1079 21  01|Z64 8717 UB AMSTERDAM  CHRISTELYKE EN STIGTELYKË RITMEN* Uyt vérfcheyderie Autheürêri by een verzaamc, b #f|hi CORNELIS KUYPER, t' AMSTERDAM, By AD AM MEYER, Bbek- en Papier-Verkoper op de Voor-burgwal, tegen over de afgebroke _ Toren, in de Zwarte Hen.  Tot den LEZER. ÏK hebbe de moeyte genomen omme vcrfcheyden Autheuren in re zien, en de zaaken en Spreuken by haar in Rym gebragc by een te verzamelen, namelyk zodanige, die ik oordeelde Chriftely k en ftigtelyk te wezen voor dejeugt, en heb dezelve door den Druk in dit Boekje t' zamen gebragt. Eensdeels met dat oogmerk dac het zelve in de Schooien, van de Jeugt mogt geleezen en geleert worden, en wel dan, wanneerze de Boeken die men ordinair in de Schooien gebruykt gepaffeert zyn, haar daar door nog te vafter en perfecter in het lezen te maaken, dewyle men in een Rym geen eene Syllabe te veel of re weynig mag lezen, zonder quetfing van den Rym : Ook zal het niet alleen dejonkheyd, maar ook die geene welke tot meerder Jaaren zyn gekomen kunnen opwekken , en aanleydinge geven tot een Chritte-, Jyk en deugdelyk leeven , op datwe na dit Jeeven uyt genaden mogen beërven de eeuwige heerlykheyt, dat de Heere onsalle wil gunnen en geven, a \ t > C. K.  ( m 3 &'fj Pligten van een opregt Chriften. Wilt gy een Chriften zijn in waarhey t, niet in waan j Laat dat gy latenmnet,doet datmoet zijn gedaan» Vlied al wat zond'lijk isen dat uw ziel verleydi Voor al de bitfre Nijd, de Haat, de Gierigheyd: De trotfe Hovaardy \ de Toornigheyd, de Wraak, En al het geen uw vleefch begeert tot zijn vermaak. Verzaak uw eygen wil, uw luft en al het geen Waar door gy word belet met Godt te worden een: Godts Wet zy uw Compas daar gy uw doen na h'gt. Draag Godt ih uw gemoet, laat 'Chrirtus zijn uw Ligt. Volg zijne treeden na; en word zijn beeld gelyk. En als uwkragt ontbreekt,neemt tot GodtsGeett uw wjykJj Betoom uw Oor, uw Oog , uw Tong, uw Hand, uvml Voet, Verheerlyk uwen Godt met Lichaam en Gemoed, jfl Verder u met Geloov, met Lievde en met Hoop. En houd op 'tfmallepad tot Godt een vallen loop. Wanneer den helfchen Leeuw of Wereld u belet, Zo waakt, zo vaft, zo ftryd, en yvert in 't Gebed. I Hef fteets om hoog uw Geeft , fchoon gy om laag noffl woont, Zo wert gy van uw Heer met 's Hemels heyl gékroohll Die in ftilheyd leyd zijn leven, Met een eerlijk kleed bedekt, Meer vergeten als verheven, Door geen kwade luft gedreven, Niet benyd nog niet begekt. Die geen Heer en heeft" te vieren, Dan alleen den grooten Godt, En zijn weezen en manieren, Weet te leyden en te ftieren, Naar het vallen van zijn lot. A 2 Dl)  ( 4 ) Die van Staatzugt afgezondert, Geenderhande boosheyt voed, Niet verflagen of verwondert, Df het Blikzemt of het Dondert, Maar eenparig van gemoed. Die met zijn beroep te vfeeden, Kan becoonen zijnen wenfch, En zijn togten heeft befneeden, Niet na Tuften maar na reeden, Dat is een gelukkig Menfch. Eer en Deugt is leevens luyfter* Daar in moet het al beftaan, Zonder die zo is het duyfter, „ Als de Nagten zonder Maan, Of als 't Oog berooft omligt* Van het koftelijk Gezigt. Daat in 't begin het kwaade kruyd uytleezen, Verteerd de ziekte het merg, zo zal 'tte late weezen. Want zo men in 't begin niet ftremt des Sonden ftuypen, Zo zalze door den Mens gelyk een kanker kruypen, En waflen in de Ziel, tot een gezette Stam, Dus fchut gelyk men zeyd de'Schapen voor den Dam. Denkt hoe het wezen mag aldaar, Daar eenen dag duurt duyzent Jaar, Of hoe het aldaar wezen mag, Daar duyzent Jaar is enen dag. De Werelt is een Speel-Toneel, Elk fpeelt zijn rol en krijgt zijn deel. De Werelt holt en fpringt, gants buy ten band en beugel, Gelyk een moedig Paart, ontflagen van den teugel. Phgt van een Chriften. Dat gy niet wilt dat u gefchiet, Doet het aan een ander niet. Vol-  (s m ) Volmaakte vrugt nog vreugt, Walt in geen aardfche Hoven, Maar aan des Hemels-boom, In 't Paradys hier boven. Op een Been-Huys ftont gefchreven,1 Dat gy nu zijt was ik voor dezen, Dat ik nu ben zult gy ook wezen. Heden my , Morgen dy. Heden leven , Morgen dood, Hierom te peynzen is wijsheyt groot, Tegen de dood is geenen fchilt, ten yegehjk leeve zo hy fterven wilt. Al wat men heeft in Godt, En fchend nog roeft nog mot. Al wie bevryd wil zijn, Hier na van d'eeuwige fmert, Houd d' Hemel in het oog, En Chriftus in het hert. Soekt aldereerft dat goet, Dat eeuwig leven doet. ï-et op den Tyd. Mijn Geld en Goed al ben ik 't quyt, Nog mis ik meer.verlooren Tyd, ïviaar lyd die weg is nimmermeer, 't Bouwen dat de Bouwers bouwen, Is vergeevs aan 't Huys geboudt, Als er Godt geen Hand aan houdt, t Waken dat de Wakers waken, Waar al met zo Godt de Stad, iNiet in zijn bewaring had. A 3 Nie-  Hiemand is met zijn ftaat te vreedeai Zo yder een bkev by het zijn, De Werejt leefd' in minder pijn: Maar nu elk wat anders wil, Nu ltoot de Werelts ronde fpil: De Onderdaan wil voeren 't regt, De Meefter moet nu wezen Knegt, Dus gaat het dat de Werelt kijvt, Mits niemant by het zijne blijvt. Bid zeven dingen Menfch wilt gy behouden zijn, Volbrengter twee maal vyf, geloovt 'er een dozijn. Schriftmatig verleng der Artykelen onzes Geloovs. I. Ik gelooye in Godt den Vader, Almagtig Schepper des Hemels ende der Aarden. Ik ftelle mijn Geloov" in eenen Godt Almagtig, Van altyd, voor altyd, "alleen, in alles kragtig; Die alles wat om hoog, om laag, en is en leevt, Aard, Hemel, Menfch en Beeft, uyt niet gefchapen heelt. Dien 'topzot van al 't geen ter Werelt wortbedreven, Ten lafbr wort ontzegt, ter eeren toe gefchreven, Die, wijs ingoedigheyt, goet in geregtigheyt, Het goede zeiver doet, het quade zelv beleyt. Dies W- n >rd de Rotsfteen is,daar op wy moeten bouwen, Diens werk de fpiegelis, daarinwyhemaanfchouwen, Diens wonderlyke magt blijkt in het minfte zier, 'Diens wil de reden is van alle zijn beftier. II. Ende in Jefum. Chnftum zijnen eenig-gebooren Zoone onz,en Heere. Ik ftelle mijn Geloov in 't Lam voor onze zonden, Voor allen tyd gefchikt, ten vollen tyd gezonden, Des Vaders eenig Zoon, daar van. der Wolken ftem GeuygemlVe gav: dit is hy, hoort na hem Het  '( «*§ 7 i$ } Het vleesgeworden Woord,ons Heyland,ons Behoeder, Ons Priefter, ons Propheet, ons Koning, en ons Broeder, . Den Chriftus lang beloovt, den Jefus lang verwagt, Den Hoekfteen Ifraëls van 't meerendeel veragt. 'tVoorzeydeVrouwe-zaat, deWijsheytvanden Vader, Den Menfch-geworden Godt, den God en Mens te gader, Godt om des Vaders toorn te boeten met gedult, Menfch, om der Menfchen ftrafte dragen zonder fchult. UI. Die ontfangen is van den H. Geeft, gebooren uyt de Maget Maria. Die van den Geeft ontvaan, die uyt een Maagt gebooren; Het geen hy had gemaakt niet wilde zien verlooren; Die, zonder Moeder Godt, die, zonder Vader, Menfch, Vervulde 's Moeders buyk, voldede 's Vaders wenl'ch. I V. Die geleden heeft onder Pontio Pilato, is gekjuyft , geftorven , ende begraven, nedergevaren ter Hellen. Die, om ons voor te gaan in't ftrijden tecen 't lyden, Heeft van de Wiegin'tGrav, in 't lyden willen ftryden, Die, om ons van den band der Duyvelen t' ontdaan, Gelyk voor dieven fchult in banden wilden gaan. Die, om alleen te zijn de grond van ons herleven, Van 't troufte zijns gevolgs, in 't bangfte wierd begeven, Die, om de eerfte Zond in d' eerftén Hov begaan, Wierd laaft met eenen kus in eenen Hov Verraan. Die, om onsvooAGeregt zijns Vaders te verichoonen, VoormenfchenRegter-ftoel.zig menfche ging vertoonen. Die, als een Lam ter bank ftii-zwygent is eegaan, Doe zelv de Regter fprak: wat heeft de Man misdaan, Die, om ons voor te doen het kruyffen onzer Ieeden, ,Des kruys vervloekte ftraf gewillig heeft geleeden; A 4 Die  < m * sb» ) Die, voor het zoete fap van een verbooden vrugt, En aangebooden Gal verdrietig heeft gezugt, Die, om ons d' ouden Menfch (leeds af te leeren fterven, Door zijne diere dood het leven heeft doen erven; Die , om te zuyveren ons aller roode zond. Üyt zijn geboorde heup beyd' Bloed en Water zond. Die, om de Sabbath ruft zijns Vaders na te komen ,x Drie dagen in zijn grav tot ruften heeft genomen, Die, om ons rekening in als te zien betaalt, In 't uytterfte gevaar der Hellen is gedaalt. V. Ten derden Dagen weder opgeftaan van , &c. Die, om ons voor de dood te leeren niet te vreezen, Is uyt der aarden fchoot ten derden dag verreezen. Die, d' algemeenen fchrik van alles datter leevt, Dood, Duyvel, Hel, veragt, verplet, ver wonnen heevt. VI. Opgevaren ten Hemel, zit ter regterhand Godts des Almagtigen Vaders. Die, om des Hemels weg den zijnen te bereyden, In Lichaam en in Ziel ten Hemel is verfcheyden. Ter hoogten opgevoert, daar de verheven ftand, Zijns Heerlijkheyts beduyd des Vaders regter-hand. Van'daar hy alseenVorft, dienaar'tgelukkig ftrijden. Met giften allërhand den Volke doet verblijden, Die; hy van eeuwigheyt voor zijne heeft gekent, Zijn gaven dagelijks genadig over zendt. VIL Van daar hy komen zal om te Oordeelen de levende ende de dooden. Van daar hy , op den dag dien niemant zal ontloopen, Daar voor de booze vreeft, Godts kinderen na hoopén,* En  \ m 9 ft* l En beyd te wagten ftaat, van al dit groote Al, Van leevendig en dood Hoog-Regter komen zal/ Als Water, Lugt en Aard, zal grouwelen en beven, Als beyde Zon en Maan haar klaarheyd zal begeven. Als Hemel zonder ligt, als Sterren zonder fchijn, Des levendigen Godts verbooden zullen zijn. Als een verfchey den hand 't kaf zal van't koren fcheyden, Als een verfchey den ttem,'tSchaap van deBok zal leyden, Komt mijn verkooren Volk, bezit uw Vaders Erv; Gaat uyt vervloekten hoop in 't eeuwige verderv. VIII. Ik Geloove in den Heyligen Geeft. Ik ftelle mijn Geloov in 's Geeftes heylig wezen, Met Godt, metonbepaalt, met eeuwig, met geprezen, Des Zoons, des Vaders Geeft,Zoon,Vader, beyd gemeen, De derde van de drie, met Zoon en Vader een: Den Geeft die in 't verdriet ons ziele doet verblijden, Den Geeft die ons vertrooft in 's Zaligmakers lijden, Den Geeft die in ons woont, in ons werkt, inonsleevt, Den Geeft die ons herbaart, en nieuwe herten geevt. IX. Ik Gsloove een Heylige Algemeyne Chriflelyke Kerke; de gemeenfchap der Heyligen. Ik houde met Geloov een kudd' voor uytverkooren, Een Bruyd den Bruydegom voor eeuwig toetehooren, Een Algemeene Kerk, de Werelt door verfpreyd, Zo wijd als Ooft en Welt, en 't een van 'tander leyd, Veel Leeden van een Hooft,veel Kind'ren.van een Vader. Verfcheyden en verdeelt, en evenwel te gader; Te gader in geloov en waarheyts eenigheyt, Te gader in den Geeft, en Chriften heyligheyt. X. De vergevinge der Zonden. Ik kenne met Geloov het Goddelyk erbarmen, Daar door de Vader ons ontfanget in zijn armen, En  f 4$-10 ge* ) En ons der Zonden fchult genadelyk vergeeft, Ter liefde van de Zoon , die ons verbeeden heeft. X I. Opftandinge dezes Vleefchs. Ik wagte met Geloov het opftaan dezer Leden, ?t Verryzen dezes Vleefch, naar dat het hier beneden, Des Heeren grooten dag zal hebben in gewagt, En weder met de Ziel te zamen zijn gebragt. XII. Ik hoope met Geloov'' een onvergank'lyk leven, Een ruft, een Heerlijkheyt ten hoogften top verheven, Een onbepaalde vreugt, een eeuwig ligten dag, Die oore nooyt en hoort en oogen nooyt en zag. Voor honig-raad vol glas, vöor werelt-vreugt vol plagen, Een welvaart zonder end', een ftadig wei-behagen. Dit gunn' en geeve my , en alle die hem vreeft, Dien Lof ter Eeuwen zy, Godt Vader, Zoon en Geeft. De Wet des Heeren, Exod. XX. I. Ende Godt fprak alle deze Woorden. Doe 't moeijelyk gevolg der Ifraëlfche fchaaren, Door Zee, door Wildernis, en'tvreemftewedervaaren, ( Dog onder 's Heeren hand , die by haar dag en nagt Zorgvuldiglyken bleev, en zeiver hiel de wagt,) Behouden was geraakt tot by de fchorre zanden; Daar Sinaïs Gebergt de Wolken fchynt te vanden: d'ünftervelyke Godt, die.wyflijk verftond Hoe verre 's Menfchen wil van zyner wetten grond, Verfcheyden was en vreemt, hoe ver het zondig vallen Van 't eerfte Menfchen paar, Voor-ouders van ons allen, Van zijnen goeden aard, zijn fchepzel had gebragt, Hoe ervlyk verblind nu 't fterffelyk Geflagt; Om wederom van nieuws zijn volk aan hem te wennen, En zijn geregtigheyt van nieuws te leeren kennen; Slaat  ( *ff iir§^ ) j Slaat neder ziin gezigt, zend ftemmen en geluyd, Zend Donder", Wolk en Vier, als boden voor hem uyt t Daald fchrikkelyk ter hoogt, op Sinaïs koude toppen, Stelt paaien voor het volk, kieft twee beminde koppen; Twee Broeders in. gefiagt, die zyne Maiefteyt \ Genaken zonder fchrik: Roept overluydt en zeydt: Ik ben de Heere «we Godt, die uw uyt Egipten,land, uyt den Dienfthuyle uytgeleyd hebbe. Dat I. Gebodt. ► Gy en zult geen andere Goden voor mijn aan- gezigte hebben. Hoort, Ifraë'1, Ikfpreek: Ik Schepper, Heer en Vader. Van alle datter leevd, Godt Zoon en Geeft te gader, | De Wonderlyke Godt, die 't Water met het Vier, Dis d' Aarde met de Lust vervulle, dwing en ftier: D'Onfterffelyke Godt, 't Oneyndèlyke Wezen, Voor allen tyd geweeft, nooyt nergens uyt gerezen: De verre ziende Godt, die d' allerlaagfte hoek, Die 't allerdiepfte Hert doorwandelt en doorzoek; JDe levendige Godt, die 't leven heb gegeven, Aan alles dat gy ziet in ziel en lichaam leven: De fchrickelyke Godt, die d' ongeregtigheyt Bezoeke, wreek, en ftraf tot in der eeuwigheyt: Diefolfer, pek, en vlam naar mynen wenk doe hooren, Die Sodoma verbrand, Gomorra heb doen fmooren: Heb fmettelyk vervuylt Egiptens watervloed, Heb alles watter zwom doen fterven in zijn bloed;' Heb Luyfen uyt het Stof der aarden doen verwecken. Heb Vovfchen 't heel gebied van Pharao doen decken r Heb Menfchen in haar huys, heb Beeften op het velt 5, Met hagel, vier en fchorft , geflagen en gevelt, 'Heb van het overfchot Sprinkhanen doen verzaaden; Heb dilike duyfternis den Lande doen belaaden; Heb,  ( 48 I* 8fr ) Heb d' eerfte gebooren vrugt van alle dat ik vord in eenen Nagt bezogt en doodelyk gewond; Heb t grouwelyke Heyr van 'tboos Egiptenskracht< Fn an1Cp.re ^,an mij" Zee doen zinken en verfmachtfl £" 't verdriet, is 't ballingfchap, zijn 't plager Daai  ( i3 §* > aar onder gy verzugt, my zult gy 't komen klagen; 't wereltlijk genoeg daarom gy zijt begaan, 't welvaart, weelde, peys, my zult gy roepen aan; 't Liefde, Hoop, Geloov, zijn 't Geeftelyke gaven, lar nauw ziele dorft, bid my ik zalze laven; jt gy van hooger af gezonken tot den Val, :gt altijds binnen 's herts, de Heere doet het al: jt gy van uyt het flijk in Heerlijkheyt gereezen; ; Heere neemt en geevt, de Heere zy gepreezen; igeevt u niet tot ruft, begint uw dagwerk niet, w klim ten zinnen in : de Heere leevt die 't ziet. Dat II. Gebod. 3y en zult uw geen gefneden Beeld, nog èenigè gelykenifle maken; &c. ijn kudde kend mijn ftem: die heb ik uwe ooreh ïlukkig Ifraël nu menigmaal doen hooren, aar onder 's Hemels rond, daar in ik leev en ben; 1 leevt de Menfche niet die mijn gedaante ken; ies zult gy mijnen Naam in geenige Metaal en, min nog meerder ftof aanveerden te bepaalen, e Zon en ben ik niet; Ik hebze daar geplant; e Maan gelijk ik niet; 't is 't maakzel van mijn hand. yt Water, Vuer of Lugt, en ben ik niet te raapen: oe zoud de Schepper zijn het geen hy heeft gefch apen? ireekt Merfche, wie heeft u met reeden eerft verligt? >reekt Aarde, wie heeft u gehangen in 't gewigt? sreekt Helle wie heeft u van 's Hemels ligt gebannen? ireekt Hemel fterren-velt, wie heeft u rond gefpannen ? jreeKtiviemcneiyKventana, .nei, nemei, aitucuji, ht kond gy leveren dat my g,elyken zal, jn 't Steenen zonder Ziel ,zijn't Blokken zonder leven? rat voorbeeld zullen die van 's Levens Gever geven? Ziet  ( 468 H 89» ) Ziet Ifraël, Ik ben uw Herder en uw Heer, Groot, Magtig en Jeloers van mijner Knegten Eer:1 Zo wie daar onder uw het goddeloos afjgryzën Des My ontftolen pligts zafvorderen 0$ pryzëri' Zo wie daar onder uw zal vouwen hal;* of hand' Voor 't lchoonfte dat hy zie in't water, Iugt, of Ian Dien zal ik myne ftraf gerekkelyk doen raaken Dien zal ik dadelyk mijn zwaare hand doen fma'aken Dien zal ik in de Ziel doen voelen en verftaan Hoe zwaarlijk mynen toom kan worden wederftaan'Ik, die der Vaderen te wei-verdiende plaagen In 't vierde boöze lid den Kinderen doe draagen ■ Ik die mijn goedigheyt aan duyzent ftammen bindt Des geenen die mijn woord om rnynent wil bemindt. Dat IIL Gebod. Gy en zult den Name des Heeren uwes Godts niet ydelijk. gebruyken, &c. Al is het herte mijn, al 5s 't dat my van binnen, JUe reden met de wil bekennen en beminnen Zo eys ik dog iet meer by d' ongeveynsden grond ' Daar van mijn eere hangt; de Tonge met dë MondWie zullen mijnen Naam in welgegronde zaaken ' Haar uytterfte Verzet en Twyffel-lcheyder maakenj We zuilen t Jaa en Neen van haar geregtigheyt Beveften op den fchrik van mijn Alwetenheyt. Daar tegen wil ikftaan en grouwelyk bezoeken, JJie my op leugentaal omvaardelyk bevloeken; in dreyge met de loon van d' eeuwig-lefte dood iJie haar op mijnen Naaui beroepen fonder nood; i/ie t lafterlyke woord der fpotteren aanhooren, En, ook onmagtig, niet en tragten te verftooren. Wil immers Ifraël den Naame zijnes Godts, lot myner vyanden verklyning fpyt en trots, Groc  Groot maken in zijn hert, en voor de wereld fpreeken^ Stof,oorzaak, tyd, nog plaats en kan heni niet ontbi eeken; Elk daal zig zeiven in ; bedenke door wat kragt, d'Onziennelyke Ziel in 't Lichaam is gebragt, d' Ontaftelyke Geeft, 't onfterffelyke bewegen, Aan yder lid gemeen , in geen van al gelegen; Aanmerke tyd op tyd, beginne van den dag Die hy zag aldereerft, die" aldereerft hem zag; Herdenkt zijn groene Jeugt, bezie zijn dorre Jaaren Wat nu zijn hairen zijn, wat nu zijn kragten waaren; Doorloope 's Hemels rond, daar nevens Zon en Maan. Zo vcele weegen fchier als Sterre-ligten gaan: (ken, Aanfchouwe 's Werelts-kloot, die twee verfchey den zaHet drooge met het nat tot eene ronde maken, Daar d'Ebbe, daar de Vloed de Stranden op zijn maat, Of klimmende befpoelt, of zakkende verlaat: En late dan zijn hert door reen zijn zeggen blyken, En zegge Groote Godt, wie iffer uws gelyken? En roèpe overluyd, hoort, Goddeloozen hoort, Wy vreezen nog uw Strop, nog uw Vier, noguMoord, Dit 's onzer aller hoop, dit 's Ifraels vertrouwen, Het wit daar op wy zien, de grond daar op wy bouwen; Dit is Hy om wiens n-aam uw 'banden en uw pyn Ons feeften, onze roem, ons eere zullen zijn. Dus wil ik mijnen Naam in Ifraël zien zweeren, Dus wil ik 't lafterwoord in Lov-zang zien verkeeren, Dus wil ik mijne magt, mijn wijsheyd zonder grond, Zien pryzen in 't gemoet, zien voeren in de.mond. Dat IV. Gebod. Gedenkt des Sabbath-dags, dat gy dien heyliget, Zeè dagen zult gy arbeyden en al uw werk doen, &c. Wilt gy in 's levens loop uw zeiven niet verliezen, Volgt myne gangen na: wie zal het Schepzel kiezen Voor  Voorftierman, voorbeleyd, voor lont, voor waterpas, Dan die hem heeft gemaakt het geen hy niet en was? Om uyt een ydel Niet een Al-Om te verwekken, Om uyt een ydel Niet een Schaduw te verftrekken, Om alles t' overkleen met een geemeene Logt, Die 't hooge van het laag voor altijd fcheyden mogt. Om 't drooge van het nat befcheydelijk t' ontkleven, Om d' Aarde vrugt en zaad gewillig te doen geven; Om jaar ,Maand,Dageen Uur ,by Sterren,Zon en Maan Een pngefeylden loop geftadig te doen gaan, Om 't vlugge kleyn gebcent de lugt te doen doo rfnyden, 't Gefchubde Zee-gediert door 't Water te doen glyden. Om 't kruypzel voeteloos, om 't vier-voet allerhand, Beyd' Elefant en Mier, te zetten op het Land, Om 't laatlte Meefter-it.uk het kort begrip van allen, De kleyne Werelt, Menfch, naar mijn goed welgevallen Tefcheppen, als een Heer, die'talbeheerfchenmogt, Zes dagen heb ik daar vrywillig in gewrogt, Den zevenden geruft, gezegent en geprezen, Voor eeuwig t' Myner eer geheyligt heeteu wezen.' Zes dagen zal de fpan van uwen arbeyd zijn, Zes dagen hooren uw, de zevende is Mijn; Die zult gy Ifraël, voor mijnen Sabbath kennen, Daar zult gy uwen Zoon, uw Dogter aan gewennen, Uw afgefloovde Vee, uw Dienaar, Man óf Meyd, Den Vreemdeling daar by die 't uwen binnen leyd, Dien zult gy aan mijn Woord, aan Lov-zang en Gebeden, In mijnen Naam vergaart, Gods-dienftelyk befteeden: Verzetten 's Werelts zorg, begeerlykheyt en luft, Verheffen 't traage hert na d' onbepaalde ruft: Naar 't Sabbath zonder end'; den geenen toegefchreeven, Die't Sabbath haars gemoetsmijn goedheyt overgeeven; Die van het booze werk in rufte leggen ftil, En maaken mijnen Geeft den meefter van haar wil. Dat  ( i'7 8fc ) Dat V. Gebod. , Gy zult nwen Vader ën Moeder eëren ; &c. t Weerfpannige gemoet en zal ik nooyt verdragen, ■ Jn t zagt, gehoorzaam hert, is alle mijn behagen, Gehoorzaam zult gy zijn , den Wille , Keur en Wet: Van die ik over uw als Hoofden heb gezet! Den Vader die uw heeft beyd Lichaam ende Leven, Tvi^nei'^anden1kra/t veroorzaakt ën gegeven, De Moeder die uw heef? gedragen en gekrogt, In levens-nood gebaart, in zorgen opgebrogt; ïS e" ^tzag zult gy baar beyde toonen; Hun hefde t'a Ier tijd beleefdelijk beloonen; ïn band m balhngfchap , in overlaft in pijn Zultgy haaft eerfte trooft , en laatfte hulpe zijn, Den avond haarestijds , hun zwaare lefte dagen' Zal hun uw Morgfertzon ten blijdften helpen draageri: Zwijgt nederig en lijd, ftraft haare woorden E In regt of ongelijk buygt onder haar gebiedt ' Der Landen Overheyt en Wereltlijke Magten Zal uwer yder een voor mijn gezanten asten; Zy zitten op den Stoel die ik haar heb geftelt Haar menfchelijk gebied is Goddelijk gewelt, Des Vaders u zijn huys , des Konings in zijn Landen- Van t rijke Canaan bézitten en bëruften KhT ,al^r en-d oneyndehjk verheugt In t Hemels Canaan, die noyt begrepen vreugt Dat VI. Gebod. Gy en zult niet dooden. Leeft in een even ruft met Even-vriend en Naaïteri • Veritout u met zijn dood ontijdclyk te £aftenT ' B x 'tfe  c m 18 §* ) 'tlsmijngelykenis, mijn maakzel en mijn beeld, Die van 'uw nog in Ziel nog Lichaam niet en fcheeld; Schent mijne werken niet mijn gramfchap zal beltonen Die't minfte Menfchen lid , zal fchaden of verkorten, Uw eygen vlees en bloed behoort my eygen toe, Staat my uw leven aan, wat zijt gy 't zelve moe? Ik ftelle ftervens uur, wie zalze niet verbeyden? Ik voege Ziel en Lyv, wfe zalze derven fcheyden? Zal ik een droppel bloeds ter aarden zien geraakt, In fpijt en wederwil, van die hem heb gemaakt ? Wee allen die de hand aan mijne regten fteeken; Uwonfchult, Ifraël, zal ik of iemand wreeken, My komt de wraake toe: wee die zijn broeder flaat, Of met de tonge queft, of mettet herte haat. Dat VIL Gebod. Gy en zult niet Egt-breeken. Elk voege maar een ftaat naar zijn ontfangen kragten Die zijn genegentheyt kan dwingende veragten, In woord en werken kuys, van herten onbefmet, Onthoude zijne Jeugt van 't houwelijkze bed; Veel beter konnen my de kommerlooze zinnen, Dan 't huys bezorgde hert believen en beminnen. Die niet ontgaan ën kan den moeyelyken brand Van 't zondig luften-vier , getrooft zig in den band; Bepaale zijnen luft, verpligte zijn begeeren, Zijn ziele te geval en mijn Gebod ter eeren, Dit 's d'eeuwig Egte knoop , 't onbrekelyk verbond; In mijnen Naam begoft , in mijne Wet gegrond: Vervloeket zy de Man die zeiver zijn gedagten . In zijnes naaften bed oneerlyk laat vernagten; Vervloeket zy de Vrouw die haaren kamer-raadt, Den minfteu oogenlonk in Overfpel ontflaat. Dat  Dat VIII. Gebod. Gy en zult niet fteelen; Laat yder van de. vrugt van zijn bezweete Jaaren Het ongemoeyt bezit, en vreedelyk bewaaren; Der menfchen raakter geen aan Haave by geval Van mijn rijk-milde hand, van boven komt het al* Die't zijnen breder neemt, heeft my voor eerft beitelen, INoyt bleev'e Dievery voor mijn gezigt verhooien; Wagt ftrooper op het veld , wagt roover onder 't riet, Ontgaat des Rëgters hand , mijn oog ontloopt gy niet: Wagt vrekke Woekerdiev, die op'toneerlykfchrapen By dage niet en ruft., by nagt vergeet te flapen: WagtSchatteren mijns Volks, die van den Armen bloed Onmenfchelyk verzaad uws herten overvloed: Ik houde rekening van al dat boos bedryven, Dat zal ik t' zyner tijd voor mijn gezigt befchryven, En mijn langmoedigheyt, mijn Goddelyk verdrag Vergelden met den fchrik van zo veel zwaader ilag. Dat IX. Gebod. Gy en zult geen valfche getuygenifle fpreekert tegen uwe Naafteh. Önwaarheyt, Agterloon , Twee duydelyke Woorden Zijn grouwelen voor My, en geeftelyke moorden, En meer als dievery': wie queft zijn Broeder meer? Of die hem neemt zijn goed, of die hem fteelt zijn eer? 't Veelvoudig Tongeblad en heb ik zonder reden Veel korter niet getoomt dan 's Lichaams ander leeden % Meelt alle zijn gepaart, dit ftaat 'er maar alleen Gewortelt in het vlees, beflotenin het been. Wel hem die zonder leed van vrienden en gebuuren Zo zorgelyken lid kan dwingen en beftuuren; Die liever 's naaften fchand al zwygende bedekt, Dan iemands goeden naam al liegende bevlekt; , Ba Dier»  ( t$ 20 ) Dien vrienden nog gefchenk, nog vrees,nog hoop,en buyOm tegen zijn gemoed bedrieg'lijk te tuygen: ( gen; Schout leugentaal mijn volk, ter lievde van uw Godt, Die d' Agterklappër hoont, den Lochenaar befpot. Dat X. Gebod. Gy en znlt niet begeeren uwes Naaften Huys, &c. Schijnheylig, Masker-deugt en zal my niet bedriegen; Voor my en kan de mond het herte niet beliegen; Ik worde met den toon van buyten niet gepeyt, Daar't herte herwaarts trekt, en 'tooge derwaarts dreyt. Laat niemand op den glimp van buytén-werken ruften, Ik wagte wil nog daad, ik ftraf de booze luften: Wie 's anders Huys of Beeft, uyt giërigheyt beweegt, Bedektelijk verwenfcht, heeft dievery gepleegt: Wie zijn begeerlijkheyt in 't mirifte heeft begeven, Tot s1 naaftèn WijfofMaagt, heeft overfpelbedreven, Wie om zijns broeders dood , onredelijk Verftoort, Tot zijner wraake hoopt is fchuldig aan een moordt. Zwigt vleefchelijk vernuft, mijn wille zy u reden; Wie wilder tegen ftaan ? wie ilfer om t' onvredfin ? Wie roepter mijn Gebod voor 't menfchelijk geregt? In de Regtveerdige, Ik, Ifraël, Ik zegt. Ja Heere, 't is uw Woord; 't zijn uw befchreven Wetten, Daar na wy wil en daad, verbonden zijn te zetten, Daar van het minfte punft onagtzaamlijk gefaalt, d' Onfterffelijke dood regtveerdiglijk behaalt, Daar door de zwakke Ziel in een van al gevallen, In uw gerechtigheyt ftraffchuldig is van allen, Maar zult Gy dus en dus te regte met ons gaan, Waar is hy groote Godt, die voor uw zal beftaan 7 Waar 't Schepzel Uwer hand op d' eerfte leeft gebleven, En hadden wy U Heer, moedwillig niet begeven, , Wy dorften opwaarts zien: de kragten waaren daar Om uw Gebod door U in als te komen naar. Nu  Nu legt dat groote ligt, dieEngellijke gaaven, Door eenen in ons af erfzondelijk begraaven: Nu iifer van den Menfch ter werelt geen vermaan Die 't goede kan doen ; doen , Ja denken, ja verftaan. Zelv, Heere daar gy werkt, daar gy het nieuwe leven, In 't wederfchapen hert van nieuws beftaat te geven, Valt ftrijd en tegenftand, door een veri'cheyden Wet, Die tegen d'Uwe ftelt, haar mogelijk belet. Waar zijn ons vrugtendan? waar zi]n ons offerhanden? Wat zal een leege hand op uwen Altaar branden? Wat zal hy offeren zijn Schepper te geval ? Die alles fchuldig is, en niet en heeft met al! Dus komen wy van U, Genadig EyfTcher haaien Zo veel gy van ons eyft; de middel om betaalen, Van die ons fchuldig zijn: Ziet ons elenden aan In zijn onnoozel wond, die voor ons heeft voldaan; Laat zijn onfchuldigheyt, voor onze fchulden fpreeken, Laat uwes toorens-flag op zijn Verdienften breeken; Laat zijn geleeden ftraf en onverdiende pijn Op uwen Altaar eens ons vollen offer zijn. Zo zal u goedigheyd, om hoog om laage wezen, In eeuwen eeuwigheyt, geheyligt en geprezen, Zo U geregtigheyt, den volkeren bekend, d'Een onuytlprekelijk , en d' ander zonder END. Als u de togten in 't gemoed Befpringen , zet dan fcharp u voet, Belet het onkruyt en 't quaat, En 't Paart al eer 't op t hollen flaat, Want draalen heeft zo grooten kragt, Zulks dat de tijd een druyve bragt. De Boom die nu haar lommer fpreyt, En breed en wijt haar blaaders leyt, Die koft men eerft gelijk een kruyd, Met teere handen roeyen uyt. B 3 Maai  i m§8* ) Maar al de Ziekt' haar wortel fchiet, Dan helpen alle kruyden niet. Wie begint , die wint. Wie altijd ligt en peynft en nimmer derv beginnen, Wie altijd overlegt de zwarigheyt van 't werk: Wie altijd leyt.en maalt en rammelt met de zinnen, Bouwt nimmermeer een huys, en minder nog een kerk. Slaat handen aan de ploeg, en legter niet te wroeten, Tefpelen met u breyn; maar grijpt de fteenen aan, En metzelt metter daad: de KonuY zal u gemoeten, Hy heeft genoeg gewilt, die 'tflegts heeft onderftaan. Wie altijd driegt, en noyt begint, Die vangt een vuyft vol lolfe wind: Met driegen wort geen ding gewrogt, Nog iet dat trefllijk is volbragt. Wie flegts wat deftigs neemt ter hand, De luft daartoe en is geen fchand: Al blijft hy fteeken in zijn vlijt, Zo prijft hem evenwel de Nijdt. ïn weelde zie toe. Wie op 't Geluk te veele fteunt, Heeft op te kranken riet geleunt:1 't Is wankel, rond, en flibber-glad, Hef draayt en keert gelyk een rad: Wat onder is raakt op den top, Wat boven is verkneuft den kop. \ Is iri een oogenbiik verkeert: De:Trotfe wort te haaft verneert, 't 'Verflagen rijft weer na de lugt, 't Verheven geeft zig op de vlugt: En mengt het alles onder een, Het kleyn word groot, en 't groots kleen, Eh 't lot (een yder op geleyd) Rolt altijd zonder onderi'cheyd, „ Dus  ( *8§ 23 Üfr I Dus niemand ftel zijn hoop te zeer, Op 's Werelts, ftaat, op magt en eer, Want Godes ftraf vliegt als een wind,, Die al der 'Grooten trots verflind. Leering eens Chriftens. Wie daar voor 's Hemels waarheyt ftervt, Voorwaar hy grooter kroon verwervt: Door Chriftum, daar hy na verlangt, Hy 's levens vreugt en kroon ontvangt. Dus wie zijn leven hier verheft, Behoud dat, en een beter kieft. \ Is al geen Goud datter blinkt. Ik zag , ik zag de Welluft aan, Ik zagze als een bloeme ftaan: Ik zeyde wat een fchoon gelaat! Wat purper in haar kaakxken ftaat! Ik zag weerom, ik vantze niet: Zy was vervlogen eer men "t ziet. O! zeydik, zal dit welluft zijn? Zo acht ik waan nog valfche fchijn. Vreede baard overvloedt. In Vree dan is 't een gulden Eeuw: Dan hoort men moorden nog gefchreeuw: Want zonder Vree is 't alles niet Zelv 't Wierook dat gy Gode biedt. - Waar Vreede is, woont Godt. Ey laat ons hier den weg ten Hemel zo bereyden Dat wy van 't zwakke vlees gaan uyt de Werelt icheyden: Dat wy van trap tot trap tot aan de fterren gaan, En laten 't vlees om leeg en in de Werelt ftaan: Zo zal ons 't eeuwig ligt, de Vreede Godts befchynen, Dan moet de valfche waan,en'sWereltsvreeverdwynen. Want Godt woont in een ligt dat niemands oog en ziet: Alwaar Godts vreede fchijnt, en'sWereltsvreedeniet. B 4 Vry-  c *e§ 24 ) Vryheyt , Blyheyt. Die menfch leeft los en vry, die met de zoete banden Van Reden en van Deugt getoomt word en geleyt: *! Want die toeft zijne luft en volgt de goe verftanden, la 't leyden van de deugt met reden eh befcheyt. De Vryheyt op geen menfch en paft, Alleen de reden houd haar vaft, Haar leven is opregt en vry: Haar vyanden is flaverny, De Phenix vliegt altijd om hoog, En ftaart ten Hemel met zijn oog, Een Chriften moet ook ftadig aan, Zijn Hert en Ziel na 'Gode Haan. Wat is hier te beleven? Al wie de waare ruft op aarden meent te vinden, En vint niet wat hy zoekt, bedriegt zig door den 1'chijn: De welluft laat haar niet in deze werelt binden, By Godt moét onze vreugt en onze welluft zijn. Hier is 't gewoel en wildernis, By Godt al ons verlangen is: Wy leven bier in fmert en pijn, By Godt zal onze rufte zijn. Deugt , maakt Edel. Dit is een Edel Held van Adelijken bloede, Dié Godt draagt in zijn Ziel, en vroom is van gemoedej Die 't goede doet uyt luft, uyt liefde van dé deugd, ' Én houd de vreeze Godts den Adel en zijn vreugd.1 Godt gaf j Godt narn. Wie door geweit en lift de vroomen wil verdrukker*, En dry ven tyranny, 't en zal hem niet gelukken; Al is 't fchoon dat hy zwerft in armoed en in pijn, Wie t' 'onregt wert verdrukt en kan geen balling zijn, Gelukkig die om weldoen lijd, En voor 'de deugt gaat in dén ftrijd, Al  \ *8§ 25 fa ) Al word hy van het volk verfmaadt, En van den meeften hoop gehaat; Zijn Ziele ftaat gelijk een Rots, En paft niet op des werelts trots; Reyn in *t gewiflen voor den Heer, Dies ftrekt hem 't lijden tot zijn eer. Wddaat blijf' niet ongeloont. De Weldaat die gy d'Ouders toont, "Wort hier en nanjaals weer geloont: De beeftën zullen anders ftaan, En klagen uwe wreetheyd aan , De Boom van wien gy zijt gedaalt, Moet zijn gekoeftert en onthaalt, De baftaart-vrugt word gantfch verlmaats Van Godt en yder Menfch gehaat. Hy graaft hem zeiyen een Kuyl. Wie hier zijn even-menfch bezwaart Moet wezen van een Tijgers aard. Een yder kan dit wel bevroën, Wat gy niet wilt u zelve doen, Dat doet geen ander tot verdriet; Want dit en is de Liefde niet. Het net dat gy een ander fpreyd, Dat is een ftrik voor u bereyd. De mik die gy voor andre maakt, Dit is een galg daar gy aan raakt. • Dus wilje wezen wel bemindt, Tot 's naaften quaad geen lift verzint Te veel is ongezond. Te veel is ongezond, zo d'Oude voormaals ftraakea, Te weinig houd geen maat. Zey eens een dertig Man, Die zoekt de regte maat in alle ding te raaken Gelukkig die 't geluk van verre groeten kan. . B 5 'e  ( 26 fa ) Dat yder een zijn ftaat met oordeel wift te wegen. En wikken eer hy 't waagtt, al 't geen hy nam ter hand: Die vond hem met zo haaft bpflommert en vertegenen lpeelden banquerot als Kalis agter land. Bemind de gulden middelmaat. En zet ter zy den Hoovfchen ftaat: De ftormen treffen 't fteyl gebergt, En watter trots den Hemel tergt? ' Wat hoog is lijd te grooten laft, Waar t Rijsken buygt daar icheurt de Maft, De Biixem taft Paleyzen aan, En laat de flegte Hutten ftaan. Wie 't zeyltjen heyft tot in den top, En zetter fok en blinden op: En dan op ftorm nog buyen paft, Die word te onverziens verraft. Dus houd u magtig onder 't land, En leg by tijds aft ftaande wand: t Is beter dat m' aan 't roeyen Haat, Eer Schuyt en Man te gronde gaat. Hoort veel , fpreekt weynig. Gy Kiexkens die daar eerft komt kruypenuytden dop, En fteekt u dertel hooft, ftraks na de Sterren op; En wilt dan over al den vuylen fnater voeren , Komt leert hier al te maal u rappe tonge fnoeren. Komt leeren hoe de tong in 't omgefloten perk; Moet blyven valt bepaalt met grendels ftijf en fterk len eynde 't wufte breyn niet vry en onbedwongen, Komt door zijn vrye toom ter zyden uyt gefprongen,' En tot zijn eygen fchaa, en 's even-naaftens fchand, Mem ftort in eenig vier, en onbedagte brand. Dies u geftadig wend tot zwygen en tot hooren. •Het zwygen is u eer, de wijsheyt voor u ooren. Noyt  Noyt Wyze zig beklaagt, dat zwygen heeft gefchaat. Maar over al geëert, gebragt tot hooge ftaat. Uw mond moet zijn geboeyt, enmeteenringomfloten, En d'ooren wijd gefpalkt met wijsheyt overgoten. Ten èynde 't teederbreyngekweektmetgantfchervlijt, Door 't zwygen wierd gewoon te fpreken op zijn tijdt Gaat met dien ouden Heer Pithagoras ter fchoolen, En ziet waar in de grond der Wijsheyd leyd verhooien» 't Veel hooren is een deugd, en 't zwijgen is een eer, ' Wie deze leffe volgt, die volgt der Wijzen leer. "Wijsheyt gaat allps te boven. De Wijsheyt komt van hoog en uyt den Hemel daalen, Gewapent met den fchilt van Godts vermogen kragt: ' Die al der Grooten trots kan ligtelijk bepaalen: En dempen haaren roem door een geringe magt. Wie Godes Wijsheyt zoekt te tergen en te fchenden, En zijne zottemy elk dringen in 't grmoed; Die leyd haalt in den grond en fterft in veel ellenden 9 Zy ftort der Grooten pragt en treetze met de voet. Wie 's Werelts Rijk en woefte Schip Kan brengen over bank en klip, En houden zo de middel-zee, En brengén 't op een ftille Ree, Voorwaar daar heeft de Wijsheyt ft-al; Daar houd zy 't roer en ft'ertet al: Want waar de Wijsheyt leyd vertreen, Daar ftaatet deerlyk voor 't Gemeen. Aan Godes Zegen , is 't al gelegen, Onmooglijk dat u zweet en arbeyd zouw gedyen, Indien des Heeren ftaf u fchatten niet vergroot; De brooden zijn niet weg die in verleden tyen, Veel duyzent waaren Ipijs, en ftelpten haaren nood. Zo zal de zegen Godts de vroomen nog verrijken, En vullen zijn Schapary met oly, brood en wijn, Want  ( tig 28 fa J Wantzonder'sHemels gunft,de menfche moft bezwijken Vermits niet buyten Godt hier kan voorfpoedig zijn. Wie 't kleyne fpaart, geraakt tot meer, Dog dankbaarheyt behoort den Heer; Verlaat u niet op 't aardfche goed, Want dat bedriegt een hoog gemoed, Het goed is als een wilde Zee, Die ebt en vloeyt, zo doet het mee; Gelukkig wie Godts zegen agt, En 's Werelds ydelheyt belagt. Leven om te fterven. Per Princen hooge magt en Vorftelijke Throonen, De Koninglijke pragt, enkoftelyke kroonen. Der Armen ftrooyen hut, en alles watter leeft, Zig onder 's doods gewelt en zijnen Scepter geeft. Hoe veylig ook bezet met Burgten en met Slooten, De Dood komt onverzaagt aan dezer deur geïlooteni En roept her-op Monarch! komt volg aan mijne zy, Verlaat u ftaf en kroon, en al u woelery: Trauwanten ftaan vergeefs met pieken en musketten, En loeren op der wagt en op 's doods ronde letten: Terwijlen datze ftaan, en denken nieuwers om, Zo volgen zy hem naa, en danffen op zijn trom. De Dood klopt onvertzaagt aan 't Hof En roept Monarch ! gy moeter of, Dees weg is Rijk en Arm gemeen: Bereyd u huys gy moeter heen. Gelukkig die het fterven leert, En die zijn doen na Gode keert, En denkt dit is de laatfte ftond, Ik wil my wagten vopr de zond. Na 't zoet het zuur. Noytwas het zoet alleen, of't zuure ftpnter vooren, Noyt Roofe zonder fcherp, noyt Haagezonder doorn, Noyt  ( $g 29 Éft ) Noyt Honig zonder yk; noyt Bye zonder vlim, Noyt welluft zonder fmert, noyt leven zonder fchim;. De Minnaar die verdoolt den Honig meent te fmaken, Valt al te haaft in 't net, en in der Byen kaken. Een yder zy bedagt dat d'avond heeft zijn morgen, Dat yder heeft zijn beurt, en yder dag zijn zorgen, Nu Regen, en nu Zon, nu hett' en weder kou, Nu vroölijkheyten vreugt, dan treurigheyt en rou. Elk by h zijne. Wie met een ftout gemoed zijn meerder wil vëragten, En boven zijn beroep na heeri'chappye tragten, Van yder word befchimt. Dit is de bëfte man, Die zijn vertrouwde ftaat met lof bedienen kan. Gy die tot hooger ftaat, nog ampten zijt verkooren, Laat u onwetend breyn aah geene menfchen hooren, Als of gy woud de Goön gaan rukken uytter hand, Den Scepter en de Kroon , en dwingen 't gantfe Land, De Uyl en is geen Valk, de toom en maakt geen Paard, Het kleed en maakt geen Man , nog ook de fcheede 't Zwaard, Dat yder zijn beroep met reden wift te drijven, Een yder zon geruft in zijn beroeping blijven, En tragten na geen ftaat, na tijtels of na pragt, Want plompe hovaardy word overal veragt. Èendragt maakt magt. Houdeendragt als een fchat, dat alles gaat te boven, En poogt dat fnoo gefpuys, de bitterheyt en haat, Te dryven uyt uw Ziel. Hy is waard om te loven, Die tuffchen liefd en vrees regeert dees woefte ftaat. Gelukkig, waar der Landen ftut Is met zo fterken wal befchut: Gelukkig is der Landen ftaat, Door trouwe magt en wijze raad, En waar men na de welvaart tragt, En op der Volken vryhëyt agt, • En  ( 4^ %o jf§^ ) En houd de Gods-vrugt als een pand, Daar blijvd den Zegen in het Land. By den Wijzen wort men geërt. Wie zig by Wijzen voegt, en deugde zoekt te leeren, Verkieft een zulken fchat die nimmermeer vergaat; Zijn treffelijke kond zal hem géftadig eeren, En eieren al zijn doen wat hy ter handen flaat. . De geftadige Jager wint. Wanneer wy dan den loop des levens zo beftieren, In wakkerheyt tot deugt, in zeeden en manieren, En hijgen naar het perk, de loopbaan van de deugt, Genieten wy den loon van een volmaakte vreugt: Dan drijven wy door vlijt uyt ons verdorven zinnen, De dertelheyt en luft; de kinders van het minnen! En zuyvren onze ziel, door d'yver en de geeft, En fcheyden zo de menfch (door reden) van een beeft. De zorg verrukt ons hier en daar, En ftort ons in een groot gevaar, Wy rennen om het looze goed, Doof klip en bank, door ebb' en vloed: Het goed is onze zorgen vreugt, Het eenig voedzel van ons Jeugt. Wy droomen gaapen al van wuift, Op deugt gedenkt men alderminft: Het goet moet eerft-maal zijngezogt, 't Is tijds genoeg op deugd gédogt. Vergeefs is 't dat gv deugd vergeet, De Dood ftaat voor uw winft gereet. Öp de Geboorte ons Heeren Jefu Chrifti. Schout aan gy trotfe hoog gezeten! Die uwen Zetel moedig ftigt: En die Palleyzen bouwt vermeten, En bralter heen als Hoeren, ligt: Komt  f *® 31 §* ) Komt hier ik zal u vergelijken, En fchilderen uwe fnootheyt af: 't Palleerzel en 't blanket af-ftrijken; Daar mee gy ciert u broofe graf. Schouwt aan zeg ik gy grootfche Menfchen; En ziet u Koning hier veragt: Gy die volgt u luft en wenfchen, Komt ziet u Vorft in zijne pracht. Gy zijt gezien , gy zijt verheven, Merkt eens hoe werd u Heer gehaat: Gy leefd in weeld', en hy moet beven Van koud en armoe zeer verfmaat. Gy zijt gefmukt, gy zijt geperelt, Damaft en Zijd is uwe dragt, Gy glinft in grootsheyt voor de Werelt j U hovaard blinkt in volle magt: Uw pratt' en preutfe dertelheden Die fteygren in den hoogften top: Uw gaften, braüen , wulpzigheden Die klimmen tot de Sterren op. Ziet hier 't gepraal van uwen Koning, Ziet hier 't gepronk van zijne ftaat. Ziet hier zijn marm're gulde wooning. Ziet hier zijn pragt en overdaat. Hier is \ Fluweel! hier zijn de Taffen* Hier is 't Fluwijn en 't zagte Bed! Hier is 't Borduurzel, hier de Kaffen; Met kanten, ftikzels, digt bezet. Hier leyd u Heyland hoog gepreezen, In zijn verheeven Majefteyt: Die 't al moet onderdanig weezen: Ziet hoe hy hier verfchoven leyd. Hy die de Werelt heeft gefchapen: Wiens heerfchappy ftrekt over al, Die moet nu in een Krebbe üapen, En ruften in een Beeften-ftal. De  ( $g 22 |9» ) De Menfchen fchijnen ach ! niét waardig, De elory van zijn heerlijkheyt: De Beeftgens ons verdoemen vaardig, Van onze groot' ondankbaarheyt. Hier leyd ons Held, ons Prins, ons Heere, Veragt op 't Hooy en 't fnoode Kaf: De windzels zijn wel flegt en teere, Dies grouwd een ygehjk daar ar. De Voflen hebben haare hooien, De Vogelkens haar eygen neft: Maar onze Vorft (eylaas) moet dooien, En klagen droevig op het left. Dog gy die zijt uyt Godt gebooren, Verfmaat hem met de werelt niet: Hy zoekt u gy die zijt verboren, En heelt u fmerten en verdriet. Hy heeft den Winter uytverkooren, Om ons te kleeden met zijn Woordt, De Stal hoe liegt dat z'ons ftaat vooren, Brengt heerlijkheyt en hoogheyt voort: Hy kieft de naare droeve INagten, Daar yder een voor yft en zwigt, , Om onze duyftere gedagten, _ t' Ontfteeken met zijn Godhjk Ligt. Wy hebben met verligte oogen, Ons Heyl, ons Zaligheyt befchout, Och blinde menfch ! gy zijt bedrogen, Zo gy op eenen and'ren bouwt, Hy is der Heydenen Ligt en Leven, Dc Eer van Ifrëls heerlijk huys: Die voor ons zond zig heeft gegeven, Gewillig aan 't vervloekte Kruys. Och! laat ons dezen Koning loven, (De Zonne der Geregtigheyt) Die arm en nedrig komt van boven, : t' Eerbarrhen ons ellendigheyt. ka«  : ( 461 33 9» > Laat ons opheffen zuyvre handen, En d'offer onzer lippen flaan Tot hem , die Duyvel, zond en fchanden, Verplet heelt'en te niet gedaan. Laat ons den ouden Menfch af-fterven, En dragen Godts Baniere regt: Want anders zullen wy verwerven, Het antwoort van dien boozen Knegt. Heer wilt met u genade bouwen, Ons hert t welk is een vuyle Stal: Wilt daar uw Krebb' en Woonftee houwen, Die nimmermeer vervallen zal. Ach ! met wat Goddelijke keelen, Zingt 's Hemels Heyrfchaar uwen lof: Van vreugd ö Harderkens. wilt kweelen, En bootfen haare ftemmen of: , Godt zy d'Eer, zy heylig zingen; VreecT op der Aard: den Menfchen vreugt: Och ! laat ons al van blijdfchap fpringen, En zijn in't Nieuwe-Jaar verheugt. Op "de intrede van een Nieuwe-Jaar. Het Oude Jaar is heen , en 't Nieuwe komt 'er aan: 6 Menfch wilt uwe Ziel tot Godt wat hooger liaan. Beziet eens wat een deugt en weldaat hy uw doet, En hoe gy hem vergeet, ondankbaar van gemoet. . Hy geeft ons zijn gena, zijn Waarheyt en zijn Woord, Hy fpijft ons vroeg en fpa met zegen voort en voort: Hy fchenkt ons zijne gunft ? zijn Zonnelchijn en Ligt, En toond ons overal zijn vriendelijk gezigt, Hy heeft ons uyt gevaar , uyt allerlye nood Verloft dit Oude Jaar , en midden uyt de dood; De krijg en diere tijd geweert, en zijne hand Zo Vaderlijk geftrekt tot zegen vim het Land. . Maar wy daar tegens Heer: zijn trouwloos en verblind Wy zien dit alles aan, wy flaan het in de Wind: ^  ( * 34 Sfc ) Daar is nop; deugd, nogfcha-uutbygrontenogbykleyn, Wat yder digt, dat doet du qtibefchaamde breyn. Om onze zond alleen zo lijd uw Naam geweld, Om onze ftoute piagt zo word uw roem gevelt, Om onze zond alleen zo word hy als verfmaad, En by den meeften hoop vertreeden en gehaat. Indien gy woud met regt den zondaar tallen aan, Wie zou voor uwe bank en oogen derven (laan ? Wy zouden (taan verbaaft als een miltrooftjg Kind, Dat nergens heul of troolt als by zijn Vader vind. Gy zijt ook onze Godt, en Vader die ons leyd: En die uw lieve Zoon als Midl.iar hebt gezeyd: Ziet onze zwakheyd aan in zijn volmaakte u-rijd, Die door zijn dood geneed: en wederom verblijd. Zijn zegen ons verleen aan Lijf en Ziel te znam, En kroon dit Nieuwe Jaar ter liefde van uw Naam, Met vriend'lijkheyt envreed , met zaligheyt en vreugd, Dat wy zo langs zo meer opwallen in de deugd. Wanneer het Hert van d'aarde gaat, En door de blauwe wolken (laat, Wanneer 't gemoed daar bnVen zweeft, En niet als Hemels voedzel heeft. Wanneer de Ziel haar keert toe Godt, Dan is de Werelt enkel fpofc Dient Godt, want dat betaamt, twee uuren alledagen, En nut u Ipijs en drank drie uuren na behagen, Vermaakt twee uuren lang den ftijf gefpannenzin, Slaapt zeven uuren lang want daar (tèekt voordeel in: En paft op uwe winft tien uuren vol gemeten, Zo hebje dag en nagt verftandelijk gefpleten. En zegt dat ik 't u zegg', wie zo den tijd verkiert, Dat zulk een nimmermeer nog tijd nog ziel verlieft. De J, inkheyt is wel onbedagt, Dat zy den Tijd niet meer en agt, En noyt gedenkt den ouden Man, Die leeren nog gewinnen kan. Men  { tig 5T 89* > Men voert, men toert * men rijd in 't wilt, Zo quittig word den Tijd verfpilt. Wie Tijd heeft en den Tijd verbeyt, Den Tijd komt dat hy Tijd befchreyt. Die Koninarijken won, en Legers heeft verflagen, Die ma" vry van Laurier een trotfe kroone dragen: Maar die nog boven dat zijn zeiven winnen kan, Geeft die de hoogde kroon, dat is den fterkften Man» Al liet de aard' zo vaft gegront, Wie 'is 't die daar ftantvaftig ftont? In u, ö Hemel, waar gy mijn, Schoon gy nu loopt, zal rufte zijn. Voor alle zoorten van Gieregaarte. Het Geit koft moeyten te vergaaien, Het Geit koft moeyten te bewaaren; Maar die 4t heeft Vergaart; en bewaart, Moet zonder Geit gaan onder d'aard. Als tijen 'er op let, zo zien wy. Hoe dat ons kintsheyt eerften tijd, Met wieg en zuygen heenen glijd, Ons Jnnkheyt mal, en dol vergaat, i> In zonden en in ovetdaat: En als wy rijp zijn van verftant, Dan fchraffelt men om land en zand. En in den ouden krommen dag, Is 't kreunen, kneuter, en geklap: Zo leeft, en fterft den armen Menlcn, En noyt verzaat hy zijnen wenlch. Een Gierigaart fcheyd nöoyt van 't Aardiche, Het tydelijk goed-,. Dat menigmaal doet, Het Herte" bekooren", Word met moeyt' vergaart, Met zorgen bewaart, Met droefheyt veriooren, ||  ( 36 m ) Naar een Spaarderken komt een Verkwifterkeri; Zo lang het Verken is op ftal, Zo baatet Verken niet met al, Maar als 't gekeelt is heeft men Spek: Ën zo zal 't gaan met onzen Vrek. Dé Liefde is Blind. De Liefde is een dertel kind, Dat met een doeksken ftaat verblind: ; Den Tijd die aan zyn zijde ftaat, Die pluyft den doek van draat tót draat. En als zijn oogen open gaan, Dan zeyd hy: wat heb ik gedaan? Malle Luy , verrotte peeren, Boeken die geen deugt en leeren, j En vuyle eyeren over hoop, Hoe meer om geit, hoe kwader koop.- Biegt zonder rouw^ • Vriend zonder trouw, Gebed zonder innigheyt* Is al verlooren arbeyt. De Welluft. De Welluft komt ons in 't gemoet, . Zo aangenaam en zuyker zoët, Om zo de zinne te bekooren. Maar als zy van u weg zal gaan, Bezietze dan van agter aan, Of zy zo fchoon is , als van vooren. Gaat nu, gaat blinden menfch, volbrengt u vuyl genugten, En koop voor luttel vreugts, een millioen droeve zugten. Ziet hoe dat Venus-luft de ftraf volgt op de hiel, Zo datter fchier een hel woont in een boze ziel. Het  x *e§ n ! Het fpreek-woord zeyd : dat ligtveerdig ende oneerlijk Gezelfchap is een Paradijs voor de oo- ( gen, een Vagevier voor de beurfe, ende een Hel voor de ziele. Hoe dat den aard van alle Min, Wel fchijnt in 't eerft een zoet begin, Maar prikkelt op den ftaanden voet Het dom, en blind, en dol gemoet; En daar en blijft van altemaal Niet anders dan een bittere ftraal. Tragt niet na hooge dingen, Kleyn onderwind , en dat voordagtig, Luttel woorden, en die waaragtig, Én goe manieren in doen en laten, Doen menig komen tot hooge ftaten. Veel Brood-vrienden, maar weynigNood-vrienden. Gelijk een goed Meloen zeer kwalijk is te vinden, Zo gaat het hedendaags in 't kiezen van de vrinden: Van vyftig kwalijk een daar mangelt dit en dat, En zelden trouwen Vriend of daar fchort altijd wat. Vrienden van onze Fortuyn. Als iemand de Fortuyne dient, Dan wayt hem aan zo menig vriend: Maar krijgt hy Hagen op de kop, Zo zijn de vrienden weer haas-op. De Lotetye van de Werelt. Van buyten heeftze bloemen aan, Van binnen vind men doorens ftaan, Van buyten blijdfehap en genugt, Van binnen ifter zugt op zugt. Wie dat de Werelt wel beziet, Vond noyt zijn leven fchoonder Niet. C 3 Voor  ( *ê§ 58 fa ) Voor de Menfch is 't ligt te liegen, Maar wie kan Godts oog bedriegen. Het is waaragtig zo, 't komt uyt al niettèr Zi nnen, Wat midden in de nagt in 't duyiter word gefponnen: Hoe eenzaam dat gy zijt, wat veifter dat men fluyt, Al iffer niemand by, de Kraayen brengen 't uyt. Let op Sulanna eens : twee zonder luy te roepen, Die fluypenjn dén Hof, en gaan daar om te fnoepen: Daar was niet eenen menfch, dog wierden zy betrapt; De boomen van het Hof die hebben haar beklapt. Veriteek u waar gy wilt, kruypt in de dieptte hoeken, Waar dat gy u verlit.it, daar weet u Godt te zoeken; Al zat gy op een Sint, met water um een wal, ■ En trok de Brug nog op, Godt ziet u over ai. Godt is een Pauwen lieert, hy fteekt rondsom vol ogen Hoe verr' dat gy vertrekt, hy is u voor gevlogen: Elk oog ftaat op een pen, en watter word aedaan. Dat ftelt hy voorts te boek , en i'chrijft 't wakker aan. Of fchoon gy dan het ltuk, en handel zo al diaayde l Dat noyt daar Menfch af wift , noyt Haan daar na en kraayde. Daarttaatnog voor de deur, daar ftaat denjongften dag, Die ons ontdekken zal al dat verborgen lag, 't Is hier al winter-dag, de Ineeuw bedeiu de werken, Waar ieders miftlmop legt en kan men niet wel merken: De Zon is onderweeg, maar eens de lheeuw vernielt, Men zag de vuiligheyt, waar van de mifthoop krielt. Gy.zijjt het Jongften-dag, gy zult ons al verraden, Die hier fchijnheylig zijn, gelijk de maskeraden. Wat baat het dat wy gaan als Schapen agter ltraat, Is't dat wy in het hert zijn Wolven metter daat? Godt zal ten laatften dan Jeruzalem doorzoeken, En met lanteernen gaan, eens in de duyltere hoeken. 6 Zondaar! zijt gy wijs, peynft dog eens op dien dag; Pie brengen aal in 't ligt, al wat in 't duyfter lag, ■jog Om  | «0t 39 ') Om de Kinderen wel op te brengen, Terwijl het Rijs is jong en zwak, En heeft het niet een harden tak, Terwijl het Spr'uytje buygen kan; Zo m >et een geeftig Boogaart-man Het Boomken leyden metier hand, Het Boomken houden in den band: Ten eynde dat het zonder bogt, Ter vuiler hoogte komen mogt, _ Leyd vriend , en leert u weerde kind. Zo haalt zij i eerfte jeugt begint, ? Want kromt het dan , en iegt gy t niet Zo is 't een eeuwig huys verdriet, Een rotten Appel en den mande, Maakt ook. het gave Fruyt te fchande. Schoon kind, die menigmaal hier neerltig komt gelopen, Om aardig Boom-gewas van my te mogen kopen, Ik moet u dankbaar zijn , en brengen aan den dag Die u en uws gelijk ten goede dienen mag. Ik ben een oude Vrouw, en hebbe lange jaaren Met Fruyten omgegaan, met Fruyten omgevaaren, En onder dit b.Oag zo heb ik iet gezien, Dat aan u teere jeugt te goede kali gedien. Daar mag een rotte Peer in onze Manden wezen, En watter niet en deugt dat dienter uytgelezen, Want ilfer iet gebluft, of anderzints befmet, 't Is zeker dat 'het kwaad zig vaardig overzet. Is 't niet een zeldzaam ding! veel honden gave l eeren, En konnen noyt het rot uyt eenen Appel vveeren, Maar ilfer üegt een vrugt in eenig deel gefchenu Die trekt tot haar verderf al watter is omtrent. Wel, gy die zijt genevgt, om niet als goet te leeren, Wilt boos en denel vólk van u gezelfchap keeren. Want hoe dat fchoon gewas is van een zagter aard, Hoe dattet ligter ünet, en nauwer diept bewaard. C 4 Uft  ( *i 40 9» y De Deugt overwint het al. Men vinter menigmaal die zonder fchoone wangen. Die' zonder witte verw' der menfchen herte vangen! De Deugt, de reyne Deugt, is wonder liefgetal, De Deugt, de waare Deugt, is verre boven al. Kinder opvoedinge. * Een kind is als een wit papier, Dus let op dit onnoozel dier; Want zo daar iemand kwaad in prent, Zo is dat Edel wit.gefchent. Wie aan zijn kindof knegt, wil luft en vreugde zien, Die moet noyt volle gunft aan d'een en d'ander biem 5 - 'Gewent zo veel gy kond, Tot flegte fpijs een kinder-mond; Dat is u nut, en hen gezont: Want als de fpijs is door de keel, Dan ilTet dog al even-veel. Straft vry wel hart u weerde kind, Indien gy dat op leugens vind: En zo gy eenig ding vermeugt, Leert waarheyt fpreeken aan de Jeugt, Ledigheyt is honger moeder, Én van dievery een broeder. By, de Kreupelen leert men hinken, By den Vuylen leert men ftinken, Jonge lieden wie gy zijt, K \ aad gezelfchap dient gemijt. Dit hoord' ik eens by wijze lieden, Dat niet te kooten waare beft ; Maar als het immers moet gefchieden, Zö is het beter eerft als left. '• - Reys  ( *g§ 41 fa ) Reys-Lefle. De Werelt is een wonder Boek, Het maakt zijn Lezer wonder kloek, Maar wie het zonder oordeel leert, Die blijft gelijk hy is geweett. Gy doet niet als dert meeften hoop: Maar doet met aandagt uwen loop: Hoord gy een fneeg $ een geeftig man ,f Daar hooije dat u leeren kan: Ziet gy een ongezouten Gek, Leerd nog al iet uyt zijn gebrek, Leerd mijden dat hy kwalijk doet, En hoe men Zotten, vieren moet. In 't kort, waar dat gy d'oogen keert. Ziet datje 't een of 't ander leert. Al wat men hoort of wat men ziet, Die léere wil; die leert 'er iet. Waar gy oyt gaat of heenen trekt, Houd ltaag u beurs en hert bedekt: En meld niet door een lollen praat, Van waar gy kömt of heenen gaat: En min nog wat u herte jaagt. Want dat heeft menig man beklaagt. Ziet waar men gaat, of waar men reyft,, Noyt dient gezeyd al wat men peylt: Een heuffe mond is altijd goet, Dog meelt voor een die reyzen moet. Begeeft u noyt des avonds laat, N02 op de weg, nog op de ftraat, Vroeg uyt te gaan , vroeg onder t daK, Dat is gezont en groot gemak. Des Nagts te loopen hier en daar, Dat is niet anders als gevaar, c 5 Gy*,  i *i 42 fa ) Gy, laat den nagt en haar bejag, En doet u zaaken by den dag: Want dat men in het duyfter doet Wort op den ligten dag geboet. Een ding dat gy niet fpaaren moet, Dat is de rand van uwen hoed, Grijpt die vry dikwils metter ha ;d, En hier en in een ander land, Want 't is een zaak die gunit verwekt, En die tot geenen koft en rtrekt; lk agte voor de Jonkheyt goet Een truage beurs , een rappe hoed. Mijn kind houd altijd dezen zin, Gelijk de Bye, en niet de Spin; Al wat gy hoort, en wat gy ziet, Al watter hier of daar gefchiet, Dat weegt, dat proeft, dat kipter uyt JUat wei, dat zoet, dat geeftig luyt. Maar komt 'er eenig vuyl bejag Haalt dat noyt weder aan den'dag; Maar wijlt het lpoedig van der hand En laat het uyt het Vaderland. Indien dat gy zijt geneygt te reyzen, Z,o wilt op dezen regel peynzen: Gewent u tonge wel te Ipreeken, En zegt niet yder zijn gebreeken, Scherft niet te vry , want 't is onzoet, Voor al zo gy 't u meerder doet. Indien dat gy genegen zijt, In ruft te leven uwen tijd, En zegt, en fchrijft, en oordeelt niet Al watje weet en watje ziet; I. Want noyt zo moyen zonnefchijn, Daar 't al dient uytgezeyt te zijn. Dat  ( *9 4? ft* ' ) Dat ik zweeg is noyt gefchreven, Maar het tópt by gebleven; Dan ,' ik heb wel iets gel'prooken, Dat my zuur is opgebruoken. Wat kun een booië tong ai twift en onlult brouwen! D.o al hééft in e,e mond, en kan geen honingfpouwen. b Iieen Ipies en maakt zo 'diepe wonden, Aks agterklap en buoze monden. \\ eynig doen, en veel vermogen, Heeft 'er veel om hoog getogen. Veel te doen met kleyne magt. Heelt 'er veel om laag gebragt. ; Een rijk man die de vrekheyt kwelt, ls arreni midden in het Geit; 3 Een lchamel-man , dog wel gemoet, Is rijk en weeldrig zonder goet; '■ Waar toe dan ritóeyt' en ongeval: Vernoegt u Vriend gy hebt het al. Wilt gy van zonden zijn bevrijd, Zo ftelt u voor te aller tijd, Een oog dat uwen handel ziet, En watter over al gefchiet, Een oor dat hoort het minfte ding, Dat oyt uyt uwe lippen ging; Een Boek daar m gefchreven ftaat, Den grond van uwes herten raat; Zo gy dn na den eys betragt, Gy itelt de zonden buyten magt. Gelukkig is de menfch , die als hy gaat te bet, Zijn rekening met Godt geduurig eiTen zet. De Ganfen krygen de koft , maar zy moetenze plukken. Al watter adem heeft behoort het aan te merken, Dat wat van. Adam komt bevolen is te werken; ^  t *« 44 te* ) Wie geen beroep en heeft en niet ter werelt doet, £n heFc geen vallen trooft waar op hy werd gevoed. Een die met ftülen geeft zig oeffent in de zeden, ' £.n neelt zijn hert gewent te buygen na de reden , ■Uie vint in zijn bedrijf dat hem vernoegen mag: Al is hy kleyn gehuy.lt, en zonder groot bellag; «y weet des niet te min zijn dingen uyt te voeren, £n kan ook evenwel de gantlche leden roeren, «et is na mijn begrijp , het is een ruftig man, ■uie op een engen hoek zijn wagen drayen kan. Met arbeyt krijgt men Vier uyt den Steen. Men vind meelt overal een deel verkleumde menfchen, JUie in haar ftil gepeys wel groote dingen wenfchen; 1 Maar dat en is maar wint: want die hem moeyt onziet m„et angft en wJgt, maar vordert anders niet. wie Kooien plukken wil, en mag geen prikkels mijden: wie rlomg-raat begeert, die moet de Byen lijden. Voor hen die vrugten zoekt, is't wenfchen niet genoeg: ve njnd moet uyt de mouw, de hand moet aan dé ploeg. Niemant hinkt aan een anders Zeer. Nu zie ik hoe het gaat: het is een oude leer Dat niemand oyt en hinkt van iemant anders zeer. Wat baatet in den nood een ander toe te fpreeken? Wie iet gedaan begeert, dient handen uyt te fteeken. Gy, laat dan noyt u werk op dces en geene ftaan, Ut anders, lieve vriend, zo blijft het ongedaan. JNoyt ilfer llimmer ftreek in al het land gevonden, Als die met fchijn van gunft van buyten is bewondenj Want die een vrind betrout, en niet alsVriendfchap wagt.' IJie word ter neer gevelt eer hy het eens bedagt. U mijd u , lieve, mijd van die genepen gallen Die Itreelen (zo het fchijnt) en na de byle taften; Geen menfch die ligter valt, en die men eer bedriegt, Als die met zoeten fchijn word in den ilaap gewiegt. Ge-  '( ¥è 4S ft* ) Gelijk men handelt de Meloen, Zo moet men ook de vrienden doen; Want noyt en koopt men deze vrugt Of in der haaft, of met der vlugt: Maar dit is hier een vafte les, Men proefter dikmaal vijf of zes, Ja fomtijts wel een gantzen hoop Eer dat men eens is m den koop, Eer datter eene wel behaagt, Eer datmer eene mede draagt. Niet dat zo naü gewogen dient Als keur te maken van een vrient: Want die hierkieft, en niet en proeft^ Die ftaat niet zelden gantfch bedroeft. Om dat hy dikwils niet en vint Daarom men regte vrienden mint, Gy, daarom kieft ü geenen vnertt Of proeft voor eerft of hy u dient. Al toont u iemant fchoon gelaat, En geeft u al veel zoeten praat, Gy, beelt u egter geenzints m Zijn vafte gunft en ftage min, ■ En agt hem ook geen waren vrient Want 't is nog by hem niet verdient: Maar let eens "op een ander tijd, Wanneer hy door u fchade lijd, Let dan eens in dit ongeval Hoe dat hy zig gedragen zal, . Miffchien zal dan zijn blyde fchrjn Vry anders in het wezen zijn; Want vrienden als men vrienden hoelt, Dan iflet dat men vrienden proeft. Gedenkt den Armen in u leven. Het overtollig goed en kan u geenzints baten, ^ Gy moet het altemaai in korte {tonden laten! «  c 46 ) Ik zegge daarom nog, ik zegge vrienden geeft; Terwijlen datje metigt, terwijlen datje leeft. Maar wat tot dezen pligt by veele werd gefprooken, Dat is hem die het zeyd,.om niet het hooft gebrooken Men hoortet zonder fmaak, men leeft het met verdries Want al dat Jaaren heeft, wil uyt de veeren niet. AI leyd de Waarheyt in het graf, Al wat haar drukt dat moeter af. Al poogter menig mens de yVaarheytt' onderdrukken Ten zal hem evenwel, ten zal hem niet gelukken. Hier baat geen flim beleyd, geen lift of looze vond, Geen booze .klapperny , geen afgerigte mond. De waatheyd aangerand met drift van kwade tongen,, Wert zomtijts met gewélt als in het graf gedrongen, Als in hét ftof gedrukt, zo dat gelijk het fehijnt, Haar luyfter, biyde verf, en alle glans verdwijnt: Maar fchoon de reyne Maagt is in de kuyl gefteeken; Zy weeter evenwel, zy weeter uyt te breeken, Zy opent ja het graf, zy ligt de gantfche Zerk, Alle iffe nog zo zwaar, al ilfe nog zo fterk. De waarheyt fchoon verkragt, en laat haar niet bederven De waarheyt fchoon gewont,en kan dog nimmer fterven, De waarheyt regt haar op, al iffet iemant fpijt, De waarheyt is van ouds een dogter van de tijd : De waarheyt wat men doet, en is niet in te dwingen, Al zou de felfte rots in duyzent ttukkeri fpringen: £e waarheyt borrelt uyt gelijk een zonnefchijn, e waarheyt, hoe het gaat, wil niet begraven zijn. Niet en word zo fijn gefponne , Of ten komt nog aan de Zonne. Al heeft een Spinne kop haar Webbe fijn gefponne, Nog k mitet evenwel, nog komtet aan de Zonne; En fchoon men haar bedrog ten eerden niet en zag, Zo komtet evenwel ten lellen aan den dag. Hoef  f 47 > fnoe menig flim bedrog word hier en daar geweven ! |Hoe menig loos belevd word hier en daar gedreven! En fchoon het iemand heeft ook zomtijds'menig jaar, Het word des niet te-min ten lellen openbaar: Het oog, het wakker oog , daar uyt de ligten vloeyen, De Zonn1 haar voedzel heeft, de korte dagen groeyen: Het oog, het wakker oog, dat alle dingen ziet, En even in der nagt Zijn helle ftraalen fchiet; Dat opent alle ding, hoe zeer het is verhooien, Hoe dier het eenig menfch van iemand is bevoolen, Hoe zeer het iemand dekt, of in het duyfter fluyt, De Waarheyt, lieve vriend,-die kijkt ten lellen uyt. Een ander heeft altijd de fchult, En niemant ziet zijn eygen bult. Gy ziet in deze prent gefchildert na het leven, Hoe datter menig Mens een ander weet te geven, Hoe dat fchier yder Mens eens ar.dren feylen ziet, En weet (gelijk het blijkt) zijn eygen feylen niet: Gy ziet een bultig Mens een bultenaar begekken; Gy ziet hem zijne mond in vreemde bogten trekken, En ziet de fpottet zelfs en is niet als een dwerg, Hy torft op zijnen rug een bult gelijk een berg. . I Ey wat is van den Mens ! wykonnen onderzoeken j Eens anders Hiiys-bedrijf, eens anders Reken-boeken, i Eens anders gantsbeleyt tot aan de minde (treek, i En in ons eygen huys en zien Wy niet een (leek: i Wy weten alle man zijn lelfe voor te fpellen, , Wy weten alle man zijn feylen op te tellen; I Maar niemant keert het oog'omtrent zyn eygen fchult, : En ziet! op onzen rug daar hangt de meelle bult. < Ey vrienden, niet alzo; laat vreemde lieden blyven, En wilt geen fchamper jok op iemand anders dry ven, ! Maar daald in u gemoed. Want 't is een regte gek . I Die veel een ander ftraft, en nimmer zijn gebrek. Die  i «8 48 ) Die wel zijn eygen hert doorziet, En fpot met zijnen buurman niet. Een Schip op een Klip, een Baake in Zee.' Veel menfchen lieve vrient, ontgingen harde Hagen. Indien zy met verftant op d'een en d'ander zagen; Men zegge wat men wil, exempels hebben kragt Wanneer men met befcheyt, op haare gronden agt Daar is geen beter Sch ,ol de Kindets aan te wijzfn ?i a 15 geenJza§ter de Man"en aan te prijzen Als dat men ftaag bedenkt en vlytig gade flaPatJ ' wat dat een ander doet, en watter uyt ontftaat. Daar is ydet aah gelegen Hoe het zijnen Buurman gaat, Want zijn daar verkeerde wegen, Straks verfpreyt zig, ook het kwaat. Goede Buuren zijn te wenfchen, JUat is vry een groot gemak: Maar die woont by kwade menfchen Draagt voorwaar een laftig pak. Let dan vriend., op u gebuuren, Let wat dees of ge ene maakt, Want gy zultet eens bezuuren, £o zijn huys in brand geraakt. Wat de Zenge doet moeten de Biggen ontgeloén. Dit ziet men menigmaal, ook nu in onze tijden, De Vorften hebben fchult, de kleyne moeten lijden: Want daar een moedig Prins verkeerde (lagen doet Daar uTet dat het Volk de ftraffe dragen moe?. ' Gelukkig ,s de Menich, ook midden in het lijden, Welfnr,Pvf0fivf. 6 T Zij" ',erte komt b^^, wellnoeyt, oVader, fnoeyt, enruktuytmijngemoet, Al wat in eemg deel u vrugten hinder doet. b ' Be-  ( 408 49 fa ) Bedrog loont zijn Méefter. Wat is den Menfche beft? een regt onnoozel leven, Dat kan hem waare luft en goede dagen geven; Wel aan dan mijn gemoet, onthoud u van bedrog, Want fchoon het zomtijts lukt, het loont zijn meefter nog', Tuffchen twee gezette paaien, Dat is tuffchen Dag en Nagt. Word ons leven door gebragt; Ziet hoe dat wy nederdaaleri Eer het iemant zeggen kan; Ook dit woort dat gaatter van. Aangenaamheyt dei Levens vobr zoriirhige Menfchen. Het leven is veel meeder waard Als al het Geld en goed op Aard: Want zonder ieven is het niet Al wat men op der Aarden ziet, En daarom 's doods gedagtenis Gantfch bitter en vervaarlijk is, Voor die hier grooten Rijkdom heeft * In voorfpoet, weeld' en welluft leeft. Geen Lichamelijke Medicynen helpen tegen de Dood. 't Is jammer om te zien , hoe zig de Menfchen weereri Met veel vergeefze moeit', om 's doods gewelt te keeren: Dëh een met Snaareh-fpel, en lieifelijk geklank, Den ander met de Wijn en lieffelyke drank. Een ander gaat zijn hert, zo veel hy kan, verdpöven. En met zijn eygen droom van alle fchrik berooven, 't Is oly in het vier, de dood en agtet niet: Maar brengtze dan daar na in des te meer verdriet. ,., D vlö  < til 50 fa ) Van de zoorten des Doods. De dood is veelderley, en van verfcheyden aard, En daar gyminft voor vreeft, het grootfteonheyl baart. Des Lichaams dood is in't minft, die na veel felle ftormert Van ziekten, en verdriet u levert aan de wormen, Die dood is naden geeft, dieüTer 't kwalijkft' an, Want hem genaakt een pijn, die niemant (lillen kan. De zonde is oorzaak van de Lichamelyke, Geeftélyke en Eeuwige Dood. De zonde baard de dood, enxloodelyke plagen, En wie haar't meefte dient, die krijgt de meefte (lagen, z ls Moeder van de Hel, zy is een zuyker zoet, Van binnen vol vergift, dat eeuwig fterven doet. Van de fterkte des Doods. De dood is wonder trots, zykuftgeen Paus de voeten, Zy wil noyt met ontzag Gekroonde Hoofden groeten. De dood is wonder fterk, zy werpt de fterkfte neer, En zeyd wel trotflijk t'za! die kan, die rijze weer. Rijkdom baat niet in de Uüre des doods. Wat baat des Werelts groote goet, Wat baat een Huys vol gout? Wanneer de Menfch verhuvzen moet, Wanneer men d'uytvaart hout? Als 't Lichaam in de zwarte aard Van wormen word gekwelt, En d'arme Ziel ter hellen vaart, Wat baat dan al het geld? Alle Vlees is gras $ ende alle zijne goedertieren^ heyt als een bloeme des velts. Wat baat de pragt en overmoet Ën alle pronkery, Wijl \ pronkig lichaam rotten moet Gelijk een ltinkent pry? Wan-  Wanneer 't gebeent op "t Kerk-hof rolt. En kaal is af geknaagt, Hoe moy is clan die 't hair gckrolt Of lange rokken draagt? Zeg, dan eens , wie was Heer of Knegt, Wie voor of agter ging, Zeg, dan eens, wie was moy of (legt, . Wie hoog of wie gering ? Wat is de werelt met haar luft , Als ydelheyt en niet? Zy geeft haar dienaars nimmer ruft; Maar feyndeloos verdriet. Verdriet is datz' haar minnaars geeft; En noyt geen waare vreugt; Zo wie haar oyt gelief-kooft heeft, Vond by haar vals geneugt: Haar vreugt gaat uyt in bittere rook : Van eyndelooze rouw; Haar hoogheyt is maar enkel fpook, , De valsheyt is haar trouw. Heer neyg mijn hert J dat ik meeft tragt Na 't onvergank'lijk goet, En geef, 6 Heer ! dat ik veragt Al wat verdwijnen moet; Verdwijnen moet 't al wat hier Geagt word hoog en groot, 't Verfmelt gelyk als was voor 't vier, 't En helpt niet in de dood: Het brengt den menfch in zulk gekwel, Dat druk hem 't herte fluyt, Het brengt een Menfch tot in de Hel En blijft 'er zeiver uyt. Van de Geeftelijke Dood. : Ziet hoe een zondig Menfch kan dood zijn al zijn leven j Hier word u deze dood na haaren aard befchreven. •., D a Dis  ( ^Bf? f2 ) Die na den vleefche leeft, en meent, hy heeft geen nood, ; Die leeft flegts in den fchijn, maar waarlijk hy is dood. Veele Menfchen bedriegen zig zelve, 't Is wonder, om te zien, hoe veele zig bedriegen, En hoe de Duyvel weet de Menfch in flaap te wiegen, Hy üaapt, hy ronkt, hy droomt, zijn zaken ftaan heel wel; En armen dwaas, hy leyd op 't kantje van de Hel. Zo lang des zondaars hert Niet omgeroert en wert, Zo ziet hy noyt zijn zonden Die zijne ziele verwonden: Hy is daar in geruft, Hy volgt zijn zin en luft, Wil van zijn zond niet hooren Dies moet hy daar in fmooren. Van de eeuwige Dood. Ziet hier het eeuwig wee , van Godt te zijn verftoten, Berooft van alle vreugt, eh in de Hel gefloten. De zondaar is een zot ; zijn welluft ftaat hem duur, Hy zoekt een korte vreuat, en vind een eeuwio- vuur. Hoe kwalijk dan is hy bedagt, Die 't tijdlijk boven 't eeuwig agt; Want als 't gaat op een fcheyden, Dan heeft hy geen van beyden. Haad en Remedie tegen de Lichamelyke Dood. De dood door Chrifti dood , gedood is en verflonden, De dood en heeft geen kragt, haar kragt was in de zonden, De zonden heeft den Heer gedragen op het hout, De dood en is geen dood, voor die op hem vertrout. De bitterheyt des doods is van de dood geweeken, Haar prikkel is verftompt, zy kan ons niet meer fteeken, Zy is haar klauwen kwijt, zy is een Leeuw in fchijn, Zy fchijnt een Slang, maar heeft geen dood'lijk fenijn. Dank-  < «t fa ) Dankzegginge tot Godt. Looft myn Zul, looft Godt den Heere, Die u met zijn gunfte kroont: Geeft hem vollen lof, en eere Voor zijn heyl aan U betoont, Die, uyt volheyd der genaden, U van zond' ontloffing doet, En vergeeft al u misdaden, Uyt erbarmings overvloet. Die van u noyt is geweken Met zijn gunft en goedigheyt: Maar geneeft al u 'gebreken; Looft hem in der eeuwigheyt. Het lot der Vroomen. Der Vroomen lot Is fcliimp en fpot, Zy zijn van geender waarden, Veragt, vertreen Van yder een, Als vuylnis op der Aarden 't Is alle daag Al plaag op plaag, Elk veegt aan haar zijn voeten., Veel ipijt op fpijt; En ftrijd op ftrijd, Geduurig haar ontmoeten. Trooft vooï een regt-geloovig Chriften! Drie dingen trooften mijn gemoet, En maaken my het fterven zoet, Zo dat ik zonder fchroomen, De dood zie tot my komen. Het eerfte dat my juychen doet Is, dat ik ben in Chrifti bloet, D 3 Ge-  ( *fi8 S4~fa ) Gewaflen van mijne zonden, Die mijne Ziel verwonden. Het tweede trooft mijn ziel nog meer. Dat ik nu leef en fterf den Heer, ' Die my noyt zal begeven, Maar door de dood doet leven. Het derde trooft my boven al; Ik weet nu waar ik vaaren zal, Den Hemel is mijn erve, Daar op ik vrolijk fterve. Die in de Dood geen winft en ziet, Die leeft het regte leven niet. ' En die na Godes wil niet leeft, By 't fterven niet dan fchade heeft. Het Lijfin 't Graf, de Ziel in d'Hel, Een eeuwig wee voor 't eeuwig wel. Aan verharde Zondaren. Dommen aard, verbeefte zinnen, Is 'er dan geen reeden meer, Die u hooger goet doen minnen, * Die u beter zeden leer? Beeftig-bott' ontmenfchte Menfchen Is by u geen wijzer keur? Kan u hert niet beters wenfchen? :"Volgt gy zo de domme fleur? Diep verloopen , aardfche herten, ' Ziel-vergetend' ftoffen aard , Hemel-vreugd en Helle-fmerten 1 Zijnze niet bedenkens waard? Komen zond7 en ziele fmerten ' Nimmermeer in u gezigt; Zult gy nimmer daar op letten ? ' Zijnze gantfch van geen gewigt? Dwaald  i m ss m ) Dwaald gy zo veraard daar heenen Als net onvemufte Vee2 Wie kan zulks , naar eys beweenen? 't Eyft een vollen tranen zeei Sluymer-zieke , zuffe zielen, Beeftig-dom in zond' verftaalt, Dien de wraak volgt op de hielen, Op-, op, lang genoeg gedwaalt. Godt zal eenmaal ltrafté plegen, Haaft u eer het vonnis leyd, Nog is 't tijd , bezint u wegen, 't ls daar naar te laat befchreyt. Godt is mijn Heyl. O ! groot geluk en zegen! O ongemeten goed! Wanneer men heeft verkregen Den bron van overvloed. Wel zalig zijn te agten Die Godt, een Herder trouw, Noyt laat in druk verfmagten, Noyt laat vergaan in rouw. Hoe kan hy vreugde derven, Die tot zijn eygen lot, Den Hemel zal beërven, Van dezen rijken Godt? Hoe kan hy oyt gaan treuren, Die Godt heeft aan zijn zijd', En ziet tot aller uuren, Dat aanfchijn even blijd'? Hoe kan hy troolVloos fterven, Die 't leven in de dood, En hulpe kan verwerven Van Godt in alle nood? Gelukkig aller wegen, En rijk van heyl en eer D 4 Is  ( m & §^ > Is hy, die heeft verkreegen Dees Godt tot zijnen Heer! Hy vraagt niet na de menfchen, Hy vréeft geen ongeval, Hy kan niet hooger wenfchen, Die Godt heeft, heeft 't al! Die ziel is hoog verheven, Die Godt heeft tot haar fchat, Die ziel zal eeuwig leven, Van Welluft vol en zat. B| dén Heere Heere zijn uytkoxnften tegen den Dood. Gelooft zy Godt, die in den nood, Hem toont tot ons genegen, En op den oever van de dood, Ons niet en laat verlegen. . Al heeft u druk en ramp bezet, Hy kan haaft ruymte geven, Zijn hulp yan niemand word. belet, Hy doet Be doode leven. p.e Medecijn-Meefter , die ons geneeft yan de tijdelijke en eeuwige Dood, en brengt in 't eeuwige leven. De Meefter van de Dood, die Dood en Hel kan dwingen, jpie onze zielen kan uyt 's Duyvels klaauwen wringen * Is Godes Zoon alleen ; zo iemant hem veragt D^e blijft in's doods gewei t, enindesDuyvelsWn, ' Geen heyl geen trooft in wat men ziet; 't Is enkel ydelheyt. Betrouwt dog op de werelt niet, Zy loont met bitterlieyt. Maar Chriftus is 'en geeft 't al. In Al is overvloet, Die hem betrout 'die heeft \ al, ; ^et eenig waare goet. Hey-  ( tig 57 fa ) Heyligheyd en leyd niet in den fchijn, Maar heyligheyd en leyd in heylig te zijn. Domme zielen, wilt dog merken, Dat een vroome fchijn niet baat, Of men na de fleur te Kerken, ' En ten waare Godsdienft gaat. Doet u vry Gódsdienftig agten Doorgezugt, geiteen, geween, Door vermomde zonde klagten, En gemaakte mond gebe'en, Al 't gewoel en zal niet baten: Kragt van deugt alleen heeft klem, Wat de lippen maar uyt laten Is, een kragtelooze Item. C -dt en heeft geen menfchen oogen, Die door opgepronkte waan, Ligtlijk kunnen zijn bedrogen;. Maar hy ziet herte aan. Of gy heylig leeft uytwendig, Zo u doen u hert verraat, 't Zal niet baaten hoe behendig, Dat gy zijt'in u gelaat. Chriftus den Opperfte Medeeijn-Meefter. Ziet hier een Meefter die niet léylt, Nog op onwifle ftreeken zeylt, Die met een woord te fpreeken Kan 's doods gewelt verbreeken. Voor wien de dood en helle beeft, Want uyt de dood hy 't leven geeft, Kond gy zijn gunft verwerven, Zo zijt gy vry van .fterven. ïn zulke ftormen en baaren, Is met ons de Heer der Heyrfchaaren. By Godt is hulp in overvloet, Dies komt geen vrees in ons gemoet, Of  ( til r8 ft* ) Of ichoon de Bergen zonken, * En in de Zee verdronken, Het bruyzen van d'omftuyme Zee Doet onze herten gantfch geen wee, Zy kan ons niet vervaaren Met al haar woeite baaren. Uyt de vrugten kent men den Boom. Wanneer ik eens mijn Ziele vraag, ' Wat lieve vrugten dat ik draag, En hoe het in mijn leven blijkt Dat gy my Meer , zo hebt verrijkt' Dan preek ik droevig en befchaamt, Och met wat naam word ik genaamt, Een Chrilten menfch , een uywerkoren, Een Hemels-zaad een wederboren, Behoord ik niet des Hemels baan , Met groote deftigheyt te gaan ? Chriftug is de weg , de waarheyt en het leven, Die d'oorfprong heeft Daar 't al van leeft, Hoe kan hem iet ontbreken' Al parit my druk, Al wijkt 't geluk, LGodt rtiet is geweken, Maar blijft my by, En waakt voor my, Zo zal ik zeker wezen; Geen ramp zo groot, Ja zelfs de doodt, Kan my dan niet doen vrezen. O Heer !• geef my trouw berigt Van u wil en wetten, Schiet in mijn Ziel een helder ligt, um daar wel op te letten. Dat  t m 19 §&fr~) Dat my u'Woord een Leyd-ftar zy, Om mijnen weg te peylen, Op dat ik nimmer raak in ly: JVIaa-r op het fcherpft mag zeylen. Godts Woord is een remedie tegen de Dood 'Godts Woord wijft hier de regte baan, Om Dood en Helle te ontgaan, En eeuwiglijk te leven. Zo wie dit zuyver heylzaam Woord, Met een goet eerlijk herte hoort, Geen Dood zal hem doen beven. Davids Gebed. O Heer ! dit is 'mijn herten zin, JNoyt op u pad te gliflen; Dies neemt mijn ziel u woord graag in, Om noyt in 't gaan te miflen. Schrijft dog uw' Wet in mijn gemoet; Ik zalze hooger ftellen, Als al het goud, al 't geld en goed, Dat menfchen hand kan tellen. Godts Woord hopren, en dat zelre bewaaren, Zo wie Gods 'woord , der Zielen lchat, In 't binnenft' van zijn herte vat, En dat met luft en ernft bewaart; Als hem den laft des druks bezwaart, Hy is getrooft in zijn getreur, Al is de Dood zelf voor de deur. Geen gout, hoe fijn, geenbuyt hoe waard, Geenfchat, hoe fchoon, en groot op aard. Geeft zulk vermaak aan mijn gemoet Als uwe Wet, ö Heere doet. Het pit der remedie tegen de Dood. Hier is het pit van alle raad, Een middel tegen alle kwaad: 'tGe-  c *i 60 fa ) 't Geloove, dat de Ziel geneert, En voor de dood maakt onbevreeft. 't Geloov', dat alles overwint. Jt Geloov', dat Dood en Hel verfluit; t Geloov' dat eeuwig leven doet, En vrolyk maakt in tegenfpoet. Nuttigheyt des Geloofs in voor en tegenfpoet. , 't Geloof in voor en tegenfpoet, En on-moeds zwaare tijden, Geeft wiffen tred voor uwen voet. Om noyt van 't fpoor te glijden: In Gods-dienft , en in al u doen, Kan 't u te regt beraden, Hoe gy u zult ten Hemel fpoen, Op vroomheyts vafte paden. Dood-vreezent menfch beproeft u hert, Of 't door Geloof gereynigt werd. Of 't binnenft is, als 't buytenft toont. Ziet of der Godes Geeft in woont, En of u zond' door Chrifti bloed, Gedoodet is in u gemoet?. Is 't zo. De dood zal nimmermeer U dooden , want gy leeft den Heer. Wanneer het facit kwalijk ftaat, Men 't Boek. ongaren open ftaat. Ik zal wat my belangt, de groote Reeken-boeken, En mijner Zielen-ftaat, van dag tot dag bezoeken, T^n eynd' ik weeten mag, hoe dat het met me gaat En hoe het tuffchen Godt, en my gelegen ftaat. 1 Ik hoop dat mijn Balans zo wel geftelt zal weezen, Als dat ik voor mijn Godt niet hoeven zal te vreezerj En dat men by het flot van yder poft en ding, In Chrifto vinden zal een effe Rekening. So  löldaten, die met vlijt op haare wagten paffen, lel beter zijn als die, die fpeelen, tuyffchen, braffen, [Zo veel te beter ook keur ik den tegenlpoet, ÜAls 'teeen de Werelt geeft in haaren hoogtten vloed, ie ziekten die den Menfch in 't lichaam overkoemen: Sie mag men wel te regt een ftervens-zoorte noemen: IdZo ben ik dan getrooft te fterven Nagt en Dag, I Op dat ik eenmaal wel in Chrifto fterven mag. Vie zal de zonden kleyn , en pikkediljes heeten? laar d' alderminfte zelfs(gelykeiwijs wy weeten) rfen menfch ter neder ftort in d' alderhoogfte nood* I Chrifti ongena , verdoemenis , en dood. Goet is het dat men zig gewent ; Altijd te denken dan zijn end'. [Tal ,nder duyzehden van menfchen al geftorveh, n niet in het naare Graf verilonden en bedorven; O dat het wonder is, hoe dat men denken mag la dezen Morgen ftont te leven eenen dag. Wanneer men hout de middelnaat, Men dan wpl alderzekerft gaat. 1 Tenloedë Van zijn Ziel te bruyken waar bereyt. Ten is voorwaar geen J^^SÏ^^vïnV. ' Ter plaatze daar ^^a^SiftnZrelomftriitj Daar ieder P"^™^n «,ede pligten kwijt. Zig in de Wetten Go?f >^nXeTftrLanden, Hem zeiven wederhou^n gejh^ rf  c m 66 , Da, » voor S^^J^SS^Sk En fchrikken voor de dood en doodelijke pijn ^even dés clT ^ van haar «er leven des Geloofs, is t alderzoetfte lev^n Lr dftÜ \n.lrame/meer ™ dezen tijd, ffnu ' In dit verdrietig Land mag leven zonder uw. Indien het niet en waar, gelijk de Heere zevdp Wanneer hy op den Berg d' Ifraëlken weyde ' ^tr^^Vf God,ts ^J&n^ Hy in Geloof en zl^.Kmderen agter laat) Hoeyza ^^^SS^J^^ Die na de gunfte Godts, en zijle gaven wfgSn, En  c m 67 > ^ 1 , /• Ae Menfch verlaat dit tranendal) En Godt, Cwa™e^.feSCen goed vervullen zali Met ftroomenvanzn Geel e g ^^^^^ U gClia tC V,Ueieni Een Hongei en ct\ waiten met gedult, K'^IeTtó^W, verben zuh. Al wat EY «gen8 boort of ziet, DuyTdaFten W en argfte met. Bn woorden van■ verftant,g ^ 1 fLenonder 't VoIkten beften Wierd geduyt. Van ieder onder tvu ons komt tQ vooren. Zo heeft een ieder ümg , ci» b verfchevden ooren, Dei Menfchen leven. LI w« dat de Heer ons Menfchen hier vergunt, ?7 ?uX S) " als een middehpunt. CZ° Af Sn 'tVoelen van de Beeften* En het zingen van de Geeften Die men vind in 't Hemelrijk; Trekt de Geeft u na den drempel Van dén Glory-rijken Tempel, d'Engelen Godts werd gy gelijk. Trekt het vlees u na beneden, Na des Waerelts ydelheden, Haaren drek en zwarte fuik; Niet de Engelen maar den Beelten Werd ey in het minft en meeften Onvèrftandig Menfch ! gelijk: Kieft, en ziet wat gy na dezen Alderliefïl gelijk wilt wezen, E 2  ( m 68 fa > Of den Borg'ren van die Stad, Of den onvernuften Dieren Die langs 't aardrijk heenen zwieren; t Scheelt te veel, of dit, ofdat. Tegenfpoet. Als iemant op de reys een ongemeenen regen Gevoeld op zijnen hoed of rok ter neêr geflegen Hy zeyd, t en mag geen nood, 'k ben van geen zout gemaakt, b b ?n,Sh^ maar het hempt' oVt lichaamnieten raakt.' fcpieekt ook alzo en zegt, wanneerje door de vlagen w b^n van Godts hand u voelt ter neêr geüagen; *o lang het met mijn Ziel maar wel en vreedig ftaat. Chrifti Disgenoten. Zegt niet, hoe zoud ik dog met mijn verminkte leden Aan s Konings Tafel treden? 't Zijn kreup'len altemaal En blinden , die hy roept aan 't Heylig Avondmaal: ,t Z,i]n armen na den Geeft , en hulpelooze troepen Die Godt aldaar doet roepen: Ook is. het vaft en wis Dat hy voor die alleen in 't vleefch gekomen is. Den weg na den Hemel. 't En was door Mofes niet dat Ifraël gebragt wierd' In't Land, dat als een Hof en Paradijs geagt wierd', Maar wel door Jofua, de Leydsman en de Tolk Van Godes Heyligdom en zijn gezegent Volk: Zo wil de Heer ook niet door Mofis ftrenge Wetten Ons in zijn Paradijs en eeuwig Rijke zetten; Maar wel door Jofua : door Jefum zijnen Zoon Die met den Geeft, en Hem, zit op den zeiven Throon. Chri-  ( 69 > Chriftus den eenigen Advocaat. Wy hebben eenen Advocaat tfn anders geen van doen, Di^t geSons te bepleyten ftaat Met tere zal voldoen: üfor hemis 't wy. gaan tot Godt, Noyt niet enzouw.gefchten; Hv is dien waaren Benjamm "Van welken Joieph zey, Gy zult me nimmer zienm mm Hffsd^TrgK'deStem, En dat ook doet alleen. Klopt niet te laat. Daar Godt onwillig ««^^STSia, Die Maagden tweern JJ^0^ onS 0pen; . Wanneerze veel te laat uy}ucr n, p te koopen; W Zii"^ddewSigManf toü te wagten  c m yo m j Schijn is geen zijn. Wie maar in Baay gekleed, na Zions Hoven haken Zijn uenmaal zaliger, als die met Goude LakenEn met fluweel gekleet, verfmoren in dat goed Dat aan den kaften dag, de Ziel geen nut en doet. Jacobs item Efaus handen. "Wat vind men menig Menfch kloek in het difputeeren Maar zwak en kragteloos in zonden t' overheeren • Pat is (wanneer men't kind den regten naam zal geven) Wel hebben Jacobs ftem, maar Efaus ftyl en leven. 't Goed om zijn zelfs wil. Die 't goede niet en doet ter liefde van het goed Maar om een wint van Eer, en 'tgeen profyten broedIs even als een Ton die niet ten beften heeft, * voor dat men wint en logt, en openingen geeft. Het oog na boven. Noyt is het Verkens oog ten Hemel opgeheven Voor dat men 't op de rug ter neer geworpen heeft, En dat men 't dreygt den fteek en priem te zullen geven En niet gedongen wil als dat het langer leeft- geven* Zo zijnder ook helaas! die noyt hlar oogeieden (D:e oogen van haar ziel) die Godt heeft te geniën Verheffen naar om hoog, na Zions vafte Steden Voor datz haar op de rug ter neer geflagen zien; En dat de Heer haar dreygt het leven te ontknoopen En door de bleeke dood aan haare Kamers helt En roept, gy moeter van , uw zaaken zijn veloopen: Wee, wee dien Menfch! ö wee! daar 't zo meed' is geftelt. Eerft Bloeyzerns. dan da^r Godt uw doen niet zien en zal. Eer-  ( 79 ) Eerlijke Vrolijkheyt. Mim mac wel vrolijk zijn in alle eerbaarheyt, mriïS men voor zijn mond en tongeenbreydelleyt* fn maakt dat die of hier of daar niet uyt en Haan, w van den regten weg ter zijden af en gaan, Wam, dan werd al dat zoet verandert in een gal, Waar over Godt de Heer zijn oordeel vellen zal. Weeft vrolijk maar alzo, dat gy u noyt en krenkt. Maar t' aller tijd u woord laat zijn metSout gemengfc't Is geen verbod Van onzen Godt, Verheugt te wezen, Als 't maar gefchied, zo hy gebied, In zijne vreezen; En dat men drinkt, maar niet en dwingt, Tot gulzigheden; En niet en gaat, nog op en itaat, Dan met Gebeden. Nietigheyd van 't Geld. Hoe weynig werk de Heer gemaakt heeft van het Geit, (Daar menig Menfch zijn hert zo ftnf en vaftop fteip Blijkt klaar genoeghier uyt, vermits K™™** De Beurs aan denVerraar, en met d A^ltelen gat, Dien fchonk hy zijnen Geeft, die'sMenlchen^el meer En zegeningen fchenkt, als al de Waereltdoet. (goet Vrugteloosheyt van Godts kaftijdingen. Als iemant in zijn Arm of Beenen wert gelaten. En al te grooten fchrik en woelen met kan laten, Zo is hy in de fchult dat d' Ader niet en bloed. En 't openen van dien, hem geen profijt en do". Als Godt ons t'huysbezoekt, en datwe murmureeren, En door onlijdzaamheyt ons om en ommekeeren, Wy maaken dat Godts hand en Vaderlijke roen Geen deugt aan onze Ziel als dan en konnen doen^  ( «NB 80 fa )' Veel-fpreekers. Die Menfchen die te veel met and;re lieden fpreeken ' En zeggen wat m 't een of't and'ren haar misftaat, ' Zyp vreemdelingen f huys, en fpeuren geen gebreeken Waar van haar eygen hert geduurig zwanger gaat; Die Praaters zijn gelijk de doorgeboorde Vaten Die niet bekwaam en zijn om ietswes in te doen: Vermits zy over al gebroken en vol gaten Unmagtig zijn het Nat te bergen en te voen. Ziet toe in 't begin. Het Zonde-kieken doot terwijl 't nog in den don is • En eer de Eyerfchaal, of doorgepikt, of op is?P ' Chrifti Bloet onze verfchooning. Vermits^het Roode Snoer uyt Rachabs Venfler hing, Ten huyze daar zy Woonde, & • Den Hopman haar verfchoonde, En met het wreekent zwaart voorby haar heenen einn Als Godt het Roode Snoer, het Bloed van zSZool Aan onze Ziel zal vinden, '^ouu, ■ Zo zal hy 't zwaart ontbinden, En maaken dat het ons nooyt kwetzen zal en doon; En, als heel Jenchö(de Waarelt) zal vergaan, ^al hy zijn Ziels Beminden; Met vrohkheyt en vreugt, zo uyt als in doen gaan. - , Ongelijks Verkropping. Zo wie aan 't ongelijk waar door hy is gekrenkt Geftadig leyd en denkt; En fteekt als op de krop, . Die eet hem zei ven op, It00i,Z18 met een priem, en met zijn eygen hand ' Als in het ingewand, En kweft zijn eygen Hert Met meer als eene fmert; Hier  ( 4§ u m i Hier tegen; na ik 't vat, en kan geen Medicijn. Zo goet en heelzaam zijn Als dat men haaft vergeet . Zijn ongelijk en leet; En aan de Heere laat De wraak, van al het kwaat. Kwaad Gezelfcharl. : Die in de Maartze Zon veel wandelt en verkeert, . i Werd, eer hy 't zeiver weet, in korten ftont verweert; ; Zo gaat het ook met die, die by het fno gerit En op een vuyle bank van vuyle fpotters zit;. f Hy is, helaas! hy is, eer dat hy 't wert gewaar Verweert aan Lief en Ziel, en in des doods gevaar: Ten eynd' u Ziel als dan geen fmet en fcha en lijd, Haar fmertelijke bank en haar Gezelfchap mijd. Tegenfpoet. Hoe hooger Noachs Ark van 't Water wierd gedreven» Hóe nader dat zy ook ten Hemel wierd verheven; Hoe hooger van gelijk dë fchrikkelijke vloeden Van alderhandekruys, en zwaare tegenfpoeden Die lievelingen Godts, en haare Zielen drijven, Hoe nader zy ook zelfs ten hoogeh Hemel blijven; 't Is dog gelijk men zeyd, hoe zwaarder iemants lot is, Höe nader by de ruft, en zijnen Heer en Godt is. Vrugts-Verwagting. . Meer vrugten wagt men van een Boom Die aan een klaaren Waterftroom, En wel geplant is aan een kant Van een gezegent vrugtbaar Lant, Als, of die aan een dorre Heyd' Of op een fchraaV en maag're Weyd', Of neergezet is in het zant Alwaar men zelden vrugten vant; F rM  ( tel 82 m > Zo wagt dien grooten Hovenier Ook meerder vrugt van ons , die hier Geplant zijn in het Chriftendom, En wel beheyningt zijn al-om, Als van een Heyden , die het Woort Een geenen dagen heeft gehoort, En noyt en is befproeyt geweeft Van 't levend Water en Godts Geelt. Gezonde Vriendfchap. De Vriendfchap, als zy eens een krak gekregen heeft, Heelt zelden datze weêr als van te vooren leett. *t Hoofd af, gelijk men zeyd, is wis een doode wonde, Zo is de Vriendfchap ook wanneerze wert geichonde. 't Laatfte Oordeel. Hoe was de Medianijt verfchrikt en neer geflagen, Als Gidion, de Vorft , trat uyt zijn agterlagen EnGodtsBafuynenblies, en riep, men zougebruyken, In plaats van Kri jgs-geweer, Verbrooke Aarde-kruyken, En roepen dat het klonk , wilt Mediamten keere, 'tZwaart Gidions is hier, en 'tZwaart van Godt de Heere. Denkt, lieve Menfchen! denkt, hoe zal de Vlees-gezinde De goddelooze Boef hem neêrgeflagen vinden, Wanneer de Heere zelfs met een geroep zal komen, En zijn Archangelen ( die voor geen Vorften fchroomen) Omhangen zullen zijn met blinkende Trompetten, En metten vlammend' Zwaart, om al inbrand te zetten, En vder, wie hy is, te dagen voor Godts Uordeel, Het zv tot zijn verderf, of tot zijn eeuwig voordeel: Wel zalig zal dien Menfch, ja driemaal zalig wezen. Die, als dien dag zal zijn, hem zien zal zonder vrezen, Maar in het tegendeel, rampzalig boven maten, Die, als hy komen zal, zal kruypen m de gaten Der Bergen hier endaar, en roepen, zwaare bergen, Och wilt ons onder u verpieteren en verbergen!  Op dat we niet en zien die op den Th roon gezeten Zo grouwelijk op ons regtvaardig is gebeten, En ons verwijzen zal, tot d' allerheetfte vuuren, De vlammen van de Hel, die eeuwig zullen duuren. De Rijken werden niet gegroet, Zo zeer om haar, als om haar goet. Men weyd geweldig breet by alle Rijke Lieden, Zo lang de Keuken rookt, en haare Potten zieden. I Een yder ftuypt, enneygt, en buygt zig voor haar neêr I Zo lang de Rijkdom duurt en 't zoet en moye weêr, I Dan is 't (wanneer men 'twelgezint is t'overwegen,) I Zo zeer niet voor de Man, als voor zijn Gout en zegen, ! Dat yder over weg hem zulken eer bewijft, ! En waar hy ergens komt de hoogfte plaatze wift. I Gelykerwijs men leeft, dat voor de Ezelinne, I Die op haar fchoften droeg d'Egyptifch Afgodinne, ii Een ygelijk zig boog; maar niet zo zeer voor 't Dier, Als wel voor 't geen het droeg; zo is het ook alhier. Neemt van den Rijke-man , zijn middelen en fchatten, f Zien zult gy in der haaft, hoe weynig die hem vatten? |Die maar onlangs geleen hem zeyden, 6 Monfieur! I Ik ben van goeder hert, u grootften Serviteur. Zien zult gy dat het haar gelijk de Hommel-Byè'n, (Die om den Honing-pot met heele Swermen ryen) J Niet om den Honing-pot zo zeer en is te doen, , Als wel om 't zoet' dat haar zo lekkerlijk kan voen. Voor die, die van den Heer met midd'len zijn gezegent, Is niet het minfte kwaat van 't geen haar hier bejegent, Dat, daar een Schamel-Man weet wie zijn Vrienden zij». jDe Rijke noyt daar van Vaft kan verzekert zijn. Zo wie,genegen is te zoeken zulke Vrinden, Waar by ook in den nood getrouwheyt is te vinden; j Die zoeke nimmermeer een Man die in den aart Eerzugtigis, of trots, of eenen Gierieaart, Fa 5 De  ( 46 «4 ) De reden die is klaar , om dat die , waarze konn'en* Niet u, maar aan haar zelfs het befte zullen gonnen; En als gy meenen zult op haar te mogen ftaan, Zo zullen zy u zaak haar nimmer trekken aan. Dan overmits men noyt of zelden zulke Luyden Gevonden heeft, helaas! tot op den dag van huyden; i Zo fchatt' ik voor het beft , dat ik de vriendfchap hou Met allen , wiez' ook zijn ; maar weynige vertrou. Ziet hier hoe 't vuyle Swijn den Gierigaart gelijk is, De welke wert gehaat om dat hy vrek en rijk is, Om datter niemant niet, terwijle dat hy leeft, Van hem nog deugd' geniet, nög deugt genoten heeft: Maar als de Ziel verhuyft en 't Lichaam is ter aarden; Zijn Erfgenamen dan , bly-geeftig 't Goet aanvaarden, Men ihüffelt om en om, in Koffers Kift en Kas, Dan prijft men eerft den Man om dat hy fparig was: Het Verken wert gekeelt, gefchrobt, ontleet na dezen, Dan wert het vuyle Swijn om 't lekker Spek geprezeni Na d'dood om den Schat, zo prijft men eerft den Vrek * En 't Varken even zo ; om 't aangename Spek. Waar vind men meerder arremoed , Als daar de Rijkdom vrekheyt voed. Ërifigtohius na luyt Ovidi fchrijven, En koft op geender wijs zijn höngers-nood verdrijven, 't Zy wat hem kwam te voor gezooden of gebraan, Of wat te nutten was , en mogt hem niet verzaan: Een onverzsiat gemoet is nog by veele Menfchen, Die ftadig onvernoegt al meer en meerder wenfchen, En potten Geit op Geit, en hoopen fchat op fchat, En fterven aan een ziekt' geheeten nimmer zat. Maar in het tegendeel te looven zijn de daaden, Van die in 's Heeren dienft zig nimmer en verzaaden, En welker onvernoegt al groeyende vermeert, In 't zoeken na de fchat die nimmer en verteert. . Door  ( $f ) Door s' Waarelts zoete vreugt en dwaaze luft der oogen, Y Wort menig eer hy 't weet in 't droeve diep getogen. Het fiev'lyk geluyt of't zoet Cireenze zingen, Bekoorde Uliifes om by haar in Zee te fpringen, \ En waar hy van te voor met wijzelijk beleyt, Daar in en had voorzien , Uliffes waar verleyt. Schoon "t overzoet gezang hem treftijk deed bewegen; Streed zijn gebondenheyt veel fterker daar en tegen; Dees Fahel leert en wijft, en naaktelijk ontdekt, Hoe 's Waerelds weelde en fpel ons na de diepte trekt. En hoe men met een kragt den Heere moet aankleven, En alle dertelheyt en oogluft tegenftreeveir: Dies bind u vaft aan Godt, eer u deez' Meeremin, Door aangenaamheyt lokt ten diepen Afgrond in. De aanvegtingen van een Chriften. \ G-ezigt. Wiens oog in Silo klaar en zuyver is gewaften, Gereynigt van den Artz die Adams val genas, Staat wakker op de Wagt, ftaat vlytig op te paffen, Gewapent door 't Geloof en geeftelvjk Rondas. Een opgepropte fchaar komt zijn geftalt begekken, En toonen hem de weeld' en zoete dartelhcyt, En poogen hem alzo zijn Wapenen te ontrekken, Waar toe zijn vroom gemoet wel dapper Neen toe zeyt. 't Gehoor. Dies vangt een ieder aan (mits dit niet wil gelukken,.) Een lieffelijk gezang aan Snaaren-fpel getrout; Om hem (gelijk te voor) zijn Wapenen te ontrukken, Het welk zijn vroom gemoet wel dapper tegen hout. Met fmeeken ep gevley , en lodderlijke teemen, Door praatjes van de min vermengt met geyligheyt, F 3 B e-  ( 4§ 86 fa ) Bezoekende door lift zijn Wapenen te nemen, Het gunt zijn vroom gemoed verweert met Heybgheyt, De Reuk. Vermits haar ook miflukt het zingen ende fpeelen, Zo vlegtme Krans op Krans van. ongemeene geur. Om hem te trekken en zijn Wapenen te fteelen, Maar Neen, zijn vroom gemoed en agtet niet een leur: M^t Amber en Perfuym verzoekt men hem te lokken, En met het aangenaamft het gunt de Neus gekift, Onaangezien en wert hem 't Wapen met ontrokken, Om dat zijn vroom gemoed is wakker toegeruft. De Smaak. Men dekt een waarden Dil'ch als in des Konings Hoven Van koftelijke Spijs, als Wijnen en Banket, Van meyning hem daar deur de Wapenen te rooven, Daar zig zijn vroom gemoed ook dapper tegen zet. Daar vloet den ed'len Drank die zy te gulzigimaken, En bidden dat hy doe(gelijk als zy) belcheyt, Om door zijn dronkenfehap de Wapenen te lchaken, Maar Neen zijn vroom gemoed dit alles wederleyt. '* Gevoel. Nu gaat 't uyttet fpoor met wan-gelatig kullen, Met trekken Mond aan Mond en dauw ien metter Hand, Öin te vervreemden zo, zijn Wap'nen ondertuffen, Maar Neen, zijn vroom gemoed vermydet Venus brand. 'En 't gunt zy meerder doen,laft eerbaarhey t te zwijgen, Maaralle 't aardiGl!'vermaak, en aangenamigheyt, Is al te kragteloos zijn Wapenen te krijgen, Om dat zijn vroom gemoed veragt de geyhgheyt. De bekooringe. Wie niet en is om-gord aan Jelu Chrift gebonden, En ftopt zijn ooren toe voor 's Waarelts zoet gezang, Nog'ftuyt zijn ooren voor haar tieren ommegang, Zal vallen eer hy 't weet in eene Poel der zonden. En  ( ^ 87 ) En wie die pijlen zal wert eeuwiglijk verflonden, Daar eenen dag (eylaas!) valt duyzent Jaaren lang, Daar 't end' is hoopeloos, verlangeloos 't verlang, En daar \ geweeten ftaag krijgt doodelijke wonden, Dies wagt, met kragt, en agt op geenderley gevley, Van Me'ereininnen zang of Crocodillen fchrey, Van 't Waareldze vermaak' en geveynft bekooren, Van Minne-deuntjes en van fmaakelijk Banket: En aangenaame Wijn, en 't praaien van 't Blanket: Maar luyk u oogen toe, en ftop daar voor u ooren. Het Hart om hoog en 't Oog na 't Graf, Dat fchaft de ptaal en hoogmoet af. Hoe moedig draayt en praalt de Pauw op zijne Veeren, Op zijn verheven Steert of aangebooren kleeren, Maar alshy nederwaarts op zijne Voeten ziet, Ontzinkt hem moed en Steert; en a'gt dan alles nietr 'kWenfch haar die 't rottig Vleys en moedige Gebeenten Vercieren met Gewaat en edele Gefteenten, En blinken van het Gout en glimmen van Satijn, Ook deeden als de Pauw, en zagen watze zijn, En letteden op 't Graf, en dagten op het fterven, Hoe dat de Zond' de Ziel, de Pieren 't Lijf bederven, Wie nu niet gaat gepronkt, gekoort, geboort, gelift, Die heet men al gèveynft, en fpottelijk Mennift. 't Is Brouwen te vergeefs 't en kan en mag niet baten, Indie'i men 't zelve giet in bodemlooze Vaten. Trijn Jans die had een Hen heel ongemeen in't leggen, En leyd' haar Eyeren verborgen in de Heggen, Of ergens veer van Huys, of hier of daar in 't Riet, Staag vontze 't leege Neft, maar Ey'ren vondze niet: Wat batet dat een Man is geeftig in zijn werken, Die zes-maal 'sWeeks teKroeg en eenmaal gaat teKerken, F 4 Wat  ( m 88 §8* ) Wat batet dat een Man is treffelijk geleert, Indien hy Bachus of de geyle Venus eert ? Wat batet dat een Man wel kan, en wil niet willen, En gaat zijn groot gewin op eenemaal verfpilleri, Wat baat hem wijsheyt die zijn tijd befteet in 't mal, 't Waar voor deez' weeters beft te weeten niet met ah Malloto 't is u fchult, befchreyt vry uwe zonden, Mailoto had gy niet de Kat op 't Spek gebonden, Zo waar u dert'le Zoon zo overdadig niet, Zo waar u Dogter ook nog onder u gebiet, Gy hebt haar kindze Jeugt gelaten al het willen, Het dreygen was te ftraf, het fmeken moftze ftillen, 'tWas Moertje geef my dit, was Moertje geefmy dat. Nu iffet Moer ik wil, of ik doe anders wat, Het Spreekwoort is van u ofuws gelyk gei'proten, Dats dat men niet en moet de Luys in 't Pelsje poten, Dies raad' ik yder een dat niemant zy zo gek, -: Djï. leljk're fnoepze Kat te binden op het Spek. 't En is me noyt misfïukt, van dat ik was een Jongen, Zo heb ik op de Koord' gehuppelt en gefprongen; En nu zo plotzelijk ay my! wat zwaader val, ]a Vriend dat weet ik wel, maar eens betaalt *t al: Dit dient wel aan gemerkt van Mannen ende Vrouwen, Of al de geene die 't langwylig luk vertrouwen, 5i Geluk wel honderdmaal in dit of dat' of dat beleyd, Maar eens betaalt 't al, gelijker is gezeyd, Het heymelijke kwaat gepleegt van veele Jaaren,' Zal vaak wat ongezins onnozel openbaaren, B£og is het'tijd, hou op, eer u de tijd ontbreekt, De'Kruyk die gaat zo lang zo Water totze breekt. Hier'is den Ezel op den Regterftoel gezeten, Hy heeft een groot gehoor, behoort ook veel te weten, De Dieren rondsom"heen ontzien het plompe Beeft, En yder zijn gebaar en grove ftemme vreeft; Hoe  ( 48§ 89 §fr ) Hne menig eerlijk Man van Raad, van Daad, van Leven, , fioetvaak te rugge ftaan daar Ampten zijn te geven, Er eender die aan Roer heeft vrienden tot de keur, Al waar hy nog zo broets die gaat 'er wel mee deurTa- ja de Man is goet de Bachcragze Glaazen, En anders weet mee nau van tuyten olte blaazen, Hoe dwaalt men op den Weg wanneer de Leydsman. blint is, . ,. Owee! ö wee! hétLand, wiens Koning dat een Kind is. Na gunfte ? niet na waarde. Den Legerhond, de Brak de Winden om het jaagen. De Katten van gelijk om haare Muyze-jagt, De Vogels om 't Gezang, de Pauw om zijne dragt, Een Ezel en den Muyl om haare laftig dragen, En 't Ros om zijne deugt, die werden gaa geilagen. En ongemeen gevoed , geprezen en gewagt, Maar deze regel mift in 't Menfchelijk Geflagt, Gelijk wy konnen zien en fpeuren in ons dagen, Vaak Midas voor Apol raakt op den Regter-ftoel: En wil be'twiften hem al dit Aards gewoel, Hoe eerder wien de Neus door Bacüus is gepaarelt. Of in Vrou-Venus krijg heeft goed en bloed verllamt, Wert menigmaal gekuypt in 'teen of't ander Ampt: Zó gaat het heden toe in deez' verwarde Waaiert. Nog wijze raad , nog goet bediet En baat een taaye ftijf-kop niet. Den Bok die gaat zig op den Haver-kift vertoornen, Oin dat het dekzel hem wat hart viel op zijn Hoornen ^ Terwijl den fnoeper eet zo valt het dekzel toe, De Kop raakt indeklem, enfpringt'kenweetniethoe: Fluks aarzelt hy te rug ( de Kitte zal 't bekoopen,) En komt met groot gewelt en kragt daar tegen loopeiv CO latie Haver-kift, hoe zijt gy in den nood, . Het ichijnt dat u de Bok gezwooren heeft de dood.>^ £ 5  ( 90 ie* ) Zo zijn ook veele lien veritokt door ftijve zinnen, Die niemant als haar zelfs of eygen raad beminnen, Nog agten geen beleyt van Vriend of na gebuur, En willen met hoofd geltadig door de muur. Het is een oud gebruyk in Deventer de Steede, En by den Yffel-ftroom meer andere Plaatzen meede, Dat, waar in eenig Huys een dood is of een lijk, Wert uytgehangen een Lanteerene tot een blijk, Ik zegge zonder keers, of eenig ligt van binnen, Wat zulks beduyden wil, kan yder haait verinnen, Verhuyft is 's levens-ligt, vertrokken is de Ziel, Gantfch ydel is de Romp van 't gunt hem onderhiel, Dan is het al bejaagt, geloopen en geronnen, Dan is 't behouden reys, is maar de Ziel gewonnen, Wat wil men meerder dog als 't dagelijkze Brood, Wat ift hier dog op 't lelt ? het eynd dat is de dood. De Dood is 't end. Ons doen is ydelheyd en rufteloos ons leven, Begonnen in geween, geëyndigt in 't verdriet, Een fchaduw' en een fchijn, een opgepronkte niet, In duyfterheyt ontfaan: door duyfterheyt verdreven: Wat zijn wy ? maar eenbloem,een kleynen tijd verheven, Een regte tijdeloos en wankel als een riet, Het gunt men zonder wind byna bewegen ziet. Die na d' onzeek're tijd geen tijd en wert gegeven, -Als die ten Hemel (laan haar herte, ziel en zin, Die woek'ren door de tijd een eeuwig tijds gewin, En zullen na de tijd, een vafte tijd beërven, 6 Gy Almogentheyt! die in den Hemel zijt, Geef dat wy heyliglijk hefteden onzen tijd , En mogen dag op dag, bereyt zijn om te fterven: In 't zweet uws aangèzigts zult gy u brood bekomen, Tot dat gy aarde werd," daar van gyzijt genomen. - ' ]■ ... De  { ^| 91 ft* ) ,De worm die nimmer fterft in 't onuytbluffelijk vier , £en boSen eeuwig knaagt wanneerhyfcheytvanhier, Des Lichaams leven is een goedig hert vol vreeden. Maar bitt're Nijdigheyt is etter m de leeden. jDen Heere heeft den Menfch, voor zijnen laatften dag, Ben zeeker perk geftelt, dat hy niet over mag. he zoet' en eed'le Wiin verkwikt des Menfchen hert, JvVanneer hy matiglijk", met fmaak genuttigt wert. ivereenigt u met Godt, hebt vreed' in u gemoeden, |Gy wert uyt zijnen fchoot gezegent met veel goeden. [Drijft ftadig uwen Knegt ten arbeyd, vroeg en fpaad, IWant luyheyt ontugt baart, en alderhande kwaad. |De Dood, de bleeke Dood (wanneer wy 't regt door- gronden,) , . I Is het geregte loon, en ftraf van onze zonden. • I De booze lafteraars(waar zy ook zijn Sezete"0 n I Die lafteren het geem, daar van zy zelfs met wteten. Godt is de Liefde zelfs ( de Liefd' is 't hoogfte lót ;) Wie in de Liefde blijft, blijft eeuwighjw m Godt. De Weldaat nimmermeer uyt u gemoed en vaagt; Want zulk een offerhand den Heere wel behaagt. Miin toevlugt is alleen de Heer der Heyrfcharen, ^eVkwaadg, nog ongeval kan my nu wedervaren. Zy loopen alle wel ter baane dat elk hijgt. Maar een van allen dog alleen den prijs verkrijg*. Neemt geen Gefchenken aan, van Vyandeu nog Vnnden* Want zy des Regters oog' en 't ziende regt verblinden. De fterf-das is een Menfch veel beter in zijn fmert, Dan zijnen eerften dag als hy gebooren wert. ^  ( 488 9* fa ) Wie met zijn Tonge niet in woorden miflen kan, wc 1S *?ewis volmaakt, ja een volkomen Man. ' Een yder Boom die piet draagt goede vrugten hier, ien ielten werd gekerft, en dan verbram in 't vier. Een goet genoegzaam hert', en Goddelijken zin, Is eenen grooten fchat, e* wel een rijk gewin. Ziet d' Ezel kent zijn Kribb\ en d' Öffé zijnen Heere, Maar llrael en weet van Godt nog van zijn leere. De Menfch gelijk een Bloem verwelket en vergaat, En blyvet nimmermeer in eenen zelven ftaat. Het leven en de dood die liggen onbedwongen, Vrywilhg in 't gewelt en in de magt der Tongen. Die zijnen Mond behoed, en zijne Tong bewaart, Diens Ziele niet met angft nog droef heyt wert bezwaart. De weg na d' eeuw'ge dood isruym; is wijt, enbreet, Maar eng en fmal is 't pat dat tot den leven leet. 1 De leere die het Kind is in der Jeugt gegeven, Gemeenelijk het zal behouden al zijn leven. De Hont is weer gekeert tot zijn uytfpouzel ras. De Zetige weer in 't flijk als zy gewaffchen was. Waar zag men grooter liefd' ( hoe vyerig zy oyt brande ■Uan daar men ftelde 't Lij t'voor zijnen Vriend te pandèï Werpt met u regter-hand de Gaven in Godts koffer, Dat zelfs de flinker niet weet van u heylig offer. Het geen gy Godt belooft wilt hem geenzints ontrekken, Want een mishagen heeft de Heere aan de gekken. Daar in den Menfch misdoet en zondigt in dit dal, Hy wederom zijn flraf hier namaals dragen zal. Veel beter weetenfehap dan kragt in haare werken, De Wijzen van gelijk is beter als de Sterken. 't Zwaard  ( 93 * * Vt Zwaard in ufcheedefteekt, wantdiedaarmedeflaat, In *t cvnde daar in valt en jammerlijk vergaat. ,Gant3 ydel is de Menfch enblint gelijk een rots. Die, in zijn hart niet heeft de kennis onzes Godts. Vier Uytterfte. ■Dé dood is algemeen; wie iiter oyt gebleven? Hoeaim, hoe rijk van fchat, elk loopt haar m't gemoet, ld' Is zv bitter gal, den and'ren honing zoet; Iwel hem die fterven leert en zoekt een beter leven. I 't Verdorven graan verrijft, hetblijftmet weggefcholen, I Zo doet denMenfch ook niet,diensLighaam van dendoon Van nieuws bezielt; verfchijnt voor Godts en 's Menfchen Zoon, .,. . Die 't Vierfchaar zelfs bekleed, en 't vonnis ïsbevolen. Wee ! wee! der boozen roth! hoe wil 't de Ziel door- fnijden , , _ Des geens die als een Bok ter flinker zijde ftaat: Als Chriftus dond'ren zal met een vergramt gelaat, Vermaledijde gaat, gaat gy vermaledijden. O driemaal witten dag! wel zalig die mag hooren, Aan Chrifti regter hand, die lieffehjke ftem: , Komt hier en erft u Kroon in 't Nieuw Jemfalem, Gebenedijde komt, komt hier mijn uytverkooren; Uytterfte Oordeel. Den Hemel vierfchaar houd, de Graven barften open, Het Aardrijk krielt alzins van Zielen opgekropen: Zijn zoet' en felle ftem de Regter hooren laat, Gebenedijde komt, vermaledijde gaat. RAAD-  ( *8§ 94 89» ) RAADZELEN VAN J. V. VEE Hl 'k En ben 't niet fprak een Jong Gezel, 'k.En wilde ook niet dat ik het waar, Nogtans zo hoop ik evenwel, Dat ik het worden zal hier naar. Üytlegging. 'k En ben niet Oud, zey jonge Piet, De Jeugt kan Vreugt volherden, Om Oud te zijn en wenfch ik niet, Dog hoop nog Oud te werden. Raadzel. Den grootir.cn Predikant die heefter Twee gebonden; Twee egtelijk getrouwt, en beyde zonder zonden, Daar was noyt rijker Paar nog flegter Feeft beftemt, DeBruydwasmoeder-naakt,de Bruyd'gomzonderHemt. Uytlegginge. Adam Bruygom , Kva öruyd, Liepen met de naakte Huyd. Raadzel. Ik ben onnoozel ende vry, Van zwarte Kond of Toovery, Van Moort of Dieft en and're fchanden, Waar toe dan zulken weeden ftraf? Te moeten, in een: fteenen graf, Tot pulver af tot afch verbranden. Uyt«  ( m 9s ,; Uytleg. Tabak daar menig veel van hout, Word in eene fteene Pijp gedout, Zijn rook en fmook is ydelheyt, Daar mee is 't Raadzel uytgeleyt. Raadzel. Pjn Sufter is mijn Moey , haar Zoon mijn Neef en Broeder, !.\ , f MijnMoeyties Sufter, is m'.jn Sufter ende Moeder, Ik en mijn Sufter Kint mijn Moey en Mo er te gaar, Wy zijn gefprooten t* zaam geteelt van eene Vaar. De Vader van ons twee is ook ons Befte Vader, Wie isvanMaagfchappy of Bloed-verwantichap nader? Onnozelheyt en dronk gaf Min te lange bot, Die dit geraden kan krijgt eère tot een Lotn, En die het niet en raad dat moet een flegt-hooid wezen, Vermits ons Vaders Naam hier inne ftaat te lezen, Ook van een fteenen Beelt de Vrouwe van mijn Va ar * Zo word mijn Befte-Vaar een droevig Weduw naar. Uytleg. Loth deur den dronk hem zo verliep, Dat hy zijn Dogteren befhep, Daar hy twee Kind'ren by gewan, Dus hebt gy het befcheyt hier van. Raadzel. Ik ben een Do&óor van deux aas, En maake deur mijn dranken, De Wijze en Hoog-geleerde dwaas, De ftille vol van zot geraas, Gezonde Luy tot kranken. Uytleg. Een Herbergier of eene Weert Die voor den dronk is onverveert, we  i i96i ) Die fchcnkt de Gaften zijnen Dranlc, Dat haar de Beurs en 't Lijf maakt krank, En watter na-volgt van dit fpel, Dat wëet by-na een ieder wel. Raadzel. Mijn lieve Moeder zond my uyt, Op 't Water zonder Schip of Schuyt, Beval my Godt en ook de ftroomen, Mijn grootfte Vyants naafte Bloet, Heeft my voor ondergang behoet, En ben gezont weer t' huys gekomen^ . Uytleg. Mofis in een kleyne Kift; Werd door Godts beleyt gevift, Doe hy digt by Memphis ftranden, Kwam in Pharoös Dogters handen; Wien hem liefheeft in haar zin, Zond' hem onbekent ter min, By zijn Moeder die hem voeden, Zo kan Godt een Menfch behoedend i Raadzel. Daar zijnder veel door ons bedroogen, Men ziet ons met befloten oogen, En wy verzoeken alle Man, Wy toonen noyt gedagte dingen, En veelderley veranderingen; Zo dat men 't niet vertellen kan. Uytleg. De Droomen die zijn ongelijk, Zy maaken arrem ende rijk, Zy toorie in de naare Nagt, Het geen men noyt en heeft gedagt, 2.1  ( m 97 ft* \ ^maaken vreugt en ook verdriet, Öffffitf -itet vinder* Raadzel. ö hoe veel van ons geflagt, ^ifu't Jvangen-huys gebragt, Tfn 7 in onnoozel in het kwaat , Martelaars zijn ^ ^n ^at ; Om dat wy onze nooddiult zoeken, tjytleg. De Muyzen zijn fchier overal, En faken dikwils Vn als daar in geraakt de M,vys, \n \t hv in 't gevangen-huys, _ . £mA fen heb, ten raakt met vry, I„ dat om kleyne dievery. Raadzel. Trynjaus die brengt my.op de rol, Zy plukt het hayr van mijnen bol, K„ of ik knor en of ik mor , 7' En laat niet af van dit gepor, . Dat yder een dit blyven het. De Zeep en waar zo waardig niet. Uytleg. Soinnewiel dat knort en mort, «tt Vlas het gunt tot Gaaren raam, , Dat is bekent meeft alle Man, m G  ( 98 9» ) Het wert gebezigt en befrnit, Daar na zo wafcht men 't weder wit Zal dit gefchien 'k wed vraagtet Trii'n Zal zeggen daar moet Zeep by zijn. ' Raadzel. Ik reysden op een tijd met goet Gezelfchap mede Daar ook een blinde was die ons gezelfchap dede De k oekfte van ons al, hoe wakker op de been De bhnde was hem voor , ja ftadig voor ons heen. Uytleg. Meeft de Scheepen die daar vaaren, Over d' Oceaanze Baaren, Aan wiens Boeg-fpriet mijnen Vrint, Is een Zeyl dat heet de Blint, t Voorfte Zeyl dat heet een Blinde, Als een yder kan bevinde, Waar het Schip vaart Noord of Zuyd, Ziet de Blind' is dan voor uyt. Raadzel. Een vlugter voor zijn grootfte Vrind, Een ilaaper by verbolgen wind, Een dobbelaar om lijf en leven, Een vhTchenaas in Zee gedreven, Een levent Lijk in 't levènt graf, Een fpoedig Keyzer zonder ftaf, Een dood-gewaanden al verlooren, Die was van Vleys en Vis gebooren. Uytleg. Ziet Jonas was niet wel bedugt, Hy nam voor zijnen Godt de vlugt, En Godt had Jonas wel bemint, Des vlugt hy voor zijn befte Vrint, Een  C *88 99 ft» 51 ^*fhye"o« »otd> in 00* Raadzel. ife Fn ben nog Godt nog Jefu Chrift, &'S^rflS* V -nde. 0» O Goddelijke Majefteyt! Vergeeft my heb ik hier nus-zeyt. Uytleg. Weet zonder Tijd men niet vermag; Zo Salomon in 't lang bediet, En zo wy altèmaale weeten, Vaafweït de Tijd onnut verlieten, De Tijd de koftelijke l"d, Gelijk een Wevers. We g Neemt waar den lijd dieg nepi vu Od dat av niet en komt te Ichanden, Ons Tijfis inaar een hande bleet, Gelijk als David dat ontleet, No_ G 2  ; ( 100 fa ) Nog zeggen zomtijds Mans en Wijven, komt iaat ons gaan den Tijd verdrijven, Den Tijd verdrijft ons al te zeer, ' Hier na tot boet' is geen Tijd meer, Dan zal men roepen met gekrijt, O! 'k zou my bet'ren had ik Tijd. Raadzel. 't Is een lange wijl verjaart, Dat al 't Volk ging op de Vaart, 'k Zegge alle die daar leefden, In een Schip ter Zee-waart zweefden, 't Welke zonder Zeyl of Roer, Of Compas , of Stuurman voer, Die een nieuwe Waarelt zogten, En haar Reyze nog volbrogten. Uytleg. Noach met alle zijn Gezin, Die dreven 't Zee-waart in, Haar Stuurman dat was Godt de Heer, Die haar bewaard' in 't groote Meer, Hy is dus met de Ark gelant, Daar hy den Wijnftok heeft geplant, Doe d' eerfte Waarelt was vergaan, Vong Godt een nieuwe Waarelt aan. Raadzel. Die my mijn leed'ren kleet onthaakt, Of heel ontbind en ziet my naakt, Zal zulken aangenaamheyt vinde, 't Gunt d' oogert opent aan de blinde. Uytleg. Het Nieuwe Teftament doorleeft, Daar vind gy leven ende geeft, Daar  ( ^ 101 fa ) ■ 1 rrv klaar en toebereyt, Raadzel Een zak ^ v^ -jg*jgfa Hu vind men jau Als «inde ^orde v . s taan. Hoe kan dat zijn ■ gy Uytleg. , crhaal een Blaas vol Wind, Raadzel. ü.n nt cc" „^itiirU met een aiet, Uytleg. Die ons al t »ameii c. t, nielen, De leugen wl^JW der Zielen, 't Is rest een Mooraenaai ^ . . . / Raadzel. . r> 0,1 pn ben eezont van U]t,  ( *S 102 ft» ) Uytleg. Een rijke Gierigaart van onverzaat gemoed, Die leeft al heeft hy veel altijd in afremoed' Raadzel. $ Ben na den fchijn gezont, en heb veel Geit en Goed En leef des te min te regt in arremoed. ucuenuoed Uytleg. Wanneer 't GewilT' den Menfche kwelt Al had hy nog zo veele Geit, Al had hy nog zo grooten Goed, Hy wert gepijnt , dat 's arremoed. Raadzel. Jong, en dom, en teer, en zwak, Droeg ik ligt een heel zwaar pak, Maar oud en ftark en wel bedagt, Viel my te laftig zulken vragt. Uytleg. De Zonde valt de Jonkheyt ligt, Waarom ? bevluyft is haar gezigt Maar.d' outheyt gaat die overwegen Eri weet wat daar in is gelegen ' Die weet wat lalt de Zonde is,' Die valt het zwaar in zijn Gewis, O Jeugt! en houd geene zond' voor fpel, Want eeuwigduurend is de Hel. Raadzel. In een onzuyver broos en teder Aarden-vat, U heerlijk ïngebragt een overgrooten fchat, De /orft die dit beheerft, daar toe een wagter kieft 9?;ongemeene ftrafzo hy de fchat verheft. Uyt-  ( 4tg 103 ^ > Uytleg. ^ -7-»i is dMderwaardfte fchat, de zt^ ™ is, het Aarden vat. Ons Lighaam « ^et eeft Dif ffi, SI ons geboden geeft, 'r ll G°d J men cüe volgen moet, Gehoorzaam men me g °PJda-t ""S een batmhertig Heer, Godt is wel een »ai™ d> weer, ^SSt^e^o^gena Raadzel. ..... n:pr 7eer kwalijk te verzaden, Uytleg- Die meer zig als zijn *y 1 ft Raadzel. . ik ben van goet P^j^S^^SS^^ 't Gunt loff'lijk is ™™**l??^tW omun tot deugt, Maar ik ben gantfchon^ zee b lvande Jeugt, Een voorbeeltvan Godts v° f' ^aalslkomtt()t lchanden, Soe dat gon«^5ÏÏW* te Want Chriftus vonmü, en,v^lu Uyt-  ( Raadzel. Ik ben veel ronder als een Bal , vn fthoondef als een berg Chnftal, Doa wie xny heeft in zijn gebiet, Eieg heeft een opgepronkte met. Uytleg. Een Bobbel-blaas" daar 't Kind mee (peelt,, • vSS Water , Wind, en Zeep geteelt, X fchoon in 't oog maar duurt met lang,, 7o SS hS met 5es Menfchen gang, Scholïopgepmnkt 't is huyden iet En aW^peurt, vaak morgen met. Raadzel. Ik ben een Dwaal-geeft al mijn dagen, Om Kinderen na Bed te jagen, Men fpeurt aan my geen hovaardy, Maar zomtfjds wel wat Dievery, Ik ben een fnoode Pelgnminne: Een nagebootfte half Moonnne, Een Prophetefle by den Boer, Een onbekoorelyke Hoer, Een walg in alle Heeren Landen, Die luk voorzeyt in leeke Handen, Ik zes de Vryer-zieke Maagt, Al 't geene dat haar wel behaagt, En ook zo vley ik yders ooren, Met alle datze gaaren hooren. Uytleg. Een Heydin doorloopt de Lfflden, Welk' om Geit der Leeken Handen, Heel van binnen wel beziet , En daar uyt heel vaak bediet, m^  ( «BB 108 fa > Allerley lap en leuren, Wat haar is of zal gebeuren, Meelt al wat men gaaren hoort, Brengen zy gemeenlijk voort, Vrienden laat u niet bedriegen, Want zy fteelen ende liegen. Raadzel. En of ik wel met groote Heeren, Verkeer in koftelijke Kleeren, ' Of Vorftelijken Princen-dragt, Zo werd ik lijkewel veragt : Waarom? om dat ik laas och armen! My meelt verzelle met den Armen, Het gunt een Chriften wel betaamt; JJes yder een zig mijr.der fchaamt; Hoe wel ik mee (als d' alderberte) By Koning Philips was in zijn lefte; Mijn wijsheyt (fchoon men my verbluft,") Gaat boven het gemeen vernuft. Uytleg. Een Luys , die niemant en begeert, Vaak by de Koningen verkeert, Een Luys ('t is waar) is menfchelijk: Hoewel van niemant wenfchelijk, Een Luys die wert van d' arremoet, Heel rijkelijk en opgevoet, Een Luys die mag zig hoog vermeeten, Mits zy Godts vinger word geheeten, Van Wijzen in Egyptenland, Hoe Pharo voelde Godes hand. * Raadzel. Ik ben zo bruyn gelijk een Neger, Ln zwarter als een Schoorfteen-veger-, Heel  ( *^ 109 Ü* > Maat een verhaten ich,jte oen. Ujfleg- - 1 Raadzel. ^ Een nukzen Jongeling, een Herd« XfH^ft ge« Word na veel wedervaart de woon t bedrijf,) Dewelkzijn Volk de.^JSvyÏÏd op het lijf, Verdreef, en peg die wfnrffSa^hvin'sKoningsnyd, Wiens Speel-man dat hy wollens ^ y Den Koning overleed der H«ü j^fte* Den Speel-man en den Hem ypy Uytleg- David diekwam in den tot ^ Van Saul, door zijn vroorn Hy was een Harder op het . De Kroon wort hem op t n 6 Dog na veel moeyt en groot- h Wort Koning over Ifraël, x  ( «ff no ft* ) Jk zeg 't was David de Propheet De Harpen-flager , de Poëet. ' Raadzel. Een van de Tien die Godt verbiet En agt ik nog en latet niet, ' EngL7HS ï Zlie& °f krom, rs ™aak H,eyd nen Heyligdom Fn ??TS h0uden * voof w fpottEn Luther voor een lafter Godts V eel Pnefters eeren 't als een Bel Uytleg. In een Van de Tien Geboden, Zo leert ons den Godt der Goden En zeyd niernant zy ZQ ^J^™. Eeniï RPH?e'en' Van Hout> of Gom, nK?!fld aaar van te maken, Die dit doet, wat zal hem naken? Eeuwig-duurent groot gekwel, Maar men doet % evenwel, Is dan niet een Beeldemakèr, WiP0gwftn 'C z^en) Godts verzak** Die'r R27eerder Godt gebakt, v iS■ dan dlt s miin begeeren Afoet gemaakt zijn zou men 't'eeren tls des Maakers fchult beziet ' Waarter niet men eerdenTnkt. Raad-  ■ ( 4g| m 88* * Raadzel. Waar vint men ergens beter ftaat, By wien wy na begeeren, H Koen onze g?« J»Mn' ■ 7o dat wy even ri k ziyn . En ook Vin ftaat ^&?&'veto En komtet dat men trekt te velt, ■ Wy dienen willig zonder geit, Verlaten onze wooning, En volgen onze tang. aldermeeft; ■ SS ooï1ftoS v°oDor ons vreeft, ■ W nt die ons komt verftooren, Krijgt dapper wat om d ooren. ■ Uytleg. lho«S^S«Vewin, 1 Hoe dat zv uyt haar zoete woning, Snoormnr Volgen haaren^ Koning. Waar dat hy zig begeeft te velt, -7 n wert hv trouw van haar verzeir. Fn St zo koen niet van gedagten, En kweltze niet, mag iku^raan, Dan Sne Makker kreeg het meelt, ^  ( $1 H2. §fr ) Hy was een Artz en kofter zalve Toe-gift op de Raadzelen, |eo Hnys.man zo ilt héb verdaan Sprak op een tijd een RaaTS aan DenS «?ede" d>« Mijn Heere, ' Wat8heh l • "i?"' 20 f«t radeii, '"is »i, &2 m,Jn,zak Beladen? ' E Y N D E.