfehen willende leeren kennen, dien onder den naam van Jlange in zyn verhaal hadt doen voorkomen, zonder dat cr wejzenlyk eene fiange ware tegenwoordig geweest. Nog meer ftoot my het denkbeeld van eene fprekende flange. Hier moet ik volftrekt aan eene bovennatuurlyke werking denken, en die, al is het flechts onder toelating van God, zeer weinig ftrookt met de liefderyke oogmerken van God omtrent den mensch.- Hoe! zou God afwykingen van de algemeene natuurwet, door hem vastgefteld, gedoogen, en dat om den mensch ongelukkig te maaken. — as au en eva toonen ook in gcenen deele eenige verwondering over diergclyk verfchynfel. En wie toch zou niet verwonderd ftaan , wanneer hy eene flange hoorde fpreken?— Was er iets, 't geen de verleiding verfterken kon; 't was juist dit, naardien het buitenge-  jng ' Befchöuwing van de gewoone van diergelyke verfchynlng hen aan een byzonderen Godlyken last moest doen denken. Zie hier het geen my het waarfchynlykst voorkomt. _ adam hadt van God het bevel ontfangen van niet te eten van den boom der kennis des goeds en des kwaads (eene benaaming die my voorkomt van laater oorfprong te zyn, dan deze gebeurenis, en welke alleen uit dezelve haaren oorfprong heeft ontleend)— Ook eva droeg, door haaren man, daarvan kundfehap. Hy, die daarvan at, moest fterven. Dit denkbeeld van fterven was niet moeilyk optefpooren; een voorbeeld van een ftervend diertjen kon hun daaromtrent genoeg leeren.- Doch eva ,reeds voorheen door de fchoonheid der fpyze bekoord, wordt eens eene flange ontwaar, die van die vrugt eet, zonder eenig letfcl. — |Hoe natuurlyk moest die gedachte in haar geboren worden, „ zou Cod dat wel verboden, zouden wy het wel goed " begrepen hebben." - De herinnering echter laat geen twyfel meer over aan de wezenlykheid van 't bevel-, en echter dat dier heeft geen lette!v&arom zou dan die fchoone heerlyke vrugt ons ontzegd zyn?- Zouden aan derzelver genot ook wclligt voordeden verbonden zyn, die men ons misgunt ?- Zouden wy daardoor ook nader komen in heerlykheid aan dien, die ons dit verbod gaf? — Genoeg om te overreden, zy nam en at, en gaf ook haaren man, en hy at.—  Gefchiedenis der eerfle zonde. 253 Deze gebeurenis, langen tyd'in 't geheugen bewaard, werdt, in 't vervolg van tyd, met deszelfs gevolgen, in tafereelen gefchetst, teneinde dezelve aan de vergetelheid te ontrukken. De eerfte . fchnftelykc ontledcrs dier tafereelen, kondenden invloed, welken de flang hadt, op deze daad van adam en eva niet meer vcrftaanbaar en naar de vatbaarheid hunner tydgenooten fchetfen, dan door dc flang te doen fpreken, leggende dit dier in den mond de gedachten, welke by e va opkwamen, op het gezicht der flange, die, zonder letfel, van deze verboden vrugt nuttigde. Ik voor my, zie altans geen reden, waarom men dit fpreken dier flange niet. even zo gevoeglyk in dezen zin kan opvatten', als men het fpreken van God, in het eerfte hoofdftuk oneigenlyk, en van den wenk zyner almagt verklaart. Uit het tot dus verre geftelde zal men reeds eenigfins hebben kunnen opmaaken, uit welk oogpunt men, naar myne gedachten, het Godlyk bevel, om niet te eten van die vrugt, hebbe te befchouwen, naamlyk niet alleen als een bevel, maar tevens als cene vaderlyke aanwyzing en raadgeving, en dit heeft nog al vry wat invloed op het geheele beloop dezer gebeurenis. Ik weet, men heeft dit voorfchrift doorgaands belchouwd alleen als een ftéllig, of liever als een willekeurig gebod van God, gegeven aan den eer- , ften  254 Befchoumng van d& ften mensch, met oogmerk, om zyne gehoorzaamheid te toctfen , en zynen gelukkigen of ongejukkigen,— ja zynen geheelen zedclyken toeftand, en dien van alle zyne nakomelingen, eenig en alleen te doen afhangen van de gehoorzaamheid of ongehoorzaamheid aan dit gebod Men heeft echter, myns bedunkens, voor dit gevoelen , geen dugtig bewys uit de heilige Schrift ten berde gebragt.— 't Geen daarvoor wordt aangehaald, zal nog wel ter toets kunnen gebragt worden. ' Doch vooraf wil ik liever myn denkbeeld daarover in 't midden brengen. Ik vind het meer waarfchynlyk, dat hier een .gebod voorkomt, 't welk zynen grondflag vind in den fchadelyken invloed, welken deze vrugt hebben zou op den mensch.— Want toch., om 's menfehen gehoorzaamheid op de proef te ftellen, behoefde God het aantal zyner bevelen niet te vermenigvuldigen. Dit gebod toch was niet het eenige. Behalven dat er ons ook. andere voorfchriften zyn opgetekend door moses, b. v. dat van heerfchappy over de dieren te hebben, den hof waarin zy geplaatst waren te bouwen en dien te bewaaren, enz. zo leverde de betrekking, waarin het eerfte menfehenpaar, in dien aanvanglyken eenvouwigen toeftand tot elkander, tot de dieren, ja tot den aardbodem en deszelfs voardbrengfelen, en boven al tot God, hunnen maaker, ftonden, genoegzaam-gelegenheid op, om hunne gehoorzaamheid te beproeven. — Waartoe dan de-  Gefchiedenis der eerfte zonde. deze verpligtingen, (en die, des mogen wy niet twyfelen, aan den mensch zuilen bekend gemaakt zyn, want waar geen wet Is, is ook geen overtreding,) waartoe dan, zeg ik, deze verpligtingen nog noodeloos vermenigvuldigd ? En dat wel in een geval, waarby de Godlyke voorwetenheid voorzag, dat juist dit gebod het groote ftruikelblok zou zyn , waarover de mensch zou vallen, Of dit met de onkreukbaare regtvaardigheid van den Opperheer beftaanbaar zy, zal ik niet onderzoeken; doch zeker ftrookt het weinig met die onbeperkte goedheid, die wel bevelen geeft , doch alleen met de heilzaame bedoeling,om gelukzaligheid te bevorderen, geenfins, om dezelve te verminderen. Deze zwarigheid vervalt geheel, wanneer ik dit gebod uit een ander oogpunt bcfchouwe. Was die vrugt fchadelyk voor den mensch, dan is wysheid cn goedheid verpligt, den onbedreven aardbewooner daarvoor te waarfchuwen, al weet zy vooraf, dat haare waarfchuwing vrugteloos zyn zal. — Zal niet de vader het ongeoefend kind waarfchuwen voor gevaaren, die hetzelve loopt, en welke hy, behotidens de algemeene belangen des huisgezins, niet geheel kan uit den weg ruimen. — Hy voorziet, wel is waar, dat zyne waarfchuwing weinig vruchten zal, doch liever zal hy in dezen zynen pligt betragten. —— Andere voorzorgen kon God, in dit beftuur niet nemen. — Dit voor den mensch fchadelyke .gewas uit de rey der fchep- fe-  25°" Befchouwhig van de felen uittelatcn , zou eene onvolmaaktheid ' geweest zyn: die vrugt, al was dezelve fchadclyk voor den mensch, was echter nuttig, ja noodzaaklyk voor andere fchcpfelen, — voor de flang altans was dezelve geheel onfchadelyk. De mensch met geweld terug tc houden van die vrugt en van de overtreding van Gods gebod, mogt de natuurlyk kwaade gevolgen, die uit het genot der vrugt voordvloeiden, geweerd hebben, doch kon dc zedelyk kwaade gevolgen van wantrouwen en ongehoorzaamheid niet beletten. Was de be» geerte tot overtreding daar, dan nam de zonde reeds een aanvang, en de fchuld bleef, ten zy; dan, dat zy door eigen overtuiging van de dwaaling hunnes wegs waren afgekeerd. Thands was het veeleer vaderlykc goedheid, dat, daar het hart van dezé kinderen reeds verwyderd was door oneerbiedigheid , wantrouwen en ongehoorzaamheid omtrent hunnen vader, nu ook de daad zelve wierdt toegelaten, waardoor deze menfehen by ondervinding konden ontwaar worden, de nadeelige gevolgen verbonden aan dc overtreding, niet alleen door eenige willekeurige ftrafoefening, maar ook door het onderlinge verband der dingen. Ik houde het uit dien hoofde voor aanneemlykcr, dat deze vrugt voor den mensch fchadclyk was, ja zelfs als een doodelyk vergif in hem verfpreidde — Een flang kon veilig gebruik maa- (*) Gf/j. 3 : ö. fla.it, dat de Vrouwe zag, dat de vrugt goed  Gefchiedenis der eerfte zonde. 257 maaken van deze vrucht — (al weder een wenk dat deze vrucht van een vergiftigen aard was.) — Het zaad des doods wierd door dit middel gezaaid.— De mensch Zou aan dien dood niet onderhevig geweest zyn, byaldien hy dezen raad niet had veronachtzaamd. Hoe zeer ook door zyne lichaamlyke gefteldheid vatbaar , om te kunnen fterven, lag echter, in de bedreiging, ook \ ingewikkeld de belofte opgefloten, dat, was en bleéf by gehoorzaam, Gods hand hem voor den dood met deszelfs bitterheden bewaaren, en hy, by zyne verplaatïïng naar zaliger oorden, eenen gemaklyken overgang hebben zou, ten welken einde de boem des levens, hem niet flechts als een zinnebeeld en waarborg van leven en geluk,maar tevens als een hulpmiddel tot inftandhouding van dat leven gefchonken wierd. — Thands tradt de dood in de wereld, met alle haare treurige voorboden , en gezellinnen. Het lichaam zelve wierdt reeds aanvanglyk verzwakt— dit was uit hoofde van het naauw verband van ziel en lichaam, van cene terugwerkende kragt op .den Geest , by welken de verkeerde denkbeelden omtrent God, en de verwerping van zynen raad, de deur reeds' geopend hadden voor meerder zonden. — De vergoed was tot fpyze, en een lust der oogen doch wel verre,dat dit hiermede zouilryden, toont dit de bekoorlyk. beid dier vrucht voor gezicht en fmaak. R  -258 Hefthoumng van de verzwakking van het. lichaam had vooral invloed op de verbeeldingskragt, op de driften, die met meer hevigheid werkten, en de overhand verkregen. Zie hier reeds genoeg, waaruit de treuri- . ge gevolgen, die zo wel over de vrouw als over den man kwamen, kunnen worden afgeleid. De- , ze gevolgen moet men alle aan Gods willekeur toefchryven, byaldien men geene natuurlyke oorzaaken opzoekt. En aan hoe veele zwarigheden , men zich blootftelt, met alle die ftraffen in wil- ' lekeurige ftraffen te veranderen, laat ik over aan het gevoel van myne lezercn. " §• 6. 't Geen ik zo even gezegd heb ten aanzien van 'de. onllerflykheid der eerfte ouderen, verdient nog eenige nadere opheldering. Het ongeloof heeft, by dit onderwerp, mcermaalen reeds aan zyne fpotzucht bot gevierd, en 't is uit dien "hoofde dubbel nodig , om hierin voorzigtig te werk te gaan. — Wanneer dc H. Schrift den eerften mensch de onfterflykheid toefchryft, dan moet dit geenfins ia dier voege worden opgevat, als of hy volftrekt onvatbaar ware voor de mooglykheid, om te kunnen fterven , maar alleen , dat er geene na.tüurlyke iNoodzaaklykheid, om te moeten fterven, by hem plaats hadt.— 't Is waar, men fteit" die'algemeene regel vast, „ al wat uit dee- „ len  Gefchiedenis der eérfe zonde. 259 „ len is famengcfteld, kan in zyne. oorfpronglyke „ deelen worden ontbonden, en moet, door den „ tyd, naar mate het meer gebruikt of in wer„ king gebragt wordt, een groot aantal van zy„ ne deelen verliezen, en eindelyk geheel ont, ,, bonden worden."— Doch lydt deze regel eene gewigtigc bepaaling: byaldien dit verlies van deelen weder hcrfteld word door nieuwe toevoegfel en, dan kan het geheel, hoewel aan geduurige verandering onderhevig, blyven beftaan. (*) — Byaldien deze de eenige reden ware, waarom de mensch zou moeten fterven, zo zou men deonophoudelykc voordduuring gerust durven vastftellen , ja zelfs een geduurig toenemen , ook in üchaamsftcrkre , mogen vooronderftellem, naardien, volgends de wyze ichikking van den formeerder van 't heelal, de afgaande deelen door nieuwe worden herfteld.— Er is echter , in de famenftelling cn werking van ons lichaam iets,'t welk in onzen tegenwoordigen toeftand, den dood onvermydelyk maakt:— dit is, dc geduurig verminderende voordftuwende kracht van het hart, waardoor het bloed door het geheele lichaam , als 't ware, wordt voord- (*) De groote boerhiave (in prxleülionibits atademi- ' cis in proprias inflitutiones rei medicte) zegt onder anderen, na dat by van §. 434.-1(5+. over dit ordt/werp heeft gtfproken , dit volgende: Quo validius corpus txerctmus to j/lus ie corpore dejiruimus, et plus etim rfpammtu. Ra  Sefchoumtig van ch voordgedreven. - , Deze kragt is veel grooter, dan de tegenftand, welken dezelve ontmoet, (dit heeft vooral in de eerfte twintig jaaren plaats,) en daardoor worden de deelen van het lichaam uitgebreid. Doch, in >t vervolg, worden deze deelen van het lichaam digter en ftyver; en dus vermeerdert die tegenftand , tot-dat eindclyk, wanneer dezelve zo groot wordt, als de kragt Tan het hart, de dood volgt, en wel de zogenoemde Emhanafia, of het welfterven, waarby men , zonder eenigen doodsftryd, ophoudt te leven, gelyk dit met fommigc .Grysaards het geval is. Dus-is de dood een noodzaaklyk gevolg van de werktuiglyke famenftelling van ons lichaam. Dier komt nog by de vermindering der vlociftoffen, zo dat verfcheiden kanaalcn ,die by kinderen open zyn , by volwasfenen verftopt worden, cn waardoor het lichaam al lieverlede in buigzaamheid vermindert, — en dus, met den tyd onbekwaam zou worden voor de bewegingen en aandoeningen, welke door voorwerpen van buiten veroorzaakt worden. Indien deze redekaveling geheel toepasfelyk ware op den natuurlyken toeftand var het lichaam der eerfte menfehen in den ftaat der onfchuld, dan zou hieruit een noodzaaklyk fterven moeten volgen, cn het geheele denkbeeld van een toeftand voor- den val, waarin de menfehen niet moeften fterven, zou louter denkbeeldig zyn. Doch het volgende zal, zo ik denk, deze zwang-  Gefchiedenis der eerfte zonde. 261 righeid aanmerklyk verminderen, zo nier geheel opruimen. In de eerfte plaats kunnen wy van den tegenwoord igen toeftand van ons lichaam , op dien onzer eerfte ouderen geen zeker gevolg trekken. Al was zelfs de uitwendige gedaante dezelfde, de inwendige werktuiglyke famenftelling kon, zeer wel iets anders, dan de onze, zyn. De verandering , welke dat lichaam by den val onderging , behoeft geenfins wonderdaadig te zyn, te meer, byaldien men het geftelde ten opzigte van den boom der kennis des goeds en des kwaads aanneemt- Dat dezelve een geweldigen invloed op het lichaam, en vooral ook op het zenuwgeftcl moet gehad hebben, geeft moses duidelyk genoeg tc kennen , wanneer hy , ais het eerst gevolg van 't gebruik dier vrucht, de ontdekking der naaktheid, en een daaruit voordvloeijcnd gevoel van fchaamtc ftelt, 't welk , myns bedunkens, niet duiltcr aanduidt eene hevigheid van diiften en hartstochten. Hieruit volgt ten tweden, dat de tegenftand, welken het bloed thands ontwaar wordt, nog zo noodzaaklyk niet behoeft gefteld te worden by den mensch in den ftand der onfchuld, ten zy men zou kunnen bewyzen, dat dc verharding van de Aderen, waardoor die meerdere tegenftand geboren wordt, een onaffehcidelyk gevolg is van derzelver werkzaamheid. — Even min volgt, uit onzen tegenwoordigen toeftand noodR 3 zaak-  Befchoumng van de zaaklyk de vermindering van vlociflofTen, buisjens en kanaalen in het lichaam onzer eerfte ouderen ; — waarom zou fcheppende magt, die zelf in ons lichaam, op zekeren tyd des levens nieuwe kanaalen en buisjens opent, ook niet in ftaat zyn geweest, om in het lichaam onzer eerfte ouderen te wege te brengen een evenredigen toevloed van vloeiftoffen, en nieuwe kanaalen te openen, waardoor de buigzaamheid bewaard, cn de toegang tot dc hersfenen in 't byzonder onderhouden wierdt ? Doch dit alles daar gelaten, en voorondcrfteld, dat het lichaam van abah cn eva volkomen zodanig gefteld ware , gelyk het onze , dan blyft er nog over, dat de boom des levens niet flechts een zinnebeeld der onfterflykhcid, maar een hulpmiddel tot dezelve zyn kon Door middel van dezen moest dan, wanneer het lichaam van adam verouderd , t de vaten en buizen verftopt waren, de werktuiglyke kragt van het lichaam weder hcrfteld zyn. Uit dit oogpunt fchynt moses dien boom te befchouwen, naardien hy, nog na den val, aan denzclvcn de kragt fchynt toctekennen, om de mensch te doen leven tot in Eeuwigheid. Gen. 3: 22-24.— By den grootcn rykdom van genees- cn heel-middelen in de geheele natuur, by dc dagelykfche ontdekkingen, welke in dit opzigt worden gemaakt, en waaruit ten overvloede het bepaalde en gebrekkige onzer kundigheden blykt, by de menigvuldige gewasfen, wier 1 kragt.  Gefchiedenis der eerfte zonde. ' 263 kragt en invloed op de gezondheid ons nog onbekend is , zal wel niemand zo vermetel zyn, om diergelyke vrugt voor onmogelyk te houden, om dat dezelve ons onbekend is: — wat zwarigheid, al veronderftelden wy, dat, daar dealfins waakzaame Voorzienigheid voor de voordduuring van alle planten en gewasfen zorgc.draagt» dit eene j als by den tegenwoordigen toeftand nut¬ teloos , is uitgeitorven ( — unmogeiyK is iiei lulu niet, dat de Schepper van alles aan eenig gewas die kragt mededeelde, om de oorzaaken van de ftremming van de werkzaamheden des lichaams, en dus van den dood, wegtenemen , en de vloeibaarheid en weekheid der ftoffe weder te herftcllen. ("V verPolg in een volgend ftukjen.") R 4 XIV.  *&f Proeve over de. oorzaak der zedelyke XIV. ÏR0EVE OVER DE OORZAAK DER ZEDELYKE VERKEERDHEID IN 'T GEDRAG DER. MENSCHEN. Eene gelykformige inrichting, als ons in het natuurlyke de voorwerpen naarmaate van dcrzelver afftand grooter of kleiner rWr — "wwi. yuuijvuiucij , uocconsin net zedelyke de aangelegenheid Ivan de gevolgen onzer daaden gevoelen, volgends evenredigheid van derzelver nabyheid of verwydering. - Hetzelfde voorwerp zal zich, naarmaate de afftand toeneemt, aan ons oog kleiner voordoen ; by een zeer groot verfchil van aftanden, zal een zeer klein lichaam, dicht by ons, ons zelfs veel grooter toefchynen, dan een zeer groot, doch ver afgelegen, voorwerp. Dus fchynt de glasruitc ons veelmaalen 'grooter, dan het afgelegen huis of de heuvel, welken wy door dezelve aanfehouwen. Het wandelftekje, 't welk wy in handen hebben , komt ons ongelyk veel langer voor , dan de verwyderde toren. — Ondertusfchen kennen wy, door onafgebroken oefening, van de vroegfte kindsheid, het gezichtkundig bedrog, leeren de eerfte beginfelen van het perfpeftief, zpnder onderwys, en berekenen dc grootheid der voor •  verkeerdheid in 't gedrag der menfc/ien, 265 voorwerpen, niet alleen volgends de uitgebreidheid van derzelver afbeeldfel op het netvlies onzer oogen, maar tevens naar derzelver afftand; zo dat wy ons zeiven daaromtrent nimmer zo groflyk bedriegen, dat wy het kind op den arm met de daad voor grooter houden, dan den gintfchen boom of heuvel.— In het zedelyke maaken de nabygelegen gevolgen onzer daaden eveneens eenfterkeren indruk,dandcmecrverwyderden; gevende daardoor eene verkeerde voorftelling van derzelver aangelegenheid. — Dan ter ontdekking van dit zedelyk gezicht- of gevoelkundig bedrog, in byzondere gevallen,en in daadelyke oefening, bevinden genoegzaam alle menfehen, hoewel in on~ derfcheiden graaden , zich nog cenigermaate in eenen ftaat van zeer vroege kindsheid, moetende door geduurige redcnkaveling het wezenlyke onderfcheiden van het fchynbaare, en verkrygende niet, dan door veele mistastingen enfehaden, die hebbelykheid, welke ons in het natuurlyke zeer fpoedig eigen worut. Deze fchynbaare meerdere grootheid. deze meerdere aangelegenheid , deze diepere en jevendigerc indruk van de voorftelling der eerfte en naaste gevolgen onzer bedryven, en de fchynbaare kleinheid, de beneveling, waarin zich de meer vcrwyderden vertoonen, den zwakkeren en dikwils flaauwen indruk, welken zy veroorzaaken; — derzelver fchynbaare onaanmerkelykheid in vergelyking der eerften , _ is de waare en R 5 eeni-  266 Proeve over de oorzaak der zedelyke eenige oorzaak der zedelyke verkeerdheid in t gedrag der menfehen. — De behaaglykheid van de verboden vrucht, het onmiddelyk indrukfel van derzelver fmaaklyk aanzien, de daardoor verzwakte indruk van de bedreigde ftraffe haarer genieting, het bedrieglyk voorftel van het onzekere, van het mooglyk achterblyven der ftraffe, het denkbeeld daarvan, nog meerder verzwakt door de verwachting van zeer gelukkigmaakende gevolgen,— deedt de Moeder aller levenden het eerfte misdryf pleegen. — Eveneens doet het genoegen, gehecht aan het gebruik van den wyn, hetaangenaamevandenzelvenvoor den fmaak, het verrrolykende, zorgverdryvende en genoeglyke der bedwelming, — de fmarten, de fchande, de ziekten, den vervroegden ouderdom, de veroorzaakte ongefchiktheid voor bezigheden, de meer verwyderde gevolgen van deszelfs buitenfpoorig gebruik , gering achten cn zelfs geheel over 't hoofd zien. Deze meer verwyderde, hoewel in de daad gewigtigcr en duurzaame gevolgen, ver'toonen zich, door den grooteren afftand, kleiner en als van minder belang, dan de nabygelegcn werklyk kleiner en kortduurende geneugten.— De geringe waardy, die het verlies van geloofwaardigheid , vertrouwen en achting, in de begrippen van eenen bedrieger hebben, of om my dusuittedrukken, de door verwydering fchynbaare kleinheid dezer dingen in zyn oog , en het naby gelegen en onmiddelyk te verkrygen voordeel  verkeerdheid in 't gedrag der menfehen. 26*7 deel des bedrogs, de fchynbaare grootheid derzelve in tegenftelling van de fchynbaare kleinheid der met den tyd te duchtene verliezen , fchoon wezenlyk grooter ,danhet nu teverkrygengoed,— doen hem de perken van recht overfchreiden en maaken hem ten deugeniet.— In alle gevallen, als wy, niet door zedelyk inftinct, niet door grondftellingen, niet door het onmiddelyk gevoel van plicht, handelen, maar de gevolgen onzer daaden berekenen en wecgen, en ons naar die rekening bepaalen tot al of niet handelen, komt het er hoofdzaaklyk op aan, dat wy de gevolgen, naar maate van derzelver verwydering fchynbaar min gewigtig , echter als veel gewigtiger in aanmerking nemen; even gelyk op een Vnzer of romeinfche fchaal de gewigten zwaarer wecgen , naar gelang derzelver afftand van het rustpunt grooter is. — Dit is eene praclikaale bedenking van de uiterfte aangelegenheid. Kooplieden en Fabrikanten, die hun belang wél verftaan , zullen liever hunne Koopmanfchappen, of Manufactuurcn , meteen kleine winst afzetten, dan een groote bedingen , indien zy in het eerfte geval aanhoudend vertier en de duurzaame voordeden kunnen hoopen, en in het laatfte bevreesd zyn de grooter winst Hechts eenmaal te zullen genieten. En waarom doen zy zulks? Om dat de meer verwyderde gevolgen, zich door nadenken , aan ons verftand, als meer gewigtig voordoen , dan de nabygelegene. Eveneens zal de Ren-  268 Proeve over de oorzaak der zedeJyka Rentenier zyne gelden liever tot eene kleine intrest uitzetten, op welker zekere betaaling hy rustig ftaat meent te kunnen maaken, dan tegen een hooge rente , welke hem toefchynt minder ■zekerheid te hebben. Men vindt volken, by welken de verwyderde voorvallen en volgende toeftan den zo weinig indruk maaken, dat zy alles aan tegenwoordige behoefteen genot opofferen. Als deCaraïber 's avonds neigt tot rust, zal niets hem overhaalen zyn hangmat afteftaan, maar 's morgens uitgaande, zal hy er voor de minfte beuzeling afftappen ; op 't einde van den winter arbeiden de Noord-Amerikaani'che Wilden vlytig aan toebereidfelcn, voor eene keer, ten einde hen voor de nypende koude te beveiligen; maar zo dra het weer zagt Wordt, denken zy er niet meer aan , voor dat zulks, wegens de wederkomst van het ftrenge jaargety , reeds te laat is. - —_ Dan het bedaard nadenken,^ welk ons de verwyderde gevolgen als veel grooter, gewigtiger en belangryker doet voorftellen, komt boven al te pas, in die gevallen, als er zich geene waarfchynelykfieid opdoet, dat wy nog in dit leven vergoeding voor de bezwaaren en opofferingen van braave daad en te i wachten hebben;— dan— hebben wy ons de eindelyke en duurzaame gevolgen der lydzaamheid en der volhardinge in goed doen , voorteftellen als zeer uitneemend, eeuwig, en van onberekenbaar 'gewigt, en dus niet te vergelyken met het zeer haan  verkeerdheid in. H gedrag der menfehen. 269 jmtt voortgaande der fmarten, en het ligte des 1 den korten tyd onzes verblyfs op de- 2 . r ; - ■ m dus in de daadlyke beoeferi n aanmerking te nemen de dingen, die men ni et, boven de gecnen die gezien worden, er. thands voorhanden zyn. De menfehen zyn oorfpronglyk goed en ten goede genegen, 't Is volftrekt valsch en met alle beginfelen van menschkunde onbeftaanbaar , dat de menfeh aan het kwaade op zich zelf, en als zodanig, behaagenzou hebben. (*) Het is enkel de fterkere indruk van de voorftelling der grootheid van 't voorhanden genoegen, cn dc flaauwe vertegenwoordiging van verder verwyderde fmarten en fchanden, fchoon zekere gevolgen zyner ongeregeldheid, welke den wellusteling ongeoorloofde vermaaken doet najaaagen. — Daarteboven verwekt alle verbod , opmerkzaamheid op het' :l.. '.; norrt y.r & taa nuf! •>••. "r yer-- (*) Goed en kwaad wordt hier verftaan van de gevolgen, niet van de daad zelve,— gelyk uit de geheele redekaveling van den fchryver dezer verhandeling blykt. Ik maak deze aanmerking, ten einde niemand dit verkeerd op vatte, even als of hiermede een aanval zou worden gedaan op 't gevoelen der genen , die eene zedelyke ontaarding van het menschdom vastftellen. Dit komt hier in geen aanmerking. Zeker moet de grondflag derzelve gezocht worden in eene dwaaling van 't verftand, waardoor de wil eene «veriechtfche richting erlangt- Aanm van dm RednUeur-  ■Ö70 Proeve over de oorzaak der zedelyke ■verbodene,en dost dc behaaglykezydedeszelven, . -de eenige reden van het gebod, te fterker uitkomen , de kracht van tegenftand des menfehelyken geest tot dc hcilzaamfte einden geichonken, mede opwekkende, zo dat de wet zelve oorzaak wordt van zonde. — Het is het bedrieglyk voorkomen der dingen, cn het verzuimd voorgaand onderzoek van derzelver wezenlyken aard, nevens gebrek aan nadenken over derzelver verwyderde gevolgen, die men dan, uit hoofde van hunnen afftand, ook nog wel meent te kunnen ontwyken, welke dwaaze en hechte daaden voortbrengt, door alle tyd en en by alle menfehen, en geenfins eene den mensch eigene, aangeborene verkeerdheid of neiging ten kwade; in dit geval toch zou men den boosdoender door opzctlyk bedrog, door hem het kwade gis goed en wederkeerig het goede als kwaad voorteftellen, ter beoefening van deugd moeten bewegen; daar men nu, hoedanig men ook in de befpiegeling denke, echter altyd juist het tegengeftelde doet, en den verdwaalden dc wanvoeglykheid zyner bedryven, nevens derzelver fchadende gevolgen, endier onvermydelykheid voorftelt, blykbaar in onderftelling, dat de mensch vooruit, en op zich zelve het goede lief heeft, en enkel door verkeerde voorftelling van het kwaade, door 't zelve als goed te befchouwen, tot het fchadende genegen is, en dwaaslyk handelt. Van hier is het geloof aan het voord- ■ duurend beftaan na den dood, en cene levendige voor-  verkeerdheid in 't gedrag der menfehen. 271 j voorftelling van toekomftige vergeldingen van de hoogfte aangelegenheid, naardien zulks alléén in ftaat is , den mensch eenpaarig vroom te doen handelen, byzonderlyk dan, wanneer hem alle de gevolgen van een deugdzaam bedryf in dit leven, als hem geen voordeel aanbrengende, of zelfs als met zyn tydelyk belang ftrydig, toefchynen. — De bevestiging, der ftclling van oorfpronglyke neiging ten goede, ziet de onbevooroordeelde allerduidelykst by kinderen, door verkeerde opvoeding niet bedorven. Geheel bezield door vertrouwen en liefde jegens de genen, die hen omringen, zyn zy genegen,zich door gehoorzaamheid aangenaam te maaken , en dc duurzaame genegenheid en goedwilligheid hunner verzorgers tot zich te trekken. Weshalven ook de Zaligmaaker de geaardheid der kinderen voorftelt, als ccn onflaakbaar vereischte in eenen Burger van zyn geeftelyk Koningryk. 't Is enkel de fterkere indruk welke het behaaglyk voorkomen van het verbodene, op hun maakt, en dc meerdere fterktc van dien indruk, boven de duistere en flaauwe voorftelling, welke zy, op dat oogenblik, van het ophouden der genegenheid hunner verzorgers, en van gedreigde ftraffe , hebben , welke hen naar het verbodene doet haaken , en ongehoorzaam worden.— Nog eens: het is de behaaglykheid, roet welke het kwaade zich vertoont, het is de i'chynbaare meerdere belangrykheid van het aan de ondeugd onmiddelyk gehecht genoegen eu de: te-  372 Proeve over de oorzaak der zedelyke tegcnoverftaande beneveling,waarin zich dc ver^ wy derde fmartende gevolgen voordoen; — het is het misleidend voorkomen der dingen, het verzuimd voorgaand onderzoek van derzelver wezenlyke aard, benevens gebrek aan nadenken, over derzelver afgelegene gevolgen en ook de ydelö waan dezelve wel te zullen ontwyken, welke den mensch zottelyk doen handelen , en zynen pligt overtreden.— Ondertusfchen doen wy ook dikwils het goede en oefenen deugd, niet uit hoofde van het befef der pligtmaatigheid, of in verwachting van de eindelyke en duurzaame heilryke gevolgen in volgende tydperken van beftaan, na ons verfcheiden van deze aarde, maar om daar aan onmiddelyk verknocht genoegen of voordeel De Pharifeërs, niet flechts voor agttienhonderd jaaren, maar ook hunne medegenooten van onze dagen, en van Chriftelyke belydenis, geven ruime aalmoesfen, om van de menfehen gezien te worden,— bezoeken de Godsdienftige vergaderingen zeer vlytig, en maaken eene vertooning van buitengemeene naauwgezetheiden heiligheid, om daar door geëerd te worden , en de achting cn het vertrouwen van anderen te verwerven, ten einde zich daarvan, ter voldoening hunner neigingen en ter bejaaging van gezochte voordeden, te bedienen. Men zegge niet, dat het goede dan toch evenwel gefchiedt, het komt er wel zeer op aan, uit welke bron hetzelve voortkomt, of dezelve naamlyk wel altyd zal opleveren, wel zal ople- ve-  verkeerdheid in 't gedrag der menfehen. 279 veren in andere betrekkingenen anderfcortige gevallen, of de milddaadige wel zal geven, als hy ziet, dat het geheim zal blyven; of de naauwgezette, wel eerlyk zal handelen, als hy bewust is, dat niemand het bedrog zal ontdekken. Daarom komt het er boven al op aan, om hebbelyk deugdzaam te wezen, om deugdzaam te wezen uit de rechte beginfelen 5 Volgends goede leefregelen, ten einde dan nog in braafheid en Godsvrucht tc volharden, als wy geen tydelyk loon te wachten hebben, en geen ander dan de kroon aan het einde der loopbaane, de vergeldingen des toekomenden levens; de glans van welke kroon ons, door den grooten afftand, by- na onmerkbaar fchynt. De Chriftenen belyden den Chriftelyken Godsdienst , en gelyk wy van eikanderen vertrouwen, uit Overtuiging, door het kennen en duidelyk befeffen van deszelfs inwendige blykbaarhcid en uitwendige bewyzen. Maar wy zyn in deze belydenis opgevoed, wy woonen in een land , in welk men, om een geacht burger te zyn, uitwendige belydenis van het Chriftendom moet doen, waarin daaraan tydelyke en burgerlyke voordeden zyn gehecht. De eerfte en naafte gevolgen onzer aankleeving zyn ons dus heiizaam. Dan laten wy ons nu eens voorftellen, dat wy in dezen toeftand en betrekkingen niet leefden; verbeelden wy ons dat wy geboren waren, in een land, fcict beweldaadigd met de openlyke prediking van S het  &74 Proeve over de oorzaak der zedelyke het Euangelie, waarin deszelfs belydenis niet gedoogd, maar vervolgd wierdt; waar er wel geen onmiddelyke doodftraffcn opllonden ; (want in dit geval, kon tegenzin aan de moeilykhcden van dit leven, en het denkbeeld van rechtftreekfchen overgang tot eenen ftaat van hoogde zaligheid ons bewegen, om ons daaraan vrywillig overtcgeven;") maar waarin de belydenis van het Chriftendom gevolgd wierdt door langduurigc, zeer pynelyke folteringen, door veroordeeling tot eeuwige gevangenis, of tot verbanning naar akelige dorre woestenyen,onder cene l:oude luchtftreek, in gewesten, vcrftoken van al het geen noodig is tot vervulling van de eerfte behoeften des levens ; — de vraag is, of in zodanig geval, dat inzien en befef, 't welk wy thands van de waarheid des Chriftelyken Godsdienstshebben,ons dan ook nog openlyk zou doen uitkomen, als aanhangers en naarvolgers van jesus van nazareth den Gekruisten? of in zulk een toeftand de ftellige uitfpraaken des Zaligmaakcrs: Een iegelyk die my belyden zal- voor de menfehen , zal ik ook helyden voor tnynen Vader, die in de hemelen is : maar zo wie my zal verloochend hebben voor de menfehen, dien zal ik ook verloocltenen voor mynen Vader die in de hemelen is;— en het vooruitzicht der toekomftige gevolgen onzer belydenis ; of verloochening, genoegzaam zouden zyn, onsverfmaaaing, gebrek, fmart, mishandeling, te doen verduur ea, en dus, met de daad, naarvolgers te doen  verkeerdheid in '1 gedrag der menfehen. 275} floen zyn van Hem, die, uit aanmerking van de vreugde,die Hem was voorgejleld, en na het lydzaam doorilaan zyns lyderls verbeidde , '/ kruis verdraagen en de fchdnde veracht heeft.? — — Gewisfelyk, 't verdient weinig lofs , in onze tyden, en in ons land, 't Chriftendom te belyden. Er is weinig röems in gelegen , wanneer wy de deugd beoefenen , als daaraan onmiddelyk eer en voordeel verbonden is , wanneer buiten befef van pligt , buiten aanmerking van toekomftige vergeldingen, tydelyk belang ons even zo zou doen handelen ! Dan toch handelen Wy volgens den onmiddelyken indruk der nabygelegen gevolgen^ dan behoeven wy het gewigt der meer verwyderden niet te berekenen naar evenredigheid van, derzelver afftand. Wie het Chriftendom niet belydt uit volkomen overtuiging, wie niet deugdzaam is uit vaste en onwrikbaare beginfelen, en niet let op de grootheid der verwyderde gevolgen, zal noch het Chriftendom belyden, noch deugdzaam zyn, als zuiks met zyne tegenwoordige belangen en neigingen ftrydt. — Het is zeker, en door aanhoudende ondervinding geftaaft: de menigte , onder aanzienlyken en geringen, onder veel bczittendert en behoeftigen, de menigte gedraagt zich doorgaands, en in de meeste gevallen , naar de fchynbaafe grootheid en kleinheid der gevolgen hunner daaden: is eerlyk ert liefdaadig f als er onmiddelyk genoegen, of de achting van anderen aan verknocht is, en laat aeer fpoedig da oefening dezer deugden na, als S 2. het-  276 .1 Proeve over de oorzaak dér Zedelyke het tegengeftelde plaats heeft, en bemerkt wel dat men altyd het braaf en deugdzaam handelen uit vaste beginfelen, of uit onmiddelyk gevoel, uit zcdelyk inftinct, als ik zo mag zeggen, moet uitzonderen. In onmiddelyk gevaar eenen ongelukkigen te redden, en zich zelf daaraan te waagen, gefchiedt door inwendigen aandrift, zonder redekaveling, zonder berekening van goed of kwaad gevolg. Ik fpreek thands alleen van zulke daaden, tot welker volbrenging of nalaating het onoverwogen befcf van derzelver gevolgen ons dryft— ' Ook moet men nog deze uitzondering maaken. Even gelyk een hoogen toren,op eenen zeer grooten afftand, ons zekeriyk grooter toefchynt, dan de klccne hut,weike tusfehen ons en de toren, werklyk nader by deze, dan by ons gelegen is; evenzo, hebben ver verwyderde, zeer gewigtige, gevolgen onzer handelingen, ook meerder fchynbaare , zo wel als wezenlykc grootheid, dan dc mingewigtiger, welke, hoewel nader by gelegen, echter ook op grooten afftand verwyderd zyn. Dan dit, dat het fchynbaare overeenftemt met het geen waarlyk j^ats heeft, gebqurt nimmer dan in dit geval; onmiddelyk aan de bedryven gehechte gevolgen fchynen altoos grooter dan de ver verwyderde, even gelyk de hut, dicht by ons, ons grooter voorkomt dan de hoogfte toren of berg , welke mylen ver van ons af ligt. Deze uitzondering maakt het begrypeiyk, dat 'het befef van een ververwyderd nadeelig gevolg, djn  verkeerdheid in 't gedrag der menfehen. 2-7 den mensch weerhouden kan eene dwaasheid ie pleegen, in het geval, dat het genoegen, daar van te wachten, 't welk hem daartoe begcerig maakt en zou ovcrhaalen, niet daadelyk, of ten eerftcn, maar flechts na eenigen tyd, op eenigen afftand kan genomen worden.— Dus zal de onnadenkende Jongeling, door befef van fchandciyke en ftnartende gevolgen, wederhouden worden een wellustig ontwerp uittevoeren, als het genot onzeker en verwyderd , en de verkryging bezwaarlyk is; daar in onmiddelyke verzoeking dat befef niet zou werken. (*)— Ten flotte : Wy behooren onze gronuftellingen, onze overtuiging van het geen wy in gemoede als plichtmaatig befchouwen, getrouw te blyven, en in alle gevallen, in alle omftandighe- den, (*) Uit het tot dus verre beredendezal men , zo ik denk, genoegzaam kunnen opmaaken, dat myne bedoelirg geenfins iSjOmvoedfel te geven aan dat denkbeeld, door s te ikbart en anderen voorgefteld, dat het zedelyke niet zit, in de inwendige betiamlykheid, maar alleen in de voor- of na-deelige gevolgen, zo dat er dus, in den eigenlyken zin, geene Godlyke wetten zouden zyn, maar dat die voorfchriften flechts moeten aangemerkt worden aks Godlyke raadgevingen.— Deze denkbeelden fchynen my indedaad toe, alle beginfelen van Godsdienst te ondermynen.--» Myne bedoeling was, in het tot dus verre verhandelde, komt in 't kort uit op het volgend voorfiel. ,. Zonde is een ge„ drag, ftrydig met hetgeen in zich zelf bekoorJyk is, of „ met een ftellig bevel. Zonde heeft eigenaardig nideelige „ gevolgen, en is met Heilige ftraffen bedreigd. Wat if nu „ de reden van 's menfehen dwaasheid ? - - Deze, da: de „ mensch dc nabygelegen aangenaamheden belangijker „ acht, dan de verwyderde nadeelen." — S 3  *78 Proeve over de oorzaak der zedelyke verkeer db. enz, den, overeenkomftig dezelve ons te gedragen — fo ongeoorloofd het is, zyne Godsdienftige gevoel hZ ƒ ™kenr°m tydelyk belang, towraakvSlJ {tTafb^r}s h«, tegen de tiitrpraak des £^ I?S, te handelcn > boe veel tegenwoordig SS?6? da?rru°°k 33,1 m°gte Sehech* wezen.i n™ J„ mfCue, Vader' S^diglyk bedoelende vr,t^ °e belooningen van ftandvastige Godsvrucht gefchikt te maaken, willende dat wy uit Ten S'^ welbehaaglyk, te wande¬ len , en daardoor hebbelykheid te verkrygen in dez^£5?* ^Godzaligheid, heeft Vofs op deze wereld in zulk eenen toeftand geplaatst, dat hartstochten en reden, tegenwoordig belang en pligt dikwils ftryden moeten; - dat wy aal de deugd fomwylen onze neigingen en ons tegenwoordig voordcel moeten opofferen. - Zo dikwils het ons dan fchynt , dat wy, by een gemoedelyk en naauwgezet gedrag, onze rekening met kunnen maaken; dat wy, door daadelyk cn zonder uitftcl den Zaligmaaker pradtikaal te volgen , onze tydelyke belangen moeten vaarwel zeggen, zo moeten wy deswegen geen oogenbhk, altans met langer, "in " beraad'fta'an , dan nodig is , om ons duidelyk voor den geest te brengen, de groote en alles béflisfende waarheden van Gods Alwetei.heid, en van eenen ftaat van vergelding ; door deze gefterkt,'zullen wy de deugd betrachten, ook als 'zulks oogenlchvnelyk tot onze fenade is. Dus doende- kunnen wy ons eerbiedig toeëigenen, die veelvoudige mtfpraaken der ichriltuure, waarin de eeuwige geluKzahgheid wordt voorgefteld, ais de zekere verwachting der geenen, die onbezweken volharden m de beoefening der Godzaligheid! G- J- v. R. XV.  Over de uitmuntendheid 2-70 XV. over de uitmuntendheid van jesus als leeraar. g—^ , ij veré'eren jesus niet alleen als een gezant van den Hemel — maar daar te boven als het affchynfel van Gods heerlykheid, en het uitgedrukte beeld van zyne zelfftandigheid, in wien de volheid der Godheid woonde, als den eengeboren Zoon va r God een met den Vader,— die voor zyne komst in het vleesch, in den fchoot des Vaders was, en uit den Hemel nedergedaald zynde , hem aan ons verklaard heeft. — Indien wy dit in aanmerking nemen, dan is het feëds van vooren befchouwd zeker , dat nooit eenig leeraar aan hem gelyk kon zyn, maar dat hy boven allen, die voor hem waren,— na hem geweest zyn—- of nog komen zullen, oneindig ver moet uitmunten.—. Het is echter voor ons ten hoogften belang ryk, dat wy die uitmuntendheid van jesus, als leeraar, niet alleen gelooven , maar ook begrypen en gevoelen. — Dat wy niet alleen door het geloof aan zyne wonderen, Sari zynen Godlyken oorfprong en aan de verhevenheid van zyne-natuur, tot de overtuiging van zyne uitmuntendheid, als leeraar, S 4 ge-  O per de uitmuntendheid geleid worden, maar ook de kenmerken en eigenlehappen van een uitmuntend leeraar overwegende, en onze denkbeelden daaromtrent op jesus toepasfende, in hem alles vinden, wat tot het karadter van een waarlyk groot en goed leeraar behoort. — Dit laatfte nu was ons oogmerk in dit ftukje— wy wilden in hetzelve zyne uitmuntendheid als leeraar, uit zyne daaden, woorden en gevoelens, uit inwendige kenmerken kort zoeken optemaaken— Daardoor zal onze liefde tot hem verlevendigd, onze eerbied voor hem vermeerderd , ons vertrouwen op hem verfterkt, en ons geloof aan zyne grootheid tot aanfehouwen worden verheven. jesus heeft buiten allen twyffel verfcheidenc, voor de rede verborgene, zeer belangryke waarheden geleerd. — Dan , daar derzelver zekerheid alleen afhangt van den Goddelyken oorfprong van hem, die dezelve predikte, komenzy derhal ven in deze verhandeling alleen in aanmerking om te toonen, dat zy niets in zig bevatten, dat met de kenmerken van een uitmuntend leeraar ftrydig is, maar veeleer uit haaren aard zyne uitmuntendheid verhoogen. Daar echter de hiftorifchc zekerheid der Euanhsccn, uit welke wy de levensbyzonderheden van jksus kermen, van derzelver Goddelyk gezag pnafhangelyk is, mogen wy derzelver geloofwaardigheid in dat deel van jesus gefchiedenis, dat tot ons tegenwoordig oogmerk dienen moet, met  van Jefus als Leeraar. a8i met recht aannemen, en op welke gronden toch zouden die berigten, die hem alleen.als leeraar tekenen, kunnen gelochend worden. Deze aanmerkingen oordeelden wy vooraf noodig, op1 dat onze lezers de grenzen van onzen tegenwoordigen taak naauwkeurig zouden weten— Laat ons nu ter behandeling van onze ftof zelve overgaan, en de uitmuntendheid van Jefus als leeraar overwegen. Wy berekenen de uitmuntendheid van eenen leeraar—' naar den aard van zyne leer — naar de wyze waarop hy die voor/lelt — naar het beginfel, waar door hy in zyn onderwys beperd wordt — en naar de meerdere of mindere overeenkomst van zyne eigene daaden met zyne lesfen. Laten wy deze vier kenmerken ontwikkelen en aantoonen ; dat zy alle heerlyk in jesus verè'enigd zyn. Wy berekenen vooreerst de uitmuntendheid van een leeraar naar den aart van zyne leer. Indien een leeraar den naam van uitmuntend verdienen zal, moet hy zyne leerlingen den tyd niet doen verliezen met beuzelingen, en hunne vermogens niet afmatten met nuttelooze fpitsvondigheden. — Zyn onderwys moet invloed hebben op het menfchelyk geluk cn leven.— Hoe meer zulke heilzaame nuttige zaaken zyn onderwys bevat, hoe uitgebreider de kring is, waar toe zig de werking van zulk cene weldaadige leer uitftrekt, hoe meer wy haare uitmuntendheid roemen.— Ö 5 Ge.  ï$l Over de uitmuntendheid Gelyk een mensch, die ons de fchoonfte toezeggingen doet, met dat al in zyn hart ons vyandig zyn kan, of ook wel onvermogend, om zyne beloften te vervullen, zo is ook niet altyd die leer de beste, die de meeste voordeelen belooft. Zy is met alle haare fc.ioone beloften verdervelyk , wanneer de gronden , waan p zy haare toezeggingen vestigt, valsch en onzeker zyn, ën alleen in het brein van den leermeester, en niet buiten hetzelve beftaan — De leer van een waarlyk goed leeraar moet op vaste gronden rusten, zyne denkbeelden moeten met de natuur der dingen overeenkomen, en dit moet hy zyne leerlingen door overtuigende bewyzen tooncn kunnen.— Meteen woord: hoe belangryker, volkomener en zekerer de leer van een leeraar zy, hoe meer waarde zy heeft, en hoe uitmuntender wy ook den leeraar rekenen,uit wiensmondzy voordkomt. Dc leer van jesus is in den fterkften zin he~ langryk, volkomen en zeker. In zyn gantfche onderwys vinden wy geen eene ydcle en onvrugtbaare befpiegeling, geheel en rechtltreeks heeft het betrekking op het menfchelyk geluk cn leven. — Het leert ons waarheden en lesfen, zonder welke er geene waare blyenoedighcid in voorfpoed , geen troost in rampen, geene rust in 't geweeten, geene hoop op de toekomst, geene kragt in verleiding, geen geluk en orde in de Wereld woonen kan, *- De leer van  van Jefus als Leeraar. 285 van jesus ftelt ons den grooten God voor, als den Vader der menfehen, die alle hunne lotgevallen met wysheid en liefde beftuurd, en fmarten zo wel als genoegens, met het beste oogmerk toezendt. — De gedagte, dat de genoegens des levens ons niet by toeval ten deel worden , maar gefchenken zyn van onzen grooten, wyzen en goede Vader, verheft aanmerkelyk derzelver waarde.— Is niet aaneen kind iets, dat •het vermaaken kan, veel aangenaamer, wanneer het dat uit de hand van den vriendelyken Vader ontvangt, dan wanneer het dat by toeval op den weg vindt. En de gedagten aan het heerlyk doel onzer rampen , verandert dc fmarten des levens in de weldaadiglle zegeningen , verkwikt het ly~ dend harte, verdryft de wanhoep cn de ontevredenheid , cn leidt ons tot de heilzaamfte overdenkingen.— De leer van jesus predikt ons maatigheid, algemeene menfchenliefde en Godzaligheid, en by de betrekking van deze lesfen is .immers de wereld niets anders dan één groot huisgezin, waar in de vader geëerbiedigd wordt, en de lieve vrede cn blyde voorfpoed wconen.— Zy tekent ons de affchuwelykheid cn nadeden der ondeugd , de fchoonheid en voordcelen der deugd, met de levendigfte kleuren, en leert ons, dat God het hart cn de daaden der menfehen naauwkeurig gadeflaat, elke deugd, al wierdt zy ook van niemand opgemerkt, gewis beloont, elke ondeugd, al blyft zy ook voor aller .oogen ver-  2.§4 Over de uitmuntendheid verborgen, zeker ftraft, dat er een leven na dit leven, een leven van rechtvaardige vergelding is, en levert ons dus de kragtigfte drangredenen tot de betrachting onzer pligten op. — Zy verzekert ons ten fterkften van de vergevende genade van God, en deze waarheid alleen geeft genoeg*• zaame rust aan 't geweten, en eene vaste vrolyke hoop op de toekomst. In geen eene omftandigheid van het leven, laat de leer van jesus deszelfs betrachter verlegen.— Waar is de ramp tegen welke eene goede en Wyze Voorzienigheid niet opweegt ? Waar is de zonde, die grooter is dan die vergevende liefde van God, die het Euangelie ons predikt ? Waar is de verleiding, die meer waare bekoorlykheid heeft, dan het loon, dat jesus toezegt aan hem die deugd cn Godvrucht liefheeft? — Waar zyn de gebreken, die tegen de wapenen, die jesus ons aanwyst, tegen waaken en bidden beftand zyn? Waar laat ons de leer van jesus zonder raad en beftuuring heenen gaan? jesus onderwys breidt zig uit tot elke omftandigheid van het leven van eiken mensch, en heeft dus den hoogften trap van volkomenheid. Deze leer rust op de zekerfte gronden. Voor zo verre zy geene onmiddelyk van God geopenbaarde waarheden behelst, wordt zy ten fterkften door de uitfpraaken der reden bevestigd. De natuur predikt ons juist zulk een God, zulk eene Voorzienigheid, als jesus ons predikt.—  • vasii Jefus als Leeraar\ 285 dikt.-» De deugden van het Opperwezen, die Wy in de beftuuring der wereld ontdekken, leiden ons op tot een toekomend leven van rechtvaardige vergelding.— Dc menigvuldige blyken van liefde, die God aan zondige menfehen bewyst, geeft hun by zedelyke verbetering, hoop ©p vergeving , en het heilzaame der lesfen van jesus leert ons de dagelykfche ondervinding.— Dat deel van jesus onderwys, dat niet door de reden gekend wordt ■— ik bedoele de leer der verzoening, en alle de waarheden die daar op betrekking hebben, vermindert het belang, de volkomeheid cn zekerheid zyner leer geenfins. — Het loopt niet aan tegen de uitfpraaken der reden, ontrooft noch verzwakt ons geen eene belangryke waarheid, maar verandert onze flaauwe hoop op Gods vergevende liefde in een vast vertrouwen, verfterkt daar door de rust van ons hart, en bewaart ons te gelyk tegen dat gevaarlyk denkbeeld van eene laffe Godheid , die, door wreede toegevenheid beftierd, de zonde ong&ftraft laat, daar door de deur opent voor alle verkeerdheid, en de orde en het geluk van haar ryk aan de woede der ondeugd ten prooi geeft, Wy berekenen, ten tweeden, de uitmuntendheid van een leeraar, naar de wyze waarop hy zyne leer voorfielt. Om veel toe te brengen ter uitbreiding van wysheid en deugd, is het niet genoeg, dat een leeraarlgroote kennis en diep doorzicht bezitte. De wy-  a56 Over de uitmuntendttëid Wyze, waar op hy zyne kundigheden mededeelt, moet ook naar den aard en de vatbaarheid zyner leerlingen berekend zyn. — Indien eene ipyze nut doen zal, is het niet genoeg ^ dat zy in zich zelve gezond en heilzaam zy, zy moet ook bruikbaar wezen voor hem, die er zich van bedienen moet, en als zy met graagte zal worden gegeten, naar zynen fmaak zyn toebereid.— Een goed leeraar draagt zyne leer niet voor met vreemde, geleerde, fraaije woorden, die by alle ^ vertooning, die zy maaken, toch veel al niets 'meer zeggen, dan andere, aan welke de menfehen gewoon, en met welker betekenis zy bekend zyn. — Zo veel zyn onderwerp dit toelaat onthoudt hy zig van lange, afgetrokkene rede* necringen; welke foms veele zyner leerlingen, in denken min geoeffend, niet zouden kunnen volgen.— Hy bedient zich van korte, gemakkelyke bewyzen, en zoekt zyne ftofdoor voerbeelden ert gelykenisfen van bekende dingen ontleend , optehelderen. — Wetende dat, by eene eenvouwige voorftelling der belangrykfte waarheden, het • hart van zinnclyke menfehen veelal koel en ongeroerd blyft, bekleedt hy die waarheden dik^ wyls met zirnelyke beelden , die dezelve zyne hoorers als voor oogen ftellen, en het belang dat zy daarby hebben geheel op eenmaal doen gevoelen. Hoe duidelyker en treffender de wyzezy, waar op een leeraar zyne denkbeelden voordraagt, hoe nut* tiger^ hoe uitmuntender hy is. De  9an Jefus ah Leeraar. 087 De wyze waarop jesus zyne leer voorftelt, is ia èlen flerkfien zin duidelyk en treffend. Zo .Jer laag :i te zyn fpreekt hy de taal des volks , verftaan* i baar eneenvouwig en alle zyne woorden zyn geest en leven. — Nergends vindt gy woorden praal of ; droogheid. — Zyn gantfche onderwys is eene ij aaneenfchakeling van fchoone vernaaien en gely!j kenisfen ontleend van dingen, die hem omringden , 1 cn algeméén bekend waren. — By zulk eene ' wyze van voorftel wordt meer gezien en gevoeld I «n minder nadenken vereischt, dan by eene an: dere, zy was dus de aangenaamfte en beste voor dat grove, zinnclyke volk, waar onder hy leefde;— zy is de gefchiktlte voor het gros van [het menschdom door alle tyden heen. Van het duiéelyke en treffende in de gefprekken en gelykenisfen van jesus , kunnen wy ten vollen overtuigd ! zyn, indien wy flechts ons oog vestigen op dio groote werking, die zy op het menfchelyk verftand en hart gehad hebben.— jesus fleerde onder een onkundig bevooroordeeld volk, over 't geheel tot nadenken ongefchikt, en vervult juist met zulke vooroordeelen , die tegen den geest van zyne leer rechtftreeks inliepen — Oni der dit volk echter was hy geduurig omringd van cene groote menigte, die hem met drift volgde W aanhoorde. — Aan het einde van die heerlyke leerrede, die jbsus op een berg hieldt, wordt ons de werking van dezelve met deze woorden opgegeven, de fchaareti ontzateden zig uya» Jefus als Leeraar. 289 aan het bevel van den Raad, om hem tc vatten, te voldoen. Veele van de Jooden waren met de leer van jesus zoozeer ingenomen, dat zy over alle vooroordeelen en tegenftand zegevierende, waare die* cipelen van jesus wierden. In den korten tyd van zyn onderwys vornv dc hy zich eene menigte leerlingen, waarvan fommigen uit het onkundigfte deel der Jooden, nog by zyn leven in ftaat waren, om onder dat volk tc prediken, en ook eenigen na zynen dood gefchikt waren, om leeraars van het menschdom te zyn, leeraars die op veele plaatzen met het gelukkigst gevolg hebben gearbeid. De kragt van de lecrwyze van jesus op het menfchelyk verftand en hartbchocven wy niet ver ter zoeken. — Wy zien ze nogdagclyks voor ons.— Hoe menig goed, e'envouwig Chriften, die geen ander boëk, dan zynen Bybel gebruikt, bezit echter een fchat, niet van geleerdheid, maar vaiï belangryke kundigheden, die hem in tegenfpoed de grootfte dienften doen, in voorfpoed zyn hart bewaaren, hem wapenen tegen verleiding, yverig maaken in het goede, cn met waare gerustheid en blymoedigheid den dood doen te gemoet zien 1 — Hoe veel werking heeft niet reeds' die gelykenis van den zaajer, die ons de waare. gefteldhe:d van het menfchelyk hart zo fchoon tekent ; de gefchiedenis van den barmhartiger! Samaritaan , die ons algemeene mcnfche.nliefdé T en  89Ö Over de uitmuntendheid ën verdraagzaamheid zo bcminnclyk voorftelt, het verhaal van dien ryken onbezorgden man -, dat ons de nietigheid der aardfche goederen zo diep gevoelen doet,— hoe veel werking hebben deze en andere gefprekken van jesus niet reeds in de wereld gedaan, en hoe veel werking zulten zy nog doen!— Daar nu de leer van jesus op het menfchelyk verftand en hart zo groote werking deedt, moest dan niet natuurlyk de wyze , waarop hy die vóórhelde, in den fterkften zin duidelyk en treffend zyn ? Wy berekenen, ten derden, de uitmuntendheid van een leeraar, naar het beginfel', waar door hy in zyn onderwys bejiuurd wordt. By een waarlyk agtenswaardig leeraar, moet alle zucht naar toejuiching, genoegen of voordeel aan zyne liefde voor het geluk der menfehen onderworpen zyn; anders zal hy, als zyn eigenbelang dit cischt, waarheid, deugd en menfeheiyk geluk, aan zyne verkeerde driften laaghartig opofferen, en al zyn iever zal ophouden, zo dra hem de hoop ontzinkt, om zyne zinnelykc bedoelingen te bereiken , cm dat dart de dryfveer verbroken is, die hem in beweging hieldt. — Zyne liefde moet zich zo ver uitbreiden, zo algemeen werken, als dit naar zyne vermogens tri omtandigheden mogelyk is. —' Veclen wyzer, beter en gelukkiger te maaken, dit moet hy zoeken, en dit doel moet hetrfchen, in alle zyne bedryven.— Ho: belangeloozer en algemeenst-  van Jefus als Leeraar. 291 mr de liefde zy, waar door een leeraaf in zyn on~ derwys beftuurd wordt, hoe meer hy den naam van Uitmuntend verdient. Het beginfel, waar door jesVS in zyn onderwyt beftuurd ■wierdt, was belangelooze en onbepaald* menfchenliefde. Wie zal cene begeerte naat .zinnelyk genoegeri voordeel of grootheid, toefchryvcn aan een man,' die zich alle rust en gemak ontzegt, die, fchoort hy verfcheidcn ryke en voórnaame vrienden hadt,échter, bchoeftiger dan de vosfen en vogelen, die holen en nesten hebben, niets hadtj waarop hy zyn hoofd kort neerleggen j die zyne leer geheel niet plooide naar den fmaSik ert de begrippen van zyn volk, die dikwils aan hun j die op dat volk een grooten invloed hadden, de onaangenaamfte waarheden zeicle, en die de vhigt nam als men hem tot Koning wilde verheffen.— Liefde tot het geluk der menfehen; was het beginfel, waar uit hy handelde;de gefchiedenis van zyn leven doet ons dit duidelyk zien,' én de overweging van Zyne leer, zo volkomen voor het menfchelyk geluk berekend ; bevestigt dit. — De menfchenliefde, dié jesus in Zyn onderwys beitierdc, muntte uit in belangeloosheid en uiige* ftrektheid. Indien ooit iemand voor waarheid en menfchelyk geluk opofferingen deedt, dan was het jesus. De genoegens van een ftil, rustif leven genoot hy niet. — Hoe menigen nacht .ke'èft hy op zee, óp het veld, by nicodemus T 2 en  30» Om de uhmuntsndhetd en andere verborgene vrienden doorgebragt, als. het belang van zyne leer en het welzyn der menfehen dit eisehtc. — Geduurig voerde Ik ra zyne menfchenliefde van de eene plaats naar dc andere,het gantfehejoodfehe land door, om wysheid en deugd uittebreiden.— Geduurig was hy omringd van listige bittere vyanden, die hem lasterden, vervolgden, en zelfs naar het leven ftonden; dit alles kon zyne liefde tot waarheid, zyne zucht voor het welzyn der menfeh e - , niet verdoven,— die tegenftand diende flcgts om zynen moed en icver te vcrltei ken. •— Hoe menigeen vergeet by de liefde zyner huisgenooten, in zyne wooning,- de onbihyicheid der menfehen ,en grievendfte onaangenaamheden. — Ook dezen troost moest jesus aan zyne menfchenliefde opofferen , daar hy door zyne leer, zo ftrydig met deJ udfche begrippen ,zelfs dc vriend ichap zyner e-loedvcrwantcn verliezen moest.—En wie bewondert de kragt van de menfchenliefde van (esus niet, als hy hem moedig Golgoiha ziet optreden, cn daar zyne uitmuntend- leer door den ftandvastigften , heerlykften dood , bevestigen. — Zo zeer als dc menfchenliefde van jesus, die hem in zyn onderwys beftierde, in belangeloosheid uitmunt, zo zeer munt zy ook in uitgeltrektheid uit.— Zyn onderwys bepaalde zich niet tot zyne vrienden, het ftrekte zich ook tot anderen, zelfs tot zyne vyanucn, uit.— In Jgrufalem hadt hy aayd den fterkffien tegenftand, en de meefte bit-  van Jefus ah Leeraar. 293 bitterheid■ ondervonden, -e 1 cciter nadert hy de ft.vi. de laatfte maal voor zyn dood; met traanen van nudedoogen: Och of gy -ook bekende, ook nog in dezen uwen dag, '/ geen lot uwen vreds dient, maar nu is het verborgen voor uwe oogen! Zyn onJerwys bepaalde zich niet tot weinige leerlingen, tot eene plaats, maar hy doorreisde gantsch Paléeflina, om veelen wyzer , beter en gelukkiger te maaken. — Zyn onderwys ftrektc zich in zyn leven niet uit buiten het Joodfche land; eerst moest zyn ryk ergens gevestigd zyn , eer het zich kon uitbreiden. —— Zyne liefde was echter binnen dien engen kring niet beflooten. —r Zy ftrekte zig uit tot alle volken— tot alle zyne tydgenooten: Gaat heen^ predikt het Euangelie allen creatuuren. — Onderwyst alle volken. — Zy omvatte het gantfche menschdom tot aan de voleïndinge der wereld. WaC dankt u, kan men eene belangeloozer enuitgeftrektcr liefde denken, a's die, waardoor jesus in zyn onderwys beftierd wierdt? Wy berekenen, ten vierden, de uitmuntendheid ran jesus ah leeraar, naar de meerdere of mindere overeenkomst van zyne eigene daaden met zyne lesfen. 't Gebeurt foms, dat een leeraar, door zyn hart vervoerd , tegen die zelfde lesfen , die hy met al het vuur en de kragr eener welmecnende welfpreekcnheid, aan anderen predikte, zelve regelrecht in handelt, handelt, ais of hy juist het T 3 te-  a$4 O» de uitmuntendheid tegendeel geloofd en geleerd hadt. — Dit vermindert zyne waarde zeer, om dat het zeer veel jiadeel doet aan de gelukkige gevolgen, die zyne lesfen hebben konden. Voorbeelden hebben altyd groote kragt op het menfchelyk hart, maat in een leeraar hebben zy een dubbel vermogen. Naarmaate hy zelve] toont, hoe weinig belang hy in zyne eigene lesfen fielt, naar die maatc neemt ook dikwyls de overtuiging van derzelver gewlgt en waarheid by anderen' af. —- Hy verliest de achting en genegenheid zyner leerlingen, en dan zyn de harten voor zyne redenen gefloten. —— Zyn goed voorbeeld in tegendeel zet zyne woorden kragt en leven by.— Aller oogen zyn op hem gevestigd.— Dan toont hy, dat hy zichby de betrachting zyner lesfen wel bevindt, cn verfterkt daar door het geloof van anderen, omtrent derzelver gevvigt en waarheid. Hy verkrygt aller achting en genegenheid, en dan ftaan de harten voor zyne woordeu open, gelyk onze wooningen voor onze vrienden openftaan. —■ Wy fohatten derhalven met recht een leeraar naar de meerdere of mindere overeenkomst van zyne eigene daaden met zyne les/en, en naar maats die overeenkomst groot is , is een leeraar uitmuntend. Het leven van jesus kwam volmaakt overeen, tfiet die lesfen, die hy aan anderen gaf. — In zyne gantfehe. levensgefchiedenis vinden wy geeneene daad, geen een woord, geen eene gedag.te, die niet verdragen kan, dat zy naauwkcurig aan  van Jefus ah Lieraar. ap3 ann zyne lesfen getoetst worde. — Zelfs de allcrmoejelyklte bevelen : in alle omftandigheden van het leven op God te vertrouwen, en zyne vyanden, als zig zeiven lief te hebben , heefc' hy altyd, maar vooral aan 't kruis., door zyn voorbeeld, op de heerlykfte wyze geftaafd, toen hy in het oogenblik van zynen dood zo vol vertrouwen uitriep: Vader! in uwe handen beveele ik rnynen geest, cn voor hun die hem zo fmaadelyk en wreed ombragten, en in het midden van zyn leed nog met hem fpottcden, vol liefde badt; Vader! vergeef het hun , want zy weeten niet, wat zyd oen. Zyne vrienden , die dagelyks met hem omgingen, en dus zyn zedefyk Karakter wel kenden, hadden ftceds voor hem dc hoogfte agting en betuigen ons , dat hy geen zonde gekend heeft. En zelfs zyne vyanden konden geen vlak in hem aanwyzen, maar moesten befchaamd heen gaan, toen' hy met ailc de vrymoedigheid der zuivere onfehuJd tot hen zeidc: Wie van u overtuigt my van zesje! Zo zyn alle de eigenfehappen en kenmerken van een uitmuntend leeraar in den fi.erkft.en zin ia onzen jesus vercenigd. Zyne leer heeft geheel en rechtsreeks betrekking op het menfchelyk welzyn, omvat den gantfehen omtrek van ons geluk en rust op de zekerfts gronden— De wyze waar op hy die voorftelde, was, zelfs voor den eenvouwig/lea bevattelyky en baande zig vaak door de dikT 4  29^ Over de uitmuntendheid fte vooroordeelen en hardnekkig/Ie verkeerdheid,den toegang tot het menfchelyk hart. - Het beginfel, waar door hy in zyn onderwys beftierd Wierdt, was alles opofferende, alles omvattende , menfchenliefde— en zyne daaden weken zelfs in het minfte niet van zyne lesfen af— jesus zelve Was geheel les, om dat hy geheel betrachting was. Chriftenen! — zulk een uitmuntend leeraar gaf God ons ten leidsman op het pad van ons leven — verblydt u met my in zyne grootheid en de goedheid van onzen Hemelfchcn Vader! L.  fnwelketi zinwordtChriJlus doodeeite offsrhandeenz, deelkttndige Bybelverklaarir.g. IV. D. bl.--.4a2. en ver-. ca KEUVJiï G-xUrugUgi Gejgrekken, I. D. bi. ïoy  3oé /« welken zin wordt Chrifius dooi bereikt,• ja zelfs te keer gegaan wordt, en dè kwytfchelding van zonde door den Alwetenden gèenfins plaats kan gryperi, uit hoofde van eene uitwendige daad, welke dikwerf met geene boetvaardige gevoelens vergezeld gaat. lTit heb te Vooren aangemerkt , dat dê Leer der offerhanden gegrond zy op het denkbeeld eener Gods regeering. Dit komt hier ook in aanmerking. Dienst van God was tevens hulde aait den 'Koning. Uit dien hoofde moeten de wetten uit twee oogpunten befchouwd worden , voor zo verre dezelve invloed hebben op de handhaving van de Godsrcgcering en den uitwendigerf bloei van den Staat, en voor zo verre dezelve op moraliteit invloeijen. Ik verbeelde my, dat deze twee doeleindcns zeer voegzaam vereenigd kunnen worden. — Dit is ook toepasfelyk op de offerhanden. — Wy zullen dezelve eerst van de ftaatkuhdigc zyde befchouwen. ! De wet van moses was zeker zeer ftreng , vooral in 't geen den dienst van den eenigen God in tcgenöverftclling van den dienst der afgoden betrof. Al wat flechts van verre aanleiding kon geven tot ontaarding des volks in dit groote grondbcginfel van Israels ftaatKundigen toeftand , moest in deszelfs beginfelen worden te keer gegaan.— De overhellende neiging tot afgoderj maakte dit noodzakelyk. Ter handhaaving van deze wetten, waren ftraffen nodig: en derzelver flipte uitoefening wiertf te meer vereischt, aar  eene Dprhtutiè getorn/f' naar gelang de z'umelykcen ruuwe toeftand vande Isracliten de afwyking van liet groote grondbeginfel gemakkclyker maakte; —-=* Hier was het echter eene wyze toegöfcnheid aan de zyde van den wetgever, wanneer hy deze ftrengheid der wet eenigfins leenigen kon, naaf gelang van den oorfprong der wanbedryven. Moedwillige overtreding, en afwyking uit onkunde of onbedachtzaamheid zyn toch zeer verfchillend in trap van ftrafwaardigheid. — Doch , gelyk allé deze bedreigde ftraffen flechts tydclyk, cn ftcllig Waren,"zo bepaalde zich dit ontflag ook in den voorftentot dc opheffing van diergelyke.— Daarteboven vondt dit flechts in fommige gevallen plaats. — Eene daad, hoe weinig ook ftrafwaardig, met betrekking tot deszelfs moraliteit, kort als eene openbaare wederftreving van Gods uitdruklyk gebod , dikwils , om des volks wille , ftrafwaardig zyn, zonder dat de wyze regent het 8urfdc-waagen,om eenige toegevenheidomtrent den ongelukkigen te gebruiken. In dit geval moet men de Godlyke ftraffc onder het oude Verbond flechts als uitwendige, als ftaatkundige ftraffen befchouwen.— Dit brengt ons op het oogpunt, waaruit wy in de eerfte plaats de ofterhandch moeten befchouwen. In fommige gevallen, tb vooren opgegeven , Dekleeden zy de plaats de's overtreders. Hadden dan zodanige overtreders geene doMftraf verdiend? In zekeren opzigt, neen. Vóór  304 A w*/**» z*« Chriftus dood zo veiTe de alwetende hartekenner wist, dat onkunde of overyling, en niet moetwillige en op. zettelyke boosheid de oorzaak dier overtreding is, in zo verre was zeker de doodftraf wat ftreng. Doch deze doodftraf is flechts uitwendige, ftellige ftraf, en heeft dus betrekking tot de uitwendige daad, onaangezien het oogmerk of de bron.— Menschlyke rechtvaardh'heid kanalleen op de uitwendige daad zien. In zo verre goldt ook dan de algemeene regel, wie dezen dingen doet, zal leven, wie deze dingen niet doet^ zal fterven. Doch, by deze ftrengheid aan de eene zyde, vondt er in deze Gods regeering eene toegevenheid plaats, overtreffende die van gewoone' nienschlyke regtbanken , terwyl het offerdier als dan de plaats bekleedde van den overtreder der wet. Hier was dus, indedaad de doodftraf verdiend , naardien, zelfs de minfte afwyking van de wet des doods waardig geoordeeld wierdt; en dus moesten' zodanige plaatsbekledende dieren geen zwaarder ftraf lyden, dan de fchuldige. 'c Is zo, de innerlyke waarde van het eene voorwerp by het ander verfchilde te veel:— de Jubftitutie of in plaats ftelling is dus niet volkomen. — Doch zou zodanige volkomen fubftitutie' dan eerst te pas komen, wanneer de Wetgever en Rechter by zodanige ftrafoefening uit cigenbaatige bcginfelen werkte, en eigen voordeel bedoelde. Dit mag fomtyds plaats hebben in geval van bekorting van fchuldige belastingen, en hier mogt  eene offerkande genoemd? 3,05. mogt de boete niet alleen gelyk ftaan met, maar overtreffen de niet betaalde fchuld, in geval van doodftraf kan dit geenfins in aanmerking komen. Dezelve kan alleen twee oogmerken hebben; deri Overtreder der wet uit de Maatfchappy te verbannen, ten einde hy geen verder nadeel aan dezelve toebrenge, en een voorbeeld ten affchrifc voor andere teftellen, ten einde deze, door het ftrafwaardlge-der. misdaad worde terug gehouden van diergelyke overtredingen. Wat het eerfte Oogmerk betreft, dit behoefde by Overtreders der wet uit onkunde of overyllng geen plaats te grypen. Genoeg indien zy, door dit geval,overtuigd wierden van hunne misdaad , en afgefchrikt voor het toekomende, ten einde meer bedagtzaamheid te gebruiken. Toereikend was zeker tot dat einde de dood van het offerdier, waardoor aan de bene zyde op eene levendige wyze wierd afgebeeld de . door den overtreder verdiende ftraf terwyl het leggen van zyne handen op het hoofd van dat dier hem overtuigde, dat die llraf iri zyne plaats gedragen' wierdt, en dus de doöf hem verdiende ftraf was; — en aan de andere zyde de fchuldige boeten. moest door 't gemis van een gedeelte zyner bezitting. — 't Komt hier geheel aan op het denkbeeld van doodftraf, en deze wierdt uitgevoerd aan het offerdier. Een gelykgeldend {cequivaleerend) plaatsv ervangend offer' was eene volftrekte onmogèlykheid, byaldien d §• r. Z» het thands niet de tyd zyn, om over 'dit onderwerp eens vrymoedig en openhartig een woord in 't midden te brengen? - Ik geloof, dat het in meer dan een opzigt behoefte is. - Dekerklyke band heeft veel van zyne kragt verloren: geen Leek altans, zo nog al eenig Leeraar van het Euangelie, behoeft te fchroomen, om openlyk voor zyne'godsdienftige denkwyze uittekomen. De aankleving van deze of geene byzondere begrippen baart geene voor of nadeden meer in den burgerftaat. ~ Ik vrees waarlyk, dat die iprong voor ons wat groot is: 't kan zyn, dat dezelve goed afloopt, doch misfchien vallen wy nu in uiterflens. 1 De kerkleeraar, die onbezweken vasthoudt aan de paaien, welke zyne vaderen gefteld hebben, vreest Y 3 voor  Eenige vrye Gcdagten over de 1 voor derzelver fchending; — met hand en tand houdt hij alles vast, is jalours op zyne byzondere denk. wyze, vat terftond achterdocht, zoras flechts èérl enkel woord hiertoe aanleiding geeft; — bevooroordeeld ingenomen, tegen al wat den fchyn van nieuw heeft, is hy onvatbaar voor onderzoek naar waarheid. Een ander, meer geftemd naar de mode, fchept nu behagen, om, al fchertfende ,deze en gene waarhelen, Sie de oude eenvouwigheid eerbiedigde, opteruimen. Ontflagen van alle banden, zonder dat zyn verftand ryp genoeg is, om juist te oordeel en, viert hy bot aan een weelderig vernuft, waardoor hy 't gebrek aan bondigheid zoekt te vergoeden. Vooringenomen voor al wat nieuw is, of fchynt te zyn, en tegen al wat oud is of fchynt te zyn, is hy, zo min als de bovengenoemde berekent, voor een bedaard en onpartydig onderzoek naar waarheid. Zo zal de een en ander zich, door vooringenomenheid, te ver verwyderen van dat echte punt — waarheid: — driften en hartstochten zullen den meester b'eginnen te fpeelen, cn gedaan is het met het bedaard onderzoek van die groote vraag , wat is waarheid? Die Leerftukken, welke men verborgenheden noemt, zullen mede het eerst aan de beurt liggen. Dolle blinde yver voor Orthodoxie of Neologie zal hier alles bederven. Heeft men niet reeds aanvanglyk de wapenen tot den ftryd gewet? — Waarom Haat dat vuur nog niet in lichte laaije vlam uit, 't welk  Verborgenheden in den Godsdienst. 343 welk thands nog ligt te fmeulen onder de asch — en waarvan — ik houde 'er my van verzekerd, — misverftand of jalourschheid de oorzaak zyn? — Ik voorzie, dat, byaldien 'er geene voorzorge gebruikt wordt, veele, zeer veele mannen voor de kerk van van Christus en voor den Opbouw zyner Gemeente onbruikbaar zyn zullen. Ik wil myne gevoelens openhartig medcdeelen. — Men toetfe dezelve onpartydig, aan het woord der waarheid. — §. & Wat zyn toch verborgenheden? — de bybelfche cn de fehoolfche betekenis van dit woord is zeer onderfcheiden. — Verborgenheid is volgends het N. Testament, 1, dc Leer van het Euangelie in 't gemeen, door den Zaligmaker genoemd de verborgenheden van zyn ryk; en door de Apostelen, die verborgenheid, welke bedekt geweest is van voor de tyden der Eeuwe, doch nu geopenbaard is; waarom ook de Apostelen zich Uildcclers der Verborgenheden noemen, dat is, die deze onbekende leer het eerst aan dc menfehen geopenbaard en gepredikt hebben. — Maar ook worden, 2. fommige leeringen van het Euangelie in 't byzonder met dien naam beftempeld, die, of zo geheel onbekend waren, dat niemand om dezelve kon denken,, als lopende geheel in tegen de gewoone menschlyke denkbeelden, b. v. de roeping der Heidenen en de gemeenlchap derzelve met de Jooden, — of ook zodanige ontdekkingen betrekkeY 4' lyk  544 Eenige vryc gèdagten over de lyk het geen gebeuren zal in de toekomfte: — zo als 't geen paulus van de bekecring der Jooden zegt, Rom. XI. of van de Opftanding der dooden, i Cor. XV. Geheel iets anders verftaat men, volgends den fchöolfche bcpaaling, in de Godgeleerdheid door verborgenheden. — Dat zyn zodanige leeringen, die niet flechts, niet geheel klaar zyn, — noch ook, zodanige, die geheel buiten het bereik van onze verftandigc vermogens liggen, en nochtans voorwerpen van ons geloof zyn; — neen — diergelyke is by my eene volftrekte tegenftrydigheid — maar zodanige, waarvan wy ons wel e'enig begrip vormen, doch tevens het hoe der zake niet begrypen kunnen, of liever, zodanige waarheden, wier hoedanigheid wel niet uit de reden bewezen kan worden, maar welke even min, door de reden, als onbeftaanbaar, kunnen worden verworpen. — By deze bepaaling moeten wy nog eens wat nader fti! ftaan. Al wat een voorwerp des geloofs zyn zal, moet eerst door het verftand bevat worden: het verftand moet zich daarvan een denkbeeld kunnen vormen; — zonder dat kan ik het niet gelooven: — want 't geen, waarvan ik my geen denkbeeld kan vormen, is voor my een niets; doch, offchoon ik 'er my een denkbeeld van vormen kan, en, zal zodanig iets een voorwerp van myn geloof zyn, vormen moet, zo kan het echter plaats hebben, dat ik het hoe der zake niet begrype. — En daarin beftaat juist de verborgenheid. — Het denkbeeld van dc twee  Verborgenheden in den Godsdienst. 345 twee natuurcn in Christus is eene verborgenheid: maar ik geef het iemand , om dit tegelooven, zonfter dat hy 'er eenig, al is het nog zo duister of verward denkbeeld van vormt. — Juist dat denkbeeld wordt door hem gelooft en als waarheid aangenomen : — maar het hoe daarvan is boven zyn bereik. — Dit (temt volmaakt overeen met de leer des Bybels, wanneer paulus zegt, hoe zullen zy geloovcn, van welken zy niet gehoord hebben. — Eerst moet men hooren, en dan komt eerst het gelooven van 't gehoorde te pas? waarom? zonder dat men iets hoort, of verneemt, kan men 'er zich geen denkbeeld, geen begrip van vormen; en zonder dat niet geloovcn. — Om twee redenen weide ik hier over uit. Vooreerst, om dat ik wil affnyden en te keergaan de befchuldiging van zo veele tegenpartyders van al wat naar verborgenheden zweemt. Zy befchuldigen ons van ongerymdheid, en met reden, indien de boven aangegeven verklaaring, die ik ook van elders ontleend heb, moet gelden, 't Is ongerymd iets tot een voorwerp van ons geloof te Hellen, 't welk buiten het bereik van onze verftandlyke vermogens ligt. — Ten tweeden ook, om voortekomen, dat de Voorftanders van de verborgenheden niet in de eerfte drift en yver zich vergisfen, en diergelyke averrechtfche verklaaringcn en bepaalingen overnemen, zonder de gevolgen te berekenen. — Op dien voet kunnen zy nooit met eenige bondige reden de redelykhcid van 't geloof aan verborgenheden, en de Y 5 nood-  346 Eenige vrye Gcdagten over de noodzaaklykheid daar van bewyzen. — Integendeel, behalven het bovengezegde van de geheele ftrydig. heid van diergelyke met de natuur en werkingen van onzen geest, volgt ook hieruit zo duidelyk de overtolligheid, dat men op dien voet al ras het onnoodzaaklyke, het overbodige zou moeten erkennen. §• 3- Eene andere vraag is, of diergelyke verborgenheden redelyk — of dezelve noodzaaklyk zyn, — cn wei byzonder, of deze noodzaaklyk zyn als een kenmerk eener Godlyke Openbaaring. Het eerfte durf ik gerust met ja beantwoorden. Hoe veele waarheden zyn 'er in de natuur, die insgelyks in den opgegeven zin verborgenheden zyn. — Dat de Compasnaald noordwaards ftreeft, en altoos die hoek opzoekt is eene bewezen waarheid; men weet, dat de oorzaak daarvan in den zeilfteen ligt, met welken dezelve beftreeken is. Maar wie verklaart ons die kragt van den zeilfteen? Wie wyst ons het hoe daarvan aan? De ervaaring leert ons de altoosduurende beweging van het water door ebbe en vloed: men berekent den invloed van de maan op dezelve ; — en nochtans is en blyft het hoe der zaake eene verborgenheid. — Of wil men waarheden die boven de ervaaring verheven zyn, waarheden, der zuivere reden — wat is dan Gods eeuwigheid , zyn geestlyk beftaan, zyne oneindigheid, en andere volmaaktheden. Ik kan dezelve niet geheel onbegrypelyk noe-  Verborgenheden in den Godsdienst. 347 noemen, als voor zo verre ik derzelver geheele omvang niet bevatten kan, — trouwens myne denkbeelden desaangaande zyn meestal ontkennend, niet of zelden ltellig;maar toch kan ik er my eenig begrip van vormen: 't is iets anders, wanneer ik zeg God is ecuwig, iets anders wanneer ik zeg, hy is een Geest: maar noch van het een, noch van het ander verftaa ik het hoe. Zou ik het dan onredelyk noemen durven , wanneer ik zodanige waarheden en leeringen in eenige Godlyke openbaaring ontdekte? — Zo ja, dan moest volgen, dat het ongerymd zyn zou, wanneer God ons meer dingen bekend maakte, dan die wy, met ons eindig verftand, volkomen kunnen doorzien. De eindigheid van onzen geest is reeds, myns bedunkens, een wenk, dat 'er wel degelyk zodanige ont=dekkingen zyn mogen en kunnen, ja dat eene God-, lyke openbaaring, die toch in haaren aard en natuur gelchikt moet zyn, om den mensch tot zyne hoogere beftemmingopteleiden, opteleiden dus en vatbaar te maaken voor dien toeftand, waarin hy ontdaan van het logge ftoffe, meer ongehoord en in een ruimer werkkring met zyn verftand zal kunnen arbeiden — dat, zeg ik, zodanige Godlyke openbaaring, natuurlyk, verborgenheden moet bevatten, en 'er niet geheel buiten kan. — Ongevoelig word ik dus op de tweede vraag gebragt, zyn diergelyke verborgenheden noodzaaklyk'? — Ik geloof, dat men in 't beantwoorden van deze vraag zeer omzigtig moet zyn. Op zich zriven kan deze  34-8 Eenige vrye Gedcigten owr de deze vraag niet in aanmerking komen: naardien'er op zich zelve voor den menschlyken geest altoos verborgenheden blyven zullen, uit hoofde van de bepaaldheid van 's menfehen vermogens. Maar de vraag moet befchouwd worden in betrekking tot eene openbaaring van Gods wege aan de menfehen gedaan. Moet zodanige openbaaring verborgenheden bevatten ? — Zyn deze het echte kenmerk eener Godlyke openbaaring? — Dit laatfte wordt wel eens wat al te onbepaald, voor zeker aangenomen. Wy willen dit eens bedaard onderzoeken.. ' §.4- liet oogmerk eener Godlyke openbaaring kan ons hier alleen op 't regte fpoor leiden. Deze dient, in de eerfte plaats; „ om waarheden, welke, onder „ zekere omftandigheden, maar niet, dan naar een „ruim verloop van tyd, door middel van het ont,,'wikkeld menschlyk verftand, zouden kunnen wor„ den ontdekt, zo veel fpoediger en eerder aan ons ., medetedeelen, en tevens, door deze regtftreekfchc „ ontdekking de feilbaare menschlyke geest voordoo;, lingen en misvattingen, in dezen, te bewaaren, „die; wanneer dezelve eens post gevat hadden, te „ meer ten beletfel zouden verftrekken voor de over„ tuiging van zuivere waarheid." — Dus, opdat wy het fin weinig woorden bevatten, om de kennis der waarheid te vervroegen. 'Er zyn veele waarheden der openbaaring, die de re-  Verborgenheden in den Godsdienst. 349 reden niet alleen zeer redelyk vindt, maar waartoe zy de bewyzen opfpoort, en aan de hand geeft — b. v- die groote waarheid, van het beftaan van een eenig Opperwezen. Zy is met dat al een wezenlyk Ingrediënt der Godlyke Openbaaring. Ik zal thands niet onderzoeken, of de mensehlyke reden, zo gemaklyk uit haar zelve kon opklimmen tot het denkbeeld van eene eerfte oorzaak van alles; — of de Godheid hier den mensch niet als by de hand moest leiden, om opteklimmen tot dat denkbeeld; —'t zy thands genoeg, aantemerken de noodzaaklykheid van die Godlyke Öpenbaaring met betrekking tot de éénheid van God, waar omtrend de gefchiedenis ons overtuigend genoeg leert, voor hue veele doolingen de menfehen vatbaar waren; terwyl niets fpoediger uit's menfehen geest uitgewischt was, dan de overtuiging van Gods éénheid, en zelfs dat volk, waaraan die waarheid zo duidelyk geopenbaard was, nochtans zo dikwils tot afgodery verviel. — Byaldien dan eene onmiddelyke openbaaring Hechts dat eene doel bereikte, dat zy de menfehen, als met een opflag v;;n het oog zodanige waarheden leert kennen, die niet, dan na een langduurig en amflagïig onderzoek, door de mensehlyke reden konden gekend worden, dan heeft zy reeds haare groote yerdienften; temeer, ckiar zodanige onmiddelyke openbaaring, met genoegzaame bewyzen geftaafd, meer waarborgt voor de regte kennis van zodanig onderwerp, dan wanneer eigen onderzoek den mensch tot dezelve gebragt hadt. Moeilyk kan het dan toch niet  35<3 Ëcnige vrye Gedagten over de niet meervallen, om de redelykheid eener zodanige waarheid te erkennen, en, uit de reden, de bewyzen tot dezelve optefpooren. Doch het. verdienst eener onmiddelyk Godlyke openbaaring behoeft zich hier by niet te bepaalen. Zy kan, zy zal meer doen. — Zy heeft tevens ten oogmerk, „ om ons zodanige waarheden bekend te „ maaken, die, wel als hoogst waarfchynlyk door „de reden kunnen erkend worden; maar waarom„ trend deze niets met volkomen zekerheid bepaalen „kan." Wie zal, by 'voorbeeld, ons met zekerheid ontvouwen de oogmerken die God met ons men-' fchen heeft? Zeker niemand, dan God alleen. —Men mag daaromtrend, of uit gekende Eigenfchnppen van God, of uit de uatuur en den aanleg van den mensch eenige gevolgen trekken, zo lang ouze kennis aangaande de volmaaktheden van God nog zo ten deele is, en wy tot de volmaaktheid toe den almagtigen niet kunnen vinden; (en wie toch zal zich dit beroemen?) — zolang wy zelfs zo weinig weten van de wezenlyke natuur van ons denkend weezen, — zo lang zal hier ook onzekerheid blyven. — Men zegt wel eens» dat (ints den val der eerfte ouderen, en de daaruit voordgevloeide onheilen van het ge* heele gedacht der menfehen, zodanige openbaaring van Gods oogmerken omtrend ons volftrekt noodzaaklyk was. Maar ik maak geene zwarigheid, om vast te ftellen, dat die noodzakelykheid zich by dien toeftand geenlins bepaalde, maar zelfs plaats greep voorheen. De gefchiedenis zelve getuigt hier voor. Waar-  Verborgenheden in den Godsdienst. 351 W aarom toch openbaarde God zyne oogmerken voorheen reeds aan de menfehen? — Zeker, omdat zy zodanig onderwys behoefden, want God doet niets overtolligs. Geredelyk ftem ik echter toe, dat de ftaat van zedelyke afwyking en verbastering zodanige openbaaring te meer noodzaaklyk maakte. De mensch moet weten, of hy al of niet vergeving van zonden erlangen kan? hoedanig en op welke wyze deze voor hem verkrygbaar is? — Van waar hy vermogens ten goede zal ontleenen, om te vorderen in waare zedelykheid en in zelfsvolmaaking ? — Wat zyn lot zyn zal na den dood ? welk geluk of ongeluk hem dan te wachten ftaat? hoedanig hy het Iaatsgenoemde ontkomen, en voor het eerstgenoemde vatbaar gemaakt kan worden? — Eene openbaaring, ingericht naar de behoeften van onzen tegenwoordigen toeftand, moet alle deze aanwyzingen, duidelyk, in zich bevatten. En daar deze dingen toch geheel afhangen van de befchikking dier opperfte oorzaak van alles, uit wien, door wien en tot wien alle dingen zyn, wiens liefde wel oneindig, maar wiens wysheid onpeilbaar, wiens oordeelen ondoorgronde! yk , en wiens wegen, zelfs van.achteren befchouwd, geheel onnafpeurlyk zyn, zo volgt, myns bedunkens, uit dit alles regtftreeks, dat eene onmiddelyke Godlyke openbaaring veele dingen moet bevatten, die van vooren en zonder eene buitengewoone ontdekking met geene zekerheid kunnen gekend worden, hoewel het redelyke, het Gode- be*  3J2 Eenige vrye Gcdagtcn over de betamende daarvan, van achteren zeer wel opgemaakt en voldongen bewezea kan worden. By deze laatfte foort van ontdekkingen worden wy, ais van zelve; met onze gedachten geleid tot de openbaaring van waarheden, van een nog verhevener foort, dan wy tot dus verre overwogen hebben. Hoe klaar ook de befchryvingen zyn mogen van eenen nog toekomftigen toeftand, daarin blyft altoos veel, dat als met een fluijer overdekt is, en waaromtrend onze denkbeelden gebrekkig en duister zyn. Hoeveel meer moet dit plaats hebben, wanneer zodanige toeftand veroorzaakt wordt, door, of vergezeld gaat, met eene geheele verandering van onze natuur. — Dit is bet geval met den ftaat des menfehen na den dood, in de Eeuwigheid. — Zy zelfs, die ons daarvan, door hooger geest onderwezen, eenig berigt gegeven hebben, verzekeren ons, dat wy hier door een fpiegel in eene duistere reden zien ; en het nog niet geopenbaard is, wat wy zyn zullen. Dc ontdekkingen, welke ons daaromtrend worden medegedeeld, moeten dus , in haaren aard en natuur, in haare wezenlyke hoedanigheid voor ons verborgen zyn, al is het, dat wy ons desaande eenige duistere begrippen kunnen vormen. — Zo is het ook, ten opzichte van de ontdekkingen aangaande Gods oogmerken met ons, cn de betrekking, waarin wy, vooral in dezen toeftand van zedelyke verbastering, tot God ftaan. Wie zal deze alle volkomen kunnen peilen en doorgronden? — en daar alle de beraamingen, welke ter bereiking dier  Verborgenheden in den Godsdienst. 353 dier oogmerken dienen moeten, van God haaren oorfprong ontkenen, met Gods natuur en volmaaktheden, met zyne betrekking te ons waards, moeten overeenftemmen, wordt het reeds hier door hoogst waarfchynlyk, dat, om deze beraamingen en betrekkingen regt te leeren kennen , ons deze en geene waarheden, betrekkelyk tot dat, in zich zelf voor ons onbegrypelyk, wezen , zullen zyn megedeeld, niet, om deze nieuwsgierig natevorlchen, het duistere daarin optehelderen, het onvolledige, uit hoofde onzer beperkte vatbaarheid, aantevullen, maar om deze algemeene begrippen, toetepasfen ter meerdere opheldering der ondcrwyzingen aan. gaandeGods beraamingen ten onzen goede.Zo worden wy gebragt op zodanige ontdekkingen, die den naam van verborgenheden met regt kunnen dragen, om dat derzelver hoedanigheid, en dus derzelver inwendige mogelykheid, geenfins kan bewezen worden uit de reden; — hoewel diezelfde reden even min moet in ftaat zyn, om derzelver inwendige of uitwendige onmogelykheid te kunnen aanvvyzen. — En zodanige ontdekkingen aangaande God vind ik ook , om die reden, niet alleen zeer beftaarbaar met het denkbeeld van openbaaring, maar vooral ook zeer voegzaam voor dezelve, naardien zy, van God afkomftig, niet wel nalaten km, om ons meer en meer met God bekend te makken, en ons in dc nafpooring van den oneindigen, als 't ware, zodanig vooruittelopen, dat wy den weg, dien wy in. dit onderzoek ie bewandelen hebben, ter vermyz ding  351 Eenige vrye Gedagten over de ding van alle zypaden, ons zo verre voorgebakend zien, dat wy zelve met ons eindig verftand, dat perk niet bereiken kunnen, hetwelk dan zeer gefchïfcc zyn zal, om ons voor alle vermetelheid te bewaarec-. §• 5- Wat is nu het Refaltaat onzer redenering tot dus verre gehouden ? —Verborgenheden zyn niet alleen niet ftrydig met hot denkbeeld van Godlyke openbaaring, maar zelfs wordt het waarfchynlyk, dat'er verborgenheden in zodanige openbaaring plaats hebben; dat de ontdekkingen, daarin gedaan, in graaden en trappen onderfcheiden zyn: — maar een volftrekt noodzaaklyk vereischte, en zonder welke geene onmiddelyk Godlyke openbaaring kan plaats hebben, zyn dezelve geenfins. — Immers, (en hier zit naar myne gedachte de groote fout van zovecle Wysgeeren en Godgeleerden, in het bepaalen van dit ftuk) zo lang eene openbaaring alleen ten oogmerk heeft, om de kennis der waarheid te befpoedigen en gemakkelyk te maaken, (gelyk ik geloof, dat dit voornaamlyk plaats hadt by onze eerfte ouders) — zo lang altans behoeven deze ontdekkingen geene verborgenheden te bevatten, in dien zin, waarin wy dezelve hebben befchrevcn. — Des niet te min ftrooken dezelve zeer met hc£. denkbeeld van openbaaring; en wel verre, dat de-" zelve my in eenige Godlyke openbaaring zouden ftoo-  Verborgenheden in den Godsdienst. 355 ftooten , maaken zodanige ontdekkingen, wier inwendige mogelykheid voor myne reden niet bewysbaar, maar met myne reden ook even min ftrydig is, die openbaaring zo veel te eerwaardiger, en belangryker. — Ik zie daardoor toch myne kundigheden meer uitgebreid,dan dezelve ooit, langs den gewonnen natuurlyken weg, worden kunnen. Al heb ik nog geene, in allen deele, duidelyke begrippen van zodanige geopenbaarde waarheid, zy heeft toch, in fommige opzigten, haare klaare zyde, van welke ik haar met genoegen , met vrucht, kan befchouwen : myn verltand wordt meer vatbaar voor verdere uitbreiding; en al kan ik dezelve aan deze zyde van het Graf niet verwachten , de Eeuwigheid zal my meer gelegenheid geven tot verdere ontwikkeling, naardien de hier gelegde grondflagen my voor eene fpoediger vordering alsdan zullen vatbaar maaken. Elke ontdekking van dien aard befchouw ik dicrInlven als een heilig pand, my toebetrouwd van God , ten einde er winst mede te doen: als een pand, my ten waarborg dienende, van het zo vereerend vertrouwen van mynen Hcmelfchen Vader, waarvan ik ccn Ichandelyk misbruik zou maaken, byaldien, of ydele trotsheid my dezelve, als nutteloos, ceedt kleinachten en verwerpeD, of ook eene kwalykgeplaatfte nieuwsgierigheid en meesterachtige waanwysheid my dieper deeden intreden in /^derzelver onderzoek, en in het bepaalen dier Waarheden, dan dc Godlyke onderwyzingen my voorgaan, en waarby ik zeker gevaar zou lopen, om Z 2 het  356 Eenige vrye Gedagten over de het wys en liefderyk oogmerk van God uit het oog te verliezen, en op een dwaalfpoor te geraaken. — §. 6. Volgends het natuutlyk beloop zoude ik thands moeten beantwoorden eene andere vraag — of waarlyk zodanige verborgenheden in de Leer van Christus voorhanden zyn? — EeDe vraag die alleen uitlegkundig kan behandeld worden, zal dezelve behoorlyk worden ontwikkeld. — Ik kan uit dien .hoofde my in deze verhandeling niet dieper in dit onderwerp inlaten, terwyl de byzonderheden , waarin Ik dan zou moeten uitwyden, dezelve te zeer verbreden zouden. Ik vooronderftel thands, met zo veelcn, die gelooven, dat 'er zodanige verborge;.heden zyn , — dat wel byzonder onder dezelve mogen geteld worden, de Leere der Drieeenheid, en de leer van de vereeniging der twee natuuren in Christus. (*) Myne bedoeling is voornaamlyk, om te toonen, hoedanig men omtrent zodanige verborgenheden behoort te werk te gaan. Ik (♦) Ik hoop niet, dat eenige myner Iczeren 2ich aan deze fchoolfche benamingen zuilen itootcn. Ik west, in den Bybel ?yn die benamingen geheel onbekend. Ik vind dezelve uit dien hoofd* niet verkieslyk in volksonderwyzingen — doch waarom*», mag de Godgeleerde niet zo wel, als elk ander, zyne kunstwoorden bi 'iber..  Vtrlorgenheden in den Godsdienst. 357 Ik weet het, veele, en onder deze zelf Godgeleerden, vinden het denkbeeld van verborgenheden zo ten eenemaal ftrydig met dat van openbaaring, dat zy uit dien hoofde van vooren de onbeftaanbaarheid derzelve zoeken tc bewyzen , en, daarop voordbouwende, alle Heilige verklaaringen des bybcls,die eenige verborgenheid fchynen te begunftigen, in een ander licht zoeken te plaatfen. — Myns bedunkens is hier geene tegenftrydigheid; of moet eenige Godlyke openbaaring noodzaaklyk geene andere denkbeelden mededeelen, dan die volkomen binnen het bereik onzer bevatting zyn? — Waar blyven wy dan met dc openbaaring van God door de natuur? Zien wy niet den halm opdenakloer, voordgekomen uit een graankorrel, en eene ryke aair dragen, met nieuwe korrels gevuld ? en wie onzer begrypt die inwendige werking, waardoor deze dingen worden voordgebragt? -- Met verwondering aanfehouwen wy de driften der dieren; en niemand kan dezelve volledig verklaaren! — „Of „ zouden diergelyke verborgenheden met een redefylc geloof in tweeftryd komen?" — Voorzeker riet, zo lang men geene verborgenheden met ODgerymdheden verwisfelt. —Of is het onredel k, op getuigenis van kundige en eerlykc getuigen iehi voor waarheid aantenemen? — Hoe veele ftaan verftomd, wanneer de ftarrekundige den afftand der •rtlemelfche lichaamen berekent? — En zouden 'er dan geene wezens zyn van verhevener bevatting, voor wien dat licht was, 't geen voor or,s duisternis Z3 UI  353 Eenige vrye Gedagten over de is? — „ Of zou men zyne reden moeten vcrloche„ nen ten beste van 't gelocf?" — Wel waarom niet liever, of men de uitdruklyke onderwyzingen van God moet opofferen en verlochenen , om der mensehlyke reden wille? — Doch wie eischt her. eerstgenoemde? Gewis niet de veritandige Voorftander van verborgenheden. Nooit wil hy zyne reden daarby verlochenen — nooit ophouden te onderzoeken, en naartefpooren, om, dus doende, van waarheid tot waarheid voordtegaan. — Maar Wie, die eenigfins gewoon is, om zelf doortedenken, zal niet geredelyk toeftaan, dat het menschlyk verftand zyne perken heefc, dat men niet alles ontdekken, niet in alles kan indringen. Wie zal dan niet erkennen, dat hoewel de imenfchelyke reden pooit het onbefiaanbare, het tegenltrydige, het onmogelyke kan aanneemen, zy echter, redelyker wyze, niet weigeren kan, te gelooven, 't geen haar, van Gods wege, als waarheid voorgefteld wordt. Men begrypt, denk ik, van zelve, dat alles hier aan komt, op gezonde Uüleghiude, en op de Godlykheid der Openbaaring, en wel in dien zin, zo als die in de zesde verhandeling bepaald is. Doch hoedanig moeten wy dan omtrent dezelve verkeeren? Verborgenheden kunnen van twee kanten befchouwd worden: van de duistere en van de heldere zyde. Misten wy de laatsgenoemde, danzyn dezelve van dien aard, dat wy 'er ons geen denkbeeld van kunnen vormen, — Zy vervallen der-  Verborgenheden in den Godsdienst.] 359 derhalvcn. —Van dc duistere zyde zyn dezelve voor ons geheel onbegrypelyk - en van dien kant behoeft men zich om dezelve niet te bemoeijen. — Alleen moet men vau de heldere zyde opheldering verwachten. Deze algemeene regel zal weinig tegenftand vinden; doch misfehien in de toepasfing meer. Ik wil daarom, liever dezelve door een voorbeeld ophelderen. — De zeilfteen trekt naar 't noorden ; het ftaal, met dien zeilfteen beftreeken , wyst terltond noordwaards. Hoe handelt de Natuuronderzoeker in dït ftuk. Hem is de inwendige kragt van den zeilfteen eene verborgenheid, maar hy kent dien fteen, in zyne uitwerkfelcn. Dc laatstgenoemden zoekt hy optefpooren; — daaruit zoekt hy de kragten van den ftcen te bepaalen: doch wacht zieh wel, om de inwendige mogelykheid of noodzaaklykheid dier kragten, van vooren, te willen opzoeken en betoogen; hy wacht zich, om eenige ftelfels van vooren te formeeren, waaruit hy het beftaan dier kragten, en de werkingen derzelve naar buiten zoekt te verklaaren. Ik denk, dat dit voorbeeld niet ondienflig zal zyn, om den weg te baanen ter meér*dere cn gere. der overtuiging van de volgende Hellingen. §. 7. I. Men behoort by elke Leer, en vooral bij zodanige Leeringen, die tot de verborgenheden mrden Z 4 g«*  3<5o Eenige vrye Gedagten over de gerekend, — zich te bepaalen by de onderwyzingen der H. Schrift. — Byaldien ooit die waarheid , de verborgene dingen zyn voor den Heere — te pas komt, het is hier. Dit reeds volgt van zelf uit den aard en natuur van dit onderwerp. Eene verborgenheid toch is zodanige leere, welker inwendige mogelykheid door de reden noch bewezen, noch ook ontkend kan worden. — Dierhalven kan men van derzelver waarheid niet overtuigd worden, zinder Godlyke ontdekking en mededeeling Hoe vermetel zou het uit dien hoofde zyn, om willelekeurig bepaalingen te maaken, waar deze ontdekkingen zwygen. Er fchynt by veelen , altans van ouds, cene byzondere fmaak te hebben plaats gehad , om de verborgenheden zo geheimzinnig, als by mogelykheid kon gefchieden, voorteftellen. — Niet te vrede, met de duistere zyde derzélve, maakte men dezelve, door nieuwe bcpaalingen, nog duisterer, — ja — ik durf zeggen — zelfs tegeollrydig. — Elk verftandig Godgeleerde zal , by het leerftuk der Drieëenheid, altoos in het oog houden , dat het Godlyk Opperwezen onmogelyk in het zelfde opzigt één, cn te gelyk drie, zyn kan. Onze Godgeleerde Holfels zeggen uit dien hoofde, ,, dat God is één in wezen, en drie perfoonen of beftaanlykhede.r" — onderfcheiden de dus zelf de perfoonen, of beftaaniykheden van het Wezen Gods. — Met dat al, hoe dikwerf hoort men niet beweeren, de hoogheid cn diepte dier-  Verborgenheden in den Godsdienst. 36f dier verborgenheid, „ dat de Vader is God — de „ Zoon is God —de H. Geest is God; — nochtan» „ zyn deze geene drie goden, maar een God: — dat „ drie Almagtige, drie Alwetende, drie Alomtegcn„ woordige, niet meer dan één Almagtige, één „ alwetende, één Alomtegenwoordige zyn." Van waar dit duistere en verwarde — ja, ik durf zeggen , dit tegenftrydige, 't welk in de woorden zeiven doorftraalc ? Van waar anders, dan dat men, by een onderwerp, verheven boven onze bevattingen, bepaaliDgen maakt, die geheel buiten den bybel omlopen. Ik houde my hierom , in het (tuk van verborgenheden, liefst aan den klaaren letter van den bybel, — mee verwerping van alle Godgeleerde of Wysgecrige Theorien, ter verklaaring van deze of geene verborgenheid uitgedacht, en, helaas! veeleer tot verduistering ftrekkende. Hoe menigvuldig zyn dezelve niet, met betrekking tot de Leere van Vader, Zoon en H. Geest — wat is 'er mede gewonnen? _ Zyn alle zwarigheden opgeruimd? Is alles nu Licht? Ik vraag elk — zelfs den openbaaren aanhanger vaD arios of socinus — de grootfte tegen(tanders van verborgenheden — of by eenig ftelfel, zelfs by die, welke alle verborgenheden ontkennen , alles zodanig licht is., dat alle zwarigheden verdwenen zyD , en men de Godheid tot de volmaaktheid toe vinden kan? — Wie durft dit toeHemmend beandvvoorden? — Z 5 S. 8.  3Ö2 Eenige vrye Cedagten overt de § 8. 2, Uit dien hoofde zal het raadzaam zyn, om zodanige waarheden, waarvan wy geen volledig en in alle opzigte overeen komftig begrip kunnen vormen, voomaamlyk naar te fpooren in derzelver betrekkingen, invloeden en uitverkfelen, zonder het wezen der zaake te willen doorgronden. — Zie daar, de zyde, van welke zy zich het meest aan ons aanpryst, van welke wy haar best befchouwen kunnen. — Laat ons dit een weinig nader ophelderen met toepasfing op de voornoemde Leerftukken. Ik vind, dat de eenige God zich in zyn woord heeft geopenbaard — als Vader, als Zoon, als Hei lige Geest. Dat in dezen tevens ligt opgefloten de byzondere betrekking van eerfte oerzaak van alles, cn dus ook van ons—van Verlosfer der menfehen — cn van Heiligmaker. Welke is nu hier dc duistere zyde? Zeker, de eerstgenoemde, Wil ik hier treden in een onderzoek naar de reden, waarom de een Vader, de andere Zoon, de derde Geest genoemd wordt, — of naar de wezenlyke betrekkirg van deze drie tot elkander; — dan veldiepe ik my in een oopeübaaren afgrond. — ik kan niet blyven buiten gisfingen , buiten menfehelyke aanvullingen, die altoos het kenmerk van haaren memchlyken oorfprong, on- volmaaktheid — zullen dragen; want waar toch heefc God in zyn woord ons de reden geopenbaard, van deze byzondere ondeifcheiding? (*j Van (*) Waar toch, om flechts een voorbeeld te noemen, zegt de bybel, dat de' H, Geest, by wyzt van  Verborgenheden in den Godsdienst. 363 Van een geheel anderen aard worde dezelve, wanneer men in aanmerking neemt de betrekking, waarin Vader, Zoon en EL Geest tot ons (taaa, als Schepper, Verlosfer en Ileiligmaaker. — Van deze zyde worde ik in allen deele ontwaar die Godlyke kragt, waardoor ik uit het niet geroepen , tot aanwezen gebragt, tot den rang van een redelyis wezen gevormd, ben, by voordduuring onderhouden, bewaard en beftuurd worde; — ik word ontwaar eene Godlyke kragt, die my ted, uit die diepte van ellende, waarin ik gedompeld ben door de zonde, die my verlost uit de kaaken van den dood, en voor eeuwig zaligt — die de nevelen van voor van geblaas van den Vader en den Zoon uitgaat T Is dit geen denkbeeld van mensehlyke uitvinding? — en tot welke Gode onteerende denkbeelden kan het aanleiding geven! Of ook het leerftuk. der Generatie, geheel gebouwd op Pf. 11. vs 7. aan hoe veele zwaarigheden is het onderworpen .J — Welk cene, altans fchynbaare, ftrydigheid met de eeuwige Godlyke natuur van den Zaligmaker ligt daarin opgcfloten; daar toch de gewoone fchoolfche uitvlugt van de mogelykheid eener eeuwige inwendige werkzaamheid (_^4ctio Inmanens~) van weinig toepasfing is, uit hoofde van het Mafoanlyk onderfcheid, 't welk diezelfde fehoolen vastflellcn tusfehun den Vader en den Zoon? Met diergelvke zwaarigheden, en meer andere van dien aard heeft men te worftelen, wil men dit onderwerp onderzoeken uit het Wezen van God.  364 Eenige vrye Gedagten over de voor de oogen myns verftands verdryft , de dryfveercn en den noodigen byftaod ten goede, verleent, en dus doende van deugd tot deugd, van heiligheid tot heiligheid doet vorderen, — Hoe meer ik elk byzonder deel van deze werkzaamheden ter bevordering van mênfcfoen geluk gadefJaa, hoe meer ik derzelver gewigt cn uitgebreidheid overwege, hoe meer ik ook overtuigd worde, van die Godlyke wetenfcbap, wysheid en kragt, die dien moet vervullen, die diergelyke toe ïiand brengen zal. Men neme b. v. de wederop. wekkiDg van onze lichaamen, de hereeniging derzelve met onze ziel, wordt 'er iets minder toe vereischt dan fchcppende Almagt? — Verondcrftcit het vellen van het laatfte flotvonnis over alle menfchen niet eene onbepaalde, eene oneindige wetenfchap — eene volmaakte regt vaardigheid? — Kan men een of ander in dien perfoon, die de dooden opwekken , en als Richter vonnisfen zal, verondcrüellen zonder tevens in Hem cene Godlyke natuur te erkennen?— En wie, die in aanmerking neemt, wat het zegt, 's menfehen hart te heiligen, wat 'er al toe behoort, om de hindcrpaalen van waare deugd opteruimen, om de uitoefening dier deugd te bevorderen, en wel in allerley omltandigheden en betrekkingen dezes levens, — gevoelt niet tevens, hoe zeer tot dit alles cene Godlyke kragt vereischt worde. — Hoe zou dit kunnen plaats grypeD zonder de nauwkeurige wetenfehap van elks byzonderen, na-  Verborgen' eden in den Godsdienst, 365 natuurlyken en zedelyken toeftand— van elks karakter — geaardheid — van de omftandigheden ert betrekkingen, waarin hy leeft. — Is 'er iets, 'c welk invloed op onze zedelyke gefteldheid heeft, 't zyn onze lotgevallen; kunnen wy dan eenigen invloed op de veredeling van ons hart vooronderHellen zonder — niet flechts de vcorwetenfehap van onze lotgevallen, van de omÜandigheden, waarin wy komen zuilen, — maar ook, zonder eenigen beftuurenden invloed op deze onze lotgevallen? — Kan men dan uit deze betrekking niet met recht befluiten tot zodanige hoedanigheden in dien verhevenen perfoon , aan wien de bevordering onzer heiligmaking wordt toegefchreven, waardoor deze zich , als der Godlyke natuure deelachtig , kan wettigen? Hoe veel te meer, byaldien men volgends de leer des bybcls, de meer verhevener verlichting zo van de Profeeten, als van de eerfte Leeraais van het Christendom befchouwt als zyn werk; dan, voorwaar, worden wy van dit godlyke te fterker overtuigd. Uit zodanige befchouwing van 't geen Vader, Zoon en Geest in betrekking tot ons zyn, uitgaande, worden wy, op eene meer overtuigende wyze, opgeleid tot de befchouwing van de Godlyke Ratuur dezer drie onderfcheidenc, dan 'wanneer wy, als van vooren, en uit het Wezen der Godheid, dit verheven onderwerp willen ontwikkelen. — Wy blyven bewaard voor die willekeurige grondHellingen, die door menfehen uitgevonden zyn, om  36*6 Eenige vrye Cedagten óver de om dit onderwerp eenigfins beredeneerd en irj fa. menbang te ontvouwen» en waarby wy toch altoos nog in het duister blyven omdoolen — Wy bepaalen ons dan by het oogmerk, waarom deze dingen ons geopenbaard zyn , — naamlyk - niet, om langs dien weg het Godlyk Wezen te doorgronden, maar om hetzelve in deszelfs byzondere wyziging en betrekking te ons waards te leeren kennen. — Wy koesteren langs dien weg zodanige gevoelens omtrent Vader, Zoon en H. Geest, welke vocdfelgeven aan die hoogachting en dien Eerbied , welke wy aan deze drie beflaanlykheden verfchuldigd zyn, uit hoofde van derzelver dcelgenootfchap aan het eenig Godlyk Weezen. — En langs dien weg wordt Gods doel in deze openbaaring bevorderd en bereikt, — om ons op eene zichtbaare wyze te overtuigen van Gods oneindige liefde, in het fchenken van zynen Zoon, tot heil van zondaaren, — een onbepaald vertrouwen te doen Hellen , op dien Goddelyken Verlosfer, wiens, liefde te onswaards onbeperkt, wiens magt, om te redden , te behouden en te zaligen, oneindig is, — en om ons, door de overtuiging van de krachtdadige invloeden van Gods Geest, in de bevordering van heiligheid en deugd, tot een onvermociden üryd tegen de zonde, en tot eene ge'duurige vordering jn waare godsdien. itigheid, aantefpooren: tevens om ons dus, niet Hechts aan den Vader, maar ook aan den Zoon, en den Heiligen Geest te doen betoonen, die hulde en eerbied, welke wy aan dezelve verfchuldigd zyn. Al  Verborgenheden in den Godsdienst. 367 M wie ooit naauwkeurig beproefd heeft, deze groote waarheid, zowel volgends de bybclfche onderwyzingen, als volgends de fehoolfche bepaalingen, zal gevonden hebben, dat de zwarigheid niet zo zeer gelegen zy, in de bewyzen voor de Godheid van den Zoon cn den H Geest, (want die des Vaders is onbetwistbaar) als wel, in de de onderlinge vèreenigihg van deze drie, en de beftaanbaarheïd van dezelve met de éénheid van God. — In plaats van zich te vergenoegen met het eerfte, heeft mén gepoogd dit laatfte te ontvouwen. Daaraan heeft men zo veelértei theoricn toetefchryven, die — Iaat ik het ronduit belyden — my geen van alle voldoen. — Noch de een, noch de ander heeft, myns bedunkens, iets beftaanbaars beweerd: en is het wonder? — Wie dit zal ophelderen, zou het Wezen van God moeten kennen; — Hy alleen, die dit kent, is voor diergelyke voldoende opheldering berekend. God heeft het ons niet geopenbaard, en zo het al geopenbaard hadt kunnen worden , zouden wy het hebben kunnen bevatten ? — Hoe vermetel dan, om in dit onderzoek te willen indringen, — bepaalingcn tc willen maken in zodanige verborgenheden. — Ik weet niet, wie vermeteler te achten zy, hy, die het geen, door Godlyk getuigenis geopenbaard is, ontkent, — of hy, die zich boven 't geen geopenbaard is in dingen, raakende de Godlyke natuur, wil verheffen. De eenvouwige Christen, gelooft dat geene, waarvan hy zich een denkbeeld vormen kan, en 't welk op klaa.  3ÖS Eenige vrye Geiagten over de klaare, op duidelyke bewyzen en uitfpraken van Gods woord berust. Deze eerbiedigt by — al kan hy het hoe der zaake niet bevroeden , en fchroomt even zeer, om 'er iets by, dan om 'er iets aftedoen. Nog met een enkel woord zal ik van eene andere verborgenheid, de vereeniging der twee natuuren in Christuc, gewag maaken, — Dezelve beftaat uit de volgende twee byzondere ftukken. In Christus is eene mensehlyke en eene Godlyke natuur — en deze zyn faam op 't naauwst vereerigd. — Met alle de gefchillen en twistgedingen, die hierover in de kerk gevoerd zyn, heb ik niets op. Alle benaamingen, die daaruit zyn voordgevloeid, doen by my niets af — maar 't geen by my alles afdoet is, dat Joannes my zegt — ,, het ,, woord — dat in den beginne by God — dat „ zelve God was, door het welk alles gefebapen ,, is, dat woord is vleesch geworden" — en heefc dus eene menfehelyke natuur aangenomen. — Dit geloof ik — ik weet, jesus was waarachtig mensch — maar, daar ik in hem den Zoon van God eerbiedige, — erken ik tevens in hem eene waarachtige Godlyke natuur. De wyze van vereeniging blyft my duister, is boven myn begrip: en geen wonder; ik kan toch geen duidelyk begrip vormen van het wezen — van de natuur van God. ]k vergenoege my dus met het geen ik verdaan kan, maar wil niet naarfpooren, 't geen ik, onmogelyk, begrypen kan. Men kan my zwarigheden.  Verborgenheden in den Godsdienst. 369 den en tegenbedenkingen genoeg in den weg leggen — dezelve blyven voor my onoplosbaar: doch ik wil hun, die meenen een tegenovergefteld gevoelen te moeten omhelzen, insgelyks zeer veele zwarigheden voorleggen, die niet minder onbeantwoord zullen blyven. — Hier moet al weder het praktifche, als de groote hoofdbedoeling, vooral in aanmerking genomen worden ; — en hoe meer men dan deze leere aanwendt, ter ontvouwing van Gods groote liefde voor ons, ter behooiiyke waardeering van de onderwyzingen, gedragingen en opoffering van jesus ons ten goede, en ter verfterking van geloof en vertrouwen op Hem, zo veel te eerder zal men die Godlyke bedoeling, in de openbaarmaking van die waarheden, bereiken. §• 9- Ten derden. — Elk behoort zorge te dragen, van geene denkbeelden aangaande de verborgenheden te koesteren of aantekweeken, flrydig met vastgejlaafde geopenbaarde waarheden. — Eene verborgenheid kan nooit in dien zin worden opgevat, dat dezelve ftryde met duidelyke waarheden, of het denkbeeld, 'twelk men zich van dezelve vormt is valsch. — Al wie zich aangaande de Leer der Dridenheid een denkbeeld vormt, waarby Gods Eenheid wordt tegengefproken, die dwaalt. — Want deze laatstgenoemde waarheid is onbetwistbaar. Hoe voorzigtig behoort men dan niet te werk te A a gaan;  3?o Eenige vrye Gedagten over de gaan; — het zy voor ons zelf, of met betrekking tot andere. — De grond tot twyfelaary zou langs dien weg kunnen gelegd worden. Of hebben de menig, vuldige willekeurige bepaalingen van menfehen, in onderwerpen van dien aard, niet reeds veele ongelovigen aan het Euangelie veroorzaakt, of ook in hun ongelove verïterkt ? — §. ro. Ten vierden. - In het algemeen Fblhonderwys, en vooral in de onderwyzing der Leere van Jefus, zy men fpaarzaam met de verborgenheden. — Het floot my, wanneer ik leerboekjens voor kleine kinderen zie! waarin men de verborgenheden behandelt, - en fomtyds veel breedvoeriger dan andere waarheden. Vergeet men dan geheel, dat kinderen met melk moeten gevoed worden,en niet met vastefpyze? Hoe meenig vraagboekje ontvouwt zeer breedfpraakig de leer der Drieéenheid, met de byzondere bepaa. lingen van Generatie en Spiratie, en vergeet de liefde, het vertrouwen, de eerbied en dankbaarheid omtrent God inteprenten. Waarom met dit ftuk niet gewacht tot meer gevorderde jaaren? — Ik houde de leer van den Vader, Zoon en H. Geest onontbeerlyk in de onderwyzing van Christenen, die gedoopt zyn, of in meer gevorderde jaaren gedoopt worden, in derzelver naam. Maar waartoe kleine kinderen daarover onderhouden? Leeren zy daarvan wel iets meer,dan klanken? — Ook  Verborgenheden in den Godsdienst. 37T Ook in het algemeen Volksonderwys vind ik het niet raadzaam, om breedfpraakig diergelyke onderwerpen te behandelen. De Hoorers zyn 'er niet of al voor berekend: — in het eerfte geval wordt de Leeraar onverftaanbaar en dus verveelend; — voor de laatstgenoemden zal hy weinig voldoende kunnen fpreken: — onderwerpen van dien aard kunnen beter, en met meer nut,in byzondere gefprekkenbehandeld worden. — Niet, dat de Leeraar zich van alle bewoordingen en uitdrukkingen van dien aard onthoude; verre van daar. — Doch ik wil niet, dat hy zich in een uitvoerig onderzoek derzelve op den kan» fel inlate: — veeleer kan men uit dezelve gelegenheid ontleenen, om den praktifchen invloed op deugd en geluk daaruit afteleiden en te ontvouwen, 't geen zeker van veel meer nuttigheid zyn zal. §. n< Eindelyk mag men op dit onderwerp toepasfen de woorden van paulus: Elk zy voor zich zelve ten volle verzekerd, doch gy, wat oordeelt gy uwen broeder. — Komt 'er ooit eigen overtuiging te pas, 't is hier; maar ook toegevenheid omtrent andersdenkenden. — Hoe verfchillend zyn niet de Gezigtpunten, waaruit men eenige waarheid kan befchouwen. Elk kieze het zodanige, waarby hy, in zyne omftandigheden en betrekking, de meeste rust, troost en aanfpooring tot waare deugd en heiligheid vindt. Maar nooit begeere hy , dat zyn broeder, in andere omA a 2 ftan-  372 Eenige vrye Gedagten over de Handigheden en betrekkingen geplaatst, die zaak uit het zelfde oogpunt befchouvve, 'er dat zelfde gewigt aanhechte,'er dezelfde troost, rust en bemoediging uit fcheppe. Dit is onmogelyk. Dierbaar zal my altoos de vriend der waarheid zyn, die het waarheidsgevoel nooit moedwillig onderdrukt, en by wien de twyfelary geen vrucht van zedelyke ontaarding is, maar alleen aan de richting van zyne verftandelyke vermogens moet worden toegefchreven. — 't Kan niet wel anders, of de denkende Christen, zal ook, al is het flechts gisfender wyze, met zyne gedachten nog wat dieper zoeken intedringen in diergelyke verborgenheden, dan juist regtftreeks geopenbaard is. Hy zal deze en geene bybelfche gezegden opzamelen, vergelyken, en daaruit eene zekere theorie zoeken te vormen, waar naar hy vervolgends het overige opvat en verklaart, 't Is 'er verre af, dat ik dit, als ongeoorloofd, zou afkeuren. Een Godgeleerde, die gewoon is de waarheden van den Godsdienst beredeneerd te behandelen, kan dit niet nalaten. Hier neme elk dan zodanige theorie, die hem dunkt het meest teftrooken met de uitfpraaken des bybels;maar ook wringe hy, na dc vastftelling van diergelyke theorie, geene bybelfche uitfpraaken, ten gevalle van zyn geliefkoosd ftelfel.— Nog minder houde hy diergelyke theorie voor onfeilbaar zeker: en allerminst dringe hy dezelve aan anderen op. Zy kan voor hem de beste zyn — doch voor anderen min voldoende. — Wordt dit wat meer in  Verborgenheden in den Godsdienst. 373 in 't oog gehouden, dan zullen de Verborgenheden in den Godsdienst niet meer, gelyk helaas tot dus verre te veel plaats gehad heeft, warme hoofden en koude harten baaren; maar dc groote hoofdzaak onder de Christenen zal zyn, een levendig geloof aan jesus, den Verlosfer der wereld, werkzaam door de liefde. Zalig is hy, intusfchen, die zich eenvouwighoudt aan 't geen in Gods woord geopenbaard is, zonder daar van iets af, of by te willen doen, — voorzeker zal hy de meeste troost en rust voor zich daarin vinden. XIX. OPHELDERING van Hebr. IX. 15—18. 2^o veele uitleggers ik tot dus verre heb nagezien, zyn zy meest alle, in denkbeeld, dat men het woord Testament hier in dien zin moet opvatten, waarin het volgends onze taaie doorgaands wordt gebezigd, naamlyk van een uiterfte wille. Michaelis alleen, (*) maakt hier, zo ver my bekendis, uu- (•) Ik zie dat psircs en a. a. sïkes ook de betekenis van verhand behouden. Aa 3  374. • Opheldering van uitzondering, en ik heb uit dien hoofde ten oogmerk, zyn gevoelen wat nader te ontvouwen en te ftaaven. Dus luiden de woorden ter aangehaalde plaats, volgends onze overzetting. „ En daarom is Hy de Middelaar des Nieuwen „Testaments, op dat de dood [daar tusfchen] „gekomen zynde, tot verzoening der overtrc„ dingen, die onder het eerfte Testament waren, de geen, die geroepen zyn, de beloftenis der „ eeuwige erve ontfangen zouden. „ Want waar een testament is, daar Üs het „noodzaake, dat de dood des Testamentmaa„ kers [tusfchen] kome. „ Want een Testament is vast in den dooden; dewyl het nog geen kragt heeft, wanneer de 55 Testamcntmaaker leeft. „ Waarom ook het eerfte niet zonder bloed is ingewyd. Groïius en clericus blyven beide by de betekenis vwTcstament, en de laatstgenoemde houdt het zelfs voor eene fpeeling met onderfcheiden betekemsfen van woorden. - Onder de laatere uitleggeren hebbenNOESSELT.KOPPE^ARPZOVXüS, R os enmuller, iieinrichs, bahrdt en andere, die zelfde betekenis aangenomen. - De zwaarigheden tegen dezelve zyn intusfchen, naar myne gedachten, te groot. 't Is toch reeds in den eerften opflag vreemd, dat paulus, tot dus verre van een verbond ge.  Hebr. IX: 15-18. 375 gefproken hebbende, zó terftond tot het denkbeeld van Testament overgaan, en, in dezelfde voord-, loopende en dus aaneen gcfchakelde redenering hetzelfde woord, in twee onderfcheiden betekenisfen zou bezigen, zonder daarvan eenige wenk te geven, aan den lezer-, en uit beiderley betekenisfen, op onderfcheiden voet, maar tot het zelfde einde, te redekavelen. Daarenboven is het klaar, dat vs. 15. het woord — Mff«4 onmogelyk Testament of uiterfte wille kan betekenen. Want hoe toch komt daarby een Middelaar te pas ? — En al paste het denkbeeld van uiterfte wille op de Euangelifche bedeeling, dan nog past dezelve niet op de oude mofaifche bedeeling. Waar toch zal ik in dezelve een Testamcntmaaker vinden, die, door zynen dood kragt geeft aan zyne uiterfte wil. Of men moet, met cramer, in het denkbeeld vallen, dat Chris* tus ook die Testauientmaaker van het oude is, en dat de geflagte offers, als fchaduwen en voorbeelden van den toekomenden Mesfias, zyn dood afbeeldend en dus door dezelve dat Testament wierde bekragtigd. — Doch ik vertrouw by myne lezeren te veel gezond verftand, dan dat diergelyke nog wederlegging behoeve. — Paulus van de oude bedeeling fprekende, noemt dezelve altoos — een verhond, in navolging van moses, die geduurig gewag maakt vai-r* verbond Gods, het welk nu eens, in betrekking tot God, zyne beloften, aan Israël gedaan, dan weder, met betrekking tot het volk, deszelfs verpligAa 4 ting  37^ Opheldering van Jing tot gehoorzaamheid, als de voorwaarde ter verkryging der beloofde zegeningen, aanduidt. - En afgLnT dC AP0Std dCZ£ bCtekenis hier Doch ook met betrekking tot de Euangelifche bedeelmg past gee„fins het denkbeeld van Testament of VT ■ TVS' V°Igends de *»kbeelden van hun die het ,„ dm zin opvatten9 zm men een testament moeten noemen met betrekking tot die Moftents der Eeu^ge ErVe, waarvan in het flot van » f fProke» En wie is eigenlyk die geene die deze erfenis voor ons, Cniet verworven,) ™ar betand heeft? Is het niet des Vaders welbergen, om het koningryk te geven? Hoe oneigen is het, om hier Christus te befchouwen als den Tes- whlen?mrker' befchikker Uiterfte Boven dat alles weet ik niet, hoe men het waagen durft, om paulus die rechtsgeleerde betekenis van een testament toetefchryven, daar hy zich zeker, hoewel een geleerde Jood, weinig mede bemoeid zal hebben. Wie,daarenboven, met micha&is gelooft, dat paulus dezen brief in 't hebreeuwsch gefchreven heeft, d.e kan dit woord nooit in eenige andere betekenis, dan die van Verbond, opvatten: want n,*, betekent nergends eene uiterfte wille. — Met deze aanmerkingen acht ik de gewoone betekenis, (hoe kunftig de fchrandere c ram e r dezelve ook heeft willen verdedigen tegen syKES, 0fiehoon hy zelf van die betekenis afgaat; voor genoeg- zaam  Hebr. IX: 15-18. 37? zaam wederlegt. — Het 18 vs. is op zich zelf genoeg, om dit te ftaaven: — daar word van het eerfte in dien zelfden zin gefproken , als vs. 16, 17. in 't algemeen van een testament. Dit eerfte is het mofaifche: dit kan niet als testament, maar als verbond, befchouwd worden, cn dus moet datzelfde woord, zowel in de algemeene ftelling vs. 16, 17; als in dc meer byzondere betrekkelyk de nieuwe bedeeling vs. 15. worden opgevat in dien zelfden zin. — Nog zal de lezer des bybels het onvoegzaame van het denkbeeld eener uiterfte wille best kunnen voelen, wanneer hy de woorden daar tusfchen en tusfchen vs. 14, en 15. ingelascht, overflaa: — dan is de zin reeds lam. — Ik houde dan hier het denkbeeld van verbond: met hetzelve is paulus zeer gemeenzaam. —De grootfte — ja ik durf zeggen de eenigfte zwaarigbeid beftaat alleen in het woord, door Testamertlmadker vertaald. Wien moet men daar door verilaan? en welke betekenis moet men daar aan hechtten? Het eerfte is niet moeilyk. — Paulus fpreekt van de opoffering van Christus, vs. 12, 14, 26 en 28. — dus van zyn dood. Wie is dan die Testamentmaker, wiens dood noodzaaklyk was? Wie andersdan Christus. En in wat opzigt, met betrekking tot het verbond,— een verbond, dat God met den mensch maakte — niet met Christus, van zodanig verbond van God met Christus, weet paulus in geen van zyne brieven iets: 't is zyne gewoonte niet, om, met onze diepzinnige Godgeleerden, zo diep in den Raad des Hemels intedringen. Aa 5 't Is  37^ Opheldering van 't Is een nieuw verbond, vervangende de plaats van dat oude, 't welk God met Israël gemaakt had, en 't welkhy nu ook met het geestelyk zaad van abraham, de Christenen, (Gal. Hl: ao.) oprechte, en welker Middelaar Christus is. (Gal. III: 20.) Deze Middelaar moest fterven, op dat het verbond vast zyn zoude in den dooden, of geftorvenen. — Dit wyst ons te rug tot de aloude gewoonte by het maaken van verbonden. By dezelve kwam een verbondsoffer te pas: afbeeldende, dat hy, die van beide partyen het verbond verbrak, des doods fchuldig verklaard was. De plegtigheden, waar mede zodanige offers plaats grepen, doen niets ter zaak. Voorbeelden derzelve zyn hier genoegzaam. Ik herinner den lezer alleen aan de volgende merkwaardige plaatfen, Cm, XV: 7-18. fcrem. XXXIV: 18. Gen. XXI: -7 Gen. XXXI: 44_54< P/m L: ^ A]g 2odanj.g ^ bondsofter (*) bcfchouwt paulus hier den dood van - Chris- (*j feW» wordt nooit in dien zin gebruikt, dit is waar. Mi c h a er 1 s ontduikt die zwaarigbeid door zyn gevoelen, aangaande den'hcbreeuwfchen grondtekst van dezen brief. Ik ben niet van dat denkbeeld, en moet dus een anderen weg inflaan. Ik zie niet, waarom 'er jujst noodzaaklyk meermaalen in dien zin van dat woord moest gebruik gemaakt zyn. A«s,w *.riSlr^, beZ)de LXX. wanneer in de hebreeuwfebe grondtekst het woord JVO Scindo, Seco, tango gebezigd word. Gen. XV: 18. waarom zou dan niet kunnen en mo- gen beteKenen, dien, die het verbond bevestigt en ie-  Hein IX: 15—18. 379 Christns, overeenkomftig met de benaaraing, die, en jesus zelfs en paulus aan dien dood geven, wanneer zy zyn bloed, het bloed des verbonds noemen. Matth. XXVI: 28. Hebr. XIII: ao. Volgends deze vcrklaaring is paulus bedoeling in de opgegeven woorden, de volgende: En daarom, (uit kragt van die opoffering „ van zich zelf vs. 14.) is Christus de Middelaar „ of borg van dat nieuw verbond, zo, dat, hy „ geftorven zynde, tot vergeving van die averij tredingen, welke onder het eerfte verbond „ hebben plaats gehad, de Christenen het aan „ hun toegezegde eeuwig erfdeel zouden kunnen „ verkrygen. — „ Want, is 'er een verbond, dan moet het „ verbondsoffer ter ftaaving van hetzelve, fter„ ven: — ,, Naardien een verbond alleen van kracht te ,, door dit geftorvene; daar het integendeel „ van geen kracht is, zo lang dut verbondsoffer „ nog leeft. „ Waarom ook het eerfte verbond niet zonder „ bloed wierd ingewyu." De meening van paulus is nu zeer duidelyk. — De hekragtigt; 't welk oudtyds door de in twee deelen verdeelde offerdieren gefchiedde, — door welke de geenen, die het verbond oprichten, doorgingen. — Deze betekenis wordt bevestigd by Jerem. XXXI. vs. 31, 32 33- volgends de LXX.  380 Opheldering van De nieuwe bedeeling, door het Euangelie, wordt door hem, in navolging van de oude, voorgefteld als een verbond, van de zyde Gods met den mensch opgericht. — By dit verbond kwam een borg te pas, een' waarborg van de vervulling van Gods beloften. Hebr. VII: 22. De dood van dezen Middelaar of Borg was het middel, waardoor de ongeregtigheden, gepleegd onder de voorgaande bedeeling, cn waarvan moses wet niet kon verlosfen, moesten worden uitgedelgd. Dan eerst konden de beloftenisfen, aan abraham gedaan, medegedeeld worden, aan abrahams geestelyke nakomelingfchap, de Christenen , (Gal. III.) en dus het verbond van dien tyd eerst kragtig zyn en werken. Hier was dan de dood van den Middelaar aantemerken als de dood van, het verbondsoffer, waardoor het opgericht verbond eerst genoegzaam bekragtigd en werkzaam wierdt. — Dus befchouwd, liggen'er twee waarheden in deze woorden — 1. Door Christus dood is de Euangelifche bedecling bekragtigd en verzegeld, a. In Christus dood hebben wy een levendig tafereel, van die ftraf, welke hy zal waardig geacht worden, die de van God,door het Euangelie,aangeboden genade van de hand wyst, die dat heil moedwillig verwerpt. — Ik zal over deze twee voorftellen nog eenige aanmerkingen mededeelen. — i. Meermaalen wordt de dood van Christus aangemerkt, als ftrekkende ter bevestiging van zyne leer  Hebr. IX: 15-18. 381 jeei.. _ jesus, den dood kloekmoedig ondergaande op die belydenis, Ik ben dc Christus de Zoon van den levendigen God, — heeft door dien marteldood die waarheid, en dus zyne waardigheid en gezag als een Godlyk Leeraar, bevestigd; en dus ook alle de beloften aangaande de vergeving van zonden. Dus is dan zyn bloed, zyn dood in waarheid, tot vergeving van zonden , dat is, tot verzegeling dier waarheid, God wil en zal de zonden vergeven, by den waarlyk boetvaardigen. - Welke de gevolgen van zodanige uitlegging zyn en waarop het eigenlyk aangelegd zy, behoeve ik voor verftandigen niet te ontvouwen. — Dit gevoelt elk klaar, de dood van Christus heeft dan, met betrekking tot de vergeving der zonden, alleen eene bevestigende kragt.— Ik ben een groot vyand van hatelyke gevolgtrekkingen uit eenig byzonder gevoelen. — Ik ftaa dus geredelyk toe, uit welk oogpunt men ook het verband befchouvve tusfchen den dood van Christus, en de leer van de vergeving der zonden, zyne liefde in gewillg al dat lyden en dien bitteren en fmaadlyken dood op zich te nemen, blyft dezelfde. — Evenwel zal men my moeten toettaan, dat het nog al wat verfchil maakt, met betrekking tot jesus verdiende omtrent ons, hoedanig men dit verband bepaale. — Doch al was, by het opgegeven gevoelen, dit verdiende van jesus nog zo groot, met dat al zou ik 'er myne toeftemming nooit aan geven kunnen. De dood van jesus kan, als de dood van een Martelaar, in 't afgetrokken befchouwd, nooit dienen tot beves- ti-  3^2 Opheldering van tiging van zyne leer. - Ware dit, dan kan zo menig geestdry ver, wien eene verhitte verbeeldingskragt ten einde toe benevelde en verdwaasde, door het kloekmoedig ondergaan van groote folteringen, de waarheid zyner dweeperyen ftaaven. „ Ja maar „jesus w?s geen geestdryver" - \ komt hier alleen aan op de kragt van de Martelaarsdood; in dit eene is overeenkomst - en de kragt van zodanigen dood is alleen daarin gelegen, dat dezelve ten bewyze dient, van de overtuiging, welke by den Martelaar plaats hadt, en zonder welke overtuiging hy nooit kloekmoedig den dood zou ondergaan. — „ Zyn „ verlicht verftand, zyn edel hart, zyne betrekking „tot God, zynen Vader, die hem gezonden hadt, „ waarborgen ons voor de zuiverheid van zyne be», grippen, en voor de waarheid zyner Leere." — Zeerwel, maar dan moet men die bevestigende kragt met in zyn dood, maar in zyne betrekking tot God en in zyne hoogere, meer dan mensehlyke wysheid zoeken — „ Zyn dood Haat in 't naauwfte verband, ,, zo wel met zyn lyden als met zyne opftanding. Alles is een geheel. Ware hy niet geftorven, hy „ zou niet hebben kunnen opftaan. Nu dient zyne „ verheerlyking door zyne opftanding tot bevestiging „ van zynen Godsdienst: en dus ook zyn dood, die „ in zulk een naauw verband met dezelve ftaat . Ja jesus opftanding dient zeker tot dat einde, doch geheel in 't afgetrokken, voor zo verre die opftanding niet alleen een Godlyk wonder zonder weerga is, maar ook daar deze opwekking de eigenlyke ver- nie-  Hebr. IX: 15—18. 583 nietigingisvan het,door Jooden en Heidenen gevelde en uitgevoerde doodvonnis. — Doch dan zit de bevestigende kragt alweder niet in den dood als dood, maar in de opftanding. Indien Christus niet opgewekt ware, zou zyn dood dit nooit bevestigd hebben. — En waarom lezen wy dan niet in de gewyde bladeren, dat wy de vergeving van zonden hebben, door de opftanding van Jefus Christus V Om allen dezen kan ik volftrekt niet inftemmen met het gemeld gevoelen : doch des niet te min ben ik van gedachte, dat Christus dood wel degelyk ftrekt ter bevestiging van zyne leer. — Doch niet als de dood van den Martelaar, maar als de dood van het verbondsoffer. — 'tls zo, tot het maaken van een verbond worden twee gelyke onafhanglyke partyen gevorderd, en dus kan men, in den eigenlyke zin, nooit zeggen, dat God met menfehen verbonden opricht, altans niet in dien zin, waarin wy dat woord opvatten. Ik ben ook juist geen vriend van die Verbonds-Theologiên: — alles word te omftagtig^ te menschlyk. Doch wanneer God oudtyds zich aan deze of gene byzondere perfoonen of volken openbaarde, en hun zekere beloften gaf, onder deze of gene voorwaarden, dan wierdt dit met den algemeenen naam van verbond beftempeld, b. v. met no ac h, abraham, isaak, jacob, en anderen, en vooral op Sinai met Israël. — En dit verbot: ■'matige Cfoederative} behaagde aan allen zodanig, dat, waar de bybel niet eens het woord verbond gebruikt, daar heeft men het echter weten intevoegen. Daar  3^4 Opheldering yati Daar nu zodanig denkbeeld van verbond byzonder met abraham Eu met Israël plaats hadt onder het Joodfche volk, wat wonder, dat, daar de Euangelifchc bedeeling, volgends Gods ontwerp, de mofaifche zou vervangen, ook dit denkbeeld van verbond mede overgenomen wierd. —- By de inftelling van het van H. Avondmaal ftichte jesus zynen Godsdienst, hy vernietigt den raofaifchen, cn noemt die bedeeling een verbond. Deze drinkbeker is het nieuwe verbond in myn bloed. Gelyk oudtyds God wierd voorgefteld, als fluitende het verbond met Israël» zo ook hier met de genen, die het Euangelie zouden omhelzen. Oudtyds wierdt de ftaaving door de offerhanden gevorderd, — nu by dit beter, verhevener verbond, een óffer van hooger waardy. — Hebr. IX: 23—2.6. Dit olïer des verbonds was Christus. Het behaagde God, om dus eene ftaaving van de Euangelifche bedeeling te verordenen, juist gefchikt, naar de vatbaarheid en denkwyze van het toenmalig menschdom. Dusdoende bevestigt jesus dood zyne geheele leer, en dus ook de leer van de vergeving van zonden, doch alleen in zo verre die dood is de dood van het verbondsoffer. En hoe fchoon ftrookt dit denkbeeld met de algemeene voorftelling van dien dood , als een offërhande voor de zonde, welk denkbeeld (waarover bl. 297. is gehandeld) naauwkeurig moet onderfcheiden worden van dit denkbeeld van verbondsoffer. In de gemelde verhandeling hebben wy aangetoond.  Hebr. IX: 15—18. 385 tcond , dat Jefusdood, als'cen offer Vdor de zonden befchouwd, zeer veel invloed hadt in, en bevordcrlyk was tot deugdzaamheid: — ditzelfde zullen wy nu ten opzichte van dit denkbeeld van verbondsoffer aantooncn. — 2. Het bedoelde in den dood van de verbondsofferhanden onder den ouden dag was, om aantewyzen, datHy, die het verbond verbrak, den dood moest fterven. Die dood was dus eene afbeelding van de ftraf des verbondbrekers. De deelneming in dit offer was, als 't ware, een plegtige eed , waarby de Godlyke ftrat wierd ingeroepen, ingeval van ontrouw. Past men dit denkbeeld toe op den dood van Christus, dan blykt hieruit, duidelyk, hoe in dien dood eene fchets ligt opgefloten, van de ftrafFe, welke hy zal waardig geacht worden, die moedwillig den Zoon van God verwerpt, en de aangeboden genade van de hand wyst.. hebr. X: 28, 29. maakt Apostel p/vulus juist van dit deukbeeld gebruik, om de Christenen voor afval van den Godsdienst te waarfchuuwen en te bewaaren. ■ Ik behoef dit niet breeder aantewyzen; alleen vergunne men my nog deze eene aanmerking, dat dan ook van zelve uit dit denkbeeld, de noodzaaklyk. heid van 't geloof aan Christus, aan „zynen dood, als verbondsoffer, en tot vergeving" der zonden geftort, voordvloeit. Want door dit geloof treedt men in dit verbond, deelnemende aan het verbonds*. offer zelve, even als ware hetzelve door hem perfoonlyk mede daargebragt. 13 b Ten  3§<3 Opheldering van Hebr. IX: 15—18. Ten beiluite merk ik nog op de wysheid ca goedheid van God, met ons dien dood van Chris, tus, het middenpunt van den Euangelifchen Godsdienst , uit zoveele onderfcheiden oogpunten, naar dè verfchillende vatbaarheid der menfehen, voorte» fielten, doch telkens, zo als dezelve invloed hebben op bemoediging en deugdzaamheid, en dus op wezenlyke gelukzaligheid. By deze verfcheidenrieid moét natuurlyk de een meer aan deze wyze van voorftelling, de ander aan geene blyven hangen , ïiaar mate van elks byzoDder temperament, opvoeding, aanleiding, enz. zonder dat de wezenlyke kracht der waarheid daaronder lydt. — Deze aanmerking zal ons zeker meer infchiklyk maaken omtrent anderen, indien flechts waare hoogachting, eerbied, liefdé en dankbaarheid omtrent den Verlosfer in het hart woonen, en ia woorden en daaden doorfiraalcn. BESCHOUWING VAN DE GESCHIEDENIS DER EERS'IE ZONDE. (Vervolg va» bladz. 263.) «tik— . 1 1 f 7. CLfelyk wy, op dezen vóet, zeer veele zwaarigheden in het gefehiedverhaal kunnen opruimen, . . ra*  Èefch. van de Gejchiedenis der eerfte zonden. 38 j rakende het gepleegde misdryf zelf, zo hebben de door ons gelegde grondflagen, geen min guhftigë'a invloed op de verklaaring van deszelfs gevolgen. Dê lezer dezer gefchiedenis verwacht van zelfi dat, zo ras de daad van ongehoorzaamheid gepleegd is, fchuldbezef, fchaamte en vrees voor den Opperheer de ziel vervullen zullen. — Niemand verwondert zich dus, dit berigt vs. 7, 8, 9. te vinden. Doch de wyze, waarop hetzelve wordt medegedeeld, moet natuurlyk onze aandacht trekken. Hunne oógen wierde geopend en zy zagen, dcè zy )taakt waren, waarom zy bladeren van vygeboomen vlechten, en zich fchorteh maakten. — By het lezen van deze Woorden worden wy terug geleid tot het laatfte vers van 't voorgaande hoofd ft uk — zy waren heide naakt en fchaamden zich niet. — Uit de vergelyking van deze twee plaatfen, blykt'i myns bedunkens, van zeif, dat wy dit naakt zyrt in den eigenlyke zin moeten opvatten; — en niet oneigenlyk vrior fchuldig. Want toch zou het Voor den Gefchiedlchryver niet voegen, om; zo kort achtereen, in het zelfde tafereel, dit woord in een zö zeer verfchillcndcn, ja regtftrcekseh ftrydigen zin te gebruiken, daar toch de betekenis van fc'üld niet toep3sfelyk kan zyn, op den toeftand van het eerfte menfehenpaar voor den val. — Wie gevoelt echter niet, dat de Gefchiedfchry» ver hier, met opzet j zich dus uitdrukt, öm ons Opmerkzaam te maken op den verfehillenderi toeiïaüd der eerfte Ouders. Zy waren zö wel voor Eb' i «li  288 Befchouwing van de als na de overtreding — naakt — doch met dit on derfcheid — voor dien tyd fcheenen zy dit niet te zien, veelmin fchaamden zy 'er zich over: — doch naderhand — wierden hunne oogen geopend, zodat zy zagen hunne naaktheid, en uit dien hoofde om eenig bedekfel bedacht waren» Van waar dit beeld^in dit gefchiedkundig tafereel ? Want toch bedoelt hetzelve meer, dan om ons by den letter te doen ftilftaan. -- Best, dunkt my, wordt dit opgehelderd, uit de door ons (p. 246.) aangenomen veronderftelling, dat hier eene figuurlyke afbeelding, en tevens mondelyke of fchriftlykeoverleveringen, ten grondflnge van dit verhaal, door Mofes ons medegedeeld, liggen. — Hoe kon de hand des kunlbenaars beter de orfchuld afmaaien, dan onder het beeld eener naaktheid , die zich niet fchaamt, daar toch dit gevoel zynen oorfprong verlchuldigd is aan 't bewust zyn van fchuld en aan onzuivere neigingen of beginfelen in het hart. Laat het onnozel wigt, 't welk nog geen onderfcheid weet tusfchen zyne rechter- of flinker -hand ons hier tot opheldering dienen. Zal ook deszelfs geheele ontblooting de wangen met een blos van fchaamte verwen ? — En omgekeerd, hoe zal men beter het bewust zyn van fchuld, het daaruit voordvloeijend gevoel van fchaamte, benevens de vrees voor de verdiende Itraf, uitdrukken, dan door het beeld van een naakten, die de oogen op zich geflagen hebbende, in het gelaat die fchaamte aan den dag legt en uitdrukt, die de ziel gevoelt, by 't be-  Gefchiedenis der eerfte zonde. 389 bewust zyn van verkeerde neigingen en zondige opwellingen van het hart, en die allerlei bedekfelen zoekt, ten einde zyn toeftand, en tevens zich zelf voor de oogen van anderen te verbergen. — 't Is dus niet zo zeer de naaktheid der eerfte menfehen, welke de gefchiedfehryver in dit tafereel ontvouwt, maar veeleer dej verlchidende uitwerkfelen, die, dezelve zo voor als na die misdaad, op deze menfehen hadt. En dierhalven wordt hier het fchuldbezef, de fchaamte en de vrees voor ftraf, te kennen gegeven» §. 8. De verfchyning van den bode van Jehova, — cn door wiens ftem niet onwaarfchynlyk een zwaar onweder wordt bedoeld — die onze eerfte ouderen hunne misdaad onder het oog brengt, en het ftrafvonnis uitfpreekt, kan niemand bevreeenden. Wy zyn in de aloude gefchiedenisfen diergelyke verfchyningen gewoon, en zonder dezelve weet ik niet, hoedanig de eerfte menfehen, die toch onbedreven — op deze aarde kwamen, de nodige kundigheden konden erlangen aangaande het nuttige of fchadelyke, 't welk hen omringde. — Die wyze van omgang der eerfte menlchen met den Gezant der Godheid, — want God zelve bewoont toch een ontoeganglyk licht — is zo eenvoudig, zo geheel zinnelyk, als meest ftrookte met hunnen kinderlyken toeftand, — doch tevens zo eerbiedwekkend, als ■B 3 met  2J50 Befchouwing van de met de waardigheid en hoogheid van dien per? foon, overeenkwam. — Het onderzoek naar de misdaad, en de verdediging van adam en ev^ zyn zo eigenaardig, dat men niets meer geloofwaardig, dan dit verhaal, kan vinden. — Wat het vonnis over beiden betreft, hierover is te vooren reeds iets gezegd, doch verdient toch nog byzon. der in aanmerking genomen te worden. |ndien men de fchadelykheid der vrugt in aanmerking neemt — dan kan men daaruit zeer veele verfchynfelen verklaaren: — by voorbeeld — de vermenigvuldiging van de fmarten der vrouwe, het meer moeilyke vaD den arbeid, en de bedreigde dood. Want offchoon het waar is, dat, ook: Selfs in den ftaat van onfchuld, de vrouw niet dan met fmarte zou gedragen en gebaard hebben, zo leert dc.ervaaring, dat, naar mate de lichaamsgeftellen fterker zyn, de fmarten doorgaands ook minder zyn; — cn dus kan de verzwakking door middel van 't genot der verboden vrugt zeer wel invloed op de vermenigvuldiging dier fmarten gehad hebben. — Op die zelfde wyze kon en moest de arbeid voor adam meer vermoeijend zyn; — en de dood het eindelyk gevolg van dat ingezogen verderf en van 't gemis dier edele verfterkende vrucht, welken de boom des levens droeg. — Zo was het ook met de verwydering uit den hof. Dit aangenaame oord moetende verlaten, wierden zy in eene ruuwer landftreek verplaatst, die niets had yan dat bekoorlyke, waardoor Eden  Gefchiedenis der eerfte zonde. 39E uitmuntte. — Die barre landftreek en onbebouwde wildernis fcheen, als 't ware, de ftraf van de overtreding der menfehen te dragen. Zy bragt hem voord doornen en distelen, die, niet ru eerst geïchapen wierden, maar die in Edens lustdreven aan adam nooit hinderlyk geweest waren in het bouwen en bewaaren van dien hof. — Geen wonder, dat hy, in het zweet van zyn aangezicht, brood at — en dat nu, niet alleen de fyne en zo veel fmaaklyker boomvruchten, maar ook het kruid des velds hem tot fpyze wierdt. Ik kan ook hier niet van af (lappen, zonder al wederom te doen opmerken, dat dit verhaal der ftraffe by de door ons aangenomen theorie van figuurlyke afbeeldingen zeer veel winnen, en veel duidelyker worden zal: vooral dat gedeelte, 'c welk tot de verwydering uit den h">f, en de vervloeking der aarde, welk laatfte men oneigenlyls moet opvatten, betrekking heeft. — §. 0. Andere bedenkingen ter opheldering van deze gefchiedenis, b. v. het plaatfen van de Cherubiin met een vlammend zwaard, waardoor men veilig een onweder mag verftaan, en diergelyke meer zullen thands weinig zwarigheid maaken, waarom ik by dezelve niet zal ftilftaan. — 't.Gecn over een en ander door den vermaarden hess gezegd is. verdient met aandacht gelezen te worden. Poch ia Bb 4 eï  Befchmwing van de 'et nog Jets over, waaromtrent men, met reden, opheldering vragen mag, — ik bedoel het (trafvorj. nis over de flang uitgefproken lk heb dit onderzoek, uit hoofde van deszelfs belangrykheid toe het laatst gefpaard, en zal daarover, vrymocdig, myne gedachten mededeelen. — Eer dat ik echter tot het gefchiedvcrhaa! zelve overgaa, moet ïkj vooraf, eene andere vraag in 't midden brengen, die zeer veel kan afdoen in de verklaarirg van deze twee verfen, doch welke vraag zeer verfchillend v\ord beantwoord. Zy is deze, „ of wy hier ook nog aan een anderen Verleider, „ dan deze zichtbaare flang moeten denken?" — 't Geen (§ 4. p 250—252 ) aangaande dit onderwerp gezegd is} heefi her rog onbefliscbt gelaten, of wy hier aan den invloed van een hooger wezen moeten denken. — De vooiftanders van dit gevoelen, haaien fommiae bewyzen aan, die my niet voldoen. — Hier onder tel ik, het bewys uit de zedelyke noo zaaklykhekl ontleend, zo, dat men het onmogelyk acht, dat by den mensch, in den ftaat der rech;h id, diergelyke denkbeelden van zelf zouden kunnen ontdaan , zonder den verleiden den invloed van een honger kwaad wcezen. — Zonder toch iets tc bepaalen aangaande die zedelyke rechtheid, kan men he' on^ervmde van diergelyke gedachten, reeds van zelf daaruit opmaaken, dat alsdan de nog verhevener weezens evenzo min zonder den invloed van een hooger weezen konden gevallen zyn. En zou men zo doende niet, in 't einde, moe-  Gffckiedenis der eerjle zonde. 393 moeten komen op het dwaas en godonteerend gevoelen, 't welk oudtyds plaats hadt, van twee be« ginfelen, één goed en één kwaad? — Even minkan ik het als een bewys befchouwen, wanneer de algemeene vyand der deugd in de bladeren des N. V. met den naam van de oude Slang word benoemd. — Doch aan den anderen kant vind ik het zeer onvoorzigtig; wanneer wy, zo onkundig ten opzigte van de vermogens cn invloeden van hooger weezens, Heilig zouden willen beweeren, dat diergelyke invloed op den mensch geen plaats zou'kunnen hebben. — En vergelyke ik, dan fommige gezegden van den Zaligmaker en zyne Apostelen, dan komt het my geenfins onwaarfchynlyk voor, dat wy hier moeten denken aan den invloed van een hooger wezen, 'twelk zich van dezegelegenheid bediende, om de eerfte menfehen te verleiden. .— Jk bedoel niet het gezegde van jesus by Joan. VIII: 44. waar hy den duivel noemt een menfehenmoorder van den beginne — zo men dit gezegde al niet moet toepas* fen op den broedermoord van kaïn, dan nog kan er veel te berde gebragt worden, tegen dit bewys. Liever zou ik het oog vestigen op het gezegde van jesus, Matth XIII: 39. de vyand, die het onkruid gezaaid heeft is de duivel. De Zaligmaker verklaart hier toch de gelykenis, te vooren door hem aan het volk voorgefteld, aan zyne Disfipelen, van welke hy verzekert, dat het hun gegeven was, om de verborgenheden van Gods Koningryk te kennen. Zou dc Zaligmaker zyne disfipelen, in deze ontBb 5 vou-  394 Befchouwing van de vouwing, rnHeiJen, daar hy hen beftemd hadt; om zyn ryk van waarheid en deugd uittebreiden, en bygeloof en vooroordeelen te keer te gaan. In navolging hiervan noemt joannes de zonde, de werken des duivels. — Vergelyken wy dit gezegde van je sus met het verhaal der eerfte zonde, dan dunkt het my niet onaanneemlyk, hier de invloeden van dien algemeenen vyand te veronderftellen, «*- die de hand gehad heeft in deze verleiding, en door zyne invloeden da aanleiding gaf tot die begcerlykheid, welke hier de zonde baarde; echter op eene wyze, niet ftrydig mee ss menfehen zedelyke vryheid, — niet te fterk voor zyne zedelyke kragten, — en, wat den oorfprong derzelve betreft, onmerkbaar voor de eerfte menfehen. Dit laatfte •— en 't geen zo min nadeelig voor zedelyke vryheid zyn kan, als de dikwils plaatshebbende onkunde aangaande de eerfte roerfels van zedelyk goede of kwaade bedryven, — heb ik hier byzonder nodig, in de verklaaring van deze woorden. Adam en eva zagen geen ande. ren verleider dan deze flang, en ik geloof niet, dat de kennis dezer eerfte menfehen zich zo verre nitftrekte, dat zy invloeden van hooger wezens erkenden, die zich niet aan hun op eene zinnelyke wyze vertoonden. — By het hooren van het vonnis tegen dat voorwerp, waardoor de vrouw verleid was, uitgefproken, — konden zy altans niets anders denken, dan 't geen letterlyk, daarin opge-  Gefchiedenis der eerlle zonde. goj floten lag. Alleen in zo verre kon hetzelve voqr hun verflaanbaar zyn: — en dus moeten wy die Vonnis in dé eerfte plaats letterlyk opvatten. Dat verleidend dier wordt vervloeit, (dat is, integenoverllellihg van gezegend — (zie Gen. IX: '25, 26) verlaagd, vernederd, in ongunüiger omHandigheden geplaatst, even gelyk het aardryk vervloekt wordt, vs, 17.) beneden alle overige dieTen, (naamlyk in de oogen der menfehen, die hetzelve niet, dan met afkeer voordann zouden befchouwen.) — Het zou op zynen buik gaan, en ftof eten alle dagen zynes levens — hebbende tot dus verre in den hof zich van de vrugtboomen bediend, tot fpyze, doch waarvan hetvoordaan, zo wel als de menfehen , die het kruid des vcids moesten eten» zou verftooken worden. Ik kan my niet onthouden ons aangenomen beginfel van eene zinnclyke afbeelding hier wederom te hulp te roepen. — Wanneer de hand van den kunftenaar deze gefchiedenis in een tafereel fchetst, hoe kan hy dan de vernedering van dezen verleider duidelyker maaken, dan door hem, die voorheen in Eden de vrugtboomen beklom (gelyk dc Hangen nog heden ten dage zo veel zy kunnen op dezelve aazen) nu buiten dien lusthof, in het woeste veld., op zyn buik, te doen voordkruipen, zyn voedfel in, of op het aardryk zoekende. — 't Geen in het volgend vers gezegd wordt heeft, ïetttrlyk, tot het geheele gedacht der menfehen ea der Hangen betrekking. „ — Tot dus verre (dus  39<5 Befchouwing van de „ kunnen wy deze godfpraak naar den letterlyken „ zin omfchryven? heeft de mensch onbevreesd dit gedacht van dieren zien naderen, doch van ,, nu af zal er vyandfchap tusfchen de menfehen „ en de /langen zyn. De eerden zullen de laatst- ge.ocirdei), waar zy kunnen, vervolgen en „ dooden, — doch de flangen zullen hen weer„ keerig benaueelen, hoewel zy, over 't geheel, „ voor hunne meer geoefende tegenparty zuilen „ moeten zwigten, en dezelve minder nadeel zullen toebrengen." — Dit alles is letterlyk waar: — De dangen zyn gcvaarlyk voor de menfehen , doch ook deze verzetten zich tegen hun, en veelal met een gewenscht gevolg Dan, eer wy verder gaan, moeten wy nog eene enkele aanmerking maaken. — Zy is deze. Zonder dat men eenige wonderdaadige tusfehenkomst van God behoeft te veronderfteilen, kan men zeer wel aannemen, dat er voor den val, geene vyandfchap hebben plaats gehad tusfchen de menfehen en de dangen, .en waardoor zy de rechten van opperheerfchappy, hun van God over de dieren opgedrRgen, in den volften zin konden handhaaven. Te weten — er zyn veele dieren die zeer tam zyn , zo lang dezelve of nog niet ontwikkeld zyn, of zich in gezelfchap van menfehen of tam vee, en in het genot van overvloed aan levensmiddelen bevinden. Dit laatfte is zelfs genoegzaam, om fommige verfcheurende dieren hunne wreedheid, voor eenigen tyd, te doen ver-  Gefchiedenit der eerfte zonde. 397 vergeten. — Zou het dan te verwonderen zyn, byaldien deze Hang, (en misfchien anderen in dezen hof, doch 'er wordt flechts van eene gewag gemaakt) — in dit rykgezegend oord zich onthouden hadt van alle vyandlykhedcn tegen den mensch? , Hoe ^eer ik nu van gedachten ben, dat hierby zich bepaalden de kundigheden van onze eerfte ouders, by het hooien van dit vonnis, zo kan ilc my echter, wat de Goddelyke bedoeling met de mededeeljng van dezen vloek over de flange door. de pen van moses, betreft, hierby geenfins bepaaien. — Gelyk de geheele geest der oude bedeelitig voorbereiding is voor die meer volmaakte bcdeeling, welke door jesus zou worden daargcftcld, zo vinden wy, van de vroeglte tyden af , wenken op datv toekomend meer volmaakte; en welke, als fchaduwen en voorbeelden der toekomende goederen, wel duister en verborgen waren voor het toen levend geflacht, maar echter de hoope op iets beters levendig hielden, en, van achteren, die geenen, die onder beter bedeeling leefden, te meer van het Godlyke in dit ontwerp overtuigen moesten, (Zie 1 tetr.h 10—12.) en als zodanige, «wenk op eene edele verlosfing en bevryding van dat kwaad, 't welk door de verleiding der flange daargeheld was, mogen wy dit verhaal aanmerken; al was het onverftaanbaar voor het eerfte ouderenpaar. Mos es fchreef dit ten tyde toen Israël reeds  Bejchcuwing van dé ieeds kondfchap hadt van die groote belofte aari abraham gedaan ,inuwen zade zullen alle geflacliten der aarde gezegend worden — een volk, aan 't welk hy reeds de voorfpclling kon doen van den toekomenden heilvorst uit 'Juda's ftam, — aan 't welk hy dien grooten Profeet beloofde, die alleen, gelyk als hy , zyn zou. — En zou hy dan, met de mededeeling van dit ftrafvonnis, uitgefproken over de flang, niet bedoeld hebben, om aanvanglyk het volk opmerkzaam te maaken, op dien grooten nazaat van onze eerfte ouderen, die in den volden nadruk, het ryk en de magt des boozen vernietigen è zyne werken verbreken, en dus de groote fchade door deze verleiding aangericht, wederom vergoeden zou. Voor het overige is hiermede zeer beftaanbaar, ên vind ik zeer aanneemlyk, dat ook dit verhaal door den gefchiedfehryver uit de aloude oirkonden» te eerder en zo breedvoerig wordt overgenomen j ten einde het Israëlitifche volk, in Egypte meermaaien oog- en oor - getuige van den flangendienst, met een afkeer van deze afgodery te Vervullen, 't geen hy zeker niet beter kon bereiken, dan door te toonen, dat de aanleiding tot de eerde zonde mede vooral te zoeken ware ïn dat gedacht van dieren, cn met het welk ook fints dien tyd de menfehen in vyandfchap geleefd hadden. — Dit is breedef door anderen — en vooral ook door Hess, ontvouwd, waarom ik hierover niet verder zal nit* Weiden.-  Gefchiedenis der eerjli zonde. § 10. Stelliger durf ik my, omtrent dit Huk, niet ver* klaaren. — Zo lang wy nog niet op een vasten voet ftaan ten opzigte van de kenmerken en uitleggingen der aloude Profecten — (en dit ftuk verdient in de daad eene naauwkeurige Revifie, vooral fints de Hoogleeraar konynenbürg heeft gepoogd het aloude ftelfel »< heel den bodem in te flaan,) zo lang kan er veel voor en tegen het Profetifche van dezen tekst gezegd worden — 't Is zo, het geheel gefchil is problematiek : — het Christendom ftaat noch valt by dit bewys. Doch wie zal niet gaarn de waare bedoeling van deze Godfpraak willen kennen — Zy wordt, wel is waar, in de fchriften van het £m. Verbond niet aangehaald als voorfpelling. — doch hieruit volgt toch niet, dat zy geene voorfpelling op M.sfias zy Altoos klinkt die taal toch zwak en mac in onze ooren, wanneer wy dtzelve alleen leuerlyk opvatten. — En moses fchynt het juist in diervoege te ftellen, dat hy ons daardoor een wenk wil geven op hoger bedoeling. ■— § iï. Ten befluite zal ik alleen nog dit eene zeggen, dat myne bedoeling met deze proeve geene andere is, dan om het myne toetebrengen, tot regc verftand dezer gefchiedenis; zonder iemand, die aaders denkt, te willen veroördeelen.— Misfchien H  4üo Befeh. van de Gefchiedenis der eerjle zonde. is hier en daar een of ander gezegd, 't geen anderen nog meer op 't fpoor brengt, om waarheid te vinden; — en niets zal my. aangcnaamer zyn, dan van een beier overtuigd te worden. S. XX. bedenkingen wegens den doop BY o verstorting, zo als dezelve BY de doopsgezinden gebruiklyk is, in vergelyking met de indompeling. NT 1 ' iet alleen wegens de voorwerpen bevoegd tot den Waterdoop, denken de Christenen zeer verfchillend, maar ook wegens de wyze van bediening. By de voorftanders des Kinderdoops in de Westerfche Kerk is de bcfprenging, door de geenen die denzelven oefenen, geenfins algemeen befchouwd als de oorfprongelyke en alleen fchriftmaatige; hoedanig men veeleer, de indompeling, fchoon eene ftrydige handelwyze volgende, aanmerkt. Voor de befprenging fchynt niet veelmeer byge> bragt te kunnen worden, dan verouderde gewoonte en luchtgcfteldheid. — Het gefchil wegens den doop van jonggeboornen daarlaatende, bepaal ik my thands ten voordragte eeniger bedenkingen wegens  Bedenkingen wegens den Doop, enz: 401 gens den doop by over/lorting, welk eene wyze van bediening onder de Christenen in ons land, gebruiklyk is, in vergelyking met de Indompeling, welke de Rhynburgers by ons en de Doopsgezinden in Engeland en America aan de peenen, die belydenis gedaan hebben, en de Oosterfche Christenen aan kinderen bedienen. Hoe dikwyls de fchilders ons ook bedriegen > fchynen zy echter de 'waarheid getrouw te blyven, in de afbeelding van de bediening des Doopfcls, welke zy altyd voorftellen als gefchiedende door everjlorting. Zodanig vertoonen ons die plechtigheid, gebeeldhouwde zo wel als gefchilderde tafereelen, niet Hechts in Italië, maar ook in het oosten. — D/jch dit levert geen bewys van den voorkeur, dien men deeze wyze van bediening moet toekennen. Bewyzen leveren op de vergelyking dier plaatfen van het nieuwe Testament, in welken zo eigenlyk als zinnebeeldig van Doop en Doopen gefproken wordt. Onder de laatften komen byzonlyk in aanmerking die, waarin van Doopen met den H. Geest en vuur, gewaagd wordt. Hieraan is geen voeglyken zin te hechten, dan, in onderftelling dat de Doop , door over/lorting gefchiedde. Uitfter* ten met den H, Geest, overjlorten met denzelvcn zyn uitdrukkingen die veelal voorkomen en van dezelfde kragt zyn met Dorpen met den H. Geest.—ln vuur ingedompeld te worden, kan men zich ook bezwaarlyk Voorftellen, doch wel daarmede orerjhrt te wor£e den.j  01 Bedenkingen den. •** Op den vermaarden Pinkfterdag Wierdt de belofte den Apostelen gedian, dat zy met den II. Geest en met vuur gedoopt zouden worden, verve'd, op eene wyze 9 die met het denkbeeld van indompeling niet te rymen is. Wanneer men de verhaalen van den Doop aan cornelius en deszelfs huisgezin, als ook den ftok'oewaarder en de zynen, toegediend, leest, k.'ii men niet nalaten te denken , dat zy in hunne huizen gedoopt wierden; waar de onderfteliing, dat zulks door over/lorting gefchiedde, veel voeglyker is, dan die van indompeling. — Te meer, daar petrus in het eerfte geval vraagt: kan ook iemand het water Wcercn, dat deze niét gedoopt worde; 't welk fchynt te kennen te geevcn, dat 'er water gebragt moest worden; daar hy ingeval van onderdompeling hadt moeten zeggen : Wie kan deeze van het water weeren ? Onder de Heidenen was een vuur en ook een Bloeddoop gebruiklyk. Van de wyze,op welken eerstgcmelden bediend wierdt, beeft men geen beriehten, doch van de iaatften weet men, dat dezelve geoefend wierdt door een beest te (lachten op een zoldering met gaten of naaden, boven het hooft des Doopelings, 'door welke gaten of naaden het bloed op deszelfs hooft geftort wierdt. Sommige zinfpeelingen der Apostelen echter fcfejft nen hiermede niet te ftrooken. Jfgewasfchen te worken, bvv. begraayen te worden en opieflaan. Doch afwasfehen bewyst te veel: en begraaxen heeft in de gewyde fchriften niet altyd de betekenis, die wy 'er aan  wegens den Doop, enz. 4Ö3 öan hechten. Begraaven betekent, veeltyds, met zalfolie overftorten, vóór de ter aarde beftelling. Dus ftaat 'er Matth. XXVI: 12. van de vrouw, welite zalfolie uitftortte op het hoofd des Zaligmaakers: dit heeft zy gedaan tot myne begraafnisfe. Of volgends Mark. XIV: 8. — Myn lichaam tc zalven ter begraafnisfe; want in beide texten zyn de woorden cene voorbereidtnge ,doox dtVcxizcAcïs ingelascht, gelyk dé texthaakjes [ ] doen zien. — Voeg hierby joann. XIX: 40. Waar wy leezen: Zy namen dan '1 lichaam van j e s U s en bonden het in linnen doeken met de fpeceryen, waarvan in het voorig vers gewaagt wordt; gelyk de Jooden de gewoonte hebben van begraven. Begraaven te zyn door den Doop, — om opgewekt te 'werden tot nieuwigheid des levens, Rom. VI: 4. is dus eene zinfpeeling op de overftorting, gelyk begraaven by de Jooden betekent overftorten met zalfolie. Evenwel kan hiertegen nog veel inge'bragt woiden. Byvoorb.'t gebruik der Oosterfche Christenen. Ën wat de bygebragte voorbeelden van co knelt us en den ftokbewaardcr betreft, men weet dat baden in de huizen by de oosterlingen, altans by voornaame perfoonen, gemeen waren. Aangaande de zinfpeeling op begraaven en opftaan, is het niet te ontkennen, dat begraaven eigenlyk genomen, ook meermaalen niet overftorten met zalfolie, maar ter' aarde beftelling betekent. En dat zulks in het voorftel, Rom» VI: 4. en Col/. II: 12. ook zo opgevat G« i mot,*  404 Bedenkingen moet worden, fchynt de tegenftelling van uit den dooden opwekken aanteduiden. R. De fehryver van deze bedenkingen fchynt doof de laatfte aanmerking dit ftuk nog onbeflischt te la* ten. Een bewys, door den fehryver niet aangehaald, fchynt nog al te pleiten voor den Doop, by wyze van overftorting toegediend , naamïyk, dat op het Pinkfterfeest omtrent drieduizend zielen wierden toegedaan door den Doop tot de Christelyke Gemeente, 't Is niet waarfchynlyk, dat de Tempelzaal, waarin de menigte vergaderd was, genoegzaame gelegenheid tot die plegtigheid aanboodf, indien dezelve moest gefchieden by onderdompeling: veelmin, dat deeze meenigte den Tempel verlaten en naar elders vertrokken zy, om daar die plegtigheid te volbrengen. Eigenaardiger kon t het my voor, hier aantenemen, dat de Doop by wyze van overftorting bediend zyn, altans daar ter plaatfe, en waaruit men dan zou kunnen opmaaken, dat de Apostelen dien Doop bediend hadden , nu eens by wyze van indompeling, dan weder van overftorting, naar mate de omftandigheden van tyd en plaati dit gedoogden. Aahrn» van den Redacteur. EENÏ-  405 EENIGE BEDENKINGEN OVER VERBETERINGEN IN ÜKN UITWENDIGEN EERE. DIENST AAN HET OPPERWEZEN. (Vervolg op bh 84. Briefswyze medegedeeld.) jn VJTy hebt W. V. goedgevonden, myne gedachten over de verbeteringen in den uitwendtgen Eeredienst aan, het Opperwezen, in uw Christelyk Magazyn te plaatfen: — Gy weet, ik heb u, op uwe vraag, dit veroorloofd. Thands aarfel ik minder, om hierby nog eenige andere aanmerkingen, tot dit zelfde onderwerp betreklyk u, ten zelfden einde, medetedeelen. De aanleiding tot dezelvcn gaven my de vier V^handelingen, over de oorzaken van het verval in den Openbaaren Eerdienst en de middelen van deszelfs her/lel; — en welke ik, over 't geheel, met zeer veel genoegen gelezen heb. — Zonder my verder in eene byzondere beoordeeling van de voorflagen, in die Verhandelingen gedaan, bezig te houden, zult gy uit de mededeeling van myne byzondere gedachten, wel kunnen opmaaken ,in hoe verre ik fommige dier voorflagen, goedkeure, terwylik my bovendien vleije, van hierby nog een en ander te kunnen voegen, waarvan in die Verhandelingen, geen gewag gemaakt is, noch ook, volgends het oogmerk der Schry veren, gewag kon gemaakt worden. -» Cc 3 Li,  4.c<£ Eenige Bedenkingen over Indien de bywooning van den openbaaren Godsdienst, met klem van redenen zal worden aangedrongen, en wel zo, dat elk zich overtuigd gevoer le van zyne verpligting op zich zelve en in 't afgetrokken ; dan is het volftrekt nodig, dat men niet flechts het voordeelige en belangryke derzelve aanpryze, maar dat men deze bywooning van denopenbaaren Godsdienst, en de deelneeming in dezelve doe voorkomen als eene hulde aan, en vereering van het Opperwezen. By deze befchouwing mag men zich geenfins willekeurig aan dezelve onttrekken, daar elk, zo wel op zich zelf, als in betrekking tot de maatfehappy, waarin hy leeft, die openbaare hulde aan God verfchuldigd is. Wordt het pligtmatige integendeel alleen afgeleid van het nuttige en voordeelige, dan zal by elk, naar mate hy vooraf meent 'nut te zullen trekken van de onderwyzingen van dezen of genen leeraar, het gevoel van pligt ryzen of daalen, en hy dus wel eens onverfchillig en zelfs nalatig worden in dien grooten pligt. — Zal men echter deze bywooning der Godsdienstoefeningen aanmerken als pligt, dan moeten dezelve op een geheel anderen voet ingerigt zyn, dan tot dus verre, onder de Proteftanten altans, plaats heeft. Plet grootfte gedeelte van den tyd deropenr baare Godsdienstoefening beftemd, wordt befteed rem eene Leerrede, zeer onderfcheiden opgefteld, doch, over 't geheel, weinig gefchikt voor een zq gemengd foort van hoorers. — Weinig tyd wordt 'er tot den voorzang befteed, — 't Gebed is doorgaands lang  Verbeteringen in den uitwendige Eeredienst. 407 lang genoeg gerekt, doch mist, juist daardoor, weieens veel van dat kragtige, waardoor de aandacht der medebidrende fchaare, zo zeer verlevendigd wordt. Nagebed en Nagezang worden zo beknopt mugelyk afgedaan, om dus wederom in te haaien, de tyd te lang befteed aan die Leerreden. — Dezelve is en blyft de hoofdzaak. — Sommige verfeby. nen dus niet in de kerk, dan onder of op 't flot van het Pfalmgezang; — of ook zy verlaten, by 't eindigen der Leerrede, die Godsdienftige Vergaderzaal, zonder in Gebed of Gezang eenig deel te netnien. Niet weinig voecTel vindt dit denkbeeld in den inhoud van 't Gebed en Gezang. _ 't Zyn, op dat wy met het laatstgenoemde beginnen, niet alleen de berymde Pfalmen, maar ook de Christelyke Gezangen, welke hier en daar onder de Proteftanten ingevoerd zyn, die veelal het karakteristieke van liet Godsdienftig gezang geheel misfen. Een Godsdienftig gezang ter verheerlyking van God moet myns bedunkens, een van drie behelzen, of lofzegging ter eere van God, waarin zyne grootheid breed word uitgemeten, of dankzegging voorgenoten weldaaden, of gebeden om afwending van onheilen, en mededeeling van zegeningen. — Wat toch is natuurlyker, dan dat ik, in het Godsdienftig gezang myne aanfpraak aan God, — of ook aan den Zaligmaker, die insgelyks het voorwerp onzer Godsdienftige hulde is, richte. Vergelykt nu hiermede ons gewoon kerkgezang. — Cc 4 Ja,  408 Eenige Bedenkingen over' ja, wy nebben uitmuntende Pfalmen, en die juist in dien geest gefield zyn, b. v. Pf. 5, 6, 8, 2.5, sö, 51, 56, 65, 6ó, 67 en meer anderen. Zo vin? den wy in de Oden en Liederen van van den n e R g , in de Lutherfche cn Doopsgezinde Kerkgezangen insgelyks veele, waarby dit is in acht genomen. Doch hocveele zyn daarin gebrekkig. Ik fpreek thands niet eens van zo veele vloekpfalmen, die in geene Christelyke vergadering kunnen gezongen worden, maar veele befhan in louter hefchryvingen; b. v, liet charakter van een deugdzaame en ondeugdzaame Pf 1. — Of ook gefchiedvcrhaalen, b. v. Pf. 78, 105» icö enz. Weder anderen zyn er, waarin God, of ook een ander Perfoon, fprekend ingevoerd wordt. Men ncemc b. v, Pf. 2. Daarin vindt men eerst, cene algemeene befchryving van de tegenkantingen der Heidenen tegen den Gezalfden des Heeren, en Gods beftaan daaromtrent, vs. 1,2. — Dan word God zelve, vs. 3. fprekend ingevoerd. Vervolgends de Gezalfde Koning vs. 4. en alles eindigt met eene vermaaning tot onderwerping. Hoe onei-, gen, dat eene Gemeente, die in haar gezang God verheerlyken, cn dus of in zyne heerlykheid en groote daaden uitweiden, of ook tot Hem haare dankzeggingen of gebeden opzeilden zal, — dat zodanige Gemeente (zeg ik) in dat Gezang aan God, God zelve fprekende invoert? — By de Leerredenen over 't lyden van jesus is het doorgaands de gewoonte eenige Pfalmen te laten zingen, welke men, ai§ Prophetisch op den Mesfias toepast, cn waarin deze.  Verbeteringen in den uitwendige Eeredienst. 400 deze fprekênde voorkomt, b. v. Pf. 2a, 69, en anre; en noemt de keuze van den leeraar zeer gelukkig, wanneer by diergelyke gezegden en betuigingen van den Mesfias de Gemeente in den mond legt, om te zingen. Hoe toepasfelyk toch de taal in den twee- en - twintigften Pfalm, volgends de jongde beryming op den Jydenden Heiland zyn moge, dezelve is verre van toepasfelyk op elk Christen, en er behoeft weinig nadenken toe, om overtuigd te worden, dat het zingen van diergelyke niets kan hebben van het boven opgegeven karakteristieke van 't Godsdienftig gezang. Zou men niet ditzelfde mogen tocpasfen op de kerklyke Gebeden ? Wat zyn dezelve veelal ?enwat behoorden dezelve te zyn ? — Immers — Gode lof te. zeggen, te danken voor weldaaden, belydenis van fchuld en fmcekingen en gebeden om zegeningen voor hem uitte-. fiorten, hierin is, myns bedunkens, de waare aard en natuur van een kerkgebed gelegen. — Niet alleen moet dus de aanfpraak aan God gericht zyn , maar alles tevens zodanig gefteld, dat het of verheerlyking, of dankzegging, of gebed is. Veelal zal men echter hooren, dat Leeraars hiertegen handelen. Niets is gemeener, dan dat men in de gebeden eenige vernaaien invlecht. — De een verhaalt al, wat God heeft verricht als Schepper, Verzorger en Regeerder van 't heelal, — welke beramingen tot heil van 't menschdom daargefteldzyn — wat christus op aarde gedaan en geleden heeft — enz. een snder fchept er meer behaagen in, om aan God da Cc 5 0p i  4i« Eenige Bedenkingen «ver onderfcheiden gemoedsgeftalten zyner HoorereK openteleggen, en elke derzelve met een weel — en ach! te vergezellen. — Hoe ftrookt dit in een gebed aan den Alwetenden? Komt 'er nog iets in, dat naar verhaal zweemt, dan mag het de belydenis van zonden zyn, doch buiten dit, (en zeker is dit een noodzaaklyk vereischte in een gebed, 't welk met het gebed, om vergeving der zonden behoort gepaard te gaan ;) — buiten dit moet er, myns bedunkens, geen verhaal inkomen — Indien in dier voegen onze Gezangen en Gebeden wierden ingericht , en men dan het kerkgezang wat uitgebreider, de gebeden wat beknopter maakte, dan dunkt my, zou het meer beantwoorden aan het oogmerk, en de Gemeente zelve in deze deelen van den Openbaaren Godsdienst meer deelnemen. — De Roomschgezinden maaken in dezen eene zeer goede verdeeling, hoewel op de wyze van uitvoering zeer veel aantemerken valt — zy naamlyk (onderfcheiden den .dienst en de Leerrede. — 't Is te beklaagen dat die Eeredienst aan het Opperweezen meestal gefchiédt in eene, voorden Leek, onbekende taal; dat de plegtigheden der Roomfche Kerk veelal bloote plegtigheden blyven, zondermeer, ja, welker waare bedoeling aan veelen geheel onbekend is. —- Dit neemt echter niet weg, dat de verdeeling op zich zeiven zeer pryswaardig is. God behoeft zeker onze openlyke hulde en uitwendige eerbetooning niet, noch ter bevordering van zyne eer en heerlykhcid, poch ook ten einde van onzen eerbied, dankbaarheid  Verbeteringen in den uitwendige Eeredienst. 41 r en onderwerping overtuigd te zyn. Doch, aan den anderen kant, behoeven wy voor ons zelf en in onze maatfehappelyke betrekkingen deze openlyke huldiging zo veel te meer. Voor ons zelf, ter geduutïge herinnering aan onze verpligting, 0m God in onze harten te verbeerlyken en groot te maaken en alle zodanige gevoelens, hiertoe betrekkelyk, aantekweeken. — Voor de roaatfehappy, waarin wy leeven, ten einde ook by alle de leden derzelve, de kennis en eerbiediging van God aantekweeken en te bevorderen. — En hoe gepast is het dan, wanneer men den tyd tot de openbaare Godsdienstoefening afwisfclend befteedt, voor een gedeelte tot verheerlyking van God door 't gezang en gebed — en voor een gedeelte tot onderwyzing in waarheid en pligt. In het eerstgenoemde alleen is de geheele Gemeente werkzaam: alle kunnen mede zingenen bidden; doch in het laatstgenoemde is de Leeraar alleen werkzaam: de Gemeente kan niet doen, dan oplettend zyn op zyne onderwyzingen en lesfen. — Niet weinig zouden ook de openbaare Godsdienstoefeningen winnen, byaldien men meer afwisfeling deedt plaats hebben, in den byzondere deelen van den dienst. Meermaalen kon men dus by eene Gods^ öienstoefening, zingen. In dat zingen kon nog daarteboven eene aangenaame afwisfeling plaats hebben door Choorgezangen. — Het lezen des Bybels by den aanvang vinde ik ftichtelyk : liefst wilde ik dit echter niet toebetrouwen aan onze kosters, altans z«  4.12 Eenige Bedenkingen over Verbeteringen, enz. zo als dezelve thands nog zyn. Die gewoone kerk* dreun, welken die menfehen zich hebben aangewend, neemt veel van de kragt weg. Best ware het, myns bedunkens, dat, gelyk reeds op fommige plaatfen de Voorpfalm door den Leeraar wordt afgekondigd, zo ook dat gedeelte des Bybeh, 't welk gelezen wordt, door den Leeraar wierde gelezen; — die dan inftaat was, om eenige onverftaanbaare woorden, of duistere fpreekwyzen te kunnen opheldereTv — Aangaande de inrichting der Leerredenen zal ik hier zo min fpreken, als ten opzichte der Catechifatien, welke beide voor het Volksonderwys van zo veel belang zyn, dat dezelve wel eens een meer opzettelyk onderzoek verdienen. — Mogen de medegedeelde aanmerkingen der overweging waardig geoordeeld worden, en hier of daar iets toebrengen ter verbeteringen van den uitwendigen Eeredienst, daq is myn doel bereikt, — K» XXII,  4^3 xxir. De volgende brief mag hier nog cene plaats beflaan: het byzondere van dien is, dat dezelve wordt opgegeven als voordgevloeid uit de pen van een man , die fints 19 jaaren den openbaare Godsdienst beeft gemyd, en weinig blyken van hoogachting voor deChristelykeOpenbaaring heeft gegeven. — Wie denzei ven uit dit oogpunt leest, zal zich zeker verwonderen over den inhoud. Vriend ; Ik heb met verbaasdheid en bewondering de Êeup der reden geleezen: Ik kan niet nalaten uw een korte fchets myner denkbeelden daar over mede te deelen. Het fchitterend vernuft van den Schryver, verbyftert het verftand zyner leezers. — Eens gefteld zynde, dat de man waarheid zegt, dan zyn dc voorledene gefiagten te bejammeren het tegenwoordige te beklagen en het toekomende niet gelukkiger te rekenen dan de opgenoemde geweest zyn. Indien onze voorouders gedwaald hebban, en wy het nog doen, wie verzekert ons, dat het nagellagt by dit nieuwe licht niet zal kunnen dwalen. — Ik vreeze van nog erger en wel om deze reden. — Het voorige geflagt heeft dan gedwaald door goedwilligheid ,  4U Brief. heid, en is misleid doch het toekomende zal dwshlen, door het verftand weer zo veel werk tegeeveiij dat het ook weer aan zeer veel krankheden en ongemakken zal onderhevig raken ; want de eene zal weer meer meenen te zien, dan de andere gezien heeft, en zullen dus malkanderen ook weer misleiden «— wéé dan wederom de goedwillige. — Indien ik nu eens bereeken de aanwinst dat dit ftelfel zal bezorgen boven het oude ; dan vind ik het oude veel ryker dan het nieuwe; het oude beurt den mensch op, die door tampen is neergeflagen — Welke vergoeding geeft' hier het nieuwe ftelfel voor zyne dievery.?geene dan alleen de Hoogmoed, dat men zig verbeeldt meerder te weeten, dan onze voorvaders geweeten hebben. — Ellendigs troost in drukkende omftandigheden! Het oude ftelfel verlchaft in de uure des doods —• by onregtvaardige verdrukkingen ; ja zelfs by regtvaardige kastydingen, een fteunpunt, waarop zig den byna bezweeken fterveling nog kan ftaande houden, om niet geheel weg te zinken in eene grondeloze draaikolk van allerley kwellende en onzekere1 gedagten, het doet hem ten minften j nog met eenige blymoedigheid, de Eeuwigheid zien naderen; daar de andere ons overlaat aan een louter Misfchien — of nog minder. Dit boekje, indien het eens het algemeen gevoelen der wereld mogt worden, zal dan ten minften ecné voorfpelling(in den Bybel te vinden) bewaarheden — namenlyk deze — Meent gy„ dat Jefus Christus wan- neef  Érief. At5 neer hy weder komen zal, geloove zal vinden op deeze aarde ? — Zodanige fentimenten fchynen deze voorftelling reeds aantekondigen: doch indien zulks ge* fchieden moet — welaan! God regeert — en dit zy ons dan genoeg. Ik moet lagchen om den man, als hy nog zedelyke grondftellingen aanvoert en dezelve tragt afteleiden uit Gods goedwilligheid omtrent alle fchepfëlen (hoe kan de Schryver hierin van Gods goedwilligheid overtuigd zyn, anders dan uit den Bybel, dewyl in de natuure geen gronden tot onderfcheiding van goed of kwaad te vinden zyn) — In dit vak brandt zyn kaars niet heel helder en diende wel eens gefnoten te worden — maar waar is de Snuyter? — Mo/es heeft hy weg gefchopt, en die heeft ze juist medegenomen. Zo ver ik het ftukje inzie, is het te hoopen, dat er zoveel dieven aan zyn kaars mogen komen, dat ze rondom mag aflopen, en eindelyk geheel uitgaan. Hiernevens bekomt UE. het linkje terug. Ik zeg U dank voor de ieezing van het zelve en blyf na groete Uw Vriend 14. Jttly 179S.