SCHRIJENBOEK-BV Limbricht-Ned.  01 1179 3196 UB AMSTERDAM  B 11 X E V E N v A N C HAELOTTE AEX ÏI.\2 VKIINDIN, GE BURENDE HAREN OMGANG ii z t , Tf E H T II E R. TE AM S T»KBAM, J. B . E LVE . MDCCXC XII .   Itdtr weet met «elk etne engtmeene gretigheid het lijden van den jongen wek* ther , ook hier te lande, tntvavgen is en nog, geleezen wordt: reden genoeg, om deeze brieven van charlotte , welken nu, mtt die van werther als één geheel kunnen gehuwd worden, ook aen Nederland medetedeelen. * a Mn-  ( iv ) Moogen dezehen in het tedere hart der fchoons fexe die aendoeningen levendig honden, welken werther en c h ar lotte beiden watrdig zijnl O BRIE-  BRIEVEN van CHARLOTTE over WERTHER. EERSTE BRIEF. ^ Het afbeeldfel uwer eenzame woonplaetfê brergt mrj in verrukking ; doch uwe fchildclingen fchijnen mij toe overdreven te zijn, en het oorfprongh'jke een weinig te overtreffen. 'Of meent gij , dat ik op den oord van uw verblijf niets zou kunnen acnmerken ? Niets, aan — dat hij te ver van Walbeim afligt. Daer ik van uwe afwezigheid, mijne dierbare! zooveel gevoel heb , zoo verzuim tog niet, mij dien troost medetedeelen, welke alleen in uwe magt ftaet, naemlijk mij vlijtig te fchrijven. Dit is voor u eene ligte bezigheid ; en mij maakt het regt vrolijk. Gij zijt dan zoo geheel van de wereld afgezonderd , als of gij eene non waert ! Ik hoop egter, dat gij nog geen eewige belofte gedaan hebt. Nu en dan moet gij ons A een  ( 2 ) een bezoek geven. Wij kunnen u, in Walheim, volfirekt niet misfen. ZonJer u is onze verkeering verdrietig -— onze avonden hebben geen einde, en onze danfen gaen ook niet van harte. Ferdinand noemt u, met regt, onze Walheimfche be. valiigheid. Uw boenen, lieve Karoline! is nietr. Albert is niet hier. Een treurig toeval heeft hem van hier geroepen. Zijn vader wordt begraven. Hij is zeer getroffen. Nu zal ik een' tijd lang moeten agterliggen. De dood van dezen goeden grijsaert gaet mij aen 't harte. Ik had een' vader en vriend in hem. Hij bezat niets van dat gemelijke of grommige , welk velen ouden eigen is, die vergeeten,dat zij ook eens jong geweest zijn. Zijn ouderdom was gelijk aen een fchoonen zomeravond, wanneer de zon onbewolkt ten ondergang neigt. Zijne vrolijkheid omftond uit beginfelen van godsdienst. Kan 'er wel een liefdewaerdiger karakter zijn , dan dat van een' vriendelijk' en vernuftig' oud' man? Albert zou gaern zijne familiezaken , vdór zijne terugkomst, in, orde brengen. Ik wacht hem  ( 3 ) hem derhalve in deze maend nog niet. Daer gij nu , mijne lieffte ! altoos zoo zeer zijne partij trekt, dacht ik ; Karoline moest , geduurende zijne afwezigheid , mij gezelfchap houden, — mij dezelve draeglijk maeken, eti voor zijn gevolmagtigde fpeelen. Vaerwel! TWEEDE BRIEF» Gij vergeet, mijne beste! dat ik weinig vari datgeen heb , welk gij ledige uuren noemt. Gij weet, dat ik het opzigt over een' hoop kinderen heb; en als de oudfle zuster ligt de zorg eener moeder op mij Gij kunt derhalve niet eens dikwijls, veelmin lange brieven van mij verwachten. Behalve dit moet ik twee- of driemaalen in de week aen Albert fchrijven 5 en deze brieven kosten mij niet weinig moeite ; want wij zijn overeengekomen, om elkander in 't Engelsch te fchrijven, ten einde ons in deze tael te oefenen. AH* den tijd, dien ik overig heb, moet ik derhalve aen 't lezen van Engelfche boeken befteeden. A 2 Zoo  (4) Zoo eve:i waren eenigen van uwen aenbidderen hier, liefïïe Karoline ! en nodigden mij om naer het bal te gaen. Dewijl ik de meesten van het gezelfchap ken , en het danfen mij een aangename uïtfpanning verfchaft, heb ik mijn woord gegeven. Ik denk niet dat het onvoegzaem voor mij zal wezen. Albert zou er mij zekerlijk niet van afhouden ; egter fmert het mij, dat de tijd te kort is, om eerst aen hem te fchrijven , en zijn andwoord aftewachten. Ferdinand beweert met veel nadruk , dat zonder u geen dans kan gemaakt worden. ■ De tael der minnaaren is zekerlijk niet naer de algemcene regels gefchikt ; dit mag wel een zijner dichterlijke bloempjes zijn, en alleen* beteekenen , dat hij zonder u niet kan danfen. Zo gij derhalve een grein medelijden hebt, kom dan, geef z'el en leven aen ons bal, en Hel uwen vriend gerust! DER-  (5) DERDE BRIEF. De gcfchiedcnis van een bal is , gelijk gij weet, geen gering artikel in de briefvvisfeling der vrouwen ; gij zult daerom zekerlijk een getrouw verhael verwachten, hoe wij het daer gemaekt hebben, Behalve de hoofdzaek, is 'er,'bij zulke gelegenheden, overvloedige Hof tot het doen van ontdekkingen en het opzamelen van karaktertrekken , welken anderzins ligtelijk ongemerkt voorbij flippen. Mevrouw C., vergezeld van hare vrolijke nigt en ecren zekeren heer, werther, haelde mij met haer rijtuig af; en hoe treurig en drukkend heet het weer ook ware, maekten egter de goede luim en het aengenaem onderhoud van het gezeïfchap de reis zeer kort; en wij waren als in één oogenblik in de danszael bij elkander. Nog agt of tien vreemden vermeerderden onze gewone klub ; en dewijl allen dansten, was de zael vrij vol. A 3 De  (6) De menuets werden fierlijk uitgevoerd ; Frits, Audran, Selftadt, en de heer die met ons gereden was, deden zich bijzonder wel voor. Ferdinand en ik begonnen contredanfen. Ik danste de derde, en dan allemandes met Werther, die ongemeen fraei weet te draeijen; en ik moet zeggen, dat ik'ook bijzonder lugtig was. Gij weet, ik ben nooit meer opgeruimd , dan wanneer er goed gedanst wordt; en, daer ik een' zeer goeden danfer had, was dit denkelijk de redon, dat ik, zelfs meer dan gewoonlijk, opgeruimd was. Dan, terwijl ik met Werther de rij doordanste, fprak onze vriendin Selftadt den naem .Alben met veel beteekenis uit. Dit trok terftond de aendacht van mijn' chapeau, en hij dwong mij zoo lang, om te zeggen wie die Albert ware, tot dat ik hem onze verbindtenis gulhartig openbaerde» Hoewel Ik mij niet voorfielde, dat dit berigt op Werther's luim eene bijzondere werking konde hebben , zoo was hij egter, van dat oogenblik af, dezelfde niet meer. Ik wist niet wat ik daar van moest denken; het eenigfle, waeraen ik deze zijna fcbielijke verandering  ( 7 ) ring meende te moeten toefchryven, was het naderende onweder, welk ons allen verontrustte ; want de blikfem was verfchriklijk, en het donderde zoo llerk, dat wij de mufiek zelfs niet konden hooren. Verfcheiden dames fiaekten het danfen de verwarring werd algemeen — de mufiek zweeg, en er volgde eene akelige ftilte. Mevrouw K., die het bal beftierde, bragt ons in een afgezonderd vertrek met gefloten venfteren, alwaer men den blikiem niet zien kon. De meeste heeren gingen naer beneden, om te rooken;en wij, vrouwen, fpeel. den tellen. Bij het aenbreken van den dag reeden wij naer huis. Overal vertoonden zig tooneelen, welken vreugd deden gevoelen. Wij hoorden den donder van verre langzaam verminderen; de zon ging op, en in het westen (lond een heerlijke regenboog. Ach , zeide ik , welk eene eenvoudige pracht! welke glanzende verwen aen den hemel! en zie , hoe , op gindfchen akker, de vlijt reeds bezig isl Een klopstock alleen bezit het vermogen, om zulke tooneelen te fchilderen. A 4 mi  ' C 8 ) Mij glimde een traen in het oog — mijn hart gloeide —— ik racende, dat ik boven, aardfchen wellust fn aekte. „ Hoe verzwindt voor zoo iets al de luis-' ter van ons bal," zeide Werther. Mevrouw C. en haer nigt lliepen. Beiden lgeven bijzonder naer de klok, cn hadden zig moede gedanst. Ik hield mij zeer flii, om haer niet in de rust te ftooren. Werther beloofde mij, dat hij mij des avonds berigt van hare gefteldheid zoude brengen. Naer de kleeding der vrouwen moet gij mij niet vraegen. Vóór eenige jaren zou mcq die bewonderd hebben; maer thans zou m:j de moeite verdrieten daer van aenteekening te houden; ook zoudt gij weinig vermaek in mijn verhael vinden. Edele eenvoudigheid fcheen de regel te wezen, waernaer zij haren opfchik rigttei1. Gtene van haer tragtte uittemunten ; en egn.r waren zij allen zeer bevallig gekleed. Ik kreeg eene gunfiige gedachte van het verftand en den fmaek dezer vrouwen a die het onverfch rokken waegen , de klecnfie onder/ fchei-  icheidingen cener glansryke kleedinge te verftcaèden, en de edele eenvoudigheid tot haer modegodin te verkiezen. Vergeef mij mijn langwijlig gefnap, en vaer wel! VIERDE BRIEF. Ik heb, in mijn' laetflen brief, een zak vol komplimenten vergeten, welken ik u had moeten bezorgen; want op een bal waer gij niet tegenwoordig zijt, moet noodzaekiijk veel naer u gevraegd worden; en dat hebben onze welleevende heeren ook bijzonder gedaen. Toen ik zeide, dat gij u geheel in de eenzaemheid- begraven hebt , andwoordde Frits, dat hij zulks wel hadt gedacht: gij waert een engel. Ik merkte op deze uitdrukking aan, dat zij door het gebruik reeds af- gefleten was. Wat denkt gij dan, zeide hij; zoo meen ik het niet; ik fpreck niet als minnaer. Hebt gij nooit gehoord , dat een oude fchryver beweert, dat hij, die kan verkiezen cm, eenzacm , afgezonderd te keven, A 5 of  of meer, of minder, dan een gemeen mensen moet wezen? Gij zijt derhalve een geleerde engel, of een engel in een' geleerden zin, lieve Karoline! en ik verwacht niets minder dan geheele verhandelingen van u. Heb geduld met uwe leerlinge, als ik u met mijn begrip zoo aenftonds niet kan volgen; en fchrijf fpoedig aen uwe opregte Charlotte. VIJFDE BRIEF. Gij hebt aen mijne verwachting voldaen. Uw wijsgeerige brief over de eenzaemheid is een bewijs, dat gij het verftaet om de eenzaemheid te genieten, en tot de beste einden te gebruiken. Daertoe behoort , in de dsed, een groote maet van wijsbegeerte ■■ - een flerk, en, voor aile dingen, een zuiver hart. De fchuldige zoekt met geweld verfirooijing, paerdien de eenzaemheid de moeder der overdenkinge is. Maer  Maer wij moeten ons ook niet immer met befchouwingen bezig houden ; daedlijke en gezelfchaplijke deugden roepen ons in de wereld. De eenzaemheid behoort eigenlijk niet tot ons leven: zij moet of voorbereiding tot hetzelve, of rust van deszeifs moeilijkheden zijn. Zekerlijk ontwijken wij in het fiil vertrek menige verzoeking; maer wij misfen daer ook menige gelegenheid om ware ^vreugd te genieten, en dezelve aan anderen medetedeelen. Schoon uwe lieve tante het eenïge redelijke wezen in uw betooverd kasteel , gelijk gij zegt, en vrij. opgeruimd is, zoo moet gi] tog dikwerf aen uw eigen nadenken overgelaten zijn; nu, goed ! verander uwe gedachten maer in brieven, en laet dezen ftrekken ter onderrigtinge en vervrolijkinge van uwe vriendin Charlotte, ZES-..  ( 12 ) ZESDE BRIEF. Ik moet lagchen, fchopn ik eerder boos moest wezen , als gij met den goeden Ferdinand den fpot drijft, wiens grootfïe zwakheid is verliefd te zijn. 't is waer, in dit opzigt heeft hij menigmae! malle ftuipen: doch men kan dat zoo nasuw niet nemen. Althans het is niet billyk , dat gij op het uitwerkfel fcheldt, zonder aen deszelfs oorzaek te denken, welke gij zelve zijt. Altoos waert gij Afberts ijverige voorfpraek ; en het is niet meer dan billijk, dat ik mij ook voor uwen Ferdinand in de bresfe Helle : ook denk ik, dat zijne zaek nog al zoo hopeloos niet fiaet; gij zoudt zoo veel van hem niet fpreken, als hij u gantsch onverfchillig was. Hij heeft , zegt gij, dat bevallig uiterlijk voorkomen niet noch is zoo aengenaem in gezelfchap, als deze of gene, dien gij dan opnoemt. Maer ik vrscg u dacrtcgen: beZit deze of gene de groote voortreflijkheden, om  ( 13 ) orri welken Ferdinand overal geacht is? Zijt gij dan zoo begeerig -— zoo onverzaedlijk, dat uw rninnaer alle moogüjke volmaekthe. den in zig vereenigen moet? Ferdinands verdienden zijn genoegzaem van dezelfde foort, als die van Albert-, en geloof my, lieve! bet is juist geen ongefchiktheid, dat beiden verzuimen zig op het verkrijgen van zekere uitterlyke voorregten toeteleggen. Zij houdenze of niet gewigtig genoeg , om er den tijd aan te belteeden, dien zij zouden vereifchen ; of zij achtenze ongefchikt, om met andere gewigtiger voorregten tegelijk te belteen : ook fchijnt daermede altoos zekere laegbeid verbonden te wezen , welke noch Ferdinand noch Albert zoude voegen. Vordert gij wel van lauweren de fchoone verwen der tulpen? Alberts aenprijzing en Ferdinands verachting, in één brief! — dat is klugtig. Wanneer tusfchen beiden eenig onderfcheid plaets had, dan zou Ferdinand daerbij zekerlijk winnen, die, behalve dat hij het voordeel eener kiefche opvoeding genoten, nog reizen gedaen heeft, en • gelijk ik hoop , niet  ( 14 ) ~ niet als een kat van Engeland teruggekomen is. o Karoline! maer gij zijt een loos meisje; gij lacht mij zekerlijk uit, omdat ik op een' ernfiigen toon eene zaak wederleg, Welke door u zoo maer neêrgefchreven is, alleen met oogmerk, om mij een weinig te bruijen. Denk5 in het toekomende, altoos daeraen, dat, wanneer gij aenmerking op Ferdinand maekt, Alben insgelijks door u gegispt wordt. Gij bereikt derhalve uw oogmerk niet. Vaerwel! ZEVENDE BRIEF. Behoeft gij een' nieuwen minnaer, omdat gij zoo nèeukeurig naer den heer Werther Verneem- ? Neen , het is alleen nieuws- gierigheid, onzer fexe eigen , ik weet het. Een nieuw karakter in onzen kring ——— «en ongewoon verfchijnfel aen den ftcrrenhe. mei —  ( 15 ) .mei -— ieder moet het zien — weten, van waer het kome en werwaerds het ga; en , dat het zonder! ingfie van alles is , het geen men niet kan weten « moet men giifen. Ik heb Wenher nog te weinig gezien, lieve Karoline ! om hem te beoordeelen. Alleenlijk weet ik, of meen ik te weten, dat hij kiefeher fmaek, levendiger gevoel, dan vele anderen —— fcherpe , geestige oogen — en veelbeteekenende gelaetstrekken heeft. Zijne houding heeft zekere trotschheid, wel* ke egter, door gefladïg denken over de zwakheden en lotgevallen der menschheid , eenigzins gematigd , en met iets zwaermoedigs fchijnt getemperd te wezen. Doch, waerom vermoei ik mij met u iets voortefchilderen, welk gij, de eerfiemael, dat gij hem ontmoet, beter zult zien, dan ik in ftaet ben, het u aftcmaelen.' gij moet Werther leeren kennen , hoe eerder hoe liever f en wel op de volgende wys. Mijn vader heeft een verzoek aen u; en gij hebt te veel achting voor hem, om het te weigeren. Bij  C 16 ) Bij vele dienstaenbiedingen aen u en uw lieve tante, bidt by u, dat gij hem de vriendfchap doe , om , voor eenige dagen, •naer Walheim te komen, en het opzigt over de kinderen op u te nemen, terwijl ik eene ftervende vriendin bezoek. 'Denk eens, myne dierbaerfte! de goede Therefia W., van welke ik menigmael met vuur, ais van eene tweede Karoline , tegen u gefproken heb, verlangt naer mij begeert, dat ik —- verfchrik'ijke eisch! — bij haer einde tegenwoordig zal wezen , en hare dervende oogen fluiten ! dan , het is een offer, welk ik der vriendfehapp' fchuldig ben. De geneesheereri hebben haer reeds opgegeven. Slegts nog eenmael wenscht zij •mij te zien. Die lieve! — Ik vlieg naer haer toe , even als eene duif naer haren gewonde-i gade. ö! Konde' ik heil op mijne vleugelen medebrengen! Vaerwel, en bid met mij voor mijne Therele! è AGT.  C 17 ) AGTSTE BRIEF. u w verblijf in Walheim , mijne lieve! valt volmaekt naer mijn' wensch uit; en het kan niet misfën, of mijn vader moet met uw huisbefh'er zeer te vreden zijn. Die goede Therefia ! och , er is nu nog maer eene fchaduw van haer overig; zoo is zij afgevallen ! ik konde niet rusten, voor dat ik haer zag. Zij fliep., toen ik aenkwam. Ik floop flil naer heur ledikant — Ik kuschte hare bleeke band* die daer lag, even als of zij mij wilde verwelkomen. De ziekte heeft alle hare fchoonheid weggevaegd, en alleen nog het zagte en tedere in hare gezigtstrekken agtergelaten. Ik befchouwde haer als eene fluimerende onfchuld. Ontelbare aendoenlijke herinneringen vermeerderden mijne fmert. Eindelijk ontwaekte zij, en vraegde met eene zagte kinderftem: „ Is mijn Lotje nog gekomen? " Ik vatte hare hand. „ Hier is zij — Uw getrouwe Lotje, die ti teder lief heeft." B Zij  ( 18) Zij keerde z'g om, en zag mij flerk aen. Een zwakke vriendfchapsblik ftïaalde uit bare blaeuwe oogen. — „ Ja, ja, dat is zij, dat is mijn iieve Lotje. Ziet gij, dierbare! hoe ifc — " Meêr konde zij, van zwakheid, niet uitbrengen. Zij nam mijne hand drukte d'e —- en een traen leekte langs haie wang. Ik knielde naest haer neder; mijn hart was onbefchrijflijk vol, fchoon ik het reeds door fchreijen eenigzins verligt had., „ 'Getf u niet te zeer aen de droefheid over , zeide ik, gij zoudt u nog zieker maeken, mijne lieve! Lorje is nu bij u." Zij bragt mijne hand aen haren mond, en kuschte die vuriglijk. Ik was blijde, dat zij nog zoo veel kragt van gewaerwording toonde. „ Grijp moed, lieve Therefe! ik hoop, dat gij welhaest beter zult worden. , Nu Lotje hier is , zuchtte zij, ben ik gerust. Maer ik moet van u fcheiden; vergeet —- vergeet niet" — zij wilde fchreijen , maer weerhield zig: „ fprcek daer niet van, mijn kind! gij zult weder gezond worden, en ik zal bij u blijven, tot dat gij beter zijt." Ik had een flesje met druppeltjes bij mij, wel-  ( 19 ) welken mijaer zalige moeder zoo heilzaem ge Weest waren; daervan gaf ik haer een weinig. „ Gij zijt een gedienftige geest; God beloone u daer vóór —— veelligt bekomt mij dat wel; het is, als of ik deszelfs heilzame werking reeds gevoele." Hare lippen fchenen reeds minder bleek, — een uitwerkfel der hoop, geloof ik! — een zagt rood kwam op hare wangen. Zij fcheen volkomen rustig — fprak zeer aeneengefchakeld, en vast zoo fchoon, als in gezonde dagen, behalve ecnigzins afgebroken en met een flaauwe ftem. Zij fprak van het geluk der ware vriendfchaFp", over welke de dood geene raagt heeft. ,. De dood, zeide zij, fcheidt twee liefhebbende zielen , even als de wind een vlam verdeelt. Schielijk vereenigt zig de vlam weder." Zoo fprak zij, eene wijl, tot dat zij moede wierd. Ik konde het vermogen van haren geest niet genoeg bewonderen, en fchepte veel moed. Dan, eene buitengewone tegenwoordigheid van geest — eene onbegrijp'ijke kloekmoedigheid behoort tot haar karakter; en daerom is de hevigheid harer ziekte moeilijk te Ba b»-  bepaefen. Het is jammer, lieve Karoline l dat gij dit heerlijk meisje niet hebt leeren kennen ! zeg tog aen mijn* vader, dat er nog hoop op hare herflelling is: hij fcbat haer zeer hoog. Dat de kinderen het n moeilijk maeken, is mij van ganfchen harte leed. Doch de liefde verdraegt veel. Zeg hun, dat ik zorgvuldig naer hun gedrag verneem , en dat ik mijne liefde daernaer zal inrigten, wanneer ik terugkome. Sluit de goede zieke in uwe gebeden in, en vaerwel! NEGENDE BRIEF. Dat Werther mijn' vader, en Ferdinand u bezoekt, verheugt mij oneindig. Gezelfchap is de ziel onzes levens, en zulk gezelfchap moet Walheim u gewislijk aengenaem maeken. Met verrukking' meld ik u Therefes beter* fchap. Buiten gevaer is zij nog wel niet; zo men gevaer kan noemen, nader aen het groote doel onzer beftemminge te wezen. Ik  C -I ) Ik verwonder mij niet, mijne lieve! over uwe begeerte, om de gefchiedenis mijner zieke vriendin te weten ; alleen verwonder ik mij daerover, dat mijn vader u die niet reeds lang verhaeld heeft, daer hij zoo gaern van haer fpreekt. Waerfchijnlijk doet hem hare ziekte te zeer aen, en hij neemt te veel deel in dezelve, zoodat hij liefst niet van haer wil fpreken, om zijne fmert niet telkens te vernieuwen: diepe fmert is bij mannen dikwijls fprakeloos. De vader van mijn Therefia was een Engelschman , had , door den koophandel , eenig vermogen verkregen , kwam naer Walheim, welk oord hem welgeviel, en kogt een landgoed. Onze moeders werden ras vertrouwde vriendinnen; en wij beide meisjes zijn op één dag geboren ; doch mevrouw W. overleefde Therefes geboorte niet. Na twee jaren ffierf ook haer man, nadat hij mijn' vader, bij testament , tot voogd over zijne dochter benoemd , en alle zijne, effeöen deszelfs opzigt en verzorging' had aenbevolen. Mijne ouders namen de kleine wees tot zig; en zij werd voor kind van den huize gehouden, B 3 Nih  ( s-O Natuurlijk ontfiond onder ons de hartlijkfie. vriendfchap, welke met de jaaren toenam. Wij woonden en fliepen bij elkander ; in kort, mijne ouders befchouwden Therefia als mijne tweelingzuster. Bij bet opwaslèn vertoonde zig eene gelijke denkwijs in ons, en deze bevestigde onze verbindienis nog meêr. De menfcben, met welken wij verkeerden, de boeken, die wij lazen, het mufiek , dat wij fpeelden, — alles droeg blijken van onzen eenftemraigen fmaek; en hetgeen de eene niet beviel, dat mishaegde ook de andere, Onze dagen verftreken onder gelijke bezigheden. — onze avonden onder gelijke uitfpanningen. Snel ontvlogen ons de gulden jaren. Zulk eene vriendfchap wordt alleen door den dood verbroken ; en wee hem, die zijn' vriend overleeft! zijn leven is meêr een dood, dan de dood des geftorvenen. Mijns vaders handelwijs, ftaende de minderjarigheid van Therefia , was zoo, dat zij hem de hoogachting van alle diegenen verwierf , die de omfiandigheden kenden , waerin heur vader haer had agtergelaten. Alleen voogd over een kind te zijn, welks bezit-  C=3 ) zitting onbekend is, was een moeilijke taek, Agterdogt en kwaedlprekendheid zitten altoos in het verborgene te loeren. Alie voogden worjen van gierigaerts benijd — van kwaedwilligen gelasterd; en hoezeer men de belangen van eenen onmondigen ook behartige, blijft hij egter altoos een voorwerp van algemeen beklag: dewijl men het voor uitgemaekt z;ker houdt, dat een voogd, dien men niet narekenen kan, de verzoeking niet zal kunnen wedertlaen, van zig door alle mooglijke middelen te verrijken , welken voor de wereld eene verborgenheid blijven. Mijn vader voorzag dit; en, terftond na den dood van den heer W., verzogt hij eenige aenzienlijke perfonen aen zijn huis, en liet de effeften des overledenen bij zig brengen. Dit alles, zeide hij, behoort aen Therefia ; en eens, na zestien jaren, zo God wil, zal het haer zuiver overhandigd worden, indien niet vermeerderd , althands niet verminderd ; en hij hield zijn woord. Onzer beider zestiende verjaerdag verfcheen, en werd met meer dan gewone omftandigheden gevierd; een talrijk gezelfchap was daerbij tegenwoordig, en onB 4. der  (-4) der anderen waren er drie van die heeren, ia wier bijiijn mijn vader Therefes effecten had bij zig Jaten brengen. Het goede kind en ik , ibetlijk opgekleed . Honden verbaesd over alle deze om Handigheden ; en , na den middagmaaltijd, overhandigde mijn vader, voor het ganfche gezelfchap, Therefia hare bezittingen , welken in dien tijd niet weinig vermeerderd waren. Het lieve, meisje , van nature reeds geheel bevalligheid , ftond , met de verrukkendfte houding', van'haer' ftoel op, en wikte mijn' vader op hare kuiën danken; doch hij kwam haer voor , kuschte haer hartlijk , en zeide: Gode zij. dank, ik heb. mijn' pJigt vervuld! blijf nu u zelve zoo getrouw, mijne dochter! als ik u geweest ben. God zegene u met den rijkften zegen! ■ Toen hij dit gezegd had, zonderde bij zig van het gezelfcliap af, om de zaligheid geheel te gevoelen, welke uk de bewustheid van edele handelingen voordVloeit. Dit tooneei perste ons allen tranen uit de oogen. Na eene wijl keerde mijn vader in het geaelfehap terug; en nu werd de pokael rond, ge-  ( 25) gegeven ; lang en gelukkig leve Therejtai Therefia Hond op, bedankte het gezelfchap, en bad mijn' vader emftïglijk, dat hij nog verder de plaets van vader en voogd bij haer bekleeden, en hare bezittingen, zoo bellieren yvüde, als hem zoude goeddunken. Ik omhelsde haer; — wij beiden verwijderden ons, tot het bal zoude beginnen; en mijn vader gaf haer een lijst van alle hare bezittingen over, welken hij in bewaring gehad had, en deed afftand van zijne zestienjarige voogdijfchap , welke hij , tot haer voordeel en tot zijne eigen eer, zoo geliikki'Èlijk bekleed had. Sedert dien tijd heeft Thcrefe altoos, bij. afwisleiiiig, bij ons, of in de fiad, gewoond. Zij vereenigc in haren perfoon twee eigenfchappen , welken niet altijd bij elkander gevonden worden : welgemanierdheid en zedigheid. Denk derhalve eens, wat ik, door den dood van dit liefdewaeruige meisje, zoude verliezen, en hoe fmerteiijk , intuslchen, mij hare krankheid moete wezen!, ik fchrik voor de lengte van dezen brieft maer de verhaelftijl leidt ligttlijk wat ver af; B 5 »»  C 26 ) en ik had, gelijk Pascal zegt, voor dimiael geen' tijd, om kort te wezen. Vaerwel! TIENDE BRIEF. Mijne vriendin is , Gode zij dank ! werklijk zoover herfteld , dat ik aenflaenden zondagavond weder hoop thuis te wezen. Zij is zoo goed , van hare beterfchap aen mijne tegenwoordigheid toetefcbryven. Dit egter is zeker, dat hare kragten van dien oogenblik af begonnen toerenemen, dat de artfen haer verlieten. Een van beiden is waer, zij dwaelden in de ziekte, of zij kenden hare natuur niet. Deze heeft, zonder hulp, geheel door zig zelve, zoo veel uitgewerkt, dat ik met vergenoe gen hoopen kan, haer, binnen kort, weder in Walheim te verwelkomen. Welk een verruklijk uitzigi voor mij, — zij en mijne lieve Karolina omhelzen elkander ; en ik gevoel mij, door beider tegenwoordigheid , geheel gelukkig ! Och dat tog geen droevige wolk onzen Xriendfchapshemel verduistere!. Vaerwel! ELF-  (?7) ELFDE BRIEF. Eindelijk weet gij, uit ondervinding, lieve Vriendin! hoe weinig tijd ik overig heb; gij zie, dat ieder uur van den dag voor deze of gene bezigheid gefchikt is. Zonder dezen regel, welken ik naeukeurig in acht moet nemen , zou ik dikwerf mijne pligten verzui. mDuizendmael dank ik u voor uwe vriend, fchaplijke oplettendheid voor Walheim. Gij hebt het hart van mijn' vader gewonnen; hij noemt u zijne tweede Therefe; en dat wil in zijn' mond' veel zeggen. Helaes, het is meêr dan waer, mijne beste! dat Werther mij bemint! uwer fcherpzigtigbeid konde dat onmooglijk onfnappen. Zijne angftige bezorgdheid voor mij, gelijk gij zeer wel aenmerkt, is bewijs genoeg. Ik verneem met de treurigtte gewaarwording' den aenwas dezer onzalige hartstogt. Zij heeft duizenderlei kleene om Handigheden veroor- zaekt  (28 ) gsekt, welken duidelijker fpraken, dan woorden en bezweeringen. Zekerlijk moet ik zijne kieschheid prijzen. Daer hij mijne verbindtenis met Albert kent, zwijgt hij (lil, en ik raed de gevoelens van zijn hart alleen uit zijne oogen. Maer bij kende egter ook mijne genegenheid voor Albert ■ voor mijnen, mij zoo dierbaren Albert ! Als ik anders dacht , Karoline! zou ik het althands voor u niet verheden. Heeft hij niet gehoord, hoe ik Albert prees — hoe ik telkens, met vuur, zijn' naem noomde? Ieder weet, dat ik niet veins. Had ik mijna gevoelens verborgen , dan had ik mij fchul. dig gemaekt, door zijne bezoeken aentenemen, en, op den voet van vriendfchap, ongedwongen met hem omtegaen; waerbij ik geen ander oogmerk had, dan cm hem mijne bijzondere hoogachting te bewijzen. En dat ik die voor hem gevoele, mag ik, zonder van ichaemre te bioozen, wel bekennen. Overeenftemming van denken en gewaer- worden zijn fpreken, vol Jicht en klaer- heid zijn indringen in den geest van zoo  zoo vele wetenfchappen; zijne verkleefd» heid aen Klopftock en Osfian, uit welken laetften hij mij onlangs eenige ftukken ver- taelde, zijne fterkte in het engelsch — zijne liefde voor de mufiek: ——— dit alles maekt hem mij" bijzonder waerd; en zou het dan voor iemand, als ik ben, zoo geheel onvoeglijk zijn , lieve Karoline ! een' man van verdienfte hoog te achten ? Weg met het denkbeeld van liefde! mijn gelofte aen Albert is heilig : ik heb maer één hart in den boezem; en dat is het zijne. Zuivere liefde heefc maer één voorwerp — ware vriendfchap breidt zig ver uit. Uw Ferdinand (ik mag hem wel den uwen noemen) fchat Werther zeer hoog; van Albert vermoed ik het zelfde; want hij heeft altoos verkeering met lieden gezogt, die groote bekwaemheden bezitten. Vaerwel ! dat ,mijn vader u laet groeten, is weinig gezegd; hij heeft u hartlijk lief. TWAELF-  ( 30) TWAELFDE BRIEF. t Mijne dierbare ! gij hebt gelijk, ik had vooizigtiger moeten wezen. Eene zoo plotslijke en hevige hartstogt - . maer hoe konde ik , in den beginne reeds , mijn' misdag inzien , en het kwaed voorkomen? Geen denk¬ beeld van liefde rees in mijne ziel op, toen ik Werther leerde kennen. God weet het, en ook gij weet het, die mijn' ganfchen aert van gewaerworden kent. Bedenk zelve , mijne beste! hoe weinig wij, zwakke fchepfels, van het toekomftige weten, en hoe de geringde gebeurdtenisfen hoe kleine beekjes, wanneer veelen zamen vlieten, ons overweldigen kunnen! Werther kende mijne openhartigheid , hij wist, dat ik niet konde veinzen eene hartstogt gewaer te worden, welke ik niet gevoelde, en dat ik, omtrent diegene onverfchillig moest wezen, welke ik niet konde op-  ( 31 ) opvolgen. Konde ik met hem van liefde fpréken, welke hij mij nog niet uitdrukliik liet blijken — welke ik flegts vermoedde? Konde ik zijne liefde onderflellen en tegen hem beweeren , zonder te fchijnen , dat ik eene grootfche verbeelding van mij zelve had zonder mij te veel aentematigen ? Wanneer ik het vuur in zijne oogen zag fineulen wanneer zijne bezoeken telkens vermenigvuldigden — en diepgeflaekte zuchten zijne woorden onwillekeurig at braken: — wanneer hij , vlug als een jonge ree, naer mij toe kwam huppelen , en — langzaem, treurig weer wegging, als of hij een lijkftatie volgde, dan, beste! dan begon ik te beeven — doeg op mijn borst, als eene misdadige — ftond daer, gelijk een arme landman , wiens hut , in zijne afwezigheid 4 in brand geraekt is, — die de vlam ziet — toefchiet, en — niet meêr blusfchen — al" leen fchreijen kan. Ik verliet mij op Werther's grondbeginfelen, befchouwde hem als een'verftandig' man, die zijne hooge zielvermogens ter overwinninge zijner hartstogt zoude aenwenden, en troost-  C 32 ) 'troostte mij met de ondervinding*, dat hevige ftormen niet lang duren, en dat fmert, welke her hoogst gedegen is , ook digt aen haer einde nadert. En egter heb ik gedwaeld! Ach! ware ik tog zoo bekend niet geworden met een' man , die zoo rampzalig gevoelig is! deze kennis deze, in zigzelve geheel on. fchuldige , vriendfchap was de zagte leiddraed tot mijnen kommer, en tot zijnen onder- gang! maer laet ik mij zulke akelige fchrikbeelden niet voor den geest brengen! — weg met deze ijslijke voordellingen eener donkere mooglijkheid! Werther kan veelligt over zijne ongelukkige neiging zegevieren ; — ik verlies eenen minnaer en win eenen vriend. Alles kan nog goed komen. God geve, dat het haest gefcbiedel vaerwel I DER.  C 33 j DERTIENDE BRIEF. Zeg my, beste! of gij oók van gevoelen zijt; dat de, liefde, hedehdaegs, zoo fterk niet meêr is, als in de oude romaneske tijden ? Ik voor mij geloof, dat onze hartstogteh altoos dezelfde zijn, gelijk de mensehlijke natuur dat geen nog is, welk zij voor duizend en meer jaren was. Ook blijven de hartstog» ten op hare hoogte', of derzelver afneeming ij genoegzaem onmerkbaer. „ Maer, of oók tegenwoordig een minnaer voor zijne fchoone een dooiende ridder zou worden?" Waerom niet, als het de mode was? Dit is eene hoofdzaeklijke omftandigheid. Gelijk de zeden veranderen , zoo verandert ook de uitwendige vertooning van iedere hartstogt. Liefde niet alleen , msar ook boosheid en wraek vertoonen zig niet meêr in eene zoo verfchrlklijke gedaente, naeml'j'i, in zoogenoemde befchaefde landen. Schoon, nu, de oude geftalte eenet hartstogt C ver-  C 34 ) verdwijnt , blijft zij zelve egter gezond en friscb onder ons voordwandelen , en draegt flegts een nieuw kleed. Het is ook, of, een fmaek van de mode; of, eene aengeboren neiging, dat wij onze eeuw zoo gaern verachten. Doch ik denk, dat diegenen te ver gaen , die met geweld beweeren, dat edele 'hartstogten , tegenwoordig , minder invloed op ons hebben, dan voor dezen s en dat boosaertige driften den alver- mogenden (cepter zwaeijen. « Deze Helling wordt , door de ondervinding , zoo wel als door het gezond verftand, tegcngefproken , en derzei ver verdedigers hebben zekerlijk geen' lust, om de handelingen der menfchen uit hare echte bronnen afteleiden, en bezoeken meêr de werkplaets der boosheid , dan het verblijf eener groote ziele. Neen, mijn beste! ik [twijfel geen' oogenblik aen het beftaen van ware, ja zelfs romaneske liefde, hoe ongelovig zij altoos in oude boeken mooge befchreven zijn; fchoon ik tevens toefia, dat er veel bedrog onderloopt. „ Maer, op welke wijze men de ware var, de valfche liefde kan onderfcheiden ? " vraeg gi'  ( 35 ) gij. Laten dit uwe vrienden, de 'dich'te-s, beandwoorden, die aertskenncrs van de liefde! ik hoop, dat Ferdinand u , veel bondiger , dan ik met alle mijne redeneeringen, overtuigen zal , dat er nog ware liefde is. Vaerwel! VEERTIENDE BRIEF. Zelden bevat de tael der lofredenaren waerheid, mijne lieve? en egter bevat uwe lofreden op Werther een zoo voortreflijk oordeel , dat ik niet kan nalaten, uwe fchildering goedtekeuren ; alleen , vergeef mij , ontbreekt aen uw tafereel — de vol- tooijng. Nog één ftreek met het penfeel eenige fterke fchaduwen en het zal vol- maekt gelijken. Gij hebt. Werther alleen in gezelfchap met anderen ontmoet. Onaengezien zijne wijsgeerige denkwijs en- de blijkbare bevalligheid van zijn karakter, is hij een ware flaef van C a zijn  ( 3<5 ) zijn tempejament , dat van nature driftig, doch door aendoenlijkheid van zenuwen en eenen ten uiterften kiefchen, rederen fmaek; verzwakt is. Gij zult mij mooglijk tegenwerpen, dat kieschheid van fmaek altoos eenen gunfligen invloed op ons vcrfiand, en dit laerfte op onze ganfche gefieldheid moet hebben. Met onderfcheid, lieve Vriendin! Bij hen, die eenen aenleg hebben, om fchuw voor menfchen , hypochonder, of zoo iets te worden, maekt een kiefche fmaek, een fijn gevoel, de kwael nog erger — vermeerdert en vergroot de voorwerpen van kwelling, en brengt de gisting der misnoegdheid tot het uiterfie. Daer ontdekt men immer klagten, tranen, afkeer van alles, waer gebreklijkheid , onvoeglijkheid of onkunde den rampzaligen fmaekvollen kenner ontmoet, en zig aen hem fchijnt optedringen. Zoo is het met Werther; fchoon ik v» r af ben, van hem onder de menfehenhaters te tellen. De geringfte voorvallen hebben eenen diepen indruk op hem. Hij heeft weinig ver- mo.  C 37 ) mogen over zig zeiven ; zijne hartstogtelijkheid is even grenzenloos als zijne verbeelding. Deze wordt hem dikwerf tot eene bron der reinfte , verhevenfte vreugde, gene kan hem eenmael de verlchriklijkue kwellingen veroorzaeken! —— VIJFTIENDE BRIEF. O j weet , lieve Karoline I hoe aengenaein het zij, bij zonneondergang op het terras onder de kastanjebomen te wandelen. Ons kleene huis ligt eene gefchikte wijdte van het dorp af, en maekt door zijne ligging op den heuvel eene fraeije vertooning, welke het in het dal nimmer zoude kunnen hebben. Werther is door dit terras geheel in verrukking gebragt; en gisteren avond zeide hij; „ indien het niet onvoeglijk ware, zoude ik hier. iederen avond , over de lieflijke dalen en de zagtvlietende ftroomen de zon zien ondergaen." Ca En  En vraerom zoude het onvoeglijk zijn*? vraegde ik: gij weet immers, dat uw gezelfchap ons altoos aengenaem is. „Ha! denkt gij dat ik u niet durf zeg■„ gen, waerom? ik kan noch de ondergaende „ zon noch deze lieve oogen zijn, zonder „ naer iemands gedachte misdadig te zijn." Hier viel ik hem in de reden: zie daer eens, lings af, over het bosch, dien eenzaemen vogel hoe fnel vliegt bij heen! De ganfche zwerm , zeide Werther, is reeds, rijk beladen, vooruit. Zij hebben voorraed voor hunne jongen gehaeld, en komen nu wel verzien terug. Die vogel , welke daer vliegt, is eene tedere moeder; zij wilde niet zonder den gewenschten fchat wegvliegen toefde nog een' oogenblik, na dat de algemeene aftqgt gefchied was; want deze dieren zijn zeer ftipt in alle hunne verrigtingen. En egter, zeide ik, is deze, vogel een weinig agtergebleven. o! Vervolgde hij 5 deze oogenblik zal haer ook oneindig lang voorkomen. Denk eens , lieve Charlotte ! aen de biijdfchap der woudbewoneren, als de zwerm komt aanvliegen, Het ganfche bosch weergalmt ■ •- 3 van  ( 39 ) van vreugdetooneti. De pasgebooren jongen der agtergebleven moeder hooren dezen vro-- lijken welkomstgroat , zij zien hunne voedfter niet. Ieder oogenblik verwijl maekt hen treuriger. De [moeder gevoelt het —• zij vliegt fneller. En wanneer ■—■ zeide ik, maer hij brak mijne woorden af, greep mijne hand, en fprak: o! Wanneer ik eenige dagen niet hier geweest ware, kwam dan, zag van den heuvel de ondergaende zon, en vond u, niet lieve Lotje', in déze fchaduwen ! gewis een booswïgt had u weggevoerd. God! hoe kunt gij uwe verbeelding onder zulke akelige droomen pmjaegen, zeide ik, welken uwen geest ofmatten — uw leven verbitteren en verkorten;! — H;j floeg zijne oogen naer den hemel en zeide: ach ik kan er niet aen denken, dat Lotje eenmael niet meêr zijn zal. Welk een tijd zal dat wezen! — en ik? — maer zij is nog daer; ik wil mijn' moed hervatten. Werther! zeide ik, het is onedelmoedig , mij zoo treurig te maeken. Mijne vriendfchap — gij weet —— " is onfehatbaer, zeide hij; zij kluistert mij aen deze C 4 aer-  (40) aerde,, en geeft mij een' voorlmaek des hemels." Maer er is een tijd geweest, voer ik voord, dat gij CharJotte niet kendet dat gij niets van haer wist; —. denk daeraen en zijt vrolijk. „ Ach !. andwoordde, hij, de herinnering van voorbijzijnde vreugde maekt ons maer treuriger; ook was ik toen eigenlijk niet regt vergenoegd de hoop alleen ftreelde mij met onbekende vooruitzigten. Het gordijn werd weggefcboven, en ik befchouwde het open paradijs. Ik zie een Jandfchap in den glans der eeuwigheid drijven —- ik fmaek, een' oogenblik, godenfpijs — en alles verzwindt, even als thands de zon agter den heuvel daalt, en, gelijk gij, naeuwiijks eenen ftrael agterlaet, die mij van, vertwijfeling terughoudt." Ja , zeide ik; rnaer herinner u , wat de dichter zingt: zij zal met nieuwen luister rijzen ! En morgen,, lieve Werther ! brengt gij mij de beloofde vertaling' van een gezang vr.n Os-  ( 41 > Osfian; nu moet ik gaen , en den kinderen goeden nacht wenfchen. Wij gingen in huis ——» ik kuschte de kinderen één voor één, en fpeelde eenige vrolijke ftukjes op het klavier. Kort daerna kwam mijn vader Werther vertrok, en, zoo als mij toefcheen, vrij wel opgeruimd. Gij ziet hier uit , lieve Karolina! er heerscht in Werthei's gewaerwordingen eene verfchriklijke wilde verbeelding, welke hem van het eene uiterfle tot het andere vervoert en hem, of, hoogstgelukkig, of, diep ellendig maekt. De vonken, welken uit zijne oogen fchijnen te blikfemen, gelijken naer een vurig luchtverfchijnzel , dat fchielijk de duisternis verdrijft en vrees en vreugd tegelijk verwekt. Dank zij der Voorzienigheid , dat Aibert's, geest meêr zagt flerrenlicht heeft! -— O (•) Deze en anderen vertieven , poëtifche uitdrukkingen , in Cliarlottt's blieven voorkomende, verdeden haer vlijiig lezen van dichteren. C 5 ZES.  (4= ) ZESTIENDE BRIEF. G;j zijt mij in 't Engelsch ver voorbijgefprongen, lieve vriendin! uw verb'ijf in L. heeft u zoo geleerd gemaekt, dat ik de aengevoerde ptaetfën, in uwen laetften brief, naeuwlijks konde verftaen. Ten minfien bet kostte mij vrij wat moeite, om agter den waren zin te komen; en egter wil ik Thomfons jaergetijden lezen, fchoon Albert zegt, dat er veel toe behoort, om dit verheven dichtfiuk overal grondig te verftaen. Mijn Engelfch lezen bepaelt zig meest al tot tooneelftukken. Dezen hebben veel aenloklijks voor mij ■ en, onder alle foorten van fchrijfwijzen, is de zamenfpraek tog altoos de ligtfte. Maer ik begin ook in Young fmaek te krijgen. De Dooi van Narcis/a, in zijn' derden nacht, heeft mij zoo ingenomen, dat ik mij aen eene vertaling daervan waege; waermede ik Albert, bij zijne terugkomst, wil verrasfchen. Ik  (43) Ik verwonder mij over uw geduld, ortf u ïn 't Fransch zoo te oefenen , als of gij er zelve , eenmael, les in zoudt willen geven# Men heeft, 't is waer, menig goed boek in deze tael; maer hoe gering is dit getal in vergelijking' met de Engelfche boeken! Het franse heeft noch het kragtige der Duitfche* .noch het welluidende der Italiaenfche tael. Men hoort meestal maer halve woorden , voorai, wanneer het, zoogenoemd, fierlijk gefproken wordt ; en zoneier behulp van alle die googchelaers gezigtsverdraijengen en koardsdansfersligchaemswendingen , welken een wezenlijk gedeelte van de Franfche fpraek uitmaeken, kan men het eentoonige gekweek dikwerf naeuwlijks verfiaen. Toen ik, voor de ecrlte mael, met Werther over het Fransch fprak , en hem vraegde, .wat hij daervan .dacht ; andwoordde hij: ik denk, dat de apen en meerkatten, wanneer zij door de lieve moeder natuur met het fpraekvermogen begunftigd werden, Fransch zouden klappen. Maer gij leest tog dikwerf Franiche boeken, zeide ik. Werth.  (44)' Wetih. Ja wel, zoo als ik méér dingen doe, om met de wolven te huilen. Ik. Maer waerom wordt dan overal, in Europa, Fransch gefproken? W. Omdat de Franfchen het ijdelfte volk onder de zon zijn, die met eene kwakzalversonbefchaemheid durven beweeren , dat hun ggfnater de eerfte en beste van ahe mosglijke talen is, en, omdat wij goedhartige, eenvoudige zielen dat zoo maer op hun woord gelooven. ■ Ik begrijp niet, lieve vriendin ! waerom Ferdinand u het leeren van 't Italiaensch, dat hij zoo hoog fchat, nog niet aengeprezen heeft. —— Doch laten wij niet langer over den rang van vreemde talen twisten; genoeg, ik verzeker u, in mijne lieve moederwel, welke voor eene tael van het hart tog immer de beste blijft, dat ik uwe eeuwig ge. ijrouwe Charlotte ben. ZE-  (45) ZEVENTIENDE BRIEF. Verheug u met mij, lieve Karolina! onze Therefia is weder hier; is hier, om weêr geheel opteluiken. Mijn vader ontving haer met open armen, en de kinderen flikten bijna van 't kusfchen* Nu weet ik niet meêr, wat mijner ruste in den weg zoude ftaen, dan — dat geen, welk u bekend is. Mogt' het tog der Voorzienigheid behaegen , dat Therefia's bevalligheden even zoo kragtig op Werther werkten, als die van mijne Karolina op Ferdinand I Zoudt gij, om onze vreugd volkomen te maeken, niet één week in Walheim kunnen doorbrengen? In de volgende maend zal er wederom een bal zijn; daer zal ik, waarfchijnlijk andermael uwe plaets bekleeden, en met Ferdinand moeten danfen. Ik hoop, dat The» refe dan ook in ftaet zal zijn, om ons te ver< gezellen, — dan wil ik beproeven, of Wer. theie'  (40) ther op Therefe's bekoorlijkheden niet opmerkzaem te maeken zij. — 9 Dit lieve meisje heeft, federt zij hier geweest is, in de godin der gezondheid eene tiende zanggodin gevonden, die haer de vol, gende dichtregels heeft ingegeven. Heil zij mij, aen Walheims beeken, Wier geruisch als feestzang klinkt; JVaer, in 'f zielverkwikkend lommer, 'f Hart een' Jlroom van wellust drinkt] Op deez' heuvel lacht Hygaea (*) Mij, des morgens, vriendlijk aen; Sefirs brengen mij haer kusjes, Voor het oog def kuifche maen \ In het lied der Nachtegalen • In 't gegons der nijvre bij' ■ In den zang der woudbewoonren, Klinkt Hygaeas melodij. Vlieg, Godin! op lentevleuglen, Naer deez' oord van Jlillen vree; Deel aen tPalheims blijde dreven Uwen frisfehon adem meê \ ■ Teel. f") De godin der gezondheid.)  C 47 ) Teelfler van de reinjle vreugdel Blijf altoes mijn zif bekleèn; Wandel met mij, in de,dalen Voer mij over heuvels heen! Kind der onfchuld —- levenkweek^- ' o ! Verfmaed mijn offer niet! Blijdfchap , vol erkentenisfe, Heiligt u dit nedrig lied. Streek, onlangs, mijn arts het vonnis In het voordeel van den dood; Gij ontrukte ?n' aen zijn boeijen, Daer uw hand mij vrijheid bood! Ja; gij laefde m', uit de bronnen Der natuur, ma nieuwe kragt, En hebt ?n' in den fchoot der vrindfchap Veiliglijk teruggebragt'. Dierbre Lotje! welk een zegen! ó ! Hoe is mijn hart verblijd ! Ieder boschje zij een tempel, Aen Hygaea toegewijd! Ik hoop, dat deze dichtregels ook op Werther eenige werking zullen doen. Hieraen zal ik zijn, fmaek kennen. Vaerwel! AGT-  C 48 ) AGTTIENDE BRIEF. jDuizendmael dank voor Uwe edele geneigdheden ! uw goed denkbeeld van mij maekt mij zelfs te vreden: en ik hoop, door mijn gedrag , deze uwe lieve vriendfchaplijke gedachtenwisfeling met mij verder \£ verdienen, daer zij mij, een gedurige maeltijd" is: A perpetual feafi of neüur'dfweets, Where no crude forfeit reigns ■■ Ja , lieve vriendin! ik wil waeken — over mijn hart waeken — deze leert blijft er diep in gegriffeld zoo diep ais mijn Albert. En gelukkig ik, dat ik dit vrij en vrank voor u betuigen kan, zonder te bloozen, Voor u zoude ik niet veinzen. Ik bi.hcor Albert toe: ik ben zijn eigendom; en derhalve kan uwe vergelijking van een vuur, dat in het verborgene fmeult , op mij niet pa fen. Vleugels verbranden kan ik ook..  C 49 ) ook niet, dewijl ik die niet meêr heb. Maar hoe ftaet het met uwe wiekjes , meisje liet* ? Heeft Ferdinand die ook aer-geftoken ? Of hebt gijze , meê al, niet meêr ? Wees opregt tegen uwe liefhebbende Charlotta. NEGENTIENDE BRIEF. „ IVTaer verzengd , doch zullen wel weder aengroeijen," zegt gij. Nu,goed! gij kunt derhalve tog niet vliegen. Zal ik aen Ferdinand zeggen, dat gij uwe vleugels nog maer half hebt ? De twee vreemdelingen hebben elkander aangetroffen. Werther en Therefe zijn vrienden geworden: — onder hen beiden heerscht die ware vriendfchap , welke ik tusfehen Werther en mij wenschte ; zij zijn broeder en zuster. (*) Hoe Dat Werther, in zijne brieven, van deze vriendin geen gewag maekt, zal waerfchijnüjk daeraen toetefchrijven zijn , dat Charlotte de becldtenis van alle andere vrouwen in zijn hart verdrong. D,  C So ) Hoe zalig mnekt ons deze zoete mengeling* van tederheid , wanneer zij op gelijke zedelijke gewaerwordingcn gegrond is ! zij is rozenbloeifem zonder doornen. o Werther ! waerom moest deze bloeifem door te groote hitte verwelken ? Zou het niet nog tijd zijn , om haer door rede aftekoelen ? Zou de wijsheid , als een weldadige dauw , haer niet kunnen doen opluiken ? Zijt gij niet de gelukkige , die de middelen daartoe in handen heeft? Vergeef mij , dat ik hier deze dichterlijke, bloempjes ftrooi; ik fpreek van Werther, die zig dikwijls zoo geheel dichterlijk uitdrukt, ö Lieve vriendin ! zijne oogen hebben alteveel beteekenis ; zonder dat hij iets verpligtends zeide , verftond Therefia hem reeds. Als Albert ook zoo duidlijk in Werther's oogen kan lezen, wat dan te doen? Therefia gaf mij denzelfden raed , dien gij mij gegeven hebt : ik moest Werther koel behandelen ; ik deed het ; en het gevolg was onverdraeglijk. Zijn gedrag werd zoo zonderling , hij fprak . zoo afgebroken , floeg zulke diepzinnige en verwarde blikken op , dat  ( 50 dat het zelfs mijns vaders opmerking niet ontfnapte , die niet wist, wat hij er van denken zoude. Hij beweerde in ernst tegen mij , dat Werther zijn vcrftand , door het lezen van Griekfche fchrijveren , moest verloren hebben : want hij draegt altoos een' kleinen Homerus in zijn' zak. Zelfs hebben de kinderen eenige verandering aen hem befpeurd. Zij klaegen mij , dat mijn heer Werther geen kaertenhuisjes meêr voor hen maekt — dat hij niet meêr met hun, in 't voorhuis, ronddraeit, enz. ■ Ik vermoedde wel , dat het zoo zou gaen. Gij kent hem nog niet. De lust verging mij , om eene tweede proef te nemen ; want, in ernst, ik vreesde te treurige gevolgen. Zijn wild uitzigt — zijn afgetrokkenheid van geest — hoezeer hij zig tragtte te verbergen —- o mijne dierbare ! ook Therefia was aengedaen. Maer ik moest haer gehoorzaemen , om haer den agterdogt te benemen , dat Werther en ik elkander verftaen. Nadat ik dit vermoeden van onzuivere oogmerken genoeg bij haer wederlegd had , bad zij mij zelve, dat ik mijne vorige vr'endeD a jjk-  (52) "rijkheid weder zou aennemen. Veelligt heb ik mijn rol wat te overdreven gefpeeld; (*) want, bij zijn laetst affcheidnemen , zeide hij dezen regel uit Young op: My glom is fcatterd , fprighly Jpirits flow* Maer nogmaels , mijne beste, mijne dierbaerfte ! wat vang ik aen ? Is voordduurende gelukzaligheid een nietwezen ? Kan onfchuld niet voor ellende bewaeren ? Vallen verwoes» tende ftormen en verkwikkende regenvlagen , zonder onderfcheid, op allen ? Vaerwel ! (*) Dit fchijnt acnieiding tot datgeen gegeven tc hebben , wat Werther in zijn' brief van den I3den jujij zegt; ja , ik gevoel, dat zij mij "bemint. TW1X-  ( 53 ) TWINTIGSTE BRIEF. Oij behoeft daerom niet te bloozen > mijnè beste! gij behoeft geene verwijting van een minder fijn gevoel te vreezen , omdat gij het beftaen der Platonifche liefde beflrijdt; fchoon ik het niet met u eens ben. Die zaek is tog geen geloofsartikel; ieder kan daeromtrend vrijlijk de partij kiezen, welke hij wil. Egter zou ik u bewijzen kunnen aenvoeren, welken u veel te doen zouden geven; en wie weet, of niet, in kort, Werther en Therefia tot mijne getuigen voortreden ! Of zulk een ongewoone toelïand lang zal kunnen duuren , vraegt gij. Gave God f dat gij waerheid fpraekt, en de geestlijke vriendfchap dezer beiden , welke mij zooveel hoop inboezemt, liefde , en Werther's liefde vriendfchap wierde! Denkt gij, dat Albert's komst Werther's hartstogten zal beteugelen ? Hoe wenschte ik , ook hierin te dwaelen! — D 3 Doch ;  ( 54 ) Doch , om wederom op uwe Platocifehe ïefde te komen , en u te zeggen , waerom ik met uw gevoelen niet inftemme : moet gij mij niet toegeven , dat eene geest'.ijke verkeering onder menfchen mooglijk is, en dat de geest , door oefening , het vermogen kan verkrijgen, om de zinlijkheid te wederftaen? H;bben wij niet genoeg voorbeelden der ziel - liefde van vroome menfchen, helden en anderen? Zeker, het is niet alles verdicht, wat in romans en legénden onder verdichtfelen gevonden wordt; maer het is eene ons aengeboren zwakheid , daf wij dikwerf datgeen van anderen niet wilen gelooven , welk ons zeiven mislukte, ot wem wij, uit blooheid , niet durven wae. gen. Is dit nu flegts een ijdele droom , en heb ik van de menschlijke natuur te verheven gedachten , het zij zoo ! gaern wil ik eene zoete verbeelding behouden, welke mij achting voor mijn wezen inboezemt , en mij bezwaerlijk zal toelaten , dat ik tegen mijnen pligt en tegen de waerde der menschheid aen handele. Uit Albert's Iaetflen brief zie ik dat hij zijns  ( 55 ) zijns vaders nalatenfchap vverk'.'jk in orde gebragt en alle hoop heeft , om , in kort, den dag zijner terugkomfie naer Walheim te kunnen bepaelen. Vaerwel! EEN EN TWINTIGSTE BRIEF. Bij ons is alles rustig. Aaengenaem vervliegt mij de tijd , in het gezelfchap van Thé refia. In huis volop te doen te hebben , en. bij de bewustheid van vervulde pligten, zig aen zulk eene vriendin te kunnen mededee- len , welke zaligheid ! zij herinnert mij die gelukkige dagen , welken ik aen de zijde mijner dierbare moeder Heet, die opvoedfter , leermeesteres en vriendin tevens was. Gisteren was Werther hier , en wij gingen ónder de lindebomen wandelen. Therefia , die hare ganfche levendigheid weergekregen heeft , fchertsie ten zijnen koste : zij had , zeide zij , uit zskere , door de dichters aengewezen , kenteekens opgemaekt, dat hij beD 4 min-  ( 56) minde ,• „ welk meisje , in dezen onwijsgeerigen oord , tog in ftaet geweest zij, om den wijsgeerigen Werther in boeijen te fluiten!" — Werther : Om uwe kunst niet ten toon te ftellen , wil ik u toefiaen : ik bemin. —— Maer, wanneer nu die kenteekens niet zigtbaer waren, voordat Therefia hier kwam; wat zou daeruit voigen? — Therefe bloosde. Ik: Daer hebt gij het, zuster Therefe! zoo gaet het, wanneer men wijsgeeren van zulk een zwak befchuldigt! Ther. 6 ! De godin der wijsheid fpot maer met de pijlen van den kleinen Kupido. Werth. Dat juist niet ; dikwijls fiaet zij naest den kleinen fchutter en mikt voor hem. Maer alle vriendfchaplijke geneigdheid voor iemand heet. tegenwoordig liefde ; ongetwijfeld, omdat ware liefde zoo zeldzaem is geworden; of, omdat men vriendfchap en liefde met elkander verwislelt. — Ther. Ik fta toe , dat ik de grensfcheiding van die beiden zelve niet nagenoeg kan bepaelen; maer beweer tevens, dat ik voor mijne  (57 )' ne vriendin eer.e harrlijke liefde gevoel. Wat denkt gij daervan, lieve Charlotte ! zoude er zulk een groot onderfcheid in wezen? Ik : Ik heb over die zaek niet genoeg gedacht ; maer ik herinner mij een zeker versje uit Tnomfon , als gij mij mijn Engelsch niet kwalijk ueemt: True love and friendfhip are the Jamt — iVerth. (terwijl hij mij aenzag.) Het zou mij eene hemel fche vreugd verfchaffen , wanneer dat zoo geheel waerheid ware;maer herinner u wat tot de aengevoerde woorden des dichters aenleiding gave. De geliefde des dichters had hem hare vriendfchap toegezegd ; en om zijne overwinning te bevorderen, neemt hij d« (telling aen: Ware vriendfchap en liefde zijn één dat, naer zijn gedachte, in de befchouwing doorging , doch waervan de ondervinding terugbleef ; want ik vind niet, dat hij zijn meisje daervan overtuigd heeft. Wat nu de grensfeheiding tusfehen liefde en vriendfchap betreft; die wenscht gij niet D 5 on-  C 58 ) onvoorbereid te zien; zij mogt eens'; op eenen heeten dag uwes levens, als een blikfemftrael, voor u verdwijnen , naemiijk op dien dag , lieve Therefe ! waerop u , zonder een zeker voorwerp , uw aenwezen zoo zwaer als een donderwolk zal zijn. Hij wilde verder fpreken ; maer Ferdinand kwam bij ons , en vraegde : wat gebeurt daer ? . Ther' W,'i z'jn 't niet eens, of er eenig on. derfcheid tusfchen vriendfchap en liefde plaets hebbe. Ferdtn. Wel , ik denk, zooveel als tusfchert bloeifem en vrugt. Werth. Juist zooveel : want bij het eerfie vergenoegen wij ons met het aenfchouwen ; maer het andere — willen wij eten. Ik: Daerover kan tegenwoordig onmooglijk gefiemd worden , dewijl wij een gelijk getal uitmaekcn ; doch zoo Karolina nu hier ware — ■ Ferdin. Dan ware het wat anders dan moest ik tot de andere partij overOaen ; maer het zou m'j ook betaeld worden. liet gij, lieve 1 zoo brengen wij onze avon.  ( sp> avonden met wandelen en kouten door. . Therefia heeft veel nieuw muziek meêgebragt, en hare fchoone ftem bezielt ons ganfche huis. Wilt gij dit vreugdekoor met uwe tegenwoordigheid niet vermeerderen ? Therefia ziet ü met uitgeftrekt verlangen te gemoet, en Werther plaegt Ferdinand met te zeggen : die Karoline zal gewislijk , eenmael , de huislijkfte vrouw in den ganfehen omtrek worden; want noch vriendfchap , noch liefde , noch muziek is in ftaet , om haer van huis te krijgen. Is dat waer? Mij dunkt, gij moest komen, om hem te loogenftraffen. ——— TWEE EN TWINTIGSTE BRIEF, "Wonderen en toverijen ! gij zijt geheel op uw toverkasteel gebannen. De liefde tot de eenzaemheid heeft u aen fterke ketenenge kluisterd; en zoo dikwijls gij u tragt losterukken, komt de eene hinderpael na de andere in den weg' Maer  Maer wacht nu; ik zal alles beproeven, om' uwe banden te flaeken ; ik zal met Therefe komen en zeggen : „Ik bezweer u , bij de regten van ons gezelfchap , bij onze gelijkge- ftemde jeugd bij den pligt uwer jarige liefde bij alles, wat u dierbaer zijn en een grooter bezweerder u verder zeggen kan — kom vliegend naer Walheim!" Helpt dat niet , dan weet ik nog een ander middel. Hier, in de nabuurfchap, woont een aertstoveraer; dezen wil ik uwen tovergeest agterna zenden, om deszelfs ftaf te verbreken, en hem dus zijn toverkragt te benemen. - Kent gij eenen Aiolf Ferdinand ? Neem u wel in acht! DRIE EN TWINTIGSTE BRIEF, Ik verlang reeds naer het bal , vooral omdat mijne lieve Karoline daer ook zal wezen. Albert zal binnen kort hier zijn. Ja , meisje lief! Albert is reeds op weg. Therefia zal  ( 6r ) zal mij een groote troost wezen ; behalve dat zou ik niet weten , wat te beginnen. Mijn hart heeft eene nieuwe les te leeren. Albert mag niet merken dat ik van Werther's neiging iets weet ,• ik denk ook dat het zijne aendacht wel ontflippen zal. In de daed , het is mij zoo wonderlijk ; ik verlang naer Albert , en tog vrees ik zijne tegenwoordigheid. Gisteren kwam hier een heer uit de fiad , die Therefia over eenige zaken moest fpröken. Dewijl hij langer vertoefde , dan ik gedacht had , ging ik met Werther onder de kastanjebomen wandelen. Na eene wijl kwam mijn vader bij ons. Een goed vriend van u, zeide hij, is op weg, en zal fpoedig hier zijn. ,, En wie is hij, lieve vader? " Vraegt £,ij nog ? merkt gij niet, dat het uw Albert is? Werther's arm rustte op den mijnen. Ik voelde , dat hij zeer aengedaen was. Ik zag hem aen; hij werd bleek. Het was gelukkig, dat mijn vader niets merkte , maer voortging en zeide : ik zal mijn huiskatje ook wel, hier of daer, aentreffen; waermede hij Therefe bedoelde. D«  De maen begon te fchijnen ; ik zeide: laten wij mijn' vader volgen ! 6 Charlotte , beste Cbarlotte ! andwoordde hij, wat moet nu van mij worden? Ik heb alie achting voor Albert hij bemint u ; maer de gedachte , dat hij komt vermoordt mij. Ik kan niet befluiten , om met u in huis te gaen ; ik ben te zeer aengedaenEn ik zal nu deze hemelfche verkeering mis- fen u niet meêr zien — mijn hart niet meêr voor u uitflorten mij niet meer door uwe glimplagchjes verkwikken — noch de ftormen van mijn hart bij uwe helderheid van ziel voelen bedaeren ! ik zal dan zonder licht in de wereld omdoolcn —— want zonder Charlotte omgeeft mij enkel duisternis ■ verfchriklijke duisternis Werther ! zeide ik , zulke tael had ik niet van u vermoed ; en ik weet u niet te andwoorden. Waeragtig , gij bedroeft mij zeer. Gij moet, of, mijne vriendfchap in die mate aennemen , als de voorzienigheid mij veroorlooft , die u te geven , of Werther: Spreek niet verder i het volgen--  (63) gende kan ik niet aenhooren. — Is er iets verfchriklijker, dan fcheiding? Ik zou den dood kunnen ondergaen, Charlotte! en — Ik: (hem in de reden vallende) ach , wat heb ik gedaen ! ik heb eene vriendfchap aengekweekt , die alle onze vrede dreigde. Ik geloofde , dat daer vrede moest zijn, waer vriendfchap was ; maer gij , Werther ! ondergroeft deze gelukkige vrede — misgunslet u zeiven en mij het zoet der ware onfchuldige vriendfchap gij maekt u zei-. ven ellendig grijpt naer eene zwarte wolk van het toekomftige , die veelligt zagtjes verdwijnt , eer zij nadert ; of terzijde, afdrijft ! — ik beklacg u , Werther ! ik fchat u hoog hier is mijne hand —— weg met die tranen , ■ die haer bevogtigen ! ik bid u bij onze , tot heden mij zoo dierbare , vriendfchap , laet mj'n fineeken niet vrugteloos zijn; ftaek , zo niet om uws zelfs, ten minflen om mijnen wil — om mijne rust , ftaek eene tael , die mij niets dan kommer en verdriet veroorzaekt, en die ik intusfchen niet kan beandwoorden ! Zal ik vergeefs fmeeken?  C 64) Wenh. (zeer aengedaen) Gij overweldigt mij, Charlotte ! - ik zal mij alle moeite geven om opgeruimd te zijn , en zoude ik het niet wezen, daer gij mijne vriendin zijt? Ik : Die zal ik gedurende mijn ganfche Ieven zijn, wanneer gij den vrede van mijn hart niet verder ftoort. Nu fcheen hij eenigzins gelatener ; en om hem nog meêr optebeuren, moest ik zijne aendacht elders heenleiden. Hoe fchoon fpreidt de maen daer hare glanfen over de hobbelende golfjes, zeide ik. Werth. En , gelijk deze watervlakte zig tot golfjes verheft, lieve Charlotte! zoo wordt ook uw zagt, goedaertig hart door mijne onfiuimigheid. — Ik: Vier tog niet altoos bot aen uwe verhitte verbeeldingkragt ! o 1 wanneer zult gij eens datgeen worden , wat gij kunt wezen ! Zoude een geest, met zooveel fterkte en vermogen verfiert, a's de uwe, deze itormen niet kunnen doen bedaeren ? — Of is de wijsgeerige befchouwïng alleen gefchikt om driften en hartstogten aentekweeken en te verder-  C65 ) fterken ? Zou een Werther den armen hutbewoner moeten benijden , die de dralen van het morgenlicht door de reeten van zijn luchtig dak ziet? .. Kom , laet ons van den geringen daglooner de kunst leeren om vrolijk en vergenoegd te zijn ! laet ons tot onzen huislij. ken kring terugkeeren, en ware zaligheid in de armen der vriendfchap zoeken ; Wij zullenze daer gewislijk vinden. fferth. Maer alleen in Qharlotte's vriendfchap ? Ik : Albert zal mijne vrienden , ongetwijfeld, zeerwel weten te fchatten. Hierop wandelden wij naer huis , en ik zogt Werther van de voordeden te overtuigen , welken de vriendfchaplijke verkeering met een' goed', edeldenkend' man moet aanbrengen —— met een' man , die wereldkennis met fmaek aen een dil huislijk leven verbindt, en wiens helder menfehenver. ftand door geene hevige driften en hartstogten eene verkeerde rigting gekregen heeft. Een heerlijk contrast met mii , andwoorade hij, wien de ganfche wereld een watert^ E is,  C 66 ) is, en die niets voor menfchenverftand houdt, dan Charlotte te beminnen.' Ik: Wat heeft hier het verftand te doen? Is liefde niet onwillekeurig ? Werth. Zoo was, eerst, de mijne; maer de rede beeft mijne ketens verbogen. : Hoe kan de rede zoo iets uitrigten , daer zij met de hartstogten zoo weinig gemeens heeft? Ik voorzag , dat dit nog een langwijlig verfchil konde worden; gelukkig waren wij aen de deur van het huis, en hij wilde vertrekken. Kom, zeide ik, nu een airtje, dat Therefia meêgebragt heeft ! Wanneer er hemelmelodij en klaegtoonen in zijn , zeide hij, dan zal het mij ver boven de aerde verheffen, even als Charlotte. Gij ziet dus , mijne dierbaerfte! dat mijn proeftijd nadert. 't Is waer, ik wacht mijnen Albert ; maer er is tog, hier beneden, geene ware vreugd; ■ haer onvergalde beker komt niet tot ons , arme fterflingen ; die blijft voor engelen gefchikt. VIER  ( 6? ) VIER EN TWINTIGSTE BRIEF. Verheug u met mij , meisje lief ! mijn Albert is gekomen ! Werther heeft hem gez;en 5 acht hem , en wordt van hem geacht. Albert befchouwt in hem een' man , wiens edele fmaek alleen door zijne zonderlingheid overtroffen wordt. ,- Ja, mijne waerde ! ik ben gelukkig! aen al het genoegen, welk de vriendfchap en huislij. ke gezelligheid ons aenbieden , ontbreekt gij alleen. Albert heeft zijnen vader niet alleen ter aerde beffeld , en deszei fs nalatenfchap in orde gebragt , maer tevens zijn oogmerk aen het hof bereikt. De post, dien hij gekregen heeft , is wel niet zoo voordeelig , als men meende ; maer heeft tog dit voorregt , dat deszelfs waerneming hem niet verhindert hier te blijven. Gij zoudt gelagchen hebben , als gij gezien hadt, hoe Albert, nadat mijn vader eene affchildering van Werther gegeE I ven  (« ) ven had, verlegen ftond , niet wetende , wat er van te maeken. Op zijne vraeg : of geene vreemden , intusfchen , hier bezoeken afgelegd hadden , andwoordde mijn vader : o ja ! bij voorbeeld een zeker heer Werther , een minnaer van Therefia. Ther. Van mij? Mijn vader : Zeker , want eer gij hier kwaemt, mijn kind! zagen wij hem ilegts een paer malen in de week; en tegenwoordig gaet hij hier niet van daeh. Albert: En wat i ij? Mijn vader: God weet het; menigmael dunkt mij, dat hij het niet vast heeft. Ther. Zoo ! niet vast heeft — en mijn minnaer ! Mijn vader : Ik zeg niet, dat hij daerom gek is, dat hij u bemint;of gij hebt hem door uwe zagte en vriendlijke behandeling gek gemaekt. Maer wie weet, wat zijn kleine Homerus gedaen heeft, waermede hij dikwijls in het bosch en overal heen wandelt. Albert: Dat is ook mooghjk. Door eene te  (<5o ) te flerke infpanning van den geest in de beoefening der dichtkunst, of andere fraaije wetenfchappen , kan iemand zijne denkbeelden ligtiijk te veel vergen , en aen anderen grond geven , om te twijfelen , of hij wel regt bij zijne zinnen zij. Ther. Ik geloof tog nooit, dat hij onwijs of van zijne zinnen beroofd is; integendeel, ik houde hem voor een buitengewoon verftandig koplluk. Mijn vader : Of voor een genie , dat tog iedere jonge losbol tegenwoordig wil wezen ; en dat woord heeft Werther ook altijd in den mond. Hij zal derhalve een genie zijn ; en dat moet hij ook wezen ; want hij maekt kaertenhuisjes voor de kinderen , — zwerft in het bosch om , als hij op één oor liggen en (lapen moest, en — (lelt voor Charlotte het klavier; nu , dit laetfte is nog het eenige, dat hij met andere gewoone menfchen gemeen heeft. Ther, Hij fpreekt egter zeer goed > en zijne woorden hebben altoos veel beteekenis.' Mijn vader : Dat moet ik ook zeggen ; Want onlangs hoorde ik hem eene redevoeE 3 ring  (70 ) ring voor onzen grooten peereboom (*) houden, die zoo diepgeleerd was , dat ik er geen woord van verftond ; misfchien bad hijze uit het Grieksch vertaeld. Albert : Maer wat konde hij een' peereboom te zeggen hebben ? Dat kan ik niet begrijpen. Mijn vader : Mooglijk wiide hij zig maer Sn de redeneerkunst oefenen. Geduid, mijn zoon! gij zult hem zelf fpreken , eer het avond is; en dan moogt gij oordeelen, of hij wijs zijof niet. Toen mijn vader van de tafel opgefiaen was , (na den middagmaehijd) gaven wij Albert een denkbeeld van Werther's karakter , die dan ook des avonds kwam , gelijk wij gedacht hadden ; en mijn vader ftond vcrbaesd , toen hij hen beiden met eikander over zaken hoorde ipreken , waervan hij bij Werther de geringde kundigheid niet vermoed had. Nadat hij vertrokken was, zeide mijn vader: (*) Vermoedelijk dien boom, waervan Wenher ia zijnen brief van g3 Aug. gewag maekt. a  ( 71 ) der: neem hem zijnen Homerus af, en laet hem Therefia niet meêr zien; dan zou er nog wel wat goeds van hem kunnen worden. Deze overeenfiemming tusfchen Albert en Werther geeft mij goede hoop op de bekeering van den laetften. Eindelijk kan ik weêr een' brief aan mijna Karoline vrolijker en geruster fluiten. Vaerwel, lieve! VIJF EN TWINTIGSTE BRIEF. Ik vrees, mijne waerde J dat ik u , in eenigen mijner laetfte brieven , veel ijdelheid gefchreven heb. Maer herinner u ook , dat deze brieven meestal verhalen bevatten. Wanneer ik u datgeen zoude mededeelen , welk tusfchen mij en Werther voorviel, dan moest ik mij , om getrouw te verhaelen , aen zijne eigen woorden binden ; en gij weet wel , dat men , bij liefde en toorn , elkanders woorden niet op een goudfchaeltje kan wegen. E 4 Ik  Ik fchaeoi mij daerom, bij zulke woordlijkes Verhalen, altoos niet weinig; maer in vertrouwde brieven aen mijne Karoline mag mijn hart zig immer openleggen, al huisde er zelfs eene zwakheid in ! Een brief bekleedt dikwijls de plaets van een' advokaet, of, anders, van een' derden perfoon , wien men zekere mondelinge verrigtingen opdraegt , waerbij men zijn partij niet in 't aengezigt mag zien. Er zijn al te ernftige , en wederom al te. ijdele menfchen , die dergelijke briefwisfeling, ais de onze is, als dwaesheid befchouwen ; en zeerligt kan derzelver inhoud dikwerf nietsbéduidend genoeg fchijnen ; dan , men mag daerom eene zaek niet geheel verwerpen ; fchoon er ook eenig misbruik bij plaets hebbe. Dikwijls de gedachten op. het papier te fielten , de tong van het fprakelooze hart loste. maeken, verfchaft, door den tijd , eene zekere vaeidigheid van zig uittedrukken, die de moei, te des fchrijyers rijklijk beloont. Doch dat is niet de eenigfte nuttigheid eener vertrouwde briefwisfelinge. Wanneer wij onze \  (73 ) onze vriendin een , met de waerheid geheel overeenkomftig, dagboek onzer verrigtingen toezenden , dan kan dit het beweegmiddel zijn, om verfcheiden handelingen te vermijden, welker verhael ons zou doen bloozen. De keus onzer vrienden beteekent derhalve ook niet weinig , en is van vee! gewigt. Deugd en ondeugd worden door den omgang met anderen aengekweekt. Voorbeelden werken onmiddelijk en met den moesten invloed op onze harten. Zij derhalve , die eene vertrouwde briefwisfeling van twee weldenkende vrienden voor tijdverlies houden , oordeelen zeer onregtvaerdig, verfmaeden een hulpmiddel ter onzer zedelijke verbeteringe — berooven ons van eene wacht, die onze on> fchuld befchermt. Geloof mij , mijne dierbare ! de gedurige mededeeling uwer gewaerwordirgen is een groote zegen voor mij. In mijten kleenen vriendfchapskring zijt gij mij eene zon; iedere brief van uwe hand is een verkwikkende ftrael, die mijne deugd doet rijpen. E 5 ZES;  (74) ZES EN TWINTIGSTE BRIEF. G stèren werden wij met een bezoek van uwen Ferdinand vereerd. Het gelprek kwam op de opvoeding van het vrouwelijke gedacht. De goede Therefe en ik werden bijkans uit het veld geQagen. Mijn vader verhaelde verfcheiden voorbeelden van vrouwen, die zig zelve door onvoorzigtigheid ongelukkig gemaekt hadden ; en dat altoos, zeide hij, ingevolge harer nieuwerwetfche opvoeding. Onze oude luiden ijveren gemeenlijk tegen de befchaving onzer fexe , en zij hebben daer voor hunne gronden. Velen van ons, die fmaek in geleerde kennis hebben, verzuimen daervoor de noodiger bezigheden des levens. Zekerlijk bepaelt niet zoozeer het weten, als wel het doen, onze waerde. ——— Vele anderen zijn , door haer méér weten , belagchelijk geworden , dewijl haer zelfgevoel haer  C?5) haer tot ijdelheid en ondraeglijke gemaektheid verleidde; en zoo werd vrouwengeleerdheid tot een fpreekwoord. Terwijl mijn vader bezig was , met onze beoefening van wetenfchappen in ernst aftekeuren en te veroordeelen , hielpen Albert, Werther en Ferdinand hem , al fchertfende ; Therefia, intusfchen , fiond tegen de heeren op , en beweerde , dat er maer alteveel gevallen waren , welken bewezen , dat de wetenfchappen ook bij mannen fomvvijle hare kragt verloren , en hun nergens verder toe dienden , dan om hunne grillen , vooroordeelen, en geleerde dweperij uittekiaemen , zonder hen, in 't geringfte , gelukkiger , beter, veelmin gezelliger te maeken. Zou het niet gruwlijk zijn , mijne lieve ! wanneer men ons wilde beietten , kundigheden optczamelen , die ons verfland verlichten ons de grootheid en wijsheid van God in de werken der nature leeren ontdekken : * die ons , bij zoovele verfchriklijke of treurige gebeurdtenisfen , het goede aenwijzen 5 welk de Voorzienigheid met het kwade verbond ! —' kundigheden, die ons in  Cr<5) in ftaet ftellen , om de zwakheden van anderen geduldig ie verdragen , en lijdenden gelukkig te maeken : — die onze ledige uuren met edele befchouwingen aenvullen en de verhitte verbeelding met den toom der rede bellieren ! want hoe dikwerf , mijne waerde ! (ik weet het, deels uit eigen, deels uit anderer ondervinding') geraekt ons hart in eene gefleldhfiid , waerin het de keten zijner denkbeelden met geweld losrukken , en zig in het gebied van verhevener gedachten moet redden , om onftuimige driften , knaegende zorgen , fluisterende lasterzucht, of druifchende ijdelheid. te ontwijken ! Onwetendheid is maer altedikwijls de onzalige moeder der boosheid ; zij verleidt ons tot ledigheid , die millioenen aframmelingen voor het diepst verderf heeft opgekweekt. Wat de andere voorwerpen der befchavinge onzes geflachts aenga , muziek , teekenen , danfen enz. dezen zal niemand hunne nuttigheid , als geneesmiddelen der ziele of des ligchaems , ontzeggen , hoezeer zij ook immer aen misbruik onderworpen zijn. Stand en vermogen bepaelen de grenzen onzer beroeps-  (77) róepsverrigtingen en uitfpanningen. Orde j overleg en daeglijkfche oefening kunnen eene menigte van huislijke bezigheden verligten , die , in den eerften opllag , naeuwlijks overzienbaer fchijnen ; ja hij, die zijn' tijd wél berekent en zuinig befteedt , fpaerr altoos nog eenige uuren voor heilzame Verpozingen des bezigen levens voor geneugten van den geest; waervan gij, lieve Karoline ! door uw heerlijk voorbeeld het klaerst bewijs oplevert. Vaerwel! ZEVEN EN TWINTIGSTE BRIEF. Beminde ik u zóo niet , mijne dierbare vriendin 1 ik zou u die overdreven loffpraek, in uwen laetften brief , nimmer kunnen vergeven. Doch ik denk, daer zij op eene dwaling rust, kan zij tog geen voordbrengfel van laage vleijerij wezen ; zij is alleen een bewijs uwer te groote partijdigheid voor uwe vriendin ; en dit noopt mij tot erkentlijkheid , zon» der mij te verhovaerdigen. Ik  C 78 ) Ik verheug mij, dat uwe gedachten aengaende eene vertrouwde briefwisfeling met de mijnen pvereenSem'nen. Er zijn menfchen , die iets fraeis zoeken in achteloos en zonder zamenhang te fchrijven ; dit noemen zij eenen losfen , gemaklijken en natuurlijken ftijl. Ik , voor mij , zou eene overdreven naeukeurigheid altoos veel eer dulden. Een te zorgvuldige opfchik toont , ten minden , achting voor het gezellchap , waerin men verfchijnt: maer eene geheel flordige kleding verraedt of genieprael, of, mangel aen allen fmaek. Zoo is het ook met brievenfchrijven , dunkt mij. En egter wordt het onordelijkst gekrabbel door eenigen nog bijzonder geroemd; niet zoozeer, omdat zij de waerde daervan gevoelen , als wei , om hun vernuft levendig te houden. Uwe fchrijfwijs, mijne lieve ! is juist zoo als ikze wensen j —— vol eenvoudigheid en gepaste fierlijkheid; daerom kus ik ieder' uwer brieven in verrukking' en denk: dat is Karoline zelve in 't miniatuur. Werther fchrijft betoverend , dat is waer ; doch zijne vluggu verbeelding vliegt menlg- mael  (79) maal ver boven het bereik van gewoon menfchenverfland ; en hij geeft zig altedikwijls , in zijne brieven , aen eene poëtifche verrukking over. Veelligt zou hij een van onze beste dichteren hebben kunnen worden, zo hij zig niet geheel op de fchilderkunst had toegelegd. Zijne teekeningen treffen de natuur, en hij kiest zijne voorwerpen met den bevalligften fmaek. Maer ik hoor hem daer beneden ; ik moet afbreken. Altoos komt hij, als ik aen u zit te fchrijven — dat is wel lastig! — AGT EN TWINTIGSTE BRIEF. Gisteren begon Werther zijne , gelijk hij het noemt, bergbedevaert, die hij viermael in 't jaer doet. —— Hij is bijgelovig met de natuur ingenomen. Op hooge bergen fiijgen , en daer de zon zien opgaen; bosfehen doordwaelen, en van verre een' waterval hooren — dat is regt  C 80 ) regt zijne zaek ; en deze fmaek ontltaet ze. kerlijk uit onbedorven gewaerwördingen. Door zulke gezigten moet onze ziel tot hooger btichouwïngen verheven worden : zij moet zig , in eene grooter ruimte der fcheppinge , verwijden , en fiteeds gefchikter worden , om het ontzagverwekkend gedachte aen eena Eerfte Oorzaek der wereld , aen derzelver magt en goedheid , te omvatten. Ieder enkel voorwerp op dit tooneel wekt , daerna , diezelfde befchouwingea weder op. En het fchoone contrast dezer gezigten met datgeen , wat eenmaal het aerdrijk was : Eer dat de gouden zon haer' kop had aengevan- (gen, En zij zig fpiegelde in den heldren ofeaen — Eer dat de zilvren maen Haer lamp aen 't Uaeuw gewelf der nacht had op( gehangen: Eer dat het dorflig dal uit frisfche heekjes dronk, En 't woud zijn fchaduw aen den grijzen heu(vel Jclionk! — ö! Hoe  C 81 ) 6! Hoe zinkt al ons daeglijksch gewoel, bij zulke voorftellingen, in een enkel Niet weg! — het is onbegrijplijk, dat zij geen meer wer. king op onzen geest hebbend Werther heeft aen dezelven» gelijk het fchijnt, grootftendeels ■, zijne denkwijs te danken. Een blik op het heelal geflagen, zoo ver het oog des zwakken fterflings reikt , en de kennis aen de wonderen der fcheppinge zijn wel de gefchiktfte middelen, om ijdelheid , zelfliefde en het heir van onzalige begeerten naer beuzelingen, uit onze harten te verbannen. Maer ach ! dat deze Werther, die boven de algemeene dwaesheden zoo zeer verheven is, intusfchen met zoo veel verachting' van de menschheid ' denkt ! een gevaerlijk denkbeeld , dewijl het ons omtrend onze gedragingen en het gevoelen, welk anderen van ons hebben, onachtzaem kan maeken ! „ Wij, die flegts een Hofje in den fchakel fler wezens zijn —- hoe kunnen wij eene bijzondere voorzienigheid van den onbefchrijflijk grooten God verlangen ? Wij wenfchen j dat de elementen ter bèvorderinge onzer ge> F luk-  (82) lukzaligheid, gedurende een beftacn, dat eene fpan lang is, dienstbaer, en alle fchepfels om onzen wil aenwezig zullen zijn! " Verfchriklijke wijsbegeerte ! wie zou zig, door uwe fluitredenen, naer het donker doolhof der vertwijfeling' willen laten heenfleepen! Onze hedendaegfche wijzen zoeken, gelijk het fchijnt, daerin hunnen roem, dat zij den mensch, aen de eene zijde, hoog verheffen, en aen de andere, Iaeg vernederen : dat zij 's menfchen verfland een' wijden omtrek toekennen zijn beflaen naeuw beperken : dat zij zijn deugd vermogen bepaelen, en zijne driften en begeerten eene onafmeetlijke ruimte toeflaen. Ondertusfchen hebben deze trotfche redeneerkundigen een gelijk lot met Werther, die naer zijne zonderlinge begrippen, iederen oogenblik, tegenftrijdigheden meent te ontdekken. Ik wil mij thands niet ter voorfprake van de veriaegde menschiijke natuur voor u opwerpen , lieve Karoline! de grondige redeneeringen , waermede de grootfie wijsgeeren hare  ( 83 ) hare waerde verdedigden, hebben u reeds lang overtuigd. Ook zal het inwendig gevoel van de Godlijke voorzienigheid niet ligt door de drogredenen der twijfelaren in uw hart verdoofd worden; daer het door duizend voorvallen in uw leven bevestigd en met de oneindigheid van God niet ftrijdig is. Verfchoon de langwijligheid van dezen brief! het was uw geliefkoosd onderwerp, dat hem zoo deed uitdijen; en egter zou ik gaern nog langer met u over deze ftof handelen , war.= neer ik niet vreesde , dat ik uwe verheven denkwijze zoude te kort doen. Vaerwel. NEGEN EN TWINTIGSTE BRIEF. Zoodra ik mijn' laetften brief aen u gefloten had, lieve Karoline ! ging ik eene wandeling doen. Ik wandelde naer de olmen , die onze woning voor de koude oostewinden befchuuen. Ik was alleen; Albert vergezelde F*'! ' The-  C 84) Therefia naer de ftad, en Werther was van zijne bergbedevaert nog niet teruggekomen. Het was een warme avond; en de ftille lucht boezemde eene zagte treurigheid in. De maen ging reeds op, en bij derzei ver fiaeuw licht zag ik aen mijne regterzijde de graeuwe nevels langzaem uit de rivier opfi'jgen; en linksaf, op het boschagtige gebergte, vertoonde zig de verruklijkfte afwisfeling van licht en fchaduw. Dit fchoon tooneel, zeide ik bij mij zelve, zij aen de gedachtenis mijner dierbare moeder geheiligd! onder deze olmen werd ik dikwerf door haer gezegend en ontving uit haren mond de verhevenlïe lesfen. De herinnering dier zalige oogenblikken perste mij tranen af; ik floeg mijne oogen naer den hemel en zuchtte. Nadat ik uitgefchreid had, kreeg mijn boezem wederom lucht. De bewustheid mijner gehoorzaamheid aen hare laetfte woorden deed mij geheel bedaeren, en ik gevoelde eene aengename treurigheid , welke ik voor al het goed der wereld niet zou hebben willen misfen. Toevallig wendde ik mijne oogen naer 't ge-  (85) gebergte, en zag een' menseh, in aller ijl, naer mij toekomen. Hij was blootshoofds, en had iets in zijne hand, welk ik naderhand merkte, een dor teentje te wezen. Toen hij zijn gezigt naer de maen keerde, zag ik, dat het de arme Hendrik was, die, door liefde voor mij, zijn verftand verloren had. Ik fchrikte geweldig; en hij liep zoo fnel, dat ik hem onmooglijk konde ontwijken; want ik ftond vooraen in de laen. Ik bleef derhalve ftaen. Die ongelukkige! hij kende mij niet; hij zag mij fterk aen, en vraegde: „ waer is Charlotte?" „ Zij is niet te huis," andwoordde ik. „ Dat weet ik wel, zeide hij, ik heb op alle de heuvels rondgezien; maer zij is er niet. Gisteren avond was zij bij mij; ik toonde haer de maen, blies op dit fluitje, en hare oogen dansten. Het was ginds, bij dien hoogen heuvel; wij fpraken met de maen Als de ftaten mij betaelen, dan zal ik voor Charlotte air die gouden ftarren kopen." — Hij lachte, toen hij dit zeide. „ Ga naer. huis, lieve Hendrik! " zeide F 3 ik.  C 86) ik. Hij begon te fchreijen; en nu vreesde ik» dat hij mij herkende. „ Ach, zeide feij, met een' diepen zucht en eene flaeuwe ftem, „ ik ben Hendrik niet." Hij vouwde zijne handen zamen, zag mij we. derom fcherp onder de oogen, en vervolgde, terwijl tranen langs zijne wangen biggelden : „ Hendrik is geftorven! Terwijl de wind in de groote eikenbomen ruischte, en een witte wolk Charlotte naer de Harren voerde , ftierf Hendrik." Hierop zag hij naer den hemel; en nooit zal Zig zulk een treffend beeld van diepgewortelde droefgeestigheid weêr aen mij opdoen, als zijn gelaet vertoonde. „ Lieve jonge! zeide ik, ga naer huis naer uwe moeder." Hij zag mij nog eens fterk aen, en fluisterde mij toe: „ de prinfes moet het zekerlijk niet weten; zij zal boos wezen, als zij hoort dat Hendrik dood is en er geene' bloemen zijn hei! de maen fluistert Charlotte toe — ik moet gaen." Toen legde hij de beide voorfte vingers op zijnen mond, en Hoop zagtjes weg. jfcji ' '• ••' In  C 87 ) In deze houding ging hij voord, tot dat hij eindelijk in het bosch kwam, en ik hem niet verder konde naöogen. Het werd koel, en de wind ftak op. Ik keerde, in de diepfte zwaermoedigheid weggezonken, naer huis. — Arme jongeling! mogt Hij , die alleen u kan helpen _ , die alleen den fmertverzagtenden balfem voor doodlijk gewonde harten bezit, — mogt Hij uw arts zijn! ■— Ik ben zeer aengedaen, mijne waerde! en kan niet meêr fchrijven. DERTIGSTE BRIEF. De arme omzwervende Hendrik zweeft u overal en altoos voor de oogen ? Hij ging het bosch in, zegt gij, daer het koud werd, en de wind opfok! gij zijt be¬ ducht dat hem mooglijk iets kwaeds bejegend hebbe, en wenscht dc gefchiedenis van zijn ongeluk nader te kennen. Geloof mij, mijne lieve 1 ik had zekerlijk F 4 ie'  C 88 ) iemand hem nagezonden, als ik het noodig geoordeeld had. Maer hij is overal , in dezen bord, zoo bekend, dat zijne omdooling in 't geheel niet gevaerlijk is. Ik denk nooit aen zijnen toefiand, of ik gevoel het diepfte medelijden; en wanneer ik, door hem zelfs de roinfte hoop te geven, den grond tot zijne rampzalige gefteldheid" gelegd had, dan zoude ik thands het beklagenr.waerdiglte fchepfel zijn. Hendrik was fchrijver bij mijn', vader en kwam zeer jong in ons huis. Hij toonde zoo veel gefchiktheid en lust om te leeren, dat hij, eenmaal, een eerwaardig medelid der menschiijke maetfchappije, en gelukkig voor zig zeiven had kunnen worden. Hij was nog niet lang bij ons geweest, of hij had het, door zijn vlijt, reeds zoo ver gebragt, dat hij zijne arme moeder eenigzins konde onderfteunen. Voor liet dverige was hij van eenen zagten aert en fprak weinig. Zijne ledige uuren befteedde hij meest aen het lezen van oude fchrijvers. Albert bemerkte deszelfs gelukkigen aenleg eerder, dan mijn vader, voor wien hij zig, uit  C 89) uit te groote befcheidenheid verborg, en verzag hem van boeken. Hendrik verftond ook Italiaensch en las Petrarcha, met waer gevoel. Op deze wijze werd z'jne verbeeldingkragt zoo verfterkt en zijn fmaek zoo verfijnd, dat het geen wonder kan wezen, dat de goede mensch, reeds in zijn agttiende jaer, ten uiter- fte gevoelig en voor liefde vatbaer was. Albert zeide: om dichter te worden , ontbreekt hem niets anders, dan een meisje; — het vuur der dichtkunfte ligt in hem verborgen, en om in brand te raeken, is flegts één eenig vonkje uit vrouwlijke oogen noodig: — dan zou men de fchoonfte minne- en klaegliederen van hem zien, die bij onze nieuwfte verzamelingen van lierzangen, als oorfpronglijke bij nagevolgde ftukken zouden affteken! Maer Albert dwaelde ; het hart van Hendrik vatte vuur: doch de vlam nam eenen anderen weg. In plaets van in liederen en gezangen uittebreken, verteerde zij zijnen boezem. Hij verviel tot zwaermoedigheid. Men bemerkte zijne fchielijke verandering; doch men begreep derzelver ware oorzaek niet. F 5 Hij  ( 90) "Hij Het zijne boeken liggen ontweek het gezelfchap, terwijl eenzaem klaegen, weenen, en in bosfchen omdoolen, al zijne vreugd, al zijn troost was. Het algemeenfte gevoelen daeromtrend was: hij had zig te veel aen de letteroefeningen overgegeven. — Bij dit alles egter verzuimde hij zijn' pligt niet; hij verrigtte zijne daegiijkfche bezigheden werktuiglijk, beging wel geene misflagen , maer fcheen tog weinig aen datgeen te denken, wat hij deed. Vraegde men hem naer de reden zijner droefgeestigheid, dan gaf hij een onvoldoend and woord werd rood, en zogt gelegenheid, om zig te verwijderen. Dewijl hij bij zijne moeder woonde, en flegts eenige uuren bij mijn' vader fchreef, zoo zag ik hem zelden. Maer, toen men mij deze zijne zonderlinge gefieldbeïd verhaelde, twijfelde ik geen' oogenbiik aen de ware oorzaek zijner kwael. Ik ging ftü naer zijne moeder, en deelde haer mijn gedachte mede. Zij verzeker Je, dat zij niets uit hem had kunnen krijgen ; maer, dat hij, naer alle  (9i) Ie waerfchijnlijkheid, door altedrukke letter, .oefeningen, zijn verlïand gekrenkt had. Als Hendrik eene neiging tot bovennatuur» kunde, of andere afgetrokken wetenfchappen, had laten blijken, dan zou ik zelve tot deze meening wel overhellen. Ook beweerde de goede vrouw (lijf en (lerk, dat zij nooit eene bijzondere neiging voor eenig meisje in hem had kunnen ontdekken. Dit maekte mij gansch en al huiverig in mijn vermoeden, en ik keerde, geheel onzeker, wat ik er van denken moest, naer huis. Kort daerna viel mijn verjaerdag in, waerop, volgends een doorgaend gebruik , allen , die gerekend werden tot ons huis te behooren, en bijgevolg ook Hendrik, met ons het middagmael hielden. Daer nu, in zijn ganfche houding eene bevreemdende neêrflagtigheid heerschte , welke niemand konde vcrklaeren ; zoo (lelde ik mij uitdruklijk voor, naeukeurig acht op hem te geven , en te beproeven, of ik niet, onder het fprel-en, door omwegen, het een of ander uit hem konde ontdekken. Hoe mij deze proef gelukte, zult gij, in mijn' naest- vol-  Cs») volgenden brief lezen; want in dezen heb ik naeuwlijks nog plaets, om u te fchrijven, dat ik de uwe ben. EINDE DES EERSTEN DEELS. BRIE-  BRIEVEN VAN CHARLOTTE AEN EENE VRIENDIN GEDURENDE HAREN OMGANG MET WERTHER:1 TWEEDE DEEL.   C 95 ) EEN EN DERTIGSTE BRIEF. Werther was hier; anders had ik u reeds eerder gefchreven. Ik zal terftond met de gefchiedenis van Hendrik voordgaen. Die ongelukkige heeft u getroffen; en waerlijk hij verdient uw hartlijkst medelijden. Alleen mijns vaders volftrekt bevel veroor-" zaakte dat Hendrik met ons het middagmael hield. Hij had veelliever eenzaem in "t bosch omgezworven; maer mijn vader noodzaekte hem. Hij zag er zeer bleek uit; en toen mijne aendacht daerop viel, zeide ik, ftil, tegen Albert: hij kweekt, veelligt, eene heim« lijke liefde aen. Hoe zagtjes ik dit ook zeide, moet Hendrik er egter iets van verllaen hebben; want hij werd als een gloeijende kool — zag voor zig neder, en ik bemerkte , ichoon ik hem flegts van terzijde konde zien, dat eene traen in zijn oog blonk. Hoegaern had ik zijner be*  (96) beklemde borst lucht gegeven! Ongetwijfeld, andwoordde Albert; Hendrik heeft met het een of ander zagt, zoet meisje een gelaetsruiling gedaen. Neen, zeide ik, Hendrik bemint de zanggodinnen te zeer , om met een fteiflijk wezen in eenige onderhandeling te treden. Welie van de negen zusteren, vraegde ik, geeft gij den voorrang, lieve Hendrik ? Wanneer ik Petrarcha lees, andwoordde hij, dan bid ik alleen die aen, die den door liefde vervoerden eene fpraek fchenkt: maar ben ik zoo gelukkig van ü op het klavier te hooren ipeelen, dan breng ik mijne offers alleen voor de betoverende zanggodin, dié de ziel met welluidendheid vervult; en mijn gevoel is! dan een voorgevoel van de vreugde des he. mels. Dit nu was een te verpligtend gezegde, om met ftilzwijgen voorbijgegaen te worden. Vriend 1 zeide ik, uw levendige dichtgeest ftrooit daer een bloempje, dat eenen ongemeenen aenleg verraedt. Dit gefprek maekte hem óp nieuw verlegen, vooral, toen Fredrik het woord opvatte. Het is dikwijls moeilijk; zeide hij, op den  den parnas, bloemen en onkruid van ëlkan» der te onderfcheiden; zoodat velen, vooral jonge lieden , zeer ligt het laetfte verkiezen. Fredrik! andwoordde ik, gij moet op Hendrik's compliment en mijn daer over geveld oordeel zoo Merk niet vitten. Vergeef mij, zeide hij, ik had nog niet geheel uitgefproken. Hoor eerst mijne verdere verklaring. Ik beweerde, dat hier de eene zanggodin aen de andere een ruikertje bloemen fchonk. Dat laet zig hooren, zei Albert; egter kan Hendrik eigenlijk meêr aenfpraek op dezen naenl maeken, ingeval men zig een manlijke zanggodin kan voorllelien: want de zanggodinnen fchrijven zelve niet; en even zoo is ook bij hem kragt met traegheid verbonden. Maer, hervatte ik, zo ik het wel heb, heeft hij tog iets gefchreven. Vergeef mij ! niet het geringde , andwoordde Hendrik. Ik bemin de zanggodinnen wel; maer ik gevoelde nooit, dat zij mij daervoor dankbaer waren ; en ik heb reeds te zeer ondervonden, dat iemand eene levendige dichterlijke verbeelding kan bezitten, terwijl hij het vermogen mist, om zijn gevoel uittedrukken. G Di?  C 98 ) Dit gaf Fredrik aenleiding , om zijn' fpotgeest aen Hendrik's gevoel te beproeven, en intusfchen deszeifs zvvaermoedigheid te gispen. Dan , daer het mij ongeoorlofd en misdadig toefchijnt, met de gewaerwordingen van anderen den fpot te drijven, zoo bragt ik het gclprek op een algemeen onderwerp. Mijn vader was , gedurende al dien tijd, met den heer Selfiradt over Engelfche paerden bezig; zoodat Hendrik's verlegenheid en zijne complimenten door hem niet opgemerkt waren; en dat was wel gelukkig: want ik zou niet in fiaet geweest zijn, om zijne gekfcheerderijen te beteugelen. Gij , Karoline ! weet dat het beste: gij hebt meêr dan eens de uitwerkfels van mijns vaders fpotzieken luim ondervonden. Wat ' aenga mijne bedenking, raekende de oorzaek van Hendrik's droefgeestigheid; hieromtrend bleef mij geene twijfeling meêr overig. Het viel mij zeer fmertlijk, mij zelve als de onfchuldige oorzaek te befchouwen. Ik bedacht mij, hoe ik het wilde aenleggen, om zijn' kommer te verligten, zonder mijn gevoel te verzaeken. ó ! Hoe miste ik toen uwen  ( 99 ) uwen goeden raed — uwe hulp, mijne dier5: bare! Ik konde mij, in dit opzigt, aen nie| mand vertrouwen ; Therefe was in de ftad , en gij waert ver van mij verwijderd. Ik herinnerde mij Hendrik's natuurlijke en i verkregen geneigdheid , en bevond , dat alles medewerkte, om zijne hartstocht diepe wor. tels te doen fchieten. Ik voelde , dat het : ten uiterften gruwlijk moest wezen, hem met hoon en verachtinge te bejegenen : veelmeer geloofde ik, overeenkomftig de kennis van het menschlijk hart te zullen handelen, wanneer ik hem fpaerde, zonder hem egter met eenige hoop te vleijen, aen wier vervulling tog niet gedacht konde worden. ■ In mijnen volgenden brief nader. TWEE EN DERTIGSTE BRIEF. Eene vrouw moet zeer weinig gevoel hebben , die , bij de bewustheid van bemind te worden, haren minnaer die achting weigert, G 2 wel»  Tl ( ioo ) welke zij iederen bezoekafleggenden bekenden betoont. Zoo belagchelijk en onregtvaerdig deze gewoonte is, zoo algemeen is zij tevens. Onmooglijk konde ik befluiten, mij naer dezelve te fchikken, fcboon ten aenzien van de betrekking tusfchen Hendrik en mij, en volgends de gewoone wijs van oordeelen, niets onvoeglijks daerin zou geweest zijn. ——— Zoude ik zijn lijden vergrooten, om aen den fmaek te beand* woorden ? Ik was reeds vrij ver in het Engelsen gevorderd , en had , op het aenhoudend verzoek van Albert, een' der fchoonfte herderszangen van Collins, Hasfan, of de kameeldrijver, naamlijk , overgezet. Albert wenschte , zoo lpoedig als mooglijk ware, een affchrift daervan te hebben. Ik zond mijne vertaling aen Hendrik, met verzoek, dat hij dezelve voor mij wilde overfchrijven. Zonder verwijl troldeed hij aen mijn verlangen, bezorgde mij het affchrift, en verzogt tevens de vrijheid, om er ook voor zig een affchrift van te maeken , het welk ik hem geredelijk toeftond. Toen ik mijn werk terugontving, vond ik er een  C ioi ) een loiVersje voor mij bij. Ongelukkig had mijn vader den bedienden ontmoet, die van Hendrik kwam, nam hem de papieren af, las: ze, en het gevolg daervan was Hendrik's ont'i /lag uit den dienst van mijn' vader! Dit en de ontdekking zijner neiginge brag; ten zijner rust een' dubbelen fchok toe. Zijne : zwaermoedigheid vermeerderde en werd, in I kort, ■ eene volftrekte zinneloosheid. Zijne razernij werd ongeneeslijk , men moest hem opfluiten, en de gewoone middelen gebruiken, welken men tot verligting van zulke bejammerenswaerdige menfchen pleegt aentewenden. In dezen toeftand bleef hij een vol jaer, en i werd trapswijze zoo als hij tegenwoordig is: een treurig voorbeeld van te gevoelige gewaar' wordingen; door het gemeene volk algaepen1 de bekeken, en door zijne vrienden be: klaegd. Deze , lieve Karoline ! is de gefchiedenis van den ongelukkigen jongeling, naer wien ! gij vernomen hebt. Daer hij de voornaemlle fteun zijner arme moeder was, zoo werd ook I zij een voorwerp van medelijden. Mijne G 3 mensen-  C 102 ) menscfilievendc moeder gaf haer een toereikend onderhoud, 't welk ik egter naderhand nog vermeerderde ; en , fchoon ik twijfele. of het licht der gezonde rede in Hendrik's ziel wel ooit weer zal opgaen, zoo hoop ik egter, dat God mij het vermogen zal laten behouden, om Hendrik voor armoede en den wrevel van gevoellooze zielen te bewaeren. Meêr kan ik niet, en minder wil ik niet doen. Vaerwel! DRIE EN DERTIGSTE BRIEF. we aenmerkingen over de gefchiedenis van Hendrik, mijne lieve! doen uw verftand en uw hart evenveel eer acn; en ik befchouw uw verlangen , om iets ter verligtinge van dien ongelukkigen bijtedragen , als een bewijs van die vriendfchap voor mij , welke altoos een wezenlijk deel van uw edel karakter en mijne gelukzaligheid uitmaekte. Maer, fchoon ik wete', dat mijne dierbare Karoline liever £"fï>  ( 103 ) geeft, dan ontvangt, en weldoen haer grootst genoegen is, zoo zal zij egter, voor ditmael, aen hare gewoone goedwilligheid niet kunnen voldoen. Voor Hendrik is reeds genoegzaem ge. zorgd. Het zoude onregtvaerdig zijn, de verkwikkende beek van dorlïige landen afteleiden , en dezelve naer reeds genoeg gedrenkte velden te voeren. Zie rondom u, mijne beste! en onderzoek, of er geene voorwerpen zijn, die met grooter regt op uwe milddadigheid aenfpraek kunnen maeken. 't Is waer, ik ben niet gewoon u iets te weigeren; en, in zeker opzigt, zal ook aen uw goedhartig verlangen voldaen worden. Onze adem is in de hand des Heeren, onze dagen zijn jlegts eene hand breed. Ik ben niet fterk, ik kan fterven, en dan zou Hendrik verlaten wezen. Dat Karoline 'in mijne plaets trede en Hendrik's befchermè'ngel zij, wanneer ik niet meêr ben! G 4 VIER  C ?°4 ) VIER EN DERTIGSTE BRIEF. JLJe reden van Therefè's vertrek was de aerkomst van een' vreemd' heer, die naer mevrouw W., de moeder van Therefia, zeer naeuwkeurig onderzoek in de ftad deed; en Albert moest juist zelf, voor zijne eigen zaken , eenige dagen aldaer doorbrengen. Hij is nu weder hier, en Werther komt ons, naer gewoonte, bezoeken. Zij zijn de beste vrienden van de wereld ; en ik ben onuitfpreeklijk gelukkig, wanneer Werther's liefde voor Charlotte zig in de vriendfchap met Albert verliest — veelligt fchikt het de Voorzienigheid op deze wijze! — mijn hart is vol van dit aengenaem vooruitzigt. Ik ben u voo? de herhaelde bewijzen uwer vriendfchaplijke opmerkzaemheid op de gevoelens van mijn hart , en voor derzei ver waerdeering, oneindig verpligt, mijne dierbare ! gij hebt gelijk: ik ben niet trotsch op mijne tysryinningen , zoo als men dat ding noemt.  ( I«5 ) noemt. Het kan tog niet zeer verdienftelijk zijn , eene vesting , zonder tegen (tand te ontmoeten , intenemen , en hem te boeijen, die liever gevangen , dan vrij wil wezen : eene onwillekeurige neiging verdient medelijden; en hij moet ten uiterften zwak zijn, in wiens hart dezelve alleen door ijdelheid wordt voordgebragt. En egter verwekt haer niets zoo dikwijls, als de dwaze gedachte, dat de zaligheid van pen' mensch in onze hand is, — Wanneer eene werklijke neiging in iemands hart heerscht; dan ben ik veel te ernltig, om ijdelheid te gevoelen , veelmin aentekweeken. Eenes menfchen kwelling te trotfeeren, is misdadig. Ik gevoel daerom altoos zekeren afkeer, wanneer ik zie, dat eene vrouw de zwakheid van haren minnaer aen den dag brengt, zonder te bedenken, dat zij hare eigen zwakheid verraedr. Wanneer eene neiging flegts voorgegeven wordt, dan is mooglijk eene gemaekte, trotfche houding nog eenigzins te dulden , als men daerbij , naemlijk, geest genoeg bezit, pm zulk een karakter wel te bewaren; maer G 5 ik  ( io6 ) ik, voor mij, zoude liever eene geveinsde liefde met ftille verachtinge beandwoorden. Dus ziet gij , waerdfte vriendin! ik befchouw de minnaers even als arme lieden de bedelaers befchouwen; ik geef hun goede woorden, en zeg : gaet naer hen, die rijker zijn, dan ik ben. Ik bezit een geluk, welk hier in gelegen is, dat het mij verwonderlijk gemaklijk valt, mij in de plaets van een' ander' te ftellen; en mij Ichiet dikwerf de tael van een' zekeren minnaer in , die , met eene zonderlinge openhartigheid, zijn onbeweeglijk meisje te verftaen gaf, dat het geval zeer mooglijk was, dat ook zij eenmael vergeefs zuchtte — Als eens (en ach dit eens kan u zoo fchielijk (.treffen!^) Be magt der liefde, die op frisfche kaken- gloort, U onverhoeds belaegt, dan zult gij zelf be~ (zeffen — Gevoelen, hoe de pijl der liefde 't hart doorboort.. Zulke dichterlijke voorfpellingen zijn , geïijk gij weet, niet geheel en al te verachten. Trotsch.  ( 107 ) Trotschheid behoort derhalve niet tot mijne leerftellingen. Ik befchouw haer als een uitheemsch gewas , dat der aenkweekinge niet waerdig is. Ais ik het zie opfchieten, trek ik het met den wortel uit; maer het breekt helaes! ligtlijk bij den grond af. Het fchijnt dikwijls geheel verdord ; maer, eer ik het waene, luikt het wederom op, en wordt, in één dag, vreeslijk groot. Konde ik mij ooit het regt aenmatigen, om trotsch te wezen, dan zoude dit regt daerop alleen gegrond zijn, dat ik Karolina en Therefia mijne vriendinnen mag noemen , en Albert mij veel meêr dan een vriend is; want uwe vriendfchap en liefde rusten, gelijk ik hoop, op zulke eigenfchappen, zonder welken aen deze edele gevoelens geene duurzaembeid kan worden toegelchreven. Ach dat mijne hoop mij niet bedriege —• ach dat ik deze eigenfchappen fieeds onverminderd in mijne ziele aenkweeke, en daeglijks in volmaektheid doe toenemen! TIJ*  ( 108 ) VIJF EN DERTIGSTE BRIEF. 6) Ik vlei mij mee eene valfche hoop, lieve vriendin! Werther's hartstogt is paelJoos! — — Gisteren avond fpeelde ik een aendoenlijk zangftukje op mijn klavier. Albert zat te lezen, en Werther ging agter mijn ftoel fiaen en floeg de bladea voor mij om. Ik zag zijne hand beeven. Bij het omfken van het laetfie blad liet hij eene traen op mijn' arm vallen. Ik werd verlegen en begon fchielijk eene lugtige aria con fpirito te fpeelen, hoewel vrij verward, en, in den beginne, geheel buiten de maet. De plotslijke overgang en het wangeluid Hoorden Albert in het lezen; Lotje! zeide hij, deze fchiehjke verandering moet Werther's zenuwen yerfcheuren. Werther ging met veel beweging' de kamer op en neêr; ik fpeelde weêr zuiver, en Albert las voord. Ik gevoelde fmert en medelijden. In zulke oogenblikken lijd ik dubbe! door het gemis van Therefia. Ang- ftig  C t°9 ) ftig wenschte ik r.aer de acnkomst van mijn* vader. Albert had een deel van zijn boek doorgelezen en ging naer boven * om het volgende te haeien. Ik berispte Werther.—- Vergeef, zeide hij, vergeef mijne zwakheid het is het uitwerkte! mijner gehegtheid —• mijner —— Bedenk u wel , viel ik hem in, en zijt rustig. Albert trad in de kamer. Ik merkte dat Werther moeite had om zig te herflellen. Eindelijk kwam mijn vader en het algemeene gefprek bragt mij wedef in mijnen ouden plooi. Hoe ik door zulke tooneelen geflingerd en geteisterd worde, kan ik u niet befchrijven, en ik zie met fchrik en angst naer het toekomende. Zeg mij, wat moet ik aenvangen? Albert verliest zijn geduld — mijn vad^r maekt zig ongerust. 6 Dierbare vriendin! wanneer zal mijn hart rust vinden en alleen van vreugdegevoel kloppen? — ZES-  ( HO ) ZES EN DERTIGSTE BRIEF. D at wij voor het gezelfchap gefchapen zijn, en verkeering de eigenlijke kring onzer werkzaemheid is, zien wij daer uit, dat onze tevredenheid zoo dikwijls van anderen afhangt. Ik ben tegenwoordig meêr opgeruimd, en kan wederom redekavelen. Werther is reeds federt eenige dagen van hier vertrokken. Albert en ik hadden ons, des avonds, op het terras neêrgezet. Werther wandelde vol beweging op en neder. Hij peinsde, naer mijne gisfing , op het voorledene. Hetzelfde had bij mij plaets; mijne ziel was vervuld met de beeldtenisfe mijne'r lieve moeder. Ik fprak van hare uitmuntende hoedanigheden, welken mij nimmer uit het geheugen gaen. Ik dacht aen de gelukkige winteravonden, wanneer wij zoo vertrouwlijk bij elkander zaten» terwijl Albert dikwerf zijne boeken ter-  C ui ) terzijde fchoof, en mjêr wijsheid in de gefprekken dier zalige meende te hooren, dan zijne boeken hem leerden. Gelukkige tijden ! Gij, Albert 1 ontvingt haren laetfien moederlijken zegen, zeide ik. Hare jongfte ademhaling was een fmeekgebed voor ons geluk. Albert omhelsde mij tederliik —- en zekerlijk zullen wij ook gelukkig zijn, andwoordde hij. Werther ftortte tranen. Weinig wist ik, dat het tranen van ai'fcheid en eenftemmige gewaerwordingen tevens waren. Eén of twee dagen daerna fchreef hij ons, dat de minister hem gewigtige bezigheden • had opgedragen. Albert vreesde, dat Werther's levendigheid en deszelfs alteverafwijken van het gewoone pad, niet altijd met de belangen van het hof zouden overeenkomen. Maer bezigheid , verftrooijing en menig onvoorzien toeval kunnen veel doen kunnen ook zijne te fterker eenzijdigheid voor mij in een foort van vriendfchap veranderen , welke onzer beider gelukzaligheid bevordert. Ja,  C H2 ) ja, lieve vriendin ! uwe Charlotte geniet vVederom huislijke tevredenheid. Verblijd u daerover en vaerwel! ZEVEN EN DERTIGSTE BRIEF. De onpaslijkheid uwer wnerde tante bedroeft mij , niet alleen op zig zelve, maer ook daerom, dat zij mij van uw toegezegd bezoek berooft. Daer gij nu niet overkomt, zullen wij ook niet op het bal gaen. Wij zouden het alleen om uwentwil gedaen hebben: want wij hebben heel wat te doen. Er moeten toebereidlèls gemaekt worden voor deh dag, — den gewigtigen dag, die aenipoedt, die — ó Beste Vriendin ! mogten jaren van ware gelukzaligheid op dien dag Volgen! En gij wilt gij niet overkomen ? niet in Charlotte's vreugde deelen ? —— Ik kan niet meêr fchrijven. Albert haelt Therefia — mijn hart klopt in mijnen boezen. Bid de eeu-  ( "3 ) eeuwige voorzienigheid om de voordduring mijns geluks! Vaerwel! AGT EN DERTIGSTE BRIEF. l\ De plegtigheid, welke mij voor eeuwig aen Albert verbindt , is voorbij. Alle mijne ware vrienden en vriendinnen , behalve gij en Werther , waren daerbij tegenwoordig. Wij volgden den wil van mijnen vader en lieten ons openlijk in den echt veree» nigen. De gewigtige (lap is derhalve gedaen het onwederroeplijk woord gefproken — mijn lot bepaeld! Heb medelijden met uwen Ferdinand , en vergezel mij op mijne reis! hoort gij wel? H NE-  (H4) NEGEN EN DERTIGSTE BRIEF. Hoe fraei weet gij opregtheid met doorfie-. penheid te vereenigen , mijne lieve ! Uw laetfle brief bragt mij in verrukking, en ik bid God, dat hij uwe voorfpelling vervulie. Ik ias hem Albert voor. Hij zeide , dat hij u hooger fchatte , naermate gij. mij meêr bemint,, en dat hij alles zoude aenwenden , om uwen vorrzegginggeest niet te fchande te maeken ; en dat zal hij ongetwijfeld : want hij is geen flaef van cenige zwakheid , en ik heb bewijzen zijner ftandvastige vriendfchap. 's Avonds voor onze echtverbindtenis, terwijl hij in eenen bijzonder goeden luim was, maekte hij de aenmerking, dat eene bruid dikwerf, voor het huwlijk , iets van haren bruidegom plag te verzoeken, of wel te bedingen, hetweik menigmael nog in lang niet, en fomwijle nooit, vervuld zoude worden. Nu wist hij wel, dat ik niets onbillijks zou.Je verlangen ; en daer deze zij*e verplig- ten.  ( H5) tende herinnering de laetfte welleevendé vriendelijkheid Was, welke hij mij , als minnaer, konde bewijzen, zoo mogt ik hem dit genoegen niet weigeren. Hoe blijde was ik, dat ik, bij deze gelegen, heid, eenen wensen konde doen, dien ik reeds lang in mijn hart gedragen , en nimmer voegzaem genoeg had kunnen uiten! Goed , mijn lieve vriend! zeide ik , — ik verzoek iets van u , en wel iets zeer gewigtigs. En wat is dat ? vraegde hij met ongeduld ; want hij zag , dat ik Zeer aengedaen was ■ wat is het ? mijne engelagtige Charlotte 1 Dat wij , bij ons geluk , de ellende niet vergeten, was mijn andwoord. Gij weet niet, lieve Albert! en zelfs mijn vader weet niet , dat ik , naest God , de eenige fteun van den armen , ongelukkigen , onfchuldigen Hendrik ben.— En al ware hij ons geheel vreemd — en alle weldaed onwaerdig , zeide Albert , zoude ik uwe goedhartigheid gebillijkt hebben, edelst fchepfel ! maer nu , daer hij de arme jongeling is , wien de liefde voor mijne Charlotte in dezen beklaeglijken weiland- geH 2 dom-  (ÏIff) dompeld heeft , wil ik rijklijk voor hem zorgen , en ik ben u voor dit verzoek hoogstdankbaer. Werklijk heeft hij Hendrik en deszelfs moeder zoo bedacht , dat het hun aen de noodwendigheden des levens niet kan mangelen. Deze handeling maekt Albert mij dubbelwaerd ; ik werd regt vergenoegd , en mijn huwlijksgeluk lachte mij vriendelijker , dan ooit aen. VEERTIGSTE BRIEF. Uwe gedachten over Werther's afwezigheid zijn zeer gegrond , mijne lieve ! Afwezigheid heeft niet altijd het vermogen, om eene hartstogt te beteugelen. Verwijdering (zoo las ik onlangs bij een dichter) werkt op de iiefde , even als de wind op het vuur. Is de vlam zwak, dan blaest hij haer uit; is zij ilerk, dan zet hij haer nog meêr aen. Volgends deze grondftelling hebben de jonge  (li?) ge jufvrouwen in de oude romans, vermoedlijlc, hare ridders, een' tijd lang, uit hare tegenwoordigheid verbannen. AU' wat in deze zonderlinge boeken voorkomt, is derhalve niet tegen de natuur gefchreven. Zoo even ontving ik een' brief van Werther, welke mij de hoop heeft ingeboezemd, dat eene zekere jufvrouw Van B. hem in hare boeijen zal fluiten. Hij fpreekt van haer , in den toon der hoogde verwondering , en als van een meisje , wier ziel met de zijne volmaekt overeenilemt. Voor het overige is zijne tael nog , naer gewoonte, de tael eener verhitte verbeelding', en hij betreurt zijne afwezigheid van Walheim. Och dat de bekoorlijkheden van jufvrouw Van B.hem met zijnen tegenwoordigen ftaet verzoenden! Wij hebben — of liever Therefia heeft —» een bezoek van den heer Ernst M. gehad , die haer aenbidder wil wezen, maer, tot zijn ongeluk , een heer naer de eerde mode is: want Therefia heeft een' onoverwinlijken afkeer van zulke fchepfels. Eene te groote zorgvuldighied voor het uiterlijke toont zekerlijk de zwakheid en armoeH 3 de  ( n8 ) de van het inwendige ; egter kunnen tijd en omftandigheden veel verontfchuidigen. Eene gedurige vcrkeering in de Had en aen 't hof kan eene netheid in kleding vorderen, welke, op het land , geheel ijdel en onnut zoude zijn. In dit geval zal een man van verftand zig al. tijd met fmaek kleeden , zonder een eigenlijke pronker te wezen. Zulk een fchepfel is ook niet vatbacr voor liefde ; en mijn heer Ernst M. kent die zoo weinig, dat hij zelfs niet eens den fchijn daervan kan aennemen. Terwijl de wezenlijkminnende zig zeiven vergeet en alleen in zijn geliefd voorwerp leeft, zoo toonen deze heeren het tegendeel : want naeuwlijks gevoelen zij een penchant voor een meisje , (om mij van hunne tael te bedienen) of zij laten terliond eene bijzondere opmerkzaemheid op hun dierbaer zelf blijken , en verfprciden den fchitterendften uiterlijken glans om zig , waenende , dat die, even als de glans der zonne, de kragt heeft, om te doen fmelten. Dit was juist het geval met Ernst M., die zoo buitengemeen keurlijk opgefchikt bij ons intrad , dat Therefia zig hield , als of zij hem in  C 119 ) in 't geheel niet kende. Zoodra hij de gewoo.» ne pligtple^ingen , bij het intreden, had uitgaf>akt , ftond hij verder zoo onnozel , dat jk mij naeulijks van lagchen konde onthouden. Wat is gemaektkeid tog eene haetüjke zaek! — ik zie hem , dunkt mij, nog voor mij , dat apengezigtje, onvatbaer voor eenig edel, groot denkbeeld ——— zonder gevoel, zonder fmaelf voor hooger volkomenheden , en ontbloot van al dat geen , welk op Therefia eenigen invloed konde hebben dit mannetje , met pop- peuverfierfels behangen, wilde de tederheid van zijn hart door lonkjes toonen, 11 en door lagchjes, die veel van het gegrijns der fatyrs hebben , de buitengewoone (voor hem alleen zigtbare) eigenfehappen van zijn verlland aen- duiden ! dit te zien zou het geduld van een' ftoïcijn kunnen uitputten. „ En daervan het voorwerp te zijn," zegt Therefia , is de flraf voor eene zware misdaed 1 is eene waerfchouwing des héBiels , om zig voor de zonde der huigchelarij' en gemaektheid te wachten. Waerom huigcheiarij ? vraegde ik ; raoog. H 4 „ lijk  ( «20 ) lijk immers heeft de man u waerlijk lief ; fchoon hij het u op eene verkeerde wijze toont. Onmooglijk ! andwoordde zij: hij kan veelligt het oog op mijne kleene bezitting hebben; maer wezenlijke liefde! zo hij die ooit gedoeld heeft , waeraen ik nog zeer twijfel , dan was eene zekere vrouw reeds lang in derzelver bezit. Deze beminde , te voren , een' ander' heer van een geheel tegenovergefteld karakter. Ik zal hem /intonïjn , haer Adelhtii noemen. „ Ernst werd als vriend van haren minnaer bij haer in huis gebragt , en befloot , even als de flang in het paradijs , met verleiding der onfchuld. Antonijn zag dra, dat hij zijne minnares verloren, en, in plaets van een' vriend, een* verrader had. Verbeeld u zijne ellende! (lel u eene Wertherfche ziel ; fchoon met eenigzins minder talenten , in zulk eene omlïandigheid, voor! Gisteren zig voor den gelukkigden der fterflingen gfhouden , en op vele jaren vol van heil en vreugde gerekend te hebben ; — fteden alies , wat ons de wereld verfraeide 5 ver-  ( 121 ) vervlogen en eene onvermijdlijkc fcheidihg voor oogen te zien ■ - eene fcheiding van iemand , die ons reeds onontbeerlijk was geworden : de vreugd zijns levens geroofd of gefloord re zien door een* fchurk , die deze zaligheden niet kent , nietweet te waerdeeren — die roekeloos over den aerdbodem heen ilingert en daervan niets anders wegdraegt dan de ijdelheid eener wulpfche ver. keeringe met Adel beid ! ! — Dit een en ander heeft Antonijn bewegen,om van woorplaets te veranderen en' in onze nabuurfchap te komen, ten einde het tooneel zijns ongeluks hem niet daeglijks de verfchriklijkfte beelden voor den geest brerge." Jk moet bekennen, dat dit verhael mij zeer getroffen heeft; en ik w.'st niet beter aen 'mijne? deelneming te voldoen, dan door deze gefchiedenis, zoo goed als ik konde, fchielijk in verzen te brengen. Therefia heeft beloofd , den ongelukkigere man, die naer alle befch'rijvingen , verdient gekend en geliefd te worden, bij ons te brengen; en dat zal binnen kort, bij gelegenheid van een muziekpartij, gefchieden , welke ik zal' geven. • " H 5 Maer,  C 12* ) M:er , om 's hemels wil , vraegde ik aen Therefe , hoe konder. gij aen een' booswicht, als Ernst M. veroorloven Zijt maer gerust, viel zij mij in , zijne tegenwoordigheid zal waerfchijnlijk Waiheim nooit weèr ontheiligen. Dit w. ik weder onder menfchen. Ik zogt naer geluk als een dooiende ridder; maer vond niets, dat beftrijdenswaerdig was. Ik heb het nergends zoo wel, als hier. „ Vondt gij nergends een windmolen?—* vraegde Therefia. Werther: windmolens genoeg * ik rende tegen een menigte vooroordeelen , bedenklijkheden , plegtigheden en dwaesheden aen ; deze allen waren wezenlijke reuzen ; maer wat zou ik tegen hen heb. ben kunnen uitvoeren ? Alleen hier, op- het land, is ware wellust te fmaeken , vooral onder gelijkgeflemdc menfchen. Thomfon- ba-  ( 126 ) bepaelt de behoeften van edele zielen tot zeer weinige zaken: Ware vriendfchap vergenoegen, Stille tust, voor 'f hart bereid, Zog, door blijdfchap afgewisfeld, Zielverrukkende eenzaemheid, Leven , ook voor andren nuttig» Staêge wasdom in de deugd Dit dit is voor edle hanen 't Lenigst doel de hoogfte vreugd. Tliereje : Maer alle deze geneugten kunnen ook in de llad gefmaekt worden, Werther : Laet elk, die kan , dezelve daer vinden ! er zijn veel gewigtiger zaken , waermede de ftedelingen zig moeten bezig ho d?n. Zij moeten , vooral , den hoftoon nabrommen , — dan eens over dat is '{ mijne , dat is 't uwe firijd voeren . dan eens zelf bedriegen , dan eens zig laten bedriegen : goud zamenfchra- pen , en daerbij den ijdelen waren voeden , als of men alles daer voor konde kopen, daer het intusfchen de zugt naer hooger vol-  C 1*7 ) volkomenheid verdooft : —• en wat moeten Zij dikwerf nog niet meêr doen ? Immers ailes , wat de ware gelukzaligheid verdikt ~—■ vermoordt ! —- alles , wat de tedere, welriekende plant der vriendfchap belet op'ekofiien ! daer treurt zij , even als het arme viooltje in 't woud , waer de brnembczieitruikei en andere takken overheenwaslën ! en egter : „ Wat is in het bedauwde landfchap,. der lente — in de zagte avond„ fchemering — in den gouden mor„ genftrael — in den fchoon den vorm „ der nature — fchooner , dan de ,, vriendfchap?" Vast alle bezigheden der ftad vernaeuwen het hart, en het allermeest de daeglijkfche gang der ijdele verftrooijinge ; waerin men met geweld eene aengename verpoozing zoekt , maer niet vindt. Ik beklaeg eik in mijn hart, die, met Benige grootheid van ziei begaefd , dit ■juk moet torfchen, Laet de fiedeling mij onder z'jne tijdkor* tingen één verraaek opnoemen, gei.jk aen dar» welk ik geniet, wanneer ik op ecri* Moonen mor-  X 128 ) morgen tegen een' berg opklouter, van waer men , aen alle kanten over weiden en dorpen — bosfchen en ftroomen heenziet. Even als mijn gezigtskreits verwijdt zig daerbij mijn hart. Ik vergeet de vetachtlijke onderfcheidingen , waeraen ijdelheid en barbaerfche trotscbhefd eeuwen lang arbeidden , en omhels, met innerlijke toegenegenheid en goedwilligheid , het heelal. - - Maer, als ik din weder van mijn' berg affiïjg en onder het gewoel der menfchen geraek ; hoe gevoel ik dan mijn' boezem gedrukt , en de paelloze , de allesvervullende .Warmte, die zig over werelden verfpreidde , tot een eenig kleen brandpunt z.imengeperst —- alleen tot Waiheim bepaeld ! -— Kunt gij het mij wel kwalijk nemen, (hier lachte hijj dat ik het even als de duif maek , die uit Noach's ark vloog , om een plaetsje te zoeken , waer zij konde rusten ; en dewijl zij er geen vond , weder naer de ark terugkeerde, waeruit zij gevlogen was?" — Hierop traden Albert en zijn vader binnen, die Werther zeer vriendelijk ontvingen ; egter konde men aen den laetften duidlijk eenige  ( 129 ) cenige verlegenheid befpeuren , waermede hij Albert met zijne verbindtenis geluk*wenschte. Mijn hart begon te beeven , toen hij een' zekeren veelbeteekenendert blik op mijnen ring wierp. Hij had hem mooglijk nog nooit zoo naeuwkeurig opgemerkt , als ditmael. Ik heb dikwerf over Werther's begrippen van gelukzaligheid nagedacht, en kan mij niet verbeelden , dat zij , 200 zeer als hij beweerde , van onze omftandigheden en verbindtenisfen zoude afhangen; Gelukzaligheid ontftaet en huisvest in de ziel , grondt zig op derzelver natuurlijke fterkte en op verworven voorregten van den geest , die geen toeval geven of ontnemen kan; Een vreemdling in zijn hart , zig zeiven onheet witst, En hijgend naer 't genot van ware zielerust, Zoekt buiten zig vergeefs naer 's heil van 't aerdCfche leven; Men moet zig zeiven rust en waer gmoegen ge- (ven, ï Ook  ( 13») Gok geloof ik , dat de algemeene maet van gelukzaligheid niet zoo ongelijk uitgedeeld is , als in den eerden opflag wel fchijnt. De Alleenheerfcher , die over duizenden gebiedt, voelt dikwerf een' worm in zijn hart knaegen ; en de arme daglooner vindt menigmael zijne angftige huiszorg verzoet en veraen» genaemd door zijne vrolijke gemoedsgelteldtenis. Gelukzaligheid verlicht en verwarmt overal, gelijk de zon : zo niet onafgebroken, noch in gelijke helderheid ; egter toereikend genoeg voor het genot van ons aenwezen. Wolken van droefheid , nevels der dwalinge , fiormen der driften kunnen , voor een' tijd lang , het gulden gelaet der vreugde voor ons verbergen ■ maer niet verdelgen. DRIE  C I3i ) DRIE EN VEERTIGSTE BRIEF. A ch, mijn dierbare! nog is Werther dezelfde. Alleen Therefia's bijzijn was in ftaet om hem nog een weinig in toom te houden ; en deze vertrekt morgen , dewijl haer, door den dood van eenen harer verwanten van moeders«ijde, een erfnis is ten deel gevallen , welke zij ontvangen moet. Dit uitgezonderd, leeven wij thands vrij vergenoegd. De kinders zijn geheel blijdfehap , omdat Werther wederom hier is : hij verhaelt hun nieuwe gefchiedenisjes, en heeft een gantsch pak met fpeelgoed meêgebragt. Onze gelprekken gaen meesial over voorwerpen uit het rijk des vernufis. Gij zoudt lagchen , als gij Albtrt met Werther over Homerus en Qsfian hoordet twisten : want de laetlle heeft bij Werther de plaets des eerden ingenomen , terwijl hij vergelijkingen maekt, waerbij Osfian altijd te kort komt. Homerus, I 2 zegt  C 132 ) zegt hij , is de fchepper der regelmatigde en volkomenfte dichtftukken in de wereld , die ai ie vere'schten van een episch gedicht hebben : verheven beelden fterke , levendige uitdrukkingen ■ begin , midden en ein¬ de (*) Het is onbegrijplijk , hoe Werther tegen dit meesterftuk een' zaemgeraepten band van oude Schotfche volksliederen kan overftellen , die op den naem van een episch gedicht geen verdere aerilpraek kunnen maeken , dan , wegens eenige romaneske fchilderingen , die eene dweperaguge verbeelding vleijen. Werther wist nogthands veel voor zijnen liefling bijtebrengen. Mijn vader, die, gelijk gij ligtlijk kunt denken , het altijd meêr met Albert eens was, zeide tegen Werther : het Ichijnt , dat gij uw gouden zakboekje (want (*) Daer deze uitdrukking voor den kunstkenner gefchikt is , mag ik voor den liefhebber wel aenmerUen , dat hier begin , midden en einde naer de regels der kunfte moeten verftaen worden , en beteekenen, dat deze drie deelen zoo geordend zijn , dat daerdoor aen de verwagting des lezers geheel voldaen wordt.  C 133 ) (want zoo noemde hij anders zijnen Homerus) voor een looden verruild hebt! Gij wilt zeggen : voor een blikken , (zeide Albert , want dat blinkt dikwijls meêr dan goud. Ik voor mij , lieve Karoline ! vind in vele plaetfen van Osfian den heeriijkflen fmaek ; maer die eeuwigdurende herhaling van dezelfde of gelijke beelden dat geftadig ftreeven naer verhevenheid, vermoeit de ziel, en ik kan niet meêr, dan eenige weinige bladzijden , op eenmael, lezen. Osfian komt mij voor als eene ijsfelijke rots, waarover wilde bosfchen hangen , en waerop een woudftroom bruifchend en fchuimend nederflort, die diepe holen en verfchriklijke afgronden toont. Homerus (voor zoo ver ik dien ten minften kenne) gelijkt naer een' vrugtbaren oord, waer bergen , dalen, velden, wouden, watervallen, kabbelende ftroomen en zagtmurmelende beekjes met elkander afwisfelen. In hem vertoont zig , even als op het fchild van Achilles, de Were/d in 't klein. Ï3 VIER  < 134) VIER EN VEERTIGSTE BRIEF. I heb uwe beide brieven ontvangen , mijne waerdfie ! en verheug mij over uwe gelukkige terugkomst. Gij hebt, in de daed , een' ganfchen weg afgelegd; doch voor u, die gewoon z'ji te reizen , mag dat we! maer eene bleinighe:d zijn. Ik twijfel niet , of gij zult alles wel tot genoegen van uwe lieve tante verrigt hebben. Therefia is , voor één maend , naer de flad. Zii verliet ons daegs nadat ik u mijn* Iaeifien brief zond ; egter zal zij het kersfeest bij ons vieren ; en onze lieve Karoline zal dan ook , hoop ik , ons aengenaem gezelfchap vermeerderen. Ik ben er zoo rreheel aen gewoon geword n, eere gezelfchapsjufvrouw bij mij te hebben , dat de winteravonden treurig voor m'j hee-re:-pen. De kinderen gaen vroeg naer bed Albert heeft zijne bezigheid ; ik  ( J35) ik hoop derhalve, dat gij uwe feestdagen, van dit jaer, wat vroegtijdig zult beginnen. Ronduit gezegd , ik behoef thans meêr, dan ooit, eene helptler — eene raedgeeiïïer — want Werther ach! hoe begint mijn hart te kloppen, als ik dezen naem noem! Hij wordt telkens meêr vrijpostig en gemeenzaem. Albert vindt hem hier daeglijks; egter heet hij hem altijd welkom , en toonde nog nooit eenig misnoegen ten zijnen aenzien. Zijne neiging gaet met verfchriklijke fchreden voord. Dikwerf zit hij geheel ftom naest mij, en ftaert op mijn' ring , terwijl ik eene traen in zijn oog zie glimmen. Hij wordt bleek, en zugt. Ik neem dan gewoonlijk mijn toevlugt tot het klavier en fpeel eenige van zijne geliefkoosde zangftukjes. Dit heeft gemeenlijk eene gewenschte uitwerking; en dan ver gelijk ik mij met David, die den zwaermoedigen Saul gezond fpeelde. Godlijke toonkunst! welk een zegen zijt gij voor den fterfling ! dank zij u door mij toegebragt voor zoo vele aen mij bewezen weldaden! Wanneer ik hem zijne zwakke zijde verI 4 toon,  C 136 ) toon , dan zugr. hij , en verzekert mij , alles te zullen aenwenden , om gewaerwordingen te onderdrukken , die mijne \ rust ftooren. i Ik herinnerde hem onlangs jufvr. Van B..; Ik bemin haer, zeide hij,omdat zij edel denkt en veel van u heeft; ik heb het haer zelf gejchreven ; en fchoon het veel naer vleijerij gelijkt , zegt nogthands mijn hart : dat meisje is voor mij een fprekend afbeeldfel van u. Ik : wel zoo; daervoor heeft die jufvrouw weinig verpligting aen u. Werther: O ! ik heb haer dat reeds voorlang zelf gezegd , en zij heeft een zoo grootsch denkbeeld van Charlotte, dat zij er trotsch op is , het afbeeldfel van een zoo liefdewaerdig oorfprongiijk te wezen. Ik -. Het is gelukkig , dat zij mij waerfchij.nlijk niet ligt zal zien, anders mogt uw fmaek, mijn vriend ! te zeer bij haer afvallen. Uwe eenzijdigheid verraedt zwakheid. Gij ziet door een glas , dat u de dingen valsch ver toont. — Hij viel mij in de reden met allerhande vleijende bewoordingen , die mij juist niet zeer  (137 ) zeer gevallen. Intusfchen zie ik , tot mijn leedwezen , dat deze jufvr. Van 13.., op welke ik mijn ganfche hoop gevestigd had , alleen mijne vertegenwoordigiler zal blijven. Alles vereenigt zig , om mij te overtuigen , dat Werther nog zoo fchielijk niet den zegen van een gerust hart zal inoogflen ■ van een hart, dat zig verheugt in de overwinning, op eene geweldig heerfchende neiging behaeld. Raed mij , engelagtig meisje ! wat ik zal aenvangen. Zijne voorddurende bezoeken maken de zaek hoe langer hoe erger. Duizendmael dank voor het aengenaem gefchenk van Engelfche boeken. Ik heb reeds een deel van den RamUer doorgelezen. Ieder re« gel bevat , gelijk de nachtgedachten, eene fpreuk , die niet alleen tot in het hart dringt, maer ook verdient aldaer heilig bewaerd te Wjrden. Vaerwel!. I 5 VIJF-  C I3«) VIJF EN VEERTIGSTE BRIEF. Oi'j befluit uit de werkingen der muziek, weiken ik u verhaeid heb , te veel , en bouwt dacrop een gansch zarnenftel van heelkunde voor kranke zielen. Als een verzagtend middel, gelijk de artfen het noemen, is de muziek voortreflijk, en heeft, als zoodanig ook aen mij hare kragt betoond; ook verzagtende middelen verdienen hartlijke dankbaerhcid jegens den Schepper der geneeskragten : want hoe zoude anders het zwakke menschlijke fchepfel het kunnen uithouden, wanneer de fmert onafgebroken en onverhinderd op ons aenftormde ? Ik weet wel , dat er zieken zijn , die op zulke verzagtende middelen laeg nederzien ; doch dezen toonen , dat zij nog niet veel fmert gevoeld hebben , en met langdurige , moeilijk te genezen kwalen nog in 't geheel lïm bekend zijn. Doch om weder op de muziek te komen ; men  ( 139 ) men vindt zeer vee! fchoons tot derzelver lof in Ledkfs befchouwingen over de zieden van het vrmiwlijke geflacht , w eiken gij mij , onder andere Engelfche boeken , hebt toegezonden, en die mij reeds, in 'c Hoogduhsch vertaeld, bekend waren. Mijn fmaek in de muziek heeft, ik flem het toe, federt mijne verkeering met Werther, groote veranderingen ondergaer. De zware (lukken, op welker uitvoering ik, voor dezen, zoo trotsch was , zijn geheel verbannen t «n eenvoudige , ligte , hartroerende zangflukjes zijn tegenwoordig mijne lievelingen. —Wat kan ook eigenlijk de muziek , zoo als de dichtkunst , beter doen, dan ooren en harten (Ireelen? Werther vergelijkt de kunstrijke zware (lukken met de gothifche bouwkunst, die ons in verwondering zet en onze oogen doet fchcmeren. Zijne muziek, zegt hij, zou, gelijk als een Griekfche tempel , eenvoudig en verheven moeten wezen. 6! Ware het ook onze fmaek , naer dezen fchoonen regel der zedenleer . eenvoudigheid en verhevenheid, Heeds onze gedragingen inrerijjten! het is5 dit weet ik, de uwe, lieve Ka.  C 140) Karoline I en daer uwe ziel fïerk genoeg is , om dezen regel fiandvastig te volgen, zoo zult g'j het geluk des levens, dat anderen met zoo veel moeite zoeken, van zelf vinden. ZES EN VEERTIGSTE BRIEF. Zalige ftonden der huislijke ruste , vaertwel voor langen tijd! Ó mijne lieve! ik fta op den rand van eene vreeslijke fteilte. Waer is de vriendelijke hand, die mij aen dezen afgrond onttrekt? Veroordeel mij niet, mijn kind! ik ben onfcbnldfg, maer ellendig. Ik zie Werther's kwellingen , en mijne ziel gevoeltze. De liefde heeft ook wel medelij, den ; maer de vriendfchap kent flegts het ware. Mij bloedt het hart, als ik zie , hoe hij verkwijne, onvermogend, om eene harts togt te verbergen , welke hem verteert Z jn gelaet is bleek ~_ zijn VUUr } z[j(Je vrolijkheid in gezelfchap, verdwenen! Thands  C 141 ) Tfaands zelfs, in deze koude nagten, zwerft hij menigmael, bij manefchijn, over onze heuvels heen,'en zugt het gefluister van den wind na, die door de bladenlooze boomen huilt. Wat doet bij mij een verdriet aen! Zijne jeugd verwelkt onder ijdel poogen! — zijn leven o! ik ben mooglijk de veroor- zaekfter van alles ! kan mijn hart ooit rustig wezen? Alle voorttellingen gefchiedden te vergeefs. Ik was zeer bang, dat Albert de dwaesheden, die Werther daeglijks begaet, mogt bemerken en derzelver oorzaek vermoeden; en ik beval hem , zijn buitenfporig gedrag met alle deszelfs waerfchijnlijke gevolgen te overdenken — bad hem , mijne rust te bewae. ren. — „ Ik zal gehoorzamen , Charlotte ! zeide hij, laet mij gaen; ik moet alles zoeken te vergeten —- ook u met alle uwe bekoorlijkheid en goedheid ; want iedere verrukkende herinnering "... Niet verder op dezen toon , zeide ik. Gij zult en moet aen naij denken; of geld ik niets meêr bij u? Zoo,  ( «42 ) Zot , en op vcrfc'ieiden andere wijzen, zoek ik zijne zwakfre zijde te beftormen , en mij daervan tot zijn eigen voordeel re bedienen ; maer voor hoe lang ? Over het geheel kan ik niets met hem uitrigten, en ik verlies al mijn' moed. Dierbaerfte Karolina, Vriendin mijner ziele , die de ganfche , onuïtlpreeklijke volheid van mijn lijden kent! —- bu:g gij met m-j de kniè'n voor den troon der Godlijke voorzie, nighed. Ik fmeek niet om meêr gelukzalig. hed alleen om rust, gouden rust. ■ De vrede Gods, die hooger is, dan mijn zwak verftand , zij met mij en lichte mij voor in de duistere dalen! ZEVEN EN VEERTIGSTE BRIEF. Nog heb ik te veel gewenscht, m-'jne dierbare ! voor mij is geene rusr te vinden ■ ik zal ellendig zijn ! We r^er heeft dea armen Hendrik gezien. „ Ware ik nu als hij! aei-  C i43 ) zeide hij; hij is gelukkig, hij gevoelt zijne el. lende niet, en hoopt nog; hij klamert op de woeste rots, en zoekt bloemen in den winter. Ik heb geen voorwerp van hoop — ben gelijk aen een' dwalenden wandelaer." — Werther 1 zeide ik , gij grijpt wacrlijk alles aen , om aen uwe treurigheid en wilde verbeelding bot te vieren. Hij : Voor mij is maer één weg open ; ik moet worden als Hendrik. — Ik: Cterwijl ik zijne hand vatte ; de mijne beefde) Hoe meent gij dat? Hij: Ik meen , wij bezitten alleen ons grootfche vernuft , om dat geen te kennen , wat heerlijk en godlijk is , en om dat geen te eerbiedigen , wat wij niet erlangen kunnen. Ik: Gij zijt niet wel , Werther ! rust een ^.weinig —— Ik liep naer het klavier. Naeuwlijks konde ik mijne vingers roeren. Doch ik herftelde mij, en , om niet te febijnen , dat ik op zijn gezegde opmerkzaem geweest was , waegdè ik het , ecnigen zijner geliefkoosde zangftukjes te zingen. Hij zag mij fterk aen , met eene  ( 144 ) eene zwaermoedigheid , welke ik dikwerf in Hendrik's oogen befpeurdc ; en toen het ftük ten einde was , zeide hij: hoe lief, hoe goed zijt gij toch, dierbare Charlotte! gij zijt eene bo« din des hemels; met englentoonen roept gij mij van den weg der droefheid af. Ik dank u: ik leef weder! Tot mijn geluk kwamen de kinders van eene wandeling tehuis. Hun onfchuldig gefnap bragt hem geheel uit zijne mijmering 3 allen riepen zij : mijn heer Werther ! vertel ons weêr eens wat. Meisje zeide : vertel ons dat historietje van dien prins met zijn dwergen ! ach , zei Marietje , die naeuwlijks fpreken kan , vertel liever van dien kleinen jongen en van de reuzen ; en Marietje kreeg haer' zin. Werther verhaelde dat gefchie. denisje zoo def ig , dat de kleinen er geen' lettergreep van misten , fchoon zij het reeds honderdmalen gehoord hadden. De jongde zat op zjn' fehoot; de anieren ftonden rondom hem , zagen hem derk aen , en waren met hunne gedagten werklijk daer bij tegenwoordig, toen de kleine jonge in het flot van den reus kwam , en alle deszeifs kostbaer- / he-  ( HS ) heden 'kreeg : „ hetwelk niet gefchiéd zóu zijn , als hij niet zulk een zoet en ,gehourzaem kind geweest ware 1" want den kinderen . iets te verhaelen , zonder eene leering daerbij te voegen , welke naer hunne vatbaerheid is gefehikt , is een ongezond voedfel voor hun ■ is onkruid zonder koorn. Naeuwlijks lagen de kinderen te bed, of Albert kwam ; en het fcheen mij toe , dat hij Werther eenigzins koeltjes ontving ; egter kan ik hier in gedwaeld hebben : want naderhand vernam ik , dat zekere bezigheden Albert eenigzins afgetrokken gemaekt hadden. Intusfchen hoorde ik iemand aendienen , die den armen Hendrik medebragt ; en dewijl Werther de oorzaek van deszelfs ellende nog onbekend was , zoo Hoop ik zagtjes weg : ik kan u den angst , welken ik in dien tusfchentijd uitltond , niet befchrijven -, mijne lieve 1 ' ik herinnerde mij , welken indruk ieder woord van Hendrik op Werther zoude maeken , wien het reeds de grootfte kwelling moest veroorzaeken , hem te zien. Ik ging K naer  C r46) naer mijn kamer, overdacht mijn noodlot , en konde mijne tranen niet weerhouden. Ik zeeg op mijne kniè'n neder en fmeekte God om zijnen bijfland: Ik geloof zeker , dat mijn gebed verhoord werd ; want ik zag Werther, toen ik wederkwam , veel bedaerder. Doch , toen hij vertrok , floeg hij een' blik op mij, die mij door de ziel drong , als of ik mij van eene zware fchuld bewust waer'. Vaerwel! AGT EN VEERTIGSTE BRIEF. Uw raed is wel hartlijk goed gemeend , beste vriendin ! maer om er gebruik van te maeken, — daertoe ken ik Werther te wel. Het zal , vrees ik , verfchriklijke gevolgen hebben , wanneer ik het waege, hem te verzoeken , dat hij ons wat fpaerzamer kome zien; ik weet, hoe ver zijne onzalige hartstogt zig uitftrekke. In plaets, derhalve, van uwen raed te vol. gen , moet ik veeleer het tegendeel doen .- ik  C 147 ) bejegen hem met eene aengenpmen vriendelijkheid, hoe neêrflagtig ik ook mogt wezen. Ik heb het reeds afgeleerd, zoo van harte vrolijk te zijn , als gij mij anders gekend hebt ; die tijd is voorbij. Gelijk gezegd is , ik bejegen Werther met eene vriendelijkheid , welke den genen , die mij niet kent , aenftoot zou kunnen geven ; doch gij , lieve! kent mijn geheele hart. Tvlen kan , zonder van het pad der regtfchapenheid afcewijken , zijn gedrag naer de omftandigbeJen fchikken , waerin men zig bevindt,wanneer de treurige noodzaeklijkheid zuiks vordert. Het kost der waerheidlievende ziel zekerlijk dwang. 6 Hemel ! is het reeds zoo ver met mij gekomen, dat ik mij geweld aendoen ■■ mij zelfs verontfchuldigen moet? —— De gefchiedenis van Hendrik heeft eenen diepen indruk op Werther gemaekt. „ Alleen deze gelukkige overgang (hij noemt Hendrik's rampzaligen toeftand gelukkig) kan hem zijn aenwezen draeglijk maeken," zegt hij ; „ maar mijne ellende duurt onverminderd voord." Ik ; Hoe vlijtig jaegt gij het verdriet na , K s en  C 148 ) en droomt van ellende , alwaer geene te zien of te hooren is! Werther: (driftig) Droomen! 0 God ! gij hebt u over Hendrik ontfermd —» hem zijne zelfsbewustheid ontnomen ! Ik : Staek deze verfchriklijke reden — ik kanze niet aenhooren ; het is wreed , mij het ongeluk van den armen Hendrik te herinne- W. Hoe! ben ik wreed ? — Ik , wiens leven geen enkele gedachte waerdig is — ik , die. — Ik : En egter zou een leven, als het uwe , een fieraed der menschheid kunnen wezen. W, Het aenzijn van een' enkelen • hoe kan dat in aenmerking' komen ? Eén dropje meêr of minder in den algemeenen regen , die op de aerde valt ! — het getal van millioenen wezens met één te vermeerderen , of niet! de mensch woelt, werkt, flaeft, zwoegt en — bezwijkt — vergeten — geheel vergeten , even als eene der ontelbare bloemen in bet dal. Iki Gij doet der menschlijke maetfchappije het hoogde onregt aen. Geen der deugdzame  ( H9 ) me menfcVen fterft ongemerkt , onbeklaegd. Tranen be> ogtigen het lijk: met hartlij- ke aendoening' gedenkt men aen den afgeftorven braven , die ons het leven veraengenaemde en veredelde. En, fchoon ook dit niet plaets hadde ; denk dan nog aen de waerde van een fchepfel in de oogen des Scheppers, zonder wiens wil geen muscbje op de aerde valt. — Hij greep mijne hand en kuschte die in verrukking'. Gij vermoogt veell — zeide hij. „ Ja : ais alle menschlijk gezelfchap naer het uwe geleek , wie zou dan niet wenlchen, te leeven ? Dan was leeven zoo veel, als gelukzalig zijn." Ik : Dat geen , welk gij daer zegt , heeft te veel overeenkomst met gewoone vleijerij ; en die behoort tot ons gefprek niet. Vleijerij," andwoordde hij , en liep met de hem eigen drift de kamer op en neder. Hier op kwam Albert, die mij van een redenwisfeling bevrijdde , welke mij de borst reeds te zeer beklemd had. Welkom , beste Albert! welkom! — uwe gewoone zagtheid , uw helder vernuft , uwe K 3 vro-  C 150 ) vrolijkheid verdrijft de ftormen uit mijn hart geef mij die zalige kalmte ^er jeugd ten halve weder, welke mij reeds voorlang ontvlugtte : gij verfchijnt mij thands , even als de Jagchende morgen na een' nacht van florm en onweêr! Ik dank u duizendmael, mijne lieve ! voor «we hartlijke deelneming aen mijn lot ! geloof mij, het kost heel wat moeite , de regte maet in de behandeling' van een' mensch te treffen , die omtrend zijn beffaen onverfchil-. lig is, en in vijandfehap met zig zeiven leeft! naer welk een doelwit kan zulk een onzalig, onbedwinglijk gevoel ftreeven ? — ó ! Ik beef — ik kan niet verder fchrijven —» Vaerwel! NEGEN EN VEERTIGSTE BRIEF, Verfchriklijke wijsbegeerte, die, met zwaer. moedigheid in een verbond getreden , de ganfche fchepping in treurgewaed kleedt , het ver-  c m) «erfland benevelt en de bron der vreugde verdopt in plaets van bartstogten te beteugelen , .dezelven heimlijk botviert en een fijn gevoel aenkweekt ter opwekkinge van nieuwe en telkens heviger verlangens: — en deze is Werther's wijsbegeerte! Heden zeide hij : nu zie ik klaer , \iat 's menfchen lot zij : de maet van zijn lijden ten boord' toe vullen den bitteren kelk uitdrinken ! niemand is hier van uitgezonderd — en , wanneer ik het treurige voorregt niet had , van deze hand met mijne tranen te bevogtigen." Ik viel hem in de reden ; houd u verzekerd, Werther ! dat de Voorzienigheid allen lief heeft ! fchoon droefheid den nacht vergezelle, de dag brengt weder blijdfchap aen. Laet ons zien,welk regt hebt gij, om klag- ten uitteboezemen gij , die een zoo veel omvattend harr in den boezem draegt — gij , die zoo veel gevoel bezit voor iedere vreugd van den geest ? Denk aen millioenen, die in armoede linachten — in ziekte verkwijnen , wien de dag geene vreugd, de nacht geene rust aanbrengt : — aen duizenden ( K 4 die «,  C Ï52 ) die, geheel onfchuldig, onder de bitterde ver* finading zuchten , of wier regt cn verdicnften verdonkerd blijven : :— aen zoc vele (chuldelooze offers der boosheid en des nijds voor wien de wereld eene gevaerlijke woestenij is, die eenzsera rondzwerven , en niets vinden , waerop zij het hoofd kunnen nederleggen ; tot dat zij eindelijk verlaten, treurig, magteloos • ver van de vertroostende. ftem des medelijdens . buiten het bereik eener weldadige hand , nog eenmael naer den Almagtigen hunne oogen wenden en — Herven — Jlerven ■ zonder morren — zonder mangel en gebrek in het bellier der dingen te vinden , en nog de hand kusfchen , die hen op dezen weg leidde ! en wij , werther! — W. Wie kan in ieders hart zien ? Zij , die. zoo , met hunne ellende in den arm, door het leven heen worflelen , vinden veelligt eene. geheime waerdc in hun aenwezen — hunne, verbeelding hegt zig aen fchijngoed, tot dat de fchaduw verdwijnt. — Ik : Eene geheime waerde ? — dat J*m zijn. Die geheim.: vyaerde is de ilem der na- tu-  ( ï53) iure , hun van den Schepper zeiven gegeven} deze, ook nog zoo zwakke , ftem liamclt den ellendigen troost toe — zegt hem , dat de onderwerping aen den wil der Godlijke Voorzienigheid ons nimmer in de ellende laet omkomen. Snode wijsheid , die het hart opblaest en verzwakt! W. Ben ik het , die met eene wijsheid prael , welke mij troobt aenbiedt ? En hoe zoude zij op dit hart kunnen hegten ? — Slegts één eenige gedachte vervult het zelve — de ganfche overige wereld is voor mij een onbefebreven blad. Ik: Waer is nu dat fcheppingvermogen , dat uit kleinigheden Godlijke denkbeelden vcordbragt die levendige verbeelding , welke ieder tooreel , dat gij verkoost, uit uwe geliefde natuur te voorfchijn riep , en fchie- lijk in een paradijs hervormde ? Waer is nu die gezellige vrolijkheid , dat fcherp vernuft , waermêe gij ens , menigen avond en menigen treurigen dag , verlustigdet ? Waeragtig , lieve Werther ! (hier lachte ik, hoe zeer mijn hart ook bekneld ware; gij moei u veranderen. Is het niet kindersgtig K 5 nu  ou zekere vreugd , welke wij op onzen weg aentroffen , ors niet overal vergezellen kan °, alle vreugd der wereld vaerwel te zeggen? — Omdat wij op ons geliefkoosd pad een' boom of iieen ontmoeten , die ons verhindert regt uit te gaen , liever het hoofd daeraen re willen inliooten , dan eenen anderen weg verkiezen? W. Ga gij immer zoo voord, edelfte der vrouwen ! van u kan ik dat hooren; gij zijt de eenige, om wier wil ik ook voor andere menfchen achting heb, en ik neem vast voor, om mij zeiven te overwinnen; maer naeuwlijks ben ik van u verwijderd, of alles is vervlogen; — ik hoor nog wel uweftem, en zie uwe beeldtenis; doch datgeen, welk gij mij zeidet, heb ik vergeten. Alleen u kan ik niet vergeten; en als ik aen u denk — Hier vatte ik hem fchielijk bij de hand • „ kom, Werther! gij zijt niet wel . het is- hier te koel; gij fielt u aen de itrenge winterl«gt te zeer bloot; laten wij in huis gaen, ik zal u iets voorfpeelen.. _ 0 M|M lieve ! wanneer zal de vreugd , die thands alleen de toppen mijner vingeren , ie-  ( 155 ) bezielt, weder in mijnen boezem wconen 3 Vaerwel! beklaeg mij! — VIJFTIGSTE BRIEF, Mijne voorlpelling is vervuld —— mijn ongeluk volkomen ! Albert ik kan niet fchrijven — mijne hand beeft. Albert < " ach , wat zal van mij worden ! ben ik geboren , om te lijden en lijden te veroorzae* Jten? ó Karoline! — EEN EN VIJFTIGSTE BRIEF. A'bert behandelt hem koel, en nogthands blijft hij niet weg ! ik ben onfchuld'g , mijne dierbare ! en egter is Albert's rust gefioord — is het mopglijk ? — Dierbaer-  ( 156 ) ffe vriendin! ik ben onfchuldig! de Alweterde kent mijn hart. Albert ziet mijn treurig gclaet, hoort mij zuchten , en gelooft, dat ik om Werther zucht: want hoe kan Lotje, wanneer hare ziel met Albert vervuld is, zoo treuren! verfchriklijke te. genwerping I Maer kan ik vrolijk zijn , wanneer ik een' mensch , die mijne achting verdient , zoo zie lijden ? Albert moet mij kennen — moet van mijne regtfchapenheid overtuigd zijn! 6 Gij! die in de diepfte fchuilhoeken van mijn hart ziet, verfterk mij, opdat, wanneer ik naer uwen heiligen wil lijde, geene murmureerende kiaegftem van mijne lippen rolle! Werther ziet , dat Albert terug houdende jegens mij is; dat hij niet zoo vrij en vriendelijk , als naer gewoonte , met mij omgaet; dit gaet hem door de ziel. Hij bevindt , dat hij in Waiheim niet welkom is ; en egter .is hij daegiijks hier arme man , die een fpook naloopt, dat u naer eenen diepen afgrond voert! Overal omgeeft mij dikke duisternis ! de  ( 157 ) de kinders verheugen zig reeds met de aefjftaendc kersmis , fpreken van fpeelgoed , fui* kerwerk en peperkoeken , en herinneren mij mijne kindfche jaren. Moet ik niet fchreijen , wanneer ik mijne tegenwoordige gewaerwor. dingen daermede vergelijke? Die lieve fchepfels ! zij zien mij verbaesd aen , omdat tranen in mijne oogen glimmen. Plotsling verdwijnt hunne vreugd $ zij worden ongerust , bedroefd. Waermede heb ik verdiend , dat God mij en deze onfchuldigen zoo zeer tuchtigt ? Heb ik onbedachtzaem , ligtzinnig gehandeld ; hoe zwaer moet ik daer voor boeten ! wat heeft dan niet de fchuldige te verwachten ! Vader der bermhartigheid 2 fchenk mij uwen bijftand en uwe genade! Werther is zoo even vertrokken ; hij was den ganfehen middag hier. Hij wilde eerder gaen ; maer ik hield hem op, tot dat Albert kwam , om niet bloozend te moeten zeegen , dat hij mij, in Albert's afwezigheid, een bezoek gegeven had. Albert fpreekt niet tegen mij ; hij neemt een boek , leest een weinig, en laet zig verder met de kinderen alleen in —— befchroomd zie ik hem in de oogen • doods-  C is») (joods-angst grijpt mij aen! weiëer verkwikte mij nog mijn klavier; thands vind ik nergens troost, dan in mijne tranen. —— TWEE EN VIJFTIGSTE BRIEF. Kan ook een hart zonder driften gelukkig wezen? Mooglijk; want te gevoelige gewaarwording maekt alleen ongelukkig. Dikwerf draeg ik moed op de mijne; ook fmert, zeide ik, is wellust, — is de wellust van edele zielen; — maer het is valsch; ik word daerdoor ellendig. Nog ellendiger maekt mij een ander gevoel, dat fomwijle in mij oprijst. Sidderend denk ik : heb ik m'j niet wel eenig verwijt te doen zouden mijne tranen ook zondig zijn ftooren zij Albert's rust niet? ö ! Hoe moeilijk is het tog , zig naer ande. ren te fchikken , en egter deugdzaem te blij. ven ! ook eene zuivere , edele neiging kan feilen. 6 God ! hoe zeer behoeft ook de brave een' waefchouwenden befchertnengei , die hem.  ( 159 3 hem, bij alle zijne treden, vergezelt, en zelfs de zuchten beftiert , die uit zijn' medelijdenden boezem opklimmen! • DRIE EN VIJFTIGSTE BRIEF. Alles , wat mij weleer vervrolijkte , mijn dierbare ! heeft zijn' invloed op mij verloren 3 het herinnert mij flegts het blijde verledene. Wanneer wij de voorbijzijnde vreugd niet kunnen vergeten, en ons vooruitzigt naer het toekomende duister en akelig is — hoe ondraeg. lijk is dan de fmert, welke wij gevoelen! Zoude de ftem der vriendfchapp' geene verzagting van mijnen kommer kunnen aenbrengen 1 ach ! die ftem , welke mij immer zoo zoet , zoo dierbaer was ! Lieve , beste Karoline! verfchaf gij het rampzalig hart van uwe Charlotte tog een weinig rustt VIER  C tt'ó ) VIER EN VIJFTIGSTE BRIEF. u w brief beeft mij zeer opgebeurd , mijné Waerde ! alle uvve brieven fchijnen een' ftrael van hemelfchen vrede van zig te geven , dié Uit uw edelaertig hart voordkomt. Werther is heden niet gekomen , en ik ben rustiger. Albert lachte, toen hij in huis kwamj ik gevoelde mij, voor een' oogenblik , eenigzins vrolijk ; een gevoel , dat ik naeuwlijks meêr ken. Mijn vader kwam ook aen, en zeide ons , dat hij een' compagnon voor Werther gevonden had — Dien heeft hij noodig, andwoordde Albert, want het heeft hem al lang aen ge^ zelfchap gemangeld. Mijn vader meende Am tonijn, wiens gefcbiedenis hij toevallig gehoord had , en aen Albert verhaalde. Hij werd zeer aengedaen ; voor de ee-"lte mael , federt ik hem kenne , hoorde ik een bitter woord van hem, dat op Meiheid doelde. Jfe gevoelde de geftrengheid zijner aenmer- kin.  Jkinge; want ik vreesde, in mijne zelfbeproe* ving' iets aen mij te ontdekken , dat mij met Adeiheid in eenig opzigt geüjk ftelde ; rasch zogt ik de eenzaemheid , om vrij met mijn hart te kunnen fpreken. Dit was het eerst, dat mijn vader eenige aanleiding gaf, om mij te bedroeven; gelukkig, dat hij het zelf niet wist. Ik ben niet van uw gevoelen , mijne lieve t dat het goed zoude zijn , met Albert van eene zekere onaengename zaek te fpreken. Schoon mijne onfchuld niet verborgen zoude kunnen blijven ; zoo zoude egter mijne verontfchuldiging het vermoeden van een kwaed geweten kunnen verwekken. Zwijgen voegt het best der regtfchapenheid , om welke de argwaen flegts zagtjes heen fluipt , terwijl hij het niet durft waegen , haer openlijk aentevallen. En gefield , het ware goed , 't geen gij mij raedt ; van waer zoude ik moed en woorden haelen , om met Albert dacrover te fpreken ? Ik heb nooit gefmeekt, dan voor den troon des Alwetenden, Mijn vader verneemt zeer hartlijk naer u, L mij-  ( NSa ) mijne beste ! en verlaet zig met ons daerop , dat wij u haest zien zuilen. De winter heeft geene minder verwoesting rondom Waiheim aengerigt , dan de kommer in het hart van uwe vriendin. Uwe geliefde wilgebomen ag- ter den tuin zijn omvérgefpoeld ; het water heeft hier veel fchade veroorzaekt, en de rivier in het dal , aen wier boord wij me» higmael, bij zomeravond, wandelden, is eene woeste zee geworden. Ik gevoel eene huivering, als ik haer befcbouw; zij heeft zoo veai overeenkomst met mijn hart ! vergeefs zoekt mijn oog de voorwerpen op , die door hunne bekoorlijke verfchéidenheid het dal lierden ; ik zie niets, dan hier en daer een' eenzamen boom , die , even als ik, fchijnt bewaerd te worden , om ten trèurigen gedenkteeken van eenen beteren tijd te verftrekken r die voorbij is. Vaerwel! — VIJF  (i63 ) VIJF EN VIJFTIGSTE BRIEF; Eene treurige eenzaemheid beerscht rondom mij, lief meisje ! de natuur fchijnt zod onmagtig , om leven te fchenken , als mijri nedergedrukt hart. Doch eenmael zal dé lente weder groenen , en de zomer het zaed voor den oogst doen rijpen. Veelligt keert dé rust —— de blijde rust, ook in mijn hart weder. Zoo vleit de hoop , riiaer vah verre ; en mooglijk is zij niets anders, dan eene ijdele inbeelding : Want ik zie niets rondom mij, dan dikke , ondoordringbare duisternis —— enkel verfchriklijke tooneelen; ik vrees , otti mijne oogen opteflaen! Groote God , op wiens wenk millioenèn werelden het aenwezen ontvingen die Öoor de ganfche onafmeetbare ruimte niets dan vreugd en genoegen wilt verbreiden! — verdrijf deze verfchriklijke duisternis ——jaeg dè wanhoop, dat affchuwlijk fpookfel j van mij weg : fchenk mij wederom een* vrot 3 ' lij-  ( i«4 ) lijken, opgeruimden geest — doe mij wederom huislijken vrede genieten! Schrik en angst hebben mij aengegrepen. De vrije en vrolijks verkeering met lieve, uitverkoren vrienden, de gulle wederzijdfche medcdeeling van edele gewaerwordingen , is mijn harte geheel vreemd geworden. Kan ik , zonder droefheid te gevoelen, aen het verledene denken: —. aen de dagen mijner vroege jeugd , wanneer ik geen' kommer kende — wanneer een lachje mijner dierbare moeder mij een hemel was ? Waerom vlieten mijne tranen op nieuw?Ik voel haren geest om mij zweeven —— ik hoor het lief geluid harer tedere ftemme! Ja, nog zijn het de aengenaemfte oogen ■ blikken mijn levens , wanneer ik die zalige voor mij zie en mij verbeelde , met haer . te fpreken , daer zij mij ten befcherm-engel dient. Ach dat zij nog leefde !. had Werther haer mogen kennen, hoe zoude hij haer geëerd en geliefd hebben 1 hare deugd en bekoorlijkheid zouden hem in toom gehouden en zijnen geest uit den doolhof zijner verbeelding teruggevoerd hebben. De vermeende  C i«5) de voorregten zijner Charlotte hadden veel min. der indruk op hem gemaekt. Verfchoon mijn verward en zamenhanglcos gefcbrijf, lieve vriendin '. ach , wanneer zal ik weder eens ordelijk kunnen denken en fchrijven! — ZES EN VIJFTIGSTE BRIEF. D ikwerf geniet ik een' opgeruimd oogenblik; maer hij gelijkt naer de fchaduw der hope , welke ons, bij den dood onzer waerden, van tijd tot tijd misleidt. Albert verfchafte mij eenige rust door een verwijt , waerin even zoo veel tederheid als hardheid gelegen was. Voor eenige dagen , nadat hij zig van mij verwijderd had , ■want hij konde mijne tranen , en de verlegenheid , die ik liet blijken , niet verdragen opende hij plotsling de deur , en zeide , zonder dat ik hem in 't aenzigt konde zien : „ Alleen welfiaenshalve , lieve LotL 3 je «  ( J6-6- ) je! wenschte ik, dat gij uwe vriendfchap voqr Werther wat matigdet en hem zoo dikwijls niet zaegt! Hij floot de deur weder toe en vertrok. Vergeefs vloog ik hem na en riep: Albert, lieve Albert! hij was weg. Jk liep naer het venfter: hij ging met fnelle fchreden voord, en hield zijn zakdoek telkens voor zijne oogen. Het trof mij tot in de ziel, dat de beste, de dierbaerfte man zig zoo van mij, zijne vrouw , verwijderde , die zijne tranen moest afdrogen. H;j flapte van tijd tot tijd fchielijker door, als of een verdere afftand van mij hem opgeruimder en vrolijker zoude maken. Ik konde hem niet langer nazien ; mijne tranen ftroofnden langs mijne wangen j ik zeeg magteloos op een ftoel neder. Nadar ik eenigzins uitgeweend had , was mijn eerfte voornemen , om Albert te gehoorzaemen , en op middelen bedacht te wezen , om Werther's bezoeken aftekeeren. Aenger taem was mij de gedachte , dat het Albert zoude vervrolijken , wanneer hij zag , dat zijn wil mij eerwaerdig en zijne rust mij dierbaer en heilig waren. 's Avonds,  C i6>> 's Avonds , nog voor Alberts terugkomst , kwam Werther. Ik was juist bezig met de kersgefchenken voorde kinderen kiaer te mae» ken. Het fcheen mij toe , dat hij ditmael be» daerder dan wel anders was. Hij fprak van de onfchuldige vreugde der kindfche jaren , en zeide, dat hij den kinderen hunne gewaerwordingen benijdde. weiken zij gevoelden , wanneer zij onverwacht met oranjeappelen , fuiker* goed en waschlichtjes verrascht werden , terwijl uit aller oogen eene hemelfche verrukking ftraelde. Gij zult ook uw deel hebben, Werther! als gij u wél gedraagt, zeide ik. Hoe meent gij dat, lieve Charlotte! vraegde hij. Donderdag - avond, andwoordde ik , is het kersavond; dan krijgen de kinderen gefchenken; kom dan ook, lieve Werther ! mier niet eerder, ik verzoek het u. —- Hij zag mij fterk aen , terwijl ik aenmerklijke verandering in zijn gelaet befpeurde. Egter. herhaelde ik mijn verzoek. Ik fmeek er u om, Werther! zeide ik ; — waerlijk wij mogen niet langer op deezen weg voord, gaen. Ik werd veel lugtiger , toen dit pak L 4. van  C 168 ) van mijn" hart was. Hij ging, onder de fterkfle beweging, de kamer op en neer , en floeg op verfcheidene mijner vragen geen acht : eindelijk zeide hij: Charlotte : ik zie u niet weder! Zoo niet, andwoordde ik , wij mogen — wij moeten elkander wederzien. Zijne oogen glinfterden; ik vatte zijne hand, en bad hem ernfiig , eene hartstocht te beteugelen , welke ik alleen met medelijden konde beandwoorden. Gij bedriegt u zeiven, ondermijnt uwe rust, zeide ik, — zoekt met ge* weid uwen ondergang! moest ik het dan zijn ik , die het eigendom van een' ander ben? Hij zag mij donker aen. Albert's tranen waren te diep in mijn hart gedrongen ; ik ging voord met Werther te bidden , dat hij zig zeiven zoude beheer- fchen gezelfchap zoeken reizen. Hij hief zijne oogen naer den hemel ■ haest, zeide hij , zal alles goed worden. Ik imeekfe hem nogmaels , voor kersavond niet weder te komen: juist kwam Albert. Deze befpeurde waerfchijnlijk eenige verlegenheid in Werther, en nodigde hem , zeer koel,  koel , om met ons te eten. Ik wenschte, om reden , dat hij büjven mogt ; doch bezat geen moeds genoeg , om daerin iets te zeggen ; er volgde eene akelige fiilte. Werther's hart was geheel vol. Eindelijk ftond hij fchielijk op ; zo mij toefcheen , om zijne tfanen te vei bergen , en ging heen. Albert had deszelfs verwarring bemerkt, en , dewijl hij daeruit waerfchijnlijk befioot, dat ik Werther over iets onderhonden had , werd hij eenigzins opgeruimder en fprak geen woord van Werther. Ik zeide hem , dat Werther voor kersavond niet zoude wederkomen. Ik moet u een tijd lang verlaten, Lotje lief! zeide hij ; ik heb eenige zaken bij Selftadt te verrigten , die reeds lang moesten afgedaen geweest zijn. Ik wist zelve , hoe noodzaeklijk deze reis ware, en vreesde, dat hijze tot dusver uitgefteld had, om redenen, waeraen ik niet denken mag; dit bijvoegfel: „ die reeds lang moesten afgedaen geweest zijn ," verfterkte mijn vermoeden; en het viel mij fmertlijk, dat in Albert's ziel twijfeling aen mijne regtfchapenheid konde oprijzen. L 5 AI-  C ) Alle gelukzaligheid is weg, wanneer het vertrouwen weg is ; en zoude ——-• konde Albert — waertoe deze beklemdheid! ik ben onfchuldig en egter dit verfehriklijk voorgevoel! .— Tegenwoordig , mijne dierbare ! voel ik geheel de zegeningen van den godsdienst en den troost van een rein geweten. Deze beide vervullen thands mijne ziel met eene verkwikking' , die geene menschlijke wijsheid kan fchenken. Onfchuld en Godsdienst ! u volg ik, op mijn donker levenspad, als heldere Herren aen den hemel, gij alleen behoedt rnij voor vertwijfeling! ZEVEN EN VIJFTIGSTE BRIEF. Alles kan nog goed worden , .mijne lieve ! Werther's afwezigheid geeft mij weêr eenige verpoozing ; Albert heeft mij teder lief. The. ïefia zal welhaest hier zijn; en wanneer mijne Ka-  ( 171 ) Karoline ook nog komt, hoe aengcnaem zal ik mijne kersdagen dan doorbrengen! Ik heb in lang niet gerust gefiapen, — in den verlopen nacht weêr akelig gedroomd. Ik ftond met Werther op een' heuvel , waer wij menigmael gingen wandelen; wij zagen den armen Hendrik beneden ons, in eene ijslijke diepte ; zijn hoofd was met een nevelwolk bedekt,die als door het fchijnfel derzonne verlicht werd. Werther wilde naer beneden, -— ik hield hem tegen , hij rukte zig los, en fprong in dien afgrond neder. Dit losrukken trof mij zoo fterk, dat ik daer door pntwaekte. De dichters zeggen ons , dat droomen van den hemel komen ; en de gezonde rede heeftze reeds lang voor misgeboorten eener overdreven verbeelding verklaerd. Maer laten wij ijdele verbeeldingen verachten en onze - hoop pp God fielten! AGT  C 17» ) AGT EN VIJFTIGSTE BRIEF. l-«aet mijn ongeluk u niet te zeer aendoen , mijne dierbare ! het denkbeeld , dat gTj u zelve door eene altelevendige deelneming aen mijn ongeluk , in lijden flort, maekt mij dubbel ellendig. Kom liever zelve hier, mijne waerde! om uwe vriendin optebeuren. Het aengezigt eener ware vriendin kan veel meer troost in ons hart gieten, dan geheele bladen vol van Sokratifche wijsheid. < . Albert is vertrokken. Ik ben alleen, geheel aen mijnen kommer overgelaten ; en in dezen toeftand ontvang ik een berigt , dat mij no* dieper treft. Hendrik de arme Hendrik is niet meêr ! Vindt gij geene toefpeling op zijnen dood in den droom, dien ik u fchreef? Hoe dikwerf fmeekte ik der Voorzienigheid om zijne redding ! Is dit haer andwoord? Was er geene redding mooglijk, dan in de armen des doods ? Bij  ( 173 ) R Bij zijn cwalig omwandelen kwam hij in een dorp , alwaer eene gevaerlijke koorts heerschte. Hij werd door dezelve bennet , en lag eenige dagen ziek. Toen hij zwakker werd , kreeg hij zijn verftand weder. Hij fprak van mij , vraegde naer mijne moeder , die altijd zeer veel van hem gehouden had , en uien zeide hem, dat zij gefiorven was. Hij wrong zijne handen , en fchreide bitterlijk. ,, Maer Charlotte?" vraegde hij ; die leeft nog , andwoordde men. Onvoorzigtig zeide men hem , dat ik met Albert getrouwd was. Hij hield op met weenen, vouwde zijne handen, hief dezelven omhoog, en —— flierf! Zoo even werd hij begraven. Ik ging, bi} geval, in een der agterkameren , en zag van verre de lijkftatie — ik gevoelde eene koude rilling ik wilde er niet naer zien ; en toch konde ik niet van daer gaen. Tranen kwamen in mijne oogen ; en egter bleef ik ftaen , en zag , door de met fneeuw bedekte takken der boomen, die door den barren noordenwind bewogen werden , de lijkflatie na. Nu en dan waeide de wind mij eenige tonnen  C '-4 ) tién der grafliederen en doodklokken toe. Toen men met het lijk tot over ons huis genaderd was, waren de oogen van velen naer ons huis gerigt. Ik was alleen en viel vol aen- doening op mijne kniën - hief mijne oogen naer den hemel — fpreken konde ik niet. God zag de fmert, die ik leed, en verzagtte dezelve merkbaer. Ik ftond op en wendde mijne oogen nog eenmael naer het treurige voorwerp. De laetfte der genen , dié het lijk ten grave geleidden , was eeri jong mensch, die met over elkander geflagen armen ën ter aerde gekeerde oogen , in diep gepeins den trein volgde. Naer Therefe's befchrijving (want die had hem van naderbij bezien * dan ik) was het niemand anders , dan Antonijn. ó God ! die bcklagenswaerdige! hij weet , wat liefde heet , en hoe ontrouw pijnigt; hij benijdt, veelligt , Hendrik's diepe , zalige rust. En mét regt , arme jongeling ! moet ieder «we rust in het graf benijden , dié aen deze aijde van het graf geene rust kan vinden. Wel u ■? wezenlijke of gedroomde ellende be1 né-  nevelt uw verfiard niet meêr; uw boezem klopt niet langer van de onuitfpreekelijklïe zielefmarte. Gij hebt de artlènij van alle menschlijke ellende gevonden .• De dood is 'f eind' der fmart': hij fchuift een dik ( gordijn Voor 't akelig tooneel der tijdelijke rampen, Waermet ie Jlerveling te jammerlijk moet kam' (pen. x b ! Hoe vol is mijn hart, dierbare Karolina ! heb ik u dus niets dan zwaermoedige gewaerwordingen medetedeelen ? Ach! ware Albert hier ! hij zou géwislijk mijn* hijgenden" boezem lucht verfchafien. VaerWel! NEGEN EN VIJFTIGSTE BRIEF» V erfchriklijk toevil! -—- maer in de wereld van God heeft geen toeval plaets. Overal i£ zij-  C 176) zijne wijze en goede voorzienigheid werkzaem. Het behoort tot haer plan , dat ik iijde ■ dat, in mijn leven, de eene droefheid de andere volge ; gelijk donkere wolken zamengepakt worden , wanneer de ftorm een onweer aenvoert. ó Gij, die alleen het onweêr kunt doen afdrijven , eêr het losbreekt, ontferm u mijner! Kort nadat ik Hendrik's begraefnis gezien had, werd ik opgeruimder, 'sAvonds zat ik, en bragt mij de geftadige afwisfeling van de tooneelen onzes levens voor den geest. Ik dagt aen Werther en beklaegde mij over eene verkeering met hem , waervan ik mij enkel zoete onfchuldige vriendfchap beloofd had. Ik vreesde , dat Albert , mooglijk , in zijne afwezigheid te ernfiig om Werther zou denken; en dat finertte mij. — Midden in deze gedagten hoorde ik Werther op de trappen , en ik voelde eene koude rilling. Het was te laet, om hem te laten zeggen , dat ik niet te huis was. Hij trad in de kamer ik berispte hem. Ik was buiten ftaet , om mij van mijne verlegenheid te herllellen : eindelijk liet ik Sofia ver-  '( 177 ) verzoeken dat zij bij mij wilde komen , orh mij gezelfchap te houden —— maer zij had bezoek. Ik zond naer anderen ; doch die verfchoonden zig, om het flegte weêr ; want het regende zeer fterk. Ik was van meening * om mijn dienstmeisje boven te roepen ; dan j ik fchaemde mij zelve over het wantrouwen i dat ik voedde, en dat mij al te omzigtig maekte: ik gevoelde mijne onfehuld , zette mij voor het klavier en fpeelde» Hierop , om maer een onderwerp van gefprek te beginnen , verzogt ik hem , mij iets voortelezen. Ik konde van verlegenheid niets anders vinden, dan zijne vertaling van Osfian— ik had nog geene gelegenheid gehad , om dié te lezen. —— Zijn hart vloeide over van aendoening, terwijl hij las; ik zelve werd zeer droefgeeftig; Telkens kwamen er plaetfen voor , die met Onze zwaermoedige gewaérwordingen veel overeenkomst hadden. Werther vatte mijne hand en kuschte die met eene verrukking' j die mij deed beeven. Ik verzogt hem, verder te lezen} en toen hij aen deze plaets kwam: „ Morgen zal de wandelaer komen , die „ mij in mijne fchoonheid zag ; overal zal M „ af«  C 178 ) „ zijn oog mij in het veld zoeken , en zal ,, mij niet vinden." —— bezweek zijn hart tranen biggelden langs zijne wangen ■ hij viel voor mijne voeten neder , en drukte mijne hand aen zijn voorhoofd. Ik gevoelde zijne vertwijfeling medelijden en misnoegen kampten m mij ; eene ijslijke verwarring van aen. doehingen verfcheurde mijn hart het mededogen zegepraelde ik zeeg aen zijne borst neder voor de eerftemael raekten zijne lippen de mijnen ! De hevigheid zijner Omhelzinge riep mijne verdoolde zinnen terug — Werther ! zeide ik, met eene bee- vende ftem • hij drukte mij aen zijne borst — ik beurde mij van den grond op — het was mij , als of ik de gedaente mijner moeder voor mij zag. Mijn deugdgevoel ontwaekte ik herftelde mij fchielijk en riep op een' ernftigen toon : Werther 1 hij lag op zijne kniè'n — medelijden en toorn voerden ftrijd in mijn hart eindelijk ver¬ mande ik mij en fprak deze verfchriklijke woorden : Werther ! dit is de laetfte moei : wij zien elkander nooit weder l het hart wilde mij uit den boezem ipringen , toen .ik dit zei-  ( 179 ) zeide _ ik wierp nog één treurigen blik op hem en —- vloog in mijn kamer. ó Lieve Karolina ! hoe was ik te moede ! ik hoorde hem de huisdeur toetrekken , en het geluid daervan klonk door all' mijne zenuwen heen 1 het regende en fneeuwde. 'Een zekere gedagte , die door eenigen zijner uitdrukkingen in mij was • voordgebragt, jaegde mij fchrik aen vreeslijke beelden zweef¬ den voor mijn' geest. Geen flaep kwam in mijn oogen — duizend herinneringen kwelden mij — ik zag in mijn' boezem neder , en ontroering greep mij aen ik gevoeldè voor den ongelukkigen meêr, dan ik wilde — voor de eerftemael vreesde ik , Alben te ontmoeten. Dat was een lange , bange nagt! mijne verbeeldingkragt droeg alles aen, wat in ftaet was , om mij te beangfiigen — het graf van Hendrik 1 het akelig weder , waerin de wanhopende Werther in 't duifter omdoolde ! — dan eens voelde ik zijn' vurigen kus op mijne •lippen , en gloeide van febaemte — dan eens , dagt ik , voerde de huilende wind mij zijne zugten toe alle mijne leden beefden. '• Ook de morgen br.ak troos- M -2 te-  ( l«o ) teloos voor mij aen. - - Eindelijk begon ik te fluimeren en fcheen een weinig door den flaep verkwikt te zullen worden ; doch de akeligfle droomen braken telkens mijne fluimering af. Eerst tegen den morgen rustte ik van vermoeidheid; en naeuwlijks was ik opgefiaen, of Albert kwam. ZESTIGSTE BRIEF. Ach , wat is het een ellendig leven , dierbare vriendin ! wanneer men den genen niet alles kan zeggen , die ons boven alles liefheeft ! ik vreesde, dat Albert eene bui- tengewoone droefheid in mijn gelaet mogt befpeuren ; ik veinsde daerom eene ongemeene blijdfcbap over zijne terugkomst. Hij gedroeg zig koel — en vraegde, of ik, in zijn afwezen, geen bezoek gehad had ; Werther , zeide ik , is een uurtje hier geweest. Hij weet zijn' tijd goed waertenemen , andwoordde hij, op een' toon , die mij door het hart heendrong, en ging terftond in zijn kamen  C 1S1 ) racr. In bet eerfte oogenblik voelde ik , dat ik eenigzins gemelijk werd ; maer ik herrinnerde mij, aen den anderen kant, zijne goedaertigheid , edelmoedigheid , ftandvastigheid , en zijne overige heerlijke eigenfchappen , nam mijn werk en volgde hem. Bij hem zittende, vraegde ik hem , of hij niets noodig had ; neen, andwoordde hij, en fchreef voord. Het viel mij ten uiterften pijnlijk , mijne droefheid optekroppen ; doch kort daerop. werd mijne fmert veel gevoeliger. De bediende van Werther kwam , en bragt een briefje. Albert las, en zeide: geef hem de pistolen ! Ik beefde; eene ijskoude rilling kwam over mijn ganfche ligchaem , en mijne beenen konden mij naeuwlijks meêr dragen. Ik nam,het geweer van den wand , veegde, met eene bee- vende hand, het Prof er af, ftond nog eene wijl in gedagten, en ik had waerfchijnlijk nog langer gefammeld, als mijn man mij niet herinnerd had, dat de knegt er naer wachtte ik gafze den bedienden over» die mijne bedremmeldheid bemerkte, zig verwonderde, ca. mij fcheen te beklaegen. Wat hebt gij gedaen ? riep mij mijn hart toe —— zoude ik Albert niet te voet vallen ■ M 3 «n  ( rta ) en hem alles zeggen , wat ik weet 1 hoe ! ik hoorde de woorden: „geef hem de pistolen!" en gehoorzaemde blindiings ! „ hij is voornemens, eene re's te doen, en daertoe begeert hijze'' —■ Zou het eene voorfpelling geweest zijn , toen ik zeide:. ik zie u nooit weder! — Beste Karoline — dierbare vriendin ! ik ben als verfteend — de dood zweeft op de woorden: „geef hem de pistolen!" geene vertrooftende vriendin thands bij mij. noch gij, noch Therefe!! Sofia kwam ; ik wenkte haer , om te blijven eten. Men ziet mijn heer Werther, zeide zij , zoo veel niet meêr. Hij is op reis , zeide Albert de tranen Honden mij in de oogen fprakeloos hoorde ik Sofia aen, die breed in Werther's lof uitweidde. Dat goede meisje! zij wist weinig, hoe ik daerbij te moede wierd. Ach, lieve vriendin ! verfchriklijke dingen wachten mij. Ik weet niet, wanneer ik u weder zal fchrijven. Bid tog voor mij en ook voor den ongelukkigen Werther! — Bezwaerlijk zult gij dit fchrift kunnen lezen , dat zoo zeer met mijne tranen bevogtigd is. Ook u zal mijn vreeslijk voorgevoel tra nen  ( Ui ) nen afperfen. Ik kan niet verder fchrijven — ik ben troosteloos mijn hand weigert mij. haren dienst. Denk eens , mijne lieve ! aen onze vrolijke jeugd. Hoe lief had ik u immer! wie bad ons zulk een lijden kunnen, voorfpellen ? Hier nevens zend ik u Werther's fchaduwbeeld: ik moet alles van mij verwijderen, wat mijne kwelling kan voeden. God fterke mij, en geve, dat mijne verfchriklijke droomen niet bewaerheid worden! Vaerwel! EEN EN ZESTIGSTE BRIEF. Schrik niet, mijne lieve ! dat deze brief door eene vreemde hand gefchreven is. Het was in mijn noodlot ingeweven , dat ik Werther zoude beweenen. ■ Hij, dien wij allen bewonderden mijn vreeslijk voorgevoel is vervuld ■ hij is niet meêr " was zijn eigen moordenaer! Ware mijn hart voor dezen flag niet reeds M 4 lang  C lang voorbereid geweest, hoe zoude ik dien kunnen ontvangen, zonder te bezwijken ? Laet mij zijner gedagcenisfè deze onfchuldige traen toewijden, en mijn beklemd hart een weinig lucht geven 1 - t Lx. ;■ 1* ging gisteren nagt naer bed, met den on- draeglijkiten kommer op mijn hart. Ik ontwaekre uit een' akeligen droom , juist toen de klok twaelf uuren floeg : - ik zag Werther, die mij met zijne hand wenkte ik fprong angfijg op, en gaf een' harde gil ! Albert ontwaekte en riep : wat is dat ? Ik had geen moeds genoeg , om te andwoorden", en hield mij of Ik fliep. Het valt hard, z'g te moeten vermommen; uw Lotje is dat niet gewoon. Ik telde iederén klokdag, tot 2es uuren. Het was nog zeer donker ; daer werd aen Je huisdeurfchel getrokken. Het klonk door alle mijne leden heen — Lieve Albert! riep ik, daer wordt gefcheld! — hij Hond fehie- lijk op trok zijn japon aen ging naer beneden mijn hart beefde van on- befchrijflijken angst — ik wierp mij haestig het een en ander aen het lijf, en volgde Jaem. Welk een gezigt ! Wtnher's bediende, fcbrei-  ( -85) fchreijend —- het ganfche huisgezin rondom hem , in de grootfïe verflagen heid ! ik hield mij aen Albere's arm vasr — „o! mijn heer — mijn arme heer!" meêr hoorde ik niet . ik zeeg in onmagt neder. Wat er verder voorviel , weet ik niet. Eerst tegen den avond kwam ik weder geheel bij mij zelve ; en zag Therefia voor mijn ledikant zitten , die Werther's affcheidsbrief in haer hand had. Ik zoude hem gaern lezen , als ik mogt'. God is genadig; Hij heeft mijn leven , tot AIbert's troost, verlengd, die nu van de getrouwheid zijner Lotje volkomen overtuigd is. In het toekomende zal ik alle