01 1066 5452 UB AMSTERDAM   PHYSIOGNOMIE. I. D E E 1.  tectVTA Qua. xai ewJjpcMwa tfctiiT*»  OVER DE PHYSIOGNOMIE, DOOR J. C. LAVATER. EERSTE DEEL. te AMSTERDAM, bt JOHANNES ALLART. MDCCLXXX.  GOD SCHIEP DEN MENSCHE NAAR ZYNEN BEELDE.  PER HOOG WELGEBOREN VROUWE, MARGRIET, BARONESSE VAN ESSEN, GEBOREN BARONESSE VAN HAEFTEN, *3  VRÓUWE VAN SCHAFFELAAR en HELBERGEN, VRYVROUWE VAN A B B E N B R O E K 3 ENZ. ENZ.  MEVROUW! De Roem eener Weetenfchap neemt toe , naar maate zy, onder haare Voorftanders , Lieden van den eerften rang en 't grootfte aanzien in de waereld aantreft: vooral wanneer 'er zodanigen onder gevonden * 4 wor-  vin O P D R A G T. worden, die, by den luifter hunner aanzienlyke geboorte en fchitterende grootheid in de Maatfchappy , tevens voegen eene edele zucht tot de verhevenfte , tot de meest aangelegc Weetenfchappen. Verftrekt het derzelven altoos tot roem , zulke Voorftanders of Voorftandercsfen aantetrefFen , 't is dan ook zeker geen geringe luister voor de Phyfiognomie of Gelaat-kundige Weetenfchap, onder haare voornaame Liefhebberen en Beoeffenaaren , U HOOG WEL GEBOREN te mogen tellen -—Dit . onzen Va^lerlanderen te doen weeten , dit aan hun openlyk bekend te maaken, door dit Boek van den groöten la va ter aan U HOOG WEL GEBOREN toetewyden , meende ik zou eenen nuttigen dienst , "micht jl * aan  O P D R A G T. ix aan deezo , van veelen hooggefchattc , doch van onkundigen gelaakte, Weetenfchap , kunnen toebrengen —— Dit Boek zy clan aan U HOOG WEL GEBOREN toegewyd , aan Uwer befchernting opgedragen ! Altoos vinden de fehoone Kunften , de edele Wee tenfchappen , ook die der Gelaatkunde, in U . HOOG WEL GEBOREN eene yverige Voorftanderesfe ; op dar, door zulk een treffend voorbeeld , de naaryver opgewekt , de kennis van en de achting voor de waare Wyshcid uitgebreid worde , en Uwe reeds gevestigde roem en luister groot zy en blyve in ons Nederland 5 zelfs dan nog , wanneer Gy, reeds lang , alle gebrekkige kennis , alle onvolmaakte glorie , met het einde* 5 loos  x O P D R A G T. loos volmaakte zult verwisfeld heb* ben! Dus wcnschtï UWER HOOG WEL GEBOREN GEHOORZAAME DIENAAR y JX3HANNES ALLART. BE-  BERICHT VAN DEN OVERZETTE R, Dit werk van den Heere Lavater , door den autheuu zelve opgcfleld , cn getrokken uit zyn grooter werk, in de Hoogduitfche Taaie bekend, en dus uitgetrokken, in gefchrifit overgezonden, zoude al eerder en op zyn' tyd te voorfchyn zyn gekomen, zo nie$ eene langduurige tusfehen beide gekomen ziekte, hem, den autheur, in het opitellen van hetzelve, verhinderd had; waar van een natuurlyk gevolg geweest is, dat de Uitgeever dit eerfte Deel niet, op den daar toe befiemden tyd, heeft konnen uitgeeven, zo dat by , des aangaande, alleszins te verontschuldigen is. Ik zoude my, met de rertaalinge daar van, £want het overgezonden handfehrift is in 't Hoogduitsch gefchreeven,_) liefst niet bemoeid hebben 5 dan de achting voor den Schryver, (wiens Uitzichten in de Eeuwigheid, mede door my vertaald, in 't gemeen , niet onaangenaam zyn geweest aan lieden van fmaak, die zich niet vergenoegen met te leezen , het geen zy ïeeds. weeten , en gaarne in de kennisfe vorderen ; fchoon zy, met my, niet, al wat daar ia voorkomt, als uitgemaakte waarheden, over-  *h BERICHT van den OVERZETTER. pverneemen; wat ook de Recenfeurs in Duitsch» land, in dcrzcK'cr Journaalen, daar tegen mogen inbrengen , die , om redenen, ligtelyk na te gaan , veel daarop wceten te zeggen} heeft my aangefppord 3 ook deezeq taak op my te neeraen , en deeze vertaaling , naar myne fchryfwyze, den NeJerduitfchen Leezer mede te deelen. Hy, de Heer Lavater, heeft in dit werk alles gefchikt naar zynen zin ; en, naar zyn goedvinden , behandeld en ineen geperst; zo dat hetzelve, door den autheur zelve, in deezer voegen toegeüeld , kan gezegd worden , een geheel nieuw werk op zich zelve té weezen ; te meer , naardien, voor dit zogenoemde Uittreklel,, bykans doorgaans, andere Plaaten , dan men in 't groote werk •vindt, geheel op nieuws, gegraveerd zyn. Ten aanzien van den inhoud zelve geen woord meer : Leest Leezers, —— onderzoekt , overdenkt, befchouwt, verge- ïykt, al wat u in deezen voorkomt, en gy zult waarheid vinden in alle werken der Eeuwige Waarheid ! JOH. Wm. van HAAR. D R ü~ K F E I L. Op bl. 161. reg. 2, 3. ftaat: hier volgende bladz. lees bi. 163. VOOR-  VOORREDEN. Ik heb er zeer véél belang by, dat myne Leezers van my niet meerder verwachten, dan ik in Jlaat ben in der daad te volbrengen. Wie een groot Phyjïognomisch werk uitgeeft , die fchynt 'te kennen te geeven , dat Jty oneindig meer , dan zyne tydgenooten, •ver deeze weetenfchap weet te zeggen. Hy fielt zich bloot aan eene fcherpe befpotüng, 'wanneer hem eenmaal een misjlag, in zynè legrippen, ontvalt hy maakt zich hé- lachlyk , ten mihjien by diegeenen , die Zyn •werk niet leezen , enkel en alleen om en van •wege zyne pretenzien , die men hém yeelligt Jlegts aantygd. Ik heb een afkeer met myne geheele ziele, (God, en alle die my kennen, weeten het,) ik heb een afkeer aan alle kwakzalverachige verwaandheid of Charlatanerie, aan alle belachlyke pretenzien —— van alles te weetèh en in niets te misfen, die zeer veele Schyvers, onder allerlèy gedaantens, laaten blyken , m hunnen leezeren willen inprenten. Ik  xiv VOORREDEN. Ik zeg dan vooral en voornaamelyk > hetgeen ik reeds zeer dikwyls , en by alle gelegenheden , gezegd heb , offchoon het allen, die over my en myne onderneeming oordcelen, yoor zich en anderen verbergen : dat ik „ zeer weinige kennis der Phyflognomie >, bezitte ; dat ik ontallyke reizen , in „ het beoordeelen derzelve, gedoold heb , „ en nog dagelyks dooie j'k maar dat juist deeze doolingen en misjlagen het natuurlykfie en veilig/ie middel geweest zyn, om myne kundigheden te vereffenen 9 vaster te maaken, en uit te breiden. Veelligt zal het aan fommigen van myne leezers niet geheel onaangenaam weezen , iets te weeten van den gang van mynen geest in deeze zaak. Foor dat ik den ouderdom van vyf en twintig Jaaren bereikt had, heb ik wel aan niets minder, dan daaraan , gedacht, dat ik ooit een woord over de Phyflognomie en derzelver kennisje fchryven , dat ik Jlegts het minste onderzoek daaromtrent doen zoude. Het kwam niet eens by my op9 om Jlegts een Phyfio- gno-  VOORREDEN. xv gnomisch boek te kezen , of de minfle obfcrvatien te maaken t veelminder te verzamelen. « Intusfchen werdt de uit er[le gevoeligheid myner zenuwen fomwylen, door zekere menfchen ■ traanen , al ter[lond en op het eerjle gezigt y dermaaten in beweeging gebragt, dat ie aandoening daarvan nog lange bleef dunten , nadat zy reeds weg waren, zonder daarvan de redenen te weeten; zonder dat ik Jlegts verder aan derzelver Phyfiognomie dacht. Ik oordeelde, nu en dan, zonder te willen oordeelen, overeenkomjlig met deeze eerjle indrukken , en men lachte daarover , ik •werdt befchaamd maar teffens bedacht- zaam. • Jaar en liepen voorby , eer ik het wederom waagde, een fchielyk oordeel door den eerflen indruk als ware het afgeperst , uit te brengen ; intusfchen tekende ik voor my eenen vriend, met wiens ëangezigt te befchouwen, myn oog eenige minuut en te voor en, in [lilheid , zich bezig hieldt; want van myne eerjle jaaren af aan had ik zeer grooten lust tot het tekenen , vn inzonderheid tst het portrait - fchilderen, . of-  xvi VOORREDEN. offchoon ik weinige vaardigheid en geduld daartoe had. Door het tekenen begon myn onopgeklaard ge* voel zich , allengskens , cenigermaaten te ontwikkelen : de evenredigheid , de trekken , de overeenkomst en de niet overeenkomst der menfehen aangezigten wierden my meerder ken* nelyk. Het gebeurde eens , dat ik twee dagen achtereen twee aangezigten tekende , die zekere zeer overeenkomjlige trekken hadden : dit viel my in V oog , en ik jlond nog meer verbaasd , toen ik , uit andere omjlandigheden , met zekerheid wist, dat deeze perfconen , door iets geheel byzonders, in derzclver karakter uitmuntten. Naderhand werdt ik, door den Heere Lyfarts Zimmerman in Hannover , aangefpoord, om iets daarover te fchryven. Dit vond veel' yuldige tegenfpraak ; doch noodzaakte my $ de zaak meerder te ontzwachtelen, te vereffenen , te bepaalen, van alle kanten te bezien , ■ en eindelyk kwam 'er int voort, hetgeen 'er uit voortgekomen is, het Phyjiognomisch of Gelaat-kundig werk. Nu  VOORREDEN. xvn Nu moet ik nog zeggen: Ik befpeure by my onophoudelyk , dat ik al myn leven te zwak. zyn zal, iets te leveren, dat Jlegts senigzins een verdraaglyk geheel te noemen zal zyn ; te zwak , om Jlegts een enkeld veld behoorlyk te bewerken. Hier en daar zal nog al gelegenheid voorkomen , om myn ge* brek in deeze kennisfe te belyden , zonder welke het onmooglyk is , deeze weeten* fehap op eenen vasten voet en met eenen veiligen voortgang te ftudeeren. Thans zal ik , ten bejluite van dit Fragment , alleenlyk nog hierby voegen , en in den fchoot der waarheid-beminnende Lcezers wegleggen , het volgende : Dat ik van de zwakfle menfchen gelaat - kundige begrippen of oordeelen gehoord heb , die naauwkeuriger waren , dan de mynen ; oordeelen , waardoor de mynen befchaamd gemaakt wierden. Nog meer : dat ik geloof , indien veele anderen hunne opmerkingen of obfervatien wilden uittekenen en opfchryven , veele van de mynen , binnen korten tyd, zeer , wel te ontbeeren zouden zyn. ■* JL ©Esi, ** Wy  xvin VOORREDEN. Wyders , dat my dagelyks honderd of meer aangezigten voorkomen , ' over welke ik niet in /laat ben myn oordeel uit te brengen. x-r^ Voorts nog , dat geenes menfchen ziele voor myn . gezigt te vreezen heeft ; dewyl ik by alle menfchen op het goede zie , en by alle menfchen iets goeds vinde. En eindelyk nog , dat , federt den tyd van myne eigenlyke befchouwing der menfchen , myne menfchenïiefde voorzeker niets verhoren, maar wel gewonnen heeft. J. C. LAVATER. Predikant te Zuricii. .-\\\ »* - IN-  INHOUD VAN HET EERSTE D EEL. Inleiding. Pag. 3 I. Befpiegeling over de menschlyke natmr. Grondjlag der Gelaatkunde. 10 II. Verklaaring der woorden Phyjïognomie en Pathognomie. 13 III. De waarheid der Phyjïognomie. 16 IV. Ophelderende voorbeelden. 27 V. De Phyjïognomie, eene Weetenfchap. 46 VI. Ophelderende voorbeelden. 55 Vil. De nuttigheid der Phyjïognomie. 69 VlII. Het nadeel deezer kennisje der Phyjïo- o /y IX. De zwaarigheden der Gelaat- of Wezen- kunde. 0;r. ]. F. de) de Duvendike, Raad en Rekenmeester van Z.: D. H. den Heere Prince van Oranje en IN'asfauw , Drosfaard der Stad en Baronnie van Ysfelftein. Been Charlesz. (Abraham) • Makelaar, te Amfterdam. Beek (Dk. fik. van der) .-te Amft. Beelaerts van Blokland (P.) ■ Schepen en Raad der Stad , Dordrecht. Beeldfnydet'Gerritsz. (Fran- cois) te Amft. Eeekifnyder (Johannes) Jur. Sud. te Amlt. Beets (Marten) in de Ryp gr. pap. Behm Wentholt (Mr. J. B. ten) Convooimeester te ■ Arnhem. Beke (Mr. Willem van den) Koopman en Refident te Cheribon. Bekker (Laurens) te Vihfingen gr. pap. Bennet en Hake, Boekverkopers te Rotterdam, a Exemplaar* n. Bentinck Kapitein ter Zee, by 't Ed Mog. Col!, ter Admiraliteit te Amft. .Berg (Mr. O. W. J.) Adrcn caat te Amft. Berae (T. A. ten) J.U. D. 'Bergeon (J iques) Advocaat in 's Hage gr. pap. Berkebyl (H ) Beeldhouwer te Leeuwarden. Bernhardt (J. G. [.) te Amft. Besfefrng "(G." J.) RoopmaTi in Lakenen te Rotterdam.* Beufekum (Petru? van) Boekverkoper te Amlt. Bezelman (A'iraham)teAmft. Biefterrop (J'n) Mr. Beeldhouwer >e Amft. Blinken (H.) te Utr. gr. pap.. Blankenhagen (H.) te Amft. B'ey (G. 1*\) tfloemroder (W.) te Amft. Blomberg (H. van) te Amft. Blommendaal (A R.) Koop, man te Schiedam. Bluslé en Zoon (A.) Boekvei kopers te Dordrecht. 3 Exemplaaren. Blyenburgh (Gerhard van) Koopman te Amft. 'Boekelaar ( Juflr. Wed. G. ten) Boekverkoopfter te. Amft. Boeken (Pieter) Boers (Caroles)S. S. Theol. Doet. en Prof. te Leiden. Bogaert (H. van den) te Leiden. Bogerts..( C. ) Kunstgraveerder te Amft. Bohn (C. H ) Boekverkoper te Haarlem. 7 Exemp. . Bois Hoolewerf (Dr. Ifaac du) Raad in de Vroedfchap en Thefaurier der \ Stad Alkmaar. Bol? (A. Du) te Amfterdam.  INTEEKENAAREN. 23 Bolhuis (A. E. van) Med. Doel. te Warffum. Bollaerts (W. P. ) Kunst Schilder te Oofterhout. Bóinan (G.) Boekverkoper te Amft. Bomme (Leenden) Koopman te Middelburg. Bonn (A ) Profesfor in de Anatomie te Amlt. Boog (Jan van der) Koop man te Sneek. Bcogh Jr. (Frerik van der) Negotiant te Groningen. Boon Mesch(Mr. Q. C. van j der) te Vlisfingen. Bor (Gy'sbertus) Hoofd Commies van Ho!!. Entré Coinptoir buken Utrecht, en Exploiteur van Haar Ed. Mog. de i-jeeren Staaten 's Lands van Utrecht Bosboom ( Frans) Colonel der Burgery te Amft. gr. pap. Bosch (Wouter) Charter Meester van de R;'sd v n Staate der Vereenigde Ne , derlanden in 's Hase Bosch Jeronimusz. (Jan de) te Amft. gr. pap. Bosch (jan) Boekverkooer te Haarlem. 4 Exemp. Bosch (J C ten) Boekverkoper te Utrecht. 20 Exemplaaren. Both Hendrikfen (Mr. Jan) Secretaris der Stad Amersfoord. Bothall (A ) Boekverkoper te Rotterdam. Bolte (Jan) Architea Civi! en Geadrr.iteerd Landmeeter voor den Ed Hovel van Gelderland, Holland) en Utrecht enz., Lid van 't Genootfchap der Ma. t thematifche oeffening onder de Sinfpreuk: een en. vermoeide Arbeid koomt alles ie hoven, te Amft. - Bouman (L.) Notaris te Middelburg. : Bouricius (Mr. G. J.) Secretaris der Stad Arnhem. Braam (P. van) Boekverkoper te Dordt. 1 gr. en 1 ) ordin. Exemplaar. Brantzen (Mr. E. J.) Advo. caat voor den Hove Pro. vinciaal van Gelderland. Brauer (Died. Coenraad) te Amfterdam. Öraunsbcrg (fodewyk Fre- drik) te Amft. Breur (Cornelis) Koopman; aan de Hoorn buiten D-lft. Brouwer Bosch (Wil'em); Med, Stud. te Leidep, Bruggen (( C. ter) Med. Stud. te Leiden. Bruin ([ustus de) 'e Oordr. Bruin (Abraham) Boekverkoper re Vlisfingen. ■ Bruinier (G.) Predikant te Zut,.hen. Brunin^.- (Christiaan) Infpecleur Generaal der Rivieren van Holl. en Westvrieshnd enz. Brunings (Mr, Joan Matheus) te Amft. ur pap. Brunsveld de Blau (Theodorus) Predikant te Groningen. Bruyn (Daniël de) te Amft., Bruyn (Ysbrand) BurgemeesI ter te Wyk by Duurftede. * * 4 Bruy-  54 NAAMLYST DER BrüynWga (Willem) S. S. Theol. Scud. te Leiden. Biurge van der Boge (Christiahus Martinus) Chir. er Artis Obfb Le&or eerfte Heel en Vroedmeester der 'Stad Zutplien. Buis (Jacobus) Oudfte Directeur van de Teken Academie te Amft. Bulderen (H. van) Boekverkoper te Zutphen. Builingen (Johannes van) Chirurgvn tot Poortigael Pernis en Hoogvlitt. Buren (Mr. Pieter van) Commies ter Finantie van Holl. in *s Hage. gr.pap. Buren (Mr. A. H. van) te Delft. gr. pap Burgh (Jacobus van den) Boekverkoper te Amft. 3 Exemplaren. Bury (Jean Philippe) te Am'ï. gr. pap. Busch ( M. J.) Med. Doft. en Stads Thificus te Groningen. Buys ( Cornelis ) te Amft. gr. pap. Caen (Mr. Cornelis) Raad en Burgemeester der Stad Vlisfingen enz. Calkoen (Nicolaas) Scheper der Stad Amft. Cahais (G. M.) Boekverko per te Leeuwaarden. Callenfels (G.) Bedienaar dei Godd. woords, in de Ge rneente J. C. te Sluis ii: Vlaanderen. Capellen (Robert Tasper Ba ion van der) Heere vai de Mersch en Lathmer befchreeven in de Rid derfchap des Graaffchape Zutphen. Carter (Robertus) ifleClerc ter Domeinraad van Z. D. H. C A B Cerfonta'ine (J. T.) V. D. M. te Ran^dorp. Citters (Mr. Gerard van) Schtptn en Raad der Stad Middelburg. Chant-uion (Mr. Paul) Secretaiis der Stad Middelburg. Charante (N. H. van) te Rotterdam. Chastelein (Mr". CornelisPieter) Schout van Leierdorp , Rentmeester der Geestelyke goederen Memorye en Getyde te Leide. Chevallier (Paulus) Theol. Doet. en Profeffor te Groningen gr. pap. Chevallier (Petrus) Theol. Stud. te Groningen. Clnnt (M. Baron) Heer van Hankema, mede gedeputeerde St3at in de Provin.'' tie van Stad en Lande. Cleef (Ifaac van) Boekverkoper in 'sHage. 7 Exemp. Clement (S.) Boekverkoper te Zwoll. 2 Exemplaren. Clercq (Stephanus de) te Amft. gr. pap. Clignet (David) te Amft. Cliffer (C.) te Haarlem. Collegium Medioim t» Leeuwaarden. Collot d'Escury (R. Baron) 1 Ritmeester by de Kavallery, Sous Lreutenant by de Gardes te paard. 1 Ce*  IKTEIKINAARÏKi 25 Colonius (Georgius) Predikant te Arnhem, gr. pap. Conradi (Petrus) Boekverkoper te Amft. Coopmans (R.) JurïsUtrlusque Doctor, mede Advocaat voor den Hove van Friesland. Corbeiyn (Th.) Boekverkoper te Vlisfingen. Correvont (Johan Hendrik) Med. Doét., Stads Apothecar en Vroedraeester der Stad Vlisfingen. Coste (Adriaan La) Coster (N.) te Boskoop. Courtonne (P. P. de) te Amft. gr. pap. Coux (jan du) te Amlt. 3 Exemp. Craeyvanger (E.) te Amft. Crebas (H.) Boekverkoper te Groningen. Crol (Gerrit) Crookceus (E. G. J.) Advocaat, Stadhouder en Rigtcr van 't SchultamptZutph n. Cruiskerken (C. van) Cup (Sibrandus) Mr. Chirurgyn te St. Anna Parochie Cuvel (A.) Lieutenant ter Zee. Dam ( Keimpe) Leeraar by de boopsg. te Rotterdam. Dankaarts (J.) Lieutenant. Dekens (Joh.) S. S. M. C. Deknatel (fan) Delen tot Oruten (Vrouve Baronnesfe van) Geb.van Brakel. Delfos (K.) Boekverkoper te Leiden. Delfos (Pieter) Boekverko per te Leiden. .2 Exemp. Delfing (ƒ. F.) te Amft. gr. pap. Dikema (Jacob) Boekverkoper te Groningen. Dinckgreve (jan Fabritius) A. L. M. Phil. Doft. en S. S. Min. Cand. Diodate (Marten Jacob) in *s Hage. gr. pap. Dishoeck van Domburg (A. E. van) Schepen en Raad der Stad Vlisfingen. Dishoeck (Mr. Jacob van) Raad .der Stad Viisfmgc-n. Disfel (Paulus) te Amft. gr. pap. Mr. O. L. C. te Deventer. Doekama (P.) Boekverko- per te Groningen. Doelman (Mr. W.) te Ny- megen. Does ¥1. (F, de) Boekver: koper te Leiden. Doesburg (Marcus) te Amft. Dongen (J. Baron van) Heer van Oldengaarde en Westerup, Lid van den Heeren Edelen en Gedeputeerde in den Landfchappe Drenthe. Doorninck (Mr. Martinus van) Lid der pefu-ooren gemeente der Stad Deventer. Dorp (Johannes Diederikus van) Predikant te Ooscvoorne. Dorth (f. A. H. S. Ba/on van) Heer van 't Velde, Holthuizen, Schokus binnen en buiten Lochem. 1 gr. en 1 ord. Fxemp. Drews (}. de) Secretaris te Groningen. ** S Drou*  »Ö NAAMLYST DER Dronryp (Herm. Corn. Coenr.) Med. Stud. te .■ Groningen- Drons 'erg (Hend. Wm. en C.) JSoekvtrkop. te Amlt. Dro- (H.)lte Amft. Drunen Q. J- van) Lid van het Zfceuwsca Genootfcnap te Viislingen , van den Oeconom. Tak der Maatfchappy te Haarlem Profeflor en Predikant in 's Bosch, gr pap. Druyveftein C Mr. David Conftantyn.) Duirveld (R. B ) te Amft. Durks (J. H.) Med. Doft. te Amft. Dyk (fan van) te Amft. Ebbe (J.) Notaris en Makelaar in 's Hage. Ebeling (Mr. E.)Advocaat, . Directeur van de Holl. Maatfchappy der Wetenfchappen gr. pap. Eegen (Pieter van) Koopman te Amft. Eem (Nicolaas van den) Med Stud. te Leiden. Eilbracht (F.) Schout van Loenderlloot en Secreta ris der beide Gerechten te Abcoude. Eilbracht (H. F.) Jur. Utr. Stud. Ultr. Ek (T. L. van) Elders Jr. (Hendrik) Capitein by de Oosx-Indifche Comp. te Amft. gr. pap. ■ Elsman (J.) Med. Doft. te Amft. E. M. P. Engelberts (F. M ) Predikant te Hoorn. Engelen (Mr. H.) Advocaat voor den Hove Provinciaal van Gelderland. Esfcher (J. P.) Student te Groningen. Esdre (D.) te Dordrecht. Efen (Jan van) Esfen (X. VV. Baron van) 2 Ex'eHiölarefi. Ewoutz (E.[) te Amft. Exrik Jr. (|acobu<0 Clercq der Provinciale Rekenkamer van Zeeland te Middelburg. Eyckma (O. C.) Med. Stud.' te Leiden. , Fauvarcq (Joannes Gerardus) F. D. W. Feith (Mr. Rhynvis) Fortuin (P.) Fransch KostSchoolhouder te Veen. Francke (Andries Pieter) Notaris te Middelburg. Francke (Hendrik Johan) Francke en Dogter (J. H.) Zeepzieders by Groningen. Fridagh (G. L. G. van) Froon (Johs. Jacobus) te Schiedam. Gaarland Gante (Helena) te Amft. Gasten (Mr. Jacobus van) G. D, B. S. W. B. Geertfema (J HE) J. U. Dr. in Groningen. Gevaerts (Mr. Ocker) Regerend Burgemeester der Stad Brielle , Raad en Rentmeester Generaal van Hun Ed. Gr. Mog. Domeinen 's Lands van Voor11e en van de Beyerlande. gr' paP' Gef-  INTEEKENAAREN. SS? Gefken (Nicolaas) te Amft. gr. pap. Geïlink (Hendrik) Taxateur van de grootte der Koopvaardy Schepen by 't Ed. Mog. Collegie ter Admiraliteit te Amft. gr. pap. Genootfchap (het )Leerzaam en Vermaak te Amft. Gerootfchap (het) tot aankweking van 't Verftand in Groningen Gerlach (|. A.) Burgemeester te Ht'usden. Gefelfchap ('t) Die de Waarheid mini ceffent ztcb er in. Gefelfchap (Ken) Ghczel (Jacob van) te Amft.' Ghyfen Le Sage (Mr. Johan David) Oud Burgemeester Schepen en Raad der Stad Middelburg. Ghyzeh (J.) S. S. Th.ol. Stud. te Leiden. Oildemeester (Mr. Daniël) Gi'demeester Jansz. (Mr. Daniël) te Amft. Gillisfen en Zoon (Pieter) Boekverkopers te Middelburg. GUnftra (A. T. van) Gecommitteerde Staat ter Lands- - dage. Göbel (H. C.) te Rotterdam. Gockinga (Mr. C. H.)Secre- taris der Stad GroningenGoll van Frankenftein (j.) te Amft. Gongryp (Thomas) Konst en Glasfchüder te Sneek. Graaff (Gerrit de) Vryheer van Zuidpolsbroek , Pur- ] merland en Ilpendam , Oud Schepen en Raad der Stad Amft. Graaff (C. J. van de) Lieutenant Collonel van de Ingenieurs. Graswinkel (Mr. J. WO te Delft. Grauwenhaan (C.) Boekverkoper te Delft. Griffioen (Dr. Willem) Raad in de Vroedfchap en Schepen van Gouda. Groen (N.) te Amft. gr. pap. Groeneveld (Jacobus) S. S. Theol. Stud. te Leiden.. Groenewegen (Douwe) te. Westzaandam. Groenewoudr (Joh.Jac.) V. D. M. te Marfum in Fries- land. Groerewoad ( Cornelis) Boekverkoper te Amft. Groeninx (Mr. C.) Raad in de Vroedfchap der Stad Rotterdam. Groot (Jacob) te Oostzaandam. '.:.. Groot (ƒ. de) Boekverkoper te Amft. Guerin (C. N.) Boekverkoper te Amft. i gr. en 2 ord. Exemplaren. Gulik (ƒ. van) Boekverkoper te Amft. 2 Exemp. Gamraer (J ) Med. Doet. te Groningen, en Archiiter van Drenthe. Haar (Hendrik van der) Griffier in den Hove van Friesland. 3aas (ht. de) Boekverkoper te Dordt. 2 Exemplaren. Tnstert (Ifaac van) Konst- Ghilder te Delft, iaersma (H. H. van) Jur. Utr. Stud. te Groningen. Hg.  48 NAAKLYST DER Hageman'(H.) te Amft. gr ■ pap. Ham (Dirk van den) te Amfterdam. Hanenberg (Adrianus) te Amfter.iam. Hanswyk (Mr. A. van) Schepen te "s Bosch. Banswyk (Mr. N. ]. van) te Amtl. gr. pap. Hantrop (Jan Hendrik) te Amft. gr. pap. Hamist (Jacob) te Amft. gr. pap. Hart (Abraham van der) Stads Architekt te Amft. Hart (Mejuffr. W. van der) te Aarnhem. Hartman (Abraham) Hartfen (Willem) te Amft. Hartfinck (Vrouwe J. S.) Wed. den Heere D. de Smcïh.te Amft. Hayman (P.) Boekverkoper te Amft. 8 Exemplaren. H. D. B. te Amft. H. F. gr. pap. Heiden Hompesch (Grave van) Heer van Ootmarfurf, Landdrost van Drenthe. Heiligers (Jan) te Wou- drichem. Heiningen (Bartholomeu: ■ van) Koopman te Amft. Helleman van Evkellenberi (J. C.) Conful en Gom rflërcieraad van zyn Prui fifehe Majefteit. Helleman (J. C._).Lieutenan ter Zee te Vlisfingen. Hellinga (Johannes) Predi kant te Norgh in 't Land fchap Drenthe. Hengst (P den) Boekverko per te Amft. Henry (Johannes) Predikant te Hasfelt. HelTelink (Albert J.) Koopman te Groningen. Hcslëlink (Jacob J.) Gene» verilokei te Groningen. Heusden ( Jacob van ) Phil. Stud. te Leiden. Heuvel (W. van den) Kapitein in 't eerfte Regiment Orange Nasfau. Heyman (Hermanus Johannes) Predikant te Middelb, Heymertkx (Pieter) van Llsbroek te Nymegen- Heysi Junior (David van).te Amlt. gr. pap. Hoefham-r ( Ysbrandus > Predikant te Amft. Hoff (F. H. C ) Stads en Quartiers Med. Doet. te Arnhtm. gr. pap. Hoff C D. D. van der) te Haarlem. Hoffmin (J. L.) S. S. Theol. Stud. Hoffman (A.) Hoffman (J.) Hogendorp (G. J. Grave van) Vryheer van Hofwe- I gen Tilburg en Goirle enz. enz. : Hogeveen Junior (C. van) Boekverkoper te Leiden. : Holmes (G.) Boekverkoper te Amft. Holftein (P.) Boekverkoper te Rotterdam. : Homrigh (R. W. van) gr. pap. • Hondius (P.) Philof. Stud. in Acad. Ultrajecl. Hondorff Block (Fredericus Auguftinus) Med. Doft. te Schoonhoven. IIe Beverwyk. Lankeren (Dirk van)te Amft. Lasfis (Pierre) te Schiedam. Launhardt(Hendiik Willem) te Schiedam Leur Oudburg (Mr. J. Ch. van de)Secretaris te Steenbergen.Leescollegie de Vrjendfchap. Leescollegie te Deventer. Leescollegie te Oldenzaal. Leesgenootfchap Diverfité te Dordrecht. Leesgenootfchap te Schagen. Leesgenootfchap aan debu- de Sluis. Leesgefelfchap te Amft. on- ] der deZinfpreuk, de Leeslust wjst ons de eer jle Trap . i Tot Kennis Deugd en Wetenfebap. [ Leesgefelfchap G. H A. Z Leesgefelfchap onder dt Zinfpreuk, Uitzicht tot I Wetenfcbappen. Leesgefelfchap NutVermaak. f Leesgefelfchap, Leftura Pal- Iadis Amor te Leiden. L Leesgefelfchap Conftantia , te Hoorn. L Leesgefelfchap onder de Sinfpreuk: Lust tot We.\\. terfebappen te Purmerend. Leegcfelfchap te Rotterdam ' L onder de Sinfpreuk .• de I Leeslust, \ Leesgefelfchap onder de Sinfpreuk: tot nut en ver• maak. te Delft. Leesgefelfchap onder de Sinfpreuk: Lust tot meer en beter kennis te Dordt. Leesgefelfchap tot Nut en Vermaak te Utrecht. Leesgefelfchap te Buuren. Leesgefelfchap te 's Bosch. Leesgefelfchap te Breskens. Leesgezelfchap tot (lichting en Vermaak te Amlt. Leesfocieteit van Enkbuiz. Leesfocieteit onder de Sinfpreuk: Legenda Colligere te Schiedam. Leeuw (j. de) Boekverkoper te Rotterdam. Leeuwen (I . van) Med. Stud. te Leiden. L^ntfrink (Francois) te Amft. -ewe ( E. J.) Raad ter Admiraliteit in Friesland, wegens Stad en Lande, ^ewe (G.) Gecommitteerde Raad der Ommelanden, .ewe van Martenesfe (H. F ) Generaal Majoor, .ichte (Pitter Michiel de) Notaris en Procureur te Middelburg, .indeman (jan Jacob) te Amfterdam. -is (P. H. van) Predikant te Stad aan 't Haringvlier, odewyks (Jfaae) te Amft. gr. pap. oewits (Mejuffr. Regina Wilhelmina) ohman (L. B.) Advocaat te Groningen, oten (Mr. Arnout) Preiïdent Burgemeester en Raad der Stad-Utrecht. Lo-  3S nAAMEYST DER. Lotichius (Petrus Nicolaas) Med. Doft. te Nymegen. Lublink de Jonge (Johannes; te Amft. Luchtmans (S. en J.) Boekverkopers te Leiden. Lugt te Amft. Lulofs (Mr. J.) Advocaat te Zutphen. Lutkeman (Jacob) te Amft. gr. pap. Lyn (C.J van der) Kapitein der Burgery teAmfLgr.pap Lynden (Mevrouw van) van Swaanenburg. Lynden (R. van) Lynflager (E.) Maes (Anton) te Amft. JVlair (J. Le) Boekverkoper té Leiden. Manheer (G ) Boekverkoper te Rotterdam 2 Exemp. Marchant (J. P ) te Bodegraven.Matcusfen (J.) te Colynsplaat. Marinisfen (Mr. J.) Provin ciale Rekenmeester var Zeeland en Bewindhebbei der West-IndifcheComp ter Kamer Zeeland, mits gaders Oud Schepen ei Raad van ter Veere. Maronier(H.)Boekverkopei te Rotterdam gr. pap. Marron (P. H.) Predikan in de Walfche Gemeenti te Dordt. Martines (W. F. J. de) Ka pitein ter Zee te Zutphen Martinet ([. F.) A. L. M Phil. Doft , Lid van di Holl. Maatfchappy t< Haarlem en Predikant ti Zutpheu. Martini (Mr. A.) Penflonaris te 's Bosch. Matthes (George) te Amft. Maurik (Anthony van) Procureur te Slooterdyk. Mauritz (Mr. Johannes) Raad en Burgemeester der Stad Vlisfingen Rentmeester van Z. D. H. Domeinen enz. enz. Meekma (Mejuffr. Cicilia) te Leeuwaarden, Meersch (Mich. van der) Meerttn (L. van) Predikant te Arkel. Mekeren (Jan van) te Amft. gr. pap. Menfert(Johannes) Boekverkoper in 'sHage. Mes (Jan) Metelerkamp (E.) J. U. Dr. te Groningen. Meurs (Jacobus en Hendrik van) Konst-Schilders te Amtterdam. Mey van Streefkerk (Mr. Jan Gysbertus de) Secretaris en Rentmeester der Edele Manhafte Schutter? der Stad Leiden. Meyn (De) te Amft. Mieden (Mr. Gualtertis George Gideon van der) Burgemeester en Raad der Stad Alkmaar gr. pap. : Modderman (J.) te Gro: ningen. Mol C..) te Haarlem. Molkenboer (H.) te Amft. . Moll Junior (Gerrit) te Amft. , Morje (P.) te Dordt. : Meulen (Mr. B. J. C. van ! der) te Zutphen. i Muilman Wmz. (Wigbold) Predikant iu 'sHage. Mun»  1NTGSK1HAAKSN. 33 Muntinghe (Mr. L.) Richter des Landfchaps Wester• wolde. Muntinghe (Hermanus) Predikant te Zeeryp. Muller (Jan Gerard) te Amft, gr. pap. Muller (Hendrik Anthony) te Amft. gr. pap. Muller (Eggo) te Amft. Muller (f. C.) te Amft. Muller (M) Mathematicus te Groningen. Musfchenbroek (Mr. J. W. van) Vroedfchap te Utr. Muyden (Mr. Jan Anthony van) Schepen en Raad te Middelburg. Mynsfen (Gerrit) te Amft. gr. pap. Nagtglas (Mr. H ) Schout der Stad Naarden en Stedehouder van de Hoog lid. Geftr. Heer Bailluw van Gooiland , te Naarden gr. pap. Nagtglas (L.) gr. pap. Nahuys (G.J.) Predikant te Amfterdam. Nauta (Mr. H. J.) Gecommitteerde van Burgemeesteren en Raad der Stads Pontkamer in Groningen. N. G. N. (Vrouwe) Nielo (Wed. F. A.) te Amft. Nieuwenhuis (J. H.) Nobel (P C.) te Amft. Noemer (P. van) Med. Dr. en Raad te Zierikze. Nolst (Lambert) Med. Dr. te Rotterdam gr. pap. Noordbeek (1. P ) Boekverkoper te Leeuwaarden. Noorden (C. J. van) Predikant te Wyk, Lande van Hcusden. *' Noortbergh ( Mr. J.) H er van Bleskensgrave Raad in de Vroedfchap en Burgemeester der Stad Gouda. Nosfe (Nicolaas) te Amft. Noy (Abraham de la) Koopman te Amft. NyhofF (J.) Boekverisoper te Arnhem 1 gr. en 6 ord. Exemplaren. Nys (Adriaan de) J V Smd. te Utrecht gr. pap. Ockerft (W. A.)S. S. Theol. Stud. te Utrecht. Oever (H. H. ten) Predikant te Oud Beyerland gr. pap. Olphen (Wm. van) te Schiedam Olst Az. (G. van) Koopman te Groningen. Ommeren Geb. Evers Vierevant (J. E. van) te Arnhem gr. pap. Oomkes (J.) Boekverkoper te Groningen i Exemp. Oostbroek (L. van) te Groningen. Ophorst (Govert) te Heusden. Otterlo (H. van) Boekverkoper te Utrecht. Otter en Compagnie (Jan) Kooplieden te Westzaandam. Oukoop (Wm.) Boekverkoper te Breda. Paats (Herman) Lieutenant ten dienfte deezer Lande. Paddenburg (A. van) Boekverkoper te Utrecht 3 Exemplaren. Paddenburg (G. T. van) Boekverkoper te Utrecht, ?aken (Wm. H^nd.) Secretaris van 't Gtnootfchap t* Om-  34 n a a • M L Y s t der Omnibus Aliquit te Emmerik. Palier (ƒ. en H.) Boekverkopers in 's Bosch 3 Exemp. Pall3nd (A. W. Baron van) Heer van Zuthera, Drosfaard vanYsfelmuiden enz. tot Zwoll Papegay (G.) Dyk Heemraad te Hedel. Pardique (Mr. Egbert) Ontfanger van de Gemeene Middelen van H. H. M.. te Sas van Gend enz, enz. gr. pap. Pauw (Jacob) Koopman te Amfterdam. Peil (F. van der) Boekverkoper, teGorcum 3 Exemp. Penning Jr. (J.) voor het Leesger.'ootfchap te Schiedam. Perk CJ.) Mr. Chirurgyn te Moordrecht. Perkaan (G.) Voorzanger in de A. Kerk te Groningen. Perre (Mr. Joh. Adriaan van de) Heere van Nituwerve , Wilfin^a, en Evenswaard, Gedebuteerde ter Vergadering van H. H. M. wegens de Provintie - Zeeland enz. te Middelburg. PJoos van Amftel Jansz.(Mr. Albertus) Advocaat te Amfterdam. Ploos van .'\mftel lacob Cornelisz. (Cornelis) te Amft., 2 gr. pap. Exemplaren. Pichot (Daniël Fran^ois) te Schiedam. Pieterfe (Jan) Koopman te Amfterdam. Poelman (Cornelius) voor 't Leesgenootfchap Lust tot Wetenfchappen. Poelman (J.) Boekverkoper te Delft 2 Exemplaren. Pols (Marinus) Schout en Secretaris van Giesfen Uit- wyk en Nederveen. Ca. pel op't groot Rygerbosch te Giesfen. Pols Junior (Lucas) te Amft. gr. pap. Pool (Jan Vincent) te Amft. gr pap. Poolman (J. G.) Boekverko» per te Schiedam. Pot (Govert van der) Commies ter Finantie van Holl. in 's Hage gr. pap. Potkin (H. I.) S. S. Theol. Stud. in Acad. Ultraject. Pruimers (ft.J.)S. S. Theol. Candidnt. Putten (johannes van) P. W. V. M. Quelery (Jacobus de) Boek- verkoper te Middelburg q Exemplaren. Raad lz. (Johannes de) in 's Hage. Rahuizen ( Reinhard ) Lee- raar der Mennoniten te Lheer in Oostvriesfand. Raket (Henrick) te Amft. gr.'pap Ram (Mr j. W.)Schout van Beukelsdyk, Oost en West Blimmersdyk. Refiene (F. J. de) Surina- . menfis gr. pap. Rees (Wilhelm van) Med. Ooct te Arnhem. Reguleth (A.) Predikant te Haerk-m. Reiding (S.) Lit. en A. L. Student. Kek  INTEEKENAARE1». 35 Reifig (ƒ. H ) te Amft. Reneman (T.) Litt. hum. Studiofus. Rengers ( A. M.) Douariere Lewe , Vrouwe van Miidelftum en onderhorige Dorpen. Reyers (Otto) te Arnhem. Rhee (Mr. Statius van) Advocaat te Amft. gr. pap. Rhoer (M. J. de) Med. Dr. te Groningen. Rhyn (Jan van) te Amft. Riemsdyk (Mr. Ysbrandus Johannes van) Raad in de Vroedfchap en Schepen | der Stad Haarltm gr. I pap. Riemsdyk (W. C. P. van) te Arnhem. R. K. te Utrecht. Rietveld Kapitein ter Zee. Pvodenbouch (John) te Londen. Roelofs (Jacob) te Amft. Romswinkel (Maarten) te Amft. gr. pap. Rood'ieen (Cornelis) Notaris in 'sHage. Roode van Heekeren (W. A. Baron de) Burgemeester der Stad Zutphen, Roode van Heeckeren (Carel Willem de) gr. PapRoos Carelsz. de Jonge (Carel) Roos (C S.) Konstkoper te Amft. Roofen ( F.) J. V. Stud Roofen ( Henr. Joan.) J. U. D. en Rector der La tynfche Schooien te Haarlem. Rooy (J. de) Schoolmeester van de Liefdadige Sociëteit in 's Hage. Rooye (F. van") Med. Doét. in *s Hage. Rooyaards, Rentmeester der Domeinen van Z. K. Majelleit van Pruisfen. Rozieres (Simon) R P. Ruhle (J. C.) te Amft. Ruurds (Pieter) te Amft. Rynders (lf.) te Amft. Ryvland [ansz. (Gerbrand.) Notaris te Amlt. Sas ( Jacob ) te Amft. gr. papSchaft (Meiuffr. de Wed. W. van der) te Haarlem. Schalk Jacobsz. (Hendrik van der) voor 't Leesgenootfchap te Schiedam. Schalker (J.) Boekverkoper te Amlt. Scheer (A. F. van der) Predikant te Zwoll. Schermbeek (A van) Solliciteur Militair te Utrecht. Schintzel (D.) Srads Apothecar te Rotterdam. Slicher ( Raymord ) Secretaris van 't Hof van Hollandt. Slicher (W.) Commies ter Admiraliteit te Amft. klosfer Beeldfnyder (Mr. Jacobus) te Amft. Schmerling ( Jan Carel ) Mr. Pasftmentwerker te Delft. kholte (E.) jchomaker ( Mr. Herman) Raad en Secretaris '.er Stad en des Gaaaffenaps Zutphen gr. pap. * a Schoon»  -6 su«nsi Ptl Schoonhoven (Wed. J. van Boekverkoopfler te Ütr, Schouten (Petitis) Boekver, koper te Amft. Schouw (J.) Secretaris te Oorfchot. Schreuder (Hermanus) te Amfterdam. Schurman (Mr. A. F. van) Canunnik des Capittels St. Marie en Advocaat , Hoofs Provincie van Ju ftitie tot LLrecht.als mede Honorair Lid van de Teken Academie te Amft. gr. pap, Schutte Hoyman (Jan) te Amfterdam. Schwartïenberg en Hohekndsberg (Georg Frederik Baron thoe) Grietman over Menaldumadeel enz. enz. Sepp (J. C.) Boekverkoper te Amft. Serrurier (Hendrik Cornelis) te Amft. Sevenftern (N. J.) Negt. te Groningen. Sibmacher (ïodocus Cornelis) te Amft. Siccama (Mr. Abel)Boekhandelaar te Leeuwaarden. Sickesz (Ed.) Siectsma (].) Leeraer onder de Doo, sgtztnden te Sneek, Siedenberg (C.) f eeraar in de Lutheifche Gemeente te Zutnhen Sitter (W. de) Hoofüman van de H"Oge Jultiiie Kamer. Slabber ( Martinus) Bailluv' en Secretaris van Baarland, Lid van de Hollandfche en andere Maattchappyen van Wetenfchappen. Sluis (Mr Andries van der) Raad in de Vroedfchap en Burgemeester der Stad Brielle. Smeth (P. de) te Amft. Smi.1t (H.) Med. Doft. ta Middewolder in den 01- dampte. Sminia (J. van) Jur. Utr. Stud. te Groi ingen. Smit (Dirk) te Amft. Smit en Zoon (J) Boekver» kopers te Amft. Smoud (Egbert van der) Boekverkoper te Delft gr. pap. Snouck Hurgronje (Mr. S. M.) Schepen en Raad der Stad Middelburg. Soetens (G.) Predikant te Schiedam. Son (Matthys van) te Amft, gr. pap. Sonsbeeck ( Mr. L. C. van ) Raad der Stad Vlisfingen ; en wegens dezelve Pro* vinciaal Rekenmeester. enz. enz. Spelt Nicolaasz. (Arend van der) Spoor (f.) Voorz'-nger in de Domkerk te Utrecht. Spruyt( H.) Boekverkoper te Utrech: gr. pap en j ord. Spyker (jan Tieleman) Heer van Nisfe. Stahlschmidt (J. G.) Luitenant Collonel ingenieur, aux Service de Leur H. H. P P. pr pap. Steen (Mr F. W. van .' j Griffier en eerfte St  ÏNTEEKENAARKN. 3? , ris van de Canfelary in Gelderland. Strate (Petrus van) te Amfterdam. Straten (J van^ Stubbe (A ) Boekverkoper te Urrecht 2 Exemplaaren. Stuk O-ronard) Confulvan H. H. M. te Aücanten. Stuivefant (J, P.) Med. Doft. te Amft, Swam (Otto Hendrik) Predikant te Garrelswetr by Groningen. Swart (Jan) te Amft Swaving (...) Predikant te Dodewgertb. Swinderen (W. van)Gefwo- ren der Stad Groningen. Sypeftein (Willem) Secretaris te Affendelft. Sytzama (E. O, Baron van) Heer van Bel lingeweer on- deihorige Dorpen. Taets van Amerongen (Ge- rard Arnoud) Heer van Schalkwyk. Tak (Hendrik) Koopman te Amfterdam. Tak (Gerard) te Leerdam. Tengnagel van Duevendaal (L. D. W. C. Baron van) Ordinaris Raad in den Hove van Gelderland. Tengnagel tot den Latten- berg (Baron Gansneb ge- naamt) Teftarc (C. A.) Procureur der Stad Haarlem. Tevel (Jan) Mr. Bierbrouwer te Oostkappel, Thierry (jonkvrouwe A. A. T. H. F.) te Amfterdam. gr. pap. Thierry en C. Menzing (J.) 1 * Boekverkopers in 's Haga * gr. Exemplaaren. Thin van Keulen (J. G.) ta Amfterdam. Thoen (P ) te Utrecht. Thuret (Ifaac) te Wresp. Tichelaar (Jeme Freerksz.) te Makkum. Tiele (Joh.) Boekverkopeï te Rotterdam. Tielenins Kn ythoff (G. C.) 'f Amft. gr. pap. Tjaden Jullèns ( vlr. C. H.'J meede Lid der Taalman en gefworen Gemeente in Groningen. T. N te Amft. Toewater (Mr. Hamerik Wilhem) Advocaat te Zutphen. Tresling (G.) Boekverkoper te Leeuwaarden. Troostwyk (A. Paets van) Troost (Wouter) Boekvtr. koper te Arnhem fi Exemplaaren. Tulleken Burgemeester der Stad Middelburg. Tuuk (Mr. A. j. van der) te Groningen. Tuynhout en Comp. (?ï.) Tydgaat (J.) Boekverkoper re Haarlem 2 Exemp. Tyl (M.) Boekverkoper ta Zwoll 8 Exemplaren. Uchtman (Mr. E. W.) Advocaat te Groningen. Upwich (Jan Carel van der) te Amft. 1 gr. en 1 ord. Exemplaaren. Valkenburg (Jonkvrouwe. Catharina Geertruida van) te Haarlem. Valkenburg (C. van) Mr. Timmerman en Schryn** 3 we.«  $3 NAAMLYST DEK. werker in 's Hage gr. pap.. Varick (J. J van) Predikant te Weesp. Ve i amp (N ) Boekverko per te Gjonjngain. Velde fFran- Jacob van de) gr. pap. VeHe (Frans van de) Velde en Corap. (Jochera van de) te Srieek. Vehman , Postmeester te Gioningen. Veldtman (O. G.) J. Utr. te Groningen. Verblaauw (W.) Boekverkoper te Gouda. Verdun (de) Raad der Do meinen van zyne Doorl. Hoogheid den Heere Prin- ce van Oranje enz enz. Verhagen (Otto) Schout en Secretaris van Veen, An- del, Aalburg en Heerberg te Veen. Verhell (G. L.) Boekverko per in den Brielle. Verhellouw (P.) Bouwmee- fier der Stad Rotterdam. Verheye van Citters Verhoefen ([ohannes Mari- nus) te Amft. Verlaan (E.) Boekverkoper te Alkmaar. Verleng (Joh. Jacob) te Amftrrdam. Vermande (L.) Boekverko- pei e Hoorn. Vermeulen (P.) Raad in de - Voedfchap te Haarlem gr pap. Vermeulen (Herbert) Vry- heer van Oye. Verftegen (Jacobus) te Amft gr pap, Verwer ( Jacobus) te Amft. gr. pap. Vicq ïholen (J. de) Med. Stud. te Frantker. Viervant (..-•) Predikant te Vlaardingen. Vin (A. de J Boekverkoper te Middelburg. 4 Exemp. Vingerhoed ( Mr. H.) Raad in de Vroedfchap der Stad Rotterdam. Vinkeles (Reinier) Directeur van de Teken Academie te Amft. Vis (A.) Boekverkoper te Rotterdam 3 Exemplaren. Vis (Dirk) Boekvu koper te Rotterdam. Visch (J ) Boekverkoper te; Utrecht 4 Ëxèaiplaren. Visfcher (C. W.) I'enfiona- ris der Stad Amfterdam. Visfer Jansz. (J. de) W Utrecht. Visfer (Mr. Jacob) te Amft. Vitringa (Mr. Herman Hen» drik) Secretaris der Stad El burg. Vloten (Abraham van) Makelaar te Amft. Vloten (J. M. van) Boekverkoper te Utrecht. Vlugt (D. de) Boekverkoper te Dordt 3 Exemp. Volraad Nedderman (Alber- tus) te Amft. Vorm (Mejuffr. Johanna Elifabeth van der) te Amfterdam. Vosfenberg (Lambertus) te Amfterdam Voute (Robert) te Amft. gr Pip Vries (jan de) Categifeermeefter te Amft. gr. pap. Vuurst  I H T E ï K ï N A A U ». Sto Vuurst (Willem van der) gr. pap Vygh Geb. Vriends (Maria) Waakbuizen (P.) te Amft. Waall (Mauritz Cornelis de) Heere van i.exmond ag tienhoven en Laekervetdt, Decan van Oudmunfter, Oud Heemraad van de Lekkendyk boven Dams. Waal (Gerardus de) te Amft. gr, pap. Waal Maalefyt (Adriaan de) Makelaar te Haarlem. Waal (Samuel de) Boekverkoper te Utrecht 12 Exemplaren. Wachter (H.) Euangeliedie. naar op Batavia Waeyen Wari-i ( irent van der) Commisfaris der Stad Amfterdam. Wagenaar (P.) te Amft. Wall (G. van de) Procureur ' en Vendumeelter te Arnhem gr. pap. \ Wallendaal (Mr. Albertus van) te Monnikkendam. 1 Warnars (G.) Boekverko per te hnlt. 5 Exemp. 1 Warningh (Johannes) Koopman te Amft. W. C. V M. te Zutphen. Wasfenaar(Gravevan)Vaen- \ drig onder 't Regiment Guar les Dragonders in \ Garnizoen te Leiden. Wasfenberg (A. L) te Amft. gr. pap. Wee (N C. de) Secretaris VI van Vleuten en de Meern. Weerden (H. van) Med V Stud. te Groningen, V Weideren (L. M. Graave van) Capitein ter Zee. - Wëillé (Mr. Dirk de) ÉféK teur er btad Schoonho- ven gr. pap. Werndley (Mr. J. A.) té Groningen. Wefei (Gerard van) Advo' caat \s Hoofs van U'recht. Wesfeiius (Joh.) Th. Stud. te Groningen. Wesfeiius (He<-m.) V. Di M. te Buitei p .st. Wesfelman (< .) MuntmeêS fter te Utrecht. Wefterhoff (Mejuffr. de Wed. J. H.) te Naarden gr- pap. «Veilinghuizen (C ) te Amft. IVetekarop (Coenraad)Boek- verkopcr te Amft Wetelrrïg (Jan) te Schiedam, ketters ( Melis) Boekverkoper in 'sHage gr. pap. Veyland (P.) Koopman te , Leiden gr pap, Vichers (J. G.) Eer fte Raad Eiscaal van Surinamen. Vickerheld Bisdom (Mr. Dirk Rudolf) Viemcring (Jofua ) voor 't Leesgefelfchap onder de Zinfpreuk: Vriendfcbap is de beste band te Schiedam. Pild (B.) Boekverkoper te Utrecht 2 Exemplaren, fillemfen (Jacobus) S. S. Theol. Profesfor en Predikant te Middelburg gr. pap. 'ïfelius (Jan) Koopman te Amfterdam. 'ifelius (Samuel) te Amlt. bolderen (Hendrik Willem) van) Predikant te Horfen. Wolft.  40 NAAMtYST DE* Wolfsbergen (E. van) Boekverkoper te Rit rdam gr. pap. :Wy (ö. f. van) Chirurgyu en Operateur v.in de Steen , Lid van her Pro vinciaal Utrecht Genoot fcrnp van Kunften en Wetenkhappen te Amft. Wyn (A. van) Solliciteur Militair in 'sflage. Yntema en J iebotl Boekverkopers te Amft. Zaftde '. J. van den) Boeï- verkOLer te Middelburg 2 Exemplaren. Zeger (J. W.) te Amft. Ze m (J. van) Boekverko* per te Amft 2 Kxemp. Zeylftra (Rombert>j«) Boek- verkoper te Sneek. Zwaanshals (Frtdrik Corne. lis) Koopman te Delft. Zwyndrecht (L. van) M* keiaar te Rotterdam. HET    GOD SCHIEP DEN MENS CHE NAAR ZYNEN BEELD E. ï. DEFXi A  O HE ERE, onze Heere, hoe heerïyk is uwe naam op de ganfche aarde! die gy uwe Majefteit gefield hebt boven de hemelen. Uit den mond der kinderkens en der zuigelingen hebt gy fterkte gegrondvest. Als ik uwen hemel aanzie, het werk uwer vingeren, de maan en de Herren die gy bereidt hebt! Wat is de mensch, dat gy zyner gedenkt ? en de zoon des menfchen, dat gy hem bezoekt? Gy hebt hem een weinig minder gemaakt dan de Engelen, en hebt hem met eere en heerlykheid gekroond. Gy hebt alles onder zyne voeten gezet, fchaapen en osfen, ook de dieren des velds, het gevogelte des hemels, en de visfchen der zee, hetgeen de paden der zeën doorwandelt. O HEERE, onze Heere, hoe heerlyk is uwe. naam op de ganfche aarde.  INLEIDING. DE WAARDIGHEID DER M E N S C HS lïKE NATU URE. En God zeide: laat ons menfchen maaien naar onzen beelde, in eene geflalte van overeenkomst, die ons gelyk zy. Zie daar de geheele Schepping als flil- jlaande en wachtende! Water en Lucht4 en Aarde en 't Stof, alles vol, alles toet leven vervuld , wemelende en krielen* de! Maar , waar is het zinlyk doelwit van dit alles? waar de éénheid? elk op zich zelve fchynt een eiland! elk een genietend A 3 fchep*  4 inleiding. fchepfel op een flip! waar is iets, 't geen* in zekeren opzigte, alles geniet? waar het oog , het geen dit alles overziet ? waar het hart, het geen dit alles gevoelt ? de geheele fchepping fchynt te treuren , zonder bedoeling te genieten, en niet genooten te worden. Alles woest! een ydel gewemel! de polsflag der fcheppinge ftaat Uil! Is het wel mooglyk , zulk een fchepfel! de kroon, de hoogfte zinlyke éénheid van alle het zigtbaare! Zou het mooglyk weezen! Hoe! eene afbeelding , een reprefentant der Godheid in eene zigtbaare gcftalte! — eene Ondergodheid, een Stadhouder , een Heör- fcher! een beeld der Godheid ! —- welk een fchepfel! De Godheid raadpleegt nog flaapen de krachten deezer nieuwe fchepping! .—~ deeze geftalte , dit af beeldfel zou derhalven inwendig , oneindig fchooner en levendiger , dan de weiden , bosfehen, bergen, velden en het Paradys zelve weezen! inwendig fchooner en levendiger , dan de visfehen , het gevogelte en de dieren van allerleie flach en foorten! In dit beeld zoude als ware het ingezonken zyn de gedachte, het fcheppend en heerfchend vermogen van den on~ zicht-  IX t E I ï) ï U C, 5 zichtbaaren ! hoedanig moest dan zyn gelaat weezen, hoedanig zyne werkzaamheid , zyn leven, zyne gejlalte? In welk eene betrekking zou de geheele natuur jegens deeze mensch' lyke ziel Haan? wat zou zodanig kon- nen overleggen als hy? fcheppend, heerfchend, het zigtbaar evenbeeld der Godheid! De raadpleeging is geëindigd. God fchiep den menfche naar zynen heelde, naar den heelde Gods fchiep hy hem, hy fchiep ze, een man en eene vrouw-, ■ Was 'het mooglyk , dat dit fchepfel, de mensch , meerder geëerd en als vergoodt zou konnen worden, dan door deezen ftilftand , door dit overleg van God? door deezen llempel van zyn beeld, dien Hy- 'er op drukte? God fchiep den menfche naar zynen heelde ! Hy fchiep hem overeenkomflig met zyne gelykenisfe. Eenvoudig, edel en verheffende voor de natuur van den mensch ! zie daar zyn A 3 Hg-  6 INLEIDING, lighaam ! zyne opgerechte , fchoone- en verhei vene gefialte! en dit lighaam is flechts een bekleed/el, een beeld der ziele ! een fluier en werktuig der afgefchetjle Godheid ! Hoe fpreekt zy uit dit aangezigt van den mensch met duizend taaien ! openbaart zich daarin als in een toverfpiegel , door duizend wenken , beweegingen en driften ! —— Zy , de tegenwoordige doch verborgene Godheid! Is 'er in 't menschlyk oog niet iets onbefchryflyk hemelsch ? het famengeftelde van alle wezenstrekken en gebaarden! . Aldus tekent zich de Zon y die men niet aanfchouwen kan, in eet tien kleinen troebelen druppel waters ! de Godheid in eenen ruuwen aardvorm. O God hoe krachtig , hoe vriendelyk hebt gy u in den mensch geopenbaard! • Zie daar het fchoonfte voorbeeld van toeftel en fchoonheid ! het menschlyk lighaam ! éénheid in het verfcheidene ; verfcheidenheid in één! —— Zie hoe "het" daar ftaat in zyn uitmuntendheid ! —— ' welgemaakt , juistmaatig , evenredig in alle zyne vormen en leden ! en welk eene verfcheidenheid ! altoos één , en altoos zeer Zacht en als onmerkbaar veranderd! Be-  INLEIDING. 7 Befchouw dit Godlyk menfchen aangezigt, waaruit de ziel ademt! verfcheidenheid en eenheid! éénheid en verfcheidenheid! dit peinzende in het voorhoofd, deeze opjlag van het oog, dit ademen van den mond, het lagchen der wangen ! Zie hoe fpreekt dit alles , hoe fmelt dit alles in één! Loutere overeen* Jlemmïng! alle kleuren in eenen Zonne/lraal! — eene fchildery van den aangenaamften en onmeetbaarften inhoud! God fchiep den menfche naar zynen heelde, naar den heelde Gods fchiep hy hem, man en •wyf fchiep hyze. Daar ftaat hy nu in alle zyne Godlykheid! gelykenis van God en van de natuur ! een kort begrip van alle beweeging , Scheppers - kracht en werking / Onderzoekt hem; tekent zyne geftalte , gelyk de Zon in waterdruppelen. ■ ' Alle uwe goden , helden en godinnen , van wat oudheid, betekening , houding of beduiding , zy ook zyn mogen — zyn disjeSli membra Poetce! en het voornaamfte uit de geheele weereld byeen verzamelde denkbeeldige van Engelen , zo als het Flato en Winkelman droomen , of Apelles en Raphaël met eenen bevenden trek konnen voortbrengen. Venus Anadyomene en A 4 Apollo  $ INLEIDING. Apolb 'zullen het nimmer worden: het zyn flegts fraaije fchaduwbeelden in eene laagneigende fchaduwe by het ondergaan der Zonne. -—- Dat vry de konstenaars en dichters, als Byën, den rykdom en de kracht, de zoetheid en volheid uit de geheele zigtbaare natuur byeen verzamelen ; dit alles zal een Ideaal der konst zyn en blyven in vergelyking van dit beeld van God , van deezen geheelen inhoud der fcheppinge, van dit maak/el vol beweeging en 'betekenis ! naar het hooge raadsbejluit van God , Menschheid ■ heilig en ontheiligd beeld van God! verzwakte en ■vefjeheurde inhoud van de geheele fchepping ! een Tempel, waarin en waaraan de Godheid zich het eerst , en , na voorafgegaane wondertekenen en voorzeggingen, het laatfte openbaarde —»— door den Zoon ! het affchynfel van Gods Heerlykheid! den eenigen eerstgeboorenen! door wien en in wien weerelden zyn voortgebragt geworden! den tweeden Adain! ö Menschheid! waartoe waart gy gefchikt, en wat zyt gy geworden (*)! Indien de groote waarheid, die in deeze (•■) Herders oudfte oirkonde v»n liet menschdom , I. Deel.  INLEIDING, 9 ze plaats opgeflooten ligt, my geduurig tegenwoordig , altoos levendig in my ware, welk een boek zoude ik fchryven! en zodra ik dezelve vergeete, hoe onverdraag- lyk zal ik dan zyn voor u voor wien ik eigenlyk alleen fchry ve, voor u, die de waardigheid en Godegelykheid der meni fchelyke natuur gelooft. A $ HET  HET EERSTE FRAGMENT. BESPIEGELING OVER D E MENSCH» LYKE NATUUR. CRONDSLAG DER GELAATKUNDE, /""Xnder alle hetgeene de Schepper op v^/ de aarde, door zyn fcheppend Vermogen , voortgebragt heeft , kan niets gezegd worden meerder volkomen en levendig te zyn , dan de mensch. Deeze is , als ware het,, een extract der geheele fcheppinge , een kind der aarde, en een heer van dezelve. In hem, naamlyk, den menfche , zyn, om zo te ipreeken, drie levens als faamverè'nigd , —— het dierlyle, het verstandige A en het zedelyke. Alle deeze levens zyn kennelyk , en vertoonen zich naar buiten , door zekere uitwendigheden : en worden even daarom voorwerpen van befpiegeling. Alle . voortbrengfels der natuure geeven blyken van derzelver inwendige krachten of vermogens, door zekere in de zinnen val-  GRONDSLAG DER GELAATKUNDE. II vallende .uitwendigheden. Op deeze uitwen^ digheden berust volftrekt het Karakteristike» of de kennis der geaartheid, van alle din-r gen ; de grondflag van alle menschlyke kundigheden. Hetgeen gezegd moet worden de waarheid te zyn van alle dingen , die onder onze zinnen vallen , in 't byzonder van de bewerktuigde lighaamen, dat is allermeest waar , met betrekking tot 's menfchen natuur', en deszelfs werktuiglyk geftel (Organifatie). 's Menfchen uitwendige gedaante', zyne oppervlakte , de omtrek van zyn werktuiglyk geftelverheft hem boven alle zienlyke dingen , die met en' nevens hem aanweezig zyn; hy heeft de fchoonfte, meest - verhevene en aanminnigfte vorm i zo als hy ook het fchoonfte, meest - verhevene en aanminnigfte fchepfel op deeze aarde is. 'Het is onbetwistbaar , dat zyne vorming oneindig meerder kracht in zich vervat, dat dezelve tot oneindig meerder beweegingen in ftaat en daarvoor vatbaar is, dan elke andere aan ons bekende geftalte; deeze vonning des menfchen is , onder alle geftaltens , meest - toegeevende en ook meest - tegenftand doende; zy kan het meest ontvangen, en ook uitoeffenen. De  12 GRONDSLAG DER De totale of geheele kracht van den menfche is één, gelyk zyne geftaite. Deeze geftaite heeft de meeste overeenkomst met die der dieren in die gedeeltens , of plaatfen , welke de voornaamfte zitplaats of zetel van derzei ver dier•Jyke vermogens zyn : en het minfte is deeze geftaite gelykvormig in die deelen , waarin derzelver hoogere vermogens, .de bekwaamheden en krachten van 's menfchen geest, zich naar buiten vertoonen.. Offchoon de voorgenoemde drie byzondere levens (yitce) des menfchen, op eene verwonderenswaardige wyze , in één t'famen loopen ; offchoon zy niet , als drie afzonderlyke huisgezinnen, in drie byzondere verdiepingen van 's menfchen lighaam woonen; evenwel heeft elk derzelven een zetel by uitftek, alwaar hetzelve zich in 't byzonder openbaar • maakt of ontdekt , of alwaar deszelfs vertooningen naar buiten , inzonderheid, te bemerken zyn. 's Menfchen dierlyke kracht is voornaamlyk te zoeken in het benedenfte gedeelte des lighaams, den buik. Het zedelyk leven van den menfche , ontdekt zich inzonderheid in het midden yan het lighaam, de borst. —- En  GELAATKUNDE. 1$ En het verjlandelyk leven in het hoofd; En hiervan, naamlyk het hoofd is geheel .zeker , het voornaamibe aan den menfche, zyn aangezigt, de fpiegel • of liever, het fommierlyk uitdrukfel: van het verjland , inzonderheid het voor* hoofd met de wenkbrauwen ; • van de goedheid of zedelyke gefteldheid , zo active als pasfive, de oogen, wangen en de lippen ; van de dierlyke gefteldheid , het benedenfle gedeelte van het aangezigt, van de onderlippe af tot aan den hals. HET TWEEDE F R A G M E N Tv Verklaaring der woorden physiognomie en pathognomie. In den ruimften of meest - uitgeftrekten zin , verftaa ik , door 's menfchen Phyfiognomie, het uitwendige, de oppervlakte van den menfche, hy zy in ruste of in beweeginge —-- het zy men hem befchouwe in zyne eigene gedaante, of in een afbeeldfel. Phyjïognomie is dan de weetenfehap, of de  14 DE WOORDEN PHYSIOGNOMIE de kennis der betrekkinge of evenredigheid van het uitwendige met het inwendige; van de zigtbaare oppervlakte met hetgeene onzigtbaar en van binnen is. In eenen naauweren zin is Phyfiognomid de gedaante of de vorm van het gelaat of aangezigt ; en Phyfiognomica de ' kennis der Wezens - trekken en derzelver betekenis. Zo veele byzondere zyden de mensch heeft ; of van zo veelerleye zyden hy te befchouwen is, zo veelerleye foorten van deeze kennis zyn mooglyk. Men kan denken aan eene dierlyke, aan eene zedelyke, en aan eene verftandige. Hy , die enkel en alleen naar de eerfte indrukken, die het uitwendige van eenen menfche op ons maakt, van zyn karaktert of van een gedeelte daarvan , recht en juistmaatig oordeelt, is een natuurlyke Phyfiognomist : een kundige of geleerde Phyfiognomist is, die de uitwendigheden , de trekken, bepaaldelyk weet op te geeven en in orden te fchikken : en een Pkilofophifche Phyfiognomist is, die in ftaat is om op te geeven , de redenen of gronden van deeze zo of anders gefielde trekken en uitdrukfelen, de inwendige oorzaaken van deeze uitwendige werkingen. Men  ËN PATHOGNOMIE» Ij Men maakt met recht onderfcheid, tusfehen Phyjïognomie en Pathognomie. De eerstgenoemde, voor zo verre zy tegen over de Pathognomie gefield wordt, is de kennis der tekens , der krachten en grondgejieldheden van den menfche: de tweede, of de Pathognomie is de kennis der tekenen van de hartstogten. De Phyfiognomie vertoont het (taande 4 de Pathognomie het in beweeging zynde karakter. Het jlaande karakter is gelegen in de vorm der vaste, en in de ruste der beweeglyke deelen: en het actuéele kartstogtlyk karakter in de beweeging der beweeglyke deelen. De Phyfiognomie wyst aan, de Som van de kapitale kracht ; de Pathognomie den Interest, die de kapitale kracht uitlevert j de eerstgenoemde, wat de mensch in 't gemeen is ; de tweede, wat hy is, in het tegenwoordig oogenblik : de eerstgenoemde , ■ wat hy zyn kan ; de tweede, wat hy zyn wil: de eerjle is de wortel en de ftam der tweede ; de grondflag of bodem waarop de tweede geplant is. Hy, die meent, dat de tweede plaats feebbe , zonder de eerjle , die verbeeld' zich  15 WAARHEID DÉR zieh vruchten zonder eenen grond ■, die dezelven voortbrengt. Verre de meesten leezen op eene Pa~ thognomike wyze ; maar zeer weinigen leezen op eene wyze, die gezegd kan worden Phyfiognomik te zyn. De Pathognomie heeft te worstelen met de konst der veinzinge 5 doch zo niet de Phyfiognomie: Beide weetenfehappen zyn voor den vriend der waarheid onaffcheidelyk ; doch , vermits de Phyfiognomie ongelyk - minder bewerkt is * dan de Pathognomie, zo zal ik veel liever Phyfiognomifeeren. HET DERDE FRAGMENT. DE WAARHEID DER P HYSIOGNOMI E. Alle aangezigten der menfchen, alle geftaltens of gedaantens, alle fchepfelen , zyn onderfcheiden en verfchillende, niet alleen volgens derzelver klasfen , genachten , en foorten, maar ook volgens derzelver Individualiteit of éénheid , zo als elk op zich zelve beftaat. Elke  P1ÏYSI0GN0MIE. J? Elke éénheid verfchilt van elke andere éénheid van haareii aart. Daar is geene volkomene gelykheid tusfchen eene Rooze, by eene andere Rooze vergeleeken zynde, tusfchen Ey en Ey , tusfchen Leeuw en Leeuw , Arend en Arend , Mensch en Menseh. Dit is (opdat wy ons alleenlyk by den menfche bepaalen,) de eerste, voornaamfte , veiligfte en onwrikbaarfte grondflag der Phyfiognomie , dat, by alle overeenkomst en gelykvormigheid der tallooze menschlyke gedaantens j geene twee konnen gevonden worden, die niet, nevens elkander geplaatst, en naauwkeurig vergeleeken zynde, merklyk te onderfcheiden zouden zyn. Niet minder ontegenzeglyk is het, dat even zo weinig twee alleszins overeenkomende karakters van gemoed , als twee volkomen aan elkander gelykende troniën, te vinden zyn. Meer, dan dit, heeft men zelfs niec noodig te weeten, om, als eene waarheid, die geen verder bewys behoeft4 aan te neemen, —— dat deeze uitwendigs Verfcheidenheid van aangezigt en van gedaan* te, met de inwendige verfcheidenheid van geest I DEELi B iü  l8 WAARHEID DER en harte, in eene zekere betrekkingc of evenredigheid eener natuurlyke Analogie of overeenkomst flaan moet. Wat ! zou de inwendige veffcheiden> heid des gemoeds van alle menfchen, die door elk toegedaan wordt , zou deeze geen grondflag zyn van de verfcheidenheid der aangezigten en gedaanten van alle menfchen , eene verfcheidenheid, die elk mede gereedelyk zal toeflaan ? Zal de geest dan niet van binnen naaf buiten op het lighaam; en het lighaam niet van buiten naar binnen op den geest werken ? De toorn doet de fpieren zwellen; maar deeze opgezwollen fpieren en een toornig gemoed zullen niet mogen aangemerkt worden , als uitwerking of gewrocht en als oorzaak ? Eene fnelle en tintelende beweeging van het oog , en een doordringend verftand en eene uitfchitterende fchranderheid, zullen wel menigvuldig by den anderen gevonden worden; maar geene betrekking op elkander hebben ? op eene toevallige tvyze zullen zy t'famen loopen ? by toeval zal het gebeuren, maar het zal geen natuurlyke invloed weezen , geene on-  PHYSiOGNOMIE. ICJ ©nmiddelyke wederzydfche werking, wanneer juist in dat oogenblik, waarin het verffcand diep dóórdringt, de fchranderheid het meest werkzaam is , het vuur t de beweeging of houding der oogen t insgelyks eene zeer merklyke verandering ondergaat ? Een geopend en levendig oog, 't welk ons, om zo te fpreeken, als te gemoet fnelt, en een geopend en blymoedig hart, 't welk zich aan ons, als zodaanig vertoont, zal men by duizend menfchen, op eene toevallige wyze byeen vinden, en geen van beiden zal de uitwerking en de oorzaak van het ander zyn ? In alle dingen zal de natuur naar wysheid en orde handelen; overal zullen oorzaak en werkingen aan elkander beantwoorden , allenthalve zal men niets met meerder zekerheid befpeuren $ dan deeze onophoudelyke evenredigheid van uitwerkingen en oorzaaken: — En in het fchoonfte $ in het meest - uitmuntende vart hetgeene de natuur voortgebragt heeft, — zal dezelve willekeurig, zonder orde i zonder wetten handelen I "in 's menfchen aangezigt f in deezen fpiegel der Godheid , jn het heerlykfte van alle aan ons bekenB z  20 WAARHEID DER de werken van God , zal geene werking en oorzaak weezen , daar zal geene evenredigheid tusfchen het uitwendige en het inwendige, tusfchen het zigtbaare en het onzigtbaare , tusfchen oorzaak en gewrochten , plaats hebben ? En dit is het juist, hetgeen alle te* genftreevers der waarheid van de Phyfiognomie of Gelaatkennis gezegd moeten worden te beweeren. Zy maaken de waarheid zelve tot eene onophoudelyke leugenaaresfe; de eeuwige orde tot eene willekeurige guichelaaresfe, die de dingen in eene andere gedaante vertoont , dan zy dezelven wil laaten zien. Het gezond menfchen - verftand verzee zich inderdaad tegen eenen menfche, die zou durven ftaande houden, dat de gelaats - trekken van Newton en Leibnitz in allen gevalle overeenkomst zouden konnen gehad hebben, met die van eenen geboorenen dwaas, die geenen vasten gang heeft, die geen oog op eenige overdenkinge vestigen kan, en niet in ftaat is, om de geringde abftra&e Helling te begrypen , of met verftand uit te fpreeken, of voor den dag te brengen 3 dat een  PHYSIOGNOMIE. JI èen van deeze beide mannen , in de breinkas van eenen Laplander, de Theodicea uitgedacht, en de ander in het hoofd van eenen Labradorier, die niet yerder dan zes tellen kan, en , hetgeen daar boven is , ontelbaar noemt, de Planeeten gewoogen en den lichtftraal verdeeld hebbe ? Het gezond menfchenverftand verzet zich tegen het zeggen, dat tusfchen het gelaat van eenen fterken menfche , en tusfchen dat van eenen zwakken, gansch geen onderfcheid zoude konnen weezen j dat het gelaat van eenen alleszins gezonden menfche volkomen overeenkomst zoude konnen hebben met het gelaat van iemand die de teering heeft; of dat het aangezigt van eenen driftigen menfche volkomen gelyk zoude konnen zyn aan dat van eenen zachtzinnigen en onverfchilligen: het verzet zich daartegen, indien iemand wilde ftaande houden, dat blydfchap en droefheid, wellust en fmarten, liefde en haat even dezelfde, dat is, ia 't geheel geene , kenmerken in 's menfchen uitwendig gelaat vertoonen : en dit zegt juist dezulke, die de Gelaatkunde of Phyfiognomie naar het ryk der droome-, B 3 ryen  32 WAARHEID DER ryen verzendt. Hy verkeert alle orde en 't verband der dingen, waardoor de eeuwige Wysheid zich aan het verftand zo pryswaardig maakt. Men kan het niet genoeg zeggen , wettelooze willekeurigheid is de Philofophie der dwaazen, de pest voor de gezonde Natuurkunde , voor de Philofophie en voor de Religie : deeze wettelooze willekeurigheid allenthalven te verbannen, is het werk van den echten Natuurkenner, van den echten Wysgeer, en van. den echten Godgeleerden. 1$ niet de geheele natuur Phyfiognomie ? oppervlakte en inhoud ? lighaam en geest ? werking naar buiten en inwendige kracht ? een onzigtbaar begin, en een zigtbaar uiteinde ? Welk eene kennis , die de mensch ook bezitten mag, is niet gegrondvest op het uitwendige, op het karakter, op de betrekking van het zienlyke tot het onzienJyke, van hetgeene men befpeurd, tot hetgeene niet te befpeuren is ? De Phyfiognomie , in eenen ruimeren en naauweren zin , is de ziel van alle menschlyke beoordeelingen, poogingen, handelingen, verwachtingen, vreeze, hoope , van alle aan-  ÏHYSIOGNOMIE, 23 aangenaame en onaangenaame gewaarwordingen , die door dingen buiten ons veroorzaakt worden. Elk Infeét kent zynen vriend en zynen vyand ; elk kind bemint of vreest, zonder te weeten waarom, door de Phyfiognomie ; zo is 'er ook op het Aardrond geen mensch, die zich niet dagelyks door de Phyfiognomie laat beftuuren; geen mensch, aan wien men geen aangezigt zoude konnen uittekenen, 't .welk aan hem of ten uiterften aanminnenswaardig of zeer affchuwelyk zoude mqeten voorkomen : geen mensch , die niet elken anderen menfche , wanneer deeze voor de eerfte reize by hem komt, meer of minder befchouwt, vergelykt , en, als een Phyfiognomist , beoordeelt, fchoon hy ook het woord Phyfiognomie in zynen geheelen leeftyd niet mogt gehoord hebr ben: ge'én mensch is 'er, die niet alle dingen, welke hem in handen komen, als een Phyfiognomist beoordeelt, dat is te zeggen, derzelver inwendige waarde, opmaakt, uit derzelver vertooningen naar buiten. Zelfs de konst der veinzinge, waarmede men de Phyfiognomie zo zeer te keer B 4 gaat,  '24. WAARHEID DER gaat, fteunt enkel en alleen op de Phy* fiognomie. Waarom maakt de huichelaar eene vertooning van den oprechten ? waarom anders, dan om dat hy denkt, hoe zeer hy ook deeze gedachte in zyn bh>nenfte verborgen houde; dat de oogen van allen het karakter der oprechtheid zullen bemerken ? , Welk een Rechter, het zy hy al of niet verftand hebbe; hy mag het zeggen, of niet, daartegen protesteeren , of niet, neemt, in deezen zin, nooit het gelaat van den perfoon in aanmerkinge ? Wie kan, mag of zal geheel onverfchillig zyn, ten aanzien van het uitwendige der perfoonen , die hera voorkomen ? -— Welk een Regent verkiest eenen Staats - dienaar , zonder mede een oog te flaan op zyn uitwendig gelaat , en hem, volgens dit gelaat, ten minden voor een gedeelte, by zichzelve te beoordeelen? de Bevelhebber in den krygsdienst verkiest geenen Soldaat , zon-* der mede te letten op zyn uitwendig ge-^ laat; zyne grootte uitgeilooten. Welk een huisvader verkiest eenen bedienden, en wat vrouw eene dienstmaagd, dat derzelver uitwendig gelaat, de gedaante van  ■e Tl Y■ S ï O G N O M I 25 Van derzelver aangezigt, by deeze keuze niet mede in aanmerkinge zoude kamen, het zyze daarover al of niet recht oordeelen, daarvan bewustheid hebben of; «.iet ? Het is derhalven buiten alle tegenfpraak, dat de Phyfiognomie alle menfchen , zy mogen het weeten of niet, dagelyks beftuurt, dat , zo als Sulzer zegt, elke mensch , hy mag 1 het weeten of niet, iets. van de Wezenkunde verftaat ; dat 'er geen levendig wezen is, 't welk niet, ten minften op zyne wyze, befluiten of redeneeringen opmaakt, van het uitwendige op het inwendige, en, naar hetgeene in de zinnen valt, beoor» deelt, hetgeen op zich zelve niet kan in de zinnen vallen. Deeze algemeenheid van het gezegde, 't welk men ten minften ftilzwygende moet toeftaan, naamlyk, dat het uitwendige , het zigtbaare , de oppervlakte der zaake, het inwendige of de eigenfchap der zaake te kennen geeve; dat alle het uitwendige gezegd moet worden een uitdrukfel van de gefteldheid van het inwendige te zyn, is, naar myn begrip, met betrekking^ tot 's menfchen PhyfiognQB 5 mie 3  Z$ WAARHEID DER mis, van het uiterfte belang, en va» eene beflisfende klaarheid. Is het zo, moet ik al wederom zeggen , dat elke vrucht, elke appel, eene daaraan eigen zynde Phyfiognomie heeft j zou dan de heer der aarde daarvan verfteeken zyn? het allereenvoudigfte en dat meest levenloos is, heeft zyne karakte« ristike uitwendigheid , waardoor hetzelve zich van alles onderfcheidt, zelfs van alles wat daaraan gelyk is; • en het fchoon- ile, het meest uitmuntende, dat het meeste leven heeft, zal daarvan ontbloot weezen ! 1 , Wat men ook nu en altoos , van de vermaardfte Academiën af, tot den minstkundigen onder het gemeene volk toe , tegen de inwendige zekerheid en waarheid van 's menfchen Phyfiognomie zeggen mag en zeggen zal; hoe zeer men ook geduurig met het beleedigend oog der Philofophifche trotsheid of des medelydens meesmuilende mag nederzien, op elk, die blyken geeft van te gelooven aan de uitgeftrekte betekenis van 's menfchen lighaam , zo als hetzelve zich naar buiten vertoont; zo is en blyft evenwel in deezen opzigte de mensch van het grootfte be-  F II Y S I O G N O M I E. '27 belang, en eene nadere befchouwing waardig ; zo kan 'er ook in 't gemeen bezwaarlyk eene bezigheid van meerder belang zyn, dan aan den menfche de fchoon- en volkomenheden der menschlyke natuure te ontdekken. * ■"■ . ■ —, HET VIERDE F R A G MENT. OPHELDEREND^ VOORBEELDEN. ✓"Xffchoon dit geheele werk bykans een V_^/ onafgebroken bewys van de waarheid der menschlyke Phyfiognomie zyn moet; zo konnen wy evenwel niet voorby , den weetgierigen leezer, dien wy anders 'nog met eenige inleidende Verhandelingen meenen te onderhouden, eenige beflisfende bewyzen van het gezegde vooraf, en als in het voorby gaan, onder het oog te brengen. Wy hebben hier vooren gezegd, dat het gezond menfchenverftand zich daartegen verzet, van zekere gedaantens van het  ?8 Oï HELDERENDE het aangezigt, de fpecnlatien van eenen Leibnitz en de uitvindingen van eenen Newton, te verwachten. Wy zullen hier al terftond en in den beginne eenige aangezigten ten tooneele brengen, die dit buiten alle tegenfpraak Hellen. Naar het algerneene oordeel van alle menfchen, zelfs van de hardnekkigfte tegenftreevers der Phyfiognomie of Gelaatkunde, zyn de beide hier ingelyste Wezens of aangezigten volftrekt buiten ftaat , tot diepe meditatiën of overdenkingen. Beide, fchoon van het meest-verfchillende karakter, even onvatbaar. De enkel natuurlyke Phyfiognomist zal dit zo terftond by zich bemerken, zonder de kentekens der domheid te konnen aanwyzen. . Wie oplettend is, zal zeggen : allenthalven waar men het voorhoofd zo ftrak vindt, in den frnaak zo als. het  t Ö O R B È E L D E tl. fi£ het voorhoofd van N. i. zich vertoont, met de flodderigheid, nalaatigheid en flapheid, zo als in het onderfte gedeelte van dit tronie - beeld, in een aangezigt, als ware het t'famengelapt zyn , daar is geene fcherpzinnigheid , geen vasthouden Van abftracïe begrippen, mooglyk. Hy zal zeggen , in het vooroverhangende ronde voorhoofd, in den grooten mond boven eenen kleinen kin, en in het abfente oog, dat nergens op gevestigd fchynt, zo als N. 2., kan onmooglyk wysheid, die gefchikt is voor uitvindingen , woonen. Van  go OPHELDERENDE Van deeze twee zeer cóntrafteerende of tegen elkander inloopende aangezigten, zd als zy zich mede van ter zyden vertoonen, zal men even hetzelfde moeten zeggen. Alle voorhoofd-linien van de bykans uitgeholde fcherpheid van N. 3. en van de byna boogachtige rondheid van N. 4. zullen voor geen fnel begrip vatbaar wee- zen. Wie ziet niet met den eerftert opflag van het oog, dat de nabyheid der neuze by het oog in N. 4. en de afftand des monds van de neuze eenen indruk van domheid uitleveren, die oflweêrftaanbaar is. Naau-  Voorbeelden. 31 Naauwelyks is 'er een mensch , die niet in het hier beneden ftaande volle gezigt , inzonderheid in de kleinachtige neuze, en in de trekken van den mond; de hals en houding van het hoofd mede gerekend; een meisje ontdekt, dat gezegd moet worden zeer eenvoudig te weegen. Ge-  g2 OPHELDERENDE Gelyk in de vooren ftaandê figuur zich alleé ledig en krachdoos vertoont, — zo verfchynt hier in de benedenftaande op het eerjle gezigt en in de algemeene gewaarwording, eene ineen gedrongene manlyke, vaste , ernstelyk denkende, bezwaarlyk te beweegen zynde, en onverzettelyke kracht. In de eerste, een ligt te leiden zynde kind; 't welk geene bedoelinge heeft; maar hier een werkzaam man van fchranderheid, vol van doel-eindens, • die anderen ligtelyk leidt en regeert, doch niet gemaakt is, om geleidt en geregeerd te worden. Van denzulken zoude men eerder een diepdoorgedacht fystema der Staatkunde of Overnatuurkunde konnen verwachten. Zege,  VÖORBÊEfcDEN. 33 Zegt, wat gy wilt — met overtuiginge, met eene inwendige toeftemminge van uw harte , zult gy nooit konnen zeggen van een aangezigt, gelyk het hier beneden ftaandé is , —- kan ik het twintigfte, gedeelte verwachten, van hetgeene het hier vooren ftaande belooft. Dit masfive of grove en laage in een aangezigt kan, noch wat groots uitvoe* ren, noch wat groots belooven. L DE Et. C Wy  34 OÏHËLDERENDÊ Wy zullen hier zo terftond nog eene tronie byvoegen, waarin eene ruwe, masftve of grove uitgerektheid , gepaard met laage trekken ■ ■ (men vergelyke eens de neus en het oog , of de evenredigheid van den kin by de tusfchenruimte tusfchen de neus en den mond) ons, noch geenen menfche, wat groots laat verwachten. En  VOORBEELDEN. §5 ■ Ëri hü vraage ik aan elk die die leest, indien gy , van de beide hier beneden ftaande Mooren - aangezigten, in allen gevalle, het een voor Fyner, wyzer en meerder-üitfteekende zoüdt moeten keuren , dan het ander, — zoudt gy dan niet. op eene onwederffcaanbaare wyze, gedwongen zyn aan N. i. ongelyk minder Ver^ Hand te eigenen, en zynen affchuwelykert mond voor minder fyn en minder uitfteeJsend te keuren, dan N. 2. f C 2 Mei  36 ÖÏHEtDERENDE Het zoude niet anders, dan affectatie of gemaaktheid, een geest van tegenIpreekinge, en eene belachlyke tegenftribbeling weezen, indien iemand zeggen wilde : ■ • „ Ja, maar het hier beneden 9, ftaande aangezigt is diepdenkende; men „ zoude aan hem doch wel het beftuur si van eenen Staat mogen toevertrouwen; j, immers zoude het toch wel mooglyk ,i konnen weezen, dat ook in zulk een „ hoofd , zo als hetzelve zich hier aan ons vertoont, eene Tkeodicée zoude hebben „ konnen toegefleld worden." De  VOORBEELDEN. 37 De waarheid fpreekt al te duidelyk voor elk oor, dat gereed is om te luisteren! Haar licht fchynt te helder - lichtende in elk eenvoudig oog , — dan dat dezelve niet zoude gehoord en gezien worden van hem, dieze zien en hooren wil. Het is onmooglyk, van ongelyke troniebeelden even dezelfde maat van lichtpen kracht, en goedheid te verwachten. Wie durft zeggen: deeze beide aangezigten, zyn even helder, geopend, en te gemoet - komende ? beide konnen even denzelfden fmaak, dezelfde wyze van denken, hebben? even dezelfde indrukken Verwekken ?. C 3 Wat  O"? HELDERENDE ' Wat is het anders dan de waarheid, de onloogchenbaare waarheid, die God irt 'è menfchen aangezigt als ingedrukt heeft, en die u in den hier tegenoverftaanden émtrek zo terftond eenen fcherp-befchouwenden , verftandigen , denkenden, en niet zeer ligt te beweegen zynden man van fchranderheid en fmaak vertooneh zal ? zo hard en gebreklyk ook eenige trekken van deeze fchetze mogen zyn: evenwel draalt nog altoos, in elks ooge, zo terftond het marilykei vaste en overleggende karakter door. De waarheid der 'Phyfiognomie te willen loogchenen, is zo veel als--te-willen beweeren en ftaande houden: „ Alle tot „ hiertoe opgegeeven troniebeelden zyn „ aan elkander volkomen gelyk, zy a> zyn alle even verftandeloos, en even „ wys ,~ in even dezelfde maate -en tot „ denzelfden trap gevoelig en ongevoelig.'* Lw 3 Is      voorbeelden. 39 Is 'er geene Phyfiognomie , dat is te zeggen, geene evenredigheid of betrekking van het uitwendige tot het inwendige van den menfche; geene kennelyke overeenftemming van de trekken des aangezigts, met die des gemoeds ; dan is het volkomen om 't even, welk eeri aangezigt ik, en elk ander mensch nevens my, hebbe; dan moeten wy het oog fluiten voor alle deeze zo zeer fpreekende, offchoon ftille, trekken der menschlyke aangezigten, die zo fterk op onsi werken; dan is het" niet onver- ftand tot het troniebeeld van hugo de groot, tot dit doordringend oog , tot deezen mond, die niets dan. wysheid ademt, tot dit geopende en ruime voorhoofd , ten minften eer wy hem hooren fpreeken, te zeggen: „ gy zyt in allen s, gevalle tot niets anders, dan tot ee„ nen Kleêr- of Schoenmaaker gefchikt. C 4 En  4© OPHELDERENDE En wat belet ons nu, eer zulk een' rnan, als grotius , zynen mond opent, zulk eene taal tot dit tronie - beeld te voeren ? Welk eene onzigtbaare kracht houdt ons , als ware het, de hand voor den mond, om, op het eerfte gezigt van zulk eene tronie, zulk een woord van vernederinge uit te brengen?. En waarom is onze tonge, op de eerfte gewaarwording ge van het hier beneden ftaande beeld , zo terftond los gemaakt ? En waarom worden wy niet befchaamd, zo aanftonds ta zeggen: „ deeze zal, noch een boek over het Recht van Vreede en Oorlog, noch over de waarheid van den Christelyken Godsdienst , fchryven ? Wat is het anders, dan de waarheid, die ons aldus leert oordeelen ? Ik   Marcus Boxkorix.  VOORBEELDEN. 41 Ik bid u, vrienden der waarheid ! kond gy van eenig aangezigt ooit juist hetzelfde verwachten, hetgeen van eenig ander aangezigt, van het voorgaande zo. Zeer verfchil.lende, te verwachten is? En zoudt gy n niet. oogenbliklyk, met be. fchimping en verachting onttrekken van eenen man , die in goeden ernst zou witlen beweeren, dat het hier beneden ftaande aangezigt van een. goed talent, de. fierkte, de. vastigheid., het krachtdaadig. Jchrandere hebbe, van het hier tegenoverftaande breede , ffcoutmoedige, en veel in zich vervattende aangezigt van boxhorn. c 5 Ten  42 OPHELDERENDE Ten befluite, en zo gy wilt ten overvloede , nog twee uitbeeldingen van een zeer onderfcheiden en verfchillend karakter, — de eene — ik laat het over aan uwe eigene uitfpraak, welke ? ik laat het even daarom gerustelyk aan u over, dewyt ik weet, dat, offchoon gy ook in 't begin geene uitfpraak zoudt konnen doen, gy het evenwel zo terftond doen zult, zodra men u voortekend de beide karakters, aan welke tronie het een of het ander eigen zy. ■ Het karakter van eene van deeze twee volgende uitbeeldingen — is bedachtzaamoverleggende , uitpluizende, met ontwerpen en zorgen, met calculatien en overdenkingen als doorploegt; dit karakter exifteert in eene zinlyke weereld: in deeze is hy , als ware het, ingeworteld ; gy zult hem ook bezwaarlyk uit dezelve wegtrekken: Zekerlyk niet met fimpele en luchtige woorden, met vleijeryen en beloften, — neen! hy moet meer zien, en dit moet hy van naby zien , of ten minften daarvan volkometyk verzekerd zyn, eer hy iets uit de hand geeft. Hy wil zien, tasten, vast hou-  VOORBEELDEN, 43 houden, —— en evenwel zo weinig ^ eigenlyk gezégd, genieten, als weggeevcn. Het karakter der andere uitbeeldinge , is openhartig, vry, niet gekluisterd; ziet ver-  44 OPHELDEREND! perré over . het naby zynde henen j vesr tigt. het oog op. het meerder afgelegene., dit maakt hy zich klaar en duidelyk; hy befchouwt het als van naby, gaat *er moedig op af; geniet blyraoedig; geeft gaarne ; hy is werkzaam, wanneer de ander zich bezig houdt met overdenkingen; dringt door, terwyl de ander aan zich zelve en aan eenen tastbaaren klomp geboeid is. Ik  VOORBEELDEN. 45 Ik heb veelligt reeds te veel gezegd, — mooglyk reeds te \Vydloopig aangetoond, — dat des menfchen aangezigt vol waarheid is» —5 En evenwel verwacht ik al terftond een geheel heirleger van tegenwerpingen. Ik zal 'er, voor en na, eene menigte aannaaien , en trachten dezelven op het duidelykfte te beantwoorden. Alleenlyk moet ik hier nog aanmerken indien tien of meer aangezigten , uit de geheele menigte opgeraapt, gezegd moeten worden van betekenis te zyn; en indien de Gelaatkundige waarheid van tien aangezigten te bewyzen of bewyslyk is; zou dan deeze waarheid niet omtrent elk ander aangezigt plaats hebben? HET  0 DË PH YSIOGNOMt E. ' HET VYFDÉ FRAGMENT, DE PH YSIOGNOMI E. EENE WEE* TENSCHAP. Maar, fchoon ook iets, aan de Phyfiognomie , zoude moeten gezegd Worden waar te zyn; evenwel zal de^ zelve nooit eene weetenschap worden. — Dit is het zeggen van duizend Leezers van dit gefchrift, en van nog duizend die het niet geleezen hebben, noch leezen zullen. En wat is daarop te antwoorden ? dit: M de Phyfiognomie kan, even zo wel als „ alle andere Weetenfchappen, eene Wees, tenfchap worden; " even zo wel als de Natuurkunde ; want zy is'4 Natuurkunde ; even zo wel als de Geneeskunde; want zy is een gedeelte der Geneeskunde: wat is de Geneeskunde, zonder de Semiotica. of de Weetenfehap, die de kenmerken  É E WEETENSCHAP. 47 ken der ziektens en der gezondheid verhandelt? en wat is deeze , zonder Phyfiognomie ? de kennis der Phyfiognomie is eene weetenfchap even zo wel als de Wiskonst ; want zy is Wiskonst. Zy meet en regelt bekende en onbekende kromme lynen , grootheden, evenredigheden der grootheden: zy is, even zo wel als de Theologie, eene weetenfchap. Wat leert ons de Godheid kennen, ■ zo het niet de menschlykheid is ? wat de menschlykheidj zo niet der menfchen aangezigt en gedaante ? Kortom , zy behoort mede toe de fchoone weetenfehappen j want zy omzwachtelt en bepaalt het fchoone en het uitftekende enz. Gelyk alle deeze weetenfehappen, kan de kennis der Phyfiognomie gebragt worden tot op eenen zekeren trap, tot zekere regels; want zy heeft haare vaste karakters, die te onderwyzen en aan te leeren zyn, die zich laaten mededeelen, ontvangen en voortzetten. De Phyfiognomie moet, gelyk alle deeze genoemde weetenfehappen, zeer veel aan de genie, aan het gevoel, overlaaten : Heeft zy voor veele byzonderheden nog geene vaste, of te bepaalen zynde, tekens  48 ÖE f BYSÏOÖSOMtÉi kerts en regels; dan zal men aan allé ■weetenfehappen deezen naame moeten wei* geren, öf denzelven aan de Phyfiognomie even èó wel, als aan eene andere, moeten geeven. Zodra eéne Waarheid of kennis , tekens, duidelyk blykende gronden en regels , heeft» zodra is zy te fchaarën onder de weetenfehappen ; en dit is zy , zo verre zy zich laat mededeelen , door woorden , uitbeeldingen , regels en vast - Hellingen. Des zal het alleenlyk daarop aankomen, of het in 't oog vallende onderfcheid der gedaantens van de aangezigten der menfchen niet flegts duister te befpeu- ren zy; maar gebragt kan worden onder zekere karakters, tekens en uitdrukkingen? Of zekere tekens van fterkte en van zwakheid, van gezondheid en Van ziekte des lighaams, van botiieid en verftand, van grootmoedigheid en laaghartigheid , van deugd en ondeugd enz., aan te wyzen en mede te deelen zyn ? en of de trappen van deeze hoofd - karakters op eenigerleye wyza te onderfcheiden zyn, dat is, als eene weetenfchap, tot zekere klasfen konnen gebragt worden. Dit is by de vraage, waarop het hier aankomt, het eenigfte  ïënIe weêtenscHAf. 49 lehigfte ftuk van onderzoek; Wie dit niet onderzoeken wil , aan dien zoude alle moeite , aan hem befteedt , verkwist zyn, —— des ik hem ltilzwygend en ongemerkt voorbygaa. Het vervolg van dit werk zal doen blyken, hoe ontegenzeglyk dit kan worden aangetoond. Wat zoudt gy, myn leezer, zeggën, indien iemand, de Natuurkunde, de Geneeskunde j de Godgeleerdheid, de fchoone Weetenfehappen enz. buiten het ryk der Weetenfehappen wilde . verbannen, —om dat in elk derzelve nog zo veele onbewerkte velden, vol van fcheraering, enzekerheid en onvastigheid zyn ? Is het niet zo, tot op eenen zekeren trap kan de Natuurkenner zyne duidelyke Waarneemingen nagaan t ontleden , met woorden bekleeden en voortplanten; hy kan zeggen: zo en zo heb ik nagefpoordt dit en dat opgemerkt! zo veele gevolgen byeen verzameld ! deeze gefchikt j zo ontknoopt j anders gefchaard en ein- delyk, zo of anders beflooten; dien weg heb ik betreeden , doe mede . alzo ! —Maar, zal hy dat altoos konnen zeggen ? zal de fchrandere geest van oplettenheid nooit voortvliegen tot zulke be-  t>Q DB PHYSIOGNOMlÈ". fpiegelingen , die zich aldus niet laateit verdeden ? zal hy nooit verder zien * dan hy aan hem, die hem volgt, of nakruipt, toonen, en * om zo te fpree- ken , voorfpellen kan ? en is dan deswegen de Natuurkunde minder weetenfchap ? De Schilderkonst, de moeder en dochter der Phyfiognomie, is deeze niet eene weetenfchap; en hoe weinig is zy dit ? „ dit is evenredigheid; dat ander ,-, het tegendeel: dit is natuur, waar- „ heid, volkomene kracht; dat is ge„ dwongen , verkeerd of valsch toege- „ licht , onaartig , wanftaltig" dat kunt gy zeggen en bewyzen met redenen , die elke leerling vatten, onthouden en weder verhaalen kan. Maar kunt gy, en fchoon gy ook alle Konstkenners ter hulpe naamt , aan eenen Schilder genie geeven ? zo weinig , als gy, door alle onderwysboeken en leermeesters der fehoone weetenfehappen, aan Dich¬ ters genie zoudt konnen inblaazen ? Hoe onbegryplyk verre vliegt de Schilder, de Dichter van den eersten rang , boven al wat in regels kan worden uitgedrukt, henen S Maar is dan deswegen, om dat zyn  EENE WEETENSCHAF. 5- zyn grooc gevoel, zyne doorzigten, driften en vermogens, niet in gemeene vormen of regels te brengen zyn, aan deeze konst niets, dat gezegd moet worden Weetenfchap, eh wel eene vaste en zekere weetenfchap, te weezen ? Aldus is mede de Gelaat- of Wezenkundige waarheid in de Phyfiognomie tot öp eenen zekeren trap uit te drukken, — in tekens ert woorden mede te deelen, — en te zeggen: », dit is het karakter van een uitmuntend verftand, . deeze trek is eigen aan de zachtzinnigheid, en die aan den teugelloozen toorn ; dit is „ het gelaat van de verachting; zo ziet h de önfchuld uit; hier is verftand; daar „ talent; gints genie !" Men kan, anderen onderrichtende , zeggen : 5i hierop „ is te letten; langs deezen weg moet ,< men gaan, en men zal vinden hetgeen ik gevonden heb s men zal daarin i* tot zekerheid geraaken." Maar , zal de geoeffende kenner, hy, die meerder fcherpziende is , dan wel anderen, ook hier, gelyk in andere dingen, die weetenfchap genoemd worden, niet meer 4 niet duidelyker 3 noch dieper zien ? zal hy niet verder vliegen ? niet meerde? D a ons,  52 DE PHYSIOGMOMIË', opmerkingen vormen 4 die niet met Wööf-' den uit te drukken , noch onder zekere regels te brengen zyn ? en zou dan even daarom, hetgeen daarvan in tekenen uit te drukken, en in zekere regels mede te deelen is, minder weetenfchap te noemen zyn ? heeft de Phyfiognomie , of de kennis derzelve , dit niet gemeen met alle weetenfehappen? of, nog eens , welke is de weetenfchap , waarin alles te beperken , niets aan den fmaak, aan het gevoel, aan de genie, overgelaaten is, en indien 'er zulk eene ware, zou die niet te beklaagen zyn ? heeft niet zelfs het wiskonstig verftand zyne voorgevoelens en niet te betoogen zynde wiskonstige waarheid? Albert Durer wist den mensch te mee» ten; Raphaël mat en voelde teiTens: de eerstgenoemde tekende de waarheid met weetenfchap; de ander idealifeerde daar benevens, doch het was deswegen niet minder waare natuur. De Phyfiognomist , die de voorwerpen befchouwd naar de regels der weetenfchap , meet als Durer ; maar een genie, die gezegd moet worden de voorwerpen Gelaat-kundig te befchouwen, meet en voelt als Raphaël. Ia-  EENE WEETENSCHAP. 53 c Intusfchen, hoe meerder de opmerking doordringt, de taal ryker wordt, de konst der uitbeeldinge vorderingen maakt, de mensch, het eerfte en voornaam- ■fte fchepfel op deeze aarde, den menfche beftudeert; dies te kennelyker , dat is te zeggen, dies te uitgebreider en leerryker, wordt de kennis der Phyfiognomie : Zy zal worden de weetenfchap der weetenfehappen, en alsdan geene weetenfchap meer zyn, maar gevoel, een fnel menfchen - gevoel! want, het zoude dwaasheid weezen, daaruit te willen maaken eene weetenfchap , alleenlyk , om daarover te konnen fpreeken, fchryven, Colle gien houden , en deeze aanhooren : want, dan zoude zy niet meer zyn , hetgeen zy zyn moet, de mehschiykfte Mensch - kunde. Dit zo zynde wat zal ik dan zeggen? wat zal ik doen? Zal ik de Phyfiognomie tot eene weetenfchap vormen ? Ik moet hierop antwoorden, ja — en neen! ik zal dikwyls de naauwkeurigjle opmerkingen aanwyzen, veeltyds enkel gevoel mede deelen , en den onderzoeker de karakters daartoe laaten opfpooren, en den Wysgeer laaten vastftellen: ik zal, O 3 dan  54 DE PHYSIOGNOMIE. dan eens , alleenlyk de . oogen roepen n om te zien ; de harten opwekken, om te gevoelen; en ook wel eens hier en» daar aan eenen ledigen toefchouwer, opdat hy my niet dwaas noeme, als in 't oor fluisteren : Hier is iets, dat ook gy zien kont ; maar begrypt teffens s dat anderen meer zien \ Het laatfte, dat; ik nog by dit Fragment te voegen, heb; hoewel het in een ander opzigt gezegd zy geworden ; is x dat ik na tamele eenen grooten man, die, benevens veele diepe en zeldzaame kennisfen, mede de gaave had van de geesten te beproeven, waardoor hy enkel en alleen op het uitwendig gezigt opmaakte, of iemand , wien geene Heelkonst geneezen kon, hef geloof had om gezond te worden, en zegge: „ Nu kennen wy nog ten s, deele, en ons verklaaren of uit- „ leggen, ons Commentarieeren, is ten „ deele: weg dan, met deeze Fragmen„ ten , dan wanneer de volkomenheid komt, 3, nog is, hetgeene ik fchry ve , te ver„ gelyken by het ftamelen van een kind: „ en als kinderlyke invallen en poogingen „ zullen zy my eens toefchynen, dan 3, wanneer ik een man zal zyn gewo?- >y den;  EENE WEETENSCHAP. 55 i, den: want nu zien wy de heerlykheid „ des menfchen flegts als door een be- „ Zwalkt glas ■ maar dan van aan- „ gezigt tot aangezigt; nu ftuks-wyze, „ als Fragmenten; maar dan zal ik door s, en door kennen ,• zo als ik „ gekend ben van Hem, üit wien, en „ door wien, en in wien, alle dingen „ zyn! Eere zy Hem tot in alle eeu„ wigheden , Amen ! " HET ZESDE FRAG MENT. OPHELDERENDE VOORBEELDEN. Ik ben van gedachten, den Leezer geenen onaangenaamen dienst te zullen doen, hier eene proeve te neemen, om, in eenige weinige Haaltjes, aan hem tea minsten te toonen, dat het kennelyke der Phyfiognomie, die zo zeer in twyfel getrokken wordt, deeze twyfeling niet verdient. Ik zeg, door eenige voorafD 4 gaande  5 des is hier eene vastgeftelde en vast te ftellen zynde klasfe van een geheel ander karakter. Zie  él. OrHKLDERENBS Zie hier nog eenen trap dieper! Gelyk d« affhnd van het tweede aangezigt is van het eerftet — alzo is dit derde van het tweede. Hier zinken de wenkbraauwen tot aan de wortel der neuze, en rusten bykans op het oog; Zo als zy in het tweede aangezigt meer met-de oogen gelyk loopen, en in het eerfte zich meerder verheffen. Hier is allei gedrongen, nederdrukkend. Zou-  VOORBEELDEN. (ft} Zoude nu geene Clasfificatie mooglyk Weezen? Zoude men geene regels tot de Clasfificatie der aangezichten , of , hei geen het zelfde is , tot het kennelyfc maaken der Phyfiognomie konnen opgeeven? Men neeme nu tot eenen leidraad der Clasfificatie de vorm van het voorhoofd , of de gefteldheid der wenkbraauwen , of de diepte , of den' omtrek de* oogen, of de neus, die, of opwaards gaat, of welker bafis en grondfiag, in het geheele genomen , horizontaal, of naar den kin neder gezonken is, , » of men neeme de middellyn van den mond, die, of omgeboogen, of aan de einden nederwaards zinkende fterk aangetrokken , of opwaards gaande is; Zoude dan niet elk van deeze merktekenen reeds alleen, en hoe veel meer alle te famen, de aangezigten Clasfificaal maaken , zo dat men dezelven onder zekere Clasfen brengen kan ? en zouden dan geene algemeene benoemingen voor alle uit te vinden zyn ? Dit zal nog meerder inlichtende worden , wanneer wy eenige aangezigten van ter zyde {Profil) voor ons neemen. Het  .6*4 OPHELDERENDE Het eerfte is van eene vrouwe, — eri vermits het hier niet aankomt op het vast* ftellen van het inwendig karakter, maar enkel en alleen , om de Clasfificatie der aangezigten aan te toonenj zo hebben wy alleenlyk opmerkzaam te weezen op de voorovergeboogene , boogachtige , en rondachtige vorm van het voorhoofd, of, zo gy wiltj op de bykans horizontale ligging van het oog, van de neus, en van den mond. Hier  voorbeelden. 6$ Hier is een ander insgelyks Boogachtig voorhoofd — 't welk van onderen even zo veel minder binnewaards, als het van boven zo veel meerder achterwaards gaat, -~ en alles naar evenredigheid flaaawer, minder horizontaal. Is het nu onmooglyk; of is het zelfs moeijelyk, de onderfcheiden merktekenen vari deeze beide tronien, zo als zy zich van ter zyde vertoonen, op te geeven ? en dus voor en na eene oogerifchynlyke hederdaalirig of ryzing van boogachtige omtrekken té vinden en onder het oog te brengen ? li d eèé. £ Dee^  66 OPHELDEREN DB Deeze beide aangezigten zyn nog op verre na niet van de meestverfchillende j en hoe gemaklyk zyn de wezenlykfte verfchillen van beiden- aan te wyzen ; hoe ligtlyk te bepaalen ? ja zelfs naar de konst uit te meeten? Men behoeft flegts, zo als op de tytel - plaat , aan het uiterfte flip van het voorhoofd het paslood te houden, en de hoek en overzulks de proportie of evenredigheid van het bovenfte punt van het voorhoofd, zaj zich volkomelyk laaten vast - ftellen. Hoe    VOORBEELDEN. 6j Hoe duidelyk en in 'c oog vallende worde deeze vastftelling op de nevensftaande Plaat in beide uitgebeelde voorhoofden ! en welk eene nieuwe vastftelling is hieruit op te maaken, wanneer men, van het punt der neuze tot het uiterfte punt var* den kin, eene lyn trekt t Es Ik  68 OPHELDERENDE VOORBEELDEN. Ik geef hier flechts nog maar voorafgaande wenken , die de oplettendheid van den Leezer zullen opfpooren, en, het vooroordeel der onvastigkeid van de trekken in 's menfchen aangezigt , ontzenuwen. Gefield, wy lieten den uitwendigen omtrek vaaren, en namen alleenlyk in oogenfchouw den omtrek van het bovenfte lid van het oog, zo als hetzelve zich op den oogappel vertoont, • welk eene verfcheidenheid in de beide hier voor ons uitgetekende oogen! welk eene karakteristike en welk eene uitdruklyke verfcheidenheid. HET  6g HET ZEVENDE FRAGMENT. DE NUTTIGHEID DER PHYSIQGNOMIE. »> (~\? ee"e meerder-duidelyke, beftemde »» °f vaste, eene juistmaatiger —m „ en overzulks eene meerder - volkomene „ menfchen-kennis, en dus de kennis der in„ wendige eigenfchappen , uit de vorm en „ trekken naar buiten op te maaken, van nut„ tigheid zyn kan, of niet?" dat is eene vraage, welker beantwoording in deeze Frag-. inenten eene der eerste plaatfen verdient. Vooreerst behoort zy onder de meerder algemeene vraagé: „ of in 't gemeen „ kennis, en derzelver vermeerdering en „ verbetering , voor de menfchen van „nuttigheid zy ?" My dunkt, dat elk, die niet vooringenomen is, al vooraf zeer levendig gevoelen moet, hoe deeze: vraa^e te beantwoorden is. £ 2 Men  |q de nuttigheid Men moet inderdaad de natuur des menfchen en der dingen, of de evenredigheid der menschlyke gelukzaligheid tot zyne vermogens en inftinfiken of driften , die zo zeer in 't oog flraalt, ganschlyk ontkennen, of daarvan ontbloot Zyn ; men moet-, door zeer eenzydige begrippen, grootelyks verblindt weezen, wanneer men niet inziet en begrypt, dat liet geëvenredigd gebruik van elk vermogen, en de geë'venredigde beweeging van elke drift in den menfche, goed , nuttig en tot der menfchen wezenly^ te welvaard niet te ontbeeren zy. Zo zeker als de mensch lighaamelyke ■vermogens heeft , en eene drift om te. werken, zich onledig te houden, zyne, vermogens te gebruiken, zo zeker is het goed en nuttig, dat hy zyne Jighaamelyke vermogens te werk ftelle. Zo, aeker als hy in ftaat is en vermogens beeft om te beminnen en lust daartoe i; zo zeker is het goed, het is nuttig ,, ©f vorderlyk, dat hy beminne. En even alzó ook: zo zeker als de mensch het vermogen van kennis heeft ; zo zeker is het goed, het is nuttig en noodwendig, dat hy, in eene behoorlyke maate, ook daaraan  DER PHYSIOGNOM IE. 71 daaraan beantwoorde, dat hy ook van dit zyn vermogen gebruik maake. Hoe verdraaid en wanftaltig komen voor den dag alle bewyzen , dat de weetenfehappen en kundigheden voor de menfchen fchaadelyk zyn , en' dat aan den toeftand der onkunde, boven dat alles, den voorrang te 'eigenen zy. Ik kan en moet het hier vooronderftellen, dat de kennis der Phyfiognomie vooreerst gezegd moet worden eene inwendige nuttigheid te hebben, die men op eene redelyke' wyze aan alle menschlyke weetenfehappen en kundigheden in st gemeen toeftaan moet* Is het niet zo, dat al van ouds af, aan het gewigt en de nuttigheid der Mensch-kunde, en wel met recht, den voorrang gegeeven is? .wat raakt den mensch meerder, dan de mensch? welke kennis kan meerder invloed hebben op zynen welftand, dan de kennis van zich zelve ? des is dan ook in deezen,. aan de kennis der Phyfiognomie , deeze byzondere verdienfte van nuttigheid toe te eigenen. Nog meer: van alle hetgeene van den menfche kan geweeten worden, van alle E 4 het-  72 DE NUTTIGHEID hetgeene } waarover hy , en wel over zynen geest, zyn. hart, zyne vermogens en vatbaarheden redeneeren kan, is altoos het meeste zeker en te gebruiken, hetgeen gekend word uit tekens. , die .in de zinnen vallen, en dus genoemd kan worden de kennis: van bevinding ; en overzulks heeft derzelver nut te meerder zekerheid. Wat Philofooph zal niet, aan het empirisch gedeelte der Pfychologie of Geestkunde , vooral en voornaamlyk den voorrang geeven ? Als kennis in 't gemeen, als Menschtündea en eindelyk als empyrifche Menschkunde , heeft dan ook reeds, zonder van jets :anders te fpreeken, de kennis der Phyfiognomie de drieledige verdiende der nuttigheid. En wie nu nog al meerder en eigenlyker- van de nuttigheid deezer kennisfe. der Phyfiognomie overtuigd wil zyn, die vertegenwoordige zich, voor een oogenfclik, dat alle , zelfs de onduidelyke , kennisfen of kundigheden der Phyfiognomie uit de' weerel.d weggenomen wierden ; v/elk eene verwarring, welke onzer kerheid, en welke ongerymdheden, zouden, alsdan in duizend en millioenen her dryven  DER rHYSIOGNOMIE. 73 dryven der menfchen ontftaan ? welkeene altoosduurende kwelling is de eeuwige onzekerheid in der menfchen bedry^ ven, en welk een ontzaglyk beletfel in alle hetgeene wy met menfchen te doen hebben! en zou dan niet de veiligheid, welke fteunt op eene zekere fom van opgegeevene, of flegts verward - gedachte, duidelyk-opgemerkte, of alleenlyk onder* Vondene waarfchynlykheden, daardoor verzwakt worden? hoe veele millioenen handelingen en onderneemingen, die der menschlykheid tot eere ftrekken, zouden alsdan achter blyven ! Immers is de verkeering met de men." fchen het eerste, dat ons in de weereld voorkomt: de mensch is gefchikt of beroepen, om met menfchen te verkeeren. Menschkunde is derhalven, om zo te fpreeken, de ziel der verkeeringe, hetgeen deeze levendig, aangenaam en nuttig maakt: zy, de Menschkunde is iets, dat, tot eenen zekeren trap,, voor elken menfche volftrekt niet te ontbeeren W, Hoe kan men nu de menfchen eerder, beter en veiliger Ieeren kennen, dan door de Phyfiognomie, (het woord m eenen ruimeren zin genomen,), naarE 5 dien  f$ D E NUTTIGHEID dien men de menfchen, in oneindig veele gevallen niet, uit derzelver handelingen of bedryven, kan leeren kennen? Laat dén Pbyfiognomist obfervatïen maaken, menigvuldigheden en ondervindingen, meerder fubtile onderfcheidingen in opmerking neemen , kenmerken opgeeven, geduurig nieuwe woorden tot nieuwe waarnemingen verzinnen, meerder algemeene Hellingen abftraheeren , de weetenfchap , taal en zin deezer kennisfe vermeerderen , uitpluizen , en tot. meerder volkomenheid brengen, de nuttigheid deezer ken¬ nisfe zal daardoor mede veele vorderingen maaken. Men plaatfe zich in de kringen van eenen Staatsman, Prediker, Onderwyzer , Arts, Koopman, Vriend, Huisvader, Echtgenoot , — en men zal ras gewaar worden , hoe veel en welk een wezenlyk gebruik, elk in zynen kring, van deeze kennis der Phyfiognomie maaken kan. Men zoude voor eiken kring, van deeze perfoonen eene byzondere Phyfiognomie konnen fchryven. . Wyders, men moet, fpreekende van de nuttigheid deezer kennisfe, nooit enkel en alleen letten op hetgeene in eenen meerder -ftrikten zin deezen naame hebben kan.  H8Jt raïsiocNOMiE, 75 Jcan, en wat ten dien opzigte uitgevoerd wordt; neen , men moet dezelve veelmeer befchouwen in het verband met een onmiddelyk gevolg daarvan , die alle klaarblyklyke hulpmiddelen tot de Phyfiognomie, buiten twyfel,. hebben , naamlyk , de opfpooring en. aanleiding tot de befchaaving derwaarnemingen, met bctrekkinge tot de kennis/a der Phyfiognomie. Is het nu zo, dat deeze kennis, of Phyfiognomifche zin , gepaard gaat • met de gewaarwordinge ' van het fchoone en het wanftaltige, met het gevoel der volkomenheid en onvolkomenheid , ■ -■(en welk een fchryver- over de Phyfiognomifche weetenfchap , die wel denkt , zal niet geduurig beide teiTens in 't oog houden ?) welk eene gewigtige en wyd uitgeftrekte nuttigheid kan dan deeze weetenfchap hebben? Hoe opgewekt wordt myn geest by het voorgevoelen, dat zo veel gevoel voor het uitmuntende en fchoone, zo veel afkeer voor het laage en hetgeen niet gezegd kan worden uitmuntend te zyn , zal verwekt worden. Dat zo veele aantokkelingen tot het goede op eiken menfche, die zyn oog Phyfiognomisch oeifent, zullen moeten werken. Dat  y6 DE NUTTIGHEID Dat de mensch, die voortaan wandelt in het aanfchouwen en in het onmiddelyk gevoel van de fchoonheid der deugd, en de lelykheid der ondeugd, zo magtig, zo zacht, veelvuldig en onophoudelyk aangefpoord en opgewekt wordt , om zyne natuur tot meerdere volmaaktheid te brengen. De kennis der Phyfiognomie is een bron der ;fyn(te en verhevenfte gewaarwordingen ; een nieuw oog, om te bemerken de veelvuldige uitdrukkingen der Godlyke Wysheid en Goedheid in de fcheppinge; om- den aanbiddenswaardigen Oorfprong der menschlyke natuure, die zo onuitfpreeklyk veele waarheid en overeenftemming in dezelve gelegd heeft, in nieuwe waardigheden van liefde te befpeuren. Alwaar het ongefcherpte het ongeoefende oog van den orioplettenden niets vermoedt, daar ontdekt het geoeffende oog van den Gekat-kenner onuitputtelyke bronwellen van het iiuiigfte en tederfte vergenoegen. Deeze alleen verftaat de fchoonfte, de juistmaatigfte, de minst-willekeurige en de meest-uitdrukkende van alle taaien, de natuurlyke taal der zedelyke en verflandigegeaartheid; de natuurlyke taal der wysheid en,  » E R PHTSIOGNOMIE. 7? en deugd: hy verftaat dezelve in het aangezigt dergeenen, die zelve niet weeten , dat zy deeze taal fpreeken: hy kent de deugd, hoe zeer zy cok mag verfchoolen zyn. Met eene geheime verwondering en verbaasdheid doordringt de Phyfiognomist, die een menfchenvriend is* het binnenfte van zynen medemensen, en befpeurt aldaar de verhevenfte beginfelen > die zieh veelligt eerst in de toekomende weereld ontzwagtelen zullen: hy onderfcheidt in het karakter, het vaste van het hebbelyke, en dit van het toevallige : en dus beoordeelt hy den menfche naauwkeurig : hy beoordeelt hem enkel en alleen naar of aan hem zelve. De kennis der Phyfiognomie is de ziel van alle voorzigtigheid en fchranderheid ; want, terwyl zy het vergenoegen der verkeeringe onuitfpreeklyk vermeerdert, zo zegt zy teffens aan het harte, waar te fpreeken en te zwygen, waar te waarfchouwen en op te wekken, te vertroosten en te beftraffen is. Vreeslyk is deeze kennis voor de ondeugd ! Wordt deeze kennis wakker, zo dat zy in den menfche werkt; dan ftaan zy» die, onder het masker van Godsdienst  73 DE NUTTIGHEID* dienst of Religie, derzelver fchande, en verwoesters der menschlyke welvaart waren , waar zy zich ook mogen fchuil houden, het zy in de Kamers of Confistorien, of in de Kloosters en Kerken, en met wat euvel ook befmet, als gebrandmerkt. Als het loof in den Herfst zal alle eerbiedigheid , hoogachting en geneigdheid t die het gemeen hun toedroeg, afvallen. Men zal het bemerken, dat het onvergeeflyk is , zulke traanwaardige menfchen te keuren voor heiligen, voor pilaaren van de Kerke en van den Staat, voor menfchen - vrienden en Leeraars der Religie. Van de nuttigheid deezer kennisfe zoude een groot boek te fchryven zyn. Eene menigte boeken voor verfcheide Clasfen van menfchen. De zekerfte, hoewel de geringde, nuttigheid is voor de Schilders, welker geheele konst niets is, zo zy niet wezenkundig is; en de grootfte nuttigheid is, de uitbeelding t het befiuur en de verbetering van 's menfchen hart. Ik zal dikwyls gelegenheid hebben, om op te geeven enkele aanmerkingen, die deeze nuttigheid tastbaar  DER PIIYSIOGNOMÏÈ. 79 baar genoeg zullen maaken. Alleenlyk zal ik nog ten belluite van dit Fragment, — 't welk zekerlyk gezegd moet worden onvolkomen te weezen , zeggen — en hetgeen ik ook reeds heb moeten zeggen — de weinige Phyfiognomifche kundigheid, die ik verkreegen heb , en de verruiming van myn Phy- llognomisch gevoel — is voor my niet alleen dagelyks van onbefchryflyk veel nuttigheid; zo dat ik , zonder dezelve , zelfs geenen dag zo verdraaglyk door de weereld zoude konnen komen , als ik het geluk heb dit te doen ; maar zy is ook voor my fchier niet te ontbeeren. HET ACHTSTE FRAGMENT. HET NADEEL DEEZER KENNISSB DER PH YSIOGNOMIE. „ /"X gy, die anders een vriend van „ Godsdienst en deugd zyt ! wat „voert gy uit?" aldus, dunkt my, hoore  86 tl Et NADEEL EEE2EK hoore ik eene oprechte ziel my toeroepen! i, Hoe veele onheilen Zult gy aanrechten „ met uwe Phyfiognomie! gy wilt den j, menfchen leeren de onzalige konst, om ,y zynen broeder te beoordeelen, zelfs uit „ eiken dubbelzinnigen trek van Zyn aan,, gezigt! Ziet men niet reeds genoeg den fplinter in anderer oogen; of is „ 'er gebrek aan loeren op de misflagen t,, en gebreken van anderen ? en gy wilt i, de menfchen nog leeren, te verfpieden de geheimen van het harte, de diep,, fte gebreken, en te letten op eiken „ misflag der gedachten! Het is zö, „ gy geeft breed op, van de nuttigheid ,, uwer Phyfiognomie en derzelver kennisfe; „ dat gy de menfchen leert kennen en j, voelen, de fchoonheid der uitdrukkinge „ van de deugd, en de lelykheid der n ondeugd, en dat gy hen dus opfpoort „ tot de deugd : hen vervult met af„ keer voor de ondeugd, zelfs door 't „ gevoel van derzelver uitwendige lelyk- ., heid: dit zoude dan, naauwkeuri- „ ger befchouwd of ingezien, hierop nej, der komen , dat de mensch zal leeren ,j goed worden, ten einde hy goed fchy3i ne: dat het fchepfel, 't welk reeds ydeJ  KENNISSE DER PHYSXOGNOMIE. 8t ydel genoeg is, en gedurig werkt om lof te j, behaalen; 't welk gaarne de vertoning maakt ,, van te zyn zo als hét behoorde te weezen, „ nog meerder ydel worde ; en niet alleen door elke daad en met elk woord, maar „ zelfs nog, door elke vertooning naar ?) buiten , hoogachting, liefde en lof der „ menfchen zal bejaageri ; in plaatfe van deeze dryfveêr der menschlyke bedryven ik te onderdrukken , en eene betere te „ verfterken ; in plaatfe van den menfche i, tot zich zelve te doen inkeeren, ■ „ zyn hartsgeltel te verbeteren, hem te „ leeren , in ftilheid , goed te zyn en ,, buiten fchuld , zonder met hem veel j, te praaten over de fchoone trekken van het goede , van het lelyke , en j, van het kwaade." 1 Ik ben zwaarlyk befchuldigd , en de ingebragte klagte heeft grooten fchyn van waarheid. Maar de verdeediging zal voor my gémaklyk vallen , en aangenaam jegens elk , die deeze klagte voortbrengt uit eene menschlievende bekommering , en niet om in zyn begrip recht te willen hebben. De befchuldiging is tweeledig, ~— en behelst: , „ dat ik, de beoordeeling van un* 1> »EEt. F „ den  82 HET NADEEL DEEZE& „ dere menfclien en de ydehVeid, bevorde1 re 5 dat ik den menfchen onderricht t, geeve in het bedillen , en dat ik hen ydel en in fchyn goed maakc" ' Ik zal op eik ftuk antwoorden ; intusfchen moet niemand denken , dat ik aan my zelve niet reeds dikwyls gezegd , ja Zeer dikwyls in alle kracht gevoeld heb, het geen gezegd zoude konnen worden in deeze befchuldigingen de waarheid te weezen. De eerfte befchuldiging komt neder, op een te verwachten zynde mooglyk misbruik deezer weetenfchap. Het is zo , eene goede zaak kan niet misbruikt worden , voor dat zy 'er is; èn wanneer zy is , dan kan dit misbruik een begin neemen , omdat zy , hoewel onfchuldig , van dat oogenblik af aan , gelegenheid geeft om misbruikt te konnen worden. Maar , zoude 'er dan des wegen eene goede zaak niet zyn ? Alle weemoedige klagten over het mooglyk , zeer waarfchynlyk , en , zo men wil , onveïmydelyk misbruik deezer zaake ? heeft toch eindelyk . flegts haar bepaald gewigt ; want hy , I die billyk is , of naar billykheid handelt , : laat zich door geen  fcÈNNISSE Ï>ER PHYSIOGNOMIE. 8j geen declameeren , over het nadeel • alleen , wegfleepen. Hy neemt daarentegen in overweeging de nutttigheid , en wanneer, het meerder gewigt daarvan, klaarlyk blykt ; dan berust hy daarin , en zoekt het nadeel, zö goed als het hem mooglyk is , af te keeren eh te verminderen. Wie kart deeze heldenmoedige ftandvastigheid omtrent het goede, doch het geen bok kwaad medebrengt, beter in ons aankweeken ; wie kan ons meêr geneezen van de kleinmoedige angstvalligheid , die Zich van het goede laat af fchrikken, door elk bnvermydelyk kwaad gevolg , dat alè van ter zyden influipt, dan de groo- te Onderneemer en Stichter van het grootfle Goed, die, by alle zyne tedere menschlievenheid , by alle Zyne het gedruis! fchuuwende vreedvaardigheid , rondborflig gezegd heeft: Ik ben niet gekomen om den vreede op de aarde te bréngen , maar het Zwaard ? Hy had leedweezen over alle kwaade gevolgen van Zyn Wérk ; maar evenwel was Hy bedaard en gerust, by alle het geène , op zich zelve befcliouwd , goed F % was.  §4. HET NADEEL DEEZER was. Het geen zeer goed in zyne gevolgen weezen moest. My zal insgelyks leed zyn elk kwaad gevolg van dit boek , 't welk als van ter zyden zoude konnen influipen ; maar ik zal my gerust Hellen, by het groote overwigt van het goede, 't welk daaruit voortkomen zal. Ik voorzie deeze gevolgen duidelyk en klaar ; ik verberge ook voor my niet alle fchaadelyke uitwerkingen , die onfeilbaar, of evenwel zeer waarfchynlyk , inzonderheid in de eerfte maanden of jaaren door dit gefchrift ontftaan zullen, en wel by dezulken , die , in Godlyke en menschlyke weetenfehappen , zich vergenoegen met de uitwendige fchorsfe ; ik vertegenwoordige deeze gevolgen aan my , zo veel het mooglyk is , om geduurig in my te onderhouden eene krachtdaadige drift, om alle myne vermogens byeen te raapen en op te roepen, om dit werk zo onfehaadelyk en nuttig te maaken, als het mooglyk zal zyn, Deeze geduurige vertegenwoordiging van alle kwaade uitwerkingen, die hetzelve, gelyk elke goede zaak, zelfs elke alleszins Godlyke zaak, hebben moet, is intusfchen niet  KENNISSE DER P II Y SI 0 G N O MI E. 8£ niet in ftaat , om my moedeloos te maaken ; naardien ik, by eiken voortgang in mynen arbeid , meerder vastigheid verkryge in de overtuiginge „ dat ik wat „ goeds verrichte, en dat elk, die dit „ myn werk met eenige oplettendheid „ leest, en wiens hart niet gezegd moet „ worden al te zeer verdorven te zyn , „ daardoor eerder beter , dan erger, moet 5, worden." —- Dit zy in 't gemeen gezegd: en nu nog nader antwoord, op de eerfte befchuldiging. I. 1. Ik geeve hier geen onderwys in de zwarte konst; geen Arcanum , 't welk ik voor my zelve had mogen behouden ; dat duizendmaal meer nadeel, dan voordeel , aanbrengt, en even daarom een zeer zelden te ontdekken Arcanum is. Ik onderwyze alleenlyk of liever, ik deele mede , gewaarwordingen , opmerkingen en gevolgtrekkingen, in eene kennis of weetenfchap , die zeer algemeen , die voor elks oogen , die het lot en deel van eiken menfche is. Men vergeete vooral noois, dat 'er even F 3 daarom  %6 HïT NADEEL DEEZER daarom een uitwendig. teken is, ten einde, het inwendige daaruit gekend worde. Men. vergeete niet, dat de mensch immers niets meer zou moeten noch mogen .weeten , indien hy niet het inwendige zoude leeren kennen , uit het geene zich naar buiten vertoont. Men vergeete niet , dat elke mensch , wie hy ook zy , met eenen zekeren trap van phyfiognomifche kennis gebooreu zy ; zo zeker als elk , die geen misgeboorte is , twee oogen in 't hoofd heeft. Men vergeete vooral niet, dat geduurig en altoos, in alle byeenkomften , in alle verkeeringen der menfchen met elkander , phyfiognomisch naar donkere begrippen, of ook phyfionomisch naar meerder klaare opmerkingen, geoordeeld . worde : dat derhalven fchoon ook de kennis of weetenfchap der Phyfiognomie nooit in een Syïtéma gebragt wierde, bykans elk , naar maa- te hy met veele en veelerleye menfchen te doen heeft, zich, op zyne menschkunde , op het eerfte gezigt, al vry wat Verhaten zal, en dit ook reeds lan¬ ge gedaan heeft, voor dat ik het gewaagd heb , deeze proefneemingen op te geeven. Of het nu in deezen zo veel na-  KENNÏS5E BEK P II YSI O C N O M I E. 8? nadeel'aanbrengen kan, wanneer men de menfchen, in• plaatfe van duifter, eenigzins klaarer en duidelyker leert oordeelen : in plaatfe van hen, met een grof gevoel, verkeerd en verward te laaten oordeelen , ben, met een meerder befchaafd gevoel , juistmaatig leert oordeelen : in plaatfe. van hen in 'c.'blinde te laaten oradoolen, eh met hunne phyfiognomifche oordeelen verward te laten voortwerken , hen , door het voorbeeld van bedreevene Phyfiognomisten , en door regels van voorzigtigheid en bedachtzaamheid , zo ook door de verhevene Hem der menfchenliefde , leert,. waar zy meenen kwaad te zien, wantrouwen te ftellen in. hunne kennis der Phyfiognomie, en toeteleggen , om bedachtzaam in het oordeelen te zyn, — of dit .alles, gezegd zoude konnen worden , zo zeer fchaadelyk te weezen ; dat laat ik aan het oordeel van elkeen over. Ik zeg dan, by deeze gelegenheid , ten aanhooren van elk en plegtelyk: „ Wie „ geen acht geeft op alle myne waarfchou„ wingen ; geen acht geeft op alle byge„ bragte gronden en ; voorbeelden van da „ mooglykheid , van nog al ligtlyk te kon„ nen dooien ; geen acht geeft op de „ dringende roep - flemme der menschlieF 4 ;, ven-  88 HET NADEEL DEEZER venheid, en als met eenen dolk „ in de hand in 't rond loopt , en de „ oprechtheid en den goeden naam van „ zynen broeder daarmede den doodfteek ' geeft, die doet dat voor zyne re- „ kening , de fchuld zal op hem zyn , „ doch ik zal rein daarvan weezen, dan „ wanneer eens alle het kwaade aan 't „ licht zal gebragt worden, en hy zyne „ ftraffe ontvangen zal, waarvan de ftreng„ fte nederkomt op het onvriendelyk en „ tegen de broederliefde aanloopende oor„ deelen," 2. Ik meene , te durven ftaande hou» den , dat zeer weinige menfchen deswegen op nieuws beginnen zullen , andere menfchen onbroederlyk te beloeren, gade te flaan en te beoordeelen, die het an» ders niet gedaan hebben. „ Deeze Jood (wy kennen de taal) heeft „ geene de minfte achting voor zyne Over„ heid en Leeraars. — Hy flaat de luiden » „ die hem nooit kwaad gedaan hebben , met, „ touwen; — hy gaat ter maaltyd , waar men „ hem ilegts todaat; hy verwekt kra- „ keelen ! onlangs zeide hy zelve tot „ zyne medemakkers:. Ik ben niet gekomen „ om vreede te brengen , maai het zwaard! — Welk  KENNÏSSE DER PHYSÏOG NOMIE. gr) Welk een oordeel zult gy hier, uit eenige handelingen, opmaaken ? —"Vertegenwoordigt u daarentegen den man, flegts zo als hem geen Raphaël, niet de grootfte Schilder, maar zo als Holbeen hem uitgetekend heeft ; hebt dan flegts een weinig phyfiognomisch gevoel; Q ! met welk eene alles te boven gaande zekerheid en juistmaatigheid zult gy, juist het tegendeel , uit zyn gelaat oordeelen ! hoe zeer zult gy het uitfteekende wonderbaare — juist- maatig , met zyn groot karakter gepast , en, voor eenen menfchenyriend, waardig vinden. —-. Kortom , men neeme wel in overweeging ; dat de kennis der Phyfiognomie veelmeer eenen geheelen mensch aan een geoeffend oog vertegenwoordigt ; welk een overluid fpreekend , welk een juistmaatig fpreekend , en welk een levendig uitdrukfel, meêr dan duizend getuigen, var* de geheele inwendige gefteldheid , de mensch is, die hier voor u ftaat; , Dan zal men, aangaande het onbedachtzaam en verkeerd oordeelen, zekerlyk niet meerder, maar wel ongelyk minder, van de kennis der Phyfiognomie te duchten hebben , indien deeze het geluk mogt F 5 heb-  QO HET NADEEL DEEZER hebben, om algemeen te worden, en het gevoel der menfchen meerder te fcherpen, II. De tweede befchuldigïng , die men tegen de kennis der Phyfiognomie inbrengt, is deeze : „ dat zy den menfche nog meer „ verydelt, naardien zy hem aanfpoort, „ alleenlyk goed te worden , om fchoón „ te zyn." Toen gy, befchermer der onfchuld, dit hier vooren tegen my uitriept, fcheen dit uw gezegde van zeer veel gewigt te zyn l doch, hoe zeer het my ook fmertlyk valt, ik moet u zeggen, „ dat uw Ideal , geno„ men uit eerte weereld van onfchuld, in j, onze weereld niet te huis hoort." De menfchen , die gy verbeteren wilt, zyn geene kinderen, die goed zyn, en niet weeten , dat zy zodaanige zyn : het zyn menfchen , die leeren zullen goed en kwaad door ondervinding onderfcheiden ; menfchen , die om volkomen te worden , noodwendig hun kwaad , en dus ook geheel zeker hun goed, moeten kennen. Laat, benevens de drift van uitfteekende goedheid , het verlangen naar het welgevallen der goeden , ook geduurig medewerken ,  KENNÏSSE DER F II Y SI O G N O M I E. JMf geduurjg een fteunfel —- en, zo gy wilt, eene. kruk .van menschlyke. deugd weezen: dat dan ook de mensch geduurig begrype en voele , dat God de ondeugd met . lelykheid - brandtekent, en aan de deugd onvergelyklyke fchoonheid tot eenen ftempel geeft; dat hy zich verblyde, wanneer hy, de fchoonheid zyner trekken, met de verbetering van zyn harte teffens ziet vorderingen maaken ; alleenlyk zeg hem daarbenevens: „ dat goedheid , voort„ komende uitydelheid , nooit zuivere „ goedheid , maar ydelheid is ; dat ydel„ heid eeuwig haaren eigenen onedelen ,, ftempel heeft , en de waare fchoonheid „ der deugd juist door niets anders , en „ eeuwig door niets anders, dan door de „ deugd zelve , en overzulks ook door „ de reiniging van de ydelheid ver- „ kreegen wordt." Ziet gy de traanen in 't oog van den. Jongefing , die de baan der deugd verliet, en aan wien zyn fpiegel, of zyn gelaaten weezenkundige vriend, die hem , met verbaasdheid en een droevig vertoevend gezigt en een fyn gevoel , aanzag , verkondigt zyn verval , en elk uitfteekend Ideal van eenen uitmuntenden Schilder aan. hem  f)S HET NADEEL DEEZER KENNISSE. hem vertoone de waardigheid der menschlyke natuure ; —* en zie daar ! ran nu af ontfteekt in zyne borst het befluit, om een waardiger fieraad der heerlyke fcheppinge van God te worden , da» hy tot hiertoe geweest is. HET  HET NEGENDE FRAG MENT. DE ZWAARIGHEDEN DER GELAATOF WEZENKUNDE. Ik ben niet van gedachte, dat alle tegenftreevers der kennisfe van de Phyfiognomie zo veele zwaarigheden op eert konnen ftapelen , als een Philofophifche Phyfiognomist zelve genoeg befpeuren zal. Door derzelver menigvuldigheid en verfcheidenheid ben ik ontallyke reizen overdwarst, en bykans van alle verdere naipooringen afgefchrikt geworden: doch door het vaste en zekere , waarop ftaat te maaken is, hetgeen ik opgezameld had , en dat, door herhaalde proefneemingen , bevestigd wordt , zonder door een enkeld geval om verre geftooten te worden , werdt ik weder opgebeurd en verflerkt , zo dat ik moed fchepte , om een gedeelte der zwaarigheden te boven te komen, en die ik niet over-  t)4 i>é zwaarigheden' bEit- överwiniien kon, bedaardelyk ter zyde te ftelferi , tot dat misfchien een meerder licht voor my mogt opgaan , of een beter gezigtpunt, tot vereeniginge van veele fchyribaare tegenftrydigheden , aan my , te eenigen tyde , mogt voorkomen. De meeste van deeze zwaarigheden waren gelegen , in de onbefchryflyke fynheid Van ontallyke trekken en karakters öf, in de onmooglykheid , om zekere gewaarwordingen en opmerkingen vast te houden , uit te drukken en te ontknodpen, of te ontleeden. Immers kan niets meerder zeker zyn flan dit , dat de kleinfte verfcheidenheden , die voor duizend origéoeffende oo« gen naauwelyks te bemerken zyn , veeltyds, het meestverfchillende karakter te kennen geeven. Men zal gelegenheid hebben dit, bykans op elke bladzyde in het Vervolg van dit werk , te zien. Eene zeer kleine buiging of fcherpheid , eene meerdere of mindere uitgeftrektheid , al was het flegts een hairbreed , de minste Verwrikking of fchuinfche ligging , —» hoe merklyk kan daardoor een aangezigt de uitdrukking van een karakter, verau» derd worden ! Cm daarvan zo terftond over-  ge la At- óf wezenkundé. 95 overtuigd te worden, behoeft rnen flegts een en hetzelfde aangezigt vier , vyf of zesmaal met de meestmooglyke naauwkeurigheid naar de fchaduwe te tekenen t en deeze fchaduwbeelden , insgelyks met alle mooglyke naauwkeurigheid in 't kleine gebragt zynde, onder en met elkander te Vergelyken. Hoe moeijelyk derhalven , ja hce onmooglyk, wordt de naauwkeurigheid, door' deeze niet te .vermyden zynde verfcheidenheid van een en hetzelfde aangezigt , by de meest-zekere konst van naarvolginge » en van hoe veel belang is, om de zo even aangehaalde redenen, deeze naauwkeurigheid by de kennisfe der Phyfiognomie ! De zetel van het karakter kan veeltyds zo verborgen en ingewikkeld zyn , dat mei* denzelven alleenlyk in zekere , en veelligt zeldzaame , trekken of tekenen van het aangezigt bemerken kan, en dat deeze gewaarwording wederom verdwynt, eer dezelve den behoorlyken of noodigen indruk op ons gemaakt heeft ; en fchoon ook dit gefchied zy , zo kan evenwel deeze trek zeer moeijelyk te vatten, en geheel onmooglyk met het penfeel, om niet te zeg-  £6" DE ZWAARIGHEDEN DER zeggen met het graveer-yzer en met woorden, uittedrukken zyn. Dit kan zelfs menigmaal gefchieden. omtrent kenmerken , die van eenen vasten duur , en in zeker opzigte meest beflisfend en zeker zyn; Ontallyk veele trekken zyn , noch te befchryven , noch na te maaken; en zeer veele zyn niet eens in de verbeeldingskracht Vast te houden: zy zyn meer te gevoelen , dan te zien. Wie toch zal befchryven den zacht - verlichtenden , den koefterenden licht ftraal ? wie zal dien uittekenen ? ja , wie ziet hem flegts ? en wie , wie kan, by voorbeeld , het oog der liefde, het zachte tintelen van het welwillend en zegenend oog ; wie het licht of de fchemering van het verlangen en van de hoope , wie de fyne trekken der belangelooze en bedaarde tederheid; wie den innerlyken, magtigen , in ootmoed en zachtmoedigheid , ingewikkelden aandrang van den geest, om van rondsomme te werken , de ellende te verminderen, en , op het aardrond en voor de nakomelingfchap , meerder vreugde en aangenaamheid te verwekken; wie kan alle de verborgene en als in een punt t' famen ÏOO'  gelaat- óf wezenkunds. 97 loópende driften eri krachten van eenen Verdeediger , of van eenen vyand , der waarheid ; van eenen reddendeh menfchenvriend > of van eenen fneedigen tegenftreever; wie __, deh gins en wéder zienden , den magtig veel ómvattenden * diep" doordringenden blik des Verftands , die zich, wyd en zyd, van rondsomme verfpreidt , verblindt , doet béeven, en de flik-donkere duifterheid achter zich laat ; wie kan, zegge ik , dit alles befchryven of uittekenen ? wie kan het vuur, door eene kool, hét licht, door potlood , of het leven , door aarde én olie, uitbeelden ? En naardien nu alle vleesch (en wie zal óf kan dit ontkennen!) enkel en alleen zigtbaat wordt door den geest, dien alleen de Phyfiognomist zoekt ; dien hy kennen , nafpoören , gewaarworden , openbaaren bf befchryven wil; H hoe moeijelyk moet het hem dan vallen, het fynfte en beste, dat meest geest is, in fch&a dery en woorden üittedrukken, inzonderheid in fchildery en woorden voor zulké menfchen , die óns veeltyds voorkomen, als waren zy van gezigt en gehoor verfteeken'! in fchildery eri woorden , die evenwel, in-den grond befchouwd, niets l peel. G an-  98 DE ZWAARIGHEDEN DER anders zyn , dan tastelyk vleesch ert geest. Het is zo , 't geen ik hier zeg, zal misfchien aan weinige leezers alleszins verftaanbaar en 'inlichtend voorkomen ; doch de weinigen , die hetzelve volkomelyk vatten , zullen daarby veele ftoffe van denken vinden. Doch wederom ter zaake : hoe veele duizenden kleinere en grootere , natuurlyke of zedelyke toevallen , verborgene ontmoetingen , ontfteltenisfen , hartstcgten , en veeltyds ook alleen de wyze van kleeden , plaatzing , betrekking jegens licht en fchaduwe, wanftaltigheden van talloozen aart , konnen een aangezigt aan ons zo verkeerd vertoonen , of liever, konnen ons verleiden , om , over de waare gefteldheid van zulk een aangezigt en van deszelfs karakter, een verkeerd oordeel uit te brengen; en hoe ligtlyk konnen alle deeze of dergelyke dingen ons misleiden , om het wezenlyke van het karakter voorby te zien , en iets , dat enkel toevallig is, tot eenen voornaamen grondflag van onze beoordeeling te leggen ! zimmerman zegt: „. de verftandigfte man n maakt juist zulk eene vertooning, als „ een  QELAAT- OP WEZEN KUNDE. 99 een weetniet , dan wanneer het hem „ niet naar zynen zin gaat" en dit kan zeer wel weezen, wanneer men het oog enkel en alleen vestigd op de 'aécueele gefteldheid der beweeglyke en fpierachtige deelen en gebaarden van zyn aangezigt. . En hoe ontzaglyk kan ; om uit honderd voorbeelden flegts een zeer gemeen op te geeven ; de kinderziekte een aan gezigt wel eens levenslang mismaaken ? de fynfte, meest-beflisfende trekken verplaat, fen , verwarren , en geheel en al onkennelyk maaken ! Om nu niet te fpreeken van de zwaarigheden, waarmede de fneedige konst der veinzinge wel eens den meest - geoeffenden befchouwer omringt ; veelligt zal daarvan nog wel, in een afzonderlyk Fragment, het een en ander gezegd worden. Maar nog eene zaak mag ik hier niet met ftilzwygen voorbygaan: De befte en fterkfte Phyfiognomist, ja die gezegd kan worden een groot Philofooph te weezen , is en blyft altoos een mensch ; dat is hier niet alleen in 't gemeen te zeggen : hy tast mis , en kan niet anders dan mistasten ; maar bet wil zeggen : hy is een partydige G z mensch ,  ÏOO DE ZWAARIGHEDEN BE* mensch , en hy behoorde onpartydig te zyn , als God ! Hy kan zich zeer zelden onthouden, al wat hy befchouwt , te befchouwen en té beoordeelen in eene zekere betrekking tot zich zelve , tot zyne meest-geliefkoosde neiging , of afkeerigheid. Duiftere herinneringen van dit of dat vergenoegen of. ongenoegen , door de befchoutfinge van het een of ander gelaat , door deeze of gééne kleinere omftandighedén , in zyn gemoed verwekt; indrukken, die een voorwerp van zyne liefde , of van zynen haat , misfchien in zyne verbeeldingskracht , achtergelaaten hebben ; ■ ■ hoe ligtlyk konnen deeze , en hoe noodwendig moeten dezelven , op zyne befchouwingen en beoordeelingen invloed hebben ! en hoe veele zwaarigheden moeten derhalven ontftaan voor de Gelaat- of Wezenkunde, -— zo lange dezelve door menfchen , en niet door engelen , geleerd en onderweezen wordt ! Wy zullen derhalven hier den tWyfelaar aan de kennis der Phyfiognomie zo veel toeftaan, als hy wil ; — evenwel hoopen wy , dat in 't vervolg opgelost zal worden meêr dan ééne ; zwaarigheid , dié in  gelaat- op wezenkunbe. ioi in 't begin aan den Leezer, en veelligt pok aan den Opfteher , onoploslyk fchynen moest. Voorts kan ik dit Fragment niet befluiten , zonder my nog te ontdoen van de bekommering , die my zwaar op het harte ligt , en waarvan ik ook reeds al eenige blyken heb gegeeven, naamelyk: „ Dat veele zwakke verftanden , die „ niets minder dan een philofophisch genie j, hebben, die in hun geheel leven nooit „ oplettende geweest zyn, en ook nooit „ opletten zullen , veelligt nu , dit gefchrift geleezen hebbende , op nieuws ss aangefpoord zullen worden , of zelfs 3, zullen meenen gerechtigd te zyn, eene „ vertooning te maaken van eenen Phyfio- s, gnomist J" . Ik bid u, dat toch hoore , wie ooren heeft , om te hooren ! gy zult zo weinig Phyfiognomisten of Gelaatkenners worden, om dat gy myn boek leest ; gelyk gy ook zodaanige niet worden zult , fchoon hetzelve ook nog tienmaal bondiger en honderdmaal uitvoeriger gefchreeven ware; zo weinig als gy hoope kont hebben , groote Schilders te worden , omdat gy het tekenboek van ' preysler nagetekend, G 3 en  102 de zwaarïgheden der en hagedorn over de Schilderkonst geleezen hebt ; zo weinig gy groote Geneesheeren zult worden , omdat gy boerhaven gehoord : of groote Staatsmannen, omdat gy guotius en puffendorf geleezen hebt, en montesquieu bykans van buiten zoudt konnen opzeggen ! Ik maak nog gewag van eene tegenwerping , waarby men , vermoedelyk, de zwaarigheid der Gelaat- of Wezenkunde grootelyks zal vermeerderen , en die zekerlyk zeer dikwyls zal herhaald worden. „ Elke mensch, (zegt men) is , van „ den anderen zo zeer verfchillende , dat „ niet alleen geen aangezigt , aan het ,, ander, maar zelfs geen gedeelte van „ hetzelve , geene neusgeen oor , „ geen oog, aan een ander, volkomen' ,, gelyk bevonden wordt ; derhalven is „ alle Klasfificatie of onderfcheiding van „ Klasfen, onmooglyk. In de onderfchei„ dene Klasfen is de grootfte onzeker- „•heid, verwarring, onvastigheid, „ des - zegt de Phyfiognomie of Wezen„ kunde niets !" Deeze tegenwerping keurt men van veel.gewigt te zyn; maar. zy houdt 4  GELAAT- OP WEZENKUNDE. 103 al haast op, zulks te weezen, zo dra men overdenkt „ dat even dezelfde tej, genwerping plaats heeft, omtrent alle „ en elke menschlyke weetenfehappen , om3, trent alle kundigheden, en dus door 3, alle andere weetenfehappen reeds beant- ,, woordt is." Is het niet even zo gelegen met alle dingen , geene uitgezonderd , en met het geene daar van gezegd wordt (Prcedicata) ? Is niet elke zaak 3 ja elk pradicatum derzelve , van eene andere zaak, en van het prcedic at urn derzelve , wederom onderfcheiden en verfchillende ? Immers is, de grootte of lengte des lighaams, daar van een zeer handtastelyk en allereenvoudigst voorbeeld, of bewys. Geen mensch is juist zo groot, als een ander. Maar wie zal dit laaten doorgaan voor eene tegenwerping tegen alle te gebruiken zynde en wezenlyke onderfcheiding der Klasfen , met betrekkinge tot derzelver grootte ? wie zal, by voorbeeld , deswegen loogchenen de waarheid en nuttigheid der verdeelinge in vyf Klasfen , naamelyk, der dwergen, der kleiG 4 nen ,  104 »E ZWARIGHEDEN DER nen , der middelmaatigen , der groot en. en der reuzen. ? > Wie heeft zich ooit , orn en van we, gen deeze redenen , durven verzetten tegen de Heel- of Genees - kunde ? of tegen het ftelfel aangaande de verfcheidenheid der ziektens? Immers is het ook met de ziektens en krankheden gelegen, als met alle dingen ! Geene derzelven is in den eenen menfche afzonde rlyk even eens gefteld, als in den anderen menfche. En wee dien Geneesheer , die , zonder gebruik te maaken van zy-: ne phyfiologifche of pathologifche Wezenkunde , dat is te zeggen , zonder , in elk geval , met zyn fyn wezenkundig gevoel te raadpleegen , en zynen geest van opmerkinge te laaten werken , elke ziekte behandelt enkel en alleen, naar de Klasfe , waarin dezelve te huis hoort „ zonder de wyze zyner behandelinge te modificeeren of te wyzigen naar de modificatien in de voorkomende patiënten. Maar ! zal dan deswegen in 't geheel geene Clasfificatie der ziektens meer plaats hebben ? of zyn 'er deswegen geene ziektens , die t'famen meerder overeen-, komst hebben, dan andere? en derhalven  GELAAT- OF WEZENK UNDÏ. ÏO^ ven gezegd moeten worden nader by den anderen te komen ? die even daarom onder eene Klasfe gefchaard worden? en bygevolge ook, tot zodaanige Klasfe behoorende voorfchriften van behandelinge, noodig hebben enz. . Is het niet zo , „ dat alle on- „ ze beoordeelingen, geene uitgezonderd, „ niets anders zyn, dan vergelykingen, „ niets dan Klasfificatien of onderfchei„ dingen , niets dan vergelyking en ver„ tooning der overeenkomst van eene „ minder-bekende zaak , by eene meer„ der-bekende ?" Des is ten minften zo veel zeker en middagklaar , dat van de Phyfiognomie of Gelaat- en Wezenkunde , ganschlyk niet gezegd kan worden ; „dat men „ wegens de individueele verfcheidenheid, „ die aan elk afzonderlyk eigen is, niet „ zoude konnen Clasfificeeren, niet ab., ftraheeren , en overzulks de zaak „ niet als' eene weetenfchap behande- „ len" ik zeg, dat dit met geen het minfte recht van de Phyfiognomie meerder kan gezegd , of daaraan ver weeten worden , dan aan alle andere weetenfehappen in de weereld, G 5 HET  HET TIENDE' FRAGMENT, VOORBEELDEN TER OPHELDERING E. In de aangezigten der menfchen zyn zo veele onbegrypelyk kleine en evenwel van, zeer veele betekenis, zynde trekken , dat het in oneindig veele gevallen zeer moeijelyk valt, dezelven vast te houden, uit te tekenen , en met weetenfchap te bemalen ; zo dat, indien 'er deeze trekken alleen waren, hoe fpreekend en beflisfend zy ook weezen mogten , de zwaarigheden der Gelaat- of Wezen-kunde bykans onoverwinnelyk zouden fchynen. Wy zullen hier aan de hand geeven eenige voorbeelden , die, aan de eene zyde, ongetwyfeld zeer fpreekende, en, aan de andere zyde, zeer moeijelyk te bepaa- len zyn. . Wyzyn verpligt, deeze zwaarigheden met alleen niet te verbergen, maar dezelven, zo veel het doenlyk is , onder het oog te brengen. Het vervolg zal doen zien , pf zy ons konnen affchrikken ; en of wv reden hebben , daarvoor zo zeer te T u Wie duchten.  VOORBEELDEN. 107 Wie is 'er , aan wien het hier volgende aangezigt niet behaagt ? die niet daar^ door, hoe meerder en naauwkeuriger hy hetzelve befchouwt, als ware het weggetrokken wordt, —. die niet geneigd zal zyn , daarvan te verwachten iets, dat goed en groot is ? Wie kan het loogchenen, dat dit tronie-beeld niet uit eene andere, dan uit onze dagelykfche weereld , fchynt opgezocht te weezen ? Onze oogen wtiden zich in het befchouwen van dit aangezigt , even zo als dit gefchied omtrent een uitmuntend voorwerp, 't welk wy van naby mogen bezien. , Wy zouden in ftaat zyn , om hem , die beftaan durfde , dit aangezigt van valschheid te befchuldigen , of laaghartigheid daarin te willen bemerken , of op eenige andere wyze te lasteren , op den mond te flaan, wy zouden aan deeze lastertaal geen geloof geeven , en houden ons van ons ge- loove volkomen verzekerd. Maar, j om dit aangezigt te befchryven , en de gronden of redenen van ons begrip daarvan op te geeven, dit valt zo gemaklyk niet. . Offchoon wy ook daarvan zeggen - Gladheid 3 effenheid , evenredigheid , homogeniteit of t' famenjlel van gelykfoortige deelen,  10§ yQORBEEEDBN. len , -—- dan hebben wy evenwel daarmede nog niet uitgedrukt het individueele van dit aangezigt , ook dan nog niet, wanneer wy zeggen, een gelukkig midden tusfchen weekheid en hardigheid zuiverheid van omtrek ; —<- moogelyk wat meer, wanneer wy zeggen: zuivergeboogene winkbraauwen ; een geopend O0g t eene zachtgeboogene neuze, -~ geen vooruitfteekende, noch achterwaarde wykende kin* In  fooBïiïLDss. iep In eenen zekeren zin heeft ook van deeze beide troniebeelden plaats , " hec geen, van het voorafgaande aangezigt, gezegd is. Zy zyn van eene meerder-uitmuntende afkomst , dan de dageJykfche tromen , die ons geduurig voorkomen, Zy fchynen gewasfen op eenen Griekfchen bodem: bedaardheid, 'adel, ongeveinsdheid, en regelregte gezindheid fcnynen in beide tronien uit te blinken. Maar wie befpeurt niet in N. ï., om en by den mond en kin, eene zekere gulle zwakheid? ik zoude fchier zéggen by N. 2. eene jongvrouwelyke kinderachtige bonhomie; maar, hoe is deeze uit te drukken? een haairbreed meerder of minder verandert de geheele uitdrukking. Aan  HO VOORBEELDEN. Aan het hier beneden {taande aangezigt ontbreekt klaarblyklyk eene zekere rust, — en oogenfchynlyke -vrolykheid ■ Het fchynt, als of 'er over het oprechte , dat daarin is, een net of gaas van gedwongenheid uitgefpannen ware. Maar., hoe-.moeijelyk Valt het, naauwkeurig aan te wyzen en vast te Hellen , waar het eigenlyk zit; welke' de trekken zyn, aan de oprechtheid eigen, en welke tot- het gedwongene behooren ! Het geheel heeft een zweemfel van oprechtheid, — het misnoegde en het gedwongene is, zo ik denke , gelegen in den mond — in de kleinheid der boyenlippe , en in den min- of meerderen draay der nuddellyn van den mond. Welk  VOORBEELDEN. in Welk eene gemeenheid en kleinheid ontmoeten wy in het hier beneden ftaande troniebeeld , inzonderheid in den mond ! maar, wie zal den trek, het punt, die dit uitdrukt , ligtlyk in woorden konnen vervatten ? En hoe ligtlyk zouden wy konnen mistasten en misleiden , indien wy eene proeve wilden neemen , deeze tronie zeer flipt, of door tekening, of door uitdrukking , te befchryven ? Wanneer wy het hier volgende Hoofd , zynde een Ideaal, getekend door van Dyk, naauwkeurig befchouwen, dan zullen wy bevinden , dat het zelve .inderdaad niet zo veel zegt, als het veelligt fchynt te zeggen, en dat meer manier, dan zuivere waarheid, daarin vervatk Het fpreekt van zelve, dat' wy  iiè * v o o r. b è é ii fi ë üi Wy ons hier- niét uitlaateh over hét oorfpronglyke, maar over de hier voor onze oogen zynde zwakke Gopy. Noch hartstogt» noch bedaardheid, komen óns zo terftond in 't oog: noch eigenlyk gezegde groot'heid, noch kleinheid; maar trekken van grootheid, en tevens trekken van kleinheid, Hoe ' noodig is het nu , maar ook hoe moeijelyk is het, deeze trekken op te fpooren, daar uit te ligten en op te geeven? Het is.1 zeker, dat de haairlokken en derzelver losheid, die van Dyk zo meesterlyk wist te behandelen ," eene zekere aandoening of misleiding van grootheid', als ware het door eene toverkunst, in ons verwekken. En even zo zeker is het, dat de plaatfing van, het rechter oog, en inzonderheid de doorflaande onevenredigheid, in de nabyheid van hetzelve tot de neus , en de verre afftand der neuze van het einde des monds, in ons verwekken moet eenen onweérftaanbaaren indruk van zwakheid. Ook is in den zigtbaaren omtrek van de bovenlip eene, ik weet niet welke,,' onvastigheid :' iets waarmede wy ons niet wel, noch willen, noch konnen, vereenigen. ub .avlès nsv iiasvfi Jan .4i3RV"rev tUTesn Welk    VOORBEELDEN. 113 Welk een naauwkeurige befchouwer ontdekt niet al terftond, in de hier beneden ftaande tronie , iets, dat gezegd moet worden vreemd en moeijelyk te zyn om tehuis te brengen; iets, dat laag is , dat zyn oordeel ftremt ? — dat hem brengt in eene foort vart verlegenheid ? Eykans elk gedeelte van het aangezigt, op zich Zelve befchouwd, heeft iets aangenaams; het geheel is wel niet onaangenaam ; en evenwel behaagt het niet vólkomen. Maar, het heeft meerder zwaarigheid in, dit niet-behaaglyke , deeze zitplaats van het vreemde, aan te wyzen. Ik vermoede, de redenen daarvan te weezen, dat het aangezigt eenigzins fcheef of niet recht in 't krub ftaat, en dat de middellyn van den mond zich niet nuiyer genoeg vertoont en doorfteekt. X. DEEL, H Het  114 VOORBEELDEN. Het hier volgende troniebeeld is eene zeer overeenkomftige en zeer onovereenkomftige uitbeelding van eenen der wysten , zachtzinnigften en der beste menfchen, die ik kenne. Wie zal woorden vinden , om uit te drukken , waarom , een haairbreed in den mond gemist, aan ons eenen geheel anderen menfche fchynt te vertoonen , dan de natuur ? dit weinige anders, veroorzaakt eenen indruk van ik weet niet hoe veel anders!  V O O R IJ BELDEN.' 11$ Deeze tronie is t'famen gefield uit kracht en zwakheid. De ongefchiktheid van den tekenaar alleen is het, die daar aan de zwakheid bygezet heeft. Hy wist niet naauwkeurig genoeg , welke trekken zwakheid uitdrukken : Hy had kennis aan eenige, die aan de flerkte eigen zyn; met deeze vergenoegde hy zich. Van daar is het, dat zulk eene tronie ligt misleidt , en gezegd kan worden te zyn een toetsfteen van eenen echten alle beletfelen doordringenden Phyfiognomist. Het gedrongen, ruwe,fcherp-getekende in 't geheele, en dan in 'C byzonder het dicht gerolde haair, geeft fterkte te kennen. Het zwakke , ongelykfoortige (heterogene), is gelegen in den omtrek van het «ogenlid én in beide lippen» H s Uit-  Il6" VOORBEELDEN. Uitbeelding van een voortrefiyk aangezigt Vol van zuivere oprechtheid en volkomene waarheid. Het origineel vol liefde: hier ernst! een zweemfel bykans van vetachtinge! van eigenzinnigheid ! — en'evenwel kennelyk! Vertegenwoordigt u eens het voorhoofd een weinig korter ; de linker zyde van den mond minder naar be-  B ï S t V I T. Xlj beneden zakkende, en de zwaarigheid, om die gezigt te beoordeelen, zal voor 't groptfte gedeelte verdwynen. Even zo als het licht der Maane ons met een zacht gevoel van weemoedigheid als ware het inneemt, en ons, door eene verborgene kracht, als in eene andere weereld verzet en overvoert, Zonder dat wy het eigenlyk konnen zeggen , wat het is, dat deeze aangenaame en weemoedige aandoening by ons voortbrengt; even zo gaat het ons oneindige reizen met der menfchen aangezigten; en dit is het ook juist, dat gezegd kan worden de Gelaat- en Wezenkunde voor ons moeijelyk te maaken. H 3 HET  HET ELFDE FRAGMENT. :.P?MAKLYKHEID DER PH YSIOGNQ" MIE OF GELAATKUNDE. De minste en geringfte kennis fchynt moeijelyk , wanneer dezelve nieuw is, alleenlyk met woorden voorgefteld, en fchriftlyk of mondeling onderweezen wordt, zo lange zy nog geene pra&icale zaak van ondervinding of van dagelykfche oeffening is. Welke ontallyke zwaarigheden zyn 'er in te brengen, tegen al wat in de weereld is, en hetgeen 'er evenwel is , hetgeen dagelyks door menfchen gefchied, en wel met zulk eene gemaklykheid , die naauwlyks te gelooven zoude zyn, indien dezelve niet even zo onloogchenbaar ware! Wat zoqde niet al in te brengen zyn tegen de mooglykhekl der Scheepvaart op den wyd-uitgefrrekten Oceaan, wat, tegen de mooglykheid van een uurwerk van allerleye flach, wat tegen ontallyke veele konstwerken en konstenaaryen, T ;i li 1K in?  CEMAKLYKHEID DER PHYSIOGNOMIE np indien wy niet daaglyks gelegenheid hadden alle deeze en foortgeiyke dingen met eigen oogen te zien ? Welke tallooze zwaarigheden zyn 'er te maaken tegen de Geneeskunde ? en evenwel is het mooglyk, zo niet honderd duizend, evenwel tien duizend , zwaarigheden, die men daartegen zoude konnen te berde brengen, en ook te berde gebragt heeft, te overwinnen en te vernietigen. Over de moeijelykheid van hetgeen men niet onderzocht, of waarvan men geene proeve genomen heeft, moet men niet te fchielyk , niet te voorbaarig, oordeelen. Het gemaklykfte kan moeijelyk vallen voor hem, die daarvan niet eerst eene proeve genomen heeft. Wie van eene zaak, by herhaalinge, proeven neemt, die kan het zwaarfte voor zich ligt en gemaklyk maaken, Eene zeer gemeene aanmerking ! zal men zeggen ; en evenwel berust daarop het bewys, aangaande de gemaklykheid om de Gelaat- of Wezenkunde te beftudeeren, ^ en van de intolerante vadzigheid van denzulken , die liever de mooglykheid deezer konst betwisten , dan derzelver wezenlykhtid betasten wil. H 4 Veel-  380 GEMAKLIK HEID DER Veelligt hebt gy 'er nog niet eens eene proeve van genomen , en zyt derhalven niet in ftaat, om daarvan te fpreeken. Wat my aangaat, ik heb 'er proeven van genomen, en kan 'er ten minften iets van zeggen. Ik, die my van d.e twintig hoedaanigheden, welke ik aan penen Phyfiognomist voor noodwendig keuje , naauwelyks péne toeëigenen kan. Een zeer kort gezigt ; yolftrekt geen tyd; geen geduld ; geene vastigheid in het tekenen ; zeer weinige weereldkennis; een beroep, 't welk voor my onmooglyk maakt , de. voortzetting van alle eigenlyk daartoe behoorende ftudie; gebrek aan genoegzaame ontleedkunde; gebrek aan menigte van woorden en zekerheid der uitdrukkinge, die alleenlyk kan verkreegen worden door eene wyd-uitgeftrekte en welgekookte Lefture der beste Schryveren, in 't byzonder der pichteren van allerleye flach, van alle Natiën en van alle tyden, n— wellSe "adeelen ! En envenwel gaat bykans geen dag voorby, die my niet oude opmerkingen bevestigt , of nieuwe aan de hand geeft. Wie flegts de minfte hebbelykheid of vaardigheid heeft, om op te merken en te  fHYSIOGNOMIB. J2J fe vergelyken; wie zich flegts eenmaal begeeven heeft op den weg, dien de natuur zelve hem voortekent , die zal, fchoon hem ook nog meerdere kundigheden ontbreeken mogten, dan my, eiken dag, in 't midden van het geheele heyr van zwaarigheden, waarmede hy zich zekerlyk en onophoudelyk omringd zal zien, evenwel zeer gemaklyk eenige meerdere yorderingen konnen maaken. De menfchen zyn voor onze oogen geduurig ook in de kleinfte Stad, een geduurige afloop en toevloed van tallooze , van zeer verfchillende, van zeer tegenftrydige karakters; onder deeze zyn veele , welker karakter aan ons bekend is, zonder acht te geeven op de Phyfiognomie of Gelaatkunde; van welke wy, met zekerheid , weeten , dat zy zyn , goedaartig; of hard ; of ligtzinnig ; of achterdenkend ; of verftandig; of onverftandig; of middejmaatig; menfchen, welker aangezigten even zo onderfcheiden en verfchillende zyn, als derzelver karakters, en welker onderfcheidingen van gelaat of aangezigt even zo wel te bepaalen , op te geeven, te befchryven, of te tekenen zyn , als de verfcheidenheid van derzelver karakter, H 5 be-  JfS» GüMAKLTKHEIB DER behalven dat aan ons bekend, op te geeven en te bepaalen is. Dagelyks hebben wy van naby rnet menfchen te doen; derzelver belangen hebben meer- of minder gemeenfchap met de onzen. Welk eene vertooning zy ook mogen maaken; de gemoeds - drift of hartstogt rukt hun zeer dikwyls het masker van het aangezigt, en vertoont ons, ten rninften in eenen zeer fnellen voorbygang, hunne wezenlyke geftaite, of evenwel een gedeelte derzelve, En zou dan de natuur haare taal , voor 'smenfchen oor en oog, zo geheel onverftaanbaar , of zelfs moeijelyk gemaakt heb • ben ? zoude zy aan hem, naamlyk den menfche , gegeeven hebben , oog en oor, gevoel , zenuwen, eenen inwendigen zin ; en zelfs de taal der oppervlakten voor hem zo onverftaanbaar, en dus onmerkbaar gemaakt hebben ? zy, die de klanken voor het oor , en het oor voor de klanken gemaakt heeft? zy , die den menfche zodra leert fpreeken, en de fpraak leert verftaan? zy, die het licht voor het oog, en het oog voor het licht voortbragt, zoude ontallyk veele en verfchillende geftalten en uitdrukkingen van onzigtbaare be-  PHYSÏOGNOHIS, I2J ibeginfelen , vermogens, neigingen, driften, gevormd den menfchen zinnep en drift en gevoel, die zich klaarblyklyk daarop betrekken , gegeeven en by alle deeze haare magtige opfpooringen voor hem onmooglyk gemaakt hebben, om zynen. weethjst, ook in dit opzigt, te bevreedigen! Zy, die den menfche nog ongelyk diepere, en evenwel minder bruikbaare, voor de t'famenleeving ongelyk meerder onverfchillige, verborgenheden aan de hand gaf, envoor zyn onderzoekend oog opende ? ——zy, die hem de wegen aanwees, om de loopbaan der Comeeten te verfpieden en derzelver kromme lynen te meeten ? —— zy, die den menfchen, den Verrekyker al» in de hand gaf, om de Maanen der Planeeten te ontdekken; en het verftand in zyn brein, om derzelver verduisteringen, voor achtereen volgende eeuwen, te berekenen ? deeze tedere moeder zoude het voor haare kinderen, voor haare waarheid-zoekende leerlingen, voor de edele menschiievende zielen , die zich zo gaarne in de Heerlykheid van den Alleenheerlyken in zyn meesterftuk wenfchen te verheugen, — 20 moeijelyk gemaakt hebben , om in het altoos geopend, altoos naby zynde aan-! ge-  384. GKKAKLYKHEID DER gezigt des menfchen te leezen J des menfchen, als het fchoonfte van alle werken der natuure! des menfchen, als de t'famen- Joop van alle dingen deezen fpiegel der Godheid , dit affchynfel van Hemel en Aarde ! des menfchen , die voor ons , in alle betrekkingen , van het grootfte belang , en in zq veelerleye opzigten onze broeder is! Kont gy, o mensch! die gezond verftand hebt, dit gelooven ? dit verwachten van de beste, van de tederfte van alle moeders ? O mensch! al wat gy ontbeeren kont, zoude voor u gemaklyk konnen zyn, en alleen zwaar en moeijelyk blyven, hetgeen voor u het naafte en van het grootfte belang is! Ontwaak dan, om te aanfohouwen de menschlykheid, die u op zo veelvuldige wyzen ontmoet! hier kont gy oneindig veel aanleeren; ontdoe u flegts van uwe traagheid ! zie hier, het zwaarfte kan voor u ligt worden, indien gy 'er belang in ftelt, en moed daartoe hebt. Wees niet ongevoelig voor de behoeften van eene zekere mensch-kunde; en geloof, dat een groot gedeelte deezer behoeften kan bevreedigd worden, ——- door dit  P H Y S I o cT H O M I E: > i2J dit dubbeld gevoel zult gy voor B haf zwaarfte ligt maaken. De groote verborgenheid, om alles ,ligt en gemaklyk te maaken , beftaat in de ónUeding der dingen. Neem dan het een voor, en het ander na , ter hand , met het gemaklykfte een begin maakende , dan Zult gy, op het einde, wonder veel verricht hebben. De hoogfte trap , zo die ooit kan bereikt worden, wordt niet anders , dan allengskens , bereikt , zo dat men beginne met de laagfte trap , en zo al verder voortgaa tot de tweede , van deeze tot de derde, en inzonderheid geene roorby ftappe. Welke weetenfchap, hoe zeer ook de zelve met zwaarigheden omringd mag geweest zyn , (en met welk eene weetenfchap was het niet aldus gelegen!) heeft niet in der menfchen nadenken en naarftigheid magtig veele verligting en opheldering gevonden ? Wanneer ik fpreeken zal van de methode of wyze, hoe de Phyfiognomie of de Gelaat- en Wezenkunde veelligt het best te beftudeeren zal zyn; dan zal de denkende LeeZer konnen oordeelen, of het zo zeer moeijelyk en onrnooglyk zy, .. ,, in  t26 GEMAKLYKHEÏE DEI in deeze ftudie veld te winnen, en èênen vasten voet te zetten, gelyk zeef veelen, uit geheel verfchillende gronden, willen beweeren, HET  HET TWAALFDE FRAGMENT. •VER DER MENSCHEN VRYHEID EN ONVRYHEID. » /^V^ en aandoening der zenuwen en >* yj fpieren" (zegt een zeker fcherpzinnige en zelfs denkende Schryver,) ., or« de en aandoening der zenuwen en fpie„ ren" (en overzulks ook , naar zyn begrip , de vorm van het ge¬ heele,) „regelt de wyze van denken ,» en gewaarwording van den menfche. „ Even zo als het ploeg-yzer meer-of „ minder diep in de aarde dringt , naar „ maate het yzer , of de kouter , km„ ger of korter, hooger of laager, gen plaatst is; of het gel uit der vedel „ van toon verandert , wel of kwalyk „ gefield zynde ; alzo hangt onze wyze » van denken af, van de vorming en re» geling der fpieren en zenuwen. Wy zyn « in  128 DER MÈNSCIIEtf VRYHElD j, in de hand van den Schepper niets" „ anders, dan een werktuig. Zo als hy onze fnaareh ftelt, zo geeven wy ge- luit ; en zo als hy onze zenuwen en ,, fpieren vormt en regelt, alzo denken wy, en alzo is het gefield met onze gewaarwording." Omtrent dit zeer gewigtig en veel in zich vervattend ftuk, zyn myne gedachten deeze ; de mensch is vry, even als een vogel in zyne kooy. Hy heeft zynen beftemden kring van werkinge en gewaarwordinge, die hy niet kan te buiten gaan. Elke mensch heeft eene bepaalde en onveranderlyke fpeelplaats, gelyk zyn lighaam eenen byzonderen omtrek heeft. Onder de onvergeeflyke zonden , tegen de gezonde rede en de ondervinding , van Helvetius , behoort , dat hy de opvoeding ftelt tot het eenigfte middel der meest - algemeene vorminge en vervorminge. Veelligt - heeft geen Wysgeer, in deeze eeuwe , aan de weereld iets , dat meerder revoltant en oproerig is , opgedrongen. ■ Wie toch kan het ontkennen , dat zekere menfchen, zekere vormingen van natuure be¬ kwaam of ook onbekwaam zyn voor ze- ke-  EN O NV RY HEID,, I2Q kere gewaarwordingen , aandoeningen of gevoelens , talenten , werkzaamheden ? Eenen menfche te willen dwingen, dat hy denke en gevoele als ik, is even. zo veel , als aan hem myn voorhoofd en myne neus te willen opdringen ; even zo veel, als den Adelaar te doemen tot het kruipen der Slakke , en van deeze te vergen de vlugt van eenen Adelaar. Zie daar de Philofophie van onze Luciaanfche geesten! gelyk de Soldaat , onder den ftok van den bevelnebber , zyne individualiteit of ondeelbaarheid verliezen en alleenlyk vertoonen zal , wat een ander vertoont ; alzo zal men onder hunne zweepflagen, met veele. deftigheid, ftap voor ftap, geveinsdelyk naaraapen ! De waare menschkunde , de weezenkundige ftudie alleen , maakt zulke tirannyen , waarvan geene wedergaa is , onmooglyk. Élke mensch kan alleenlyk, het geen hy kan , en is , het geen hy is: hy kan alleenlyk klimmen tot eenen zekeren trap —en verder niet , fchoon men hem ook , met de onbarmhartigheid van eenen vergramden beul , tot der dood toe geesfelie: elke. mensch moet naar zich zelve 1 ge-  IJO DER. MENSCIIEN VRYHEID gemeeten of beoordeeld worden: wat hy kan , dat kan hy als de zoodaanige : en dat kan hy in de omftandigheden , waarin hy is : 't is niet , wat zoude ik konnen , in zyne plaatfe zynde. O menfchen ! broeders ! kinderen van eenen Vader ! wanneer zult gy beginnen elkander naar billykheid te beoordeelen ? wanneer zult gy ophouden , van den gewaarworder, de abftracliën van eenen koelen en onverfchilligen denker , en , van deezen, warme gewaarwordingen te eifchen ? of met geweld af te persfen"? wanneer zult gy , van den appelboom, geene druiven, en, van den wynftok, geene appelen meer verlangen ? de mensch is mensch, en kan geen engel zyn, fchoon hy het ook wenfche. En zo is elke mensch een eigen ik en zelve , en kan zo weinig een ander zelve worden, als hy een engel worden kan. . By voorbeeld; ik , Schryver van dit boek , kan nooit verkrygen den onverfchrokken moed van eenen Carel XII; nooit gevormd worden tot verkryginge der faciliteit in de Stelkonst (Algebra) van eenen Euler, nooit tot de Clas- fificeerende bekwaamheid van eenen Lin- nmus ,  EN ONVRYHEID. 131 nam , zo lange myne neus zo gefield en zo gevormd is, gelyk zy is. In myn beftek ben ik vry: in mynen kring kan ik werken, naar mynen wille. Heb ik één talent ontvangen ; dan kan ik niet werken gelyk een ander, die twee talenten ontvangen heeft; maar van dit ééne kan ik een goed of kwaad gebruik maaken. My is gegeeven eene zekere maat van vermogen, 't welk ik gebruiken, door het gebruik vermeerderen , door het niet-gebruiken van hetzelve verminderen , en door misbruik verliezen kan ; ■ maar nooit kan ik, _ door deeze bepaalde maat van vermogen, ter uitvoer ftellen, het geen met eene dubbele eveneens aangelegde maat te verrichten zoude zyn. Naarftigheid kan zeer naby komen, of liever fchynen naby te komen , by het talent , dat niet naarftig is; en talent by de inborst , die geene gelegenheid heeft om zich te ontrollen; maar nooit kan naar¬ ftigheid iets , dat niet kan gezegd worden talent te zyn , tot een talent genie of inborst maaken. Elk moet blyven zo als hy is : hy kan zich alleenlyk tot eenen zekeren trap meerder I z vol-  I32 DER MENSCHEN VRYHEID volkomen maaken , uitbreiden' of uitrollen. Elk is Vorst en Souverain; doch alleenlyk in zyn groot of klein vorftendom : hy kan het aan kweeken , zo dat het zo veel. uitlevert, als een ander, 't welk nog eens. zo groot is , doch niet aangekweekt wordt. Maar hy kan dit zyn Vorftendom niet uitbreiden, voor dat de Heer aan hem, het onaangekweekt vorftendom van zynen nabuur , fchenkt, dan wanneer het zyne geheel voltooid is. Dit geloof , aangaande deeze vryheid en niet-vryheid der .menfchen , is het , dat elkeen ootmoedig en moedig, befcheiden en werkzaam maaken kan. Tot hier toe en niet verder, doch zo verre roept de ftem van God, roept de waarheid, roept de kennis der Phyfiognomie, eiken menfche toe, die ooren heeft om.te hooren : Zyt , wat gy zyt , en wordt , wat gy kont worden ! De Phyfiognomie en het karakter van eiken menfche kan tot verbazens. toe veranderen ; maar . evenwel alleenlyk op eene zekere bepaalde wyze. Elk heeft eene ruime fpeelplaats, de kleinfte heeft een goed en groot ■ ftuk lands, waarop hy veelerlei, naar de gefteldheid van het- zel-  EN OHVC Y HEID. I33 zelve, zaaijen kan; maar hy kan alleenlyk zaaijen het ziad, 't welk hy ontvangen heeft , en het land, waarop hy geplaatst is , aankweeken. In het groote Huis van God zyn , ter eere van den Huisheere, gouden, zilveren en houten vaten; alle tot het gebruik bekwaam, alle van nuttigheid ; alle voor God ontvangbaar ; alle werktuigen der Godheid ; —zy zyn te famen gedachten , openbaarin'gen van hem'! zy alle zyn woorden van zyne kracht en wysheid ; maar de houten vaten blyven houten; de zilveren blyven zilveren ; en de gouden blyven gouden. Het geen van goud is, kan ongebruikt verouderen ; doch het blyft goud. Het geen van hout is, kan van meerder nuttigheid worden , dan het geen van goud i<; doch het blyft een houten vat. Gèéne opvoeding , geene aanfpooring , geen opdringen der imaginatie , zonder een diep gevoel en aandoening der kracht, kan aan ons eene an¬ dere natuur gëeven. Laat eiken menfche zyn, het geen hy is ; en zyt gy da: / en niets anders, dat gy zyt; dan zyt gy voor God en menfchen, en voor u zelve, goed genoeg Zyt gy, by voórI 3 beeld ,  134. DER MENSCHEN VRYHEID beeld , eene vedel, hoe kont gy dan het geluk eener fluite voortbrengen ? zyt gy eene trompet, kont gy dan het geluit,. eener trommel van u geeven ? maar even de zelfde vedel •, zo of anders gehouden, —- zo of anders geftreeken , hoe zeer veele en verfchillende klanken kan dezelve, voortbrengen , alleenlyk geenen toon der fluite , zo weinig als te trommel trompetten kan ! maar op hoe veele en verfchillende wyzen kan de trommel geroerd worden ! Met eene flegte fchryfveêr kan ik niet goed of cierlyk fchryven; maar goed en flegt met eene. goede veêr. Ik kan geene wysheid voortbrengen , dom of verftandeloos zynde ; maar ik kan onverftandig fpreeken , fchoon ik wys ben. Ik kan niet geeven , wanneer ik niets heb ; maar wanneer ik heb, dan kan ik geeven of behouden, gebruiken of niet ^ge: bruiken. Wanneer ik duizend guldens heb, dan kan ik niet koopen , al wat ik wil; maar ik heb evenwel de vryheid , om onder ontallyk veele dingen, welker waarde deeze Som niet te boven gaat, uit te kiezen. Ik ben der-  EN ONVRYHEID. 135 derhalven vry en niet vry, van myne in-en uitwendige organifatie hangt af de Som myner vermogens, de trap van my* ne activiteit en pasfiviteit. Van de uitwendige omftandigheden , aanfpooringen , aanleidingen, menfchen, boeken, lotgevallen , van 't gebruik, 't welk ik van de bepaalde maate myner vermogens maaken kan. Het is niet gelegen in iemands willen of hopen, hoe iemand is; maar in Gods ontfermen. Ook kan geen vat tot den pottebakier zeggen : waarom hebt gy my alzo .gemaakt 1 Maar , de Heere , die rechtvaardig is, maait ook niet , waar hy niet gezaaid heeft, en verzamelt niet , daar hy niets gelegd heeft : maar hy eischt, met recht, van hem , die vyf talenten ontving, vyf andere, die daar mede, gewonnen waren ; twee aangewonnen talenten van hem, die twee ontvangen had, en één van hem, die Jlegts één talent entvangen hafi. I4 HET  HET DERTIEN D E F' R A G M E N T. OPHELDERENDE VOORBEELDEN. eet voorafgaande Fragment heeft de meeste bylaagen noodig. Wy xzouden bykans alle tekeningen in het geheele werk konnen ' aanmerken als voorbeelden , ter dphelderinge dienende. Het is . beide voor de theorie en voor de practicale kennis , van zeer veel belang , duidelyk te weeten , hoe Verre de mensch vry < d niet vry is ; wat hy al of niet kan, wat men van hem al of niet eifchen mag ? Enkel en alleen ten deezen Ppzigte is de kennis der Phyfiognomie eeng der minst te ontbeeren zynde j der in 't gemeen nuttigde, en ik zoude fchier zeggen, der heiligfte weer tenfcliappen. Doch het zy zeer verre van my^ ^ „eene vertooning te maaken, als of de  OPHELDERENDE VOORBEELDEN. 13? de fleutel tot deeze groote verborgenheid aan my . toevertrouwd ware. Neen! het geen ik veejligt, als ware het door eene' kleine opening, meende te .ontdekken , zal ik met befcheidenheid opr geeven. • 7 ,\ , is  138 pphelderenb/e bbdnajnpdisv sfooTgifi^b joj bs 1 Ja, ook de zwakke kan getroaw zyn in zyn beroep, en de begrensde vry in den kring .waarin. hy gefteld is. Blyf in deezen", fchoon kleinen , kring, gy aangezigt dat koel en beperkt zyt , 'en gy kont van nuttigheid weezen. Een ftap buiten deezen kring zoude u onbruikbaar en belachlyk maaken. Zacht  VOORBEELDEN. 139 Zacht en fr.il , zo als het licht in 't oog dringt; zo als de daauw op de bloemen , en het licht der maane op de traanen van hem die gevoel heeft, of die voor aandoeningen vatbaar is, werken; alzo kan een aangezigt , gelyk dit, werken op zuivere harten; maar het  O ï» II E E B E R E N D "E het kan niet verbryzelen, te onderbrengen , kluisteren , beheerfchen , gebieden , beftekken maaken. en ter uitvoer {tellen , of doorzetten. Ver-  VOORBEELDEN» IE EENNIS DER PHYSIOGNOMIE IS EEN PIL AA R DER VRIENDSCHAP EN ACHTING, i* Y\e kennis der phyfiognomie ftrengelt 5» \_J de harten aan elkander ; zy alleen „ ffcicht de vriendfchappen , die gezegd „ konnen worden van duur te weezen, „ die Godlyk zyn; de vriendfchap kan op „ geenen meerder onwrikbaaren grond , op „ geenen fterkeren rotsfteen fteunen, dan op „ het. gewelf van het voorhoofd, op den „ rugge der neuze , op den omtrek van „ den mond, en op den opflag van het j> °°g " Het is zeer natuurlyk , dat iemand , die aan de Gelaatkunde volftrekt geen geloof geeft; die niets van overëenftemming of harmonie tusfchen het in • en AitwamAitre des menfchen weeten wil; over het boven- ftaan.  172 DE KENNIS DER PIIYSIÓGNOMIE ftaande, of luidkeels lacht, of in 't verborgene en by zich zelve meesmuilt! Maar aan de kennis der Phyfiognomie geloof geeven , - een vriend en verdeediger daarvan te zyn, en evenwel , hetgeen hier beweerd wordt , voor zinloos te verklaaren, en te verwerpen als eenen Enthufiasmus , die van alle waarheid ontbloot is, dat is, ten minften voor my, volftrekt niet te begrypen. Ja en neen zyn niet meerder tegenftrydig, dan deeze wyze van denken. Hoe veele duizend aangezigten zouden wy konnen uittekenen, die geenes menfchen ziele tot vriendfchap aanfpooren, die voor geene vriendfchap vatbaar fchynen, noch voor eene daadelyke , noch voor eene ly- dende ? En in tegendeel hoe veele , op welker getrouwheid , goedheid en liefdewaardigheid men 'zich zo veilig , als op zich zelve , verlaaten kan! Van waar komt hèt1, dat zekere menfchen ons, op het eerste gezigt, behaagen en langs zo meer, hoe -ricér wy dezelven befchouwen ? —- Waarom zyn wy van zekere menfchen, al terftond op het eerste gezigt, afkeerig, — en welke afkeerigheid langs zo grooter wordt,  ÏS EEN PILAAR DER VRIENDSCHAP. 173 wordt , hoe meêr wy dezelven befchou- wen ? Waarom behaagen of mishaagen ons zekere menfchen , nog tien flappen verre van ons af, en niet op den afftand van vier Happen. Waarom anders , dan om en van wegen de Phyfiognomie , en van wegen de meerdere of mindere evenredigheid , die derzelver Phyfiognomie met de onze heeft. Wanneer ik verftand zoeke , wanneer ik uitzie naar kundigheid , naar eenen gezetten moed , naar gevoel, naar bedaardheid en vastigheid, naar onfchuld en goedheid , my op eene van deeze hoedaanigheden leunen wil en leunen moet ; en deeze komen my voor, zy ontmoeten my in zulke trekken , die zeer beflisfende en doorfteekende zyn ; — (en indien deeze hoedaanigheden geene beflisfende, geene doorfteekende karakters hebben, —- dan is 'er zekerlyk in 't geheel geene Phyfiognomie, en geene kennis derzelve , en ook geen onderfcheid der dingen) ik zeg , deeze hoedaanigheden ontmoeten my in niet te ontkennen zynde trekken; ik kenne dezelven als zodaanige; en zoude ik, my dan niet verheugen , gevonden te -hebben  174 DE KENNIS DER. HIYSIOGNÓMIE ben het geen ik zoeke! ik zoude niet verzekerd konnen zyn, hier te willen eit te konnen rusten ! Dat een twyfelaar my vertoone 1—twee wezenlyk vertrouwde , en niet alleen vertrouwde maar elkander in waarheid liefhebbende f t'famenlydende , naar elkander reikhalzende menfchen, • die hunne daaden, gelyk hunne woorden, hunne kundigheden , zo als hunne gewaarwordingen , aan elkander mededeelen, — en heterogenisch gevormd zyn. Heterogenisch ? wat is dat te zeggen ? regelregte en cirkelronde lynen: by uitftek naar buiten uitzettende ■ en diep binnenwaards gedrongene Profilen of Zytekeningen. Waarom kon Carel XII. geene Vrouwen veelen ? waarom verwonderden zyne vyanden zich over zyne dapperheid? Was het niet de breede boog , die zich van het begin of de wortel der neuze naar buiten verhief ; zyn voorhoofd , 't welk , om zo te fpreeken, heyrlegers herbergde,—alwaar deeze hooge manlykheid of dapperheid zat, die de vrouwen weg joeg, en by de mannen achting verwekte? Het is zo , de menfchen zyn zekerlyk zo ge-  15 EEN PILAAR DER VRIENDSCHAP. tf$ gevormd, dat 'er naauwelyks één is, die niet ten minften eenen zoude vinden , waarmede hy overeenftemmen kan; maar elkeen is niet voor allen. Elk heeft een byzonder oog om te zien , —en verfchynt in een byzonder licht, waarin alleen hy kan gezien worden. Wanneer nu myn Oog aan eenen menfche zulke vermogens, hoedaanigheden en tekens befpeurt, die aan myne verwachtingen en behoeften fchynen te beantwoorden ; en hoe kan dit fpoediger, gemaklyker, natuurlyker en met meerder zekerheid gefchieden , dan door zyn uitwendig gelaat , hetgeen aan hem zïgtbaar is; door zyne Phyfiognomie ? wanneer ik in zyne athmofphere of nabyheid eenen vryen ademtogt heb, wanneer wy niet he¬ terogeen gevormd zyn , geene zigtbaare, te bemerken zynde onevenredigheid tusfchen onze vormingen en vermogens is, dan komen wy elkander nader; wy wenfchen elkander meerder te naderen , niet flegts uit voorbygaande, konftelyktoegeftelde , of Conventioneele redenen. Alle vriendfchappen, die enkel en alleen gegrondvest zyn op Conventioneele behoeftens , duuren alleenlyk zo lange , als de Con-  175 DE KENNIS DER PHYSIOGNOMIE Conventioneele behoeftens duuren ; even eens gelyk het gelegen is met de verbintenisfen van vriendfchap van groote Staa- ten, zo ook in 't kleine ; Maar alzo is het niet gelegen met de vriendfchap , die haaren grondllag heeft in eene phyfiognomique gelykfoortigheid : deeze houdt zo lange ftand , als de aangezigten duuren. Van daar kan ook tot de eigenlyk-gezegde waare vriendfchap, tot eene perfoneele , onmiddelyke vriendfchap des harten , geen bidden en fmeeken iets toebrengen : het is altoos een vast en zeker teken , dat iemand , of den waaren zin van het woord vriendfchap, of de menschlyke natuur , niet kent, die eenen anderen om zyne vriendfchap verzoekt j hy kan hem wel verzoeken om zyne genegenheid of liefde ; maar niet om zyne vriendfchap ! liefde ben ik, als mensch , aan de menschlykheid verpligt ; maar vriendfchap is alleenlyk tè bewyzen aan hem , die een medegevoel heeft: de vriendfchap van iemand te verzoeken , is even zo veel , als den anderen verzoeken leen, my uwe neus ; of bewyst aan my het genoegen , om andere oogen te verkrygen , dan gy hebt. —' Za!  ïs een pilaar der vriendschap. 177 Zal ën mag dan niemand den anderen om Zyne vriendfchap verzoeken , of hem zyne Vriendfchap aanbieden ? dit kan met verftand eh waarheid niemand doen , dan de Phyfiognomist : deeze alleen kan de vriendfchap verzoeken , en vriendfchap aanbieden. Maar men Verftaa my wel; wy fpreeken hier niet van de algemeens menfchen - liefde , broeder - liefde , burger - liefde > die gegrondvest is op onze huis- lyke en burgerlyke betrekkinge ; maar. wy fpreeken , hier, van vriendfchap : ook fpreeken wy hier niet van ons zelve, of van deezen en géénen byzonderen Phyfiognomist; _ maar Wy fpreeken van een welgeöeffend en beproefd gelaatkundig verftand. Dit verftand, of deeze gefteldheid alleen , of ook fomwylen een zuiver , teder , gelaatkundig of phyfiognomisch gevoel , kan in allen gevalle vriendfchap vraagen en ook geeven : de zodaanige kan zeggen: wy harmonieeren hy kan den anderen op deeze harmonie oplettende maaken , dezelve voor hem openen of ontfluiten. De Phyfiognomist ontdekt evenredigheden en overeenftemmingen tusfchen men¬ fchen en menfchen , tusfchen menfchen I. deel, M en  178 DE KENNIS DER PHYSIÓGNOMIE en zich zelve , welke anderen niet zo ligt , niet zo ras , niet zo bepaald en met zo veele zekerheid ontdekken ; deeze toont hy aan , en ontfluit dus, gelyk de hand opleggende Apostel, alleenlyk hetgeen 'er, toegeflooten, wezenlyk is. Hy kan 'er niets inbrengen , maar alleenlyk uitbrengen ; zo als in 't gemeen niemand niets in den menfche, eigenlyk gefprooken, inbrengen kan; alteenJyk kan hy uitbrengen en ontrollen, het geen 'er is. Zo weinig een nieuw lid, in 's menfchen lighaam , kan worden ingeënt ; zo weinig eene nieuwe kracht van geest ! Wat 'er is, dat is 'er , en dat is vatbaar voor bewerking , voor omzwachteling , voor de rypheid, en voor eenen verbaazenden wasdom ; maar, dat 'er niet is, dat kan, noch omzwachteld , noch ryp gemaakt, noch ook van buiten daarin gebragt worden. Alzo is, de kennis van 't geene 'er is, een vingerwys der opvoedinge en vorminge des menfchen , een vingerwys der achtin- ge en vriendfchap. Het onzigtbaare in den menfche is derhalven op te maaken uit het geene in hem  ïs een pilaar der vriendschap, Ifg hem zigtbaar is, gelyk de Schepper uit de fchepping. Indien dan de kennis der Phyfiognomie geene achting en vriendfchap voortbrengen kan; wat kan het dan doen ? Indien het aantrekkende en te rug ftootende geene tekens heeft., waardoor het te rug ftootende en aantrekkende te onderkennen is ; wat heeft het dan ? Maar, is 'er geene uitzondering ? ik heb nog geene gezien ! . dat is te zeggen: ik ken ten minsten voor tegenwooroig geene aangezigten , waaraan ik myne ziel zoude willen toevertrouwen, Waarvan ik niet deeze verzekering heb : „ myne ziel is aan hun wel toevertrouwd." Doch fchoon ik ook in deezen doolde ; wat zoude het zyn ? wat zoude het be- wyzen ? 't Is genoeg , is 'er overal in de natuur eene Phyfiognomie; dan moet de mensch eene hebben; en indien de mensch daar van voorzien is dan kan de mensch, die der vriendfchap en achtinge waardig is, daar van niet verfteeken zyn: en indien deeze zulk eene heeft, die hem onderfcheidt van anderen , die geene achting verdienen, of derzelve onwaardig zyn , dan moet deeze kennelyk M 2 wee-  180 DE KENNIS DER PHYSIOGNOMIE weezen; en hoe kennelyker dezelve' is, dies te beminnens - waardiger, dies te meerder gezocht en bemind. Er konnen aangezigten zyn , die, even als de Godheid , hunne liefde laaten fchynen over goede en kwaade 5 en traanen van blydfchap en van medelyden ftorten over rechtvaardigen en onrechtvaardigen , welker liefde zich uitftrekt over allen , en die door allen geliefd worden. Men vindt deeze zelden ,• maar zy fchynen niet onmooglyk te weezen. Er konnen aangezigten zyn, die flegts weinigen verftaan en genieten konnen,- doch die voor deeze als dan geheel, voor deeze weinigen als dan alles zyn. Er konnen aangezigten zyn , ■ die alle achting en eerbiedigheid inboezemen , • maar geene vertrouwelyke liefde ; — aangezigten, die alleenlyk liefde, en geene hoogachting verwekken; en ook zulke , die het een en ander naauwkeurig t'famen vereenigen. Kracht of vermogen om te werken, verwekt achting ; wysheid om te werken, brengt hoogachting voort; fterkte om te lyden, brengt te wege hoogachting met medelyden ; begeerte om te geeven en blyd-  IS EEN PILAAR OER VRIENDSCHAP. l8l blydfchap te veroorzaaken, boezemt liefde in ; en dit alles , naamelyk , kracht , en wysheid , en flerktc, en welwillenheid hebben ontegenzeglyk haare on- faalbaare kentekens ; en dus ook de vriendfchap, die zich op eene zekere maate en evenredigheid van alle deeze dingen jegens my grondvest. Welk is nu het uitwerkfel of het gewrocht der vriendfchap ? _ is het eensgezindheid ? niet altoos! niet volftrekt ! wat dan ? betrekking van myne bezittingen tot de behoeften des anderen; -— van myne behoeften tot zyne bezittingen. Hoe inniger nu, hoe meerder byblyvende, hoe dieper geworteld in myne en des anderen natuure, deeze bezittingen en deeze behoeften zyn ; —dies te inniger, vaster en meerder onwrikbaar is de phyfiognomique of gelaatkundige vriendfchap. Deeze vriendfchap, wanneer dezelve zuiver gelaat-kundig is, geheel onkundig van alle andere betrekkingen , dan die der trekken van het aangezigt en der uitwendige gedaante, is zo onverbreeklyk, als de vereeniging der leden van één ligM 3 haam,  182 DE KENNIS DBÏi PtfYSIOGNO.MIE. haam , dat is , alleenlyk te fcheiden> doof den dood en door 't geweld van buiten. Ik ben langzaam, en hoe langs zo. meer langzaam , eenen menfche te verzoeken om zyne vriendfchap , dat is te zeggen , aan hem te doen weeten gy kont myn vriend zyn , -—— langzaam , om hem myne vriendfchap te laaten aanneemen, of dezelve hem aan te bieden; doch ik ben van begrip , wanneer ik deeze vriendfchap enkel en alleen uit een zuiver gelaat - of wezenkundig gevoel, — of achtervolgens onze phyfiognomifche of wezenkundige betrekkingen doe ontvangen, of aanbiede; of wiens vriendfchap ik , om even dezelve redenen, zoeke ; dat hemel en aarde eerder tegen elkander zullen verbryzelen , dan zulk eene vriendfchap : weshalven thans eene van myne heiligfte grondfteliingen is , „ met „ niemand, hoe menschlyk of boven-! „ menschlyk hy ook te boek moge flaan, hoe vermaard hy ook weezen mag , s, wegens zyne deugd, en hoe uitftee,3 kend hy ook zyn mag ten aanzien „ van zyne Goqsdienffcigheid , vriendfchap 3, te maaken (volgens de meest -uitftee- „ ken-  ÏS EEN PILAAR DER VRIENDSCHAP. 183 „ kende betekenis van dit woord) voor „ dat ik hem zelve — of afbeeldfels en „ fchaduw - beelden van hem, waarop men „ ftaat kan maaken, gezien heb—— 3, en vooraf ook voor niemand myne „ vriendfchap volftrektelyk toe te. fluiten, „ fchoon ook de flegtfte dingen van s, hem , met de grootfte verzekeringe, „ verhaald wierden." O aanfchouwen der menschlykheid! hoe zeer verflindt gy op eenmaal, en tevens alle onwaare, halfwaare en windfcheeve begrippen en gevoelens over eenen goe- den of kwaaden menfche! de beste mensch kan , uit overhaasting, eene ondeugende daad verrichten , zelfs eene kwaade hartstogt eenen tydlang opvolgen ; de ergfte mensch kan, in allen gevalle, eene goede daad mede verrichten of naarmaaken; maar zyn aangezigt , ten minften het wezenlykfte van hetzelve, en de vorm van het geheele, kan hy niet veranderen ; deeze is niet de vrucht; en fchoon het de waarheid zy , dat men uit de vrucht den boom kent; zo is het evenwel eene mede ftandhoudende waarheid , — dat men uit den ftam en boom, met nog meerdere M 4 ze-  $8,1 »E KENNIS DER PIIYSIOGNOMIE ENZ. zekerheid , een befluit opmaaken kan tot de vrucht. Het kan wel zyn, dat dit meerder oeffening in het opmerken vereisfcht en vooronderftelt; maar, waar deeze ee^ns voorhanden is , daar zullen niet alleen de flegte vruchten (want ook; de beste boom kan, door infeften van bui-, ten , onvruchtbaar gemaakt worden) — niet deeze flegte vruchten alleen , de voorwerpen der beflisfinge ukmaaken, niet alleen doen zien , wat 'er is , en wat 'et flegts eens is, maar ook wat 'er zyn kan, — dan wanneer de ftam flegts, tegen de infeéfcen van buiten , bewaard en verzekerd wordt. De vriend , door geoeffende Pbyfiognomisten , op eene zuiver-gelaatkundige of phyfiognomifche wyze, ge- koozen, ?al vriend blyven , . fchoon ook de geheele weereld hem „ om en van wegen eenige gebreken o§ wanbedryven t veroordeelde. HET  HET VYFTIENDE FRAGMENT, VAN DE OPRECHTHEID EN GE? VEINSDHEID» Ijvene der gemeenste en krachtïgfte te* tL genwerpingen tegen de zekerheid derGelaat- of Wezenkunde , is der menfchen algemeene en zeer hooggaande konst der veinzinge. Wy zullen zeer veel gewonnen hebben , wanneer wy deeze tegenwerping bondig zullen konnen beantwoorden. Men zegt; „ de menfchen geeven zich „ alle te bedenken zynde moeite , om „ wyzer , beter , oprechter te fchynen , „ dan zy inderdaad zyn: zy ftudeeren ï, op eene vertooning van gelaat , toon en gebaarden van eene meest - doorftee„ kende oprechtheid: en deeze konst 3, gelukt hun: zy konnen liegen en beM 5 „ drie.  jgfS OPRECHTHEID „ driegen ; zy weeten elke twyfeling , „ elke achterdocht , met betrekkinge tot „ hunne oprechtheid, te verftrooijen en „ van zich af te keeren: de verftandig„ fte en fcherpzinnigite menfchenkenners, „ en zelfs zulke , die zich met de be„ fchouwing der Phyfiognomien inlaaten , „ zyn dikwyls , door derzelver aangenoM men gelaat , bedroogen , en worden „ nog dagelyks daar door bedroogen ; hoe kan dan deeze kennis ooit worden „ eene weetenfchap , waarop ftaat te maa ■ 9, ken is ? Deeze is de tegenwerping, die ik meerie , in derzelver geheele kracht , te hebben voorgedraagen. Ik zal daarop antwoorden ; Vooral en voornaamelyk wil en zal ik gereedelyk toeftaan , dat men het in de konst der veinzinge , tot verbazens toe, zeer verre brengen kan, en dat ook deswegen de fcherpzinnigfte menfchen zich , in de beoordeelinge van anderen , groot elyks bedriegen konnen. Maar , niet tegenftaande ik dit, met geheel myn harte en volkomelyk, toeftaa, evenwel oordeele ik deeze tegenwerping, met betrekkinge tot de zekerheid deezer ken-  EN GEVEINSDHEID. 187 kennisfe , op verre na niet van zo veel gewigt te zyn , als men doorgaans meent of geloofd, en anderen wil doen gelooven ; en wel voornaamelyk om twee redenen. Vooreerst „om dat, in het uitwendig „ gelaat van den menfche , ontallyk veele „ dingen zyn, waarby geene de minste „ veinzing plaats heeft; en wel juist „ zulke dingen , welke zeer zekere „ kenmerken van zyn inwendig karakter 3> zyn." Ten tweeden „ om dat het veinzen 3, zelve vaste en zekere kenmerken heeft, „ die, fchoon niet door tekens en woor„ den uit te drukken, evenwel te onv dervinden zyn, en die men voele* „ kan." L Ik zeg vooreerst: „ daar zyn ontallyk „ veele dingen in het uitwendig gelaat „ van den menfche , waarby geene de « minste veinzing plaats heeft ; en wel ft juist zulke dingen, welke zeer zeke„ re kenmerken van zyn inwendig karak„ ter zyn." Wat  lg8 OPRECÏITKEIB Wat mensch zal het, door alle kon-, ften der fubtielfte geveinsdheid , zo verre brengen, dat, by voorbeeld , het geftel zvner beenderen zich, naar zyn goedvinden , verandere ? wie zal het konnen te weeg brengen , dat hy fchyne een fterk gewelfd voorhoofd te hebben , wanneer hetzelve plat is ? Een hoekachtig of gebrooken voorhoofd, wanneer hetzelve gewelfd en rond is ? Wie zal de kleur en gefteldheid zyner winkbrauwen konnen veranderen ? of eené vertooning konnen maaken, van fterke dakvormige winkbrauwen te hebben , wanneer zyne winkbrauwen dun zyn, of wanneer hy in 't geheel daar van verfteeken is ? Wie zal zich eene welgevormde neus konnen geeven, wanneer zyne neus opgefchort en ftomp is ? Wie zal zich groote lippen konnen eigenen , wanneer hy kleine lippen heeft; en kleine , wanneer hy van groote lippen voorzien is ? Wie zal , uit eenen ronden kin, eenen fcherpen , en, uit deezen, eenen ronden kin voor zich konnen draaijen ? Wie zal de kleur zyner oogen veran- de-  IN GEVEINSDHEID, ïgrj deren , of dezelven 5 zo als het hem voordeelig fchynt, meer- of minder konnen ophelderen ? welke konst van veinzinge zal hy in 't werk ftellen , om blaauwe oogen in bruine, of groenachtige in zwarte , of platte oogen in uitpuilende , te veranderen ? Even hetzelfde heeft mede plaats omtrent de ooren, derzelver maakfel, gefteldheid , afftand van de neuze, derzelver meerdere of mindere hoogte; - , zo ook omtrent den geheelen hoofdfehedel , een groot gedeelte van den omtrek ; vervolgens omtrent de kleur, huid , fpieren , polsflag , • al te maal dingen, die, zo als wy op zyne plaatfe zullen aantoonen , of ook ligtlyk zouden konnen doen, en die ook zelfs elk middelmaatige befchouwer of opmerker dagelyks ziet, beflisfende kentekens van het temperament of de vocht-mengelinge, en van het karakter van eenen menfche zyn. Hoe kan , in deeze en nog in zeer veele andere uitwendigheden van 's menfchen lighaam, de minfte veinzing plaats hebben ? Offchoon een cholericq mensch zich alle te bedenken zynde moeite geeve, om phieg-  jp0 OPRECHTHEID phlegmaticq , en de melancholicque om fanguinisch te fehynen , hy zal , noch de gefteldheid van zyn bloed , noch zyne kleur , noch zyne zenuwen eii fpieren , noch de tekens -en kenmerken daar van, op ftaanden voet konnen veranderen. Welk eenen zachten toon en bedaarde gebaarden , een oploopend mensch ook moge aanrieemen 5 < zyne °°gen zullen evenwel dezelfde kleur en gefteldheid , zyn haair dezelfde natuur en kroesheid j zyne tanden dezelfde vertooning be¬ houden. Hoe zeer ook iemand eene vertooning maake om wys te fehynen, hy zal het profil van zyn aangezigt (de ln> pen uitgezonderd , en ook deeze flegts weinig ,) niet konnen veranderen , en met het profil van eenen wyzen en grooten man gelykvormig maaken : hy kan in ^ de huid van zyn voorhoofd rimpels trekken of hetzelve ontrimpelen ; maar het been in zyn voorhoofd blyft Zo als het is. En even zo weinig zal hy, die waarlyk gezegd kan worden wys te zyn, ooit alle beflisfende kenmerken van zyn verftand konnen verliezen of verbergen ; zo weinig als  EN GEVEINSDHEID. igr als de dwaas in ftaat zal zyn, alle kenmerken der dwaasheid, te bedekken; i indien hy dit zoude konnen doen , - - dan zoude hy, juist door deeze bekwaamheid, niet meer de voorige dwaas weezen* II. Maar , zal men zeggen ," niet tegenftaande dit alles , zyn evenwel by eiken menfche uitwendigheden genoeg, waarmede men, tot eenen hoogen trap, veinzen kan! dit zullen wy toeftaan ; maar dat konnen wy niet toeftaan, dat dit vein* zen alle paaien der kenbaarheid zou te buiten gaan; Neen! ik geloof ten tweeden: „ Dat 'er geene foort van veinzing ge„ zegd kan worden te zyn, die niet „ haare zekere kenmerken hebbe, zo al „ niet met tekens en woorden uit te „ drukken , die evenwel te bemerken „ zyn." Het ontbreekt niet aan het objeiï, maar aan het fubjeft, dat deeze kenmerken gezegd worden , niet ftiptelyk te konnen worden aangeweezen. Ik, ,ftaa(! toe, dat tot het ontdekken van  ig2 OPRECHTHEID van deeze kenmerken vereischt worde tferi fyn en geoeffend oog , en eene zeer fubtile Gelaatkundige geiiie, om dezelven te beftempelen ; ik ftaa mede gaarne toé , datze zieh niet altoos met woorden j of lynen en tekens , laaten uitdrukken : maar op zich zelve zynze van betekenis ; infpanning, verftrooidheid en overhelling tot dezelve, zouden deeze geene bepaalde , ten mrüftea te bemerken zynde , kentekens hebben ? „ Een vein- zaard wil die zyne gevoelens verbergen ; dan is 'er in 't binnenfte van hem een „ gevecht tusfchen het waare , het geen ,, hy wil verbergen, en het valfche , het geen hy naar buiten wil vertoonen. Dit „ gevecht brengt verwarring in de bewee- ging zyner dryfveêren. Het hart, welks „ werking is , de geesten op te wekken j dringt dezelven , daar zy natuurlyk moeten gaan. De wil verzet zich daar „ tegen, beteugeltze , en houdtze gevan„ gen , hy dwingtze om van weg en „ werking te veranderen. Maar zy ont„ fnappen veeltyds , en de vlugtelingen „ brengen zekere tydingen over, van 't „ geen in 't geheim van den raad om„ gaat. Zo dat, hoe meer men het waare » wil  EN GEVEINSDHEID. 193 >, wil verbergen , de verwarring te meêr „ toeneemt , en men zich te meerder „ ontdekt." Aldus denke ik met Pernetty. 't Is waar, het geen de opfteller van het fmeekfchrift voor de Weduwe Gamm zegt • „ Daar is eene hitte, indien men „ zo fpreeken kon , die de' pols is van „ de onfchuld ; de onfchuld heeft onna,, volgbre kentekens , en ongelukkig is de „ Rechter, die niet weet dezelven te ver* „ ftaan ! -—-- Hoe! winkbrauwen?" (zegt een ander , ik meen Montagne) „ hoe! „ fchouders ? daar is geene beweeging, die ,s niet fpreekt, en eene verftaanbaare taal, „ zonder onderwys , en eene openlyke „ taal." Ik kan van dit gewigtig ftuk nog niet afffcappen , zonder nog eenige weinige aanmerkingen daar by te voegen. Eene algemeene aanmerking: Eerlykheid, oprechtheid, is het een» voudigfte , — en evenwel het minst - te verklaaren zynde van al wat 'er is ! — een woord van den ruimften omtrek, en van den allerbeperktflen zin. , Hem, die geheel en al eerlyk is, zoude ik fchier eenen God , en, die geheel en al oneerlykis, eenen duivel noemen. i. Deel. n ]yjaaf  194 DE OPRECHTHEID Maar de mensch is , noch een God, noch een duivel, maar een mensch. Geen mensch is geheel en al eerlyk,. en geen geheel en al oneerlyk. Wanneer wy dan fpreeken van ge* veinsdheid en oprechtheid ; dan moeten wy de allerfubtielfte begrippen daar van bykans geheel ter zyde ftellen. Wy moeten oprecht noemen den zulken , die geene bewustheid, heeft van een valseh of baatzuchtig oogmerk , 't welk hy toelegt om te verbergen: en valsch noemen wy hem , die , met opzet, toelegt, om beter te fehynen , dan hy is. Die vooraf ter neder gefield zynde, heb ik over de geveinsdheid en oprechtheid, met betrekkinge tot de Phyfiognomie , nog het volgende te zeggen : Is 'er iemand, die, door het veinzen van anderen, bedroogen is geworden , dan ben ik het. Zo 'er iemand . reden mogt hebben , om de könst der veinzinge van de menfchen, tot eene tegenwerping tegen alle zekerheid der kennisfe van de Phyfiognomie-, te maaken, dan zoude ik die hebben: en evenwel houde ik deeze zekerheid, met zo veel te meerder vrymoedigheid, ftaande , hoe meerder ik my , door een  en geveinsdheid. j$5 een aangenomen gelaat van oprechtheid, heb laaten bedriegen. Immers is het zeer natuurlyk, dat zelfs een zeer zwak Verftand eindelyk, door fchaade, oplettend , en, door oplettenheid , wys moet Worden. Ik werd gebragt in eene foort Van noodwendigheid, om alle myne vermogens op te roepen , tot het opzoeken van meerder - naauwkeurige tekens der oprechtheid en der valschheid , of, met andere woorden, het donker gevoel, 't welk , op 't eerfte gezigt van iemand, in my levendig werd, en waaraan ik gulhartig en met een gezond verftand, weinig of geen geloof wilde geeven dit waare , onaangeleerde, eerfte of grondgevoel vaster te houden, en, ware het mooglyk , eenigermaate te analifeeren of te ontleeden. Deezen eerften indruk heb ik , geduurig tot myne fchaade, weder gezocht uit myn harte te verbannen. De bedrieger is nooit minder in ftaat, om te veinzen, dan in het eerfte oogenblik , wanneer wy hem zien ; dan wanneer hy nog , om zo te fpreeken , geheel alleen gelaaten is , en eer hy zich gebragt ziet in eene zekere activiteit. Niets is moeijelyker, dit houde ik ftaande, en N a even-  IQÖ OPRECHTHEID evenwel is niets, gemaklyker , dan huichelaary te ontdekken. . Niets is moeijelyker , zo lange de huichelaar denkt, dat men op hem let. Niets .gemaklyker, zo dra hy vergeet, dat men op hem ziet. De eerlykheid of oprechtheid daarentegen is veel gemaklyker te bemerken en te ondervinden , vermits zy geduurig blyft in eenen natuurlyken toeftand, en buiten alle pooginge , om zich opgefchikt naar buiten te vertoonen. Maar evenwel moet dit' wel opgemerkt worden , dat vreesachtigheid en befchroomdheid aan het oprechtfte aangezigt veeltyds eene; gedaante of kleur van onoprechtheid konnen geeven. Het kan veeltyds enkel en alleen befchroomdheid weezen, en niet altoos vakchheid, wanneer hy , die aan u iets verhaalt , of iets aan u toevertrouwd , u niet durft» aanzien. Dit nederzien van hem , die met ons fpreekt, maakt wel altoos, in 't gemeen, by ons eenen fatalen indruk; wy konnen ons daarby naauvrelyks onthouden van eene geheime achterdocht van onoprechtheid ; doch dit is altoos zwakheid , blooheid , onvolkomenheid ,• blooheid, die zeer ligt tot valschheid kan over-  EN GEVEINSDHEID. 197 overgaan. Wie toch is meerder blootgefield voor de valschheid , dan de vreesachtige ? hoe ligtlyk voegt hy zich naar elkeen , met wien hy te doen heeft ? hoe fterk, hoe naby is geduurig de verzoeking tot ais , ajo , en negas , nego ? de valschheid en trouwloosheid van Petrus, wat was die anders, dan vreesachtigheid ? de minfte menfchen zyn groot genoeg , dat is te zeggen, hebben genoeg kracht en zelfsgevoel , om ontwerpen te maaken en ter uitvoer te ftellen , om anderen te bedriegen , en dezelven , onder den fchyn van trouwe en vriendfchap, in 't net te lokken ; maar ontallyk veele menfchen, geene harde, ruwe zielen; neen, edele, voortreflyke, voor 'e gevoel vatbaare , tedere , fyn-bewerktuigde menfchen en juist deeze het meefte , zweeven geduurig in gevaar, van onoprecht te zyn ; zy bevinden zich fteeds aan den dorpel, of liever aan den afgrond der onoprechtheid en daarom konnen zy ligtlyk geraaken in de gewoonte , van anderen, jegens welke zy fpreeken, niet in het aangezigt te durven zien. Veeltyds geraaken zy in eene foort van vleiery, waarby het hart N 3 hen  198 OPRECHTHEID hen van leugen befchuldigt ; zeer lige laaten zy zich wegfleepen om te fpotten met eenen oprechten , en veelligt zelfs met eenen vriend ! Hoe ! fpotten met eenen vriend ? Neen ! wie daartoe in ftaat is , die kan niet meer genoemd worden eene edele , voortrefly-* ke , voor 't gevoel vatbaare , tedere ziel! fpotten en vriendfchap hebben zo weinige overeenkomst, als Christus en Belial ! maar ! — tot het fpotten over iets, dat anders eerwaardig , heilig , Godlyk is , daartoe kan ook eene oprechte , zwakke , bloode ziel en ach hoe ligtlyk ! weggefleept worden ! hoe ligt — uit krachtloosheid om tegenftand te bieden, aan my en u belooven , het geen flegts aan eenen van ons kan gehouden worden ; aan beiden toeftemmen , hetgeen by den eenen toegeftemd , doch by den anderen ontkend behoorde te worden ? — O vreesachtigheid en blooheid! gy hebt meerder valfche en huichelaars gemaakt , dan de baatzucht en boosheid ! Nog meer, blooheid en oprecht¬ heid , weekhartigheid en valschheid, hebben veeltyds in derzelver uitdrukkinge al vry wat overeenkomst. Wie in de valschheid als  EN GEVEINSDHEID. Ipg als doorzult is; wiens blooheid , gepaard met trotsheid , eene planryke konst geworden is, dien zal het nimmer mooglyk vallen, een gevoel van oprechtheid , in ftaat om de harten te openen , rondom zich te verfpreiden. Hy zal bedriegen konnen ; maar hoe ? men zal zeggen: „ het is onmooglyk zo te fpreeken , zich „ zo uit te drukken , en -het niet oprechtJyk „ te meenen". Maar men zal niet zeggen: „ myn hart heeft zyn hart gevoeld ! " men zal niet zeggen: „ he 1 hoe wel heb ik my by dien man bevonden; hoe zeer „ werdt myn hart verligt! ik heb in zyn „ gelaat nog meerder .trouwe ■ en goed- „ hartigheid geleezen , dan alle zyne woorden my verzekerden ! " zo zal men niet fpreeken ; en fchoon men ook zo fpreeke, men zal dit niet doen met overleg, niet met een inwendig en zeker gevoel van eene ongetwyfelde waarheid. O , licht der oogen en trek van den mond, gy zult het verraaden ! fchoon men u ook niet bemerken , het oog voor u toefluiten , het hart voor u verharden, u ver- geeten, u niet kennen wil. Gy zult eindelyk, ten minften dan wanneer gy bedroogen zyt, door alle redeN 4 nee-  SOO OPRECHTHEID. neeringen doorbreeken ; het eerfte diepe » offchoon weggeworpene en verworpene gevoel der onoprechtheid 1 Maar , waar is dan de oprechtheid, ach waar is zy ? waar is de zuivere reine, zonder gemaaktheid zich openende ■ en zonder achterhoudinge zich mededeelende — onbaatzuchtige , broederlyke oprechtheid ? waar is de geheel - opene , onopgeflootene, zich niet opdringende, nooit terug wykende,: nooit inkrimpende blik eener kinderlyke eenvoudigheid en trouwhartigheid! — Wat heeft dezulke gevonden , die zodaanigen blik gevonden heeft! verkoop wat gy hebt , en koop den akker met deezen fchat! -?? HET  HET ZESTIENDE FRAGMENT. EENIGE BYLAAGEN TOT HET VOORGAANDE FRAGMENT, VAN DE OPRECHTHEID EN GEVEINSDHEID. God heeft het zegel der oprechtheid gedrukt op zekere vormen van aangezigt en gelaat. Geen aangezigt moet , volgens deszelfs natuure, door eenige wet van bedwang, volftrekt valsch zyn. Doch, men vindt aangezigten, waar van men, bykans met zekerheid en vast vertrouwen, zeggen kan : „ deeze konnen , zy zullen niet „ valsch zyn; zy zyn tot geen veinzen in „ ftaat; geboorene Nathanaëls , Ifraë- „ Ut en , waarin geen bedrog is". Neem *er eene proeve van, ö mensch die oprecht zyt, en waagt het, zo gy kont, om van zekere tegenwoordig zynde getron- we menfchen te zeggen: „ ik weet „ niet, veelligt1 zoude het evenwel konnen „ weezen , dat 'er een wrok tegen my in „ het harte huisvestede - " en gy zult dit duizendmaal volftrekt niet durven denN 5 ken  SOa VAN DE OPRECHTHEID ken, en nog minder uitfpreeken , zonder u zelve, in uwe eigene oogen en in die van anderen , verachtlyk en onverdraaglyk te maaken. i. Uit duizend van zulke aangezigten hier flegts één ; wie daarin 'argwaan van bedrog vinden kan, die nadere niet tot myne tente, / Wie  EN GEVEINSDHEID. 203 2. Wie is hy , die niet, door het hier volgende aangezigt, als weggefleept wordt, hoe meerder en bedaarder hy het zelve be- fchouwt, die niet geneigd is , daar van, te verwachten iets, dat gezegd moet worden goed en groot te zyn ? wie kan het ontkennen , dat het zelve opgezocht fchynt uit eene andere weereld , dan die wy dageJyks voor oogen zien ? wy verheugen ons, in het befchouwen van dit aangezigt, ■ met eene verheuginge, die overeenkomst heeft met de liefde jegens een naby zynde en uitfteekend voorwerp! wy zouden hem , die beftaan durfde, dit aangezigt van valschheid te befchuldigen, of argwaan van laaghartigheid op te vatten ,' of hetzelve op eenigerleye wyze af te keuren, op den mond konnen flaan ; , wy vertrouwen 'er op • en maaken daarop volkomen ftaat. Maar, wy trachten lange te vergeefs, om het zelve te befchryven , en de reden van onze aandoeningen , op het aanfchouwen- van dit aangezigt, op te geeven; en fchoon wy ook zeggen ■ •welgefchiktheid, effenheid , evenredigheid , homogeniteit , hoe weinig hebben wy daar-  SC4 VAN DE OPRECHTHEID daar mede nog het Individueele van dit aangezigt uitgedrukt, en ook dan nog niet, wanneer wy zeggen , een gelukkige middenjland tusfchen een week en firaj gelaat , -— zuiverheid van omtrek ; veelligt wat meer, wanneer wy zeggen: zuiver-geboogde winkbrauwen, een gulhartig oog , eene zachtgeboogene neus , geen vooruit - fteekende, noch te rug deinzende kin. Dat  en geveinsdheid. 205 ^' ' <ë^ c 1*33 'wd • t obb Dat de konst der veinzinge het brenge tot den hoogften trap , — den echten Phyfiognomist , dat is te zeggen , hem , die aan zyn gevoel getrouw is, en zich te binnen brengt zyne ondervindingen , zal een aangezigt » gelyk het navolgende , niet ligtlyk misleiden konnen. Geene konst van veinzen zal aan dit voorhoofd een gewelf konnen by- zetten of veranderen, of deeze neus konnen toefcherpen; en fchoon ook dezulke de taaien van eenen geboorenen Duitfcher, Fransman of Engelsman fprake, evenwel zal hy zyne Italiaanfche afkomst niet verzaaken. Hy zoude konnen geleerd hebben tefpreeken van liefde, van tederheid, gelyk een kirrend duifje van onze zotte weereld , ■ • de Phyfiognomist zal' aan zyne verliefde taal geen geloof liaan , en fchoon hy ook zo toegeevend mogt fchynert als een Lam, -i— hy zoude, als-ware het, gedwongen zyn, dit toegeeven aan te merken als gemaakt ,'-als eene verborgene eigenzinnigheid , . döclv elke toegeeving , by hem aangenomen en niet eigen zynde , zal een klaarblyklyk contrair, opleveren tegen hem zelve; en duizend gelaatstrekken of mynen  206 VAN DE OPRECHTHEID nen , die een aangezigt, dat van natuure weeker is , aanneemen kan, kan dit niet anneemen. Wie het Fragment van der menfchen vryheid en niet • vryheid met opmerking geleezen en verdere overdenkingen des aangaande gemaakt heeft, die zal zekerlyk, door; het waarneemen van het geene zekere aangezigten al en niet konnen , zyn gevoel gemaklyk oeffenen, om al zeer fchielyk te befliffen, wat aan eenen menfche natuurlyk — en niet-natuurlyk is; waar de oprechtheid ophoudt, en waar het veinzen begint. De  2 N GEVEINSD KEI». £07 4» De eerfte, de beste kenner der weereld zal deeze aangezigten zo terftond verklaaren en keuren voor Jefuïten ; — en welke tronien zyn meerder vermaard in de konst der veinzinge, dan die der Jefuïten ; — En inderdaad , deeze aangezigten zyn voor het veinzen meest gefchikt. En evenwel! - — hoe ligt te kennen! zulk eene zachte afhelling, bene-  208 VAN DE OPRECHTHEID lieden toegepunt, nergens fterk gewelfd, nergens fcherpe hoeken in de tronien , en dan nog dit oog —- deeze opflag van 't oog, deeze zachtgebogene neus, deeze gekrulde mond , deeze fubtile fchranderheid over het geheele , - waarfchouwt u, terwyl gy 'er behaagen in hebt , terwyl het u als wegfleept of aan zich trekt , u, niet met eene te gemoet komende heldere liefde , maar als met- eene verborgene toverkracht , haar zich trekt. Niet, dat zy verre , dat deeze aangezigten onoprecht zouden moeten zyn; ganschlyk niet; maar in het gevoel van derzelver fuperioriteit, en der menfchen. zwakheid, zyn zy geduurig, in eene ftèrke verzoeking , om eerder zodaanig te worden , dan meerder-gulhartige en luid-fpreekende karakters. Het hoekachtige gebruikt meerder geweld , . het boogachtige wordt meerder geweld aangedaan en weggefleept. f Deeze heeft iets, dat zachtkens naar binnen fluipt voor hem, die hem bekruipen of overdwarsfen wil. Zie    & N GEVEINSDHEID. 209 5- Zie hier nog een Jefuïts aangezigt; fcherper en meerder getekend, dan de beide voorgaanden. Zeer doordringend , ftil en diep-uithaalende, loerende; wy ver¬ wachten fchranderheid en fcherpzinnigheid , talent en bekwaamheden van deeze winkbrauwen , van deeze neüs en van deezen mond ; en wanneer wy billyk zyn, dan zyn wy verre af, om te zeggen , „ dit „ aangezicht zal, het moet ons bedriegen", maar -— zullen wy evenwel niet ongelyk meerder op onze hoede zyn, dan by N. 2. van dit Fragment ? zal ons hart zich ook zo wel daarby bevinden ? zullen wy wel zo veel inwendig vertrouwen daarby in ons befpeuren ? wat my aangaat, ik twyfel 'er grootelyks aan. I. DE El, HET  het zeventiende FRAGMENT. VAN DE HARMONIE DER .ZEDELYKE EN LIGHAAMELYKE SCHOONHEID. Men vraagt: „ is 'er eene zigtbaare s „ te bewyzen zynde, harmonie en „ overeenftemming der zedelyke en lighaa„ melyke fchoonheid ? eene harmonie tus„ fchen zedelyke en lighaamelyke lelykheid ? „ en eene wezenlyke disharmonie tusfchen „ zedelyke fchoonheid en lighaamelyke le„ lykheid ; tusfchen zedelyke lelykheid en „ lighaamelyke fchoonheid ? " Deeze vraage wordt , door millioenen ftemmen der natuure, luitkeels met ja beantwoord , hoe zoude ik dan dezelve konnen ontkennen ? Vooronderfteld zynde, dat wy het gewrocht zyn van eene hoogfte Wysheid j valt het dan niet zo terftond in 't oog , dat het oneindig meerder gepast is, . ■ dat  DE HARMONIE DER SCHOONHEID. 211 «Jat tusfchen de natuurlyke en zedelyke Fchoonheid harmonie zy , dan dat 'er die niet zou zyn ? dat he.t gepaster zy , dat de oorfprong van alle zedelyke volmaaktheeden zyn hoogfte welgevallen daar in uitdrukke, door eene natuurlyke overeenftemming der natuurlyke fchoonheid met de zedelyke ? men ftelle nu eens het tegendeel, — wie zal aan eene eindélooze Wysheid en Goedheid geloof geeven en deeze gedachte verdraagen konnen : ,, het gebeurt niet „ flegts by toeval, alleenlyk onder zekere „ omftandigheden , maar het is de aï- „ ge-meene fchikking en natuur der dingen, —— dat, alwaar de hoogfte zedelyke „ volkomenheid is , de hoogfte natuurlyke „ onvolkomenheid te voorfchyn kome ; dat „ de deugdzaamfte mensch de lelykfte ; de „ verhevenfte , edelfte , grootmoedigfte wel„ doener van het menschdom — het walge- „ lykfte fchepfel zy , dat God aan de „ deugd alle fchoonheid weigere, om des, zelve vooral niet aanminnig te maaken; „ dat de geheele natuur daar toe ingericht „ zy , om het geen voor de Godheid het „ aangenaamfte , en aan en op zich zelve „ het beminnenswaardigfte is ■ als ware het, „ met het zegel van zyn ongenoegen te O 2 fee-  212 DE HARMONIE DER ZEDELYKE „ beftempelen." wie, broeders, vrien- den der deugd, mede - aanbidders der hoogfte Wysheid , die niets dan Goedheid is, wie kan deeze ik zoude fehier gezegd hebben Godslasterlyke gedachte, verdraagen ? • Stelt het overeenkomftig geval met de evenredigheid der vermogens van kennisfe tot de lighaamelyke fynheid: kont gy het gevoeglyk, met de hoogfte Wysheid ge- past vinden , in zulk eene maaté lompheid te voorfchyn te doen komen , in welke het inwendig vermogen des verltands daar is en zich ontzwachtelt ? zegt wat gy wilt, en het kan nimmermeer gefchieden ; —— en hoe oneindig veel minder is aan deeze , dan aan de eerstgenoemde harmonie , gelegen ? en hoe oneindig veel meerder is het den Aanlegger van onze natuur te, doen om de omzwachteling en meerdere volkomenheid van het zedelyk gedeelte van onze natuur , dan van het verftandige , van het intellectueele gedeelte ! Wyders, wie zal het gevoeglyk en met de hoogfte Wysheid gepast konnen vinden , dat dezelve , aan het zwakfte lighaam , de vorm en den fchyn van het fterkfte , en , aan het fterkfte , de vorm en  EN LIGHAAMELYKE SCHOONHEID. 213 «1 den fchyn van het zwakfte, zoude geeven ? (Ik fpreek niet van toevalligheden en uitzonderingen , maar van eene algemeene en doorgaande fchikking der natuure —) En evenwel zou deeze voorftelling , deeze onwaardige fpeelzucht, nog wysheid en waardigheid zyn, in vergelykinge by het gedrag, tusfchen zedelyke en natuurlyke fchoonheid, eene zigtbaare disharmonie in de geheele natuur te verwekken. Doch ik zal het toeftaan : dergelyken overnatuurkundige gistingen , zo in lichtend als zy fehynen , en zo veel zy, ten minften by zekere menfchen , gelden zouden , zyn niet bewyzend genoeg. Het komt aan op de wezenlykheid der zaake in de natuur , en dus op zekere gewaarwordingen en ondervindingen. Ik vooronderftelle, het geen zelfs de fiegtfte waarneemer van zyn eigen of anderer aangezigten niet meer loogchenen kan : elke toeftand der gedachten , elke toeftand van de gewaarwording der ziele , heeft zyne uitdrukking in het aangezigt. Ongelykvormige gefteldheden der ziele hebben geene gelykvormige uitdrukkingen van het aangezigt, en gelykvormige gefteldheO 3 den  214 DE HARMONIE DER ZEDELYKE den geene ongelykvormige uitdrukkingen. Ik vooronderftelle ; het geen mede geen Moralist ontkennen zal ; dat zekere gefield heden of toeftanden der ziele , zekere gewaarwordingen , wyzen van gewaarwordingen , neigingen , fchoon, aanminnig , edel, groot zyn, en van elk gevoelig harte welgevallen , achting, liefde , biydfchap, als ware het , afpersfen ; dat andere daarentegen geheel het tegendeel zyn en werken; lelyk , afkeerig , onaangenaam , affchuwe» lyk , walchelyk zyn. Ik vooronderftelle, het geen voor elk welgefteld en ook voor een ongeoeffend oog inlichtend is , dat 'er fchoonheden en lelykheden der trekken van het aangezigt zyn, (wy fpreeken vooreerst ook alleenlyk van deeze,) welke zeldzaame tegenwerpingen tegen eene wezenlyke fchoonheid des lighaaras in 't gemeen, tegen eeuwig waare en vaste principien van lighaamelyke fchoonheden , men ook uitgebroedt heeft: ik ftelle den fchoonflen menfche naast den lelykften , en geen mensch zal uitroepen van den eerstgenoemden : hoe lelyk is die ! en van den anderen: hoe bekoorlyk fchoon is deeze ! Wanneer nu deeze zelfde . fchoone mensch allerley gezigten trekt; dan  EN LIGHAAMELYKE SCHOONHEID. 21$ im zullen de aanfchouwers van alle Naden , die op het aardrond woonen, eenftem- mig uitroepen: „ dat was een lelyk, ,, dat een affchuwelyk, dat een walgelyk, dit nu wederom een geregeld , een „ aangenaam, een fchoon aangezigt! enz." De meeffce tegenwerpingen tegen eene wezenlyke fchoonheid, die. niet beftond in den willekeurigen fmaak van den toefchouwer , waren altoos afgeleidt of opgemaakt, ait het verfchillend en veeltyds zeldzaam oordeel der Natiën over de fchoonheid van het menschlyk lighaam ; maar, dat alle, die- tot eene Natie behooren , juist die alle, en niemand anders , eene zekere zaak, op eene zeer vreemde wyze , voor fchoon of lelyk keuren ; dat juist alle Hot- tentotten, en niemand anders, eene vuile huid fieraad noemen ; juist alleenlyk de Moor , en geen ander , de ftomp-neus voor fchoon wil doen doorgaan; flegts céne Natie van de krophalzen werk maakt, dit is immers een duidelyk blyk , dat het alleenlyk de tiranny van een aloud-aangeërfd nationaal vooroordeel was , in ftaat, om het natuurlyk' gevoel van het fchoone , in zulke gevallen, uit te roeijen O 4 of  tl6 DE HARMONIE DER ZEDELYKE of te buigen ! en juist deeze allen zullen, in het fhik der fchoonheid en lelykheid , in alle groote, fterke in 't oog ftraalende gevallen , met alle bewooners der Aarde , wederom even gelyk oordeelen \ zy zullen even het zelfde gevoel van het fehoone en hu lelyke ontdekken , wanneer gy uitzondert de gevallen, waar in een nationaal vooroor-deel in den weg ftaat. Ik zeg , voorbedachtlyk , in groote gevallen , in fterk uitfteekende uiterftens van fchoonheid en lelykheid : want , telkens naar maate de voorwerpen van het lelykfte en fchoonfte punt elkander nader by komen , wordt wederom een dies te fyner en meerder geoeffend oog verëischt, om hetzelve te onderfcheiden , het geen men dan zekerlyk by grove menfchen niet verwachten mag. En duizend dwaalingen in het ftuk der onderfcheidinge en des gevoels van fynere trappen van fchoonheden konnen zo weinig eene tegenwerping, tegen de altoos wezenlyke onderfcheidingjn der fchoonheden , weezen ; zo weinig als twintig linien niet wezenlyk in grootheid onderfcheiden of verfchillende zyn , om dat elke flegts een flip grooter is, en dus de on-  EN LIGHAAMELYKE SCHOONHEID. 217 onderfcb: idingen te fyn zyn, dan dat dezelven , voor gemeene oogen, zigtbaar zouden weezen. Wy neemen byeen: Het geen in de ziele omgaat, heeft zy* ne uitdrukking in het aangezigt. Daar zyn zedelyke fchoonheden en lelykheden. Daar zyn lighaamelyke fchoonheden en lelykheden der trekken in 's menfchen aan? gezigt. Nu komt het nog aan op de vierde ftelSing : zyn de uitdrukkingen der zedelyke fchoonheden mede lighaamelyk fchoon? en de uitdrukkingen der zedelyke lelykheden mede lighaamelyk lelyk ? of is daarente* gen, de uitdrukking van zedelyke fchoonheden , lelykheid ; en die van zedelyke lelyk^ heden, fchoonheid ? of zyn de uitdrukkin* gen der zedelyke gefteldheden , noch fchoon, noch lelyk? of, zonder eenen genoegzaamen grond , dan eens fchoon , dan eens lelyk ? Wy zullen het onderzoeken. Men neeme, tot een voorbeeld, flegts de onmiddelyke uitdrukking van verfcheide hartstogtelyke gefteldheden of toeftanden der ziele. Men tekene voor een kind , voor eenen boer , voor eenen kenner , en O 5 voor  2lg DE HARMONIE DER ZEDELYKE voor eiken anderen menfche, het aangezigt van eenen goedertiereneïj en van eenen laagiiartigen , van eenen oprechten en van eenen valschen. Men tekene voor hem het zelfde aangezigt in gen oogenblik van uitfteekende te gemoet komende goedheid , in een oogenblik van verachtende yverzucbt , en men vraa- ge als dan „ welke van deeze aangezigten „ keurt gy voor fchoon voor de „ fchoonften ? en welke voor de lelyk„ ften ? " en zie daar , het k ind i en de boer, en de kenner, zullen even dezelfr de aangezigten voor de fchoonfte, en even dezelfde voor de leiykfte keuren, (Alleenlyk zoude ik voor den kenner myne vraag wat nader moeten bepaalen ; ik zoude hem moeten zeggen : „ de vraage is niet , s, welke zyn het beste gemaakt ? welke „ uitdrukking is het naauwkeurigfte ge„ troffen ? welk van allen is, met betrek? „ kinge tot de konst, het fchoonfte ? maar , „ welke aangezigten zyn op zich zelve, „ zonder betrekking tot de konst van den „ tekenaar, fchoon, en welke zyn lelyk?") Ik vraag al verder: van welke hartstogten , van welke gemoedsdriften deeze lelyke en de andere fchoone aangezigten uitdruk-  en lighaamelyke schoonheid. 2i£ drukking zyn ? en zie daar, men zal bevinden , dat juist de lelykfte uitdnikfelen mede de lelykfte gemoedsdriften of toeftanden betekenen. Men vergelyke — de aangezigten der bebaartheid des gemoeds , en der verachting e , en die den haat uitdrukken ; by die der liefde , der blydschap , der hoogachtinge en des toorns , ■—■ en men oordeele zelve. Men vergelyke vervolgens ook flegts enkele trekken, mond en mond , oog en oog, neus en neus, voorhoofd en voorhoofd ; —- waar zyn de zoetvloeijende, allengskens weekgeboogene , meerder - gelyke en geregelde linien de fchoonere li- nien ? die aan en op zich zelve fchooner zyn, zelfs zonder betrekking tot de uitdrukking ? en waar zyn de meerder- harde, fcheeve , ongelyke linien ? de flegtere , de aan en op zich zelve minder- fchoone, de lelyke linien ? welk kind of boer zal in deezen mistasten? men kan, by voorbeeld, van den hoogften trap der edele goedheid , tot den hoogften trap van boosheid , loosheid, wreedheid, ook flegts de omtrek-linien der lippen tekenen, en men zal bevinden, dat men ordenlyk, van  220 DE HARMONIE DER ZEDELYKE •van de weekfte en fchoonfte linie, over» gaat tot meerder - fty ve , vlakke , plompe , vervolgens tot meerder - fcheeve , harde , kromme , mismaakte of wanftaltige ; en dat met de toeneemende lelykheid der hartstogt mede de fchoonheid der linie, vermindert. Dit zal in 't vervolg, in eenige voorbeelden, nog klaarer blyken. Even het zelfde heeft mede plaats by alle de menigvuldige vermengingen en t'famenvoegingen van alle zedelyk-fchoone en zedelyk-lelyke toeftanden of gefteldheden des gemoeds en derzelver uitdrukkingen of vertooningen naar buiten. Tot hier toe heeft de zaak , zo ik meene, weinige zwaarigheid ; ja , veelligt zal de een of ander my reeds van eene onnoodige wydloopigheid befchuldigen. Maar de naafte ftap gaat even zo weinig met zwaarigheid gepaard. Elke dikwyls herhaalde trek , elke herhaalde aanleg , of verandering ' van aangezigt, maakt eindelyk eenen blyvenden indruk op de weeke deelen van het aangezigt. Hoe fterker de trek is, en hoe meerder dezelve herhaald wordt; dies te fterker , dieper en onuitwischbaarer is de indruk, die daar door veroorzaakt wordt. Een  EN LIGHAAMELYKE SCHOONHEID. 22! Een duizendmaal herhaalde aangenaame trek drukt zich in , en geeft aan het gelaat eenen blyvenden fchoonen trek. Daarentegen , een duizendmaal herhaalde lelyke trek drukt zich in, en geeft aan het aangezigt eenen blyvenden leJyken trek. Veele zulke fchoone indrukfelen op de Phyfiognomie van eenen menfche, maaken te famen (de omftandigheden voor 't overige gelyk zynde) een fchoon aangezigt; en veele van zulke lelyke indrukfelen een lelyk aangezigt. Ingevolge van het geene hier vooren gezegd is, hebben zedelyk - fchoone gefteldheden of toeftanden eenen fchoonen uitdruk of vertooning naar buiten. Deeze zelfde gefteldheden , duizendmaal herhaald, maaken derhalven fchoone indrukfelen op het aangezigt, welke blyven of van duur zyn. Zedelyk-lelyke toeftanden der ziele hebben eene lelyke vertooning naar buiten: en wanneer zy dikwyls en geduurig wederkomen , dan maaken zy blyvende lelyke indrukfelen. En wel naar evenredigheid meerder-fterke en diepe, hoe meerder en fterker de en-  £22 DE HARMONIE DER ZEDELYKE énkele uitdrukfels van den dikwyls wederkeerenden toeftand der ziele "gefchieden. Wyders: daar is geen toeftand des gemoeds , die alleen in een enkel lid, of gedeelte van het aangezigt; volftrekt by wyze Van uitfluitinge , zyn ukdrukfel heeft, Offchoon een toeftand der ziele zich meerder in het eene, dan in het andere , gedeelte van het aangezigt uitdrukt, in het eene zeer fterke , en in andere fchier niet te bemerken zynde , veranderingen veroorzaakt ; zo zal evenwel eene naauwkeuriger befchouwing leeren , dat , by eene beweeging der ziele , geen week gedeelte van het aangezigt onveranderd blyft. — Het geen nu waar is van ééne uitdrukking op een lid of gedeelte van het aangezigt , dat is waar van allen: alle veranderen, by Hechtere toeftanden der ziele, in flechtere ; alle , by fchoone , in betere ; zo dat het geheele aangezigt telkens eene overeenftemmende hoofd-uitdrukking of vertooning van eenen tegenwoordigen regeerenden toeftand des gemoeds is. Des maaken evenredige en dikwyls herhaalde gefteldheden of toeftanden des gemoeds , in alle deelen van het aangezigt ,  EN LIGHAAMELYKE SCHOONHEID, 223 z'igt , lelyke of fchoone aanhoudende of byblyvende indrukfelen. Dikwyls herhaalde gefteldheden des gefnoeds brengen voort vaardigheden ; gewoontens ontftaan uit voor handen zynde neigingen, en verwekken hartstogten ©f driften. Alle deeze ftellingen neeme ik derhalven by een , en luiden „ in ééne ftelling , aldus : de fchoonheid en lelykheid van het aangezigt heeft eene naauwkeurige en juistmaatige evenredigheid tot de zedelyke fchoonheid en lelykheid des menfchen. Maar nu ontbreekt het al wederom niet aan tegenwerpingen. ■ Men zegt hoog en luitkeels : „ dat dit tegen duizend da5, gelykfche ondervindingen aanloopt: vindt „ men niet veele lelyke deugdzaamen, en „ fchoone ondeugenden? Schoone ondeugen„ den ? ondeugende met fchoone kleuren ? „ fchoon van vleesch, of fchoone trek„ ken ? " Doch ik wil niet vooruit loopen : men luiftere naar het antwoord ! I. Vooreerst raakt deeze tegenwerping myne ftelling niet regelrecht. Ik zeg alleenlyk : de deugd maakt fchoon; de ondeugd maakt lelyk. -— Ik zeg niet: de deugdt alleen is het, door welke alle fchoon- heii  424 DE HARMONIE DER ZEDELYKE keid van 's menfchen aangezigt gewrocht wordt ; de ondeugd alleen is het, die lelyk maakt. Wie zou dit beweeren ? wie zoude het ontkennen , dat 'er nog andere , nadere en meerder - onmiddelyke oorzaaken van vermeerdering der fchoonheid en wanftaltigheid van 's menfchen aangezigt zyn ? dit is klaarblyklyk ! wie zal het durven of willen loogchenen , dat hoedaanigheden des verftands, dat, het allermeefte , de oorfpronglyke vorming in 's moeders lighaam ; vervolgens de opvoeding, die van den aankweekeling zelve niet afhangt , de omftandigheden des levens , ziektens, toevallen, het beroep , luchtsgeftel enz. zo veele en naafte oorzaaken der fchoonheid en leelykheid der menfchen zyn en zyn konnen ? het geen ik ftaande houde is alleszins overeenkomftig met de onloogchenbaare ftelling : „ de deugd be„ vordert des menfchen uitwendige wel„ vaart, en de ondeugd verftoort dezel„ ve." Kan het nu eene tegenwerping tegen deeze ftelling weezen , te zeggen : „ ja, maar daar zyn evenwel veele honderd deugdzaamen, die ongelukkig , en „ ondeugenden , die gelukkig zyn!" Wil men met de eerfte algemeene uitdrukking meêr  en lighaamelyke schoonheid. 2Z$ meêr zeggen , dan misfchien : ,, tot ,j 's menfchen geluk óf ongeluk zyn wel veele andere wezenlyk - medewerkende „ oorzaaken, dan alleen zyne deugd, of if ondeugende gefteldheid ; maar zyne ze- delykheid is evenwel, met en nevens s, veele andere oorzaaken , eene der gewig- tigfte en wezenlykfte oorzaaken en mid„ delen." Juist zo is het gelegen met ons Voorwerp : de deugd maakt fchoon , de ondeugd maakt lelyk ; maar zy zyn het niet alleen, die op fchoon- en lelykheid invloed hebben. 2. Ten tweeden : aan de óndervinding, die men tegen ons inbrengt, ontbreekt nog al wat , wanneer wy het nader befchouiven : ja, zy brengt, naar myne gedachten , iets mede , dat ons gezegde helpt ftaaven Ondervinden wy niet dikwyls , en roepen uit : „ eene fchoone vrouw! ik £ ftaa dit toe; maar my kanze gansch„ lyk niet bekooren :" of zelfs wel : ^ wat my aangaat, ik zoude haar niet ,, konnen dulden !" En in tegendeel, hoe dikwyls hoort men : „ een lelyk mensch „ ,i en evenwel heeft hy, in weerwiile van „ alle zyne lelykheid , in het eerfte oo„ genblik , eenen aangenaamen indruk op li deel. p „ my at  2 26 DE HARMONIE DER ZEDELYKE „ my gemaakt; ik befpeurde zo terftond , „' op het eerfte gezigt , by my toegeneigd,', heid jegens hem enz:" en by nader onderzoek blykt, dat juist de eerstgenoemde fchoone , die wy niet konden dulden , en de lelykheid van hem of haar, die wy zeer wel konden veelen, door de lelyke of beminnenswaardige hoedaanigheden , die zich op derzelver aangezigten uitdrukken, deeze Antipathie of Sympathie verwekken. Hoe zedelyk beter; dies te fchooner. Hoe zedelyk Jlegter j dies te lelyker. En gemerkt deeze goede trekken uit een lelyk aangezigt , en de lelyke uit een fchoon aangezigt rH-r zo zeer uitfteeken, datze krachtiger op ons werken, dan alle het ander ; ] bewyst dit niet juist mede , dat deeze trekken van fchoonheid fyner, uitneemender en meerder-fpreekende zyn, dan de overige trekken, die .gezegd moeten worden meerder - lighaamelyk te weezen? Men zegge niet : „ dat deeze Sympa„ thie en Antipathie eerst verwekt worde „ door de verkeering , waarin de lelykhe„ den of fchoonheden der ziele zich ont„ dekken : " want dit gefchied zeer , dikwyls in het eerfte oogenblik, of op het eer-  EN LIGHAAMELYKE SCHOONHEID. 227 eerfte gezigt. Men zegge mede niet: „ dat dit gefchiede , of gefchieden zoude;, „ door een befiuït op de gemoedsgefteld,, heid van den perfoon, vermits wy voor3, henen, in overeen kom ftige gevallen , veel„ tyds ondervonden hebben, dat perfoonen, die, by derzelver lelykheid, nog zulke „ trekken hebben , beminnenswaardige , of „ die, by derzelver fchoonheid , nog zul„ ke onaangenaame trekken hebben, flegte J „ zielen zyn." Het is zo , dit gebeurt ! zeer dikwyls; maar daar door wordt de waarheid van onze ftelling niet weggenomen. Het een en ander kan t'famen gaan. De kinderen doen zien , van hoe weinig gewigt deeze tegenwerping is. Kinderen , die, nog voor alle zodaanige ondervindingen ! met derzelver oogen vol van vreugde vast houden aan een aangezigt, het welk niets li minder , dan vleeschlyk fchoon is, maar eene fchoone ziel uitdrukt; daarentegen veeltyds luitkeels beginnen te fchreeuwen , het geval anders gelegen zynde. Ten derden, moeten wy het wel eens weezen, omtrent het verftand der woorden. Zegt men flegts zo onbepaald en ruuw : „ de deugdzaame is fchoon, de ondeugen- ,i de is lighaamelyk lelyk: " dan zyn 'er P 2 me»  228 DE HARMONIE DER ZEDELYKE mede bykans even zo veele tegenwerpingen als 'er verfchillende begrippen zyn van deugdzaam en ondeugend , van zedelyk goed en kwaad! de galante weereld , die eiken menfche , van welken zy niet regelrecht zeggen mag, dat hy ondeugend zy, deugdzaam noemt j en de zwakke broeder of zuster in de Religie, in welker oogen ondeugend is elk, dien zy, naar derzelver begrip , niet deugdzaam noemen konnen ; de krygsman, die den man van eere en den krygsknecht , die voor zynen dienst goed is, deugdzaam noemt; het groote gros , 't welk niemand ondeugend noemt , dan die tegen den letter van het zesde , zevende , achtfte en negende gebod, zondigt ; en de boer, die deugdzaam blyft, zo lange hy niet in de handen van den Schout valt ; de bekrompen Zedemeester , die niets zedelyk goed noemt, dan het geen door tegenftand en angstvallige verloogcheningen verkreegen is , of voor wien de deugd zelve ongevoeligheid of Stoicismus is ; -— deeze allen zullen, elk naar zyne bevattingen, tegen deeze zeer zweevende , onbepaalde , paradox-voorgedraagene ftelling opftaan en getuigen ! doch men heeft reeds van den beginne af aan kon-  EN LIGHAAMELYKE SCHOONHEID. 229 konnen merken, dat ik hier de woorden deugd en ondlugd neeme in den ruimften omtrek , in de groctfte uitgebreidheid, of dat ik eigenlyk en alken fpreeke in 't gemeen van zedelyke fchoonheid en lelykheid. Tot de eerstgenoemde brenge ik alle het edele , goede , welwillende, tot goede oogmersen zich uitftrekkende en werkzaame , hoe het zelve ook in de ziele mag gekomen zyn ; maar tot de tweede , alle het onedele , kwaadwillende , afkeerige , kleine , hoe het ook in 't hart mag gekomen weezen. En zo kan het gebeuren , dat de een ongelyk meerder-uitmuntende beginfels, dat hy veel goeds heeft, zo ook dit goede eenen langen tyd aangekweekt heeft; maar in vervolg van tyd aan eene drift den teugel viert tot zulk eenen trap, dat elk hem, volgens het gebruik der taaie , zeer rechtmaatig , als ondeugend , veroordeelt. Zal men nu zeggen: „ Zie daar uwen ondeugenden fchoonen ! wat zegt nu uwe „ harmonie der deugd en fchoonheid !" Doch wy hebben immers gefteld , dat de man uitmuntende beginfels , dat hy veel goeds had ; dat hy zyn natuurlyk goed karakter eenen tydlang verder aangekweekt en bevestigd heeft. P3 Hy  430 DE HARMONIE DER ZEDELYKE Hy had dan iets, dat gezegd kon worden goed , navolgens waardig goed, te weezen : en hoe natuurlyker dit goed by hem is, hoe meerder grond hetzelve in zyne eerfte beginzels heeft , dies te dieper en vaster is ook de indruk der fchoone trekken , die op zyn aangezigt geplant zyn. De wortelen en de ftara konnen nog zigthaar en kennelyk weezen, fchoon 'er wilde takken ingeënt zyn geworden: de akker en goede grond is nog merkbaar, offchoon 'er onkruid tusfchen de goede terwe gezaaid was. Gelyk het aangezigt, in weerwille der ondeugenheid van den perfoon, nog een fchoon aangezigt is, het geen elk ligtlyk begrypen kan ; en derhalven is onze fteliing dies te onwrikbaarer. En in waarheid , 'er worden naauwelyks eenigzins geoeffende oogen verëischt, om te zien en te moeten toeftaan , dat even hetzelfde aangezigt , waar van wy hier fpreeken, voor de heerfchappy deezer drift. nog fchooner was , en nu ten minften lelyker geworden is , dan hetzelve eertyds, was; fchoon het ook daar mede op verre na niet kome tot dien trap , dien Gellert bedoelt, wanneer hy zegt:' Hoe  gN LIGHAAMELYK.E SCHOONHEID. 231 Hoe fchoon was eerst des jonglings jeugd! Doch hy verliet den weg der deugd , En zyne krachten zyn verdweenen ! Verwelking fchendt zyn aangezigt, En predikt fchriklyk de gefchicht Der wellust, en zyn fc'ioon is heenen ! Ik heb zeer fchoone en braave jongelingen gekend , die binnen weinige jaaren , door wulpsheid en onmaatigheid , zeer veel van hun fchoon verboren hebben : men noemde hen in 't gemeen nog al fchoon ; en zy waren het ook; maar, Hemel ! hoe zeer diep beneden derzelver vroegere fchoonheid ! En even zo kan , aan de andere zyde, een mensch met eene byzondere dispofitie tot onedele driften, die daar en boven nog, door eene verdorvene opvoeding , als op den troon geholpen zyn , — en die dus jaaren lang over hem geheerscht hebben, en uit dien hoofde ook eene vry ■ lelyke vertooning maakt, van eenen zekeren tyd af aan zich , met alle bedenklyke moeite , laaten aangelegen zyn , om zyne verbetering te bevorderen , tegen zy¬ ne laage hartstogten het harnas aan te fchieten, en ook fomwylen meer dan geP 4 mee-  «3^ DE HARMONIE DER ZEDELYKE meene overwinningen over dezelven behaalen ; hy kan ten minften veele grove uit? barftingen derzelve verrnyden , en dezelven , met zeer uitmuntende oogmerken, t'onder brengen. Deeze mensch zou dan, in eenen zeer juistmaatigen zin en eigenlyk, konnen gezegd worden deugdzaam te weezen; ook is 'er een zedelyke Rechter , wiens oordeel boven alles gaat , die in hem daadelyk grootere deugd bemerkt , dan in een natuurlyk goed fchepfel ; en deezen zal men dan willen bybrengen als een voorbeeld van eenen Jelyken deugdzaamen ? dat is zo,; maar zyne lelykheden zyn evenwel een getrouw uitdrukfel van alle zedelyke onreinigheid , die in hem was en lange werkte, en welks groote menigte aan de verdienfte zyner deugd zo veel te meerder luifter byzet. Daar en tegen, eer en alvoorens deeze poogingen der deugd een begin namen , hoe veel lelyker was de lelykheid van zyn aangezigt! en hoe veel fchooner is het zelve federt geworden ! het voorbeeld van Socratcs , door alle Phyfiognomisten en Antiphyfiognomisten duizendmaal aangehaald , dient hier van tot een bewys. Men  SN LIGHAAMELYKE SCHOONHEID. S33 Men overweege al verder : men vindt eene menigte veelvuldige , kleine , laage*, onaangenaame wyzen van denken , manie • ren , onbefchaafdheden , nukken , onmaatigheden , overhellingen , laage begeerten , vuiligheden , dwaasheden , fcheeve en kromme gefteldheden van het harte , die men enkeld, en ook in menigte by den anderen , evenwel op verre na niet ondeugden noemt; doch waar van veele by den anderen eenen menfche lelyk vernederen, verderven, en walgelyk konnen maaken. Behoudt hy zyne getrouwheid in handel en wandel , zo dat hy geene blyken van hoofdondeugden geeft , en daar beneven nog een weinig van eene zekere burgerlyke vroomheid bezit , dan noemt men hem eenen braaven, eenen zeer braaven men? fche , tegen wien men niets heeft of hebben kan: en zo vindt men zekerlyk eene menigte braave en evenwel lelyke menfchen. —- ik hoope, my daar over naauwkeurig genoeg verklaard te hebben. En ten vierden moeten wy het oogpunt, waar uit wy de harmonie der zedelyke en jighaamelyke fchoonheid befchouwen, flegts wat ruimer neemen ; en dan ■ zullen , aan de eene zyde , nog veele tegenwerpingen, P 5 ver-  «34 DE HARMONIE DER ZEDELYKE vervallen, en, aan de andere zyde , zal de zjak zo veel te meerder gewigt verkrygen , naamelyk: Wy befchouwen niet alleen de onmiddelykjle werkingen der ztdelykheid en onzedeJykheid op de fchoonheid van 's menfchen aangezigt ; maar ook middelyke gevolgen derzelve tot de lighaamelyke fchoonheid of lelykheid van het menschdom. Ik begeeve my onder eene menigte volks, ik be- fchouw het gros , ik wandel door dorpen, kleine fteden, groote fte- den, ik zie de flegtften van elke plaats , aanzienlyken en het graauw ! en eene treurige verwoesting, eene droevige menigte van lelyke, mismaakte aangezigten, ik ontmoete aldaar vertooningen van Caricaturen van allerleye flach. Het mist nooit, of ik bemerke, dat het gemeen , t'famen genomen , doorgaans de groffte Caricature van het Nationaal-Stads- of Dorp-karakter is. Maar ik befpeu- re zo ontzaglyk veele lelykheid, dat myne ziel diep gedrukt en ter neer geboogen in 't rond wandelt, en myne oogen zich wenden, wanneer my de beeldtenis van eenen middelmaatig • fchoonen menfche , die zekerlyk niet kan gezegd worden het denkbeeld  EN LIGHAAMELYKE SCHOONHEID. 235 beeld van een menfchen figuur te overtreffen , vervolgt. Jmmers is het eene vervolging , het geduurig voor oogen zweeven der gelukkige uitbeeldinge , die men zoude konnen bezitten, en waar van men zo verre af is! En hoe meerder ik overdenke, dies te meerder vinde ik , dat evenwel altoos de mensch het gedacht zelve , en over- zulks elk Jndividuum, aan zyne plaatfe daar aan fchuld heeft ; dies te meerder vinde ik , dat ook dit in den kring der menschlyke perfectibiliteit ligt ; die* te meerder worde ik overtuigd, dat dit juist alleenlyk wederom deugd en ondeugd in alle mengelingen , en in derzelver meêrof minder afgelegene gevolgen is , naamelyk , op volgende tweeledige wyze: Vooreerst: zedelyke verjïapping brengt in duizend kleinere en grootere dingen verval , verwaarloozing, onbefchaafdheid —-i verderf : en zedelyke kracht , nadruk , werkzaamheid, ffcerkte in lyden , wykt van dat alles terug , en vormt aller- ley beginfelen tot het fchoone en het goede , en dus ook de uitdrukking van hetzelve , fchoonheid van allerleye flach. Met kleine ftappen gaat geduurig de ver-  S3<5 SE HARMONIE DER ZEDELYKE vermindering voort, die zich in oneindig, Veele vertooningen van Caricaturen , naar de zeer veelvuldige determineerende gronden , naar buiten modificeert , indien niet een zeer warme drift tot meerder volkomenheid daartegen werkt. Daarentegen , wanneer , by voorbeeld , en inzonderheid de drift der menfchenliefde —r der goedheid in 's menfchen harte heerscht, zelfs zonder te letten op het onmiddelyk en beminnenswaardigst uit- drukfel derzelve, welk eene fyne en vaste vorming wordt daar door aangebragt J welke aangenaame vermeerderingen der fchoonheid! hy, die door de¬ zelve bezield wordt, is vaardig , beleefd , zacht , niet ongefchikt , niet flaaperig, niet onbefchoft , niet ter aarde nederge- drukt, niet ftuursch, niet en zo heeft hy nog honderd negative en pofitive eigenfchappen , die 's menfchen aangezigt ophelderen , hoe vroeger deeze hoofddeugd en deeze ziel van alle deugden in den menfche aangekweekt , gevoedt, vermeerderd en gefterkt wordt fchoon ook flegts een weinig gewerkt en baan gemaakt worde — tot de veelvuldige fchoone uitwerkingen , die zy hebben kan. En  EN LIGHAAMELYKE SCHOONHEID. 237 En evenwel het geen in deeze onze ftofFe de allermeefte opheldering geeft, en de meefte tegenwerpingen afkeert: —deugd en ondeugd , zedelykheid en onzedelykheid , in den ruimften zin , hebben veele midJelyke gevolgen op de fchoone uf lelyke vorming der kinderen ! Hoe juistmaatig is het antwoord in zeer veele gevallen , waar in men misfehien vraagen kan,, waarom „ dit of dat, van de eerfte jeugd af aan met zo veele naarftigheid opgevoedde, „ en inderdaad ook zeer gezeglyk en deugd- „ zaam geworden kind ■ dit zo veel „ beter kind, dan zyn vroeg overleeden „ vader, evenwel zo veel onaan- „ genaams , zo veel lelyks in de vorming „ van zyn aangezigt heeft" behouden heeft moet men zeggen ; en ik voege 'er by : geërfd , of in 's moeders lighaam ontvan* gen heeft. Ik kenne weinige grovere en meerder handtastelyke dwaalingen, en die evenwel nog tot nu toe door zulke groote geeften onderfteund worden, dan deeze : „ het ,, ontftaat alles by den menfche van de ,, opvoeding , vorming , voorbeelden , 1 „ niets van de organifatie en de oorfprong- „ lyke  238 DÉ HARMONIE DER ZEDELYKE „ lyke formeering des menfchen , deeze „ (zeggen zy) is by allen gelyk. Helvetius heeft, gelyk bekend is , in zynen Enthufiasmus voor de verbetering van het menschdom, en dus voor de opvoeding , de zaak, tegen alle handtastelyke Ondervinding aan , zo verre gedreeven, dat ik in het leezen naauwelyks meer aan myne eigene oogen geloof gegeeven heb. In deeze fragmenten zal hier en daar, tot eene breedere uithaalinge van het een en ander der daartoe behoorende ftellinge , gelegenheid voorkomen. Thans alleenlyk zo veel als tot het tegenwoordig oogmerk dient. Zo weinig als een volwasfen mensch, met eenen anderen , alleszins overeenkom- ftig is, zo weinig is 'er een kind te vinden , dat in de allereerfte uure van zyn leven , aan een ander nieuw-gebooren kind , eene volkomene gelykheid heeft. Men ontneeme aan eene moeder, die niet ongevoelig is, haar kind ; wanneer zy hetzelve, na de geboorte, flegts twee minuten , met eenige oplettenheid , befchouwd heeft, ne verfteeke hetzelve onder verfcheide andere nieuwgebooren kinderen in de-  ÉN LIGHAAMELYKE SCHOONHEID. 239 dezelfde Stad of plaats (alwaar dus dé menfchen nog meerder overeenkomst met elkander hebben , dan ergens anders,) en zy zal het voorzeker al haast, uit alle de anderen , weeten te onderfcheiden. Wyders is het bekend , en men weet het by bevindinge , dat zo wel nieuw-geboorene kinderen, als ook die in jaaren verder gevorderd zyn, naar derzelver vader of moeder , en fomwylen naar beiden, zo wel ten aanzien der vorminge , als ook .der enkele trekken, grootelyks gelyken. Hoe de Phyfiognomien zich in veele generatien onderhouden , en zo zeer kennelyk weder te voorfchyn komen, dat men uit eene menigte van anderen, vermengd zynde , zeer veele, tot eene familie behoorende, wederom by een zoude konnen vinden, dat zoude wel verdienen , in een eigen Fragment van Familie-Phyfiognomien, toegelicht te worden. Wyders is het, door de ondervinding, uitgemaakt, dat men in de gefteldheid des gemoeds der kinderen, in 't byzonder der jongften , doorfteekende overeenkomften van gemoeds gefteldheden befpeurd met die van den vader , of van de moeder, of van beide teffens. Vin-  240 DÉ IIAKMÖNIË DEU ZEDELYKE Vinden wy niet in veele zoonen weder, het karakter van den vader j zyn temperament , en zyne meefte zedelyke eigenfchappen! en in veele dochters het karakter der moeder, of ook het karakter der moeder in den zoon ; en dat des vaders in de dochter ? En ten bewyze , dat dit niet voortkome uit de opvoedinge en omftandigheden, dient regelrecht , dat broeders en zusters , in even dezelfde omftandigheden zynde , en even dezelfde opvoeding genietende s zeer onderfcheiden en verfchillende van karakter zyn. En de grootfte konftenaar in 't fluit der opvoedinge, die aan de oorfpronglyke gefteldheden en beginfels van het kind het allerminfle toefchryft , geeft immers , juist door zyne regels der opvoedinge , door zyne konstgreepen , om deeze en die al vfoeg befpeurd wordende gefteldheid des gemoeds zo of anders te behandelen , om de gebreklyken ter hulpe te komen, en de betere wel te behandelen en aan te kweeken, te kennen, en ftaat regelrecht toe, dat de zedelyke aanleg zeer onderfcheiden , ja by elk kind verfchillende is. En hoe zeer ook zulk eene oorfpronglyke gefteldheid van het bloed en temperament ,  em kghaamelyke 6chj0miisid. 2.11 ment, zulke zedelyke dispofuien , door de opvoeding , te beftuuren zyn ; en offchoon | ook van de flegtften nog al eenig goed I gebruik kan gemaakt worden ; zo is even, wel klaarblyklyk de eene oorfpronglyke ges:' fteldheid of aanleg beter , en de andere flechter ; de eene is , onder even dezelfde voorhanden zynde omftandigheden, eerder te verbeteren en buigzaamer ; de andere harder, minder te buigen en te verbeteren» 's Kinds fchuld of onfchuld komt in j deezen ganschlyk niet in aanmerkinge; — j immers zal geen verftandig mensch bewee| ren, dat een kind, by de flechtfte dispofite , de minfte zedelyke fchuld deswegen op zich hebbe enz: Nu zyn wy , daar wy weézeh moeiten? Trekken eri vormingen worden geërfd. Zedelyke dispoütien worden geërfd. Wie zal nu nog, volgens de tot hier i| toe uitgemaakte Hellingen, daar aan kon• hen twyfelen , of 'er harmonie zy tusfchen de geërfde trekken en vormingen , en tusfchen de geërfde dispoütien? -— Is het nu zo , dat de wanstaltigheden of jelykneden der ziele en dus ook des ligchaams, — des ligchaams eri dus ook L Deel. Q der  24* DE HARMONIE DER ZEDELYKE der ziele, konnen overerven; dan hebben wy den beften fleutel, waarom zo veele fchoone, fchoongeboorene menfchen, erger worden, en evenwel op verre na niet zo in 't oog vallende lelyk zyn , als het gelaat van veele anderen is : waarom men" zo veele lelykgeboorene menfchen vindt, die zich grootelyks verbeteren en deugdzaam worden, en op verre na niet zo m 't oog vallende fchoon en inneemende zyn , als veele anderen , die gezegd moeten worden merklyk minder goed te zyn. En ziet nu, op welke duurzaame en vafte pilaaren de harmonie tusfchen de zedelyke en lighaamelyke fchoonheid fteunt • hoe dezelve , door dit alles, onderfchraagd en- bevestigd wordt. Verbeeldt u eens de fchoonfte menfchen; gefteld, dat zy en hunne kinderen zedelyk erger worden, zich overgeeven aan losbandige driften , en gevolglyk ook in veeerleije fjyk en modder van zedeloosheid en hagheid, voor en na, langs zo dieper, «zinken; en 2uUen nie£ deeZ£ ' ten minften derzelver Phyfiognomien, van gellacht tot geflachte, wanftaltig worden? welke opgezwoüene, diepgedrukte , mismaakte, nydige en ruwe aangezigten? wel-  EN LIGHAAMELYKE SCHOONHEID. 243 welke menigvuldige meerder- en minder ;j grove, gemeene Caricaturen en vertoonin:i gen zullen 'er allengskens uit ontftaan ! van I geflacht tot geflachte meerder lelyke figuuI ren! hoe veele duizend kinderen, volkoI mene evenbeelden van reeds zeer erge ou deren , en, door de opvoeding , nog erger , dan derzelver ouderen ! nog minder goeds ir dezelven omzwachteld , nog meerI der kwaad uitgelokt, en nog vroeger aan- 1 gekweekt! ó God ! hoe diep zinkt I <3e mensch van de fchoonheid, die uwe ) vaderlyke goedheid hem zo ryklyk mede|] deelde, uw evenbeeld! hoe diep zinkt hetzelve in den modder der lelykheid , zo j dat hetzelve fomwylen verandert in duivel,;| fche wangeftalten, — en de menfchenvriend, door weemoedigheid aangedaan, niet durft de oogen opflaan ! * driften , losbandigheid , zinlykheid , onmaatigheid , hebzucht, traagheid, loosheid en wat al meer! welke affchuuwelykheden brengt gy my onder het oog! hoe wanftaltig maakt •gy myne broeders ! Voegen wy hier nog by , het geen daar mede wezenlyk gepaard gaat ; doch het geen , zo het mooglyk is, in byzondere plaatfen , breeder zal beweezen Q 3 wor-  24 J. DE HARMONIE DER ZEDELYKE worden ; dat niet alleen het aangezigt , niet alleen de weeke deelen van hetzelve, niet alleen de meerder-vatte , maar dat het geheele ftelfel der beeneren , benevens deszeJfs vleesch dat alles , alles de figuur en kleur van het aangezigt , en de Hem. en de houding, en de reuk — al wat aan den menfche is, naar evenredigheid van het aangezigt , verergerd of meerder fchoon kan worden ; wanneer wy dit daarby voegen, maaken wy hiervan in onze verbeelding eene fchildery ; —- 0f liever , wy begeeven ons, om de wezenlykheid daar van te zien , in een armhuis , in een tuchthuis , waarin eene verzameling is van doorbrengers , dronkaarts en vuige ledigloopers, en maaken eene vergelyking tusfchen deeze en tusfchen eenige andere beter - denkende broederfchap, hoe onvolkomen dezelve ook zy, of hoe veele menschlykheid nog daar aan te befpeuren mag zyn, by eene vergadering van Motavifche broederen , of Ménotihen , of — flegts by eene maatfchappy van arbeidzaame handwerkslieden ; welk eene levendige overtuiging zal dit opleveren van ons gezegde! ja, Dog meêr dan eene levendige overtuiging:  EN LIGHAAMELYKE SCHOONHEID. 2:5 ging : Het zal in ons, voor ons en anderen, verwekken gevoelens , die, • hoe droevig zy ook mogen weezen , evenwel zeer heilzaam zyn; ■ en deeze zyn het, Jie ik my ten doelwit ftelle. Maar de mensch is niet flegts gemaakt, ;j dat hy vallen kan; neen, hy kan ook weder keeren ; hy kan zelfs wel hooger klimmen, dan waarvan hy gevallen is. Ontneemt den leelykften menfchen de kinderen , die zelfs daadelyk reeds een uitgedrukt evenbeeld hunner ouderen zyn , ontruktze aan hun, en doetze op- | brengen in eene openbaare, welgeregelde i onderrich.ing : de flap , dien zelfs de ! ergften tot derzelver verbetermge gedaan hebben , zal in het oog vallen. Stelt deeze , opgewasfen zynde , in omftandigheden , die de deugd voor dezelven ten : minsten niet te moeijelyk maaken, en al■ waar zy geene buitengemeene aantokkelingen tot de ondeugd hebben ; en laatze i onder elkander huwelyken aangaan ; ftelt het geval , dat in allen ten minsten eenige [ drift naar verbeteringe doorwerke; dat I flegts eenige zorgvuldigheid en vlyt, juist niet naar de grootfte konst gefchikt , tot de opvoedinge aangelegd worde ; dat de Q 3 kin-  ?4<5 DE HARMONIE DER ZEDELYKE kinderen van deeze onder elkander weder huwelyken aangaan enz: en zullen dan niet , in de vyfde en zesde generatie , langs zo meerder, fchoone menfchen voor den dag komen (hy aldien niet geheel byzondere voorvallen tusfchen beiden infchieten,) niet alleen in de trekken van derzelver aangezigten , maar in de vaste vorminge van het hoofd, in de geheele figuure , in alles ! want waarlyk in het gezelfchap der andere deugden en der ruste des gemoeds, veroorzaken eene geregelde arbeidzaamheid , maatigheid , zinlykheid en eenige zorgvuldigheid voor deeze dingen by de opvoedinge, werklyk fchoonheid van 't vleesch , van kleur , goede gefteldheid , vrymoedigheid en opgewektheid ; en dan moeten immers zodaanige lelykheden , die van krankheden, ziektens enz: voortkomen , verminderen ; vermits alle deeze deugden gezondheid en eenen onverhinderden wasdom der leden mede brengen en bevorderen. Kortom „ Er is geene foort „ van lighaamelyke fchoonheid. ' aan „ eenig gedeelte van den menfche, waar „ de goede of kwaade indruk der deugd „ en der ondeugd in den ruimsten zin, — niet gevonden worde, of genoegzaam zy." Wel-  EN LIGHAAMELYKE SCHOONHEID» 247 / Welken menfchen-vriend wordt niet , by deeze uitzigten, het hart ontroerd ! Immers heeft God aan de fchoonheid van '5 menfchen aangezigt en geftaite zulk eene uitmuntende kracht op het menfehlyk hart gegeeven! Wat befpeurt gy , gevoelige menfchen-vriend by u, wanneer gy u plaatst by de uitmuntende Idealen der oudheid, by de heerlyke menfchen- en engelen-fchepfelen van Raphaël, Guido, West , Meng , Fueslin ? 6 welke driften , welke bekoorlykheden , welk een reikhalzen naar de opbeuring en verbetering van onze ter neder gezonken natuur, komen dan by u op, en brengen uwe ziel in beweeging ! O gy uitvinders, bevorderaars en liefhebbers der fchoone weetenfehappen, der edelste konsten , en die gezegd konnen worden van een ongemeen genie te zyn , tot de ryken toe , die zich met hej aankoopen uwer werken verdiend maaken , — hoort naar deeze gewigtige Leering: — gy wilt alles verbeteren ; zeer goed , daarvoor zeggen wy u dank! maar het. fchoonfte van allen , den menfche , zult gy lelyk maaken'. dit wilt gy evenwel nietj _ belet dan niet dat hy goed Q 4. wor-  548 SE HARMONIE DER ZEDELYKE worde ; zyt niet onverfchillig , of hy goed worde , dan niet , gebruikt de Godlyke krachten , die in uwe konsten, in uwe weetenfehappen opgeflooten liggen , om den menfche goed te maaken , en dan zal hy ook fchoon worden. De harmonie van het goede en het fchoone , van het kwaade en het lelyke, is een ruim en heerl k veld voor uwe kons? ten! meent niet , den menfche te doen fchooner worden, zonder hem te verbéteren ; zodra gy hem wilt fchooner maaken , zonder te zien op zyne zedelyke goed? heid ; zodra gy den fmaak wik vormen, ten kosten van het harte ; —- dan wordt hy erger; en doet dan wat gy wilt , hy zal voorzeker lelyker worden ; en de zoon en kleinzoon , wanneer het zo blyft voortgaan , zullen het nog meerworden ; en hoe zeer hebt gy dan tegen uw oogmerk gearbeidt ! Wanneer gy , fchoone konftenaars! den menfche eeuwig en altoos met beuzelingen ophoudt ; wat is dat anders, dan een prachtig huis te willen bouwen , en het werk te willen uitvoeren door den lystenmaaker en vergulder ! Gy wilt zynen fmaak- vormen door dingen  •EN LIGHAAMELYKE SCHOONHEID. 2\ ook dan, Wanneer de perfoon zich in ondeugden mogt te buiten gaan ; maar deeze bedaardheid , deeze opgewektheid , deeze juistheid en zachte trek van den mond, zullen grootelyks verminderen. Het  SïLAAGEN TOT HET VOORGAANDE FRAGMENT. 2$g 2. Het fchoonfte en grootmoedigfte aangezigt kan ondeugend worden , en evenwel nog, in meer dan in één opzigt, fchoon blyven. Deeze tronie kan in diepe wellust als verzinken , en altoos nog be- koorlyk blyven. In aangezigten van deezen aart konnen zekere ondeugden lange heerfchend zyn, eer zy dezelven ont-  2S2 BYLAAGEN TOT HET ontftellen ; maar wanneer ook deeze ontftelling begint , dan is er bezwaarlyk kans dezelve te bedekken. Eene dryfveêr zonder veerkracht of elasticiteit wordt al haast opgemerkt. Ver-  VOORGAANDE FRAGMENT. 253 3- Verftandig en werkzaam man (uw verftand is op te maaken uit den omtrek van het voorhoofd) —— zyt zachter; weerhoudt uw fcherper oordeel; en let meer op de goede , dan op de kwaade hoedaanigheden van uwen mede-mensch ; • (gy hebt eene groote gaave ,. om de gebreken en het belachlyke aan anderen, op te merken, en fcherp uit te drukken ;) en het geene u eenigermaaten misftaat, zal hoe langs zo meer verdvvynen, uwe onderlip zal inkrimpen , en het lichtvolle oog des broeders zal zich -vrheugen over uwe meerdere fchoonh;M en uitmuntendheid. eene ver¬ meerdering der fchoonheid, die niet alleen te befpeuren zal zyn in den omtrek '-'Van uw aangezigt , van ter zyde befchouwd zynde .,. maar ook in het licht . uwer oogen , in de aangenaams trekken uwer wangen , en in de vriendelyke beweegingen van uwen mond. Daar is geen aangezigt van eenigen menfche , dat niet in zich zelve kracht en vermogens zoude hebben, om zich zelve meer - of minder aangenaam  454- BYLAAGEN T O T~ II E T naam te vertoonen ; ik heb zelfs Jelelyke aangezigten gezien , die zich, door goede gevoelens , affeóiïen en daaden „ beminnenswaardig wisten te maaken. Waar-  VOORGAANDE FRAGMENT. Waarlyk, de natuur is zich zelve altoos gelyk en getrouw ; zy handelt aïlenthalven naar even dezelfde wetten ; zy wil alleenlyk opgemerkt worden, om gekend te zyn; zy fpreekt voor elks oogen ; zy fpreekt tot aller harten; zy wil voor aller oogen en harten de deugd aangenaam en de ondeugd lelyk maaken; zy wil zeer  S5$ BYLAAGEN TOT HET zeer diep in 't harte prenten —- deeze' Iteïliüg : de deugd maakt fchooner , de ondeugd lelyker. Iloe ook de natuur het bier voorenfïaande aangezigt mag gevormd hebben; hoe ook de mooglykheii van deeze feheeve verwrikking mede in zynen eerften aanleg mag geraakt zyn ; zo , Vader van alle menfchen , wordt geen oog doox U gefchapen ï geen mond door Ü zo vertrokken ! 't is altoos loosheid , willekeurige gemaaktheid , en overreedende vleijery , of hoe men het ook noemen wil; 't is altoos toeleg of behartiging der wellust, brasfery en wat niet al meer, die het aangezigt van den Ipot^ ter en der grove onbefchofdheid dus deerlyk misvormt. De  voorgaande fragment. 25? ïoornoov wa fw.. nraowiav eu. . De deugd kan , gelyk de Godheid , j.woonenin alle lighaamen, die eene mensch; ,lyke gedaante hebben, wanneer zy niet, door geweldige toevallen, inhabitabel of onbewoonbaar geworden zyn. Het zy verre van ons, uit het hier volgende aangezigt, deugd en oprechtheid te willen- verbannen , om dat het zelve kan gezegd worden zo zeer lelyk te zyn ; — veelmeer is het voor ons een oogenfchynlyk bewys , dat het lelykfte aangezigt zich , door r oprechtheid , deugd , eerbied en hoogach1 jbing voor God , beminnenswaardig, kan maaken. Dit oog kan eene opgewekte vriendelykheid uit - en inlaaten , die daar aa« eene aantrekkende aangenaamheid byzet. Deeze mond is zekerlyk vatbaar voor eene bedaarde , edele trouwhartigheid , en dan zal hy ons , om zo te fpreeken , het geheele aangezigt doen vergeeten. In deeze zo mén wil, lelyke neuze Woont, voor 't overige , zekerlyk geen gemeene geest. , I. Deel- R De  258 BYLAAGE TOT HÊT De vertooning van het voorhoofd • door gemoeds - driften , als met Vóóren doorploegt, hoe zeer veel zullen dezelven als verdwynen, wanneer de inwendige zedelyke mensch zich opklaart cb menfchen «vriendelyk aanlacht!  VOORGAANDE FRAGMENT, »S9 6, Beuzelachtige zwakheid en eene winderige houding of vertooning konnen , zo ' weinig by de echte wysheid en deugd , als in fterke en veel betekenende aangezigten , woonen. Elk aangezigt wordt door de vertooning van een meefterfchap in beuzelingen verkleint, en windbreekery maakt het opgeblaazen.- Het een en ander is zwakheid en maakt wanftaltig ; het mismaakt den geheelen omtrek, de vorm van het aangezigt, de trekken, de gebaarden, de houding , den gang en wat niet al R % meer  i0*O BY LAAGE TOT HET meer; gelyk uit de hier beneden ftaande figuur de vernedering der menschlyke natuure, door de dronkenfchap, ten deele doorftraalt. Men befchouwe en vergelyke flegts tien aangezigten van dronkaarts, die daar van hun werk maaken, — voor en na de dronkenfchap, — en deeze allen zullen ontegenzeglyk overtuigen , dat de deugd de fchoonheid vermeerdert, en dat de ondeugd lelyker maakt.  VOORGAANDE FRAGMENT. 26*r 7- Aldus fchept God geene menfchen i maar de ondeugd en de vuige driften zyn daar van de oorzaak! het benaauwde en laage der vrekheid (3) en het beestachtige zinlyke der wellust (4) verderven dus, het geen God goed gemaakt heeft. R 3 HET  HET NEGENTIENDE; FRAGMENT. BE GEVOLGTREKKINGEN VAN DEK PHYSIOGNOMIST , DIE VEELTYDS SLEGTS IN SCHYN MISSEN. Eene der fterkfte tegenwerpingen tegen de zekerheid der Gelaat- of Wezenkünde is deeze: —- „ de/ befte Phyfiogs, nomisten oordeelen , veelfyds, zeer ver„ kéerd." Het is der moeite waardig , deeze tegenwerping met eenige aanmerkingen te beantwoorden, Ik vooronderftelle , dat daar in zy veel, 't welk gezegd moet worden waar te weezen ; doch ik zal eene proeve neemen, orn , met weinige woorden , te doen zien, dat de Phyfiognomist zeer dikwyls fehynen km te misfen, en, hoe beter hy is, — fehynen moet. , —— offchoon hy zeer juistmaatig oordeelt. Toegeftaan dan -— de Phyfiognomist „ tast  GEVOLG-TREKKINGEN ENZ. 263 ~9l tast dikwyls mis, dat is zyn „ onvolkomen fubjeótief doorzigt bedriegt „ hem, doch niet de objective Phyfio» „ gnomie" Van de veelvuldige verkeerde befluiten en onrechte oordeelen van den Phyfiognomist, tegen de zekerheid deezer kennisfe in 't gemeen, te befluiten , is zo veel als beweeren , „ daar is geen ver„ ftand , om dat elk verftandig mensch „- veeltyds onverftandig handelt." Uit eenige misvattingen, ook zelfs tegen het doorzigt van den Phyfiognomist , te willen befluiten, is zq veel, als te befluiten : deeze of die heeft eenige misflagen van 't geheugen gemaakt ; gevolglyk heeft hy geen geheugen of voorzeker een zwak geheugen. Maar dit is zo ze¬ ker niet: vooreerst moet gy weeten, hoe dikwyls zyn geheugen jegens hem getrouw is geweest, en in welk eene evenredigheid zyne tien misflagen tegen de waare gezegdens ftaan , anders zoudt gy hem groote. lyks konnen verongelyken. De gierigaart geeft wel , ja ook tienmaal : maar kan hy daarom grootmoedig genoemd worden ? vraagt eerst : hoe veelmaal had hy meerder behooren te geeven, en had dit ook konnen doen, en heeft R 4 doch  SÓ4 GEVOLG-TREKKINGEN VAN doch niet gegeeven ? de deugdzaatne kan zich wel tienmaal door verrasfing laaten wegfleepen , —— maar vraagt eerst, eer gy hem veroordeelt : in hoe veele honderd gevailen heeft hy wel en behoorlyk gehandeld ? Wie dikwyls fpeelt , zal zekerlyk tot meerdere reizen verliezen , dan die nooit fpeelt. Wie zich op het ys begeeft , zal gevaar loopen van te vallen , en den aanfchouweren , ftaande op den oever om toe te zien , ftof tot lagchen geeven. Wie aan veele armen weldaadigheid bewyst , die zal zekerlyk mede goed doen aan zulken , die men alleszins onder het getal der onwaardigen brengen zal : — doch die in 't geheel aan niemand wat geeft, die geeft voorzeker aan geenen onwaardigen — en zo kan hy dan ook , met reden, veel ophef maaken van zyne voorzigtigheid , die zich niet zo ligtlyk laat bedriegen. Wie nooit over eenige zaak oordeelt, die zal zekerlyk ock nooit een verkeerd oordeel uitbrengen, De Phyfiognomist oordeelt veelligt meerder , dan hy , die over dee • Ze kennis lacht, en daarom tast hy ook meerder mis, dan de ander, die zich in 't geheel niet met eenig gelaatkundig oordeel inlaat. Ge-  BEN PHYSIOGNOMIST. 365 Gelyk de gierigaard den groatmoedigen beoordeelt , alzo beoordeelt de verachter deezer kennisfe den Phyfiognomist. Alle weldaaden van den grootmoedigen, zegt de gierigaart, zyn kwaalyk befteedt; —r en de tegenfpreeker der Phyfiognomie zegt : alle gezegdens of begrippen van den Phyfiognomist , met betrekkinge tot deeze kennisfe, zyn valsch. En welk een gunstig oordeel van den goedhartigen Phyfiognomist kan niet voor valsch verklaard worden? Daar is geen mensch; hoe wys , hoe fchrander, hoe oprecht, hoe grootmoedig en verheven hy ook weezen mag, die niet in zich zelve hebbe , de wortel van alle mooglyke gebreken en onvolkomenheden en ondeugden ; of, met andere woorden, wiens edelmoedige driften , wiens bekwaamheden , wiens inwendige gefteldheden, —niet fomwylen ter zyde uitwyken, of op de eene of andere verkeerde wyze aangelegd konnen worden. Gy ziet eenen zachtmoedigen menfche , die tienmaal zwygt, fchoon hy tienmaal tot den toorn genoopt of aangezet wordt, die veelligt , voor zich zelve, nooit toornig wordt, om dat men R 5 hem  266 GEVOEG'-TREK KINGEN VAN hem beledigt. — De Phyfiognomist «doorziet zyn geheel , edel en fterk hart, Hy zegt aan u, op het eerste gezigt; zie daar, de beminnens- waardigfte de onoverwinnelykffce zachtmoedigheid ! gy zwygt , of lacht, of gaat henen en zegt: welk een Phyfiognomist J heb ik niet den man gezien , dat hy we! degelyk toornig was ? maar ik vraage ; wanneer hebt gy hem toornig gezien ? was het niet , toen men eenen zyner vrienden verongelykte ? —-- ja, zegt gy , hy was als uitzinnig in het verdeedigen van zynen vriend ; *»— en dit is bewys genoeg , dat de Gelaatkunde , of Phyfiog» mie , een droom, en de Phyfiognomist een droomer is! Maar wie van bei* den heeft het recht aan zyne zyde ? en wie maakt hier een verkeerd befiuit of gevolgtrekking ? De wyste man kan misfchien eens dwaasheid uiten; de Phyfiognomist flaat daarop geen acht; hy weet het, en zegt met eerbied : welk een buiten gemeen fchrander man ! en gy lacht over hem ; want gy hebt gehoord , dat deeze wyze man zich eene dwaasheid heeft laaten ontvallen : wie  DEN PHYSIOGNOMIST. 267 wie van beiden maakt hier een verkeerd befluit ? de Phyfiognomist oordeelt niet uit een enkeld geval, en veeltyds ook niet eens uit meerdere handelingen,, neen ! hy beoordeelt mede, als Phyfiognomist , —r- niet de handelingen ; hy neemt in aanfchauw de gefteldheden, het karakter , de fondamenteeje vermogens , de voornaamste fterkte , waartegen zeer dikwyls, enkele toevalligheden , ganschlyk fehynen aan te loopen. Nog meer , ■ geen mensch is zo .zot, geen zo ondeugend, die niet eenige beginfelen van verftand, beginfelen , veelligt tot alle en elke deugden hebbe. — Befpeurt het volkomenheid - zoekend oog van den goedhartigen Phyfiognomist iets van deeze en brengt het uit, —— zo hy niet befiisfend tegen den menfche fpreekt ; dan is men wederom ge? reed met hem te fpotten. En hoe menigmaal kan het gebeuren , dat 'er beginfels zyn tot heldendeugden , een gloed van inborst , die zeer diep als onder de afche verborgen ligt; ■ en wat is dan noodig , wat anders , dan zyn werk te maaken , om de asch weg te doen , met eene diepe aandoeninge dezelve weg te fchraaf-  2Ög GEVOLG-TREKKINGEN VAN fchraaffelen , ——- en uk te roepen : hier is gloed, terwyl op de eerste, en tweede, en derde , en vierde inblaazing of roering veelligt -— den Phyfiognomist en toefchouwer, niets anders, dan de asch, in de oogen Huift • de toefchouwer vertrekt en lacht ; r-* hy verhaalt het gebeurde en doet lachen ! de ander wacht, en warmt zich by de aangeblaazen vlamme. —- Duizend en duizendmaal duizendmaal zyn de voortreflykfte beginfels (de toekomst zal het ons zeggen , waarom ; zy zal ons peggen : - niet te vergeefs) op de verfchriklykfle wyze als overgroeijd. Het gemeene ongeoeffende oog ziet flegts vuiligheid en verwoesting. Opvoeding, omftandigheden , behoeften , verflikten elke pooging naar de volkomenheid. De Phyfiognomist ziet toe en fchouwt, ■ hy ziet en hoort , tegenfpraak , — hy hoort duizend fchreeuwende menfchen - Hemmen — ziet, welk een mensch ! en eene Gods- Hem ■—- ziet, welk een mensch! en aanbidt, daar de ander tiert, en het nooit begrypen kan; en fchoon hy konde, »iet begrypen wil —- dat aldaar in deeze gedaante, waarvoor men het aangezigt ver-  BEN PHYSIOGNOMIST. 2.6$ I Verbergt , fchoonheid , kracht } Wysheid, goedheid van God is. Nog meer, de Phyfiognornist, of be=" fchouwer der menfchen , de mensch, — de Christen, dat is te zeggen, een wys I en goed mensch, zal duizendmaal tegen J zyn eigen gelaatkundig gevoel aangaan en ; handelen ; doch ik druk my niet ' wel uit ; —— hy fchynt niet overeeni komstig te handelen met zyn inwendig j oordeel over eenen menfche. Hy richt | niet , zo als hy oordeelt. Een i nieuwe grond , waarom de Phyfiognomist S dikwyls fchynt mis te tasten ; waarom : de waare befchouwer, de befchouwing en I de waarheid, zo dikwerf in hem miskent i of uitgelagchen wordt. Hy ziet den boozewigt in het aangezigt van den armen , die voor zyne deure verfchynt, en wyst hem niet van de hand , maar fpreekt hartlyk met hem ; hy ziet hem tot diep in zyne ziele en ziet , -— maar, 6 Hemel ! wat ziet hy ? afgronden van ondeug¬ den en verwrikking , zonder maat ! —~ maar ziet hy alleenlyk dit in hem ? ziet 1 hy niets goeds ? —— doch gefield , dat hy niets goeds ziet; hy ziet evenwel leem, dat tot den Pottebakker niet zeggen durf en  27® GEVOLG-TREKKINGEN VAN en zeggen kan : „ waarom hebt gy my alzo gemaakt ?" hy ziet het, hy aanbidt, en wendt zyn aangezigt , en verbergt een traan , die onuitfpreeklyk veel -~ niet aan menfchen , maar aan ü", 6 God I alleen zegt , en geeft hem met eene broederlyke hand , niet alleen om zynes , door hem ongelukkigen , wyfs , niet alleen om zyner hulploozen onfchuldi- gen kinderen om zyns zelfs wille, om Gods wille, die alles, en ook den godloozen , gemaakt heeft, tot zynes naams eere ; hy geeft, om veelligt nog een vonksken , by hem befpeurt, aan te blaazen , hetgeen aan zyn hart gebiedt hem te geeven. En nu , de onwaardige misbruike de gaave, of hy mis- bruikeze niet , > het is om 't even ! men zegge dan wederom: zie daar, hoe de goede man zich wederom heeft laaten bedriegen ! De mensch is geen Richter der menfchen ! dit weet de Phyfiognomist , die mensch is ! de magtigfte mensch , de Heer der menfchen , was niet in de weereld om te richten of te veroordeelen, maar om zalig te maaken. —- Niet, dat hy de ondeugden der ondeugenden niet zoude gezien  BÈNtHYSfOGNÖMiST. 271 zien hebben ; of dat hy dezelven voor zich of anderen zoude verborgen hebben , wanneer het menfchen - liefde Was t dezelven te befchouwen en te ontdekken 3 maar hy veroordeelde niet , hy ftrafte niet; Heen ! hy vergaf: gaa henen , Zondige voortaan niet meer ! zelfs een Judas wordt by hem aangenomen , by hem gehouden , hy omhelst hem, hem, in wien hy, lange te vooren, zynen verraader gezien had ! Goede menfchen zien op den beften. — Ik begeere niet uw oog , Chriftus ! indien gy my niet uw harte geeft. Wysheid , Zonder goedheid , is dwaasheid. Ik wil rechtmaatig oordeelen , en goedertieren handelen. Nog een geval : een man, die ter kwaade naam en faam ftaat, en eene dergelyken vrouw , om dat zy tienmaal ongelyk hadden , toen zy zeiden recht te hebben , en die ook de elfde reize , wanneer zy recht hebben , veroordeeld worden , ■ wenden zich naar den menfchenbefchouwer. Hy neemt alle proeven , en vindt hen ditmaal onfchuldig , tegen alle ftemmen der menigte , tegen alle waarfchynlykheid, onfchuldig. De voorzigtigheid roept hem met  GEVOLG - TREKKINGEN VAN DEN ENZ. met luider ftemme toe , dat hy zal uitgejouwd worden , zo hy flegts blyken geeve, in dit geval , onfchuld te vermoeden, maar met geene minder-luide ftemme zegt zyn hart tot hem : fpreek ! geef getuigenis van de onfchuld in dit geval van den allerergften: hy ipreekt, en zie daar , duizend tongen trekken tegen hem los — en zeggen : dit oordeel had de Phyfiognomist niet moeten uitbrengen ! Nu vraage ik al weder: wie maakt hier een verkeerd befluit ? Deeze gezegdens zyn eenige wenken voor den verftandigen, — om zo bedachtzaam of omzigtig over den Phyfiognomist te oordeelen, als zy wenfchen, dat hy over andere , over hen zelve, oordeelen moge. HET  HST TWINTIGSTE FRAGMENT. ÏEtS OVER DE TEGENWERPINGEN DER PHYSIOGNOMIE- OF GELAATKUNDE IN 'T GEMEEN. ^vntallyk veele zyn de tegenwerpingen, ■V/. die men, tegen de waarheid en zekerheid der trekken van 's menfchen aangezigt , inbrengen kan. Een groot gedeelte derzelven valt voor my gemaklyk , een groot gedeelte moeijelyk , en voor als nog onmooglyk, te beantwoorden. Doch eer en alvoorens ik eenige byzon- dere aanhaale , zal ik eerst tot eenen gtondüag leggen eenige algemeene aanmerkingen , welker naauwkeurig onderzoek en overweeging -—i zeer veele zwaarigheden uit den weg zullen ruimen. Tegenwerpingen , die niet te beantwoorden zyn , konnen ingebragt worden , tegen zaak en, die de meeste zekerheid heb- I. DEEL, 8 btó*  374 : TEGENWERPINGEN ben. Deeze tegenwerpingen , hoe zeer dezelven ook niet te beantwoorden zyn , neemen derhalven de zekerheid eener zaake niet weg , byaldien dezelve anders klaar is , en niet kan ontkend worden. Daar is niet eene weetenfchap , die niet wiskonstig is , welke niet gezegd kan worden eene zyde te hebben , die men niet befchermen of verdeedigen kan en waarom dan ook niet de Gelaatkunde of de weetenfchap der Phyfiognomie, die nog eerst , als uit de wiege , te voorfchyn komt. Wat kan meerder, zeker weezen , dan dat de licht (braaien élkander veelvuldig en millioenen-wyze doorfnyden ; om uit on'r tallyk veele. voorbeelden flegts één op te noemen ; -*— en wie kan beantwoorden de tegenwerpingen , die tegen de mooglykheid der zaake zouden konnen ingebragt worden ? IS'aar myne gedachten ,, komt het, by alle onderzoekingen in deezen , eerst daar op aan , „ wat gezegd kan worden voor . eene zaak , die beweerd wordt , of „ ten behoeve derzelve".- Een en- keld onwrikbaar bewys voor • het aanweezen en de zekerheid eener- zaake kan op-  DEB F H V S 1 O G N O M I E. tfS 'Opweegen tegen tien duizend tegenwerpingen. Een onhetwistelyke getuige , die, met betrekkinge tot zyn doorzigt en oprechtheid , alle mooglyke zekerheid heeft j zulk een , is .van meerder gewigt , dan ontallyk veele enkele negativen of ontkenningen. — Alle tegenredenen tegen eene Zekere waarheid zyn eigenlyk flegts negative getuigen : „ dit hebben wy nog niet j, vernomen , dit hebben wy nog niet on- „ dervonden". . En gefield , dit zeg* gen tienduizend ; wat bewyst dat tegen éénen der zaake kundigen en oprechten , die zeggen kan : „ ik heb het vernomen, .„ en gy kont het mede verneemen , indien » gy wilt". — Tegen hetgeene omtrent eene zaak in 't oog licht , is , op goede gronden , geene tegenwerping in te brengen. Hetgeen vast en zeker is , een faór.um , kan door niets weggenomen worden: geen vast cn Zeker faftum is daartegen in te brengen des zyn alle tegenwerpingen enkel en alleen ontkenningen of negativen. Indien ik , by voorbeeld , eenen verreezefleft -dooden gezien , met hem gefprooken , met hem gegeeten en gedronken , hem te meeïmaalen betast had; kortom 4 van Zyne ver» S 8 fëhf»  27Ö TEGENWEIif JSGÜl} fchyning volkomen , en zo zinlyk overtüigd was , gelyk van liet aanweezen van mynen nog leevenden vriend , aan wien ik dit gefchrift voorleeze ; zouden dan niet alle tegenwerpingen , genomen alt de onzekerheid der zinnen , afgeleidt uit de onmooglykheid , dat èen doode ver-, ryzen kan ; opgemaakt uit eene tallooze menigte valfche verhaalen van overeenkomstige verfchyningen j en dat men , eeuwen lang , van geheele geflachten of generatien van menfchen , zulk eene verfchyning niet vernomen hebbe enz. ak niets , verdwynen ? . . dit alles zoude my wel , met reden , zeer omzigtig maaken in het onderzoek van de waar- en zekerheid der zaake ; maar daarvan eens overtuigd zynde , zo volkomen, ak van het aanweezen van mynen leevenden vriend ; dan zoude ik my , door alle deeze tegenwerpingen , hoe onbeantwoordelyk zy ook mogen fehynen , (want , in den grond befchouwd , zouden zy flegts zodaanig fehynen , maar niet zyn ) daarvan niet laaten aftrekken. Men maake dit toepasfelyk op de Gelaat-kunde of Phyfiognomie. Pofitive of vaste enj zekere bewyzen voor de waare en  Dek physiockomie. 377 en kennelyke betekenis der menfchen ■ aangezigten en derzelver trekken , tegen- welker klaar- en zekerheid niets kan worden ingebragt , vernietigen ontallyk veele tegenwerpingen , die veelligt niet zouden konnen beantwoord worden. Men zoeke dan eerst kennis te verkrygen van het pofitive, van het vaste en zekere , dat deeze Gelaat-kunde oplevert. < Men houde zich eerst en alleenlyk vast aan het zekere en waare , en men zal zich al haast in ftaat gefield bevinden, om zeer veele tegenwerpingen te beantwoorden , of, als geene beantwoording waardig , ter zyde te (lellen. Naar de maat, naar welke de mensch het pofitive , het vaste en zekere , opmerkt en vast houdt , naar] even dezelfde maate is, zo als het my voorkomt , zyne kracht en vastigheid te meeten. Hy, die in deezen flegts middelmaatig te werk gaat , die geen doorzigt genoeg heeft of gebruikt , ziet geduurig het pofitive voorby , en is gewoon , met de onverzettelykfte eigenzinnigheid , aan het] negative vast te kleeven. Onderzoek dan eerst , wat of hoedaa' nig gy zyt, en wat gy hebt, en kent S 3 en  J?8 TEGENWERPINGEN en wéét , eer gy onderzoekt , wat gy niet zyt, niet weet, niet hebt, en niet kent. Deeze is de regel , die eik, die wys , deugdzaam en gelukkig zoekt te Worden, zich niet alleen behoorde voor te fchryven , maar die men, indien ik het zo noemen mag, in zyne eigene ziele behoorde te veranderen. Hy, die gezegd1 kan worden in waarheid wys te zyn, ziet geduurig'eerst op hetgeene ismaar de waanwyze de pedant, let eerst op hetgeene ontbreekt. De waare Philofooph ziet het eerst , zeg ik, op^de vaste en zekere bewvzen yoor eene' zaak, (ik verzoek gansch zeer van dit myn zeggen geen verkeerd begrip te vormen ,) ik zeg . k&:. eerst, en een flegthoofd ziet het. eerst op de negativo of ontkennende tegenbewyzen. Deeze was al van ouds af de methode of wyze der ongeloovigen, —t by voorbeeld, der be- ilryders van het Christendom. Deeze methode is verkeerd onbillyk en onredenmaatig; en dit aangetoond zynde, behoorde deeze methode, als zodaanig, verworpen te worden , eer en alvoorens men zich met hun inlaat in byzondere perken van beantwoordingen. Des  DER PHItSIOCïJ OK.I E. 279 Des zoude , om weder te keeren tot de Phyfiognomie- of 'Gdaat- kunde , enkel en alleen de vraag rweezen ; ■ zyn 'er zulke pofitive gronden voor de Phyfiognomie, dat wy niet noodig hebben te letten op de tegenwerpingen , welken fchyn zy ook mogen hebben ? —— Ik ben daarvan zo zeer overtuigd , als van myn eigen aanweezen ; en op het einde van dit werk zal elke onzydige leezer, dit zyn, die flegts zo veel doorzigt en oprechtheid bezit van niet te willen ontkennen , „ dat de oogen aan ons „ gegeeven zyn om te zien , fchoon men „ duizend oogen in de weereld vinde, die „ niet zien". Het is waarfchynlyk, dat 'er Geleerden zullen zyn, die hierover tegen my zouden konnen vitten. Men zoude , by voorbeeld , tegen my , uit Reaumnr konnen bybrengen de papillons femelles , en de groote micrvliegen, om tegen my te bewyz;n , hoe zeer men dwaalen kan, in het opgeeven der eind-oorzaaken van Phy- fifche of natuurlyke dingen. Mén zoude konnen zeggen : ., vleugels fehynen „ klaarblyklyk gegeeven te zyn , om te „ vliegen , en evenwel vliegen deeze InS 4 fee-  S&d TEGENWERPINGEN „ fëólren nooit; des —» zyn de vleugels „ niet tqt het vliegen gefchikt, -—# en, „dus, vermits eenige wezens, die oogen, „ hebben , niet zien ; zo zyn de oogen „ niet volftrekt tot het zien gegeeven enz." Jk antwoorde niets; want nooit zal ik antwoorden op vitteryen. Ik beroep my alleen op het „algemeen menfchen - verftand. Ik zie by den anderen tien of twintig menfchen , die te famen oogen hebben ,. en zien , wanneer zy by dag de oogen openen; en niet zien , dan wanneer zy de oogen fluiten. Byaldien. deeze tien of twintig niet uitgezocht , maar voor; de hand uit de tallooze menigte der menfchen genomen zyn, dan is 'er de hoogst-mooglyké waarfchynlykheid, dat alle eveneens gevormde menfchen, die thans leeven, geleefd hebben , en in 't vervolg van, tyd leeven zullen , zien zullen met overeen^ kornftige leden , als die zyn, die wy oogen noemen. Ten minsten is, deeze wy-. ae of methode van te befluiten, de methode van alle eeuwen en van alle generatien der menfchen geweest. Is nu deeze wyze van redeneeren juist, maatig ; dan moet zy dit ook zyn met be-  DER V H Y S I O G N O H I E. 28f betrekkinge tot de Phyfiognomie voor zo verre het daarmede ook alzo gelegen is : • maar is dit daarmede niet alzo; dan is zy het ook in 't geheel niet. Ik ben derhalven van gedachten, dat 'de verdeediger der Gelaat - kunde eigenlyk niets anders ta doen hebbe , dan aan te te wyzen, dat by tien,.- twintig of dertig menfchen, uit eenen geheelen hoop genomen , volgens de toeftemming van alle menfchen , zo zekerlyk phyfiognomique uitdrukking , of duidelyke evenredigheid van inwendige kracht en inborst en van .de uitwendige gedaante en tekening zy , als het zeker is, dat twintig menfchen, uit den grooten hoop genomen , met hunne oogen zien. -Hrt- Wanneer hy dit gedaan heefe, dan heeft hy de algemeenhëid der gelaat* of wezenkundige waarheid zo goed beweezen, als de algemeenheid van het gezigt, door middel van de oogen , wanneer het beweezen is , dat twintig of dertig menfchen , door middel van derzelver oogen, zien. Van deeze weinigen maake ik het befluit tot tien duizend millioenen, die ik al of niét gezien heb. Maar , zal men zeggen, fchoon dit ook al te bewyS 5 zen  2&Ï TEGENWERPINGEN zen ware van zekere trekken j — volgt, dan daaruit , dat dit plaats hebbe omtrent alJe ? Ik meene ja, vriend der waarheid! en EO ik dwaale onderricht my. Weetende , dat de mensch met de oogen ziet en met de ooren. hoort, "en wel met zekerheid, dat de oogen aan hem gegeeven zyn om te zien , en de ooren om te hooren ; en ik dus niet meer twy- felen kan , — of oogen en ooren derzelver juiste en precife destinatie hebben ; zo maak ik , zo ik denke, geen verkeerd beflujt, wanneer ik zegge, dat ook de overige' zintuigen en leden aan datzelfde menschlyk lighaam, 't welk een aldus t'famengefteld geheel en één is, — derzelver byzondere eindens en werkzaamheid hebben, fchoon ik veelligt nog niet zo verre mogt gevorderd zyn , om deeze eindens van zo veele enkele zintuigen , leden en deelen , te kennen. Aldu's, myn mede-onderzoeker der waarheid ! aldus, meene ik, is het gelegen met de betekenis der trekken van 's menfchen aangezigt, en met de tekening van zyn lighaam en van alle zyne leden. Wanneer nu kan beweezen worden , dat twee of drie trekken eene juiste betekenis heb-  DER PHYSIOGNOMIE. 283 hebben, en wel zulk eene juiste betekenis, als het oog een uitdrukfel van het gezigt is ; befluit ik dan niet naauwkeurig volgens de zo even aangehaalde wyze van redeneeringe of gevolgtrekkinge , dat mede zodaanige trekken ,< welker juiste betekenis ik in allen gevalle nog niet weet , of daarvan kennis hebbe , mede haare betekenis hebben moeten ? Nu me-ene ik aan 'eiken menfche, die flegts een gemeen menfchen-verftand heeft, te konnen bewyzen: dat in eiken menfche , : niemand uitgezonderd , ten minsten iets, ten minsten in zekere omftandigheden, het zy dan dit of dat, of ook wel meer dan eene zaak , van eene juiste be¬ tekenis zy , even zo wel, als ik het den eenvoudigften kan doen begrypen , ' dat, ten minsten eenige leden aan 's menfchen lighaam, hunne zekere en juiste destinatie hebben. —- Twintig of dertig menfchen, uit den' geheelen hoop genomen , zullen, dan wanneer zy lagchen , en wanneer zy weenen, en overzulks in den uitdruk, in de vertooning van hunne blydfchap en droefheid naar buiten, iets met elkander gemeen hebben : .—- in derzelver aangezigten zullen * ze-  584 TEGENWERPINGEN zekere trekken met elkander meerder overeenkomst hebben, dan deeze trekken anders hebben, dan wanneer zy zich niet, in eene ©vereenkomftige gefteldheid des gemoeds, bevinden. Staat men nu -toe , zo, als het my voorkomt , dat groote vreugde en groote droefheid , haare in 't algemeen te kennen zynde uitdrukkingen hebben, dat de uitdrukking van beiden zo zeer verfcheïden en verfchillende is, als vreugde en droefheid verfcheiden zyn ; zoude men dan niet mede moeten toeftaan , dat de toeftand der ruste het midden tusfchen vreugde en droefheid, mede zyne byzondere uitdrukking hebben moet ; 0f, met andere woorden , dat de zenuwen rondom de oogen en lippen zich , zigtbaarlyk, in eene andere gefteldheid moeten bevinden ? <—-— Staat men dit toe omtrent den toeftand der blydfchap , der droefheid , en der ruste; waarom dan niet van de overige gefteldheden of omftandigheden , het zy van hoogmoed , van ootmoedigheid, van lydzaamheid , van grootmoedigheid enz ? Volgens de wetten fnelt de fteen omhoog , wanneer men dien met geweld naar  2) E E P H T S ï 0 G N O M I £* 28$ naar boven Vwerpt; —en volgens de* zelfde wetten valt hy wederom op de aarde. —en zoude deeze fteen dan niet, volgens even dezelfde wetten, 'blyven liggen , wanneer dezelve door niemand in» beweeging gebragt wordt ? Volgens de wetten drukt de blydfcharj zich aldus uit, de droefheid an¬ ders , — en . de ruste zo; —- waaroma dan niet ook toorn , zachtmoedigheid , hoogmoed , ootmoed enz. niet ook volgens wetten, en wel volgens dezelfde wetten? Of, al wat in de natuur is, heeft zynen oorfprong , of niets; alles ftaat onder wetten , of niets; alles is oorzaak of gewrochte , of niets: —- en zoude dan dit niet eene der eerfte grondftellingen der Philofophie weezen? En indien dit weezen moet ; is dan niet de Gelaatkunde alreeds beveiligd tegen alle tegenwerpingen , zelfs tegen die , waarop men nog niet weet te antwoorden, zodra toegedaan wordt, dat zekere trekken by alle menfchen zo karakteriftïcq zyn, als de oogen voor het gezigt ? —- Maar, zal men zeggen, hoe verfcheiden en verfchillende zyn de uitdrukkingen van blydfchap ., van droefheid . van denken , van  S8ö i T E GÈNtE K/P INGE!} van niet-denken enz. hoe zal men daarop regels konnen vinden ? deeze tegenwerping is hiervooren reeds ten deele beantwoordt, doch , vermits wy hier , voor. de tegenwerpingen, een byzonder Fragment eigenen , zo zy ook dit nog tot antwoord hierby gevoegd. • • Hoe onderfcheiden en verfchillende onder elkander zyn de oogen van alle menfchen , -— van alle ziende fchepfe- len, het oog van den Adelaar en van de'" Mol, van den Olifant en van de Mug ? en evenwel vermoeden en gelooven wy van allen, die geene kenmerken van verfterf of ziekte hebben , dat zy zien. Zo groot de verfcheidenheid der oogen is , zo groot is die der ooren, en der voeten, van welke allen wy evenwel gelooven, dat zy tot het hooren en tot het gaan gegeeven zyn. Verhindert nu ook deeze verfcheidenheid niet, oogen , ooren en voeten aan te merken als uitdrukkingen of zintuigen der kracht om te* zien, der kracht om te hooren, en der kracht om te gaan? waarom oordeelen wy dan niet zo van alle trekken en liniamenten van 's menfchen lig-  33 £ R PHYsïÖGNOMIjE. 287 jlïghaam ? de uitdrukkingen van over- jeenkomftige gemoeds-gefteldheden konnen ■ niet meerder-verfchillende zyn, dan de oogen , ooren en voeten van alle wezens, die zien , hooren en gaan en evenwel is, het geene zy gemeen hebben, zo goed te kennen en te bepaalen , als het te bepaalen en te bemerken is, het geen de zo zeer verfchillende oogen, Ooren en voeten van alle ziende, hoerende en gaande weezens te famen gemeen hebben. Dit wel overdacht zynde , hoe veele tegenwerpingen zouden dan te beantwoorden zyn, of schier blyven! HET  HËT EEN EN TWINTIGSTE' FRAGMENT. BEANTWOORDING VAN EENIGE GEMENGDE BYZONDERE TEGENWERPINGEN TEGEN Ï>B GELAAT * KUNDE. I. Tegenwerping. Men ziet, zegt men , menfchen, die geduurig , van hunne eerfte jaaren af» Zonder ziekte, zonder zich over te geeven aan brasfery, om zo te fpreeken, een Hippoeraats - dooden - aangezigt vertoonen, tot in den hoogften ouderdom, en evenwel eene zeer fterke en onverwrikte gezondheid behouden. Antwoord» Deeze gevallen zyn zeldzaam. Men Vindt altoos duizend menfchen , welker kleur en pmtrek van aangezigt aan derzelver ge*.  beantwoording van eenige enz. 289 gezondheid beantwoordt, tegen éénen, by •wien het alzo niet gefield is , maar die zulks fehynen tegen te fpreeken. Intusfchen vermoede ik, dat deeze zeldzaame gevallen gcmeenlyk voortkomen van indrukken op de moeder, in den ftaat haarer zwangerfchap. Een van myne vrienden fchryft aan my : Onder andere „ hier toe betrekking hebbende raadfels > „ zal ik u flegts eene foort onder 't j; oog brengen ; de erfziektens , „ wraakzuchtige , venerifche affecten of „ dr;ften , die de kinderen eerst in ze„ kere jaaren, als hun erfdeel, bemer„ ken , het Flerecyn , het Podagra, zyn . al te bekend. Maar Borelli verhaalt een „ geval van twee jongelingen , die , zon„ der eene uitwendige kwetzing, in even ,, hetzelfde jaar , naamelyk in het vyftien„ de, waarin hun vader, door een by„ zonder toeval , lam geworden was, even hetzelfde gebrek kreegen." Zo kan het zyn, en dus zo veel te eerder met het aangezigt als van eenen Hippocrates: kan niet een fchrik der zwangere moeder deeze bleekheid veroorzaaken , die eerder te begrypen of te verklaaren is, dan zulk een geval, —u God weet , J. Deel, T vol-  200 BEANTWOORDING VAN volgens welke voor ons verborgene wei der verbeeldings - kracht , Sympathie of invloed kan veroorzaakt worden! zulke gevallen konnen en moeten aangemerkt worden als uitzonderingen , welker toevallige oorzaaken evenwel niet zeer moeijelyk zyn, om na te gaan. Men kan daaruit, zo ik meene, even zo weinig tegen de Phyfiognomie befluiten , als daaruit, om dat 'er dwergen en reuzen en ongeëvenredigde misgeboorten zyn, tegen de regels der proportie en evenredigheid van het menschlyk lighaam , een belluit op te maaken is. 11. Tegenwerping. Deeze zelfde vriend fchryft my: „ ik. „ kenne eenen der fterkfte menfchen „ „ die , de handen uitgezonderd , juist „ zulk eene vertooning maakt, als een der „ zwakften en als zulk een , by elk die „ het niet weet, aangemerkt wordt'. « Antwoord. Ik wenschte deezen man te zien: ik twyfel grootelyks , of zyne fterkte enkel en  EENIGE TEGENWERPINGEN. 201 en alleen in de handen uitgedrukt zy: doch gefield, dat dit zo ware ; zo zoude evenwel deeze zyne fterkte in de handen te befpeuren zyn : en fchoon ook geene uitdrukking der fterkte in de oogen viel, —— zo zou dit evenwel eene uitzondering , een voorbeeld buiten voorbeeld , weezen. Maar, zo als gezegd is, ik twyfel aan hetgeene men hier beweerd» Ik heb nog nooit eenen fterken gezien , aan wien deeze zyne fterkte niet hier en daar te befpeuren was» III. Tegenwerping* ,, Men ziet aangezigten, als van helden en waaghalzen; doch die geduuw rig de eerften op de vlugt geweest zyn." Antwoord. Hoe minder men zodaanig een is , dies te meerder wil men zulk een fehynen» Maar, hoe is de gedaante der aange* zigten van deeze waaghalzen ? zo als de Farnefifche Hercules ? ik twy¬ fel 'er aan. Men vertoone daarvan eene aftekening ! de Phyfiognomist zal T 2 veel*  292 BEANTWOORDING VAM veelligt op het tweede ' gezigt zo niet op het eerste, zeggen: — Qiianta Species ! ook kan ziekte, toeval, hypochondrie , zelfs den moedigsten moedeloos maaken. Doch ook dit mengfel zal 9 door den Phyfiognomist, te bemerken zyn. IV. Tegenwerping, „ Men ziet zeer trots-fchynende men„ fchen , die evenwel in . hunne bedryven „ nooit het allerminste blyk van trotsheid,' doen befpeuren." Antwoord. Men kan trots zyn, en ootmoe* digheid affeóïeeren. De opvoeding en verkeering kan eene gedaante van trotsheid en hoogmoed geeven , wanneer het hart ootmoedig is. Doch dit ootmoedig hart zal, door het gelaat der trotsheid , doorfteeken , gelyk de ftraalen der Zonne door dunne Wolken. V. Tegenwerping. Men vindt handwerkers, die by eene „ on-  EENIGE TEGENWERPINGEN. 293 ongelooflyke bekwaamheid in het vervaardigen van de fabriekte werken , en de„ zeiven tot de grootfte volkomenheid te „ brengen, zo grof van, handen en lig„ haam zyn, als waren zy houthakkers ; „ daarentegen tedere en fyne handen, als van vrouwen , die tot alle fubtile hand„ werken geheel onbekwaam zyn." Antwoord. Men plaatfe% , zo ik het verzoeken mag, deeze grove en fyne lighaamen by den anderen, om te beter tusfchen dezelven eene vergelyking te maaken. > De meeste befchryvers der natuurlyke historie eigenen aan den Olifant eene lompe en plompe gedaante , en verwonderen zich , met betrekkinge tot deeze alzo fchynende domheid, of liever tot deezen daaraan geê'igenden fchyn van domheid , over zyne menigvuldige fyne bekwaamheden. Men voege nu, by en nevens deezen Olifant , een teder Lam , — wie van beiden zal nu, zonder proefneemingen, enkel en alleen door het maakfel en de gefchiktheid van zyn lighaam, 1 uitwendige blyken van meerdere bekwaamheid vertoonen ? ~~— T 3 Het  294 BEANTWOORDING VAN Het komt niet zo zeer aan op de maa« te, dan wel op de natuur, op de beweegbaarheid , op het inwendig gevoel , op de zenuwen , op het t'famenftel , op de buigzaamheid des lighaams. Nog meer: tederheid is geene kracht: en kracht is geene fubtiliteit. /Ipelles tekent met eene koole beter, dan menig miniatuur - fchilder met het fynste pinfeel. De handwerker kan wel voorzien weezen van grove werktuigen , doch van eene fyne ziel. Deeze , naamelyk de fyne of fubtile ziel , werkt , door den lompen vinger, beter, dan de botte ziel, door den fubtilen vinger. Indien de konstenaar, van wien gy fpreekt, nergens in zyn aangezigt , in zyn uitwendig gelaat, blyken geeft van hetgeen hy is; dan hebt gy gewonnen : maar eer en alvoorens gy hier over oordeelt, moet gy kundigheid hebben van 'de menigvuldige kentekenen van een werktuigkundig verftand. Hebt gy in opmerkinge genomen de klaarheid, fcherpte , of diepte zyner oogen; hebt gy gelet . op de fnelheid en treffende precisheid , op de vastigheid van den opflag zyner oogen ; hebt gy gewaardeerd zyne fcherpe oogbeeneren , den boog van zyn voorhoofd, de  EENIGE TEGENWERPINGEN. 2p5 de buigzaamheid zyner tedere of masfive ïeden , hebt gy dit alles opge¬ merkt , gadegeflagen en juist getaxeerd ? Het is al ras gezegd : „ men kan het- aan „ hem niet zien; ■ het zal 'er op ,, aan komen, wie of deeze man zy". VI. Tegenwerping. „ Men vindt menfchen , die gezegd ,, moeten worden zeer fcherpzinnig te wee„ zen, doch welker aangezigt niet veel „ te kennen geeft." Antwoord. Het faótum moet meerder bepaald beWeezen worden. - Ik ten minsten heb , na veelvuldige •misvattingen , eindelyk en ten laatften altoos bevonden , dat ik niet recht toegezien en opgemerkt heb : by voorbeeld , ik ffcelde in 't eerst de karakters van eene hoedaanigheid te zeer in ééne plaatfe ; hier alleen zocht ik dezelven , maar vondtze niet; anders wist ik geheel zeker , dat 'er , by voorbeeld, ongemeene kracht was, maar ik kon de zitT 4 - plaat*  2p5 BEANTWOORDING VA S plaats van dit karakter nidt vinden. Wat was daar van de oorzaak ? ik zocht hetzelve alleenlyk in ééne plaats. En dit s my inzonderheid gebeurd by zulke . menfchen, die alleenlyk in een byzonder vijc uitmuntten ; maar voor 't overige zeer ge. > meene verftanden fcheenen te weezen ; menfchen , welker geheele. ziels - vermogen zich alleenlyk beperkte by een zeker veld , een zeker voorwerp bedoelende ;; of by zulken, die eene zeer onbepaalde kracht; hadden ; of laat ik liever zeggen , een.a kracht, die nooit van :iets ter dege een§ proeve genomen en uitgewerkt had. Ik heb , voor" veele jaaren , gezien eenen grooten Mathematicus, een wonder ■van Europa, die. in den eersten opflag en nog lange daarna, fcheen de gemeenste Phyfiognomie te hebben , die men denken kan. Ik tekende eene wel gelyken*de afbeelding van hem , en werd,' dus genoodzaakt beter toe te ziert, Ik vond eenen byzonderen trek', die a,?4 zyn oog eene eigene bepaaling gaf, -j•..«,■ eene bepaaling , die ik eerst eenige jaaves* daarna ontdekte aan eenen anderen, dia hemelbreed van deezen verfchilde , doch die insgelyks een uitmuntend verftand had, en  EENIGE TEGENWERPINGEN. 297 en die ook voor 't overige zulk eene vlakke vorm van aangezigt had , die alle myne Gelaatkunde aan 't dooien hielp. En federt heb ik deezen opflag by geenen menfche , hoe eenvoudig hy anders ook fcheen, ontmoet, die niet, op de eene of andere wyze , iets had , dat gezegd moest worden geheel buitengemeen te weezen. Dit kan doen zien, hoe zeer het oordeel : het gelaat van deezen man is „ eenvoudig, en evenwel heeft hy eene „ groote kracht van geest" waar en niet waar kan zyn. Men fchryft my van d'Jkmbcrt , om zich tegen de Phyfiognomie te verzetten , dat hy het gemeenste gelaat van de weereld hebbe. Ik kan 'er niets van zeggen , voor dat ik d"Alembert gezien heb. Doch zo veel is zeker , dat het gezigt of profil van hem , door Cochin ; 't welk evenwel gezegd wordt verre beneden het origineel te weezen; om nu niet te fpreeken van andere kentekens , die< moeijelyker te bepaalen zyn , een voorhoofd , en ten deele eene neus, heeft , die ik nog aan geen middelmaatig, veelmin aan een flegt verftand, gezien heb. T 5 VIL  2»8 BEANTWOORDING VAN EN?. VII. Tegen werping. „ Men vindt immers zeer domme men„ fchen, die een aangezigt hebben vol j, \jan vuur !" Antwoord, Wie ziet niet dergelyken dagelyks ? myn geheel antwoord , 't welk ik duizendmaal geeven zal, en met een meest- fteekhoudend recht geeven kan , komt hierop neer: „ de eerfte aanleg der natuure kan ,, voortreflyk zyn ; doch , door de gewoon- „ tens, verdorven weezen". Daar is wel kracht; maar waarvan een flegt gebruik gemaakt is. Vuur, aan de wellust opgeofferd, kan aan de nafpooring en uitbreiding der waarheid niet meer tot .een offer gebragt worden, of vuur, zonder licht; of vuur, dat tot geen oogmerk brandt , enz. HET  HET TWEEËNTWINTIGSTE i FRAGMENT, IETS OÏP SOCRATES. Men heeft de bekende aantekening van Zopyrus en deszelfs oordeel over Soera* tes, naamelyk , „ dat hy dom, beest,, achtig , wellustig en aan de dronkenfchap „ overgegeeven was;" ■ en het antwoord van Socrates aan zyne leerlingen , die deezen Gelaat-kenner of Phyfiognomist uitjouwden , 't welk hierop neder kwam : „ dat hy van natuure tot alle deeze on„ deugden geneigd was; maar dat hy gezocht en toegelegd had, om, door oeffening en infpanning van zyne vermo5, gens , deeze neigingen te onderdruk„ ken"; men heeft, zeg ik, deeze aantekening voor en tegen de waarheid der Phyfiognomie duizendmaal aangehaald. Laaten wy nu ook eenige weinige woorden daarvan fpreeken. Alle afbeeldingen van Socrates, zo veel daar  3O0 OVER SOCRATES, daar van aan my onder 't oog gekomen zyn, hebben zeer veele overeenkomst onder elkander , en men kan derhalven , ten aanzien van derzelver overeenkomst met het oorfpronglyke, al vry wat zeker gaan ; te meer , wanneer men daarby voegt, hetgeen Alcibiades , van wien men zekerlyk eene juiste beoordeeling en gevoel aangaande der menfchen gedaante vertrouwen mag, van zyn aangezigt zegt; (ik verftaa dit alleenlyk van de vorm van zyn aangezigt, in 't gemeen aangemerkt,) — „ dat hy naar eenen Silenus geleeken heb•> be" f— en Winkelman zegt : „ be„ zwaarlyk kan de menfchlyke natuur die„ per vernederd worden, dan in de ge„ ftalte van eenen .Silenus" en even¬ wel was Socrates , uit alle hetgeene wy van hem weeten , de onvergelyklykfte , de wyste, de edelfle mensch. Is dit niet een onwrikbaar argument tegen de zekerheid der Phyfiognomie ? vermits tegen geen van beiden , noch tegen de lelykheid van zyne geftaite , noch tegen de voortreflykheid van zyn karakter , iets van belang in te brengen is ? Dit heeft in der daad zo veel fchyn, als  GVËR SOCRATES; göE Ris iets in de weereld hebben kan ; en evenwel durve ik beftaan, op deeze tegenwerpingen , het een en ander te antwoorden. Vooreerst zoude ik konnen zeggen : De wangeftalte van Socrates, waar van bykans allen, die iets van hem zeggen t gewag maaken , is zo frappant , zo zeer in 't oog vallende , dat dezelve aan allen, als eene tegenzeglykheid , voorkwam, als eene anomalie of ongeregeldheid der natuure ; zo dat dezelve kon worden aangemerkt of gehouden voor eene uitzondering van den algemeenen regel die , tegen de waarheid der Phyfiognomie , zo weinig bewyzen zoude, als eene misgeboorte met twaalf vingers, tegen de waarheid, dat de menfchen vyf vingers aan elke hand hebben. Wy zouden derhalven voor eens zeldzaame uitzonderingen konnen toeftaan; — Misgreepen der natuure, Drukfouten , indien ik zo fpreeken mag , die , de algemeene leesbaarheid en bevattelykheid der trekken van 's menfchen aangezigten , zo weinig zouden wegneemen, als tien, twintig , dertig of meêr drukfouten een boek onleesbaar en onverfiaanbaar maaken.' Wy-  gÖ2 OVER SOCRATES. Wyders verzoeke ik te overdenken , hetgeen ik reeds dikwyls gezegd, te vergeefs gezegd heb, en niet genoeg zeggen kan , dat de aanleg en de vorming , Wel onderfcheiden moet worden van de omzwachteling , eeffening , applicatie , of hoe wy liet willen noemen. Ik heb reeds betuigd, dat de meeste tegenwerpingen, die ik tegen de Phyfiognomie geleezen of gehoord heb , zich, door deeze eenvoudige onderfcheiding , laaten wegneemen en beantwoorden. Een mensch, by wien de beste beginfels zyn , kan flegt , en , integendeel, die flegte beginfels heeft, kan goed worden. Het geene men flegte beginfels, of grondgefteldheden, noemt, kan , wat het wezenlyke aangaat ,• voornaamelyk wanneer het fchynt zyne voornaamfte zitplaats te hebben in de meerder-vaste deelen des lighaams j bykans even fterk door- fleeken, fchoon ook oeffening, wysheid, deugd en gelukkige omftandigheden , aan deeze zogenoemde flegte beginfels, eene by uitftek goede directie gegeeven hebben. Het grovere , het meerder-vaste der vorming, het welke in 't gemeen zo veel te  OVER SÖCRATE*. JÓg -te fchielyker in de zinnen valt, in de Verbeelding zo veel dieper indruk maakt, en zo veel te gemaklyker nagevolgd wordt, — dit kan zo weinig, zo onmerkbaar veran* derd zyn geworden; de veranderingen, welke de oeffening en infpanning mogen bewerkt hebben , konnen zo fyn , zo ligt te overzien zyn , door den ffcerkeren indruk, die de grondgeffceldheid van het aangezigt op ons maakt , zo ligtlyk verdrongen worden; dat daar door veele zeer fchynbaare tegenwerpingen tegen de Phyfiognomie ontdaan konnen. Doch, eer wy verder gaan, nog één woord van de zogenoemde goede en flegte grondbeginfeh. Slegte beginfels, of èen aanleg daartoe, heeft eigenlyk geen mensch; zedelyk goede , om naauwkeurig te fpreeken, mede niemand , niemand komt ondeugend , en niemand deugdzaam in de weereld. Alle menfchen zyn in 't eerfte kinderen, en alle nieuw - gebooren kinderen zyn —- geene booswichten , en geene helden der deugd, zy zyn onfchuldig. Weinige menfchen worden zeer deugdzaam; en weinige worden zeer ondeugend ; maar al-  gÖ4 OVER SÖCRAtES. alle zondigen, zo alsze alle (lenen. Der Zonden en den dood kan niemand ontwyken. In deezen zin is de erfzonde de philofophischtvaare en zeer bewysbaare ftelling. Maar, philofophifch te fpreeken, dat is, duidelyk en overeenkomstig .met de ondervinding: in den menfche is in 't eerfte flegts eene phyfifche aantokkeling en kracht; alleenlyk drift om te werken, zich uit te breiden, te keven , zyne exiftentie uit te zetten enz. Wanneer deeze aantokkeling en kracht zo gefteid is , datze zeer dikwyls, datze gemeenlyk zedelyk kwaad , dat is , tot verwoestinge. van meerdere natuurlyke krachten, of tot nadeel der Maatfchappye aangelegd wordt; zo gefteid, datze bykans niet anders, dan kwaad , kan aangelegd worden; dan is dezelve een 'zedelyk kwaad aanleg of beginfel. Daarentegen een zedelyk goed aanleg, wanneer zy, tien of honderdmaal tegen één, tot het goede aangelegd wordt. Nu is het, volgens de algemeene ondervinding , ontegenzeglyk , dat , waar veele kracht en aantokkeling is , teffens ontdaan moeten veele driften, die meestendeels tot zedelyk - kwaade gezindheden en  OVER SOCRATES. S°S en daaden opleiden. ,, Hec misbruik der y, magt (en elke kracht , waarvan men ,, bewustheid heeft,) kleeft aan de magt, gelyk het gewrocht aan de oorzaak" — (zegt de Aarts - antiphyfiognomist Helvetius.) Corneille heeft reeds gezegd : qui peut) tont ce quil vent, vent plus que ce qu'il duit. Wie doen kan , wat hy wil, die wil veeltyds meer , dan hy moet! Dus ziet men, in welken zin men zeggen kan: een menfch heeft kwaade be- gin/els" dat kan even zo veel gezegd - zyn, als •: „ hy heeft de beste be„ ginfels". Socrates had, om- te oordeelen naar dé uitbeeldinge die wy voor ons hebben , zekerlyk de grootfte beginfels , of eerste grond-gefteldheden , aanleg , om een groot man te worden. Zopyrus doolde 4 en Socrates doolde , wanneer de eerstgenoemde deezen voor dom keurde; en de ander , dat hy meende dit zyn aanleg zwak te zyn. Het kan .weezen , dat traagheid en het vette van het vleesch , als een nevel getrokken heeft rondom het helder verftand t- 't welk het verheven voorhoofd aan Zopyrus had moeten aankondigen en te kennen geeven : f. Deil. V lieï  30(5 OVER SOCRATES. het kan zyn , dat Socrates niet voelde daH geeft, die in hem was; dat toevalligheden , die hy voor eerften aanleg , voor natuur , keurde , om dat zy hem van jongs af omringden , de helderheid en kracht van zynen geest onder hielden» dat hy de uitdrukking van dit gewelfde voorhoofd niet kende: doch deeze geest was in hem ; de inwooner van dit voorhoofd was het , die de nevels der opvoedinge, de natuurlyke en zedelyke nevels, wilde en konde verdeelen. Het hooge en ruime gewelffel van dit voorhoofd ; de fcherpheid der oogen-beenderen ; de infpanning der zenuwen tusfchen de winkbrauwen ; de breede rug der neuze ; het diepe oog ; het ryzen van den oogappel onder het oogendekfel ; —r dit alles fpreekt en is overeenftemmende voor groote natuurlyke eerfte beginfelen des verliands, en daade- lyk omzwachtelde ' krachten : ■ en , wat is het, dat ;wy veelligt in de twintigste Copy voor ons hebben, - in vergelykinge van hét origineel! ,, Maar dit aangezigt heeft evenwel „ ook ganschlyk niets van de edele een,, voudigheid , van het openhartige ,    Ö V E R SOCRATES. go? j, 't welk zich aan elk aanbeveeld: en even zo klaarblyklyk is het, dat uit de oogen iets dóorftraalt, dat gezegd moet worden valsch en teffens beeftachtig en wellustig te zyn, en hoe is de mond ?" Maar , overdekt eens met de hand de bovenfte helft van het aangezigt , zet de fcheefheid, die door de klaarblyklyk te bfeede fchaduwe op de rechter zyde van den mond veroorzaakt wordt. op rekening van den tekenaar of graveerder , —— en gy zult al meerder geneigd weezen , om u met deezen mond te verzoenen ; gy zult ten minften en voorzeker iets meerder , dan dat gemeen is, daarin vinden. In het bovenfte gedeelte van den kin is verftand, vol van kracht. In het benedenfte gedeelte fchroom* achtige kracht. De daaronder geplaatfte , dikke en korte nek is, volgens de algemeene gedachte, die by alle natiën even gelyk is 5 • een uitdrukfel van eene onbeweeglyke ge& zindheid. hardnekkigheid. . —■. Het zonderlinge aangezigt heeft Socrates ten minsten tot even denzelfden trap , Waarin zyn karakter in 't gemeen zonderV 2 ling  30$ OVER SOCRATES. ling eri uitgetekend was: dit allöeö zoude ons by voorraad konnen brengen tot het vermoeden , - dat 'er nog „ mooglykheid overig blyve, om ons zy„ nenthalve met de Phyfiognomie-kunde te ii verzoenen," Maar nu ■ wy hebben nog meer gezien ! wy hebben gezien, dat die aangezigt , zo flegt, zo openbaar mistekend en grof hetzelve ook is, evenwel vol is van de meestfpreekende trekken voor eenen grooten man, dat, het geen daarin den flegtften indruk maakt , meer aan den tekenaar en graveerder toe te fchryven is , dan aan het Origineel. — Maar , de zwaarigheid is daardoor nog niet in 't geheel weg te neemen: . zy zoude ook niet weg te neemen zyn, fchoon wy de levende natuur voor onze oogen zagen. Zouden deeze oogen, thans in dit gezigt- of {landpunt getekend , thans vastftaande, niet geheel anders fpreeken , indien zy zich beweegden , dan wanneer zy ons regelregt in de ziele zagen ; - wanneer deeze uitmuntende man ..ons , eerbied voor de Godheid , hoope op de onfterflykheid , — of eenvoudigheid en befcaeidenheid, leerde en infcaerpte ? Dee„  OVER SOCRATES. 309 Deeze thans zo ongefchikte mond, in zulk een oogenblik! ö! gy be- fchouwers der menfchen ■ en menfchen vrienden , voelt gy niet , dat hy eene geheel andere geftaite zoude moeten aanneemen ? O ! gy fchilders, beeldhouwers, tekenaars > die alles Carricatureerd of verbrodt, hoe veel te meer, hetgeen reeds in de natuur Carricatüur fchynt, die zo gereed zyt, juist de fataalfte oogenblikken, de oogenblikken eener flaaperige werkloosheid, waarin hy , dien gy uitbeeld , zo ligtlyk wegzinkt, en bykans wegzinken moet, die deeze oogenblikken zo begeerig opvangt, en, om dat zy het- gemaklykfte zyn natemaaken, zo gaarne vereeuwigd ! Nog eens : maakt op eenen menfche het boosaartigfte fchotfchrift , en1 duizenden zullen hem altoos kennelyk , en veelligt nog meerder - kennelyk vinden , dan in eene welgetroffene aftekening. Men heeft flegts het fynere levendige weg te laaten, —- alleenlyk, het geen eenigzins fcheef is, meerder - fcheef, hetgeen grof is, nog grover en meerder vleesachtig te maaken , en het zal niet ont- breeken aan duizenden, die daarmede te V 3 vree-  310. OVÏRSOCRATBS. vreede zyn, die hetzelve met verwonderinge befchouwen! Daarentegen de gelukkige oogenblikken der waare exiftentie, dan wanneer de ziel zich in alle haare individueele kracht in 't aangezigt vertoont. gelyk de opgaande Zon, zo dat het geheele aangezigt daardoor opgeluisterd wordt , wie zoekt deeze op ? wie neemt dezelve waar ? wie tekent dezelve na ? ■ Socrates , aan de eene zyde, ftaat toe, dat naarftigheid , nadenken , oeffening , zyn karakter verheterd en befchaafal heeft ; en dit kan , het moet zich in de fynste en beweeglykfte deelen van zyn aangezigt , tienmaal fterker, dan in de vaste deelen, uitgedrukt hebben. ■—- En , aan de andere zyde, zegt eene zeer flegte en gebreklyke Copy, dat Socrates zelve , met betrekkinge tot zyne eerste beginfelen, of zynen aanleg, ten deele gedoold heeft. En hierby komt nog , dat een groot deel der verdurvenheid nog altoos kan overgebleeven zyn. . Dit alles nu byeen genomen, zal dan de Phyfiognomie.kunde, door het aangezigt van Socrates, winnen of verliezen ? Doch  OVER, SOCRATES. 311 Doch waartoe zal die federt veele eeuwen niet meer levende Socrates dienen ? 'een oogenblik van zyn levendig aanweezen zoude voor ons veel konnen befiisfen. Geeft ons , in zyne plaatfe, iemand die nog leeft, en wy zullen zien , wie de overhand behouden zal, de verdeediger , of de tegenftreever , der Phyfiognomie-kunde ? Vertoont aan ons den wysten en besten menfche, den wysten en besten met de domfte en boosaartigfte Phyfiognomie , zo als gy meent; deezen zullen wy bezien en hem onderzoeken , en wanneer gy dan niet Zult moeten toeftaan of : „ deeze „ man is niet zo goed en zo wys , als „ wy van hem dachten" ■ of: „ daar „ zyn de zigtbaarste trekken van eene uit- „ fteekende wysheid en goedheid, 9 die wy in 't eerfte niet opgemerkt heb„ ben dan zal ik het opgeeven. V4 HET  HET DRIEËN TWINTIGSTE; F R A G M E N T, VAN DE_ ALGEMEENHEID'VAN HET1 EHYSIOGNOMISCII GEVOEL. |^\oor dit Phyfiognomisch gevoel, waai .van in deeze Verhandelinge reeds te meermaalen gefprooken is, verftaan wy : „ de „ gewaarwoording en het vermoeden, door „ zekere Phyfiognomien of getaats-trekken „ veroorzaakt, aangaande de gefteldheid des „ gemoeds die daar meede gepaard gaat, J, en van de inwendige gefteldheid de? ,, menfchen , die. ons onder het oo<* „ komt." Dit gevoel is zeer algemeen, dat is te zeggen, daar is geen mensch , (en veelligt ook geen dier, ) aan wien niet zo wel een phyfiognomisch gevoel gegeeven is, als aan hem de oogen, om te zien , gegeeven zyn. Elkeen heeft ongelyke gewaarwordingen of gevoel, by ongelyke geftalten der menfchen. Elke mensch- ly.  ALGEMEENHEID VAN HET. ENZ. 313 ïyke gedaante maakt, op eiken anderen menfche, eenen anderen indruk , verwekt in hem andere gewaarwordingen of gevoelens. Hoe onderfcheiden en. verfchillende nu ook weezen mogen , de indrukken ,■ die derzelver voorwerp op verfcheide toefchou-wers maakt,- en hoe ftrydig de begrippen van eene en dezelfde geftaite zyn ; zo zyn 'er evenwel zekere uiterstens , zekere geftaken , Phyfiognomien , houdingen , trekken , waarvan alle menfchen , die niet oogenfchynlyk zinloos zyn, op eene en dezelfde wyze oordeelen , die zy ten minsten in den zelfden rang of klasfe zullen plaatfen. Zo als alle menfchen, hoe verfchillende zy anders over de gelykenis van eene en .dezelfde fchildery mogen denken en oordeelen , evenwel - van zekere uitbeeldingen of fchilderyen eenftemmig zeggen zul- „ len : „ het fchynt te fpreeken" r of „ het is zeer verre van daar." Om deeze zaak buiten allen twyfel te ftellen , heeft men , van honderd bewyzen voor de algemeenheid van dit gelaatkundig gevoel , flegts eenige te neemen. Ik zal hier niet herhaalen de reeds aangehaalde algemeene fchielyke beoordeeling V 5 vaa  3 ^4 ALGEMEENHEID VAN HET van alle menfchen , naar derzelver uitwendig gelaat. ]k zal alleenlyk nog zeggen : Men lette flegts eenige weinige dagen, op al wat men misfchien van menfchen hoort of leest. Men zal allenthalven, zelfs van de tegenftreevers der Gelaatkunde, gelaatkundige gedachten van menfchen hooren en leezen naame- Iyk : „ men kan het hem als in de oogen „ leezen : men heeft den man flegts ,, aan te zien : hy heeft een eerlyk „ gelaat : het gelaat van deezen „ of dien is zeer goed : in de oogen van deezen kan men zien , dat hy verftand heeft: ik heb hem ge- ,,.gegeeven enkel en alleen op zyn uitwen- „ dig gelaat: indien deeze my be- „ driegt, dan bedriegt my alles in de „ weereld: deeze man heeft een „ openhartig gezigt: ik vertrouw dit „ lachen niet: deeze of die durft ,, immers niemand aanzien." Zelfs de Anti - phyfiognomifche oordeelen bevestigen , als uitzonderingen , de algemeenheid van het gelaatkundig gevoel , ,, Zyne Phyfiognomie is tegen „ hem : -— dat zoude ik van hem niet „ hebben verwacht: hy is beter, » hy  PH YSIOGNOMISCH GEVOÏL. 3 r5 ,, hy is flegter, dan zyn gelaat te kennen geeft enz." Men lette op de menfchen , van den meesten tot den minsten; men zal verneemen derzelver gedachten over de menfchen, waar mede zy verkeeren, en men zal verbaasd ftaan , te befpeuren , dat 'er zo veel mede onder loopt , dat gezegd moet worden betreklyk toe de Phyfiognomie en derzelver kennis te weezen. Ik heb federt eenigen tyd gelegenheid gehad dit zeer dikwyls op te merken , by menfchen , die niet weeten , dat ik doende ben over deeze zaak te fchryven, by menfchen, die veelligt in hun geheele leven het woord Phyfiognomie nog nooit gehoord hadden, zo dat ik het wel durf laaten aankomen op eene proefneeming, of niet alle menfchen , zonder het te weeten , meer- of minder het gelaat- of wezenkundig gevoel opvolgen. Nog een ander, fchoon niet zo zeer in 't oog vallend , en ook niet genoeg op«ï gemerkt , bewys voor de algemeenheid van dit wezenkundig gevoel, dat is , voor deeze donkere gewaarwording van het onderfcheid van het inwendig karakter , naar het onderfcheid van het uitwendige»  $1.6 ALGEMEENHEID VAN HET, ENE. •ge-, -— is de menigte, der phyfiognomifche woorden, in alle taaien , en by alle na? rtien ; /de- menigte der zedelyke benoemingen ;, die , nauwkeurig ingezien , enkel gelaat-of wezenkundig zyn. Dit bewys zoude eene geheele byzondere verhandeling verdienen, voor. de taalkennis , en bepaaühg van den zin der woorden, derzelver gewigt, en hoe! nieuw en van hoe veel belang J — hiertoe zouden mede behooren de phyfiognomische fpreekwoorden. Doch ik bezit „geene kundigheden genoeg, om dit uit te voeren , en: ook ontbreekt het my. aan tyd, om .naar. veele voorbeelden onderzoek te doen; voorbeelden uit alle taaien by een te brengen. HET'  HET VIER EN TWINTIGSTE FRAGMENT. EENIGE BYLAAGEN TOT HET VOORGAANDE FRAGMENT. Tjet algemeen gelaat- of wezenkundig, i i gevoel is zekerlyk, gelyk alle gevoelens der menfchen in 't gemeen , verdorven , of , zo gy liever wilt, hetzelve ligt als begraaven, onder de puinhoopen van duizend andere gewaarwordingen der zinnen , —- of het is in 't geheel buiten eene juiste beoeffening en omzwachteling of uitrolling gebleeven. Wat my aangaat, ik zelve hebbe reeds te meermaalen oprechtlyk verklaard, 1 dat my honderd aangezigten onder het oog komen en gekomen zyn, over welke ik, in den eerften opfiag , niet het minste wist te bepalen. En  3I& BYLAAGEN TOT ÖET En om daarover met eenige juist- en ze« kerheid te konnen oordeelen, moest myn gelaat-of wezenkundig gevoel zuiverder, minder verdorven , vryer , minder gedrongen of geperst door andere gevoelens , meerder geoeffend en uitgerold zyn; of, ik moest naauwkeu- riger toegezien en meerdere opmerkingen gemaakt hebben. Ik reken my verpligt, by alle gelegenheden , oprechte verklaaringen van deezen aart te doen. Aan de eene zyde , om nooit te veel van my en van deeze zeer onvolkomene proefneemingen te doen verwachten ; en aan de andere zyde , om alle al te fchielyke en ligtzinnige beoordeelaars der menschlyke aangezigts-vormen , door myn voorbeeld , voor overhaastingen te waarfchouwen. Des niet tegenftaande, durve ik met zekerheid beweeren en ftaande houden , dat er ontallyk veele aangezigten voor den dag te brengen en te tekenen zouden zyn, van welke alle gezonde en behoorlyk georganifeerde menfchen , zo niet al terftond en in den beginne, evenwel zekerlyk op eenen niet onduidelyken wenk, even het zelfde oordeel zouden moeten uitbrengen, by  VOORGAANDE FRAGMENT. by aldien hun uitwendig oordeel, met derzeiver inwendig gevoel , overeenkomstig waare. Zeer veel van hetgeene wy reeds byge- bragt hebben, en nog veel van het geene wy nog gelegenheid zullen hebben, in dit geheele werk , by te brengen , kan, tot een bewys deezer ftellinge , {trekken : evenwel is het gevoeglyk ook hier in 't byzonder zulke aangezigten ten tooneele te brengen. Hoe  BYLAAGEN TOT HET H Hoe veelen zullen , op het eerde gezigt van het hiervolgende tronie - beeld, in 't eerst niet recht weeten , hoe zy het daar mede hebben ! en wat is daaryan de oorzaak ? hun gevoel is niet enkelvoudig ; het is vermengd ; zy zullen het¬ zelve niet regelrecht, noch voor wys, noch voor on wys , noch voor goed, noch voor kwaad , konnen en willen ver- klaaren , en ten aanzien van het laatstgenoemde doen zy ook zeer wel ! wie toch is geheel wys ? wie geheel onwys ? wie volftrekt kwaad of goed ? —— Maar zo veel is zeker; volgens het gevoel van eiken mensch, die in ftaat is om redenmaatig te gevoelen , is 'er iets in dit aangezigt , dat ons mishaagt, dat ons terug ftoot ; in dit aangezigt is tweederley, iets dat ons vast houdt en iets dat ons terug ftoot. Wanneer wy het benedenfte gedeelte van dit aangezigt met de hand bedekken , — dan zal het bovenfte gedeelte ons minder terugftootende fehynen of voorkomen. Ik wil juist niet zeggen , dat 'ér iets in zyn zoude, dat ons gansch zeer zoude naar zich  VOORGAANDE FRAGMENT. $21 zich trekken; maar het is evenwel zeker , dat 'er niets is, dat ons regelrecht ftuit , of ons rebutant voorkomt. , Wanneer wy daarentegen het bovenfte gedeelte van dit aangezigt overdekken , dan zullen wy niet veel tyds noodig hebben , om te onderzoeken, waar de zitplaats van het onaangenaame, van het bykans terngftootende, te zoeken zy: ons gevoel zal het ons , of van zelve al zeer luid en fchielyk zeggen, —-— of, wanneer het andere zeggen, al zeer ras bevestigen, — dat in den mond, en ten deele ook in den kin, iets in 't oog valt, dat gezegd moet worden huiverigheid te verwekken , iets waaraan men geen deel kan neemen , iets , dat geen noodwendig gevolg van het bovenfte gedeelte des aangezigts is. Het gevoel van eenen menfche, wie hy zy, zal bezwaarlyk aan het voorhoofd , en nog minder aan het oog, eene ruime maat van verftand konnen weigeren of 'ontkennen. Maar even zo weinig zal men aan het onderfte gedeelte van het aangezigt > (wy fpreeken, noch hier, noch ergens anders, daar wy het niet uitdruklyk zeggen . van het levende Origineel , maar X al*  3*2 BYLAAGEN TOT HET alleen van de tekening of Copy, die wy telkens voor ons hebben) en even zo weinig , zeg ik , zal men aan het onderfte gedeelte van het aangezigt konnen ontkennen eene koelheid, die geen deel in zaaken neemt. Het  %4   VOORGAANDE FRAGMENT. 323 Het is onmooglyk, dat eenig mensch ^ •wie hy zy , het zy hy een goed of flegt karakter hebbe , levendig of traag van geest zy, meer of min aandoenlyk voor gevoel, niet al terftond in den eersten opflag, van het hier tegen over ftaande tronie-beeld (het is een Judas Iscariot naar Holbeen) zeggen zal, -— dat is geen aangezigt voor my: hier kan myn hart geen voedfel, myn geest geene verademing , en myne Ziel geene gezellin vinden. De .vrekachtige natuur fpreekt té luide uit dit aangezigt, uit deszelfs geheelen omtrek. Edele getrouwheid en groot-•moedigheid kan aldaar niet verwacht worden. Elk en een ieder 'zoude my, indien ik op zulk eene tronie (Judas heeft zekerlyk anders uitgezien) myn inwendig vertrouwen wilde grondvesten , toeroepen : — 6 dwaas! gy zoudt zo terftond en op hee eerste gezigt hebben moeten ontdekken 4 >lat hier alle vertrouwen verfpild en flege befteedt is. < Baat  §24 BYLAAGEN TOT HET 3- Daar is geen menschlyk gevoel , dat niet in deeze beide fchetfen een wezenlyk onderfcheid bemerkt; 't welk niet meerder gulhartigheid in N. r. en meerder grootheid en kracht in N. 2. vermoedt. Wy verwachten levendige, naïve, vrymoedige en fchertfende invallen van de eene; en hevigheid, eigenzinnigheid en een doordringend verftand van de andere. De winkbrauw van N. 2. kan onmooglyk aan eenigen menfche doen verwachten de uitjpreekende helder- en klaarheid van N, 1. en  DOORGAANDE FRAGMENT. 325 4. cn van dit verwarde, met vóóren als doortrokken , fcheeve en wilde aangezigt , welk gezond menfchen - hare zal hier verwachten eene klaare en blymoedige gezindheid, doorfteekende oprechtheid , een recht doorgaande oordeel ? aan wien zal dit aangezigt eenige wenken geeven tot vriendfchap ? wiens hart zal hetzelve naar zich trekken ? zal hetzelve wel ooit iets met een zuiver, bly- en edelmoedig oog befchouwen ? zal het oor van den zulken X 3 vat-  $26 BYLAAGEN TOT HET vatbaar weezen voor de flreelende harmonien der ftemmen van onfchuld en liefde ? zal hetzelve trachten die te hooren ? die te verftaan ? zal deeze mond ooit liefde ademen en liefde verwekken ? of zal ook iemand aldaar wysheid vermoeden ? wie toch zal ooit by den zulken troost en raa^ zoeken f Wan.  VOORGAANDE FRAGMENT. 327 5- Wanneer men u flegts met een of twee woorden zegt: het hier beneden ftaande aangezigt legt het toe op loeren , uitnaaien , het heeft iets, dat gezegd moet worden loos te zyn, zal dan wel uw gevoel veel daartegen hebben in te brengen ? en wanneer men u zegt het uithaalende is in het oog, het looze in den mond, en des noods plan- maakery in de neuze ; zal dan uw gevoel niet zo terftond mede hetzelfde gevoelen ? X 4 Oor-  3*8 BYLAAGEN TOT HET 6, Oordeel niet overluid van alle menfchen die u ontmoeten. Spreek zeer wei¬ nig van Phyfiognomien ; en het allerminfte van dubbelzinnige j -— maar, het eerfte gevoel , 't welk de tegenwoordigheid of verfchyning van eenen in het rechte licht geplaatften menfche in u verwekt, zy u , zo niet eene beflisfende waarheid , evenwel eene waarfchouwing, die u den weg wyze. Wanneer een aangezigt, gelyk het hier volgende, u ontmoet, wat zal dan uw gevoel u zeggen ? zal hetzelve u niet waarfchouwen ? u niet als in 't oor luisteren vertoef niet by deezen menfche! veel minder vertrouw hem iets van uw harte, en het allermins¬ te verbind u met hem, -— de liefde is niet by hem , en de gulhartige oprechtheid is verre van hem geweeken; hy heeft geen gevoel voor de onfchuld, en hy loert met een bloedgierig oog op roof en overfpel. Zyne eigenzinnigheid is gelyk yzer, en zyne onverbiddelykheid is als een rotsfteen. En is het niet eene weldaadige fchikking van den Hemel, dat zulke karakters tegen zich  VOORGAANDE FRAGMENT. 329 zich zelve getuigen ? voor zich zelve waarfchouwen ? en, zo als de Propheet zegt: Het gelaat van hun aangezigt getuigt tegen hun, en hunne zonden fpreeken zy vry uit, gelyk Sodom zy verhergenze niet, Jes: III : 9. en zouden wy niet op deeze wenken, op deeze Hemmen van den Hemel, oplettende zyn? nooit fpreekt God tot den menfche zonder oogmerk j Hy fpreeke, zo als Hy wil. X 5 HET  HET VYF EN TWINTIGSTE F R A G M E N T. ZELDZAAMHEID VAN DEN GELAAT -KUNDI' GEN GEEST DER BESCHOUWINGI. rj?o algemeen het donkere, het onbe^-^paalde van het gelaat-kundig gevoel is ; zo zeldzaam is de gelaat - kundige geest der befchouwinge. Zo veele menfchen als 'er gelaat-kundig gevoelen ; zo weinige denken gelaat - kundig. Geene zaak fchynt gemaklyker of ligter, dan befchouwen, en geene zaak is zeldzaamer. Befchouwen is zo veel als, by de menigvuldigheden of verfcheidenheden eener zaake, vertoeven: eene zaak eerst ftukswyze befchouwen , en dan dezelve in st geheel, by andere of nevens dezelve in wezen zynde of mooglyke zaaken , vergelyken ; zich zelve klaar en duidelyk voortekenen en inprenten , hetgeen dezelve uitbeeldt , aanduidt , en tot zodaanige zaak  G ELA AT-KUNDIG EN GEEST. 331 zaak maakt, die zy is; het indivi- dueele of ondeelbaare eener zaake in 't geheel en ftukswyze aan zich zelve vertegenwoordigen , zo dat men deeze kenmerken zodaanig weet te onderkennen, dat men dezelve met niets in de waereld, hoe veele overeenkomst het ook daarmede hebben mogt, verwisfelen kan. Nu heeft men, by voorbeeld, flegts te letten op de begrippen of oordeelen van eene menigte menlchen over een en hetzelfde pourtrait, en men zal zo terftond overtuigd zyn van het algemeen gebrek aan eenen naauwkeurigen geest van befchouwinge. Doch niets heeft my zo zeer, en tegen alle myne verwachting, van deeze verregaande zeldzaamheid van den waaren geest van befchouwing, zelfs in mannen van verftand , zelfs in wezenlyk • vermaarde en pryswaardige befchouwers, ja zelfs in ongelyk ■ grootere Phyfiognomïsten , dan ik my vleyen kan, in myn leven, ooit te zullen worden, niets, zeg ik, heeft my zo zeer overtuigd van de zeldzaamheid van eenen echten geest van befchouwinge, —■ zelfs by groote mannen, als de vermenging van alleszins verfchillende aangezigten. My overvalt eene huivering, wanneer ik  33? zeldzaamheid van den ik denke aan de windfcheeve vergelykin- gen j die men maakt van pourtraitten en fchaduwbeelden ' by of met levende perfoonen; - hoe men elke carricature keurt of keuren kan voor een wezenlyk pourtrait , of fomwylen zelfs wel eens voor een Ideaal ? Ik zie in deeze oordeelen of begrippen de grootfte Analogie of overeenkomst met die der gemeene menfchen over de karakters van anderen. Elke kwaadfpreeking, die flegts nog iets in zich vervat, dat gezegd zoude konnen worden waarheid te weezen , wordt, helaas! zeer ligt, als eene geheele en klaare waarheid, ingezwolgen, zo als veele duizend ellendige en jammerhartige pourtraitten en uitbeeldingen, die naauwelyks eene verre - afgelegene overeenkomst hebben , voor kennelyk uitgeroepen en als zodaanige gekeurd worden. Daaruit ontftaan ontallyk veele zeer gebrekkige gelaatkundige oordeelen ,• en ontallyk veele zeer gefundeerd fchynende tegenwerpingen tegen de kennis der Phyfiognomie, die evenwel ten uiterften ongefundeerd zyn. Men noemt overeenkomftig , hetgeen niets minder dan overeenkomfüg is, vermits men'niet gewend is, vasten naauwkeurig te befchouwen. Zelfs  &BLAAT.KONDIGEN GEEST. 0g| Zelfs Pourtrait-fchilders i (doch ik zal de vryheid neemen, in een byzonder Fragment, over het pourtrait-fchilderen, en over het gebrek van den geest der oplettenheid in deezen, niet myn geheel hart uit te ftorten , maar flegts eenige weinige woorden ter neder te Hellen ) ik zeg dan, zelfs Pourtrait-fchilders zyn niet vry van zulke overhaastingen. Hetgeen ik zeg, dat zeg ik niet , om te berispen, of te beledigen; maar om. te waarfchouwen en te onderrichten. Te waarfchouwen voor fnelle en onregelmaatige beoordeelingen en vergelykingen f tot dat men verzekerd is , dat men twee ongelykvormige aangezigten niet meer voor gelykvormig, en twee gelykvormige niet voor dezelven keuren kan. Ik zal derhalven in dit werk waarneemen alle gelegenheden, om myne leezers oplettend te maaken op de kleinste , naauwelyks te bemerken zynde , verfchillen of verfcheidenheden van zekere aangezigten en derzelver trekken, die, op het eerste vlugtig gezigt , overeenkomstig fehynen. By deeze gelegenheid kan ik niet achterhouden de zeer algemeene , doch des niet te min de zeer gewigtige aanmerking: „ dat  334 ZELDZAAMHEID VAN DÉN. „ dat de oplettenheid der kinderen doof \, niets zo zeer geoeffend, en hun geest „ van oplettenheid door niets gemaklyker „ en veiliger gefcherpt kan worden, dan „ door het vertoonen, eerst van merklyk ,, ongelyke .1 daarna ■ langs zo meer van „ meerder - overeenkomftige tekeningen , „ waarvan zy de verfcheidenheden zorg„ Vuldiglyk zouden moeten opzoeken , en 'naauwkeurig aanwyzen" zo wel het oog , als ook de taal, zouden daar door veele whist doen. Alle menfchen hebben kracht om op te .merken en te befchouwen , zy hebben daar toe bekwaamheid of zyn daar toe in ftaat, zo zeker als alle menfchen oogen hebben. Maar de meefte menfchen befchouwen niet, om dat zy niet geoeffend zyn geworden: zy zien a, b, c, d , teffens en op eenmaal; 'zy zien op b, Wanneer zy op a , en op c, wanneer zy op b, moeten zien ; zy fpoeden fteeds voorwaards , loopen geduurig vooruit; dit doen, de meefte menfchen ,• en inzonderheid de meefte fchilders. Zy bepaalen hunne befchouwing niet by een'heden; zy vestigen het oog niet op eene zaak; zy fchuuwen alle het precife •of naauwkeurige, om dat hun al van den . be-  ©ELAAT-RÜNDIGEN GEEST. 335 beginne af aan eene onuitwischbaare vreeze voor hardigheid ingeftampt is geworden } van daar komt het onzekere, ik wees niet wat; van daar de tallooze en verblindende modemanieren —— in het tekenen, graveeren, coloriet, en waarin niet al! 6 weeke, tedere, luchtige en "flu- weelen eeuwe ; wie zal aan uw oog vastigheid, aan uwe treeden moed, aan uwe hand ftoutheid, aan uwe werken — vertrouwen en precisheid byzetten? dat is te zeggen, wie geeft u eigene oogen om te zien! eenen gee^t van befchouwing en opmerking ! HET  HET ZESENTWINTIGSTE FRAGMENT. EENIGE BYLAAGEN TOT HET VOORGAANDE FRAGMENT. T~Ty, die de Phyfiognomie en MenschJljI kunde beftudeeren wil , kan niet naauwkeurig genoeg toezien en leeren onderfcheiden; ■ hy kan zich niet genoeg oeftenen , om zyne zachtfte en minst-bepaalde gevoelens met tekenen en woorden uittedrukken: hy neeme dikwyls ter hand , de meest - overeenkomende aftekeningen , waaromtrent een gemeen oog niet in ftaat is eenig onderfcheid te bemerken , ■ hy zoeke de onderfcheidin- gen achtereen op , en geeve zich geene rust, voor dat hy dezelven duidelyk gevat heeft, en in ftaat is deeze onderfcheidingen , aan eenen anderen, duidelyk te doen opmerken. Wy zullen eenige proeven opgeeven : de Leezer gelieve ons met zyne eigene oogen Huk , voor ftuk, te volgen. De  BYLAAGEN TOT ÏIKT ENZ. 337 I. De verfchillen of onderfcheidingen in deeze drie troniebeelden , zo als zy . zich hier , van ter zyde vertoonen, zyn zeer gering, zo dat er al vry wat oeffemng vereischt wordt, om deeze alle op is zoeken , en naauwkeurig aan te wyzcn. Ik zal eenige aanftippen, en de leezer mag de overigen opzoeken en vinden. In de winkbrauwen is een merklyk onderfcheid ; in de neusgaten , in den omtrek van de bovenlip , en in het onderfte gedeelte van den kin. Het oog in 3. is het fcherpfte gefpannen en befchöuwt het naauwkeurigfte. . : De hoek onder alle drie neuzen is verfchillende. Van daar fchynt 2. het droogde en een-1 voudigfte van allen te weezen.  338 BYLAAGEN TOT HET 2. Een vry wat gelykend afbeeldfel van een Satyrieq en fteekelachtig hoofd. De voorhoofden van alle drie zyn fpreekende voor lichtheldere bevattingen; de omtrek van geen van drien is geheel zuiver. Het voorhoofd van i. is meest-origineel. Zo als ook het oog van i. Het einde aan den mond van 3. maakt, dat dezelve wel meerder - helder , maar triinder- flerk is , dan de mond van r. 1 De mond van gy houdt het midden tusfchen .'beiden. Ook is het neusgat van 3. beter, dan de -beide anderen. - j-ntio no éftgooib 35it .<." jnyfol iSéb tas» i &ïft» li a-Als nev oflsibuod r: -,3_ Y t<3 -bn-  VOORGAANDE FRAGMENT. 339 •3. i Onder deeze vier Ffofilen der Bacchanten fchynt my x. de wellustigfte. Het karakter van dit meerdere is gelegen in den mond, in den kin- en in het oog. Het edelfte, het meest-vrye en vatte oog fchynt in 4. te refideeren. f Hartelyke blydfchap is in het oog van 3» Het neusgat is by allen fataal Y % Wj  34^ BYLAAGEN TOT HET Wy hebben reeds van Socra'es een. woord gefproken. Hier zyn wederom 4 Carncaturen van hem, waarin evenwel nog al geduurig iets is , dat gezegd moet worden , zo al niet Sjcratisch, evenwel ongemeen , te weezen. Offchoon een vlugtige befchouwer, die deeze vier aangezigten niet teffeni en naast elkander zien mögt, dezelven zekerlyk vermengen zoude evenwel zyn 'er we« zenlyke verfcheidenheden in , die aan eenen geoefR-nden en naauwkeurigen befchouwer onmooglyk ontflippen konnenT 3. Heeft , by voorbeeld , een geheel ander karakter , dan 4. en wel -zo zeer verfchillende , dat beide nevens elkander naauwelyks te verdraagen of te dulden zouden zyn. l. Legt het toe om te loeren of te verbieden , en is droog. z. Js , minder Jo. rende , maar meerdefhelder , en . om zo te. fpreeken ,, in gereedfjheid tpt ,het. j§eeyep vap een,;, geestig of gepast antwoord < ,3. ,Is..ruuw , dom,, laag, :—■— alleenlyk heeft het 1 van .-achteren v iets voprdeejigs.  VOORGAANDE FRAGMENT. 341 4. Is verre weg het fchranderfte, meestdenkende en geflooten. Men befchouwe in 't byzonder den omtrek van het voorhoofd en de neus. Y 5 HET  HET ZEVEN EN TWINTIGSTE FRAGMENT. VEREENÏGING EN BETREKKING DER MENSCHKUNDE EN MENSCHENLIEFDE. Myn voorneemen is , waarde Leezer! door dit werk , de menschkunde en menfchenliefde teffens te bevorderen. Maar , kan dit dubbeld oogmerk wel teffens plaats hebben ? Menschkunde , of menfehenkennis , vernietigt deeze niet de menfchenliefde ? of verzwakt zy niet ten minsten dezelve ? immers verliezen de meeste menfchen , door de meerder-naauwkeurige kennis , die men van dezelven verkrygt : en , indien zy verliezen , hoe kan dan de menfchenliefde daarby winnen ? moet niet de be¬ minnenswaardigheid verminderen , dan wanneer het gefcherpte oog langs zo meer onvolkomenheden ontdekt ; en deeze ontdekking dies te eerder , dies te meerder '*a LL H ; 2 en  VEREENÏGING EN BETREKKING DER ENZ. 343 en duidelyker doet , hoe meer hetzelve jzich oeffent , om volkomenheden te ontdekken ? Hetgeen gy hier zegt , myn vriend , is waarheid ! doch flegts eenzy- dige waarheid : eenzydige waarheid , ! eene bronwel van dwaaling en misveri ftand ! Het is waar en niet te ontkennen , dat de tmeeste menfchen , door eene naauwkeurijge kennis die men van dezelven verkrygt, verliezen ; maar het is niet minder waar , dat de meeste menfchen daardoor, dat men dezelven naauwkeuriger kent. veeltyds juist zo veel , en menigmaal nog meer , aan de andere zyde , winnen tdan zy , aan de eene zyde , verlooren hadden. Ik fpreek niet van zulken , die bykans j niet anders dan winnen konnen , hoe naauw-. (keuriger zy gekend worden ; by aldien 'er i zulke menfchen weezen mogten , die, door j gekend te zyn , zo. al niet veel , evenwel daarby min of meer winnen zouden : Maar ik fpreek van zulken , die veel verliezen , dan wanneer de menfchenken: nis naauwkeuriger en algemecner wordt. . Wie is zo wys , dat hy niet fomwylen Y 4 zou-  344 VEREENIGlNG EN BETREKKING DER zoude moeten gezegd worden dwaas te zyn ? waar is de deugdzaame , die nooit ondeugend handele ? die nooit, ten minsten onreine en verkeerde oogmerken hebbe ? Ik zal dan Hellen , dat , onder eene zeer zeldzaame uitzondering , alle menfchen , door gekend te zyn , verliezen. Doch ik zal bewyzen , door de krachtigfte gevolgtrekking of Inductie, zo men wil , dat ook allen , door gekend te zyn , wederom winnen. En overzulks , dat de menfchen-kennis aan de menfchen-liefde , over 't geheel genomen , geen nadeel aanbrenge , maar veelmeer het tegendeel ! . Deeze kennis der menfchen leert ons niet alleen , wat de mensch niet is, en niet zyn kan ; maar ook wat hy «/ is , en zyn kan De onkunde in deezen , deeze zeer ryke bronwel van onverdraagzaamheid, vermindert tot even denzeifden trap , zo als de echte kennis der menfchen toeneemt of vordert. Wanneer gy weet , waarom een mensch zo denkt , zo handelt , dat is te zeggen , wanneer gy in zyne plaatfe , en nog  MENSCHKUNDE EN MENSCIIENHEFDE. 3 15 i: nog meer , wanneer gy in het ftelfel I van zyn lighaam , in Zyne vorming , in 1 zyne zinnen , in zyn temperament. , in 1 zyne gevoeligheid , als indringen kont ; dan I zal u alles bevattelyk , klaar en natuurlyk |: inlichten: en houdt dan niet de on- ! verdraagzaamheid , dié zich enkel en alleen op de menfchen, als het voorwerp , be: trekt , juist op , —- ahvaar eene licatI heldere kennis zyner individuëele natuur | beginc ? en zal dan niet aldaar veel eerder medelyden , in p'aa fe van veroordeeling , en broederlyke toegeevenheid , of < infehiklykheid , in plaatfe van haat ift. komen ? ——- Jk wil -hiermede niet pleiten voor geil breken , en nog minder de ondeugden , als zodaanige , in befcherming neemen ; doch het is eene , in 't algemeen aangenomene en juisimaatige , billykheid , dat men , by voorbeeld, het eerder over 't hoofd kan zien , van eenen oploopenden menfche , wanneer die, door zwaare beledigingen , in toorn ontfteekt , dan van iemand , die niet zo driftig van tempe! rament is Doch niet alleen van deezen kant i | (ik ftip hier de zaak flegts aan) wint hy, Y 5 , die  34-5 VEREENIGING EN BETREKKING DER die gebreken heeft ,. door de gelaatkundige menfchen-kennis van anderen ; hy wint ook nog van eenen anderen kant. De Wezen-kunde ontdekt in hem daadehke en mooglyke volkomenheden , die buiten dezelve , voor altoos zouden konnen verborgen blyven. Hoe meêr men de menfchen befchouwd ,.dies ; te meer kracht en ftellig goed befpeurd men aan hen. GeJyk de fchilder , met een geoeffend oog, duizend kleine mengelingen en fpeelingen der kleuren befpeurt, die voor honderd andere oogen onopgemerkt blyven ; zo ontdekt de Phyfiognomist eene menigte van wezenlyke of mooglyke voortreflykheden , die voor duizend oogen van gemeene verachters van menfchen, voor achterklappers , — of voor liefderyke beoordeelaars Van menfchen , niet te bemerken zyn. Ik fpreek by bevinding. Het goede, dat ik, als Phyfiognomist , aan mynen medemensch bemerke, ftelt my meer dan fchaadeloos, voor de menigte van 't kwaad, dat ik insgelyks bemerken en onderdrukken moet. Hoe meerder menfchen ik gad.flaa; dies te duidelyker bemerke ik in allen een evenwigt van vermogens ; ik bemerke, dat de bron van alle kwaad, in hun, goed kon zyn,  MENSCHKUNDE EN MENSCHENLIEFDE. 347 Ljn . dat is ie zeggen , dat juist het igeen hen kwaad maakt , kracht , werk- i zaamheid , aantreklykheid , veerkracht ■ i geduurig op zichzelve iets is , dat gezegd kan worden goed . pofitif , wezenlyk te weezen ; welks afweezigheid zekerlyk zeer veel kwaad maar teffens ook zeer ,• | veel goed onmooglyk zoude hebben gemaakt : welks aanweezen wel veel kwaad tot daadlykheid gebragt heeft, maar teffens ook de mooglykheid tot nog enge-lyk-meerder goeds in zich vervat. By den geringsten misdag van eenen ; menfche ontftaat zo terftond een fchreeu- l wend geroep van veroordeelinge , ■ een geroep, 't welk zyn geheel karakter I verdonkert , bezwalkt , vernietigt. > I De Phyfiognomist befchouwt den mensch, dien elk veroordeeld, en, wat dan? pryst hy het kwaad? neen! . verontfchuldigt hy hem, die gezondigd heeft ? ook niet ; wat dan ? hy zegt u, of ftil in *t oor, of overluid.' „ behandeld den man zo , of anders, en „ gy zult verbaasd ftaan , te zien , wat I „ nog uit hem worden kan en zal! I J5 Zyn aangezigt is beter , dan zyne , „ daaden; het is zo , zyne daaden zyn me-  348 VEREENIGWG EN BETREKKING DER ti mede in zyn aangezigt te leezen , maar „ nog meerder , dan deeze , nog duide„ lyker j de groote kracht , de aandoen,. lykheid , de buigzaamheid van het nooit „ recht geleidt harce ; geeft aan j, deeze zelfde kracht, die dit wanbedryf „ veroorzaakt heeft flegts eene andere „ dir. the , geeft aan haar andere voor„ werpen , en zy zal wonderen van deug„ den verrichten". -— Kortom , de PUyfiognomist zal genade bewyzen , alwaar de liefderykfte niet-kenner der menfchen • veroordeelen moet. Wydtrs, —- federt ik my met de kennis der Phyfiognomie onledig houde , heb ik aan veele zeer voortreflyke menfchen nader kennis gekreegen , zeer veele gelegenheid gehad, om myn hart , met vreugde , aan menfchen te voeden , uit te breiden, zo dat ik my daardoor, als' ware het, met het overige menschdom verzoende. Ja, ik durf zeggen , dat ik eenen van myne meest-openbaare tegenfpreekers , in weerwille van alle hetgeene hy , en in 't verborgene, en in 't openbaar , tegen my gedaan heeft , enkel en alleen om en van wegen zyne Phyfiognomie en gedaante , beminnen moet, en hou-  • MENSCHKUNDE EN MENSCHENL1EFDE. ?49 houde my zo ver|eto rd , >a. hy in het toe: Jcomende myn vriend zyn zal, als het zeker is , dat ik tl.ans reeds z\n vriend ben. Het is enk. 1 en alleen -, gebrek - aan ten Gelaatkundig oog of - ggvoel , dat hy my niet kent , .-— zo als het enkfl ten alleen 'v.-eJaatkundig ... gevoel aan. my- I nen kant is, dat ik hem. lief hebbe.,-, I fchoon ik zyne daaden jegens my afkeure. I Hetgeen ik hier , als eene waare ondervinding , getrouwelyk zegge , zal li elke Phyfiognomist , die mensch is , 1 onfeilbaar ondervinden. Nog meer : gelyk de barmhartigheid , )j door 't gezigt der natuurlyke ellende, op- ; gewekt, gevoedt en ontfteeken wordt — zo dat een zeer edel en verftandig medelyden met de men chlykheid ontftaat , door eene fubtile gewaarwording van derzelver \ verval; en aan wien is dit meerder eigen , dan aan den echten Phyfiognomist? ik zeg een zeer edel medelyden; want het betrekt zich onmiddelyk tot den menfche , die hier tegenwoordig is, en bepaaldelyk voorkomt ; tot zyne verborgene doch diepe ellende , ■—- die niet buiten hem, maar in hem is; ten zeer verftandig medelyden ; want , ge¬ merkt  35° VEREENIGING EN BETREKKING DER ENZ. merkt hetzelve het kwaad , als inwendig , kent en aanfchouwt , denkt hetzelve niet flëgts op uitwendige middelen , die bedrieglyk zyn ; maar op inwendige diep-werkende middelen , op verbeteringe der wortel ; op middelen die niet te rug fluiten ,• op "middelen, waartoe men gelegenheoen waarneemt, die daar toe meest gefchikt zyn. HET  HET ACHT EN TWINTIGSTE FRAGMENT. VOOR LEEZERS — MET MENSCH EN HAR* TEN, — DAT IS: VOOR ALLEN. VOORTREFLYKHEID VAN ALLE GESTALTEN DER MENSCHEN, . OF, . HOE VERRE DE MENSCH GEENE REDENEN II KEFT, ZICH, OVER ZYNE PHYSIOGNOMIE , TE SCHAAMEN. OF, WAARSCHOUWING VOOR HET INTOLERANTE IDEALISEER EN. Bykans geen byzonder Fragment, betweike ik over de Gelaatkunde fchryve , duld, noch vorderd eerte breedvoerige uithaaling; dewyl by de menigte der tafelen f by de verfcheidenheid der aangezigten, die ik zoeke, in dit werk, by een té persfen, onophoudelyk gelegenheid is, om te  3^2 VOORTREFLYKIIEID VAN ALL2. ENZ. te zeggen ai wat men zeggen wil, en wat gezegd moet worden ; doch. uit vreeze , dat ik vergeeten mogt , -het een en ander , dat my van belang toefchynt , of dat hetzelve niet genoeg zou in 't oog vallen of opgemerkt worden , zoude ik wel eens , om zo te ■ fpretkcü ffegis het ■ opfchrift van een Fragment, dat . gefehreeven zoude worden, konnen ter neder {tellen , enkel en alleen om de oplettenhêid van den leezer eenigzins op te fpooreh , -— eh'om de gedachten te doen in wezen blyven. . Hetgeen ik , by voorbeeld, in het op- fchrifj van dit Fragment zegge, is , in zeker opzigte, wederom de inhoud en de ziel van het geheele boek. ■ Het geen ik derhalven nu , in eene byzondere afdeelingea,: daarover zeggen kan . is zo veel als niets ; en evenwel., hoe veel kan het zyn , wat de uitwerking daar van aangaat , voor menfc en, die gewend zyn, de zaaken in te denken ! Geen een fchepfel is te ontbeeren in de onafmeere yke weereld van God; maar e!k weet niet , . dat hetzelve niet te ontbeeren is. Op ht>t Aardrond verheugt alleen de mensch zich , wegens deeze zyne, noodzaaklykheid. Geen  'gestalten der mensch en }' enz. 353 • Geen lid aan 's menfchen lighaam kan , door eenig ander lid, vergoedt wor- 1 den. Zo veel voortfefiyker ook hst oog is, I dan de nagel aan den kleinften toon , -—: deeze nagel is evenwel, op zich zelve, tot de volkomenheid van het geheele lighaam , niet te ontbeeren , en kan niet r vergoede of herfteld worden door het oog, hoe veel heeflyker en meerdei volkomen I hetzelve ook weezen mag. Geen mensch kan maaken , dat een an| der mensch te ontbeeren is ; geen mensch kan , door eenen anderen , vergoedt worden. Dit geloof aan de noodzaaklykheid van alle menfchen buiten ons , en aan derzelver niet te vergoeden zynde of onbetaal- baare gefteldheid ,• a'an onze eigene «svernatuurku.ndige niet te ontbeeren zynde aanwezigheid , is wederom eene der i niét-gekende heerlyke vruchten der GelaatI kunde. ——- Eéne vrucht , vol van zaaden tot heerlyke Cederen -—- der verdraagzaamheid ên menfchenliefde. Ach ! of zy , ó nakomelingfchap! voor u mc-gten opwas- fen , dan zoude gy u , ■ in de tol? I. deel. Z gende  354 VOORTREFLYKIIEID VAN ALLE gen de eeuwen , onder l:aare fchaduwe ter ruste kunnen begeeven. De flegtfte , mismaaktfte en meest -ver- dorvene mensch is evenwel een mensch , en in de weereld van God niet te ontbeeren ; hy is vatbaar voor eene meerder- of minder-duidelyke kennisfe van zyne Individualiteit en niet te vergoeden zynde noodzaaklykheid. Zelfs de flegtfle levendige misgeboorte , is evenwel nog uitneemender , dan het beste , fchoonfte en voikomenfte dier. O mensch ! — zie op hetgeen 'er is , en niet op hetgeene ontbreekt. —- De menschlykheid is , in alle verwrikkingen en hoe groot dezelven ook mogen weezen , nog altcos de verwonderenswaardige menschlykheid. Dit zoude ik voor u wel zevenmaal, binnen den tyd van zeven minuten , mogen herhaal en ! Zyt gy beter , fchooner , en meerder uitmuntende , dan zeer veele van uwe medemenfchen ! het zy zo ! verheug u deswegen , en aanbid , niet u zelve , maar Hem , die , uit een en het zelfde leem, een vat ter eere , en een vat ter oneere , fchiep ! Hem , die, bui¬ ten  GESTALTEN D E 11 MENSCH EN, ENZ-. 355 ten uwen raad, zonder uw bidden , en zonder uwe verdiende , u deed worden , hetgeen gy zyt 1 Aanbid Hem! — want wat hebt gy . ó mensch, dat gy niet ontvangen hebt; en zo gy het ontvangen hebt , wat roemt gy , als of gy het niet ontvangen had ? mag ook het oog tot de hand zeggen , ik heb u niet van nooden ? Wie den armen veracht , die doet deszelfs Schepper fmaadheid aan ; God heeft het ge- flacht der menfchen uit eenen bloede gemaakt. Wie voelt alle deeze waarheden van God dieper , inniger , dan de echte Phyfiognomist ! —— die , niet flegts Litterator , Leezer , Recenfeur, Boeken - fabrikeur , die mensch is. Het is zo, ook de best - gezinde Phyfiiognomist , die met zo veel yver het goede , het fchoone , het uitfteekende in de natuur opzoekt, zich zo gaarne in Idealen vermaakt , zynen fmaak in de betere, meerder-heilige en volkomene menschlykheid da- gelyks oeffent , voedt , befchaaft , zekerlyk ook deeze h dikwyls in gevaar, ten minsten in verzoekinge, — om zyn oog Z a af  356 VOORTREFLYIUIEID VAN ALLE af te ieeren van den gemeenen , dagelykfchen, fiegten mensch , - Van de wangdftaltens vol _ ledigheid , - van het masker , uit enkel grimasfen byeen geflanst , van het gemeene gros der menfchen; hy is in gevaar en verzoeking - om te vergeete® , dat ook deeze wang* ftaltens , deeze maskers , dit gemeene gros, menfchen zyn ; dat hy , by alle zy' ne ingebeelde , of ook daadelyke , voortreflykheid , by alle uitmuntendheid zyner inzigten , by alle zuiverheid zyner oogmerken , en wie kan juist altyd daarop roemen ! by alle vastigheid en gezondheid van zyn verftand , by alle tederheid van zyn gevoel , by alle kracht van zyne natuure , dat hy , en fchoon hy ook fehynen mogt aan de hooge Idealen der oude Griekfche konst te grenzen , _ dat hy evenwel zeer ver. moedelyk , door eigene zedelyke fchuld in de oogen van hoogere wezens , in de oogen van zyne menfchen - broederen , van de volmaakte rechtvaardigen , even zo wel eene Carricatuur is, als de belachlykfte of fchaadelykfte , zedelyke of natuurlyke misgeboorte van het Aardrond zulks is in zyne oogen. Ja  GESTALTEN DER MENSCIIEN, ENZ. 357 ja voorzeker , wy vergeeten dit dik- wyls des is hier eene herinnering noodig ; zy is noodig , en voor den fchryver , en voor den leezer van dit werk. „ Vergeet het niet , dat , ook de flegtfte menfchen , menfchen zyn ; " ook in den meest-verachten, is nog het" geen gezegd kan worden goed te zyn I " ook de llegtfte mensch is zo ze- " kerlyk en zo goed één in zyne foort, " a!s gy ; niet te ontbeeren , a!s gy ; niet •| te vergoeden , als gy ; hy heeft „ van boven tot beneden , uitwendig en " inwendig , tot het geringde toe , zo als " gy het hebt ; hy is in 't geheel, in alle " onderfcheide deelen, zo individueel, als " Indien hy 'er minder ware , " in de fcheppinge .zoude even zo wel een letter ontbreeken , als of gy 'er niet ]] waart! Indien hy 'er minder ware , " indien hy niet ware , zo als hy is; — *' met hem , of veelmeer buiten hem , zou\\ den ontallyke menfchen en dingen anders \\ weezen, dan zy zyn ; hy is het , refdtat en gevolg uit millioenen dingen , l en millioenen dingen zyn het refultat van „ hem ; van zyne aldus geftelde exiftentie i r van zyne aldus geftelde natuur 1 —- ' Z3 Bs-  358 VOORTREFLYKHEID VAN ALLE Befchouw en onderzoek hem , als „ of hy alleen ware ! en ook dan zult gy „ vermogens en hoedanigheden in hem be„ merken , die op zich zelve reeds , buiÜ ten vergelykinge met anderen, alle opi, lettendheid en verwondering verdie„ nen. - „ En dan, vergelyk hem wederom by „ anderen , zyne gelykvormigheid , „ zyne ongelykvormigheid by zeer veele „ van zyne redelyke mede-fchepfelen ; hoe „ zeer zal u dit tot verbaasdheid brengen ! j, hoe zult gy beginnen , de eenheid, de „ noodzaaklykheid van zyn aanweezen , te „ waardeeren ! hoe zult gy de overeen„ {lemming van alle deelen , die hem tot „ een geheel maaken , hoe zyne be- „ trekking , de betrekking van zyne veel. vuldige Individualiteit op zo veele ande- a, ren met verwonderinge opmerken, „ en aanbidden de zo eenvoudige en zo „ veelvuldig afwisfelende openbaaring van 3, het onnagaanbaar Alvermogen , 't welk zich in de menschlykheid in 't byzon- der, zo hetrlyk openbaart! „ Geen mensch houdt op, een mensch te „ zyn , en fchoon hy ook fehynen mogt, „ nog zo diep beneden de waardigheid der „ mensch-  GESTALTEN DER MENSCHEN, ENZ. 35O „ menschlykheid weg te zinken. —- Zo „ lange hy geen dier wordt , is hy "} nog al geduurig voor verbetering en " meerder volkomenheid vatbaar. Zelfs de , llegtfte Phyfiognomie is evenwel nog , eene Menfchen - phyfiognomie. De mensch" lykheid blyft altoos des menfchen eere „ en fieraad. Zo weinig een dier een mensch kan „ worden ; offchoon hetzelve in eenige be„ kwaamheden den menfche evenaart, of zelfs " hem overtreft ; zo weinig wordt ,', een mensch een dier ; fchoon meer dan \\ één mensch dingen doet , die wy niet „ eens aan onredelyke dieren , zonder af„ keer , zouden konnen aanzien". Doch zelfs de bekwaamheid , om zsch vrywillig , beneden de redenloosheid der dieren , ten minsten naar den fchyn , te vernederen zelfs deeze is eere en voorrecht der menschlykheid ; want deeze zelfde bekwaamheid , de bekwaamheid om alles met verftand , willekeur en verkiezing, naar te volgen ; • deeze zelfde bekwaamheid is toch alleen eigen aan den mensch , en geenszins aan een dier. De Phyfiognomien der dieren, zyn aan Z 4 See-  3 H Y S I O G N O M I E N. 9 van zieleloosheid , ongevoeligheid , onverfchilJigheid , harteloosheid , of wat al meer , dat ik fchier niet weete uit te drukken. > Maar, men wachte zich vooral en vóornaamelyk, om en van wegen deeze overeenkomst of gelykvormigheid, fchoon dezelve ook in 't oog valle ; gefield , dat dezelve in der daad volkomen ware , zo als de tekening hier opgeeft ; (het welke voorzeker nooit zyn zal;) te denken of te gelooven, dat de karakters alleszins overeenkomftig zullen zyn ! De menschlykheid heeft altoos eenen voorrang, die voor de dierlykheid volftrekt niet te bereiken is. Men vergelyke , by voorbeeld, flegts den omtrek van den hoofdfchedel tot aan de ooren ; welk een wczenlyk onderfcheid is dan reeds in deezen verfchillenden aart der rondinge ! welk een onderfcheid in de kaaken en in den kin 1 A5 Dat  IO D I F. R L Y S E Dat in den bovenftaanden Manskop zich voordoet iets, —— dat, om het met één woord te noemen, naar een beest zweemt, zal buiten allen twyfel weezen: Doch my dunkt, meerder een mengfel van eenen Os en Leeuw, dan dat alleenlyk het osachtige daar in te vinden zou zyn; - • want, offchoon in de vóóren van het voorhoofd iets is, dat naar het osachtige zweemt, zo gelykt evenwel de neus veel meer naar die van eenen Leeuw, en de middellyn van den mond is wezenlek, niet alleen, van den Qsfe, maar ook van alle dierlykheid, on-  PHYSIOGNOMIEN. II onderfcheiden en verfchillende; de neus¬ gaten der mans tronie zyn insgelyks volkomen menschlyk, en hebben niets van het karakteristike en eigcnaartige der dierlykheid. Van den kin zal ik nu niets zeggen. Deeze, naamelyk de kin, is inzonderheid een voorrang en eere der menschlykheid. En zouden wy ons dan niet altoos, met eene vernieuwde vreugde, over de menschlykheid, verheugen, wanneer wy zien, welke voorrechten, voor alle aan ons bekende wezens niet te bereiken, de Schepper en Oorfprong van onze natuur ©p ons gelegd en uitgedrukt heeft! Zie  13 DIERLYKB 6. Zie hier nog eene vertooning van twee aangezigten naast elkander geplaatst, naar. Porta. Hoe veel ontbreekt hier wederom a% de overeenkomst! daar is iets, ja! maar hoe veel is 'er in te brengen tegen de gevolgtrekkingen of redeneeringen, die men van het een tot het ander zoude konnen opmai ken! Vooreerst ontbreekt aan deezen Ezelskop het eigenaartjg karakter van zyne natuur: hy heeft al te veel van het Paard. Het voorhoofd van den Ezel in de natuur is ongelyk rpnder en meerder bolachtig: en dit maakt juist  P II Y S I O G N O M I E N. t% juist uit, derzelver voornaam of hoofdkarakter, waar door de Ezel zich van andere dieren onderfcheidt, zo dat men kan verzekerd zyn, dat een mensch, voorzien van een ezelachtig voorhoofd, nooit voor zuivere en heldere begrippen vatbaar zyn zal. Ten tweeden kan, den mond uitgezonderd; geen aangezigt zich zo verwonen, als de daar by geplaatfte menfchen tronie; want de afftand van het oog van de neus, vergeleeken by derzelver afftand van den mond, is klaarblyklyk onmenschlyk en dicrlyk. " Ten derden is het oor, noch ezelachtig, noch menschlyk: en zo onnatuurlyk als het is, op zich zelve; zo onnatuurlyk is het in zyne plaatfmg. Ik voege hier, by gelegenheid van het geene in de tweede aanmerkinge gezegd is, nog eene obfèrvatie by, die men zeer ligt en eiken oogenblik maaken kan, en die, voor de eere der menschlykheid, van het grootfte belang is. De wyde afftand des monds van de oogen of, 't geen het zelfde is, de lengte der dierlyke neuze, (hoewel, eigenlyk te fpreeken, het dier geene neus, maar flegts een Analogon of gelykheid derzelve heeft,) is wederom een wezenly.ke trek der dierlykheid; een trek, die den trap der dierlykheid, of des  14 DIER.LYKE des afïhnds van de menschlykheid, duidelyk en juistmaatig aantoont.    PHYSIOGNOMIE N. 15 fel De hier voorenftaande tekeningen naar h Brun vertoonen aan ons de dierlykheid en de dierlyke menschlykheid tot den hoogften trap: . . Beter getekend, maar volkomelyk in den fmaak van Porta. Wat is het nu, dat alle deeze geftalten zo dierlyk maakt: wat ftelt dezelve zo verre buiten den kring der menschlykheid en der liefde? Is het niet (a) de langheid der neuze en der gelykheid (Analogon) van of naar de neuze? (b) De . platheid, het naar binnen trekken, het niet-uitfteeken der neuze? zy komt niet menschlyk genoeg uit het aangezigt voor den dag; Een onvergeeflyke misflag, om dit in\ voorbygaan te zeggen, aan de meefte profil - portraitten van den grooten Boerhave. (c) De holle middellyn van den mond, cn het flodderige nederhangen der onderlippe. (d) De hoeken der oogen, die naar de neuze te zeer inzinken. Deeze foort van rondheid der neuze, vertoont klaarblyklyk den ftempel der geilheid. HET  HET TWEEDE FRAGMENT. NOG IETS OVER DE DIEREN EN DERZELVER PHYSIOGNOMIEN. I. 2/o verfchillende als de karakters der dieren zyn , zo verfchillende en onderfcheiden zyn derzelver vormen , derzelver beenderen , en derzelver omtrekken. Van het kleinfte vliegende Infecï , tot den Adelaar , die als tegen de Zonne aan vliegt; van den zwakken worm , die zich magtloos aan onze voeten kromt , tot den Olifant, tot den koninglyken Leeuw ■ zyn de trappen der phyfiognomifche uitdrukkinge volftrekt niec te ontkennen. Het zoude meer, dan belachlyk , weezen , van den worm te verwachten de kracht der Ratelflange , en van het Capelletje de kracht van den Adelaar. Het zoude dwaasheid weezen , van het Lam te eifchen de fterkte van den Leeuw. Indien beide voor de eerfte reize zich aan ons vertoonden , en wy  DIERLYKE PH YS IO G NO M IE N. 1/ Wy van geenen van beiden iets gehoord hadden , geenen van beiden wisten te noemen; wy zouden geenen' tegenftand konnen doen tegen den indruk van moed en kracht des eenen , en van zwakheid en verdraagzaamheid des anderen. 2. Welke dieren zyn , in 't gemeen genomen , de zwakften, de meest vervreemden van de menschlykheid; de onbekwaamften tot menschlyke begrippen en gewaarwordingen; de onvatbaarften , om flegts den fchyn van deeze begrippen en gewaarwordingen aan të neemen'? buiten allen twyfel die , welke, aan de menschlykheid, het muitte gelykvormig zyn. Om hiervan overtuigd te weezen, heeft men flegts in zyne gedachten te befchouwen de trappen der dierlykheid , van het allerkleinfte diertje af, tot den Aap , Leeuw j Oliphant ; en ten einde men deeze vergelyking voor zich gemaklyk maake , zo vergelyke men alleenlyk de vorm van den kop j by de vorm van den kop : men plaatze alleenlyk , by voorbeeld, den Kreeft en den Olifant, den Olifant en den Mensch s enz. naast elkander; JL DEEL. B Welk  fS DIERLYKB 3- Welk een werk , om dit in 't voorbygaan te zeggen, voor eenen Buffbn , Kamper en Euler in eenen perfoon , deeze kop - vormen phyfisch en mathematisch te berekenen en daar te ftellen , en het geen zekerlyk ge- fcbieden kan , en , zo God wil, gefchieden zal , te demonfireeren of te betoogen, dat aan alle dierlykheid, en aan eiken aart van dierlykheid , eene juiste , ' niet te overtreeden zynde linie, aangeweezen is , en dat onder de ontallyk veele dier-linien niet ééne is , die niet innerlyk en wezenlyk onderfcheiden en verfchillende zou zyn van de linie der menschlykheid , de eenige in haa* ren aart. 4- Waar is in alle volgende vormen de trap der kracht, der kracht van verwoestinge en der lydzaamheid , niet klaar en duidelyk uitgedrukt ? zyn niet alle taaije , hardgevleugelde Infeéten phyfiognomisch en karakteristiek fterker , fteviger, vasthoudender, dan de ligtgevleugelde Capelletjes en die van derzelver aart zyn ? is niet het tederfte vleesch teffens het zwakfte , het lydzaamfte , het gemaklykfte te verbryzelen en zyn niet de hersfen- looste  PHYSI0GN0MIEN. t# looste Infeften van den hersfenrykften t menfche , de meest afgelegene fchepfelen? 5- De ïyger , net Schaap, het Hert, de Vos* het wilde Zwyn , het Rhee —;— elk heefe zyn byzonder phyfiognomisch karakter, waaruit af te leiden zyn , algemeene phyfiognomifche trekken voor alle levendige produtten of voortbrengfels der natuure, inzonderheid voor den mensch. Voornaamelyk zyn 'er vier trekken, waarop' ik gewoon ben myn opmerking te vestigen — (a) Het gewelf of de ronding van den fchedelj van vooren en op zyde aan te zien B % ver-  «O DIBRLVKB - vergeleken by de vorm van 's menfchen fchedeh Q) De overeenkomst der neusgaten, en de met deeze overeenkomst parallel loopende lengte der neuze, of des analogons der neuze. CO De omtrekken der oogen, in wel* ke , zo als wy nog zeer dikwyls zien zullen , en ook reeds in het eerfte Deel aangeroerd hebben , eene verbaazende verfcheidenheid der uitdrukkinge ligt. CO En eindelyk en voornaamelyk de mïddellyn van den muil; of de linie, welke het bovenfte en benedenfte gedeelte van den muil , wanneer dezelve geflooten is , formeert of voortbrengt. Hoe eenvoudiger deeze is , dies te meerder is dezelve vervreemd , of dies te grooter is de afftand, van de menschlykheid. 6. De linie is altoos eene wilde en onmenschlyke dierlykheid. De    raysioGBOKiEst *s n 3 HET De linie is dommer en zwakker, _ het Paard houdt het midden van beiden.  HET DERDE FRAGMENT» IETS OVER HET PAARD.. JOB, „ gy het Paard fterkte geeven ? kunt „ gy zynen hals met donder bekleeden? zult „ gy het beroeren als een fprinkhaan ? de „ pracht van zyn gefnuif is eene verfchrik„ king. Het graaft in den grond, en het „ is vrolyk in zyne kracht: en trekt uit , „ den geharnasten , te gemoete. Het belacht „ de vreeze, en wordt niet ontfteld , en „ keert niet wederom van wegen het zwaard. „ Tegen hem ratelt de pylkoker ; het vlam„ mig yzer der fpiesfe cn der lancc. Met „ fchuddinge en beroeringe flokt het de aar* „ de op , en gelooft niet , dat het is, het „ geluit der bazuine. In 't volle geklank „ der bazuine zcid het , Heah : en riekt „ den kryg van verre , den donder der 5, Vorften en het gejuich." ïk  I)IERLYKE PHYS JOGNOB1IEN. 23 Ik ben niets minder , dan een kenner van Paarden ; maar dit is by my in het oog vallende , dat 'er onder de Paarden bykans even zulk eene verfcheidenheid der Phyfiognomien is, als by de menfchen. En daarom moet het Paard voornaamelyk by eenen Phyfiognomist merkwaardig zyn , dewyl hetzelve is een der dieren , welker Phyfiognomie , ten minften van ter zyde befchouwd, of in 't Profil , zo veel merklyker , fcherper en meerder karakteristiek is, dan zeer veele andere dieren. „ Het Paard is , onder alle dieren, het „ geene , met eene groote taille, de mees„ te evenredigheid en cierlykheid in de dec„ len van zyn lighaam verecnigt. Wan„ neer men hetzelve vergelykt by de die„ ren , die onmiddelyk meerder of minder „ zyn , dan het Paard ; dan zal men be„ vinden , dat de Ezel flegt gevormd is, „ de kop van den Leeuw is te groot , de „ beenen van den Os zyn te dun, de Ka„ meel is wanftaltig, en de Ilhinoceros en „ de Olifant fehynen, om zo te fpreeken , „ flegts groote levendige vleeschklompen te v weezen." Naauwelyks is 'cr een dier van zo veele, B 4 van  D I E R L Y K B van zo algemeen erkende en fpreekende Phyfiognomie , als een fchoon Paard. „ Aan een welgevormd Paard moet hef „ bovenfte gedeelte van den hals , 't welt „ aan de maane reikt , of de kam , zich „ in eene regte linie verheffen , die van de „ boeg uitgaat , en die, terwyl zy nadert „ tot aan het hoofd , eenen boog, gelyk „ aan den Zwaanenhals , formeeren moet. „ Het or.dcrftc gedeelte van zynen hals mag „ geen bocht formeeren : de richting of „ houding zyner linie moet van de borst tot „ aan de kaaken recht zyn ; doch mag een „ weinig vooruit fteeken. Indien dezelve per„ pendiculair liep; dan zoude het een ge„ brek wcezen. Het bovenfte gedeelte van „ den hals moet dun , de kam niet vleesch„ achtig , de haairen daar aan niet zeer „ veele , en ook niet zeer weinig zyn , „ doch lang , en moeten los hangen. De „ fchoone hals van een Paard is lang, verhe„ ven, en met het geheele ftelfel van het „ Paard overeenfremmend; is hy te lang of „ te kort , dan wappert het hoofd gints en ,, wéér. Het hoofd ftaat op de rechte plaats, „ wanneer het voorhoofd perpendiculair je„ gens eene horizontaal vlakte hangt. Het mag niet vleesachtig weezen , maar fya >, en niet te lang. De ooren moeten dicht » by  P H Y S I O G N O M I E N. „ by den anderen ftaan , klein , overeind .„ ftaande, vast, naauw, vry, en moeten „ op de hoogte van het hoofd wel geplaatst 9, weezen. Het voorhoofd fmal en een wci„ nig rondachtig : De kuiltjes boven de „ oogen uitgevuld de oogleden dun, „ en de oogen zelve helder, leven- .„ dig , tintelende , aan het hoofd gelyk uit- fteekende, en dc oogappels moeten groot „ weezen ; de kinnebakken mogen niet „ vleeschachtig , doch ecnigzins dik , —- „ de neus geboogen , de neusgaten open „ en wel gefpleetcn , -— de top der neu- „ ze wat dun , de lippen fyn „ de mond middelmaatig gefplectcn , „ de boeg verheven cn geflooten zyn." Men vergeeve my deeze befchryving van een fchoon Paard , getrokken uit het Woordenboek der Encyclopedie, in eene Gelaatkundige proefneeminge tot bevorderinge der menfchen kennisfe en menfchen liefde. Doch my dunkt ik befpeure by den leezer eene geneigdheid tot lagchen : maar geduld, op ■dat ik mede lagche, en dan vraage : die deeze befchryving opgeeft, bewyst die niet daar door de Gelaatkunde , die , in eene andere plaatfe van dit boek, onder de enkel - hersfenfehimmige weetenfehappen verzonden wordt ? een Paard, aldus gevormd , zal en B 5 moet  26 DIERLÏSE moet niet hetzelve een beter en meerder uitmuntend karakter hebben , dan een gemeene karren-ruin ? Ik zeg, niet alleen een fchooner en meerder uitmuntend karakter, maar een moediger , vaster , getrouwer en veiliger karakter. En hy , die het Paard zo gevormd heeft, het Paard dat , in vergclykinge by den menfche, geen verftand heeft , die, in alle deszelfs leden , fchoonheid en uitmuntenheid , kracht en waarheid uitgegooten heeft, die zoude in den menfche, zyn evenbeeld , het uitwendige en het inwen- dige tcgenftrydig gemaakt hebben ? Ten minften hy , die de phyfiognomien van Paarden vindt van betekenis te zyn; en datze dit zyn , kan geene Sophistery in twyfel trekken , zo dra men Paarden voor zich laat brengen; ik zeg, wie de phyfiognomien van Paarden vindt van zeer veele betekenis te zyn , die kan zich onmooglyk overreeden, dat het met de, phyfiognomien der menfchen anders zoude gelegen weezen. „ Ja , maar , zegt de Bet-? „ weetendc * *, Paarden konnen wel hun?, ne phyfiognomien hebben ; dat kan ik toe„ ftaan ; maar niet de redelyke mensch : want ;, beest is beest, cn mensch is mensch." Hoe  PHYSIOGNOMIKN. 07 . Hoe naauwkeuriger men de Paarden befchouwd; dies ce meerder wordt men overtuigd , dat men over de Paarden eene phyfiognomie zoude kunnen fchryven. In 't gemeen , heb ik ergens gehoord , zyn alle Paarden te verdeelen in drie Klasfen : Zwaanhahen, Herthalzen en Zwynshalzen. Elke van deeze Klasfe heeft haare eigene Phyfiognomie , en haar eigen karakter: en uit derzelver vermenginge ontftaan weder verfcheidene en verfchillende karakters. De hoofden der zogenoemde Zixaanhalzen zyn gemeenlyk effen ; het voorhoofd fmal en bykans plat: van de oogen af gaat de neus buitenwaards gerondt tot aan den mond. De neusgaten zyn wyd en open; de mond is fyn ; dé ooren klein en fcherp vooruit ftaande ; de oogen groot en rond; de kinbakken beneden fmal, boven wat breeder; het geheele lyf geëvenredigd , en het geheele Paard kan gezegd worden het fchoonfte te weezen. Dit {lach is levendig, leerzaam en moedig. De geringfte fmart valt voor dezelven zeer gevoelig , zo dat zy dit zelfs fomwylen door kreunen en fteunen te kennen geeven. De loftuitingen maaken hen moedig, en wanneer iemand hen , pryzende , befchouwt; dan beginnen zy zelfs wel te huppelen en te paradeeren. Ik zoude durven  ^ DIERLYKE ven wedden , dat een mensch met eenen hals, eenigzins zwaanachtig en inzonderheid (het geen ongelyk zekerder en meerder te bepaalen is,) met een vlak voorgebogen profil en blonde haairen , zal op even dezelfde wyze gevoelig en hoogmoedig zyn. De Henhuis heeft, in het ftelfel van zyn geheel lyf, zeer veel dat overeenkomst heeft met het Hert zelve. De hals is fmal , lang en in 't midden naauwelyks geboogen. Hy draagt het hoofd opwaards. Ik heb geen gezien. Zy worden gebruikt tot loopen en jaagen, waartoe het geheele ftelfel van het lyf hen by uitftek bekwaam maakt. De Zwynshals , —_ de hals van deezen is boven en beneden even breed ; van daar hangt het hoofd nederwaards. Zyn profil heeft de neus in 't midden binnenwaards geboogen : De ooren zyn lang, dik en nederwaards hangende ; de oogen klein en lelyk ; de neusgaten klein; de mond grof; het geheele hoofd lomp en begroeid met eenige lange ruwe haairen. Deeze Paarden zyn zeer onleerzaam , traag en boosaartig. Wanneer zy den ruiter konnen dringen of drukken aan eene muur , aan eenen fteen of boom , , dan doen zy het. Wanneer men deeze Paarden aanfpoord om te loopen , dan ftei^  ? H Y ! I O G M O M I E N. steigeren zy in de hoogte, en zoeken zich van den ruiter te ontdoen , of zich om te keeren. In weervville van alle aangewende moeite, fiagen cn goede woorden , beteren zy veeltyds niet het allerminfte ; maar blyven halsftarrig en onbuigzaam. Ik laat aan elkeen over , om de applicatie van deeze aanmerking over te brengen tot de aangezigten der menfchen.  n0 B I E R L Y K E BYLAAGE, ï. Edel, trots, moedig , vermeeten. 2. Nog al edel, evenwel niet van den edeliïen aart. 3. Zwynachtig, valsch , onedel, ezelachtig , traag. 4. Middelbaar karakter , verre van traagheid , en onderwerpinge , en evenwel niet edel en groot, meer vuurig , dan edel, meêr wild, dan groots. 5-  V II Y S ï O G N O M I E N. 31 5. Omtrent van hetzelfde karakter, alleenlyk niet zo fterk. 6. Verraaderlyk en valsch. liet kan altoos aangemerkt worden als eene aTgemeefte phyfiognomifche natuur-wet , dat alle uitgeholde profilen zwakheid, ! en alle boogachtige _— by aldien dit boogachtige niet te uitfpoorig is, moed en fterkte aantoonen en in zich vervatten. Zo als dit, met betrekkinge tot de Paarden , in 't oog vallend en waar is; zo is het ook omtrent den menfche. En naar zulke omtrekken is het mede gefield met alle overige deelen des lighaams. Men befchouwe en vergelyke alle Paardshoofden , en men zal bevinden; Dat  n -V. D I E R L Y K Ë - Dat alle dartele , moedige , floute en eapricieufe Paarden vooruitgcbogene profilen of neusbeenderen hebben ; 'daarentegen , de meeste logge of traage, binnenwaards geboogcne , of vlakke. Men zal in de oogen , in den mond , inzonderheid in de neusgaten , als mede in de kaaken of kinnebakken , merklyke verfcheidenheden vinden , waarvan ik thans verder niets zeggen zal. 't Is genoeg, dat het voor den leezer, by elke obfervatie , die hy zelve in de natuur befpeuren zal * meerder blykbaar wordt, dat ongelyke eigenfchappen, by een en hetzelfde flach van dieren , zeer verfchillende en te onderfcheiden zynde uitdrukkingen hebben ; dat de kracht der fcheppinge , die in de vorminge van hes, Paard zo waar en wczenlyk is, mede het fchoonfte en volkomenfte van alle fchepfelen op den Aardbol , ten minften met even zo veele wysheid en waarheid , moet gemaakt hebben. Nu nog eenige aanmerkingen over de Paar^ den , opgemaakt door eenen Vriend : „ Onder dezelven is de Schimmel het wceklykfte ; (zo als , om dit in 't voorby„ gaan te zeggen , de menfchen met wit„ gecle haairen insgelyks , zo al niet weekje lyk , evenwel , gelyk bekend is , van „ eene zeer tedere vorming en complexie „ zyn,)  PHYSIOGNOMIE N. 33 „ zyn ,) de roode en zwarte Schimmel , „ de zwarte en bruine Paarden zyn fterk; „ de Zweetvos en de Moorenkop de fterk„ ften enz. „Alle Vos-kleurige Paarden, her zy dat „ ze eene goede of flegte vorm hebben , „ zyn valsch. „ Alle valfche Vaarden ftrekken de ooren „ achterwaards uit. „ De fchuuwe en ftugge Paarden laaten, „ beurtswyze, dan het een, dan het ander, „ oor zakken , terwyl zy het ander op„ waards trekken." En nu nog eene plaats uit eenen anderen Schryver over de Paarden: „ Wanneer een Paard breede, lange, ver„ re van elkander afftaande , benedenwaards „ hangende ooren heeft ; dan weeten wy „ alle met zekerheid , dat hetzelve luy- en traag is. Wanneer het eene oor geduurig „ gints, en het ander herwaards gaat, dan „ is het fchuuw en kwaadaartig: daarentegen „ zyn fyne, fcherpe of puntige , naar voo„ ren uitgeftrekte ooren kenmerken van een „ goed en goedaartig Paard. „ Men zal nooit zien , dat een Paard „ met eenen, aan den nek, dikken Zwynshals „ een goed en leerzaam fchoolpaard kan wor„ den ; en dat het van een fterk naturel II. peel, C „ zal  34 DI'EllLYKE PHYSÏOGNOMIÊN. „ zal zyn , wanneer de ftaartwortel zo ge„ maklyk op en neder te beweegen is , als „ een hondeftaart. Ook kan men verzekerd „ zyn , dat een Paard, 't welk groote en „ levendige oogen heeft , fyn en blinkend van haair is ; zo 'er geene andere aan» „ merkingen by plaats hebben; gezegd kan „ worden van eene goede complexie en op„ lettenheid te weezen. „ En dit is omtrent Osfen en Schaapen, „ en veelligt van alle dieren , even zo waar „ en zeker , als het is van de Paarden. „ Een witte Os fchikt zich op verre na niet „ zo goed, om gebruikt te worden tot den „ ploeg of den arbeid , als een zwarte of „ roodbruine : hy is niet zo fterk , als dee„ ze , en zieklyker. Een Schaap , kort van „ bcenen, met eenen fterken hals , breedert „ rug en levendige oogen, is best gefchikt .„ voor de fokkery , en blyft getrouwelyk by „ de kudde. En nu ben ik van gedach„ ten , is het zo , dat men omtrent de „ dieren , van het uitwendige tot het inwen„ dige , befluiten kan , dat zulks dan by of „ omtrent dc menfchen insgelyks mooglyk „ zoude konnen weezen." H E T  HET VIERDE FRAGMENT. NOG IETS OVER DE DIEREN. H ct onderfcheid tusfchen het geilacht der menfchen en dat der dieren , is reeds levendig op te maaken uit het geftel der beenderen. 's Menfchen hoofd wordt onder- fchraagd door het ruggenmerg en levenskracht ; zo dat de geheele gedaante zich vertoont als een fteunpilaar, waarop het gewelf rust, het gewelf, waarin de Hemel zich , als ware het , fpiegelt ! Men lette op de gefteldheid van 's menfchen hoofdfchedel , gewelfd gelyk de Hemel, ten einde het zuivere beeld der eeuwige Sphéren daarin zoude konnen draaien en huisvesten ! en dat deeze bewaarplaats der hersfenen het grootfte gedeelte van 's menfchen hoofd uitmaakt ; dat boven de kaaken alle gewaarwordingen ryzen en daalen , en zich op de lippen byeen verzamelen ! dat het oog , het best- of meest-befpraakte van alle organen of werktuigen , evenwel dan eens de vriendelyke neiC 2 ging  36" D I E R L Y K Ë ging tot liefde , dan eens de gramftoorige aanfpanning der wangen en der verfchillende trappen in deezen noodig heeft , om zich uit te drukken , en ach ! flegts om te ftamelen , hetgeen de binnenfte diepten der menschlykheid doordringt. En nu lette men , dat het maakfel der dieren juist het tegendeel van dat alles is ! de kop is aan de ruggraat1 flegts als aangehangen : het einde der hersfenen van het ruggenmerg heeft geen meerder plaats , of grooter omtrek , dan, tot de uitwerking der levens-geesten en tot beftuur van een geheel tegenwoordig zinlyk fchepfel, noodig is: want, offchoon wy daaraan geene herinnering , en een overlegd befluit , ontzeggen konnen ; zo is de eerstgenoemde , naamelyk de herinnering , eerder gelegen in de eerfte wegen der zinnen ; en het overlegd befluit ontftaat uit den aandrang van het oogenblik , en uit het overwigt van het een of ander voorwerp. De fnuit en bek of keel zyn de voornaamfte deelen van eenen kop , en meest noodig tot het opfpooren of ontdekken , kaauwen en inzwelgen. De muskelen zyn vlak en vast gefpannen , overtrokken met eene grove en ruige huid, als onbekwaam tot eene meerder - zuivere uitdrukking. Ik zal daarvan , hier ter plaatfe , niets meer-  PHÏSIOCNOMIES, 27 meerder opgeeven; want ik brenge my te binnen , dat ik alleenlyk van de hoofdfchedels te fpreeken heb. Aan derzelver onderfcheid , 't welk het juiste karakter der dieren uitdrukt, kan men het beste zien , hoe de beenderen de grondvesten der vorminge zyn , en de eigenfehappen van het fchepfel omvatten. De beweeglyke deelen formeeren of vormen zich naar dezelven , eigenlyk te fpreeken , met dezelven , en ontdekken derzelver werkzaamheid alleenlyk voor zo verre de vaste deelen dit toeftaan. Deeze aanmerking, die hier onloogchenbaar is, zal veele tegenlpraak te iyden hebben , by de overbrenging of toeëigening op de verfcheidenheid van de hoofdfchedels der menfchen , —. en evenwel is dezelve zo zeker en waar, als de waarheid zelve. Weinige dieren hebben zo veel voorhoofd boven de oogen, als de Hond; maar zo veel hy aan het voorhoofd fchynt te winnen , zo veel verliest hy weder door de neuze, die ten uiterften dierlyk is, die zl- le blyken van opfpooren heeft, (zelfs ook de mensch , die voor 't opfpooren gefchikt is , trekt zyne neusgaten opwaards,) hy verliest door den afitand die 'er is tusfchen den bek en de neus \ hy verliest C 3 door  «8 D I E R L Y K E door de kleinheid of ontftentenis van den kin. Of de nederhangende ooren aan de honden een karakter van flaafïche onderdaanigheid zyn , zo als de Heer Buffon meent; die over de Phyfiognomien der dieren ongelyk vernuftiger fpreekt, dan over de Phyfiocnomien der menfchen; durve ik niet beflisfen. De Kemel en de Dromedaris zyn een mengfel van Paard, Schaap en Ezel , buiten den adel of het uitmuntende van het Paard ; ook fehynen zy iets te hebben van den Aap , ten minften in de neuze. Zy zyn niet gemaakt of gefchikt , om hun toom en gebid in den bek te leggen ; want de kracht van 't Paard ontbreekt, en de gefchiktheid tot den toom of teugel is gelegen tusfchen de oogen en de neus. Geen fpoor van moed en ftoutheid is in deeze ftreek. Niets van de dreigende kracht des gefnuifs van den Os of van het Paard is in derzelver neusgaten. Geene roof- en tandenkracht, noch in den flappen boven- noch onderbek. Niets , dan lastdraagend geduld in de oogen. In den Beyr is uitdruk van wildheid en grimmigheid. Vol van dreiging en kracht van verfcheuringe. Menfchenfchuuw: vrienden van de oude en wilde natuur. De Luyaard is het traagfte , onbchulpzaam- fte ,  PHYSIOGNOJV11EN. $p fte , ellcndigfte fchepfel , van de ge- breklykffe vorming. Welk eene ontzaglyke' Icrachrloosheid , traagheid in den omtrek van den kop en van het lyf, geene gcfchikthcid, bctrcklyk tot de voeten , geene duimen , geene teenen , die elk op zich zelve bewecglyk zouden zyn; maar alleen twee of drie onmaatig lange , nederwaards gebog?ne kraaien , die zich niet anders , dan teiïens , bewecgen konnen. . . . Derzelver langzaamheid , domheid , achtloosheid voor zich zelve , is onbefchryfiyk ; en hoe zou derzelver Phyfiognomie tot de uitdrukkinge daarvan meerder waar, hoe zou ze ftomper , traager en onbchulpzaamer konnen weezen ? En wie ziet niet het wilde karakter in het wilde Zwyn ? gebrek aan al wat gezegd kan worden edelaartig te weezen ? het Vraatachtige , het plompe , de ftompheid van gevoel , de grofheid van fmaak , en welke onhebbelykheden al meer ? En , in den Das, het onedele , het wantrouwende , boosaartige , het wildvraatige ? Het Profil van den Leeuw is merkwaardig ; inzonderheid de omtrek der grenzen van het voorhoofd en de neus, en zo als deeze grenslyn bykans in eenen rechten hoek te rug buigt, van dc neus tot liet onderlte kaakebeen. C 4 Een  40 DIËRLYKE Een mensch met het Profil of zy-aangezigt van het voorhoofd en de neus van eenen Leeuw , zoude voorzeker geen gemeene mensch zyn, fchoon ik in deeze juistheid of overeenkomst nog geen menfchen zy-aangezigt gezien heb. De neus van den Leeuw is zekerlyk op verre na niet zo veel vooruit ftaande , als die van den menfche; maar evenwel meerder vooruitftaande, dan by alle andere viervoetige dieren. Een zigtbaar uitdrukfel der dier- koringlyke fterkte en trotfche aanmaatiging is, deels deeze boog der neuze, deels haare breedte en evenwydigheid; en voornaamelyk de bykans rechte hoek, die de omtrekken der oogleden met de zyden der neuze formeeren. Welk eene gramfchap en bloeddorftigheid, welk eene valfche list is in de oogen van den Tyger, in de fnuit ! Is het wel mooglyk , dat men zich het blyde lachen van den Satan , wanneer een vroome valt, meerder duivelsch voorftellen kan, dan in eenen zegepraalenden Tygerkop. Katten zyn Tygers in 't kleine ; doch verzacht , door de huislyke opvoeding ; weinig beter in derzelver karakter , alleenlyk datze zwakker zyn. Jegens vogels cn muizen zynze even zo onbarmhartig, als de Tygers  PÖYSIOGNOMIEN» 41 jegens de Schaapen. Zy hebben haar vermaak in het langzaam pynigen en dooden : in deezen overtreffen zy nog den Tyger. C 5 HET  HET VYFDE FRA GMENT. BESCHOUWING VAN VOGEL -KOPPEN. De waarheidlievende natuur Iaat zich mede niet onbetuigd in de Vogels. Ook deeze fchepfels hebben, zo wel in vergelykinge by andere dieren, als ook onder elkander zelve vergeleeken zynde , derzelver beflisfend karakter. In 't gemeen zyn de gevleugelde dieren ligter van maakfel , dan de viervoetige ; doorgaans zyn de halzen bevveeglyker , dc koppen kleiner , de bek fcherper of puntiger, het bekleedfel van het lyf ryker en luchtiger. Om de meest-bekende zaak ten minden meerder tastbaar te maaken, en, althans, in het vervolg , onze obfervatien of befchouwingen fomwylen daar henen te konnen verzenden, vindt men hier eenige weinige voorbeelden opgegeeven. Het  CIERLYKE PHYSIOGNOMIEN. 43 Het is buiten tegenfpraak, dat , de bovenftaande zes vogelkoppen , phyfiognomisch en karakteristiek onderfcheiden en verfchillende zyn. De verfcheidenheid van karakter , of de trap hunner hebbelyke en werkende kracht , onderfcheidc zich door de volgende phyfiognomifche verfcheidenheid : a. Door de vorm van den fchedel. Hoe platter , dies te zwakker, weeker , teerder en gevoeliger is het karakter van het dier. Deeze platheid omvat minder , en doet minder tegen/land. b. Door de lengte , breedte , en buiging of draay van den bék ; zo dat de buiging of de rondheid van den bek wederom meerder vatbaarheid of bekwaamheid te kennen geeft. c. Door  44 D I E R L, V K E c. Door de oogen, die met de bogt of rondheid van den bek in eene naauwkeurige evenredigheid fehynen te ftaan. d. Voornaamelyk door de middellyn ik kan wel niet zeggen van den mond , maar van den Analogon van den mond, van den bek ; welks draay of bogt met den uitwendigen omtrek, met het profil of zy - gezigt van den kop, wederom eene in 't oog vallende evenredigheid heeft. e. En dan in 't byzonder in den hoek, dien deeze lyn met het oog formeert. Hoe zeer ftomp is deeze hoek in i. 2. 4. Hoe rechthoekig, zo niet fcherp of puntig; , is dezelve in 6. den Adelaar ! Des is ook in deezen de Koning der vogelen , aan den Koning van den aardbodem , by de anders oneindige verfcheidenheid , gelykvormiger , dan alle van zyn geflacht: en de zwakfte of minfte in zyn ryk komt in deezen , zo als ook in andere ftukken, het naaste by het ■ geflacht der visfehen. Wie kan hem , te weeten den Adelaar, aanfehouwen, deezen vast in een gedrongen zweever, deezen krachtigen beheerfcher van. z» veele wezens, zonder te bemerken het zegel , het natuurlyk karakter van zyne koninglyke waardigheid , in zyne glinfterende ronde oogen , in het geftel van zynen kop, in  PHYSIOGNOMIE N. 45 in zyne magtige vleugels , in zyne klaau- wen, als waren zy van koper ; wie kan hem aanfchouwen , zonder , in zyne geheele geftaite, te ontdekken, zyne overwinnende fterkte , zynen verachtenden trots zyne vreeslyke gramfchap , zyne woedende roofzucht ? Is het niet de natuur zelve, die hem verheven heeft, tot eenen Overften en Monarch van het gevogelte, en hem ook nog voor andere rykcn der dieren vreeslyk gemaakt heeft? Befchouw de oogen van alle levendige wezens, van de zynen af , tot de oogen van den Mol; waar vindt gy deezen blik, die, als ware hy door den blixem ontfteeken , den ftraal der Zonnc fchynt te trotfeeren ? waar is deeze betrekking of evenredigheid der oogen tot het licht ? waar ? hoe waar derhal¬ ven , en hoe luit fpreekt de natuur tot hem , die haar hooren en verftaan wil ! En niet alleen zyn brandend oog fpreekt voor de majefteit van zyn koninglyk karakter ; maar ook de bovenfte omtrek van den Analogon van 't oogenbeen ; niet minder de overgerolde huid van boven op den kop , is een blykbewys van zynen toorn en van zynen moed. —— En wat is 'er in zyne geheele gedaante , dat dit niet te kennen geeve ? En  4(5 DIERLYKE En hoe veel , dat gezegd zou moeten worden karakteristiek te zyn , zou nog van 't geflacht der vogelen te zeggen vallen ; maar , wy konnen niet alle ten tooneele voeren ; gemerkt wy hier alleenlyk Fragmenten fchryven. Maar evenwel nog eenige weinige woorden: Wie ziet niet , by voorbeeld , in den Gier, in vergelykinge by den Adelaar, in zynen Jangeren hals en bek, en in zyn meerder uitgerekt geitel , minder oorfpronglyke kracht en edelheid ? Wie ontdekt niet in den kop der Nachtuil den onedelen vrekachtigcn roofvogel ? Wie ziet niet in den Engelfchen Haan hoogdraavendcn trots , en den blik der Jaloufy. In den Struis - Cazuaar; hoe onbefchryflyk veele Phyfiognomie ! welke ruuwheid ! boozenyverwoede , zonder fmaak en zonder aandoening ! En wie befpeurt niet in de Duive eene zachte , eene ootmoedige vreesachtigheid ? En bemerkt men niet meerder uitmuntendheid in den Zwaan , dan in de Gans ? minder kracht dan in den Adelaar ? minder tederheid, dan in de Duivel meerdere buigzaamheid , dan in den Struis ? Is 'er niet in de wilde Ent eenen ongelyk  physiogn'omien. 47 lyk wilderen aart, dan in den Zwaan? zonder de radicale kracht van den Adelaar ? Wie vindt in het kleine oog , in den kleinen kop , in den langen bek van de Kropgans iets, dat gelykheid heeft met de kwaadheid der wilde Ent ? met de goedaartigheid der Duive ? En ontdekt men niet in alle Papegaayfoortige vogelen een uitdrukfel van naaraaping der kracht, zonder kracht ? van kaale en liefdelooze fnapachtigheid? en van laffen toom? HET  HET ZESDE FRAGMENT. GEDACHTEN VAN EENEN ONBEKENDEN OVER DE PHYSIOGNOMIEN DER DIEREN. .Elk dier heeft eene voornaalne of Hoofd- eigenfchap, waardoor hetzelve zich , van „ de anderen , onderfcheidt. Even zo als het „ maakfel van een diergeflacht, van het an„ der, geheel onderfcheiden en verfchillende „ is ; zo is ook het hoofdkarakter van het eene geflacht der dieren onderfcheiden van „ het ander. Dit hoofdkarakter ontdekt zich „ door eene byzondere vorm , door de zigt„ baare geftaite des lighaams ; het geflacht „ der dieren heeft zo zekerlyk alleen een „ eenig karakter, zo zekerlyk als het flegts „ eene eenige vorm heeft. „ Zoude het nu , volgens de Analogie , „ niet konnen weezen , dat elke hoofdeigen* „ fchap der ziele zich even zo zeker uit* „ drukke , door eene byzondere hoofdvorm „ des lighaams, zo zeker als elke Hoofd- n eigen-  dierlyke pkysiognomien. 4 kloekzinnigheid , kracht en fynheid l HET  HET NEGENDE FRAGMENT. EEN WOORD OVER DE AAPEN. H cc is bekend , dat, onder alle dieren , de Aap hec naasce fchync ce komen by de geftaite der menfchen ; ik zeg mee op- zec fchynt ce komen ; wanc ik ben van gedachten , dat in het maakfel der beenderen van den Olifant, ja zelfs in het maakfel of ftelfel van zekere paardshoofden , by alle toefchynende ongclykvormigheid , veel meer menschlykheid is, dan by de meeste Aapen. Onbefchryflyk groot is de afftand der menschlykheid van de natuur der Aapen. Noch eens : verheug u , ö Mensch ! over uwe menschlykheid! en verheug u nog ongelyk meerder , dat deeze uwe menschlykheid niet te bereiken is ! zoek geene grootheid in eene aangenomene dierlyke kleinheid ! geene ootmoedigheid in het vernederen van uwe natuur. Het bekkeneel van zekere Aapen, zo als wy  Co DIERLYKE wy in 't vervolg, op eene byzondere. bladzyde, zien zullen, heeft de meeste overeenkomst met het bekkeneel van eenen mensch J zo als, derzelver zinlyke wyze van verbeeldinge, meest overeenkomt met de menschlyke. Uit het geflacht der Aapen , heeft met den Menfche de meeste overeenkomst , zo als men weet, de Orang-Outang en de Pitheke; de andere foorten der Aapen zyn van de geftaite des menschlyken lighaams al meerder afwykende. De Orang-Outang bootst alle menschlyke handelingen naar, zonder ééne menfchen - handeling te verrichten. Zy, die den Menfche gaarne tot een dier vernederen, caricatureeren en mismaaken den menfche tot een' Orang-Outang, en idealifeeren of verheffen deezen tot eenen Menfche. Maar, eene naauwkeurige befchouwing en vergelyking van beiden , flegts van de bekkeneelen , fchoon deeze, met die der Menfchen , veele overeenkomst hebben , —zal het groote onderfcheid van beiden doen zien , en de eeuwige onbereikbaarheid der menschlyke natuure , door de natuur der Aapen , meêi dan enkel waarfchynlyk maaken. Men zegt, ja , maar van den Menfche in den blooten ftaat der natuure .... maar, waar is die J daar, alwaar de natuurlyke Reli-  P H Ï'S I O G N O M I E N. 6l Tigie zonder Openbaaring is ! en dat hy nergens is, bewyst dit niet de algemeenheid van der Menfchen waardigheid ? even zo goed, als het niet-aanweezen der natuurlyke Religie , de behoeftens der Godlyke onderrichtingen zigtbaar maakt. Men zegt van den Menfche , zo als hy is in den blootcn ftaat der natuure : „ zyn „ hoofd is begroeid met ftoppelachtig haair , „ of met kroeze wol, het aangezigt bedekt „ met lange haairen, het voorhoofd insgelyks „ met van boven ncderwaards hangende haaf„ ren , kort en als in een gekrompen, en „ beroofd van allen luister ; de oogen wor„ den als bedekt, zy fehynen dieper ing%„ zonken en meerder rond , zo als by de „ dieren ; de lippen dik en verre uitfteeken„ de ; de neus plat ; de opflag van 't oog „ dom , of ook wild ; de ooren , de le„ den , het ligchaam , ruig ; de harde huid „ gelykc naar zwart of evenwel bruin leder; „ de nagels zyn lang, dik en krom ; de „ huid onder de voeten is hard, als ware de- zelve van hoorn , en wat dergelyken meer „ is. Hoe moeijelyk is het derhalven, het „ onderfcheid tusfchen beiden , te bepaalen!" Dit is zo moeijelyk niet ! ... ik zelve kan niet vergelyken ; maar , wie vergelyken kan, die  62 D I E R L Y K E die vergelyke flegts den hoofdfchedel by den hoofdfchedel. Waar is by den Aap het voorhoofd van den Mensch , het haair achterwaards of te rug gekamd zynde ? by den Aap kan het haair niet terug gekamd worden. Waar is de hoogte en breedte ; waar het gewelf van het voorhoofd der Menfchen ; waar anders , dan by den Menfche ? Waar zyn de afzonderlyk - getekende winkbraauwen , in welker beweeging Le Brun het uitdrukfel van alle gemoedsdriften vindt, en waarin alleen nog ongelyk meerder te vinden is , dan Le Brun daarin gevonden heeft? j Waar is de vrye vooruit-fteekende neus? waar een overecnkomftige overgang tot den mond ? Waar zyn de menfchen lippen , zo in tekeninge , als in beweegbaarheid en kleur ? Waar, de wangen ? waar, een voor den dag komende kin ? waar is menfchen hals ? waar is menschlykheid ? Het nieuw gebooren kind van de wildfte Natie is Mensch , heeft alle blyken oi kentekens der menschlykheid. Men vergelyke hetzelve by eenen versch geworpenen Orang - Outang : en men zal vast en zeker, in het eerstgenoemde, eerder mooglyk-  PHYSIOGNOMIE N. 63 lykheid tot eenen Engel , dan , in den tweeden , mooglykheid tot eenen Menfche vinden. Onder alle Aapenkoppen gelykt 4. het meeste naar eenen Mensch. Deeze is juist een Orang - Qutang, of Jocko , de kleine boschmensch. En deeze meest - overeenkomende,, hoe onovereenkomftig ! Het dierlyke en beneden - menschlyke is in* Eonderheid te zoeken. a. In de kortheid van het voorhoofd, dat op verre na niet heeft de heerlyke evenredigheid van het menschlyk voorhoofd tot het aangezigt, en , naauwkeurig befchouwd zynde , eigenlyk in 't geheel geen voorhoofd is. Een liggend voorhoofd is, om zo te fpreeken , eene tegenzeglykheid, of Contradictie \ even als of men zeide: horizontale Fascade of Gevel. fr. In het gebrek, of in de onzigtbaar- heid.  :Ó4 1) I E R L Y K E heid , van het witte aan of in den oogappel. c. In de nabyheid der oogen , ten minden derzelver holligheden in den hoofdfchedel. d. In de neus, die van boven fmal , beneden breed gedrukt en niet uitfteekende is; en die , naauwkeurig befchouwd, en by den Analogon der neuze van andere dieren vergeleeken zynde , zo dierlyk en onmenschlyk is, als zy weezen kan. e. In de contrarie- of tegenftrydige hoogte der ooren , die aan 's Menfchen hoofd bykans altoos met de oogbraauwen en neus parallel ftaan. f. In den overgang van de neus tot den mond , die bykans zo lang is , als de kin, of hetgeen naar den kin gelykt {Analogon} ; gemerkt dezelve by den Menfche doorgaans alleenlyk de helfte der lengte van den kin heeft. En voornaamelyk ook hierin , dat eigenlyk deeze ongeëvenredigde tusfchenruimte flegts fchynbaar, doch eigenlyk niets is ; gemerkt eene ten hoogften dierlyke kloove , als ware het, de onafgebrookene continuatie of voortzetting der neuze , of des AnaIogons der neuze, is, cn deeze voortzetting doorgaat tot aan den bek. Een trek , die voor het wezenkundig of phyfiognomisch oog van zeer veel belang of van de uiterfte betekenis is, en , het laagfte van al wat laag is,  PHYFIOGNOMIEN. 65 Is, te kennen geeft en aanwyst; zo als dit in 't byzonder en oogenfchynlyk blykt in i en 3. in het profil en half-profil , cn in 2. g. In de eenvoudige en boogvormige gedaante der lippen. h. In de vorm van den kop, die, in drie rechte lynen begreepen , zeer naby eenen driehoek komt. Om nu niet te fpreeken van het haair en van den hals. Van dit dier zegt men , dat hetzelve in zyne gebaarden droevig zy; zyn gang deftig ; zyne beweegingen als argemeeten; zyn naturel of geaartheid al vry zachtmoedig , en zeer verfchillende van die van andere Aapen; dat hy niet zo onverduldig zy , als de Maggot, niet zo boosaartig als de Baviaan, noch zo uitfpborig, als de Aapen met lange flaarten. Onder alle foorten van Aapen heeft geene eene meerder-menschlyke lip: en hoe onmcnschlyk is evenwel deeze ! eigenlyk heeft de Aap in 't geheel geene lippen. Zy zyn alle , misfehien twee of drie uitgezonderd , tot den hoogften trap, dierlyk. De menschlyklle , na den z j zeer onmenschlyken Orang - Outang , zegt men te zyn , de Gibbon , zo als zyn bekkeneel aanvvyzen zal : II. deel. E en  65 D I E R L Y K E en dit bekkeneel is, van alle kanten befchouwd , zo ontzaglyk dierlyk , dat ik niet eens eene vergelyking tusfchen beiden maaken mag. Deeze Aap zegt men insgelyks van eenen gelaaten aart, zachemoedig in zyne gedraagingen , in zyne beweegingen niet zeer haastig en onbezuisd te zyn men zegt , dat hy, al wat men - hem te eeten geeft, bedaard aanneemt, en zich zeer wacht voor de koude en vochtigheid. Maar zyne geheele geftaite is zo onmenschlyk , als zy zyn kan. Zyne ongeëvenredigde ontzaglyke armen reiken tot aan de aarde, wanneer hy overëind ftaat. De muilen of bekken der meene Aapen hebben de hier volgende karakters: On-  PHYSIOGNOMIE N« 6? Onder alle deeze karakters heeft alleenlyk i en 6. iets , dat menschlyk is. Alle overigen zyn ten eenenmaale dierlyk , inzonderheid 2 en 5. Ik zeg , iets dat menschlyk is ; en ik heb, reeds te veel gezegd. Naauwkeurig befchotiwd , naauwkeurig vergeleeken , en de middellyn van eiken aapenbek, naar derzelver inwendige natuur geq ualificeerd zynde ■> zyn ze wezenlyk onderfcheiden en heterogeen of ongelykfoortig van elke menschlyke middellyn van den mond. Nog eene aanmerking van belang. Menfchen , van welken men zegt , dat zy gelyken naar het aapengeflacht, hoewel altoos minder overeenkomst gevonden zoude worden , hoe naauwkeuriger men hen befchotiwd:: en eene vergelyking tusfchen beiden maakte , inzonderheid in het voorhoofd ; naardien juist dezulken , aan welken men deeze overeenkomst toeëigend , meestendeels zeer heldere en vrye voorhoofden hebben , en dus, in dit voornaame ftuk , voor het grootfte gedeelte , van de Aapen het meeste verfchillen: E a dee-  *6"3 ' D I Ë R L Y K E deeze menfchen zyn doorgaans zeer wel te gebruiken , werkzaam , bekwaam tot het aanleggen en regelen van veelerleije dingen, listig , en bykans van eenen aart, die niet te ontbeeren is. B Y-  P H Y-S I O G N O JM-I E N. 6*) B Y L A A G E. BEKKENEEL VAN AAPEN, De eigenlyke vorm van het gemeenfte Aapen-bekkeneel ziet men in de hier bovenftaande tekening. Het is zo , geen bekkeneel van eenig dier heeft zo veel , dat naar het menschlyke zweemt , als dit. Doch de wezenlyke verfcheidenheden zyn evenwel in 't oog vallende; en, naar myn begrip , voor de Wezenkunde of Phyfiognomie van belang. Eene der eerjle , meest in 't oog vallende, verfcheidenheden is , de kleine tusfehenruimte tusfchen beide holligheden der oogen. Eene tweede is , het vlakke van het bovenfte gedeelte van 't hoofd , 't welk in deeE 3 ze  DIERLYKE ze tekening nog veel te vleyende , en niet plat genoeg vertoond is \ zo als dit , in 't byzonder , in het zygezigt , blykbaar wordt. Eene derde verfcheidenheid is , de vorm van het neusgat. In het bekkeneel van eenen menfche is hetzelve als een omgekeerd hart; maar aan dat van den Aap is de punt van 't hart beneden , en het breedere gedeelte boven. Ook is ten vierden dc overgang van het voorhoofd tot de neuze daardoor onderfcheiden , dat de wortel der neuze by den menfche ongelyk hooger ftaat , dan by de neuze van den Aap. Ten vyf den is het krakebeen van den Menfche naar evenredigheid ongelyk breeJer , ryker van tanden, dan van den Aap , die aan de eene zyde zeer puntig of fcherp , cn aan de andere zyde , in het profil befchouwd, zeer toegefcherpt voorgeboogen is. Ten zesden, 's Menfchen kin ftaat ongelyk meerder voorwaards. Dc kin van den Aap gaat zo diep achterwaards, dat men naauwelyks iets daarvan zien kan , wanneer men dc bekkeneelen van eenen Menfche en van eenen Aap , beide liggende of rustende op het benedenfte gedeelte., nevens elkander geplaatst, aan eene tafel zittende , befchouwd , zo als ik ze thans recht voor my heb. Men  PHYSIOGNOMIE N. Jl Men zoude bykans , naar myne gedachten, als eene wezenkundige of phyfiognomifche leerftelJing, konnen aannecmen: Hoe meerder kin, dies te meerder mensch. Ik verfiaa daardoor geen vleesch-kin , maar been-kin. Van daar is 'er fchier geen dier , dat, van vooren bejthonwd, kin heeft; zo dat een te rugwykendi kin en te rugwykend boven- of voorhoofd meestendeels evenredig of geproportioneerd is. Nog een zevende onderfcheid , 't welk , inzonderheid in het profil , zigtbaar is, vindt mer. in de vorm en grootte van het achterhoofd. Hoe veel meerder langwerpig en laager , dan dat van eenen Mensch ! de hoek , die uit het benedenfie gedeelte van de benedenkaak , en uit de bafis van het achterhoofd ontftaat , is byna een rechte hoek : geheel anders is het gelegen by den Menfche , alwaar ce onderfte kinlaade met den knop of het toppunt horizontaal ligt. Deeze knop ontbreekt by het bekkeneel van den Aap geheel en al. „ Hy , de Aap , is en blyft evenwel een „ dier; en, in wecrwille van zyne gelykenis „ naar den Menfche , wel verre van te zyn „ de tweede in onze foort; is hy zelfs niet „ de eerfte in den rang der dieren , om dat „ hy , onder deeze , niet het meeste vcr„ ftand heeft." En wat is daarvan de rede? E 4 het  */a DIERXYKE PHYSI0GN0MIETÏ. het is , om dat hy zo weinig voorhoofd en herfenen heeft ; om dat hy, in de voor. aamfte gedeeltens, met den Menfche niet overeenkomftig is. Dit zy genoeg van de dieren en derzelver bekkeneelen of hoofdfchedels ; wy waa- gen nu den gcwigtigcn ftap toe de mensch* Jykheid. H E T  HET TIENDE: \ FRAGMENT. VAN DE BEKKENEELEN DER MENSCHEN. w at , en hoe veel, kan de ontlcder zeg> gen , enkel en alleen van 's menfchen bekkeneel ! hoe veel meerder dc Phyfiognomist! en hoe veel meerder de ontleder , die teffens gezegd kan worden een Phyfiognomist te zyn ! Ik durf naauwelyks de oogen opflaan, wanneer ik overdenke , hetgeen ik niet weet, en evenwel behoorde te wecren , om, naar waarde , te fehryven over een gedeelte van 's menfchen lighaam , van den menfche , die, boven alle begrip , boven alle gedachten , en boven alle vermoeden , van belang is. Men zal en moet het reeds opgemerkt hebben , dat ik het ftelfel der beenderen houde , voor de grondtekening van den menfche , den hoofdfchedel voor den grondltag of fundamenc van het ftelfel der beenderen , en alle het vleesch bykans alleenlyk aanmerke , als het Colorit of fieraad van deeze tekening ; dat ik op de gefteldheid , op de vorm en het gewelf van den hoofdfchedel , zo veel ik weeE 5 te,  74 BEKKENEELEN te , meerder lette , dan alle myne voorgangers ; dat ik dit ongelyk - meerder vaste, minder- veranderlyke, ligter te bepaalen zynde gedeelte van 's menfchen lighaam , wil aangemerkt hebben , als den grondflag der Wczenkunde of Phyfiognomie. Men zal my derhalven toeftaan, dat ik my, over dit gedeelte van 's menfchen ligchaam , breedvoeriger verklaare. Het is zo , ik weet naauwelyks , wat ik het eerst , wat ik het laatst , en wat ik in V geheel niet , zeggen zal. Het beste zal wel, zo als ik meen , weezen , eerst vooraf te laaten gaan , eenige weinige woorden over de voortbrenging of wording en formeering der beenderen. De menschlyke vrucht QFcetus) fchynt in \ eerst alleszins of geheel en al te beftaan uit een wezen, 't welk bykans van gelyken aart, week en byëen geronnen is: De beenderen zelve vertoonen zich, by derzelver eerfie verfchyninge , onder de gedaante van eene geley of lil , die allengs dichter , vervolgens harder , en eindelyk vaste beenderen worden. Wanneer deeze weeke ftoffe, die in 't eerst . zeer doorfchynend , zeer teder is , in wasdom toeneemt, vaster cn ondoorzigtiger wordt; dan ontdekt zich daarin een kleine ttip , harder , donker , van het kraak - beenachtige on-  DER M E N S C H E N. 73 onderfcheiden , beenachtig , maar nog niec volkomen hard. Deeze ftip is , om zo te fpreeken , de kern van het aanitaande been , het middenpunt , waaruit de beenwording zich allengs van rondsomme verbreidt. Doch men moet deeze beendergeley , nu eenigzins kraak-beenachtig geworden zynde, nu niet meer aan zich voorltellen , als een ongevormde masfa , zonder vorming cn aanleg tot eene aanilaande geftaite. Alreeds in de tederfte vrucht ontdekken zich overal de fpooren daarvan reeds in het kraak - beenachtige uitgedrukt; hoewel zeer onvolkomen. Ook ten aanzien van het voornoemde beenachtige pit of den kern, komen voor verfcheidenheden , die reeds de geftaite van het been , zo als het in 't vervolg ftaat uit te vvasfen , fehynen te bepaalen. In het enkele en niet zeer groote been ontftond flegts één pit ; in de groote , dikke en hoekachtige waren meer van zulke pitten in verfeheide plaatfen van het oorfpronglyke kraak-beenachtige. Doch men heeft op te merken , dat alsdan de beenderen in den beginne beftaan , uit even zo veele , by den anderen pasfende , ftukken. Aan het been van den hoofdfchedel vertoom zich de ronde kern of pit het eerst in \ midden van elk ftuk , en de beenwording  76 bekkeneelen! ding verfprcidc zich van daar ftraals - wyze naar alle kanten , door vezels, die geduurig langer, dikker en vaster, en door een net-foonig weeffel onder elkander verbonden worden. Aldus ontftaan dan ook , terwyl eindelyk deeze hoofdichedelftukken hier en daar te (amen komen , de getakte naaden van de hersfï npan. Tot hiertoe hebben wy gefprooken van het eerfte tydflip of Ep que der beenwordinge. Het tweede tydperk heeft plaats omtrent in de vierde of vyfde maand. In deeze periode worden de beenderen teffens met de overige deelen, terwyl de beenwording voor en na den geheelen kraak -beenachtigen aanleg inneemt , meerder volkomen gefatzoeneerd en duidelyker; telkens naar maate van de mindere of meerdere levendigheid van de vrucht; telkens naar de oorfpronglyk verfchillende inwendige kracht van fnelheid of drift van het fchepfel , dat worden zal. - Doch zy worden ook , gelyk van het eerfte begin af aan , zo ook daarna , door alle dc trappen des ouderdoms henen , beneven j de daaraan eigen zynde uitbeeldinge, hoe langs zo dikker , of harder en vaster. *? Maar de wyze , hoe dit gefchied ; daarov' r zyn het de ontleders niet eens. Doch dit doet niets tot ons oogmerk. Dat een "ü IJhy-  ÈER MENSC HEN. 77 Phyfiognomist van Iaatere tyden zich hier wegen baane. Wat my aangaat , ik blyvc op den grooten weg van 't geweeten , van 'hetgeene dat kan worden opgemerkt. Zo veel is zeker , dat de werkzaamheid der muskelen , der vaten en andere weéke deelen , die de beenderen overal omringen , ongemeen veel toebrengen tot de formeeringe en tot de trapswyze vermeerderende hardwordinge derzelven. Hetgeen nog eenigzins weekachtig aan het jonge been overig was , wordt tot in de zesde cn zevende maand, zo als het harde of beenachtig gedeelte meerder volkomen wordt, kleiner , vaster en witter. Sommige beenderen verkrygen in eenen ongelooflykveel kortcren tyd, dan anderen, eene zekere vastigheid , by voorbeeld, dc beenderen van het bekkeneel en de gehoor-beentjes. Ook zyn niet alleen geheele beenderen , maar ook de deelen van een enkeld been , aan hardigheid, onder elkander onderfcheiden en verfchillende. In 't gemeen zyn en blyven alle dezelven , daar ter plaatfe , alwaar de kern of het pit der beenwórdinge begon, en in de nabyheid deezer plaatze, het hardde', en zo ook omgekeerd. Ook geichied de hardwording langzaamer en minder te merken zynde , hoe vaster de beenderen worden , of  p$ BEKKENEELEN of hoe ouder de mensch wordt. Hetgeen» zelfs ook by volwasfenen , nog kraakbeenig was, worde eindelyk mede been ; gefcheurde Hukken groeijen aaneen. Het geheele been wordt bros. De ontledcrs onderfcheiden de geftaite in de natuurlyke, wezenlyke, die in een en hetzelfde been , in alle en elke menschlyke ligchaamen , hoe verfchillende dezelven anders ook zyn , omtrent altoos even dezelfde blyft; en toevallige, die aan veelerleye veranderingen in de individueele ligchaamen , onderworpen is, zo ook by een even gelyk Individuum , telkens naar den invloed der uitwendige omftandigheden, of ook inzonderheid naar de verfchillende trappen van den ouderdom. De eerfte is gegrondvest, zo in de algemeene natuur van alle menschlyke ouders , in de algemeene natuurlyke gefteldheid van het menschlyk zaad , en in de omftandigheden , die . by elke menschwordinge natuur* lyker wyze en doorgaans plaats hebben ; zo als het in dit alles gegrondvest is , dat, uit menfchen , menfchen , en , uic dieren , dieren worden. De ontledcrs zien alleenlyk op hec in 'c algemeen bepaalde van een enkeld been , ten minften is daarop gefundeerd de overeenkomst van  DER MENSCHEN. 79 van derzelver wezenlyke geftaite in onderfcheidene fubjeclen of onderwerpen; en wil dus niet veel meer zeggen , dan de overeenkomst der menfchen - aangezigten , voor zo verre zy te famen twee oogen, ééne neus, ééncn mond enz. zo of anders onder elkander geregeld hebben. Deeze natuurlyke vorming of uitbeelding is zekerlyk zo onderfcheiden en verfchillende , als dit naderhand de aangezigten der menfchen zyn. Deeze verfcheidenheid is het werk der natuure : oorfpronglyke fchikking van den Beftuurer en Schepper aller dingen. De Phyfiognomie onderfcheidt de oorfpronglyke geftaite, en de vorming of uitbeelding. Onverklaarbaare , doch eenige waare , zuivere Voorbefchikking (Predestinatie) ! Elk been heeft zyne oorfpronglyke geftaite , zyne individucele en byzondere gefteldheid tot het vormen van deeze geftaite ; het kan veranderen , verandert geduurig; doch verandert nooit tot eene volkomene gelykvormigheid van een der beenderen , 't welk eene andere oorfpronglyke geftaite heeft. De toevallige veranderingen der beenderen , hoe groot dezelven ook zyn , en hoe zeer zy van de oorfpronglyke geftaite afwyken , regelen zich evenwel geduurig naar de gefteldheid van deeze individueele of ondeelbaare oorfpronglyke ge-  8C> BEKKEN EELEPÏ geftaite. Zelfs de geweldigfté drukking zal nooit de oorfpronglyke geftaite zo veranderen, dat dezelve , ten minften vergeleeken Zynde by een geheel ander ftelfel van beenderen, 't welk even dezelfde geweldige drukking mogt ondergaan hebben , niet zeer gemaklyk van anderen te onderfcheiden zoude zyn. Zo weinig een Moor blank kan worden , en van een Luypaard de vlekken konnen worden weggenomen ; hoe groot ook de toevallige veranderingen , door dezelven te ondergaan, weezen mogen ; zo weinig verandert de oorfpronglyke geftaite van eenig been, in dc oorfpronglyke geftaite van een ander been , 't welk denzelfden naame heeft, of eveneens genoemd is. Overal dringen vaatjes in de beenderen , die aan dezelven hun vocdfel cn het merg der beenderen toevoeren. Hoe jonger deeze beenderen zyn 5 dies te meerder zyn dergelyken vaatjes , en dies te fponsachtiger en buigzaamer zyn de beenderen; en anders is het gelegen , wanneer het tegendeel plaats heeft. De tyd , wanneer deeze of die veranderingen met de beenderen gefchieden, is niet Bgt en naauwkeurig te bepaalen ; maar onderfcheiden en verfchillende , naar 's menfchen natuure , en naar de toevallige oorzaaken. Da  DER MENSCHEN*. 8l De ouderdom der vrucht des ligchaams, is bog al vry wel, uit de beenderen , op te maaken. Maar, hoe ouder het ligchaam is, dies te moeijelyker is deeze tyds - bepaaling. Groote , lange en veelvormige beenderen beftaan , om derzelver beenwording te verhaasten , en den wasdom te bevorderen , in 't eerite uit meerdere (lukken , of gedeeltens , waarvan men , de kleineren , byvoegfels noemt. Het been is onvolkomen , zo lange als deeze nog niet , met het voornaam gedeelte , aaneen gegroeid zyn. Van derzelver aanweezigheid by kinderen ontflaat de mooglyke wangeflalte derzelven , door de zogenoemde Engelfche ziekte , Jicht enz. IL DEEL, F HET  HET ELFDE FRAGMENT. EENIGE WENKEN VOOR DEN PIIYSIOGNOMIST, MET BETREKKINGE TOT HET BEKKENEEL. kundige Phyfiognomist behoorde zynen geheelen geest van oplettenheid te vestigen op elke wangeftalte , inzonderheid ten aanzien der . vorm van het hoofd. Hy behoorde de eerfte geftaite der kinderen , en de menigvuldige meer- of mindere afwyking derzelve van de evenredigheid naauwkeurig te leeren opmerken , te vergelyken en vast te ftellen. Hy behoorde het zo verre te brengen , dat hy op het eerfte gezigt van het hoofdgeftél , of vorm van het hoofd , van een nieuwgebooren, van een halfjaarig, van een jaarig , of tweejaarig kind , zoude konnen zeggen : aldus zal in dit of dat geval dit ftelfel der beenderen zich vormen en tekenen. Hy behoorde op het eerfte gezigt van den hoofdfchedel van eenen levendigen menfche van tien, twaalf, vierentwintig Jaa'~ ~- r* "Ten  EENIGE WENKEN, ENZ. 83 ren te konnen zeggen: voor acht, tien of twintig jaaren had deeze hoofdfchedel zulk eene vorm , over acht , tien of twintig jaaren zal hy , de geweldige toevallen uitgezonderd , zulke of eene andere vorm hebben .... Hy behoorde , in het kind, den jongeling , in den jongeling, den man , en ook in tegendeel, in den man , den jongeling, in deezen het kind, in het kind, den zuigeling , en cindelyk de ongeboo- ren vrucht in dcszelfs individueele of ondeelbnare vorm , voor zich te konnen denken. Wanneer dit is cn zyn zal , dan eerst ftaat gy, ö Phyfiognomie en Wezenkunde op uwe eigene cn vaste voeten ! dan eerst zyt gy diep in de natuur ingeworteld, als een boom , in wiens takken de vogelen des hemels nestelen , en onder wiens fchaduwe wyze en goede menfchen rusten, of aanbidden ; maar thans zyt gy nog een klein mostert - zaadje , op de hand gelegd befchouwd of weggeworpen ! Laaten wy , gy aanbidders der Wysheid, die alle dingen vormt en te famen ftelt , nog wat vertoeven by de hoofdfchedels of bekkeneelen der menfchen. In de hoofdfchedels der menfchen alleen Fa is  84 EENIGE WENKEN, ENZ. is juist zulk eene verfcheidenheid, als in de geheele uitwendige geftaite van den levendigen menfche. Is nu deeze oneindig - groote verfcheidenheid van 's menfchen geheele uitwendige geftaite een onwrikbaare grondpilaar der Wezenkunde of Phyfiognomie ; dan is, zo als het my voorkomt , deeze even zo oneindig groote verfcheidenheid der hoofdfchedels , op zich zelve befchouwd , zuiks niet minder. Het vervolg zal het, ten deele , doen zien , dat men daarby voornaamelyk moet beginnen, indien deeze kennis der Phyfiognomie meêr , dan kinderwerk, zyn zal ; indien zy worden zal eene gebruikbaare en voor de menfchen in 't gemeen nuttige weetenfchap. —- Het vervolg zal doen zien, dat alleenlyk uit de vorm , uit den omtrek , en uit de gefteldheid der beenderen van den menfche zekerlyk niet alles, maar evenwel zeer veel, en veelligt meêr , dan uit alle het andere , kan gezien worden. HET  HET TWAALFDE FRAGMENT. OVER DE BEKKENEELEN. TEGENWERPING EN BEANTWOORDING. I. w, zal ik zeggen op de tegenwerping, waarmede zekere geestige tegenftreever der Wezenkunde of Phyfiognomie zich zo vrolyk maakt ? Hy zegt: „ In de Catacomben by Romen heeft men ,', gevonden , eene menigte doodsbeenderen , „ die men gehouden heeft voor overblyffcls „ of reliquiën van Heiligen , cn die men „ ook , als zodaanige , vereerd heeft. Na,, derhand zyn verfchcide geleerden in twyfe„ ling geraakt, of deeze Catacomben wel „ graffteeden der eerfte Christenen en marte„ laaren geweest zyn; cn hebben zelfs ge„ dacht , dat aldaar kwaaddoeners en guiten „ zouden konnen begraaven zyn geweest. De „ aandacht der rechtzinnigen is daardoor groo„ telyks jn de war geraakt. F 3 » In-  86 BEKKENEELEN „ Indien nu de Phyfiognomie , en derzel„ ver kennisfe gezegd zoude konnen worden „ te zyn eene weetenfchap , waarop ftaat te „ maaken zy ; dan zou men flegts Lavater „ hebben konnen ontbieden , die , zonder ,, veele moeite , alleenlyk door het aanfehou„ wen en betasten , dc beenderen , der heili„ gen , van die der guiten, van een ge„ fcheiden , cn dus dc echte overblyffels en „ reliquicn wederom in derzelver voorgaanden „ luister zoude hcrfield hebben." . ■ Een gemaatigde cn zeer onverfchillige vriend der Wezenkunde of Phyfiognomie , dc Heer JXicolai , die het bovenftaande aanhaalt , antwoordt : „ Deeze inval is grappig genoeg: „ doch wanneer men meent daarover genoeg „ gelachen te hebben , dan overdènke men „ eens ernftclyk , wat het gevolg daarvan „ zoude geweest zyn , indien het geval had „ plaats gehad. Naar myne gedachten zou „ de Phyfiognomist aan eene menigte doods„ beenderen , cn in 't byzonder aan de „ doodshoofden , die voor onkundigen vol„ komen gclykvormig fehynen , merklyke ver„ fcheidenheden bemerkt hebben ; die , wan„ neer hy de hoofden van eenerleije flach „ byeen gefchaard hebbende , vervolgens de „ gradatie , en aan de extrementen het „ Contrast inlichtend zoude hebben konnen "x „ aan-  DEK. M E N S C H E N. 8? „ aantoonen , oplettende aanfehouwers niet af„ keerig zoude gemaakt hebben , om aan „ zyne vermoedens over dc gefteldheid en „ werkzaamheid der hersfenen , die deeze „ doodshoofden certyds vervuld hebben , eeni,. ge toeftemming te geeven. „ Voor 't overige , wanneer men bedenkt, „ hoe zeker het is , dat veele guiten een ongemeen verftand cn eene buiten-gewoo„ ne werkzaamheid gehad hebben , en hoe „ onzeker men daaromtrent is , ten aanzien „ van veele heiligen, fchoon dezelven met „ roode letteren in den Almanak uitgetekend „ ftaan ; zo zal men deeze vraage zo in„ tricaat cn ineen gewikkeld vinden , dat „ men het den armen Phyfiognomist niet „ kwaalyk moet neemen, wanneer hy zich „ excufeert van derzelver beantwoordinge , en „ verzendt naar eenen onfeilbaaren Rechm Kr. " Verdere beantwoording. Zo verre de Heer Nicolai. Zyn antwoord is wel goed; maar niet voldoende. Laaten wy eene proeve neemen , om deeze zaak uitvoeriger te ontzwachtelen , dan in eene recenfie mooglyk is, F 4 ,, Den  83 BEKKENEELEN „ Den heiligen te onderfcheiden van des „ heilloozen guit , enkel en alleen aan het „ bekkeneel of hoofdfchedel" wie heeft dit ooit gepretendeerd, of gezegd dit te zullen en te konnen doen ? My dunkt, dat de eerlykhcid by alle beoordeelingcn van boeken , menfchen en meeningen of gevoelens, vooral en voornaams- lyk hierop berust „ elkeen te beoordce- „ len naar zyne pretentie , en aan niemaid „ eenige pretenfien toe te fchryven , die hy „ niet heeft , of zich niet aanmaatigt." Ik weet van geenen Phyfiognomist , die zich dit zoude hebben aangemaatigd ; —maar dit weet ik zeker , dat ik my dit nooit aangemaatigd heb. Des niet tegenftaande beweere ik als eene waarheid , die zeer wel te bewyzen is ; „ dat enkel en alleen , uit de vorm , 1 „ evenredigheid cn hardigheid of iveek- ,, heid van den hoofdfchedel, de fterk' „ te of zwakheid van het karakter in V „gemeen, met de grootfte zekerheid, ken- nelyk is. Nu is , zo als reeds te meermaalen aangemerkt is , fterkte cn zwakheid, op zich zelve befchouwd , noch deugd , noch ondeugd , noch heiligheid, noch guitery. Dezelfde kracht kan , zo als even dezelfde  IKK R M E N S C H E IJ. c na de geboorte. Zo ook meestendeels de verfcheide in detze beenderen verborgene flym - holligheden , als mede de veelvormige geftaite deezer beenderen , met derzelver verfcheidene hoeken, randen, byvoegfels enz. de veekj daar-  » £ R KINDEREN. Ï05 ■daaraan vast - zynde en beftendig werkzaame muskelen maaken eene fterkere vordering en Verandering derzelven mooglyker en ligter, dan dit, by de toegeronde beenderen - huizin-ge of bewaarplaats der hersfenen, zyn kan., wanneer deeze eens , door de naaden, geheel geflooten is. Deeze voorondergeflelde ongelyke vordering der beide voornaame gedeeltens van den hoofdr "fchedcl of bekkeneel (want van enkele deelen en beenderen kan ik thans nog niets precies zeggen) moet noodwendig een groot onderfcheid in het geheele voortbrengen ; zon-r fder in deezen te gewaagen van de dikkere randen , fcherpere hoeken , heuveltjes en der? gelyken, die meestendeels van de werking der muskelen voortkomen. Daar door wordt de tronie beneden het voorhoofd ten deele meerder voorwaards gefchoo-f ven; cn terwyl teffens de zy-deelen, naa-.. melyk , de flaapbcenderen , die mede laater geneel geformeerd worden , geduurig meerder van elkander verwyderen , zo verliest de hoofdfchedel allengs de peervormige gedaante, die dezelve my toefchynt by de eerfle vrucht te hebben, Pe verandering van het benedenkaakebeeu is hierby, in 't byzonder, merkwaardig. Ik zai hier opgeeven, de woorden van ee.:en Anatomist, Kerkring : Hejj G 5 „ on-  106* .BEKKENEELEN1 „ onderkaakebeen begint reeds in de tweede „ maand beenachtig te worden. Doch de ge„ ftalte daarvan is nog zo zonderling , dat ik niet weec, waarby ik dezelve vergelyken zal. Het beftaat naamelyk uit twee beenderen„ ftukken, die zich onder de neus in een icherp punt vereenigen , 't welk zo verre „ boven de bovenkaak uitfteekc, datze niets „ minder belooft , dan de aanftaande geftaite van eenen menschlyken kin. Maar terwyl s, het hoofd toeneemc , en de flaapbeende„ ren, waarmede de eene voortzetting van „ het onderfte kaakebeen vereenigd is, fteeds „ en langs zo meer van elkander verwyderen , „ zo verdwynt allengs deeze puntige uitftee„ king, tot dat ze eindelyk met de bovenkaak «f kinnebakken fchier gelyk wordt. " • Wyders : zo wel aan het boven- als aan het beneden - kaakebeen , ontdekken zich , in de zevende , achtfte cn negende maand, zekere noogtens veel duidelyker , dan by voïwa>ftnen: deeze zyn de cellen en bewaarplaat en tier tanelen , die in 't eerfte , by de nog dunnere fchille van het been , fterker uiefteeken , en naderhand, wanneer het been voor 't overige fterker en dikker wordt , van buiten minder zigtbaar worden. Het is op te merken , dat by kinderen twee reijen van tandhuisjes of cellen in één kaa- ke-  ©ER KINDEREN. kebeen voorhanden zyn , de voorften en achteritcn. In de voorften fteeken de zogenoemde melktanden , die tot in het veertiende jaar weder uitvallen , en door die in de tweede rey weder aangevuld worden , als wanneer dan de voorde huisjes geheel verdwynen. Deeze omftandigheid maakt wederom eene groote verandering der beide kaaken met betrekkinge tot derzelver uitwendige vlakte noodwendig. Het beneden - kaakebeen beftaat , by kinderen , nog uit twee ftukken , die in 'c midden van den kin verëenigd worden ; deswegen hebben ook zekere veranderingen van den kin nog eerder plaats. En , terwyl ik nu van het kaakebeen fpreek ; welk eene verandering ondergaat hetzelve dan nog in den hoogen ouderdom , - wanneer de tanden, voor en na , uitgevallen zyn ! de tandhuisjes vallen byeen en verdwynen geheel en al ,* de rand wordt breedcr , harder ; doch het been verliest veel van zyne uitgebreidheid. Het benedenkaakebeen van tandelooze lieden heeft veeltyds eene geheel byzondere vorm , wordt kleiner , fmaller , en van boven binrienwaards toegerondt. Lemery brengt by deeze gelegenheid ter baane de vraag: „ of niet „ alle beenderen , na datze de hoogfte maat „ van derzelver grootheid bereikt hebben , ,, met  lo8 'B t t K E N E.E L E Hf „ met den ouderdom wederom van derzelver uitgebreidheid verliezen ? " Zy verkrygen minder voedfel , worden langs zo meerder compact, de vezels en plaatjes worden langs zo dichter op elkander geperst , alle tusfchenr ruimtens worden kleiner enz. Zeer veel, uitwendig te bemerken zynde , .onderfcheid moeten in 't byzonder de aan beide zyden eenigzins naar buiten ftaande , met lange wortelen voorziene , zogenoemde hondstanden, in 't byzonder de bovenften , .die anders ook de oogtanden genoemd worgden , veroorzaaken;; wanneer zy ontftaan , of wanneer zy uitvallen , of telkens naar maate ■zy anders fterker of zwakker zyn. Het is .ligtlyk op te maaken , wat deeze tot de geiteldheid der zy deelen van den mond , van de lippen enz. toebrengen. Ik maak fpoed , om over te gaan tot een -ander onderfcheid. De Sinus frontaks , de ^lyiTiholtens der voorhoofden , vormen zich eerst na de geboorte. Des ontbreekt aan de voorhoofden der kinderen, mtuurlyker wyze , de verheffing boven de neus , en by het begin der winkbraauweo ; het voorhoofd verliest zich , zonder eene merklyke bogt , jn de wortel der neuze. Deeze omftandigheid vindt men , meer of minder, ook by voiwasfenen , by welken de ge-  »»Ë "tl KIND fi" I? E" I*. tof genoemde holligheden , of ontbrceken , of zeer klein zyn ; want , wat deeze holligheden aangaat ; daaromtrent heeft, by zeer veele fubjeóten , zeer veele verfcheiden-" heid plaats. (Zie WinJIow.) De neus verandert, geduurende den was-7 dom, ongemeen: doch ik kan niet zeggen, hoe en wat de beenderen tot deeze verandering toebrengen : Het kraakbeenachtige maakt behalvcn dat het grootfte gedeelte derzelve1 wit. Tot dit alles behoort eene naauwkeuri-' ge vergelyking van veele bekkeneelen en hoof* den van kinderen en van voiwasfenen: nog beter , wanneer men veele dergelyken metf éven hetzelfde hoofd in eenen verfchillenden ouderdom zoude konnen in 't werk HellenDit wordt mooglyk, door middel van de» omtrek der fchaduwen. Voor den befchouwer der menfchen moeten dergelyken reijen van hoofden , door alle ouderdommen henen , voorzeker zeer merkwaardig weezen. t Telkens naar maate de beide ftukken van 'het hersfenbeen met elkander vcrwasfen , ont'ftaat in de ftreek der naad eene foorc vaa korst , of ook eene uitpuiling. Een myner vrienden verzekert my , zulk eene gezien tè "hebben by een jaarig ongemeen fterk en vro•lyk kind, die zeer fcherp was, alwaar de bei-  MC* BEKKENEELEN beide ftukken als in eenen wervel vereenigd waren. In deezen kan veel afhangen van uitwendige oorzaaken , by voorbeeld , van de omftandigheden by de geboorte, van de behandeling der kinderen na dezelve. Men weet, dat 'er Naüën zyn, die haare kinderen het hoofd toegepunt , anderen die hetzelve plat drukken ; dit kan gefchieden tot eenen zekeren trap ; maar met welk een gevolg, weet ik niet te zeggen. Het eerfte zegt men de gewoonte der Chineefen , en het ander die van Canada te weezen. Beneden ontftaat de fcheiding tusfchen de flymhoUigheden ; en. veeltyds , in derzelver plaatfe , dan eens eene kleine verdieping , dan ook wel eens eene verhooging. De holligheden der oogen zyn zeer wyd, en haar ftand, in 't byzonder tegen over de neus , nog niet gefatfoeneerd. De neusbeenderen zyn , by derzelver vereeniginge, ongemeen fcherp. De tandcellen zyn fterk uitpuilende. Aan de j uken flaapbeenderen en derzelver voortzettingen, ook aan het beneden - kaakebeen of kinbakken is weinig vastigheid en fterkte. De daartoe behoorende takkenvormige voortzettingen ontbreeken. De kin is zeer puntig en fterk achteruit ftaande. By de vereeniging der twee voornaame deelen van hec onder-kinbakken of kaa-  9ER KINDEREN. III kaakebeen oncftaat anders by fommigen beneden hec kuiltje in den kin; hecweike, zo ik niec dooie , veelcyds aan het vrouwelyk geflachc oncbreekc, om dac de kin van hetzelve meestendeels ronder is. H E T  HET Z E S TIENftE FRAGMENT, NOG EEN WOORD VAN DE HOOFDSCHEDELS DER MENSCHEN. H et kan niet genoeg gezegd worden , hoe zeer het ftrekken zoude tot bevorderinge der wezenkundige kennisfe , de bekkeneelen der menfchen meerder te beftudeeren. In laatere tyden zal een befchouwende ontleeder geheele boekdeelen leveren , en nog niets geleverd hebben. Ik verheuge my reeds over de verwonderïhg der Nakomelingfchap , en de NakomeIingfchap zal , zo ik hoope , zich verheugen over de vroegere vreugde myner eeuwen* Ik wensclre wel , dat eene Academie , of een Vorst, eene verzameling der merkwaardigfte bekkeneelen van menfchen mogt aanleggen .... maar, wat zeg ik , der merkwaardigften ? . . . Is niet voor den echten befchouwer zelfs het allergemeenfte merkwaardig ? wat ""er is , is merkwaardig. De uiterften zyn alleen gefchikt voor hem, die eerst met het befchouwen begint; de Con- tras-  DER MENSCHEN. 113 trasten zyn alleenlyk vdor den Leerling. Voor den. rypen befchouwer zyn, alle tusfchen beiden infchietende trappen, van nuttigheid : voor den echten wyzen is elke mengeling een uiterfte. Eene talryke reeks Van menfchen-bekkeneelen , van den grootden veroveraar af, to*: op de tedere omtrekken van den onrypen Embryoen ; welk eene demonftratie der Wezenkunde of Phyfiognomie ! welk een hermetisch zegel op den fcheeven mond der fchrandcre geesten van onze eeuwe , die , om het fraaije van eenen geestigen inval niec dubbelzinnig te maaken , een verbond gemaakt hebben , tegen alle ondervinding aan, om, op den helderen middag, de oogen te fluiten , en met eene grimas van plegtigheid zweeren , dat het nacht zy. Tot meerdere uitbreidinge ert nadere vastftellinge van de phyfiognomifche kennis, behoorde men de allerzuiverfte fchaduwe - fchetfen van verfcheide hoofdfchedels der meestverfchillende karakters te trekken. Men behoorde deeze hoofdfchedels te befchouwen in allerleij houdingen , en toeleggen , om derzelver vormen te brengen onder zekere hoeken ; en hetgeen zeer zwaar,- doch naar 't my toefchynt voor een mathematisch verftand niet onmooglyk te weezen, —« '- 11. DEEL. H Vast  H4 BEKKENEELEN vast te ftellen zekere termen voor haare kromtens, op verfcheide wyzen, te bepaalen. Men behoorde dezelven , op den rugge liggende en van boven nedervvaards a vue (Toifeau, te befchouwen , om de juistheid der vorm , der grootheid , der wederzydfche evenredigheid van het geheele, de nadere of verder af zynde approximatie of nadering tot het langwerpig rond , of ovaal, der evenredigheid van de hoogte en breedte, in 't gemeen , te vinden. Men lette ook in 't byzonder op de futuren , of naaden , op derzelver buiginge in 't gemeen , en op de kleinere figuratie in 't byzonder. Ik zal daar over nog niets zeggen, om dat ik nog geene obfervatien genoeg des aangaande heb ; doch ik weet, dat deeze obfervatien of opmerkingen opleiden zullen tot phyfiognomifche .ontdekkingen. Niets is zo gering (het zy men daarover lache , of nier; ik meene in den naame der Philofophie en waarheid te fpreeken,) volftrekt niets is aan het bekkeneel van eenen menfche zo gering , dat niet waardig zoude zyn dc befchouwing en rype overweeging van den Phyfiognomist. Alles, zelfs het geringde , betekend iets; of, met andere woorden; alles heeft zynen grond, waarom het zo en niet anders is. Alles is een  der. menschen. I15 een naauwkeurig gewrocht van eene pracife oorzaak. ■ De natuur heeft niets voortgebragt, dar. volkomen levenloos is, dat , volgens deszelfs natuur en einde waar toe het gefchikt is , meerder - volkomen en oplettenswaardiger zoude zyn, dan een bekkeneel of hoofdfchedel van eenen menfche. Deeze fchedel is een afzonderlyk geheel; waaraan of alles, of in 't geheel niets , van betekenis moet weezen. Eene en even dezelfde kracht heeft denzelven gewelfd , alle en elke gedeeltens daarvan afgewoogen , genieeten en geëvenredigd. , Is 'er nergens in de weereld een geheel , dan door eene t' famenvoeging van deelen , en geen homogeen of gelykfoortig geheel anders , dan door eene wyze fchikking ; dan moet elk gedeelte en elke ftip , aan hec bekkeneel, een voorwerp zyn der befchouwinge, een bewys en eene uitwerking van eene regelende Wysheid, en overzulks is elk gedeelte een fleutel tot het geheele. Geen woord fchynt meerder philofophisch , dan het woord in V gemeen ; en geen dat ons zo dikwyls en verre van de waarheid en echte Philofophie afleidt , dan dit zelfde woord. H ü Het  HÓ BEKKENEELEN Het zy verre van my , hiermede eenenvan myne leezers te verleiden tot de zinloosheid, om, uit elke kleinigheid, waarzeggingen op te maaken , voor zo verre dezelve niet* opleidt tot het karakter van het geheele voor zo verre dezelve hem niet inlichtende is, als een fleutel tot het geheele. Zyn het niet juist zulke zinloosheden , die over de Wezenkunde of Phyfiognomie zulk een kwaad gerucht verfpreidt hebben ? Ik wil alleenlyk de oplettendheid , dit groote fenfo- rium of werktuig der waarheid (ik zeg niet, met Bonnet , de moeder ; maar de' eerstgeboorene dochter van V verftand en genie ) opfpooren en leven byzetten. Ik wil alleenlyk geduurig daaromtrent herinneren : „ aanfchouwt de natuur! aanfchouwt „ ze in 't geheel , in 't geheel en in der„ zeiver deelen ; vergelykt , verzameld ob„ fervatien , karakters ; fchaart in orden, „ hetgeen onmiddelyk op elkander volgt; —> „ plaatst ter zyde alle het enkele , waartoe' „ gy nog geenen medgezel vinden kond ;• „ fchikt en tekent met de meest - mooglyke „ naauwkeurigheid ; gy zult geduurig iets „ vinden , veelligt niet hetgeen gy> „ zoekt ;. mooglyk juist het tegendeel ; „ maar vinden zult gy geduurig . . . dingen- „ van  DER MENSCHEN. II-' „ van belang, nieuwe betrekkingen , nieu„ we ftempels van wysheid, van orde, van „ goedheid. Allenthalven , in eik Hip der „ menschlykheid, voetftappen der Godheid 5 „ die de Aarde draagt, en het gewelf des Hemels onderfchraagt. " H 3 HET  HET ZEVENTIENDE FRAGMENT. VYF BEKKENEELEN NAAR VESALIUS. Ik onderzocht de ontleedkundige1 Schriften , ik vraagde de kundigfte Geneeshecren , ik vraagde Gesner cn Halier ; „ of geen der groote Ontleedkundigen , de verfcheidenheid „ der bekkeneelen onderzocht had naar 't ka„ rakter van 's menfchen geest ; of gezocht „ had , de evenredigheden of betrekkingen „ van derzelver omtrekken te beftempelcn ?" En al wat ik vond , en al wat men my zeggen kon , was eene plaats in Vefallus, en eene tekening van vyf verfchillende bekkeneelen , die ik liet natekenen , en die hier billyk eene plaats verdienen. 'Het  BEKKENEELEN NAAR VESALIUS. lip Het hier voorenftaande bekkeneel is , volgens hem , de eenige natuurlyke vorm der fchedels, die eene langachtige fphére voorftelt, aan beide zyden toegedrukt, en van vooren en van achteren eenigzins uitfteekende. Ik zoude niet zeggen : de eenige natuurlyke ; voornaamelyk, - om dat nog meerdere van de welgemaaktfte menfchen zouden konnen getekend worden , welker omtrek fchooner en evenrediger, en ongelyk veel verflandiger zouden zyn , dan dit : by voorbeeld , indien het voorhoofd wat meerder achterwaards zonk , de fchedel van boven iets meerder verheven en gewelfd ware , van achteren insgelyks; dan zoude hy al ongelyk meerder volkomen weezen. Ook is het voorhoofd - been jegens de neus , deels te ftomp, deels te fcherp. 1. Van deezen hoofdfchedel zegt Vefallus: ,, de eerjle onnatuurlyke fchedelvorm , waarII 4 „ aan  110 5EKKEN3ELEW „ aan de voorfte rondheid ontbreekt ! de „ ftompronde omtrek van het voorhoofdbeen „ maakt in der daad deezen kop tot eenen „ ftoiüpkop. " 2. „ De tweede onnatuurlyke fchedelvorm , „ waarin van vooren de uitronding bedorven „ is. " Onnatuurlyker is het achterhoofd. Indien het voorhoofdbeen jegens de wortel der neuze flegts eenigzins meerder aangetrok-* ken en fcherper ware; dan zoude het niet zo onnatuurlyk weezen. 3- „ De  K ,A A R V 15 S A L I O Si i-ai 3. „ De derde niet-natuurlyke hoofdvorm, „ waaraan van vooren en van achteren de „ rondheid naar buiten ontbreekt. " Deeze is zekerlyk een formeel geboorene domkop; zo als dit ook de tanden uitwyzen , in 't byzonder de evenredigheid of gefteldheid der boventanden, tot den kin, 4. „ De vierde onnatuurlyke gezigtsvorm , „ waaraan de beide rondingen ter zyden uit„ wyken, doch niet voor- en achterwaards." Indien het voorhoofd in het zy - gezigt, of profil, geheel perpendiculair ware , dan zou dezelve met een groot verftand zeer wel konnen beftaan. Doch daar zyn nog zeer veele onnatuurlyke vormen , by voorbeeld, de in het profil ronde of perpendiculaire fcbedels, de van vooren ingedrukte , de van boven te zeer verdiepte , of verhoogde. H 5 B Y-  I2S BEKKENEELEN. ' B Y L A A G E VAN HIER TOE REHOORENDE AANMERKINGEN. I. Vefalius. Ik beveel zyn gezigt in 't byzonder aan de ftudie van den Phyfiognomist : deeze vaste preciesheid , deeze treffende oogen, deeze neus op zich zelve en alleen befchouwd, en die voor een ryp en manlyk verftand, of veel meer voor eenen gezonden zin , alleszins beflisfend is. Hoe zelden zult gy dezelve vinden ! by de eerfte gewaarwording van zyn aangezigt voelde ik op nieuws : het is eene wellust , eenen grooten man , en de uitbeelding van eenen grooten man, te zien ! Kan 'er eene meerdermenschlyke en Godlyke vreugde zyn, dan een edel menfchen - aangezigt te vcrftaan '? 2. / Caspar Baukinus heeft in zyn Theatrum anatomicum deeze vyf Schedelfoorten mede laaten uittekenen. Maar de vorm, die hy de volkomenfte noemt , is , vermoedelyk, door de ongefchiktheid van den tekenaar, zo onnatuurlyk en onvolkomen, als het de vier an-  N 'A A R VESALIUS. 123 anderen zyn konnen ; want zy is boven op den fchedel niet alieen geheel vlak, maar deeze op zich zelve reeds onnatuurlyke vlakte wordt nog onnatuurlyker, door eene kleine verdieping. Om nu niet te fpreeken van andere onvolkomenheden. In 't gemeen heb ik opgemerkt, dat dc grootfte Anatomistcn en Tekenaars, voor de zo zeer in 't oog vallende en zeer gewigtige verfcheidenheid der hoofdfchedels, weinige inclinatie gehad hebben. O' „ Maar Galenus betuigt in eene andere ,, plaats , dat deeze figuur of geftaite wel „ kan uitgedacht worden , doch datze ner„ gens te vinden is ; hoewel in Venetien een jonge in veele opzigten wanftaltig, en „ byna zinloos , met zulk eene gedaante „ nog tegenwoordig" te zien is. Ja, by de „ Bononiërs houdt zich een bedelaar op , „ wiens hoofd vierkantig is , doch meêr „ naar het breede , dan naar het lange , „ overhellende. Ook was te Genua een „ Jonge , oud omtrent 3 jaaren, die door „ eene bedelaarfter langs de huizen werdt ,, gedraagen ; dit kind is kort daarna door „ een troep tooncelfpeelers in Brabant ver„ toond, welks hoofd aan beide kanten zo „ uit-  Ï24 BEKKENEELEN „ uitpuilde , dat het grooter was, dan twee hoofden van volwasfe mannen. ,. De hoofden van de Genuè'efen , " zegt onze Schryver al verder , „ en vooral die „ der Grieken en Turken , hebben eene „ klootfche gedaante, die vooral bevorderd „ wordt , door de vroedvrouwen , niet zel„ den met groote fmarten der moeders (wel„ ke gedaante veele oordeelen cierlyker te „ zyn , en meer gcfchikt voor hunne wind„ fels, welke zy op verfcheide wyzen ge„ bruiken,) De Duitfchers daarentegen ziet „ men veelal met een gedrongen achterhoofd „ en breedachtig ; waarvan de reden is, om „ dat de kinderen altyd op den rug in de „ wieg liggen. De Nederlanders , houden „ byna meer dan alle andere Volken, hun„ ne hoofden langwerpig, om dat de moe„ ders haare gebakerde zuigelingen liefst op „ hunne zyden laaten flaapen. " Ik ben wel overtuigd , dat geweldige drukkingen , persfingen , liggingen , op de vorm van het hoofd, en overzulks op hec verftand en de bekwaamheden van het kind, invloed konnen hebben; maar ik ben ook even zo overtuigd, dat de geweldige persfing , die by elke der gelukkigfte geboorte voorvalt, aan de hoofdvorm , in den grond niec  Naar. vesalius. 125 niet benadeelt. De natuur helpt zich weder zo terftond, brengt alles te recht , en herfteld van binnen naar buiten alles weder in orde. Men overdenke alleenlyk , wat de weeke neus by de geboorte lyden moet ; en evenwel wordt zy , door de inwendige kracht der natuure, wederom herftcld. Indien nu een der weekfte kraakbeenderen , 't welk zo veel lyden moet , zich weder herftellen kan ; hoe veel geweld moet dan de fchedel lyden, wanneer zyne eigene vastigheid en veerkracht, door de inwendige levenskracht niet te herftellen zoude zyn ! hoe veel vallen en ftooten moeten veele kinderen ondergaan ! niet, dat niet veele fchoolmeesters en vaders zwaare verantwoordingen zullen hebben, wegens de onherftelbaare domheid, die zy enkel en alleen door de uitwerking der Hagen aan derzelver kinderen toebrengen ! Wyders merkt onze Schryver nog aan : „ dat men op de hoofdvormen , die men „ natuurlyk noemt, zelfs in uitfteekend ver„ ftandigen , (nademaal zeker de hersfenen 0, zo zeer geenen byzonderen vorm veré'i„ fchen) fomtyds geen acht geeft : alhoe., wel zulke bekkeneelen en voornaamelyk ,, die door eene byzondere gedaante der naa„ den van den natuurlyken vorm verfchillen , „ ons op de kerkhoven, zeer zelden voorko- „ men ,  125 BEKKENEELEN NAAR VESALIUS. „ men , gelyk wy waarlyk dezelve mis„ fchien van tyd tot tyd zouden ontdekken , „ indien wy doorzochten de begraafplaatfen „ der bewooners van de Alpen , die aan Stiermark grenzen : daar wy hooren , dat „ die menfchen wanftaltig zyn , niet alleen door de bovengemelde hoofdvormen , maar ook door die nog veel meer daarvan ver,, fchillen. " HET  HET ACHTIENDE FRAGMENT. SCHADUWBEELDEN. Is het zo , hetgeen op alle bladzyden van dit werk , als ontegenzeglyk, zal worden aangetoond , dat de hoofdfchedel van den menfche het voornaamfte gedeelte van deszelfs Wezenkunde oplevert; of, hetgeen hetzelfde is , die deszelfs karakters allermeest uit-  12$ SCÜADUWBEELDEfr. uitdrukt ; dan moet een naauwkeurig fchaduwbeeld van een menschlyk aangezigt , alleenlyk aangemerkt als een omtrek van den hoofdfchedel, voor den Phyfiognomist reeds van het uiterde belang weezen. Derhalven volgt onmiddclyk op het hoofdftuk der bekkeneelen of hoofdfchedels , het hoofdduk van de fchaduwbeelden. Ik kan zeggen, dat ik, door de obfervatie en vergelykinge van naauwkeurig gemaakte fchaduwbeelden , myn phyfiognomisch gevoel meerder geoeffend en gefcherpt heb , dan zelfs door de aanfchouwing der natuure, die geduurig veranderr. Het fchaduwbeeld van eenen menfche » of van een menschlyk aangezigt is het zwakfte, het ledigde ; maar teffens , wanneer het licht in eenen behoorlyken afftand gedaan heeft , wanneer het aangezigt op eene zuivere vlakte gevallen, en met deeze vlakte parallel genoeg geweest is , de zeer juiste en getrouwde uitbeelding , die men van eenen menfche geeven kan: 't Is het zwakfte; want daarin is niets, dat poficief is; 't is alleenlyk iets dat gezegd moet worden negatief te zyn ; alleenlyk de grenslyn van het halve aangezigt: 't is het getrouwfte\ dewyl het is een onmiddelyk afdrukfei der  schaduwbeelden» i2.) De homogene obliquiteit van "de neuze en het voorhoofd. (V.) Het achteruit deinzen of liggen van het voorhoofd , wanneer, van het benedenfte gedeelte van het aangezigt, eene perpendiculaire linie opwaards getrokken wordt, fW.) De vooruitftaande kin is van eene groote betekenis , van Wysbegeerte , van eene gemaklyke werkzaamheid in hec ontleeden der begrippen, f>.) De booglinie van het achterhoofd welke betekent een vermogen van gevoeligheid en van bevattinge. K5 2.  154 SCHADUWBEELDEN. 2. Het hier volgende profil of zy-aangezigt is van een geheel ander karakter, en heeft, met het voorgaande, zeer weinig gemeen , dan alleen gemaklykheid en rykdom der begrippen ; maar, het zal deeze be¬ grippen , noch naauwkeurig genoeg tekenen, noch diep genoeg ontlecden, en nog minder dezelven fchoon konnen coloreeren. Het bevat of bcgrypt en onderwyst met eene verbaazende gemaklykheid ; dit is inzonderheid blykbaar uir den omtrek van het voorhoofd. Het zal zeer ligt, uit negen en dertig voorhanden zynde dingen , een veertigfte , dac nieuw is, konnen toeftelien , en daar door konnen doorgaan voor den uitvinder daarvan ; nmr , naauwkeurig befchouwd zynde , zal het evenwel niets anders zyn , dan een zeer gemaklyke en gelukkige Compilator. Voor 'c overige , juist om en van wegen deeze ver» baazende gemaklykheid , waarmede hetzelve alles opneemt en wedergeeft , een der gelukkigfte , by uitftek te gebruiken en niet te ontbeeren zynde Mannen ; een Ca- naal , waardoor veele bronnen vloeijen , welke konnen ftrekken tot nuttigheid van veele anderen , die zwakker zyn , en die geen moeds  SCHADUWBEELDEN. 155 moeds genoeg hebben , om uit de bronwel zelve te fcheppen. 3. Een  1$6 SCHADUWBEELDEN. 3- Een zeer merkwaardig profil van eenen onbefchryflyk getrouwen en origineelen Jongeling , die zeer fnel cn in de vlugt ziet en opmerkt, hetgeen duizend anderen , of in 't geheel niet , of_ flegts met veele moeite, opmerken. Dit flach van voorhoofden hebben ontzaglyk veel poëetifchen", philofopHïfchen , religieuzen zin ; veel waarheids - zin ; meerder fncllen , fubtilen, juisten waarheids - zin , dan eigenlyk naauwkeurig navorfchenden , diepontledenden fcherpen-zin. De neus cn de lippen , zo als dezelven zich hier vertoonen , drukken uit , eenen byzondtien aart van fyne , beminnenswaardige vastigheid ; eene verbaazende trouwe en befcheidene bonhomie. Het bovenfte gedeelte der neuze fchynt naby aan de verhevenheid der affeclien te grenzen. Voor 't overige is het niet te verbergen , dat de verbaazende fenfibiliteit en harestogtlykacid , die met zulke naar vooren hellende voorhoofden gepaard gaan, —— zeer r ' - i]gP  SCHADUWBEELDEN. 157 ligtlyk konnen overfkan tot dweepery , melancholie en zinloosheid. Zulke menfchen moeten zich geduurig wel en waardig bezig houden. 4. Hec  158 SCHADUWBEELDEN. ,4* Het hiertegen overftaande aangezigt vertoont m het voorhoofd veel, dat naar genie zweemt; in 't byzonder is , in den overgang van het voorhoofd tot de neus, veel juiste waarheids-zin. Aan den top der . neuze ontbreekt fynheid en delicatesfe ; of veel meer de fcherpe zin eener bedaarde oHtledinge. Het onderfie gedeelte vervat in zich veel uitdruk van eene maatige en onbeftemde zinlykheid. Wie zoude het denken , dat in deezen mond, zo vol van fchynbaare ruste en vergenoegen , en in 't gemeen in deezen Hompen omtrek, van den top der neuze af tot aan den hals, de meest-bruifchende Imaginatie van eenen gistenden Enthufiafinus • dé ongelooflykfte dweepery' die wel eens tot naby de grenzen der prophecyen van eenen fnorkenden Pontis zoude konnen komen, woonen moet, ja lange woonen en woeden kan. Eene leere der bedacht¬ zaamheid voor den phyfiognomifchen beoor- dee-  SCHADUWBEELDEN. 159 deelaar van dit zeer veel in zich vervattend aangezigt. 5. Schratt*  IÓO SCHADUWBEELDEN. 5- Schranderheid zonder maat en ma~ thematifche fcherpzinnigheid zyn zelden zo naby den anderen , als in dit hoofd. Maar de liefde en de edele tederheid willen niet gaarne woonen by zo veele invallende grappen en fatyrieke fchranderheid. Voor 't overige een der grootfte geesten in Duitschland ; een der grootfte fcherpzigtigfte en onnavolgbaare phyfiognomifche geniën en de hevigfte tegenftreever deezer weetenfchap , naamelyk, der Phyfiognomie. Iets van de ftekelachtige grap, als de moeder van deezen gryns, —— van deeze viesheid tegen deeze weetenfchap , fchynt my toe op de lippen van dit zy-aangezigt te zweeven. De indruk , die het geheele aangezigt op my maakt , is die van eenen fynen y fnellen , diepen befchouwer, die zyne naakte befpiegelingen zeer gcmaklyk weet te kleeden met een zeer cierlyk gewaad: die voor 't overige vast, ftöut, bepaald, zeker en wakker voörtdenkt , voortgaat met befluiten  schaduwbeelden. ItTl ten op te maaken , en die met eene gemaklyke en flerke hand alles kan keeren en draaijen, zo als hy wil. II. deel. L 6. Hoe  l6"i SCHADUWBEELDEN, PT 6. Hoe veel ook in den omtrek van het hief volgende aangezigt, in de vierde of vyfde Copy, mag zyn verlooren geraakt ; daarin blyft nog altoos zigibaar groote en vorftelyke grootheid. Het is geen burgerlyk , en nog minder een angstvallig , een fervil aangezigt. Dit kan geen gelaat. van eenen gemeenen menfche weezen. Het vrye , opene en heldere voorhoofd is een heerlyke fpiegel van alle reprafentatien, die voor en boven hetzelve voorby zweeven. Ik zoude daarop durven wedden, dat het enkel en alleen een misflag, of nalaatigheid, is , dat de winkbraauw zich niet lterker vertoont. Eene winkbraauw , eenigzins uitfteekende , zoude aan dit aangezigt, dat aan en op zich zelve reeds fchoon en groot is, ongemeen veel meerder grootheid fehynen by te zetten. De neus is koninglyk. Moed , dapperheid , cordaatheid , edel- moe-  SCHADUWBEELDEN. I63 moedigheid , zyn uit dit magtig aangezigt doordraaiende. La ?.  1^4 SCHADUW B E E L D E N» Koudbloedig , gezond , flecht en recht, alleszins bruikbaar of te gebruiken zynde menfchenverftand , zonder fcherpzinnighcid en eene fchepperachtige verbeeldingskracht, hartelyke goedheid en alle huisvaderlyke deugden in eenen perfoon. 8.  SCHADUWBEELDEN. l6$ 3. Poëtisch gevoel , muficaalsch genie, alles ftil in zich zelve, zuigende en magtig in zich zelve omwentelende kracht , die zich L3 zei-  ,l6t> SpHADUWB E E L 0 E N. zelve geheellyk opiluiten , en in zich zelve keeren kan. —-» In den voordrang van het onderfte gedeelte van het voorhoofd ligt het magtig gevoel van den dichter , de kracht der genie , die zeer ligt tot uitfpoorigheid zoude konnen overflaan. Liefde en fmaak zwecven op de lippen , inzonderheid op de bovenlip, zo als die zich hier vertoont, en, van het voorgaande aangezigt , zo zeer onderfcheiden en verfchillende is, Evenwel ontbreekt hier de hooge trap eener algemeene fcheppende kracht van 't vermogen van eenen dichter. Hier toe fchynt de neus" wat te ftomp , en het voorhoofd van boven te vast, o. Dit  SCHADUWBEELDEN. 167 9- Dit is een van de fchaduwbeelden , die zeer moeijelyk te b'eoordcelen zyn, i de enkele afdeelingen van dit zy-aangezigt zyn alle op zich zelve goed, — het geheele beloop heefc iets , dat gezegd moet worden uitgerekt te zyn., inzonderheid het benedenfte gedeelte. ;Ecn van die aangezigten , die altoos zeer naauwe aan den kant tusfchen dwaasheid en genie henen wandelen. L 4 10.  1(53 schaduwbeelden. 10. 1. Een., verftandig man, waarvan men zeggen kan , . hy is getrouw , vast, en vatbaar voor . veele zinlyke begrippen van orde en gepastheid. 2. Deeze is ongelyk minder. vast , veel weeker, fyner en vatbaar voor meerder-fchoone begrippen. Een. man in allengevalle van fmaak en, weetenfchap , zónder grootheid en vermeetenheid of ftoutmoedigheid, ii.  SCHADUWBEELDEN. ï6p 11. Twee profilen, die gansch zeer tegen elkander inloopen , en die voor den Phyfiognomist zeer opmerkenswaardig zyn , , waarvan het een zich merklyk uittekent in de breedte , en het ander in de lengte. Ik kenne geen van beiden in derzelver origineel , en weet dus niet, wie zy zyn, van welke men deeze fchaduwbeelden getrokken heeft ; maar, daarvoor zoude ik durven inftaan , dat derzelver karakters zo wezenlyk onderfcheiden en verfchillende zyn , dat zy bezwaarlyk lange by den anderen zouden konnen blyven , en het allerminfte vertrouwde boezemvrienden worden. L 5 i. Is  I^o schaduwbeelden, f. Is een hooggaande verftandig en denkend aangezigt , 't welk de begrippen zeer wel weet te overleggen. 2. Kan wel veel weeten en bevatten, maar niets zo zuiver , klaar, onbevooroordeeld , en niet zo blygeestig, als ï. 2. Zal tienmaal ftaande houden, dat hy gelyk heeft, fchoon hy tienmaal van het tegendeel overtuigd is geworden, of dat hy ongelyk heeft: In fophistifeerende fcherpzinnigheid zal hy ï. verre den meester weezen. Voor 't overige zyn beide aangezigten daarin overeenftemmende , dat geen van beiden van eene zeer tedere en liefderyke natuur is. Doch ï. is ongelyk gevoeliger aan de zyde van het hart —— 2. aan de zyde der eigenliefde. t2. Een  SCHADUWBEELDEN. 171 12. Een fyne , talentryke , leerbegeerige , geen fterke en ook geen zwakke , aangenaame , naïve , liefhebbende, vriehdelyke, bekoorlyke , ligtlyk te beweegen zynde, wakkere jonge van omtrent negen jaaren; de zoon van twee veritandige , beleefde en beminnenswaardige ouders, 13. Een  172 SCHADUWBEELDEN.: 13- Een naauwkeurig fchaduwbeeld van den heere Abt Reynald, waaromtrent ik verzoeke op te merken , als kentekens van een byzonder hoofd (a.) den hoek, dien het voorhoofd met den fchedel formeert. (b.~) De ongelyke lengte der zyden van deezen hoek. fV.) Den hoek, welken eene linie, van het benedenfte gedeelte opwaards getrokken, (a) formeert met de linie , die van hec voorhoofd kan worden opgetrokken (b). (d.°) Men lette verder op den bykans rechten hoek , welke ontftaat uit de benedenzyde der neuze en der bovenlippe ; of, zo als ik dezelve liever zoude willen noemen, het Pallium van het boven-kinnebakken of kaakebeen. Het voorftaan van dit Pallium boven de benedenlip. Cf.) De  SCHADUWBEELDEN* 173 (f.) De fluicing der lippen; een vast en ontwyfelbaar teken van eene welbedachtlyke werkzaamheid. HET  HET EENENTWINTIGSTE FRAGMENT. HIER VOLGEN NOG MEER MANLYKE SCHADUWBEELDEN. 2/onder eene menigte naauwkeurige fchaduwbeelden van bekende perfoonen, of van zulke , die eene naauwkeurige overeenkomst hebben met zulke , die met zekerheid bekend zyn , is het onmooglyk, om te geraaken tot eenen verdraaglyken trap van phyfiognomifche kennisfe. Wie zich niet genoeg oeffent , om de grenslynen van het aangezigt , deeze veelvuldige fom van 'enkele trekken , naauwkeurig te befcudeeren , te vergelyken , en te bepaalen ; wie zich enkel cn alleen ophoudt met de altoos beweeglyke deelen en trekken van het aangezigt; . die kan wel dikwyls vöor zekere oogenblikken zeer juistmaatig , en veelligt juistmaatiger , dan de echte Phyfiognomist , oordeelen; maar van de wezenlyke , folide waarde en alloy der menschlykheid van hec aan- ge-  SCHADUWBEELDEN. 175 geboorene , van het Capitaal zyner vermogens en vatbaarheden , zal hy niet anders, dan op goed geluk , in ftaat zyn te oordeelen , en zekerlyk zal hy nooit in ftaat weezen, de Gelaatkunde of Phyfiognomie te leeren. i. Wy zullen derhalven nog eene reeks van fchaduwbeelden ten tooneele voeren , . en in dit Fragment hier beneden een begin maaken met een aangezigt , 't welk niet dom , en niet fcherpzinnig , gebruikbaar , en voor zaaken van hanteeringe zeer bekwaam is. 2. Een  I76 SCHADUWBEELDEN. Een eenigzins gedraaid profil van eenen jongeling $ die van natuure diep doorziet, ftout , tot achterdocht en wantrouwen geneigd , die veeltyds, met een ongelooflyk gemak , en dikwyls ook met eene ganschlyke moedeloosheid , arbeidt , vatbaar is voor ftille en diepe hartstogten of gemoedsdriften. ■ Een profil , dat voor een gemeen phyfiognomisch oog war meerder,' dan een gemeen en aldaags- of dagelyksch aangezigc , vertoonen zal. Dit voorhoofd alleen , zo hoekachtig , en zo als hetzelve zich voordoet, zoude alleen beflisfende uitfpraak doen voor eenen man, die met eene inwendige behoefte om te denken (eene behoefte, waarvan duizenden , die waanen denkende wezens te zyn , niets wceten ,) die deeze behoefte gevoelt met onbedaardheid en met het gevoelen van oneindige zwaarigheden in het juistmaatig denken. Een aangezigt dat weinig fpreekt; maar zeer diep en lang gevoelt , wanneer hetzelve niet naar waarde behandeld wordt ; 'c welk  SCHADUWBEELDEN. tff welk alles zeer gemaklyk , als ware het, inzwelgt, en weinig bedaardelyk wederom uitgeeft. H. DEEL. M 3. Geen  178 SCHADUWBEELDEN. 3- Geen eigenlyk gezegd diep verftand, maar' evenwel een verftand , dat in ftaat is , om alles gemaklyk en juistmaatig te ontcyferen, — in Itaat , om alles' duidelyk cn bevattelyk onder 't oog te brengen , zonder het met aandrang aan te binden -, overdenking , bedachizlamheid , infehikkelyke godheid , kinder-vriendelvkheid , wordeis door die aangezigt uitgetekend. 4.  SCHADUWBEELDEN. tjy 4- Een wyze , geleerde , zachte , befcheide- ne welfpreekende Prediker en Schryven Zyne gedachrcn zyn helder en bepaald , welgefchikt, vaardig, de aangenaamfte wyze van zeggen vloeit als van zelve uit zynen mond en uit zyne pen , verwarring en droog¬ heid zyn even verre van hem , en dc zachtheid verciert mede de treffende waarheid, die zyn vry hart niet kan achterhouden. Beledigen kan hy niet: en ook de onaangenaamfte waarheid zal hy aangenaam zeggens M 2 g.  l8o SCHADUWBEELDEN. 5? Her hier na volgende aangezigt heeft veelligt fneerder Jcherpzinnigheid , bedaarde , koele* en met gelaatenheid nafpoorende fcherpzin- nigheid, meerder dan het voorgaande , • maar ongelyk minder vloed en kleuren der we! fprcekendhcid. Het voorhoofd is wat meerder perpendiculair , en van boven wat meerder geboogen. Hier wordt alles itiller , dieper naar binnen verflord.'ii , langzaamer en meerder bedachtzaam in 't rond gewenteld ; de gratieufe gemaklykheid moet ontbreeken ; maar iets , dac onryp of gewaagd is , cn niet met de waarheid ftrookt, zal bezwaarlyk uit dit aangezigt voortkomen. Dit zoude nog meerder in 't oog vallen, indien de neus vin o.ideren zo ware, als zy in de natuur is , dit is te zeggen , minder ftomp , meerder fcherp en ho&kachtig. — Wat dit aangtzigt zelve vindt, dat zal hetzelve vast houden , en geduurig tot eene volkomcne rypheid doen komen ; doch het zal zich lange bedenken , eer hetzelve iecs , dat vreemd is , opneemt ; en wat h tzelve eens opgenomen heeft , niet zeer gemaklyk wederom weggeeven. Een  SCHADUWBEELDEN. igl Een aangezigt , dat niet gefchikt is voor eene vermeetele hooge vlugt; doch ook bykans voor geenen misftap. Trouwe , waarheidsliefde , naarftigheid , geduld in het nafpooren, befch .idenheid, zorgvuldigheid om niet te beledig n , zyn eenige wczcnlyke trekken van het voortreflyk karakter , 't welk wy reeds uit het eerfte Deel kennen. M 3 &  ïBü SCHADUWBEELDEN. 6. Hier wederom het tegendeel van het voorgaande , j cn evenwel ook van eenen zeer geestryken man. Is hier vooren alles met bedaardheid , onderzoekend overleg ; hier is een fyn , fnel , vooruitfpoedend , ftoutmocdig aanvattend gevoel , . bruisfeïfende Imaginatie , kracht van dichten , werking en weeldrige feminale kracht. De eerstgenoemde gaat vast ; deeze vliegt ftout : de eerstgenoemde doet geenen misftap ; deeze daarentegen honderd. — Wy herinneren hier wederom aan onze van onderen Vooruitdringende , niet zeer fcherpe , voorhoofden. Zulke voorhoofden en neuzen konnen ontzaglyk veel genieten , en gcmaklyk voortbrengen, . Voor 't overige eene getrouwe cn vrye Ziel , zonder valschheid,    SCHADUWBEELDEN. 7- Een zeer origineel aangezigt van eenen fchilder en dichter ; een aangezigt , 't welk geen' regel fchryven , geen woord zeggen , en geenen trek tekenen kan , zonder Zoutheid , vuur, kracht van uitvindinge , grootheid , die fchier altoos tusfchen dartelheid en verhevenheid zweeft. De vorm, omtrok, ainleg , en evenredigheid van het voorhjofd en de neus wyzm zeer veel aan ; maar op verre na niet al wat dit onuitputtelyk en ondoorgrondelyk aangezigt in zieh vervat. Hief is meerder fcherpzinnigheid en overleg , dan in het voorige , en minder dan in het volgende, 8.  184 SCHADUWBEELDEN. 8. Het hier tegenover ftaande fchaduwbeeld is eenigzins gedraaid; niet volkomen het zuiverde profil van eenen der grootfte Dichteren van onze eeuwe , den Schryver der Mesfiade. Geen mensch , die menfchen - verftand heeft , zal aan het origineel konnen weigeren of ontkennen den fynften en verhevenften fmaak , de ftoutfte vlugt van den geest van eenen dichter, vereenigd met het zeldzaamde geduld in de bewerkinge. De fyne fmaak en de verdandryke Dichtgeest zyn , in het bovenfte gedeelte van het zy-aangezigt, zeer klaarblyklyk uitgedrukt; in den boog van het voorhoofd en in den omtrek der neuze. Indien het voorhoofd en de neus zich eenigzins meerder byeen gedrongen vertoonden ; dan zoude 'er minder dichterachtige verbeeldingskracht, en meerder ondedend verftand weezen. Merkwaardig is aan dit aangezigt het eenigzins gerekte, edoch vastelyk beftemde onder- fte    SCHADUWBEELDEN. 185 fte gedeelte : hier zit, naar myne gedachten , zeer klaarblyklyk het koel geduld , 't welk alles met bedaardheid bewerkt, cn elk woord polyst. Het perpendiculaire van het bcnedenfte gedeelte van het aangezigt, en de hoek , dien hetzelve met het bovenfte gedeelte formeert , wanneer de linie voortgezet, en daar, alwaar zy boven de neus uitkomen zoude , gebrooken, en aan het voorhoofd aangelegd wierde , . deeze hoek zoude my , bykans ook zonder het aangezigt zelve , een blykbewys van een poëetisch geest - geftél weezen. Ach of dit woord , als een goed zaadkoorn , in de goede aarde van een mathematisch verftand mogt vallen , en honderdvoudige vruchten voortbrengen ! M 5 o.  l8e> SCHADUWBEELDEN. 9> Voorzeker geen gemeen Munniks - aangezigt , hoe veel geeft de fyne onttrek van het voorhoofd te kennen , die een diep oog , met een diepziende gezigt , vooronderiielt. In de neus is veel - uitdruk van trouwe , goedmoedigheid, vastigheid. De omtrek 'van het boven- en achterhoofd bevestigt deezen indruk van vastigheid en ftandvastigheid , zonder eene voordringende vermeetenheid. Ik vinde mede veele fchranderheid en gepastheid in dit aangezigt , welks levendig origineel aan my onbekend is. c 10.    SCHADUWBEELDEN. 187 10. Laaten wy mede eenen oogenblik in de diepten der menschlykheid nederdaalen —*— om zo veel te meerder, met verbaasdheid, te begluuren derzelver hoogheid , waarroe wy ohs binnen weinige oogenblikken weder verheffen zullen. Het aangezigt van eenen Moor , . waaraan het midden en het benedenfte gedeelte van het aangezigt , 't welk van de neuswortel af aan vooruitgaande is, zo luide roepen , dat ik volftaan kan met zeer zacht te fpreeken. 11.  l88 SCHADUWBEELDEN. II. Een der merkwaardigfte fchaduwbeelden. van eenen der merkwaardigfte menfchen , die ooit uit aar.le gevormd wierden ! Gebooren ten Koning , zoude ik mogen zeggen., is dit'aangezigt, zo het ooit een was. Aldus zalft de natuur Koningen van de geboorte af aan ! aldus formeert zy dezelven in 't verborgene. Dit aangezigt zoude Koning willen zyn , indien het mooglyk ware , dat hetzelve uit ander, dan Koninglyk, bloed afdamde. Ik durf niet bedaan veel te zeggen over een aangezigt, weiks bloote, zekerlyk nog onvolkomene , omtrek zo fchreeuwend fpreekt. Te fatrten geperste , alles doordringende kracht , een zin , als ware dezelve van yzer , d:e alles van rondsomme, enkel en alleen d or zyn ftilzwygend aanweezen , verootmoedigt en vernietigt; wiens woord zyn wille ; wiens wille kracht ; wiens kracht daad , en wiens daad de verbaasdheid van Europa is. Dit alles fchynt my    •SCHADUWBEELDEN. IKQ my zo klaar, als hec mooglyk is , uit dit aangezigt, 'c welk zynes gelyken niec heeft, door ce ftraalen. Welk eene onoverwinnelykhcid fchynt te rusten op den zachcen boog , op de grootsheid deezer neuze! welk eene fluiting, welk eene concife , vorftelyke , wetgeevende uitfpraak fchynt op deeze lippen te zweevenl Geheel origineel is de hoek , dien de linie van den mond opgecrokken met die van het voorhoofd formeert ; en het voorhoofd zelve heeft eene grootheid , waartoe de natuuren van millioenen van menfchen zich nooit verheffen konnen. 12.  100 SCHADUW KEELDE Ni 12. Ten befluire nog een omtrek van dien vermaarden antiken man van fmertcn. VoorZeker geen zuiver profil ; maar evenwel voi . ik zoude wel zeggen « belastende uitdrukking van eertyds lust - genietende , doch nu lastdraagende grootheid. HET  HET TWEE EN TWINTIGSTE FRAGMENT. EENIGE LEDIGE SCHADUWBEELDEN, OF OMTREKKEN. Wv hebben hiervooren reeds , met een enkeld woord, gefprooken van ledige omtreklinien van 's menfchen zy-aangezigt , en van derzelver nuttigheid voor de Wezenkunde. De hier na volgende voorbeelden zullen deeze zaak meer Ier toelichten , en te kennen geeven , hoe ligt het mooglyk is , om de vormen van het aangezigt , naar zekere aangenomene vaste punten en linien , te regelen en te meeten. Men ftelle , by voorbeeld , twee perpendiculaire en overzulks parallel linien ; de eene, daar het hoofdhaair begint ; eene plaats , die by dc meeste menfchen Z"er gemaklyk vast te Hellen is: —• de tweede van hec uiterfte toppunt  Ip2 SCHADUWBEELDEN. punt der neuze nederwaards zo als hier dé iyncn a en b. te kennen geeven. En dan hebben wy reeds eene zeer vaste maat , waaruit de fchrandere en oplettende befchouwer veel afleiden zal , , en deeze parallel linien zullen zich, door naauwkeurige fchaduwbeelden, zeer ligtlyk laaten vastftcllen. Vervolgens kan men tusfchen deeze perpendiculaire linien zo veele parallelle horizontale linien trekken , als men wil , om de hoogte , en de infnydingen of bochten van het profil of zy - aangezigt vast te (tellen. In den hier navolgenden omtrek hebben wy alleenlyk drie laaten trekken , die in ftaat konnen weezen, om den nadenkenden vergelyker te brengen op wegen of paden van gewigtige opmerkingen Men vergelyke de zyden der drie hoeken a i, f - ■> a o- ■ en ik ben verzekerd, dat men een meetfnoer hebben zal voor eenen zeer verftandigen , ligt - bevattenden , ligt-  SCHADUWBEELDEN. IO3 Jigt - onderwyzenden , daar benevens niet opvliegend onpoëetisch hoofd. II. DEEL. N 2.  Ïp4 SCHADUWBEELDEN. De hier navolgende profilen zyn van zeer pngelykc jongelingen ; die evenwel onder elkander zeer goede vrienden zyn. . Daar zyn verfcheide zeer ongelyke linien , die zich t'zamen zeer wel verdraagen ; als mede zulke , die wel zeer overeenkomftig fehynen , maar evenwel nevens elkander niet vreedzaamelyk beftaan konnen. Doch , hiervan veelligt in eene an iere plaatfe. Thans alleenlyk een enkeld woord van de Vooihanden zynde zy - aangezigten. Het eerfte heeft ongelyk-meerder talent, activiteit, vuur, dan het tweede. Het eerfte kan zich nog vry en onverhinderd beweegen , wanneer het tweede liefhebbende op hem rust. Het tweede wordt door de (hellere kracht van' het eerfte niet gedrukt , dewyl het eerfte , met de vastigh tid die het voorhoofd uitdrukt , buigzaamheid en gezeglykheid verbindt ,  SCHADUWBEELDEN. I05 bindt , die zich in het onderde gedeelte van het profil uitdrukt. Intusfchen zyn beide deeze uitbeeldingen van zeer uitfteekende menfchen. Na Ik  106 SCHADUWBEELDEN. 3- Ik oordeel niet gaarne over onbekende Profilen , inzonderheid , wanneer ik niet met zekerheid weet, datze zo juist als een haair gerekend zyn , en vastelyk weet , noe veel zy in de vierde , of vyfde Copye moeten verlooren hebben ; doch ik meen niet grooteh ks te dooien , wanneer ik , in het eene van deeze zy - aangezigten , (in hetwclke , laat ik over aan het onderzoekend gezigt van den Jeezcr,) vermoede verftand, fchranderheid , kennis , eene wyze en koele kracht van beoordeelinge ; in ten ander van dee-  SCHADUWBEELD V. N. 1QJ deeze vier aangezigten, overleg , eene bedaarde bedach zaamheid , verzameling van geest , koele getrouwheid ; in een derde veel ernst en toeleg , om aan zynen pligt te beantwoorden , waardigheid en dexteriteit in het vervullen zyner werkzaamheden ; en in een vierde uitfteekcnd verftand , veele in zich vervattende kennis , Godsdienftelykheid, en fterkte om veel te dulden , en door geduld cn liefde zich beminnenswaardig te maaken. Tot deeze, hoewel flegts onrype en gewaagde gedachten vinde ik my gerechtigd , door de opgegeeven linien , en de daardoor meerder inlichtend gemaakte betrekkingen en evenredigheden. N 3 HET  HET DRIE EN TWINTIGSTE F R A G M E N T. EENIGE SCHADUWBEELDEN VAN ACHTEREN. In weerwille van alle het lagchen der armhartige fpotternye zyn mede de fchaduwbeelden , van achteren gemaakt van den boog van den fchcdcj af tot beneden, de oortn , voor de vastftelling van het karakter , van het uiterfte en eiken oogenblik te bewyzen zynde phyfiognomisch belang. De omtrekken van veele, zo veel mooglyk , kaale koppen , van achteren getekend, zullen een groot gedeelte der Phyfiognomie of Wezenkunde betoogbaar maaken. Wy vergenoegen ons hier en in het volgende Fragment flegts eenige weinige voorbeelden op te geeven , die genoegzaam konnen weczen , om dit den leezer onder 't oog te brengen. De hier volgende omtrek is van eenen zeer vatbaaren man , een man die ryk is in ver- becl-  SCHADUWBEELDEN. IQO beeldingskracht , warm , werkzaam , gevoelig s nier van een mathematibch , niet van een worftelaars hoofd maar van een hoofd , 't welk voor licht en klaarheid vatbaar is. 't Is enkel en alleen de ongelykhcid van het haair 't welk dit hoofd oneffen doet fehynen. Deeze foort van rondheid en langwerpigheid geeft te kennen , ligte , fnelle, bevattelykheid en ontvangbaarheid. N 4 Men  aOO SCHADUWBEELDEN. Men vergelyke , by het voorenftaande , het hier volgende achterhoofd en lette , dat het laastsgenocmde een zuivere kaalkop is , en men zal voor zich onmooglyk konnen verbergen het onbefchryflyk groote en veel betekenende onderfcheid. By het eerfte is alles ligt en vry zich verheffende , opvvaards (trekkende ; maar hier is alles als onderfchraagd , opeen gepakt, log. By het eerfte is begeerlyke weetlust; hier traage, driftlooze orivcrfchilligheid. By het eerfte ligt te bewecgen zynde en fnelle werkzaamheid x hier hooggaande onbeweegbaarheid , ftyfheid, onverbiddelykheid. By het eerfte , veel hals ; hier, niets dan een dichte en zwaare nek. Men vergelyke in 't byzonder den booge van het eene oor naar het ander, en geevè alsdan zich zelve antwoord op deeze vraage : „ Indien , van deeze beide koppen , de „ een gezegd moet worden vaardig en ta„ lentryk , doch de ander een logge , ftyf„ zinnige Domkop te zyn ; wie van beiden „ zal dan deeze , en wie de eerstgenoem- * „ de weczen ? " Wie  SCHADUWBEELDEN. 201 Wie toch zal zich lange .bedenken om daarop te antwoorden ? SI 5 HET  HET VIER EN TWINTIGSTE FRAGMENT schaduwbeelden van ter zyde. Ojk halve , ja ook drie quart profilen van het aangezigt, m de fchaduwe afgetrokken, zyn, voor de Wezenkunde of Phyfiognomie, van het ukerfte belang. Alleenlyk is daarby dit groote ongemak, dat het moeijelyk valt , zich ftil te houden , en , by verfcheide aangezigten , het juiste punt te treffen. Ik zal hier flegts eenige weinige proeven daarvan opgeeven. De hier volgende fchetfe vertoont een karakter , 't welk gezegd kan worden vast , ftout , getrouw , manmoedig, talentryk en gezet te zyn ; edoch overhellende tot zinlykheid en traagheid. ï.  SCHADUWBEELDEN. SOJ I. De bovenftaande omtrekken van twee ongclyke zyden van een cn hetzelfde aangezigt, vertoonen beide genie, fubtile kracht van opmerkinge , de gaave van eene fchielyke combinatie of t' famenvoeginge , gemaklykheid in het ontwerpen, en ik zoude fchier zeggen om listïglyk te componeeren en toe te Hellen. In het onderfte gedeelte van den omtrek fchynt my te gemoct te komen iets dat zweemt naar fchalkheid of loosheid , die naby aan de vermeetenheid grenst , en ligtlyk tot deeze zoude konnen overilaan. En ook rondom de lippen van het tweede  204 SCHADUWBEELD E N. de profil van hetzelfde hoofd, en in den kin Ichynt my iets te zweven van deezen ligten of gemoklyken overgang tot de vermcetenheid; in deeze fcheefheid, negligés tie en inattentie voor het tegenwoordige.  SCHADUWBEELDEN. 2,0$ 2. De hier volgende omtrek is genomen van het voorcnftaande hoofd, en wyst aan , de tot verbaazens toe gemaklyke en fnelle capaciteit of bekwaamheid van den geest; maar niets van "het geene deeze verbaazende capaciteit zo menigmaal plagt te verzeilen. 3-  S05 SCHADUWBEELDEN. 3- Welk eene teêre , zachte, edele , zuivere fpruit ! welk eene tedere bloem van God, die elke aanblaazing van den ftorm kan doen verwelken ; hoe fchoon gevormd, om de zachtfïe indrukken , met eene ftille bedaardheid , op te vatten, te dulden , geen te- genftand te bieden ! elke beede met aangenaamheid toe te geeven , en met tederheid voor te komen ! en hoe gevormd, gemaklyk om aan te leeren , en het aangeleerde fraai te fchaaren , en te kleuren ! Hoe heeft de natuur hier , tot alle reine en  SCHADUWBEELDEN. 207 en zuivere ontvangbaarheid en werkzaamheid, de omtrekken van alle zyden zo heerlyk gewelld ! B V-  203 SCHADUWBEELDEN. B Y L A A G E. Vermits wy hier bezig zyn met hoofdfchedels , profilen en halve profilen zo zal het niet zeer uit den weg zyn , hier mede in te lysten , een merkwaardig en vry kennelyk aangezigt' van eenen onlangs overledenen vermaarden Zwitferfchen Wysgeer. Men'weet het nu reeds, dat de bloote omtrek fcherper uitgedrukt , en overzulks ook grover uitgevallen, de delicatesfe , de aanminnigheid en gratie der Phyfiognomie voor 't grootfte gedeelte uitwischt. Doch wy befchouwen dit aangezigt thans minder aan de zyde der mine , dan wel langs de zyde der meerder vaste trekken en der hoofdfchetfe. Het voorhoofd, zo als hetzelve hier verfchynt, heeft op verre na niet den vryen loop der rondheid of des gewelfs , dien hetzelve in de natuur had. En even daardoor wordt de uitdrukking van den fmaak, of van de gezindheid en het welgevallen aan zinlyke fchoonheid , orde , evenmaat of evenredigheid grootelyks verzwakt. Ook was in de natuur het' oogenbeen wat fcherper ;    schaduwbeelden. 20p per ; 'c welk meerder eenen philofophifchen geest te kennen gaf , dan alhier de tegenwoordige ftompheid. De omtrek, van het linker oogbeen af, over den fchedel tot aan den hals, alleen en afzonderlyk befchouwd, is een blyk van een zeer verftandig , vast, denkend , doch niet zeer weekmoedig of meegaande en warm karakter. Deeze wenkbraauwen zyn het Ordens-Linc der Philofophen. Het oog is eenigzins zwak, doch vol van opmerking. De neus vertoont zeer veele uitdrukking van bedaarde en gemaklyke kracht van onderzoekinge. De aanleg en de omtrek van de onderfle helfte van het aangezigt, de omtrek en de fluiting der lippen , en de manlyke kin, zyn vol juistmaatigheid en bedaardelyk - afpasfende bedachtzaamheid. ' II. deel. O Zie  210 SCHADUWBEELDEN. Zie hier hetzelfde aangezigt , meerderhclder , levendig , meerder - befpiegelend en meerder doordringend. H E T  HET ZESENTWINTIGSTE FRAGMENT. EENIGE VROUWELYKE SCHADUWBEELDEN. Over het geheel befchouwd , zyn , in 't gemeen , bykans alle vrouwelyke fchaduwbeelden weeker, boogachtiger, —— de neus uitgezonderd , is het profil meerder perpendiculair , minder gebrooken , dan het manlyke ; weshalven de vrouwelyke fchaduwbeelden , over het geheel genomen , op verre na, niet zo overeenkomftig uitvallen , als de meerder fcherpe en gebrookene manlyke. ■ Van daar gebeurt het zeer dikwyls, dat de kleine van zeer veele betekenis zynde mengelingen 'dér golvenlinien in den omtrek verlooren raaken ; hetwelke den Phyfiognomist , dikwyls grootelyks misleiden kan. Het beflek van dit werk ftaat niet toe, zeer veele voorbeelden by te brengen; i doch wy hoopen , dat de weinigen dies te beter zullen gekoozen zyn. Vermits by de vrouwelyke fchaduwbeelden O a het  212 SCHADUWBEELDEN. het van zo veele betekenis zynde bovenfte en achterfte gedeelte van het hoofd bykans doorgaans vermist wordt, zo gaat daar door , zekerlyk , voor hem , die weet, hoe ontzaglyk veel afhangt, van de hoogte, van het gewelf en van de vorm van den fchedcl, zo veel verlooren , dat ons oordeel over de vrouwelyke fchaduwbeelden dies te omzigdger weezen moet. r.  SCHADUWBEELDEN, SI3 I. Tedere en edele Jongvrouwelvkheid. . Hec voorhoofd vercoonc den ftempel van tedere en verftandige gewaarwordinge. In de neus is adel en fynheid. Het perpendiculaire van het aangezigt, de neus niet mede gerekend , geeft te kennen eene foort van vastigheid , die het tegenwigc houdc van de anders zo bekoorlyke of aantrekkelyke gevpeligheid en gewaarwording. 0.3 • 2.  214 SCHADUWBEELDEN. 3, Zo ik niet grootelyks dooie , zo Js een van deeze beide zy-aangezigten van een zeer levendig , opgewekt, geestig en fatirick karakter ; het tweede heeft meêr gevoeligheid, dan fchranderheid; meêr liefde , dan geestigheid , is ligtlyk gaande te maaken ; doch heeft veel vermoogen om te dulden en te verdraagen ; nedergedrukt zynde , zich weder op te beuren. Grootheid en lyden fehynen my toe , daarin door te ftraalen. 3-  SCHADUWBEELD E N. 21$ 3' Verbaazende gemaklykheid, om begrippen te vatten; ik zoude fchier zeggen , in eene zeer (helle vlugt te attrapeeren; een vrye , opene , ruime, fnelie , gezonde zin en manlyke moed , . met veele vrouwelyke beweeglykheid , fehynen in dit aangezigt door te (leeken. O 4 4-  416* SCHADUWBEELDEN. 4- Een eenigzins gedraaid profil van eene geheel ongemeene betekenis! Aldus vereenigt zich zeldzaam het fynfie verftand met eene jongvrouwelyke goedheid. Dit eenigzins aldus vooruit komende , zo perpendiculaire en op deeze wyze geboogen voorhoofd is aan het fyn verftand en aan den zuiveren fmaak , inzonderheid aan hec vrouwelyk geflacht, bykans eigen. Het vooruitftaande hoeksken aan het voorhoofd , of het eenigzins fcherpe oogbeen , bevestigt den indruk van het overig gedeelte van het voorhoofd. Zonder dit vooruitftaan van het oogbeen zoude het verftand van een grooter karakter manlyker en minder fyn weezen. Deeze vrouw is aan my onbekend; maar van deezen tederen mond , en van deeze fyne punt der neuze (offchoon hier , veelligt , om zo te fpreeken, een haairbreed gemist, ) verwachte ik zeer veele edele goedheid en tedere vrouwelyke gezindheid. Smaak,  SCHADUWBEELDEN. 21/ Smaak, manieren , levenswyzë, gepaard met een manlyk vernuft en met verhevene gezindheden , fehynen my in dit aangezigt geheel onwederfpreeklyk zigtbaar te weezen. 0 5 5-  £l8 SCHADUWBEELDEN. 5- Een aangezigt, dat ryker is aan verftand, een fchaduwbeeld, dat ontegenzeggelyk meerder fpreekt , heb ik naauwelyks gezien. „ Diepe overweeging, ernst, bedachtzaam„ heid, en eene door kommer gefterkte ziel » is,  SCHADUWBEELDEN. 019 „ is, hetgeen elke mensch op het eerfte „ gez'gt van deeze vrouwe ziet. Zeer door„ dringend en alle het groote en kleine door „ en door befchouwende , is haar verftand ; „ haare verbeeldingskracht neemt , dan wan„ neer zy de pen opvat , de hoogfte vlugt „ van het vernuft. Zy is eene zeer groote „ Franfche Dichteres. In de t' famenleeving „ gaat evenwel haare verbeeldingskracht eenen „ geheel verfchillenden gang ; want , wanneer zy in een goed humeur is , dan is, „ al wat zy zegt , naïviteit cn de allerfynfte „ fchranderheid. De ftyl van haare Gonver„ ftatie is doorgaans de hoogfte' ftyl van 't „ vernuft en van de fimpliciteit , wanneer zy „ haare fchranderheid gebruikt. De ftrengfte „ deugd , de oprechtfte liefde tot God , oot„ moed en befcheidenheid in den allerhoog.„ ften trap , en van daar ook in het uit- „ wendige wat achterhoudende be- „ hooren tot de wezenlykfte trekken van •„ haar karakter. Zy is meestendeels droevig. .„ Haare fchranderheid is onuitfpreeklyk groot „ en vereerenswaardig. Edelmoedigheid, groot„ moedigheid, dienstvaardigheid , dankbaarheid „ zyn by haar werkzaam met of in eiken „ ademtogt, zonder dat zy het laat blyken. „ Zy fpreekt, de Latynfche Taal , zo als „ ik  Ï20 SCHADUWBEELDEN. „ ik de Hoogduicfche , en verftaat de Griek; „ fche , zo als ik de Franfche. Uit de „ oude en nieuwe weereld weet zy het wee„ tenswaardigfte. De verftandigfte lieden waar„ deeren haar ongemeen hoog ; maar zeer „ weinige menfchen kennen haare geheele ftil„ le grootheid. " Dit is hec geen een der beste menfchenkenners my, van deeze vrouwe, opgegeeven heeft; en hoe veel is daarvan enkel en alleen in het fchaduwbeeld te vinden ! ik heb naauwelyks een meerder - fpreekend , een meerder - beilisfend , fchaduwbeeld gezien. Alles fpreekt aan alle kanten ; en alles fpreekc juist hetgeene het fchriftlyk getuigms daarvan zegt. Het is zo, dit alles drukt zich in het enkeld fchaduwbeeld niet van zelve aldus Uit ; maar evenwel is daarin niets, dat tegen het opgegeeven getuigenis aanloopt. Die getuigenis en die fchaduwbeeld zyn , t' famen vergeleeken, alleszins overeenftemmende. Over hec geheele en ftukswyze befchouwd tekent zich het fchaduwbeeld waaraan evenwel fchoon ik het oorfpronglyke niet kenne , zekerlyk nog veel van de zuiverheid en naauwkeurigheid ontbreekt , . onder dtu-  SCHADUWBEELDEN. 221 duizenden juist wederom zo uit , als het oorfpronglyke. De boog van het voorhoofd , de hoek van het oogbeen , inzonderheid de diepe holligheid van het punt van dit been langs den rugge der neuze naar beneden ; zelfs dc nederzinkende oogendekfcls ; ja de neus zelve alles geeft mede getuigenis! welk eene tederheid , welk eene fyne diepdenkende , vroome begeerte en vermogen tot onderzoek ! Niet een zeker manlyk voorhoofd , 't welk naauwelyks eene vrouw in de weereld hebben zal ; Haar voorhoofd zouden mannen , begaafd met de fynfte fcherpzinnigheid en drift van onderzoek, konnen hebben , (ik zeg niet, dat zy hetzelve zouden moeten hebben ; ) ik heb hetzelve ook wel bemerkt zelfs aan fcherpzinnige mannen. Men toone my den botterik , een middelmaatig hoofd , eene ongevoelige , onedele , harde, ruwe ziel , juist met zulk een voorhoofd , ten ware , dac in 't oogvallende , ontegenzeglyke tekenen onwe- derfpreeklyk mede tegenwoordig zyn , cn  222 schaduwbeelden; en ik zal alle kennis der Phyfiognomie ten prooij geeven. Indien deeze verklaaring , die ik met een goed overleg fchryve , geene oplertenheid verwekt op de taal der waarheid van de natuur , dan is het aan my niet te wyten. De omtrek van den mond ziet hier een bewys van hetgeene reeds gezegd is: „ Men heeft de fynlte , van zeer „ veele betekenis zynde trekken van delica„ te karakters in den omtrek der grenzen „ flegts een haair breed te vermïsfen , dan „ worden zy gemeen ; " dit is inzonderheid waar, ten aanzien van den omtrek der lippen. Slegts eenige weinige weggefleepene afgebrookene hoekskens in den mond , fleots eene meerdere ronding ; hoe zeer vergroven dezelven veeltyds het fynfte hemelfche aangezigt! Een voorhoofd met deezen fcherpen hoek kan onmooglyk in het profil van' het fchaduwbeeld zulke ronde ongebrookene lippen hebben. De kleinfte breeking in deezen omtrek is van eene voordeelige betekenis. Doch ook zo , als de lip nu is, ook zo is dezelve een uiclrukfel van eene zeer edele, innigfle ftilheid en bedaardheid van hec karakter, van een karakter, waar  'SCHADUWBEELDEN. waar over men eigenlyk niets zeggen kan , hetgeen niet eene foorc van verontheiliging zyn zoude. 6V  SSi, SCHADUWBEELDEN. 6. Wy zullen hier nu nog opgeeven twee gansch zeer verfchillende , buitengewoone , en jegens elkander vriendfchap toedraagende Vrouwen Beide van een uitfteekend verftand; maar het verftand van beiden is van eenen geheel verfchillenden aart. , De eerfte heeft een meerder natuurlyk, openhartig en onbelemmerd gezigt. Zy ontdekt het zinlyk fchoone , geè'venredigde, gevoeglyke, terftond in den eerften opflag van 't oog. Zy is gemaakt , om eene groote, welgemanierde , waardige vrouw in de weereld te zyn. Zy ftaat in 't midden tusfchen een poëetisch en metaphyfisch genie ; — doch in beide weetenfehappen kan zy , met eene tamelyke juistheid en duidelykheid, tot op zekeren niet al te verre afgelegenen afftand , inzien : Zy is, zoude ik fchier mogen zeggen , eene aangenaame vergaderplaats (locus communis tertius') voor philofophifche en poëetisch - denkende en gevoelende verftanden : fchrander, zonder listig ; denkende , zonder fpits- vin-  SCHADUWBEELDEN» 225 vindig ; bedaard , zonder koud ; ■ getrouw en edelmoedig, zonder gloedwarm te zyn. II. DEEL. F 7-  22$ 3 C II A D-UW BEELDEN. 7- Geheel anders en zeer byzonder is het hierna volgende profil ! zo zonderling, als het wezenlyke karakter van den perfoon. Het gevoeligfte zenuwen - fystéma , dat men denken kan , gevormd , om meer te lyden , dan te werken ; meerder te ontvangen , dan te genieten. Geheel buiten den kring der kracht van poëetifche productie. Overnatuurkundig vernuft 7gepaard met veele fynheid van fmaak; dit hoofd voelt door 't verftand, en bemint door eenen metaphyfifchen zin. Dit aangezigt dringt veel dieper in , omzwachtelt veel naauwkeuriger , dan het voorgaande : doch dit kan het ander geduurig volgen , waar het voorgaat. Dit hier volgend aangezigt heeft meerder verftand en minder vernuft , dan het voorgaande-, heeft veel meer gefchikt- heid om te lyden , , en minder geduld en kracht om tegenftand te bieden : . eene fyne , welgepolyste wyze van zeggen is aan het laatfte eigen ; doch aan het eerfte meerder grootheid van ftyl. Men kan verzekerd weezen , dat zodaani- . ge  SCHADUWBEELDEN. 22^ ge vormen van aangezigt , hoe zeer dezelven achting , verwondering en vriendfchap verdienen en verwerven , noch voorwerpen , noch onderwerpen , van eigenlyk-gezegde verliefdheid konnen worden. Pi HET  HET ZEVEN EN TWINTIGSTE FRAGMENT. NOG EENIGE VROUWELYKE SCHADUWBEELDEN. Hier volgen allereerst drie fchaduwbeelden van eenen en denzelfden perfoon ; waarvan het onderfcheid ten deele in 't oog vallende en zeer gefchikt is , om het phyfiognomisch gevoel van den leezer te oeffenen. Van de overeenkomst of gelykenis fpreeken wy nier. Goedmoedigheid, kinderlyke gezindheid, bedaardheid , befcheidenheid , ootmoedigheid , vreedvaardigheid , zyn duidelyk te befpeuren uit den geheelen omtrek , en inzonderheid uit den mond. Doch van den top der neuze af tot aan de bovenlip is iets , dat naby aan de zwakheid grenst, zonder eigenlyk zwakheid te zyn ; dit is in het onderfie gedeelte van den kin nog meerder blykbaar. Het voorhoofd is hier ryker van verftand, dan in de volgende afbeeldingen. 2.    SCHADUWBEELDEN. 22 o. Het benedenftaande afbeeldfel van even dezelfde vrouwe, omtrent tien jaaren laater gemaakt, heeft alleenlyk van boven in het voorhoofd meerder vrouwelykheid , over het geheele meerder manlykheid , of wel minder jongvrouwelykheid, dan het eerfte ; het benedenfle gedeelte van het aangezigt is meerder aangetrokken , het is ryper. p3 3-  «3° SCHADUWBEELDEN. O' Zachtheid , liefde tót ftilheid , gezond en regelrecht uitzigt en gezindheid , zonder fcherpzinnigheid en Icheppingskracht, , aangenaamheid , aanvalligheid , befcheidenheid , inhouding, religieus gevoel , weekhartigheid en netheid , zouden zich , in dit fchaduwbeeld , aan my vertooncn , ook zonder kennis te hebben aan deeze aan my zeer bekende vrouwe. Deeze omtrek beantwoordt het meeste aan het origineel , en heeft meerder preciesheid, gratie en edele vrouwelykheid, dan beide voorgaande afbeeldingen. 4.  SCHADUWBEELDEN. £31 4- Hoe vreemd en onwaar de mond ook fehynen moge ; immers zoude men die vastelyk mogen befluiten uit bet voorhoofd en de neuze , en uit de geheele vorm ; zo kan evenwel een groot aangezigt in geene Caricature, of in het verbergen van wezenlyke fchoonheden , en in 't vergrooten van het geene misflaat, alle trekken van grootheid verliezen. Groot in of door een manlyk verftand en moed ; groot door bedaardheid, onder een ftil en zuiver genot van alle het voorkomende waare , goede en fchoone. P 4 5-  232 SCHADUWBEELDEN. 5- Een zeer fyne , ligtlyk opvattende , indringende , zich zelve door-arbeidende waarheids-zin —— onuitputtelyk in eigene opmerkingen en in een zeer origineel , ftil en poëetisch gevoel, gepaard met eene. zeer zeldzaame hoogheid van verftand. 6*.  SCHADUWBEELDEN. 6. «» o •* Het hiervolgend zy - aangezigt, fchoon hetzelve ontdekke zyn Vaderland , 't welk niet gezegd kan worden zeer fyn - befchaafd en gecultiveerd te weezen , heeft evenwel voor hec wezenkundig oog eene groote en beflisfende uitdrukking : een getrouw en naarftig, een ftil en huis - moederlyk karakter , vol van uitwendige toegeevenheid cn onderwerpinge , en van eene inwendige fterkte en vastigheid van geest. Een zeer calencryk hoofd , 'c welk menigerleije verdrukkingen in ftilheid doorworflelc , en het tot eene heugchelyke hoogte voor zich gebragt heeft. Hec is bezwaarlyk ce zeggen, waar; maar moed en ootmoedigheid fehynen my in dit aangezigt even kennelyk te weezen. —— In 't byzonder is het achteruit ftaande boven - gedeelte van hec profil van groocen indruk. In hec origineele van die aangezigc zyn eenige kleine mengelingen , die juist hec origineele, fyne , zindelyke , geduldig uit P 5 ar-  234 SCHADUWBEELDEN. arbeidende , of met bedaardheid ter uitvoer ftellende, 't welk in dit karakter ligt, nog nader aanwyzen en bepaalen. HET  HET ACHT EN TWINTIGSTE FRAGMENT. B Y L A A G E. EENIGE VROUWELYKE PROFILEN OF ZY-A ANGEZIGTEN. Het hier beneden ftaande aangezigt alleenlyk befchouwd als een fchaduwbeeld , dat is te zeggen, flegts naar deszelfs uitwendigen omtrek van ter zyden , is , naar myne gedachten , reeds zeer fpreekend en beflisfend. Zwakheid , onvastigheid, gebrek aan delicatesfe en vermogen om zich zelve en anderen te beftuuren , is reeds hieruit genoegzaam kennelyk. 2.  23°* SCHADUWBEELDEN, 2. Het tegendeel van het hier voorenftaande is hier zo terftond op te maaken ; flegts de buitenfte omrrek van deeze uitbeeldinge , vergeleken zynde by de voorgaande , kan men zich dan wel onthouden, uit te roepen: in het voorenftaande Caricature , hier Ideaal van een vrouwelyk zy - aangezigt ? in de eerfte alles flodderachtig ; hier alles vast en als ware het gegooten ; — in het eerfte zwakheid, die niet in ftaat is, noch om te beftuuren, noch om beftuurd te worden; hier koningiyke - priescerlyke grootheid.' 3'  SCHADUWBEELDEN. 237 3- Geen groot en ook geen klein profil , enkel en alleen als profil befchouwd. . De gelukkigftc moeder - phyfiognomie. gemaklyke zin en blymoedige werkzaamheid, vergenoegen aan en in huismoederlyke bezigheden, en een gelukkig mengfel van tederheid , weekhartigheid en welvoeglyke fchranderheid. 4.  238 SCHADUWBEELDEN. 4- Wy zullen hier nu nog opgeeven drie zusters , welker perfoonen en karakters aan my geheel onbekend zyn , en welker profil -omtrekken te famen gezegd konnen worden zeer karakteristiek te weezen , die vry vee¬ le overeenkomst hebben , en evenwel gansch zeer verfchillende zyn. Het is niet noodig te herinneren , aan de eene zyde, dat dé tekeningen op verre na niet geheel overeenkomftig zyn ; en , aan de andere zyde , dat, by alle het gebrek der tekeninge , de betreklyke of evenredige verfcheidenheid, — zeer in 't oog valt: . De opgefchorte neus in het eerfte profil zinkt in het tweede en derde zeer merklyk naar beneden , en maakt eene geheel andere vertooning. . . Alle drie hebben de hooge of langachtige voorhoofden , maar naar maate de neus ryst of zinkt, is het gefteid met de voorhoofden. Het eerfte wykt het meeste achterwaards , alwaar de neus ryst, het laatfte is, over het geheel genomen , meest perpendiculair , ten minften onmiddclyk boven de neus. Van daar vertoonen zich aan my , drie in t oog vallende en verfchillende trappen van  SCHADUWBEELDEN. 239 van bekwaamheden en grootheden ; zo dat, zonder dat ik verder iets behoeve te zeggen , aan den indenkenden leezer iets daarvan moet inlichten. 5*  240 SCHADUWBEELDEN"» 5- Een familie voorhoofd en neus, die zeer gemaklyk overerven , en zich niet ligt laaten uitwisfchen. Zekerlyk altoos een bewys van origineele karakters , - die van naby interesfeeren moeten. Dit aangezigt heeft reeds meer , dat in zich zelve als inilurpt , denkt, geniet, vasthoudt , dan het naast - voorgaande. Indien de winkbraauw zich beter uittekende (en vermoedelyk zal dit in de natuur alzo weezen ,) en indien teffens het voorhoofd wat Iaager ware ; dan zoude 'er meerder harmonie zyn tusfchen hetzelve en het bykans groote oog , dat is , het oog, 't welk grootheid uitdrukt. De top of het punt der neuze is niet gemeen , en. wyst aan , vatbaarheid om op te merken , te hooren, te onderzoeken. Niet dom , en ook juist niet zwak, goedhartig , maar eenigzins flaauw fchynt het onderlte gedeelte van het aangezigt te zyn. Hier moet zekerlyk eene merklyke ongelykvormig- heid weezen, indien het oog waar is, en  SCHADUWBEELDEN. en is het oog waar , dat is te zeggen , in de natuur niet hechter , dan hetzelve zich hier vertoont; dan moet het ongelyk beter zyn, dan hetzelve hier is. Is 'er in de Copy zo veel waar ; dan moet dit in de natuur ongelyk meerder weezen. II. DEEL. Q Cu  342 S'CHADüWBULDliN, 6. Het hier navolgende profil , flegts aangemerkt in deszelfs uicwendigen omtrek , behelst veel dac groot is, en meerder, dat gezegd kan worden groot te zyn , dan de beide voorgaande Phyfiognomien der zusteren: daarin is wel in 't ooge vallende mistekening, —— klaarblyklyke tegenftrydigheid ; hec be- nedenfte en bovenfte gedeelte van het profil is niet overëenftemmende. Het bovenfte gedeelte heeft wat groots , het benedenfte of onderfte gedeelte kan wel juist niet klein genoemd worden ; maar heeft , naar evenredigheid , niet het groote , dat wy op het bloot gezigt van het bovenfle gedeelte verwachten. Het is voorzeker geene gemeene tronie; . . ik fpreek niet van het origineel, wanneer ik pryze , en ook niet daarvan , te weeten van het origineel, wanneer ik fpreeke van zwakheid en disharmonie; neen , ik fpreek van de voor handen zynde tekening, het voorhoofd heeft uitmuntende bekwaamheid , en is , in 't verband mee deeze neuze , in ftaat coc groote en ftoute onderneemingen ; ten minften is hier zin en geneigdheid  SCHADUWBEELDEN. 243 heid voor den prys en roem van groote onderneemingen. Q 2 7-  244 SCHADUWBEELDEN. 7- Voorzeker geene gemeene Vrouw, fchoon ook flegts iets aan de uitwendige vorm, aan den omtrek van het profil, de waarheid zy; ——- wy abflraheeren hier geheel en al van hec veel-zeggend oog; van de krachtige winkbraauwen ; van den mond , die , door eene flegc naargevolgde franfche manier, geheel onbeftemd geworden is; — maar wy fpreeken alleenlyk van het manlyk voorhoofd en van de neuze; alleenlyk van de uitmuntende evenredigheid van het profil, een aanzien van deszelfs bovenfte , benedenfb en middelde gedeelte ; eene evenredigheid, die zich zelfs enkel en alleen in den omtrek zo hcerlyk voordoet; 'alleenlyk van den hoek , dien eene lyn , aan de lip , langs de neuze , opwaards getrokken, en by derzelver uitkomst gebrooken en aan hec voorhoofd aangelegd zynde , formeeren zoude ; die alleen zoude ons geheel beflisfend onder hec oog brengen eene uitmuntende fterkte van geest , en eene , voor groote driften , vatbaare en over veele    SCHADUWBEELDEN. 245 gemoederen ligt en gemaklyk heerfchendc ziel. Q 3 HET  HET AGT EN TWINTIGSTE FRAGMENT. PROFILEN EN SCHADUWBEELDEN. "Wy befluiten met nog eenige vergelykingen van uitgetekende zy - aangezigten met derzelver fchaduwtrekken. Eene oeffe- ning, die , voor den tekenaar en voor den Phyfiognomist , volftrekt noodzaaklyk is. Het allerkennelykfte profil zal nooit de waarheid van een naauwkeurig fchaduwbeeld bereiken konnen; Zo weinig ook de naauwkeurigfte fchaduwtrek de zuivere waarheid der natuure bereiken kan. De gelukkigfte naarvolging der natuure moet, in de oogen van een hooger wezen, altoos Caricatuur zyn, zo dat het fchoone min of meer verborgen blyft, offchoon men 'er geJykenis in vinde en vinden kan. i.   ■  SCHADUWBEELD E N." 247I. Eene vry - kennelykc uitbeelding van eenen der grootfte Infecten - kenners cn verzamelaars in de weereld, den Ileere GermngJ van Franckfort ; het origineel van zyn karakter ftraalt reeds door , uit de vorm van zyn profil , en uit de evenredigheid van deszelfs bovenfte gedeelte tot het bencdenfte of onderfte: dit onderfte gedeelte geeft te kennen , gelyk bykans altoos, zo hier in 't byzonder , het halitueele en wezenlyke van zyn karakter. De mond, zo als die zich hier voordoet , geeft te kennen naarftighcid in het verzamelen cn regelen , hier gepaard met veele Joviale en fterke natuur , 't welk anders zeldzaam is. Gemaklykheid van zin , zo als die is , die gezegd kan worden aan het geluk wenken te geeven , is op dit aangezigt naauwelyks te ontkennen. Wanneer wy nu deeze uitbeelding vergelyken by het hier volgende fchaduwbeeld . dan zullen wy , het bencdenfte gedeelte van het profil , niet zo verre vooruitftcckende , de neus niet zo puntig, het voorhoofd wa meerder gewelfd en minder terug wykende , en hec geheele aangcz:gt wat losfer , rondQ 4 ach-  *48 SCHADUWBEELDEN. achtiger en afgeveilder vinden en en¬ kel en alleen, wegens de wat* meerder nederzinkcnde neuze , minder joviaalsch ; het voorhoofd minder zonderling , doch daarvoor ryker in verftand. 2.    SCHADUWBEELDEN. 249 2, Een der grootfte mannen , die ik ooit gezien heb ; ik zoude fchier zeggen , die aan my, als uit eene andere weereld, verfcheenen zyn. Bedaardheid en vuur , moed cn inhouding; ligt-beweeglykheid en ftandvastigheid , gemaklykheid om aan te neemen en te geeven , te werken en te lyden ; geleerd te worden en te leeren. De neus alleen en op zich zelve befchouwd , is eene van de meest- uitdrukkende en meest-fpreekende , die ik ooit gezien heb ; fpreekende voor eenen fynen zin „ fmaak en gevoeligheid , fpreekende voor ligte lydzaamheid en werkzaamheid. De mond drukt uit , de meest-mooglyke preciesheid, juistheid , ftiptheid , zuiver en vry van alle angstvalligheid en pedantery. —— Het oog ziet door de oppervlakte der dingen henen. En het voorhoofd vertoont den ftempel van een zuiver, manlyk en vast verftand. Q5 De  2$0 SCHADUWBEELDEN De geheele vorm en houding vertoont bedaardheid , moed , vastigheid en eenen gloeijenden zin. En wat vertoont nu de kennelyke omtrek , die zekerlyk niet gezegd kan worden haairfcherp te weezen , meer of minder ? Hec voorhoofd meerder denkend verftand , en een zin die buigzaam is; de neus meerder fmaak; de mond minder hardigheid. «V  SCHADUWBEELDEN. 251 3' - Eene groote Phyfiognomie met ontzaglyk veele fenfibiliteit , die aan de pasfive grootheid veel ontneemt; de kleine, naau- welyks te bemerken zynde holligheid van het voorhoofd is , indien het daarmede alzo gelegen zy, aftrek , fubtractie van de grootheid van het karakter. De neus alleen in aanmerking genomen, zoude een beflisfend zegel zyn van meêr dan vrouwelyke grootheid , die wel in Haat is voor hevige hartstochten of driften , maar voor geene laaghartigheid, of kromtens , of fcheefheid. Zulk een aangezigt draagt veelerleije lydens met eene verbaazen-' de fterkte van geest; maar niet alle! geene hartgrievehde lydens. Het origineel daarvan is aan my onbe-. kend ; doch , indien ik hetzelfde kende , dan zoude ik aan hetzelve dikwyls toeroepen : „ uwe mond zy altoos gelyk , aan „ uw voorhoofd ; het gebruik maaken van „ uwe kracht zy altoos gelyk aan uwe „ kracht ! wië U hy , die u kwaad „ zoude konnen doen , wanneer gy vast „ houdt aan het goede ? vreest niet, maar  252 SCHADUWBEELDEN» „ gelooft alleenlyk , en gy zult geholpen „ zyn ! " Dit fterk en teffens zwak aangezigt fchynt my vatbaar te weezen voor zulke aanmoedigingen , waarmede wy nu nog een zeer onvolkomen omtrek vergelyken zullen. 4-  SCHADUWBEELDEN. 253 4- Geen gelaat- of wezenkundig oog kan aan dit profil grootheid ontkennen. Nog grooter zoude het zyn , indien het gewelf der neuze zich naar het oog wat hooger verhcfte. Het voorhoofd hier is manlyker , dan in dc fehaduwtrek , zonder evenwel een manlyk voorhoofd te weezen. De mond heeft ongelyk meerder , dat gezegd moet worden groot te zyn, dan dat door lyden krachtloos zoude weezen. Het oog verheft zich boven alle gemeenheid. Ik  254 SCHADUWBEELDEN. Ik befluit hier een Hoofdfluk van deeze weezenkundige of phyfiognomifche Fragmenten , en fchikke de overige plaats van dit tweede Deel voor phyfignomifche Verhandelingen en Aanmerkingen van andere Schryvers , die deels openlyk uitgekomen cn deels in gefchrifte aan my toegezonden zyn. Het is toch leerzaam en onderhoudende voor den Leezer, mede anderen te hooren. Elke denkende mensch befchouwt elke zaak langs eene byzondere en nieuwe zyde. Intusfchen zal ik de vryheid neemen , hielen daar, tusfchen beiden , mede een befcheiden woord te fpreeken , en , of te bevestigen , hetgeen ik vinde de waarheid te zyn, of te vereffenen en aan te vullen hetgeen my toefchynen zal, vereffening en aanvulling noodig te hebben. I. VER-  VERHANDELING VAN EENEN OVERLEDENEN OLDENBURGSCHËN GELEERDEN, Over de Wezenkunde of Phyfiognomie , met korte inmengfelen van den Autheur. Ik ben , zo levendig als Lavater, over" tuigd, van de waarheid der Phyfiogno" mie van de ruime betekenis van eiken " trek' van onze geftaite. Het is de waar- heid , dat de omtrek der ziele zich vormt " in de gewelven van haaren fluijer , en l haare beweeging in de plooijen van haar kleed " Overal is , in de natuur, keten , over„ ëenftemming , werking of gewrocht en oorzaak ; ook tusfchen den uit- cn inwen■ ditren menfche. Onze gcaartheid is naar " onze ouders ; naar de aarde , die ons draagt; naar de zon, die ons koestert; " naar het voedfel, 't welk zich met onze " fubftantie asfimilccrt of daaraan gelyk wordt; " „ naar  VERHANDELING VAN EENEN » naar de lotgevallen van ons leven. Dit al», les modificeert en repareert, beide den Peest » en het lighaam , en het fpoor van het „werktuig wordt zigtbaar: elke zwaai], el„ ke bocht van den uitwendigen omtrek fchikc » z.ch naar de individualiteit van den inwendi" fn ",enfche ? als een nat kleed in " h" ^ Mec ee"e flegts een weinig ver" "ndcrde neuze . bouclé Cafar niet geworden zyn de Catfar, dien wy kennen. » ls nu de ziel volkomen in beweeging; ; « dan licht of fchynt zy door , gelyk dè „ Maan , door zogenoemde Osfian 's geesten » Elke hartstogt voert , in het geheele „ menschdom , altoos cenerleie taaie " (Van den opgang der Zonne tot daar zy ondergaat , maakt de nyd niet zulk eene vergenoegde vertooning, a]s de grootmoedigheid, en de onvergenoegdheid niet , zo als de lydzaamheid. Deeze is allenthalve , waar dezelve is, door dezelfde trekken kennelyken zo ook de toorn, zo de nyd, zo el-' ke hartstogt.) „ I'hiloctetes jammert anders » een gegeesfelde flaaf; het lachend we„ zen van Raphaëls engelen is edeler , dan „ hetgeen die van Rembrand verwonen : maar altoos hebben blydfchap en fmarten » een cn hetzelfde , een eigenaartig fpel; » zy  0lden1surgsche geleerden. * zy werken naar eenerleije wetten , op „ eenerleije rnuskelen en zenuwen, hoe onh tallyk veele de mengelingen van derzelver „ uitdrukkinge ook zyn , en hoe dikwyls de „ hartstogt herhaald " (of in beweeging gebragt) „ worde ; hoe meêr zy overhelt * „ tot de meest - beminde neiging ; dies te „ dieper worden haare vooren geploegd. „ Maar meerder verborgen zyn de aanlegt „ de trap en de wyze der ontvangbaarheid, „ talent, beroep • en bekwaamheden tot het „ verrichten van zaaken. " (Dit is zeer waar; maar dan ook , wanneer men eens de uitdrukking daarvan gevonden heeft , hoe veel te meerder kennelyk in elk voorwerp , dat ons weder voorkomt !) „ Om te ont„ dekken den toornigen , den wellustigen, „ den hoogmoedigen , den onvergenoegden s, „ den boosaartigen , den weldaadigen , den „ medelydenden , dit valt voor eenen goeden „ befchouwer niet moeijelyk ," (dit is volkomen waar! ) „ maar den Philofooph , den „ Dichter , den Konfïenaar , en derzelver „ verfchillend ziels - vermogen, zal hy niet, met „ even dezelfde zekerheid en toeverzigt, op„ merken en waardeeren. Nog minder zal „ hy het waagen aan te. wyzen , waar hec „ blyk van elke eigenfchap zit; of in hec II. deel. R fi oog-  25§ VERHANDELING VAN EENEN „ oogbeen verftand , fchranderheid in den „kin, en dichter-genie in den mond zich ,, duidelyk ontdekken ? " (en evenwel hoope ik , geloove ik , en weete ik, dat het volgende tiental van jaaren dit mooglyk zal maaken ; en de fcherpzinnige fchryver van dit opftel zoude het niet alleen mooglyk gevonden hebben , maar hy zelve zoude het hebben konnen doen , indien hy flegts eenen enkelen dag had willen fchikken , om eene welgefchaarde verzameling van merkwaardige karakters , het zy fa de natuur , of in naauwkeurige aftekeningen, door te zien en te vergelyken ) „ Zekerlyk " (aldus vervolgt onze fchryver,) „ hebben wy eenig „ voorgevoelen, wanneer ons een merkwaar„ dige man ontmoet, zo dat wy alle, meêr „ of minder , empirifche of praclicale Phy„ fiognomistcn zyn ; wy vinden in het oog, „ in het gelaat , in de lachende trek , in » den mechanismus van het voorhoofd, dan „ eens loosheid , dan eens fchranderheid , „ dan eens eenen nafpoorenden geest ; wy » verwachten en voorzeggen , naar een duis„ ter voorgevoelen , zeer naauwkeurige be„ kwaamheden uit de geftaite van eiken nieu., wen bekenden ; en wanneer deeze maat„ flag , door de oeffening en verkeering „ met  OLDENBURGSCHE GELEERDEN. 259 „ met veelerleije menfchen , vereffend of tot „ preciesheid gebragt wordt , dan gelukt het „ ons , veeltyds , tot verwonderinge toe , „ den vreemden aankotneling te beftcmpelen. „ Is dat gevoel ? is het een inwendige aan„ of ingefchapen zin , die niet kan verklaard „ worden ? of is het vergelyking ? Indu&ie ? „ befluit van nagefpoorde karakters tot on„ bekende , door de eene of andere uitwen„ dige overëenkomst geoccafioneerd of daartoe opgeleidt ? Gevoelen is de leidsman „ der dweepers en dwaazen ; en offchoon „ het veeltyds met de waarheid overeenftemt, '„ zo is het evenwel , noch bewys , noch „ bevestiging , der waarheid. Maar Inductie „ is het oordeel, gegrondvest op de onder„ vinding; en langs geenen anderen weg mag ik de Wezenkunde of Phyfiognomie „ ftudeeren. „ Meer dan eenen vreemden of onbeken„ den nadere ik vriendelyk met fpoed; ter„ wyl ik eenen anderen , met eene onver„ fchillige beleefdheid , ontwyke , ook dan , „ wanneer geene uitdrukking van eenige ge]] moeds - gefteldheid , my naar zich trekt, „ of affchrikt. Wanneer ik naauwkeuriger " toezie ; dan vinde ik altoos , dat de een „ of ander trek my doet denken aan eenen R a « waar-  2ÖO VERHANDELING VAN EENEN „ waardigen bekenden, of aan eenen andei, ren , die geene verdienden heeft; en zelfs „ het kind , zo het my toefchynt, handelt „ naar even dezelfde wetten , wanneer het„ zelve voor onbekenden vlugt, of aan dezelven vriendfchap betoont; alleenlyk, dat „ hetzelve met minder tekens te vreede is • » zich gerust ftelt by de kleur van 't kleed » by het geluit der ftemme , ja veeltyds „ aan eene niet te bemerken zynde bewee» ging , die hetzelve doet denken aan de „ ouders , voedfter of bekenden. " (Het is niet te ontkennen , dat dit niet zeer dikwyls gezegd moet worden het o-eval te zyn; en zelfs veel meerder, dan men doorgaans denkt. Intusfchen durf ik op my neemen te beweeren en te bewyzen , dat 'er, in de natuur en in de konst, gevonden worden, eene menigte trekken, inzonderheid van uiterfte eindens, zo wel van hartstogtelyke , als van hartstogtelooze gefteldheden , die, pp zich zelve, en zonder eenige vergelyking met gemaakte of gedaane ondervindingen, zelfs voor den minst-geoeffenden befchouwer, met zekerheid verftaanbaar zyn- Ik ben van begrip, dat het volftrekt gelegen of gegrondvest is , in 's menfchen natuure , in de organifatie van onze oogen en  OLDENBURGSCHE GELEERDEN. adl en ooren, dac zekere aangezigten of Phyfiognomien , even zo als zekere klanken , ons naar, zich trekken, anderen ons te rug ftooten. * Men vertoone aan een kind , X welk flegts gelegenheid gehad heeft weinige'menfchen te zien, den geopenden muil van eenen Leeuw of Tyger , en het lachend wezen van eenen goedhartigen menfche ; en 's kinds natuur zal , buiten twyfel, voor den eerstgenoemden beevende terug wyken , en den anderen lachende kusfen : niet uit eene beredeneerde vergelyking, maar uit een oorfpronglyk natuurgevoel ; % uit even dezelfde rede of oorzaak , als hetzelve naar een lieflyk gezang , met vergenoegen, luistert, en voor een overgroot geluk , met beevinge, ontfteld raakt. Zo weinig aldaar overleg of vergelyking plaats heeft ; zo weinig in de gevallen, alwaar zeer zachte of zeer wilde Phyfiognomien zich aan het kind verwonen.) Onze geleerde fchryver zegt al verder; „ Des is het niet flegts gevoel , maar ik ,, heb redenen of gronden , om van den „ Man , die naar Turenne gelykt , overleg , „ een koel befluit en eene warme uitvoering „ te verwachten : wanneer ik drie mannen \\ ontmoete , waarvan de een de oogen van Turenne met zyne fchranderheid bezie ; de R 3 » att"  £02 verhandeling van eenen » ander zyne neus en zynen grooten moed; „ de derde zynen mond en zyne werkzaam* „ heid; dan is mede duidelyk geworden de „ plaats, alwaar elke hoedaanigheid zich ont„ dekt; en ik ben tot een overeenkomftig " oordeeI gerechtigd , zo menigmaal ik dee„ ze trekken wederom befpeure. Indien wy „ nu federt eenige duizend jaaren de geftal„ ten der menfchen onderzocht , karakteris„ tieke trekken vastgefteld , naar derzelver „ mengelingen gefchaard , merkwaardige boch» ten, linien en evenredigheden , door te„ keningen , duidelyk gemaakt , aan elk ftuk ft of gedeelte van het geheele zyne verklaa„ rmg daarby gevoegd hadden ; dan zoude „ het Mandarinen Alphabeth van het mensch„ dom in gereedheid geweest zyn , en wy „ zouden niets meer noodig gehad hebben , „ dan flegts het genoemde Alphabeth na te „ zien, om elk gezigt, uit onzen voorraad, „ te verklaaren. Wanneer ik my geheellyk „ overgeeve aan de gedachte , dat het toe„ ftellen en de uitvoering van zulk een „ werk niet volftrekt onmooglyk zy, zo ver„ wachte ik nog meêr, dan la va te r • ft mf dunkt , dat ik alsdan zoude konnen » denken aan zulk eene ryke , zulk eene » precifc, en zulk eene gevormde taal of ft fpraak,  OLDENBURGSCHEN GELEERDEN. EÓg „ fpraak , dat , naar eene woordelyke be„ fchryving , eene geftaite of gedaante we„ der hcrfteld kan worden ; dat eene juist„ maatige fchildery der ziele op den omcrek des lighaams wyst ; dat een kenner der „ Phyfiognomien in ftaat is , uit eenen aan„ ftaanden Plutarch , groote mannen te pa„ lingenefeeren ; dat het voor hem gemaklyk '„ zal vallen , voor elke destinatie van den '„ menfche een Ideaal te ontwerpen." (Zeer uitmuntend gefprooken ! En het zy de fchryver daarmede lache , of in ernst fpree- ke 5 alle hetwelke ik , zonder te dro'omen, als geheel zeker, reeds van de volgende eeuwe mede verwachte ; waarvan, zo God wil, in de phyfiognomifche Linien reeds eenige préalable proeven gewaagd zullen worden.) „ Met zulke Idealen behangen wy alsdan „ 'de zaaien van onze Vorften, en wie een „ ongepast ampt vordert , die moet zich, „ zonder te murmureeren, te vreede houden , wanneer zyne neus hem zigtbaar " daarvan uitfluit. " (Lacht nu en meesmuild vrienden en vyanden der waarheid; zo zal het en zo moet het ook gaan ! ) „ Allengskens fatfoeneere ik my eene geheel " andere weereld, waaruit dwaaling en beR 4 » drog  ?6*4 VERHANDELING VAN EENEN « drog voor altoos verbannen zyn ; " , CVerbannen zouden weezen, indien'de Phy^ (lognomie in 't algemeen geloofde Religie wa, re, en alle menfchen gezegd konden woiv pen geoeffende befchouwers te weezen ; in, dien de behoefte der geveinsdheid niet'nieuwe konst-trekken uitvond, waardoor, ten minnen voor eenen tyd , de Phyfiognomie ofWezenkunde weder in de war zoude konnen geraaken.) „ Of wy deswegen gelukkiger „zouden weezen, is te betwisten!" (Voorzeker gelukkiger! fchoon deeze oeffening des ftryds, tusfchen de oprechtheid en deugd met de valschheid en geveinsdheid, de zeer doordringende omzwachteling van alle mensch* yke vermogens bewerkt, en de menschlyke deugd , als ware het , indien ik zo fpreeken mag, vergoodt, en tot de hoog., te des Hemels doorzet.) „Waarheid," dus vervolgt onze fchryver, „ is hier, gelyk „ altoos, in 't midden. Wy willen van de „ Phyfiognomie niet te weinig verwachten • „ doch ook niet te veel ; want, voor als « nog vallen op my aan geheele beeken „ van tegenwerpingen , die ik niet alle kan x> beantwoorden. „ Zyn 'er ook zo veele overëenkomftio-e J? menfchen ? of is deeze fchynbaare ovcTr „ een-  O LD ENBURGSCHEN GELEERDEN. 265 eenkomst niet veeltyds een totale indruk , " die , by een naauwkeurig onderzoek, ver" dwynt ? te meer, wanneer een enkele trek "daaruit gelige, en, by eenen anderen en„ kelen trek, zal vergeleken worden ? " , Gebeurt het nooit , dat een trek, den „ anderen , regelrecht tegenfpreekt ? dat eene „ vreesachtige neus geplaatst is tusfchen oogen, „ die moed te kennen geeven ? " " (In de vaste deelen , of waarvan men eenen fcherpen omtrek maaken kan , heb ik nog nooit , geweldige toevallen uitgezonderd, tegenfpreekende trekken gevonden. Zeer dikwyls tusfchen de vaste en weeke, of ook tusfchen de grond-vorm der weeke deelen en derzelver aanleg, zo als die zich vertoont. Grond-vorm zoude , by voorbeeld , weezen , die waargenomen wordt aan eenen dooden, die door geene geweldige ziekte mismaakt geworden is.) „ Is het ganschlyk uitgemaakt, dat eene „ overeenkomftige geftaite ook altoos eene ovcreenkomftige ziel te kennen geeve ? In " fetmlien , alwaar de meeste overeenkomst „ heerscht , vindt men veeltyds de meest„ verfchillende menfchen. Ik heb broeders „ (tweelingen) gekend, die men den eenen, " voor den anderen , zoude hebben konnen. R 5 » doen  Zte VERHANDELING VAN EENEN " d0Cn doorgaan * die evenwel , wat den " geCSt aa"ê'aac » n*< één trek t' famen „ gemeen hadden. " (Indien dit alleszins en volkomen waar is ^n geeve ik de Wezenkunde of PhyfioLo! oP. Ik fehenke denzulken , die Cy daar van overtuigt, myn Exemplaar met dee- en honderd^~he Ik begeere niet eens Rechter daarover te weezen Maar ik laat het over aan dl lel«er, drie mannen te verkiezen , 0m het faclum naauwkeuriger te onderzoeken en wanneer deeze hetzelve bevestigen, dan heb L7 7Z' V°0feerSt *** «eurige fchaduwbeelden van deeze broeders tweelf gen getrokken ! zo verre myne ondervind . fvH ƒ betdge ik °* al,e «Vne ee¬ nheid dat ik van zulk een geval geen fpoor of minde blyk heb.) En hoe zouden wy eindelyk verklaaren " fG ultzo«denngen , onder welker menigte "d£ reSel fchier verflikt? Ik zal flegts eeni- * p weinige , uit eigene opmerkinge , aan- * haaien i Samuel Johnfon gelykc naar eenen „ lastdraager of werkman ; in het ooC is -geen blik, en in den mond niet een enkele trek, die den fcherpzinnigen men- fche  OL-DENBURGSCHEN GELEERDEN. 267 „ fche en kenner der weetenfehappen ontdek„ ken zoude. " (Wanneer een man van zulk eene fcherpzinnigheid , als deeze onze Schryver , dit zeert- dan moet ik billyk de hand op den mond leggen en zeggen: hy heeft het gezien, maar ik niet. Maar van waar komt het, dat my , by alle myne obfervatien , in den tyd van vier jaaren , niet een enkel voorbeeld van dat flach voorgekomen is? Ik heb, inzonderheid in den beginne , veele menfchen voor zeer wys gekeurd , waarmede het niet alzo gefield was; maar zo veel ik weet en my kan te binnen brengen, heb ik nog nooit voor onwys aangezien , iemand die wys was. . r Indien het bekende Portrait van Joknfon waarheid fpreekt , is dan wel een fyner aangezigt , 't welk door t verftand gezegd kan worden gevoel te hebben , te denken? eene planmaakende onvertrouwlykheid' In de winkbraauwen , en m derzelver horizontaale ligging alleen; hoe veele betekenis of aanwyzing van een diep , iyn en doordringend verftand!) „ Hume's tronie-beeld was zeer gemeen. CDit is het algemeene zeggen. Ik kan daarv te-  S«8 VERHANDELING VAN EENEN tegen niets jnbrengen , _ , * "»», die, voor •« portie gededt(! te voorwerp der Phyfognonlirche en beoordeeling fa, heeft de « den „mtret e„ he( * ^ honderd menfchen Pm g™ , en tot 2„|k eene beoordeelinge aanleiding gegeeven.) B "Cfc7.^g!Iykt mar «„I ftfendry- "dn °t °°g,.Va" *»" °-de«t „ie" den tontoaar. •■ CZeer k te™ e„g r0* k°""ema"s- K°*» te zyn, en Genie te weezen 7m ► verfchillende gefteldheden? KoelheT is 7 *ppanage of het aandeel der konftenaaren die flegts konftenaars zyn.) ' r ^ • • ' • een wandelend vuur, ver„ kondigt met den man , die zynen eeftvd „met enkel parallel - ftreeken doorbrengt » CMen kan veel vuur hebben , en evenwel koud weezen. De vuurigfte menfehen wel eens meest koud. Naauwelyks is eene obfervatie my voorgekomen meerder waarhe" tegen te fpreeken; doch zy doet dit niet.  0LDEKBURG5CHEN GELEERDEN. fiO^ niet. Hevige , fchielyk opvliegende , een moedig befluit neemende , vaardig werkende , ftout ter neder fchryvende menfchen , zyn zelden warm ; zy zyn, de tyden der hevigheid of drift uitgezonderd , de koelfte zielen. Wilk 'j ftyl en aangezigt, indien het profil-portrait van hem wel gelykt , hebben volkomen dit karakter.) „ Boucher , de fchilder der Gratiën ; ge„ lykt naar eenen ftuurfchen Crimineelen Rech,' ter. " (Dit is in der daad alzo , en alzo fcheen zyne uitbeelding ook aan my toe. Maar nu , myn zeer waarde Heer .... nu zouden wy het nog eerst moeten eens weezen over den Schilder der Gratiën: deezen vinde ik zo weinig in zyne werken, als in zyn aangezigt. 't Is zeldzaam ! alle ftukken van Boucher quadreerden of beantwoorden niet aan myn gevoel. Ik kon naauwelyks één met vermaak befchouwen. En juist zo was het naderhand met my gefteid, ten aanzien van zyne tronie. Nu kan ik hec begrypen , zeide ik , op het eerfte. gezigt van zyne fchildery , coc my zelve , waarom my niets van.Boucher behaagen wil.) , Ik zag " (wederom woorden van onzen' befchouwer,) „ eenen veroordeelden , coc het rad, die, met de boosaartigheid ,, van  *?0 VERHANDELING VAN EENEN „ van eenen duivel, zynen weldoener om„ gebragt had, en zyn aangezigt was gul „ en als geopend, even als een van Guit „ do 'j engelen. Het is niet onmooglyk op „ de Galeijen hoofden of aangezigten van Re„ gulus , en in het Tucht- of Spinhuis tro„ nien van Vestalen te vinden. " (Dit kan ik ten deele mede by eigene ondervindinge bevestigen ; wel verre van daar , dat ik dit zoude willen betwisten ! maar deeze ondeugenden, hoe affchuwelyk ook derzelver daaden , volgens derzelver uitwendige vorm en uitwerkinge , ja ook , zo gy wilt , met betrekkinge tot de inwendige grondgefteldheid, mogen geweest zyn , waren evenwel geene menfchen , die gezegd konnen worden in den grond boos te weezen. Welk een mensch , hoe zuiver , edel , welgefchikt, en ligt-aantrekkende hy ook weezen mag , voorzien , om zo te fpreeken, met eene tedere engels-ziel , heeft niet zyne duivels - oogenblikken , waarin hem mets ontbreekt , dan de gelegenheid , om in ééne uur twee of drie ongehoorde boosheden te bedryven, die hem aan de geheele weereld vertoonen , als den affchuwelykften menfche? en evenwel kan hy duizendmaal beter en uitneemender zyn, dan honderd  O LD ENBÜRGS'CHEN GELEERDEN. Q^ï derd anderen, die voor goed gehouden worden , die veelligt niet in ftaat zyn , tot het bedryven van eene der misdaaden , waarom wy den anderen zo zeer veroordeelen , en , als leden der maatfchappye , moeten veroordeelen. „ Lavater zal antwoorden , " (aldus vervolgt onze Schryver,) „ brengt deeze men„ fchen by my , en ik zalze ontleden , „ gelyk den Socrates : want eene kleine „ trek , die veeltyds niet zo terllond opge„ merkt wordt , verklaart , veelligt , het„ geen voor u zo zeer raadfelachtig fcheen. Maar zal niet daardoor veel in de ver„ klaaringe gebragt worden , hetgeen nooic „ in den text geweest is ? " (Dit zoude konnen gebeuren ; doch behoorde niet te gefchicden. Ik zal mede toeftaan , dat een goed aangezigt fomwylen ook handelen kan als een guit ; maar dit goede aangezigt zal, aan de eene zyde , wanneer hetzelve alzo handelt , niet meer zo goed fehynen; en , aan de andere zyde , honderd reizen tegen ééne reize , goed handelen. ) Wy zullen , van een onderzocht karak„ ter , het befluit opmaaken tot het karak,, ter van eenen onbekenden ? Maar , valt „ dat  V* VERHANDELING VAN EENEN „ dat zo gemaklyk den menfche te onder^ „ zoeken of na te fpooren , wanneer hy „ wandelt in donkerheid , en zich tegen* „ fpreeking opdoet ? wanneer hy periodicq ft het tegendeel is van hetgeene hy was 2 „ hoe raar of zeldzaam is het, te vinden « den man , qui qualis initio proceferit „ & fïbi con/ïet ? " (0 1 hoe waar, van hoe veel belang , hoe waarfchouwende en verfchnkkende voor den Phyfiognomist!) ,, Kenden wy den Augustus alleen uit zyn „ gedrag jegens Cinna; den Cicero alleen„ lyk uit zyn Confulaat ; welke mannen! „ Elïfabeth , welke een Colosfale figuur on„ der de Koninginnen ! en hoe klein en „ verachtlyk wordt de verouderde Coquette ! „ Jacob II een dapper Veldheer en „ yverige Koning ; de Koningswreeker Motik, „ een flaaf van zyn wyf; Algernon, Sil „ ney en Rusfel, Patriotten als Romeinen , „ en van Vrankryk gekoft ; Bacon de va„ der der wysheid , een Rechter die om „ te koopen is ! . . By ontdekkingen van „ dit flach , keert men , met huiveringe , „ voor den menfche achterwaards ; men flinj, gert vrienden en bekenden, als gloeijende „ kooien , uit de hand. „Indien deeze Cameleons-zuilen \ beurte- „ lings ,  OLDENBURGSCHEN GELEERDEN. 273 „ Ungs , verachtlyk en groot zyn, en even„ wel derzelver geftaite of gedaante niet ver„ anderen; wat zegt dan deeze hunne ge„ daante ? " (Hunne gedaante toont, wat zy zouden konnen en behooren te weezen; en hunne mine of gelaat toont wat zy zyn , in hec oogenblik hunner handelinge. Hun aangezigt vertoont hunne kracht ; en hun gelaat of zogenoemde mine het gehruikmaaken van hunne kracht. De uitdrukfels hunner kleinheid zyn veelligt fomwylen in evenredigheid, als de vlekken der Zonne, tot de Zon ; men ziet dezelven niec mee ongewapende oogen.) „ En is ook ons oordeel over menfchen ,, niec al te zeer overhellende naar het hulp,, middel, waardoor wy gewoon zyn ce zien?" (0 Ja ! Ja ! Ja !) „ Smelfungm ziec alles „ door een bezwalkc glas; anderen zien door „ een Prisma ; veele zien de deugden in „ eenen kegelvormigen fpiegel, en de on„ deugden in een Zonnen - microscoop." (Zeer voorcreflyk uitgedrukt!) „ Swift zoude voorzeker eene andere Wc„ zenkunde of Phyfiognomie gefchreeven heb„ ben , dan Lavater. „ Daar is nog een ryke voorraad overig: II. DEEL, >S 53  i74 VERHANDELING VAN EENEN „ Nationale Phyfiognomien ; de familie van „ het gefiacht van Adam van allcrleijcn „ aart , van den Wildeman af, tot den „ Griek toe. „ In Europa alleenlyk in Duitsch- „ land welk eene verfcheidenheid , die „ aan geenen befchouwer ontfnapt ! Koppen , „ met den ftempel der regecrings-vorm , die „ altoos aan onze opvoeding arbeidt. Bedaarde „ grootsheid op wetten in den Republicain : „ trotsheid van den flaaf, die het met hoog„ moed gevoelt , dat hy ontvangene ftok„ flagen wederom mag uitdeden. Grieken „ onder Pericles en onder Hasfan Pacha: „ Romeinen in eenen vryen Staat , onder „ Keizers, onder den Paus: Engelfchen on- „ der Hendrik VIII. cn onder Cromwell: - „ de zogenoemde Patriotten Hamken, Pym „ en Vane , hebben my fteeds door derzel- „ ver uitbeeldingen gefrappeerd : . Ha- „ mok en Lord North : alle Capitaale ra„ ritehen der fchoonheid naar den fmaak der „ verfchillende Natiën." Ik kan het niet uitfpreeken , hoe veele dankbaarheid ik fchuldig ben aan den Schryver van dit opftel, dat vol is van geest en kracht, dat hy zo goed geweest is, van my wien ik , hoewel onweetend , be- lc-  OLDENBUR.GSCHKN GELEERDEN. fljj ledigde, en een begrip van hem niet edelmoedig genoeg behandelde , my dit op- ftel deed toekomen , om daarvan, naar goedvinden, gebruik te maaken. Alzo, in deezen toon , met zulk eenen geest , zoude ik voor my wenfchen te mogen erlangen en ontvangen , onderrichtingen , tegenwerpingen, verbeteringen! . . . . En is het ook wel noodig verontfchuldiging te vraagen, dit opftel hier. ingelyst te hebben ? of zullen niet veel meer de meeste van myne Leezers zeggen: geef meer dergelyken ! S a II. AAN-  11. AANMERKINGEN OP EENE VERHANDELING OVER DE PHYSIOGNOMIE. VAN DEN HE E RE PROFESSOR LICHTENBERG. Deeze Verhandeling is gefchreeven met veele fchranderheid , met veele fierlykheid , en met eene zacht - medefieepende welfpreekenheid; en komt voort van eenen zeer geleerden en zeer fcherpzinnigen man , die gezegd moet worden , in meer dan één opzigt, veele verdienften te hebben, die fchynt zeer veele menfchenkennis te bezitten , benevens eene ruime maat van eenen fnellyk-obferveerenden geest; zo dat deeze Verhandeling, in weerwille van de befcheidene plaats, die zy voor zich, als ware het ten fpyt van andere werken van Babel, gelieft te verkiezen , naamelyk, om in een Zak-almanak geplaatst te worden, alle oplettenheid en onderzoek verdient. Zy is zo interesfant, zo verre doortastende , zo veele gelegenheid geevende tot de gewigtighV phyfiognomifche befchouwingen , die wy anders voor ons nog ge-  AANMERKINGEN VAN DEN 1'ROF. LICHTENBERG. 277 gereferveerd of voorbehouden hadden , dat ik dit tweede Deel geen waardiger tooifel weet by te zetten , dan de gewigtigfte plaatfen uit deeze Verhandelinge hier te laaten volgen , met een onzydig en naauwkeurig onderzoek derzelven. Het zy verre van my , dat ik my zoude willen afmeeten , naar den ongenoemden voortreflyken Opfteller ; verre van my, op zyne verblindende fchranderheid , en nog meêr , op zyne geleerdheid en doorzigt, aanfpraak te maaken. Doch ik wenschte wel ; hetgeen ik by my niet mag laaten opkomen ; hem te konnen bejegenen met die fierlykheid, zo als zyn gepolyste geest en zyn elegante fmaak fehynen te vorderen. Ik befpeure zeer wel het lastige der ftroefheid, die my eigen zal blyven, ook dan of daar, wanneer ik weet , dat de waarheid aan myne zyde is. Maar hierop kan men ftaat maaken , waardige Man ! dat ik nooit onbillyk ben , dat ik ook dan , wanneer ik van u moet afwyken , of daar ik in uwe gezegdens niet weet te recht te komen , nooit vergeeten zal de achting, die ik fchuldig ben aan uwe talenten , kundigheden en verdienften. Dat wy ons dan beide in onze gedachten S 3 vriend*-  £/S AANMERKINGEN VAN DEN vriendfchaplyk nevens elkander plaatfen , uwe Verhandeling voor ons neemen , en ons vrymoedig jegens elkander verklaaren , over Waarheid en Natuur, zo ajs bci, den zich aan ons vertoonen , en ^it doen, zo als het past aan Mannen, en met gelaatenheid, zo als het gevoeglyk is voor Wyzen. ,, Over de Phyfiognomie. " „ Zekerlyk (zegt onze Opfteller) heeft de " tolvryheid van onze gedachten , en van de „ meest-verborgene beweegingen van ons harn te , by ons nooit op zwakkere beenen „ gedaan , dan tegenwoordig. " My dunkt, dat al juist by deeze inleidinge een verkeerd gezigtpunt aangenomen wordt , 't welk veelligt , beide den Opfteller en den Leczer, door de geheele Verhandelinge henen , zoude konnen misleiden. Ik ten minnen weet niets van de geringfte indragt in dc tolvryhcid der menschlyke gedachten en der meest-verborgene beweegingen des harten ; en myne poogingen komen , zo als bekend is, klaarblyklyk minder daarop neder ; dan op de kennisfe van het hoofd-karakter, van de bekwaamheden, talenten , vaardigheden , vermogens, «ntvangbaarheid, aanleg*  PROFESSOR LICHTENBERG. 27O Ug , werkzaamheid , genie , religiën fit eit, g**/., aantrekking, elasticiteit van eiken menfche in 't gemeen ; niec op de verborgenfte zyner accuëele gedachcen. Des mag cn kan, mynenc halve, zo als onze fchrandcre Opfteller verder zege, „ de ziel over , haaren meest-verlorgenen jchat nu nog tc" genwoordig zo gerust en zeker zyn, als „ zy voor duizenden van jaaren geweest is. „ Gerust kan zy over alle aangroeijende Ba„ bylonifche werken van alle hoogmoedige „ aanvallers lachen , als overtuigd zynde , dac , al lange voor derzelver volcooijmg , " de 'caalen der werklieden in verwarringe zullen geraaken , cn zo wel de baazen als „ derzelver medehelpers, van den anderen zui„ len moeten fcheiden." Niemand zoude meerder, dan ik, lachen over den hoogmoed van eenen Phyfiognomist, die zich zoude willen aanmaacigen , de meest-verborgene gedachten cn bewcegingen der ziele in het aangezigt te leezen; fchoon 'er gevallen konnen weezen , waarin dezelven , ook voor eenen ongeoeffenden Phyfiognomist , leesbaar zyn. Voor 't overige behooren, naar myne gedachten , de meest - verborgene beweegingen des harten in de Pathognomie , voor welke S 4 ' ik  23o AANMERKINGEN VAN DEN ik ongelyk minder werke , dan voor de Pm. fiognomie , en die, zo als de Opfteller - meêr lachende, dan naar waarheid, . zegt > „ zo onnoodig zy te ichryven , a!s „ eene konst om te beminnen.'" Zeer noodig is.de herinnering van den Opfteller : „ het onderwys in de Wezenkunce „ of Phyfiognomie in de bekende plaatfen „ met omzigdgheid en zelfs met mistrouwen* „ te zoeken. " * & „ Of deeze kennis der Phyfiognomie , ook „ m derzelver groot/ie volkomenheid, de ,, menfchenliefde . bevorderen zal , is ten „ minften onzeker. " ' Doch ik zeg volftrekt zeker : en ik hoope , dat de redelyke en menschlievende Opfteller dat , binnen weinige minuten , met my zeggen zal. Phyfiognomie of Wezenkunde in derzelver grootfte volkomenheid, ... dat is te zegdenMenfichenkennis in derzelver grootfte volkomenheid ... zou deeze de menfchenliefde met bevorderen ! of mct andere woorden - . niet ontdekken ontallyke volkomenheden , die de halve Phyfiognomie of de Niet-phyfiognomie niec ontdekt! O  PROFESSOR LICHTENBERG. 28l O myn uitmuntende , diepinziende menfchen - vriend ! in dat oogenblik , toen gy dit fchreeft, hebt gy vcrgectcn , dat gy , zo waar als uitfteekend, gezegd hebt : „ ook „ de meest in 't oog vallende lelykheid is „ in ftaat, zich , door- de deugd , zulke be„ koorlykheden te geeven , die gezegd kon„ nen worden onweêrftaanbaar te weczen en voor wien meerder onweêrftaanbaar, voor wien meerder leesbaar, dan voor den volkomenften Phyfiognomist ? En naar myne gedachten zullen ook onweêrjïaanbaare bekoorlykheden , voor zo verre dezelven gekend worden, immers eerder en meerder de liefde , dan den haat , bevorderen. Ik mag my vryelyk cn onbedcest beroepen op myne eigene ondervinding : hoe meerder myne phyfiognomifche kundigheid zich uitbreidt en meerder volkomen wordt , dies te ruimer en krachtiger kan myn hart liefhebben. En offchoon ik door deeze zelfde kennis fomwyfen zeer gedrukt of geperst worde, zo blyft het evenwel de waarheid: vooreerst — juist deeze peilingen , die zekere verachtelyke tronien in my veroorzaaken , maaken by my , natuurlyker wyze, alle het edele , beminnenswaardige , dat zo dikwyls, uit de S « aan-  2$2 AANMERKINGEN VAN DEN aangezigten der menfchen, flegts als gloed van onder de asch doorfchynt, zo veel te dierbaarer, heiliger, bekoorlyker. Ik draage meêr zorge voor het weinige goede, dat ik bemerke ; op dit punt zoek ik myne werkzaamheid te vestigen ; hier veld te winnen cn aan te kweeken. En wanneer ik overwigt van kracht en goedheid bemerke; moeten dan niet myne achting en liefde van zelve wortel fchietcn en zich uitbreiden? En daarna , het naauwkeurig gezigt zelfs van die geenen , die my drukken , en my eenige oogenblikken over de menschlykheid gramftoorig maaken, maakt my terftond daarna wederom meerder tolerant jegens dezelve, dewyl ik klaarblyklyk zie en begrype het gewigt en den aart der zinlykheid, waarmede zy te worftelen hebben. Alle waarheid, alle kennis van het geene is, dat op om werkt, en waar wy werken , is nuttig , bevordert de gelukzaligheid, . , maak,- enkde menf€nen lukkiger. Wie dit niet toeftaat, die kan nooit, hy zal nooit onderzoeken. Hoe meerder - volkomen de kennis is; dies te grooter is de nuttigheid. Het geen nuttigheid aanbrengt en gelukzaligheid bevordert, dat bevordert menfehen- lief-  PROFESSOR LICHTENBERG. 283 liefde. Gelukkige menfchen, zonder menfchenliefde , waar zynze ? waar zynze mooglyk ? Indien de gelukzaligheid cn menfchenliefde ergens door eene volkomene weetenfchap zoude konnen verftoord en verminderd worden ; dan zou de waarheid tegen de waarheid ftryden , en God zoude God tcgenfpreeken. Hy , die, in ernst, zoude willen beweeren , „ dat ergens eene volkomene weetenfchap „ voor de maatfehappy der menfchen fchaadc„ lyk zy , of de menfchenliefde niet be" vordere, " (zonder welke voor het menschdom geene gelukzaligheid kan gedacht worden ,) is voorzeker niet de man , met wien onze Schryver gaarne zoude willen philofophceren. Hy toch zal voorzeker, mee my, als eene grondftelling , aanneemen : Hoe nader by de waarheid , dies te „ "nader by de gelukzaligheid." Hoe meerder onze kennis overeenkomst heeft met de kennisfe van God, en ons oordeel met het zvne ; dies te overeenkomftiger is onze menfchenliefde met de menfchenliefde van God. Hy , die weet , wat maakfel wy zyn , en het nooit vergeet , dat wy flof zyn , is de tolerantfte menfehenvriend. De  AANMERKINGEN VAN DEN De Engelen zyn, zo ik denke> ^ Phyfiognomisten , en betere menfchenvrienden dan de menfchen; fchoon zy duizend gebreken en onvolkomenheden aan ons mogen of konnen bemerken , die aan het fcherpite oog der menfchen ontglippen. God is de tolerantfte van alle geesten , dewyl hy de grootfte kenner der geesten is. En wie toch was meerder verdraagzaam , meerder beminnende, meerder verfchoonende meerder vergeevende , dan Gy , dieniet van nooden had, dat iemand aan U getuigenis gaf van den menfche, naardien gy 4/ wat in den menfche was ? „ Maar dat magtige, geliefde en daarby „ werkzaame Stumpers in de Wezenkunde of „ Phyfiognomie voor de Maatfchappy gevaar„ lyk konnen worden , is zeker. " En het is zeker, myn waarde Vriend, dat het myn ernftelyk voorneemen en myne gemoedelyke Poogmg en toeleg is , om zu!ke . ke Stumpers of Broddelaars van deeze weetenfchap af te fchrikken. Het is mede zeker , dat deeze zo gevaarte broddelary, door niets kan verdreeven wor-  PROFESSOR LICHTENBERG» 285 worden , dan door eenen allernaauwkeurigften geest van opmerkinge. En het is mede zeker, dat alle weetenfchap in de weereld , door broddelary , dat is, door onoplettenheid, vifevafery en wat niet al meer, gevaarlyk wordt; daarentegen eerwaardig en niet - gevaarlyk door oplettenheid > naauwkeurigheid , preciesheid. Ingevolge van haare eigene grondwetten , moeten wy het hierin eens zyn , dat niemand , dan een hersfenloos hoofd, een breekebeen of Stumper in de Philofophie , een dweeperachtige vyand van alle weetenfchap en kennis, „ at„ le het opzoeken van phyfiognomifche grond„ regels " ftremmen wil , ■ dat niemand , dan zulk een, „ zich verzetten kan „ tegen de phyfiognomifche poogingen dat niemand , dan een weetniet , het onwaardig en ondoenlyk vinden zal m „ deeze droevige dagen der gewaarwordinge „ of vatbaarheid den geest der befchouwinge " op te wekken , tot de ,zelfs - kennisfe op ", te leiden , en der konften of weetenfchap" pen in de hand te werken. " Dit alles Toeftaan , en bitterheid verwonen tegen de Wezenkunde of Phyfiognomie cn tegen dc Phyfiognomisten , noeme ik : onkruid zaaijen tusfchen het goede zaad. Om  SïStf AANMERKINGKN VAN DEN Om her oude misverftand te ontwyken ' en een nieuw voor te komen , maakt de OpHeller onderfcheid tusfchen de Phyfiognomie en de Pathognomie. Hy zegt 8 „ de eerfte „ vervat in zich de vaardigheid, om , uit de „ vorm en gefteldheid der uitwendige deelen „ van 's menfchen ligchaam, voornaamelyk van „ het aangezigt , met uitfluitinge van alle „ voorbygaande tekens der gemoedsbeweegin„ gen , de gefteldheid van den geest en van „ het hart te vinden " cn door de Pathognomie verftaat hy ,, de geheele Semio„ tiek der hartstogten , of de kennis der „ natuurlyke tekens van de gemoedsbeweegin„ gen , naar alle derzelver gradatien en men„ gelingen. " Deeze onderfcheiding keure ik goed, en kan ook de denmeien of befchryvingen van beiden ondertekenen. En nu is de vraage : Is 'er eene Phyfto> gnomie of Wezenkunde ? Is 'er eene Pathognomie? Ten aanzien der laatst¬ genoemde zegt de Schryver zeer juist : „ dit „ heeft nog niemand geloogchend. Wae 'zou„ de alle kortst van 't Schouwfpel , zonder „ dezelve , wcezen ? De taaien van alle ty„ den en van alle natiën zyn vol van pa. „ thognomifche bemerkingen , cn ten dee- „ le  PROFESSOR LICHTENBERG. 287 „ lc onaffcheidelyk daarmede verknocht. " Maar Phyfiognomie ? Ik kan , fchoon ik ook tienmaal leeze en herlecze , niet wys worden , of de Schryver eene toeftaa, dan niet ? Dit altoos zegt hy zeer voortreflyk : ,, Niemand zal ontkennen , dat in eene wee„ rcld , waarin alles door oorzaak en ge„ wrocht verbonden is , en alwaar niets „ door wonderwerken gefchied , elk gedeelte „ een fpiegel van het geheele is. Wy zyn „ veeltyds in ftaat , uit het naby zynde , „ te befluiten tot het afgelegene ; uit het „ zigtbaare , tot het onzigtbaare ; uit het „ tegenwoordige , tot het voorledene en toe„ komende. Aldus vervat de vorm van elke „ landftreek , de geftaite zyner zandheuvels „ of duinen en rotfen , met eene natuur„ lyke fchrift de gefchiedenis der aarde ; ja „ elke afgerondde keyfteen , dien de Oce„ aan uitwerpt, zou dit verhaalen aan eene „ ziel , die aan denzelven vastgeketend wier„ de , zo als de onze aan onze hersfenen. „ Des zal immers de inwendige mensch , „ op den uitwendigen , afgedrukt zyn! Op „ het aangezigt, waarvan wy hier voornaa„ melyk zullen fpreeken , zullen te vinden „ zyn tekens en fpooren van onze gedachten , neigingen en bekwaamheden : Moe „ dui-  283 AANMERKINGEN VAN DEN „ duidelyk zyn de tekens , die het Iuchtge„ ftél en de handteering aan het Iigchaam „ indrukken ! En wat is luchtgeftél en hand„ teering jegens de altoos werkende ziel , „ die in elke vezel leefc en werkzaam is ? „ aan deeze volftrekce leesbaarheid van alles „ in alles tvvyfelt niemand. " Van alle menfchen , maar niet van den Schryver van deeze zo voortreflyk waare , zo voortreflyk gezegde plaats, zoude ik teffens hebben konnen verwachten , hetgeen hier nu volgt : „ Maar , roept de Phyfiognomist , wat ! „ Newtons ziel zoude konnen zitten in het „ hoofd van eenen Neger ! de ziel van „ eenen Engel in een affchuwelyk Iigchaam ! „ . . . een ondiepe ftroom van jeugdelyke », declamatie ! " . . . De volgende plaats: „ Talenten en in 't „ gemeen de gaaven des geestcs , hebben „ geene ^tekens in de vaste deelen van hec „ hooid." iQ aj 1T)yn Icven heb ik nog niets gehoord , dat meerder ftrydi^ is tegen zich zelve cn tegen de natuur , dan dit. „ Wanneer een crwete in de Middeland„ fche zee gefchooten wordt , dan zoude „ een fcherper oog , dan het onze , . „ doch  professor lichtenberg. £89 „ doch nog oneindig ilomper, dan het oog „ van Hem , die alles ziet , de uic- werking daarvan op de Chineefche kust be„ fpeuren "... deeze zyn woorden van onzen Schryver. En deeze levendige totale kracht der ziele, die zich in elk vezeltje beweegt en werkt, deeze zoude op de vaste deelen , op deeze grenzen van haare werkzaamheid , op deeze vaste deelen , die eerst week waren , en waarop elke beweegde zen uwe werkte , op de vaste deelen , die in geenes menfchen lighaam gelykvormig , en die juist zo veelvuldig zyn, als de karakters en talenten , en juist zo zeker verfchillende zyn , als de weeke deelen der menfchen , op deeze zal de geheele totaale kracht der ziele geenen precifen cn juisten invloed hebben , of door dccze niet bepaald worden ? Edoch ten einde men ons niec we¬ derom , in plaatfe van wezenlyke dingen , in plaatfe van gronden van ondervindinge , eenen niets beduidenden droom van jeugdeh/fei declamatie, voordeclameere, • Laaten wy ondervindingen Hellen tegen over declamatien, en wezenlyke dingen tegen over tirelantymjes en fchynredenen. Doch vooraf nog een enkeld woord tot II. deel. T weg-  29° AANMERKINGEN VAN DEN wegneeminge van eene dubbelzinnigheid in hec punt van verfchil , die ik van een mathematisch verftand niet verwachc had. — De Schryver vraage : „ en waarom niec ? „ waarom zoude Newtons ziele niec konnen „ huisvesten in hec hoofd of in den kop van „ eenen Neger? eene engelachcige ziel in een „ affchuwelyk Iigchaam ? Zyc gy, aardworm , „ dan een Rechter over Gods werken ?" Maar, op dat wy malkander wel verftaan , wy fpreeken hier niet van 't geene God doen kan ; maar wy vraagen : wac is, volgens de kennis die wy van Hem hebben , van Hem ce verwachten ? Wy vraagen: de Oorfprong van alle orde , wat doet Hy ? De vraage is niet: kan Hy Newtons ziel niet in hec lighaam van eenen Neger plaatfen ? eene engelachtige ziel in een lelyk Iigchaam ? maar de phyfiognomifche vraage komt hierop neder: kan in een lelyk Iigchaam eene engelachtige ziel zo werken , als in een engelachtig Iigchaam ? De vraage is • zoude Newton in eenen zo of anders geftelden kop van den Neger zyne Licht-theorie uitgevonden hebben ? Dat is de vraage. Wel nu dan, vriend der waarheid! wik gy hierop ja antwoorden ? gy , die zo aan- ftonds  PROFESSOR LICHTENBERG. 201 Honds van de weereld gezegd hebt: „ waar„ in alles door oorzaak en gewrocht aan el„ kander verknocht is, en waarin niets door „ wonderwerken gefchied ? " Ik zoude een ellendige Rechter of beoordeelaar van Gods werken zyn , dan wanneer ik beweerde : het is door geen wonderwerk mooglyk. Maar hier wordt immers ganschlyk niet gefprooken van wonderwerken , maar ■van natuurlyke oorzaak en werking of gewrocht. En nu, na deeze vast - ftelling van den ftaat des gefchils, ftaa my toe, dat ik u beoordeele , uit uwen eigenen mond. . . „ Judas zal toch bezwaarlyk geweest zyn, „ de vuile , leelyke bédcljood, zo als Hol„' been hem vertoont ; dat is geen gelaat \\ voor iemand, die zich by een vroom ge'„ zelfchap voegt, met eenen kus verraadt, £ cn zich daarna verhangt. Naar de onder" vinding, die ik heb , zoude Judas zich „ moeten onderfcheiden hebben, door eene altoos in gereedheid zynde lachende mine en „ een vroom fchynend gelaat." Zo waar, zo fyn! maar, indien ik nu tot antwoord gaf; Zyt gy, aardworm, dan Rechter van Gods werken ? . . Aan u dit fyne , juiste oordeel hiermede terug gave: zeg my eerst, T 2 waar-  29a AANMERKINGEN VAN DEN waarom de deugdzaame zo menigmaal , geduurende zynen geheelen leeftyd , een zieklyk Iigchaam omdraagt? Zoude het dan ook niet konnen weezen het welbehaagen van God, dat de deugdzaame een aangezigt had, als de bédeljood van Holbeen ? Of een aangezigt , zo als gy hem , in plaatfe van hetzelve , toeeigent ? Maar, zou dit gezegd konnen worden waardig , wys , manlyk geredeneerd te zyn ? Welk een onbefchryflyk groot onderfcheid tusfchen lydende en lelyke deugd! En, vermits 'er eene lydende is , dat 'er dan ook eene lelyke zoude moeten weezen ! is dat Logica ? Behoort lyden niet wezenlyk tot de deugd ? te vraagen : waarom de deugdzaame lyden moet; is zo veel als te vraagen: waarom wil of eischt God deugdzaame ? Is het derhalven eene overeenkomftige incongruentie , of ongepastheid , dat de deugdzaame lyde, en dat de deugdzaame eene vertooning maake als een guit ? Deugd, zonder tegenfland, zonder opoffering, zonder zelfsverloogchening, js „eens deugd. Des is hec, naauwkeurig overwoogen , dwaas , te vraagen : waarom moet de deugdzaame lyden ? Dit ligt in de na¬ tuur der dingen • maar het is niet gelegen m de natuur der dingen , niec in de betrek- king  PROFESSOR LICHTENBERG. 203 king van oorzaak en gewrocht, dat de deugdzaame uitzie als een guit , en de wyze als een dwaas. En hoe , myn lieve Vriend, kwam het u dan niet te binnen, hetgeen gy daarna zo uitmuntend en menschlyk zegt: „ zonder deugd is geene duurzaame bekoor„ lykheid mooglyk ; en de meest- in 't oog „ vallende lelykheid is in ftaat , om zich , „ door de deugd, zulke bekoorlykheden by „ te zetten, die voor iemand niet te we- „ derftaan zyn. Aan den Schryver zyn „ voorbeelden van vrouwen bekend, die zelfs „ de lelykften met moed vervullen zouden." Wy fpreeken hier niet van zieklykheid van eenen deugdzaamen; zo weinig , als daarvan , of niet een genie een dwaas zoude konnen worden ? Maar hiervan wordt gefprooken , en deeze is de quceftie : „ of de „ deugdzaame , als zulk een , een gelaat zou„ de konnen hebben , of eene vertooning „ maaken, als de ondeugende , als zulk M een; of de dwaas , als zulk een , „ uitzien kan , als de wyze , die wys is ? " wie zal ooit toeftaan, wie voorzeker gy niet , fubtile en diepe onderzoeker der menfchen, niemand minder dan gy zal ooit toeftaan , zal ooit ver- draaglyk vinden deeze gedachte: „ In deezen T 3 „ vui-  2p4 AANMERKINGEN VAN DEN „ vuilen Iclyken bédeljood van Holbeen, in dit „ zyn voorhoofd enz. zoude (zonder een won„ derwerk) eene ziel van Johannes hebben „ konnen woonen , en vry daarin werken , „ als in eik ander Iigchaam. " En zoudt gy u wel verder in een philofophisch onderzoek inlaaten met hem , die u , na deeze zinlooze taal gevoerd te hebben , zoude willen afzetten met het vroomfchynend antwoord : zyt gy, aardworm , dan een Rechter over Gods werken! En nu , is 'er nu nog wel een woord meerder noodig ? voorzeker niet.' maar evenwel, waar zouden dan blyven de ondervindingen , de wezenlyke daaden ? Zo gy dan aan Judas niet genoeg hebt; zie daar , hier zyn nog eenige , uit ontallyk veele, hoewel het geheele werk daarmede opgevuld is. . r. Zie  PROFESSOR LICHTENBERG. 295 I. Zie daar een profil, dat , volgens deszelfs vorm, nooit (te weeten zonder een wonderwerk) in ftaat of gefchikt is, voor de verachtende trotsheid van eenen Ca- rel XII. nooit voor de ruuwheid en onbedachtzaamheid van eenen brutaalen menfche. • Dit voorhoofd zal uitzoeken , onderfcheiden , licht byzetten; maar het zal niet met eene vooruitloopende aanmaatiging aan elkeen, die hem voorkomt, zeggen : bier ben ik ! Wat helder doorzigt, wat liefde van of tot orde , naarftigheid , weetenfchap , overlegde werkzaamheid vermag, dat zal hetzelve vermogen. Maar in deeze vorm ; ik beroep my op het gevoel van eiken menfche , op het oordeel van elk oog ; in deeze vorm kan zich , (zonder een wonderwerk, ) nooit een harde oorlogs-zin , eene duistere ftroefzinnig- heid, uitgieten. Nooit de kracht van eenen Herkules; nooit de poëetifche ingeesT 4 ong  295 AANMERKINGEN VAN DEN ring en de liefde van eenen Petrarcha. Laaten wy het met de waarheid houden en oprecht zyn , en de eerfte zeer waare gewaarwordingen van ons harte , die met de harten van alle menfchen fympathifeeren en overeenkomst hebben , vooral niet onderdrukken. Men toone my eenen menfche, van het Oosten tot in het Westen , flegts éénen , met zulk een profil of zy-aangezigt, die tellens eenen moedigen geest van veroveringe heeft , eene uitgezette kracht , om zich , waar hy wil, als ware het, neêr te planten , in te wortelen; die vertreedt en ter nederwerpt , alwaar hy zynen voet zet, of aan zich trekt, verliefd wordt, verliefd maakt , daar hy den ftraal zyner oogen henen wendt. , Ik zeg, .men toone my eenen eenigen , cn ik zal het , als verlooren , opgeeven. Ik eisch niets , dan aangezigt jegens aange- Zlal •> ■ omtrek jegens omtrek , en den naame van hem , die anders oordeelt . jegens over mynen naam , dien ik by myne gedachten of oordcel voege ; Want , wie getuigenis geeft , moet het getuigenis met zynen naame ftaaven ; . want 3  PROFESSOR. LICHTENBERG. SO^ want, een getuigenis zonder naame, is geen getuigenis. T 5 a. Al  2£>8- AANMERKINGEN VAN DEtf S. Alle myne Leezers hebben eene walge voor hec hier volgende fragment van een aangezigt. Niec alleen wegens de grimas , in de zachcfte houding , waarvoor die aangezigc fle^cs vatbaar zoude zyn , in den aangenaamften flaap , m den vreedzaamften dood. . Zoude het niet volftrekt affeémtie of gemaaktheid weezen ; om , uit alle uitdrukkingen , de zachcfte te verkiezen ; hier de fchouders op te haaien , en te zeggen : . „Ja, wie weet, het zoude evenwel kon„ nen weezen , dac de wysheid van eenen „ Newton, de zuiverheid van eenen Engel, „ hier eene goede woonplaats zoude konnen „ hebben : wie weet , de Apostel Johannes „ zoude in allen gevalle wel zulk een aan„ gezigc konnen gehad hebben : wat weet „ ik , ellendige fterveling \ ben ik Rechter „ van Gods werken ? zal ik in myn gering ftof konnen aanwyzen , wat God al „ of niet doen kan ? " Ik zoude dcnzulken, in de tegenwoordigheid van eenen bedaarden en vernuftijren o-c- tui-  PROFESSOR LICHTENBERG. 20Q tuige , wel willen in het oog zien , die in ftaat zoude zyn , op het gezigt van deeze tronie zo te declameeren zo te kweefelen. 3- Zo  SOO AANMERKINGEN VAN DEN 3- Zo gy wik, alle het hartstogtelyke van hec hierna volgende beeld niec mede gerekend; en zo gy wik, Zlllk een profil niet eens mee de oogen aangezien , uwe oogen als toegebonden ; zu]be profilen van voorhoofd, van neus, van kin flegts mee hec uicerfte van den vinger aangespt ; geen mensch? en hec ite onze fcherpzinnige Schryver, zal denken of durven uitfpreeken „ zulk een ^ „ gezigt zoude Christus wel konnen gehad „hebben, 0f: hier woonc natuurly- „ ke , m 't oog vallende aangenaame zacht- „ moedigheid, . . een zin die y ± „ te beweegen is ; voorkomende en verras„ fenue goedheid ; aantreklyke be¬ ft mmnely-kheid , die ligtlyk inneemt , ea „ ingenomen worde ; ecn mensch „ d.en men , om zo te fpreeken , als om ,, den vinger zoude konnen winden ; - . « die niet in ftaat is, zelfs niet'aan een „ kind, ongenoegen te veroorzaaken. Het is onmooglyk, dat een mensch, en hec  PROFESSOR LICHTENBERG. 30! het minfte onze Schryver, waakende , iets dergelyken zoude konnen denken of zeggen. 4-  302 AANMERKINGEN VAN DEN Dat men my vryelyk aanmerke, als van alle verftand ontbloot te weezen , zo een verflandig man zynen naame leent, en onder deeze profilen durft' fchryven. „ Zulke vormen zyn het, Zodaani- „ ge grenstrekken van menschlyke aangezig- „ ten, waarover men niets, dat be- „ flisfend is , niets met zekerheid , zeggen „ kan. „ Het behoort ganschlyk niet tot de Ju„ risdiótie der menfchen , om te beflisfen — „of i. niet veelligt de fcherpzinnigheid van „ Newton zoude konnen hebben : Of niet „ 2. eene  PROFESSOR LICHTENBERG. 303 M 2. cenc Theodicee zoude konnen fchryven — „ 3. mee den moed van eenen Cokmbus „ eene nieuwe weereld zoude konnen ont„ dekken ? en of niec 4. de Eclipfen der „ Satellicen van Jupicer , jaaren vooraf, zou- „ de konnen uitregenen als Lichten- ,, 'berg ! " 5- Indien 'er tusfchen oorzaak en gewrocht verband of verwantfehap is, en zo wy niec leeven in eene afgelegene weereld zo is hec matroozenachtige , het ftyfzinnige , het onverzectelyke of onbuigzaame, het gevoelloozé , en teffens Phyfischkrachtige van het hier volgende profil voor eiken menfche , hoe hy ook georganifeerd mag weezen , of van zelve in 't oog vallende , of evenwel inlichtende , in dat zelfde oogenblik wanneer dit daarvan uitgefprooken wordt. Of voor wien dit is „ een niets beduidende „ ftroom van jeugdelyke declamatie " ■ flegts één hoofd van deeze vorm opgezocht uic  3°4 AANMERKINGEN VAN DEN uit alle gedeeltens der weereld, die dit karakter niet heeft. Welk  PROFESSOR LICHTENBERG. 305 Welk een mensch, die oogen en zinnen heeft , zal hec waagen, zelfs op hec eerfte gezigc en vergelyking der fchaduwbeelden , in de tegenwoordigheid van eenen verftandigen menfche , deeze gedachte te uiten : „ talenten en gaaven des geestes hebben gee„ ne tekens in de vaste deelen van het n hoofd, willekeurig en zonder alle „ inwendige oorzaak, zonder eenige bedoel„ de onderfcheiding aan de zyde van de hoog„ fte oorzaak, heeft de een fcherp-gehoek„ te , de ander ftompe hersfenbeendcren. Hec „ is flegts by geval " (in eene weereld —— waarin niets by geval gefchied! ) „ een hoek„ achtig voorhoofd en een rond , een vlak „ voorhoofd en een ander dat gewelfd is , „ konnen even dezelfde talenten, even de„ zelfde gaaven des geesces, in of tot even „ denzelfden trap, herbergen. " Wat valt daartegen te zeggen ? niets , dan doe de oogen open en zie zelve ! zie ! ja zie ! II. deel. V Cy  306" AANMERKINGEN VAN DEN Gy , myn redelyk - gezinde tegenftreever , gy voelt het , in dit oogenblik , dit weet ik , dat 'er , geheel onafhafiglyk van de beweeging der muskelen , van het vuur der oogen , van de kleur des aangezigts , van de gebaarden en houding , van het fpreeken en doen, eene Phyfiognomie der vas¬ te deelen, der grenstrekken , eene Phyfiognomie der talenten is, die men ook op flaapende , ook op geftorvene aangezigten zoude konnen leezen ; die op dit aangezigt dit alles , den natuurlyken toeftand , leezen zoude , fchoon ook , door eenig toeval , de geest zyne kracht en gezondheid verloor. O , myn fcherpzinnige tegenftreever , hoe gaarne zoude ik uw zeggen, door u zelve, wederleggen! wat is 'er meerder noodig , dan aan onze leezers derzelver aangezigt in den flaap te vertoonen ? dan den omtrek van hun voorhoofd , van het hoogfte toppunt af tot het uiterfte gedeelte van het oogbeen, nederwaards flegts met eenen vinger aan te raaken ? Ik heb het genoegen niet , u te kennen ; ik heb nooit eenigerleije foort van uitbeeldinge, en ook  PROFESSOR. LICHTENBERG. $OJ ook geen fchaduwbeeld , van u gezien ; maar ik ben zo volkomen verzekerd, als of ik u gezien had, dac reeds een enkeld fchaduwbeeld van uw profil, of ook flegts drie vierde van uw aangezigt , my en alle myne oplettende leezers, zonder eenige andere aanwyzing, op nieuws zoude doen gevoelen en gewaar worden deeze waarheid : „ talenc en genie zyn aan de vasce deelen „ van hec aangezigt, mee zeer veele zeker„ heid , cc befpeuren. " In de phyfiognomifche linien zal , zo God my krach c en opgewektheid verleene , gedemonftreerd en betoogd worden , dat en hoe , alleenlyk uit de omtrekken van eenen hoofdfchedel of bekkeneel , de trap der vermogens van zyn verftand, ten minften de evenredigheid zyner bekwaamheid en talenten tot andere hoofden, wiskonftig vastgefteld of aangeweezen kan worden. Indien ik een Mathematicus of Wiskonftcnaar ware , zo als deeze onze vriend in eenen ongemeenen trap is ; dan zoude my niets gemaklyker vallen , dan eene proportioneele tafel te ontwerpen voor de vatbaarheden van alle hoofdfchedels, die zich in gelykc omftandigheden bevinden. Ik kan dit nu nog niec doen ; doch ik wcec, mee volkomen zekerheid , dac die een V 'X wis-  3o8 AANMERKINGEN VAN DEN wiskonftig hoofd moet konnen doen. Veelligt zal die voor meer dan eenen fehynen, het zeggen van eenen onzinnigen , te weezen doch het is de beweering van onderzoekende liefde tot de waarheid , dat, wanneer men het Zenith en de buitenfte horizontale punt van een profil-voorhoofd in eenen rechten hoek vervat, en de horizontale- en perpendiculaire - Linie, en de verhouding of evenredigheid van deeze beiden tot derzelver diagonaal - linie 'vergelekt, de capaciteit van het voorhoofd, uit de evenredigheid deezer linien , ten minften in 't gemeen te vinden is ... . en nog ongelykmeerder naauwkeurige , meerder - precife en overtuigende proeven zouden konnen gemaakt worden. Terwyl ik dit fchryve , ben ik doende met het toeftellen van een werktuig, waardoor van elk voorhoofd, ook zonder de fchaduw-trek , de vorm zoude konnen opgemaakt , en teffens de maat van deszelfs capaciteit naauwkeurig aangeweczen en in 't byzonder de gewigtige evenredigheid der Linie van het voorhoofd tot derzelver profil , gevonden worden. Uit deeze moet allengskens eene algemeene , verftandige cn te gebruiken zynde propórtionaal tafel voor alle vatbaarheden of bekwaamheden der ziele voortkomen, en  professor lichtenberg. Z°9 en dan zal, zo ik hoope, geen wyze en geen dwaas , deeze waarheid langer in twyfcl trekken : ., De talenten ontdekken zich in de vaste „ deelen des lighaams." Geliefde liefhebbers der waarheid ! wat kan ik doen , wat anders , dan proeven neemen ? wat zeggen , dan met een onbefchroomd belang voor de waarheid , voor Gods ftem, voor Gods Woord en Openbaaring, in de geftaite der menfchen bidden : maakt flegts proeven. Folianten van praatjes konnen niet opweegen tegen eene enkele bladzyde , tegen eenen regel, van juist - gemaakte proeven : maakt dan flegts proeven ! en veracht, met eene onverbiddelykc verachting, alle fchoone vertooningen van Onphilofophie , die geene proeven maakt, en de gemaakte proeven niet zien vil, maar met eene glimlachende ftemme uitroept : „ dat kan niet zyn . . . schoon het is! Prosven gemaakt .' en zo zeker als ik dit fchryve , zo zeker als gy dit leest, zult gy bevinden , „ dat elk voorhoofd van eenen na. „ tuurlyken botterik (van wien gy weet, dat „ hy zodaanig een is,) in alle zyne om,, trekken wezenlyk afwykt van het voorhoofd , van iemand die verftand heeft, (die by te V 3 » als  310 aanmerkingen van den „ als zodaanig een bekend ftaat.) " Slega proeven gemaakt, en men zal altoos bevinden j, dat het voorhoofd , welks grondlinie „ twee derde korter is, dan haai e hoogte, „ het voorhoofd van eenen dwaas is. Is zy „ nog korter , naar evenredigheid tot der„ zeiver perpendiculaire hoogte , dies te groo„ ter is de domheid: daarentegen hoe lan„ ger de horizontaal linie, en hoe gclykvor„ miger haare diagonaal - linie is , dies te ,, verftandiger kan dezelve zyn. Hoe fchie„ lyker en merklyker de Radien van eenen „ Quadrant , wiens rechten hoek men op „ gemelden rechten hoek van het voorhoofd „ appliceerd, ~ hoe fcHielyker de Ra„ dien , die, by voorbeeld, tien graaden „ van elkander af ftaan , zich m öngelyké „ proporticn verkorten , dies te grotter is „ de domheid; en de mensch is dies te wy„ zer , hoe evenreaiger deeze onder elkan„ der zyn. IVezenlyk onderfcheiden en ver„ fchillende zal de kracht 'des verftands wee„ zen, wanneer de boog van het voorhoofd, „ en in V byzonder de horizontaal- radius, „ boven den booge van den Quadrant henen „ gaat , en wanneer hy met denzelven pa„ rallel of niet parallel loopt. " Het  PROFESSOR LICHTENBERG. 311 Het hier bovenftaande tafeltje kan myne gedachten , eenigermaaten , klaar en zigtbaar maaken. De vorm van een voorhoofd volgens 3. zal ongelyk wyzer zyn , dan die overeenkomst heeft met 2.; en deeze ongelyk wyzer, dan eene vorm volgens 1. De vorm van 1. (dat is te zeggen, die met deeze' het meeste overeenkomt , ) is zekerlyk de vorm van eenen natuurlyken domkop. En het allerzekerfte en eenvoudigfte bewys, 't welk wy dagelyks voor oogen hebben, is de vorm der kinder - fchedels, die met den wasdom of met de omzwachteling der vermogens van hun verftand verandert ; zo als in tegendeel deeze omzwachteling ophoudt , wanneer de vorm van 't voorhoofd , die zich voor 't grootfte gedeelte naar buiten vertoond , ftaan blyft. Dat dit alles nu geen declamatie is • V 4 (een  312 AANMERKINGEN VAN DEN (een modewoord van onze niet - onderzoekende tydperiode, waarmede men alle waarheid , die niet aangenaam is , omverre wil werpen — ) maar waarheid, dat weet ik ; want ik heb proeven daarvan genomen ; en op deeze proeven fteunen myne phyfiognomifche beoordeelingen. Al wat tegen deeze proeven gezegd wordt, 7.o het geene nadere of meerder-naauwkeurige proeven zyn , houde ik voor ae- clamatien , die volftrekt niet waardig zyn , dat beantwoord worden . . . Deezen naame verdient een gedruis van woorden , zonder waarheid . . . Maar waarheid by ondervindinge , met warme liefde en blydfchap vóorgedraagen , onder de benoeming van declamatie , te verachten ; wie van u, kinderen der waarheid ! is daartoe in Haat ? . . . Kinderen der waarheid! wy fpreeken niet van onverfchillige dingen ; hoewel geene waar¬ heid in de weereld , van hoe. weinig belang dezelve ook fehynen mag, onverfchülig is; wy fpreeken van der menfchen voor- naamfte waarheid , van 's menfchen hoofd, van het gewigtigftY, dat op aarde is; van de destinade der vatbaarheden van de menfchen , van de gewigtigfte destinatie of fchikking , die op aarde kan gemaakt worden ! van  PROFESSOR LICHTENBERG. 313 va» Gods verborgene wysheid en waarheid, die openbaar zal cn kan worden in ons cn onzes gelyken. In deezen onverfchülig te willen zyn , dat zoude , ten minften voor my , dc onbegiypelykfte en onwaardigfte affectatie weezen. En indien , hetgeen ik zeg , voor my waarheid is (en dat dit voor my waarheid is, zal elk zien en ondervinden , die op myn voctfpoor mede proeven wil neemen ) dan moet het voor my zeer gewigrige waarheid weezen. Des blyft voor my niets overig , dan u , mathematifche vriend der waarheid, by herhaaling te verzoeken , te willen meeten. Meet een dozyn of half dozyn koppen , die by u bekend ftaan voor groote natuurlyke verftanden , of voor groote natuurlyke dwaazen , op myne wyze , of zo als gy anders goedvindt. Thans kan ik my zelve niet verder vooruit loopen , om deeze zaak hier in een volkomen licht te plaatfen, naardien de nadere aanwyzingen daarvan voorbehouden zyn voor een byzonder werk ; doch ik mogt niec nalaaten , hier , deezen wenk te geeven. Wien het om de waarheid te doen is , die zal dezelve vinden , en zal zich verheugen over Ttwtx ytuy.trgoi'vrQS 6eoi/. v 5 » By  3H AANMERKINGEN VAN DEN • ' O • „ By uitgezochte Schaduwbeelden van den„ kende koppen" (zegt onze Schryver,) „ moet men mede voegen uitgezochte van „ niet-denkende en dwaazen ; " . . . (dit is veel cn menigvuldig gefchied,) „ en niet „ geleerden van eene zorgvuldige opvoedinge „ tegen over dorpnarren plaatfen "... Maar waarom niet? zoude ik wel mogen vraagen. Waardoor anders, dan door allerlcij foorten van tcgcnftcllingen , kan men geraaken tot eene overtuiging en tot eene naauwkeurige kennisfe. „ Geleerden van eene zorgvuldige opvoe„ ding ? " welk eene zorgvuldigheid der opvoeding welft of fatfoeneert den fchedel van den Moor , zo als die van den ftarren tellenden Aftronomist ? wy fpreeken immers van de vaste deelen; wat heeft de opvoeding met deeze te doen? Natuurlyke dwaazen en natuurlyke geniën • dwaazen , die dit altoos zyn , helden van verftand , die dit altoos zyn (geweldige toevallen uitgezonderd,) deeze, dunkt my, moeten byeen geplaatst worden; deeze plaatfen wy te meermaaien byeen. En voorzeker moesten wy de eerften uitzoeken ; want elk denkend hoofd is  PROFESSOR LICHTEN3ERG. 3 T 5" is in zeker opzigte een uitgezocht hoofd ; terwyl daarentegen niet-denkende en dorpnarren anders juist niet eerst behoeven uitgezocht te worden. Des zoude de evenredigheid of verhouding daardoor zeer ongelyk weezen. Doch, dit ter zyde gefteid, — men zoeke dezelven uit , en men brengeze by ons ; men plaatfe aangezigten tegen aangezigten , omtrekken tegen omtrekken , . . . cn men vergeete daarby niet, hetgeen reeds tien of twintigmaal gezegd is, men ondcrfeheide ! men lette op derzelver vaste deelen , die de natuur aan hun gaf, en op derzelver weeke deelen , die door toeval , of ziekte , of waar door niet al , wanftaltig wierden. Dat men toch onderfcheid maake : hoe waren zy , voor dat zy narren of dwaazen wierden ? men maake onderfcheid tusfchen natuurlyke dwaazen en tusfchen geworden dwaazen. „ Bedlam " zegt onze Schryver, „ wordt „ bewoond door menfchen , die indien „ zy niet , als verfteend , voor zich henen „ zagen , of by parallelle oogen met de ftar„ ren lachten , of naar 't gezang der enge„ len luisterden , of met het verbergen van „ hunne armen huiverig verfchrikten , „ achting zouden inboezemen "... en die over-  jlS AANMERKINGEN VAN DEN overzulks in derzelver vaste vorming iets hebben , dat achting inboezemt: en die overzulks niet, als dwaazen , uit de hand der natuure gekomen zyn : en die overzulks eerst , door opgekomen toevallen , geworden zyn , hetgeen zy te vooren niet waren ! hoe jammerhartig is , uit dit opgegeevenc, deeze gevolgtrekking : „ de Phyfiognomie is ten „ uiterften feilbaar ? " maar hoe ? „ Ten uiterften feilbaar ? " wanneer nog haar voorige aanleg en kracht des verjlands zich vertoont? want, zo iets moet zy toch nog vertoonen , indien zy nog iets hebben zal dat achting inboezemt, feilbaar ? wanneer de ingeente toeftand , de toevallige dwaasheid , ook mede zigtbaar is ? lieve Vriend » waar wil dit henen ? fchynt het niet , als of gy 'er mede zoudt willen fchersfen ? het komt my fchier zo voor by zulke tegenzeglykhedcn, die men allenthalven vindt! toont my aangezigten van natuurlyke dwaazen, die eene vertooning maaken of uitzien als aangezigten van natuurlyke verftandigen: toont my eenen dwaas, die dit van geboorte is, buiten eenen geweldigen toeval ; en die daarby eene vorm van aangezigt heeft, als dat van Newton , of als dat van u. Zullen wy voortgaan ? . . . flegts nog eenige  PROFESSOR LICHTENBERG. 317 ge plaatfen. „ Onze zinnen vertoonen aan ,, ons alleenlyk de oppervlaktens cn alle het „ andere zyn gevolgtrekkingen daaruit. Hier„ uit volgt voor dc Phyfiognomie , zonder „ eene nadere bepaaling , niets , dat zon,, derling vertroostende zoude zyn; naardien „ juist dit leezen op de oppervlakte de fon„ tcin is van alle onze dwaalingen , en in „ veele dingen onze ganschlyke onweeten„ heid. " Aan onze natuur is het niet anders eigen, dan enkel en alleen op de oppervlakte te konnen leezen. Dit leezen op de oppervlakte die evenwel altoos , in eene weereld zonder wonderwerken , eene juiste overeenkomst heeft of hebben moet , tot haar inwendige , waarvan deeze oppervlakte de grenze is ; • dit leezen op de oppervlakte in verdenkinge te willen brengen ; is dat wysheid ? is dat Philofophie ? is dat ernst ? , Zelfs alle ontledingen geeven ons verder niets, dan nieuwe oppervlakten; alle onze waarheid moet waarheid der oppervlakte weezen. JNiet het leezen op de oppervlakte is de fontein van onze dwaalingen , — want dan zoude "er in V geheel geene waarheid voor ons moeten zyn ; ~ maar het niet - leezen , of 't geen even  318 AANMERKINGEN VAN DEN even hetzelfde is , hec niet-rechtkezen. Want, wanneer „ eene erwete , in de Middeland„ fche zee geworpen , ook op de opper„ vlakte derzelve eene verandering wrocht , „ die voortgaat tot aan de Sineefche kust;" dan is de fchuld van alle misvattingen , die wy ten aanzien der werkinge van deeze erwete maaken , niec , dac wy alleenlyk op de oppervlakte leezen , maar dac wy niet daarop leezen konnen. „ Zonderling vertrooscende " zege de Schryver ; „ volgt hier uit , dat wy alleenlyk „ op de oppervlakte konnen leezen , vokt , „ zonder eene nadere bepaaling , niets voor „ de Phyfiognomie. " En zulke nadere bepaalingen zoeken wy aan de hand te geeven op alle bladzyden ; en wederlegging wenfchen wy van fcherpzinnige befchouwers. . . . maar faéia of wezenlyke daaden. „ Is het inwendige, op hec uitwendige , „ afgedrukt " aldus vervolge onze Schryver, en fchync derhalven de mooglykheid daarvan toe te ftaan ; en dit toeftaande , is dan niec de oppervlakte dc letter van het inwendige ? en is 'er dan niec eeue Phyfiognomie der vaste deelen ? „ Is hec inwendige op hec uitwendige af» ged™kt (zegt hy) ftaat hec dan daarom voor „ onze oogen ? " Durf  PROFESSOR LICHTENBERG. 319 Durf ik wel op myne oogen vertrouwen , deeze woorden van eenen Philofoph te leezen ! Wat wy zien , dat zien wy ; het zy hec al of niet daar zy , om te zien. De voornaame vraag zal zyn : zien wy ? En dat wy zien, dat onze Schryver ziet , daar hy wil zien , daarvan getuige deeze Verhandeling, daarvan getuigen gedrukte en ongedrukte fehriften van den Schryver. Doch hoe het ook daarmede zy : ik weet niec , hoe hec mee alle onze Philofophen , en met alle onze Philofophie , gaan zoude, indien men by elke nieuwe kennis eener zaake, of eener betrekkinge toe dezelve , zoude willen vraagen : „ Maar is die ook voor onze kennisfe „ daar ? " Of hoe zoude de fchitterende fchranderheid van onzen Schryver eenen menfche ontvangen , die hem de Starreloopkunde zoude willen fufpeét of belachlyk maaken mee te vraagen: „ Staan de Starren daarom voor onze „ oogen ? gefteid ook , dat de onzigtbaare „ wysheid van God door dezelven zigtbaar „ wierde ? " „ Maar, konnen niec fpooren en werkin„ gen , die wy niet zoeken , bedekken en „ verwarren zulke , die wy al zoeken ? " Maar,  33° AANMERKINGEN VAN DEN Maar , de fpooren , die wy zoeken , zyn evenwel zigtbaar , zy zyn kennelyk ; zy zyn uitkomften van oorzaaken : en overzulks werkingen : en overzulks ook wezenkundige of phyfiognomifche uitdrukkingen : . . . De Philoiboph is opmerker, opmerker van hetgeen 'er is ; gezocht of niet gezocht, dat is hier om 't even. Hy ziet en zal zien , hetgeen hem onder 'c ooge komt; en hetgeen hem onder 't ooge komt, of zich aan hem vertoont , is een fpiegel van iets , hetgeen zich aan hem niet vertoont; hetgeen hy ziet, kan hem alleenlyk in vervvarringe brengen , dan wanneer hy het niet recht ziet. Moet nu deeze redeneering of gevolgtrekking doorgaan: „ Spooren en werkingen , die wy niet zoe„ ken , konnen bedekken en verwarren zui„ ke , die wy al zoeken ; " dan is het gedaan met alle onze weetenfehappen ! Doch ik hoope niet, dat een man van zulke groote kundigheden, gelyk onze Schryver is, alle weetenfehappen op den rugge der Phyfiognomie , of op mynen rugge , of my, op den rugge van allen zal willen geesfelen tot der dood toe ! Met is zo, mooglykheid van verwarring is 'er, zo dat men ligtlyk daar in geraaken kan ; cn dit moet ons voorzigtigheid leeren , het moet ons  PROFESSOR LICHTENBERG. 321 ons leeren recht zien , het geen 'er is , zonder iets te willen zien , of niet zien, dan hetgeen 'er is. Maar ons van het zien en opmerken , onder eenigerleije voorwendfel , te willen onttrekken , en daarover in ernst, het zy met eene meerder grove of fubtile fchamperhcid , te fpotten, da: zoude onder al wat fanaticq kan genoemd worden , het belachlykfte , en in den mond van eenen Aarts-antifanatiquen Philifooph onverdraaglyk-laffe , verkeerdelyk - geappliceerde fchranderheid weczen. Maar onze tegenftrecver kan dit niet in ernst meenen. Onze Schryver zegt al verder : indien onze ligchaamen zich ontrolden in de zui„ verfte hemellucht , alleenlyk door de be„ weegingen van derzelver zielen gemodifi„ ceerd of gefatfoencerd , en door geene „ uitwendige krachten verftoord ; dan zou ,, de heerfchende gemoedsdrift , en het uit» muntend talent , ik ontkenne het niet, „ in verfcheide trappen en mengelingen , ver„ fcheide vormen van aangezigten voortbren,, gen ; zo als verfchillende zouten , wanneer ze niet verftoord worden , in onderfcheide ü vormen uitfehieten. Maar , behoort dan II, deel. X „ ons  322 AANMERKINGEN VAN DEN „ ons lighaam aan de ziele alleen ? of is „ niec heczelve een gemeenfchaplyk lid der „ reekfen , die hetzelve doorkraisfen , welker „ wetten hetzelve opvolgen , en aan elk der„ zelve voldoen moet ? aldus heeft elke en„ kelvoudige aarc van fteen , in den zuiver„ ften toeftand , eene eigene vorm ; maar „ de anomalien of ongelykheden , die het „ verband met anderen voortbrengc , en de „ coevallen, waaraan zy blooc gefteid zyn, „ veroorzaaken , dac zelfs de meesc-geoef„ fcnde dwaalc , die dezelven op hec gezigt „ wil onderfcheiden. " Maar , welk eene vergelyking ! Zouc en Sceenfoorcen by een bewerktuigd Iigchaam , dac uic deszelfs binnenfte leven heeft! Een Zoutkorrel, die'in hec duizendfte gedeelte van eenen druppel waters oogenbliklyk fmelt , by een bekkeneel, 't welk aan alle aanvallen van weêr en wind en van millioenen indrukken van buiten , jaaren ja eeuwen lang trotfeert ! Philofophie , wordt gy niet fchaamrood by deeze onbegrypelyke vergelyking? niet alleen menfehenorganifatien , niet alleen menfchen-bekkeneelen , niet alleen dieren , maar zelfs planten , die evenwel zonder zulk eene inwendige refiftentie , zonder zulke Resforts, zo als zich in den menfche bevinden, aan mil-  PROFESSOR LICHTENBERG. 323 millioenen door elkander kruisfende drukkingen des lichts , der lucht enz. bloot gefteid zyn', wie of welke verkrygt daar door eene andere geftaite ? wie of welke wordt daar door onkennelyk voor den kenner ? De allergeweldigfte toevallen konnen dezelven naauwelyks onkennelyk maaken, zo lange zy nog derzelver Organismus behouden. „ Aldus ftaat ons lighaam tusfchen de ziel „ en de overige weereld in 'c midden , een „ fpiegel der werkingen van beiden. " (Zeef wel gezegd !) „ vertelt niet alleen onze nei„ gingen en bekwaamheden " (zo ver¬ telt het lighaam evenwel ! en wie toch zegt, dat hetzelve deeze alleen vertelt ? —) „ maar „ ook de zweepflagen der lotgevallen, van „ het luchtgeftel, ziekte , voedfel of onder„ houd , en duizend ongemakken, waaraan „ wy niet altoos , door ons eigen kwaad „ befluit , maar veeltyds door toeval , en „ dikwyls volgens pligt, bloot gefteid zyn"... Wie ontkent dit ? of wie kan dit ontkennen ? Maar , wordt het een, door het ander , weggenomen ? dit is hier de vraage, en anders niets \ zegt onze Schryver niet zelve : „ het lighaam is de fpiegel der wer„ kingen van beiden ? " dus niet alleen van de zweepflagen der lotgevallen ? waarom niet X 1 even  324 AANMERKINGEN VAN DEN even zo wel van de inwendige energie of niet-energie der ziele ? , . . waarover twisten wy ? fchynt het niet (voorondergefteld dat de Schryver niet fchersfende fpreeke ) fchynt het niet ten minften eene vittery , wanneer men het een tegen het ander ftelt, en evenwel het lighaam tot een fpiegel van beiden maakt ? En dan nog, myn wyze man ! helderziende befchouwer! zoudt gy aan my mondeling , onder vier oogen , durven beweeren : „ de zweepflagen der lotgevallen ver„ anderen doorgaans of gemeenlyk een fchran-. „ der rond gewelfd voorhoofd in dat van „ eenen Cylinder ; een langwerpig in een „ vierkant; blaauwe oogen in zwarte ; eenen „ fcherpen kin in eenen terug wykenden ?" ... Wie , wie toch kan in ernst gelooven en beweeren : Carel XII. Hendrik IV. Carel V. Mannen , die zekerlyk de zweep¬ flagen der lotgevallen ondervonden hebben ; zo ooit een fterveling dezelven ondervonden heeft; „ verkreegen daar door andere vormen „ van aangezigt " ——— (wy fpreeken van de vaste deelen en niet van lidtekens ) van vormen van aangezigt , die een ander karakter te kennen gaven , dan die zy, voor deeze ontvangene flagen , hadden ; En waar-  PROFESSOR LICHTENBERG. 325 henen zoude men hem zenden, die zeggen en beweeren wilde , dac hec volkrachtig neusbeen van Carel XII. ce Bender , en Hendrik IV. voor Ravaillac zyne Convexiteic zoude hebben konnen verliezen en zich verkleinen coc een jufferlyk fpicsneusje ? De natuur , Leezers ! werkt op de beenderen van binnen naar buiten; toeval en lyden op de zenuwen, vleesch en huid. En wanneer een toeval de beenderen aantast, wie is dan zo blind, dat hy dan het natuurlyk gewelddaadige niec bemerken zoude ?... Deeze zweepflagen zyn , of fterk, of zwak. Zyn ze zwak, dan is de natuur fterker , meerder voortdringende , en vcrdelgc ze. Zyn ze fterk , dan zyn ze, als zweepflagen , zigcbaar ; en waarfchouwen , door derzelver fterkce en zigtbaarheid, den Phyfiognomisc genoeg , om dezelven niec ce keuren voor trekken der natuure : ik zeg , den Phyfiognomisc , dac is ce zeggen , den onbevooroordeelden befchouwer ; wanc deeze alleen is Phyfiognomisc ; en deeze alleen heeft hec rechc om ce decideeren of ce beflisfen ; en niec de victer , die alle fpreekende voorbeelden als met geflooten oogen voorby gaat, X 3 » Zyn  32ö" AANMERKINGEN VAN DEN „ Zyn de gebreken , die ik in een was„ fen beeld befpeure , alle te famen gebrey, ken van den konftenaar ; of niet ook uit„ werkfelen van ongefchikte betasters ; of „ van de hicte der Zonne ; of van eene „ warme kamer ? " Myn lieve vriend der waarheid ! zelfs aan een wasfen beeld is niets eerder en gemaklyker te bemerken, dan het eerfte maakfel van de hand des meesters ; fchoon hetzelve ook door eene onreine aanraaking , door toevallige verminking , of door fmeltinge , eenigermaaten bedorven mogt zyn geworden. Juist dit voorbeeld getuigt tegen u. Indien nu zelfs aan het wasfen-beeld , waaraan evenwel het fundamenteele werk van den meester zelve niet vast is , het toevallige ligtlyk te onderfcheiden is; hoe veel meer is dan het toevallige te onderfcheiden aan een bewerktuigd lighaam , waarvan de grondtekening zo zeer vast is ! aan elk ftandbeeld of fta- tue (en dit, dunkt my , zoude nog meerder treffende geweest zyn , dan een wasfen-beeld ,) bemerkt zelfs een middelmaatige kenner het afgebrookene , het afgeileetene , en het aangelapte van eene laatere hand ; en waarom zoude het dan aan eenen menfche  PROFESSOR LICHTENBERG. 327 fche onkenbaar weezen ? waarom zou de oorlpronglyke vorm des menfchen , door alle toevallen , niet meerder doorfchynen konnen, dan de fchoonheid en grootheid van een heerlyk ftandbeeld nog in een verbrooken overblyffel zigtbaar is ? „ Vervult de ziel het Iigchaam , zo als „ eene elastike of vloeibaare ftoffe , die al„ toos de vorm of gedaante van het vat aan„ neemt ; zo dat, wanneer eene platte neus „ te kennen geeft , blydfchap over fchaade , „ de zodaanige , dien men de neus plat „ drukt , met dit karakter te bettempelen „ is?" Het zy men op deeze vraage Ja of Neen zegge ; de vraager zal 'er weinig mede winnen. Zegt men : Ja , de ziel vervult het Iigchaam , gelyk eene elaftike ftoffe , die altoos de vorm van het vat aanneemt, . wat is 'er dan gewonnen ? zou dan hieruit volgen , dat, door eene verminking der neuze , van myne elasticiteit zo veel zoude verlooren gaan , als 'er vereischt wierde , om deeze neus uit te zetten ? Zegt men : Neen — alle deeze gelykenisfen zyn alleenlyk gefchikt tot ophelderinge van zekere gevallen, maar geenszins moX 4 gen  3*8 AANMERKINGEN VAN DEN gen daaruit , als uit faéta , gevolgen getrokken worden ; wat volgt dan weder daaruit ? Maar evenwel , wat zoude men op eene minder fpcelende op de geheel eenvoudige vraage te antwoorden hebben.: „ heeft men geene voorbeelden , dat vermin„ king des ligchaams de ziel verminkt ; dat kwetfing , verdrukking der hersfenpan het „ verftand wegneemt of bedwelmt ; dat Cas„ tratie , uit eenen man , een half wyf „ maakt ?■".'.. Doch , invallen , of dertelende fchranderheid met verftand beantwoorden , zegt een fchrandere Schryver, « zo veel, als eenen Aal by den ftaart te willen vast houden. & # « Van ganfcher harten ondertekenen wy dee-. ze gedachte: „ dat het zinloos zyn zoude, „ te willen beweeren , dat de fchoonfte ziel „ in het fchoonfte Iigchaam woone , en de „ lelykfte ziel in het lelykst Iigchaam. " In de vooraf gegaane Fragmenten hebben wy ons, des - aangaande , zo uitvoerig verklaard, dat het onbcgrypelyk voorkomt, hoe men , deeze aldus, ter neder geworpene gedachte, nog aan ons kan ten laste leggen ? Wy peggen  PROFESSOR LICHTENBERG. 329 gen alleenlyk ; „ daar is eene evenredigheid „ en fchoonheid der ligchaamen , die , voor „ de fchoonfte deugden en groote gevoelens „ en daaden , meerder ontvangbaar is, dan „ zekere flechte. " Wy zeggen alleenlyk — met den Schryver „ deugd maakt „ fchooner , ondeugd lelyker. " Wy zeggen en beweeren van ganfeher harten ; „dat de „ eerlykheid in alle ook in de niet- „ fchoonfte wezenlyk voorhanden zynde „ vormen der menschlykheid, en de ondeugd „ in dc fchoonfte lighaamen woonen kan." & & & Wy laaten het mede doorgaan , hetgeen men verder leest: „ onze taaien zyn ten ui„ terften arm aan eigenlyke phyfiognomifche „ waarneemingen. Indien 'er iets in ware , „ dat gezegd zoude konnen worden de waar„ heid te weezen; dan zouden de Natiën „ dit zekerlyk , in deeze Archiven hunner „ wysheid , bewaard hebben. In honderd „ fpreekwoorden en fpreekmanieren komt de „ neus voor ; maar geduurig pathognomisch " (Buiten en behalve het ophaalen der neuze , kenne ik, noch negen en negentig, noch negen , . noch drie pathognomifche —) als tekens van voorby gaande handelingen ? X 5 „en  33° AANMERKINGEN VAN DEN „ en nooit als phyfiognomisch, als tekens „ van ftaande karakters of aanleg ". . Homo obefa , obtufis naris , hebben evenwel de ouden gezegd. En fchoon zy dit niet gezegd hadden , wat zoude het bewyzen , wanneer a posteriori kan worden aangetoond , dat een phyfiognomisch karakter daarin gelegen is ? Ik ben niet geleerd genoeg; en indien ik hec ook ware , dan zoude ik het niec der moeite waardig keuren ; om uit Homerus, Suetonius, Martialis en honderd anderen, tegenbewyzen , zo veel men zoude willen, aan te haaien. Wat 'er is , dat is 'er; het zy de ouden het gezien hebben , of niet. Voor fchoolj'ongens mag dit Hof in de oogen weezen ; maar niet voor verftandige lieden en mannen , die eigene oogen hebben om te zien, die zelve toetasten , en weeten, dac voor eiken tydkring eene maat van byzondere ontdekkingen aanbedeeld is : zo als daarentegen elke tydkring mede heeft zyn aantal van fchreeuwers tegen elke nieuwe i ntdekking , waarvan de ouden niets gezegd hebben. * & * Onze Schryver zegt : „ Wat de mensch „ zoude konnen geworden zyn, wil ik niec wee-  PROFESSOR LICHTENBERG. 33I „ ten, maar ik wil weeten , wat hy is. " En ik , wanneer ik het weeten kan , wil het een en ander weeten. Veele booswichten zyn te vergelyken by kostlyke fchilderyen , die men door 't daarop gelegde vernis bedorven heeft. Gy wilt de fchildery niet meer aanzien. Is het niet waardig te worden aangehoord , niet waardig het ontzegelen van den brief van eenen kenner , die u zegt: „ zo is „ de fchildery ! en 'er is nog mooglykheid, „ om het vernis weg te doen ; want de ver„ wen van den meester zyn 'er zo fterk op „ gelegd , en van zulk eene inwendige „ goedheid, dat geen vernis diep genoeg „ indringen kon, om , hetgeen misfehien te „ vreezen zoude zyn, deeze verwen „ mede weg te vaagen, zo niet het vernis „ zorgvuldiglyk ontbonden worde ! " Is u daaraan niets gelegen ? Gy let op de kleinfte verandering der plaatfe van de Pool - ftarre , befteedt 'er dagen aan, om uit te rekenen , na hoe veele eeuwen hy naast den Pool zyn zal! En ik verachte dit bedryf niet. Maar, daaraan is u niets gelegen — vaders , moeders , onderwyzers van kinderen, leeraars , vrienden, ftaatslieden, deeze allen hebben 'er geen belang by, te weeten,, wat uit eenen man  332 AANMERKINGEN VAN DEN man zoude hebben konnen worden, of wat nog uit hem kan worden : wat uit het hoofd van deezen of géénen jongeling, zo of anders beftuurd en gevormd, .moet worden ? Sommige dwaazen zyn te vergelyken by uitfteekende uurwerken , waaraan niets ontbreekt , dan dat men het plaatje der getalen verhelpe. En gy ftelt geen belang in de inwendige goedheid van het uurwerk ? het is voor u om 't even , of de kenner van het werk u zegge : n dit was en is nog een voortreflyk „ werk , een meesterftuk , en honderdmaal „ beter , dan dit of dat , hoe ryk ook met „ diamanten bezet, dat zekerlyk ja eenige „ dagen wel gaat , maar dan ftil ftaat. „ Maakt hetzelve flegts fchoon , haalt hec „ op , verhelpt flegts dit kromgeboogen tand„ je Daaraan is u niecs gelegen ? gy wik niec weeten , wat zoude hebben konnen worden ; wat veelligt nog kan worden: gy wilt van dit uurwerk alleenlyk weeten , wat het is.' gy wilt niets weeten van den Capitaalen fchat , die nog begraaven ligt, die zekerlyk nog niets opgebragt heeft, maar zeer veel opbrengen kan i gy Zyc ce vreeden mee de kleine Interesfen van die of dat ongelyk minder Capicaal I Gy  PROFESSOR LICHTENBERG. 333 Gy bekommert u enkel en alleen om de vrucht van dit jaar die veelligt nog al veele moeite gekost heeft ; niet om de goede gefteldheid van den boom , die veelligt , met eene geringe verzorging , duizendvuldige vruchten voortbrengen kan , fchoon hy onder de tot hiertoe plaats gehad hebbende omftandigheden , nog geene vruchten voortgebragt heeft. De zoele zuidewind heeft de bladen van deezen boom verzengd ; of de ftormwind heeft zyne halfrype vruchten in menigte afgeworpen ; en gy begeert niet te wee ten , of de ftam onbedorven en gaaf gebleeven zy ! 4fc ♦ * Ik voele, dat ik moede ben , en ook fnoede maak ; te meer, naardien het my toefchynt , dat ik langs zo nader by de overtuiging kome , dat het goed humeur van onzen Schryver ten minften fomwylen met ons wil fchersfen. Alleenlyk zal ik nog aannaaien twee tegenzeglykheden, die hem niet zouden hebben moeten ontglippen , en die bezwaarlyk eenen nadenkenden leezer ontglippen zullen. Aan de eene zyde zegt de Schryver zeer uitmuntend: „ de pathognomifche tekens dik- „ werf  334 AANMERKINGEN VAN DÉ N „ werf herhaald, verdwynen niec altoos ge„ heel en al , en laaten phyfiognomifche in„■ drukken achter. Daaruit komt voort het „ vouwetje van dwaasheid , door alles te be„ wonderen , en niets te verilaan; het fchyn„ heilige bedrieger-vouwetje ; de kuiltjes in „ de wangen , het vouwetje van eigenzinnig„ heid ; en wie weet, welke vouwetjes nog „ al meer. Pathognomifche mismaaking , die „ de uitvoering der ondeugd verzelt , wordt „ nog daarenboven veeltyds door ziektens , „ die daarop volgen, duidelyker en affchu„ welyker; en zo kan pathognomifche uit„ drukking van vriendelykheid , tederheid „ oprechtheid, godvrucht, en in 't gemeen „ zedelyke fchoonheid overgaan in phyfifche , „ of natuurlyke, voor den kenner of ver„ cerer der zedelyke. Deeze is de grond „ der Gellertfche Phifiognomie , de eenige „ waare ! die voor de deugd van eene „ oneindige nuttigheid is \ en begreepen kan „ worden in deeze weinige woorden : de „ deugd maakt fchooner , de ondeugd le„ lyker. " Des heeft dan de tak werking ; maar de ftam niet ! de vrucht heeft Phyfiognomie , maar de hoorn niet ! dus doende kan het lagchen van. .het zelfs vergenoegen ónmidder Jyk  PROFESSOR LICHTENBERG. ^25 lyk voortkomen uit deu ootmoedigtten grond, het gelaat der dwaasheid uic het fonds der wysheid ! hec bedriegervouwetje is dus doende niet het Refultat van eene zekere inwendige kracht of zwakheid ! alles is derhalven flegts aangelapt , aan draaden daaraan gehangen ! De Schryver wil ons geduurig opmerkende maaken op de getalen aan het uurwerk , en fpreekt niet van de kracht van 't uurwerk zelve. Neemt de fchyf der getalen van het uurwerk weg , en de wyzer zal evenwel zynen gang gaan ; wischt deeze pathognomifche vouwetjes uit , dit kan fomwylen eene verftandige behandeling doen , de inwendige kracht van aandryvinge blyft dezelfde. Welk eene tegenzeglykheid derhalven : „ daar is een dwaasheids - vouwetje , en geen dwaasheids karakter". „ De „ druppel is zigtbaar doch de zee niet ! En „ dan nog , hoe tegenftrydig : daar is eene „ Pathognomie ; doch deeze is zo onnoo- v dig om gefchreeven te worden „ als eene konst om te beminnen. In de „ beweegingen der muskelen van het aange„ zigt en van de oogen is het meeste ge„ legen; elke mensch , die in de weereld „ leeft, leert hetzelve vinden: dit te ke„ ren , is zo veel , als het zand te ml- „ kn  33