01 1178 5952 UB AMSTERDAM  'PALMBLADEN, - o f ; ," * • U I T G EL E Z EjjN E OOSTERSCHE VJERTJEJLJLlW&EJSr* door J* G. H E H D E' IU UIT HET HOOGDUIT SC H. TE t È f D E N, B ij W. H. . G R Y Fi m d c c l x x x v i i-   A A N D Ë NEDERLANDSCHE J E. U G D. oor U is de vertaling van dit werkjen gefchied, met het zelve oogmerk als de verfamelaar den Eerwaarde Her dek reeds door zyne Schriften by de Nederlanders met roem bekend, daar mede bedoelde. — Het was door hem ten nutte zyner Jonge Landgenooten gefchikt, — Kan het ook U, Vaderlandfche Jeugd! niet tot eene aangenaame en Nuttige Uitfpanning dienen? — Zeker Ja! en dit is de reden dat het zelve zo fpoedig in een nederduitsch gewaad verfchijnt, zo gij deeze fraaije Oosterfche Vertellingen met genoegen Leest 3 en vooral, zo eenigen daar * 2 van  ( tv ) van door u met nut mogen geleezen worden, zoo zij u achting voor de Deugd, en afkeer van de ondeugd Inboefemen, met een woord zo zij gefchikt mogen zijn, om uw Hart te vormen, zal het dé moeite aan het vertaaien te koste gelegt beloonen. — Zo men zig niet had bevlijtigd om U dit Werkjen fpoedig in handen te geeven, had men 'er eenige plaatjes of fchoon die in het oorfprongelijke niet gevonden worden, bijgevoegd; dan om óok dit werkjen niet te korthaar te maaken, heeft men liever verkozen die naderhand afzonderlijk uittegeeven, het geen zeker zal gefchieden , zo men oordeelt dat het vertier eenigzints de kosten kan goedmaken , —■• om het beterkoop dan het oorfpronglijke (dat bijna'300 bladz. beflaat) te kunnen rtellen , heeft men het zeer compres gedrukt en hiermede dat oogmerk bereikt. VOOR-  V.O O R R E D E N, JLu de lente van het Leeven, wanneer onze jeugdige Virbeetdingskragt ontwaakt , zijn wij Jleeds geneegen ons een denkbeeld tg vormen van een Waereld die niet bejiaat. In die , welke wij bewoonen vinden wij ons bepaald door de Loop der dingen die ons dagelijks omgeeven, wij haaken das zeer na het wonderbaars , plaatzsn ons in voorleedene tijrden , in landen die wij niet gezien hebben noch zien. zullen , ja mij gevoelen eene Vreugde daar in, om al het buitengewoone dat ons voorkomt, te vergroten , en er als 't ware een Reuzen beeld v*n te vormen ; of het met de Geliefdjle kleuren van ons hart op te Jieren. —. Het grootst gedeelte van de Vermaaken der Jeugd , is gtleegen, in die tover glansvan valfche Indrukken die ons de Waereld dagelijks verfchaft. Ook deeze aanleg in ons is eene gaaf van den fchep* 3 per,  vi V 0.0 RR EDEN. per, die elk van zyne fchepfelen by eiken voortgang van ons kort bejlaan hier beneeden met die bekwaamheeden voorziet, die voor dezen en voor zynenvolgenden leeftyd gefchikt zyn. VFant in het mefifchelyke leven ontwikkelt zig de eene toejland uit den anderen ; gelyk de eene dag aan den anderen gefchaheld is , zo fchakelen zig ook onze gedagten , en het geen de Lente niet zaaide, kan de Zomer niet ryp doen worden, de Herfst niet oogfien , de iVinter niet genieten. Gelyk eene volle knop zo opent zig ons aanweezen ten tijde der jeugd op dat het de latere jaren des levens doen rijp worden. Onze gedagten en wenfehen ftrekken daar in verder uit dan onze handen ooit rijken zullen. Gelukkig is deeze tijd der Jeugd, ook in zijnen . eerflen fchoonen droom gelukkig. — Zij behoft zich Veel, wijl zij nog weinig kent; zij hoopt Jleeds , wijl zij nog door die ongevallen niet is terug gehouden , die onze beste verwachtingen omverftooten : ,wij moeten dus onzen Schepper voor dezen uchtendJiond vol Jchoone verbeeldingen, voor dit Paradijs van onfchuldige verwachtingen en wenfehen, Jleeds danken. Maar wij hebben ook ijver te gebruiken, op dat wij dit Paradijs Gods bouwen . en ons niet in de wolken verliefen , die bij hunne fchoone gedaante op het laatfle in een vreefelijk .onweder zouden kunnen uitbreken. Niets heeft de mensch in zigzelven zo zeer te beteugelen , als zijne verbeeldings - kragt, de beweegelijkfte en tevens de gevaarlijkjle van allemenfchelijke gemoedsgaven. Duizend rampen des levens die  VOORREDEN. vil me ons in latere jaren vervolgen, ja die wij met ons tn onzen boezem omdragen, hebben daar van hun oorfprong, dat wij in de Jeugd onze verbeelding verkeerd wennen, dat wij ons lugtkajlelen bouwen, die voor dit leven niet bejiand zijn , om dat nij ze verkeerd famen Jlellen , veele Jaaren behooren daar toe om ons van het zoet bedrog te ontwennen en veele menfchen blijven tot op den laatjien dag van hun leven gelijk aan gekwelde en bedrage Kinderen. W arop zullen wij dus de jeugdige verbeeldingskragt vestigen, op dat zij in haar oogmerk niet misfe en "tn de behoorlijke loopbaan blijve? Elk een zegt: op Uitmuntende en Edele Voorbeelden dan waar zijn deze ? waren zij in het gemeens leven, waren zij op alls weegen in alle handelingen en bezigheden, voor om zo talrijk, dat wij niet anders dan haar overal zien,haar navolgen en op dezelfde wijze handelen moeflen; dan leefden wij waarlijk in een waar School der deugd; want niets werkt, zelfs zonder dat * ij het gewaar worden,op ons Jeugdig gemoed meer, dan de voorbeelden van die genen met welke wij omgaan. Driemaal gelukkig h de uitbottende ziel, Aan welke, als zij nog een knop was, de Hemel eene zo fchoone plaats verleend! Uitmuntende en Edele Oorbeelden ftonden den oplettenden Jongeling voor oogen, en drukten zig met de liefdevolle kragt der Deugd, zo zagt en tevens zo kragtig in zijn hart, dat hij, zonder het te weten, hun gelijkvormig zou heren handelen , en ook zo handelen zoude, wanneer hunne lichaamelijke gedaanten zig lang aan zijne oogen ,ja Wsfrhien aan zijn geheugen zelve ontrokken had. * 4 Maar  viii V OORRED EN. Maar van waar zullen wij deze voorbeelden der 4eugd ontkenen, indien zij 'er niet zijn? of wat 'zullen wij, wanneer zij ontbreken, in hunne plaats Jlellen? goede Zedefpreuken en regels zijn »aardijk van, eene onfchatbare waardij: vroegtijdig geleerd , geven zij Man onzen geest , ten minften aan ons geheugen , eene fciioonen voorraad van toekomende opmerkingen in den loop dei levens; dan hoe veel ontbreekt hun nog , eer zij met alle magt van het voorbeeld werken ? uit enkele ondervindingen worden zij getrokken : in deze moeten zij. dan vooreerst te rug keren en zig met de gefchieder.is als 't ware, omkleden , eer zij als levende wezens voor ons verfchijnen , of tot ons hart fpreken, en onzen geest hun beeld kunnen indrukken; zonder dit blijven zij bloote fchimmen of zijn ijdelé klanken. Maat en voorzigtigheid kan men dus bij hen. inzonderheid wanneer zij van buiten geleerd worden, niet genoeg aanbeveelen -• want een kind, dat veele zedenfpreuken in den mond heeft, zonder die noch het verfland ingedrukt, noch met de beteekenh Verbonden te hebben, word zeer Schielijk aan een dor gewas gelijk, dat men in plaats van eigen vrugt n,»t v.ilfrke Deerlen oppronkt. ■ Dus word de zedenleer in de oefening gefield of zij heeft veel meer haar oorfprong zelf uit de oefening , en hier prijzen zig voor eerst de omkledingen 'aan, die men Efopifche Fabelen noemt. Niet om dat Esopüs dit zoort van onderwijs heeft uilgevonden, worden zij dus genaamd: want zo wel . in het Oojïen, als bij alle zelfs nog maar half be- fchaaf-  VOORREDEN. ix fchaafde volken der aarde, heeft het menfchelijk verBand dit aangenaam bekleedzel , waar door het zelfs tot begrippen geraakte, in waarde gehouden en gebruikt. D.an dewijl de Grieken de Fabelen van Esopcs den Kunstkundigen omtrek gaven, en dewijl wij uit hunne hand een goed aantal van zulke verdichtzelen ontfingen , die de naam van Esopus dragen , heeft de geheele verzameling zig onder dezen naam betrokken, die men even zo wel Oolterfche Fabelen van Lockmann of van Pilpai zou kunnen noemen. Eii in allen opzigt heeft deze omkleeding bijzonder. voorKinderen eene groote aangenaamheid. (*) Terwijl zij roarwerpèn der Natuur , inzonderheid dieren , hooren fpreken en zien handelen, word hunne neiging tot het nieuw* en wonderbare opgewekt en met eene dikwijs onverwagte nuttige leering aangenaam voldaan. Zij ontfangen qnderrigt van Leeraren, wier onderwijfig zij geern aannemen, en hoe meer kleine trekken van de reden der dier-en en hunne levenswijze in de Fabelen worden ingevlogten , des te meer word dezj} een blad uit de leerende Natuur Gefchiedenis. Intusfchen is het ook bij deze , gelijk bij alle dig- ter- (_*) Een Werkje voor de Jeugd zeer gefchikt werd onder den Tijtel van LeerzaaMF. Fabelen en Verte lzels , met fraaije Plaatjes. Bij den Drukker dezes, met veel fucces gedebiteerd : De UlIGfEïER, * 5  x VOORREDEN. terlijke omkledingen zigtbaar, dat zij hare enge grenzen en eene zeer bepaalde fpeelplaats heeft. Elke leering , die voor de Jeugd gefchikt is , kan geen dier in den mond gele gt of in zijne handelwijze uitgedrukt worden ; ja ik durf zeggen, de edelfle , eigenlijke leeringen voor de menfchelijke deugd kunnen het in het geheel niet. Regels van ondervindidg en vernuft, hoe, b. v., de fierke den zwakken onderdrukt, de zwakke zig door fchranderheid en list verdedigt en der gelijken , vinden in het rijk der Fabelen eene men'gte van de leerrijkfte voorbeelden ; maar waare grootmoedigheid, eene deugt, die leert, zig zeiven te matigen en hartstogten te overwinnen , ligt, gelijk een ieder weet , eigenlijk in het geheel niet in het Karakter der dieren. Dus moet de denkwijze van deze verheven, hune zeden moeten ten volle menfchelijk gemaakt worden , wanneer zij der gelijks leeringen zigtbaar zullen maken; maar dan is het gemakkelijk te begrijpen , dat hoe menfchelijker de Fabel op deze wijze word, des te meer liaare fchoonheid en haare indringende kragt zelfs verdwijnt. Deeze berust alleen op de eenvoudigheid, ja als V ware op de Natuur- Gefchiedkundige waarheid van het voorgeflelde voorbeeld. De fos , de Leeuw, de Tijger fpreekt niet meer overtuigend voor mij , zo dra hij niet meer in zijn Karakter fpreekt en handelt. Het is de verkleede zedekundige , die zonder daar mede te kunnen ruilen , de gedaante van het dier aanneemt en beter zou doen, indien hij de leering , die mij geen dier zeggen kan, op eene betere wijze als tnensch zeide. | De  VOORREDEN. xi De mensch is de eerjie en voornaam/te Leeraar Van den mensch, en nadien deze hem wederom meer door zijn voorbeeld dan door Zijne woorden onderrigten kan: zo is de vraag, „waar uit zijn de leerrijkfie voorbeelden van den mensch te nemen?,, Buiten twijfel uit de gefchiedenis, zal men zeggen ; m.aar 'er ook moeten bijvoegen indien de gewoone gefchiedenis zulke aan de hand geeft. Maar nadien onze gefchiedenis zig meefiendeeh met geheel andere verrigtingen geheel andere menfehen bezig houd, dan die tot onderwijs van de Jeugd dienen, nadien zij, volgends de aangename gew oonte, het Uitgejirekst is, om daden der Koningen te befchrijven, die zij zeiven nooit gedaan hebben, of hunne veldtogten en veroveringen te fchilderen , die voor de Jeugd zelden een nuttig voorbeeld zijn, nadien hunne gefchledenisfen of zo nabij aan de Fabel grenzen, dat 'er eene openbaring nodig is, om in elk geval de waarheid van de leugen te fcheiden, of eindelijk is in het zelve alles met fijne fiaatkundige oogmerken zo doorweeven , dat 'er een arbeid van Herkules nodig is o?n uit deze donkerediep■ te goud te vinden , zo ziet zig het onderrigt der menfehen helaas ! ook hier het meest aan de eigen zamenfrelling overgelaten, gelijk het de gefchiedenis wil famenfiellen en wenden op dat zij tot befchaving van den geest en het hart flegts eenige nuttigheid bevat. Men heeft zig dus op allerleie wijzen zoeken te helpen, om uit de groote menigte van het geen in 4e gefchiedenis voor de Jeugd onverftaanbaar en on-  xn VOORREDEN. ondienflig was , het goede te verzamelen en te héreiden. Plutarchussen hebben levensbefchrijvingen uitgezogt en reeds Xenophon heeft, op den wenk van Sokrates, geene bedenking gemaakt, om het leven van Cijrus tot eene Cijropedie te verfraaien, Ja wie zijn niet door alle eeuwen zo veele gefchiedenisfen bekend, die alleen daarom zig met Fabelen vermengden, op dat ze toch ten minfien eenigzints leerrijk zouden worden en een geheel tot fiand brengen , dat het onvolmaakte werk der burgerlijke gefchiedenis ons zelden voorfielt. 'Er was een tijd , dat deze gefchiidkundige Romans zeer in gebruik waren ; dan een betere tijd heeft ook hier de waarheid van de leerrijke leugen afgefcheiden. Die ver digten wil, moet dit geheel doen; aie eene gefchiedenis wil fchrijven, moet de waarheid naakt durven vertonen. Want wat zou het op het laatfte zijn, het geen het Chronologifche der gefchiedenis tot vorming van. het hart zou aanbrengen ? Wint een edele daadiets leerrijks daar door, wanneer ik weet, datVHlLippus in Macedonien en geen ander die gedaan heeft? De Chronologist tel le zijne Jaren, de Kritikus geeve berigt van zijne Documenten, de Politikus voce haar 'tn den zamenhang met zijne wereld handelingen, en de Fi/ofoof onderzoeke haare algemee%e betrekking ; voor den zedenleeraar zijn fafta alleen fjfita , gebeurtenisfen alleen gebeurtenisJen. Hij zondert ze uit en verhaalt ze . gelijk men eene Fabel of een fprookje verhaal;, op dat zij eens onderrigtende lering zigtbaar maken ah men- fche-  VOORREDEN. xm feitelijke voorbeelden. Wanneer zijne gefchiedenis geheel buiteji den tijd, in een verdigt Land zig voordoet; en zij is merifchelijk. waar , onderrigtendt zigtbaar, roerend, des te beter voor hem? des te zuiverer is de uitwerking van zijne gefchiedenis. Dat nu onder deze zedekundige gebeurtenisfen, zij mogen waar of verdigt zijn, het Oostersch verIi3.il eene uitmuntende plaats beflaat, daar overbeho >ft men alleen het gevoelen der Jeugd te vragen. Mij heugt de tijd nog zeer wel, dat ik in mijne Kindsheid de vertelling van Gellert las ; ' Als Mofes einst vor Gott auf einem Berge trat. en hoe diep mij toen hare verheven eenvoudigheid Teerde. Ook is het niet de glans van het wonderbare alleen, die in de oosterfche jabelen het oog van den Jongeling na zig trekt en zijn gemoed als met eene gouden vlam befiraalt; het is veel meet de zuivere omtrek , de verhevene eenvoudigheid der beelden en waarheden Zelf, die hem onvergetelijk ingedrukt worden. Onze gefchiedenis fluit onder een aantal van andere bepalingen , d*n Jland, de levenswijzende tijd, en plaats, der perfoonen mede binnen; daar zijn weinig Voorwerpen in het Zelve onduifter getekend. De Sultan is Sultan; de Slaaf, Slaaf; de Vrouw eene Vrouw ; de man een man: zo is het met de andere Karakters van den Rigter, den Hoveling, den Kluizenaar, de Toveraar enz. zij zijn alle zo duidelijk als de Karakters der dieren tn de fabelen van E sop os. Daar- en-  xiv VOORREDEN. enboven is de leering, waar voor de Vertelling gefchikt is, geheel van dien aart , die in onze , inzonderheid aartige verhaalen moet heerfchen. De Verdigfmg is flout en groot; de leering, die daar in word voorg.efteld , ongemeen en roerend. De Jiijl eindelijk is, gelijk in alle Oofterfche Schriften, ja de Bijbel zelf , oosterfch , dat is, eenvoudig , groot ' en edel. En even deeze ongezogte gelijkheid met den Stijl! der Bijbelfche gefchiedenisfen moest ons dezelve , gelijk mij. toefchijnt, voorde Jeugd nog meer aanprijzen : want eenmaal is deze toch aan eenen zodanigen ftijl gewend, die wegens zijne hooge en Edele Eenvoudigheid kragtig op haar werkt. JVaarom zou men dus niet voortgaan en haar meer menfcheiijke ondeugden , meer menfcheiijke deugden en leeringen in eene gelijke gedaante vertonen ? Ik heb mij derhalven verwonderd, waarom men deze voortreffelijke proeven den Oofterfche menfcheiijke fabelen , die hier en daar verfirooid en gedeeltelijk met Veel vuil bedekt liggen , niet reeds lang voor de Jeugd verzameld en ze haar op haare wijze verhaald heeft? De befte Engelfche Tijdfchriften, de Befchouwer, de Avanturier enz. hebben eenige van dezelven tot hun oogmerk weten te gebruiken, en de voorgemelde vertelling van Geiiert is uit die Befchouwer genoomen, die haar in weinig regels zeer eenvoudig opgeeft. Eenigen daar van heeft men een fchoon digtkundig kleed gegeven, onder welken ik alleen Abballa en Balsora behoef te noemen', die in. W ielan d s vroegere digtkundige fchriften eene fchoone plaats bejlaat. Maar  VOORREDEN. xv dit alles betreft alleen de eene en andere gefchiedenis; de meesten waren onvertaald offlegt vertaalt Mftonéen in verzamelingen, daar men ze gelijk de haan de paarlen moejl opzoeken. > Hier zijn zij nu verzameld en doorgaands nieuw verhaald. Ik heb tot de verzameling gelegenheid gegeeven; het verhaal der gefchiedenisfen is de Lezer aan eenen anderen Schrijver verpligt. Hij heeft ze voor de Jeugd gefchikt, dus ook zeer klaar en verjiaanbaar verhaald, maar inzonderheid ze van die valfche fmaak gezuiverd, dat de Europeaanen langen tijdvoor Oofterfcheverhevenheid hielden, ylan haare wezendlijke gedaatite is niets veranderd, daar elk verhaal ook de kleuren van zijn Vaderland behouden moest. Maar zo dra bij eenigen derzelven onze nabuuren de geliefde kleuren van hunnen luchtlgen aart daar in vermengd en fcherts of befchouwingen er bij gevoegd hebben , daar de Oosterling nietScherst,en bezwaarlijk zoo beSchouwt zo zal geen lezer het kwalijk nemen , wanneer hij in de verhalen voor de Jeugd dit ValSche blanketzel niet vind. De ziel van een Kind is heilig, en het geen haar voorgeSteld word, moet ten minften de waardigheid der zuiverheid hebben. Voor welke Jeugd voor het overige deze vérhaalen zijn, moet derzelver inhoud zelf zeggen ; naar de Jaaren kan men iets niet bepaalen of Schikken. Elk. Moeder zal weten wat zij haar Kind daar uit verhalen of het zelf zal laten lezen. Voor verfcheidenen is hier verscheidenheid ; maar ik hoop geheel fiets dat Jlegt is. Bedankt^ dus Kinderen , die deeze  XViH VOORREDEN. deeze verhaalen leest of hoort leezen en u daar in vermaakt ; bedankt hem , die u deze Palmblaaden verzamelde, hunne gefchiedenis u verhaalde en op het fchoonft beloond is, wanneer gij al het edele en goede, dat zij u voor/lellen, met aanhoudenden flilleif ijver poogt na te volgen. J. G. HERDER, Weimar , den 25. Febr. 1786. D E  OOSTERSCHK VERTELLINGEN. D E HEtDEI S'-JONGEN, ABBAS> met den bijnaam, de Groote, Koning van Persien, was eens op de jagt verdwaald. Hij kwam op eenen Berg, daar een Herdersjongen eene kudde fchapen weidde: de knaap zat onder eenen Boom op de fluit te fpelen. De zagte toon van het lied en de nieuwsgierigheid lokten den Koning, nader bij hem te gaan: het gelaat van den jongen beviel hem ; hij vraagde hem over allerleie dingen en de vlugge , gepaste antwoorden van dit kind der natuur, dat zonder onderwijs bij zijn vee was opgewasfen, bragt den Koning in verwondering. Hij had daar nog zijne gedagten over , wanneer z'jn Vizier 'er bij kwam. „ Kom, Vizier! riep hij hem toe, en zeg mij, „ hoe u deze jongen bevalt". De Vizier kwam nader : de Koning vervolgde zijne vragen en de knaap bleef hem geen antwoord fchuldig. Zijne onbefchroomdheid, zijn gezond oordeel, en zijne openhartige vrijmoedigheid namen den Koning en A dea  U ÖOSTÉRSCHE den Vizier zp zeer in, dat de Koning befloot, hem mede te nemen en te laten opvoeden, om te zien, wat. van deezen fchoonen telg der natuur door de hand der kunst worden zou. Gelijk een veldbloem, die de hovenier uit zijnen dorren grond neemt en in eene betere aarde verplant, binnen kort zijnen knop uitbreid en gloeiende verwen aanneemt, zo werd ook deze jongen ongemerkt tot eenen man van groote deugden gevormd. De Koning beminde hem van dag tot dag meer; hij gaf hem den naam van Au B k g cn maakte hem tot zijne grootfchatmeefter. Ali Beg bezat alle deugden, die famen verëenigd kunnen worden: onberispelijkheid in zijne zeden, trouw en fchranderheid in zijn ampt; milddadigheid en grootmoedigheid jegens vreemdelingen, vriendelijkheid jegens allen, die .hem om het één of ander verzogten, en hoewel hij de lieveling des Konings was, de befcheidenfte nederigheid. Maar het geen hem het meest onder de Perfifche hofgrooten deed uitfteken, was zijne onbaatzuchtigheid , want nooit liet hij zig voor zijne dienften betalen; zijne goede daden vloeiden uit de zuiverfte bron,, — zucht om den menfehen nuttig te zijn. — Met alle deze( deugden egter ontging hij de kwaadfprekenheid der hovelingen niet, die zijne verhoging met eenen heimelijken nijd befchouwden. Zij befchuldigden hem op allerleie wijzen en zogten hem bij den Koning verdagt te maken. Maar Schach Abbas was een Vorst van zeldzame hoedanigheden; een argwanend vermoeden was voor zijne groote ziel te klein, en Au  VERTELLINGEN. ( Alï Beg bleef in agting en rust, zo lang zijn grootmoedige befchermer leefde. Tot zijn ongeluk ftierf deze groote Koning en Schach Sefi zijn opvolger fcheen de klagt des volks te regtvaardigen, wanneer het betreurt, dat goede Vorften, even als andere menfehen derven. Hij w as ten vollen het tegengeftelde van zijnen voorganger, vol wantrouwen, wreedheid en gierigheid. Bloedvergieten 'fcheen hem te verkwikken, gelijk den dorJtigen een dronk waters. Zulken Opperheer hadden Ali's vijanden verwagt en hun verborgen nijd werd terftond weder zigtbaar. Zij bragten dagelijks befchuldigingen in tegen den fchatmeefter , waar op de Koning in het eerst geen agt floeg, tot dat een onverwagt geval deze befchuldigingen fcheen >'aar te maken. Te weten, de Korring wilde eenen kostbaren zabelzien, dien Schach Abbas van den Turkfchen Keizer tot een gefchenk bekomen had, en waar van 'eenige hovelingen hadden gefproken. De zabel was niet te vinden, alfchoon hij op de nagelaten lijst van den grooten Abbas was opgetekend; en dus viel Schach Sef.i's vermoeden op den Schatmeefter, dat die hem geiralen had. Dit was, het geen zijne vijanden wenschten; zij verdubbelden hunne befchuldigingen en fchilderden hem af als den fnoodften Bedrieger. „ Hij had, zeiden zij, veel huizen gebouwd tot herberging van vreemdelingen , en andere openbare gebouwen met grote kosten laten zetten. Hij kwam als een armoedige jongen aan het Hof en egter bezit hij piu onnoemelijke fchatten. Van waar kon hij alle A 2 die  ■j_ OOSTERSCHE die kostbaarheden, waar mede zijn huis opgevuld is, gekregen hebben, indien hij de Koninglijke fchatkist niet beroofde?" Ali Beg kwam juist bij den Koning , als hem zijne vijanden zo befchuldigden en met een toornig gelaat zeide de Koning: „ Ali Beg, uwe ontrouw is bekend geworden ; gij hebt uw ampt verloren, en ik beveel u, binnen veertien dagen rekening te doen." Au Beg verfchrikte niet ; want zijn geweten was zuiver; maar hij dagt, hoe gevaarlijk het zijn zou, zijnen vijanden veertien dagen tijd te laten, eer hij zijne onfchuld bewees." Heer, zeide hij, mijn leven is in uwe hand. Ik ben gereed, om den ileutel van de Koninglijke Schatkist en het Eerfieraad, dat gij mij gegeven hebt van daag of morgen voor uwen Troon neder te leggen ,. indien gij uwen Haaf met uw bezoek begunftigen wilt. Dit verzoek was den Koning des te aangenamer; hij beloofde het hem en bezag terftond den volgenden dag de Schatkamer. Alles was in de volmaaktfte order en Ali Beg overtuigde hem, dat Schach Abbas den vermisten zabel 'erzelf uit genomen, en de edelgefteentens tot verfiering vaneen ander kleinood gebruikt had, zonder dat hij het op zijne lijst had aangetekend. De Koning kon niets daar t-gen inbrengen; dan, het wantrouwen is onregtvaardig en vind zich beledigd , wanneer het zig ook in zijne verkeerde pogingen bedrogen ziet. Hij bedagt een voorwendsel en ging met den Schatmeefter in zijn huis om de veelvuldige kostbaarheden te vinden, waarvan  VERTELLINGEN. o hem zijne Hovelingen gefproken hadden; dan , tot zijne groote verwondering was ook hier alles anders. Gemeehe tapijten bedekte de muuren; de kamers waren met niet meer dan nodig huisraad voorzien, en Sefi zelf moest ^bekennen dat een middelmatig burger kostelijker woonde, dan de Grootfchatmeefter van zijn Rijk. Hij fehaamde zig over zijne tweede te leurftelling, en wilde zig van daar begeven, wanneer hem een Hoveling eene deur aan het einde van de galerij aanwees, die met twee zwaare ijzeren grendels gefloten was. De Koning ging daar heen, en vraagde aan Au Beg, wat hij agter zulke groote floten en grendels verborgen hield? ali beg fcheen verfchrikt, hij werd rood; maar herftelde zig weder en zeide: ,, Heer! in dit vertrek bewaar ik het lieffte, dat ik op de wereld heb, mijn waar eigendom. Al het geen gij in dit huis gezien hebt, behoort den Koning; het geen in dit vertrek is, is mijn; maar het is een geheim, ik bid u, begeer niet om het te zien ". Deze vreesagtige ontfchuldiging fcheen den argwanende Se pi een gevoel van fchuld, en hij beval met hevigheid de deur te openen. Het vertrek "werd opengedaan en ziet daar ! vier witte muuren met eenen herdersftaf, een fluit, en een liegt kleed, verfiert; dit waren de fchatten, welke deze ijzeren grendels en floten bewaarde. Alle , die 'er tegenwoordig waren, Honden Verbaasd en Schach Sefi fehaamde zig ten derdemaal, wanneer Ali Beg met de grootfte befcheidenheid zeide : „ magtige Koning! wannéér de A 3 groo-  r> O O S T F. R S C H E- groote Abbas mij op eenen berg vond, daar ik mijn vee weidde, waren deze kleinigheden al mijn rijkdom. Ik bewaarde zedert dezelve, als mijn eenigfte eigendom, het gedenkteken van mijBe gelukkige kindsheid en de grootmoedige Vorst was te goed, dan dat hij het mij heeft willen ontnemen. Ik hoop, Heer! ook Gij zult het mij niet ontnemen, en mij daar mede in die vreedzame dalen laten te rug keeren, daar ik in mijne armoede gelukkiger was, dan in den overvloed van uw Hof". Ali zweeg; en alle de omftanders waren op het gevoeligst getroffen. De Koning trok zijn kleed uit, en deed het hem aan, (een teken van de hoogfte genade); de nijd en laster ftondenbefchaamd, en konden zig tegen dezen edelen nooit weder herhalen. Ali leefde lang en genoot de beloning zijner deugden, liefdeen agting bij zijn leven: en na zijnen dood waren tranen de ftille lofredenen op zijn graf. Alle de inwoonders der ftad verzelden zijn lijk en nog in den mond der nakomelingfchap heet hij altijd de edele, onbaatzugtige Ali. HA MET en RASCHID. JE^ne brandende droogte verwoeste reeds lang de landftreeken van Indien, wanneer twee Herders, Hamet en Raschid , eikanderen op de grenzen van hunne velden ontmoetten. Zij fticrven bijna van dorst, en zagen hun vee insgelijks verfmagten. Zij floegen de oogen naai den hemel, om  VERTELLINGEN. ? om van daar hulpe te fmeeken; op éénmaal ontftond eene diepe fldlte; de vogels hielden op met zingen ; het bleeten en loeien van het vee verftomde, en de twee Herders zagen in het dal eene verhevene, bovenaardfche menfcheiijke gedaante tot hen naderen. Het was de hooge geest der aarde , die geluk en ongeluk onder de fter^elingen uitdeelt: in de ééne hand hield hij den hoorn des overvloeds, en in de andere de fikkei der verwoesting. Zij verfchrikten , en zogten zig te verbergen; maar de geest riep hun toe met eene zagte ftem , gelijk de zefijr fluiilert, wanneer hij zig 's avonds op de geurigriekende ftruikgewasfen van Arabien beweegt: „komt nader, zeide hij, zoonen des ftofs; ontvlugt uwen weldoender niet. Ik ben gekomen om u een gefchenk aantebieden, dat alleen dcor uwe dwaasheid onnut en verderflijk kan v/orden. Ik zal uwe begeerte voldoen , en u water geven, indien gij mij zegt, hoe veel gij tot uw behoefte nodig hebt. Maar overhaast u niet in uw antwoorden. Bedenkt, dat in alle behoeftens van den mensch de overdaad even zo nadeelig is als het gebrek. Verklaart u, en gij, Hambt, fpreekt eerst". „ ö Goede Geest! antwoordde Hamet, wanneer gij mij mijne ftoutheid vergeven wilt, zoo verzoek ik om eene kleine beek, die in den zo.mer niet uitdroogt, en in den winter niet overftroomt ". Gij zult haar hebben , antwoordde de Geest," eri floeg met zijnen fikRel, die thans een werktuig van weldadigheid werd, den grond. De twee Herders zagen aan hunne voeten eene A 4 bron  t OOSTERSCHE bron ontfpringen , en zig over de velden van H amet verfpreiden. De bloemen ademden eene frisfche lugt in; de boomen verfierden zig met groen loof, en het vee leschte in den koelen ftroom zijnen dorst. Thans keerde zig de Geest tot den tweeden Herder, en beval hem te fpreken. „ Ik verzoek u, zeide Raschid: dat gij den grooten Ganges, met alle zijne waters en visfchen door mijne velden wilt heenleiden". De goedhartige Ham et "bewonderde de ftoutheid van Raschid , en was bij zigzelven te onvreden, dat hij dit grootsch verzoek niet het eerst gewaagd had, zo als Raschid in zijn hart zig reeds over den voorrang verheugde , dien hij als bezitter en eigenaar van den Ganges, boven den eenvoudigen Ham et hebben zou. Maar fchielijk nam de Geest eene vreeslijke gedaante aan, en ging naa de rivier. De Herders ftonden met angst te verwagten , wat hij doen zou, wanneer zig van verre een geweldig gebruisch verhief, en de Ganges, die door zijne dammen gebroken was, met onweêrftaanbaar geweld afkwam. Het water overftroomde en verwoefte in een ogenblik alle de velden van Raschid. Het ontwortelde zijne boomen, verflond zijn vee: hem zeiven fleepte de vloed met zig weg. De ftoute bezitter van den Ganges werd ten roof van eenen krokodil; terwijl de befcheiden Hamet bij zijne bron in vre-de woonde.- H E I  VERTELLINGEN. p HET g e z i g t VAK DEN I AREND enden VOS, De groote Koning Abbas Kar as kan maa' ik geleerd : welke de hei ligfte levenswijze zij. Hij heeft mij gefterkt om met  'ï2 OOSTERSCHE met vergenoegen in het Voorledene en met hoop ïn het toekomende in te zien; en ik zal mij nu gelukkig agten de fchaduw van uwe magt in Tauris te zijn , en het fieraad van eer te dragen, waar van ik mij onlangs begeerde te ontdoen. „ De Koning hoorde Mirza met eene nieuwsgierige verwondering aan ; en zo dra hij ftil zweeg, gaf hij den brief aan den Iman met bevel, om dien overluid voortelezen. De geheele vergadering floeg de oogen op den ouden Wijzen ; zijne wangen werden rood van eene edele fchaamte: en na eenig vertoeven las hij de volgende woorden : ,, Eeuwig heil kome op mirza, dien de wijsheid van onze groote Beheerfcher*met een Stadhouderfchap vereerd heeft. Wanneer ik uw befluit hoorde, om den inwoonderen van Tauris uwe zegenbrengende hand te onttrekken, zo werd mijn hart door den pijl van bekommering getroffen , en mijne oogen van droefheid verdonkerd; dan wie durft het wagen om voor den Koning te fpreken, wanneer hij toornig is? of wie durft zich op zijne wijsheid beroemen , wanneer 's Konings gemoed door twijfelingen ontrust word ? Maar u zal ik de gefchiedenis mijner jeugd verhalen , wier aandenken gij in mij vernieuwd hebt; en ö mogt de Profeet de waarheid, die zij my leerde, aan u veredelen. Ik werd door den Wijzen Ainazer in de geheimen der Geneeskunde onderwezen, en verkreeg daar in zeer vroegtijdige kennis. Ik kende dekragten der kruiden, in welke de zon den geest der gezondheid gelegd heeft, en begon de zieken met ha-  VERTELLINGEN. 13 iHiaren balfem te genezen ; maar de beelden van telende, langzame afneming van kragten, en einjldelijk de dood zelve , die dagelijksch voor mijne oogen ftonden , vervulden mijn hart mee .huivering en vrees. Ik zag het graf, wiens prooi ■pk vroeg of laat moest worden, altijd voor mij jjgeöpend; en dit bragt mij tot-het befluit, om mijne weinige dagen aan heilige overdenkingen te Wijden. Alle aardfche goederen , die ik maar , voor eenen korten tijd bezitten kan , kwamen |mij vera'gtelijk , en als een beletzei der deugd >Voor. Ik begroef dus mijn geld in den grond, ontdeed mij van de menfcheiijke zamenleving, en begaf mij in eene woeftijn. Ik nam mijne i woning in een hol, dat ik aan de zijde van eenen ; berg vond; ik dronk water uit de voorbijvlietende : bron, en at llegte vrugten en kruiden, die in 3 deze woeftijn wasten. Dikwils plaatfte ik mij I aan den ingang van het hol, wende het gezigt I naar het ooften , en wagte zo geheele nagten I door, om mijnen geest door deze hevige infpaniningen voor de ingeving van den profeet te opeInen, en goddelijke openbaringen deelagtïg te worüden. Op eenen morgen, als ik den nagt zo had ;;had door gewagt, en de oofterhemel door de eer:;fte ftraalen der opgaande zon begon verguld te "worden, overviel mij het geweld van den flaap. ; Ik fluimerdeen zag een gezigt, ik verbeelde mij voor mijn hol te zijn; de fchemerende dag wierd Ügter; en wanneer ik den opgaanden dageraad te gemoet zag, werd ik eene donkere vlak gewaar. Zij beweegde zig, en werd, hoe nader zij  14 OOSTERSCHÉ zij kwam, gcduurig grooter, tot dat ik eindelijk de gedaante van eenen Arend onderfclieiden kon. Ik vestigde mijn oog op zijne vlugt, en zag hem, op eenen kleinen afftand nederftrijken, daar een vos lag, wiens voorfte pooten fcheenen gebroken te zijn. De Arend droeg in zijne klaauwen een ftuk vati een jong ree , dat hij voor den zieken vos nederleide, en weder opvloog. Ik wagte en bepeinsde nog, wat deze droom mogt betekenen , wanneer ik uit de lugt eene ftem hoorde: KosRu, ik ben de Engel,die op bevel des Almagtigen de gedagten van uw hart opgefchreven, en u dit gezigt gezonden hebt, om uwen verdwaalden geest weder op den regten weg te brengen. Sta op! en volg den Arend na; gij hebt zijne kragten, en eene menigte elendigen wagten op uwe hulp. Verfchijn den zwakken en zieken in den nood , en breng hun gezondheid en zegen aan. De' deugd is geen ledige rust, maar werkzaamheid en arbeid; en wanneer gij éénen van uwe lijdende medemenfehen goed doet, dan volbrengt gij het fchoonfte van alle geboden, die de deugd van u afvordert. Weldoen verhoogt 's menfehen natuur; het maakt hem den Almagtigen gelijk, en laat h>-m het geluk, dat hem in het Paradijs, als eene belooning van zijne goede daaden, bereid is , reeds hier op aarde genieten. Bij deze woorden was het mij, als of een berg voor mijne voeten geflegt werd. Ik knielde in het ftof neder, én had berouw over mijne dwaling ; ik keerde naar de ttad terug, en groef mijnen fchat weder op; ik was milddadig, en egter werd  VERTELLINGEN. ij werd ik rijk; en door mijne kunde onï lighamelijke kwalen wegtencmen, kreeg ik dikwils gelegenheid om de ziekten der ziel zelfs te genezen. Ik trok de heilige klederen aandik werd boven mijne verdienften geëerd, en het was het grootsch bevel des Konings, dat mij den toegang tot zijnen troon vergunt. Maar laat u dit onderrigt niet beledigen • ik beroem mij niet, op mijne wijsheid, die ik niet ontfangen heb. Gelijk het zand der woeftijn den regen en den morgendaauw indrinkt!, zo drink ik, die zelfs maar ftof ben, de gewijde leeringen van den Profeet. Alle wijsheid is ijdel , die wij zonder mede te deelen, in ms opfluiten ; en een leven in werkeloze eensaamheïd dbbrgebragt, heeft geen voordeel. Wij pelven kunnen niets dan dwaling vinden; maar wanneer zig_ de poorten des Hemels voor uwe pogen openen, en zijn licht u met wijsheid verïcht: zo ziet gij de waarheid zonder fluiër. 3oop altijd op deze heerlijke verfchijning, en 'Olg ondertusfehen den weldadigen Arend naa: Dien veel gegeven is, van dien werd veel begeerd ; naar een Vorst, gelijk gij, heeft een deel van Gods magt in handen: hij kan zijne onderdanen ittaar zijn voorbeeld vormen, en baatzugtige geloioederen weldadig maaken. Verkwik dus uw jand met uwe deugd, als met eenen hemelfchen broom; en hoop in een vast geloof op de beloning der eeuwigheid. Vaar wel. Hij, wiens wojung de Hemel is, zie in gunst op u neder, en kat bij uwen naam, in het boek van zijnen wil, lijdelijke en eeuwige gelukzaligheid fchrijven. " De  '»5 OOSTERSCHE! De Koning werd, gelijk Mirza, door dezen brief van zijne twijfelingen verlost, en zag met een vrolijk gelaat rondom, dat zijne vreugde aan de omftanders mededeelde. Hij zond den Stadhouder in zijne Provintie te rug, en gaf bevel om deze gebeurtenis optefchrijven, om de nakomelingfchap te doen weten, dat God geene levenswijze aangenaam is, die voor het menschdom niet voordeelig is. D E HONGE.RIGE ARABIER. E.'n Arabier was verdwaald in de Woeftijn. Twee dagen vond hij niets om te eeten en was in gevaar van honger te fterven; tot dat hij eindelijk éénen van de waterputten vond, uit welken de reizigers hunne kameelen drenken, en zag in het zand eenen kleinen lederen zak leggen. God dank , zeide hij , terwijl hij hem opbeurde en betastte, dit zijn, geloof ik, dadels of nooten; hoe zal ik mij daar aan verkwikken en vergasten! In deze aangename hoop deed hij den zak open; zag wat 'er in was, en riep vol droefheid uit; Ach! het zijn maar paarlen. D E  VERTELLINGEN. ,? D E DANKBARE DIEREN» Een jong Koning , die vroeg tot den Troon gekomen was, vraagde aan zijnen ouden ervaren Vizier, aan wien hij wel onder'de menigte, die zijne gunst zogten te verkrijgen, zijn vertrouwen fchenken kon? Koning, zeide de Vizier, niemand, dien gij niet beproefd hebt; want helaas de mensch, die het edelfte en dankbaarfte fchepzel zijn moest, is dikwils het bedriegelijkfle en ondankbaarfte van alle fchepzelen. Dit kan u, indien gij genegenheid hebt om te horen, de gefchiedenis des Konings van Aleppo leeren — „ Ik ben genegen, zeide de jonge Koning, om ze aan te horen , veriiaalze.,,- . De Sultan van Ale p p o, verhaalde de Vizier, was in weelde verzonken en liet aan anderen de zorg van aijne regeering over. Nadien hij nu pragt en hoogmoed het meefte beminde, zo had hij zijn hart ook bijzonder aan eenen Juwelier gefchonken, die hem altijd op nieuw wist te begochelen , en zig ailengskens in de eerfce bedieningen van het hof indrong. Op het laatst werd hem zelfs de opvoeding van den Prins Behabir, den toekomenden erfgenaam van de Kroon toevertrouwd ; hem, die ever» zo weinig verftand als eenen B gbe-  %% 00STER5CHE ■goeden wil had om den Prins te vormen. De Kot ning intusfchen had zijne gunst ten eenemaal aan hem gefchonken : hij nam niet in agt, hoe kwalijk zijn kind werd opgevoed , tot dat eindelijk eene wreedheid hem de oogen opende en hem zo wel zijnen zoon, als deszelfs onwaardigen opvoeder in het regte licht vertoonde. De gewezene Juwelier boezemde den Prins zijnen leerling, alle de lage geneigdheden in van zijne vorige handtering. Liefde voor rijkdom en kostbare Juwelen, gierigheid en winzucht, die zig alle bedrog en onderdrukking veroorlooft, waren de geneigdheden , waar in maar al te fchielijk de meefter en zijn leerling overeenltemden. Op zekeren tijd hadden zij eenen Jood die kostbare fteenen te koop had; deze fteenen voor eenen prijs afgeperst, waar mede hij niet te vreeden kon zijn. Hij eifchte ze terug en kreeg ze niet: hij fchreeuwde over geweld en men liet hem bijna dood Haan. Deze boozc daad kwam eindelijk den Sultan ter ooren en nu begon hij te onderzoeken , aan wien hij zijh vertrouwen gefchonken had. Hij ontdekte alle lage (treken, waar aan zijn Zoon en deszelfs Opvoeder fchuldig Waren, en 'er bleef niets voor hem over, dan met ongenoegen en berouw den Prins naa een afgelegen Slot te verwijzen , maar den gewezen Juwelier met fchimp en veragting uit zijn land te jagen. Ru stem (dus heette dit lage mensch) ging met het verharde misnoegen van eenen booswigt zijnen weg ; de nagt overviel hem in een donker digt bosch en plotsÜng viel hij in eenen kuil, dien  VERTELLINGEN. f9 iien men, met ligt mos bedekt, gemaakt had tot eenen kuil voor de wilde dieren. Niets geleek bij zijn fchrik en verbaastheid , wanneer hij daar in zig met alleen, maar eenen aap, eenen leeuw en eenen Hang bij zig vond. Elk ogenblik geloofde luj , een prooi van deze Dieren te worden, dan zn verfchoonden hem, om dat zij zelve door nood beangst waren, en zagen, dat hij zig met hun in denzelfden angst gevoelde. Dus ging die fchrikfcehjke nagt voorbij; en toen hij in den aankomenden morgen de voetftappen van eenen mensch hoorde , begon hij jammerlijk om verlosfing te roepen en den voorbij gaanden tot mededogen te bewegen. Dit was een Koopman, Ahmeq genaamd, die een medelijdend hart bezat, en aanftonds naa de plaats van het ongeluk fnelde. Hij nam een touw en wierp het in den kuil; maar hoe verwonderde hij zig , als hij in plaats van eenen mensch, dien hij meende op te halen,eenen aap boven op de rand van den kuil zag opgetrokken. Deze was vlugger geweest dan de man om het touw te grijpen en had zig het eerst gered. De Koopman werd toornig op het onbefchaamde Dier, en wilde het terug floten, wanneer de aap hem vriendelijk aanfprak: „ Laat het u niet berouwen , dat gij mijn leven gered hebt. De diéren beminnen hunne weldoenders en zijn erkentelijk jegens hen. Maar de man , die beneden ligt, is een ondankbare , en ik vrees, dat hij uwe weldaad eens flegt vergelden zal. Ik woon hier aan den voet van dezen berg, en wensch u in het toekomende weder te zien , om u mijne B 2 err  so OOSTERSCHB erkentenis voor tdezen liefdedienst te^,bewezen. „ Ahmed floeg Weinig agt op de beloften van den Aap, en wierp het touw fchielijk weder in den kuil, om den man daar uit te trekken. Het touw werd nu veel zwaarder dan de eerftemaal, en hij verheugde zig reeds, den armen ongelukkigen te zien, wanneer de ruige maanen, de tanden en klaauwen van eenen Leeuw zigtbaar werden. De Koopman verfchrikte, en had bijna het touw losgelaten ; maar de Leeuw riep hem vriendelijk toe: „ vrees niet, en trek mij 'er geheel uit; gij verkrijgt u eenen vriend aah mij, dien gij niet ver'agten moet. Ik heb fterkte genoeg, om uw leven uit een gevaar te redden, en aal u zeker meer goeds voor uwe weldaad bewijzen, dan dien trouwloze mensch, die beneden in den kuil ligt. „ De Koopman kreeg door dit zeggen moed, en trok den Leeuw geheel op. „ Vriend, zeide de Koning der dieren tot hem, mijn hol is in dit bosch; ik hoop u weder te aien, en voor mijne verlosfing dank te bewijzen. „ De Leeuw ging voort, en de Koopman wierp op de herhaalde bede van den beneden liggenden , zijn touw ten derdemaal naar beneden; maar eer hij nog begon te trekken , zo flingerde zig een Hang om het touw. „ Is dan al het ongedierte van de aarde in dit hol verborgen?,, riep hij vol toorn uit; maar de Slang viel 'er tusfchen in, en zeide: zijt niet toornig: dat gij mij gered hebt; ik zal u uwe weldaad door een vriendelijk onderrigt vergelden, dat u zeer nuttig kan T . w°i'  VERTELLINGEN.' ar jWorden, indien gij het opvolgt. De man, die li nu nog alleen in den kuil is, is een ondankbaar, ;I ondeugend fchepzel. Geloof mij ; de Slang bezit ' fchrandeiheid, die u menfehen dikwils ontbreekt, i Hij is een booswigt, dien de Voorzienigheid wei gens zijne misdaden wil ftraffen; laat hem aan zijn noodlot over, of gij zult van uw weldoen berouw hebben. Dan, ik zie, gij zijt weekhar: tig; gij zult niet naar mij luifteren.. Nu, doe Ban, het geen u behaagt. Gij hebt mijn leven gered, en daar voor zal ik u dankbaar zijn. Vaar 3 Wel. Mijne wooning is aan de wal, van de nai buurige Stad , waar in ik u weder hoop te zien. „ Zo fprak de Slang , en fioop weg. Maar de ;iKoopman was veel te medelijdend, dan dat hij maar haren raad luifteren kon; hij gooide het jtouw ten vierdemaal naa beneden , en haalde eintóelijk den man op. Het bleeke aangezigt van denzelven trof het hart van den Koopman : de on:: gelukkige viel hem te voet, en dankte hem met Kranen voor zijne hulp. „ Elke druppel bloeds, .3}die door mijne aderen vliet, zal ik, grootmoedige Verlosfer , met blijdfehap tot uw welzijn Iftorten, wanneer mij de Voorzienigheid gelegenr iiheid geeft, al het geen ik heb en kan , ten uwen iifeaste opteöfleren. „ Dus fprak hij, en ten bewijs van zijne erkentelijkheid begpn hij aan zijnen Weldoender te liegen. Ik heet Rustem, ging hij voort, en ben een : Edelman uit de bijgelegene Stad. De Koning maakte mij tot zijnen Vizier, en gaf mij het opB 3 zigt  22 OOSTERSCHE zigt over zijnen Prins. Ik verrigte mijn ampt met trouw en ijver; maar de Prins was een ondeugend mensch; hij liet zig door mijne onderrigting niet verbeteren, en beging de haatelijkfte buitenfporigheden. Ik gaf het den Koning te kennen, maar de Koningin, zijne moeder, verdedigde den Prins; en ik werd niet gehoord. Eindelijk werden zijne iwisdaden zo menigvuldig, dat de Koning de oogen open deed, en hem in een eenzaam flot, dat digt bij dit bosch ligt, gevangen zette. Mijne vijanden namen deze gelegenheid waar, en gaven mij de fchuld van 's Prinfen ondeugd. De ondankbare Koning geloofde hun ; ontnam mij mijn eereplaats , die ik met zo veel ijver had waargenomen , en jaagde mij met veragting van zijn hof weg. Gisteren avond kwam ik in dit bosch: ik ging in zwaarmoedige gepeinzen over de ondankbaarheid der menfehen; wanneer ik in dezen kuil, bij de drie haatelijke dieren viel, uit wier gezelfchap gij mij, grootmoedige Verlosfer, nu gered hebt: want zonder twijfel was ik binnen kort een prooi van hunnen honger, en van hunne woede géworden.,, Nu fchold hij op de ondankbaarheid der menfehen, op de onregtvaardigheid der Koningen, en vlegte zo veel fchoone fpreuken in zijne reden , dat Ahmkd geloofde eenen wijzen gered te hebben. „ Ik woon aan het westelijke einde van de nabuu'rige Stad, befloot de bedrieger eindelijk, ik verzoek u, kom met mij, en laat ik u mijn dankbaar hart ten miuften door een &ort onthaal toonen. „ Au»  VERTELLINGEN. af Ah med bedankte den beleefden Vizier voor zijne uitnodiging, en vervolgde met het vergenoegen, dat hem zijne goede verrigting gaf, wel te vreden, zijne reis. Hij kwam in Perfiën, en jwas in alle zijne ondernemingen gelukkig. Hij verkogt zijne juwelen duurder dan hij verwagt had: zijn rijkdom vermeerderde van dag tot dag, en vernieuwde het verlangen in hem, om zijn Vaderland weder te zien. Hij nam den weg daar naa toe, en kwam weder door het bosch, waar in hij voor eenige jaren de vier gevangenen uit iden kuil verlost had. Met verrukking herinnerde hij zig thans die fchoone reden van den erkentelijken Rustem; en dankte de drie dieren in zijn ihart, dat zij dezen braven man niet gedood hadiden: zonder verder aan hunne beloften jegens hem I te denken; wanneer juist eene bende Roovers hem. overviel. Zij ontnamen hem zijn paard, zijn I geld, en zijne ingekogte paarlen; hem zeiven bonden zij naakt met handen en voeten aan eenen boom, en begaven zig weder fchielijk van daar. ' De ongelukkige Ahmed vertrouwde> zig niet om te fchreeuwen, uit vrees van hier of daar een i verfcheurend dier uittelokken. Hij deed lang ! moeite om zig los te maken, maar te vergeefsch. ! De aanhoudende fterke beweging Wreef eindelijk zijne handen en voeten fluit: zijne toert brak in een kermend gefchreeuw uit, dat het de geheele ftreek door klonk. Ook kwam het in de ooren van den grooten Aap, die niet ver van dezen boom woonde. Hij kwam 'er bij, en zo dra hij zijnen Verlosler kende, fprong hij met eenen B 4 fprong  H OOSTERSCHB fprong tot hem, heet de ftrik los met zijne'tanden, en nadien Ahmed, door den honger en het binden verzwakt, half dood voor zijne voeten viel: zo nam de Aap hem in de armen, droeg hem in zijn hol, gaf hem wilde vrugten, maakte hem een leger van dorre bladen, plaatfte zig bij hem, ftreelde zijne handen, en vertroostte hem. Daar door herftelde zig Ahmed weder, en verhaalde den goedhartigen Aap het ongeval, dat hem in dezen nood gebragt had. De Aap wist waar zig de Rovers ophielden, en ging ftil naa hen toe. Zij lagen allen in een diepen flaap, en bij hen ftonden groote zakken vol geld. Hij deed den zwaarden open , nam eenige klederen voor, zijnen naakten gast mede, en fnelde met volle Vreugden terug in zijn hol. „Daar, zeide hij, en leide den roof aan de voeten van zijnen Weldoender, daar hebt gij uw verloren goed weder; ik verheug mij, dat ik u heb kunnen dienst doen. „ Ahmed bedankte den Aap, trok de klederen aan, nam den geldzak, en ging heen. Hij nam voor, bij zijnen vriend Rustem te gaan, en een ander Paard te kopen , om zijn reis verder voorttezetten. Hij ftelde zig de vreugde van dezen deugdzamen Vizier, over zulk een onverwagt bezoek, zo fchoon voor, dat hij de zwaarte van zijnen geldzak niet voelde, wanneer hij, door het brullen van eenen toefchietenden Leeuw, onder deze aangenaame verbeeldingen verfchrikt werd. Zijne voeten verftramden door vrees, en een wrede dood fcheen hem onvermijdelijk. Maar de Leeuw kende zijnen voorigen Verlosfer; langzaam  V E R T E L L I G E tf, 25 | «aam ging hij op hem toe, kwispelde vriendelijk I met den ftaart, en fpiak hem dus aan: „ Kom, i j mijn Vriend , kom , mijn Weldoener , in mijn I hol, en laat u door*den Leeuw bewaren , die u ,; voor de redding uit den kuil, zijne dankbaarheid { bewijzen wil. Ahmed had door het gedrag van den Aap, de ,jdieren lief gekregen, en ging mede. Onderweg j verhaalde hij, wat hem ontmoet was, 'en hoe !j vriendelijk de Aap zijn verlies weder vergoed had. De Leeuw prees het gedrag van den Aap, en vond het fchoon; maar om niet minder dankI baar en edelmoedig te fchijnen, als een zwak ilonderdaan in zijn rijk, zo verzogt hij zijnen gast, een weinig in zijn hol te vertoeven, en ging hoen. Hij liep in het bosch om, en ontmoette den Prins : Behadir, die op de Jagt gegaan, en van zijne bedienden afgeraakt was. Deze Prins was een i wreed, onregtvaardig mensch, en de Koning zijn : yader hield hem nog fleeds op het flot, in het ;ibosch gevangen. Zijne bedienden moeften hem v overal verzeilen, en op alle zijne gangen naauwiikeurig agt geven: maar thans had hij een hert te 'ifterk nagejaagd, en zig te ver van zijne bedien: den begeven: dan hij die de Voorzienigheid voor zijne misdaden ftraflen wil, loopt het verderf te gemoet, zonder het te weten. " Naauwelijks zag de Leeuw zijnen kostelijken tulband, die I met veele glinfterende diamanten bezet was, ofihij viel hem aan, wierp hem neder, enverfcheurjidc hem. Hij nam den rijken Tulband tusfchen Ke tanden, en bragt hem zijnen gast, als een gcB 5. ring.  aé» OOSTERSCHË ring teken van zijne dankbaarheid, voor de voorige verlosfing. A hmed bekwam door dezen Tulband eenen onmetelijken fchacs, en namf vol vreugd over de dankbaarheid der dieren, zijnen weg naa de ftad, om zijnen vriend Rustem berigt te brengen van zijn groot geluk. Want, dagt hij, zou hij mij wel minder vriendelijk kunnen ontfangen, dan deze wilde dieren? De blijdfchap van zijn hart maakte ook zijne voeten ligt, en de zon ftond nog niet hoog, toen hij de poort van de hoofdftad bereikte, daar het vermoorden van den Prins reeds algemeen bekend was geworden. De Bedienden hadden het halfverfcheurd lichaam in het bosch gevonden, maar vermits men den kostelijken tulband nergends kon vinden, zo twijfelde men, of een wild dier hem verfcheurd, dan of de Rovers hem vermoord, en zijn lighaam zo gefchonden hadden, om hunne misdaad des te beter te verbergen. Ahmed wist van alle deze dingen niets. Hij vraagde naar het huis van zijnen vriend, en, zo dra hij hem omhelst en gekust had, verhaalde hij hem zijne zonderlinge ontmoetingen. Hij toonde hem de gefchenken van den Aap en den Leeuw, «n vraagde hem om raad, hoe hij de kostelijke gefteentens van dezen tulband op het voordeelig- . fte zou kunnen verkopen. Rustem kende terftond den tulband van de Prins, en verheugde zig regt hartelijk over dit toeval, waar door hij zig de gunst des Xonings weder hoopte te verwerven. Maar hij wist zijne boosheid te verbergen,  VERTELLINGEN/ l| gen, en zeide tot zijnen gast: „ Eet en drink, lieve Vriend, en zijt wel te vreden. Terwijl gij van uwe moeielijke Teis, uitrust, zal ik den tulband bij eenige Juwëlieren brengen, en verneemen, hoe hoog zij deze kostelijke juwelen fehatten. Ahmed deed, gelijk zijn gastheer begeerde: hij at en dronk, en lag zig te flapen; terwijl Rustem met den tulband naar denKoning fpoedde, en. dus fprak : Heer ik heb eenen van de Moordenaars van uwen Zcon ontdekt, want dit is.'sPriufeh tulband. Ik ken de fteenen zeer wel, ik heb ze zelf gekogt, toen ik nog voor uwen troon ftond. Nu beklaagde hij het ongeluk van den Prins, op het wcemoedigfte, en begon te weenen, dat het fcheen, als of hij niet meer fpreken kon. De Koning bedankte hem voor zijne ontdekking: en geloofde bijna, dat hij hem te hard behandeld had, nadien hij den huichelaar met zulk eene weemoedigheid van zijnen ongelukkigen Zoon hoorde fpreken. Hij zond aanftonds eene wagt naar Rustem's huis, die den flapenden Ahmed bond, en voor den troon bragt. „ Booswigt, zeide de Koning, hoe hebt gij durven beftaan zulk eene misdaad te plegen, van mijnen Zoon te vermoorden ? V/ie zijn uwe medeplig'Jgen aan deze onbezonne daad? „ De arme Ahmed wist van >reene misdaad, en ftond verbaast over deze vraag; maar als hij zijnen tulband aan den voet des troons zag leggen, en zijnen trouwlozen vriend aanzag, die hem fchimperid toelachte, verfchrikte hij zo Scri^, dat hij beefde. Zijne tong beftrerf hem ia  %8 Ö0STERSCHE |n den mond, en zijne oogen Honden ltijf naar de aarde. De Koning hield deze tekens voor een ftilzwijgende fchuldbekentenis, en zeide: „voert dezen boo.swigt op eenen Ezel door de ftraaten van de had: een heraut ga voor hem uit, om zijne misdaad uit te roepen; werpt hem voords in eene diepe gevangenis; en als het lijk van mijnen Zoon begraven is, moet hij zijn ruxeloos leven onder de fchrikkelijkfte pijnen eindigen.,, I Oogenblikkelijk werd het bevel des Konings ter uitvoer gebragt. Ahmed werd overgelaten aan alle beledigingen van het gemeene Volk en in een diep gat geworpen. Hier beweende en beklaagde hij zijne dwaasheid, dat hij den raad van de drie dieren niet gehoord, en zig aan dezen trouwlozen Rustem had toevertrouwd. Hij kon niets anders dan den fmadel.jkften dood verwagten , en maakte zig reeds tot denzelven gereed, wanneerde flang, die een waakzaam oog op het noodlot van zijnen Vriend had, bij hem in de gevangenis kwam. „ Heb ik het u niet gezegd, zeide de Slang, dat deze een ondankbaar mensch was , die uwe weldaad met kwaad vergelden zou? Maar, ik heb beloofd, u bij gelegenheid weder te helpen, gelijk gij mij geholpen hebt; en ik houde mijn woord. Neem dit kruid ; ik heb de lieflte Gemalin des Konings met eenen doodelijken beet gewond , en geen ander middel kan haar genezen. De Koning' geeft zig aan de grootfe droefheid over en zal u met blijdfchap aanneemen; want bij u menfehen is die altijd welkom, welke zig noodzakelijk weet te maken. Ahmed had door zijn ongeluk geleerd ,  VERTELLINGEN. 2«* j Jeerd , hoe heilzaam het was den raad van dezé Hang te volgen ; en deed naa zijn bevel, zo dra men aan het hof hoorde, dat de gevangenen heilzame kruiden tegen een vergiftige flangenbeet keni de, werd Ahmed zonder uitfiel bij de Koningin 'i gebragd. Hij lag zijn kruid op de wond, en de : Koningin werd in weinige oogenblikken ten vollen gezond. De Koning was over de fchielijke genezing van zijne lieffte gemalin , wier dood onvermijdelijk . fcheen , door blijdïchap als buiten zig zeiven. Ahmed nam dit gunstig tijdftip waar, en zeide: „ Heer, de verhevene Koningin, uwe Gemalin, is van hare wreede fmerten verlost, en mijn hand i heeft haar leven beveiligd ; maar ik ben in geI vaar, van het mijne, onder de fchrikkelijkfte foli teringen , die ik niet verdiend heb, te verliezen. :j Gij zijt te rechtvaardig Heer! dan dat gij : j eenen onfchuldigen zult laten dooden. Ik ben dé I moordenaar niet van uwen Zoon. Rustem* i mijn befchuldiger, heeft eene fnode verraaderij aan mij begaan, om uwe gunst,' die hij door zijne trouwloosheid verloren had , door mijnen onder~ ; gang weder te verkrijgen. „ En daar op verhaal» > de hij hem alle zijne zonderlinge ontmoetingen, II van den kuil af tot op dit oogenblik, waar in hij . voor den Koning ftond. De Koning was in de daad een regtvaardig mar* en liet den godlozen Rustem terftond halen. Hij kwam fpoedig : want hij geloofde , dat de Koning j| hem voor zijne ontdekking wilde belonen; maat :i hij verbleekte, toea hij 4e» geyangeo Ahmed bij  ZO ÖOSTERSCHE bij den Koning vond. „ Heeft u dezen man benevens drie dieren uit eenen kuil getrokken ? „ zeide de Koning tot hem. Rustem vreesde hette ontkennen en zeide : ja. „ Hebt gij zijne weldaad ergens mede vergolden?,, vraagde de Koning verder. Neen, Heer, itamelde de ondankbare. „Hebt gij hem in uw huis als gast ontfangen en met hem gegeten ? „ Rustem verJtomde op den laatfte vraag en de Koning vervolgde: „ ó gij Monfter! gij befchuldigduwen Redder, uwen gastvriend van eene groote rnisdaad, om over uw eigen boos leven eenen zwarten fluier te fpreiden. Gij hebt mijnen Zoon met uwen vuilen adem vergiftigd • ik fchonk u den loon van uwe trouwloosheid, om dat ik een booswigt wegens de belediging van een goed niet itrafTen wilde , dat ik in zijne handen niet had moeten vertrouwen, zonder haare zuiverheid getoetst te hebben. Maar thans ben ik Rigter in eene Vreemde zaak ; en Vizier., ik beveel u; laat dit gedrogt openlijk tot een Schouwfpei omvoeren, en zijne fchenddaad door een heraut uitroepen • en als het Volk hem genoeg uitgejouwd heeft, dan" moet hij in eene gevangenis eenen langzalmen dood fterven. Maar geef aan dezen vreemdeling rijke gefchenken ; leid hem zelf op mijnen witten Olijfant door de Stad, en laat voor hem uitroepen dat de Koning hem voor zijne ontdekte onfchuld Vereert.,, Dus fprak de regtvaardige Koning. De Vizier volbragt zijn bevel nauwkeurig. Rustem fuerf m eene diepe gevangenis, en Ahmed keeiderijk en vergenoegd in zijn Vaderland terug, na dat hijzo  VERTELLINGEN. $t 2o wel als de Koning geleerd had: op niemant te Vertrouwen, dien men niet kent, en niemant tot zijnen vriend aantenemen, van wien zijne vorige daden een flegt getuigenis geven. Dit ó Koning! zeide de Vizier is mijne gefchiedenis. Volg die , en indien mijne ondervinding u niet genoeg is: volg dan het getuigenis van deze dankbare dieren. D E GIERIGE KOOPMAN VAN BAGDAD, K.arasan een Koopman van Bagdad, was uit hoofde van zijne gierigheid en zijne onmetelijke rijkdommen door het geheele Oosten bekend. .1 Gelijk door ftaal en vuurfteen e'en vonk uit de 1 duisternis. geflagen word, zo was zijn afkomst i donker; maar een arbeidzaam geduld en aanhouI dende vlijt hadden hem rijk gemaakt , zo lang hij arm was, hield men hem voor edelmoedig ; I maar met zijnen Rijkdom nam ook zijne hebzucht toe. Hoe minder hij zijne geld gebruikte, des te liever werd het hem ; zijne neiging tot weldadigheid  ^2 «OSTÏRSCHE ïieid nam af, naar mate zijn vermogen toenam: en de hand van den tijd, die zijn hoofd metfneeuw beftrooide, verhardde ook zijn hart voor alle mededogen. Nooit werd zijne deur geopent voor den vreemdeling : zijne hand friet den nooddruftigen terug. Bij deze onbarmhartigheid intusfchen gevoelde hij nog fteeds eene heimelijke vrees voor de goddelijke ftraffe. Hij verzuimde geen biduur : lag zig toe op alie uiterlijke tekenen van Godsvrucht en had driemaal naa den tempel en het graf van den Profeet een bedevaard gedaan , Godsvmgt, wanneer zij met menfehen liefde gepaard word , verkrijgt onze hoogachting en liefde; maar huichelarij , dje met bedriegelijke gébeerden den Vioek der onderdrukten wil kragteloos maken, verwekt eenen algemeenen haat en afkeer. Dit ondervond ook de gierige Karasan; want wanneer hij alle hoeken van zijn huis met eenen bekommerenden argwaan doorzogt , ook zijne deur zevenmaal gefloten had en dan zig naa de Moskee begaf: dan •zag hem elk een met eenen heimelijken haat naa. Geen armen dien hij voor bij ging, bad hem om eenen aalmoes,en niemand groette hem, alfchoon hij in de geheele Stad bekend was. Dus had hij lang geleefd , en die van hem fprak, noemde hem den gierigen Koopman, wanneer hij onverwagt door eenen uitroeper openlijk liet bekend maken: dat hij een pragtig gebouw midden in de Stad had betrokken om in deze nieuwe woning de armen te onderhouden en de vreemdelingen te herbergen. Het Volk vloeidde als in ftroo- men  Vertellingen. g§ men naa zijn voorhof bijeen , daar hij den honeej rigen brood uitdeelde, en de naakten met nieuwe klederen befchonk. Zijne ocgen zsgen met imedelijden op hunnen nood, en zijne wangen gloeiden door een inwendig vuur: Elk ftond verjibaast over deze wonderbare verandering; eh het ijVrolijic gedruisch der onnoemelijke menigte Veri|hefte zig, gelijk het geluid van eenen naderen'iden donder, tot een openlijk vreugdegejuig. DeBe uitbreking van dankbaarheid trof Karasax ijnog dieper: hij gaf het volk een teken, dat hij jfpreken wilde; het gejuig werd ftil; alles werd :ioplettend, en hij fprak: Hem, die de bergen aanraakt dat zij rooken, i den Almagtigen en Barmhartigcn zij de eer iri eeuwigheid ! Hij heeft den flaap tot eenen bode :Van zjne onderwijzing gemaakt, en mij in dezen nagt een gezigt doen zien , dat mijne ziel verlicht heeft. Ik zat alleen in mijnen Harem, overbekende bij het flaauwe fchijnzel van eene lamp iden winst van mijne waarèn , en verheugde mij i lover de nieuwe vermeerdering van mijnen rijkdom, wanneer i'k in eenen diepen flaap viel, en de hand des genen, die in den derden hemel iwoont, over mij kwam. ik zag den Eng?l des Doods, gelijk eenen vuurigen wervelwind nederdalen , en hij floeg mij, eer ik zijne hand door :het gebed ontwapenen kon. Teritond gevoelde |k mij boven de diepte verheven, en met eene {hevige fnelheid door de lugt gevoerd. De aarde jwerd voor mijne oogen zo klein als een daauwidroppel, en de fterren flikkerden met -eenen glans,' C die  34 OOSTERSCH'R- die de zon verdujfterde.,. De poorten van het Pa- ■ radijs deeden zich voor mij open; een licht, dat geen aardsch oog, verdragen kan , fchitterde mij tegen, en eene heimelijke kragt voerde mij voor den troon des Almagtigen, alwaar het eeuwig oordeel over mij uitgefproken zou worden. Mijn proeftijd was voorbij; geene zonde kon van mijn leven weggenomen, en geene goede daad 'er bij gedaan worden.; mijn lot was gevallen, en alle de kragten der natuur konden het niet veranderen. Deze gedagten vervulde mij met wanhoop; fidderend ftond ik daar; en eene angfrige . benaauwdheid lag gelijk een berg op mijne ziel: , wanneer 'er uit den vuurglans, die voor mij brandde , eene ftem fprak : Karasan, uwe godsvrugt is Verworpen geWorden , want zij was huichelarij; en uwe geregtigheid kan niet beloond worden; want zij was eigenbelang. Uw oog zag noch dankbaar naar den hemel, noch weldadig op uwen Broeder. De ondeugden en dwaasheden, van uwe medemenfchen, kunnen uwe gierigheid niet verontfchuldigen, zonder de- weldadigheid des Hemels te veroordeelen. Schijnt de zon niet voor allen? Druipen de wol- , ken haren daauw niet op de godlozen zowel, als op de opregten? Verwekt de levendmakende adem der Lente niet voor allen gezondheid?'en fchud de hand van den Herfst niet voor dwa-' zen en wijzen haren overvloed van zegen? Be-' denk, Karasan, dat gij uw hart tegen den _ nood der Elendigen verhard, en uwe fchatten met ■ handen van ijzer bij een gefciuaapt hebt. Gij, hebt  VERTELLINGEN. 35 hebt voor u alleen geleefd; en daarom zult g'j voordaan van het licht des hemels, en van het oog aller fchepzelen afgezonderd, zo langde eeuwigheid duurt, eenzaam in droefheid doorbrengen. Eene woefte ftilte zal u de langzame üuren der eeuwigheid verlengen , en eene dikke duiftërnis de verfchrikkingen uwer wanhoop vermeerderen.,, Op dit oogenblik greep mij eene onzigtbare Voortrukkende dwarrelwind aan. Ik werd doof de ligte gewelven der fchcpping voortgedreven, en ontelbare werelden fnelden als een blikfem mij voorbij. Ik naderde de grenzen der fchepping : mijn oog Haarde op de donkerheid der eindelooze ijdelhejd, wier diepe kolken zig voor mij openden; een fchrikkelijké afgrond van eeuwige ltilte, woestheid en nagt. Eene huivering zonder naam en maat, greep mij op deezebefchouwing aan; angst en verlangen verfcheurde mijn hart: O .' was ik voor eeuwig tot de gevangenis der andere verdoemden verwezen ! Hun gejammer zou de fmert mijner wanhoop verzagt, en de knagende vuurvlam mij met zijn licht vertroost hebben. Was ik op eenen Komeet verbannen, die na duizend jaaren maar eenmaal in de Velden des lichts en des levens wederkeert! De hoop der verre afzijnde terugkeering i\sd mij in de lange tusfehenruimte van eene koude duifter"nis verligt, en deze verwisfeling had de eeuwigheid tot eenen tijd gemaakt. ■ Terwijl ik zo dagt, verloor ik de laatfte fter uit het gezigt ; zijn flaauW fchemerend fchijnzel 'werd uitgebjuscht' in eene-dikke-duiftërnis. De C 2 angst  36 OOSTERSCHE angst der wanhoop nam elk oogenblik toe; elk oogenblik voerde mij in eenen verderen afftand, van de laatfte bewoonde wereld. Mijne toenemende vrees ftelde mij voor: indien tien duizend duizend jaren mij zo ver voortgedragen hadden , dat mij alleen de magt kon bereiken, die het oneindige vervult: dan zou een nieuwe eindeloze afgrond van duifternis voor mij leggen, dien ik nog altijd eenzaam en alleen doorzweven moest; eene afgrond van duifternis, altijd verder en verder, eeuwig en eeuwig verder. Hier ftrekte ik mijne handen uit naar de velden der fchepping, met zulk een angftig verlangen, dat ik ontwaakte. Dit goddelijk gezigt, vervolgde hij, met eene zagte ftem, heeft mij geleerd : welk een kostelijk goed een wezen is, dat in onzen nood deel neemt; dit angiTig verlangen naar troost, heeft mij van de waardij der menfchenliefde overtuigd. Medelijden heeft weder mijn hart verwarmd; het heeft zig geopend voor de milddadigheid , en brand om zijne gelukzaligheid medetedeclen aan allen, van welke zij ontftaat; want, ach! hoe kostelijk zou mij eene Armen, dien ik, zonder iets te geven van mijne deur te rug ftiet, in die woefte eenzaamheid, waar toe ik veroordeeld was, met zijnen troost geweest zijn! Het goud van alle de rivieren,- het edel gefteenten van alle de bergen, had ik met blijdfehap weggegeven, voor zijn enkel aanzien. „ Hier zweeg Karasan, en zag met oogen vol dankbaarheid en eerbied naar den hemel. De luifterende menigte fcheen uit eenen huiverigen droom  vertellingen. 37 droom te ontwaken; en de Kalif, dien men dit geval tot waarfchouwing verhaalde, gaf aan zijnen fchrijver bevel, om het ten beste van de nakomelingfchap in de Kronijken intevoegen, op dat het eeuwig in het geheugen zou levend blijven. d e VRIENDEN en het GELD, 1 lH>en rijke Muselma-w was z-adert eenige we-. j ken ziek , en verwonderde zig, dat twee of drie van zijne vrienden hem niet bezogten. ,, Zij betrouwen zig niet, zeide zijn Rentmeefter, om bij u te komen. Het geld dat gij hun geleend hebt, is vervallen, en zij zijn nog niet in ftaat, om het weder te geven. „ Ga dan heen, ant- •i woorde de zieken, en zeg hun, dat zij aan mij niets meer fchuldig zijn, en dat ik hen alleen ver- : zoek om bij mij te komen, en hunne kwitan- j tien te halen. Ik wil toch liever mijn geld ver- I liezen, dan mijne vrienden. CS Dl  38 OOSTERSCHE D E V iL I E N D JE . N. Een rijk Koopman had eenen eenogen Koon, dien hij teder beminde. Hij liet hem met veel zorg opvoeden, en' wendde alles aan, het geen zijn hart verbeteren, en zijn verfland vormen kon. Toen hij de jaaren van Jongelingfchap bereikt had, riep zijn Vader hem bij z:g, en zeide: Mijn Zoon, ik heb u alles laten leeren, het geen een man van uwen ftand en beroep weten moet. Maar boven alle dingen hebt gij die kennis nodig, die ons de onderfeheidene hoedanigheden en neigingen der menfehen leert kennen. Daarom had ik geern , dat gij eenige jaren in vreemde landen reisde. Reizen geeft ondervinding ; want hoe meer men menfehen gezien heeft, des te beter weet men met hun te verkeren. De "wereld is een groot boek, waar uit een opmerkzaam lezer veel tot zijn voordeel leeren kan; zij is een fpiegel, die ons de menfehen in hunne ware gedaante vertoont. Zie vlijtig :n dezen fpiegel, mijn Zoon, en leert inzonderheid dat kennen, waar mede zig een wijzen het grootfte geluk van het leven verwerft; ik meen eenen vriend. Vind gij maar eenen eenigen in - uw leven, dan bezit gij het fchoonlce, het duurzaamfte van alle goederen, dat alleen de dood u ont- ne-  'VERTELLINGEN. -59 nemtn kan. Rijkdom en geluk zijn duizend rampfpoedige toevallen onderworpen;'maar van dezen ■ fchat berooft ons geene menfcheiijke magt. Zoek dus in uw reizen zulk een fchat te vinden; en bedenk u niet, om het kostelijfcflc, dat gij hebt, ■ in gevallen van nood, voor dit gewin' opteofferen. De Jongeling nam van zijnen Vader affcheid, ! en ging op reis. Hij ging in eene nabuurige Stad, hield zig daar eenigen tijd op, en kwam •'weder te rug, eer zijn Vader dagt dat hij daar in kennis was geraakt. De Vader verwonderde zig over - zijne fchielijke thuiskomst, en zeide tot hem : hoe I komt gij zo fchielijk weder, mijn Zoon? „Vader, antwoordde de Jongeling, gij hebt mij belast, om maar zo lang onder vreemden te blijven, tot dat ik eenen Vriend gevonden heb; en ik heb 'er vijftig gevonden, die voorbeelden van ware Vrienden zijn. „ Mijn Zoon, antwoordde de Koopman , zijt zo mild niet met dezen heiligen naam. Hebt gij het fpreekwoord vergeten, dat ik u bij uw affcheid aanprees : „ Beroem u niet eerder op uwen Vriend, dan wanneer gij hem .beproefd hebt? „Vrienden, lieve Zoon, zijn zeldzaam; -de meefcen, die zig zo noemen, wéten niet, wat het woord betekent. Zij zijn gelijk eenen morgendaauw in den zomer, die door de eerfte warme zonnefbraal verteerd word. Zij behandelen den ligtgelovigen, die hunne vleiende woorden vertrouwt, gelijk een die half dronken is, zijn' •wijnflesch; hij houd ze vast, zolang zij met het C 4 zoe-  OOSTERSCHE zoete fap gevuld is; en fmijt ze op den grond, zo dra zij ledig is. Ik ben bezorgd, mijn Zoon, dat uwe Vrienden dezen dronkenen gelijk zullen zijn. „ Uw wantrouwen , mijn Vader ,. is ongegrond, zeide de Jongeling; ik weet zeker, dat deze deugdzame lieden, die ik mijne Vrienden noem, mij , wanneer ik arm en ongelukkig bij ben kom, even zo zeer zullen beminnen, als nu. Ach! ze;dc de oude man, ik heb zeventig jaren geleefd ; heb voor - en tegenfpoed ondervonden, en veele menfehen gezien en beproefd ; maar in deze lange reeks van jaren heb ik mij maar eenen enkelen Vriend kunnen verkri jgen: en gij wilt in den ouderdom van ligtzinnigheid, binnen weinig maanden vijftig gevonden hebben? Kom, mijn Zoon, en leer van mij , hoe men de menfehen beproeven moet. De Koopman flachte eenen bok , ftak hem in eenën zak, en befprengde met het bloed de klederen van zijnen Zoon. Toen het nagt wierd, ïeide hij den zak met den bok op den rug van den Jongeling, onderrigtc hem, hoe hij zig moest gedragen , en zo gingen zij op weg. Zij kwamen aan het huis van den eerften der vijftig Vrienden, en de Jongeling klepte aan. Zijn Vriend deed hem aantlonds open , en vraagde naa de reden van zijn zo laat bezoek. De Jongeling antwoordde : in nood kent men zijne Vrienden. Ik heb u dik wils verhaald van de vijandfehap , die, zedert langen tijd, eenen haat tusfehen de familie van eenen voornamen hoveling en de mijne  VERTELLINGEN. 41 |"rie veroorzaakt heeft. Bij geval ontmoette hij I mij op een afgelegen plaats van de Stad; wij geraakten aan eikanderen, en ik had het ongeluk van hem te dooden. Uit vrees, dat de moord mogt uitkomen, nam ik zijn lijk op, en ftak 1 het in dezen zak. Ik bid u, berg het zo lang in ■ uw huis, tot dat ik eene geheime plaats vind, j daar ik het begraven kan. ,, Mijn huis is zeer klein , gaf hem de Vriend, 1 met eene verlegene houding, ten antwoord; het kan naauwelijks de levenden bergen, die het be| woonen; waar zou ik dan uwen doden verbergen ? Daarenboven weet elk, hoe vijandig gij : met den gedooden geleefd hebt. Men zal vermoeden , dat gij de dader zijt; men zal onder■:! zot.k doen; en nadien onze -vriendfchap bekend i is, zo zal men daar mede in mijn huis een begin maken. Het zou u niets helpen, mij in uw ongeval mede intewikkelen. De ecnigfte dienst, dien ik u doen kan, is, het geval ftil te houden. „ De Jongeling bad en fmeekte oni hem in zjjI nen nood te helpen, maar te vergeefsch. Zijn > goede vriend werd meer en meer koelder, en I zijn antwoord korter, zo dat hij eindelijk met den gevaarlijken zak verder moest gaan. Hij kwam bij den tweeden Vriend, die hem op dezelfde wijze afwees; en zo ging hij de rei af bij , alle vijftig; maar de laatfte ontfing hem gelijk de J eerfte, en floot zijne deur, na eene menigte i pntfehuldigingen, weder toe. Hebt gij nu geleerd , zeide de Koopman tot zjj: nen Zoon , hoe weinig men op den uiterlijken C s fch'n  S*a OOSTERS'CHE' fchijn van menfehen rekenen kan? waar is de ijverige vriendfehap van deze lieden, die gij met zulk eene f:hoone lofreden geprezen hebt? zo dra zij uw ■ ongeval vernamen , was hunne vriencfehap geitorven , zij zjjn bepleifterde muuren, wolken zonder regen , boomen, die geen vrugten draagen. Nu zal ik u het onderfcheid tusfehen, uwe vijftig en mijnen eenigen vriend aanwijzen. Terwijl zij dus fpraken, kwamen zij aan de deur van den man, dien hij . zijnen Zoon als het voorbeeld van eenen waren vriend gefchilderd had. Hij klopte aan, en als de man hem kende vraagde hij niet eene tedere zorgvuldigheid, waarom hij nog zo laat bij hem kwam ? De Koopman verhaalde hem het verdigte ongeluk van zijnen Zoon, en verz> hem om den doden bij zig te verbergen. „ O ! met vreugde, riep de man uit; mijn huis is groot genoeg om duizend dooden te bergen. ijeene vrees voor waarlcrnjnelyk gevaar zal mij ooit terug houden, om ter redding van u en uwen Zoon, alles te doen, het geen ik kan en mag. Ik-zal u en-uwen Zoon op mijn landgoed brengen , daar gij voor allen onderzoek van het gerigt verborgen en gerust zult leven.,, De Koopman dankte zijnen vriend voor zijne edelmoedige Vriendfehap en zeide tot hem j Ik heb dit geval enkel Verdigt, om mijnen ligtgelóvigen Zoon aan te wijzen, hoe men valfche vrienden van ware onderfcheid. K A>  VERTELLINGEN. 43 IK A R. ü N. Mahomed zeide eens tot zijne leerlingen: Mijne Broeders, doed den menfehen goed gelijk God u gedaan heeft, en verlaat u meer op God , dan op menfehen , vreest voor het lot van den ongelukkigen Ka run. Hij was Moses bloedverwand. De Profeet had medelijden met den armoedigen ftaat, waar in hij verfmagtte, en leerde hem uit milddadigheid de kunst om de metalen in goud te veranderen. Daar door werd Karun zeer fchielijk rijk ; maar tc-ffens ook ondankbaar , gierig en godloos. Hij hitte het volk tegen Moses op; hij weigerde God en den ftaat het u-hunne te geven; maar, waarover God zig het :|meefte vertoornde , de tranen des Armen veri|murwden nimmer zijn hart ; zij liepen van dit litcene hart af gelijk regendruppels van eenen gladJden' kogel. Wanneer Moses alle middelen van zagtmoedigheïd en geduld te vergeefs beproefd ljhad,'zo bad hij God, om dezen ergerlijken zonüdaar die zig door niets wilde beteren, nadrukkelijk te (taffen. Straf gij hem zelf, antwoordde dè Heer ik laat hem met al de zijnen aan u over, I Daarop beval Moses de aarde om zig te ope»en. De aarde gehoorzaamde zijn bevel en verJiflond eerst het vee van Karun, vervolgends zijme tent met haar gereedfehap, daar op zijne even izo gierige Vrouw, en zijne evenzo godloze Kinde-  44 OOSTERSCHE deren. Doch deze ftraffen , hoe ftreng zij trapsgewijze werden , honden dien verharden zondaar geen het geringde teken, van berouw afperfen; tot dat hij eindelijk voelde , dat de aarde onder zijne voeten wegzonk en eene holle draaikolk reeds zijne kniën befloot. Door dezen fchrik werd zijne halïtemgheid beteugeld ; hy vernederde zig vóór Moses en bad viermaal om vergeving. Maar nu Was het te laat en Moses liet hem verzinken. Mijne Broeders, vervolgde M a h o m e d , de godloze Ka run had zijn ongeluk meer dan teveel Verdiend , maar na eenige dagen zeide God rot zijnen Profeet: ö Moses! Karun heeft u viermaal om vergeving gebeden en gij zijt onverbiddelijk gebleven. Indien hij zig tot mij gewenden maar eenmaal gebeden had , dan had ik het hem vergeven. D E BELEDIGDE DER.WISCHF, De gunsteling van eenen Sultan wierp een armen Derwisch, die hem om een aalmoes bad, met eenen fteen. De gefmaade geeftelijken durfde niets daarvan zeggen, maar beurde den ftcen op en nam dien met zig. „ Kort of lang, dagt b*j, zal ik zeker gelegenheid bekomen om m;1 aan dezen ftouten en wreeden mensch met den ge- noem-  VERTELLINGEN. 45 noemden fteen te wreeken. „ Eenige dagen daar pa hoorde hij een gefchreeuw op de llraat; hij onperzogt er naa en vernam , dat de gunsteling in ongenade was gevallen, en de Sultan hem nu op eenen kameel door de ftraaten liet omvoeren en aan alle beledigingen van het volk overgaf. Schielijk greep de Derwisch naa zijnen fteen; maar bedagt zig teffens wel haast, wierp hem in het water en zeide: ,, tans ondervind ik dat men zig biet moet wreken : want is onze vijand magtig, dan is het zot en dwaas ; maar is hij ongelukkig, pan is het laag en wreed. D E ONGELUKKIGE PIJLSCHOOT. Sultan San dj ar was een zo regtvaardig en edelmoedig man, dat zijn naam nog lang na i zijnen dood met de grootlte liefde en hoogagting i genoemd werd , als bij zijn leven. Eens keerde hij i naa eenen langduurigen Oorlog in zijne hoofdftad Salika terug; zijn overwinnend heir trok ' agter hem en droeg de kransfen van zijne dapperheid in eene heerlijke Staatfie ten toon. Het volk :ifnelde zijnen Koning met geheele ftroomen te geHcaoct, en alle wegen waren met eene menigte men-  4* OOS TERSCHE menfehen vervuld, die eikanderen verdrongen om den optogt te zien. Daar de Staatfie voorbij moest Romen, waren alle venfeers en gaten met nieuwsgierige kijkers opgevuld , zo dat niemant plaats meer had, en de Zoon van eenen armen Derwisch, een kind van agt jaaren, was deswegens uit eene kinderlijke nieuwsgierigheid tot op het hoogfte dak van een huis geklommen, van hetwelk hij' beneden zo klein als eenen vogel fcheen. Dë Sultan in het voorbij trekken werd deze witten vlek boven op het dak gewaar, en dewijl hij de vogeljagt bij uitftek beminde, wilde hij aan het faamgevloeide volk zijne kunst aan deze vermeenden vogel tonen. Hij fpande den boog en fchoot; de pijl fnelde voort en het kind viel dood voor hem neder. Bleek van fchrik fprong de Sultan van zijn paard af, viel op 'skinds lijk en beklaagde het bijna wanhopend als zijnen eigen Zoon. Hij haastte zich en liet den Vader van het kind roepen, nam hem bij de hand enbragt hem in zijn binnenfte tent.,, Ik heb uwen Zoon gedood; zeide hij tót den Derwisch en leide zijnen bloten Sabel bij eenen grooten zak vol Geld. Ik zou mij kunnen ontfchuldigen en zeggen: „ dat ik het met geen opzet gedaan heb; „ dan mijne onfchuld kan uw verlies niet vergoeden, noch uw fmert verzagten. Gij weet onze wet. Wilt gij, Volgends de vrijheid die zij u geeft, toelaten, om het bloed van uwen Zoon door eene geldboete te verzoenen, neem dan dit geld; maar wild, gij bloed voor bloed, hier ligt mijn Sabel en ik geef mijn leven in uwe hand. Gij hebt niets te vre.- zen ;j  VERTELLINGEN. 4% Zen; ik heb daar voor gezorgd; dat gij vrij en onverhinderd kunt vlugten. „ O Heer! antwoorde de Derwisch, en wierp zig voor de voeten van den Sultan, gij zijt door uwe waardigheid boven de .andere menfehen. verheven, maar nog meer door uwe geregtigheid. God bewaar mij voor de misdaad, om mijne zondige hand aan het heilige leven van mijnen Koning te Haan, wiens oog Voor het Welzijn van zijn Rijk waakt, en wiens adem gelukzaligheid over zijne volken verbreid. Mijnen ongelukkigen Zoon heeft het lot getroffen , dat in het boek des Almagtigen van Eeuwigheid voor zijnen naam gefchreven was. Gij, Heer, zijt niet fchuldig aan zijn bloed; en ik mag voor zijnen dood, dien God over hem belloten had, geen geldboete van u nemen. Met vreugde wil ik zelf aan uwe voeten fterven, wanneer ik met mijn leven het uwe voor eenen das Verlengen kan. De Sultan hief den ongelukkigen Vader met vriendelijkheid op , en zeide: „ uwe onbaatzugtige deugd verdienc ook eene fchoone. beloning. Ik maak u tot Opperregter in mijne hoofdftad; want menfehen, die zig door hun edelmoedig karakter boven anderen verheffen, zijn gefchapen, om Reg(ers van hunne broeders te zijn. B B  4« OOSTERSCHE D E EEUWIGE LAST. De Kalif Hakkam, die de pragt beminde, wilde de tuinen van zijn Paleis verfieren en erooter maken. Hij kogt alle bijliggende landerijen, en betaalde den eigenaars zo veel daar voor, als zij begeerden. Dan, 'er werd eene arme Weduwe gevonden, die het erfdeel van hare vaderen uit eene godvrugtige naauwgezetheid niet wilde verkopen, en alle aanbiedingen, die meft haar deswegens deed, ten eenemaal affloeg. Dë eigenzinnigheid van deze vrouw, verdroot den Opziender van het koninglijk gebouw ; hij nam haar dit* kleine land met geweld af, en de arme Weduwe kwam wenende bij den Rigter. Ibn Beschir was juist Kadi van de Stad. Hij liet zig het geval voordellen, en vond het moeilijk; want alfchoon de wetten aan de Weduwe uitdrukkelijk regt gaven, zo was het toch niet gemakkelijk , om eenen Vorst; die gewoon was zijnen Wil voor de volmaakfce geregtigheid te houden, tot eene vrijwillige vervulling van eene oude wet te verpligten. Wat deed dus de regtvaardige Kadi? Hij zadelde eenen Ezel, hing dien eenen grooten zak om den hals, en reed zonder ui titel naar de tuinen van het Paleis, alwaar de Ka-  VERTELLINGEN. 49 tif zig juist in het fchoone Paviljoen bevond, dat hij op den grond van de Weduwe gebouwd .had. De komst van den Kadi met zijnen Ezel en fak, bragt hem in verwondering, en nog meer Verwonderde hij zig , wanneer IbinT Beschir zig voor zijne voeten wierp, en hem dus aanfprak. „ Vergun mij, Heer, dat ik dezen fak met aarde van dezen grond_ Vuile.,, Hakkam ftond het toe. Wanneer de fak vol was, verzogt Ibn Beschir. den Kalif, om hem den. fak op den Ezel te helpen beuren. Hakkam vond dit verzoek nog bijzonderder, dan al het voorgaande ; maar om te zien, wat de man voor had, zo greep hij mede aan. Dan, de fak was niet te tillen, en.de Kalif zeide: „ de last is te zwaar, Kadi, hij is te zwaar. ,, ,, Heer, antwoorde IbnBegchir, met èene edele vrijheid, gij vind dezen last te zwaar, en hij bevat toch maar een klein gedeelte van de aarde, die gij op eene onbillijke wijze aan eene arme Weduwe ontnomen hebt; hoe zult gij dan dit geheele geroofde land kunnen dragen, wanneer het de Rigter der wereld ten laatften dage op uwe fchouders ligt. „.' De Kalif was getroffen; hij prees de kloekmoedigheid en fchranderheid van den Kadi, en gaf aan de Weduwe het land, met alle gebouweny ; die hij daar op had laaten aanleggen, weder. D T A ï  50 oösterschï TAI en SCHERLK, OF MET VERTROUWEN en de GETROUWIGHEID. Eer de goddelijke Profeet zijn Vaderland met het licht des geloofs verlicht had, waren de Arabiers Afgodendienaars. Zij aanbaden eenen goeden en eenen kwaden God, en heiligden aan elk ïn het bijzonder éénen dag in de week. De eene dag werd voor gelukkig gehouden; en die op denzelven voor den Koning verfcheen, dien werd zijn verzoek zonder bepaling toegeftaan. Maar die de onvoorzigtigheid had, om op den ongelukkigen dag voor den troon des Konings te ko- ■men, die werd zonder uitftel den kwaden God tot een offer' gebragt. Dus Was 'slands gebruik, wanneer onder de regering van den Koning Naüm, een rijk Arabier in de Woeftijn , genaamd Tai, door beroving en allerlei ongeluk, in de grootfte armoede geraakte, zo dat hij reeds zedert twee dagen geen eeten meer voor zijne kinderen had. Op eenmaal herinnerde hij zig de milddadigheid van den Ko- \ ning Naïm, die geenen behoeftigen zonder gefchenken 'van zig liet gaan; hij maakte zig ge- [ reed, ku*te zijne vrouw en kinderen; be. ' . . loof-  VERTELLINGEN". sX loofde binnen eenige uuren met levensmiddellen weder bij hen te zijn, en ging in grooten thaast weg. f Peinzend over zijne elende, en over de hoop feener nabijzijnde hulp, liep Tai angftig voort, Itot dat hij voor den troon des Konings verfcheen , zonder zelfs met ééne gedagten daar aan te denïken, dal! het thans de dag van den kwaden God [kon zijn; maar naauwelijks had hem Naïm «gezien, of hij wende zijn gezigt van hem af, ien riep: ongelukkigen! wat hebt gij gedaan? [waarom moest gij op eenen zo treurigen dag voor mijn aangezigt komen? Gij zijt een man des «doods. | Deze reden -drong als een blikfem door Tai's Iziel, en herinnerde hem de wreede Offerwet. Hij jiwierp zig voor de voeten des Konings, en fmeek- te hem, om zijnen dood nog maar eenige uuren ite verfchuiven. „ Mijne vrouw en mijne kindeken hebben in twee dagen niet gegeten , zeide hij; .zij zullen eenen beklaaglijken dood fterven, inIdien ik hun niet fchielijk eenige levensmiddelen jbreng. Geef mij wat fpijs, en laat mij ze nog jleenmaal zien , om voor altijd affcheid van hun te Kiemen. Gij zijt te regtvaardig, dan dat gij den Jonfchuldigen met den misdadiger zoud verderven. Ik zweer u, bij alles, wat heilig is, weder hier |te zijn voor zonnen ondergang; fpreek dan hetr ivonnis des doods over mij uit, en ik-zal mij zoniper tegenfpreken onderwerpen. I De Koning werd door deze aanfpraak beroerd, iien zeide: „Ongelukkig man! Het volk begeert D 2 u  yt 0-OSTERSC'HK u ten offef, en zal woedend worden, wanneef ïk u vrij laat heen gaan. Ik heb medelijden met ti; maar ik kan u het verzoek onder geene andeie voorwaarden toeftaan, dan wanneer gij eenen borg Helt, die zig in plaats van u ten offer aanbied-, in geval gij uwe toezegging breekt. Ik neb .medelijden met u; maar net is üe narde wet van mijn land. ,, Tai wa3 een vreemdeling, en J niemand kende hem. Hij zag met een weemoedig oog op allen, die om den troon ftonden; maar niemand waagde het, om zig op het woord Van eenen vreemdeling te verlaten, en voor zijne trouw borg te zijn. Tai wanhoopte reeds, als hij digt bij den troon eenen man in 't gezigt kreeg, die hem met een edel mededogen aanzag. „ En gij, fprak hem Tai aan, met tranen in de oogen , uit wiens aangezigt eene groote edele •aiel fchittert, kunt ook gij de bede van eenen ongelukkigen man en vader affiaan ? Ik zweer u bij de Goden en de menfehen, dat ik- dezen avond Voor zonnen ondergang weder hier zal zijn. ,, Scherik (dit was de naam van dien Edelen , die een Vizier en gunfteling des Konings was) Scherik had een hart, dat aan het gegeven Woord van getrouwe menfehen geloofde. Hij keerde zig tot den Koning, en zeide: „Ik zal borg voor Tai worden. „ De Koning verfchrikte, om dat hij bevreesd was, dat de' vreem-» deling zijn woord niet zou houden. Hij zag den Vizier nadrukkelijk aan; maar Scherik bleef bij zijne belofte, en Tai fpoedde met den voorraad naar zijne Vrouw en kinderen, * in-  VERTELLINGEN. 53' '1 ' ïntusfchen ging de bepaalde tijd voorbij, de XZon neigde tot haren ondergang, en Tai was 'er Jnog niet. Het volk. begeerde driftig zijn zoenöfjfer, en Scherik werd gebonden naar het outer 1. gebragt. Hij trad daar heen , zonder zig te beiklagen : alle plegf'ge voorbereidzels waren 'gecinjjdigd; en de Priefter trok reeds het fteenen Offerlines, wanneer 'er zig van verre een onverwagt iigefchreeuw verhief. Tai zelf was het die riep , [én buiten adem, geheel met zweet en fto.f beajdckt, de vlakte over fnelde, en door de verwonIderde menigte heen drong. Hij viel Scherik |te voet, maakte hem los,, beurde hem op, en Idrukte hem in zijne armen. Lang drukte hij hem tzwijgende aan zijn hart, en fprak eindelijk; |Grootmoedige Scherik, bijkans had u mijn |uitblijven gedood! Dank zij de Goden-, dat ik alnog ter regter tijd kom, om u te redden. Ik fffterf wel te vreden ; want ik weet, gij' zult u lover mijne arme vrouw en mijne hulpeloze kindeIren ontfermen. Scherik kuste hem en weenIde : „ ik zal hun vader en vriend zijn , en mijne •goederen met hun celen. ,, Dus ftonden zij nog, jals het volk een openlijk gejuig verhief, en zijne Jwreede godsvrugt ten vollen vergat; de Koning ■én alle Edellieden van zijn Hof, waren ontfoerd. |„ Nooit heb ik uws gelijken gezien, riep Na Sm. ■Gij, Tai, zijt een voorbeeld van getrouwheid; lén gij, Scherik, de grootmoedigfte der menijtchen. „ Hij zag naar den Opperpriefter, die Ireeds op den bovendrempel des Outers geklomyraen w&s, cn tot het volk fpreken zou. „ Gi| D 3 Ge-  <&4 OOSTERSCHË Gelovigen, riep hij, Scherik en Tai hebben door hunne deugden den toorn van God verzoend, die geen bloedig Offer meer vordert. Van nu af offeren wij Honing en Melk ; tot een teken, dat de troon des Konings voor zijne Onderdanen eiken dag verheugend en heilzaam moet zijn. „ Zo fprak -de Opperpriefter, en het volk gaf hem door een groot vreugdengejuig de tóeftemming. De Koning bedankte hem, met vriendelijke gebaarden, hij overlaadde den armen, getrouwen Ta i met Weldaden; en beminde den grootmoedigen Scherik des te meer. D E BH IE VIIEIDEN. JDrie Arabiers twistten met elkanderen, wie de grootmoedigfte en edelfte man onder hunne landslieden was. De een gaf aan Abdallah, Muhomeds Oom, de andere aan Kais, den Zoon van Saad, en de derde aan Arabah den voorrang. Niemand wilde toegeven, tot dat 'er eindelijk een Voorïtelde, den twist door eene proefneming te befiisfen. Elk zou naar zijnen Vriend gaan , en hem om zijne hulp verzoeken, om te zien, hoe veel hij voor hem doen zou. De eerfte ging bij Abdallah, die juist op de Kameel klimmen zou, om eene reis te doen, es  TERTELLINGEN. SS en met den voet reeds in den ftijgbeagel ftond. C 'Oom van den Profeet, fprak hij hem aan, ik iben op de reis, en bevind mij in nood.,, Abdallah trok aanftonds zijnen voet terug, gaf tden rijkbeladen Kameel aan zijn Vriend over, en iverzogt alleen, om het zwaard, dat aan den zadel hing, in agt te nemen, dewijl hij het van Ali, paradijs welkom klinken , en hare gewaarwordingen verheffen tot de hoogfte blijdfchap der nieuwe zalige woningen.' Ik had reeds dikwils gehoord, dat deze rot* door eene Geest bezogt -werd, en' veelen hadden in het voorbijgaan zijn fluitgefpeel vernomen; maar de fpeelder zelf had zig nog aan niemand laten zien. De zoete zangwijzen, die hij fpeelde, verwekten in mij het verlangen, om met hem in gefprek te komen. Ik zag gelijk een die droomt, naa hem, en verlangde dat ik bij hem was. Hij verftond mijne begeerte-, en wenkte met de hand. Ik naderde , vol van vrezende eerbied, met welken ons het aanzien van een wezen van hoger aart doordringt: mijn hart was door zijne beminnelijke- tonen aangedaan ; ik viel voor zijne voeten neder, en weende. Maar de Geest zag mij aan met liefde en vriendelijkheid; zijn gunstrijk aanzien Verdreef op eenmaal alle blode vreesa'gtigheid uit mijne ziel. Hij reikte mij de hand, en hief mij op. „ Mirza, zeide hij , ik heb u eenzaam gefprek vernomen; volg mij. „ Hij bragt mij op den hoogden top van de rots, en plaatfte mij op hare fpits. Sla uwe oogen naar. het ooften ,■ fprak hij, en zeg mij, wat gij ziet? „ Ik zie een dal, zeide ik, waar door een groote breede rivier heenftroomt. „ Dit dal, dat gij ziet, zeide hij, is het dal der elende; en zijn ftroom is de ftroom van den tijd. ,, Waarom, vroeg ik hem, welt deze ftroom op het eene einde uit eenen dikken nevel voort? en waarom bedekt op het  *5ü OOSTERSCHE iet andere einde eene even zo donkere wolk zijnen uitvloeijing! „ Daarom, zeide hij, om dat hij gelijk een kleine beek uit de donkere zee der eeuwigheid ontfpringt, èn in dezelve terug fnelt. De zon "geeft aan zijne rollende golven verdeling en maat, en zo {trekt hij van het begin der wereld tot haren ondergang. Befchouw nu dezen breeden ftroom, die op beide einden met duifternis bedekt is, nader, en zeg mij, wat gij 'er aan waarneemti „Ik zie eene brug, zeide ik, die in het midden over den ftroom gaat. ,, Deze brug, zeide hij, is het menfchelijk leven ; onderzoekt dezelve naauwkeurig. Ik zag naauwkeurig toe, en vernam, dat hij uit zeventig geheele, en eenige gebroken bogen beftond, zo dat -het volle getal van alle bogen omtrent honderd was. Als ik de bogen telde, zeide de Geest tot mij: deze brug beftond eertijds uit duizend bogen; maar ecna groote watervloed verbrak de anderen , en liet het overige in die verwoefting, waar in gij ze nu nog ziet. Maar zeg mij verder, wat gij 'er op ontdekt ? „ Ik zie eene menigte volks daar over gaan, zeide ik, en over elk einde hangt een zwarten wolk. „ Bij eene lange opmerking befpeurdeik, dat veelen van die over den brug gingen, in den onder dezelve vlietenden ftroom vielen; want in het verwelf der bogen waren eene menigte valdeuren verborgen. Wanneer de wandelaars . op eene van deze deuren traden, dan ftorten zij 5er af, en waren oogenblikkelijk verdweenen. Aan het begin van de brug lagen deze valdeuren zeer digt nevens eikanderen, en naauwelijks had eene  VERTELLINGEN. St \ eene menigte volks de wolk doorbroken, of de !j| helft daar van zonk in den ftroom. Omtrend het' ij midden waren 'er zo veel niet; maar aan het ; ! einde van de geheele boogen vermeerderden zij • zig weder, en lagen nog digter, als aan het begin , famen. Ook zaz ik eenise weinigen, die óver de vpt- brokene bogen fpringen wilden ; dan , de lange weg over de brug, had hen vermoeid, en ; hunne knien verzwakt; zij konden de fcheuren niet overfpringen, en de een viel na den anderen in den ftroom. Het wonderlijke gebouw van deze brug, en de groote menigte der wandelaars trokken mijne oogen zo zeer naar zig, dat ik niet kon ophoui den ze in opmerking te nemen. Mijn hart werd : droevig, toen ik zag, dat de arme wereldreizigers j zig __zo jammerlijk bedrogen. Veelen, die uit üfcherts en vrolijkheid fchenen te datizen, vielert {onvoorziens neder, en ftrekten in het vallen hunane handen angftig naar alle kanten uit, als of zij zig zogten te redden. Zommigen gingen in eene peinzende houding, met de ogen naar den Hemel geflagen; maar midden in hunne diepe overdenkingen ftruikelden zij, en vielen mij uit het gezigt. Veele jaagden veelkleurige waterbelnlen naa, die voor hunne oogen omdw'arrelden; ij maar wanneer zij dagten, om deze lugtgedaanttens te grijpen, zo glisten hunne treden uit, en «ij verzonken. Onder deze verwarring en gedring izag ik zommigen met fabels, en zommigen met urinalen in de Hand, op de brug fceen en weer dra-  (5a 0OSTERSCHJ5 draven. Zij liepen, die 'er over gingen, tegen het üjf, en Meten ze met geweld in de nabijzijné.e valdeuren. De Geèst zag, dat ik mij aan dit treurig gezigt te zeer overgaf, en zeide tot mij: ,, Trek uwe oogen van de vallenden af, en zeg mij of gij nog iets anders ziet. Ik zag op, en vraagde: „ Wat betekenen deze vogels, die in groote zwermen onophoudelijk om de brug vliegen , en zig van tijd tot tijd daar op nederzetten? Ik zie gieTen, harpijen, ravens en ander roo'gevogelte. „ Dat zijn, zeide de Geest, de zorgen en hartstogten die. het menfchelijk leven verontrusten; als gierigheid, nijd, bijgeloof, wanhoop, liefde en dergelijken. „ Ach, zugtte ik uit mijn beklemd hart; hoe nietig is de mensch! hij is tot niets als tot elende en tot fterffelijkheid gefchapen. „ De Geest Voelde medelijden met mijnen fmert. Hij beval mij, het oog van dit treurig gezirt af te trekken, en zeide: Sla uwe oogen naa dien dikken nevel, in welken de ftroom alle geflagten der Stervelingen, die daar in vallen, met zig voortileept. Ik rigte mijn oog, zo als hij beval, en, (het zy nu, dat de goede geest mijne oogen met eene meer dan natuurelijke kragt fterkte, of een deel van den ondoordringbaren nevel weg nam,) ik zag, hoe het dal aan de verfte einde breeder werd en in eene onmeetbare zee uitftrekte. Midden door deze zee rees een hooge rots van diamanten en deelde het in twee deelen. De donkere wolk ruste nog op de eene helft van de rots, zo dat ik op deze  VERTELLINGEN. «3 te zijde niets kan kennen; maar de andere zijde liVerfcheen mij, gelijk eene breede Zee vol onn-oeimelijke met Vrugten en. bloemen bedekte Eilanden, waar tusfchen de zeebaaren heen golfden en ze van eikanderen fcheiden. Ik zag de bewoon: ders in glinfterende klederen met bloemen kranfen 'Op het hoofd, fommigen wandelden onder groeme boomen, andere legerden zig aan den Oever van heldere bronnen en nog anderen rusten op bedden van bloemen. Ik hoorde eenen gemengrden toon van vogelgezang, van watervallen, van jinenfchelijke Hemmen en allerlei Snarenfpel. Ik jwerd verrukt over dit aangenaam gezigt en wenifchte mij de vleugels van eenen Arend, om in deme zalige woningen over te vliegen. Maar de geest [zeide mij, dat er geen andere overgang tot dezelven is , dan door de poorten des doods, die ik elk ■1 oogenblik op de brug geopend zag. Deze Eilanden, [vervolgde hij , die in zulke aangenaame zuiverjfceid en fchoonheid voor u liggen en met welke de oppervlakte der geheele Zee, zo ver .gij zien kunt , als bezaaid fchijnt , zijn ontelbaarer dan het zand in de Woeftijnen der aarde. Agter deze, die gij hier ziet., leggen nog millioenen andere; want deze Zee ftrekt zig verder uit , dan uw oog zien of uwe verbeeldings kragt bedenken kan. Dejze -Eilanden zijn de wooniragen der opregten na jjden dood, in welke zij volgends ondtrfcheidene [krappen en foorten van deugden, waar in zij eene ■jpaardigheid verwerven, verdeeld werden. Hoe zuiiverer en volmaakter de neigingen der aankomelin-' :gen zijn , des te gelukkiger- is hunne wooning,. 6 Mis.-  o> DOS TERSCHÉ 6 Mirza! zijn deze zalige gewesten uwe grootfto pergingen niet waardig? verdiend een"leven, dat, n tot verkrijging van zqdanige vreugde bekwaamt maakt, uwe berisping, of uwe veragting? fchijnt! u de dood, die uin zulke gelukkige werelden voert,: nog vreeslijk ? of wie kan zig bekommeren, dat hem die waterbellen ontnomen worden, als hiji in den ftroom zinkt, daar deze zijnen roof in zoi gelukzalige gewesten voert ? Laat mij dan diei klagten wan de nietigheid van het menfchelijk leven niet weder horen; want deze zo kontftondige vreemdelingfchap, die voor eene zo heerlijke eeu-: wigheid bereid is, verfchijnt in de oogen der geeften als het fchoonfte werk der goddelijke wijsheid.l Ik zag nog geduurig met eene verrukking , die^ ik niet noemen kan, naa deze gelukkige Eilanden ; eindelijk zeide ik: ,, Ik verzoek u, toon mij de geheimen die agter die donkere wolken aan de andere zijde van de diamanten rots liggen. ,, Nadien mij de geest niet antwoordde, zo keerde ik! mij om , om hem ten tweedemaal te verzoeken, maaf ik zag hem niet meer. Ik keerde mij weder naa het aangename gezigt, om het nog langer te genieten; maar in plaats van den ruifchenden: ftroom , de gewelfde brug en de gelukzalige Eilanden , zag ik niets dan de diepe dalen van Bagdad, waar op osfen, fchapen en Kameelen in bet gras weidden. d n  vertellingen. 6j d e ?SCH]R.AOT>ERE MGTEÏR.. yE en Koopman zou in een vreemd land reizen en. Kaf aan eenen Derwisch dien hij voor zijnen vriend tiield, eenen buidel met duizend Sekinen over, Inet verzoek, om dit geld geduurende zijn afzijn. Jvoor hem te bewaren. Na een jaar kwam de Koopplan weder en begeerde zijn geld terug: maar de jbedriegelijke Derwisch ontkende hem in zijn aanijgezigt en beweerde niets ontfangen te hebben. De |koopman werd over deze trouwloosheid zeer toorliig en ging bij den Kadi om den Derwisch aan te llagen. ,, Gij zijt meer vertrouwende dan fchranKer geweest, antwoordde de Rigter. Gij hadin eenen »lan, wiens trouw gij nietkent, zo blindelings geen vertrouwen moeten Hellen Het zal moeilijk zijn dezen listigen bedrieger te bewegen, om een onderpand, dat hij zonder getuigen ontfangen heeft, vrijwillig wederom te geven; egter zal ik zien, wat ik voor u doen kan, ga nog eens bij hem en fpreekt hem vriendelijk aan; maar laat niet merken , dat ik van de zaak weet; en kom morgen pm dezen tijd weder bij mij. „ Dr Koopman ging heen, ea desd'Zo; maar e is  €6 O OSTERSCHE in plaats van een buidel kreeg hij fcheldwoorden. Terwijl zij nog twisten, verfcheen de flaaf van den Kadi, en riep den Derwisch bij zijnen Heer. De Derwisch kwam. De Rigter ontfing hem zeer vriendelijk, bragt hem in zijn fchoonfte vertrek, en bewees hem zo groote eer, als den voornaamften Man in de Stad. Hij fprak van Veelerleie dingen ; maar voegde 'er bij gelegenheid zo veele vleiende loffpraken over de edelmoedigheid , wijsheid en geleerdheid van den Derwisch ■onder, dat hij zijn volle vertrouwen won. ,, Ik heb u bij mij laten komen, edele Derwisch , vervolgde de Kadi eindelijk, om u een bewijs van mijn vertrouwen en van mijne hoogagting te geven. Eene gewigtige gelegenheid noodzaakt mij, eenige maanden uittegaan. Ik vertrouw mijnen flaaf niet, en zou geern mijne fchatten in de handen van eenen man laten, dien de geheele Stad een ao fchoon getuigenis geeft, als u. Indien ik ur eonder uwe overige bezigheden eenigen hinder aan te brengen, met eene zorg van dezen aart «nag belasten, dan zal ik morgen bij nagt mijne kostbaarheden aan u zenden. De zaak vereischt het diepfte ftilzwijgen; daarom zal ik ze u, door mijnen getrouwften flaaf, onder den naam van •een gefchenk, zenden. ,, Eene vriendelijke lagh verfpreidde zig op het gelaat van den Derwisch; hij maakte eene menigte diepe buigingen; bedankte voor het hoog Vertrouwen; betuigde met de fchoonlie bewoordingen voor den aanvertrouwden fchat, als voor zija  VERTELLINGEN. 67 zijne eigen oogen te zullen waken; en gevoelde reeds zulk eene heimelijke vreugde bij zig, als of hij den Kadi al bedrogen had. Den volgenden morgen kwam de Koopman weder, en gaf berigt van de hardnekkigheid van den Derwisch. „ Ga nog eens bij hem, zeide de -Kadi, en indien hij zig verder weigerig toont, zo dreigt hem, dat gij hem bij mij zult aanklagen. Ik denk, dat hij zig niet ten twedemaal zal laten bedrijgen. ,, De Koopman ging heen. Zo dra de Derwisch van den Kadi hoorde . wiens vertrouwen hij op geenerleie wijze durfde veriiezen, indien hij hem van zijne kostbaarheden berooven wilde, zo gaf hij den buidel aanftonds Weder.,, Ei lieve, vriend, voegde hij 'erlagchende bij waarom mij aanklagen bij den Kadi? Uw goed is in mijne handen wel bewaard. Ik heb alleen gefcherst, om te zien , hoe gij u daar bij houden zoud. ,, De Koopman was zo wijs, dat hij het fchertzen niet in aanmerking nam. Hij ging bij den Kadi, en bedankte hem voor zijne grootmoedige hulp. Ondertusfchen kwam. de nagt aan, en de Der*, wisch maakte zig gereed tot het ontfangen van den beloofden fchat; maar de nagt ging voorbij, zonder dat de flaaf van den Kadi met het geheime gefchenk verfcheen. De tijd viel hem onbefchrijfclijk lang, en zo dra het licht werd, begaf hij zig naar het huis van den Rigter. „ Ik wilde alleen vernemen, zside hij, waarom de Heer Kadi zijnen flaaf niet gezonden- heeft ? „ ,, Om dat hij van eenen zekeren Koopman vernomen had, antwoordde de Kadi , dat gij een trouwloze bedrieE 2 gei.'  61 OOSTÏRSCHE gei zijt, dien de geregtigheid naar verdienden ftraffen zal, zo dra 'er eene tweede klagt van deaen aart over uw kwaad gedrag valt. ,, De Derwisch boog aig eerbiedig ter aarde , en fioop ftil weg. ; d E BIBLIOTHEEK van den KONING van INDIEN. ' JD^abschf.lim, Koning van Indien, had eene 20 talrijke Bibliotheek, dat honderd Brachman-' nen nodig waren, om ze in order te houden, en duizend Kamelen om ze te dragen. Maar dewijl hij geenen lust had, om ze geheel doorteleaen, zo droeg hij de Brachmannen op , het fceste en nuttigfte, dat zij daar in vonden, daar uittetrekken , en hem overtegeven. Deze geleerde lieden arbeidden met zulken ijver, dat zij na Verloop van twintig jaren uit de verzamelde uittrekzels eenen korten inhoud van alle wijsheid famenbrachten, die in twee duizend banden beftond, en welken dertig Kamelen niet zonder veel moeite Konden dragen. Zij hadden de genade, ora  VIRTlLLIHGItf, 69 om dien aan den Koning te overhandigen, ma.ar tot hunne verwondering moeften zij horen, dat hij de lading van dertig Kamelen nog te tterk vond. Zij verminderden dus deze lading tot op vijfden, daar na op tien, vervolgends op vier, en eindelijk op twee Kamelen; zelfs ten laatfte bleef'er maar zo veel overig, als bij voorbeeld een Muilezel van eene middelmatige grootte behoorlijk dragen kon. Bij ongeluk was Dab scheluw, terwijl dat men zijne Bibliotheek zo beknopt maakte, oud geworden; en hij twijfelde, of hij nog zo lang zou leven, om dit meefterftuk van eene korte volkomenheid te zien. Hij vraagde in deze duiftere zaak den wijzen Pilpai, zijnen Vizier, om raad, die dus tot hem fprak: „ Groote Koning, hoewel ik de Bibliotheek van uwe Majefteit niet genoegzaam ken; zo vertrouw ik mij egter, daar uit een zeer kort en tamelijk nuttig uittrekzel te kunnen maken. Gij kunt het in weinig oogenblikken lezen, en zult zo veel daar. in vinden , dat gij uw geheele leven genoeg zult hebben, om 'er over te denken. „ Hij nam een Palmblad , en fchreef met eenen gouden griffel, de volgende vier leeringen daarop: r De meefte Wetenfchappen bevatten alleen dit eenige Woord: misschien; en de geheele Gefchiedenis beftaat uit drie woorden : ZIJ werden geboren, Zij leden SN stierven. 2 Bemin het geen goed is, en doe het geen gij E 3 be-  ?o OOSTERS CHS bemint: denk het geen waar is, en zeg niet al het geen gij denkt; zo zult gij opregt en wijs zijn. 3 ê Koningen ! beteugelt uwe begeerten! Be*t u zeiven; zo zal het maar een fpel zijn, om de wereld te regeren. 4 Gij Koningen ! gij volken ! men heeft het u nog niet genoeg gezegd, en berispende dwazen zullen altijd 'er nog aan twijfelen, dat 'er geen geluk zonder deugd, en geene deugd zonder godsvrucht is. DE VIER GOUDEN KOGELS. Sarbas, de Koning van Persien, hield op eenen pragtigen troon, in de groote zaal van z^jn Paleis, het gerigt. Hij had door lange ondervinding eene zodanige Vaardigheid' in het uitfpreken van een vonnis verkregen, dat hij terftond naa aangehoorde klagten en verdediging , de uitfpraak deed, en elk zijne vaardigheid bewonderde. Maar »u verfchenen twee lieden voor zijnen troon, die eene zeer bijsondere en bedenkelijke zaak voortbragten. Het was een oud man, met een èoodbleeK, mager gelaat, geleid door eenen jonge-  vertellingen- 7ï I geling, iie eenen vollen rozenknop die zig bei, gint ce openen , geleek. De oude viel neder, I raakte 'met zijn voorhoofd driemaal den voetbank i aan , en zeide : „ Koning der Koningen, en StadI houder Gods, ik nader den voetbank van uwen I troon , en fmeek om uwe rigterlijke uitfpraak. ij Ik had eenen eenigen Zoon ; hij was de vreugde i| van mijn leven; mijne geheele ziel was aan hem gehegt. Ik was rijk en gelukkig; mijn Zoon werd II groot, en was nu agt jaar oud, wanneer ik om • j mijnen koophandel een verre reis moest doen, : Mijn hart weigerde om den lieven jongen te verj laten , die met eene ongewoone fchielijkheid in BÜghaam en ziel zig vormde; mijne al te groote tederheid verhinderde mij, zo dat ik de gevaren i van eene verre reis vergat, en hem met mij nam; al eene ongelukkige gedagten, voor welke ik door I een lang lijden boeten moest. Onze Karavanen 3 werd in eene woeftijn door Rovers overvallen; ik :jj werd doodclijk geviond, en moest zien, hoe mijn j beminden Zoon voor mijne oogen weggevoerd >jj werd. Ik fchreeuwde hem naa; hij breidde jamA\ merend zijne kleine handen naar mij uit; maar | de Kovers hadden harten als fteenen, en trokken ' weg. De fmert en wanhoop, die mij overwelI digden , waren boven maate. Ik werd half dood i voortgeleid ; doch ik moest leven , en mijne | dwaasheid nog lang bewenen. Ik kwam in mijn Vaderland weder terug, en j: zond in alle gewesten van de wereld, om naar I mijn Zoon onderzoek te doen ; maar hij wars ver* iloren, en ik treurde twintig jaar, zonder jets van E 4 kera  72 OOSTÏRSCHE hem te horen. Mijne fchatten vermeer 'e: den tegen mijnen wil; ik werd oud en ziek; v.ant een onophoudelijk verdriet verdroogde mijne fappen. Ik werd dagelijks zwakker; en nadien ik geene erfgenamen had, zo maakte ik het grootfte gedeelte van mijnen rijkdom aan uwen koninglijken Schatkist, het overige aan mijne nabeftaanden en flaaven, en leide het testament bij den Kadi neder. Men hoopte nu verlangend op mijf nen dood , wanneer deze Jongeling, die hier voor uwe Koninglijke oogen ftaat, tot mij kwam, en zig voor mijnen Zoon uitgaf. Alle zijne redenen waren overeenkomftig de waarheid; hij beantwoordde mijne vragen met de ftiptfte naauwkeurigheid; mijn hart raakte door tederlijke liefde jegens hem in beweging; ik erkende hem voor mijnen verloren Zoon, en de vreugde over zijne terugkomst maakte mij weder gezond. Ik ging naar den Kadi, en eischte mijn testament terug; maar h:j beweerde, dat deze jonge Vreemdeling een bedrieger, en niet mijn Zoon Was, op geenen anderen grond, dan om dat de voedfter die tekenen niet bij hem vinden kon, die hij in zijne kindsheid zou gehad hebben. Ik kom dus voor uwen troon, dien de zon der geregtigheid en de wijsheid verlicht, en fmeek u, om met uwe alziende oogen, de waarheid te onderzoeken. Hier zweeg de oude Man, en weende. De geheeïe vergadering was door het verhaal van den Ouden ingenomen, en twijfelde naauwelijks of deze Vreemdeling , wiens uiterlijk aanzien op het TOordeligfte voor hem fprai, was ziju Zoon. Elk was  VERTELLINGEN. n was verlangende om het befiisfende antwoord de* ::K.onings te horen, en men verwonderde zig, dat h'j ug.-ns zjne gewoonte zweeg, en in gedagten Bfcheen te zijn. Maar de Koning was gierig, en ideze omltandigheid maakte , dat hij den Vreemdeling, die gekomen was, om aan z'jnen f^hat een ;rijk erfdeel te onttrekken, met ongunftige oogen i,aanzag. H'j draaide het hoofd met tegenzin naar den Jongeling, en floeg een halftoornig oog op iihem, die met eene " befeheidene vrijmoedigheid daar ftond ; eindelijk brak hij het ftilzwijgen af, pn zeide: De Kadi heeft volgends zijnen pligt gedaan. De verklaring van de voedfteris het eenigjfte goede getuigenis in deze zaak; indien g!j gee'he andere bewijzen hebt, zrg tot den vreemdeling, wendende dan uwe eige veraekering, dan kunt gij niet als de zoon en erfgenaam van dezen jrijken ouden Man, worden aangenomen. ' Wat jhebt gij tot uwe regtvaard.'ging te zeggen ? fpreek. „ Heer, antwoorde de vreemdeling met onbefchroomdheid, mijn ongeluk':ig noodlot heeft mij ïvan alle uitterlijke middelen beroofd, waar door l.ik mijne geboorte overtuigend bewijzen zou Runnen, ik heb geene getuigen, dan mijn geheujgen, dat de eerfte indrukken der kindsheid getrouw behouden heeft. Eene menigte kleinigheden, die jalleen mij en mijnen Vader bekend kunnen zijn, bevestigen zelfs wel mijne verzekering; maar najdien ik volgends de wetten in mijne eigen zaak jgeengetuigen kan zijn, zo weet ik nog een ander imiddel, om de waarheid te onderzoeken. Ik heb Kei gereisd s en heb , niettegenstaande mijne jongE s heid  *4 ÖOSTERSCHE heid veele wonderlijke dingen ondervonden. Het zeldzaamfte was een toveraar, die bijna alwetend is, en op eenen berg aan de grenzen van Indiën woont. Hij beeft vier gouden Kogels, die hij door toverij levend maakt en in alle deelen der wereld uitzend , zij vliegen in weinig oogenblikken, tot aan de einden der aarde, en brengen hem van al het geen zij zien en hooren, berigt. Niets is voor hun verborgen, zij dringen onzigtbaardoor alle gefloten deuren; rollen over den bodem der zee, vliegen tot in de maan en de zon, lopen midden door de aarde, en de dikken muuren der Paleizen, doorfnijden zij als eene dunne lugt. Een zodanige kogel ontdekt meer dan duizend fpions; en een Koning die een of twee van dezelve had, zou de harten zijner dienaars tot in de geheimfte gedagten toetzen kunnen. Stuurt hij ze-in zijnen Harem, dan blijft hem geene zugt van zijne Vrouwen verborgen. Zend hij ze in den Divan van een nabuurig Rijk; dan word hij in een oogenblik de geheime aanflagen zijner Vijanden gewaar; hij komt hen voor, en zijne regering is een wonder van zijnen tijd. Door deze Kogels ben ik ontwaar geworden, dat mijn Vader nog leefde, dat hij zonder ophouden over mij treurde, maar reeds langen tijd ziek was, en dat ik vliegendmij haasten moest, indien ik hem voor zijnen dood nog eens begeerde te zien. Wilt gij dus, wijze en regtvaardige Stadhouder van God, eenen vertrouweling naar dezen toveraar zenden, dan zult gij de waarheid ondervinden, al lag zij zelfs in het midden van de aarde begraven. Neen, riep de  VERTELLINGEN. 7? de Koning van Perskn, ik zal dezen grooten toveraar zelfs bezoeken, en gij zult mij verzeilen. I Morgen met het eerfte zonnelicht zal ik vertrek- :ken; ik beef van ongeduld, om deze Kogels te zien en de waarheid van uwe gefchiedenis te' onderzoeken. Hebt gedult, oude man, tot, mijne wederkomst. Spreekt deze Jongeling de waarheid, Idan zullen u de vleugelen mijner genade bedekken. Naauwelyks brak het morgenlicht over het gebergte aan, ofde Koning Sarbas, begaf zig met weinige bedienden op weg. Hij fliep des nagts I en 's middags maar weinige uuren, en reisde zo jfpoedig, dat Bergen en Dalen onder hunne voeten heen fnelden, als of zij vleugels hadden gehad. MirasAj zo heette de Jongeling, reed naast den i Koning, en verkortte den tijd door zijne verftandige redenen en zonderlinge verhalen van vreemde volken en zeden, waarvan de Koning nog nooit iets gehoord had. De Koning kreeg Mirasa zeer lief, want hij fprak geen woord, dat den Koning niet beviel: en zij hadden reeds de twee eerfte dagen weder kunnen te rug keeren, zo gunltig had de )| Koning de regtszaak van Mirioi in zjjn hart Ibeflist, indien hij niet meer om de Kogels, dan om de Voedtter was uitgereist. Bergen, Bosfchen en Stroomen vlogen voorbij; en naauwelijks had 1 zig de maan éénmaal verkleind eit weder vergroot of zij kwamen aan den berg, op welke de tove- j' raar woonde. De Koning verbeeldde zig eene woeste rots te M zullen vi.nden, en verwonderde zig niet weinig, dat hij dezelve rondom niet WijnltoJsken en de fchoon-  ?« OOSTERSCHE fchoonfte Vrugtbomen beplant vond. De Natuur fcheen dezen berg met het welgevallen van eenen Kunftenaar gevormd te hebben, met zo veele gc_ fchiktheid en regelmatigheid Mond hy daar. Volmaakt rond; fcheen zijn voet omtrent een uur in den omtrek te hebben : met de verrukkendfle dalen omgeven, verhief hij zig allengskens tot eene matige hoogte , van welke vier beken afftroomden , en na vier wereld ftreken vloeiden. Op den vlakken top van den berg ftond een gebouw, dat meer naar een Paleis, dan naar eene landwoning geleek, en van alle zijden in eene verre uitgeftrektheid, door eenen keten van lage bergen omgeven werd, en op de dorpen, die in het dal ftonden , uitzag. Eene welriekende lugt waaide den vermoeiden reiz:ger in zagte golven tegen, en verkwikte hem met een nieuw leven. De zon ging even onder, en de dalen lagen reeds ïnde fchaduw; maar de geheele berg fcheen in een rood vuur te dryven. Tot op zijnen top zag men fporen van vlijt en geregeldheid. Overal, daar de Koning heenzag, arbeidden mannen, vrouwen en kinderen, met eene naarftigheid en vrolijkheid , die haars gelijk niet hadden. Zij zongen bij meenigte liederen en fchenen den Koning die vol verWondering middendoor hen heenging, naauwelijks te zien, zo gelukkig en zonder zorg waren zij. „ Ach, zugte de Koning, daar zie ik reeds, het geen de vier gouden Kogels kunnen doen. Mijne landen, door welke ik reisde, fcheenen zo eenzaam en woest: alle hunne inwooners zo treurig en nedergeflagen; en deze berg ftaat als een Paradijs op de grenzen van mijn Rijk.,, z%  VERTELLINGEN. 77 Zij kwamen bij de woning van den Toveraas I die niet pragtig gebouwd was, maar van binnen I en buiten het fchoonfte afbêeldzel van fpaarzamen ,|overvloed, en wijze inrigting gaf. Mir^ga, j;_dien alle* zeer bekend fcheen, ging voor uit en de ij:Koning volgde met zyn gevolg, half dromende. | Zij gingen binnen , zonder dat iemand hun tegen ■j;k\vam en hen vraagde. De Koning keek her en :fderwaard, wanneer 'er een Kamer opengedaan [werd, in wier midden een man zat, om wien zes .iknegtjens en zes meisjens eenen kring floten: hij iiffcheenhen te leeren, en de kinderen hingen met I«oplettendheid en liefde aan zijnen mond. Dit jwa» de Toveraar; lang grijs hair golfde over zijine fchouders; een wit kleed, onder de borst, met eenen rooskleurige gordel gebonden, hing tot [op zijnen voeten neder. De Kinderen waren gelijk hij gekleed, alleen dat de bloeiende Jeugd om «het eene in blonde, en het andere in zwarte of ibruine lokken fcheen te dertelen. Het was den köiKoning, als of de volle maan met eenen krans ;|van fterren, voor zijnen oogen opging, want zo ii een gezigt was hem nog nooit in zijn leven voortgekomen. Miraga trad binnen, en de Koning ivolgde. De Toveraar ftond op, zo dra hij hen |zag, en de kinderen verdweenen als ligte morgeniiwolken aan den hemel. Met een gedwongen eerbewijs fprak den Ko■ ining den Toveraar aan. „ Heer, ik ben eenKeopAnan uit Perfien. Ik heb van uwen grooten roem %ehoord, en kom om het wonderwerk der vier goutien Kogels te ikn, we&e u *fit aUe gewesten dei  71 OOSTERSCHE der wereld, de geheimfte berigten brengen. Indien n m/jne nieuwsgierigheid niet beledigt. Heb dan dc goedheid om mijn ijverig verzoek te voldoen. „ Zeer gaarn, antwoorde de Toveraar, zij ïullen aanftonds uit het Koningrijk van Perfien te rug komen; en nadien het u Vaderland is, zo kunt gij aanftonds oordelen of zij de waarheid zeggen. Dus fprak hij : hief de regterhand om hoog, en eenen ijvoren ftaf viel uit het verwelfvan de Kamer neder: hij ving hem , en floeg daar mede op den grond. Terftond opende z;g dezelve , en eene marmeren tafel met een dekfel van ebbenhout kwam ten voorfchijn. Het dekzel viel 'er af, en vertoonde eene ronde zilveren fchotel, die op den rand vier gaten naar de vier wereld ftnken had. „ Dan één beding, zeide de Tovenaar weder, heb ik u te maken. De Kogels verliezen hunne goddelijke toverij , indien zij tot eenen man fpreken, wiens gee'st de geringde hartstcgt ontrust is. Zijt dus Heer over u zeiven; want zy mogten misfchien dingen zeggen, die u verheugden of bedroefden. • Vereenig uwe kragten; de eerfte hevigheid, in welke gij uitbreekt, beneemt uhet vergenoegen en het voordeel, om na hunne berigten te hooren. De Koning was enkel door nieuwsgierigheid en verwagting bezield, en beloofde met vreugde om deze zo gemakkelijke voorwaarde te volbrengen; en nu floeg de Toveraar op, eenen kleinen Cimbel die aan de gefpleten tong van eenen vunrige Hang hing, welke in het zilveren bekken op den ftaart ftond. De Cimbel klonk en een zagt geruisen ver-  VERTELLINGEN. 79 I hief zig in de opening tegen het Westen; het werd ijl elk ogenblik fterker, engeleek eindelijk nahetgej ruisch van eenen fterken ftroom. De Koning 'i zwoegde, en zijne Haven fidderden. Het ruifchen I hield op en vier gouden Kogels rolden voort. Zij i werden eenigemalen in eenen kring agter elkandei ren om de Hang omgedreven en ftonden voor den I Toveraar en den Koning ftil. De eerfte opende I zig , en klonk gelijk een liefelijk fnarenfpel, waar |; mede een kunftenaar het hart beweegt, de volgenI de woorden. ,, Ik vloog door de provintie Chorafan, alwaar I Zalaspa, de Vriend van den Koning van Per! pen, woont. De Koning had veele jaren gemeen,j zaam met hem geleefd en hem altijd trouw en i eerlijk gevonden ; maar allengskens werd Sarbas door vleiers vergiftigd, en begon van zijnen ! vriend afkeerig te worden. Zijn opregte verkeI ring begon hem tegen te ftaan; hij vermijde zijn gezclfchap, en hield zig op met laffer lieden. Za.■ laspa's vijanden merkten dit naauwelijks, of zij ; bragten tegen hem hatelijke befchuldigingen in. I De Koning veroordeelde hem zonder verfchoning, i en bande hem van zijn Hof. Hij beklaagde des I Konings verblinding, en ging naa Chorafan in zijn ! geboorteland. Hier leeft hij ftil, en doet zeer veel goeds. Het volk eerbiedigt hem, als zijnen Vaj der. De helft van zijnen inkomften deelt hij on| der de behoeftigen; uit; zijn hand heeft geheele : ftreken bebouwd of verfterd, en zijn naam werd door de inwooners als de naam van eenen God geprezen. Hij is ten vollen gelukkig, en heeeft gee-  S* OOSTERSCHï geene droevige uuren, behalven als hij denkt, dat Koning Sarbas geenen vriend meer heeft. „ De Kogel (loot Big en zweeg. De Koning van PbrsiIn , dien het geluid fcherpe pijlen door het ' hart gedreeven had, voelde eene brandende hitte ; in het gezigt, haalde eenen diepen adem en wilde fpreeken; maar zijn torg was beltorven. Nu j deed zig de andere Kogel open en kweelde als een beminnende Vogel, die den dood van zijnen jongen betreurt, Hij fprak. „ Ik vloog door de Provintie Farsizan, ik zag op zijde af een flot leggen en draaide mij daar heen: ik zweefde boven de tuinen en zag in een priëel de eerfte Gemalin des Konings van PBRsiëN: j hij had haar verftoten gelijk zijnen vriend, en aan i eene mededingfter hare Kroon gegeven. Zij bloei- : de nog in die fchoonheid, in welke zij nevena Sarbas de eerftemaal op den troon zat. Hare dogter, het beeld der Moeder , lag in haaren fchoot, fpeelde met haar krullend hair, en vertrooste haar. Maar zij treurdf en klaade. Ik liet mij neder, en luifterde na haar: „Ween niet, Moeder, uwe fchoone oogen zijn reeds gelijk aan de vuurige lelie Ik bemin u : ween niet meer. Hoor het gezang der vogelen; zij verheugen zig altijd, en dertelen in de takken der boomen : ik zal uwe nagtegaal zijn en vcor u zingen. „ „ Ach Dogter! ik heb eenen vogel in het hart, die Zingt eeu- j wige klapten. Hij heeft zijnen beminden verloren , en treurt om hem. „ Laat hem uitvliegen, Moeder, dezen vogel des Konings; in de vrijheid zal hij gezond worden. De Vogels haten de \  Vertellingen. tt ide gevangenis, en wonen op de geheele aarde in aangenaame bosfchen.,, Ach Kind ! hij is bemuurd in zijne gevangenis, als wij; hij is gevangen in eene woeftyn, zijne klagten galmen in eene wildernis, daar niemand ze hoort. De Kogel (loot z'g, en zijn geklag zweeg. Dé Koning van P ers ie n hield zijne ocgen nog geduurig op denzelven gevestigd , en heete traanen ftroomden langs zijne wangen; hij fcheen nog geduurig naar het treurgezang te luilteren , als de derde Kogel zig opende. Hij ruischte gelijk de wind in de toppen derboomeu of gelijk kleine golven aan den Oever ; en fprak : I „ Ik verzelde Koning Sarbas op zijne reis, en Ifloeg agt op zijne verrigtingen. Zijn lieveling de flaaf Kongo, vleide zijne zwakheid, noemde hem den alwetenden Koning, de Zon van Afie, de Kroon der Helden, zonder dat de Koning zijn bedrog merkte. Hij prees alle zijne redenen en lachte in zijn hart over zijne eenvoudigheid. Hij fprak onophoudelijk van zijne getrouwheid, en loerde maar op een gelegenheid, om den Koning te bedriegen. De Koning, van de haaft'ge reis Vermoeid, fliep zeer vast in zijne tent, vanneer Kongo, na dat hij hem met vleien had in flaap gebragt, eenen kostelijken diamant, eer gefchenk van de gevangene Koningin , van zijne hard trok cn in het tcntgordiin naaide ,, — „ ó gij booswigt ! ,, riep de Koning van Perfïen in woede uit, en-trok den Sabel om den fidderenden Kong o den kop te klieven. Aanftonds was 'er een levig geruisen, de grond daverde, de marmeren taF fel  |2 OOSTERSCHB fel werd weder met zwart bedekt en was in een ogenblik verzonken. De Koning ontwaakte uit zijne verbijftering en zag zig met den Toveraar alleen ; Al zijn gezelfchap was verdweenen, en liet vertrek rondom Veranderd. ,, Koning van Perfien begon de Toveraar, gij hebt de voorwaarde gebroken en het toverfpel der gouden kogels houd nu voor u op. Hoogmoed, nijd, gierigheid en toorn vernietigen hunne fchoone eenftemmigheid ; en die een flaaf van eene dezer verderfehjke dingen is, voor denzelven veranderen zig hunne tedere gezangen in het bruifchen der zee. „ ,, O vergeef het mij , antwoordde de Koning, ik had het gevoel van mij zeiven verloren. Maar, wijze Man, vergun mij één verzoek. Ik zie dat de goden u in deze geheim ontdekkende Kogels een gedeelte van hunne alwetenheid hebben medegedeeld. Ik ben Koning van een groot Rijk; om het wel te regeren, heb ik eene naauwkeurige wetenfchap nodig, van al het geen daarin voorvalt: ikveraoek u, geef mij éénen van deze wonderlijke Kogels en leer mij hunne betovering; de helft van mijne fchatten geef ik voor dit gefchenk, dat alle menfcheiijke wetenfchap zo ver overtreft.,, „ Plaats u op dezen Sofa, Koning van PersiI:n, antwoorde de Toveraar, en hoor mij. Uw oogmerk met het welk gij bij mij komt, is Koninglijk ; het geeft blijken van uwe goede genegenheid om uw volk wel te regeren ; maar Koning , ik kan het [maar half voldoen. Deze vier Kogels dien ik bezit, zijnhet gQfch.erik.Y3n eenen weidadigep geest, *ie  VERTELLINGEN", ?3 Mie ze mij tot welzijn van mij en mijne medeai menfehen, vooreenen onzekeren tijd die hij zelf ibepalen zal, geleend heeft. Hunne berigten die JjZij mij brengen, kan ik aan anderen mededelen; Imaar hen zeiven wegtegeven of te verkopen , dit iliverbood mij de geest. Ik ben Vorst van een klein «volk; tot deszelfs welzijn heb ik ze tot hier toe djgebraikt; en de goede geest fchijnt met mijngeJdrag te vreden te zijn, nadien hij ze mij tot hier 4 toe in alle volkomenheid gelaten heeft. Ikgebru:k;|le ze nooit, om mij, maar om mijn volk wel te jdoen; Ik verzamel voor mij geene fchatten, maar li/deel. alles uit, wat ik krijg; ik vraag, hun nooit (uit eene nodeloze of verkeerde nieuwsgierigheid, 3maar alleen om mij en anderen te raden en te Jhelpen. Met één woord, Koning, ik gebruik ze : gelijk men een goddelijk gefchenk gebruiken moet, >|op eenegodewaardige wijze,om wel te doen. Alhoewel ik nu , Koning van P e r,'s'xq n , uwe «begeerten niet voldoen kan ; zo zal toch uwe reis tot Enij niet geheel vrugteloos zijn. Ik zal u de kunst fder betovering leeren, en u zeggen , hoe gij die ladingen, welke u God gegeven heeft, moet behan)1 delen. De goede Befchermgeest der aarde heeft 5! ook aan u kostelijke gefchenken van dien aart geil geven ; en indien zij niet alle de weldadige wondejderen van de mijne voortgebragt hebben, dan was Ijhettot hier uwe fchuld. Zien en horen is de eerjfte en grootfte pligt van eenen Koning; hij moet :|het oog' en oor van zijn gehiele volk zijn; hij Jimoet de berigten, die deze gouden kogels hem ^brengen, niet tot zijne dwaasheid tot zijne welF 2 lust.,  «4 O OSTERSCHS lust, tot zijne geldgierigheid gebruiken, rnasfe hen alsböden aanzien, die hem aankondigen! waar en hoe een gebrek van zijn rijk te verhelpel is. Gebruikt hij ze op die wijze, dan zal hem geel ne waarheid beledigen, die hem een vriend zegt hij zal geene regtszaak verdraajen, om daar door! zijnen fchat te vergroten :. maar, hij zal, gelijk! de zon, overal te gelijk weldadig heen zien - en] zijn oor zal gelijk de lugt, alle toonen van verf achting, vanlof,.vankiagten verzoek opnemen zonder dat zijn geheele geest door eenen wervel-I Wind opgevoerd werd. Dit, Koning van Persicn, is de toverij, door . wehce ik mijne Kogels levend maak. Ik heb ze u medegedeeld, om datikuvoor eenen man hield die ze gebruiken kan. Ik heb u van uwe Jeugd al Hermnd en alle uwe treden met eene tedere zor-ï vuldigheid in agt genomen. Ik beklaagde u wanneer booswigten uwe zinnen vergiftigden en val-1 iche neigingen in uw hart verwekten. Ik heb miï .kinderlijk verheugd, dat mijn zuigeling Mïraga ] de gelegenheid had, om mijn wenfehen vervuld vaValÏ TZkn- DeZ£ J°nSeli"S ^ de Kroon i van aUe deugden. Edelmoedigheid en mannelijke Wijsheid ftrijden bij hem om den voorrang Cn het is een teken van uwen Koninglijken gec&st da g^iem binnen kort zo lief gekregfn hebt" Se! tem als eenen -onBen van negen jaren en zogtzii srirf^met aiie ™<4 ™IZ' HlJ.heefcmiJne verwagting overtroffen, en m ne poging die ik tot zijne befchaving gebruikt hebt, rijkelijk beloond. Gebruik zijnen dienst;  VERTELLINGEN. Saik weet, hij zal u het verlies van uwen vriend Z.vlasp.a vergoeden. .Wat zijne geboorte betreft, hij is de Zoon van dien ouden Koopman. Uwe gewoone fchranderheid werd door eene onregtvaardige begeerte verdonkerd , anders zou zij zonder lang onderzoek ondervonden hebben; dat de voed/ter van de hebzugtige bloedvrienden opgelet en haar getuigenis verdigt is. „ _ Onder deze reden klopte het hart van den Koning van Persicn eenige reizen zo geweldig, dat hij den adem verloor ; maar eene onuitfprekelijke heilige waardigheid, die op het wezen van den roveraar lag bedwong zijnen toorn; en de liefde volle goedheid, met welke de Toveraar eindigde, Mde zijne aandoening langzaam. Hij wilde antwoorden , wanneer zig een geluid van harpen en fluiten , gelijk een zagt seruisch verhief: en Ac Kn. n-ng zijne reden vergat. Het muziek fcheen van alle zijden te komen en geleek naa een toverfpel van onzigtbaare geesten ; het werd van ogenblik tot ogenblik harder en zijne aangenaamheid ontftal den Koning het. hart. Zijne oogen fchitterden van vreugde, en fchenen den Toveraar te vra.gen, wat dit muzijk betekende. ,, Het zijn mijl tie Kinderen , zeide hij , die ik bij uwe aankomst leerde; zij willen" den edelen Koning van Perfiën in huns Vaders huis verwelkomen. „ De Koning hief zijne ocgen op, de muur voor hem fcheen zig gelijk een nevel te Verliezen en vertoonde hem een nieuw verrukkend tooneel. Zes knegtjens en zes meisjens kwamen in hunnen vorigen opfchik, de hairen met violen en rozen bekranst, en zonF 3 gen  86 OO STERSCHE gen den Koning van Pérfiën een eere lied. Zij gingen drie aan.drie en droegen op hunne handen kostelijke gefchenken. Zij naderden in e :nen plegtigen tred, en kwamen voor den Koning onge* merkt in eene halve maan. Zij bogen zig en het gezang zweeg. Twee knegtjens en twee meisjens traden met de gefchenken toe, en begroetten hem met lieftallige gebeerden. Het eerfte knegtjen zeide : „Gelukzaligheid zij u! Koning van Perfien; ik breng u eene Kroon tot fieraad van uwen klein zoon. Ik fchenk u een gouden keten, zeide een meisjen, om de harten van uw volk aan het uwe te binden. Ik geef u dezen blaauwen zwaard gordel, zeide het tweede knegtjen, uwe geregtigheid tot een zinnebeeld. Ik fchenk u deze diamanten Kroon, zeide het tweede meisjen , de belooning van eenen goeden Koning; en wij beftrooicn uwe voetftappen met bloemen, zeide de oveiigen,'en wenfehen u vrede en geluk. Zo liep deze dag ten einde , de wonderlijkfte van het leven van den Koning Sarbas, hij reisde als een nieuwgeboren te rug en zijne eerfte gedagten was op'zijne gevangene Gemalin, de Koningin Marante, en hare dogter Solima. Hij vloog op vleugelen van rust en liefde na haar en bond haar, als panden van zijn geluk, met tederheid aan zijn hart. Hij bezogt ook zijnen ouden vriend; maar Zal as pa voelde zijne flille onbenijde gelukzaligheid, en bad den Koning om hem in zijne eenzame rust te laten. Miraga zette door zijne deugden de van verdriet verwelkte gezondheid zijnes Vaders een nieuw leven bij, en  VERTELLINGEN. tl en vergoedde hem al zijn vorig leed. De Koning maakte dezen Jongeling dien hij zijne gezegende verandering te danken had, en die alle Edellieden |van zijn Rijk in wijsheid en deugd overtrof, tot [zijnen Grootvizier, en gaf hem zijne eenigfte Dogter Solima, de zon der Princesfen, tot Gemalin- Sarbas was geheel een ander man geworden en zogt zijn Rijk in alle dingen volgends ! de lesfenvan den al wetenden Toveraar te regeren; ien hoewel hem de geheime toverij van dezen man niet gegeven was, zo had toch Perfien onder I zijne en de regeering van zijnen opvolger zijn gouden eeuw; want nadien Sarbas geehe Zoon had, zo werd Miraga eenparig tot zijnen op: volger benoemd ; maar die was met de wijsheid i van den Toveraar van zijne jeugd af opgevoed ge1 worden en alle Perfifche Gefchiedenisfen zeggert van hem : Nooit was 'er een Koning zijns gelijk. D E j M E TL © E N. I ÏDe Sultan Masvd ging, gelijk de Koningen ! in het Ooften gewoon waren te doen, met een | gedeelte van zrjn leger op de jagt'. Hij zwerfde I alleen om en vond eenen Boer onder een boom I zitten, die zig de hairen uittrok en zeer jammerI lijk weende. De Sultan ging naa hem toe en I vraagde waarom hij zo weende? ,» Heer, antjj 4 woor-  8* O. OSTERSCHE- woorde de Boer, ik had eene enkelde Meloen, die ik met alle zorgvuldigheid bewaarde. Zij was mijn geheele rijkdom; ik hoopte die duurte ver- Kopen, om met mijne Kinderen van dat geld te leven, en zo even heeft haar een van des Sultans Officieren geroofd. „ Stel u gerust, zeide de Sultan, gij zult uw eigendom weder hebben. Daar op riep hij eenen van zijne bedienden en zeide: „ ik heb grooten lust om Meloenen te eeten; zo gij 'er écne vinden kunt, ik zal ze duur betaalen. „ De Bediende liep door alle de tenten van het léger, tot dat hij eindelijk den man met de Meloen vond. „ Uw geluk is gemaakt, zeide hij tot' hem, wanneer gij dezevrugt den Keizer wil brengen. Het is hem onvoorziens ingevallen om Meloenen te eeten ; maar in het geheele leger is 'er geen te vinden ; en gij hebt een aanzienlijk gefchenk te wagten. „ De Officier kwam met de" geroofde Meloen fchielijk bij den Sultan gelopen en gaf ze hem over. „ Legt den Rover eenen keten om den hals. zeide de. Sultan ; en zig tot" den Boer keerende , neemt hem. mede , hij is uw flaaf; verkoopt hem,' of doet met hem het geen u behaagt. ° De Boer bedankte den Sultan en flecpte zijnen Rover aan den keten met zig voort. Zo dra zij uit de oogen van den Sultan waren, begon de Officier met zijnen nieuwen Heer over zijne vrijheid te handelen. Hij bood hem vijfhonderd Sekinen. De arme man werd door zo veel geld verblind en nam, zonder lang bedenken, het geld a«n, dat m zijne oogen zeer groot fcheen en dat hij  VERTELLINGEN. hij voor zijne Meloen nooit verwagt had. Hij liet den Officier los en liep met het geld vol blijdfchap naa den Koning te rug, om hem berigt te geven van den gefloten koop. „ Gij zijt met; eenen zo lageri prijs te vrede geweest, zeide. de Sultan, de wetten wezen u al zijn vermogen toe; Want hij had u alles ontnotnen, wat gij hadt. ,, D E GEREGTVAARDIGDE VIZIER, Mebemit, de Koning van Chusistan, een Wellustig Vorst, liet zig door zijne vleiers en befnedenen regeren. Hij br;gt zijnen tijd in den Harem bij zijne vrouwen door met weven en fpinnen, en liet de Regeering aan zijnen Vizier over. Bij geluk was deze het volle tegenbeeld van zijnen Heer : hij beminde de geregtigheid en waakte vol werkzaamen ijver voor het welzijn van het Land. De ampten liet hij bekleden door bekwame en getrouwe lieden ; en die van ongeregtigheid overtuigd was, werd zonder aanzien van perfoon geftraft. De Hovelingen en de Vrouwen in het Serail namen dit zeer euvel. Zij befchuldigden hem bij den Koning, en bragten het eindelijk zo ver, dat de E 5 zwak-  9® OOSTERSCHE zwakke Monarch den deugdzamen Staatsdienaar Van het Hof verbande. De ver/loten Vizier zag wel, hoe Weinig men op zijne regtvaardigheid of op de verdediging van zijne onfchuld zou agt geeven ; hij nam zijne verbanning met onderwerping aan en fchreef alleen aan den Koning: „ Dat hij altijd zig had toegelegd om zijne pligten te volbrengen ; "maar verzogt om geene andere belooning van zijne dienften, dan dat de Koning, zijn Heer; hem eenige onbebouwde Landen wilde fchenken, die hij tot zijn nodig onderhoud bekwaam zou maaken. „ Me hem et kon van zig niet verkrijgen om eenen man van zo veele deugden, die elk in hem erkende , zulk eene kleinigheid aftellaan. Hij liet in zijn Rijk eene onbebouwden ftreek lands opzoeken; maar men kon 'er geen vinden. Alle Landen waren bebouwd. Koophandel en Akkerbouw Werden overal even ijverig gedreven en maakten de vlijtige Inwoonders rijk. Nergends zag men woeftijnen , noch elende of armoede. De Koning, dien dit berigt van lieden gebragt werd, welke niet begrepen, hoe zeer een zodanig berigt de welzijn van het Land en den onfchuld van den vcrbannenen bewees, lietaan den Vizierzeggen, dat hij hem een bebouwd Land wilde fchenken, zo fchoon als hij het voor zig zeiven verkiezen zou. Maar de Vizier gaf tot antwoord : „ ik begeer voor mijnen dienst geene andere beloning, dan de vrolijke bewustheid van getrouw gediend te hebben, ik wilde den Koning, mijnen Heer, alleen maar toonen, in welken toeftand ik zijn Rijk gc-  VERTELLINGEN. 9* platen heb"; .en alle mijne wenfehen zijn vervuld, wanneer mijn opvolger zo wel doet als ik. „ Dit antwoord opende den Koning de oogen. Hij iherftelde den fchranderen Vizier weder in zijne ivoorige waardigheid en nam vast voor : van aan r zijne vrouwen de zorg van zijn vergenoegen, maar aan zijnen Vizier de Regering van het Rijk overgelaten. Welk voornemen hij ook, gelijk men jzegt, naauwkeurig is nagekomen. D E TWEE SLANGEN, j jDe Sultan van Karazan droeg aan Saheb, ;! den wijzen, de opvoeding van zijnen zoon op, met dezen last, om den Prins dagelijks eene ge: fchiedeniste verhalen, die gefchikt was om den , geest en het hart van ean jonge Vorst te vormen. ! De wijze verhaalde hem daarom op eenen dag de volgende gefchiedenis , die niettegenftaande ;| hare fchijnbare ongelooflijkheid^ uit de jaarboeder Periifche Koningen ontleend is. 'Er kwam bij den Koning Z oh ak een Toveraar die in tegenwoordigheid van zijn geheele hof ver; fcheidene wonderen deed, die den Koning met ver, i wondering vervulden. „ Koning der Koningen, zeide 1 de Toveraar tot hem, dit zijn maar de gewoone \ fpeelen van mijne kunst, die naauwelijks uwe op-  V* °OSTERSCHE oplettendheid verdienen; maar wanneer gij mF toeftaat, om tweemaal in uw heilig oor te blazen, dan zult gij aanftonds-het wonderlijkfte van alle wonderen zien. „ Het werd hem toegeftaan en hij blies 4e A Koning in het oor. Z o h a ic geraakte in een duifeling en gevoelde in zijne ingewanden eene zeldzame beweging. Zij was meer hevig dan pijnelijk, maar hield daar mede op, dat uit zijnen borst , omtrend de plaats, daar het hart ligt, twee (langen voortkwamen. „ Booswi^t 1 riep de Koning, wat heb ik u gedaan? waarom heeft uw vuilen adem deze twe gedrogten voort gebragt, die mijn ingewand verfcheuren zullen? „ „ Vrees niet, groote Koning, antwoorde de Tc" veraar; gij zult mij bedanken, zo dra gij de waardigheid van mijn gefchenk gekend hebt Deze twee (langen verzekeren u een gelukkig leven, en eene roemvolle regering. Het komt alleen daar op aan, dat men hunnen honger met hunne geliefde fpijs ftilt. Laat van tijd tot tijd eenigen van uwe onderdanen, die men uit het lage gemeen nemen kan, uitzoeken en (lachten, om met hun ^vleesch en bloed deze heilige dieren Van uw leven te voeden. Voornamenljjk wagt Uj dat een dwaas medelijden u niet kleinmoedig maakt. Derk dat al het geen u behaagt, wel gedaan is , en dat die niet verdient een Koning genaamd te worden, die bekommerd is om de menfehen in geval van noodzakelijkheid eenig kwaad te doen.,, Eerst fchrikte Zo hak voor dezen aïchuwelijken raad van den Toveraar; maar dewijl hij zag, dat zijn leven ' en geluk hier van afhing, zo volgde hij zonder zi|  VERTELLINGEN. 9$ Jar.g lang, te bedenken den raad op. Binnen kort [iverheugde hij zig zelfs dien te hebben opgevolgd; ji want de honger van deze twee gedrogten van zijn ihart was zijn [eigen geworden , en hun werd Inooit eeten gegeven, Zonder hem, om gelijk hij ! zeide door hun te voeden een aangenaam gevoel I; te verwekken. Dit deed hem Zo goed, dat hij het I klagende gefchrei en het vermoorden van zo veele ! ongelukkige perfianen in het Vervolg niet meer jin agt nam, maar zijn volk voor eene elendige, jmeenigte hield, die alleen daartoe diende om zijine affehuwelijke begeerten tot verzadiging te ftrekBten. Het volk in tegendeel zag Zo hak aan als | een bloeddorftig monfter, dat alleen den dood dreigde. Door lang lijden verhard verloor [het j eindelijk alle vrees voor den tijfan. Men ftond tegen hem op, men rukte hem van den troon , I dien hij ontheiligde, en wierp hem in eene dui; fiere vreefelijke fpelonk. Hier lag nu de pnbarjrjjfnarfge Zo hak met zijne twee Hangen alleen, ?cn nadien hij hunnen honger met niets meer ftiljlen kon, zo aten zij hem eindelijk op.] „ Dit is eene verfchrikkelijke Gefchiedenis .'riep IcTe jonge Prins, als zijn Leermeefïer die geëindigd |had. Ik verzoek u, verhaal mij eene andere, die juk zonder huivering kan aanhoren. ,, Zeer geern, | genadige Heer, antwoorde Saheb. De volgende zal zeer eenvoudig en kort zijn. Een jonge Sultan fchonk aan eenen listigen en gewaden befnedenen zijn geheel vertrouwen. Deze jkwaade mensch boezemde hem fnode begrippen • van de hoogheid en het geluk der Koningen in. Hij  94 GOSTËRSCHE Hij verwekte Tn «ijn hart hoogmoed [en wellust, de bronnen van alre, ondeugd. De jonge Koning gaf zig zo zeer aan' deze twee neigingen over, dat hij aan dezelve al zijn volk opofferde. Hij hield het voor roem, menfehen klein te agten, en geloofde, dat hij zijn geluk op hun verderf moest bouwen. Wat gebeurt 'er eindelijk? Hij verloor zijne Kroon, zijne fchatten en zijne Vleiers; met één woord, niets bleef hem overig, dan zijne hoogmoed en zijne wellust; en nadien hij deze twee monfters niet meer lullen kon, zo ftierf hij van fchaamte en woede. De Prins van Karazan fcheen met deze tweede gefchiedenis niet kwalijk te vreden en zeide: „ Deze bevalt mij beter, als de eerfte; zij verWekt geen zulke ijzing en ontfteltenis als de vorige. „ En evenwel, Prins, antwoordde zijn Leeraar, betekenen zij beide één en het zelve. HET WOESTE EILAND, Een rijk, goedhartig man wilde éénen van zijne flaven gelukkig maken; hij fchonk hem de vrijheid en liet voor hem een fchip met véele kostelijke waren uitrusten. „ Ga, zeide' hij, zeil daar mede naa een vreemd Land; doet voordeel met deze waaren en al de winst zal voor u zijn. „  VERTELLINGEN. $S I De flaaf vertrok; maar naauwelijks was hij eenii gen tijd op de Zee, wanneer 'er een hevige ftorm : opftond en zijn fchip op eene klip wierp, dat i het aan ftuk floeg. De kostelijke waaren verzon; ken in Zee, alle zijne reisgenoten kwamen om, : en hij zelf geraakte ter naauwer nood aan het ; ftrand van een Eiland. Hongerig, naakt en zonder i hulp ging hij dieper het Land in en beweende zijn li ongeluk; wanneer hij van verre eene groote Stad i in het oog kreeg, uit welke hem eene menigte i Inwooners met een openlijk vreugdegejuig te ge; moet kwamen : „Welkom, onze Koning ! riepen ii zij hem toe, zetten hem op eeneh kostelijken wai gen en bragten hem in de Stad. Hij kwam in het I Koninglijk Paleis, daar men hem eene purperen i mantel aandeed, eene kroon op zijn hoofd zette, : en hem eenen gouden Troon deed beklimmen. i! De aanzienlijkften omringden hem, vielen voor hem. i nederen dedenhem, in den naam van het geheele volk , den eed van getrouwheid. ■ De nieuwe Koning geloofde in het begin, dat alle deze heerlijkheid eene fchoone droom was; tot dat de aanhoudenheid van zijn geluk hem niet meer liet twijfelen, dat deze zonderlinge gebeurtenis in de daad waar was. Ik begrijp niet, zeide hij bij zig zeiven, wat de oogen van dit wonderlijke volk betoverd heeft, om eenen fchamelen :| vreemdeling tot hunnen Koning te maken. Zij I kennen mij niet, wie ik ben; zij vraagen mij niet, ■ waar ik van daan kom, en plaatzen mij op hun| nen Troon. Wat is dit voor eene zonderling gebruik in dit Land.' Du3  9*5 Ö0STERSCH1 Dus dagt hij, en werd zö nieuWsg'erig, om de reden van zijne verheffing te weten, dat h j befloot, om eenen van de voornaamften aan zijn Hof, die hem een wijs Man fcheen te zijn, naar de oplosfing van dit Raadzel te vragen. „ V.zier, fprak hij hem aan, waarom hebt gij mij to^h tot uwen Koning gemaakt? Hoe kond gij weten, dat ik op uw Eiland was aangekomen ? en wat zal het eindelijk met mij worden?,, „ Heer, antwoorde de Vizier, dit Eiland word door Geeften bewoond. Zij hebben voor langen tijd den Almagtigen gebeden, om hun jaarl.jks eenen Zoon van Adam te zenden, opdat hij hunne Koning z'j. De Almagtige heeft hunne bede verhoord, en laat alle jaar, op den bepaalde dag, eenen man op hun Eiland aanlanden. De Inwooners lopen hem, gelijk gij gezien hebt tegemoet,en erkennen hem Voor hunnen Opperheer; maar zijne Regering duurt niet langer dan één jaar. Wanneer die tijd verlopen is en de bep*aalde dag weder verfchenen ; dan word hij van zijne waardigheid ontzet, men ontneemt hem zijn Koninglijk liéraad en doet hem flegte klederen aan. Zijne bedienden dragen hem met geweld aan den Oever en doen hem in een bijzonder daar toe gebouwd fchip gaan , dat hem naa een ander Eiland brengt. Dit Eiland is woest en onbewoond ; en hij, die nog voor weinig dagen een magtig Koning was, komt hier naakt aan, en vind noch Onderdanen noch Vrienden. Niemant neemt in zijn ongeluk deel en hij moetin dit woede Land een droevig leven leiden, wanneer hij zijn jaar niet verïïandig ge-  VERTELLINGEN. gr flfegbruifct heeft. Na de verbanning van den ouden : Koning gaat het volk den nieuwen , dien hun :de voorzienigheid des Almagtigen elk jaar zonder uitzondering zend, op de gewoone wijze te gemoet , en neemt' hem met dezelfde vreugde , gelijk den vorigen aan. Dit Heer ! is de eeuwige wet van dit Rijk, die geen Koning, geduurende zijne regering, vernietigen kan. ! ,, Zijn dan ook mijne voorgangers, vraagde de Koning verder, van dezen korten duur, hunner Hoogheid ondcrrigt geweest? ,, Niemand van hun antwoordde de Vizier, was deze wet der vergankelijkheid onbekend; maar fommigen lieten : zig door den glans die hunnen troon omfcheen, verblinden; zij vergaten'de treurige uitkomst, en ; beleefden hun jaar zonder wijs te zijn. Anderen maakten zig dronken in de zoetigheid van hun geluk ; zij durfden niet, aan het woefte Eiland deniken , uit vrees van de aangenaamheid van hette- ; genwoordig genot bitter te maken; en zo tuimelden zij, als dronkenen , van de eene vreugde in de andere, tot dat hun tijd om was, en .zij inhet ifchip geworpen wierden. Wanneer de ongelukkiige dag kwam , begonnen zij alle zig te beklagen . i en hunne verblinding te bejammeren ; maarthans iwas het te laat; en zij werden zonder verfchoning i aan de elende overgegeven, die. hen verwaste, en zij door wijsheid niet hadden willen veerkoImen. „ Dit verhaal van den geest vervulde den Koning ' met vrees; hij fchrikte voor het noodlot der vorige Koningen en wenschte hun ongeluk te ontgaan. G H'j  j£ OOSTERSCHF Hij zag met fchrik, dat reeds eenige weken vart \ ditkortejaar vervlogen waren, en dat hij zig haaften moest om de overige dagen van zijne Regering ! des te beter te berieden. „ Wijze Vizier, ant- wordde hij den geest, gij hebt mij mijn toekomend j noodlot en de korte duuring van mijne Koninglijke raagt ontdekt, maar ik bid u, zeg mij ook, wat , ik doen moet, als ik de ellende van mijne voor- | gangers ontgaan zal.,, „ Herinnert u, Heer, antwoordde de Geest, dat gij naakt op ons Eiland gekomen zijt, I op dezelfde wijze zult gij weder heen gaan en nooit weder komen. 'Er is dus maar een eenig j middel mogelijk, om di,en ramp voortekomen, 1 die u in dit Land der verbanning dreigt; [te we- 1 ten, wanneer gij'het vrugtbaar maakt en met In- j woonders vervult. Dit is u volgends onze wet- j ten vergund, en uwe Onderdanen zijn u zo ten 1 vollen gehoorzaam, dat zij heen gaan, waar gij J hen zend. Zend dus eene menigte Arbeidslieden ] over, en laat de woefte velden tot vrugtbare akkers j maaken: bouw Steden en voorraadfchuuren en I voorziet ze; met alle noodige levensmiddelen. Met j[ één woord : Rigt u een nieuw Koningrijk op, f wiens Inwponders u na uwe verbanning metvreug- I de aannemen. Maar fpoed u, laat geen oogen- J blik zonder voordeel voorbijgaan ; want de tijd is 1 kort, en hoe meer gij tot het opbouwen van uwe I toekomende woonplaats doet, des te gelukkiger 1 zal uw verblijf daar zijn. Denk, dat uw jaar 1 haast om is; en gebruik die vrijheid, gelijk een I wijs vlugteling, die het verderf ontwijken wil. In- | dien I  VERTELLINGEN. 99 1 diengij mijnen raadveragt, of langzaam en flaperig I werd, dan zijt gij verloren, en eene langduurende :| ellende is u lot. De Koning was een fchrander Man, en de reden I van den Geest, gaf aan zijn befluit en zijne werk- i, zaamheid vleugels. Hij zond aanftonds eene me- : nigte Inwooners heen ; zij gingen met blijdfchap I en vatten het werk met ijver aan. Het Eiland I begon een lierlijk gelaat te krijgen, en eer zes I maanden voorbij waren, ftonden 'er reeds fteden i op hare bloeiende gronden, hierom echter, liet | de Koning niet af vari zijnen ijver ; hij zond al II geduurig meer inwooners over; en de volgenden I waren nog blijder dan de eerften, nadien zij in een 4. zo wel gebouwd Land gingen, dat hunne vrien| den en nabeftaanden bewoonden. Ondertusfchen kwam het einde van het jaar al 1 nader bij. De vorige Koningen hadden voor dit al ogenblik geridderd, in het welk zij hunne verganji gelijke heerlijkheid moeften afleggen; maar deze I zag het met verlangen te gemoet; want hij ging : in een land daar hij zig door zijne wijze werkzaamheid eene beftendige woning had gebouwd. De bepaalde dag verfcheen eindelijk. De Koning werd in zijn Paleis gevat; van zijn kroon en Koninglijke klecüng beroofd, en op het onvermijdelijk fchip gebragt, dat hem naa de plaats zijner I Verbanning voerde. Maar naauwelijks was hij aan 'i den Oever van het nieuwe Eiland aangekomen ^ I als hem de Inwoners met vreugde te gemoet f nelli, den, hem met groote eer ontfingen, en zijn hoofd, I in plaats van die kroon, wiens heerlijkheid maar '.' . ' Ga cén  I0o OOSTERSCHE één jaar duurde, met eene onverwelkelijke bloemkrans verfierden. De Almagtige beloonde zijne Wijsheid; hij gaf hem de onfterfelijkheid, en maakte -hem voor eeuwig tot hunne Koning. * De rijke weldadige Man is God; de flaaf, dien zijn Heer uitzend, is de mensch bij zijn geboorte ; het Eiland, daar hij aan land, is de wereld ; de Inwooners, die hem met blijdfchap tegen komen, zijn de Ouders die voor den naakte wenenden zorgen. De Vizier, die hem van hef treurig noodlot, dat hem nakende is onderrigt, is de wijsheid. Het jaar zijner regering, is de loop van het menfchelijk leven, en het woede Eiland daar hij heen gevoerd werd, de toekomende wereld. 1 De arbeidslieden die hij daar heen zend, zijn de goede daaden, die hij geduurende zijn leven verrigt. Maar de Koningen, welke vóór hem daarheen gegaan zijn, zonder over het ongeluk, dat hen dreigde, te denken, zijn het grootfte deel der menfehen, die zig allen met aardfche vreugde bezig houden, zonder aan hun leven en den dood te denken; zij worden met armoede en ellende geftraft, om dat zij voor den Troon des Almagtigen met handen verfchijnen, die van allen goed werk ledig zijn. BET  VERTELLINGEN. -l9g HÉT GELUK der KONINGEM, Een Bramin te Patna zou vroeg op eenen morgen uitgaan en vond voor de deur van zijn huis eene ben van biezen gevlogten, waarin een eerstgeboren kind lag. Hij liet het met zorgvuldigheid opbrengen; en dewijl hij zag, dat dit kind eenen vluggen geest en een goed hart bezat; zo zocht hij beiden door een wijze en zagte opvoeding te vormen. Zijne poging werd hem een vergenoegen , want zijn zuigeling gebruikte die zo wel dat hij allengskens tot de voornaamfte eereplaatzen geraakte; en als de Koning ftierf, wiens Troon niet erfelijk was, zo werd hij éénparig tot zijnen Opvolger verkoren. Wanneer hij nu eens voor zijne Onderdanen ■ Regtdag hield, werd hij onder het volk eenen ouden man gewaar, die hem geduurig aanzag. De Koning geloofde tranen vanblijdfchap of van tederheid in zijne oogen te, bemerken, wanneer juist een man van een zonderling aanzien in de Gerigtszaal trad, op welken de oude man met eene foort van woede aanviel, en hem, tegen zijnen wil, voor den voet des Troons trok. „ Heer, zeide hij,' wreekmij aan dezen bozen ftarrenwigchelaar en heb de goedheid , mijne Gefchiedenis, die ook de uwe is, aantehoren. IK ben uw Vader, ach! ik durfG 3 de  mi O O S T E R S C H E' ' de'mij niet aan eenen Zoon ontdekken, aan wie-ra| ik mij in zijne kindsheid onttrokken en wiens liefde ik niet verdiend heb; maar bij het zien van dezen booswigt, die de oorzaak is van mijne misdaad, kan ik mijnen toorn en mijn geheim niet langer te rug houden. Aanftonds na uwe geboorte bragt ik u bij dezen bedrieger en verzocht hem , om mij uw toekomend nootlot te ontdekken. Hij hield zig, als of hij de fterren om raad vroeg; hij maakte veele wonderlijke bewegingen . waar van ik niets begreep, en zeide mij eindelijk deze woorden, die ik nooit vergeten heb: „ Over veertig jaren of eerder zal uw Zoon de ongelukkigfte man in het geheele Koningrijk zijn. „ Ik ontlteldc op deze fchrikkelijke voorzegging; en uit vrees, u een leven te laten, dat dc hemel tot uw ongeluk bepaald heeft, leide ik u, onder het ftorten van veele tranen , aan de deur van de waardigen B r am i n , die u zo wel opgevoed heeft. De veertig jaren zijn voorbij en ziet! gij zijt gelukkig en een Koning. Straf dus dezen ongeluks Profeet; dien onbefchaamden leugenaar; en vergeef aan uwen Vader eenen misdaad, die hij uit eene kwalijk begrepen tederheid begaan heeft. Het (lilzwijgen en de verbij[tering van den ftarrenkijker, de hevige verbittering van den ouden, zijne fmert en zijne blijdfehap, alles fcheen de waarheid van dit verhaal te bevestigen. De Koning zelf twijfelde 'er geen oogenblik meer aan. Hij liep naa zijnen Vader, omhelsde hem met verrukking en zeide : „ Naast God en mijn volk zal u mijne eerbied en liefde geheiligd zijn : dan vor-  VERTELLINGEN. 103 Vorder niet van mij, uwen ftarrenwigchelaar te ftraffen. Zijne voorzegging, zo vermetel zij is, is helaas! meer dan te veel overéénkomende met de waarheid. O mijn Vader ! hoe ver af is het geluk van eene Konings - Kroon vervreemd. Verder, indien ik het zeggen zal, dan die biezenkorf, waar in gij mij gelegd had, van den pragdgen troon, dien ik met tegenzin beklommen heb. Veel gerugt makende en laffe vergenoegingen, wreede fmerten, die heimelijk in mijn binnenfte knagen, geene vrijheid, geen rust, eene menigte vleiers en geen vriend; dit is een kort afbeeldzel van de ellende, waar toe mij de heinel beftierd heeft. Het is niet genoeg, dat ik alle pnfchuldigc wenfehen van mijn eigen hart aan de pligten van een Koning opoffer : ik moet ook de wenfehen van mijn volk zoeken te onderdrukken; dikwils met gevaar van hunne liefde te verliezen, en gehaat te worden. Ik moet hen noodzaaken, om de openlijke order en het algemeen welzijn te bevorderen , Waar van zij z g helaas! altijd verwijderen. Met één woord, mijn geluk hangt van een wonder af, _ dat de hemel nooit doen zal. Neen , vervolgde h:j, terwijl hij zig naa het volk keerde, dat'er rondom ftond, neen, mijne kinderen, ik zal niet eer gelukkig zijn, dan tot dat!' ik u alle deugdzaam en gelukkig zie.,, C 4 O ï  104 O O S T E R S C H E D E i TIEN DAGEN VAN DEN KEIZER. S E G E D, Se Gun, de Keizer van Ethiopien, wenscht den bewooneren der aarde heil, den bedroefden blijdfchap , en nederigheid de kinderen des hoog- ; moeds. Hetzij allen bekend, dat Seged, de B.heerxher van veertig volken en de uitdeelervan de wateren des Nijls, in het twintigfte jaar zijner regering aldus, tot z;g zeiven fprak : nu, Seged , hebt gij het toppunt van uwen arbeid bereikt; gij hebt het murmureren der volken beteugeld en hunne oproeren gedempt. Nijd en tweedragt hebt g'j van uw volk geweerd, honderd ; vestingen in de landen der vijanden gebouwd en uwe grenzen voor den aanval verzekerd. Overal waar heen uwe bevelen gaan , word daar aan knielende gehoorzaamd; uwe vijanden fïdderen voor u, en le ers, talrijker dan eene zwerm fpringhanen en fchrikkelijker dan de vuurige winden, omringen uwen troon. Uwe Magazijnen zijn gevuld, 1 uwe- velden vrugtbaar , uwe fteden rijk en uwe fchatkamers vloeien over van het goud der cij nsbare Ko- i  VERTELLINGEN. to$ iKonin en, gelijk een rievier door den regen overftroomt. De aarde beeft voor uwen toorn, en uw gelagch verheugt haar gelijk de opgang van den dageraad. In uw Paleis klinken de zoete melodijen van ware lof/praken , en buiten het zeiven galmt u de juichende goedkeuring, gelijk wierookdamp, te gemoet. Uw volk heeft geen gevaar te vrezen ; het denkt op niets dan uwe grootheid te prijzen en de uitvloeing van uwe gunst te genieten. Wel aan! Seged, wilt g;j alleen aan de openlijke gelukzaligheid geen deel neenien ? zal de wolk van onrust eeuwig uw hoofd bedekken, terwijl uwe onderdanen louter vrolijke dagen en geruste nagten tellen? Bedenk u, Segld, en zijt wijs. Wat helpen u uwe zegeningen, wanneer gij geen oogenblik ruit durft fmaaken ? en wat zijn uwe fchatten, wanneer zij uwe gelukzaligheid niet bevorderen ? Aangemoedigd door deze overdenkingen liet Seged het Paleis in het Meir Dambea met al het noodige voorzien, om aldaar met eenig gevolg te wonen. „ Hier, zeide hij, zal ik, ver van het gewoel en de zorgen der Regering tien gelukkige dagen doorbrengen. Eene lange rust, weetik wel, is de beheerfchers der aarde niet vergund ; maar eene zo korte ademhaling, eene gelukzaligheid van tien dagen, zal mij niemand misgunnen. Al het geen de vrolijkheid en den loop mijnervermaken zou kunnen onthusten, zal geduurende de■ zen tijd uit mijn Paleis, en uit mijnen geest, verbannen zijn. Voor de vergenoeging alleen zal ik mijn hart openen; doeh zi.f zal mij niet beheerG 5 fchen,  ïoS OOSTERSCHË fchen, want ik wil Hechts eens beproeven, hoe men leeft, wanneer men zig geenen geheimen Wensch van zijn hart weigert.,, Segeds bevel werd op het oogenblik uitgevoerd; en naauwelijks was zijn Paleis gereed, of hij begaf 'er zig heen. Dit Paleis ftond midden in het Meir op een Eiland, dat geheel tot vermaak was aangelegd. Allerlei zoort van Bloemen pronkten in de zonnefehijn met glansrijke kleuren; en het uitwazemende heeftergewas bewierookte de lugt met aangename geuren. Hier vertoonde zig laanen, wier uitgangen zig in de Verte verlooren ter uitnodiging van eene aangename wandeling in den morgen ; en daar gaven koele bronnen, lommerlijke boïfchen en eenzaame prieëlen, beminnelijke rustplaatzen voor de hitte van den dag. Al het geen de zinnnen kan ftrcelen of de ziel verligten ; al het geen de vlijt aan de natuur afdwingen of Rijkdom door kunst kan voortbrengen; het voordeel van alle de overwinningen van Seged, de gefchenken van dankbaarheid en verëering, die hem de volken gebragt hadden : alle deze kostbaarheden floot het Paleis en zijne breede tuinen in zig: en de fchoonheden van hetzelve waren zo zigtbaar gemaakt, dat zij zig alleen tot opwekking en ftilling van aargeiianie aandoenirgen fcheenen te vereenigen. In deze betoverende woning nodigde S eged die genen van zijne Hovelingen, die hem gcfchikt fcheenen, om het aangenaame van deze plaats te genieten en te vermeerderen. Men kan denken, dat niemand zijne uitnodiging aflloeg. Het ge-en aan  VERTELLINGEN. 107 aan zijn Hof onder mannen en vrouwen jong, fchoon , geeftig en vrolijk was, liep de gelukzaligheid te gemoet; die men hun daar beloofde. Ligte vaartuigen voerden hen o.er het Meir, en het water fcheen voor hun vlak gevormd te worden , gelijk bloemknoppen voor de zonnefchijn, zoo openden z:g alle herten voor de verwagting der vreugde erf een zoet muzijk zogt het ontwaakt ongeduld weder in flaap te fusfen. Shob, landde met deze blijdfchapvolle Vloot aan , en zeide het verdriet en de zorgen voor tien dagen vaar wel Hij . hoopte in deze dagen van rust het zuiverde geluk te zullen fmaken, en eerst na hun zalig genot in den gewoonen loop van het menfchelijk leven, waarin vreugde en droefheid onophoudelijk afwisfelen , te rug te keren. Aanftonds begaf hij zig in zijn Kabinet, om te bedenken , met welk een vermaak zijn nieuw geluk den loop beginnen zou. De kunstrijke voortbréngzeis van alle vreugden ftonden hem ten dienst; maar welke vreugde zou hij den voorrang geven. De eene verkiezen is het genieten van ae andere uitstellen. Hij verkoos, hij verwierp; hij maakte dan dit. dan een ander, firaks weder een ander plan • tot dat zijne verbeelding vermoeid en zijne gedagten in verwarring raakten. Hij keerde m de zaal te rug daar de Hovelingen op hem wagten, Zijn donker gezigt, cn de trekken van ongenoegen die hij op zijn gelaat had , verfpreidden eene droefheid over het geheele gezelfchap. Deze uitwerking van zijne tegenwoordigheid was hem onaangenaam en hij voelde met verdriet, dat zijne  tot OOSTERSCHE Hovelingen deze verdrietige gefteldheid meer Vergrootten' dan weg namen. Hij ging dus in zijn Kabinet te rug en beproefde , of hij zig door eigen overdenkingen beter dan door het gezelfchap van anderen kon vervrolijken. Terwijl hij hier dagt, en overleide en zijne onthelde verbeelding weder te regt zogt te brengen, frielde de tijd met zijne gewoone vlugheid voorbij. Seged ging naa het venfter en zag, dat de Zon reeds aan het ondergaan was en het Meir met haare ftralen verguldde. Zo gaat, zeide hij zugtende, die lange dag, dien men het menfcheiijke leven noemt, voorbij; hij vliegt weg eer men geleerd heeft hem wel te gebruiken. Het verdriet over het verlies van den eerften dag brak voor den Keizer ook het genot van den avond'! enkel om zijne Hovelingen te behagen zogt hij zig vrolijk aan te ftelien en hun iets mede te delen, het geen hij zelf niet gevoelde; maar den volgenden dag hoopte hij beter te gebruiken en begaf zig weg om de zoetigheid van den ilaap met de zoonen van arbeid en moeite te genieten. Den tweeden morgen ftond Seged zeer vroeg op, met een vast voorneemen, om op dezen dag gelukkig te zijn. Hij liet aanftonds een bevel openlijk bekend maken, waarbij verboden werd dat, geuuurende de overige negen da^en niemand met eea treurig gelaat voor den Keizer vèrfchijnen , geen klagend woord voortbrengen en niet het minfte van eene verdrietige ongefteldheid moest laten merken; op ftraf van eene geheele verbanning uit het gelukkig Paleis. Dit bevel werd in de  VERTELLINGEN. ioj I de vertrekken en tuinen bekend gemaakt, en ver's wekte alszins woefte vermaaken en een onftuimig l gelach. Van nu aan zweegen de zagte gezangen in ' de bosfchen; de lugt'ge dansfen verdwenen voorheC e nieuw geraas. Elk was nubedagt, eene gedwon: gen houding aantenemen en alles zorgvuldig te ■ vermijden, het geen den Keizer beledigen en hem de verbanning aanbrengen kon. Segei> zag nu zijn geheele Hof juichen en vro! lijk zijn; maar het was eene gedwongen vrolijk, heid,door welke dwang en vrees heen fchitterde. Hij i fprak zijne gunftelingen vriendlijk en liefderijk aan ; : maar hunne antwoorden waren gedwongen : zij I vreesden in hunne woorden gevangen en als on~ i vergenoegden verbannen' te worden. Hij floeg hun 1 allerleie ftille vermaaken voor ; maar geen eene i van dezelve bevielen hun, en de meeften verlang! den hunne luidruchtige vermaken met gefchreeuw te openbaaren. Desniettegenftaande werden de voorj flagen des Keizers met openlijke goedkeuring aanI genomen : want in elk woord, dat de fchijn van eene bedenking gehad zou hebben, zagen zij hun f verderf voor oogen. Na veele vergeeffche beproe: vingen om aan zijne Hovelingen vertrouwen en s blijdfchap medetedelen, ondervond hij eindelijk, j dat de Koningen niet alles vermogen; en de tweeI de dag was andermaal een dag van ongenoegen en ) van verdriet. Seged verliet zijne Hovelingen niet eer, voor I dat hij ze van hunne vreesagtigheid genoegzaam : genezen had. Hij begaf zig in zijn flaapvertrek, daar hij zig een plan van vergenoegen voor den vol-  iio OOSTERSCHE volgenden dag ontwierp en zig te bed begaf. Hij droomde, dat eene fchielijke vloed zijn Paleis en de Tuinen overftroomde , en ontwaakte in de he- j vige beweging van iemand, die meent te verdrin- ! ken. Hij raakte wel weder in flaap, maar een andere fchrik wekte hem op nieuw op; het kwam hem voor, dat een vreefelrjk Krijgsheir zijne Lan- I den had veroverd; hij wil fchikkingen maken, hij wil vegten; maar, gelijk het dikwils in droomen gefchied, hij kan zig niet bewegen; hij voelt zijne handen en voeten gebonden, en werd door zijne verraderlijke onderdanen aan de vijanden overgeleverd ; andermaal ontwaakt hij uit den flaap en beeft van fchrik en toorn. Dé dag brak reeds aan, en de Keizer lag in eene Verbijftering, die eenen verderen flaap onmogelijk maakte. Hij ftond dus op ; maar de overftroming en de vijandelijke inval hadden zijn verftand zo aangedaan, dat deeze treurige denkbeelden niet j aanftonds weder verdwijnen, nog voor eene enkele gedagten van vrolijkheid plaats wilden maken» Eindelijk verkreeg zijn verftand de overwinning en zeide hem, hoe-dwaas het is , zig overijdele inbeeldingen te kwellen ; maar eer dit befluit genomen was, was de helft van den dag voorbijgelopen en overtuigde den Keizer op nieuw van de ij delheid zijner ontwerpen. Hij gevoelde de j waarheid zo overtuigend, dat hij over de men- ' fchelijke zwakheid zugte , die van ijdele fchrik- ' beelden zelfs in den fchoot van dep flaap ontrust Word. Zijne dromen hadden hem voor en na zijn ontwaken gekweld, en nu ergerde hij zig , dat hij zo  VERTELLINGEN. ïtï 'éo zwak was geweest dat hij zig door eenen droom had laten verfchrikken. Ten laatften zag hij, dat zijne ergernis niet redelijker was dan zijn vrees, en dat het, wanneer men met klagen over het voorledene het tegenwoordige veranderen wil, zulks niet anders is, dan het verdriet duurzaarh te maken. Dit was genoegzaam de gefchiedenis van den derden dag. De Avond kwam aan en Seged ftelde zijn geluk andermaal uit tot den volgenden dag. Hij fliep zeer zagt, ftond vroegtijdig, frisch en wel gemoed op, en begaf zig aanftonds, verzeld jdoor de mannen en vrouwen van het hof, in de tuinen. Op het gelaat van allen lag een glans van zulk eene helderheid, dat de Keizer bij zig zeiven dagt: ,, Nu dit zal eindelijk een gelukkiige dag worden.,, De ftraalen der morgenzon fchitterden op de golven van het Meir, de vogelen zonjgen in de bosfchen , en zagte windjes beweegden het loof der boomen onder een ftreelend gemurmel. De Keizer zweevde in deze betoverende velden om; dan luifterde hij naar een hier en daar verborgen muzijk, of vermengde zig onder eenen kring van dansfers; dan liet hij zijn opgehelderd verftand den loop, en vermaakte zig met vrolijke fchimpredenen ; dan nam hij de houding van eenen wijzen aan, en maakte diepzinningen aanmerkingen, Men kon de verhevenheid zijner woorden en gedagten niet genoeg bewonderen, en de Keizer vermaakte zig heimelijk in de verrukkende ! vrolijkheid, die lof en bewondering veroorzaakt. Zo liep een gedeelte van den vierden dag in eene I vrede voorbij, die nog door geene treurige gedagten.  ti% OOSTERSGHK ten, of verdrietig ongeval geftoord was. Het enkel aanzien des Keizers blies alle zijne Hovelingen vrolijkheid in, en deze algemeene geest van blijdfchap waar van hij in een zeker opzigt de oorzaak was, vervulde hem zelvs met eene aangename weltevredenheid. Bijna dr'e volle uuren waren verlopen, wanneer de hofdames alle op eenmaal een ontzettend gefchreeuw verhieven. De Keizer floeg zijne oogen op, en zag zijn geheele Hof, vrouwen en mannen, de vlugt nemen. Deze verwerring werd veroörzakt door eenen jongen Krokodil, dien de honger of een lust, om in de tuinen te wandelen, uit het Meir aan land gelokt had. Verdrietig over dit ongelegen toeval ging de Keizer den verftoorder van zijne vreugde regelregt te gemoet en dwong hem, zig weder in het water te begeven ; maar niets kon de vlugtelingen terug houden, en hun verbaasde ontfteltenis zo terftond weder bedaaren. De vrouwen begaven zig in haar vertrek ; en beefden van vrees. Zij konden den vervarenden muil van het monfter, dat zij ter naauwer nood ontkomen waren, niet uit de gedagten hellen; en wie zou in zulke omftandigheden bekwaam geweest zijn, om vrolijk te zijn? Men had moeite genoeg, om zig maar weder te herftellen, en niemand fprak van iets anders dan van het hatelijke dier. Seged had dus ledigen tijd genoeg om over de talloze menigte van verdrietige toevallen te denken, welke fteeds, in eene hinderlaag op hunne luimen leggen, om de menfcheiijke gelukzaligheid nadeel aan te brengen, en altijd het gelukkigfte ocgen- - blik  VERTELLINGEN. nj jblik tot hunne gehate verfchijning verkiezen.. Intusfchen had hij bij deze laatfte gebeurtenis ten Iminften.den troost dat zij buiten zijne fchuld had plaats gehad en dat nien een dergelijk ongeval iu het toekomende gemakkelijk kon voorkomen. Ver- . der bedagt hij zig wegens de uitfpanningen van den volg nden dag. Hij had reeds ondervonden hce weinig het ongenoegen door bevelen en bedreigingen zig laat affchrikken; en dat vrolijkheid alleen door vrijheid verwekt en onderhouden kan worden. Hij herriep dus de ftrenge Wet, die hij zo dwaas gegeven had. Maar daar liet hij het niet bij blijven ; hij maakte nog een nieuw bevel bekend, dat, gelijk hij zeker geloofde, ftromen van vreugde over zijne Hovelingen zou uitgieten; want hij beloofde aan die genen, welke 'in de vermaken van den volgende daS voornamelijk zouden uitmunten, aanzienelijke beloningen, goud en paarlen , ftoffen, edelgefteentens en kronen werden in eenen Zaal Van het Paleis, tot Opwekking van het dingen naar den prijs ten toon gelegd. Op het gezigt van deze kostbaarheden blonk uit aller oogen vrolijkheid , en ieders mond opende zig om de milddadigheid van den Keizer te prijzen. Eene algemeene poging wekte het geheele Hof op en beloofde fee'ften van 'nooit geziene vrolijkheid. Maar zeer fchielijk ondervond men, dat elke te hevige begeerten het gemoed ontrust , en zijne aandoeningen, die eenen zngten avondwind gelijk moesten zijn, in eenen ftorm verandert. Om te verkrijgen, het geen men fterk wenscht is men H in  ïi4 OOSTERSCHE in eene angftige vrees; en hoe kan vreugde met Vrees gepaard gaan ? De volgende dag was dus voor de prijsdingers vol arbeid en onrust; zij zeiden en deeden niets, zonder hunne angltige pogingen te verraden; en daar door werden zij voor eikanderen even zo lastig als voor zig zeiven. Men bewonderde hen fomtijds ; maar zij wilden te zeer behagen en daar door behaagden zij des te minder, maar de Keizer was heimelijk te onvreden, nadien hij zag, dat zijne Hovelingen om de kostbare gefchenken meer deden, dan zjj om zijnent wil tot hier toe gedaan hadden. De Avond kwam aan: de beijvering werd heter en angftiger: alle, die hunne zwakheden gevoelden en hunne nederlaag vooruit zagen , konden zig niet onthouden, hun heimelijk ongenoegen door een ftuursch gelaat en vijandig morren uittelaten; en de Keizer vond zig in geen geringer moeilijkheid dan de arme overwonnenen. Men had zig met zo veel ijver op de beloningen toegelegd , dat hij geloofde, dat hij in derzelver uitdeling de ftrengfte geregtigheid moest in agt nemen. Hij verzamelde alle zijne oplettenheid: hij woog, onderzogt, vergeleek alle bekwaamheden, alle zoorten van verdienften, die hij in de ftrijders bemerkt had; met één woord, hij kwelde zig lang en veel, zonder tot zijn befluit te korrien. Op het laatst bedagt hij, dat de volmaakfte geregtigheid de overwonnenen toch niet trooften zou; en dat het eene zoort van wreedheid is, op eenen dag, dien hij aan de vreugde gewijd had, iemand  VERTELLINGEN. 115. 'Iemand ongelukkig te maken. Hij gaf dus nie:mand den voorrang, prees ze allen, en liet hen jalle met rijke gefchenken van gelijke waardij Iheen gaan. Dan hij zag zeer fchielijk, dat hij het beste middel juist niet gekozen had, om ze allen te : vreden te ftellen; want zij, die op beloningen Igerckend hadden, vonden zig beledigd; dat men . hen met de andere op dezelfde wijze behandelde , jdie zig voor overwonnen kenden. Zelfs hadden zij meer ontfangen dan zij verwagten konden; maar dit hielp niet; zij vonden het onregtvaardig, dat men hun den verdienden voorrang ont- . zeide en hen van het genoegen beroofde om zig aan den nijd van hunne medeiirijders te verlustigen. „ Zo gaat het, zeide Seged bij zig zelVen, wanneer een mensch door anderen gelukkig Zoekt te worden.,, Hij ging heen, om zig aan zijne gedagten overtegeven; en terwijl dat men ilover zijne milddadigheid tè onvreden was, zag hij den vijfden dag zeer treurig eindigen. ) Op den morgen van den zesden dag maakte Se*ed een nieuw Plan om gelukkig te worden. De Vorige ontwerpen, fchikkingen en toebereidzels. waren hem zo zeer mislukt, dat hij het be~ jftier der tegenwoordige vermaken aan het geval ï overliet. Hij maakte bekend : dat elk zig op zijne wijze en naar zijn genoegen kon verlustigen. Deze wegneming van allen dwang fcheen eene .pugemeene vrolijkheid te verwekken; en Seged1 beloofde gevonden te hebben, het geen hij zogt. (Alles zweefde in de tuinen heen en weder, en hij H 2 zelf  116 OOSTERSCHE zelf wandelde rustig en ftil hier en daar heen', ï wanneer hij in een groenen laan kwam, waarin 1 een Hoveling tamelijk, luid met zig zeiven dus 1 fprak. ,, Deze Seged begeert eerbewijs en ver- I goding van ons; waar in beftaat dan zijn voorrang? I Hij heeft groote dingen gedaan, zegt men; maar I wat doet hij nu? Maakt hem de verwijfdheid, I waar aan hij zig overgeeft, niet gelijk aan den I laagften zijner onderdanen? „ Seged werd door I de zelffpraak van dezen man zo veel te meer be- I ledigd , dewijl hij van ouds af de laagfte vleier on- I der alle zijne Hovelingen geweest was. Bijkans I had hem de toorn tot eene hevigheid gebragt, in- 1 dien hij niet ten regten tijd bedagt had, dat de- 1 ze Hoveling met zig zelve alleen had gefproken , 1 en genen toehoorder begeert;< dat zijn gefprek ei- I genlijk maar eene gedagten was. Hij poogde dus I deze beledigende gedagten als eenen onagtzaamen 1 fcherts aan te merken; en in plaats van dezen ] onwaardigen berisper te bederven of te befchim- j pen, nam hij enkel voor, om, onder een gepast ] voorwendzel, hem van het Hof te verwijderen. ] Dit billijk befluit en onderdrukking der wraakzugt ] verheugden hem als eene heimelijke overwinning j over zig zeiven, en bragt hem zo veel rust en ver- 1 genoegen aan, dat hij het overige gedeelte van den ] dag wel te vreden doorbragt. Den volgenden dag bevond zig Seged nog in ] deze gelukkige gefteldheid en alles ging goed, tot 1 dat hij bij geval de oogen op eenen boom wierp, j bij welke hij ruste, Aanftonds herinnerde hij zig j eenen dergelijken boom, onder welken hij eens, 1 na ,  VERTELLINGEN. n? ra de nederlaag in het Koningrijk Griama, eenen fchrikkelijken nagt had doorgebragt. Deze nederlaag en de daar op gevolgde ongevallen vervulden zijnen verbeelding met een meenigte treurige denkbeelden, die hij door geene pooging verdrijven kon. Naauwelijks had hij zig weder bedaard wanneer zijn genoegen op nieüw door een twist geftoord werd, die over de uitgedeelde belooningen ontftaan was. Hij zogt de twistenden door redelij:.e en goede voordellen te bevredigen ; maar te vergeefs: hij zag zig genoodzaakt om den twist met een dreigend bevel te ftillen. Op den agften dag werd de Keizer zeer vroeg 's morgens door een ongewoon gerugt wakker gemaakt ; hij vraagde, wat dit gefchreeuw in het geheel Paleis betekende, en hoorde tot zijne grootftc onfteltenis , dat zijne ecnigfte dogter, de Prinfes Balkis, ziek was geworden. Hij ftond fchieIijk op . vraagde de geneesheeren om raad, maar zag helaas ! uit hunne antwoorden, dat zij maar zwakke hoop op de herftelling van de Prinfes hadden. Nu eindigde het vrolijke feest in het Paleis van het Meir Dambea; want Segeds èenigfte gedagten was op zijne beminde dogter; en op den tienden dag floot hij haar de oogen. Dus was het met de tien dagen gefield, die Seged tot verademing van zijne Krijgsdaden en de zorgen zijner regering bepaald had. Hij zelfheeft hunne gefchiedenis voor de nakomelingfchap bewaard. Laat u daar door'leeren gij hoogmoedige ftervelingen. Zegt nooit : deze dag zal een dag van gelukzaligheid zijn , maar neemt droefheid en H 3 blijd-  ïï8 OOSTERSCHE blijdfchap, zo als beiden u het Noodlot vergunt en weet, dat de beste vreugde niet uit ledige rust, maar uit arbeid en poging opwast, gelijk de Roos onder de doornen. ABDAÏXAH en BAILSOÏLA* ]j3e naam Helim is nog hedendaagsch door alle de Oofterfche deelen der wereld beroemd. Hij word onder de Peruanen , tot op den tegenwoordigen dag, Helim de natuurkundige genoemd; want hij kende alle kragten der Kruiden , verftond alle im/loeden der ftarren en wist alle de geheimen die de ziel van Salomon den Zoon van David waren ingeprent. Tevens was Helim Stadhouder van het zwarte Paleis der Koningen van Persicn en voornaamfte geneesheer van den grooten Koning Alnareschin. Alnareschin was de vreesfelijkfte Tijran, die ooit in dit land geregeerd had, Vrecsagtig, wantrouwend en wreed, had hij uit ongegronde argwaan vijf en dertig van zijne Koninginnen en meer dan twintig zonen laten ombrengen , voor Welke hij bezorgd was, dat zij voor zijn leven gevaarlijk konden zijn. Eindelijk werd hij zo veele wreedheden in zijne eigen familie moede, en om dat hij moest vrezen, dat het geflagt der Kalifen geheel en al ten grond mogt gaan , zo zond hij op zekeren dag om Helim, en fprak hem op de volgen-  VERTELLINGEN. ïïó gende wijze aan: ,, Helim, ik heb zederd lan| gen tijd uwe wijsheid en deugd bev/onderd ; thands wil ik het volle vertrouwen betoonen, dat ik op u ftel. Ik heb nog maar twee zonen, die nu nog kinderen zijn ; het is mijn wil, dat gij ze met u in huis neemt en ze als uwe kinderen opvoed. Voed hen op in die nederige , van alle eerzugt vrije ftreving naar wetenfchappen en deugd. Op deze wijze alleen word het geflagt der Kalifen behouden; mijne kinderen zullen na mij regeren, j zonder dat zij reeds bij mijn*leven na mijnen troon ftaan. „ „ Het bevel van den Koning, mijnen Heer zal gefchieden. „ Antwoorde Helim; waar op hij ter aarde boog, en van den Koning affcheid nam. Hij nam aanftonds de kinderen in zijn huis en bragt ze alleen tot wetenfchap en deugd op. De jonge Prinfen beminden Helim, als hunnen Vaderen bragten het door zijne handleiding zo ver, i dat zij in hun een en twintigfte jaar in alle Oofterfche wijsheid ervaren waren. De naam van den i oudfteh was Ibrahim en de jongden heette Abi! r> allah. Zij leefden met malkanderen in eene i zo volmaakte vriendfehap , dat men nog heden ten dage van vertrouwden vrienden zegt: „ Zij leven met malkanderen als Ibrahim en Abdallah. Helim had een eenig kind, eene dochter, in wier fchoonfte lichaam de fchoonfte ziel woonde. Haar Vader had in hare opvoeding niets verzuimd, i het geen haar tot de volmaakfte van haar gedacht kon maken, en nadien zij met de Prinfen in eene H 4 en  rio ö O S T E R S C H E en dezelfde wetenfchappen'onderwezen werd: zo ontüond 'er tusfen hen eene verkering gelijk tusfen Broeders en Zusters. Abdallah wiens gemoedsaart zagter was, dan het gemoed van zijnen Broeder, kreeg haar geduurig liever, tot dat hij eindelijk geloofde, dat hj niet meer leefde, indien hij niet bij zijne geliefde Balsora, dus was de naam van dit onfchuldige kind, wa=. Het gerugt van hare fchoonheid verfpreidde zig onderwijl meer en meer en kwam eindeljk den Koning ter ooren, die onder den fchijn van de jonge Prinfen, zijne zonen te bezoeken van H elim begeerde, dat hij hem ook hunne fpeelmakfter, zijne dogter Balsora zou laten zien. De Koning werd door haare 1'eftaligheid dermaten aangedaan, dat hij den volgenden morgen terftond Helim liet bij zig komen en dus tot hem fprak: ,, Ik ben voornemens, Helim, om u voor alle Bwe getrouwe dienden te belonen; en met dit oogmerk verkies ik uwe dogter tot mijne gemalin : zij zal nevens mij Koningin van Persiön zijn. „ Gelijk een donder zo klonk deze dem in Helims oor : het noodlot der ongelukkige Koninginnen , die op zulk een wijze waaren verheven geworden, was hem te wel bekend , ook was de heimelijke liefde hem niet vergeten, die Abdallah voor zijne dogter had opgevat, maar waar van hij thans noodwendig moest ftilzwijgen. Dan fchielijk herdelde hij zig, en zeide met ootmoed: „ Koning der volkeren ! Hoe zeer uw knegt uwe genade erkent: zo ver zij het van u, dat gij het bloed  VERTELLINGEN. t*f bloed de Kalifcn bevlekken en u met de dogter van eenen geneesheer vereenigen zoudt.,, De Koüii g, zonder naa eenige ontfchuldiging te huren, gaf bevel om, oogenbl.k elijk Balsora voor hem te brengen en h eld den Vader bj zig, opdat hij haar de eer zelf kon voorfteUen, die de Beheerfcher van Persiün haar toegedagt had. Balsora, die veel te befeheiden. was, dan dat haar eene gedagten daar over had ontrusten kunnen , welke een indruk haar voorkomen bij den Koning gemaakt had, werd voor hem gebragt, en ftond onfchuldig, gelijk eene der Maagden van het Paradijs. Maar zo dra zijde haar toegedagte eer vernam, zeeg zij in onmagtals dood aan de voeten des Konings neder. Helim weende, eu nadat hij haar een weinig tot zig zeiven gebragt had: zo ftelde hij den Koning voor, dat eene zo onverwsgte eer veel te buitengewoon was, dan dat zij aan zijne befeheiden dogter op eenmaal had dienen aangezegd te worden ; dan , indien het den Koning behaagde, zo wilde hij haar allengskens daar toe voorbereiden. De Koning belastte hem alles te doen, het geen hij goedvond, en liet hem heen gaan. Balsora werd weder naa haars Vaders huis gebragt, alwaar het aandenken aan het verlies van den beminnenswaardigen Abdallah hare fmert elk oogenblik zo vernieuwde, dat zij fchielijk in eene hevige ziekte ftorte en van haar zeiven niet meer wist. Be Koning vernam naar haren toeftand door Boden, die haar dagelijks zeiven moeiten zien; en nadien zijne hartstogt van dag tot H 5 dag  122 OOSTERSCHE dag toenam, zo zag Helim geen ander middel om haar uit den arm des Konings te redden, dan dat hij haar in fchijn zelf om het leven bragt. Eens in een gunftig uur ontdekte hij het aan zijne troofteloze dogter zelve, hij fprak haar moed in, en nadien zij daar in bewilligde, zo gaf hij haar eenen drank in, van welken hij .wist, dat zij vervolgends voor eenige uuren als dood zou wezen. Naauwelijks volgde de uitwerking van den drank, of Helim was de eerfte , die met al het gejammer van eenen trooftelozen Vader naa den Koning liep om hem haren dood bekend te maken. De Koning , in wiens hart nooit een zuivere menfcheiijke aandoening had plaats gehad , troostte zig fchielijk over deze tijding. „ Evenwel, zeide hij tot Helim, nadien het in het Koningrijk eenmaal bekend is , dat ik uwe Dogter tot mijne Gemalin verkozen heb , zo vordert het mijne eigen eer, dat zij ook na haren dood als zodanig werde aangemerkt. Maak dus fch kking, dat haar lichaam in het zwarte Paleis bij de lichaamen van mijne Vrouwen en Kinderen ruste. ,, Het is de gewoonte der Perfianen om de lichamen van het Koninglijke Huis aanftonds na hunnen dood op eene ftille wijze in het zwarte Paleis te brengen ; het welk de begraafplaats is voor allen, die van de Kalifen afftammen , of op eenige andere wijze met hun in namaagfchap beftaan. De opperfte Geneesheer is opziener Van dit Paleis, om dat het zijn ampt is, voor het balzemen en bewaren der Koninglijke Familie naa haren dood zorg  VERTELLINGEN. 1*3 gorg te dragen , gelijk hij in het leven voor haare gezondheid moet zorgen. Het zwarte Paleis heeft zijnen naam van het fchoon zwart marmer, waar van het opgebouwd is. Vijf duizend lampen, die nooit uitgaan, brandden daar in; zijne honderd deuren van Ebbenhout worden dag en nagt door hondert Moren bewaakt, opdat 'er niemand in ga , dan de Opziener. Nadat dus Helim het lichaam van zijne Dogter op deze plaats gebragt had: zo was 'er heel fchielijk een ander lijk, dat haar volgde; het was de tweede Zoon van den Koning Abdallah. ; Te weten, zo dra deze van het voornemen van zijnen Vader, om met Balsora te trouwen, berigt had gekregen , viel hij insgelijks in eene ziekte, die bij den lijder van dag tot dag toenam, en bij haaren vermeenden dood eindelijk zelf doodelijk werd. Wanhopend wilde hij haar in de andere wereld volgen, tot dat de Vader van Balsora geenen anderen raad wist, dan hem insgelijks den drank te geven, dien zijne Dogter gedronken had, en zo werd hij weinige dagen naa hare begrafenis haar gezelfchap in het Paleis der I dooden. Balsora ontwaakte het eerst en haar Vader wist den tijd, waar in zij ontwaaken moest. Met tedere armen omhelsde hij haar, toen zij in het leven wederkeerde en om haare ogen van de vreesI felijke plaats te wenden , waar in zij zig bevond,' ,| toonde hij haar terftond haren Abdallah, nej Vens haar flapende. Hij verhaalde haar de gefchieI denis van zijne droefheid om haar, die hem bijna  124 OOSTERSCHE na op eene emftige wijze in dit doodenhuis gebragt had, en beval haar zijn fchoon lichaam aan, .tot dat hij ontwaakte. Gelijk de Engel der opftanding over den geftorven waakt, tot dat zijne morgcnftond nadert: zo waakte Balsora over haren lieven beminden, tot dat langzaam het uur, waar in het geneesmiddel zijne kragt verloor, aankwam. En nadien Abdallah van Helims voornemen, als hij hem dezen drank gegeven had, niets wist, zo is het onmogelijk, de verbazing, de blijdfchap, de verrukking te befchrijven, in welke hij zig bij zijn ontwaken bevond. Hij geloofde zeeJter in het gezelfchap der gelukzaligen te zijn, en dat de geest van zijne geliefde Balsora , die Jrtj voor waarlijk dood hield, de eerfte was, die hem verfcheen , om hem in het Paradijs te leis den. Maar als zij hem de plaats aanwees, daar zij waren, kwam hem ook deze niettegenstaande alle zijne akeligheid, veel aangenamer voor, dan Mahomeds Paradij s: want hij vond zig daar in levend aan de zijde van zijne beminde Balsora. Helim, van wien men niet anders geloefde, dan dat hij met'het balfemen der twee lijken bez'gwas, bezegt het zwarte Paleis heel dikwils en bezorgde zijne kinderen van al het geen zij nodig hadden. Maar zijne grootfte bekommeri; g was nu, hoe hij hen uit deze gevangenis des doods brengen , en hun leven verborgen zou kunnen houden , dewijl de deuren op gemelde wijze door de Moren bewaart werden. Ook ontrustte deze zorg niet weinig de twee begravene Geliefden. Eindèljk bedagt Helim, dat de eerfte dag van de volle  VERTELLINGEN. fil, Volle maan in dc maand Tispa nabij was en herinnerde zig tevens het algemeene zeggen der Peruanen, dat de zielen der geftorvenen uit het Kohirigl.rj'ke huis, wanneer zij in eenen gelukzaligen weïftaua Zijn; altoos op de eerfte volle maan na hunnen dood, uit de ooftelijke deur van het Paleis uitg ngen; waarom men ook deze poort, de poort van het Paradijs noemde. In eene glinfterend geVraat-, zegt het verhaal, gingen zij door deze poort, die zig voor hun opende, en agter hen toefloot, en verhieven zig dan bij het ligt der maan tot de gewesten van vrede. Hartelijk verheugde zig Helim, toen hij aan dit zéggen dagt, en de twee geliefden neit minder. Met verlangen verwagtten zij den Avond, die hen uit hunnen kerker brengen zou, en met dezelfde voorzigtige zorgvuldigheid maakte Helim fchikkingen voor dezen Avond. In een hemelsblaauw zijden kleed dat op het pragtigst doorwerkt'was, kleedde hij Abdallah en Balsora. Eene lange Heep van het fijnfte floers, witter dan fneeuw, flodderde agter hen heen : op het hoofd van A bd allah groende een krans van Mijrthe , op het hoofd van Balsora bloeide een krans van de fchoonfte Roozen. En beider klederen wazemden alle kostelijke fpeccrijen van Arabi ë n. . Dus ftond het fchoone Paar geliefden gereed en naauwelijks ging de volle maan op, die als om hunnent wil met eenen nieuwen toverglans alles vervulde: of Helim deed van binnen zagtjens de poort van het Paradijs open, en floot die zo draAbd allah en Balsora 'er uitkwamen, mee de-  U(> 00STERSCH1 dezelfde fchielijkheid toe. De Moren, die aan deze poort op zekeren afltand waakten en onverwagt in den fchoonften glans dér maan twee zulke verfchijningen zagen en den reuk, die van hunne. klederen afftroomde, gelijk de geuren van het Paradijs na zig haalden, dagten niet anders, dan dat dit de geeften der twee laatfte geftorvenen moeften zijn. 'Zij vielen op hunne aangezigten neder, terwijl zij midden door hen heen gingen, en z:j bleven op den grond leggen, tot dat zij Ver van hun weg waren. Den volgenden dag gaVen zij, berigt, wat zij gezien hadden: dan de Koning zelf en de meeffen overigen hielden het Voor eene vleierij, die men gemeenelijk aan het Koninglijk Huis deed. Helim had twee van zijne muildieren op eenen behoorlijken afftand van het zwarten Paleis geplaatst, die zij met malkanderen hadden afgefproken. Hier vond hij zig bij de ontVlugten, en bragt hen op eene van zijne landhuizen, het welk op den berg Khacan lag. De lugt op dezen berg was zeer gezond , en wanneer Helim eens den Koning na eene langduurige ziekte daar heen gebragt en deze zijne gezondheid aldaar weder gekregen had , zo had hij hem den geheelen berg, met de fchoone huizen en tuinen gefehonken, die op deszelfs top lagen. In deze eenzaamheid leefden nu Abdallah en Balsora. Zij bezaten beiden a!le nuttige en aangenaame Wetenfchappen; zij hadden ook eene zo beftendige en wederzijdfche genegenheid Voor malkanderen, dat hunne eenzaamheid hun' nooit  VERTELLINGEN. taf nooit tot eenen last werd. Abdallah leide zig toe op die Wetenfchappen, die voor zijne levenswijze en voor de Kgging van de plaats gepast waren: zo dat hij in weinige jaren den geheelen berg in, eenen tuin veranderde, en overal met bloemen en bomen beplante. Ook Helim was een veel te goedhartig Vader, dan dat hij hem iets, hoe genaamd, zou laten ontbreken, hetgeen hem zijne woonplaats aangenaam kon maken. Omtrent tien jaren na dat zij zig daar hadden opgehouden, ftierf de oude Koning en zijn Zoon Ibrahim volgde hem op den Troon. Niettegenftaande deze nu eenige jaren lang over zijns Broeders dood niet te trooften was : zo had H eli m hem het geheim nog niet durven ontdekken; het welk, gelijk hij wist, fchrikkelijke gevolgen zou gehad hebben, indien het op eenige wijze den ouden Koning was ter opren gekomen. Maar Ibrahim was naauwelijks op den Troon, of Helim zogt gelegenheid, om hem de geheele zaak te ontdekken, die gelijk hij wist, voor eenen zo genadigen en grootmoedigen Vorst zeer aangenaam moest zijn. Dan het geval kwam Helim» voornemen voor. De jonge Koning, welke op de jagt van zijn gevolg was afgeraakt, en van hitte en dorst verfmagten wilde , bevond zig aan den voet van den berg Khacan. Hij klom op den berg; en toen hij aan het huis van Helim kwam , zo eischte hij e.éiiige ververfchingen. Bij geluk was Helim juist daar en i.adat hij den Koning de uitgezogfte wijnen en vr.-gten voorgefteld had, dien deze verkwikkingen ongemeen vro-  ïi$ OOSTERSCHÏ lijk maakten , zo zeide hij hem , dat het beste gedeelte van zijn onthaal nog komen zou ; en nu verhaalde hij hem de verhaalde gebeurtenis met alle omftandigheden geheel en al. Verbaasd en verrukt hoorde de Komng toe , wanneer hij onver- , wagt zijnen broeder in het vertrek zag treden, Balsora aan zijne hand en om hen heen eene xe: van huppelende vrolijke Kinderen. „ Hij is het , rep de Koning en liep hem te gemoet, ■ het is mijn Abdallah! zij vielen elkanderen om den hals en weenden beiden. Alle aan- j Wezenden zwegen, en Balsora weende van Vreugde. De Kinderen huppelden om den Koning heen,. in wien zij de trekken van hunne's Vaders gezigt erkenden, en de Koning, na dat hij aan Helim een vriendelijk verwijt g geven had, dat hij hem zo lang van zijnen broeder en zuster beroofd had , omhelsde hen allen en met hun j zijne jonge vriendin Balsora. Met tederheid I fprak hij'tot haar: zij moest mede komen en nadien zij toch tot Koningin beftemd was, nu in de daad eene Koningin worden: want hij wilde terftond aan zijnen broeder alle veroverde landen j aan geene zijde van den Tij gris afftaan. ,, Maar I in de oogen van deze twee gelukkigen, die neg I bij aanhoudenheid eikanderen beminden, merkte 'I hij weldra , dat zij boven zijn Koningrijk aan hun- j ne tegenwoordige levenswijze ver den voorrang j gaven'. Hij veranderde dus zijne opdragt , en j fchonk hun het open land, zo ver zij van de top I des bergs Khacan zien konden. Hier voeren zij j voort gelukkig te leven en Abdallah rustte I niet I  VERTELLINGEN. fS| Biet eer, tot dat hij de geheele landftreek tot een lusthof van Persiün gemaakt had. Ibrahim bezogt hen dikwils en verlugte zig op het vermakelijk gebergte , van menig verdriet, van menige moeilijkheid zijner regering; tot dat eindelijk naa eene lange en gelukkige regeering hij eerst en ftraks na hem zijn eenigen Zoon zonder Kinderen natelaten ftierf, en Abdallah, een Zoon van Abdallah en Balsora, hem op den Perfifchen Troon opvolgde. Dit was die Koning Abdallah, die den zetel des Rijks op den berg Khacan overbragt, en neg tot op, den tegenwoordigen dag is dit het geliefdfte Paleis der Persisch e Koningen. HET M I D D E « L O M 1 DÖOBEN OPTEWEKKEN» ÏFeridur, de Koning van Persiün, was niet te trooften over het verlies der fchoone I ran dokte , die in zijne armen geftorven was. Hij wilde deze beminde Gemalin in het graf volgen , en had reeds drie dagen en drie nagten zonder eeten *n zonder flapen in eenzaamheid en hevige wanI hoop  u« OOSTERSCHE hoop doorgebragt. Reeds fcheen de dood het zwaard tegen hem opteheffen, wanneer een wijzen uit iNDiëN die bij den Koning in hoge gunst ftond, het eenzame vertrek binnen trad, in het •welk de Koning treurde. „ Koning der Koningen, begon de wijzen, vertoorn u niet, dat ik het waag, uwe eenzaamheid te ftoren. Ik kom niet, om uwe billijke droefheid door vergeeffchen troost te beledigen; maar, om u de nabijzijnde Wederkomst van het geluk bekend te maken, wiens verlies gij beweent. Straks?, geloof mij, ftraks zal de Koningin zelve de tranen afdrogen, welke gij om haar ftort; zij zal leven en u en ons geluk vernieuwen. Gij ontftelt over mijne reden; maar weet, groote Koning, dat ik in de fchriften van eenen ouden wijzen een middel gevonden hebom de beminnenswaardige Irandoktb in het leven te rug te roepen ; een zeker middel, dat even zo gemakkelijk, als zeker fchijnt. 'Er is niet meer nodig, dan dat men drie ten vollen gelukkige menfehen vinde. en hunne naamen op het graf der Koningin fchrijve. De bloote kragt van deze drie naamen zal u eene geliefde Gemalin en uwe Onderdanen eene beweende weldoenfter wedergeven. „Ik zal leven, riep de Koning, ja ik zal leven, om dit wondervolle middel nog te beproeven. Verkies gij zelf, wijze kul ai, de drie gelukkige ftervelingen , die gij nodig hebt. Indien zij mij mijne dierbare Irandokte wedergeven, dan zal ik alleen gelukkiger zijn dan zij alle drie. Dus liet hij onmiddelijk een bevel uitgaan; dat alle, die een volmaakt geluk genooten, voor den wij-  VERTELLINGEN. 131 wijzen Kul ai verfchijnen , zijne vragen zonder agterhoudmg beantwoorden en hem een egt affchrift van hunne naamen moeften overgeven; want aan de fpoedige voldoening van deeze punten hangt het leven van Ferid un en de opwekking van Irandokt.e. Naauwelijks was dit bevel op de groote plaats Ere kas bekend gemaakt, wanneer een jong mensch bijkans [buiten adem tot den wijzen van iNDiëN kwam loopen en tot hem zeide : ,, Ik heet Kobad.... hier is mijn wel gefchreven naam .... wekt de Koningin op. „ Hij haalde een weinig zijnen adem en voegde 'er toen bij : „ Maar terftond, als het zijn kan; want ik moet u zeggen, Heer, 'er moet geen tijd verlooren worden. „ Waartoe deze haast? vraagde de wijzen. „ Heer, antwoorde Kobad, ik bemin de bevallige Menulon; het volmaakfte fehepzel, dat God tot zijne vreugde gefchapen heeft! Maar de goddelijke Menulon, indien ik het wagen durf, zulk eene lastering tegen haar uittefpreken, is van die veranderlijke eigenzinnigheid, die men in haar geflacht berispt, niet geheel vrij. Gisteren verbande zij mij uit hare tegenwoordigheid; thans roept zij mij weder te rug, en nu ben ik de gelukkigften van alle menfehen ! of ik het morgen nog ben, weet ik niet. „ lk begrijp viel hem Kul ai in de reden, dat gij de gelukkigften van alle menfehen zijt, zo lang gij van de goddelijke Menulon bemindt wordt; en zij bemint of jaagt u weg, na dat het weer verandert. Dit is een zonderling, geluk! Liever wil ik eene afgaanI % de  13* OOSTERSCHE de koorts hebben, wier aanvallen ten minften een zeker uur houden en waar bij men weet, waar van men zig voorzien moet. Neem uwen naam te rug, jongeling! hij is ter opwekking van de Koningin niet goed. Eenige dagen naderhand kwamen twee gelieven, [die beter aangenomen werden. Zalzar en Bal kis hadden eikanderen zedert vier jaren op het getrouwst en tederst bemind. Hunne liefde had menige wederwaardigheid uitgeftaan, maar eindelijk over alle hinderpalen gezegepraald. Thands waren zij getrouwd , en hadden voor het outer hunne lang beproefde trouw bevestigd. Zij befchreven hun geluk zo levendig, zo bewegelijk, dat de wijzen daar over fcheen te vrede te zijn. „ Maar om te zien of het zuiver is, zeide hij tot hen; moeften zij het zig laten welgevallen, om eene kleine proef door te ftaan. Deze proef, vervolgde hij, zal noch lang noch moeilijk zijn. Geniet het genoegen om elkander te zien en te bezitten flegts agt dagen, maar zonder tusfchenpozing, zonder verwijdering en in eene volftrekte eenzaamheid. Gij zijt zelve voor eikanderen genoeg want twee innig vereenigde zielen kunnen de overige wereld ontberen.,, Verrukt over deze vocrflag liepen de beide jonge getrouwden, om de zoetigheden, van eene agtdaagfche eenzaamheid tefmaken. In welke vreugde, in welke verruk"king liep de eerfte dag voorbij ! de volgende was iets koeler; op den derden hadden zij ongenoegen ; op den vierden hadden zij verfchil, en op den vijfden liepen zij van elkanderen. Na  VERTELLINGEN. 133 Na de nieuw getrouwden meldden zig twee lieden van een armoedig voorkomen en onvriendelijke houding bij Kulai aan, en verzogten gehoor. Zij waren broeders, en de oudlte voerde het woord : ,, Wij zijn van eene geringe geboorte; Wij hebben geen vrienden , wij leven in eene kleine ftad, daar wij naauwelijks aan onze buuren bekend zijn; met één woord, wij zijn waarlijk ver van gelukkig te zijn : maar wilde ons de Koning in onzen arbeid bijftaan, dan zouden wij het fchielijk worden ; ja misfchien gelukkiger worden, dan het de opwekking van de Koningin zelfs vordert. Wanneer hij mijnen broeder tot Stadhouder van onze kleine ftad benoemt; en mij, wiens neigingen minder eergierig zijn, twintig duizend ftukken gouds laat toetellen; dan is ons geluk gemaakt. „ Uwe begeerten is gemakkelijk.te voldoen , antwoorde Kulai. Ik zal het den Koning voorftell en. en ik twijfel niet, of hij zal deze kleinigheid inwilligen. Evenwel moet gij u ééne voorwaarde laten welgevallen. Wanneer gij eenen rijken van twintig of ook van honderd duizend ftukken gouds ; en gij eenen Stadhouder van eene Heine of groote Stad vind, die beiden met hunnen ftaat volkomen te vreden zijn: dan is de zwarigheid weggenomen. Wij hebben dan in plaats van drie die wij zoeken, vier gelukkigen , en de opwekking van Irandokte is buiten twijfel. De twee Broeders namen het voorftel met blijdfchap aan, en beloofden aanftonds; elk met eenen medgezel weder te komen; maar zij kwamen niet weder. Zij vonden geenen rijken, die I 3 niet  ï54 0OSTERSCHE niet nog rijker, engeenen Stadhouder, dieniet Koning begeerde te worden. Op dergelijke wijze ontdeed zig Kulai van eene menigte dromers, die alle beloofden gelukkig te zullen zijn , wanneer zij een landgoed, eene bediening, eenen groo-, ten titel enz., bekomen konden; tot dat eindelijk na zo veel ijdele of gewinzugtige dwazen een ftatig, deftig man aankwam, dieniets begeerde, en niets verlangde. „ Heer, zeide decze gelukkige fterveling, ik bemin eenig en alleen het vergenoegen, maar ik bemin het op eene redelijke wijze , verandering, matigheid, dikwils ook ontzegging van het genot zijn de middelen, waar door ik mij het genot vermeerder en vergroot. Ik ben nog jong, ik ben gezond en bezit aanmerkelijke goederen. Verbeel u bij dit alles een lugtig , vrolijk hart, vrienden, die nooit lastig vallen eene lieve wederhelft, die ik noch te veel noch te weinig bemin, en oordeel, of ik geen reden heb, om mij gelukkig te houden. — „Ja waarlijk, hebt gij reden; en ik beken, dat ik in uwe plaats een weinig befchroomd zou zijn voor eenen vijand, naamlijk den dood.,, Dat is wel waar, antwoordde hij. maar de goederen van dit leven moeften van eene gemeene waardij zijn, indien men voor hun vérlies niet bezorgd zou zijn. — „ Heel goed antwoordde Kulai, het is mij alleen bedenkelijk, of dit een zuiver en volmaakt geluk kan heten , dat door vrees ontrust word ? „ — Ik denk aan den dood zo min als mogelijk is. — „ Doe nog meer vriend, en denk in het geheel niet aan hem; of het welk niet moeilijk, kan zijn, zoek, het mogelijk te ma-  VERTELLINGEN. 135 maken, dat gij nooit fterft. Wanneer gij zo ver gekomen zijt, dan zal ik uwen naam op het graf van Iran dokte fchrijven laten ■—■ want thans helpt hij mij niet,,, De gelukkigen ging heen en poogde alle gedagten des doods van zig te verbannen, maar dit is zo veel als ze tot zig roepen; en Kulai was in goeden ernst daar op bedagt om dit droevig blijfpel te eindigen, waar in hij zedert drie maanden eene moeilijke rol fpeelde. Hij ging naa den Koning, wiens verdriet zo dragelijk geworden was, dat hij hem berigt kon brengen, hoe vrugteloos zijne pogingen tot hier toe gebleven waren, en dat hij geen eenen volmaakt gelukkigen gevonden had. Waar toe, antwoordde de Koning,-waar toe doen wij alle deze moeiten ? waarom fchrijft gij niet terftond de naamen der twee wijzen, uwe landslieden, en voornamenlijk den uwen op het graf van de Koningin ? waar is dan het waar volmaakte geluk , het welk de wijzen, gelijk zij zig beroemen, in het bezit der wijsheid hebben? — Ach! genadige Heer, de wijzen zijn menfehen; zij bedriegen zig dikwils, liegen zomwijlen, en wat mij betreft, ik heb wel dertig jaaren naa wijsheid en geluk geftreefd, maar het is meer dan te waar, dat ik noch de eene noch het andere bezit. ,, Dan, lieve Kulai, is geen mensch volkomen gelukkig? Neen, genadige Heer, om het eindelijk te bekennen, geen mensch is ten vollen gelukkig en niemand kan het op deeze wereld zijn , daar het zienelijke elk oogenblik verandering onderworpen is en onze vergenoegingen g«I 4 lijfe  13$ OOSTERSCHE lijk de bloemen afvallen. De grootmoedige Koningin, die gij beweent, geloofde in fiaare fchoonfte dagen deeze treurige en heilzame waarheid. Zij eerbiedigde den wil van den Schepper, en door een wijs gebruik van dit moeilijk leven heeft zij die fchoone gelukzaligheid verdiend, welke zij deelagtig is geworden. 6 Koning der Koningen! volg de verheerlijkte Koningin, uwe Gemalin, en hou eindelek op, u over haar geluk te bedroeven. De Koning was, na rijp overleg, met de fchranderheid en het liefderijk oogmerk van den wijzen Kulai zeer wel te vreden. Hij gaf het op, om de Koningin van de doode te willen verwekken en troofte zig, gelijk men zig gewoonlijk pleegt te trooften; dat is: tijd, verftroijing en nieuwe zorg maakten, dat hij het voorledene vergat. D E GOEDAART IGE PRINSESSEN. K.axzad,e, de Koningin van Kaschmire, zeide tot hare twee Dogters, van welke de óudfre niet boven de negen jaaren oud was: lieve Kinderen, uwe Tante, de Koningin van Tibet, heeft eene tortelduif, die altijd treurt, wanneer zij de deugd of het geluk van iemand ziet beledigen. ik  VERTELLINGEN. 137 ik zal haar om dezen wonderbaren vogel verzoeken; misfchien kan hij voor uwe opvoeding nuttig zijn. „ ó Koningin, antwoorde de oudftePrinfes , ik heb genen vogel nodig , die mij door zijne tranen aan mijne fouten herinnert; wanneer ik zo ongelukkig ben en iet verzuim, zo befchuldigt mij mijn eigen hart daar over en ik ween zelf. " Dat fchaad niet, Mama! zeide de jongde, laat maar dat kleine lieve tortelduifjen brengen, dat bij Tante misfchien wenen moet, en fchenk het mij. Ik zal zo aartig zijn, zo aartig ! dat het in plaats van te wenen, altijd fpringen en lagchen zal. HET : .PAAR. PANTOFFELS. T c Bagdad leefde een oud Koopman, genaamd i Abtj-Kasem Tamburi, die wegens zijn gierigheid zeer beroemd was. Niettcgmdaande zijnen rijkdombedonden zijne klederen dechts uit leuren en lappen : zijn tulband was een lap grof linnen , wiens kleur men niet meer kon onderfcheiden : maar onder alle zijne klederen werwekten zijne i Pantoffels, de meede oplettendheid. Hunne zoI len waren met groote fpijkers voorzien: het overleder beftond uit zo veele ftukken als 'er ooit aan een bedelaars mantel gevonden worden; want zeI 5 dert  138 OÖSTÉ RSCHÊ dert tien jaren, dat deeze Pantoffels gemaakt waren , hadden de bekwaamfte fchoenlappers van Bagdad al hun verftand ten koste gelegd, om deeze ftukken bijeen te houden. Daar door waren zij zo zwaar geworden, dat, als men iets regt lomp wilde befchrijven, men de Pantoffels van Kasem noemde. Als deeze Koopman eens op de groote Markt der ftad ging wandelen, ftelde men hem voor om eenen aanzienelijkcn voorraad van kristal te kopen. Hij floeg den koop toe, en zeer gelukkig. Eenige dagen daar na hoorde hij, dat een ongelukkige zalfverkoper alleen nog rozenwater, als zijne laatfte toevlugt te verkopen had; hij bediende zig van het ongeluk van deeze man, kogt van hem zijn rozenwater voor de helft der waarde, eö was over dezen koop zeer in zijn fchik. Het is de gewoonte der Oofterfche Kooplieden die eenen gelukkigen handel gedreven hebben, om een vreugdemaal te geven. Maar dit deed onze gierigaard niet. Hij vond het beter, eenmaal ook iets aan zijn lijf te befteeden, derhalven ging hij in het bad, dat hij zedert langen tijd zig niet gegund had. Terwijl hij daarin zijne klederen uittrok, zeide één van zijne vrienden, (dien hij ten minften daar voor hield, want gierigaarts gelijk hij, hebben zelden vrienden:) dat het toch ééns tijd was, om zijne Pantoffels aftedanken . die hem tot eene befpotting van de gantfche ftad maakten en een paar nieuwe te kopen. „ Daar heb ik al lang op gedagt, antwoordde Kasem: maar als ik z; wel befchouw, zo zijn zij toch zo flegt niet,  VERTELLINGEN. 139 niet, dat zij nog geen dienst zouden kunnen doen. Cndertusfchen was hij uitgekleed en ging in ket bad. Terwijl hij zig baadde, kwam ook de Kadi ;;van Bagdad daar, en om dat Kasem eer ge: reed was, dan de Rigter, ging hij 'er het eerst uit. Hij trok zijne klederen aan , maar zogt te vergeefs naar zijne Pantoffels. Daar ftond een an,der paar, daar de zijnen geftaan hadden en onze gierigaard was van begrip, dat dit nieuwe paar Ben gefchenk Van den vriend was, die hem bij het uitkleden die fchoone les over zijne Pantoffels : gegeven had. Hij trok ze dan aan en ging met : het voornemen om hem te bedanken, als hy hem zag, vol blijdfehap uit het bad. Maar bij ongeluk waren het de Pantoffels van den Kadi; en als deze zig gebaad had en zijne flaven te vergeefs na dezelven zogten : zo vonden \ zij niets, dan een flegt paar anderen, die verfcho, ven waren, en die men aanftonds voor de Pantoffels van Kasem kende: ijlings liep de Deurwaarder hem agter na en bragt hem, als op den diefftal betrapt, te rug bij den Kadi. Deze, over de onbefchaamde ftoutheïd van deze oude gierigaart vertoornd, liet hem op het oogenblik in de ge■ vangenis werpen : en om niet als een dief met openbare fchande geftraft te worden , moest hij ] naar de Oofterfche wijze rijkelijk betaalen. Hij moest meer betalen, dan hondert van zijne Pantoffels waardig waren, alleen op dat hij met eene ij heele huid naa huis mog.t komen. Zo dra hij thuis kwam, nam hij wraak aan da oor-  140 OOSTERSCHï oorzaak van zijn verlies. Vol kwaadheid wierp hij de Pantoffels in den Tig er, die onder zijn Venfter heen ftroomde, op dat zij hem nooit meer in zijn gezigt kwamen 5 maar het geval wilde anders. Weinige dagen daarna haalden de Visfchers heur net op , dat buitengemeen zwaar was. Zij geloofden 'reeds eenen fchat te hebben opgehaald en vonden in plaats daar van, de Pantoffels van Kasem, die nog daarenboven met hunne fpijkers het net zo gefcheurd hadden, dat zij den geheelen dag daar aan Hoppen moeften. Vol ongenoegen tegen Kasem en zijne Pantoffels , wierpen zij die zo refelregt in zijn open venfter; en daar ongelukkig nog juist alle de flesfen, vol fchoon Rozenwater, dat hij gekogt had, in de beste orde voor het venfter gezet ftonden; zo kwamen deze zware ijzeren vijanden onder dezelven. Het fchoone kristal brak en het heerlijk Rozenwater ftroomde langs den grond. Men verbeelde zig Kasem, toen hij in het Vertrek kwam en de verwoefting zag. ;, Vervloekte Pantoffels, riep hij uit, terwijl hij zig den baard uittrok, gij zult mij in het vervolg geene fchade veroorzaken. „ Hier op nam hij eene fchup en liep met zijne Pantoffels in den tuin. Haaftig groef hij een gat in den grond om zijne Pantoffels levend te begraven; wanneer ongelukkig één van zijne buuren , die hem zedert langen tijd geern met iets wilde befchuldigen, juist uit het venfter zag en het haaftig graven van Kasem gewaar werd. Zonder vertoeven liep hij naa den Stadhouder en melde hem in ftilte, dat Kasem  VERTELLINGEN. 14Ï ïn zijnen tuin eenen groten fchat had gevonden. Meer was 'er niet nodig, om de geldzucht van Iden Stadhouder gaande te maken en het was verfgeefs , dat onze Rijken betuigde, dat hij niets had (gevonden, dat hij 'er veel meer ingelegd en zijne Pantoffels begraven had. Te vergeefs groef (h'j ze 'er weder uit en liet ze zeiven voor het fceregt tot getuigen dienen; het was den Stadhouder om het geld te doen, en Kasem moest Lig andermaal met eene groote fom losfen. I Vol wanhoop ging hij van den Stadhouder, jcmet zijne duure Pantoffels in de hand en wenschfte ze met al zijn hart voor den Duivel. „ Waarlom , zeide hij, zal ik ze nog meer tot fpot in de handen dragen? „ en wierp ze niet ver van des (Stadhouders Paleis in eene waterleiding. „ Nu legter zal ik, zeide hij , verder van u niets hoofren, na dat gij mij zo veel gelds gekost hebt. i Vaart voort den Duivel.,, Maar de Duivel, die look hier in het flijk van de waterleiding was, «hoorde dit woord en dewijl hij hem nog een paar itrekken dagt te fpelen , zo liet hij de Pantoffels tregt in de verflijkte buis van de waterleiding kofmen. Dit was alleen nog nodig en binnen weili nige uuren werd de loop van het water gefluit; 1 het water liep over; de opzieners van de waterleiding kwamen op de been : de vertrekken van ■den Stadhouder waren overflroomd en aan al deej; ze fchade, aan al dit ongeluk had niemand fchuld , (dan de Pantoffels van Kasem. Tot hun eigen geluk vonden de opzieners van de waterleiding dezelve in den door hun verzuimden flijk en hadden  143 OOSTIXSCHI den zig daar mede genoeg geregtvaardigd. De J Evenaar van de Pantoffels werd in he tenig Re- | nomen, en dewijl dit openlijk eene kwaadaart - I ge wraakneming tegen den Stadhouder fcheen I zo moe.t hij met eene nog groter geldfomme, dar! 1 de twee vorige waren, boeten. Maar zijne Pan- I toffels gaf hem de Gouverneur zorgvuldig weder. I „ Wat zal ik nu met u doen? zeide Kasem , I gij vervloekte Pantoffels? Ik heb u aan alle Ele- I meuten overgegeven en gij komt geduurig met I groter verlies tot mij weder; één ding is 'er thans I nog voor mij overig : de vlam moet u verteeren. „ I . „ Maar dewijl gij, vervolgde hij en nam ze in I zijne handen, geheel met flijk gevuld en met wa- I ter doortrokken zijt, zo moet iku noghet zonlicht I gunnen en u op mijn dak(*) drogen : want u in I mijn huis te brengen, daar zal ik mij wel voor I wagten. „ Met deze woorden klom hij op het I dak van zijn huis, en lag ze aldaar voor de oogen I der zon neder. Maar het ongeluk had nog niet I alles tegen hem uitgeput; jade laatfte trek, die ] voor hem bewaard was, was de fnoodfte van al- I len. Een hond van zijn buurman werd de Pan- I toffels gewaar, hij fprong van het dak van zijnen I Heer op het dak van Kasem en fpeelde met hun I flingerde ze heen en weder. En terwijl hij 'er zo me- ] de fpeelde, — ongelukkig geval; —> viel de droe- I vige I (*) De huizen hebben in de meefte landen van het Ooften geen frits maar een plat dak, waarop men nazor.nenöndergang ftisfche lucht fchept.  VERTELLINGEN. 143 vige Pantoffel eene zwangere vrouw, die juist onder het huis voorbij ging, regt op het hoofd : zij viel neder , en kreeg eene miskraam : haar man bragt zijne kfagtvoor denRigter en Kasem moest zwaarder boeten, dan hij tot h:er toe geboet had: want zijn onvoorzigtige Pantoffel had bijna twee menfehen gedood. „ Rigter der geregtigheid, zeide Kasem met eene deftigheid, die den Kadi zeiven aan het lachen bragt, alles wil ik geven en ondergaan , waar toe gij mij veroordeeld hebt; alleen verzoek ik voor mij de befeherming der geretigheid zelve tegen de onverzoenelijke vijanden, die de oorzaak van al mijn verdrieten ongeluk tot op dit oogenblik zijn geweest. Het zijn deze jammerhartige Pantoffels. Zij hebben mij in armoede, in befpotting, zelfs in levensgevaar gebragt, en wie weet, wat zij nog in hun fchild voeren. Wees regr.-aardig o edele Kadi en begrijp, dat al het ongeluk het geen buiten twijfel nog deze werktuigen der kwaade geeften zullen veroorzaken, niet mij maar hun toegerekend moet worden.,, •—• De Rigter kon hem zijn verzoek niet weigeren: hij hield de ongelukkige verftoorders der openlijke en huifelijke rust bij zig, en den ouden kon hij geene andere les geven , dan die hij reeds met groote kosten geleerd had, te weten , dat men zig niet fehielijk genoeg een paar Pantoffels kan kopen , als de ouden niet meer deugen. P X  i>4 OOSTERSCHE D E N Ij D I G A A I ft ]De heilige Bazarlu, at den geheelen vastentijd door maar éénmaal's daags, te weten, na het ondergaan van de zon, en nooit meer dan eene druif. Op den muur van zijn vertrek had hij het veel betekenende woord Hu ( * ) gefchreven ; over welks zin hij onophoudelijk dagt. Hij bad met zulk eene aandagt, dat hem de vogels voor een dood beeld hielden en zig op hem nederlieten. Evenwelwas het niet zo zeer zijn ijverig gebed tot God, als zijn liefderijk gedrag jegens de menfehen dat zijnen naam in geheel Natoliën beroemd maakte. Zijne kluis was de toevlugt van alle ongelukkigen en boetelingen. Dien gemoedsontrusting kwelde, wiens geweten hem befchuldigde wegens begane zonden, die gïr.g na dezen goeden Heiligen en kwam getroost weder. Op eenen zekeren dag kwam een Inwooner van Smirna bij hem en zeide: „ heilige man! ik ben arm en behoeftig : doch daar over zou ik mij getrcoften, indien ik maar niet mijnen broeder die tevens in eenen (*)Dit woord betekent, Hij, en duid het hoogde denkbeeld van het wezen Gods aan.  VERTELLINGEN. 143 eenen onverdienden welftand leeft, moest befchouVKen. In alle dingen gaat het hem gelukkig en de Hemel (lort zijne gaven in zulk eenen overvloed op hem uit, dat mij mijne terugzetting des te gevoeliger fmert. Dit is nog niet genoeg ; ik word gehaat en veragt terwijl dat deze gelukkige broeder algemeen , hooggefchat en bemind word. Waarikkom, moet ik het verdrietig prijzen van zijn deugden aanhoren , en het zelfs ■ toehemmen, ö Heiligen, ik ben de ongelukkigfte onder alle menfehen. Bid voor mij en vertroost mij, zo gij kunt. „ De klagten van dezen nijdigaard waaren de eerJte, die de vroome heiligen zonder medelijden afwees. „ Vertrek, ze'de hij, met eenen edele wederzin tot hem, vertrek uit mijne oogen, gij vijand van al het goede. De hel mag uw troofter worden, gij Monftef die niet gelukkig kunt worden, zonder dat God gierig en uw broeder ongelukkig en een booswigt word. D E BEDELAAR. EN Z IJ N SPIEGEL. Em Bedelaar van Schiras vond een klein fpiegeltje, waarin, zegt men , het lelijkfte gezigt zig fchoon Vertoonde. Hij was fchrander en wist dit glas zo K tc  MS O0STÏRSCH1 te gebruiken, dat het een fchat in zijne hanl wierd. Hij hield den voorbijgaanden zijn fpiegel met eene zedige houding voor, en zeide : „ Befchouw dit fchoon gezigt, dat u God gegeven heeft; en fchenkt aan uwe armen dienaar een kleine aalmoes. Wat kon men eenen zo beleefden Bedelaar en een zo bevallige fpiegel afflaan ? Elkeen gaf met een mild hart en bijzonder de vrouwen zeer rijkelijk , zo dat het hem en de zijnen geen dag aan overvloedig onderhoud ontbrak. Eens werd de Bedelaar ziek ; aanftonds gaf hij deze voordelige fpiegel aan zijnen Zoon , en leerde hem met alle0zorgvuldigheid het fpiegel te gebruiken, maar zijn moeite was verloren. De jongen kwam tegen den avond weder, zonder iets gewonnen te hebben. Hij bekende, dat hij vergeten had, de voorbiigaande medelijdende zielen het wonderlijke fpiegeï voortehouden; dat hij bij toeval, 'er zelf ingezien had, en zig zo fchoon gevonden, zo fchoon, dat hij den-ganfchtn dag niets anders had kunnen doen, dan zig zeiven te bewonderen. Arme dwaas! zeide de oude fchalk, wat hebt gij daar mede gewonnen? zijt gij daar door rijker of minder lelijk geworden? Leer van uwen Vader hoe een verftandig mensch zig van eenen dwaas onderfcheid: de dwaas vleit zig zeiven en deverftandige den dwaas.» Mijn Vader, zeide de verftandige dogter van den Bedelaar, ik geloof, dat het beiden voor den mensch nadeelig is. Eigenliefde maakt dom en laat zig bedriegen; maar anderen te vleien maakt het aangezigt van den vleier tot en bedxiegeUjke fpiegel, waar ja alleen de dwaas  tERTEItlMGÏ}). ï47 geern z'et, en wel haast met berouw beloond Word. Kom mij l broeder. Wij wdlen het geen wij tot ons- on.erheud behoeven op eene verftandiger v.ijze zoeken. D E D E E E N VAN B A B A J O Zi 3De deken van het bisdom Bad ajoz was alleen geleerder dan alle geleerden te Salamanka Koimbra en Al ca la. Hy veritond alle doode en leevende taaien , bezat alle Goddelyke en menf.helyke wetenfdtappen : alleen de toverkunst ver* ftond hij nog niet, en kon zig over dit gebrek niet te vrede ftellen. Eind/Ink hoorde hij, dat in Cene vooritad van Toledo een zeer bekwaam Toveraar, Don Torribio woonde. Hij het terftond eenen muilezel zadelen , en reisde naar Toledo; daar hij voor de deur van een klein onaanzienelijk huis, de woning van deze grote man, aftapte. „ Wijze man , fprak hij tot hem, ik ben de Deken van Bad ajoz. De geleerden van Span jen doen mij wel de eer aan, mij hunnen mee.ter te noemen,-maar kon ik het geluk hebben, om uw leerling te heeten, dan'zou ik deSi a zen  * Hf na verloop van een jaar weder naa Mekka. f reisde, en met een zoort van ongeduld zijnen i gelukkigen Man bezogt. Hij trad in de woning | van denzelven en wilde hem even vriendelijk be| groeten , wanneer de veranderde ftaat van z'jnen | gastvriend hem in het oog viel. „ Van waar ? | riep hij, o Hassan, vanwaar die vreeslijke verI andering, die ik aan n gewaar word ? ,, en hij |: ondervond tot zijne verbazing, dat hij zelf daar van de ongelukkige oorzaak geweest was. Meedo| gend zag hij den ellendige aan, en als of h:j z:g zelven in het geheim befchuld:gde, fprak hij met eene deelneemende weemoedigheid : „ arme Hasian! mijne tegenwordigheid heeft u meer ontnomen, dan al mijn magt u kan wedergeven. Maar op dat gij i: niet zeggen zoud , Alm aleck is onregtvaardig zo zal ik ten minfte de wensch van uw hart, die Ij ik uit onvoorzigtigheid in u opgewekt heb, zo ver voldoen, als ik ze voldoen kan. Sta op en volg | mij. ,, Ha san kuste den grootmoedige Kalif den Zoom van zijn kleed en ontvlugtte zijne arme woning , in welke hij zo veeljaaren gelukkig geleefd had, gelijk men het hol van eenen Leeuw ontvlugt. Hij volgde den Verst de Karavanfera , daar i hij herbergde en van daar naa Bagdad. Alma| leck ruimde den verdwaalden een vertr.k i'i zjn Paleis in; hij liet hem door zijne flaven bedienen, van zijne tafel hem de fpijzen geven, en vve.kelijksch uit zijne Schatkamer hem eene Som betalen, die de ftoutfte verwagt ng van den nieuwen hoveling te bovenging. Zo liepen de eer.te v\ e|' ken voorbij eji Hassan was buiten zig zei ven van s  tób OOSTERSCHI fan vreugde, hij wandelde als in eenen droom, eS Verbeelde zig de gelukkig.ce man op de arde te zijn. Maar ftraks kreeg hij midden in deze heerlijkheid Verdriet. De aangenaamfte fpijzen at hij, zonder haare zoetigheid te finaken; want alleen de honger is de faus van een gastmaal. Op kostelijke tapijten ruste hij zonder flaap; want den vermoeiden alleen is de flaap liefelijk. Reeds begon hij in ftilte z:jne verlooren vrolijkheid te beklagen, wanneer Almaleck midden in den luifter van zijne regering en in den bloei zijnes levens fchielijk ltierf, en met hem al het genoegelijke van Hassans leven te niet was. Abüeekir, die na hem den troön beklom, wees den onnutten gast uit zijn huis. Ontzet en nedergeflagen dwaalde deze verlekkerden nu om ; hij wilde na Mekka te rng keren, maar durfde niet, want hij fehaamde zig in zijne armoede aldaar te verfchijnen en een fpot van zijne oude bekenden te m orden. Maar de Engel der voorzienigheid, die de dwaasheden van ons hart doorgaands alleen met de zagtfte ftraffen kastijd, had hem nog niet verlaten; hij (tierde thans zijnen verloren weg naa de woning van eenen kluizenaar, die hem door zime wijsheid het geluk zou wedergeven , welke hem di'e goede Sultan ontnomen had. Hongerig en dorfüg kwam hij daar en de grijsaard ontfing hem met een broederlijke mededogen. Hij gaf hem te eeten en te drinken, vraagde hem naar zijnen toeftand en lokte hem het gantfehe verhaal van zijne lotgevallen uit zijn verWond hart". „ Zijt getroost, zeide hij, na dat hij al-  VERTELLINGEN. lêÈï alles gehoord had, zijt getroost, Broeder, de bron van uw geluk is nog niet geflopt, zij is nog voor u open, affchoon gij ze verfmaad,hebt. „ Hij verzogt derf Ongelukkigen om bij hem te blijven gaf hem zijnen kléinen tuin over, en gewende hefrj , daar door ongemerkt weder tot matigheid en arbeid. Hij verhaalde hem zijne eigen gefchiedenis, die hem leerde, dat ook hij het bedriegelijke van het geluk, het vervelende van de ledige hoogheid en de ftekende doornen vanydelê begeertens, maar al te zeer ondervonden , en niet eer gelukkigwas geworden , tot dat hij deze verborgen hoek der wereld tot zijnen tuin gemaakt en geleerd had, zijn geluk in zig zeiven te vinden. Gelijk eene zagte daauw van eene lagchende avondftond de verdorde aarde verkwikt : zo verkwikte de leeringen van den kluizenaar het vermoeide hart van onzen vreemdeling en binnen weinige dagen was hij een geheel ander man. Hij voelde zig fterk genoeg om naa zijne verlatene woning weder te keren , zijnen voorigen arbeid te beginnen, en daar door zijn geluk weder te fmaken. Al hadden drie Sultans nu aan zijne deur geklopt, en hem de fchatten van hunne heerlijkheid aangeboden : met vreugde zou hij ze geweigerd hebben; want hij vond, dat Almai. e c k de waarheid gefprooken had, als hij hem in z'ine vlijtige armoede, in zijn gezonde arbeidzaamheid en vergenoegde matigheid den gelukkigften van zijn Rijk noemde, T, H E T  T$2 OOSTERSCHE HET f> VERMOGEN van DEN GODSBI.ENST. Wanneer de Kalif Huss ai n, een Zoon van den grooten Ali aan tafel zat, liet een van zijne Haven eene fchotel vol kokende rijst op zijn hoofd vallen. Toornig zag de Kalif den flaaf aan en deze wierp zig fidderende en bevende voor zijne Voeten neder, en fprak de volgende woorden uk den Koran: Het Paradijs is bereid voor die genen , welke hunne toorn inhouden, ent dien overwinnenen. Xoelzinnig antwoordde Hussain: „ik ben niet toornig. „ De flaaf ging met het zelfde vers Voort: en die den geenen die hen beledigd hebben, Vergeven. Hussain, zonder hem aan te zien, zeide: ik vergeef het u. „ De flaaf vervolgde: en God bemint dis boven . alles , die kwaad met goed vergelden. Hussain reikte hem goedaartig de hand. „ Nu dan ! fta op : ik fchenk u de Vrijheid en vier honderd Drachma zilvers. „ OntJteld omvatte de Slaaf zijne voeten: „ö mijn Heer, riep hij uit! gij z;jt den edelften boom gelijk : hij Jeent zijne fchaduwe, hij geeft zijne vrug-  VERTELLINGEN. 163 yrugten zelfs aan die geenen, welke met eene ftoute hand fteenen tegen hem flingert. D E REfs NAAR. B A B U L, O & Maauwelijks fchemerden de eerfte ftralen van dendag, wanneer ik-mij op mijnen Ezel zette en het pad infloeg, dat naa den grooten weg van Babijïonleid. „öhoe aangenaam, nepjk u;t, hoe verge.noegd en bevallig dwalen mijne oogen op deze nieuwe heuvels om! Hoe veel bloemen op deze velden! met welke fterkende zo,ete geuren, doorftrooinen Zij de lugt! Eene fchoone laan van boomera as mijn weg, in wier fchaduwe mijn Ezel en ik; rusten kannen, wanneer het ons behaagt. Hoe helder is de hemel! Hoe fchoon de dag! Hoe zuiver de lugt, die ik ademe! Ik behoef mij n.et te haaften : want met mijn goed last dier kom ik nog ter goeder uur deez' dag te Babijlon aan. Dus fprak ik en was dronken van vreugde ■ iic 2ag mijnen Ezel met genoegen aan en ureèlde hem met mijne hand, wanneer ik onverw^gt een' geruisen agter mij hoorde en toen ijs, mijne öo^en k s' dasr  i£4 OOSTERSCHI daar naa floeg, zag ik op fchoone Kamelen eenen troep mannen en vrouwen aankomen. Zij hadden een ernsthaftig veragtend aanzien: zij waren allen ïn lange purpren rokken gekleed , met gordels van goud verfierd en met diamanten bezaaid. In weinig oogenblikken hadden hunne Kamelen mij ingehaald en digt bij zijnde werd ik door hunnen glans nog meer verblind. Hoe klein kwam ik mij zeiven op mijnen Ezel voor! Of ik mij al oprigte , ik was daarom niet grooter. Naauwelijks reikte mijn hoofd aan de zolen van hunne voeten, mijn hoogmoed was zeer beledigd en evenwel wilde ik hen navolgen. Met een Veragtelijk ongeduld dreef ik dus mijnen Ezel voort: ik wenschte, dat hij zig op eenmaal tot de hoogte van den grootften Kameel verhief en zijne beide ooren ver boven hunne hoofden uitftrekte. Ik dreef, ik gaf de fporen: hij liep ook, wat hij lopen kon: maar zes van zijne flappen leiden naauwelijks zo veel wegs af, als eene ftap van den Kameel. Ik verloor hen uit het gezigt; en gaf tevens alle hoop op , om hen in te halen. Welk een onderfcheid, riep ik uit, tusfehen hun noodlot en het mijne ! Waarom zijn eij niet in mijne' plaats ? Waarom ben ik niet in de hnnnen? Ik ellendigen ga alleen, op het flegtfte en traagfte der dieren; zij integendeel draven itoutmoedig daar heen en fchaamden zig zelfs, om ïn mijn gezelfchap te zijn. ,, Onder deze gedagten liet ik den toom los hangen: mijn Ezel werd gewaar, dat ik hem niet aanzette; hij ging langzaam en langzamer voort, ein* de-  VERTIL LINGÏN. i6s deüjk draaid hij van den weg af; het gras lokte hem ; hij ftaat ftil, laat zijnen kop hangen en graasde. Het fchoone gras is hem aangenaam; het fchijnthem ook tot rust te noodigen; hij legt zig neder en ik val. Ik viel en ontwaakte uit mijnen droom, zeer verhoord op mijnen lastigen reisgezel, wanneer juist een nieuw geruisen van duizend ftemmen mijn oor vervulde. Ik dèed mijne oogen open; ziet daar een veel talrijker troep dan de eerfte was. Hunne lasüdieren waren zo befcheiden als het mijne : hunne lange linne rokken befchaamden den mijnen niet; vertrouwelijk fpraken zij met eikanderen en die het digtfte bij mij was gaf mij den moed om hem aante'fpreken. „ Hoe zeer gij ook haajt, zeide ik tot hem , zo zult gij op uwe dieren nooit die inhalen, die op hunne hoge Kamelen u zover voor uit zijn. „ „ V/ij zullen ons daar voor wel wagten , antwoordde hij. De dwazen Hellen hun leven in'gevaar, en waar toe? op dat zij eenige oogenblikken vroeger kernen dan wij. Wij gaaa allen n»a Babijlon. Een uur vroeger of later; in eenen linnen, of in eenen purperen rok; op eenen Ezel of op een Kameel; wat is daar aangelegen, als men 'er maar komt ? en zelfs op de reis wat is daar aangelegen , indien men zig maar weet te vermaken? Gij, bij voorbeeld, hoe zou het met u ftaan, wanneer gij bij u tegenwoordig geval een Kameel had gehad ? „ Ik fehaamde mij en antwoordde niets , maar zag agter mij om en was verwonderd. Mannen, Vrouwen en Kinderen volgden ons te voet naa, en nog daar en boven waren L 3 Zij  ï66 OOSTERSCHE zij bezwaard met pakken op den mg. Intusfchen zongen de eenen ; de anderen fprongen in het malfche gras: „Wij gaan allen naa Babijlon, „ riepen zij vrolijk en de Kinderen fchreeuwden naa , het geen de ouden zeiden. ., Zij gaan allen naa Babijlon, zeide ik, en zijn vrolijk onder hunnen last; en ik, ik was bedroefd? v Vergenoegd zette ik mij op mijn dier en reed ter zijde van mijnen troofter. Ik hield mij met hem in gefprek en voelde mij gelijk iemand, dien een last van zijne fchouders genomen of een fteen van zijn hart geligt is. Zo trokken wij voord en eer wij aankwamen ontmoeten wij het grootfte deel van de eerfte reizigers om'erwagt en in eenen flegten toeftand weder. Hunne Kamelen hadden hen afgeworpen • hunne lange purpere rokken, hunne gordels van goud met diamanten bezaaid, waren met flijk bedekt. — Toen, gij magtige der aarde, toen leerde ik de kleinheid der menfcheiijke grootheid kennen , en werd, wel niet onverfchillig, maaregter zeer getroost over het verfchillend noodlot van het menschdom. „ Wij komen alle te Babijlon, zeide ik, en de voetganger komt daar dikwils vrolijker en voorfpoediger aan, dan de ftoutfte Ruiter. Intusfchen is het aangenaam, een goed reisgezelfchap, en gemakkelijk , een getrouw lastdier te hebben, dat ons zeiven en onzen kleinen voorraad tot aan de gemeenen herberg draagt. „ M I-  VERTELLINGEN. 167 M I M, Z A 9S TWEEDE GEZIGT. IVlet een nedergebogen hoofd ging ik aan dea bever van den Eufraat en weende. De zon daalde op het gebergte, en al het fchepzel verheugde zig over den rijken glans waar mede zij aarde en hemel vérfierde; dan ik alleen was droevig. ,, Neen! zeide ik, 'er is geene Goddelijke Voorzienigheid over de menfehen; zij zijn wormen zonder naamen en niemand flaat agt op hunnen nood. Gaathetden godlozen niet voorfpoedig, terwijl de Deugdzamenin ellende verteeren? „Dus fprak ik, plaatfte mij onder een Palmboom, zag in de voorbijruifchende golven van den ftroom en weende. De dag Was voorbij, de avond fchemering brak aan, zonder dat ik het bemerkte. Op eenmaal omgaf mij een fchemerend licht : de ftroom en de velden werden helder, als op den middag; eene huivering overviel mij; ik hief mijne oogen op en ziet ! een jongeling in fneeuwwit L 4 6e'  tèi OOSTEKSCHI gewaad ftond voor rmj en zeide: „ Mirza, ik ben Aibsnoh Sahareddin, een dienaar \ oor den troon des Eeuwigen en de uitlegger zijner verborgenheden. Hij heeft nwe klapten gehoord en mij gezonden, om u te onderwijzen. Sta op en volg mij. „ Hij greep mijne hand en ik zweefde over de vlakte; de ftroom en het dal verdweenen uit mijn gezigt en voor mij Verhief zig een hoog, fteenagtig gebergte, wiens klippen de Herren raakten. „ Deze rots, zeide de geest, is de gordel, die het raadflot des Eeuwigen omgeeft, en dien geen fterveling zonder Goddelijke hulp beklimmen kan.,, Ik ftond nog verbaasd over zijne onafmetelijke hoogte, wanneer een zagte wind ons daar heen opnam, gelijk een vogel door zijne luchtige draaien Word opgeheven. Lang klommen wij , eer zig de diept ' verloor , en wederom lang , eer wij den top bereikten. Eindelijk zweefden wij , door het fterrenlicht befcheenen , over zijnen zilveren rug. Toen deed 'er zig eene zo bevallige vlakte voor mij op, dat ik dagt in de woning der afgefcheidene zaligen te zijn. „ Dit is het gewest van het noodlot, zeide de geest; befchouw hït Wel. „ Duizend beeken flingerden zig in menigvuldige kromtens door fchoonkleürige bloemen en bloeiende bomen, en verloren zig in de rondcmlopende rotzen. Zij ontfprongen alle uit het mid- ]  V I R T U L I N G 1 N. 169 midden, waarin een gouden tempel op Saffiren zuilen rustte, en, gelijk de morgenzon, naa alle zijden draalde. Wij gingen tusfohen de beekcn door; maar ik kon haare ftroomen niet nagaan, want zij Oingerdenzig in eikanderen, gelijk de zijde draden in een kunltig weefzel. Wij kwamen bij den tempel; z'jne poorten deeden zig open, lieten ons in en uooten zig weder. „ Hier zult gij erkennen, zeide de geest, dat uwe twijfelingen over de Voorzienigheid onregtmatig zijn. „ Dus fprak hij, raakte mijne oogen aan en verdween. Ik ftond in een hoog verwulf van helder kristal, dat rondom aan een fpiegel gelijk was. In het midden verhiefz;g een altaar, waar op een bleeke vuurvlam brande, die van alle zijden te rug ftraalde en het gewelf met eene heldere klaarheid vervulde. Eene huivering van eerbied doordrong mijn hart, ik knielde op den drempel des Altaars en bad. Toen hoorde ik eene ftem die fprak; „ Sta op, Mirza. en zie.., Ik hief mijne oogen op en ^ zag: Eene jonge vrouw zat onder eenen Palmboom en zoog een kind met blonde haairen. Zij ftreelde hem het zagtf haair, en haare oogen rusten met liefde op zijn fchoon gelaat. Eindelijk neigde zij het hoofd,-floot haare oogen en fliep. Het kind hief zijne kleine hand op en wilde die om L 5 deq  170 OOSTERSCHE den hals der moeder ilaan : maar raakte eenen Hang aan die zig juist aan den boom ophaalde. Het dier kroop toornig te rug en beet het kind, dat het ftierf. „ Ach ! riep ik uit, wat heeft deze onnozele gedaan, dat zij .haaren zoen zo jammerlijk ver¬ liest 5 „ Toen fprak de fteen: „ zie om en lees. „ Ik keerde mij om en zag agter mij eene zwarte tafel, op welke deze woorden ftonden: „ De moeder draagt de zonde op haar hoofd; en door al te grote liefde zou zij den jongen tot eenen booswigt opgebragt hebben. ,, Treurend keerde ik mij weder om : maar het beeld was uit het kristal verdwenen en een ander ftond in zijne plaats. Abdallah, mijn deudzame vriend, lag halr naakt op flegt ftrooi. Nevens hem lagen zijne vijf kleine kinderen. Ziekte en gebrek hadden hunne wangen verbleekt en den glans hunner oogen verdoofd. Zij ftrekten allen .de handen: 'naa den Vader kermende uit, en hun beftorven mond zeide : „Vader geef ons brood. „ Ik kon dit Tafreel niet verdragen, bedekte mijn gezigt, en boog mijn hoofd op den drempel des Altaars. Toen riep de ftem : „Zie nog eens op en oordeel naar regt. „ Ik hief mijne oogen op en zag de vijf kinderen van mijn vriend in kostelijke klederen. Zij ftonden om het graf van hunnen Vader, beftrooiden het met bloemen en herinnerden zig  V E R T ï L L I N G E N. 171 Wig zijne deugden, waar toe hij hen had opgevoed. Zij gingen hand aan hand te rug ; aan beide zijden geleidde hen eene rneenigte volks, riep hun zegenwenfdhen toe, en vereerde hen als de Édelften in het land. Vreugdetranen ftroomden | bij dit gezigt over mijne wangen. Ik keerde mij 1 naa de tafelen las: „Rijkdom zou Abdullahs 1 kinderen hoogmoedig en kwaad gemaakt hebben; I maar nu word des Vaders deugd door het geluk fder Kinderen beloond.,, Ik verblijdde mij nog over het vorige gezigt, f wanner ik Thirzah, de dcgter van mijnen over1 ledenen broeder , met Tarik haren deugdzamen ïEgtgenoot, in het Krijftal zag. Zij ftonden in de : Zaal van bun huis en deelden aan zes arme getrouwden huwelijksgiften uit. Want dus hadden zij eene belofte gedaan, om jaarlijksch op hunInen trouwdag te doen, om ook anderen aan hun |geluk deel te doen hebben. De Jongelingen en ! jonge Dogters gingen thans met rijke giften hem len lieten de twee gelukkigen alleen- ,, Beminde, zeide Tarik, hoe is uw ziel zo goedgunftig! gij geeft uw fchoon gewaad weg en kleed u , gelijk 1 de lelie, in een eenvoudige fieraad. ,, 6 Tarik, gij zijt mijn fieraad en mijne Kroon. ,, Wie kon 1 haar verfieren, die beminnelijke Roos? Is zij niet de Koningin der bloemen op het land? „ 6 Vlei mij niet: ik bemin het Yiooltjcn in het veld ; het blaast  i7t OOSTIRSCHï blaast zijn lieven adem uit, en verbergt zijn hoofd in het gras. „ Dus fpraken hunne houdingen en mijn hart zwol op door vaderlijke vreugde, wanneer op eenmaal het verwulfd in de zaal inftorte, en hen beide onder de puinhoopen begroef. Toen viel ik weemoedig op mijn aangezigt, weende hard op, en bevogtigde met mijne traanen dén drempel des Altaars. Lang lag ik en Weende, tot dat eindelijk de ftem riep. Mirza! ween niet meer. „ Met eene huivering floeg ik mijne oogen naa de tafel en las:;, De kortlevende mensch ziet alleen het tegenwoordige , maar de wijsheid Gods ocbhet-toekomende. De dood ontrukt uwe gelukkige kinderen aan een haast doorbrekend ongelur , dat thans reeds voor uwe oogen zig opdoet; want de Inwooners van uwe Vaderdad begaan fchreeuwende zonden. Sidderend keerde ik mij om en zag in het Krijftal. De oude eerwaardige Koning van mijn land, lag op eenen Sofa enfliep. Nevens hem ftonden twaalf Jogelingen in blaauw gewaad ; dit waren de Engelen zijner goede daden elk hield eenen wajer en waaide hem eenen zoeten flaap toe. Toen kwam des Konings Zoon met zagte treden aangaan , zijn wezen , en zijne handen' waren zwart en zijne oogen vlamde als een rood vuur. Hij nam zijns Vaders beker en goot er vergift ia. De Koning ontwaakte, wilde zig verkwikken, drork den  VERTELLINGEN. 173 den vergiftigen drank en ftierf. De nieuwe [Koning trok met een leger uit; een ander kwam hem te gemoet, floeg hem op de vlugt en beleIgerce zijne Hoofdftad. De muuren wierden beklommen, alle de ïnwoonders gefchonden of verI moord - het gantfche land verwoest en de Va[dermoorder aan eenen boom opgehangen. Mijn hoofd zonk op mijnen borst; mijne ziel 1 treurde over de verwoefting van het Vaderlijke I land; mijne oogen waren ftïjf geworden en mijn gevoel door eene bittere droefheid in flaap geval1 len, wanneer een liefelijk geluid mij wakker maakI te. Mijn hart was weder zo ligt, gelijk de vlugt der zwaluwen, en verheugde zig in het fchoon 1 menigvuldig gezang, 'dat rondom mij was. Ik I hief mijne oogen op en zag in het Krijftal eene | aargenaame landftreek. Grijsaards, Jongelingen f en Kinderen 'Wandelden ïn groene dreven, danften i in vrolijke reien of plukten bloemen in het gras. I De vogels zongen in het loof der boomen, de beekI jens murmelden tusrfchen de liederen der JongéiinI gen en maagden en alles ademde vreugde. Thir- I zah en Tarik zaten onder het bloeiend mijr- II tenloof en vlogten zïg kranfen van Rozen en vioI len; terwijl eene menigte bevallige kinderen hun 1 Prieëel met bloemen fchakeerden. Ik zag mijnen I vriend Abdallah, de goede, oude Koning | en zo veels anderen, die zig in dit fchoone land we-  if4 OOSTERSGHE VERTELLINGEN. wegens hunne verworven deugden vermaakte eB al het vorige leed van het aardfche leven vergasten, ik wenschte bij hen te zijn; verlangend ïtrekte ik mijne handen naar hen uit, wanneer het gezigt weder verdween en de vorige Hem fprak: „ Eerst in de Eeuwigheid zal de lijdende deugd volkomen beloond worden ; daarom gaa heen Mirza en aanbid den weg der voorzienigheid ook daar, alwaar zij vooruw bloot oog onrechtvaardig fchijnt.Ik ontwaakte en bevond mij onderden Palmboom aan den oever van den Eufraat, onzeker, of ik gedroomd of eene ware verfchijning had gehad; maar mijn hare was verkwikt-en mijn geest verlicht I N-