01 1129 4245 UB AMSTERDAM  D E NÉDERLANDSCHË SPECTATOR, 3 w VY^TÏG VERTOGEN, Te UTRECHT, By H. van OTTERLO O, * 7 9 $f  Miscuit utile dalei  KORTE INHOUD BEK. VERTOGEN. No. I. f^oorrede. • 2. Hes Ryks Huwelyk. • 3. De wrire Geleerde Student. ■ 4. Ov.r het Rouwdragèn. • 5. De Compliment ■ Woorden. 6. Voor de Verfen Makers, —— 7. Over de Eertitelen. - 8. Brief van myncn Oom.' • 9. De Sentimentele Minnaarj 10. liet Gebruik du Vocalen in enze Taal. 11. Over het Vloeken- - 12. Het Huwelyk om Geld. ■j 1.1. De bul. ■' 14- Over de Luiheid, ""> 1$. Het Huwëlyk zonder Geld. —— lö. De Vloekende Officier. • 17. Het gebruik der Vocalen in onze Taal, Vtt' volg van No. 10. " 18. Het Nieuwe Verbeterhuis, * 19- De Taal Hervorming. • 20. De Echtbreuk. « 21. De Jlsrke Geèst. ~ 21. De Rykdommen. ' 23- Over de Bedelaars. • 24. De Neuy/e Spelling. —— 25. De Weelde. " 1 "6. De Valfche Schaamte. • 27. ATeS Z)>fo/« Vwrmdtsl. - Af. 3$.  KORTE INHOÜÖ. No. 48. Tie Gierigaart. , m. ig. Gróte Voorfpoed. , 30. Onderscheid van Woorden in onze Taal; ——. 31. De Befte Stierman aan Land. 32, Het Overleg. — _— 33. De Leugenaar. 34.. De Milde Hollander. , 35, Onderfchsid van Woorden in onze Taal, Vervolg van No 30. —3<$. Het Cenootfchap ten nutte van behoeftige Pre- dikanten, énz. . 37. De Sentimentele Man, 38. De Kuifche Vrouw. __ 39 De Mode. m 40. De Geeflige Prater. ____ 41. De Sentimentele. __ 42. De Man van Verjland. _ — 43. Het Lachen. 44. De Dronkenfchap. 45, Over dt Mode. 46. De Wereld vol Doflors. . 47. De ware Vryheii van denken. ., 48. Om de Dronkenfchap afbreuk te dtië. ■■ 49. De Verbetering van Onwyfen. « 50. Over dt Levctubejchr^vingen. at  13 E NÉDERLA.NDSCHE SÏECTATOIL VOORREDE. Ik moet ook eens eèn Weekblad fchrijven! — Toen ik met een zeker iemand (*) hier over fprak, gat Hij mij te kennen, dat mi ne Lezers gaarne mijn' Naam zouden weten. Doch — ik ben 'er zo heel veil niet inede, mij bekend te maken. Mijne SpettatoHale reis wilde ik liever incognito doen. — Dat ftaat zo Vorjlelijk! Evenwel — als men dan abfoluut mijn' Naam weten wil — Ik hiet — met psrmis/ïe — Jok en Ernst. Maar — de Man, met wien ik over mijn Weekblad koutte, zeide mij ook, dat het dè gewoonte was, dat men bij het begin van enig gtfehrift reden gaf waarom men fchreef Ik was het met den poeden Man over de noodzakelijkheid van die gewoonte in het geheel niet eens. Ik zochr hem te beduiden, dat het met dat reden geven meestal pure gekheid was. Evenwel ~ Ik kon het den Man niet uit het hoofd praten, — ot ik hem al zocht te beduiden, dat alle de redenen, welken men doorgaans in de Foorredenen der Schrijvers leest, de ware redenen niet zijn dat de Lezers dit door den tijd geleerd hadden, en zeer wel wisten — dat men daarom tegenwoordig de Foorredenen meestal niet eens leest. — (*") Ik ben — in alles - ijsfelijk — geheim. — Over dat «heira wezen handde ik wel eens nader. N°. i. &  C * ) Ik beduidde mijnen Vriend ook dit »,nn«». Schrijver meldt, dat Bij aangetchl tl ZTrT-^ dit dikwerf betekent dat J£ j£*ZfVdlT^ XefpooTr £ beTrle^n' h- d^r toe hebben ^angeipoord. —- Ik wilde hem almede aan het verftand brengen, dat, als een Schrijver fchrljft, fat ïi «TS tot zijnen evenmensch de pen heeft opgevat, ditSnS veelal betekent, dat hij zo overtuigd is v^ zijne^S bekwaamheden dat het zonde zou wezen, w nnVef de Wereld zijne Voorlichting miste. — Ik beduidde hem aUerder.Jatde-ware redenen doorgaans waren ~ Pei, - Den'M^i- g« gen kon ik zulfcs maar niet uit het hoofd p™ ten HH Sn TanZ'Jru^ "oodzak^* was £ Sfhett t'n CgeIijV£ "*ï ^S SÜO zoent het op een ««oor^ te krijsen. n3f PP ,,v,p , Ik zou dan ook geven van m^gefchS. Doch - met m Ae* begm va.n mijnen arbeid • naar in, \,, ? ,/T Vertoog, 't welk ik leveren zal.ü' Tor ' > ^ mijne LeZers dan wel ^l^^^J^ Ik heb met een ander' (tusfehen ar zo mooi mede ook een ^„ffl?*"«gfjL^dï ik het overal aan de klok bine ï ePn 7, ,1Jven' dat had over den titel van m?n Blaadje?ge- beJoeme" \het kind j"„i -i u-- „ • lk a'' Onder anderen zeide Hij, dat, offchoon ik. met het beste en eenvoudiglie hart zulk een opfchrift boven mijn Blaadje ftêlde, en de voliedigfte Verantwoording daar voor in het licht gave, zulks nog niet zou voldoen. Want alle menfchen — zeide Hij — zouden die Verantwoording niet lezen , en alleen uit de Nieuwspapieren weten, dat er een Weekblad onder zulk een titel werd uitgegeven. Die menfehen , dewijl men toch zeldfaam het bate vermoedt, zouden alleen om des titels wil het Blaadje veroordelen. ——— Ik rekende het daarom heel wat voorzicht!, ger van dien titel maar geheel en al aftezien. —'—— Doch toen was goede raad duur I —- Met welken Naam dan moest mijn kind in het openb.utr verfchijnen? Mijn Vriend begon mij, terwijl ik met ernfiig overleggen bezig was, nog meer verlegen te maken! —Ik — die mijne Vingers juist nog niet ilij f gefchre ven heb — jnoest van dien Vriend, die zo al een Lettertje heeft A 2 af-  ( 4 5 afgedaan , horen, dat er zeer veel van afhangt, met wel- ken titel een of ander werk te voorfchijn komt. Ik fpande daarom den raad met miinen Vriend, en hem dacht, dat de Naam van Spectator met een* of ander adjeiïivum er bij voor mijn W ekidad niet kwaaa /.ou wezen.— Maar —— toen ?ai ik — op mijne r>eirt mijnen Vriend wederom in het Vaarwater, en zocht hem onder het oog te brengen, dat, zo ik den ampt-naam van SpeUator aannam , zulks ook geen Hertje pedant zou wezen: dewijl zuike erote bollen citn raam hadden gedragen.— Hi| gaf mij hiet in volkomen gelijk, zo wanneer ik enkel den naam van Spectator aannam, of een grootsch adjettivum (bijvoegelijk Naamwoord) er bij voegde—da,t het alsdan niet door den beugel zou lunnen: maar als ik den naam van Nederlandschen Spectator aannam, dat dan alles m orde was. lA'ant zeide Hij — is het woord Spetiator een weit igje deftig, dat wordt door het weoi d Nederlandsen heel veel getemperd. Dat adjettivum (*) toch is heel wat ouwerwets. Ik moest den voorflag van mijnen Vriend goedkeuren: te meer om dat ik heel wat minder met ten Fianfchen ParbleuMan, enz. dan met een roeden Nederlander op heb. Misfchien zal mij het woord— Nedeilandsch — wel een Lezer of wat van zulk foort kosten , die mei diergelijken Schrijver niet veel op kunnen hebben, om dat zij liever wat vreemds zien en horen , dan het gene Nederljndsch is. Maar wat raad' Hoe kan ik helpen, dat onechte kinderen op mij verbeten zijn! Ik ben en blijve toch een echte Nederlander! Ondertusfchen — niet miinen Vriend heb ik het maar zeer wtl getroffen, daar Hii mij aan een titel, eie 70 zetr met mijn Charaéter van Nederlander ftrookt, geholpen heeft' — Terwijl ik met miinen Vriend over die gelukkige uit» vinding if) nog zo wat bleef praten, kwamen wij ook ongevoelig op den inhoud van mijn Weekblad. Hij zeide mij, dat de naam van Spectator mede bracht, dat ik ook zo wat den Zedemee.ter fpeelde Gelijk ik heel wel wist, wat ik eigtntlijk bedoelde mit mijn Weekblad '/o was ik het — over mijn oogmerk —— met mij. ïien Vriend fpoedig eens. ——- Maar (*) Ncderlcndtch. Ei z t een «weetje op voot een Nieuwen Schrijver o!» ttels te vinden 1 —.  ( 5 ) Maar —mijn Vriend was er verder fterk voor, dat ik in mijn eeijic Vertoog den Lezer zo het een en ander vertellen moest van mijn voornemen waar over ik at fthrijven zoude, en op wat wijs. Ik legde hier tegen in. Ik oordeelde het niet nodig mijne Lezers zulks \ooraf te zeggen, ik gaf mijn Vneni een legioen van redenen op, waarom ik daar voor niet Was. Een van die redenen was om met alle Mm, zo lang ik kon, goede Vrienden te blijven. Onder de duizende redenen voor mijne gedachte was ooi nog, gelijk ik mijnen Vriend te gemoed voerde, dat ik het zo k vakfalverachtig vond, eer men begon, breed eptejnijden en te zeggen — Ik zal dat — ik zai dat — en dat — vertonen. A!s ik (liet ik er pp volgen) »ijne Uzeis vooraf niets zegge — niets belove, dan kunnen zij ook nooit zeggen, dat ik tren misleid heb, en hen de dui;en uit den zak heb gepraat Mijn Vriend had in de zaak wel zo heel veel niet tegen mijn voornemen. M,iar — ztide hij — er moet zo wat bij ziin! Een Schrijver, die eens een naam heeft gemaakt, kon tr zo al eens wat van Jint Anne Ia, ten onJerloper, — die behoeft zijne Lezers zo veel niet te ontzien. Maar — een Nieuwe Schrijver moet zich eerst zo wat in de gunst weten te wikkelen. Mijn Vriend zeide ook, mij wel te kunnen verzekeren, dat men den dremrel van mijnen Boekverkoper niet plat zou lopen — om ook een Vertoogje te hebben — als ik vooraf Ciet wat vertelde van nii,n oogmerk. Ik begreep,dat, hoe veel ik er ook tegen had, ik er even wel aan moest, om vooraf mijn oogmerk onder het oog van mijne Lezers te brengen. —— Jk zal u daa 2eggen, Lezer! wat ik fchrijven, en hoe ik fchrijven zal. Wat dan Vooreerst het gene betreft, waar over ik fchrijven zal. ■— Een Zot laat zijn1 ganfehen -Geest uit.— Als ik — Lezer! u dieihalven alles in eens zeide, zoudt Gij mij fcbielijk dien lieven naam van dwaas geven, en — dat zou voor mijn Blaadje niet voordelig zijn Aan den ajideien kant is dat gene, 't welk ik u evenwel zeggen wilde, zo veel, dat ik niet weet, hoe ik het boeltje in een' goede orde uit zal ftallen. . Miar zacht! Ik bedenke er wat op. — Ik zal mijna mefen2ulkeen amwoord zou ik niet heel veel weten intebrengen. En - al» ik eens veel kwade luimen had, dan zou het de gekfte lui^ van allen we. zen, als ik u dat vooraf zeide. - lk weet er dierhalven met beter op, dan dat mijne Lezers met geduld afwach ten , hoe het met mijne luimen is. - Eer zij den proef, tijd van drie Jaren (om mijne Vertogen te lezen) door zijn, zullen zij er al iets van weten kunnen. Doch - zo doende ~ zou mijn' Lezer - nu vooraf- vPnn,!lte ?0meii V3n de wyfe> waar °P * fchrij¬ ven zal. _ ik zal er dan nog iets van zeggen. Ik zal met: fchujven, geli,k ik niet kan. -— Vraagt Gij mij nu, of ik dan altoos zal fchrijven, zo ah ik kan? Dat wil ik ook al niet beloven. Want die veel belooft, heeft veel voor zijne rekening. — Er mag immers ook we eens een mager Vertoogje onder lopen - —1 Om-intusfchen mijne opgaaf van dewijfe,waar op ik fchrijven zal, zo volledig te maken, als maar mogih k Ll« wCt f -°g bjivoegen. dat elk Vogeltje zingt zo, als het gebekt is. Zo zal het met mij ook gaan! — Met een woord! - Om wederom kort te ziin ■ ik zal fchrijven, gelijk het valt. . ' ' Ik heb nog meer voorteberichten! Ik zal nu or> mijn amhacht 00k a] eens re{fefl m »■ ™ op wat op te doen. — Ik heb het zo aarrig gevonden of fchoon mijne ogen zo goed zijn, als zij wezen kunnen om een glaasje te gebruiken. Op mijne rei S S men m ^ daan aan kunnen kennen. Als ik door het glaS MiinïvrtV" V°0;raad °P' ~ wacbï zfch i Mijnen Vriend ~ van wicn ik het nieest fp,ak - heb ik  ( « ) li; verzocht om mij' zo wat bij te fpringen, voora! wani nfer mijn voorraadfchuur aan den legen kant komt. — Hij ' eloufde het mi. — Ik zal wel meer Viienden opfcbeAmelen — om mij ook wat bijtezetten. — Zo zult Gij nu beginnen te begrepen , Lezer! hoo ik het een poosje zal kunnen uithouden om u elke Week een' Blaadje te leveren. — Gij moet ge'oven, A&< er al heel wat aan vast is — het fchriiven van eer; Weekblad vol to houden. Ik zal cr mijn best toe doen! En - hapert het eens een reis.' Wat kan ik liet helpen! De Zorx is zulk een groot lichaam (vrii wat groter, dan ik ben!)— en — die eclipfeert wtl eens Ligt — dat mijn Weekblad her dan ook eens doen moge 1 — Vraagt Gij nu ook, hoe ik het maken zil, als ik in het geheel geen Vertogen meer leveren kan? Dan zal ik het met Jan van Leiden afleggen, en. u zeggen, dat ik de Wateren ga gebruiken om in het gezelfchap van dl die menfchen aldaar nreuwe ftof op te doen! — Verfchijne ik dan in het vervólg niet meer met mijne Vertogen, dan hebt Gij er het raden na, of ik op dac tochfc verongelukt ben, dan niet. — En — is het, dat ik in fat geheel geen kans meer weet om Vertogen te leveren, dan ga ik na Vrankryk, en Iaat mijn Blaadje in het ï'ransch overzetten, en geve het uit onder den titel van Tranjchen Spectator. Hier of daar zal ik dan een klein Syllabstje veranderen moeten! — Als ik ook aldaar uitgediend heb, ga ik ra Engeland, en zo al voort — tot dat er geen taal meer is, waar in mijn Weekblad niet vertaald is. — Maar — misfchien vraagt een of arder nieuwsgierig mensen, wat ik doen zal, a's niemand in die landen mijn Elaadje wil lezen? — Dat zal ik u cordaat zeggen. Ik zal dan doen 't gene ik in ons land ook doen zal. Als de Lezers uitfeheiden, zal ik — om niet bijzonder te wezen — ook uitfeheiden. —— Dit VERTOOG zal alle Dingsdag a ii Stuiver worden Uitgegeven, en alomme te bekomen zyn in de Nederlandfche Steden.  D E , NEDERLANDSCHE SPECTATOli N°. 2, HET RYKE HU WEL YK. 3Ck ontfing een' zogenaauiden Treuwbrief, welke mij berichtte, dat mijn Oud — Oom nog wederom in het hu. welijk ftond te treeden. —> De Liefjes fchreven daa^ in onder anderen, dat, zij — vertrouwden, dat ik in hunne vreugde v/el enig deel zou willen nemen. Dewijl mijn Oud - Oom in ene andere Provincie woont, kome ik er zo alle dag niet. Die goede Man is er ook niet voor om alle ogenblikken Brieven-port te betalen. i Wij fchrijven daarom alleen bij plechtige gelegenheden aan malkanderen. —— Ik wil dan maar zeggen, dat ik van Oompjes trouwen nog niets gehoord bad. —— Met den flag werd ik gewaarfchouwd.' —— Het is er 2» heel wel opgevonden! — Ik zou misfchien anders een' fpeek in het wiel hebben zoeken te fteken.' Want ik meende van Oompje haast een heel fchip met tonnen (*) te erven! - Nu — kan wel alles mis zijn.' Dit tusfchen twee haakjes! —— Intusfchen — de Gelieven vertrouwen, dat ik in hunne Vreugde wel enig deel zal 'willen nemen. —— Zij hebben hunne namen onder den Brief gefchreven •• ■ dierhalven moet ik — volgens de gewoonte — wel antwoorden, en fchrijven, dat ik in hunne Vreugde dele. Maar — maar — dat kon al niet veel 4*3 In ernst — Hij zit er dik in ! B  ( io ) veel minder zijn! ■ Schrijve ik (zo als ik denke) ï dat het huweiiik mij in het geheel maar niet aanftaat, dan ontgaan Oompjes fchijven mij zeer zeker! Want — dan zal hij nooit wederom met mij verzoenen' ——* Nu — zou er nog vat van kunnen komen, bij aldien zijn' Vrouw nog eerst gaat flappen, of het huwelykscontraü tot mijn voordeel is gemaakt. Er zit dierhalven niet anders voor mij op, dan dat ik fchrijve , dat ik deel neme in hunne vreugde. ■ Evenwel — ik heb daar op juist een zwak, dat ik niet gaarne tegen mijn hart aan fpreke. —— Doch — mijn Wijfje hielp mij uit den droom. Zij herinnerde mij, dat wij — met het op- rechtfte hart mijn Oom, en nieuwe Tante alle mogelijke vreugde konden toewenfehen ■ dat het immers terwijl de zaak er toch toe lag — best was, dat de goede Oude Man zo veel vreugde uit zijn huwelijk trok, als maar mogelijk waf. Dat zeggen van mijn* Vrouw beurde mij geheel en al op! — ik zou dan nu een JSrief van klink fchrijven, en Oompje al het plaifier, 't welk al de menfehen, die ooit getrouwd zijn, te famen genooten hebben, toewenfehen! ik zou dan — dewijl mijne zwarigheid uit den weg geruimd was — hebben gaan fchrijven; maar raakte — naar mijne gewoonte ■ vooraf geheel aan het peinfen. — Ik begon — in een zwaarmoedigen luim — op mijne manier - te philofopheren over — bet deelneemen in de vreugde. Geluk en vreugde aan mijn Oom en Tante tostewenfehen, dat kon er mede door! —— Maarte fchrijven, dat ik deel nam in hunne vreugde, (dat wil zeggen, dat ik ook met hen blijde was) is niet Orthodox! — Nu — dien flimmen naam — van deelneemen — zou ik overflaan — en van mijne vreugde (die meer na droefheid geleek) geen woord reppen. — Eij de-ze gelegenheid dacht ik over die uitdrukking — in iemands vreugde delen — nog wat meer in het gemeen.— Ik fternde bij mij zeiven toe — daar ik ernfïig dacht — dat het de menfchelijkheid medebracht in een' anders vreugde te deelen. Ik erkende insgelijks, dat elk dierhalven daarop aanfpraak maken mocht. Ja! dat elk zo ook aanfpraak daar op mocht maken, dat wij in zijne huwlijks - vreugde deel namen! — Doch — dit belette niet, dat ik de uitdrukking, (ih de meeste Trouwbrieven voorkomende) dat de Gelieven vertrouwen, dat men wel enig deel in hunne vreugde zal nemen — ten hoogden moest  moest afkeuren. —— In fommige gevallen komt die ui;., drukking zeer wet te pas. — Maar — dewijl ze ook war, zo dikwerf niet te pas komt, dunkt mij — mst verlof van de Heren van de gewoonte — dat men die uitdruk' iing in het geheel niet bezigen moest. —— Hoe menig huwelijk toch, wordt er niet aangegaan, waar in of beide de Gelieven, of een van beide in het geheel maar niet verblijd zijn: en alleen uit dwang zich. in dien ftaat begeven! Hoe dikwerf is de huwe¬ lijks-vreugde ook niet ene dolle — onbezonne vreugde, waar in geen redelijk mensch delen kan! ——— Er is nog iets,, waarom ik het gewoon gebruik van de voornoemde uitdrukking laken moet. • De meeste Trouwbrieven komen aan menfehen, die of geen" van leiden de Gelieven kennen, of althans een' van beiden niet. ■ De Bruidegom zendt toch aan zijne bekenden, welke meest al ziin Meisje niet kennen, Brieven. —— Zo ook de Bruid aan hare bekenden, welka wederom meestal met den Bruidegom niet bekend zijn.— Die allen nu, welke of beide de Gelieven, of een' van beiden niet kennen, weten niet, of er ware ftof van vreugde is in zulk een huwelijk — en of die groot of klein is. — Ik ben daarom — in mijn ernftigen luim — van begrip, dat men die uitdrukking alleen gebruiken kan in gevalle een huwelijk ware vreugde oplevert, en wanneer de Brieven komen aan zulken, die weten, dat er reden van vreugde is. — Deze alleen kunnen deel nemen in de huwelijks vreugde, en dan ook verklaren, dat zij er deel in nemen. — Van dezen kan men — volgens de Rechten der ,menfchelijkhcid — alleen ook vorderen, dat zij in die vreugde delen. —■ Onder dit Philofopheren begon ik met hotten en ftoten aan mijn Oom,, en Tante mijnen Brief te fchrijven, en wenschte hen alle vreugde toe. — Maar — van het deel nemen in de vreugde, kwam er geen woordje in. — En —, warelijk! — ik wist van mijne Tante niets. —— Ik verzocht daarom door een anderen Brief aan een* goed' Vriend, welke ook in die plaats alwaar mijn Oom woonde, zijn verblijf hield, mij enig bericht van mijne nieuwe Tante te geven. Terwijl ik met het fchrijven van mijne Brieven bezig was, kreeg ik bezoek van iemand, met wien ik over de voornoemde uitdrukking •—1 in de Trouwbrieven zo'geWoon — in gefprek kwam. —<—• Ik vroeg hem, of B 2 het  C ia ) het niet goed zou zijn vafte Examindtoren aantefteüen om de Trouwrbieven te examineren, terwijl die Heren ook — volgens de omftandigheden — de termen in de Trouw, brieven zouden laten veranderen, en vooral niet vergeten zouden moeten te laaten melden , in welke gevallen de gelieven of beiden of een van beiden meer treurden, dan wel verbleid waren. Mijn Vriend keurde mijn plan eensklaps af — om dat hij meende, dat er zo veel kwade gevolgen uit voort zouden kunnen fpruiten. —« Nu — dat laat ik daar! — Maar — mijn Vriend voegde er bij, dat, zo ik ernftig fprak, ik betoonde niet veel bedreven te zijn in den hedendaagfchen /preektrant: want dat ik anders weten zou, dat zekere woorden, en uitdrukkingen (vooral.in het ftuk van Complimenten of zogezegde Wellevendheid) in de Mode waren, en bleven, zonder dat een rechtfchapen menfch zich bekommerde over derzelver betekenis. Dat ik daarom op die uitdrukking ook zo hard niet vallen moeft. -— Men gebruikte die toch zonder «siat men zich over derzelver betekenis zo zeer vermoeide! — Zo moeft ik ook maar doen. — Dan was ik naar de Mode. ]k keek mijn |Vriend eens meesmuilende onder de oogen, en befloot den inhoud van ons gefprek — over de Complimentwoorden in het gemeen — aan mijne Lezers in het vervolg eens mede te delen. Intusfchen (mijn Vriend moge er van zeggen, wat hij wil! —) ik ben er in het geheel niet voor^ dat men de voornoemde uitdrukking — zo als een Loper — gebruikt (*) —-— Na dat mijn' Brief aan mijn Oom en nieuwe Tante, (gelijk ook aan mijn Vriend) weg was, dacht ik nog al eens aan dat huwlijk. — Ik wil niet ontveinfen, dat ik mij nog al vleide, dat al mijn vooruitzicht op eene rijke erfenis niet geheel en al verdwenen waf. — Maar — wat raakte alles bij mij in alarm, toen ik van mijnen Vriend met den eerden poft nader bericht ontflng van het huwlijk van mijn Oom. — Mijn Oom is een Man van omtrent zeventig jaren, en zij» Vrouwtje zal omtrent twintig zijn. — Mijn Vriend>melde mij, dat zij van een' deftigen afkomjl was. — Doch dat haare Ouders niet bemiddeld genpeg waren om aan elk kind een ruim be- ftaan (*) Als ik eêns weer.een Trouwbr'ef met die uitdrukking krijgc, zal ik eerst 14 dagen bij die menfchen gaan logeren, en daa aal ik ben antwoorden !  ( is ) ftaan natelaten — dat de ftand, en gvote middelen van mijn Oom de Ouders van net Meisje hadden bewogen om aan het huwelijk hunne toeftemming te geven, ja! zelfs wel hare Dochter daar toe vrij wat fterk overtehalen — dat men op het gelaat van her. Bruidje — zelfs in deze dagen van vreugde, — (hoe zeer zij het ook fcheen te willen verdonkeren), iets droevigs — iets neerjlagtigs meende te befpeuren, dat de gehele Stad medelijden met haar had. 4—— Op het lezen van dezen Brief werd ik met fpijt — verontwaardiging, en ook medelijden vervuld. — Want als de menfckelijkheid lijdt, ben ik al vrij ernftig.' — Het fpeet mij geweldig, dat mijn Oom zulken ftap gedaan had: te meer daar die mij ook in eens mijne erfenis kon ontroven. — Dat er toch nu nog eens afzetfels kwamen, zou juiftgecn wonderwerk zijn. — Het huwelijk ftond mij zekerlijk' daarom vooral ook in het geheel niet wel aan! — Dit zullen mijne meefte Lezers wel willen geloven ! — Evenwel — dit zou ik mij nog hebben kunnen getrooften — althans door den tijd! — Ik kon er toch niet tegen doen.' — En — het was ook mijn' Ooms goed. — Enfin! — het ftond hem vrij er over te befchikken. — Maar — dit kon ik nu niet verduwen—• dit maalde mij door het hoofd, dat zulke jonge bloem zo ongelukkig was geworden.' — Mijne ernftige ziel treurde met haar —■ voor haar.' — Dit is wat anders te zeggen, dan in de vreugde dier Gelieven te delen.' — Dat mijn Oom in zijne hoge jaaren nog genegen werd om te trouwen, kon ik hem toegeven. — Nooit zou ik hem dat hebben mogen afraden. — Bij het klimmen der jaren toch is het voor een Man zelfs wel eens nodig —• de hulp en opbeuring van een Echtgcnoote te kunnen genieten. Maar — waarom dan na gene brave Vrouw van tusfehen de 40 en 50 jaaren omgezien.' ■—• Het is alleen geen Eigenbelang, 't welk mij op deze wijs in mijnen ernft doet redeneren.' — Neen.' zelfs het waar belang van mijn' Oom zou zulke keus gebillijkt hebben. ■ Warelijk.' het is in zeker opzicht — voor de gezondheid van zulk een bejaard Man zo voordelig niet een piep jonge Vrouw te trouwen.' — Doch — behalvcn dat.' — Hoe lichtelijk kan zulke jonge Vrouw niet trouwloos worden.' — Ieder zal mij dierhalren toeftemmen, dat zulke huwelijken voor bejaarde Mannen met zulke jonge Vrouwen zeer gevareiijk kunnen worden, — Daarenboven  C 14 ) ven = kunnen jonge Vrouwen, — al worden zij niet trouweloos — voor zulke oude Mannen die genegenheid — die liefde niet hebben, en aan hen ook niet betvnen welke zij van Vrouwen van veertig, of vijftig jaren kunnen verwachten. ~ Naar mijne gedachte dierhalven, berijden zulke bejaarde Mannen, een zeer gevarelijk (*) paard, wanneer zij jonge Vrouwtjes zoeken. — Vooral word hunne dwaasheid te groter, wanneer men berekent, dat zij in het geval komen kunnen, dat hunne Vrouwen kindereu krijgen. — Het Haat die Grijsaarts dan heel aartig —, den wiegeband te trekken, en dat fomtijds voor -— —. Het nachtgepiep der kinderen moet hen ook al menig flaaploos uurtje verwekken.' Bejaarde menfehen toch flapen doorgaans niet meer 20 vaft, als in vroegere jaaren. — Het is ook wat te zeggen voor een' grijzen kop als dan nog al die kinderkramerij en jonge kinderen te moeten verzorgen.' - Nog te erger is dat alles, wanneer die Oude Luitjes nooit kinderen gehad hebben, gelijk het geval met mijn Oom is.' — Hij mag nog wel een kind zien: maar het gedraai van een ftuk vier vijf voor de ogen, was hem al lang onverdragelijk. — Ik vertrouwe dierhalven, dat elk zal erkennen , dat mijn Oom-rzelfs voor kern zehen — zeer dwafelijk heeft gehandeld zulke jonge Vrouw te zoeken. ■ En — befchouwen wij de kinderen uit zulken echt geboren met hete tranen moeten wij derzelver lot beichrijen. — Volgens den gewonen loop der Natuur toch worden zulke kinderen wel ras Vaderloos, . , En — wat betekend dit niet veel voor een kind — van de vroegfie jeugd af aan al van het voornaamfte opzicht — van een' Vader ~~ beroofd te zijn.' - Dat verlies is onherftelbaar.' - Nog meer.' — -I* zu|ke Vrouw eens metal te getrouw geweeft in haar huwelijk dan is het ongeluk van zulke kinderen nog te groter. Ja.' al is zulke jonge Vrouw nog zo braaf geweeil _ bijaldien zii naderhand ongehuwd blijft, kan .zij toch den kinderen het vaderlijk opzicht niet verfebaffen - of hertrouwt zii (gelijk doorgaans gebeurt, wanneer zij in een eerfte huwelijk veel geld betrouwd heeft) wie ftaat er dan voor in, dat zulke aangehuwde Vader niet meer tot verderf, dan ÏZ'wïtïl bi. utf?^ Vr0UWC"- ~ Zis ™. Lelt.  C i5 ) dan wel tot nut van zulke Vaderlofe wezen zijn zal ! ~ N00it —, nooit clan — kan een bejaard Man kinderen van zijne jeugdige Vrouw, ten zij met fmert aanfchouwen.' — zij roepen hem van hunne geboorte af aan als toe — wat hebt gy toch gedaan! -— Zij getuigen tegen zijne dwaasheid.' — Het meest van allen nog trof mij het lot van mijno aanftaande — mij geheel en al onbekende — Tante, —■ Bij aldien zij kinderen kreeg, zou ik zekerlijk derzelver lot bitter betreuren. Doch — dewijl die nog niet bellaan , kan zulks voor het tegenwoordige zo veel invloed op mijn hart niet maken, dan het reeds aanwezig lot van mijne beklagenswaardige Tante. — Dat doorgrieft mij de Ziel.' —- Wreedaart.' — Wreedaarti — (zeide ik — mij zeiven — wel duizendmaal tegen mijnen Oom) begeert Gij zulk een jlachtoffer'. — Mij dacht het treurig gelaat van mijne onfchuldige Tante voor mij te zien/ — Hoe beweende ik haar lot.' ■ Zulke Schone moet dan haare fchoonheid kwijnen in de armen van een' bijna uitgeleefden Grijsaart, welken zij nooit beminnen kan: maar wel haten moet, als den bewerker van haar ongeluk.' — Was zij dan fchoon otn voor den tijd te verwelken — om voor den tijd een prooij van den dood te worden.' — Ongelukkige.' moeft gij dan fchoon en jeugdig wezen om door uwe Ouders verkocht te worden tot de wreedlle flavernij.' — Kan er toch erger flavernij bedacht worden, dan te moeten verkeren — leven — dagen en nachten te flijten — met iemand, voor wien men verbergen moet, dat men hem haat — bij wien men veinfen moet hem te beminnen .' ' Ik kan u dierhalvensiet uitdrukken, Lezer.' met welke verontwaardiging ik tegen mijnen Oom was aangedaan. — Had ik hem in die oogenblikken bij mij gehad, dan zou ik hem zekerlijk.' — (zonder zijne jaren te ontzien , of op mijne 'criticque erfenis enigzins acht te geven) — zijne dwaasheid — zijne wreedheid hebben verweten.' — Ik had wel lust hem door een* Brief dit een en ander onder het oog te brengen. Doch ik begreep al ras, dat er geen herdoen aan was, en dat ik het nog maar erger zou kunnen maken, indien mijne Tante mijn' Brief eens in handen kreeg. — Dat lieve mensch! — fchoon mij onbekend — hoe betreure ik haar lot.' — Bedacht >k daar bij, dat oude Lui in hun humeur hete. ren.  ( 16 ) ren, als dunne bier op den tap, dan beklaagde ik dat ori. gelukkig flacbtoffer nog te meer.' — Vooral daar ik wist, dat de kwade luimen van mijn Oom vooral niet verminderden met den ouden dag. —• Het is dierhalven — in zeker opzicht — maar gelukkfg, dat ik — eer ik mijn Brief van Felicitatie fchreef — niet geweten heb welke partij mijn Oom deed. Want dan zou ik geheel anders gefchreven hebben! — De kogel intusfchen is door de Kerk.' — Het Meisje is ongelukkig.' —EnIs het bijna onvergefelijk, dat een Man, die (gelijk mijn Oom) niet misgedeeld is van verftand, een braaf mensch ongelukkig maakt: nog veel onvergefelijker is het voor de Ouders van dat Meisje haar zo wreed te hebben genoodzaakt (om enig geld.') hare hand te geven aan een Man , voor wien zij nooit ware genegenheid hebben kan! — Hebben die Ouders daar toe dat kind gekweekt! — Afgryfelijke wreedheid! _ En — dat wel zulk een braaf Meisje! Braaf moet zij toch bij uitnemendheid zijn, daar zij zich haar lot zo laat welgevallen , en alle geweld op haar hart doet om hare fmert te verbergen en een* Man te beminnen, welken zij niet wel ooit beminnen kan. — Ik hope in ernst dat dit geval, en dit mijn Vertoog zal kunnen dienen om — al is het maar" een — zulk een flacbtoffer te fparen • — Anders verterende jaloujij zij de minfte ftraf dier oude dwazen, die nu zekerlijk', allen — elke week — om een Vertoogje zullen komen lopen! —• Ik heb ci Vriendfchap mede gemaakt. Dit VERTOOG zal alle Dingsdag a i ~ Stuiver worden'Uitgegeven, en alomme te bekomen zyu in de Nederlandfche Steden,  D E MEDERiAIDSCHE SPECTATO li, JV\ 3. DE WARE GELEERDE STÜDENT. 3£k moet zo veel nut doen, als ik maar kan! . Is het dan een' grote eer Geleerden te hebben gevormd , ik zal na die eer niet alleen ftaan; maar dezelve ook in den fjootften trap en mate bereiken! — Dit zij in alle nedrigheid gezegd I Men heeft altoos gemeend, dat er handen vol werk aan vaft waren, om iemand tot een Geleerden te maken.— Zij, die enige Geleerde Mannen hebben voorgebracht, heeft men daarom grotelijkfch geroemd. De Faam heeft hunne namen overal met lof uitgetrompet- ■ En — wat hebben deze en gene zich niet mager gezweet — om toch Geleerden te worden! ■ Ik — die op het werken zo gezet ben, als de Dief op het hangen, heb altoos met die Halfen gelachen. —■ Ik noeme die blokkende Geleerden houthouwers en wa- terputters. Ik leve heel wat gemakkelijker. ■ En jk denk je! dat ik je ook een Geleerde ben ! Latijnen Gtiekfih fpreke ik als een Nachtsgaal! — Doch — wat ik nu zeggen wil! Dat die arme menfeben , zo werken — zich zo afflaven, komt daar van daan, dat zij een zeer zwaarmoedig — geheel onnofel — begrip van een' Geleerden hebben. —— Ik heb die zwaarmoedigheid bij mij ter neder gezet, en zal — in een Iuchtigen luim eens aantonen, — dat een Geleerde een heel ander ding is, dan de meefte jnenfehen henben gemeend. —■ C Ik  C 18 ) Ik zal den waren Geleerden Student in dit Vertoog kenfcherfen en oat zal van zulk een gelukkig gevolg zi.n (buiten den waard kan ik niet rekenen!) dat ons Land binnen een weekof wat, falthans binnen een Jaar) van Ge eerden krielen zal. — Of ik daar mede dan ook eer zal inleggen! - ik heb laatft - al gedroomd, dat alle die ware Geleerden (met de Werkbijen heb ik niet no. dig!) - in bedevaart - mij kwamen bedanken, en met gefchenken overladen. ' Om dan aanflonds het penceel in de hand te nemen, en mijne Waren Geleerden te trekken! , De Ware Ge leerde Primo! vermoeit ziel en lichaam niet met letterbakken, Dat is maar loutere gekheid! Daar van wordt men mager - hypochonder \ — Dat is dierhalven voor geen mp menfch te doen | De ware Geleerden wacht zich IZaS. Z°_10I^> dan ™* «!« verderfelijkeï Nu zoudt Gij u vergalopperen, Lezer! als Gij dacht dat m.jn Ware Geleerde dan altoos moeft lopen wl fanten - alle pretjes - alle vermaken ~ alle ultfpan. n.ngen moeft bijwonen , _ dat hij veel zou moeten ?ra. ten van het gevarelijke van het letterblokken, er, van de noodzakelijkheid van beweging en ultfpanning te hebben , - dat hij gedurig zou moeten liggen fchrollen 01, die arme Halzen, die het merg uit hunne be nderS S;enï;£. ~ NeeD' Lez"! 20 » ^t met mijn S Secundo dan, en wel in het tegendeel - Mijn Celeerde is zulk een die bij Jan en alle Man (*; altoos den mond vo heeft van de noodzakelijkheid om een Geleed Mm te zijn _ van deonbefchrijfelijke moeite, die e aan vaft is om daar toe te geraken. N-rht «TT, men (betuigt Hij henzet vrij dierbare woordjes)'ezelen f) om een Geleerde te worden. De Geleiden zhn de Steunen van een Land - de Cieraden van hun M fiach Men kan ze niet genoeg hoogachten. Me" kan" ze met misfen. - Men moet hen "daarom overal in voorn/S*/ H" be8ri,Pt Zi0h Va" ZeIve U> de Geleerden Ik'Jen^heël zeer' ™^rd" ~ ^ricwooid niet kwalijk nemen./fdigen. Ü! WOÜlde' Jli zaJ « wel eens ver;  C 19 ) voortrekken. — Dat is je wat anders, Lezer! dan Jchroilen op de Geleerden! — Misfchicn denkt Gij nu, dat mijn ware Geleerden dooi zulke redenering ook voor die werkezels pleit , welke warelijk! dag en nacht wurmen- — Doch die rekening is heel mis. • . Tertio toch — Mijn Man verzuimt nooit om bij anderen onderfcheid te manen tusfchen Geleerden, en Geleeiden. Men heetc (dit doet bij zeer juill opmer¬ ken) menfchen, die, ja! wel ook Geleerden fchijnen, die warelijk! blokken: maar die in de Letter blijven hangen. Die menichen kunnen, als het op zaken aankomt, niets goeds) uitvoeren. Zij zijn door letterkennis ook doorgaans verwaand, en moeielijk in den omgang. Mijne Geleerde fpreekt op die wijs van die genen, welken men anders voor Geleerden heiude, en laat ook nooit na om - of recbtftreeks - of van ter zijdd — die menfchen te noemen, welken hij bedoelt, namentlijk die dwafe werk-Uilen. —■ . , . ,, Miin Lezer moet niet heel veel doorzicht hebben om niet Maneklaar te bemerken, dat mijn Geleerde door zijne gefprekken alleen de Man traent te wezen, en aües zoekt mtefiokken! Ai! lieve! dat is je ook de vare Geleerdheid! Dat betekent heel wat meer, dan zier» dood Studeren. ■ Ondertusfchen, (dat wil zeggen Qjnrto) de Held van mijn toneel moet als dan ook zorgen, dat men nem den naam van Geleerden moet kunnen geven. Die zorg zal ik nu v/at nader befchrijven. _ « (*) Hij houdt zich - in zijnen Academie tijd - at van alle Studenten, welke den naam, en ook al zo wat de daad henben van niet tejluderen. Hij laat nooit na derzelver gedrag met de zwartfte kool te malen. Hi| beklaagt hunne Ouders, dac ze hun geld zo in het water fmijten. , , T . N _ . /3 Hij verkeert dan (zult Gij denken, Lezer!) met dezodanigen, die werk van hunne fludten maken. MaarGtj flaat den bal mis, Lezer! De vare Man moet zichnuott lloot geven. De ware Geleerde - al fnapt hij gril- weli k veel van Jluderen, en werken — meent van dat 1 alles C*1 Miine Lezers zullen door den tijd al meer en meer kunnen bemerken, dat ik ook Griekfch verfta! — C 2  ( so ) alles niets. —— Doch dit behoefc de Wereld juift r.iee te weten ! Het tégencieer moet men denken. Nu be¬ grijpt Gij, Lezer! dat mi n Man met zulke Studenten, die vee! ftude'en, niet veel moet omgaan, die zouden hem in den kijker kiijgen. Hij moet ze, als nij het maar enigzins met futjoen doen kan, bij anderen voor Letterknechten doen doorgaan, en wei van die foort, als ik reeds opgaf. Evenwel — is het zijne zaak in het geheel ook niet zulke Studenten opentlijk te fchuwen. Ne^n ! — ook bi hen — wil hij den na,im dragen van een Geleerden — van iemand, die zich met de üorft op de ftudien toelegt. Daarom dan betuigt hij hen, zo dikwerf hij hen ontmoet, zijne genegenheid om met hen omtegaan. — Echter ontbreekt hem meert altoos de gelegenheid tot dien omgang, Hij heeft het zo druk met zijne Letteroeffeningen , dat hij nauwelijks een half uurtje kan af* knippen om nu of dan hen eens te ontmoeten! Het is dan altoos nog met den grootften haart! — Zo dan zoekt mijn Geleerde, terwijl hij er geen een van meent, zich voor den naarftigrten Student te doen doorgaan. — y Hij laat tot dat einde ook niet na nimmer van de Geleerdheid te zwijgen, wanneer Hij met zulke Studenten hij een :s. Hij bepaalt zich echter dan alleen tot enige boekenkennis. Hij weet toch wat van boeken te (preken — van derzelver befte uitgaven; terwijl anderen daar van doorgaans weinig oi niet weten. Intusfchen wacht hij zich wel om zich verder bloot te geven. Niet zo era toch bemerkt hij, dat men over een of ander ftuk vmftudie in gefprek zou kunnen geraken, of — hij heeft genen tijd meer — hij moet aan zijn werk — Het fpreekt van zelve, dat hij niet anders handelen kan, noch handelen moet! Den naam van Geleerd te zijn moet bij dragen. Doch zijne gezondheid te krenken met dat fchadelijk lètterbloklien is het werk der dwalen! —— £ En is het, dat een Ledigganger zich weinig of niet met Boeken bemoeit, mijn ware Geleerde verzamelt ene fthone Bibliotheek. . Hij weet op allerlei wijfc (zonder zich zeiven daar over te kwellen) te vernemen, welke Boeken wel meelt in achting zijn. Hij voorziet zich van dezelven. Gene verkoping van Boeken is er aanftaande, of hij rendt met de Catalogus na zijne Profesforen met verzoek om hem de befte Boeken, en derzeï- v'er befte uitgaven op te geven. Door dit telkens te doen krijgt hij, 2onder ' dat hij er zich verder een ogen-  ( ** ) ogenblik mede behoeft te bemoeien, enige kennis van Boeken. Daar van daan dan heeft hij den mond altoos hier van vol, wanneer hij bij andere Studenten is, welke dit monfter van geleerdheid, als zij hem recht willen doen, met neus en mond moeten aangapen. Zijne Biblio¬ theek pronkt dan met de koft^aarile weiken, welke daar en boven ook cierelijk gebonden zijn om ook het oog te treffen. Mijn Geleerde laat niet na alle ongelet- terden, welke bij hem (om ene of andere reden) komen, met veel omflag de koubaarheid der Boeken optevijfelen, en den arbeid, die er aan vaft is om zulk en zulk een werk wel te beftuderen. - s Misfchien denkt wel de Lezer, dat mijn Held zich met die Boeken dan niet meer bemoeit. Doch hier in is men de plank ook een gruwelijk eind mis. Qjii bene dijlinguit, lene docet, zeidt de Mcefter. Die aoen onze Lezers, wanneer zij 20 denken, — me; verlof — niet. — Hij vermoeit zich niet met zijne Boeken: maar daarom bemoeit hij er zich wel mede, Misfchien is er zelfs geen Student die zich zo veel met zijne Boeken bemoeit. Zijne ïneefte bezigheid toch op zijn kamer is, zijne boeken te fchikken — te verfchikken om ,zo den tijd doorte brengen. meelt zijn tijd ("gelijk, men meent, in de ftudien) op zijne katwr door. _ Men moet eeluer niet menen , dat hij er altoos is. Neen ' gedurende die uren , dat de Openbare Bibliotheek open ftaat, kunt Gij hem aldaar doorgaans vinden. Hij befludeert aldaar altoos een en het zelfde Huk in de Catalogus. Hij leeft, en herleeft een bladzijde of twee in die Catalogus van de Manufcripten, die op de BU ihotheek zijn. _ Hij vraagr dan ook gedurig (*) zijne Professen na die Manufcripten, en betoont zich niet ongenéVen om door den tijd -als hij eens wat meer kundigheden heeft vcifameld _ eer! cf ander in het licht te geven. Van die Manufcripten, en der zelve, uitgaaf vergeet mijn Held pok niet te [preken, zo hij het maar enigzins re pas brengen kan bij die Studenten , welken h „! dan ontmoet. — Eens was hij met zijne Manufcripten vffeliil- in verlegenheid. Een domme Profesfor (wie kan denken dathet^" neut r$l&* fpreckt V" z-elve' dat de Student, die den naam van Celeerden diageu wil, zijne Professen nu en'dan bekeken m0l"  C u ) held zou zijn geweeft !) zeide hem, dat hij — om ooit enig Bi*, mfcript aan het licnt te geven — nu leeds I;on beginnen enkel met het zelve aftefchrijyen — dat hij hem, als hij daar toe lufr. lad, wel enig Manufcnpt zou bezorgen om het op zijn gemak af te fchrijven. — Mijn Held , die zo'bang voor het werken is , als de hond voor den Kneppel, geraakte op dat voorilel heel wat in de maling. — Hij zweeg. .— Ilij begreep — natn hijïièl. aan, zou hij gedurig van dien Profejfor gevraagd worden, hoe verre hij al gevorderd was. — Dat kon er niet door.' _ En floeg hij het af, dan liep zijn lieve naam van Geleerden gevaar. Hij wift er —. eindelijk — wat op. — Hij betuigde volkomen bereid re zijn om het aanbod van zijnen Pro/c/jbr aanrenemen Hij verklaarde niet genoeg dankbaar te kunnen 'zijn voor de uitnemende genegenheid van den Profcffbrl ■— Maar (*) liet er de Geleerde op volgen , ,, Ik duryé het nog niet wel ondernemen. „ Ik vrees voor mijne onbekwaamheid. Ik wil er wel alles aan „ opofferen om kunde te verfamelen: maar — of ik wel immer „ kundigheden genoeg zal kunnen verkrijgen om een Manufcript met „ noten (die er hij behoren) in het licht te geven , wie zou dat „ zonder pedant te zijn durven denken. En , als ik eens begon, „ 't welk al fchielijk wereldkundig zou worden, en mijne krachten fchoten tekort, dan had men alle reden om mij te befpotten." Althans s- mijn Geleerde oordeelde het raadfaamft eerft nog eens zijne krachten aan de Jltidien te bepioeven eer hij zulk een werk dorft ondernemen. ——. I y. Maar —, Leze? ! ik begin te bemerken, dat mij de tijd te kort zou fchieten, indien ik u alles van miinen Geleerden wilde mededelen. Ik zal u daarom nog maar een voornaam ftuk onder het oog brengen. .— Mijn Geleerde is een grote Vriend van long flapen. Nu ! dat.is ook wel zo gezond, dan nacht aan nacht te leébraken! Evenwel — de Geleerde Man, meent men, moet geen lange flaper zijn. Mijn held weet dit een en ander zeer wel te fchikken. Zo dra toch zijn Hospes met het gehele huisgezin na bed is, gaat hij ook zijn lieve ruit nemen. Maar — op dac hij den naam zou hebben van — tot diep in den Nacht te arbeiden, laat Hij zich altoos nog eerft twee (_ï) vetfche kaarfen brengen. Die kaarfen zijn 's morgens bijna geheel verbrand. Misfchien denkt Gij, dat Hij, als hij gaat flapen, die laat uitbranden. Neen l dan zou men het geheim wel fchielijk weten. Wat dan ! Hij die toch niets anders te doen heeft, heeft er wat op uitgevonden. Zo dra zijn Hospes of de ineid (wie ze dan ook gebracht lieert; vertrokken is en hij berekenen kan , dat zij na bed zijn, fnijdt hij de kaarfen bijna aan het eind at, fteekt die korte ondereinden aan.— blufcht ze ten etrften uit, terwijl hjj de lange boveneinden verbergt om die 's morgens onzichtbaar te maken. — Dan gaat hij ook flapen. — Tantum. C*) Die — Maaren — die betekenen je wat! —<— (fj Mijn heer brandt ei' lm» te gelijk; om toch goed te kunnen zien. , Dit VERTOOG zal alië Dingsdag a i± Stuiver worden Uitgegeven, en alomme te bekomen zyn in ds Nederlandfche Stedent  D £ NEDERLANDSCHE SIECTATOE OVER HET ROUWDRAGEN. oor enige dagen mij met een wandeling verlultigen; de, ontmoette ik ene Weduw met enige kinderen — in het zwart treurgewaad, terwijl de fmert op haar aangezicht te lezen was. Dewijl ik wift, wie zij was, en in welke omftandigheden zij door den dood van haren Man gekomen was, ging ik haar niet zonder een gevoelig medelijden en ontroering voorbij. - Met haren Echtgenoot was zij van deftigen af komft. — Doch noch zij, noch hare Echtvriend hadden vele gue. deren geërfd. Door de zuiverfte en deugdzaamfte liefde waren hunne harten voorlang aan eikanderen verbonden geweeft. Maar gebrek aan het nodige beltaan — volgens hunnen ftand — had hen genoodzaakt hunne Echtverbintenis uitteftellen, tot tijd en wijle daar in anders voorzien wierd. Eindelijk — verkreeg de O- verledene een voordeelig ampt: waar op aanffonds die lang begeerde Echt werd voltrokken. Al wat de gelukkigfte Echtgenoten fmaken kunnen, was het deel dezer Gelieven. Binnen weinige jaren werd het gelukkig Huisgezin met een goed aantal kinderen gezegend, die de luft en het vermaak hunner brave Ouderen waren. Maar — die Ongelukkigen! — Ene hardnekkige Ziek. ie grijpt den Steun van het Huisgezin aan, en binnen weinige dagen wordt de braaffte der Mannen uit de Armen zijner Gade getukt, terwijl met hem omtrend alle de D bron.  ( ^ ) bronnen van beftaan van dat Huisgezin in het gr?f ziin TJeTlT • Wat- f00^^ h6£ herdenkün van6 zuS toeitnnd mijne ziel niet! Of die ongelukkige " (andets de braaffteder Vrouwen!-) „iec te redden ware, was - gedurende mijne wandeling - Mk de ftof mijner overdenking. Voord evenwel bepaalde zich mijne aandacht het eerft tot een ander ftuk /waar over iJt met m.jne Lezers thans wat keuvelen wil Het fomber treurgewaad van de Moeder'en Kinderen deed mij met yerfoeing aan die verderfelijke gewoonte denken, welke bij hetatfterven van Nabeftaandefi plaats grijpt. Zekerlijk' zal die berooide Weduw een groot deel van liet klein overjchot harer weinige goederen hebben moeten hefteden om haren Echten Vriend, gelijk men zegt, met ere ter aarde te heitellen, en zich en hare Kinderen m het koftbaar treurgewaad te (leken Eerft dacht ik aan de penningen, die er bij zulke gelegen, heden voor graf als anderzins aan Kerken en Gefticfften geiten opgebracht worden. — Ik erkende volkomen, dat Kerken en diergelijke Gedichten moeiten ondexhou, den worden, Doch - ik zou wel eens in bedenking willen geven, of men die zelfde inkomlten niet wel vinden -zou kunnen al vorderde men gene gelden in zulke fmeiteujke fterfgevallen. Bij voorbeeld in fterfgevallen, waar door rijke Erffenisfen worden nagelaten Onverdere bloedverwanten, zou men de onkoften zo verhogen kunnen , dat men van ongelukkigen die onkoften niet behoef, de mtevorderen. Men zou nog wel andere wegen kunnen uitdenken. Doch - mijn beftek duld niet hier over - voor het tegenwoordige - breder te zijn. _ Een ander ftukje, t welk gemakkelijker te verbetéren is, betreft het afzenden van Rouwbrieven. Aan. merkhjke onkoften lopen ook hier op, te meer wanneer ■ men er bij rekent al het brieven - port voor de antwoorden op die Rouw-brieven. En - welk voordeel brengt al dien oinflag aan? Deze is t' onvrede, dat Hijvoor zulken Rouw -brief- port betalen moet. Een ander — dat Hij zo veel betalen moet: dewijl men den •Brief niet in deaen of dien Brief heeft ingeflotcn. Een derde is misnoegd - om dat men hem vergeten heeft. Een vierde om dat de gefihrevene, of gedrukte naamtekening niet naar zijn zin is. Men 'wil niet begrijpen , dat - vooral in Sterfgevallen - niet zeldfaam veel verwarring plaats grijpt, lntusfchen - alle die  C V ) die onaangenaamheden fpruiien voort uit de koftbare gewoonte van Rouw - brieven rond te zenden. Terwijl ik die gewoonte bij mij zeiven verfoeide, oordeelde ik beter, dat men alle Sterfgevallen in de Couranten aankondigde tot elks naricht. —— Ik herinnerde mij onlangs daar van een voorbeeld gezien te hebben van ene Weduw, welke op die wijs den dood van haren Man bekend maakte. Ene bedenking kwam bij mij op, of de Couranten daar door niet te veel gebrek aan ulaats zouden hebben, ik kreeg daarom den inval om een Blaadje om de een, of twee weken te laten drukken, waar in elk voor ene fchelling aangekondigd kon krijgen, weke dooden overleden waren, (*) Bij dezen dan moet ik alle ware Menfchenvrienden opwekken otn hier in voortegaan, en anderen daar toe aantefporen. Doch ik zal van dit ituk nog wel eens afzonderlijk handelen. ——— De zo koftbare begrafenisfen maakten een ander ftuk uit, waar over ik in gepeins geraakte. ■ Naar de' onderfcbeidene geweften van ons Vaderland is daar in wel verfchil. Doch meeftal komt het zeer ko/ibaar uit. Hier komt nog bij, *t welk mij altoos geweldig tegen de borft was, dat die onkoften niet weinig verzwaard worden of door maaltijden, of door het ruim gebruik vaii Wijn of andere dranken. Niet alleen lopen die on¬ koften hoog: maar niets kan ook onvoegfamer begrepen worden, dan 'in zulke omftandigheden zulke aanleiding tèt vreugde te hebben. Dit is tog al doorgaans het geval, dat men zich — zo al niet door fpjjs en drank onbekwaam maakt — althars vrij luchtig van hart wordt, en heel weinig deelt in de finerten der bedrukten. — De Overheid heeft— wel door heilfame verordeningen — op vele plaatfen de Maaltijden bij zulke gelegenheden verboden. Doch — men geeft dan eigentlijk gene Maal. tijden: — maar enkel een ftuk brood met zijne ap — en dependenties. De beker wordt nooit vergeten ! > Waarom fpannen ware Menfchenvrienden niet liever te famen om alle ff) lijken in ftilte bijtezetten , — zonder al dien omflag, welke daar bij anders plaats grijpt. Men. (*) klijn Btekverkoper heeft dit op zich genomen en maakt het hiermede bekend. Zo dra hij ftof krijgt , zal hij beginnen , en tr ook Huwelijken , en Geboorten van kinderen aankondigen. Ct> Op fumrnige plaatfen is dit bij enigen in gebruik gekomen. — D 2  C *3 ) Menfchen , die voor gene redenen veel vatbaar zijn , zullen wel denken, dat men den overledenen meer eer aandoet, door hem in plechtige ftatie (er aarde te brengen. Doch de menfchlijkheid getuigt tegen zulke vooi öorde- Jen' De ware menfch moet zich daar hoven dan verheffen.' De braafJle menfchen moeten voorgaan door de lijken in Stilte ter aarde te beltellen. Zo aliengskens zal dan*ook dit goede de overhand krijgen ! Wij vertrouwen, dat alle ware menfchenvrienden in dit geval de handen te eerder in een zullen flaan, wanneer zij den omllag en gevolgen der Begrafenisfen ten platten lande in onze Geweften nagaan, dewijl men aldaar niet zelden verfcheidcnen aantreft, die zich in de fpijs en drank van bedrukte Weduwen en ongelukkige Wezen zo zeer verlopen, dat .zij - aan dieren gelijk — na hunne woningen moeten gevoerd, of gefleept worden. . Maar — maar — de fiechtfte gewoonte van allen is het koftbaar dragen van Rouwklederen. Wat geeft het niet ene fiaaffche bekommering — en vermoeiende verzorging, wanneer men zo binnen wei. nige dagen een geheel gezin in het rouwgewaad fleken anoet! Wat is het niet onnaturelijk, dat treurige Weduwen en berooide Weduwen hunne geheele ziel met denkbeelden, die het rouwgewaad betreffen, geheel vervullen moeten. Bovenal — moeten wij het koflbaare in aanmerking nemen. Dewijl alles met oveihsafting moet gefchieden, brengt dit ook niet weinig toe tot vermeerdering dier koftbaarheid. Eu — Iet men maar eens op alles wat tot de rouwgewaden betrekking heeft, hoe is niet slles zeer koftbaar — en grotendeels niet zeer van duur!,Alles moet volgens zekeren ftond, waar in men is, in'genebt zijn: zo dat, wanneer men enenaauwkeurige rekening van de koften, aan rouwgewaden, vooral in een 'grootHuisgezin, befteed, opmaakt, men al eneaanmer. kehjke fom zal bevinden! Niet zeldzaam moeten de treurige Overblijvers zich door alle die onkoften van bet enig overfchot, 't welk er nog is , beroven, of zich £n fchuldgn fteken, die moeilijk optchalen zijn. ■ - Ik zie daarom nimmer enig rouwgewaad, of ik worde piet verontwaardiging over die ergerlijke gewoonte aange. daan. .— Het lot dier braave Weduwe, welke mij Wet hare heve kinderen kwam tegen wandelen, terwijl ik de bedruktheid op haar gelaat las, vervulde mij zo ge*  ( *9 5 geheel en al met verontwaardiging, dat ik befloten heb te beproeven om vooral dit kwaad, bij aldien het enigzins mogelijk is, afbreuk te doen, en in onbruik te bren. gen. ■ Misfchien denkt iemand, hoe zou men toch wel dis fchadelijke gewoonte kunnen te keer gaan ? Velen zul len dit bijna voor onmogelijk rekenen. Evenwel is het verre daar van af1 Zekerlijk was het met die gewoonte in eens afgedaan, wanneer het der Overheid (*) behaagde de rouwgewaden te verbieden, en enkel enig teken, 't welk men dragen mogt, te bepalen. — Het is ook niet vreemd, dat Vorften omtrend de kleder- dragt verordeningen hebben gemaakt! Intusfchen is — behalven dat — niets eenvoudiger, dan om die fchadelijke gewoonte fpoedig een knak te geven. — Dat maar in elke Stad, of plaats voor eerll enigen van de aanfienlijkfte, en braafftc menfchen zich verenigen om voortegaan, en hoe ras zullen andere hen volgen.' — Wanneer zulke Voorgangers dan ook door den .tijd met den edelen roem — van ware menfchenvrienden te zijn — overladen worden, zal men er zijne eer in Hellen hen natevolgen, — om zo ook enigen aanfpraak te mogen maken op den edelen naam van menfchenvriend. Ik moet bij deeze gelegenheid nog verder ontwikkelen , op welke wijfc men in het affchaffen dier fchadelijke gewoonte kan te werk gaan. —— Men moeit in het geheel gene rouwgewaden dragen, alleen zouden Mannen en Vrouwen een floers lint om den linkerarm winden. De Vrouwelijke Sexe zou nog wel een lirikje, of iets diergelijks op het floers kunnen dragen. Op die eenvoudige wijs was men van enig rouw - teken voorzien, en intusfchen zou men aanmerkelijke kotten, die zo volftrekt nodeloos zijn, kunnen fparen. Ik zocht gelegenheid om over dit een en ander met iemand te fpreken, van welken ik alle reden om te vermoeden had, dat Hij geen behagen in mijn Plan zoude fcheppen. —— Van zidken Man kon ik beft de bedenkingen, welke er tegen mijn Plan konden gemaakt worden, ontdekken. Hij zeide mij, dat men volgens mijn Plan geen onder, fcheid zou kunnen zien tusfehen iemand, die over een verre (*) Ikeikersne, dat dit veel voeten inde aarde zou hebben, —i D 3  ( 3° ) verre Nabeftaande rouw droeg, en tusfchen hem die zijne beUe panden verloren had. Men moet zekerlijk zeer bekrompen denkei,, om dit als ene zwarigheid te willen laten gelden. Want wat ligt er aan gelegen, of een onbekende aan mijn gewaad ziet, dat ik rouwdrage over enen die mij van verre — , of over enen , die mijvan nabij bcflaat. Een telende weet dit, zonder oat nij bet a«m het rouwgewaad behoeft te zien. Maar — al w.ft het niemand, of wij over menfchen, die ons van verre, cf die ons van nabij beftaan, rouwdroegen, daar aan was immers nog niets verbeurd. Geen fehijn van reden kan men bedenken, waarom het weten van dat on- uerlcbeid nuttig zou kunnen zijn. De Man , met wien ik mij over dit ftuk in gefprek be. geven had, meende, dat daar voor wel ene gewichtige reden was, namentlijk, dat, bijaldien men te weten komt, over wien iemand rouw draagt, dit aanleiding kan geven, dat medelijdende harten zich de zaak der ongelukkigen-aantrekken. Ik beduidde dien goeden Heer daar omtrend dat het onderfcheiden rouwgewaad daar toe niets betekende, dewijl men wel eens een vene nabeltaande kan verliezen, waar bij men meer fchade lijdt, tfan bij iemand, die heel van nabij bellaat. De dood van den laaftgemelden kan zelfs wel eens een Zegen zijn.' _ Ik voegde er bij, dat al ware dit, het geval niet, men nog nooit uit het rouwgewaad weten kon , in welke omftandigheden een fterfgeval iemand gedompeld had — dat een onbekende hier van alleen iets we. ten kon door deswegen onderzoek te doen — dat dierhalven, indien een waar menfehenvriend daar in belang fte de om orgelukkigen te helpen, hij na die omftandigheden onderzoek kon doen, al kon bij uit het onder fchel den rouwgewaad met opmaken, of de overledene van verre dan of Hij van nabij beftond. Hoe weinig betekent die reden dan! te meer, als men bedenkt, «fat er misfchien in ene gehele eeuw geen tien voorbeelden ziin. dat een onbekende door het onderfchcid in rouwgewaad bewogen is geworden om na de omftandigheden, waarin de Overgeblevenen door het fterfgeval zi.n geraakt, te vernemen. J ö » Intusfchen _ dewijl ik er altoos voor ben de zwakken te gemoed te komen, troostte ik den goeden Heer hier mede, dat ik mijn plan zou verbeteren, en de ware Menfchenvrienden zou verzoeken door èe manier (de wijfe) van  C 31 ) van het bewinden van den arm het onderfcheid tusfchen de foorten van fterfgevallen wel te willen kenmerken, hij voorbeeld, door het gebruik van een breder, of fmaller floers - lint. < Mi,n kundige Voorftander van het Oude, keurde mijn Plan vooral ook daarom af, om dat Hij oordeelde, dat het voeg faam was, dat men wift, of iemand een zwaar Sterfgeval in zijns Familie had , dan niet, ik zocht dien goeden Man te beduiden, dat al wat Hij hier omtrend zou kunnen zeggen, al in zijne vorige bedenking lag opgefloten,en door mii volledig opgeloft was. Evenwel helderde ik het door enige voorbeelden op, we'ken ik ook onder het oog van mijne Lezers moet brengen. ——— Men kan vooreerft uit het onderfcheid van rouwge» waad niet altoos zien, hoe na de Overledene beftond.—■ Over een (geheel en al) reeds afgefiorvenen behuwd Vader rouwt men op gelijke wijs, als over een eigen Vader of Moeder. Wat wil dan het onderfcheid in het rouwgewaad zeggen.' Al kon men.ook altoos naauw- keurig genoeg onderkennen ; hoe na de Overledene iemand beftond, dan kan nog geen fterveling aan het gewaad zien, of het fterfgeval een zegen, of een ongeluk is — of men over het fterfgeval treurt, dan verblijd is. Door deze aanmerking verdwijnt teffens ene andere zwarigheid, door dien goeden Heer mij voorge. worpen, dat men namentlijk door het affchaffen van het treurgewaad niet meer kon weten; hoe treurig iemand was , daar het rouwgewaad, en vooral ook het onderfcheid daarin, ingefteld was geworden om de trappen van droefheid kenbaar te maken. —— Indien het nodig is dit kenbaar te maken, dan nog (antwoordde ik daar op) wil het rouwgewaad niets betekenen. Want hoe menig een kleedt zich niet in den diepften rouw, terwijl zijn hart van vreugde huppelt. Ik zou de menfehkunde mijner Lezers te kort doen, indien ik dit door voorbeeldes wilde ophelderen. Wie toch kent ze niet! —— Evenwel mag ik wel hebben, dat men, om zulke bezwaarde harten te verlichten , het nauwkeurigft onderfcheid in de koftbaare rouwtekens, welken ik aanprijze, Sn acht neeme. —— Eindelijk had mijn goede Heer nog deze — in zijn oog beflisfende — bedenking, dat het dragen van rouwgewaden aan vele menfchen, die het zelve verkopen en maken brood _verfch3fte. • Dit is ene onweder- fprc.  ( 3* ) fprekelijke waarheid ! ■ Doch ~ daar uit volgt in genen dele, dat men daarom het dragen van de rouw. gewaden niet zou mogen aflcbaffen. Want het verkopen en maken van rouwgewaden maakt alleen een gedeelte van de broodwinning van fommige menfchen uit. Wie hunner zou het bijna merken, dat Hij door die affchafiïng mindere inkomften had ? Dit komt ook niet in aanmerking, wanneer men bedenkt, dat door die gewoonte 20 veeje huisgezinnen onherftelbaar bedorven worden ] . Waarom ook zouden die menfchen (in de plaats van het voordeel, 't welk zii uit het dragen der rouwgewaden trekken) niet iets anders bij de band kunnen nemen, 't welk de vermoedelijke fchade rijkelijk vergoeden zou?—• Ja.' die menfchen, welke van die dracht voordeel trekken, moeten maar al te dikwerf dit wederom dubbel boeten, wanneer men in overweging neemt, dat verfcheidene fterfgevallen in hunne huisgezinnen en geflachten en nazaten die winft dubbel in verlies kunnen doen veranderen. Mijn bellek roept mij te befluiten met deze bede aan alle ware menfchen-vrienden om mijn Plan goed tekeuren en in werking te brengen. — Ik zal door mija weekblad hunne namen zoeken te vereeuwigen. ■ Dit VERTOOG zal alle Dingsdag i 1 ~ Stuiver worden Uitgegeven, cn alomme te bekomen zyn in de Nederlandfche Steden,  O t NEDERLANDSCHE SPECT ATOE. OVER DE COMPLIMENT-WOORDEN. UCk wil er geen gras over laten groeien.' — Ik heb beloofd (*) den Inhoud van een Gefprek, 't welk ik met een* Vriend voor enigen tijd gehouden heb over de Compliment-woorden, welken men in de famsnleving doorgaans gebruikt, te zullen mededelen. Dat men in de famenleving zeer vele woorden — en uitdrukkingen bezigt enkel en alleen uit de Mode zonder dat de betekenisfen der woorden, of de oprechtheid van het hart in aanmerking komen, is bij elk bekend. ——< Bij gelegenheid van een huwelijk — de geboorte ran een tind — het verkrijgen van een ampt, en diergelijke gevallen ziet men velen — zich zelfs bijna in het zweet — lopen, om insgelijks hun Compliment te gaan maken.^ —• Hoe zeldfaatn wordt het compliment gemeend! — Hoe ddiwerf is het volftrekt tegen het hart — volftrekt valsch! —- Over dit onderwerp dan geraakte ik met mijnen Vriend in gefprek, namentlijk over het maken van Complimenten, gelijk men het noemt, en over de woorden, welken men bij zulke gelegenheden gebruikt. — Mi;n Vriend wilde mij wijsmaken, dat men —vooral in het geval van plichtplegingen — zich niet bekommeren moest over de betekenis der woorden. Dat het genoeg (*) In het twede Vertoog, _  ( 34 ; neeg was het gebruik te volgen. — Wanneer G'i — biS voorbeeld - (zeide Hij) iemand met een ainpf, 't welk Gij zelve gaarne zoudt verkregen hebben, gaat geluk wenfehen, weet elk wel dat Gij het niet meent. Doch ieder begrijpt ook, dat Gij de woorden — bij de eeluk wenfehing gebezigd - enkel machineel gebruikt zonder u over derzelver betekenis te vermoeien I. (*) Ik oordele het dan veel beter 'de iaatfte Mode te vo gen volgens welke men zo wat binnen - monds prevelt, (wanneer men iemand enig compliment maakt) zonder dat er een enkel mensch een woord van verliaan kan; want dan kan ik bij mij zeiven zo wel vloeken , ais zegenen. Wanneer ik — bij voorbeeld iemand dan ga gelukwenfchen met een ampt, 't welk ik zelve gaarne zou gekregen hebben, en ik binnen, monds mo:::pe!e, dan kan ik zo wel zeggen - /W ftitt tmj , dat Gij geflaagd zijt - als - ik verleuge ^N{fat Gij uw oogmerk hebt bereikt. - Dierhalven blijve ik — zelfs in zulke gevallen - de ettelijke Man; dewiil ik niet tegen mijn hart heb behoeven te fpieek»n -'iJis uitvinding kenne ik daarom beter, dan woorden te ge! bruiken, weiken men niet meent. V. Als Gij voor uwe eerelijkbeid gene betere bewüzen hebt dan z,t er dezelve dun bij u op; want of,k ine woorden, dan of ik met daden bedrog pleeg. is ,] tZ je en Broertje. - Wanneer Gij toch bij temand komt* in een tijd , dat elk hem met het een' of ander geluk komt wenfehen, en Gij hem ook een compliment maa r al is het onverftaanbaar, dan verwacht Hij en é k me! hem, dat Gij Hem niet vloekt, maar zegent. BimE Gij dan binnen-monds zegt - Het fpijt mij ft uw oogmerk hebt bereikt - pleegt Gij'een vÓliirctt be drog; want elk denkt - volgens de omftandigheden 1" dat Gij zegt - zk verblijde mij in uwe bevorderL _ Daar Gij aan toeftemt, dat het niet ongeoorloofd is m zulke gevallen - bedrog te plegen" en wi/ a een over de wijfe, waar op het bedrog zou moeten fe fchieden,veifchillen, dunkt mij, dat het beteM övS luid zijn Compliment te maken. - Ik heb daar voor dezl reden. Als men in zulke gelegenheden bij ,42 komt, gefchiedthet met oogmerk om hem, of anderen te (*) Mijne Antwoorden zijn door de Letter I ™i-B„m».i. öie va» mijnen Vntnd door de Lncec V. Z Sekemneikt, en  ( 35 ) te do-n eeloven, dat men verblijd is over zijn geluk. Sat genegdan, hetwelk het mees, gefchjkt isom,»ke evertuiging te weeg te brengen, moet men boven aUs 'erkiefen — Walmeer ik dan met ronde woorden zeg, dat ik mij hartelijk verbeuge in Iemands geluk» *« althans de eenvoudige - mij eerder geloven, dan wan neer ik enige onverftaanbare woorden prevele. 1 Gij begrijpt mij geheel verkeerd , wanneer Gij denkt, lat ik er ook voor ben - in geval van geluk, wenfehingen - bedrog te plegen. Ik fprak alleen m verend erlldling, dat, zo wanneer zulk bedrog — plegen geoorloofd is, ik de voorkeur geven zou aan, he. prevelen, dewijl da? nog zo flecht niet n, *% m£ ™te woorden zijn bedrog utttetrompetten. — Het WW toch altoos een erger hart, wanneer men voor het .waad rondborftii* uitkomt, dan wanneer men — uit en.g overbliiffel van fchaamte — er nog zo ruiterlijk met voor uitkomen durft. - In geval dan, dat ik het plegen van bedrog goedkeurde, zou ik het liever houden met hen, die zo wat ilil daar heen prevelen. - Maar - meende Gii dat ik het daar in met u eens was, dat men in geva l'en van gelukwenfchingcn bedrog zou mogen plegent In het geheel nut! - Zelfs dit ftil mompelen dij alle zulke plichtplegingen ftond mij altoos geweldig legen* borst. - Zodra ik van daa;4 Aileenheerfcher worde zal ik - o? ftraffe van met de letter V. (*) .voor het hoofd gebrandmerkt te worden — dat mompelen veroie. Gii hebt dan we! een ylelijk — naauw geweten! _ Vanneer Gij altoos handelen, en fprexen wilt. zo 'als Gij d'enkt, zult Gij binnen kort meer vijanden Krijgen, dan er fterren aan den hemel zijn. — Al de ïcreld zal U o;er uwé Ouwemtfche oprechtne.d uitlachen.' - Ai.' lieve.' Zot, men met we eens èen leugentje om bestwil mogen liegen? - Zou men zo kies op een woordje moeten zijn? - Ik weerniet, hoe GS met zulke Contrabande aaauwgesetaeld de ws.elu hult d0L Onder uT7elnemen — brengt Gij de Leugens om lest wil hier niet zeer juist te pas.' - Hoe ik cfenke over derzelver geoorloofdheid, of ongeoerkojdaeid, JoJt (*) Vdnsnatt, E *  ( 36 ) thans niets ter zake. Want een waar Vecruander van de Leugens om best wil, erkent dit als zijn' hoof dm. gel — dar een Leugen om best wil alleen geoorlooftheid is in gevalle van noodzakelijkheid, wanneer men niet anders kan. Nu zal ik u betogen, dat er de minfte noodzakelijkheid niet is om — in gevallen van plichtplegingen, waar over wij handelen — de waarheid te fparen. — Dat het u behaagt met mi;ne Ouwerwetfche oprechtheid, en contrabande naauwgezetheid te lachen, en niii met een talloos leger van viianden te bedreigen, zijn bij mij gene bewijfen. Dat deugd, en braafheid wel eens meer befpot is geworden , is genoeg bekend. De vraag is dierhalven niet, of men lacht: maar of men reden heeft om te lachen. — Ik kan u — onder ons gezegd — ook wel gerust ftellen — in uwe bekommering over mij — door u te verzekeren, dat ik minder gevaar lope over mijne Ouwerwetfche oprechtheid, en Contrabande naauwgezetheid uitgelachen te worden, dan Gij wel denkt. V. Wel hoe legt Gij het dan aan? — Als Gij iemand ge! uk wenfehen, of zijn verlies beklagen moet, dan moet Gij — of wel mede doen — of u belachelijk maken, in moeite wikkelen door uw te rug blijven, — of u belachelijk maken, door een Ouwerwets Compliment. — Begrijpt Gij hier uit dan niet, dat er wel ene volflrekte noodzakelijkheid is om — in de bedoelde gevallen — tegen de waarheid aan zo een weinigje te fpreken, en dat ik hier de leugens om best wil niet te onpas bii se, fleepd heb. ^ 6 I. Ik vertrouwe mijn Vriend zulke redenen te zullen geven, waar uit ene volflrekte overtuiging moet geboren woroen, dat Gij den bal geheel misflaat. — Gij hebt volmaakt gelijk, wanneer Gij zegt, dat het befpottelijk wezen, en moeite baren zou, wanneer men zich onttrok om iemand ene plichtpleging te gaan doen, waar toe men anders verplicht is. — Als de gehele wereld loopt om geluk te wenfehen, of te condoleren, lope ik altoos ook mede, als of ik een been om een duit had. — Nooit kome ik achter aan hinken/ V. Wel nu dan moet Gij, of tegen uwe hart prevelen, — fpreken — of Gij moet uw befpottelijk ma. ken, wanneer Gij fpreekt naar uw hart! — I. Z;,cht — zacht — wat! — Ik prevele nooit binnens-monds — fpreke nooit tegen mijn hart, en heb nostooft yernomen, dat iemand enige de rninfie aanmer° kio'  C 37 ) fcingen orer mijne woorden maakte. — Ik zal het u door het aanhalen van enige voorbeelden ophelde. ren. — V. Goed.' — Daar verlange ik na.' — Maar — Iaat ik u vooraf nog ene vraag doen. —■ Spreekt Gij overal — in gevallen van plichtplegingen — overluid? Laat Gij het nooit met een' buiging , of een' mompeling aflopen ? Dit is immers wel vijftig modes ten achteren om overal zijn lesje overluid optezeggen. — Dan mogt men aan de Hoven enen dag wel tot een Jaar verlengen! — I. Gij hebt gelijk — mijn Vriend! Iemand zou zich befpottelijk maken, bijaldien Hij overal, en altoos bij plichtplegingen overluid fpreken wilde. — Ik fchikke mij daar in naar de omftandigheden. — Buigt men enkel en alleen — ik kromme den rug ook. Mompelt men een oogenblik —. dan doe ik ook voor niemand on« der. — Maar — dat ik nu eigentlijk zeggen wilde —. in alles vertrouwe ik de eerlijke Man te blijven. —• Wanneer het pas geeft, fpreke ik ook — en wel nooit tegen mijn hart — en echter ook nooit belachelijk. —— V. Wel hoe maakt Gij het dan? — Dit begrijpe ik niet.' — I. Ik zal het u aanftonds zeggen. — Zonder dat ik Turksch (*) ben, is dit bij mij ene eeuwige waarheid, dat gedane dingen geen keer hebben. — Dit denkbeeld heeft doorgaans veel invloed op mijne woorden en daden. — Gij zult mij beter begrijpen, wanneer ik mijn gezegde door voorbeelden opheldere. Wanneer ik iemand geluk zou moeten wenfehen met een vetje, 't welk ik zelve gaarne zou ingeflokt hebben, zal ik nooit zeggen — „ Mijnheer! ik verblijde „ mij van ganfeher harte in uwe bevordering " —; of iets diergelijks. — Zulk zeggen is juist befpottelijk! — Want Hij, wien men geluk wenscht, en ook doorgaans anderen, weten meestal, wie al na een ampt Haan, of er zin in hebben. — Hoe moeten zij dan niet in hunne vuist lachen, wanneer zij iemand zo horen fpreken, van wien zij weten, of denken moeten, dat zijn hart geheel andere taal voert. V. Wel (*) Of alle Mahomedaanen de leer der voorbefcKmng ten flerkKen drijven, cijcleizoeke ik niet : dewijl liet 'tot mija' taak nier oeliooit. —, £ 2  ( 3« ) V. Wel nu — hoe maakt Gij het dan ? J. Dat zal ik u zeggen. Zulk een geval, zeg ik, of zou ik zeggen — „ Mijnheer.' Ik wenfche u van harte „ geluk met uwe bevordering. — Ik hope, dat Gij er „ het beste genot van hebben moogt." —■ V. Mij dunkt, dat er tusfchen het een en ander z» teel onderfcheid niet is. I. Niet minder dan een hemelschbreed onderfcheid! Te zeggen, dat ik mij verblijde om dat iemand tets verkregen heeft, *t welk ik zelve gaarne had gehad is ^ volftrekt valsch.' — En — wie noodzaakt mij zulke onwaarheid te fpreken? — Maar — zeg ik, dat ik hem geluk wenfche, en alle heil in het bezit, dan zeg ik juist dat gene, *t welk elk redelijk en braaf mensch zeggen moet, en zeggen kan. — Dan zeg ik (wat den zin betreft) dat ik, — nu het toch zo is — wenfche, dat men alle wenschlijk genot hebbs van het gene men verkregen heeft. V. Dat is al te maal goed.' Maar — van harte — in zulk geval — te wenfehen, dat iemand alle wenschlijk genot van zijn ampt heeft, wordt zekerlijk niet gemeend. 1. Ik geve u gaarne toe, dat de meefte menfchen, wanneer zij zulke woorden gebruiken, het niet altoos menen. _ Niet om dat ik wil geloven , dat het hart van die allen zo verkeerd geplaatst is: maar veelal ook om dat — door de gewoonte — de meeste menfchën in plichtplegingen woorden gebruiken zonder zelfs eens te denken, wat ze betekenen. De vraag is dan niet, of de meeste menfchen zulke woorden recht begrijpen, en wel menen: inair wat de waare redelijke ïnensch denken en menen moet, en menen kan. Wij onderzochten toch maar, of men gene woorden in plichtplegingen gebruiken kon, welke aan den enen kant oprecht, en aan den anderen kant niet belachelijk zijn. Dit heb ik nu betoogd, en ik kan er bijvoegen, dat ik er op toelegge In zulke gevallen altoos zo te denken en te fpreken. — Wat zoudt Gij er ook van zeggen — Mijnheer.' als men in zulk een geval er eens bijvoegde, „ dat men zelve liever den brok had gehad: doch „ nu den overwinnaar daar in alle wenschlijk geluk „ toebad." — Ik wil dan maar zeggen — men kan woorden gebruiken, die nist aanstotelijk zijn, en evenwel niet tegen de waarheid fpreken.  C 39 ) V. — Echter dunkt mij, dat het vrij belachelijk we2en zou altoos er bij te voegen, gelij.? Gij mij fchijnt te doen, dat Gij zelve wel gaarne zulke bediening zoudt hebben verkregen. I. Het is er verre van af, dat ik er dit altoos zoude bijvoegen. Dit doe ik alleen, wanneer het pas geeft, en ik weet, waar ik ben. ——— V. Maar — hoe maakt Gij het met uwe Condoleantien? — I. Alles zeer eenvoudig.' Als een fterfgeval fmertelijkis, gebruike ik het woord condoleren, of iets diergelijks om uittedrukken, dat ik, gelijk de menfchelijkheü van elk vordert, met mijnen treurenden medemensen ook treure. Maar — is het fterfgeval niet fmerte!ijk, dan fpare ik zulke, of diergelijke uitdrukkingen, en wenfche al dat geene toe, waar door men het mee/ie nut uit die cmflandighei'd trekken kan , •— of iets diergelijks. — Vooral vergeet ik nooit, dewijl dit altoos pas geeft, te wenfehen, dat men in beter gewest eikanderen eens wedeiom moge aantreffen. —— V. Ja! Maar — dat eerfte — te wenfehen, dat men el dat'gene geniete, waar door men het meefte nut uit zulke omflandigheid kan trekken ■— is zo vreemd, en daarom — naar het mij voorkomt — enïgztns belacaelijk. I. Mijn lieve Vriend! Is alles wat vreemd is, belachelijk? Dit meent Gij niet.' Dan zag het er — althans met al de nieuwe Modes — gedurig zeer ongelukkig uit! — Wanneer al wat vreemd is, moet belachen wosrden , dan moet men altoos koekoek — enen — Zang zingen. — Dan moet men nooit aan enige verbeteringen denken. — Zo als Overgrootvader deed, moet men dan nog doen, al is er iets beters uitgevonden] Wilde men iets nieuws beproeven, of en train brengen, dit zou iets vretmds, en daarom dan ook belachelijk wezen. ——— Dat vele menfchen — op zulke gronden — altoos den ouden weg bewandelen, weet Gij. Doch Gij zoudt niet gaarne onder dat foort van menfchen gerangfebikt worden. Gij zult immers, erkennen, dat het beter is var, het oude aftegaan, wanneer het nieuwe het oude overtreft. V. Ja! Dat is zeer wel, wanneer het van belang Is. Maar — in een Complimentje — wat zou het daar zo naauw op aankomen ? — In andere gevallen kan de verflaag-  ( 40 ) flaafdheid aan het oude fchadelijke gevolgen hebben, Waar —■ bij het maken van Complimenten, komt dat ia gene aanmerking • I. Dit kan ik u in het geheel maar niet toeitemmen I — Om dat het ware oogmerk van alle die piichplegingen meestal geheel uit het oog verloren wordt, fchijnt het er niet meer. öp aan te komen, welke woorden men gebruikt. Doe-fe*— wanneer het ware oogmerk en de oorJprong dier plichtplegingen onder het oog gehouden worden, is het voor de menschlijkheid van zeer groot belang, welke woorden — en met welk hart — men dezelven bezigt. — Dit VERTOOG zal alle Dingsdag a i L Stuiver worden Uitgegeven, en alomme te bekomen zyn in de Nederlandfche Steden.  D B NEDEREANDSCHE SÏECTATOl, VOOR UE VERSENMAKERS. «3Ck had het goed voor, toen ik bij den aanvang van mijn Weekblad beiloot met alle mentenen vrede te willen houden. — Ik begreep wel, dat zulks altijd zo heel gemakkelijk niet zou gaan. Ik begin nu te vrefen, dat het wel eens mijn loon zal wezen — voor het fchrijven van mijn Weekblad — dat mij iemand vijandig wordt. — Het kan met wel anders! want ik moet zo al eens dezen en genen bij de neus trekken. Doch nu zal men denken, dat ik het nog erger make, daar ik zelfs de doden niet kan laten rusten, en dierhalven den oorlog aan hunne fchimmen ga verklaren. Ja! nog erger! dat ik het op enen Collega (*), die tot zielen is, heb geladen. Ik bedoele den — met alle recht en reden — zeer beroemden Hollandfchen Spectator , den Heer van Ef»eh. — Het is waar! het ftaat niet mooi zijn' Collega, met wien men op een aambeeld moest flaan, in het vaarwater te zitten. Mts. fchien zal iemand denken, dat het mij wel zo goed zou gedaan hebben, als ik het — zo wat — van ter zijde deed, bijaldien ik iets in mijnen Collega had te be- (*) Het woord Collega is vn'j deftiger, dan fiet woord Confrater, of Confrère. Ieder moet zo weten, wat hem ia zijnen flani test past. F N\ 6.  C 4* ) berispen. Maar — dat bolt mij niet, dewijl Ik veel van den kortten weg houde, en daarom recht door Zee ga. Ik heb het dan — maar rechtuit — tegen -mijnen Collega. • 6 Nu zal elk nieuwsgierig zijn om te weten, wat het dan wel is, waarom ik het harnas tegen den Heer van Effen aantrekke. — Het is over de Verjenmakers (*) Misfchien denkt iemand, dat mijn Collega wat Rur'ftfe over die foort van menfchen heefc gedacht, of dat hij ze niet genoeg gehavend heeft dat ik dit wat ver- beteren wil, en ze er zo langs geven, dat zij etter en bloed zweten, en het nooit meer in hun hart durven nemen aan het maken van een Versje te denken Niemand zal iets anders — omtrend de Verjenmakers in deze dagen van mij verwachten. Die wezens toch zijn al voor lang vogelvry verklaard. Het is zelfs een' geruimen tijd de Mode geweest, dat ze — bij elk enenvan hunne veeren laten moesten. Niemand dierhalven verwacht van mij in deze dagen - iets anders, dan dat ik ze eens duchtig affmere, en zo het Verfenmaken verlere. Intusfchen moet ik elk enen, die zo denkt, met ronde woorden onbewimpeld zeggen, dat hij zich bedriegt. Ik willen mijnen Collega niet verbeteren: maar te*en. fpreken. Ik wil de Verfenmakers niet kammen: maar verdedigen. — Het zal wel eens meer gebeuren, dat men met mij buiten den Waard rekent. Ik heb toch zo veel medelijden met die arme Verfenmakers, dat ik niet nalaten kan hunne pattij eens te trekken.' Ik zal mijnen Collega van Effen dan rechtftreeks tegenfpreken, daar hu hen zo gehekeld heeft, (f) dat de honden in lang geen brood van hen meer willen eten Ik zal thans cen lofreeden op hen maken, en met onwed'erle?gelijke bewijfen aantonen , dat zij allen lof waardig zijn. (*> Men maakt wel zeer zorgvuldig bii onze Tialuplppr^,, derfcheid tusfchen Ven en Veert Wif _J dTde^üSeV v6 Scnlachen me meest alle dc taolrêgels, welken men zo meriSv doel, ook Jputer willekeurig beeft gemaakt. Wij xuIleïïaWvtr wel eens ,wdcr bandelen. No willen wij alleen doen opmerken dat de Ouden een Vers (Vcrfui), en Veen, Koebeeft\S>,0Z gelijke wns fchnjven. Zo leest Gij bij Kilman (BI. 69%%nr7 Verfe, Vers . Kalf, _ Veen rf,crrU y 3 r,fu°l5) £ / Conjlitutie van Frankrijk zo zeer veroordeeld, dan het! wegnemen — om zo te zeggen — van alle onderfcheid vnnftand. Wanneer men waakt regen het nadeel, 't welk uit het onderjckeid van Jland voortfpruit, of kan vtortfpruiten, is het genoeg. Laat ieder zijn fpeelpopje vrij behouden! —— Ook is mi n oogmerk niet om alle onderfcheid van eertitelen wegtenemen. Neen! Elk behoude zijnen eertitel van Edel - Wel Edel — Hoog Wel Geboren — Eerwaardig en?., — Het onderfcheid van fland brengt zulk een onderfcheid van eertitelen mede, waar van men ook in fommige gevallen gebruik mag, en kan maken. ■ Maar alle die franjes, wilde ik, dat van de Opfcbriften der Brieven, en uit de Brieven wegbleven. — Wij zullen daar voor de redenen bezien. < ■ Vooreerst is er ds minde noodzakelijkheid, of nuttigheid niet in, dat men dien groten omilag maakt. Ter plaatfe toch, waar de brieven aankomen, weet de Pofimeefter, Brieven- beftelder, en Hij, aan wien de Brief luidt, of de_Man een Dottor, Advocaat, Predikant of Ambachtsman is. Dierhalven, —• om hunnen wil — behoeft er op den Brief niet te ftaan, wat zulke menfchen hij de hand hebben, ten zij in gevalle dat er meer van enen naam zijn om hen te onderfcheiden. Evenwel kan ik dit niet zo zeer afkeuren, dat men op den Brief hem, aan wien de Brief gezonden wordt, eenvoudig mee den naam van DoBor , Advocaat, Timmerman enz. benoemt. Want in zulke plaats, werwaards de Brief gezonden wordt, kunnen (zonder dat zulks juist elke fchrijvcr weet) meer dan een zijn, die een endenzelfden naam dragen. Zelfs keuren wij niet af, dat men iemand door een of anderen titel van Bwgemeefter— Raad — Ontfanger in de Opfchriften kenbaar maakt om zo alle verwarring in de beflelling der Brieven voortekomen. Doch al den verderen omjlag keure ik als volftrekt nodeloos af. Ik zou de Opfchriften der Brieven altoos zo willen hefchreven hebben — Aan Burgemeejler A. — Aan den Vroedfchap B. Aan den Schout C. Aan den Dotlor E. — Aan den Predikant F. —— Aan den Timmerman G. —— enz. — Al het edele — eerwaardige — geleerde — voorname, wilde ik, als ziinde volftrekt nodeloos , van de Opfchriften der Brieven afgelaten hebben. Waar toe toch alle die krullen? De Brieven komen doorgaans alleen in handen van den Schrijver — van de Post-  ( 5* ) Postmeesters - Brievenbeftelders - en hem, die ze ontfangt. Welk nut nu kan een van die allen u;t die titelen trekken! Öewljfen zij, dat iemand warelijk zch edel gedraagt edel (en niet onecht) geloren — eervaardig — voornaam is ? Het tegendeel zal ik zo aanflonds aantonen- — Bewtjfen die eertiteien dan , dat de tcnrijver zulke hoedanigheden in hem, aan wien tiij fehrijft, erkent? Ook dit niet: want uit iemands woorden heeft de ondervinding al zo veie eeuwen lang geleerd — kan men over iemands hart niet oordelen. Dienen die eertiteien dan om hem, aan wien de Brief gericht is, te leren, welken eertitel hij dragen moet? Dit weet zulk een — uit zijnen ftand — doorgaans het best, en heeft daarom niet nodig, dat een ander het hein bert.— Zouden die eertiteien dan dienen moeten om Postmees, ters en Brievenbeftelders te leren, welke eertiteien elken mensch toekomen? Niemand heeft zulk een onderwijs minder nodig, dan deze menfchen, bij aldien wij al veronderftellen, dat zulke kunde van enig hclang is. Althans die kennis wordt volftrekt nodeloos — nutteloos voor het gros der menfchen. Niemand dan kan reden' geven van het gebruik van zulke eertiteien in de opfchriften der Brieven. — Er blijft dierhalven niet anders overig, dan dat die eertiteien — op de Brieven — alleen dienen, om te tonen, dat de Sc',ri,ver ook zo verregaande kundig is, dat hij weet, weiken eertitel iemand te geven. Zo nodeloos nu als de eertiteien op de Opfchriften der Brieven zijn , zo belachelijk zijn zii dikwerf ook. Hoe menigmalen leest men niet het woord Edelheid (bij voorbeeld Wel Edele —) van een Man, die zich niet minder dan edel gedraagt, en van niets minder dan van een aanfieneüjken — edelen afkomst is. — Hoe menig enen wordt de titel van Voornamen Koopman Voornamen Boekhandelaar — Voornamen Apothecar enz. toegefwaaid, terwijl hij of niets meer, dan een winkeliertje is, of een kalant drie — vier in de wereld her ft. Hoe menig een hiet niet Eerwaardig — Geleerd — Godvruchtig — terwijl er dat alles zo dun opzit, als hair op de fchilppad. ' Wij behoeven dit niet meer te bijzonderen: dewijl elk het weet. ' Het is waar, dat iemand op deze redenering zou kunnen aanmerken, dat dit bewijs te veel bewijst: ourdat cr «it volgen zou , dat men nooit van zulke eertiteien gaG 2 brink  C 5^ ) brüik zoude mogen maken, dan in gevalle, wanneer men voorzeker wist, dat iemand door etn onderfchorene geboorte of gedrag zijnen eertitel niet onwaardig was. Poch — om dat men een kwaad niet geheel met,wortel en tak kan uitroeien, zou men het daarom zijne takken niet mogen afhakken ? Duizendemalen meer wordt in de opfchriften der Brieven van die eei titelen gebruik gemaakt , dan in andere gevallen. Dierhalven al kon men niet alles doen, zou men evenwel veel doen door het befpottelijke in die duizende gevallen te weren. — Ook zie ik nog nier, waarom men in andere gevallen, wanneer men zich van eertiteien bedienen moet, zich niet zo zou kunnen uitdrukken, dat het niet te zeer in het oog liep, bijaldien zich iemand ziiner eertiteien niet waardig gedroeg. Doch — dit alleen in het voorbijgaan! — Wij hebben nog meer redenen om die nodekfe en belachelijke gewoonte — van het gebruik der eertiteien op de opfchriften der Brieven — te veroordelen. Wat is menig mensch (die alle dagen geen brieven fehrijft, vooral niet aan onderfcheidene ftanden van menfchen) niet — op zi;n dood — verlegen, welke eertiteien hij bezigen moet. Somtijds heeft hij de gunst bijzonder nodig van hem, aan wien hij — in een of ander geval — genoodzaakt is te fchrijven. Hoe beeft hij de gunst van hem, Ban wies hij fchrilft, door te geringen eertitel te zullen verliefen, of verbeuren. Het is waar, dat vele brave menfchen niet laag genoeg zijn om zich daar over te bekreunen, of — vooral de eenvoudige — hen een eertiteltje of wat minder heeft toegemeten. Echter vindt men zulken, wier enige verdienften in de eertiteien beftaat, welke daarom ten uiterflen gebelgd zi n, wanneer hen een titeltje te min gegeven wordt. Een braaf — doch ook eenvoudige mensch — wordt aan de grillige ongunst van zodanigen dwaas niet blootj;efteld, wanneer de eertiteien in en op de Brieven afgefchaft worden. Wat is let ook niet dikwerf — voor velen zielkwellende, en vermoeiende — ingevalle men Trouw — of Rouw brieven moet rond zenden —■ al die eertiteien juist ie weten. Menig een zal dit of zelve ondervonden, of van anderen bijgewoond hebben, dat de vraag gedurig is. welken titel moet deze —en — ook die hebben. — Waar foe nu al die geestkwelling — vooral in zulke tijden? En, dat — daar cr de minfte noodzakelijkheid niet is om van die eertitulen gebruik te ma£eïj. Is  C 53 ) Is het nu zo zeer te veroordelen, dat men in de opfchrifren der Brieven iemand pronken Iaat met notlelofa eertiteien , het is nog meer te veroordelen, dat de Brieven met Edelheden, en diergelijke hoge titels moeten doorfpekt zijn. Indien het al eens nodig ware door de Opfchriften der Brieven iemands eertiteien en eerampten uitretrompetten, dan nog is het allerbelacheliji'.st dit in de Brieven te doen. Niemand toch heeft doorgaans met de Brieven te doen, dan de Schrijver en Htj, aan wien ze gefehreven worden. Al moest de Schrijver dan zijnen eerbied voor —, en kunde in — iemands eertiteien vertonen, dunkt mij, was eens op den Brief genoeg.' Waar toe al die nuttelofe omfiag, dat men in den Brief — in het begin en (lot de eertiteien wederom last pionken, en dan nog bijna op eiken regel — UlVEd, XJIVHWG — Iaat paraderen. —- Wij kunnen niet ene ware, of fchijnbaar goede reden begrijpen voor die lankwijligheid. Of is deze de reden, dat men meer tijd —• pennen, inkt, en papier aan al die krullen moet opofferen ? —— Evenwel er is reden waarom het gefchiedt — althans zeker in gebruik is geraakt. Slaaffche eerbied — lage onderwerping — laffe pluimftriikerij ware zekerlijk de oorzaak, en zijn het nog, dat men iemand gedurig met zijne eertiteien bewierookt. Men heeft den ooi fprong dan in diezelfde laaghartigheid te zoeken, welke het woord Genade - uwe Genade —• Genadige Heer Genadige Vrouw in den mond van foramigen van onze Naburen bedorven doet wezen. Die zelfde lage oorzaken zijn nog bij velen de rede» nen van het vermenigvuldigen der eertiteien in hunne Brieven. Men kan daarom al vrij na iemands kruipende laaggeeftigbeid berekenen , naar dat hij meer gebruik maakt van het vermenigvuldigen van zodanige eertiteien. Wij moeten erkennen. dat men tot nog toe — zich niet wel geheel onthouden mag van zulke eeuite- Ien in de Brieven aan verfcheidenen aan velen —— die er ijsfelijk door geraakt zouden zijn. De ware menfeh echter denkt hieromtrend beter, gelijk ware menfchen ook al — van tijd tot tijd —* alle die krullen of geheel, of grotendeels hebben vaarwel gezegd. Op dat.— het algemeenin onbruik moge geraken, en zelfs de hoogmoedige dwaas uit fchaamte zich dit late welgevallen, namen wij dit (luk tot een onderwerp van ons tegenwoordig Vertoog. G 3 Er  ( 54 ) Er is nog iets, t welk de eertiteien wdeBrieven in vele gevallen allerbefpottelijkst maakt. Ik doele op het fUndvastig gebruik van UfVEd, In de Brieven zelfs aan de Jaagfte foort van menfchen gefehreven. De burger niet alleen: maar de geringe pronkt ook al met het'UWEd. in de Brieven. Men kan hier uit opmaken, dat al ware Jet gebruik der eertiteien niet zo zeer aftekeuren, dan nog zou de ware— de edele mensch zich boven zulk l?ergtlU,khwl,!en. venog trouwen wil of moet, g-ne jeug. dige Vrouw; dewijl zulk een huwelijk allernarurehjks zijne grijfe hairen met fmert ten grave moet doen dalen. » 1 ■ Ik heb bij deze gelegenheid nog iets onder het oog van mijne Lezers te brengen. De wijfe waar op mün Oom zijnen Brief aan mij heeft ingericht, is juist allermest gefchikt om mijn gefchrijf te bevestigen, en zijn ge-  C 63 ) *edfas te verSordelen. Zyn Brief toch ademt met ÏITI dan'toorn, en wraakzucht., Zyn gefchryf 1. rïïen - fcaelden - dreigen - in ae plaats van reitnefTn. Ik moet hier van gewag maken om mynen medeSdi te doen opmerken, dat zulke manier van fchrjrven altos meer nadeel, dan voordeel doet by een redelyk mensch. Wanneer ik iemand hore fchelder om daar door redenen te weerleggen , d*nke ik aJtoo.hv gevoelt, dat hy aan lager wal is - dat de redenen tegen hem aangevoerd bondig zyn - en daarom behelpt hv zich - in de plaats van redenen - met fchelden.ik gelove wel, dat het niet altoos doorgaat. Het gebeurt" wel, dat een driftig mensch al heeft hy no| aulke eoede redenen voor zyne zaak — at neerc uy voïkomTn gelyk, zich door zyne drift zo zeer laat vervoeren, dat hy zyne party voor al, wat lelyk is. Uitm-akt Doch — nieitegenftaande dat — zal men als dan torn eek zyne redenen by hem aantreffen, waar uit men - in het midden van alle zyne driften verkeerdfefi - kan opmaken, dat hy de waarheid aan zyne 2vle heeft. Maar is het, dat men by «mand gene redenen aantreft - dat hy zich enkel van fcheldwoorden Sent - dan befluite men vry, dat hy gene andere, dan zulke contrabande wapenen heeft om zich te verde- d'SFn is het, dat iemand over het geheel, of ten dele geen ongelyk heeft, hy wachte zich toch vooral om Sch van fcheldwoorden te bedienen: dewyl dit altoos I- de beste zaak zelfs - in verdenking brengt. Nooit ook kan een fcheldwoord iemand overtuigen, of verbeteren. In het tegendeel men geraakt, door niets zo zeer van dkanderen verwyderd, en zelfs tegen eikanderen verbitterd , dan door fcheldwoorden en dreigen. Het is ook voor een Lezer of Hoorder last.g zyn geld of tyd ,e moeten opofferen aan het lezen of horen van fcheldwoorden, die nooit iets meer betekenen of bewyzen kunnen, dan dat iemand de gal overloopt. Dit echter moet men ook wel onder het oog houden dat men onderfcheid make tusfchen fchelden, en een''hartelijk woord fpreken. Het is fomtyds voor elk enen zeer nodig een hartelijk woord te lpreken , dat is het kind zynen eigenen naam te geven. - Behalyen :n zu'ke gevallen - wil ik elk redelijk mensch wel 111 tedecUng geven of het = om te overtuigen - met  C H ) altoos allerncodzakelykst is zich van alle fcheldwoot' den: Ja.' zelfs van harde woorden te onthouden- op dat men geen oly in bet vuur werpe: maar het ze've blusfche. —. Ik mene door dit myn Vertoog getoond te hebben, dat ik het bitter gefchryf van mynen Oom niet op geiyken toon heb beoordeeld, en beantwoord. Ik heb — zonder aanneming des perfoons, en zonder door eigenbelang vervoerd te worden — alles wel zo senoemd en voorgefteld, als het verdiende: Doch van alle bittere en harde woorden zo wel, als uitdrukkingen. heb ik my onthouden. Elk dan zy op zyne hoederom zich in fchryven of fpieken nimmer door driften te laten vervoeren: maar door de Reden te laten leiden. Hy die driftig van aart is, late altoos eerst zyn bloed koelen — om in koelen bloede nog eens en meermalen natelezen, wat hy in zyne drift opftelde — om het zelve van al het driftige te zuiveren, en met een bedaard gelaat te voorfchyn te doen komen. Zo hope ik vooral ook, dat myn Oom edelmoedig genoeg zal willen wezen om myn tegenwoordig en vorig gefchryf over zyn huwelyk bedaard te lezen — herlezen — beoordelen — en er dat nut uittetrekken. wat in zyne omftandigheden mogelijk is. — Dit VERTOOG zal alle Dingsdag a i -Stuivej worden Uitgegeven, en alomme te bekomen zyn in de Kederlandfche Steden.  SPECTATOR» DE SENTIMENTELE MINNAAR. HBiu-eöeliikheid. (*) Maar — Mijnheer! - Wat's dat! — Wat deert u ? Minnaar. Rampzalige — die ik ben! — 5>terveni _ Ik moet — ik wil — ik zal fterven! — Kom — Dood! , , R. Maar — Mijnheer* Welke geduchte ramp, die u zo wanhopig maakt, heeft u dan getroffen? M. Ramp ? — Rampzalige — die ik ben! — Ik ben verloren — voor Eeuwig verloren ! — Er is geen raad ! — R. Gij fpreekt van Eeuwigheid — van geen raad — Mijnheer ' Beeft Gij dan voor uw lot na dit leven ? M. Welke vraag? — Ik fpreek van hier — hier in dit leven ben ik voor eeuwig verloren. — Hier — is voor mij geen raad. R Nu begrijpe ik u' Eeuwigheid betekent hj u uwen leeftijd, die misfchien, als uwe wanhoop u vervoert, maar enige ogenblikken zal duren. Die Eeuwigheid zou op die wiis vrij kort kunnen wezen. Doch ik vatte u. ~ Men moet de woorden zo mauw niet nemen — als men (•*\ Deze is de Man, welke den Sentimenteler! Minnaar ont. moette . en liet volgende gefprek, ■ dewijl Hij enige kennis aan hem had, met hem hield. Hij trof dien Minnaar aan m ene gedaante, die enkel wanhoop tekende. I  C 66 ) men Sentimenteel wel/prekend is. — Ik wil het op Mtjm heer niet toepasten: — maar anders is het ene eigenfchap van de Sentimentele taal, dat de bergen baren, en er komt een klein muisje voor den dag. — Doch — dit OvergtflagejB! — Gij zijt dan wanhopig» M;ar — w>lke ramp trof u — indien ik het weten mag ? Misfchien is er meer raad voor u, dan Gij denkt.' —— M. Raad? — Raad? — Voor mij? In Eeuwigheid niet! — Ik ben verloren' — Geef mij aan mijn lot over! R. Zekerlijk! Als Gij aan niemand uwe ramp openbaart — zal er weinig of geen raad voor u zijn. — Ik althans zo lang ik niet weet, wat u het leven zo bitter maakt — kan u gene hulp bewijfen. M. Hulp bewijfen? Mij? - Dat — dat kan niemand niet! — R. Daar hebt Gij gelijk in, Afkeer! Zo lang , oir Gij dien toon zingt, en u niet openbaart. Ik merk wel, dat ik het niet weten mag! - Dan is het kost verloren meer woorden den hals te breken. Ik groet u —, Mijnheerl M. Weten — meugt Gij het wel. — Doch — helpen — och.' Mij — Rampzalige! Was dat maar mogelijk! — Mijne Aanbiddelijke — voor welke miin hart klopte — Eeuwig kloppen zal — heeft mij vcor 't hoofd gefloten — heeft mij voor Eeuwig affcheid gegeven.' Moet ik dan niet fterven? — Ik kan niet langer leven! - Lieve Dood! — Wie zou kunnen leven ? — Alles is dood voor mij! ——— R. Zo — nu weet ik. wat er aan hapert. — Is het einders niet! Een M Hoe — is het anders niet ? — Spreekt Gij zo ■ gevoelhje ziel I Gij helpen — mij helpen. Gij kent geetj gevoel. 1 R. Zo boos niet, Mijnheer! Het kan zeer wel zijn, dat ik zulk een gevoel niet heh, nis Mijnheer! Ik heb een gevoel, 't welk zich door de Reden laat be. ftieren. — Uw gevoel moet zekerlijk van een anderen ftempel zijn — anders zoudt Gij om zulke beuzeling n zo wanhopig niet aanftellen. . ■nJ^V2'," Gij wel? "~ Gevoel hebt G'J' n'"et.' De koude Fhilofophen redeneren, en babbelen van reden: maar de man van gevoel — de ware ziel — is edeler van aart — Sezat Gij een greintje gevotl = mijne ramp zou u ter harte  C 6? ) harte gaan. Gij - Gij - zoudt gevoelen, dat het leven m!j nu bitterheid is - dat ik met leven kan. ~- R Misrchien is mijn hart zo gevoelig als lemanus hart, om te delen in de rampen van een ander. Doch - dit wil ife u niet opdringen.' Houd mi) voor geheel gevoel- lm. Dit ene wil ik u zeggen, dat ik — eer mijn gevoelig of ongevoelig hart, zo als Gij het noemen wilt, -- deel neemt in iemands rampen — eerst onderzoek doe, welke ramp iemand treft, — en of hij ze warelijk gevoelt dan of Hij maar een vertoning maakt. — Ook — M. — Wat — Hoe.' Zou ik maar een vertoning maken? Dat zal u de uitkomst leren.' - . R. Ik zeg niet, dat het met u vertoning is, Mijnheer! Dat laat ik onbeflist. - Maar — dit kan ik u wel zeggen , dat bij velen al die wnnhoop — groot fpraak — met een woord — de gehele Sentimentele, trameuj — gemaakte mouwtjes zijn. — Van allen evenwel wil ik dat niet zeggen. Men heeft menfchen, die vaneen aandoenelijk Zenuwgeltel zijn, die door het lezen van Sentimentele redenloosheden zo vertederd — zo redenloos — worden, dat zij zelfs in ernst de rol van een' wanhopigen fpelen. — Gij zoudt tot de laatfte kunnen behoren, Mijnheer! — Dit • M Wat - twïjfTelt Gij danr aan * Ik ben evMel gevoel — enkel fmert — enkel lijden! — De benaauwde borst moer lucht krijgen. — Ik kan zo met leven. — Lieve Dood! . , R Gij oehoeft u daar over zo boos niet te maken. Mijnheer! Dat ik fchijn' te twijiTelen of uw gevoel en wanhoop gemaaktheid is of niet. Ik zeg nog eens • zulks Iaat ik tusfehen twee haakskens. -— Dit intusfchen weet ik wel, dat het menschkundig oog — nog al eens — den Sentimentelen huichelaar het masker ailigt.' - Doch — wij hebben hier mede thans zo zeer niet nodig. Maar — dit moet ik u zeggen — al is het u alles ernst, dat Gij daarom geen haar beter zijt — dat Gij een zotte rol fpeelt — waar over zich een mensch febamen moest.' ■ M Ik ontdekke u volkomen — 'jskoude ziel. ■ Gevoel - teder gevoel is bij u zotheid! Zulke ziellofi zielen verpesten de Maatfchappij. —- Stoïcijn. Onbewoonde eilanden zijn de ware woonplaatfen voor zuika ©nmenfehen. als Gij zijt- I j, wanneer de Dood hen eens onder de ogen zag, etter en toioel van bcnaauwdheid zweetten. Ik gelove ook, au de meeste wanhopige Minnaars, die, wanneer zij net hoofd floten, zweren zich van het leven te zullen bero. ven zulks zo verltaan — als ze zich niet nader iieasnken '— Ik gelove, dat de meeftentot den Dooi zeggen zouden — Vriend'. Wij hebben het zo emfiig niet ge. mSM.'Denkt Gij zo van mij? — Dan doorboor ik mij 20 het hart! — «— ■> r Nu - dat kunt Gij altoos wel doen! Laat ons eerst uitpraten'. ~ Ik wilde zo even nog zeggen, dat het ook van mijne fmaak niet is vooraf - ene Eeuwige — ene onveranderlijke liefde te zweren! — Als ik eens een Vrouw zal nodig hebben, zal ik eerst zien ot ik het met haar eens kan worden — en dan zal ik haar voor het Echt-Altaar ene beftendige liefde zweren. — M. Ja! Dat is die Philofophifche liefde! — Is dat liefde? De ljpfde moet u geheel in vuur en vlam zetten! ■ Spreek dan van liefde. Redeneren! — bij de Liefde! — Zie eens, hoe zinneloos! • . r. Nu — neem mij dit zo kwalijk niet! — üik vogeitje zingt na dat het gebekt is! - Ik kan het immers niet hr-Ipen, dat ik zulke vertederde ziel niet heo. ■ Als Gii niet te fchielijk gaat fterven - zou ik er misfchien — door uw onderwijs — nog wel wat van krijgen kunnen ! - Ik zou dan ook misfchien beginnen te leren het gevoel voor de Reden te laten gaan! Nu — wil ik u wel zeggen, dat ik voor zulke liefde, die geheel en al in vuur en vlam zet, nog niet ben. — Die malle Reden heeft daar tegen rog zo veel te zeggen — die wil hebben, dat ik zal redeneren, en vooraf onderzoeken, of ik de Liefde in mijn hart plaats mag ge-  C 7» > geven. —— ik weet wel, dat dit veel te Ouwerwefé «. Nu- neem mij dat niet kwalijk. Hadteatoï wlke onderrichting, als die van Mi nheer, gehad, zo? i M. Waart Gij zo gelukkig! «2h NV -7 ik ZaI mijn best doeni — Maar — Gij moet, als ik —uit gewoonte met de Reden, noz eens voor den dag kom - mij zu|ks niet kwalijk ne. ? , J zullen dien Iast'Sen K'ant wel zagtkens van kant helpen. Maar - mag ik u wel iets vragen *Z Ais Gij nu eens een Meisje kondt krijgen zo goed, of nog beter, als die, welke uwe hand weigert, dan was ver\ó«enrS-ïilr M nemen' dan UW 'i£Ve kven te M. Lfcw leven! — Neen! bitter leven! De Dood al. leen is nog hef. . - R- N,ar ~ da.ï wil ik ~ °P uw woerd - wei geloven , of fchoon ik daar voor nog blind ben. - Doch — *t zal op zijn tijd wel koomen. Wat ik eigentlijk zeggen wil. Een mensch is een veranderlijk fchepfel. Ind1Ên Gij ene andere beminde zocht, zou het bittere Jeven u misfchien wel eens wederom zoet worden ■ — M. Wat wil de blinde over de kleuren oordelen l '— De liefde moet onveranderlijk zijn. Mijne Aanbiddelijke feiijve ik Eeuwig beminnen. De ware (de Sentimentele) mensch — weet van geen veranderen! — Ik heb haar een Eeuwige liefde gezworen ! Wijst die wrede mij afik fterve dan J R. Dat is toch vrij lastig, dat zulk een Aanbiddelijke vrede zo veel waard zou zijn, dat ik ze zou moeten lltjven beminnen, als zij mij voor het hoofd ftoot en dat ik mij dan nog zou moeten opknopen - voor den top fcheten — verdrinken — of vergeven. — Maar i evenwel - ik wd u — op uw woord - wel geloven dat het zo wezen moet. — Die malle Reden anders deed' mij voorheen denken, dat de liefde wederkerig moet zijn, en dat zij, die mijne liefde verfmaadt, mijne liefde niet waardig is. - Maar — toch — als er eens een beter Meis e voor u was — zou het immers beter wezen te beproeven , of Gij haar ook gene Eeuwige en onveranderlijke liefde kondt toedragen. — Tusfchen ons gezegd — ,k zou die partij toch wel zes per Cent liever kiefen, dan mij voor den kop te fchieten. _—. Dat is toch  ( 71 > toch zo raar! Men zou er een gat van in het hoofd krijgen.' M. Gij fpot immers niet? R. Wel — foei! Maar — het is immers waarheid, wat ik zeg. — Het was immers ook veel beter rond te zien, of er gene andere Aanbiddelijke was te vinden, die zo goed, of nog beter was, dan die wrede, die u zo ongevoelig behandelt. M. Wat — zulk ene\ Die is er in de gehele wereld niet! En — praat Gij van — beter. In al de Plans- ten zelfs is er geen beter! | R. Nu — ik wil u dat niet tegenfpreken» — Ik ben zo familiaar niet in de Planeten.' — lk ken uwe Wrede, of Aanbiddelijke (hoe zal ik ze best noemen? Of heeft zij twee namen?) ook niet. Daarom kan ik ts minder beoordelen, of er nergens een zo goed, of ook wel beter is. Doch — laat ik tusfchen bei Jen al wederom — in mijne domheid — eens vragen. — Men zegt, dat de liefde blind is. Hebt Gij u fomtijds ook vergist? Dat Meisje immers, 't welk uwe eeuwige liefde verfmaadt, is geen waar — geen Sentimenteel mensch.— Althans zo zou ik zeggen. Mij dunkt — zij moest anders ook door uwe liefde in vuur en vlam Jlaan! — Zij blijkt yskoud te wezen. — En — dan dunkt mij — is zij gene vrouw voor u. —— Gij zoudt immers nooit kunnen fympathiferen. Bedenk dit, en laat ons dan eens rond» zien, of er niet ene betere —— die ook vuur en vlam is — voor u te vinden is. —■ Dat is toch het ware, gelijk Gij mij leert. M. Wat redeneren! Dat verwart - in de liefde —3 alles. Zulk een Meisje —- als het mijne — was er nog nooit op aarde — en zal er nimmer zijn. Praat mij daar riet meer van. — Ik moet fterven.' —— R. Dat denke ik ook. — Maar M. Zwijg — redeneer niet meer. — Sterven moet ik\ — Ja! Ik wil — ik zal fterven! — De dolk is gereed! — R. Ja! Maar — eer Gij voortgaat. — Is het onder de ware — Sentimentele — menfchen — evenveel, welken dood men fterft? — Dat zou mij ook nog wel een $er Cent verfchelen ! — i M. De eerjle — de bejie! De ware ziel kent toch gene vrees. — Rampzalige die ik ben (*). _ Dood! _ Waar zijt Gij.' r. Wat (V Hij wringt de handen, en loopt met het hoofd tegen den uuw».«4  C 7* ) R. Wat doet Gij? — Tegen de muur lopen? Gij feunt er immers niet door! Hier is de aeur, ais Gii wilt weggaan. — Als ik u ook raden zou — wanneer Gij toch fterven zult — dan zou ik liever met een gezonden kop fterven, dan dat ik er eerst builen in zou lopen. —< Doet het ook pijn ? M. — Wat pijn —fmert'. — De gevoeüge ziel is daar voor ongevoelig. Ik moet —. ik zal fterven —. Die wrede. — Vaar wel — Vaar eeuwig wel.' ■ R. Apropos! Zal ik uwe Aanbiddelijke nog van u groeten? — Tot wederziens? — Maar — zugt! —- Gij gaat fterven! —• Mij dunkt, als ik toch met den dolk een kuur wilde doen, zou ik liever een appel dan mijn lijf doorboren ! Maar — als uwe Aanbiddelijke u morgen eens lief krijgt, en Gij brengt u van daag omhals? M. Wat! — Ik ontwake! _ Dat ik dan nog leve! R. Dat zou ik u ook raden l —. Een mensch is toch veranderlijk. • Dit VERTOOG zal alle Dingsdag a i± Stuiver worden Uitgegeven, en alomme te bekomen zyn in de Nederlandfche Steden.  D E NEDERLAND S'.CHË SïECTATOi. N\ io, HET GEBRUIK DER VOCALEN IN ON2E TAAL. '^V*ij twijfFelen, of er wel een volk is, 't welk zijne taal zo rabraakt, als onze Natie. Wij willen niet eens fpreken van den gemenen Man; maar bedoelen de genen* die in het openbaar fpreken, en ook wel fchrijven* —< Hoe zeldfaain vond men — voor enige jaren - enen Rechtsgeleerden, die in zijne pleidoijen, enige regels der raai in acht nam. Waar hoorde men - van den Kanfel — de Nederduitfche taal op ene dragelijke wijfe fpreken? Vooral had men de fchriften van oen enen en anderen maar intezien om ogenblikkelijk overtuigd te worden,dac inen gene kennis hoegenaamd aan enige Jpelregels had. De gedrukte werken van dien tijd zijn — om die reden alleen thans onverdragelijk. ■ Het is waar! tegenwoordig zal men wel enige meer-' dere kunde, en oplettendheid — omtrend de taal — bif velen, die in het openbaar fpreken en fchrijven aan«effen. — Echter is het er verre van af, dat men zich op ene gegronde taalkunde zou toeleggen. Doch — hief van zullen wij voor het tegenwoordige niet handelen. Neen! wij hebben thans het oog op die menigte, welkö taalregels beminnen — voorfchrijven — en in acht nemen. Men treft toch tegenwoordig velen aan, die — irt hunne fpelling — zich na zekere regels richten, en daar S »  ( 74 ) in de gelijkheid in acht nemen; dat is, zich zelven fa hunne [peil ng gelijk blijven. Men heeft dit te danken aan de menigvuldige fchriftcn, die over de Taal aan bet licht zijn gebracht Hoe vele fpraakkunften (gelijk men ze noemt) zijn er niet vooral van tijd tot tijd verfchenen! —— Gelijk wij het in acht nemen van taalregels ten hoog-' flen prijfen, zo verdient de gelijkheid aan zich zelven daar in ook allen lof! - Maar — dit is ons al lang vreemd voorgekomen, dat men, als men eens zekere fpelling heeft aangenomen, daarbij doorgaans onveranderlijk blijft. Dit zouden wij kunnen begrijpen, bijaldien men, gelijk bij Grieken en Romeinen , geen onderfcheid van taalregels had: doch het onderfcheid in de regels van onze taal, welken door deze en gene voorgefchreven en gevolgd worden, is zeer groot. Laat men vrij alle fchriften _ hedendaags uitgekomen —, waar in taalregels waargenomen worden, openflaan, en men zal weinigen aantreffen , die in fpelling overeenflemmen. Ja ƒ Zelfs de meesten verfchillen onbegrijpelijk veel van eikanderen .' ■■—— Daar dit zo is, is het onmogelijk, dat elk de waarheid aan zijne zijde —, dat elk in zijne fpelling gelijk heeft* Daar uit volgt nu ook van zelve, dat niets waarfchijnelijIter is, dan dat elk dagelijksch zijne fpelling zou kunnen verbeteren, en dat het dierhalven ten hoogften aftekeuren is bij zijne eens aangenomene fpelling te blijven. Evenwel — men gaat hier in zo verre, dat men —< doorgaans — zijne eens aangenomene fpelling niet alleen niet betwijffeld: maar zelfs ten fterkften in alles verdedigd, en den neus wel ophaalt over ene andere fpelling, vooral als zij meer zeldfaam is. Wij weten, — bij voorbeeld — dat men onze fpelling (onder anderen in het woord ene) zo belachelijk rekent, dat men ze voor onverdragelijk houdt. Wij willen ons niet vermoeien om ieder enen aantera." den zijne aangenome fpelling te beproeven, en van tijd tot tijd te veranderen. Neen.' Wij willen liever eens onderzoeken van waar dat onderfcheid dat verfchil in de fpelling? Neemt men de Oude talen (wij noemen als de meest bekende de G'iekfche en Latijnfche) in ogenfehijn, men zal geen onderfcheid van fpelling — van taalregels (van enig belang) aantreffen —- zo .wel bii da vro©;'  C 75 ) Vroegere, als latere Schrijvers. — De vroegfle Latijnen fpeHen, gelijk de laatjlen. Van daar dat men in alle de Latijnfche Grammatica's en Sijntaxes dezelfde taalregels aantreft. — Onderfcheid van fpelregels was bij de Latijnen zo vreemd, als het dansfenvan de Kalveren op hst ys — te St. Juttemis, Het weinige onderfcheid, 't welk men van enkele woorden (*; kent, is alleen een verfchil van Meren tijd, toen men over de dode taal begon te philofopheren. — Geliik men in de oude talen dan geen onderfcheid van taalregels kent, zo zal men ook in gene Europeifché —— levende taal zulke verfchillen, en machtig onderfcheid aantreffen, als in onze taal. Niet als of andere talen niet wel ook verandering zouden ondergaan hebben: maar (dit willen wij") niet zo velen, als onze taal. En — na die veranderingen — werden dezelven dan algemeen aan-, genomen. Bij voorbeeld — wie is er, die thans Fransen, fpreekt of fehrijft, en niet naauwkeurig alle de veranderingen, welken de Franfche taal ondergaan heeft, in acht neemt? — Welke gelijkheid treft men bij onze naburen (de Hoogduitfchers) niet aan, en dat in ene taal zo naverwant aan de onze? Terwijl wij ons hier mede niet zullen ophouden om te onderzoeken, of de veranderingen , welken andere Talen ondergaan hebben, (hoe zeer msn die ook bewonderd heeft) op goede gronden ruston, willen wij ons liever tot onze taal bepalen , en nagaan, van waar al dat verfchil — al die ongelijkheid. — Dit zal ons ruime ftof opleveren: om verfchei iene Vertogen —. over onze taal — van tijd tot tijd te leveren. ■ De ongelijkheid — het onderfcheid — het vevfch.il tusfehen onze Taalminnaars komt daar van daan, dat o:ntrend alle onze taalregels willekeurig zijn, en op genen grond lusten. Zekerlijk zullen Meejlers in de taal hunne vergramde blikken over ons opfpalken, wanneer zij dit lezen! Doch dit kunnen wij niet helpen! Wij zullen met onwederleglijke bewijfen ons gezegde ftaven ----- Voor het tegenwoordige zullen wij ons enkel bij het riebruik der Vocalen bepalen. — Wij fchrijven overal een enkele vocaal (een enkele a, c, i,o, u) behalven in woorden van ene Hllabe, waar in wij (met de Otfoen) 22 ver» (*) Bij V. conjiimo , confmpfï, of conprfi, K 2  C 7* ) verdubbeling in fommige gevallen in acht nemen. —a Anderen gebruiken bij alle woorden, of woordgrepen, die lang zijn, twee Vocalen (aa, ee, ii, oo, uu). Dan verfchillen zij nog, die voor het laatfte pleiten, of men aa, dan of men ae (paard of püerd) fchrijven moet. Dit verfchilover het gebruik der Vocalen gaat zelfs nog verder, daar de een ee gebruik, waar de ander aa, en een derde ae fehrijft, bij voorbeeld in het woord rechtveerdig , rechtvaardig, rechtvaerdig. Van waar nu al dat onderfcheid? Daar van daan, dat men op willekturige gronden redeneert en taal —• en fpeU zegels vastftelt. Wij zullen dit aantonen. Niet alleen, dat deze en gene in het gebruik van enkele of dubbele vocalen verfchillen: maar Aa fpraakkunftenaars hebben van wederzijde daar over geftreden. Wie — van de ene en andere zijde — zich hier over in het ftrijdperk gefield hebben , Jon men zien uit ene aantekening van den Heer L. van Bolhuis op de Beknopte Aanleiding tot de kennis der jtiederduitfehe Taal door K. Styl (*;, — Men ziet daar pit ook welke redenen men voor, en tegen heeft bijgebracht. Klaas Styl pleit met anderen Voor de verdub' leling, en geeft — zeer onderfeheiden —- de redenen, -welken Hij daar voor heeft, op, gelijk men die zelfden bij allen aantreft (bij voorbeeld bij Moonen) , welke voor de verdubbeling der Vocalen zijn. De Heer van Bolhuis wederlegt met grond die redenen, gelijk'anderen die insgelijks weerlegd hebben. — Wij zullen die redenen opgeven met het gene er tegen ingebracht wordt, en dan van die redenen aantonen, dat zij de willekeurig, heid zelve zijn. De eerfte reden, welke men opgeeft voor de verdub. Reling der vocalen is deze, dat de afleiding vordert, dat vsn zaak het meervoud zaaken — van beek het meervoud leeken gefehreven wordt. — De Heer Bolhuis heeft te recht aangemerkt, dat die gehele reden op een valfchen grond rust. Het enkelvoud is niet zaak: maar zake. Zo fchreven de Ouden beftendig het enkelvoud. Behalven Melis Stoke — door den Heer Bolhuis aangehaald — noemen wij voor Lezers, die zulke fchriiten niet bij de hand hebben — L. vajï 'Vait; C*3 Derde Druk, BI, 25. enz. ~  < 77 ) YetTHEM, Spiegel Hijloriaal, BI 464. alwaar men (reg: I, ieest oec — (voor ook) — verrifen (voor verre/en — verree/en) — (reg. 2) /afce (voor zaak) (reg. 3) rnata — (reg. 4) eniger —_/a£e;j (reg. 8} groter (voor groot er) (reg. 10) Sone (voor Zoon)' defe — (reg. 13) ene (voor ee»e) ---fake (voor zaai), en (om niet meer te noemen) (reg. 18) dede (voor deed) zelis yor (in de plaats van Voor). — Zo fchrijven alle Ouden, waarom wii er nog enigen zullen bijvoegen. - Maerlant Spieg. Hifi. I D. Bl 7.— (reg. 18) fe famen — (reg. 19) — namen (reg. 50) ■— vort (voor voort) (reg. 21) voren (voor voor en) (reg. 24) mane (voor de maan). — Wij voegen er het woord faken nog •Hl ^ D Bl- 279. van onderen. —■ Uit de Proeve van Taal en Dichtkunde van den Heer Huidecopss kan men ten daidelijkften ook zien, dat alle Ouden zo fchreven : men zie alleen Proeve I D. Bl. 298 — 300. allene — ghe, mene — fchapen — gane (voor gaan) nemmermere Grava (voor Graaf) Cleven (voor Geef) dede (voor deed) — groter — hoghen —. daden betamen crone (voor kroon). ■ _ Offchoon nu wel van tijd tot tijd enige ongelijkheid hier in werd befpeurd door het afkappen der e — op het eind van het woord —, bleef evenwel die fpelling bij de Rederijkers nog in gebruik. Zo lezen wij in De Redenrijke Conflliefhebbers Stichtelicke Recreatie Bl. 85. — haken — faken — horen. Zo leest men zelfs in het Conjl ■ thonende Juweel Bij de — Stad Haerlem bl. 49. — dufent (voor duizend) —■ ancomende (voor aankomende). — In dien tijd echter begon men al meer en meer van het oude en vaste gebruik aftegaan, tot dat men eindelijk fchreef zaak — daad enz. Dach wie gaf immer vrijheid om van de vafie e en eenfiemmige fpelling der Ouden, Waar door zij aan zich zelven en aan eikanderen volmaakt gelijk bleven, aftegaan? — Wie gaf recht van het oude fake —, faak, zaak te maken? Dit is vol- ftrekt willekeurig', en intusfchen op dien willekeurigen grond bouwen de voorilanders van de verdubbeling der vocalen. Geen Vondel — geen Hooft, of wien men ook groot zou mogen noemen — ja, alle onze Spraak* kunflenaars te famen hadden geen recht om zulke veranderingen in de taal te maken! Het is uit enkele wille- keurigheid gefchied, en op dien grond evenwel wil men even willekeurig voortgaan te bouwen. K 3 1 Al  ( 7° > Af ware het ook, dat het beter was, zaak (faak) darf fake te fpelten, heeft nog niemand recht om zo met ena taal te kandelen. Wac zou men van een Romein gezegd hebben, die de Oude fpelling —gegrond, of ongegrond — had willen veranderen? Bit is het intusfchen, 't welk — vooral in onze taal — het grootfte bederf heeft te weeg gebracht, dat men over de taal heeft gaan pkilofopkeren, en niet begrepen heeft, dat het gebruik in ene taal alles afdoet. Wij willen maar zeggen, dat al kort men bewijfen , dat — wegens de afleiding, of om de duidlijkheid, of om diergelijke reden het beter ware faak (zaaki, dan fake te fchrijven, dan nog is het niet geoorloft met ene taal, waar in het gebruik alles afdoet, zo te handelen. ■ Doch ~- ook zulke redenen zijn er niet eens, en waren er ook niet — voor zulke verandering. Al de Taalgeleerden te famen genomen zijn niet inflaat om de minfte fchijn van reden optegeven, waarom zaak (faak) beter is, dan fake. —. Men zal uit de volgende redenen, welke men voor de verdubbeling der Vocalen bijbrengt, nog duidelijker ons gezegde bevestigd zien. Men brengt dan ten ze bij — men moet zaaken fchrijven om de duidelijkheid — 3°. om het onderfcheid van betekenis in gelijkluidends woorden aanteduiden — bij voorbeeld, om bekeerent en bekeren van eikanderen te onderfcheiden. Hier heeft men juist de bewijfen, dat men Philofophifche beJpiegelingen, en geenzins het gebruik (de enige Richter In ene taal) heeft in aanmerking genomen. Laac ons eerst die redenen op zich zelven bezien ——« Men moet zaaken fchrijven, zegt men, om dat de vreemdeling duidelijker zou kunnen zien, welk het eenvoud is. — Men moet de verdubbeling 'b iruiken, op dat iemand bekeeren van bekeren zou kunnen onderfcheiden. Maar als men regels moet maken vooa menfchen, die uit het verband niet kunnen zien, of zij bekeeren, dan of zij bekeren moeten lezen die niet zo veel weten, dat zaken van zaak komt, dan handelt inen even zo nuttig als dat men den Moorman fchuurt. — Zulke menfchen immers, die zo dom zijn, zullen zich met geen lezen ophouden, en wat moet men dan ene taal bezwaren met regels op regels te ftapelen — ou hunnen wil? Of zal men het om vreemdelingen doen? Zo doen wij meer, dan een van onze naburen doen zal, die  C r9 ) «ïi"c hunne taal niet zullen veranderen om ons het leze», gemakkelijker te maker. — Wij konnen hier bij nog meer voegen. Allenelijk noemen wij dit ene, 't welk alles beflist. — Handelde men zo immer — naar zulke regels — in enige taal ? — Wie veranderde — in de Griekjche taal — gedurende alle dia eeuwen van welken wij Griekfche Schrijvers hebben — een jota of titel? Wie dacht aan de minfte veranderingen in de LaVjnfche taal ? Wie droomde van het veranderen der taal — om de duidelijkheid voor domkoppen en vreemdelingen ? — Kwam dat te pas, 't was bij de Romeinen, die — bij voorbeeld — hunnen datsvus, en ablativm gelijk hadden. Zo ook in vele woorden den genitivus, en dativus. ———• Wij voegen hier rog bij. Als in ene taal, eer zij gevestigd is, de verdubbeling der vocalen (in gefchrlft)» gelijk bij de Grieken, is ingevoerd, moet men daar bij blijven. — Maar is zij niet ingevoerd, dan kan men geen groter willekeurigheid begrijpen, den dat men ze wil invoeren, en dat om de duidelijkheid. —— Hoe raat zouden de Romeinen opgekeken hebben , als eens iemand in den bol gekregen had om zulke verdubbeling intevoeren en te fchrijven honoore voor honore, amaare — Similituudo — enz! Even zo willekeurig en onver- gefeli,k hebben zij dan gehandeld, die in onze geves» tigde taal (*) (en dat wel om zulke belachelijke rede»; nen) de verdubbeling der vocalen hebben ingevoerd. — Men heeft ook nog al een vierde bewijs voor de ver* dubbeling der vocalen bijgebracht, dat de nadruk der uit' fpraak zulks vordert. -— Zo moest men eens in de Ows*e "talen hebben beginnen te philofipherenl Eindelijk (wij fchamen ons het te moeten noemen.' Heeft men opgegeven , dat zulke grote Taalgeleerden voor de verdubbeling gepleit hebben ! Zekerlijk waren niet minder grote Mannen daar tegen. Doch dit komt alles niet te pas Kif ene taal — ene gevestigde taal — waar in geen gezag — «ene wijsgerige redeneringen; maar het Jlandvastig gebruik geldt. wif (*") Schrijvers had tnen talloos , die allen aan eikanderen gelijk waren, en dan is ene taal gevestigd, of zij is het in eeuwigheid  C 5o ) Wij vertrouwen, dat elk, bij wien geen gezass tnaar gezond menfchen verjiand geldt, erkennen zal, dat w/j aan de verdubbeling der vocalen de zak moeten se ren. —— 6 Men zal uit onze fpelling wel zien, dat wij zo iïerk als iemand, de enkele vocalen gebruiken: evenwel nog niet m alles, - Vraagt men nu waarom dat niet Wil zullen m een volgend Vertoog daar van reden geven en nog meer aanmerkingen over de verdubbeling der vocalen mededelen. #—. 6 * Dit VERTOOG zal alle Dingsdag i il~ Stuiver worden Uitgegeven, en alomme te bekomen zyn in de Nederlandfche Steden,  D E NEDERLANDSCHË SÏECTAT01L N\ n. OVER HET VLOEKEN. ^r^r^at is er algemener onder de menfchen dan het vloeken, en zwerenl — Met donder en blikjem enz. te zweren, en alle zijne redenen met zulke en diergelijke •woorden te doorfpekken, is bijna allemans werk! ——■ De gemene Man kent gene taal, welke niet doormengd is met zulke cieraden. De Zee-Officier zou zijn Schip van de wal — geen Matroos in het wand kunnen krijgen, zo Hij ze met geen donder en blikjem gaauw maakte! — De Land-Officier (*) zou gene recruten kunnen exerceren—> gene joldaten in orde kunnen houden, als hij — bij zijne forfche Hein — gene donders en blikjems voegde. — Ja 1 Een Officier, die niet vloekt, en alle zijne gefprekken met vloeken en eden niet aanëenweeft is geen Officier — geen Man van couragie (f). — En — trof men niet verder in alle andere — zelfs in de aanfienelijkfie Handen -— menfchen — Ja! Meest alle menfchen aan, welken het gewoonte is geworden, Ja! Zelfs het een ftaaltje van minnelijke wellevendheid rekenen hunne gefprekken te vercieren en daar aan kracht bijtezetten door de bekende kleinwoorden van weerlicht, enz. ■— Het is waar! De $exx — onder de aanfienelijken althans ~ wacht zich hier C*) Er zijn — gelijk in alles — enige uitzonder'ngen. (f) Zo fpreken wij volgen* de denkbeelden, of voorwtttdffls èlil |{igeftikkigen. ~,  ( 82 ) bier voor doorgaans meer: waarfdiijnelijk om dat de Dames van de vischmarkt meestal Frofesfore'ij'en zijn in hec vloeken. Wat daar van zij! — Men zal zeldfaam onder befchaafde Dames het vloeken zo zeer aantreffen 1 ~« Echter — gebeurt het ook dezen en vele anderen wel, dat zij in toome zich van zulke bindfels bedienen. '—> Men zal dan de mee/te menfchen aan het vloeken — meer of min - gewoon befpeuren. Ja.' Sommigen zijn daar op zo prat — dat zij zich zo veel te groter helden rekenen na mate zij meer vloeken kunnen. — Wij hebben reden om zelfs te verklaren, dat er "zijn, die het vloeken zich tot ene Jhdie maken — en gedurig nieuwe vloeken zoeken optedoen om zo te meer bewon* deid te worden. Hoe velen troffen wij - fn fcbui- ten en wagens — niet wel aan, die alles uitputteden om te tonen, dat zij eerfle meefters in het vloeken waren — Vooral' onder den militairen ftand, en onder jonge lied>.n, (waarbij men de Studenten in het geheel niet behoeft te vergeten) vindt men ze in menigte, die het vloeken tot een hoofdfludie — tot ene dagelijkfche bezigheid maken, en er ene van hunne voornaanaite verdienjlen in (lellen. —- Men moet te meer zijne vorderingen in het vloeken aan den dag leggen om zo te tonen geen fymelaar — geen bloed te wezen! Ja! Ook wel om te tonen, dat men zo laag van ziel niet is om enigen Godsdienst te geloven. . ö Wij erkennen dan , dat allen door dezelfde drijfve.' ren tot het vloeken niet gedreven worden. ——- Velen leren het van hunne Ouders en Dienstboden in hunne jeugd zo aan, dat zij daar aan geheel gewoon worden. ■ Anderen leren het uit zich zelven aan — leggen er zich om toe. - De een _ om _ gelijk hij meent . . kracht en klem aan zijne redenen bijtezetten — de ander om te tonen, dat hij gene lage ziel bezit. - Ja! Zelfs niet weinigen - om te verklaren, dat zij met genen Godsdienst iets willen te doen hebben. . Zij, die het meest ter hunner verfchoning hebben intebrengen, zijn degene, welke het alleen doen, wanneer zij driftig zijn. ■ Doch ook deze betonen, dat Jiun eigen geweten hen zegt, dat zij kwaad doen . Ja.' Dat zij - zelfs in drift — zich «W voor wouden kunnen wachten. Deze menfchen — zeg lk — zijn fa hun geweten overtuigd, dat zij vloekende kwaad doen. .Want tn de tegenwoordigheid van menfchen, van welken Zjl  C ®3 ) 21] weten, fdat die het vloeken haten, zullen zij zich daar voor volftrekt wachten. Ware het in hun oog geen kwaad , dan zouden zij niemand behoeven te onc2len. En — daar zij vrij duidelijk aan den dag leggen , dat zij in hunne grottfle drift — als er menfchen bij zijn, die het vloeken afkeuren — zich voor het vloeken ook wachten kunnen, bevestigen zij daar door , dat het vloeken — ook bij hen — een moedwillig kwaad is. • Wij willen uit die overtuiging - uit het geweten dezer menfchen niet bewijfen, dat het Vloeken kwaad is. Dit zullen wij thans niet onderzoeken. ——- Alleen willen wij met deze onze aanmerking dit, dat die menfchen, welke anders niet, dan in hunne drift vioeken , doorgaans in hun hart overtuigd zijn, dat zij kwaad -doen. —■ Zo zijn er nog meer, die in bedaarde ogenblikken — wanneer zij hun geweten eens laten fpreken erkennen, dat het vloeken kwaad is, en, daar zij het nalaten , als andere menfchen tegenwoordig zijn , zich moeten laten overtuigen , dat het een moedwillig kwaad is. Alle deze onze medemenfchen dan willen wij gebeden hebben — eens natedenken, welke gevolgen hunne moedwillige zonden hebben moeten (*) ? ■—■ Wat zullen zij kunnen inbrengen , wanneer zij eens rekenfchap ook van hunne woorden zullen geven. Wij vragen hen — of zij niet duidelijk tonen Gon niet te willen ontzien : daar zij in zijne tegenwoordigheid zich niet van vloeken onthouden , gelijk zij doen , wanneer een Leraar, of diergelijk zedig mensch in hunne tegenwoordigheid is. — Wij vragen hen, hoedanig onze e o d en .Schepper zulk een gedrag moet opnemen, dat men voor menfchen heel wat meer eerbied heeft, dan voor God? Kan men zo wel uitkomen in den dag der algemene vergelding? Wij willen aan dit foort van menfchen ook eens in overweging geven , of zij gene aanleidende oorzaken worden, dat hunne kinderen — hunne huisgenoten, en allen, met welken zij verder omgaan — ook Ieren vloeken. Er is toch naauwelijks iets, 't welk zo lichtelijk door de jeugd wordt nagtiiapd, als het vloeken.— Wat zou het dan niet te zeggen zijn, wanneer zij de aan- Wij redeneren hier alleen uit kunne oyerluis'mg, —> L 2  ( H ) aanleïdende oorzaak waren, dat anderen leerden vloeken. Wie verzekerd hen, dat die zelfs daar in niet zo verre zullen voortgaan, dat zij eindelijk Gon en Godsdienst uit hun geweten wegvloeken. Of is ons vermoeden zwartgalligheid? Voorwaar! De ondervinding leert, dat het vloeken van menfchen, die anders zediger leven, het meest doet denken, dat er geen kwaad in fteekt —- dat het ene onverfchillige zaak is. — Daar door zal men er te lichter toe vervallen, dan wanneer men uitfpattende — godlofe menfchen hoort vloeken en zweren. — En — worden die anders meer zedige menfchen zo eens oorzaak, dat anderen leren vloeken, en zelfs alle beginfelen beginnen uit het hart te vloeken, wat zou hen dit niet een berouw - een verwijt haren. ■ Daarom Gij dan, mensch! ■ Gij die overtuigd sijt, dat vloeken kwaad is — Ja! — een moedwillig kwaad, dewijl Gij het nalaten kunt, wilt Gij moedwillig zondigen, en zo Gods ongenoegen op u laden? « Wilt Gij anderen oorzaak van hun verderf worden ? —> Ai! Zoudt Gij zo moedwillig zondigen tegen enen God, die u zo met weldaden overlaadt! ■ Wij moeten ook iets omtrend die genen aanmerken, welke wel erkennen, dat het vloeken kwaad is. Doch teffens verklaren, daar aan zo gewoon te zijn, dat zij niet weten, dat zij het doen. ■ Deze menfchen rro? gen hun geweten met zulke uitvlucht zo wat kunnen paaien: op de keper befchouwd, is zij van gene betekenis. ■ Deze menfchen toch kunnen zich van het vloeken weerhouden. Hef is waar! Zij weerhouden 2ich zelfs niet altoos in de tegenwoordigheid van Predikanten ; maar is dit om dat zij volftrekt niet kunnen ? —• £,aat eens een van die menfchen bij een' Prins — of Vorst £iin, die hen niet voorvloekt men zal dan geen •vloek van hunne lippen horen, al hebben zij nog zulk een lang gefprek met zulken Prins of Vorst. Elk van hen ook, wanneer Hij geld nodig had, en een duizend gulden winnen kon met in acht dagen njet eens te vloeken, zou het zeer gereedelijk aannemen, en heel we! ter uitvoer brengen. • Maar a' ware het, ca; v/arelijk I Zulke menfchen zich niet bedwingen kon» $en, en aan het vloeken zo gewoon waren geworden, dat zij het voor niemand konden nalaten. Verfchoont beo dit enigzins J Als eens iemand zich gewoon gemaakt ' " ' 1 •' '' '' ' " BH  ( 85 ) iai om eiken mensch uittefchelden, zou hem dit ver- ontfchaldigen? In het tegendeel hoe meer hij daar aan gewoon was geworden, zo veel te verachtelijker en fchuldiger zou hij zijn- —— Als een dronkaart zo zeer aan den drank verfiaafd is, dat hij niemand meer ontziet, en door niemand meer den drank kan nalaten « zal dit hem verfchonen ? Juist daarom is hij te Hechter — te fchuldiger. ——- Hij die zich het ilelen zo aangewend heeft, dat hij altoos ilelen moet, is die daarom te- verontfchuldigen ? Te fchuldiger is hij juist om die reden. ——— Wij konden zo duizende andere kwaden — ondeugden opnoemen, van welke allen zo wel, als van het vloeken, waarachtig is, dat men zich moedwillig daar aan overgeeft, en dierhalven zich ook moedwillig daar aan 2» verflaafd, dat men er niet wel van af kan. iNog te minder geldt die uitvlucht, daar het zeker is, dat er geen kwaad is, waar van men minder genot heeft, en het dierhalven gemakkelijker kan nalaten , dan het vloeken. • De dief heeft voordeel van het Helen. —— De dronkaart kittelt — flreelt zijnen fmaak - zijne Natuur trekt ten ilerkften na den drank. Maar — wat is er in het vloeken? —— Het is waar! (en zo fpreken wij van die menfchen , welke het vloeken meer als iets omtrfchilligs befchouwen: waar toe vooral zij behoren, die genen Godsdienst beminnen) het vloeken levert aan velen vermaak op. Hoe velen, die het met vermaak doen. —— De een om dat hij 't noodzakelijk rekent. 1 De ander om dat hij daar door bewonderd zou worden als een man van bravoure. — Wij zullen dit vermaak eens bezien! — Sommigen rekenen het noodzakelijk, dat zij vloeken om hunne onderhorigen te regeren. Doch — men moet zeer weinig weten, als men niet weet, dat er zo ter Zee, als te Land van tijd tot tijd Officiers waren, die nimmer vloekten, en evenwel zo veel liefde en ontzag hij hun volk hadden — Ja!" Nog veei meer, dan de iterkft vloekende Officier (*). ——— En — ach! Die halfen, welke menen, dat men hunnen moed, en krachten volgens hun vloeken zou bereke» nen! Zij zijn de plank vrefelijk mis.' — Moed en kraclu fen heeft men toch niet in den mond —: maar in daden te Wij vcrwijfen hier tot Aii/lus Hoor . . . . I D. Bl. ïrp, L 3  C 35 5 <« zoefcen. — Wie dan het meest vloekt, is bij ons een/' mensch, wien het meest in den mond gellagen is, om dat het hem aan daden ontbreekt. — De grootfte vloekers nellen wij met de lafhartig/Ie pochhanfen op ene lijst. Of is er bekwaamheid in het vloeken gelegen, dan zou een afgeleefd vischwijf den meestvloekende Officier dikwerf heel nog wat de loef affteken. Dierhalven is er niets in het vloeken, waarom men daar in iets ftellen — enig vermaak daar in vinden zou kunnen. Maar — laat ons verder gaan en het vloeken meer van nabij bezien. — Wij ftellen het onderzoek, of het vloeken kwaad is, nog uit. — Wij willen eens bezien, wat men er zelfs van zeggen moet bij menfchen, die het zo zeer voor geen kwaad rekenen J — Deze menfchen zijn tweefooitig. Vooreerst menfchen, welke genen Godsdienst — hoegenaamd erkennen. Deze, zo zii er zijn, zijn weinigen. — De meefte anderen zijn men. fchen, deze wel een' God en Godsdienst erkennen: maar den Godsdienst zo naauw niet nemen, of uien mag er wel wat bij vloeken. Menfchen die niet vloeken, zijn 20 watfijmelaars — dwepers — en bekrompene zielen. —> iaat ons — zelfs volgens de denkwijs dier menfchen over den Godsdienst — het vloeken in overweging nemen. Als er geen God — geen Godsdienst ïs — dan nog is het vloeken aftekeuren. — Wij willen niet eens uit dit beginfel redeneren, dat het voor het eigenbelang van een mensch, die geen Godsdienst gelooft, beter is dat andere menfchen enen Godsdienst erkennen. — Wij willen daaruit ook niet afleiden, dat een vloeker alle wenfche tot vloekers makende den Godsdienst meer en meer bij hen krachteloos maakt. Na dat iemand toch meer leert vloeken, wordt de Godsdienst bij hem van minder betekenis. Wij willen — zeggen wij — uit 2ulk een beginfel bij den Man zonder Godsdienst niet eens redeneren. Meen! Wij willen met hem thans — uit zijne begin/els — redeneren. De Godsdienst van een eerlijk Man is zijn enige Godsdienst. Juist! Maar —dan weet hij ook, dat men de meefte eerlijke luiden aantreft onder die menfchen, welke met hun ganfche hart den Godsdienst geloven. Al wie dan de menfchen voorvloekt, en den Godsdienst zo uit hunne harten vloekt, fiaat zijnen Godsdienst van een eerlijk Man niet voor. — Nog meer. Een eerlijk Man moet immers de beste iurger zijn, die zijne medeburgers niet bederft — ook niet  < 87 } Biet grieft. Juist deze beginfels zijn genoegfaam ore den Man zonder Godsdienst, daar hij geen redelijk Ver. maak, noch enig voordeel van het vloeken hebben kan, te overtuigen, dat hij het vloeken nalaLen moet. —— En — wat die genen betreft, welke een' Godsdienst erkennen — fchoon zij denzelven zo geheel naauw niet nemen — deze hebben alle redeneii — zo zij redenen willen laten gelden —■ om het vloeken natelaten. ——— Al ware toch het vioeken geen kwaad, dan nog leert de ondervinding, dat de ergfte vloekers doorgaans in alles de godlooste — de beestacbtigfte menfchen zijn. Dit is dan ook van den vloeker te wachten, dat hij — meer en meer omtrend goed en kwaad onverfclullig — zich allerleie euveldaden zal veroorloven. En — welke gevolgen volgens den Godsdienst — hoe ruim men dien ook ftellen moge — zal het vloeken voor den mensch niet hebben! ——. Al verviel de vloeker niet eindelijk tot allerleis boosheden, dit evenwel is zeker, dat hij gefiaiig vloekende de zijnen tot vloekers maakt, en daar door da aanleidende oorzaak wordt, dat zij — met de meelis vloekers — tot de ergfte zonden vervallen. Wij willen deze menfchen, die toch een' Godsdienst erkennen, ook eens in overweging geven, of de Godsdienst — hoe ruim men dien ook neemt •—• het vloeken voorfchrijft. Waar was ooit een' mensch van enigen Godsdienst, wien zijn Godsdienst het vloeken veroarloofde? —- En — geldt de Christelijke Godsdienst—' deze veroordeelt ten fterkften het vloeken, en al wat er betrekking op heeft. —— Doch behalven dat: — Zelfs ook den mensch zotf, der Godsdienst — willen wij nog dit in overweging gegeven hebben. Daar de branffle — de eerlijkjle menfchen den bedaarden — den reaelijken mensch, dis niet vloekt — het meest hoogachten, is de vraag, of dit niet genoeg is om het vloeken, waar in noch vermaak, noch voordeel gelegen is, natelaten? —— Of is het braafheid onverfchillig te zijn omtrend de achting van menfchen — van de braafjle menfchen! ——— f Laat ons nog ene vraag doen! — Welke mensch heeft meer reden om in zijne laatlle ogenblikken zijn hofofd gerust neerteleggen, hij die vloekt, of het vloe* ktn nalaat? Wat er ook van den Godsdienst zij; —— dit zal niemand, die het vloeken foliuwde, zich te ver.  ( SS ) fysjten hebben, dat hij door zijn vloeken lij anderen alts indrukken uit het hart gevloekt, en zo oorzaak geworden is, dat zij tot euveldaden zijn vervallen. Al heeft jnen dierhalven genen anderen Godsdienst, dan die Van een eerlijk Man, moest men — om gerust te fterven — zich het vloeken , waar in geen vermaak of Voordeel is, ontzeggen. —— Dit VERTOOG zal alle Dingsdag a ii Stuiver worden Uitgegeven, en alomme te bekomes zyn in de Nederlandfche Steden.  JJ E KEDERLANBSCHE SPECTA T O 11. HET HUWELIJK OM GELD. 11 ^IJSe Maatfchappij heeft onbegrijpelijk veel heiang bij de huwelijken, dewijl de goede haar zeer veel heil aanbrengen, en de flechte haar onheil op onheil baren.—. Niets kan men dierhalven voor de Maatjchappij van groter belang rekenen, dan dat men zorg drage voor het aangaan van goede — en het weren van kwade —> huwelijken. Wij ook zuilen daar toe ons best doen.—■ Voor het tegenwoordige willen wij onze Lezers over de huwelijken o m geld onderhouden. Wij verftaan hier door heel wat anders, dan door het rijke huwelijk, waar van wij te voren (*) hebben gehandeld. Wij hebben het oog op hen, die aan geen Meisje denken, of zij moet Jchatten bezitten. Men treft hier driederlci gevallen aan. Of zij, die zelve geen middelen hebben, zoeken een Meisje met geld: of ook zij, die veel middelen hebben, begeren nie. mand tot Vrouw, ten zij ze insgelijks fchatten medebrengt. Eindelijk — het gebeurt, dat de Jonkman zelve juist zo fcbrokachtig na geld niet is , als wel dat zijne Ouders of Naastbeflaanden hem noodzaken om geen ander, dan een rijk huwelijk aantegaan. — Ware C*) No. 2. M N°, 12.  ( 5>» ) Ware een huwelijk om geld ene zeldfaamheid, wij zouuen ons de moeite niet geven om er zo opzettelij'.; van te handelen. Maar — wij mogen wel zeg. gen, dat zeer vele huwelijken om geld worden aange. gaan. en nog veel meer zouden worden aangegaan, indien Ouders en Naastbeftaanden niet werden voorgekomen door de Jonge lieden. — Men zou ons zeer kwalijk begrijpen, wanneer men meende, dat wij dit veroordeelden , dat men — in het aangaan van een huwelijk — ook op de middelen acht gaf. Wij zullen zelfs in het vervolg aantonen, dat zulks wel degelijk moet onder bet oog gehouden worden. Wat wij dan veroordelen, is dit, dat de huwelijken alleen —■ vooral om geld worden aangegaan. Van die foort zijn dierhalven vooreerst gekoppelde huwelijken, welke Jonge lieden — op raad — op begeerte — op aandrang — uit dwang van hunne Ouders en Naassbeftaanden aangaan. Wij zeiden zo even, dat er nog meer zouden plaats grijpen, wanneer Ouders en Naassbeftaanden niet werden voorgekomen. De ondervinding immers leert van vele Jonge lieden, wanneer zij maar enigzins beginnen te bemerken, dat hunne Ouders na een Meisje met geld voor hen uitzien, of hen gaarne daar aan gehuwd zagen, dat zij zich verbinden — ia de ftüte verbinden — aan ene voor hen warelijk ungefchihte partij. —- Ja! Leerde de ondervinding niet, dat velen de zaken te ver laten komen om hunne Ouders te dwingen, dat zij hunne toeftemming tot hun huwelijk geven. Wij zullen ook het dwafe van zulk ene daad wel eens nader aantonen. Voor het tegenwoordige willen wij er alleen uit afleiden, dat de dwang van vele Ouders heeft te weeg gebracht, dat andere Jonee lieden zich verslingeren — uit vrees van eens gedwongen te zullen worden. Vele huwelijken — van dien ftempel — evenwel wor- den aangegaan! Wanneer de kinderen het kindfche fïof nog niet afgefchud hebben, of (zo men lang wacht) wanneer de Vlasbaard zich openbaart, moeten de Ouders of Naastbeftaanden uitzien na een Meisje wn veld om den Jongeling gelukkig te maken! ——-« Heeft men bij zich zelven ene bepaalt, worden 'de ftefc. ken Hij tiids geileken — het huwelijk wordt meKigmalen tusfehen de wederzijdfche Ouders, of Naastbeftaanden  ( S>* ) den geklonken eer de Gelieven, of voor eikanderen beftcmue .Echtgenoten er iets van weten. EindehjK — als de gefchikte tijd daar is, moei het huwelijk voltrokken worden, waar toe men de Jongelui - door onderling verkeer kort of lang voorbereid heelt. Rampzalige huwelijken! Ongelukkigen, die gedoemd worden tot zulken Echt! Wij weten voorbeelden, dat de Jonge Man - tegen zijnen zin gedwongen om een huwelijk aantegaan ■ aanilonds na den voltrokken Echt zijne Jonge Vrouw vaarwel zeide om zich na een vreemd land — voor eeuwig — te begeven. Wij weten voorbeeloer;, dat zulke gehuwde Mans hunne Echte Vrouwen op allerleie wijfe of onverfchillig behandelden, of zelts onaangenaam - hard bejegenden, en intuslcïien — door een berooid hooftralles met hoeren en fnoeren door. brachten. — Wij Weten voorbeelden, dat — als .iet tot zulke uiterftens al niet komt - evenwel in een eeltadig huiskrakeel het leven gelleten wordt: of - op zijn best -- dat elk in fiüte — bij gebrek van ware genegenheid - zijn leven voor den tijd wegkwijnt. Zeldfaam gebeurt bet, dat zulk een huwelijk wel uitkomt , en de ware liefde er in gebsren wordt. —- Het laat zich - als wij een weinig nadenken — lichtelijk begrijpen, van waar het komt, dat zulke huwelijken doorgaans zo allerongelukkigst uitkomen. Het is toch al een oud fpreekwoord ■ Nitimtr in vetitum, Jemper cupimusque negata — Dat is _ wij willen altoos recht verkeerd. — Daarom — al ware ene Jonge Dame een gefchikt voorwerp voor den enen of anderen Jonkman, moet zul*een huwelijk echter doorgaans ongelukkig uitkomen — om dat het_ namentliik tegen den zin - en niet uit genegenheid 1» aangegaan - De hermalde herinnering hieivan bluscht — liaan..e het huwelijk — alle liefde uit, die er nog verwek: zou worden. Die herinnering doet zelfs verdriet, en Jpijt te voorfchijn komen, waar uit alle die bittere gevolgen welken wij opnoemden, voortvloeien moeten. — De 'menschkündige heeft geen nader onderricht nodig om de tallofo menigte onheilen, welke uit zulke ge. dwongene huwelijken moeten voorfp ruiten, te berekenen! Ouders en Naastbeftaanden dan! Gij die maar enigzins het heil uwer kinderen wilt behartigen, ftort Ma ze  ( 9* ) ze niet in een verderf, 't welk met een gapenden ' muil hen inwacht, zo wanneer Gij hen een huwelijk ■— om geid — zonder hunne eigene genegenheid — of Wel tegen de zelve aan — fineeut. ■— Zo lang die ongelukkigen leven, zal hun hart u vloeken! Ja.' Z-lis in de eeuwigheid nog.' ■ — - En — war voerdeel toch brengt zulk een huwelijk aan! — Gij bedoelt — in uwe blindheid — het heil dier jeugdLe harten, en Gij ftort hen in hun verderf. — Moest Gij ze dan daar toe voortbrengen — moesten zij duarouz aan uwe zorg worden toevertrouwd, cp dat Gij ze — om een weinig geld — voor altoos ongelukkig zoudt maken! Schoon loon dan hebt Gij voor uwen meden arbeid, als Gij hen hunne jeugd kwijnende ziet flijten, — of de hel dagelijksch in hunne woningen hoort losbarften, — of hen door wanhoop tot bcitenfporigheid vervallen ziet! — Is dat liefde? Het is de yjfciijkjle wreedheid! ——— Wie Gij dan ook zijt, Ouders of Naastbeftaanden! dringt genen Jongeling tot enig huwelijk! Noodzaakt gene J"nge Dochter hare hand te geven aan hem , wien zij niet bemint. Raadt geen' huwelijk ilerk aan! —— Vooral dringt er niet op aan, zo Gi; gene ware genegenheid befpeurt. En — dit is fpoedig te ontdekken, wanneer Gij de jonge lieden aan hun eigen enigen tijd overlaat. — Wilt Gij onzen raad horen F — Lectuidc pwe kinderen — onderricht hen hier van dagelijksch, dat van een goed buwelijK een onberekenbaar geluk afhangt. Leer hen zo zelve na bekwame voor wei pen yitzien cin u daar over dan te raadplegen — op dat zij 20 uit zich zelven ene Gade kielen. Wanneer Jorge Lieden overtuigd worden, dat men hen tot genen Echt dwingen zal, zullen zij ook openhartiger hunne genegenheid te kennen geven, en vertrouwen in enzen goeden raad ftellen. ——- Doch —< alle huwelijken om geld worden juist 'niet door Ouders of Naastbeftaanden gekoppeld. Velen worden door Jonge'ingen — uit zich zelven — om het geld aangegaan. Wie kent er gene, die — zelve gjne middelen, althans van enig beiang hebbende — nodig oordeelden na een Meisje met geld uittezien ? Wie kent ze niet, die alleen — of meest na geld zagen, zonder juist door ware genegenheid gedreven te worden ? Wie kent 26 niet, die wel wisten, dat de Echtgenote, welke ztj be»  C 95 ) begeerden, niet in het beste blaadjen ftond: doch alle» konden overftappen — om het geld ~ in die hope, dac het zich nog wel fchikken zou. ■ Wie kent die ongelukkigen niet, welke te voren meenden, dat het geld alles verzoeten zou, en intusfchen hunne dagen nu in een aanhoudend verdriet en fmerten doorbrengen, en duizend en duizend malen dat rampzalige geli verwenfchen, 't welk hen dit leven zo bitter maakt. Wie yst niet over de vrefelijke gevolgen, welken zulke huwelijken na zich flepen. Hoe moest niet eik Jongeling op zijne hoede wezen om zijne gelddorst niet te lesfchen met een vergif, 't welk merg cn beenderen verteert. — Laat nooit het geld bij u, Jongeling! de fchaal doen ovcrflaan om ene Echtgenote te kiefen. Neen! Vergeet in uwe keufe het geld wel niet, als het u nodig is. Maar - koop uw verdriet niet voor een hand vol goud! Gij Ouders, en Naastbeftaanden, die heter in ftaat zijt om de voorwerpen, welke eikanderen ten huwelijk begeren, met bedaardheid en in koelen Hoede te be, fchouwen, ziet Gijl. vooral toe, dat geen huwelijk om het geld worde aangegaan, wanneer Gij berekenen kunt, dat de Gelieven . r.iet voor eikanderen geHemd zijn. Laat als dan niet na alle hetameniiijke middelen te gebruiken om zulke huwelijken te fluiten. Houdt toch dit onder het oog, dat jeugdige harten niet altoos de gebreken, welke onder het goud van het Meisje fchuilen, ontdekken. Dit wordt van ul. gevorderd' — Begrijpt dit vooral — prent dit uwe kinderen gcitadig in, dat geen geld — al waren het Croesus fchatten — een enkel, ogenblik het verdiiet kan vet■goeden, 't welk huiskrakeel baart. — Wat toch baat al M 3 iM  ( 94 ) het geld, wanneer de harten eikanderen niet bemin*?" nen — eikanderen haten! Er is nog een foort van menfchen, welke vooral —• om geld -— een huwelijk aangaan: Zulken namentlijk, die zelve fchatten bezitten, en zich liever nooit in den Echt zouden begeven, zo zij niet ook vele fchatten betrouwden. — Wie kent zulke onwaardigen niet, die het geld tot hunnen Hoofd.God ftellen! Wie kent ze niet, die na gene andere voorwerpen uitzien, dan bij welken ook grote fchatten gevonden worden.' Mochten wij onzen evsnmensck kwaad toewenfehen, wij zouden wenfehen, dat zulke dwafen de quintesfentie (*) van alle kwade Vrouwen tot hun deel kre. gen — zulk ene helfche Xantippe, dat zij geen enkel ogenblik rust of vermaak meer in hun leven hadden! <— Zekerlijk! Zouden die onwaardigen als dan hun loon hebben. Evenwel zijn wij te menschlievend, dan dat wij ze niet zouden waarfchouwen. ——— Het is waar! Zulke gierige vrekken zullen 's weeks geen anderhalven Stuiver over hebben voor een Weekblaadjen. Er is dierhalven ock weinig verwachting, dat zij ons gefchrijf onder de ogen krijgen zullen. Hoe zeer zij ook daarom onzen raad onwaardig zijn, willen wij hen evenwel raden, cf zij toevallig ons blaadjen eens in handen kregen. — Ja! Zelfs willen wij alle menfchenvrienden gebeden hebben gelegenheid te zoeken om die geld- flaven ons gefchrijf onder de ogen te brengen. • m Wij raden hen dan zich door zulk een beginfel niet langer te laten bewegen om ene Echtgenote te zoeken. Wat zullen hen fchatten baten, als zij ene kwad» C*) Het jyitjle e.xtrm fi  C 95 ) kwade vrouw treffen! - Wij kunnen hen ookverzekeï ien, dat hunne ogen te zeer met ftofgoud bezet zijn, en hunne ziel door het geld te log is om naauwkeurig te onderfcheiden. — Wij raden hen dan liever na een voorwerp uittezien, Welks CharaBer hen gelukkig kan maken. — En willen zij zulk een huwelijk niet aangaan, dan raden wij hen liever altoos geld te tellen; dan aan trouwen te denken. ' Alle Ouders en Naastbeftaanden van Jonge Dames willen wij gebeden hebben daar op toch te letten, of een Pretendent, die geld bezit, ook uit geldgierig», heid op meer geld afkomt. — Alle Jeugdige of onge-: huwde Dames willen wij zulks ook herinneren, om zich vooral voor zulke verachtelijke fchepfels te wachten.' Het heeft ook weinige moeite in zulke dwafen in hunne geldgierigheid te leren kennen! — Die met hen omgaan — Naasteeftaanden — Buren enz. hebben weinig doorzicht nodig om derzelver gelddorst te ontdekken. Al wat braaf is, fchuwe dan zulke pesten! Zij kennen genen anderen God, dan hun geld. Voor dien Afgod, braaf Meisje', en dat nog met al uw geld, zult Gij knielen moeten! — Verwacht niet anders, dan dat zelfs het licht, als het geld kost, u niet gegund zal worden.' — Zeg voor altoos aan alle - zelfs de bèta* tnentlijkfle— vermaken, en uitbanningen - vaarwel!Slaaf alleen om geld! Leer uwe binnenfte delen zich met weinig - eindelijk met bijna niets te vrede ftellen. - Geef — braaf Meisje! uw hart en hand dan liever aan den beminnelijken Jongeling, die niets, daa een best hart bezit, waar door Gij met uwe bezittingen - onder den goddelijken Zege» h* gelukkig kunt worden.  C 96 ) En **• willen die Gelddiemars na onzen raad niej horen — gaan zij voort met brave Meisjes en der zeiver geld door hun eigen geld te roven, dan zullen wij ze laten oppakken, en in N° Van een Verbeterhuis plaatfen, 't welk onder ons opzicht ftaat opgericht te worden, en waar van wij het Plan eerstdags aan onze Lezers zullen mededelen. Dit VERTOOG zal alle Dingsdag h rï-Stuivej worden Uitgegeven, en alomme te bekomen zyn in de Nederlandfche Steden.  B B HEDE1LAMDSCHE SPECTATOR DE BUL. 3Ck was onlangs getuigen van een gefprek, t welk mij zo bijzonder vermaakte, dat ik het onder het oog van mi me Le/ers brengen moet. Ik was in gezelfchapmét een Boer, wiens Verftand en Geeftigheid mij menig aangenaam uur doen doorbrengen. —- Wij werden geftoord door een versthbakken Advocaatje, die een Jaar, of wat te L. de ftenen had geflepen, en nu onlangs met zijn Doüorale Bul, en de zeilen vol wind in onze Nabuurfchap zich had nedergezet. De windrigheid, waar mede ons Kalantje van verre aankwam, fcheen mijnen Geeftigen Vriend te doen befloten hebben, dat Mannetje van een goede doiis wind te ontlasten. Evenwel Hij begon zelve niet. Maar Mijnheer de Advocaat kon niet wel nalaten zicft bloot te geven, en zijne verachting van dien Man, weiken Hij waarfchijnlijk niet kende, duidelijk aan den dag te leggen. —— De Man begon een gefprek met den Advocaat, en aanftonds gaf Monfieur de Doüor in beide de Rechten aan mijnen Vriend zo zeer de volle laag, dat men eten' Uitlegger nodig had om te bemerken , dat de Advocaat het voor misdaad van gekwetfie Majeftett rekende, dat een Boer zo vermetel was »an Mijnheer den Advocaat te durven aanfpieeken. — Ik zal het gejr fprek  ( 9§ ) prek — voor 20 veel mij 11 geheugen toelaat —: me-' dedelen. - Dit ene moet ik vooraf nog betichten, dat ik — den Advocaat ziende aankomen — tot mijmen Vriend — zeide — daar komt de jonge Heer aan - Hij is voor enige weken Advocaat geworden. De Familie van den Advocaat was bij mijn' Vriend ook zeer wel bekend: doch het Mannetje niet. —• Boer. (Na de gewone groete, en na dat ik een woord of wat met den Advoeaat gewisfeld had, en daar op een weinig ftüte was, waar in de Advocaat zijne verachting van mijn Vriend vrij duidelijk aantoonde.) Mijnheer is zekerlijk een Geleerde? * - Advocaat! Veel menfchen praten van Geleerdheid: — maar — laat de Boer zich met zijn beesten bemoeien. B. Daar hebt je wel gelijk in — Mijnheer! Ik Ie- moei me met de heesten. Ik weet ook niet wat voor een ding Geleerdheid is. Maar ~ ik heb wel zo van Geleerdheid en Geleerden horen praten. En als ik dan iemand zie, die geen Boer —, en ook geen Burger is,, dan denke ik altoos — dat is een Geleerde. Dewijl ik mij verbeelde, dat die menfchen meer, dan gemeen zijn, heb ik er een' bijzonderen eerbied voor, en daarom — vergeef het mij, Mijnheer! nam ik de vrijheid u te vragen, of Gij ook een Geleerde waart, om dan mijn' eerbied aan u te betonen. A. Gij weet met wat Geleerdheid is, en Gij praat er van. — Spreek van dingen, waar je van weet.. B. Dat is zo, Mijnheer! Wel nu dat zal ik dan ook doen. Mijn Moeder — het was maar een boeren — Vrouw, Mijnheer! heeft mij altoos gezegd —Jongen! je moet altijd met twee woorden fpreeken. Nu doe ik dat altijd, als ik iemand aanfpreke, of met iemand fpreke : nv.ar Mijnheer fchtjnt dat niet te doen. Zo prate ik dan van dingen, daar ik van weet. Mijnheer is zekerlijk! een Geleerde. Die fpreekt ■— althans tegen mij — niet met twee woorden. Dierhalven zal rnijrj Moeder — die arme /loof! wel ongelijk gehad hebben.  C 99 ) Belieft Mijnheer mij daar in eens te onderrichten; want ik zou mijn Jongens anders ook al lereu —— /preekt met twee woorden. A. Stomme Boer! men zou zeggen, wat floot je er al uit.' — Tegen menfchen fpreke ik met twee woorden: maar tegen geen Boeren! —■ B. Neem mij niet kwalijk, dat ik u tegenfpreke. Gij fpreekt ook wel eens tegen de Boeren met twee woorden. Gij hebt mij toch zo even — Hommen Boer genoemd. — Neem mij niet kwalijk — Mijnheer! dat ik nog meer moet tcgenfpreken. Mijnheer belieft mij ftom te noemen: maar ik kan mij niet begrijpen, dat een ftomme fpreken kan ? Doch — misfchien kan een Jlom mensch niet fpreken: maar wel een Jlomms Boer! — Mijnheer! heeft intusfchen wei groot gelijk — de Boeren geen' menfchen te noemen. Dat heb ik meer gehoord. Maar — lieve Mijnheer l Zou een Boer geen mensch kunnen worden? Wat is een mensch? A. Maar — maar — Boer! Wat heb ik met u van node. Een mensch fpreekt met geen Boer. B. Zulk een mensch als Gij zijt niet. Mijnheert Maar deze Heer (toen wees de Boer op mij) is, gelove ik, ook wel een mensch, en die fpreekt wel mee mij. Doch — Gij zult zekerlijk een verhevener mensch zijn: want ■— zo ik gehoord heb — zijt Gif Advocaat, en die menfchen hebben een Bul. Dat zegc]e wat. Maar — Mijnheer! tusfehen ons — ik het» ook een Bul. — A. Wat weet Gij van Bullen! Ik zeg u nog eens, bemoei u met uwe beesten. B. Dat doe ik Mijnheer! Want een mensch zon Ier reden — zei onze Schooimeelter altijd — is een beest. — Maar — laat ons niet boos worden. Laat ons van onze Bullen liever wat praten. Wij zijn Freres Cg/n. pagnons. Wij hebben elk een Bul. --» ■ N 2 A. Ja  ( ioo ) A. Ja! Gij hebt een Bul. Maar — zoudt Gij zo fhipelzot zijn, dat Gij niet weten zoudt, dat mijne Bul een geheel ander ding is, dan uwe Var (Stier)? — B. Dat begreep ik wel, dat uwe Bul anders was, dan de mijne: maar ik wil graag wat praten. Ik zou gaarne van uwe Bul wat weten. Ik heb er zo veel van gehoord. En — als uwe Bul beter is, dan de mijne, dan wil ik wel een ruiltje doen, of als Gij uwe Bul niet misfen kunt, wil ik er ook zo een kopen. — Ik ben toch op het voordeel, als de Mof op het fpek. — A. Gekke Boer! Wat raast Gij van Bullen! Wat kan ik met u over zulke dingen praten! —— B. Wel — Mijnheer', om een broodje moet men al veel doen. Als ik een voordeeltje met uwe Bul kon doen, zou ik er nog een iiuivertje aan wagen. A. Zulke Bullen zijn voor geen Boeren: maar voor menfchen. • B. Dat kan wel wezen, Mijnheer '. Maar — neeil jrjij niet kwalijk, dat ik vraag — waarom niet? —■ A. Wel dat kost zo veel geld'. B. Als het daar op aankomt, Mijnheer! dan wil ik (er nog een bodje na doen. Als er m?.ar voordeel op zit, zal ik nog wel geld weten te krijgen, al had ik het sfelve niet. — A. De Doiïorale Bul kost niet alleen handen vol geld. Dat is nog niets! Maar — men moet zo veel Jaren Studeren. En dan moet men nog geen Boen maar een mensch wezen. Een Boer kan niet Jluderen. Dan, jïioest Hij een' andere ziel hebben, B. Dat wil zekerlijk! heel wat zeggen, Mijnheer! pan is het over I — Als een Boer geen mensch kan wor- en een mensch alleen een Doctorale Bul Kan krijgen,  C i01 ) gen, dan zit er voor mij niet op. Als een boer ook niet jiuderen kan, en men ftudeien moet om een Bul, (zo als Mijnheer heeft) te krijgen, dan zal ik mij met mijnen Bul maar moeten behelpen. Doch — nu wilde ik toch wel eens weten — wat onderfcheid er tusfchen een menfchen — ziel, en een boeren — ziel is Ook ben ik nieuwsgierig om te weten, wat Jiuderen is. - Mijnheer, hope ik zal mij wel wat willen onderrichten. •— Ik zie toch, dat Mijnheer geleerder moet wezen, air. onze Dorps Predikant, die heb ik wel eens horen zeggen, dat de domfle ezels, die nooit geen uur geftudeerd —, en zelfs geen gemeen menfchen verftand hebben, wel een Doctorale Bul kunnen krijgen, ais ze maar geld genoeg geven Gij weet beter, Mijnheer', en daarom zijt Gij veel geleerder. Ai! lieve! leer mij dan wat. A. Daar hebt Gij geen verftand genoeg toe om dat te begrijpen, welk onderfcheid er is tusfchen een menfchen — ziel en een boeren — ziel! Wat zou ik u van Jiuderen praten —. dat zou peerlen voor de zwijasn geworpen wezen. B. Mijnheer de Advocaat! Ik bemerke dan wel, dat wij het niet eens kunnen worden. Ik ben te geiing om door Mijnheer onderricht — verlicht te worden, ik zal het dan eens op een anderen boeg moeten wenden. Wil ik u dan eens zeggen, wat bij mij een boeren — ziel, en een menjchen — ziel is? — En — als ik ongelijk heb, moet Gij mij het tegendeel met redenen bewijfen. Ik heb mij al lang genoeg met uwe fnotkerij laten paaien. — Een boeren — ziel is bij mij een onwetende ziel —— een lompe — enbefchiafde ziel —■ voor gene redenen vatbaar, welker enige verdienden daar in beftaat om anderen met verachting te behandelen, en zich buiten fchoots te houden om niet te moeten redeneren , en zo hare domheid te verraden. — Een menfchen — ziel is bij mij ene ziel, die beleefd — befchaafd is, en den evenmensen, van yteikenftand Hij tok is, beter en gelukkiger wil make*. Een menfchen — ziel ontduikt gene redenen: maar toetst alles aan de Reden. —— Nu — hebt Gij volkomen gelijk, Mijnheer! dat aan zulk een bieren — ziel gene Doüorale Bul helpen kan. Als nu uwe ziel nog iets van N 3 het  ( !02 ) het menfchelijke heeft, zult Gij de toepasfing van mijne» text wel maken kunnen. A. Gij zijt mij niet waardig, dat ik een woord meer met u fpreke! Het fpijt mij, dat ik mij met zulk een fchepfei in gefprek heb gelaten! B. Dat wil ik wel geloven, Mijnheerl Want zo Gij niet gefproken had, zoudt Gij uwe boeren — ziel niet verraden hebben. En — hoe minder woorden Gij verder fpreekt, hoe veiliger het voor u is. Want Gij kunt uwen mond, gelijk mij in ons gefprek gebleken is, niet «penen , of Gij openbaart zo vele domheid , als Jlechtheid van hart. — Gij hebt gemeend, dat een rok met gouden knopen , en een gepoeierde kop een bewijs was, dat er in zulk een lichaam een menfchelijke ziel ftak , en dat onder een fergie-rok een boeren — ziel fchuilde. Ii; kan zulke denkbeelden aan uwe ziel vergeven.' — Uwe enige verdienften beftaan daar in, dat Gij een ander' veracht. A. Ik verfta geen woord meer van u. A's ik mijn dogen bij mij had, zou ik u overtuigen. Het is w.v geluk , dat ik hem niet bij mij heb. — Maar als Gij den mond niet houdt, zal ik het —■ in het vervolg a betaald zetten. Ik verfta geen woord meet 1 B. Wel — arme hals! ik heb die redenen — en bewijzen al lang van u verwacht. Uwe ziel heeft gene wapenen om u — met uwe Bul en al — tegen een Boer — zo verachtelijk in uw oog - te verdedigen! Schelden — rafen — dreigen zijn uwe redenen! Nu — kan ik ook begrijpen , wat het Jiuderen is, waar van Gij zo gezwese hebt. Met uwen degen langs de Jlraten te zwieren — wat 'te rafen en te tieren — en misfchien lichaam en zieP— en ook anderen te bederven , zal denkelijk uwe fludie geweest zijn. Had Gij toch warelijkj maar iets gejiuieerd, zoude ch willen geraken, en intusfchen zo gezegend zijn, dat zij van hunne rev.ten —< gelijk men zegt, leven. Wanneer deze hunne dagen in ledigheid flijten - zijn zij nutteloos, fchadelijk voor anderun — voor zich zelven. Wat de Predikanten aangaat: Wij noemen hem niet al.' leen Maart, die zijne Gemeente verwaa'loost - te lui is om züne vermogens tot het vervaardigen van goede Leerredenen te hefteden. Neen! Wij noemen zelfs hem lui, die zijnen overigen tijd meest ledig doorbrengt, en met zijnen pijp den tijd wegdampt, Is het, dat de finantien van zulk enen fober zijn, d.m verwaarloost hij — in luiheid gelegenheden om in beteren ftand te geraken — en wordt oorzaak vin luiheid in anderen. Terwijl men van arbeidfame Ouders ook arbeidfame kinderen te wachten heeft, zal dit het voordeel vooral ook zijn van den arbeidfamen Leraar. Zijne arbeidfaamheid is ookeen fterke prikkel voor ei.e Gemeente om zich niet aan luiheid over- O 2 tö-  ( io3 ) gegeven. — Maar — wii maakten vooral gewag van zijn foordeel. Geen Leraar is er, of Hij zou —— onder den goddelijken Zegen — zijne geldmiddelen verbeteren kunnen. — De een met Originele Jchriften te leve■ren —< een ander met vertalen — een derde met Corrigeren — een vierde met het onderwijzen van dezen of genen, enz. Zelfs zouden anderen — tot het zo even genoemde minder gefchikt — met hunne handen (enigen arbeid in hunne huifen —■ buiten het oog van menfchen — kunnen verrichten als de nood het vordert. Zo weten wij van een Predikant, die, fchoon hij door zijne Jchriften ook een" naam heeft gemaakt, de klederen voor zijne kinderen enz, met zijne Vrouw vervaardigde. Welke fchande is dit — te meer als het — om dwafen gene aanleiding tot fpotternij te geven — in de fcilte gefchied! — Met een woord.' Geen Leraar is er, of (zoekt hij zulks) hij kan zijnen tijd voordelig — nuttig Ipefteden, Zelfs zii die ruim gezegend zijn, maken zich aan fchadelijke luiheid fcnu'dig, wanneer zij den tijd ledig doorbrengen: dewijl zij hunne kunde en bekwaamheden dageiijksch kunnen en moeten vermeerderen om meer jen meer nuttig te zijn. ■ » Wij willen dierhalven niet ontveinfen — nimmer met de giootfte achting die Predikanten te hebben befchouwd, yvelke hunne Leerredenen vervaardigen — hunr,e Ge» ïpeenre zien, en verder luie — ledige dagen flijten. — Deze zijn het alleen niet. Neen! Is er een foort van inenfchen, 't welk hunne dagen in luie ledigheid door* brengt, het zijn, de Officieren, 'lot den dienst hebben Ei; weinig tijd van doeD. — Meest al den tijd flijten ^ij met vei maken — fpelen — eten — flapen. — Hoe nuttig pndcrtüsfchen zouden zulke Luiaarts niet wezen kunnen! Wij willen daar van niet eens gewagen — dat de luiheid hen tot verkwisting van hunne fobere befolding vervoert — dat zijsdoor zich te oeffenen in den Krijgsdienst eerst recht ervaren konden worden. Neen! Zelfs Juin eigen voordeel, en dat van hunne kinderen konden 'pj door ene geoorloofde arbeidfaamheid bevorderen. Wij 'wijlen niet eens, dat men het voorbeeld vr.n zuikc  C i<9 ) Officiers zal navolgen, die - om hunne Naastbeftaanden voor armoede te bewaren — zelfs (als zij buiten hun garnifoen bij de hunnen waren) met handen arbeid voordeel zochten- Neen! Er zijn andere middelen. Wat zou hen beletten om zich op kunde toeteleggen om originele Jchriften of vertalingen te leveren.' Wat zou hen verhinderen om Jonge lieden die zin in den Krijgsdienst betonen — ook kinderen van rijke Officiers onder hun opzicht te nemen. Vele andere middelen zo geoorlooft, als voordelig — zou men hier bij nog kunnen opnoemen. —— Wat is er ook niet een menigte andere menfchen , die bedieningen hebben, en, als de tijd — welken zij daar aan noodzakelijk moeten hefteden — voorbij is, hunnen overigen tijd ledig doorbrengen , terwijl zij zich nog wel onder de naarjlige menfchen tellen, als zij, zeer naauwkeurig op . hunne bediening pasfen. Zij even wel zijn Maarts, wanneer zij hunnen overigen tijd m ledigheid doorbrengen. Deze tijd kon hefteed worden tot het een of ander, 't welk hun gezin en perfonen voordeel kon aanbrengen. Althans het minfle nut is dit, dat zij hunne kunde door onderzoek zoudan kunnen vermeerderen, ———< Misfchien is er geen Jland van menfchen, waar in men minder luiheid zal menen aantetreften, en — in zeker opzicht — ook aantreft, dan onder den Koopmaip en Winkelier. —— Evenwel ook daar onder treft men dat kwaad aan. Wij bedoelen niet alleen die ongelukHeen, die te lui zijn om hunne zaken wel waartenemen : neen.' Zelfs treft men luiheid aan bij hem, die zorgvuldig zijne zaken waarneemt, bijaldien hij namentlijk nog veel tijd ledig doorbrengt. Men moet ons — omtrend dit en alle andere voorbeelden — wel begrijpen. Wij willen niet, dat iemand 4?een adem zou mogen fcheppen van zijne bezigheden. Dit gefchiede.' Maar dan nog is er bij de meeftcn veel ledigen tijd overig, die nuttig kan befteed worden. Men kan ook — met overleg — zulke uitfpanningen -r zulke rust nemen, die teffens voordelig is. ——— 0 3 De  ( «io ) De Koopman en Winkelier nu, is fchuldfg aan luiheid, wanneer hij veel ledigen tijd doorbrengt, weiken hij niet befieedt om zijne zaken te verbeteren — zijne tuinde te vermeerderen, en anderen door arbeidfaamheid een goed voorbeeld te geven. De een toch kan door lezen en fchrijven nuttig zijn voor zich zelven tn anderen. De ander door nieuwe navorfchingen te doen om zijne zaken te verbeteren • uittebrei. En welke luiheid treft men niet bij den handwerks, man aan! — Zeer vele Vrouwen, die door naarltig. heid ifiet weinig zouden kunnen toebrengen tot onderling voordeel, laten alles op het zweet — den arbeid — de inkomften van den man aankomen. —— W3t de arbeiders zelve belangt. Velen zijn zo lui, dat zij zelfs veel van den gewonen tijd om te werken verwaarlofen. — Velen zullen niet arbeiden, zo lang zij nog wat hebben om te verreren. Is dat ten einde, dan dringt de nood om wederom te arbeiden, op dat zij op nieuw iets verdienen, 't welk zij in ledigheid wri« len doorbrengen. Beha!ven dezen — {laan zij zelfs, die dagelijksch den gewonen tijd om te arbeiden waarnemen — zo veel mogelijk is — aan luiheid fchuldig! Hoe velen — die buiten hunnen gewonen arbeid ■— buiten den gewonen tijd genen arbeid zullen verrichten [ Zeldfaam zal men onder hen menfchen aantreffen , welüe den overigen tijd aan het lezen en onderzoeken hefteden! . Maar — hoe velen konden buiten den gewonen tijd van arbeid niet nog wel een uurtje belleden aan hunnen gewonen arbeid, zonder zich te zeer aftematten! ■» Ja' Hoe velen, welke ook anderen arbeid, die teffens tot uitfpanning kon dienen — zouden kunnen bij de hand vatten in een tijd, wanneer zij bunnen gewonen arbeid niet kunnen waarnemen. Hoe velen toch zi;n er, die vele dagen-, Ja! des Winters verjeheidene weken ledig daar heen gaan zonder iets te kunnen verdienen; om dat zij te lui. (en ook wel eens te hoogmoedig zijn) om iets anders bij de hand te nemen. Intusfchen — wie zich niet fchaamt, en er niet te lui toe is,  ( III ) Is, kan altoos iets bij de hand nemen om zich zelven , en de zijnen — in zulken tijd — voordeel te bezorgen i wij hebben enen boeren - arbeider gekend, die in zijne ledige uren zich vermaakte met het repareren van fchoenen voor zijn taltijk huisgezin, of. fchoon hij dien arbeid nooit aangeleerd had. Hoe veel was er niet bij de hand te vatten voor den naarftigen in de ledige uren en dagen! Elk kon zich met nuttige en voordelige dingen bezig houden, indien hij zulks begeerde. ——— Uit deze fchets dan, welke wij — om ons bellek—; niet breder konden maken, is gebleken, dat de luiheid zeer algemeen is, en zelfs plaats grijpt, waar men het niet zou denken. Ondertusfchen is er niets fchadelijker dan de luiheid! Wie — wie — zal dit ontkennen! — Wie — wie twijffeit daar aan.' Het heeft geen opzettelijk betoog nodig, dat de luiheid allerjchadelijkst is! * De luie mensch toch wordt en voor zich zelven, en voor de zijnen, en voor de Maatfchappij al meer en meer onnut! —> Ja! Zijn votrheela bederft anderen. — H.j wordt niet alleen minut: maar hij loopt gevaar van alle gruwelen. De ledigheid — toch noemde men oudtijds reeds — des duivels oorkus/en. ■ Al is het niet, dat de ledigheid iemand tot fnode gruwelen verlokt. De ledige luiheid is buiten dat —— een inëtende kanker. De luie mensch wordt vadfig —■ zijne lichaamszappen bederven. Zijne ziel wordt dof — lot —. Verkinsd voor den tijd, zijne zaken gaan nooit vooruit: doorgaans achter uit. Bij het ininfte rakje in den wind is alles hopeloos; dewijl hij —— aan luiheid gewoon niets kan ophalen. ■ Luiheid — nog eens — is van dien aart, dat het —' Z^ÜjS bij den geringen — een poiniï d'honneur wordt, zo veel ledig te gaan, als een andere gelijkfqortige arbeider (*) al zou men nog zulk een gebrek lijden. Welke (*} Hier van zullen wij wel eens opzettelijk handelen. —j È  Welke pest dan voor de Maatfchappij niet. —— Wij willen hier mede dan elk een', die zijn verderf en dat der zijnen niet lief heeft, gewaarfchouwd ge. raden hebben — zich aan gene luiheid overtegeven -3» zich voc-t luiheid tt wachten. ——- v • ■■ *"•' ■ " ■ 1 • ■■■« Dit VERTOOG zal alle Dingsdag è i± Stuiver worden Uitgegeven, en alomme te bekomen zyn in de Nederlandfche Steden.  D É NEDERLANDSCHÉ SÏECTATO XU HET HUWELIJK ZONDER GELD, mrn JL. oen wij te voren een huwelijk — om geld aangegaan <— afkeurden, hebben wij in het voorbijgaan tef> fens herinnerd, dat men het geld niet uit het oog behoeft te verliezen, dat is , gelijk het fpreekwoord zegt — men moet liet om het geld niet laten. — Wij zullen in dit Vertoog ene fchrede verder gaan, en aantonen, dat een huwelijk zonder opzicht op geld ingegaan — in vele gevallen — allerfchadelijkst is. — Wij zeggen met opzet — in vele gevallen. Want wij zonderen de grootfte Ciasfis van menfchen uit, namcntlijk die allen, welke met hunne handen de kost winnen. Gelijk deze zeldfaam gelegenheid hebben om geld tQ behuwelijken, is zulks ook niet nodig. —- ' Het is opmerkelijk, dat onder die foort van menfchen — onder de arbeidslieden — duizende huwelijken worden aangegaan, zonder dat men het geld in aanmerking neemt. Bijaldien die menfchen aldus redeneerden „ Als wij zonder geld bijtente^rengen in het huwelijk „ treden, lopen wij gevaar om door den minften tegen„ fpoed verarmd te worden — als wij een van beiden ,3, fterven, is armoede het onfeilbaar lot van den ani, deren — en wat zullen wij onze kinderen nalaten"-* P. dan  C "4 ) dan zouden duizenden huwelijken moeten nage'aten worden, en het noodzakelijkfte gedeelte der Maatfcha». pij zou fpnedig uitfterven. Wij moeten dierhalven daar. . in de bcilieiing van ene wijle Voorzienigheid aanbidden, dat zulke redeneringen bij dat foort van menfchen in gene aanmerking komen. En — warelijk ■ Zij hebben iets veel meer nodig dan geld. Arbeidfaamheid, Jterlte des hchaams en overleg zijn hen veel nodiger dan ene fomme gelds. — ° Wat kan den arbeider ene Vrouw met een fommetje geld baten , indien zij gene goede - gezonde leden bezit, arbeidfaam van aart en overleggende is Dat fommetje gelds is met ene luie - of zwakke Vrouw ras opgeteerd, en de dodelijkfte — onherftelbare ar. moede is tot hun dood hun deel. Maar — brengen zij gezonde leden, arbeidfaamheid en overleg mede ten huwelijk — dan hebben zij — onder den goddelijken Zegen — niet alleen geen gebrek: maar zij nemen zelfs in voorfpoed toe. Van daar — dat men nimmer een paar menfchen, die met den arbeid aan de kost komen moeten, arm zal aantreffen, wanneer zij met gezonde en frisfche leden ar- beidiaamheid en overleg paren. In het tegendeel . men zal ze altoos zonder aanmerkelijke ongeluk. kcn-m voorfpoed zien toenemen, terwijl hun kroosthoe talrijk ook — door hen — zonder zuchten - wordt opgekweekt en met hen aan den arbeid en naarftigheid gewend: zo dat het al fpoedig zelfs de hulp en fteun der nijvere Ouderen is. • . Wij moeten den arbeidsman dierhalven — bóven geld en al - frisfche leden, en arbeidfaamheid vooral met overleg gepaard aanprijfen. Wij zeggen - vooral mei overleg gepaard: want zonder overleg is gene arbeidfaamheid toereikende — al flaafde men van »s morgens vroeg tot 's avond laat. Dierhalven zijn Trisfche leden arbeidfaamheid en overleg de beste huwelijksgiften voor den arbeidsman. Zonder die kan hem zelfs geen geld baten, ten zij hij het zeldjaam lot geniete van zo veel te verkrijgen, dat Hij niet meer te arbeiden heeft. Hef  ( n5 ) Het is waar —— men zal niet zeldfaam onder die mindere foort van menfchen grote armoede aantreffen. Althans wij kennen gedeeltens van ons Vaderland, al. waar armoede doorgaans het lot van den arbeisdsman is. Vraagt men van waar dit ? Meent men , dat, zo die menfchen enig geld ten huwelijk brachten, die armoede zou voorgekomen worden, men bedriegt zich zeer. De armoede i9 daar aan (enkele gevallen van buitengewonen tegenfpoed uitgezonderd) te wijten, dat de huwelijken onbezonnen zonder acht te geven op de ware huwelijksgift van den Arbeidsman —■ worden aangegaan. Men brengt geen overleg — gene arbeidfaamheid mede. — Men let daar op niet. — Van daar, dat armoede — zelfs meermalen in het cerfte huwelijksjaar — hun deel al is. Luiheid is toch niet zeldfaam hunne hoofdeigenfchap , waar mede verkwisting ^ gepaard gaat, zo dat men wekelijksch doorbrengt, wat men windt , zonder vooruit te zorgen. Hier van daan kan zelfs geen fommetje geld baten: want, zo men dit al bij het aangaan van het huwelijk medebrengt - of erft, of door een buitengewonen voorfpoed (zo als de buitengewone duurte der Tabak voor enige Jaren in de Provinciën Utrecht en Gelderland) verkrijgt, leeft men er zo lui en lekkerlijk van, dat men nimmer iets over heeft. Van daar de armoede bij den arbeidsman. Dierhalven het ware — het beste huwelijksgoed van den arbeider is gezondheid - arbeidfaamheid en overleg. Bij dat huwelijksgoed kan Hij - onder den goddehjken bij. ftand — anderen met hun geld trotferen. Maar — er zijn andere Clasfen van menfchen, die — fchoon zij geen huwelijk o m geld moeten aangaan —— evenwel zeer dwafelijk handelen, wanneer zij een huwelijk zonder geld aangaan. Wij bedoelen die menfchen, welke niet wel in de gelegenheid zijn om meer te winnen, dan hunne vajle vakomjlen opleveren. Het fpreekt van zelve, dat wij die gene niet bedoelen, die zelve rijk gezegend zijn, of rijiulommen te wachten hebben. Dezen moesten volftrekt na geen geld Zien. Wij hebben het oog op die genen, welke van P a sich  4( II« ) &kh zelven weinig of niet bezitten, en ook niet te wachten hebben. Op menfchen, die tefFens ze-, kere bepaalde inkomften en bedieningen hebben, waar door zij niet wel in de mogelijkheid zijn om iets bui' tengewoons te verfamelen. Denk hier aan Officiers ■ aan Predikanten ——<— en die allen, welke bedieningen hebben , waar aan gene grote geldfommen zijn vastgehecht en waar bij het niet wel mogelijk is iets buitengewoons te verdienen, ——• Wje toch weet niet, dat de inkomften van de meefte beampten, althans van Predikanten, Officieren en van de meeste andere bedienïrgen zo gering zijn, dat twee menfchen — zich foberlijK behelpende — daar mede jiaauweüjks zouden roncifchlefen. Deze alle dan handelen zeer dwaas, wanneer zij een huwelijk aargaan, zonder ook het geld in aanmerking te nemen. Wij moeten hier bij nog een foort van menfchen voegen, hun namentlijk, die zelfs nog gene bediening bezitten, nog geen vooruitzicht hebben van ene of andere, althans die hen genoegfaam onderbrud zal kunnen verfchafFen. r— Deze, wanneer zii — zonder ook geld in aanmerking te nemen — zich in het huwelijk verilingeren, berijden het zotfte paard. Alle die menfchen dan, van welken men berekenen kan, dat zij zich gene buitengewone voordelen zullen kunnen verfchafFen , handelen redenloos , wanneer zij in het huwelijk ook niet het geld in aanmerking nemen. Men begrijpt ons wel, dat wij geen huwelijk om geld aanprijfen , 't welk aangegaan wordt alleen, of voornamentlijk om het gel:'. Ook willen wij dit niet, dat men juist grote Jchatten zou moeten ten huwelijk ontfangem Wij bedoelen een matig fommetje, waar door men in tegenfpoed zich nog zou kunnen redden en ook êen grond leggen tot der kinderen voorfpoed. Al wie van de opgenoemde foorten van menfchen dit Saiet in aanmerking neemt, handelt redenloos — dwaas.-? Wat h het niet akelijkj, wanneer — om maar bif  C «7 ) twee voorbeelden ftilteftian — een Predikant en Officier van zijne bediening leven moet. Wat is er geen overleg — fpaarfaamheid, fa! Zelfs arbeidfaamheid nodig om rond te komen. Wat moet bet niet verdrietig vallen zo naauwgezet, heperkt in alles — te moeten leven! — Wat moet het — als de eerde dolle liefde wat over is — niet fmertelijk vallen met anderen van gelijken Hand, die beter uit hunne ogen zagen — niet te kunnen mede doen! — Wat is dit niet ene dagelijkfche grieve — ene onoverkomelijke fmerte! En — tan men zich dit al eens getroosten, wat is het althans wanneer men enigen tegenfpoed ondervindt! — Dan kan men den zieken Man ot Vrouw de nodigs oppasfing — genezing — verkwikking enz, niet bezorgen. Dan raakt men meermalen zo zeer achter uit, dat er geen ophalen aan is: zo dat men — door een geftadig verdriet daar over, dat men achter uit gaat zonder hoop van herftel verteerd wordt. Eer zelfs nog ene of andere ramp treft moet het mogelijk vooruitzicht daar van — het zeker vooruitzicht van den dood van een van beiden in zulk een huweliik vele droevige dagen baren. Wat toch wordt er van een Predikant, en Officiers Weduwe zonder geldt En welk vooruitzicht is' er voor de kinderen in die huwelijken, welke niet zeldfaam de gezegendfte in kinderen zijn.' Buiten ftaat is men om ze in enigen ftand , waar toe middelen, hoe weinig ook, vereischt worden, te plaatfen. Van daar dat men niet zeldfaam ziet, dat zij tot Jen geringftrn ftand komen te vervallen, en daar in wel eens dewijl zij (dwaas ge. noeg!) — niet te zeer aan den arbeid werden gewend —■ de armmoedigfte zijn. —— Wat moeten zulke vooruitzichten hst zoete van het huwelijk niet gedurig bitter maken! Welke akelige gevolgen beeft de ondervinding niet wel van zulke huwelijken opgolevert! — Hoe menist' J? 3 w»rt  ( "3 ) werf doorknaagt een Jiil verdriet het gebeente der Echt» genoten, wanneer zij bedaard genoeg geworden zijn om te begrijpen, dat zij eikanderen beminden — alleen om eikanderen ongelukkig te maken! Hoe menigmalen leest men de kwijning niet uit het aangezicht van zulke — anders beminnelijke Echtgenoten! —— Niet zeldfaam ziet men nog akeliger gevolgen va* zulke huwelijken ! Verdriet baart Jpijt — fpijt balorigheid — balorigheid twist, huiskrakeel, of wanhoop, .waar door men zich aan den drank, of andere gruwelen overgeeft! —- Niemand van onze Lezers is er, of hij zal de voorbeelden van zulke gevolgen — in de gefchetfte huwelijken — gekend hebbe, of kennen. .Wat zouden wij hier nog meer kunnen opnoemen, als bittere gevolgen van zulke huwelijken zonder geld ! — Het aangename van de Vriendfchap, en verkering^ met menfchen moeten zij om hunne bekrompene geldmiddelen derven. — Zijn zijn ook buiten ftaat om veel voordeel aan de Maatfch-ppij toe te brengen. — Met de gcvoeligfte harten dikwerf in hunnen boefem moeten zij hunne handen blijven fluiten voor hunnen zuchten: -den Natuurgenoot, daar zij anders de tranen van velen zouden hebben kunnen drogen. —— Aan zulke en diergelijke rampzalige gevolgen fielt men zich bloot door een huwelijk zonder geld aantegaan, wanneer men — zelve gene middelen bezit. Alles is dierhalven, tegen zulk een huwelijk. — Wat zou er toch voor kunnen wezen! — Losheid — onbezonnenheid — dolle, onberedeneerde liefde is alles, wat mea voor zulk een huwelijk kan noemen! De eerfte grond is dolle — onberedeneerde liefde. Het Meisje treft het hart! — Men geraakt fmoorhjk verheft! — Zij boeit het hart! — Men kan er niet van los.' — Met moet met haar leven en fterven.' — Zegt de reden eens in bedaarde ogenblikken — zeggen Vrienden al eens, dat men zich en zijne Echtgenote door •»alk een huwelijk maar ongelukkig maakt — onbezonnen/ los-  C 119 ) losheid beflist wel ras het pleit. Men erkent wel-.' het is zo.' Maar — zij is beminnelijk! — En — anderen deden ook wel zo, en het heeft zulke akelige gevolgen niet gehad. —— Dierhalven mogen gene redenen meer gelden om dat een buitengewoon geluk voor de natureiijke gevolgen wel eens heeft bewaard! — Wij willen ook dit nog wel eens vragen aan menfchen van Godsdienst, of men Gons Zegen kan inroepen — op den zelven mag blijven hopen en vertrouwen — als men een huwelijk aangaat tegen het Verbod der Reden, en den raad van Vrienden ? Ieder ■— vertrouwen wij — zal ons dan toeitem. men, dat elk zich wachten moet voor zulk een huwelijk. Te meer moet men zich daar voor wach- ten, wanneer men nog gene bediening heeft. Ja.' nog meer moet men daar tegen waken, dat men zijne driften niet onbeteugeld laat, waar door men tot (lappen zou komen, die zodanig een huwelijk noodzakelijk zouden maken. ■ \ Waak, en bid — Natuurgenoot! vooral wanneer Gij in ene bediening geplaatst zijt, waar in Gij gene buU tengewone vooi delen hebt te wachten — dat Gij zulk een huwelijk , als wij met redenen veroordeelden, niet ingaat. — Dat de Sexe, en alle die over baar gelleld zijn, zulke huwelijken ook — zo veel mogelijk.' mogen fchuwen. De een waarfchouwe den anderen toch. daar tegen.' Wij moeten — op dat men onze redenering niet misduidde — nogmaals herinneren, dat wij een huwelijk om geld zo zeer afkeuren, a's iemand, en het zelve dierhalven hier geenzins voorftaan. Maar — dit wilden wij, daar er zo wel beminnelijke Vrouwen zijn met —, als zonder geld, dat men '—> zelve niet van middelen voorzien zijnde — toch zulk ene zoeke, welke beminnelijkheid met enig geld paart ~ op dat inen voor die  ( 120 ) 4te akelige gevolgen, welken wij fchetften , bevrijs' blijven moge. — En —• dit kunnen wij er tot troost bijvoegen — zo men zich niet door drift: maar door de reden laat bellieren, dat men ene beste Vrouw z» wel met —, als zonder geld kan verkrijgen. Dit VERTOOG zal alle Dingsdag 4 i ~ Stuiver worden Uitgegeven, en alomme te bekomen zyn in de Nederlandfche Stede».  D Ë KEDERLANDSCHE SPECTATO JL* N°. 16, DE VLOEKENDE OFFICIER. CXs werd voor enigen tijd een Schnitepraatje (*) medegedeeld, 't welk zo wel geviel, dat wij het voor onze Lezers niet verbergen kunnen. — Het viel in zelere Schuit, en wel in de roef voor, waar in een VffitieT Predikant, en een Noordhollander, zich -bevonden. De eenvoudige Noordhollander maakte met den Predikant een praatje, waar door de Noordhollander betoonde, dat hi> zijne wereld vrij wel vetitond, ik wil zeggen , dat hij zich als mensch onder menjchen zeer wel wist te gedragen. De Officier (prak in dat gefprek niet mede — bemoeide zich nog met den Noordhollander, noch met den Predi. Jtant. Ja! Htj toonde eer zeker air van verachting omtrend die twee menfchen, welke hem met alle vrisndeJijkheid, zo veel gevorderd werd, bejegenden. Het fcheen (*") Wij moeten ons menlgmalen verbaren over de menfchen'. Voorheen was bet de Mode al'es — bij w.ife van Schaiicpraatjei — voorteftellen, en in het licht te geven. Dit weid algemeen- D'cli ook toen werd het centreten-e. en zeden d en tijd durft geen Schrijver met een SchuiteprerJje voor den dag kon-en. Hoe-'Kin. derachtig intUFfchen is dit vin \ Wij — d.e van alles gebuide maken — zullen zo wel Sehuiiepraatjes _ Gejprthken _ als Hetpgen plaatfen. Q •  ( "4 ) fchecn den Officier te vervelen, dat die twee menfcbe. e.kan,eren zo we onderhielden over de Koopman cZT, enz - Hij wendde zich tot den Schipper, die aan het roer itono en zeide- „ He: is D0....6 „ooi weer.»- Ja! - gaf de Schipper ten antwoord „ het is monï „ weêr, Mijn heer." — De Officier fchêerTmu zijne weljprckendheid een poosje te rusten. Althans Hij zweez enigc-n tijd en toen was het wederom tot den Schipper ~ „ Wat va t mij die tijd bl s lang.» — Diergelii ke ultdrakkmgen - tegen den Schipper - om te kennen te geven, dat hem de tijd verveelde, was alles, wat de Officier voortb.acht. - De Predikant en N,rl hollander oleven maar voortpraten, als of zij die taal met eens hoorden. K" ■ * J le taal Eindelijk - toen de Officier - lang voor dat zii half weg waren - al wel vijf - zes reifen te K had' gegeven, dat hij brandend verlangde reeds te H te wezen, en dit zijn verlangen altoos met een D of B...... had opgecierd — zeide Hij wederorn"-Hl " ,•„•••' hoe laRS "ï°eten wij nog wel varen „ Schipperl— Juist was er in dat ogenblik ftiite tus' ieften den Predikant en NoordhoUander, en uit h-t ooe: van den Predikant was verontwaardiging teaen di«n Officier te lezen, terwijl hij hem fcheen teX tr fpreken. Doch de NoordhoUander voorkwam hem T>i draaide zich - op dat laatst gezegde - wat om Ka den Officier, en zeide tot hem. . N. De tijd fchijnt u te vervelen, Mijn heer! O. Wat D ! Zou mij de tijd niet vervelen?—. , V\ T?e e.n,e mensch is nict' als °e andere , Miin heer! De tijd verveelt mij nooit, zelfs als ik op reis ben Zit ik aheen in de Schuit, leze ik in een boek, of praat met den Schipper. Of zijn er andere menfchen! dan zoeke ik daar mede een praatje. Mijn heer fchiint daar voor niet te wezen. met f een boeken op.. - En - vcor den D pralen wat weet een Officier anders, dan van Soidatirij en oor.  C "5 ) oorlog. — Hoe LI wou een Domino en Boer daar over praten kunnen! —■ N. Roe weet Gij dat, M%j*er! Kan die Predikant, weiken ik de eer niet heb van te kennen geen 2 on Tan een Offirfer zijn? Zulke Predikanten althans kenne ik verfcheifenen. Kan Hij geen Broers - of Naastte. UK den dienst hebben? Al ben ik een Loer m uw oog, ïk zou ook nog wel Vrienden in den krijgsdienst hebben kunnen. Doeh - al ware dit £ met die Heer zal misfchien nog wel eens orér i Oorlog ceïezen hebben Ik althans, Mijnheer! heb e. beet ^Liezen ik.ulh.-i. * nnlanps den ZeVenr£fi2«* wat over gelezen. Ik las nog onlangs acu£' j .6 Oor/og door den Koning van Pruislchen zehc o..cnre ven. ü Mij dunkt ik heb daar van nog wel zo veel on houden , dat wij over het oorlogen en ae Soldau.ij zouden kunnen praten. a Dac h _ voor den Bl I alles zotheid - ©m uit loeien te fnappen. — N Hel Mijnheer! ik begrijpe, dat de ware Officier zo wel Theorie, als Practycq moet hebben. Ik denice, datTïe beste Officier bij zijne Praüyrq ook we lezen tneg en ^t, om goede Theorie te kr.jgen. Ift eb, » wel eens gezien, dat grote Officiers over den Knjgsdienst boeken hebben gefehreven. — O Wat •■• ' Dat is met de boeken allemaal bl ' gekheid ! ïk hou- mij daar mee niet op ! - Een Officier heeft daar geen tijd toe! ■ > N. Neem! mij niet kwalijk, Mijnheer! mag ik wél eens zeeeen? - » meende, dat niemand meer ijd he ft'ln een Officier. Den meesten tijd is er mets te doén, dan op de parade gaan. Verder op de wacht een pijn roken, en een kaartje doen. De oofen tod, die echter gelukkig maar kort duurt, is dan, wanneer tr geëxerceerd wordt. — * O. Wat D ! Wat weet Gij, wat een OJitier iocn moet. Wij zullen geen Boer daar van ReKenQ z lcn#  icbap geven! — Wat Bl waar van wilt Gij al praten ! -—• N. Ik heb al aanftonds, toen Gij uwe mond peö«' pend hebt iri de Schuit, gemerkt, dat Gij die Man zijt, veikcn Gii u iu duidelijk openbaart te wezen, nanentlijk een onbefchaafde Hondsvot. Ja» Ik zegge u met vrij duidelijke woorden, dat Gij zulk een mensch zijt, die voor het Lai.d, en dtn Dienst eenJchandrlek — een pest zijt. O. War D B wat zegt Gij, Ka* rel ! Zo ik u op ene andere plaats had, zou ik u ros£er., cat Gij bond en blaauw wierd — ik zou u. — N. Dat wil ik wel gdoven, dat, als ik dienst had onder de Compagnie, w .ar bij gii mis'ci ien Vendrig met jiüe zijt, Gij mij genoeg zoudt tormenteren. Zekerlijk! JZoudt Gij dan gei n tegenfpraak kunne velen. Het zou tl ook beter ftaan met de rottirg re beulen, als met tedelijke menfchen te praten. — lk geloof zeker, dat Gij als beul over de Soldaten een terfte MeesUr zitt. Maar voor het overige geluof ik niet, dat Gij ergens toe dtugt, O. A's Gi" uw bek nog langer roert, D . . . . ; ïi zal ik u — voor den Bl tot niet kloj pen. N. Beschaafdheid is zekerlijk uwe hoofddeugd.' Gij hebt mij ook al met verachting Boer titnoeimi, maar e-nder alle Boeren, kan niet wel onbefchaafaer vkgel zijn , dan Gi' zi t- Van ro^fen en kloppen weet het eipfte Canaille in de Steden best te fpreken! Daar zult Gij zulke taal zekerlijk ! geleerd hebber..' —. O. , Ik zeg nog eens — voor den D ! houd «w bek, of — G de D ..... zal u Èaicn. — (Hier dreigde de Officier.) K» Mijnbeer! Gij dreigt] G j moe?t bepreppn heb; ^sn,* dat ik. voor geen dreigen bedeesd meet zijn r aft. deïS  ( «7 ) iers zou ik u niet aangefproken — zulke taal tegen u niet gevoerd hebben. — Maar Gij tchijnt dit met begrepen te hebben. Nu — redelijk te deuken is uwe za tic ook niet Ik wil u dan maar Kort uit zeggen, dat itc uw dreven niets rekene. En — waren wij tusjchen vier veen, zou ik u — op uw dreigen reeds mijne hauaen hebben doen gevoelen. Ofi'chóon Gij, aan den anderen kant niet waardig zijt, dat een ordenteluk mensen zich aan u laat gelegen leggen. — Nu - wat ik dan maar zei-gen wil — met dreigen zult Gi] heel weinig bij mij uitvoeren. — Weet Gij waai ik u ook voor houde? — Voor een bloed, de u bevuilen zouat, als üe knikkers begonden te vliegen. ■ O. Karei 1 Gij onteert mij, als Officier , en als Gijniet zwijgt, duldt mijn pointe a'honneur niet, da^ ivl zwjge. Dan moet ik — voor den D..... van leer trekken. N. Ja! poina d'honneur. Mijnheer! Weet Gij wel wat dat betekent - wat het hij u betékent ? Bij u betek. nc bet dat Gij uwe eer in uwe Jchande (lelt, en uw laag — vuil hart niet kunt verbergen. Maar — bij ten Redelijk mensch betekent het, dat hij zich zo gedraagt, dat men hem ere waaidig erkent en ere jgeeft. Dat weet ik, Mii->heer' al r^en'ik in uw oog een Boer. — uw potna d'honneur moest wezen, Mijnheer! dat Gtj toonde cn welopgevoed mensch te zijn , die geen' ander Hoont. Dat honen is het werk van de oiibeet?t, toon dan uwen moed en bekwaamheid. Maar — nu — Gij hebt mij gedreigd. — Wij dienen het nu met de mijlen attedoen. En — ik zal het u maar ronduit zeggen Mijnheer \ uw vloeken heeft mij al lang genoeg verveeld, en vooral uw brutaal gedrag. Daarom willen wii er eens een kluchtje van hebben. Wij zullen zo wat achter af gaan. Maar — op uw poinü d'honneur'. Gij zult uw degen wel zo lang aan een derden geven. Wij moeten egaal zijn. — Schipper I Zijn wij haast halfweg. O. Als wij vechten zullen, moet ik, als Officier het met den degen doen. N. Wel dat is laag! Dan kunt Gij al uitbraken wat Gij wilt, en elk enen honen, als Hij geen degen heeft. Kom — houd de rotting — val mij daar mede aan « verweer u daar mede — ik zal het met de vuist afdoen. Maar — den degen moet Gij afgeven. —— O. Dat mag ik als Officier niet doen! — Als wi; vechten zullen, zal ik u met den degen te lijf moeten.— N. Lafhartige! Zo hebt Gij vrij fnoeven, om Predikanten en anderen te honen —■ om dat die geen degen dragen ! — Maar — kom! ik vrefe ook uwen degen niet. Houd — degen —• rotting, zo als Gij wilt. ——• Gij zult mij ook niet kwalijk nemen, dat ik mijn Mesje gral op de y, welke de Ouden i fchreven: zo als zine-bli. ven — voor — zijne, blijven. De Heer Bolhuis antwoordt hier op (*). —— „ Ik item toe, dat „ StoKb en de Oudften, zo gefehreven hebben, en dat het niet ongevoeglijk zou zi,n eenparigheids „ halve dit fpoor te volgen. Doch, wijl het gebruik der ij reeds zo lang, zelfs al door de laatfte Redo9, rijkers, gevestigd is, zoude het te veel lust voor ,, nieuwheid, laat mij liever zeggen, te vee' lust naar oudheid ademen, wilde men hier van aigaan. ■ ■ „ Mm ' CO «■ s» R  C ) „ Maar waarom hebben de Ouden zelven dit fpoor al „ beginnen te verlaten ? In hun onverfchillig gebruik „ van y en i is misfchien de reden hier van te zoe„ ken ^ hoewel ze de y en ij zorgvuldig onderfcheid„ den." — Wij voor ons zouden de Ouden gaarne in alles navolgen, en willen nagevolgd hebben. Wij hebben zulks reeds meer willen doen, dan tegenwoordig. Doch om geen te groter opfpraak te verwekken, hebben wij de Ouden tot nog toe niet in alles nagevolgd. Nu hebben al zo velen, gelijk wij met Brieven konden aan. tonen, over ome fpelling geftruikeld. Wij waren bang, dat men ene kruistocht tegn ons prediken zou , als wij ook fme, mine, enz. begonden te fchrijven. Althans — wanneer wij met zulke fpelling in het openbaar waren verfchenen, zou elk er van gefchreeuwd hebben en ons ten minften voor menfchen, die bijzonder wilden we. zen, uitgekreten hebben. Wij wilden daarom liever dat de Natie eerst enigzins voorbereid werd om zich over zulke fpelling niet te zeer te verwonderen — dat zij eerst enigzins overtuigd werd, dat men zo fchrijven moet. Vooral wilden wij alle die genen, welke voor het gebruik der enkele vocalen zijn doen begrijpen dat zo wij reden hebben om de Ouden in het ene natevolgen, wij het ook in het andere moeten doen. Het gene de- Heer Bolhuis zegt — dat het te veel lust naar oudheid zou ademen — wil — volgens onze gedachte — anders niet zeggen, dan dat Hij niet gaarne de eerfte of enigfte zou willen zijn - om den naam van zonderling niet te krijgen. Geen mensch toch kan reden geven, waarom het meer aftekeuren is met de Ouden te fchrijven — fme -, den faken (zaken). - Wij willen daarom elk enen, vooral die voor het gebruik der enkele vocalen is, gebeden hebben, onze taal haar natw relijk recht te laten wedervaren en al meer en meer in onze fpelling na de Ouden ons te fchikken wanneer wij eens gelijkvormigheid zullen verkrrgen - Terwijl de Heer Bolhuis ook meldt,' dat de ou. den ein onverfchillig gebrudj van de y en i makenmoeten wij over dat ftuk wat na-Ier handelen. Wij kunnen dien Heer daar in geen gelijk geven. Het is waar zi) gebruiken ook y: maar zij gebruiken ook andere dubbele vocalen. Als wij opmerken wanneer zij de y en andere dubbele vocalen gebruiken, zullen wil *ien, dat aij zich zelven zeer gelijk zijn. Zij  ( 1^3 ) Zij' gebruiken de dubbele vocalen, wanneer zij een woord verkorten, wanneer ene Contractie (enefanenfmelting) plaats grijpt. Mijn fchreven ze (contracte) voor mine. Gegreep — voor gegrepen (*). Wyf voor Wive. Wij vertrouwen, dat men, wanneer men alle de ouden leest, hen hier in eenparig zal vinden, en omtrend gene verdubbeling van vocalen bij hen aantreffen , dan wanneer ene famenjmelting plaats greep. Men kan hier uit nu te meer opmaken, op welken valfchen grond de verdubbeling der vocalen rust, daar ze de Ouden niet bezigden , dan wanneer ene Jamen/meIting Cene contractie) plaats greep. En — dewijl wij veel Poëtifche fchriften der ouden hebben, kan men die con. tratten meer als ene Poëtifche vrijheid aanmerken. Offchoon dan wel in enkele gevallen en enkele woorden, waar omtrend naauwkeuriger bepalingen uit de Ouden zouden kunnen opgegeven worden, de verdubbeling der vocalen vootkomt, is anders het gebruik van enkele vocalen bij hen ftandvastig: zelfs in woofden waar van men zulks niet verwachten zou. Bij voorbeeld onvervari (onvervaard) (\), fwerd (fweerd) , perd (peerd) (§). — Men moet dierhalven maar enige onpartijdigheid bezitten om te erkennen, dat onze taal daar in gelijk is aan de Latijnfche, dat wij — in het fchrijven — omtrend gene dubbele vocalen hebben: maar alleen in de uitfpraak, gelijk de Romeinen. -- Te meer moeten wij onze taal uit dit oogpunt befchouwen , dewijl de Hoogduitfche taal, welke maar een onderfcheiden tongval (Dialect) van de onze is , ook gene dubbele vocalen kent. Dit brengt ons tot ene andere aanmerking. Men bezigde in onze taal — in hare eerfte oorfpronkelijkheid —, toen zij nog zo zeer van de Hoogduitfche niet onderfcheiden was, het een en ander teken ter onderfcheidtna; van de enkele en dubbele vocalen. — Men had in het fchrijven iets, waar door men de lange e;i korte vocalen, gelijk ze in de uitfpraak onderkend werden, oo'-. kon onderkennen. Zo gebruikte men in de plaats van een en dezelfde vocaal te verdubbelen ene andere vocaal om aantcduiden dat zulke vocaal lang was- Bij voorbeeld van hare kwam contracte (famengefmohen) har'; (*■) Zie Velth. Bl. 254. Ct) Velth Bl. 254. R 2  C «4 5 frir': daar voor fchreef inen dan haer. — Voor dan (daar) daer. Van — oec — ook, vloech voor vloog (*) , Hoep voor Hoop. Hier uit ru volgt dit zeker befluit, dat zo wij de verdubbeling der vocalen willen gebruiken, Wii ctan nog moeten fchrijven haer (haar), Zaek (zaak), da-r (daa"), en geenzins met de verdubbeling van een en dezelfde vocaal. En — gelijk de e gebezigd werd om aanteduiden dat een a en 0 lang was, en dierhalven als een dubbele a en 0 moen uitgelproken woiden: zo had men de i om santewiilen dat de e en u lang waren, en als twee e en u mceften uitgefproken worden. Dat men van u ter verdubbeling ui heeft gemaakt, weet elk uit de tegenwoordige fpelling in onze taal:-— ï/' i' thans algemeen uit, hus is huis, befluten (f) is befalten, ritmen is ruimen ($,. Met een woord al wat thatiS gefehreven wordt — ui was oudtijds w, gelijk men in verfcheidene plaatfen van ons Land de laatjle uitfpraak nog heeft. Om de lankheid der e atfcjteduuien bezigde men —- fchoon zo heel gemeen niet ook de i. In het Hoogduitsck is dit geheel eigen gebleven: Ceist is daar voor Geest — keinen voor genen. Het was in onze taal ook in gebruik. Men fehrijft zelfs daar van ru nog wel gemein (gemeen, communis) gelijk o; ze Nederlandjche Overzetting van den Bi.bel doorgaans heeft. Men fchreef zo ook (**) a/fcheiien voor afj'cheren —> iegeiren voor legeren. D;.t men om de lankheid der i (in contraüie) de y bcigde is bekend. Wij hebben dan dus verre opgegeven, hoedanig de Ouden wei eens (ff) de lankheid der vocalen aanwezen, terwijl zij anders omtrend gene verdubbeling der vocalen kenden. Evenwel hebben wij ons reeds hier en daar zo uitgedrukt — door bet woordje omtrend —dat onze Lezers hebben kunnen opmaken , dat het niet geheel zonder uitzondering is. Wij moeten ook erkeu- (*) VBr.th. Bl. 254. (f) Velth. Bh 254. (%) Maerl. I 207. reg.. 44. (»*) zie Huidkc. Pr. 1. D. Bl, 998. (ft^ Meestal toch maakten zij daar van geen gebruik : yo«t fchieyen zij wel eens voer, maar opk dikwerf' vor — rore.  ( 125 ) kennen , dat men — buiten de famenfmslting — wel eens de verdubbeling der vocalen bij de Ouden aantreft. Juist daar over moeten wij onze Lezers nog wat nader onderhouden. Er is gene eigentlijk gezegde verdubbeling van enige vocaal bekend dan van de e. Men treft wel ee, en ene enke.e reis oo: maar niet aa,uu bij de ware ouden aan.— Het is dierhalven van de uiterfte noodzakelijkheid, dat wij nagaan, wat juist die dubbele e betekent. Daar wij aangetoond hebben, dit de Ouden, als zij de lankheid van de e wilden aanduiden ei fchrevcn (*„', moet het ons wel naauwkeurig doen navorfchen, of zij met de dubbele * ook iets anders hebben willen uitdrukken. Het is opmerkelijk, dat zij de ee juist in woorden gebruiken, waar in wij het niet verwachten zouden. Zü Ichreven — bij voorbeeld — heelt voor helt — veeld voor veld — Jneel voor Jhel (f Terwijl wij bezig waren om onze denkbeelden hier over op het papier te brengen, valt ons juist het gene de Heer N. Hinlopen aan het fiot van het III D. van Huidecopers Proeve gefehreven heeft, in handen. Men kan daar uit zien, dat de Ouden niet altoos even naauwkeurig waren en wel eens ee p"f" ven, waar zij a*.= c,K e or ene t»w«, °l den Doch tefFens kan men daar zien , dat de üudfte en 'befte Schrijvers zich heel zeer gelijk waren. loen dan al de taal meer en meer begon te verbasteren, nam die ongelijkvormigheid toe. Men zou waarfchnnelijk ook rede hebben om die enkele onnaauwkeungheden, welken men thans in de oudfte en beste Schrij. vers aantreft, aan de afjehrijvers ie moeten wijten. Althans dit is ons genoeg, oat de Oudften alleen de dub. bele e en gene andere dubbele vocaal gebruiken, en dit f*) Zo kan men begrjpun, hoe van fihrijren — Jihnven (per 'ê hnmmo, of ei) komt..— . , . Ct) Zie (ie llere Clicnet en STMKWIBKIL « tiunni Mtth ai van Maurl. Rymkr. M, 46. A 3  C ia Wanneer wij zeggen niet te weten, waarom men juist, dat woord heir met een i fehrijft,' bedoelen wil daar mede dat er gene reden voor is.' Ander, weS WH wel (f) dat men het doet om heir van heer e nn derfche.den Doch ook dit behoort tot die " r,ge vastftelhngen, welken de Ouden niet kenden Tn ons vorig Vertoog over de vocalen hebben wij reeds be- we- $X?u?Z.Heer IauiT in de Werk,n y*n de v«"fi ** Cf) Bom'mus, —f  ( 127 ) wezen, dat de Ouden dien taalregel niet kenden, dat men anders (pellen moet om het onderfcheid van, beteke. nis in gelijkluidende woorden aantewijzen. Gelijk zulke taalregel bij onze Ouden onbekend was, zo rust ze ook niet op de regelmaat van enige taal. Wat zouden er van de talen gene monlrers geworden zijn, als men, om zulke reden de fpelling had veranderd. De Latijnen, — om maar een voorbeeld te noemen — zouden dan ook wel iets hebben moeten uitvinden om hunnen dativus — animo — te onderfcheiden van hunnen ablativus — anima, enz. —■ Al wie dan gene willekeurige wetten wil volgen , fchrijve voortaan h;er voor heir, gelijk de Hoogduitfchers het ware nog behouden hebben, daar zij fchrijven heer, hiegshcer, even als alle de Ouden. —— Even zo zonderling, en willekeurig is het, dat men het woord hair (het hotfdhair) met een i fehrijft. Dit heeft ook aanleiding gegeven, dat velen de dwafe uitfpraak hair (waar in men de i tterk hoort) hebben aangenomen, gelijk ze bij de ongeletterden — als zij lezen — vast in zwang is. — Taalkundigen fpreken uit haar — haar en. Waarom dan fehrijft men ook zo niet? Om die zelfde willekeurige reden, waarom men voor heer — heir — heeft gefehreven, om namentlijk hair (hoofdhair) van haar (haar Man) te onderfchei- Een nieuw bewijs doet zich dan hier op van het willekeurige onzer taalregels, zelfs in woorden, welker valfche fpelling men algemeen heeft aangenomen. Dat men oudtijds niet anders dan haar, haer, hare kende, kan men al uit Kil i aan zien, die wel ook haijr opnoemt (dewijl het bij fommigen toen valfchelijk in gebruik was geraakt): maar anders overal haer fehrijft. Men weet dat de Hoogduitfchers haar fchrijven. Voegt er nog bij fuit Kiliaan) dat de Saxen hadden — haer, en de Engelfchen — heare. — we* (•) Men zie de voorbeelden van der Ouden fchrijfwijs hsre, cn Qeonlïatlsj heer in ds Taalk, Meng, i S/ui UI. II. —  C **8 ) Wil men het gezegden van Kiliaaw bevestigd zien, men moet de Ouden maar naflaan en nergens zal men bij hen fcair vinden, maar overal har* Zo lezen wij bij Maerlant li Deel Bl. 297. Met langhen tanden, /wart van hare. Dit VERTOOG zal alle Dingsdag a i± Stuiver worden Uitgegeven, en alomme te bekomen zyn in de Nederlandfche Steden»  ,; KEBERjLANBSCHE' SïECTATÖl. 7V\ 18. HET NIEUWE VERBETERHUIS. Ik kreeg voor enigen tijd een bezoek van een Neef niet zi':n Vrouw, die mij kwamen raadplegen over een plan , 't welk zij zich gemaakt hadden om daar door hun beftaan te vinden. — Zij waren uit pure liefde tot eikanderen omtrend voor een jaar getrouwd, en hadden zedert een Maand of twee al een kleintje overgewon. nen. — Zij waren tot hiertoe bij mijn Broeder (zijn Vader) in huis geweest : maar dat kon niet altoos blijven voortduren, dewijl daar meer kinderen zijn. — Men had gedurende de vrijadie wel eens gepraat om het een of ander bij de hand te vatten: doch nooit kwam men tot een beiluit. —■ Oom de Spectator had wel eens gezegd, dat het niet goed trouwen was voor dat men wist, waar van te leeven! — maar de liefde kon men toen aan geen boeien leggen — het trouwen kon intusfchen wel voortgaan, en dan was er altoos wat te vinden. — Ik had Neef — zedert mijne gemaakte aanmerking —■' bijna niet gezien. Of hem mijn raad niet had aangedaan, dan of hij enige andere reden had om op mij te onvrede te wezen, kan ik niet zeggen, dewijl ik er niet na gevraagd heb. —— Maar dit kan ik zeggen, dat Neef thans niet lang bij mij gezeten had, of ik wist uit zijnen mond en die van zijne Vrouw, dat zij voor het tegenwoordige geloofden, dat mijn raad goed was geS weest. —  ( *3« ) weest. — Thans kwamen zij mij dan raadplegen over een plan, 't welk zij ge.rn.aakt hadden, ora namentlijk een geh.'cl nieuw footc van Verbeterhuis opterichten — Wij hebben over en weder dat plan bezien, en, herzien -4- het voor en tegen in de ichaal der Reden opge. wf>gen-, -en eindelijk -was het -eeiopaarig befluit om te het goed van den Heer waar meede men reeds' in beding was te kopen, het aanftonds te appropriëren. Inmsfchen zou ik elk enen van het plan kennis geven en teffens op het vriendelijkfte verzoeken, dat men mijn' 2\eef den penning gunde. — Het is niet alleen om reden dat het vrij Christelijk-is een' Man en Vrouw, die binnen het jaar al een kind hebben, voorr.eir.aanmaar ik heb die taak nog te eerder op mij genomen oirrdat ik uit het plan heel veel heil voorzie voor de Maatfchappij. Niet alleen dan heb ik op mij genomen de onderne. ming te zullen aanprijfen. ik heb zelfs beloofd een ksr en paard te zullen laten aanleggen, om overal rond te laten rijden en mijnen Neef patiënten te bezorgen. —— Zal ik hoop kunnen voeden, dat mijne aanprijfing enige goede uitwerking zal hebben, zo diene is opening van het plan te geven, waar toe ik ook volkomen bereid, ben. Het huis is tegenwoordig 53 vertrekken groot'. Een koelhuis en ftalling is er bij van ene aanmerkelijke grootte. Dewijl mij Neef vooreerst geen Zes 'hengften zal-panleggen, hebben wij. beiloten, dat hij dat een en ander ook aan het huis zal trekken en tot bekwame vertrekken laten maken. Aan de rechter zijde van het huis zal nog diergelijke vleugel gemaakt worden. Aan alles zal een behorelijke hoogte gegeven worden: en zelfs op het gehele huis nog ene verdieping gezet worden, zo dat —• behalven de kelders — in 't geheeJ 207 kamers aan het huis zullen wezen. — Die kamers zijn van onderfcheidene foort, en grootte. Menfchen van allerleien rang zullen in dit Verbeterhuis geplaatst worden: doch hieromtrend is ook zulke"fchikking gemaakt, dat niemand in zijn fatfoen zal benadeeld worden, (*) Het (*) Bat wij geenzins het onderfcheid van rang wiilen wc^ganomen zien, zullen wij ia het vervolg tonen.  ( lp ) Het originele Heren-huis zal alleen gebezigd worden voor Lieden van den eeriten rang: om dat er een Heer in gewcona heeft. Geen mensch van minderen rang, al •ware hij 20 rijk, als Croesus, zal daar in worden toegelaten. — Mijn Neef (en ik niet minder; is er fterk voor, dat elk in zijn rang enfatfoen blijve. Ik heb er daarom altoos iets regen gehad, dat men overal : maar eeafchavot, ene galg en zo voorts heeft. Het is wareiijkt ongepermitteerd dat bij voorbeeld een Man van fat/oen op hetzelfde fchavot, waar op Jan Raep en zijn maat gegeesfeld wordt, gerabraakt wordt. • De mafte vertrekken in beide de vleugels zullen gefchikt wezen voor menfchen uit den burgerftand. En de einden der vleugels zullen dienen voor menfchen van nog minder rang — voor dienstboden, ambachtsgezellen, zoldaten, en zo al meer. — Ondertusfchen zal alles zo naauwkeurig van een gefcheiden blijven; dat de een den anderen nooit behoeft te ontmoeten, zelfs Biet behoeft te zien: — De muren tusfchen die onderfcheidere apartementen zal Neef nog met een tweejleensmuur laaten verdikken , op dat er volftrekt geen iuent van den enen tot de anderen zou kui.nen doordringen, _ Verder is er voor elk foort van menfchen een terrain, hof en bosch, om te wandelen. Dit een en ander is ook zo van elkander afgezonderd, dat ae adem van den een nooit den anderen raken kan, of een dwarrelwind moest het doen. Daarom is eik terram met dikke eiken pallisfaden, die dicht bij een ftaan , afgefchoten. En — dewijl een baldaadig mensch wc! eétfscen talidade zou kunnen uitbreken, of er tegen opklimmen 'om er over te zien, zo is elk terram van het andere ook afgezonderd door een' gracht van 27 voeten breed, welke grachten zich tot aan de vertrekken toe uitftrekken. Dceze inrichting vertrouwen Wij zal elk enen behagen, dewijl zo elk ongefchonden in zijn fatjoen bewaard wordt. ——— . Verder zijn de vertrekken in de onderfcheidene departementen ook verfchillende in foort; zo dat de een" voor mer.fchen van middelen , en de andere'voor menfchen zonder geld gefcMkt is. Dierhalven zal elk een vertrek hebben, en opgepast worden naar zi n rang cn gcid. — Vraagt men nu voor welk foort van wezem dit poppen huisje zal moeten dienen. Voor incnfeMcn die getreken hebben, cn ongelukkig zijn. - Voor zuiken, die Si er  C 132 ) er vrijwillig komen, en ook voor zulken, die er niet heen willen, en er vooral wezen moeten. — De kar zal dien.n om met de minite kosten elk enen, die niet zeer bemiddeld is, overtc-voeren. Zij die onwillig zijn ■Worden metgebondene handen en voeten op de kar meê. evoerd. - Maar — nu weet de Lezer nog niet, welk foort van wezens hier eigentlijk verfameld zullen worden. — Ook wel zulk foort, ais men in andere Verbeterhuifen aantreft. Maar —- vooral zulk flag van menfchen, als men niet wel in andere Verbeterhuifen plaatfen kan, en die echter de verbetering hoognoodig hebben. Ik zal er een lijst van opgeven, na vooraf bekend te hebben gemaakt, dat mijn Neef zich daar op zal toeleggen om die ongelukkige lijders te verbeteren en niet zo zeer zijne beurs te fpekken. — Goedertierenheid zal het middel wezen, waar van hij zich jegens allen zal bedieren. Echter met deze uitzondering, dat die knapen, welke tegen hun zin en wil in zijn huis geplaatst worden, «n zich niet aan zijne goede inrichtingen willen onderwerpen , met alle geftrengheid - op het laatst — behandeld zullen worden. Er zal daarom een onderaard, fche gang gemaakt en in verfcheidene vertrekken afgezonderd worden om de flrengfte ftraffen te kunnen uit- oefferen aan de hardnekkigen. Nooit echter zal er flrergheid gebruikt worden voor dat al e middelen van goedertierenheid vruchteloos zijn bevonden. - Nu tot de Lijst. — In de eerfte plaats dan zullen hier ingenomen worden menfchen, wier vermogens gekrenkt zijn geworden. En voor dezen zal mijn Neef zich van een Attz voorZien, die zich daar op vooral zal toeleggen om zulke menfchen te beteren. Wij zijn toch overtuigd, dat de meefte dier menfchen nog weer zouden kunnen worden te recht gebracht, indien men in tijds de behorelijke middelen gebruikte. — Het zal mijn Neef daarom dan niet te doen zijn, dat zulke menfchen zo blijven, om tot aan het einde van bun leven toe voordeel van hen te trekkem Zijn waar oogmerk zal zijn hen te beteren.— Zijn huis zal ook openitaan voor Dronkaarts om die te penezen. — Dit zal hem niet kunnen vergenoegen, dat jSBlke patiënten zich een Jaar — wat korter of langer — van den diank fpenen, en alleen 'sdags een ranfoentie ferysen. Dit befcfcfluwt Hij als het fluiten van de kat in de  ( 133 ) de kelder. Men ziet daarom doorgaans, dat deze men» fchen niet zo dra wederom in vrijheid zijn of zij vervallen tot hun vorig kwaad. Zijn oogmerk is dierhalven om ze daglijks minder drank te geeven tot dat ze eindelijk in 't geheel niets meer krijgen. Hij zal hen in dien tijd de beste gelegenheid geven om bet gevarelijke, fchadelijke en fchandelijKe van zulk een kwaad te overwegen. Hij zal daar over met hen fpreken, en anderen laten fpreken. Hij zal hen daar over ook laten lezen. Hij heeft een' Geleerden verzocht, dat Hij een Boek fchrijven zou over de gevolgen der dronkenfchap. Dit zou hij hen in handen geven. —— En — daar redenen niet zeldfaam bij die menfchen geheel geen nut doen, zal Hij met een van zijne Geneesheren raadplegen over de beste middelen om hen den drank tegen te maken. — Eindelijk - zal hij gene zulke patiënten aannemen, of men zal met hem moeten contracteren, dat, zo die patiënten — na wederom in vrijheid te zijn gefield — op nieuw zich in den drank te buiten gaan , hij dezelven wederom krijgen zou om ze teftraffen. Als dan zal Hij aan dezelven te kennen geven, dat, zo wanneer zij — na ten tweeden maaien op vrijen voeten te zijn gefield — wederom flaven van den drank worden, zij dan voor altoos zullen opgeflooten zijn. En dat niet zo, dat zij alles zouden hebben, wat zij konden begeeren. Neen! Op zulke wijs beteren die wezens nooit. Zij zouden dan — na alle die vruchteloos aangewende middelen — niet alleen hunne vrijheid voor altoos derven : maar ook ene ftraffe lijden moeten, welke hen ge-, voelig aandeed. Bij voorbeeld men zou hen meestentijds, of daaglijks die fpijs, of dien drank geven, welke hen het minde aanftond. — Mijn Neef was nog tot geen befluit kunnen komen, of hij zulke menfchen, die zich aan de ontucht overgegeven hebben, zou aannemen. Hij vreesde, dat zijn huis dan in een half jaar al te klein zou zijn. Ik heb hem hartelijk uitgelachen over zijne te verregaande Ouwerwetfche denkwijs. Die goede hals dacht, dat hij een halve eeuw vroeger leefde, toen ontucht warelijk een' ondeugd werd gerekend: — Hij wist nog niet, dat ontucht tegenwoordig tot ene voorname deugd veradeld is geworden : zo dat men die deugd vooral diende te bezitten om een man van den ton te zijn. Ik beduidde hem, dat Hij er zo veel van dat foort niet S 3 *«J'  C 134 ) krijgen zou, dan hij wel dacht. Ik beDraatte hom om ook zulken aantenemen, die 1 Se T7 hen hun verderf berokkenen zou - gaart'zich SS2 laten genezen van dat kw^rt a ër"ne zlcn wilden gaarne'aannemen01«dendatlFiiw^Y0" IIiJ "** gering heeft bij «Ikoï^^vïnwï^w»" JiaSiS ^Tefm-dïi2^ ffie£72 dat kwaad gehaat maken fn ' ^ Z'J" °'D hen middelen zijf om zuil fofn^an Ufch /te IZïlfï t1nIaTh ;\Snonkian' Zdhl*°™- — Moeifeeneeneko; bima omtrend H^'en' iP ^ j wanh0°Pt ondertusfchen bijna, omtrend die wellustelingen - vooral na dat ik hem heb doen opmerken, dat ontucht niet meerander de 3 wfiherTn C/eraD!fchikt- ~ OintrenfL,:' n de Juischhejd b driJ ^tïS^blSFiS befteld worden, alwaar zij opgeiloten, en u eng behan. deld zullen worden. _ Alleen zuilen zij ook gemene fp.js en drank krijgen. Wanneer zij - nadkn ü d van beproeving losgelaten zijnde - wederom deSde . wS fkT'wTk2' ^f-..geflooten blijven in ™? eht^toegeïetflld laf^d"!" «£^5 ~ ander licht, dan een luchtgaatje ~ Slei hïïd S4S ie vaTeen'hlirvtï006'6 ^ hebben' ^« -n deun? je van een half voet - m 't vierkant - om hen daar door zo vee van de gemeende fpjjs en drank eenmaal daags toetedienen , dat zij even hef leven kunnen behou den. - Ik heb hein ook voorgefteld om dat middel eerst rog als een poefmiddel te gebruiken - gedurende dra tijd van twee jaaren - met waarfchouwing v op zulke w,js hunne dagen te zullen moeten eindigen, indien zij z.ch wederom aan dat kwaad fchuldig maken. - Intus fcben heeft Neef mij(wel duidelijk \erzocht in ziinen naam te verklaaren, dat Hij op zulke gasten niet gefield is. Die vrees toch kan ik hem niet uit het fcoófj pfafen, dat z.,n hms indien hij zulk foort van patiënten - maar u.t een van de deden van ons Vaderland - krees in weing weken uit niet anders dan celletjes met zulke menfchen zou beflaan. Ten vierde - zal men bij miin Neef kunnen verzorgen Rustrerftoorders, die ieder een' moeite willen aandoen. Deze  ( 135 ) Deze zullen wel vrij en ongeboeid in hunne vertrekken leven: maar zodra zij willen wandelen, zullen zij ziek de handen op den. rug moeten laten binden, gelijk ook de voeten zo dicht aan een, dat ze niet dan kleine Hapjes kunnen doen. — Zij zullen zo lang in dit huis blij. ven, en aan de befpotting van anderen blootftaan, tot dat ze handelbare menfchen zullen geworden zijn. —— Verkwisters zal men hier ook plaatfen kunnen. Dezen zal men daaglijkscb een Schoolmeester zenden om te leeren fchrijven en rekemen. En — wanneer ze zo ver gevorderd zullen zijn, dat ze dat verftaan, zal men hen wiskundig laten betogen , dat hij, die meer uitgeeft, dan hij onttangt, te kort moet komen. — Kunnen zij die fom goed opmaken, dan zal men hen fpaarj'aamheid leren door hen te veel te geven om te fterven, en te weinig om te leven. — Na zo zekeren proeftijd te zullen hebben volbracht , zai men ze vrij laten onder die voorwaarde van de geleerde Theorie in Praüycq te brengen, of dat een ctlletje hun iieel tot hun aood zal worden. Mijn Neef biedt ziin' dienst ook aan alle Crediteuren welken enen gefailleerden bankroetier (die niet bewijfen kan, dat hij zonder zijn toedoen ongelukkig is geworden) willen laten zetten voor een prijsje. Een celletje zal zijn deel zijn, om daar in met fpinnen eindelijk nog nuttig te worden aan de Maatfcharpij. — Een derde van zijne verdienften zal zijn voor kost en drank (voor de inwoning zullen de Crediteuren iets moeten betalen), een derde voor de Crediteurs — en een derde voor ongelukkige armen, welke in dit huis zulien geraken. — Het kostje zal dan fober zijn! —— Pedante Schoolmeefters zullen mede een plaatsje kunnen krijgen, als men ze niet te veel in getal bezorgd. —— Men zal den enen leren zich aan den anderen te fpiegelen. Het gaat toch met die foort van menfchen gelijk met de anderen, welke de gebreken in anderen duidelijk genoeg zien: maar in zich zelven daar van niets ontdekken. Men zal alles aanwenden om den gekften uit de gehele weield te krijgen, welke tot een model zal dienen , terwijl een waar menjchenkenner aan de Schoolmees. ters enige reifen dags les geven zai. Na dat de kwaal hardnekkiger, en de genezing daar door moeilijk is, zullen zij te langer onder de kuur moeten blijven. — En — blijken de lesfen onvoldoende te wezen, dan zal men daglijks een dcuzijn Jongens laten komen om hen — met  ( 136- ) «net de handen op den rug gebonden zijnde = te pla gen. _ Kon dat alles nog niet helpen, zal men tot noe icherper middelen zijn toevlucht moeten nemen - Alle hoogmoedige menfchen zullen hier mede een plaatie kunnen krijgen. Eerst zou men hen hunne kwaal aanw.jfen en aanraden zich in den grond te laten genezen. Maar kan dien goeden raad niet helpen, dan zal men alles uitdenken om hen ogenbliklijk de voorwerpen van aller befpotting te maken, om hen zo op het sevoelisfte te vernederen. Men zal - bij voorbeeld — zekeren «ren van den dag hebben, wanneer alles, wat tot zulk een Departement behoort, zal worden te faam geroepen om zich met bet befpotten en vernederen van die foort van menfchen bezig te houden. Bange Officiers en Soldaaten zal men ook innemen om ze alle kwartier- uurs met een groote Ojjen-blaas vol erwten te verfchrikken, en zo aan het fnorren der koeels te gewennen. — Men zal ze ook met een houten mesje laten ipelen om aan het zien van ontbloot zijdgeweer gewoon te worden. (Het vervelg hierna.') Dit VERTOOG zal alle Dingsdtg } i~ Stuiver worden Uitgegeven, en alomme te bekome* zyn in de Nederlandfche Stcdei.  D E NEDERLANDSCHE SÏECTATO 3BL. N°. 19. DE TAALHERVORMING. Het is thans de tijd, dat men alles (*) tot zijne eerfte eenvoudigheid wil terug brengen. — Met den Godsdienst is uien al verre gekomen. — En — wij willen nog maar een voorbeeld noemen — met ome Taal is men ook al een heel eindje gevorderd. Onze Collega van Effen had het op dat taalzuiveren niet. En - om de waarheid te zeggen — wij zijn er ook de grootlïe vrienden niet van. — Niet. — dat wij tegen ene zuivere fpelling — tegen ene zuivere taal zijn. Neen ! maar wij zijn tegen de Uiterftens. (Omne nimium nocet). Wij zijn van oordeel, dat men al veel te lang onze taal ge2uiverd heeft, en dat men juist op weg is om ze zo lang te zuiveren tot er de ziel uit weg is. Wij vergelijken die veelvuldige taalzuiveringen bij de menigvuldige buikzuiveringen, waar mede een Doüor zijnen Patiënt zo fchoon maakt, dat de hele ziel er uitgezuiverd wordt. Al ' (*) Een ding kat men nog onaangeroerd, namentlijk . ie m*ag. Deze brengt men tot hare eerde eenvoudigheid niet weder. Maa ksdenlitj zelfs dagelijkscli nieuwe lekkernijen, T  C 138 ) AI voor lang heeft men onze taal van alle bastardr«"' Seli^k «en ze noemt, gezuiverd, AI datZZt . of JVuHjtft, of Jtó^A wezen: dat kwam er 26 veel met op aan: maar de taal - dat kon er niet d die taalzuivering tn. Men had hondcrde wborden in onze taal, die mtt de zaken - daar door aangeduid - van een vreemden grond waren. Men kon dat vreemde geluid ^ ™IZ gen Daarom ging men aan het herjcheppen. De voorheek,en vmdt men bij onzen Vriend van Effen ml. Van Esquader — van Admiraal wat heeft men gemaakt. - De Heer van Effen dreef geeftig den fpot met zull.e taalzuivering. Hij befchouwde ze alleen van die zijde, dat door die herjcheppmgen duizend gebreken in de taal werden ingevoerd: dewijl men gene woorden in onze taal vinden kon, waar door de kracht dier bastaard■wo'orden werd uitgedrukt: gelijk men zich ook bil het gros der menfchen onverjïaanbaar maakte. . Wij willen dit ftuk eens meer van alle zijde berien Wij zijn er geenzins voor, dat men zijne redenen 70 zeer met bastaardwoorden doorfpekt, dat men wederom daar door onverftaanbaar wordt. Men trof menfchen aan, die meenden, dat het een daalde van O/medinaen kunde was omtrend alles met bastaardwoorden te kun' nen uitdrukken. Men zeide — bij voorbeeld — Mijnheel! Ik ben Senfibel getoucheerd over de amufementen ons gepmureerd. Op djen trant hield wen gehele gefprekken Ja! C*) Zedert_ enige Jaren heeft «en zich ook veel moeite °e»e. ven om óe iUdmq van Inlandfche ftof te maten. _ 7o %fmïn niet de Zeden ook nog wel eens doen ! Wij zul'eu daar voor èea nieuwen (Zconomifchen tak aanleggen ! Cf) Hol!. Spelt,"l. i9a.  ( 139 ) Ja.' Die zo niet meè fprak, kon op de faletten niet banken. Wij veroordeelen ze zeer, als iemand, zulke taal; dewijl die voor het gros der Nederlanders getveel tnverjiaanbaar is. Wij gunnen zulke taal aan menfchen, die niets groter fchande rekenen, dan een Nederlander geboren te zijn. Evenivel willen wij hen raden de Taal nog meer te vreemdeiiferen, en of geheel ene andere raai te fpreken, of alle onze Nederduitfche woorden, waar voor ze — althans niet fchielijk genoeg — een vreeml •woord we en, zo te verknoeien, dat niemand op het laast kan weten, wat van die monfters te maken. — Dit misbruik — dit verregaande misbruik , waar door men geheel onverftaanbaar wordt, heeft wederom veroorzaakt , dat onze Taalzuiveraars al wat maar na bast' aard-woord gelijkt voor contrebande hebben verkhurd, en de boel zo fchoon hebben opgeruimd, dat Gij ih een werk van deze tijd — al beftaat het uit enige duizend bladzijden — geen vreemd woordje zult aantreffen. Wij zijn van het ene uiterjle zo afkerig , als van hzt andere. Wij zullen redenen geven. Wij moeten in ons fpreken voornamentüjk dit onder het oog houden, dat wij verjiaanbaar zijn, en ons op zulke wijs uitdrukken, dat onze mening naauwkeurig wordt gevat. Wanneer wij dierhalven door het gebruik van een bastaard-woord even zo verllaa?ibaar zijn, ja! ons nog naauwkeuriger kunnen uitdrukken , dan is het zotte taalzifterij, en malle Vaderlandsliefde , als men zulke bastaard - woorden in den ban doet. Waarom toch zou men zulke woorden uitmonfteren? Of mag men in gene taal woorden van vreemden grond gebruiken? Men noeme eens ene taal, waar in geno bastaardwoorden in gebruik zijn—ingebruik zijn gebleven.— De Latijnfche — ene zo zuivere taal — vooral ten tijde van Cicero — had ene grote menigte woorden van Criekfchen oorfprong, welken een Cicero zelfs zich veroorloofde te "gebruiken o.n dat hij er zich te beter iox ion uitdrukken. Zai- T a  ( 140 ) Zuivert de Erarfche, en Engelfr.he taal ooi? eens van vreemde woorden, en er zal een bitter geraamte overblijven. —• Het is zonderling, dat juist de Nederlanders op dat taalzuivercn zo zeer gevallen zijn, daar anderen hunne taal altoos hebben zoeken te verrijken, en niet te vei armen. Hadden onze Voorvaderen die taalzuivering in het hoofd gehad, en alle vreemde woorden het burgerjchap ontzegd, welk armzalig taaltje zouden wij niet hebben' Wij zouden ene taal — ene arme taal hebben — overeenkoir.ftig de weinige denkbeelden, en behoeften van dien tijd, *— Hoe zouden — bij voorbeeld — onze taalzuiveraars zich uitdrukken , als zij een fles wijn begeerden. Het woord wijn (*) toch is ook van vreemden oorfprong. Met den wijn is dat woord tot ons overgekomen. Het is waar.' Onze Taalzuiveraars zouden dat woord wijn nooit geduld: maar gezegd hebben — geef een fles druivennat. Het kwam er niet op aan, of inen dan bij abuis eens wijnaftjn kreeg: want, ook dit is druivennat. Hoe zou men het eerfte van het laatfTe onderfcheiden? Wij hebben het gevonden. — Geef wijn — zou msn moeten zeggen — geef zuiver druivennat. — En <— geef wijnaftjn — zou uien uitdrukken — geef zuur druivennat. — De kon'le weg! — Zulke lieve taal zouden wij gehad hebben, als onze Voorvaders in dat taalzuiveren mede fmaak hadden gevonden. Doch nu is het tijd , dat men de taal tot hare eerfte eenvoudigheid te rug brengt! — Maar —— hoe verre moet men opzuiveren ? Al wat vreemd is moet weg — weg dan Admiraal — Generaal — Capi. tein — Corporaal — Reformatie — Reüor — CmreBor JPrceceptor — Profesfor — Regent — Reputatie, en al die Santé haam! Wij zagen gaarne een Herfcheppings- Gsneotfchflp opgericht — om — bij voorbeeld — aan onze E-eUors — Conrectors en Prceceptcren fchielijk nieuwe namen te geven! Wat zullen er ook niet nog een menigte woorden, die al onherenbaar lang hst burgerfchap hebben genoten , hun eeuwigdurend bmmisfement krijgen! Maar — (**■ Moe zullen zij een metrops dopen ? Bat woord is ook 'yicetnd.  C ) Maar — begrijpt men niet, dat ene taal — wanneet nieuwe zaken — nieuwe denkbeelden —> te voo fchijn komen, nieuwe woorden hebben moet? Of zouJen onze Taalzuiveraars het recht heboen laug Jlepende — fameugeft:Lte woorden te fcheppw voor een onduitjch w;>ord, t welk eens zo kor-, en eens zo duidelijk is? Voorzeker.' Als het maar van eigen grond is, — al is het dan r.og zo lang — dubbelzinnig en lam, dan is het goed. Dit is ware Vaderlandsliefde'. Geen ander volk kende die Vaderlandslielde ! Als de Romeinen van de Grieken ene of andere zaak overnamen , kreeg het niemand in het hoofd een nieuw woord te jcheppen. Men behielt — en men meende zeer naturelijk! — Met de vreemde zaak het vreemde woord. Men dacht toth dat de zaak door geen woord beter kon uitgedrukt worden, dm door het woord, "t welk er altoos eigen aan geweest was. —- Maar neen.' zo moer het riet bij ons 1 Offchoon de Latynen du'zende Griek- fche woorden in hunne taal van de Grkken overnamen, dit mogen wij niet doen. De Latynen namen — bij voorbeeld — het woord myrrha van de Grieken over. Onze Voorvaders van daar het woord mijrrhe. Doch — dat moet ook weg. Wij verlangen zeer te weten, hoe het Herfcheppings-Genootjchap dat ding noemen zul. Of — zegt men — zulke woorden kan men in de taal laten! Goed! Maar — waar zal men met de zuivering dan ophouden? Men kan genen anderen waren reatd opaeven, dan deze — Dat men ali.e die woorden Lat blijven, die even verjlaanbaar zijn: van al die woorden, welke nog meer verjlaanbaar zijn, dan nieuwe. —— Dierhalven zijn alle die woorden — van Admiraal — Generaal — Sergeant — Co'poraal — Rector enz. behouden ! Want die zijn voor eik enen verjlaanbaar. J*, duizendmaal meer verftaanbaar, dan andere, dan nieuw gerchap«ne woorden — Spreek bij een Matroos van den Zeevoogd, of Vlootvoogd — Hij weet niet van wat ding Gij fpreekt. Maar noem hem den Admiraal, en' hij'\er ftaat u. — Spreek den Latinist van zijnen Rector #nz , Hij begrijpt u. Miar — rammel van Schoohejlisr T 3 der  C 142 ) 'der - onderfihoolbeflierder enz. en Hij zal - in het eerst - volftrekt niet weten, van wien Gij fpreekt ^ST1 *e W00rden dan moe£ behouden, bifal, d en men de meesre menfchen niet tot ganers, d,e ons n et verftaan w,l maken: zo za( men l[ e^™°™ andere woorden mogen en moeten behouden die vfei kmchttger veel duidelijker zijn, dan NeHerdnirfrhi woorden, welken men daa'r voor' in 3e pS%4ft Waarom zouden wij een woord, 't weldon e^e za^ e.genaart.g uitdrukt, moe,en in onbruik bren^n en- S ïï£'t Gri,,i^ Vad^rlSli;^ De eerfte Taalmeesters in andere talen kende zu ko grillen met. Een Ciceso - (durft een van on2» Taal zuiveraars zich daar bij vergelijken!) Vond e^r eee„ been in een puur Grieksch woord te gebruiken ÏJJ andere woorden van dezelfde bekken ? ™eed ï ï? konde "inrukken. Zo geTuikï ht, het woord van ene menigte (>*). Het wóoS 1 *hZe^a' en wei - 4 *&53 Al grimmen onze Taalzuiveraars dan wat — af h*. Jen ZIJ de neus over ons op - wij willen liever met Cicero een vreemd woordje bezigen, dan de zlel'uff onze taal weg - purgeren. - Waarom toch zouden Wij de woorden van Reformatie - Gereformeerd*» Xeltgte - die elk verftaat, moeten bannen 1 1^ te maken, voor woorden, welken - de gemene^ althans - niet zo goed verftaat? Zo zijn er dazende woorden, welke verftaanbaar zijn: terwijl me dezelve te vertalen min verftaanbaar wordt Poë"v Z Frefa - Protest — Protefteren — Converfatie — R7m~a. tie — Proces - Dangereus zijn zo bekend bij onze' Ni tie dat elk ze verftaat. Wij willen dan wel eeïï" reden horen, waarom men het gebruik dier woorden zouden doemen. —— En wat zijn er niet een menigte woorden, die — fchoon van vreemden grond - „„/ krachtiger zijn en bij (*) Att. VIII. 11.  ( M3 ) bij ons *- in gebruik — veel krachtiger betekenis heb« ben, dan onze eigene woorden. Wij hebben met op» zet zo even de woorden puur en naif gebruikt. Die woorden hebben bij menfchen, die lezen — die wat weten — veel krachtiger beduidenis, dan de Nederduit* fche woorden, welken men daar voor in de plaats geeft. Wij willen wel toegeven, dat onze ziel zo wel wat grover gefponncn zal zijn, dan die van onze Taalzuiveraars. Maar wat kunnen wij dat helpen.' Elk vogeltje zingt, zo als het gebekt is. Wij wilien dan maar zeggen, dat wij zo ysfelijk boos niet worden, als wij eens zo een vreemd woordje horen. Neen/ Wij zijn er wel eens voor. Zo lezen wij met veel fmaak het vreemde woord parlementen in Buedsroos Klugt van de Koe, Bl. 671. „ lek durf waerachtich niet t'huis komen, foo fal mijn Wijf parlementen. Daar wij dan wel geloven, dat onze redenen aa« onze Taalzuiveraars niet zullen voldaan hebben, en wij eerlang. ——. Een Taal purgeer — (of Herfcheppings—) Gertwtfchap zullen zien opftaan: willen wij aan het zelve gelegenheid geven om aanftonds aan het werk te gaan. Wij zullen daarom enige woorden opgeven, met welkeu wij verzoeken, dat het Genotdfchap zich fpoedig bezig houde —- bij voorbeeld Pardon — Gratie — Nnuur — Memorie — (Memorie — brief) — Magazyn —> De Natie — Mummie — Monopolie (zie Gelderland)—. Decreet — Dresferm — Deporten — Cenfureren — Di- iet — Correctie —. Particulier ■ Öriginaal Negt-- tie —- Rebelleren Recept, enz. — D* vraag is aiet,  ( 144 ) niet, of men niet wel woorden heeft' of zou kunnen uitvinden, waar door men die woorden zou kunnen overzetten: maar de vraag is, of men zich zo verftaanhaar, of nog meer verftaanbaar kan uitdrukken door JSlederduitfche woorden in de plaats van die genen, weiken wij uit duizende anderen alleen ten voorbeelde opgaven. Wij vragen ten befluite nog of firaf. Jen tot een vookbbeld ■— bij bet gros onzer Natie zo krachtig is, als /troffen tot een exempel? Het laatiïe woord veiftaat zelfs Jan Raap en zijn maat. — Dit VLRTOOG zal alle Dingsdag i i - Siuiver worden Uitgegeven, en alomme te bekomen zyu in de Nederlandfche Steden.  D B NEDERLANDSCHE SPECTATO Bui DE ECHTBREUK. ^T^ij zijn — zekerlijk! Wat ouwerwets! Wij zijn nog voor die joude mode, dat eik Man met zijne Vrouw — elke Vrouw met haren Man vergenoegd is. — Wij lazen nooit — dan met den grootften afkeer, Ja! afgrijfen — dat de Echtbreuk — vooral in Italien en Frankrijk — zo algemeen is geworden, dat het bijna ene zeldfaamheid - voornamentlijk onder de heden van Opvoeding — geworden is, dat ene Vronw haren Man — een Man zijne Vrouw getrouw is, en niet met anderen boeleert. Wij behoeven dit door gene voorbeelden te bevestigen: daar zij, die niet geheel vreemdelingen zijn In de Gefchiidenisfen van onzen tijd - zij die maar iets lezen — genoeg overtuigd zijn. Wij — met onze Ouwerwetfe ziel — zijn van oordeel, dat niets voor de Maatfchappij zo verderfelijk is, a'ls dat kwaad. Daar wij dan reden hebben om te vermoeden, dat dit kwaad met de Italiaanfche en Franfche Modes en Zeden tot ons is overgewaaid, vinden wij ons gedrongen onze Natie daar tegen op het ernfiigfte te waarfchouwen. V WS N\ 20.  C 14* ) Wij zullen thans uit de Openbaring niet redeneren Volgens deze is het anders uitgemaakt, dat gere Echtbreekfter, geen Overfpeelder het Koninklijke Gods beërven zal. Wij redeneren op dien grond thans niet; dewijl men ook den Godsdienst geheel van kant maakt: om dat die te veel nadeel doet aan zulke geliefde bedrijven. Men zal toch in die landen, waar Echtbreuk en Overfpel hand over hand algemener wordt, den Godsdienst insgelijks meer en meer voor een harfenfchim gerekend zien. Zij dan ook, die in ons land zulke zeden van andere volkeren overnemen, zullen wel teflens de verachting van allen Godsdienst overerven. _rUit andere beginfels zullen wij dan thans redeneren. Wij bepalen ons tot Echtbreuk, wanneer namentlijk ene Vrouw haren Man ontèert. , Het is opmerkelijk, dat alle volkeren de Echtbreuk zo zeer verfoeit hebben, en alle Wetgevers zulke ftrenge Wetten daar tegen gegeven hebben. Volgens Mosus wetten, moeiten die Misdadigers met ftenen dood-geftenigd worden. Wij zwiigen van anderen, om dat men tegen allen zal inbrengen, dat zulke wetten en haat tegen zulk een gedrag in onbefckaafde ti'den, toen de menfchen nog min verlicht waren, zijn te voorfchijn gekomen. Wij Itemmen gaarne toe, dat alle volkeren, die verlichting, die beschaafdheid, gelijk men ze gelieft te noemen, niet bezeten hebben, toen zij zulke Urenge wetten gaven tegen Echtbreuk en Overfpel. Maar — ook is dit zeker, dat met die zogenaamde befchaafdheid en verlichting alle volkeren zijn te gronde gegaan. Toen het huwelijk nog heilig was bij de Romeinen, waren zij een machtig volk. Doch toen Echtbreuk en Overfpel inflopen — toenamen , gingen zij met even haaftigen tred na hunnen ondergang, als die kwaden vermenigvuldigden. Wij mogen dan — op de algemene andervinding — wel veroncterftellen, dat ons Land met die zo gezegde befchaafdheid en verlichting in den afgrond van zijn verderf zat nederzinken. Het is waar! Zwartgalligheid wordt het geheten da dingen, zo zwaar te tillen— Men moet alles van zijn» Ihtita  ( 147 ) lichte zijde bezien. Ja! dat is zo I Anders zou men nóóit een misdaad kunnen bedrijven - nooit een bankro kunnen fpeien - nooit iemand kunnen bedriegenenz - Men boude ons ten goede, dat wij geheel ander denken. De Reden toch leerde ons alles van Me zijden te bezien. Wij redeneren ook vm menfchen, die nog zo verre niet verlicht zijn , dat zij nimmer meer na redenen willen horen, en alleen enen leefregel — het involgen hunner lusten — kennen. Tot u dan, Landgenoot! die nog niet geheel1 bedorven zijt, of wilt worden tot u fptekéh wij. Bedenk eens, waar toe - de Sexen Man. en Vrouw op aarde zijn. Is het niet om het_menfcheh]k gvüaca in ftand te houden. Is daar toe met het h£ best sefchikt ? Ene onbepaalde vermenging van allen aoor eikanderen - ene onbeteugelde opvolging der lusten kan nS anders ten gevolge hebben, dan gebrek aan vruchtbaarheid, en zo ene hand over hand toenem-mde vermindering van het menfchelijk genacht Men ga lerTna hoe zc-ldfaa.n een kind ter wereld gebracht wordt in de bordeelhuifen in grote fteuen? Dit mpet het gevolg worden, wanneet geen huwelijk meer htu lig is. Fn - aan hoe vele gevaren van ziekte fielt zulk ene onSpaT.de vennenging'niet bloot! Hoe licbthjï;p ant men zo befmettende kwalen van huis in huis voort! - Het is waar! Men zal zeggen , dat.men zo zeer gene algemene en onbepaalde vermenging .— om de verandering — dat ene v rouw u»j nog een of twee, of enige anderen heeft enz Wet aan ! Men bepale het zelfs maar tot enen. • ge,i wij zal het daar bij blijven? Leerde de: ondervinding niet, dat de genen , we ken zich aan zulke vleefchelijke'lusten onbetamelijk overgaven , nooit nalieten van elke gelegenheid gebruik te maken en de gelegenheden te vermenigvuldigen? W.e ook ftaat er voor in, wanneer ene Vrouw met enen anderen Man loelleert, dat die zo kuisch zal wezen , dat Hu ook- gene anderen bezoekt, waar door hij befmettende kwalen  ( i4§ ) kan overbrengen? Wie kan er voor in ftaan, dat zulke Vrouw met zulk enen zich op den duur alleen zal vergenoegen? « Doch laat dit alles zo wezen, gelijk het niet is, dan nog is niets fchadelijker, dan Echtbreuk. Die er zich toch aan fchuldig maakt, wordt trouweloos en verbreekt ene plechtige verbintenis. Wij fpreken niet eens van de plechtige Jolemnijatie (voltrekking) van het huwelijk bij de Christenen in gebruik. Men geeft toch ook al voor, dat die plechtigheid geheel nutteloos is. Wij zijn van een ander begrip. Doch het zij al eens zo! Dit blijft echter waar, dat er geen plechtiger verbintenis zijn kan, dan wanneer zich twee tot het huwelijk aan eikanderen verbinden. Dit is een Contract (zo dra men wederzijds injlemt') 't welk heilig moet gehouden worden. Gefchiedt dit niet dan raken alle banden los ! Rlag men toch zulke plechtige verbintenis fchenden, dan kan men op gene trouw meer ftaat maken — dan zijn gene banden meer van kracht. — De tndervinding heeft daarom ook altoos geleerd, dat, zo wanneer Echtbreuk, en Overfpel algemeen werden onder een volk, er gene ondeugd en trouweloosheid was, of men veroorloofde zich dezelve. En — befchouwt men het gedrag van ene Echtbreekfier — met betrekking tot haren Man. Zij hoont hem <— rukt hem de erekroon van het hoofd. — Zij ortëert hem, die haar mint — in wiens oog zij dierbaar is — die alles voor haar over beeft — die met moeite voor haar — voor haar onderhoud zorgt. Welk een kwaad zulk enen te ontëren! — Of zal het den ge. hoonden Man, zodra hij het ontdekt, vrij ftaan op gelijkerwijs omtrend zijne trouwelofe Vrouw te handelen? ■— Juist zo ontftaan verkwisting — verwaarlofing van het huisgezin — balSrigheid, en wat niet al meer 1 Met een woord — veiwoefting van de huishouding —yerwoefting der Maatfchappij i Zulke trouwlofe maakt zich ook fcr—'" _ wij fpreken niet eens van ene onberftelbaie verwarring der .iejlachten) aan de ergfte dieverij. — Die kinderen toch — dg  ( 149 ) — de vruchten van hare onkuifche lusten — delen ia de goederen van haren Man — van zijne — van hare echte kinderen. Zij begaat dierhalven ene dieverij, dia ouherftelbaar —- die onberekenbaar is. Rampzalige kinderen ook, die uit zulke vermenging geboren worden, of zells van welken men het maar vermoeden kan, Zo lang zij leven, blijft — door ene ongelukkige Volksdwaling — enige verachting op hen liggen. Doch — al is dit zo niet — dan nog be. rooft zulke Moeder die kinderen van de liefde van ha. ren Man, daar Hij niet weet, of die kinderen de zijnen , of die van den Bevlekker van zijn Echte bed zijn. — Kan het daar door anders , of zijn hart is meer of min voor hen gefloten? — Hij trekt er meer of min de hand van af. Wat moeten zulke kinderen ook niet in hun hart zulke verhitte Moeder verfoeien, en met verachting — door den tijd — behandelen! —— Die trouwelofe vergrijpt zich insgelijks vrefelijk tegen de Maatfehappij. Wij fpreken " niet meer van het bedrog in de geflachten, eertiteien enz. Neen! Wij hebben haar voorbeeld onder het oog. Hare onkuischheid brandt haar doorgaans de ogen uit; zo dat zij vele jeugdige harten in vlam zet, die bij haar of bij andere hare lusten dan willen boeten — Hoe menig» malen ziet men ook niet, dat hare kinderen haar geil voetfpoor volgen ! En — wat moet dit haar zelve niet grieven. Offchoon zij toch in zich zelve haar kwaad niet veroordeelt, is zij te wel — met betrekking tot anderen — overtuigd, dat de onkuiscnheid alleiverderfe» lijkst is. . ii ■ Of — is het dit al niet — zij vergrijpt zich nog op ene andere wijs aan hare kinderen. Wie is er, die ziek met de kinderen van ene boeleer/Ier gaarne verengt? — De een heeft een afkeer van zulke kinderen om dac zij — volgens de volksbegrippen — delen in de verachting, welke hare echtbreken-ie Moeder waardig is. Een ander — boven zulk een vooroordeel wel verheven —r kiest echter liever ene andere voor zich ten huwelijk om dat het voorbeeld van zodanige Moeders wel eens yan invloed op het gedrag der kinderen zou kunnen V 3 zijn ! —  C 150 ) 2ijn! —— Bedenkt dan eens I welke fpijt hare kinderen fceDDen moeten over zulk ene Moeaer! Hoe zij dezeWe in haar bart moeten haten! En — wordt zodanige boeleerüfter op ene of andere wijs behoeftig — in de plaats van liefderijke hulpvaardigheid, verwachte zij van hare kinderen rechtvaardige hardheid. Nog eens ! Die fpijt, welke zulke kinderen moeten hebben, als zij vernemen, dat men hen — hoe onfcbuldig ook —— doorgaans veracht, of — althans — op de misdaad hunner Moeder hen aanziet, kan zulks hen wel eens aanzetten om door wanhoop uittefpatten en de fchade» lijkfte leden der Maatfchappij te worden! ■ Welk loon heeft zulke Echtbreekfter ook niet voor het toeten harer onreine lusten te wachten! Al wat fcraaf is — al wat enig beginfel van eerlijkheid bezit —■ fiort verachting op zulk ene uit. Elk ziet haar op hare misdaad aan. — Niemand heeft enige achting voor haar, dan hare boel. — Zij berooft zich van de blijken van liefde, welken de ene mensch den andere bewijst. Zo men niet gedwongen is, zal men zulk ene gene liefde — hulp — of «yrhting bewijfen. Hare bloedverwanten, en niet minder die van haren Echtgenoot, trekken het hart van haar af, zo dat zij haar nooit meer ware genegenheid bewijfen. En — wat heeft zij van haren Man anders te wachten, dan dat zijn hart geheel tegen haar verkoud! Wij moeten meer noemen. -— Dewijl hare misdaad niet lang voor het oog van haren Man bedekt kan blijven, moet daar van zekerlijk! die het gevolg wezen, dat hij haar met afgrijfen veracht, en of op haar loerc om haar met haren boel te doorfteken, of wettig van haar gefcheiden te worden. — Hoe menigwerf waren deze de rampzalige gevolgen der echtbreuk niet! En — die rampzalige! Dan vooral is zij blootgefteid aan de algemene verachting, en verguiilng, of vindt door den onverwachtften dood haren brand geblust. Gebeurt het, dat de gehoonde Man — om andere redenen — niet wel fclieiden kan, en zo bij die boeleerdfter blijft — welke liefde heeft zij van hem te verwachten! Dit niet alleen! Doorgaans is het rampza'ig ge-  ( I5i ) gevolg dit, Jat de balorige Man aan den drank of an. dere ongerechtigheden zich overgeeft, zo dat de hel dagelijksch in huis losberst, terwijl alles met verhaaste fchreden ten verderve fnelt. Hoe menigwerf is zulke fnode niet ook wel de oorzaak van de onreine drift van haren bod! Aan zijn verderf heeft zij dierhalven fchuld ! Hoe zeldfaam toch ziet men zulke ongelukkigen terug keren van dien kwaden weg, welken zij eens ingeflagen hebben! En is het, dat h:t voorwerp van hare onreine drift, ene Echtgenote en kinderen heeft, wordt de mate van hare fchuld-* ook omtrend dezelven — te groter. ——— Wat is er dierhalven — volgens Je gegevene fchets—« niet alle reden om zich voor zulke misdaad te wachten, of is men reeds fchuldig, daar van afteftaan ! —■ Al laten wij geren Godsdienst fpreken, gelijk wij zulke redenen niet aanroerden, dan nog roept alles ons toe — Gij zult niet Echtbreken. Wie wenscht dan niet met ons, dat die ongelukkigen, welk zich zo rampzalig tegen allen vergrijpen, van hare dwaasheid nog eens terug mochten keren! — Maar —f hoe zeldfaam is dit het geval niet. Al horen zij waarfchouwingen, al zien zij gevaren , het helpt er niet aan. Het enig gevolg daar van is doorgaans om met te meer lust die onreine misdaad te plegen. ' Vraagt men, van waar het komt, dat zulke fchul ligen zo zeldfaam van haar misdrijf affta'nd doen? Wij hebben dit ook wel te zoeken in het cemmelofe van die onreine drift. Maar vooral hebben wij het daar aan toetefchrijven, dat die ongetemde drift haar zo verblindt, dat zij die misdaad uit het ware ccgpunt niet befchouwen. Van daar ook dat zij alle gelegenheden fchuwen cm van het fchadelijke en gevarelijke dier misdaad overtuigd te worden. Men kentze, die , offchoon anders rrog al Gcdsdienflïg voor het oog, als dan de Godsdienflige biieenkomflen zorgvuldig vermijden, wanneer zij vermoeden of weten, dat die misdaad van hare zwarte zijde ftaat voorgefteld te worden! Wij  C 15a ) Wij hebben dierhalven weinig hoop , dat die wellustigen lust zullen hebben dit ons gefchrijf te lezen. Neen! Dien kwaden naam zullen zij overflaan ! Wij kunnen dier. halven niets meer, dan dit wenfehen. Ach! moch- „ ten zij hst lezen — en mocht het dan hunne harten „ eens roeren 1" Ondertusfchen willen wij de vrouwelijke Sexe, nog niet fchuldig zijnde aan die misdaad, gebeden hebben zich daar voor te wachten. Bedenkt Gijl. toch alle die rampzalige gevolgen, welke zulke onreine lust na zich fleept ! — Gehoonde Mannen willen wij aangemoedigd hebben om niet te zwijgen, en den hoon, hen aangedaan, niet te verdragen. Neen! Al zijn er eens redenen, die u bewegen zouden, om bij zulke trouwelofe te blijven, er zijn nog ware Menfchenvrienden genoeg, die ter uwer halp geredelijk zouden toefchieten. Verenigt Gij u allen, Irave Landgenoten! Om zulke verachtelijke fchepfels Uwe eenjlemmige verachting te doen ondervinden. Schuwt haar als getekenden. Dit zal haar meer treffen, dan al het andere. Zo mochten wij nog bewaard blijven, dat dit verderfelijk kwaad niet meer s» teer onder ons toename! ■ Dit VERTOOG zal alle Dingsdag i. i\ Stuiver worden Uitgegeven, en alomme te bekomen xyn in de Nederlandfche Steden.  D E NEDERLANDSCHE SPECTATOR. N°. 21. DE STERKE GEEST. ""W*ij zijn met ons ganfche hart voor menfchen, die in zielsvermogens boven anderen uitmunten. Dit moet men hier bij wel onder het oog houden, dat de een meer in het ene, — de andere meer in het andere uitmunt. De een kan met zijn vernuft fchitteren, een ander met zijn doordringend oordeel zich boven velen verheffen, een derde kan ene bijzondere Jlerkte van ziel bezitten, en zo munt de ene in dat zielsvermogen, de ander in het andere uit. Elk heeft zijne waarde: zo ook de Jlerkte van Geest. Waar in beftaat die ? Dit wordt zeer verfchillende be. grepen. De dolleman, die gene gevaren kent — ont. ziet — zou wel gaarne bovenal dien naam willen dragen. Wij befchouwen hem dan als zulk enen, die zich omtrend den Godsdienst niet bekommert — daar aan wei. nig of niet denkt, en daar na alleen dagt om wegens zijne floute daden bewonderd te worden. Een ander foort van menfchen is er, die zich nog meer bijzonder den naam van ft erken Geest toegeëigend hebben/ Menfchen — niet altoos, — die zich door vravoures een naam weten te maken: — maar menfchen die zich daardoor boven anderen rekenen, dat zij verklaren moeds genoeg te hebben om allen Godsdienst, of in het bijzender den Chrijlelijken Godsdienst te verwerpen. X Hunne  C 154 ) Hunne Jlerkte van Geest - na hun begrip — bellaar dan hier in, dat zij alle andere menfchen, die voor den Godsdienst zijn, Jlaven der vooroordelen rekenen te wezen Zij menen - zij zeggen — daar boven verheven te zijn. en die kluifters, welken men hen in hunne jeugd aan2e! legd had, te hebben afgefchud. Zij betuigen moeds genoeg te bezitten om de vooroordelen aftewerpen — om daar voor uit te komen. Dierhalven zij zijn Geesten van de eerjte grootte — wonderen van hunne eeuw waardig de bewondering van al, wat beflaat. Het is van deze monjlers van Wijsheid en Moed dat wij thans bandelen wilden. Wij zullen ze als voorbeelden ter navolging aanprijfen, en onwederleglhk betogen ■ dat zij da. ware fterkte van ziel bezitten. Wij zullen ons van hunnen gewonen betoogtrant bedienen. Zii zijn bijzonder op het vrolijke gefield! Een ander in hunne School niet onderwezen, moge zessen dac alles bij hen licht en dicht is. —- Wij zuilen ons aan dien laster niet ftoren Ja.' AI meende de Peheie wereld in onze betogen zo veel reten te zien, dat°er in het geheel gene bondigheid of kracht in te vinden ware zullen wil evenwel fterk genoeg van Geest wezen om tê zeggen, dat gebrek aan fterkte van ziel oorzaak is van zulke denkbeelden. Wat behoeven wij langer in het voorportaal te blij. ven (laan! — W,j zulien aanftonds ter zake komen. Wij zullenlieden, dat cr.zejlerke Geesten de ware fterk te van ziel bezitten. v Is het gene ware fterkte van ziel, dat men denkt wijfer te zijn dan het gros der menfchen. Moet men niet' ene menigte vooroordelen afgefchud hebUen om daar van onveranderlijk overtuigd te zijn? Het vooroordeel dat nedrigheid een cieraad in den mensch is, moet men voor al met wortel en tak hebben uitgeroeid! Dat wij kunnen mistasten - dat wij menfchen zo lichtelijk mistasten — dat wij daarom ons op ons verftand en wijsheid niet zo veel moeten laten voorftaan , zijn altemaal grillen welke alleen bij lage zielen in aanmerking komen. — SpreeKt men van ondervinding, dat die de kundigfte menfchen dagelijkseh leerde, en nog leert, dat der menfchen doorzicht vrij bepaald is, deze bullebak doet geen' fterken Geest vi-efcn. Die lacht met zulke ondervinding van menfchen , ^lie gene fterkte van ziel kennen. — Al gaf de gehele wereld toch aan die menfchen den naam van vor«  C 155 ) verfiandiV, en wat niet al niet meer, de fterke Geest verklaart het voor onverltandig. Wilde men hem van dit zijn oordeel redenen vragen. Het is te gek ziuke vraag ' te doen! Nog gekker zou de fterke Geest handelen met er op te antwoorden! Het redeneren toch heeft alles bedorven.' — Wie is dan niet — met zijne ganfche ziel - overtuigd, dat de fterke Geest ene battengemene fterkte van ziel moet bezitten, om te denken, gelijk hij doet, dat hij wiTer is, dan alle andere menfchen. — Alle verouderde en algemene vooroordelen, gelijk wij zagen, moet hij toch aan zulk een denkbeeld opofferen! ——- ,. En is er zulke grote mate van fterkte van Geest nodig om zo te denken, er is nog vrij wat meer nodig om te zeggen — om opentlijk te zeggen, dat men wijfer is, can meest alle menlchen. — Het gros der menfchen rn.oged.t hoogmoed, pedanterij noemen: doch juist door zulke befchuldigingen betonen zij, de ware fterkte van Geest niet te kennen! — Dit is loutere gekheid - kinderachtig vooroordeel, dat men zich zelven niet zou mogen prijjen! Men heeft wel gemeend, dat het ene tpreuk der wijfen was — eigen lof ftinkt — doch de fterke Geest moet op zijn woord van eer verklaren, dat die fpreuk een fpreuk der dwafen is. Het ftaat elk enen vrij zich zelven te prijfen. Men moet zich zelven "tot boven anderen hef hebben Dierhalven moet men zich zelvea ook boven anderen prijfen.' Is dit dan gene fterkte van Geest zich boven zulk een vooroordeel, en zulk een algemeen ge. joep te verheffen. Nog meer! Wanneer de fterke Geest zegt. Ik ben wijfer dan alle anderen — is men gewoon , bij aldien men in zijne verlichting niet deelt, daar me Je te lachen — de fchouders daar over op te halen. Dierhalven is er ene buitengewone ftike van Geest nodig om zich aan die algemene lach niet te kreunen? Juist daar boven verhert zich de fterke Geest! Via verblindde menfchen weten toch niet wat zij belachen ! • _ En is het, dat. iemand vermetel genoeg is om den lter. ken Geest na redenen te vragen, waarom hij juist wijfer is, dan anderen, als dan wordt er zulke fterkte van ziel vceischt, die alleen in onzen Herken Geest vallen kan, om dan — ook eens op zijn beurt — met zulke vraag te lachen, en de neus op te halen over menfchen, dis menen dac bK in redenerin beftaat. Redeneren is enkel X 2 fcho°l-  ( 15* ) fchoolvosferij! ——— Redenen van de gezegden! te geven , Jaat de fterke Geest voor zwakke zielen over I . Welke monftreufe (*) fterkte van ziel wordt er dierhalven niet vereischt om te zeggen — om opentlijk te zeggen — dat men wijfer is , dan alle menfchen. Dat alles intusfchen is nog maar copij van de zaak. Het is nog wat anders zulke iterkte van Geest te hebben om te denken om te zeggen —- om opentlijk te zeggen, dat de Godsdienst loutere gekheid is, alleen gefchikt voor zieltjes in duodecimo. Wij zeggen — voor eerst — dat er heel wat fterkte van ziel — toe nodig is om te denken, dat de Godsdienst enkel gekheid is. —— Welke fterkte van Geest behoort er niet toe, om ontwijffelbaar te geloven, dat er in de ziel gene de minfte neiging is om een God te geloven! Een bloed moge van zulke neiging gedroomd hebben het gros der menfchen door vooroordelen verblind moge daar aan geloof geven — de fterke Geest weet beter! Indien hij al zo iets ooit ondervond, 't welk daar na zweemde, heeft hij dit gehouden enkel en alleen voor een gevolg van ene Godsdienftige opvoeding. Had men hen van genen God gefproken — hij zou nooit neiging gevoeld hebben om te geloven, dat alle die dingen, welken men wondejen in de Natuur noemt, volftrekt niet hij geval kunnen zijn voortgekomen, of bij geval in ftand blijven. Hij is Jlerk genoeg van ziel om te geloven, dat een konstftuk gelijk men de wereld noemt, duizendmaal kundiger dan het kunftigfte uurwerk , enkel bij toeval is ontftaan. Hij houdt hem dierhalven voor een onnofelen hals, die zegt, dat hij een naturelijke neiging heeft om te geloven dat geen Uurwerk uit zich zelven kan worden'. De ware fterkte van ziel beftaat hier in zulks wel te kunnen geloven ƒ — Ja ! nog veel ongelofelijker dingen. — En — zou men hier wederom willen redeneren ? — De ware fterke ziel houdt zich met die fchoolfche kramerij niet op. Wij hebben dan nu den grond gelegd om die ware Jlerkte van Geest uit het echte oogpunt te bezien. „ Het is toch nu gebleken, dat het met zulke neiging „ loutere gekheid is! — Men heeft daar op alle Godf. ,, dienst '*") Het bepriipt zich van zelve , dat wij dit Zwoord in een &eden zin nemen. Men moet een ziel bezitten als een zandie era dit niet te vatten!  C 157 ) „ dienst gebouwd. Dierhalven is alle Godsdienst gek. heid." — Behoort er gene ysfelijke iterkte van Geest toe om zo met enenJlag den Godsdienst den bodem in te fiaan ? Wil men zeggen, dat, al ware zulke neiging bij de menfchen geheel valsch, de Godsdienst daar bij nog niets verlieten zou, dewijl z>j op geheel andere gronden rust. — De fterke Geest ontkent dat ftijf en Jleik. — Op die naturelijke neiging , zegt hij, rust alle Godsdienst. Want toen men hem in zijne jeugd onderwees, begon men met de ingefchapen kennis. Dierhalven op dien grond heeft men allen Godsdienst gebouwd. — Wil men voortgaan te zeggen, dat nooit een mensch, (het zij hij zuUe neiging geloofde of niet) daar op zijnen Godsdienst bouwde — dat elk altoos geheel andere gronden — in menigte zelfs — heeft opgegeven — al dat zeggen, al wil men het bewijfen is bij onzen fterken Gee>t Jclteoh vosferij, en dierhalven gene nadere wederlegging waardig/ Welke fterkte van Geest is het dan me:, zich — niettegenftaande al dat gerammel — verzekerd te houden — de Godsdienst rust alleen op dien grond — die is valsch — dierhalven Godsdienst is niets! — Warelijk.' Wat is er bij die fterkte van Geest te vergelijken, dat men zich boven de algemene item verheft, en na geen redeneren wil horen.' Nog meer ! Aanliddingsv/aardig is deze fterkte vaa Geest, dat men de moeite niet nemen wil om den Godsdienst ooit te onderzoeken, of de fchriften der g?nen , welke daar voor ftrijden, te lezen — met aandacht te lezen! Men moest wel dwaas zi'n om te geloven, dat de Godsdienst mogelijk ware. Dierhalven — bet is kinderachtig — loutere dwaasheid — zich nog er>ige moeite te willen geven om te onderzoeken! Hu onderzoeken is tijdverkwhten! Het heeft ook wel eens iemand melancholiek gemaakt.' Al ware dierhalven de Godsdienst mogelijk, zou het onderzoeken nog niet aan te raden we- zen! Wie zou toch melancholiek willen worden! — Al ware de Godsdienst volkomen zeker, zou hij even. wel niet ene melancholieke bui waar lig zijn! — Het is waar! Om te tonen, dat men overtollig goed is, wil rneh nog wel eens een gefchrift voor den Godsdienst inzien. Juist echter m'ef om den GodsJienst te onderzoeken -om nategaan, of zulk gefchrift op go? Ie grbnden Neen! Zulks is onmogelijk! Dierhalven men ziet vruchten der Schoolvosierij alleen eens in om z. X 3 ' wat  C 158 ) wat fejrermaken — om er het Publiek mede te vermaken. Een zwakke ziel moge zeggen — dat de Jlirke Geest alles uit het verband rukt, en zo enkel den fpot drijf , terwiil hij cp gene gronden redeneert. Mijn held ontkent dit niet. Neen! Hij Helt er zijne eer in zo jlerk van geest te zijn, dat hij dit kan doen.' Nog eens! Roemwaardige fterkte van Geest! Den fterken Geest mogt men al eens willen wijsmaken, dat niet enkel eenvoudige menfchen — menfchen die 'er belang bij hadden — maar de Jchranderfte Koppen — met hun ganfche hart — den Godsdienst omhelst. —- Ja! voor denzelven gepleit — hebben gehad. Wil men enen Necier noemen. Al dat geklap is wartaal. Het is bij on. 2en Herken Geest uitgemaakt, dat geen mensch van verftand den Godsdienst geloven kan. Dierhalven Necker — men moge van hem zeggen, wat men wille — is zo wel een ftumper, als de anderen. Welke fterkte van Geest is hier bij dan te vergelijken om dit met volkomene verzelering te geloven l Wij hebben nog in gene halve eeuw uitgepraat, als ■wij alle Haaltjes van de Jlerkte van ziel van onzen Held willen opgeven! —- Wij willen dan nog maar het een en ander aanfiippen. Welke fterkte van Geest wordt er niet vereischt oin te zeggen. —„ Ik ben de Man, die boven Godsdienst „ en al verheven ben." - Welke fterkte van Geest zulks opentlijk te zeggen. Men weet, dat de menfchen voor niets zo iterk ingenomen zijn, dan voor den Godsdienst, dierhalven is er gene Jlerkte van Geest daar bij te vergelijken, dat men opentlijk durft zeggen — alleen beter te weten dan alle anderen — dat de Godsdienst niets meer, dan inbeelding is. Wij erkennen gaarne , dat de Herke Geest liever zwijgt, dan dat hij door fpreken gevaar van zijn leven of goed zou willen lopen. Doch dit is ook gene ware Herkte van Geest , zijn geluk aan een beufeling, aan een onding te willen opofferen! De ware fterkte van Geest is deze, dat men het hafepad kiest, als de zaken onklaar zijn. Dit is altoos veiliger, dan een gekke figuur te maken. De ware flerkte van Geest brengt daarom ook mede, dat men liever in den duifter aanvalt, en ene echappade maakt, als men in het mauw zou komen. Een waar Krijgsman toch zorgt voor niets zo zorgvuldig, dan dat zijne benden niet in het naauw mogen geraken, Om deze reden  ( 159 ) den wil onze Held zich nooit in het naauw laten brengen. Welke fterkte van ziel behoort daar toe niet 1 Wil men met hem redeneren — voet bij Hek zetten — dat is maar in het naauw gebracht werden, en zulks brengt de voorzichtigheid niet mede! —— Wil men nog een ander Haaltje van de zonderlinge Jlerkte van ziel van onzen Held? Hij is Heik van Geest genoeg om zijne denkbeelden op ene geheel andere —— geheel ongewone wijs voortedragen! — Hij is niet dwaas genoeg om mede al den ouden weg te betreden] — Wil de gehele Wereld — allen die zich den naam van redelijke menfchen gaven — dat men alles, wat inen oettrijot met redenen moet weerleggen, en alles, wat men voorftaat, met redenen moet bekleden. — De fterke Geest is te fterk van ziel, dan dat Hij zich op dien eeuwen — lang pla£ getreden weg ook zou begeven! Neen! Hij is veihsven van ziel genoeg om een weg in te Haan, welke hem het korften tot de overwinning leidt. De kortfte weg is toch altoos de beste Kortzichtige menfchen mogen al eens zeg-! gen, dat die nieuwe weg niet mag bewandeld worden — de fterke Geest is daar boven, ja! boven alles — verheven ! ■ Banden — regels — voorschriften zijn voor lage zielen: maar de Man van verftand is van dat alles ontiia» Vraagt men dan na den nieuwe weg, welken de fterks Geest bewandelt? Wij willen dien niet geheim houden!— Neen' Wij zijn zo onbaatzuentig, dat wij hem— zonder iets te pretenderen — aan allen, die fterke Geesten wilden heten, ten fteikften aanprijfen! Men moet dan niet redeneren tegen den Godsdienst, en voor de nietigheid van den Godsdienst. Neen! Men moet op een' vrolijken trant den Godsdienst, en al wat er toe behoort, uit een belachelijk oogpunt voordellen! Men moet op een geeflige •wijfe voor de Vrijheid van denken fterkte van Geest pleiten! ■ Roept men dan luidkeels daar over — wil men bewijfen, dat zulke handelwijs onbetamentlijk is ——• ' dat men alles befpodijk kan maken dat een rede- lijk tnenfch redenen moet gebruiken — aan redenen moet gehoor geven — aan zulke vooroordelen geeft de fterke Geest geen gehoor. Hij gaat zijnen .gang maar. De kortfte weg is toch de beste. Hij zou nooit ene overwinning behalen, als hij het met redeneren krijgen moest. Dierhalven de gekofenen weg is de veHige —— de ware! Dewijl  ( *&> ) ■• Dewijl wi< dan zo onwederleggelijk betoogd hebben," dat de fterke Geest warelijk' de ware Jlerkte van ziel bezit, vertrouwen wij, dat niemand nu meer aarfelen zal om ook een fteike Geest te worden. Mi'fchien zal de een of ander, terwijl wij duizende Profelijten te gemoed zien, zeggen — „ wij willen ook „ Uerke Geesten worden : maar hoe komen wij daar to.'!" Ene vraag, die zekerlijk! gene fterkte van ziel aanduidt. Wij zullen antwoorden. Men wete dan — óm een fterke Geest te worden — behoort alleen dit, dat men moeds genoeg heeft om (met of zonder reden) te geloven te zeggen — dat men een fterke Geest is, en om zich boven anderen te verheffen. —— Men behoeft zich verder met niets te bemoeien , dan dat men vrolijk leeft en fpot met al, wat ernftig en Gods. dienftig is. Men moet — al weet men nergens van —> evenwel zonder fchaamte vol houden — zich wachten van in 't naauw te komen. —— En — wanneer men er in geraakt, te harder lachen en er zich daar mede afmaken! ■ Dit VliRTOOG zal alle Dingsdag k i± Stuiver worden Uitgegeven, en alomme te bekomen zyn in de Nederlandfche Steden.  D B NEDERLANDSCHE SPECTATOP.» DE R IJ K D O M M E N. M en zal een menigte menfchen zich horen beklagen, dat zii zo veleSchotten niet bezitten, als wel andören. _ De Man van middelen wordt door duizenden benijd, wien zijne fchatten in de ogen branden. Wat zucht — wat rijkhalst — wat zwoegt en (laaft niet menig een om toch fchatten te verkrijgen! Van waar komt dat? Daar van daan, dat men meent, dat het ware heil in de rijkdommen gelegen is. > Men heeft daar uit zelfs ene bedenking tegen den Godsdienst ontleend. Men zegt, dat het den waren vromen moet wel gaan : Doch dat men zo vele brave vromen in geringe omftandigheden ziet. Dit baart bedenking. -— Veel ware er aantemerken tegen het valfche van die bedenking. Doch daar van handelen wij voor het tegenwoordige niet. Dit ene wilden wij alleen doen opmerken, dat die bedenking op tulken valfchen grond rust , als er maar wezen kan, namemlijk op dezen grond, als of het waar geluk in de rijkdommen — in de fchatten gelegen ware. — Tegen die dwaling wilden wij dit Vertoog richten. X Wij N\ 2 2.  Wij ontkennen niet, dat het bezitten van rijkdommen <- van. Jchatten - tn zeker opzicht een voorrecht is» maar in een ander opzicht is het geen voorrecht, baat het mets, en ileept veie onheilen met zich. Men treft menfchen aan, die met alle hunne fchatten nimmer vergenoegd zijn - altoos nog na meer en meer — hijgende - jagen. Zij zijn dierhalven nooit te vre. de — nooit recht dankbaar aan den wijfen bef^hikker van hun lot. Men zegge dan eens, waar in het geluk van zulke menfchen gelegen is. Dewijl zij de ware tevredenheid — de ware vergenoeging daar bij misfen , misfen zij juist de ziel van hun geluk. Het bezit van hynne fchatten brengt hen geen heil aan. Het ware heil van den mensch' toch is gelegen in vreunde en blijdjchnp, en daar uit voortvloeiend genot van "dit leven. Doch Hij, die nimmer te vreden is, is ook niet vatbaar voor vreugde en Uijdfchap, en dierhalven voor het ware genot van het leven. Met alle zijne fchatten knaagt de verdrietige onvergenoegdheid hem aan de hartader, zo dat hij kwijnende daar heen lterfc. De fchatten, op haar zelven, zijn bij zulken mensch niets meer, dan het bezit van een goudklomp voor een hongerigen, die geen voedfel krijgen kan. In de twede plaats: fchatten leveren het ware heil niet op, bijaldien men het recht gebruik daar van niet heeft. Welk heil toch brengen de grootfte fchatten den g'-erigaart aan, wanneer hij zich daar van niet durft weldoen — wanneer hij de ware genoegens van het leven — door een ruim genot van zijne fchatten niet fmaakt? Welk heil baten hem zijne fchatten? Geen heil. De ogenblikken, waar in hij zich eens kittelt met het bezit van die fchatten (en dit is alles, wat hij er van heeft) worden door duizende uren af« gewisfeld, waar in zorg, kommer en angst over het bewaren van zijne fchatten — zijne ziel afmartelen. Welk heil dan brengen de fchatten dien gierigaart aan! Nog eens! Hij doet er even zo min anderen goed van, dan hij het zich zelven doet; dierhalve» mint nie-  C ni ) «Iemand hem om zijne batten: neen! Elk faut den Wvrk be~ ,4 Wat dan baten zulken mensch de fchatten op z* zelven. - Met alle zijne fchatten is hij van gei. ke waaide als een zwijn, waar aan zo lang het leeft niets goeds — mets nuttigs is., Dierhalven blijkt, dat de fchatten op f^f*^ Waar "heil aanbrengen. Neen! de V™^ ™™? kan duizendmaal gelukkiger zijn, dan, dienuueWe ruk TH-r De Arbeider, die met naarftlgbeid tn overig, trfbré ^«rs was f fö1fl , 1 en zal6 £ zUne verachtelijke ftulp bij een •ÏS cnrhïd'brood en een teug water , uit een gevoelig hart "jnÏÏ warmen dank tot God zijnen «e doende '"J hl" ..ie< *> ■»»" bl,j,n~JiSC vcseno^-d baart geluk. — Zo ook brengt het rVcfc gebruik rijkdommen -rst w-,nr heil aan. Walmeer men - naar ci.it men geze «nd U - zich zelven en de zijnen en ahdeieb welloet dan (naakt men eerst de genoegens van het Iéven Dan Sormen de beweid», igden onze woningen cm ons hunne redders en Vaders te noemen. zijn *t hijiene . het tnJJ/ïe weldoet.  C I?* ) Dit ene intusfchen is nog het enige fchijnbaar voor.' deel, t welk de Man van fchatten voor uit zou heb. ben, namentlijk, dat hij anderen meer zou kunnen wel. doen. Doch - wij merkten op, dat dit alleen een Jchjnbaar voordeel is. Wat! Wie is meer lof waardig. hi], die met honderd gulden twintig wint, of hij dia met duizend maar veertig wint? Doch - laat het een voorrecht wezen, dat iemand ««rw ftaat is om wel te doen, dan een ander, die minder bezit. Dit is dan zijn enig voordeel. Daar tegen nu ftaan vele nadelen van de rijkdommen over, Vooreerst - hij, die van den Befchikker van ons lot over veel gefteld is, zal ook zo veel te meer moe. ten verantwoorden. Is het nu meer mogelijk weinig wel te bellieren dan veel, zo is de waarfchijneli/ heid van meer Goddelijke goedkeuring aan zijne zijde te groter, die met zo veel te bellieren had. Laat ons hier bij nu ook dit volgen, dat de rijk. donimen veel zorg, kommer en verdriet baren, al is men geen (laaf van het geld. Zij die gene midde en gene grote middelen bezitten , kunnen niet begrijpen. dat er zo veel moeite - zo veel hoofdbreken aan vast is om de middelen wel te bellieren, n i »oe beter men ze wil aanleggen, hoe veel groter de zorg, en het verdriet is Wij zullen dit? 't wel S velen een raadfel zijn zal, wat nader ophelderen ~ Hoe kan iemand zijn geld nuttiger belleden, dan dat hij veel laat arbeiden, en zo zijne fchatten onder de menfchen brengt, terwi,! hij ook altoos bereid is om aan zulken die het nodig hebben, ene of andere fom tegen een kleinen intrest uittezetten ? Op deze wiis ren Do ï6 mf£ch,bet *«» gebruik van "zijne fcïï! ren. Doch - daar door is hij ook boven allen blootgefteld aan zorg, moeite en verdriet. Dat alles vermeerdert naar mate hij meer fchatten bezit, en dezelven ^r befteedt. Wie toch weet niet, dat nfe„ zo verdrietig is, dan veel menfchen in den arbe d te heb ben Nfet zeIdfaara doen zjj a|Jes W™J « zeldfaam geven zij zich aan de luiheid over. — £5 zwoordJ Welk verdriet ondervindt hij al niet, dj veej  ( m ) veel laat arbeiden. En — daar de trouwe zo dunne is geworden onder de menfchen kinderen, is met het uitzetten van geld ook niec weinig zorg en kommer en verdriet gepaard. — Van dat alles is hij bevrijd, die een matig beftaan heeft. Dierhalven rijkdommen baren fmerten tegen een Jchijnbaar voordeel 't welk zij heb» ben. Hier komt nog bij, dat zij die veel geld bezitten, doorgaans meer omflag hebben, en juist dat ook vermeerdert zeer hunne zorg en verdriet. Vele Dienstboden te hebben — rijtuig te houden is alles tot vermeerdering van kommer en verdriet. Zij allen, die vele dienstboden hebben, wanneer zij enige opmerkfaamheid gebruikt hebben, zullen uit enen mond zeggen, dat er geen gelukkiger menfchen zijn , dan dia geen omflag hebben, gene dienstboden houden. De dienstboden — althans zo als zij tegenwoordig — doorgaans gelteld zijn, — veroorzaken gelladig bitterheid. Schoon voordeel dan, rijk te wezen, daar dit juist het leven bitter maakt. Gebruikt men de fchatten toch niet, dan zijn zij een nuttelofe ballast, en gebruikt men ze wel, dan is verdriet op verdriet het loon van het bezitten van rijkdommen. Op wien komt alles ook doorgaans aan, dan op den rijken? Alle landlopers — alle gepermitteerde bedelaars zoeken hem de beurs te dunnen. — Welke kwelling met zulk foort van bedriegeis, gelijk de meesten wel zijn, gedurig opgefcheept te wezen! Op wien loert de Dief ook het meest? Op den rijken. — Hoorde men van huisbraak — van brandbrieven leggen enz , doorgaans betrof het den rijken. — Zulke ene omftandigheid leveit meer bitterheid op, dan de fchatten — geheel het leven door — aangenaamheid kunnen baren. Wat is er dierhalven niet veel onaangenaams — veel bitters in het bezitten van fchatten, waar tegen zij weinig wezentlijk heil aanbrengen. Er is nog veel meer, 't welk de begeerte na fchatten zeer temperen moet. — Wie verzekert, dat men altoos zijne fchatten zal behouden. Ongelukken op Y 3 Zee —  ( m ) Zee — bankroeten — en honderd andere gevallen heb* ben den rijken Hienigmalen dood. arm gemaakt. En —i wie is a,s dan ongelukkiger, dan zulk een mensch! Weiken toch kan hij niet, en te bedelen fchaamt hij zich. Daar voor ftaat hij zo bloot niet, die in een minderen ftand geplaatst is; deze toch is bij zulke ongelukken altoos nog in ftaat om door zijnen handen — arbeid zich van dodelijke armoede te bewaren. —— De ondervinding heeft daar en boven ook zo dik. wetf geleerd, dat meer menfchen fchatten fchijnen té bezitten, dan in der daad wel is. Wij willen zeggen, dat menig een — volgens zijnen ftaat om neffens anderen te leven, - rijk behoorde te wezen, en fchijnt té zijn, terwijl hij intusfchen dagelijksch in zorg en komrner leeft. Wat moet hij zich niet afmatten, om van het ene geld aan het andere te geraken! Wat moet hij zich r.iet in duizend bochten wringen, om zijn fatfoen op te houden I Leert de ondervinding al mede niet dagelijksch, dat zij, die fchatten bezitten , het meefte verdriet aan huntie kinderen zien. Het is zekerlijk! Niet zonder uit' zondering. Echter grijpt het veelal plaats, dat de kinderen^— de zonen der rijken — aan wellust en verkwisting zich overgeven, en ziel en lichaam beneffëns de familie bederven! — Menfchen van fchatten tocli kuBnen niet anders, dan aan hunne kinderen ene opvoeding geven overeenkomftig hunnen ftand. Juist dié opvoeding geeft hen doorgaans veel ledigen tijd. De ledigheid nu is des duivels oorkusfen, gelijk onze Ouden zeiden. Zulke jongeling ook is van zelve gewikkeld in een kring van jongelingen, welke hem op den weg van zi n verderf voorwandelen en mtêflepen! Hoé vele fchuhnlopers loeren al mede niet op zulken jongeling om hem tot de wellust en het fpel te vervoeren , en van fchatten te ontlasten. Wil men nog duidelijker overtuigd worden, dat ih de fchatten het ware heil niet gelegen is, dan merke men op, dat ens Vaderland verfcheidene vooibeeldcn heeft opgeleverd van menfchen, die — in een mindertn ftand zijnde — door de Loterij of erfftnis ene grose foin  C 175 ) fom hadden verkregen, in korten tiji er door waren geraakt, en in de dodelijkfte armoede — zelfs op ftroo. — zijn geitorven. Deze laatfte aanmerking moet men vooral onder het oog houden. Gelijk wij toch bewezen hebben , dat in de rijkdommen geen waar heil gelegen is, zo blijkt uit die aanmerking teffens, dat zij, die na fchatten hun. keren, niet begrijpen, dat zij niemand minder gelukkig zouden maken, dan hem, die in een minderen ftand te voren is geplaatst geweest. Leert ons de dagelijkfche ondervinding niet doorgaans, dat er bij de uitkomst geen ongelukkiger menfchen zijn, dan die te voren geen geld hebbende in een ruimeren ftand geraken ? —— Dewijl zij het ware gebruik niet kennen, zijn zij er fpoedig door, en dan is de dodelijkfte armoede geheel hun deel. De Provincie Gelderland heeft dit ons gezegde met .duizende voorbeelden bevestigd. In de grote duurte der Tabak ftroomden de fchatten in alle huifen, —■ de geringfte ontfing honderde guldens te gelijk. Bijna niemand van die allen , gelijk de uitkomst heeft geleerd, kende het ware gebruik van het geld, en daar door is alles zo verteerd, dat de armoede nooit groter was, dan tegenwoordig, nu zij door dien overvloed verlekkerd. zijn geworden en aan de verkwisting verflaafd. Nemen wij dierhalven alles te famen, zo blijkt, dat men allerdwafelijkst handelt, wanneer men zo zeer na JcHaXten verlangt, dewijl het ware heil daar in niet gelegen is, qn men ook niet begrijpt, dat voor de meefte menfchen niets dodelijker kan begrepen worden, dan het  C 176 ) bet verkrijgen van fchatten. Laat ons dan elk vergenoegd zijn in onzen ftand, gelijk Agur bad — „ ar„ moede nochte rijkdom en geeft mij niet: voedt mij met „ het brood mijnes befcheidenen deels." Dit VERTOOG zal alle Dingsdag i 1 Stuiver worden Uitgegeven, en alomme te bekomen zyn in de Nederlandfche Stedeu.  D E NEDERLANDSCHE SÏECTAT03L N°. 23. OVER DE BEDELAARS. at hebben wij rnenigmalen de iterkfte loftuitingen gehoord, en geLzen, wanneer een of ander Kind — door de roerende houding, en bewegelijke Item van een* bedelaar bewogen — een rijke aalmoes, ja.' wel eens de gehele beurs weg gaf! Dan was zui'k een kind recht teder — recht gevoelig! —■ 6! Zo lief'. Wij nemen het die kinderen niet kwalijk, dat zij zulke dwaasheid begaan. Maar onvergefelijk is het voor de Leidslieden hunner Jeugd — voor die Schrijvers, welke hen zulke fentimentele dolheid inprenten. Men begrijpt dierhalven uit deze onze Inleiding wel, dat wij er in het geheel niet voor zijn om den bede. laar iets te geven, Neen' Zij zijn het onwaardigfle—• het Jlecktjïe — het gevarelijkfte ras van menfchen! Aan hen aalmoefen te geven is verfoeielijk — allcrfchadelijkst! Preekt men dan den mensch — het kind voor zijne mildadigheid aan den bedelaar te betonen: men leert hem redeloos handelen — men leert hem geen onderfcheid maken tusfchen voorwerpen , en voorwerpen die zijne liefde en medelijden waardig of onwaardig zijn. Z Zulk  ( i?8 ) Zulk een mensch — 'met zijne fentimentele mildadigheid — vi aagt toch nooit — zou die mensch mijne liefde we! waardia wezen — zou ik mijne giften niet beter kunnen belleden. Neen! vertoning van aroineJe is bij hem bewijs genoeg, dat zulke menfeh aanfpraak heeft op zijne giften. Wij — die de Reden tot een Richtfnoer onzer daden ftellen — wij zijn van begrip. d.it w:j — is het mogelijk — een naauwkeurig onderzoek moeten aanftellen , om te weten, wie onze giften waardig zijn, en wezentlijk nod'g hebben. Men zal dan doorgaans ontdekken, dat onze giften het best belleed zijn aan menfchen, die niet bedelen — niet vragen: maar in de ftilte zuchten. De ware mensch — de ware mildadige üpoort dezen op om ze te verkwikken. Het is waar, dat men omtrend de bedelaars doorgaans geen onderzoek doen kan, wanneer zij ons een aalmoes vragen. Want zij zelve zouden ons bericht van hunnen toeftand geven moeten. Maar — wie zal ze vertrouwen om in hannc eigene zaak te getuigen! Volftrekt nodeloos is het ook omtrend dat foort van menfchen onderzoek te doen: dewijl het heflist is, dat zij de onwaardigfte — de llechtfte menfchen zijn. Het is — altbars van ons Vaderland — uitgemaakt, dat niemand behoeft te be.ielen. Is toch iemard ware ijk bthoeftia — in de Steden, of op het platte Land ~ dan is er hulp bij de Diaconyen, welke nimmer enen behoeftigen gebrek zuilen la énigen mogen om het bedelaars — ras uitteroeien. Houdt elk zijne giften maar in — worden zij overal behandeld, gelijk te Amflerdam, aanflonds zal men van dat fchuim van volk verlost wezen — men zal geen gevaar meer lopen van door hen beroofd te worden men zal de ondeugd en luiheid niet meer in hen kweken — men zal ze de Maatfchappij niet meer zien verpesten — men zal zijn geld iparen om het aan de waren bchoeftigen te geven. Men zou niet geloven kunnen, hoe veel op die wijs zou gefpaard worden! Wat halen toch bedelaars riet op! Ten platten Lande dagelijksch korven met brood ('t welk zij wederom weten te verkopen) en niet weinig geld. Voor het gene een of twee bedelaars ia een Dorp opdoen, kan men rekenen, dat een  een ware arme zou kunnen onderhouden worden. In meii- Dorp nu zal men wekel^ksch wel twintig en mcer°zuke Luiaarts aantreffen: zo dat men ene me. ni^te arrren zou kunnen onder h>uden vo ,r dat geld, waar mede die pesten der Maatfchappij nu gaan ftrijken. ■ Wij erkennen gaarne, dat de bewoonders van hat pl-me land niet wel de bedelaars kunnen voorbij zenden, gelik wij reeds op gaven: maar de wil der Overheid vaagt al dat ortuig zeer fchielijk weg, gelijk voor enigen tijd in Holland is gebleken. Wii wenfehen — wij bidden dan, dat elk in zijne betrekking moge medewerken om die nattelofe en fchadelijke fchepfelen te weren. Wat moet het niet elk altoos van achteren rouwen, wanneer hij — door zulke fchepfelen te geven ■ hen gelegenheid heeft verleend om hem te befpieden, en van het zilne te beroven. — Ja! wat reept de ftern der menfchelijkheid niet tegen elk, al liidt hij zelve gene fchade , dat hij toch geen oorzaak worde van een anders fchade. En — zijt Gij ooTzaak , Landgenoot ! dat Ouders hunne trouwelofe kinderen (die tot hen en tot hunnen plicht zouden hebben moeten wederkeren, zo Gij ze — door ze te orderhouden — niet in hun kwaad hal geftlfft) blijven misfen, ja! dat zij - door dat boevengezclfchap verleid - tot galg en rad geraken. zulk bloed zal van uwe hand gcë'scht worden! De zuchiin- gen, de tranen van zulke Ouders zullen tegen u geluigen. Nog eens! Hoe vele kinderen worden onder dat fchadelijk ras van menfchen niet geteeld, welke in de Maatjchappij nuttig zouden kunnen zijn, en hun eigen hu! zouden kunnen uitwerken.- Nu — worden dia anre w;chten ook al — door uw toedoen — voor hun verdei f gekweekt. Houd uwe giften dan in Landgeroot, en die luiaarts zullen wel moeten tot den arbeid evergaan, althans die menigte iinderen, met welken zij  ( 184 ) zij omzwerven, zullen zij wel moeten gewennen aan den arbeid , dewijl zij 2S niet meer van uwe giften zuilen kunnen onderhouden. Spaar — In het tegendeel — uwe giften om den zuchtenden behoeftigen optefporen en te verkwikken. Da ware arme zal doorgaans niet bedelen en niet eens van de Diaconijen trekken. Neen ■ Die zal in de ftiite wegkwijnen. Doch - hier van ook wel eens nader. Dit VERTOOG zal alle Diugsdag & i~ Stuiver worden Uitgegeven, en alomroe te bekomen zjrn in de Ncderlandfcae Steden.  D E NEDERLAIDSCHE SPECTATOR Na. 24.. DE NIEUWE SPELLING. ^r^r^"ij hopen, dat niemand ons kwalijk zal nemen, dat wij voortgaan vrijmoedig onze gedachte mede te delen over de misflagen, welken men in onze taal, volgens ons begrip, begaat. Gelijk het met andere dingen gaat, wanneer men ze tot hare eerfte eenvoudigheid wil terug brengen, dat men tot uiteritens oveiflaat, zo menen wij is het juist ook met onze fpelling. Omtrend allen (— de Geleerdfte Taalkundigen — zo wel, als anderen —) hebben zedert enige Jaren ene fpelling ingevoerd, welke men voor allerzuiverst houdt, terwijl de Ouden dezelve niet gekend hebhen. Zo lezen wij bijna overal — eenvouwig —• voor eenvoudig. — Hoorers in de plaats van Hoorders hoort men gedurig van de Kanfels. Men fehrijft heller voor meer helder , of helderer. Insgelijks opgeklaarer voor opgeklaarder — meer opgeklaard. Ervgtnamen voor eifgenamen. Zo heeft men oveial de ƒ in v verandert, wanneer het woord in het meervoud de v *iad — bij voorbeeld — gaaf fehrijft men gaav om dat het meervoud heeft gaaven. Het is echter zo niet, dat volftrekt allen die Taalzuivering zouden oinhelfen. Een A. vak dek Berg — Aa bij  C 186 ) bij voorbeeld — zegt — Hoorders enz. — Evenwel is de opgegevene nieuwe fpelling vrij algemeen. Die niet van eenvouwig fpreekt kan niet mede. Ons heeft zulke fpelling of uitfpraak, waar door honderde woorden veranderd worden, nooit kunnen behagen. ——> Wij zullen ■— ter wederlegging van dezelve niet — aan. merken, dat die fpelling bij velen , cue gene ware gronden van de taal kennen, aanleiding gegeven heeft tot de groffte misflagen. Alles moest dachten die menfchen in de uitfpraak zacht worden. Men hoort dus menigmalen bidden Lei ons niet in verzoekinge. Die menfchen begrijpen niet, dat — Lei — de imperativus zou wezen, indien het werkwoord Lein ware, even gelijk van doen de imperativus doe komt. Voorde zodanigen dan merken Wij aan, dat de imperativus in alle werkwoorden, die op en uitgaan den imperativus vormen door het wegwerpen van de en, zo al zoek — van zoeken, ~— fpreek van fpreeken — leid — van leiden, enz. Maar ftaan er voor en twee confonanten , wordt de ene met en weggeworpen. Zo komt verlos van verlosfen. Doch laat ons van dezen uitflap terug keren, en onze nieuwe fpelling nog meer bijzonder overgaan. — Offchoon de Ouden die fpelling niet kenden, evenwel houdt men voor beflist, dat ze de ware is. En waarom? Om dat de Etymologie die fpelling vordert, dat wil zeggen, de afleiding der woorden bewijst, dat men zo, ep die nieuwe wijs, en niet met de Ouden fpellen moet.~ Wij begrijpen niet, hoe mannen, die andere talen verftaan, wanneer zij op onze taal enige aandacht gevestigd hebben, zo denken kunnen. Niets heeft tot zo vele dwalingen aanleiding gegeven, dan wanneer men zich op de Etymologie, (de afleiding der woorden) grondde. Doch wij willen bij het onzekere van het Etymolo' giferen — in het gemeen - niet ftil ftaan. Wij willen tot bewijfen komen. Mos  ( 1*7 ) Men zegt dan — men moet eenvouwig fchrijven, om dat het komt van vouwen. — Men moet hoorers fchrijven , om dat het komt van booten. — Men moet heller fchrijven, dewijl het komt van hel. Opgeklaarer, om dat het komt van opklaren. Zij, die zich in dit geval gelijk blijven, fchrijven dan ook ervgenamen, dewijl het komt van erven, enz. ' Wanneer wij die nieuwe fpelling, waar van wij alleen de algemeenjle voorbeelden in aanmerking namen, nader bezien, blijkt niets zo ongegrond te zijn, dan die fpellmg. Waarom moet men eenvouwig van vouwen afleiden ? Van eenvoud komt immers eenvoudig. Maar eenvou heeft nooit iemand in onze taal gekend. Als men eenvou voor eenvoud in onze taal ontdekt: dan zou eenvouwig kunnen beltaan. Doch — wanneer de Ouden dan nog altijd fchrijven, gelijk zij gefehreven hebben, eenvoudig, zou men ook zo moeten fchrijven. Gelijk van eenvoud dan komt eenvoudig, zo ook van meervoud — meervoudig. Ja! Indien al het woord eenvou ooit in gebruik ware geweest, en in het geheel niet eenvoud, dan nog zouden de Ouden van eenvou gevormd hebben een. voudig. Al toch wat te volmondig was, maakte men in alle talen zoet vloeiender, gelijk wij zo aanflonds bewijfen zullen. Vooral grijpt dit plaats bij de adjeiïiva in ig, bij welken men de consonanten zelfs wel verdubbeld heeft. Van geluk toch komt gelukkig — van fret — prettig. En — wat het woord hoorders betreft. Gelijk men bij het vorige woord hetzelve van het we.'kwoord vouwen, of van wit wilde afleiden, zo moet men, gelijk men wil, van hooren — hoorer fchrijven. Men dact.t hier wederom niet, dat hoorer te volmondig is. Men moet er de gehete mond na zetten. Men begreep niet, dat de Ouden in alle talen in zulk geval om de gemakkelijkheid van uitfpraak, een letter invoegden of veranderden. Maar — daarenboven — waarom moet Hoorder van hooren komen? Waarom kan hoorder, gelijk alle Ouden hebben gefehreven, niet zo wel van het imperfectum het voorledene (hij hoerde) , of van het participium gehord afgeleid zijn geworden ? Dit is niet maar enkel Aa % nio»  ( 188 ) mogelijk: maar zeker, als wij de algemene gronden der talen nagaan. De Grieken en La ijnen — bij voorbeeld — hebben de fubftantiva, die den werker (aüor) aanduiden, ook van den voorledenen tijd en niet van den tegenwoordigen afgeleid. Van y^vpot hebben de Grieken yp«sTT»;p (Schrijver). Zo hebben de Latijnen van fcrib» ook Scriptor, Het woord hooren is in het Grieksch ook zo volmondig (xkovco). Men heeft daarom wel twee confonanten ingevulJ en hei fubjlantivum ook geenzins van den tegenwoordigen tijd ontleend. Zij fchrijven toch hoorder aKouo-rr,?. Insgelijks de Latijnen van audio, auditor. Wat aangaat ons heller voor meer helder. Dit zal dan van hel afkomen. Wij erkennen, dat hel in gelijken zin als helder bij de Ouden in gebruik was. Het is dierhalven in zo verre mogelijk, dat zij van hel —■ den comparathus heller hadden gevormd. Doch als dan zouden zij om de volmondige uitfpraak wederom ene verandering of invulling hebben gemaakt. Doch wat behoeven wij hier over te philoforheien! De Ouden fchreven zo wel helder als hel. Doch den comparativus fchre. ven zij nooit heller: maar helderder. Wij zouden (als men wil etymologiferen) van helder wederom fchriiven fielderer Dnch dewijl dit te volmondig was, fchreven de Ouden helderder, gelijk immers ook de algemene uitfpraak is. Hoe zou men ook den Juperlativus van hel maken ? Helft. — Maar — waar hebben de Ou.len zulke taal. Zij kenden niet anders dan den Juperlativus hel. derst. -— Wij zouden naauwelijks geloven kunnen, dat men in t!e tralzuivering zo ver zou kunnen gaan, dat men op. geklaarer voor opgeklnarder (meer opgeklaard) zou fchrijven. Evenwel wij hebben het gelezen. Wij lazen — cpgeklaarer denkbeelden. Men kon die genen, welke de r moeilijk uitfprekén, geen groter poets fpelen, dan door zulke taalzuivering. Als zij dat woord war dikwerf pnoeften uitfprekén, zou er een zweetje voor hen opzitten. Men flaat dan tegenwoordig juist een geheel andeïen weg in, dan alle taaivormers deden. Die fielden tot höa  C 189 ) hun hoofddoel de gemakkelijkheid der uitfpraak (*)Maar nu moet men juigt de uitfpraak zo moeielijk maken , dat fommigen gevaar lopen om er in te ftikk*'ii. Laat ons nu ook eens zien, hoe ongelukkig men aan tpgeklaarer gekomen is. De pofitivus is immers opgeklaard. 1— Daar van komt immers opgeklaarder — opgekl Of is dat etymologiseren — de letter d zo maar Weg re werpen? — Hoe kluchtig zouden alle onze comparutivi dan worden , indien men de co"Jonant voor er moest wegw: rpen. Van moedig — 'Ou men dan kriigen —■ moediè'r — van laftig — lafliè'r — van vervaard — ver* vaarer (voor meer vervaard). Wij toonden dierhalven, van alle de opgenoemde wooiden aan, dat men zonder e; igen grond — ja.' tegen alle taalkunde aan — die nieuwe fpelling heeft aangenomen. Niets toch is valfcher, dan dat men tegen het gebruik aan de fpelling wil regelen na den oorfprong der woorden. War zou er zo van alle talen worden 1 Laat men maar enig Woordenboek, van welke taal het ook is, opjlaan, en men zal bevinden, dat geen vaL fcher grond kan bedacht worden, dan zich na de af. leiding te regelen.. Welke Latypfche taal zou men — hij voorbeeld — krijgen, als men die ook tot hare eerfte eenvoudigheid — op gelfke wijs wilde terug brengen? Men moet dan van obfideo niet meer fchrijven obfesfor: maar (gelijk hoorer van hooren) obfideor {belegeraar). Van molior zou men dan — niet molitor — maar molioror moeten maken- — Wij fchamen ons meer aftefchrijven. Die ge. voel heeft, begrijpt volkomen, wat er van die nieuwt fpelling is. Maar — wij hebben ook opgenoemd de febrijfwijs van ervgenamen voor erfgenamen, enz. Wij hebben dit ene voorbeeld maar genoemd. Zij toch die zich zelven (*") Al wie gefludeerd heeft, heeft immers duizendmaal gehoorÖ *Sl.  ( 19^ ) ben. Men wil (f) , dat offer ($) het zuivere Duitfche woord zou wezen. Onze taalzuiveraars zullen dierhalven niet meer het woord offerande: maar offer moeten gebruiken. ff) Huidïc. I. I. en Hihiopih in het .Regifler op het werk, op liet woord offerande. (,%) Hier van wel eens n»der. Dit VERTOOG zal alle Dingsdag & i - Stuiver worden Uitgegeven, en alomme te bekomen zyn in de Nederlandfche Steden.  X> 2 NEDEREANDSCHE SÏECTAT01L N\ 25* DE WEELDE. zullen gene uitgebreide redenvoering tegen de Wedde huiden. Néèni Meermalen is zulks door de welfprekendlte tongen verricht (*). De algemene ftem der menjchelijkheid erkent de ichadelijkheid van dat kwaad. -- Wij hebben een ander oogmerk. Wij willen de Weelde tiaan ontdekken, wa^r men ze gewonelijk niet zoekt, en wa ir ze het meest te vinden is. —- Als men van de Weelde fpreekt, denkt men doorgaans aan de Aanfieneiijken, die door pracht fchitteren. Insgelijks denkt men aan Burgers, die de Aanfieneiijken navolgen. Eindelijk denkt men aan geringen, die den voomameren burgenitand willen naapen. Met een woord — de Weelde, meent men, grijpt doorgaans piaa-s , als de menfchen boven hunnen ftaat zich gedragen, zo hun goed verkwisten, en tot armoede vervallen.' Wij ontkennen met, dat zulks ook Weelde is; ■wanneer men namentlijk boven zijnen ftaat zich ver. toort en zo het zijne verkwist. Maar — wij menen de Weelde te ontdekken bij menfchen, die in het geheel niet C*) Zie van ErriH Heil. Sptf. I. 622. II. 623. en Hl. *aj ' Bb  ( m ) niet loven hunnen ftaat voor den dag komen. Niet maar bij een enkelen van dat foort van menfchen ontdekken wij de Weelde. Neen.' Bij het gros dier menfchen. Vraagt men, welke menfchen wij bedoelen ? Wij hebben het oog op den geringer en ftand — op den arleidsman, den ambachtsman. Gelijk de meefte menfchen tot dien ftand behoren, zo zal men ook bij het groot/Ie gros derzelver de Weelde ~ de verderfelijkfte Weelde aantreffen. Niet, dat juist het gros dier menfchen zich loven hunnen ftaat kleedt - tooit, en daar door zich aan Weelde fchuldig maakt. Neen! In de geringfte kleding — bij de armoedigfle levenswijs, zal men ze aan de fchadeljjkTle Weelde fchuldig zien. — Wanneer men zijn oog op dat foort van menfchen flaat, zal men bemerken, dat de meefte armoedig zijn, en blijven, ja! meer en meer bet hunne verteren, zonder dat men juist zeggen kan, dat zij bijzondere tegenfpoeden hebben, of een buitengewoon getal kinderen. Terwijl zij dan benefFens anderen arbeiden en geld verdienen, boven anderen geen groot getal kinderen hebben — boven anderen met gene tegenfpoeden worftelen, zal men de meeften dier menfchen echter meer zien verarmen, dan voorwaards komen. Zelfs zal men doorgaans opmerken, dat het weinigje, 't welk zij bij hun trouwen famenbracbten , allengskens, ja! dikwerf zeer fchielijk verteerd is. Men moet zich te meer verwonderen, dit bij het gros dier menfchen te ontdekken, wanneer "men befpeurt, dat fommigen van hen in denzei ven ftand voor. waards komen, zonder dat zij meer famenbracbten —— zonder dat zij meer bij zonderen voorfpoed genoten — zonder dat zij minder kinderen hebben — zonder dat zij meer verdienen. — Raad leiachtig zou hst blijven, van waar dat gros der menfchen fn zulken ongelukkigen toefland verkeerde, zo het menschkundig oog niet allerduidelijkst ontdekt had, dat weelde de ware oorzaak van dit verfchijnfel is. — Die weelde zullen wij wat nader ontleden. — En niet zonder reden! —— Van het ulterfte belang is het dit kwaad wel te ken- nen,  ( 195 ) «en, om het, zo veel mogelijk is, te *eef te gaan. Dewijl toch die wedde de meefte armoede baart, moet men aan die weelde vooral ook toefchrijven, dat onze Diacony-kas/en - op de meefte plaatfen - zo ongeluk, kig gefield zijn. Die weelde toch doet die mentenen «I gedurig meer en meer achter uitteren, zo dat zij bij den minften tegenfpoed aanftonds arm - lastig worden. Van de honderd toch, die van den armen trekken, zal men er wel negentig aantreffen, welker armoede door die weelde, waar op wij het oog hebben, is veroorzaakt geworden. Welke is die weelde dan? Zij beftaat hier in, dat men altoos jmult, en Smeert, wanneer men wat heeft. Deze toch is doorgaans de gewoonte dier menfchen. Al wat gewonnen wordt, moet ook zo verteerd worden. Zeldfaam zal men ze iets zien Sparen tegen den Winter wanneer er niet veel te verdienen is, of tegen een' tijd van tegenfpoed. Neen! Wat men wekelijksch wint, moet men ook wekelijksch verteren. En op die wijs maakt men zich aan den groottten overdaad — weelde — fchuldig. Men fchijnt op die wijs te ftuderen om toch alles weeldrig doortebrengen. Wij kennen menfchen, die des Somers hun brood in de pan met boter braden, en het dan nog met boter befmeren terwijl zij des Winters — op zijn best — droog brood hebben, en gene klederen aan het lijf — jal Zich zelfs des Winters aan de Diaconyen aanmelden. — Wij kennen menfchen, die wanneet zij geld hebben, alles durven aandoen om door hunne keel te jagen. Belle thee - kandy — herhaalde reifen koffy (zonder de hoek te vergeten) moet er dagelijksch zijn, zo lang er gearbeid wordt. Doch is die tijd voorbij — treft enige ramp - dan is er geen herftel aan - dan zijn de Diaconyen de toevlucht. Terwijl Ouders, die met ere door de wereld zoeken te geraken, hunne kinderen den ganSchen dag door niet lattn eten — om derzelver gezondheid met te bederven, en gene vraten van hen te kweken, hebben de kinderen dier menfchen ogenblikkelijk den vrijen toegang tot alles, zolang namentlijk de arbeid duurt, waar na zij mede in de armoede delen. — Ondertusfchen Bb 2 leren  C 196 ) leren die kinderen daar door — van hunne vro ege jeugd af aan — insgelijks die verkwijlende weelde. Of het opgegevene nog niet genoeg ware om fpoedig tot armoede te geraken , zo zal men doorgaans van dat foort van menfchen zien, dat de vrouwen met elkandcren — onder een praa.je — met de handen over een, dat gene doorbrengen wat er gewonnen wordt. Ai wie maar enige opmerkfaamheid gebruikte, zal '— met ons — ontdekt hebben , dat de opgememde weelde als ene kanker mag aangezien worden, welue de meeile huizen van den ambachtsman , en arbeidsman verpest. Elk zal die verderfelijke, en zo algemene kwaal met hete tranen dan ook wel betreuren. En — warelijkj Gene Maatjchapp'j — geen Land kan welvaren, wanneer die Clasfis van menfchen, welke het groo'fte gedeelte uitmaakt, en als de werkbeijen moeten gerekend worden, zich zelven, zo opeet. De ware menfchenvriend zal dan met ons wenfehen, dat zulk een kwaad eens moge gefluit, en uitgeroeid worden. Men mag zulks wel bijna als wanhopig rekenen. Niets toch laat zich moeielijker uitroeien, dan ingekankerde, weelde. Evenwel willen wij beproeven , of er nog iets aan te doen zij. Daarom zullen wij eerst de bronnen van dat kwaad opgeven, en dan nagaan, of er genezing te hopen is. Wij hebben al gewag gemaakt van de eerfte bron, waar uit dat kwaad voortfpruit, nampntlijk de opvoeding der kinderen, dat men van jongs af aan in de kinde: ren die verkwijlende weelde aankweekt. Hier komt bij, dat die kinderen daar na dienstbaar wordende al meer en meer bedorven worden. Laat jmen toch het gros der dienstboden nagaan — fpaarfaanbeid is bij hen het gehaatjle ding, 't welk bedacht kan worden. Men zal ze daarom — meest allen - wellustig <- weeldrig — van het goed van hunne meesters, en vrouwen zien leven. Hebben zij den vrijen teuoel $Wt in, dan is gene weelde — gene veikwisting bij de  ( *97 ) de hunne te vergelijken. Spreken hunne meesters en vrouwen van fpaarjaamheid, van de ondeugd van nodeloje verkwisting, zij zijn gebelgd, en nemen te meer in het verborgen de gelegenheid waar om zich zelven van hun meesters en vrouwen — goed wel te doen. Wij behoeven niet te twijffUen, of elk, althans die enige opmerkfaamheid bezigde, is overtuigd, dat niets algemener is, dan dit kwaad onder de dienstboden. Gelijk dan dit kwaad veel zijnen oorfprong verfchuldigd is aan de wellustige opvoeding der kinderen: zo legt dat kwaad ook den voornamen grond, tot die weelde, van welke wij hier handelde. Wij zouden nog meer kunnen noemen, waar door dat kwaad der weelde — al is het niet veroorzaakt —— althans verjlerkt wordt. Doch het aangevoerde is genoggfaam, dewijl het de hoofdbronnen ontdekt: zo dat, wanneer die bronnen kunnen geilopt worden, er hope genoeg is. Maar — is het mogelijk, dat die bronnen geflopt worden? De menfchenvriend mag het wel bijna hopeloos rekenen. Laat de ware menfchenvriend toch tegen dat kwaad redeneren — laat de ware Leraar daar tegen ook prediken, men fchijnt meer en meer wanhopig te moeien worden. Echter willen wij dat gene, waar in nog enige grond van hope gelegen is, aanvoeren. I, Elk die zulke menfchen in zijnen arbeid heeft, moest hen dat kwaad voordellen — zo lang voordellen — tot dat zij zich lieten bewegen, dat men dagelijksch of wekelijksch iets van hunne inkomden inhield om tegen den winterdag en den dag van tegenfpoed bewaard te blijven. Er is er niet een of hij zou op die wijs iets kunnen misfen, en bij dezen en genen zou men het nog wel zo ver kunnen brengen, dat zij zich daar toe lieten overhalen. s. Elk die zulke menfchen in zijnen arbeid heeft, moest hen gedurig vermanen om toch aan hunne kinde13 b 3 ren  C 198 ) fcn gene aanleiding tot zulke verkwijlende weelde te ges ▼en: in het tegendeel dat zij ze aan Jpaarjaamheid en geregeldheid moeiten gewennen. Offchoon wel dit een, en ander bij velen te ver» geefsch zou worden aangewend, is er evenwel hope, dat niet alles bij allen te vergeefsch zal wezen. Ene langfarae verbetering zou al enige hope geven. Vooral zou elk, die zulke menfchen in zijnen arbeid had, imr zijn voorbeeld zijne lesten moeten aanklemmen. — Zij vooral zouden hier nut kunnen doen, welken de »»beider — de ambachtsman niet misfen kan. Het is dteihalven niet geheel buiten hope enige verbetering te verwachten. Daarenboven meefien Leraars, en Scboolmeefters aan de Jeagd de Jpaarjaamheid en geregeldheid veel aan. pijjen op dat die verkwistende weelde er niet niwoekere. ?. Er is ook niet weinig grond van hope hier in, als men zich verenigt om in zijne dienstboden de verkwistende weelde ten fterkiten en eenparig te keer te gaan. Wanneer allen, die dienstboden hebben, zich verenigden om dat kwaad in hunne dienstbaren te keren en uitteroeien, zou er wel veel verbetering moeten komen. Wanneer men toch alle dienstbaren, die na gene lesfen van Jpaarjaamheid wilden luifteren; maar de weelde en verkwisting den teugel wilden vieren, hun affcheid gaf, en niemand dezelven wilde aannemen, dan zou men met zekerheid verwachten kunnen, dat dit kwaad der verkwistende weelde grotendeels zou worden uitgeroeid. Die zich toch niet fchikken wilde, zou zonder dienst moeten blijven! — Het is wel waar, dat het hopeloos fchijnt hier in tenjlemmigheid te zullen beleven. Hoe vele menfchen toch laten hunne dienstbaren niet volkomen hunne vrijheid! Hoe velen van de aanilenelijkften zouden hec zich niet tot fchande rekenen, wanneer zij zich met hunne dienstboden bemoeiden — vooral om die te leren fparen, Wie zou alien hier verenigen kunnen? Wan>  ( 199 ) Wanneer er ene algemene vereniging zou moeten plaats grijpen, ware het zeker voor altoos hopeloos. Doch wanneer maar een groot — het grootile gedeelte — dier menfchen, welke dienstboden hebben, zich verenigen, is er al hope genoeg. Laat dan alle ware menfchenvrienden — eerst in elke plaats — en dan vaü plaats tot plaats — zich verenigen om gene dienstboden aantenemen, welken men oin de verkwistende -wield» ergens heeft laten gaan , dan, zal men wel fpoedig betering befpeuren. —. — Waarom ook zou men niet zo wel tot verbetering der Zeden Genootfchappen en Maatfchappijen kunnen aanleggen , als tot verbetering der beurs en geleerdheid. Het is wel waar, dat onze Genootfchappen de Zeden niet vergeten. Doch men blijft meest in de Theorie hangen. Wij voor ons — zouden verlangen, dat overal Maatfchappijen of Departementen — Tot nut van het algemeen — werden aangelegd om de verbetering der Zeden in Pratycq te brengen. Ene eenvoudige vcrSniging , zo als wij opgaven , zou in zulk geval al veel kunnen doen. Waarom zou men ook gene kwekeryen kunnen aanleggen voor dienstboden om die al te voren fpaarfaamheid , en geregeldheid te leren ? Waarom zou men gene praemien kunnen uitloven aan de fpaarfaamjle dienstboden en aan zulken, van welken bleek, dat zij vorderingen in verbetering maakten? — Buiten dat willen wij nog wel aan eiken menfchenvriend in bedenking geven , of niet elk van zich zelven zou kunnen beginnen. Waarom zou niet elk, wanneer hij zijne dienstbaren tot gene fpaarfame geregeldheid konde brengen, hen met zulk een getuigenis kunnen wegzenden. „ N. N. heeft mij wel trouw „ en eerlijk gediend : maar beviel mij niet, om dat „ wij in denkbeelden over de fpaarfaamheid en gere„ geldheid niet overeenftemden." — Begint elk op die wijs, dan zal het indruk moeten maken op hen, die nu na gene lesfen van fpaarfame geregeldheid willen luifleren. Elk  C 200 ) Elk beproeve, of volgens ons opgegeven plan niet enige he-op op verbetering te verwachten is. Mochten zij vooral dan ook dit bhadjen lezen, welke aan het verderfelijk kwaad der weelde fchuldig ftaan! Elk geve het de zijnen in de hand! ■ Dit VERTOOG zal alle Dingsdag i i Stuiver worden Uitgegeven, en alomme te bekomen zyn in de Nederlandfche Steden.  D £ NEDERLANDSCUE SPECTATOR. N°. 26. DE VALSCHE SCHAAMTE. ^/^T^jj moeten ons gG(jurjg over menfchen ——• verwonderen, verbafen! Hoe eigen bij voorbeeld —> blijkt het den mensch niet te wezen zijne eer in zijne fchande, en zijne fchande in zijne eer te fielten! Hoe menig Jong Heertje hoe menig Studentje gedraagt zich niet zo windrig en luchtig, als hij maar kan, om voor een' lichten kwant te worden aangezien! —— Doch over het ftellen van zijne eer in zijne fchande wilden wij onze Lezers tegenwoordig niet onderhouden: maar —— over het tegendeel —- over de fchande welke men in zijne eer ftelt. ——» Niet maar een enkel mensch. Neen de grootile hoop is zodanig, dat zij hunne fchande in hunne eer ftellen. Wij willen dit zeggen , dat de meeste menfchen zich fchamen, en zich tot fchande rekenen het gene hen eigentlijk tot eer zou verilrekken. Dit zullen wij door voorbeelden ophelderen, om alsdan ook het dwafe van zulke fchaamte aantetonen. ——— Schaamt men zich thans —— onder de aanfienelijk» #en ^"T: niet dikwerf over de eerbaarheid? Wij willen Cc zeg-  C 202 ) zeggen, dat het de mode is geworden (*), dat Echtgenoten, en zelfs zij, die clkanderen ten huwelijk be geren, niet blijkbaar tonen mogen, dat zij eikanderen teder beminnen. Eikanderen ene eerbare kusth — in de tegenwoordigheid van anderen — te geven is iets ■waar over men zich zou dood-fckamen. — Zo lang men nog niet in den echt verbonden is, is het den Gelie ven nog wel geoorloofd — in gezelfchappen — met elkanderen te fpreken, eikanderen te onderhouden — te verinaken. Maar - zo dra is men niet even in den Echt verbonden, of men moet in de gezelfchappen doorgaans van een gefcheiden zijn. De Man moet zich omtrend zijne Vrouw - de Vrouw omtrend haren Man — onverfchillig betonen. - Men moet met anderen fpreken anderen oppasfen. De Man die zich in gezelfchap meest bij zijne Vrouw voegde — de Vrouw die meest haren Man op zijde bleef, zou met opee trokkenen neus befchouwd, — en gehouden worden Voor menfchen zonder opvoeding. ». ■ Die Mode nu heeft eerst de Zeden in andere landen verpest. Die Mode zaait met volle hand in ons Land thans ook de zaden van onkuischheid, echtbreuk en overfpel. Die Mode knaagt aan de banden van den Echt. — Die Mode brengt eindelijk te weeg, dat een ongefchondcn Echt onder de zeldfaamheden moet ge rekend worden, gelijk dit het geval reeds in andfre landen begint te worden. ■ ■» Daar dan die Mode ook hand over hand onder ons toeneemt, hebben wij alle reden om daar van te zeg gen, dat men zijne fchande in zijne eer fielt Wat toch kan Echtgenoten meer tot eer verrtrekken dan opemlijk te tonen, dat hunne harten alleen voor el kanderen kloppen? Toen deugd en goede zeden nog bemind weiden, kwam het in geen heifer.geftel op zich daar over te fchamen ! Het was fchande een anders Echtgenote veel optepasfen - fluifterende daar mede te fpreken! Maar - alles wat inde dagen der deugdfamn- held . O H™,?-™, hu 5%°?. Wet!:jê0 Seneeiuu Aium», *«■«• * Dt, Ut, 15j« cn II «ft m, 4,' .'  ( 203 ) heid fchande was, is nu eer! Wat toen eer was, is nu fchande. Doch wij wilden ons vooral tot een ander voorbeeld bepalen. Hoe menig een raakt riet befchon» ken om dat hij zich fchaamt te zeggen, dat hij niet veel wijn verdragen kan, of om dat hij zich fcliaamt te verklaren, dat hij genoeg heeft, of om dat hij zich fchaamt te tonen, terwijl andere zich willen bezuipen, dat hij daar in genen zin heeft, en cordaat genoeg is om bijzonder te wezen. Wij hebben het oog op menfchen , die geen werk maken om zich dagelijksch dronken te drinken, die zelfs een afkeer hebben van de dronkenfchap, en er zich nooit aan fchuldig zouden maken, zo zij niet in gezelfchap van anderen daar toe verleid — gedrongen wierden. Het is wel waar, dat men voor enige Jaren dat kwaad vrij meer algemeen in zwang zag. Toen was het bijna algemeen, dat men eikanderen zo lang dwong, tot inen bezopen was. Zo algemeen is dit kwaad niet meer. Echter is het nog matr al te veel in zwang. Hoe menigmalen fchoon wel wat meer befchaafd — zal men niet horen aandringen op het legen van de bekers! Ja! Door gedurig te fchenken wordt hij zelfs ilf zwijgende befchonken, die geen moeds genoeg heeft om te tonen, dat hij niet mede kan, of wil. Zo raken menfchen btfchonken, die afkerig zijn van de dronkenfchap die weten hoe verachtelijk de dronkaart is in elks oog die weten, dat niets zo zeer tot fchande der menfchelijkheid is, dan de dronkenfchap; dewijl ze den mensch tot beneden het redenloos vee verlaagt die weten, dat de dronkaart voor alle ongelukken — voor allerleie euveldaden blootftaat. Hoe menige Dronkaart toch verloor in zijne dronkenfchap zijn leven niet! Hoe menig een beging gene daad, welke hem nuchteren zijnde het bitterfle berouw baarde ! Met een woord! Hij geeft zich 'aan de dronkenfchap moedwillig over, die weet, dat zij ziel en lichaam — het huisgezin — de MaatfcbapCc 2 pij,  ( 204 ) pij, in het grootile gevaar brengt, of wel geheel bederft. —-— En — waar door vervalt hij tot zulk een kwaad, waar van hij anders den fterkften afkeer heeft? Hij vervalt er toe, om dat hij niet zeggen durft of minder wijn te kunnen verdragen dan een ander, of boven de maatniet te willen drinken. Zulke fchaamre is dan oorzaak, dat men tot zulk een atfchuwelijk kwaad vervalt. Oorzaak van grote kracht! — Want die oorzaak is van dien aart, dat men juist zijne fchande in zijne eer ftelt, dat men zich fchasmt over het gene men zich niet tot fchande: maar wel tot eer moest rekenen. Wij willen dit met onze Lezers eens wat meer van nabij bezien I Men fchaamt zich dan niet zo veel wijn te kunnen verdragen, als een ander, — als de fterkfte menfchen — als de fterkfte zuipers! — Men fchaamt zich te tonen of te zeggen, dat men zo fterk van natuur niet is, als een ander, of dat men zo fterk niet heeft leren zuipen! —Is deze fchaamte nu ene voldoende reden bij een redelijk mensch om zich dronken te drinken? Zou een mensch zich moeten fchamen, dat hij zo fterk niet is als een an. der ? Is de mensch dan de Schepper van zich zelven! Die mensch fchame zich over zijne mindere fterkte, die zijne beste krachten in de wellust heeft verteerd. Maar Hij, die zich fchaamt zo fterk van natuur niet te zijn als een ander, handelt zinneloos, daar de mensch zelve immers de mate van fterkte niet uitdeelt.' — Ja! Door die fchaamte geeft iemand vermoeden, als ware hij zelve — door het een of ander — oorzaak van zijne zwakheid! Gij mensch dan! die niet durft tonen, of zeggen, dat Gij zo fierk van Natuur niet zijt, als een ander, fchaam u over zulke fchaamte, die u zo veel oneer aandoet! Zijt Gij toch uwe Schepper? Of hebt Gij uwe zwakheid u op den hals gehaald ? En — is het, dat anderen door de gewoonte — den drank veel verdragen kunnen, nog erger is het, wanneer iemand in zulk geval niet tonen, of zesgen durft, dat hij niet mede kan doen. AI ware het veel zuipende gewoonte van te kunnen zuipen — geen kwaad, dan nog zou iemand, die daar aan niet gewoon was, reden-  loos handelen, als hij zich fchaamde te verklaren, dat hij niet meê kon doen met menfchen, die daar aan ge. woon zijn! Zal iemand zich daar over fchamen, als hij een' anderen , die gewoon is te zwemmen, ziet zwemmen, en hij niet mede kan doen? Zal iemand zich fchamen, dat hij — in een Porcelein - Fabriek zijnde — geen Porcelein maken kan ? Dierhalven — hij, die zich fchaamde niet mede te kunnen zuipen met de genen, die daar aan gewoon zijn geworden, zou iedenloos handelen, al ware het zuipen geen kwaad! - Maar — hier komt nog bij, dat het veel drinken —■ het zuipen een kwaad — een groot kwaad is! Al weet men het zo knap aanteleren, dat men nooit onbekwaam is, dan nog is het een verfoeielijk kwaad. Want welk nut doet het? Geen nut, dan dat men veel doorbrengt, en het lichaam geweld aandoet. De overmatige drank toch, al bedwelmt zij de herfenen niet, al maakt zij dierhalven — in een eigentlijken zin . niet dronken, is echter heel zeer tot benadeling van het lichaam. Elk die maar eens of meermalen een ruim gedeelte drank (zonder echter dronken te worden) gebruikte, ondervond of pijn of zwaarte in het hoofd , of loomheid in de leden. Ja! Hij, die het meest aan den drank gewoon is, ondervindt voor het minst een nadorst, welk hem de ingewanden meer of min verfchroeit. Het is dierhalven wat te zeggen, dat iemand daar voor niet durft uitkomen, dat hij aan zulk een verderfelijk kwaad niet gewoon is, en dierhalven niet meda doen kan! Bedenken wif hier bij ook, dat de meefte zuipers hun ambacht doorgaans zo exerceren (oeffenen), dat zij meestal befchonken hunne drink-gezelfchappen veria- ten j Zo zou men zich dan fchamen te zeggen of te tonen, dat men met zulke menfchen niet meê kak doen! Ts dit zo! Hoe zal men zich dan niet, vee>^ meer fchamen te zeggen of te tonen, dat men niet m~ê doen wil. — De meeften durven niet eens tonen of zeggen, Cc 3 dat  ( so6 ) dat zij niet meê bunnen doen. Hoe onbefchaafd zou men het dan wel niet rekenen te zeggen — ik wil niet meê doen — en dit te bevestigen door op te ftaan en heen te gaan, of door niets of weinig meer te drin- 15011! Wie zou zo brutaal (gelijk men het wel noe. men zal), of onbefchaafd (ongemanierd), of — op zijn test — bijzonder willen wezen!' Zie daar reden genoeg om zich — zo dikwerf als men in de gelegenheid is — •vol te zuipen en aan de verfoeielijke en gevarelijke dronkenfchap overtegeven ! Deze reden intusfchen ontëert de menfchelijkheid ten hoogden! . Moet het brutaal heten, als men niet mede wil doen om zich zelven en anderen te bederven? Als men den braven dan mede wil hebben na de bordelen van ontucht, is het brutaal, wanneer hij zegt ik wil niet mede gaan? Dan is het altoos brutaal, wanneer wij met anderen de fchandelijkfte ondeugd niet willen ple- gen! Wat wordt er van den mensch! Wij willen wel eens vragen, of het de menfchelijkheid tot oneer zou ftrekken, met ronde woorden te verklaren, dat men in de ondeugd niet delen wil. Wij — met onze ouywerwc-tfche denkbeelden — zouden zeggen, dat der menfchelijkheid zulks tot de grootfte eer zou ftrekken. Zekerlijk ! Behoeft men genen brutalen toon te gebruiken! Men kan toch cordaat — mannelijk zijn — zonder brutaal te wezen' Doch, indien het niet anders zijn kon, dan dat men of brutaal moest wezen , of de ondeugd mede plegen, dan willen wij, al wat reden wil~ gebruiken, wel laten beoordelen, welke keuze men zon moeten doen. Ondertusfchen is dit zeker, dat men niet brutaal behoeft te wezen om te kennen te geven, dat men niet meê zuipen wil. Men kan zulks op den vriendelijkfien toon voordellen. Maar baat dit niet — is de verleider brutaal waarom zou men zulks niet op gelijke wijs mogen — en moeten beantwoorden? Laat al wederom al wat reden bezit, of aan reden gehoor geeft, oordelen! Maar — het is onbefchaafd — men is bijzonder, als men zich niet na de gelegenheid fchikt — als men — in  C 207 ) in gezelfchap zijnde — niet meê doet! Voldoends reden! Zijt dan nimmer bijzonder, mensch! Doe met de ontuchtigen altoos mede om niet bijzonder te wezen, iteel met den dief — handel eerloos met den eerlofeu — vloek met den vloeker om niet bijzonder te wezen! Neemt de Mode toe, dat elk man ene andere zoekt om er mede te boeleren, dat elke vrouw het met enen anr deren houdt, fchaam u ook dan bijzonder te wezen. Of gevoelt een hart, 't welk niet geheel bezeffenloof is, hoe verfoeieljk zulke redenen zijn, dat zij zo jiecht, als het kwaad zelve, zijn, men ftelle dan zijne fchande niet meer in zijne eer. Neen! Men rekene het zich tot eer op ene viiendelijke wijfe te tonen — te zeggen —— dat men niet meê doen kan, als het op veel drinken aankomt. En geldt zulks niet — wil men daar mede ons niet vrijlaten, dan zij men eerlijk en cordaat genoeg om te verklaren, dat men niet meê doen wil. Hier toe dan zijn wij altoos verplicht! — Dit eischt van ons de redelijkheid, ons eigen heil, het geluk van ons gezin, cn van de Maatfchappij! —— Maar ■- dit is het ook, 't welk wij mede in het bijzonder nog moeiten aantonen. Door zulk een braaf en cordaat gedrag, waar in wij onze eer ftellen moeten, kunnen wij ook aan anderen nuttig zijn. Daar door laat zich dit gedrag al mede ten allerfterkften aanprijfen. — Laat ons dit ontwikkelen ! ' < < ■■• Zijn wij toch cordaat genoeg om ons zo te gedragen,' zal het in een uitgebreid gezelfchap nooit misfen kunnen, of men zal daar door menfchen, die niet te vrijmoedig van aart zijn, een riem onder het hart fteken om zich bij ons te voegen, daar zij anders door ons voorbeeld tot gelijken val zouden komen, en wij niet geheel onfchuldig zouden zijn , indien zij door ons voorbeeld daar toe vervielen, en — in dien toeftand — ongelukkig wierden, of een ongeluk te weeg brachten! Hoe zullen zij ons in het tegendeel -— in hun hart niet zegenen — ons niet danken — als wij moeds genoeg hebben om ons en hen te bewaren van niet bezopen te worden! Hoe zeer zullen hunne huisgenoten ons in hunne  ( ao8 ) hunne harten niet zegenen, wanneer zij onze lofwaar. dige cordaatheid vernemen! En -- meent men, dat zij, die ons zouden zoeken te verleiden, door zulk een cordaat gedrag niet getroffen worden! Zij mogen dan, wanneer de drank hen reeds meer of min bedwelmt - althans verhit heeft, die cordaatheid doemen : maar - op andere tijden zullen zij ~met hun hart althans — dezelve prijfen. - Ia' Toont men zich op ene befchaafde wijs zo cordaat, dan is het niet hopeloos, dat wij enen of anderen van die onceukkigen nog dienstbaar zullen zijn om hem van ziin kwaad aftetrekken! ——« 1 Wel aan dan - Landgenoot! Stel nimmer - noch ia dit noch in enig ander geval - uwe fchande in uwe eer. - Schaam u nimmer over iets, 't welk God, en al wat oraaf op den aardbodem is, prijst. Neen! Zijt altoos een goed voorbeeld voor de uwen — voor allen. Dit VERTOOG zal alle Dingsdag i i± Stuiver worden Uitgegeven, en alomme te bekomen ayn in de Nederlandfche Steden-  D E NEDERLANDSCHE SPECTATOR» HET DWASE VOOROORDEEL. W at is in ons Land algemener, dan dat men den enfchuldigen in de verachting — in de fchande van den fchuldigen — doet delen! — Wij zullen het onredelijke — het verfoeielijke van zulke handelwijs met de leyendiglte kiemen trachten te malen om — is het mogelijk — die te weeg te brengen, dat men zo dwaas niet meer handele: maar den onfchuldigen recht late wedervaren. —< Vraagt iemand, waar op wij eigentlijk het oog heb^ ben. Wij antwoorden — hier op — dat men kinderen en nabejlaanden veracht: Ja! het hen tot fchande rekent, dat hunne Ouders, of Naverwanten zich Hecht gedragen hebben. Vooral rekent men het allerverachtelijkst — allerfchandelijkst voor de Nabeftaanden, als een of ander van de Familie door den wereldlijken Richter is te recht gefteld geworden. —— Wanneer Ouders alles doorbrengen — bankrot fpelen —> hunne gezondheid in de onkuischheid hebben verfpild rekent men zulks ook den kinderen tot fchande — Het is wel waar, dat velen in onze dagen het bankrot fpelen het verkwisten van alles — het bezoeken der bordelen van ontucht niet meer tot fchande rekenen. In iet tegendeel —- zo toont men zijne wereld wel te Dd ver-  C aio ) «rftnan! Menfchen die op deze wijs denken - ZU!le» het den kinderen of Nabeftaanden van zulke bankrotte s ne Ouders zo leefden. Maar - zij, die alle zeden alle redelijkheid r.og niet uitgefebud hebben, en derhl ven een moedwillig banKrot - ontucht en dferSke ondeugden warelijk tot fchande rekenen , ~ zullen h« den kinderen en nabeftaanden van zulke doorbrengers,\ fol leerders doorgaans mede tot fchande rekenen, li W i willen er dn mede zeggen, dat z,j er de kinderen -1' van de zodanigen altoos op zullen aanzien, achter hunnen rug hen daar over verachten. — Zelfs gebeurt het wel, dat men het aan zulke kinderen opentjifk ZwijT Dit is zeker l dat men doorgaans voor het minst de kmderen, en nabeftaanden van zulke verachtSe ^tl°tP eï HmiSdrd hUnner £ ten aanziet , en hen daar over met enige verachcine bii Z ZlYe" befchrWt- Ma«-^i zeiden dat men „ l Sr'8*? d3ar, orer ook wel ac»ter bunnenT ««rit Wat is zelfs bij het gros der menfchen alge! mener! - Spreekt men van iemand, wiens geflacht zulk enen ongelukkigen heeft opgeleverd - het eerfte wit men er van zeggen zal, is - it mene hem, wiens V?der, of Oom of - - bankrot heeft gefpeeld Men moet de onderlinge gefprekken maar nagaan om overtuigd te worden, dat men nooit vergeet zulke onlf lukken optehalen | mmm. *c' Gebeurde het nu ook maar niet, gelijk wij in de derde plaats noemden, dat men die onfchuldigen wel eens ver^jt.ngen doet over de misdaad hunnen Naverwant ten! Zij, die wat meer befchaafd zijn, zullen niet wel duryen 30 opentlijk daar over verwijtingen te doen Ten zij m drift: maar de gemene man doet bijna niets raïfer - bi,i het minfte verfchil, 't welk zij onder elk™ deren hebben _ dan de misdaden der Ouderen en Na beftaanden aan de kinderen te verwijten. Is het, dat een der Aanverwanten opetitlijk is eerechi «jfce avmue ais dan niet» Men «chc die zelfs wel eens on.  Den i—« *• - st-rirjaSS'ïs:« „Utod de. to6ftEo .etoo.de- len. Wü "dien du bsK>6en' i dat daal men in ons Vooraf moeten wij °P»«™?'n fWm/chen zo zeer maapt, men f'^ïjn Althans zulks is hier het ge. bij hunne g«d« fb"lkr;ekenen het volftrekt nooit ieval! De Engelfch** f»g» Naijeftaauden aan mand tot j^^*^óiibllk zelfs zien zij de „ dc M*. heef^ ooj * ingevoerd^ ,menJ_ om aan de wet kracht «Hj t ^ de ie onfchuldigen aftekeien. « nok in de Nieuwspapieren gelezen VI] herinneren or oo n d /mede licntigen te hebben, dat een fgjj" door den He,t9ff..Re. ji forSSdet°le=tfte pto 'in het Leger is benoemd geworden. . _ v,Phben alle reden om tegen Deze onze Naburen dan hebben «iie^ onfchuldigeil den ^derlimder ^. g^cn^a r , Nabeltaandelen doet in de misdaad vaji nun Nederlander8 die den! Van deze >nenfcbe"nffl^fthuidigM zelfs geen verJchone deugd leren om den ^ - „ de n»s- Ichtelijk opfla* van het oog te^ of daad van anderen. —1  C ) menSï ')rdat er ë°nt "denen 2,*in »oor dat bet* mentlijk en deugdfaam gedrag onzer Naburen 7Z 3S£;^3Üfi 7= SUB Ate/^eB zouden moeten dein? if bet ieKe°u Jl ï Openbaring kert ons, dat de kinderen «iet 7ele„ Z t misdaad der Vaderen. Zo lezen wij T» r XXX ™ 6 .,^T^." Ja - (L verkirrsxïc" XTCU^S » «»/e d2e 20»^t) ^ zalftmm>> AVia- 4- „ kinderen, aan het derde « »1 i? ? bezoeke aan de „ die mij haten." — Doch d e Ul^l "i ier ^ gelijk wij aannemen f*K jK2 Y id'e''!B|g' fte nietT. ^i^" a™ ka" dit faat' «e niet als een eigent ijk gezegde ftraf vonr w« V- V aanmerken. De OpenLL Tee« ons dan S J ^ aüne eigene ftraf zal dragef ^ dat ook wel v f ^ flk naturellen loop der dingen * "onSX jS'£ fchul- irf&t .^^^ * Vergelijk  C 213 ) fchuldigen ongelukkig wordt: maar geenzfns, dat God den onicbuldigen ook voor fchuld^t houdt, of hc;n Jiraft. Wanneer wij dierhalven enigen eerbied hebben voor ome openbaring, moeten wij ook nimmer enen onfchuUi* ffVJ■ r« g \Gk^ om de misdaad hunner Ouieren, or JNa,;eltaanden.' Nooit moeten wij hen daar voor enige ftrafiaten dragen! — Het is toch ook ftraf, wanneer wij hm bevordering omhogen - wanneer wij hen verwitnngen doen — verachtig betonen. — Wanneer wij ons a-m dat een of ander fc.hr.ldig maken - bezondigen wij Zn p i'", 6 Bnë^kigen, en handden mei hen tegen uwen! I 3-n- Gij a!len &M> de e-rbied hebt voor Zl?PenrtZg ~Gii kun"^t'anger "wen ongelukkigenziTner nÏÏ^*'? «venmensen doen delen in de Icnuld «jner Nabeftaanden, of Gij zondigt tegen uwen God. *emlr,hCeft,Sene °Penbaring zo veel kracht op uwe frutTlltuGi] daafm U V00r dat fnode k^ad van uwe onfchuldigen evenmensch fchuldig te rekenen wilt wachten, laat dan de Reden hier fpreken! datTÏÏLk,Un°'? Ki"deren e" Nabeft^nden het helpen. WannTr ■ 7 ~ '.T"6 Aanverwanten misdadig zijn? S de ftra? *?v'mede handdaJig waren, mogen lij lil ftrafFe? !.„ 7 ^ «^"menfehetijk i, het dan hen ook te Men, en aan hen de misdaad der fchuidigen te wre- dl?ied»?h|,U'd'8enxTTir' °f weten niet van het mJsda*S gedrag hunner Nabeftaanden, of, zo zij er van we. ren, treuren zij daar over en wenfehen niets vuriger dan dat zil hu^Pn ft °m h6t g6ne Z'j niet wisten' of °* Z^'a aat waren een fnood kwaad hunne Na. WeSw^eedS. °ndei Zij g6bUkt §in8en' van goederen ene ftraf voor den onfchuldigen is, welke dikwerf door den tijd flijt, en vergeten zou worden: maar de verachting — de fchande, waar in men de or.fchul. dige Nabeftaanden der fchuldigen doet delen, is ene ge- ftadige •— vernieuwde ftraf. Geftadig \vordt de oude wond wederom opgekrapt! Welke wreedheid dan den onfchuldigen zulke ftiaf aantedoen.' —— Men bedenke hier bij ook, wat het te zeggen is, als men door zulk een redenloos gedrag oorzaak wordt, dat die onfchuldigen tot wanhoop — tot balorigheid tot ondeugd overdaan ! De ondervinding beeft dit meermalen geleerd, dat kinderen, wier Ouderen om hunne misdaden te recht werden gelleld, tot de uiterfte wanhoop vervielen nutteloos werden voor de Maatfchappij, daar zii anders het braaffte leven leiden. Jai Leerde de ondervinding ook met, dat de wanhoop brave kinderen tot uitfpatting tot misdaden vervoerde fc waar van zij te voren ten hoogden afkerig waren. Die beklagenswaardige gevolgen zouden geen plaats grijpen, wanneer men nimmer met veragting die ongelukkigen — die onfchuldigen — befehouwde, en behandelde. — Vooral zouden zulke vrefelijke gevolgen niet gezien worden , wanneer men de wonden van zulke ongelukkigen liever zocht te helen, dan gedurig op nieuw van een te rijten. Wat ligt er dan niet voor uwe rekening, mensch.' wanneer Gij door uwe verfoeilijke handelwijs oorzaak wordt, dat een of meer van zulke onfchuldigen door wanhoop ongelukkig worden 1 Zij zullen tegen u getuigen I Wat eischt de menfchelijkhwid dan? Dit — dat Gij -i zelfs in uw hart -— die onfchuldigen geen verwijt doet over de misdaad van hunne fchuldige Nabeftaanden — dat Gij ze op gelijke wijs befchouwt en behandelt, als of er nooit iets diergelijks in hunne Familie ware voorgevallen — dat Gij veel eer hunne tranen droogt, hunne fmerten lenigt door ze groter liefde en achting te bewijfen, dan wel anders. De menfchelijkheid vordert dit van u.' Laat elk hier bij nog dit in overweging nemen, dat Hij zelve op die wijs fchuldig zou kunnen worden, dat is, dat men ook de fchuld van fchuldige Nabeftaanden op zijne rekening zou kunnen ftellen,' Wie toch is een «ïgenblik zeker voor de zijnen! Wie hreft zekerheid, dat zijne Ouders — zijne Kinderen — of andere vrien- dm  iier> gene mfspasfen zullen begaan, zich aan gene inis; daden zullen fchuldig maken.' Men vrage zich zelven dan eens af, hoe het fniaken zou, wanneer men op peüjke wijs werd veracht en in de fchande moest de. "ten van zulke misdadigen; terwijl men zelve daar in geheel onfchuldig was ? — Houd dan altoos deze les on« der het oog — Mensch l — Gelijk Gij wilt dat u een ander doet, doe hem ook alzo. — Bedenk dan, zo menigmalen Gij iemand met verachting maar aavfchouwt — is het zijne fchuld? — Zal het mijne fchuld wezen, als mijne Ouders of Kinderen of Nabeftaanden zich ook misgrijpen? — Hoe zal het mij fmaken, wanneer men mij — onfchuldigen — als dan ook met verachting be- fchouwt — behandelt ? Wel aan dan Natuur- Land-genoot! denk — handel redelijk! Straf genen onfehuh digen! Wijt nooit den onfchuldigen de misdaad der fchuldigen, op dat het ook u niet overkomel — ■ Dit VERTOOG zal alle Dingsdag i 1 ~ Stuiver worden Uitgegeven, en alomme te bekoinea zyn in de Nederlandfche Steden.  D B NEDERLANDSCHE SPECTATOR DE GIERIGAART. "l^T^at is er niet veel ter verbetering der Zeden — ter vermeerdering van Deugd — en om de ondeugd afbreuk, te doen — gefehreven! — En — welk voordeel deed het meestal? — Wij zullen voor het tegenwoordige de redenen niet nagaan, waarom de beste Zedekundige fchriften zo weinig nut doen, Wij zullen bij een bijzonder Huk blijven ftilftaan, nameutlijk, gierigheid. Is er ooit tegen ene ondeugd fcherp — en menigvuldig gefehreven — is immer ene ondeugd met zwarte kleuren afgemaald, het is de gierigheid. — Met reden heeft men die onder de affchuwelijkfien der ondeugden geteld! Wij zullen ook dit niet betogen; dair elk met ons de gierigheid voor een afgrijfelijk monfter zal houden. Wij zeggen — elk: want de gierigaart zelve — ja! de inhalig ft e gierigaart zal er Ja en Amen op zeggen, wanneer Hij hoort of leest, dat men de gierigheid in de affchuwelijkfte gedaante voor/lelt. Wij hebben gierigaart: in anderen de gierigheid horen veroordelen. —— Et °P N\ 28.  C ai8 ) Op de duiJclijkfte wijs blijkt daar u't dan, dat de beste lesfen geen nat doen — alihans niet om een gierigaart te beteren. — Waar ook zag men immer een voorbeeld van den gierigaart, die van zijne ondeugd genezen werd? — Wie Gij zijt, Lezer! Denk eens na, of Gij er enen kendet. — Het kan wezen da: er een enkele is gevonden geworden: maar wij en de meeste menfchen met ons, zullen er nooit een* gekend hebben. — Hoe verre gaai het ook niet wel met den gierigaart! Men denke vooral aan kundige — aan Geleerde menfchen , die veel onderzochten en de gierigheid zeer juist zouden kunnen tekenen^ en men zal hen zelfs zo verre die ondeugd zien drijven dat zij de algemene befpouing van het memchdom wegdragen. 6 Vraagt nu iemand , waar bij het toekomt, dat ook die ondeugdt zo, zeldfaam of nooit afbreuk kan gedaan worden — wij betuigen dat die vraag , ais men een weinig nadenkt, gemakkelijk te beantwooiden is. Wat er ons van dunkt, zullen wij gaarne mededelen.' Wij — voor ons — geloven, dat men — aan den enen kant — niet goed — niet genoegfnnm overtuigend over de gierigheid gefehreven beeft, Wij willen niemands fchriften veroordelen. — Wij willen ons gezegde ook niet algemeen gemaakt hebben : doch dit kunnen wij — zonder iemand te benadelen gerust vast ftellen, dat men niet altoos onderfcheiden genoeg die ondeugd - de gierigheid - heeft ontwikkeld Hier komt - aan den anderen kant - de redenüfe verblind heid van den gierigaart bij. Door dit een cn ander wordt veroorzaakt, dat de gierigaart zijn °cdra dienen. Maar — Gij, die warelijk! deugdfaam zoekt te leven, vraag uwe bekenden, of men niet algemeen zich daar aan ergert, dat Gij — door uwen onafgebroken arbeid — den geringen zijn brood onthoudt ? Ja! overweeg, of Gij genen arbeid verricht, welke «He menfchen van uwen ftand beneden zich rekenen. Gif moogt het in u zelven nedrigheid rekenen u zulken arbeid niet te fchamen: die gewaande nedrigheid is niet anders, dan de verfoeielijkfte gierigheid. Er is immers wel  ( 223 ) wel arbeid, welken Gij u fchamen zoudt? Dierhalven is er in de Maatfchappij zekere ftilzwijgende overeenkomst van arbeid voor deze en die Handen van menfchen. Die zich - hier in van anderen ondericneiat, geeft ergernis — is de gierigaart. W ij willen daar roede geenzins aan iemand de luiheii aanprijfen! Neen! men kan wel altoos bezig z.jn: maar door arbeid overeenkomftig zonen ftand. Men kan zich onleaig houden met het nodige toezicht te nemen: waar mede dikwerf meer voordeel wordt gedaan, dan met den vermoeiendften arbeid. - De gierigaart onderfcheidt zich ook daarin van anderen, dit Hij in het gebruik van fpijs en drank voor hem en zijne huisgenoten zich onderjcheidt van anderen van gelijken ftand. Men zal er aantreffen, die het zich zelven nog wel gunnen, en zo voor zich zelven ene redeliike tafel hebben ; terwijl zij hunne huisgenoten — hunne dienstboden ene tafel doen hebben beneden die — der dienstboden — van menfchen van gelijken rang. — Doch men vindt ook gierigaarts, die het zo wel zich zelven als de hunnen onthouden. Daar aan nu kan men het een en ander foort onderkennen , dat zij zich in hunne tafel van anderen van gelijken ftand onderfcheiden. Men moet wel onder het oog houden, dat wij geenzins bedoelen zulken voor gierigaarts te houden, van welken flechte dienstboden zulks zeggen. Een goed toeverncht van brave Huismoeders om nodelofe verkwisting tegen te gaan, doet den braven menigmalen den naam van gierigaart dragen. De Vraag is hier dicihalvcn alleen of men inde huishouding dezelve foorten van fpijfen en drank heeft, als bij andere menfchen van gelijken ftand, en in eengenoegfame hoeveelheid? - Maar — geenzins is de vraag of de dienstboden den ruimen en vrijen toegang tot alles hebben om ongeftoord een gulr'en te bededen aan het s«ne met een fchelling kon gereed gemaakt worden. — Wij moeten hier bij nog voegen, dat men daar op wel acht geven moet, of iemand door den nood gedrongen is zich te onderfcheiden van menfchen van gelijken itand Dan toch doet Hij braaf zich te onderfcheiden om niet te verarmen. Maar — naar mate iemand meer ^ez'send is in zijnen ftand, en raar mate hij minder kinderen heeft, is het te verfoeielijker , wanneer Hij skh van anderen van gelijken rang onderfcheidt. Men  ( *H ) Men kan — om nog iets te noemen — ook daar aan, den gieiigaart onderkennen, dat hij — als het eens op enig geld zou aankomen — niet te huis is, al gaat daar door recht, en gerechtigheid, en de Godsdienst, waar mede Hij anders veel ichijnt op te hebben, verloren. Hij heeft met het een en ander veel op, zo lang het hem de beurs niet raakt. Maar zou het op geld aankomen, oan laat Hij er een ander voor opdraaien, en weet zich daar mede gerust te ftellen, dat er die noodzake niet is — dat Hij er van tusfchen kan. Op deze wijs - waar bij diergelijke voorbeelden, ala de opgenoemden, nog vele konden gevoegd worden — kan men den gierigaart enigzins leren kennen. Ja • Hij kan zich enigzins zelven — wil hij maar- zo ook ontdekken. — JJmdelnk is dejpaarfome van den gierigaart nuook te onder, fcoeiden. - Die onderfcheidt zich niet in alle die op. zichten welken wij opnoemden. Maar — hij is zuinig op het gene nodeloos verkwist wordt, dat men gene din- gen verwaarloost zonder dat er iemand nut van trekt dat men geen overdaad gebruikt zonder nut. Ja.' tot fchade. Hij fpaart om niet te verminderen. Doch Hij begrijpt, da' anderen ook leven moeten — dat, zo hij handelde gelijk de gierigaart (die zelve — zich afwerkt — die zelve alles tracht te doen; zeer fpoedig het mindere foort van menfchen van gebrek zou moeten vergaan. De fpaarfame bezuinigt dan al wat nodeloos zou verkwist worden om te meer een* anderen iets te kunnen laten verdienen, cn geven — om te meer een gast. zich zelven en de zijne te verkwiken. . Dit VERTOOG zal alle Dingsdag ï i1-Stuiver worden Uitgegeven, en alomme te bekomen zyn in de Nederlandfche Steden.  D E NEDERLANDSCHE SPECTATOR iV°. 29. GROTE VOORSPOED, ^ta 5?SéVÏT*, welk tot dien jr*. vWr>e< was opgeklommen. Als men de GefcUedenisfen van alle Volkeren nagaat, behoeft gene andere bewijfen meer. . ■ Wet is zonderling, zal men denken, dat Zfren — de r218Z °« - op die wijs een vloek, a! de gmtftt tóchffie wezen 1 — Is dit beftaanbaar met ene ë/voorzienigbeid! Doch - het is er verre van af dat hier uit de minne bedenking tegen ene Goddelijke FoorzZigheid zou kunnen ontleend worden. Want het Tniet de Zegen zelve: maar het misbruik van denzel. ven 't welk lulke onheilen na zich ikept. De grootfc  ( 226 ) Zegen immers zou anders ook op de bejïe wijs kunnen genruikt worden! Ziet men gene voorbeelden van inenfwen, welke den grootften voorfpoed recht gebruiken? ~ R* 15 ^ethalven niet de Zegen: maar het misbruik Van den zelven, 't welk zo vele^mpen baart. dookgaans het verderf van een Volk en Land? Volgt daar uit met, dat ene wijfe Voorzienigheid den mensch genen groten voorfpoed moest doen genieten? Doch - zo fpreekt men allerdwafelijkst! Als een Volk doir naarftigheid, of door toevallige omftandigheden (zo vJ,°°\e-a nabur,'ëen 00rl°3. °f vermagering hunner fe Ken w„ h mfmerken moet™ doen om zulks te beletten. Wat heeft men er niet veel op te zeggen, dat met elk even veel fchatten bezit! Wat zou men dan niet wtebrengen hebben, als er wonderwerken gebeurden om den groten voorfpoed der naarftigen te verhinderen I Heeft men dierhalven maar enig begrip -L enig gevoel; dm zal men moeten erkennen, dat ene wijze Voorzienigheid den voorfpoed - den groten voorfpoed van en.g Volk of Land niet mag verhinderen: zo min as zij verplicht « de verderfelijke gevolgen, - door misbruik uit dien groten voorfpoed fpmitende * door wonderwerken te keer te gaan. Maar - zal men nu vragen ~ van waar komt het, dat grote voorfpoed doorgaans het verderf van een Volk en Land na zich fleept. Wij zullen de redenen opge- I ven in hope, dn die opgaaf „og mede moge vrertTbZrZ d'erbaar VadCdand V°°r *>™ ^ergang Als e2n Land tot groten, en algemenen - tot een Imtengcwonen voorfnoed geraakt, dan delen daar in ook velen, w Iken daar aan te voren niet gewoon waren. fergteeW ~ in den ^Mcaanfchen oorlog fteeg de Tabak m- ,n\*~n onmatigen prijs, dat duizenden in ae Provtntto* Gelde, W. en Utrecht honderde guldens van h-m Lttd .makte , daar zij anders maar tKSSr r°"d ~ Dir^ >™ "veelaï fa d» handen van menfchen, die te voren alleen ge- woon  ( 227 ) woon waren van het ene brood tot het andere te leven, zonder immer veel in voorraad te hebben. Deze men» fchen — niet wetende wat hen overkwam door zo veel geld te bezitten — droegen wel zorg, dat het in hunne kasten en kisten niet lag te muffcn. Men moest er zich goed van doen! Men kleedde zich beneffens anderen — men verzorgde zijn lichaam lekkerlijk! Ineen volgend Jaar ontnng men wederom honderden! — Die grote voorfpoed nu was het grootfte verderf voor üia menfchen! Toen verlekkerden zij zo, dat zij daar van nog gedurig den baard lekken. Zij kunnen die vorige lekkernijen niet vergeten- Van daar thai.s de dodehjKde armoede — vrij algemeen — onder hen, die voor enige Jaren zich Vorllen rekenden. —— Uit de-:e onze aanmerking volgt, dat er voor een Land nieis nadeliger is, dan zulke voorfpoed, wanneer menfchen, ge. heel anders gewoon, den overvloed van geld hebben. Dit bederft hen, en hun nagedacht voor altoos. De ondervinding leerde immers door alle ti;den heen, dat niets gevarelijker was voor menfchen aan niet veel gdd gewoon, dan een overvloed van hetzelvj. Ene andere reden, waarom een Land door groten voorfpoed doorgaans bedorven wordt, is deze, dat de naarftigheid bij velen als dan vermindert. De naarjligheid, de ware bron van voorfpoed — onder den goddelijken Zegen —, vei flapt veelal door den groten voorfpoed van een Volk. Gelijk het met enkele menfchen gaat, zo gaat het over het algemeen met gehele Maatfchappijen. Als menfchen , aan den arbeid gewoon , door naardigbeid hun nodig onderhoud moeten hebben, zaldie naardigheid verfiappen, wanneer men — door meerderen overvloed — die derke drijfveer tot naardigheid niet meer heeft. — Zo dra nu de naardigheid verfiapt —— moet het verderf met verbaaden tred naderen, als die grote voorfpoed maar in het minde verandert. Vooral wordt de wond dodelijk, zo wanneer er een aanmerkelijke ommekeer in dien groten voorfpoed komt. Alles ftaat als dan verkeerd om aan den vorigen arbeid weder» om gewoon te worden! Mear — wij behoeven ons bij de opgerro?mde redenen, die vooral de mindere foo:ten van menfchen beF f 2 tref-  treffen, niet alleen te bepalen. Neen! ene meer algemene reden is deze, dat giote voorfpoed doorgaans hoogmoed — weelde — verkwisting aanvoert. Het gros der menfchen is immers van die geaartheid, dat het door pracht en status — door weelde en verinaak moet doen blijken, dat het veel bezit. Men trekt het zeil dan doorgaans z® hoog in top, als men maar immer kan. En — welk is er het gevolg van ? Zo ras die grote voorfpoed een weinig daalt, krijgt men gevoelige flagen. Waar toch zal men die verftandigen aantreffen, welke het zeil inhalen — zichtbaar inhalen 1— naar mate de voorfpoed krimpt ? In het tegendeel! Gelijk men eens het zeil in top getrokken heeft, moet men *- het koste wat het wil — vol houden. Van daar die grote menigte bankrotten in ons Vaderland! Het is ?o, dat het gevolg daar van alleen enigen fchijnt te treffen. Doch - door zulke bankrotten wordt aan honderde anderen een knak gegeven, welke hen of de hunnen ook geheel verderfelijk moet worden. Anderen fchijnen in het verderf wel niet te delen om dat zij 20 veel bezitten, dat zij gedurig van hun capitaal iets kunnen vermindeten om toch in hunnen jland te blijven. Maar — onzichtbaar verminderen zo ook dezen. Eindelijk moet het bij hun, of bij hunne kinderen uitbreken, dat zij zijn uitgeteerd. Wij vragen vrijmoedig (elk kan best over zich zelven oordelen.' —) of niet op die wijfen inwendig — , dat is, meer verborgen — ene algemene vermagering plaats grijpt na de gipte voprfpoed, welke ons Vaderland genoten heeft? De grote voorfpoed is ook in dit opzicht verderfelijk Voor een Land: dewijl de een den anderen de loef wil aftreken in verteringen en vertoningen te maken. Waar kent men het onderfcheid van rang! In een buitengewo. nen voorfpoed zal dat kwaad wel het meest plaatsgrijpen. Dan toch brengt die grote voorfpoed te weeg, dat zij, die daar aan te voren niet gewoon waren, zich de gehele wereld te rijk rekenen en daarom voor niemand willen onderdoen. Dit nu kan niet anders te weeg brengen, dan verderf. Ja I Zp dra die grof f voorfpoed enigzins keert, brengt die verderffeli;ke HAVotciNo "met reufen- fchreien den geheten ondergang aan, - Geen  ( 229 ) Geen fterker reden kan er al mede begrepen worden dan deze, dat de menfchen in den groten voorfpoed aan hunne kinderen ene opvoeding geven, welke een Volk en Land allerverderfelijkst worden moet. Men leeit ze van den beginne af aan zich in de weelde baden. Bekrompenheid kennen zij niet. Gelijk zij leerden, volgen zij na, en men ziet er daar door honderden, die even in de wereld op zich zelven begonden te leven, als in een ogenblik wederom ondergaan, en tot armoede vervallen. Ene andere reden is nog deze, dat de grote voorfpoed, alles tot een hogen prijs heeft gebrach., w»"t van het niet wel veel kan nederdalen. E'ke Maatfchappij is als ene keten, waar van elke fchakel aan de andere verbonden is, en niet gemist kan worden. Het arbeidsloon — de eetwaren — de handelaars in floffen tot kleding (met een woord alles) kan niet wel afflaan : dewijl zij, die er van leve« moeten, zo veel meer nodig hebben, dan men in vroegere dagen behoefde. Daar uit volgt — zo dra een grote voorfpoed, waar door alles in prijs iteigerde, voorbij is — dat ene algemene ver. magering een zeer naturelijk gevolg van dien groten voorfpoed is. De inkomilen toch zijn veel minder : terwijl alles op gelijken — Ja! hogeren prijs blijft, dan in tijden, toen de inkomften meerder waren. Men kan dit te beter begrijpen, als men nagaat de TraSementen van Predikanten, en Officiers. Deze hkomften waren genoegfaam in een tijd, toen zij werden vastgefteld. Maar — de inkomlten blijvende, en alles wel twee —• driemaal duurder geworden zijnde, dan voorheen, kan» het niet anders, of die allen, zo zij niet van elders toevoer hebben, moeten volftrekt uitteren. Zo nu is het met ene Natie na een groten voorfpoed: dewijl alies nog doorgaans in duurte blijft fteigeren' Ene nieuwe reden is ook deze, dat de grote voorfpoed, gelijk zij de naarftigheid voor ledigheid en luiheid heeft doen plaats maken, al mede te weeg gebracht heeft, dat men meer vermaken heeft bijgewoond — meer gezelfchappen heeft aangelegt. — Daalt r.u de grote voorfpoed: men denkt er niet aan om ook hier in te minderen. Neen! dat een en ander blijft op den ouden voet, offohcon men gevoelt daar tegen niet beiland te wezen. Ff 3 Zo  C 230 ) Zo dat ook dit niet anders ten gevolge kan hebben, dan het verderf der Maatfchappij. Wil men nog al ene reden vernemen? Zij is deze. De grote vootfpoed, gelijk wij aanmerkten, heeft alle ftanden — vooral de mindere ftanden bedorven. Die zijn aan weelde en verkwisting gewoon geworden. Dewijl nu uit die mindere ftanden de dienstboden genomen worften, kan het niet anders, of deze moeten medewerken tot het verderf der Maatfchappij. Deze toch door vorigen voorfpoed - nu in het midden der armoedeaan de verkwifting gewoon geworden , begeven zich om onderen te dienen — alleen op oat zij zich zelven zouden goeddoen. Van daar de getrouwen, die hunner Heren cn Vrouwen gced zo behartigen, als het hunne, zo zeldfaam ! In het tegendeel — daar zij geboren fchijnen te wezen om in verkwisting en overdaad te leven : zijn zij allergevarelijkst voor ene Maatfchap. pij, welke den grootjien voorfpoed niet meer geniet. Redenen genoeg hebben wij opf egeven , om den re- • Gelijken mensch te doen geloven, dat grote voor. jpoed van achteren allerverderfelijkst is voor een Land en Volk. Wij willen daarem dan ook wel een ieder eens laten beoordelen, of er gene gegronde reden van vrees is , dat ons lieve Vaderland na zijnen ondergang neigt. De grote voorfpoed, welke ons Land voor- maals genoot, is immers niet meer. Alles ftaat op genen minderen: maar wel hogeren prijs. Op het aanzien zou men intusfchen groteren voorfpoed verwachten , daar de hoogmoed het zeil van dag tot dag al meer en meer in den hoogflen top haalt! kinderen fchijnen niet anders dan weelde en vermaak te kennen; terwijl de dienstbaren zich ook op weelde en wellust vrij onbepaald toeteleggen! Kan dit alles iets anders te weeg brengen, dan het verderf «- het gehele verderf van ons Land. Wij zouden nog verfcheidene bronnen van dit haaftend verderf — uit de jongstvoorledene omftandigheden van ons Land gefptoten — kunnen opnoemen. Doch wij willen die wonden liever flil ruften laten. — Dit ondertusfehen is ons oogmerk met onze herinnering om onzen Landgenoot te doen opmerken, het gevaar, waar in wij met ons Land verkeren. Wij 1  C 231 ) Wij willen niet, dat men dit opmerke, om daar bij te gaan zitten treuren. Neen! de ware Nederlander betreure het wel: maar hij late het daar niet bij. Hij fla handen aan het werk om die bronnen, zo veel magelijk is, nog te floppen! Vraagt men — hoe dit best gefchieden kan. Wij zijn van oordeel, dat, elk van zich zelven en de zijnen beginnende, de verbetering — het herftel fpoedig vrij algemeen zou wezen. Elk Nederlander kere dan terug tot de vroegere naarftigheid onzer Voorvaderen! Niemand trekke het zeil te hoog in top • Elk beproeve zijne wieken, eer hij zijne vlucht te hoog neemt! Niemand fcharne zich, als Hij bemerkt achter uit te gaan, intebinden ! Of is het groter ter eindeli k geheel bedorven een eerloos bankrot te maken, dan zich wat te verminderen om zo wederom te vermeerderen? Elk vermijde — naar zijne omftandigheden — gezelfchappen en partijtjes, welken men van zijnen overvloed niet op den duur aan den gang kan houden! Vooral hebbe elk acht op de opvoeding zijner kinderen! Men ftorte in derzefve harten gene zaden van weelde — verkwisting — luiheid — ledigheid! Neen! de ware Huisvader — de ware Huismoeder gewenne ze — elk naar hunnen ftand — aan de naarftigheid — overleg — fpaarfaamheid! Met die deugden klom ons Land ten top! — Hebben de kinderen naderhand juist niet nodig om geftadg bezig te wezen, zij zouden ia enen ftand hebben kunnen geraken, dat hen de arbeid volftrekt noodzakelijk ware. Zo ook tr^chte elk het zijne toetebrengen om de dienstbaren al mede meer aau de Oude Nederlandfche deugden te gewenneu. Gelijk wij dan — tot zulke oogmerken — onder het ©Og van onze Lezers brachten , dat grote voorfpoed doorgaars het verderf van een Land na zich fleept: zo hebben wij nog een oogmerk om namentlijk elk enen te doen begrijpen, da' het geenzins begerelijk is, dat een Land luitengevionen voorfpoed geniet. Daar uit volgt, dat niemand in zulk een Land onvergenoegd  C 23a ) wezen mag, waar in een middelmatige voorfpoed onder alle ftanden van menfchen gevonden wordt, juist dat is het grootile geluk voor een Volk! De inftelling van den Joodfchen ftaat doelde op dat grootfte geluk: daar elk enen 2» veel ten deel viel, dat hij — zonder buitengewonen tegenfpoed — gelukkig kon leven. De inlléller van den Romeinjchen ftaat had een gelijk oogmerk — namèhtlijk, gelijke bezittingen , middelmatigs voorfpoed. In zulk een Land — van algemenen, en middelmüti. gen voorfpoed — bidde men dan geenzihs om groten voorfpoed! Men jage daar niet na! Neen! Men zegene ene goede Voorzienigheid voor een middelmatig geluk, als het belle. Ware het dierhalven , dat de gevolgen van onzen vroegeren — groten voorfpoed konden Weggenomen worden, dan zouden wij ons Vaderland nog warelijk gelukkig noemen: mee dien middelmatigen voorfpoed, welken wij thans genieten' — Wij zouden ons Land zo nog gelukkiger mogen rekenen, dan in den grootilen voorfpoed van vroegeren tijd. Maar — helaas! die gevolgen! Voor dezelven vrefen wij, dat zij ons Vaderland — met largfamer of haaftiger tred — ten gehelen ondergang brengen zullen! —- Dit VERTOOG zal alle Dingsdag i i± Stuiver worden Uitgegeven, en alomme te bekomen zyn in de Nederlandfche Steden.  D E NEDEULANDSCHE SPECTATOE. ONDERSCHEID VAN WOORDEN IN ONZE TAAL. "'^V^ij hebben, toen wij (*) van het gebruik der Vocalen in onze laai handelden, aangemerkt, dat niet» willekeuriger is, dan deze zo algemeen aangenomene regel, dat de woorden — om ze van eikanderen te onderfcheiden —, op ene verfchillende wijs moeten gefehreven worden. Wij hebben zulks op dien tijd met enige voorbeelden opgehelderd. Dit Venoog hebben wij gefchikt om ene menigte woorden te behandelen, waar in men ene onderfcheidene fpelling — tegen het gebruik der Ouden — zonder reden heeft aangenomen. Wij hebben — in het algemeen — in de aangehaalde Vertogen aangemerkt, dat het volftrekt willekeurig is ene onderfcheidene fpelling aantenemen alleen om reden van meerder duidelijkheid. Wij hebben ook betoogd, dat zulke taalregel even zo nutteloos, als willekeurig is, als mede dat ze in gene andere taal is aanjenomen. ^ (♦) Vtrt, io en 17. Gg N° 30.  ( 234 ) Wij zullen daar bij thans nog voegen, dat zo men tiw. taalregel moet aannemen, men dan nog honderde wooruen moet hervormen. Bij voorbeeld hij bad zijn ge«ed, en hij ging na bet bad. Een mes wetten en wetten der Overheid. Zij zelfs, die zo veel mogelijk ha enaerfeheid in fpelling bij zulke woorden opgeven, erkennen van deze woorden, dat zij niet te onder' icheiden zijn, of onderfcheiden kunnen worden (*). — Ajs men dan om woorden te onderkennen, ene onder, lcheidene fpelling moet aannemen, moet men ook iets uitvinden, om bad van bad en wetten van wetten enz. te onderfcheiden. - Te meer klemt dit, daar de uitfpraak van bad (hij bad) en bad [waterbad), zo wel als van wetten en wetten volmaakt dezelfde is. Is dan in deze woorden niet nodig het maken van onderfcheid : veel minder is zulks nodig bij woorden die in de uitJpraak hemelschbreedte verfehillen - bij voorbeeld bedelen van bedoelen, beteren van beteeren, bekeren van bekeeren, beeken van beken (den imperativus van bekennen, beering van beving (die ziekte beving hem). Aile deze en diergelijke woorden laten zich door de air. Jpraak al'erduidelijkst onderkennen. Waarom dan heeft men tegen het gebruik der Ouden zulk een onderScheid in zulke woorden gemaakt, en in anderen, welke in de uitfpraak volmaakt één zijn, in het geheel niet? Alles blijkt hier willekeurig te zijn. Men zou zeker. ijk. ini tóe woorden wel zulke ondeifcheidene fpelling hebben opgegeven, als men maar met enig fatfoen enig onderfcheid had kunnen uitvinden. Maar wie was in ftaat om iets uittedenken om wetten van wetten te onderfcheiden ? *—. Intusfchen rust al dat onderfcheid van fpelling op willekeurige taalregels bij onze Oude taaivormers geheel onbekend. Die kenden bij alle die woorden, waarbij men zulk een onderfcheid opgeeft, geen onderfcheid hoegenaamd. Wij zuilen dit door voorbeelden ophelderen. Ieder honrie or.s ten goede, als wij voorbeelden oprocmen, welken hij ook gebruikt: want wij zullen ook voorbeelden noemen, bij welken wij met au» <*) Zie L. van Bolhuis lij R. Styl Bl, 59,  C *35 ) anderen verkeerd handelden, 't welk wij van rn af aan hopen te verbeteren. Tot de voorbeelden danl Wil maken een aanvang met de woorden, welken wij bij H. Moonen (*) aantreffen. Hij noemt — tn de eerfte plaats — bedelen (waar van bedelaar, en 6eie4en (iemand iets (edelen). Wij erkennen, dat wij bedeelen reeds bij Kiliaan vinden: maar niet bij onze Ouden. Die fchreven bedelen (met een lange e in de uitlpraak) of bedeylen. Zo toch geeft Kiliaan h.-t enkelvoud ook zelve op — delen, deylen. Het Subjiantivum — deel (pars) fchreven de Ouden ook dele ot deyl, gelijk Kiliaan al mede dat een en ander opgeeft. Al zoekt men nu alle de Ouden nog zo na tuwkeurig door , zal men niet anders aantreffen, dan delen, deylen, bedelen, bedeylen. Als men pok on Ier het oog gehouden had, dat de Ouden nooit fchreven deel (waar door men aan bedeelen gedacht heeft): maar dele, zou men zulk een onbekend onderfcheid niet ingevoerd hebben. Moonen noemt ten tweede beteren (corrigere, melio. rescere, gelijk Kiliaan fehrijft) en beteeren (met teer beflri'ken). Al wederom kennen de Ou len nifiis van dat onderfcheid. Kiliaan zelfs kent geen beteeren. De Ouden fchreven terre (teer, pix), en het werkwoord tenen (zie Kiliaan): dierhalven moet men fchrijven beterren (met ter fineren). Da Ouden hebben dierhalven bij die twee woorden een waar onderfcheid. Doch daar op lette men niet: maar gaf het willekeurig onderfcheid op. Indien de Ouden ha fub. Jlantivum teer gefehreven hadden tere, zouden zij het werkwoord volgens hunne gewoonte ook gefehreven hebben teren, beteren: maar zij fchrijven nooit tere (of het is een ander woord, zie Kiliaan): maar altoos ter, terre. Wij moeren dan niet teer — maar ter, of terre en beterren fchrijven, of wij verdicten nieuwe woorden. Aan (*) Spraakk. hl. %z. Gg i  C ) Aan het onderfcheid van bekeren (drinken) en bekee. ren, 't welk Moonen verder opgeeft, konden de Ouden niet denken, dewijl zij bekeren (voor drinken uit een beker) niet kenden. Wij hebben het bij gene Ouden aargetroffen: ook niet bij Kiliaan. De vraag zal dan rijfen, hoe moeten wij bekeren (zich tot God bekeren) fchrijven. Wij erkennen , dat men in lateren tijd met ee begon te fchrijven, gelijk Kiliaan ook heeft: doch de Ouden kenden die fpelling niet. De Ouden fchreveu kere — keren ~ bekeren, — en van daar het famengeftelde. Dat men naderhand met ee fchreef, kwam van daar, dat zij wel eens hadden bekeernen • zo als Maeel. Spieg. Hift. II: 113. Om te bekeerne die fondaren. Anders fchreven zij keren in het enkelvoudig werk. woord, zo wel als in de famengeftelde. Wij noemen maar een woord verkeren, 't welk ook van keren famengefteld is. Dit leest men bij Maeel. PI. II. Z), J5/. 116. Verkere. ——• Dat bi hem verkere in brode (*). Een ander voorbeeld geeft Moonen op, dat men beeken (van beek) fchrijven moet om hec van beken (beken toch wat tot uw geluk dient) te onderfcheiden. Insgelijks dat men beeving (hij heeft een beeving) moet fchrijven ter onderfcheiding van beving (de koude beving hem). — Hoe verregaande is dit, dat men regels zou moeten maken voor zulke menfchen , die uit het verband geen onderfcheid tusfchen een Jubftantivum en een werkwoord weten te maken' De Ouden kenden zulke fchrijiwijs ook niet. Kiliaan heeft niet eens beek: maar wel beke. Nooit ook fchreeft ene Oude anders dan — beke. Even min dacht iemand aan de ee om beeving te fchrijven. Ktliaan, in wiens tijd de verbastering al J>eg£>n intefluipen, dacht er niet aan. — Hij heeft niet anders %Q pok heren V>lth, Sps BI. 234,  C 237 ) anders dan beven, bevende, bevinghe. Zelfs in onzen Staten Bijbel, hoe zeer toen reeds die willekeurige onderfchsidings - wetten bij velen algemeen waren geworden, leest men niet anders, dan beven, bevende, bevinge. Laat ons tot andere voorbeelden overgaan. — Wat is algemener bij allen, die maar iets van de taal weten, dan het onderfcheid tusfchen nog (adhuc — tot nog toe) en noch (neque — noch Vader, noch Moeder) (*). — Ondertusfchen is niets ongegronder, dan zulk een onderfcheid. De Ouden kenden geen nog met een g. ■— Kiliaan kende niet anders dan noch, en dat had beide die betekenisfen. Zelfs in onze Staten Overzetting is niet anders dan noch — in beide betekenisfen bekend. Hier komt noch bij, dat de Hoogduitfchers dat zelfde woord noch hebben in beide de betekenisfen. •— Wie heeft dan recht gegeven zulke onderfcheidingen intevoeren, te meer daar het volftrekt tegen den aart der taal isj Men eindigde toch ft) gene woorden of fyllaben in g: maar altoos io ch. Wij hebben tot hier toe ook den hoop gevolgd, en fchreven nog en noch. Doch, daar nog onbekend is zullen wij voortaan altoos fchrijven noch. —— Niemand zou ooit het onderfcheid van nog, en noch gemaakt hebben , als men meer andere talen had geraadpleegd, waarin een en het zelfde woord zeer verfchillende betekenisfen heeft. Cum bij voorbeeld betekent bij de Latijnen met en wanneer ($). Wat heeft men niet veel naauwkeurigheid gefield in het onderfcheid tusfchen na en Hoer. Na is pofl,— prope {[achter — hij), naar is ad, fecundum (tot, volgens). In den Staten Bijbel heeft men naar of naer niet: maar na (poft) en nae (ad, fecundum). Van waar dat een en ander onderfcheid, indien er grond is? Wat nu f*) Zie L. van Bor.n. Bl. ff) WeJ in ng en de aüjeüiva in gh: waar voor wij enkc! g fdirijve». C§j Menfchen van lateien tijd hebben het ene cum in qmm willen veianderen» Doch aan die gril dachten Ue Latynen niet. Gg 3  C 238 ) no hebben de Ouden gedaan ? Kiliaan kent wel beide de woorden: maar met dezelfde betekenisfen. De Ou. den dan kenden dat verdichte onderfcheid niet, gelijk de Heer Lblyveld op de Proeve van den Heer Huidecoper (*) erkent. Zelfs Hooft noch verwisfelde naa en naar. Vondel (fehrijft de Heer van Leltveld) fchijnt de eerfte geweest te zijn, die het opgegeven onderfcheid doorgaans in acht genomen heeft. Wij hebben ook tot hier toe enig onderfcheid tusfchen na en naar waargenomen. Doch wij zien ook daar van af, dewijl geen Vondel (en alle Taaiken. ners te famen niet) vermogen ene taal met nuttelofe onderfebeidingen te belasten. Te minder mag dit gefchieden , daar het geen volk immer in het hoofd kwam zulke onderfebeidingen te verdichten. Hoe veel betekenisfen heeft een en het zelfde voorzetfel bij de Latynen, Grieken, en vooral bij de Hebreen nietI Even willekeurig fehrijft men thans dog (zeker foort van hond), doch (bij het begin van een zin of half zin en toch als het de reden niet opent. — Hij voorbeeld — Doch hij zeid •— Laat mij toch gaan. Het eerfte onderfcheid namen wij geheel zorgvuldig waar. Maar doch en toch onderfcheidden wij een geruimen tijd niet, tot dat wij eindelijk— meer om enen Correc tor te believen, dan wel uit Overtuiging — ook al Doch van toch onderfcheiden hebben. Wij laten ook dit van nu af aan varen om clat de Ouden ook al dat onderfcheid niet kennen. Dog (een hond) is volftrekt vreemd bij de Ouden, Wij hebben reeds aangemerkt, dat de Ouden nooit enig woord met een g eind;gden. Zij fchreven het woord dogghe, en zo ook moeten wij fchriiven of dogge. Willen wij het woord tot ene fyllabe maken , moeten wij ook fchrijven doch, of wij zondigen tegen den algemenen taalregel, die geen enkele g in bet flot van een woord of fyllabe erkent. Verder verwisfelden de Ouden doch en tcch, gelijk men het een en ander uit Kiliaan zien kan. Voorts is niets algemener dan dat men regt, van recht onderfcheidt. Recht is judicium (waar in h.t gericht gehouden wordt). Regt was iets, dat niet krom is. O I Deel Bl. 29.  ( *39 ) is. Zo onderfcheidt — onder anderen de Heer Voet deze woorden in zijne Pfalmberijming Ps. IX: 4, en CVII: 4. Doch in onze Nieuwe Pfalmberijming vinden wij alleen recht in beide die betekenisfen. Nie* mand wist oudtijds ooit van zulk een onderfcheid. In den Staten Bijbel ook noch kent men het niet. De Hoogduitfchers hebben mede in beide gevallen — recht. De Engelfchen in beide gevallen richt. Kiliaan, en de Ouden weten insgelijks van geen regt: maar enkel van recht in beide de betekenisfen. Het gaat zelfs alle begrip te boven , dat men zulk een ondetfcheid hier heeft durven maken. Want het is volmaakt een en het zelfde woord. Van recht (niet krom) komt de betekenis van het recht, 't welk niet verdraaid wordt. Zo hebben de Latynen ook beide betekenisfen bij het woord reüus. (*) —— Al weder, om moet men z;ch dit herinneren , dat de Ouden geen woord in een enkele g eindigen. Bij deze gelegenheid willen wij noch iets doen opmerken. De Engelfchen hebben richt. De Ouden moeten ook al eens richt gefehreven hebben. Althans Kiliaan geeft en richt en recht op. —— Dewijl onze taal met de Engelfche en Hoogduitfche van enen oor. fpronk is, behoeft men zich daar over niet te verwonderen. Nader wordt dit daar door bevestigd, dat men rechten en richten met eikanderen verwisfeit, ge. lijk in onzen Staten Bijbel. Zo ook Rechter en Richter. Meest - al hebben echter de Ouden met e. Men kan op beide wijfe fchrijven, gelijk de Ouden deden. Wie twijffelt ff) aan het onderfcheid tusfchen ligt (niet zwaar) en licht (niet donker). Wij volgden in dit zo wel, als in het vorige geval de gewoonte. Men had ons zo geleerd. In onzen Staten Bijbel kende men noch geen ligt: maar alleen licht in beide de betekenisfen. De Ouden , en Kiliaan met heil wisten van geen ligt: kennen niet andets dan licht in beide de betekenisfen. De Engelfchen hebben in beide de betekenisfen ook light, lighte. De Hoogduitfchers Leb* f*-) Amnr recli & via rella. Ct) ^ie Bolvuïs Bi. 59.  ( 24° ) fiebben enig onderfcheid in de Vocalen aangenomen Hecht is het gene licht geeft en leicht 't welk niet zwaar is. Zo men enig onderfcheid wil maken moet men het in de Vocalen zoeken, gelijk de Ouden zo ■wel luchten, als lichten fchreven. Luchter is nog wel in gebruik. Zij fchreven licht (niet zwaar) ook wel leijcht, en licht (vlug) fchreven zij ook Itcht. Hier blijkt dan wederom , hoe willekeurig men de onderfcheidingen heeft gemaakt tegen den aart der taal. Had men onderfcheid willen hebben, had men de Ouden moeten navolgen, offchoon die echter meeftal geen onderfcheid bij die woorden maakten. Wij geloven dat men enkel licht fchrijven moet, ook zonder verandering in de vocalen. De betekenisfen toch zijn van enen oorfprong. —— Dit VERTOOG zal alle Dingsdag i i - Stuiver worden Uitgegeven, en alomme te bekomen zyn in de Ncderlandfche Steden.  D E HEDERLANDSCHE SPECTATOR, N°. 3^ DE BESTE STIERMAN AAN LAND. w ie is er, welke het bovenftaande Oude Vaderlandfche fpreekwoord niet kent! — Gelijk alle Natiën hunne Jpreekwoorden van dingen ontlenen, bij hen meest geliefd, en in gebruik: zo is het ook met dit fpreekwoord. Was de Zeevaart het middel van Neerlana's voor» fpoedr men lag zien met alle macht op dezelve toe. Men ontleende ook daar van de bovenftaande fpreekwijs. Wanneer wij vragen na derzelver oorfprong: is dit, zeker, dat ze een gezegde zal zijn van enen Nederlander, die — bij het horen veroordelen van dezen of genen Stierman over enig ongeluk — hem en zijn Schip overgekomen, zal hebben gezegd — De befte Stierman is aan Land. De fpreekwonden waren in hunnen eerden oorfprong doorgaans geeft ge gezegden van den enen ef anderen. Zo houden wij dan ook dit fpreekwoord voor bet ge. zegde van enen geeftigen Nederlander, die enen of anderen Stierman horende veroordelen, dit woord zeide m te kennen te geven, dat het gemakkelijker is iets te praten, dan te doen. —— Hb Vo>  C m ) Volgens 1 et eerfte oogmerk van het fpreekwoord is niets waarachtiger dan het zelve. Komt een of ander Schip enig ongeluk over: men verneemt dit niet zo dra aan Land, of men oordeelt daar over en veroordeelt niet zeldfaam den Stierman. Dit doen niet alleen Stierlieden , welke aan Land zijn, en niet bij het geval tegenwoordig waren: maar zelfs menfchen, die van de Zeevaart weinig of niet weeten. Met dit fpreekwoord in den eerilen zin , wilden onze Voorvaderen dan dit zeggen , dat iemand die aan Land is, en niet in bet geval was, goed pra. ten heeft over iets, 't welk op Zee gebeurde: dat vooral hij vrij praaten kan, die nooit zodanig iets bij. woonde. Gelijk dan deeze de oorfprong is van dit fpreekwoord: zo wilde men er verder dit mede te kennen geven, dat het iemand, die bij een geval niet tegenwoordig was, en vooral niet ervaren is in zulke zaken, niet mooi ftaat daar van te fpreken — op een beftisfenden toon te fpreken. Men heeft daarom dit fpreekwoord algemeen op allen toepasfelijk gemaakt, welke fpreken van dingen, die ze niet weten en waar van zij gene ondervinding hadden. Wij willen dit laatfte door enige voorbeelden, ophelderen,. of het dienen mocht om zulke wijfe menlthen wat nedriger te maken. Wij zullen ons daar mede thans dan niet ophouden dat de menfchen fpreken van dingen, waar van zij niet weten, (*) gelijk dagelijksch gebeurt. Wij zullen van die dwaasheid wel eens nader handelen. Voor het tegenwoordige zullen 'wij ons tot menfchen bepalen, die van dingen fpreken, waar van zij gene mderyinding hebben, om hen te doen begrijpen, dat zij beter deden te zwijgen: dewijl zij zich bij menfchen van ondervinding belachelijk maken. In hoe vele gevallen is dit niet waarachtig 1 Wij (•) Een Stierman te Land kan van een geval op Zee niet w*. «r», effcheon bij anders tij ondervinding de Zeevaart kent.  ( 243 ) Wij' verwonderden ons menigmalen over menfchen, die den mond vol hadden over de opvoeding der kinderen offchoon zij zelven nimmer een kind hadden opgevoed, en zelfs of niet getrouwd waren, en of gene kinderen, of even een kind hadden. Wij hoorden hen dikwerf pralen met hunne kunde in het opvoedingswerk der kinderen. Men moest zo en zo en zo en zo doen I Dan kon-het niet misfchen, of men kon van de kinderen at maken, wat men wilde! Die wijfe menfchen zijn ze'fs zo prat op hunne onvergelijkelijke wijsheid, dat zij zich niet fchamen ieder enen over zijne opvoeding der kinderen te hekelwi. Ja» Zij fchamen zich niet menfchen aanteranden, die in dat werk vrij wat ondervinding hadden en daar in met de grooctte opmerkfaamheid en voorzichtigheid zochten bezig te wezen. Wij hoorden zulk foort van wijsneufen nooit pocchen, of wij moeiten met hunne onnofelheid /potten. Is het niet belachelijk , dat de fchoemaker - die nimmer een penceel in de hand had — over de fchilderkun.t zal oordelen? Met een woord! Men drijft met alle reden altoos den fpot met menfchen die praten van dingen waar van zij gene ondervinding hebben. Men moet ons hier wel verilaan! Als het iets is, 't welk depraSycq betreft, is het de onnofelheid zelve, dat de geleerdlte Man er een woord van rept. Dit nu is bij de opvoeding der kinderen volftrekt het geval. Op prattycq komt alles aan. Als men alle — vooral de befle boeken — over de opvoeding der kinderen gelezen heeft, is men, om het ter uitvoer te brengen, daar in zo bedreven , als een fnoek op zolder. — De ondervinding heeft aan alle die genen geleerd, welke met opmerkfaamheid kinderen kweekten, dat alle hunne wijsheid ogenblikkelijk - onbegrijpelijk veel te kort fchiet. Hoe meer zij in die fchool geoeffend worden, zo veel te meer ftaaii zij in de bijzondere gevallen verlegen. — De man, wiens kunde in de opvoeding, alleen in zijne herfenen - m zijne inbeelding gelegen is, zal beflisfende weten te beredeneren , wat in alle gevallen te doen. Maar de Man van ondervinding bevindt zich gedurig in zwarigheid. — En — warelijk.' Als men nagaat het onbegrijpelijk verfchil der Humeuren, en van duizendé bijkomende omftanH h 2 t!:S-  C «44 ) digheden, welke in de humeuren noch allerleie ver«' jchillende richtingen geven, dan moet de Man van on~ dervinding zeggen, dat zelfs hij, die het meest geoeffend is, zeer weinig regels voor de Opvoeding der kinderen geven kan. — Men kan daar uit opmaken, dat de meeste fchriften ever de Opvoeding van veel minder beiekenis zijn, dan ïnen wei zou denhen. Men kan daar uit vooral begrijpen , hoe pngelukktg — hoe befpottelijk hij handelt, die nooit ondervinding van de Opvoeding der kinderen had, en alle zijne kunde alleen uit boeken haalde. Nog erger — indien het zijne eigene uitvindingen zijn. De zodanigen toch treft men ook al aan, die weinig of niet over de Opvoeding lazen — nimmer ondervinding hadden en echter zich verbeelden in de kunst van de opvoeding der kinderen uitgeleerd te zijn. —— Is het nu, dat zodanig een zich zelfs verftout met zijne harfepfchimmige kunde in het openbaar te ver: fchijnen: mag men vrij de fchouderen over hem ophalen. Wij willen maar zeggen, dat niets dwafer is, dan dat menfchen zonder ondervinding beflisfende over de Opvoeding der kinderen willen praten. Noch erger —> als »j er over fchrijven. Men zon die fnappers best den mond fnoeren door hen te veroordelen om een laar of twee (dit was al genoeg!) Een twaalftal kinderen te bellieren.' — Wat zou hen al die wijsheid dan vergaan! 1 Het zelfde moest men doen met Schrijven over de Opvoeding der kinderen, wanneer zij zelve gene ondervinding hadden gthad. Men veroordele hen om met hunne jchriften in de hand een geruimen tijd kinderen te bellieren ! Hoe fchielijk zullen zij dan hunne boeken weg* fmijten en met de handen in het hair zitten.' Wij bedoelen met ons voordel alleen dit om zulke pierfchen hunne dwaasheid te doen begrijpen, dat zij fpreker en fchrijven van dingen, welke de ondervinding fjjeen kun leren en waar in de Man van de grootile on. der-  C 245 ) dervinding belijdèrj zal moeten noch maar een Leerling te wezen. — Gij dan — die zelve gene kinderen hebc opgevoed, of even daar aan begonnen zijt, wacht u oar immer beflisfcnde te oordelen over de Opvoeding der kinderen. Het ftaat u zo aardig, als of een kleine jon» gen beflisfende wilde oordelen over het bellieren van een leger. 1 Wij merkten ook aan, dat de fchriften over Op* voeding der kinderen veelal weinig van betekenis zijn. Niet dat wij zouden willen te kennen geven, dat daar onder gene fchriften zijn, welke veel fchoons bevatten. Neen! Wij bedoelen dit, dat defcheonjle lesfen over ds Opvoeding zo vele uitzonderingen in de Prattycq hebben, dat hij, die alle lesfen over de Opvoeding der kinderen op zijn duimpje heeft, nog niets is, wanneer bij in de PraBycq komt — dat hem de handen als dan noch tot alles verkeerd liaan. —r Het zij intusfchen verre van ons, dat wij het lezen Over de Opvoeding der kinderen zouJen afkeuren. Dit alleen veroordelen wij, dat men — na iets — na veel — na alles over dat ftuk gelezen te hehben menen zou in dat vak heel wat te wezen. Men onderzoeke dan wel — maar bedenke, dat de ondervinding in dit ftuk vooral de ware Leermeefleres is Zo lang men in hare fchool niet enige Jaren gr.öeffoiid is, volge men de les van Pythagoras om enige Jaren (op dit ftuk) té zwijgen. Gelijk wij dan volftrekt veroordelen, dat iemand zich over de Opvoeding der kinderen uitlate, ten zij hij in de fchool der ondervinding geleerd is geworden: zo willen wij dat zelfde juist nut gezegd hebben omtrend het onderwijs geven aan de kinderen. Zonder dat iemand juist zich met het onderwijfen van kinderen heeft bezig gehouden , zou hij daar toe gefchikte regelen, en onderwiisbotken kunnen opgeven. Her onderwijs toch is — in vergelijking van de Opvoeding (of het beftier) der kinderen — meer TheoretiJ'ch (befpiegelende). Evenwel 2ijn wij teffens van oordeel, dat Hij wel de beste lesfen geven, en ondérwijs-boeken leveren za\, welke zich bi het onderwijfen der Jeugd geoefFend heeft. Wanneer wij het fpreken en fchrijven over de Opvoeding der kinderen in menfchen zonder ondervinding veroordelen : hebben wij daar mede geen oogmerk om hen te beletun daar over te fpreken. Wij veroordelen alleen Hh 3 het  ( 246 ) het btflisfend fpreken — het fpreken uit de hoogte. Zi| mogen zeer wel hunne denkbeelden voorftellen — vragen en zo fpreken met menfchen van ondervinding om te lemen. Maar — werpen zij' zich als Leermeeiters — als berispers bij anderen op, dan hebbe men medelijden met hen!! Het is niet maar in dit ene geval, dat de beste Stierlieden aan land zitten. Neen ! Het fchijnt den mensch zeer eigen omtrend in alle gevallen te oordelen ovef dingen, welke de ondervinding alleen recht leert. Hoe menig een zal men over het bellieren van dienstboden niet horen fpreken op een toon zo beflisfende, als die van Apollos teDelphos! Ondertusfchen is er ook al gene zaak, welke zo zeer meestal door de ondervinding geleerd wordt, dan die. Wij fpreken zo in het vorige —, als in dit geval niet van menfchen, die in alles met de ruwe Jchaaf er over heen gaan. Maar van menfchen die redelijke wezens op ene redelijke wijs zoeken te leiden —■ die hunne huifelijke genoegens — hun geluk — het heil van de hunnen en van hunne dienstboden zoeken. Deze menfchen moeten — althans in onze dagen — gedurig zeggen. — Hoe moet ik mij omtrent mijne Dienstboden gedragen? — Dierhalven maakt hij zich befpctteli,k, die ook zijne wijsheid als onfeilbaar uitvent: daar de ondervinding zijne wijsheid zeer fpoedig in dwaasheid veranderen zou. —— Dit is — oin noch een voorbeeld te noemen — al mede het zelfde geval met hem, die zich oeffent o:n eens een openbaar Leraar in ene of andere Gemeente te worden, en alsdan reeds op den hoogllen toon weet te verklaren, hoe een Leraar in zulk en zulk een geval moet handelen en hij handelen zou. Die vermetele iere eerstj wat ondervinding heet. — Hij hore met opmerkfaambeid die Leermeehxres enige JarenI — Dan opene Hij zijnen mond om te belijden, dat er tot niers grotere wijsheid nodig is, dan om menfchen te vormen — te beftieren. Zo nu is het in alle gevallen van het bejlieren van menfchen: dit is het geval met het beoordelen, hoe men kinderen in de fcholen — hoe men Matrofen en Zoldaten ter Zee en te Land behandelen moet. De ondervinding geeft in alle die gevallen eigentlijk de lesfen. Op dat men ons te beter begrijpe, zullen wij het door een voorbeeld ophelderen. Vraagt men, hoe men de kin-  C H7 ) kinderen moet behandelen, fireng, of zacht? — Of men kajïijdcn moet dan niet? — Zo men kaftijden moet, hoe vroeg men daar mede zal aanvangen. Deze zijn hoofdvragen: maar hij (al is hij door de ondervinding nog zo geoeffend) die meent, dat hij deze vragen beflisfende kan beantwoorden, is de plank geheel mis. Men treft er aan, die de kinderen altoos zacht willen behandeld hebben. Vooral gene hardheid in de eerfte Jaren willen gebruikt hebben. Men moet de kinderen laten begaan, tot hen de reden kan beltieren! — Ken ander oordeelt, dat men wel zacht handelen moet: maar ook geftreng bij de mispasfen. Sommigen zullen daar mede zelfs vroeg beginnen, — en in het geheel de roede i— ook bij zeer jonge kinderen — niet fparen. — Men zal op dit ftuk zeer verfchillende denkbeelden van menfchen lezen en horen. Ondertusfchen zijn wij — zo wij menen iets door de ondervinding geleerd hebbendevan oordeel, dat men hier weinig of niets ten regel kan maken. Hij, die met alle kinderen op gelijke wijs wil omfpringen is vreeslijk op den doolweg. Het ene kind moet — volgens de ondervinding — wel eens meer hard: het andere meer zacht behandeld worden. Doch ook op dien regel zijn noch heel veel uitzonderingen te maken. Men heeft lang werk eer men met de fcherp. fte doorzichtigheid heeft kunnen befluderen, of het voor een humeur meer nodig is op een harder, dan zachter wijs te handelen. — Men moet ook, als men zelfs zulks ontdekt heeft, nog niet op dat zelfden pad altoos voortgaan. Neen! Al wederom eens op ene andere wijs te beproeven, is de les der ondervinding. — Er is insgelijks eens groot verfchil tusfchen harde en harde, en tusfchen zachte en zachte middelen. — Het gene men aan het ene kind gerust kan toegeven, zou in een ander verderfelijk kunnen worden. Omtrend het ene kind moet men vrij meer opmetkfaam zijn, dan omtrend het andere. — Met een woord! Het is volftrekt onmogelijk op dit ftuk vafle regels te maken. Men is het ook niet eens, wanneer men zou moeten beginnen om een kind ook al eens te kaftijden. Niet alleen moeten hier de uiterjïens vermijd worden: maar ook is dit waar, dat men al mede op dit ftuk genen vasten regel kan maken. De meerdere of mindere vatlaarheid en ook aandoenelijkheid van een kind vorderen •ne zeer verfchillende behandeling. Bijkomende om» ft«Q*  handigheden, kunnen hier ook zeer veel onderrcheld noodzakelijk maken. Wij hebben deze gevallen dan aangehaald, en wat «ader ook door een vfiorbeeld ontwikkeld om te doen opmerken , dat de ondervinding in het befiieren van menfchen de befte leermeefteres is. Dat zij dierhalven hunne onkunde verraden, welke hierin op grote wijsheid fnoeven. — Wij keuren ook geenzins het fchrijven en fpreken over zulk beftier af. Echter zijn wij van begrp, dat er zeer veel over gefehreven en gefproken is, 't welk zo veel zekerheid en grond heeft, als de Mannetjes in de Maan. Dit vooral willen wij onder het oog gehouden hebben, dat men in de opgenoemde en diergelijke gevallen niet wel vaste regels kan geven: dewijl de ondervinding leert, dat bijna elk mensch enige uitzondering geeft Dit intusfchen neemt niet weg, dat er enige meer algemene regels zijn, waar over wij van tijd tot tijd wel eens denken te handelen, Dit VERTOOG zal alle Dingsdag i i -Stuiver worden Uitgegeven, en alomme te bekomen zyn in de Nederlandfche Steden.  D B SPECTAT01» N\ 32HET OVERLEG. Toen wij tegen de luiheid waarfchouwden, merkten wij _ onder anderen - ook aan, dat bij de arbeid, famheid vooral het overleg te pas komt. Wij hadden >t onlangs gelegenheid iemand aantetreffen die met allen zijnen arbeid - met zijnen groten arbeid - met voorwaarts ging. In het tegendeel wien de rooifpoed den rug fcheen toetekeren, offchoon hem geen zichtw tegenfpoed trof. Wij befloten daarom eens onder het oog van onze Lezers de verkeerde arbeidfaamheid te brengen — de arbeidfaamheid zonder overleg. Wij zullen thans niet fpreken van die menfchen, welken men in zekeren zin niet ledig kan noemen: maar die hunnen tijd verbeufelen. Wi, zullen dat foor van wezens ook wel eens een beurt geven. Thans hebben wij het gemunt op die menfchen, welke warelijk ar. be den - naarftig zijn - elk in hunnen ftand. Doch dewijl zij er geen overleg bij paren, vorderen zij met. Zij gaan eerder achter uit. Wij zullen d.t door voorbeelden ophelderen, en ook aantonen bot dwafe van zulk een gedrag. H Wan»  ( 25'o ) Wanneer wij ons gezegde door voorbeelden ophelderen, denke men niet, dat wij andere voorbeelden, dan uit de Natuur ontleend, bezigen. Verkeerd overleg is het dan van dien Man, welke niin. mer ledig - van den morgen tot den avond arbeidt; maar hij Iet niet op, of ai;ne Vrouw van haren kant zo veel: ja! meer verkwist, dan hij verdienen kan. Hij arbeidt; terwijl hij zo goedhartig van aart is, dat hij met goede ogen kan aanzien, dat zij, die in zijnen dienst zijn — ftoeien, fpelen en den tijd nutteloos doorbrengen. —— Het is dierhalven ook verkeerd overleg, wanneer men zelve arbeidt, zonder nategaan, wat of hoe zijne onderhorigen arbeiden. Zo zal een Landman enige menfchen in zijnen dienst hebben, welken hij hier en daar aan zekeren arbeid ftelt, terwijl hij zelve zich aan anderen arbeid begeeft. Niet zelden zal men het op die wijs zien gebeuren, dat hij met den noeftigften arbeid het tiende gedeelte niet ophalen kan van dat gene, 't welk zij, die in zijnen dienst zijn, door luiheid of verkeerden arbeid verloren doen gaan. Het is verkeerd overleg, wanneer iemand de dingen niet op haren tijd verricht. — Wanneer iemand arbeid doet, welke des noods noch uitjlel zou kunnen lijden, en dat werk nalaat, 't welk niet uitgefteld mag worden, dan ftaat hij gewis aan verkeerd overleg fchuldig. — Wanneer iemand wel bezig is: maar hij verzuimt op zijnen tijd te ploegen — te zaaien — te maaien —intefamelen, handelt hij op de allerdwaasfte wijfe. Hier toe behoort al dat verkeerd overleg, dat de menfchen de voornaamfle zaken verzuimen om geringere» ter uitvoer te brengen. Het is verkeerd overleg, als men het gene men doet niet goed verricht. Men heeft er het ware voordeel niet van, of men moet den arbeid noch eens herhalen, om het verkeerde te herftellen. Wij maakten daw van reeds gewag, dat de naaTftige Man,  ( 251 ) Man arbeidt: maar zich aan verkeerd overleg fchuldig maakt door daar op geen acht te geven, hoe de winden worden hefteed, hoe anderen daar van leven. Wij hebben hier op dan ook al mede het oog, dat men niet dulde, dat kinderen den arbeid verkwisten — dat er deze en die lui en lekkerlijk van leven. Hier toe behoort noch iets. Vrouwen zullen zelve wel eens menen gene verkwisters te zijn: ja! Zelfs de zuinigheid te behartigen. Zij zullen op fommige dingen zuinig karig zijn: terwijl zij in honderd andere dingen de groot/Ie verkwisters zijn. Zij zullen — bij voorbeeld — in fpijs en drank in fommige opzichten fober zijn! terwijl zij door het niet gebruiken van di naald en ene fentimentele goedhartigheid — om alles wegtegeven — alles opmaken. Het is zo ook een zeer verkeerd overleg van Huismoeders, die zwoegen om met de naald alles nieuw te verzorgen voor het huisgezin: terwijl zij het oude niet bewaren — niet aan een houden. Van gelijken aart is het overleg dier vrouwen, welke met het hufenbreien altoos bezig zijn, en groot voordeel menen te bejagen; terwijl zij het overige onherftelbaar verwaarlozen. Verkeerd overleg is het ook, wanneer iemand om nering te lokken meer weg geeft, dan hij wint. — Verkeerd overleg is het niet minder, als men nering gaat doen om altoos geld in de hand te hebben, zonder op voordeel — of het achterjle te zien: zo dat menigmalen het gene cntfargen is , door de vingeren is gegleden en de fchuld voor de ingekochte goederen openftaande is gebleven. —• Het is verkeerd overleg, wanneer Vrouwen zich te gemeenfaam maken met hare dienstbaren in dat denkbeeld, dat die daar door te meer gewillig zullen zijn. Juist is het tegendeel waarheid: want zij verliefen alsdan hare achting, durven de dienstbaren tot haren plicht niet aanfporen: terwijl die niet meer doen, dan haar behaagt. Het is ook enigzins verkeerd overleg: maar noch groter onvoorzichtigheid, wanneer Vrouwen aanleiding geven, dat hare Mannen te gerneenfaam I i 2 . wor-  C 252 ) worden met Meiden: of wanneer Mannen oorzaak zijn van gemeenfaamheict tusfchen hunne Vrouwen en de Knechts. De Josephs zijn toch dunne gezaaid —■ althans in onzen tijd] Doch dit maar in het voorbijgaan! —-5. Het is verkeerd overleg, wanneer iemand te veel hooi op de vork neemt, gelijk men zegt; dat is, als hij te veel dingen bij de hand neemt, dan welken hij gevoegfaam beheren kan. Hij, die alleen zo veel aanvat , als hij overzien kan , heeft meer verwachting van' voordeel, dan hij die te veel omflag heeft het daar door niet kan nazien het aan anderen moet overlaten. Noch dwafer is het, als iemand vele dingen bij de hand vat, waar van hij gene kennis heeft: zo dat alles op anderen moet aankomen. Men moet maar weinig doorzicht hebben om niet te begrijpen dat hij van die anderen dan afhangt, en door hen zo veel kan bedrogen worden, als hun geweten maar toelaat. Aan dit verleerd overleg moet men toefchrijven, dat men bij onderbinding zo dikwerf ziet, dat menfchen, die den grootften omilag hadden en voor het oog fchatten fchenen te winnen, eindelijk meer fchuld dan goed nalaten. Het is verkeerd overleg, wanneer iemand zijne gewone bezigheid laat varen voor andere dingen, waar toe bij zulke roeping niet heeft. Wie kent gene menfchen, welke aan hun gewoon ambacht, of affaire het minst doen, en zich met anderen dingen ophouden: waar door hun werk verloopt, en zij eindelijk gebrek lijden moeten. Tot dit foort van verkeerd overleg, behoort almede dit, als de Regent of Rechtsgeleerde zich het mins met de Rechten bezig houdt — als de Geneesheer he minst met de Geneeskunde bekend is — als de Leraa het minst weet van Bijbelkennis — Uitlegkunde — God geleerdheid: maar als zij zich enkel inlaten in Weten fchappen, welke op hun hoofdwerk zo rechtftreeks gene' betrekking hebben. —- Het  C m ) Het is een verkeerd overleg, als rflen «H om enig geld te fparen '■— onbedrevene — geringe dienstboden Kiest: daar zij het zelfde eten, en in weinig weken fchielijk verkwist hebben het gene men hen in loon minder geeft. — Van gelfjkcn aart is het, als men om enig geld uit te balen voor zijne kinderen mindere fenolen — mindere meefters kiest. Wij zouden op die wijs noch duizend voorbeelden van verkeerd overleg kunnen opnoemen: doch uit deze {taaltjes kan men de overige gemakkelijk nagaan, wanneer men genegen is enig nadenken daar aan te be. lieden. Alles kan men tot enen algemenen regel brengen , dat het namentlijk verkeerd overleg is, als men het meerdere om het mindere verwaarloost. Elk dan vrage zich zelven gedurig af, of Hij zich hier aan fchuldig maakt. Of zou men het niet van belang rekenen daar op acht te geven ? Niemand zal dit durven zeggen, dat het onverfchillig is, of men voor —, dan achter — ui! gaat. Daar uit volgt, dat men naauwkeurig moet ga deflaan, of men ook een verkeerd overleg gebruikt. Di ware Menfchenvriend betreurt het altijd, wanneer hi zijnen evenmensch ziet ongelukkig worden. Maar — minder rekent hij die genen te beklagen, welke dooi luiheid en verkwisting ongelukkig worden. Allergevoe. ligst treft het hem zijnen naarfiigen medemensch onge. lukkig te zien worden door zijn verkeerd overleg, waar van klein verftand, of verkeerd geplaatfte goedaardigheid de oorzaken zijn. Laat u dan opwekken — Gij, die naarfllg in uw beroep — in uwe bediening zoekt voorwaards te gaan — om toetezien, dat verkeerd overleg gene oor« zaak zij van uw verderf. Wat zou het ons aan de ziel fmerten, wanneer Gij zwoegende en Havende — door uw verkeerd overleg — achterwaarts ging — wanneer Gij u afmattende om het mindere te doen en het meer voorname liet verloren gaan. Ja! Hoe gevoelig zou het or,s aandoen, wanneer Gij in uwe bezigheden een goed overleg gebruikte: - li 3 maas  ( 254 ) maar daar in het verzuimde, dat Gij niet behorelijk zocht te weten, of de uwen of anderen ook uwe winften, jal meer dan die, verteren. —— Gij ■— naarftige Landgenoot! Zo onze raad u niet onaangenaam is — vraagt uwe vrienden, indien Gij met uwen arbeid niet voorwaards: maar achter uit gaat (en evenwel de redenen daar van niet ontdekt) of zij ook de oorzaken kennen, of Gij u aan verkeerd overleg fchuldig maakt? — Hoe betamentlijk is zulk een onderzoek niet, als men niet onverfchillig is omtrend zijn eigen geluk ! Want een ander, een vriend kan dóórgaans zulke oorzaken vrij wat heter ontdekken, dan wij zelve : daar de eigenliefde en liefde tot de onzen de dingen dikwerf voor onze ogen doet fchemeren. Hoor dan altoos na de onderrichtingen van een vriend, die u een verkeerd overleg herinnert • ja! Is iemand zo liefderijk om u — zelfs wanneer Gij daar na zeen onderzoek doet , wanneer Gij daar aan «iet denkt '— uw verkeerd overleg onder het oog te brengen : neem zulks met dankzegging — in liefde — aan. — Wijt het u zelven ■— naarftige Medemensch! Als Gij ongelukkig wordt door te weigeren onderzoek te doen , of enderrichting te horen. Hoor dan, wanneer Gij onderrichting ontfangt, 't zij Gij daarom gevraagd hebt of niet. Verklaart men U, dat Gij in uwe bezigheden geengoed tverlc bezigt — dat Gij het zwaardfte -niet altoos h'.t zwaaffte laat wegen — geef daar aan gehoor. Zijt Gij er niet aanftonds van overtuigd — denk over het voorftel na — vraag uwe vrienden redenen. — En geeft men u die - aarfel dan niet dezelven optevolgen. Betuigen uwe vrienden U, dat anderen uwe inkomften verteren — dat uwe Huisvrouw — uwe Kinderen op uw zweet teren — dat zij uwe winften verkwiflen; laat dan gene kwalijk geplaatfte liefde U verblinden. Zo werd menig braaf Huisvader ongelukkig, die de dwaas leid van zijne Vrouw eji kinderen niet konde, of wilde alen. » En —  ( *55 ) En — is het, dat Gij die ziet — gs, die verkeerdheid dan ook op ene betamentlijke wijs tegen. — Menig Huis. vader zag noch wel eens de verkeerdheid van de zijnenr doch bezat geen moeds genoeg om dezelve te keer te gaan, of het ontbrak hem daar toe aan het nodige door. zicht. Hoe menig een kwijnde daar door niet voor den tijd weg! — Heb dan moed om een kwaad te fluiten, 't welk u en uw gezin geheel bederven zou. — En — gevoelt Gij geen moed genoeg te bezitten, of mist Gij de nodige wijsheid om uittevoeren, raadpleeg uwe vrienden dan om — met hunne hulp en door hunne raad — uw verderf en dat der uwen aftekeren. En — Gij — Menfchenvrienden! Zegt niet zo gedurig met uwe daden — ben ik mijn Broeders-hoeder'. —— Wij willen dit zeggen, dat de mensch zo weinig genegen is om zijnen evenmensch te waarfchouwen. — Of men durft niet om zich in gene moeite te wikkelen, of men is on* verfchillig omtrend het heil van zijnen medemensch. Welke al meer de redenen mogen wezen: dit leert de ondervinding dagelijkfch, dat maar weinig menfchen hunnen medemensch zijne verkeerdheden, of die van de zijnen onder het oog durven brengen. Gij, ware Menfchenvrienden dan! Verlochent niet Ian« ger de rechten der menfchelijkheid. Uwe medemensch. heeft een naturelijk recht van eisfchen op u, dat Gij hem onderricht, en waarfchouwt omtrent het gene hem ongelukkig zou maken. En ■— komt de band van vriendfchap hier bij — hoe veel te meer zijt Gij dan niet verplicht te waarfchouwen, en uwen raad medetedelen. Wij erkennen — ja! Wij erkennen» (want wij leerden!) dat het dikwerf heel niet wel wordt afgenomen, en zelfs wel eens moeite baart, als men zich van zijnen plicht kwijt, en zijnen medemensch waarfchouwt. Wij gevoelden wel eens de gevolgen van blinde eigenliefde, en rtdenlofe liefde tot de zijnen. Doch dit ontflaat ons van onze plichten niet. Hoe menige plicht zou dan niet moeten verwaarloosd worden, als men ze moest nalaten r om dat er moeielijke gevolgen uit voortvloeien » De ware Menfchenvriend betracht zijne plichten, en laat dan de uitkomst aan zijnen God en Vader over. Hij hat liet dan ook verder voor rekening van hem, die geen nut wil doen met zijne braafheid. Vreen ook voor gene kwade gevolgen. Doch zijt —■ om  C 256 ) om daar voor beveiligd te wezen — voorzichtig. Haat U de een ot" ander om uwe welmenende onderrichting: laat dat U niet treurig maken. Neen! Stelt er veel meer uwe eer in, dat menfchen van zulk eenflecht hart u haten: meer dan dat zij u zimden beminnen. Haat Hij, wien Gij uwen raad mededeelde, U daarom — haten de zijnen U om dat Hij zich liet ontvallen, dat Gyl. hem waarfchouwdet, dat dere UI. niet. Verheugt U in een rechtgeaart hart te bezitten. Dit intusfchen fpreekt van zelve, dat Gij uwe onderrichtingen en raad niet op een heerschzuchtigen toon moet geven: maar menfchelijk — innemend. Noch iets! Zijt voorzichtig. Geeft uwe onderrichtingen tusfchen vier ogen. Men weet fomtijds vele dingen, waar van men zou waarfchouwen, zonder dat men z% in Rechten zou kunnen goedmaken. En — al kon men dit altoos doen, wie zou gaarne in Rechten betrokken worden om een weimenenden raad, welken men gegeven bad! — Hier voor dan kan men zich altoos wachten: zo dat, al wil iemand onzen getrouwen raad ver. achten: wij evenwel geen gevaar lopen in moeielijkheden gewikkeld te worden. — Zijt dan getrouw, Men. fchenvriend! om op ene gefchikte wijfe uwen medemensch wegens verkeerd overleg te waarfchouwen. —— Dit VERTOOG zal alle Dingsdag i i± Stuiver worden Uitgegeven, en alomme te bekomen zyn in de Nederlandfche Steden.  D £ KEDE1LAMDSCHE SïECT ATÖ1L N°. 3 3- DE LEUGENAAR. ij geloven, dat wel niemand twijffelen zal , of leugens om bedrog te plegen zijn voor de Maatjchappij allerverderfelijkst, en allerschandelijkst voor den Leugenaar. — Doch het is dat foort van Leugenaars niet, welken wij in dit Vertoog hun deel willen geven. Wij hebben het oog thans op die menfchen, welke uit vermaak — uit hoogmoed liegen. Een kwaad, *t welk algemener, en ook fchadelijker is, dan men wel denkt. Zulke Leugenaars treft men helaas! in alle ftanden van menfchen aan. Wij zullen ze eerst kenbaar zoeken te maken. Zij zijn doorgaans menfchen, die veel praten. Men zal ze niet wel onder die genen aantreffen , welke veel zwijgen in de gezelfchappen. Zij dan, die veel praten, zijn daar door al dikwerf genoodzaakt (om toch het woord te kunnen blijven voeren) hunne redenen met enige leugens te doorweven. Wat zouden zij toch altijd praten, indien er niet zo wat onderliep ? — Na dat nu die praters minder brein hebben, moeten zij al meer leugens ftofferen. —— Wij willen evenwel alle menfchen, die veel prat'n, niet over enen kam fcberen en zonder uitzondering K k onder  onder die foort van Leugenaars tellen.' Wij moeten daarom nog tot enige nadere bepalingen komen. Zulke veelpraters zijn doorgaans de bewuste Leu. genairs, die veel van zich zelven fpreken, en altoog vertellingjes gereed hebben om die overal op toepasjelijk te maken- Hebben die verhalen nu dikwerf veel van het wonderbare , denk dan vrij , dat er bij dien Rammelaar heel wat veel van S'. Anne onder loopt. Wij zullen ons gezegde door een en ander voorbeeld ophelderen. Ontmoet Gij een Zoldaat, die gene gelegenheid laat voorbijgaan om u te berichten, dat hij 'die en die veldflagen heeft bijgewoond, deze en gene grote daden heeft gedaan, denk dan doorgaans, dat de Man nooit vuur heeft gezien, of althans wel vyftien zejliende delen van zijn verhaal verdicht. Is een Matroos zeer genegen om overal zijne Zeereifen re vertellen, en zijne zonderlinge ontmoetingen van Schipbreuken —■ zijn ontkomen van onbewoonde eilanden —■ en duizende diergelijke lotgevallen meer: als hij daar van veel verhaalt, twijffel dan niet, of het meefte boeltje, zo niet alles, is gelogen. — Zelfs is het al een vrij vaste regel, dat zij, die het meest vertellen, het minst ondervonden hebben. Zo zal men ook velen van dat foort van Leugenaars aantreffen onder menfchen, die — vooral bij vreemdelingin— veel opfnijden van hunne goederen — bekwaamheden enz. Zo dikwerf men dierhalven iemand aantreft, die of duidelijk zegt, of van ter 2ijde laat zien, dat hij dat en dat bezit — die en die grote Man is, vermoed dan altoos, dat er van dat alles niet veel of niets aan is. Men zal — in het gemeen — dat foort van menfchen doorgaans ook veel horen fpreken van hunne bekwaamheden , of eigentlijk van het gene zij gedaan hebben, en vap hunne ontmoetingen, die doorgaans in het zonderhare lopen. Wordt er verhaald, dat deze of gene iets vreemds gezien heeft, zij hebben het doorgaans ook geZien — of iets diergelijks, of iets nog vreemder. —- En  ( m ) En is het, dat er iets verhandeld wordt, *t welk zij zelven niet wel durven zeggen te hebben gedaan, ot aan hen zelven te zijn ontmoet, dan zal men ze doorgaans iet diergelijks van anderen horen vertellen- Wordt er verhaald of gefproken van dromen, of gezichten, die vervuld zouden zijn geworden, zij hebben doorgaans cf zelve zodanig iets ondervonden, of zij weten het van geloofbare Vrienden, of Naastbeftaanden. Met een woord zij hebben altoos een vcrtellingje — van het wonderbare ontleend - gereed om bij een vertellingje te voegen. Naar mate zodanig iemand te onuitputtelijker is in het mededelen van zulke anecdotes, naar die mate is hij ook doorgaans rijker in verdichtselen. Wij moeten — op dat men gene verkeerde toepasfing van onze tekening raake - dit herinneren , dat ons gezegde niet zonder uitzondering is. Men heeft toch menfchen die — zonder met opzet iets te verdichten —liefhebbers zijn om vele zonderlinge gevallen te lezen, of van het horen in hun geheugen te prenten. — Deze menfchen doen zulks om door hun vertellen wel eens aan een gezelfchap den tijd vermakelijk te korten. Met Mn weten echter zouden zij er gene onwaarheden ondermennen. r Vraagt men nu hoe men deze van de Leugenpf eerden kan onderfcheiden ? Wij antwoorden — doorgaans op deze wijs, d?t die menfchen alleeh bi) enkele gelegenlieden aan het vertellen raken, en dan ook heel war afdoen : terwijl de leugenaars bij alle gelegenheden zich daar mede bezig houden. I? Vooral zijn zij daar door te onderfcheiden, dat de verhalen der Leugenaars doorgaans meer m het zoMerlinire vallen, en vrij duidelijke bewijfen van onwaarfchiinelükhcid opleveren. Ja! Niet zelden, ontfnapt hen wel iers, - 't welk hen ten dnidelijkften verraad. —Ondertusfchcn moet men vooral daarop merken , ot vele verhalen onwaarfchijnelijk, zijn. De geloofbaarftci mensch zou toch nu of dan iets verhalen kunnen , t welk ongeloof baar fchijnt, terwijl het evenwel de zuiverfte waarheid is.  ( a6o ) Deze dan zijn en blijven de twee kenmerken, waar aan men de bedoelde Leugenaars (uit hoogmoed en vermaak) onderkennen kan, dat zij namentlijk, viel wonderbare dingen en dat gedurig verhalen: .gelijk ook (ten twede) dat de verhalen, als men ze wat naauwkeu~ riger toest, hoogst onwaarfchijnelijk worden. Wij zullen dit ophelderen door twee verhalen. Veronderllel, dat men ons heeft verteld , dat zeker iemand in een Chais zittende met iemand, die bij hem was, over het hollen fprekende, hem eindelijk vroeg of hij v/el gehold had. Wanneer daarop — Neen! geantwoord werd, zou de ander de lijsten hebben weggefmeten en de paarden hebben laten hollen, terwijl alles wel afliep. —— Een ander verhaal is dit, dat zekeie Leraar doorgaans zou gevolgd zijn geworden, wanneer hij na den predikftoel ging, door een bok, die zich onder denzelven ftil zou hebben neergelegd tot de Godsdienst geëindigd was. Nu zou het eens gebeurd zijn, dat een Ouderling in flaap vallende, begon te knikkebollen, 't welk de bok bemerkende, hield voor ene uitnodiging om tegen hem te Jloten — op de wijs der bokken: waarop dan ook de bok van zijne kant ftotende toefprong en den ilapenden vriend zo onzacht wakker maakte, dat Hij voor eerst geen lust had om wederom inteilapen. Worden zulke en diergelijke verhalen gedaan door menjchen, van welken de een wel eens meer met fpek fchoot; maar de ander nimmer op leugenen betrapt is, dan zou zulks al het ene geval geloofbaarder maken dan het andere. Doch is het, dat men gene reden heeft om de geloofbaarheid van den enen te verlagen beneden die van den anderen, dan zullen de kenmerken van geloofwaardigheid , of ongeloofwaardigheid al vrij naauwkeurig kunnen onidekt worden. Wij willen de twee opgegevene verhalen eens toetfen. Het fchijnt ongelofelijk , dat iemand dwaas genoeg Sou kunnen zijn om moedwillig te hollen en zich in le« versgevaar te brengen. Doch veronderftel, dat die het verhaalde zo geloofwaardig is, als iemand op den aardbodem wezen kan. Daarenboven, als wij wat dieper in-  C 261 ) indenken, wordt het verhaal vrij waarfchijnelijk. — Het is niet onmogelijk, dat een Lier leooer van paarden hen zo weet te dresjeren, ddi zij los lopende — rmnenne — (namentlijk na de Hal toe) — alles wel Uitvoeren en voor de ftal ftil blijven liaan. Het is toen ..p nen;e!ijk in dit verhaal, dat alles zonder o> geluk afliep, fdioon wij vergeten hebben na het ware einde van die gevarelijke klucht te vragen. — Maai - a: is het dit 1 jet,, dat die paarden geleerd waren, dan noch is net ve haal niet, onwaarfchiji ehjk. Men heeft immers menicncn , die niet al te wijs zijn. Z »üdcn die zulke dolle jaad niet wel eens doen kunnen? — Zijn et gok gene uie-nfcnen, die uit hoogmoed, op de roekelooste wijs bui' le^en in gevaar ftellen ? Maar b-halven dat - zuu z odanig iemand niet meer of min befchonken kunnen zi n geweest? Wanneer wij dan alles naauwkeurig bezien, is het hollende geval vrij mogelijk en in het geheel niet «nwaarfchijnelijk. Bezien wij nu het andere verhaal? Wie kan geloven, dat een Predikant vatbaar zou zijn voor zulke doiligheid van zi nen bok mede in de kerk te nemen? -Wie zou ook geloven kunnen , dat die bok z:ch altoos ftil houden zou tot het einde van den Godsdn nst! De honden mogen daar voor vatbaar wezen i maar van de bokke- zielen , zal het wel niemand geloven! Van dit verhaal zijn ons ook twee verjchiüehdt lezingen ter ore gekome'. — De andere texing i die wij opgedaan hebben bij menfihen van meerder doorzicht, dan die ons de eerfte lezing hebben opgegeven) is de^e, dat een hok toevallig in de kerk kwam, en daar iemand flapende zag knikkebollen , waar op hij de voortitelde klucht uitvoerde. Op deze wijs wordt het verhaal zekerlijk! meer geloofbaar. Maar — hel verfchil der lezingen doet ons al hwsad vermoeden opvatten tegen iemand, die np de ene plaats deze — op de andere plaats gene lezing (of verhaaH zou hebben medegedeeld Komt daar nu bij , dat de Man wel eens meer iets verhaald het ft, 't welk onder de zuiverfte waarheden niet wel kan geteld worden, dan zal men zijn befluit wel fpoehg gereed nebben. Daarenboven is het nog veel waarjchijneiijker, dat iemand dwaas genoeg U om moedwillig te hollen; dan dat een bok zulke klucht in een keik fpeelt. in een kerk vol flapende menfchen zou de klucht mogelijk zijn. Kk 3 Maar  C 262 ) Maar — anders! — Zal men een bok niet zien in de kerk komen? — Zal niemand dien wegjagen?" Zal men dien laten rondwandelen tot hij bij een flaper komt? — En — dan de klucht ? Die bok zal in een kerk met menfchen zo zijn, als onder zijns gelijken — hij zal geen fchrik hebben: maar gemeenfaam onder die menfchen verkeren. Die mensch zal ook zo fterk geknikkebold hebben, dat de bok het voorfloten hield'!! Genoeg gezegd! —— ' Men kan dierhalven nagenoeg den Praatvaar, Meester Leugenaar onderkennen. — De gegevene tekening, nu maakten wij om onze Lezers te waarfchouwen voor zulke menfchen, en om dat foort van menfchen ook te doen begrijpen, dat zij met hunne leugenen niet anders te weeg brengen, dan dat zij in ene algemene verachting geraken. Want — fchoon zij bij den eenvoudigen een tijd lang bewonderd worden — onderkent hen de doorzichtige heel ra's! — En — zou dit niet ten gevolge hebben , dat hij den eenvoudigen ook den Leugenaar doet kennen? — Welk gevolg dan ook! Wat toch die Leugenaar dan eindelijk verhaalt? men houdt alles voor leu. gen. Hij verliest alle zijne achting, en wordt het voorwerp der algemene verguifing. Zijn bedrijf is ook allerverachtelijkstl Wanneer iemand nog eens tot ene misdaad vervalt door voordeel — groot voordeel — laat het zich eerder begrijpen: maar wie —■ wie heeft van duizend leugenen enig voordeel? —— Zulk een Leugenaar — dan maakt zich fchuldig aan het moed. willigfle kwaad. Het is waar! Hoogmoed is de voorname drijfveer tot het verdichten dier leugenen. Doch — dit maakt zuli-en mensch te verachtelijker'. Hoogmoed, zo ras die ontdekt wordt, is bij ieder een' altoos afjchuwelijk; Te affchuwelijker is zij, als men zich niet alleen hoogmoedig betoont op het gene men is, of bezit, of heeft gedaan: maar als men roemt op het gene onwaarachtig — zelfs hoogst onwaarfchijnelijk is. — Het is daarom niet genoeg te begrijpen voor zulk een Leugenaar, hoe groot de verachting is, welke men hem — althans achter zijnen rug — nadraagt. Schoon voordeel — fchoon loon dan heeft die Leugenaar voor zijne moeite' Hij verhaalt omtrend niets — waar of onwaar — of het hart der aanwezigen roept hem eenftemmig toe — zwijg maar, Leugenaar'. En — zon die hoogmoedige de algemene verachting niet  C ) Biet waardig zijn! Verklaart hij door zijne onbefcMami liegen niet, dat hij de aanwezigen voor zulke onnoielo flechthoofden houdt, dat hij ze alles kan wijsmaken? Zou men zulken mensch niet verachten, daar hij op dis wijs elk voor onwijs — voor dom — voor onnofel ver. klaart ?' Hij i» ook oorzaak - (en daarom al mede is hij aller verachtingwaal dig), dat het geloof en de trouwe minder wordt. Niet alleen brengt hij te weeg, dat men aan zijne woorden geen geloof flaat: maar ook ziet men niet zeldfaam dit gevolg, dat menfchen, zulken Leugenaar ontdekt hebbende, in het algemeen meer wantrouwende worden, en weigeren dat gene te geloven, 't welk hen nuttig zou hebben kunnen zijn. —— Die Leugenaars zijn al mede de oorzaak, dat ook anderen zulk liegen leren. Wanneer zij toch onder eenvou^ digen zich met zulke leugenen ophouden, worden zij gapende bewonderd. Dit zien flechthoofden, die gene verdienften hebben om bewonderd te worden, en daarom het gemakkelijk rekenen wat liegen aau te leren om zo ook in den kring der eenvoudigen nog enige vertoning te maken. Noch een erger kwaad fpruit er uit zulke leugentaal voort, indien zulke leugenaars in zekere bedieningen—■ in openbare bedieningen zijn. Dan deelt hunne bediening in de verachting, welke hunne perfonen naar verdienfte, ondergaan. En — hoe fchandelijk is dat niet voor hen! Elk hebbe dierhalven een affchuwen van zulke verachtelijke menfchen! Denk hier aan, Lezer.' Zo dikwerf gij enen veelprater ontmoet, of wel alles waarheid is. Onderzoek fcherp: vooral als hij veel van zich zelven, en zijne grote daden fpreekt. Ontdekt gij, dat Hij zich met onwaarheden ophoudt, bedenk daar bij dan, dat hij u voor onnofel verklaart,- dewijl hij u alle zijne praatjes voor goede munt wil verkopen. — Toon hem dan uwe verachting! Toon hem die zo dikwerf hij u wat op den mouw fpelt, of zelfs waarheid vertelt. —— Toon door uwe houding, dat Gij geen acht geeft op zijn gefnap. Dit moge hij door zijnen blinden hoogmoed in het eerst niet zien": eindelijk zal hij het met fchaamte bemerken en Gij hem noodzaken te zwijgen. Hij zal dan — zelfs in uwe tegenwoordigheid — vrefen zijne valfche waar aitteventen. Hij zal vrefen, zelfs wanneer Gij niet tegenwoordig zijt, of Gij hem ook bij anderen mocht  ( ^4 ) foncht hebben kenbaar gemaakt. — En — treft Gij er een' aan, die onbefchaamd genoeg is om niet te willen zwijg n, al toont Gij hem met uwe houding duidelijk genoeg, dal Gij zijne leugenen voelt en tast: zijt dan ook braaf genoeg om zijne fcnande openbaar te maken en aanieionen, dat hij een Leugenaar is. Is het aan de andere zijde, dat dit Blaadjen ook in Uwe handen komt, die Gij met zulke leugenen omgaat: verfoeit dit kwaad! Staat af daar van! De Man van maar wemig doorzicht ontdekt u — ras. — De meer Doorzichtige — ogenblikkelijk. — Zij verachten u. Zij moeten uwe fchande openbaren. Daar Gij dan van alle uwe verdichtfelen geen voordeel hebt, en er zekerlijk fchande door behalen moet! Wat beweegt u dan zo voort te gaan? Denkt geJurig, dat men uwe feu. genen ontdekt, gelijk ze al lichtelijk tè ontdekken zijn. Gaat vooral niet voort in dir kwaad, op dat gij eindelijk onder het lie,en niet zelfs denkt, dat Gij waarheid fpreekt. Of - wilt Gij dit loon van uwe leugenen, dat eindelijk - gelijk gewis gelchiedt — allen u verachten , — de neus over u ophalen — rjw gezelfchap vermijden? Daar toe zal men ook deze reilen Hebben, dat hij die zich zulke leugenen veroorlooft, ook wel tot andere leugenen — om bedrog te plegen — kan overliaan.- als wanneer hij zo gevarehjk, als verachtelijk zou wezen. —— Dir VERTOOG zal alle Dingidag i i~ Stuiver Worden Uitgegeven, tn slomme te bekomt» zyn in de Nedeilandfcue Ut den.  D E 1 NEB ER. LA ND SC HE SPECTATOR DE MILDE HOLLANDER. lazen onlangs in de Levensiefchrijving van T. W. Br enk (*), dat die onrustige mensch zich een plan vormde • om een Colonie of Koninkrijk te ftichten. „ De Held (zo lazen wij (fj) kwam op den inval om bij den Keifer verlof te verzoeken, dat hij, on„' der deszelfs befcherming, hier eene Colonie mogt „ aanleggen, en zelfs de Opperheer daar van zijn. „ Veertig Jaaren lang ging hij met dit voornemen zwanger, en hij had, na zijne terugreis naar Duitsch„ land, dit plan flechts in zo verre verandert, dat tut op de Karpatifche gebergten, die zich langs Walla„ chijen, Moldavien en Polen tot bij Moraviën uit„ flrekken, een Koningrijk wilde oprichten. Hij was, „ in de daad, ernftig hier op bedacht en reisde met dat oogmerk naar Holland, waar hij meer Coloniftcn " dan in Duitschland hoopte te vinden: doch flechts twee gelukzoekers tot zijn belang overhaalde." De Hollandfche Vertaler van die Levenshefchrijving tekent daarop dit aan., — „ Dan kende B r e n k de Holland., fche Natie niet. Wij, Nederlanders, zijn wel hef" ,, heb- (■•■) Befchreven dont deo Heir Wiet., Hoogleraar op de UmvtrRteit te Anfpach, en uit liet Hoogduitsch Vertaald uitgegeven te Dordrecht bij de Leïuvt, en Krap 1792. Ct) Bl. AS- N\ 34*  „ hebbers van Colonien, doch zij moeten daadlijkbe„ liaan, en et moet wat te halen zijn." Wij weten niet , of onze Hollandfche Kooplieden daar aan wel geheel run Zegel zullen hechten ! Wij geioven, dat de Hollander al lichtelijk een kansje wagen zou op een nieuw ontdekt Eiland, als er maar enige berekening van voordeel op ware. Doch — wij behoeven daar over ons niet breder uittelaten: dewijl het geval, waar op die aantekening gemaakt wordt, van een gehsel anderen aart is. Het plan van B 8 e nk was immers in de daad niet anders dan dolle-fortuinfoekers werk! Het is dierhalven tot eer van onze Naiie, dar zt. geen behagen in zulke dollemar.s ondcruemingen heeft gefchept. Ons oogmerk is niet op dit Jluk breed in den lof van enze Natie uitteweiden. Wij hebben een geheel ander doel. Onder het lezen van de bovenftaande periode dachten wij, waarom ging Br enk juist na Holland? Zekerlijit wat hij van oordeel, dat er in Holland voor zulke Gelukzoekers wat te vinden was. Wij willen niet onderzoekeh, of onze Natie meer dan wel andere Natien gehoor geefc aan Fortuinzoekers: doch dit weten wij, dat onze Natie de oorzaak is, dat de Gelukzoekers veelal denken, dat in Holland (*) het meeste fortuin voor hen te bejagen is. Het Hollandfche geld is niet alleen zo zeer ooizaak, dat alle Fortuinmakers herwaards afzakken. Neen! De gulheid van den Nederlander om zijne beurs te openen en milde giften rijkelijk uittedelen, maakt ons Land tot de Noordpool van alle Gelukzoekers. —— Krielt het niet gedurig in ons Land van menfchen — van vreemdelingen, die penningen verfamehn? Wordt er ene of andere Hervormde, of Lutherfche Gemeente gedicht — wordt er een Kerk gebouwd — is er een School opgericht—is er brand geweest, of enig ander ongeluk gebeurd, het zakt alles na ons Vaderland heen om er een beurs te maken, en dan trekt men — met de f*) Het is hekend, dat de Vreemdelingen daar door geheel ent Vffderlani verfta»n. *  ( **7 ) de eenvoudigheid van den Hollander ook al eens lachen, de — weibela len na huis. Waar hoorde men ooit, dat de Hollander — bij een of ander ongeluk — zijne hulp builen s'Lands zoent.' Dierhalven op Holhnd komt alles aan! De Inlander — de Uitiander moetin Holland alles vinden' Wij prijfen de hulpvaardigheid — de milddadigheid ten ilsrkften aan: maar wij kunnen niet we! verdragen, dat alles zo op Holland afkomt. Waarom kunnen Uitlanden in hun eigen Land niet te recht geraken? is Duitschland niet groot genoeg om zijne eigen ongelukkigen te helpen ?' Er mogen zo vele buitengemeen rijke lieden niet in wezen als in Holland of Engeland aoea de uitgeftrektheid van het Land kan daar tegtm wederom opwegen. Het getal der Protefianten is er ook genoegfaam om in hunne onderlinge behoeften te voorzien. Het is dierhalven de onnofelheid zelve, dat doorg ms de Hollanders de Kerken en Geineentens moeten dienten en gedeeltelijk onderhouden in Duitschland. On. dertusfehen hebben onze Naburen in Dintschiand gelijk, dat zii van de eenvoudigheid van den Hollander gebruik maken, en hun eigen geld fparen. Met te groter ongenoegen moet men op^dit gedrag van onze Natie nederzien , als men overweegt, op welken los/en voet men daar bij te werk gaat: terwijl men bijna niets voor zijne eigene Landgenoten over heeft. — Wij zullen dit gezegde ophelderen. Hoe dikwerf heeft men zich niet om den tuin laten leiden door bedriegers die met verdichte papieren rond gingen, en eindelijk met den buit het hafepad kofen! Is het niet onvergefelijk, dat men ooi: aan zulke Landlopers iets geeft! Papieren fe verdichten is immers voor een flimme knaap geen kunst! En — intusfchen zulke papieren, welken zij zelve aanbieden, is al de. zekerheid, welke men voor de echtheid dier Zendelingen heeft! Wilde men dan al iets doen, men ino.jst althans zo lomp niet zijn van aan Lopers iets te geven: men moest langs bekende wegen berichten van de plaatfen zelve one. langen! —— LI 3 Doch — |  C 263 ) Doch — al wilde men zich beftendig wachten voor Landlopers, is zulks voor den voorzichtigen nog niet voldoende. Men moest op de getuigenis/en van zulke plaatfen zelve het ook niet noch laten aankomen. Wij weten — bij voorbeeld —■ zeer zeker dat er jarelijks van onze Vaderlandfche Sijnoden heel wat geld overgemaakt wordt na Duitschland voor Predikanten, die meer inkomen hebben, dan verfcheidene Leraars in ons Land (*). Wij noemen noch een voorbeeld. Voor enige Jaren deed men in ons Vaderland ene zware Collecte voor ene nieuwe Hervormde Gemeente te Weenen, en bij de uitkomst bleek het, dat eer die gelden nog overgemaakt waren, de Predikant een goed inkomen had, een Catechifeermeejler tot zijnen dienst, en een orgel in de Kerk. — Zo dan gaat het Hollandfche geld heen om er cieraden, en traétementen van te maken, welke die van ons Vaderland verre overtreffen! Wij zouden het echter noch heel wel verdragen kunnen, dat de Hollander zich van zijne fchatten wat verlichte, indien hij zijne eigene Landgenoten intusfchen niet maar van gebrek liet vergaan. —— Hoe vele Kerken toch zijn er in ons Vaderland, in zulken defolaten toeftand, dat men vreest, dat zij zullen inllorten ! — Hoe vele zijn daar onder, voor welke men gene middelen heeft om ze te her ftellen! En waar is in zulke gevallen het Hollandfche geld om ter hulp toe te fchieten? Komen er een half douzijn Landlopers voor het een of ander Colleüeren: zij zullen altoos met een beursje gaan ftrijken. Maar onze Vaderlandfche Kerken! — Hoe gefloten waren voor weinig tijd bijna alle handen om zekere Kerk in ons Vaderland te onderfleunen : terwijl machtige fommen buitenlands [gezonden werden l! —— Nog erger! Zijn er niet een menigte Predikanten, welke het behoeftigst leven flijten: terwijl zij zelve noch het hunne toebrengen moeten, of althans, uit hunne Diaconiekasfcn om buitenlanders te fpijfigen! — Is het niet natunlijk, dat men zijne Broeders eeist verzorgt, en 0) Men begint daar in te voorzien.  ( *69 ) en daar na anderen! Wij hebben reeds aangemerkt, dat er buitenlands verfcheidene Predikanten uit ons Land bezoldigd worden, die meer inkomen hebben, dan velen in ons Vaderland. - Kom dan Nederlander! Denk hier aan eens met ernst! Zorg eerst voor uwen behoeftigen Landgenoot! Het is waar — uw Landgenoot — de Nedeilander zal liever worftelende zoeken rond te komen, dan den bedelaar fpelen: maar zult Gij hem daarom —• om dat hij zo veel edeler van aart is - juist daar mede ftraffen, dat hij gebrek moet lijden? — Vooral Gij, liefhebbers van den Godsdienst! Zoudt Gij bet kunnen verantwoorden hem, die Gods Euangelium verkondigt, van gebrek te laten kwijnen? — Wüte net hen noch geoorloofd op ene andere wijs teffens hun brood te zoeken, zij hadden — onder den godielijken Zegen uwen bijftand niet nodig. Verenigt u dan, Gij braven! Spoort na, wie al behoeftige zijn! — Geeft ze jarelijks van uwe fchatten zonder dat zij het weten, uat brood vooral, op het water geworpen, zult Gij vinden na vele dagen! ——• Er is meer te doen! Hoe menige Bedienaar van het Euangelium weet op ene fobere wijfe rond te fchieten met zijn gezin: maar alles ontbreekt hem om zijne kinderen ene gepaste Opvoeding, en genoegfaam Beftaan te geven.' Daarom moeften zij', «lievan den Hete gezegend zijn, iets te famen brengen om na zulke Bedienaars van het Euangelium onderzoek te doen en voor de Opvoeding hunner kinderen te zorgen en hen tot een genoegfaam beftaan opteleiden. Hoe gemakkelijk is dit mee te doen, ja! Dikwerf zonder geld — alken door enige moeite! — En - hoe vele zuchtende, en vergetene Predikantsweduwen roepen met hunne kinderen niet tot u — brave Landgenoot! om onderfteuning. Laat er niet ene langer te vergeefsch zuchten! Droog hare tranen . Willen onze Landgenoten dan ook hunne giften elders hefteden, dat zij vooral den behoeftigen Leraar m ons Vaderland mtt de zijnen niet vergeten: maar eerst verzorgen! — Zo laig men dit niet doet, zal zeKs^J»  wien Gij elders uwe gaven uitdselt, met uwe dwaas, heid moeten fpottcn! —— Wij hebben, gelijk men uit het beredeneerde kan opmaken, met ons tegenwoordig Vertoog deze twee bedoelingen om namentlijk onzen Landgenoot te waar. fchouwen, dat Hij zich door Uitlandfc'he Landlopers niet late verfchalken: en om hem optewekken om toch den behoeftigen Geeftelijken vooral der Publieke Kerk (*) m ons Vaderland niet te vergeten : maar dien in de eerfte plaats wel te doen. Wij mogen niet nalaten op het een en ander noch nader aantedringen. Getf dan nimmer gehoor aan den zwervenden Uitlander. Sluit wel voor genen Vreemdeling hart en hand: maar zoek eerst verzekerd te wezen, dat Gij met genen Bedrieger te doen hebt. Ja! Zorg vooral te weten te komen, of men warelijk uwe hulp nodig heeft, en of ze niet nodiger in ons Land is. Vooral vergeet uwen Landgenoot niet! I» het gene fchande voor de leden der Publieke Kerk, dat er gentLeraars zijn in andere Chriften - Genootfchappen, ot zij worden zo niet rijkelijk, althans genoegzaam bezoldigd, en Gij zult uwe Leraars met de Job erft e bezoldin? laten zuchten! — Heeft men gene reden om te zeggen, dat uwe Godsdienst zeer weinig indruk op uwe harten moet maken? Ja! Zal men uit uw gedrag gene aanleiding nemen om zelfs uwen Godsdienst te verdenken, als of Gij door denzelven niet tot de deugd — tot ware milddadigheid wierd opgeleid? Te meer is dit kwaad onverantwoordelijk, daar andere Gezindheden — in ons Land — hunne Leraars geheel moeten onderhouden, ja» hunne Kerkgebouwen, Godshui. Jen, enz. Dien last dragen allen geduldig; en Gij , die niets ter onderhouding van uwe Leraren, van Kerken en Godshuifen behoeft optebrengen, Gij zoudt voor enkele behoeftige Leraars niet iets overhebben !' Hoe getuigt zulke indrukkeloosheid niet tegen u! Wel aan dan, de behoeftigen onder onze Leraars hebben aanfpraak op uwe (*) Voor anderen wordt wel gezorgd!  c m ) uwe giften, en wel onbegriipelijk meer, dan Vrttm&tlingen — vooral boven vreemie bedriegers! —— De fterkite drangreden hebt Gij in het bijzonder, die op uwe verkleefdheid aan de Leer der Publieke Kerk uwen roem draagt. — Wanneer Gij met daden niet betoont, dat Gij voor de Leraars dier Kerk iets overhebt, als zij in enen behoeftigen toeitand verkeren: betekenen uwe woorden zeer weinig. — Wie toch zou kunnen geloven, dat Gij enen Godsdienst enige achting toedraagt: wanneer Gij deszelfs Leraars — in hunnen bekrompenen toelland — gene hulpe biedt? — Wel aan dan, alle Gij Veorjlanders van de Leer der Publieke Kerk! Laat uniet befchaamd maken door menfcbeu, die geneel andere Godsdienst-begrippen hebben, en altoos ter «u» derfteuning gereed zijn. —— Zoudt Gij Landgenoot.' Ook niets voor behoeftige Leraars, en hunne Weduwen over hebben: daar mea larelijks gehele fommen in allerleie andere Genootfchappen te famenbrengt? Wij willen niet onderzoeken, of daar mede altoos bet grootile nut wordt gedaan. Wij willen geloven, dat Poëtifche Genootfchappen, Oeconomi' fche tak enz. Warelijk.' dat heil aanbrengen, 't welk men daar mede bedoelt. Doch dan zal ook dit wel niemand ontkennen kunnen, dat het nog veel nutti;;er is enen behoeftigen Leraar te onderfteunen, dan een prijsvaars te bekronen. — Wij dringen hier niet dieper in: elk redelijk gemoed tcch zal ons toeftemmen, dat het meer betaamt enen behoeftigen mensch, vooral enen Leraar te onderfteunen, — gelukkig te maken — desself» kinderen tot nuttige leden der Maatfchappij aantekweken — de tranen van zijne bedrukte Weduwe aftedrogen, dan enige vorderingen in de Dichtkunde en andeie — anders nuttige — wetenfehappen te maken! Hoe gemakkelijk is dat gene ook ter uitvoer te brengen , t welk wij u aanprefen! Zo menigwerf Gij, die vafte Gezelfchappen onderhoudt, te famen komt, bmi Gij — naar uw vermogen — iets wegleggen, 't welk wel r3s ene gehele fomme zoude uitmaken! Vooral Gif Aanfieneiijken! Wanneer Gij bijeenkomt, wat kan een fefthalf of gulden U telken reife fchaden! Handelt dierhalven veel liever op ,zulke wijs, dan dat Gij u door Vreemdelingen zoudt laten bedriegen. ——• Wij moeren hier bij nog iets voegen. — Men klaagt (en met reden) zo zeer over het gebrek aan Predikanten ia  fn de Publieke Kerk. Ieder erkent, dat de geringe be-ï zaldï: g der Leraars daar van ook de oorzaak is. Do Overheid begint daarom hier en daar die geringe bezol. ding te verhogen (*). Men moet zulks met dankzegging erkennen! Maar — niet weinig zou het toebrengen om het getal der Leraars te vermeerderen, als onze Landgenoten de belangens der behoeftige Leraren ■— van derzelver kinderen, en Weduwen meer ter harte nament — Het gene toch de thans bepaalde verhoging der tractementen aanbrengt is niet genoegfaam tot de behoefte van een talrijk gezin — is geheel onvoldoende om een uitgebreid kroost wel optevoeden, en voor de M.ia:fchappij nuttig te maken! — Doch — hebben Ouders het vooruitzicht, dat men den behoeftigen Leraar bijftand zal bieden — dat men voor zijne kinderen zorg zal dra* gen — en voor zijne Weduwe; wat zal hen zulks aanmoedigen om hunne kinderen van het beoefenen der Godgeleerdheid niet aftefchrikken.' Ene bede hebben wij noch, dat men zijne giften den behoeftigen in de flilte doe toekomen! Het valt den eerlijken toch bovenal hard , dat men hem als uit de hoogte gihen toeduwt! — Men doe het zo veel bedekt, als maar mogelijk is. Vooral blijve het bedekt voor zijne Gemeente: want de mensch is zo dwaas, dat hij zijnen evenmensch — zijnen Leraar berekent naar zijne rijkdommen, dat is, met andere woorden; men veracht enen Leraar om dat hij behoeftig is. En —vernam men, dat Hij bedeeld werd, hoe vele zouden hem daarom niet alle achting opzeggen, al ware hij anders nog zo traaf? (_*~) Hun Ed. Gr. Mog. de Heren Staten vxn Holland, en li'estfriisland hebben gunftig tot ene veiniteriiering onlangs befloten. , Dit VERTOOG zal alle Dingsdag è r^- Stuiver worden Uitgegeven, en alomme te bekomen zyn in de Nederlandfche Steden.  DE NEDERLANDSCHE SPECTATOR. N' 35- VERVOLG VAN Na. 3». ONDERSCHEID VAN WOORDEN IN ONZE TAAL. waren in een vorig Vertoog bezig om onze taal te zuiveren van de willek urigfte onderfcheidingen, waar door men den aankomeling teffens moeite heeft gebaard. Wij zullen nog wat te doen vinden, om alle die niet gegronde onderfcheidingen aantctoonen. —- Men begrijpe niet, dat wij alle onderfcheid willen wegnemen I — In het geheel niet. Wij pleiten tegen alle willekeurig onderfcheid. Geenzins tegen het ware onderfcheid, *t welk op het gebruik rust. Wij zullen dit — eer wij voortgaan — met een voorbeeld opbelde» ren. Onze taalkenners hebben zeer juist onderfcheid gemaakt tusfchen leggen (ponere, iets ter neder leggen) en liggen (jacere, ik lig daar). — Dat onderfcheid toch rust op gronden. Zo onderfcheiden de Hoogduitfchers ook legen (ponere) , en ligen (liggen, jacere). De En. gelfchen hebben ook dit onderfcheid laije (ponere) en Ue, lye (Jacere). Kiliaan neemt dit onderfcheid mede M m zorg-  ( a/4 ) zorgvuldig in acht. De Heer Huidecoper (*) heeft met zeer vele voorbeelden bewezen, hoe de Ouden in dit geval fchreven. Leggen (iets ter neder leggen) fchre. ven zij altoos zo. Doch iiggen is wel eens in leggen verandert. Het is niet onwaarfchijnelijk, dat de Af. Jchrijvers veel — zo niet alie — fchuld hebben van die onnaauwkeurigheid. De Ouden toonden toch het onderfcheid te kennen, daar zij ftandvastig leggen fchreven voor ponere. — Kiliaan neemt het ook naauwkeurig in achr. Uit de overeenftemming met de Hoogduit' fchers en Engelfchen blijkt ook zeker, dat het onderfcheid in den oorfpronk der taal gelegen is (j), Laat ons — na dezen uitftap — voortgaan met de opgaaf van ongegronde onderfcheidingen — in onze taal ingevoerd. Men onderfcheidt gejlagt (een gejlagt beest) van gejlacht (familie). Hoe zeer dit onderfcheid alge. meen is ingevoerd geworden, is het al wederom ongegrond, en tegen den aart der taal. Geen woord ging op g uit. Zo kenden de Ouden geen gejlagt beest, noch het werkwoord jlagten. Neen! Slachten een beest fchreven zij zo wel met ch, als Jlachten (na iemand gelijken), waar van gejlacht (familie) afkomt. Kiliaan behoeft men maar in te zien. Hoe -willekeurig men zulke onderfcheidingen maakt, kan men zien uit de gronden, welken men daar voor doorgaans opgeeft. Zo fehrijft K. Styl (j). „ Dus „ kan men ook onderfcheiden zo (indien) van zoo (op „ die wijze), dat met meer nadruk wordt uitgqfptoken," — Dierhalven rust dit alles op het woord kan. — Zonder reden intusfchen maakt nien door zulke onderfcheidingen - op zulke gronden — de taal moeielijk. De Ouden fchreven in beide gevallen zo, of eigentlijk (met de ƒ) Jo enkele reis treft men wel eens Joo aan (doch niet om onderjeheid te maken). Waarfchijnelijk is Joo enkel ene onnaauwkeurigheid: misfchien wel der Af Jchrijvers. - Dit onderfcheid, welks willekeurigheid elk C) Proive UI D. Bl. 143. en vefv. (f- Dat zelfde onderfcheid is tusiclien zelttn ta zitten, disn. hfD en drinken, zie K. Sï'ïL Dl, 58. ito m. i9.  ( *75 ) dk in de ogen loopt, is daarom ook van velen niet aangenomen. Het enig onderfcheid bij de Ou.ien in fpelling aantetrefFen is Joe en Jo: doch dan nog zijn de betekenisfen dezelfde. Bij voorbeeld — Joe en Jo voor op die -wijs heeft Maeblajjt II D. BL 130. vets 51, en 131, vers 12. Nog fterker is dit, dar. wij twijffelen of de Ouden wel ooit zo (Jo) voor indien gebezigd hebben. Althans Kiliaan heeft die betekenis niet, en wij hebben ze ook niet aangetroffen, voor zo verre ons geheugd. Het gene men Joo of zoo (ito) wil gefehreven hebben, fchreef men (een enkele reis roe") Jo. Bij voorbeeld bij Velth. Bl. Jo Uidelike — Bl. 236. - Jo crankelijc - Jo hadde — en zo overal bij dezen fchrijver. Men fehrijft — om een ander woord te noemen — ook voor, (*) dat men vuur (ignis) van vier (een ge. tal) onderfcheiden moet. Wee hem, die zulks in dezen tijd zou verwaarlofen! Wij hebben daar in ook de gewoonte van onzen tijd gevolgd. Maar begeren wij gene willekeurige onderfcheidingen te volgen, dan moeten wij ook hier in van de gewoonte afgaan. Van waar toch het woord vuur ? De Ouden hebben het nergens ! Wie geeft dan recht zulk een woord te Jcheppen'. Wij erkennen wel, dat de algemene uitfpraak: -niet altoos beflist: echter is het zonderling, dat allen, die niet geleerd hebben vuur van vier te onderfcheiden, eenflemmlng vier zeggen in beide de betekenisfen. Zelfs kenden onze Overzetters in den Staten Bijbel het woord vuur niet. Zij fchreven vijer en vier. En hoe fchreven de Ouden? Fier was ftandvaftig bij hen het getal. Maar vuur fchreven zij vier, vuer, vuijr (f). — Men kan dierhalven onverfchilüg in beide betekenisfen vier fchrijven. Maar wil men onderfcheid hebben, geliik de oude Saxen. Engelfchen en Duitfchers onderfcheid hebben , men fchrijve dan vier (quatuor) en vuyer vuyr Qgnis). Men onderfcheidt ook (\p wicht (een kind) van vigt, waar mede men weegt. — Al wederom tegen den mrt der (*) Styl hl. 58, (f) Zie ElLl aan. (jf) Dolhuis Hl. 59. Mm a  der taal. De Ouden kennen geen wigt, of gewist: In beide betekenisfen hebben zij w'Wït, gelijk zij ook niet anders hebben, dan gewitht. Wicht, waar mede men weegt, fchreven de Saxers, van welke onze Taal afftamt, wicht. De Duitfchers gewicht, De Engelfchen weijght, wicht (*). wil men echter volftrekt enig onderfcheid, dan fchrijve men wicht (een kind), en wight, waar mede men weegt. De Ouden toch fchreven in dien laatften zin ook wel eens Wight, gelijk de Engelfchen dit woord insgelijks met gh en ch fchrijven. Die overal ch fehrijft, volgt den oorfpronk, en het meeste gebruik. Wij volgden ook al de gewoonte van onzen tijd in het onderfcheiden van rede, en reden. Rede is een redenvoering, reden een oorzaak, (f) Zelfs maakt men wel drie woorden. Rede, wil men, is ook de plaats, waar de fchepen aankomen (cj>. Wij zijn van be- grip, dat alles een woord is, 't welk rede moet gefehreven worden. De Heer Huidecopeii flaat dat gehele onderfcheid in duigen, daar hij fehrijft (tjtj) dat de Ouden onverfchillig rede en reden hebben. Wij voor ons — geloven, dat men bijna nooit reden zal aantreffen. Wel eens voegden de Ouden een n achter ene vocaal aan het eind van het woord om een volgende vocaal of om het rijm. De affchrijvers kunnen ook fchuld hebben van die weinige plaatfen, waar men met de n - reden — leest. Zo denken wij. o.n dat wij altoos rede (zonder n) bij de Ouden aantroffen, en Kiliaan ook geen reden met een n kent. En — wa. relijk! Wanneer wij een weinig doordenken, zal men begrijpen, dat rede in de betekenis van redevoering, en rede m de betekenis van oorzaak van een en dén. zelfden oorfpronk zijn. Rede geven van iets leert on» al aanftonds den zachten overgang tot redevoering. Dit kan insgelijks blijken als men bij het woord de Rede (onze Rede), waar door wij van de redelofe dieren on- C*) Zi« dit alles bij Kiliaan. (tl Zie Hoogstraat**, kluit morden!,. gn Bolhuis BI. SOi en Pietbrsom Niderd. Taalkunde SI. Ilö. (§> Zie PlETERSON. C§S) Proeve III. X3tj#  C *77 ) enderfchelden zijn, wat meer nadenkt. Die Rede toch geeft oorzaken in ons op, redeneert in ons. Wat is dan redeneren anders , dan oorzaken wikken en wegen, en daar over redeneren, ene redevoering houden! Verfchillen wij dan van onze Taalkenners omtrend rede en reden: misfchien denkt men , dat wij ook zo het onderfcheid van zege (waar mede men vischt) en zegen (waar mede men gezegend wordt) verwerpen. De genoemde Geleerden en allen maken dit onderfcheid. Wij verwerpen dat onderfcheid geenzins. Neen ! Wij ftellen hier zelfs drie woorden op het gezag der Ouden. De Ouden fchrijven Jegen, Jeghen, *t welk het zelfde is met ons zegen , welken men iemand toebidt. Maar zij hebben ook het woord fege , J'ghe. (ons zege) zonder n: doch dit niet in de betekenis van een vischnet: maar altoos voor overwinning, zo als in ons zege vieren. Dan hebben zij nog het woord feygkene (fygene), feghene (*) het welk anders fygen, de fygen is. Dit is het woord, 't welk zij voor zege (een vischnet) hebben. Zo fchrijven de Oud«n eenftemmig. Wie geeft ons dan recht om een nieuw woord zege te fcheppen, of aan het zelvsr ene betekenis te geven, welke het woord nooit bij de Ouden heeft ? Men moet voor zege (een vischnet) dan fchrijven. —— De fyge {de zyge). De oorfpronk eischt ook die fchri;fwijs. Het werkwoord zygen — door zygen (fygen doorjygen door een doek) leert ons dit. De Hoogduitfchers hebben ook dat werkwoord feichen. Overwinning is bij hen fieg , en zegen ook fegen. Van onze Jeugd af aan leerden wij mede het hart van den mensch onderfcheiden van een herte, beest, en van iets dat hard is. Eenftemmig fchrijven de Woordenboeken en Spraakkunften thans die fpelling voor. -— De Heer Huioecoper (f) wil daar uit zelfs twee fpreekwijfen ophelderen. Doch al wederom is dit onderfcheid willekeurig. Nooit vindt men op een' enige plaats bij de Ouden het woord hart. De Overzetten van (*~) Kiliaan bij Saghene. CD Proeve II D. Bl, 355, 6. Mm 3  ( *;8 ) van onzen Staten Bijbel hadden er ook nooit van ge^ hoord, zo min als Kiliaan. Altoos fchreven zij hert, herte van het gene in den mensch is. Zo fchreven ze ook van een herte-beest. In het laatfte geval fchreven zij ook wel eens hirt. ——■ Wij erkennen dac de Engelfchen het gene in ,den mensch is harte noemen i maar zo noemen zij ook'het herte-beest. De Hoogduitfchers hebben herz (cor) en Mrtz (cervus). Indien men dierhalven enig. onderfcheid zou willen aannemen zou men moeten fchrijven hert (van den mensch) en hirt (van het dier). Anders (wil men de taal volgen) moet men hert en hert fchrijven. Wij twijffelen ook niet of beide woorden zijn van enen en denzelfden oorfpronk. Wat was naturelijker , dan dat men het hart van den mensch (door zijn gedurig opfpringen zich kenbaar makende) benoemde na het hert, een dier, welk doorgaans ffringt. — Men zal hier aan gene toeftemming weigeren, als men bedenkt, dat de woorden op die wijs in de vroegfte tijden hunne betekenisfen hebben gekregen. Men ontleende ze van dingen in de natuur. Juist gelijk dje Latijnen het woord fpfingen ook bezigen van het hart. Salit mihi cor zegt Plautus (*). Het adjeBivum hard (iets, 't welk hard is) fchreven de Ouden juist, op die wijs. Ook wel eens met een e — herd. Dpch altoos met een a. Het is zonderling, dat zij in dit wooid wel eens e en a verwisfeld hebben, en dat zij nooit de a gebruiken in hart voor hert. —— Laat ons al verder voortgaan met de keurige onderfcheidingen aantetonen. — Zo lezen wij — bij voorbeeld — ook bij K. Sttl (j) — „ Dus onderfcheidt „ men aamen (vaten) van amen (in een gebed) " —Men moet dan regels maken voor menfchen, die dit een van het and«r niet weten te onderfcheiden !! Dan moet men geen redelijke ziel hebben 1 Als wij bij voorbeeld lezen — 3 amen Qly — zal dan iemand aan bet woord amen — in het gebed — kunnen denken ? Voor zulke menfchen make men vrij regels: men doet dan toch zulk een heilfaam werk, als of men den moorman (*) Cift, II: 3. 9. (10 Bl. at.  C *79 ) man fcbuurde. — Wij willen ook noch wel eens vra« gen, heeft het woord aam (een vat) wel een» een meervoud? Wat daar van zij: de Ouden fchreven het enkelvoud nooit anders dan ame, gelijk men zien kan bij Kr11aan. En — wat tegenwoordig het gebruikt betreft: wij hebben het woord nooit in 't meervoud horen uitfprekén: men zegt — drie aam Oly — even gelijk men zegt honderd pond — duizend pond. Het meervoud van ame zou anders zeer zeker amen zijn. —— Wie ook, die enigzins ene redelijke ziel heeft, kan (*) het braken ff) (van een land) niet onderfcheiden van — wij braken ? Als wij lezen — het land braken —> zou iemand kunnen denken aan — wij braken — zij breken iets! Evsn nodeloos is het daagen (aanlichten) van dagen (het meervoud van dag) te onderfcheiden. Niemand toch is er, of hij kent uit het verband de mening van den fchrijver. Wie ook weet het werkwoord dalen (nederdalen) niet van het meeivoud dalen (een dal) te onderkennen. De Ouden fchreven het werkwoord nooit anders, dan met ene a — dalen —, gelijk men uit Kiliaan zien kan. Het meervoud van dal is regelmatig ook niet dalen: maar dallen, gelijk val — muifeval — waterval. Zou het woord ook afftammen van het Latynfche vallis? —— Waagen (in gevaar begeven) moet al mede door aa van wagen (een rijtuig) onderfcheiden worden. De Ouden fchreven beide woorden waeghen. Dia droomden dierhalven van gene noodzakelijkheid om het ene van het andere door fpelliug te onderfcheiden. En — warelijk! Het werkwoord wagen kan alleen in infi- nitivo gebruikt worden —— bij voorbeeld Ik zal het wagen Ik wilde het wagen. En — dan zal iemand aan een rijtuig denken!! Zo moet men ook magen (van hout) door aa van zagen (wij zagen iets van verre) onderfcheiden.' Als wij lezen — zij }v3,ren bezig met zagen — dan zal men denken aan Wij sagen (van zien).' De Ouden fchreven beiden even eens. üij Kiliaan faegen. —— Wie heeft ook onderrichting no- f*") Alle He volperule vooibeeklen secft Styl op Bl. 0%, (,f; De Ouden fcuieven biaekui, zie Kiliaan. —  C a8o ) nodig om het werkwoord bevelen van het meervoud, levtlen (van bevel) te onderfcheiden. Men kan dié woorden nooit gebruiken, of het onderfcheid is 20 klaar, als het onderfcheid tusfchen dag en nacht. . Wie voelt ook niet aanftonds het onderfcheid van — wij leden — (wij lijden fmerten) van wij leden (van ene vergadering ?) Wegen op een fchaal zou zich ook niet allerduidelijkst van wegen (het meervoud van weg) laten onderfcheiden! Wij zeggen niets meer, dan alleen dit. Met al dat onderfcheid, indien het gegrond ware, zou men alleen in het fchrijven geholpen zijn. Of is er geen gevaar bij die woorden in het fpreken: want dan toch kan men ze niet onderfcheiden: dan ook niet in het fchrijven, gelijk de Ouden van alle die onderfcheidingen niets witten. Dit VERTOOG zal alle Dingsdag i i± Stuiver worden Uitgegeven, en alomme te bekomen zyn in de Nederlandfche Steden.  D E NEDEE.LANDSCHE SPECTATOE* N[. 36. HET GENOOTSCHAP TEN NÜTTEVAN BEHOEFTIGE PREDIKANTEN, enz. W' ij' hebben den volgenden Erief ter beantwoor- ding ontfangen. MIJNHEER. SPECTATOR. Ik ben in miin fchik geweest met No. 34 'van uw Weekblad Ik geloof ook, dat er in ons Land nog al eenre behoeftige Predikanten zijn. Nu en dan wordt er wel eens een onderfteund, of geholpen. Maar wat wil'dit «vertes geheel! Uw voorttel om in Gezelfchapten gedurig wat uitteleggen, is wel goed: doch hst zal lo weinig baten. Als er gene vafte verbintenis 1», houden goede dingen zo fchielijk op. Op die wijs zou ook Alleen deeze, en geene geholpen worden. Ik ben dierhalven op den inval gekomen, van een Genootfchap voor behieftive Predikanten *, derzelver kinderen en Weduwen. W*t dunkt u daar van? Staat het u aan, en weet Gij 7ulk een plan voortedragen aan uwe Leezers: het zai mij en waatfchijnlijk ook anderen veel vermaak aandoen. Ik heb de eer mij te noemen Uwen befieniigen Leszer.  C *8-V ) Het voordel, m dezen Brief begrepen, draagt zonder enige bedenking onze goedkeuring weg. Wij zien ook zulke onoverkomelijke zwarigheden niet, waarom zulk een pan niet ter uitvoer zou kunnen worden gebrachtWij willen het een en ander daaromtrend wel aan onze Lezers wel eens in bedenking geven. Het is zeer zeker, dat zulke onzekere verzamelingen van penningen, als wij ten nutte van behoeftige Predikanten, derzelver kinderen en Weduwen (in No oa\ hebben aangeprefen, dat voordeel niet kunnen doen , 't welk men van de verfamelingen van een geregeld Genootfehap te wachten heeft. Daarom dan'faat zich r,7/m\r A°°n t0t *? einde ~ een Genootfchap onder alle de Genootfchappen - aanprijfen. En zou men tot zulk een heilfaam einde geen Ge. nootfehap willen aanrichten? Terwijl wij het nut van geen Genootfchap, of Maatfchappij willen betwisten, is du uitgemaakt dat geen Genootfchap groter nut kan aanbrengen dan dat, 't welk wij voordellen — Wij noemen maar een voorbeeld. De Maatfchappij der Land. vouwkunde, te Amderdatn voor enige jaren op-wht, zou een zeer groot voordcel aan ons Vaderland kunnen doen. Maar heeft het die uitwerking ? rn het geheel niet! Een enkele onder de Akkerlieden en Veéiieden geeft zich de moeite om de fchriften over den Landbouw, en Veetee t te lezen: en dan noch maar een enkele van die enkelen wil van de aanmerkingen gebruik maken. ~ Doch het Genootfchap ten nutte van behoeftige Predikanten (boven het genoemde en omtrend alle andere Genootfchappen) kan niet zonder werking bliï. ven Het onvolmaakte moge daar in al mede gevonden worden, gelijk in alle cnderinaanfche dingen: maar anders kan het niet misfen, of de uitwerking is zeker. Behoeftige Predikanten zijn fpoedig te ontdekken en zo zijn ook de uitdelingen - naar mate van de toelagen — fchielijk te berekenen. — Brengen. - Men zal — hij voorbeeld — kunnen zesgen, dat men in de uitdelingen wel eens ve,kee7dzmX kunnen handelen ~ dat de beftierderrbedXef zouden kUBi  ( 283 ) kunnen worden — dat zij den een' boycn den anderen zouden kunnen vooitrckken — dat alle behoeftige Predikanten juist gene onderdeuning waardig zijn enz. Alie deze en diergelijke bedenkingen behoren toe die onvolmaaktheden, van welken wij zeiden, dat zij ook bij dit Genootfchap zouden plaats grijpen, gelijk bij alle aardfche dingen. — Wij willen dierhalven wel volkomen toeftemmen, dat de uitdelingen niet altoos juist — niet alioos volkomen rechtvaardig zouden geldleden: doch zou dit ons moeten terug houden van de uitvoering van het plan? Waar is er een Genootfchap, ene Maatfchappij, waar in diezelfde onvolmaaktheden niet aangetroffen worden? Zo lang menfchen — onvolmaakte men. fchen het bellier van zulke zaken in handen hebben, kan het niet anders, of zulke onvolmaaktheden moeten daar mede gepaard gaan. — Wie nu zal goede dingen nalaten om dat ze niet geheel volmaakt zijn ? Dan moest men op onze Vaderlandjche Synoden alle uitdelingen aan Noodlijdende nalaten! — Niemand toch is er, of Hij erkent, dat bij gebrek van de naauwkeurigfte berichten wel eens een misdag moet plaats-grijpen. Niemand dierhalven, die verdandig is, zal het Genootfchap ten nutte van' behoeftige Predikanten veroordelen om dat er juist de volmaaktheid niet in gevonden zou worden. Dan toch zou men in eens alle goede dingen — alle Genootfchappen en Maatfchappijcn moeten affchaffen. Allen toch hebben hunne onvolmaaktheden- Wanneer wij die onvolmaaktheden ook wat naauw» keuriger befchouwen, zal het aanllonds blijken, dat zij ven dien aart niet zijn om een Genootfchap van zulk een nut (om die reden) afteteuren.' Want laat al eens alles niet in de volmaaktfte juistheid gefchieden, of kunnen gofchieden, dan noch zal er een groot nut door dit Genootfchap aaugebracht Worden. Behoeftigen zullen toch on. derdeund worden — Vele ware behoeftigen geholpen' en gered. Of dan ook al eens een onwaardige Wierd bijgedaan - of al eens deze of gene boven anderen be. gunftigd wierd: wat zou dit willen zeggen in vergelijking van het grote nut, 't welk zulk een Genootfchap met dat al zou uitwerken. Vooral is er voor zulke onvolmaaktheden, en misflagen N n 2 min-  minder vrees, al* men het Genootfchap op een vnfttn voet opricht en bedien. Wij zullen het een en ander daaromtrend in overweging geven aan onze Lezers. —. Wij zouden van oordeel zijn, dat in alle de gewesten van ons Vaderland Direcleuren van dat Genootfchap zouden moeten wezen om het zelve overal te doen werken. Doch in Holland, als van waar de gemakkelijkde correspondentie is op alle de ftreken van ons Land, zouden wij de Hoofddirecteuren verlangen. —— Men zal vragen — wie zullen die Directeuren wezen? •—- Mag ieder een zich daar toe opwerpen ? — Wij antwoorden - enige kundige en gegoede Mannen in ons Land zouden wel vrijwillig zich kunnen verenigen om zulk een Genootfchap te dichten, en Directeuren uitkiefen. Waarom zou men in ene of andere voorname Stad geen getal Mannen kunnen aantreffen, om zulk een bedier op zich te nemen? Of al vond men ze niet — of al wilde men ze niet vinden in ene Stad, dan kon men ze uit verfchtidene Hollandfche Steden of plaatfen kie. fen — uit elke Stad, of uit enige voornamen Steden een of twee leden. Zo zou de Hoofddirectie uit acht of tien perfonen kunnen bedaan. Deze zouden zo wel politike als Kerkelijke perfonen kunnen wezen. Men zou vooral acht geven om daar toe Mannen te hiefen zo edelmoedig van aart, welke niet alleen zonder er.ig voordeel dien moeielijken arbeid op zich namen: maar ook menfchen, wier daden de getuigenisfen had.'en opgeleverd van een rechtvaardig chiratler, 't welk zonder aanneming der per. foons oordeelt en handelt. Zij zouden ook wel bemiddeld dienen te wezen: niet alleen om er het fonds aan te kunnen toebetrouwen; maar ook om al eens in nood iets voor uit te fchieten. Zii dienen ook goede Financiers te zi]n, die de verfamelde penningen wel weten aanteleggen. Ja! Zij dienen mede Mannen van invloed te wezen, gelijk nader blijken zal. Zulke perfonen nu konde zich onderling verenigen, gelijk op die wijs bijna alle Genooifchappen ziin ontdaan. — Anders zouden door de Hollandfche Synoden gulke Hoofddirecteuren kunnen gekofen worden. Men zou misfchien denken, dat de Deputatender Hol-  ( 285 ) Bnllandfchc Synoden alleivoegfaamst tot die direQie zouden kunnen verzocht worden. Dan zouden de Deputa* ten der andere Synoden in de overige gewesten dat bellier ook op zich kunnen nemen. Doch — dewijl die bedieningen doorgaans bij tour begeven worden, kan het menigmalengebeuren, dat Mannen het Deputatusfchnp be. kleden, welke, hoe bekwaam anders, in dat vak zo gefchikt niet zijn- —- Men bepale zich in zulke keufe dan niet enkel tot de Heren Deputaten. — Echter zal men er aantieffen, welke of die bediening noch bekleden , of te voren bekleed hebben en blijken hebben gegeven, dat zij in het vak der noodlijdenden meefterlijk: willen omtegaan. Zulke Mannen zijn wel bekend. . Men zou zich bovenal tot hen bepalen kunnen. — Dat 'wij ook in die directie politike perfonen begeren gefield te zien, is om gewichtige redenen. Wanneer nu de hoofddirecteuren gekofen, en verenigd waren, zcuden die in de overige geweften van Nederland mededirecteuren kiefen motten om hen te onderfteunen cn te helpen. Deze Directeuren dan — zo wel de een, als de an» dere — zouden ene infehrijving moeten openen voor de genen, die leden zouden wenfehen te worden van dit Genootfchap. Heeft men Genootfchappen, waarin men Jarelijks enige Ducaten moet aanbrengen •■ hier zou het elk enen vrij liaan zich voor zo veel te verb-" den, als zijne omftandigheden medebrachten, al ware het maar ene Gulden 'sjaars. Zo zouden honderde Liefhebbers uit den minderen ftand zich gaarne verbinden, terwijl zij tot ene Jaarlijkfche contributie van ene grote fom niet Wel in iiaat zijn. —— Elk zou bij de Directeuren intekenen kunnen, gelijk die jarelijks dan ook enigen bepaalden tijd zouden vast» ftellen om de contributien te ontfangen. De naam van allen die iets toebrachten zou worden aangetekend, ten zij fommigen wilden onbekend blijven, in plaats van welker naamtekening, enig ander teken — voor hen kenbaar — op de lijst zou gefield worden. De DIrec'leuren zouden zich dan ook naauwkeurig N n 3 moe-  ( 286 ) moeten informeren na'den toefland der Predikanten, der. zeiver kinderen, en derzelver Weduwen. — Het gene zij daar van te weten zouden zijn gekomen, en op goede gronden ruste, moet - in gefchrift — bij alle de Diieéleuren rond gaan om zo te zien, hoe de ontfangene penningen op de befte wijs geheel of gedeeltelijk kunnen verdeeld worden. Wij zouden er zeer voor zijn, dat men niet enkel acht gaf op Predikanten enz. die zichtbaar behoeftig zijn — die hunne behoeften bekend maken: maar dat men vooral die flillen opfpoorde, welke hunne nijpende behoeftigheid in het verborgen dragen. Ja! Niet minder moest men gade flaan, of de behoeftigheid door eigen fchuld is veroorzaakt geworden, dan niet. —■ Dit alles dan door de Direfleuren — elk in zijn ge. west — onderzocht zijnde, zou men eikanderen (*; den uitflag van dat onderzoek moeten mededelen, en zo zou men den grond leggen om met elkanderen te bepalen, wie onderfteund moeiten worden — welke huisgezinnen der Predikanten — welke Weduwen — welke kinderen — Vooral zou elk moeten opgeven de befte wijs van onderfteuning. De een zou door ene toedeling van geld moeten geholpen worden — de ander door deszeifs kinderen to: het een of ander opteleiden. Met een woord — op allerleie wijfen. Men zou dierhalven niet alleen uitdelingen in gelde doen: maar vooral ook de bezorging der kinderen gade flaan, om dezelven volgens hunne genegenheden ofte laten ftuderen, of tot iets anders opteleiden. Men zou dierhalven ook noch al enigen invloed moeten hebben, om voor zulke kinderen of bekwame bedieningen te befolliciteren, of op comptoiren te hertellen, of aan de fiudien te helpen, en zo al voorts naar dat huDne zielsver* mogens en neigingen waren. Vooral zou men na den dood van enen behoeftigen Leraar voor zijne kinderen op die wijlen moeten zorgen. De (*) Tot de diepJieJlilawijgMeid omrrend behoeftige Predikanten enz. zouden de DireCieuren zich immers wel willen vei binden 1  De Weduwen der behoeftigen Predikanten zou men of door ene Jaailijkfche toelage kunnen onderlteunen, of op ene andere wijs kunnen zoeken gelukkig te maken. Men zou — bijvoorbeeld — zich daarop altoos kunnen informeren, of men ené daar toe gefchikte ook hier of daar tot Jufrouw van Gezelfchap of anderzins kon plaatfen. Gelijk men dan naauwkeurig zorg zou moeten dragen voor de ware behoeftigen: zou men de zodanigtn, die door eigen Jchuld ongelukkig wordeu, op ene bijzondere wijs kunnen behandelen. Zo dra men toch zulks ontdekt, zou men hunne onfchuldige kinderen meer moeten weldoen , dan de onwaarttige Ouders. Jarelijks zouden de Directeuren onder eikanderen ook ene Rekening van Ontfang en Uitgaaf doen, en nieuwe fchikkingen maken. In deze rekeningen zouden allen behoeftigen en onderfteunden met namen genoemd ftaan. Doch , gelijk de Directeuren [om den braven behoeftigen niet te vernederen, of in kleinachting te brengenj zich zouden verbinden om volftrekt gene der onderfteunden bekend te maken, zo zouden deze rekeningen ook nooit onder het oog van anderen komen mogen. Evenwel zou men enige affchriften der Rekening kunnen maken, om dezelve aan elk intekenend lid van het Genootfchap te laten zien. Maar — daar in zouden de namen van hen, die onderfteund worden, niet uitgedrukt moeten ftaan. Men zou daar in fpecificq kunnen noemen de namen der Contribuanten, ten zij ze zulks niet begeerden. Maar wegens de Uitgaaf zou men alleen lezen — Aan een Predikant te . . •. f 100 : - : - Aan de Jludie van een Zoon van ....ƒ... . Aan onkoften van de bellelüng van dien op het Comptoir ...ƒ... Aan de Weduwe van ƒ . . . . Het fpreekt van zelve, dat niemand redenloos genoeg wezen zal, om t3 veronderftellen, dat alle Directeuren enig bedrog zouden kunnen plegen. Het is waar! Ieder contribuant zou op die wijs niet kunnen beoordelen, waar zijne contributie bleef: ma;ir, als men zo veel vertrouwen niet heeft op Mannen, wier braafheid beroemd is, houde men vrij zijne toelage voor zich. Want als elk zou moeten oordelen en bt ftieren, zou het in de war lopen moeten. Hoe gaat het in alle andere Genootfchappen? Wij vertrouwen dan, offchoon de trekken van ons Plan alleen ruw ontworpen zijn, aangetoond te hebben,  hoe men — door een gefchikt Genootfchap — in de behoeftcu van Predikanten, derzelver kinderen en Weduwen kan voorzien, ieder voelt dat juist dit plan mede allergefchikst is om bet gebrek der Predikanten in ons Vaderland te verminderen. Niemand toch zal dan aigefchrikt worden om zijne kinderen aan de Godgeleerdheid te wijden: wanneer de behoeftigen op nodige onderfteuning aanfpraak hebben. Ook zullen zo door dit Genootfchap" verfcheidenen tot de ftudien worden opgeleid. Zelfs kan dit Genootfchap dienen, als het fonds in een goeden ftaat komt, om wel ook eens anderen in de God- * geleerdheid zich te laten oefFenen (*). Hoe uitgebreid is dierhalven het nut niet van zulk een Genootfchap , 't welk wij niet genoeg kunnen aanpüjfen. Wij hopen dan dat elk de handen zal in een flaan era hetzelve tot ftand te brengen. Wij vertrouwen, dat de Aanfienelijkfren in ons Land betonen zuilen, dat hunne harten met liefde tot den Godsdienst doortrokken zijn ! Zal iets de Goddelijke goedkeuring wegdragen, het zal zulke mildadighe-id zijn. — Wij vertrouwen, dat ook elk wei de behulpfame hand bieden zal willen tot het beflier van zulk een liefdadig Genootfchap, en om dezen en genen aan bedieningen of aan iets anderzins te helpen. Zulken liefde - arbeid beloont de genadige Va. der. — C*) Dit te meer, dasr de Heren Sraten v»n Holland nu «o wel voor dc ftudien van Predikant* - Zonen Lebben gezorgd. —, Dit VERTOOG zal alle Ding'dag 4 x^-Stulvei worden Uitgegeven, en alomme te bekomen zyn in de Ncdeilandfche Steden.  D E NEDERLANDSCHE SÏECTATOE. N\ 37, DE SENTIMENTELE MAN. H-n een fomber boschjc trof de Heer M . . . zijnen Vriend O .... aan, die met de hmd het neerzijgende hoofd onderfleunde, terwijl hij zich op een bank had neergezet. De Heer M. zag aanflonds, dat zijnen Vriend enig onheil moest getroffen hebben. —• Doch Hij wist teffens, dat zi n Vriend niet weinig fentimenteel was: waarom hij niet gisfen kon, of de jamp van enige beduidenis ware, dan niet. Hij nadert, en fpreekt zijnen Vriend aldus aan. M. Wat zijt Gij hier zo treurig neergezeten mijn Vriend! O. (Hij beurt het hooft op — hij zucht — en , na een geruimen tijd ftilzwijgens, berst hij in deze hartbrekende taal uit) — Vriend! Hebt Gij het nog niet gehoord? Mijn huis — de Stad — alles is mij te be. naauwd! Mijn Lief — mijn troost — mijn ander leven — mijn Vrouw ! J! ( HijV zucht! ). M. Uw Vrouw — is ze dan dood — of ligt zij te fterven ? O. Neen! nog niet — zij leeft nog. — Maar —— wie weet hoe lang.' — Ik ben wanhopig! — Ik heb om alle Do&oren willen zenden: — doch — zij wil er niet enen hebben! — Zij zal dan wel eerlang fterven! En — ach! Wee mij dan '■ — Dan is het leven mij er» O o ger  ( z$o ) ger Jan de dood. — Wreed NoodiOt! — Ware ik nooit geboren geweest!II JVI. (Dewijl zijn Vriend hem noch niet gezegd had, wat zijne Vrouw deerde, twijffelde Hij geen ogenblik, of het was wederom bij den Heer O. ene fentimentele vlaag van gekheid. Hij fprak ) Maar — wat is er dan van uwe Vrouw? — Gij laat een' mensch even wijs. — Heeft ze den hals, of armen en benen gebroken j (*)? Ik begrijpe het mij niet.' Uw Vrouw fchijnt enig ongemak te hebben. Hare ramp fchijnt u gevoelig te treifen. Maar — Gij zijt van kuis ? —— Hoe moet ik dat aan een knopen? Of zijt Gij gevlucht om niet langer aatifchouwer te zijn van haar fmertelijk lijdenr" Heeft wanhoop u haar doen veilaten? Nu — zeg mij ■— wat is er van? —— O. - Ja! Ik kon het niet langer in huis houden! — — Mijne ziel werd aanhoudend van een gereten. — Ik begon te bezwijken! — lk moest enige ogenblikken lucht fcheppen , en zo nieuwe krachten 'verfamelen om mijn vrefelijk lijden al verder te kunnen dqorflaan!! Hier — — hier dan ontlast zich mijn zwoegende boefem! Maar — ach! — Ik kan mij ook bier wederom niet langer ophouden! — Hoe zal zij lijden!! lk vlieg heen om op nieuw met haar te lijden, cn haar te onderfteuneu! • Vaarwel mm mijn Vriend.' — Doch — heb medelijden, ■ M. Ja! Ik begrijpe al, wat Gij 2eggen wilt. Ik zal met u en uwe Vrouw medelijden hebben. Doch , eer Gij heen gaat — zeg mij eerst, wat haar deert. — Ik ben noch even wijs? Nu — wat hapert er aan? ■—— O. Hoe — zou ik dat kunnen weten! . . jjj ben geen Doflor! — Maar — het ziet er donker met haar uit! — Wie weet, hoe fchielijk zij mij voor eeuwig zal verlaten! — Doch —- ik leve dan ook niet lang meer!.' —— M. Wel nu! Daar mede behoeft Gij mij niet te bedreigen! — Ik heb het uw Vrouw immers niet aangedaan. — Intusfchen — Gij Izat mij op den duur al even wijs. — Ik zou haast zeggen, dat het alles zotheid De ondervinding had den Heer M. geleerd, dat hij op zui« ken trant met zijnen Vtiend fpreken moest.  ( ) heid ware! Of -« zeg mij, wat deert uwe Vrouw dan.' Q> Wej _ recht wete ik het niet! — Ik ben geen Geleerde! — Maar — zij heeft wel al twee uren pijn in het hoofd gehad \! Zij heeft dezen morgen, toen zij enige ogenblikken het bed verlaten had, gevomeerd. En — zij zier, er dodelijk uit. — Zij kan wel al liggen fterven.' — Ach'. Ik vlieg heen! — Vaarwei! Ach! Rampzalige, die ik ben. Vaarwel! - Misfchien voor eeuwig! 1 M. Tot wederziens'.! (De Heer O. verliet zo in een ogenblik zijnen Vriend, die het befiuit nam den Heer M. na zijn huis te volgen , om die klucht eens recht te ontdekken. Hij twijfFelde toch geen ogenblik, of het Jonge Vrouwtje van den Heer O. begreep zeer wel, dat het waarfchynelijk met haar was, gelijk met meer Jonge Vrouwen, «n dat zij daarom geen Doftor begeerde om niet be.pot te worden. Hij ging dan op zijn gemak na het huis van den Heer O. — Hij dacht wel, dat hij er noch tijds genoeg komen zou, eer zijn Vriend, (of desze'fs Vrouw; den Geest gaf. — Eindelijk — hij komt er. — Hij ziet van verre al Mejuffrouw O. door het huis gaan met baren gewonen tred. Hij nadert het vertrek, waar de fentimentele Man zich bevond, en waar in zijn Vrouwtje) zich ook had neergezet. De Heer O fcheen -enigzins onthutst, dat Hij zijn Vriend zo onverwacht zag. Zijne wanhoop fcheen geweken. De Hier M. fprak de Vrouw aan.) M. Uw Man heeft mij dodelijk doen ontiteilen, Juffrouw! — Ik trof hem in een eenzaam bosch aan. — De wanhoop zag hem uit de verwilderde ogen uit.' -— Wie weet, of hij noch wel leven zou, als ik niet op flag gekomen was. — lk dacht niet anders, of Gii had den adem reeds uitgeblafen, of laagt voor het minst te zieltogen. Ik merkte wel, dat uw lieve Man (Hier zuchtte OI) over uwe ongefleldheid treurde. Maar — ik kon het er niet uitkrijgen! — Ik meende, dat het zeer erg met u was. Gij ziet, hoe ik mij in het zweet gelopen heb om u in uwe ïaatfte ogenblikken noch eens te zien !Ü Ik bemerke nu evenwel, dat Gij het doods, gevaar, waar in uw Man u dacht te zijn, noch gelukkig ontworfteld zijt- Nu — hoe is het thans met a t Mej. O. — Ai! kom! Gij fpot met mijl Ben ik ziek geweest? Ben ik in doodsgevaar gewenst! -SpotterI Dat is weer uit de oud,- doos-! O o • M.  C ^2 ) M. Ja! Maar — Gij zijt immers wel wat ongefteld? Gij zijt wel teel beur, als voor een uur! Ik zie het aan mijn Vtiéntl! Die is geheel opgebeurd. — Zo evenwas hij trooJiJoos! — Hij bemint u toch têer! (O. zuch !;. Mej. O Kom — kom met al die gekheid! Mijn Man mag u cok eens hebben willen bedriegen: om dat Gij altiid lpot! M Neen! Neen! Het was hem wel ernst! Hij was dan dodelijk benaauwdü Hij had het buis moeten verten om aan het bediukte hart over uw lijden eens lucht te geven I Zji.e wanhoop ging alles te boven! Hij heeft mij oi;der anderen verhaald, dat Hij alle de Doctoren bij u heeft willen laten halen: maar — dat Gij hardnekkig genoeg waart om het afteflaan. O. ik vraag u excuus, Mijnheer! Ik heb niet gezegd, dat mijn Viouw hardnekkig genoeg was geweest om het afteflaan. Ik heb alleen gezegd, dat zij er niet een* begeerde te hebben. M. Neen! Als Gij 't dan netto wilt hebben — Gij hebt u wel zo rond niet ui'gedrukt, als ik zeide: doch ook niet zo teer, als Gij nu zegt. — Gij hebt gezegd — dat zij niet enen wilde hebben. — Uw Vrouwtje zal u niet kwalijk nemen, dat dat woordje zo boel teer niet was. Het was uwe teere liefde, die u zo een weinig verwilderd deed fpreken. — En — dan wikt en weegt men elk woordje zo naauwkeurig niet! Uw Vrouw weet toch wel, dat Gii haar innig bemint. N'u — ik heb het gezien! — Juffrouw! Uw Man was de wanhoop zelve. Hij is nu een geheel ander Man! — Ik verheuge mij innig, dat uwe ongefteldheid geweken is! — Maar — zeg mij nu eens — ik kon er zo bij uw Man niet achter komen — wat heeft u dezen dag getroffen gehad? — Het is immers nu weer geheel klaar? Mej. O. Ik moet nu wel geloven , dat mijn Man trnfiig met u gefproken heeft. — Ik fchat zijne liefde en genegenheid zo hoog , als ene brave Vrouw die fchatten moet. Maar — de liefde moet niet verbijtte- ren, of Mij heeft niets gedeerd, dan wat pijn in 't hoofd, waar van ik noch niet geheel vrij ben. Als men daar over aarftonds zo zeer treuren moet, zouden wij wel altoos mogen treuren. Maar — mijn Man zal wel wat kleinzerig wezen — die zal wellicht nooit enige ongefteldheid hebben! Zulke menfchen denken dan aarftonds het ergfte, als er maar het minfte bij iemand hapert. — M.  C £93 ) M. Ja', maar — Gij zegt mij noch niet alles! Hebt Gij dezen morgen ook niet misfelijk geweest? — Nu — wordt maar niet rood. Ik ken die hijlories bij mijn Wijfje wel! ■ Mej. O. — Och! loop' ik zal het mijn Man niet meer vertellen, als ik wat pijn in 't hoofd heb, of zo wat anders. ——— O. Maar — hartje Lief! — Zult Gij dan iets voor mj verbergen? — Als ik dat weet, dan beller ve ik het! Dan zal ik mij verbeelden, dat Gij altoos ziek zijt, en het voor mij ftil houdt! — Dan — zult Gij mij ontvallen, zonder dat ik er enige gedachte op heb. Nu — dan fterve ik ook op het ogenblik! ——— ' M. Ja! Maar immers in de eerfte negen maanden niet.' Uw Wijfje — mijn Vriend.' Zal misfchien in een maand acht of negen wel eens meer pijn in het hoofl hebben, en zo wat raar aan de maag zijn. — Als zij u dat altoos zeide, en Gij het u zo fterk aantrok, als Gij dezen morgen hebt gedaan, zoudt Gij al heel ras daar onder bezwijken, eer uw Wijfje u een friifchen jongen had gegeven. O. Ai! Waar fpreekt Gij van! Het is altoos gekheid met u! Mijn Vrouw zal mijn dan haar lijden verbergen ! — Dan ben ik noch eer dood! M. Ja! Daar in ben ik met u eens! Dat is het ware! — Sterven is maar een peulfchelletje! — Gij zou It intusfchen uw hartje-lief, die zo gezond zou kunnen wezen, als een visch, wanneer Gij bij uw voornemen blijft, op die wijs heel lelijk foppen! — Eer Gij u zelven dan van verdriet gaat verteren; zoa ik toch evenwel de moeite nemen, om een* nategaan, of Gij warelijk reden hebt om zo maar te gaan fterven! O. Gij zijt een ongelukkige Vertroofter , Mijnheer! Als alle menfchen zo waren, zou het er bitter uitzien met gevoelige menfchen. M. Kom — laten wij eens ernflig fpreken. Ik z'e aan uwe brave Vrouw, dat zij warelijk bedroefd is over uwe gekheid! Ik heb u meer met de ruwe fchaaf aan het lijf geweest: om dat mijn hart u wezentlijk bemint! Ik had altoos gehoopt, dat uwe fentimentele gekheid met uw trouwen een einde zou genomen hebben. Ik flreelde mij met het vooruitzicht, dat ene cordate Vrouw, welke u zo gelukkig te beurt is gevallen, u te recht zou brengen! Ik wanhope daar aan noch niet. Evenwel — O o 3 fchijnt  c m ) fchijnt Gij een voornemen te hebben opgevat om koe langer hoe erger aan uwe fentimentele dwaasheid den ruimen teugel te vieren. Ik had hope, dat het met u aan de betei e hand was — nu — zedert een geruimen tijd ! Doch van daag is het wederom geheel en al de plank mis! En — meent Gij — dat ik u niet ken, — Toen ik u zo ftraks zag zitten met de h»nd onder bet hoofd, begreep ik al, dat Gij wederom met uwe gekheid bezig waart, —— En — denkt Gij, dat uwe Vrouw zulks ook niet bemerkt ? — Gij doet hare ziel, fmerte aan mee zulke fentimentele, rollen als Gij fpeelt. Gij — voor u zelven — zult met al het boha, 't welk Gij maakt, geen kwalijk varen krijgen. Maar — als Gij zo voortgaat, zal uwe edele Vrouw zich over u dood — fchamen —dood — treuren! -— Ik fprak u meermalen op dit ftuk emftig aan. En — wat ik u dan ook nu noch bidden mag — fpeel zulke rollen niet meer! Of meent Gij, dat menfchen van verftand niet begrijpen, dat zulke menfchen, als Gij zijt, met alle hunne bewegingen er niets van menen ? ■■ O. Wat! Mijnheer'. Er niets van menen — mijn hart. ■ Mé Nu — wordt maar niet bcos. —■ Of Gij mij duizendmaal vertellen wilti van uw hart —* dat doet niets uit. Ik herhale noch eens, dat alle verftandige menfchvi heel wel begrijpen, dat het doorgaans gekheid is met al die fentimentele kluchten. — En — wil ik u noch eens wat zeggen — ik geloof, dat men onder zulke fentimentele Mannen de meeften vindt, die gaarne van hunne Vrouwen zouden ontflagen wezen! O. Foei — Mijnheer'. Is dat fpreken! Het is mogelijk, dat zich onder de braven een veinsaart mengt! Maar ~ anders — gevoelige harten zijn toch de beften. — M. Ja! Mijnheer! gevoelige harten zijn de beften. Maar —■ meent Gij, dat zij de gevoeligfte harten bezitten, die het meest van gevoel fchreeuwen en allerleie fentimentele rollen fpelen, gelijk Gij dezen morgen deed? Neen I het ware gevoelige hart lijdt doorgaans het meest in hst verborgen. —1 Het kan welzijn, dat er iemand met een waar gevoelig hart is, die zich ook luidruchtig gedraagt. Doch — dan komen er noch zulke gekheden niet bij, als bij u dezen dag. — Dan moet het ook een zaak van belang wezen. Doch — miju Vriend.' Mei moest ftapclgsk wezen, als men niet zag, dat het met u alles  C »i?5 ) alles gemaaktheid is! — Ik wil noch wel geloven (om tiat ik van mijnen evenmensch liefst het befte gelove), dat Gij uwe Vrouw lief hebt. Maar — anders —uwe gekheid zou'mij haast doen denken, dat Gij ze al moei waart. — Gij moest u fchamen, Mijnheer'. Zulke rol ta fpelen! — Om dat uw Vrouw wat pijn in H hoofd had, moest Gij zo den desperaten uithangen! — Wil ik u eens wat zeggen? — Wanneer Gij zulke rollen fpeelt, denkt een dwaas — een kind alieen, dat Gij het meent. Maar — de Man van verftand ziet door alle die fentimentele franjes heen het ongevoelige en verkeerde hart. — Warelijk! mijn Vriend.' Ik heb u op dit ftuk meermalen ernftig en fchertfende onderhouden. Wilt Gij u niet be. fpottelijk maken — fpeel zulke rollen dan nooit meer. ])e redelijke mensch is veel te edel, dan dat hij zich zo zeer verlaagt — zo verachtelijk gedraagt. — Hebt Gij een waar gevoelig — een redelijk gevoelig hart, dan gevoele het nu — dan getuige het. —-— Is pijn in 't hoofd iets om daar van aanttonds zulke beweging te maken? De meefte menfchen hebben dat ongemak nu en dan — honderd dingen kunnen daar van de oorzaak wezen. Geen redelijk mensch is dol genoeg om — als er niet meer bij komt — zich aanftonds over pijn in het hoofd ongerust te maken! — Als het dagen aan dagen aanhoudt — als er meer bijkomt, dan wordt het geval enigzins ernftiger. Maar — als men noch maar een uurtje of twee pijn in 't hoofd gehad heeft, en dat noch vrij dragelijk, dan kan niets zo kinderachtig begrepen worden, dan zich daar over ongerust te maken. Gij zoudt ook zo eenvoudig zijn van niet te weten, dat jonge Vrouwtjes als zij misfelijk zijn, ook wel eens pijn in 't hoofd kunnen hebben!! Gij zoudt niet weten, wat zulks beduidde! ! —— Wanneer dan de Reden bij uw geldt — wanneer uw hart waar (dat is, redelijk) gevoelig is, dan begrijpt Gij zeer wel, dat Gij gene reden hoe genaamd had om u over uwe Vrouw ongerust te maken! En — hoe kunt Gij, al had Gij enige reden gehad om enigzins ongerust te zijn, zulke dolle rol, als Gij fpeelde, een ogenblik bepleiten? Wie heeft ooit meer gehoord! Uwe Vrouw was, gelijk Gij u dan voordeedt, in gevaar! En Gij liept er van af. — Voelt Gij niet Mijnheer! dat het gaapt als een oven? — De ware gevoelige Man zau bij Jijne Vrouw blijven, als zij ongefteld was, om ze op te beu-  beuren en haar bet nodige te bezorgen. Dit is het ware — het redelijke gevoel, 't welk nut kan doen. En — als de Man van waar gevoel zulke ongemakken bij zijne Jonge Vrouw ontdekte, als waar over Gij u dezen mor. gen zo wanhopig hebt aangefteld, zou hij bijzonder in zi. n fchik wezen, dat zijn Vrouwtje zodanig was. ——. Kom — Vriend'. Zie dan van uwe dwaasheid af! — Zet die fentimentele ichriften, waar uit Gij zu'ke gemokte rollen leert, aan een zijde' — Gij maakt u door dezelven bejpottelijk! Geen mensch van verftand rekent op al zulke wind-negotie iets! Wat! Men ziet door al die gas. connade heen, en men befluit, dat zulke menfchen doorgaans het tegendeel menen vin het gene zij voorwenden, of dat zij bewonderd willen worden. — Hsbt Gij uwe Vrouw warelijk lief, houd dan op met uwe fentimentele kluchten! — Gij zoudt verachtelijk worden in haar oog! Gij — Gij — zoudt haar warelijk ! Smerten aandoen.' Gij — Gij — zoudt wel de dagen kunnen verkorten van uwe lieve en brave Gade! — Dat ziu er eer van komen, dan het fterven van iemand, die zulk een luid gefchreeuw van fterven maakt.' — Zulke me.:fcnen menen er doorgaans niets van ! — Nu — Vriend lief! Ik hope, dat Gij noch uwe Vrouw, noch mij, noch uwe Familie, noch alle ware menfchen meer verdriet zult aandoen door dwafe rollen te fpelen! — Althans denk altoos, dat ik er den fpot mede drijve, en bij mij zelven befluiten zal, dat uw hart het tegendeel meent, van het gene Gij vertoont. ——. Dit VERTOOG zal alle Dingsdag i i - Stuiver worden Uitgegeven, en alomme te bekome»j zyu in de Nederlandfche Stedeu.  D E NEDER.LANDSCHË SPECTAT01L N: 38. DE KU1SCHE VROUW. Ü^dCet de gevoeligfte fmert vernamen wij menigmalen de trouweloosheid van Echtgenoten, die bet huwelijksbed bevlekken, en met anderen boeleren. Met de inniglte droef heid merkten wij op, dat zulk kwaad hand over hand overal toeneemt. Wij deden in een vorig Vertoog (*) ons best om zulke trouwelofe Vrouwen, bijaldien ons blaadje haar in de handen mocht komen, tot inkeer te brengen. Wij twijflelen echter, of men op de lijst der gebeterden wel velen van dat foort zal kunnen Hellen. Wij zijn daarom van oordeel, dat het wel zo veilig is, dat elk in tijds tegen dat kwaad wake. Dit kan of voor —, of ftaande het huwelijk gefchieden. Staande het huwelijk is het de plicht der Mannen zorg te dr3gen — zo veel in hen is — dat hunne Vrouwen in geen gevaar komen van verleid te worden. Doch hier van zullen wij voor het tegenwoordige niet handelen. Liever willen wij thans nagaan, of er ook middelen zijn om dat affchuwelijk kwaad al voor het huwelijk tegen te gaan. Is het een zekere waarheid, dat men altoos op de veiligfte wijs een kwaad in zijne beginzelen fluiten (j) kan: Np. ao. (f) Principüs objla. PP  ( 253 ) kan : bet lijdt dan ook gene bedenking, of men is best in (laat een kwaai, eer het plaats grijpt, te keer te gaan. Het is toch noch veel veiliger zorg te dragen, dat er geen kwaad in zijne beginfelen ontftaat, dan dat men het, ree.fs plaats grijpende, in de beginfelen fluiten moet. — Daarom dan willen wij met dit Vertoog eens nagaan, of men zulk een kwaad ook voorkomen kan, en wel voor het huwelijk. Zo ja! Hoe dan — op de beste wijs. — Dit is zeker, dat alle menfchelijke pogingen misluk» ken, wanneer wij daar bij den goddelijker. Zegen niet genieten. Dierha'ven zullen ook die middelen, welden wij wilden opgeven, door het misfen van den goddelijken Zegen, de gcwenschte uitwerking niet hebben. — Dit intusfchen neemt onze verplichting niet weg om de belle middelen optefpeuren, en optegeven. Wij doelen dan hier op het gene voor het huwelijk kan gefchieden. De middelen, op welken wij vooral het oog hebben, zijn de opvoeding en behandeling der jonge Dochteren voor het huweli.k door hare Ouders, of door hen, die het opzicht over haar hebben. Wij moeten in de verkeerde opvoeding en behandeling ^ der jonge Dochteren de voorname oorzaak zoeken van * het zedenbederf onder de Vrouwelijke Sexe, en van de trouweloosheid van vele Vrouwen. — Leert men ze toch haren tüd verbeufelen — met fentimentele, en romanesaue fchriften doorbrengen — viert men ze ruimfchoots bot in de verkering met de mannelijke S'/xe, dan kan het niet wel anders, of de Zaden van weelde en wellust worden in hare harten geftort. Wij znllen daarom opgeven, wat wij menen bii die opvoeding en beftiering in aanmerking te komen. Wij hopen zulke middelen aan de band te geven, die ter uitvoer kunnen gebracht worden , en teffens de toets der gezonde \eden kunnen doorftaan. Wij geven in de eerfte plaats ene reden op, welke wij ons herinreren uir het gene wij lazen tot lof der Engelfche Vrouwen. Wij lazen (*) onlangs — „ Bij „ alle (•) Bij Aiichmholtz , Bnitlaad II D. Bl. 236.  ( *99 ) r, alle böitenfpoorighedcn, die hier (in Engeland) tot „ den hoogden trap worden gedreven, zij i getrouwde Vrouwen toch zeldzaam de voorwerpen van verhef' de aa. vallen. De liefde tot haar huisgezin en huis" felüke bezigheden, benevens haaie natuurlijke ernst- haftigheid zijn derzelver bolwerken , waarom men „ vrijmoedig beweeren kan, dat in geen groote Stad in Europa, de huwlijks-trouw van de zijde der Vrou„ wen, zo weinig gefchonden wordt, dan in Londen.' — In deze woorden wordt eigentliik maar ene —. en we! d ze reden opgegeven, waarom de Vrouwen in Engeland meer getrouw zijn, dan in andere Landen, namentlfjk hare liefde tot het huisgezin in huisfelijke bezigheden. Hare ernsthaftigheid toch kan men meer a.s een gevolg van die liefde - van die genegenheid befcnouwen. Dewijl toch hare zielen geheel vervuld zijn met genegen, heid, en liefde tot hare huisfelijke bezigheden, kan het riet anders, of zij moeten minder vatbaar zijn om in hare harten ene onkuifche liefde plaats te geven. Wij zullen dit nader ontwikkelen. Wij voor ons zijn van begrip, dat er niets gepaster is cin de jeugdige Sexe voor de beginfelen van onkuifche liefde te bewaren , dan dcor haar aan de huisfeltjke bezigheden te gewennen, en zode liefde tot haar huisgezin in hare harun van Jongs af aan aantekweken. Maar — gaan wij daai bij de kweking onzer Dochter en , zo als die gewonelijk plaats grijpt wat naauwkeuriger na, dan fchijnt die overliet algemeen veelal meer ingericht om haar geheel onkundig van de kuishouding te houder, en cm hare harten te fluiten voor de liefde lot het huisgezin. ~- Dat wij hier eigentliik het oog hebben op jonge Dochters van opvoeding, gelijk men ze noemt, is duidelijk te bemerken. Deze dan, waar aan veel geld hefteed wordt om ze ene opvoeding te geven, zun juist die genen, waar op wij eigentlijk en in de eerfte plaats het oog hebben. Hare opvoeding toch is doorgaan « van dien aart, dat alle zaden van liefde tot het huisfelijke uit hare harten geweerd worden. » / j tiè?? i£-;:.' Zij moeten al den tüd doorbrengen om vreemde talen — mufiek - tekenen enz. te leren. Het is er ver- Pp 2 - ES  ( 3°o ) re van af, dat wij dit een en ander zonden ofkeureni Wij wilder alleen, dat die dingen in de fenolen en hui. fen de hofdbezigheden niet waren. Ja! Wij wilden, dat — op de meefte Jcholen vooral — die dingen zo zeer het hart niet innamen, dat mtn een afkeer van huisfelyke bezigheden vrij algemeen befpeurt. Het is waar — wij noemden de handwerken noch niet, welke vooral tot' de zogenaamae opvoeding in de fcholen en huisgezinnen behoren. Deze, ja ! geven noch enigen fch'jn , als of inen de liefde tot huisfelijke bezigheden zocht aantekweken. Doch bezien wij het een en ander wat meer van nabij, dan blijft er geen twijffel over, of zelfs die handwerken zijn juist gefchikt om haat en afkeer van huisfelijke bezigheden in de harten te kweken. Alle die handweiken toch zijn wel goed om op de Jaletten te brilleren; maar van het wezemlijke der huishouding komt er niets in. Dierhalven wij krijgen onze Dochteren van de fcholen te huis om te mujiceren — te tekenen — te knopen — te borduren — en zo wat front te flaan, — De overige tijd werd op de fcholen tot de coeffures — romanesque en fentimentele fchriften — en een mond vol fransch befteed. Hoe nu zouden onze Dochters, tot ons terug kerende , ware zucht tot de huishouding hebben kunnen! Zij hebben geen tijd tot zulke lage dingen ' Vooral "heeft men eikanderen ingeprent, dat het alleen menfchen van lagere ftanden betaamt op de huishouding — op huisfelijke lezigheden acht te geven. ——. Nu zal elk een ook ras begrijpen kunnen, hoe zulke opvoeding aanleiding geven moet tot ydelheid — tot weelde wellust onkuischheid. Dewijl men zich toch met gene huishouding bemoeit, of (zo men er noch al door zijne Ouders toe gedrongen wordt) jnet afkeer met verveling derzeive waarneemt, haakt men hier na om den tijd door te brengen, gelijk men geleerd heeft, Al wat men leerde was om te brilleren. Dat kan niet zonder gezelfchappen. Neemt men die waar, dan is inen ook van de huishouding ontwapen. Zulke opvoeding dierhalven, als wij voorftelden dient juist om den tijd beftendig in gezeljchappen, en ver. ma.  ( 302 ) naken te verbeufelen ,en zo loopt het beufelachtlg hart — voor gene huishoudelijke en ernftige zaken geltemd —gevaar om allerleie verderfelijke zaden te ontfangen. Wij nu daarentegen moeten ene opvoeding aanprijfen, waar van de huishoudelijke bezigheden den fchenng en in- llag uitmaken bij welke geenzins vreemde talen —— mufiek tekenen cierlijke handwerken vergeten behoeven te worden: maar bij weike de huishouding de hoofdzaak blijft. Wij zijn voor deze opvoeding, dat onze Dochters wel overal verichijnen kunnen, en van alles weren: maar zo dat zij bovenal al vroeg de gehele huishouding naauwkeurig weten waartenemen , even als of zij daar van leven moeiten. Zo — zo kan haar de huishouding vermaak verfchafFen — zo — zo — zullen zij niet gedurig hunkeren na gezelfchappen ——• vermaken — uitfpanningen. Van deze dingen nu moeren wij in de twede plaats ge« wag maken. Wij toch oordelen, dat vele Meisjes in de Jeugd reeds bedorven worden, wanneer men ze in het genot der vermaken, en bijwonen van gezelfchappen den ruimen teugel viert. Wij zijn er geenzins voor, dat men zijne Dochters onzichtbaar, en zo fchuw voor de wereld maakt! Neen! Wij willen alleen, dat de vermaken — uitfpanningen — gezelfchappen — geenzins de hoofdzaak van het leven uitmaken: men móet er niet aan verfloofd worden, zo dat men gene dagen — geen dag eindelijk — in de huishoudelijke bezigheden met vermaak. zou kunnen doorbrengen. Niet alleen zijn wij niet voor te menigvuldige vermaken : maar ook zijn wij er zeer tegen, dat Jonge Dochters veel alleen met eikanderen omgaan. Liefst zien wij ze onder het oog van Eejaarden. Liefst zien wij ze met hare Ouders de uitfpanningen bijwonen Vooral zouden wij het zeer afkeuren de gedurige famenkomften of ontmoetingen van de Jeugd der beide Sexen. Zulks geeft tot niet anders aanleiding, dan dat de jonge Heer, die zoekt te behagen, redenen voert, welke voor het jeugdig maagdelijk hart gevarelijk zijn. Ja! Het verkeer en omgang dan met dezen — dan met genen Jongen Heer, die weet te behagen , is niet 'zeldfaam het eerfte beginfel van veranderlijke liefde in den echt. Wij weren we!, dat onze raad enige modes ten achteren is: Doch wij fchrijven voor menfchen die hunne Dochters r iet bedorven willen zien — die er gene over- Jpteliters a la mode van kweken willen. Pp 3 , Om  X 3o* ) Om nu noch eens wedertekeren tot de ernsthaftigheii der Engelfche Dames. Wij waren van begiip, dat de liefde tot huisfelijke bezigheden veelal de oorzaak was van die ernsthaf tigheid. Wanneer toch zulke liefde errftig in het hart huisvest, zal men minder met ydclheden: noch minder met verderfelijke dingen op hebben. Wat daar van zij: wij wilden aie emfthaftigheid meer bij onze Vaderlandfche Sexe aantreffen. Wij wtnschten, dat onze Vrouweli ke Sexe zich daar op meer mochte toeleggen, om ernsthafug te wezen. Dit zou verleidende .vleiers affchrikken om verliefde aanvallen te doen Wel aan dan — jeugdige harten laat een ernjlig gelaat uw tieraad wezen. Geenzins behoort daar toe pedantery: neen ! Ene naturelijke deftigheid moet u vercieren. Zijt lieftallig maar ook deftig: wordt vooral recht ernftig, wanneer men u van liefde fpreekt. —, Laat geen glim» kg verraden, dat zulke taal u behaagt. Duldt, Gij Ouders', vooral niet, dat uwe Dochter» vele bezoeken van Jonge Heren krijgen.' — Dit loopt op niet anders, dan op gevaar, uit. Wij weten wel, dat men met alle geweld pleit voor het onderling verkeer van de beide Sexen — dat zulks tot de ware bejehaafdheid aanleiding geeft. — Ja! Het behoort tot die befchaafdheid, door welke overfpel en echtbreuk hand over hand ook in ons Land toenemen. Al wat men van de noodzakelijkheid van zulk een onderling verkeer bijbrengt, is niet anders dan bedrog. Wij moeten ook niet vergeten te waarfchouwen tegen de menigte van zedebedervende fchriften in den fentimentelen en romanesquen trant. Deze brengen niet weinig toe om in jeugdige harten onrein vuur te ontfteken, 't welk gedurig nieuw voedfel krijgt en echtbreuk en overfpel veroorzaakt. Ouders en Opzienders van Jonge Dochters kunnen daarom niet genoeg op hunne hoede wezen, dat zij hunne kinderen tegen zulke fchriften waarfchouwen, en haar dezelven onthouden. Wij zijn niet dwaas genoeg, dat wij alle fchriften, in ene rornanesque gedaante te voorfchijn komende, zouden veroordelen. Neen! Alleen wanneer de inhoud fchadelijk is, veroordelen wij ze.' Men fchuwe vooral alle zulke gefchriften, waar in liefdegevallen de hoofdzaak zijn, en waar in men van fchaken en diergelijke onbetamentlijkheden leest. Men kiefe in het tegendeel fchriften, waar in zuivere zeden worden aangeprefen. ——- In de opvoeding der jeugdige Sexe kan men ook niet ge-  ( 3*3 ) genoeg acht geven op de dienstboden, welken men In huis heeft - Zijn die van een dartelen, en loopachtigen awt dan moet inen zekerlijk! Den gemeenfamen omgang'met dezelven met alle kracht tegengaan, en opzijn Hid liever na andere voorwerpen omzien. Zulke voorbeelden toch kunnen voor jeugdige harten zeer gevarelijK worden. . .. , En — kan men zijne Dochters geenzins verhinderen om een of meer Vriendinnen te hebben.en met dezelven gemeenfaam omtegaan: zo kunnen Ouders ook met te naauwkeurig letten op het gedrag van aw/*e Meisjes. Het gemeenfaam verkeer toch met een licht Meisje kan den grond leggen tot een geheel, en onherftelbaar be. derf van het jeug lis hirt. Vooral kan niet genoeg aangeprefen worden een gegrond onderwijs in den besten Godsdienst. Grijpt toch liefde tot den Godsdienst in het hart plaats, dan kan het niet anders - onder den goddelijk™ Zegenof zulk een jeugdig hart zal van alle onkuischheid den fteikfter afkeer hebben. Dit intusfchen erkennen wij, dat het onderwijs, 't welk in den Godsdienst gege-. ven wordt, veelmalen eer gefchikt is om haat tegen ■ dan liefde voor — den Godsdienst in het hart te koesteren Wij kunnen daarop dan (in het voorbijgaan thans) niet genoeg aandringen, dat men toch een gepast} onderwijs in den Godsdienst geve, waar door de harten van de fchoonheid - voortreffelijkheid, — hetv«n.«I,en de zaligheid van den Godsdienst worden overtuigd. Dat een en ander nu, 't welk wij opnoemden, oordelen wij zeer gefchikte middelen te wezen om de jeugdige Sexe voor verleiding - voor onkuischheid te bewaren. , , .. .. , . Maar _ misfchien denkt iemand, hoe wij die hebben kunnen opgeven als middelen (voor het huwelijk) om naderhand voor Echtbreuk te bewaren. — Men zal derken , dat die middelen gefchikt zijn om jeugdige harten zo lang zij noch buiten het huwelijk zijn voor verleiding te bewaren. Zekerlijk zijn zij daar toe gefchikt. Doch niet minder kunnen zij dienen om flaande het huwelijk noch nut te doen. Men zal dit fpoedig kunnen begrijpen. Wanneer Jonge Dochters voor het huweluk gene onreine vuur koefteren - wanneer haar hart dan niet bedorven is — wanneer zij dan niet haasten om baar  C 304 ) onrein vuur te blusfchen — wanneer zij aan de huis. houding haar hart verbonden hebben - dan volgt het vrij naturelijk , dat zij ftaande het huwelijk ook gene aanritfelingen zullen ontwaar worden om het echte bed te besrti kken. Maar — zijn zij voor het huwelijk aan de dartelheid en den gedurigen omgang met het mannelijk geflacht gewoon geworden — heeft onkuife liefde dan reeds post gevat in hare harten, zo kan het niet wel anders, of — bij gepaste gelegenheden — openhaalt zich ftaande het huwelijk die onreine drifc, welke men op allerleie wijze zoekt te verzadigen. Men kan (dit vertrouwen wij) dierhalven met alle recht befluiten, dat — onder den goddelijken Zegenhet behoud onzer Dochters afhangt van de opvoeding, of wij haar leren den tijd verbeufelen, en in de vermaken flijten: dan of wij ze in het hart liefde tot huisfelijke bezigheden zoeken inteprenten. Meent men onder, tusfchen dat onze lesfen voor onzen tijd te ouwerwets zijn : wij mogen dit zeer wel lijden. Men geve zijne Dochters dan ene opvoeding overeenkomftig de befchaafdheid van onzen tijd, het zal dan ook niet lang meer aanlopen, of men zal onder ons zien, wat elk Menfchenvriend in andere Landen met hete tranen betreurt dat er niets zeldfarner is, dan een onbevlekt huwelijk. Hebben wij intusfchen noch iets toegebracht om bij dezen of genen dat verpestend kwaad te fluiten, onze welmenendheid zal rijkelijk genoeg beloond we. zen. —— Te UTRECHT, by H van OTTERLOO, en alomme te bekomen in de Nederlandfche Steden.  D t ïfEDERLANDSCHE SPECTATOEi N\ 39. DE MODE. i hebben al lang met vermaak gezien , dat het gebied van de eerfte Koningin der aarde, ao noemen wij de aanbiddelijke Mode, zich meer en meer uitbreidt. — Is er zekerlijk ene waardige beheerfcheres van het inenschdom, het is deze Vuftin — deze Gedin. Het is wel waar, dat die Óverwinnares volftrekt gene overwinningen behalen kan in hst grootile gedeelte der Óojierfthe Landen. Die menfchen zijn daar toch zo zeer verflaafd aan het Oude, dat zij zelfs met Madame Lts MODE den fpot drijven. Wat kan onverdragelijker zijn, dan dat men honderde eeuwen aan een Huk volftrekt na de ftem der MODE niet wil luifteren. Zonder enigen twijfel zou onze beminnelijke Koningin zich al voorlang aan die hardnekïigen, welke onder haren Scepter niet willen bukken, hebben gewroken, had zij niet begrepen, dat er aan redenlofe menfchen geen eer te behalen is. Wij weten er dan niet beter op, dewijl onze Vorftin hare gevoeligheid verbergen, daar over moet, dan «lat wij hare beeltenis Jarelijks enen dag ira rouwgewaad kleden en een algemeen gefchrei aanheffen over de hardnekkige dwaasheid der Oojlerlingen, die na geene MODE willen horen. Ondertusfchcu verkwikt'het cms, dat de verltandïgfte Qq men»  ( 30* ) inenfr'en , de Eunpeanen, geheel anders denken, eri bare wakke haiien zo hef buigen onder het fluwele juk yan de ai erïieffte Godin, de MODE. Het is ons we! een grievende fpijt, dat een volk, 't welk zich zeer op vcrilanu beroemt, piet volkomen onderworpen is aan (iet gebied der MODE. Wij bedoe•ler de Etgelfchen, bij Welken in velerlei opzichten de MODE -'-an een dovemans dt ur klopt — Is dit te duU den . dat in het midden yan Eu: opa een volk zal gevonden wordeOj "t weik het onbepaald gebied der MODE niet wil eerbiedigen!! Ware de Engelfchen Oofieriingen, wij zouden ze voor domkoppen houden, en wilden die zich dan niet aan onze Godin onderwerpen, wij zoudi-n ons dat zo zeer niet aantrekken! — Wij zouden denken — zij hebben geen verftand meer! — Maar — (wij kunnen het niet verbergen.' —) dat de fiere, en warelijk niet onkundige Engelschman al veelal het onbeperkt gezag der MODE weigert te erkennen, dat kan er niet door! Wii hebben daarom alle onze nagels afgebeten om een huismiddeltje te vinden om dat onverbidi delijke Volk tot reden te brengen! Wij hebben er ook wat op uitgevonden. — Hoe zeer wij anders voor den vrede zijn, be'chouwen wij ons echter thans in het geval van de dringendfte noodzakelijkheid om de Engelfchen den oorlog aantedoen. Wij willen wel eerst den zachtften weg noch inflaan, en zien of die ftoute Natie zich wil onderwerpen. —— Wij zijn voor eene bezending. Wij willen een goed aantal Ambasjadeurs, en Ambasfadrices van Madame la MODE infehepen om zich na Engeland te begeven, en categorisch antwoord aftevragen, of de Natie zich van nu voortaan aan de MODE blindeling en onbepaald wil onderwerpen, dan niet. Komt daarop geen gunfiig hefluu, dan zijn wij voor eene oorlogsverklaring, ei dat wel in zulke termen, dat eik er van beeft, ->— Wanneer de oorloe als dan onvermijdelijk is, zijn wij er voor om geen uitjlel 'e flemen. Neen ! Wij-preken jee^s voorlopig een kruistocht voor de MODE te gen de Engelfchen. Alle liefhebbers — alle voorftanders — met een woord — alle onderdanen van onze Vbr»  C 3°? ) Vorftin, moeten zich van alle plaatfen verenigen om tegen Engeland op marsch te gaan. Al die niet meê. eaat mag in geen Jaar * la mode gekleed gaan, ot in fen of ander opzicht de mode volgen Tslelijker-tof zal er wel niet bedacht kunnen worden! ! voorts kunnen wij niet nalaten - in naam der Mode - voor. lopig ook voottefchrijven, hoe men op Engeland moe losgaan. Het fpijt ons geweldig, dat men de Mode van het luchtvaren (de luchtbollen; de mode a la hahbrekm heüt bevonden! Andera gingen w.j alen in luchtbollen fcheep. Verbeeld u de onfteltenis der En^'fcnen. ah zij zulk een caravans van Luchtbollen, (welke de Zon zo verduifteren zouden, dat het op den middag nikdonker zou wezen) op hui zngen komen aanftormen! — £ij zouden dan al aanftonds to< rede komen en zich voor de fAODij. in het Itof tci neder werpen. Doch - nu de Luchtbollen — om dat kleine wisfewasfetje, dat men er den hals meê breekt — uit de MODE zijn geraakt: moeten wij te water Wij zijn daarom van begrip, dat wij, vrienden van de MOJÜ, arrest moeten leggen overal op alle fchepen om ten eer. ften alles gereed te maken tot een aan va' tet Zee. wij kunnen veel geld foareh, 't welk men andets in den oorlog aan kruid en loot hefteed! W? willen ors ook niet vermoeien met kanon intefchepen. Neen! Wij) hebben wel andere wapenen ! Enige Schepen met Co»ffeurs a la Mode — wel voor.' zien van ea*e millioenen po..den poeder, en van poederkwasten — willen wij het eern do .n landen om - vol moed — met de kwast in de hand en de poederzak op zij — nogmaals categorisch te vragen, of men noch wil capituleren. - Helpt die laa'fte htijk van goedwilligheid niet, dan moeten zij alle ie gelfk - in een ondeelbaar ogenblik - (de kwast in en «ft de zak 0 den-Engefsch. man zo bepoeieren, dat hij aanftonds voot de algemene Godin, de MODE r.ederknielt. Of kan die onophoudelijke loeder cavomade niet he'pen, dan laten wij ei,e twede 'j'-cmg doen van de Parfumeur: Ql 2, a L&  C 308 ) & la Mode om de bepoederde Engelfchen met allerlei lekkere eaux (waters) zo te bcfpuiten, dat zij, door alle die odeurs bedwelmd, eindelijk tot reden komen.—. Is het onverhoopt, dat zij als dan noch niet willen horen , zo komen wij alle te geliik aan land om door cnze tallofe menigte geheel Engeland, Schotland en Yrland te overjlromen. Elk, a la onöverwinneiyk gewapend, zal dan vechten als een Leeuw — onder ene conditie, dat de Engelfchen ons geen bloed moeten laten zien! Want daar van hebben wij een naturelijken afkeer! —— Neen ! Wij vechten met onze wapens a la mode — wij zijn a la mode gekleed — a la mode gekapt — wij mar' citeren a la mode — ons geweer is a la dit, en a la dat,de toutesfortos: en zo — zo — zullen wij die onverbiddelijke Engelfchen wel tot reden brengen en voor onze Godin doen bukken. Wij leven intusfchen noch in hoop, dat de Engelfchen het zo verre niet zullen laten komen. Zij zijn toch zedert enigen tijd redelijker voor de mode geworden. Les modes de Paris beginnen aan fouimigen meer te fmaken. — Wel nu] Zij hebben noch een maand, of wat tijd om zich te bedenken, of zij den oorlog tegen de MODE durven wagen, dan niet. Bij onze menscblievenheid.' Wij raden hen niet om het zo verre te laten komen, dat die onbloedige oorlog uitberst. r Die Engelfchen hebben ons zo vrij lang opgehouden» Wij wilden anders eigentlijk onze blijdfchap uitge'- Jchreeuwd hebben over de vrij algemene onderwerping aan Mevrouw de MODE door geheel Europa heen. Vooral wilden wij ons uitlaten van blijdfchap, dat ons lieve Vaderland thans zo zeer voor de MODE is. En hier van wilden wij wel voornamentlijk bandelen om ieder enen onze verrukking te doen weten. Wat hebben wij menigmalen een menigte Zeeën van tranen geftort over de hardnekkigheid van den Nederlander, dat Hij zo weinig na de MODE luisteren wilde. De Ouwtrwetfche Zeden van den Jlijven Hollander waren — tot onze innige fmert — lang genoeg het voorwerp der fcefpoifing van den getrouwen aanbidder onzer Godin  C 3°9 ) "Ie MODE geweett. Die Franschmantje a la Mode had lang genoeg gelachen met den drogen Hollander! —* Doch — tiere liere la'. — tiere liere la'. Die tijden zijn voorbij! Nu — is er niet een a la — te Parys t of men kan het bij ons thans ook vinden. — Wij kunnen onze verrukking niet genoeg uitgalmen over onze hoop, dat eerlang ieder vreemdeling, in welke Stad van ons Vaderland hij ook moge komen, menen zal zich in Parys te bevinden ! Met welke verkwikking hebben wij niet vernomen (wij hebben er bij. na een nieuwe Zee van tranen a la blijdfchap overgeftort!), dat onze lieve Paryfenaars zo goed zijn geweest van ons op de laatfte Utrechtfche Kermis al eens een' van hunne Coeffeurs a la exquije pour nous kappen a tous les Modes de Taris heboen toegezonden. —• Wij hebben de toezeg* ging, dat er wel eens meer zulke bezendingen komen zuilen. En dat is yan de uiterjle noodzakelijkheid: want alle onze Coeffeurs, die zich uit Vranknjk in ons Land hebben neergezet, zijn niet meer zo pur a la mode ds Paris, als die volmaakte zendelingen, welken onze lieve ,JBuren ons nu wel van tijd tot tijd zullen toezenden. —■ Ondertusfchen kunnen wij niet nalaten bij deze gelegenheid enige voorflagen te doen aan alle ware liefhebbers van de MODE in ons Land om volmaakt altoos a la .Mode te wezen, gelijk a Paris. Daar elk weet, dat et tegenwoordig zo moeielijkPasfen te krijgen zijn om uit Frankrijk na andere Landen tc "geraken: nebben wij alle reden van vrees, dat wij in Jang gene Coeffturs de Paris in ons Land zullen zien ,en ■dan kunnen wij in dien tusfehentijd wel honderd modes ten achteren geraken. Wij geven dierhalven met alle ^reverentie in bedenking, of het niet goed zou zijn , dat rwij eiken postdag een Marktbrief van de modes direft u>t Parijs entfingen. Men geeft zo veel geld uit aan Marktbrieven van het graan: en men denkt aan de Modes nier. Is men dan zo dom,- dat men niet begrijpt, dat wij eer het graan, als de Modes kunnen misfen!! — Weet men niet, dat de ware liefhebbers van de mode liever zesmaal in den buik willen geflagen worden, dan dat zij ene mode zouden ten achteren wezen ? — In allen gevalle — wie kan een lege maag en het onderpakje zien ! ! — En — daar wij bij de Mode op geen geld zien falies ii tous prix) zouden wij die Marktbrieven op Hollands mediaan papier gedrukt willen zien met anderhalf- els uitJlaar.de pleten. • Mo-  C 310 ) Mogen wij noch wel enewaarfchouwing hier bij verzoe» ken, dat wij namemlijk aan onze Parijsfche Vrienden beuchten, dat zij juist alle modes zonder onderjeheid om niet behoeven overtemaken. Zij moeten — bij voorbeeld — het hart in hun bloed niet krijgen om de mode a la lanterne bij ons intevoeren! Wij Hollanders kunnen zulke luehtfprongen niet verdragen ! Nu — al wat van dien aart is, laten wij voor den tuchtigen Franschman over! Wij houden het liever bedaard en laag bij den grond. — Dit tusfchen twee haakjes! Wij zijn er dan"verder voor om in den Marktbrief des modes niet alleen bericht te krijgen van de coeffures, linten, en alle diergelijke franjes; maar wij verzoeken ook, dat men van allerlei foort van kledingen — van eten — van drinken — van flapen i la mode, en al wat men maar bedenken kan, ons befch rij vingen, en afbeeldingen in den Marktbiief overzende. Als er maar niets van d la lanterne inkomt! Daar wij dan niet twijffelen, of onze welmenende voorflag zal een algemene goedkeuring wegdragen, kittelen wij ons reeds in dat ftrelend vooruitzicht, dat er eerlang niet een draadje of haardje, of dit of dat aan ons lyf en in onze huifen wezen zal -, dat met is — tout parfaitemsnt — a la mode de Paris. —— Strelen wij ons dan met dat hartverkwikkend vooruitzicht, wij ontveinfen niet, dat wij niet verduwen kunnen, dat er in ons Land noch zo veel menfchen zijn, die niet a la mode willen zijn! — Het is onbegrijpelijk , hoe zulke onverfchilligheid in een redelijk mensci kan vallen! Wij zijn er voor, dat alle liefhebbers va» de MODE eiken dag daar over een poosje fchreien, en tot drie , en een halve warme traan toe daar over Horten ! Maar — laat ons intusfchen ook handen aan het werk (laan ! I — — Wij zien geen kans, dat wij met redeneren bij die bedoelde menfchen veel winnen zullen! Die vijanden van de mode zijn voor onze redeneringen niet vatbaar! Hun gevoel is niet iim genoeg: anders zouden zij ''zelfs fans —, en ctntre tous — raifon) ons navolgen en onze Godin blinde onderwerping zweren.' Er moet dierhalven iets ai>' ders, dan redeneringen op uitgevonden worden.'- Wij willen — (doch — met eerbied gefproken — wij geven het voor een beter! —) onze gedachte wel eens mededelen. —w Wij  ( 3*F ) •Wil' menen, dat men tot hier toe enen verkeerden weg heeft ingeflsgen om de MODE algemeen te doen aangebeden worden. Men was altoos van oordeel, dat de Aanfieneiijken moeiten voorgaan, en dat zo allengsken» de andere ftanden en foorten van menfchen zouden volgen Doch (zonder iemand te willen carperen of co». trariëren) wij denken, dat zulks geheel en al het plankje mis i»! Of — zo men op die wijs het oogmerk aLbereiken zóu, dan had men noch verfcheidene eeuwen daar toe nodig. Wil' willen een' korter weg inflaan. — Dewijl er ene naturelijke verbintenis is tusfchen alle aanklevers van Madame la MODE: moeten wij ons allen verenigen om de verbetering op het platte Land —■ bij den Beer te zoek.m. — In de Steden toch willen de meesten noch al eers iets veranderen van het Oude en flijve: msar op het land — bij den Boer - is dat meestal fiut'. Die kleden zich roch omtrend geheel gelijk hunne Voorvaders voor een Eeuw of twee. Wij propenc ren daarom bij dezen, om in eens ene gehele Hervorm ming te weeg te brengen. Men zal nieuwsgierig wezen om te weten, hoe men dat zal aanleggen. Wij zullen het opgeven' Met geweld zouden wij het niet gaarne beproeven. De Boeren icch zijn niet poliet genoeg om met hen a la mode te vech'en. Zij zi uden a la nek, a la vork, a la dorfcltvle°el voor den dag komen cn daar kunnen onze poelet' kwasten, odeurs en parfums niet tegen praten!! Dat is geen partij egaal! « Wij zullen ze dan liever met een gaauwigheid foppen! — En — hoe dat? Wat voor 'eerst hunne kleding betreft; daar "mede ZHllen wij beginnen, en dan een poosje wachten om dat ons de uitvinding in eens te koftbaar zou uitkomen Eetjl dan zullen, vij ze onze nieuwerwetfche hoeden a la Zuikerhrcod bezorgen. Wij zullen alle andere foorten van hoeden de gehele wtreld door opkopen, en dan zal de Beer — tegen wil en dank — wel een Zuiker* brood moeien opzetten; of hij zou zo hardnekkig wezen moeten dat hij liever met zijn bloten knikker door weer en wind wilde lopen! — Om nu niet te veel fchade te lijden met de opgekochte hoeden, zullen wij er altemaal kamerwuiltjes van laten maken: waar van wij te Parys ene gehele partij denken te flijten ! \ oorder — zullen wij ook alle die grove lakens, en dat  ( 312 ) <3at tnfg, 't welk zij aan het lichaam dragen, óveral op. kopen, zo dat aij niet anders, dan fyne lakens en Jlofferi a la mode zullen kunnen te koop krijgen. Zij zuilen dan immers niet naakt willen lopen! Derhalven wij zullen ze zo wel leren dansfen na onze pijpen. En — alle de Kleermakers op het platte Land zullen wij voor een dubbel penfiocn uitkopen om gene klederen — en alle Schoenmakers — om gene fchoenera meer te maken. Dan zullen wij een lading , of wat Kleermakers en Schoenmakers van Parys laten komen, en poten die van Dorp tot Dorp. — Zo zullen wij het wel na den zin krijgen! — En als wij eens op den goe- •den weg zijn: dan zal alles wel fchikken. Nu verbeelde men zich eens, welke verkwikking zulke hervorming ons, Liefhebbers van de MODE, zal aanbrengen. Verbeeld u maar eens een dorp « la mode de Paris gekleed! En —— wie zou het niet uitfchateren! — —— Van het platte Land gaan wij dan zo na de Steden, en wij beloven ons van onze pogingen zo veel goeds, dat wij niet twijffelen , of de Paryfenaars komen binnen weinig tijd Modes bij ons leren!!! Hal Hal Hal Te UTRECHT, by H. van OTTERLOO, en alomme te bekomen in de Nederlandfche Steden.  D Ë KEBER.ILANDSCETE SÏECT ATOH» DE GEESTIGE PRATER. Ju oevallig geraakte een Boer in een groot gezelfchap , waar in ook twee Heren van ene naburige Stad kwamen, waar van de een wel Zestig Jaren, en de ander ruim Twintig Jaren Oud zal zijn geweest. De Jonge Heer fprak weinig, merkte naauwkeurig op: zijne weinige redenen kenfchetften hem als een Man van ge~ zond verftand. De ander, wien zijne Jaren door de ondervinding veel hadden kunnen leren, had wel zo veel praats alleen, als alle, die tegenwoordig waren, te famen. — Hij was zo overtuigd van de gteftigheid en fnedigheid zijne redeneringen, dat hij — uit loutere overtuigingen gevoel van zijne uititekende grootheid — niet nalaten kon gedurig te fchateren van Indien. — De Boer rookte zijn pijp, en dronk zijn glas wijn mede; zonder dat hij veel fprak, dan nu en dan een woord met een hem bekend Heer, die naast hem zat. —- Na dat die luidruchtige Prater een geruimen tijd het gezelfchap had verveeld, fchsen hem die Boer te vervelen. — Of hij zag dat die Boer niet eerbiedig genoeg na hein luifterde, of dat het hem te verachtelijk was in gezelfchap van een Boer te wezen: althans hij begon met dien onfchuldigen den fpot te drijven. -— De Boer gaf hem op alle vragen bedaard en gezond antwoord, zo dat de Prater zijn oogmerk niet bereiRr ken  ( 3*4 > ken kon 'om «den Boer bij bet gezelfchap hefpoilijk tis maken. — De laffe en zotte vragen van den — in zijn eigen oog geeiligen — Prater begondea den Boer tevervelen. Hij wierp daarom ook eens een praatje op, zonder dat hij vooreerst deed gevoelen, dat hij het laag oogmerk van den Heer Waanwys had bemerkt. Hij vroeg dan met ene beleefde vriendelijkheid, of Mijnheer ook niet geloofde, dat men op het gezicht van de menfchen zich zeer vetgisfen kon, zo dat men den een* voor jeugdiger aanzag, dan hij warelijk was, en den anderen voor meer bejaard, dan hij in der daad was ? — Deze vraag gaf aanleiding tot het volgende gefprek. Heeb Waanwys. Wonderlijke vraag! Maar — men moet zien van wien ze komt! — Zeg mij eens, Vriend'. Hoe komt zulke vraag te pas? Boer. Mijnheer zal mij wel wat toegeven, als ik fiiet m of oit het verband (hoe zeggen zij ?) redeneer I Ik heb dat zo niet geleerd' — Ik heb die vraag gedaan, Om dat ik merk, dat Mijnheer een vriselyk geleerd Man is, en ik wel eens weten wilde, of ik met mijn loerenverjiand bet niet olijk mis heb, dat men «ich op het gezicht derelijk bedriegen kan om te weten hoe oud iemand is. — Is het niet waar ? Mijnheer! W. ^Wel nu! Schoon uwe praat dan niet te pas komt, ik kan er wel eens met u over fpreken. Maar — Zeg mij eens, wat nut doen zulke vragen? B. Wel Mijnheer'. Wij moeten immers wat praten! En — ik heb zo wel wat horen fpreken van een ding^ dat hiet . ... de .... ji .... : Ik weet het niet! Maar — daar komt zo wat van O Mie! in. — Dat heb ik onthouden om dat miin Dochter Mietje hiet en ik wei eens zeg, als zij het verbruid heeft, O Mie! W. Nu ik begrijpe u al, Gij wilt zeggen — de Phy. Jiognomie. fi. Ja* Wel! Mijnheer! Nou wil ik maar zeggen, dat ik een liefhebber ben van dat ding, en daarom pra» ten wij Boeren, als wij zo onder malkanderen zijn, daar over noch al eens — dan raden wij, hoe oud elk is. W. Gij fpreekt na uw verftand! Nu — men moet met de kinderen al eens fpelen, om ze wel te vrede te houden ! Ik zal u dan ook eens vragen. — Hoe oud is die Heer? B. Nou — dat is zo net mijn vermaak, Mijnheer'. Alaar — ik moet u vooraf zeggen, dat ik niet heel goed zier.  ( 3*5 ) «fel kan: als ik dan eens een misflagje heb, zullen de Heren mii wel vetexcuferen. . W Nu - ja! Wel! Zouden wij niet! Wij zien wien'wij voor hebben. Hoe oud is die Heer < (Zo vroeg Mijnheer Waaiswys over alle die tegenwoordig waren, en de Boer giste gelijk elk gewoon is, „ Uiterlijke te gisfen, en «woordle zo ook: tot 'dat eindelijk de Heer Waanwys alleen noch maar over z eh ze ven en over den Jongen Heer, met welken H„ was ingekomen, te vragen had. Toen vroeg Hij.) En hoe oud ben ik? f _r-i,>:.n B. Wel Mijnheer! Ik denk zo zeventien, ot actuien J"w.~Nu - lopen de varkeus geheel in het koren! De Boer moet toch altoos tonen wie hij is. De aap fpringt eens uit de mouw. - Ik - «ventw» ai achtten ja Tik ben in mijn zestig/Ie. - En - hoe veel jaren ial dan deze Heer (die jonge Heer) wel hebben. B. Die zou ik zo voor een Man van vyftig of zêstig ^rw.aa,Nunioopt het geheel en al m het gekke. Gi| moet gewis! omtrend geheel blind zijn, of uir verftand hertel hebben. ledef ziet wel. dat die Heer geen vyftig _ geen veertig - geen dertig Jaren oud Is. la "nÏu - Mijnheer! Ik heb verzocht, dat de He- «„mij zouden ?Is * een* ^Saït — En - mij dunkt - ik heb het noch a wel gemaakt, dat ik het zo op twee na noch al nabij heb geraden! Dat is voor een boeren — kinkel noch al moei! — W Ja! Maar - hoe loopt het zo op het emie in het zotte! - Als het aan uw gezicht haperde dan zouat Gii wel eens meer een misflag hebben gehad. Do.fi — Gij hebt de jaren van het gehele gezelfchap nog al wel getaxeerd: en nu - op het Uatst - is het alles mis. B. Dat kan ik niet helpen, Mijnheer! Ik heb de Heren gezegd, dat ik wat Jlikziende ben, en daarom durve k het op mijn gezicht niet alleen laten aankomen; maar mijn gehoor roepe ik dan te hulp. En - nu zal U het u uitfeggen Mijnheer! Hoe ik aan den Bl.sflag gekomen hen. Als ik iemand hoor fpreken, durve ik mij op m a gezicht niet vertrouwen om te bepalen hoe oud biis daarom bepale ik bij mij zelve zijne jarer.na «Mƒ, die hij voor den dag brengt. Dat deed ik ook omtruu. «  C 31* ) en dien Heer. Aan uw praten dacht ik niet anders, of Gij waart op zijn best zeventien of achtten Jaren oud. Maar — uit het weinig en wichtig praten van dien joh« gen Heer, hield ik hem voor een Man van wel zestig jaren oud. Mijnheer Waanwys voelde de zet, die het gezelfchap verbaasde, en hem zo confuus maakte, dat hij niet in ltaat was zijne verlegenheid te verbergen. — Hij kreeg ajlerleie kleuren — had geen moeds genoeg om veel meer te praten. Hij deed zich geweld aan om noch 20 wat over het weer te fpreken, en haastte zich om te vertrekken, gelijk hij ook zeer fpoedig deed. Wij hopen, dat zulk een voorbeeld tot lering wezen mag voor anderen! . Niets toch is dwafer, dan dat men iemand veracht cm dat hij in een anderen, en, gelijk wij menen, in een* minderen ftand is, dan wij! ~ VVat is evenwel algemener dan zodanige verachting i — De naam van Boer — bij voorbeeld — is bij de meeften, die de Steden bewonen, een verachtelijke naam • hij is maar een Boer ~ is in den mond yan duizenden beftorven ! ■ Verachtelijk is zulke dwaasheid! Waarom is de boerenftand toch minder, dan die van den Burger, Koopman, of Edelman? Er is zelfs geen onafhankelijker ftand, dan die der Landlieden. Zij verkopen hunne granen enz. volgens den gewonen loop der ïnarktprijfen — betalen hunne lasten, en behoeven zo niemand na de ogen te zien: 't welk van elk enen in andere ftanden zo zeer niet kan gezegd worden. En — zou hun ftand op zich zelven verachteliik zijn! Wat! Wat is edeler dan het akkerwerk! Waarom van de eerften in ons Vaderland zich ook geenzins fchamen zich met den akkerbouw en vee - teelt bezig te hou. den! Of — zou er noch ene andere reden zijn, waarom de Beer veracht zou mogen worden I Zou hij ene andere — ene mindere ziel hebben? Als wij vele Stedelingen horen frappen, fchijnen zij veel verhevener — veelfynder, en befchaafder ziel te hebben, dan de Landman. Ondertusfchen is niets dwafer, dan zulk een denkbeeld: waar door men zijne eigene domheid verraadt. Men proet maar enigen gemeenfamen omgang met Landlieden hebben gehad om te weten, dat men zo wel verftandlgen — fnedigen bij hen aantreft: ais in de Steden.  C 317 ) Ja-i Niet minder in getal en foort, dan onder de Stedelingen ! , „ Het is wel zo, dat — althans 111 fommige ftreken, vooral van ons Vaderland, — de Boerenitand zeerftroef is, zo dat zij — menfchen van andere ftanden ontmoetende — doorgaans een diep ftilzvrijgtn in acht nemen, 't welk inen dan voor een bewijs van domheid en onverJland houdt. Maar — legt men er zich eens op toe om met die zelfde menfchen een gemeen/amen omgang te hebben, dan zal men wel ras geheel anders over hen beginnen te denken. —- Ook dit is waar, dat zij op complimenten en al dat ilag van nietigheden niet afgericht zijn, en dat Hij , die daar in enige vorderingen heeft gemaakt, fchoon zijne Ziel anders van alle ware denkbeelden zo wel voorzien is, als een fchildpad van pluimen, hen daarom veracht om dat zij zich daar mede niet ophouden, en er ook niet van weten. — Doch —al ware het, dat men zelfs uitgebreide kundigheden bij zulke befchaafdheid bezat, dan noch zou men zeer redenloos handelen als men den Landman verachtte om gebrek aan zogenaamde wellevendheid. Wij laten ons voor het tegenwoordige wel niet uit over de waarde der zogenaamde wellevendheid. Wij willen ze op zulken hogen prijs laten, als men ze maar wil hebben. Echter blijft dit dwaas, dat men iemend, die zulks mist, die gene gelegenheid hal. om het te verkrijgen, daarom zou verachten ! Bedenkt men daar bij nu ook, of het bij het gezond menfehsnverftand wel onderfcheid baart, of de Landman zonder buigingen groet, dan of een ander zich daar bij ah mode weet te buigen; en welk zal het befluit zijn ■ Wij vertrouwen daarom, dat geen mensch van enig ver. ftand zich ooit meer befpottelijk zal willen maken, door enen Landman — een Boer — te verachten, alleen om dat hij een Boer is- —— Voorts willen wij elk enen geraden hebben om zijne verachting toch niet openbaar te maken. Zo dra iemand zijne verachting opentlijk te kennen geeft, veracht hem de Man van verftand. En — hoe ongelukkig komt zulke Waanwijfe er niet van af, als hij een' Landman aantreft, die haar op de tanden heeft! — Hoe vernederende is dat niet, wanneer Hij befchaamd wordt gemaakt door een Boer, en dat in de tegenwoordigheid van anderen! Dat is dan Rr 3 niet  ( 3x8 ) niet #ra te verduwen — om te vergeten! — Elk dan weqh. te, zich voor fchadc. Bij deze gelegenheid kunnen wij ook niet nalaten - noch het een en ander te herinneren over het menigvuldig ge/nap van fommige menfchen, die in alle ge. zelfchappen doorgaans het woord voeren. —. Zijn zij onkundig, hoe ongelukkig moet bet dan niet gedurig met hen uitkomen! Hoe befchaamd moeten zij niet gedurig gemaakt worden, daar het bijna nooit gebeuren zal, of zij vinden hun' Meester. Dat ftaat dan fraai, dat zij gedurig moeten ondervinden, dat mm met hen en hun gefnap den fpot drijft < — Men zou zekerlijk! zeggen, dat zij, door zulke gevallen geleerd, zich wachten zouden om zo veel den mond niet te roeren. Maar — neen! Zij zijn niet zeldfaam bij hunne onkunde ook zo diep ongevoelig, dat zij de fcherpfto fchiinpfchoten niet eens gevoelen. Bij zulk foort van menfchen is er niet anders op, dan dat men hen onbewimpeld, en zonder veel omflag van woorden, doet begrijpen, dat zij den mond houden moeten,. dewijl zij ieder een' yslijk verveelen. — Een befchaafd mensch komt gewis! niet gaarne tot zulk een uit erft e, dat Hij zo goed als met ronde woorden iemand zeggen moet, dat Hij met zijn zouteloos gefnap verveelt. Maar — als zulke Snapper de meer befchaafde en zachte waar. Jchouwingen niet wil, noch kan opmerken, dan is voor zulke knoest een fcherpe bijl nodig! I» zodanig iemand toch onbefchaafd genoeg om ieder enen te verveten: men mag hem dan ook wel eens met gelijke munt betalen en hem min befchaafd, als het niet anders wezen kan, doen bevatten, dat men zijn redenloos gekras haat. Vooral is het nodig, dat ieder een het gezelfchap van zulke lastige fnappers op de duidlijkile wijs betoont te mijden. Dit zal hen, indien er «och leren aan is, wel het meest treffen, als zij zien, dat elk hen en hun gefnap vliedt, als de pest. Doch — alle Praters behoren juist niet tot het laffe, en onkundige foort van menfchen Men treft er ook aan, die wel juist niet vele kundigheden: maar echter geen ongelukkig vernuft bezitten. Deeze menfchen hebben meermalen een gelukkigen inval — doen een geestigen kwinkflag, die bewonderd en toegejuicht wordr^ Dit doet hen hun vernuft op hogen prijs ftellen: waarom  C W ) om Ei] alle gelegenheden najagen om hun vernuft is doen fehitteren , en ook in alle gezelfchappen veel fnaps hebben. —— Bij aldien dat foort van menfchen gebrek aan kunde en oordeel heeft, kan hun vernuft dikwerf mislijk te pas kiinsn in een kring van Geleerde en Oordeelkundige menfche 1! Bij eenvoudigen anders kunnen zij noch al zo v at daar heen fnappen! Wij zouden hen dan liefst raden 0111 met hun vernuft niet in alle gezelfchappen voor dea dag te komen. Zijn er fchrandere bollen tegenwoordig, dat zij dan niet veel praten ! Hebben zij gelegenheid om eens een enkelen kwinkflag te geven; datjs goed: daa zullen zij noch a's wat groots aangeden worden! Das ze vooral toch niet aanhoudend blijven fnappen, dan ia een ge/clfchap van eenvoudige — botte menfchen. Daar zullen zij als orakels aangegaapt worden! — Maar — veroorloven zich zulke vernuftige menfchen om in -aVe gezelfchappen den hoogden toon te voeren, dan is het niet kwaad hen ook eens te doen gevoelen, hoe veel valsch vernuft en diepe onkunde er bij hen onderloopt. —— Doch — er is noch een foort van menfchen, 't welk noch aan vernuft, noch aan oordeel, noch aan kundigheden gebrek heeft, en zulks bij alle gelegenheden iia alle gezelfchappen wil vertenen. Ook dit foort van menfchen, hoe zeer zij 20 lastig niet zijn, als de reerfs genoemden, handelt zeer verkeerd. Men moet dit onder het oog houden , dat, hoe meer hun waar vernuft, oordeel en kunde fchittert, zij z» veel te meer benijders zullen hebben, die altoos daar op loeren om hen een vlieg aftevangen, en hen (wie is toch altoos even gevat op alles!) een zet te geven! Hoe vernederend is zulks dan niet voor hen, die anders warelijk boven anderen uitmunten. Wij hopen daarom, dat ook die bloem van het menschdom minder de fpraak alleen voere. Men moet ons wel begrijpen: Wij zeggen geenzins, dat die eerfte vernuften — allen — het meefte woord willen voeren! Neen! Men vindt er de zodanigen onder hen, en vandezen wenfehen wij, datzsf zulks mogen nalaten om niet het voorwerp van algemene bemfding te worden. Daarenboven willen wij hen wel in overweging geven , of het alles nedrigheid is, 't welk hen zo veei het woord doet voeren! Is het dierhalven vrij duidlijk, At  C 320 ) «fat zij betonen hunne waarde te gevoelen, bet menschdom wil er niet aan, dat men zulks openbaar doet blij' ken. Zij moeten zich daarom getrooften , dac — voorat zulke, die hen benijden — hen voor hoogmoedigen uitkrijten en hen zo in verachting brengen. De ncdrig~ Iteid, zo beminnelijk in den mensch, doe hen dan ook op zijn tijd zwijgen, gelijk anderen, om wederom op zijn tijd met anderen mede te fpreken. Vooral wacl>te men zich , het eerfte — het htogfte — het meefte woord te willen voeren! Eindelijk — wij willen dit foort van menfchen ook wel eens in bedenking geven, of het bcfchaafd is, meest altoos anderen te doen zwijgen om zelve het woord te voeren. — De beleefdheid immers vordert, dat ek gelegenheid hebbe te fpreken. ■■ . Ondertusfchen zou, men zich zeer bedriegen , als men meende, dat wij veroordeelden, dat kundige en geeftige men(jchen in . gezelfchappen het meest fpraken. Van dezen juist verwacht men zulks, en moet men verwachten , dat zij een gezelfchap aangenaam en nuttig onderhouden: doch dit alleen veroordeelden wij, dat zij zo het woord voeren, dat anderen gene gelegenheid hebben om mede te fpreken. Daar voor, hopen wij, zullen zij zich wel willen wachten, en voorts hunne meerdere talenten ten nutte van hunnen evenmensen aanleggen. ■■ ■ » Te UTRECHT, by H. vanOTTERLOO, en alomme te bekomen in de Nederlandfche Steden.  D B NEDERLANDSCHE SÏECTAT03L N\ 41. DE SENTIMENTELE. et vermaakt ons, dat wij door den volgenden Brief gelegenheid gekregen hebben om onze denkbeelden over het Sentimentele wat meer uit een te zetten, De Brief is van dezen inhoud : MIJNHEER db SPECTATOR. Iteben zeer geërgerd geweest over het 37 Nommer van uw Weekblad. Dat Gij geen liefhebber van het Sentimentele zijt, mag ik nog wel lijden: maar dat Gij .gelcbreeven hebt, dat de Sentimenteelen doorgaans het tegendeel meenen van het geane zij vertoonen, dat heeft mijne ziel met verantwaardiging tegen u vervuld. Ik kan u verzekeren, dat ik zeer voor het Sentimenteels , ben. Nooit — nooit evenwel meene ik het tegendeel van het gcene ik vertoone. — Gij zult dan, vertrouw e ik, uw gezegde wel willen herroepen. Dan vergeeve ik u uit grond van mijn hart het affront, 't welk Gij de Sentimenteelen hebt aangedaan. Ik heb de eer mij te noemen. Uwe Sentimekteelb Lezehe». Gaarne zouden wij iets herroepen, wanneer wij iemand beledigd hadden. Doch onze Sentimentele Lexeres S s , zai  C 32* ) zal zelve aanstonds begrijpen kunnen, dat wij gene re. den hoegenaamd hebben om iets te herroepen. Hadden w.j gefehreven, dat de Sentimentelen altoos het tegendeel menen, van het gene zij vertonen, dan zouden wij onze fteliing moeten herroepen, Wij willen toch wel geloven, dat onze Sentimentele Lezeres het altoos zo meent, gelijk zii zich vertoont. Dierhalven zouden wij ons misgrepen hebben, ais wij gefehreven hadden, dat de Sentimentelen altoos het tegendeel menen van het gene zij vertonen. Doch dit hebben wij nooit gefehreven. Wij fchreven, dat dit doorgaans het geval was. Wij geloofden dan wel, dat er uitzonderingen waren, Ja! Wij willen wel geloven, dat onze Sentimentele Lezeres tot die uitzonderingen behoort. — Doch — daar wij niet gaarne over een woord haïr« kloven , zullen wij — om al zulk misverftand bij Lezers, of Lezeresfen in bet vervolg voor te komen onze denk. beelden wat meer ontwikkelen. Wij geloven dan, dat er Sentimentele menfchen gevonden worden, die warelijk alles oprecht menen, Op dat men ons wel verfta, dient men te weten, wat bij ons het Sentimentele, en zo een Sentimenteel mensch is. Wij zullen ons met gene befpiegelende befchrijvingen ophouden. Wij voor ons noemen Sentimenteel al wat overdreven — en zo redenloos is. — Wij zullen ons door een ophelderend voorbeeld best verflaan. baar maken. De Sentimentele Man, gelijk wij N°. 37. hefchreven hebben, is zulk een, die ene liefde tot zijne Vrouw vertoont, welke in het befpottelijk* loopt en geheel redenloos is. Dit — 't welk ki duizend andere gevallen ook plaats grijpt — dit noemen wij Sentimenteel. Wij hopen van tijd tot tijd door duidelijke voorbeel. den dit ftuk noch nader optehelderen. Van dat Sentimentele — dat averdrevene nu fpreken wij, en zijn van begrip, dat er onder zulke Sentimentele menfchen ook wel gevonden worden, die alles oprecht menen Wij zullen die_ menfchen wat meer kenbaar aoeken te maken. Zij zijn menfchen van een aandoene. lijk Zenuwgejlel, die gevoelig door alles worden aangedaan. Wanneer deze menfchen meer de Reden, dan de aandoeningen hunner zenuwen gehoor gaven, zouden Xij noch te beteren zijn Maar — weigeren zij te redeneren — worden zij onvergenoegd, wanneer hen ie©and met redenen hier van tracht te overtuigen, dat een ra-  C 3*3 ) «erfelijk mensch zich door gene redenloze = gevoelige aandoeningen moet laten vervoeren ~ dan worden zij van dag tot dag aandoenelijker - redenlofer. Men moec hen zo eindelijK maar altoos hunne caprices laten opvol, gen en hunne overdrevene , en walchelijke rollen laten fP Hebben deze menfchen nu ook Sentimentele Jchriften in handen gekregen — hebben zij Jmaak gevonden in zulke fchriften — dan is hun gevoel zo vertederd, ciat zii enkel aandoening bij alles zijn! Als men een mug doodt, worden zii al naauw! — Zweept men bet lui» paard, ziJ gülen die wreedheid uit < - Met een woord! Gelijk hunne zenuwen meer en meer aandoenelijker zrn gemadct, zo hebben zij door die fchnften mede geleerd meer kuujiig Sentimenteel te wezen. - De Amtinjentele, die enkel de Natuur volgde , za ook door aandoe: meen wel eens flaauw worden • Maar Hij, die door de o<# ning in het Sentimentele kundig is geworden , weer ook naar de kunst gedurig fiaauw ie worden. Wij erkennen dierhalven, dat er *ulke menTcHen gevonden worden, welke oprecht Sentimenteel zijn, daar zii hunne aandoeningen en geenzins de Reden gehoor hebben gegeven: Ja! vooral — daar zij in het tegendeel hun naturelijk gevoel door ailerleie Sentimentele fenniten noch veel n eer vertederd hebben. — Deze menlcren zijn onder de Sentimentelen noch de besten. Echter moet men ze beklagen , dat zij het jchont-. talent, t wetk wiivan onzen Schepper ontfangen hebben zo moedwillig in de aarde begraven. Zelve zullen zij daar van overtuigd kunnen worden, als zif maar eens nadenken of zij hunne Sentimentele aandoeningen wel met redenen bepleiten kunnen tegen iemand, die de Reden gehoor geeft. Alle wanhoop - bij voorbee d - s immers (dit leert de Reden middagklaar) redenloos! Wij doen èr geen nut mede! Wij bederven er alles door t WÜ zondigen vooral daar door tegen ene alles bclherende Voorzienigheid- En - wat zouden wij hier niet al meer noemen kunnen.' • « Met zulke op recht ■ Sentimentelen hebben wij dan een zuiver medelijden. — En willen zij na redelijken raad horen dan moeten zij alle Sentimentele fchrif en racer, varen en in het tegendeel fchriften lezen, w-ar tn Reien en Godsdienst den redelijken mensch bellieren Voorts ïs voor zulke menfchen onder anderen noch b^zof.er Ss % E0>-  C 324 ) nodig het gebruik van geneesmiddelen om het aanJosn»; lijke van hunne zenuwen wat te temperen, Nog eens dan! Wij ftejnmen volkomen toe, dat er zulke oprecht — Sentimentele menfchen zijn, als wij van onze Sentimentele Lezeres veronderftellen, dat ook zij ij. - Maar — wij geloven, dac deze vrij verre het minder gedeelte onder de Sentimentelen uitmaken. Wij oordelen , dat er noch een twederlei foort van Sentimentelen is , van welke de ene al erger is, dan cte andere. Wij menen op proefondervindelijke gronden te kunnen vastitellen , dat er niet weinig Sentimentele menfchen zijn, bij welken meest alles gemaaktheid is om bewonderd te worden. Wij doelen op menfchen , die zo geheel aandoenehjk van zenuwgeftel niet zijn - die er van achteren ook geen kwaad gevolg van hebben — even fris en gezond blijven, al fpelen ze op enen dag verfcheidene Sentimentele - ja! Zelfs de wanhopigfle rollen. Menfchen, van welken men zeggen zou, dat de aandoeningen het metg uit hunne beenderen zouden ver. teren: doch wier lichaam mtt dat alles zo min lijdt, als hunne ziel; terwijl zij ook niet zo dra uit het 00? van menfchen zijn, of de gehele klucht is uit. Van dien aart was het Sentimentele van den Heer O. dio bij zijne Vrouw, en toen hij zijn' Vriend M. van verre zag aankomen, zijne rol heel aartig fpeelde. ■ Wij houden het bij zulk foort van menfchen, (welken wij noch wel eens nader in bijzonderheden zullen trachten te ker.fchetf.-n!) alles voor gemaaktheid, wat zii doen. Vraagt men waarom zij zo handelen? Het Is ~ om dat zij menen, dat het heel aartig fraat zo aandoenelijk te zijn. — Dewijl Sentimentele boeken zo zeer getrokken worden, zijn zij op het denkbeeld gekomen dat zulks het ware is - dat de Sentimentelen als iets groots bewonderd worden, en daarom ook moeten zij Sentimenteel wezen ! Zij lezen een legio van Sentimentels boeken, en leren hunne rollen daar uit zo wel, dat de meefte menfchen van hen alles voor goede munt aannemen, en warelijk.' menen, dat alles ernst is. - Waarom men dan ook met het lijden van zulke gevoelige harten (Scilicet!) zo veel medelijden heeft. — Ondertusfchen — zij menen er nier een van! Het is alles gemaaktheid ! — Hoe meer tranen zij ftorten - hoe luider zij huilen — hoe barder zij fchreeuwen - hoe woedenfier %n wanhopiger zij zich aaniteilen: 20 veel te minde:  ( S*5 > ^Jer weten zij er van achteren van zo veel te minder is het hen ernst. De menfchenkenner kan dit flach van verachtelijke fchepfels heel lichtelijk onderkennen. Hij beloert hen buiten het gezicht van menfchen, en hij zal niets van al die aandoeningen, ontdekken. Jal Hij n.erke alleen hier op, dat die menfchen even fris en gezond blijven onder alle de kluchten, welken zij fpelen, Ondertusfchen zijn deze menfchen veel erger te overtuigen dan de von'gen. Zij toch menen, dat hun gedrag hen mooi ftaat. Wil dan de ware Mensch — de Vriend van den Godsdienst hen overtuigen — mtt redenen overtuigen — zij lenen het oor daar aan niet eens! — Zij houden dat alles voor redenen van hardvochtige — Ouwerwctfche menfchen — die niet weten, hoe men thans in de wereld leven meet. Gerezen is er dierhalven bij dat foort van menfchen niet op! —— Er is noch niéts heter, dan hen te doen gevoelen, dat men alles voor gemaaktheid houdt- Zo ligt men hen het marter af.' — Men kan daarom niet beter doen, dan in hunne- tegenwoordigheid met andere aanwezige menfchen beredeneren, hoe dikwerf zulke rollen enkel gemaakt gefpeeld worden. — Men vergete niet te doen opmerken, dat er de meèfte gemaaktheid onder loopt bij hen, die het meefte gefchreeuw maken. Zij zullen dau doorgaans wel wat inbinden. Het is hen toch alleen idaarom te doen, dat men ze voor aandoenelijke — vcor gevoelige menfchen houdt! Met een woord — dit foort van menfchen is door gene zachte: maar door de edhrhardfte geneesmiddelen alleen te genezen, indien er genezen aan is. Ernftig met hen te redeneren is pa;rkn van de zwijnen werpen. Jokken le — fcherts zai hen noch wel het meest kunnen treffen.' - Dit foort van menfchen fpeclt die rol dan om mooi ie v/eztn: dasr zij zich verbeelden zo wat groots te zi n! ■— Doch er is noch een erger fsoi t van S.ntimentslin, aamentlijk zulke menfchen, bij welken ook alles gemaaktheid is, terwijl her tegendeel menen om zekere ver. derfel'jke oogmerken te bereiken. Warneer — bij voorbeeld — zich iemand wanhopig bij het llerven en ovet den dood van enen Nabeftaanden uitlaat, en intusfchen zeer fchielijk door daden tooi t, al die beweging alleen gemaakt te hebben om menfchen te blindhokken, dat gij niet bemerken gouden, dat men zulke mentenen lieS s 3 ver  C 3*6 ) ver zag Sterven, dan leven: dan behoort hij tot dat foort. Wij dan zijn van oordeel, dat alle Sentimentelen tot een van die drie foorten van menfchen behoren. Wij menen ook, dat voor het menschdom wel niets fchadeh'jker zijn kan, dan Sentimentele fchriften, waar door de redelijke ziel van den mensch wordt bedorven, en alles aan redeniofe aandoeningen onderworpen wordt. Geheel ongelukkig zcu iemand uit onze redeneringen befluiten, dat wij aandoeningen, en gevoel veroor. deelden. en dat wij wilden, dat men met ene Stoïfchf ongevoeligheid onze dierbare panden zou moeten zien wegfterven, of lijden. Wij verfoeien zu ke hardvochtig, htid zo zeer, als de Sentimentele dolheid. — Wij zulJen ter nacere onderfcheiding noch iets hier bijvoegen. Wij keuren geenzins af — wij kunnen zelfs zeer wel begrijpen, dat menfchen bij het lijden en affterverj van hunne dierbaarfte panden, enkel aandoening zijn — bezwijken — overluid hunne droefheid uitfehreeuwen. Wij kunnen aelfs-wel begrijpen, dat zij in de eerfte ogenblikken na gene redenen luifteren — niet te troos. ten zijn. — Het is 2elfs goed die aandoeningen enigen tijd den vrijen loop te geven. Zulks is voor hunne gezondheid vrij berer, dan de ftille fmert van hen, die het alles opkroppen en onder ene drukkende be- naauwdheid gebukt henen gaan. Zulke aandoenelijke menfchen, als wij daar opgaven, mag men geenzins onder de Sentimentelen tellen Niets is bij hen gemaakt — niets gefchfedt om vertoning te ma' ken. Het is ook voor een opmerkfaam oog duidelijk geroeg dezen aandoenelijkev van den Sentimentelen te onderkennen. De aandoinelijkheid toch van hem, die gene vertonirg maakt, matigt zich — bij den enen evenwel fpoediger dan bij den anderen. Dit ook is van den zodanigen zeker, dat hij al fpoedig meer en meer redenen gehoor geeft. Doch de Sentimentele komt nimmer daar toe — die kan na een jaar —na een Balf jaar de treurrol noch zo goed fpelen, als in de eerfte ogenblikken. Redenen vinden nimmer ingang bij hem. De Sentimentele kluchten zijn altoos belachelijk in zijn oog. Ja! de ware aandoenelijke zal noch meer in het eenfame zijn overftelpt hart lucht geven , dan in de tegenwoordigheid van anderen: maar de Sentimentele raast vooral dan, wan ■ seer hij gezien of gehoord kan worden. — Vooral ook  C 3tf ) behoort tot de onderfcheidende eigenfchappen van den Sentimentelen, dat er bij hem zichtoaar grillen onder lo» pan. Droefheid is ene naturelijke aandoening des ge. moeds: doch daar mede doet de Sentimentele zo veel buitenfporigs gepaard gaan, dat hij billijk het voorwerp der algemene befpotting i». De Sentimentele zat - wanneer er menfchen bij zijn in woede met het hoofd, tegen de muur lopen —— hij zal na het graf van ene af • gdlorvene heen vliegen —— daar willen fterven en diergelijke grillen meer. — Maar de ware droefheid gaat nier zulke Dunenfporigheden niet gepaard. De lijdend» ziel doet het lichaam wel aan —fomtijds fterk aan: maar de droefheid is meer ftil — meer bedaard — zelfs onder, het Horten vin beken van tranen. —— Wanneer men dan het een bij het andere neemt, is het onderfcheid tusfchen den Sentimentelen en den treu-. rigen wel te ontdekken. Maar — wat zullen onze Sentimentelen nu wel zeggen bij het lezen van dit Vertoog! Zekerlijk! Zullen zij over cns zeer gebelgd zijn: daar wij hen juist dat gene ontnemen willen , waar mede zo veel op hebben Da«' gelijksch toch lezen zij noch Sentimentele fchriften om toch noch gedurige vorderingen in het Sentimentele te maken. En — wij zouden ze van die fraaigheden zo willen beroven!! Dit kan er niet door! Dierhalven zal ons vonnis ras geftreken zijn. Men zal op den bellis, fendften toon verklaren, dat wij ongevoelige harten bezit* ten — dat wii niet vatbaar zijn voor het ware fchoon — dat wij een halve eeuw ten achteren zijn.'.' —— Men denke niet, dat wij ons die uitfpraak te zeer zullen aantrekken. Neen.' Zij behelst voor ons eertiteien,' waar op wij toem dragen. Ja! Wij hebben ongevoelige harten om Sentimentele zotheden te begaax. —— Wij zijn onvatbaar voor het Sentimentele fchoon —— wij zij voor het Sentimentele wel een eeuw achterlijk. Wij noemen de uitfpraak over ons eertiteien: dewijl wij het Sentimentele voor de mcnschheid allervernederendst rekenen. Ondertusfchen is het er verre van af, dat wij ongevot> lig zouden zijn. Onze harten gevoelen — ons gevoel is redelijk. Ene traan uit een waar gevoelig hart, is daarom bij ons meer waardig, dan al het luidruchtig ge- fchreeuw, van den Sentimentelen. Het is waar.' on» der de Sentimentele rollen behoort ook, dat men wel eens  C 323 ) eens kwijnend neergezeten een enkel traantje doet rollen. Doch die rol wordt dan wederom door luidruchtige rol. len afgewisfeld. Maar bij o.i3 vindt dat luidruchtig rooit plaats. —• En — wat de vatbaarheid voor het fchone betreft: in den zin van den Sentimentelen zijn wij zekerlijk.' voor het fchone onvatbaar. Zijn eigentliik fchoon zijn voornament« lijk fombere plaatfen» waar men naargeeftig zou worden, al had men volftrekt gene reden. Wij zijn daar voor onvatbaar, dat wij zulke plaatfen niet alleen fchoon heten • dat wij niet redenloos genoeg zijn om gedurig zulke plaatfen te bezoeken, op dat wij «aaigeeftig worden zouden. Neen.' Wij menen vatbaar te zijn voor al het ware fchoon. Ene /ombert pkati is ook fchoon bij ons: maar niet minder landgezichten — zeegezichten ~ akkers — koomvelden — weiden — met een woord — alle Gods werken — Wij vinden dierhalven overal fchoonheid — wij trachten die ook overal optemerken. Onze vat. baarheid voor dat fchone is niet om fomber — margeejli" te worden: — neen.' Wij verlustigen ons in al het fchone om onzen Schepper daar in te verhsrelijken. Eindelijk —ja.' Wij zijn voor het Sentimentele vrij wat ten achteren'. En — dat zal er niet op beteren.' Wij hebben toch vooreerst noch geen lust om redenloos te worden , en ons door Sentimentele verrukkingen gek aa Keitellen.' Wij blijven Ouwerwets genoeg om onze redelijke ziel te laten regeren.' Wij hopen nooit dwaas genoeg te worden om — gelijk wij meermalen opmerkten — te zeggen — „ Wijk reden.' Wij willen — wij zullen „ onze Sentimentele roller, fpelen"; ■—■»— Te UTRECHT, bij II. van OTTERLOO, en alomme te bekomen in de Nederlandfche Steden.  NEDERLANDSCHE SïECTATOJL N°. 4.2. DE MAN VAN VERSTAND."* XVat beleven wij VERLICHTE tijden! De zwartgallige moge grommig genoeg wezen om dat niet te willen zien — de Ouwerwetfche Styfaart moge blind genoeg wezen om het niet optemerken, het is evenwel zo Wij zullen dit wel eens opzettelijk betogen. Voor het tegenwoordige wilden wij maar een Jlaaltje geven. Wij voor ons zelven kunnen niet genoeg fchreeuwen van de verlichting dezer Èeuw '■ Wij hebben -er onze rekening zo wel bij gevonden, dat wij niet nalaten kunnen alle onze pogingen aantewenden om ieder een' daar van ook te overtuigen — ja! Zo te overtuigen, da*- men zulke vruchten van die verlichting plukke, als wij thans op ons gemak daar van genieten. —— Om ter zake te komen. — Wij waren Ouwerwets ge» noeg oppevoed om te geloven, dat men — om onder de Verftandigen geteld te worden — zich met alle^ krachten op de Letteroefeningen moest toeleggen, en (gelijk men het vrij onbefchaafd noemde) moest blokken. — Wij deden, al wat wij konden, en blokten al vrij fterk. Wij waren er wel niet voor om ons dood te werken: evenwel deden wij ons uiterfte best om zo noch al wat geleerdheid en kunde, optedoen. Doch — tot ons cnuitfprekelijk geluk! Wij zijn in de handen gevallen van de Verlichters onzer Eeuw, en die hebben zulk een kuur aan ons gedaan, dat wij geheel van die geleerde gekheid geT t «e«  C 330 ) nczen zijn geworden, Wij hebben al dia geleerdheid aan een zijde gezet, cn iezen thans alleen iets om ons te vsrmaken — om te lachenf eri , dat noch het mooifle van alles is, nu hebban wij den naam van een vcr/landig — ' van een groot Man tiekregen, welken wil met al ons letterblokken in gei n haif dozijn Eeuwen zouden verkregen hebben J — Zo kan men de reden begrijpen , waarom wij ons zo veel moeite geven on ook andere men. fchen dat geluk te doen fm ,ken, 't welk wij genieten. Wij zullen daaom on>.e Lezers, die het noen niet weten mochten, de middelen mededelen om d„n naam van verflandig in onze dagen re verkrijgen — . Voor leen kon men. zulken naam alleen bekomen door oordeelkundige geleerdhtid. Toen was er heel wat aan vast. Wij waren eerst ook noch, gelijk wi| zeiden, itt dat gekke cn verouderde denkbeeld Wil begrepen' d« fprcuk niet. 1 Tempora mutantur, nos et mutamur in illis. Masr nahebben wij 't op ons duimpje! Men moet zich Jchikken na den tijd. En - wie zou dat niet doen, als zijn remak en roem zulks aanprijfen - Men kan dan in onze dagen den naam van verflandig niet erlangen, al fludeert men noch zo, al verfamelt men noch zo vele geleerdheid. In het tegendeel - die zotten, zo er noch zulke zijn, welke zich aan het letterbaken overgeven■ moet men uitkrijten voor kundige letterknechten d,V ™ wel wat geleerdheid: maar ge,n Lnuft ofZTel beïitten Rechte werkbyen! Men moet ze daarom, als n e er van fpreekt ol overfchrijft, genen anderen naam geven dan - de arbeiajamel - Al ware het zelfs, dat zi b.j hunne geleerdheid het vlugfle vernuft, en fch ji oordeel bezaten: moet men evenwel zorgen, da *zfi nooit anders dan me- den naam van arbridfaam onder de menfchen bekend worden. J 2ieIrad»tn,e•", Waar0'") nen Z° zorSv^ie moet toefen, dat zij genen anderen naam - genen" roem m Set I £Cg"Tff A'i '* mcnfchen roein hcdfaal«en, als zij, gelijk voorheen, -tfM„ a.mfp,a,k had(1cn &erenvaT"reVdne dan -utn zfi de we-  ( 33' ) Veten, dat de legioenen Mannen en Vrouwen van v<£ Tan! van onzen ujd zouden moeten on erdoen, -In roem van geleerdheid en verftand voor t nge wej- SS', trf Dan komt er „oeh deze gew.cht.ge red.n b j dat die Letter/Ijkers ook niet voor del.g zun voor &VrJfcA..«ff van ow dagen. Zij zepen er van, dat ï« Ï'^/V «S .wat tot die Verhchtu.g behoort, Zt £ ^lichters oppervlakkig denken, en duizend zu ke honende u.tfpraken meer brengen z., voor den dag. Sierna ven - be.ript .eder wel, dat er met zulke ftyfiri nietsui tevoeïenis, en dat men daarom hen zo S in den duiftet moet houden , als maar mogelijk ryOm dan nu de ware middelen optegeven om den naam Om dan nu a~ W«"J verk.liaen. Men behoefteen, van Man van Verftand te vcruirgeu. 1 , — gelijk wii voordroegen, op. gene geleerdheid hoc.e geujiv wii o . „nu[ !l0et men zor- naam, ro.teleggen O c - de gen, datmenen,^M ^ «• J w fchen ^ ' aa«, mm onae £«.«■ kest , om at ^UIRt vooral zelSe, da men da« loe de M%Wf wel den ware„ Ma» var. r.rjfcnd van onze verder ken- fChH?dan kent - ui. de Journalen Fewie» van onz.n tiid ft. ^^^É^zMt kunde - Wijsgeerte - Staatkunde. -~ H.| Wf^« nj namen en ook zo niet kjl* f^^^Sa ten. Deze We moet wel Jen grond leggen om a.a eernaam van Man van Verftand te verktHgem U dan elke gelegenheid, welke hij maar aan,rm e die Halfgoden en hunne fchriften t« Pr ,ft" ~/'\t?ruk »ich over hen met een Setiltent*.. "»«^n tl. ken om zijne btvendirmg tcjsennew te I^W-r^r,^  C 332 ) 'fpreekt men dan nooit over een enig [luk van geleerdheid — al kan men daar van niet fpreken: men mag zich evenwel verzekerd houden, dat men, al deed men niets meer, evenwel den naam van een verftandig Man krijgen i ~ t?°e m®er 'enlantl °P dstIuleli weet fpreken >— hoe beter hij zijn gevoel en verwondering weet uittedrukken, al heeft hij niet een van de fchriften dier Verlichters gelezen : zo veel te eer zal hij het grote oogmerk bereiken — zo veel te meer zal bij - als een licht van tie eerfte grote onder de lieden van Verftand — geroemd worden. Offchoon nu wel het opgegeven middel zeer velen or> deinst der Verftandigen doet plaatfen, is er echter noch meer te doen. Men dient - uit de Journalen - ook zo wel wat te weten, welke de menfchen zijn, die niet veel met de tegenwoordige Verlichting op hebben. Voor. al moet men die ongelukkigen bij naam kennen, welks dol genoeg zijn om zich tegen dat onwaardeerbaar geJchenkder Verlichting te verzetten! Deze kennis moet daar toe dienen om, wanneer zulke namen genoemd worden, de fchouders optehalen — een viefe neus te trek. hen, en zo al voorts. Door deze veelbetekenende gebaarden kan men al heel veel uitwerken om een Verlichter van onzen tijd — een Man van divin verftand te heten. Voor een ding moet men zich zorgvuldig wachten. Wij zouden het niet kunnen verantwoorden, als wii daar voor niet waarjchouw den. Als er namentlijk van iemand gefproken wordt, van welken de held van onzen tijd niet weet, waar hij thuis hoort: moet hij er van zwiisen als een mof, en zich houden, als of hij dat gefprek niet hoorde, en het op wat anders wenden. — Maar — wordt er gewag gemaakt van iemand, welken hii bii naam kent, dan moet hij zulke fchone gelegenheid nooit laten voorbijgaan om te tonen, dat hij weet, tot welke partij die Man behoort. Al ftond men dan aan het ene «ms- vaneen vertrek met anderen te praten, en men hoorde aan het andere eind een bekende en geruchtmakende naam noemen ~ dan moet men aanftonds zich derwaards wenden en met ene exclamatie, die het sehele gezelfchap verftomt, de grootheid, of verachtelijkheid van den Man, die genoemd wordt, uitgalmen. Men moet door het wringen der handen - door het hemelwaards wenden van het hoofd ~ het verdraaien der o^en ~ het potten van een traantje (als men kan) zo veel kracht «an  C 333 ) 'aan zijne gezegden weten bijtezetten, dat de gehe'e vergadering zulk een geleerd Man —■ zulk een Man van verftand — wel een halve minuut ftaat aantegapen'. Men kan noch meer doen! Iemand, die er zich zo wat op weet toeteleggen, dient zo enige anecdotes van de voornaamfte acteurs op het toneel der Verlichting en van derzelver wederftrevers te weten, oin die zo dikwerf als mogelijk is — met al het vuur, 't welk hij maar kan bij eenrapen •— te vertellen. — Vooral moet hij daar op afgericht wezen om enige duizend bon mots bij de hand te hebben om alle die niet voor de verlichting zijn in eeji belachlijk daglicht te plaatfen. — Onze Man van Verftand ■zal dierhalven een* eerften naam krijgen, als hij zulk foort van lieden zo weet te tekenen, dat het ganfche gezelfchap er de lever over fchudt. — Het begrijpt zich dan nu van zelve, dat men, om onder de eerfte helden der verlichting geteld te worden, er altoos zijn werk van maken moet om daar van te fpreken — om den enen te prijfen en den anderen te laken. Men uroet er altoos den mond vol van hebben ! En de Verlichting van onze dagen gedurig een HEMELSCH gefchenk noemen. —— Wij zouden wel haast iets vergeten, 't welk onder, tusfchen boven alles gaat. Men moet er zich vooral oj* toeleggen om in de gezelfchappen, waar men weet de meeften aan zijne zijde te hebben, als er iemand van ene andere denkwijs is, die niet vele wapenen heeft om zich te verdedigen, denzelven aantevallen en zo verlegen temaken, dat hij zwijgen moet om dan met een algemeen gelach van die overwinning afteftappen. Wij behoeven niet vele woorden te gebruiken om te herinneren , dat men wel weten moet, wien men voor zich; heeft: want een knaap aantevallen, die haar op de tanden heeft, en ons de laag zou geven, is geen verftandig Man't werk'. — Men moet het dierhalven alleen op zuike luidjes aanhouden, welke fchielijk over hoop kunnen geworpen worden, —Doch om ons werk nietten halve te laten fteken, zullen wij in een volgend Vertoog het ware middel opgeven om zich te redden, als men zijn Man gevonden heeft en men de nederlaag zou krijgen. Thans zullen wij voortgaan om onzen Man van Verftand te fchetfen. Zijne verlichting dan, (zo verre befchouwden wij hem) zoekt hij overal kenbaar te maken. Hij is daarom overal Tt 3 in  C 334 5 *n gezelfchappen te vinden. Gene Sociëteiten en andere openbare plaatfen fiaat hij over. Hij moet overal be. mndertt worden, en zijn verftand doen fchitteien. Voorts — is zijn ganfcne gedrag zo wel, als alle zj ne gesprekken om te Verlichten en het menscbdoui van alle Ouwerwetfche dingen te verlosfen. Wij moeten enige voorbeelden opnoemen. Vit-Openbare Godsdienst is veel te Ouwerwets om door een Verftandig Man bijgewoond te worden Daar mede dan houdt hij zich in het geheel niet opl Bij laat zelfs gene gelegenheid voorbijgaan om zijne grootheid van ziel aan den dag te leggen door den Godsdienst te verachten! — Evenwel zijn er gevallen, dat de Man van Verftand noch wel eens den Openharen Godsdienst bi i woont, namenthjk of om redenen van ftaat, gelijk het fpreekwoord zegt, of om een Man te horen, wien de fchel- Jen van de ogen ook afgelicht zijn. En — zijn er voorbeelden, dat onze lieden van Ver. ft and om deze of gene oorzaak den openbaren Godsdienst altoos of meestal moeten bijwonen, dan moet men niet nalaten f om zijfien goeden naam niet te veiliefeo) over de noodzakelijkheid van den Openbaren Godsdienst voor het minst de f houders optehalen, era, geeft het enigzins pas met ronde woorden te zeggen, dat men zo veel heil daar m niet ziet.'! - En — kan men om redenen niet wel opentlijk tonen, welken afkeer men heeft van den Openbaren Godsdienst, dan moet men echier niet verzuimen, de wijle, waarop de openbare Godsdienst onder ons wordt waargenomen, ten fcherpften aftekenren en ene manier om denzelven te houden op te geven. die vooreerst r.och geen bijval zal vinden, Men denk niet, dat alle, die iets van de verlichting hebben , zo zeer tegen den Openbaren Godsdienst zijn. Maar — om een ware Verlichter te worden, om recht een Man van Verftand te heten; moet het er eens toe, komen. Vraagt men nu, hoe het met de zeden bij 0"ze Mannen van Verftand gefield is: dit weet elk, dat de zeden van vroegere dagen veel te Ouwcrwets — te flyf waren — om in onze loffe (*) .dasren aan onze Verlichte- Mannen te kunnen fnaken. — Wij zouden niet billijk handelen, als wii van alle Mannen van Verftand van onzen tijd ene en dezelfde tekening met betrekking tot de zeden maak. (*J Dat is _ Vrye,  C 335 ) fcuakcen. Neen! Het verfchil tusfchen den enen en an. deren van hen is in geen iïuk zo groot, dan in dit ftuk. Evenwel is dit zekci , dat men op de HogeJchool der Verlichting (*t de zelven al zo verre gebracht heeft, dat er weinig van de oude zeden en zogenaamde deugd zal overblijven, Allen zijner geenzins voor om de Verlicl:» ting zo verre door te zetten. On fertusfchen is dit zeker, dat tot de ware verlichting in de eerfte plaats behoort, dat men elk zijne vrijheid laat — chacunJa liberté —zegt de Franschman. En dit is het ware van de Zedckunde der verlicnting — elk zijne vrijheid — elk moet het weten — getrouwd of ongetrouwd (bij voorbeeld) elk zijne vrijheid. —— Ene trek van de characterfchets van den Man van Verftand van onzen tijd moeten wij voorai niet vergeten, namentlijk, tot de ware verlichting behoort ongegeneerd te leven. Wat is het gelukkig, dat wij te voren voor het gebruik van baflaard woorden in onze taal gepleit hebben: wij zouden anders hier dodelijk verlegen hebben ge» ftaan. Want wij hebben in onze gehele Neïerduitfche taal niet een woord, 't welk het ware denkbeeld van ongegeneerd uitdrukt. Wij zouden — langs een omweg van een half uur — door ene omfchrijving er wel wat van maken : maar het ware zouden wij niet kunnen uit» drukken. Om dan nu tot de zaak te komen ! Men moet ongegeneerd leven. Men moet niet ftyf zijn — niet ge. maakt zijn — men moet alles zo naauw niet nemen — dit' voor.il maakt de ongegeneerdheid uit. Wij erkennen, dat men dit ftuk brengen kan tot het vorige, tot de Zeden van onze verlicne Eeu v. Zij toch, die, gelijk men in oude tijden zou gezegd hebben, het allerlosbandigst leven, noemen het enkel — wat ongegeneetd zijn. Doch — wij hebben het ene van -het andere ondenche.den om dat zee^ velen' met een ongegeneerd leven heel veel op hebben : zonder dat zij daarom, gelijk de zo even genoemden, oen geheel vrij leven leiden. Wij zullen de ongegeneerdheid, waar op wij hier het oog hebben, noch wat duidelijker vooifhdlen! — 'Het/lyve en gemaakte moet geheel weg" In welken ftand of bediening men is, moet men gene deftigheid vei/tonen: maar alroos even vrolijk, zonder zich aan zure gezichten, of het gefnap van menfchen te ftoren, die zich Jaar aan ergeren. Overal moet men zich ver. to< C*) Pat wij het lieve Fttnkryk bedeelon, begi jjpt een Kind.  C 336 ) tonen — dezelfde vrolijke Vaas tc zijn. Het ïs er zo verre van ar, dat men zich aan het gefnap, of grimmig zien van droge Kiafm zou moeten kreunen, dat men nooit nalaren moet met alt haffen te fnotten, en willen zij rtdeuircn, ie fchatéren van lachen tot dar zij den mond houden] _ Bovenal moet men tot de ongegeneerdheid brengen , dat men veel dingen zo naauw niet nemen moet. Men mag zo los zün in iers te heioven , en enigt affpraek te maken, dat men het geheel vergeet en anderen te leur Jlslt, 't welk zij voor zuiker maeien opc. ten: want hec is ongegeneerd. Heeft men belooft voor iemand iets te zullen dom: men mag het vergeten, of verzuimen, of nalaten', om dat er wat moeite aan vast is. Niemand moer dit kwalijk riemen : want hei is ongegcncird. — Heeft men iemand de toezegging gedaan hem te komen bezoeken, of met hem ergens heen te gaan: als de Geest anders getuigt, of een beletfe) van gene betekenis in den weg komt, mag men terug blijyen zonder enig bericht re geven. Een ander mag zich daar over niet belaen : want het is ongegeneerd. Wij kónden hier bij meer {taaltjes veegen. Liever willen wij deze algemene les noch mededelen, dat men in ongegeneerdheid moet toenemen en vin 't een tot het an. dere gaan ! Dit is het gemakkelijk/Ie leven: terwijl men vooral zich daat op dan ook toeleggen moet 01» het bij allen , die inet zulke ongegeneerdheid niet gediend zijn, met Jan vim Leiden afteleggen. Hebban wij dan 30 enige trekken van den Man van Verftand van onzen tijd opgegeven: wij twijffelen niet of onze tekening zal zo wel zijn uitgevallen, dat wij {in alle nedrigheid) vertrou. wen , dat ieder een zich van nu vooitaan ook zal toeleggen 011» een Man van ^erfland van onzen lijd te worden 1 Moeite is er niec aan vast — enige handgrepen en een dojis ongegeneerahdid, waar aan men gemakkelijk gewent, is alles wat men nodig heeft! Ons Vertoog zal dan wel zo veel bijval krijgen, dat het eerlang in ons Vaderland krielen zal van Mannin cn Vrouwen van Verfilmd. — Te UTRECHT, by H. van OTTERLOO, en alomme te bekomen in de Nederlandfche Steden. i  D S NEDE1LANDSCHE- SÏËCTAT03L' N\ 43. HET LACHEN. ^W" ij hebben in het vorige 4* Vertoog beloofd een Souverain middel opicgeven om zich altooi te kunnen redden, als men met een Man te doen krijgt, die door zijne kunde, vernuft en oordeel het ons te bang zou maken. Wij willen nu ons woord houden en ieder doen zien , dat ons middeltje probatum is, en door elk een kan gebruikt worden, al had hij voor geen oortje verftand, en al had hij met den gefleper.ften kop te doen. —• De noodzakelijkheid van zulk een middel, kan elk begrijpen. Wat valt het toch niet hard, dat men zou moe. ten onder doen voor een' ander' — dat andere menfchen van iemand zeggen zouden, dat hij meer verftand heeft, dan wij — dat men hem zou bewonderen en op ons mee zou letten! Hoe ftrelend is het in het tegendeel niet, als wij iemand doen zwijgen, of ten minften de aanwezinen doen geloven, dat wij overwinnaars zijn Is ons middeltje dan niet van de uitirfte noodzakelijkheid! Wij zullen het zonder ook hier over ene uitjehrijving te openen, mededelen. Het is van dien aart, dat het doorgaans best werkt in de tegenwoordigheid van anderen, waarom wij ten fterkften aanraden het tusfchen vier ogen niet altoos te gebruiken. Men zal ook dit zo aanftondt begrijpen kunnen. Wij zullen bet middeltje eerst opgeven en daarna het nuttig, en recht gebruik van hetzelve aantonen. Het Souverain middel beftaat in het lachen — om te lachen en gelach te verwekken als men me! iemand te doen V v heeft,  C 333 ) heeft, tesen wien men bet niet kan uithouden met rede: neren, — die ons befchaamd zou maken. Men moet na*, mentlijk beginnen te lachen, alt men voelt, dat men aart den grond zit. En, daa. de mee/le menfchen, als zij iien lachen, gek genoeg zijn om mede te lachen, al weten zij gene reden waarom, moeten wij daar door ook anderen zo ken aan het lachen te krijgen. Wij zullen dit zo aanftonds nader ontwikkelen. Voorafmoeten wij doen opmerken, gelijk wij reeds met een woord zeiden, dat dit middeltje tusjchen vier ogen niet altoos te pas fomt. Want — heeft men dan met een se/pierden kwant te doen, wien men getach voor redenen wilde verkopen, die kon Hij het ook in het hoofd In gen om zich op zijne beurt met ons te vermaken en voor de verandering ons voor Jïokvisch houden. - Enkel gekfte van allen bii die kim h , zou dan noch wezen, dat elke wijsneus zeggen zou, dat wij maar loon na werken hadden gekregen' Als men dan met zulke knapen te doen he°ft, moet men ons recept niet voor den dag halen. — Maar — treft men iemand aan, wiens zieè fterker is, dan zijn lichaam — van wien wii geen vuistlook te vrefen hebben, dan kan men van het middeltje gebruik maken met de befte uitwerking. Zo dra wij toch in zulk een geval — ook tusfchen vier ogen —. bemerken, dat die bol ons te knap af zou wezen: moec men het over een anderen boeg wenden en beginnen te lachen. - Het zal wel fommige wijsneufen wonderlijk voorkomen, dat wij zulk een middel aanpri fen, 't welk zij verfoeien zullen. Doch — dat is naturelijk te be. grijpen, hoor ons middel toch moeren zij onder doen: daar zij anders den baas over ons zouden fpelen En —. willen zij praten van de ongeoorloofdheid van zulk een middel - Ha! Ha! Ha! Wij lachen'. — Zij zijn gene wc derlegging waardig) — Ondertusfchen is het niet genoeg, dat men zo eens; klaps — beaintte lachen. Neen! men dient enige woor. den te laren voorafgaan Bij voorbeeld - als men geheel en al nier meer weet wat te zeggen — moet men uitroepen — i; dat gek redeneren! — dan moet men 6egtnnen te lachen — blijven lachen. — En wil de andere redeneren — al wederom lachen — hoe lanter hoe harder iacien , tot dat hij of van boosheid heen gaat, of zich ftil houdt, of van wat anders begint te fpreken. Men moet wel onder het oog houden, dat men xoa kun*  C 339 ) kunnen te doen hebben met een kraan die ons eerst zots la'er, uit lachen, en dan op nüuw /.ou willen redeneren. Maar - al duurde het ten jaar aan een, als hij wil r«deneren, moet inen wederom beginnen te lachen, tot nij het moede wordt Men kan dan in geval, dat men voor gene nature • lijke vuift — argumenten te vreten heeft, zeer we-i van dat midde'tje ook tuslchen vier ogen gebruik maken. Doch wij hebben in dit geval noch een beter, 't welk men altoos tu.fchen vier ogen bezigen kan. Ais men na. rnentlijk iemand ontmoet, met wien men geenszins in denkbeelden evereenjiems, en tegen wien men met redene. ren niet wel aan kan, dan moet men hem in alles maar gelijk geven en hem laten praten: dan komen wij er het besi met ere af. Maar — wil het ongeluk , d.it men — tegen alle verwachting aan — met hem in gefchil ge* raakte, dan moet mun van het eerstgenoemde genees middeltje gebruik maken. Er u noch ene uitzondering van een geval, waar in men zich van net lachen niet bedienen mag: als men namentliik te doen heeft met iemand, van wien men in onzen voorfpoed verder geholpen of tegengegaan konden worden , en die het ors in de ogen zou kunnen doen flruipen, als wij hem met lachen wilden afzetten. In zulk een geval - (want men moet om zijn broodje zo veel dotn! Al zou men den chameleon fpelen.') Moet inen liever den dienaar onderdanig uiihaigen en zich voordoen, als of men volmaakt overtuigd ware/ Ons middeltje komt dun vooral te pas in gezelfchap van allen — van sulken die van ons niet afkerig zijn — van Zulken, die niet veel verftand heb en — allermeest van sulken, tiie onzen wedtipartij nitt ie gunflig zijn. Het begrijpt zich wederom van zelve, dat het zo heel veilig niet is, dit middeltje te gebruiken in de tegenwoordigheid van menfchen, van welken wij bevordering hebben te verwachten : ten zij zij met ons in denkbeelden overeenftemmen en ook geen goed oog op onze partij hebben. Anders 'och doen wij wel zo veilig, dat wij in hun bijzijn zwijgen om ons fortuin aan een klein ovetwinningje niet opteofferen. Wij zeiden ook, dat men best van het middeltje gebruik maakt bij menfchen, die ons wel znten mogen. Want al voelen zij d,,n, dat wij aan den grrnd zitten , zullen ?ij met ons lachen niet cm dat zij gordelen, dat wij ge Vï! liji.  C 340 > lijk hebben : maar om dat zij het voor een aartigen vtmi houden. — Is het geval andeis, dat men namentlijk in, een gezelfchap van menfchen is, die ons niet zo gunftig zijn, dan doet men — zonder enige bedenking — wel zo veilig met zich buiten het gedrang te houden: dewijl men dan toch met ons middeltje niet veel zou uitvoeren: maar we! zich befpottelijk zou maken en het lachen wel voor een half uur zou afleren. In gezelfchap van menfchen, bij welken het niet zeer diep zit, komt het middeltje allerbest te pas. Die zullen toch wel mcdelachen, al weten zij niet waarom. Vooral moet men in dat geval niet vergeten .— gedurig — tusfchen het fchateren in — uitteroepen — is dat redeneren .' — Foei! — Wie had dat van u verwacht! Nooit zal men meer uitwerking zien van ons middeltje, dan in den kring van menfchen, die onze tegenpartij gram zi;n. Dit kan al lichtelijk gebeuren met iemand, wien men zo gemakkelijk niet overblijffen kan. Die heelt menigwerf niet weinig benijders, welke reikhalfend verlangen , dat zij zich eens te zijner fchande mogen vrolijk maken. Heeft men dat geluk, in zulk gezelfchap te wezen, dan werkt ons middeltje, al wat het werken kan en men komt er met alle eer van af, als men zulk een held beeft verflagen. ——— Gelijk het dan niet even veel is, waar men ons middel gebruikt, zo is het ook niet om het even, hok het gebezigd wordt. Lachen is wel lachen.- maar om het heilfaam oogmerk, 't welk wij hebben, te bereiken : moet het net van pas gefehieden en op de rechte wijs. —- Het moet net van pas gefehieden. — Niet zo aanftonds, als men met zodanig iemand, die ons ie knap is, in ge» fprek geraakt. Want dan zou het gapen als een oven, en ieder zou merken, dat men aan den grond zat. Men moet daarom eerst wat aan den gang zijn geweest, eer men zijne toevlucht tot ons middeltje neemt. Doch aan den anderen kant moet men ook niet te lang wachten met er gebruik van te maken. Men moet niet waditen tot dat men eens, en meermalen reeds is befchaamd gemaakt. Neen! Zo dra men begint te bemerken, dat men niet meer met enig faifoen kan inbrengen, moet men tot het gebruik van dat'middeltje zich begeven. —— Bovenal moet men ons middeltje op de rechte wijs gebruiken, en zich dierhalven wat weten te fch'kken na de gmjlandigheden. Heeft men toch voor ons gunflige aan- fchou»  ( S4I ) fchcuwers van den twist, dan behoeft men zich niet aftepijnigen over de wijfe om ons Souverain middel te gebruiken. Zijn de tegenwoordige eenvoudig, dan kan men het immer redelijk is, als men met redenen het tegen iemand n'ifct kan uithouden , dat wij ons laten overtuigen — -dat het aan den anderen kant de redenloosJle dwaasheid is dan noch, als men niets meer kan inbrengen , zijn ftuk evenwel vast te houden en zeifs den Man. tegen wien men niet beftaan kan, ook befpot elijk te maken. — Wie zu dwaas genoeg ziin om tegen zulke bedenking te willen redeneren! Met zulke dingen voor den dag te komen is enkel fchoolvosfery! In de fcholen leert men praten van redelijk er. redenloos — daar leert men al zuike dorre onderfcheidingen maken.' De wereld is thans veel te verlicht uan dat men zich met zulke grillen ophoudt. Ongegeneert! — Elk zijne vrij. heid! Niemand moet dat anders willen doen denken, dan wii denken.' Iemand overtuigen is hem zijne vrijheid benemen, leder blijft bij zijn gevoelen, en zo willen wij ook.' En — praat men van ongeoorloofd? Wat is in onze dagen ongeoorloofd? Als men maar verlicht is, kent men gene ongeoorloofdheid! Van ongeoorloofd — praatte men in vroegere tijd.' — Dat gefnap is voorbij. Ene andere bedenking is deze, dat wij toch begrijpen moeten, of'choon wij ons met lachen weten te redden, dat die overwinning ons echter weinig eer aandoet. Want elk, die maar een weinig verftand heeft, begrijpt zeer wel, dat wij zo alleen uitvluchten maken. Men zal dan zelfs wel zeggen, dat wij bij niemand gerekend zullen worden de overwinning te hebben behaald, dan bij ons zelven, en dat die eer van gene betekenis is. Wij lachen ook met deze bedenking! — Dat weten wij zelve wel, dat wij gene eerlijke overwinning behalen! —• Dierhalven hebben wij ook niet te verwachten, dat een ander ons dezelve zal toekennen! Evenwel is ons dit genoeg, dat wij er als overwinnaars afkomen! Al wil niemand, of bijna niemand ons daar van de eer geven: wij bekreunen on$ daar weinia aan. Het voldoet ons, dat wij ons zelven behagen. En — zegt men , dat onze zogenaamde overwinning niet eerlijk is behaald geworden? Wij fchamen ons, dat men in onze dagen met zulke Ouwerwetfche grillen en woorden voor den dag komt! Wat is eerlijk ? Al wat ons behaagt. Kent men dan het fpreekwoord niet. -— Hebben is hebben en krijgen is dt kunst? Men  C 344 ) Men zal noch mat ene bedenking voor den dag wiïlcn ksmsnj dat wij door zuJk een gedrag te wees zullen brengen , dat geen Mm van Ferftand nier ons omgang zal willen hebben. Nooit'karë' ons iett gezegd worden , 't welk ons aangenamer is. Want zulke knapen zirren ons altoos maar in den weg. Wij zouden zömtijds3! >ch al eens een figuurtje (in alle nedrigheid gefpioKen!) in de gezelfchappen maken: maar — die knaapen zouden ons op de Kneukels kloppen. Zij zeggen dat al ons vernuft waar mede wij zoeken re_ brilleren, klatergoua is. Wij moeten daarom al eens zwijgen, als wij ons anders met een woordje in het capittei te brengen — zouden vermaken ! Wij hopen daarom van die laftige knapen wel altoos verlost te zullen wezen ! Dan zullen wij in de gezelfchappen noch wat groots wezen ! , Noch zal wel iemand willen zeggen, dat het er toch heel mul niet ons moet uitzien , wanneer wij anders grote vocalen zijn in de gezelfchappen der eenvoudigen, (waar wij het eii enciijl; zoeken"), ener dan eens iemand verfchijnt, voor wien wij'moeten onderdoen — dat dan immers onze achting bij die eenvoudigen verminderen moet. Doch wij antwoorden met heel veel koelheid «■ dat wij in zulk geval van ons Huismiddeltje heel fpoedig gebruik maken! — Nooit zouden wij er bétere verwachting van hebben kunnen, dan in zulke omftandigheden ! . Ieder zal dan wel geloven willen, dat er nene zwarigheden hoegenaamd tegen óns middjtje zijn. Ieder zafook welgeioven willen — op ons woord, — dat het ejl, ejl , ejl is 'dat het probatu-n is. Wij recommanderen het dan — uit ware menschlievenheid — aan allen aan, en zij zullen er zich wel bij bevinden,- Doch — voorzichtig want ejl — ejl 'ejl weidt wel eens geva- rclijk 1 — Te UTRECHT, bij H. van OTTERLOO, en alomme te bekomen in de Ned#xlandfche Steden.  NEDEjULANDSCHE SPECTA T O Bui DE DRONKENSCHAP, hebben in een vorig Vertoog (*) onzen Land» genoot, die geen gewoonte van drinken maakt: maar alleen bij gelegenheden , wanneer hij uit ene valfche fchaamte zuk* niet wel durft tegen-Haan, befchonken wordt, zoeken optewekken om zich altoos cordaat en braaf genoeg te betonen en ronduit te vernlaren. dat men noch kan noch wil meer gebruiken, dan het gene men verdragen kan. — Wij hebben toen in het voorbijpaan iets gezegd van het fchandelijke en fchadelijke dec dronkenfcJêp. Dat ftuk wilden wij nu eens opzet'elijk behandelen ten nutte van allen, die zich in den drank ('t zij alleen bij enkele gelegenheden, of dagelijksch) te buiten gaan. Of willen deze niet horen, dat het dan noch ftrekken mocht ten beste der gene, welke tot zulk een kwaad zouden kunnen vervallen ! —- Wij hebben thans uiet enkel bet oog op die ongelukkigen, welke nu- en .dan — bij enkele gelegenheden —< befchonken zijn. Maar — vooral ook op de gene, bij welken die gelegenheden al dikwerf voorkomen. Ja 1 allermeest op hen, die zich dagelijksch aan den drank overgeven. Wij moeten dit vooraf doen opmerken, dat het met dit kwaad doorgaans gaat, geliik met andere kwaden, dat men namentlijk van erger tot erger oveiflaat. —> Wan* (*) No. 2«. N: 44.  ( S4'5 ) Wanijeer rnch iemand al meer dan eens bi] zekere gels; genhe ten te veel dranks gebruikt heeft en daar door onbekwaam is geworden, ziet men dikwerf gebeuren,. dat die grlégeri.;eden al neer en meer vermenigvuldigen. Ja! men ?.al niet zelden zn.n4 dat daar uk zulke dronkaarts on'fhan, werke dagelijksch hun werk van buitenfporigen drank maken. Wat! Niet een zulk een erge dronkaart is er, of hii is daar toe gekomen door eerst lij deze en gene gelegenheden befchonken te zijn geweest: waar door hij fmaak in den drank g-kregen heeft, en eindelijk geheel en al een dronkaart is geworden. Wat meest de overweging hier van U dan niet bewegenv Landgenoo-i On on i.-yC hoede :e zijn, dat Gij ü voor elke gelegenheid wncht, en altoos waakt, van niet be« fchonken re worden t — Men mag ook hier op het oude fpreekw 'ord toep^fetik maken. — Ais een fchaap over den dam is, volgen er meer. Maar - ons oogmerk was thans eigentlijk om het JrMdelijke eu fchandelijke der dronkenfchap aantetonen — om elk een* dat kwaad in zijne ware gevolgen te doen befch^uwen. —— Wat i> er onder de menfchen al meer veracht, dan de dronkenfchap! — De msnfchen hebben een afkeer — een Herken afkoer van een befchonken mensch'. — Niemand W 1 er me 'e te doen bebhen ! Ja! Mt-n veracht ze , als g- hel •e'lenh-js! — Een dronkaart is toch volmaakt aan de heeften gelijk; waarom het woord beest ook eigemlijk van een dronkaart gebezigd wordt. \%\t mensch nu wil met heeften omgaan. Dierhalven — wie zou met den dronkanrt — een beest in de daad — willen verkeren Ja! Men veracht den clrorksart noj beneden de ei.'e ri j-- gezegde beesten- dewijl hij zich zelven tot dien ftand verlaagt. Hier -omt bij, dat hij een gevarelijk dier is in zijnen toeft ii'd. Menfchen ?u!lèn om zich te vermaken noch we' eens achting voor dieren hebben, en uit de*zelven gekelfcha'p vrcuele fcheppen, bij voorbeeld, uit der) omg»rg> met honden enz. Doch niemand zal met een ge. varelijk i r begeren omtegaam. En — na mate een dier ge«a-elijker is, zal m*n het te meer- fchnwen! * DV-halver. — js de dronkaart boven al te fchuwen. Hij i<= toch het gevurelijkfie dier.- voor 20 verre er — in ons Vaderland althans - meer menfchen zijn omgekomen door dxonkaarts dan door wilde dieren. Daar va»  ( 34? ) van daan, dan dat er zelfs ene naturelijke vreet bij den menfch plaats grijpt, vnor den dronkaart. E — deen wonder - in zijne nabijheid 1* Sten °S£ b ^ van zijn /even — van zijne eer — van zijn goea - vefze, &erd; gelijk wij 20 aanitonds noch nader zullen betogenWij erkennen, dat lbmmtee menfchen, wanneer zi| befchonken zijn , zich de vrolijkheid zelve betonen te wezen: doch dit geelt geve venchomng- want boe merujmalen leerde de ondervinding, dat zulke vrolijkheid eensklaps in hnosaarrigheid veranderde! Wie du.ft zich daarom op zulke vrolijkheid vertrouwen! En - geen wonder.' Zulke mensch is door drn drank gevoeli^r te eerder geraak: - en zal daar door te eerder arg. waan opvatten : terwijl hij aan den anderen kant het recht gebruik zijner Reden mist om wel te kunnen rede. neren. .. ...., .. De dronkaart is dierhalven om zijne gevareli.kheul een veracht fchepfel Dit za! duidelijker blijken, als wij nu verder overwegen, hoe gei a-dijk nij al is. —Wij ztiden - in zijne tegenwoordiühei 1 is niemand van zijn leven of eer, of $oed zeker — Hoe menig mersch toer- werd zo riet onverwacht door dronkaaiifi om h-t leven getracht! En - hoe vele duizende malen zvu zota wel meer gefchied zijn, indien anderen het mer ha-Jen gekeerd, oi zo men zelve - dor meer Ir.cht en beleid, dan de dronkaart re bezitten - het niet ware «ntkomen! Hoe gevarelijk dan is zulk een (chepieM D-cb — hij is nie' alUsfip gevarehik voor ons leven: m-ai ook voor s menfchen eer. De Dior.kaair aal doorgaans alles, uitbraken, wat hij tegen iemand heelt -— waarheiden leugen — alles zal bij onder een tuengsn — fcheldwoorden op fcheldwoorden hopen. D i r nu «e jnenfehen doorgaans genegen zijn om het ergfte van kunnen evenmensch te denken, zal men niet zeldfaam zi«n, dat de omrtanders alles voor goede munt aannenrn, wat de dronkaart -egt. Zo roofde een dronkrait dik. wijls de ter der beamen': terwijl er op zulken dw 'as geen verhaal is. Want fchaamt hij zich niet een dronk»»?* te zim- hij zal zich ook met behoeven te fci-am- n, lat hij gedr ongen erken? in dronkenfchap iets ft' z-ttf ,c nfWr ben. 't welk hij niet meent Doch op die wis worden de nadelige indrukken riet weggenomen, welke znne eerrovt rijen inde halten va." anderen hebben ïeroor- 3aak£. XS 2 MC«  ( 34» ) Niet alleen heeft elk zo het ergfte van den dronkaart te vrefen: maar vooral heeft de ondervinding ge^ Jeerd, dat niemand meer verradelijk te werk gaat, dan Hij. Zo dat de dronkaart wel voor het allergevarelijkfte. icrjepieJ mag gehouden worden in die twee bijzonderheden, welken wij opnoemden. Is hij zo gevarelijk voor ons leven cn eer: hij is het ook yoor ons goed. In zijne boosaartigheid floeg menig dronkaart alles aan nukken. Wat zal hein ook verhinderen in zijne boofaartige redenloosbeid onze bezittingen zelfs tn brand te ft eken'. Terwijl ook van dit gevaar dit moet gezegd worden even gelijk van de vorigen, dat men er zich doorgaans niet voor wachten kan. ' Maar — is de dronkaart z» gevarelijk voor anderen • IHJ is het ook voor zich zelven. - Hoe menig een kwam m zijne dronkenfchap om - fmoorde hier of daar ot brak den hals enz! Hoe menig dronkaart was oorzaak, dat zijn goed door de vlammen werd verteerddaar hij in zijne redenloosheid met het vuur niet om* ging, gelijk hehoorde Berekenen wij hier bij nu eens, hoe menig een noch uit water en vuur is gered' geworden gelijk ook uit andere gevaren, waar in zijne dronkenfchap hem geftort had, en dan zal men erkennen moeten, dat de dronkaart ook allergevarelijkst is voor zich zelven. Zijn leven en goed is gedurig in ge-' vaar En - van zijne eer behoeft het geen bcwiis, dat bij die met voeten treedt.' . Befchouwen wij den dronkaart nu ook eens van ene andere zijde, namenilijk — hoe gevarelijk - hoe fchade. hjk is bij niet voor zich zelven, - „1 heeft het geen re. ' volgen van het verlies van leven en goed'. Hoe ee vare lijk is hij toch voor zich zelven niet, door zich in allerleie moelelijkheden en onaangenaamheden te wikkelen' Wii bedoelen dit noch niet eens, dat hij in zijne dronkenfchap daden kan begaan - welke hem in banden — m levensgevaar brengen.. Neen ] Al is het zo erg met: dan evenwel wikkelt hij zich menig.nalen in allerleie onaangenaamheden. Hij kan door zijne eerro venjen — gedurende zijne dronkenfchap begaan zich procedures en diergelijke akelige gevolgen op den haU halen - gevolgen, die hem in zijn goed zo nadelig, als m §e rust van zijn leven wezen kunnen. Doch al kom> het ook hier niet toe: hoe dikwerf dan noch fjsestt de dronkenfchap niet ten gevolge verbreking van vriend^  ( 349 ) vriendschap — haat en nijd en daar uit vportfpruitenda onaangenaamheden, welkende een den anderen aandoet! Hoe menig een beklaagt zich op die wijs niet tijden aan een zijn verkeerd gedrag in een vlaag van dronkenfchap! Hoe dikwerf volgt daarom ook het Jmsrtelijkst berouw de dronkenfchap niet op de bielen.' Hoe gevarelijk is de dronkenfchap ook niet in het algemeen voor lichaam en ziel van den dronkaart. Wat lijdt het lichaam van den dronkaart niet. Wij dpelen daar op nu niet, dat Hij zijn leven op allerleie wijfen in gevaar brengt. Neen! Behalvevt dat.' Dei dronkenfchap is ene inët<*nde kanker! Het lichaam van eiken dronkaart wordt voor den tijd krachteloos — onbekwaam : zo zelfs dat zij op het laatst niet meer kun, nen uitvoeren, of zij moeten tot op zekere hoogte een roes weg hebben. Buiten dat middel zijn zij krachteloos. — Weet elk niet, dat de ondervinding dit dagelijksch leert, dat de dronkaart zijn lichaam bederft. f Dit is hetzelfde geval met zijne ziel, die bot - die Homp wordt door den gedurig bedwelmenden drank. Men moet maar met enige opmerkfaamheid den dronkaart befchouwd hebben om overtuigend te weten, dat hij door den tijd geheel onbekwaam wordt voor den zielsarbeid. Is het dan niet wat te zeggen, dat een mensch zo dwaas kan zijn, dat hij — om den drank — ziel en lichaam bederven wil. Ja.' nog meer! Om niet te fpreken van een eeuwig onüeil, 't welk zich de dronkaart op den hals haalt: dit is zeker, dat ook in dit cpzicht zijne ziel meer en meer bedorven wordt, dat hij meer en meer zich aan allerleie zonden zal overgeven. Door dronkenfchap begint men op alles minder te tellen.' Deugden verliefen hare waarde bij den droukaau! In zijne bedwelming lacht hein de ondeugd aan. Van daar dat men den dronkaart van het een tot het andere zal zien overflaan. De drank maakt hem een' vloeker — een' vechter — een' onkicu fchen , en wat niet al meer! Op zulke wijs dan ook al bederft hij zijne ziel, en (daar hij al made door die ondeugden zijn lichaam benadeelt) insgelijks zijn lichaam. Hier komt bij, dat de dronkaart al mede zijne uitwendige belangers verwaarloost I — Door den drank gelijk Wij zagen, bederft hij ziel en lichaam, en wordt daar door onbekwamer om zijn beroep, en alles waar toe hij X x 3 ge-  ( 35° *> geroepen wordt, waartenemen. Door den drank gaa% hem tijd verloren , welken hij r.uchreren zijnde nuttig had kunnen hefteden. Aan den drapk belleedt hij geld , 't welk hem verarmt: a.thans 't welk hij minder heeft. En - hoe verre gaat dit een en ander niet wel eens! Wat wordt men menigmalen niet geheel onbekwaam.' Hoe velen zijp niet eindelijk meeftal dronken.' H; e menig een verkwist niet op die wijs zijn geld, zo dat hij aan indere dingen gebrek heeft 1 — Vooral moet men hier in aanmerking nemen, dat de dronkaart doorgaans in kroegen en herbergen zich zat maakt: zo dat de drank hem veel duurder te ftaan komt, dan of hij ze van elders opdeed en in zijn huis gebruikte. Wij merken dit alleen aan om te doen begrijpen, hoe verderfelijk in alles voor de inkoroften de dronkenfchap is. Gelijk dan de dronkaart zich zelven bederft, zo benadetlt, ja! verwoest hij ook zijn huisgezin. Hoe n,enige dronkaart maakt niet alleen zich zelven: maar zijn geheel huisgezin arm! Wie kent gene fchepfels, die omtrend alles verzuipen, waar van het gehele huisgezin zoü hebben moeten leven.' — Hoe menig dronkaart was ook niet oorzaak, dat anderen van zijn gezin zich van balorigheid mede aan den drank hebben overgegeven: waar door het verderf van het huisgezin volkomen werd gemaakt.' Is het dit laatfte al niet. Hoe vee! twist en gekijf — hoe veel zonden althans — veroorzaakt de dronkaart nier ! Of anders doet hij de zijnen van verdriet wegkwij. ner..' Zo veroorzaakt de dronkaart dikwerf den dood — den vrpegtijdigen dood van ene dcug'.-faine — brave, en in het huisgezin noodzakelijke vrouw! En hoe verderfelijk is'de dronkaart voor zijne kinde-, vm% — Zijn vloekend —- zijn ruw — zijn beejlachtig voorbee'd zal de zijnen doorgaans ook tot ondeugende kir deren maken. Te meer daar het nodig opzicht weg is ., en de dronkaart vooral zijne achting door zijne dronkenfehap verliest. Hoe menig kina kwam door zulk een ruwe en verwaarloosde opvoeding niet op den dooli weg ja! op den weg van zijn geheel verderf Is het, dat er kindeten zijn , die niet worden weggefleept _ aie door dc zorg van ene brave Moeder zorgvuldig opgekweekt en bewaard worden, welk een ver? «?n'êt*baart de dronkaart hen dan niet! Ja! Ook dezen braven is hij niet zelden oorzaak van enen vroegtijdisen dood. Nc*3  C 35ï ) Nog eens! de dronkaart benadeelt zijne kinderen cn '2elts zijne Familie door dien menig een een huwelijk zal fckuwen, waar door m«è met zulk een dronkaart in ene naauwe verwantfchap -ou komen te ftaan. En — warelijk.' Wie zou — alles gelijk ftaande — niet liever ene verbintenis aangaan, wa>r door men met zulk een verachtelijk fchepfel nf genen niet btfchonken om dingen uit ljem te krijaen , w;;ar achter men anders niet komen kon ! — Hoe gevarelijk is dó iDfiihKaaït dan niet voor de Maatfchappij! Hij toch zou zo geh'eimen kunnen verraden, waar mede de Maatfchappij ftaan of - vallen moest. Zie daar, Dronkaart .' Indien Gij dit Blaadje zult lezen, zulk een wanfchepfel zijt Gij — voor allen gevarelijk — fchadelijk, en niet minder voor u zelven ! Zult Gij U dan aan dén drank overgeven —• moedwillig overgeven om alles te bederven, om u zelven , met de' uwen ongelukkig ie maken! Hoe verachtelijk zijt Gij niet in het oog der menfchen ! Hebt Gij niet wel gezien, hoe menige dronk aait door allen befpot eii als een beest behandeld werd , wanneer hen de drank geheel had fcedwelmd ! Hoe merigen dionkaart zaagt Gij langs de ftiaten d'.or de kinderen uitgejouwd.— nagi fchieeuwd 1 Ën,— hoe menig een lag daar nier als een teefl ! Hoe menig een lag zich in d.êk en (lijk te wentelen ! —. Welke vernedering voor de menschheid! Kom, Dronkaait! Befchouw zuike tonelen eens, en. zo' uw hart geen affebuwen van dat kwaad' krijgt , zijt Gij voor alle gevoel onvatbaar. — En Gij, die enigen invloed op menfchen hebt — Gij , dié onder de uwen tot öwe fmert Drotikaa'rts telt, fpant alles in om die ongelukkigen, van hunnen dwaalweg terug te brengen 1—. Pleegt daar toe met menfehenkennus raad! Zoekt alles met zachtheid te winnen.. . Nooit — wanneer zij dronken zijn ! —. Dan toch helpen gene 'tediilen — dan worden Zij eerder verhit-^ terd! Doch hier van zullen wij" thans Biet nader handelen. Wij zullen ons liever eens opzettelijk vciiledigen om. zo veel ons mogelijk is, de middelen opiegeven om dionkaarts van hunnen doolweg aftebrengen in die hope, dat er ten mintlem deze cf gene noch Joor gered mochte worden, Te UTRECHT, bij H. van OTTERLOÖ» en alomme te bekomen in de Nederlandfcha Steden.  ï D 2 KEDEliANDSCHE SÏECT ATOI*' OVER DE MODE. ij gaven onlangs een Vertoog (*) over de Mode, om die Godin tot de algemene bebeerfeheres der aarde temaken!! Wij gaven vooral een Concept-plan op om onze landlieden, die nu altijd hunne oude dracht behouden, eensklaps in Paryfche Heertjes a la Mode te herfcheppen ü Wij hadden niet anders gedacht, of het zou met dat Concept plan ftrijk en zet gegaan ztjn!! — Wii vermaakten ons met dat popje zo, dat wij alle nachten droomden in het midden van een gezelfchap van meuw: tnodifchc Boeren te weezen. Dan — helaas ! Wij vrefen , dat het met ons Concept-plan al mede gaan zal, gelijk met anderen — namen-lijk, dat het in rook en damp zal verdwijnen. Zelfs zijn wij niet geheel zonder vrees, dat wij hier of daar nog eens een kinkel op het liif zullen lopen, die ons voor het opftellen van het plan — op zijn Boers — zal willen betalen< — Dar wij nu zo vérre van de waarheid niet af zijn, zullen ome Lezers uit den volgenden Brief, welken wij moeten mededelen, kunnen opmaken: gelijk wij ook edelmoedig genoeg zijn zullen om er op te antwoorden. De Brief is van den volfenden inhoud. MIJNHEER SPECTATOR! Tk ben maar een Boer. — Ik ben een Boer van de oud» Wit,die, gelijk mijne Buren, noch veelal de modes, zo noemj> O No. 3?.  ( 354 ) noemie die dingen, van mijne Voorvaderen navo^e. Ik ben een Boer, die noch al eens wat leze. WÏ, lezen alle wei met een geheel gezelfchap - aan het huis van onzen Chirurgijn — ot>k uw Biaadje, — Maar — toen wi, N, 30 DE MODE, lazen; lachten wij in het eerst. Doch — op het eind geraakte de Vergadering in een geheel ander humeur, en, om het u maar eens net te ?eggen, ais Mijnheer de Speüatof in een half uur te belopen ware geweest, gelove ik, dat hij wel vriendelijker ontmoeting zou hebben gehad. Ik ben ook noch al zo wat menschlievend, en daarom raadde ik u om u imeerft s avonds niet veel buiten - op dorpen - (e begeven: want zo men u kwam te kennen, Mijnheel' lk zou u voor geen kan bier mijn Corpus walen lenen > Dat ik u dan maar zeggen wil-dat Nommer beeft ons geheel met gedicht. Ik ben noch-al niet gelijk drift g en daarom zocht ik mijn volkje tot bedaren {e brengen - Zo ir, het eerst kon ik er niet veel aan doen: maar'- eindelijk — na lang talmen - bracht ik ze zo wat tot ftiïtevooral daar k beloofde u eens een Brief teSlenfS ven, „,et alleen en ,o zeer om „ te Lrfthèmen, df Gij onze orde wat heufcher behandelen zoudt; maar vooral om u tot reden te brengen. wm tïeh0ever?ii h6t gCne ik u reeds g^eld heb, niet IHhÏI" T:flh°UWins lf voesen' GiJ' iult^el beg epen bebhen, dat bet uw zaak niet is, om ene gehele - en wel ene zo talrijke Ctasfis van menfchen, I e BoerZ ftand is, U tot vijand te maken - Gij weet wel - Z wij. ze in uwe Paryfche School niet geleerd viin daf „xiet heel poliet vallen, en daarom uwïpoede d hoofd ' (Gij zult toch wei-een Medisch HeertpTZ')- fZüjZ niet zouden ontzien! Zii mochten u ook fomtijds ééns een hand geven, of te2en het lijf aanlopen, da er uwe modijche leedjes van kraakten ' te Voldoen" 'IT T ,"lijne vrien^n' e" buren «Wj-* redeneren éf / ben meer voor het redeneren. * Ü00t imm met u eers ro Uit  ( 355 ) Uit fommige van uwe Vertogen zie ik, dat Gii een liefhebber van redeneren zijt. En - als ik u na fommige Vertogen zou afmeten, dan zou ik wel beiluiten, dat uw 10 Veetere u geen ernst is geweest. Doch — ik kan dat niét onfeitbaar weten, en daarom wil ik met u redeneren, even als of Gij in ernft had gefehreven. Is het zo niet, dan is het zo veel te beter! -— Mas ik u dan wel eens vragen, Mijnheer! zo uw mrftelu ernst was, of Gij denkt, dat het uittevoeren zou zijn. - Denkt Gij, dat men menfchen met geveld kan dwingen? En — dat zulk ene uitgebreide Clasps van menfchen: als de Boerenftand is? Hebt Gij altijd zo veel fucces op geweldige middelen gezien ? Zijt Gij zo onkundig dat ef niets moeielijker is, dan menfchen van oude gewoonten; aftekrijgen ? Gij zoudt dan meneri , mgn goede Man! dat Gii zo maar al de Boeren zoudt kunnen Sgen om na uwe pijpen te danfen! Neen. M,M met geweld nooit. Als Gij menschkunde bezit, dan zult Gij weten, dat andere middelen vrij wat meer zouden kunnen uitwerken om ons van onze Voorvaderlijke gewoontens aftekrijgen. Asm geweld. —- Ai' lieve" Mijnheer', lk wenfehte wel, dat Gij achter de fchermen'eens geluifturd had, met welke lieve namen Gij vereerd werd in ons gezelfchap onder en na het le. zen van uw 39 Vertoog. Als Gij tie oogen - het aangezicht - de gebaarden van mijne Vrienden gezien -, en hunne woorden gehoord bad, dan verzoete ik u dat Gij wel zoudt willen geloven, dat uw plan zo gemakkelijk niet uittevoeren is. Vil ik u eens verte len, wat zetoen ze wat bedaard waren geworden zo al zeiden. De e^n ze^dl - ons die misfelijke hoeden , en al dat tuiff willeb opdringen' Neen! Wij zouden den Man met alle 5 neconfoonen daar voor bedanken, en zach zin mgbehandelen: want wij zouden hem onder die modijche hoeden, rokken enz. levendig begraven. .. , ,, Ziin ze gek - zeide een ander — zij zouden alle hoeden van onzen fmaak willen opkopen! Die helfen! Dan denken zij , dat er geen hoedemaker te vinden ZOu wezen, die fchatrijk zou willen worden. Want zulk een Man was heel fchielijk lebatrijk, die ons hoe eri na onzen zin zou willen maken. Al moeften wi, er uen -~ fwintig uren ver om reiferi: wij zouden zulk een hoed moeten hebben. Hoe onnofel! als het Spetlatortje denst, dat er geen een mensch aan dat vetje zou willen! T y 3 tJ  C 356 ) En — a! waren allen gek genoeg — zei wederom «en ander — om hunne welvaart, en eigenbelang zo zeer te verlochenen, dan zouden wij noch wel kans zien om in Duitfchland ons hoeden na onzen' zin te laten maken. Men wil daar toch het Hollandfche geld wel hebben ! — Anders — hervatte noch een ander — zouden wijf iemand van onzen kleur in de hoedenfabriek laten Jiuderen. • Op dien trant praatten mijne Vrienden al voort, en, had Gij het gehoord, Gij zoudt zeer naturelijk begrepen hebben, dat uw voorftel zo uitvoerbaar niet is, al» Gij misfchien wel hebt gemeend, indien'cu ernst is ge. weest. Doch - het is niet eens op dien trant, dat ik metu, Mijnheer de Spectator! over de Mode wil redeneren. Neen.' Ik wil plechtig beloven u in de hand te zullen werken om uw voordel ter uitvoer te helpen brengen, als het door den beugel kan - als het redelijk -, als het enen redelijken mensch waardig is. Ik mene, dat ik in mijnen kring op mijne Vrienden noch al enigen iuvloedl heb, en kan u daarom verzekeren, dat ik het zonder geweld verder zou brengen, dan Gij met uwe geweldige .middelen. Ik verbinde mij dan plechtig, dat ik alle mijne krachten en vermogens zal infpannen, om u uw oogmerk te doen bereiken onder deze ene voorwaarde, dat Gij mij overtuigt, dat Gij voor ene goede zaak pleir Ik zal dan de vrijheid nemen u enige vragen voorteftellen, met verzoek om daarop te antwoorden. Als Gij ae mij zo beantwoordt, dat Gij mij van de nuttigheid en noodzakelijkheid van uw oogmerk overtuigt, dan ben ik uw Man, die u alle hulp zal bewijfen. Wat ik U dan vragen wil: welk is toch wel het «at van de Mode ? Zeg mij eens welke hoed is een redelijken mensch meer waardig? Een gewone — een Ouwerwetfche, of eennieuwmodifche hoed? — Na mijn Boerenverftand — is een hoed een hoed. Het komt er bij mij niet op aan, welke kleur , welke, gedaante de hoed heeft — als hij aan het oogmerk maar beantwoordt, dat is, als hij het hoofd genoegfaam dekt, en er maar goede herfenen onder den hoed zijn, dan is het mij hetzelfde. Mij dunkt — zo moest Gij ook denken, en het moest u, als een' redelijken mensch, ook om het even zijn, of wij onzen hoed in ene andere gedaante SW§en, dan Gij. Ai! lieve! Zeg mij eens — waarom is  C 357 ) is een nieuwinodifche hoed vanfatfaen beter dan een Ou-" werwetfche ? Zegt Gij — om dat het een Ouwerwets — het andere nieuwerwets is, dan doet Gij uw verhand niet veel eer aan: want dan redeneert- Gij op dezen valfchen grond, dat al wat nieuwerwets is at het ouwerwetfche overtreft, Doch om dat te geloven moet uwe ziel maar half gaar zijn. Een — redelijk mensch vraagt, waapom is het nieuw erwet'fche beter, dan het oude! En — Mijnheer! Om u eens te overtuigen, dat Gij met alle uwe nieuwerwetfche confoorten, tegen uwe eigene Helling eanhandelt — dagelijksch aanbandelt — denk hier eens aan! De hoedemode , waar mede men voor een balt* douzijn Jaren zo veel op had, ligt immers nu omtrend geheel achter de bank. Dierbaiven — is die mode bij u nu ook Ouwerwets — die mode is bij u thins zo wel verfchoven ais onze Mode. De een is bij u nu so wel verworpen als de andere. Dierhalven — dat gene. 't welk Gij nu voor nieuwerwets houdt, zult Gij na een half douzijn Jaren of eerder zo wel verworpen hebben, als onze mode Dierhalven is het Nieuwerwetjche niec beter dan het Ouwerwetfche ■• want al wat nu Nieuwerwets is, komt bij u eerlang ook op de lijst van het Ouwerwetfche , en daar mede in gelijken rang. Laten wij noch eens wat nader komen! Zeg mij eens, waabom is hetfatfoen van uwen nieuwmodifchen hoed beter dan dat van onze hoeden ? Gij zult niet anders kunnen zeggen, dan — het /laat beter — het is aardiger — het is mooier — het andere is lomp! — Doch — juist dat alles is de vraag, waar het op aan komt — waarom ftaat u hoed beter — — enz. ? Gij kunt niet anders zeggen, Wanneer Gij wilt redeneren, dan — om dat het mij en anderen zo voorkomt. Doch dat bewijst niets. Maar ■— ik zal u wel wat te gemoed komen. Ik heb wel eens met menfchen van de Mode grpraat. Wanneer jk op bewijfen aandrong, WAAROM bij een redelijk mensch het Nieuwerwetfe beter was , dan het Oude ——« wanneer ik ze hier wat verlegen maakte, dan zocht men aiij meermalen aftezetten met deze redenen. — „ Dat ,, het belachelijk is zich niet wat na den tijd te fchik„ ken, en dat de modes, door al de verandering dni- „ zende van menfchen den mond ophouden." Wij zullen de redenen eens war ontkleden. Men rekent het belachelijk, ja! men houdt het zelfs "foor koppigheid, dat iémand zich niet na de mode fchlkt. Yy 3 Al  Al is bet niet zo zeer na de alkreerfte modes: men moeit ten minftc maken, dat men geen halve Eeuw en meer ten achteren geraat te, gelijk het vooral met de Boeren is! — Wij geven daarin volkomen gelijk, dat menfchen onder malkanderen zich wat moeten fchikken. Als men niet wat toegevende is, kan het in ene Maatkhappij nooit aankomen — dan kan het nooit beftaan Maar — wij zien niet, hoe daar uit juist volgt, dat wij, zulk ene uitgebreide Clasfis van menfchen, ons zouden moeten fchik» ken na enige nieuwmociifche pronkertjes! Als wij eens nagaan, hoe veel menfchen zich in ons Land na de mode kieden, en wij berekenen daar tegen eens de menigte der boeren, dan zullen er wel honderd boeren, jai noch veel meer wezen tegen een Heertje van de mode. Wie heeft dan ooit meer gehooid, dat de me ejl en, die zulk een (onfiderabel getal uitmaken, zich na enige weinige heertjes zouden moeten fchikken! — Is deze eisck m ene Maatfchappij betamenthjk! — Laten wij daar bij ook noch eens voegen, dat er in de Steden mede wel duizenden zullen wezen welke enige modes ten achteren 2ijn, (en zo wel befpot worden, als de Boer) tegen een van de mode, en men vrage dan eens, of het redelijk is, dat omtrend ene gehele Maatfchappij zich fchikken moesra enige knaapjes, die al dikwerf met hunne nieuwerwetfche modes, ook nieuwerwetfche zeden vertonen? — Noch te onverdrageli ker is zulke eifcli, daar het Uitlandfcn is, waar na zich ene gehele Maatfchappij zou moeten fchikken ! Wie heeft ooit van zulke infehikkelijkhcid gehoord, dat men alle zijne voorvaderlijke gewoontens, al wat Vaderlandfch is zou moeten verlochenen om al wat vreemd is, daar voor in plaats te nemen.' Is dan deze de toegevendheid, waartoe bijna geheel de Maatfchappij zou verplicht wezen.' Neen! Dan zou het veel meer betamen, dat het kleinfte gedeelte zich na het grootile febikte, en dan ware het fchielijk met de modes gedaan. Als ik dierhalven zo op zijn Boersch redenere , dan kunnen de heertjes van de mode niet eifchen, dat bijna al, wat in ons Vaderland is, zich fchikken zou na hunnen vreemden fmaak.' Wat nu de andere reden betreft * dat de verandering der modes zo vele duizende menfchen den mond openhoudt, die anders geen brood zouden hebben; Ik befqhouwc dit als ene grote dregredt. Want fterven de menfchen dan «?* — in die lai.den —, waar men gene mode.:  C 359 ) modes kent, gelijk in het Ooften? Vergaan de menfchen «laar van gebrek ? In geen land zal men wel minder armoede aantreffen, dan in die landen. Ik voor mij beu zelfs van oordeel, dat de modes de menfchen en vooral ons Vaderland bederven. Toen onze Voorvadcren voorheen meer gehecht aan hunne Voorvaderlijke gewoontens, niet zo dagelijksch van modes veranderden, was er veel minder gebrek , dan tegenwoordig — de welvaart was veel algemener. En — warelijk ! Ons Vaderland trekt het minfte voordeel van die modes, JVTillioenen guldens worden daar door buiten ons Vaderland vervoerd.' Ditlanders — om a la mode te kappen — en alles a la mode te maken — bederven den Inlander! — ik zou hier noch heel wat kunnen bijvoegen vooral om te doen opmerken, dat men in die Heden en plaatfen van ons Vaderland, waar men het minfte aan modes denkt, de grootile — de algemeenfte welvaart ziet. Bij voorbeeld te Broek in Waterland kent men de nieuwe modes omtrend niet, en evenwel is armoede op gene plaats ook minder bekend, dan aldaar. — Wij zullen om dit be. grijpelijker temaken, alleen noch dit herinneren, dat de verardering der modes, gelijk zij aan den enen kant voordeel aan menfchen fchijnt aantebrengen, aan den anderen kant een verbafend verderf na zich fleept. Door dat elk zich na de mode fchikt, bederft hij zich, ter* wijl hij op zijn best den Negociant in de modes rijk maakt. Maar — hoe vele fchads lijdt die ook niet, door dat telkens de modes veranderen, cn hij daar door onbegrijpelijk veel goed als te Ouwerwets moet aan kant zetten, of er zich tot zijne aanmerkelijke fchade van afmaken! ——> Gii zult mij wel verfchonen Mijnheer! Dat ik zo wat breed was. Ik geraakie ongevoelig aan het redeneren, waar van ik een grote liefhebber ben. — Ik vertrouwe, dat Gij mij niet zult verachten Om dat ik juist een Boer ben. Is het nu, dat mijne rennen geen Heek hou Jen, wederlegze dan met uwe tegenredenen, en kunnen die de toets wederftaan, dan zal ik al mijn boerfch gewaad afleggen om geheel na de mode voor den dag te komen. Dan zal ik ook al doen, wat ik kan, om insgelijks anderen mijn voorbeeld te doen volgen. Gij zult mijnen Brief dan wel willen plaatfen en beantwoorden: terwijl ik mij met alle achting noeme UWEDs. Onderdanige Dienaar KLAAS JASPERS. Ge-  Gëlijk wij met vermaak den Brief van Klaas JaspehS plaatften: zo zijn wij ook bereid om er ten eerften op te antwoorden, Wij moeten erkennen, indien hij warelijk een Boer is, dat zijne ziel gansch niet onbefchaafd is! Verder verheugen wij ons, dat die Schrijver gifte, dat ons Vertoog over de Mode ons geen ernfi was. Neen j Wij fchertjien. — Dierhalven kan men begrijpen, dat wij te. gen de redenen van onzen Klaas niet veel intebrengen hebben. Wij zijn het volkomen met hem eens, dat men niet moet redeneren om de modes te bepleiten* Neen.' Niets gefchiedt meer uit blinde navolging, dan het opvolgen der modes. Wij hebben inenigmalen medelijden met die arme fchepfels, wier gehele leven in niet anders beftaat, dan in den kinderachtigen dienst van Mevrouw de Mode. — Wij zijn geer.zins daar voor om zich befpottelijk te maken door al te Ouwerwets te zijn. Wij oordelen, dat elk in zijnen ftand zich zo wat fchikken moet. Doch — de gemene Man behoeft zich daar mede het minfl optehouden. Men kan — als men iets nieuws kopen, of klederen laten maken moet — zich in zijnen ftand daar na fchikken om niet te Ouwerwets te zijn; maar gedurig — om de mode — te veranderen is iafernij, waar door duizende zich bederven. Wij houden ons verzekerd, dat door deze onze oprechte bekentenis de vrienden van Klaas Jaspers met ons nu ook wel verzoend zullen zijn 1 Wij kunnen hen zelve noch hier mede trooften, dat wij tegen niets zo zeer hopen te yveren, als tegen (\q dwingeland-} dei Mode, Te UTRECHT, by H. van OTTERLOO, en alomme te bekomen in de Nederlandfche Steden.  d e NEDERLANDSCHE SPECTATOBj" DE WERELD VOL DOCTORS. XDaar wij er ons op toeleggen om, zo veel in ons is, de menfchen met een menschkundig oog te befchouwen, willen wij met onze Lezers eens over iets handelen, t welk 20 algemeen is als enig ding en teffens allcrgevarc Wij hebben het oog op die wijsheid der menfchen. dat elk zich als Doétor, Chirurgijn doorgaans opwerpt en zelfs met zo veel vertrouwen, dat elk de wijsfte meent te wezen. , Men heeft onderfcheiden foort van menfchen, die er hun werk van maken om de menfchen hunne geneesmiddelen optedrirgen, zonder dat zij daar toe zijn opgeleid geworden. — Men heeft Landlopers, die op zulke wijs een beursje zotken te maken en voor alle kwalen raad weten — Wij kunnen ons niet genoeg verwonderen over de onnofelheid der menfchen, dat zij zich door zulke knapen laten oplichten. Wij ontkennen niet, dat het wel eens gebeurt, dat er op het gebruik der geneesmiddelen van zulke Landlopers genezing volgt: doch dit is louter toevallig. Wij willen zelfs wel toegeven, dat er fmtiids zijn, die voor een of ander ongemak enigen raad weten: maar zulke knapen geven dan voor, dat ze alles helpen kunnen Alle Landlopers dan, die zich met het voordienen van geneesmiddelen ophouden, rekenen wij bedriegers te wezen. En - als men maar een ogenblik wil nadenken, dan zal men aan ons gezegde het Ze-  ( ) gel moeren hechten. Want — niemand, die warelijk kunde bezit, en bijzonderen raad voor kwaien weet f behoeft langs het land te lopen. Neen! Zulke menfchen zou men gnrne hier en daar inwoning vergunnen, ja ! hen zelts T/tgerén. — Wanneer dietbalven een mensch zich door Landlopers laat bedriegen , heeft hij zijn' verdienden loon , en, is allerbefpotdng waardig. Maar — men heeft ook menfchen, die hier en daar hun vafle verblijfplaats hebben, en , fchoon zij tot de Genees ~, of Heel - kunde niet zijn opgeleid geworden, evenwel den naam hebben, dat zij voor deze of gene kwaal raad weten. Wij geloven, dat er de zodanigen zijn. Doch — wanneer zij al _ door toeval of door overlevering van hunne Nabeftaanden - een of ander huismiddel tegen enig ongemak weten, zo völgt daar uit geenzins, dat zij ook voor andere dingen ra.d zouden weten. Wanneer zulke menfchen zich dierhalven voordoen, als of zij ook voor andere — voor alle ongemakken geneesmiddelen wisten, dan mag men hen vrij wantrouwen en met de Landlopers in een gild plaatfen.—. Doch wij hebben zo zeer geen oogmerk om over dat een en ander foort van menfchen met onze Lezers te handelen. Wij doelen op hef gros der menfchen, welke pen ~ zeldfaai?1 voor D°a°" en Chirurgyns opwer? Is men in een gezelfchap, waar in zich iemand be. vindt, die een of ander on°e-nak heeft, of verhaalt hij, dat den enen of anderen van de zijnen iets deert, zo weet doorgaans elk een raad. — De een heeft niet zodra zijnen raad medegedeeld, of gen ander wacht at met open mond om zijne wi'fen raad in het midden te brengen. En — zo komen de meefle menfchen nier hunne geneesmiddelen te voorfchiin. Ja! Elk meent wet doorgaans, dat zijn middel onfeilbaar is. - Althans — uit de opgaaf, welke men doet, kan men lichtelijk opmaken , dat elk met zijn middeltje het meeft is ingenomen. Men zal daarom niet nalaten doorgaans al mede ootegeven, hoe velen er reeds door dat middel zijn eenezen geworden Gelijk he' in de gezelfchappen gaat: zo is het ook feiten dezelven. Komt men iemand bezoeken , die ongetteld is, of ontmoet men hem — het eerfte, wat men wr~ 'S ~~ 0 wii«beid, die 20 algemeen is. Te aardiger is dezelve, daar men er zelfs aantreft, die. met alle deftigheid na de omftandigheden. van het ongemak vernemen, eer zijhunnen raad toedienen. Wij willen niet ontveiüfen, dat er vele huismiddelen — vele eenvoudige huismiddelen zijn tegen deze en gene ongemakken. Wij veroordelen geenzins, dat men daar van gebruikt maakt. Wij zijn er geenzins voor, dat men lij elke kleinigheid den Doctor en Chirurgyn over de vloer heeft. Maar — aan den anderen kant, rekenen wij het allergevarelijkst, dat de menfchen zo algemeen gereed zijn in ongemakken om raad te geven en raad te volgen. Hier over eigentlijk wilden wij onze Lezers thans onderhouden. — .. P W-'j zeiden reeds, dat wij er niet voor zijn om bij elke kleinigheid aanftonds Doctor, en Chirurgyn te halen. Doch ook hier willen wij met uitzondering oegrepen worden. Wij raden alle menfchen, die van den Regeerder der Wereld rijkelijk zijn gezegend geworden om eer, dan anderen den raad van Doctor of Chirurgyn internen. Zij moeten zich minder met huismiddelen ophou-ien, dan anderen. Zij hebben meer verplichting, dan andere om den zeker/ten weg inteflaan: dewijl zij er rijkelijk toe ge?egend zijn. .. Maar - omtrend anderen, die minder gezegend zijn, oordelen wij, dat die niet zo ras om DoBor of Chirurgyn zenden moeten. Er zijn algemeen bekende huismiddelen, die in veie gevallen goed en nooit kwaad kunnen doen. Van de zodanigen mag en moet men gebruik maken Men moest zich meer algemeen daarop toeleggen, seli'k andere volkeren - in afgelegene landen - doen: terwijl bij hen niet meer: maar wel minder menfchen fterven: Men mag toch wel geloven, dat er vrij wat xnenrchen om bals komen door de verkeerde behandeling van onkundige Doftoren , welke door eenvoudige huismiddelen, of de werking der Natuur noch zouden hebben kunnen gered zijn geworden. Doch hier van handelen wij voor het tegenwoordige niet. Wij zi'n er dan geenzins tegen, dat men in de Burgerbuisgezinnen en bij den gemenen Man enige algemeen lekende huismiddelen gebruikt. Maar — daar tegen.zijn wij, dat men zo allemans raad doet. Wij zullen redenen geven van ons oordeel. Hoe menigmalen waren wij gene ooggetuigen, dat aan Zz s vs:  ( 3*4 ) iemand dan enen raad na den anderen werd gegeven < welken Hij meeftal opvolgde I Dat nu al is allerfchade'Jijkst. Want — al waren alle die middelen meer of min goed, dan noch zou de gedurige verandering van middelen fchadelijk wezen. Daar en boven geeft men op die wijs niet ««geneesmiddel, t welk anders heilfaam zou kunnen zijn, tijd genoeg om enige werking te doen. Het is maar evtn beproefd, of het moet wederom plaats maken voor een nieuw middel: om dat men al wederom een nieuwen raad heeft gekregen. Bij deze gelegenheid moeten wij een nadelig gebrek, 't welk onder de menfchen plaais grijpt, doen opmerken. — Wanneer vele menfchen enig ongemak hebben, en enen Doftor of Chirurgyn raadplegen, zouden zij ook gaarne bij het eerfte geneesmiddel, of op zin langst bij Jiet twede of derde — z» al niet ene volkomene genezing — ten minden ene aanmerkelijke verlichting willen gewaar geworden. Van daar, dat wij zo merugmalen nebben bijgewoond, dat men met het twede of derde geneesmiddel ophield, en of geheel van middelen afzag, ct al wederom na enen anderen Doftor omzag, Ten platten Lande grijpt dit heel veel plaats.' — Door zulke handelwijs intusfchen maakt men maar zieh zelven ongelukkig. Want - gelijk wij zo even opmerkten: al waren de geneesmiddelen noch zo heilfaam, zouden zij op zulke wijs gene werking kunnen doen! — De menfchen tonen door zulk een gedrag, dat zii Mc hulpmiddelen voor tovermiddelen houden; dewijl zij van alles zo eentkiaps ene wonderdadige werking verwachten. Om deze reden dan — om dat het gedurig veranderen van geneesmiddelen - de beden zelfs - krachteloos maakt, moet men Zich wachten allen of veel raad optevolgen. Hier komt in de twede plaats bij, dat men door den xaad van menfchen te volgen, die er gene genoeg f ame kennis van hebben, zich in het grootde gevaar brengt Het is verwonderlijk, dat zo vele menfchen zich vermeten over ziektens te oordelen: daar de grootfte Geneeslieer gedurig verlegen daar. - Hoe vele ziekiens hebben niet veel overeenkomst met eikanderen, — vooral voor een oppervlakkig befchouwer j terwijl met dat al de behandelirg zeer verfchillende wezen moet! Koorts -zou men zeggen — is koorts, en Intusfchen wat tegen de ene koorts goed is, is voor de andere kwaad Zo js er ook een verbazend onderfcheid tusfchen hoeft en hoeft: ter.  C 3*5 ) terwijl de ene een* geheel andere behandeling vereifdit, oan de andere. De ware — de grootfle Geneesheer dan moet alk de tmftandigheden der ziekte, en van den zieken weten om gene geneesmiddelen voortedienen, die meer fchade dun goed doen Hoe gevarelijk is het dierhalven na den raad te horen van menfchen, gelijk alle die wijfe raadgevers, en raadgeeffters doorgaans zijn, welke van zulke omftandigheden niets weten. Al wie dierhalven na zulken raad hoort, is in gedurig gevaar oin zich zelven ongelukkig te maken, of om hals te helpen. Wie toch van alle die wijfen kent de ziekte in ha. ren waren aart? Wie hunner kent de kracht der Genees.middelen. Want — niet alleen moet inen alle de -omftandigheden van de ziekte en den zieken kennen: maar ook de juifte kracht der geneesmiddelen. Het gene toch hij den enen gene werking aou doen, zou bij den anuejen veel te ftraf werken! — Dat alles dan moet men weten , zal men geen mensch in gevaar brengen! Wat nu weten alle die raadgevers daar van ? Men vrage het hen zelve, of zij de omftandigheden van ziekte en zieken weten te onderfcheiden van anderen, of zij juist de kracht der geneesmiddelen kennen, en Gij zult ze van vreemde dingen fpreken. — Aan zulke menfchen dan waagt men zijn leven en gezondheid! En — dat — daar wij in een Land wonen, waar in men zo vele bekwame Geneesheren heeft, en zo vele gelegenheid om geholpen te worden! — Hoe menig een fchoot er het leven niet bij in door den raad van dezen en genen op. tevolgen! — Hoe menig een verloor hand of vinger door het gebruik maken van den kwakzalverachtigen raad van dezen en dien.' Hoe menig een verloor, of krenkte zijn gezicht door allerleie oogmiddelen te gebruiken! — Het gevarelijke dan van zulke middelen, welken de menfchen malkanderen zo overvloedig aan de hand geven, moest elk redelijk mensch van derzelver gebruik doen afzien ! _ Doch — al zijn de middelen niet eens gevarelijk op zich zelve, dan noch moet men zich daar mede niet ophouden, en na den raad van onkundigen Imiteren! — Want — een goed geneesmiddel kan ongenoegfaam zijn, om dat er iets anders aan ontbreekt. Of men kan het te flap toe dientn , en op die wijs kan ene ziekte of ongemak gevarelijk worden, 't welk het niet was, en door een gepast gebruik van geneesmiddelen ook nie: zou gèZz 3 wor-  ( 3^6 ) worden zijn. — Hoe menig een werd op die wijs niet ongelukkig, daar hij gered zou zijn geworden, indien hij'vroeger kundigen raad had ingenomen. Dagelijksch tcch gebeurt het, dat Do&ors of Chirurgyns bij Patiënten ontboden worden, die door kwakzalverij verzuimd zijn geworden. Mensch.' Hebt Gij u zelven — uw leven, uwe ge» zondheid lief, luifter dan nooit na den raad van onkundigen.' Wat zoudt Gij het u beklagen, wanneer Gij u door het opvolgen van zulken raad ongelukkig maakte, of, wanneer Gij daar door oorzaak werd , dat uwe kinderen — dat anderen van uwe Nabeftaanden zouden ongelukkig worden.' —— Denk eens, mensch.' Wie zijn zij, die voor alles zo raad weten ? Hebben zij proeven van hunne kunde gegeven ? Wien hebben zij genezen ? Hebben zij zo veel verftand ? Hebben zij die dingen onderzocht ? — Hadden die menfchen ook zo vele kunde, als Gij gelooft, zij zouden daar van meer blijken geven ! Het kan hen ook zo maar niet onder een praatje aanwaaien ! —— Houd ook dit noch onder het oog, dat de Wijsfteen Verttandigfte menfchen het minst in zulke gevallen met hunnen raad gereed zijn. Hoogmoedige fnappers, praatachtige Vrouwtjes zijn immers doorgaans de voornaam/Is — de eerfle die hunnen raad veil hebben — die voor alles raad weten. Moet dat u niet doen nadenken — moet dat u niet voorzichtig maken, Mensch'. Om u door den hoogmoed van zulke onkundigen niet ongelukkig te maken. Het is veel veiliger u enkel aan de Natuur overtegeven, dat is, gene geneesmiddelen te getruiken , dan den raad van onkundigen optevolgen. jlu noch een hartelijk woord tot al die Doctors en Doiïorcsfen, die voor alles raad weten en nooit een zieken ontmoeten, of van hem horen, of zij kunnen hem redden. —— Gij, Wijf en'. Van waar hebt Gij uwe wijsheid? Wie is er onder u, die iets van den waren aart der ziekten weet en van de kracht der geneesmitidelen. Het gene den enen mensch in de ene omftandigheid goed is, zat den anderen gevarelijk wezen! — Weet Gij daar van — kunt Gij den waren aart der ziekte bepalen, gelijk ook de kracht der geneesmiddelen? Waar toe werpt Gij u dan op.' Wie roept u om uwen evenmensch te ver Kooiden of ongelukkig te maken? Zijn er gene incefchen, wier  c 367 } toïer roeping liet is zieleen te helpen ? Laat het dan voor dezen over raad en geneesmiddelen vooitcdienen ! Kent Gij het fpreekwoord niet — Schoetnaker houd u lij kw' laji ? — Het fpreekt van zelve , dat wij het oog hier nier hebben op die weldadige menfchenvrienden 1 welke op her platte Land wo. nende. er zich op toeleggen om door het bejludcren van daar toe gcfciikte brieken hunnen evenmensen enige hulp in ziekten en ongemakken toetedlénei). Deze toch handelen geheel anders. Die jiuderen — die z'ïn niel vijs — die weten vor alles geen raad , Zulke weldoen.etaven, ja.' dat er iri de,verblinds tijden van het Pausdom menfchen zijn gevonden geworden, die zich niet fchaamden te zeggen, dat elk een geloven moest, wat de Jtcrk ge'oofde, dat is, dat elk denken moest, gelijk de kerk dacht. Terwijl zij zelve oneens warén, wat de kerk betekende, was dit toch zeker, dat zij te kennen: wilden geven, dat de een dénken moest, gelijk de andere— de_Leken gelijk de Prieflers hen voorpraatten.— Wij willen wel geloven, dat er zulke menfchen noch hier en daar onder de Roomschgezinden gevonden worden, welke voor zulk een blind geloof pleiten, en den mensch op zulke wijs zijne Vrijheid van denken zouden willen hetwisten. Onder zulk foort van menfchen dan zouden vertogen yoor de Vrijheid van denken noch kunnen te pas komen. Maar — in de meefte landen — in de Proteflantfcbe landen — zien wij niet, waar toe zulke verhandelingen over de Vrijheid van denken dienen moeten. Er is immers onder de Proteftanten niemand, die een" anderen de Vrijheid van denken zou willen betwijlen. Waar is de Man onder de Proteftanten, die ooit zeide, dat nij een* anderen het denken wilde beletten? Het is er verre van af, dat men zodanig iemand zou kunnen aanwijfen. In het tegendeel — alle Proteftanten, die van dit ftuk Jpraken of fchreven, zeiden uit enen mond, dat men den finensch zijne Vrijheid van denken noch kan, noch mag betwiften. En — al ware er iemand zo geheel verbijfterd van zinnen, die de vrijheid van denken in een ander' zou willen betwiften, dan noch zou het niet kunnen gefdiieden. Want, al kwamen alle menfchen te gelijk, kunnen) Zij mijne denkwijs niet weten zo ik ze niet openbare, en, welke middelen zij dan ook gebruiken mogen om mijne denkwifs te willen veranderen, wanneer ik die geopenbaard heb, het is al de Moriaan gefchuurd ! Men kan iemand wel anders doen fpreken: maar— tegen zijne overtuiging aan — nooit anders doen denken. — 1 Is dit zo, gelijk het eeuwig zeker is, waar toe dan, vroegen wij meermalen, zulk een geroep over de Vrijheid van denken ! Heeft men dan zo Veel lust om de lucht te flaan! Want — al zeiden duizende menfchen uit enen mond, dat onze gedachten niet vrij mochten wezen, wij kunnen hen gerust laten fnappen: wij toch blijven voort denke», gelijk wij willen. Vraagt  ( 3?1 ) Vraagt men, waarom dan zo velen zich evenwol vermoeid Hebben om voor de Vrijheid van dunken zich uittelaten? Dit kotst van diar — om dat men het ene met het andere /prwisfelt. Namentlijk men noemt de vrij. heid van hi.i>, en men bedelt de vrüheid van seitaken, welke twee dingen hemelechbreedte van eka.idexen ve fehillen. Niemand toch Kan r.f zal ons de yrij, heid van denken betwiften willen: maar wel de vrijheid van [preken. Men moest dierhalven, naar de bedet.tng weke men heeit, duidelijk genoeg is — OM* voor de vrijheid van denken pleiten : dit toch, is in het wilde gefchcr nd. Maar men moest met ronde woorden de Vrijheid van spreken noemen. — Zo wor.it het een geneel ander ftuk- ene geheel an. dere vraag - namentlijk, of het ieder enen geoprloofd. h te opensaren (door mond of pen), wat hij denkt?-. Velen pleiten daar voor met alle geweld. Ecuer m niets vanher dan zulke (telling. Wij geloven, dat alles in de war geraken zal, wanneer elk mensch fpreeKt (openbaart) al wat hij denkt. De mensch moet zekerlijk fpreken zo als hij denkt. Hij mag niet tegen zijne gedachte — tegen zijn gemoed aar! - fpreken. Maar - daar van is heel zeer onderfcheiden jvl wat men denkt te openbaren. Dit is ongeoorloofddit is allergevarelijkst. . . Het is - bij voorbeeld - onbetamenthjk, dat iemand — te<*"n zi!n gegeven woord aan - ens denkwijs openbaart welke hij belooft heeft niet te zullen openbarenSet te zullen leren. Hij fchudt alle beginfelen vau.eer. lijkheid uit, als hij dan fpreekt, gelijk hij denkt Z n* denkwijs*™ hem niemand betwisten: maar dat h ] overeenkomftig die denkwijs fpreekt, als hij anders beloofd heeft. is het werk niet van een eerlijk Man. jai in japende gevallen is het al!erg.-varelij«t te fpreken — te openbaren, het gene men denkt. Wat zouden er niet taUofe dwalingen - misbegrippen — verrn-„D5n _ en verbitteringen vermenigvuldigd worden, als elk" fprak, gelijk hij dacht. Hoe menig mensch wordt verdacht gehouden van ene ct andere misdaid, w-araan hij volmaakt niet fchuldig is. Wanneer het dan elk vr J ftond zime denkbeelden te openbaren, hoe veel onlcnuldigen zouden niet belasterd en wel voor altoos onteer .1 worden. Het gros der menfchen is toch doorgaans^ genegen om het ergfte van hunnen evenmensen te densen Doch — wij hebben in het geheel niet ten oogmerk A.aa 2 oim  om over dit ftuk te handelen en te onderzoeken , in hoe verre de vrijheid van fpreken zich mag uitftrekken. Wij wilden alleen maar in het voorbijgaan aantonen, dat men de vrijheid van fpreken in het geheel niet onbepaald mat noemen. r a Wij hebben voor het tegenwoordige een geheel ander oogmerk! Wij wilden aantonen, dat zij, die voor ene onbepaalde vrijheid van fpreken sich warm praten en fchrijven, door hun eigen gedrag veelal zich zelven wederleggen en duidelijk tonen, dat zij niemand van ene andere denkwijs gaarne horen praten, of veel willen laten praten. Om ons Huk wel te doen begrijpen, zullen wii het door voorbeelden moeten ophelderen. Als men ene onbepaalde vrijheid heeft om over alles te oordelen, en van alles te fpreken, moet het elk een vrij Haan over alle onze daden ook»Vj het beftier van onze huishouding te oordelen, en daar over zo wel achter on. zen rug, als in onze tegenwoordigheid te fpreken. Dit nu zou elk enen vrij ftaan. Men zou zulks niemand betwiften mogen, of men bepaalt de vrijheid van fpreken. - Denkt men nu eens een weinig na, waar is dan de Man, hoezeer hij luidkeels fchreeuwt voor de onbepaalde vrijheid van fpreken, die zulks zal verdragen. Jan Raap en zijn Maat mogen hem dan vrij aanfpreken , en dagelijksch alle zijne huifelijke daden bedillen. Zij hebben de vrijheid om daar van een lopend vuurtje te maken en hunne denkwijs van man tot man medetedelen. Dat nu zal de Man, die voor de onbepaalde vrijheid van fpreken is, met alle geduld aanhoren of dagelijksch de moeite nemen om alle die menfchen te wederleggen !.'! —• Een van allen toch is zeker — hij moet het of met geduld aanhoren, zo dikwijls iemand komen wil om hem daar van te praten, of hij moet de moeite nemen om die menfchen te willen overtuigen, dat zij niet wel denken, of hij moet hen hunne vrijheid van fpreken betwisten. — Daar dit laatfte niet mag gefehieden volgens zijne leer moet hij zich het eerfte getroorten.' Intusfchen — wij wilden den Man wel eens zien , die zulke vrijheid van fpreken in anderen duidel Of meent iemand, dat wij dit ftuk te verre drijven. Het tegendeel is waarachtig. Want — men moet of die vrijheid van fpreken, welke wij ten voorbeelde opnoemden, toegeven, of tegengaan. Zal men ze tegengaan, dan werpt men teifens het gehele gebouw van zijne vrijheid fan fpreken in duigen. Want wat zal men tegen die vrij- heid  ( 3?3 ) Jieid van fpreken welke wij ten voorbedde opgaven en zo befpottelijk is inbrengen kunnen? — Zegt uien — die menfchen zijn te gering om over zulke zaken van ors huisbeltier te fpreken, dan al is het met het onbepaald fpreken gedaan. Want dan moet men bepalen, van welken rang de menfchen we?.en moeten die ons zullen beoordelen. — En zo vervalt de gehele vrij. heid van fpreken. Of zegt men, die menfchen hebben geen verftand om ons te beoordelen? Dit meent elk, wieiis daden veroordeeld worden. Men zou dan op uit* wijs moeten bepalen, wie veriland genoeg had om te oordelen en te fpreken. En — wie zald.it bepalen? Hij, dieza' oordelen, of hij die zal geoordeeld worden? Op deze wijs dan ook is het mee de g-hele vrijheid van fpreken gedaan. Of zegt men — de bevoegde beoordelaars over mijne huifelijke zaken, zijn zij, die in gelijke omftandigheden zijn geplaatst. De andere weten niet, waar van zij praten — die zijn wijfe ftuuriui aan land. Schone redenering , waar door men zijne gehele vrijheid van fpreken al wtderom vernietigt Want dan mag niemand over den Godsdienst fpreken of fchrijven dan een Geertelijke. Dan mag niemand over politike zaken handelen, dan een Staatsman! Dat nu zullen zij, die met ene onbepaalde vrijheid van fpreken zoveel op hebben, immers in het geheel niet toegeven! Ot zegt men — de menfchen mogen onze particuliere daden niet beoordelen: maar wel onze openbare , voor zo verre wij in onze betrekking tot het Algemeen Haan. Men wil daar mede zeggen, dat men niet over onze huifelijke bedrijven als huisvaders mag oordelen en fpreken: maar wel over onze openbare bedieningen van Leraar — Staatsman — enz. Doch — ook door deze uitvlucht verkracht men zijne gehele vrijheid van fpreken. Want alle onze daden hebben betrekking op het algemeen welzijn. Het gene wij als Huisvaders ■— Huis» moeders omtrend onze kinderen doen, en als Mannen jegens onze Vrouwen — als Vrouwen jagen, onze Mannen i— ook als Heten en Vrouwen jegens onze dienstboden, is van geen minder belang voor de Maatfchappij, dan het gene wij verrichten in een meer openbaren kring, jal liet komt veel meer op zulke huifelijke bedryven aan, waar van de wezentlijkjle belangen der Maatfchappij afhangen. De Staatsman moge toch door een verkeerd bellier de menleken vur.geld envoorrtchten beroofd <'.oeu Au» 3 wor.  C 374 ) worden, dat alles is dragelijk, wanneer inen de ware huisfelijke genoegens noch fmaakt. Maar — mist men die in' de Huisgezinnen, dan is een bloeiend Land onder de befte Staatslui een herfenfchim, — Wauneer wij dierhalven betuigen , dat men onze huifelijke bedrijven niet beoorde' len en befpreken mag: maar wel de opentlijke daden van den Staatsman, enz. dan zeggen wij met andere woorden — wij mogen een anders daden wel beoordelen: maar wij willen in anderen niet dulden, dat zij ons beoordelen. Wie toch zijn zij, die zo fpreken, dat men de daden van publieke perfonen beoordelen mag ? Doorgaans de zulke, welke in zulke betrekkingen niet zijn geplaatst. Miffehien zegt men noch, dat men wel voor de onbepaalde Vrijheid van fpreken is: maar dat men dit niet kan toegeven, dat men achter onzen rug van onze bedrijven zou mogen fpreken. Men zou dan noch wel willen toegeven, dat iemand — dat elk onze daden beoordeelde: maar--dunkt hem, dat onze daden niet beftaanbaar zijn, dan zou het betamen dat hij er ons zelven over aanfpraak en geenzins met zijne denkwijs bij anderen te koop liep. — Ook dit is niet anders dan een bewijs, dat men zelve ene vrijheid van fpreken begeert, welke men in een ander niet wil dulden. Want — gaat die uitvlucht door, dan mag men over geen Godsdienst — over gene Staatszaken fpreken of ichrijven , dan bij en voor Leraars en Staatslieden. Dan mag men in het publiek daar mede niet voor den dag komen. Zullen zij dit toegeven, die voor ene onbepaalde vrijheid van fpreken zijn? Het blijkt dierhalven, dat zij, die voor ene onbepaaïde vrijheid van fpreken pleiten, ook dulden moeten, dat elk een over hunne huifelijke bedrijven zo dikwerf als het hem lust bij hen en achter hunnen rug oordeelt en fpreekt. En — dit zou men dulden.'.'.' jjocn _ wat behoeven wij hier te redeneren, de ondervinding leert dageiijkfeh, dat menfchen die zo veel voor ene onbepaalde vrijheid van fpreken te zeggen hebben , dezelve het minst in anderen verdragen kunnen. O wij zullen dit door voorbedden bevestigen, Wij zullen onze voorbeelden niet eens ontlenen van luijtelijke : maar van publieke bedrijven, van welken men zonder uitzondering zegt, dat elk daar over oordelen — in het openbaar oordelen er, fpreken mag. Dit nu eifcht men voor zich zeiyen, en vergunt het volftrekt aan geen Wder'. W*c  C 275 ) Wat bij voorbeeld — den Godsdienst betreft: hoe zal inen niet velen horen roepen, dat elk over den Godsdienst denken (men meent fpreken) mag , wat hij wil. Men doemt tot in den afgrond tos den genen, dis geen. zins voor een onbepaald fpreken in zaken van Godsdienst is. — Maar gunt men aan anderen ook, wat men zelve met zo veel gezwetsbegeert ? — Hoe — zullen zij, die 20 zeer voor die vrijheid van fpreken yveren, wet iemand tot Leraar ergens voorftellen , die van ene andere denkwijs is ? Hoe — zullen zij den zodanigen niet met alle macht zoeken te weren, en menfchen van hunne partij doen verkiefen, als 't hen maar mogelijk is?—■ is dit dan aan anderen die vrijheid van denken gunnen, welKe men zelve begeert? Wat! men toont met zijne da. den, dat men alleen voor zich zelven die vrijheid verlangt, om er anderen in eeuwigheid geen aasje van te verguunen.' Of — welke uitvluchten heeft men, om het weren van menfchen van ene andere denkwijs te bepleiten? Msn zegt — om dat die tegen vrijheid van fpreken zijn. Dit zij zo! Doch dan zijn zij ook maar tegen zulken. die anders denken. Dan zijn beide maar gelijk. Want onze lief. hebbers der vrijheid verdragen ook volftrekt niet, die anders denken. Of zegt men, dat zij, die voor ene onbepaalde vrijheid van fpreken zijn j meer nuttig kunnen wezen voor de echte waarheid en zuivere deugd ? Zo beflist inen in zijne eigene zaak! Want — zo oordelen zij ook! die anders denken.' - Nog eens! Zegt men, zij, die tegen de vrijheid vaa fpreken zijn, zijn vervreemd van de ware verlichting —— zij zijn voor onzen tijd veel ten achteren. Al wederom getuigt men zo voor zich zelven. De anderen menen ook, dat zij de ware verlichting deelachtig zijn. ■ Doch al ware het een en ander al eens zo, dan nog handelt men tegen zijn eigen Sijstemaaan, als men zulke anders denkende menfchen weert: te meer als anderen hen begeren te horen. Want — is men voor ene onbepaalde vr'jheid van fpreken, dan rro?t het elk geoorloofd zijn te fpreken. Of — zegt men — alleen is het geoorlofd, wanneer het geen fchade kan doen: (en dat zou het geval wezen met hen die niet voor een onbepaalde vrijheid zijn) dan moet men niet kwalijk nemen, dat men door anderen in zijne vrijheid van fpreken beperkt wordt,dewijl zij oordelen, dat menfchen, die voor ene on*  C 3/6 ) onbepaalde vrijheid van fpreken zijn , met zulke denkbeelden li openbaren fchade doen. Wanneer men dierhalven iemand, dii niet voor ene onbepaalde vrijheid van fpreken over den Godsdienst is, weert, betoont men met zijne daden vrij te willen zijn om andeten gene vrijheid hoe. genaamd te laten. Wen drijft zijne onvertïraagfaamheid, terwijl men overluid voof de vrijheid van fpreken fchreeuwt, noch veel verder. Heeft nocla eens een ander — van ene andere denkwijs — moeds genoeg, om zich na zijne denkwijs uittelaten — He ! Dan maakt men ene beweging , als of alles in gevaar ware ! — Men moet dat overal bekend gaan maken — uitfehreeuwen ! — Die Man heeft de vlag noch eens laten waaien ! — Maar — fpreekt men aelve gedurig van vrijheid yan fpreken — van verdraagfaamheid — van verketteren .— van liefdeloos verdenken — dit'moet elk een wel aanltaan ! — Doch maar — een ander wordt gedoemd om nooit meet na zijn geweien te fpreken. Noch eens! Laat hij beven , die zo zeer voor gene onbepaalde vrijheid van fpreken is, en zich daar over wel' eens heeft uitgelaten.' — Dat monfrer fchuwt men als de pest! — Hem overal zwarter te maken dan Heintje pik, is aeoorloofd! Want — men is voor ene onbepaalde vrijheid van fpreken! Men mag daarom^ van hem zeggen', wat men wil, als men hem maar overal van achting en ingang beroven kan I — Men fmeedt voornemens om hem zelfs in openbare gezelfchappen aanteranden , als men maar een' Kampvechter heeft, die de leus geeft ! — Men maakt een woordenboek van fcheldnamen om zich onder eikanderen te vermaken — ook bij anderen _ ten kofte van hem , die voor zulke onbepaalde vrijheid van rpteken niet is ! — Dat is menfehenHefde! — Het gene wij hier opgaven is bevestigd geworden door alle Kerkdijke Gefchiedenisfcn. Wij behoeven gene bewijfen aantevoeren ! — En — gelijk het is met de vrijheid van fpreken over den Godsdienst, zo is het ook met de onbepaalde vrijheid van fpreken — over Staatszaken — ja 1 over alle andere zaken, leder wil dat hem viij ftaat zijne gedachte te openbaren: maar tegenfpraak kunnen zij het minfte dulden, die zo zeev hunne viijhtid van fpieken uittrompetten. Zij mogen den Staatsman beoordelen ■— maar verachtelijk wordt hij gerekend, die denzelven verdedigt. •— Zij mogen de daden of werken van dezen of genen Geneesheer enz. beoordelen: maar van hen te beoordelen moet men afblijven ! . Of zouden wij woorden nodig hebben , daar de getuigenisfen voor hnnden zijn? Wie toch mag Recenfenlen Recenferen ! Zij hebben de vrijheid van fpreken: maar wee 1 den doemeling, die van hen zou willen fpreken ! _ Te UTRECHT, bij H. van OTTERLOO, en aloinme te bekomen in de Nederlandfche Steden.  tf E NÏDEHLANDSCHE SPECTATOR N\ 48. OM DE DRONKENSCHAP AFBREUK TE DOEN. VV ij handelden voor enigen tijd (*) over de Dronkenfchap , en toonde de gevarelijkheid — de fchadelijkheid en fchandelijkheid van dat kwaad aan. — Wij werden •nder het opftellen van dat ftuk zo gevoelig door het groot gevaar der Maatfchappij en door medelijden met die ongelukkigen aangedaan, dat wij befloten en beloofden, zo veel ons mogelijk zou zijn, eens middelen optegeven om de dronkenfchap afbreuk te doen en om, kon het gefehieden, dezen of genen Dronkaart noch te recht to brengen. 1 Wij fpreken zo twijfelachtig om dat de ondervinding, helaas! dagelijksch leert, dat zeldfaam een dronkaart van dezen 'zijnen bofen weg zich afkeert. Het is van alle ongerechtigheden waarachtig, dat de mensch, als hij er eens aan verilaafd is, als zij hem eens hebbelijk zijn geworden, niet gemakkelijk, ja! zeldfaam daar van afge- Dit nu is vooral het geval met de Dronkenfchap Waar zag men den Dronkaart, die er zijn werk van tijd tot tijd van maakte om zich onbekwaam te zuipen, zich beteren? Wie is er, die zelfs de voorbeelden niet kent van menfchen die enigen tijd van den drank afwaren, en er wederom tos vervielen? Wij kennen voorbeelden van men.  ( S7« ) merfcher, die meermalen in Verbeterhui ren zaten, eïa dan den drank moeflen misfen, en evenwel niet lang, na dat zij wederom in vrijheid waren, zich op nieuw daar aa» overgaven - Wij kennen ?elfs een voorbeeld van iemand die door ene grote belofte zich verbond om een jaar lang geen ilerken drank te gebruiken - die zulks nakwam, en niet zo dra de beloofde prctmie had ge» trokken, of hij werd wederom een flaaf van den drank, gelijk te voren. Wij maakten deze aanmerkingen alleen om te doen begrijpen, dat wij zeer wel overtuigd zijn van 4e bijnm onoverkomelijke moeielijkheid om een' Dronkaart van zijnen dwaalweg aftebrengen. Evenwel willen wij beproeven, of er niets mogelijk zou ?ijn, 't wek enigen invloed op den dronkaart hebben kan. Menfchen, die bijlfa altijd door den drank bedwelmd ziin, kunnen niet wel gerekend worden voor redelijk» overtuiging vatbaar re wezen, Er zijn immers voorbeelden van menfchen — die alleen ontwaakten om» 2ich in den drank te verlopen. Men kent ze, die zo dia de ogen niet openden, of zij vergaapten zich aan den drank — om wanneer zij dronken waren zich op nieuw door den flaap te ontnugteren, en dan al wederom den ouden gang gingen. Menfchen dierhalven, die de ogen niet openden, dan vm zich onbekwaam te maken. Dat foort van menfchen is dierhalven door gene redelijke overtuiging te recht te brengen. Zij toch, daar zij — of flapen, of dronken zijn, hebben nooit recht het gebruik van hunne Reden, en kunnen dierhalven door gene redelijke overtuiging van hunnen doolweg afgebracht worden. Vraagt men, of men zulk foort van menfchen dan aan hun lot moet overlaten, dan of er andere middelera zijn, waar door ze wellicht noch zouden kunnen te reche gebracht worden. Wij zijn van oordeel, dat, hoe on. waardig die fchepfelen zich ook gedragen, zij ons me. delijden vooral verdienen. Zij toch weten dan niet sneer, wat zij doen! Moeten wij hen, hunne belangens—■ hunne wezentlijke — hunne eeuwige belangens laten verwaarlofenl En - zouden wij niet verplicht wezen om — als er mogelijkheid is - die ongelukkigen noch te recht te brengen. Wij — en elk met ons — is dierhalven verplicht alles aantewenden om die verdoolden ïc redden. Jlaar—  C 379 ) Maar — zouden daar toe middelen mogelijk.zijn? Ze. Sterlijk is - van >s menfchen zijde-met moeielijker , dan zulke bedwelmden tot inkeer te brengen. Men mag - men moet - zo veel - zo dikwerf men kan bet gevarelijke - fchandelijke - fchadelijke van ?iSSJ ben voordragen. Zulks te doen, wan teer zf fefihonken zijn, is vergeeffchen arbe.d aanwenden, ja l Wel eens ene zaak noch veel erger maken. Dierhalven moet men bij dat foort van n«nfehen de inblikken na hun ontwaken » wanneer a,«ktrhjkl bovenal nuehceren ziin, waarnemen om hen zulke voorHellen te doen, of het hen noch eens treffen mocht. Evenwel - is het te vrefen, dat het enkel voordragen van het fchandelijke, gevareüjke, en fchadelijke der dron. SS in de'weiflgc ogenblikken dat «1 °™hgf« zijn, de gewenschte uitwerking niet zal hebben. Dierhalven zouden wij ook van oordeel wezen dat in die weinige bedaarde ogenblikken hen eindelijk moes m laarfchouwi worden zieh voor den drank te wachten of dat «en hen op ene harde wijs van hun kwaad zon zoe- kenEnïf-rzoSlSmen wij dan tot iets, >t welk wij van de uitetfto noodzakelijkheid tekenen bij menfchen, die aebt geheel en al aan den drank verflaven en in * w«ntM ogenblikken, welken zij nuchteren zijn , a<* niet ml len laten afbrengen van dat kwaad, waar aan zij aten verpand hebben" Wij oordelen, dat deze ^ ftrenger middelen belet moeten wordên om (laren van den drank ie zijn. De Maatfchappij loopt te veel gevaar van *ule - altoos bijna - bedwelmde dronkaartsl De Maatfchappiimas en moet tegen zulke nutteiofe fchepfelen» tan welke/zij nooit goed: maar alleen kwaad te ver. wacinen heeft, waken en dezelve uit de Maattchappij weren ' Waarom toch zou men zulke dronkaarts, die zo gevarelijk zijn, niet opfluiten na hen gewaarfchouwdI te hebben Waarom zou men ze, als zij hun eigen onderhoud uit hunne goederen niet konden opleveren met enkel op water en brood kunnen onthalen om henzo van hun kwaad aftebrengen! - Waarom zou men «fen weg met zulke onwaardigen niet mogen infhan, daar Zij niet dan tot verderf der Maatfchappij zijn ! -■— En - zijn zij in ftaat o.n Van hunne eigene goederen onderhouden te worden - waeroffl zou men dan vooral hen niet opfluiten voer enen tijd om hen, is het moge. * Bbb 2 u>s>  ( 3«o ) S'Janffflu"'* en gelijke - noch tot nuttige leden der Maatfchappij te hervormen! We^nL77ij 2ij" teffe"! van be8riP» dat men flien weg inflaande, op ene geheel andere wijs moet voortgaan, dan men doorgaans doet. Men heeft de gewoonte om menfchen - althans van enige middelen - voor enen tijd opteiluiten, en dan wederom op vrije voeten te nellen. 1-ewandelen ze dan van nieuws af aan den ouoen weg, is men gewoon hen ook al wederom van hun. ne vrijheid te beroven, en op gelijke wijs, als te voren, te onderhouden/ - Wij geloven dat zulke handelwijs geenzins voldoende is, Want - welk een indruk zal zij op zulke Dronkaarts maken? Wanneer zij opgefloten worden, hebben zij toch kun nodig e„ zeltdeonderhoud. - Moeten zij als dan den drank misfen : zij willen daar van ten minften gebruik maken zo lang zij kunnen.' — Wij zouden daarom - onder verbetering — van oordeel zijn, dat men eerst wel op de zachtfte wijs ften zo veel onderhoud — gedurende het gemis van hunne vrijheid — geven kon, als maar mogelijk was. Doch — wanneer men hen na enigen tijd hunne vrijheid we■derfchonk, moest men hen waarfchouwen om in het vervolg toetezien: dewijl men erger wegen zou inflaan. .Men zou hen dan bij het opfluiten voor de twede reis, ais zij zich wederom aan den drank hadden overgegeven veelharder moeten behandelen, en, eindelijk— van we ken rang zij ook waren - hen'alléén met brood en water onderhouden. Jai Als zij - al wederom in vrijheid gefteld, dan noch al Haven der dronkenfchap bleven, zou mm ze noch al harder behandelen moeten — Op zulke wijs, zou men enige verbetering mogen te'gemoed zien van het opfluiten van Dronkaarts. -— Maar — daar zijn gevallen, dat de Naastbeftaanden er geenzins voor - ja* zelfs wel tegen zijn, dat de hunjnen om hunne dronkenfchap zouden worden opgefloten, Men heeft in zulke gevallen vele voorwendfelen, waarom men gene toeftemming zou kunnen geven om zulke flecb, te fchepielen van zich geweerd te zien. — Wij zouden — onder verbetering - van oordeel ziin dat het geenzins met de ware vrijheid van den mensch en hurger ftnjdig is, wanneer zich de Maatfchappij met den Dronkaart bemoeit zelfs dan, wanneer zijne Nabeftaandeu geen aanzoek doen om hem optefluiten: jaï zelfs ■f?f °aar ^J'n. Wij oordelen, dat de gehele] Ma.at- fchap-  ( 3oi ) fchappij — en zomtijJs de befte leden derzelver van de» Dronkaart te veel gevaar lopen, dan dat. zij het aan de grilligheid van laffe nabeftaanden zoude moeten overla« ten te beflisfen, of men zulk een gevarelijk fchepfel uit de Maatfchappij weren moest, dan niet. Er is enige reden, welke warelijk in aanmerking komen moet, en wel eens oorzaak was, en wezen kan, dat Nabeftaanden eer tegen dan voor het opfluiten van den dronkaart zijn. De eerfte reden is deze, dat dik* werf de middelen ontbreken om zuk enen optefluiten. Men zou hem toch niet gaarne van water en brood laten leven I Daarenboven — en dit is het voorname — mist men met het gemis van den Dronkaart wel eens alle, of vele inkomflen. Om zulke redenen getroost men zich dan liever den omgang met den Dronkaart! — Wij gaan andere redenen, die in gene aanmerking komen mogen voorbij, om noch een ogenblik onze aandacht bij de opgenoemden te bepalen. ——• Eigentlijk gezegd — zou de eerfte reden in gene aanmerking komen moeten; want is iemand Hecht genoeg om zich zo zeer in den drank te verlopen, en na gene vermaning te horen, dan is hij niets te waardig om zich met net gering ft e te moeten behelpen.' Evenwel is het zulk een ongelukkig volks vooroordeel, dat brave Nabeftaanden het fchande —- fchande voor hen zouden rekenen , wanneer een dronkaart van de hunnen alleen cp brood en water moest onderhouden worden.' —« Als men dierhalven oordeelt dat volksvooroordeel wat te gemoed te moeten, komen, zou de Maatfchappij lichtelijk voor enigen tijd zulke geringe fchade kunnen dragen vaa sïulk enen enig onderhóud te verfchafFen! Van meer belang is deze reden, dat meermalen vaa den Dronkaart de broodwinning geheel of gedeeltelijk afhangt. Daar door fchijnt het ondoenelijk te worden denzelven optefluiten. Maar — waarom zou het vooral dan de plicht der Maatfchappij niet zijn in zulken nood te voorzien? De Maatfchappij is immers volftrekt verplicht om alles aantewenden om den Dronkaart —> die zo gevarelijk is — te weren! Zij mag dit niet enkel doem door onfchuldigen te benadelen, 't welk het geval zou zijn als onfchuldige Nabeftaanden van alles beroofd werden om menfchen optefluiten, welke voor de gehele Maatfchappij gevarelijk zijn. In dar geval dan moet de gehele Maatfchappij de fchade dragen! Dierhalven zijn B b b 3 wij  C 38a ) wij ondef rerbetering — van begrip, dat in zulke gevallen de Maatfchappij voor de onfchuldige Nabeftaanden behoorde te zorgen in hope, dat de Dronkaart noch tot betering komen iou. Zo dan hebben wij onze denkbeelden medegedeeld omtrend menfchen, die geheel en al Haven der dronkenfchap zijn. Doch « er zijn ook anderen, die niet altoos: maar ©f alleen gedurende enigen tijd, of enkele reifen zich door den drank laten vervoeren. Men treft er namentlijk aan , die tilden aan een genen drank zullen proeven: maar dan ook wederom, als zij er eens den fmaak van weg hebben, welken aaneen — van den morgen tot den avond — dronken zijn. Ook vindt men er, die alleen bij zekere gelegenheden nu en dan befchonken zijn. Zo, dat er liet wel een dag is, waarop zij gelegenfteid hebben om fterken drank te proeven, of dien dag zijn zij befchonken. Met dat foort van menfchen gaat het doorgaans van erger tot erger. Deze allen ziin dan daar in aan eikanderen gelijk, dat zij niet altoos bevangen zijn door den drank, Vraagt men nu, of er middelen zijn om hen van hun kwaad aftebrengen? — Men heeft bij hen gewis meer gelegenheid tot redelijke overtuiging: zo dat men verpligt is om gedurig hen te vermanen tegen de Dronkenichap. — Dat moet men verrichten, terwijl zij nuchteren zijn, en op ene zachte wijs'. Dit moeten de Nabeftaanden doen, die ook anderen daartoe in den arm mogen en moeten nemen! Elk waar menfchenvriend moet in zulke tijden zijne zachtmoedige vermaningen alle mede niet fparen. Dit middel is dan wel het eerfte, 't welk men aanwenden moet om die ongelukkigen te recht te brengen! Baat dit middól niet, dan moet zich de Maatfchappij Zulks aantrekken door — in de eerfte plaats - de zo. danisen voorhijtegaan in alle voordelige, en aanzienelijke poften. Zo ontfangt de Dronkaart ftilzwijgende ene ver. nianing van het fchandelijke, en fchadelijke van zijn geEn is bet, dat zijn hart al te zeer verëeld is om acht te geven rp zulke vermaning, dan moet — na vooraf, caande emftige waarfchouwing — de Maatfchappij den yodanigen opentlijk voor onbekwaam tot alle eer, en voordeel ■ poften verklaren — zo lang hij van die verfoeielijke ondeugd niet afftaat.  C 383 ) gn — kan ook dit dan noch niet helpen, is de Maatfchappij verplicht — al vondt zij in de mails grilligheid der Nabeftaanden tegenftand —■ die hardt middelen in het werk te ftellen , welken wij opgaven. Wi< vertrouwen, dat er op die wijs - onder den Goddelijken Zegen — noch wel eens van hunne verflaafd. heid aan den drank zouden terug komen, die nu genen teugel hebben en daar door zelfs van erger tot erger voortvaren. Wat toch zal hen, die enige reifen zichiiï den drank verliep, van den drank thans afhouden? Schande maakt al ras geen indruk meer op hein, te minder om dat zo velen en zelfs aanfieneiijken zien niet fchamen flaven van den drank te zijn Als hij dan eens door de wol geverwd is, kan hem niets meer terug houden. Maar — voorbeelden van ftrenge behandeling — waar. fchouwingen van op gelijken voet behandeld te zullen worden — dat — dat zou onder den Goddelijken Zegen noch hope op beterfchap geven kunnen. Noch het een en ander moeten wij hier bijvoegen, als namentlijk , dat men niet te fchielijk tot ftrenge middelen moet overgaan, en" de geneesmiddelen ook inrichtem moet na dat de kwaal ongenefelijktr is. Vooral willen wij in aanmerking genomen hebben, dat men in en voor de eerfte beginfelen het kwaad moet zoeïf.n te ftuiten. Zo dra wij eenmaal iemand onbekwaam e« zien of geweten hebben, moeten wij alles aanwenden om hem te doen gevoelen, hoe verkeerd — hoe dwaas hij gehandeld heeft Dan - vooral, als hij in ene dier» gelijke gelegenheid ftaat te komen, moet men hem bidden — vermanen om toetezien: dewijl hij anders meer gevaar zal lopen. Men moet zelve toezien om voor hem die gelegenheden zo veel, als mogelijk is, te mijden, of ze min gevarelijk te maken. Ieder moet zich ook wachten om zijne kinderen aan genen ilerken drank, al is het noch zo weinig, te gewennen. Het jeugdig hart is bovenal aan luften lichte* lijk verfkafd ƒ —> Elk voor zich zelven moet ook altijd toezien. Hoe menig een, dié op de jacht, en om te visfehen zich van fterken drank voorziet! Hoe menig een, die daar door is bedorven geworden.' — Wii veroordelen geenzins, dat men nu en dan onder het jagen en visfehen een' teug fterken drank gebruikt: maar men moest ook nooit meer dan ene yafte bepaling — ene vafte hoeveelheid gebruiken. Mem  C 384 ) Men moest zich wachten om daar van nooit aftegaffh hoe veel Jagers en Visfchers men ook ontmoeten mochten, die eens wilden toebrengen! Men moest zo ook in alle gezelfchappen, waar in men fterken drank gebruikt, zich tot zekere hoeveelheid bepalen zonder meer. De Gastheer kan zulks ongemerkt be» palen door niet gedurig drank aantebieden I En — alwie zich zelven niet bederven wil, zal, wel verre van zulks te willen tegenwerken , ftilzwijgend zijne goedkeuring daar over betuigen. Ook zijn er menfchen , die gewoon zijn dagelijksch — eiken voormiddag — enigen fterken drank te drinken. Op zich zelven is daar in geen gevaar , al is het ook dat men daaraan zeer gewoon is, als men maar zich zelven tot een wet der Perfen en Meden gemaakt heeft om nooit boven de bepaling te gaan, of dat men er dan ten ecrften geheel zou uitfcheiden. — Dat dan bepale men. Hebben wij zo middelen opgegeven om van den drank aftekomen en er niet toe te vervallen, wij moeten ook antwoorden, bijaldien een dronkaart ons verlegen vroeg >— „ lk zie mijn kwaad — heb er een afkeer van — ik „ wenschte er van af te wezen: maar— mijne Natuur — „ alles vervoerd mij gedurig. Hoe kan ik er van afra„ ken." — Wij antwoorden: wij hebben menfchen ge2ien , die ten fterkften verflaafd waren aan rook-, en fnuiftabak, en eensklaps daar van aflieten, zonder ooit meer gebruik van dezelven te maken. Waarom zou men ook zo met den drank niet kunnen doen ? — Men zegt wel, dat zulks de gezondheid zou benadelen : wel aan, dit zij eens zo: dan vermijde de dronkaart alle gelegenheden om — zelfs voor hem — bovenmate te drinken , en ftelle zich eerft ene zekere hoeveelheid om dagelijksch te gebruiken, die hij dan van dag tot dag verminderen moet tot dat hij of geheel den drank laten en ook gebrulben kan, of tot dat bij ene kleine hoeveelheid dagelijksch gebruikt zonder te fterke neiging te hebben tot iets meer. — Hoe gelukkig zouden wij ons rekenen, wanneer wij alleen enen Dronkaart tot betering, of enen anderen tot waarfchouwing gediend hadden. Te UTRECHT, bij H. van OTTERLOO, en alomme te bekomen in de Nederlandfche Steden.  D B NEDERLANDSCHE SPECTATÖiL DE VERBETERING VAN ONWYSEN. ~OU wie enig gevoel heeft, zal met ons wel erkennen willen, dat gene ongelukkigen zo zeer ons medelijden waardig zijn, als die van onze Natuurgenoten, welke van hunne redelijke vermogens beroofd zijn. — Bij hun ongeluk is niets te vergelijken.' <~ Zij Worden aan het redenloos vee gelijk.' Ja! dikwerf zijn zij veel erger, daar zich menigmalen ene temmelofe kwaadaardigheid met hunne redenloosheid paart. Daar wij vertrouwen, dat elk een innig medelijden met die deerniswaardige fchepfelen hebben zal, willen wij toch elk gebeden hebben om zich nooit te vermaken in de dwaasheden dier ongelukkigen. Is het niet wat te zeggen, dat men met vermaak — met gelach — de kin» derachtige gekheden dier onwijfen befchouwt! — Hoe vernederend voor de menschheid, dat de ene mensch vermaak fcheppen kan uit het akeligst lot van zijnen evenmensch! — Wanneer Gij dan ooit, Natuurgenoot.' uwen medemensch in zulken beklagenswaardigen toeftand taantreft, laat treurigheid en medelijden op uw gelaat te lezen wezen! — Dat zelfs de befchouwing der belacheliikfte bedrijven nooit een' lachende trek bij u verwekken.' —— Ën — Gijl. — Ouders! en Bejaarden! Prent Gijl. toch uwen kinderen, en alle jeugdige harten veel in het ongeluk van die betreurenswaardige fchepfelen! — Doet uwe kinderen al vroeg een innig gevoel hebben van het akelige van zulken toeftand! Ccc DoeJs N°. 49.  ( 3^ ) Doch -dit was het niet, waar over wij onze Lezers' thans wilden onderhouden. 'Neen! Het medelijden, 't welk ons hart met die ongelukkigen heeft, deed ons menigmalen.vragen. — „ Zou qr geen middel zijn, waar „ van men — onder den Gcddelijken Zegen — hope ,, hebben kon op de hei-Helling dier ongelukkigen"?—. Daar ven eiaentlijk wilden wij handelen ! — Niet altoos sebeurt het, dat men middelen aanwendt tot berlteiling dier ongelukkigen : of de middelen , wdke worden aangewend, zijn van dien aart niet, dat men veel ho ip op betering voeden kan. Van daar dat men — in de plaats van betering — doorgaans ziet, dat die ongejpltkisea '4n hunnen «krijgen toeftand — tot hunnen dood toe — blijven, en zelfs door éne bijkomende ver. keerde behandeling al. erger en erger woidin. Wij ontkennen dan niet, dat men-veelal middelen ge.' bruikt om onwijfe menfchen te heiftellen. Maar — men doet het evenwel niet altoos. Hoe menige ongelukkige wordt aan zijn eigen lot overgelaten — opgefloten zonder dat men middelen bezigt, of er zelfs aan denkt. — Het is waar, dat er Onwijfen. zijn, voor welken vol. ftrekt gene hoop is, en bij welken daarom alle gebruik van middelen onnut-zoude wezen. Wii bedoelen dezulken, die van jongs af aan van hun verftand zijn be» roofd geweest. Er is nooit een voorbeeld, voor zo veel wij weten, bekend, dat een der zodanigen is gered geworien. Wanneer wij dan fpreken van hetilelling — van&eter. fchav der Qnmjjen, doelen wij op menfcnen,. ^te niet altoos in zulken toeftand hebben verkeerd: maat door een of ander toeval daar in zijn geraakt. Omtrend alle de zodanigen zijn wii van oordeel, dat men altoos middelen tot herftelling gebruiken moest — dat men gene middelen onbeproefd moest laten — dat men de war* middelen moest bezigen, —— Wij (temmen toe, dat men veelal noch wel middelen aanwendt ter herftelling dier ongelukkigen.: maar wij zï^n teffens van begrip, dat men doorgaans > verkeerde milielen bij de.hand. neemt. _ Doorgaans befchouwt men zulke middelen die op het lichaam — pp d» harfcnen werken, ^la de beften — a! wel als deenigjle middelen die mogelijk zijn — Ader*' latingen — - paaniche vlieden is omtrend alles war men. te werk (lelt om die onteiukfigen te redden. Intusfchen zijn deze middelen zeldfaam van ene goede uitwerking. En  C 3&7 ) vn — geen wonder! Men befchouwt dfe kwaal op zul* Ze wrs als of ze altoos uit dezelfde oorzaak voort kwam! - Wij erkennen wel, dat bij alle die bMfegea». waardige lijders het lichaam ongedekt is, en dat a.ierlatingen en fpaanfche vliegpleillers gene opfcrukter raidfin zijn on die ongeregeldheid van heHuAaa^m herfHlen Doch - men moest vooral verder denken 5e ïen aan de oorzaak. Men wil te uitwerking Ke ff Mus) fde oneefteldheid van het lichaam") wegnemen : dh:ia betreffen, is meer of min ihfpahnihg noJig,