B 40 U| ,818 174? ,IB . '""«Uil   IETS TER EESTUÜRING VAN H IJ N E N MEDEBROEDER,   IETS ter BESTUURING V A N M I] N EN MEDEBROEDER Vit het Hoogduitsch Van D' A L L E R A. ft DORDRECHT, Bij J. de LEEUW en N. van EYSDEN, M D C C: X C.   I -N H O U D. INLEIDING . . Bjadz> x GODSDIENST - 4 WIJSBEGEERTE « . jj WETTEN p • „ x^ GEZELSCHAP DEUGDEN ONDEUGD . jp HARTSTOCHTEN . . ^ GELUK EN ONGELUK « « «STAND DES LEEVENS - 63 * 3 VER.  VERGENOEGEN E E R E STAATKUNDE RIJKDOM DE MENSCH DE WAERÈÉD GELEERDHEID Bladz. 70 78 B3 • 96 105 iaa 130 IN-  IETS TER BESTUURING VAN MIJNEN M EEDEBROEDER» INLEIDING. D e Reede, de Oeffening en de Ervaaring, verfpreiden veel licht over de Zeedekunde, of Zeedenleere der Menfchen. Deeze Weeten^ fchap is jongeLiedenten uiterften noodzaakelijk; maar, zullen haare Leeringen eenen blij. venden indruk maaken, zal jeugdige Lichtzinnigheid, zullen de vervoeringen van valfche Vrienden, zullen de voorbeelden des algemeenen zeedelijken verderfs hun niet kunnen uitblusfchen: zoo moet, bij het onderricht daar in, op dezelve fteeds het oog worden  C 4 > gehouden. Men kan nooit de Deugd haare overwinning genoegzaam verzeekeren. De Mensch is in vergelijking met de Vijanden , die denzelven beftrijden, ten uitterften zwak , en behoeft alle moogelijke Hulpmiddelen, om ze te overwinnen. Cicero geeft, in zijne Verhandeling der Plichten , heerlijke voorfchriften ter inrichting des zeedelijken Gedrags; alleenlijk vorderen zij een geoeffend verftand, een nadenken waar toe een ieder niet bekwaam is , en daar en booven wierden zij voor eene Eeuw gefchreeven, die ten aanziene haarer zecdelijke Grondbeginfelen, verre van de onze verfchillende was. < Het Hart is de bronwel des Leevens en der menfchelijke Gelukzaaligheid: dit te treffen, het voor de Deugd, den eenigen weg tot het waar Geluk, gevoelvol te maaken, zal het Hoofdoogmerk van dit Werkje weezen. De Deugd heeft eene eigendommelijke en onloochenbaare Schoonheid. Haar bezit moet de hoofdbedoeling, de waarde, de belooning des menfchelijken Leevens zijn. Haar naar de Natuur te fchilderen, is zwaar; zij wil gevoeld en niet befchreeven weezen. In het Hart van haaren Beminnaar, is haare Beeldenis ten duïdelijkften uitgedrukt. Snoodaarts ver-  C3) verklaaren de Deugd voor eeneHerfenfcbim; ontkennen haar beftaan, dewijl hunne begeerte daar door gevleid word. Zij beoordeelen haar alleen naar hunne gewaarwordingen , wier vermoogen zij gaarne algemeen wilden vastftellen. Men mijde de onderhandelingen met zulke Ellendigen. Zij vinden 'er eene godlooze blijdfchap in, ook anderen meede in het verderf te trekken. Hun aantal is groot, doch, zal zich wel ergens eenen Verftandigen door die meenigte van Ongelukkigen laaten affchrikken, naar het Geluk te ftreeven ? Zoude dus de Wijze, wien rampen niet vertfaagt maaken en wien de dood zelfs niet kan verfchrikken, zich wel door de voorbeelden der Boozen laaten heen fleepen* A * <£ 0 jD 8»  <4) GODSDIENST. De Godsdienst is de Ziel des Zeedelijken Leevens. Zóodra hij zich ontwikkelt, vermeestert hij voor zich de Heerfchappij over denMensch, en verlaat dien, wanneer zijn einde naderd, het laatfte. Zelden word den Godsdienst, het ganfche Leeven door, onafgebrookenden Eerbied beweezcn dien hem toekomt. Meenigmaalen verlaat men hemalseenen lastigen Oppasfer, of men behandelt hem als iemand, dien men bijwijlen uitdwang verdraagt; doch wiens beftendigen omgang ons ten uitterften lastig zou zijn. Dit Gedrag weederfpreekt allezins zijne Grondbeginfelen, ondermijnd ze zichtbaar , en vernietigd zijne Heerfchappij over de Harten, welke toch zijn eigendommelijk Rijk uitmaaken. De Godsdienst houd op Godsdienst voor die geenen te zijn, die hem ophouden te beminnen. Het is duidelijk , dat deeze laauwigheid den Godsdienst verontwaardigd; maar oneindig meer gefchied dit nog, door het Gedrag der geenen, die vermeetel genoeg zijn, hem tebefpotten, te verachten; dwaas genoeg, hem te beftrijden, en dikwijls zelfs onzinnig - t ? ge-  C5) genoeg, zich te beroemen, dat ze 'er geenen bezitten. Schrikkelijk zijn deeze dwaalingen, en evenwel worden zij in eenen zeekeren kring van Menfchen, met eene lichtzinnigheid geduld, die men voor minder dan eene Eeuw voor ongelukkig zoude gehouden hebben. Men heeft wel ten allen tijden, eenof ander Punt van den Godsdienst beftreeden, en aan eene willekeurige Uitlegging onderworpen; men heeft zich afwijkingen van zijne Voor-fchriften en Uitzonderingen veroorlooft, die hij afkeurt. Zelfs de Deugdzaamen veroorloofden zich deezen, en waanden, hunnebooze handelingen door hunne goeden te vergoeden; zij verzonnen dit evenwicht hunner handelingen , om zich daardoor, de voor zich te ftrenge vorderingen van den Godsdienst te verligten , en bouwden valfchelijk daarop hunne gerustheid. Zij veranderen dus naar hunne zinnelijkheid eene Wet, die wegens zijnen goddelijken oorfprong , geheel geenc menfchelijke uitlegging kan onderworpen worden. De Oneindige ftichtte den Godsdienst, Hij kende de kracht der geenen, aan wien hij denzelven openbaarde en richtte de Inftellihgen, waar uit hij beftaat, naar derzei ver maate in. A 3 Doch  Doch, moet men zich niet verwonderen,da5 men in onze opgeklaarde Eeuw, er een vergenoegen in vind, zich ten aanzien van den Godsdienst moedwillig te verblinden, en zich daar van even zeer te verwijderen , als de Reede , wiens voornaamst en eenig voorwerp hij zoude zijn, word opgeklaart. Men leeze de goede Schrijveren der Grie-* ien en Romeinen, die in den Tijd fchreeven, wanneer deeze Volkeren door Meesterftukken van Kunsten en Weetenfchappen, de bewondering der Waereld tot zich trokken, en men zal bevinden : dat zij van hunnen Godsdienst en van hunne Gooden altijd met eerbied fpreeken. En hoe veel grond hebben toch deeze Wijsgeeren niet gehad, het onzinnig weeffel, .van onwaarfchijnelijke, belachlijke verdichtfelen , waar uit hunne Leere'der Gooden was te faam geweeven, te verachten! Slaan wij hunne Boeken open, die eigentlijk over den Godsdienst zijn gefchreeven, dan vinden wij in onze Tijden weinigen, die in dit opzicht met de hunnen te vergelijken zijn. Men ziet zelfs, dat de Staatsgeleerden van den toenmaaligen Tijd overtuigt waaren, daE het verval van den Godsdienst het verval derZeeden naar zich zoude fleepen, en fchrikke- lijke  C7) üjke verwarringen, gevolgen der losbandigheid en der Vrijgeesten zijn. Zij fchuwden het Bijgeloof en de Dwaaling, die beiden toch altijd het kwaad afkeurden en de Deugd beveelden. Hunne Elizeefche Velden, hun verblijf der verdoemden, waaren zeekerlijk Verdichtfelen ;doch zij deeden belooning hoopen, fh-affen vrcezen, en wat anders dan hoop en vrees kan geheele Volkeren in teugel houden? Zij hielden den Godsdienst voor den Befchermer der Rijken en van hunne Beheerfchers. nu ma pompilius beteugelde het naar Veroveringen en Krijg dorstend Volk deiRomeinen, door ingevoerde Godsdienstplichten ; hij onderfteunde daar door zijne Heerfchappij in hun ontluikend Rijk, dat daar na de Waereld beheerschte. Men leeze de Schriften der nieuwere Tijden. Zal men niet gerechtigd worden daar uit te befluiten , dat ons er even zeer aan geleegen zij, de Grondzuilen van den Godsdienst te ondermijnen , als de Ouden die, van den hunnen, te verzeckeren, te bevestigen? Waarachtig, het Gedrag der nieuwere Schrijveren is zeer weederfpreekend! Zoude niet ieder vandezelven, dio er zich in hunne werken op toeleggen , den Godsdienst omver te werpen , vrcesA 4 ach-  (8 ) aehtïg voor zijn Leeven moeten zidderen, wanneer het Gemeen zoo dacht als hij ? Wie maar eenige Menfchenkennis bezit „ zal de fchrikkelijke ongereegeldheid, die een noodwendig gevolg van het ganfehelijk verval des Godsdiensts moest zijn, niet zonder beeven kunnen gedenken. Waar vind men heviger ver warrende oproeren dan bij die Volkeren, die geene vaste Grondftelling in den Godsdienst hebben; en die, dewijl zij ijderzonder onderfcheid Tempelen oprichten % daar door zeeker eenigzints bekennen, dat ze 'er gansch geenen hebben. De eerfte verwarring, dieRoomens ondergang bevorderde , werd door de invoering van zoo veele vreemde Gooden, dat men bij-na eer een Goodenbeeld dan eenen Mensen, aantrof, veroorzaakt. De meenigte derzelve verwarde langzaamerhand het begrip, en verdrong het waare van de meening van den heerfehenden godsdienst. De machtigfte band van den godsdienst werd daar door van een gereeten, en nu wasniets meerder toereikende om zich teegens.de Eerzucht, de Eergierigheid , de Heersch-^ zucht , en het Eigenbelang, te verzetten ;• alle deeze Gevoelens verhieven zich, ten verderve van deezen Staat, die bijna alle anderen  C9) ren hadden verzwolgen, en ftortte hem eindelijk zoo diep van zijne hoogte ter needer, dat wij ons maar alleen een Denkbeeld van zijne grootheid uit de Gefchiedenisfen kunnen ontleenen. Heeft het verval van eenen openlijk dwaalenden godsdienst, eenen zoo treurigen invloed op dit machtige Rijk gehad, wat moeten wij van het thans zoo fnel de overhand neemend Ongeloof vreezen, wat dreigt ons, wanneer aan zijne uitbreiding geene paaien gefteld worden? De evengemaakte fchildering, kan met de fchrikkelijke rampen die ons te wachten zouden ftaan, wanneer wij ongelukkig genoeg waaren , het verval van den Godsdienst te heieeven , niet worden vergeleeken. Ik heb bij dit voorftel over den Gods. dienst, geen ander inzicht gehad, dan te bewijzen, dat het altijd dwaas en onbezonnen blijft, gedachten over denzelven te uitten, voor welke onze Voorvaderen zouden gefiddert hebben, fchoon zij ook door de heer. fchende gewoonte, van nadeelig van Eerwaardige Dingen te fpreeken, de onbetaamelijkheid daarvan geheel en al uit het oog fchijnen verlooren tehebben, A $ Het  C io) Het gevoel van den Godsdienst is algemeen. De Mensch die dit niet heeft, is gevaarlijk, ik konde bijna zeggen, verachtingwaardig, én geen vertrouwen verdienende. Men mijdc zulke Rampzaligen, inzonderheid die, welke onbefchaamd genoeg zijn , zich daarover te beroemen. De verkeering met dezelven , ïüdien zij al geen nadeeligen invloed op ons Carafter hadde, benadeelt altijd onzen goeden naam; men word, in zeker opzicht, altijd Borg voor het zeedelijk Caraföw dier geenen, met welke men vertrouwelijk omgaat. De weldenkende Mensch moet eenen Godsdienst hebben. Dit is eene algemeene Grondftelling. Dien, die zich deezen Naam waardig'gedraagt, zijn de vriendelijke overweegingen, die het overige van dit Werkje uitmaaken, gewijd. De Waarheid van den Godsdienst is onomftootelijk vastgefteld. IJder nieuw bewijs zoude overboodig zijn. Ik kies de Zeedenleer tot mijn Onderwerp , en wel die , die uit de zuivere Bron van den Godsdienst ontfpringt. Deeze alleen leert den weg ter volmaaktheid in de Deugd. Wijs-  C xi ) WIJSBEGEERTE. Wijsbegeerte verdiend den eerften rang onder alle Weetenfchappen. Haar oor. fpronglijken naam: Wijsbegeerte, beteekend Liefde tot Wijsheid. In de Gehoorzaalen bepaalt men haar tot de vorming en volmaa, king van het verftand. Deeze bepaaling wederfpreekt ten minften haare Hoofdtaak niet; want de Wijsheid is de vrucht van het opgeklaart verftand, en men houd op vernuftig te oordeelen, wanneer men ophoud wijs te zijn. Het minder verlichte deel der menfchen, heeft zeldzaam begrippen van eenen Wijsgeer. Het vereert Lieden met deezen naam , die eene zonderlinge Lcevenswijze leiden , eene gekunftelde onverfchilligheid aannecmen, zich het Recht aanmaatigen, over alles te fpreeken, eene Taal voeren' die geheimvol fchijnt, dewijl zij onverftaan' baar is, en eenknijzend, ruw, zelfs onbehoorlijk uitterlijk,nabootst. Dikwijls is zelfs eene eigenzinnige gemoedsgeftalte daartoe voldoende; even gelijk als of de Waereldwijsheid, die de Menfchen gegeeven werd, om hun Geluk te bevorderen, eene gefteldheid des  C des Geestes en des Harten billijkte, die op de Rust en Tevreedenheid eenen geheel teegenftrijdigen invloed heeft. De oneenigheid der Wijsgeeren over verfchillende waarheden der Natuur, kan men der Wijsbegeerte niet te laste leggen. Zij zelfs is booven dwaaling, onzeekerheid en waan verheeven, heeft geen ander doelwit dan den Geest tot Wijsheid, het Hart tot weldenken en ter behcerfching zijner Driften bekwaam te maaken. Alleen die , die dit doelwit tracht te bereiken , is den Naam van Wijsgeer waardig. Saamenftelfels te verzinnen, nieuwe ontdekkingen te doen, zijn nuttige poogingen voor de menfchelijke faamenleeving en verdienen Roem en Goedkeuring; maar zij geeven nog bij lange na geene aanfpraak op de waarde van eenen Wijsgeer, Deskartes, Leibnitz en Newton's naamen blinken met eenen luister , die voor het menfchelijk verftand ftreelende is. Menfchen van deeze foort , verdienen Eerbied en de vuiu'igfte Goedkeuring , en wij zijn hun deezen Tol des te meer verfchuldigd, dewijl die gemeenlijk hun cenig loon is. Eigenbelang en Nijd ontrooven hun dikwijls alle andere bclooningen , waar op zij  C 13 ^ gerechte Aanfpraak hadden. Bij geluk achB hunne verheevenen geest deeze gemeen» lijk voor onbeduidende, en vind in den onftervelijken Roem van hunnen Naam de aangenaamfte Belooning. Deeze blijft hun zeeker, en fielt hun, fchoon dikwijls laat, voor de onrechtvaardigheid der menfchen fchaadeloos; en maakt dat hun aandenken, nog bloeit., wanneer dat hunnen Benijderen lang vergeeten zij. Vrij fchooner nogthans, en luisterrijker dan den Naam: een groot Man, is den naam; Wijsgeer. Deeze waarheid fchijnt teegenfinjdig; maar de ondervinding bevestigd haar, Met alle bekwaamheden en verdienften, die den grooten Man uitmaaken, kan men Haaf zijner Hartstochten , vereerenswaardig op eenen afftand fchijnen, en verachtelijk inde nabijheid zijn; — de Waereldkring door onderneemingen van verftand tot bewonderen dwingen, en nochthans door buitenfpoorigheden ergernis geeven. Zelfs onder de waardigfte menfchen zijn 'er maar weinigen, die bij eenen vertrouwelyken omgang, hunne geheele waarde behouden. In het gemeen vind dit des te meerder of des te minder plaats, hoe meer of hoe . . minder men van de echte wijsheid verwijderd is,  C»4) is, als welke ten Richtfnoer dient, waar naar de waarde der menfchen, en de achting, die zij verdienen, bepaald worden. De Wijsbegeerte richt haare werkzaam* heid meer op het innerlijke, dan op het uit* terlijke; en derhal ven zijn haare werkingen weinig uitterlijk, en de waarde die zij meededeelt, blijft dikwijls lang onbekend. De roem der Helden en Staatsmannen hangt dikwerven van eene gelukkige onderneeming af. Deeze behoeft alleen uitwendig fchitterende te zijn, en hij ftraalt ijder een in de oogen, terwijl zijn geroep de waereld vervuld. De Roem waarop de Wijsbegeerte aanfpraak heeft, blijft haar dikwijls zoo lang ontzegt, tot dat hij in zijnen luister uitbreekt , zij hangd van omftandigheden af, en deezen van haar. Moeilijk is de weg ter waare wijsheid, want men moet meester zijner Hartstochten worden, en allen Roem dien zij doet verwerven, blijft dikwijls lange verborgen. Behoeft men zich dus te verwonderen, dat de meeste menfchen worden afgefchrikt, daar naar te ftreeven? Het aangenaam bewust weezen, van Recht te doen, de vrijheid en onafhanglijkheid van de Hartstochten, de Rust der ziele temidden van weederwaardigheeden, waar door an-  C ï5) anderen in vertwijffeling worden geftort,' zijn de voordeden, die zij toezegt. Men fchat, men bemind nochtans gemeenlijk alleen het geen, dat Eer, luister en rijkdom verwerft: voordeden, die de Wijsbegeerte noch zelfs verwerven, noch daar op eenige aanfpraak kan geeven. Hadden voor echte Wijsgeeren Tijde lijke Belooningen plaats, dan zag men veellicht een grooter getal van dezelven; doch uitzichten van eigenbelang ftaan met de zuivere Wgsbegeerte in weederfpraak. Nochthans heeft men voorbeelden, dat fomwijlen de een en de andere, uit mindere edele beweeggronden zich derzeive heeft gewijd, en in het vervolg zijner Loopbaane, die men bij eenen doornigen weg, die eindelijk tot bloemrijke velden geleid, vergelijken kan, dezelve met edeler verwisfeit heeft. Moet men dus de uitoeffening der Wijsbegeerte voor bezwaarlijk erkennen, dewijl de opoffering onzer geliefde neigingen haare eerfte vordering is, zoo kunnen wij des te minder die geenen onze bewondering ontzeggen, die, van haar geleid, de ftormen des Noodlots trotfeeren; zonder vrees bij alle de hun omringende gevaaren blijven, de fmart wel ge-  C x6) gevoelen, maar gelaaten verdraagen; vrij* heid, zachtmoedigheid, dikwijls zelfs opgeklaardheid in de rampfpoedigfte voorvallen beweeren en door de Inftorting des Waereldgebouws wel verplettert, doch niet ver* fchrikt kunnen worden. Zijn deeze voordeelender Wijsbegeerte niet heerlijk genoeg, om ons begeerte naar haar bezit in te ftorten? Hoe veele weederwaardigheden kunnen ons de grondleeringen der Wijsbegeerte befpaaren! Hoe veele onlust kunnen zij eindigen ! Hoe veel Lijden verzachten ! Hoe meenig zijn de oogenblikken des Leevens, waar in men midden in den fchoot zijner Maagfchap en van Vrienden omringt, een open vak in de ziele gevoelt, dat door niets aangevuld kan worden; waar in men alleen in zich zeiven eene bron der benoodigde Hulpe vind; waar in drieste vertwijffeling zich met alle geweld ons bemachtigen zoude , indien wijsheid , die trouwe geleidfter haarer vereerderen , geene onderfteuning ver* leende. In deeze fmartvolle oogenblikken èetoont zij zich in haare volle kracht; verleend Middelen teegens alle Lijden, leenigt dat, dat zij niet geheel kan te booven koomen, en giet heelende Balfem in de Wonde der Ziele. Stoï-  C*7 3 S£oïfche ongevoeligheid, die finarten ont-J kend, welke men nochtans gevoelt, keurt zij even zoo zeer af, als den beroemden maar valfchen Heldenmoed van eenen Kato en eene Kieopatra, die zieh omhals brachten, omdenTriumph van hunnen zeegepraalenden Vijand niet te moogen vergrooten, maar ook uit vrees voor den Dood, dien zij van denzelven moesten verwachten. De Wijsbegeerte vorderd veel meer , en geeft ons krachten, om den fchrikkelijkften Dood, dien onze vijanden ons dreigen, gelaaten té verwachten; hen hunne overwinning bitter temaken, doordien zij onvermoogende zijn* onzen moed te onderdrukken; hen door den opflag eener ftandvastigheid, die zij veellicht tot hier toe niet hebben gekent, Eerbied, en verwondering in te ftorten, en haare wraakbegeerige Ziel daar door te ontwaapenen. Dikwijls heeft men voorbeelden gezien, van bloeddorftige, gruwzaame Krijgslieden, die door de Wijsbegeerte, tot de menschminnendfte eri vreedenlievendfte Helden, herfchapen wierden ; ja zelfs, dat de hoogmoedigfle verooveraar, na hij de Waereld met den Roem^zijner' daaden hadde vervuld, door de Wijsbegeerte geleid, zich heeft bevlijtigd, zijn Juk den overwonnen Volkeren, door eene zachte * ® roem-  C i8 3 roemrijke Regeering aangenaam te maaken; Deeze Aanmerking heeft dit rechtmaatige gevoelen der ouden veroorzaakt: dat de Vfileren gelukkig zonden zijn, indien de Vorften Wijsgeerzn of de Wijsbegeerte Vorjien waaren-, WET-  C 19) WETTEN. De Wijsgeeren van alle Tijden en alle Volkeren, hebben een zeedelijk Goed en Kwaad aangenoomen; het Denkbeeld daar van heb. ben zij nimmer met een ander verwisfelt. Alleen in het onderzoek van den oorfprong daarvan gingen zij te ver, en weeken in de Befluiten, die zij daar uit trokken, van'tfpoor af. Beeter hadden zij gedaan, indien zij in plaats hiervan meerder hadden gepoogt, het . een zoo wel als het ander naauwer te bepaalen , en het rechtmaatig gebruik daar van naauwkeuriger aan te toonen. Wij verflinden zoo veel tijds met kennis op te zamelen, dat er ons tot daadcn bijna geenen overig blijft. Het zeedelijk Goed , wij moogen het befchouwen van welken Tijd wij willen, en naar de overeenftemmende verklaaring van alle verfcheidene Godsdiensten, beftaat inde overeenftemming van onze Handelingen met de Wetten, en het zeedelijk Kwaad in den teegenftand dien onze Daaden aan dezelve bieden. Bezwaarlijk zal iemand kunnen zeggen, ik kenne de Wetten niet. De Wetten zijn aan eikanderen ondergefchikt. De natuurlijke neemen de eerfte plaats in: Ba ajp  C 2» •) alle de anderen hebben daaruit hunnen oorfprong, of zijn van dezelve af hangelijk, en men moet van alle die geenen, die in het ge. heel gcene betrekking daarop hebben , een Slecht Denkbeeld opvatten. Ik zal mijne overweging tot deze Natuurwetten, als de oorfprong van alle overigen, bepaalen. Het water ontfpringt helder uit eenen bak, zo het bij zijnen oorfprong voor ver* ontrcinigingbewaardwerd; dus vormen goede Zeden den goeden Burger, en deeze ontfpringen uit de Natuurwetten. Waar in beftaan de Natuurwetten? Waartoe verbinden zij? Deeze vraagen zijn onnut, die ze kan noemen, weet ook wat ze zijn. Waartoe zij verbinden leert het innerlijk gevoel aller Menfchen. HetGeweeten, dat beste Leerboek onzer plichten , word weinig om raad gevraagt. Zelden hoort men de aanmoeding: Lees daar fat J Het zoude der Menschheid zeer ten voordeele verftrekken, indien men de Kinderen van jongs af gewende, op de ftemme van hunne Geweetens opmerkzaam te zijn. Zij zouden daar door eene vaardigheid bekomen, die bijnaa.het werktuig zoude zijn, om het Goede en het Kwaade zonder lange overlegging te onderfcheiden, het cerfle te bemin», aen, en 't laatfte tc fchuuwen. Eeni"  O* > Eenige houden ftaande, dat het Gevveeten in het geheel nietfpreckt, anderen, dat het bij verfcheide Volkeren onderfcheiden fpreekt, en befluiten daaruit, dat het te vergeefs is, het Gevveeten te hooren. Deeze dwaalcn. niet alleen; ( dit waare nog verfchoonlijk;) maar zij beweeren, willens en weetens, eene onwaarheid, en dit moet hen bij ons haatelijk maaken. Een ijder kan zich van de valschheid hunner meening lichtelijk overtuigen. Waarheeden, die door eigen gevoel en door ervaaring bevestigt worden, kan niemand twijffelachtig maaken. De ergfte Booswichten kunnen het gevoel der Gewcetensknaaging niet verflikken en hunne voorgewende koelbloedigheid word reeds door het getuigenis van hunGeweeten weederfprookcn. Overtreedcn is ovcrtreeden zo wel in Indien als in Europa, De verfchillende Godsdienften hebben verfchillendelnftellingen;de verfchillendeHce.meU ftrcekenonderfcheideneGebruikeninge voert doch deeze afwijkingen ftrekken zich niet toC. de Natuurwetten uit: zij zijn en blijven onwan-» kelbaar. De trouwloosheid, de leugen, het; moorden en fteelen, word. zo wel doorliet geweeten des zwarten Indiaans als dat des blanken, Europeërs, als ftrafbaar gedoemd, en dit gefehiédde voor vier duizend Jaaren zo wei als nu», B 3 Ma»;  Maar hoe zijn deeze Wetten in de harten van alle Menfchen gefchreevcn geworden ? Dit geheim weet ik niet te verklaaren. Het behoord meede tot die, welken ons door zoo meenige inrichting der Natuur geleerd worden, en die wij meer bewonderen dan navorfchen moeten. De waare Wijsheid kent haare paaien. Geen Hoogmoed, die over alles oordeelen en van alles de grond en oorzaake wil uitvinden, verdiend deezen naam. Doch wat verontrust het ons dan ook, van waar deeze inerlijke ftemme koome, die mij herinnert, anderen niet te doen, wat ik niet wil, dat mij gefchiede! Doen de gevoelens van verdriet, van berouw, vanfchaamte, na eene begaane flechte daad , minder aan om dat men niet weet van waar zij koomen ? Is de inwendige aangenaame volkomene bewustheid , van het lijden der ongelukkigen geleenigd te hebben, minder zoet, om dat men de oorfprong niet kenne, waar uit het ontfpringt? Veellicht konde men het gevoelen omhelzen , dat de alwijze Schepper , daar hij voor de Gelukzaaligheid der tot het gezellige Leeven beftemde Menfchen daadelijk wilde zorgen, hun deeze onveranderlijke Wetten hunner plichten in het Harte hebbe ingefchreeven. Door een onverklaarbaar  baar wonder, zijn zij alle Menfchen eigen, en bij allen gelijk; belooningen hunner ondeugden en ftraffen hunner overtreedingen zelfs. De Wetten der Menfchen fèaan met de gevolgen hunner naarkoming of overtreeding in geen onmiddelbaar verband. Van de eerfte verwacht men dikwijls tevergeefs belooning, en de ftraffen der laatften kan men fomwijlen ontvlieden, god alleen konde Wetten geeven, wier nakooming of overtreeding reeds door zich zeiven belooning of ftraffe is. Men kan deeze belooning of ftraf niet gering noemen: wat zijn alle de Goederen der Waereld teegen het bezit van een gerust Geweeten ? Wat alle pijnigingen der menfchelijke ftraffen teegens de op de overtreeding volgende Gemoedsknaaging? Kan men dus zonder teegenfpraak der reede het teegendeel ftaande houden? En zoude het al nog iemand waagen, zoo moet men hem als eene uitzondering der algemeene inrichting aanzien; men moet hem niet alleen beklaagen om dat hij dwaalt, maar ook vreezen; dewijl hij, die door de inerlijke Wet niet weederhouden werd, tot de fchrikkelijkfte overtreeding bekwaam is. Bij ccncn Mensch, die voor geen Geweeten vreest, moet men in allen opzichten beB 4 vreest  £ 2A ) vreest zijn. Hij is liet teegenbeeld van den rechtfchaapenen man -van Cicero enPlato, die zich geene booze handeling zoude veroorlooVen , al ware het ook dat de Godheid zelfs haar niet verbood. In het algemeen moet men wantrouwend zijn teegens dien geenen , dien het moeilijk is de Deugd te beminnen , of die onder het voorwendfel, dat zij de Deugd en Ondeugd nist wisten te onderfcheiden , de eerfte niei omhelzen. De Deugd bewoond onze Harten , en is daar in met zulke onuitwischbaare trekken gefchreevcn , dat zij met niets anders verwisfelt, en nimmer onbekend kan worden. De meeste dingen in de Waercld, zelfs Onze begrippen van waerheid, kunnen met anderen worden verwisfeit ; maar het goed en kwaad alleen duld geene verwarring. Wat waaren wij, zonder dit licht, dat ons pad. befchijnd? Wijzen kunnen niet geftaadig pnze Wegwijzeren zijn , en zij zelfs , van waar ontkenen zij den raad, dien zij onsen jjder hunner Lievelingen geeven , dan uit hun Geweeten ? Die geenen, die heevig over het goede der boozen twisten, zijn niet verre verwijderd, van kwaad te doen. Zij zoeken alleen de ftem-  C*5 ) ftemme des Geweetens, dat hun beffcendig toeroept; doet goed, mijdt het kwaad, te verzwakken. Deeze oorfprongelijkeNatuurwetten kunnen op geenerleij wijze met onze Wettten worden vergeleeken, die de Rechten der bijzondere Perfoonen bepaalen , en van verlichte Mannen tot een te faamenhangend geheel bij een verzaameld geworden. Deeze zijn in Boeken uitgedrukt, vorderen, hun te kennen, eigen nadenken en zuiveringen van anderen. De eerften bepaalen onmiddelijk het algemeen Recht, waar naar zich het Recht der bijzondere Perfoonen moet richten. Van wat nut zijn alle geleerde onderzoekingen over den oorfprong en over de verfcheidenheid aan de Macht der Overigheid? Haar gefchied onderdaanigheid, dewijj onze rust, onze gelukzaaligheid zelfs daar van afhangt. Het gehoorzaamfte Volk is ge. meenlijk het gelukkigfte. Alle menfchelijke toebcreidfelen en inrichtingen gaan met gebreklijkheid verzeld, en zich dieshal ven aan de Macht der Overigheid te willen onttrekken, om dat ook dit bij haar plaatfe vind, waare onrecht. De pndergefchiktheid heeft overweegende voorrechten booven de ingebeelde Vrijheid, dia B 5 ner.  nergends plaats behoorde te hebben, en den Volke ontegenzeggelijk nadeeliger is dan Slavernij. Bezit men maar eenige kennis der Volkskunde , men zal de noodwendigheid der Wetten gevoelen. Zij bepaalen den glans des Rijks , en zijn de fteunen van deszelfs duurzaamheid. Het verval van den troon is met hunne ommekeer verknocht. De beruchte verheffingen der Staaten, van verooveringen tot Rijkdommen, van deezen tot Losbandigheid , en van die ten Verderve, — volgens de Grondwet vangt een Volk weeder aan tedaalen, nahetden hoogftentop van macht en eere bereikt heeft, — dit is nogthans alleen in zoo verre gegrond, als men daar meede wil zeggen , dat men in Staaten, die door verooveringen rijk en machtig zijn geworden, gemeenlijk de Wetten begint te verontachtzaamen, cn zich langzaamerhand der ondergefchiktheid, waar op zij zich vestigen, onttrekt, en dat, wanneer deeze hun vermoogen en hunnen nadruk beginnen te verliezen , het verderf en het verval van het Staatslichhaam, het welk door hun word bezield, noodwendige gevolgen daar van moeten zijn. Hetverfterven der Wetten heeft gelijken invloed op de Regceringen, als de Dood op ons Lichhaam. Zij  Zij worden daardoor ontzielt, ontbonden en verandert, zoo dat zelfs hun voormaalig aanwezen bijna word vergeeten. De vaderlijke Macht is de eerfte en rechtmaatigfte. Zij grond zich op geene overeenkomften, maar gaat dezelve voor. Men heeft van de Romeinen veele Wetten aangenoomen, die niet zoo wichtig en nuttig zijn, als die, welke de vaderlijke Macht zonder alle bepaaling uitftrekten. Het fchijnt dat deeze de eenigen zijn , waarvan men een afkeer heeft gehad ze aan te neemen: hoewel het uitgemaakt is, dat de Natuur meer ten voordeele der Kinderen bij de Vaderen, dan bij deezen ten voordeele van geenen fpreekt. Op de Macht der Vaderen volgt die der Koningen. Zij zijn ten opzichten van hun Volk, dat, wat Vaderen ten aanzien hunner Kinderen zijn, en een geheel Volk ftaat met zijnen Beheerfcher in even het zelfde verband, als een Huisgezin met zijnen Vader. Eerbied en gehoorzaamheid zijn plichten des Volks, waakzaamheid en liefde, plichten der Vorften. De ondcrgefchiktheid des eerften, en het aanzien des laatften , maaken beider behoud en welvaart uit. IJdere andere meening zoude nadeelige gevolgen voor het algemeen heil hebben, en een Volk moest ongelukkig  'ukkig worden, wanneer een van deeze beide Grondwetten, die de Grondvesten aller; Regeeringen uitmaaken, werd bewoogen. Er zijn verfcheiden wijzen van Regeering bekend, doch men kan ze bijnaa allon tot de Monarchaale te rug brengen. Wanneer pok eene Regeering door meerdere Perfoonen werd bezorgt, zoo befchouwt men het toch altijd, dat alle deezen te faamen maar eene Macht uitmaaken. Het is hier de plaats niet,, te onderzoeken, welke de voorrang verdiend. Voorbeelden van fnoode Koningen leevert de Gefchiedenis maar weinig; ook hebben de Volkeren onder hunne Heerfchappij minder gcleeden , dan onder de Heerfchappij van, traage Vorften, die hun aanzien niet wisten te handhaaven, Der Overigheden is de beftuuring van een gedeelte van het Koninglijk vermoogen toebetrouwt. Zij oeffenen liet als in het klein uit, en moeten daar van reekenfehap afleggen. Het geluk des Volks, het opzicht over deszelfs Behoeften, de verdeediging der bij-, zondere Perfoonen , derzelver Rechten era Goederen; de beftraffingen derOvertreeders; deeze zijn de bedieningen der Overigheden, waar aan de Vorften een gedeelte hunner Macht hebben verleend. Deeze Macht der Qve~  Overigheden ftamt dus van den Throon af* blijft altijd daar meede verbonden, en vloeid naar den zeiven als haaren oorfprong te rug. Der Overigheid niet te gehoorzaamen , der billijke Macht ongehoorzaam te zijn, zich zeiven recht te doen , in fteede van tot der Wetten, wiens beftuurder zij is, zijnen toevlucht te neemen, is eene -openbaare ongerechtigheid, dewijl daardoor de aangenoome orde en de algemeene rust verftoord worden dewijl men der Overigheid een Recht ontroofd, waar op zij verplicht is naijverig te zijn, en dat haar toebehoord. Het misbruik, het welk zij zelfs van de Wetten kan maaken, geeft ons geen recht om ons haarer Macht te onttrekken. Het geval is treurig maar zeldzaam, en kan daarenbooven fpoedig worden verbeterd , dewijl zij zelfs eenen hoogeren Richter onderworpen is. Alle de geenen dïe teegens de Wetten infchreeuwen , verdienen geen gehoor. Hoe veelen beklaagen zich niet over ingebeelde ongerechtigheden , alleen om dat men verhindert, dat zij geene daadelijke lijden. Gewend men alleen het geheel bij de ingevoerde wijze der Wetbeftuuring, zoo behoeft men zich aan de klachten der bijzondere Perfoonen niet te kreunen. Gemeenlijk verblind hu*  C 50 > lua de Eïgënbaat en hinderd haar, haare perfoneele nadeelen, mee de bevorderingen tot het algemeene welweezen, behoorlijk te vergelijken. Het geluk der menfchelijke te faamenleeving is het eindoogmerk aller Wetten; zij zouden zich zeiven verheffen, wanneer zij deeze met eene andere verwisfelden. G E-  GEZELSCHAP, e Menfchen zijn tot het gezellig leeven beftemt. Bijnaa zoude ik zeggen, dit word door hun geheel faamenftel en bezieling bevestigd. Deeze natuurlijke beftemraing is de eerfte grond hunner vereeniging, en ftichtte de eerfte Gezelfchappen. Mercurius en Orpheus zouden, zoo als de Fabel zegt, door het geluid van hunne lier Menfchen en Dieren tot hun hebben getrokken. Dit zijn ver* nuftige verdichtfelen , om de bekoorlijkheid des gezelligen leevens te fchilderen, die zij daardoor hebben bevordert, dat zij de Menfchen tot het gezellige leeven aanfpoorden, en Steeden tot vereenigde woonplaatfen aanlegden. Een ijder Mensch brengt reeds zeekere verknochtheden omtrent het gezelfchappelijlc leeven meede ter Waereld, dewijl hij aan het zelve zijn aan weezen te danken heeft. De benoeming: Kind, vooronderftelt Ouderen, van wien het geteeld en gebooren wierd; en van dit verband tusfehen het Kind en de Ouderen laaten zich eene meenigte van verbindenisfen afleiden, waar door het Kind aan he$ gezellig leeven word verbonden. Dvyaa$  C 3* ) Dwaas is de mcening, dat men alleen ioü kunnen leeven; De Natuur weederfpreekt deeze dwaaling zoo luid, dat het bijnaa onmoogelijk fehijnt, haar alleen te denken* Wilde men het nadeel bereekenen, het welk uit eene afzondering van de Menfchen noodwendig moeste volgen, zoo zoude men verfchrikken» Denreedenen, die ons, in allen gevalle, zouden kunnen aanfpooren om het gezellig leeven te vlieden, moogen nog zoo gewichtig fchijnen, zij zullen nooit de neiging der .Natuur ter Gelukzaaligheid overweegen. De tegenovergeftelde behoeftigheid der Menfchen onder eikanderen was eenen tweeden beweeggrond van hunne vereeniging en hunne gezellige Verbindenis. De Boosheid, Trouwloosheid en Dwaasheid van fommige Leeden der Maatfchappij 'kunnen de noodwendigheid van dezelven niet vernietigen Menfchen, die zich op hetfterktst teegenshet geluk hunner Meedemenfchen verzetten j kunnen en doen het niet, in alle gevallen. Het moeste geoorlooft zijn, zegt men, de heffe der Menfchen uit de Maatfchappij te flooten; maar hoe zeldzaam zijn het eenmaal reeds afgebeelde Booswichten niet, en hoe zeldzaamer zijn zij het ongeftraft l Men kan zïcb  (133 ) sich mijden; en gefield, men moeste werke» lijk van hun lijden : zoo is dit een van dé iioodzaakelijkfte kwaaden, die 'er zoo veel zijn, en die de Wijzen liever verdraagt, dan befenjdt. Dewijl de mecnigte der Menfchen bijnaa als ontelbaar kan worden aangezien, heeft men haar goedgevonden, Volgens de nadere verbintenisfen ën betrekkingen, waarin eenigen met anderen voornaamelijk ftaan, in Landen, Steeden, Huisgezinnen enz. te verdeden. Van daar de naamen van Natiën, Vaderland en Huis, waardoor [afzonderlijke gedeelten der Maatfchappij, die ook tot bijzondere verbindenisfen verplichten, maar die de plichten omtrent de algemeene Maatfchappij bepaalen, evenwel niet vernietigen 4 worden aangeduid» Volk, Vaderland, Huisgezin vernietigen onze verbindenisfen met onze verbindenis aan de algemeene Maatfchappij niet Allen , die nimmer hebben doorgedacht, kunnen zich deeze meeninge veroorlooven, dat niet alle Menfchen hunne Meedebroederen zijn. De verfcheide Godsdiensten, volgens welke op onze Aarde de Godheid word vereert, houden op deezen naam te verdienen - wanneer zij Grondstellingen keren ? C waai  C 14) Waar dóór den geheiligden band der algemeen He Broederliefde van een gereeten word. De Godsdienst is Valsch , Welke , onder welk Vüorwendfel ook, immer Menfchenhaat ert Vijandfchap leert. Wat de Liefde voor het Vaderland zij, kart men alleen uit de voorbeelden, welke in de Gcfchiedenisfen daar van zijn opgeteekend* ieeren. Er zijn Wijsgeèren, die haar, als de algemeene Liefde te zeer beperkende, verwerpen, en die beweeren, dat de geheele Aardbol, waar hij van Menfchen wordt bewoont j hun Vaderland zij. De voorbeelden der Vaderlandsliefde, heb* ben echter onder de Menfchen zulk een aan* zien bekoomen , dat zij bijnaa als Wetten worden geacht, en het Zoude dus gevaarlijk zijn, hun van het teegendeel te overreederti Bij de Romeinen Werd zij ten hoogften geëerbiedigd, en dit Volk waare veelligt nog * Wat het eenmaal waare, had het Eigenbelang dé eedele Vaderlandsliefde niet verdrongen * én het in 't verderf geftort. ■ De Vaderlandsliefde en lUöédverwantfchnp ftaan in geene gelijke betrekking. Delaatftë is fterker: wanneef men haar nochthans zonder opzicht op de bijzondere betrachtingen derzelve befchouvvt, draaien zich beideü ge-  |ëlql öri eenen as j met wieri Éj meer öF minder in verband ftaan 3 hoe meer of minder tij van denzelven verwijdert zijn. De band der Verwantfchap is bekend , eh wel zoo bekend, dat het geene verdere opheldering • behoeft 4 hoe achtenswaardig hij zij» Dé Vrouw die in het geval was t Maiij Zoöii en Broeder te verliezen $ en de Vrijheid ver-. kreeg, voor een' daar van het Leeven te verzoeken , viel met haare keuze op den Broé* der 5 zij óórdeelde aldus If $, een Man kah ik Weeder huwen , een Zoon weeder baarer.il maar daar mijn Vader dood is $ kan ik hiè't höopen een' Broeder weer té bekobmeh4'. Deeze keus verraad nochthans meer Eigenbelang dan Natuur* In de Natuur heeft alles zijne trappen. Üè dank, die een Kind den geenen fehuldig is £ die het zijn aanzijn heeft gegeeven 4 moe'fc bverweegend groot zijn ; want deezê is dé 'eerfte! bron zijns Genoegens; Het behoort mn een Kind niet, den grond te ontvouwen j. dien de Ouderen tot deeze teeling bewoogem Genoegd het heeft hen zijn aanzijn te danken, en zonder hen, zoude het niet beftaari; De Eehtftaat verbind twee Perfoonen van Verfcheiden gedachten met elkanderem t)è Onderlinge verplichtingen, waarvóór dèèzëd 6 s Wild  ( 3«) band wordt geknoopt, het doelwit het welk daarbij plaats heeft , het vergenoegen het welk er rechtmaatig van verwacht wordt, maakt haar eerwaardig, onontbindbaar. Ik kan niet begrijpen, hoe het verftandige Romeinfche Volk de Echtfcheiding heeft kunnen billijken. Zijn keus maakt in eens den gedaanen Eed krachteloos , ftrijd teegen de Eerbaarheid , ftrijd teegen de Opvoeding , teegens de Wet der Liefde, die zij vernietigt. Wie de gezellige verbindenisfen met eenigen ernst onderzoekt, zal den Echtftand, die hunne voortduuring ten oogmerke heeft, nooit zonder achting, en het ongehuwde Leeven , waar door hij vernietigd word , nooit zonder tegenzin kunnen aanzien. Men heeft de Wetten met betrekking tot den Echtenftaat vermeerdert, en echter heeft men 'er nog te weinig, waardoor hij word begunltlgd. Hoe zeer men ook de misbruiken en overtrcedingen heeft vermeenigvuldigt , waar door het doel van den Echt verijdelt en zijne gelukzaaligheid verhindert wordt, zal men echter nooit de heerlijkheid van zulke verbindenisfen, waartoe zich zoodanigen, welke zich in denzelven begeeven, verbon. ♦Jen hebben} kunnen te niet doen.  C 37 > De voortdimring der menfchelljke Maatfchappij hangt van de geftaadige voortteeling van nieuwe Meedeleeden af; maar de gclukzaaligheid van dezelve , van hunne opvoeding. Men heeft gemeend, dat de voorzorg der Ouderen toereikende ter opvoeding hunner Kinderen waare, maar de ondervinding leerde het teegendeel. Eene verwaarloosde opvoeding bewerkt overtreeding en traag* heid, en deeze beide ondeugden vormen monfters, die de Maatfchappij verbitteren. Laagheid, verachting en armoede zijn gemeenlijk met het opvoedingsamptverbonden: daardoor komt het, dat Leeden die daartoe bekwaam zouden zijn , zich aan hetzelve onttrekken, en zich dus deezer bezigheid alleen zulke lieden wijden , die noch moed , noch bekwaamheid tot anderen hebben. De Ouders reekenen 't zich , helaas! zelfs tot fchande , hunne Kinderen zelfs op te voe* den. Bij de Lacedemoniërs moesten weleer de Kinderen in openbaare Geftichten, waar over de Overigheid zelfs het opzicht voerde , worden opgetrokken. Hadden zij deeze Inrichting fteeds behouden, dan zouden zij nog het wijste en machtigfte Volk der geheek Waereld zijn. C 3 tt.  Cs») |k kan het gevoelen, dat de ondeugd even, foo veel als de deugd tot de faamenleeving toebrengt, op geenerlei wijze goedkeurend pe toevallige keer, die de laatfte bij wijlen ten besten van dezelve neemt, gefchied toch, altijd ten kosten van het geluk dier geenen, die hun bedrijven» want dit hangt alleen ya^ de deugd af.  DEUGD EN ONDEUGD, M en word in de daad twijffelachtïg , of men het poogen, om de begrippen van Deugd; en Ondeugd onduidelijk te maaken, en met eikanderen te verwarren, van eigenbaat, eU gonbedoeling, onzeekerheid en boosheidmoet afleiden 5 Mannen van aanzien hebben het gezogt te doen. Eenigen is het, helaas ï zoo zeer gelukt, dat zij op de treurige verwarring , welke daardoor wierd veroorzaakt > hoovaard-ig wierden , en zich over eene fchandelijke zeege beroemden.. Het is nochthans alleen fchijnbaar-, en hunne beweerde dwaaling zal nooit- de waarheid' geheel verdringen. Deeze hoop is troostend;, doch men moet altoos de treurige gevolgen welke daardoor voortgebracht worden el* Zuilen worden, bezuchte». Hunne verkeerde beüuiten moeten op onze , door het gewceten bevestigde, Grond-, wetten geenen ondermijn en den invloed hebben. Wij moeten die, die men zich bev-lij't-igd' ons op te dringen , niet-een ëèflig vermoogcaover ons inruimen, voor dat zij door deczeGrondftellingen worden gebillijkt Het geringstOadenkcnzal ons de valftrikkea hunne;:, zeerC 4 Éfe-  C4<0 dikwijls waarschijnlijke dwaalingen onttrekken, en ons van den afgrond te rug houden, in welken wij mecnen te Horten. De enkele pooging, om de begrippen van ■ Deugd en Ondeugd met eikanderen te verwis.ielen , moet reeds in zich zeiven ons mis. trouwen verwekken, Kunnen dingen, wier denkbeelden, wier naamen zelfs, geheel teegengefteld zijn, eikanderen gelijk weezen ? Door de beweering, dat de Ondeugd niets anders zoude zijn, dan een misbruik der Grond' wet, waar op de Deugd is gebouwt, word geene gelijkheid tusfehen beiden gewrocht % maar veel eer beweezen, dat zij onderfchei-den en eikanderen teegengefteld zijn. Spaarzaamheid, milddaadigheid zijn Deugden ; gier righeiden verkwisting, Ondeugden; evenzoQonderfgheid zich dapperheid van uitgelaatenheid, te vreedene rust van werkelooze on» vcrfchilligheid, Men kan zeggen dat de On-. deugd aan de Deugd grenst, en begind, waar deeze ophoud, Anderen even zeer beroemde Mannen , ftrcelden zich met een beter gevolg, wanneer zij de hron der Deugd aantasteden, Zij beweerden derhal ven, dat uit eene bron, waaruit goo wel het goed als het kwaad onhpringt, minioogelijk jefë vpjraaaks kan pntfpringcn 3 Deugd  C 40 Deugd en Ondeugd octfpringen uit eene en dezelfde bron , gevofgelijk waren beiden alleen ten aanzien des naams onderfchciden. Zij vorderen dus , dat Ondeugd door Ondeugd zal worden gefhiurt, en fchijnen beducht te zijn, dat indien dit door de Deugd gefchiede, zij het overwicht bekoomen, en heerfchen zoude-.* Naar hunne meening is de Waercld het Rijk der Ondeugd, en deDeugd een waan. Het is waar, de eigenliefde is bijna in alle onze handelingen werkzaam ; maar dc fcelling dat zij alleen Ondeugd kweekt , is valsch. De eigenliefde, die billijke welwillendheid omtrent ons zelfs, word met ons gebooren, fterft met ons. liet is nog reedelijk nog .gcrecgcld, maar onreedelijk en buitenfpoorig. Die bevordert den waschdomder Deugd; deeze toont de Ondeugd aan. Wie nochthans kan ftelien, ;dat de eigenliefde bij alle Deugdzaamen buitenfpoorig zij ? Te vergeefsch bevlijtigen zich de ingebeelde waanwijze Wijsgeeren, de Lucretiaanfehe Deugd verdacht te maaken» inde vertoefde uitvoering van hun befiuit om te fterven , van de betrachting van het, met hunne onteering verbonden vergenoegen af te leiden j vergeefsch Scipions onthouding daar door te C 5 ver-  Verneederen, dat zij hem eene natuurlijke oiv gevoeligheid door wellust aantijgen. Zij moogen ten allen tijde de bedrijven der Menfchen uitleggen, zoo als zij willen; nooit zal het hun gelukken, iemand te overtuigen, dat Nero aan Augustus gelijk geweest zij. Ik wenschte zelfs, dat het een' van dezelven invicle , de hoogmoedige vermeetelheid van Koning Johan met de zachtmoedige wijsheid zijnen Zoon Karei, de weekhartigheid van Hendrik den Derden, met de heldhaftigheid van Hendrik den Vierden te vergelijken. De goede zaak zoude daar bij winnen. Het on-. derfcheidene van deeze geaartheid is in'toog-, loopend; zij zijn geheel teegens clkanderen gefield, en moeten dus ook door geheel teegengeftelde gronden worden bepaald. Hunne Deugd en Ondeugd hebben dus niets, ge-1 meens. Veellicht zal men zeggen, dat ik — (de Deugd zoude niets 'er bij verliezen) — de zelfsliefde te veel inruime, en de Menfchen voor eene te groote volmaaktheid vatbaarhield; daar toch de oude en nieuwere Wijsgeeren eenftemmig beweeren: dat de Mensch eene aangeboorene neiging ten kwaade en eene natuurlijke afkeer teegens de Deugd Jïfébbe. . 3te  C 43 } !De onderzoeking en weederleggjng van dea* pe tee-genwerping zoude mij te verre vervoe-» ren. Het zij zpp het wille, z/do zal men ook «Jaar uit geene gelijkheid van de Deugd en Qndeugd kunnen afleiden» Her. befluit, dat ■er meer kwaade dan goede Menfchen fcün, is waar , maar het is valsch,, dat a.lle , die pich als goed aan ons yoordoe,n,, geveinsds peugdzaamen ^ijn, Ik geloof veeleer , wat men pok immer daar teegens mooge inbrengen , te kunnen feeweererj, dat, het goed, gerechtigheid, mee, delijden , grootmoedigheid, grootheid van ziel, belangeloosheid, trouw, befcheiden-* heid, maatigheid, zachtmoedigheid , ftand-, yastighcid en vrtendfehap , geenzins bloote inbeeldingen zijn | in 't kort s dat Deugden yan allerlei foort plaats hebben, Ik wil nie^ ftaan.de houden, dat onvolmaakte Menfchen hun. in den volmaakiten graad bezitten j maaï alleen, dat 'er weczenlijk Deugden zijn, hoe, wel maar van de foort, waar door, gelijk een groot Man zegt, de Romeinen, waardig waaren, de Wacreld te oyerwinnen., De toegeeyenheidj van de Vrienden der Deugd, hc* gerust ftellend bewu^ weezen, hei welk. hm het bezit der Dengd verzeckerd.,. RiOOgp bj |e_fs^iijke weezens Qnvolmaakthcid z'p * b:i " Men-  C 44 > Menfchen, die der zinnelijkheid zijn onderworpen , zijn zij het niet. Met het vergenoegen, het welk de Deugd de geenen die haar betrachten, verzeekert, is hetzelfde met den eigendommelijken fmaak van lekkerheid der fpijzen. god deelde de laatften , denzelven , onaf hangelijk van alle konst, mecde, om de Menfchen aan te fpooren, zich van hun te bedienen. Waarom heeft men dus ook niet durven aanneemen, dat god met de betrachting der Deugd een onfcheidbaar vergenoegen hebbe verbonden , het welk de aanprikkeling uitmaakt, die de Menfchen daartoe opwekt. Men moet voorzeeker een boos harte hebben, wanneer men de Deugden, welke openlijk tot het heil des menfchelijken geflachts noodwendig zijn, dus valsch kan bcoordeelen. Ziet men ooit, dat een armen, wanneer hij weldaaden ontvangt, met zijnen Weldoener over de zuiverheid van den beweeggrond, die deeze tot de weldaadJgheid opwekte, twist? De Ondeugden moet men beftrijden , zij verdienen ons afgrijzen. Kunnen wij haar al niet verdelgen, wanneer wij hun in hunne haatelijke geftalte daarftcllcn, zoo zullen wij echter altoos hun vermoogen verzwakken. Dè  C45 ) De meenjgte hunner aanhangeren moet ónê affëhrikkeft, hun zoo tc fchilderen , als zij zijn. De omgang met Ondeugdzaamen, maakt ons met de Ondeugden zelfs gemeen, en de gewoonte maakt affchuwelijke voor« beelden zoo verdraagelijk , als een haatelijk gezicht; haar vermogen is wegfleepend, en wij worden maar al te licht die geen gelijk, met welken wij omgaan. De , helaas! te wijd reeds uitgeftrekte heerfchappij der Mode, moet zich niet tot op de Zeedenleer uitbreiden. Onder Hendrik den derden veroorloofde men zich buitenfpoorighedcn ■> zonderfchroom, lodewijk is neegende bedierf den openbaaren inborst der Franfchen, en zonder francois den eersten» waaren zij Huichelaaren geworden. De buitenfpoorigheden, wanneer Volkeren zelfs hun billijken, worden van de Verftandigen, gehaat. Geen ouderdom, geen tijd, geen land rechtvaardigt de Ondeugden ; ook zijn 'er geene kwaade neigingen, welke men niet zoude kunnen overwinnen. Van hunne aanvallen geheel bevrijd te blijven, hangt van ons niet af; maar dezelven teegenfland te bieden, die te onderdrukken, berust in onze willekeur. ïjde-  •JJder Menseh heeft, ten aanzien van hel goede en kwaade, vrije keuze; Op deeze Waa* re Grondvest berust de grond van alle Res geeringwijzen, Inrichtingen en Wetten; De zeedelijke Vrijheid kan door menfehclijke In* ftellingen niet worden bepaald: wij kunneil het voorrecht onzer Zielen ten allen tijdë genietcru Die geènéii} welke voorgeeveiiè dat Zij hunne Hartstochten niet kunnen weederftaan, willen hunne wanbedrijven met dit voorgecven alleen verfchoonen. Hoe Weii hig het gegrond zij, toont de willekeur hunner handelingen;  t 47 3 ■t ÖARTSTOCHT"?1". J)e Menfchen Weeten nog zien weinig wat Hartstochten zijn , hoewel zij daardoor be* zield, en bijna in alle hunne handelingen geleid worden; De naam van Hartstocht is bij zekere Menfehen zeer gemeen Zij voeren hem -beftendig in den mond, en weeten van het geenet Wat daardoor word beteekend s niets. Anderen geeven zich aan de eene of de andere Hartstocht, zonder alle nadenken en zonder maatiging, over, en nog anderen, die zich Wijzen fchatten, zoeken te beweeren , dat Ëij onweederftaanbaar zijn , en de overeenftemming {Harmonie) der Waereld uitmaa* ken. Op deeze grondftelling bouwen zij zeedclijke faamenftelfelen , welke openlijke bewijzen van boosheid en domheid zijn. De naam van Hartstocht beteekend alle heeVige beweeging der Ziele. De fterkte of zwakheid van dezelve hangt van de geaartheid des geenen af, dien zij bezield. Er zijn Lieden, die geheel zonder Hartstocht fchijnen te zijn, en deezen zijn geenzins de ongelukkigften ; 'er zijn anderen , die enkel Hartstocht zijn, en men kan hun niet voor de  C 48 > dé gelukkigften verklaarcn. Voorbeelden van deeze beide uitterfte foortcn, zijn echter ten uitterften zeldzaam, en men mag die, welk zich van het eerfte of laatfte beroemen, niet volkoomen betrouwen, dewijl het dikwijls geveinsdheid is. De oorfprong der Hartstochten is gegrond t»p de beweegingen der Ziele, die weeder van de temperamenten (Natuursgefteldheden) afhangen. Het is dus niet willekeurig, Harts* tochten te hebben of niet; dewijl het op den wil der Ziele niet aankomt , de indrukken der Ziele te ontvangen of niet. In dit opZicht heeft de Ziel geen willekeur. Haare vrijheid, en deeze is allen Menfchen eigen, beftaat daarin, de werkingen der indrukken te billijken, of af te keuren. Hoe meerder vermoogen men dc ontvangen indrukken inruimt, hoe meerder de vrijheid der Ziele word beperkt. Dat wat men op den eenen tijd gemaklijk zoude kunnen overwinnen , is op den anderen tijd zwaar, en kan eindelijk geheel on ver winbaar worden, wanneer naamentlijk de rede hunne Heerfchappij volkoomen verliest. De Lacedemoniers waaren van gevoelen, dat het zien eens befchonkenen toereikende waare, om de ondeugd der dronkenschap af- fchu«  C49) lchuwelijk te maakcn; ook bij verfeheidcn andere Hartstochten heeft dit plaats. De toorn, de woede, de nijd, de gierigheid vertoonen zich onder zulk een haatelijke gedaante, dat zy hen, die getuigen van hunne heevigheid zijn, afgrijzen moeten inboezemen. Deeze Hartstochten zijn niet overervend; zelf heeft het voorbeeld der Ouderen dikwijls de Kinderen afgefchrikt, van zich aan dezelven overtcgeeven. Maar 'er zijn ook Hartstochten, die niets fcfkeerigs in zich hebben, en zich onder een inneemend, bekoorend gewaad vertoonen. De voornaamften van deeze zoort zijn: de' eergierigheid, de begeerte aan roem, en de liefde. De laaste is de gevaarlijkfte, de leevendigfte, de vervoerendfte van allen, de, wijl zij het meeste met onze Natuur overi eenftemt. De liefde behelst zoo menigvuldige, zoo verfcheidene voorwerpen; men heeft zulke yerfchillende begrippen daar van , dat het onmoogelijk is een algemeen bepaald denkbeeld daar van te geeyen. IJder Mensch verklaart haar op zijne wijze, en alle de ver. klaaringen wederfpreeken eikanderen, Van de liefde zonder zinnelijkheid ontken ik alle be.ftaan, en houde de in de Ro- man?  C 50 ) mans gefchilderde , geheel geestelijke Pl.atonifche Liefde , voor niets meer en niets minder, dan een Herfchcnfchim. De Minnaar in de Pastor Fido, die zoo geheel en al van alle zinnelijkheid begeert vrij te fchijr.cn, wenscht echter ten minften zeer veel, hoewel hij weinig hoopt, en niets eischt. Die, welke deeze verdichte Liefde zoo vuurig verheffen, willen alleen hunne heimelijke oogmerken , onder eenen dekmantel verbergen, welke voor die minder affchrikkelijk is, die uit fchaamte zich teegens geenen verzetten. Doch 't zij 'er mee zoo 't wille ; de weederzijdfche aantrekkelijkheid der beide Gefiachten voor eikanderen, maakt den grond der Liefde uit. De Vriendfchap onderfcheid zich daardoor van de Liefde, dat zij eene zuivere verbindenis der Zielen en der Harten is. Haare geringere leevendigheid hangt van de afweezigheid van het zinnelijke af, waar door zij ook, zoo ik gcloove, tot eene edele, duur. zaame en eerwaardige Deugd, en de Hartstocht van edeler en gevoelvoller Zielen word. De eigenbaat, eergierigheid en ijverzucht verfcheuren dikwerven haaren band. Het volmaakte is zeldzaam, en de vriendfchap vor-  (5i ) vordert te veel volmaaktheden om algemeen te zijn. Kennisfenzijn'er genoeg; maar echte vriendfchap vind men weinig. Lieden die heevige Hartstochten zijn onderworpen, zijn zeldzaam voor vriendfchap vatbaar , uitgenoomen wanneer deeze het voorwerp uitmaakt. De vriendfchap bezorgd den zoetften troost des Leevens. Het verraad gebrek aan verftand, wanneer men zich niet vroegtijdig om het bezit van eenen vriend bekommerd. Naast de gelaatene manmoedigheid onderfteund niets ons krachtiger gpra de reeks van wederwaardigheden, die de verfcheiden ftanden des leevens verzeilen, te draagen, dan de vriendfchap. Wil men echter deeze voordeden der vriendfchap genieten, zoo moet men zich der vriendfchapp' waardig toonen; die welke altijd vraagen: waar vind men vrienden? hebben zich nooit bevlijtigt, hen te verdienen. In het bezit ook van maar eenen eenigen Vriend kan men onmoogelijk het leeven werkelijk haaten. Zwakheden, die van de Menschheid onaffcheidbaar zijn , zijn geene hindernisfen der Vriendfchap , maar zulken , die door hunnen hoogmoed daar toe onbekwaam zijn, neemen dit aan. Diogenes E> * zei-  C5-0 zeïde : ik zoek Menfchen , maarniet: Menfchen zonder gebroeken. De Vriendfchap billijkt de uitfpraak bij Terentius: „ ik ben Mensch; ik heb voor menfchelijke zwakheden toegeevenheid.*' at-  t 53 5 GELUK EN ONGELUK; D eeze beide uitdrukkingen zijn ten uiterften onbepaald. Men verftaat zich zelve* zeldzaam, wanneer men daar van fpreekt, en toch fpreekt men van niets meenigvuldi-ger dan hier van. Eenigen leiden het geluk en ongeluk van het geval af. Lieden, die ons willen over.reeden, dat zij verlicht denken, bedienen zich van dit woord. Vordert men van hun eene verklaaring van het zelve, zoo antwoorden Zij, of niets, of beroepen zich op de duistere onzeekerheid onzes Noodlots; brengeit ter bevestiging hunner dwaaling voorbeelden bij, die, volgends hun voorgceven, alleen van het blind Geval kunnen worden afgeleid. Eene eigenlijke bepaaling wat het Geval zij, vermijden zij des te zorgvuldiger y wijl, zo 'er eene plaatshad, het Geval zoude ophouden, Geval te zijn. Het is even zoo dwaas, wanneer anderen het Noodlot der ftervelingen van eene onveranderlijke voorbefcemming , van den invloed der Gefterntens afleiden. Men behoeft alleen een weinig na te denken, om *ich te overtuigen, dat het Geluk van 3 derj;  C 54 ) den eenen en het Ongeluk van den anderen, van den faamenloop van meerder zaakelijke oorzaaken afkomt, en dat in de ganfcne Natuur niets zonder toereikenden grond gefchied; dat wij van denzelven genoeg weeten, om ons daar van te kunnen overtuigen; hoewel wij niet altijd genoeg weeten, om ook anderen denzelven te kunnen aantoonen. De verdeedigers van het Geval willen hunne dwaaling door het fpel goedmaaken. Zij zeggen: het is eene reeks van moogelijke gevallen en afwisfelingen, die zig dikwijls lang ten voordeele van den eenen en ten nadeele van den anderen betoonen, zonder dat men eene andere oorzaak daar van, dan het Geval kan aanneemen; en even op dit gevallige is het aangenaame van het fpel gegrond, het welk zoude vervallen , zoo rasch men de oorzaak van het zelve inzien , en gevolgelijk het Geluk van den eenen en het ongeluk van den anderen voorzien konde. Het geen zij van het fpel zeggen, willen Bij op alle gebeurtenisfen en gevallen, wier grond en oorzaak zich aan onze oogen onttrekt, hebben toegepast; doch, dat dit zoo niet t\) - word bij het geringftc nadenken klaarblijkelijk. Anderen leiden het Geluk en Ongeluk van de  C 55 "> de te vreedenheid en ontevrecdenheid met zijnen Hand af. Dat dit ten dcele waar zij, is niet te ontkennen, maar, daar men toch niet altoos weet, of men in zijn eigentlijk beroep zij, dat men aan het woord beroep of ftand verfcheidene begrippen verbind, en over de wegen welken tot ons eigentlijk beroep leiden , oneens is , zoo is ook deeze Bron niet van allen twijffcl bevrijd. De geheele waoreld wil gelukkig zijn; wil het, zonder het zelfs te weeten. Dit inftinkt, van maatig willen, leidonzeeker; heeft onderricht noodig, waardoor het word bepaald, om onder de «neindigcmeenigte van voorwerpen , die zich aan het zelve aanbieden en zijne goedkeuring wcgdraagen, die uit te kiezen, welke werkelijk het Geluk uitmaaken. Een Blinde mooge ten allen tijde honger hebben , alles möpge hem gelijk zijn, om den zeiven te vcrzaadigen, hij zal echter altoos in gevaar zijn , zich te vergeèvcn , indien zienden hem dat niet uitkiezen, wat tot zijn voedfel bctaamlijk is. Van dat de Menfchen deeze waereld bewoonen af, hebben zij zich beezig gehouden, verklaaringen van het Geluk te maaken ; hebben het bepaald, zijne waarde vastgcileld, en toch ziet men daaglijks, dat die geen het D 4 ge-  C 56' } gelukkigften zijn , welke nimmer daar over dachten , en wegens een antwoord , wanneer men hun vraagde, wat het geluk zij"? vcrleegen zouden zijn. Zij genieten het , zonder het te kennen. In Hutten gebooren, waar nog onverdorvene zeeden heerfchen , drijven zij het handwerk hunner Vaderen , kennen alleen natuurlijken Nooddruft, en vereeren de Voorzienigheid die hun deeze verwaardigt. De arbeid is bij hun gewoonte, en de Broii van hunne blijdfchap en van hunne gezondheid. De uitdrukking van Virgilius: „ hoe gelukkig konden de Landlieden zijn, indien zij meerder kennis hadden, om alle de Voorrechten van hunnen ftand in ffifeh dan doen, om gelukkig te Worden? Da meelle Menfchen denken over hun Geluk na: wanneer men daar over nadenkt, zoo wenscht men het; zoude het dus wel onmoogelijk zijn, het Geluk te vinden, wijl men 'er over nadenkt, wijl men het zoekt? Ons Geluk hangt deels van ons af, deels echter ook niet. Het hangt niet van ons af, daar onze Natuursgefteldheid, onze geaarthcid , onze begrippen dikwijls met den wil, dikwijls met onze behoeften in teegenHelling ftaan. Het hangt van ons af, daar Natuursgefteldheid, Geaartheid en Begrip door ons kunnen worden verbeeterd. Valsch is de waan, dat de toeftand, het Toeval, de omftandigheid onzes Leevens ons Geluk kunnen hinderen. Alles wat buiten ons is, kan alleen in zoo verre eenen invloed op ons Geluk hebben , als wij door onze Hartstochten daar van afhangelijk worden. Deeze waarheid word door dc Reede bevestigt, en geeft mij recht te beweeren, dat een ieder gelukkig kan zijn, die het flechts ern"ftiglijk wil. Om gelukkig te worden, moest men eenmaal weeten, wat Geluk zij, en dan ernfte3ijk het willen bezitten. Men wil gemeenlijk flHqs maar half5 om die reeden zinken veele D 5 Lie-  C5»y Lieden onder hunnen fland needer. Het Geluk» het zoo zeer beminde Geluk, heeft dit met veele andere zaaken in het Leeven ge«ïeen, dat men het niet vast genoeg begeerd. Men kan dus eenmaal om die reede niet gelukkig zijn, om dat men het niet ernftig genoeg wilde; men kan echter ook om die reede niet gelukkig zijn, dewijl men niet weet, wat Geluk is. Men vraage de meenigte van die geenen , die naar Geluk zoeken : wat zoekt gij ? Allen zullen antwoorden: Geluk! Men vraage hun, wat Geluk zij ? en naauwlijks een zal het kennen: ontelbaare Menfchen brengen dus hunnen tijd door, en fterven , zonder te hebben geweeten, wat zij zochten. Er zijn veele Menfchen,, die meenen het Geluk goed te kennen, en zich inbeelden , niet dan eenen ftap te moeten doen, om het te grijpen. Deezen zijn dikwijls nog onzeekerder dan de voorgaanden. Zij wordendoor hun Dwaallicht misleid. Dat wat zij waanen zoo goed te kennen, zoo verlangende wenfchten, was in 't geheel dat niet, wat hun Geluk zoude hebben bepaalt; zij verkreegenhet, en het gevolg was, datdeszelfs bezit hun tegen wierd. Te laat om te verbeeteren, erkenden zij dan eerst hunne Dwaaling, Men  (59 ) Men befchouwe de Armen, wie gebrek tot eene gewoonte is geworden, en die onverwacht rijk worden. Zij weeten de fchatten, die zij bezitten, niet eens te gebruiken. Men betrachte eens den Hoogmoedigen, die van Onderdaanen Regeerderen worden ; zij duchten altijd door den nijd van anderen om verre geworpen te worden. Kromwell, wiens gefleepene Staatkunde de hoogmoedigfte der Natiën had onder het juk gebracht, beefde voor zijn Leeven, en waagde het derhalven niet, twee nachten in een Kamer te flaapen; genoot nooit de verkwikkende Rust, die den armften zijns Volks in flaap wiegde. Zoo heeft 'er dan in 't geheel geen Geluk plaats, indien al dat geene, geen Geluk zij ? Dit fluit niet. Men moet het alleen op eenen anderen weg zoeken, en dees is niet verborgen. De regelmaatigheid , de overeenftemming, het verband in deDeelen, bepaald de fchoonheid en volmaaktheid des Geheels. De onftuimigheid der Zee is de werking van den ftormenden Wind, en de krankheid des Lichaams ontftaat uit onregelmaatigheid der werktuiglijke deelen. Zoude het Geluk niet een gevolg van de regeling onzer gedachten, van de maatiging onzer Hartstochten zijn? Hoe vangt men het aan, de gedachten te re-  C 60 ) rcegelen, die de oorzaaken der dingen kent» en met eenen edelen hoogmoed alle Vrees, allen Storm des Noodlots trotfeert! STANI*  STAND DES LEEVENS. D e Dwang, de Behoeftigheid, de Deugden de Ondeugd hebben de verfcheidene ftanden in de waereld veroorzaakt. Maar weinigen der ingevoerden en vastgeftelden brengen niets ten haaren besten toe, doelen niet op haar voordeel. Naar maate, dat zij aan dezelve nuttig zijn, verdienen zij achting en onderfteuning, en daar door word in het gemeen den voorrang van den eenen booven den anderen bepaald. Maar de Mensch is werkelijk eerwaardig en groot, die tot het Geluk van zijn Medemenfchen bijbrengt, die zijne vlijt, en zijne krachten tot nuttige dingen aanwend. Cicero zegt: ,, Gelijk de voordbrengfelen der Natuur, voor de Menfchen , zoo zijn de Men-, fchen voor eikanderen gefchaapen." Rijkdom en Aanzien maaken geenzins den groo ten, niet eens den middelmaatigen Mensch uit. Op deeze grondftelling moet men het oog houden, wanneer men zich een beroep uitkiest, indien anders onzen Toeftand, de Onzeekerheid of de Eigenzinnigheid der Ouderen ons eene keuze veroorlooft; ten minsten moet men dezelve fteeds in gedachte hou»  ( 64 > den, om het Beroep, het welk men, alwaar 2 'het ook gedwongen, heeft aanvaard, waardig te bekleeden. Ik heb bemerkt, dat men voor dié, welke alleen een kleenen werkkring hebben, te weinig geduld heeft, en hun even eens, als geheel nutteloozen beoordeelt. Billijk konde men nochthans op hunnen toeftand het oog houden. Ook het zonderlingfte Caracter, of de fmaak eens grooten Mans , eens bedreevenen Kun-, ftenaars , enz. gaat ons niet aan ,;genoeg wanneer hij zich ten beste der waereld befteld, ïsij heeft daar door Aanfpraak op onze achting en verdient bewijs van dezelve. De Hebzucht is helaas eene zeer algemeene Hartstocht, en onderdrukt den edelen ijver voor het algemeene welweezen. Men maakt .geen onderlcheid meer tusfehen dat geene, wat weidenkenden nuttig is, en verklaart zelfs alles wat voordeel aanbrengt voor geoorloofd. Allenthalven hoort men klaagen , dat 'cr weinig goede Burgeren zijn: maar kunnen 'cr yeelen zijn , daar ijder alles voor zich zeiven is ? Eene maatige Eigenliefde is gcoor-s looft; maar alle Plichten aan dezelve te onderwerpen , en daar bij geheel geen oog op < het  C65 ? het algemeene Heil te houden, is, berispenswaardig. Zijne vermoogens voor het Vaderland op te offeren, houd men voor eene Romanesque Deugd, die in onze tijden geene plaats meer heeft. Wat oogst men voor zich en de zijnen, vraagt men , anders dan ; ondank daar voorin ? Openen ons dan, nochthans de dienften , welke wij dén Va*j derlande leenen , niet den zeckerften weg; tot het Geluk ; en geftclt ,- indien wij 'er ook geen door verworven , is dan het aangenaam bewust zijn, voor het Algemeene Best te hebben gewerkt, geene belooning genoeg? • Het is een dwaalend Vooroordeel, dat alleen die, welke verheeven Amptcnbekleedén* voor het Heil der waereld kunnen arbeid den. In 't oog loopendc, glanschrijke daaden zijn niet meenigvuldig , en niet altoos de uitwerkfclen van den eedelen wensch om die te verrichten. IJderen Mensch heeft zijnen werkkring , hij mooge groot of klein zijn. Alle werktuigelijke Kunften hebben Meefters in hunne foort, die Achting en Liefde verdienen > wanneer zij hunne zwakke Medebroederen raaden en onderfteunen. De armftc fterveling vind altijd nog eenen armen, dien hij kan dienen. JS Wil.  (,56) Wilde dc Minister der Mnantien zijn Vaderland als Veldheer dienen, en de Veldheer de Finantien beftuuren, dan zoude alles in verwarring geraaken. Die, welke de grenzen van zijn Beroep overfchrijd , doet het zelden uit Liefde en IJver voor het algemeene Heil. Een ijder ftand heeft zijne beperkingen, en men handeld wijs wanneer * men binnen dezelven blijft. De menfchelijke Geest kan niet alles omvatten, alleen in eenen bepaalden werkkring kan hij daadelij k werkzaam zijn. Het aandenken aan D e s c a r t e s zou waarfchijnlijk reeds lang verdoofd zijn, indien hij in fteede van zich alleen aan de Wijsbegeerte en de Meetkunde te wijden , ook Staatkunde hadden willen bezitten. Menfchen ■> die in eene of andere Weetenfchap of Kunst uitgemunt hebben, hebben zich altoos aan dezelve alleen gewijd , en dit is in ijde. ren ftand noodzaakelijk, indien men daarin tot eenige hoogte begeert te koomen. Om anderen daadelijk nuttig te zijn, moet men beeter dan zij weeten, wat men te doen hebbe. Tot wien kan men niet zeggen, „wild gij een goed Burger zijn , zoo bcneerftig u, uw Beroep en uwen ftand getrouw en goed te vervullen. Het voordeel dat  C6? ) dat gij zelfs daar van hebt, ftrekt zich ook tot anderen uit". Reeds feedert langen tijd vergelijkt mén den Burgerftaat met het menfchelijk Lichhaam. De goede of kwaade gezondheidsgefteltenis van het laatste , hangt van de wijze af, waarop ijder Deel van hetzelve zijne bepaalde verrichting vervult. Dat de voeten nuttig zijn , hangt niet van de verrichting der Maag af. De Waereld zoude het aangenaamfte Schouwtoneel zijn , indien ijderen Bewooner van dezelve zijne eigen rol fpeelde. Het voorwendfel, dat dit over het ge" heel bijna geheel niet gefchied , kan tot geene Rechtvaardiging dienen, wanneer wij de onze «leent fpeelen. Op den Schouw, burg der waereld gaat het als op het Toneel. Men jouwt de Schouwfpeeleren uit; die al te ongepaste rollen hebben aangeno! men. De geringe Handwerksman, indien hij zijn Handwerk goed verftaat, heeft meerder verdiende voor de Menfchelijkefaamenleevingj dan een Staatsdienaar of Veldheer, die zijne Plichten flecht vervuld. Men moet zich niet, gelijk, helaas j dikfcijls gefchied, door het bedriegelijk annzien E 2 ïaa-  C 68 ) laaten verblinden. Geen ftand onteert dien, die deszelfs plichten goed vervult ; maar hoe veele Menfchen onteeren hunnen ftand, dewijl zij deezen verwaarioozen ! De Dood van goede Burgeren verdiend eenen algemeenen rouw, en de naamen van die, die den Vaderlande nuttig zijn geweest, behoorden door Eerentekenen te worden vereeuwigt. Dit waar eene nieuwe aanprikkeling tot edele, roemwaardige Daaden, en langzaamerhand zoude men beginnen , lat geene te verachten, wat geen nut. voor de Maatfchappij heeft. - Duischland leevert voorbeelden van zoodaanige bclooningen op. De Markgraaf van Baden-, heeft eenen Landman, die hem goeden raad ten besten van den Lande, aan de hand gaf,' eene Eerzuil doen ftichtén, met het opfchrift, dat beiden even zeer vereert: uit dankbaarheid gewijd, voor nuttige raadgevingen, aan zijnen Vorst. In Egipten word over de geftorvcn Koningen rechtoeffening rehouden, en die geenen goddelijke eere toegekönt, dié voor Vaderen des Volks worden verklaart.' De-Chinec'feh hebben.nog de gewoonte, het aandenken van goedé Burgeren té-•.vereeuwigen. De Keizer fchrijt eigenhandig hunn'en lof, en dit is den eehf- gén  gen gangbaaren Pricf van Adel bij deeze Natie. JJdcr Mensch heeft het vermoogen eenen anderen te dienen , de Regenten en hunnen Raad kunnen weldoeneren van geheele Volkeren zijn. Er is een groot aantal Menfchen , het welk de kracht huns Lichaams en hunner Ziele in 'tgeheel niet ten algcmccncn welweezen kunnen aanwenden ; wien hun Beroep alle gemeenfehap,. allen omgang met andere Stervelingen verbied. Ik hoop dat 'er weinigen onder zullen zijn, die niet dikwerven hun werkeloos Leeven bezwaarlijk vinden , en zich dien aangaande verwijtingen doen. De Vooroordeelen waar meede men hunnen Geest misleid, en de bcczigheden metdcwelkenmen hunnen leedigen tijd bekleed, kunnen niet altijd de natuurlijke gevoelens onderdrukken , hun nimmer geheel uitblusfchen. Hoe veele verborgene Bekwaamheden, hoe vcelc verlaatene Kunften , hoe veele onbebouwde Landen, hebben hunner hulpe noodig, roepen luide daarom, helaas! zonder gehoord te worden. De werkzaamheid dié met eens ijders bekwaamheid overeenkomftig is y doet dc Menfchen hun Geluk vinden, terwijl zij te gelijk het heil der ganfche Maat: fchappij bevordert. E 3 VEE-  (70) VERGENOEGEN. J~ïet vergenoegen kan niet befchreeven * maar alleen gevoelt worden. Zijne Heerfchappij is onbegrenst; zich hetzelve geheel te willen onttrekken ■> is een waan; zich aan het zelve flaafsch te willen onderwerpen, verneedering. Ik heb waargenoomen, dat Perfoonen , die ons alle genoegen ontzeiden, tot Dwaasheid vervielen * en die, welken zich aan het zelve buitenfpoorig overlieten, onreedelijk en den Dieren gelijk wierden. De eerftcn vergaaten dat zij uit Lijf en Ziel beftonden , en hielden op reedelijk te zijn , dewijl zij geheel en al Geest wilden zijn. De anderen vergaaten , wat zij hunner Ziele, dat gewichtigfte gedeelte huns weezens, fchuldig zijn , verlaagden zich tot de Dieren, terwijl zij, even als deezen , zich aan hunne Lusten overgaaven. Het is gevaarlijker zich geheel het vergenoegen over te geeven, als het zelve geheel te vlieden. Jjjeide echter is onreedelijk. Q-ns Weezen beftaat uit twee vereenigde Deelen, die even zoo weinig, volgens hun$e Natuur, als de wijze hunner vereeniging gunnen, worden verklaart. Onze onzeeker-  C 70 heid in dit geval verhindert ons echter niet te erkennen , dat ijder deel zijn bijzonder vergenoegen heeft. Men onderfcheid de vergenoegens der innerlijke Zinnen of der Ziele , van die der uitterlijken, of des Lichaams. Ik wil hier niet onderzoeken of de laatften van de eerilen afhangelijk zijn ; of men eenig vergenoegen kan gevoelen, waar aan de Ziel geen d el neemt. Ik weet alleen, dat de vergenoegens der Ziele den voorrang voor alle de overigen toekomen; dat men zich vroeg of laat eenmaal dezulken fchaamt, die zij afkeurt ; dat 'er vergenoegens zijn, waar door de ziel verontwaardigt, en ontedelt word, en die zij fchuwt. Hebben wij in ongeregeldheden vergenoegen gevonden, zoo veroorzaakt het gewisfelijk te zijner tijd treurige veranderingen van ons Geluk, van onze Gezondheid, van onzen goeden naam% en te vergeefs zal men deezen zoeken te ontwijken. Wee de Ongelukkigen, die bij het Woord: Vergenoegen alleen aan iets zinnelijks denken. Zij worden daardoor in een Doolhof geleid, waar uit zij zich bezwaarlijk kunnen redden. IJdere bevrediging van zinnelijks Begeerte, voed nieuwe, en nimmer heeft'et E 4 dus  C7* 3 : dus ecnc Bevreediging plaats. De Menfchen ' loopcn hun eigen Heil voorbij, dewijl zij zich van het Vergenoegen geen recht Be- * grip verfchaffen. 3 Onbekend met de edele, duurzaame vreugde der Ziel, die in alle weeder waardigheeden des Leevens Troost toe- " zegd en hun maatigen , ftreeven zij naar vluchtige , voorbijfnellende vreugden , die : niet van hun afhangen, en juist alsdan op,! houden, wanneer het meeste ter verzoeting ' der Bitterheden des Leevens noodig is. Hun- ne Leevendigheid bevat den Grond van hun' nen korten Duur. Weinige vergenoegde ooj genblikken, die met Betrekking tot dc moo5 gelijke Lengte des Leevens voor niets zijn te achten, moesten ons ten aanzien hunner Na; tuur, hunner fchandelijke gevolgen niet vcr- • blinden , niet wegfleepen , om jaaren lang ; o s"ongeluk daardoor op den hals te haaien. Vroeg, reeds in de Jeugd, moet de Ziel ' tot de haar betaamende' vreugde worden gewend, op dat men de vrucht daar van in den : zwakheidvollen ouderdom kunnen ïnóogften. Deè'zc eedelc 'vreugde'gevoelende, word de ' Mensch.alleen door verlichting, tot naden1 ken en kennisfc vatbaar. De zinnelijke vermaaken zijn 'het Graf der Opgeruimdheid, Welgemoedheid en ft'iïst Het eene brengt i : ' • ons  C 73 ) ons tot het andere. Vergeefs waant men , de Begeertens nog te overwinnen. De gewoonte boeid, men gevoelt het gewicht haarer banden, zonder ze te kunnen verbreeken, zonder ze te kunnen verlichten. Men dwaalt, indien men gelooft, dat alle Zielen niet voor deeze zuivere vreugde , die uit zulk eene volle Bron ontfpringt , vatbaar zijn. De Menfchen moogen verfchillendc zijn , zoo zeer als zij'willen, hun gevoel omtrent gelijke zaaken, is bij allen gelijk. Het Vergenoegen, het welk kundigheeden 'aanbrengt, is alleen die geenen vreemd, die dit nooit kenden. Men beweerd altijd, dat I het Lcezen van goede Boeken vermoeid. Voor een' tijd kan het zijn, maar heeft men eens den afkeer overwonnen, dan zal mengcwï'sBjk Vergenoegen daar in vinden. De Boeken zijn-het voedfel van de Ziel, en zij word loom, zwak en krachteloos, wanneer mert haar dezelven onthoud. De omgang kan zeldzaam dit gebrek verhelpen, en noch zeldzaamer vergoeden. Het aanfehouwen van fchoone Werken en van Kunst, de bewondering die zij in ons doen ontftaan, de overweegingen waar toe zij aanleiding geeven, de kundigheid welke zij verfchaffen, het gevoel het welk de ontE 5 dek-  C74) dekking, die men daar in doet, gaande maakt, zijn bronnen van meenigvuldige edele genoegens. De Geest is in zeeker opzicht oneindig; hij is nooit afgefloofd, en word door aanfpanning volmaakter. De Menfchen zijn altjd meer verdwaalt dan kwaad. Uit ijdelheid waanen zij zich van het zinnelijke onafhangelijk, willen altijd Hemelsch en Geestelijk weezen, zoo als zij moesten zijn; en zijn toch zoo dra het 'er werkelijk op aankomt, maar, al te Aardsch en zinnelijk. Ik vraag de ongelukkigen die zich door de lichtzinnige bevreediging hunner Begeertens in het verderf hebben geftort; die zich voor ongelukkig verklaaren, wijl hun, zoo zij zeggen, geene vreugde meer overig is, of zij het Boek der Waereld, dat zoo eindeloos menigvuldige Gevallen daar ffcelt, hebben uitgeput; of zij door de befchouwing der Natuur vermoeid worden; of Kunften en Weetenfchappen hun geen Vergenoegen meer verfchaffen, of gelukkiger te maken, te beminnen, bemind te worden» geene aantrekkelijkheid meerder voor hun hebben. De Vergenoegens ontvlieden ons niet. Zij bieden zich aan ons onder duizend geftaltens, en in meenigte aan. Zij zijn niet nijdig; wan-, neer  C75) lieer wij het een de voorkeur boven het an* dere verleenen. Er zijn Vergenoegens voor alle Gemoederen, voor alle Standen, voor ijderen Ouderdom. Kiezen wij Hechts, zoo ligt de fchuld aan ons, en wij worden daarvoor de verveeling en verdrietelijkheid,waar, in zij ons Horten, geftraft. Men benijd dikwijls de vermaake-:? en genoegens van die, wier ftand men veracht. Even zoo zeer en meer dan zij, kan men hebben, indien men zich overreed, dat de Arbeidzaamheid eene volle, en zeekerfte Bron des Vergenoegens is. Een werkeloos leeven moet noodwendig treurig zijn. Dat Menfchen, die zich met niets bcezig houden, de meeste verveeling hebben, leert de ondervinding, en zij veroorzaaken die ook bij anderen; zij zijn zich zeiven, hunneNaastbeftaanden, hunne Vrienden enBekenden ten Last, en mén begint te geeuwen, wanneer men hun Hechts ziet. De werkzaamheid heeft eenen onderhoudenden Invloed op den Geest en vervult deszelfs Leedigheid. Hoe, weeten wij niet. Het is eene Werktuiglijkheid, (Mechanismus.') wier gevolgen even zoo zeeker en duidlijk zijn, als de gefteldheid van-dezelve onbekend \s. MeD  C 76) Men vermeend, dat groote weederwaardigheden den Mensch zeedelijk dooden; maar -eigentlijk gefchied dit door de werkeloosheid indewelken zij daardoor worden geftelt; want EER. J^e Eer is alleen der ij delheid ftreelehde; doch verfpreid zich in veele takken. Nü waant men, dat men alleen de Eere tot het heil des Vaderlands, dan ter vérheffing van zijn Geflacht zoeke; men overreed zich, dat de Eerzucht het gevolg, het uitwerkfel van edele gevoelens zij, en verbeeld zich gelukkig in het bezit van eén fchemerend Niet. De Hartstochten zijn eikanderen ondergefchikt. IJderen ouderdom des leevens heeft zijn eigendommelijken. In de Jeugd heerscht .„ de neiging naar vermaaken , en dan houd men het voor geoorloofd, plichten te verzuimen , Wier vervulling ons nochthans in allen ouderdom is opgelegt. Deeze dwaaling is onze Hartstochten ftreelende, en verkrijgt daardoor een groot vermogen. Jonge Lieden onderhouden haar uit Eigenbelang: Oude uit Dankbaarheid. Het misbruik van het Vergenoegen , de paaien, die wij gedwongen worflen aan onze vermaaken te zetten; beneemt hun fpoedig dat leevendige , het welk derzelver waarde uitmaakte ; en nu treed de Eerzucht in de plaats der jeugdige Hartstocht. De ernftigé Mensch J  C 79 3 Mensch ftreeft naar Eere, naar Waardighe"den en Ampten, wier bezit hem, al naar zijne geaartheid is, meer of min verbij ftert. De voorbeelden van die geenen, welke in het ftaan naar Eer zijn omgekomen, maaken-i op anderen geenen bijzonderen indruk. Zal; men de gevaaren, met welken het verbonden is, fchuwen, zoo moet men ze zelf ondervinden. De ondervindingen van anderen zijn voor ons geene waarfchuwing. Men weet in hun gedrag misfiagen te ontdekken, waardoor de bereiking van hun oogmerk wierd verijdelt; men beeld zich in, wijzer, verftandiger en dus ook met gelukkiger gevolg dan geenen, zich te gedraagen. Doch dan eerst, wanneer men gelijk is, maar te laat inziet, dat men eenen onverbeeterlijken misflag heeft begaan, rust en vrijheid aan het onzinnig jaagen naar Eer op te offeren; gevoelt men den last der waarde; ge-* voelt men dat zij blinkende boeijen zijn, die dikwijls het einde onzes Leevens verhaasten. Veele Menfchen zijn de Eerzucht geheel niet betaamende, en in het gemeen bezitten die, welke op het geweldigfte daarvan wor* den beheerscht, meestendeels de minfte verdiensten. Gaat men na, hoe Waarde en , Ampten worden uitgedeeld, men zou zich bij-  C2o > bijna fchaamen, daar naar te ftaan, en een" gewoon Burgerlijk leeven voor het rocmwaardigfte houden. Men vraage met: waartoe Waardigheden en Ampten nut zouden zijn, indien 'er geene Eergierigen waaren, die daar naar ftreefden? Men zoude alsdan alleen de waardigften daar mecde beklecden, die gemeenlijk het minst daar naar ftaan , faamènrotting en list zouden niet meer, zoo als het helaas thans gefchied, de Vorsten misleiden, hun niet alsdwingen, onwaardigen daar meede te beklee- ericennen. Inu nebben heiaas! die geenen den voorrang, die de kunst verftaan , zich van belang te toonen, en zich op te dringen , de bedeesde, vreesachtige Wijze blijft'buiten aanmerking. Posten, wier eerfte vereischtens, weldenkenhcid en belangeloosheid ziin. worden de Dwaazen den toegang tot de gewichtigfte Ampten. Die geenen welken op deeze wijze tot Ampten en Waardigheden geraaken, overreeden zich valfchelijk, dat 'zij 'ook de bekwaamheden bezitten, die daartoe gevordert worden ; om dezelven dus geheel onhekommert, ziet men bij de keuze eens Stands, eens  (8i ) eens Beroeps, alleen op het uitterlijke, op de Inkomst en den Voorrang van het zelve.j In ftxde van zig daar toe waardig en bekwaam te maken, vermaakt men zich, bij voorraad, met den wierook die vleijeren zullen ontfteeken; oeffend men zich in de gebaarden , die men tegens die geenen zal aanneemen, die eerst ons gelijken waren, en nu beneden ons zijn. Geraakt men eindelijk tot het gewenschte Ampt, dan drukt het geheele Uitterlijke, den Gang en de Houding, den Hoogmoed der opgeblaazene kleene Ziel uit. Hoe zeer verrukken de gedwongenen, geveinsde Eerbiedsbetuigingen den laagen Mededingeren! Wat belooft men zich niet al van de kruipende gevalligheid, van de laagdenkendfte , eigenbelangzuchtigfte Vleijerijen van die, die nooit de waare waarde der verdienften, en dus ook nog veel minder de waarde van hunnen Bezitter bekwaam waren te beoordeelen! Zij gelijken die geenen, die door den luister verblind, den Ezel aanbidden die Heiligdommen draagt. Zeldzaam hebben dus de Bezitters der waardigheden en Ampten de daartoe vereischte verdiensten; maar nog zeldzamer laaten zij zich niet door den luister van dezelven verbijsteren. F Ge-  C.80 Gebieden; — over het Heil en den Ramp, over den Dood en het Leven van anderen te kunnen beflisfen, heeft zo veel bekoorlijkheidv dat men meestentijds deeze macht alleen zoekt uitteoeffenen, zonder 'er aan te denken , of het ook rechtmatig gefchiede. Zo denken waare wijzen niet. Zij vreezen de ongerustheden, waarin waardigheden en Ampten hun ftorten, meer dan de plichten waar toe zij daardoor worden verbonden ; hun Geweeten kunnen zij bezwaarlijker bevredigen dan hunnen Richter, en zij zouden zich fchaamen, in iets anders vergenoegen te vinden, dan in de vervulling hunner Plichten. Het gemor eens geheelen Volks verftoort hunne rust niet, indien hen hun Geweeten geen verwijt doet; van dit hangt alleen hunne te vreedenheid af. Waarom zoude men Menfchen fchuwen, indien men niets van hun te vreezen heeft ? De Weldenkenheid verheft zich boven allen verwijt;is de eenige bron van waare rust. De blindheid des geluks kan geene wijzen tot moedeloosheid aanzetten; zij verwaardigen het met geene opmerkzaamheid, om dat het, volgens zijne Natuur, blind is. Gelaaten zien zij aan, hoe het aan de deuren der onwaardigen klopt, terwijl het de hunnen is voorbij je-  C 83) gegaan; de onbillijke voorrang,die uit bloote eigenzinnigheid dczelven vergunt, wekt hunne wangunst niet. De wisfeling van de verhooging en vernedering, is, van de vroegfte.tijden af, zo gemeen , dat men het geheel niet zonderling vind, wanneer zij plaats heeft, men is veeleer verwonderd; indien een Mensch die een verheven Ampt bekleed, lang gelukkig blijft. De liefde tot het algemeen welwezen is de eenige rechtmatige neiging naar Eerampten en Waardigheden; de eenige welke hun bezit nooit lastig, nooit verdrietig doet worden. Iedere andere beweeggrond bedriegt een tijd lang, en ftraft eindelijk den bedroogenen. De Krijg, dat ijsfelijke handwerk, in het welke de Menfchen de meesten zijn waar meede gsTpeelt word, is echter dat geen, waar in verdiensten het rechtvaardigde met Eer worden beloond. Een Heldendaad in den Krijg, zoo men ze anders overleeft, verwerft ons een Aanzien, dat voor zich zeiven fpreekt, geene onderfteuning noodig heeft, en in hetwelk niemand waagt te weder fpreeken. Het fchijnt zelfs, dat het den Vorsten aan middelen ontbreekt, dien geenen, die zich F 2 in  C«4) in den Krijg door in 't oogloopcnde daaden verheven heeft, volgens hunnen wensch, te beloonen. Billijk moeste de ftand, die aan de minste aanvallen van gevaar is blootgefteld, dien welke hem daar tegen behoed, terwijl hij zich aan duizenden gevaarenblootfteld, door behoorlijke belooningen fchadeloos ftellen. Algemeene Gebeden in te ftellen , goede wenfcben voor die geenen, op te offeren, die hun Leven voor het Vaderland moeten wagen, en tot deszelfs verdediging zich aan nog grooter nadoelen dan alleen de Armoede, blootftellen, is niet genoeg. De edele naarijver moet met de Eerzucht niet worden verward; zij is de Hartstocht van verheven zielen. De gloeijende drift, het fterke kloppen des Harts,bij het befchouwen van zulke Menfchen , die zich door fchitterende daaden hebben beroemd gemaakt, zijn tekenen van deeze edele Hartstocht, en hun te lasteren is onverftandig. Ik herinner mij het vergenoegen , dat ik toen ik een Kind zijnde en de Levensgefchiedenis der groote Veldheeren van Cornelius Nepos niet zonder het levendig gevoel van Eerbied lezende gewaar werd, en - hoe ik dikwils onwederftaanbaar werd vervoerd , om het luide te uiten. Di  C85) De navolging heeft iets flaafsch, waar doop de vlucht tot het verheevne verhinderd word, de Eerzucht, word door de buitenfpoorigheden, waar toe zij vervoert, eene gevaarlijke Hartstocht. Denaarijver, is de edele, waardige begeerte om goed te dichten; de waare Adel der Ziel, waar door zij door voorbeelden van anderen aangefpoort word, om de zwaarigheden, die zich tegens de uitvoering van groote daaden verzetten te overwinnen. Daar men nu allee» de edelen en goeden naijveren kent, word deze Hartstocht nooit door beweeggronden van nijd of van ijverzucht, onteert en ontfteld. De Hechte handelingen van onze Medemenfehen krenken onze eergierigheid, en verootmoedigen ons, dewijl wij daardoor onze waarde vernederd voelen ; hunne edele en roemwaardige handelingen moeten ons dus blijdfehap veroorzaken: dewijl wij in zekere maate, aan de Eere, die daar uit voor hun ontftaat, deel kunnen nemen. Het verftrekt altijd mede ten onzen beste, wanneer zich de Menfchen achtingwaardig betoonen; wijl zij des te waardiger zijn, de namen onzer Broederen te dragen, hoe meerder Lofs zy verdienen. Bemind te worden hangt niet van ons af; doch de achting kunnen wij ons verF 3 wer-  (C5) werven. Deeze is de Bron des eerbieds, Welken niet altijd aan Rang en Eerampten verknocht is, en het waare geluk in den ouderdom bepaald. Nooit verwerft men ■ haar zonder verdienste. Waardigheden en Eerampten zonder weldenkenheid, geven geene aanfpraak daarop. Vroegtijdig moet men beginnen, zich derzelven waardig te toonen. Zekere misdagen der Jeugd worden nooit vergeten. Hun aandenken duurt tot in den fpaadften Ouderdom, en overlaad die, van wien zij wierden begaan, als dan nog, wanneer zij het in 't geheel niet verwachten, wanneer zij valfchelijk waanen dat hunne Eere door hunne ftand herftcld is, met fchandc. Zij zijn van zulk een zoort, dat het zwaarder is hun aandenken te vernietigen, dan het geweest zoude zijn, hun te hebben vermeeden. De achting is eene fchat, die men vroegtijdig, onmiddelijk van de eerste intrede in de Waereld af, moet zoeken. Onze eerste flappen op het Schouwtooneel der Waereld, ziin voor het gchcele Leven beflisfende. Van den eersten indruk dien wij verwekken, hangt alles af. Onze beterfchap betrouwd men nooit, en men heeft recht, om dat gecne, wat ouderdom en ondervinding uitwerken, mede in aanmerking te brengen, en men is van ge-  C87) gevoelen, dat de Tijd over de Eer en gevoej niets vermag. Ieder bedrijf, hetwelk deeze niet goedkeurde, heeft een eindeloos gevolg. Bijna konde men zeggen, dat het noodwendiger *$* in de Jeugd het kwaade te mijden, dan het goede te doen; indien het een, zonder het ander, plaatze konde hebben; dewijl het goede gewoonlijk vrij lichter vergeeten wordt, dan het kwaade. F 4 STAAT-  C.83) STAATKUNDE» De Staatkunde is die Weetenfchap, die het middel aan de hand geeft, om bepaalde oogmerken te bereiken. De laatften moeten immers billijk, en de eersten rechtmaatig geoorloofd zijn. De Staatkunde is de Ziel van alle Staatszaken, en oeffent den Geest meer, vereischt meervereende bekwaamheden , dan veele andere Weetenfchappen te zamen. Er zijn maar weinige verdienstelijke Staatsgeleerden. Nochthans zal men zich daar over niet verwonderen , wanneer men» de bekwaamheden in aanmerking neemt,die daar toe vereischt worden. Zie hier eene korte optelling derzelven: een doordringende Geest; eene juiste beoordelingskragt; menigvuldige kundigheden , en de weetenfchap van ze te werk te ftellen ; oogfchijnlijke openhartigheid, en bedektheid in de daad; vuurige verbeeldingkragt , en nochthans mede een koel bloed; bekwaamheid om de Menfchen ongemerkt uit te hooren; gelaatenheid en nochthans aanhoudenheid; wijsheid, zonder immsr wijs te fchijnen ; bedektheid en dikwijls geveinsdheid; de kunst, van  C8o ) van Menfchen tegens hunnen wil tot hun beste te leiden, wanneer zelf hunne toomelooze Harstochten zich verheffen; grondbeginzelen bij hun te verwekken, waar tegens zich hunne geest verzet, en ze dus langzaam daar aan te gewennen, dat zij dezeiven, als hunne eigenen volgen; eene Heerfchappij over de Hartstochten; dus, dat zij daardoor nooit tot nadeelig bloozen worden gebracht. Er is eene verkeerde Staatkunde, die op list, valscheid en trouwloosheid is gegrond, waar van zich de meenigte van middelmaatige verftanden, en die tot Staatszaken en tot het uitvoeren van zulke ondernemingen, waar grootheid van ziel toebehoord, geheel onbetaamelijk worden gebruikt. De uitkomst mooge bij dat al, fomwijlen gelukkig zijn, maar word daar door een fchandelijk gedrag, waar door listige bedriegers tot de gefchiktfte Staatkundige gevormd worden geregtvaardigt? Wie ziet niet, dat zulk eene uitkomst maar ééns gelukkig kan zijp; dat men vroeg of laat den onoprechten weg erkent, waarop zij ingefloopen is; en dat, gevolglijk, de eenmaal misleiden in het toekomende nooit meerder betrouwen op ons zullen ftellen. Wee de Vorsten, wier Raad door onrechtvaardige en valfche Staatkunde hunne f S maciiE  (9°) macht zoekt uit te breiden en te vergrooten! Het verlies van het betrouwen van andere Volkeren omtrent hun, is een gevolg daar van, en dit word door den aanwas hunner macht niet verholpen. Hoe veele Rijken hebben door eene eenige onderhandeling hun geheele aanzien verlooren! De meening is ten uittersten valsch, dat men bij Staatszaken minder weldenkenheid noodig hebbe, dan in bijzondere belangen. X.eed de weldenkenheid trappen van meerder en minder, dan beklommen de eersten ontegenzeggelijk de hoogfte graad van dezelveri. Het Masker, waar mede zaaken van Staat worden bedekt, moet geen ander oogmerk hebben, dan der geheimhouding genoeg te doen, welke tot hunnen gelukkigen uitflag noodwendig is; maar nooit onrechtvaardige Schelmen verbergen. Te zijner tijd werd het toch door de waarheid verftrooit, en dan ziet men openlijk de valfche drijfveder, welke men heeft laaten werken. Men verrasfche zijne tegenpartij door waakzaamheid, verleide haar tot misflagen, en trekke voordeel daar uit; verheele zijne oogmerken, en dringe diep in de hunne; ga hun te boven in gefchiktheid en werkzaamheid; maar mon veroorlove zich geen mid£ - del,  c 91 ) del, hetwelk door de weldenkenheid word verworpen; men onthoude zich fnoode, booze inwikkelingen teftichten,die eergierigheid en hebzucht alleen in hunne fchrikkelijke aanvallen kunnen aanfpannen. Gefleepcnheden, valschheid, fijne list en bedriegerijen, zijn volgens den uitwendigen fchijn eikanderen zeer gelijk, en echter in den grond zeer verfcheiden. Het is ligt te bewijzen, dat de gelukkige uitgang eener onderhandeling van de redelijkheid afhangt,die men daar bij waarneemt; terwijl zij een wederzijds betrouwen bij die géencn verwekt, van welken zij word gedreven. Haar gebrek veroorzaakt nuttelooze tijdverfpilling, daar men clkanderen niet betrouwd , wederzijds bedriegt, voor eikanderen van beide zijden vreest en fchroomt voorflagen te doen, die toch zouden aangenomen zijn geworden , en dus altijd op elkanderen wacht. Dikwijls geraakt het einde der zaak daar door in 't vergeetboek, en het tot haare beflisfingbepaalde oogenblik gaat nutteloos voorbij. Dc Redelijkheid en de Oprechtheid behoe» ven nooit te ontftcllen, wanneer zij hunne tegenftanderen op den weg ontmoeten, zij gaan dezelven getroost te gemoet, en bereiken  C90 ken hun doel, eer men vermoed, dat.zij daar naar hebben verlangt. Men wil, dat de Staatkunde veele geheimen in zich bevat. Ik houde het daar voor , dat de weldenkenheid het belangrijkfte van allen zij, ten minsten dwingt ons deeze in geenen opzicht tot berouw. Men zou een geheel boek van onderhandelingen kunnen fchrijven, wier uitgang mislukt is, alleen om dat men 'er de redelijkheid bij uit het oog verloor. Valsch is de grondftelling dat men zich alleen daar door ten gebieder der Menfchen kunnen maken, dat men hun misleide. Dit is een verkeerde weg, die laaghartigheid aantoond, gebrek van waar verftand ten grond heeft, en gevolgelijk tot bloozen dwingt. Roemwaardiger is het, geheel van de Staatkunde af te zien, indien iemand de bekwaamheden daar toe ontbreken, dan haar onrecht aan te wenden» cn zich daar door zelfs te ontteeren. Met welke oogen worden die beruchte Staatkundigen aangezien, die meer door hunne onrechtvaardigheid , dan door de% daar door verkregen Macht zijn beroemd gewor-den ! De Eere verliest haar recht. Eerzuchtigen mogen aanhoudend op gekochte waar.  C93) waardigheden hoogmoedig zijn; hunne Harts* tocht is geene Wet voor anderen. De valfche Staatkunde verwerft haar aanhangeren eenen verhaasten toenaam; die zich zelfs op den vereerder der waare Staatkunde uitftrekt, en meenigen waardigen Man affchrikt, zich derzelve te wijten. Het gevolg delgt nooit de fchande van het aangewende middel uit. Het geweeten des algemeens is de geduchte Recbterftoel, voor dewelke zij onzijdig en geftreng worden beproeft. Die, welke het veroordeelt, zijn zulks voor eeuwig. De Romeinen hebben zich door hunne Staatsgeleerdheid veelligt de billijkfte aanfpraak op de bewondering der Waereld verworven. Hoe veele merkwaardige onderhandelingen zijn 'er van hun bekend, welke zich allen door den ftempel der redelijkheid, edele Oprechtheid, en grootheid van Ziel uitdrukken! Waare het Menfchelijke inrichtingen eigen, eeuwig te duuren, zoo had het gemeenebest van dit Volk, zoo wel wegens zijne wijze inrichting, als zijne dappere Krrjgsheiren voornamentlijk aanfpraak daar op gehad. Onder de veele fchoone voorbeelden huna«r roemwaardige Staatkunde, die ons de Ge.  (94 ) Gefchiedenisfen bewaaren, munte het volgende voornamentlijk uit. Trophon had zich. van het Perfisch Rijk Meester gemaakt, terwijl hij Antiochus, die rechtmatige Erfgenaam en onder zijn voogdijfchap was, had gedood. Het was hem van veel belang, zich door den Roomfchen Raad in zijne waardigheid te zien bevestigd. Hij geloofde dit het gemakkelijkfte te bereiken , indien hij zijne hoogmoed vleide, en zond dus een gouden Standbeeld, hetwelk 10,000 Mark woog, en de overwinning verbeelde, naar Romen. De Senaat nam hetzelve, uit eerbied, wegens de goede voorbeduiding der overwinning, die door dit Standbeeld fcheen te worden aangeduid, aan; maar daar zij deeze voorbeduiding met betrekking op den onrechtvaardigen Troonbezitter nam , zoo liet zy in het opfchrift der Zuil, den naam, van den rechtmatigen en door Trijphon vermoorden Vorst graveren. Eene vuurige, levendige, Oorlogzuchtige Natie haat den langzamen loop der Staatkunde , hoe roemwaardig derzelver gevolgen ook mogen zijn. Alles wat tijd vereischt, fchijnt haar duur te zijn gekogt. Hunne onderhandelingen moeten even zoo fpoedig, als hunne veldfiagen zijn geëindigt. De degen,  gen, waar mede Alexander den gordiaanfcherï knoop doorhief, is het werktuig, waar van zij zich bediend, om haar het Recht van haare Tegenparthij te beflisfen. De Menschheid lijd 'er altijd onder, wanneer menfchen aan Menfchen worden opgeof. fert, wier behoudenis mogelijk waare geweest. Mazarin was nooit grooter dan toen, wanneer hij door zijne Staatkunde Frankrijk en Spanjen verzoende, daar hunne Legers bereids tegens eikanderen ftonden. Het is buiten tegenfpraak vrij roemrijker,, door Wijsheid dan door Macht te heerfchen; vrij roemrijker het bloedvergieten te beletten, dan ftromen bloeds te doen vloeien. RIJ C.  C960 U. IJ K D O M. D e voordeelen, welke de Rijkdom doet erlangen, de nadeelen , waaraan hij ons blootfteld, zijn algemeen bekend; doch over het gebruik het welk men daar van moet maaken, is men 't oneens; men fchat deszelfs waarde te hoog, en beweert, dat hij te veel onderfcheid onder de Menfchen maakt. Al de waereld fchat en bemind den Rijkdom, zei. den oordeelt men juist daarover en nog zeldzaamer maakt men een goed gebruik daarvan. Vergeefsch hoopt men, dat de Rijken de Armen als hunne Broederen aanzien, en die naar de vereischtens hunner ellende onderfteunen. De overdaad en pracht hebben hunne behoeften zoo zeer vermeerdert, dat zij, onaangezien hunnen Rijkdom, niet genoeg bezitten, om deezen eerften plicht,waartoe ons de menschlijkheid aanfpoort, te vervullen. Hoe goed zoude het zijn, indien het gebruik de overhand hadde, in plaatfe van honden en paarden, een even zoo groot aantal behoeftige Menfchen te onderhouden! Het fchijnt, dat men nog nooit over het voordeel heeft gedacht, het welk daaruit voor 4e menfchelijke maatfchappij zoude ontftaan. Ik  C 97 5 Ik wil in 't geheel niet beweeren, dat allen welken zich arm noemen, of het werkelijk zijn, gelijke onderfteuning verdienen. Het önderfcheid is ligt te maakeh. Van Kinderen die arm gebooren worden ; fterven drie-vierdedeel, bij gebrek van onderfteuning; deezen hunne ellende te last te leggen , zoude onrechtvaardig zijn , en welke Voordeden hadde de Maatfchappij door hunne behoudenis gewonnen ? Zij zouden teri haaren besten hebben medegewerkt, en het gebrek aan Menfchen hebben verholpen. Men klaagt over Ontvolking; de harten, de gevoelloosheid der Rijken is de fchuld daarvan. Men fchrljft Boeken ter verdeediging der pracht en der wellust, men verklaart ze voor rijke bronnen van het onderhoud van den Staat waarin zij heerfchen; en echter is het het büitenfpoorige van beiden, waardoor de Rijken worden verhindert, de edelfte merifchenplicht uitteoeffenen; waardoor alles,zelfs het erfdeel der Armen wordt verteert; Men kan dus onmoogelijk beweeren, dat de voordeden , wdken zij doen ontftaan , met het voordeel van Burgeren të behouden; wier ondergang zij ongemerkt bevorderen; kunnen vergeleekeri worden. Q Hét  C90 Het bezit des Rijkdoms veroorzaakt meenigvuldige zorgen, en fieept tot vermaaken weg, en zoo blijft 'er weinig tijds tot menschlievende daaden overig ; de meeste Rijken fterven , zonder zc te hebben verrigt, en die, welken in overvloed gebooren en opgevoed v/orden , kunnen zich niet eens een denkbeeld van de Armoede vormen. Het is een plicht, de Armen te beminnen; de Natuur zelfs leert ons dit. Ik heb een kind gekend, dat reeds in eenen ouderdom, waarin het flechts alleen uit de vcrfcheurde kleederen konde afneemen , dat de Armen niet zoogelukkig waaren als hij, dat zich bevlijtigde hen te vertroosten, en, weegens gebrek aan geld, hun alles gaf, wat hij maar immer tot zijn vergenoegen bekwam. Bij dit kind fprak het natuurlijk gevoel dermenschlijkheid in het harte; het had dus alleen noodig, door eene behoorlijke vorming, meer ontwikkeld, en behoorlijk geregeld te worden. De Rijkdom is den Menfchen noodwendig geworden, heeft zich daardoor, dat hij ter bevreediging zijner begeerten zoo veel toebrengt, een geducht vermoogen verworven. Mag men zich dus bewonderen, dat het gemeene Volk , het welk meerder geoeffend, is voor zijne benoodigdheden te zor*  C99) zorgen, dan over de bronnen, waaruit hij, het middel om ze te voldoen, fchept, na te denken, den Rijkdom hoogacht, booven al. les hoogacht, zich alle middelen, om die te. bereiken, veroorloofd , en de grondftelling. bij iioratius volgt: Rem, facias; rem^ Si posfis, refte, fi non, quocunque Modo rem ? Dus denkt de waare Wijze niet. Hij fchat die niet gelukkig, die alleen weegens hunnen Rijkdom daarvoor worden gehouden. Hij houd (taande, al wil men zelfs niet hooren* dat het waare geluk en de. waare eere alleen een eigendom van die geenen zij, die de Rijk* dom zien, zonder daardoor té worden aangedaan ; die dezelven bezitten, zonder ze t@ misbruiken. .; Ik geloof zeeker , dat menige deugd niefe word geacht, om dat men haare waarde eri haare heerlijke gevolgen niet kent. n Meer uiC gebrek van een recht begrip van dezelve dan uit afkeer voor dat geen, waartoe'zij verbind, trekt men haar.wanbedrijven voor3 die zij voor ftrafbaar verklaart, Een rijke Deugden vriend kan, naast eefleti goeden Vorst, der Godheid het meest nabij zijn. Hij kan alle de eedele neigingen'-vatt G 2 gjja  zijn welwillend harte bevreedigen. Dit vermogen dank hij zijnen Rijkdom, omdat het zonder denzelven, bij alle verdiensten, bij het beste willen, geene plaats konde hebben. De Rijke, indien hij eenen Menfchenvriend zij, heeft hulpmiddelen, teegens bijna alle dé rampen des leevens, in handen, en zoo hij ze niet altijd kan verhelpen, zoo kan hij ze ten minftcn verzachten. Maar hoe dikwijls word den Rijkdom tot oogmerken misbruikt, waartoe hij niet wierd gegeeven. In plaatfe van hem, overeenkomftig zijne beftemming , tot uitoeffening van menschlievendc bedrijven aan te wenden , word men hoogmoedig daarop, veracht de arme Medemenfchenj word men trotsch, hardnekkig, eigenzinnig en dikwijls afschuwelijk. Wat wend men door dit misbruik van het heilzaamfte middel? De Wijze verlangt niet naar Rijkdom; ver» langt niet naar Armoede. De gelukkige Middjnftandis zijne wensch. Doch deeze gelukkige ftandis zeldzaam, enbijnanooitwordhij ge^ koozen. Niemand loochend in dezen Midden* ftand zijnen Rijkdom, om zich daaruit te verplpatfen 5- niemand arbeid, om zich daar meede t^ibevreedigen : ên die geenen, die gelukkig genoeg zijn zich daarin te bevinden, gevoelen  de grootheid van hun geluk niet, en zijn alleen te vrecde, om dat zij zich njet boven hunnen ftand verheffen kunnen. Men verdeeld de Menfchen in Rijken en, Armen. De gelukkige Middenftand maakt; geene bijzondere afdeeling uit. Hij word, niet geacht, hoewel men de af beelding van denzelven geene goedkeuring kan weigeren* Men ftaat zelfs toe, dat men daar in het gelukkigfte kan leven , en doet nochthans air les, om zich daar uit te verplaatfen. Het zoude te vei-geefsch tijd verfpillen zijn 9 den voorrang van den Middenftand te prediken. Ik geloof zelfs, dat de Menfchen — fchoon het zeer zelden plaats heeft — eerder zouden befluiten hunnen Rijkdom wel te gebruiken, dan alleen zoo veel te begeeren> als ter voldoening hunner behoeften nodig is. Zij koesteren begeerten , en verwisfelen derzelver voorwerpen alle oogenblikken. De Rijkdom zien zij als het algemeene voorwerp aan, dewijl hij tot alle oogmerken kan wor-. den gebezigd, In den korten duur des levens, waar van de. eene helft in het leeren denken, en de andere,, in niets te denken word verkwist,, in deezen dwarrelwind van vermaaken.en.yesdiiete-.. 3; hj>.  lijkheden , van ontmoetingen en gevallen, waartoe de hartstochten vervoeren, hebben weinige Menfchen moed en bekwaamheid, om over de voorrechten en voordeden van den Middenftand te denken, en nog minder zijn Zij dus volkoomen van waan en vooroordeel vrij, dat zij de zeiven zouden inzien en kiezen. Alles ftreeft naar Rijkdom, houd zich alleen met deszelfs verwerving beezig, en is onbekommert over de gevolgen. Men hoopt hem te verkrijgen, en zich dan over zijn bezit te verheugen. Het eerfte gefchied niet altijd; het laatfte bijna nooit. Dit is het uitwerkzcl der menfchelijke zwakheid. De Rijken , in plaatfe van hunnen Rijkdom wijsfelijk te genieten , verkwisten dien tot pracht, tot voldoening des uitwen* digen luisters , en verzuimen de befteding, die hun niet flechts eenen aangenaamen wellust belooft, maar ook eerbied en dank zoude verwerven. Ik kan mij niet overreeden , dat men het ; geluk van het weldoen gevoelloos zoude weigeren, indien men het kende; maar het kan niet zijn; want Rijkdom word gemeenlijk door Ongerechtigheid verworven, en koestert zeer dikwijls de haatdijkfte hartstochten van den Geest.  < 103 ) Geest. Zij is alsdan de fchandelijkfte onder allen , en vermoord de Menfchen, verraaderlijk, zonder dolk en vergif, door de weigering van hunne dringendfte behoeftens. Het belachelijke, waar meede hij voor zich zeiven is gebrandmerkt, is niet genoeg, om hem gehaat te maaken. Het waare te wenfchen*. dat 'er door eene wet wierde vastgefteld: dat die geenen van hunne fchatten beroofd zouden worden, die dezelveh begraaven , die zich over het bezit van dezelven verheugen, zonder daarvan eenig gebruik, ten besten der Menschlijkheid, te maaken. Hun ingebeeld geluk is onrechtmaatig, en grond zich op het ongeluk van anderen. De Gierigaart wil alleen met zijne fchatten praaien. Hij vermijd den omgang met minder Rijken, en trekt het gezelfchap van rijke Bedriegeren , waarin hij vergenoegen vind, aan het gezelfchap van arme Weidenkenden, dat hem vergenoegd, voor. Dikwijls word hij van Menfchen gevleid, die geen kennis van het menfeheiijk hart hebben. Eigenbelang is meestendeels hun doelwit. Het vermaakt hem ; maar zijne ziel word daardoor niet vertedert, en blijft voor alle gevoel geflooten. Hij vergenoegt zich, ten kosten van die geenen, die hem in hoope G 4 'van  C 104 j van eenig voordeel, wierook toezwaaijen, en weet hun oogmerk listig te ontdekken. De fpaarzaamheid, waar meede de Rijken hunne laage gierigheid, meenen te verfchoonen, is eene deugd, die zij eigenlijk in het geheel niet kennen. Deeze is even zoo achtenswaardig als de gierigheid verachtelijk is. Zonder fpaarzaamheid gaan de beste huishoudingen ten gronde. Verkwisters vergenoegen zich zeldenmet hunne eigene goederen door te brengen; zij verteeren die van vreemden, na dat zij de hunnen hebben verfpild. De hartstochten zouden ophouden hartstochten te zijn, indien zij paaien hadden. De verkwisting fleept veele ondeugden naar zich, en men zegt zeer gegrond, dat het behouden van den Rijkdom even zoo moeijelijk is, als deszelfs verwerking. De Gierige koopt zjjne fcbande zeer kost» baar; hij vermeerdert daaglijks door bedrijven, die tegens de wetten des gezelligen lemens en der Menschlijkheid in loop en , de verachting, die men reeds voor hem gevoelt,, en tergt den zoo ontecrenden wensch: dat het oogenblik nabij moge zijn , waarop d? Aard? van zijnen last worde bevrijd! 0,2  e tos y p E MENSCH. T en allen tijde heeft men over de Menp fchen veel goeds en even zoo veel kwaads, gefprooken en gefchreeven, zonder dat zij. daardoor beeter of erger zijn geworden. Ik zal alleen naar mijne eigene begrippen daar van oordeelen , en mijne mcening zal met dat geen , wat men daar over in boeken vind, weinig gelijkheid hebben. De eerfte plicht, die ons, met betrekking tot de -Menfchen,. is opgelegt, is die, van hun als Broederen- het welk zij in allen opzichten zijn, te befchouwen. De afkeer van hunne ondeugd, moet zich nooit tot op hunne perfoonen uitftrekkcn. Haat teegen onze Meedemenfchen, om datzij met ons niet een en het zelfde Vaderland, een en den zelfden Godsdienst, een en de zalfde Gevoelens en Wetten hebben , onteert de Menschlijkheid, en ontfpruit uit hoogmoed, naarijver, of eenebuitenfpoorige verbeeldingskracht, welke de reede den teugel ontrukken. Tegen de laatften moeten wij in het bijzonder op onze hoede zijn, en alleen in werken van vernuft en van kunst, mag men zich veroorlooven, haar te volgen. G 5 'Zi>  C io5) Zij is de Moeder van zinrijke uitvindingen; maar dikwijls ook van de waanwijsheid, de zinneloosheid en de dwaasheid. De ongelukkigen, bij welken zij deeze laatfte uitwerkingen voortbrengt, verdienen meer medelijden dan verachting, en zijn dikwijls gevaarlijker dan openbaare booswichten. Er zijn Lieden , wier daaden men moet beminnen , en wier omgang onaangenaam, en dikwijls nadeelig is. De weetcnfchappen en kunsten hebben wel de verlichting des verftands en de vorming des harts ten oogmerke ; maar dit oogmerk word niet altijd bij die geenen bewerkt, die zich daar meede beezig houden, dewijl het niet altijd het hunnen is. De meesterftukken van weetcnfchappen cn kunst ftaaven desniettegenftaande hunne aanfpraak op onze bevordering, die wij hun niet zonder onrechtvaardigheid kunnen onthouden. Onze achting, onze bewondering moet nochthans op de grondwetten der reede gebouwd zijn. In de waereld is niet alles gelijk. De Rijken worden gemeenlijk befchuldigt, dat zij alles gering achten, en alleen in hunne rijkdommen waardij ftellen. Deze befchuldiging is bitter; want de rijkdommen zijn toevallige oorzaaken van menigvuldiger uit  ( IO-7 ) uitwerkfelen dan van de verdiensten , en brengen gevolgelijk tot den adeldom der ziele niets toe , die toch in allen opzichte alleen aanfpraak op achting geeft. Het zoude onrechtvaardig zijn , wanneer men de Geleerden voor onnutte Leden van den Staac wilde verklaaren ; alleen onweetende en kleine Zielen kunnen dus denken. Zij arbeiden ten besten van een voorwerp, het welk de Maatfchappij alleen van zoo veel belang is, als meenige anderen, die beeter worden beloond , dan het hunne. De weetenfchappen vermeerderen de kennis , helderen den Geest op, en openen hem bronnen ter zijner vergenoeging met nuttige inzichten. Onweetenheid is tot niets goed; alleen eerzucht en dwinglandij zoeken haar alomme te verbreiden, om hunnen troon daar op te ftichten. Duizend dingen in de Waereld worden misbruikt. Even dus kunnen de vrijgeesterij en losbandigheid de weetenfchappen misbruiken, maar nooit worden zij daardoor geteelt. De Landen, waarin de onweetenheid heerscht, ieeveren voorbeelden van de fchandelijkfte buitenfpoorigheden op. Alleen Onweetenden laaten zich verleiden, en verleid te worden , is reeds fchande. Over  C i©8 ) O ver het gemeen genoomen, vind men wei-nig Menfchen , die vertrouwen verdienen. Vind men die , zoo zoeke men ze als eene fchat te behouden , die alle andere fchatten bevat en verwerft. De beruchte verdeeling der Menfchen in Bedriegers en Bedroogenen is alleen in fchijn gegrond. Er zijn veele Menfchen, die noch tot de eene , noch tot de andere afdeeling behooren, en deezen verdienen onze bijzon* dere achting. De verftrooijing, waarin men leeft, maakt het moeilijk hun te bemerken, en hun de behoorlijke rechtvaardigheid te doen weedervaaren. Zij verwijderen zich van ons, wanneer zij zien, dat wij die geenen , welken door fchandelijke hartstochten worden verdorven , bijzondere achting bewijzen. Deeze laatften zijn zomwijlen onderhoudender, vermaaklijker dan zij.; genoeg indien men hun dit voorrecht toefta; hoogachting kan men hun derhal ven niet verkenen ; men zoude daardoor de deugd en haaien vereerder beleedigen. Wat men intusfchen immer van zijne Meedemenfchen mooge denken , men moet de gebaaren des wantrouwens vermijden ; deze kondigen, even gelijk de argwaan, geengoed hart aan. Te vergeefsch waant men zich  Cio9) voor allen bedrog te kunnen hoeden; ja ik geloof zelfs gerechtigt zijn , om van die geenen geen goed te denken, die nooit worden bedroogen. De ondervinding beveiligt ons daarvoor , maar het onderwijs zo veel niet. Het is onrechtvaardig, maar echter zeer gewoon , dat men Caracters onverdraaglijk vind, die met de onzen niet .overeenftemmen, en datmenveidangt, dat alle Menfchen zoo denken zullen als wij; men acht alleen diegee-' nen, die zich, volgens ons, bekwaam maaken , en ftaat verftelt, wanneer men Lieden aantreft, wier fmaak en denkwijze zich van de onzen onderfcheiden. Het waare dwingelandij, de geheele Waereld tot gelijke grondHellingen , als de onzen, te willen dwingen. Een veld, dat niet dan roozen droeg, zoude onze oogen door het al te eenvormige vermeeijen. De Natuur is in de Menfchen even zoo onderfcheiden als in haare andere voordbrengfelen. Van iemand iets te vorderen, dat niet in zijn Caratier is, heet vruchten op eenen boom zoeken , welke hij niet draagt» De Wetten alleen hebben het bijzondere, dat zich de ganfche Waereld naar haar moet richten; in al het overige, dat niet daarin word voorgefchreeven, is het het best, zoo t . veel  C HO ) veelmoogelijk, der Natuure getrouw te blijven. > r Een werktuig zoude geheel bedorven wor^den , indien men daarin eene oogfchijnlijke onregelmaatigheid, welke ter inrichting vereischt word, wilde verbeetercn. Die geenen , welke onder een harte worden gedraagen, beminnen eikanderen niet teminder, al zijn zij elkandere'n ongel ijkend. De Natuur is onzer aller Moeder. . Het meenigvuldige in de Caratters der Menfchen te berispen, het welk haar werk is, is zich over haare vruchtbaarheid , over haaren rijkdom beklaagen. In den grond heeft ijder Caracter zijne eigendommelijke voorrechten. Ijder Volk heeft een eigenen hoogmoed, volgens welken het dat geen , wat bij het zelve in geen gebruik is , zonderling vind. Van deezen misflag bevrijd ons het reizen. Daardoor ziet men, wat buiten het Vaderland bij andere Volkeren gebruikelijk is , en leert men bezeffen , dat dat geen , wat bij ons een gewoonte is, niet altijd het wijste zij. Alleen het geringfte gedeelte der Menfchen kan men het vergeeven, dat het zijne gebreeken voor goed houde; de verlichte Denker gaat verder, en zoekt het goed waar het maar immer zij te vinden. Dö  C i" ) De Romeinen loochenden niet, van de Grie. ken te hebben geleerd, en deeze beleeden gewillig, dat zij hunne kundigheden van d© Egiptenaaren ontleendenEr zijn Nationaals deugden en ondeugden; Deeze moeten van meerdere tezaamenwerkende oorzaaken worden afgeleid, en de wil heeft daarin geenzins het voornaamfte deel. De luchtftreek , de leevenswijze, de regeeringvorm, de beezigheden brengen gemeenfchappelijk het hunne tot invoering vant zeekere zeeden toe ; men gewend zich aan deezen van de Jeugd af, en het komt het Gemeen nimmer in de gedachten, over het goed en kwaad van dezelven te denken. Verfcheide Landen leeveren verfcheide vruchten. Het Caratter der blanke Menfchen onderfcheid zich van het CaraSter dier geenen , die eene levendige ver we hebben. Deeze verfcheidenheid , waaruit het geheel te zaamen is gefteld , verfchaft der menfchelijke Maatfchappij het bekoorlijke der afwisfeling, en veroorzaakt de weederzijdfche dienstvaardigheid der Menfchen onder eikanderen. Billijk zoude men het onnoodigkunnen achten, de Menfchen aan te fpooren, eikanderen enderling te beminnen, te onderfteunen. Alles  C na ) les pleit voor deezen plicht, en nochthans bef. feht men hem alleen gemeenlijk uit met betrek, king tot zijn eigen beste. Doch zelfs het eigenbelang , alles tot zijn eigen voordeel te rug te brengen , doet niet alleen dien , die daardoor word beheerscht, niet toekoomen, maar terwijl hij zijn eigen besten als het hóofddoelwit zoekt, ohtftaat daardoor altijd te gelijk eenig voordeel voor anderen. Zoo werken dikwerven bijzondere Perfoonen teegen hunnen wille ten besten der Maatfehappije. Dit onwillekeurig voordeel maakt nochthans , dat men met veele Menfchen meer geduld heeft, dan anders het heil der Maatfchappij vorderde. Indien geene ongeregeldheid in het geheel daardoor zij te duchten, zoo is het billijk, en ftemt het met de reede en het voordeel der menfchelijke Maatfchappij Overeen. Men duld dus, hoewel met teegenzin, ondeugenden, onverzoenlijken, enz. Maar de achting, die mtn deugdzaamen bewijst , moet men hun niet bewijzen ; de Maatfchappij zoude,te veel daarbij verliezen, indien men het goed en kwaad even gelijk behandelde Stormen kunnen door geene dammen worden wederhouden; in de Waereld echter moet  C 113 > moet alles zijne paaien hebben. Men leeft niet enkel bij geval,men kan in gevaaren loopen. De Wijze verlaat zijne Perken nooit. Menfchen, die in alles te ver gaan, zijn gevaarlijk. De voornaamfte bekwaamheid van des Menfchen Geest, zijne Beoordeelingskracht duld geene overfpanning. Men moet verfteld ftaan, wanneer men bemerkt, dat alleen het te ver gedrevene in 't oogloopend is. De grootfte Booswichten en de fchijnheiligfte Huichelaaren verwekken bijnaar alleen opmerkzaamheid, ten minsten meer dan de roemwaardigfte maatiging. Deeze verkeerdheid des menfchelijken verftands is niet nieuw; zij heerscht fints onheuchelijke tijden, bij befchaafde en onbefchaafde Volkeren, en grond zich op de neiging tot het zonderlinge, welke men nooit kan geneezen. De Vrees heeft meer Goden uitgedacht, dan de Liefde; en dit bewijst eene algemeene Vrijheid der menfchen. Men heeft weinig algemeene Grondwetten , die op alles toepasfelijk zijn; doch daar in zal men toch zonder alle tegeafpraak overeenitemmon , dat het beter zij bemind dan gevrecst te worden. Die geene , welke de gevoelloosheid en hardheid omtrent het Volk, door de boos. H heid  Leid van hetzelve willen rechtvaardigen, zoeken Hechts een voorwendzel, om hunne hardheid onder eenigen fchijn van recht te kunnen uitoeffenen. De bedrijven der Menfchen ftemmen met hunne grondftellingen overeen; de Reede kan zelden iets daaraan veranderen. De eerbied,door vrees gedwongen , ftrcelt Edelen nooit; gevoelloozen, onedelen kunnen zich alleen daar meede bevreedigen. Er zijn Lieden, die zelfs gevoelloos en gierig zijn, en ons nochthans zoeken in den waan te brengen dat anderen dat geene zijn, wat zij doen blijken: terwijl zij de gehecle Waereld van ondankbaarheid befchuldigen. De ondeugd der ondankbaarheid is niet zo algemeen, als men beweerd. En in het gemeen is het altijd goed, wanneer men ondankbaaren kan maaken. „ Gij zijt de Goden gelijk," zeide Cicero tot Cjezar, .„ gij wild en kunt, gelijk zij goed doen." Er zijn meer Menfchen die, het goed niet doen, dat in hun vermogen ftaat, dan zulken die het aan dankbaarheid laaten ontbreken.. In het gemeen heerfchen 'er nog zoo veele andere ondeugden, dat men veel ftand«vastigheid noodig heeft, om niet bevrcest ie worden » van voor hunne meenigte te ver-  C 115 ) verfchrikken. Mochte hunne affchuwlijk. heid onze afkeer daar voor vermeerderen! Maar wij moeten ook niet vermeenen; dat 'er niets dan ondeugd zij ; deeze oordeelvelling van ons gevoelen waare veellicht nog ongerijmder en fchandelijker, dan die, waar bij men in 't geheel geene aanneemt. Men fchudde het Jok des Vooroordeels en der Eenzijdigheid af; het heeft op alle onze begrippen eenen tegcnftrijdigen invloed. Beter is het, dat men zelfs zie wat het zij, dan dat men het zich van anderen laate zeggen. Men moet eene zaak, zonder ze behoorlijk te hebben overdacht, nooit veröordeelen. De Afgevaardigden ecner Stad uit het Romeinfche Gebied verzogten Titus om zijne voorfpraak bij Vespasianus; hij antwoorde, dat hy hun verzoek in overweeging zoude nemen. Apollonius, die juist destijds tegenwoordig was, vraagde den Vorste na dat de afgezondenen waren weg gegaan,, wat hij zoude hebben gedaan, .indien het gefprek over een aanftaand oproer van deeze Stad tegens zijnen Vader waare geweest ? Ik hadde , antwoorde Titus gezwind,den Muiter ©ogenblikkelijk laten ftraffen» Dit is dan 2©Q veel, hernam de Wijsgeer, als dat gij tijd H 2 jgfc.  gebruikt, om te befiuiten, wanneer gij genade, maar niet wanneer gij ftraf moet uitdeden. Men vind in zijn hart nog altijd eenige verfchooning, wanneer wij ftraf baare gered hebben, maar niets dat ons troost, wanneer wij bewust zijn, de veroordeeling van fchuldeloozen mede te hebben bevorderd. Overleg en voorzichtigheid verzekeren ons tegen het laatfte; waardoor anders dikwijls fchrikkelijke gevolgen voor de Maatfchappij zouden kunnen ontftaan. In den omgang met dé Menfchen moet men veele der zwakheden aan hunne noodwendig onvolmaakte Natuur toefchrijven. Een bedaard, redelijk Mensch verdraagt, wat hem mishaagt,- vordert niet dat alle Dwergen Reuzen, dat alle Menfchen even openhartig, edel-, belangeloos en trouw zullen zijn. Zijn voornaamfte poogen is dit: zelfs geen toegevendheid van zijne Meedemenfchen noodig te hebben. De wijze zouden ophouden wijs te zijn, indien hij zich door het geluk der boozen benadeeld hield; hij ziet het veeleer, even als hunne ondeugd, voor een gevolg der noodwendige ongeregeldheid aan, die alleen ieder bijzonder Perfoon, met betrekking op zich zeiven, kan verhoeden. Het moet iemand zekerlijk hard voorkonien, bij het  C"7) het fcbitterend geluk van zoo meenigen booswicht gelaaten te blijven; men mooge zich veroorloven te klaagen, maar men hoede zich, deeze oogfchijnlijke onregclmaatighcid en onbillijkheid te willen verbeteren. Befpotting zoude den loon daar voor zijn; deze ftrekt zich zelfs tot onze deugden uit, en kan ons aan gevaaren blootftellen, en zelfs doen bezwijken. Men wil, dat de Mensch 'er niets bij winne, wanneer men hem kent, zoo als hij is: dit is valsch. Nooit heeft men meerder geduld, meer medelijden met hem, dan wanneer men hem naauwkeurig kent. De deugdzaamfte zal, indien hij zich zeiven naauwkeurig kent en beproefd, altijd nog kunnen vragen: waar van hong het af, en waar van hangt het als nog af, dat gij dien, dien gij waagt te veroordeelen niet gelijk zijt? Dikwijls is het een gevolg des ongcluks, dat den Mensch niet zij geworden, dat hij had kunnen worden. Er zijn Menfchen, die wel geen goed genoeg doen; maar nochthans te veel, om de fchande te verdienen, waar mede zij bedekt zijn; even als anderen te weinig doen, om het aanzien te verdienen, waar mede zij pronken. Deeze gedachte is verootmoedigend ; moet het hoogmoedige H 3 hart  C n8 ) hart van ons vernederen , en vernedert het dikwijls al te zeer, doch hetwelk dan even zoo onrechtvaardig is, als wanneer het ten aanzien van anderen plaats hadde. Tot de kennis van Menfchen is kennis van ons zeiven noodig. Men ziet gemeenlijk in het verfchiet, en bcfpeurt het nabij zijnde niet, en men word daardoor tot valfche oor. deelvellingen vervoert. Wij moeten van ons op anderen overgaan, en van anderen op ons te rug komen; dan zullen Wij te recht kunnen vergelijken en inzien, waar aan wij oas hebben te houden. Het zoude onbegrijpelijk zijn, indien de hefcheidenheid, zachtmoedigheid , en de overige gezellige deugden , welke medelijden met de boozen hebben, in fteede van gelijke deugden bij hun voort te brengen, hun zouden verbitteren. Geftrenge Lieden zijn niet altijd de deugdzaamften. Wij moeten ons niet door hun laaten misleiden en hun niet zoo zeer naar hunne opgepronkte fchijnheiligc Rede, als haar hunne Handelingen, waar in zij zich hooit geheel verloochenen, beoordcelen. Men veracht de goedheid als een deugd van zwakke dwaazen. De tijd zal het uitwijzen j dat- de boosheid het eigendom dier geü-  C U9 ) geeaen waare, die haar daar voor verklaarden. De zegepraal der boosheid is bicter; die der goedheid zoet. De goedheid waar van hier gefproken word, moet op overleg gegrond zijn, en niet verwisfeit worden met die, die een gevolg van de zwakheid des Geestes en van het Natuurgcftel is. Deeze dient de geenen, die, fnood en bekwaam genoeg zijn, om haar te misbruiken, ten fpel, en verdiend eigentlijk den naam van goedheid in 't geheel niet. De onwetende en fnoode vleijers verheffen dikwijls werkelijke ondeugden tot deugden. De eersten zijn niet zeer gevaarlijk; doch de anderen moet men als eenen vleïenden vijand des te meerder duchten. De vleïererij is het fijnfte vergift voor het Hart. Vind men eenmaal fmaak 'er in dan is het onmogelijk, den dorst naar dezelve te overwinnen. Men betrouwe de vleijers niet. Zij zijn gelijk aan Lieden, die ons met eenen lekkerfmaakenden Wijn bedwelmen, om ons daar door onze kracht en ons verftand, die eenige Wapenen, waar mede wij hunne ftrikken ontgaan, te ontroven. Hier kan ik gevoeglijk eenige aanmerkingen omtrent het Vrouwelijk geilacht inlasfen. Het maakt de helft des Menschdoms H 4 uit;  C 130 ) uit; zijne beftemming is: te behaagen, beminnenswaardig te zijn, en bemind te worden. Geene andere beftemming zoude deeze kunnen veranderen, welke zijne geheele infpanning verdient. De Oosterlingen veroordeelcn de Vrouwelijke Kunne tot eene zoort van gevangegenis. Zij meenen daardoor de onaangenaamheden voor te komen, die gemeenlijk gevolgen van hunnen onbedwongenen omgang zijn; doch te vergeefsch: zij maaken ze daar door niet getrouwer, en beroven zich daar en boven nog van het aangenamen van haaren omgang. Die geenen, welke het Vrouwelijk Genacht in 't geheel niet beminnen, handelen nog onbillijker dan die, welke het al te zeer beminnen. Al het kwaad en goed, dat men van het ' Vrouwelijk Geflacht zou kunnen zeggen, is te vergeefsch. De eigene ondervinding leert het best, wat men daar van heeft te vreezen en te hoopen. Haar gedrag omtrent ons mooge zijn, zo het immer wille, zo moet het onze omtrent haar fteeds met de gevoelens der Eere overeenkomftig zijn. Onnatuurlijken alleen kunren hun tot bloozen over hunne zwakheid dwingen. Men  ( 121 ) Men gedraage zich fteeds dus omtrent hun, dat haare achting, indien al hunne Liefde voor ons bereids hebben opgehouden, als dan nog moet voortduuren. De Liefde voor haar moet ons nooit aan de vervulling onzer plichten hinderen. Die geenen, welke vorderen, dat wij hun dezelven zullen opofferen, verdienen niet bemind te worden. Bevorderen zij fomwijlen de fchande der Mannen, zoo brengen zij ook dikwijls zeer veel tot hunnen roem toe. Welk een groot aandeel had niet Ag nes Sorell aan den Roem van Karel den Zevenden! H 5 Dl  C ) DE WAERELD. De Waereld leert men nooit volkomen kennen: zij toond fteeds iets nieuws. De Tooneelen in dezelve veranderen zich zoo dikwijls, — dat die, welken langzaam hunne rollen met het gelukkigfte gevolg hebben gefpeclt, niet zeker zijn, haare goedkeuring tot het einde toe behouden. Men kan zijn geheele Leven met betrachtingen over de Waereld doorbrengen, en men zal toch de voorwerpen, die zich daarin aan onze overdenking aanbieden, niet uitputten. Er zijn verfcheide zoorten van Waerelden, de Waereld des Hofs, de Waereld in groote, de Waereld in kleine Steeden. De verfchillende zoorten maken te zamen een 'geheel uit, waarin de Tooneelen dikwijls ten uitterften belachlijk, maar dikwijls ook ten uitterften treurig zijn. Een ijder Mensch bijna heeft, ten aanzien der Waereld, zijne eigene grondftellingen. Kleine, laage Geesten bekruipen hun Geluk door verachtelijke ftreeken van hebzucht, en kennen geene'andere middelen om daar in Voort te komen, dan dezen. De geleiders, onderrichten die geenen, die zij ter hand wil-  C m) willen nemen, volgens hunne grondftellingen, zonder het oog op gebreken, omftandigheden en ontmoetingen te houden, die zeer dikwijls eene verandering van dezelven noodzakelijk doen zijn. Zelfs den naam, het Caracter, de geftalte vaneenen Mensch, vereifchen dikwijls een onderfcheiden gedrag. Allenthalven is men, wat men eigentlijk in den grond is. Onze belangrijkfte onderneemingen dragen altijd het merkteken onzes Caraóters, het mooge ijdel of befcheiden, wijs of dwaas, bloode of ftout, fterk of zwak, goed of kwaad zijn. Om zich in de Waereld wel te gedragen, moet men zich zeiven naauwkeurig kennen. Volgens deeze grondftelling betreed men het fchouwtooncel der Waereld gemeenlijk te vroeg. Die, welke het ondernemen, ons daar op te brengen? kennen ons bijnaar even zoo min, als wij zelfs; en gefielde zij kennen ons, zo ontbreekt het hun dikwijls aan de verlichting, om ons den weg te wijzen , die niet ter dwaaling leid. Hoe dikwijls ontbreekt het den geleideren , meerder , dan die geenen die zij geleiden, aan bekwaamheid, in de Wijsbegeerte. De Waereld is een Schouwburg  ( 12+ ) burg van geftadig afwisfelende voorvallen, wier gelukkige uitflag meer door het geval dan door de wijsheid word bepaald. Er zijn geene bepaalde voorfchriften hoe men een groot geluk in de Waereld kan erlangen; maar 'er is 'er een om zich achting te verwerven, ten minsten haar te verdienen ; dit moet men volgen. Indien het in zekere gevallen wijsheid is, eenigzins op de onzekerheid der gevallen het oog te houden, zoo is het nochthans altijd dwaasheid, zich geheel daarop te verlaaten. Men wil, dat men zich alleen hebbe te bevlijtigen , de verfchillendc omftandigheden en betrekkingen, waarin men langzamerhand kan geraken, te leeren kennen, en dat men vervolgens de kennis der Waereld van zelfs bekomt. Het is waar de oogfchijnlijkheid, de ondervinding zet ons de naauwkeurigfte begrippen van dezelve bij; maar het is ook waar, dat men opmerkzaam zien, en wat men ziet, zich ten nutte moet weten te maken. Uit de Boeken de Waereld te leeren kennen, is vergeefsch werk. Geleerden, welken door afgetrokken en diep nadenken, van den omgang der Waereld lang worden afgezondert, worden in dezelve geheel vreemd, en nemen op hunne Studeerkamer een gedwongen weezen  C 125) zen aan, dat door de aartigfte verkeering nooit word verandert. Hunne in 't oogloopende kundigheden maken wel, dat men hun een tijd lang als iets nieuws bewondert en befchouwd; doch ongemerkt geraken zij nochthans weder in het duister, waaraan zij naauwelijks worden onttrokken. Hun aanzien gaat met de nieuwsgierigheid, die het had verwekt, ten einde. De klachte is algemeen, dat de Waereld een Schouwtoneel van ongerechtigheid, verderf en ongeregeldheid zij; maar veelen, die deeze klachte doen, kennen zich zeiven niet, anderen kennen de Waereld niet, en nog anderen vinden 'er hun voordeel bij, haar als kwaad uit te krijten. De Waereld beftaat uit Menfchen van onderfcheiden zoort, gedeeltelijk goed, gedeeltelijk kwaad. Daar haar echter het behoud der Maatfchappij; hetwelk door dezelve word gevormt, aan het harte ligt,zoo is zij te gelijk een geftreng Gericht, voor het welke de Menfchelijke deugden en ondeugden worden beproeft en beoordeelt. Van haare uitfpraak, die altijd met de uitterfte geflrengheid word verricht, kan men zich op geene hoogere Vierfchaar beroepen. Den Laaghartigen , den Verrader, den Ondankbaaren, den Bedrieger en de£  C s»? > den Lafhartigen worden met onwischbaare fchande beftempelt. Hier is geene verfchooning te hoopen, men mooge doen, wat men wille , om zijne misflaagen te verbeteren. Hier gelden geene vooritellingen, en de uitfpraak des Recbtbanks maakt dikwijls zelfs deszelfs verzoening voor altijd onmoogelijk. Hij ftraft met verachting. De onherroepelijkheid van zijne uitfpraak maakt haar geducht. Heeft men de Waereld beledigt, zoo moet men haar onverzoent verlaaten; haar eenmaal verfpeelde hulde kan nooit weder worden verworven. De Rijkdom en grootheid behoed voor haare uitfpraak niet. Voelt zij zich daar door beleedigt, zoo zijn haare vervolgingen des te heviger. Zelden zijn Grooten en Rijken zoo geheel zonder zwakheid, dat de Waereld geene misflagen in hun zoude kunnen ontdekken. Dikwijls ziet zij zelfs den luister, die zij door hunne Rijkdommen en goederen verwerven , voor onrechtmaatig aan, en verklaart openlijk dat zij dezelven onwaardig zijn. De beroemde Kato vreesde zeer vcrftandig het oordeel der Waereld, en antwoorde daarom iemand die zich verwonderde, dat men hem geene Eerzuilen ftichtede: ik heb lie-  C i*7 ) liever, dat men zich bewondere, waarom, mij geene, dan dat men vraage, waarom 'er mij wel zijn gefticht geworden. Schrijvers , die hun geheele Leven 'er mede hebben doorgebracht, om over de Hartstochten te denken, en de deugd en de ondeugd te ontleeden, oordeelen niet met zulke naauwkeurigheid daar van , als de Waereld. Deeze kan niet worden misleid; zij rukt den fijnften Huichelaar het Masker van het aangezicht; dat, wat zij na verloop van eenigen tijd verwerpt of billijkt — (haare oordeelvellingen zijn nimmer voorbaarig) — blijft eeuwig gebillijkt of verworpen. Met de werken van vernuft en van kunst gedraagt hij zich , even als met de Menfchen. Zij verleend of weigert hunne aanfpraak op de onfterflijkheid. Haare uitfpraaken ftrekken zich zelfs tot het belachelijkfte uit, het welk zij gefleepen weet te ontdekken. Men befchuldigt haar nochthans valschlijk dat zij het ftrenger dan de ondeugd beftraft; maar zij verlustigt 'er zich alleen meede, en dit is het zekerst middel om het te verbeeteren. Hoe kan zij 'er voor, indien de fpot gevoeliger dan de verachting krenkt. Het is eene zwaare zaak, de Waereld té vreede te ftellen. Het is haar niet genoeg,' dal  dat men deugdzaam zij, zij wil ook, dat men beminnenswaardig zal weezen. Zij veracht te geftrenge de Zedeleer, die uit hoogmoed aan geene zwakheden verfchooning verleend, en de deugden, die toch alleen in zoo verre eenige waarde hebben , als zij tot nut der menfchelijke zaamenleeving verftrekken , ongezellig en dwaas maakt. Zij bemind de bevalligheid des lighaams, en nog meer de bevalligheid der zeden en des geests; om dat deeze voor het algemeene welweezen , het welk zij altijd ten oogmerke heeft, nog nuttiger dan de eerfte is. Zeer dikwerven hoort men de waarfchuWing: wees wantrouwende omtrent de Waereld. Ik zoude in plaatfe van dezelve raaden: maakt de goedkeuring der Waereld ten "nutte, om in hec toekoomende eene weezenlijker te verdienen. Ik verfta door de Waereld geenzins de verzamelingen van eigenbelangzoekende vleijeren, die laaghartig genoeg zijn om de ondeugd wierook te ontfteeken, en fnood genoeg, te wenfehen, dat ook wij "hunne rampzaalige, van de achtenswaardige "Waereld gevlooden verzaamelingen mogten vergrooten. De Waereld verderft nooit de Menfchen 'door haare goedkeuring, wanneer zij haar dien.  dien, dien zc beginnen te verwerven, verleend , zoo verbied zij te gelijk allen hoogmoed daarop; en zij weet haar te beperken, zoo dra men 'er opgeblaazcn door word. Zij prijst niet om te prijzen, maar om door haaren lof aan te moedigen. Zij kent de kracht der Menfchen; zij weet, dat de naijver de drijfveer van edele daaden is ; het ftreelt haar te verbeteren, en zij befchouwt die geenen, welken zich laaten verbeteren, en zich haarer goedkeuringe tot aan het einde van hunnen loopbaan waardig toonen., als haar Werk. I GE-  C 130 ) geleerd ii ei e. ^Cicero heeft reeds gezegd , dat ons de Geleerdheid in alle om Handigheden en ftanden onzes levens vergezeld. Zij vermeerdert en verecdelt de vermaaken; zij leenigt de moeilijkheden van het zelve ; en indien Zij het niet altijd gelukkig maakt, zoo brengt zij 'er toch ten minften het haare aan toe. Somwijlen geleid haaren invloed alle de gevallen des levens, en haar alleen komt den dank toe, voor den luister en de eere , "waar "meede het word verfiert. Het verheevenfte GQiie word door Geleerdheid volmaakter. Zonder haar leevert het nooit Meesterftukken; door haar worden in de menfchelijke Maatfchappije duizend nuttige zaaken gefticht. De Krijg zelfs fluit de Geleerdheid niet uit. De grootfte Leegervoogden der Grieken en Romeinen hadden hunnen geest door de weetenfchappen gevormt. Aan de fpitfen hunner Heirlegers waren zij Scheidrichters van den Krijg en van de gevallen van geheele Volkeren; in den fchoot des Vreedes vermaakten zij zich in de werken der kunst en des verftaijds. Nog  c m > Nog altijd worden C &s ar's' Gommentariën bewondert, en ook onze Natie levert Meesterftukken van deeze foort. De grootfte Helden zijn geleerde kundigheden onontbeerlijk 5 en de groote CoNöé zegt: het winnen van een flag is een Mcesterftuk, waartoe zoo wel geleerdheid als dapperheid meedewerkt. De fchoonfte bedrijven vereisfchen dikwijls alleen het tijdvak van weinige oogen. blikken ; maar dat dezelven luisterrijk konden zijn, daartoe moest men een langen tijd der weetenfchappen, wier vrucht zij waaren, wijden. De bekwaamften Onderhandelaar zal altijd in het duister rond tasten, indien de Geleerdheid zijn pad niet verlicht. Hoe zoude hij buiten dien de vereischte kundigheid van het belang , van de omftandigheden , verbindenisfen en zaaken der Vorften , eri van de gefchiedenisfen hunner Rijken verwerven ? Niet alle Menfchen kunnen geleerd zijn. Ër word daartoe, hoewel Op eene onrechtvaardige wijze, een onvermogen ter vervulling van zekere zaaken vooronderftelt, die dikwijls gewichtiger zijn, dan de Geleerdheid zelve. De geheele Waereld nochthans kari over de waarheid denken, dewijl de kundig. * i heden^  heden, die ijder noodig heeft te weeten, daar op zijn gegrond. Ik verfta door Geleerdheid niet alleen die kundigheid, die tot de verfcheiden Burgerlijke ftanden en beroepen, waarvan ijder zijnen eigenen heeft,, vereischt word. Deeze zijn dezelven weeaenlijk; en kunnen door gêene anderen verplaatst worden. Het belachelijke van die geenen, die alles wceten, behalven het geenen tot hun beroep behoord, is nog in.'t oog loopender en fchaadeiijker, dan het dwaaze van zulke Lieden ,; die fteeds een en 't zelfde paard berijden , waarvan zij altijd fpreeken , en daardoor in de gezelfchappen de verveeling verfprciden. Door Geleerdheid verfta ik hier die kennis, welke den Menfchen in ijderen ouderdom, in ijderen ftand, in ijdere omftandig-' heid welvoegende is; die hem ter uitfpanning , ua zwaar ingefpannen arbeiden, dienen; zijn verkeer aangenaam, zijn vernuft leevendig, zijn zeeden behaaglijk kan maaken; waardoor hij met de fchoone tijden der Grieken en Romeinen bekend en gemeen word; welke hun het aandenken der grootc Mannen van alle Volkeren te rug roept, hem de bekwaamheid van zijnen geest leert kennen , gevoel voor het fchoone inftort, het welk eigenlijk de  dc Natuur bereids heeft gegrond, doch Ao6£ haar ter volkoomenheid word ontwikkeld. Deeze Geleerdheid verbind ijder die haar bezit met de Waereld; en deeze is de eenige, welke zij wenscht algemeen te zijn; alle andere moet men in zeekere maate voor haare oogen verbergen. De ftempel der hovaardige Wijsheid is haar teegen, en de verwaande Schoolgeleerdheid verneedert of vermoeid. Mignard beklaagde zich bij Ninon del' Enclas, dat zijne dochter geen geheugen hadde. Gelukkig voor haar, zeide deeze , dan zal ze ook niet van buiten leeren! De befcheidenheid duid die Geleerdheid aan , waarvan ik fpreek. Zij vermijd de drooge knibbelaarijen der waanwijsheid; velt niet, gelijk deeze, uitfpraaken zonder overleg; gewend haare Leerlingen aan geene bepaalingen , zoo als de Schoolgeleerdheid; en leert hun eerst reedelijk te twijffelen, eer zij het waagen te oordeelen. Oordeelen , die eigenwaan en onbedachtzaamheid verraaden , zijn een ijder , doch voornaamentlijk Jongelingen, onbetaamelijk. De Leerlingen van Pijthagoras mochten vijf jaaren lang niets fpreeken. IS Be  c m y „De waar;e Geleerdheid heeft eeöen verbeterenden invloed op ontelbaare gebreeken, dié eigenlijk daar rneede in gering verband ftaan. Het bloote weeten moet niet alleen het doelwit zijn, om het welk men zich der Geleerdheid wijdt. De boeken zijn een kort begrip van alle goed; het komt 'er alleen op aan, welk eene keuze wij ten opzichte van dezelven doen. .. . . .. Het geluk der Boozen en de fchijnbaare Vreugde waarin zij leeven, moogen ons nog zoo zeer van het teegendeel zoeken te over. tuigen; zoo is het toch de deugd, die anderen en ons zelfs met ons te vreede doet zijn. Zonder deugd heeft 'er geen waar geluk plaats. Die, welken deeze Verlaaten, fpotten met de infpraak van hun hart, en hun vergenoegen neemt een treurig einde. Een Wijze, die alle de ftanden des levens had beproeft, bekend: dat hij buiten de deugd alles blinddoekerij en ijdelen waan hadde gevonden. Er zijn oogenblikken van verbijftering, waarin men waant, zonder de deugd gelukkig te kunnen zijn; doch deeze oogenblikken gaan rasch voorbij; de verbijftering houd op, en ach! hoe duur komt ons dan •de korte dwaaling te ftaan. ik  C 135 ) Ik fluit dit Werk met eene Spreuk van dén zoo even gemelden Wijzen : gelukkig wij , indien wij dezelve volgen! Hij zegt: Het is het best met zijn lot te vreede te zijn , en in de deugd de eenige bron der rust te zoeken.   ■