Over Hebr, IX. 13, 14. 377 Deze eeuwige verlosfing is het, welke de Apos> tel vooral in 't oog heeft, wanneer hy de voortreffelykheid van christus Priesterfcbap boven het Aiironitifche wil aanwyzen. — Eerst fpreekt hy van de kragt der wettifche plegtigheden. Bet bloed van fileren en bokken geeft te kennen de bloedige offers, welke voor de zonden in 't gemeen wierden daargebragt. Op eene andere plaats wordt van het bloed van bokken en kalveren (*.), elders wederom van der dieren bloed (f), gefproken. — De Asfche elfr jonge koe is minder bekend. Volgends Num, XIX. had God bevolen, dat de Priester eieüzar zodanige koe buiten het leger doen flaehten, met derzelver bloed zevenmaal naar de voorzyde van den Tabernakel fprenun, en al het overige tot asfche verbranden moest. Deze asfche, die in een afzonderlyk vat bewaard wierd, met water vermengd, moest dienen, ter befprenging van onreinen, d. i,, van de zodanigen , die zich, door het aanroeren, of door den gemeenzamen omgang, met het geen , door de Wet, voor onrein verklaard was, verontreinigd hadden. — Van zodanige verontreinigingen onder de Wet, moeten wy ons vooral geene verkeerde denkbeelden (*) vs, 12, (f) Hebr. XIII. 11. Aa 5  S7S Over Hebr. IX. 13, 14» den vormen. — Zodanige verontreinigingen waren geen zins ten allen tyde zedelyk kwaad. Integendeel waren er zelfs gevallen, wanneer de Wetgever gelaste,dat men zodanige dingen zoude verrichten, waarby men zich verontreinigde. Zo waren zy, die de dooden ter aarde beitelden, voor den tyd van 7 dagen onrein. — De Priester, onder wiens opzicht de roode koe gedacht wierd , de genen, die daarby tegenwoordig en behulpzaam waren, wierden, hoewel dit op Godlyken last gefchtedde, voor onrein verklaard. Deze onreinheid beftond dus op zich zelven daarin, dat deze perfoonen wierden uitgefloten uit de mer.schlyke famenleving, en elk ander hunnen omgang moest vermyden. Eene zeer voorzigtige maatregel voorzeker in die warme Oosterfche landen, alwaar zeer ligt befmettingen konden plaats grypen, welke kwaadaardige ziekten en den dood ten gevolge hadden. — Door de befprenging nu met het water der ontzondiging, hetwelke met de asfche der roode boe was gemengd, wierden zodanige onreinen geheiligd tot reinigheid des vleesch - d. i. het verfchafte aan huu eene uitwendige reinheid, zo dat zy wederom tot de gewoone famenleving bonden terug keeren, en ook in den tabernakel den openbaren Eeredienst van het Opperwezen konden bywoonen. Zo beperkt was de invlced van het bloed van ftieren en bokken insgelyks. — Het bloed van ftie-.  Over Hebr. IX. 13, 14. 379 ftieren en bokken kon geen zonden wegnemen. —. De Libanon was ten dien einde [niet genoegzaam om te branden , noch zyn gedierte ten brand» offer. Ik kan my wel vereenigen met hun, die 't geen in het dertiende vers wordt gezegd, toepasfelyk maaken op den grooten verzoendag. Meermaalen toch doelt paulus op de plegtigheden van dien dag; en vooral,wanneer hy het offer van christus wil vergelyken met, of ophelderen uit, de offerhanden onder de Wet. — Hiervoor was ook eene natuurlyke reden. Onder alle de offerhanden onder de wettifche bedeeling waren er geene, meer betrekkelyk tot de inwendige en zedelyke verfchuldigingen des Israëliërs onitrend God, dan juist die, welke op den grooten verzoendag wierden daar gebragt. De byzondere offerhanden, voor byzondere misdryven van deze of gene perfonen, hebben meer eene burgerlyke betrekking, ontflaande den Israëliet, die uit onkunde, of uit noodzakelykheid, zich verontreinigd had, van de burgerlyke ftraffiin en gevolgen, waaraan hy, volgends de Wet, anderzins zou onderworpen geweest zyn. In tegenoverltelling van deze offers fpreekt paulus van het blotdvan Christus. — Dat men hier hierdoor zynen dood moet verliaan, behoeft geen bewys. Paulus bezigt veelmaal deze uitdrukking, yooral wanneer hy van dien dood van chris. tus  3go Over Hebr. IX. ijj 14* tUs fpreekt, in vergelyking men de offerhanden onder de Wer. Op deze toch doelt hy ook hier, wanneer hy van het blued van christus, — met nadruk, als van den Mesfias - fprekende, zégt, die door den eeuwigen Geest zich zeken Gode onftraf felyk heeft opgcoferd. Hoedanig christus dood een off.:r voer de zonde genoemd wordt, is elders in dit tydfchrift, aangetoond. - Hy heeft zich zelven opgeofferd, daar Hy niet alleen zich vry willig heeft vernederd, en uit den hemel is nedergedaald, op dat Hy de wereld het leven zon geven , maar ook, dewyl Hy volkomen vrywiilig, en uit volle overtuiging van pligt, z^ch overgaf aan zyne wraakzuchtige vyanden; terwyl beide zyne voorwetenheid, van 'e geen hem ftond overtekomen en zyne magt hem in ftaat Helden , om de woede zyner vyanden te ontkomen, Hy heeft zich Gode geofferd, daar Hy hierin zich onderwierp aan het weloehagen zynes vaders. Phil. Ui 8, dank- of zoen-offers wierden der Godheid daargebragt. Hy heeft zich zelven Gode onftraflyk opgeofferd: als den heiligen, onbefmetten, Hebr* 7:36. — die geen zonde gedaan heeft. 1 Pet 2. 22. — trouwends zulk een onflrafiyk en onbevlekt Lam moest er geofferd worden, (/. Pet. I: 19) byaldien hy, de rechtvaardige, die geen zonde gekend heeft, voor ons zonde gemaakt of ten zondoffer gefteld zou worden, opdat wy zyn zouden recht- vaar-  t Over Hebr. IX 13,14. 381 vaardigheid Gods in hem. — Juist van deze onfcliui.1 van jb3us ontleent zyn offer die waarde; dat zyn lyden en fterven niet voor zich, maar voor anderen kon ltrekken. — Door de overtreding van Gods gebod zou de gunst van God verloren zyn; dezelfde overtreding zou den dood ten gevolge gehad hebben, en elk, die zich aan de zonde fchulaig maakte, des doods onderworpen zyn. Dien dood moest jesus dus insge-, lyks hebben onderg-aan, by de minde afwyking. Doch als een onftraffelyk en onbevlekt Lam — behoefde hy, in geenen deele, dien dood te fterven. Het Hond dus aan Hem, om zyn leven afteleggen. Nu eerst kon hy in vollen nadruk gezegd worden , voor, dat is inde plaats van den zondaar te fhrvc.i, te weten even ge'yk iemand voor eenen] goede», of weldadigen en verdienstlykeu menfchenvriend zou willen fterven, Rom. V. 7. 8 dat is zodanig, dat hy dezen van den dood bevrydde. Nooit zou dit hebben kunnen gefchieden; nooit zou christus zodanig den dood voor zondaars. ondergaan hebben, dat zy daardoor bevtyd waren van den dood, -als Itraf der zonden, ten zy hy zich. onftraflyk had opgeofferd. . Gewis gaf dit dan eene zeer hooge waarde aai zyn offer, De dieren onder de wet, die ten ilachtoffer wierden daargebragt, moesten'vooral rein en volkomen zyn. Doch hoe verre overtrof de reinheid van jesus , die der aloude offers. Met" dat al, 'er was nog iets, 'c welk de  gg2 Over Hebr, IX. 13, 14, de kracht van dit offer zeer verhoogde en aan het* zelve eene oneindig aitgeftrekheid gaf. Jesus, zegt paulus, heeft zich zelven, door tien eeuwigen Geest, onflraffelyk opgeofferd. ——■ Ik erken het woord Geest kan voor leven worden opgevat, — voor zo verre de Geest of ziel de bron van 't leven is. <*) — Zo ook kan het woord Geest zeer wel betekenen kracht — dit toch is de oorfpronglyke betekenis van het Hebreeuwfche enGriekfche woord; (f) en van daar, dat het op zo veelerley wyze wordt toegepast» — By Luc. I. 17. worden de woorden Geest en kracht in denzelfden zin genomen 2 Thesf. II. 8. wordt gefproken van den Geest van Gods mond, door welken de ongeregtige zal worden verdaan. Niet onvoegzaam zou men dus, door den eeuwigen Geest verbaan de eeuwige en altoos duurende kracht van het offer van christus, waardoor het zelve zich onderfcheide van de offerhanden onder de Wet, die jaarlyks, voor zo verre de offers op den algemeenen verzoendag betrof, of van tyd tot tyd, by alle overtreding moesten vernieuwd en herhaald worden. — In dezen zin vat de Hoogleeraar noesselt het min of meer op; wanneer hy Trnu/A» almmv opbel- (*) Zie Schleusner in voc: itviufA» (t) Jef. LXI. 3.  Over Hebr. IX. 13, 14. gS3 heldert uit andere gezegden in dezen brief, b. v. H. X. 12, 24, 26. XIII. 00. — Hoe zeer wy intusfchen van dit gevoelen niet geheel vreemd, Ja, wat de hoofdzaak betreft, met hetzelve overeenkomftig zyn, zo gelocn-era wy echter, dat er eene gemaklyker verklaring op is, Het woordje door vertaald, betekent doorgaands de wyze, waarop, het middel, waardoor iets gefchiedt. — Voords ligt het denkbeeld van offer reeds in het werkwoord opofferen (.vfoa-cfeftivj - Van daar, dat volgends den ftyl van paulus, zeer het woord offer O-vrix") achterblyven, en hy het woord Geest C^jAx) als het zelfsftandig naamwoord bezigen kon i« plaats van een byvoeglyk naamwoord, even als of er ftond, hx bvirixe «Mupari*!,?_ door middel var, een geestelyk ~ (in tegenoverftelling van de bloot diergelyke _ 0f lichaamlyke offers, die toch van de willekeur der offeraars afhingen,) een eeuwig offer Cinterrenoverftelling van de geduurig te herhaalene offers des O V > zich zelven Gode onflraffelyk heeft daargeiran Dus doende worden de woorden door den eeuwigen Geest (h* wtviAetaro! eb-iuns") als eene tusfchenrede aangemerkt, aanduidende de wyze, waarop christus zich onftrsflyk aan q0d heeft 0pgeofferd, te weten door een geestelyk en eeuwig offer. - Een geestlyk offer, ais zynde wel, naar het lichaam, aan het krukhout, gedood, maar uit eigen vrywiliige onderwerping aan \ welbe. ha«  384 Over Hebr. IX. 13, 14. hagen des Vadersen, onder hcc eigen gevoel van de grootfte frr.aad ea fchande, opgeofferd; waarby 'dus. niet 20 zeer het uitwendig fterven, als veeleer het voorafgaande en met hetzelve gepaar e. gaande gevoel der ziele, in aanmerking komt. Een eeuwig offer, waardoor, tot in eeuwigheid volmaakt, worden, de genen, die geheiligd zyn; terwyl hy, die voor de zonden geftorven is, ock in het leven is teruggekeerd, om in den Hemel, als een voerfpraak by den Vader, voor ons werkzaam te zyn, / Joan. II: *• aldaar eeuwig levend, .om voor ons te bidden, Rom. VIII. ^ Hebr. VII: *5. (*> ■ . ■ Met hoeveel recht mogt dan de Apostel met aan dit offer eene meerdere kracht toefchryven, dan aan het bloed van ftieren en bokken, en de asfche der roode koe. trouwende dit bleek ook aan de uitwerking. Dit bloed toch zou de conscientien reinigen van cioode werken, om den levenden God te dienen. _ Deze woorden vorderen eenige opheldering. De Coscinentie, of bet geweten wordt befmet door het f*) Doederlein vertaalt of omfchryft deze woorden dus. Quem ad modum enim turn gens ïsraehtèfum, profana quafi et fcelère dehoneftata , èxpiata est adfperftone fanguinis hircini ac vitulini, et initiata ad cuitum nummis et fpem Paleftinae potiundrc: ita in nóva occonomia cuius inauguratio facta est morte Chrisn- hi-  Over Hebr.. XI, 13. U' ïH het bewustzyn van overtredingen: da overtuiging van verandvvoordelykheid en ftrafwaardigheid baart vrees voor wel verdiende ftraf. Onrust en kwelling vervolgt dus den zondaar. Elk onheil, 't welk hem overkomt, befchouwt hy als een blyk. van Godlyk misnoegen. — Van dit alles wordt de consciëntie gereinigd door de verzekering van vergeving. En waar vindt dezelve den grondflag, om op vergeving te hoopen? Waat anders, dan in het bloed van ctiiUSTUs, in het offer voor de zonde, als het fprekend bewys van Gods vaderlyke toegenegenheid en zondaarsliefde, ën van. zyne gezindheid, om, uit louter ontferming, de gemaakte fchuld, kwyt te fchelden. Hierop doet de onftrafielykheid van dit offerlam hoopen, terwyl de kracht van dit offer, door alle Eeuwen heen, doet ftaatmaaken op eene kwytfchelding, niet bepaald aan die tyden der onwetenheid, zö gunst- kaminis per vitam castisfimi O/Kwpo) et post mortem in jietum beatisfimum n vtv.ua xltaviav) evecti , multo msgis nos in focietatem fasram divinam et ius futurae felicitatis ctoplabimur, facta fuperiorum criminum venia. Zie Inftit. Theol.Chr. £$>i. De woorden isn^x en Wi^xr^ov worden wel eens betreklyk gemakt tot een beter en eeuwig leven, zie 1 Cer. XV. 44. — Dit zal Dr> Storr zeker in 't oog gehad hebben, toen hy deze woorden vertaalde, in den teejiand eener eeuwige heerlykheid. Bb  jSfj Over Hebr. XI, 13. 14. guns'ryk overgezien , op het einde van welke dat offer wierd daargebragt, maar zich uitftrek kende tot alle zonden, door alle volgende eeu. wen. — Zo bevredigde het algemeen zoenoffer, op den plegtigen dag der afzondering, by eiken Israëliër, die onder de overtuiging van fchuld gebogen ging, het overtuigd geweten; maar behoefde die zelfde verzekering by herhaling. En zo wordt de Christen, gerechtvaardigd door het geloof, in zyn hart met God bevredigd, zo dat flaaffche vreze wykt, en kinderlyk vertrouwen derzelver plaats vervangt. intusfchen maakt de Apostel vooral ook gewag van de reiniging des gewetens van booze werken. — Dit herinnert ons aan het oogmerk van elk offer, om heiligheid en deugd te bevorderen. — Wordt het hart, wordt het geweten gereinigd van zonden — en dit toch zyn doode werken, die geene de minfte vrucht ten leven en geluk voord brengen — dan volgt, dat de mensch in tegendeel eene heerfchende overhelling ten goeden erlangt. ——- Het offer van Christus zou — van zonden affchrikken , en ter- deugd bemoedigen en aanfpooren. — Daartoe was het zeer gefchikt, afs een levendig tafereel der welverdiende ftraf, en als een cverruigend bewys van de liefde van .God en Chrisrus. TrouwT/nds de reiniging van vocrgannde zonden gaf nieuwen moed ter zedelyke verbetering, Ge^ue vreze toch, als ware het zonder hope, kon hier de handen flap döen hangen. — Het terugzien op eene enoverkomelyke reek»  Over Hebr. XI, 13. 14. AS? reeks san fckulden zou wanhoop kannen baaien; de uitdelging derzelve froovi, bj vernieuwing, aan, om, van nu voordaan, niet volvaardigheid en yver, den levenden pod te dienen: ——niet Hechts in uitweqdige. verrichtingen, en ftaatïyken eerediepst, maar met hart, woorden en daaden.—" Ik kan niet nalaten over de geheele redekaveling van paulus nog de volgende aanmerking medetedeelen. — Wy weten, wanneer de Apostel de grootheid Van eenige perfoon of zaak wil Verheffen , dan bemint hy het oppopte (tegenovergeftelde). Zo ergens, hier vind ik het. ■— Het offer van (tieren en bokken, en de asfche der roode koe reinigen — zegt hy — doch hoe? geestlyk? inwendig? ver van daar: 't is flechts eene uitwendige wettjfche reiniging, met den dood — en dit gaat met die offers gepaard, die alleen in den dood kragiig zyaj, zonder dat zy naderhand iets vermogen — wordt alleen voor de voorleden fchuld geboet, zonder meer. —— Gsr.tsch anders is het met Christus offer: dat reinigt , als een vlekloos offer, 't welk wel daarge'-ragt wordt, maar met dat al eeuwig leeft; 't welk geene vleeschlyke, geene wettifche reiniging , maar eene geestlyke, eene inwendige reiniging des harten te wege brengt, doordien hy verder werkzaam blyft, om asntemoedigen [en opteleiden tot den dienst van den levenden God. — De tegenoverftelling fchynt my toe niet alleen te liggen, in de reinigheid des vleesch, en de Bb 2 rei-  g8S Over Hebr. XI, 13. 14. reiniging der Consciëntie, als de onderfcheiden vrugt der offers, maar ook in het bloed der geftorven dieren, die ophielden te leeven, en in het bloed van hem, die leeft tot in eeuwigheid. — Dit laatfte had toch meer kracht. — B. XX-  De Jonge Hervormer» ' $2 XX. De jonge Hervormer Eene Zamenfpraak. A. Zrfie daar dan nu de vergelding voor al myne moeite, voor alle myne welgemeende poogin» gen, om het volk te verlichten, vooroordeelen te beltryden en uitteroeijen, bygeloof en dwepery te keer te gaan. B. En gy verwachte dan, in goeden ernst, dat uwe poogingen hier op aarde zouden beloond worden ? A. Waarom niet ? zyn zodanige poogingen niet verdienstlyk? Verkrygt men, door dezelven, geen recht van aanfpraak op erkentenis, op belooning. En waar, waar toch vind ik dezelve? Weetnieten, met een vroom, met een uitgeftreken gelaat , worden in achting gehouden , in eer en aanzien verheyen, en hy$ die de waarheid fpreekt, Bb 3 wordt  39© De Jonge Hervormer. wordt miskend, met een fcheel cog aangezien, wordt openlyk voor ik 'wêe't "niet wat voor fchadelyk meubel uitgekreten. Zeker is het veel gemaklyker, om op het zagte oorkusfen van onwetenheid te blyven rustin, en de oogen te fluiten voor het licht, ten einde men door hetzelve niet worde verontrust, en omtrent verouderde hegriopen beginne te twyfelen. — Men zal dan niet ligt van hartszeer de teering krygen , men blyft ter goeder naam en faam, ea kan nog wel een goeden ouden dag beleeven. — Och! wat ben ik verdrietig!... wat ben ik... moe. deloos! B. Ik merk wel, dat het voor my best zyn zal, om, met myn gevoelen, thuis te blyven. A. Hoe zo? — gy zyt te vcrftandig, om niet van de waarheid myner gezegden len vollen over. tujgd ie zyn. — B. Öngaarn wilde ik dien eernaam, welken gy my daar geeft, verliezen; en met dat al ik vrees , wanneer ik U myne gedachten onbewiaipeld mededeele, gy wel haast .zult twyfelen, of my die eernaam toekomt. .D-c'i ik zal het wairge-n 'Ik zal u, onbewimpeld, rr.yn g;voelen 'metiedeelen. Vooreerst moet ik U rcndui: zeggen, dat Gy veel te voorbarig geweest zyt met uwe verwach. ting van danke.kentenis en belooningen.— In 't gemeen ben ik van oordeel, dat men, in geenen deele, "goed moet doen,om dankerkentenis te be- jaa-  De Jonge Hervormer. 39E jaagen. ~ Is dit het gevolg , men neme het met blydfchap aan, als eene toegift, die men ook al niet geheel verwerpt.— Diergelyke poogingen , als die, van welke wy thands fpreken» kunnen, zo ras zy eenig nut ftichten, niet onbeloond blyven. — Wie eerst derzelver waarde bezeft, zal dezelve dankbaar erkennen. — Doch hoe onredelyk , dit van menfchen te eisfchen, die het weldadige en heilryke derzelve niet erkennen , niet inzien ; maar dezelve, volgends hunne overtuiging, veel eer voor fchadelyk en nadeelig achten. A. Juist die blindheid van het volk en zelfs van zo veelen, die Leeraars des volks zyn willen, hoe onaangenaam! hoe hardl hoe verdrietig! B. Men zou hiervan zeer veel kunnen zeggen. Doch, dat wy liever by de zaak blyven, waarover ik reeds meermaalen met U heb wiilen fpreken, en wel met die zelfde openhartigheid, met welke wy altyd gewoon zyn, met elkander te handelen, Het komt my voor,dat Gy, tot nog toe, noch' bekwaamheid, noch ook eenige roeping hebt, om U, juist van dezen kant, voor uwe medemenfehen verdienltelyk te maaken. — In plaats van eenigen dank te verwachten, was het beter te overleggen, hoe gy deze en geene misdagen, die Gy, uit overyling en gebrek aan de nodige voorzichtigheid , begaan^hebt, weder- Bb 4 om  39» De Jonge Hervormer, om zult verbeteren en herltellen. — Zal ik voordgaan? A. Gaa verder , zo gy wilt. Ik begryp U niet: — een mensch zou geene roeping hebben» om zyne medemenfehen wyzer te maaken ? hoe meent Gy dat? B. Ik verftaa dit in den eigenlykften zin des woords. Ik ben van oordeel, dat het hier zeer veel aankomt op de perfoonen , op hunne omftandigheden, toeftand, betrekkingen; op hunne geestgefteldheid, op het oogmerk en de middelen eener waare ve/lichting, met een woord op zeer veel dingen,waarom gy, driftige Hervormers en nieuwigheidzoekers, nog nooit gedacht hebt. Is het volk nog niet tot een zekeren trap van verlichting geftegen, dan heeft eene geheele opkiaaring dezelfde uitwerking op den geest , als het helder daglicht op het oog van dien , die tot dus verre in het duister gezeten heeft. Zy verlicht niet, neen, zy verblindt. En wie heeft U geroepen en gewettigd, om het minschdora, in plaats van te verlichten , veel eer te vei blinden? — A, Te verblinden? — wie zegt dat? Neen! ik wil myne medemenfehen verlichten , wyzer maaken. —— B. Nu\ dat zy zoo! Ik denk, dat ik het ü naderhand wel beter aan Uw verftand zal brengen, hoedanig het met uwe verlichting gefteld is. —•  De Jonge Hervormer, 393 is. - Doch ook hiertoe hebt gy geene de minlte roeping. Een man van uwe jaaren , die, eerst zints korten tyd, zich toegelegd heeft op eenige wetenfchap, waarin hy anderen-onderwyzeu zal, heeft geen anderen plicht, dan dien, om (til en bedaard de waarheid te onderzoeken, dezelve optefpooren, te vergelyken , een naauwkeurig waarnemer zynes zelfs te zyn, zich vooral te wachten voor het vooroordeel van eeuiserhande Juctoriteit, en voords met allen ernst te onderzoeken , langs welken weg zy , die gezonder denkbeelden hebben, dezelve hebben verkregen.Heeft' hy gelegenheid,, om anderen nuttig te worden, dat hy zich van dezelve bediene, om hen,in deze of gene kundigheden, verder te brengen,-in 't byzonder, om hun waare deugd en liefde tot den -Godsdienst , door onderwys en aanmoedigingen , tf, 't geen nog meer vermag, door voorbeelden, inteboezemen. Doch deze of geene leerftelfels te willen hervormen, godsdienstige gevoelens by dezen of genen te willen aantasten , of ook geheel vreemde begrippen te willen inboezemen, hiertoe is hy noch gerot pen, noch ook ryp genoeg; en heeft een jong hervor. mer hierdoor zichzelven onaangenaamheden berokkend, dan heeft hy dezelve dcor zyne voorbarigheid en door een kwalyk geplaatst gevoel van zyne waarde verdiend. A, Dan zou het voorbarigheid zyn, de menfchen wyzer te willen maaken , en de nevelen Bb 5 van  394 De Jonge Hervormer. van vooroordeelen uit hunne herfenen te willen verdryven ? — Zo veele dwaasheden en zotternyen, die het volk rr.enigwerf hooren moet, en dat van de leerftoelen der waarheid., met den regten naam te noemen ? Wanneer onkunde en domheid het gezond verftand beledigen , zou men ongevoelig blyven , en dit met onverlchillige oogen aanzien? — O! weg dan liever uit eene wereld, die zo zeer in het booze ligt» B. Alle diergelyke uitroepingen rnoogt gy veifrg achterwege laten. Zy doen niets ter zaak. Cngnarn herinner ik er u aan, dat gy een aanmcrklyk deel dier waarheden, en die gy niet te fprJedig aan anderen kunt mededeelen , van my gehoord hebt. Gy zult, uit dien hoofde, niet kunnen gelóoven, dat gy my nog de voordeelen rfkn gezuiverde en bondige Godsdienstige denkbeelden behoeft voor te prediken. — Die zaak raakt ons hier ook niet. De vraag is deze, of gy de man zyt, bekwaam, om anderen te verlichten ? A. Die kundigheden, die heldere begrippen, "heb ik nry zelven toch reeds verworven. Verworven? — Bedenk u eens wel: hoe verwerft men zodanige kundigheden , zodanige duidel>ke begrippen? Dan voorzeker, en ook dan alleen, wanneer men, met een vasten geest, en met de grooifte onpartydigheid, aan 't onderzoek gaat, hoedanige begrippen men zich van iets moet vormen, en in welke betrekking zodanige begrippen Haan met het geene, te vooren, iu  De Jonge Hervormer. 39$ ia onze oopren waarheid was: — wanneer men voords uit de veifchiilende gevoelens van soveele marnen, die in kunde en braafheid elkander evenaaren, die wyze les ter waarfchuwing ontleent, om toch niet a!te fpoedig voordtefnellen , wanneer het er op aankomt , om te beflisfen, wat waarheid of logen zy. Van dit alles heb ik by u nog veel te weinig ontdekt. — Te weinig gewoon, om zelf te onderzoeken,en uit uwe eigen oogen te zien, zóudt gy welligt het tegendeel van veele uwer gevoelens, met dezelfde warmte en yver, verdedigen, byaldien de Mode dit met zich bragt, of byaldien mannen van aanzien dezelve openlyk omhelsden. Ke.'ds uit dien hoofde oordeelé ik u ver van bekwam 1, om anderen te verlichten. — A. Zo dat gy Let dierhalven in allen opzichte billykt, dat men my, uit hoofde van myne goede ,oogmerken, deze 'en gene verwytiugen toevoege, my uitmaakt voor een onrustigen kop, p zelfs met allerlei haatelyke nasrrien befternr.elt, my een ketter, een ongelovigen noemt, iriy het openbaare onderwys op den lunfel wil entzeggen, my bedreigt, van ffiy van mynen post te zullen ontzetten , en my in allen opz'chfe in rnyn geluk zoekt te dwarsboomen? — Eh dat alles uit loutere onkunde, uit domheid, en vooroordeel! D. Verre zy het van my, lieve Vriend! da*- ik de wyze zou billyken, waarop veele zich omtrent u  19 6' De Jonge Hervormer. u gedragen hebben. Ik heb, zo wel als gy, een hartlyken afkeer van alle beledigende uitdrukkingen! Ik haat die fcheldnaainen , van deze of gene partyen ontleend. Ook kan het zeer wel zyn, dat er onder uwe Richters is, die de grensly. nen- van zyne kundigheden als de allerlaatflen be. fehouwt,en by wien het reeds eene genoegzaame reden ter veroordeeling is, byaldien iemand verder wil dringen. Met dat al kan ik even min gelooven, dat allen, die zich over u beklaagen, dit of uit eenvoudigheid, of met een boosaardig opzet doen, — als ik u zou durven en willen toeftaan , dat gy een martelaar der waarheid zyt. A. En evenwel, men vervolgt my — en wel ftreng! B. O, myn lieve Vriend! — welk eene edele benaming, vervolging om der waarheid wille! Mogt men die benaming zo algemeen niet bezigen , dezelve daardoor niet ontheiligen. — Wanneer men een Leeraar, een Onderwyzer, die, om zyne leerlingen regt fpoedig te verlichten, hun alles, wat hy weet, zegt, zonder in aanmerking te nemen, of deze en gene kundigheden wel berekend zyn voor hunne jaaren, of dezelve voor hunne deugd, hunne rust, hunne gelukzaligheid ook jiadeelig kunnen worden, wanneer men zodanigen Onderwyzer dien post ontneemt, en geeft denzelven aan eenen anderen, wien dezelve beter ^oebetrouwd is, — kan de eerfte dan wel met , recht  De Jonge Hervormer. «97 recht klaagen over vervolging, om der waarheid wille? Kunnen zyne goede- oogmerken zyne fouten vergoeden, en geven dezelve htm recht, om te eisfchen, dat men meer toegevend ten zynen opzichte handde, daar hy, ter bereiking van deze goede oogmerken, zulke Hechte middelen bezigt? 1 A* Maar hoe is dat op my toepaslyk ? Ik heb immers met geene kinderen te doen? B. My dunkt, het is, in allen opzichte, toepaslyk. Ik erken, volkomen, uwe goede oogmerken :- doch wees zo billyk , erken dezelve ook by anderen, erken ze ook by dezen en genen, die gy uwe Vervolgers noemt. — Want wat het oogmerk betreft, dan mag men vast veronderltellen, dat, onder beide partyen , verre de meesten'de beste oogmerken hebben met hunne handelwyze. Maar, de middelen - ach! hoe verfchillend zyn dezelven! Gy ontneemt den gemeenen man veel, zeer veel — en wat geeft gy hem weder? —■ Gy breekt af, maar bouwt niet wederom op! Gy brengt twyfelingen in zyne ziel, en gy geeft hem geen troost, geene gerustllellende verzeke- ,ieg- Cy noemt zyne leeraars weetnieten, domooren, trouwlooze mannen, die geen geloof, geen vertrouwen verdienen; — gy begeert, dat hy uw aanzien en geloofwaardigheid zal erkennen in tegenoverfteJling van het hunne, dat hy in u den man zal erkennen en eerbiedigen, in wiens  398 Be Jonge Hervormer, wiens fclrdow zy alle moeten liaan, — Wie u bedaard .gehoor gee-ft, wordt eeuigermate ver. onr-.st. Misfchien ontdekt liy, dat gy in deze en ber;e opzichten geiyk hebt, maar hy begrypt nog niet, en kan het f#fc nog niet duidelyk inzien, dat bet, in den Godsdienst, meer op beginfelen en daaden,dan op zekere begrippen, aankomt. Wat wordt nu door dit alies ie wege gebragt? ' Dit, dat de aodanige door dubbingen en twyfeïingen wordt gefchokt, zonde? dat hy weet, waaraan hy zich te houden heope. Allen grond Vr>n zyn geloof en hoop waant by geheel verloren te hebben. A, En dan moet men den zodanigen liever by Zyne oude begrippen laten? i— B. Voor zo verre dezelve pufchadelyk zyn. ~ Van tyd tot tyd en van lieverlede, kan men altxos, middelyk, aan de . verlichting van zyn verftesd arbeiden , hem betere begrippen aangaande God, de%fgd en ondeugd, derzelver gevolgen in de eeuwigheid, de verlosfing door jesus inboezemen : men kan deze en gene bybjfcae fpreekwyze, naar zyne vatbaarheid, uitleggen en verklaaren. — Op de^en voe' zout'; gy de weidoener, de vriend uwer gemeente zyn gewo'd.n, en niets zoudt gy hebben ondervonden van 't geen gy thands vervolgingen noemt, - By anderen hebt gy nog meer nadeel gelucht. De groote hoop heeft eene overhelling tot zedenloosheid, en die man is hem van harten wellekom, die hem de  De Jonge Hervormer. 39£ de beginfelen ontneemt, welke hen; tot dus verre nog eenigzins van buiteiifporighedea terug hielden en beteugelden. A. Boe, Vneni! Ik zou de ondeugd voedfel geven? Dit kunt gy van my vermoeden? En my hiermede beicb do gen? B. Niet regtftreeks; maar gy geeft er gelegen, heid toe. Gy leer: caen ongeo^fend^n «iet zo zeer over den God dienst te denken, maar er los over te pra-ten, naar welgevallen deze of gene waarheden te verwerpen , zyne leeraars te verachten, zich ztlveii een ftelfel te vormen, en dan ook uwe woorden in zo verre te gelooven, als dit hem goeddunkt. — De toon, waarin gy met hemfpreekt, heeft dit ten gevolge. Met welke ligtzinnigheid, met welke ongebonden vryheid, met welke zucht naar al wat nieuw is, fpreekt gy met hem over waarheden, die hem te voren heilig ea eerwaardig waren. — In die gefprekken (traalt geen eerbied voor de waarheid,,..geene edele vrymoedigheid, geene befcheiden onderzoeklust door* Welk gevolg zal dit hebben op bet algemeen, wanneer het met eene koelzinnigheid, met eene losheid, 'met eene oneerbiedigheid en. fpotzucht, waarmede men over de gemeenfte dingen dezes levens handelt, fpreekt over den Godsdienst, over 's menfchen grootfte belangen voor tyd en eeuwigheid ? — Wanneer rechtfehapen mannen dfc ontdekken, zouden zy zich dan niet tegen uwe handelwyze verzetten?— Was dat raadzaam voor het  4oö De Jonge Hervormer. het volk. in 't algemeen, was dat afgemeten naaf derzelver vatbaarheid, toen gy onlangs opzetlyk een iw-errede deed, ten betooge, dat de ftraf hier nau:aa!s niet eeuwig is? Toen gy de goedheid van Gou, ten betoge van uwe (telling, zo breed uit raat, als ware God onverfchillig omtrent zedelyk goed eu kwaad ? — By hoe veelen werkt het denkbeeld van de mogelykheid der bekeering aan deze zyde van het graf, reeds uit, dat zy Voedfel geven aan een zondig leven , in die hoop,van, voor hunnen dood, tyd en gelegenheid genoeg te zullen hebben, om zich te bekeeren. Wat zal het zyn, wanneer ook die gedachte hen bevangt, dat zy aan de andere zyde van het graf, die ltraf ontgaan kunnen? — By hunne averrechtfche begrippen van bekeering en zedelyke hervorming kan 't onmogelyk anders. Hoe veel kwaad kan dan hierdoor gelticht worden. Laat het al zyn, dat bekeering uit vrees niet edelaardig, dat zy nooit de bron van deugd kan worden, dat zy dus, in den eigenlyktten zin, geen plaats kan grypen; genoeg indien dan den vrees (lschis die uitwerking heeft op vereelde gemoederen, dat het ontzag voor God niet geheel wegvalt, is het dan niet reeds iets goeds? is er dan niet by gewonnen? A. Lieve Vriend! ik was gevoelig getroffen; doch gy hebt my nog meer getroffen. Maar al moet ik nog meer voor de waarheid lyden, — ik wil, ik zal dezelve getrouw blyven, ik zal voor haar  De Jongt Hervormer. 401 haar ftryden , alle ongemakken om haaren wil geduldig dragen, want — zy is het waardig. B. Braave, edele Man! er zal eens een tyd komen, wanneer gy meer bedaard zult zyn; want uw hart is goed. 't Geen gy thands lyden en vervolgingen om de waarheid noemt, dat zult gy dan misfchien eerbiedigen als eene wyze fchikking van de Voorzienigheid, die u, in dien onheredeneerden loop, ophield en tot flaan bragt, daar bedaard overleg geheel uit het oog wierd verloren. — Gy zult die Voorzienigheid nog eens danken, dat gy verhinderd wierd, de rust uwer broederen verder te (tooren; dit zou voör uwe eigen rust nadeelig kunnen worden. — Nooit moogt gy ophouden, naar gezuiverde begrippen te ltreeven , maar laat ik u hierby een ding herinneren: de waarheid is gelyk eene kuifche maagd — Wien zy beminnen zal, die moet befcheiden zyn, gelyk zy zelf befcheiden is; die moet den fluijer, met welken zy vaak zich zelven bedekt, niet reukeloos willen wegnemen. —— Cc XXI.  4.09 Over de Godsvreze. XXI. over de godsvreze. G~od te vreezen, is eene fpreekwyze , die ontleend is uit de fchrifcen des O. T., en ook met den toenmaligen flaaffchen geest best overeenkwam. — De ongeoefende en onbefchaafde toeftand van het Joodfehe Volk gedoogde geenzins, dat de Godheid in dat beminnelyk licht wierd voorgefteld, waaronder zy, door het Euangelie van jesus, aan ons is geopenbaard. — Er moest eene zekere ftrengheid worden in acht genomen , ter beteugeling dier losbandigheid, die zo ligt in afgodery en zedenloosheid uitfpatte, en uit dien hoofde heerschte er toen een Geest van Dienstbaarheid tot vreze. Dus wierdt dan de vrees, de febrik, de angst voor God, dien men als den magtigen Wreeker kende, de grondflag dier uitwendige Godsdienstigheid , die zo weinig heeft van dat vrywillige en ongedwongene, 't welk alleen in ftaat is, om aan de deugd waar-  Over de Godsvreze, 403 waarde en bevalligheid te geven: het was om deze reden, dat alle Godsdienstigheid veelal met de aigemeene benaaming van vreze Gods wierd beftempeld. — Zomtyds echter wordt door de* zelve meer byzonder bedoeld, dat ontzag , die hoogachting en eerbied, welke wy verschuldigd zyn aan God, uit hoofde van zyne oneindige volmaaktheden, welke niet alleen een fchitterenden glans rondom zich verfpreiden en welker luister den aandachtigen befcbouwer geheel verbaasd en opgetogen van verwondering doet (laan, maar welke ook daarteboven bet gemoed vervullen, met eene heilige fchroom voor dien hoogen en magtigen Koning, wiens heerfchappy over alles is, en met bedagtzame zorgvuldigheid, om hem niet te mishaagen. Dit verdient nog meer van naby onze opmerking. — Eerbied, hoogachting, ontzag zyn aandoeningen van onzen Geest, doch die wy geenzins koesteren kunnen, dan voor zodanige voorwerpen, die in onze oogen ontzagverwekkendhoogachting- en eerbied-waardig zyn. — Eene verftandelyke en overtuigende befchouwing der Godlyke volmaaktheden en der betrekking, waarin wy tot God liaan, is dus alleen in (laat, om diergelyke aandoeningen voord te brengen. —-— Hier vertoont zich aan onzen Geest een nooitbegonnen— nooit eindigend Wezen, altoos zich zelf gelyk — geheel onbeperkt — oneindig in alle zyne vermogens — Voorzien van eene onbe* Cc 2 grens*  4°4- Over de Godsvreze. grensde Wetenfchap en Magt, bezield Met de zuiverfte liefde ten goede, en met den hoogften afkeer van het kwaad — vervuld met onbereken- basre Wysheid en eindeloze Goedheid. Dit Wezen is niet minder, dan de groote Oorzaak van a!ks, en ook van ons beftaan, van onze krachten, en van alles wat wy zyn en bezitten, — de Beftuurder van ons lot, — de Heer en Gebieder onzer daaden,— die ons, - die aan allen, —- telken oogenblikke — naby is; — die, ter handhaaving van orde in zyne wereld, aan alle fchepfelen zekere wetten — aan den mensch in 't byzonder zedelyke voorfchriften heeft gege. ven, ter meerdere volmaaking van hunnen toeftand, doch welker overtreding dan ook voor hun de rampfpoedigfte gevolgen hebben, en hen voor de geduchte ftraffen eener onpartydige Rechtvaardigheid blootftelkn moet, niet alleen hier — maar ook in de Eeuwigheid- — Hoe veel ligt er in deze korte fchets, 't welk hoogachting- eerbied- en ontzag-verwekkend is. Ryst altoos iets by ons in waarde, naar mate van deszelfs volmaaktheid, hoe hoog moet dan niet onze verwondering en hoogachting ftygen, by het gezicht dier oneindige volmaaktheden, die te. zamen in één punt vereenigd, den helderften en lieflykften glans van zich verfpreiden. —. 't is juist die vereeniging van alle die luisterryke ftraalen in een punt, welke den fchitterenden glans derzelve, die voor ons geheel verblindende zou zyn,  Over de Godsvreze» 405 zyn, zodanig leenigt en verzacht, dat wy het waagen kunnen, om met genoegen het oog op dezelve te vestigen, en wel verwonderd en opgetogen, maar tevers met de zaligde verrukking, op dezelve te Haaren — Onmeetbaar is voor ons het oneindige; verbaazend is de onbeperkte wetenfchap; ontzagverwekkend is de onkrenkbre heiligheid en rechtvaardigheid ; — — oneindige magt doet ons vervaard daan. Bieel dit alles in diervoege , het denkbeeld der Godheid zou eenig en alleen dienstbaar zyn, om ons te doen fidderen. Doch die wetenfchap, die magt, die heiligheid en rechtvaardigheid, toont ons in den Algenoegzamen, dien, die geen mensch behoeft tot zyn geluk — en die in die zelfde mate goedertieren, barmhartig, medelydend, gaam vergevend, verdraagzaam en larigmóedig is. — Van hier verkrygt het denkbeeld eener Godheid eene veel beminnelyker gedaante. —~ Hier wykt de fchrik, de angst, en maakr plaats voor hoogachting en eerbied, die altoos vergezeld g:rin met eene zekere mate van vertrouwen. — De aandoeningen, geboren wordende uit deze befchouwing van den Oreindigen, zyn nier die van een flaaf omtrent zynen heer — van den knegt omtrent eenen drafrVn meester, maar van een kind omtrent zynen vader. Dit neemt echter niet weg, dat er altoos een zeker ontzag mede gepaard gaat — Laat het regtgeaarde kind nog zo gemeenzaam en vertrouCc 3 we-  4Q5 Over de Godsvrete. welyk met zynen vader verkeeren , laat het de vuurigfte genegenheid hem toedragen en van de zyne overreed zyn, het gevoelt toch altoos, dat er zekere afftand is tusfchen zynen vader en hem: — dat zyn vader niet alleen zyn weldoener is , maar tevens een recht van heerfchappy bezitter — dat hy de magt in handen hebbe, om zyn kind van die voorrechten, welke hetzelve bezit, te berooven; dat hy de magt en het recht bezit, om hetzelve te ftraffen. —- Naar mate 'svaders liefde tot waarheid en recht, tot waare deugd en braafheid, meer doordraait, naar die mate zal ook het ontzag van het kind voor zynsa vader ryzen, en hetzelve zich ontzien, om zynen vader te inishaagen. En welke kan dan wel anders de uitwerking zyn van de aandachtige overweging van Gods vaderlyke heerfchappy, van zyn hoog gezag, van zyne liefde tot waarheid en recht, en van zo veele gewisfe verzekeringen, in zyn Woord gedaan, dat hy de overtredingen zyner bevelen, zo wel hier, als in de Eeuwigheid, zeker zal lïrafFen ; dan dat ook hierdoor een diep ontzag in de ziel geboren wordt; een ontzag, 't welk niet weinig voedfel erlangt, door de overweging, dat die God ons overal naby is; dat hy onze daaden kent, onze verbbrgenlte gedachten , de geheime oogmerken c:i doeleinden, welke ons bezielen , naauwkeu* rjg weet. Op dtza wyze, myne Vrienden, moet de be« fchois.  Over de Godsvreze. 3©7 fch?uwing van het Opperwezen, in deszelfs volmaaktheden en betrekkingen tot ons, den mensch hoogachting, eerbied, en ontzag inboezemen. 't Zal, zo ik denk, niet ondienstig zyn, wanneer wy eens wat nader aantoonen , hoedanig wy deze hoogachting, dien eerbied, en dit ontzag openlyk aan den dag moeten leggen, — of, met andere woorden, welken invloed dit alles op onze daaden moet hebben. — ï. Wie waarlyk hoogachting, eerbied en ontzag voor God koestert, die zal, in de eerfte plaats, zich dikwiis, en met allen ernst, bezig houden roet de overdenking van God, van zyne volmaaktheden, en van de gewrochten zyner magt, wysheid en goedheid. — Of zou het niet veeleer kleinachting, ten minften onverfchilligheid omtrent God ademen , wanneer de overdenking van deze voorwerpen of geheel niet, of flechts zeldzaam, plaats greep? — 't Geen men hoogacht, daarin vindt men een welgevallen, daarnaar haakt men , en waar onze fchat is> daar is ook ons hart. Men neme het dus voor een vast kenmerk van gebrek aan Godvreze , wanneer men weinig aan God denkt — wanneer dat aandenken aan Hem ons lastig en verveelend is, — en wy deze gedachten uit onzen geest zoeken te verbannen. Cc 4 Zc*  408 Over de Godsvreze. Zeker is dit de handelwys van de zodanigen bv wien deze eeda^ht» fn„ i- , . "n»fcc"»Dy ken in hl , hlnderP*aI zou vcrftrek- 1" 10nh °pvo,Sen v*» hunne zondige neigin* • Dan onderdrukt men veel liever het S. beed alwetfnd ^ * tall e T C£ne Z°ndige hartSt°^ de« vrijen te >gel te kunnen vieren. _ Gantsch anders is ^de" GOdVrUgtigen' ^ fieUe den Heere geding voor mJ. Deze fs zyne werkzaamheid. Niet dat er nóóit eeJe andere gedachte, dan aa„ God, by ™™£ 'Vzen neen.' - 0ok de bezigheden en genoeg« deze. levens houden zyne aandacht gaaX verm.ak, kan hy het denkbeeld van God zodanig ^ zyn binnenfle verlevendigen, daïttzelve geheel de overhand bekome V* -„•d^^r 7is'd-vloeit de hipH *" Wie dan pachting, eer- Iz::1^voor God heeft' ^ gepl&te ge'^nheden,en met allen betaamlvien eerbied! van God en Godlyke dingen 1 ipotterny. - ]\Jaar even . tag.n der ^fctar, «er cderiid^a ,vn, l 'dc  Over de Gcdsvreze. 109 de verplichting in dezen ook verfchillend. —Doch eisch ik niet te veel, wanneer ik van den Leeraar by zyne Gemeente, van den kundigen en gevorderden Christen in den vrienden kring, van ouders by hunne kinderen verwacht , van nu en dan, naar tydsgelegenheid , aanleiding tot Godsdienstige gefprekken te geven , ten einde langs dien weg Godsdienstige keanis en indrukken te bevorderen, en hoogachting, eerbied, en ontzag voor God aantekweeken. Indedaad , het zou eene ongelukkige geestgelteldheid verraaden , wanneer diergelyke aanleidingen, telkens, geheel vrugteloos waren , en met weêrzin gehoord en ontfangen wierden. 3, Een derde bewys van eerbied en hoogachting voor God is , dat men den naame Gods nooit of ligtvaardig misbruike , of nooit oneerbiedig omtrent Gods woord verkeere. — Gods groote naam is den vereerer des Allerhoogften een heiligdom. — Verre zy het dus van hem, dat hy by beuzelingen dien naam, als een fpreekwoord , loszinnig over zyne lippen zou doen rollen. Ik weet het, — kracht der gewoonte doet hier dikwerf meer af, dan eigenlyke oneerbiedigheid — en zeer gaarn wil ik uit dien hoofde gelooven , dat veele , die zich asn dit kwaad fchuldig maaken , nochtans niet van volltrekte oneerbiedigheid altyd te befchuldigen zyn. Wie echter dit zwak gevoelt, behoort, met verdubbelde waakzaamheid, op zich zelven Cc 5 acht  110 Over de Godsvreze. acht te geven, ten einde diergeiyke kwaade gewoonte van tyd tot tyd te ontwennen. En zyn wy van God met kinderen gezegend, dan altoos behooren wy van jongs af te waaken, dat diergelyke ondeugd geenzins influipe. Zodanige eerbied koestert de godvrugtige vooral m zyne toenadering tot God in den gebede. — Hy weet, dat hyals dan fpreekt tot Hem, die harten en nieren beproefr. Het kunstigfte gebed, in de fchoonfte bewoordingen opgefteld, en met de lippen aan God voorgedrngen^zonder dat het hart deel neemt in dit alles, is onbeftaanbaar met den aard des gebeds. Dit volk, zeide God weleer van Israël, — dit volk nadert tot my met de lippen, maar 'met het hart is het verre van my. — En zou het niet beledigend zyn, tot God te fpreken, en niet te denken, noch aan Hem, noch aan 't geen men zegt? — noch ook deel te nemen in den inhoud des gebeds? Hoe weinig nu ook de uitwendige houding en gebaarden hierby afdoen, en hoe ligt het ook, door deze of geene afleidingen kan gebeuren, dat in dezen iets onwillekeurigs plaats hebbe, met dat al zal elk het voegzaam oordeelen, dat ock ons uitwendig voorkomen alsdan eerbied voor God te kennen geve. Ja zelfs kan zodanige eerbiedige houding invloed* hebben, vooral by eenvoudigen , op den eerbied des harten» Gods woord, eindelyk, leest hy, Gods werken befchouwt hy, met allen eerbied, met diep °rit.  Over de Godsvreze, 411 ontzag. — Heilige ernst vervult alsdan zyn binnenlte. — Alle zyne uitwendige Godsdienstige verrichtingen , vooral de bywoonïng van den openbaaren Godsdienst, gefchieden met die zeilde eerbiedige gevoelens. — Heilig en dierbaar zyn hem de onderwyzingen, de beloften, de bevelen van zynen Vader, — Heilig is hem het geheele fchouwtoneel eener fchoone Natuur, die hem dagelyks de grootheid van den Maaker predikt. Heilig is hem vooral de vergadering, in welke God, door wien ook, en op welk eene wyze, of.enlyk vereerd en aangebeden wordt. — Niet, dat hy, by dit alles, zyn hoofd zou krommen gelvk eene bieze , of door luidrugtig zuchten door een gefronsd voorhoofd, of door angstvallige gebaarden — eene gedwongen vroomheid en aandacht zou willen vertoonen. O neen! maar de gevoelens van eerbied zyn echter zichtbaar, in gelaatstrekken en houding, en dus zoekt hy ook daarin zynen naasten te behaagen ten goede en tot ftichting. 4. Nog veele dingen zyn er, waardoor wy uitwendig onzen eerbied en hoogachting voor God kunnen aan den dag leggen. Geen van de minften daaronder is ook, dat wy in den gemeenzaamen omgang vooral omzigtig zyn, om niets te fpreken, *t geen zweemen zou naar fpotterny met God en Godsdienst, waarheid, deugd en plicht. Indedaad, ik geloof dat niets meer in ftaat is, om, als, ik het zo eens noemen mag, de  41 a Over de Godsvreze. de fyne puntjens van het zedelyk gevoel te ver. ftompen, en dus de ondeugd in de hand te werken , dan dubbelzinnige uitdrukkingen, waarby men met deugd en ondeugd openlyk fchertst, daar men van deze, niet dan met hoogachting, of met verontwaardiging, behoorde te fpreken. Dit ee" en ander moet ik thands daar laten 5 ten einde ten 5' Nog opzettelyk van het voornaamfte uitwerkfel der Godsvreze te fpreken. Ik bedoel de volflrekte gehoorzaamheid aan Gods geboden , zonder welke alle te vooren opgenoemde uitwerkfelen niets betekenen. God te vreezen, zyne ge. boden te houden, van het kwaade te wyken, wordt, uit dien hoofde , altoos by elkander gevoegd. En Wat toch betekent de vreze Gods, indien dezelve ons niet te rug houdt van moedwillige zonden , en aanfpoort tot deugd. . ja> juist in de vreze Gods vereenigen zich hierl toe alle drangredenen,, en hier lopen zy, als in een punt, zamen. — Terwyl de herinnering aan den rechtvaardigen en heiligen God, aan zyne onbeperkte magt, en aan zyne geduchte oordeelen ons met beeving vervult, en wy, als door dien fchrik des Heeren bewogen worden tot bekeering, boezemt de hoogachting die wy voor Hem, als voor den volmaakten hebben, ons tevens een vertrouwen in, op de redelykheid en volmaaktheid dier voorfchriften. De erkentenis van zyne wysheid laat ons niet toe, zelfs een oogen-  Over de Godsvreze. 413 oogenblik te twyfelen, of God weet best te berekenen, het geen tot ons geluk ftrekt. — Zyne goedertierenheid en algenoegzaamheid verzekeren ons, dat hy onze gehoorzaamheid, niet om zynes zelfs, maar om onzen wille, eischte. — De herinnering aan zyne opperheerfchappy doet ons onze verpligtingen levendig erkennen; en bemoedigt ons tot gehoorzaamheid daor de belooningen, of houdt ons terug van ongehoorzaamheid door de ftraf. Daar is , een zeker foort van zonden, en die niet van de minst gevaarlyken zyn, noch ook tot de min gewigtigen behooren , n Zonden , die wy in onze harten bedryven , zonder dat dezelve uitwendig openbaar worden. Zy Zyn gevaarlyk: — want fchaamte voor menfchen, welke ons van uitwendige bukenfpoorigheden dikwiis te rug houdt, heeft hier geen invloed.—- Zy zyn even zwaar als de uitwendige zondige bedryven, om dat de fchuld , ook van de daad, in het hart huisvest; •8B omdat in dat hart de kwaade begeerlykheden post vatten en wortelen fchieten;—■ omdat deze ons ftrafwaardig maaken voor God, - en omdat de ziel,door diergelyke heimlyke zonden, even zo zwaar befmet wordt, als of de zondige daad zelve uitgevoerd ware< _ De Zaligmaker jesus, noemt dit: ztnde te doen in het hart. Wat nu, zal alvermogend genoeg zyn, om diergelyke zonden uitteroeijen ? —— Hier ver-  4r4 Over de Godsvreze. vermag geen fchaamte voor menfchen iets! — Hier volgen geene lichaamlyke rampen en onheilen , die anders den zondaar dikwiis afïchrik- ken. Wat zal hem te rug houden 9 Wat anders, dan het denkbeeld, de alwetende hartekenner aanfchouwt ,myne fnoode neigingen myne verborgen zonden. — Hy. zal eens "aan het hcht brengen, 't geen verborgen is, openbaaren de raadflagen des harten, en rechtvaardige vergelding doen. Dit denkbeeld, levendig bezeft' zal den fnoodften zondaar dikwerf doen ftil ftaan en ten breidel voor zyne boosheid kunnen verftrekken. En indedaad, wie eerbied, hoogachting en ontzag voor God koestert, die zal in alles den Heere zoeken te behangen, die zal altoos, als in zyne tegenwoordigheid wandelen, zich voor alle moedwillige en opzettelyke zonden wagten, en alle verkeerde neigingen uit zyn hart zoeken te verbannen, opdat God met welgevallen op hem moge nederzien. Bé xxn  De Voorzienigheid, of de Schipbreuk* 4.15 XXII. DE VOORZIENIGHEID, O F DE SCHIPBREUK. Er woei een ontzettende ftorm. De wind blies met geweld tegen het ftrand , dreef de hooge golven op den oever, terwyl de toppen der rotfen, die den ingang van dien zeeboezem belemmerden, met het fchuimend nat bedekt waren. — Eene trotfche kiel bood, van verre, allen tegenftand aan wind en golven, om, ware het mogelyk, de ruime zee te behouden. — Dan te vergeefs; noch de wysheid der ftierlieden, noch de moed der bootsgezellen, noch de yver der medereiziger, waren in ftaat, om dit groot gevaar-  416 De Voorzienigheid, of de Schipbreuk. vaarte van het ftrand aftehouden. De ftorm wind, meer en meer verheffende, flingerde hetzelve tegen de harde rots, en, door de voordrollende golven opgeligt, zat het boven op den top derzelve. — Hier was gccne uitkomst meer. Spoedig wierd het van tuig en masten beroofd. — Eene algemeene jammerkreet der ongelukkigen verhief zich, tusfchen het gedruis dier golven, die de, thands zo zwakke, kiel dreigden te verpletteren. Terwyl de groote menigte reeds den laatften fchok te gemoete zag, die het fchip zou verbryzelen, viel het oog van een kluizenaar op hetzelve; van den hoogen top des, bergs, waarop zyn eenzaam hutjen gebouwd was, zag hy nederwaards op de uitgeftrekte 2ee. Hy ziet den nood, doch kan geene hulp toebrengen. - „ ó God! ontferm u over die ongelukkigen:" dit was alles, wat hy nog kon zeggen, toen reeds het fchip geheel en al van een gefcheurd wierd. Nauwlyks kon zyn oog iets meer ontdekken van dit groot gevaarte, en nogthans kon hy, door deelneming weggefleepr, niet nalaten, om, onophoudelyk, op die plaats te ftaaren. Terwyl hy, in diervoege, met weenende oogen de nog woedende golven aanfchouwde, vertoonde zich van verre een zeker zwartachtig voorwerp , 't welk door de golven op en neder wierd geworpen. Het naderde van tyd tot tyd: nu kon hy het aanvanglyk onderfcheiden; - het was eene boot met eenige menfchen,die dus den dood zoch-  be Voorzienigheid, of da Schipbreuk. 417 zochten te ontkomen. Verrukt op het denk* beeld, dat er nog menfchen gered zyn, klimt hy van den heuvel, waarop zyn hutjen ftond, fpoedig nederwaards, begeeft tich. aan het ftrandj en wacht met ('marien het oogenblik, wanneer deze hetzelve bereiken z uden. — Het gelukt hen. — Met aandoeningen van blydfchap, en terwyl traanen langs 'zyn aangezicht biggelen, frtelt hy naar hen 10e ; v rw Jkomt hen ; — „ God zy gêloofd, en zyne goede Voorzienig,, heid, die u zo geiukkig heeft behouden:" — en nu geleidde hy hen naar zyn hutjen, bragt hy hen by een warm vuur, deelde zyn geheelen voorraad . van fpvs uit , en gaf hun dus op nieuw leven en krachten weder. — ,, En gy zes zyt alleen gered?" — „ja, j, wy alleen, (antwoordde eeh van allen) vyf „ en zeventig mannen, vrouwen, en kinderen, „ waren aan boord, O! gy kunt u geen denk- beeld vormen van dat rumoer., en de verwar* ,, ring, die algemeen heer.^chte. De vrouwen ,', hingen met haire eene hand aan den hals der j, mannen , en reet de andere omhelsden zy „ haare kinderen. — Allen fchreeuwden, en ,, jammerden over hun ellendig lot. Hier was geen tyd te verzuimen. Als een blikfem He* ,, ten wy de kleine boot naar beneden fchieten, fprongen er alle zes in, zonder ons te be,, moeijen, om onze makkers, of om onze ka'h pitein, die dwaas genoeg was , om nog te Dd „ den-  4i8 De Voorzienigheid, of de Schipbreuk. „ denken aan de redding van onze medereizi3, gers. Wy fneden het touw los, en ftaken „ juist af, kort vóór dat de laatfte golf het fchip verbryzelde. — Bly toe, dat wy er zo ge„ lukkig af zyn." — Nu zongen zy met nieuwen moed ; dan wederom fpotten zy met het geklag en het onheil van zo veelen, die in de golven hun graf gevonden hadden, - dan weder herinnerden zy eikanderen, onder het uitftooten van de hevigfte vloeken, aan het doorgeworsteld gevaar, en den gedreigden dood. —> Verbaasd ftond de kluizenaar over de ongevoeligheid en ondankbaarheid van deze geredden, en wenschte menigwerf in zyn hart, dat ook zy een prooi der golven geworden, en andere, daarentegen, gered mogten zyn. Zo ondankbaar zy zich gedroegen omtrent God, zo ook, omtrent hunnen liefderyken Verzorger. — Na dat zy den geheelen voorraad verteerd hadden, en ontdekten, dat zy niet meer krygen konden , verlieten zy de eenzame hut van den kluizenaar, zonder eenige betuiging van hunne erkentenis. Intusfchen overviel hen de avond: van verre ontdekten zy een licht, liepen op hetzelve toe, en vonden, dat het van een groot huis kwam, 't welk van eene aanzienlyke voorplaats en een grooten tuin omge» ven was. — Aangeklopt en hun ongelukkig lot gemeld hebbende, met bede, om eenige verkwikking, wierden zy ingelaten, in de keuken by het  be Voorzienigheid, of de Schipbreuk. 41$ het vuur gebragt, en van het nodige voorzien. Hier ontdekkende, dat, behalven de vrouw en de meiden , flechts een oude en een jonge knecht, in huis waren, en de heer des huizes afwezig was , beraamden zy een ontwerp, om hier hunne geleden fchade te vergoeden. — Zeër fpoedig maaktéh zy zich van alles meester, doodden de beide knechts,bonden de vrouwen, roofden het geen zy vonden, en (tonden reeds op 't punt, cm , nadat zy in het huis vuur hadden aangelegd, ten einde door brandftichting hunne misdaad te bedekken, met dien buit te vertrekken, toen de heer des huizes, die zich aan fluikhandel fchuldig maakte, met eenige zyner medehelpers van eenen togt, terug kwam. Zo veel licht en zo veel beweging in huis ziende , vermoedde hy terftond het gebeurde, Omringde, met zyrte makkers, het huis, overviel de Roovers, doodde eenigen, en nam de anderen gevangen, die, op de wateren den dood ontgaan hebbende , dien op het fchavot vonden, — Toen de goede kluizenaar dit hoorde, riep hy in de eerfte vervoering verbaasd uit: „O! ,, hoe wonderbaar zyn uwe wegen, groote Re„ geerder van 't heelal, daar Gy den onfcbuldi„ gen befchermt, en den booswigt ftraft." — Doch, by bedanrd gepeins en ernstig nadenken, bekroop de grootfte twyfelmoedigheid zynen geest. „ Had toch (dus dacht hy; die zelfde Dd a „ Voor-  420 De Voorzienigheid, of de Schipbreuk. „ Voorzienigheid het dienstig geoordeeld , om „ deze booswichten by den ftorm, met zo veele brave,doch ongelukkige,fchipbreukelingen, „ te doen omkomen , dan waren er twee on„ fchuldige Perfoonen gered , en bewaard ge« „ bleven, die thands het flachtoffer hunner ,, boosheid zyn geworden, en deze deugnieten „ zouden hunne fchuld- en ftraf-waardigheid „ niet vermeerderd hebben door zodanig wan,, bedryf. — Was, aan den anderen kant, de „ heer des huizes niet op dien misdadigen togt ,, geweest met zyne makkers, welligt ware hy „ dan, zowel als zyne knechts, het flachtoffer „ der boosheid geworden, en , zonder eenige ,, redding, zou alles verloren geweest zyn; — „ de roovers zouden, met hunnen roof, de „ handen der gerechtigheid ontkomen 'zyn." — Deze denkbeelden vervulden zynen geest, en bragten in hem te wege een verbazenden tweeftryd, tot dat hy, onder dit gepeins, op zyn leger, in flaap viel. Dus in diepe rust verzonken , overviel hem een droom: in denzelven waande hy zich verplaatst op een hoogen berg, van waar hy een zeer ruim uitzicht had over de omliggende landftreek. Aan den eenen kant vertoonde zich eene bekoorlyke en welbebouwde vlakte, welke een fchoonen oogst beloofde. Ginds zag hy grazige weiden, bedekt door het weelig vee. Daar weder ftroomde van eenen hoogen berg eene helde-  De Voorzienigheid, of de Schipbreuk. 421 dere beek, wier water, al kronkelend, de velden doorfneed. Eene aangenaame bosfchaadje vertoonde zich ter linke zyde, terwyl het vrolyk gevogelte, van tak op tak, voordhuppelende, ea lieflyke toonen flaande , zich vermaakte. — In dit bekoorlyk gezicht van de fchoonheden der natuur, Vermaakte zich zyn geest, toen dit aangenaam gevoel geftoord wierd, door het zien van een wreeden roofvogel, die op een aantal van kleine vogeltjens nederftiet, van welken hy éénen in zyne klaauwen nam, terwyl de overigen de vlugt namen. De lieflyke toonen van hun gezang wierden nu vervangen door een angstig gefchreeuw, welke de vrees, zo wel als het gevaar, aan de woudbewooners aankondigde. Vol mededogen oogde hy nog den gier met zynen roof na, toen eensklaps de zon bewolkt wierd, de vuurigfle blikfems uit dezelve voor"fchoten, en de yslykfte donderdagen de lucht deeden weêrgalmen. — Ginds fchoot een blikfemftraal nederwaards, velde eene ftatige eik, ontflak tevens de hut van eenen armen herder, die bedwelmd nederviel, en doodde tevens veele fchapen zyner kudde. — Dezen volgde eene ontzettende hagelbui, die de vrucht des velds in een oogenblik nederwierp, en de hoop van de landman verydelde. Aan den anderen kant wierden de velden door de overlopende rivier overftroomd, vooreerst geheel onbruikbaar geDd 3 maakt,  432 De Voorzienigheid, of de Schipbreuk, maakt, en geheel verdomd over deze ysfelyke verwoestingen, waarby de weldadige natuur tegen het fchepfel fcheen te woeden , verfcheen hem een eerwaardig grysaard. Wat is het," (dus fprak hy, met een achtbaar gelaat; „ wat ,, is het, dat gy de hemelfche voorzienigheid ,, zoudt willen bedillen, wanneer zy met wys,, heid en goedheid het alles bcftuurt. — Gy ,, befchouvyt de verfcUynfelen in de natuur, „ niet in verband of zamenhang, maar elk op ,, zich zelven. Eens heeft zy het ontwerp ge,, vormd van eene wereld , waarin alles vol„ gends vaste wetten en regelen moest aflopen. ,, Zy kende die wetten der natuur, zy bereken,, de derzelver uitwerkfelen , en vormde dus „ reeds het volkomeufte plan, waarby de hoogst „ mogelyke trap van volkomenheid aan die we„ reld kon werden. Dat alwetend oog door» „ ziet dien ganfchen keten, ziet, hoe alle ver„ fchynfelen aanééngefchakeld zyn. — In dit „ ontwerp komen ook verwoestingen, op dat „ dezelve tea seegen mogen gedyen." ,, Ginds zaagt gy, met mededogen, een vro,, lyk huppelend vogeltjen door den roofzuchti,, gen gier verflinden.— Dit dier beantwoordde ,, aan zyne beftemming. Door van tyd tot tyd „ eenige te verflinden, wordt het niet alleen ,, gevoed, maar belet tevens de al te groote 5, vermenigvuldiging van dit klein gevogelte,  De Vtorzienightid, of de Schipbreuk. 423 't welk, in al te grooten getale, de velden „ verwoesten of de boomvruchten vernielen ,, zou.— Doch de weldadige verzorger, die het „ eene dier tot voedfel voor het ander doet die„ nen,beperkte ook zelfs de vermogens van de„ zen roofvogel. Al kunnen die kleinen zyne „ magt niet wedrdaan, hunne list, om zich „ aan zyne gierige klaauwen te onttrekken, is „ niet minder groot, en, op het eerde teken van „ gevaar, zoeken zy eene veilige fchuilplaats op. In dit evenwigt ontdekken wy de wysheid „ van de Voorzienigheid, en waar vindt men „ daarvan een meer fprekend bewys, dan dat „ beide geflachten, zo van den roover als van „ het geroofde, van den aanbegin der wereld „ af, tot heden toe, zyn daande gebleven. Waan dus geenzins, dat die eene vogel, die „ den gier ten deele wierd, onder een byzon,, der oordeel lag , en de ontvlodenen meer voorwerpen waren van Godlyke gunst," ,, Maar waarom vernielde dan de blikfem die „ hut, velde dien boom, doodde dien herder, met zo velen zyner kudden? — Was dit ook „ wysheid en goedheid?" „ Ja voorzeker, wysheid en goedheid was „ het. Weet gy dan niet, dat van de vrucht„ baarmakende warmte, welke de planten en „ dieren het leven geeft, en de vruchten der „ aarde tot rypte brengt, dit elektrieke vuur Dd 4 ,, voord-  4=4 T)e Feorzietitgkeid, of de Schipbreuk, „ vocrdkomt, het welk opwaards flygt, en de ,, wolken zodanig bevrucht, dat deze zich ein„ delyk in zodanige vuurpylen moeten ontlas„ ten? -, Weet gy niet, dat elk onweder op „ nieuw het aardryk opent en vruchtbaarer „ maakt, dat het den dampkring zuivert, be„ fmettingen voorkomt, de gezondheid bevor,, dert, en dus aan den mensch, aan dieren en ii planten een nieuw leven geeft ? — Zo zui„ vert de hagel de lucht van de koude, en „ zonder dese zouden de planten en gewasfen ,» niet genoeg geftoofd worden, en tot rypte kunnen komen." — „ Maar waarom trof dat juist dien herder in „ zyi e armoedige hut? Waarom niet zynen ry„ ken gebuur, wiens fchatten een veel grooter „ verlies rykelyk konden herftellen ? Waarom ,p meest deze onnozele , by het hoeden van zyn r, vee, het leven misfen ? Waarom vernielde de » haSel de vrucht des akkers? Waarom viel „ dezelve niet neder op eene onvruchtbare heide?" „ Vermetele!" (dus hernam de grysaard) — „ wat waagt gy, om te willen doordringen tot „ de byzondere bedoelingen des Eeuwigen, die „ dikwiis, eerst, na eene aanzienlyke volgreeks s, van gedachten, en dat nog zeer duister en „ fchemerend, kunnen gezien worden. — Zyne ontwerpen zyn zp eeuwig, ala hy zelve , en ftrek.  De Voorzienigheid, of de Schipbreuk. 4.25 ., (trekken zich uit tot in eeuwigheid. Hy be-> ftiert zyne redelyke wezens niet met opzicht „ tot dezen tyd alleen, maar met opzicht tot „ de onfterflykheid — Tydeiyke rampen en on„ heilen, hoe fmartlyk ook, voor den zinnelyr ,, ken, voor den gevodigen mensch, kunnen ,, op zyn wezenlyk geluk geene inbreuk maken; „ integendeel, dezelve dienen dikwiis tot zyn geluk. — Menigwerf echter zyn zy in „ de hand der eeuwige Voorzigheid, de gees„ fel,met welken eene onpartydige en onkreuk„ bare rechtvaardigheid het onrecht, hier ge„ pleegd, vergeldt. — Dus kunnen dezelve het „ algemeen geluk zeer wel bevorderen, ten koste „ van eenige oogenbliklyke rampen, zonder dat de billykheid des eeuwigen Bcftuurders daar„ door wordt gefchonden. — Dit alles te bere„ kenen,ftellig te bepaalen, is voor u, ó (terf„ ling! onmogelyk. Gy ziet niet door in de „ mogelyke toekomst: gy weet niet, wat erge» „ beuren zou, zo het ander niet gebeurd ware. „ — Gy kunt niet bepaalen, hoe groot de mate „ van fchuld by eenen anderen zy, en welke „ misdaaden den Rechter der ganfche aarde be,, wegen, ja verplichten kunnen, om recht te „ doen; noch ook of iets ten zegen, of tot ftraf veeleer zal verftrekken." — „ Maar uw oog is nog niet helder: uwe twy» „ felingen zyn nog niet opgeheven. Welaan, ?, ik zal thands voor u openleggen de bedoelinDd 5 „ gen  426 De Voorzienigheid, of de Schipbreuk. ,, gen van den Alregeerder. —. Dien herder, „ die ginds verflagen ligt, mangelde zelfs het „ nodige; hy was de flaaf van dien ryken vrek, „ dien hy, met de flrikfle eerlykheid, bediende, „ en door zyne kunde veele voordeelen toe„ bragt, doch die hem zelfs het wettig loon „ onthield. Zyn dood ontfiaat hem van behoef. „ ten des tyds, en geeft een volgenot van „ vreugde aan zya onflerflyk deel. De onrecht„ vaardigheid en knevelary van zynen meester „ wordt geflraft in het vernielen dier trotfche „ eik, die de hut deed inflorten , en in het „ vellen van zo veel wollig vee. — Zyne on„ medogende ziel ontroofde eens dien ongeluk„ kigen herder, eer hy nog hem dienstbaar ,, was, het vee, om vergoeding van dien armen ,, te hebben, voor onbetaalde huurpenningen ,, welke ziekte en fterfte onder zyn vee hem „ niet toeliet te voldoen. — Ginds ziet gy den „ akker verwoedt door den hagel; doch de „ overvloed zou hier zatheid baaren. Dit onheil doet, by den eigenaar, de veêrkracht van werkzaamheid herleeven. — Dat gindsch „ het veld overftroomd wierd, zal in het ver„ volg een ryken oogst opleveren, die deze „ fchade rykelyk kan vergoeden." Hier klaarde het oog van -den kluizenaar aanvanglyk op. — Er bleef echter nog eene twyfeling over. „ Waarom het zedelyk kwaad nu eens belet, ;, dan  De Voorzienigheid, of de Schipbreuk, 427 „ dan weder toegelaten? waarom de boosheid „ van den één gedoogd, en waarom die van ,, den ander verhinderd? Waarom dus de fchuld „ van den een vermeerderd, die van den ander „ voorgekomen en verminderd?" „ Sterfling! (hernam de Grysaard) gy doolt. ,, Wordt dan de fchuld verminderd , om dat ,, eene onweêrilaanbaare Kracht, en niet eigen, ,, overtuiging van het kwaad, den booswigt in „ zyne fnoodheid beteugeld ? Of ligt zyne „ zwarte ziel niet naakt en geopend voor de „ oogen van den Albeftierder? — De Regeer, der der wereld kan geene zedelyk vrye daaden, gefrneed in 't hart der menfchen , ge„ doogen, en tot aanwezen laten komen, ten zy dezelve beftaanbaar zyn met het algemeen „ maatfchaplyk belang, met het geluk van het „ geheel. — Goede en kwade belet Hy beide, „ zo ras zy hiertegen aandruisfchen. Doch de mate van goedheid of fchuld hangt geenzins ,, af van de uitwendige daad,maar van de bedoe,, ling dier redelyke wezens, die dezelve ont„ werpen en ter uitvoer brengen. Hiernaar „ richt zich de vergelding. Laten dan vry uwe ,, bedryven den Alwetenden bekend zyn , laat „ het zelf bepaald zyn, welke derzelve, al of „ niet , door u zullen worden uitgevoerd, » gy wint nocn verliest hierby, als zedelyk weezen. Gy blyft afhauglyk, altoos af- „ hang-  4«S De Voorzienigheid, of de Schipbreuk. „ hanglyk van den Befluurer der wereld. „ Uwe zedelyk vrye daaden komen in twéeder„ lei betrekking in , als verfchynfelen in de „ zichtbaare wereld - en ais voornemens en „ befluiten van een zedelyk wezen. In het „ laatfte geval zyt gy aan de zedelyke wet on„ derworpen, zyt gy verandweordlyk: - in ,, het eerfte geval niet; daarin hangt gy van „ zo veelen buiten u, daarin hangt gy van den grooten Alregeerer af. - Bedil daarom nooit de verfchynfelen in de zichtbaare wereld. „ Derzelver doel is alleen bevordering van ge„ lukzaligheid ter bereiking van het ontwerp „ des Eeuwigen. Maar wees nauwgezet in „ uwe beginfelen en bedoelingen: hierdoor, en ,, hierdoor alleen, en niet zo zeer door derzel,, ver gevolgen, hebben uwe vrye daaden in„ vloed op den trap van zedelykheid en daar. s, door van gelukzaligheid." — Hy zweeg; en de flaap verliet terftond de oogen van den Kluizenaar. - Opftaande, verliet hy zyn hutjen, en aanfchouwde, by 't rv zend zonnelicht, de geheele Natuur in alle haf re fchoooheid en pracht. Hier kwinkeleerden de vogelen, en zongen vrolyk hun lied, de visfen zwommen op de oppervlakte van het waterde vlugge en rykbeladen kielen flevenden, dool een -achten wind gedreven, eenpaarig door de golven, ligte wolken fchpoven zachtkens langs den  De Voorzienigheid, of de Schipbreuk, 45$ den blaauwen hemel. Vol gevoel aan- fchouwde hy dit verrukkend tooneel. Zyne geheele ziel was geheel eertftemmig met deze zachte vertooning , en vrede, ftille kalmte en blydfchap in God vervulden zyne ziel. XXIII.  4SO Befchouwing over de oogmerkeny XXIII. beschouwing over be oogmerken waarom juist DE zoon va« god ' ïti de wereld verscheen. Gvoot is de verborgenheid der Godzaligheid, dar God geopenbaard is in het vleesch. _ H0ê eenvouwig en onopgefmukt ook het verhaal is van Euangelist luc as, aangaande de mensch. wording van Gods zoon, dezelve trekt nochtans onze verbaazing en verwondering. Niet alleen wierd Hem, op eene geheel bovennatuurlyke wyze, het lichaam, door Goddelyke almagt, toebereid, maar Hy was ook dat Woord, het welk volgends joainnes getuigenis, in den beginne by God, ja God zelve was: die dus heerlyk. heid by den Vader hebbende, eer de wereld beftond, tevens de fchepper en formeerder derzeb ve was, terwyl alle dingen door hetzelve ge- maakt  waarom juist de Zoon van God enz. 431 maakt zyn, en zonder hetzelve niets gemaakt is. Dat woord, zo nauw vereenigd met den Vader, zo hoog verheven boven alle fchepfelen, wierd vleesch, en dus des vleesch en des bloeds deelachtig geworden, wierd het ons menfchen in alles gelyk, uitgenomen de zonde. Dit berigt, ons door het woord van God medegedeeld , boezemt ons de verhevenfte denkbeelden in, omtrent onzen Verlosfer, — en omtrent het godlyk bewerp met de menschwording van dien verheven perfoon. Al is eene naar 't uitwendige geringe maagd zyne moeder, al wordt hy in 't kleine en onaanzienlyk Bethlehem geboren, al verftrekt een beestenltal en krib hem ten wieg en bakermat, — in hem vereenigt zich echter alles, wat zyn perfoon luisterryk, en zyne geboorte merkwaardig maakt. Was hy, die hier in de wereld verfcheen de. zoon des Eeuwigen, gewigtig moet dan ook het oogmerk zyner komfte zyn. — Gods wysheid doet niets zonder genoegzame reden. —— Meermaalen had God voorheen tot de vaderen gefproken, door menfchen, die niets meer wa. ren, dan hunne natuurgenooten: — doch nu behaagde het hem,om te fpreken tct het menschdom, door zynen Zoon.— Zyne boodfchap moet yan meer gewigt, de oogmerken zyner zending moeten van grooter uitgebreidheid geweest zyn, dan ooit die der voorige Godsgezanten. — Hy zou ontdekkingen doen, van dingen, die nooit ooge  432 Befchouwing over de oogmerken, oöge gezien, nooit oore gehoord hadde, noch die ooit 'in eenes menfchen hart waren opgeklommen. My, de Zoon in 'sVaders fchoot, die düs zelf van naby den Vader kende , zotf dien aan ons openbaaren, zo wel in het verheven en aanbkllyke, als in het bemoedigende eri beminnenswaardige zyner volheerlyke hoedanig, heden. De liefde des Eeuwigen tot een van hem afgeweken en door de zonde ontaard mensrhdom, zyne deelnemende zucht voor des* zelfs behoudenis, zyne gaarn vergevende gezindheid omtrend hetzelve , zou zo ontwyfelbaar door hem aan den dag geleed worden , dat ons geloof en onze hoope op God gevestigd zyn, en wy als tot God wedergebragt zouden worden. — De wet des Allerhoogden, gegrond irt zyne natuur, en overeenkom (tig den eerden oorfpronglyken aanleg van den mersCh, die wet, Welke dus den besten regel tot 's menfchen geluk bevatte, doch die door de overtreding gefchonden, en door bet diepst zedelyk bederf geheel kragteloos gemaakt was , — zou door hem in haare eer en waardigheid, en in haare achtbaarheid en invloed hertteld, en van alle memchlyke verbasteringen geheel gezuiverd, den menschdomme, als opnieuw, ter nauwkeurige betrachting worden voorgedeld en aangeprezen —Deze dus duidelyk en kragtig te ontvouwen, dezelve aantebinden, door het toezeggen van de heerlykde belooningen, door het bedreigen van de  waarom juist de Zoon van God, enz, 433 de verfchriklykfïe ftraf en $ belooningen en ftraf. fen, die zie 1 vooral tot e.ne andere wereld uitfttekten, — dezelve door een gedrag, volmaakt overeenkomstig dezelve, niet flechts op de byzondere, - op dc moejlykfte en meest beproevende foeftanden des leveirs tocpasfen, maar ook ia haaren grootften luister en bekoorlykheid , en voora' in haare zaligende uitkomsten, te vertoonén; - dus doende den mensch zyne waarde, zyne yerpjigting, zyne beftemming. zyn wezenlyk geluk te leeren kennen, — waardeeren, — behartigen: — Gods ontwerp met den mensch, dat ontwerp , dat door tyd noch eeuwen beperkt, maar, helaas! door ce zonde geftoord was, te herftellen — volkomen te herftellen — dit was het oogmerk, waartoe hy in de wereld kwam. lin om dit oogmerk zyn volkomen beflaa te deen verkrygen, moest hy, door als een offer voor de zonde te fterven, aan den eenen kant de wereld met God verzoenen, en aan den anderen .kant, langs dien weg, verheven worden tot een Heer dier broederen, welke hy door zyn eigen bloed had verkregen tot zijn eigendom —ten einde dus de algemeene belangen van allen, ter hunner volkomen zaliging te kunnen behartigen en ter uitvoer brengen. Hoe flasuw deze tekening , aangaande Gods oogmerk, in de zending van zynen Zoon in de wereld, zyn moge, uit dit weinige zal men geredelyk dit befluit kunnen oomaaken, — dit beËe doeJ.  434 Befchouwfag over de eogmerkeü doelde was verre verheven boven alle menschlyke krachten: - niet minder,- dan de Zoon van God, was hiervoor berekend, 't Is 20, meermaalen hebben menfchen aan menfchen den Godlyken wil ontvouwd: de Geest des Heeren heeft hun ontdekkingen gedaan, waardoor zy in fiaat waren, om hunne natuurgenooten van anders onbekende dingen te onderrichten. — Doch hoe menigwerf was hun onderwys duister en raadfelachtig, ja zelfs voor hun zelven onbegryplyk, wanneer het de onbekende toekomst, of ook de goederen eener toekomende wereld, betrof. — Niemand had God, die een ontoeganglyk licht bewoont , ooit gezien: en wie zou dien dan openbaaren, dan hy die van den Vader, en in de wereld, gekomen was? — Wie kende die wet van God, die in het wezen der Godheid haaren grondflag vindt, in zyn geheelen omvang en volmaaktheid, dan hy, die niet alleen zelve zonder vlek of rimpel was, maar die ook de deelgenoot dier Godlyke volmaaktheid was. Wie der zwakke en zondige ftervelingen, die op de gewoone wyze geboren, en dus uit verderflyken zade ontfproten waren, zou in ftaat geweest zyn, by alle rcooglyke onderfteuningen der Godheid, eene zodanige, eigen, vry willige, ongedwongen gehoorzaamheid aan de Godlyke wet te beoefenen, waardoor de achtbaarheid derzelve gehandhaafd, en de fcuoonheid derzelve aan den dag gelegd was?—»  waarom juist de Zoon van God, enz. 435 was? — Daartoe wierdt juist zodanig een man gevorderd, die, op eene buitengewoone wyze gevormd, zuiver en onbefmet uit de hand van God kwam, uitgerust met de hoogst mooglyke verfïandelyke en zedelyke vermogens, en die zich verbief boven zyne natuurgenooten door deze zyne bekwaamheden en derzelver juiste aanwending. Wie kon het dekkleed der onderflykheid wegnemen; de goederen eener toekomende we» reld ontvouwen, en het geloof aan dezelve onfeilbaar vestigen, dan hy, die zelve uit den hemel is nedergedaald, en reeds in het vol genot derzelve gedeeld heeft. Wie had moed en kracht genoeg, om zo veele gevaaren , zo veel lyden, en zulk een bitteren dood zo kloekmoedig te ondergaan, dan hy, wiens cnbeneveld oog Haarde op de vreugde hem voorgefleld, op den zich zo wyd uititrek'^enden zegen zyner werkzaamheid , en op de beloningen , die op hem wachten. — Wie kon aan dit zyn lyden en dood zuik eene waarde byzetten, dat hy het algenoegzaam offer wierd voor de zonde, dan de onfchuldige, de vlekloos heilige mensch, die, door de hem inwoonende Goddelyke kracht, ge» noegzaame magt bezat, om al dit lyden en dit fmartlyk en fmadelyk derven in een punt des tyds te kunnen afwenden, en op hen te doen keeren, die dit alles hem berokkenden; en dus eerst in vollen nadruk kon gezegd worden vrywillig te lyden. — En eindelyk, om alles in Ëe a een  436" Befchmmng over de oogmerken, een te vatten, hoe kon die groote, die voor ons, tot o'es geluk, zo ononibeeriyke waarheid, God ftelt belang in 'smenfchtn geluk, — met meer zekerheid gepredikt worden, dan daardoor, dat God zyn eigen Zoon niet fraarde, maar hem in de wereld zond, cn wel, OuChonn hy de Heer der heerlykheid was, in de natuur der menfchen, in de geftalte van een dienstknecht. Ja, waarlyk, hierin is de liefde Gods jegens ons geopenbaard geworden , dat hy zynen Zoon heeft gegeven, opdat wy leven zouden door hem — God bevestigt zyne liefde jegens onsv dat christus voor ons geftorven is toen wy nog zondaars waren. 't Is zo, vreemd kan het ons dunken in den eerften opflag, dat hy die zo oneindig boven al het gefchapen verheven, ja de Heer der natuur was, in z-alk eene geringe gedaante moest te voorfchyn komen. — Maar zai dit niet zo ras ophouden, als wy, bedaard van geest, zullen overtuigd zyn, dat 's menfchen waare grootheid niet gelegen zy, in eene hoöge geboorte, aan. zienlyke afkomst, wydfchen optooi, of onmeetelyke fchatten, maar in de goederen van Ve,ftand en hart, in wezenlyke kundigheden en deugd? — Al ware het ook alleen, om den zin. nelyken en aardsgezindfch mensch dien waan te ontnemen,dat hy in afkomst, geld, (tand of klederen zyne grootheid en waarde moer zoeken, — tl ware het ook alleen, om den mensch naar edeler febat-  waarom juist de Zoon van God, enz. 43? fchatten, naar zielshoedanigheden te doen (treeven, dan kwam het juist niet het oogmerk van jesos komst overeen, om in zulk eene geringe ' gedaante te verfchyuen Behalven dat er niet alleen geen voedlel moest gegeven worden aan de aardsgezinde verwachtingen der Jooden, aangaande het ryk van den Mesfias; maar ook deze van het begin af moesten worden te keer gegaan —- Thands kon, wel is waar, de edele grootheid van dien geest nog niet openbaar worden , cn jesus was dus voor het uiterlyk oog niet meer, dan een kind van, zogenoemde, gemeene ouders. Maar hy behoefde ook, altans by het algemeen, nog niet meer bekend te zyn. — Hy moest voor het oog des volks verborgen blyven, tot dat hy openlyk als Leeraar en Wnn. derdoener te voorfchyi zou treden; — ten einde het algemeene volk niet tot oproerige bewegingen overf!oeg, by het berigt van de geboorte hunnes Konings, en hy, reeds een voonyerp van de vervolging eens heerschzugtigen her odes, "niet nog aan meerder belaagers zou zyn blootgefteld. — Laat ik hier nog byvoegen, dat deze geboorte uit eene geringe en armoedige maagd aan jesus voordeden verfchafte, die hy, by eene grootfche en aanzienlyke geboorte, zou hebben moeten ontbeeren. — 't Is dikwiis gezegd,, dat de kinderen der grooten en aanzienlyken veelal vertederd worden , en daardoor niet zo gehard zyn tegen de ongemakken en bezwaaren Ee 3 des  4.38 Befchouwing over de oogmerken, des levens, dan zy, die in den gemeenen burgerkring worden opgevoed. Josephs en maRia's armoede en geringheid, Melde hen buiten Maat, om juist alle die geryflyklieden des levens, * al dat gemak aan dit kind toetebrengen, 't welk by meerder vermogen gevonden wordt. Van jongs op wierd zyn lichaam daardoor geftarkt: — terwyl zyne werkzaamheid in josephs handteering tevens zyne kragten oefende. In dit eenvouwig huisgezin, bleef hy ook bewaard voor zo veele afleidingen, welke, by meer vermogende omftandigheden, zo veel plaats grypen. — Met één woord, al wie het berigt van jesus openbaar leven aandagtig gadeflaat, zal daaruit gemaklyk opmaaken,dat zulk eene geringe afkomst juist voor hem voegde, die een leven moest leiden, waarin hy niet alleen aan grooten en aanzienlyken, maar aan allen een voorbeeld ter navolging moest opleveren, Wy, die van achteren de wysheid en goedheid Gods in deze geheele befteliing gadeflaan , wy kunnen ons te minder aan eene geringheid ftooten, die flechts voor het uirerlyk oog was, maar tevens met zo veele blyken van waare grootheid en verhevenheid vergezeld was, daar God voor dat kind hier geboren, niet flechts, zo als reeds door ons opgemerkt is , zo wonderbaar een lichaam toebereid had , maar daar hy, de aframmeling van david, ook juist ter dier plaatfe het levenslicht aanfehouwde, waar de Mes- fias,  waarom juist de Zoon van God, tftfr 4?9 flas, volgends de aloude Godfprake, zou geboren worden; en dat wel zo geheel ongezien, door een aller; b^Zönderften famenloop van omftandigheden, die'^önl in dezen de hand eener alregeerende Voorzienigheid doen bezeffen, welke alle dingen fchoon maakt te zyner tyd, en zonder wiens wille geen hair van ons hoofd valt.. Zo wordt ons gelove gevestigd op hem, zo krygt het nieuwe 'lteunfels — vooral wanneer wy dan nog de hemelen geopend., en de Engelen Gods als opklimmende en nederdaalende op dien Zoon des menfchen aanfchouwen, daar zy zelf die heuglyke blymaar aan de aardbewooners boodfchappen, en de lucht van den lof des Allerhoogften doen weergalmen.      ui /l^J 8158 UB AMSTERDAM    CHRISTELYK M A G A Z Y N, O . F BYDRAAGEN TER BEVORDERING VAN CHRISTELYKE VERLICHTING EN EUANGELISCHE DEUGD, NAAR DE BEHOEFTEN VAN ONZEN TYD. DOOR EEN GEZELSCHAP VAN PROTESTANTS CHE LEERAAREN. BYEEN GEZAMELD DOOR P I E T E Pv B E E T S* P z. Leertar der Doopsgezinden te Westzaandam< TWEEDE DEEL. Te HOORN, By JAN BREEBAART, Boekhandelaar.   INHOUD. I. Over de Goddelyke Ingeving. Bladz. i. II. Bedenkingen over het verraad van Judas. . . « , . 25. III. Verhandeling over de waare Zelfskennis. « «... 45. IV. Over het bidden in den naam van JE sus V. Over de betrekking tusfchen de Bergpredikatie en de Euangelifche leer der genade, door J. J. Hes. . 68. VI. O ver het geloof ia christvs. . 87. * ? VIL Je.  ïv INHOUD. VIL Jesus verheeriykt op het Pinksterfeest door de uitfturting van den H. Geest. . . . Bladz. 99. VJTI. Klagteir van eene door herodes van haar kind beroofde moeder te Bethlehem iio. IX. Over de betrekking van de Bergpre» dikatie tot de Euangelifche Genadeleer (vervolg en JloW) . . 113. X. De opwekking van lazarus door jesus, volgends "joh, XI. befchouwd en verdedigd door van G. . ncj. XI. Jesus de ZaÜgmaaker voor Zondaaren, door B. ioa. XIÏ. Proeve ter opheldering van het gebod van jssus: p.y zult uw naaste lief hebben als u zelve, door 5. . 207. XIII. Het voorbeeldig Huisgezin (uittrek* fel uit een Brief). . . • 215. XIV. Je.  I < N H . O U D. m '•JV. J*6us in den volftrekiiïe nadruk een groot man, of Verhandeling over de grootheid des Zaligmaakers als mensch j naar aanleidiBg van gabriSls yoojfpelling aan deszelfs moeder, Luc. J: 32. Deze zal groot zyn,door n. c. k. Predikant te ...p. 226. XV. De opwekking van lazarus door jesus, door van G, Predikant te W — m. vervolg van bU 161. . 267, XVI. Het gefprek van jesus met nïcode mus, Joh. III: i—o£. en over de Wedergeboorte, door den Uitgever. 286". XVII. XVIII Heeft jesus bapaaldelyk zyne Opftanding vsorfpeld? (naar het Hoogduitsch van Prof. Suskind, ontleend uii F.'atrs Msgazin fur Chrish liche Dugmatik und M^ral), . 325. XIX. Iets ter opheldering over Hebr. IX, *3» *4? 371. XX. De Jonge Hervormer. . . 3gp, * 3 XXI. Over  V? INHOUD, * XXI. Over de Godsvreze. . Bladz. 4©aj XXII. De Voorzienigheid, of de Schipbreuk «415. XXIII. Befchouwing over de oogmerken, waarom juist de Zoon van God in de wereld verfcheen. . . . 430.  OVER DE GODLIJKE INGEVING. Gevolgd naar V Hoogduitsch van den Heer hZi N ■L^aauwlyks is een godgeleerd denkbeeld, omtrend het welke de 'tegenwoordige begrippen meer verfchiüen, van die, welke in het midden dezer Eeuw de algemeen heerfchende waren, dan over de Godlyke ingeving der H. Schrift. — Geene der byzondere Godsdienftige Partyen, — (dit mag men veilig vastftellen) — heeft dezelve, in zyn geheel, met alle die bepaalingen , zodanig; als de Leerftellige Godgeleerdheid dezelve, uit de voorige Eeuw, in de onze overbragt. — Eené onder dezelve echter poogt y onvermoeid , om dit geheele denkbeeld uit den weg te ruimen, • Zy heeft er zich geheel van ontflagen, - zogeheel ondubbelzinnig, - dat er geene twyfel meer overblyft, omtrend derzelver waare gevöe* lens. Voor eenige jaaren was de zaak nog efgerv De vyanden van dit denkbeeld enter onmidde'. A i>-  a Over de Godïyke Ingeving. lyke Ingeving oordeelden, hetzelve niet gemakkelyker te kunnen uit den weg ruimen, dan wanneer zy wel het woord byhielden , doch, ongevoelig , aan hetzelve eene andere betekenis gaven. Ten dien einde namen zy het woord ingeving alleen in de betekenis eener algemeene Godlyke werking of invloed, welke de ziel van elk mensch ontwaar wordt, in dat oogenblik, waarin haar eenige zedekundige waarheid duidelyk en belangryk wordt. — Hierby legden zy er zich met veel ijver op toe, om ons te overtuigen , dat men alle reden had, om , by al, wat waar en goed is, een zekere Godlyke invloed op onzen geest te vooronderftellen, welke men, met recht, ingeving kon noemen: waarby zy dan , hoewel flechts als ter loops en in 't voorbygaan , herinnerden, hoe gemaklyk men, hieruit, dat gevolg trekken en dus bewyzenkon, dat de Schryvers der gewyde bladeren, by het te boeküieilen van de waarheden des Euangeliums, zodanigen invloed of ingeving, hadden genisten. — Verder fcheen men er zich niet om te willen bekommeren, of men nog, in een anderen en meer bepaalden zin, eene ingeving van deze Schryvers zou kunnen bewyzen; alleen gaf men t.e ontbeerlykheid hiervan te kennen , naardien men hun toch, reeds in zo verre, eene wezenlyke ingeving kon toefchryven. Somtyds fcheen het zelfs, als of eenig ander denkbeeld van in* ge-  Over de Godlyke Ingeving* 3 geving, tot dus verre, ten eenemaal onbekend was; doch onze Leerftellige Godgeleerdheid kon — en wel met het grootfte recht — hier* over, en eenigzins ook al over het eerde, klagtig vallen. Het woord Ingeving gold, tot dus Verre, by haar in geen anderen zin , dan dien van eene buitengewoone Godlyke werking, op de Schryvers dier heilige boeken, terwyl zy dezelve vervaardigden. - Anderzins toch zou zy er nooit aangedacht hebben, om gezettelyk te willen bewyzen , dat de H. Schryvers van Gods Geest waren aangeblazen. - Hecht men toch aart het woord ingeving flechts dit algemeene denkbeeld van Godlyken invloed op 'smenfehen geest, by het onderzoek van waarheid, dan kan men 011mogelyk, in goeden en;st, een bijzonJer onder* zoek noodzaaklyk achten, of ook de Apostelenwel onder dien algemeeneii invloed ftonden: ja dit kan men nog minder voor noodzaaklyk achten , wanneer men reeds voorheen de Godlykheid der, door de Apostelen opgetekende, leer, als zynde de leer van jesüs, heeft bewezen, zo als dit altyd in de leerlbellige Godgeleerdheid ge* fchiedde. - Wilde men, dierhalven, het denkbeeld eener buitengewoone werking van den Godlyken Geest, by de ingeving, uit den weg ruimen , dan behoorde men, voor alles, te hebben' bewezen , dat men , of geene de ininfre redert hadt, om eene zodanige buitengewoone werkingte veronderftellen, of, ook, dat men dezehë 'A * met.  4 Over de Godlyke Ingeving. niet, als daadzaak, kon bevvyzen. De bewyzen toch voor de hiftorifche en uitlegkundige waarheid van het oude begrip der ingeving, waren nog geenzints wederlegd, doordien men hier een ander denkbeeld aan dit woord zocht te hechten. Dit intusfchen heeft men ook zints dien tyd, en wel met zeer veel nadruk en vrymoedigheid, gedaan. — Men heeft de grondflagen, waarop, van ouds her, onze leerftellige Godgeleerdheid het begrip eener ingeving heeft doen rusten, van meer dan eene zyde, met geweld, aangetast, ■— en zommige derzelve omverregeworpen — ja alle, misfchien, doen wankelen. — De ijverigfte voor» ftander van het aloud gevoelen, wiens overtuiging met de tegenbedenkingen in tweefrryd kwam, moet dit te fterker gevoeld hebben, naar mate zyne voorgaande overtuiging hem meer ter harte ging. — By veelen zal die uitwerking ook nog verderkt zyn, om dat zy zich, vooreerst, genoodzaakt zagen, om hunne begrippen, aangaande het gewigt van dit denkbeeld , een weinig laager te Hemmen , waardoor hunne overtuiging, geduuiende dit onderzoek, ongevoelig iets verloor van 't gewigt, 't welk dezelve te vooren by hun had gehad. — Hieraan alleen kon men echter deze uitwerking niet toefchryven, welke men zo duidelyk ontdekte; — integendeel het giootlte gedeelte derzelve moet gefield worden op rekening van de kragt dier tegenbedenkingen, weike, door de beftryders van het oude gevoelen  Over de Godlyke Ingeving. 5 Ien der ingeving, tegen de gronden, waarop hetzelve beruste, zyn ten berde gebragt. — Wilde men dit al ontkennen, men zal er niets mede winnen; — meer zal men vorderen, wanneer men , onpartydig , onderzoekt, hoedanig het met dit verfchil gefield is? Hoe verre men daarin is gevorderd? wat daarby reeds verloren? wat gered is? en wat nog kan gered worden? Van welken kant men de verdediging moet opgeven ? van welken men dezelve met voordeel kan achtervolgen? Op welk punt men dien onderlingen twist bepaalen moet, zal men ter eindelyke beflisfing komen? — Ik heb ten oogmerk , met myne volgende aanmerkingen , om, ware het mogelyk, iets, tot dat einde, toetebrengen. Met dat al bepaal ik my alleen by de hoofdzaak. —- Men kan het, myns bedunkens, reeds voor toegedaan houden, dat er Hechts een middel overgebleven is, 't welk volkomen afdoende is, om de waarheid der ingeving, als daadzaak, te kunnen betoogen. Alle overige bewyzen, waarvan men voorheen zich bediende, zyn in dezen ftryd, reeds kragteloos bevonden. — By zommigen zyn de vcoronderftellingen, waarop dezelve rusten, volftrekt onbewysbaar: by anderen ziet men fpoedig, dat uit de vooronderftellingen, al kan men dezelve bewyzen, in geenen deele volgt, 't geen er uit afgeleid zou worden. — Doch er is nog eene, waarby deze zwarigheden geen •A 3 plaats  6 Over de Godlyke Ingeving. plaats grypen. Zelfs de tegenftanders van het leerftuk der ingeving moeten bekennen, dat de ingeving volkomen geftaafd zou worden door dat getuigenis, waaruit dit bewys ontleend wordt, indien dit getuigenis volkomen zeker is. — Van dien kant moet men dus werken — en fpoedig pntdekt men het punt, waarop, in dezen ftryd, alles aankomt — Dit bewys komt hierop neer, dat men de gefchiedkundige zekerheid der ingeving afleide uit de geloofwaardigheid en het gezag van jesus, als zynde hy een onmiddelyk Godlyk Leeraar: — en dit bewys moet dan in dezervcege worden gefteld ; — ,, deze onmid. „ delyk Godlyke Leeraar heeft aan zyne Aposs, telen, te vooren, beloofd, dat zy, by de be,, kendmaaking en uitbreiding zyner leere, door onmiddelyke onderwyzingen , zouden worden it beftuurd,— dat er dus, ten hunnen opzichte, eene byzondere , onmiddelyke ingeving, zou ?, plaats hebben — en dus mogen wy er vast „ ftaat op maaken, dat dit ook, metdedaad, 5,, plaats gehad heeft. —" • Het klemmende van dit befiuit is duidelyk: alleen komt het er op aan, of jesus waarlyk een onmiddelyk Godlyk Leeraar is. Doch dit zelfde moet by de oude gevoelens aangaande, en bewyzen voor, eene ingeving, worden bewezen. En dan volgt hieruit niet anders , dan dat men met iemand, die jesus niet hooger befchouwt, dan een gewocn menschlyk leeraar , die onder Ct2  Over de Godlyke Ingeving. y de algemeens beftuuring en invloeden der God. heid rtondt, zonder hem voor een onmiddelyk afgezant van God te houden, geenzins over de ingeving der Apostelen moet twisten. — Trouwens tot wat einde zou dit dienen? toch niet, om hem naderhand, van achteren, uit de ingeving der Apostelen, tot het geloof aan de onmiddelyk Godlyke zending van jesus te brengen — byaldien andere bewyzen , die met de leer der ingeving in geen verband ftaan, voor hem onvoldoende zyn? — Intusfchen is dit juist doorgaands het geval met de meeste beftryders der ingeving van dezen tyd. Zy erken, nen jesus flechts voor een menschlyk leeraar; — op wien God, wel by uitftekenheid, doch op de gewoone wyze, werkte: hoe kunnen zy dan, zonder zich zelf tegen te fpreken, in zyae Apostelen meer vinden, dan in hem zelf? Evenwel heeft men geen reden, om dit algemeen te veronderfiellen. — Niet alle, die tegen het begrip van, en de bewyzen voor de ingeving, het harnas hebben aangetrokken, zyn beftryders van jesus onmiddelyk Godlyke zen. ding. In dit karakter kan men hem erkennen, en nochtans in 't onzeker zyn , of daaruit de ingeving zyner Apostelen, op de gezegde wyze, voordvloeit. — Niet, dat hy de wyze van gevolgtrekking voor ongegrond en onwettig zou houden; wie jesus als een onmiddelyk Godlyk leeraar eerbiedigt, kan aan geene zyner beloften A 4 eenig-  8 Over de Godlyke Ingeving. eenigzins twyfelen : doch kan hy het echter in Jwyfel trekken, of jesus wel aan zyne Apostelen dat onderwys, die leiding en onderlteuning, welke wy aan dit woord vasthechten, be-r loofd hebbe? — Zie daar dan het groote punt, waarop alles aankomt — en waarover ,voornaamlyk, getwist wordt. Men ftaat, doorgaands , toe, dat de voornaamlle bewyzen voor de ingeving te vinden zyn, Matth. 10: 19, 20. Luc. 12: 11, 12. Joau, 14: 16, 26. 15: 26. 16: 7, 13, 14. Altans deze gezegden van den Zaligmaker behelzen de bepaalde verzekering, aan zyne Apostelen, dat zy, door den invloed eener byzondere kragt, zouden worden bekwaam gemaakt, tot de uitoefening van hunnen post, om, namelyk, jesus leer uittebreiden, — ja, dat hun vaa boven zou worden gegeven, wat? en hoedanig? iy telkens fpreken moesten. Dat zy voords met kragt uit de hoogte zouden worden aangedaan; door een byzonder Leeraar, dien jesus, na zynen dood , zenden zou , onderwezen; in de kennis zyner leere meer volmaakt ; aan alles, wat zy va;i Hem hadden gehoord, weder herinnerd; en omtrend alles, 't geen thands nog boyen hunne bevatting was, nader toegelicht zouden wordea. — Hier heeft men nu, wel is waar, eene tegenbydenking teiltond by de hand, voor zo verre fj^amiyk deze beloften moeten, dienen ter llaa-  Over de Godlyke Ingeving. 9 ving van de leer van de ingeving der H. Schrift: — en uit dien hoofde is zy ook reeds zeer dikwiis sv.ui.ig,.. uszwve Deitaat hierin: „Dit „ alles heeft jesus wel beloofd, doch geenzints » met betrekking tot de fchriftelyke vervaardi»» ging dier H. Schriften. Hiervan vindt men „ geen enkel woord. Al beloofde jesus hun „ dan eene buitengewoone onderrichting, die „ hun, by zekere omflandigheden, zou te ftade „ komen, - al verzekerde hy, dat zy, op zom„ mige ty.len , door de onmiddelyke invloeden „ vau zynen Geest op hunnen geest, die verlichting zouden erlangen, die zy alsdan be„ hoefden, — hieruit volgde geenzins , dat dit „ plaats zou hebben, by de vervaardiging van fchriftelyke opltellen. Integendeel, alle andere „ gevallen, waarin dit plaats zou hebben, wor„ den Matth. X. en Luc. XÏI. duidelyk be„ paald: — 't waren zodanige gevallen, waarin w zy, niet voorbereid, en onder eenige bezwaa„ rende omflandigheden naar buiten, zouden ge» „ roepen worden, om, mondeling, het Euange„ lie te verkondigen en te verdedigen. — Wat „ recht heeft men dan, om jesus belofte, tót „ een geheel ander geval betrekkelyk te 'maaken? een geval, waaraan de Apostelen, ten „ ryde dat jesus hun dezelve gaf, even min „ gedacht hebben?" — Deze tegenbedenking zou niet van allen grond ontbloot zyn, byaldign het alleen die plaatfen, A 5 uit  io Over de Godlyke Ingeving. uit matthetjs en lucas, waren, waaruit men dit Ruk afleidt. In dezelve is de belofte van jesus zeer bepaald, en duldt, eigenlyk, geene willekeurige uitbreiding. Doch geldt dit geenzins van de gezegdens by joannes. — Hier (preekt jesus algemeen: hy verzekert, dat zyne Apostelen, na zynen dood, deelen zouden in de aanhoudende, voordduurende leiding, onderrichting en befiuuring van den trooster, dien hy beloofde aan hun te zullen zenden. — Hy verzekert hun uitdrukkelyk, dat deze, niet voor eenigen tyd, tot hun komen, maar behendig by hun blyven, hun alles leeren,hen in alle waarheid leiden zal. — Erkent men, dat Christus door dien Trooster niets anders verftond , dan de buitengewoone Godlyke onderwyzingen van den H, Geest, waardoor zy geduurige vorderingen in kennis en wysheid, met betrekking tot de waarheden van den Godsdienst, maaken, en, met een woord, tot de volledige uitoefening van hunnen gewigtigen post , in ftaat gefield worden zouden , dan moet men tevens erkennen, dat ook in zyne belofte lag opgefloten, dat zy, by aanhoudenheid, onder den invloed dier hoogere verlichting en kragt, in hunnen post verkeeren zouden. Derhalven mag men dan gerust dit befluit opmaaken; — „ Byaldien jesus zy„ nen Apostelen beloofde, dat zy, onmiddel„ baar, door zynen Geest zouden worden on„ derwezen, zo dikwils zy, aangaande de waar- „ he-  , Over de Godlyke Ingeving. \\ „ heden van zynen Godsdienst onderwys nodig „ hadden, dan beloofde hy hun denzelven ook „ voorzeker in die gevallen, wanneer zy die hulp „ behoefden, in de fchriftelyke voordragt der„ zelve , ten einde zyne leer aan de nakome,, lingfchap, zuiver, overteleveren, en dus (Ton,, den zy, zonder twyfel, ook by de vervaardi„ ging dier fchriften, onder dien hoogeren in„ vloed." — Tegen dit befluit brengen de hedendaagfche beflryders weinig ten berde; zy* erkennen hierdoor , als 't ware, ftilzwygend de kragt van hetzelve. Doch hebben zy het Gevoelen zelve van eene andere zyde aangetast, waar de verdediging zo gemaklyk niet valt. Men twyfelt, — of liever, men ontkent, met ronde woorden, „ dat Christus aan zyne Apos„ telen in die aangehaalde plaatfen zou beloofd „ hebben, iets van dat buitengewoon Godlyke, ,, 't welk in het gewoone denkbeeld van inge„ ving ligt opgefloten, of zelfs van verre daar„ naar Hechts zweemt. — In tegendeel beweert „ men, dat noch jesus, noch zyne Jpottelen ,, ooit, by die woorden, om eenige onmiddelyke „ aanwyzingen, onderrichtingen en befluuringen „ hebben gedacht, welke aan hun zouden wor„ den medegedeeld door den invloed eener by„ zondere,op hun werkende, Godlyke kragt: — dat uit dien hoofde ook thands eene verftan„ dige en redelyke Uitlegkunde, welke het zich „ ten  is Over de Godlyke Ingeving. ,, ten wet gefteld heeft,om altoos,volgends den „ geest en den fpreektrant dier tyden, te verklaa„ ren , het geenzins by zich behoort te laten „ opkomen, om zodanige gezegden, in diervoe„ ge, te verklaaren; en dat de leerftellige Godgeleerdheid diergelyke plaatfen, in geenen deele,, „ kan bezigen, tot bewys van de ingeving der „ H. Schrift, zonder vooraf in dezelve te bren,, gen, 't geen er niet in opgefloten ligt." — Zie daar 't gevoelen van veele onzer hedendaagfche Godgeleerden, en 't welk zy met bewyzen zoeken te ftaaven, — die hunne openhartigheid in dezen genoegzaam rechtvaardigen. „ Was het dan niet (vragen zy) in den geest ,, en fpreektrant der Jooden, om, niet Hechts \f in 't algemeen, al het goede, als een Godlyk „ gefchenk te befchouwen, maar boven al, het ,, verftande;yke en zedelyk goed? — alle mid,, delen en gelegenheden ter vordering in dezen; ,, alle middelen en gelegenheden tot wasdom in ,, kennis, in wysheid, als byzondere werkingen ,, van dien Godlyken Geest aftefchetfen ? „ Was het niet, volgends den alleroudften denk„ en fpreektrant, die in alle de Schriften van „ het Oude Verboni heerfchende is, van elk, ,, die zich door byzondere kunde, of wysheid, „ of doorzicht, boven anderen verhief, te zeg,, gen, dat hy vol was van den H. Geest, of „ dat deze rykelyk aap hem was medegedeeld? — „ Wanneer dan jzsus aan zyne Apostelen be-. loof-  Over de Godlyke Ingeving. 15 „ loofde, dat Gods Geest over hun komen zou; „ dat zy, door zyne kragt, uitgerust, door ,, dien Geest onderwezen, in alle waarheid ge„ leid zouden worden , wat bedoelde hy dan ,, daarmede, dan dat zy, onder de byzondere „ leiding van Gods Voorzienigheid, in de ken„ nis van zyne leere geduurig vorderen, vaster gegrond, en dus, ter uitoefening van hun be„ roep, van tyd tot tyd,bekwaamer worden „ zouden? — Hoe kon jesus er iets anders ,, mede bedoelen, daar zyne discipelen er niet ,, anders door verdaan konden, naardien zy zy,, ne woorden moesten verklaaren, in den Geest „ der taaie, waaraan zy gewoon waren ? — Is „ men dus verplicht, om, ja kan men volftrekt „ niet anders , dan dit, in deze beloften van ,, jesus, vinden, dan behoeft men altans aan „ geene buitengewoone en bovennatuurlyke wy> ,, ze van mededeeling te denken ; want zeker ,, dachten de Jooden aan geene andere, en, in „ 't gemeen , maakten deze geen onderfcheid, „ tusfchen de gewoone en buitengewoone ma„ nier, waarop God aan de menfchen tydelyke „ en geestelyke zegeningen mededeelt?" — Zie daar de hoofdzaaklyke inhoud der voornaamfte tegenbedenking. Trouwens , meer behoeft men wel niet: — het geheele bewys, in de aangehaalde plaatfién, voor de leer der Ingeving, is van geener waarde, — 't is ten eenemaal kragteloos geworden , byaldien de nieuwe Uit-  14 Övct de Godlyke Ingeving. Uitlegkunde, welke hetzelve in dezervoege aan* tast, kan verdedigd worden. — En wie durft ontkennen, dat deze wyze van redenceren al vry wat grond fchynt te hebben ? — Wie zal ontkennen, dat niet de meesten dier toezeggingen, door jesus gedaan, indedaad op eene wyze, overeenkomftig met den fpreek-trant dier tyden, kunnen , ja np eene zeer gevoeglyke en ongedwongen wyze, mogen verklaard worden, zonder dat men zich genoodzaakt ziel, tot eene onmiddelyke openbaaring en buitengewoone onderwyzing den toevlucht te nemen,— en waarby men dus het dogmatifche denkbeeld van Infpiratie geheel verliest ? — — Zo fchynt het ontegenzeglyk, — en zo mag het met de zaak, niet alleen febynbaar, maar, in zekeren opzicht, in waarheid gelegen zyn: — zelfs mag men ook redenen meenen te hebben, om te denken , dat het geheele gefchil hier nan dit eene punt hange , en op eene wisfelvallige en onze* kere weegfchaal ligge: — en 'neemt men dan ia aanmerking het grootfte gedeelte van het hedendaagsch Godgeleerd Publiek, wier gevoelens, duidelyk genoeg, derwaards overhellen, dan zeggen wy niet te veel. — Doch dit is 't ook alles , 't geen de onbevooroordeelde lezer zeggen kan. — Het gefchil is toch ook nog niet ten nadeele van het oud gevoelen, beOischf, zo lang men nog uitzonderingen maaken kan op die nieuwere Uitlegkunde, en derzelver toepasllng. Dit a  Over de Godlyke Ingeving, 15 is altans , ten minften in zo verre, het geval, dat, hetgeen men, van den kant der leerftellige Godgeleerdheid, kan in 't midden brengen, ter redding en handhaaving van het oude gevoelen, altoos nog eenige beantwoording van de zyde der tegenparty waardig geoordeeld wordt. — De eindelyke beflisfing van dit gefchil hangt geheel af van deze vraag: „Bedoelde Christus, „ in de aangehaalde plaatfen, waarin hy van den „ beftendigen invloed van zynen Geest fprak,al,, ken de gewoone medewerking der Godlyke „ Voorzienigheid, by de trapswyze ontwikke„ ling hunner verftandelyke vermogens, die, „ volgends den algemeenen loop der natuur, en „ uit de omftandigheden, van zelve moesten ,, voordvloeijen, — of fpiak Hy van een bui,, tengewoonen en onmiddelbaaren byftand van ,, God in dit alles?" Laat al de laatere Uitlegkunde zich bevoegd achten, om deze fpreekwyzen , volgends den geest en het taal-eigen der Jooden, in diervoege te verklaaren , dat het laatstgenoemde daarby geheel vervalt: — wy ftaan haar geredelyk toe, gewoone en volgends den algemeenen loop der dingen plaatshebbende uitkoniften, wierden dikwils aan Gods Geest en invloed toeschreven. — Men kan even min ontkennen dat men, by de Jooden , dikwerf eene zeer natuurlyke ontwikkeling van en toenemen in denkbeelden aan den Geest van God toefchreef, die, volgends den toenmaligen fpreektrant»  l6 Over de Godlyke Ingeving^. trant, over hun gekomen was. — Men moet dus toegeven, dat ook Christus dit, in de fangehaalde plaatfen, met die woorden, heeft kunnen zeggen. — Doch hiermede wordt nog niets beflischt. — Zo lang Hechts bewezen kan worden , dat jesus er dit mede kon bedoelen, bïyft dit over, dat hy er ook iets anders mede kon bedoelen, en dan is de vraag, wat hy er mede zeggen wilde? — Wil men dus beflisfend aantoonen , dat die woorden van jesus niets meer, dan het eerstgemelde bedoelen, dan moet men bewyzen, datzy, volgends den fpreek. trant van dien tyd, niets anders kunnen betekenen; en dit bewys zou al vry moeilyk vallen. Zo zeker het is, dat de Jooden, by 't geen zy aan den invloed van Gods Geest op de menfchen toefchreven, niet altoos aan buitengewoone, en onmiddelyke werkingen dachten, zo zeker is het, aan den anderen kant, dat zy dik1 wils, door het buitengewoone eener werking, op het denkbeeld kwamen , dat dit door God, of zyn Geest bewerkt was. — Het is geheel niet bewezen, — ook kan het niet bewezen worden , — dat de Jooden tusfchen gewoone en buitengewoone werkingen van God geen onderfcheid zouden gemaakt hebben. — Men heeft dit willen beweeren, doch wordt dit genoegzaam wederlegt, wanneer men in aanmerking neemt, hoe die fpreekwyze — dat Gods Geest dezen of genen tot een of ander aangefpoord, of door hem,  Over de Godlyke Ingeving. if hem, dit of dat gefproken had, niet tot elke daad of woord in 't gemeene leven toepasfelyk wordt gemaakt. — Zelfs is het hoogstwaarfchynelyk, (om dat het juist overeenkomt met de natuurlyke ontwikkeling van 's menfchen geest) dat zij doorgaands, in de eerfte plaats, alleen het denkbeeld van eene buitengewoone werking daaraan hechten, — of, door het begrip, het zy dan waar of valsch, van iets buitengewoons, 't welk zy meenden ontwaar te worden , op dat denkbeeld , en dus op dien fpreektrant zyn gekomen. Hiertegen brenge men niet in, dat reeds in de oudfte fchriften, die van moses naamlyk, eeni« ge plaatfen voorkomen, alwaar natuurlyke verfchynzelen aan den Geest van God worden toegefchreven. Wie toch weet, ef niet de menfchen in dien tyd, dat geene, 't welk wy voor een gewoon natuurverfchynzel erkennen, geheel anders befchouwden? — Wanneer, b. v. Extd. XXXI. 2. gezegd wordt, „dat God bezaleel en aho« 3, liab met zynen Geest vervulde, om door „ hun den tabernakel, met de daartoe nodige „ vaten en werktuigen, enz. te bouwen;" dan behoeft niemand te denken, dat God hun die kunst, door eene bovennatuurlyke Ingeving hebbe medegedeeld; - doch niemand, die den toeHand in aanmerking neemt, waarin dit, zo lang onderdrukte, volk zich bevond, zal zich er over behoeven te verwonderen, dat men, in die daB gen,  IS Over de Godlyke Ingeving. gen, zo dacht, en de buitengewoone kundigheden dur twee mannen, aan een, meer dan ge« woonen, invloed, van God toefchreef. — ün zo ging het, ongetwijfeld, in meer andere gevallen, 't Geen men niet als eene gewoone natuurlyke werking kon verkkaren, befchouwde men als eene buitengewoone werking van God, en zo fchreef men veele dingen, onmiddelyk, aan God toe, waarin wy thands niets bovennatuurlyks ontdekken. — Wy mogen dus altoos beweeren, dat het toenmalig menschdom zich verkeerde denkbeelden vormde, en volgends dezelve zich uitdrukte; — maar wy hebben geen recht, om hetzelve onze voorllellingen optedringen , en, als 't wsre, onder te fchuiven, ten einde een goeden zin aan zyne bewoordingen en uitdrukkingen te geven. — Doch op deze laatiTe aanmerking behoeven wy niet te blyven ftaan. — Laten de Jooden al, nadat hun dien fpreektrant eigen geworden was, ook zodanige werkingen, die hun natuurlyk toefcneenen, aan den invloed van Gods Geest hebben toegefchreven , zy hebben ook, op andere tyden, buhengewoone en bovenna.uurlyke werkingen aan denzelven toegekend; of liever, zy hebben, op andere tyden, aan den invloed van cHen Geest, zekere werkingen toegekend, omdat dezelve hun bnvennatuuriyk toefcheenen. — Dit leidt geen tegenfpraak, en reeds uit dien hoofde is men niet bevoegd, eenigc plaats uit den By- bel,  Over de Godlyke Ingeving, ^ bel, waarin gefproken wordt, van den invloed van den Heiligen Geest, alleen op natuurlyke en gewoone werkingen toetepasfen , even , als ëischte dit het fpraakgebruik. Het is ten eenemaal verkeerd, dat hetzelve dit zou eisfchen, - het gedoogt Hechts zodanige verklaaring; en dit betekent geheel iets anders. 4ü Met andere Woorden - volgends den fpreektrant dier tyden, is het fnogelyk, dat in diergelyke plaatfen, alleen van natuurlyke verfchynzelen gefproken wordt: - doch, omgekeerd, even zeer JS het mogelyk, dat van buitengewoone verfchynzelen of daaden (het zy in waarheid, 0f fchyn) gefproken worde. Dus gedoogt ook de fpreektrant van dien tyd, om jesus belofte aan zyne Apostelen gedaan , in een gewoonen zin optevatten, zo, dat daardoor Hechts eene' algemeene en gewoone leiding der Voorzienigheid wordt beloofd, maar 't is ook oVereenkomflig met dien fpreektrant, om daarin te vinden de Aankondiging van buitengewoone en byzondere veranderingen, welke in de zielen der Apostelen zouden worden te wege gebragt, döor hooger en buitengewoone kragt. - Dus befiist hier in dit geval, het fpraakgebruik niets - hier moeten geheel andere middelen bij de hand genomen worden , ten einde ter beflisfing te komen. ~ En wie ziet niet terHond, van waar wy dezelven hebben te ontkenen? -. Alleen uit het doel, de oogmerken, en den zamenhang van B 2 m  flo Over de Godlyke Ingeving. jp.sus beloften, voor zo verre wy deze en geene uit de omltandigheden , onder welke dezelve wierden medegedeeld, kunnen opmaaken.— En dan doet er zich, ter verdediging van het oude gevoelen , aangaande deze gezegden , nog al een en ander op, 't welk niet moeilyk te vinden is. Wanneer men zich de omflandigheden verte» genwoordigt, waarin jesus en zyne Apostelen zich toenmaals bevonden, toen hy zyne poogingen in het werk Helde, om door zyne onderwyzingen en beloften, door joannes ons opgetekend, zyne Discipelen te vertroosten, en te bemoedigen , (want dat dit zyn oogmerk was, blykt niet alleen uit -zyn eigen woorden, maar ook uit den inhoud en de wyze van zyn voorftel;) dan ziet men terftond, hoe noodzaaklyk het was, dat hy hen, tegen de aanftaande fcheU ding van hem, vooraf zocht te bereiden, — ten einde het hun niet vreemd zou dunken, dat zy in de wereld, zonder hem, moesten leven, en voor zich zelf, zonder zyne onmiddelbaare leiding, zonder zich, in alle gevallen, om raad, en onderwys by hem te kunnen vervoegen, en dus, als op hunne eigen hand, te werken, en wel, volgends zyne eigen verwachting, in een nog nittrebieider kring, en met meerder vrugt, dan hy zelve, gewei kt hadde. — Hy zelf wist best, om dat hy hun geheel karakter kende, dat dit denkbeeld voor hun geheel onbegrypelyk was,  Over de Godlyke Ingeving. 21 was , naardien zy zich onbekwaam hielden voor onafhanglyke zelfswerkzaamheid , dewyl zy zo langen tyd gewoon geweest waren, om zich alleen door hem te laten kiden Hy voorzag , dat zyn dood, en vooral de wyze van zynen dood, hen geheel den moed, en al het vertrouwen op zich zelf, zou ontnemen; — en hiermede voorzag hy dan ook, dat zyn geheele werk onvoltooid zou blyven,ten zy dan, dat zy, algaandeweg, tot dat denkbeeld konden gebragt worden, dat zy, ook van hem gefcheiden, even zo wel tot medearbeiden bekwaam waren, als hy er ben te vooren toe geroepen had. Ten dien einde bragt hy, in de laatfte dagen van zyn leven, het gefprek altoos op hunne toekomende omltandigheden. Niet alleen zocht hy hun die angstvallige vrees te ontnemen , als of zy dan geheel hulp- en rade-loos op zich zelf zouden ftaan , maar maakte hun ook bekend, dat hy reeds by voorbate voor hun gezorgd hadde: hy had reeds een anderen leidsman voor hun uitgekozen , die in het toekomende, dat, en nog meer, voor hun zyn zou, 't geen hy voor hun geweest was. — Dien leidsman , noemde hy den Geest van zynen Vader, en gaf hun de verzekering, dat die altoos by hun zou blyven. Vraagt nu eens U zelf, of het zo natuurlyk is, dat ja sus in die omftandigheden, met alle deze verzekeringen, niets anders bedoelde, dan alleen dit, „ dat zyne vrienden Haat konden B 3 maa.  3* Over de Godlyke Ingeving. ?, maaken.om, met den tyd, en door eene gunftige keer van zaaken, welke de Voorzienig;,, heid, te regter tyd, zou weten daarteltellen, ?, geduurig verftandiger, wyzer, kundiger, meer ?, opgeklaard en bevestigd in hunne overtuigin,, gen , en dus bekwaamer voor hunnen post 5, te worden?" — Juist dit hielden zy immers voor onmogelyk, en juist dit nederbuigend denkbeeld dier onmogelykheid zocht jesus fe keer te gaan. Kon hy dan verwachten, van dit oogmerk, alleen te zullen bereiken door de algemeene verzekering, dat, hetgeen zy voor onmogelyk hielden, eens zou gefchieden ? Of moest hy njet veeleer hun een geheel nieuwen pn vasten grond van moed en vertrouwen aan de hand zoeken te geven, waardoor zy van de mogelykheid dier zaak, waaraan zy twyfelden, pvertuigd wierden. Ten minften, de Apostelen konden, by deze omflandigheden , in de opbeurende verzekeringen ? welke j E 5 u s hun gaf, niets anders vinden, dan zixlanigen grond: — naardien zy, volgends zyn oogmerk, niet wel anders konden befluiten? dan dat Hy hen, op een biiirengewoonen Godlyken byftand, en op de mededeeling van hoo« ger kragtcn, wilde doen hoopen, ten einde hierin een bron van troost te vinden. — Moet men, in dit geval, niet veronderftellen, of dat hy hun indedaad niet minder belooven, of, dat hy hen, met opzet, op jen verkeerd denkbeeld, bren»  Over de Godlyke Ingeving: 23 brengen, en dus tot eene valfche hoop verleiden wilde? — dus, vooronderfHien , dat hy hun niet alleen, den gewoonen en algemeenen, maar een buitengewoonen, en byzonderen byftand der Voorzienigheid, belonvf.nj Of ook, dat hy hun door een vooruitzicht op eenen byftand, die nooit aan hun zou ten deele worden, zou hebben willen bedriegen? — Of men dit laatfte, behoudens jesus edel en vlekloos karakter, mag veronderftellen, laat ik elk beoordeelen En dit laa fte wordt nog moeilyker, wanneer men niet nalaten kan, optemerken, hoe jp sus, in dit geval, fchier opzetlyk en zorgvuldig het er op toelegt, om zyne vrienden, te zekerder, in dwaaling te brengen , en daarin te bevestigen. — Was het niet, dat hy zo iets buitengewoons hun wilde doen verwachten , waarom had hy dan met zo veel plegtigneid , waarom op zo veelerhande wyze, waarom zo dikwils en hy herhaaling daarvan met hun gefproken? Wanneer hy hun, door 't geen hy, aangaande den Geest zyns Vaders zeide, alleen op het denk» beeld had willen brengen, dat zy , ook van hem gefcheiden, ook onder de leidende, bewaa» rende, befchermende en onderfteunende hand des Almagtigen leefden, en onder het opzigt dier alwyze Voorzienigheid geduurig in kennis, wysheid en verlichting zouden toenemen,— waarom voegde hy er dan, zo bepaaldelyk, by, dat hy zelf diöïi Geest van den Vader zenden zou? wat B 4 kon  24 Over de Godlyke Ingeving. kon in deze aanmerking anders opgefloten lig. gen, dan dat, indien Hy niet heenen ging tot den Vader, die Geest niet tot hun komen zou? en hoe konden zy dien wenk verfhan, dat zyne fcheiding en heenengaan tot den Vader juist uit dien hoofde voordeelig voor hun zyn zou? Geeft dan de wyze, waarop jesus deze aankondigingen aan zyne Apostelen doet, niet genoegzaam zyn oogmerk te kennen, om hen op buitengewoone onderfieuningen te doen hoopen? En is het dan ook niet waarfchynlyk, zo niet zeker, dat jesus zelf aan zodanige buitengewoone werkingen gedacht hebben. Gemakkelyk kan men uit dit alles opmaaken, hoe voel waarfchynlyker dit alles kan gemaakt worden,wanneer men hier nog byvoegt, de eindeJyke uitkomst van dit ailes, en 't welk men, als de vervulling van jesus beloften mag befchouwen , en zeker, als zodanig moet befchouwd worden, wanneer men die Uitlegkunde , welke in die beloften iets buitengewoons vindt, kan ftaaven. — En hieruit ziet men hoe veel van dit laatstgenoemde afhangt. Dus zou thands alles hierop aankomen, of, en in hoe verre de regelen der nieuwere Uitlegging, en der tegenbedenkingen, welke zy tegen de oudere oppert, de toets van 't gezond oordeel kunnen dooritaan?  bedenkingen over het verraad van Judas. 25 I I. bedenkingen over het verraad van judas. Naar aanleiding van matth. 26: 24. De Zoon des menfchen gaat wel heen, gefyk van hem gefchreven ist doch wee dien menfche, door welken de Zoon des menfchen verraden wordt: het ware hem goed, zo die mensch niet geboren had geweest. — Deze woorden hebben nog al de aandacht dier Christenen getrokken, die, vervuld met eerbied en hoogachting voor jesus, welken zy als den onfeilbaaren Leeraar der Gerechtigheid belchouwen, in deze uitfpraak van jesus eene beflisfende aanwyzing meenen te vinden van het toekomend Lot des Verraders. - Vry algemeen kwam men daarin overeen, dat de laatfte woorden - het ware hem goed, zo die mensch niet geboren had geweest ~ duidelyk te kennen geven den eindeloos rampzaligen 'toeftand van judas naardien dan alleen, wanneer hy eene eindelooze* eeuwigheid in dien ellendigen toeftand moet beleven, en dus nimmer op verlosfing mag hoo. B 5 pen,  $6 Bedenkingen over hef verraad van Judas. pen, men zeeoen kan — het was beter niet gebsten te zyn geweest. Du heeft au leren wat al te beflisfend toegefcheenen: — men is daarom bedacht geweest op eene andere Uitlegging. Zonmige , naamlyk, verdaan die woerden dus — „ Het was voor „judas goed, dat die mensch, (namelyk de „ Zoon des Menfchen) niet geboren ware " — Di'di ik vind de zwarigheden hier eer vermeerderd , dan verminderd. Ik zal thands niet aanvoeren , dat men alsdan ook moet vastftellen, dat het werk der verlosfing door Christus niet zoude tot ftand gebragt zyn — en dus judas,met alle andere menfchen, in dit gemis zcu hebben moeten deelen, — maar ik zal alleen ftiidaan, by 't geen judas in 't byzonder zou hebben moeten ontbeeren. Hy zou dan van het onderwys van dien besten leeraar, van zyn opzicht, leiding, vermaaning, en waarfchuwing zyn verdoken gebleven, — en of dit alles op zyn zedeiyken toedand geen zeer nadeeligen invloed zou gehad hebben , laat ik aan het oordeel van elk gereielyk over (*). Ik (*) Wie eenigzins met het taaieigen der Hebreen be. kend is, zal zich niet verwonderen, over de herbsaling van 't woord die mensch in de laatfte zinfnede, en dus hieruit geen bewys zoeken te ontleenen voor de 20 even opgegeven, doch verworpen, uitlegging dezer Woorden.  Bedenkingen over het verraad van Judas. 27 ^ Ik blyf daarom nog by de gewoone opvatting. — Evenwel onder eenige bepaaling. GROTIUS, lIOHTFOOTj BYNAEUS, wett* stein, en andere, hebben dit gezegde uit de fchriften der Rabbynen opgehelderd; — en dan behoort het thuis onder de fpreekwoorden, -• Welke, (dit is in alle taaien het geval) nooit in den letterlyken zin moeten worden opgevat. -— Deze fpreekwyze duidt zeker een zeer hoogen trap van rampzaligheid aan; zonder dat er echter vólftrekt mede beflischt wordt, dat niet te zyn beter en verkieslyker ware, dan zo ellendig te zyn. Jesus, betreurende het ongelukkig lot van zynen verrader, aan wien hy zonder innerlyke ontroering niet kon denken, bedoelt met deze woorden, ten zynen aanhoore, eene fchets te geven, van dien ellendigen toeftand, waarin hij zich zou dompelen, door de volvoering van dat boosaardig befluit en fnood verdrag, 't welk door hem genomen en met hrath Oudften aan» gegaan was, ten einde hem daardoor tot fchuldbezef, en tot oprecht berouw, over zyne verkeerdheid, te brengen, dus het zedelyk gevoel, of de overtuiging van plicht, te doen herleevcn* en hem tot inkeer en zedelyké verbetering opteleiden. — De toeftand, waarin hy zich daardoor zou dompelen, zou zyn die, van volftrekte wanhoop, waarin de wroegingen van een overtuigd geweten hem, by aanhoudenheid, folteren, en misdaadig omtrend zich zelf maaken zouden.— Een  a8 Bedenkingen over het verraad van Judas. Een toeftand, die nooit eigci.aarüiger kon worden afgefchetst, dan in diervoege , zo als hier door j t s u s gefchied — Het ware hem goed zo die mensch niet geboren geweest ware. — De taal der uiterfte wanhoop toch is juist de rampzalige vvensch, om zyn aanwezen vernietigd te zien, liever, dan door het lyden van tegenwoordige rampen , de eindelyke uitkomst ten goede te genieten. In dezervoege komen my deze woorden zeer eenvouwig en verltaanbaar voor. — Intusfchen zou het my geenzins verwonderen, byaldien by den een of ander, onder het lezen dezer opheldering, eenige bedenkingen waren op. gerezen. — Hoe men toch deze woorden opvatte, altoos duiden dezelve aan een zeer ongelukkigen en rampzaligen toeftand van den verrader; — en vergelykt men dezelve, met het gezegde van jesus Joan. XVII. 12, niemand uit hun is verloren gegaan, dan de zoon der verderfenis — en met het wanhoopig einde van den verrader, dan worden wy met onze gedachten, van zelf, geleid, tot in de Eeuwigheid: en daar ryst by ons die bedenking op, „ welk mag toch ,, het lot van dien ongelukkigen geweest zyn ?"— Deze bedenking mag, in den eerften opflag, zweemen naar nodeloze nieuwsgierigheid; — zy mag, op zich zelf, vermetel fchynen, — in verband met de geheele gefchiedenis van judas is zy het, indedaad, niet. Zy wordt - gewigtig, wanneer wy in aanmerking nemen, dat jesus van  Bedenkingen over het verraad van Judas. 29 van den beginne wist, wie hem verraden zou — Joan.. VI: 64 — dat hy echter judas onder zyne Discipelen opneemt, — zeker niet (altans niet by die wetenfchap, welke hy vooraf van zyne gruweldaad hadj met datzelfde oogmerk, waarmede hy het overig elftal afzonderde tot zyne beftendige volgelingen —; dat jesus dien discipel, wiens inborst hy kende, daardoor in de gelegenheid fielt, om zyn verrader te worden. — Heeft judas door deze daad zyn oordeel verzwaard? — ls hy daardoor te ongelukkiger, te rampzaliger geworden? Hoevee! moet men dan niet van die fchuld aan de omllandig. heden, aan de aanleidingen, aan de gelegenheden, welke zich aanboden, toefchry^en? Ik zou, indedaad, te weinig doorzicht in den lazer veronderltellen, indien ik niet dacht, dat elk terftond, met my, gevoelt, waarheen deze bedenkingen ons brengen. — En 't is j'uist het gewicht derzelve, 't welk my noopt, om deze zaak eens meer opzettelyk te onderhoeken. — Hoe kwam judas onder het twaalftal der Discipelen? — Laaten wy van dit punt, met ons onderzoek, uitgaan. — Lucas en marcus geven er ons berigt van. De eerstgenoemde zegt in ?yn Euangelie, hoofdfl. VI: 13. — Als het dag geworden was, riep hy zyne discipelen tot zich, en verkoos er twaalf uit hun, die hy ook Apostelen noemde, ünder dezelve was judas. — Deze keuze en afzondering van die twaalf  go Bedenkingen over het verraad van Judas. 1 twaalf perfoonen tot zodanige gewigtige post, was dus de vrywillige daad van jesus. — Doch verdient het onze opmerking, dat hy deze perfoonen verkoos uit een aantal van zodanigen, die reeds zyne discipelen of leerlingen waren, en van welken het grootfle aantal, uit eigen keuze, tot jesus gekomen is. — Van eenige weinigen alleen wordt ons opgetekend, dat de Hei-V land hen, van 't begin af, uitnodigde, om zyne beftendige volgelingen te zyn. — Waarfchynlyk is dit het geval met judas niet geweest; altans er wordt ons niets van gemeld. Wy zyn verplicht, hetgeen hier, in het Gefchiedverhaal, te kort fchiet, eenigzins aantevullen. — Voor zo verre de Geld- en Eer-zucht vry duidelyke trekken in zyn karakter zyn, mogen wy zyne komst by den Zaligmaker toefchryven aan zyne aardschgezinde verwachtingen, aangaande den Mesfias. — Ih zyn ryk meent hy de Voldoening zyner hooglte wenfchen te vinden, en, 't geen zebedeus Zoonen door hunne Moeder van jesus begeerden, had, welligt, judas, reeds van 't begin af, voor den geest gelpeeld: — doch hy was te loos , om deze zyne gevoelens opentlyk te uiten. — De vraag is nog , of hy zodanigen natuurlyken aanleg had, welke, ten goede ontwikkeld, hem tot een goed Apojtel zouden gevormd hebben? — Ik meen dit met ja te kunnen beantwoorden. — Eerzucht, zeide ik, was eene trek in het ka-' rak-  Êedenkingen over het verraad van Judas, %t rakter van judas. — Kan dezelve plaats hebben zonder gevóel van eigen waarde, als mensch? zonder gevoel van het grooteen verhevene? zonder de beginzelen van eene zodanige Edelmoedigheid, die den adel der ziele uitmaakt? — Zy ontaarde Hechts niet in eergierigheid; — zy blyve ondergefchikt aan de Reden, aan den Godsdienst, aan bezef van pligt. — Men bezit voortreffelyke hoedanigheden, die onze waarde verhoogen: — men begeert zelfs het bewust zyn daarvan. Ons geweten zal ons zeggen, dat wy dezelve bezitten ; het zal ons met achting bev fchouwen. — Men wenscht, dat ook andere die volkomenheden ontdekken en eerbiedigen zullen : — men begeert zelfs, dat de Alwetende, die ons binnende beftaan a leen kent, ons met zyne achting en goedkeuring zal begundigen. — Wat is dit anders , dan een geoorloofd gevoel van eigen waarde — ? — dan eene geoorloofde eerzucht, en waarby men de eer, die uit God is, indedaad iief heeft ? — Een mensch, die zyne eigen waarde,als mensch, als Gods redeiyk, en voor de Eeuwigheid beftemd, fchepzel niet gevoeld, is den naam van mensch onwaardig. Hy heeft geen gevoel van den Adeldom, waartoe zyn Schepper hem, boven andere creatuuren, verhief: — hy zal — hy kan niet dankbaar zyn voor zyn aanwezen en ftand op aarde: — hy zal zyne beltemming uit het oog verliezen; — hy zal zich zelf vtrlaa- ' gen,  32 Bedenkingen over het verraad van Judatt gen, vergeten, en gelyk ftellen met, ja vernede'. ren beneden het redenlooze vee. — Maar het ootmoedig en nedrig gevoel van den Adeldom, ons door den Schepper gefchonken, verheft den geest, en maakt ons vatbaar voor groote opofferingen, voor onvermoeid flreeven naar meerder ontwikkeling, naar de bereiking onzer hooge beftemming. Juli as bezat iets van dat gevoel: — het was onuitwischbaar in zyn geest;— en wilt gy 't bewys? — volg hem dan, wanneer het ontwaakt geweten hem zyne misdaad voor oogen ftelt, en wanhopend doet uitroepen , ik heb onJchuldig bloed verraaden. — Zo lang de ziel zich nog fchaamen kan voor zich zelf, heeft zy het gevoel van haaien Adel niet verloren. — Maar, helaas! by judas kreeg dit gevoel eene verkeerde richting door de Gierigheid. ~ Deze overmeesterde die ziel: — verdoofde het gevoel van waaren Adel, van hooger beftemming, van . goedkeuring Gods en der confcientie : zy wierd verflaafd door zinnelykheid. — ik aarzel geen oogenblik, om te beweeren, ,, judas had den aanleg, om een groot Apostel te „ worden."— Te weten, indien zyne Eerzucht die richting erlangt had, dat gevoel van eigen waarde geftegen, dat belangftellen in de goedkeuring van God, van jesus en van zyn geweten,' hoofddoelwit geworden waren. — „ Het is toch „ die judas, (zegt lavater) die weinig „ uuren, na het pleegen dier fnoodfte daad, de „ ern.  Bedenkingen over het verraad van Judas. 33 J, ftigfte overleggingen, omtrend zy:ie oogmerken s, en gedragingen, in 't werk fielt: — wkris i, oog met knaagende zorgvuldigheid vraagt" — »» „ hoe gaat het mynen Heer? wat lot treft », „ de onfchuld, die ik verraden heb?" " „ by „ wien alles beeft en fiddert, op dat denkbeeld" „ ,, voor deze keer ontfnapt hy niet ; de boos,, „ heid en woede der vyan 'en bereikt haar i, „ doel; — het is , (wee my, ongelukkige I) „ „ het is met hem ged-an:"" — die dan „ voordfnelt, om de levende onfchuld openlyk të „ verdedigen tegen de flem van zo veele duizen„ den; — die zyn grootffe j dierba^rfte fchaf, „ het Geld, dé grootfie fom, diehy, misfchien, ooit had bezeten, opölfert aan de ftem van „ zyn geweten, — die zich Zelf van hét leveri „ berooft, — om dat hy die gedachten, van zo» „ danige misdaad gepleegd te .hebben , niet kan ,, verdragen, niet, omdat hy geen geld meer ges „ kregen, neèn, omdat hy onfchuldig bloed ver„ raden had, om dat hy zag, hoe het vonnis des doodi reeds vast befloten was over dien „ wien hy zelve voor den Mesfias^ gehouden „ had. — Wee dien, die in jud/is niets ont* i,, dekt, dan de fnoodfte laaghartigheid, mair „ wee ook dien , die geene Apoftolifche hoog. 5, heid in hem ontdekt." Dit reeds wettigt de keuze van jesus: behak ven dat hy zich, welligt, fterk zal hebben ir1 ge-  34 Bedenkingen over het verraad van Judat. gedrongen — en behalven, dat er redenen kunnen , ja ik durf zeggen , zullen geweest zyn, voor ons verborgen, om judas juist in dien kring te plaatzen. — Hebben wy al berekend, wat uitwerkzel eene koele onverfchilligheid, eene afwyzing van jesus, een voorbygaan by de keuze van twaalf vertrouwelingen, — by dien eerzuchtigen man zou hebben uitgewerkt — ? tot welke Happen hy dan zou gekomen zyn ? hoe de achting, de genegenheid voor jesus dan in verachting en haat zouden ontaard zyn? — en hoedanig zyn uiteinde dan zou hebben kunnen worden? — Nu ging hy wanhoopend voor zich zelf— doch met hoogachting, met liefde voor , belang. Helling in zynen onfchuldigen, maar door hem mishandelden, weldoener uit deze wereld — eu — dan? Elk beantwoorde dit zelf. ,, Judas wierd toch nu te meer in de gele„ genheid geHeld, om zynen meefter te verra„ den." — Zou hem dan volHrekt de gelegenheid daartoe ontbroken hebben —, indien hy niet in dien kring van vertrouwelingen , indien hy Hechts onder het groot aantal van discipelen behoort hadde? — Misfchien zou het hem niet zo gemakkelyk gevallen zyn, om het uittevoeren. Doch dit had jesus , ook in dit geval kunnen beletten, wanneer hy, die alles wist , zich niet naar Gethzemane, maar naar elders begeven had.—« En is het de uitvoering, of het Heilig voornemen, het  Bedenkingen over het verraad van Juüau 35 het ontworpen doel, \ welk den mensch, voornaam, lykin de oogen van God fchuldig maakt?— Judas kon thands aan jesus niets wyten: — Op eigen begeerte zyn volgeling geworden, had deze hem behandeld, gelyk zyne overige discipelen, onder welken jesus geene meerderheid wilde gedoogen. — Wat bleef er dan over ? — En zou gekwetfte eerzucht niet, in het tegen over gefield geval, allerley verfchooningen, en bedekzelen der fchande hebben opgezocht, ten einde de overtuigingen van een befchuldigend gebeten , na het pleegen vu dit fnood verraad, eenigzins uittedooven, en dien befchuldiger, die hem zelfs tot wanhoop vervoerde, tot zwygen te brenger, ? Zou niet de voorkeur, aan anderen vergund, ten voorwendzeï hebben gediend, ter billyking en rechtvaardiging, altans ter verfchooning, djer verraderlyke behandeling? Zou dan de ziel Zo vatbaar voor fchuld« bezef zyn geweest, als nu, daar de herinnering aan genoten weldaaden en gunstbewyzen , de fnoodheid van die daad, voor hem, in een on» verfchoonlyk daglicht plaatlte ? De befchouwing van dit een een en ander doet ons reeds dit gevolg opmaaken. „ Judas ,, zedelyke toeftand heeft nie's geleden , by de plaatzing in deze omflandigheden." —- Doch ik beweer: — „Judas zedelyke toeftand heeft er „ by gewonnen." — Als Apostel was hy altoos in gezelfchap der Discipelen, en onder bet naauwc « keu-  Bedenkingen over het verraad van Judas* keurig opzigt van jesus. In dit gezelfchap zori hy niet alleen geen kwaad leeren, maar voor veel kwaad behoed worden. — Niemand toch was beter in Haat, om hem te onderwyzen , ten goede op te leiden, te waarfchuwen voor gevaaren, met zachtmoedigheid, by zyne afpadigheden , te berispen, dan jes us. Laat het zyn, dat de gouddorst hier wortelen fchoot, dat hy hier zelfs tot dievery verviel, door de gelegenheid, waaarin hy was; door het aanhoudend onderwys , door de lesfen en vermaaningen van jesus kreeg zyne ziel een dieper gevoel van pligt, 't welk telkens wel kragtloos gemaakt wierd, door de zinnelykheid en zedelyke verkeerdheid , maar toch flerk genoeg was, om, nadat die betoveringen ophiel* den, zich verflaanbaar en duidelyk te laten hooten. — Nu zondigde hy — doch gevoelde nog berouw — dan zou hy gezondigd hebben zonder vatbaar geweest te zyn voor berouw. Altoos kunnen wy hier die wysheid eerbiedigen, die ook deze verkeerdheden, wat derzelver uitwerkzelen betreft, en waar van toch de hoegrootheid der fchuld niet afhangt, — weet dienstbaar te maaken ter bereiking haarer oogmer* ken. — Niet het overleveren van jÈSüs zelf — niet de uitvoering van dit ontwerp, maar het fmeedeii van het zelve, en het ftandvastig volharden in dit oogmerk, zonder door de vermaaningen van jesus  Bedenkingen over het verraad van Judas. 37 bus tot inkeer te komen, maakten judas, in de oogen van den Rechtvaardigen God ftrafwaardig. Waarom het dan ook in geenen deele, op rekening van jesus gefield worden, en ter verontfchuldiging van ju da? dienen kan, dat hy, jn den kring van zijne vertrouwelingen genomen, gelegenheid had, tot het uitvoeren van dit fnood ontwerp. Wie zo wilde redekavelen, zou wel ras God tot de oorzaak van het kwaad maaken. Doch daar die booze ziel, uit haar eigen beginzel, tot dit ontwerp kwam, en door eigen vrye willekeur, ftandvastig, daarin volharde, was het wijsheid, zich van die ontwerpen te bedienen, ter bereiking van de Godlyke oogmerken, om, naamlyk , jesus, geheel tegen het ontwerp van den Joodfchen Raad, in het aangezicht van de feestvierende meenigte, op het Paaschfeest te doen derven, onder omflandigheden, die zynen dood ontwyfelbaar, en tevens algemeen bekend maakten, — en, tevens, om een zo fprekend bewys van jesus onfchuld in judas te Hellen. (*) Na deze aanmerkingen, waag ik nog de vol. gende bedenkingen , omtrend die vraag, in den beginne geopperd; — „welk mag toch het lot „ van (*) Men vergelyke hiermede een vertoog, door my voor eenige jaaren aan den Schryver van den Godsdienst, vriend gezonden, en geplaatst in het Vyfde Deel N. 40* «ver de Vraag, wat doet judas hierf ' C 3  §8 Bedenkingen over het verraad van Judas. „ van dien verrader geweest zyn, of nog zyn, of eens zyn zullen, in de eeuwigheid?" — Wie wordt niet huiverig op het denkbeeld, van deze vraag te willen beantwoorden. — Beflisfen kan niemand dezelve — en vermetel komt het my voor, wanneer ik van zo veelen het oordeel der Verdoemenis, in koelen bloede, over judas hoor uitfpreken — '£ Geen zelfs petrus niet waagde, wanneer hy, Hand. I., van dit geval fpreekt, dat waagen zo veele driest en onbefchroomd. \ *) De vraag is niet, of judas ftraf verdiende? — Dit kan, dit zal niemand ontkennen. Wie gruwt niet op het denkbeeld van zijne misdaad? — Alles vereenigt zich , om dezelve ftrafwaardig te maaken» — Maar was zy grooter, dan dat zy hem kon vergeven worden ? — was Gods genade, waren Gods barmhartigheden ongenoegzaam, niet overvloedig genoeg tot dat einde ? was de kragt van jesus tusfehenkomst en voorbede daartoe te gering, — öf ook zyn mededogen zo beperkt, dat hy, die voor zyne vyanden bad, Vader vergeef het hun, want zy weten niet wat zy doen, voor zynen verrader niet zou gebeden hebben? — „ Neen hier hapert het niet — dit alles mag plaats heb- (*5 Waarom niet liever met dien Apostel gezegd —• Hy ging heen naar zyne plaatzel" —  Bedenkingen over het verraad van Judas. 39 ,, hebben, maar judas was onvatbaar voor die weldaad," en waarom ? hadt hy geen berouw ? „ ja, „ maar, dit berouw was geene droefheid naar God, ,, die eene onberouwelyke bekeering tot zaligheid „ werkt; — maar veel eer een berouw, dat in twy,, felmoedigheid en wanhoop ontaarde." — — Deze zwarigheid is zeker de meestgewigtige , die men my hier te gemoet kan voeren. Echter houde ik dit ftuk nog niet voor voldongen. — Judas eindigde zeker zyn leven in een wanhoopenden toeftand — Doch men toone my een eenig gezegde van den bybel, waar zodanige wanhoop en de verfchrikkelyke uitwerkzelen van dien, aan deze zyde van het graf, volftrekt als een ken. merk der eeuwige rampzaligheid worden opgegeeven? — en zyn berouw, was, des twyfel ik niet, zo opregt, als ooit plaats kon hebben — Schuldbezef heerscht in zyne ziel. — Verbant alle andere gedachten uit dezelve — doet hem zelf zyne grootfte neiging, geldgierigheid , overwinnen, en den dierbaarften fchat, het geld, opofferen — De bron waaruit dit berouw voord vloeide, was dus de waare zuivere bron, waaruit het zelve voordvloeijen moet, indien het Gode behaagen, en den grondflag tot zedelyke verbetering leggen zal. — Men kan het dus geenzins gelyk ftellen met het berouw , voordvloeijende , niet uit overtuiging der misdaad, maar uit fpyt over de gevolgen der zondige daaden, voor zo verre dezel» C 4 ve 1  4© Bedenkingen over hei verraad van Judas., Te nadedig en rampfpoedig voor ons worden. — Judas roch had van den wereldlyken Rechter niets -e viezen, veel min van jnsus, die thands geboeii was, of van zyne medediscipelen, die gevlugt of verftrooid waren. — Even min kan men dit berouw g'dyk Hellen met dat van zo vee» Ie moedwillige zondaars op hun doodbedde, wanneer dood en Eeuwigheid zich in alle haare verfchrikkingen vertoor.en. — Het beklagenswaardig uiteinde van judas was geen gevolg van eenige natuursnoodzakelykheid , maar alleen van zyne eigen wanhoop, en welke uit zyn berouw voordvloeide. — Neen — de bron van zyn berouw was de overtuiging van 't zedelyk kwaad, door hem bedreven, 't welk in al zyne verfoeilykheid ,grootheid en {lrarwaardigheid zich aan zyn Geest vertoonde, 't Was dat bewust zyn — ik hei onfihuNig bloed verraden. Hier fpreekt het ontwaakt zedelyk gevoel. Indien nu berouw en leedwezen dienen moeien, om 't geen eens gedaan is , zo veel moge'yk , ongedaan te maaken , dat is, het eens genomen befluit tot eene kvvaade daad te veranderen , de overheerfchende neiging tot die daad uïtteroeijen, dan gewis was dit hier het geval — Voegt hier by, dat die man geheel onkundig was, van uen waaren Geest van het Euangelie, dat hy dus onvatbaar was voor die vertroostingen, welke ecu ter neer gebogen en zondrouwig zondaar thaads  Bedenkingen ever het verraad van Judas. 4ï thands fcheppen kan , en in zynen toeftand zou ontleend en genoten hebben, u.t de heilryke aanbiedingen, welke God in Christus door het Eqangelie laat doen - en zult gy-dan nog zynen wanhopenden uitgang kunnen befchouwen als een ftellig bewys, dat zyn berouw geene droefheid naar God was, waaruit voorrfpruiten kon eene onberouw'yke bekeering tot zaligheid? Dit -afcans blyft my over, in dit berouw vind ik eene zekere ditpofitit (vatbaarheid of ontiangbaarheid. zo niet voor eene genadige kwytlchelding van ftraf - ten minften voor vermindcnng en leniging derzelve. {%) _ Zeker is en blyft dezelve altoos alleen eene daad van Godlyke Ontferming - maar die kan toch aan geen hardnekkig, en in de boosheid volhardend zondaar bewezen worden. En dit was judas in de oogenbükken, toen hy uit de w.-reld fcheidde zeker niet. Had hy het, in die oogenbükken, in zyne magt gehad, om die fnoode daad te vernie- ti- (*) Die woorden niemand uit hun is verloren gegaan, dan de Zoone der verderfenis - behoeven niet volflrekt betrokken te worden tot de eeuwige ramp. zaligheid - maar alleen , dat hy uit den kring der Apostelen zich verwyderd, tot de vyanden van JESÜS was overgegaan; - en dus doende dat regte fPoor is fryster geworden, 't welk de anJcre discipelen getrouw bewandelden, C 5  4» Bedenkingen ever het verraad van Judas, tigen, 't ware zeker gefchied. Met dat al blyft dit over, dat knagingen van een befchuldigend geweten door hem wierden mede overgevoerd in de gewesten der onfterflykheid, In hoe verre hy daar vatbaar is, of worden zal voor die vertroostingen, of voor leeniging van die fmart, — of voor eene volkomen vergeving — is den Alwetenden alleen bekend. Gaarn hoop ik voor den ongelukkigen alles van Gods onafmeetelyke Genade: en de wezenlyke ftaat van hun, die, meteen befchuldigend en veroordeelend geweten overgaan in de Eeuwigheid , is ons te weinig bekend. — Doch zien wy ooit judas vatbaar voor genade en vergeving in de Eeuwigheid , dan is jesus handelwys met hem geheel gerechtvaardigd — en dan zyn de pogingen van dien groten menfchenvriend , omtrend dien diep gezonken zondaar niet te vergeefsch geweest, — maar hebben nog mogen dienen, om dat zedelyk gevoel aan te kweeken en levendig te houden, st welk de grondflag wierd van zyn berouw , en welk berouw, by een;, door flecht gezelfchap , uitgedoofd zedelyk gevoel of geheel niet, of niet in die kragt, zou hebben plaats gegrepen. C*J ^ (*) Nadat reeds deze verhandeling ter druïrperfe was gezonden, kreeg ik toevallig in handen die Gefchichte Jofephs in Predigten — ven felix herdï.R — In de dertiende leerrede werpt hy die vnag op, „ indien jo. „ sepks broeders waarlyk verbeterd waren, waarom wa-  Bedenkingen over het verraad van Judas. 43 Alle deze bedervingen zyn alleen ter nedergts gefield met oogmerk, om de handelwyze van je- sus waren zy dan by aanhoudenheid zo bevreesd» ?_ Hy erkent de opregtheid van bun oerouw en zedelyke verbetering; hieraan ontbrak by hun, zynes bedunkens met. — iiier jn was dus de 00rzaak dier yreeze ^ te vinden — maar, naar zyne gedachten , daarin, dat zy met wisten, wat er van joseph geworden was, en zy geheel buiten (laat waren , om het gepleegde on recht te vergoeden. — Ik geloof, dat deze aanmerking ook toepasfelyk is op judas. — Zyn berouw- is oprecht, er ontbreekt mets aan , maar hy nam zyn veroordeeld geweten mede over in de geweten der ouderflykheid , om dat hy cnnogelyk vermoeden kon, du de Christus al le deze dingen lyden, en alzo in zyn feeerlykheid in. gaan moest, maar veel eer hem overgeleverd ziende in de handen der Romeinen, betgrootfie onheil voor hem verwachte. H'er uit kon hy zynen meeflernfer redden poen ook hem eenige vergoeding verfc-haffen. — Indien' nu dit opregt berouw van judas vatbaar voor verge. vende genade geweest is , dan zou zeker niets meer d.e vreeze en angst hebben kunnen doen bedaaren dan wanneer hy van achteren ontdekte, hoe het -kwaad, door hen aan jesus aangedaan, in de heeriyke ont, w.kkehng zyner Lotgevallen, en in zyne vcrheerJyMng eene gelukbge urkomst erlangd had, en God dus zeiven het geen ten kwaade was gedacht, ten goede had Ke' wend. — ëC Men vergelyke hier mede het aangehaalde werk van FÉ.I.1x herder p. 2^. '«-Vdri  44 Bedenkingen over het verraad van Judas* sus, in de keuze van dezen Discipel te rechtvaardigen tegen hun, die, vyandig jesus karakter van deze zyde zoeken aanteranden. — Zeker bedoelde jesus zyn best, had deernis met zynen toeftand — en gerust mogen wy dien ongelukkigen aan zyne ontf'ermingen overlaten. Ik herinner my een versje uit de Oden van a. v. den berg. Ik zal 't hier byvoegen. — En zou ik die grenzen tekenen, Waar de Heer zich niet ontfermt, lk dien ryken fchat berekenen Die nooit aan genaê verarmd. Zielsoog, dat myn dwaasheid ziet. Stoor myn zoet genoegen niet. III  Verhandeling ovet de waare Zelfskennis, 4$ I I I. VERHANDELING OVER DE WAARC ZELFSKENNIS. D e waare zelfskennis is den Christenen onontfaeerlyk, en gebrek aan dezelve de bron van zeer veele verkeerdheden; 't zal daarom zyne nuttigheid kunnen hebben, wanneer wy over den aard de uitgeftrektheid en het belang derzelve, kortelyk onze gedachten mededeelen, en de beste middelen aanwyzen ,ten einde dezelve te verkrygen. Of leert de ondervinding niet, dat de meefte Christenen, ten aanzien van de kennis van zich zeiven, vreemdelingen zyn ? en dit eene der voornaamlle oorzaken is, dat het Christendom niet op den rechten prys by hen ftaat, en men in de beoeffening van hetzelve zoo weinig vordert. Doorgaands is men gewoon de zelfskennis binnen te enge grenzen te beperken, en de gewigtigfte byzonderheden , die er toe behooren, over het hoofd te zien; of zoude de waare zelfskennis alleen daarin beftaan, dat wy weten en er van overtuigd zyn, dat wy zondaars zyn , fchuldig ftaan aan veelvuldige overtredingen van Gods wet; én  46 VerhandeUng over de 'waare Zelfskenuit, en uit dien hoofde met de geheele wereld voor God verdoemelyk zyn? dit is wel een voornaam (luk der zelfskennis , maar zy is daar mede niet afgedaan , gelyk veele meenen. — Of zoude zy dan, behalven dit, ook hier in beftaan, dat men gedurig klaagt over gebreken en te kortkomingen, zulks geduurig, als men over zich zelve fpreekt, den boventoon geeft; en daar ook in 't algemeeü van overreed is, dat men op verre na met gelyk» vormig is, aan *t geen men behoort te zyn, zonder evenwel tot zyne byzondere gebreken en de bronnen daar van doortedringen ? neen , hy die niets m er van zich zelve kent, bezit op verre na de ware zelfskennis niet — er behoort tot dezelve veel meer, — Zie hier eenige hoofdbyzonderheden. Tot de waare zelfskennis behoort, dat wy over onze waarde, onze verhevene beftemming én de betrekkingen, waarin wy tot God en onze medemenfehen ftaan, recht denken — Een mensch, die zich zeiven niet kent en eerbiedigt, als het voortreffelykfte fchepzel op aarde, met wien God iets meer, dan met andere fchepzelen bedoelt; die God niet, als zynen Opperheer en Weldoener, aan wien hy dankbaare gehoorzaamheid verfchuldigd is, zyne medemenfehen, als zyne broelers, die hy, als zich zeiven, moet beminnen, erkent, zodanig een is op de allerlaagne trap der zelfskennis. _ Wy zyn rede!yke Schepzelen, die in eene byzondere betrekking tot God en onze medemenfehen  Verhandeling over de waare Zelfskennis, 47 fchen Haan; wy hebben vatbaarheden en vermogens, die andere Schepzelen misfen ; wy hebben eenen aanleg tot zedelykheid, tot geestelyk genot, wy hebben eene beftemming voor de eeuwig, heid; daar van moeten wy kennis hebben, overeenkomftig daaraan werkzaam zyn , of wy kunnen niet gezegd worden ons zeiven te kennen. — Er behoort tot de ware zelfskennis, dat wy eene grondige kennis hebben van onze eigene behoeften , om aan onze verhevene beftemming te be. antwoorden en gelukkig te zyn. — Wy moeten derhalven weten , wat ons ontbreekt tot onze red lyke volmaking, in hoe verre onze behoeften ten deezen aanzien vervuld en nog onvervuld zyn. — Veele zyn onze behoeften in den ftand van zedelyke onvolkomenheid , waarin wy ons van natuur bevinden; wy hebben verlichting fchuldvergeving, verbetering nodig; gerustftelling' tegen de eeuwigheid kunnen wy niet ontbeeren tot ons geluk ; daar van moeten wy in de by. zonderheden oveneed zyn , of wy kennen ons zeiven niet. Eene rechte kennis van onze zedelyke geaardheid, maakt ook een voornaam deel uit der waare zelfskennis; 't geen niet flegts daarin gelegen is, dat wy overreed zyn van ons zedelyk bederf in t gemeen, zoo dat in ons vleesch geen goed woont en de zinnelykheid in ons heerfchappy voert maar daarin vooral, dat wy de ons eigene, 4e geliefkoosde neigingen, welke ons zedelyk beftaan  48 Vcrnctndeltïig over de waare Zelfskenniü ftaan wyzigen, zo wel de goede , als de kwade recht kennen; en zo weten, tot welke ondeugden wy meest overheïlen, welke deugden het gemakkelykst voor ons zyn. — Wy zyn wel alle zedelyk bedorven, maar by den een openbaart 't zich meer hier , by een ander weder in iets anders; ieder mensch heeft zyne byzondere gebreken en feilen, zo wel als zyne goede zyde j de bronnen daar van liggen, deels in zyn temperament, deels in andere oorzaken; de een helt meer over tot wellust, een ander tot verkwisting* een derde tot gierigheid , een vierde tot haat, wraakzucht, ongeduld, ontevredenheid. — Hy nu, die zyne heetfchende ondeugden, zyne troetelzond e niet kent, die is ver af van de waare zelfskennis te bezitten. — Verder, iemand, die waarlykmet zich zeiven bekend is, kent die ver-' zoekiugtn, voor welken de toegang tot zyn hart meest openftaa:; en weet, wanneer, en in welke omflandigheden hy in het grootfte gevaar is van zondigen; 't geeri voor den éénen eene verzoeking is, is 't niet voor den anderen; het zelfde gezeik fehap, het zelfde fpel kan voor den eenen fchadelyk, gevaarlyi zyn , om meer verbasterd , verzinnelykt te worden, en zyne deugd te verliezen; Vöoï den auderen niet; 't is derhalven een belangryk deel der zelfskennis, dat wy weten, langs welken weg ons de zonde meest nadert; om van die zyde op onze hoede te zyn. — 't Is ook een gewigiige tak van zelfskennis, dat wy niet  Verhandeling over de waare Zelfskennis* 49 niet onkundig zyn aangaande onze vooroordeelen; die dikwiis zeer diep en verholen liggen, maar nochtans zo iterk zyn, dat zy eene aanmerkelyke wyzigihg aan onze begrippen , denkwyze en oordeel geven, en dezelve eene verkeerde richting doen nemen. — Wy komen in de. wereld zonder kennis, zonder denkbeelden; door opvoeding onderwys, verkeer, fchriften, welke wy le^en , verkrygen wy denkbeelden, begrippen, leeren wy over zaaken oordeelen ; hier uit volgt, dat wy eene hebbelykheid krygen, om zo te denken en te oordeelen , als ons, daar door, van der jeugd af is ingeboezemd; en dat die hebbelykheid, met de tyd, gevestigd wordt, zo wy zelve niet leeren denken en onbevooroordeeld oordeelen; daar door wordt ons verftand dikwiis overdekt met vooroordeelen , die ons verhinderen de waarheid te zoeken, die ons dit of dat gevoelen, dezen of geenen perfoon of zaak blindelings doen aankleeven, en ons partydig in ons oordeel maaken. — Deze vooroordeelen moeten wij door zelf te denken, en de dingen uit onderfcheiden oogpunten te bezien , leeren kennen, in diervoegen zoeken te overwinnen; — Ik wil nog maar eene hoofdbyzonderheid noe» men, die ook een voornaam deel der waare zelfskennis uitmaakt, wy moeten, naamlyk, de beweegredenen en geheime roerfels van onze daaden kennen; by gebrek daar van vellen wy een verkeerd oordeel over ons zeiven ; wy kunnen meenen zeer deugdzaam te zyn, terwyl wy 't in de D daad  50 Verhandeling over de waare Zelfskennis, daad niet zyn. — Niemand doet iets zonder be* weegredenen, dikwiis zyn zy zeer verborgen; by den een zyn zy deze, by een ander geene; een Christen moet derhalven , bovenal, zich zeiven veel vragen, waarom handelt gy zo? welk is het beweegrad, de dryfveer, het beginzel van onze handelingen ? zonder dat kent hy zich zeiven niet en is in het grootfte gevaar van zelfsbedrog. — Als wy nu by deze genoemde hoofdbyzonderheden, die de zelfskennis uitmaaken , ons zeiven vragen , ken ik my zeiven wel? zal het antwoord niet lang kunnen achterblyven, en wy zullen ervaren , dat wy in dit Huk ver achter uit zyn, dat wy er op verre na niet in uitgeleerd zyn. — Belangiyk evenwel, Lezer! is 't voor ons , dat wy ons zeiven kennen, de waare zelfskennis kunnen wy tot ons geluk niet ontbeeren. — Zy maakt ons vatbaar voor het onderwys en den troost van het Euangelie, en zy is hoogstnodig tot onze zedelyke volmaaking. — Gebrek aan zelfskennis toch verhindert ons, ons wezenlyk geluk te bevorderen. — Waarom betreden zo weinige menfchen den weg tot waar geluk ? Waarom vergaapt men zich zo ligt aan fchyngeluk? Waarom loopt menig een in zyn verderf, waanende, dat by zyn geluk najaagt? 't Is, om dat de waare zelfskennis zo zeer ontbreekt. — Zo fctng wy ons zeiven niet kennen, weten wy niet, Wat wy behoeven, om waarlyk gelukkig te zyn; af verbeeldt u een mensch, die onkundig is aangaan-  Verhandeling over de w«are Zelfikennh. sl fltndfd WKaardf,'.2y0en aan,c^« beftemming aangaande de betrekking, waarin hy tot God en zyne medemenfehen ftaat; aangaande zyne zedelyke geaardheid en behoeften, |hoe zal zulk een jnet mogelykheid, overeenkomftig zynen aanleg en beftemm.ng, kunnen werkzaam zyn, van 't geen hy daartoe behoeft voorzien worden, ten einde hy zyn waar geluk bevordere; >t fs „atuurlyk, daar toch de trek tot geluk ieder mensch eigen is, dat hy eenen verkeerden weg i„flaat> dat h fch • * waar geluk najaagt. Gebrek aan waare zelfskennis maakt oris onvatbaar voor het onderwys en den troost van den Chnstelyken Godsdienst, het Euangelie veronderftelt, dat wy tot geluk gefcfiapen zyn, dat iri de vnendfehap met, in de gehoorzaamheid aan God ons geluk gelegen is, maar dat wy fchuldig, bedorven en verloren zyn van natuure ; dat wy tot God moeten terug gebragt, zedelyk herfteld en zo gezaligd worden. - Als zodanigen, geeft het ons raad en troost; het verzekert ons, dat fgsus Christus is gefchonken tot wysheid, tot rechtvaardiging, tot heiligmaking, en tot volkomen verlosfing. ~ Maar als iemand nu zich' zeiven niet kent, zo als het Euangelie den mensch veronderftelt , zal hy er dan wel iets mede op hebben ? zal hy dan voor deszelfs vertroostend onderwys wel vatbaar zyn? Is hy niet gelyk aan eenen kranken, die zich verheelt,! gezond té zyn en daarom zich van geene geneesmiddelen beB 3 dient?  $a Verhandeling over de waare Zelfskennis» dient? De reden derhalven van onverfchilligheid omtrent den vertroostenden inhoud van den Christelyken Godsdienst, welke zo algemeen is by de belyderen van denzelven, is voornamelyk, gebrek van ware zelfskennis; daar deze plaats heeft, gevoelt men, hoe juist berekend dezelve is voor onze behoeften, en dan is men veilig voor de verleiding, om aftewyken van de eenvoudigheid des Euangeliums. — Waare zelfskennis is onontbeerlyk tot de beoeffening van den Godsdienst, en zo tot onze zedelyke volmaaking; eene zaak van zo veel gewigt voor ons, en in het naauwst verband ftaande met ons tydelyk geluk en onze eeuwige gelukzaligheid. — Als wy toch blind zyn voor onze gebreken, als wy de bronnen daar van niet kennen , als wy onze byzondere goede en kwaade zyde niet kennen, hoe zullen wy dan verbeteren, het goede aankweken, het kwaade bettryden, vorderingen maaken in deugd en ons zeiven meer zedelyk volmaaken? — als wij niet weten, dat zedelijke verbetering een onzer wezenlyke behoeften is; hoe zullen wy dan daarnaar ftreeven , daaraan arbeiden ; als wy onze vooroordeelen niet kennen, hoe zullen wy dan van onze dwaalingen geneezen worden? als wy het beginzel, de roerfels van onze daaden niet kennen, kunnen wy dan wel in den geest van het Euangelie deugd beoeffenen, daar hetzelve gehoorzaamheid vordert ui;: liefde tot God, en zonder deeze geen christeiy- ke  Verhandeling over de waare Zelfskennis. 53 ke deugd kent? Als wy onze zwakfte zyde niet kennen , hoe zullen wy ons dan voor dezelve meest kunnen wapenen? 't Een en ander is uit den aard der zaak onmogelyk , en ieders waarheidsgevoel zegt het hem , 't heeft geen verder betoog nodig. — Hoe nodig is *t derhalven voor ieder mensch, voor ieder christen, dat hy zich op de waare.zelfskennis toelegge; en hoe moeten wy dat doen? voornaamlyk door zelfsonderzoek: die zich zeiven niet onderzoekt, kan onmogelyk tot kennis van zich zdven geraaken, maar blyft een vreemdeling ten aanzien van zich zeiven. —Te regt zegr zeker Schryver: ,, indien de mensch zich vroeg gewende aan de verkeering met zich .zeiven, hy zou niet behoeven te leeven tot zyn" „ dertigfle jaar, voor dat hy zich zelven verdenkt ,, dwaas te zyn , of tot zyn veertigfte jaar, om dat hy „ zulks weet." — Dan 't komt 'er maar op aan, dat dit zelfsonderzoek behoorlyk gefchiede, daar wy voor zelfsbedrog meer, dan voor eenig ding blootftaan; en hoe moeten wy dan ons zeiven onderzoeken ? naauivkeurig, zoo dat wy niet Hechts ter loops, nu en dan eens, tot ons zeiven iudaalen en oppervlakkig ons zei ven, bezien , maar wy moeten tot ons hart, de inwendigfte en verborgenfte neigingen van hetzelve , tot de beginzels ea dryfveeren van ons doen en laten , tot onzen geheelen mensch doordringen ; daar toe gezette tyden afzonderen, waarin wy eigenlyk met niets D 3 an-  54 Verhandeling ovsr de waare Zelfskennis, anders, dan met ons zeiven te doen hebben. — 3t Moet onpartydig gefchieden , onze natuurlyke eigenliefde veroorzaakt, dat wy in het onderzoeken enbeoordeelen van ons zei ven, maar al te veel, partydig te werk gaan; wy moeten dus ons bevlytigen, om ons zeiven te bezien , gelyk wy waarlyk zyn; en daar toe denken aan de alweetendheid van God; wy kunnen niet te ftreng in deezen omtrent ons zeiven zyn. — Het moet dikwiis gefchieden; want zich zelveh te kennen, leert men niet op eenmaal; vooral by zulke gelegenhe. den, die meest gefchikt zyn , om zelfskennis op te doen, als daar is , by beledigingen , die ons aangedaan worden; onder gevoel van rampen; by gelegenheid van verzoekingen ; onder het genot van voorfpoed. — In zulke omltandigheden worden wy ons zei ven meest bekend , daar 't dan openbaer wordt, wat er in ons hart is, waar onze neigingen toe overhellen, en dan, zelfs veel, voor den dag komt, dat zich buiten deeze omflandigheden fchuil houdt. — Wy moeten in het onderzoeken van ons zeiven, ons vooral niet beoordeelen naar valfche regels, naar 't geen wy geweest zyn, of naar 't geen deeze of die is , maar naar dc regels van ons geweten en van den bybel; deeze zeggen ons, wie wy behooren te wezen, hoedanig cnze gezindheid ons gevoelen moet zyn. — De bybel tlelt ons in jesus het beste patroon voor van menschlyke volmaaktheid; en als  Ferhandelir.g over de waare Zelfskennis. 55 als wy ons naar zyn voorbeeld beoordeelen, zullen wy niet dwaalen. Maar behalven zulk een zelfsonderzoek, is er nog 't een en ander, 't welk ons tot een waare zelfskennis bevorderlyk kan zyn, en onze opmerking verdient: — als daar is , eene verftandige ©effening van ons zeiven in den bybel.— De waare zelfskennis toch wordt, voorwerpelyk, in het Euangelie geleerd, 't welk ons den mensch tekent, zo als hy waarlyk is. Wat al fchatten van zelfskennis liggen er, by voorbeeld, niet opgefloten in Rom.Vll, daar de diepdenkende paulos, die in dit ftuk zoo ver gevorderd was, zulk eene uit. muntende teekening , die op ervaring rust, in zyn eigen voorbeeld geeft, van de zedelyke geiteldheid van den mensch. — Hoe veele voorbeelden komen er niet in de H. Schrift voor , die ons den mensch van zyne zwakfte en beste zyde leeren kennen , en uit welke wy door er de toepasfing van op ons zeiven te maaken, veel voedfel voor onze zelfskennis verkrygen kunnen. — Ook moeten wy ons aan het oordeel van anderen, vooral van onze vyanden laten gelegen liggen; deeze bezien ons naauwkeuriger, dan wy ons zei ven doen. plutarchus heeft eene proeve gefchreven over de voordeden, die iemand van zyne vyanden kan trekken, en onder deeze telt hy, in 't byzonder, dat wy, door het oordeel van onze vyanden, ons, van onze ergfte kant, leeren kennen, en onze D 4 oogen  56 Verhandeling over de waare Zelfskennis, oogen openen voor fmetten en gebreken, in ons leven en onzen omgang, welke wy, zonder de hulp van zulke kwaadaardige beoordeelaars, niet zouden opgemerkt hebben. — En welk christen zal 't niet nodig keuren, om by dit alles G-od dikwiis te bidden, gelyk david, doorzoekt my o God en beproef my; en zie of er een fchadelyke weg by my is. Mag nu deeze korte verhandeling iets toebrengen , ter bevordering der waare zelfskennis, die in ons christendom zoo zeer gemist wordt, dan zal het oogmerk van den Schryver en ook van dit Christelyk Magazyn , de bevordering naamlyk van waare verlichting en Euangelifche deugd, bereikt worden» V. M. IV.  Over het bidden in den naam van Jefus. 57 I V. over het bidden in den naam van jesus. ^Volgends joanw, XVI: 23, 24.) ^ Dit bevel van den Zaligmaaker aan zyne discipelen heeft aanleiding gegeven, aan genoegzaam alle belyders van jesus godsdienst, om in hunne gebeden die woorden over te nemen, ,, wy „ bidden u in den naam van uwen Zoon:" — en daarop de verwachting op verhooring te bouwen. Ik oordeel het uit dien hoofde van veel belang , dat men de waare bedoeling van den Zaligmaaker, met dit bevel, regt vatte, ten einde men zich zelf niet bedriegen mogt, en in zyne verwachting worde te leur gefield. Bykans alle de Uitleggers komen daarin overeen, dat in Christus naam iets te bidden, betekene ,, om zynen wille, fteunende op zyne ver„ dienften , en uit kragt derzelve eene genadi,, ge verhooring verwachtende." — Grotius maakt hier by die aanmerking, en die zeker veel tot opheldering dient, dat, gelyk de Jooden geD 5 woon  58 Over het bidden,in den naam van jfejus. woon waren te bidden , om hunner Vaderen, abraham, is aak en jAKOB, willen, zo ook jesus nu zyne discipelen gelast, om, niet meer de hoop op verhooring op Gods gunst op deeze hunne Vaderen te bouwen, maar op zyne heil verdienden. Met dat al gevoelt hy reeds, dat deeze verklaaring aan eenige zwarigheid onderworpen is: en waaronder geene van de minften, deeze, dat men onmogelyk verwachten kan, dat alle gebeden, door Christenen tot God opgezonden, in den naam van jesus, dat is, in [vertrouwen op zyne heil verdien ften , zullen verhoord worden. Hy voegt er daarom by: „ men moet dit verltaan ,, onder zekere voorwaarden , die van zelf fpre„ ken." — b. v. dat het geen men bidt, ter eere van God en jesus moet ftrekken, enz. — Doch diergelyke bepaalingen Haan niet in de woorden van jesus: daar heet het in tegendeel geheel onbepaald , ,, tal wat gy den Vader bidden zult in „, mynen naam, dat zal hy u geven. — Tot nog ,, toe hebt gy iniet gebeden in mynen naame; „ bidt, en gy zult ontvangen, op dat uwe blyd„ fchap vervuld zy." — En zo ook Hoofdft.XIV: 13, 14. „ En zo watgy begeert in mynen name, „ dat zal ik doen." — Deeze zwaarigheid kan dan alleen ontweken worden, wanneer dit bidden in jesus naam aan zodanige nadere bepaaling onderhevig is, waar by men niet twyfelen kan, of zodanige bede zal verhoord kunnen worden. — Laat ons dit eens beproeven. Men  Over het bidden in den naam van Jefus. 59 Men doet iets in den naam van een ander niet alleen, wanneer men door hem wordtfëevrymoedigd, of wanneer men iets op zyn uitdrukkelyk bevel doet, en zich dus op den zodanigen beroepen kan, raaar ook dan, wanneer men iets verricht, ten zynen voordeele: en zo kan ook het bidden in den naam van iemand betekenen , niet alleen, op zyn bevel, en door hem gevrymoedigd bidden, maar ook, iets ten zynen voordeele, ten zynen dienfte begeeren. — Deeze betekenis , toegepast op het bidden in den |naam van Christus, wordt niet weinig geftaafd door 't geen de Zaligmaaker by Mank. XVIII: ao. zegt: waar twee gf drie vergaderd zijn in mynen naame, daar ben ik in het midden van hum waarmede zeker wordt te kennen gegeven, byeen te zyn tot bevordering van de eer en zaak van jesus. (*) - En in dien zelfden zin kan dan ook dit bidden in den naam van jesus worden opgevat, (f) Hoe vreemd deeze opvatting in den eerften opflag ook mag klinken, denk ik echter, dat eene na< (*) Gerhardus heeft het in Harmenia Euamel. ook reeds in dien zin opgevat: - ^ ad Dei\j christi g/oriam pertinent, zegt hy d. i. 't geen tot eer van God en christus ibekt. (t) Zo vatten het ook chrysostomus, e u t h ymius en andere onder de Kerkvaderen op, gelyk ook J. cappellus.  60 Over het bidden in den naam van Jefits. nadere ontwikkeling van dit ftuk , veele zwang* heden zal uit den weg ruimen. Heiland jesus gaf dit bevel aan zyne discipelen , door hem beïtemd en geroepen , tot de uitbreiding van zyn Euangelie. — Rcchtllreeks is dus alles, 't geen in deeze vyf Hoofdrukken vau Xlll tot XVII, door den Zaligmaker gefproken is , tot deeze vertrouwelingen betrekkelyk. De zaak , die hun opgelegd wierd, was zeker groot en gewigtig. Zy moeiten, na dat jesus van hun gefcheiden zou zyn , zyn Euangelie onder de Jooden. voordplanten , zyne eer verdedigen, zyne zaak handhaaven. — By dit gewigtig werk zouden zy, nog daar te baven, een verbazen» -den tegenftand vinden by de Joodfche Overften, Allerley verveIgingen wachten op hen. Hoe gefchikt was niet dit alles, om deeze zwakke onkundige, en vreesachtige menfchen den -moed te doen ontzinken. — Thands hadden zy jesus geduurig by zich; aan zyne leiding, onderwys en befcherming gaven zy zich gerust over. — Dan zouden zy, als alleen gelaten, zich tot zulk een moeilyk werk moeten aangorden, waartoe hunne kragten zo weinig berekend waren. De Zaligmaaker bemoedigt hen , wel is waar, aanvanglyk met die groo.te belofte, dat, wanneer hy van de aarde zou verhoogd zyn, zy alsdan, door zyn toedoen, eenen anderen vriend, helper, leeraar en leidsman zouden ontfangen, in dien Geest der Waarheid, dien hy hun van den Vader zenden, die  Over het bidden in den naam van jfefus. 6t die hen in alle waarheid leiden, alles leeren, en, 't geen hy hun gezegd had, indachtig maaken zou: — en op wiens beftendig byzyn en gelei» de, zy, in alle gevallen, ftaat konden maaken. Maar met dat al zou het gevoel, van eigen zwakheid en afhanglykheid, hen te dikwiis hunne behoeften doen gevoelen, zo dat zy veel zouden te begee* ren hebben , om gelukkig te flaagën in hun gewigtig werk. — En hierop denk ik doelt de Zaligmaaker met deze woorden. - Al wat gy begeeren zult in mynen naam, — wil dan zeggen : „ AU „ les wat gy zult bidden ter bevordering van myn „ Koningrijk, ter uitbreiding van myn Euangefife; „ alles, wat gy zult begeeren, ter uwer bekwaam! „ maakingen vetfterking indien gewigdgen post, n waan'n gylieden ftaat — dat zal u , des kunt „ gy volkomen verzekerd zyn , — gefchonken „ worden Gy zult u zelf, op zodanig gebed, „ met moeden kragt en wysheid uitgerust zien; — „ gy zult alle beletfelen en hinderpaalen voor uwe „ oogen zien verdwynen; — gy zult de poogingen „ en regenftrevingen der vyanden, verydeld zien." Ik twyfel niet, of deze vcklaaring p.yst zich in meer dan een opzigt aan elk aan. Wint voor. eerst, komt die betekenis juist over een met een ander gezegde van jesus, H. XV: „, op ons mogen toepasfen? Al wat wy bidden, ter bevordering van zyn ryk , zal ook ons gefchonken worden; daar wy toch zyne belofte hebben, - ft ben met n & dg £J tot aan de Voleindinge der wereld. j  68 Over de betrekking tusfchen de Bergprsdikatïe V. OVER DE BETREKKING TUSSCHEN Dl BERGPREDIKATIE EN DE EUANGE-LISCHE LEERE DER GENADE, DOOR J. J. HESS. (uit het Hoogduitsch.') De inhoud der zogenoemde Bergpredikat'e heeft dikwiis eenige zwarigheden opgeleverd voor zommige Godgeleerden, wanneer zy dezelvé met de Euangelifche leer eener genadige vergeving en kwytfchelding van zonden , zo als dezelve door ï> aulu s, en zelfs op meer andere plaatfen , door den Zaligmaaker zelve, is voorgeteld, wilden doen overeenftemmen. - 7Er fchynt, zo al geen tegenftrydigheid, ten minden eene te groote verfcheidenheid plaats te hebben , tusfchen het onderwys in de Bergpredikatie, 't welk alleen op de beoefening van plicht aandringt, e» tusfchen de leer van 's menfchen Rechtvaardiging uit het gelove, dan dat men deze met elkander zo gemakkelyk zou kunnen vereenigen. Zonder juist zo ftreng geheeht te zyn aan de leerftellige famenftelzels der Godgeleerden, kan de Christen , die naai  th de Euangettfche leere der Genade. 69 «aar eene gegronde en zuivere waarheidskennis begeeng is, mm of meer in >t onzeker omdoolen, wanneer hy zonder eenige nadere aanleiding en onderwys, de leer der genade, zo als dezelve doorPAULüs wordt voorgedragen, vergelykt, met de eifchen, in de Bergpredikatie voorgefteld t«r verkryging der eeuwige zaligheid. - Deze of geene twyfelingen kunnen by hem opkomen die wanneer dezelve ook aanvanglyk fchynen uit den weg geruimd, echter te eerder weder te voorfchyn komen, wanneer men, ten einde zich uit die verlegenheid te redden, te voorbaarig een van b»iden vastltelt, of „ dat de Zaligmaaker geenzins „ ten oogmerk gehad hebbe , om, in de Berg. „ predtkade, de leer ter zaligheid te ontvouwen • 1 „ of, dat in deze lesfen de wezenlyke inhoud der „ geheele christelyke gelukzaligheidsleere zoude „ vervat en opgefloten zyn." - Deze twee ui. tenten zyn als >t ware, de twee dwaalwegen, welke volftrekt moeten worden vermeden. De waarheid ligt in het midden. — De volgende verhandeling, welke ten oogmerk heeft, om dit onderwerp nader te ontvouwen, en, zo veel mogelyk, geheel te vereffenen, is de vrucht van eigen overdenking over dit onder, werp, ter bevordering van eigen gerustfieliing. In dit onderzoek zal ik meer gefchiedkundig uitlegkundig, dan wel leerltellig te werk gaan. — Eenige aanmerkingen, over de inleiding, den'in. lioud, en het hoofddoelwit dezer redevoering E 3 zul  -a Over de betrekking tusfche» de Bergpredikatie sullen voorafgaan, ten einde, vervolgends, meer bepaald te handelen, over de betrekking derzelve tot de eigenlyke Euangelifche leere der Verlosüng of genadige vergeving van zonden. — I. De aanleiding tot deze Redevoering van jesus was hierin gelegen, de Zaligmaaker oordeelde het nodig, om, uit die groote meenigte, welke uit alle oorden tot hem eaamgevloeid was, door de maar van zyne groote wonderwerken, en die beftond uit menfchen van zeer onderfcheiden denkwyze en karakter, eenige weinigen aftezon^ deren, en in een engeren kring om zich te verzamelen, op welken by meer onmiddelyk invloed kon hebben, zonder echter, met dat al, iemand uittefluitten , die. nu of in 't vervolg, zyn discipel wilde worden,. — Dit oogmerk vorderde eene leerwyze van een byzonderen aard: eene zodanige, waarb'y het gros der hoorderen zyne lesfen. kon hooren, en echter niemand, dan die zyn aanhanger en discipel wilde worde-, in tegenoverftel. üng van de discipelen der Pharizeen, dezelve op Zich toepasfen, en'er eea nuttig gebruik van maaken koude. - Veele waarheden en lesfen, of liever alle, moeiten, reeds lerflond, als zyne leere, in ondevfcheiding van die der Joodfche Leeraaren, — door het volk tot dus verre, bUnd, omhelsd, kunnen befchouwd wórden.. Nog was het de tyd niet, zo als kort naderhand , om eenige hem in 't byzonder eigene waarheden en lesfen, ouder geiykenisfen, voonedragen, veelmin, om zy-  en de Euangèüfchs leere der Genade. 7t zyse afgezanten afconderlyk, in den Geest zyner leere inteleiden. - 't Was thands deerns te doen om de vastftelling van zodanige beginzelen, welke, eens vooral, bepaalen zouden het groote oogpunt, waaruit hy den Godsdienst befchouvvde, en de grondflagen , op welke hy de Godsdienst! leere wilde vestigen. — Dat zou elk kunnen toetfen en met de heerfchende denkwyze vergelyken. Dit maakte dan, voor tegenwoordig, eene meer uivoerige en aaneengefehakelde leerwyze noodzakelyk. — Vrye gedachten, losfe bedenkingen, zonder zamenhang of verband waren hiertoe ongenoegzaam ; ook was die leerwyze min voegzaam voor een mondeling onderwy.5. — 'Er heerscht in deeze onderwyzing van jesus, eenzamen! hang en aehtereenvolging der denkbeelden , al is het al geene fystematifche aaneenfehakeüng. In de verkorre ontvouwing dezer redevoering , by lucas, CHoofdfi. VL) vindt msn denzeifden zamenhang der denkbeelden. De Zaligmaaker richte zyne aanfpraak aan zyne discipelen in 't byzonder: dit was by de tegenwoordigheid van zo veele andere toehoorders zeer wel doenlyk , en ook niet onvoegzaam. (♦) — Men kan toch, zelfs in eene zeer talryke vergade. C*) Me» vindt meer voorbeelden, dat jesus, in te. genwoordigbeid van het volk, een of ander zynen jongeren onder het oog bragt. Matth. XXIII: i. XV • 20, II. E4  yi Over de betrekking tusfchen de Bergpredikatie dering, zeer wel, deeze of geene byzondere clasfe van Toehoorderen byzonder en opzettelyk bedoelen, zonder dat men , uit dien hoofde, de overigen en derzelver behoefte , geheel uit het oog verliest. Deeze discipelen nu worden befchouwd als zodanigen, die nog eerst voorbereid en , te zyner tyd, ingewyd moeten worden tot de apoltolifche bediening. Hunne onbedrevenheid, benevens de tegenwoordigheid van zo veele andere toehoorderen, gedoogden niet, de behandeling van onderwerpen, meer berekend voor afzonderlyke onderwyzingen, of die moeiten worden uitgeiteld tot de laatlte oogenbükken van jesus aardfche leven. Maar onbewimpeld moest'er gefproken worden over 't geen, in deleer van jesus regelregt zou inlopen tegen de heerfchende denkwyze van dien tyd , en 't geen den weg zou baanen tot het eigenlykEuangelischonderwys, ('t welk thands nog niet kon worden medegedeeld; — of ook ten grondflage van hei zeiven zou kunnen dienen. — Zodanige voorhueidende oiiderwyzingen waren byzonder gepast voor de discipefn, om dat zy, van her eerlte oogenblifc, dat zy zyne discipelen wierden, vooral mceften beveiligd worden, voor den Zuurdeeefetn der Phariféen, en tevens terug gebragttot den waarer. Jsraelitifchen Geest, tot den Geest der Wet en dei Prophce;en, waarvan men diestyds, in leer en leven, zich meer en meer ver» wyderde. Dit oogmerk kon wel beiJkt worden in  en de Euangelifihe leere der Genade. 73 « tegenwoordigheid en ten aanhooren van een gemengden hoop van toehoorders, doch niet in eene regtdreekfche aanfpraak, afzonderlyk gericht tot deze discipelen* - Het algemeene vo!k, 't welk reeds nieermaalenPharizeeuwfche leeringen gehoord had kreeg, langs dien weg, gelegenheid, om toch ook iets te hooren, van een regtltreeks tegenovergeftelden inhond, het leerde tevens een gezag ken»en, 't welk onafhanglyk van menschlyk gezazo als dat van mos es en de Propheeten; ja zelfs met eene meer godlyke kracht, zich aan het verftand en hart, met volle overreding, aanprees. C*l Daar deze aanfpraak aan de discipelen in 't openbaar gefchiedde, moest dezelve voor hun te plechtiger zyn, zich, onuitwischbaar, in hun geheugen inprenten, en, als Inwydmgs-redevoering be. fehouwd, te meer indruk op her, maaken, - Van daar dat men deze redevoering zo veel te uit2ebreider by dien Euangelist opgetekend vindt, die destyds, onder de twaalve was, door jesus tot zyne vertrouwelingen uitgekozen , zo als dit uit lucas verhaal duidelyk blykt. (f) Zeer veele hoofddenkbeelden , welke men in de. C*: Men vergelyke Matth. VII\ 2p, en vooral die Ultdrukkmg, welke men by herhaaling, in deze rede voering vindt- - M ik zeg ^ .„ n^ (f / Zie Lus. VI: j5, ES  74 Over de betrekking tusfchen de Bergpredikatie deze redevoering aantreft, zyn ook alleen gepast voor menfchen, die van den beginne af, dat zy discipelen van jesus wierden, zoveel doenlyk, van het geliefkoosde ftelzel der Pharizeen afgeleid, en in ftaat gefteld moeften worden, om het volk voortelichten door eene tegenovergeftelde denk- en handelwyze, Hoe toch kon 'er, tegen een gemengden hoop gezegd worden, Gij zijt het zout der aarde, het licht der wereld? - Met dat al, en dit verdient niet weinig onze opmerking, van 't begin tot het üot dezer redevoering ont. moet men niets, het welk eenig toehoorder op het denkbeeld brengen kan, dat jesus een afzonderlyk gezelfchap tot zich verzamelen zoude, waarin alleen eenige vertrouwelingen mogten verfchijnen, met uitOuiting van de wereldkinderen, zo als de andere leeraers de geringen uit het volk noemden. - ln tegendeel;, wie Hechts het oog floeg op deze Gallileers, die jesus rondom en naastby zich had, die ontdekte terftond, dat zy menfchen waren, welke, tot dus verre, zelfs behoorden tot de heffe des volks: niemand hunner was bekend voor een discipel van een of ander vermaard leeraar onder de Jooden ; - behalven eenige weinige discipelen vau joannes den Dooper, doch met wien het geheel anders geleeen was - Zammigen hunner herkende men zelrs voor tollenaars. By al het plecht-ftaatelyke van dit tooneel, heerschte hier echter eene zekere gemeenzaamheid, waarin de geheele vergadering meer be»  en de EuangeJifche leere der Genade. 75 behaagen moest fcheppen, dan in het trotsch en btzar gedrag der Pharizeen. — Ter naauwkeurige beoordeeling van den geest en het oogmerk dezer redevoering, zullen wy thands het oog vestigen op den inhoud derzelve. — Het punt, van waar deze redevoering uit. gaat, is; dat jesus zich, in deze nieuwverkooren discipelen, menfchen voorftelt, vatbaar voor onderwys, geheel afwykende van de algemeene denk- en handelwyze, en, uit dien hoofde, ontfangbaar voor dat geluk, 't welk Mesfias aan zyne Onderdaanen zon verfchaffen. Hy befchouwt hen, als Israeliten, vatbaar voor verlichting en verbetering, en die, in zyne School, volkomen zouden worden opgeleid, tot zodanige gezindheid, welke in het ryk van Mesfias onontbeer, lyk was. Aan de eene zyde waren zy eerst nieuwimgen, die zich thands eerst moeiten aangorden, om een hoogen trap van godsdienstige en zedelyke' voortref] ykheid te beklimmen, waarmede de zo hoog geroemde gerechtigheid der Schriftgeleerden en Pharizeen in geene vergelyking kan komen, Aan den anderen kant zyn het menfchen, die, gelys zy reeds, aanvanglyk, een gretig oor leenden aan zyne lesfen, zo ook door geene zwarig. heden , hoe groot ook, zich moeiten laten affchnkken. Hy doorloopt, met hun, eénjgé Uitfpraaken en Voorfchriften der Ouden, welke, wel is waar, den ietter der wet ten grondllage hadden; doch geheel ontaard waren van hunnen oor. fprong  76 Over de betrekking tusfchen de Bergpredikatie fprong, door byvoegzels en bepaalingen, ftrydig met den geest en de bedoeling der wet, en waarby het oogmerk derzelve wierd uit het oog verloren. — By elk voorfchrift voegt jesus zyne uitlegging , en die telkens doelmatig was en overeen ftemde met den geest der wet. Deze uitlegging (telde hy voor, niet by wyze van opheldering alleen, maar, met eene godlyke autoriteit , in de form van een voorfchrift. Daar op gaat hy verder; — hy komt tot dat geene , waaromtrent, wel is waar, door de goddelyke wet, geene bepaalingen gemaakt waren, doch, 't welk reeds voorlang, als behoorende tot de godsdienstige Zedeleer, befchouwd was, maar ook, even gelyk de voorfchriften der wet, uitgeoefend wierd, meer naar het uitwendige, dan wel met de behoorlykgen, genoemd. - Doch was dit, vooral in diedagen, toen men nog niet, als van Christen Ouders geboren, van lieverlede in de Christen Kerk opgevoed, en dus ongevoelig tot de belydenis van den Chnstelyken Godsdienst gebragt wierd, maar veeleer, uit het Jooden- en Heidendom tot de Chnstelyke Gemeente wierd toegedaan, - eene belydenis uit volle overtuiging , fteunende op overwegende redenen, cn dus eene redeiyke overtuiging; - tevens geene doode mondbelydenis, maar vergezeld met gehoorzaame onderwerping aan de voorfchriften des Euangeliums, Doch in de geheele Euangelieleer is christus het groote middenpunt, en wel zo als hy is de van God zelve verordineerde Zaligmaker, die, met alleen door zyne verrichtingen en gehoorzame onderwerping aan den bitterften kruisdood, hier op aarde, den grondflag tot onze behoudenis leggen , maar ook verhoogd in den hemel, het werk onzer zaliging verder voltooijen F S ' zou.  po Over het Geloof in Christus. zou. En dus behoort het werk der Verlosfing door Jesus christus wel in 't byzonder een voorwerp des geloofs te zyn , en kan hetzelve onmogelyk als opregt befchouwd worden, ten zy dan dat het gepaard gaa5 meteen hartelyk en onwankelbaar vertrouwen op zyne algenoegzaamheid, om te kunnen en te willen zaligen allen, die door hem tot God gaan. Trouwends , wat begeert men , tot ftaaving hiervan meer , dan wanneer Apostel p au lus dit geloof noemt, „ een geloof „ in zyn bloed" Rem. III: 25. In zekeren zin dus hebben zy allen gelyk: en eehter zyn zy van e'kander zodanig onderfcheiden, dat wy volftrekt nodig hebben , een nieuwen grondflag optezoeken , ten einde alle met elkander te vcreenigen, — Gelooven, in onderfcheiding van weeten, is in »t algemeen, iets als waarheid aantenemen op het getuigenis van anderen. Zo ras 'er dus gefproken wordt van een geloof in christus, dan ligt hierin opgefloten, 1 , dat 'er een getuigenis is gegeven, en wel 2, aangaande christus.— Dit getuigenis vinden wy in de bladeren des N. Verbonds. — Eerst komt de geloofwaardigheid van dit getuigenis , afgelegd door de Discipelen van jesus, in aanmerking. Deze bewezen zynde , volgt de inhoud van hun getuigenis. By naauwkeurig onderzoek vinden wij het zelve drieledig. Het zelve bitreft zyne Perfoon en waardigheid; - zyne gefchiedenis, en zyne leere. -  Over het Geloof in Christus. 9i Ik durf geen van deze dingen uitfluiten : al!eS hangt, als een geheele keten, aaneengefchakeld. De verhevenfte befchryvihgen worden van dien g ooten perioon gegeven ; Hy was in den aanvang van alles, als het woord, by God , en het TV ad"" G°i; ~ ^ b£2at »W by zy! nen Vader eer de wereld was; - h het Ld des onztejilyken Gods, het affchynzel zyner Heer, Fkhetd, het uitgedrukte beeld zyner zelfftandig. nel o7 ,7 iS ail6S gefchaP£n' wat ™ * nel op aarde, en onder de aarde is; 20 dat zonder dat woord „iet gemaakt is, d.at gemaakt isfHy de Zoon van God, wierd, op eene wonderdaadige en bovennatuurlyke wyze , mensch, ons in alles gelyk, daar zyne verhevener natuur des vJeesch en des bloeds deelachtig wierd- -ü dus wa .raehtig mensch, doch zonder zonde' deTvn ^ VerheVenS befch-y^ingen aangaande ^yn perf0on en hooge waardigheid uitmond Teen- * &oof? Myns bedunkens neen _ Hoe veel invloed hebben dezelve op Jj-c «den waarheden en pligtea van het Euange! Je? Ik heente aan de befchryvingen , die mv oen Bybel, aangaande de Srlykhefd van jesus, gegeven zyn, welke denkbeelden ook genoeg, myn geloof in hem, bepaal' zich Tdl eerfte plaets, by den Perfoo'n zeiv " Die'v he 2t\Tmrzeer veei - * -iiS: nf9w i, 7 T 3g' WCttigt Zyne aa™atigi„gen, maakt hem bevoegd tot opofferingen, die in elle  93 Over het Geloof in Christus. andere betrekking ongeoorloofd zouden geweest zyn) ftdt hfim alleen in ftaat tot verrichtingen'ter zaliging van 't mensclidom , waar toe eene meer dan menschlyke wysheid en magt wierd gevorderd, - en maakt hem dus alleen tot een voorwerp van vertrouwen. En zyne gefchiedenis, is zy minder noodzaaklyk? — zo denken veele, en verwerpen dezelve driest. - jesus is hun als Stichter van den Godsdienst der Reden, als prediker eener zuivere natuurlyke Religie achtingwaardig — Runt Gy, welmeenende twyfelaar! met uwen geest niet verder doordringen, zyt gy te zwak, om te gelooven, daar gy niet ziet; wilt gy niets aannemen, dan 't geen gy, door eigen wetenfchap, kunt vatten: — ik kan u onmogelyk anders dan met medelyden befchouwen , daar gy u van veele zaligheden berooft, die ik kan fmaaken. -- Ik denk aan het gezegde van jesus „zalig is hy, , die niet gezien en nochtans geloofd zal heb'„ ben."— Ik dank God , dat myne reden my de overeenkomst van jesus leer met de eeuwige en onveranderlyke waarheden der reden, met het eeuwig en OHveranderlyk onderfcheid van zedelyk goed en kwaad toont. - Ik erken dus ook daarin een bewys, een fterk fprekend bewys ter myner overtuiging aangaande de Godlykheid dezer leere _ Joh. VII: 17. - Maar «Heen wil ik het hier op niet laten aankomen. Ik ben feilbaar. Misfchien kon ik over een of ander een verkeerd denk-  Over het Geloof in Christus. 9J denkbeeld vormen. Myne Reden kon dwaalen en wat dan? Ik zou door twyfelingen gefchokt worden, of ik wel de regte waarheid gevonden hadde, of jesus leer wel onfeilbaar Godlyk ware ? Neen — ik behoef een getuigenis: ik wil dat getuigenis gelooven; en de gronden daarvoor vind ik in de geheele levensgefchiedenis van jesus, Zy is my ver van overtollig: — zonder baar kan ik jesus zelfs niet als een Godlyk gezant eerbiedigen. — Zyne verrichtingen en lotgevallen ftaan, daartcboven, beiden in een naauw verband met zyne leere. — Zyne verheerlyking in den hemel, en 't geen hy daar nu reeds verricht en nog eens verrichten zal, eer het werk van 'smenfchen zaliging volkomen voltooid is , ftaat niet minder in een onaffcheidelyk verband met deVoegt nu by dit alles zyne leere — dezelve bevat waarheden , beloften en bedreigingen , en bevelen. — Hier is vol"rekt niets uittemonfteren of aftezonderen, 't Geen jesus leert aangaande God, zijnen Vader, zyne hoedanigheden, en werken — aangaande zich zelf, zyne waardigheid, de oogmerken zyner komfte , de invloed zyner leer en voorbeeld, de kragt van zynen dood; aangaande 'smenfchen natuur, oorfpronglyke waardigheid en zedelyke verbastering en ontaarding; en aangaande een leven na dit leven ; — dit alles zyn waarheden, die geloofd, dat is, als waarheid aangenomen moeten worden , indien men ooit zal kunnen gezegd worden, in christus t*  •g\. Over het Geloof in Christus. te gelooven. Niet minder de groote en dierbaare beloften . ons door hem gegeven, aangaande fchuldVergeving, Godlyke gunst en goedkeuring , hulp en kragt ten goede , uitredding uit nooden en rampen en vooral uit den dood , met het genot eener eeuwige zaligheid: en, in tegenoverftelling hiervan , alle die bedreigingen , gedaan met betrekking tot deze en eene toekomende wereld, ingevalle eener volharding in kwaad doen. — Zonder dit geloof kan het euangelie zyne verfterkende, vertroostende en van zonde en ongeregtigheid affchrikkende en terughoudende kracht onmogelyk aan den dag leggen. En wat zouden wy kunnen twyfelen, of ook de beveleü zyn een voorwerp des geloofs ? Hoe toch Zou men zonder dat Geloof, zich verpligr rekenen tot eene getrouwe behartiging van dezelve, vooral ook van die ltelligê voorfchriften, alleen op het hoog gezag van christus gegrond? .En hoe dikwiis, zou, zonder deze volkomen overtuiging, het hart ongenegen kunnen blyven, om zich aan de ftrenge eifchen, b. v. van zelfsverlochening, van vyandsliefde, van verzaaking der wereld re onderwerpen, en zonder welke toch volftrekt geene Vatbaarheid is voor wezenlyke gelükza'teheid. Het einde'yke belluit uir dir dies is dan met. Weinig woorden: — jesus christus is het Voorwerp des geloofs, en wel ongeleid; alles Wat ons, hem aangaai.de, in de H Sdrift wordt geleerd; — alles wat zyn perfoon, zyne gefchie- de«  Over het Geloof in Christus, 95 denis, zyne leere betreft. — Dit alles moet erkend en aangenomen worden als waarheid , als eeuwige Cïod'yke wiarheid. — Doch wat vermag hier eene flechrs verftandelyke overtüigingHndieil wy de Euangelifche eisch vkn geloof regt verftaan willen, behooren wy ons te verplaatfen met onze gedachten in die tyden, toen de Apostelen van jesus, toen de Zaligmaker zelve dezen eisch deed. De tyden zyn te zeer veranderd, dan dat wy een befluit uit den tegenwoordigen toeftand der Christenen kunnen opmaaken. — Wie', by den aanvang der Euangelieprediking, in christus geloofde, was niet alleen volkomen öVcrtuigd, van de waarheid en gcdlykheid van al wat hem aangaande jesus wierd gepredikt, maar ook ftelde hy, voor zich, het grootfte belang in deze dingen. Zonder deze belangftelling was bet onmogelyk, om de voordeelen, welke de aankleving van den Joodfchen of Heidenfchen Godsdienst hem aanbood en op. leverde, karwei te Zeggen, en te verwisfelen met zo veele onaangenaamheden, opofferingen , vervoH-igen en gevaaren , welke de omhelzing van den Christelyken Godsdienst ftn gevolge had, — Geheel ^-ders , is het thands gelegen. De belydenis van het Christendom baa^t geene ra^p-n, maar veeleer achting, eer, voordeden - en5' ui tegendeel, een openlyke verzaaking is met verachting en, diKvvfb met vervolging, verbonden. Opgewiegd als in den fchoot der Kerke , zuigt hit  ö6 Over het Gtkof in (Jhristusi het kind, als met de moedermelk , een gunstig vooroordeel in voor de leer der Vaderen. Zon* der naauvvkeurig onderzoek , zonder eene byzondere belangstelling in de waarheden en lesfen van het Euangelie,wordt men een Christgelovige. Het kleinfte getal wordt door twyfelingen gefchokt. Is het wonder, dat ons geloof in deze dagen zo onderfcheiden is van dat der eerfte Christenen ? dat het geheel mat en kragteloos is? Dat zelfs die geenen, by welke eene wezenlyke overtuiging, aangaande de waarheid en godlykheid van de Euangelieleer, plaats grypt, nochtans zelden verder komen , dan tot eene onverfcbillige erkentenis, waarby men even koud en gevoelloos blyft, als by de zekere overtuiging aangaande het leven of den dood van eenen aardfchen Vorst , tot wien wy in geene de mir.fte betrekking ftaan? — Indien ik hier niet juist getroffen heb den treurigen ftaat van het Christendom in 't algemeen , be. driege ik my deeiiyk. Wat hapert 'er dan nog? — dit i onze overtuiging moet niet alleen verftandelyk — maar tevens hartelyk en deelnemend zyn; ■— dan eerst kan dezelve den naam vaa opregt geloof dragen, Dit noemt Paulus met het hart ge> hoven-. Rorn, X: 9, ï°> »• en iuist dit is de groote hoofdzaak in het geloof. - Indien de Euange'ieleer 0k verftaa door dezelve alles , wat ons aangaande christus en zyne leere geopenbaard is, alleen befpiegelend ware, zou zy  Övsr het Geloof in Christus* $ al;  tot de EuangeUfche Genade-leer. 11? n alles geenzins tellen onder de vvezenlyke Lee*„ Hukken van den Cfiristelyken Godsdienst." 2. In weerwil van dit ih'lzwygend voorbygaan van z© veele waarheden, is deze geheele redevoe. ring zodanig ingericht, dat dezelve, zeer voeg. zaam, kan dienen tot eene inleiding van een leerftelzei aangaande het Godsryk, \ welk, in 't vervolg , meer breedvoerig zai worden ontwikkeld en voorgeteld. In de eerde plaats ontmoet men hier reeds eene wederlegging van alle vooroordeelen , welke het Euangelie den toega. g beletten tot het verdand en hart, zo wel by de foodlche Leeraaren, als by het volk, 't welk aan derzelver leiding was toebetrouwd. — Eene der grootfte hinderpaalen , in de omhelzing van de leere der verlosfing, was de waan, als .0f de manier, waarop de Pharizeen de voorfchrifgen der wet volbragten , reeds volkomen voldoende was aan de oogmerken derzelve; _ tevens het verkeerde denkbeeld, aangaande het ryk' van Mesfias, als bedoelende eene gelukzaligheid, geheel van eenen aardfchen en zinnelijken fmaak, en, voor zo verre er iets boven het aardfche en zinnelijke in ligt opgefloten , nochtans ligt ver. krygbaar, langs den weg van eigen waardigheid, verworven door Pharizeeuwfche gerechtigheid en Godsdienstigheid. JESos legt er zich, uit dien hoofde vooral op toe , om deze averrechtfche denkbeelden te keer te gaan. Ten dien einde öelt hy, terftond by den aanhef, daartegen zoH3 da-  xi8 Over de betrekking van de- Bergpredikatie danige Hellingen, welke den Jood zeer tegenftrydig moesten voorkomen,-dewyl daarin de vat» baarheid, om aan het ryk van Mesfias deel te hebben , juist aan het tegen gefielde wierd toegefchreven. Rechtftreeks verklaart hy die ingebeelde waardigheid, (de gerechtigheid van Schriftgeleerden en Pharizeen) voor ongenoegzaam, als kunnende dezelve , in het Godlyk oordeel , de proef niet doorftaan. Men vindt hier dus het zelfde hoofddenkbeeld, waarvan paulus zich bedient, wanneer hy zich den weg baant tot de prediking van de verlosfing door christus; te weten, dat, het geen de Jood zocht optevyzelen , als eigen verdienste , of eene rechtvaardigheid uit de werken der Wet, dit, in geenen deele, de proef kon doorftaan. Joannks de Dooper had, wel is waar, ook reeds een aanvang gemaakt, met dit denkbeeld te beftryden, en dus den weg te bereiden voor de leer van het Euangelie. Doch jesus deed dit met nog meer kracht en nadruk, wyzende in 't byzonder aan, het ongenoegzaame en, tevens, het onloutere dier hoog opgevyzelde waardigheid , het ijdele van dien roem, (die, op den keper befchouwd, een louter zelfsbedrog was;) toonende, dat dezelve gebouwd was, op verkeerde begrippen, aangaande God en zyn, Gebod , de vereering, welke hy van zyne Schepzelen eischt, en de godsdienstige oefeningen, waardoor die vereering van he: hart moest worden aan den dag gelegd. De-  tot de Euangelifche Genade-leer. jjj Deze begrippen zocht hy dus, als van onderen op, geheel te zuiveren. — Van God fprak hy, als van den onpartydig goedertieren (*) en gaarn vergeveuden Vader (jfr> Deze vergeeflyke gezindheid van God en derzelver uitwerkzelen , de kwytfchelding van de ftraf der zonden, is,, by hem , geenzins verbonden aan eenige levitifcbe offerhanden (§); — veeleer fielt hy, als een volflrekt vereischte, de toegevenheid omtrent de misdagen van beledigers (**j9 en de bereidwilJigheid , om met hun, die ons beledigd hebben, wederom te bevredigen (ft;. Ongevoelig baant hy dus den weg tot de prediking van de Euangelifche leere der genadige vergeving en kwytfchelding van zonden , door middel van Hechts ééne Offerhande ter verzoening, die alleen, met recht, dien naaai mogt dragen, doch waarvan hy thands nog geen gewag kan maaken. In de flerkfle bewoordingen fpreekt jesus van eene eigenfehap in God, waarvan de wet, als wet, bykans geen gewag maakt; te weten , Gods bermhartigheid omtrent den zondaar hoewel hy nog geene melding doen kan van het grootfle en alles overtref- (*) Mattk. V: 45, 48. Ct) Mattk. VI: 14. (§) Mattk. V: 23, 24. (**) Mattk VI: 14, 15. (ft) Mattk. V: 25. (JS) Mattk VI: 12, 14. Lm. VI: 36. H4  jao Over de betrekking van de Bergpredikatie treffende bewys van deze bermhartigheid, de zending van Gods Zoon tot verlosfing van zondaaren. — Tevens zoekt hy zyne tydgenooten een rechtgeaard denkbeeld inteboezemen aangaande de waare vereering van God, welke door de fchynheiligheid zo zeer was vervalscht , terwyl hy zich hierdoor den weg baant tot alles, wat hy in 't vervolg of zelve leeren , of door zyne jongeren zou doen leeren, aangaande de aanbidding van God in geest en waarheid , in tegenItelling dier Godsvereering , die zich alleen bepaalde by vastgeftelde formen, en daardoor zo ligt ontaarde in geveinsdheid en huichelaarij. — Hykant zich, wel niet rechtftreeksch, aan tegen de offerhanden, doch verklaart dezelve, met ronde woorden, voor ontbeerlyk. (*) Voor- naamlyk verbetert hy de Joodfehe begrippen, aangaande de uitwendige vereering van het Opperwezen, door 't geen hy leert, aangaande het gebed ; ten einde vooral de nadeelen eener al te woordryke uitgebreidheid der gebeden , als ook van de openlyke gebeden op de hoeken der ftraaten, en welke zo veel opzien baarden, aantetoonen> — Hier toe mogen wy ook betrekken, 't geen hy aangaande den eed en de geloften zegt, en hoe veel ongodsdienstigheid hieronder liep ; daar echter reeds de aloude wet zodanige eeden Biet zo zeer rechtftreeks geboden had, als wel den (*) Matth. V; 23, 24.  tot de EuattgeUfche Genade-leer. fHfi den meineed verboden , en het volbrengen van eeden en geloften , eens uitgebroken , ten ernftigften had aanbevolen. Ook by het geven van aalmoefen en by het vasten, keurt hy juist dat gene af, 't welk door een uiterlyk vertoon eener verhevener Godsdienstigheid, deze bedryven meer tot nadeel deed verftrekken, voor zodanige beginzelen , welke daardoor zouden worden aangekweekt. — Op deze wyze baande jesus den weg voor zyne euangelifche Godsdienst-leere, zo als wy dezelve in zyne laatere gclprekken, en in de fchriften van zyne Apostelen vinden. # Gelyk jesus nu, door zodanige gezuiverde denkbeelden voortedragen , de Godsdienstleere van die enge bepaalingen van het nationaale, 't welk zich altyd uH zekere formen en gebruiken houdt, zocht te ontdoen; zo begon hy ook reeds de deugd, als eene wet der vryheid, dat is te zeggen, niet als een bloot voorfchrift vr.n onze uitwendige gedragingen, maar als vrye, edele gevoelens, voorteftellen en in teprenten-. — Dit had, in de eerfte plaats, ten ge. volge, dat er, in zyne Zedeleer, eene meerdere vrywillige gehoorzaamheid te pas kwam, dewyl hy Godsdienst en Zedeleer, op eene hem byzonder eigene wyze, verbond. — Volgends de beginzelen , door jesus voorgedragen, zyn onze * gevoelens en gedragingen omtrent onze medemenfehen de roaatftaf van Gods gezindheid en gedragingen omtrent ons; en de maatftaf van onze H 5 ge,  iaa Over de betrekking van de Bergpredikatie gedragingen omtrent onze medemenfehen is, 't geen men , billyker wyze, van zyne medemenfehen kan vorderen. Godsdienst en Zedeleer iineken hier, op eene aüerbyzonderfte wyze, als 't ware , in een. Het christelyk Grondbe- ginzel van Moraliteit, „ Al wat gy wilt, dat n „ de menfchen doen, doet Gy hen ook alzo krygt hier eene vastheid, en wordt zodanig be> krachtigd, dat hetzelve, reeds hierdoor, die eerwaardige plaats, weke jesus hetzelve aanwees, dubbeld waardig is. De gezindheid en gedragingen der menfchen omtrent elkander, worden, inde zogenoemde zaligfprekingen, opgegeven, als het richtfnoer van Gods gezindheid omtrent den mensch. — Zalig zyn de bermhartigen , want hun zal bermhartigheid gefchieden. — Zalig zyn de vredemaakers, want God zal hen als zyne kinderen aanmerken. Ook in andere plaatl'en dezer bergpredikatie ontmoet men hetzelfde. — Indien Gy de menfchen hunne misdaaden vergeeft, zal ook Uw hemelfche Vader U vergeven ; doch indien Gy de menfchen hunne misdaaden niet vergeeft, zal ook Uw hemel, fche Vader U niet vergeven. Zo ook in die bede, vergeef ons onze fchulden , gelyk ook wy vergeven onze fchuldenaaren. — Insgelyks , wanneer jesus fpreekt van de toegevende of ftrenge beoordeeling onzer natuurgenooten. — Met welk oordeel Gy oordeelt, zult ook Gy geoordeeld worden; en met welke mate gy meet, zal u weder gemeten wor-  tot de Euangelifche Genadeleer. I ^ worden. - Hoe juist overeenkomstig-was dit met die hoofdftelling, Al wat gy wilt, dat U de men. fihen doen, doet Gy hen ook alzo. ~ Dit noemt hy het pit en merg van de wet der zeden, door moses en de Profeeten voorgefchreven en hierdoor vernietigt hy , ongevoelig, die muur des aflcheidzels, waardoor deze oude wet als eene nationaale wet voor Israël, niet toepasfelyk zou geweest zyn op alle anderen buiten het Joodfehe volk; hy maakt tevens den knoop los, waardoor, by de Israëliten , het zedelyke en gods. dienstige met het nationaale verbonden was, ten einde dit voorfchrift op 't naauvvst te vereenigen met die euangelifche zedeleer, welke hy voor alle menfchen, zou invoeren. - Zo ook worden Godsdienst en Zedeleer, van die enge gehechtheid aan eenig afzonderlyk volk, los gemaakt (welke, wel is waar, haaren grondflag niet had in den Geest der mofaifche wet, als wel in de rabbynfche uitlegging en behandeling derzelve ) - wanneer hy dat bevel, „ Gy zult uwen naas,, ten hef hebben, als u zelf" — Hlet bepaalt b* den Landgenoot, noch by den vriend, maar zelfs mtftrekt tot beledigers en vervolgers en dus nog met veel meer recht, ook tot die geenen, die met tot dezelfde natie behooren Door de vereeniging dier bovengenoemde zedelyk-godsdienstige Grondbeginselen wierd tevens bewerkt, eene zeer voegzaame vereeniging der zuivere Zedeleer met de leer van Gelukzaligheid, zo  i«4 Over de betrekking van de Bergpredikatie zo dat de eerstgenoemde haare zuiver verbindende kragt (zonder opzicht op belooning of ftraf) behielt, en, met dat al, aan de laatstgenoemde een beflisfende invloed wierd vergund op de leiding van den wil. Dat gebod — al wat gij wilt, dat U de menfchen doen , doet Gij hen ook aUo — heeft eene volttrekt gebiedende en verplichtende kragt. — Doch bd'chouwt men hetzelve als een regel of voorfchrift van dien God, die de gedragingen der menfchen omtrent eikanderen , ten richtfnoer vcor zyne Gezindheid, ten hunnen aanzien, ftelt, dan verkrygt het, nog boven dien, eene ftaaving, die, in eene zedeleer, ten dienste van menfchen, ten uiterlten voegzaam is. Hierdoor wierd tevens belet, dat dit zuiver zedelyü. gebod, zo juist gerchikt voor menfchen, en geftaafd op eene Gode betamende en voor den mensch voegzaame wyze, niet wederom op nieuw wierd vervalscht , 't welk «eer ligt zou hebben kunnen gefchieden door de zelfzoekende nationaale grondbeginzelen der Joodfehe Zedenmeesters. Onder zodanige bepaalingcn kan men ook veilig alles, wat onder den naam van belooning of ftrafFen kan gerangfehikt worden , beirekkelyk maaken en op ft naauwst verbinden met de zuiverfte moraliteit, zonder dn daardoor de zuiver, heid en het votflrekt verplichtende van dit hoofdgebod der zedelyke wet cenigzius verlooren ging. Ook hiervan ontmoet men zeer vtel in deze rede-  tot de Euangelifche Genade leer. 125 devoering. Alles is echter overeenkom'Hg met de waarde dier zuivere en verhevene eifchen van Deugd , welke men verwachten kan van eene Zedeleer, die met den Godsdienst hand aan hand gaat. Dit bfftaat eigenlyk daarin, dat Gods gezindheid, Gids zedelyk karakter, (overeenkomftig het weik ook de godlyke belooningen en ftraffen zuilen zyn,) in zulk een helder daglicht gefield worde , dat de levendige vertegenwoordiging van dit volmaakt en edel karakter reeds in ftaat zyij om, ter navolging van hetzelve, optewekken en overtehaalen. - Zyt dan volmaakt, gelyk uw vader, die in de hemelen is, volmaakt is. Intusfchen draagt jesus, in deze redevoering, zich zeiven nog niet voor, als een voorbeeld ter navolging; gr-Iyk hy, in 't vervolg, gedaan heeft; hoewel meer in de byzondere gefprekken met zyne Jongeren, dan wel voor het volk en in de redevoeringen, door hem, voor hetzelve, gehouden — Ook was het toen nog niet zeer voegzaam , omdat hy, diestyds , alleenlyk nog den Geest der godlyke wet, en, in betrekking tot dezelve , het zedelyk karakter der Godheid zou ontvouwen. — Tevens was zyn zedelyk karakter , in die dagen, nog zo algemeen niet bekend, dat hy van hetzelve kon gewag maaken, en zich, als een voorbeeld ter navolging, kon aanpryzen. Veel min verklaarde hy zich toen reeds voor den Mesfias ; met dat al ontbreekt het niet aan deze en geene zydelingfche wan  is6 Over de betrekking van dé Bergpredikatie wenken, welke op zyne hoogere waardigheid , en vooral op zyne gewigtige betrekking, als Richter der ganfche aarde , ten klaarften doelen. (*) — 't Geen hy er echter van zegt, ftelt hy niet zo zeer voor, als eene geloofswaarheid, maar veeleer in betrekking tot de praktyk , het zy ter aanmoediging, (f) het zy ter waarfchuwing; (§) — ook beroept by zich, noch op zyne wonderwerken, noch op voorfpellingen. — In alles hoort men echter de taal van den afgezant der Godheid , die zich geenzins behoeft te beroepen, op het gezag van eenen anderen leeraar , zelfs niet op dat van den grootften profeet. (**) — Eene meerdere en duidelyker ontwikkeling van zyne waardigheid als Mesfias was, by deze redevoering, geheel overtollig; maar wel de achtbaarheid , welke alleen de liefling en afgezant van God zich zelf kan geven. Voorziende, dat alle de voorfcbriften, in deze redevoering opgefloten, dan, wanneer zyne Mesfias waardigheid in een helder daglicht zou zyn gefield, den genen, die in hem zouden gelooven, uit kragt van dit geloof, zeer gem^kkelyk , ja zelfs aangenaam , zouden vallen (ff) , aarzelde hy (*) Mattk. VII: 21, 23. Cf) Mattk V: 11, 12. (5) Mattk. VII: 23. C**) Mattk. VII: 20. Ctt> 1 V: 3, 4-  tot de Euangelifche Genadeleer, 12? ny niet, om ook zodanige bevelen en voorfchrif. ren te geven , die, in den eerften opflag, door derzelver firengbeid, inoesren affchrikken. By voorbeeld : Wanneer Uw oog, «we W V J_ Tan U ^ ' ^ ***> van U - Du was volftrekt noodzaaklyk , ten emde geheel uitteroeijén die averrechtfche denkwyze als of men by £ene pharifeeuwfche ' recht.ghe.d, en waarmede nog zo veel onzedeykhe.d gepaard ging, vatbaar en waardig zon kunnen zyn, voor het ryk van Mesfias: - Eene denkwyze tevens, die alle zelfsverlochening, als geheel overtollig, befchouwde. - Zodanige voorfchnften ftonden, geenzins in ftrydj ^ ^ eer in het naauwst verband met de hulpmiddelen tot deugd, die men zou vinden, in het geloof aan zyne waardigheid als Mesfias, in de vrv. maakende kragt der waarheid, (*; en ln de * van zynen Geest: en, hoewel in deze redevci Z 17 T ?e?§en W°rdt °P verfchoonihg n ontleend u,t 's menfchen natuurlyke zwakh d en ontaarding, (en hoe zou dit hebben kunnen gefchieden, in eene redevoering, die alleen Sddee God'dM ^ 20 di6PgeZ0i heid der Goddelyke wet, wederom te herdeden en te verhoogen;) - maar veeleer elk voorfchrift Z ïSZ6lfS V0,,e als gebiedende Wet, wordt voorgedragen; zo kon en zou dit echte; (*) Joan. VIII. 32. in  la.8 Over * betrekking van de Bergpredikatie in geenen deele ontzenuwen, of verdonkereni die groote waarheid , aangaande de hulp en byitand van God, waardoor ook den zich zwak gevoelenden mensch alles mogclyk zyn zoude ;. C ) maar veeleer zou dezelve hierdoor, in een zo veel te helderer daglicht worden gefield. - De eifcnen van jesus zyn, wel is waar, zeer groot; doch hy eiscbt het van dien, wien, door,[de kragt van het geloof in hem ,, veel zou gegeven wor- den. ft) . . Deze hooge eifchen gefchieden , met dat al , geenzins in den toon der Pharifeen, - die insgelyks moeilyke en ondraaglyke lasten (doch van een anderen aard) hunnen natuurgenooten oplegden , doch dezelve , ook niet met den vinger, wilden aanroeren. CS) De leer J""! predikte , juist in tegenoverftelling van de leer d r Pharifeen, die, zowel in het Godsdienstige als in het Zedekundige , aan zo veele bepaalinL onderhevig was , waardoor het geweten geboeid wierd, en de onfchuldigfte dingen vaak tot zonde wierden gerekend , integendeel eene volkomen vryheid van geweten. Met geen enkel woord zelf, wordt er gewag gemaakt, van de ftrenge Sabbath-wetten ; zo min als van de menigvuldige voorfchriften van wasfmgen en (*) Mare. X: 27. (f) Luc XII: 4«' IJ) Mattk. XXIII: 4-  tot de Euangelifche Genade-leef. iajt reinigingen. Maakt jesus gewag van het vasten , dan wordt, al weder, de ydele vertooning eener eigendnnklyke tuchtiging van het lichaam, (welke de plaats verving van waare Godsdienstigheid) rechtftreeks verworpen , en veeleer het tegenovergeftelde, waaraan de Pharifeën zich Itieten, aangeprezen, — Hierin herkent men reed» den euangelifchen geest van vryheid, te midden onder de ftrengfte eifchen, die zo veel overeenkomst met het wettifche ademen» — Al wat verbonden is aan tyd, plaats, en wyze, wordt daarvan geheel afgefcheiden. — Zelfs het offeren wordt hier voorgedragen als iets , 't welk op Verre na van zo veel belang niet is, dan 't geen tnen verfchuldigd is omtrent beledigers; — Niets wordt met meer ernst en meer by herhaaling beftre» den, dan het averrechtfche denkbeeld, dat uitwendige Godsdienstoefeningen ter vergoeding kunnen verftrekken van gebrek aan inwendige rechtfchapenheid en braafheid van hart. Ten dezen opzichte worden, vooral, de oefeningen des gebeds uit een veel vryer en aanminniger oogpunt befchouwd , als waaruit de Pharifeeuws Godsdienstige dezelve befchouwde. Ziet daar dan even zo Veel t 't Wélk tot aanmoediging en verligting, als 't geen tot bezwaar, kan verftrekken. Aan den eenen kant, wordt al, wat de geest der zedelyke wet, of de Godsdienst- en Zedeleer van mo•bs en de Propheeten eischte, op het fterkst  xjo Over de betrekking van de Bergpredikatie aangedrongen: — aan den anderen kant, wordt deze wet gezuiverd en ontflagen, van alle die byvoegzelen en toevoegzelen, die men alleen had toetefchryven aan eene overgedrevene ftrengheid en heerschzucht over de confcientieH van anderen.— Diergelyke ontruimingen ontmoet men, menigvuldig, in deze redevoering. — Angstvallige zorgen voor het toekomende , met opzicht op de noodzaaklyke behoeften des levens, worden, op een bemoedigenden toon, opgeruimd en verbannen, door eene liefderyke herinnering aan Gods voorzorge voor de vogelen des hemels en de bloemen des velds. —- Wie toch dier frrenggebiedende Zedeineesters , die eifchen op eifchen ftapelden, was ooit op dit denkbeeld gekomen ? — Hoedanig en hoe menigvuldig ook de rampen en wederwaardigheden mogten zyn, jesus verbergt dezelve geenzins ; doch Helt hy dezelve evenmin in eene zo affchrikkende gedaante voor, of hy kon nog altoos er byvoegen, verbiydt en verheugt U, — ook dan nog, wanneer het bitterst leed hun voor het eerst wordt aangekondigd. — Ja, zyne geheele voordragt, die zulke ftrenge eifchen en ernstige waarfchuwingen zou behelzen, wordt geopend met zaligfprekingen. — In 't flot wordt nog wel gewag gemaakt van ftor. men, winden, en golven, doch waarby het gebouw, opgericht op de onwrikbaare rots van hooren en 4oen, als onomftootelyk wordt voorgefteld. — Be-  tot de Ettangelifikc Genade-her. I31 Ëehalven deze aanmoedigingen, zyn er nog andere, doch welke te diep bedolven liggen in de eüangelifche bedeeling, dan dat dezelve .hands reeds zouden hebben kunnen worden voorgefteld en ontwikkeld. Men vindt, met dat al, deze en geene wenken op dezelve, by voorbeeld , aangaande de vergeving van zonden, de verhooring van t gebed, en andere meer. De wyze, waarop zo dikwiis en by herhaaling, m deze redevoering, gewag gemaakt wordt van het ryk van God, het ryk der hemelen, dient vooral ter voorbereiding tot de leere del verlosfing en zaliging. De verkeerde denkbeelden, welke de Jooden algemeen koesterden, aangaande den toekomenden Mesfias , worden ten deele gezuiverd , teh deele geheel uit den wea gerumid, door de wenken, welke jesus, hier en daar, opzettelyk geeft, aangaande de geesteiyke natuur van dit ryk. - Zy zullen geene deelgenooten van dit ryk worden, die zich, het zy als nakomelingen van abraham, of' uit hoofde eener zekere gedwongen en eigendunklyke godsdienstigheid, een byzonder recht van aanfpraak op hetzelve toekenden. Aangaande de verdachten, tot dit deelgenootfehap aa„ dit Godlyk ryk, wordt veel gezegd, 't welk in de ooren van den Jood zeer tegenftrydig moest klinken. En hoewel jesus zich nog niet inliet op de verborgenheden van Gods Koningryk , wier ontwikkeling in zyne nog toekomende lotgevallen opgela flo-  13» Over de betrekking van de Bergpredikatie floten lag; zo geeft hy echter, aangaande de zedelyke en theocratifche natuur dezer inrichting, die dienstbaar zou zyn tot zaliging van den mensch voor de eeuwigheid , eenige ophelderingen, door welke men meer vatbaar kon worden voor die ontwikkelingen, welke, in navolgende tyden, zouden gegeven worden. —- Het kost weinig moeite, om diergelyke aanwyzingen in de bergpredikatie te vinden. — Hiertoe behoort, onder anderen, dat hier niet gefproken wordt van eenen Koning , die zich (gelyk dit het Joodfehe denkbeeld was) thands reeds als zodanig openbaarde, maar veeleer van eenen Rechter, die eerst, ten dien dage (*), zou geopenbaard worden. Hier vindt men een duidlyken wenk van een nog afwezig, en op zekeren afftand verwyderd , voorwerp; daar hy echter altoos van het Koningryk der hemelen fprak , als naby gekomen. Te weten, in weerwil der nabyheid van die Godlyke befchikking tot zaliging van zondaaren, en van deszelfs grooten Stichter , moest echter het denkbeeld eener kort aanftaande en fpoedig voorhandene ontwikkeling, worden .geweerd, en aan die verwachting eene zedelyke en godsdienstige richting worden gegeven, en dezelve dus van alle ftaatkundige verwachtingen worden afgeleid, daardoor, dat het merkwaardigst tooneel in dezelve voorkomt, by wyze eener ftaatlyke Rechtsoefening. lot {•) Matth. VIk aa.  tot de Euangelifche Genade-leer. 133 Tot nog toe fprak jesus niet van zyne verheerlyking in den hemel, tot welke zyn lyden den weg zou baanen, noch ook van zyne wederkomst, inde voleinding der eeuwen; met dat al geeft hy zynen jongeren reeds eenige wenken, op belooningen, niet hier, maar in eene andere wereld eerst, verkrygbaar, c*) en die niet, dan door een moeilyken en harden ftryd, zouden kunnen verkregen worden. Hy moedigt hen aan, om dezen ftryd te ondernemen, al zou het ook, gelyk van ouds by de Profeeten, de opoffering van eer en van leven kosten. - In zynen dienst zou men , by de grootfte opofferingen, nooit te kort kunnen fchieten. Kon er wel iets gezegd worden, meer dienstig, om de begrippen aangaande den Mesfias en zyn ryk , 't welk men algemeen verwachte, te veredelen? Worden niet, door zodanige wenken , deze en geene valfché begrippen, aangaande die groote verwachtingen, en welke niet gegrond waren op moses en de Profeeten, maar op bloote overleveringen en vooroordeelen, aanvanglyk uit den weg geruimd? Wie kon, by zodanige onderrichtingen, in het denkbeeld verkeeren , als of er ftaatkiindige omwentelingen op handen waren, waardoor het ryk van Mesfias zou worden ingevoerd, ten koste en met vernietiging van zo veele andere ryken? — Met een woord, de geheele bergpredikatie, (•) Matth. V: 12. h°C? Ij  134 Over de betrekking van de Bergpredikatie hoewel zy de leer, aangaande het ryk van Meslias , nog niet in een helder daglicht fielt, geeft echter aan dezelve eene zekere richting, die geheel nieuw is, hetzelve van den zedelyken kant doet befchouwen, en toepasfelyk is, zo wel op de tegenwoordige zedelyke behoeften der natie f als op de navolgende meer volkomen ontwikkeling van hetzelve, door de lotgevallen van jesus. Niets was echter meer gefchikt, om den weg te baanen , tot het geloof aan christus, als den Zoon van God , dan 't geen meermaalen en by herbaaling, in deze redevoering, wordt ger zegd, aangaande het vertrouwen op God, als den algemeenen Vader van het menschdom. ,, Uw „ Vader, die in de hemelen is, weet, dat gy j, alle deze dingen behoeft. Wanneer gy bidt, „ zegt dan, „ Onze Vader" — Uw Vader, die ,, in de hemelen is, en in 't verborgen ziet, zal ,, U in *t openbaar vergelden." — Zodanige begrippen aangaande God, als Vader, moesten noodzaaklyk vooraf gaan, zou men de menfchen, gevoeglyk , brengen kunnen tot een betaamlyk denkbeeld, aangaande den Zoon van God, en't welk zulk een wezenlyk deel der Christelyke leer is. Noch van het een, noch van het ander, hadden de Jooden, ten tyde van de komst van christus op aarde , eenig betamelyk denkbeeld , overeenkomstig den aard der zake; zo, dat hy daarop de geheele leere des heils zou hebben  tot de Euangelifche Genade .leer. 135 ben kunnen bouwen. Zyn eerfte werk was, de begrippen, aangaande God en *v„e gevoelens omtrent de menfchen, te zuiveren en te veredelen. Had hy hier zich zelf terftond, als den Zoon van God, willen openhaaren, hy zou voorzeker, den verkeerden weg hebben ingeflag*n' ten einde het Christendom in de wereld intevoe* ren. Eenige onderrichtingen moesten voorafgaan, en wel zodanige , als wy in de Bergpredikatie ontmoeten. —— Tot dat einde dan diende dezelve ; zy is de eerfte grondflag der Euangelie-leer. Zy baande den weg tot de leere der verlosfing en begenadiging van den zondaar: tevens diende zy, om het m.sbruik derzelve, zo veel mogelyk, voortekomen. Dit laatfte moeten wy nog, i„ eenige by. zonderheden, aantoonen. In twederley opzicht was zy , tot dat einde dienstig: voor eerst, wierd hierdoor voorgekomen, dat men, door verkeerde en averrechtfche denkbeelden aangaande de wet, zich niet liet terug honden, van de oprechte, ootmoedige, en dankbaare omhelzing van de leer der genade. Ten tweeden, wierd hierdoor de mensch opgeleid tot die betamelyke gefteldheid des gemoeds, die er noodzaaklyk moet plaats hebben , ten eind- de leere der genade, behoorlyk en op haaren regten prys , te waardeeren, en de verzoeking, die er eenigzins in ligt opgefloten, om dezelve tot zorgeloosheid, te misbruiken,tegenftand te bieden.— U In  S$6 Over de betrekking van de Bergpredikatie " In hoe verre jesus de verkeerde begrippens welke men zich gevormd had, Van de wet, heeft zoeken opteruimen , door deze leerrede , behoeft wel niet nader te worden ontwikkeld, daar het, myns bedunkens, uit het bovengezegde, duidelyk genoeg, blykt. Hierdoor wierd tevens eene groote hinderpaal, voor de dankbaare aanneming van de leere der genade , uit den weg geruimd, te weten, de waan, als of, het zy de natie in *t gemeen, of eenig mensch in 't byzonder, voldaan had aan de eifchen der wet. Zo was ook deze geheele redevoering rechtftreeksch dienstig, om de toehoorers te brengen tot die gemoedsgefteldheid, welke vereischt wierd, om de leere der genade behoorlyk te waardeeren, «n tot zaligheid aantenemen; en tevens hen te bewaaren voor dien fteen des aanftoots, waarover zo veele geftruikeld zyn, — voor dien verkeerden waan, als of men in de zonde zou kunnen volbarden , opdat de genade te meerder mogt worden. Jesus voorzag , hoe de leer der genade kon en zou misbruikt, worden, door de zodanigen, die de zedelyke verbetering van den begenadigden zondaar uit het oog verliezende, (en welke eene der grootfte oogmerken derzelve was) deze veeleer als een ontflag van de verplichting aan de zedelyke wet zouden befchouwen. —--— Dit averrechtfche denkbeeld (waarvan Apostel paulus , die groote prediker der Genade-leer, by herhaaling, gewag maakt, waar tegen hy zo erns*  tot de Euangelifche Genade*leer. 137 ernstig waarfchuwt) kon jesus, van den beginne af, nooit beter te keer gaan, dan dooreen onderricht, waarby hy den proeffteen aan de hand gaf, waaraan men, op het veiligfte, het regt gebruik dezer leere, die veeleer ten fteun en grondzuil van de wet der zeden moest dienen, dan dezelve omverre werpen , toetfen, en van het misbruik derzelve onderfcheiden kon. Juist dit, te weten, de (trekking , welke deze leere heeft op de zedelyke volmaaking , van den verlosten zondaar, wordt, nog heden ten dage, zo dikwerf, in den voordragt, of by het aanhooren van_de leere der genade, en by het gebruik, welke men, veelal, van dezelve maakte, uit het oog verloren : en dit is echter , zo wel als de verlosfing zelve, de groote hoofdzaak in dezelve. Het onaffcheidbaare van deze twee bedoelingen heeft christus in de bergpredikatie reeds voor oogen. — Het geloof, 't welk zedelyk levenloos is , en geene zedelyke vruchten voordbrengt, hoe kragtig ook anderzins in zyne uitwerkzelen wordt, ronduit, voor ydel, voor nutteloos verklaard , en ongenoegzaam, om op hetzelve eenige aanfpraak op de zaligheid te bouwen. Met een woord; jesus was, in dit voorbereidend onderwys, als 't ware, genaderd tot aan den ingang in het heiligdom, der eigenlyke leere der verlosfing en begenadiging der zondaars. — Hy bedoelde hiermede, het zelve te beveiligen, tegen het misbruik en de ontheiliging van hun, I 5 die  138 Over de betrekking van de Bergpredikatie enz, die dat euangelie befchouwen zouden , het zy als een ontflag van de verplichtingen tot beoefening der zedelyke wet, gegrond op het eeuwig en onveranderlyk onderfcheid tusfchen goed en kwaad ; het zy als een ontflag van fchuld en ftraf, van de zyde der Wetgevers, krenkend voor ?yne onkreukbaare heiligheid, en dus , in beide gevallen, als een vrybrief voor de zonde.  De opwekking van Lazarus door Jefus. 139 X. DE OPWEKKING van LAZARUS DOOR JEStJS. Volgends Joan. XI. befchouwd, en verdedigd. TVT XYXyn oogmerk is deeze geheele gefchiedenis te verhandelen, en opteheideren. Myne bedoeling daarin is, zodanige aanmerkingen optegeven, die aan de eene zyde de geloofwaardigheid van 't Gefchiedverhaal betreffen, en aan den anderen kant zullen doen zien, dat er geene de minste waarfchynlykheid of mooglykheid is, dat hier eenig bedrog, van de zyde van jesus en zyne Apostelen, of van de bloedverwanten van lazarus, kan plaats gehad hebben. Deeze Gefchiedenis wordt alleen van den Euan. gelist joan nes verhaald; doch, fchoon 'twaar zy, dat deeze zyn Euangelie 't laatst heeft gefchreven, zo beneemt dit nochthans niets van zyne geloofwaardigheid: want behalven, dat hy, laater fchryvende dan anderen, voorvallen konde aantekenen, die zy verzwegen, *t welk met de waarheid der Gefchiedenisfe zeer wel beflaan kan,  140 De opwekking van Lazarus door tyfus. Kan, (*) te meer, alzo de Euang listen niet allen dezelfde gebeurtenisfen verhaalen , maar de eene dit , de andere weder een ander voorval, naar zyn oogmerk, bybrengt; zo verdient joannes hier zeker geloof, om dat hy zich (leeds by je sus houdende, naar alle waarfchyülykheid, zelf by dit geval tegenwoordig geweest is. Terwyl de reden van het flilzwygen der andere Euangelisten, hierin niet zonder grond gezocht moet worden, dat lazarus, toen deze fchreeven, nog in leven was, en zy daarom , met opzet, hiervan niet gefproken hebben, omdat hy gevaar gelopen zou hebben van de Jooden , indien, het geen omtrent hem gebeurd was, dus opentlyk befchreven was. En indedaad, dit was niet onwaarfchynlyk , aangemerkt de O verpriesters, ziende dat jesus aanhang nog merkelyk, na dit geval, toenam, beraad Haagden, om ook lazarus te dooden, volgends Joan. ia: 10. Om derhalven lazarus niet, buiten noodzaak, aan gevaar blootteftellen , zwygen de overige Euangeüsten hiervan, die toch, behalven dit, gevallen verhaalen van door jesus opgewekten, waardoor (*) Dit ftrekt zelf zeer ten bewyze van de opregtheid der H Gefchiedfchryvers , als die zelf niets meer verhaalden , dan 't geen zy zeker wisten, en voor waarheid hielden. Zie Lesz Wahrhtit der Christlichen Religiën, f. m. 278, en 335.  De opwekking van Lazarus door Jefits. 141 door de wonderdoende magt van onzen Heer ge* noegzaam bewezen wierd. Doch toen lazarus andermaal geftorven was, 't geen, volgends het getuigenis der Kerklyke Schryvers , dertig jaaren na dir geval voorviel, kon joanneSj door deeze gefchiedenis te verhaalen , gerust de Euangelifche berichten hier door volkomener maaken. —- Na deeze voorafgaande aanmerking , gaan wy nu voord, om de Gefchiedenis zelf in overweeging te neemen. Daar was, dus begint joan nes zyn verhaal, een zeker wan krank, genaamd lazarus van Betbanien , uit het vlak van maria, en haare Zuster marthaj enz. Wy zullen hier geene andere aanmerking over maaken, dan dat deeze breedvoerige bek hryving van den Perfoon, omtrent welken dit wonderwerk voorviel , onzen Euangelist van alle verdenking, aangaande de geloofwaardigheid van dit verhaal, moet ontheffen. Lazarus woonde naby Jerufaletn, iets meer dan een half uur gaans van die ftad; de vreemdheid van het voorval, (offchoon in zestig jsaren na dien tyd, reeds allen, die, of by dit voorval tegenwoordig geweest, of daar van in Jerufalem gehoord hadden, alwaar het, volgens Cap. 12: 9, 10, en 17, 18, 19, een groot en openbaar gerucht gemaakt had, mogten geftorven zyn, 't geen nochtans niet wairfchynlyk is; de vreemd* heid van 't geval, zeg ik ) gepaard roet de zo veel geruchtmaakende gebeurenisfen, omtrent ja-  14* De opwekking van Lazarus door Jeftts» jesus, zyne Discipelen, en hunne Leer, kon hetzelve onmooglyk binnen dien tyd in vergetelheid begraven hebben. En dus in al zyne byzonderheden voorgefteld wordende , had elk, die dit verhaal van joannes in handen kreeg, gelegenheid, om de waarheid daarvan te onderzoeken. — Zyn gedacht fchynt niet onaanzienlyk geweest te zyn , en kon in een klein vlek, als Bethanien , in zestig jaaren niet vergeten zyn, en hetzelve moest; ten minsten by jesus aanhangeren, uit hoofde van de byzondere achting, die het jesus, voor en na dit geval, toedroeg, niet onbekend zyn, zo dat, en vrienden en vyanden van jesus, ten vollen in ftaat waren, om joannes, indien hy in dezen de waarheid bezyden ging, van valschheid te overtuigen. De Zusters van lazarus, martha en maria, bekommerd over de ziekte van haaren Broeder, dien zy zekerlyk in gevaar oordeelden, zonden, in dezen hunnen uiterften nood, tot jesus, zy Helden vast, dat deeze hem genezen kon , en dat zyne liefde tot hem, hem zekerlyk bewegen zoude, om hem te redden. Dit blykt uit beider betuiging. Heere waart gy hier geweest, zo ware myn Broeder niet geftorven, vs. 21, en 32. — Dus toonden zy haar geloof in jésus, en leiden,met der daad, die belydenis, hem aangaande, af, die martha met woorden, op JE8US vraag bevestigde vs. 27. Ja Heere ik hik  De opwekking van Lazarus door tyfus. j43 heb gelooft, dat gy zyt de Christus, de Zoon van God, die in de wereld komen zoude. De boodfchap, die zy doen lieten, was: Heere! ziet, dien gy lief hebt, is krank. Zy kenden het meewaardig geitel van jesus, by wien 'c dikwiis genoeg was , ellende te zien, en die te helpen: hoe veel meer ftaat konden zy dan niet maaken, dat hy, verzocht zynde, ten voordeele van eenen zyner vrienden, zich, ter zyner hulpe, haasten, of, van de plaatze zyns verblyfs zelfs, de genezing over hem gebieden zoude. Godvruchtig en onderwerplyk , laten zy 't aas. hem over, om in haaren nood te voorzien, hoe by ook dit mogt raadzaam vinden, in allen gevalle, toonen zy te vertrouwen op zyne hulpe. Jesus, deeze tyding ontfangen hebbende, geeft daarop ten andwoord, 't 2y aan de bode zelf, 't zy aan zyne Discipelen, Deeze krankheid ts met ter dood, maar ter heerlijkheid Gods, op dat de Zoon van God door dezelve verheerlykt worde - fchoon Hy , gelyk uit het vervolg blykt. zeer wel wist, dat lazarus aan deeze ziekte fterven zou, echter, dewyl hy niet in dien dood zou blyven, maar hy reeds het voornemen gevormd had , om hem optewekken , zegt hy i„ deezen zin, dat zyne krankheid niet ter dood wa^ ™*rter heerlykheid van God, opdat de Zoon van God door dezelve verheerlykt zoude worden: dat is dat dezelve, in den weg der Godlyke Voorzienigheid, zoude dienen, ter betooaüig van Gods magt , ia  J44 De opwekking van Lazarus door Jefus* in het opwekken der dooden , en dat die magt insgelyks was by zynen Zoon, die, gelyk zyn Vader de dooden opwekt en leevende maakt, ook alzo leevend maakt, dien hy wil, en daar door bewezen word de Zoon van God te zyn, volgends de redeneering van jesus zelf. Joan. 5. Om deeze reden alleen, en niet uit gebrek aan liefde jegens lazarus en zyne Zusters, want dit teekent de Euangelist uitdruklyk aan , was het, dat jesus nog twee dagen bleef ter plaatze daar hy was. — De Uitleggers onderzoeken hier, waar ter plaatze zich jesus, toen hem deze boodl'chapgebtagt wierd, onthield; joannes zegt, Cap. io: 40. dat jesus , om de Jooden te ontgaan, wederom over den Jordaan ging, ter plaatze, daar joannes eerst doopte, en aldaar bleef. Waar door fommige Bethabara verlfaan, en andere Enon by Salim. Zonder ons intelaten in dit onderzoek, zy *t genoeg aantemerken , dat Hy, ter dezer tyd, zo verre van lazarus af was, dat hy, na twee dagen vertoevens, niet d?n op den vierden dag van lazarus begra* ving, te Bethanien konde komen; mogelyk is lazarus , op denzelfden dag, op welken de bode vertrok, geftorven, en, volgends de Joodfehe gewoonte, dien zelfden avond begraven. Jesus bleef, na dien dag, nog twee dagen, daar hy was, en kwam, op den vierden dag, by 't graf van lazarus; en dit is genoeg, om te voldoen aan de fpreekwyze rtlafltfos èV, vs. 39., 't geen eigent-  De opwekking van Lazarus door tyfus. i4§ gentlyk niet beteekent, hy heeft vier dagen (aldaar gelegen) zo als 't onze Overzetters, by ómfchryving, vertaaien, maar is een vierdaagfchs doode, haamlyk een geftorvene van vierdagen. — Alle deze dingen nuby elkander genomen zynde, toonen ten duidelykiten aan, dat hief omtrent niets, 't welk naar eene voorafgaande overeenftemming geleek, plaats gehad hebbé. Jesus wierd niet eerder van lazarus ziekte onderricht, voor dat deze zich in 't uiterfïe gevaar bevond. Tegen alle ■ verwachting aan, Vloog hy niet, gelyk elk een gedaan zou heb» ben , die alieen de welftand van zynen vriend beoogde, ter zyner hulpe, maar blyft nog twee geheele dagen, zonder, zo 't fchynt, van Lazarus weder te reppen, ter plaatze, daar hy was, zynen Discipelen, die mogelyk onder el. kander hunne verwondering daar ov^r te kennen gaven , te vrede (lellende , met die verzekering, dat lazarus ziekte niet ter dood was, en dus, zonder zich met hen tot eerïig overleg intelaten , nopens deze zaak, en gevolgiyk, zonder eenige maatregelen tot eenig bedrog te beraamen: want daar toe (trekt het verhaal, dat Joannes laat Volgen, zo aangaande de poogingen, die de Discipelen aanwendden, om jesus de reize naar Judea te oniraaden, als van hunne onkunde, aangaande den dood van lazarus, toen jesus hun zeide, dat zyn vriend fliep. Terwyl zy van jesus voornemen, om K hem  146 De opwekking van Lazarus door Jefut. hem uit den dood optewekken, nog zo onkundig bleeven, dat, toen jesus hen met uitdrukIyke woorden zeide, lazarus is geflorven, en ik ben blyde om uwent wille, dat ik daar niet geweest ben, op dat gy gelooven moogt; doch laat ons tot hem gaan, een van hen, deeze zyne woorden , zo min verftond, dat hy meende, dat jes us naar Judea gaan wilde, om daar, door middel van den dood, tot lazarus te gaan, en zelf te fterven, en zyne Discipelen met zich ter dood te laten brengen, en daarom, of in arren moede, of, 't geen ook wel zyn kan, uit een grondbeginzel van kloekmoedigheid en Itandvastig aaukleeven aan jesus, zeide: Laat ons ook gaan, op dat wy met hem fterven. Gelyk dit alles van VS. 7—16 verhaald word; over welk gedeelte der gefchiedenis ik derhalven geene andere aanmerkingen zal opgeven, dan nog alleen het volgende. Jesus toonde in dezen zeer wel te weten, dat lazarus ziekte, in den gemeenen zin genomen , doodlyk , of ter dood was: dus wierd hy door den dood van dezen niet verrast, maar de uitkomst deed zien, dat dit alles een by hem wel beraaden werk was, waar in hy, tot bevestiging van zyne Discipe. len, en Lievelingen, en tot overtuiging van veelen onder de Jooden, een wonderwerk verrichten wilde, waar uit klaarblyklyk de magt van zynen Vader in hem werkende, en dus de godlyk* heid en wettigheid van zyne zending, ten duide- lyk»  De opwekking van Lazarus door tyfus. Jykften zoude te zien zyn. Terwyl hy in 't geheel geen werk maakt, om zyne Discipelen van hunne verkeerde begrippen aftebrengen, en dus klaar toonde, dat hy hunne hulpe in dit geval niet nodig had, en hy hunne tegenwoordigheid, niet om zynen, maar om hunnen wille, alleen by 't geen te gebeuren ftond, begeerde. Zeker, iridien hier eenige bedriegerij was voorgenomen, Ware het zeker jesus belang geweest, zyne Discipelen niet zo geheel onkundig in deze zaak te mengen, maar wel degelyk te onderregteia. Want als men bedenkt, hoe ligt de onkunde van éénen medeplichtigen, de gantfche zaak verbrodden kan, was dit nog meer te verwachten, daar niet één, maar verfcheiden zulke onkundigen hier by tegenwoordig waren. Trouwens, uit dit geheele verhaal blykt tevens, dat de Discipelen zelf, niets dergelyks, als hier gebeurde, verwachtten, en dus geheel buiten de gelegenheid waren, om er van hunne zyde, hunne gedachten op te flypen, ten einde het hunne, tot het wel» gelukken van den aanflag, toetebrengen. Laat ons nu voördgaan, om het voorgevallene, by jesus aankomst te Bethanie, en de zusters van lazarus, verder te befchouwen. Jesus bevond, by zyn komst te Bethanie, dat lazarus nu vier dagen in 't graf geweest was. 't Is genoeg, en tevens waarfchynlyk, dat dit niet van vier geheele dagen, maar van den Vierden dag der begravenisfe , te verltaan zy, & a ge-  148 De opwekking van Lazarus door Jefas: gelyk dit, met de wyze van fpreken der Jooden,1 overeenkomt, die het einde van den eerften en 't begin van den laatften dag, onder de volle dagen gewoon zyn te rekenen. Wy zullen, gelyk we reeds opmerkten, vs. 39 lazarus een dooden van vier dagen hooren noemen. Zo dat hier tusfchen 't een en ander gezegde, zich geen verfchil opdoet. -Uit hoofde van de nabyheid van Bethanie aan Jerufalem, die johannes meld vs. 18, was het zeer mogelyk, dat er ook van daar, zo wel als uit Bethanie zelf, veele Jooden waren famen« gevloeid, om de zusters des Overledenen in haare droefheid te vertroosten; ten minften, het blykt, dat er onder deze vergaderde meenigte, eenigen uit Jerufalem geweest zyn, alzo fotnmigen van hen de Overpriesters en Pharifeen van 't gebeurde , terftond na het voorval, gingen berichten, volgens vs. 46, ten ware men denken wilde, dat het inwoonders van Bethanie waren, die dit deeden, in welken gevalle het ook al nodig was, van de nabygelegenheid van Jerufalem melding te maaken. — Hoe dit zy, 't geen hier gebeurde, wierd verricht ten aanzien van een aantal van menfchen, die, 't geen hier wel optemerken ftaat, allen geene vrienden van jesus waren, waar van niemand in 't vermoeden ftond, of konde ftaan, van 't geen hier zou voorvallen. — Zo wysfelyk, en tevens goed, befchikte het de Godlyke Voorzienig, heid, dat een geval van zo veel gewigt gebeurde on-  De opwekking van Lazarus door Jefus. 149 onder het oog van veelen, en onder die van zo veelen, ten aanzien van jesus niet flechts onbevooroordeelde , maar zelfs tegen hem partydige getuigen, waar door het gerucht dezer zaake zich terftond tot in de Hoofdftad, en daar in tot hen, die Overften des volks waren, verfpreidde: zo goed betoonde zy zich, dat, daar nu binnen kort.de tyd, van God tot jesus lyden beftemd, ftond intevallen, deze fterke pooging nog aangewend wierd, om het volk der Jooden en deszelfs hoofden te overtuigen van de Godlykheid van jesus, en zyn Mesfiasfchap. Deze allen nu waren, zo wel als martha en maria, overtuigd, dat lazarus werklyk geftorven was; immers, zy wisten niet alleen, dat lazarus begraven was, maar ook, zy hielden hem werklyk voor dood; immers, zy kwamen, om martha en maria over haaren Broeder te vertroosten; het vyandig gedeelte van de genen, die hier tegenwoordig waren, ftond in die zelfde overtuiging; immers, uit zulk een hart fchynt de aanmerking voordtekomen, die wy vinden vs. 37 , fommigen uit hen zeiden; Konde hy, die de oogen der blinden geopend heeft, niet maaken, dat ook deze niet geftorven ware? zo dat hier ook alle vermoeden van een voorgewenden dood word weggenomen. Jesus nu naby Bethanie gekomen zyn de, werd martha onderricht van zyne komst, en ging hem te gemoete, terwyl maria, hier K s van  ï5o De opwekking van Lazarus door Jefus. van nog niets gewaar wordende, te huis by haare vertroosters en vrienden zitten bleef. Ondertusfchen diende deze vroegere ontmoeting van martha haar tot een byzonder nut, maria komt altoos voor van een ftiller, ingetoogener aard geweest te zyn, dan haare Zuster, die zich meer in de beflommeringen van 't tydelyke uitlatende, daar door nodig had, zo veel te fterkcr aan jesus en zyn zaak verbonden, en daar by gehouden te worden; haare liefde anders was biet minder tot jesus uitgeftrekt, dan die van haare Zuster, en onze Heiland, behandelde haar pm alle deze redenen, ook overeenkomftig haaren toeftand. Heere! zegt martha terftond by haare ontmoeting , waart gy hier geweest, zo was myn Broeder niet geftorven. Hier zien wy, hoe groot haar vertrouwen op de magt van jesus, en te gelyk haare liefde tot haarcn Broeder was. Doch Uit het volgende, maar ook, nu weet ik, dat alles, wat gy van God begeeren zult, God het u geven zal, fchynt het ons toe, dat zy het meeste om haaren Broeder begaan was, en dat zy het' wonderwerk van jesus, 't welk zy eerst in la* zarus ziekte, en nu nog na zynen dood, verwachtte, alleen, óf meest om haarentwil, en niet zo zeer ter openbaaring van Gods heer-lykheid, begeerde; hier omtrent toch achtte het jesus nodig, haar nader te onderrichten, want, offchoon hy in zyn volgend gefprek, Van Gods heer-  De opwekking van Lazarus door Jefus. 151 heerlykheid niet uitdruklyk gewag maakt, zo blykt dit nochthans zyne bedoeling geweest te ^yn, alzo hy vs. 40 tot haar zegt: Heb ik * niet gezegd, dat, zo gy gelooft, gy Gods heerlykheid zien zult? Het is dan met dit oogmerk, dat jesus, haar andwoordende, zegt: Uw Broeder zal weder opflaan. Een andwoord, dat, wel vertroostende, doch echter zo duidelyk niet was, dat zy er terftond jesus meening voor het tegenwoordige uit begreep; waarom zy, geloovende in een toekomenden ftaat, ook terftond daar op haare gedachten vestigde: Ik weet, zegt zy, dat hy opfi'aan zal in de opftandinge ten laatflen dage, ftilzwygend daar door te kennen gevende , dat , fchoou zy niet treurde als zulk eene, die geene hoope hadde, die lang uitgeftelde hoope evenwel thands haar harte krenkte. Jesus dan, op dat hy dit verflagen harte opbeuren tnogte, verklaart haar den grond van deze haare hoope. Gaf zy ftilzwygend te kennen, dat ze in jesus, die magt vooronderftelde, dat hy zelfs dien, die geftorven was, zoude kunntn in 't leven weder herftellen; jesus wil haar leeren, waarop die magt gegrond was, en waar uit ze voortkwam. Ik ben, zegt hy, de epftanding en het leven, het ftaat aan my, die de vorfprong ben des levens, die hetzelve, na dat de dood heeft geheerscht, weder verwerve, ik ben het die magt heeft , om het leven te gebieden, de ban* deu des doods te flaaken, als 't my behaagt, de K4 <*-  - !£a De opwekking van Lazarus door Jefus, geftorvenen te dom opftaan, en opgefiaan zynde , eeuwig te doen keven. Al is dan iemand, die in my gelooft, geftorven, hy zal niet onder de magt des doods blyvcn, als 't my behaagt zal hy leeven -; De dood zal over hem, die door myne genade, en in '/ geloof in my leeft, niet heerfchen, hy mag den tydelyken dood fterven, hy zaI niet fterven voor eeuwig. Gelooft gy dat, martha? Ja Heere, is haat and woord, ik heb gelooft, dat gy zyt deChris > tus. In welke belydenis, bier als een andwoord op het voorgaande aangemerkt, duidelyk ligt opgefloten, dat zy van den Mesfias die zelfde gedachten voedde, en dat zy jesus, als zoda. nig, aanmerkte als bekwaam , om, of nu, of ten eenigen dage, wanneer 'i hem beliefde, over den dood te gebieden, en dien te doen ophouden. Ten minfien , 't was jesus oogmerk, zich by haar in dit licht bekend te Hellen. Hier op nu gaat martha, vol hoop, en gefterkt door jesus troostredenen, die, buiten twyffel, met een byzonder onderwys voor haaren g^est ^epaa)rd gingen, heenen en roept haare Zuster, buiten twyffel, in flilte, om dat de genen, die by haar waren , dachten, dat zy na 'e graf gingen om te weenen. De meester,' zegt zy, h dair, tnrospt u. — Hoe blyde ty ding dit voor haar geweest zy, moge men opmaaken uit den fpoed, met welken zy jesus te gemoete gaat, zy ftond haastelyk op, enz. — Hier zien wy , hoe ftetk haare .en martha's liefde tot jesus was, * fchoon  De opwekking van Lazarus door Jefits. 153 fchoon hy niet beandwoord had aan haare verwachting , en lazarus, niettegenstaande zy wisten, hoe lief hem jesus had, geftorven was; nóg was haare liefde niet uitgebluscht; zy vliegt hem te gemoet; jesus tegenwoordigheid alleen acht zy meer, dan alle die gekomen waren, om haar te vertroosten. Zy wachtte niet, tot hy in 't vlek gekomen was, maar fnelt naar hem heenen, en zo ras komt zy niet, daar jesus was, of zy valt, door de fterke bewegingen van zo veel hartstochten , van liefde tot haaren Meester, van blydfchap over zyne tegenwoordigheid, van droefheid-over haaren Broeder, van eerbied boven al voor hem, wiens troost en aanfpraak zy boven alles ftelde, zy valt aan zyne voeten, Heere, zegt zy, even als martha, indien gy hier geweest waart, zo Was myn Broeder niet geftorven! Terwyl zy dit zeide, fmolt zy weg in traanen. Ondertusfcben was dit haastig opftaan van maria oorzaak, dat zy, die byhaar waren, alle getuigen wierden, van bet wonderwerk, en van 't geen daar by voorviel. Hier op volgde eene vertooning, de aandoenlykfte moge'yk, die ooit gezien is. Jesus, als iiy haar zag weenen, en de Jooden, die met haar kwamen, ook weenen, werd ontroerd, Wy zullen zo aanftonds zien , waar in deze beweeging enont-? roering van jesus geest beftaan hebbe. — Zo groot was dezelve, dat ze hem kort hier op de traanen uit de oogen perstte; waat , vraagt hy, om de aanfchcmvers zo veel te meer oplettende tg K 5 maa»  154 &e opwekking van Lazarus door Jefus. maaken, en hen, terwyl hem lazarus graf wierd aangewezen, derwaarts te trekken, waar hebt gy hem gelegd ? Komt en ziet het , is het and woord , en jesus weende, wordt er ge. zegd vs. 35, het kortte en volzinnigfte vers van den gantfchen Bybel. Hier Hepen verfcheiden dingen famen , die jesus menschlyke hartstochten moesten gaande maaken. Hy weende niet, gelyk de Jooden hier tegenwoordig dagien, en met rede, als der uitkomst nog onbewust, over lazarus en zyn dood, neen! deze wist hy, dat eerlang leevend aan zyne vrienden, aan hem, zoude terug gegeven worden: niemand behoeft zich aan deze traanen van jesus, als vergeefsch geftort, te ftooren. Hy had meerder, hy had andera reden. Medelydende van ziel, en zyne lieffte vriendinnen zo bitterlyk ziende weenen, weenen, om den dood en deszelfs bitterheid in haaren nabeftaanden beproef!, moest het hart van hem, die den dood en zynen oorfprong kende, die 't bittere van den dood in de zonde, zo zeer ftrydig met de liefde van God, die hem geheel had ingenomen, in a l' zyn verzwaarende omftandigheden, kende en doorzag , kon het niet anders zyn , of hy moest, daar hy nog den dood zyn wreed geweid, zelfs over zyne beste vrienden zag oeffe^ nen, hevig aangedaan worden. Hy zag maria weenen, en weende met haar. Maar ook hy zag de Jooden, die haar verzelden , weenen. Ook  De opwekking van Lazarus door tyfus. 155 dit maakte zyne menschlievende hartstochten gaande. — Nu was er een tydftfp gekomen, waarin den Jooden, weder een bewys, één der grootite bewyzen van zyne godlyke aenÖihg zou gegeven worden, Hy zag onder die menigte, wel het hart en de overleggingen der vyandigen tegen hem, de verhardheid, die er zoude blyven ftand grypen, en 't verkeerd gebruik, dat zy van dit zyn wonderdoend vermogen zouden maaken j ook dit deed hem weenen. — Toen hy zegepraalend te Jerufalem wierd ingehaald, onder het getuigenis, dat hy lazarus uit het graf geroepen had, toen hem de meenigte, daarom te gemoete kwam, overmits zy gehoord had, dat Hy dit teken gedaan had. Joan. i2: 17, IS. toen, toen hy Jerufalem naderde, ween' de hy over haar, weende hy uit dat zelfde gfondbeginzel, waarom hy nu weende, toen hy de Jooden, zo als zy gefield waren, met maria zag weenen. — Medelyden, met den bedrukten, droefheid over den verharden, blydfchap over hen, die door dit wonderwerk, nog zouden bedenken wat tot hunnen vreede diende m over hen , die door hetzelve in 't geloof in Hem zouden verfterkt worden, liepen famen, en deeden jesus weenen. Hy gaat, terwyl hy met een verfchillend oog de famengevloeide meeste en hunne bedenkingen befchouwt, naar t graf van lazarus. Ondertusfchen word hy wederom in zich zeiven  l$6 De opwekking van Lazarus door Jefus. ven zeer beweegd. De voorgaande overdenkingen, nu in zyn (emoed op nieuws opwellende, deeden dien hartstochtsftorm andermaal oprijzen, of liever, nu heenen gaande, om dat werk te verrichten, was zyn gemoed bezig met zich in heilige gebeden tot zynen Vader te verheffen. Nu dankbaar over 't vermogen, hem gegeven, en de gelegenheid, hem voorkomende, om dat te toonen; met blydfchap de zalige gevolgen voor fbmmigen; met droefheid en verontwaardiging, het nitwerkzel , dat het op anderen hebben zoude, zich vertegenwoordigende, ftortte hy mogelyk een gebed uit, naar ieders omflandigheden gericht, dat gebed, waar over hy zynen Vader zo plechtig , ten aanhooren van een ieder, in \ openbaar dankte , vs. 41. Vader, ik danke u daj gy my ge* koord hebt. Dus ahyd God, en zyne eer voor 't oog houdende, komt hy by 't graf. Dit was een fpelonk en een (leen was daar op gelegd. 'T is hier de plaats niet, om over de begraafplaatzen der ouden te handelen, alleenlyk mogen wy aanmerken, dat zy niet, gelyk wy , hunne dooden met aarde overflelpen, maar dezelven in uitgeholde rotzen , en in daar in uitgehouwen vakken nederleiden, en zwaare fleenan voor den mond dier grafgewelven gewoon waren te plaatzen. Ik twyffel zeer , of deze cmflandigheid wel iets doet, tot de geloofwaardigheid van den dood van lazarus, doch wanneer men  De opwekking Van Lazarus door Jefus. is? men de byzonderheid van het da ir voorleggen van een fteen in aanmerking neemt, ziet men er uit, dat zy, die hem begraven hebben, met hem handelden, als met een waarlyk geftorvenen, en dus, dat zy van zyn dood zeer wel overtuigd waren, en dat men, ten aanzien van lazarus, alle voorzorgen gebruikt hebbe , die men, ten hunnen tyde, omtrent de geftorvenen gewoon was aantewenden, 't welk ter verdeediging van de waarheid van 't wonderwerk alhier genoeg is. Martha zelf, offchoon door jesus te vooren onderwezen, aangaande zyne magt over leven en dood, fchynt hier weder in eenige twyffeling vervallen te zyn, en nog niet gedacht te hebben op het wonderwerk, dat hier gebeurde. Immers, toen jesus belastte, dat men den fteen zou wegnemen, zoekt zy dit nog te beletten , zeggende ,' Heere! hy riekt al. Zo klaar is 't, dat zy zelfs, dien 't aanging, hier, van 't geen te gebeuren ftond, niets vermoedden, dat zy zelfs die geringe moeite van het afnemen van den fteen vruchteloos achtten: zeker, zo zy te vooren van de zaak onderricht waren geweest, zouden zy zich anders gedragen hebben. — Hier ziet men dan nu ook de reden, waarom jesus zich te vooren niet duidelyker aan zyne Discipelen noch aan martha verklaard heeft; het verhaal van den Euangelist, draagt,  153 De opwekking van Lazarus doof JefuS. draagt, uit hoofde van dit alles, het kenmerk van geloofwaardigheid weg. Wy laten ons nu niet in over het geneeskunkundig onderzoek, of een doode van den vierden dag reeds rieken moet. In zuidelyke gewesten heeft dit vroeger plaats, dan in de onze, daar nochthans de ondervinding leert, dat de dood-lucht, uit bederf ont(taande , zo als men 't noemt, naar den aard der ziekte vroeger 0f laater te ontdekken is. — Wy kennen de ziekte van lazarus niet zo wel, als zyne Zuster die kende, en 't is ons derhalven onmogelyk, ons begrip in dezen tegen 't haare te laten gelden. — Het eenige, dat wy hier uit kunnen opmaaken, is al weder dit, dat zyne Zuster hem voor dood rekende, en wel in diervoege,dat hy reeds aan de verrotting was overgegeven. Jesus, ziende dat martha, niettegenftaande zyn voorig onderwys, nochthans hetzelve niet genoeg begrepen had, wend zich daarom eerst tot haar, haar zyn voorig gefprek herinnerende. Hebbe ik u niet gezegd, dat, zo gy geloo't, gy de heerlykheid van God zien zult? haar daar door «tgtfj* rispende , over haare vergetelheid en ongelovigheid. Ondertusfchen verdient dit al weder onze opmerking, ter bevestiging van de waarheid van dit gefchiedverhaal, dat naamlyk martha geenzins kan hebben medegewerkt tot het verrichten van iets, waar van zy, na de verklaaring van jesus, haare gedachte fchynt te hebben afgetrokken ,  De opwekking van Lazarus door Je/us, i^j ken, dewyl het blykt, dat zy nu niet eens verwachtte , dat haar Broeder in dit leven aan haar zou worden wedergegeven. Men nam dan op deze woorden van jesus den fteen weg, en wel den fteen, daar de geflorvene lag , woorden er bygevoegd om te doen zien, dat zy, die dit deeden, in dezen niet gedwaald, of 't verkeerde graf geopend hebben; en nu was het oogenblik gekomen, waar in God zyne heerlykheid op eene uitmuntende wyze zou openbaaren. — Jesus, wiens oogmerk het was, de heerlykheid van zynen Vader te doen zien, op dat de meenigte dien verheerlyken , en Hem als een waaren afgezant van God erkennen zou, jesus hief daarop zyne oogen opwaards, op dat de fchaare, door dit uitwendig teken, zien zoude, van waar hy zyne hulpe verwachtte. Hy zegt, ik dank u Vader, waar door hy zich weder verklaarde voor den Zoon van God, 't welk by aan. ftonds beweezen zoude worden te zyn, Ik dank u Vader, dat gy my gehoord hebt, dus geeft hy te kennen , dat hy hierom reeds gebeden had. . Hy had nog den dood, door zynen dood, niette niete gedaan ; het regt, om den menfchen in 't leven te herftellen, was nog niet verworven, en hy nog bezig, met tegen dien vyand te (tryden; het oogenblik der overwinning was nog niet gekomen; lazarus moest hem nog, als een gefchenk, by wyze van voorbaat, gefchonken worden , van hem, die met uitzicht, op 't eerlang te volbrengen  i6o De opwekking van Lazarus door Jefat. gen werk, 't nog alleen in zyne magt had, de banden des doods te (laaken. Want hier handelt j&sus niet, als de almachtige God, maar als de knecht des Heeren, door wien de Vader werkte» Wanneer jesus zynen Vader hierom bepaaldelyk gebeden hebbe, bepaalt de Euangelist niet, mogelyk, toen hy nog verre van Bethanie was, of op de reize derwaards, of in zyn gaan tot het graf. 't Is genoeg, dat jesus in een geval van zo veel gewigt, zynen Vader, volgends zyn oogmerk , verheerlykte. Doch, gaat hy voort, ik wist, dat gy my aïtyd hoort. — Hoe liefderyk herinnert hy met deze woorden aan martha haare belydenis: Ook nu weet ik, dat alles, wat gy van God begeeren zult, God u zckerJyk geven zal, haar alzo in dit geloof en vertrouwen bevestigende. — Hoe duidelyk verklaart hy hier voor de ooien dezer fchaare het vertrouwen, dat hy heeft, op zynen Vader, van wien hy altyd ftaande hield, gezonden te zyn. 'T is om deze reden, dat hy er byvoegt, maar om der fchaare wille, die rondom ftaat, heb ik dit gezegd, op dat zy gelooven, dat gy my gezonden hebt. — Alle wonderwerken van jesus dienden, om deze groote zaak te bewyzen, doch niet een is er ooit van Hem gedaan, waar in zich christus meerder blootitelde, ingevalle hy verkeerdelyk had voorgegeven, Gods Zoon, en van hem gezonden te zyn, daar zekerlyk, het geen hy hier ftcnd t; verrichten, alle men- fclie-  De opwekking van Lazarus door Jefus. l6ï fchelyk vermogen te boven ging, en hy nooit anders verwachten konde, dat hy dit werk zoude uitvoeren , dan door tusfchenkomst van 't Godlyk Alvermogen: terwyl hy nochtans , eer de zaak gefchied was, 'er met zo veel zekerheid van (preekt, als of ze reeds gebeurd ware. Zyn Vader had hem reeds gehoord, het (fond nu alleen aan hem, om van de verkregen magt gebruik té maaken. — Gelyk hy, volgends het verhaal van den Euangelist, ook deed, en wel zo, dat hy lazarus opwekte op eene wyze, die zyne Godlyke wondermagt duidelyk ten toon fpreide. ('/ Vervolg in het volgende Stukjèn,~) l t XI.  i6a Jefus, de Zaligmaker van zondaarsn. XI. jesus, de zaligmaker van zon* da are n. Op zo veele plaatfen van het N. Testament wordt ons verzekerd, dat jesus christus de Zaligmaker der wereld is; — dat het oogmerk vaa zyne komst is, om te behouden en zalig te maaken. — Men hecht, intusfchen, aan deze woorden dikwiis, of een verkeerd, of altans een duister, en, min of meer, verward denkbeeld. Veelal verliest men volftrekt uit het oog, dat deze zaligheid reeds in dit leven kan en moet gefmaakt worden, daar toch een paulus ons, by herhaaling, verzekert, dat de Christenen reeds zalig gemaakt waren, en dus die zaligheid ook tot dit leven uitftrekt. — Hier komt by, dat men deze zaligheid in een toekomend leven, meer zoekt in een zekeren lydelyken, dan in een daadelyken toeftand. — De zinnebeeldige befchryvingen van den gelukftaat hiernamaals, welke in de H. Schrift gevonden worden, geven hiertoe eenige aanleiding. Die beelden zyn ontleend uit. dit leven, — geheel in  tyfus, de Zaligmaker van zondaarsn. 163 in den Oosterfchen trant, naar de vatbaarheid van het toenmalige geflagt. Met abraham, is aak en jacob aan te zitten in het koningryk der hemelen; — te eten en te drinken aan de tafel van jesus in zyn koningryk; — in te gaan in het hemelfche Jerufalem, welks poorten van goud, welks ftraaten van edelgefleente zyn; ver* fiird te worden met kroonen en palmtakken; geduurig onledig te zyn met het zingen van Lofliederen ter eere van hem, die op den throon zit, en van het Lam —; — deze en zo veele andere beelden geven veel voedzel aan averrechtfche denkbeelden, aangaande de gelukzaligheid, en welke vooral eenen fchadelyken invloed hebben op deugd en godsvrugt, en dus de waare zaligheid meer in den weg Haan, dan bevorderen. Ik zal daarom deze denkbeelden eens wat nader onderzoeken, — het begrip, 't welk wy ons moeten vormen van zaligheid, zoeken aantetoonen, en vooral, hoedanig jesus christus ons zaligmaakt. L Zalig, gelukzalig te zyn, hangt, in geenen deele, af van onzen uitwendigen toeftand. — Hy alleen is zalig, is gelukzalig, die te vreden en vergenoegd is met zynen toeftand , en by wien dus een overwigt plaats heeft van genoeg» lyke gewaarwordingen. — Uitwendige omftanL s dig-  l64 3*fa i de Zaligmaker van zondaar en, digheden kunnen ons dat niet geven. — Ryk» dommen, eer en aanzien by de wereld, een aan» zienlyke (tand in de maatfchappy, ja zelfs de fchoonheden van natuur en kunst zyn onvermogend op zich zelf, om ons wezenlyk gelukkig te maaken. — De gierigaard fmaakt, by al den overvloed, welken hy bezit, geen genoegen; dc vrees bekruipt hem voor 't verlies, zyne hebzucht blyft onbeperkt, en hy berooft zich van het wezenlyk genot zyner goederen. — De eerzuchtige is nimmer te vrede met den trap van aanzien, door hem beklommen; hy (treeft naar hooger, en bereikt nooit het eindpaal zyner wenfchen, behalven dat zo meenigeen zyne eerzucht gevoelig krenkt, door de weigering van uitwendige eerbetooning. — Het genot van zinnelyke vermaaken moge (treelend zyn voor eenigen tyd, de aanhoudenheid baart verveeling, en doet den mensch haaken naar eene geduurige afwisfeling. — En wat vermogen de fchoonheden van natuur en kunst, daar deze toch, door haare aanhoudenheid, eenzelvig worden en minder treffen, zelfs by hen, die vatbaar zyn voor dezelve? — Nog minder is haar vermogen, ja ten eenemaal vrugteloos op gemoederen, die er niet voorberekend zyn, en, onopmerkzaam, dezelve voorbygaan. Zo min de blinde vatbaar is voor de heerlykheid eener fchoone landsdouwe, en de doove voor het (treelend maatgezang, zo min kan ook eene ziel, van het gevoelj voor de fchoon-  Jefiis, de Zaligmaker van zon daar en. 165 fchoonheden van natuur en kunst beroofd, eenige genoeglyke gewaarwording of aandoening door dezelve fmaaken. Zaligheid hangt dus meest af van onzen inv/endigen toeftand. — Ontwyfelbaar heeft de gezonde of zieklyke, de geregelde of ongeregelde toeftand van ons lichaam, ~- eenigen invloed op onze tevredenheid en vergenoegdheid; — en zo ook de uitwendige omflandigheden , waarin wy ons bevinden. Doch alles hangt voornaamlyk af van onze geestgefteldheid. - By een kranklyk lichaam, by de grootfte rampfpoeden, kan de geest gelaten en opgebeurd, Ja zelfs, zy kan vrolyk en vergenoegd zyn, uit hoofde van haare inwendige gefteldheid; doch omgekeerd, zal een gezond lichaam, zo min als de grootfte voorfpoed, by een onvergenoegden geestnimmer gelukzaligheid kunnen baaren. — In deze inwendige gefteldheid van onzen geest zoeke men derhalven zyn wezenlyk geluk; — in de gefteldheid van verftand en hart. — Hoedanig moeten dezelve gefteld zyn? — Het was het oogmerk van den Schepper, by 'smenfchen wording , om hem een waar, een duurzaam geluk te doen fmaaken. Door zynen redelyken Geest verhief Hy hem boven alle de zichtbaare wezens. Ontwikkeling, uitbreiding, befchaaving van het verftand, verfyning en regeling van het oordeel, beteugeling van zinnelyke driften en hartstochten, door dezelve, vryL 3 wil-  166 tyfus, de Zaligmaker van zondaaren. willig, te onderwerpen aan de uitfpraaken der reden , de neigingen hierdoor te bepaalen , de wil te doen buigen voor de overtuigingen van pligt, en te onderwerpen aan de uitfpraak van 't geweten, de daaden te regelen naar de voorfchriften van den Wetgever, aan de betrekkingen tot God, tot zyne rnedefchepzelen, tot de zi.htbaare dingen te doen beantwoorden, en zyne beftemming voor het toekomende geduurig te ftetlen tot zyn hoogst doel, dit alles was alleen in ftaat, om eene bron van zaligheid en genoegen voor den mensch te ontfluiten, dewyl hier uit moest geboren worden eene beften dige en aanhoudende tevredenheid met zynen, hoewel beperkten, toeftand, — eene ftille kalmte van geest, die door geene vreeze voor eene hoogere magt zou gefchokt worden, maar geduurig het zalig bewustzyn van de gunst des Allerhoogften zou wegdragen, en door de goedkeuring vaneen fchuldeloos geweten, zich zelf bevredigen zou , zelfs by de Hagen des onfpoeds, welke, door di wisfeüng van het ondermaanfche aan zynen flund en betrekking verbonden, echter in de hand van den alwyzen en algoeden Regeerder ' van het heelal, dienstbaar zyn zouden ter zyner bevordering ; terwyl de toenemende fchatten vin werenfchap en wysheid eene onuitputbre bron van de edelfte en nimmer verveelende genoegens (pleveren, en de bevordering van anderer geluk zyn eigen zaligheid vergrooten zou. — Zo  Jefiis, de Zaligmaker van zon daar en. I6> Zo was het, by den eerden aanleg van den mensch — zo zou het, by eene geregelde ontwikkeling, waarby de onderfcheiden kragten in evenredigheid met elkander geftaan hadden, gebleven zyn, byaldien niet de grootfte ongeregeldheid ter wereld ingetreden ware. De zonde is in ds wereld gekomen. Driften en hartstochten, in plaats van zich te laten bellieren door reden en geweten, kregen de overhand. De mensch vergaapte zich aan het zinnelyke, vergat zynen Maaker, deszelfs bevelen , en zyne beftemming, en verloor zyne onfchuld, en met dezelve die rust, die kalmte , welke alleen het bewustzyn van onfchuld fchenken kan. Door de heerfchappy der driften, die thands de overhand kregen, wierd het verftand verduisterd, het oordeel beneveld, de wil ontheiligd, het geweten geprangd. —■ Eerbied en ontzag voor God veranderden in vrees en fchrik; hy beefde voor zynen Maaker en Weldoener, in wiens handen zyn lot voor tyd en eeuwigheid was. — Onkundig, welke in dezen toeftand de veilige weg ter ontkoming van geduchte onheilen kon zyn, waarde hy in 't onzekere rond, geheel moedeloos, zonder vooruitzicht op eenig herftel, zonder moed, om middelen tot herftel by de hand te nemen, en, by het bewustzyn van fchuld, met ontzetting zynen blik op de toekomst werpende. Zelfs de kracht ten goede was hier door verbroken, het evenwigt zodanig weggenomen, L 4 dat  i68 tyfus, de Zaligmaker van zondaaren. dat hy eene meerdere overhelling ontwaar wierd tot het zinnelyke en verkeerde, dan tot dat geene, het welk reden en geweten hem als pligtmatisr en betamelyk voorfchreef. By deze verandering van zynen toeftand vermeerderden, als van zelf, 'smenfchen behoeften. Êen andere weg van zaliging was er nodig — meer berekend naar zyn tegenwoordigen , — altoos gegrond op zyn oorfpronglyken toeftand. — Een weg, beide voor verftand en hart gefchikt. — Tevredenheid en vergenoegdheid met zyne ftaat, moest nog het doel zyn, zou hy gelukzalig genoemd worden. —- De vrees voor een regtvaardig rechter, voordvloeijende uit het bewustzyn van fchuld — moest weggenomen worden, ten einde de aandoeningen van kinderlyken eerbied, vertrouwen, liefde en onderwerping, — uitgedoofd door het fchuldbezef, —■ op nieuw konden plaats grypen, en de zucht en pooging, om God te behagen, niet uitgedoofd en kragteloos gemaakt wierden, door de onzekerheid, aangaande eenen wenschlyken uitflag. — De mensch, van God verwyderd, moest dus met God vereenigd, in vyandfchap met God zynde , met God bevredigd worden: — alle harde denkbeelden, aangaande God en zyne bedoelingen , moesten worden opgeruimd — Gezuiverde Gods-kennis, waarby de piensch rechtgeaarde denkbeelden, aangaande Gods  Jefus, de Zaligmaker van zondaar en. 169 God, zyne eigenfc'appen, en bedoelingen omtrent hem koesterde, waarby hy Hem leerde kennen, niet alleen in het onbeperkte zyner wysheid en magt, zyner heiligheid en rechtvaardigheid, maar ook in den onnafpeurlyken rykdom van zyne liefde en genade, ook omtrent den van 1 hem afgeweken zondaar, waardoor dus toeneiging en liefde tot God de plaats van afkeer en vyandfehap, kinderlyken eerbied en vertrouwen de plaats van llaaffche vrees en fchfik moest vervangen — — eene zodanige Godskennis was de grootfte behoefte voor den zondigen mensch. Met deze kennis moest gepaard gaan een levendig bezef, aangaande 's menfchen hooge beftemming. — Dat zyn beftaan niet binnen de grenzen van den tyd, in weerwil van zyne zedelyke afwyking, beperkt blyven , maar zich uitftrekken zou, tot in de eindelooze eeuwigheid, — dat deze voordduuiing geene betrekking zou hebben tot dit grove ftoflyk ontkleedzel maar tot den redelyken Geest, dat, by deze voordduuring, nog de bedoeling van God blyft, om den mensch tot geluk opteleiden, en er dus mogelykheid is, niet alleen om te ontvlieden den toekomenden toorn, maar tevens, om in een altoosduurend geluk te deelen; - dat de verkryging van dat geluk, hoewel een louter gefchenk van Godlyke genade, als zynde ten eenemaal verbeurd door de zonde, echter afhangt van de zedelyke hervorming van het hart — zonder L 5 we!-  i?o Jefus, de. Zaligmaker van zondaare». welke de mensch by voordduuring onderworpen blyft aan de rechtvaardige ftraf, en geen voor. werp van genade kan worden; — dat de trap en maate van geluk van 'smenfchen vordering in zedelyke volmaaking afhangt; — dat dus een heerfchende toeleg en pooging naar die zedelyke hervorming en volmaaking de groote hoofdzaak is, by den fterveling; — dat hy, by zo veele hinderpaalen en verzoekingen, om van dit doel te worden afgetrokken , kan ftaat maaken op Godlyke hulp en byftand; dit alles moest overtuigend voorgefteld en aangedrongen worden, tevens met eene bevattelyke aanwyzing, hoedanig hy, voor 't vervolg, zyne gangen heb. ben te richten op den levensweg, om aan zyne betrekkingen en beftemming te beantwoorden. — Wanneer dus van de zyde van het verftand de groote behoefte van den mensch, als zondaar voldaan was, kon dit onmogelyk nalaten, by een welgebruikmaaken dezer verlichting, of dit moest reeds een zeer grooten invloed op zyn hart hebben. Deze invloed moest echter nog verhoogd, en, als 't ware, voltooid worden. De kracht der zinnelykheid, waardoor driften en hartstochten de overhand verkregen hadden boven de uitfpraaken der reden en des gewetens, moest worden verbroken, en wel vooral door een behoorlyk tegenwigt, waardoor de evenaar, in plaats van overtehellen tot zinnelykheid, veeleer tot zedelykheid zou kunnen overflaan. — De zedelyke ver-  Jefus, de Zaligmaker van zondaren. 171 vermogens, dus verhoogd, moesten nog bovendien in geduurige oefening gehouden worden, ten einde daardoor in kracht te kunnen toenemen, en hieruit, met den tyd, eene hebbelykheid wierde geboren ten goede, waardoor het pligtbezef overhand kon behouden, en de beoefening van pligt gemakkelyk gemaakt wierde. — Deze aanleidingen tot geduurige oefening in goeddoen moesten geëvenredigd zyn, aan dezen inwendigen zedelyken toeftand. De beproevingen der gehoorzaamheid moesten, noch te moeilyk zyn, en de innerlyke kragt te zeer te boven gaan, want dan zouden zy den moed uitdooven, noch ook te ligt, want dan zou de kracht der ziele door dezelve te weinig geoefend worden, en in beide gevallen zouden zodanige beproevingen het doel misfen. — Ten dien einde moest de mensch in zodanige omftandigheden en betrekkingen geplaatst worden, waaruit deze beproevingen konden voordvloeijen. Voor- en tegenfpoed, met één woord, alle zyne lotgevallen moeten geregeld zyn naar de mate zyner zedelyke vordering, op dat uit deze lotgevallen die beproevingen kunnen voordvloeijen; maar tevens, op dat cok in , deze hem aanleidingen worden aan de hand gegeven , om hem te doen ftaande blyven in die beproevingen, en hy dus de beftierende, de leidende , de bewaarcnde , de bevestigende hand eener hoogere magt ondervinden mogt. Langs dezen weg zal de mensch kunnen worden  172 tyfus, de Zaligmaker van zondaar en. den opgeleid tot eenen toeftand, waarin hy, onbevreesd by de rampen des tyds, by het bewustzyn van itruikelingen, en by het vooruitzicht van den dood, met vergenoegen en zagte kalmte des gemoeds zyne dagen kan doorbrengen, onder het bewustzyn eener onergerlyke confcientie, onder de verzekering van Gods vergevende genade en byblyvende gunst, en onder het vooruitzicht op een ftoorloos geluk in de eeuwigheid , 't welk hier nog dikwerf wordt afgebroken, door het bewustzyn van itruikelingen, en liet gevoel van zedelyke onvolmaaktheden. II. Na deze gronden gelegd te hebben, aangaande 's menfchen zaligheid , en wel vooral de zaligheid van den zondaar, zal ik nu aantoonen , hoe jesus christus door de vervulling van alle deze behoeften, zondaaren zalig maakt. — Reeds by 's menfchen wording behaagde het God, om opterichten een zedelyk Ryk, een ryk van waarheid en deugd. De zonde mogt hier inbreuk maaken op het recht van den Opperheer, en op het gezag zyner wetten, met dat al poogde de groote Regeerder der wereld, dit ryk in Hand te houden, in weerwil van 's menfchen tegen, ftreving. De gefchiedenisfeii des Ouden Verbonds behelzen Gods beramingen ten dien einde. —De Zondvloed, abrahams roeping, Sodoms ver-  Jefus, de Zaligmaker van zóndaaren. ïfa verwoesting, Israëls heenleiden naar en terugbrengen uit Egypte», de gtheele afzondering van dit volk , deszelfs godsdienftige en burgerlykc wetten, — zelfs zyne gevangiyke wegvoering, ftaan, by eene opiperkzaame befchouwing, in het naauwfte verband met Gods algemeen ontwerp, en wel, als voorbereidende middelen tot de heerlyke en volkomen openbaaring van dit ryk van waarheid en deugd, zich uittrekkende tot alle menfchen, zonder onderfcheid. — Hy zal Koning zyn; — dus kondigde een hemelbode den Verlosfer van 't menschdom aan; — en de grootheid zyner heerfchappy wierd niet minder aangewezen — zyn Konïngryk zal geen einde hebben. — Een eeuwig ryk, — maar echter blyft het waarheid, dat de Vorst, in dat ryk geplaatst, en op dien troon gezeten, van zyn bewind eens afftand doen, en het Koning,yk zal overgeven aan zynen Vader, op dat God zy alles en in allen. 1 Cor. XV: 25-28. Doch de laatfte Vyand moest eerst te niete gedaan, ja alles vooraf zynen voeten onderworpen zyn. — Dan eerst zal dat ryk van waarheid en deugd luiaterryk en volkomen bloeijen. Gelyk van den aanvang af de vorming van den mensch naar Gods beeld, ten doele had smenfchen gelukzaligheid, zo ook het Godsbe■ ftier, om den mensch voor verdere afwyking te •bewaaren, tot zyn oorfpronglyken toeftand terugtebrengen, en in zedelykheid te doen winnen. Jr,.  J74 tyfus, de Zaligmaker van zóndaaren. Jesus wierd tot dat einde Koning in dat ryk— de Regeerder en beftierder in Gods zedelyke wereld; en, uit hoofde van het naauw verband tusfchen het beftuur der zedelyke en natiuulyke wereld, wierd hem gegeven alle magt in herrel en op aarde; zo en in diervoege, dat alle dingen hem wierden onderworpen, en hy gelleld wierd tot een Heer over alle dingen. (*) Wanneer jesus dan befchouwd word als Zaligmaker, moet men hem befchouwen , z) als hy zaligmaakt in zyn ryk, dus alleen zyne gelovige onderdaanen. Op anderen kan zyne algemeen te weeg gebragte zaligheid geen vat hebben. — Doch fluit dit ook tevens in zich, hoe hy meer is, dan alleen aankondiger van zaligheid; — hoe hy is de middelyke oorzaak, de bevorderaar, de mededeeler, de voltooijer van zaligheid. — Het zyn werkzaamheden van een uitgeflrekt gewigt, waardoor jesus zaligt, waardoor zyne onderdaanen gezaligd worden. — Wy zullen dezelve eens wat nader bepaalen. — i. Jesus zaligt, wanneer hy alle angstvallige vrees voor God verbandt, allé harde gedachten, aangaande God, doet ophouden; wanneer hy van Gods vaderliefde, vergevende goedheid, en gunst de gewisfe verzekering geeft. De (*) 't Is hier de plaats niet, dit naauw verband eerst te betoogen — ik veronderftel dit — en wil dit liever op een ander tyd nader ontwikkeler.  Jtfus, de Zaligmaker van zóndaaren. 175 De verftandelyke overtuiging van deze waarheden is onontbeerlyk voor den zondaar, om waarlyk te vrede en vergenoegd, kalm en gerust te zyn, in zynen toeftand. Het is alleen door jesus, dat dit voorrecht ons is geworden By de averrechtfche denkbeelden eener Joodfehe en Heidenfche wereld, aangaande de Godheid, was het reeds eene onfchatbaare weldaad , dat de Zoon van God ons zynen Vader geopenbaard heeft, zo als hy is, en wy dus, door hem, den eenigen en waarachtigen kunnen kennen. — Zyne zending in de wereld was reeds een fprekend bewys van Gods liefde: — al wat jesus, aangaande den Vader, heeft geleerd, geduurende zyne omwandeling op aarde, moest den mensch de beminneJykfte gevoelens, aangaande het Opperwezen^ doen koesteren, en den geest der dienstbaarheid tot vreze ten eenemaal verbannen. Meer nog de beloften en toezeggingen in 's Vaders naam gedaan, vooral van eene genaderyke vergeving en kwytfchelding van zonden. - Wie kan zonder aandoening en roering lezen die fchoone gelykenis van den verloren Zoon; - hoe beminnelyk is het beeld van den Vader, die den afgedoolden naauwlyks ontdekt, in den deernis waardigften toeftand, of hy vergeet de hem toegevoegde beledigingen, en eer nog de belydenis van fchuld, de betuiging van berouw van zyne lippen is gevloeid, dien wederkeerenden te gemoe- te  37ó Jcfus, de Zaligmaker Van ziudaaYeti. te vliegt, hem om den hals valt, en den vaderlyken kitsch op zyne wangen drukt. Al hadden wy niets meer, dan alleen dit onderwys van jesus, 1 zou reeds overtuigend zyn , om ons den waarachtigen in zyue vergevende liefde te leeren kennen. ■ Doch hy wil ook, dat in zynen tt*me, vergeving van zonden zal gepredikt worden onder alle volken. — Hy laat door zyne Apostelen dit Godlyk Pardon algemeen aankondigen en bekend maaken — geeft verzekering van verhooring der oprechte gebeden , die tot God worden opgezonden; vergewist van de waakzame voorzorg der God'lyke Voorzienigheid, van haare deelneming ïn onze nooden en behoeften - met één woora, hy doet de verwydering tusfchen God en den mensch ophouden , doet die vijandfchap te mete, wekt gevoelens van kinderlyke erkentenis, eerbied, liefde en vrywillige onderwerping op,— met één woord, hy brengt ons wederom tot God. — Dit is het, 't welk jesus, en door zyne prediking, en verhoogd in den Hemel, door zyne Apostelen, welke zynen Geest hadden ontfangen, uitgevoerd heeft en nog uitvoert. — Dan, er worden nog van twee byzondere werkzaamheden van jesus in de H. Schrift gewag gemaakt, en door welke dit alles wel voornaamlyk is tot ftand gebragt; te weten zyn dood tot vergeving van zonden, en zyne voorfpraak by ° den  tyfus t de Zaligmaker van zondaar em imP den Vader* Beide kunnen wy echter vereenigen.Dit laatfte kan toch, de figuur, waar van de~gewyde Schryvers zich hebben bediend, ontleed zynde, niets anders betekenen, dan de voordduurende kragt van zyne, door zynen dood, te wegegebragte verlosfing. Op deze vestigen wy dan nog een weinig ons oog; — niet, om den aard en natuur van dezelve te ontleeden; te meermaalen is dit gedaan in dit Magazyn — maar alleen, om te fpreken van den invloed, welken deze opoffering van christus hebben kan op de verzekering van Gods vaderliefde, vergevende genade en gunst. — Paulus is het, die ons, op onderfcheiden plaatzen, dien invloed aanwyst. God bevestigt zyne liefde aan ons, dat Christus voor ons geftorven is, toen wy nog zondaars waren — Deze waarheid is dé grondflag, waaruit by afleidt, dat wy, gerechtvaardigd door zyn bloed, dat is zyn dood, door hem behouden zullen worden van den toorn; — en verzoend zynde met God, door den dood van zynen Zoon, behouden zullen worden door zyn leven. — Dit alles is hem ten grondflag, om juichend üitteroepen, zoo is er dan nu geen verdoemenis voor de genen, die in Christus tyfus zyn Wie zal befchuldiging inbrengen teren de uitverkorenen Gods? — God is het die rechtvaardig maakt. Wie is het, die verdoemt? Christus is V, die voor ons geftorven is, ja dat meer M U4  I7S Jefus, de Zaligmaker van zóndaaren. is, die ook opgewekt is, die ook ter rechterhand Gods is, die ook voot ons bid. Gewis in geene bedeeüng kon de vaderlyke betrekking van God tot het zondig menschdom meer doorblinken, dan in deze. Wanneer God zynen Zoon in de wereld gezonden had, onder de uitwendige kenmerken van zinnelyke hoogheid, alleen, om zyn welbehagen aan te kondigen; dan mogt dit een onfehatbaar voorrecht worden gerekend, vol van genade en infehikkelyke toegevenheid: 't zou nochtans niet zo overtuigend voldaan, niet zo fprekend bewezen hebben, God werkt alleen uit belanglooze vaderliefde. Den Zoon, den eenigen te zenden in de wereld, in eene allerdiepfte geringheid en armoede, overtegeven aan zo veele worftelingen op aarde, overtegeven aan een folterend Jyden, aan een fmaadlyken en wreeden dood, (welken de Godheid van zelf kon voorzien by menfchen van zodanige zedelyke gefteldheid, als toen den boven toon aanhieven) ■— die daad alleen was overtuigend, om te verzekeren, God befchouwt die menfchen, voor welken hy zynen Zoon opoffert , niet minder, dan als zyne kinderen. — Hoedanig men ook het verband befchouwe, *t welk plaats heeft tusfchen den dood van christus en de vergeving onzer zonden; altoos toch predikt de eerstgenoemde de laatfte. Door zyn bloed hebben wy de vergeving van onze mis- das-  de Zaligmaker van zóndaaren. l?9 daaden , naar den rykdom der Godlyke *,nadé Hoe veel flerker is die- overredingskragt, dan wanneer een heródsch Heraut ons, i„ den van God, vergeving had aangekondigd. Min deelneming ademend in '«menfchen loc, 20u de genade des Hooglten ons weiligt toefchynen, meer aan glory.ucht, da» aan liefde, te moeren worden toegefchreven. - Het is Juist de tusfchenkomst van Gods Zoon, welke ons leert, hoe veel belang God flelde, in ons die weldaa^°e de te dee e„, op eene ™ f en,y geluk niet verminderde. Het is dit ook t welk ons goedigheid geeft, om te hooperi op zyne genade, en de vervulling van GodsbZ loften te kunnen verwachten. Hier vinden wy dan ook'den grondflag, 01rt van Gods gunst ons verzekerd te houder indien wy, als getrouwe onderdaanen, de aan wyzmgen van jesus volgen, Die \yn JE Zoon mei ge/paard, maar V06r om Jlen %Z overgegeven hoe zal hy önS ook met hem niet alle dingen fcnenken, - Zelfs by het overtuigend be! wustzyn van zwakheden en itruikelingen, heb- hanigTL dlff VTaChting °' «WS d.e, gelyk zy, door middel van den dood'van kond.gen, de kragt 2yner VQOtCp^k ^ ^ M a ftrefc-  iSo Jefus, de Zaligmaker van zóndaaren, ftrekken, om gunstryk te bedekken de feilen, welke door onachtzaamheid zyn begaan, en met berouw betreurd worden. Wat nu kan uit dit alles meer voordvloeijen, dan dien zachten vrede der ziele, die den mensch, den zondaar, kalm en bedaard maakt, de vrees uit het beangftigd hart doet verdwynen, en dus den grondflag legt tot een waarlyk vergenoegden en weltevreden toeftand. Ik zeg, den Grondflag legt: want, op zich zelf zou het ontoereikend zyn, om waarlyk zielenrust te fchenken. — Hier moet nog meer bykomen — 't is niet alleen het verftand, maar ook het hart, 't welk voor dien vrede moet berekend zyn. — Ook tot het hart ftrekt jesus zaligende werkzaamheid zich uit. 2. Hy zaligt, wanneer hy de kragt der zinnelykheid, der driften en hartstochten, der zonde en ongerechtigheid verbreekt, het hart heiligt en ten goede bekwaam maakt en opleidt. Ziet daar de groote bron van alle ongeregeld» heid, van afwyking van bedoelde gelukzaligheid: _ ziet daar de oorzaak, waardoor de rust der ziele werd geftoord. Die bron te fluiten , die oorzaak weg te nemen, was zeker de hoofdzaak: zo lang dit niet gefchiedde, was de eerfte werkzaamheid van zaliging onvoldoende. By eene voordduurende afwyking toch van Gods bedoelingen kon men geen ftaat maaken op de gunst en goedkeuring van den Allerhoogften, On-  Jefus, de. Zaligmaker van zondaann. i8r Onder de Mofaifche Bedeeling vond de zinnelykheid nog eenig voedzel. — Zo veele gewaande Openbaringen er onder 't menschdom, op den naam der Godheid, zyn verfpreid, zy alle kweeken de zinnelykheid aan, in ftede van dezelve te knakken, 't Is alleen de Christelyke Godsdienst, die zich tegen dezelve, met zo veel ernst verzet. — jesus wil de reden en het geweten in haare rechten volkomen herftellen, om heerfchappy te' voeren, over zinnelykheid, driften en hartstochten: — zondige neigingen en begeerlykheden dooden, ten einde het bezef van pligt de over. hand hebbe. ——- Ten dien einde ftrekt in de eerfte plaats die klaare en algemeen bevattelyke ontvouwing van pligt, waardoor elk, in alle de byzondere gevallen zynes levens, duidelyk ontdekken kan, wat van hem geëischt word. De Euangelifche zedeleer pryst zich vooral van deze zyde zeer aan. Eenvouwig en fchoon zyn de grondflagen van de zedeleer: algemeen de beginzelen, waaruit de byzondere pligten worden afgeleid; en daar het onmogelyk is voor den Wetgever, om in allen opzichte naauwkeurig te bepaalen, hoedanig het gedrag, in elk byzonder geval, te regelen, worden hier algemeene grondflagen gelegd, welke men Hechts heeft te raadpleegen, en op byzondere gevallen toe te pasfen; om te weten, hoedanig men zich hebbe te gedragen. — M 3 Het  %$2 tyfus, de Zaligmaker van zóndaaren. Het verftand dus verlicht door dit onderwys, tan het niet anders, of de ftraalen dier kennis hebben insgelyks eenen heilzaamen invloed op het geweten, ten einde hetzelve, te meer voorgelicht, ook te beter en radcuklyker zyne Hem laat hooren, wanneer de verleiding naby is, en dezelve het hart dreigt te overrompelen. -— Deze zedeleer pryst zich nog van een anderen kant niet min voordeelig aan, Haare voorfchriften behelzen niets willekeurigs , niets overtolligs; zy zyn gegrond in het eeuwig en onveranderlyk ondetfcheid van zedelyk goed en kwaad , en pryzen zich daardoor reeds van zelve aan by gemoederen, in welken de liefde tot en het gevoel voor waarheid en deugd niet ten eenemaal is uitgebluscht. Dit behoeft wel geen bewys, daar jesus, behalven den Doop en het Avond» maa!, volftrekt geen ftellig gebod heeft gegeven, en veeleer by herhaaling waarfchuwt voor uitwendige Godsdienstpligten, ja dezelve aantebevelen ftrydig oordeelt met den Geest van zyn Euangelie. Mattk. IX: 16, 17. Voor beide plegtigheden van Doop en Avondmaal pleit genoegzaam de eenvouwigheid derzelve, de algemeens ver':rygbaarheid der tekenen, het gewigt der bedoelde zaak, en vooral het pligtmatige en nuttige , om niet alleen in 't openbaar belydenis afteleggen van den Christelyken Godsdienst, maar cit byzonder by herhaaling en by voordduuring te doen. Alle overige yoorfchriften leert de  Je fits t de Zaligmaker van zóndaaren. 183 de wet der natuur. Of zy dezelve zonder openbaaring, zo fpoedig gevonden, zo duidelyk voorgedragen zou hebben? ik denk het niet. Genoeg zy vindt dezelve thands redelyk, Gode betamcnde, pligtmatig voor den mensch. Dit is reeds genoeg. Doch ik mag er meer van zeggen. Zy, de rede, vindt in die zedeleer iioute trekken, ademende eene grootheid van ziel in den Wetgever, zo als te vooren niet bekend was. Grootsch is zyn ontwerp van zedekunde in haare oogen; een ontwerp, eenig in zyn zoort, en dus alleen kunnende voordvloeijen van een man , die insgelyks eenig in zyn zoort is. Door dat verhevene bekoort het, terwyl het redelyke overreedt ter opvolging. — Men gevoelt, hoe de adel der ziel kan gehandhaafd en verhoogd worden door zodanige zedeleer. Hoe veel vermogend is dit niet, om driften en hartstochten te doen zwygen, om de reden in haare rechten te herftellen! Men voege hierby de byzondere aanmoedigingen ter gehoorzaame opvolging, welke jesus fchenkt. — Onder de Euangelifche pligten zyn zeker veele, die eene zekere ftrengheid ademen. Men leze Hechts Mattk. 5. en meer anderen. — Doch dit ftrenge der wetgeving, hoe zeer wordt het gelenigd door het voorbeeld van den Zaligmaaker; die dus geen last oplegt, door hem niet aangeroerd , maar veeleer op dit pad voorgaat M 4 met  184 tyfus, de Zaligmaker van zóndaaren,. met kloekmoedigheid, op dat men het fchoone en bekoorlyke in de Praktyk zal zien, wanneer al het ftrenge van een bevel daarvan is afgezon* derd. In zyn voorbeeld blykt het , tot welke hoogte de zuivere menschlyke natuur zich kan verheffen; welke reinheid van hart en wandel bereikbaar is voor een eindig wezen. Hier is dus een zeker doel, en eindperk, 't welk de mensch kan afmeeten: gansch anders, dan wanneer hy de oneindige volmaaktheid van de Godr heid, in zich zelf onafmetelyk, zich ter navolging voorfielt. By de laatstgenoemde mogt hy moedeloos worden, by de eerstgenoemde geeft de voorgang op dien levensweg van den overften Leidsman en Voleinder des geloofs moed en kracht, ook dan, wanneer men fchier meende to veiflaauwen of te bezwyken. Hebr. XII: 1—3. Onder de aanmoedigingen tel ik tevens de yoordeelen, welke verbonden worden met de opoffering van zinnelyke neigingen, zondige eigenliefde, driften en hartstochten aan de ftem van rede, pligt en geweten. — Ik zal u ruste geven voor uwe zhlen — zegt jesus. — Kan er hooger zielen rust gevonden worden, dan daar, waar de driften beteugeld door, en onderworpen zyn aan verftand en reden? kan er hooger zielen rust gevonden worden dan daar, waar de woelingen der hartstochten ophouden; waar het geweten niet befchuldigt, van cpzettglyk, van voorbedachte overtreding; waar men  tyfus, de Zaligmaker van zsndaaren. 185 men zo geheel zich vormt naar God, naar jesus; waar men dus, uit hoofde van die overeenkomst, in gemeenfchap met God, met jesus leefc; waar men eiken dag in zelfsvolmaaking, in hebbelyke heiligheid vordert? — Ik ken geen grooterl — Die man leeft zo geheel afhanglyk van God, van Jesus en van zyn eigen hart, maar ook geheel onafhanglyk van alles wat buiten hem is. — Beoordeeling, goedkeuring, toeJuiching van menfchen heeft zo min vat op hem, als hunne afkeuring en veroordeeling. Aardfche vermaaken, fchatten, goederen, kunnen dien inwendigen zielen vrede niet verhoogen; doch hun gemis denzelven ook niet verminderen. Rampenen wederwaardigheden, ongemakken des levens, pynen en ziekten des Lichaams, ja zelfs 't gezicht van den dood, kunnen hem niet berooven van die rust en vrede der ziele, welken hy fniaakt. Elke meerdere vestiging van zyne heiligheid, maakt hem ryper voor zyne beftemming, en de overwinning over de beproevingen der deugd ge, makkelyker. Elke daad van onderwerping aan God, van overheerfching over driften en hartstogten, veredelt zyn beftaan, doet hem vorderen in vatbaarheid voor geluk, ~ Onder de aanmoedigingen tel ik insgelyks de dryfveeren, welke jesus ons aan de hand geeft, om de vertraagde lust optevvakkeren, en de zucht tot heiligheid te verhoogen. — Zy zyn ontleend uit de liefde , die God tot ons M 5 • heeft.  j86 Je fut, de Zaligmaker van zóndaaren. heeft, wiens ontfermingen ons moeten noopen, om hem wederom lief te hebben, en ons zelf te Hellen tot een levendig, heilig en Gode welbehagelyk offer: — zy zyn ontleend uit de liefde van christus, die zich zelf voor ons heeft overgegeven, en waar door wy moeten genoopt worden, omniet ons zelf te leeven, maar dien, die voor ons geftorven en opgewekt is. — Zy zyn ontleend uit de byzondere belooningen, welke God, vooral in de Eeuwigheid, wil fchenken, uit loutere genade, naar mate van de trouw en yver, betoond in zynen dienst, en waarby men kan verzekerd zyn, dat onze arbeid niet ydel zyn zal in den Heere. — Het een en ander, voor meer uitbreiding vatbaar, wordt alleen aangeftipt tot ftaaving van die algemeene waarheid, dat jesus in de heiliging van ons hart en van onzen wandel in de daad onze Zaligmaker is. Want toch, men raadpleege met den zedelyken toeftand van den mensch, met zyne groote en wezenlyke behoefte , met zyne omflandigheden, waarin hy leeft op aarde, de betrekkingen, waarin hy ftaat, en men zal moeten erkennen, hier is zo menschkundig voor hem gezorgd, als ooit kon gefchieden. — Zyn pligt wordt hem duidelyk voor oogen gefield, dezelve wordt hem dierbaar en belangryk gemaakt, hy tot dezelve, door allerley middelen, aangemoedigd, en, in 't einde van alles, ziet hy de opofferingen der zinneiykheid, der driften en harts-  jfefus, de Zaligmaker van zóndaaren. 187 hartstochten, beloond door de vrede der ziele, die het verftand te boven gaat. Mag men, na de overweging van dit alles, niet wel zeggen jesus fielt zyne ondïrdaanen in ftaat tot heiligheid en deugd? — Onbegrypelyk zou het my zyn, dat iemand zich aan die uitdrukking zou ftooten, — Dat 's menfchen zedelyke vryheid hierby ongefchonden blyft, fpreekt van zelf. /,11e de middelen, waardoor de meiiisch, de onderdaan van jesus, in ftaat gefteld wordt ten goede, moeten zedelyke, geen dwangmiddelen zyn. My dunkt wy hebben de, zelve opgeteld, zo wel in 't geen van de zyde van het verftand, als ook van de zyde van het hart invloed heeft op zyne deugdzaamheid, — Het geen er nog aan ontbreken zou is die richting van 'smenfchen lotgevallen, welke zo veel invloed hebben kunnen op zyne zedelykheid, waardoor dezelve of belemmerd of bevorderd kan worden. — Dit brengt my op een derde ftuk van zaliging. 3. tyfus zaligt zyne onderdaanen, wanneer hy alle hunne lotgevallen, ook zelfs de rampfpoeden des levens dienstbaar maakt aan hunne hoogere b /lemming. Is dit leven op aarde het ftrydperk der deugd, waarby zy, by elke zegepraal, door haar behaald, over de verleiding, in kracht en waarde jyst, ontegenzeglyk is het dan, dat van de ontmoetingen 5 welke de mensen heeft, zeer veel af-  ïS3 tyfus, de Zaligmaker van zóndaaren. afhangt. — Wat vermag niet, de iichaamlyke gefteldheid ? — zou de reden, waarom temperament, neiging, fmaak enz. by de menfchen zo onderfcheiden zyn, ook hierin moeten gezocht worden? — Hoe veel hangt er af van de opvoeding, eerfte indrukzelen, onderwys, enz. —• Hier krygen verftand en hart hunne eerfte richting. — Verkeering, bezigheden, vermaakeu, uitfpanningen, oefeningen, fchriften — hoe veel doen zy af tot 's menfchen vorming. Gewis men behoeft geen Wysgeer te zyn, om zich hier van volkomen te overtuigen. — Wy zyn nu aanvanglyk gevormd; de jongeling, uitgerust met de fchoonfte vermogens, en bekwaamheden, in de kracht zynes levens, ftaat gereed, om den grooten ftap in de wereld te doen. Zyn hart is nog niet bedorven; — wel niet genoeg waakzaam, maar echter nog niet opzettelyk boos. Hoe veel hangt er nu af van zyne ontmoetingen ? — Eene verzoeking flechts — zy komt onverhoeds — in het gewaad der bekoorlyke onfchuld — ftreelend voor de zinnen, voor de verbeeldingskragt — zy komt met alle haare kragt, in een oogenblik van verrasfing — en ziet, hy ftruikelt. De ontwaakende ftem van 't geweten, zegt hem wel, na dat de driften tot zwygen gebragt zyn, — gy hebt uwe onfchuld uwe waarde verloren. — Doch het genot heeft mede de verbeeldingskragt nog meer opgewonden: levendig vertoont zich aan hem de verleidende QU-  i jfefiis, de Zaligmaker van zóndaaren* 180 ondeugd in alle haare bekoorlykheden; het hart laat zich gewilliger overhaalen — en ziet daar van den eenen (lap tot den anderen voordgaande, krygt de ondeugd de overhand. — Heb ik hier niet de eerfte gefchiedenis getékend van zo veelen , wier onnozel hart bedorven werd, door de verrasfende verleiding, die, op dat oogenblik, te fterk was voor den geest. Gelukkig, wanneer een ontwaakt geweren zo veele grondflagen van Godsdienftige kennis en pügtbezef heeft, waar door het zyne flem, met verdubbelde kragt, kan doen hooren, by een herhaalden aanval der verleiding, die nooit zo onverhoeds kan komen, als de eerfte. Leid ons niet in verzoeking , maar verlos ons van het booze — dus leerde jesus zynen jongeren bidden — Beproevingen en verzoekingen zyn echter onaffcheidelyk aan onzen aardfehen toeftand verbonden , zo door onzen eigen in- en uitwendigen toeftand, als v&oral door de wereld, waarin wy leeven, de betrekkingen, waarin wy itaan. Dat deze verzoekingen en beproevingen mogen gematigd zyn, afgemeten naar onze zedelyke kragten, of naar de hulpmiddelen, welke wy ten goede ontfangen , is eene zeer billyke bede; die wy doen kunnen en moeten aan hem, in wiens handen het befluur der menschlyke zaaken en belangen is gefield. In zyne handen, en onder zyn wys beduur kan ook zelfs de tegenfpoed van de grootfte nuttigheid zyn. Dezal-  l9° jefus, de Zaligmaker van zóndaaren. zelve maakt het hart godwee , doet hartstochten en driften z.vygen, verbreekt de kragt def zinnelykheid, doet het pligtbezef in al zyn kragt ontwaaken, en ons gevoelen, hoe veel belang Wy hebben in de gunst van God. Voor veelen is de tegenfpoed de leerfchool der deugd geweest — Het is hier in vooral, dat de Christen eerbiedigen kan den invloed van het hoog befticr van jesus, ter bevordering van zyn geluk; daar alles in zyne handen is overgegeven door den Vader. Zou wel iets in ftaat zyn, om den gehoorzatoen onderdaan van jesus meer gerust te fel* len? - Gerust, by de wisielingen van dit on> dermaanfche, by de rampen des levens, by de beproevingen zyner deugd. Zyn vriend, die dé verzoekingen en het lyden dezes tyds proefondervindelyk kent, en eens in dezen zyn lotgenoot was, beftiert ock die onaangenaame ontmoetingen, met wysheid en liefde. Zou hy nog een oogenblik durven twyfelen, aan de beste oogroerken, en of die bedoelingen wel zullen be* reikt worden ? Hoe veilig kan hy zich dan overgeven aan dat beftuur, wetende, hoe het ook gaa, indien hy zelve Hechts aan zyne btfginfefea getrouw is, jesus blyft getrouw, hy kan zich zeiven niet verlocheren. Zyne deugd en geluk zullen onder dit alles geheel ongefchonden blyven» 4. Jesus zaligt, wanneer hy de vrees, voor dg  Jefus, de Zaligmaker van zóndaaren. 191 de fcheiding van hier door den dood, opruimt en Wegneemt. Ophouden te heflaan is eene ontzettede gedachte. Wien, die de verwoesting aanfchouwt, welken de dood te wege brengt, — de ontbinding des lichaams, het bederf, de wederkeering tot fïof, bevangt geene kille huivering? — Wat is natuurlyker, dan het denkbeeld — hier is de eindpaal van het leven. By al het verlangen naar een altoosduurend beftaan, vindt de mensch, noch in dezen wensch, noch in de zo weinig bekende natuur van zyn Geest, — noch eindelyk in de kennis, welke hy heeft van Godlyke wysheid en goedheid , — een genoegzaameu grond voor een ontvvyfelbaar geloof aan eene iiimmereindigende voordduuring. Zo veelen voor hem van dit zichtbaar tooneel, door den dood , zyn afgetreden, geen hunner is nog ooit van daar^ terug gekomen, om hem te verzekeren, wat 'er van den mensch worden zal. Deze angstvallige onzekerheid gaat vergezeld met een afkeer van den dood, veroorzaakt door de omflandigheden, welke denzelven doorgaands vergezellen. By zo weinigen wordt de Levenslamp zachtkens uitgebluscht. De hevigfte ftiiip. trekkingen der worltelende natuur vergezellen doorgaands dien gewigtigen uitgang. En of dit niet genoeg ware, heeft het bygeloof zelfs de magt van een bovenrnenschlyk weezen ingeroepen, ten einde hetzelve aan onze verbeelding*» kragt  102 Jsfus, de Zaligmaker va» zondaarett. kragt voor te (lellen en optedringen, als d« wreede oorzaak eener pynlyke gewaarwording by den uitgang uit dezen tyd. — Het gemis van zo veele goederen en genoe* gens, welke den mensch hier ten deele vielen; — de verydeling van ontwerpen; — de verbreking van de banden der natuur, welke ons aan zo veelen hier op aarde kluisterden — dit alles maakt die fcheiding nog moeilykef. — Met vreeze des doods zou de mensch, geduurende zyn gan« fche leven der dienstbaarheid onderworpen zyn. Jesus is het, die hier alleen den mensch kan zaligen , door het wegnemen dier vreze. Het is zyn Euangelie alleen, 't welk met zekerheid leven en onverderfiykheid heeft aan het licht gebragt. — Gisfmgen, wenfehen, redekavelingen, vcronderftellingen, — dit alles houdt hier volkomen op. — Jesus de Zoon van God, die'zelve uit den hemel nederdaalde, die zelve de valeijen des doods doorwandelde , en uit dezelve wedergekeerd is, om eeuwig te leeven, — jesus zegt — daar is een eeuwig leeven: ~ hy zelve verzekert, ik ben de opftanding en het leven; die in my gelooft zal leeven, al ware hy ook geftorven, Zelve de doodsvdetien doorwandelende* heiligde hy dezelve voor ons. Zyn ftryd met den dood bemoedigt ons, om, in navolging van hein, onvertzaagd, dien featften vyand te gemoete te treden; in het vooruitzicht, dat de ontbinding des lichaams niet zo finartlyi zyn,  jtfuiy de Zaligmaker van zóndaaren. 193 zyn, maar achtervolgd zal worden door een beter leven; — door eén leven, waarin men eene ryke vergoeding zal vinden voor 't gemis van aardfcbe goederen en genoegens, welke hier worden achtergelaten. Hoe min ook de zinnelyke mensch vatbaar moge zyn, voor de regte kennis van de hemelfche goederen en genoegens , debeelden, onder welke ons de Godsdienst dezelve voorftelt, zyn van dien aard, dat wy ons eeti genoegzaam overtuigend denkbeeld kunnen vormen van derzelver gewigt. — Daarteboven (treek dezelve ons met het vooruitzicht van nieuwe betrekkingen, die alweder nieuwe werkzaamheden zullen opleveren, van een grooter en ruimer kring van werkzaamheden, — waarby de beperkingen , waaraan wy , en dit leven onderhevig zyn, zullen ophouden; waarby verftand en hart zullen winnen; zy ftreelt ons met het vooruitzicht, van in die Maatfchappy ook de zodanigen wederom te zullen aantreffen, welken wy hier op aarde hebben achtergelatea. — Zou dit alles de vrees voor den uitgang uit de tyd niet aanmerklyk verminderen? — By het onderwys van jesus daalen de tydelyke goederen en genoegens in waarde, in vergelyking met de góederen en genoegens der onfterflykheid. Al het onvolmaakte, 't welk de eerstgenoemden vergezelt, de te leurftellingen, waaraan zy ons onderlievig doen zyn , de fmartelyke gewaarwordingen , ónaffcheidelyk verknocht aan dezelve, zullen afgëN jfeliei-  154 tyfits, de Zaligmaker van zóndaaren. fcheiden blyven van de genietingen dier toeko» mende goederen, wier onwankelbaarheid en zuiverheid een meer volmaakt geluk zal opleveren» Niets kan den flap uit de tyd in de eeuwigheid een ontzettender voorkomen geven voor redelyke wezens, die verantwoordlyk zyn voor hunne beginzelen en gedragingen, dan het bewustzyn, dat dit leven een ftaat van voorbereiding en beproeving is. — In dit licht befchouwd, verbindt de redelyke geest met het denkbeeld van fterven, dat van een wederherleven, en wel voor de eeuwigheid , ten einde te maaijen en inteoogften, naar dat hy hier gezaaid heeft. Zyner verantwoordlykheid bewust, vertoont de rechter der ganfche aarde zich aan den Geest, vorderende na den dood eene rekenfchap , die het fchepfel aan zynen maaker verfchuldigd is. By al de helderheid , welke ooit het geweten van eenig fterveling omgeeft, is er toch een bewustzyn van broosheid, zwakheden en te kortkomingen.— Hoe uitgebreid de mensch zich ook de Godlyke liefde vertegenwoordige, die liefde in een zuiver, rein, volmaakt wezen is te fchitterend, dan dat het ftaarend oog dien glans zou kunnen aanfchouwen. De goedertierenheid van een vader, die weet wat maakzel wy zyn, dat wy ftof zyn, kan, op zich zeiven, geen fteunpunt van vertrouwen zyn , daar dit denkbeeld beneveld word door die zuivere heiligheid, die te rein van oogen is, om het kwaad te aanfchouwen. — Hier komt hst  P/Mf i de Zaligmaker van zóndaaren. tgg het Euangelie ons te hulp, verbiedende, zelfs by t bewustzyn van zwakheden en gebreken te wantrouwen aan genade. ]ESvs kwam .„ > wereld, om zóndaaren te zaligen. Twee by= zondere fleunpunten van vertrouwen biedt hy ons aan: >t is zyn dood tot vergeving van zon. den en waardoor by tevens den prikkel des doods wegnam - 't is zyne voordduurende bemiddeling in den Hemel. — Twee grondflagen, op t naauwst aan elkander verbonden. H Vooï den boetvaardig*, zondaar wordt hier de weggebaand om te ontvlieden den toekomenden toorn Gods heiligheid en rechtvaardigheid hebben zich heerlyk betoond, i„ de „.^J^ eener ze elyke wet; die haaren grondflag i„ God zelve hebbende , ook onveranderlyk is en on veranderde eisfchen heeft. - Door den dood ran Gods Zoon, als door het Offer voor de zonde, met God verzoend zynde, behoeven zy geene veroordeeling te vreezen, die niet naar het vleasch, maar .naar den Geest wandelen. 2 De voordduurende kragt van dit offer, eigenaard.g afgebeeld onder de zinneprent eener aanhoudende voorbede, levert den grondflag op, om te verwachten, dat aanklevende zwakheden, voordduurende Itruikelingen, doch betreurd en ach jervolgd van een hernieuwd poogen naar zedelyke volmaakmg, geenzins ten ftrengfle beoordeeld of geftraft zullen worden, maar dat hv die eens, gelyk als wy, beproefd is, doch zon! N 2' de*  ï05 Jefus, de Zaligmaker van zóndaaren. der zonde bleef, met een medoogend oog ophen zal nederzien. Dus fchenkt hy vrymovdrgheid, om het oogenblik der fcheiding gerust aftev\achten, onder het bewustzyn eener onergerlykeconferentie: terwyl de gemeehfchap, waarin de zodanige ftaat met christus, hem tevens verzekert, dat, gelyk jesus met blydfchap en juichende van deze aarde fcheidde, zo ook hy, met biyifchap, dood en eeuwigheid mag te gemoete zien. — Zo verlost jesus zyne vereerers van de vreze des doods; zo maakt hy de fcheiding van hier v->or hun ligt. 5. Jesus zaligt zyne Gelovige Onderdanen, n>a»neer hy dezelve dadelyk van den dood wederom verlost, en in de wooningen des Lichts inleidt. — Het denkbeeld eener wederverryzing, hoewei niet geheel onbekend onder het O. Verbond, doen nog omzwagteld met zinnelyke en grove denkbeelden, wierd door het Euangelie meer ontwikk ld en befchaafd. Wat ook in het onderwys der Apostelen , ten dezen aanzien, nog min wezen'yk is, vooral ten opzichte van de tyd en wyze dier groote gebeurenis, zal ik niet onderzoeken , genoeg, deze waarheid ftaat vast: — je'-'ös christus zal de öntflapenen in eeH and-.-r leven overbrengen, bekleed met een fyner lichaam minder belemmerend voor de verdere ontwikkeli»g van den geest, meer berekend voor' de inwoning in die hoogere gewesten. — Voorze-  Jefus, de Zaligmaker van zóndaaren. 197 zeker eene daad, waardoor, de zaligheid zeer bevorderd wordt. De dood is dan geene vernietiging voor altyd; de gcftorvene wordt nit dien dood als in het leven terug geroepen; — reeds dit is eene groote, eene zeer groote weldaad voor den mensch,, die de waarde van leven en beflaan kent en .gevoelt. —■ Maar met die opwekking wordt eene dubbele weldand bewezen in de mededeeling van een hemelscb, geestelyk, lichaam. Ik heb aan zodanig lichaam , aan den aard dier ftoff'e geen kennis. Genoeg, 't zal geen vleesch noch bloed zyn, 't welk Gods ryk beërven zal: noch kan het verderflyke en onverderflykheid aandoen. — Doch weet ik, proefondervindlyk, hoe ondeifcheiden de lichaamen zyn , ook in fyr.heid. De lucht, ja ook het licht, wat anders zyn het dan lichaamen, van eene verbazende fynheid. Ik gevoel reeds, dat een lichaam van die {fynheid, minder belemmerend moet zyn voor den Geest; dat de grovere zinnelyke gewaarwordingen en aandoeningen , welke thands plaats hebben, op den geest alsdan geen vat kunnen hebben; — dat menigvuldige beperkingen, die thands plaats hebben , zo wel in de ontwikkeling des verftands, als in de veredeling van het hart, als dan geen. plaats zullen hebben. Hoe zeer moet dit alles het geluk der Gelovigen bevorderen. — Met de opwekking, met de omkleeding van een ander lichaam, maakt jesus hen vatbaar voor hoosere genoegens. Tevens N 3 wor-  jp8 tyfus, de Zaligmaker van zóndaaren. worden zy door hem verplaatst in eene Maatfchappy van wezens van hongeren rang, meerdere kunde, en gevestigde deugd, Verwyderd te zyn van kwaadwilligen , die de rust en het genoegen ftooren, zich geplaatst te zien in eene maatfchappy, waarin algemeen geluk het hoogde doel is, moet nog meer bevorderlyk zyn aan dat geluk. Het eigenbelang blyft hier buitengefloten, daar het alleen op deze zinnelyke' aarde plaats grypen en nooit werken kan omtrent de goederen van verftand en hart. Met hetzelve zyn nu ook verbannen de nyd, de liefdeloos, heid, de wraakzucht. Deze kunnen niet werken, waar elk zyne fchatten en genoegens kan vermeerderen, zonder die van anderen te verminderen of te ontrooven, maar veeleer in de vermeerdering van die van anderen, ook de zynen vermeerderd ziet. Hier zullen geheel nieuwe bronnen van geluk worden' geopend. Het oog van den vorfchenden natuurbefcliouwer bereikte hier fpoedig de grenzen; aaii de andere zyde derzelve beerschte duisternis. Veel verder, en minder beneveld zal het dan de groote werken Gods aanl'chouwen, leeren kennen , en in dezelve den Schepper verheerlyken. Gelyk de iichtltraal fnel door 't ruim gewelf vliegt, en, jn weinige tninuuten, den grooten afltand der Zonne van den aardkloot afmeet, zo zal ook eens de verheerlykte mensch, met onbegryplyke fnelbeid de wyde fchepping kunnen doorvvandelen, en  Jefus, de Zaligmaker van zóndaaren. 199 en hierdoor te meer zynen maaker, in zyne groot» heid, kunnen eerbiedigen. Duister en raadzelachtig waren vaak, aan deze zyde des grafs, voor hem de beramingen Gods, de ontdekkingen vah zynen wil, en de oncwerpen zyner voorzienigheid. — Met een meer opgeklaard oog ziet hy dan dezelve; met eene onbegryplyke helderheid vertoonen zich aan hem dingen, die hier op aarde nimmer konden doorgrond worden Van achteren wordt het raadzelachtige in het bellier van God ontknoopt, nu hy den besten uitflag ziet van raadflagen , die niet dan wysheid en goedheid kunnen ademen. Met één woord, thands ziet hy door een glas duisterlyk, maar dan zal hy zien aangezicht tot aangezicht. Hoe veel tot dit alles zal toebrengen de plaats, het gezelfchap van hooger wezens, en vooral van jesus zelvej in hoe verre de mededeeling van onderwys ook daar zal plaats hebben; — is onmogelyk te bepaalen, Wy kunnen veel daarover gisfen. Doch zal het toch in eene andere wereld, zo wel als in deze, zyn, dat er kinderen jongelingen, mannen en vaders zyn in verftand en wetenfchap; — dat ons het gezelfchap der Engelen, ja zelfs de nabyheid van jesus christus wordt beloofd. En mag men dan niet vastftellen, dat hy ons door de opleiding tot dien (laat volkomen zaligen zal! Maar ook van de zyde van het hart zal hy zy» m onderdaanen zaligen. Met de aflegging des N 4. lick-  soo Jefus, de Zaligmaker van zóndaaren, lichaams, met de verwydering van hier, vallen reeds zeer veele aanleidingen , tot zonde en verkeerdheid, weg: maar met die bovengemelde opheldering van 't verftand, moeten de neigingen ook meer veredeld , en meer geregeld worden. De hoogfte trap van zedelyke vryheid heerscht zeker daar, waar de wil onderworpen is aan de uitfpraken -der Reden; — waar die wil nooit in tweeftryd komt met het bezef van pligt. Het is tot deze hoogte, dat de mensch moet opgeleid worden, om volmaakt geluk te fmaaken. De beproevingen dezes tyds zyn daartoe dienftig. —■ Hier gebiedt de wet gehoorzaamheid en onderwerping, ten einde de mensch opgeleid worde, om, eindelyk, te gehoorzamen de wet, die by zich zelf voorfchryft. — Tot die hoogte moet hy zich verheffen aan de andere zyde van het graf: eer kan dit niet wel voltooid worden. De zinnelykheid is wel een beletfe! der deugd, maar is, in zekeren opzichte, volftrekt noodzakelyk, om den wil tot eene eigenmagtige onderwerping te vormen, Op zinnelyke wezens werkt de vrees j. —. deze baart ontzag; — onderwerping aan eenig voorfchrift van een ander vooronderfteld die aandoening. Zo lang de reden niet ontwikkeld, niet ryp is voor eigen wetgeving, moet de wetgeving van een ander die plaats bekleeden: en dit zou zy nooit vermogen, zonder die aandoeningen , dié toch vooral in de zinnelykheid haaren grondflag hebben, Doch wanneer de geest opge-  Jefus, de Zaligmaker van zóndaaren. 201 geleid is tot die hoogte, dan zal hy, door zyne invvoonende kragt , onbevlekt deugdzaam zyn, Hy zal de Item der gebiedende reden hooren en gehoorzaamen; hy zal, naar mate zyne verftand» lyke vermogens ontwikkelen, een ruimer gezicht van pligt erlangen, en geduurig naar dat meerder inzicht handelen, en dus in zelfsvolmaaking geduurig voordgaan; terwyl de voorbeelden van zo veele verhevene voorgangeren hem geduurig ter navolging uitlokken zullen. Welk een verheven geluk! — Zonder zonde, zonder de befchuldigingen van 't geweten, onder het bewustzyn van altoos wel te doen, en algemeen geluk met dat van eigen gelukzaligheid te bevorderen, tot in eeuwigheid te mogen leeven. Baart eene goede daad uit zuivere beginfelen hier reeds vreugd, wat dan een geheel leven, daar aan toegewyd. Tot zodanig geluk anderen optdeiden, hen daarvoor vatbaar te maaken , zo wel naar den geest, als naar het lichaam, hen zei ven in het bezit van dat geluk te fteilen, dat noem ik zaligen. — Hoe uitgebreid moet niet het vermogen zyn van hem, die dit doen zal. Onze vernederde lichaamen te veranderen, op dat dezelve zynen verheerlykteu lichaame gelykformig mogen worden — gewis, hiertoe reeds behoort eene kragt, waardoor hy ook alle dingen zich zelf kan onderwerpen. Den grooten vyand van 't menschdom , den dood, te niete te doen. Welke zegepraal! — Zyne vereerers en vrienden N $ in-  202 Jefas, de Zaligmaker van zóndaaren. inteleiden in zaliger maatfchappy, in de wooningen des lichts, optevoeren tot een altoosduurend genot van geluk — welk een blyk van liefde en trouw. Hierdoor eerst krygt dit werk van zaliging zyn volbeflag. — Het doel, waarom God de Vader alle dingen den Zoone heeft overgegeven , zal dan volkomen bereikt zyn; — en daarom ook de Zoon het Koningryk als dan overgeven Gode zynen V2der, op dat God zy alles en in allen, i Cor. XV; «8, B. XIL  Over de liefde tot den Naasten. 203 XII. J»R0EVE, TER OPHELDERING VAN HET GEBOD VAN JESUS, GY ZULT UWEN NAASTEN LIEFHEBBEN ALS U Z E LVEN. 4Z0 edel en verheven de geest van algemeene menfchenliefde ook moge zyn, welken het Christendom aanpryst en zoekt uittebreiden, ja welken hetzelve uitftrekt, zelfs tot de vyanden; — zo zeer veelen hetzelve juist daarom ten uiterften hebben geprezen , al ware het, dat zy anderzins verfcheiden grondbeginzelen van het Euangelie wraakten, zo is echïer het gebod van den Zaligmaker, gij zult uwen naasten lief hebben , als u zeiven — nog al onderhevig geweest aan onderfcheiden tegenbedenkingen. „ Ben ik niet ,, my zelf de naaste? — Kar, ik dan alle ande,, re menfchen liefhebben als my zelven? in die „ zelfde mate en trap ? — Hoe onderfcheiden „ zyn de betrekkingen, waarin ik ftaa tot de„ zen en genen ? Hoe kan ik allen even zeer „ beminnen? — en hoe veel minder elk mensch „ gelyk my zelven?" — Vyanden van den Godsdienst hebben, uit dien hoofde, het Euangelie van 011-  s©4 Over de /ierde tal den Naasten. ongereimdheden bef. huldig4 ("> — En de vrienden en vonrftander* van denze! en hébben veeleer dit voorfchrift zoeken te plooren, door met rjjnde woorden te erkenn n, dat de mensch zich zelven de naa«te zynde, dus ook de liefde van ons zelven begon, en wy anderen nooit zo lief kunnen hébben, als ons 'zelven; vattende dit bevel dus in diervoege op , als of er gezegd wierde, „ zo opregt en welraeenend als u zelven." Andere weder hebben begrepen, beter te zullen doen, van, met handhaaving van den letterlyken zin, te bewieren, dat hiermede bedoeld zy, hoe de liefde tot den Naasten nu eens voor de liefde tot ons zelven ging, dan weder achteritaan moest, naar mate van de byzondere omflandigheden en betrekkingen. Ik voor rry vind het altoos gevaarlyk van den letter aftewyken, wanneer de woorden eigenlyk kunnen genomen worden — Hoe veel verliest het voorfchrift van jesus, wanneer men het dusdoende vernaauwd, en de liefde tot den naasten ondergefchikt maakt aan de zelfsliefie. — En trouwens , wanneer wy Matth. Vil: 12 er mtde vernelyken , wie geeft er ons dan toch recht toe? — tn wat de laatstgenoemde uitweg beiref., ik flaa gaarne de waarheid van die Helling op zich zelf toe, doch tevens herinner ik, dat (*) Lettres far la Religion Esfentielles, lett. 33.  Over de liefde tot den Naasten. 205 dat men dan niet fpreekt van de liefde zelve, maar de betooning der liefde; 't welk, myns bedunkens, by dit gebod van jesus, wat deszelfs eeflen zin en bedoeling betreft, niet in aanmerking komt. Ik voor my meen, dat rren veilig kan aannemen, dat de Zaligmaker, met dit gebod, eene liefde b doe'e omtrent den naasten, geëvenredigd, ja volkomen gelyk aan die, welke wy omtrent ons zelven moeten hebben. — Ik zal myne gedafhten daarover wat nader ontwikkelen —- en wel ter proeve voor anderen. 't Komt hierby vooral aan op den aard en natuur van de liefde omtrent den naasten, zo wel als van de liefde omtrent ons zelven. — Laten wy'met de laatfte beginnen. Men heeft het ten allen tyde moeilyk geoordeeld, om de juiste grenzen aantewy/en tusfchen pligtmatige zelfsliefde, en ongeoorloofde eigenliefde. De reden hiervan is, dat men de bronnen, waaruit de waare, zuivere zelfsliefde moet voordvloeijen , niet duidelyk genoeg heeft in 't oog gehouden. De liefde tot ons zelf is een zuiver zedelyk gebod, en heeft met de zinnelykheid nie-s gemeen. Zy rust eenig en alleen op een bezef van 's menfchen inwendige waarde, als, in zynen aanleg, een redelyk en zedelyk wezen. Waare hoögach-ing voor zich zelf, voor zyne eigen natuur is dus de grondflag. — De mensch, gé* fcha-  üo6 Over de liefde tet den Naasten* fchapen naar Gods beeld, heeft zyne eigenlyke waarde niet zo zeer in zyn lichaam, Hechts het uitwendig omkleedzel, ten einde hier op aarde de woon- en werkplaats der ziele te zyn, veel min in zyne uitwendige omftandigheden en betrekkingen , maar veeleer in den redelyken geest, die eigenlyt zyn ik, zyn waare beftaan, is, en door alle eeuwigheid zal blyven. Deze geest, uitgerust met de vermogens van verftand en wille , maakt hem gelykvormig aan God, vatbaar voor wezenlyke gelukzaligheid, die niet kortftondig en afwisfelend, maar beftendig en altoos duurzaam is. — Uit dien hoofde moet elk mensch, hy zy, wie hy zy, achting hebben voor zich zelven, voor zyne natuur — zo alshy, door zynen maaker, met den edelften aanleg, met de fchoonfte vermogens is uitgerust; en uit hoofde van dien is hy ook verplicht, zich zelf te beminnen. — Daar deze liefde haaren grondflag heeft in 's menfchen redelyke en zedelyke natuur, zo volgt ook, dat dezelve pligt is, en als gebod kan worden voorgefchreven. Want achting en liefde voor zich zelven, is dus achting en liefde voor God, wiens beeld de mensch is, en voor Gods zedelyke wet, die het afdrukzel is van Gods zedelyke volmaaktheden. Hiervan is de eigenliefde onderfcheiden. Dezelve is zinnelyk; heeft betrekking tot het lichaam , tot onze uitwendige omftandigheden en betrekkingen. — Als zodanig kan zy geen voorfchrift  Over de liefde tot den Naasten. 207 fchrift der zedelyke wet zyn ; zy heeft er op zich zelf niets mede gemeen. Doch kan dezelve met de pligtmatige liefde zich vereenigen, en al» hand aan hand gaan; zy kan zich aan dezelve onderwerpen, doch kan ook zodanig den boven. toon flaan, dat het bezef van achting en zuivere liefde daardoor onderdrukt wordt. Men zal reeds hieruit terftond kunnen opmaak«i, hoe de zuivere hoogachting en liefde tof ons zelven kan gepaard gaan met de achting en liefde tot den naasten. Wie toch zich zelven hoogacht en bemint, uit hoofde van zyne voortreffelyke natuur, als zynde gefchapen naar Gods beeld, die moet ook van zelf, die zelfde waarde erkennen in zynen medemensch, die, met hem„ derzelve natuur deelachtig is; en wie deze waarl de erkent, vindt daarin een genoegzaamen grondflag van' waare toegenegenheid. Men heeft gevraagd, of men iemand bevelen kan, om anderen te beminnen? — 't Komt er op aan, van welke liefde men fpreekt: zinnely. ke, hartstochtlyke liefde is geen voorwerp van eenig gebod. - Hoe kan men zinnelyke neigingen gebieden? wel beheerfchen. Gansch anders is het gelegen met die liefde en toegenegenheid, die louter verftandelyk en zedelyk is. Deze beftaaï m een welbehagen in het voorwerp, 't welk men bemint - eene goedkeuring van alles, wat wy m zodanig voorwerp ontdekken, en in eene opregte gezindheid, om deszelfs geluk en volmaa- king,  aoS ÖPer de liefde tot den MüaStefU king,zo veel in ons is, te bevorderen. — Zorase? genoegzaame gronden zyn tot zodanige goedkeuring, word dezelve pligt, en is d us een voorwerp van gebod* In den mensch zyn zodanige gronden voorhanden. Zyn oorl'pronglyken aanleg, zyne zedelyke natuur, gevormd naar Gods beeld, zyne hooge en eindelooze beftemming dit alles rflaakt hem tot een voorwerp van welbehagen en goedkeuring. Wie toch deze waarde van dert mensch niet behoorlyk bezeft, noch waardeert* die kan ook onmogelyk God zelven, kan onmogelyk de deugd beminnen — fcn wie deze niet bemint, geeft blyken van afwyking en ontaarding, Men ziet hieruit duidelyk het verband, dat er is tusfchen de liefde tot God, tot den naasten, en tot ons zelven — en hoe de eerstgenoemde het eerfte en grootfte gebod , de bron waaruit de andere voordvloeijen, genoemd mag worden, Liefde tot G,d is, in den zuiveren zin des woords, liefde tot het hoogfte Ideaal van verfUndclyke en zedelyke volmaaktheid (*). — Wie daarin een (*) Men verftaa my toch wél, eii trekké geene gevolgen uit dit gezegde, die geheel ftrydig zyn met myne bedoeling. — Ik zeg niet, dat de Godheid een bloot Ideaal is; verre van daar. — Ik beweer veeleer het tegendeel t ik erken het wezenlyk beftaad eener zelfftandigheid, die de hoogfte volmaaktheid iii zich zelven is. — Wie met de gefchiedenis der wysgeerte van onzen tyd een weinig bekend is, zal wel gevoelen, waarom ik hier deze aanmerking maake.  Over de liefde tot den Naasten. zctf een welbehagen vindt, wie dezelve goedkeurt, moet ook die volmaaktheid, waar hy dezelve ook ontdekt, al is zy in een minderen trap , beminnen. De zuivere liefde tot ons zelven en tot den naasten, als beeld van God, is dus een uitvloeizel van de liefde tot God. - En waar deze woont en huisvest, daar woont ook liefde tot waare deugd. Hoe ryk moet dezelve nu niet worden in vruchten der gerechtigheid, wanneer zy het heerfchend beginzel des harten is. Ik vermoed hier eene tegenbedenking. Voor zo verre de mensch het beeld van God verloren heeft door de zonde, kan hy dan nog een voor. werp zyn van die liefde, welke een uitvloeizei is van de liefde tot God? — Ik zou deze bedenking wel eens met eene andere willen beantwoorden. Zou het wel naauwkeung zyn, wanneer wy zeggen, „ de mensch „ heeft dat beeld van God geheel verloren?" Bybelsch is die uitdrukking niet. — 't Lydt geen tegempraaK, dat beeld van God is ontluisterd, bezwalkt door de zonde; by den eenen meer, by den anderen minder. Doch vind ik er nochtans altoos de grondtrekken van. Men bepaale Hechts dat denkbeeld van beeld Gods niet te naauw, niet alleen tot het zedelyke, maar tot de geheele re. delyke natuur van den mensch, tot alles, waarin overeenftemming plaats heeft, tusfchen God «n den mensch. en rlnC . „ 7 — uim tUL ^yue oettemïmng voor de Eeuwigheid. Hoe veel zal men 0 dan  aio Over de liefde tot den Naasten. dan niet nog vinden, waarin de mensch kan ge* zegd worden, de grondtrekken van dat beeld van God te bezitten. Zeker volgt hieruit, dat de mensch uit dien hoofde alleen een voorwerp blyft dier pligtmatige , die zuivere liefde , welke algemeen, en omtrent ons zelven, en omtrent den naasten, word bevolen als pligt. Alle deze bedenkingen zullen, myns bedunkens, genoegzaam ftaaven, dat het gebod van liefde zo wel toepasfelyk is op den naasten, als op ons zelven; dat jesus volkomen gelyk had, wanneer hy de liefde tot den naasten beveelt, en wel als gelyk ftaande met de liefde tot ons zelven. Hiervan zal men zich te meer overtuigen, wanneer men overweegt, dat de bevordering van ons eigen geluk, niet als zinnelyke wezens, gefchapen voor deze aarde, en hebbende tydelyke behoeften, maar als zedelyke, voor de eeuwigheid gefchapen wezens, niet alleen niet ftrydig is, maar volmaakt overeenkomt met de bevordering van het geluk van anderen, in dat zelfde opzicht, ja dat zelfs de bevordering van anderer geluk ook het onze ver. hoogt. — Gantsch anders is het gelegen met de aardfche en zinnelyke goederen en genoegen : 't geen men daarvan uitdeelt aan anderen, mist men zelf. Hier integendeel verliest men niet alleen niets, maar vermeerdert en vergroot de genieting voor zich zelven. Wie zyne kundigheden aan anderen mededeelt, wie anderen wyzer en beter zoekt te maaken, hen meer en meer, door onderwys, lei-  Over de liefde tot den Naasten. 2II leiding, voorbeeld en aanmoediging, zoekt tedoen beantwoorden aan hunne beftemming en ryp te doen worden voor de eeuwigheid, zal, beide voor verftand en hart, zich zelven zeer bevoordeelen zyne eigen kundigheden meer bevestigen, of den kring derzelve uitbreiden, zyne eigen deugdzaams beginzelen meer verfterken en verhoogen, en dus zelf ryper worden voor zyne waare en eeuwige beftemming. Hy zal daarteboven eene bron van zedelyke genoegens voor zich zelven ontfluiten , waaruit de grootfte zaligheden voor zyn hart voordvloeijen. y Laten wy thands eens overwegen, welken invloed dit gebod, gy zult uwm naansK Hefhebb ais u zelven, dus opgevat, heeft op de zinnelyke zelfsliefde en op de zinnelyke liefde tot den naasten. Cil De zinnelyke zelfsliefde, - die men, in onderfcheiding der zuivere zelfsliefde, met den naam van eigenliefde kan beftempelen, en waaruit geboren wordt het eigenbelang, bepaalt zich bv den mensch, als individu (eene op zich zelve ftaande perfoon) en dus by zyne betrekkingen od zich z?lven. - Zy kan, Ja, met de zuivere zelfs! hefde in tweeftryd komen, 2y kan de overhand behouden; doch is dit niet noodzakelyk. _ Zv berust op de byzondere neigingen, niet op de voorfchnften der zedelyke wet. Doch deze nei gingen kunnen, of met deze voorfchriften ovr eenkomen — en alsdan harmonieeren zdmiefd'e 02  »m Over de liefde let de» Naasten, en eigenliefde — of worden door de zelfsliefde beheerscht en beteugeld - alsdan is eigenliefde aan de zelfsliefde ondergefchikt. — Beide komt overeen met'smenfchen beftemming. - Eigenliefde fboort aan tot oogenbliklyk , tot tydelyk genoegen ; zelfsliefde leidt op tot wezenlyke gelukzaligheid. Zo ras de neigingen, welke de eigenliefde opgeeft , overeenkomen met het bezef van pligt, yerpag de zelfsliefde derzelver opvolging bevorderen , en gebiedt dezelve — Doch deze vordert veeleer de opoffering van neigingen, van eigenliefde , wanneer deze neigingen met onzen pligt in' tweeiliyrl komen» — Een vo >rbeeld moge dit nader ophelderen. — De zinnelyke eigenliefde fpoort my aan, om my te verryken, op eene wyze, die wel niet, richterlyk befchouwd, oneerlyk is , maar waarby ik toch 0L k'che wegen moet inflaan. — Alsdan gebiedt, in tecenoverfteliing van dien, de zuivere zelfsiiefde, welke op zedelyke zelfsvolmaaking_aandringt, dut ik zodanig niet moet handelen, dewyl ik hierdoor afbreuk doe aan myne waare gelukzaligheid. Deze zuivere zelfsliefde ftemt volkomen overeen met de zuivere liefde tot den naasten. — Deze gaan hand aan hand. Moeüyker wordt het, wanneer het perfooneel belang in tweeftryd komt» met het belang van den naasten. Zinnelyke eigenliefde is, op zich zelf, niet zondig, doch zy kan zondig worden. Ik moet de pligten van geregtigheid, van goedheid,  Over de liefde tot den Naasten. ii% beid, van edelmoedigheid, het zy omtrent my Sïelven, het zy omtrent anderen, nimmer kwetzen. Het bejag van eigen voordeel ltrydtaltyd, in deze wereld, met het voordeel van anderen. Doch vermag ik nooit de paaien van rechtvaardigheid en billykheid daarin te buiten gaan. En wel behoor ik die rechtvaardigheid uitteoefenen, niet alleen omtrent anderen, maar ook omtrent my zelven. — 't Zou altoos verkeerd zyn, wanneer men den pligt van goedheid omtrent anderen beoefenen wilde, en tevens onregtvaardig wilde zyn omtrent zich zelven. Wie zyne milddadigheid zo verre uitftrekt, dat hy zich zelven berooft van het noodzakelyke, of wie, in zynen handel, uit toegevenheid, de goederen voor een te geringen prys afftaat, en niet naar behooren rekent dat voordeel, 't welk hy, uit hoofde van tyd en arbeid, billyk eisfchen kan, handelt onrechtvaardig omtrent zich zelven. — Niemand mag edelmoedig handelen ten koste van rechtvaardigheid en goedheid; niemand mag zyne goedheid ten toon fpreiden, ten koste van rechtvaardigheid. Wordt deze regel in acht genomen , men zal zeldzaam de pligten met elkander in tweeftryd zien. Alleen dat men ook vooral in het oog houde, hoe men in alle betrekkingen, zo omtrent zich zelven , als omtrent anderen, de pligten van rechtvaardigheid , goedheid, en edelmoedigheid uitoefene. O 3 Iü  214 [Over de liefde tot den Naasten. Ik heb myne denkbeelden over dit ftuk, kortelyk, en Hechts ter proeve, medegedeeld. Het zal my aangenaam zyn, wanneer men deze wenken, Cwant meer zyn het niet) eens naauwkeuriger toetst en bewerkt. — Hier voor zyn dezelve zeer vatbaar. In de uitbreiding, in de toepasfin g op byzondere gevallen , krygt alles eene nieuwe wyziging. — Ik heb alleen getracht te toonen, dat het gebod van jesus, onverminkt, vatbaar is voor eene verklaaring, die de toets van 't gezond verftand kan doorftaan* **** g. XIII.  Het voorbeeldig Huisgezin. 215 XIII. HET VOORBEELDIG HUISGEZIN. ( Uittrekzel uit een brief van ...,..) .... JCiine merkwaardige ontmoeting, op de* ze myne reis, kan ik niet nalaten, u medetedeelen. — By onze aankomst alhier (te N. in het Munfterfche) zochten wy terftond eene herberg op: wy vonden er eene; de man was tevens een landman, en, zo als ik vervolgends ontdekte, een foort van Schout in dit dorp. — By onze intrede, vroegen wy den huisvader, of wy dien middag hier zouden kunnen eten. „ Zeer wel," was het antwoord, „ indien de Heeren Hechts „ gelieven te wachten, tot dat ik met myn huis„ gezin gegeten heb. Het is op het flag van ,, twaalf uur, en alsdan is onze vaste wet, om ge,, zamenlyk te fpyzigen." Wy lieten ons dit uitftel welgevallen, te meer, toen wy eenige oogenbükken daarna, in het verfchiet, eene groote, lange tafel zagen , toebereid voor een zeer talryk gezelfchap. Onze nieuwsgierigheid wierd gaande. Voor wien is deze disch toebereid?" vroeg O 4 ik  £16 Het voorbeeldig Huisgezin, ik eindelyk aan den huisvader. „ Voor myn ge* „ heeie huisgezin" — was het antwoord. ,, Dan moet dat al vry talryk zyn." — „ Zo is het — ik heb, door Gods zegen, ach„ tien kinderen; voords hebben wy nog één ,, knecht en ééne meid: en dus zitten wy met ons ,, tweeëntwintig aan tafel." God dank! dacht ik, by my zelven, dat er toch nog menfchen zyn, by welken een talryk kroost een zegen, en geen vloek is. Thands was elk onzer even begerig , om getuige te zyn van deze maaltyd — wy verwierven gemaklyk de vryheid daartoe. Op een gegeven teken kwamen alle de huisgenooten binnen. Elk plaatlte zich aan tafel, doch alle biceven ftaan, tot dat de vader en moeder binnen gekomen waren , en , aan het hoofdeneinde van de tafel, plaats genomen hadden. — Ik vond de rangfchikking zeer merkwaardig. By elke fchotel wierd een van de oudfle zoonen geplaatst, ten einde de fpyzen uit te deelen, terwyl aan de oudfle dochters de zorg voor de jongfte kinderen was aanbevolen. — Thands begon de maaltyd : op een gegeven wenk van den vader, ftond een van de zoonen op, en gingen in een hoek van her. vertrek, lezende aldaar, achter een lezenaar flaande, een zeer flichtelyk gebed voor, 'c welk door het geheele gezin eerbiedig wierd aangehoord , , en met een alge nfeéfl amen, en het teken van het kruis (de menfchen waren van den Roorafchen Gods»  Het voorbeeldig Huisgezin. %tf Godsdienst) wierd befloten. - Onder eene diepe ftilte, zoncler dat de een tot den ander fprak, wierden nu de fpyzen uitgedeeld en gegeten; behalven dat hy, die het gebed gelezen had, geduurende dien tyd, uit een ander boek, eenige eenvouwige, doch flichtelyke zedelyke bedenkingen voorlas. — Een van het gezelfchap, zynde zyn broeder, verving hem in dit werk, zo fpoedig hy gegeten had, en vervolgde met lezen, terwyl de eerstgenoemde zich aan tafel zette, om insgelyks te eten. — Elk bleef intusfchen ftd en bedaard zitten, tot dat, na dat elk verzadigd was, de maaltyd befloten wierd met gebed en dankzegging, in dien zelfden fmaak, gelyk dezelve was begonnen. - Nog rees niemand van zyne plaats: de huisvader gaf thands bevelen aan zyne oudere zoonen en aan den knecht, raakende den landbouw, en de zorge voor het vee. - Thands ftond hy op, verliet de kamer; hem volgden de zoonen en de knecht. De huismoeder gaf thands ook haare bevelen aan de dochters en de meid, het huiswerk zo wel, als andere vrouwlyke bezigheden, betreffende, en de kleinfle kinderen, met zich nemende, naar een ander vertrek, gingen de oudere dochters met de meid cogenbliklyk aan het opruimen van de eetzaal, die, binnen den tyd van weinige minuuten, geheel in orde was. Wy ftonden alle zeer verbaasd over de orde en geregeldheid, welke in dit huisgezin plaats O 5 w.  2i5 Hat voorbeeldig Huisgeiin. had; en, eer wy nog fpyze wilden gebruiken, begeerden wy van den huisvader eenige nadere onderrechting, aangaande een en ander. - Zie hier kortelyk zyn verhaal. „ Toen ik met myne huisvrouw trouwde, bezaten wy Hechts een zeer gering vermogen: " doch arbeidzaam en zuinig zynde, vertrouwden " wy voords op den zegen van God , by de " aanwending van onze eerlyke pogingen. Ik " huurde een kleinen akker, en, door Gods ze" gen, waren de gewasfen zo voordeelig, dat ik, " binnen weinig jaaren, in ftaat was, om dien akker, en nog eenige weiden , te kunnen ko" pen — Ons huisgezin vermeerderde intusichen " langzamerhand: onze blydfchap was groot, " toen wy kinderen zagen, maar onze zorgen en " onze bezigheden vermenigvuldigden. Ik vond , " dat twee dingen het meest afdoen , om be" daard en weltevreden te leven, te weten — " Godsdienst - en Orde. - Wat het laatfte '* betreft, ik regelde myne werkzaamheden naar " behooren, deed nooit meer, dan één ding te " gelvk en haalde nooit iets overhoop, waar" van ik niet kon berekenen, dat ik het afdoen " kon. _ Myn dagwerk was volkomen beperkt " en afgemeten: - dit te regelen was doorgaands " het werk van den voorigen avond; doch re" kende ik altoos op een paar uuren voor on" verwachte bezigheden, of onvoorziene belet" felen Myne vrouw heb ik die zelfde gewoon?» ' „ te  Het voorbeeldig Huisgezin. 4ip » te geleerd, en haar daarin behulpzaam ge„ weest, zo dat het haar thands volkomen ei„ gen is. — Langs dezen weg leerden wy den „ tyd bezuinigen, en in korten tyd veel afdoen„ wy leerden, om alle overtollige werkzaamheden „ aftefnyden. — ,, Doch 't geen my bovenal van nut geweest „ is, was de Godsdienst. - lk heb my, van der „ jeugd af, ingeprent, dat God dien weldoet „ die hem eerbiedigt, bemint, en hoogacht. „ Geen dag wierd in ons huisgezin begon.en, »9 dan met Godsdienftige oefeningen. ~ Den „ vroegen morgen befteedden wy altoos aan de ver. „ heerlyking van God, door Lofzangen en ge„ beden. Na dat wy gezamenlyk dit verricht „ hebben , gebruiken wy ons ontbyt, in dien * flfden ^nt, gelyk gy ons het midda aI „ hebt zien gebruiken. Toen myne kinderen „ Wem waren, las ik zelf, en thands lezen zv „ smorgens het Euangelie, of de Epistel, of „ eemge morgenoverdenkingen. Vervolgends gaat „ elk aan zyn werk. Hoe wy des middags te werk „ gaan, hebt gy gezien. Des avonds gaat het op „ den zelfden voet, behalven, dat elk my, voor het eten, rekenfchap geeft van zyne verrich« tingen. Niemand mag voords vloeken of zwee„ ren: - niemand mag den ander uitfchelden: „ veel min gedooge ik, dat de een kwaad van den „ander fpreekt. - Onmatigheid, overdaad en „ dievery duld ik niet; maar ftraf dezelve oogen- „ blik-  met Het voorbeeldig Huisgezin. ,, bliklyk. Gods naam mag nooit misbruikt Worfi den. De Zondag is een dag van rust. Wy 5, gaan allen, by beurte, naar de Mis en ter Kev} ke. Niemand is daarvan verfchoond, dan die ziek is. De namiddag is beftemd tot üitfpan., ning: wy vermaaken ons onderling, doch mag niemand wyn of flrerken drank gebruiken, dan Js op de gezette feestdagen — en dan nog met . mate. — Op de tusfehersbeide invallende Kerk" feesten, nemen wy, zo veel dit kan gefchieden, den openbaren Godsdienst waar — doch „ befteeden het overige van den dag tot werken* . Niet, dan des avonds, wanneer de werkzaamheden geëindigd zyn, zetten wy ons tot le9 zen. Een van allen neemt een nuttig boek, en leest ten diende van 't geheele gezin, ter" wyl elk, intusfehen, eenige weinige bezigheid by de hand neemt, de meisjens van breijen \ en naaijen, de jongens hebben wederom iets ' anders, het zy netten breijen , of wat er ook " voorkomt. Genoeg, niemand mag ledig zyn. " _ Op dien voet heb ik nu Teeds zesentwintig " jaaren met myne vrouw geleefd,— en wy heb» \\ ben den Godlyken zeeën zo duidelyk onder\\ vonden, dat wy thands, met dit talryk huisgezin, een ruim beftaan hebben, en, dat meer " zegt, gelukkig en vrolyk leeven. Zo voor„ delig was het, van den beginne af, niet, Wy ]\ hebben menigwerf met veele zorgen gewor' fteld: doch het vertrouwen op God heeft my " » al-  Het voorbeeldig Huisgezin. saï }3 altoos verfterkt. Ik dacht altoos om die fpreuk, die den Heere vrezen, hebben geen gebrek ,, en dan wierd ik weder te vrede en opgeruimd „ van geest." Hier eindigde hy zyn verhaal, en daar men ons bericht kwam brengen , dat de tafel voor ons gereed was, gingen wy derwaards; terwyl onze vriendelyke en gulhartige Landman intusfchen naar den Akker ging. Aan tafel zittende, kon het niet misfen, of dit verhaal leverde eene ruime ftof op tot overfpreking. — Nimmer hadden wy verwacht, in een Roomsch Land niet Hechts dien Codsdienstyver, maar wel byzonder dien verftandigen Godsdienst-yver te zullen ontmoeten. Zyne huislyke regelen bevielen ons; bovenal echter de Godsdienstoefeningen. Terwyl wy met eikanderen hier over fpraken , hoorden wy in een naastbygelegen vertrek, fpreken. Naauwkeuriger luisterende, hoorden wy onderfcheiden de moeder met eenige der jongfte kinderen. . Een klein raam gaf ons gelegenheid, om dezelven te zien. De moeder zat hier met vier kleine kinderen en.twee van haare grootfte dochters. De moeder was met de twee laatstgenoemden aan 't naaijen, terwyl drie meisjens breiden, en een kleine jonge aan het netten breijen was. — Ook deze oogenbükken wierden niet alleen met iichaamlyken arbeid toegebragt. — De geest kreeg hier insgelyks voedzel. De moeder hield zich, onder dit bedryf, bezig met eenige zedelyke ver- haa-  22ft Het voorbeeldig Huisgezin, haaien , die meestal betrekkelyk waren tot de deugd van eerlykheid en opregtheid, en tot de tegenovergeftelde ondeugden. — Dit alles was doormengd met aanmerkingen en vragen van de kinderen, die aan de moeder wederom gelegenheid tot verdere gefprekken gaven. — Alles, wat wy tot dus verre, in dit welgeordend huisgezin gevonden hadden, behaagde ons zo wel, dat de tyd daardoor fpoediger voordfnelde, dan wy gedacht hadden. Onmogelyk konden wy dien avond nog te M. komen, gelyk ons eerfte plan was. Wy befloten dus te blyven, te meer, om van alles ooggetuigen te zyn. Nadat wy den Akker en het Weyland bezocht, de bezigheden op dezelve gade geflagen hadden, keerdeu wy terug. Eerlang zagen wy alles t'huiswaards komen. Men rangfchikte zich ten acht mire aan de tafel, even gelyk des middags; een ander las nu. — Eindelyk — toen alles afgedaan was, ftond de vader des huisgezins op , deed een kort, maar roerend gebed, behelzende eene dankzegging voor de weldaaden, dien dag genoten, en eene bede, om de verdere voordduuring van den Godlyken zegen. — Eerbied las men op zyn gelaat, en op dat van alle aanwezende. Naauwlyks was dit geëindigd, of hy hief eenen avondzang aan. Elk zong mede — zeer harmonisch. De oude man zong een fjraaijen bas — de vrouwenftemmen waren duidelyk te onderfcheiden. — Hoe verrukkelyk was dit gezang. — Wy  Het voorbeeldig Huisgezin. 233 Wy waren geheel aangedaan door dit tooneel. Men fcheide nu, en nadat alles in orde gebragt was, ging elk vroegtydig ter ruste. Wat dunkt u van zodanig huisgezin ■ en byzonder van zodanige Godsdienftige inrichtingen? — Hoe wenschlyk ware het, dat dit veele navolgers vond. — De vereering van God en Jefus zou dan zeker meer behoefte worden voor den mensch, wanneer hy er dus van jongs af toe opgeleid was. Den volgenden morgen namen wy van onzen Landman een vriendlyk affcheid, en vervorderden onze reis.   XIV. JESUS IN DEN VOLSTEN NADRUK, EEN GROOT MAN. OF, VERHANDELING OVER DE GROOTHEID DES ZALIGMAKERS, ALS MENSCH. Naar aanleiding van Gabriëls voor/peiling aan deszelfs Moeder, Luc. I. 32a. Deze zal groot zyn. INfaar mate wy menfchen, in anderen, welken wy lief hebben, en die ons hunne liefde toedragen, — in welken wy belang Hellen, gelyk zy dat in ons doen, — te meerdere en te Her* kere trekken opmerken van uitnemendheid boven anderen, van voortreflykheid en grootheid; naar die mate plegen wy ons te meer over hen te I verblyden, worden zy ons te dierbaarer, en is het aandenken aan hen ons te aangenaamer en te genoeglyker. Een weinig kennis flechts van 't menschlyk hart doet, van vooren reeds, de zekerheid inzien dezer Helling; — en wie is er toch wel, die P haar  226 tyfus, in den volften nadruk, een groot man, enz, haar niet eeniger mate, ook voor zich zelven, by ervaaring en proefondervinding kent? De oorzaken van deze aangenaame gewaarwording, — de reden, om welken wy, in zulk een geval, ons verblyden, en gaarn met de gezegde gedachte ons bezig houden, — zyn niet moeilyk uit te vinden. Wy doen dat, deels om het voorwerp onzer belang Helling, hoogachting, en liefde: deels om ons zelven. Kan het anders, — ten aanzien van het eergej _ en wat weet gy hier, myn Lezer! by uwe eigene ervaring? — cf het moet aan ons hart het aangenaamst en verkwiklykst gevoel van blydfchap, en van ftille weltevredenheid, opleveren, wanneer wy in den man , die onze hoogachting, onze toegenegenheid en liefde, wegdraagt, de trekken gadeflaan, van welken kant het zy, van uitftekendheid , grootheid en voortreflykheid, die hem van anderen onderfcheiden niet alleen, maar ook in zich zelven uitnemender maken, verhevener, beteren gelukkiger? — daar toch, by onze belangfteliing in Hem, en by onze genegenheid te hem-waards, dit de mensen is onzes harten, dat hy zo wél vare, en in zichzelven zo gelukkig zy, als mogelyk is. En letten wy dan op ons zelven, en ons belang, weike vreugd en voldoening gevoelen wy dan niet, daarover, dat wy een hart hadden, vatbaar voor den indruk, in ftaat tot de opmerking, van zulk eene voortreflyk heid en fchoon- heid  Jefus, U den volften nadruk, een groot man, enz. 237 heid in 't voorwerp onzer hoogachting en toegenegenheid? Moet dat ons niet verblyden? Is dat niet tevens eene loffpraak op ons zelven? Te meer nog, wanneer dat voorwerp onzer bewondering en hoogachting wederkerig ons deszelfs toegenegenheid en liefde fchenkt? — En komt daar,door deszelfs belang neming in ons welzyn, in zulk eenen nog by de wil en zucht ter bevordering, en dadelyke daarfteliing, van ons geluk; hoe moet dan niet, natuurlyk, onze blydfchap ryzen, >t genoeglykst gevoel in ons binnenlle merkelyk verflerkt en verlevendigd worden, naar die zelfde mate, naar welke wy ZVne voortreflykheid, en grootheid, inzien, en erkennen? Gy bevroedt Christelyke Lezer! waartoe ik dit vooraf zende, uit het opfchrift, 't welk ik aan het houfd van myne verhandeling geplaatst heb, tot welker lezing en overpeinzing Gy u ee„i ge oogenbükken verledigen wilt. Gy Broeder! en ik, met t. een belyder en hoogfchatter van den dierbaarften en zaligften Godsdienst, p wy hebben te zamen zulke eenen, dien wy hartelyk liefhebben, en die ons hartelyk Z TL' rT i" Wie" Wy hCt h00gSt belanS ftellen, gelyk Hy dat in ons doet, - in je.us chri.! tos, onzen besten Leermeester, en vriend on. zen eenigen Heiland, en Zaligmaker. Over de voortreflykheid en uitnemende grootheid van de zen, onzen Heer, _ en, als Mensch, onzen P 2 Broe.  2a8 tyfus, in den volften nadruk, een groot man, enz. Broeder, — wilde ik my eens, wat opzetlyker, met u onderhouden: — en gy ziet dan uit het voorgaande, hoe nuttig dat voor u en my zal kunnen zyn, en wat vreugd en blydfchap des gemoeds, wat innerlyke verruiming van hart.wy ons daaruit belooven mogen. Verblyden zullen wy ons, om Hem, onzen Heer, en Broeder, zelven, om dat wy het opmerken zullen, hoe groot, voortreflyk en uitnemend Hy eenmaal was, op deze zelfde benedenwereld, op welke wy nog, met elkander, even gelyk Hy welëer,hand aan hand, heenen ftreeven naar hooger beftemming: want, in volmaaktheid deed Hy dit, en volkomen bereikte Hy haar. Verblyden zullen wy ons dus, want alle onze hoogachting, eerbied, liefde en dankbaarheid is Hy hierom waardig, en duizend zaligheden genoot Hy ook hierdoor reeds in den tyd zyner beproevinge, Hy, over wien ons hart zich zo verheugt, wanneer wy Hem, nu, tot het onbepaalds! genot van onbeperkte zaligheden voor eeuwig zien opgevoerd. Verblyden zullen wy ons om ons zelven, — want vatbaar zyn wy, Broeders! aandoenlyk, voor 't gevoel, voor 't bezef, van deze grootheid onzes vriends; en onze harten hebben jesus, zulk eenen! lief. -- Verblyden zullen wyons,— want jesus, zulk een, als jesus, fchenkt zyne toegenegenheid óns, bemint ook'ons! — Verblyden zullen wy ons, want jesus, zo voor-  Jefus, in den voljlen nadruk, een groot man, enz. 229 voortreflyk en groot, op deze aarde, — en even die zelfde nog, nu nog in den hemel, — Helt belang in ons geluk, en de uitwerking en daarftelling van hetzelve is toevertrouwd aan zyne zorg. * . * Gy [bemerkt, intusfchen, uit dit alles, myn lieve Lezer! — gelyk Gy dat ook ontdekt hebt uit 't geen ik ten tytel dezes opflels gemaakt heb, — dat ik thands van den perfoon des eeu. wig-gezegenden Heilands, als een' mensch, gelyk wy, als van onzen Broeder, fpreke: en niet, als van den eenig-geborenen des Vaders, die 't affchynfel is van Gods heerlykheid, 't uitge. drukte beeld zyner zelfs-Handigheid (*), en die als de zoon van god, verre verheven is bo' ven alle menfchelyke grootheid. Wy flaan Hem in 't tegenwoordig onderzoek in die hoedanig, heid gade, naar welke gabriel zyne voorfpelling: Deze zal groot zyn, Hem aangaande deed (f) (*) Hebr. I. 3. Ct) Luc. 1. 32a. Immers, dat dit van den Heiland, als mensch, als van den genen, dien Maria ter wereld brengen, van welken zy de gelukkige moeder worden, zou, voorfpeld zy, leert, dunkt my, de zaak zelve, en haare aard. Nog duidlyker wordt het uit vs. 32b en 33» alwaar van Hem gefproken wordt, als van eenen P 3 * zoon  230 tyfus, in den volften nadruk, een groot man, enz. als mar 1 a's zoon: — en willen met elkander' opmerken, hoe deze voorfpelling in Hem, als zodanig, hare vervulling hebbe verkregen, — de grootheid van jesus, als mensch. (*) Ook als zodanig, toch, is Hy alle de hoogachting, eerbied en liefde, waardig zyner volge- lin- zoon, nazaat, van David, hier uitdruklyk zyn Vader genoemd: en in welke verzen al zulke zaken worden vermeld, als in de oude Israëlitifche Godfpraken beloofd waren, eens plaats te zullen hebben in eenen nakomeling, afflammeling, van dezen by Jehovah zo geliefden Koning, 't Geen hier voorgaat, en aanftonds ra de bedoelde woorden volgt, zal geene bedenking baaren. Er Maat eigenlyk: Hy zal Zoon des Aller, hoogflen, of: een Zoon des Allerhoogjlen, genaamd worden. Doih ook by den meésten nadruk, hier in deze benoeming gelegd, gaat de gegevene verklaring door. Dan wordt er, naar zijne onderfcheidene hoedanigheden, van Hem gefproken, en heeft er eene opklimming in het voorftel plaats. ( * ) Op den menfche Jesus had zeker een grooten invloed de naauwe betrekking en vereeniging, welke er plaats had tusfchen Hem, als zodanig, en den Zoon van God» Men verheze dit dan, — fchoon men Hem in de eerst-genoemde hoedanigheid befchouwe, — niet geheel en al uit het oog. Vooral dan niet, wanneer men naar de bronnen en oorzaken onderzoek wil doen van deze grootheid in Hem, als mensch, over welke wy handelen-  tyfus, in d, n volften nadruk, een groot -man, enz, 231 lingen ea vereerers,en dus ook hunne aandach. Ugfte befchonwing. Gelyk zy, met fchemerende oogen, den giansryken luister der Godheid in Hem zien, zien zy in Hem, hunne eigene nature; — en, o! welk een zalig en hart-verbiydend gezicht I zo , als zy weleer uit de hand van haaren fchepper kwam , en eenmaal ook weder in hun hervormd en herfteld zal worden, Kaar 't beeld van Hem, in wien zy, nu reeds in den hemel, boven die der Engelen, verheerlykt is. — Wanneer zy Hem zien in zyne menfchelyke grootheid, zien zy den verheven aanleg ook van hun zelven, wat zy zelven worden kunnen, het volkomenst voorbeeld ter hunner navolging, en wat zy zelven eenmaal worden zullen: - dan ontdekken zy het, met aanbiddende bewondering, wat zegen voor de aarde wat godlyk gefchenk, een mensch, gelyk de' mensch jesus christus, geweest zy • — en hoe heilig, hoe eerbiedwaardig, ook hierom de Godsdienst zy, die zulk eenen tot zynen ftichter heeft. * De zin der uitfpraak van GAiïRiëL aan maria: Deze zal groot zyn, - is zeer eenvouwig: Hy zal een groot man zyn! „ Dat kind, 't welk „ Gy ter wereld brengen, en jesus noetren, „ zult, zal eenmaal een allervoortreflykst, een P* „in  23* Jefusjn den volflen nadruk, een groot man, enz. ,, in velerleije opzichten, zeer uitnemend, man Daar deze 'woorden zo in 't algemeen gezegd worden, en zo, zonder nadere bepaaling , geheel op zichzelven liaan, hebben ze zulk eenen algegemeenen zin; — en er is gene reden, om welke wy dezelven, ook hier, niet opvatten zouden in die gewoone en eenvouwige betekenis, in welke men de uitdrukking: groot te zyn, groot te worden, —■ zo dikwyls bezigt in het gemeene fpraak-gebruik. Anders is het, wanneer eenig nader byvoegfel dezelve nader bepaalt. Dergelyk een byvoegfel leert dan meestal, in welk opzicht, in weike zaak of betrekking, de voortreflykheid en grootheid van zo iemand beftaa, van wien gezegd wordt, dat hy groot is, of groot zal worden. — Dit had plaats ten aanzien van den aan zacharias beloofden zoon, die, volgends des Engels gezegde in het vyftiende vers van dit hoofdftuk, groot zou zyn voor den Heere: dat is, een groot Profeet, een gansch uitnemend Godsgezant, zou worden; — gelyk dat ook nader verklaard en aangeduid wordt in het overige van het gemelde vers, en de beide, daarop volgende, verzen. — Terwyl dan te gelyk, even uit deze opmerking, blykt dat de voorzegging aangaande mar ia's kind nog veel wyder omvang, en grooter inhoud, zy, dan die, aangaanelisabeth's zoon; hoe uitnemend, en veel be.  tyfus, in den volften nadruk, een groot man, enz. 233 betekenend, deze, op zich zelven ook, reeds wezen mogt. In vollen nadruk is deze voorfpelling in je. sus vervuld geworden. — Dit is nu de hoofdzaak, myn Lezer! over welke wy zouden nadenken, — welke ik betoogen zou. De gefchikfte weg daartoe komt my voor, deze te zyn: dat wy vooraf, in de eerfte plaats, wat nader opmerken en bepaalen, om welke redenen, en wanneer, iemand waarlyk groot mag heeten: welke en hoedanige menfchen het zyn, die dez_n naam verdienen, dien naam, met nadruk en naar waarde, dragen; — en dat wy dan, naar aanleiding daarvan, in de twede plaats, ons zelven de vraag beandwoorden: „ Was ma,, kia's zoon in waarheid zulk een? beand. „ woorde Hy aan die verè'ischten ? wierd dat „ geen, 't welk, eigenlyk gezegd, den grooten ,, man maakt, en hem kenfchetst, gevonden in „ jesus christus?" * * * „ Wie is dan de groote man ? Hoedanig een „ verdient dezen naam? Wanneer, en om wel„ ke redenen, wordt iemand, met nadruk, en „ naar waarde, groot genoemd?" — P 5 Hy,  234 Je/ut, in den vol/ten nadruk, een groot man , enz, Hy, zeker, in 'r. gemeen, die zich, op eene byzondere wys, van anderen ten goede onderfcheidt: die zulke hoedanigheden en eigenfcbappen bezit, door welken hy, niet alleen gewoone menfchen, maar zelfs ook zulken, die anders uitnemend en voortreflyk mogen heeten,op eenen hogeren trap te boven flygt. — Naar ons doel, evenwel, voldoet ons deze bepaaling nog niet. Wy moeten was nader komen, en wat meer in de byzonderheden treden. Wanneer wy iemand, — voor zo verre zulks kan en mag, — beoordeelen willen, dan letten wy, gemeenlyk, op drie zaken. Die moeten ook onze aandacht trekken, wanneer wy zeggen zullen, wie de groote man zy. Men kan dat zyn op drieërley wyze: — Of door eene uitgebreide kennis, en de gewoone grenzen ver te buiten fchredende wetenfchap: — of door een edel hart, en de ftandvastige aankleving en flipte beoefening der deugd: — of door roemvolle, kloekmoedige, menschüevende, en menfchen-vreugd en menfchen heil uitwerkende, verrichtingen. — Korter: — men kan dat zyn», of van den kant van het verftand, of van de zyde van het hart: of, eindelyk, door zyne daaden. * * * Voorbeelden zullen dit duidlyker maaken. Hy, die van de natuur, — of, gelyk ik liever  tyfus, in den volfien nadruk, een groot man , enz. 235 ver zeg, van Hem, die fchepper, Heer, en Gebieder, der natuur is, van God, de bron van al. Ie goed, — mild bedeeld met uitftekende vermo. gens van geest, by dezen zynen gelukkigen aanleg, met het wél aanwenden der goede gelegenheid, welken de voordeliger omftandigheden, waarin hy geplaatst wierd, hem gaven, of anders, met kloekmoedige overwinning der zwarigheden en hindernisfen, die minder gunftige omftandigheden hem in den weg Helden, het in de kennis van deze of gene, of van meerdere goede en nuttige wetenfchappen, door onophoudlyk aangewenden yver en onveimoeiden arbeid, zo verre bragt, dat hy 't gebied dier wetenfchappen omvat, en boven zyne tydgenooten, in 't bezit eener zich wyd uitftr'ekkende kennis, en grondige geleerdheid, uitmunt, — verdient gewis, en draagt, met recht, en naar waarde, den naam eens groeten mans. Zodanig een was, — naar de gewyde gefchiedenis, — koning salomon. (*) — Dien naam verdienen zulke Ecrwaardigen der Oudheid, die, als wyzen, of als wonderen van kunde, de gedachtenis hunner volken, fchoon nu reed's zedert eeuwen van den aardbodem verdweenen, vereeuwigd hebben, en welken wy, uit de onfehatbaare overblyffels des oudheid, kennen, of wier nagelatene gefchrifteri wy hoogfehatten en bewonde- ren, (*) 1 Kon. III. IV. 30—34.  236 J'fas, ia den volffen nadruk, een groot man , enz. ren, als even zo veele ryke bronnen van wetenfchap en van kennis. — En zulken waren het, en zyn het, op welken de hedendaagfche volken tegen elkander' boogen, en ook ons Vaderland roem draagt. Evenwel, — niet fieehts het verftand, — ook het hart, in de andere plaats, maakt den grooten man. Verbeeld u iemand, die het, — by eene nasuwkeurige kennis, welke hy zich verkregen heeft, van de onderfcheidene pligten, wier betrachting van ons menfchen gevorderd wordt, naar de onderfcheidene betrekkingen, in welken wy flaan, — ook in de beoelening dier pligten, door langdurige vlyt, waakzaamheid en naauwgezetheid, door ftandvastigheid en 't getrouw gebruik der middelen, welken Gods genade daartoe zo rykelyk yerleent, tot eene buitengewoone hoogte gebragt heeft; die zyne driften, en neigingen, ook in derzelver felfte kracht, beheerscht; de pligten van menschlievendheid, hulpvaardigheid, en rechten waarheid-liefde, ook dan, dan even ltipt en even gaarn, betracht, wanneer hy, buiten de vreugd en goedkeuring van zyn hart, en de gedachte aan God, geene de minfle aanmoediging vindt; die zachtmoedig blyven kan en bedaard, ook by de hevigfte aanprikkelingen tot toorn; geduldig en moedig onder 't grievendst lyden; lydzaam en wélgezind by 't fchreeuwendfte onrecht;  tyfus, in den volften nadruk, een groot man, enz. 237 recht; vergevens-gezind jegens den fnoodften belediger! — Zulk een man is groot. Zodanig ten was joseph, toen by zyne broeders wcï deed (*); — zodanig een was mo« ses, veertig jaaren lang Israëls leidsman, zacht, moedig, meer dan eenig mensch (f). — Zo groot was david, toen hy SAULinzyne hand had (§), en toen hy simei's vloekftem hoorde (**). Eindelyk, groot noemen wy hem, wiens daaden en verrichtingen groot zyn: den man, die door roemryke en kloekmoedige daaden, door menschlievende handelingen, door beleid en ftandvastigheid, of door eenen Herken arm, — al naar de verfchillende omftandigheden, of onderfcheiden betrekkingen, in welken hy zich geplaatst zag — boven anderen, hem gelyk, luistervol uitblonk, en de zegen was van zynen tyd: den man, die de bewerker wierd van heil en bloei voor zyn vaderland; de oorzaak van rust, welvaart, en voorfpoed, voor zyne tydgenooten; of van wiens verrichtingen nog het laate nageflacht de heilzaamfte en zegenvolfte vruchten, met blydfchap en dankbaarheid inoogst. Zo waren, — naar de heilige gefchiedenisfen, — SAMuëL, hiskia, en ezra, groot: in (*) Gen.L (O Num. XII. 2, 3. (5)1 Sam. XXIV. (**) a Sam. XVI.  23B Jefus tSn den volflen nadruk, een groot man, ««2. en zo dragen fommiaen der genen, aan weikeu in laater tyd de nakomelingfchap dezen eertitel gaf, met recht, en in vollen nadruk, den naam van groot. * * * Door deze opmerkingen en bepaaling is dan nu genoegzaam vast-gefteld, wie de groote man zy, wat hem kenmerken, en hoedanigen, naar waarde, dus geheten worden. Komen wy nu wat meer ter zake, — en fchikken wy ons, Lezer! ter meer opzetlyke beand woording der vrage: ,, Was maria's zoon, in waarheid, „ zulk één, die dezen, zo veel inhebbenden, ,, eer naam dragen mogt? Is in jesus chris,, tus dadelyk de voorzegging vervuld gewor- den, die, reeds voor zyne geboorte, van Hem „ gedaan wierd: Deze zal groot zyn —?" Het verftand, — zagen wy, — of het hart, of iemands daaden, maken den grooten man. Jesus mag, derhalven, dus genoemd worden, indien Hy, ook Hechts ten aanziene van éénedezer drie verfchillende zaken , de verëischte hoedanigheden bezat: en groot was Hy, in vollen nadruk groot, wanneer men, naar waarheid, van Hem zeggen kan, dat Hy, — of in wysheid en verftand, — of in braafheid en zuivere deugsbetrachn'ng, — of in handel en daargefteld menfchen — geluk, — anderen, zelfs de uitnemend- ften,  tyfus, in den volflen nadruk, een groot man ? enz. 230 ften, op eenen meer hoogen trap overtroffen hebbe. Eu, is dit zo, — hoe groot, onvergeiyklyk groot, wordt alsdan niet de verhevene perfoon van jesus christus, indien Hy, — niet maar in ééne der drie byzónderheden, waarvan, elke op zelve reeds, den grooten man maakt,heeft uitgemunt; — maar ze allen, iu den volden zin, en in alle derzelver uitgefrrektheid, in zich verenigde ? Dit aan te wyzen, zal dan nu myn taak zyn. — De levens gefchiedenis des Zaligmaakers, door de Euangelisten geboekt, zal hier beflisfchen moeten, en uitfpraak doen: — en deze eerbieden alie geloof-waardige berichten zyn het, welker, wy zullen moeten inzien, en vergelyken, willen wy de vraag beandwoord hebben: W-s „ de menfche jesus, waarlyk, in alie die bv„ zonderheden groot?" — Doen wy-dit! en brengen wy ia.'t kort, llit de de Euangelifche gefchied-verflagen, de voonaamffe hoofd-zaken re famen, die ons inde«lwn, ten dezen aanziene, van jesus verftand, - van jesus hart, _ en van zyne verrichtingen, — worden opgegeven! * * * Allereerst dan|-„ verdient Js SU3, in na. ,,-druü en met recht, den naam vau groot, met „ op.  240 Jefus, in den volflen nadruk, een groot man, enz. „ opzicht tot zyn verftand, zyne geest-vermo„ gens, wysheid en wetenfchap?" Ja, myne Lezers! — 't Zal ons blyken uit zy ne kindfcke jaaren reeds, en uit zynen mannely* ken ouderdom. Even twaalf jaaren oud, ziet Hy zich, door joseph en zyne moeder, uit de afgelegene plaats hunner wooning, te Jerufalem in den Tempel gebrast. Na *t feest verlaten deze de hoofdftad weder; 't kind jesus blyft er. Boven alles, wat Hy in de prachtige ryksilad ziet, fchoon t alles nieuw en bevreemdend voor Hem is, trekt de Tempel, met het gene daarin verricht wierdt, zyne opmerkzaamheid. Hy vindt 'er het puik der Joodfehe Leeraaren, bezig in het onderwyzen des volks, en in het redenen met elkan- der'. Met ingefpannen' aandacht hoort Hy hen. Begeerte naar wetenfchap en kennis, met eene edele vrymoedigheid, dryft Hem midden onder hen; doet Hem hun vragen, en zyne gedachten aan hun voordragen; — en allen, lezen wy (*), die Hem hoorden, ontzetteden zich over zyn verftand en over zyne andwoorden. — Na langen ryd, met kommer en onrust, gezocht te heb. ben, vinden zyne ouders Hem. Men vraagt Hem naar de reden zyner handelwys: en 't welk Hy geeft (f;, getuigt en van zynen lust tot kennis en . (*) Luc. II. 47Qt; Aldaar vs. 49').  Jefus, in den volflen nadruk, een groot man, enz. 241 en wetenfchap, en van 't juist oordeel en den gelukkigen aanleg, waarmede Hy bedeeld was, en van het diep in/Jcht, 't welk Hy toen reeds bad, van zyne eigenlyke beftemming, en van 't waare doel en den aard van 't gewigtig werk, tot welks verrichting Hy op aarde verfcheen. — Wat dunkt u, was Hy toen niet reeds groot? En wat was er niet van zulk een kind, in deszelfs mannelyken ouderdom, te wachten? — Hy groeit voorfpoedig op, en neemt, naar evenredigheid met zyne reeds gemaakte vorderingen, toe in wysheid en kunde (*). — Tot op zyn dertigfte jaar leeft Hy, in eenen kleinen kring van bekenden, onbekend aan de wereld. Nu treedt Hy te voorfchyn, en, algemeene verbaasdheid en bewondering vergezellen Hem, waar Hy gaat. — De gefchiedenis leert ons dat telkens. — En, ligtelyk kunnen wy de redenen daarvan vinden, en zullen er duidelyk uit zien: jesus was, van de zyde van zyn verftand, uitnemend, onvergelyklyk, groot, letten wy — op de leer, well ke Hy voordroeg en predikte, — op de eigene denkwys, en vorming van geest, die zich zo kenntlyk in Hem venoont, — en op zyne, gedurig helder doorftralende, wysheid in het verkeer met, en in het behandelen van, andere menfchen. Als (♦) Luc. lh 52. Q  242 Je/tts, in den volflen nadruk, een groot man , enz, *** Als men de leer van jesus in haare voortreflykheid beoordeelen, en daaruit de grootheid van Hem, die haar voordroeg, afleiden wil, moet men acht geven op de mate der kundigheden, en, vooral, op de hoedanigheid der Godsdienstlere, zyner tijden. — Ik moet dat hier aan mynen Lezer overlaten. — Doet gy het, dan vindt ge de volgende trekken haarer waardy en voortreflykheid. De leer van jesus muntte verre uit in de zuiverheid der denkbeelden, welken }Hy gaf aangaande God, en diens geestelyk wezen, — God is een geest, een licht. Hy bemint het licht, en moet gediend worden in geest en in waarheid. God is de God, nietflechts der Jooden, maar van allen, der geheele wereld. Hy bezit de hoogfte volkomenheden; en de grondtrek in zyn beftaan, 't beginfelen 't doel van alle zyne handelingen, is liefde. —Gewis! groot is Hy, die dus kon leeren, en dat toen! Jesus leven muntte uit in de juiste bepaaling van 's menfchen betrekking op God. — Allen zyn Gode even verpligt en even waard. God is de vader der menfchen. Gene uitwendige voorrechten verheffen, in Gods oog, den eenen mensch boven den anderen, maar gehoorzaamheid en gelykheid aan Hem. God zorgt voor allen, en beftiert. aller lot. Hy is het volmaakte voorbeeld , ft welk wy ons voor te ftellen hebben; en hy, die  Jefvs, in den volflen nadruk, een groot man, enz. 243 die het volgt, is een echt vereëïer van God, de vriend en lieveling der Godheid. — Verheven onderricht! Groot, voorzeker, was Hy, die het gaf! Het onderwys, door jesus medegedeeld, muntte, verder, uit in de duidlyke aanwyzing van 's menfchen eigenlyke beftemming. — Wy zyn niet flechts voor deze wereld. Dit leven is alleen eene voorbereiding voor een volgend leven. Ellendig zy, dus, die in dit hun deel zoeken! Het ander geeft hooger genot. Daarvoor zyn wy beftemd: daarop moeten wy zien; in alles, ten alle tyde, zien. Dat zal al den trek, alle de begeerten, der ziel verzadigen. — Troostryke leer! Ja, uw prediker was groot! J e s u s gaf de meest opgeklaarde denkbeelden, en de volkomenfte zekerheid, van opftanding en onfterflykheid. — Die bragt rly aan het licht. — Onvolkomen was daaromtrent de leer van den ouden dag, Jammerlyk dwaalden hier zelfs de verlichtfle veruuf:en onder het Heidendom in onkunde, of wanbegrip, rond. Jesus leert: Zy zullen opflaan, die ontflapen zyn: die in my gelooft zal leeven tot eeuwigheid! — Uitnemend onderwys! Groot, boven allen groot, was uw pre diker! Hy leeraarde de zuiverde; de edelfte, de voor alle tyden en volken gefchiktite, — leere. — By Hem is alles liefde tot God, en liefde tot den even.mensch. Dwze zyn de bronnen van alle Q a pligts-  24* Jefas, in den volflen nadruk, een groot man, enz. pligts betrachting en 'deugd. — Hy is het, die algemeene menfchen-liefde, die vergevens-gezindheid, die zelfs-verlochening, die vyands - liefde , predikt. ■— Niet in de uiterlyke daad, maar in het hart, met het welk ze gefchiedt, beftaat by Hem de adel en echter waardy der deugd. —— Hy predikt haar niet flechts: Hy geeft ook de hulpmiddelen ter haarer betrachting aan de handden, hoe overeenkomftig zyn die met den aart der menschlyke natuur! hoe krachtig-werkend! hoe wys! — Ja, groot, uitnemend groot, was, de verkondiger van zulk eene leer! * * * En even groot was jesus, — even volvaardig zullen wy dit erkennen moeten, — wanneer wy op de denk - wyze acht geven , die Hem eigen was, en op de byzondere vorming van zynen geest. Vry van alle vooroordeel, vry v?n alle dwaalbegrippen van zynen tyd, verhief Hy zich in kennis, en juist inzicht der waarheid, boven de ervarende, en meest verlichte, mannen zyner natie. — Hoe diep drong Hy door in den waaren geest der Mofaifche bediening, zo kwalyk gevat, en verklaard, in zyne eeuw (*)! — Welk een C*) Proeven daarvan komen telkens voor in de Euangelie-befcheiden. — Wie denkt hier niet aanftonds aan Matth. V. en VI.?  Jefus, in den volflen nadruk, een groot man, enz. 24 5 een licht omfchynt Hem by alles! — Wanneer dwaalde Hy? Wanneer ziet ge misvatting by Hem, of over-yling? — Hoe duidelyk, hoe licht-verbreidend, en door eeuwigheid en kracht overtuigend, zyn alle zyne voordellen! — Zelfs de verst-gevorderde, en boven anderen ver uitmuntende, Leeraar zyns volks daat over Hem en zyn doorzicht, opgetogen en verbaasd (*). — * * * Eindelyk, Hy was groot uit hoofde der groote mate van wysheid, welke Hy blyken liet in het verkeer met menfchen, en in de wys, op welke Hy hen behandelde. — Jesus bezat eene diepe en grondige kennis van de menschlyke natuur, en van het menschlyk hart; — en, op eene bewonderens-waardige wyze, wist Hy daarvan, in de genoemde opzichten, gebruik te maken. — Daarvan, getuigt de wyze op welke Hy fpreekt, en zyn onderricht mededeelt; de wyze, op welke Hy den tegenfpraak weet te wederleggen, en de twyfelingen weg te nemen. — Verwonderlyk weet Hy zyn onderwys naar gelegenheid van plaats en van tyd te fchikken, naar de vatbaarheid en behoeften der genen, die Hy onderricht. — Wordt Hy ondervraagd, hoe wys en gepast is alles, wat Hy zegt, <*3 Joh. III. Q3  246 Jefiit,'» den volflen nadruk, een groot man, enz. zegt, — hoe voldoende, gefchikt, en doel-treffende, zyn zyne and«oorden.' Zoekt men Hem re verftrikken, met hoe veel voorzichtigheid en beleid laat Hy zich uit, — hoe wyslyk weet Hy te ontwyken ! — Wil Hy aanvuuren of (iil zetten, opwekken of bedaaren, vervrymoedigen of befchaamen , vertroosten of verblyden, aan» doeningen wekken of overreeden, — hoe volkomen, en hoe zeker, weet Hy, door woord en door handel, zyne bedoelingen te bereiken! — En , wat zegt gy dan, myn Lezers! was Hy dan ook hierin niet groot ? Gy (temt my dit, —- verbeelde ik my, — myn Broeder! gaarne en volvaardig toe, en zyt nu reeds begeerig, om, met my, uwe overtuigdheid aangaar.de jesus grootheid, ook van de zyde van zyn hart befchouwd, door onze verdere overwegingen, te verfterken. De vraag is hier derhalven: hoedanig was jej, sus geoioeds-bedaan, de gefteldheid van zyn hari? en, was Hy ook daarin de groote man? Het laatfte zal van zelv' bevestigd zyn , en op 't heerlykst ons in de oogen draaien, zodra het eerde zal beandwoord zyn. Eerst wilden wy, daartoe, op eenige byzonderheden acht ge/en, die ons in 't gemeen het hart van jesus van den uitnemeadften kant doen ken-  Jefus, in den volflen nadruk, een groot man, enz. 247 kennen: — dan willen wy Hem wat meer van naby gadeflaan in deze en gene omftandigheden, en meer byzondere gevallen, by welken her. edele, het godvruchtige, het mensch-lievende, en waarlyk groote, van zyn hart, — 't zy in zyne redenen, 't zy in zyne gedragingen, — zich vertoonden. * * * Over dat eerfte foort, — die byzonderheden, die ons, in 't gemeen, het uitnemende, voortreflyke, en groote, van 'sZaligmakers hart doen kennen, — maak ik de volgende drie opmerkingen: uit elke van welken, geredelyk en terftond, het bedoeld en gezegd befluit voordvloeijen zal. Hoedanig deleer was, welke de Heiland voordroeg, is ftraks, in eenige hoofd-trekken van dezelve, door ons opgemerkt. Wy bewonderen, met alle reden, haare waarde en voortreflykheid. In het byzonder erkennen wy, in eerbiediging zyner wysheid, het uitnemende zyner gepredikte zedenleer, boven alle famenftelfels van] zeden-kunde uit vroegere of latere tyden. Hoe zuiver zyn haare beginfels, — hoe edel en fchoon is haare werking, — hoe God-verheerlykend en menfchen» zaligend is haare ftrekking en haar doel! — Zulk eene leer, nu, te verkondigen, op die wyze voor te dragen, als jesus dat deed, met die q 4 bly  248 Jefus, in den volflen nadruk, een groot man , enz. blyken van overtuigdheid van haar gewigt en van haar nut, roet die innemendheid, niet die zichtbaare belang-(telling in haare betrachting, niet dien zo b'ykbaaren, vuurigen, wensch, dat ze toch algemeen, door allen, mogt beoefend worden, — wat vertoont ons dit anders, dan een, in den, meesten nadruk, God-en-menschlicvend gemoed, een edel en hoogst- beminlyk hart ? Het is, — in de twede plaats, — eene opmerking, die men dikwyls maakt, en welke vry zeker doorgaat, dat men uit iemands fpraak-gebruik, wyze van voordel, van uitdrukking, enz. ook eenigzins befluiten kan tot zyn hart, zyne geaardheid, en zyn gemoeds-beftaan. — Is dat zo: o, hoe voortreflyk en edel moet dan niet het hart geweest zyn van Hem, wiens redenen zacht, zo vol gevoel, en zo lief-taalig, waren.' van j e sus, wiens wys-van uitdrukkingen van voordragt aliyd zo gelykmatig , zo wél geordend, en zo innemend, was, die nimmer eene over-ylJe belediging, eenig onbefcheiden woord, gefproken heeft! Van welk een hart was dan niet )esus mond de tolkI Eene vry algemeen doorgaande (telling is het,— in de derde plaats, — dat, naar mate iemand vatbaar en aandoenlyk is voor de zachte indrukken der natuur, die overal met zo veel fchoonheid is, en in alles de magt vertoont, der wys, beid, en der liefde, van haaren fchepper, — dat, zeg  Jefits j in den volflen nadruk, een groot man, enz. 249 zeg ik, naar die mate zo iemands hart ook vryër zy van bederf en ontaarding, edeler en beter. — O, hoe rein, hoe goed, hoe edel, heilig, was dan niet jesus hart! Dikwyls, weten wy, begaf Hy zich, met zyne leerlingen, naar het open veld; en met welk een vetblyd en zich verlustigend gemoed, hoe opgeruimd en vrolyk, wandelde Hy dan daar, met hen, langs den oever der ftille zee, of langs de vruchtbaare en lachende koorn akkers, heenen 1 Hoe gaatn, en hoe menigwerf, knielde Hy, op andere tyden, in de eenzaamheid, onder den blooten hemel, op eenen afgelegen' heuvel, neder, in gebed en in dankzegging tot zynen hemelfchen Vader; en wat gevoelde Hy zich dan , door de befchouwing en 't genot der wyde, fchoone, natuur, recht geftemd, opgewekt, gefterkt, en vervroiykt! Hoe dikwyls Haarde zyn oog, niet met eene overdrevene teêr-gevoeligheid, maar met mannelyken ernst, en een waarlyk geroerd en aangedaan gemoed, op de vogelen des hemels, en het gras en de bloemen des velds; en hoe gemeenzaam ,— en hoe aangenaam, welkom, en verkwiklyk, tevens, — was Hem dan de gedachte aan de magt en de goedheid van den Vader in den hemel, die genen voedde, en dezen bekleedde (*)! — Welk een voortreflyk hart klopte dus in zynen boezem! , Het C») Matth. VI. 26—30. QS  25° tyfus > in den volflen nadruk, een groot man, enz» * Het zelfde, — myne Lezers, die deze overpeinzingen met my voordzetten wilt! — hetzelfde zullen wy, vol eerbied, uitroepen moeten, wanneer wy nu, verder, den menfche jesus, onzen Broeder, gadeflaan in deze en gene byzondere gevallen, en omftandigheden, by welken zyn hart, — door woord of handel, — zich kennen doet. Aan eenige Hechts uit de groote menigte, welke zich hier aan ons voordoet, zal ik u kunnen herinneren. Moeilyk is de keuze. Vergenoegen wy ons met de volgende! Gy weet, myne Broeders! in welke omftandigheden onze vriend en meester, toen Hy hier op aarde was, naar het uitwendige verkeerde. Dat ééne zeggen des Heilands fchetst het ons zo in volle kracht: de vosfen hebben holen, en de vogelen in de tucht hebben hunne nesten; maar ,smenfchen zoon heeft niets, em er zyn hoofd op néér te /eggen (*). — Stel u dat, in deszelfs betekenis, eens, voor; — en, befchouw my dan jesus eens in zyn beftaan en gedrag! — Hoe wel te vreden en hoe vergenoegd is Hy evenwel, hoe opgeruimd en vrolyk van gemoed! — Waarom zyn dat allen niet in dergelyken ftaat? Waarom verfchilt anderer beftaan daarvan zo hemels-breed , zelfs by al het nodige en by overvloed? — Welk eene (*; Matth. VIII. 90.  tyfus, in den volflen nadruk, een groot man, enz. 251 eene dille wel-te- vredenheid veronderde't het in het hart van jesus met het godlyk bedel? Welk eene matiging en beheerfching zyner be* geerten? Welk een gevoel van den rechten prys der dingen? Welk eene eerbiediging der allesbefchikkende voorzienigheid? Welk eene hoop, welk een onverwrikbaar vertrouwen, op God en zyne zorg? — En is Hy dan hier niet groot in uw oog? Gy kent jesus, myn Lezer'. uit zyne gefchiedenis , als zulk eenen, die een vriend der famen leving was, en gaarn en veel met menfchen verkeerde. — Maar hoe gedraagt Hy zich daar* in? — Was iemand ooit een edeler menfchenvriend, een trouwer raad-gever in. verlegenheid, een deel-nemender trooster in droefenis, een een bereid-vaardiger helper in nood, dan jesus was? — en welk een hart vertoont ons dst! — O, hoe van ganfchen gemoede verblydt Hy zich overal met den blyden; hoe gevoelig over anderer leed treurt Hy met den treurenden! — en welk een hart vertoont ons dat ? — Verbeeldt u de vreugd van zyn gelaar, den helderen glans van zyn oog , zo menigwerf Hy eenen ellendeling door zyne wonder-kracht gered had; breng u zyne gedeldheid voor den geest voor de poorte van Nain, en by het graf van lazarus, — en zeg my dan, wat dunkt u van zyn hart? Gy weet, — toen jesus, by zynen laatflen in-  25a tyfus, in den voijlen nadruk, een groot man, enz, • intogt binnen tyrufalem , van verre de ftad aanfchouwde, weende Hy over haar (*> Ach, zaagt ge nog, fprak Hy, wat tot uw welzyn dient! — En dat fprak Hy van eene ftad, in welke Hy zo langen tyd vruchteloos gearbeid had, waar men Hem zo menigmaal belaagd, miskend, fnood bejegend, en vervolgd, had! Die traanen ftortte Hy over eene ftad, in welke men van nyd en bloed-lust brandde, en uit welk» men Hem eerlang, onder blyd gejuich, naar 't moord hout leiden zou! — Onvergclykelyke verhevenheid van ziel! — Hy weent over haar! Ach zaagt ge nog wat tot uw welzyn dient! Welk eene fterkte, welk eene zedelyke reinheid, vry van alle fmet! Welk eene edele, dadelyke, belang Helling in anderer welzyn met overwinning van alle onbetamende drift, met ter -zyde-Helling van alle eigen onaangenaam gevoel! Welk eene grootheid! Welk. een beminlyk, welk een uitnemend, hart! Gy weet het, — Broeder! — in welk eene folterende beklemdheid Hy in Gethfemane was, in welk eenen dodelyken angst. — Myne ziel is tot flervens toe bedroefd! zo berst Hy, in bitteren weedom, tot zyne, met Hem lydende, lievelingen uit (f). — Hy valt op zyne knieën, en bidt tot God. Maar hoe? — Vader! indien het mogelyk is, (*) Luc. XIX. 41, 4a(t) Matth. XXVI. 38.  tyfus, in den volflen nadruk, een groot man, enz. 253 is, laat deze drinkbeker van my voorby gaan.' — doch, niet gelyk ik wit, maar - gely hy wilt (*j! -— Welk eene liefde, welk een eerbied, voor God! Welk eene onderwerping aan zyn bedel / Welk eene overgegevenheid in zynen wil! — Welk een geduld! Welk eene bedaardheid! Welk eene kloekmoedigheid! — Welk een hart, vol van blaakende Godvrucht! Eindelyk, — want hoe veel ware hier niet aan te voeren? — gy weet, wat Hy fprak, de ftervende jesus, uitgerekt aan 't kruis, onder de folteringen des doods: Vader! vergeef'het hun, want zy weten niet, wat zy doen! (f) — Zo bad Hy, dus behandeld, in de oogenbükken des verfcheidens tot God, den harten-kenner, voor hun, die hunnen moed-wil koelden in fpot en in laster, voor hun, die zelven Hem geklonken hadden aan het kruis! Onuhfpreeklyke grootheid! O, wie bewondert, haar recht, met ver* baazing, met aanbidding? — en gy, myn Broeder! die in myne befpiegeüngen my volgde, — roept niet uw hart, in diepen eerbied, met my, , uit: » Heilig was het uwe, heilige jesus! edel, „ rein, onbefmet! ook daarin hebt Gy alle over„ troffen, Gy waart groot! ook in uwe mensch. ,, heid goddelyk groot!" Ea (*) Aid. yS.v39. (t) Luc. XXIil.  254 Jefus,in den volflen nadruk, een groot man, enz* * * * En nog te meer zullen wy daartoe gedrongen worden, wanneer wy, na deze af«onder!yke befchouwingen, ook nog eens achtgeven op de vol' gende byzonderheden, die, uit zyne gefchiedenis ontleend, en daardoor geftaafd, aan alles, wat wy, tot dus'verre, hier hebben opgemerkt, nog eene verbazende kracht en hoog-gaande uitnemendheid, zullen byzetten. i. Dat alles ging by jesus famen. — Reeds ééne der onderfcheidene deugden, door ons in den zaligmaker gadeflagen, dus beoefend, als Hy dat deed, zou ons met afe recht van iemand doen zeggen: die man is groot! — Wat wordt Hy dan niet, die ze alleiii vereënigde? 2 Jesus was zo niet Hechts nu en dan: niet meer op zekere tyden, in gawisfe gevallen en omftandigheden: gelyk het ook den besten en volmaakften der overige menfchen gaat. — Hy was dat altyd, overal. 3. Zo te zyn was Hem geen mneilyke ftryd, zo te handelen kostte Hem geene moeilyke overwinning, 't Was Hem meer eigen,minder vreemd, meer gewoon, dan anders aan den verst-gevorderden en fterkften. — Hy was er geheel toe geftemd; het waren de hoofd-trekken in zyn beftaan: was het heerfchende in zyn hart. — En 4. Al dat edele, verhevene, fchoone, en voortreflyke, wierd nooit by jesus door iets onreins  Jefus, in den volflen nadruk, een gr.ooi man, enz-. 255 reins of verkeerds bevlekt. — Hoe geheel anders is dit by de uitnemendften onder andere menfchen! Hoe dikwerf is de man, die groot is in het één, klein in het ander! — Jesus is alïyd, en in alles, groot. — Een blyk, dat de doorgaande goedheid zyns harten ten hoogst mogelyken trap geltegen was. — Trouwens, van dienzelfden, van wien Apostel petrus zegt: die, als Hy gefcholden wierd, niet weder fchold, en, als Hy leed, niet dreigde (*) — zegt hy ook: die gene zonde gedaan heeft, in wiens mond geen bedrog gevonden wierd (f) De Lezer komt nu, met my, tot het derde gedeelte van ons voorgenomen onderzoek. " Groot, — zagen wy, by 't begin onzer overwegingen, — is ook de man, wiens daden groot zyn. Groot noemen wy dezulken, die door roem-volle, en menfchen-vreugd en menfchenheil uitwerkende, verrichtingen zich, op eene meer byzondere wyze, onderfcheidden. — Deed je sus dat nu? wierd, ook ten dezen aanziene, gabriels voorzegging in Hem vervuld? — „ Verdient Hy," — wordt derhalven de (*) ï br. II. ;3. C t) Aid. vs. 22.  256 Jefui, in den volflen nadruk ,een groot man ,enz. de vraag, — ,, ook hier, ook in dit opzicht, den naam van groot?" Ja! — in den volften zin. Btpaalen wy ons nadenken, en onze opmerkzaamheid, maar eens by de volgende zaken! Van God met het vermogen toegerust, om, door eenen enkelen blik naar den throon der Almagt, de verbazendde wonderen te verlichten, wendt Hy hetzelve, geduurende den geheelen tyd zyner omwandeling onder zyne natie, onvermoeid en onophoudiyk aan tot heil en vreugd van allen, die het met ootmoed en vertrouwen by Hem zochten. — Welk een gezegend tydvak was, ook in dit opzicht, voor gansch Palestina, de tyd van jesus verkeer in hetzelve! Hoe veelen hadden aa:i Hem het behoud van hun leven, hunne gezondheid, het herfteld gebru.k hunner zin-tuken, te danken, of het bezit der allerdierbaarfte panden? — D.-arvan de bewerker te zyn, was jesus grootfte lust en vreugd; — en, voor hoe ve'en was Hy dat in de daad! Wie der overige Gods-gezamen ftaat hier met Hem gelyk? was hier zo groot, als jesus? Groot,  jfefus, in den volflen nadi uk, een groot man, enz, 3 57 *** Groot, — tén anderen, — vva3 Hy reeds door de dadelyke bevordering van kennis en van verlichting onder zyne Landgenoten, nog by zyn leven. Aanmerklyk toch, indien men het op zich zelven befchouwt, was, by al den tegenltand, dien dezelve vond , het nut , door zyne prediking uitgewerkt. Een geheel verbeterd aanzien kreeg daar door by veelen de Godsdienst eu Zedenleer dier tyden, welke beiden zulk eene hervorming, als jesus in dezelven te wege Iragt, zo nodig hadden. Veelen wierden, langs dezen weg , door Hem, tot de rechte kennis van God en van hunne betrekking op God, van hunne waare beftemming, van hunnen pligt, en van hun waar geluk, gebragt: veelen dadelyk door Hem verbeterd , en van het fpoor der dwaasheid en des verderfs op dat des verftands en des heils geleid; en voor veelen was Hy, derhal ven, toen reeds, een redder van 't fchroomlykst onheil, en de leidsman ten hemel. Dit was Hy dan, zo groot was jesus dan, reeds, toen Hy nog , in vernedering , rondwandelde op deze aarde. — Nog oiiëindig meer, echter, nog oneindig grooter, is Hy nu,— fchoon niet meer op deze wereld, — even door zyne R leer, /  958 Jefus, in den volflen na druk, een groot man, enz. leer, wanneer men aan hc nut denkt, 't welk Hy, door zyne prediking, veroorzaakt en bewerkt heeft, door alle volgende eeuwen heen, van haare eerfte verbreiding aan, tot op dezen zelfden ftond, myn Lezer! op welken wy nu met elkander1 over Hem, en zyne grootheid, handelen. — Hy was de infteller van het Christendom. De Leeraar was Hy , en de invoerer, van eenen Godsdienst, in de wereld, die alömme licht verbreid heeft en uitgefpreid, vreugd en geluk; die de bron en oorzaak wierd van den bloei, de rust, de befchaaving , en de onderlinge vriendfchap, van de volken der aarde: — en voor duizenden van haare bewooners in het byzonder} door alle tyden heen , de fpringader van waar en beftendig geluk, van blydfchap, van vertroosting, van heilzaame verbetering, en van eene gezegende voorbeieiding en volmaaking voor eenen toekomftigen ftaat. — Dat alles heeft Hy, derhalven, bewerkt en daargefteld! Hoe groot is de omvang, — hoe onberekenbaar zyn de gevolgen er van ? Is dat niet het werk eens grooten mans? En draagt dan niet jesus, ook hierom, met nadruk en met alle recht, dezen naam? Ten vierden! — Hy draagt dien zo, van we* gen het bellier, het welk Hy, nu, als den Middelaar Gods en der menfchen, den menfche JMm  tyfus, in den volflen nadruk, een groot man, e»z. 259 jEsus chuistus, aan Gods rechtehand verhoogd, over de wereld en zyne gemeen: e voert. — En, daar hiervan door GABtuëL, na de woorden, welke ons aanleiding gegeven hebben tot deze onze overdenkingen, op zulk eene opzet» lyke en byzondere wyze , wordt melding gemaakt, mogen wy er wel wat n.der by ftil (taan, Lezer! God, de Heer, zal Hem den throon zyi;s vaders, Davids, geven. Hy zal over jacobs nakroost tot in eeuwigheid Koning zyn, en zyn Koni/gtyk zal nooit een einde hebbsn (*). 't Is eene voorzegging van het bewind , 't welk jesus eennnal hebben zont, en in Gods naam , op godlyken last, zou voeren, — voorgefield in den geest der oude voorfp-ilinsen (f_), en naar de verwachting van de Godvruciuigen dier tyden «§); — vervuld in '«Heilawds opneming naar den hemel , en zyne plaa zi g aan Gods rechtehand. De Zaligmaker fpreekt er zelf van: My is alle magt gegeven in hemel en op aarde (.**).' — En zyne Apostelen, die nu eens getuigen, — galyk PE- (*) Luc. h 32b, 33- (t P-. Ut 7 . 8. LXXII. LXXXIX. C§) Men vergelijke Hechts de Lof-liederen van Ma. ria, Zacharias en Simeon. Luc. I. 46—55. Aid. vs. 68—79. en H. 11. 2£—33. (**; Matth. XXVIII. 18. R 2  46*0 Jefus, in Jen volflen nadruk, een groot man, enz.- petrus (*): dat God Hem tot een Heer en Christus hebbe gemaakt; — dan weder leeren, — zo als paulus (f): dat God Hem geplaatst hebbe aan zyne rechtehand in den hemel, na dat Hy Hem opgewekt had uit den dood, verre boven alle overheid, en magt, en kracht, en heerfchappy, en allen naam , die genaamd wordt, niet alleen i» deze wereld, maar ook in de toekomende ; en dat Hy alle dingen aan Hem onderworpen , en Hem aan de gemeente gegeven hebbe tot een Hoofd boven alle dingen, — gelyk dezelfde Apostel, elders (§), opmerkt, dat God Hem, die zich zelven zo zeer vernederd had, en tot in den kruisdood gehoorzaam geworden was , even hierom» ook zo uitermate zeer verhoogd hebbe, en hem een naam hebbe gegeven , welke boven allen naam is. op dat in den naam van dezen Jefus zich zouden buigen alle knieën der genen, die in den hemel, en die op de aarde, en die onder de aarde, zyn; en alle tongen zouden belyden, dat Jefus Christus de Heer zy, tot heerlykheid Gods des Vaders. Zo regeert Hy dan nu, op godlyken last, en op Gods gezag, Kerk en wereld! — En hoe groot is dat! — 't Best, Lezer! zullen wy het bemerken, denken wy maar eens even over de uitgeflrektheid, over (*) Hand. IL 36. (f) Eph. I. 20—22. (§) Philipp. II. 8—11.  tyfus Jn denvolflennadruk, een groot man, enz. 26i over den aard, en over de zekerheid, na, van dit beduur, deze opperheerfchappy, des verheerJykten Middelaars. * # i 1. Dat bewind drekt zich over alles uit, omvat het gansch Heelal. — Hy regeert, in den hemel, over de tallooze heirlegers der onbevlekte throongeesten , over de Gezaligden; — op aarde, over alles, en over allm. Alle gebeurenisfeu daan onder zyn beftier: 't lot van elk wordt door Hem befchikt: de lotgevallen aller menfchen, van landen, van volken. 2. En daarin gaat Hy te werk, — dit doet Hy, — vraagt gy naar den aard van dit bewind , — met de hoogfte wysheid : van daar die orde, die overeendemming, die eenheid, in het geheel; van daar, dat altyd in alles zyne bedoelingen bereikt, zyne oogmerken vervuld, worden Hoe blinkt zy door, die wysheid, in de bedeliingen over de verfchynfelen en werkingen der natuur! in de gefchiedenisfen der volken! en welke dof van opmerking daarvan heeft niet elk, in het byzonder, voor zich zelven, wanneer hy aandachtig op zynen daat en zyne lotgevallen let! — Met het onbeperkfle vermogen: Niets bepaalt Hem; niets kan Hem hinderen; alles vermag Hy. Geen vermogen, hoe groot en derk, kan iets tegen zyn vermogen; en alle kracht moet R 3 on.  aóa tyfus, in den volflen nadruk, ten groot man, enz, onder doen, zelfs voor zynen wil en wenk! — Ntar de regelen der fliptfle rechtvaardigheid: Hoe veel onbillyks er dikwyls ook in de beste wetten zij, hoe veel verkeerds fomfyds ook by het ' este Staatsbeftier; in dat ryk, aan welks roer jesus zit, is alles recht. — Met de hoogde goedheid, eimeïyk, en tot de weldadigfte einden', 't Doel van dat bewind is Gods verheerlyking en het heil der menfchen. Hen hier gelukkig, vergenoegd, getroost, blymoedig, te doen leeven; voor te bereiden voor een nog gelukkiger, een eindloos zalig , leven ; en eenmaal hen daarin over te voeren . — is het oogmerk van jesus ryk en ryksbeftier, 't welk, p. Ten laatflen, vast Praat, en onverwrikbaar zeker is. — Al zien wy hier fomtyds de fchoonfte regeringsvormen te niete gaan ; de fterkst gevestigde Staaten vallen; jesus ryk ftaat onwankelbaar vast. Noch list, noch geweld , noch tyd, vermogen tegen hetzelve iet. Het ftaat by alles, wat er tegen begonnen wierd, nu reeds agttien eeuwen lang: en zal verder ftaan, tot aan het tydpunt toe, waarin het geheel volmaakt zal zyn, en alle deszelfs bedoelingen bereikt. Nemen wy dat alles te famen, hoe volkomen is dan , vooral ook met betrekking tot dit ftnk, gabriels voorzegging vervuld! Groot is maria's zoon dan ook hier: onnagaanbaargroot; —| en Hy zal dat verder zyn! Nog  tyfus, in den volften nadruk, een groot man, enz. 263 * * * Nog eenmaal, — Lezer! — en daarmede willen wy onze bepsinzingen fluiten! Zo menfchen groot heeten om hunne daaden, en het daardoor daargeftelde nut; — groot mag dan jesus, inden onbeperkften zin dier benoeming, heeten, om zyn volbragt verzoeningswerk, en het daardoor daargeftelde heil. „ h:y gaf zich zelven," — zeggen ons de eer. fte verkondigers van Hem en zyne leer, — „ ge„ willig over in den dood, en daardoor wierd „ eene zondige, ftraffchuldige, wereld met God verzoend." Stel u eens voor, myn Broeder! den ftaat van jammer en van ellende, in welken wij menfchen, naar de leere des Bybels , vervallen waren door de zonden ! — Afgeweken van God , onzen Schepper, Weldoener en Heer; tegenftrevers van zynen wil; overtreders* van zyne heilige, billyke, wyze, goede, en niets, dan ons eigen waar belang bedoelende wetten; konden wy , in ons zelven , geene aanfpraak maken op zyne gunst. Ongefchikt geworden door misdryf en bederf voor dien heerlyken ftaat van heiligheid en zaligheid, voor welken wy oorfpronglyk beftemd waren door Hem , die ons het aanzyn gaf; waren wy zonder hoop en zonder verwachting: — terwyl, integendeel, het gevoel ons drukte onzer zwaare fchuld, en wy in 't vooruitzicht leefden , het R 4 Oflt-  «64 tyfus, in den volflen nadruk, een groot man, enz. ontzettend, alle rust verbannend, vooruitzicht, der welverdiende ftraf. — Zodanig , myn Broeder! was onze toeftand, zo akelig de ftaat der geheele wereld, toen jesus op dezelve verfcheen. Stel u dien eens voor! en dan, — wat jesus deed , en wat Hy daar door bewerkt heeft! — Hy heeft zich , grootmoedig en vrywillig , gefield aan onze plaats : de fchuld en zondenftraf der wereld op zich genomen. Hy onderwierp zich , gewillig en kloekmoedig , aan 't bitterst lyden , aan den fmaadlykften dood, - en daar door heeft Hy, — naar 't onderwys zyner Zendelingen , — voor 't zondig en fchuldig men» fchengeflacht vergifnis van zonden verworven en vrylating van ftraf: daar door veroorzaakt, dat de hooge , heilige, en volmaakte God, met een genadig welgevallen, op ons neder ziet; dat Hy eene zondige wereld in langmoed draagt; — en dat er hoop en middel is van herftel van ons bederf, van herkryging onzer verlorene voortreflykheid: — zekerheid van eindloze gelukzaligheid voor allen , die het vertrouwen hunner harten op Hem Hellen, en zich door Hem leiden laten en heiligen. — Indien wy menschlyke grootheid naar den zegen afmeten , door groote daaden , voor anderen , 't zy meerderen of minderen , daargefteld : hoedanig is dan , naar dezen maatftaf, ook die van jesus niet, die de zegen en het heil, de weldoener en behouder, der  tyfus, in den volften nadruk, een groot man, enz, 065 der geheele wereld, des ganfchen menschdoms, wierd! * * * Ja! groot was Hy , onnagaanbaar groot, ook door zyne daaden. Hy, die tot heil en vreugd van ontelbaaren de uitneemendfte en weldaadigfte wonderen deed : die het licht was van zynen tyd, en de Leeraar van al de volgende eeuwen: die nu, tot eer van God en zaligheid van menfchen , 't Heelal beftiert: en eenmaal, ter reddinge, tot tydlyk geluk en eeuwig behoud, van zóndaaren, de verzoening heeft daargelteldf — Wanneer men Hechts ééne dezer zaaken van Hem zeggen kon, — ook dan reeds zou Hy, gewis , den naam eens grooten mogen dragen, ook dan reeds ware ga briïls voorzegging nadruklyk in Hem bewaarheid. Hoe zeer mag Hy dit dan nu niet, — hoe nadruklyk is zy dit dan nu niet, nu men die allen van Hem zeggen kan? Groot, onuitfpreeklyk groot, was jesus reeds geweest, wanneer Hy het ook alleen door deze zyne verrichtingen en daaden ware geweest: — hoe overvloedig , in welk eene mate, is Hy het dan nu niet, nu Hy het niet alleen hier door, maar ook van den kant zyns verltands en zyns harten, was ! nu Hy aan alle zyden, van welken menfchen groot zyn, op den hoogden trap heefc uitgemunt, — en allen, die immer dit beneden» rond betraden, — hoe groot en uitftekend ook, — R 5 en  $66 tyfus, in den vo/flen nadruk, eengrootman, enzi en door de voortreflykheid van zyne wysheid en zyn verftand , en door de goedheid en reinheid van zyn hart, en door 't nut, en de heerJyke en heilvolle gevolgen, zyner daaden, op eenen onafzienbaaren afftand te boven ging! . . . .NCK. XV.  De tpwekkittg van Lazarus dotr Jefut. a  De opwekking van Lazarus door tyfus, aft middelen aantewenden of te gebruiken, voorondersteld zynde, dat er eenige zodanigen mogelyk en hem bekend waren , die den geftorvenen we» der leevende zouden hebben kunnen maaken. —• Een woord fprekens, was by den wondei-magtigen jesus genoeg, ora zy .en vriend, die geftorven was, weder te doen leeven. — Men moet niet denken , dat jesus riep , om van laza» ros gehoord te worden ; zelfs, dit roepen was niet het middel, om lazarus op te wekken; zyne wonderdadige kracht alleen verrichtte dit. Hy riep alleen , om de aandacht der fchare te vestigen , op 't geen hier gebeurde, om hen te doen bezeilen, dat zyne magt aileen genoeg was, om dit wonder daarteftellen. IJy riep met luider ftemme, verftaanbaare woorden, op dat men weten mogte, dat hy dit niet deed, door de kracht van eenige onverftp.anbaare toverwoorden, op geheimvolle belezingen , waar van het bygeloof, in dien tyd, dacht, dat dezelve eenen werkdadigen invloed op de krachten der Natuur konden hebben, en dus werd, door deze omftandigheid, al weder de waarheid van dit, als van een Godlyk wonder, bevestigd. — Een Godlyk wonder, zeg ik, want hoewel fommigen zo dwaas als ftout hebben voorgegeven (*), dat er natuurlyke mid- de- (*) Zie lesz, Wahrheid dsr Christlichen Religiënj p. m 204. Note 351.  2?2 De opwekking van Lazarus door tyfus. delen zouden zyn, om dooden weder leevende te maaken , ten minsten dat men de onmoge» lykheid van zodanige middelen niet kan bewyzen, hier evenwel worden geene zodanige middelen gebruikt, en het blyft altyd, een bovenmenfchelyk werk , op een enkel woord fprekens , eenen dooden uit het graf ten voorfchyn te doen komen. Hier ziet men te duidelyk, dat kenmerkend magt-woord van God , die fpreekt, en het is er, die gebiedt, en het ftaat er. De leevendEiaakende kracht van christus, die zyne woorden vergezelde, was het alleen, die lazarus opwekte. — De gefiorvene kwam uit, vervolgt de Euangelist, gebonden aan handen en voeten, &c. — Sommigen der Ouden, en eenige laatere Uitleggers (*) , in aanmerking nemende , dat men by de Jooden , zo wel als by andere Oosterfche Volken, de gewoonte had, de lyken, met eenige windzels en zwagtels zodanig te omwinden, dat de handen recht by 't ligchaam neder, en de voeten uitgerekt by en nevens elkander wierden omzwagteld, en dat het, in zulk eene omftandigheid , onmooglyk was te gaan , fommigen, zeg ik, vinden, om deeze rede , alhier een twede wonderwerk , waardoor de dus gebonden lazarus in ftaat gefteld werd te kun- (*) Ligtfooth, H. Hebr. in L. — Gill, uit JNOnnus, Eng. Godgel.  De opwekking van Lazarus door Jefus. 273 kunnen gaan. — Doch my dunkt, dat hier geene noodgaaklykhtid is , om het wonder te vergrooten. Ik begryp , dat men dit uitkomen zich niet behoeft te verbeelden, als gefchiedende met geweld , of met een barst, gelyk men fpreekt, en al lopende, genoeg is het, dat lazarus zich bewoog, met eene mindere beweging, en zich, by voorbeeld, al kruipende, of-op eene andere wyze , naar 't bovenite gedeelte van de graffpelonk , of uit de nis of 't vak, waarin hy, volgends gewoonte van dien tyd , gelegd was, begaf. Deze geheele omltandigheid word 'er alleen by gevoegd , om de zekerheid aan te duiden, dat die zelfde lazarus, die begraven was, niet alleen leevend wierd, maar ook, dat dezelve onaangeroerd , zo als hy in 't graf gelegd was, aldaar was blyven liggen. 'tWelk, fchoon niet alle de omllanders hier van verzekerd konden zyn, nochthans door de bezorgers van zyne begravenis, die hier, gewislyk, mede tegenwoordig waren , buiten ee'nigen twyfel konde geweten, en opgemerkt moest worden. — Tot het zelfde einde diende ook het volgende, jesus zeide tot hen, tot de di naars van martha, of tot de daar naastbyftaande aanfehouWeis, dit is om 't even, ombindt hun. Gewislyk was lazarus in perfoon by de meeste», der genen, die hier tegenwoordig waren, zo niet ry allen, bekend, en dus hadden zy gele» genheid, om, terwyl lazarus ontzwagteld S wierd,  «74 De opwekking van Lazarus door Je/lts. wierd, waartoe zekerlyk eenigen tyd vereischt werd, hem te herkennen , en dus van de waarheid der zake , al weder overtuigd te worden — Had hy, vry aaa handen en voeten, met eene Vlucht , door de verbaasde aanfchouwers heen gedrongen, zich terftond van daar begeven, men zou , of, volgends ^e bygeloovige verbeelding van dien tyd , z'ch hebben kunnen diets maaken , een fpook of fchaduwbeeld gezien te hebben, of in 't vermoeden kunnen gebragtzyn, dat het alle bedrog , en dat een ander , dien snen, door de fchieïykheid, onmooglyk had kunnen bekennen, en niet lazarus zelf, uit den grafkelder uitgekomen en zich met verhaasting weg gemaakt had ; ten minsten, 't ongeloof zou niet nagelaten hebben 5 zich van zulke wapenen , tegen de geloofwaardigheid dezer gebeurtenis bediend te hebben. — Doch nu, hoe zeer zich dezelve ook , als binnen wéinig oogenbükken, bepaalt, nu valt zy nochthans duidelyk een ieder in de oogen Eene menigte van menfchen, hy welken lazarus bekend was, van welken veelen, zyne ziekte, zyn affterven bygewoond, en zyne begrafenis bezorgd' hadden , ftaari , al treurende, voor de graffpelonk. 't Lyk lag daar, voor hunner aller oogen, onbeweeglyk en in dezelfde omftandigheden, als 't 'er in gelegd was. 't Begint zich te bewegen , richt zich op , en begeeft zich voorwaards; op 't bevel van jesus geholpen en van zyne beletfelen ontdaan, gaat hy9  De ejw::-kif?g van Laztrus door Jefus. 275 hy, voor air oogen, uit het graf, en, gelyk andere leevenden, bedaardelyk zynes weegs. — Men (lelie zich eens, voor een gedeelte, in de plaats dezer aanfehouweren, en vrage : wat men meer, rot zyne overtuiging, in diergelyia gevallen, zurde kunnen begeeren? — Gewislyk, indien iemand meerder begeerde , men zou hem met regt , onvatbaar, voor alle redelyke overtuiging , mogen verklaaren. — Npg eene korte aanmerking , en daar mede zal ik myne uitlegging eindigen. Jesus beveelt, dat men lazarus zal laten henen gaan. 't Schynt , dat hy, voor 't tegenwoordige, zich niet meer met hem bemoeijen wilde, wel verre van hem by zich te houden, en hem, als een bewys van zyne wonderdad ge kragt, met zich om te leiden, fchynt hy zelfs niet eens gewild te hebben, dat deze, zyn opte.vtkt2 vriend, hem de dankbaarheid , die hy hem voor deze overgroote weldaad fchuldig was, in 't openhaar, en ten aanzien van deze menigte , zou bewyzen. Naderhand onttrok hy z:ch niet, aan de verkeering met hem, gelyk uit de twee eerfte verzen van 'c volgende Hoofdlluk b'ykr, doch thands fchynt het , dat dit ongevoeglyk voorkwam. — Het was hier om de heerlykheid van Gd, en niet om zyne eigen eer, te doen. 't Eerfte hier genoeg bevorderd hebbende, fchynt hy zich terftond van daar begeven te hebbes; ren minsten van dezen tyd af blykt het, dat hy zich niet S 2 jneej  if6 De opwekking van Lazarus door Jefüs. ifieer zo opentlyk en vry , als hy gewoon wasy onder de Joo ;en ophield en ve toonde, (want onze Euangelist tekent dit aan, vs. 54) maar begaf zich waarfchynlyk naar het niet zeer aarjzienlyk en nu onbekend Ephraim , in 't gezelfchap alleen van zyne Discipelen, Men ziet hier uit, aan de eene zyde, de nedrigheid, en, aaii den anderen kant, de voorzichtigheid van jesus. Zyne nedrigheid, als die alle vertooning en uitwendig eerbewys , met de daad, affueed, — zyne voorzichtigheid, daar hy de verwonderde fchaare dus de gelegenheid benam, om, gelyk zy, nog eenmaal, getracht hadden, hem in hunne verrukking en vervoering, ten Koning te verheffen , en dus aanleiding te geven tot oproer; en daar hy zyne vyanden ontwykende , hen buiten ftaat ftelde , om, eer zyn tyd gekomen was , de handen aan hem te Haan, of eenig geweld aan hem te pleegen. Dus liet hy aan allen den tyd , om dit zyn laatst opentlyk gepleegd wonderwerk, 't geen, gelyk uit de Euangelifche gefchiedenis blykt , geduitrende zyn afzondering niet vergeten wierd , bedaardlyk te overwegen , om de kragt daar van op zich te laten werken. Dus heb ik deze gefchiedenis , in alle haare omflandigheden , overwogen, en, zo ik meene, in haar behoorlyk licht gefield. Offchoon ik nu reeds hier en daar verfcheidene aanmerkingen ter bevestiging van de waarheid van dit wonder werk heb  Be opwekking van Lazarus door tyfus. 277 Jieb ingevlochten, zal het nochthans niet overtollig zyn, om, gelyk ik my voorftelde, In de twede plaats , opzedyk , doch kortelyk , te bewyzen , dat dit een waar wonderwerk geweest zy, of, 't geen 't zelfde zegt, dat alle de kenmerken van een waar wonderwerk alhier plaats hebben. Gelyk de tegenwerpingen , en de aanva len, die het Ongtloof, van tyd tot tyd, gemaal.t en gedaan heeft, tegen en op den Christelyken Godsdienst, in 't algemeen, dat gelukkig en voordeeüg gevolg hebben gehad, dat, daardoor, den Christenen de iterkfte en beste wapenen in de hand gegeven zyn , ter verdediging van denzelven; zo is 't ook gelegen met de wonderwerken , die in den Bybel verhaald worden, f.n, in 't byzonder, met die van christus. Men kan ligtelyk begrypen , dat de wonderwerken ter bevestiging van de Godlyke zending van onzen Heiland, den ongelovigen , indien hy dezelven erkende, zeer in den weg zouden ftaan, en daarom heeft men, van die zyde, alle kragten ingefpannen, om ze te ontzenuwen, en het den Christenen zo moeilyk te maaken , om de waar* heid daar van te bewyzen, als mooglyk is. Men heeft kenmerken uitgedacht, die men in een waar wonderwerk vereischte, en dezelve den Christenen voorgehouden en opgelegd , in da wonderen van jesus, aan te toonen. — Deze kenmerken zyn het, die wy zuilen voorfielS 3 len.  278 De opwekking van Lazarus door Jefits. len , en , in dit wonderwerk , by de (lukken aanwyzen. Men vordert dan. — 1. Dat een wonderwerk een gewigrig, en zynes werkers waardig, oogmerk moet hebben. En met reden : want dat God zyne magt zoude leenen , om cie gewoone wetten der Na uur, door welken hy de wereld regeert, op 'e heffen, zonder dat daar toe eenige noodzuaklykheid zy, of alleen, om eene niets betekenende of onnutte oorzaak , die ftrydig met Gods wysheid, of zyner hoogheid onwaardig zoude zyn, ?ou het • onredelykfte zyn, dat men zich kan inbeelden. Doch is het wonderwerk, dat wy overwogen, in dit licht te befchouwen ? Neen zeker. Christus zelf betuigde, een en andermaal, in dit geval, dat daar uit de Heerlykheid van God gezien zoude worden; dat het geen hy (fond-te venichten , (trekken zoude, zo, op dat zyne Discipelen, als op dat de fchare, gelooven mogten , dat.by van God gezonden was, en op dat alzo de Zoon van God door hetzelve verheerlykt zoude worden. Gewichtige einden zeker , waardig der godlyke wysheid en grootheid, welke klaarbJyklyk in dit wonderwerk beoogd wierden , of 't moest mooglyk zyn , dat God zyne magt leenen zoude, tot het verrichten van een, alle gefchapene krachten te boven gaand, werk, 't welk , onder de fchendigfte misbruiking van zyne eer, verricht wierd. — 2. Eea  De opwekking van Lazarus door tyfus. 279 2. Een ander kenmerk, dat men vereischt, is: dat het onder het bereik der uiterlyke zintuigen valle, en gemaklyk naargegaan en waargenomen kunne worden. Met regt waarlyk: zodanig een werk moer, naar de vatbaarheid der menfchen, gefchikt zyn , en omtrent zulke dingen verkeeren, die algemeen bekend, die naby genoeg zyn, om, zonder het fcherpzinnig oog van eenen waarnemer der natuur, door een ieder, door zyne bloote zintuigen, waargenomen en beoordeeld, te kunnen worden. En ziet hier weder dit kensnerk in deze wonderdaad! van jesus. De aanfehouwers alle , zonder onderfcheid, wisten zeer wel, wat leeven, wat dood zyn, was: dit zyn twee omftandigheden, die, ieder op zich zelf, onder die dingen, welken ons gewoon zyn, behooren. Zy zagen, in 't eene oogenblik, den dooden lazarus uitgeftrekt liggen in het graf; en , in 't andere , hem daar uit voorkomen en leevend henen gaan. — 3. Laat ik hier een derde kenmerk byvoegen. Een wonderwerk, zegt men, moet onmiddelyk gefchieden; dat is , van geene middeloorzaken afhangen , of door eenig natuurlyk middel gewerkt worden. Ook dit moet men toeftaan , want indien er eenige middelen gebruikt wor; den , welke, door hunne eigen kragt, natuurlyk, in ftaat zyn, zodanig een gewrocht voorttebreagen, zo zou, mooglyk, eene daad wonderlyk kunnen zyn, doch evenwel geene wonderdaad zyn. S 4 Om  ê8o De opwekking van Lazarus door tyfus. Om zodanig te wezen, moet liet uitwerkfel geen famenhang hebben met de oorzaak, die het voord brengt; en dit ontmoet ons hier al weder ten duidelykften : want welke verbintenis of famenhang heeft het opwekken van l azarus, en de uitroep van je s us : lazarus uit1 en dit, zo het een middel ware, is het eeniglte, dat men kan aanwyzen, en heeft geene de minste kragt op zich zelven, en dus is deeze uitweiking alleen en geheel wonderdadig. — 4. Ten vierden , een wonderwerk moet op eenmaal, plotsling, gefchieden; dat is, het uitwerkfel moet terftond , en zonder eenige tusfchenpoozing , op de werking volgen. Gantsch anders, dan in den natuurlyken loop der dingen , in welke eene trapswyze voordgang bekeurd word, die zich van tyd tot tyd ontwikkelt, en niet, dan na een zeketen tyd, tot volkomenheid geraakt. Eene godlyke , eene wonderdaadige, handeling, is van dezen regel vry. God fpreekt en het is 'er. Christus riep j lazarus kom uit.' en de geftorven kwam uit. •— Andere kenmerken gaa ik, konheidshalven, voorby. ik zal 'er nog eenigen fiegrs opnoemen, die men, !igrelyk,in deeze gebeurtenis, zal kunnen or.t tekken. — Men eischt nog, dat een wonderwerk met een zigibaar teken en eene zodanige beweging des wonderdoenden vergezeld gaa, die gefchikt is, om opmerkzaamheid te verwekken, om  De opwekking van Lazarus door tyfus. a8i om het oogenblik, waarin het wonder gefchiedt aanteduiden, en zo veel te klaarer te dten zien, dat de middel-oorzaak die uitwerking niet voordbrenge. — Men eischt een genoegzaam getal van onpartydige getuigen: dat het in 't openbaar gcfchiede: dat het niet flegts eenmaal, maar by herhaaling , gewerkt worde, omtrent verfcheidene onderwerpen en in verfchillende plaatfen, ten aanfchouwen van onderfcheidene toezieners. — Alle kenmerken, die hier te famen lopen, gelyk ieder oplettenden van zelf onder het oog moet komen — Dus heb ik het twede ft uk afgedaan, en doen zien, dat alle de kenmerken van een waar wonderwerk alleen plaats hebben , en dus bewezen, dat de opwekking van lazarus een waar wonderwerk is. — Derhal ven ga ik voord, om, In de derde plaats , het verfchülend uitwerkfel , dat dit wonderwerk by de aanfchouweren had, in overwegirg te nemen. Veele uit de Jooden, die tot maria gekomen waren, en aanfhouwd hadden het geen jesus gedaan had, geloofden in hem, — Maar fommigen van hun gingen tot de Pha* tïztën, en zeiden tot hen ,het geen jesu sgeclaan had. Omtrent de eerften hebben wy niet veel te zeggen, het komt ons zo natuurlyk voor, dat zy, onder welker oogen zodanige wonderwerken gefchiedden, geloofden, dat wy, van zelf, het befluit opmaaken , 't geen nicooemus deed j „ Wy weten, dat gy een Leeraar zyt van God. s 5 » ge-  2$2 De opwekking van Lazarus door Jefus. 9, gekomen , want niemand kan deze tekenen „ doen, die gy doet, zo God met hem niet is" Joan, 3: 2, of met den blindgeborenen zeggen: Indien deze van God niet ware , hy zoude „ niets kunnen doen" Joan,, 9: 33. — Beide welke gezegden wy daarom aanhaakn , om te doen zien, dat de tydgenooten van jesus, uit zyne werken niet alleen konden opmaaken, maar ook, werkelyk, beflooten, dat jesus van God gezonden was; of, met andere woorden, dat de werken, die hy deed, van hem getuigden , wie hy, en dat hy van God, was. — Maar ten aanzien van de anderen , die heenen gingen tot de Pharizeen, en hun aanzeiden 't geen jesus gedaan had, by dezen zullen wy een weinig langer moeten ftil (taan — fchoon 't mogelyk zy, dat dezelven dit, met een goed oogmerk, gedaan hebben , komt ons dit niet waarfchynlyk voor. De tegenfteliing, die wy in 't verhaal van den Euangelist ontmoeten, veelen dan uit de tyden gf loof den in hem. Maar fommigen enz. duidt ons te duidelyk aan , dat niet allen, die dit zagen, geloofden (*> — En dit, indedaad, kan in den (*) Ook is het niet te vermoeden , dat 'er onder zulk een aantal van Jooden geene geweest zouden zyn, die jesus ongunstig waren. De redekaveling, die fommipen hielden , eer het wonderwerk gefchlcd Was, tonde hy, die des blinden (toten geopend heeft, nitt'  De cpwekkhg van Latarus door Jefus. 283 den eerden opflag, ons niet anders, dan verwon» derlyk voorkomen, en word zelfs als eene tegen» werping tegen de waarheid der wonderwerken ingebragt , door de klaarblyklykheid van weluen men meent, dat ieder aanfchouwer anders, zynes ondanks , als genoodzaakt zou hebben moeten worden , om een yverig aanhanger van j esus te worden. — Dan zy, die zo den ken , en zo fpreken , toonen duidelyk , dat zy den toeftand, waarin de Jooden waren , niet kennen, •*? In 't algemeen hadden zy aardfche begrippen van den Mesfias, als van eenen Vorst, die hen van de heerfchappy hunner vyanden verlosten, en deze, nevers de geheele wereld , aan hunne voeten onderwerpen zou. 't ïs derhalven geen wonder, dat, daar deze waan zo diep in hunne harten ingedrukt was , en jesus zo nederig, en zonder eenigen aardfchen luister, onder hun verfcheen , nooit eenig teken ter begunstiging van hunre verwachting deed , daar hy geen woord tot koestering van hunnen waan fprak, en integendeel hunne aardfche vooroordeelen ernstig beftreed, tot ftilheid en gehoorzaamheid aan de Romeinen vermaande, en altyd verklaarde, dat hy niet gekomen ivas om te heerfchen, of tiiet maaken , dat ook deeze niet geftorven ware ; deze redekaveling, zeg ik, rJrasgt duidelyk merktekenen van verachting en een vyandelyk hart.  «84 De opwekking vat Lazarus door tyfus. of gediend te worden, maar om ze ; te dienen, was hetgantsch natuurlyk, dat de grootfte hoop zyner tydgenoten , die zyne wonderen zagen, hem, om dat hy aan deze vooroordeelen niet ergens in beandwoorden, niet voor den mbssias eikenden. — In de gantfche natie, daarenboven, heerschte toen eene fchriklyke verbastering in de zeden , die door de verderilyke grondftellingen der Pharizeen nog meer werd aangekweekt.. Daar nu de leer van jesus, eene zo geheel zuivere Zedeleer predikte, en eene in- en uitwendige doorgaande heiligheid, als de hoofdzaak van zynen Godsdienst vorderde, was niets natuurlyker, voor zo door en door verdorven menfchen, dan dat zy , ondanks alle zyne wonderen, hunne ondeugden aankleefden en dus zyne leere verwierpen. - Voegt hier by, dat jesus zich zo opzetlyk kantte tegen de Phariztën en hunne fchadelyke grondregels , dat hy met de edelfte vrymoedigheid en den warmften yver, hunne geveinsdheid en bedriegeryen , opentlyk ten toon ftelde , en den volke ontdekte: dat deze ondertusfchen alles by het volk, dat gewend was, hen blindelings te volgen, vermogten : dat het hier door natuurlyk was, dat, hunne vyandfchap en yverzucht, uit vreeze van hun gezag te verliezen, dagelyks tegen jesus meer en meer toenam , en dat het dus van hun belang was, gelyk zy er ook dadelyk hun werk van maakten, om jesus, by 't volk, in den haat en verachting  " De opwekking van Lazarus door tyfus. 185 tïng te brengen, en zyne wonderen, aan eene andere dan goddelyke magt , toetefciiryven. — Voegt, z>g ik, dit alles by een, en vraagt dan: of 't wel zo zeer te verwonderen zy , dat dè klaarblyklykheid der wonderwerken de gewenschte, en zo redelyk te verwachten uitwerking niet hadden, by een volk, dat door zulke vooroordeelen geflingerd , zo zeer aan ingeworteld zedelyk verderf onderworpen, en, gewoon was af te hangen van den wil en wenk van zulke partyiige overheden, die te gelyk hunne leeraars in den Godsdienst, en de begunstigers van hunne geliefkoosde wanbegrippen, en heerfchende ondeugden waren? — XVI.  sSo- Het gefprek van tyfus met Nicodemus. XVI. HET GESPREK VAN JESUS MET NICODE MUS tydn. UI: i—21. EN . OVER DE Wf DERGEBOORTE, By de fchilhnó*- nkwj-fcj aanvaarde de wedergeboorte zal het niet ongepast worden gereekend, wanneer wy daarover on»e gedachten vrymcedig mededeelen , vooral uit hoofde van den invloed, welken de regte bevatting dezer leere heeft op de praktyk der godzaligheid. Ik ben van oordeel, dat het gefprek van te sus met Ni co de mus ons de beste aanleiding tot deze behandeling zal aeven, terwyl «y, door de op. heldering van dit gtfprtk, d,n Bybehninnaaren tevens geenen ordienst meer.ën te zullen doen vooral naar n.ate de oitdrukiyke verklaaringen van den Zaligmaker in dit gefprek, aan zeer verfchillende uitleggingen onderhevig Zyn. Men verwrchte echter niet, "dat wy de verfchillende gevoelens der Go geleerden zullen optellen. — Niet alken kan men dezelve elders vin.  Het gefprek van Jefus met Nicodemus. 287 vinden (*), maar ook oordeelen wy het bovendien niet zeer dienstig, ter onpartydi^e beöordeeüng eener, van de gewoone denkwyze eenigzins afwykende, verklaring, wanneer men vooraf eene reeks van verfchilleode gevoelens opteir, die den lezer vaak meer verbystert , dan behulpzaam is tot regt verftand "der waarheid, die toch, hoe een. vouwiger, zo beter en duidlyker, wordt voo De> dragen. — Dus liever terltond ter zaak. * ** Een zeker Joodsch Leeraar, tevens een lid van den hoogen Raad, genaamd nico dümijs , opmerkzaam gemaakt op jesus, zo door de tekenen en wonderen, welke door Hem , op het eerfte Paaschfeest , kort na de aanvaarding van zyne openbare bediening te jferufJem , verricht waren , als, bovenal, door de magt en het ge« zag , 't welk Hy z'ch aanmatigde , in het wegdryven van dc kopers en verkopers uit den tempel , noemende , by die gelegenheid, zelfs dien tempel het huis van zynen vader; — vond in dit (*) In den Godsdienstvriend V. D, No. 48. vindt men onderfche iden gevoelens opgeteld — de ve>klaa. ring, daar gegeven,is, in de hoofdzaak, dezelfde, die men hier, doch meer omwirkeid, vindt, en wel, om dat de Scbryver van deze Verhandeling ciesryds dat vertoog aan den Schryver van dat Weekblad heeft gezonden. —  s88 Het gefprek van Jefus met Nicodemus. di allés zulk een famenloop van byzonderhedetts welke hem deeden vermoeden, of Hy ook welligt een meer vêrheven perfoon , of Hy ook de, door joannes den dooper als ltraks aanftaande gepredikte messias zyn mogt, of akans nadere opheldering zou kunnen geven , aangaande deszelfs komst, en de openbaring van het Godlyk Koningryk in Israe!. De vyandfchap omtrent Jesus, die, reeds van den beginne af, in de harten der meeste Joodfehe leeraaren fehOolde, en waarom de Zaligmaker hen in geenen deele beirouwde (*), vond in het zyne geen ingang. Minder bevooroordeeld en heerschzuchtig, meer waarheid- en deugdlievend , dan de overigen, begeert hy de zaak vooraf nader te onderzoeken, en vervoegt zich, ten dien einde, in perfoon by jesus, hoewel in den nacht, waarfcbynlyk uit fchroom voor zyne medebroederen, ten einde niet in verdenking te kom n , als een aanhanger en verëerer van den, by hen zo gehaaten, wonderdoener. Of er buiten hem nog meer waarheidlievende onderzoekers onder de Joodfehe Leeraaren , nog meer bezadigden , geweest zyn, die, min voorbairig en boosaardig, dan de overigen eerst nader wilden onderzoeken , wat aan deze zaak was, en die nicodemus, als in hunnen naam, dit oï uerzoek lieten doen, gelyk fommige Uit die woorden , vs. 3, IVy weten , dat Gy zyt O Joan. II. 24.  Het gefprek van Jefus met Nicodemus. aüjj een Leeraar van God gezonden — willen befluiten, — dit laat ik, hoewel het my niet onwaarfchynlyk is, onbeflischt. — Genoeg, hy kwam tot je sus , met de betuiging zyner allerbyzonderfte hoogachting voor zyn perfoon, dien hy, Uit hoofde der menigvuldige en luisterryke wonderwerken, niet , dan als een van God gezonden Leeraar, die onder den onmiddelyken invloed der Godheid (taan moest, kon befchouwen. — Natuurlyk heeft hy het oogmerk zyner komst aan jesus te kennen gegeven, dewyl het gefprek van den Zaligmaker ons met reden kan doen befluiten, dat hy aan jesus zyne begeerte , om onderricht te worden aangaande den aard en natuur van het Godiyk Kor.ingryk , en de openbaarmaking van hetzelve, zal hebben te kennen gegeven, — Zo ergens, hier vooral waren de Jooden, en ook derzei ver Leeraaren , het fpoor byster, — God, die reeds in de afzondering van abraham en zyn gedacht, ten doel had, niet alleen dat volk , maar alle de gedachten des aardryks te zegenen, had aan het geheel zinnelyk Israël eenige ontdekkingen gedaan , aangaande deze algemeene zegeningen, onder zodanige voorltellingen , naar den volksfmaak en naar deszelfs vatbaarheid gefchikt. Dat Koningryk, 't welk God op aarde had willen (lichten over 't menschdom, waaraan zo veele zyner onderdaanen zich doof ondeugd en afgodendienst onttrokken hadden, T en  «90 Bet gefprek van Jefus met Nicodemus. en 't welk God aanvanglyk en ten deele onder Israël opgericht had en handhaafde, in weerwil van de menigvuldige afwykïngen en ontaarding van dit vólk, — dat Koningryk zou, gelyk het van den beginne geweest was, weder algemeen worden; een groot Zoon van david zou op den troon geplaatst worden , zyn ryk van eene belïendige duurzaamheid zyn, en alle volken aan hetzelve onderworpen worden. — Deze waarheden , die allen vooraf bekend gemaakt waren, en wier bedoeling, niet van eenen aardfchen, maar van een geestelyken aard, was, wierden aan de Jooden, onder woorden en beelden, ontleend van aardfche en zinnelyke voorwerpen , bekend gemaakt, — en door dezen geheel letterlyk op. gevat. Het voorrecht, hun verleend, dat uit hun da heilvorst zou voordkomen, volgends de beloften aan abraham gedaan, maakte ben zo verwaten en trots, dat zy het godvrugtig gedrag van dien braaven Vader der Gelovigen tot een grondflag van verdienste voor hun, en dus van hun onbetwistbaar recht op de goederen en voordeden van dat Koningryk maakten , laag neder, ziende op al wat niet tot Israël behoorde, als beroofd en buitengefloten van die zegeningen. Ja, uit hoofde van dit hun onbetwistbaar recht, oordeelden zy, aan hunne zyde, niets meer nodig te hebben, ter verkryging dier beloofde goederen; en vooral niet eenige verandering in denkwyze' ge-  Het gefprek van Jefus met Nicodemus. 291 gevoelens , neigingen en gedragingen ; naardien de eeuwige verkiezing van God, orn abrahams wille gedaan, onwrikbaar was, en hen, zonder opzicht op hun verftandelyk of zedelyk beftaan, tot kinderen des Koningryks maakte: — 't welk de Heidenen niet konden worden, zonder verandering in denkwyze , gevoelens , neigingen en gedragingen. Deze verandering , welke , naar hun oordeel, al wie geen Jood was, moest ondergaan, noemden zy — Wedergeboorte. Alle herftel Uit eert vervallen toeftand , droeg by hun dien naam — doch voor anderen het herftel by de luisterryke komst van messias, en de openbaarmaking van zyn ryk, door jesus zelve aldus genoemd hy Matth. XIX: a8, - waar de Zaligmaker fpreekt van de Wedergeboorte, wanneer de Zoon des men* fchen zal gezeten zyn op den troon zyner heerlyk' heid. — Alle die tot den Joodfchen Godsdienst overgingen, en daardoor (volgends hunne gedachten) een recht op dat ryk van messias kregen , waren gebooren — omdat zy tot kinderen van God wierden gevormd, — Waarvoor de Jooden zich alleen hielden. Uit dit oogpunt hebbert wy het optevatten , wanneer Joan. I; x$. gefproken wordt van geboren te zyn uit den bloéde, of uit den wille de vleesch, of ook uit d?n wille des mans, — in ugenoverftelling van het uit God geboren te zyn; wordende daar mede te kennen gegeven, dat iemand, door de omhelzing van T a den  ag2 Het gefprek van Jefus met Nicodemus. den Joodfchen Godsdienst zich ais een kind van God befchouwt, het zy hy van afkomst een Jood zy , of ook vrywiliig of gedwongen dien Godsdienst omhelsde. — In dit zelfde denkbeeld verkeerde ook nicodemus, en uit dien hoofde zoekt de Zaligmaker hem daarvan terug re brengen, door aantetoonen, dat niet alleen de Heidenen en Samaritaanen, moes'e» geboren, gevormd en overgebragt worden in dat ryk van messias, indien zy deelgenooten van de voordeden van hetzelve worden zouden , maar dat zy , Jooden , die zich reeds voor kinderen Gods hielden , wederom moesten geboren worden, — en wel, in» dien zy het Koningryk van God zouden zien. — Deze waarheid klonk den bevooroordeelden nicodemus ten uiterften vreemd. Dat Heiden en Samaritaan herboren moest worden , deze lere was hem niet onbekend ; doch dat een Jood , — die door zyne afkomst , als een kind van abraham, ook een kind van God, en een erfgenaam des Koningryks was, — nog we. derom zou moeten worden geboren, was hem zo vreemd en onbegryplyk , als dat iemand, reeds oud zyn de , wederom op nieuw zou kunnen ter wereld komen. — Beide gevallen, — de andermalige geboorte van den reeds bejaarden en oudg°worJen in 't natuurlyke — en de godsdienstige hervorming en wederbaaring van den Jood, om recht te hebben op het Godsryk — kwamen hem  Het gefprek van Jefus met Nicodemus. 293 hem even omamurlyk voor, naardien 'er hy den Jood, nis zynde abrahams zaad, en naar de belofte Erfgenaamen (*) van het Koningryk van messias, geene wedergeboorte te pas kwam, om hem te doen worden, 't geen hy van natuure was , en te doen verkrygen dat geen, waarop hy een natuurlyk recht had: — zo min alg 'er by een volwasfen mensch eene andermalige geboorte te pas kwam , om hem te doen worden, 't geen hy reeds was. — Om deze dwaaling van nicodemus tegen te gaan, ontvouwt de Zaligmaker hem nader die wedergeboorte, tevens derzei ver noodzaaklykheid en gewigt voor allen zonder onderfcheid, die deel wilden hebben aan de zegeningen van het ryk van messias, onder het oog brengende,— Jesus befchryft vooreerst deze wedergeboorte, als moetende gefchieden uit water en geest, Door het water verftaa ik eenvouwig den doop , — eene, by de Jooden bekende, plegtigheid by de omhelzing van Godsdienstige gevoelens. — Zo wordt de doop by Tit. III: 5. genoemd een bad der wedergeboorte — met betrekking tot de inwyding in, en tqebrenging tot de Christelyke Ketk. — Jesus wydde de genen , die in hem geloofden , toen reeds door den doop tot zyne discipelen in. - Doch niet Hechts uit water moesten zy herboren worden, maar ook, en wel ,(.*) Gal. III. 29. T 3  «94 Bet gefprek van Jefus met Nicodemus. wel voornaamlyk, uit Geest.' Gelieft hier te letten, dat 'er niet ftaat, door den Geest — maar uit Geest. — Moeilyker is het te bepaalen , wat wy hier door Geest te verftaan hebben, om dat dit woord in de H. Schrift eene zo onderfeheiderre betekenis heefc. - Men dient toch altoos in aanmerking te nemen , dat jesus hier fpreekt met eenen Joodfchen leeraar, die met de aloude Godlyke fchriften en fpreekwyzen, daarin voorkomende, bekend was, — geenzins met de kragt en betekenis der woorden, volgends den euangelifchen zin, waarin dezelve naderhand door de Apostelen zyn gebezigd, — Het is hier in de eerfte plaats zeer opmerklyk, dat het woord Geest hier, in deze geheele rede van jesus op zich zelven ftaat, zonder byvoeging van het byvoeglyk naamwoord heilige, en fomtyds ook zonder byvoeging van het lidwoord. Dn reeds doet my vermoeden , dat, hoe zeer veelen hier regtflreeksch gedacht hebben aan den H. Geest, als met Vader en Zoon der Godlyke natuur deelachtig . en aan wien in de H. Schrift het werk der verlichting, hervorming en heiligmaking doorheen wordt toegefchreven ; wy echter eemgermate van deze opvatting hier zullen moeten afwyken. Te weten het woord Geest betekent meermaalen in de bladeren des N. T. den geheelen Euangelifchen Godsdienst — de leer van jesus — Joan. VI: 63. zegt de Zaligmaker, d.e woorden , die ik tot U fpreke, zyn Geest en  Het gefprek van Jefus met Nicodemus. 395 jer-en — 2 Cer. III: 6. ftaat Letter en Geest tegen over elkander, betekenende de Mofaifche en Christelyke Godsdienst. — Van beiden wordt in het zevende en achtfte vers zeer duidelyk gefproken, — de bediening des doods in letteren, en de bediening des Geest in heerlykheid. — Gal. III: 3 Daar Gy met den Geest begonnen hebt, voleindigt Gy nu met het vleeschP — Paulus befchuldigt hen, dat zy van den Christelyken Godsdienst tot de inzettingen en voorfchriften van den Mofaifchen zyn overgegaan. — Vleesch is de Joodfehe, Geest de Christelyke Godsdienst, Deze betekenis van het woord Geest ftrookt verwonderlyk fchoon , met de betekenis van hetzelfde woord onder het O. Verbond; in de Schriften toch der aloude Profeeten wordt meermaalen gewag gemaakt, van de betere bedeeling door den messias, onder die zelfde benaming; en hoe gepast, daar door deze bedeeling een geheel nieuw licht zou opgaan , zich onder het menschdom zou verfpreiden, en de verbetering van het hart ten gevolge zou hebben ; — en welke uitwerkfelen toch de vrugt zyn zouden van die gaven des H. Geest, welke jesus christus moest verwerven, en aan ?yne Kerk, in zulk eene ruime mate, op het Pinkfterfeest zou mededeelen , volgends de belofte gedaan by Joel II. ik zal uitgieten van mynen Geest ever alle vleesch. — Hier vinden wy dan ook de reden , waarom de euangelifche bedeeling of de T 4 leer  395 Het gefprek van Jefus met Nicodemus. leer van jesus by uitftekenheid dien naam mogt dragen, te weten, om dat door den Geest van God , die onder die bedeeling zou worden medegedeeld, (zie Joan VII: 37.30.) eene meerdere algemeene verlichting en zedelyke verbetering onder het menschdom zoude plaats hebben. Zelfs zy, die dat Euangelie zouden prediken, de eerfte Leeraars van het Christendom, zouden door dien Geest onderwezen , geleid , beltuurd worden; en daarom waren hunne woorden niet menfchen woorden, maar Gods woorden, 1 Thesf. lh 13. en IV: 8. — Al de vrugt hunner .prediking was dus een werk van Gods Geest, waarom zodanige uitwerkfelen allen , ook zelfs de afwasfching, reiniging, rechtvaardiging, Cdie anderzins aan den dood van christus worden toegeëigend) ook aan den H. Geest worden toegefchreven. 1 Cor. VI: n. <~ Hoewel nu alle deze redenen, waarom de Euangelifche bedeeling met den naam van Geest beltempeld wordt, voor nicodemus onbekend waren, kon jesus echter onder die benaming van dezelve zeer wel met hem fpreken; — daar toch, by de openbaaring van het Godsryk onder den messias eene hoogere mate van den Geest algemeen verwacht wierd — De Zaligmaker herinnert hem dus hier aan de belofte by Jtr, XXXf. en op andere plaatfen, waaruit allerduidelykst bleek, dat de verftandelyke en zedelyke toeftand des volks eene groote hervorming zou ondergaan — en wej onder die  Het gefprek van Jefus met Nicodemus. 297 die betere bedeeling van dat nieuw verbond , waarin God zynen Geest zou uitftorten over alle vleesch. Zeker moet het ons opmerklyk voorkomen, dat de Zaligmaker juist hier zijne veikaring, in het derde vers gegeven , in diervoegen uitbreidt, door de byvoeging van Water en Geest. De reden hiervan vind ik in de bevreemdende vraag van nicodemus vs. 4. Jesus geeft, door deze byvoeging , duidelyk te kennen niet alleen de wyze van wedergeboorte en hervorming, maar ook waarom dezelve noodzakelyk was. Zy toch moest niet alleen uitwendig plaats hebben, maar vooral inwendig — niet alleen door water, maar ook door Geest. — Het verftand moest dus verlicht, van dwaling, vooroordeelen en verkeerdheden worden gezuiverd en gereinigd. De Zaligmaker bekragtigt dit niet flechts met een herhaald voorwaar, voorwaar zeg ik U, maar geeft 'er zelfs eene genoegzame reden van in de volgende verzen. Hier toont hy duidelyk aan, dat de Jood , in weerwil van zyne afkomst uit abraham, nochtans niet als van zelven recht had, op de zegeningen van het Koningryk van messias, noch ook by vooikeur daarin zou deelèn. — Tweeledig is het bewys, door jesus gebezigd. Hy toont, in de eerfte plaats, aan, dat de natuurlyke geboorte niemand eenig byzonder voorrecht van geestelyken aard geven kan : dat geestelyke voorrechten, als daar is het deelT 5 ge-  298 Het gefprek van Jefus met Nicodemus. genootfchap in Gods gunst, in de goederen van het Godsryk, alleen het eigendom zyn van zielshoedanigheden. — Wat uit vleesch geboren is, dat is vleesch — „ de natuurlyke geboorte en af„ komst uit abraham geeft ulieden alleen aard„ fche voorrechten. Gylieden blyft door die na„ tuurlyke geboorte, menfchen, — en hebt dus, „ uit dien hoofde, geen byzonder voorrecht boven „ andere menfchen, met betrekking tot het Gods„ ryk." (.*) — Doch , wat uit den Geest geboren is, dat is Geest; — te weten. „ door die nieuwe ge„ boorte of hervorming uit den Geest wordt men „ als bezield met eene geheel andere , met eene » godCO Het is waar , dat het woord vleesch in tegen, overfïeliing van geest , bij paulus dikwiis betekent de verbasterde, ontaarde, en door zinnelykheid over. heerscbte mensch: dus het zedelyk bederf. Doch deze Paulinifche betekenis van dit woord moet uit dien hoofde niet altijd aan hetzelve worden toegefchreven, door wien ook gebezigd. Pao lus zelve gebruikt het woord vleesch in een anderen zin , by voot beeld Philipp. III: 3—5. en Rom. VM: 3, 4. word' bet woord vleesch in drieërlei) betekenis genomen. Zelfs, wanneer hy vleesch en geest tegen over elkander plaatst, neemt hy het wel eens in eene andere betekend, by voorbeeld, Rom. II: 28, 29. Het woord vleesch betekent in veele gefprekken van jesus en in de fehriften van joannes de menschlyke natuur. Joan. Ij 14. VI: 51, 63. enz.  Het gefprek van Jefus met Nicodemus. 2£9 „ godlyke natuur, waardoor men in verftand en „ hart zodanig wordt veranderd, dat men hierdoor, en hierdoor alleen, vatbaar wordt voor „ geestlyke weldaden " Dus geeft dan deze geboorte of hervorming een veel hooger recht op dezelve, dan de natuurlyke afkomst ooit geven kan. •— Diergelyke lere moest zeker vreemd klinken in de ooren van dezen bevooroordeelden Jood, die het recht van aanfpraak op dit godlyk ryk alleen toefchreef aan de natuurlyke geboorte uit abraham, De geheele grond van zyn vertrouwen wordt hier door den Zaligmaker ondermynt. Het gebouw zyner verwatene zelfsverheffing en glorie dreigt eensklaps te zullen inftorten. — Geeft natuurlyke geboorte geen byzonder recht van aanfpraak op dit Godsryk , dan is de Heiden 'er zo wel gerechtigd toe, als de Jood. — De eerfte kan ook naar den Geest worden herboren. — Hoe bevreemdend is dit gezicht; gewoon aan beperking, moet dit onbelemmerd uitzicht hem doen fchemeren. Jesus zal hem daarom in dit ruime veld zelve inleiden, op dat zyn oog, dat bykans weigert te zien , dien wyden omvang moge gadeflaan. — Verwondert U niet over 't geen ik U gezegd heb , Gy heden, Gy nakomelingen van abraham, moet wedergeboren worden. Jesus gaat hier over tot het twede, door hem ter ftaaving by gebragt: te weten, de Jood leide ten dezen opzichte niet vooruit voor den Heiden, was geenzins met een meerder recht  300 Het gefprek van tyfus met Nicodemus. recht van aanfpraak begunstigd. Dat recht tot dit Godsryk is algemeen — onbeperkt. — Juist m den geest der aloude bedeeling — niet alleen zou Israël wedergebragt en opgericht worden, maar ook den Heidenen zou een licht opgaan, Gods heil gezien worden tot aan de einden der aarde. — Be wind blaast waar henen hy wil, en Gy hoort zyn geluid, doch gy weet niet van waar hy komt, noch waar hy henen gaat, Alzo is ook een iegelyk, die uit den Geest geboren is. — De vergtiyking is fchoon, en eenvouwig — Wy bederven alles, wanneer wy 'er aan willen kunstelen. (*) Wanneer jesus beelden uit de natuur ont- (*) Hoe jammeriyk verminkr men deze redenering van jesus, wanneer men hier eene vergelykm" zoekt tusfchen de werking van den wind en de werking van den geest, en daaruit wil opmaaken, dat jesus wilde zeggen , zo min gy de wyze van de werking des winds bepaalen kunt, zo min kunt gy de wyze van werking van dezen Geest bepaalen. — Dit ftrookt vooreerst niet met het redebeleid in de voorafgaande verzen : maar ten anderen; indien de Zaligmaker dit bedoelde, hoe onbillyk is dan de berisping van jesus vs. 10. Hier b,ftraft de Zaligmaker nicodemus, om dat by die vraag oppert, hoe kunnen deze dingen gefchieden ? dewyle hy, als een Joodsch Wetgeleerde, deze diigen behaorde te weten. — Waren deze din.' gen zo onbe^rype yk , (en is dt jesus bedoelirg.) als de loop en de van werkLjg des winds , dan kon  Het gefprek van Jefus met Nicodemus. 3Ó1 ontleent, met welke hy toch zo gemeenzaam was, clan is alles duidelyk — Laat ons op zyne woorden en op zyn 0 igmerk letten. Je sus fpreekt hier van een iegelyk , die uit den Geest geboren is: dus van de perfoonen zelven, die geboren zouden worden uit den Geest, geenzins van de werking der geboorte , en veel min van de wyze dier werking. Wat heeft men , in 't verklaaren der Schrift toch al over het hoofd gezien . en daardoor juist is men van de echte eenv uwigheid afgeweken. — Om nu aan te wyzen , wie die iegelyk zyn, die uit den geest worden geboren, haalt jesus die gelykenis aan van den wind ; — van denzelven weet men niet, van waar hy komt, of waar hy henen gaat, al hoort men zelfs zyn geluid, en. al wordt men ontwaar de richting van den wind. Wie toch kan bepaalen, wanneer hy den wind gevoelt of hoort, „ in dit land , aan dat oord, daar ter plaatze „ neemt dezelve haaren aanvang — hy, de wind, „ ftrekt zich uit tot aan dat land , tot aan die „ plaats" Nooit kan men dus bepaalen, waar dezelve begint , of eindigt; by welk land of volk. Even min, zegt jesus, is men in ftaat, om te kunnen bepaalen, welke perfoonen vatbaar en kon nicodemus dit niet weten, te meer , naardien (Joan. VII: 39., de Heil'ge Geest nog niet was, overluids jesus nog niet verheerlykt was.  3oa Het gefprek van tyfus met Nicodemus. en gerechtigd zyn , tot dit Gocisryk. Dit bepaalt zich zo min aan eenig gefiacht, volk, tale or natie, als de wind daaraan bepaald blyft — By geen een volk neemt dit recht een aanvang, by geen een volk vindt gy de grenspaal daarvan. ~~ Dlt Goo'sryk is dus algemeen , voor alle volken. Niet de Jood, by uitzondering, neen, ook de Heiden, Maaralle, en Jood en Heiden, moe. ten , om deel aan dit Godsryk te erlangen, wedergeboren worden uit den' Geest. — Ook dit vereischte kent geene beperking - is algemeen gelyk de wind. Gy kunt geen volk noemen waaroy dn vereischte begin of einde nemen zou.~ Hoe wonderfpreukig moest dit dien Joodfchen Leeraar in de ooren klinken ! Van jongs af *ewoon aan de algemeene volksvooroordelen eeSer bevoorrechte natie, wier hoogmoedige geest befiendig met verachting nederzag, 0p de genen, die niet behoorden tot het nageflacht van abraI ham, was het hem ev. n onbegryoelyk, dat dit G .dsj«yk v.ior alle volken open ftond als dat die alle zonder onderfcheid, en dus ook de lood nog hervorming behoefden. - i„ zvne l0!fp* was de Jood reeds een kind van God. — Hoe kon hy dan, buiten en btha'ven de aanklevins aan den Mofaifchen Godsdienst,- nog, langs eenen anderen weg, hervormd en meer volmaakt worden. Uit welk een verheven oogpunt, en in welk een gunstig licht hy dus zyr,e natie befchouwde, blykt hieruit duidelyk. 't Scheen, of 'er  Het gefprek van Jefus met Nicodemus. 303 'er niets te verbeteren viel — niets te hervormen : als of de Jood reeds op den hoogften trap van ontwikkeling, van vcrllandelyke en zedelyke befchaving ftond. — Zyt gy een Leeraar in Israël vraagt jesus hierom, met nadruk, en op een* berispenden toon — en weet Gy deze dingen niet? De man , die Leeraar in Israël was, behoorde deze dingen alle te weten: — dat de natie zo zeer verbasterd en ontaard was , dat zy hervorming behoefde, van hoedanigen aard die hervor* ming moest zyn ; — tevens, dat geboorte uit abraham geen wettig recht van aanfpraak op de zegeningen van het Godsrykkon geven; dat, volgends den geest der aloude Godfpraken, dit ryk, voor de Heidenen zo wel als voor de Jooden , zou zyn ; dit alles moest toch vallen binnen het bereik van den man, die met de gewyde Schriften , met den geest, de geaardheid, en de behoefte des volks moest bekend zyn. — Was het dan wel te verwonderen, wanneer men de woorden van jesus niet geloofde dan, wanneer hy waarheden leerde, die niet de ondervinding, maar hooger onderwys aan Hem bekend gemaakt had? — Foorwaar, voorwaar zeg ik U, wy , ik en joannes de dooper, /preken en heren den menfchen, V geen wy weten, (niet flechts op ge< tuigenisfen van anderen, en volgends algemee» ne vooroordeelen , gelooven) en getuigen , 'f geen wy gezien hebben. — Hoe zeer ook hst geen jesus en joannes leerden naar waarheid was,  304 Het gefprek v?n Jefus wet Nicodetnüs. was, en op ondervinding fteunde, hervond geêrï geloof. Beide predikten boete, veriiandelyke en zedelyke hervorming der nat'e. Aandagtige befchouwing van den verftandelyken en zedelyke toeftand des volks, had hen van de noodzakelykluid derzelve overtuigd. Wie flechts zedelyke beginzelen kende , hoogfchatte en aankweekte , moest zich ras overtuigd houden , hoe ver het 'er af was, dat de rationaale toeftand des volks met de grondbeginfeleti van zedelykhe'd overeenItem de , hoe men nog aan de uirerlyke fchors bleef knabbelen , vergetende de inwendige reinheid des harten. — Op deze overtuiging was de geheele leer van boete by den ftrengen joannes gebouwd. Tcllenaaren , Zóndaaren, gebogen onder 't gevoel van fchuld, namen deze leer aan. — Eigen ondervinding, gezicht van fchuld en ftrafwaardigheid, kon hen van de waarheid overtuigen, en prees die lere aan. Niet zo de hoogmoedige Pharifeeuw , die zich zelven rechtvaardigde. Naar zyn gevoelen was joannes als iemand, dien het in het hoofd gellagen is. — (*) Ook jesus had, by de meerdere vry- (*) Ach ! was dit bet beeld niet van veele Christenen! — B'yven veele niet aan de uitwendige fchors hangen? — Wat is Mo/aliteif? — De een noemt het dweeperij — en de a^der een gebouw van verdienstlyke eigengerechtigheid, waai op men zich verheft. — De naauwgezette pligtbeira^ter, uit bezef, geviel en over-  Het gefprek van Jefus met Nicodemtis. vryheid , die hy zich veroorloofde j (Joh. ÏIs I—11. verg. met Luc, VU: 34O zich echteif reeds doen kennen van eene zyde, waarby men geenzins aan zyne naauwgezetheid kon twyfelen, wanneer het naamlyk niet op het uithangbord van zedelykheid, maar op waare zedelykheid des harten, aankwam. (Mare. I: 15.) Daarin itemde zyne leer, met die van joannes, overeeni Het tegenwoordige gefprek kon nicodemus daarvan ten vollen overtuigen. Dit juist maakte beiden gehaat by de Pliarifeën , die van geene in* wendige heiligheid wikten weten. Nooit was er voorheen iemand geweest , die zo diep in hun. hart gezien , en de roerfels hunner daaden opge* fpoord had, Joan. \l: 04, 25. Dan, wanneet die oogmerken ontdekt worden, is men gerrelyk, en zoekt allerley tegenbedenkingen, om die onaangenaame waarheid niet te gevoelen, zich van dezelve niet te overtuigen. Dit was jui,«t hier het geval: en daarom namen zy, de Pharifeen & dit getuigenis , aangaande de zedelyke verbastering der Joodfehe natie, en da noodzakelykheid eener algemeene hervorming, en wedergeboorte, niet aan. Dus opgevat, vind ik een verband in deze redenering van jesus, die men er anderzins overtuiging van pligt, en omdat hy zyn geweten niet kan noch wil verkrachten , wordt by den een voor dwaas, by den ander voor zelfzoekend en veiwv.en, uit» gekreten^ juist zo als ten tijde van jesus. i-» V  3o6 Het gefprek van Jefus met Nicodemus, zins te vergeefs in zoekt. Dit waren die aardfche di#gijn (vs. i8. vergel, met vs, 1, 2. VI: 62. Vlli: 58, XVll: 5. Coll. I: 15—17 J was uit den hemel'neder gedaald, toen hy, het woord vleesch geworden is , en onder ons gewoond heeft , 20 dat men zyne heerlykheid aanfchouwde, als die des eeniggeborenen van den.vader, Joan. 1: 14. (zie ook (*) Die in den hemel was — ik vertaal dit in den voorledenen tijd. zo als Joan. \\ 18, de Zoon, die in den fchoot des Vaders was — V 2  3o8 Het gefprek van Jefus met Nicodemus. ook Joan. VI: 38.) Dus reeds, voor zyne komst op de wereld, in de allernacuwlte betrekking tot zynen vader betraande , in de naauwfte gemeenfchap met hem verkeerende , kon hy de natuur, de hoedanigheden, de bedoelingen, de ontwerpen van zynen vader kennen, en aan 't menschdom bekend maaken. — Hy was het dus allepn, die de hemeifche dingen — die voor hem niemand gekend noch aangewezen had, op aarde kon bekend maaken, en mededeeltn: en die dan, uit dien hoofde , ook geloof verdiende by de menfchen, — al liepen zyne voordellen regelregt aan tegen de algemeene denkwyze der menfchen. — .Zodanig was , voor den Jood, de lere eener algemeene behoudenis van allen , zonder onderfch;id, door den messias. Hiermede ftreed regelregt het denkbeeld, dat messias de heilaanbrenger der Jooden , de overwinnaar en verdelger der Heidenen zyn zou. Hunne aardschgezinde verwagtingen zouden daaromtrent worden verydeld. — Alles zou eene geheel andere keer nemen. De zoon des menfchen zou worden verhoogd , gelyk de flang door moses verhoogd was in de woestyn (*), op dat een iegelyk, die in hem (*) Ik heb, in deze verklaring, niet ftellig willen beflisfen, hoedanig deze verhoging moet worden opgevat. Ik ben daarover nog in 't onzeker. — Het woord komt ito twederly zin voor in de Heilige bladeren. Nu eens betekent het eene verheffing van een geringen tot een  Hit gefprek van Jefus met Nicodemus. 3*9 hem geloofde, hy zy dan Jood, of Heiden, genoeg , indien hy hem Hechts als het middel ter behoudenis erkende, even gelyk de gewonde Jood de koperen Hang (*j , niet zou verderven , maar een hooger en verhevener (land. Zie onder anderen Mattk. XI: 23. XXIII: 12. Luc. I: 52. en vooral Hand. II: 33. dan weder wordt het gebezigd van de verhef, flng van jesus aan het kruis Joan. VIII: 28. Wan* v.eer Gyl. den Zoon des menfchen zult verhoogd hebben enz. Zo ook Joan. XII;,32, 33. Ik hel over, om aan deze laatfte betekenis de voorkeur te geven, om dat juist joannes dit woord, verhoogen, in de aangehaalde plaatfèn , in dien zin bezigt. Met dat al zijn 'er eenige bedenkingen, die my terug houden, om, ftellig, dit gevoelen te omhelzen : te weten ; hoe was dit voor nicodemus verftaanbaar ? Hoe kon de verhoging aan 't kruis, op zich zelven, en zonder do verhoging in den hemel, aan Gods rechterhand , een grondflag van geloof zyn? — Zou men daarom ook beide betekenisfen kunnen vereenigen? — Zo dat jesus wilde te kennen geven, dat hij door middel van zijne verhoging aan 't kruis, in zijne heerlijkheid zou moeten ingaan. — Hoe men het opvat, het heeft wei. nig of geen invloed op het volgende. — 't Komt vooral aan op het geloof aan jesus, als den verhoogden tot heil der menfchen. (*) Ik vind hier wel, dat j e s u s de koperen (lang ten voorbedde, en ter opheldering aanhaalt; doch dit beflischt nog niet, dat de koperen (lang, by deszelfs oprichting, ten fchaduwbeeld van den messias moest dienen. V 3  3io Het gefprek van Jefus met Nicodemus, maar het eeuwig leven hebben. — Ver van daar dus, dat dit geluk door den, by de Joo.Jen verwacuen, messias zich zou bepaalen by de Jooien alleen; o neen, God, die de bron van dit bei!, de gever van dit gefchenk was, had de wereld, (*) niet flechts de Joodfehe, maar ook de Heidenfche wereld, zo lief, dat hy zynen eenig* geboren Zoon heeft gegeven , op dat een iegelyk, hy . y ï ,od of Heiden , die in hem gelooft, en als Zaligmaker erkent, niet verdervj , maar veeleer het eeuwige hvm hebbe, — Hoe Anti* Joodsch! — Door messias zou zich zegen en welvaard veifpreiden over de Joodfehe natie; en de Heidenfche wereld zou verdelgd worden. Hy, messias, zou hen, die de Jooden tot dus verre overheer*cht haciden., geheel te onderbrengen , verdelgen (zie Pf II; 8 ) — Hoe vreemd moest het klinken in de ooren van nicodemus, een man, die door Joodfehe hooggevoelen heid en eigenliefde wierd beheerscht, dat God den Heidenen gunstig zyn, dat messias ook tot (*) Zou men het woord wereld (oWs^aO hier niet bepaaldelyk kun en en moeten opvatten \an de heidenfche we-e'd? D.t God de Jooden beminde, en hen door den messes wilde geh.kkig maaken, was by nicodemus geenzins twyfelachtig., — maar dat ook voor de Heidenrn dit geluk was , welk eene vteemde leer 1 Mer dar al zyn de Jonden niet uitgefloten. — Een iegelyk die gelooft in 't algemeen.  Het gefprek van Jefus met Nicodemus. %i\ tot heil der Heidenen zou ftrekken jKSüspredikt dit, (laaft dit : God keelt zynen Zoon geen. zins in de wereld gezonden , r,p aat hy de wereld (de Heidenen ^ veroordeelen zou, maar op dat aezelve duor Hem zouden behouden wurdei. — Het al of niet voordeel trekken van den mpssias hing gtenzi s af van eenige geboorte of volksafkomst. — Beide Jooden en Heidenen ha Iden het zelfde recht, dezelfde aanfpraak» 't Kwam alleen' aan op de gelovige aanneming van dea messias, Wie in hem geloort, wordt niet veroordeeli. Alle verwachtingen der Jooden , van verderf over de Heideren, doorMESSlAS, zouden worden verydeld, omtrent hen, die in hem, als messias, geloofden. Maar wie met geloofde , hy zy dan Jood of Heiden , die is airede veroordeeld Het vonnis ligt daar — Meer nog, hy draagt reeds de ltraf. — Slaaffche vrees voor God, onzekerheid omtrent de vergeving van zonden, duistere uitzichten in de toekomst, gebrek aan overtuiging omtrent de noodzakelykheid tener zedelyke verbetering. — Genoeg dan om dit onheil te bewerken; behalven dat, by de menigvuldige blyken van jesus voor zyne Godlyke zending, door nicodemus zelve erkend, (zie vs. 2.) er regtmaüge reden van veroordeelb.g was, om dat hy niet geloofd had in den naam van den eenig^eboren Zoon van God. — Ziet daar de hemelfche dingen of waarheden , welke jesus predikte, en die geenzins geh>ofd V 4 zou-  313 Het gefprek van Jefus met Nicodemus. zouden worden. Alles vereenigt zich in een punt God is liefde — onpartydige, onbevooroordeelde liefde. Deze liefde is het beginfel, het roerfel zyner befluiten en daaden. — Hy bemint de geheele wereld -- Jooden en Heidenen — even zeer; wil allen gelukkig maaken, Wie zich hier den eigenbatigen trotfchen geest der Joodfehe natie, die op alles, wat niet Jood was, met verachting nederzag , vertegenwoordigt, zal ook wel brgrypen , hoe wonderfpreukig dit voor Nico d b m u s was ; en hoe weinig hy , voor als nog, overhelde, om dit alles te gtlooven , maar veeleer met eenigen wrevel wierd vervuld. — Jesus uhfpraak was, daarteboven , wat den genen betrof, die niet in hem geloofden, niet zeer mahch. Ook nicodemus kende veele mannen onder de Jooden, die by hem voor achtingswaardig te boek (tonden, maar die niet befluiten konden, om in jesus te gelooven. Over dezen ook het vonnis der veroordeeling te hooren uitfpreken, Viel hem zeker niet gemaklyk., Ten flotte verdedigt daarom de Zaligmaker deze zyne uhfpraak. Dit is het oordeel, ziet hier de wyze, de reden, de grond van deze veroordeeling: het Licht der waarheid, is, door myne komst en leere , in de wereld gek'me» ; de zuivere waarheid is, door joannes en my, gepredikt aan de menfchen: doch de merfchen hebben de duisternis, de onkunde,, dwaa'ina , vooroordeelen, liever gehad, dan het licht. De reden hiervan moest men zoeken in 's men-  Set gefprek van Jefus met Nicodemus. 3*3 1 menfchen zedelyke gefteldheid - hunne werken waTen boos Hoe weet de Zaligmaker wy^k terug te komen tot zyne eerfte beginfelen, van waar hy is uitgegaan; de noodzakelykheid eener zedelyke hervorming: gebrek in dezen maakte de menfchen afkeerig van de waarheid. Het natio„aal volkskarakter der Jooden van d!en tyd, was, fchynheiligheid, liefdeloosheid, haat, onverzoenlykheid, vervolgzucht, eigenbaat en hoogmoed, Is 't wonder , dat de prediking eener zedelyke hervormingtegenftand vond? Hoe gaarn wil men zomtyds fchynen, 't geen men niet is, ook in zyne eigen oogen. - We daarom het kwade doet, haat het licht, en komt tot het hcht niet op dat zyne werken niet beftraft worden. — Irdie'n de hemelfche leer van jesus hem beftraalde en zyne oogen opende, zou hy overtuigd worden van zynen plicht, zyn geweten zou hem befchuldigen , en dus zou hy zich zelven moeten veroordeelen. - Hy fluit hierom, met opzet, zyne oogen voor dat licht, is doof voor onderwyzingen; daarentegen hy, die de waarheid doet, en dus overeenkomstig zynen plicht zoekt te wandelen , veeleer lot het licht komt , dat onderwys genegen is, hetzelve met blydfchap ontfangt, die Hem gehoor geeft, en zich door hetzelve laat leiden. * Dus leent hy gewillig oor en hart aan de lesfen van jesus, wordt zyn discipel, en dus blykt het fpoedig, uit zyne werken, die ras openbaar worden, dat dezelve in God gedaan zyn, ■ V 5 en  3I4 Het gefprek va» Jefus met Nicodemus. en dus volmaakt overeenftemmen met eene ee«uiverde Godsdknstkennis» Vit dit geheele beloop van 's Heiland* redenee. nng kan men genoegzaam opmaaken , da. het voornaame doel van jesus geweest zy, om .nicodemus te overtuigen, dat het heil, door den müssias aan te brtn en, geen zins alleen aan den Jood bepaald blyven , maar zich ook Uitltrekken zou tot den Heiden, die, wel verre van door die komst in 't verderf te worden geftort, veeleer zo wel behouden zou kunnen worden, als de Jood. Doch beiden, zo wel Jnodzh Heiden, moesten, om in dit heil te deelen, herboren worden, want beiden hadden hunnen weg bedorven. Én dat dit ook noodzakelyk w.is by den Jood , hoe weinig dit ook (trookte met de algemeene denkwyze, bleek zonneklaar, uit vee- * Ier gedrag omtrent de waarheid, die, in plaats van bemind en gezocht, integendeel gehaat en veracht wierd; het welk dan ook de reden was dier ongelovige verwerping, waaraan zo veele Jooden zich fcbuldig maakten. De wedergeboorte maakt dus, in dit gefprek van jesus, de groote hoofdzaak uit, op welker üoodzakelykheid hy telkens aandringt. Ik wil rr.y daarom thands nog wat nader by dezelve bepaalen; vooral ook by hei onderzoek, of en in hoe  Het gefprek van Jefus met Nicodemus. 3*5 hoe verre dze wedetgeboorte, nog heden ten dage, onder de belijders van het Christendom , te /as komt — Jesus fpreekt van eene twederleij wedergeboorte te weten, door Water en uit Geest. Beide moeten wy, afzonderlyk , befchouwen. Wedergeboorte door water geeft, volgends de door ons gegeven verklaaring, den Doop te kennen. bat deze altans noodzakelyk was voor elk, by zy Jood of Heiden, die den Christelyken Godsdienst wilde omhelzen, lijdt by my geene tegenforaak. Men kan , het ftellig gebod van jesus in aanmerking nemendf, onmogelyk twyfelen, of elk hunner moest, dbor deze plegtigheid , tot den Christelyken Godsdienst worden toegedaan. Het tegendeel zou reeds genoegzaam verraden, of gebrék: aan eerbied voor jesus en zyn hoog gezag, of ook fchaamte voor het Euangelie. Met betrekking tot het tegenwoordig genacht, te weten omtrent hen , die van Christen ouders geboren , en in de Christelyke Kerk opgevoed zyn , vereischt dit ftuk eene nadere bepaaling, Ik kan hier niet treden in een volledig onderzoek , cf de doop eene inftelling zy voor alle tyden, dan of dezelve alleen, gelyk de voetwasfching , moet geacht worden een tydelyk of ook een zinnebeeldig gebod te zyn. Voor het laatstgenoemde , te weten een zinnebeeldig gebod, boude ik de voetwasfching; — zy ftiekte alleen, om,  316- Het gefprek van Jefus met NkodemÜh om zinnelyk, de discipelen te leeran hunne ver. phchting, ook om elkander de geringfte dienste, te bewyzen. - Den doop boude ik meer voor een algemeen gebod, geldende voor alle tyden. Bloot zinnebeeldig kan het niet zyn. - Genoeg fcbinf °f "Ï11^" tUSfche" d0°P e" ^as! n rg: dat, het g*od van de laatstgenoemde te L de/^oste3en ^hynt opgevat te zyn , om dat wy er verder geen gewag van gemaakt vinden. Anders is het met L doop" zy hebben dien by voordduuring bediend; e„ byaldten ten tyde der Apostelen, menfchen van Christen ouders geboren, niet gedoopt waren, onbeprypelyk, noe die piegtigheid b; voordduuring, in de Christen kerk is in ftand gebleven. - Meer zal ik over dit onderwerp niet zeggen, om dat het my te ver van de hoofdzaak zou afleiden. Uit dien hoofde den doop houdende voor eene beftendige plegtigheid in de Christen kerk, blykt daaruit de noodzakelykheid derzelve, om waarlyk den naam van een wedergeboren te dragen. —. Doch gelyk de wedergeboorte door Geest 'zich geenzins uitftrekt ook tot hen , die geen onderfcheid kennen tusfchen goed of kwaad , zo kan ook deze uitwendige plegtigheid, hoe noodzakelyk men dezelve ook achte, daarom nog niet algemeen worden uitgeftrekt. Het is genoeg wanneer wy, van derzelvernoodzakelykheid fpre-' kende, ons alleen bepaalen by zodanige voorwer¬ pen,  Het gefprek van Jëfui met Nicodemus. 31? pen , die vatbaar geoordeeld worden voor het ontfangen dier plegtigheid. Hoe verfchdlende daarover ook moge gedacht worden in de Christen kerk, de noodzakelykheid van den doop is dezelfde. — Zonder wedergeboorte door wzter — zonder den doop, kan memand in het Koningryk van God ingaan - dat is, een lid worden van de Christelyke Maatfchappy. — Doch dit is geenzins de hoofdzaak, t Komt hier vooral aan op een onderzoek, of ook weder, geboorte uit Geest in deze dagen wordt vereischt, om in het ryk van God in te gaan, - Wie hier in waarheid en volhandigheid tot dat ryk van God behoort, zal ook eens, na de flooping van dit ondermaanfche, in dat eeuwig Koningryk deelen. — Het eene is op het naauwst aan het ander verbonden. - "De verklaaring , aan die woorden zo even gegeven, (en die eigenaardiger is dan wanneer men het alleen bepaalt by den toekomenden ftaat) zal dus niemand kunnen ftooten , wanneer hy in aanmerking neemt het verband , waarin het een met het ander ftaat. — En nu ter zake, . Wie kan in waarheid gezegd worden een Christen , een onderdaan van het Godlyk ryk te zyn? _ Voorzeker niet, die gene, die, als m de diepfte onwetenheid bedolven liggende, in het Christendom zo geheel onkundig leeft, dat God, jesus, Godsdienst, deugd en eeuwigheid hem ter naauwernood by name bekend zyn, — doch ook  3i3 Het gefprek van Jefus met Nicodems. ook Hechts als bloore Klanken, waaraan hy hykans geene betekenis hecht. - Even min £ ™ die, hoewel belydenis van den Christelyken Ged* dienst gedaan hebbende, nochtans zich weinig of niet bemoeit, orn te vorderen in de kennis jan jesus christus. — Noch minder hy, *e. al is.bet ook by de uitgebreidfte en naauw! keungfle kennis van het Euangelie, eene gezindh,.d kotert, ftrydig met den geest van het Euangelie, en ,n zyne handelingen regtitreeks aandruischt tegen de voorfchriiten van het elve Dwaalen is menschlyk - maar fa dwaali' moedwillig te volharden, de waarheid opzettelvk tegen te gaan, doof te zyn voor de mees' over. redende bewyzen, - dit is onbeltaanbaar met net karakter van een Christen. De zodanigen hebben de duisternis liever dan het licht - Hoe zeer ik dan ook van oordeel ben, dat onze by. zondcre denkwyze en gevoelens, in zekeren op. zicht, ons geenzins kunnen berooven van Gods gunst, voor zo verre naamlyk zodanige deokwy. ze haaren grondflag meer buiten ons zelven iH ons natuuilyk karakter, aanleg, temperament,'opvoeding. lecture, omgang, enz. heeft, dan wel in ons zelven te weten in ons hart; zo kan echter ons eigen hart ook een zekeren kragtigen invloed hebben od onze denkwyze. - Gy u>i/t tct my „iet kom„ j. was reeds de befchuJdiging van den Zaligmaker egen de Jooden , en hun ongelove was ,iet aj! leen eene daad aes veritands, maar cok van het haj-t. —  Het gefprek van Jefus met Nicodemus. 3*9 hart _ In dit geval waren zy er verantwoord, lyk 'voor; en dit is nog zo. Vooroordeelen zullen „ooit van den aardbodem uitgeroeid worden zo lang dezelve in den tegenwoordigen toeftand zich bevindt. Maar we.k een hemelsbreed verfchil, of men geduurig naar meer gezuiverde denkbeelden zoekt, dan of men een vast voornemen heeft, om, het koste wat het wil, in zyne eens aangenomen denkwyze te volharden - Den Christen moet het alleen om waarheid te doen zyn, — om 't even, of die waarheid met zyn fmaa'k , met zyne aangenomen begrippen , met zyne heerfchende neigingen al of niet ftrooke; om 't even, of de openbaare belydenis dier waarheid hem vrienden of vyanden, hem voor- of nadeden berokkene: — genoeg, indien het zich aan hem als waarheid vertoont. Met die waarheid moet hy winst zoeken te doen; nooit berusten by de eens verkregen kennis en by de bronnen en gronden zyner kennis en overtuiging; maar deze laatstgenoemden geduurig van alle kanten bclchouwen, opdat zyn gelove onwankelbaar zy; en hy niet alleen zyne denkbeelden zuivere, maar ook vermeerdere en uitbreide. Onwetenheid, dwaaling, vooroordeelen, onverfchilligheid omtrent de waarheid, — zedenlooze beginfelen en gedragingen zyn dus, in den eigen'yktn zin , ónbeftaanbaar met het karakter van den Christen. — Zyn deze nu heerfchende onder het tegenwoordige getlacht? — Al ont- moe-  320 Het gefprek van Jefus met McodemUi, moeten wy niet di 2df e dwa ^ oordeelen, die zelfde zedelyke verkeerdheden, die onder Jooden en Heidenen plaats hadden dn maakt ,n de hoofdzaak geen verfchih - Er kunnen die zelfde foört van dwaalingen en ver. keerdheden plaats hebben , ■ voortvloeiende uit die zelfde bronnen, als oudtyds by Jood en Heiden wierden gevonden, en waaromtrent niet minder hervorming moet plaats hebben, als van ouds. fcn wie , die een opmerkzaam oog vestigt op den ftaat van het Christendom, zal dan durven beweeren , dat alles zo geheel volmaakt zy ? _ dat er geene wedergeboorte, geene hervorming, moet plaats hebben? - Wie zal durven bevveeren , dat hy, het zy in verftandetyke denkbeelden het zy in Godsdienstige en Zedelyke beginielen, het zo verre gebragt hebbe, dat er geene hervorming meer behoeve plaats te ervpen? - 5 3 Ons hedendaagsch Christendom is, helaasJ van den oorfpronglyken aanleg en geest zeer ver- wyderd, Hoe veelen noemt men Christenen, die in de diepfte onkunde verkeeren. - Die onkunde bepaalt zich niet alleen by de waarheden van den Godsdienst, maar ftrekt zich ook uit tot de zedelyke voorfchnften, Van daar aan den eenen kant, gehechtheid aan zekere klanken verkleefdheid aan zekere Kerkgenootlchappen, af' fchnk van anderen, zonder dat men den waaren grond daarvan wete. - Van daar, dat er zo vee.  Het gefprek van Jefus met Nicodemtss. gat Veele blinde yveraars zyn, die geheel uit het oog verliezen, dat men het in de hoofdzaak eens k?n zyn , al is men het niet in de byzondere wyziging onzer denkbeelden. — Van daar zo veel liefdeloosheid , onverdraagzaamheid aan den eenen kant, — terwyl, omgekeerd, diezelfde onkunde by anderen eene fchynbaare verdraagzaamheid te wege brengt, doch welke in waarheid onverfchilligheid is,— Van daar eindelyk , dat zelfs braave welmenende Christenen zonuigen, zonder dat zy het weten , dewyl by hen geene duidelyke begrippen, aangaande de zedelyke voorschriften en den grond van verplichting tot derzelver beoefening, plaats hebben. — Als ik den ftaat der Christen kerk in 't gemeen gadeflaa , dan word ik langs hoe meer overreed , dat deze onkunde eene der grootfte bronnen is van onze afwyluug van den Geest des Christtndoms. - Zal ik God in waarheid vereeren , dan moet ik waardige gevoelens hem aangaande koesteren. Het zy ik Hem dus als een geftreng , verroornd , wreekend Rechter beichouw, het zy ik, omg.keerd, zyne liefde verkeer in onverfchilligheid omtrent het zedelyk kwaad , in geen van beiden ligt de grond, eener waare euangelifche Godsvereering. — En zyn bet niet deze twee uittriten , in welke onze hedendaagfche Christenen veelal vervallen ? — Hoe zal iemand alle de voördeelen van de Verlosfing door jesus erlangen , indien hy die Verlosfing biet, in haaren gtheekn omvang, kent en waarX de,en ?  3aa Het gefprek van Jefus met Nicodemus. deert ? En is dat het geval wel by hen, die zich, zo het fchynt voornaamlyk, ja zelfs alleen bepaalen by zyne-leer en voorbeeld en den irivloed'defzclven op wysheid en deugd; 'verliezende uit het oog den imvloed van zynen dood en verheerlyking , en vooral ook van zynen tegenwoordigen toeftand en wérkza&mheden tér bevordering onzer zaligheid V — In het zelfde geval verkeeren , Omgekeerd, die genen, die'tot den kruisberg, als tot den eenigen altaar, hunnen toevlugt nemen, en niets anders willen, dan door christus bloed gewasfen te worden , zonder dat -zy' om zyne leer of voorbeeld zich veel bekommeren, en de zedelyke voorfchriften van het Euangelie veeleer op den achtergrond plaatfen. — Onmogelyk kan het anders , of de affchrik van de zonde wordt vermeerderd en uitgedoofd, zo lang men zich die daad van vergeving, welke ons , door het Euangelie wordt voorgefteld en aangeboden , befchouwt als eene geheel eigendunklyke daad aan de zyde van God, kunnende daarin handelen naar bloote willekeur; — zonder eenigzins opzicht te nemen op de inwendige gefteldheid van het hart, — Gods genade, die toch de eerfte bron dier groote weldaad blyft, (Rom. Hl: 24.) wordt dus doende verkeerd in een zeker mededogen, 't welk, als 't ware, hartstochtelyk in den volmaakten opperheer zou opwellen , in oogenbükken , waarin de angsten van een befchuldigend geweten , vooral by het vooruitzicht van dood en eeuwigheid , uit vrees voor  Het gefprek van Je/as met Nicodemus. 31$ Voor eene rechtvaardige vergelding , de bange zuchten tot God doet loozen.,. en heete traanen langs het aangezicht doet biggelen; daar het dikwerf van achteren blykt, by het wyken van het gevaar, hoe deze droefheid wel verre was van eene onberouwlyke bekeering tot zaligheid te bewerken. — By hoe veelen. hebben de eifchen van Geloof, Bekeering en Heiligheid nog het voorkomen van willekeurige voorwaarden, zonder dat men het verband derzelven met de wezenlyke zaligheid van den mensch in tyd en eeuwigheid erkent en inziet. — De denkbeelden, welken veele zich van den toekomenden gelukftaat vormen, zyn of te zinnelyk, of altans van dien aard , dat de invloed, welken de gelykvormigheid of ongelykvormigheid aan God , op het bezit en vooral op de onderfcheiden genieting derzelve heeft, geheel niet, of altans niet genoeg* zaam , wordt bezeft. — En dat de kennis van onze verplichtingen, voordvloeyende uit onze betrekkingen by veelen, niet genoegzaam wordt aan» gekweekt en behartigd, zal wel geen bewys nodig hebben. — Vestigen wy eens het oog op den zedelyken toeftand van 't menschdom; — ook hier is veel te verbeteren. —— De onverfchilligheid omtrent het geen den Godsdienst betreft, neemt ook hier de overhand* — Men beroept zich, wel is waar, op de algemeene befchaaving, die door het Euan» gelie bewerkt is, De zedenloosheid der Afgodendienaars heeft niet zo zeer de overhand, als X a oa»  324 Het gefprek van Jefus met Nicodemus. onder het Heidendom. — Doch wie gevoelt ook niet het groot onderfcheid in den trap van verlichting , welke nu plaats heeft, en voormaats plaats had onder het' Heidendom, ~ Wierd hét fchandelyke der ondeugd wel zo gekend? Wierd een zedenloos gedrag niet gewettigd en aangekweekt in de tempelen der Afgoden? — En byaldien dan al die uitgietingen van overdadigheid, als daar zyn hoerery , overfpel, afgodery , gierigheid, dievery, brasfery, dronkenfchappen, in de Christen wereld niet ontdekt wierden , zenden wy daarom al hierop zo zeer mogen boogen, dat wy zedelyke hervorming voor overbodig zouden rekenen? — Aardsgezindheid en zorgeloze gerustheid ep uitwendige Godsdienstpligten, die het hart niet raakten, en op uitwendige volksvoorrechten, uit hoofde van de natuurlyke geboorte uit abraham, ziet daar de groote bronnen van verkeerdheid bv den Jood. — Zyn deze twee bronnen uit ons midden verbannen? — Het geen den Jood zyne afkomst uit abraham was, is by veelen de naam van Christen , waarom zy zich waardiger keuren, dan Jood en Heiden. — Eene (tipte en naauwgezette oefening van uitwendige Godsdienstpligten , is by veelen niet minder in waarde, en wel, om aantevullen het gebrekkige van zedelyke reinheid. — Verkleefdheid aan al wat zinnelyk en aardsch is draalt niet minder door, zo dat men daarhy vergeet, om te zoeken de dingen, die boven zyn , en alleen haakt en jaagt naar tydelyke genietingen en bezittingen. Zo  Het gefprek van Jefus met Nicodemus. 325 Zo is er nog veel te hervormen, indien de Christen zyn zal, 't geen hy moet zyn , herfchapen naar Gods beeld, in waare gerechtigheid en heiligheid — De ondervinding brengt ons hier ver genoeg, om dit vast te (tellen, zonder dat wy dien twistappel aangaande den oorfprong der zedelyke verbastering behoeven optewerpen. Genoeg, de zinnelykheid behoudt nog meestal de overhand, en zelfs by eene verltandige , naauwgezette , godsdienstige opvoeding, en by den besten aanleg ten goede, uit hoofde van temperament en natuurlyk karakter, zyn er by elk zodanige uitfpruitfels dier algemeen heerfchende zinnelykheid, dat men, 't geen paulus van Heiden en Jood zegt, zy hebben alle gezondigd, algemeen moet maaken; en waaruit dan de noodzakelykheid eener verllandelyke en zedelyke hervorming, by elk, zonder onderfcheid, hoewel iji onderfcheiden trap en mate, voordvloi it. Misfchien verwacht en begeert men thands eene nadere ontvouwing van de wyze dier hervorming. Doch daar myne aanmerkingen reeds zo verre zyn uitgebreid, dien ik my hier by te bepaalen. Ik doe dit te eerder, om dat dit Ituk wel een opzettelyk onicrzoek vordert, vooral omtrent de invloeden van Gods geest op de verftanden en harten der menfchen: het geen wy daarom uitltellen tot eene volgende gelegenheid. Genoeg zy het, te hebben aangewezen, dat de verftandelyke en zedelyke toeftand der belyderen van het Christendom zodanige wedergeboorte of hervorming geenzins overbodig, maar veeleer toodzakelyk, maakt. B. X 3 XViL  S2 de zee — de verandering van water tn wyn . X4 die  Sü8 H'eefi Jefus bepaaMelyk zyne opflanding voorfpeld? die van minder belang fcbynen; - „ wat nut „ fteekt in dezen? een wonder moet een gewig, 5S tig oogmerk hebben : anders fbydt het met „ Gods wysheid." - Vervolgeuds poogt men de overigen in dier voege te verklaaren, dat al het bovennatuurlyke wegvalle en dus het wonderdadige opboude. Meest zyn hier in den weg de opwekkingen van geftorven. Kranken kunnen door natuurlyke middelen herfteld worden , die aan jesus, uk hoofde van zyne bedrevenheid in de natuur en derzelver kragten , zeer goed bekend waren. _ Doch dooden het lenen te geven, wordt van eenen anderen aard. Etn weg blyft er over; de dooden zyn flecbts in fchyn, niet in waarheid, geftorven. Dan valt het niet moeilyk. Maar jesus opflanding ftaat nog in den weg. Zy is het (terkst h.wys voor zyne Godlyke zending^ Ook deze gebeurenis moet dus aangevallen worden, — 0m, ware het mo- gelyk, de kragt daarvan weg te nemen. Ziet hier de handelwyze der laatere hervormers, die dit alles alleen doen , om het denkbeeld vin* openbaaring weg te redeneeren, en niets meer dan een Rationa/isme ons in de plaats te geven. De Verhandeling van den Heer süsk'ind, over de vraag , of jesus bepaaldelyk zyne op' ftanding voorfpeld had , kwam my in handen Zy is voornaamiyk ingericht tegen eenige nieuwe Schriften , waarin dit ontkend wordt. — Onder anderen heeft een ongenoemde dit gepoogd , in «ichhorns a/gemein.e Biblioihek der BibHfghen,  fïeeft Jefus hepaaldehk zyne opflanding vwfpeld? 329 Litteratur, VII. Band, p. I039, >■ eenige Aanmerkingen over Joan. X1V-XVI. - Dit een en ander laat ik voorafgaan. Thands volge de Verhandeling van süskind. —• §• i Die plaatfen der H. Schrift, waaruit deze vraag , die door fommige laateie Schryvers ontkennend beantwoord is , moet beflist worden , zyn Joan. XIV: 18. enz, 28. XVI: 16, 19-enz, Matth, XVI: 21. (vergeleken Mare. VIU: 31, Luc. IX: 22.) Matth XVII: 9, 23, (.vergeleken Mare IX: 9 31.) Matth. XX: 19. (vergeleken Mare. X: 34. Luc. XVIII: 33.) Mattfa XXVI: 32. (vergel. iWarc XVI: 7.; XXVIü: 6. fvergel. XXIV: 6, 7.) XXIV' «M*» ^m». X; 18. II: 19. Matth. XU: 4°- - Men kan dit onderzoek.toch wel niet geheel oveitollig rekenen , naardien het altans voor de leet Heilige Godgeleerdheid geenzins onverfchillig is, of jesus deze buitengewoone gebeurenis zyner opflanding uit den dooden voorzitn , en ('t welk by zodanige veronderflelling mogelyk is) zich vooraf op dezelve, als op een bewys van zyne Godlyke zending, beroepen hebben. — Want alleen dan , wanneer wy dit vooronderïtellen, kan deze buitengewoone gebeurenis , in de gefchiedenis van jesus, ten bewyze dienen van de godlykheid zyt.er zending, naardien het, in een tegenovergcfteld geval , nog aüoos twyfelacbtig zou syn , of het oogmerk der Godheid, met de opwekking van jesus, juist daarin hebbe beltaaq, X 5 da«  SS° neftjérusbifiaaidelykzyneopfian dat 3 ze Godlyke zending door dezelve zou geftaafd worden (*). Aan den anderen kant zie ik niet, hoe men, door te veronderftellen, dat jesus zyne opflanding- te vooren niet met zekerheid hebbe voorzien, dit zou winnen, dat zyne fterkte en grootheid van ziel in een zo Veel te helderer daglicht zou verfchynen. Cf) 't Is waar, in dat geval, zou er „ eene aller„ byzonderfte Herkte van geest, die geheel eenig 3J in haar foort is , vereischt worden, om , in „ om- (*) [Hierin ben ik het met den Schryver niet eens. Al haci jesus zijne opflanding niet voorzegd., dan nog ig dezelve, myns bedunkens, flaaving zyner Godlyke zending. — Jesüi wordt, in het Godlyk gericht (want zodanig dacht de Jood over het Sanhedrin) en in den naam van God, veroordeeld als een Godslasteraar, om dat hy beleden had, te zyn de christus de Zoon van den levendigen God. Dit doodvonnis wordt door den Opper-Koning van Israël, niet belet: het wordt voltrokken. Doch, daar God jesus uit den dooden opwekt, vernietigt Hy , indedaad, het doodvonnis , en we) met meer nadruk en meer zichtbaar en overtuigend, dan eenig aardsch Vorst het doodvonnis, door eene mindere rechtbank, in zynen naam geveld, vernietigen kan , vóór de voltrekking van het vennis. Staaft dan de Godheid hier mede niet de onfchuld van jesus, en dus de waarheid zyner aanmatiging? — J Aanm. van den Uitgever van het Magazyit. (t) Ziet dit onder anderen in de Verhandeling van den Ongenoemden in eichhorn's Bibliotheek.  Heeft Jefus b epaaldely Jtzyne opflanding voorfpeld? 331 „ omftandigheden , gelyk de, zynen , waarin hy de wereld, en, mee dezelve, zyne jongeren, „ die zyn gewigtig en ver uitgebreid ontwerp „ uitvoeren zouden, verliet, zulke vaste en ze„ kere vooruitzichten te koesteren, omtrent de „ lotgevallen van zyne leere." Doch dit verzekerd vroruitzicht was toch dan eerst redelyk, en dus ook alleen dan een bewys van die fterkte en grootheid van Geest, wanneer jesus verzekerd was , dat God, op eenigerhande buitengewoone wyze zyne leer, wier ondergang hy, by den gewoonen en natuurlyken loop der menschlyke zai ken verwachten moest, zou handhaaven en doen zegepraalen. — Zonder eene zodanige bepaalde yerzekering eener buitengewoone Godlyke onder» fteuning, waren zyne vooruitzichten flechts herfenfehimmen eener verhitte verbeeldingskragt, of ook verwachtingen van een eng beperkt verftand , het welk, door zyne kortzigtigheid, de zwaarigheden, welke voorhanden zyn , niet ontdekt. Waarom er echter meer fterkte van geest toe gevorderd wordt, om deze godlyke medewerking, ter handhaaving en uitbreiding van zyne leere, in 't algemeen, te verwachten , zonder te weten, dat juist zyne opftanding ten middel daartoe zou verftrekken, kan ik niet zien Veeleer komt het my voor, dat zodanige voizekere verwachtingen, welke by jesus plaats hadden, meer beftaanbaar en overeenkomstig zyn , met het karakter van een bedaard verftandig man , die geheel vry is van alle ongegronde en dweepzieke verwach- tin-  339 Het rtJefus bepaahklyk zyne opflanding voor/pe/d? tingen, byaldien hy zich de grondflagen zyner verwachting volkomen bewust is , en dus dui, deJyk overreed van zyne opflanding uit den dooden , waardoor deze, door hem gewenschte , omkeer zyner belangen , die, volgends den gewoonen loop der dingen geheel onwaarfchynlyk was , zou worden daargefteld. Ten dezen opzig?e dus komt het my veeleer voor , dat het bewys voor de waarheid van jesus aanmatiging «ener Godlyke zending, ontleend uit het karakter van jesus, veeleer verfterkt, dan verminderd, wordt, door die veronderftclling, dat hy vooraf van zyne opflanding verzekerd was. 5. 2. Doch de groote zaak is niet zo zeer, wat best voegzaam is voor de leerfhdlige waarbeden van onzen Godsdienst, man wat, volgends de ver. haaien der Euangelifche Gefchiedfchryveren, geloofwaardig zy, Onpartydig en zonder eenige gevoelens in aanmerking te nemen , wil ik myne gedachten over de aangehaalde plaatfen mededeelen. Ik mnak een aanvang met Joan. XïV:i8—ao. Ongedwongen kan men dezelve, in dezer voege' verklaaren. — „ Ik zal U, myne leerlinge^' „ van welken ik eerlang door den dood zal gel „ fchtenien worden, niet voor altyd weezen laten. v # zal zichtbaar tot u wederkomen. Nog een „ korten tyd zal het duiven, dan zal het ongelo„ Uge Joodfehe volk, van myne zichtbaare tegen„ waardigheid, voor altoos, beioofd worden. Doch „, Gydeden zidt my iu perfoon, na mynen dood, „ we-  Be,ft Jefus hepaaldtlyk zyne opflanding voormeld? 333 ■„ wederom zien , U zal leeven , en dan zult ook Gy, thands zo treurig en verflagen, als op i nieuw herleeven, met nieuwen moed en kragt „ en blydfchap als bezield worden, - Dan zult Gvüeden eerst volkomen overtuigd worden, V dat ik met mynen Vader, Gylifcden met my, " en ik met ü, op 't naauwst vereenigd ben." — Zou eene andere verklaaring ook welligt moge» lyk, of zelfs waarfchynlyker zyn? Zou men die woorden , * kome weder tot Ü, ook 'moeten m dien zin opvatten, ik zal met mynen geest en leer hy U zyn: Gy zult eene duidelyke kennis van myn perfoon en leer ontfangen? dewyl, naamlyk, door jesus henen gaan van deze aarde, hunne aardfche verwachtingen zouden verydeld worden? — De redenen, waarom men aan deze opvatting de voorkeur geeft, zyn, om dat, zo als men beweert , de famenhang van deze verzen met de voorgaanden zou worden verbroken, indien men het niet in dien zin opvat. „ Om dat de geest der waarheid by ü zal blyven, ( vs.17.) daar\ crf! zyt Gy (vs. 18.) niet verlaten van my, al K fcheide ik van U, door dien Geest zal ik tot " u komen." Doch zou er geen famenhang in gevonden worden, byaldien jesus zyne discipelen , die bitter bedroefd waren over zyne fcheiding , een twederley grond van troost aan de hand geeft - Vooreerst, „ ik zal u dien Parekk» tos die u in alle waarheid zal leiden, als mya " plaatsbekleder zemkn," vs. 17. en dan daarby belooft, ,,.ik zal in perfoon.wederkomen" vs. 18? —  334 Heeft Jefus befaaldelyk zyne opflanding voorfpeid? •18? — Meer fchyn heeft de tvvede reden: „ dat „ het zien van JESÜS (VSt I£,0 en kgt „ ren van zich zelven aan hun (vs. at.) pet zelf. „ de te kennen geven: en datje sus zich in het „ 23 vs. duidelyk verklaart, welke zyne bedoe» Mög zy, te weren , dat zy zyne geestiyk„ tegenwoordigheid genieten en de regie kennis „ van zyne leer zouden erlangen." Doch waarom men die^woorden, wy zuilen tot hem inkomen en wooningen by Hem maaken, niet liever van dé toekomende gelukzaligheid wil opvatten, in welke jesus , met, zyne-waare vereerers , by zynen Vader zou komen, begrype ik niet: vooral daar dezelve befer ftrookt met vs.- 2-4. ~- Als dan zou men het een en twintigfte en de volgende Verzen in dezer voege moeten opvatten. „ Gy„ lieden zyt myne lievelingen en die van roy5, nen Vader, om dat Gy nnne leere gehoor„ zaamt, en aan mynen lievelingen zal ik my „ zeiven levendig openbaarón. ■ Doch waarom „ (vraagt judas) wilt Gy U niet ook aan de ,, ongelovige wereld, waarom flechts aan ons. „ vertoonen? - Wie my , (hernam jesus) „ hef heeft, die gehoorzaamt gewillig myne Jes„ fenby dezen kan eene verfchyning van myn perloon een doelwit hebben , het welk bereikt kan worden, te weten, aanmoediging tot, verfterking in gehoorzaamheid. „ Den zodairgeft „ bemint ook myn vader, en, om dat hy be„ ftemd is, om met my, eens, in gemeenfehap „ met den Vader, te leeven," zo is het ook ten  Hetftjefushpaaldelyk zyne opflanding voorfpetf? 335 ten dezen opzichte doelmatig, dat ik dien band tusfchen hem. en my , zo lang ik op aarde zal zyn , door mynè zichtbaare tegenwoordigheid zoeke te bevestigen» „ Doch, wie my niet be„ mint , (gel^k de wereld) die volgt myne bs,, ten niet op:" eene openbaaring aan den zodanigen zou te vergeefs zyn : hy kan toch in de toekomende wereld niet met my in gemeenfchap met den' Vader leeven. Dus verklaard en opgevat , zyn de bewyzen ,/voOr de nieuwe verklaaring aangehaald , van geen kragt. Integendeel, die verklaaring is- zeer gedwongen, om dat men het zien van jesus (in het 19de vs ) als dan in een 'twederley zin, eigenlyk en oneigenlyk, moet opvatten. Dit kan met andere voorbeelden, van het eigenlyk en oneigenlyk gebruik van dit woord, niet verdedigd worden, om dat het hier, by wyze van tegenitelling, inkomt; en dan worden de woorden in den zelfden zin genomen, — Jesus ftelt het verfchillend lot van zyne discipelen en van de wereld tegen over elkander: zy zouden' hem zien , doch de wereld zou hem niet zien. Hy voegt er by, ik kom iet U, Wie kan verwachten , dat jesus hier, daar hy zyne discipelen vertroosten wil, zo duister en ingewikkeld zou hebben gefproken , door dit woord in een twederley zin, eigenlyk en oneigenlyk, optevatten? — Uit dit een en ander mag ik, dunkt my, veilig befluiten, dat jesus hier en vs, a8, het, welk toch flechts eene herhaaling is van zya;' gezegde, niet een geestlyk maar een eigenlyk, een  S?6 Heeft Jefus bepaaldelyk zyne bpftandingvoorfpeldi een perfbonlyk wederkomen en weder?ien be^ doela htbce. tin dan bedoelde by zeker een weder zien in dit leven - niet in de toekomende wereld. Wet twmtigfte vers maakt dit zeer duideJyk— De overtuiging toch, dat je rus met <^od zynen Vader in de naauwfte gemeenfchap itond zou niet eerst plaats hebben in de eeuwigheid. - Thands blyft er alleen nog over, ot, dat jesus zynen discipelen beh-ofde.öm na zynen dood als een geest zonder lichaam uit de bovenzmnelyke wereld aan hun te verlcnijnen ■ of cok dat hij, lichaamlijk, zichtbaar en tastbaar verlch. nen zoude. Het eerQe is niet waarfchiinlr,k. Welte troost lag toch daarin voor d- dfsdpelen opgelloten? Veeleer zou zodanige verfchijmng , 111 ph-ats van vreugd , veeleer*"fchrik verwekkende, voor hun, geweest zijn Mattk XIV: sö. Luc, XIV: 37. Behalveh dien ziin de woorden , want ik lexe, (Joan. X!V: i9J met deze verklaaring niet wel over een te brengen. — Men zou dezelve als dan in dezer voege moeien vertaaien: „ Want ik zal na mijnen dood niet ,, /ernie;igd worden; maar mij in een hemelsch, ,, zalig lev-n bevinden." 13ehoefde tbsüs echrer de onlttrflijkheid der ziele nu Wel eerst zijnen discipelen onder bet oog te brengeu , daar' hij dez-.lve te vooren zo Heilig aan hun verklaard had? En waar blijft dan de famenhang met die wjorden gy tuit my zien? Dit zijn hemelsch leven bij den Vader kon nog geenzins worden afgeleid, dat zij hem zouden zien, dat hij aan hun Verfchjjheh zoude. Veèlëef zou dit eene reden zijn, waarom zij hem niet meer zouden zien, zo als de Zaligmaker de zaak elders in deze Redevoering vooritelt. Joan. XVI: 10, -6 Dierhalve» moet men deze woorden in dier vo;ge verraaien gelijk ik gedaan heb; en dan geeft je sus hier1 mede duidelijk te kennen zijne aanltaande verrijzenis uit den doooen. — (V Vervolg in een volgend Nomtr.er.)  XVIII. heeft jesus bepaaldelyk zyne opstanding voorspeld? i (Naar 't hoogduinen van Prof: süskind) (Vervolg van 't voorgaande.') S- 3- Een ander gezegde uit de affcheidsrede van jesus (Joan. XVI. 16, 19, enz.) is, myns bedunkens, niet minder beflisfend. ,, Een kleinen „ tyd, en gy zult my niet meer zien, tn wederom „ een kleinen tyd, en gy zult my zien (*) want toch (*) Woordelyk vertaald zou het heeten, breve temparis fpatium erit, quo (h, e. quo durante, intraquod) me non videbitis — iterum videbitis. Het woordje üfiii na y»poK ftaat hier in plaats van het prontmen relativum (zie Storr Disf. I. in ep. ad Colasf. nat. Y 4«.  33* Heeft Jefus bepaaïdelyk „ toch zal ik my niet lang meer by Ulieden op„ houden, want ik gaa heenen tot den Vader „ en moet de wereld voor ahyd verlaten/' De tegenwerpingen, welke men maakt tegen de ver* klaring eener perfooniyke wederkomst van Chris* tus op aarde, te weten na zyne opftanding, zyn myns bedunkens gemaklvk te beandwoorden. — ,, Hoe toch (vraagt men in de eerfte plaats (*), „ zou jesus kunnen zeggen , vs. 23 , dat ,, de discipelen hem na zyne opftanding niets ,, meer vragen zouden? wordt dit niet weder„ legd door Hand. I. 6? Drongen dan de dis„ cipelen, na zyne opftanding, terftond door in den Geest van zyn Euangelie?" — Doch behoeft men de woorden, in dien dag, juist niet optevatten van de eerfte dagen na j e s u s opftanding; men kan dezelve, volgends eene bekende hebreeuwfche fpreckwyze, zeer wel in eenen meer onbepaalden zin nemen, en uitftrekken tot dat geheele tydvak, waarin niemand hunne blydfchap van 48. ad Cohs. I: 24) — en de fpreekwyze pfapov xxt moet worden opgevat, als of er ftond /jwpov dia^YijA» %}ovx zsrat iv ca. Dit iv co kan dan zowel betekenen quo durante, als quo tlapfo. De laatfte betekenis heeft het Hoofdft. XIV. 19, (uit hoofde van zri\ de eerfte hier, uithoofde van de woorden, vnoi-yc* npat; rov 7t«rgp«. . C) Zie Eichhorns Bibl. p. 1038.  zyneopj?andingv$or/peld. 335 van hun zou nemen (vs as) en dus betrekkeiyk maaken tot hun geheele leven van het tydftip van Jefus opftanding af: te weten, dus vertaald: Het wederzien van my, na de opftanding, zal ,, U ïn eenen toeftand van vreugde en blydfchap 9, verplaatfen, die voordduuren zal geduurende geheel uw overig leven." — ,. In dit tydvak zal het zo ver met Ulieden ,, komen, dat Gy niet meer nodig zult hebben, „ om my, over deze of gene dingen in myne „ leer, welke thands nog donker voor U mogten „ zyn, te vragen (*), zo als thands nog nood„ zaaklyk is; want dan zult gy, door den geest „ der waarheid, van alles onderricht worden." Even min worden wy, door die woorden vs 16, want ik gaa heenen tot den vader, gedwongen, om die verklaring te omhelzen: j, Gy zult een dui„ delyk doorzicht erlangen in de beftemming van „ myn perfoon, (od/ss-rs ,Me) omdat, voor myn „ heenen gaan van deze aarde, Uwe aardfche ,, verwachtingen zullen worden vernietigd. (**)" Want deze woorden kan men zeer gevoeglyk in den bovengemelden zin verklaaren. Integendeel, de verklaring dezer gezegden van eene tegenwoordigheid of nabyheid naar den Geest en van een geestelyk zien, is even zoonwaarfchyniyk en geel won- (*) Epa>r)j. — Doch heeft de Zaligmaker zich niet, volgends het verhaal van Lucas XXIV. 44. met ronde woorden beroepen op zyne voorafverkondigingen aan tzyne discipelen? (§) — Dus is er ook in dit opzicht geene de minfte reden, om C*) De verfchyning der Engelen moge men, ter dezer plaatfe, opvatten naar verkiezing, dan blykt echter, uit deze plaats, dat de vrouwen, welke jesus volgden, na zyne opftanding, — het zy met of zonder voorafgaande herinnering van dtn Engel — zich te binnen bragten de vooripelling van den Zaligmaker, voor zy hem ontmoetten. — Dit was nog veel meer het geval der Apostelen, die van deze vrouwen het verhaal omringen dier merkwaardige ontmoeting zie vs 9. (5) De woorden van jesus, by luc. XXIV. 44.— Dit zyn de woorden , die ik tot u fprak toen ik met * was, kunnen geene ande:e betekenis hebben, dan deze: — „ het geen (hands gefehied is Ce weten, „ myn lyden Dood en Opftanding v&. 46.) zyn gebeu„ rcnisfen (.\oyn D,*iH'*' dingen zie Mare. I. 45.„ Hand. Vilt. B*0 van welke ik met UI. reeds voor „ mynen dood heb gefproken." — Jefus beroept zich dus, ter dezer plaatfe, zowel op zyne eigen, als op de aloude voor/peilingen. —  zyne opflanding vostfpeld. 34? om het voor onwaarichynlyk te houden, dat jesus zyne Opftanding voorweten en voorzegd zou hebben, en zich, uit eene overgedrevene vooringenomenheid voor dit gevoelen, m deze en andere gezegden van den Zaligmaker verklaringen te veroorlooven, die zich terftond als gedwongen en onwaarichynlyk aan ons opdoen. — $. 6. Gedwongen toch, en, in den hoogften graad, onwaarichynlyk is het indedaad, zo menigvuldige plaatfen, waarin jesus reeds vroeger zyne Opftanding (Matth. XVH 9- Mare. IX. ©O en wel zyne Opftanding ten derden dage, en dat in onmiddelyk verband met zynen natuurlyken dood, voorlpelt, (Matth. XVI. al. vergel. Mare. VIII. 31. Luc IX. 22. - Matth. XVII. 23. en Mare. IX. 31. — Matth. XX. 19. met Mare. X. 34. en Luc. XVIII. 33-) optevatten en uitteleggen van eene zedelyke of oneigenlyke Ferry** vis, te weten zyner leere, dus, van de zegepraal der waarheid, in weerwil van alle hinderpaalen en vervolgingen, binnen eenen korten tyd. binnen bet van God bepaalde tydftip eener hoogere onderfteuning. (*) - Reeds is het volftrekt niet te (*) Zie eichhorns Bibl p. 10+3. en herder von Juferfiekung, als Glaubengefckschte, und Lehre.  348 [Heeft Jefus bepaaldelyk te bewyzen, dat de woorden iK viKpm — (opftaan uit den dooden) — wanneer dezelve worden gebezigd van een geftorven perfoon, en niet in een verheven poëtifcheu ftyl, de handhaving en zegepraal eener leere zouden te kennen geven (*); al wilde men ook toeftaan, dat deze uitdrukking, van de leer zelve gebezigd, in den poëtifchen ftyl, die betekenis zou kunnen heb- (*) Dr. pao lus, die ook dit gevoelen omhelst, beroept zich, (in zynen Commentar ühcr das N. T. a. Th. p. 525. door Matth. 16: 21) ten bewyzo voor deze verklaaring1, op Luc II. 34. 2. Ctr. IV. 10. n. Rom. XL 13. — Doch, wat de eerfte plaats betreft, een val en opftanding in Israël, geeft te kennen, niet de onderdrukking en zegepraal eener zaak of leer, maar de zonde en het onheil van veele Israeliten, in tegenoverHelling van de zedelyke verbetering en zaliging van anderen, door toedoen van jesus komst Qzl* mori disf. Th. T. ï. ad h. b.) In de twede plaats wordt niet van de zegepraal der leere, maar van de perfoonlyke redding der Apostelen uit gevaaren gefproken, beha]ven dat de uitdrukkingen, daar gebezigd, niet overeen Hemmen met die van opftaan uit den dooden; naardien dezelve zien oP de werkzaame kragt van den in den hemel levenden Jefus, van waar hy zyne Apostelen befebermt. _ In de laatfte plaats betekent ik vtKfiav de zaliging der Heidenen, daardoor dat dc Jooden tot Gods volk waren opgenomen; dus alweder niet de Zegepraal van het onderdrukte Christendom.  zyn*opftMdingvoorfpeti. 349 hebben. - Dat elders, ook andere woorden de igenlyk betrekking hebben oP «nnelyke voorwerpel in eenen oneigenlyken zin worden eebezied (*), kan hier niets bethsfen. - Dit h i, in al e taaien, met ontelbaar veele woorde„ p'laats. - Doch kan men ^ ^ dere, ongewoone dubljld^^ -ld_ fprakige uitdrukking, als deze is, en w 4s een dichter zich zou veroorlooven, altans „iet veronderftellen in eenige gewoone rede , zonder volftrekte noodzaaklykheid, en zonder beflisfende voorbeelden. - Dat jesus, met die woorden, opftaan uit den dooden, zou gedoeld hebben op de Joodfehe denkbeelden aangaande hét voordduurend verblyf van den Mesfias op aarde, en daaraan die betekenis heeft gehecht, dat hy, door zyne leere en godsdienst, op aarde by voordduuring zou leeven, is niet Hechts niet te bewyzen, maar wordt door Jok. XII. 34- en verv., waarop men zich beroept,en waarop deze veronderftelling gebouwd is, wederlegd. Ware deze de bedoeling van jesus geweest, dan zou hy toen men hem dit Joodsch denkbeeld tegenwierp, van deze oneigenlyke verklaring gebruik hebben moeten maaken. Doch, ver van daar, foreekt hy dit gevoelen veeleer regtftreeks tegen, v ter- (*) Eiehhom. Bibl. p. 1043. (t) Te weten, Christus, die opftaan zoude voor de leer van Christus- en epftaan voor uitbreiding - enz.  3S° Heeft Jefus bepaaldelyk terwyl hy met ronde woorden zen : ik 2aï " ?M« aardJ verla*»> ^ ik ben, flechts voor „ konen tyd, by u, (vs. 32, 0„ * de opflanding. uit den dooden hier met geen enke" woord gewag maak,- In die ƒ ™ « hy van dit opftaan uit den dooden /preekt is ook geen het minfte blyk voorhanden, dat dit Joodsch gevoelen aangaande het altoosduurend Wen van den Mesfias op aarde, aanleiding tot teelten .zou gegeven hebben. - Minder zon ik het durven waagen, om my„ gevoeIen te ftaaven, door de aangenomen verkiaaring van de woorden, derden dage, voor geheel onbewys! baar te verklaaren. Niet uit Luc, XIII. 31, (want b!er kan ,d>e uitdrnkking letterlyk worden opg . vaO maar uit Hof VI. r, 2. zm men ^ bewyzen, dat die fpreekwyze van een onbepaa" den tyd kan worden opgevat. Met dat al komt wooSLV°0r',Uit h°°fde Van den £™^™S der woorden, e„ de tegenftelling, dat die woorden, ten derden dage, i„ de boveH ^ "> *n, zo min .,. het opJiaan ^ » e f* eenen oneigenlyken en onbepaalde» zin teten worden opgevat.- Wil men toch geene SZd regel in de Uitlegkunde vastflelIen,&Ta3rfy t verklaaring van de H. Schriften op We fchrot v,n gezet wordt hoe kan men dan'die woSet ik zal gekruifigd worden e„ fterven, en ten „ derden dage wederom opftaan van den doo» den, iQ eenen anderen zin opvatten, dan dat de.  zyne opftanding voorfpeld. 35* dezelfde, die aan het kruis zou fterven (te weten jesus, en niet zyne leer, zyn Euangelie,) niet natuurlyk, maar zedelyk, niet in perfoon, maar in en door zyne leer en godsdienst, wederom zou herleeven ? Hoe is het mogelyk, deze voorfpelling, die, eigenlyk en taalkundig opgevat, iets behelst, 't welk juist zo vervuld is, voor een gedeelte niet in dien letterlyken, maar in een overdragtlyken , en, indedaad , zeer gedrongen zin, optevatten; en de overeenkomst van het wezenlyk gebeurde met de eigenlyke bedoeling van den fpreker te befchouwen, als iets toevalligs, en niet als eene bepaalde voorfpelling van het geen indedaad gefchied is ? — Dit harde en gedwongen in deze verklaaring wordt niet ontkend, wordt veeleer gevoeld door de tegenparty. Ter verdediging daarvan zegt zy(*): » jesus bedient zich meermaalen (Joh. ,, XIV0 18, 28. XVI. 16, 19.) van zodanige ,, op elkander llaande uitdrukkingen, hoewel met „ onderfcheiden bedoeling." Doch, volgends de te voren (§. *, 3.) reeds door ons gegeven verklaaring, kunnen die gezegden in dien zin niet worden opgevat, en dus geenzins ten bewyze verftrekken. Wordt nog boven dien veronderfteld (f), ,, dat deze voorfpellingen van den „ Zaligmaker zo afgebroken door de Euangelis- „ ten (*) Eichhorn p. 1045. (t) Eichhorn f. 1.'  332 Heeft Jefus bépaalaelyk ten worden verhaald, dat men geenzins kan bepaalen, met welke woorden en hoedanig „ jesus zynen natuuriyken dood, in verband „ met het herleeven van zynen godsdienst en lee„ re, hebbe voorgedragen;" dan wil dit, met andere woorden , met \ anders zeggen , dan dat jesus niet, 't geen hier ftaat, maar'geheel iets anders, gezegd hebbe; en dus de Euangeliefchryvers zyne woorden niet naar waarheid medegedeeld hebben, zyne bedoeling niet gevat, noch ook behoorlyk ontvouwd hebben. — Mag men tot zodanige veronderftellingen zyne toevlugt nemen, dan weet ik niet, hoe men, wil men zich zelven gelyk blyven , de gefchiedkundige waarheid van eenig gezegde van jesus kan ftaande houden. Doch zodanige verouderftelling werpt zich zelven omver. Men veronderstelt tochhierby, dat het gewag maaken van dit opfiuan uit den dooden geenzins voor een byvoegfel van den GefrJhiedfchryver in laater tyd, moet gehouden worden, maar van christus zelve afkomstig is, die dit herleeven van zyne leere oneigenlyk, doch met andere woorden, hebbe voorgedragen, in verband, met zynen natuuriyken dood. Dus zouden dan de Euangelisten, in plaats van de door christus gebezigde, bepaalde uitdrukkingen, waarmede hij de hernieuwde .voordgang zyner leere had uitgedrnkt, zich bediend hebben van andere be. woordingen, welke, volgends het taaleigen, veeleer eene natuurlyke opftanding van zyn perfoon te  zyne opftanding voorfpeld, 353 te kennen gaven; — In dit geval verftonden de Euangelierchryvers de door hun in de nhats geftelle bewoordingen (opftaan van den dondert ten derden dage} of van de wezenlyke opftanding van jes u s, of van het leven van zynen Godsdienst. — Hoe was het eerfte mogelyk, daar juist dit natuurlyk verryzen van jesus, den discipelen, (en dus ook mattheus, die dit op zo veele plaatfen verhaalt,) geheel ongelooflyk voorkwam? (Zei Mare. IX. 10. 32. XVI. li. Lud. XVIII. 44. XXIV. 11. Joh. II. 22.) — Hoe konden zy, daar jesus van geheel iets anders fprak, en wel in minder onverftaanbaare en vreemde bewoordingen, dan de, door hun gebezigde, hem zo geheel verkeerd verftaan, dat zy juist dat gene in zyne woorden vonden, 't geen hun zo ongelooflyk was, waarvan hy dan zelf nooit gefproken hadde, en waarop zy nooit van zelven komen konden, omdat het eigenlyk fterven en opftaan van Meslhs in geenen deele met hunne denkbeelden ftrookte. — Veronderftelt men, aan den anderen kant, dat de discipelen door die woorden, opftaan van den dooaen, Waarvan zy zich dan bediend moeten hebben, in plaars van de woorden van jEsr s, geene eigenlykeperfoon* lyke opltanding, maar een herleeven van zynen Godsdienst, bedoelden , ook dan blyft die veronderflelling, dat, naamlyk, j e s u s zich van andere woorden en fpreekwyzen bediend hebbe, aan dezelfde zwarigheid onderhevig. Waar om Z toch  35+ Heeft Jefus bepaaldelyk toch hebben de discipelen willekeurig zich be» diend van eene onbepaalde en duistere uitdrukking; in plaats van de dddelyker en meer bepaalde fpreekwyze, door den Zaligmaker gebezigd? waarom zyne aankondiging verwisfeldmet bewoordingen, die, eigenlyk genomen , eene herryzing uit den dood te kennen geven,en waarvan zy naderhand zich telkens bedienen, wanneer zy deze eigenlyke opftanding prediken? Ja, byaldien jesus zich van andere woorden bediend heeft, welke is dan de reden, dat wy overal, waar van deze voorfpelling van jesus gewag gemaakt wordt, die oneigenlyke en figuur» lyke bewoordingen gebezigd vinden, en ook niet ééne keer die eigenlyke duidelyke woorden, waar van de Zaligmaker zich, volgends deze verondèrftelling, zou bediend hebben, om, niet zyne opftanding, maar de opkomst en het leven van zynen Godsdienst, aanteduiden? Hoe men deze bedenkingen en zwarigheden wil opruimen, is my onbegrypelyk. Doch kan ik, even min, begrypen, waarom men juist deze voorftellingen van jesus, aangaande zyne Opftanding, zoekt weg te redeneeren, byaldien men de Opftanding zelve als daadzaake gelooft, daat men zich in de noodzakelykheid bevindt, om, ten dien einde, tot zulke gedwongen verklaring den toevlucht te nemen» — S. 7*  zyde opfiandihg voorfpeld, jjjj 7- Er zyn, intusfchen, nog eenige plaatferj der H. Schrift, die de aangenomen en door ons aan» Vanglyk bcftreden verklaring, volftrekt niet gedoogen. Wanneer (volg: Math, XXVIIf. 6. Luc. XXIV. 6. 7.) de Engel by het graf vah jesus, na zyne opftanding ter ftaaving van de blyde boodfchap, door hem aangekondigd, zich beroept op de voorzegging van jesus aangaande deze gebeurenis, dan kan men dit toch niet opvatten van de herleving zyner leere; men is genoodzaakt, te veronderftellen, dat je» sus zyné eigenlyke opftanding, aan zyne discipelen, voorfpeld hebbe. Hoe men ook die Engelverfchyning opvatte, of eigenlyk, of alleen als een voordbrengfel van de verbeeldingskracht, de zaak blyft dezelfde.. In het laatfte geval toch, (te weten byaldien men deze verfchyning alleen doet plaats grypen in de verbeelding der discipelen) is dit verfchynfel onverklaarbaar, ten zy men veronderftelle, datjfisus te vooren Van zodanige opftanding gefproken hebbe. Volgends de wetten det verbeeldingskracht en van het herinnerinsvermogen kan het niet anders. —- Of zouden de discipelen zich iets, uit zich zelven. herinneren, (en dit moet plaats hebben, indien geen ander hen onderricht en met hun fpreekt) *E geen zy nooit gehoord hadden? — Wanneer Jesus zelf, na zyne opftanding (Luc. XXIV. Z % 44  35Ö ' Heeft Jefus bepaaldelyk 44—46) by gelegenheid van oer discipelen tvvyfeling, of zy hem, dan of zy een fpook, zagen, (vs. 37—43) zich met ronde woorden daarop be* roept, dat by, reeds voor zyn' dood, van deze opftanding met hua gefproken had; dan kan men ook hieraan geene andere verklaring geven. — Wanneer de Zaligmaker, Matth, XXVI 32 toen hy gereed ftond, om den dood als tegemoete te treden, zynen discipelen verz kert, dat hy, na zyne opftanding; hen in Galiilea zou verwachten; — (Mare. XVI. 7. Matth, XXV1I1. -o) hoe kon hy dan hiermede zyne leer bedoelen? En wat is duidelyker^dan het gezigde van denZaligmaker, (Joan. X. 17). ., Ik leg myn leven „ af, om, volgends de my gegeven magt, het„ zelve wederom aantenemen," Wil men fchier tegen dit en andere gezegden, hiermede overeen-komftig, in 't algemeen aanmerken, dat jesus volftrekt nooit gefproken heeft van eene eigenly. ke opftanding, maar dat de?e gezegden hem, door zyne discipele als in den mond gelegd zyn, toen zy, by de uitkomst, zagen , dat hy van den dooden was opgeftaan, (omtrent in dien zelfden fmaak, gelyk men thands beweert, dat er, in de aloude Godsfpraken verfcheiden voorfpellingen van toekomende gebeurenisfen worden gevonden, die, van laater tyd, en in den form van voorfpellingen, na dat die dingen reeds gefchied waren, ter nedergefteld zyn,-) dan loopt dit zo regelregt in tegen de gefchiedkundige Geloofwaardigheid der £uan- ge*  nyne op/landing voorfpeld. 357 gelisten, (die toch op zulke vaste grondflagen rust,) dat men, by deze veronderfteliing, dezelve geheel en al moet prys geven. Waarom toch, byaldien men, by die groote gebeurenis van je» sus opflanding, en dus in een veel gewigtiger geval, de geloofwaardigheid der Euangelisten laat gelden, waarom dan ook niet in het mindere, de voorfpelling dier gebeurenis? Ditzelfde geval heeft plaats, wanneer men veronderftelt, dat jesus wel van den dooden verrezen, ook zyne opftanding voorfpeld hebbe, maar niet bepaaldelyk, dat hy op den derden dag zou opftaan, en men dus deze ty isbepaaling alleen befchouwt, als een later byvoegfel van de Euangelisten. Wel is waar, het is zeer wel mogelyk, dat e?n gefchiedfchryver eenig gezegde van een ander, het welk betrekking heeft op iets, 't geen nog toekomend is, na de vervulling, in diervoege verhaalt, als hy, by de uitkomst, deze voorafverkondiging meent te moeten opvatten. Doch de naauwkeurige en eerlyke gefchiedfchryver veroorlooft zich toch, in zodanig geval, geene cpzettelyke ontrouw. — En dit zou het zyn, byaldien hy een gezegde, het welk alleen eene toekomende gebeurenis aankondigt, zonder tydsbepaling, welke gebeurenis op zich zelf duidelyk is, endusdoordebygevoegde tydsbepaling niets in duidelykheid wint, — door de byvoeging van zodanige bepaling des tyds, ontleend uit de uitkomst, wilde uitbreiden, terwyl hy overtuigd is, dat de fpreZ 3 ker  253 Heeft Jefus bepa*lderyk> ker deze bepaling geenzins bedoeld heeft. — Dê Euangeliefchryvers k nden dit zeker weten; of men moet veronderfteilen, dat zy, zonder deze misleiding te ontdekken, zich zelven.door de uitkomst lubben laten misleiden, om te gelooven, dat jesus ook deze bepaling des tyds er bygevoegd hebbe: 't geen my zeer onwaarfcby Jyk voorkomt. Waarfchynlyk, of liever m>-.gelyk zou het zyn, by aldien de bepaling van den derden dag de algemeene aankondiging van jesus, dat hy zou verryzen , eenigzins verfiaanbaarer voor zyne discipelen kon maaken, en dus deze twee bepalingen in een noodzakelyk verband met elkander (tonden, zo, dat men het een zender het ander, niet zou kunnen denken. Dit is hier het geval niet: de bepaling van drie dagen maakt de voorfpelling der opftanding, in geenen deele, duidelyker. — Hoe was het dan mogelyk, dat, door de opftanding ten derden dage, (waardoor de discipelen toch geenzins gerechtigd waren, om Hem dit bepaaldelyk te doen voorfpellen) juist zou bewerkt wotden, dat de discipelen geheel vergaten, datjns us, by zyne voorfpelling, deze tydsbepaling niet gevoegd hadde, en dat juist het tegendeel algemeen wierde aangenomen? Hoe, viel het dan g-enen van den discipelen in, dat jesus met geen enkel woord daarvan gefprokeu ken had? En moest niet, zo ras een der disci» pelen dit flechts ontdekte, die misleiding, voordgevloeid uit den ontzettenden indruk der opilan- ding  zyne opflanding voorfpeii, 359 4ing, terftond ophouden. (*) Of heeft deze misleiding zich zodanig meestergemaakt van aller gemoederen , dat de herinnering van het geen eigenlyk door jesus gezegd was, voor allen onmogelyk wierd? — Hoe onwaarfchynlyk, ja hoe ongelooflyk is dit'. Er blyfc dus niet over, dan aantenemen, dat de Euangelifche Gefcbiedfchryvers, deze tylsbeprjing jesus in den mond gelegd hebben, offchoon zy overtuigd waren, dat hy dezelve er niet bygevoegd had. — Van zodanige opzetlyke ontrouw durf ik hen niet befchuldigen, naar (*) In dit geval zou het onverklaarbaar zyn, hoe zo veele onder de discipelen in dit denkbeeld blyven konden. Aan meer dan één moet men toch denken, omdat de verhaalen van mattheus, markus enLu. kas ten dezen aanzien met elkander overeenkomen, — daar het toch niet waarfchynlyk is, dat lu kas het Euangelie van mattheus gevolgd zy Doch veronderftelt men één oorfpronglyk Euangelie, als de grondflag van allen, en dat hierin alle die gezegden van eene opftanding ten derden dage gevonden worden, dan is het toch niet waarfchynlyk, dat het mondeling verhaal van mattheus juist de bron zou zyn, (gelyk men beweert) waaruit deze bepaling in dit oorfpronglyk Eu. angelie zou zyn gevloeid. — Veronderftelt men daarentegen, dat er flechts één of eenige weinige op dit denkbeeld gekomen zyn, dan is het vreemd, dat de overigen hen niet van hunne dwaaling genezen hebben. — • Z4  560 Heeft Jefus bepaaldelyk naar dien ik dezelve met hun karakter in geenen deele weet overeenteörengen. — Laten, voor het overige, vry dh plaatfen in de H. Schrift me« nigvuldig zyn, waarin de gefprekken en gezegden van jesus niet woordelyk, maar flechts zaaklyk, zyn opgetekend, (gelyk Dr. p&ulus in Müetam. ad h'tstor. refurr.") beweert,- zo geeft dit nog geene vryheid, om te beweeren, dat de discipelen deze gezegden verkeerd opgevat en voorgedragen hebben, ten zy de verhaalen der Euangelisten en de onderfcheiden bewoordingen, door hun gebezigd, een volflrekt Arydigen zin opleveren; ten zy men bewyzen kan, dat die betekenis, welke in de onderfcheiden bewoordingen opgefloten ligt, volflrekt niet de bedoeling van jesus zyn kan. Geen van beiden heeft plaats ten opzichte van de aankondiging der opftanding ten derden dage. — De meening van alle de Euangelisten is, by alle verfcheidenheid der bewoordingen, dezelfde; het zy het heet, na drie dagen (Mare. Vill. 31. Matth. XXVII. 63) of tenderden dage. Te onderftellen, dat een algemeen verkeerd begrip, van den beginne af, hier plaats hadde, dat hier misverftand heerscht, is onwaarichynlyk. — En met wat groad zou men kunnen en duiven beweeren, dat jesus zyne opftanding vooraf hebbe aangekondigd, niet, gelyk de Euangeliefchryvers verhaalen, met, maar zonder des tydshtpaüng, en zyne discipeien dus ters* naderhand die bedoeling, in deze en gene zyner gezegden, meenden te vinden en als ingelchoven heb-  zyne opflanding voorfpeld. JÖI ïiebben? 't Zy zo, (gelyk men terftaavinghier* van beweert) dat uit het balfemen van het lic haam, uit de voorbereidfelen ter voltooijing van dit werk, uit het vermoeden van maria, by den aanblik van een geledigd graf, of jesus ook weltigr geftolen mogt zyn, en uit Joan. XX. 8, 9- Luc XXIV. ii. 12. met grond kan worden vastgelteid, dat, noch josEFenwiKODEMUS, noch de discipelen en discipelinnen eene opftanding ten derden dage hebben vermoed (*) dit doet niets ter zake, naardien de Apostelen, noch iemand der discipelen zo min de opftanding zelve als de tyd wanneer, te gemoete zagen. — Dat zy geene opftanding verwachtten, was niet, om dat het hun niet voorfpeld was, maar omdat zy den door jesus vooraf aangekondigden dood onbeftaanbaar rekerdan met zyne waardigheid als Mesfias (*). — Van daar, dat toen, tegen alle hunne verwachtingen aan, jesus nochtans ftierf, hun geloof aan hem begon te wankelen, en het dus ook by hun zeer onwaarfchynlyk worden moest, dat hy wederom verryzen zou. (§) De discipelen verwachtten dus geene opftanding ten derden dage, niet (♦) Nochtans fpreken de jongeren naar Emmaus van zekere uitzichten op den derden dag. Aanm: van den Vertaler. C,) Zie Mare. IX. ie. 32- Luc. XVIII. 34- Ma"k XVI. ai aa. (§, Luc. XXIV. 19-24. Z 5  36g Heeft Jefus bepaaldelyk nier omdat het, in hun oog, te vroeg was,maaf omdat zy geheel geene opftanding van den ge* ftorven jesus te gemoete zagen, wiens dood hun alle verwachtingen fcheen te ontnemen, dat hy de Mesfias zyn, en zyne voorzeggingen vervuld worden zouden. - In dezer voege verdwynt de geheele zwarigheid, waarop deze veronder. Helling gebouwd is. Toen reeds deze geheele verhandeling was voltooid, kreeg ik den onlangs door Profesfor paulus uitgegeven Contmentarius over het N. T. in handen. De volgende twee aanmerkingen wil ik, nog by het reeds gezegde voegen. u Ten opzichte van Joh. XIV. is. 19. (Zie II. D 3?e ft, p. S32, en va,vj -s Hy voorftander van het door my wederlegd gevoelen. Met dat al, zyne gronden hebben my niet overtuigd. — De verklaring dier woorden - in dien dag zult gylieden erkennen, dat ik in den vader ben vs ao — als of de Zaligmaker wilde zeggen; „ te zyner tyd, (wanneer gyj. in de woningen „ der zaligheid zult aangeland zyn,) zult gyl, „ dieper inzien, dat ik. (zo als ik te voren, „ H. X. 50. 38. reeds gezegd heb) met den va„ der ben; want gyl. zult met my, en ik met „ uL famenwoonen," is,myns bedunkens, geheel onaanneemlyk. Behalvcn, dat geene plaats in den bybel my bekend is,alwaarde woorden, in iemand te zyn, zouden te kennen geven een gelyktydigbeftaan, zo kan altans deze betekenis in de tot bewys.  zyne opftanding voorfpeld. 363 wys aangehaalde plaatfen geen ftand grypen. Want toch daaruit, dat jesus met zynen Vader aan den zelfden oord der zaligen zich bevindt, kan op zich zelf niet volgen, dat hy zy. ne aanbangeren, zo goed, als zyn Vader, teT gen alle vyandelyke aanvallen zou kunnen bcfcberrnen (Joh. X. 30.) — En wat de twede plaats betreft, dezelve handelt duidelyk van de vereeniging van christus met God zynen Vader, zo als dezelve, geduurende zyn verblyf op aarde,plaats greep, en waaruit de geloofwaardigheid van zyne leere kon worden afgeleid (zie vs. 37, 38-) — Dit zelfde is de bedoeling van de woorden, „ ik ben in den Vader, en de Va„ dir is in my (Joh. XIV. 10, 20.)" — Is de bedoeling van den Zaligmaker met deze woorden , „ dat zyne wederkomst teii gevolge zou „ hebben, dat zy volkomen overtuigd zouden worden van zyne vereeniging met de Godhud ge„ duurende zyn aardfche leven;" dan komt het my onbegrypelyk voor, hoe de Zaligmaker deze uitwerking eerst kan afhanghk maaken van zyne wederkomst, waardoor zyne discipelen in de wooningen der zaligheid zouden worden verplaatst. Hoe weinig toch zou het afdoen , byaldien de discipelen, die op aarde zyu Euangelie zouden prediken, niet eerder, dan by hunne verheerlyking in den hemel , overtuigd zouden worden van de Godlykheid zyner zending ? Het geheele redenbeleid van den Zaligmaker overtuigd ons, dat  3«4 Heeft Jefus bepaaldelyk flat jesus hun deze verzekering geeft met dat oogmerk, op dat hunne twyfelingen zouden worden opgeheven , of zy wel, in 't vervolg, in ftaat zouden zyn, om zyn Euangelie te prediken, en hen ten dien einde nieuwen moed inteboezemen. (zie vs. 16, 17, 25, 2p-, _ Het ftellig bewys, door Dr, paulus aangehaald uit vs. 28. ik gaa heen, en kome weder tot ulieden, komt my ook niet beflisfend voor. De wederkomst van christus na zyne opftanding kon toch ook genoemd worden een komen van den Vader, zonder dat het juist dat zelfde komen behoefde te zyn, waarvan vs. 3. gefproken wordt. — Ten opzichte van Joh. XVf. 16, 19. door Dr. paulus insgeiyks op het wederzien in een ander leven toegepast, beroep ik my op het reeds (§. 3 > daaromtrent gezegde. Indien de gegeven verklaring Hechts mogelyk is, (en dat zy niet mogelyk zyn zou, volgt altans niet uit het gezegde van Dr. paulus ter aangehaalde plaats) dan toont het byvoegfel, ten dien dage zult gy my niet meer vragen, — dat jesus in die cogenblikken, waarin hy affcheid nam , en waarby het wederzien na drie dagen een beflisfenden troost zou hebben opgeleverd, Hechts wyst op het meer verwyderd wederzien in de zalige onfterflykheid. — Genoeg is het, voor myn oogmerk, om aantewyzen, dat men die woorden van den Zaligmaker Joh. XlV-XVI. zeer gevoeglyk van een wederzien op deze wereld  zyne opflanding voorfpeld. Teld kan opvatten. - Dan toch kan men zo beflisfend niet beweeren, dat de uitdrukkingen van den Zaligmaker „ welke nog eenigzins daar toe „ betrekking fchynen te hebben , niet dan van verre gewaagen van eene fpoedig aanftaande " wederherleving."- En hiermede vervalt dan ook een van die bewyzen , welke ten betooge worden aangevoerd, „dat jesus van eene fpoedig aanftaande Opftanding ten derden dage , niet zou hebben kunnen fpreken." 2. Uit de aanmerkingen van Doctor paulus Meletemata ad hiflor. dogm. de refurrectione mortuorum in de Verhandeling, getiteld, de custodta ad fepulcrum Jefu dispoftta, meende ik, dat hy wel toeftond, dat jesus opgeftaan was van den dooden, en ook zyne Opftanding voorzegd hadde doch ontkende, dat de Zaligmaker daarby de'bepaling gemaakt had, van juist ten derden dage te zullen opftaan; altans, dat men dit moest houden voor een later byvoegfel van zyne Jongeren. Doch in zynen Commentarius over het N. Testament, (ade deel, p. 520. over Matth. XVI. 21.) beweert hy met ronde woorden, dat christus niet Hechts van zyne opftanding ten derden dage, maar in 't gemeen van zyne, lichaamlyke verryzenis, niets te voren bepaald hebbe. — t Geen hy van eene wederopftanding uit den dooden gezegd hadde , moest men dus  3& Beeft Jefus hépaaïdetyk oneigenlyk opvatten (*>; en jESu8 gefpfekketf «et zyne discipelen over dit onderwerp moet men (volgends zyne veronderfteliing) befchouwen, als merklyk bekort, en onwillekeurig veranderd, in dier voege, 20 ais men dezelve na jEsos dood en opftanding, meende te moeten opvatten. - Die bewyzen, weike hierv-or worden ten berde gebragt, zyn, vooreerst, vit alle die gezegden ontleend, waaruit Dr. paulus in z ne Meletemata, het gevolg afleidt, dat de Apostelen, aangaande de opftanding ten derden dage b d. deze gezegden dit indedaad bewyzen , dan kart men ook „.et ontkennen, dat deze plaatfen even 20, wel kunnen te kennen geven, dat den discipelen van deze groote gebeurenis niets te vooren was bekend gemaakt. _ Doch, omgekeerd, by. aldten zy het eerstgemelde niet bewyzen , dan ook even min het laatstgenoemde. - lk ffieen te voren (§. 7) aangewezen te hebben, dat daaruit, dat de Apostelên un,derden dage geene opftandtng van JESDS te gemoete zagen, le„! »n. volgt, dat van de,dve vooraf > « gemaakt was door jesus. (|) _ ëen ^ be* (•) Z?e boven bl. 348. de aanmerking. ...'>ÖJ6 zweefd te hebben, dat op den derden dag eene uitkomst voor jesus zou plaats hebben.— LucXXIV.21. Janm. van den Vertaler. f  368r Heeft Jefus bepaaldelyk „ den wil opftaan? Hoe kan hy — de Mes„ fias — fpreken van een opftaan uit den doo^ „ den?" Deze gezegden gedoogen geene andere verklaaring , naardien de uitdrukking yyvovv ra fij/was, by markus ook op den dood van jesus en by luk as op dezen alleen toepasfeiyk iSé — Eu wie zou ontkennen — Dr. paulus ontkent het altans niet — dat de discipe'ën de bedoeling van jesus, met deze aankondiging van zynen dood, zeer wel hebbe verftaan. Het derde bewys berust op de, door ons te voeren reeds opgehelderde, gezegden in Joann.XlV. XV en XVI. Meer andere ftellige bewyzen voor dit gevoelen, dat deze woorden en aankondigingen in een oneigenlyken zin moeten worden opgevat, vind ik niet. Is het nu bewezen ,\ dat er verfcheiden plaatfen gevonden worden in de H,S. Waarin van zodanige eigenlyke voorfpellingen ge- . wag gemaakt wordt, dan komt alles alleen hierop aan, of men, behoudens de geloofwaardigheid der Euangeliefchryvers, kan ftaande houden, ja zelfs, of het waarfchy- lyk zy. te veronderftellen, dat zy zich, na de uitkomst dier groote gebeurenis, het zy dan voorbedacht of onwillekeurig, aan. eene verandering en vervalfing van de gezegden van den Zaligmaker, zouden hebben fchuldig gemaakt. Waarom ik, hiertoe, niet kan befluiten, is in den zesden en zevenden Paragraaf aangetoond, en ik mag hot Veilig mynen lezeren overlaten, om die bewyzen,- wel-  zyne opflanding voorfpeld. $6<) Welke daar gebezigd zyn, met betrekking tot het gevoelen aangaande de vccrafbepaling, van dèh derden dag, als den dag der opftanding, — toetepasfeh op'de voorfpelling aangaande j e sus opftanding iu 'c gemeen. — Ik wil hier alleen nog byvoegen, dat ik, om die zelfde redenen, het gevoelen van Dr. paul us geenzins kan'omhelzen , wanneer hy dat zelfde gevoelen, aangaande de opftanding van christus, ook op zynen dood toèpasfelvk paakt, en Matth. XVI. 21. en andere plaatftn, waar christus van gedood te zullen worden fpreekt , niet op een eigenlyk fterven toepast , maar ailéen van een doodsgevaar in 't gemeen, zonder bepaalde bedoeling, wil opvatten: in dezer voege, als of Jesus wilde zeggen, ,, dat hy uft pligt, der,, waards, waar hy op het grootst gedeelte der natie invloed, kon hebben, te weten naar Jerw „falem, zo dikwiis het hem mogelyk zyn zou, moest trekken, alware het gok. dat vervolgingen, ,, doodsgevaaren, ja de dood 'zelve, hem aldaar ,, ten deele zouden worden." — Als bewys voor dit gevoelen, wordt, wel is waar, aangehaald , dat de eerfte reis, die jesus, na dit gezegde, ([Matth. XVI.) naar Jerufalem deed, nog niet de laatfte was, toen hy wierd ter dood gebragt, maar een opgang tot het feest der vernieuwing, (Joan, X. 22.) toen wel de doodsgevaaren vermeerderden, vs,. 31, 39. en XI. 16, doch de meerderheid van den Raad het belruk Aa tot  j7» Heift Jefus bepaaldelyk enz. tot zynen dood nog niet genomen had. — Deze reden komt my echter onvoldoende voor, zo, om dat jesus, ook voor het befluit van den Raad, om hem ter dood te brengen, reeds voorzien kon, dat dit befluit binnen kort zou genomen worden, (en wie toch zal de mogelykheid hiervan ontkennen, wanneer men dit ook alleen bepaalen wilde tot eene bloot menschlyke voorziening en waarfcbynlyke voorfpelling uit den zamenloop der omftandigheden, die hem voorzeker beter, dan ons, bekend waren:)— als ook, omdat, wanneer jesus van dit zyn toekomend lot volkomen verzekerd was, hy ook, reeds voor zyne laatfte reize naar Jerufalem, dit ftellig als toekomend, zonder bepaling van tyd, kon aankondigen. (*) (*) Daar men vry algemeen heeft erkend, dat da Euangelisten, in hunne verhaalen , geenzins de tydorde gevolgd hebben, zou men het zelf in twyfel kunnen trekken, of deze woorden wel Zo lang te voren, en niet kort voor de laatfte.reize naar Jerufalem, door jbsus zyn uitgefproken. Aanmerking van dsn Vertaler. ovee  Over Hebt: IX. 13, Ui 371 XIX, IETS TER ÖPHELDER1NS VAN HEBR. IX. 13, 14. Want indien het bloed van /lieren en bakken en' de asfche der jonge koe, befprengende de onreine, hen heiligt, tot reinigheid des vleesch: —1 Hoe veel te meer zal hei bloed van Christus, dié door den eeuwigen Geest zich zelven Gade onflrafelyk heeft opgeofferd, uwe confcienilen reinigen van doode werken, om den levenden Godt te dienen. r> JL^eze woorden van paulus zyn vooral aan zwarigheid onderworpen, uit hoofde van het gezegde in het 14de vers, dat christus door den eeuwigen Geest zich zelven Gode'onftraflyk heeft opgeofferd. Zy, die hier of aan den Aa 2 H. Geest  37a Over Hehr. IX. 13, 14. H. Geest denken (*), of aan de Godlyke natuur van den Zaligmaker, door welke christus zich zelven Gode zou hebben opgeofferd, wikkelen zich in oneindig veele zwarigheden. — Wat (*) Onder de voorfhnders van dit gevoelen behoort ook de, in den dienst der Kerk en Hogefchool grys geworden, Hoogleeraar bonnet. — Hy Kfchouwt den H. Geest als den genen, door wien christcs op aarde wonderen verrichtte, en zo ook zich zelven, docr dien Geest, Gode heeft opgeofferd. „ Houden „ wy hierby onder het oog, (zegt hy) dat, volgends het onderwys van 'sHeeren woord, God de Vader, „ en God de Zoon, door den H. Geest werken, dan „ zien wy tevens, hoe dat begrip, met de leer van „jesus Godheid, volkomen overeenftemt, en wy „ ons de zaak, ten aanzien dezer hooge verborgen. „ heid, zoo hebben voorteftellen, dat de Zoon van „ God, door den H. Geest, in zyne menschlyke na„ tuur, dat alles heeft uitgewrocht, 't welk nodig „was, om den menfehe jesus christus eenen Middelaar Geds en der menfchen te doen zyn." — Ik wil gaarn bekennen, dat ik, vooral dit flat, niet bcgryp f — dat het my zeer on verftaanbaar is , hoe de Zoon van God, door den H. Geest, in die eigen menschlyke natuur kan werken, welke, toch ook volgends de Leerwyze van den Hoogleeraar, op 't allernauwst en onaffcheidelyk met die Godlyke natuur vereenigd was. — Wikkelt men zich, door zodanige bepalingen , niet nog veel meer in zwarigheden, die toch by dit Leerftuk al menigvuldig genoeg zyn ? —  Over Hebr. IX. 13, 14, 373 Wat zal tcch de invloed of medewerking van den H. Geest hier afdoen ? hoe komt dezelve hier te pas? — ftond dan jesus onder deszelfs invloed? — Hoedanig een voorftander der Drieeenheid (en de zodanigen toch omhelzen dit gevoelen) dit veronderftellen kan, behoudens zyn ftelfel, begrypen wy niet. —— Eer zou dit den aanklever van het gevoelen van socinus voegen, die den Zaligmaker in dier voege, als een bloot mensch, deed werkzaam zyn, onder den Godlyken invloed; *t welk by hem Geest of Kragt van God is, — Wil men er de Godlyke natuur van den Zaligmaker do:>r verftaan , dan blyft die bedenking altoos over, of men de Godlyke natuur van christus kan befchouwen, als die, door wien dat olTar aan God is opgeofferd ? — of niet in die opoffering eene daad van gehoorzaamheid opgefloten ligge? of zodanige daad van gehoorzaamheid niet eigenlyk betrekkelyk gemaakt moet worden tot christus menschlyke natuur? Of het geen Godgeleerden onzin Om het niet fterker te noemen) zou opleveren, wanneer men dus beweerde, dat in het vrywillig lyden en fterven van jesus, de Godheid van christus zyne menschlyke natuur opgeofferd h»dde aan God ? Ik mag te veel gezond verftand in myne lezers veronderftelkn, dan dat zy niet het dwaze en tegenftrydige van die gedachten zouden voelen. — Micii&ëLis flaat een anderen weg in. EeuAa 3 ui  374 Over Helr. IX. 13, 14, witte Geest is, zyns bedunkens, de eeuwige be» doeling van de Mofaïfche offerhanden en plegtigheden— volgends (nietdoor) welke jesus zich, in den dood, Gode had opgeofferd. Dit ftrydt vooreerst met de betekenis van het woord Six, 't welk nooit dus opgevat kan worden. Daarteboven, zou het moeilyk vallen, om te bewyzen, dat het woord a-vsu^» op zich zelven de betekenis hebben van de bedoeling der Levitifche of Mofaïfche wet. Had paulus gefproken van trwjux r>jy hxTfuxe Xivinw;, dan zou men dit gevoelen eerder kunnen omhelzen. Noesselt, die eene fchoone Verhandeling over deze woorden heeft gefchreven, vat het woord Geest op voor Offer; zodat eeuwige Geest betekenen zou een geestelyk en eeuwig cffer. Men moet hem wel verftaan; hy houdt de woorr den vvêuu* (Geest) en ©uo-<# (Offer) niet voor woorden van- dezelfde betekenis , (Sw.onima) maar dat paulus dit offer met dien naam hebbe beftempeld uit hoofde vqn de kragt, welke dit offer heeft; even gelyk hy het Euangelie (itvtvpx) Geest noemt, in tegenoverftelling van de Mofaïfche wet en bedeeling, welke de letter en vleesch genoemd worden. — Nog anderen willen het woord Geest hier verklaren van leven, (zo dat irvtvij,x ftaat voor ) — en de voortreffelykheid van jesus offer zoeken in de altoosduurendheid van zyn aanwezen ; waarom paulus ook zegt; „dat hy door ééne offer- „ ban-  Over Hebr, IX. 14, 14.. 375 s, hande tot in eeuwigheid heeft volmaakt de ge„ nen, die geheiligd worden;" en op eene andere plaats fpreekt hy van het bloed des eeuvvigen ïestaments. Deze beide laatfte verklaringen hebben zeker veel vooruit boven de vorigen. Echter vorderen dezelve, onzes bedunkens, eene nadere bepaling : hierom oordeelden wy het niet ongepast, onze bedenkingen hieromtrend mede te deelen; ten welken einde wy, vooraf, des Apostels redenering zullen opfpooren. —■ Paulus, de voortreflykheid van den Christelyken Godsdienst boven den Mofaïfchen willende bewyzen, ten einde de Christenen 'uit de Jooden voor afval te bewaren, had, ten dien einde, in de eerfte plaats, de voortreffelykheid van jesus boven de Engelen, door welken (volg. Gal. III. 19.) de wet in handen van moses gegeven was, (/ƒ. I. II.) en vervolgends boven moses den Middelaar des O. V. beweerd. (H. III.) Daar bleef, by de gehechtheid der Christenen uit de Jooden aan de aloude bedeeling, uit hoofde van de plegtigheden va?i den Godsdienst, niet over, dan ook de voortrelfelykheid van den grooten Middelaar des N. V. boven de Aiironitifche Priesters, en van zyn werk boven het hunne, te bewyzen. Dit doet hy H. V. en vervolgends, zich beroepende, zo op zyne onmiddelyk Godlyke aanftelling tot Priester, als op de altoosduureude kragt van deze zyne waardigheid, en tevens op de voortreffelykheid dier bedeeling, onder welke jesus als Priester Aa 4 kan  576 Over Hebr. IX. 14, 15. kon worden aangemerkt. — Jesus was. van God zelve verordend tct Priester, hy was eenig in zyn foort, een eeuwig, een door den eed aangefteid en geordend Prieater, en dus niet aan a'aRON, maar aan mélc hizedek, die meer dan aIron was^ gelyk. Hy vervolgt hierop (h'. VIII.) christus te befchouwen, zo als by, niet op aarde, maar in den Hemel, hetPries« teiambt waarneemt, en waarin de groote Priester des N. T. overtreft die des O, T., even gelyk de nieuwe bedeeling de oude te boven gaat. —Deze nieuwe bedeeling (of Verbond, Godsdienst) is, volgends een Godlyk getuigenis , (Jer XXXI. ^2 — 3?-) v"l verhevener en voortreffelyker, dan 'die des O. V. — H. VIII. 6-13. — Met dat al was de Mofaïfche Godsdienst niet ontbloot van zekeren luister en heerlykheid. Alles, wat in den Tabernakel geplaatst was , gebezigd en verricht wierd , tct den ultwendi^en eeredienst van God behoorende, wordt hier opgeteld, II. IX, l— 7. en dcszelfs zinnebeeldige bedoeling aangewezen vs. 8 —10 Veel voortreffelyker echter was christus, de Hogepriester van de toekomende goederen, — de betere, van ouds voorfpe'de, en als aanftaande verwachte gelukzaligheid; — door een verhevener tabernakel, die niet van menfchen handen gernaakt was, is hy, eens vooral, in het AUerheiiigfte gegaan , niet met der dieren, man.r tnet zyn eigen bloed, waardoor hy eene eeuwige Verlosfing heeft te we?e gebrast. Ö9'