SCHRUENBOEK-BV SITTARD  PHYSIOGNOMIE. IIL DEEL.   OVER DE PHYSIOGNOMIE, DOOR J. C. LAVATER, derde deel. te AMSTERDAM, r,v JO HANNES ALLART. m d c c l x x x 1 1 ■' v pni»skl.KAATSC1UFrW | tj3r n»v»m». èwi \ ii iij ' ——mes'   INHOUD VAN HET DERDE DEEL. I. Plaatfen uit Huart. . Pag. i- II. Ondereengemengde Plaatfen . 12 III. Eenige Gelaatkundige Gedachten, uit eene Verhandelinge, in V Hoogduitsch uitgekomen. . . . .18 IV. Plaatfen uit Nicolaï. . . 38 . V. Eenige Gedachten uit een Duitsch opjlel, met eenige Aanmerkingen van den Schryvcr. . . . ^ VI. Plaatfen uit, een Handfchrift. . 47 VII. Uit Maximus Tyrius. . . 64. VIII. Plaatfen uit Bah. . . 5^ IX. Verfcheidene ondereengemengde Gedachten over de geftalte der Menfchen. Uit een Apocryph Boek. . 82 X. Over het Portrait -fchilderen. . . 85 XI. Bylaagen tot het voorafgaande Frag. ment over de Portraiten. . io6 * Xll  vi INHOUD van het III. DEEL. XII. Over het Studium der Phyfiognomie of Wezenkunde. . • II4 XIII. Bylaage. Eenige Gelaatkundige O effeningen. • • • 17I XIV. Vervolg aangaande het Studium dar Phyfiognomie of Wezenkunde. . 195 XV. Plaatfen uit Winkelman. . . • 2 3 3 XVI. Bylaage. . * • 25° XVII. Uit Mengs. . • • 25r XVIII. Van de Idealen der Ouden. Schoo- ne Natuur. Na ar volging. . . 254 XIX. Bylaagen. • • • 273 XX. Van de gelykfoortigheid (Homogeniteit) van alle Menschlyke geflaltens 281 XXI. Bylaagen. . • • 297 Bejluit van het derde Deel. Vermengde Phyfiognomifche Oefeningen. 303 HET  HET EERSTE FRAGMENT. Wy zullen dit derde Deel beginnen met het opgeeven van eenige plaatfen uit de Verhandelingen van anderen , en hier en daar onze gedachten daarby voegen. t plaatsen uit huart. i. „ Sommigen zyn fchrander, zonder het te „ .fchynen. Anderen fchynen het " (pn~ wyzen) „ en zyn het niet. Anderen zyn het „ niet, en fchynen het ook niet. En nog „ anderen zyn fchrander , en fchynen ook „ zodaanige te weezen. " Dit fchynen is alleenlyk eene relative of betreklyke uitdrukking. De vraage is en blyft altoos : voor men ? De Gelaat- of "Wezenkunde laat zich aangelegen zyn , ora zich nooit door den fchyn te laaten misleiden ; of , om naauwkeuriger te fpree- III. deel. A kea,  ft PLAATSEN UIT HUART. ken , zich te overtuigen , dat 'er geen fchyn is ; dat elk fchynen een zyn ten grondflage heeft. 2. „ De zoon moet veeltyds het groot ver„ ftand van zynen vader betaalen." Eene zeer waare gedachte ! 3- „ Het al te vroegtydig vertoonen van' „ fchranderheid en wys te willen zyn , is een „ blyk van eenen toekomenden dwaas." 4- „ Wie niet zwanger is, die kan niet baa„ ren , fchoon ook de bekwaamfte vroed„ vrouw tegenwoordig ware. " Eisch derhalven van geen aangezigt vruchten , waarvan hetzelve nooit de eerfte zaaden ontvangen heeft. Van hoe veel belang, en hoe vorderlyk is derhalven de kennis der verfchillende Wezens , of Phyfiognomie, wanneer zy te vergelyken is by eene wyze vroedvrouw, die de kentekens van elke geestige en zedelyke zwangerfchap kent, en alkenlyk den zwangeren, en wel alle zwangeren helpt! 5- » De  PLAATSEN UIT HUART. 3 5- „ De gedaante en uitwendige geftalte van „ het hoofd is, zo als dezelve zyn moet, „ daii wanneer in eenen volkomen ronden en „ hollen bol of bal van wasch , die men „ zeer zacht aan de zyden byeen gedrukt „ heeft, het voorhoofd en het achterfte ge„ deelte van het hoofd een kleinen bult for„ meeren. Een zeer plat voorhoofd, en een ■ „ zeer aflchietend achterfte gedeelte van her, „ hoofd, zyn geene goede tekens van ver„ ftand. " Doch ook by de t' famenvoeging van zulk eene vorm zoude evenwel het profil van het geheele hoofd nog meerder in de vorm van eenen Cirkel , dan ovaal, blyven : het profil van een goed hoofd, alkenlyk , met en nevens de neuze, is te ftellen in de vorm van eenen Cirkel; zodat een goed profil , zonder de neus , veelmeer nader by hec ovaal-rond komt, dan by het cirkel-rond. „ Een zeer plat voorhoofd, " zegt onze Schryver, ,, is geen goed teken van verftand." Dit is zo , wanneer hetzelve gelykt naar de platheid der voorhoofden van de osfen : doch ik heb voorhoofden gezien, plat gelyk een plank, wel te verftaan die alleen- lyk tusfehen en boven de winkbraauwen regt A 2 plat  4 PLAATSEN UIT HU ART. plat waren, en buitengemeen verftand hadden. Het komt in deezen zeer veel aan op de gelegenheid en den omtrek van het voorhoofd. 6. „ Geen redenloos dier heeft zo veel hers„ fenen , als de ménsen. En fchoon men „ ook zelfs de hersfenen van twee der groot„ fte osfen byeen voegde, zo zouden even„ wel deeze niet zulk eenen hoop uitmaaken, „ als een enkeld mensch heeft , hoe klein „ hy ook weezen mag. Hoe meerder ver„ ftand , dies te meerder hersfenen. 7* „ Groote Oranje - appels , dikke fchillen , „ weinig vleesch en fap. Groote hoofden , „ veel been en vleesch, en weinige hersfenen. „ Veel beenderen , veel vleesch en vet, „ is voor de ziel hinderlyk." 8. „ De hoofden van fchrandere lieden zyn „zeer zwak, en, by de geringfte kleinig„ heid , gevoelig "... Dit is wel veeltyds zo', maar niet altoos , ganschlyk niet . . • Deeze zyn wel fchrander en in ftaat om plans  PLAATSEN UIT IIUART. 5 plans te maaken , maar niet in ftaat om dezelven uit te voeren. Deeze moeten vaster of fteviger van beenderen weezen. Onder de zeldzaamfte dingen der aarde is 'een mensch, die het een en ander t' famen verëenigt: gevoeligheid voor de zachtfle gangen der meest - fluipende zwaarigheden , en een koperen moed tegen gewapende heyrfchaaren, die met een gedruis opkomen , als een alverflindende ftxoom. Zulke karakters zyn gevoelig door de tederheid van het vleeschachtige; en fterk , niet zo zeer om en van wegen de beenderen, dan wel door de zenuwen ; of veel meer door 't een en ander teffens. 9- „ Galenus zegt: een dikke buik , dik ver- „ ftand" En ik zoude, met even hetzelfde recht of onrecht, konnen daarby voegen : een dunne buik, dun ver ftand. Zulke algemeene uitfpraaken , die meer dan éénen verftandigen man als eenen domkop beftempelen , vinden by my geenen ingang. Zo veel is zeker: een dikke buik is geen pofitif teken van verftand ; is eerder een pofitif teken van zinlykheid , die zekerlyk in 't gemeen voor 't verftand nadeelig is. Maar op zich zelve, en zonder andere vaste kentekens, A 3 kan  (J PLAATSEN UIT HUART. kan ik de algemeenheid van die zeggen niet laaten gelden. 10. „ Arifloteles keurt de kleinfte hoofden voor „ de fchranderften. " Dit noeme ik ■ het z'y met alle eerbiedigheid voor dien grooten man gezegd , in honderd , of by den tast, gefprooken. y Men verbeelde zich in zyne gedachten een klein hoofd op een groot ligchaam , en een groot hoofd op een klein ligchaam, zo als men wel eens zoude konnen vinden, waarmede het aldus gefteld is door toevallen, die den wasdom , of verhinderen , of bevorderen ; en men zal zo terftond by zich befpeuren , dat, zonder eene nadere bepaaling , noch een groot hoofd op zich zelve, noch een klein hoofd op zich zelve , wys of onwys weezen moet. Groote hoofden met korte driehoekige voorhoofden zyn onwys; dat is waar: en zo ook groote hoofden , waaraan de fchedel met vleesch en vet dicht bedekt is. Maar ook kleine , byzonder ronde hoofden van dit flach , zyn onverdraaglyk dom , en hebben doorgaans nog iets, dat de domheid, die reeos op zich zelve onverdraaglyk is , nog onverdraaglyker maakt, naamelyk, preten/ïe of aanfpraak op wysheid.  PLAATSEN UIT HUART. 7 II. „ Voor kleine perfoonen is het beter , „ wanneer zy een eenigzins grooter hoofd „ hebben ; en voor groote , wanneer zy een „ eenigzins kleiner hoofd hebben. " Dit kan ik laaten doorgaan , wanneer het blyft by een eenigzins 1 Intusfchen is het omtrent beiden zekerlyk beter, wanneer derzelver hoofden , met de overige deelen van het lighaam , in zulk eene evenredigheid ftaan , dat, noch de grootheid, noch de kleinheid van 't hoofd, zeer in 't oog vallende is. 12. „ Het geheugen en de verbeeldingskracht „ is met het verftand zo overeenkomflig , als „ een aap met den menfche% 13- „ Het geeft of neemt niets tot het ver„ ftand , of men hard dan week vleesch „ hebbe , indien de hersfenen niet van dee„ ze zelfde gefteldheid zyn : want deeze heb„ ben , zo als de ondervinding leert, zeer „ dikwyls een geheel verfchillend temperament „ met alle overige deelen des ligchaams. Maar „ wanneer beide , de hersfens en het vleesch, „ in weekheid overeenkomen ; dan is het A 4 „ een  8 PLAATSEN UIT HUART. „ een zeer flegt teken voor 't verftand , en „ een even zo flegt teken voor de verbeel„ dingskracht." 14- „ De vochten , die de weekheid van %t „ vleesch veroorzaaken , zyn Phlegma of Slym „ en Bloed. Deeze nu zyn van dien aart , „ datze , volgens de uitfpraak van Galenus , „ eenvoudig en dom maaken. De vochten „ daarentegen , welke het vleesch hard maa„ ken , zyn Cholera en Melancholie ; en „ uit deeze komt voort fchranderheid en ver„ ftand. Het is derhalven een ongelyk flegter „ kenmerk , week vleesch te hebben, dan „ rude of hard vleesch. Week betekent een „ zwak verftand , en eene zwakke verbeel„ dingskracht." Daar is , indien ik het zo noemen mag, eene geestige weekheid van 't vleesch, die veel meer verftand te kennen geeft, dan de hardigheid. Ik zoude niet gaarne eigenlyk gezegd taaij of wreed vleesch ftellen tot een karakter van 't verftand; zo weinig als de weekheid van 't vleesch tot een karakter van onverftand , niet nader bepaald zynde. Doch ik zoude gaarne onderfcheid maaken tusfehen week en flap of [pons - achtig , en tusfehen wreed en vast zonder hardigheid. Spons- ach-  PLAATSEN UIT HUART. p achtig vleesch is in 't gemeen dommer, dan vast vleesch; dat is de waarheid. Quorum perdura caro est, ii tardo ingenio funt; quorum autem mollis est , ingeniofi , Ariftot. Lik III. Welk eene tegenzeglykheid! doch deeze verdwynt, wanneer perdura overgezet wordt taaij en ftevig , en mollis fyn, malsch, zonder fponsachtig te zyn. 15- „ Wil men weeten , of de gefteldheid der „ hersfens met de gefteldheid van het vleesch „ overeenkomst hebbe ; dan moet men let„ ten op de hoofdhaairen : zyn deeze zwart, „ llerk , wreed en dicht, dan getuigen zy „ van eene goede verbeeldingskracht en van „ een goed verftand. "... Dit is veel te algemeen gefprooken ! ik ken iemand, mee wiens hoofdhaair het zodaanig gefield is, doch die gezegd moet worden van natuur een zeer zwakke mensch te weezen. Wreedheid is een fataal woord, dat nooit iets goeds betekent , men mag hetzelve toepasfen of te huis brengen waar op men wil . . . „ Maar „ zyn de haairen zacht en wit, dan getuigen „ zy van niets , dan van een goed geheu„ gen." ... Dit is mede te weinig gezegd: zy getuigen van eene fyne organifatie , die A 5 de  10 PLAATSEN UIT HUART. de indrukken van uitbeeldingen ten minften zo goed opneemt , als van de tekens der uitbeeldingen. 16. „ Wil men nu al verder, wanneer de haai„ ren van de eerstgenoemde gefteldheid zyn , " onderfcheiden , of zy te kennen geeven „ een goed verftand, of eene goede verbcel„ dingskracht; dan moet men letten op het „ lachen van den jongeling ; want , het „ lachen is hetgeene de gefteldheid van de „ verbeeldingskracht verraadt "... En , voege ik daarby , van het verftand, van het harte , van het vermogen, van de liefde , van den haat, van den hoogmoed, van de ootmoedigheid, van de getrouwheid en van de valschheid. Indien ik tekenaars had , die op de trekken van het lachen loerden! eene Phyfiognomie van het lachen zoude het nuttigde onderwysboek voor de kennis der menfchen weezen. Wie goed lacht , is goed. Men zegt van onzen Heere , dat hy nooit gelachen hebbe: ik wil het gelooven; maar indien hy nooit een lachend wezen vertoond had, dan ware hy geen mensch geweest. Het lachend wezen van den Heere Christus heeft zekerlyk in zich vervat de grondlyn van de eenvoudigfte en volkomenfte broederliefde.  PLAATSEN UIT HUART. |f „ Heraclitus zegt : een droog oog', eene „ zeer wyze ziel ! " doch zonder eene nadere bepaaling kan ik daarop, noch ja , noch neen, zeggen. 18. „ Men zal weinige menfchen van een grooc verftand vinden , die goed fchrift , of zo als men gewoon is te zeggen , die eene goede hand fchryven " nader te be- paalen : eene fchoolmeesterachtige hand , of juistmaatige letters. II E T  HET TWEEDE FRAGMENT. 11. ONDEREENGEMENGDE PLAATSEN» CAMPANELLA, QUit burke's philofophisch onderzoek aangaande het verhevene en het fchoone.) eeze had niet alleen zeer naauwkeuri„ ge obfervatien gemaakt over de trekken van „ 's menfchen aangezigt; maar hy bezat me„ de tot eenen hoogen trap de konst, de „ voornaamften naar te maaken. Wanneer hy „ lust had, om te onderzoeken of na te „ fpooren de neiging der geenen , waarmede „ hy te doen had ; dan nam hy aan , zo „ veel het hem eenigzins mooglyk was , de „ trekken van het gelaat , de gebaarden , „ kortom, de geheele houding der perfoo„ nen , die hy onderzocht , en gaf naauw„ keurig acht, in welk eene gefteldheid des „ gemoeds hy , door deeze verandering, ge- „ bragt  ONDEREENGEMENGDE PLAATSEN. 13 „ bragt werdt: op deeze wyze was hy in „ ftaat , zo volkomen " (liever eeniger- maate _) „ in de gevoelens en gedach- „ ten van den anderen in te dringen , als „ of hy zich in deszelfs perfoon veranderd „ had. Zo veel heb ik zelve dikwyls on„ dervonden, dat, wanneer ik het gelaat „ en de gebaarden van eenen gramftoorigen , „ zachtmoedigen , ftouten of vreesachtigen „ menfche naarbootfe , ik in my befpeure „ eene geheel - onwillekeurige overhelling tot „ zodaanige hartstogt of gemoedsdrift , wel„ ker zigcbaare blyken of tekens ik zoek naar „ te maaken : ja , ik ben overtuigd , dat „ men dit bykans niet zal konnen vermy„ den ; gefield ook , dat men zich liet aan„ gelegen zyn , om deeze hartstogt of drift « van de daartoe behoorende gebaarden af te „ zonderen. Deeze Campanella, had het zo „ in zyne magt, zyne oplettenheid van het „ fterkfte lyden des lighaams af te trekken , 3, dat hy de pynbank zelve , zonder veele „ fmerten , verdraagen kon. „ Daarentegen , wanneer om de eene of „ andere reden of oorzaak , het ligchaam „ niet gefchikt is, om zodaanige gebaarden „ aan te neemen , of gebragt te worden in „ zodaanige beweegingen , die, door eene ze» kere hartstogt, gemeenlyk voortgebragt worden ,  14 ONDEREENGEMENGDE „ den , dan ontftaat ook niet deeze hartstogt „ zelve , fchoon ook anders nog zo groote „ redenen of oorzaaken tot dezelve voorhan„ den waren, en fchoon ook deeze harts„ togt alleenlyk door vertegenwoordigingen „ werke, en geenen der uitwendige zinnen aandoe. Aldus zal een Opiaat, of een „ fterke Liqueur, de uitwerking der droef- „ heid , der vreeze of des tooras, „ voor eenen tyd , in weerwille van allen „ tegenftand , beletten of wegneemcn ; en dit enkel en alleen , om dat het ligchaam „ gebragt wordt in eene gefteldheid , die „ ftrydig is tegen diegeene , waarin het lig„ chaam by deeze hartstogten geraakt. " 2. „ Qui pourra jamais dire en quoi 1'organi„ fation d'un imbécille différe de celle d'un „ autre homme ? " . . . Welk een onderzoeker der natuure —— welk een Buffbn, of hoe hy ook mag genoemd zyn, ■ ooit zo vraagen kan , die zal voorzeker met geen antwoord genoegen neemen , fchoon hetzelve ook eene formeele demonftratie ware. 3«  PLAATSEN. 15 3- „ Wanneer een ligchaam fïerft , dan kan „ de beste levensregel of wandeling , hoe „ heilzaam dezelve anders ook weezen mag, „ niets baaten "... Er zyn aangezigten , die geene menschlyke wysheid en kracht weder te recht kan brengen : maar, wat by den menfchen onmoogelyk is, dat is het niet by God. 4- „ Wanneer de worm van binnen knaagt; „ dan is ook de uitwendige vertooning fchan„ delyk en lelyk "... Hoe zeer ook een van binnen ingekankerd aangezigt van eenen huichelaar zich ook vernisfe met eene bedaarde en ydele plegtigheid, het zal voor den Phyfiognomist dies te fchandelyker verfchynen! 5- „ Neemt deezen boom weg uit zyne lucht„ ftreek of Climaat, uit zynen grond en uit „ zyne vrye en ruime lucht, en plant hem „ in de bekrompen lucht van het trekhuis; n . . hy is weg , fchoon hy ook fchynen « mogt flegts kwynende nog aldaar te ftaan. „ Voedert dit kostbaar vreemd vee buiten zyn n element —- geheel te vergeefs in open-  l6 ONDEREENGEMENGDE „ openlyke gebouwen. Het fterft, in weer„ wille van fpyze en drank , of wordt vet „ en geraakt buiten zynen aart " . . . . Dit leert de droevige ondervinding van zeer veeIe Phyfiognomien ! 6. „ Alle Muskelen of Spieren , die de harts„ togten by den raenfche uitdrukken , zyn „ zeer lang en beweegbaar , konnen vry en „ onverhinderd naar alle kanten beweegd wor„ den , en zyn dermaaten met vet omringd, „ dat zy in ftaat zyn , om allerlei geftaltens „ aan te neemen. " Murray. 7- „ Dit Pourtrait is het Ideal van eenen ze„ keren menfche ; niet het Ideal van eenen „ menfche in 't gemeen. " Lesfmg. Een volkomen pourtrait ; naar myne gedachten , is het niets meerder en niets minder , dan eene ronde menfchen - geftalte , gebragt op eene vlakte , zo als zy in eene fituatie, die voor den menfche de natuurlykfte is , by een helder licht van buiten in de Camera obfeura verfchynt. 8.  Plaatsen. 8. Van waar komt het , (vraagde ik aart W eenen vriend) dat de fyne verftanden „ een of beide oogen half geflooten hou„ den ? " en het antwoord van deezeri >, was: uit onmagt. Hebt gy ooit eenen fterken menfche teffens fyn gezien ? Wan* a trouwen jegens anderen is kleinmoedigheid ,i omtrent ons zeiven. " 9- i „ Eene der eeuwige wetten fchynt my' P deeze te zyn, dat de eerfte indruk al- j, leenlyk de eenige wdare zy " . , (licht en ftandpunt behoorlyk voorondergefteld zyn- de ) ■>■> ik behoeve hier niets verder „ by te voegen, dan dit: ik geloof het, „ en beroep my op het geloof van anderen! „ De zaak komt my voor bevatbaar te wee„ zen, om dat de eerfte indruk de eenige; is , en alle anderen alleenlyk reproduftiea j, of weder-voortbrengingen en modificatien vari „den eerften zyn; de nieuwe mcnsch, die „ voor my verfchynt " _ (en my aandoet __) ,, is voor my , als een wezen, 't welk gevoel ti heeft, even hetzelfde , dat voor eenen blindi, geboorenen het beeld der Zonne zyn mag.'* «I. B HET  HET DERDE FRAGMENT. I I L EENIGE GELAATKUNDIGE GEDACHTEN , UIT EENE VERHANDELINGE, IN 'T HOOGDUITSCH UITGEKOMEN. I. „ ]Vlen zegt: menfchen met gewelfde punc" achtig uitloopende neuzen zyn fchrander ; "doch niet, die ftompe neuzen hebben." Eene nadere bepaaling is hier zeer noodig. En deeze bepaaling is , zonder tekening, fchier onmooglyk. Gewelfde neuzen; maar hoe ? gewelfd in de lengte of in de breedte ? Gewelfde neuzen ; maar hoe gewelfd? dit is bykans zo onbepaald , als wanneer men van gewelfde voorhoofden fpreekc. Alle voorhoofden zyn gewelfd ontallyk veele neuzen zyn gewelfd, de fchranderften, de domtlen: en waar is de hoog/Ie trap van dit gewelffel ? waar begint hetzelve ? waar is het einde? hoe fterk is hetzelve? Het  GELAATKUNDIGE GEDACHTEN. I^ Het is zo , menfchen ,' voorzien van eene fyne , fcherpgecekende , hoekachtige , van onderen puntachtige, en jegens de lippen eenigzins nederhangende neus, zyn fchrander, indien 'er niets anders is , dat daartegen ftrydt* of dit wegneemt. Maar het tegen overgefteld ■ geval is niet altoos waar : menfchen met flompneuzen zyn niet fchrander. Met zeke-^ re flompneuzen is het anders gelegen. Men vindt zeer fchrandere flompneuzen ; doch welker fchranderheid van eenen geheel anderen aart is, dan die der fpits - neuzen. Ik ken iemand , met een ftomp neusje ; die blyken van fchranderheid geeven moet , zodra hy de pen opvat ; die door de fchranderheid gevóelt ; door de fchranderheid bemint en haat ; en onverdraaglyk droog en verflandeloos in 't fpreeken is. 2. „ Er wordt gevraagd : is dè gewelfde .;, neüs . , (voorondergëfteld voor eenert oogenblik, dat dezelve fchranderheid beteke- ne, en de fto'mpneu's het tegendeel ) „ enkel en alleen een teken , dat de rnensch „ fchrander zy , zo dat zyne fchranderheid „ haaren grond heeft in andere aan ons onbe„ kende oorzaaken ? of is de neus de oori, zaak zyner fchranderheid ? " B 2 Ik  20 GELAATKUNDIGE Ik antwoorde : zy is teken , oorzaak en uitwerking tcffens. Te**» i want zy geeft fchranderheid te kennen ; zy is eene onwillekeurige uitdrukking van dezelve. Zy is Oorzaak; ten minften oorzaak van eene niet grootere , en ook niet kleinere fchranderheid ; niet van eenen anderen aart; grens - oorzaak. Zy is uitwerking . . des geestes , die zulk eene niaate van werkzaamheid had , dat onder dezelve de neus niet kleiner kon blyven , noch grooter worden , en gecne andere vorm kon aanneemen. Niet alleen de vorm , als vorm , maar ook de ftof, uit welke de vorm ontftaat , welks uitbeelding , door zyne natuur en inmengfels of ingrediënten , begrensd wordt , is in aanmerking te neemen. Deeze ftof is veelligt de oorfpronglyke grond der vorm. Op zulke of eene andere maat van dit gcgeeven ftof moest het onfterflyke , daar door begrensde Buoy of geestige in den menfche , terftond na de ontvangenisfe , zo of anders werken. Van dit oogenblik af begon de vastgeftelde veerkracht van deeze geestigheid; zo als de Staalveer eerst door infpanning , beteugeling , tegenftand , werkzaam wordt. Het is derhalven waar en ook niet waar, dat  GEDACHTEN. fij dat ten minflen zekere flompneuzen eene altoos onoverwinnelyke voormuur zyn , om ooit tot de fchranderheid te geraaken. Het is niet •waar; want, voor dat de neus zo flomp uitgetekend en gefatfoeneerd wierde , was 'er de mooglykheid niet , dat zy in het gegeeven Jigchaam, in de gegeevene maate, in de vastgeflelde organifatie , waarvan dezelve het refultat is , anders gevormd wierde ; aan den geest, aan het leven , aan den perfoon, die, volgens het oogmerk van den Schepper , niet zo fchrander zoude worden, ontbrak het aan plaats of ruimte, om fpits of puntig uit te loopen. Des is dan niet zo zeer de neus op zich zelve deeze voormuur. Doch waar en zeker is het , dat aan zekere flompneuzen eene zekere maat van fchranderheid volflrekt niet in te prenten is: en dat men derhalven , edoch meerder geestig , dan philofophisch , zeggen kan : Zy zyn een voormuur , die men niet kan te boven komen. 3- „ De overeenflemming der uitwendige figure of vorm met de inwendige hoedaanig„ heden is niet het gevolg van de uitwendi„ ge vertooninge , maar van het natuuriyk B 3 „of  GELAATKUNDIGE „ of phyfisch verband. Het is daarmede ge„ legen , als met de oorzaak en het ge„ wrocht ; of met andere woorden : de „ Phyfiognomie is niet flegts eene fchildery „ van den inwendigen menfche, maar werkende oorzaak *'...( ik zoude liever zeggen : grensoorzaak.) „De vorm en {orde „ der muskelen en fpieren regelen des men„ fchen wyze van denken en aandoenin„ gen"... en , voege ik daarby, worde wederom door 's menfchen geest geregeld. 4;. „ Men zegt , dat een breed veel - omvat„ tend voorhoofd diepzinnigheid te kennen „ geeve ; dit is zeer natuurfyk ; want, tot „ het diep-indenken van zaaken is de mus„ kei of fpier van 't voorhoofd een zeer „ noodzaaklyk werktuig. Een naauw in een 9, gedrongen voorhoofd zal immers niet doen „ konnen de dienften , die men daarvan ver„ wachten kan , wanneer hetzelve , om zo v te fpreeken , gelyk een zeil breed uiige„ fpannen is. " Zonder den Schryver , wat de hoofdzaak aangaat, tegen te fpreeken, voege ik 'er alleenlyk by , deeze nadere bepaaling : Het is in 't gemeen , zo men wil, de waar* hcid i  GEDACHTEN. 23 heid : hoe meerder hersfenen , dies te meerder geest en vermogen van kennisje. De dieren die de minfte hersfenen hebben , zyn de domften ; daarentegen zyn de wysten , welke van de meeste hersfenen voorzien zyn. De mensch . in 't gemeen wyzer, dan alle dieren heeft meerder hersfens, dan alle dieren ; derhalven fchynt de gevolgtrekking , volgens de Analogie, zeer juist: de wyzere menfchen moeten meerdere hersfens hebben , dan die minder wys zyn. Maar naauwkeurige waarneemingen leeren, dat ook deeze Helling veele bepaalingen en beperkingen noodig heeft , indien dezelve waar zal zyn, zo dat men daarvan gebruik kan maaken. Waar de ftof en de vorm der hersfens gelyk is , daar is zekerlyk eene grootere masfa van hersfens, woonplaats, teken, werking of oorzaak van meerdere en diepere vermogens van kennisfe. Dus is , costeris paribus , eene groote masfa hersfens —en dus een groot en ruim voorhoofd, verftandiger, dan eene kleinere. Maar, gelyk men veeltyds, in een klein doch welgeregeld vertrek, ongelyk meerder gemak vindt, dan ineen zeer ruim vertrek ; zo vindt men ook veelvuldige kleine, korte voorhoofden, die ongelyk minder hersfens hebben , ten minften fchynen te hebben , dan andere, waarB 4 in  24 GELAATKUNDIGE in evenwel een fchrandere geest gemaklyk huisvest. Ik kenne zeer veele korte, fcheefr {taande , bykans rechtlynige , of ook wel gewelfde , voorhoofden , die ongelyk wyzer, yerftandiger, fcherper ziende zyn , dan zeer breede en ruime ; want dergelyken breede en ruime voorhoofden heb ik mede veel gevonden aan menfchen , die gezegd moesten worden in deezen zeer zwak te weezen. Ja , nog veel algemeener fchynt my deeze {telling: korte , gedrongene en niet uitgefpannen voorhoofden zyn wys en verflandig : hoewel ook dit, zonder eene nadere bepaaling, op verre na , in 't algemeen niet gezegd kan worden alzo te zyn. Maar dit is de waarheid , dat juist de groote en ruime voorhoofden, die , zo ik niet dooie , Galen en na hem Huart, als de woonplaats van het volkomenfte denkvermogen opgeeft, die , als ware het, een halfrond formeeren, doorgaans de allerdom-? {ten zyn. Hoe meerder een voorhoofd (ik fpreek niet van het geheele bekkeneel . ) nader by de vorm van eenen halven bol of kogel komt, dies te zwakker is hetzelve en tot denken minder in ftaat ; dit zeg ik, na veelvuldige waarneemingen. Hoe meerder rechte lynen een voorhooid heeft en over- zulks hoe minder ruim of uitgebreidt hetzelye is; (want, hoe meerder gewelfd, dies te  GEDACHTE tf. 2<- te ruimer, hoe rechdyniger , dies te naau* wer . ) zonder evenwel geheel plank- vormig te zyn want eene volkomene plankvormigheid neemt alle verftand weg , , dies te meerder verjland en dies te minder gevoeligheid heeft de mensch. Doch daar zyn onbetwistelyk breede, veel in zich vervattende voorhoofden , die tot een diep indenken by uitftek gefchikt zyn , en die geene rechte lynen hebben; maar deeze tekenen zich alsdan uit, door de ronding der omtrekken. 5- Hetgeen de Schryver zegt van de dweepers (Fanatiquen) heeft wederom veele bepaalingen noodig, eer hetzelve als waarheid kan worden aangenomen. „ Men zegt, dat de dweepers doorgaans „ platte • perpendiculaire aangezigten hebben. " Ik zoude liever zeggen : langwerpig ronde, naar de vorm van eenen Cylinder, of van boven toegepunte , naamelyk , zodaanige dweepers , die dit zyn met bedaardheid , koelheid en voor altoos. Andere dweepers , dat is te zeggen, zulke menfchen, die inbeeldingen met gewaarwordingen , en bedrog B 5 met  2.6 GELAATKUNDIGE met zinlyke ondervindingen, vervvisfelen , hebben zelden Cylinderachtige fpitskoppen. De fpitskoppen, wanneer zy dweepen , dweepen met woorden en tekens , welker betekenis, of welker alloij zy niet verdaan ; zyn philofophifche geene poëetifche dweepers. De dweepers der Imaginatie of der gewaarwordinge hebben zelden platte eenvormige troniebeelden. „ Eigenzinnige menfchen hebben dit met „ de dweepers gemeen , dat derzelver voor„ hoofden perpendiculair zyn. " De perpendiculariteit geeft altoos te kennen koelheid , onlasticiteit, bekrompenheid ; waaruit de ftandvastigheid , de eigenzinnigheid , de hardzinnigheid , de dweepery voortkomen kan. Geheel perpendiculair, en geheel null aan verftand is een en hetzelfde. 7< „ Elke dispofitie van geest beantwoord eene „ zekere houding of beweegïng der muskelen „ of fpieren van het aangezigt. Hieruit volgt, „ welke gelaats-trekken den menfche het na„ tuurlykfte en gemaklykfte zyn , even de„ zelve daaraan beantwoordende dispoütien des » gees-  GEDACHTEN. 2f „ geestes zullen voor hem natuurlyk en zeer „ eigen of gemeenzaam weezen , naamelyk , ?, de aangezigten zyn oorfpronglyk zo . ge„ vormd , dat voor den eenen menfche dit ,, gelaat , en voor den anderen , een an„ der gelaat gemaklyker valt. Voor eenen dom- oor zal het volftrekt onmooglyk zyn, eene „ fcherpzinnige vertooning te maaken ; indien ?, hy dit zoude konnen doen , dan zoude „ hy fcherpzinnig weezen : voor eenen gul„ len menfche onmooglyk een diefachtig ge„ laat of mme aan te neemen ; indien hy „ dit zoude konnen doen , dan zoude hy „ een dief worden." Alles is voortreflyk , tot op het laatfte deezer gezegdens. Geen mehsch is zo goed, dat hy niet, onder zekere omftandigheden , een dief zoude konnen worden. Ten minfïen is 'er geene phyiique of natuurlyke onmooglykheid een dief te worden. Hy is zo georganifeerd of bewerktuigd , dat de lust tot fteelen hem kan overkomen , de verzoeking hem kan aanfpooren. Des moet 'er de moogJykheid tot het diefs-gelaat zyn, gelyk de mooglykheia tot de dievery. Des moet hy dit diefs - gelaat konnen namaaken , wanneer hy dezelve aan eenen dief bemerkt , zonder dat hy deswegen een dief wordt. Geheel anders is het, naar myne gedachten, gelegen met de  J>8 GELAATKUNDIGE de mooglykherd om goede minen aan te neemen. De flegte minen zyn , door goede menfchen, akoos gemaklyker aan te neemen , dan de goede door flegte menfchen : zo als het klaarblyklyk gemaklyker valt kwaad tc worden , wanneer men goed is ; dan goed , wanneer men kwaad is. Verftand , aandoening , talent , genie , deugd, Religie kan ongelyk ligter of eerder verlooren , dan gewonnen, worden. Nederdaalen kan de beste mensch, zo diep hy wil ; maar niemand kan naar boven klimmen zo hoog hy wil. De wyze kan phyfisch , zonder een wonderwerk , een dwaas, en de held der deugd een boozewicht worden ; maar , buiten een wonderwerk , kan een gebooren domkop geen Philoföoph , de kromme boozewicht niet edel en zuiver van harte worden. De fneeuw- witte fchoonheid kan zwart worden en verflensfen ; maar de Moor kan zyne huid niet blank wasfehen. Ik worde med.' geen Moor, fchoon ik my ook, om naar hem tc gelyken , zwart verwe; en zo ook niet een dief, om dat ik in allen gevalle, van eenen dief, een diefs-gelaat ontleene, 8. „ De Phyfiognomist heeft flegts te onder- „ zoe-  GEDACHTEN. 29 „ zoeken : welke minen vallen voor dit aan„ gezigt het gemaklykfte ? Wanneer hy dee„ ze gevonden heeft, dan weet hy ook , „ welke difpofitien van geest by deezen men„ fche huisvesten. Niet , dat het phyfio„ gnomifeeren deswegen eene ligte zaak zoude „ zyn; het tegendeel; dit geeft veelmeer te kennen, hoe veel genie, hoe veele ver„ beeldingskracht en talenten zich in eenen „ Phyfiognomist moeten vereenigen. Hy, de „ Phyfiognomist , moet niet alleen letten op „ hetgeene hy ziet; maar ook op hetgeen „ hy , in dit of dat geval, zien zoude. " Dit is zeer uitneemend gezegd ! en ik doe 'er by : gelyk een Arts beflisfen , vermoeden, vooruit zien kan, welke kleuren, minen , en trekken ontftaan moeten uit eene zekere ziekte , van welker aanweezen hy eens verzekerd is ; zo weet de echte Phyfiognomist , welke minen , of gelaats - trekken, uitdrukkingen en fpeelingen, elke aart van muskelen of fpieren, en elk gebouw of gefteldheid van voorhoofd toelaat, of niet toelaat, moeijelyk of gemaklyk maakt; en hoe elk opgegeeven aangezigt, by elk voorval, zich al' of niet in de plooijen kan en zal zetten. 9-  go GELAATKUNDIGE 9- ;, Wanneer een leerling in het tekenen een # aangezigt tekent; dan zal men bevinden ^ „ dat zulk een aangezigt doorgaans eene j, domme vertooning maakt, nooit eene ma„ licieufe , looze , fatyrique of dergelyken. " - (eene aanmerking van belang ! ) „ en zou dan niet hieruit het wezen van een „ dom aangezigt te abftraheeren zyn ? geheel zeker ! want van waar ontftaat de ver- fchyning ? de aanvanger weet 'er geene „ betrekkingen in te brengen ; zyne gemaak» te flreepen komen zonder verband voor den „ dag. Wat is derhalven eert dom aange- zigt? het antwoord is" (onder anderen) ;, zulk een aangezigt, welks deelen gebrek- lyk verbonden , en welks muskelen en „ fpierert gebreklyk gevormd en geregeld zyn. 5-, De werkzaamheid van het denken en ge„ waar worden , waartoe dezelven niet te ontbeeren zynde werktuigen zyn , zal der» „ halven dan ook eenen flappen en flaape^ rigen voortgang konnen maaken. 10.' ,, Buiten en behalven de muskelen en fpie= 3$ ren is 'er aan 's menfchen ligchaam nog „ eene  GEDACHTEN. 31 j, eene andere fubftantie , die den Phyfiognomist bezig houdt , naamelyk , de hoofd4, fchedel, of in 't gemeen de beenderen. „ Ook van deeze is de gefteldheid der mus4, kelen afhanglyk. Zoude wel de muskei „ van 't voorhoofd tot het denken zo voor„ treflyk gefield weezen , indien het been „ van het voorhoofd , over welke dezelve „ uitgebreidt is , niet juist deeze vlakte had, „ en aldus gewelfd ware ? Des beftemt de „ hoofdfchedel, door zyne figuur, d: gelegen„ heid der muskelen, en deeze beftemt 011„ middelyk de wyze of het vermogen van denken en gewaar worden." 11. i, Aldus is het mede gelegen met de haai„ ren , uit welker partyen en derzelver ge„ legenheid onder elkander geredeneerd wordt. „ Van waar heeft de Moor zyn wolle haair? „ uit de dikte zyner huid , waarin, by de „ onophoudelyke uitwaasfeming , zich langs ., zo meer verfcheide deeltjes vestigen , die „ dezelven ondoorzigtig en zwart maaken. „ Het valt derhalven voor het haair moeije„ lyk door te dringen , en naauwelyks is „ 'er iets doorgedrongen , of het kroest reeds p en houdt op met wasfen. Het haair fchikt zich  g2 GELAATKUNDIGE „ zich naar de vorm van den hoofdfchedel „ en naar de gelegenheid der muskelen. Zo „ als deeze gelegen zyn, zo valt het, en 7i geeft den Phyfiognomist aanleiding om vari „ het haair tot de gelegenheid der muske„ len , en van deeze verder het befluic op „ te maaken.. " Naar myne gedachten is onze Schryver opden rechten en besten weg. Tot hier toe de eerfte en eenige , die , zo veel ik weet, de geheelheid, de overeenftemming en overeenkomst der verfchillende deelen van 's menfchen ligchaam kent en bevindt of voelt. Wat hy van de haairen in 't byzonder zegt, en dat ook uit deeze tot de natuur des ligchaams, en vervolgens tot het karakter van den geest , het befluit kan opgemaakt worden , dat konnen de dagelykfche ondervindingen zelfs aan eenen middelmaatigen opmerker leeren. Witte , zachte , zuivere 4 vlakke haairen geeven altoos te kennen eene zwakke , fyne, aantrekkelyke of veel meer fchrikdchtige drukbaare — organifatie. Zwart kroes haair zal men nooit vinden op een zeer fyn en teerhuidig hoofd. Gelyk de haairen zyn , zo is het vleesch ; gelyk het vleesch is , zo zyn de muskelen; gelyk deeze , alzo de zenuwen ; en gelyk deeze , alzo de beenderen. Zo als het eert is $ i  33ELAATKÜNDIÖE GEDACHTËN. 33 fs > en zo als alle deeze dingen zyn, zois de kracht van den geest om te werken en te lyden , te ontvangen en te geeven. De minfte aantreklykheid is altoos by kort, hard, kroes, zwart haair; de meeste by vlaswit, en zacht haair; aantreklykheid naamelyk, zonder veerkracht is het eerstgenoemde ; zwaar gedrukt zonder tegenftand het laatfte. Waar veel haair is , daar is veele vettigheid , weshalven geene ftreeken aan 's menfchen ligchaam met meerdere en langere haairen bedekt zyn , dan het hoofd , de oxels enz. Aan deeze plaatfen zo als Withof aanmerkt, (Algem. Magazyn'IV Deel) liggen zeer veele kleine vetbuisjes; waar deeze niet zyn , daar is ook geen haair. Uit de Elasticiteit der haairen zoude men zekerlyk een befluit konnen opmaaken tot de Elasticiteit of veerkracht van V karakter. De haairen zyn natuurlyke aanwyzers 'der vochten , en tot meetors der vochten niet ongefchikt. Het haair dergeenen , die in koude landftreeken woonen , helt meerder naar het witte ; daarentegen , die warmere ftreeken bewoonen , hebben zwarter haair. . Lionel Wafer heeft opgemerkt , dat de bewooners der Amerikaanfche Zee-engte melkkleurig haair hebben. Zeer weinigen hebben 111. DEEL. p *~ groen  34 PHYSIOGNOMIE- O groen haair, behalven die gewoon zyn met koper om te gaan. In de Signalementen of uitbeeldingen der gcvlugte guiten zal men weinige witte haairen vinden ; maar wel veel donker- bruine, of ook wel zwarte hoofdhaairen met witte winkbraauwen byeen. De vrouwen hebben langere haairen, dan de mannen. Mannen met lange haairen (en deeze lange haairen zyn meestendeels wit; zwarte van eene byzondere lengte heb ik ten minftcn nog geene gezien ) zyn altoos meerder verwyfd , dan dat zy manlyk zouden zyn. Daarom is het ook voor eenen man geene eere, lang haair te hebben. De zwarte haairen zyn wreeder of harder , dan de lichte ; gelyk de haairen der volwasfenen harder zyn , dan die der kinderen. De ouden willen diegeenen , welke hard haair hebben , voor wild doen doorgaan: Hispida membra quidem & dura per bra- chia fet, gnomist , by zyne onderzoekingen van den „ menfche , zal altoos deeze zyn : op welk C 4 „ eene  40 PLAATSEN UIT NICOLAI. „ eene wyze hy voor zinlyke indrukken vat„ baar zy ? door welk een vergezigt hy de „ weereld befchouwt ? wat hy in 't gemeen „ ontvangen en geeven kan ? " 5- „ Juist de levendige verbeeldingskracht, de „ fhelle perceptibiliteit of gewaarwording, zon„ der welke men zich geenen Phyfiognomist „ voorflellen, of zonder welke hy niet beftaan „ kan , is veelligt bykans onaffcheidelyk ver„ bonden met andere eigenfchappen van den „ geest, welke de grootfte omzigtigheid nood„ zaaklyk maaken , wanneer hy het refultat „ zyner befchouwingen op efTeótive werkzaam„ heden wil appliceeren. " Dit is waar ; maar wanneer hy zyne fnelle gewaarwordingen zoekt te ontknoopen in flipte en bepaalde tekens ; wanneer hy in ftaat is, de algemeene tekens van zekere vermogens of krachten, gewaarwordingen , gemoedsdriften, open te leggen, en zyne fnelle verbeeldingskracht hem alleenlyk daartoe dient, om de overcenkomflen gemaklyker te vinden en te betekenen , dan zoude hy evenwel mede zo veel gevaar niet hebben, HET  HET VYFDE FRAGMENT. v. eenige gedachten uit een duitsch opstel, met eenige aanmerkingen van den schryver. „ "Eten. waar cn wezenlyk genie brengt , „ natuurlyker wyze, eene warmte en gevoe- „ ligheid van temperament voort " . C of ook omgekeerd , warmte en gevoeligheid van temperament verwekken genie _) „ Genie komt nooit overeen met eene koele „ of phlegmatique gefteldheid des gemoeds. „ Alle derzelver gevoelens en neigingen zyn » vuurig, levendig en uitfteekend. " Dit is niet doorgaans en in 't algemeen alzo. Het phlegmatique temperament is voor de genie zo min te ontbeeren , als het choleriqne immer zyn kan. Het laatstgenoemde , naamelyk , het choUriquc alleen is veelligt op zich zelve C 5 voor  42 GEDACHTEN EN AANMERKINGEN. voor de genie zo weinig gefchikt , als het phlegmatique ; en het byvoegfel van phlcgma is voor de gctemperdheid der genie zo wezenlyk , als eene dofis van Cholera dit fchynt te weezen. Vuur en water regelen beide teffens de aandoenlykheid der zenuwen, waarvan alles afhangt. De vuurigde menfchen hebben vecltyds het minde gevoel , de minde genie • Ja hy , die enkel en alleen gezegd kan worden vuurig te zyn, is zekerlyk niet vatbaar voor eene wezenlyke ingeesting. Zo ook zekerlyk niet de zulke , die enkel en alleen phlegmatiek is. Doch de ondervinding leert, dat koude en phlegina voor duizend dingen , die anderen aandoen , veeltyds warmte en dcelneeming konnen voortbrengen voor eene zaak , waardoor niemand aangedaan wordt. En dit eene kan zelfs den koelden en alleszins phlegmatiquen man tot een genie maaken , dat is , hem quafi infpireeren. Ik kenne zeer koele lieden , die onuitputtelyk zyn in origineele gedachten , die zy niet aanleeren. Men moet derhalven, van koel -fchynende menfchen, nooit voldrekt zeggen : hier is geene genie ! zo weinig als men van alle vuurige hoofden zeggen kan : hier is genh! de koelheid op zich zelve is zo weinig gebrek aan genie» als  UIT EEN DUITSCH OPSTEL. 4$ als de warmte op, zich zelve genie is. Veelligt maakt het een en ander te famen nog geen genie uit ; maar eene gelukkige mengeling , of veel meer zulk eene mengeling , wanneer alle zogenoemde vier temperamenten elkander by beurten aandoen , doet eerst voortkomen het vonksken , 't welk men geme noemt. •& „ Noch de vermaaklykheden , noch de ly„ dens der genie zyn van eenen gemeenen „ aart. Voor beide is in de gevoeligheid ,„ eene zekere fynheid, die aan het groote „ gros ten eenenmaale onbekend en voor het„ zelve onbegryplyk is. " Al wat , eigenlyk gefprooken, tot de Jurisdictie der genie behoort, is volftrekt onbegryplyk. De uitwerking is 'cr , zy is zeker , zy is te befpeuren. Maar de oorzaak is onkenbaar en ondenkbaar. Zo weinig als Religie; die , als zodanige , niets is , dan genie, godsgeestig ; aan te leeren of aan anderen te leeren is , (ik fpreek van een onmiddelyk Godsgevoel, niet van theologie ; van het geloof aan het toekomende, dat de weereld overwint , niet van eene fymbolifche van buiten geleerde geloofsbelydenis —) zo  44 GEDACHTEN EN AANMERKINGEN zo weinig iets, dat waarlyk Godlyk is , aan te leeren of aan anderen te leeren is, zonder dat de inwendige zin der ontvangbaarheid daarvoor voorhanden zy , zo weinig dit bevattelyk te maaken, te verdeedigen , of aan anderen te demonilreeren is , , zo on- begryplyk en onbetoogbaar is alle het eigenaartige, het zuivere wezen der genie. Zaaken , tot de genie behoorende , te willen verdeedigen , derzelver genialiteit te willen aantoonen en bevattelyk maaken , is zo veel, als , te willen demonltreeren , dat men is. De Godlykheid van alle Godlyke dingen moet geroeid worden ; zo als de Godlykheid eener Phyfiognomie , door geene ontleeding , voelof tastbaar kan gemaakt worden voor hem, die dezelve niet vóór de ontleding voelde. Wie genie verdeedigt , is voorzeker geen genie , en wie derzelver verdeediging vordert, is buiten tegenfpraak een zwak hoofd. De genius van Socrates weerhield hem, zich voor het bloedgencht te verdeedigen. De zotten, die tegen het Heldendicht, de Mesfiade , opkwamen , waren, met al hun gefchreeuw, niet in ftaat, Klopfïok te bcweegen, zich flegts. met een enkel woord te verdeedigen ; deeze fchreeuwers zyn verdweenen , en de Mesfiade is ftaande gebleeven. Alle heyren der In,  UIT EEN DUITSCII OPSTEL. 45 Infeéten van zogenoemde regclmannen , die aan Milton en Shakespear knabbelden , hebben , om zo te fpreeken , derzelver genialiteit geen haairbreed konnen verminderen. Magister N. met welk een vermaak van nydigheid kraauwt hy de genie ! Hy ziet elk vlekje in de Zon, maar de Zon zelve ziet hy nooit! Onbegryplyk is elke gewaarwording der genie voor hem, die geen genie heeft, zo als het licht voor den blinden. En zo is het ook voor zyne Phyfiognomie. Hetgeen dezelve als genie karakterizeert , ik meen het gevoel, is een aantrekkende en terug iïootende geest, die van zyn aangezigt fchynt uit te gaan ; iets dat zweeft , vliegt en niet te betrappen is , dat met elk penfeel fpot. „ De genie verwekt gemeenlyk een bloed„ ryk temperament vol van hoope ; maar , „ offchoon de genie eene natuuriyke drift „ heeft , om eene opgewekte en bloedryke „ gefteldheid der ziele voort te brengen, — „ die eene gewoone gezellin derzelve is, en „ zorgvuldiglyk zoekt te bewaaren , indien „ niet herhaalde mislukkingen den moed „ ter neder flaan , zo gaat wel „ eens teffens nog daarmede gepaard , een meer-  46 GEDACHTEN UIT EEN DUITSCH OPSTEL. „ meerder - merklyk en minder - wankelbaar kcnteeken , naamelyk , eene verhevene , „ zachte en diepzinnige melancholie. Deeze „ gefteldheid des gemoeds is werklyk eene „ zeer onafïcheidelyke gezellin der genie. " (ik zoude durven zeggen de moeder der genie.) „ Deeze gefteldheid des gemoeds geeft aan „ het geheele karakter eene kleur , waar„ door hetzelve meerder ernftelyk , dan hel„ der , meerder diepzinnig , dan ligtzinnig „ wordt. Sympathie is de onaffcheidelyke ge„ zellin der genie. " Ik voege 'er by : de Sympathie is, zo niet het wezen van de genie , de genie zelve, evenwel de fontein of bronwel der genie. HET  HET ZESDE FRAGMENT. v i. PLAATSEN UIT EEN HANDSCHRIFT. 5, Cjelyk de betrekking of evenredigheid is „ tusfehen manlyke en vrouwelyke aangezig„ ten , alzo is die van ™™ ook voor het genot m van zeer donker-groene planten, heeft de » natuur de dieren gewaarfchouwd , naardien, „ zo wel het een als het ander, fchaadelyk „ is. En zo doet ook een mensch van een „ donker gelaat van zich verwydertn een te„ der kind, 't welk nog voor alle kennis „ onvatbaar is. „ De deelen der uitbeeldinge of vormings » hebben zulk eene doorflaande en in 't oog " VaIlende beceke™ , dat het eerfte gezigt » ™ het geheels ons gevoel aandoet, en m DEEL- D  g0 PLAATSEN „ van hetzelve zulk eene juistmaatige als fneï„ le beoordeeling uitlokt. Aldus zal , om " flegts voor de vuist twee uiterflens te noel men , elkeen , op het eerfte gezigt, den „ Olifant keuren voor het fchranderfte , en ; den Visch .voor het domfte dier. „ Nu iets gebyzonderd : het bovenfte ge„ deelte van het aangezigt tot aan de wor„ tel der neuze is de zetel of zitplaats der " inwendige werkzaamheid , der gedachten en „ befluiten. Het benedenfte gedeelte is de l zitplaats der uitbrenginge. De dieren , die „ zeer terug wykende voorhoofden hebben, " zyn van weinige hersfens voorzien ; daar„ entegen hebben zulke, welker voorhoofden „ meerder uitileeken , dies te meerder hers- „ Uitfteekende neus en mond, Czon' der eene nadere bepaaling zekerlyk niet volftrekt omtrent eenen uitfteekenden mond . ) n betekent fpraakzaamheid , zelfs„ vertrouwen , nieuwsgierigheid , onbefchaamdheid, onbedachtzaamheid , guitery en alle " gebreken, die m eene vaardige vertooning ',' naar buiten t'famen loopen. " Dit. is een oordeel of begrip naar den fmaak van alle oude Phyfiognomisten; doch te onbepaald. „ De neus is de zitplaats van den hoon; „ het  VIT EEN HANDSCHRIFT. g| » het ophaalen derzelve geeft befpotting te „ kennen. De bovenlip , opgeworpen zyn„de betekent infolentie en onbefchaamd„ heid , ook bedreiging. De vooruitgeiïee„ ken onderlip wyst aan, groot-fpreeken en „ domheid. » En hetgeen deeze tekens nog levendiger „ maakt, li de gebaarde der draaijinge van het hoofd , of deszelfs ongemerkt ophaa» len en omzien. Het eerlïe betekent be„ fchimpen , en dan fpeelt de neus eene * voornaame rol; dit is een bewys van de „ hoogfle vermeetenheid, en dan tekent de „ onderlip zich het fterkfte uit. „ Daarentegen zal het ingetrokken bene„ denfte gedeelte van het aangezigt te ken„ nen geeven , geheimhouding, befcheidenheid , „ernst, inhouding, en alle gebreken, wel„ ke beftaan in malicieufe trekken en in ver„ ftoktheid." Dit is niet volflrekt of doorgaans alzo. Een fcherpe kin is ongelyk meerder een teken van arglistigheid, dan een terug wykende. Deeze, naamelyk een terug wykende kin, is zelden in ftaat tot het formeeren van een plan en tot onderneemingen. „ De rechte vorming der neuze voorzegt „ ernst; de gebogene kromme eene edele „ wyze van denken " (by Zeer tedere fchepD 2 fe.  j2 PLAATSEN felcn,) » de plat - aanliggende bovenlip" (wanneer 'zy niet wel fluit ) „ verkondigt „ blooheid ; de overeenkomftige onderlip , be„ dachtzaaraheid in 't fpreeken, " Tot hiertoe hebben wy het aangezigt naar deszelfs lengte befchouwd; nu nog „ iets van deszelfs breedte. En hier is het te verdeden in twee „ hoofdfoorten , te weeten , wanneer de wan,, gen fchier in eene en dezelfde vlakte gelegen zyn, zo dat de neus flegts , als „ een heuvel, uitpuilt , en de mond , als „ eene fabelwonde , in eene elfen vlakte , „ zich in de lengte uitftrekt, en de kaaken „ flegts eene eenigzins geboogen lyn uitmaaken Zulk eene vorm maakt het aangezigt zeer breed , jegens de lengte ; en ten „ uiterften grof, houtachtig , dom , en in , allen opzigte begrensd. Eigenzinnigheid en „ onbeweeglykheid is derzelver hoofdkarakter. " De tweede is die, waarin de neus eenen * fcherpen rug heeft , en alle deelen aan „ beide zyden te famen eenen fcherpen hoek l uitmaaken. De vormen der wangen zyn „ dan onmerkbaar ; de lippen wyken aan bei", de zyden achterwaards; de mond insgelyks, ',' of loopt in eene eyronde opening te fa"%i men 5 de kaaken loopen naar den kin pun- „ «g  UIT EEN HANDSCHRIFT. 53 » tig toe. Deeze zyn fyner , wcrkzaamer , „ listiger. " „ Om van het geheele eene duidelyke fchil» dery op te geeven , moet ik hier de vry„ heid neemen, om eene vergelyking te maa„ ken tusfehen twee foorten van Schepen. „ Het Koopvaardyfchip, gebouwd voor eene „ zwaare bevrachting , heeft eenen ftompen „ kiel , .deszelfs ribben liggen in eene egale „ vlakte. En van dit flach is de eerfte foort ,, der aangezigten. Het Fregat , gefchikt „ om fnel te zeilen , heeft eenen fcherpen „ uitfleekenden kiel , en de ribben formeeren „ te famen eenen puntigen hoek. En dit „ is het tweede flach der aangezigten. Van » beide uiterftens zoude het eerstgenoemde „ my opleveren eene afbeelding van eenen „ laaghartigen menfche , die met zich zel„ ve veel op heeft; doch het tweede , eene „ afbeelding van den edelmoedigflcn en zeer ' „ warmen menfehenvriend. „ Ik weet fcherptens (Extremiteiten heeft „de natuur zelden) maar van dezelven , „ moet, inzonderheid in het bevaaren van „ onbekende Zeën , het verfland , als door „ vuurbaakens , toegelicht worden , om 'er „ te konnen uitkomen. De afwykingen en ;, overgangen , die de natuur in alle haare D 3 „ wer-  E*^_ PLAATSEN „ werken maakt , worden dan ook hier voor„ onderfteld en gevonden, en dan eene van „ beide grenzen daarby gerekend. „ Terwyl ik van de voorenftaande Hypo„ thefe verder gebruik maake , om dezelve „ te beproeven , zo meene ik van de ge„ heele natuur even hetzelfde te konnen zeg„ gen. Met een breed aangezigt is een kor„ te hals , breede fchouders, en een bree„ de rug vereenigd ; en deeze zyn , zo als „ bekend is, baatzuchtige lieden , ontbloot „ van een zedelyk gevoel. Een lang en „ fmal aangezigt heeft eenen langen hals , „ fmalle of nederzinkende fchouders, en eenen „ fmallen rug. Van deeze menfchen zoude „ ik meerder billykheid en belangloosheid , „ en in 't gemeen meerder gezellig gevoel, verwachten. „ De trekken van 's menfchen aangezigt „ worden , zo als zyn karakter , door de „ opvoeding , gelegenheid , verkeering , voor„ vallen , grootelyks veranderd. En derhal„ ven laat de Phyfiognomie zich deels recht„ vaardigen , dat zy , noch achterwaards van „ den oorfprong der trekken rekenfchap zal „ geeven , noch voorwaards lotgevallen voor„ zeggen; maar uit het zuiver aangezigt, „ ontbloot van alle hetgeene de dingen van „ bui-  UIT EEN HANDSCHRIFT. 55 „ buiten daarop zouden konnen werken, moet „ zy leezen , wat de mensch zyn kan; ten „ hoogften genomen met dit byvoegzel : zo „ veel heerfchappy zal de rede , zo veel de „ eerzucht, zo veel de zinlykheid over hem „ behouden ; deeze is , tot de vervorming , „ te ftyfzinnig ; en gééne is, tot de be„ fchaavinge , tot de mede-weg/leeping, weeh „ genoeg. „ En deels laat zich, uit deeze vervorming, verklaaren , waarom zo menig mensch ge„ booren fchynt tot zynen aanleg, fchoon „ ook toevalligheden, en niet eene verkie„ zing, hem daarin mogten brengen; waar„ om de Vorst, de Edelman, de Opziener „ van een werkhuis, verkrygt een heersch„ achtig, een geftreng , een meesterachtig „ gelaat; waarom de onderdaan , de knecht, „ de flaaf, eene moedelooze , of laaghartige „ vertooning maakt ; en de wulpfche vrouw een gedwongen , opgefchikt en niets be„ duidend aanzien erlangt. De geduurige in„ druk der omitandigheden op het gemoed ^ gaat den indruk der natuure verre te bo- „ ven. " Niet zo verre ƒ alleenlyk voor zulke oogen , die meer zien op het beweeglyke , dan op het vaste der mensch- lyke Phyflognomie „ offchoon het even D 4 n zo  50 PLAATSEN „ zo zeker is, dat de geboorene laaghartige" — (daar zyn geene geboorene laagharngen, maar wel zulke, die , onder zekere omftandigheden , zodaanige veel eerder worden , dan andere ) „ nog merklyk uitfteckt van „ hem, wien het ongeluk tot eenen die„ naar maakt ; gelyk dezulke , wien zyn „ voorfpoed fielt tot eenen gebieder over zy„ ne broederen , van hem , wiens geest moe„ der natuur verheven heeft , boven de zie„ len van veele gemeene menfchen. Eene „ ziel , die gezegd kan worden in den grond „ flegt te zyn , heeft, als Slaaf, enkel le„ digheid , als Heer , zelfs - vergenoegen en „ heerschachtigheid in eenen geopenden mond, „ vooruitftaande onderlip , of eene opgetrok„ ken neus. Maar de meerder edele geest „ heerscht door een verre - ziende oog, en in ,v de geflootene lip ligt gemaatigtheid. Die-. „ ncn zal hy met grammen moede , met een „ nerierflaande oog , houdende den mond tot v klaagen geflooten. „ Gelyk de voornoemde redenen of oor„ zaaken eenen blyvenden ftempel vertoonen, „ alzo drukt eene gemoedsbeweeging , zo lan- gc dezelve duurt , voorbygaande fpooren „ in. Deeze tekens gaan wel dieper . dan a, de trekken van een bedaard aangezigt; maar „ even»  UIT EEN HANDSCHRIFT. « £7 „ evenwel worden zy gaiisch zeer bertuurd „ en beftemd door het fundamenteel karakter „ der in bevveeging gebragt zynde trekken ; „ en door de vergelyking van verfcheide aan„ gezigten, die eene gelyke beweeging ly„ den , vertoont zich het onderfcheid en de „ byzonderc natuur in de ziele in een zeer „ helder daglicht. De toorn van den on„ vernuftigen is een belachlyk fpeelgevecht; „ van hem , die met zich zelve veel op „ heeft, eene vreeslyke woede ; van den „ Edelen , is dezelve terug wyzende en be„ fchaamd maakende ; van den weiwillenden, „ gemengd met weemoedigheid, en beweegt „ den belediger tot berouw. " „ De droefheid van den ongeformeerden is „ een groot getier maakende ; van den in „ zich zelve verliefden onaangenaam ; van „ den tederen vol van heete traanen en me„ dedeclende ; van den bedaarden , ernfte„ lyk, geheel inwendig, en naauwelyks de „ muskelen der wangen jegens de oogen ge„ trokken , het voorhoofd eenigzins gerim„ peld. „ De liefde van den ongeformeerden is on„ bezuisd , gierig ; Van den in zich zelve „ verliefden walgelyk , woont in tintelende »t oogen , en vertoont zich in eenen gedwonD 5 „ gen  g3 PLAATSEN „ gen lach der als met vóóren geploegde . wangen, en in~ eenen mismaakten mond. „ De liefde van den tederen is reikhalzen„ de, de oogen zyn vochtig, de mond is„ als byeen getrokken om te bidden. Van „ den geformeerden is de liefde ernftelyk, „ op het voorwerp flaaroogende, vol van „ openheid in het voorhoofd, en in den „ mond, die tot fpreeken gereed is. „ Met één woord : de gewaarwordingen „ van den menfche, die bedaard of gezet „ is , ontdekken zich zwakker; die van den „ onbefchaafden worden grimasfen , en zyn „ derhalven geen voorwerp voor den School„ konflenaar, maar wel voor den aangezigt„ kenner en voor den Zedenmeester , om de „ jeugd te waarfchouwen voor eene uitfpoo„ rige vertooning der gemoeds - beweegingen , „ en om zinlyk te vertoonen, hoe lastig „ men voor de t' famenleeving wordt. „ Des zyn de aandoeningen of gewaarwor„ dingen van eenen welwillenden mededeelend „ en roerend, of infpireeren eerbied; maar „ die van eenen boosaartigen zyn vreeslyk, „ gehaat, of belachlyk. „ Herhaalde beweegingen graveeren derzel„ ver indrukken zo diep , datze zeer naby „ den ftempel der natuure komen ; en dan kan  UIT EEN HANDSCHR.IFT. 59 „ kan men verzekerd zyn , dat het hart tot „ deeze gevoelens zeer geneigd is. Eene waar„ heid , die het leezen der roerende dich„ ters, de voorflelling van befchaafde fchouw„ fpellen zeer opheldert, en het omleiden „ van eenen jongeling tot vertooningen der „ menschlyke ellende en tot flervenden groo„ telyks aanbeveelt. „ Veelvuldige verkeering en eene naauwe „ verbintenis maaken de menfchen aan elkan„ der zo zeer gelykvormig, dat zy niet al* „ leen van elkander den aart der gemoederen „ ontleenen , maar ook hunne ftemmen en „ aangezigten iets verkrygen , dat te famen „ overeenkomst heeft. Voorbeelden daarvan „ zyn genoeg tot myne kennis gekomen. „ Elke mensch heeft zyne eigene bewee„ ging , waarin hy by uitftek zin heeft; „ eene beweeging, die zyn geheel karakter „ op het duidelykfte vertoonen zoude, indien „ men hem daarin wilde of kon verrasfen, „ en lang genoeg zoude konnen voor oogen „ hebben , om hem daarin af te beelden. „ Eene maatige verzameling van. zodaanige „ fchilderyen zou zyn de fchool , dat is , „ de voorbereiding, tot de kennis der Phy- fiognomie. „ Een  60 PLAATSEN „ Een dergelyk gevolg zouden opleveren „ de afgefchilderde beweegingen, waartoe het „ Individuum van eenen menfche in ftaat is. „ Het getal derzelven is by aftive menfchen „ zeer groot en voorby gaande ; doch , by „ koele en geformeerde , ongelyk minder en „ ernftelyker. „ Gelyk eene verzameling van geïdealifeer„ de Individua of eenheden opleveren zoude „ eene uitgeftrekte menfehenkennis , dat is , „ eene weetenfehap , die zich uitftrekt over „ veelerleye gefteldheden des gemoeds ; alzo „ zoude , de verzameling der veranderingen des „ aangezigts van eenen enkelen, opgeeven eene „ gefchiedenis van 's menfchen harte ; zo „ wel om te konnen zien, hoe trotsch en „ vertzaagd het hart van den ongeformeerden „ is, als ook hoe verre hetzelve, door de ,, gezonde rede en de ondervinding, hervormd ,, en verbeterd kan worden. „ Welk eene fchool voor Jongelingen , naast „ elkander te zien , den Heiland Christus „ als leerende als vraagende : wien „ zoekt gy ? ■ als nedergeflagen in den „ Hof, als weenende over Jerufalem, „ i als den geest geevende ! Geduurig „ dezelfde Godmensen , en, by de groote » ver-  UIT EEN HANDSCHRIFT. 6l „ verfcheidenheid der ornftandigbeden , de„ zelfde hoofdtrekken van verwondering , van „ verftand , van zachtmoedigheid. „ Den Cafar fchertzende met de Zeeroo- „ vers die hem vingen , weenende op „ het gezigt van 't hoofd van Pompejits — „ als wegzinkende met een befchaamdmaakend „ en weemoedig gezigt tegen Brutus : Est „ tu Brute ? „ Aan de andere zyde Belfazar , aan „ eene volle tafel met zyne aanzienlyken , „ doch bleek van fchrik over de te voor„ fchyn komende Gods hand. „ Dien tiran , woedende over het leven „ zyner burgeren ; vervolgens omringt door „ afgemaakte ellendigen , fmeekende nog on„ der de zwaarden om ontferming : ik zal 't „ u allen vergeeven. „ Gemerkt met het gevoel of met de ge- waarwording de toon evenredigheid of be„ trekking heeft; zou dan niet elke mensch „ eenen fundamenteelen toon hebben , waarin „ alle toonen , waartoe hy in ftaat is, t' fa„ men loopen ? en zou deeze niet zyn de „ toon, dien hy , bedaard zynde, by on„ verfchillige t' famenfpraaken of gefprekken , „ aanneemt ? want , zyn bedaard aangezigt „ vervat immers in zich den aanleg tot al- „ le  Cl PLAATSEN „ le trekken , die hy kan aanneemen. „ Deeze toonen zoude een Toonkonftenaar, „ voorzien van fyne ooren , moeten opza„ melen, klasfificeeren, en vervolgens de be„ tekenis daarvan konnen aanwyzen ; en ein„ delyk aan elk opgegeeven aangezigt konnen „ en moeten eigenen zynen natuurlyken toon; „ doch met voorbehoudenisfe der veranderin„ gen , die haaren oorfprong hebben van de „ gefteldheid der Longe. „ Die lang van ftatuur en plat van borst „ is, zal eene zwakke ftem hebben ; om nu „ niet te fpreeken van ziekrens. „ Op deeze gedachte , die moeijelyker is, „ om uit te voeren, dan om uit te vin„ den, ben ik gebragt , door de ontallyk „ veele en verfchillende wyzen in het uitfpree„ ken van Ja en Neen. „ Zo veelerleye aanleidingen als 'er zyn, om „ een van deeze twee woorden te zeggen —■ „ by voorbeeld , verzekering , beflisfing, blyd„ fchap , angst, fchers, fpot, en wat niet al „ meer ; zo veelerleye toonen kan ook even „ dezelfde mensch aan zyn woord geeven. „ En evenwel heeft, by elke aanleiding, elke mensch zyne eigene wyze , die met ,, zyn karakter overeenftemt, het zy gul, of „ achterhoudend , ernftelyk of ligtzinnig , deel- „ nee-  UIT EEN HANDSCHRIFT. 63 „ neemend of onverfchillig en koel, ftuursch „ of medcgaande , gerefolveerd of talmachtig, „ — Ja of Neen, of iets anders te zeggen. „ Welk een onderfcheid voor de t' famenlee„ vingen , en welke ruime openingen in het „ binnenfle der ziele ! „ Volgens de ondervinding , dat, onder „ zekere omllandigheden, ook de denker eene „ vertooning kan maaken van hersfenloosheid „ of van niet - denken , de manmoedige van „ verlegenheid, de zachtmoedige van onwil„ ligheid , de opgeruimde van onvergenoegd„ heid; zo zoude, door hulpe van deeze „ toevallige trekken , van elke beweeging, „ een Ideaal uit te vinden zyn ; en dit zouw de konnen gezegd worden een waardig aan„ hangfel en de hoogde trap der Wezenkun„ de of Phyfiognomie te weezen. " HET  HET ZEVENDE FRAGMENT. uit maximus tyrius. i. „ Vermits de ziel des menfchen naar god de „ meeste gelykenis heeft ; zo zoude het im„ mers niet billyk geweest zyn , dat god , „ aan hetgeen met Hem de meeste overeen„ komst heeft, eene ongefchikte huisvesting „ zoude gegeeven hebben ; maar wel een „ ligchaam , 't welk gezegd kon worden , „ met eene onfterflyke ziele het meeste ge„ past te weezen ; een ligchaam , 't welk „ zich bekwaamelyk beweegen kon. Deeze „ eenige foort van levendige ligchaamen op „ de aarde ftrekt zich regelrecht hemelwaards „ uit ; is prachtig en luisterryk , en ge„ fchikt naar de beste evenredigheid zyner „ deelen. Dit ligchaam is niet verfchriklyk, „ wegens deszelfs grootheid ; niet vreeslyk, „ wegens deszelfs fterkte ; noch onbehulp„ zaam , wegens deszelfs zwaarte ; noch, we„ gens deszelfs ligtigheid, geneigd tot val- „ len :  uit maximus tyrius» <5£ ,5 len : het is niet hard, wanneer het aan* „ getast wordt ; niet kruipende ,. wegenss ,5 koude Tappen ; het is niet huppelende of „ fpringende door de hitte ; het zwemt niet „ van zelve , wegens ontftentenis van vastig,i heid; het vreet geen rouw vleesch uit „ wildheid ; noeh ook gras, gelyk het vee 5 „ maar het is alleszins overeenflemmend toe„ gefield of gefchikt tot zyne bezigheden. „ Het is vreeslyk voor de boozen ; zacht en ,j vriendc-lyk jegens de goeden. Dit ligchaam „ gaat van natuur op de aarde ; vliegt met „ het verfland ; zwemt door konst: Graa„ nen zyn deszelfs voedfel ; het bewerkt de „ aarde ; en geniet derzelver voortbrengfelsv „ Dit ligchaam heeft eene goede kleur, ftand,j vaste leden , een fchoon aangezigt, en „ eenen cierlyken baard. In de uitbeeldin,j gen van zulk een ligchaam hebben de Grie„ ken goedgevonden de goden te vereeren.,4 Dus verre maximus tyrius. Ach ! of ik flem genoeg had, en geloof genoeg vinden mogt , om aan elk van myne leezers diep genoeg te betuigen , welk eene onuitfpreeklyke verwondering over de weêrgalooze wonder - natuur van 's menfchen ligchaam myne ziel zo dikwyls over zich zelve fchynt te verheffen ! ach of alle taaLn III. deel. £ der  66 VIT MAXIMUS TYRIUS. der aarde aan my verlecnen mogten gepaste woorden, die de menfchen, niet alleen op anderen , maar , door anderen , meerder op zich zelve zouden konnen opmerkzaam maaken! Geen Anti-phyfiognomist kan myn werk zo zeer verachten, als ik, indien ik daar door niet nader by dit doelwit kwame. Hoe zoude ik het konnen verantwoorden , zulk een werk te fchryven , zonder deeze drift cn deezen aandrang? En indien dit geene roepftemme is, dan is 'er in 't geheel geen beroep voor eenen fchryve-r. Ik kan niet met bedaardheid aanzien den kleinften trek , de minde bochten van een omtrek , zonder wysheid en liefde te befpeuren; zonder my telkens op nieuws , als uit eenen aangenaamen droom , in de verrukkende wezenlykheid ontwaakende , geluk te wenfehen, dat ik ook ik mensch , een mensch ben ! ïn eiken omtrek van 's menfchen ligchaam, hoe klein dezelve ook weezen mag, ■ hoe veel te meer in allen byeen genomen! . . In het minst-aanzienlyk lid, hoe veel te meer in het geheele t' famenftel der leden byeen gevoegd! . . . hoe oud en vervallen ook nu het geheele gebouw mag fchynen, cn ook in der daad mag zyn, is zo veele  uit maximus tyrius. le ftudie van God, genie van God, poëfie van Göi, dat myne bcevende borst veeltyds fchynt te gloeijen , dat ik my niet genoeg verledigen kan , om in deeze openbaaringen van God bedaarder in te dringen ; dat ik niet rein genoeg ben , om met meerdere zuiverheid daarvoor te beeven , inniglyker te aanbidden , en niet eens woorden en tekens vinden kan , om den weêrklank myner ver^ baasdheid te openbaaren. O , Gy ondood grondelyklïe en meest - geopenbaarde .' welk een dckfel bedekt onze oogen, zo dat wy niet; zien het allerzigtbaarfte ! het alleronzigtbaarfte niet zien in het allerzigtbaarfle ! Anderen niet in ons zelve! Ons zelve niet in anderen! En — in anderen en in ons zelve niet god I „ Vertegenwoordig aan u de fchoonheid van „ een zuiver en klaar water , vloeijende over „ eene bloemryke weide, en hoe de bloemen j, aldaar door het water overdekt zyn , doch „ die zich , door het water henen , aan het „ oog vertoonen. Even zo is het gelegen „ met den heerlyken bloesfem der ziele , ge„ plant in een fchoon ligchaam : Zy fchinerd „ door het fchoone ligchaam henen , [haak », door, en verfchynt uit hetzelve. De goede & 3 „ vorm  68 UIT MAXIMUS TYRIUS. „ vorm van een jong ligchaam is niet anders, „ dan het bloeijen eener kort-aanftaande deugd, „ en, om zo te fpreeken, een voorfpel , „ eene inleidende vertooning van eene onge„ lyk meerder-rype fchoonheid : want , zo „ als voor den volkomenen opgang der Zon„ ne , derzelver ftraalen aan de toppen der ,, bergen verfchynen , en aan de oogen eene „ aangenaame gewaarwording verfchaffen, waar„ uit men het teritond volgende meerder-vol„ komene verwacht ; alzo lïraalt uit het lig„ chaam , 't welk men ziet , de toekomen„ de rypheid van eene fchitterende ziel , al „ in voorraad door, en is voor Philofophen „ een aangenaam gezigt in de verwachtinge „ van het goede , 't welk ftaat te volgen." HET  HET ACHTSTE FRAGMENT. PLAATSEN UIT BAK O. I. TT 'j -tAet geftarnte der natuurlyke neigingen of „ gefteldheden wordt , veeltyds , verduisterd „ door de Zonne der deugd en der opvoe„ dinge. " 2. „ Alle menfchen, die in hun perfoon cn „ uitwendig gelaat iets bezitten , dat hen ver„ achtlyk maakt , befpeuren teffens by zich „ eene geduurige drift , om zich van deeze „ verachting tc ontheffen. Van daar hebben „ mismaakte menfchen altoos getracht om uit „ te munten , door ccne uitileekende ftout„ moedigheid, in 't eerst, om daardoor voor „ zich te verkrygen eene foort van befchuc„ ting tegen de verachting, waaraan zy zich „ blootgefleld zagen ; doch die hun daarna „ ook eigen geworden is door de vaardig„ heid , die zy , uit eene herhaalde ocffenin„ ge in dezelve , voor zich verkreegen hebben. E 3 „De  yQ PLAATSEN „ De lelykheid fcherpt alle onze vermo„ gens , en inzonderheid de oplettenheid op „ de gebreken en zwakheden van anderen , „ om iets te ontdekken , dat ons eenigermaa„ ten zoude konnen fchaadeloos ftellen , en „ eene foort van tegenwigt tegen hun ople„ veren. TefFens neemt zy weg alle achter„ docht en yverzucht der aanzienlyken , ter„ wyl zy mismaakte of wanïïaltige perfoonen „ befchouwen als zulken , waarop zy veilig„ lyk konnen nederzien , en teffens worden „ derzelver mededingers , als ware het, in „ flaap gewiegd , zo dat zy niet het gering„ fle vermoeden hebben , dat dergelyke lie„ den ooit in groot aanzien zouden konnen „ geraaken , tot dat zy dezelven daadlyk „ zien in de bezittinge daarvan ; zo dat, „ wanneer men de zaak naauwkeurig onder„zoekt, de lelykheid, voor groote mannen „ op eene zekere wyze, de loopbaan tot eere „ en aanzien opent. In vroegere tyden , en „ ook nog heden ten dage in eenige Ryken „ of Staaten , hadden de Koningen een groot „ vertrouwen op de getrouwheid der gefnee„ denen , terwyl men meende , dat zy, die „ jegens allen trouwloos waren , jegens eenen „ enkelen alleen dies te meerder getrouwheid s, en waare geneigdheid bezaten ; doch zy „ dienden hun meerder tot eene vertrouwelyke » ver-  ü I T B A K O. Jl „ verkeeringe en gezelfchap , dan dat zy de„ zeiven ooit tot openbaare bedieningen of „ waardigheden zouden gebruikt hebben „ Wandaltige perfoonen , wanneer zy moed „ bezitten , dellen alle hunne vermogens in „ 't werk , om zich te onttrekken aan de „ befpotting en verachting, waaraan zy bloot „ gefield zyn , 't welk zy alleenlyk konnen „ verkrygen door uitdeekende verdienden , of „ door een boosaartig gedrag; en derhalven „ heeft men zich ook niet te verwonderen , „ dat zy zich fomwylen aan uitmuntende man„ nen waagen , als Agefilaus , Zanger , de „ zoon van Solyman, Mfopus en Gaska , Stad„ houder van Peru, by welken men vecl„ ligt ook , met en nevens meer anderen, „ den Socrates zoude konnen voegen. " Aanmerking van den Schryver. Alle volwasfene , tedergevormde menfchen die ik kenne, hebben drie dingen t' famen gemeen. Zy zyn flipt, en zinlyk in hunne fchriften, rekeningen en huislyke zaaken; hun geest is gefchikt om in flilheid te overleggen ; zy zyn geene wordeiaars. De mees ten zyn heftig en koel. „ Alle die zich in tegenfpoed bevinden, E 4 „ zyn  J7Ï PLAATSEN zyn gcmeenlyk zeer geneigd tot achterdocht; wegens hunne zwakheid vinden zy zich v, door alles gekrenkt of beledigd, en mee-r „ nen fteeds, dat anderen hen verachten. " Tereniius. 3- „ Om tot de kennis der menfchen te ko-» M men , daartoe zyn zes wegen : (a~) hun„ ne aangezigten en gebaarden , (&) hunne „ fpraak , (V) hunne daaden of werkzaam- heden, (77) hun vermogen van uitvindin- „ ge , fV) hunne bedoelingen en (ƒ) „ hunne gedraagingen jegens anderen. Wat „ aangaat de gebaarden en trekken van het „ aangezigt; zo moet ons het oude fpreek„ woord niet misleiden : „ Fronti nulla Fides. „ want, ofichoon dit niet onjuistmaatig kan „ gezegd zyn , met betrekking tot eenige ,, willekeurige gemeene plooijen en vormen „ der trekken van het aangezigt en der ge„ baarden ; zo zyn 'er evenwel zekere fyne„ re beweegingen en fpeelingen der oogen , des monds , der trekken van het aange„ zigt en der gebaarden, door welke, (zo ?, als Cicero niet onaartig zegt,^) eene ze- „ kei  UIT B A K O. 23 kere deure der ziele , als ware het , op- „ ge floot en en geopend wordt. Wie toch ,, heeft het verder gebragt in de konst van „ te veinzen , dan Ca/ar Tïberius ? En even„ wel zegt Tacitus , terwyl hy befchryft de „ verschillende wyze van uitdrukking , waar„ mede Tiberius de daaden van Germanicus „ en van Drufus voor den Senaat verhefte , „ van zyne loflpraak op Germanicus , het vol„ gende : zyne uitdrukking was al te ge„ zocht en te gemaakt, dan dat zyn hart „ daaraan veel deel fcheen te nee men; daar„ entegen prees hy den perfoon van Drufus „ minder ; doch met dies te meerder waar„ heid en warmte. Tacitus maakt van dee„ zen zelfden Tïberius eene fchildéry , als „ of hy zich fomwylen geheel bloot, en , „ om zo te fpreeken , in zyne natuurlyke „ gedaante getoond hebbe : zyne uitdrukking „ was gemeenlyk zeer gedwongen en konst„ lyk toege• field; maar wanneer hy niet noo„ dig had te veinzen , dan was dezelve „ zeer natuur lyk en vloei jende. Immers zal „ men zeer zelden iemand vinden , die in „ de konst van veinzen zo gefchikt en be- * dreeven is, dat hy zyne gebaarden en „ trekken van het aangezigt zo zeer naar zy- * nen wille zal konnen fchikken en vormen, dat hy in eene redevoering, waarin hy E 5 » ge-  74 PLAATSEN „ gedwongen is zich , ganschlyk tegen zyn „ gevoelen , uit te drukken , allen fchyn van „ konst en veinzing dermaaten zoude weeten „ te vermyden , dat zyne uitdrukking niet, „ of al te nalaatig , of onbepaald en te wyd„ loopig , of al te droog en te gedwongen, „ zoude zyn. " Aanmerking van den Schryver. Ik klasfifkeere de ftemmen , zo als ik de menfchen in 't gemeen klasfifkeere; Nalaa'*ë » gefpannen of geafecleerd , natuurlyk , dat is , zonder nalaatigheid en ongeforceerd. En volgens deeze eenvoudige verdeeling it my eiken aart der ftemmen in zo verre karakteristiek , dat dezelve de mindere -waarheid , de meerdere waarheid, en de waarheid van het karakter in 't gemeen, te kennen geeft. 4- „ De liefde en de nyd zyn in zeker op„ zigtc de eenigfte hartstogten , die ons , „ om zo te fpreeken , fchynen te betove„ ren. Beide verwekken heftige begeerten, „ beide hebben eenen zeer fnellen invloed „ in de Phantafie en in de zinlyke driften, „ en beide zyn zeer ligt te ontdekken in de „ oogen ,  U I T B A K O. >r „ oogen, (inzonderheid wanneer het voor„ werp derzeive tegenwoordig is,) alle het„ welke iets toebrengt tot de betoveringe s „ indien 'er zulk eene is. Wy weeten , dat „ de Schrift den nyd beftempelt met den naa„ me van een boos oog: zo dat men, by den „ nyd en deszelfs werkingen, fchynt te be„ fpeuren een zeker blinken en tintelen der „ oogen; ook hebben fommigen , door de „ nieuwsgierigheid aangefpoord , opgemerkt , „ dat dit blinken cn dntelen der oogen ge„ zegd kan worden het meeste zigtbaar en „ nadeelig te weezen , dan wanneer de per» „ foon , die het onaangenaame voorwerp van 9, den nyd is , in roem en zegepraalende „ gezien wordt ; want toch dit is in ftaat „ den dolk van den nyd ongemeen te fcher* „ pen ; en nog meer in dat tydftip , waar„ in de perfoon , tegen wien de nyd het „ gelaaden heeft , zich in deszelfs grootheid het meeste vertoont, hetwelke voor den „ nyd zo veel te fmertelyker valt." 5- „ Mismaakte perfoonen , gefneedenen , ow „ de lieden , en bastaarden , zyn gemeenlyk „ nydig : gemerkt diegeenen , welke hunnen „ toefland op geenerleije wyze weeten te ver- „ be-  ?6 FLAATSEN „ beteren , de gelukkige om Handigheden van „ anderen insgelyks , zo veel in hun is, „ zoeken te verminderen ; uitgezonderd dan , „ wanneer deeze uitwendige gebreken te vin„ den zyn by groote en uitfteekende man„ nen , die zich laaten aangelegen zyn , om „ deeze hunne gebreken des ligchaams te ver„ anderen in eene vermeerdering hunner eere, „ op dat de gefchiedenis, als eene foort van „ wonder, aan de nakomelingfchap vermel„ de, dat een gefneedene, of een kreupele, „ zulke groote daaden verricht heeft; gelyk, „ by voorbeeld, Narfes de gefneedene, en „ Agefilaus en Tamerlan , die beide kreu„ pel geweest zyn. 6. Van de Schoonheid. „ De deugd is, gelyk het Edelgefteente, „ zeer heerlyk , zonder eenig uitwendig tooi„ fel; hoewel een fchoon, doch niet zeer » fyn > ligchaam voor haar insgelyks zeer „ wel voegt ; een ligchaam , waarin men „ meêr eigenlyk - gezegde waardigheid en even- redigheid , dan fchoonheid , verneemt. Men „ zal ook zelden uitfteekende verdienften of 9, deugd vinden by mannen van eene buiten- » ge-  U I T B A K O. f7 „ gemeene fchoonheid , als of de natuur zich „ eigenlyk meêr had laaten aangelegen zyn, om alle grove gebreken en onevenredighe„ den te vermyden , dan iets , dat geheel „ voortreflyk is , voor den dag te brengen. „ Zulke mannen zyn gemecnlyk wel gefchikt „ voor de onderlinge t' famenleevinge ; zy „ hebben niets in zich , dat gezegd kan „ worden groot en uitmuntend te zyn , en „ zyn meerder bedacht om voor zich te ver„ krygen eene aangenaame levenswyze , dan „ uitmuntende verdienden. Intusfchen is dir „ niet van allen in 't algemeen te beweeren, „ naardien Ccefar Augustus , Titus Vespa„ fiaan , Philippus de fchoone , Koning van „ Vrankryk , Eduard IV. Koning van Enge„ land, Akibiades de Athenienzer , en Is„ maël de Perfiaan, zekerlyk zeer groote en „ teffens zeer fchoone mannen geweest zyn. „ By de fchoonheid heeft de bevalligheid den ?, voorrang voor de kleur , en de waardig„ heid en eene zekere gratie in de trekken „ van het aangezigt en de beweegingen des „ ligchaams voor de bevalligheid. Dit uit„ muntend gedeelte der fchoonheid , 't welk „ geene konst van den fchilder in Haat is te „ vertoonen. Aan-  fd PLAATSEN Aanmerking van den Schryver. Hier werdt Gratie met fchoonheid verwisfeld. De gratie ontftaat uit de beweeging van toevallige trekken ; doch de fchoonheid is gelegen in de rust van natuurlyke trekken. „ Zelfs by het levend beeld wordtze in den „ eerften opflag niet waargenomen. Daar is „ ook geene uitfteekende fchoonheid, waar„ by niet ergens een gebrek of eenige dis„ proportie of onevenredigheid , in 't geheel „ befpeurd wordt. Het is derhalven moeije„ lyk te bepaalen , of Appelles, dan of „ Albert Durer, belachlyker gehandeld heb„ be , van welke de een den menfche tej, kende naar Geometrifche evenredigheden , „ doch de ander , uit differente geftalten , „ de voornaamfte en fchoonfle deelen uit„ zogt, om daar uit een uitmuntend geheel „ te ontwerpen. Doch dergelyken fchilde„ ryen zullen naauwelyks iemand anders, 3, dan den Schilder zelve , behaagen." Aanmerking van den Schryver. Regelmaatigheid is niet fchoonheid, maar een grond/lag of eerfle aanleg der fchoon-* heid enz. Zonder regelmaatigheid is geene organifche of wcrktuiglyke fchoonheid mooglyk ;  V I T B A K O. 79 lyk; ten mïnflen geene, die ons, door haar gebouw of t' famendel, zo terfbnd deeze gedachte zoude inboezemen : derzelver aan~ legger heeft fymmetrie en regelmaatigheid bedoeld. Aldus vertoont zich het menschlyk ligchaam onbetwistlyk , als een regelmaatig geheel. Niet de minde zigtbaare onregelmaatigheid zou daaraan te bedenken zyn , die niet, voor de fchoonheid van hetzelve, nadeelig zou weezen. Maar, dan is zekerlyk de hoogst - mooglyke juistheid nog geene fchoonheid ; of, om naauwkeuriger te fpreeken , nog niet alles dat tot de fchoonheid behoort.- Durer had het zeer wel , het ligchaam te meeten ; want het geen God meet , mag nagemeeten worden. Zonder te meeten zal geen tekenaar eenen vasten voet verkrygen ; geen van hun naar waarheid tekenen ; niemand hunner zal zyn oraculorum divinorum interpres. Maar wanneer Durer daar door de fchoonheid wilde uitpersfen, dezelve enkel en alleen door meeten wilde voor den dag brengen ; dan verdiende hy den naame Nugator of Beuzelaar , en waarlyk niets anders. Aan eenen Philofooph^ hoedaanige Bakon was , zouden dergelyke onbedemde decifien niet hebben moeten ontglippen. Wat is Philofophieï eene vastge- ftel-  8o PLAATSEN ftelde en vast te ftellen zynde kennis van het geene 'er is; betekening van de evenredigheden der dingen. Wie zal nu Philofooph zyn ? indien de Schilder , de tekenaar , dit niet zyn zal ; indien deeze het gewigtigfte voorwerp der befchouwinge en nafpooringe , den menfche, niet naar waarheid onderzoekt , dat is te zeggen , de evenredigheden van zyn gebouw of 't famenftel wil leeren bepaalen. Onze geliefde Bakon vervolgt aldus i fi niet dat ik geloove, dat 'er ooit, door „ eenen Schilder, eene fchoonere gellalte zal „ konnen gefchilderd worden, dan 'er ooit „ in leven geweest is ; maar om dat hy zy„ ne gelukkigfte Idecn meer door eene foort * van bygeval , en een zeker gelukkig toe- val , (zo als de zanger zynen zang,) en „ niet alleen en by wyze van uitfluitinge , door de regels der konst , verkrygt of „ verkrygen moet. 'Er zyn zekere gellaltens, 5> welker enkele deelen , wanneer men de'„ zeiven afzon derlyk en naauwkeurig bc- fchouwt , naauwelyks eenige goedkeuring „ verkrygen , en die evenwel, in 't gehee„ le byeen genomen , by uitftek behaa- „ gen".  bit bak9, g, 5, gen "... en zekerlyk nog ongelyk meerder cn beter behaagen zouden, indien zy ook élk afzonderlyk fchoon waren. De misflaf in het oordeel van Bakon, in deezen, ontftaa't klaarblyklyk , gelyk alle misdagen der beoordeelingen in de weereld , hieruit , dat hy twee dingen , die zeer naby aan elkander grenzen, t'famen verwisfeit, naamelyk, fchoonheid en gratie* Deeze vereischt niet volflrekt de hoogfte regelmaatigheid in dé tekening; maar de eerstgenoemde vordert dezelve volflrekt. „ Is het zo , (doch dit is zo niet ,) dat „ de fchoonheid inzonderheid en by uitftek „ gezegd zoude moeten worden te beflaan in 5, de waardigheid en in de welgepastheid der „ beweegingen en het geene daartoe behoort; „ dan zal niemand zich verwonderen , dat „ oude lieden ons fomwylen beminnenswaar„ diger toefchynen of voorkomen , dan jon„ ge lieden " .... wel beminnenswaardiger , maar niet fchooner. in. deel. p het  HET NEGENDE FRAGMENT. VERSCHEIDENE ONDEREEN GEMENGDE GEDACHTEN OVER DE GESTALTE DER MENSCHEN. UIT EEN APOCRYPH BOEK. I. Gelyk de mensch gefchapen is naar de gelykcnis van God; alzo fchynt het ligchaam een figuur of uitbeelding der ziek te weezen. 2. Van 's menfchen aangezigt kan gezegd worden: Oure Asyn, ovrt x^vfff w, aV.« npctmt. Het aangezigt fpreekt niet , het verbergt niet! het geeft te kennen met ftilzwygende wenken. 3- Is 'er iets in de waereld , dan is het, het  GEMENGDE GEDACHTEN. het aangezigt des menfchen , waarvan gezegd kan worden : irxvroi 3-isat nut uyfyamw itxvrc$i Aan 's menfchen aangezigt is alles mensen-» Jykj en alles is Godlyk. 4- God krooride de zinlyke openbaaring zyner Heerlykheid, door het meesterftuk des menfchen. Hy fchiep den menfche in eene Godlyke geflalte , naar het beeld van God fchiep hy hem. Dit befluit van den Oorfprong of Aanlegger ontknoopt de meest - verwarde knoopen der menschlyke natuure en derzelver destinatie of het einde , waartoe zy gefchikt is. De blinde Heidenen hebben erkend het onzigtbaare , dat de mensch met God gemeen heeft. De overgedekte of verborgene figuur des ligchaams , het aangezigt van het hoofd , het buitenfte der armen zyn de zigtbaare fchetfe of gedaante, waarin wy ons vertoonem Doch dit is eigenlyk niets anders , dan eene aanwyzing als met den vinger van den verborgenen menfche in ons. Exemplum Dei quisque est in ima* gine parva. Wees dan, myn hart ! gelyk aan eene bedaarde zee! en luister naar het overleg: Laat ons menfchen maaken naar Fa on-  84 GEMENGDE GEDACHTEN. onzen heelde , naar onze gelykenisfe , en dat zy heerfchappy hebben ! En zie hier de uitvoering: En God fchiep den menfche uit het ftof der aarde. Zie hier den raad cn de daad ! Aanbidt den krachtdaadigen Spreeker niet den Pfalmist (Pf. XXXIII: y.) den vermeenden Hovenier met de verkondigftcr van eene goede boodfchap voor de Discipelen '(Joh. XX: 15 — 17.) en den vryen Pottebakker met den Apostel der hellenifche Waereldvvyzen, en der Schriftgeleerden van den Talmud. 5- Hoe levendiger in ons gemoed deeze Idéé is , naamelyk, de mensch is het evenbeeld van den onzienlyken God; dies te meerder zyn wy in ftaat, om zyn meedoogenheid in de fchepfelen te zien en te fnaaken , te befchouwen, en met handen te tasten. Elke indruk der natuure op den menfche is niet alleen een aandenken , maar een onderpand der grootheid en der gemeenfehap van God met den menfche. Elke tegenwerking van den menfche in het fchepfcl is een brief en zegel van ons aandeel aan de Godlyke natuure , en dat wy konnen gezegd worden van zyn geflacht tc weezen. * * H E T  HET TIENDE FRAGMENT. OVER HET PORTRAIT-SCHILDEREN. D J-Ve natuurlykfte , menschlykfte , edelfte en nuttelykfte konst, de zwaarfie, hoe ligt dezelve ook fchyrie, en hoe ligt dezelve behoorde te weezen , , is het Por- trait - fchilderen. De liefde . . heeftze uitgevonden , deeze hemelfchc konst ! zonder liefde , wie kan dezelve uitvoeren ? En onder de lie- venden wie ? Vermits een groot gedeelte van dit werk , en van de weetenfchap , die den inhoud van hetzelve uitmaakt, op deeze konst berust ; zo is het natuurlyk , dat wy mede een woordje daarvan fpreeken. Ik zeg een woordje; want , welk een geheel nieuw , groot en gewigtig . werk zoude , enkel en alleen over deeze konst, konnen gefchreevcn worden ! En ik hoope ter eerc van de mënschlykheid en van de konst, dat zulk een werk F 3 nog  85 PORTR.AIT nog zal gefchreeven worden. Doch ik ben niet van gedachte , dat dit gefchieden zal door eenen Schilder, hoe bekwaam hy ook in zyne konst weezen mag, maar ik denke , dat dit zoude moeten gefchreeven worden , door eenen verftandigen man van fmaak , door eenen gelaat - kundigen vriend door eenen dagelyks oplettenden vertrouwden vriend van eenen grooten Portraitfchilder. Ten minften onder alle aan my bekende Portraitfchilders fchynt niemand te weezen , die in flaat zoude zyn , deeze uitgebreide ftolfe te omvatten , uit te haaien, en in een helder dagligt te plaatfen. Sulzer zoude veelligt de eenigfte weezen, die. in ftaat zou zyn geweest dit te doen. Philofooph, konstkenner en fchoonvader van eenen der grootfte Portraitfchilders van onzen tyd, den Heere Anton Graaf van Winterthur. Hy» die gezegd kan worden een opgeklaarde wyze , een man van fmaak te weezen , ——— die mensch genoeg is , om het belang der portraitfchildery , als het belang en Interest der menschlykheid , gewaar te worden t heeft in zyn Woorden¬ boek , onder den tytel Portrait , omtrent dit fluk veele voortreflyke dingen gezegd. Maar hoe weinig kan 'er gezegd worden in een  SCHILDEREN. een Woordenboek, over eene ftoffe van zulk eenen ruimen omtrek ! Wie zich de moeite geeft , zyne gedachten te laaten gaan over deeze konst, die zal bevinden , datze .groot genoeg is , om alle kennende en werkende vermogens der menschlyke natuure bezig te houden; datze nooit te volleeren is; datze zich nooit tot een Ideaal van volkomenheid verheffen kan. Ik zal eene proeve neemen , om eenige der te vermyden zynde zwaarigheden, waarmede deeze konst te worftelen heeft , onder het oog te brengen. Het een en ander te kennen, fchynt my, voor den konflenaar en voor den befchouwer der menfchen, alleszins der moeite waardig te weezen. Portrait-fchilderen.. wat is dat? het is eene vertooning van eenen byzonderen effectiven menfche , of van een gedeelte van 's menfchen ligchaam : een bewaaren van deszelfs gedaante ; de konst , om al wat men van eene eenzydige geflalte des menfchen zeggen —— en eigenlyk nooit met woorden zeggen kan , in een oogenblik te zeggen. Indien het de waarheid is , het geen Goe- the. ergens zegt, en my dunkt , dat niets, dat meerder waar is, kan gezegd worden naamelyk „ dat 's menfchen tegen- F 4 „ woor-  88 PORTRilT' „ woordigheid , dat zyn aangezigt , zyne „ Phyfiognomie , de beste text is, tot al wat „ over hem kan gezegd worden ;" van heel veel belang wordt dan het Portraitfchilderen ! Sulzer zegt: „ gemerkt niet een*' voorwerp „ van onze kennis voor ons van meerder „ gewigt kan zyn , dan eene denkende en „ voelende ziel; zo kan men 'er ook niet „ aan twyfelen , of de mensch, aangemerkt „ in zyne geftalte , fchoon wy ook het „ wonderbaare daarin ter zyde flellen , het „ gewigtigfte van alle zigtbaare voorwer„ pen zy. " Indien de Portraitfchilder dit begreep % voelde , daarvan doordrongen ware ; doordrongen van eerbied jegens het beste werk van den besten meester; daaraan dacht, en zich niet met geweld opfpooren moest om daaraan te denken ; indien dit voor hem zo natuurlyk ware , als het gevoel zyner liefde en zynes levens ; welk een gewigtige en heilige arbeid zou dan voor hem het portraih fchilderen wcezen ! Heilig gelyk de text der heilige fchriften voor den Overzetter —— zoude voor hem het aangezigt van eenen levendigen menfche weezen ! Hoe zorgvuldig zoude hy zyn , om niet te vervallenen het werk van God , . zo als vee-*  SCHIL'DERÏR. $g veelen doen omtrent het woord van God ï Welk eene verachting komt met recht op den flegten Overzetter van een uitmuntend werk ! Welk eene verachting past voor den geest - verfmoorcnden Overzetter der Godlyke Schriften , die fchoon zy ook niet Godlyk waren, reeds als oude , algemeen vereerde Oirkonden van het menschdom en der Religie van het menschdom , - niet verdienen wanflaltig gemaakt en door de overzetting vervalscht te worden ! „ Wat mag toch de reden zyn " (aldus vervolgt Sulzer) „ dat men in eenige plaat„ fen eenen flegten Portraitfchilder, met hem „ fpottende , eenen zielenfchilder noemt ; verv mits de waare konflenaar van deezen aart „ een eigenlyk gezegde goede zielenjchil, ï, der is." Vermoedelyk wil men daarmede zeggen : hy kan het aangezigt zo weinig als de ziel , treffen. Of, hy kan niets anders fchilderen , dan een gepunfteerde fchaduwe , zo als men wel eens de ziel plagt uit te beelden. Hoe het daarmede zy : wie de ziel niet in het aangezigt ziet , die kan dezelve niet fchilderen ; en wie dit niet kan, die is geen Portraitfchilder. „ Elk volkomen Portrait is eene gewigtige F 5 „ uiq-  P O R 1 R A I T „ uitbeelding , dewyl dezelve aan öns eene „ menschlyke ziel van een eigen en perfo„ neel karakter te kennen geelt. Wy zien „ daarin een wezen , waarin verftand , nei„ gingen , gezindheden , hartstogten , goede „ en flegte hoedanigheden van den geest en „ van het harte , op eene aan hem eigene „ en byzondere wyze, vermengd zyn. Dit „ zien wy zelfs in het Portrait meestendeels „ beter, dan in de natuur zelve ; dewyl „ hier niets beftendig, maar fnellyk voorby„ gaande en afwisfelende is. Om nu niet te „ zeggen , dat wy de aangezigten in de na» „ tuur zelden geplaatst zien in het voordee„ lig licht, waarin een bekwaam Schilder de„ zeiven gefield heeft. " Indien wy elk moment van eenen menfche in de natuur zouden konnen vast houden ; of indien 'er in de natuure flaande momenten waren; dan zoude onze obfervatie, onbetwistelyk, in de natuur gemaklyker vallen, dan in het Portrait. Maar, naardien dit onmooglyk is , en nog daarenboven naauwelyks iemand zich zo laat befchouwen , dat hetzelve zoude konnen befchouwen genoemd worden ; zo is het voor my, op eene inlichtende wyze , zeker , dat uit een zeer goed Portrait meerder kennis van den menfche te haa-  SCHILDEREN. QI haaien is , dan uit de natuur, voor zo verre zy zich flegts oogenbliklyk laat zien. „ Hieruit is derhalven ligtelyk vast te ftel„ len de waardigheid en de rang , die aan „ het Portrait, onder de werken der Schil„ ders, toekomt. Hetzelve ftaat onmiddelyk „ naast de Gefchiedenis. Deeze verkrygt zelfs „ van het Portrait een gedeelte van haare „ waardigheid ; want, de uitdrukking, het gewigtigfte gedeelte der historifche fchilde„ ry, wordt zo veel te natuurlyker en krach„ tiger, hoe meerder effeclive uit de natuur „ genomene Phyfiognomie in de aangezigten „ of tronien is. Eene verzameling van zeer „ goede Portraiten is voor den Historiefchil„ der eene zaak van belang tot de ftudie der „ uitdrukkinge. " Waar zyn de Historiefcbilders , die effeclive menfchen > by wyze van illufie zouden konnen daarftellen ? Blykt het niet in allen, dat zy copyen copieeren ? zy copieeren zekerlyk dikwyls uit hunne imaginatie of verbeeldings - kracht, die enkel en alleen met mode-beelden van hunnen tyd, of ook wel van vroegeren tyd , geftoffeerd is ! Dit vooraf ter nedergefteld hebbende , laaten wy nu nog in 't byzonder iets zeggen van eenige ie vermyden zynds beletfelen , waar-  02 PORTRAIT waarmede het portraitfchilderen te worfteleri heeft. Ik weet , dat de vrymoedigheid , waarmede ik myne gedachten zeggen zal , beledigen zal ; doch myn oogmerk is niet, om te beledigen ; ik zoude gaarne onderrichten, en aan de konst , dat is te zeggen , aan de uitbeeldingen der werken van God , dienst doen : ik zoude tot derzelver verbeteringe gaarne iets toebrengen ; en hoe is dit mooglyk , zonder eene onbefchroomde ontdekking van het gebreklyke ? Zo veel als ik Portraitfchilders en werken van dezelven gezien heb , zo dikwyls heb ik befpeurd gebrek aan philofophifche , dat is , aan eene juistmaatige , duidelyke en t effens algemeene kennis des menfchen. De Infeétenfchilder , die geene naauwkeurige kennis der Infecten heeft, die niet kent het t' famenftel, het algemeene , het byzondere , het eigenaartige van elk Infecl , fchoon hy ook voor 't overige een zeer goede Copïeïst mogt weezen , zal vast en zeker flegt lnfeclen tekenen. De Portraitfchilder , hoe naauwkeurig hy anders ook mogt copiëeren , -■ eene zaak die evenwel ongelyk zeldzaamer is , dan zelfs groote kenners der teken inge denken mogen , zal flegte por- fraiten fchilderen, indien hy niet heeft de naauw-  SCHILDERS N. 93 naauwkeurigfte kennis van het t' famcnftel , van de evenredigheid , van het verband , van de werking der grovere en fynere deelen van 's menfchen ligchaam jegens elkander , voor zo verre dezelven op de oppervlakte eenen merklyken invloed hebben ; wanneer hy niet de conftructie van elk enkeld lid en gedeelte van het aangezigt op het naauwkeurigfte onderzocht en doorgrondt heeft ; iets, hetgeen ik nog by niet eenen aan my bekend gewordenen Portraitfchilder gevonden heb. Ik zelve hoe zeer ik dit behoorde te weezen ben niets minder , dan een naauw- keurige kenner van alle fynere , fpecifique of byzondere trekken van eiken zin, van elk lid, van elk gedeelte des aangezigts ; en evenwel befpeure ik dagelyks, dat deeze fynere , deeze volflrekt niet te ontbeeren zynde kennis, overal nog onbewerkt , onbekend , en zelfs aan Schilders die doorzigt hebben , naauwelyks in te prenten is. Wie de moeite neemt , eene menigte der meest- verfchillende en niet-uitgezochte menfchen ftukswyze te befchouwen , die zal bevinden , dat, by voorbeeld , elk oor , elke mond , by alle derzelver verfcheidenheid, nogtans zyne kleine buigingen , hoeken , karakters heeft , die aan allen gemeen zyn , die  04 PORTRAIT die »- fterker of zwakker, fcherper of ftomper, overal by alle menfchen, die geene misgeboorten zyn , ten minflen by deeze deelen , gevonden worden. Wat baat nu alle kennis der grootere evenredigheden van 's menfchen ligchaam en aangezigt , . die al wederom nog op verre na niet genoeg doorzocht zyn , en zekerlyk nog eene fcherpere revifie zouden noo- dig hebben ? • * (een toekomende phy- fiognomifche Schilder zal dit gezegde rechtvaardigen , en ondertusfehen mag dit mynent* halven enkel en alleen afgefprooken heeten;) ik zeg , wat baat alle kennis der grootere evenredigheden, wanneer 'er gebrek is aan de kennis der fynere trekken, die even zo waar, zo algemeen , en van geene mindere betekenis zyn , dan de grootere ? En deeze kennis, te weeten der fynere trekken, ontbreekt zo zeer , dat ik het wil laaten aankomen op de proeve , of zelfs de bekwaamde Schilder , die duizend portraiten gefchilderd heeft , flegts eene verdraaglyke, bepaalde , algemeene theorie , by voorbeeld, van den mond heeft; niet van het inwendig t' famenftel van den mond ; neen ! maar alleen van den mond te fchilderen, dat is, van den mond , zo als de Schilder , zonder eene  SCHILDE RE K. 95 eene .ontleedkundige kennis den mond, zoude konnen zien, zoude behooren te zien. Het is ongelooflyk , doch waar en zeker , het is daarmede gelegen , als met alle menschlyke weetenfchap en konften — van de Theologie af, tot de konst der Schoenmaa- kers toe ; i men praat al geduurig na, men arbeidt geduurig na , en men begint nooit van vooren af aan, zonder eenige vooronderftelling , nooit op nieuws in het onderzoeken; van daar komt de algemeene en oneindige beenbreekery en grondeloosheid, waarop wy in 't rond fpringen ! Men doorloope dertig , veertig boekdeelen der beste portraiten van de grootlte meesters, en onderzoeke — (ik heb onderzocht , en durf derhalven onbefchroomd fpreeken) zo als gezegd is , alleenlyk den mond; men beftudeere alvoorens by de nieuwgeboorene kinderen , jongens , jongelingen , mannen , grysaarts , jongvrouwen , vrouwen , matroonen , het algemeene van den mond ; en wanneer men het gevonden heeft, dan maake men eene vergelyking ; en men zal bevinden , dat den meesten , dat bykans allen Schilderen de theorie van het algemeene van den mond ontbreekt, en dat het zeer zelden gebeurt; en wanneer het gebeurt, alleen-  96 POR.TR,AIT leenlyk by toeval fchynt te gebeuren, dat een meester dit algemeene juistmaatig gevat heeft. En hoe onbefchryflyk veel komt daarop aan ! Wat is alle het byzondere , alle het karakteriüike, wat anders , dan mengelingen van het algemeene ? . . . . En , zo als het gefield is met betrekkinge tot den mond , zo is het , ten aanzien van de oogen, van de winkbraauwen en van de neus en van elk lid of gedeelte van het aangezigt. Juist zulk eene betrekking als de leden van het aangezigt, by voorbeeld, jegens elkander hebben ; juist zo als deeze betrekking by alle aangczigten , hoe verfchillende ook, algemeen is, juist zulk eene betrekking en evenredigheid is in de enkele kleinere trekken van elk lid van het aangezigt ; oneindig onderfcheiden en verfchillende is de verplaatfing der leden van het geheele aangezigt jegens elkander , by derzelver algemeene evenredigheid ; en zo oneindig onderfcheiden en verfchillende is ook de mengeling der kleinere trekken in elk lid van het aangezigt, by derzelver algemeene overeenkomst of gelykvormigheid. Zonder eene naauwkeurigc kennis der betrekkinge van de leden van het geheele aangezigt , zo als , by voorbeeld , van de oogen en  SCHILDEREN. ^ en den mond, jegens elkander, zal het altoos enkel en alleen by geval gefchieden , en zelfs een zeer zeldzaam toeval weezen , dat deeze betrekking in de werken van den Schilder te voorfchyn komt. Zonder eene naauwkeurige kennis der byzondere conftitueerende deelen en trekken van elk lid des aangezigts, zal het altoos enkel en alleen by geval en een zeer zeldzaam toeval zyn, dat één derzelve juistmaatie getekend zy. b 6 Deeze eenige aanmerking kan den nadenkenden konftenaar oplettend genoeg maaken , om de natuur grondig en bondig te beftudeeren; en hem doen zien, dat hy , zo hy wat degelyks wil worden , wel de 'werken van groote Meesters met achting en eerbied moet befchouwen; maar ook zich door geene befcheidenheid moet laaten weerhouden, om met zyne eigene oogen te zien, en de' natuur in 't geheele en ten deele zo te befchouwen , als of voor hem nog niemand dezelve befchouwd had ; zo te befchouwen , als of na hem niemand meer eene naleezing zoude doen. Zonder dit te doen , myn jonge konftenaar! zult gy opgaan en weder ondergaan, als een verfchynfel, of hoogvliegende damp; en de roem van uwe werken III. DEEL. G zal  p3 PORTRAIT zal alleenlyk (leunen en berusten op de onkunde uwer tydgenooten. De meeste en beste Portrait-fchilders, wanneer het uitmuntend wel gaat , vergenoegen zich zo als de meeste beoordeelaars der Phyfiognomie ten hoogften geno¬ men alleenlyk daarmede , om het karakter der hartstogteri in de beweeglyke en muskuleuze gedeeltens van het aangezigt uit te drukken. En wanneer gy met hun fpreekt van de grondgefteldheid van 's menfchen aangezigt , van alle bcweeging der vleesch-deelen onafhanglyk, als den grondflag van elke tekening en van elke fchildery , dan verftaan zy u in 't geheel niet, zy lachen met uw gezegde : en wat gy ook zeggen moogt, • zy gaan hunnen gang, en blyven fchilderen met eene onverzettelykheid , die in ftaat is , om het grootfte geduld t' onder te brengen. En tot dat betere fchikkingen tot meerder volmaakinge der portrait - fchildery voorhanden zyn; tot dat misfehien cenc phyfiognomifche Maatfchappy of Academie phyfiognomifche Portrait fchilders vormt, zo lange zullen wy in de Jurisdictie der Gelaat- of Wezenkunde, ten hoogften genomen, flegts kruipen, daar wy anders zeer ligt zouden konnen vliegen. Een der grootfte beletfelen, waarmede de Wc-  SCHILDEREN. nder den onbefchryflyk-karakteristiken hoek van de punt der neuze tot de eigenlyke bovenlip, die wederom alleenlyk drieledig zyn kan, rechthoekig, ftomp of puntig. j Vervolgens, of de bovenkant, dan of de benedenkant van deezen hoek langer zy? daarna den mond die in het profil mede al-  OF WEZENKUNDE. t£t alleenlyk drie hoofdvormen hebben kan • of (O de bovenlip foekt zich over de onderlip henen Q) Gf zy zyn beide egaal . (O of zy wykc terug, zodat de onderlip uitlleekt. Aldus is mede de kin te meeten en ce klasfificeeren. Dezelve is perpendiculair, of vooruit Maande , of terug wykende. En omtrent deszelfs onderile gedeeelte is hierop te letten: zinkt hy onder de horizontaal-linie , of is hy horizontaal gelegen , of ryst hy opwaards ? t * In  13a STUDIUM DER PHYSIOGNOMIE In 't byzonder neeme ik voor my in opmerking den draay of zwaay der kinlaade , die door het vleesch of zigtbaar , of onzigtbaar wordt , en die dikwyls van de meest - be- flisfende betekenis is. (*) Het oog meet (*) „ Het is onbegryplyk voor elkeen , die niet „ veelvuldige obfervatien gemaakt heeft, hoe gemak„ lyk , hoe zeker en pracies , uit dit been, ken" merken van de inwendige gefteldheid des menfchen ,', op te maaken zyn. Ik moet hier aanmerken ; en „ deeze aanmerking zoude ik veiliglyk konnen herhaa„ len by alle beenderen van 's menfchen ligchaam , ]] zelfs zo verre zy door de huid en 't vleesch te Z voelen zyn; dat een goede Phyfiognomist, " met geflooten oogen , alleenlyk door het betasten " van dit enkeld been , met de grootfte zekerheid , " veel van het karakter van eenen menfche , die an" ders voor alle fynere zinnen niet te bemerken is, zoude konnen beflisfen. Ik heb dikwyls in het '„ geheele aangezigt van eenen menfche, van wiens " buitengemeen verftand ik anders de meest-beflisfen" de blyken had, het doorfteekend middel nergens " zo gemaklyk en met zo veele zekerheid konnen ,', vinden , dan enkel en alleen in dit been , in het '„ profil befchouwd zynde : het is derhalven inzon„ derheid den fchilderen en tekenaaren van menfchen',' hoofden grootelyks aan te raaden , dat zy hunne " profilen jegens het licht zo Hellen , en zodaanig " in de fchaduwe plaatfen, dat de tekening daarvan " eene in 't oog vallende juistheid en naauwkeurig" beid verkryge.- Ik heb ontallyk veele portraiten ge- m zien,  OF WEZENKUNDE. I^J meet ik allereerst naar deszelfs afïtand van de neuswortel daarna let ik op deszelfs grootte, kleur wyders op den draay van het boven- en beneden - ooglid; en dus doende kan ik , binnen den tyd van weinige maanden , een aangezigt, om zo te fpreeken , van buiten leeren. Dit van buiten leeren van een aangezigt gefchied juist zo , als het van buiten leeren van eene plaats uit een vaers. Men overziet het geheele, volgens de voornaamfte gedeeltens. Men vestigt de aandacht op elke voornaame Helling ï men neemt eene proeve , het boek weggelegd hebben? „ zien , waarin dit verzuimd is , op eene wyze die „ gezegd kan worden voor het oog van den befchou„ wer beledigend te weezen ; hiervoor zoude ik dur„ ven inflaan , ook alsdan , wanneer het origineel „ aan my onbekend is. Jonge Schilders , gy die „ lust en konst bezit , orn na te tekenen het fchoon. „ fte dat God gefchapen heeft , naamelyk , 's men- „ fchen aangezigt, , en voor ouders , kinde- „ ren , nabèftaanden en vrienden een gedeelte van „ eene geliefde menscrilyke geitafie te vereeuwigen i „ neemt van my, die geen konïtenaar ben , deeze „ opmerking aan , welker applicatie aan de mensch-. „ lykheid en derzelver InQeller eere kan aandoen. Ver„ woest en verderft het werk van God niet, door „ traagheid , onachtzaamheid en onkunde. " Uit de reeds gedrukte voorlaeziug over de Phyliognomié.  134 STUDIUM DER PHYSIOGNOMIE bende , om de plaats op te zeggen : en wanneer men niet meer voortkomen kan; dan ziet men den text weder in. Aldus lcere ik de gezigten van buiten. Zonder deeze oeflening zal de geest der befchouwinge altoos ftomp blyvcn , en nooit verkrygen eene foort van Souvcrainiteit, die voor hem tot de phyfiognomifche Studie volflrekt noodwendig is. „ Wanneer gy nu zulk een karakteristiek „ aangezigt door - géftudeerd hebt , dan zie „ en let , geduurende den tyd van één , „ twee of drie dagen , op alle aangezigten „ die u voorkomen , en laat vooreerst „ voorbygaan alle , geene uitgezonderd, die „ geene treffende trekken van overeenkomst „ hebben met het aangezigt , dat by u door„ géftudeerd is. En opdat gy deeze over„ eenkomst dies te gemaklyker vinden moogt, „ zo let vooreerst enkel cn alleen op het „ voorhoofd . . gelyk op de overeenkomst „ van het voorhoofd, zo ook op de over„ eenkomst der overige trekken. Het ge„ heele geheim van de phyfiognomifche -kun„ digheden beftaat in het letten op de „ enkele deelen , op het ontblooten , „ op het uitligten van enkele hoofdtrekken, die men zoeken wil. Vindt » gy  OP WEZENKUNDE. 135 » gy nu 1 by voorbeeld , een overeenkom„ flig voorhoofd, en dus ook , naar onze „ vooronderftelüng, een overeenkomftig r.an- „ gezigt , dan zoek dit wederom voor „ u op het naauwkeurigiïe te beperken , en „ in 't byzonder hetgeene aan de volkomene „ overeenkomst nog ontbreekt , en maak u „ alsdan het karakter van den nieuw -gcvon„ denen met zekerheid bekend , in 't by* „ zonder in dat ft.uk , waarin de eerstge„ noemde zich zo zeer uittekent. Vindt gy >, geheel beflisfènde overeenkomflen in beider ; „ ik zeg geheel beflisfènde ; dan zyt gy ze„ kerlyk op het fpoor van- het phyfiognomisch karakter van derzelver buitengewoöe „ ne zyde. En om in deezen nog minder „ te dooien , zo let en zie op de beflls„ fende oogenblikken , wanneer liet buitenge„ woone^ van deeze karakters in beweeging en „ Activiteit is. Befchouw in het afgetrokkene , fcherp de linie , die uit de beweeging der „ muskeien in dit oogenblik ontflaat , cn „ vergelyk de linien , die uit beide aangezig„ ten in dit oogenblik opkomen. Wanneer „ ook deeze overeenkomftig zyn , dan „ maak het befluit op , tot de overeenkomst „ van den geest. Vindt gy , aan ten ra „ buitengewoonen menfche , eenen geheelI 4 y> on-  136 STUDIUM DER PHYSIOGNOMIE „ ongemeenen trek , —— en juist deezen „ trek aan eenen even zo buitengewoonen „ menfche , en aan geenen anderen „ dan zal deeze grondtrek voor u zyn een „ capitaale letter van een karakter, en de „ fleutel tot ontallyk veele mengelingen. " — Zie hier een voorbeeld: Halier was zcker- Jyk in veelerleije opzigten een geheel buitengewoon mensch. Ik heb, onder andere merkwaardigheden van zyn aangezigt, die hy met andere verllandige lieden gemeen had, aan het beneden - ooglid nog opgemerkt een trek, een omtrek, eene muskei , die ik nog aan geenen menfche in deeze vorm en juistheid gezien heb ; omtrent zo, als de volgende tekening , zo als die uit het geheugen gemaakt is. Nu  OF WEZENKUNDE. 137 Nu weet ik nog niet, wat dezelve betekent ; doch ik lette op alle aangezigten, die my voorkomen , en het eerfte , dat deezen trek medebrengt, zal ik op het naauwkeurigfte onderzoeken , ik zal trachten het gefprek te dirigeeren of te leiden naar de vakken van Halter, of ten minften op zulke dingen , waarby het al haast blykt, of iets en wat van Halter's geest in hem weezen mogt. Ik ben al vooraf, na eene menigte overeenkomftige obfervatien , overtuigd, dat , wanneer ik nog twee aangezigten met deezen trek gevonden heb , wederom een groote letter in het alphabeth der Phyfiognomie gevonden is. Het zoude konnen zyn , dat Halter zwakheden gehad hebbe , waarvan deeze trek gezegd zoude konnen worden een kenteken te zyn ; en dus zoude het konnen weezen , dat men deezen trek befpeurde hier of daar aan eenen zeer gemeenen menfche , die, zonder de menigte van Halter 'j uitmuntendheden , alleenlyk deeze zwakheid met hem gemeen had ; » maar het tegendeel is waarfchynlyker. Edoch, zonder vooroordeel voor het een of ander, zal ik een rweede aangezigt met deezen trek afwachten. I 5 „Des  138 STUDIUM DER PHYSIOGNOMIE „ Des zy , eene der gewigtigfte regel3, ,, deeze : maak een begin met een zeer bui„ tengemeen karakter. Befludeer cn onder- „ zoek vooral en voornaamelyk de ka- „ rakters , die meest - uitfteekend zyn ; de uiterfte einden van tegen elkander overflaan- „ de karakters. Dan eens de meest- „ beflisfènde trekken der welmeenende goed- „ heid dan eens die der meest-beflis- „ fende boosheid. Nu eens den dich- „ ter , die , buiten tegenfpraak, gezegd kan „ worden een dichter te zyn dan „ eens den koelden ondichter; nu den ge„ boorenen dwaas , en dan den geboorenen „ wyzen. „ Bezoek tot dien einde de hospitaalen of verblyfplaatfen der dwaazen en teken „ voor u , vooreerst , van de allergeestloos„ te aangezigten de grondvorm , de meest „ in 't oog vallende trekken ; voor- „ eert': die , welke aan allen gemeen zyn „ vervolgens hetgeen elk afzonderlyk „ heeft. Wanneer gy elkeen in 't byzonder „ tekent ; dan vindt gy het algemeene ge- „ maklyk , ■ en wanneer gy dit hebt, „ dan zoek eerst het individuëele en byzon„ dere. Befchryf en teken ! teken en be* fc/tryf! Beiludecr elk gedeelte in 't by- „ zon-  OF WEZENKUNDE. *39 „ zonder ! bedek het overige mee de hand u, , daarna zie op het verband en op „ de betrekkingen. —-— Vraag u zelve, t i. i • ■. zit het hier ? of zit het daar ? te „ weeten, het meest- beflisfènde ? ligt het een „ voor en het ander na , daaruit; excer- „ peer voor u zekere trekken daar- „ na breng dezelven wederom in het ge„ hcelc ftelfel der muskelen, om het ver* „ band en de fpeeling van het geheele te „ bemerken : „ En terftond daarna begeef u in een ge„ zelfchap van wyze , gezond - oordeelènde , „ diep-denkende menfchen — en handel „ aldaar op dezelfde wyze. „ Hebt gy geene tyd, noch gelegenheid, „ of ftandplaats , om een geheel aangezigt „ op te vatten , en van alle kanten van bui„ ten te leeren ; neem dan ten rhinflen twee „ linten uit het aangezigt, wanneer „ gy deeze hebt , dan hebt gy het kurak- „ ter van het aangezigt, dat is te zeg- ,, gen , gy hebt den fleutel tot het knrak- „ ter van het aangezigt: de middel' „ lyn van den mond, wanneer hy gcflooten „ is , voornaamelyk , en als in 't „ voorby gaan , wanneer hy zich een wei„ nig opent : en de linie , die het bo- „ ven-  140 STUDIUM DER PHYSIOGNOMIE „ venfte oogenlid op den oogappel befchryf't. „ Deeze te verftaan , is zo veel als des „ menfchen aangezigt verftaan. " Door middel van deeze twee lineamenten (dit houde ik ftoutmoedig ftaande) is het mooglyk , ja gemaklyk , het karakter van den geest en het hart van eiken menfche te ontcyferen, ■ - wel te verftaan niet voor my ; maar voor hem, die meerder tyd. en bekwaamheid heeft om op te merken , dan ik. Alle aangezigten , welker karakter ik meen te kennen, kan ik kennen door deeze twee trekken. Twee lineamenten voor 't overige, die zelfs door de grootfte fchilders der natuure verwaarloosd worden , ■ fchoon de geheele geest der overeenkomst daarop berust. Zo zy ergens in een lineament manier brengen ; dan brengen zy het in deeze twee. Aan deeze twee trekken is het mede ïigtlyk te ontdekken , of de meester een echte Phyfiognomist is , dan niet. Maar naardien deeze twee linien zo zeer beweeglyk of zo fyn geboogd zyn, dat een gansch zeer geoeffend oog vereischt wordt, om dezelven geheel zuiver op te vatten en gemerkt daarenboven dit in den geest naargetekend opvatten, in het gezigt van de ooglinien, in het gezigt van den  OF WEZENKUNDE. 141 den anderen zo diep infnydende is; zo moet ik my zeer dikwyls alleen mee het profil behelpen ; 't welk van het oog gemaklyker op te vatten is, dan van den mond. Maar, wanneer ook dit niet toereikende is; dan neeme ik nog , zo het eenigzins mooglyk is, in opmerkinge de twee overgangen , naamelyk , die van het voorhoofd tot de neus, en die van de neus tot den mond. Deeze twee bykans vaste en onveranderlyke fragmenten van het profil teken ik in myne gedachten na , om dezelven naderhand met der daad, door de tekening , te konnen vast ftellen. Een naauwkeurig onderzoek en veelvuldige vergelyking van deeze twee beweeglyke en onbeweeglyke trekken zullen leeren , dat dezelven , gelyk in 't gemeen alleen alle trekken van het aangezigt , de onmidde- lykfte betrekking of evenredigheid jegens elkander hebben , zo dat altoos de een den anderen vooronderfteld en mede brengt; en men allengs daarhenen komt , wanneer iemand naauwkeurig opgegeeven is , den anderen te konnen opgeeven. Om nu tot deeze onbefchryflyk - gewigtige vaardigheid te geraaken, moet men eenen tydlang niets tekenen , dan omtrekken van boven - oogleden , en middellynen van den mond van denzelf- den  142 STUDIUM DER PHYSIOGNOMIE den perfoon , en wel altoos deeze beide lynen op eene kaart , en elk paar van zodaanige lynen in 't byzonder op eene kaart, - om daarna te gemaklyker te konnen verplaatsen , fchaaren en klasfificeeren. Voor de twee andere trekken is , door middel van het fchaduw - beeld , ligtlyk raad te vinden , ook deeze heeft men in 't byzonder uit te ligten; teken eene menigte van deeze twee trekken op byzondere te rangeeren zynde kaarten , en zoek , in allen gevalle, derzelver evenredigheid of betrekking mathematisch of wiskonftig vast te Hellen. — „ Doch , myn waarde Heer Profesfor ! ik „ zeg aan mynen Phyfiognomist , beftudeer „ en vcrgelyk niet alleen deeze trek- „ ken , die thans aan my , door veelvul„ dige obfervatien , als zeer karakteristiek toe„ fchynen ; neen ! gy moctze alle beftudce- n ren en geen gedeelte van 's men- „ fchen aangezigt verwaarloozen." In elk gedeelte ligt het geheele karakter van den menfche , zo als in elk, zelfs het geringde , werk van God , het karakter der Godheid ligt. God kan niets fcheppen , dat niet gezegd zoude moeten worden Godiyk te zyn. Een waarlyk wyze , fp.eekt als een wyze , geen  OP WEZENKUNDE. 143 geen woord van dwaasheid , hy zet geene woordfcheiding zonder reden. Zich derhalven aan een gedeelte van 's menfchen aangezigt , door verachting, bezondigen, is zo veel als : te zondigen tegen het geheele. Die het oog geformeerd heeft om te zien , die heeft mede het oor geplant om te hooren. Hy heeft ook niets byeen geflanst. Ik kan het niet dikwyls, niet luit en diep-indringend genoeg, zeggen , God en de natuur flans/en niets byeen ! Gelyk het oog is; alzo is het oor. . . . Gelyk het voorhoofd is; alzo is elk haairtje van den baard. Elk deeltje heeft de natuur en het karakter van het geheele. Elk fpreekt waarheid , en waarheid van het geheele (*). Alleenlyk fpreekt het eene voor ons meerder hoorbaar; het andere zachter , . maar alles , ja alles fpreekt even dezelfde woorden. Het is een Concert, als ware het van duizend ftemmen , -< dat waarheid uitfpreekt. Ook zyn 'er fomwylen oogenblikken , in welke de zachtere ftem voor ons verftaanbaarer is , dan de meerder hoorbaare. Veeltyds verklaart eene (*) Nulla enitn corporis pars est , quamlibet minuta & exilis , quantumvis abjcBa & ignobilis , qua non aliquod argumentum infitce natura, que animus inclinet, exhibeat. ———• Lemnius.  144 STUDIUM DER PHYSIOGNOMIE eene plaats der Schrift, die van geen belang fchynt , voor ons de allergewigtigfle. Menigmaal is een bytrek in een aangezigt, hoe gering dezelve ook fchynen moge , de fleutel tot het geheele aangezigt. Hier heeft mede plaats , de betuiging van Paulus niets is aan en op zich zelve gemeen , dan alleenlyk voor hem , die hetzelve gemeen acht. Hier geld mede : eerder zal hemel en aarde vergaan , eer een letter of een jota van het aangezigt zyne beduidende kracht verliest. „ Gy zyt niet waardig , dat is te zeggen: „ gy zyt niet in ilaat, om het aangezigt „ des menfchen te beftudeeren, indien gy „ van uwe oplettenheid het minfte opzetlyk „ uitfluit. " Doch ik voege ook zo terftond weder daarby „ veelligt hebt gy voor deezen „ of dien byzonderen trek , voor dit of dat „ byzonder lid , om zo te fpreeken , eenen „•byzonderen zin." Zo als eiken menfche byzondere talenten en eigenfchappen of hoedanigheden van eenen menfche in 't byzonder aandoen , zo ook met de trekken van het aangezigt. „ Des is dit natuurlyk: on„ derzoek u derhalven naauwe , waarvoor gy „ in het byzonder eenen openen zin hebt % „ en dat lid , dien trek , waarvoor gy dee- „ zen  OF WEZENKUNDE» Hg »> zen zin hebt, beftudeer het eerfte en mees„ te, en wel zo , als of gy deezen alleen , „ en geenen anderen, te beftudeeren had, „ en als of in deezen trek alleen het ge« heele karakter gelegen ware, " . Wie de Wezenkunde of Phyfiognomie beftudeeren wil , die maake in 't byzonder zyn werk van de filhouetten of fchaduw-beelden. Wie deeze veracht, die veracht de Wezenkunde. Wie geenen zin heeft voor deeze, die heeft geenen zin voor der menfchen aangezigten. Maar wie zynen philofophi/chen zin aan de fchaduwbeelden oeffent en zich daarin vestigt, die zal in ftaac zyn, m de levendige aangezigten der menlchen, als in een geopend voor hem liggend boek, vaardig te leezen. Maar hoe zal de leerling der Phyfiognomie of Wezenkunde met de fchaduwbeelden handelen ? voor eerst zal hy dezelven op het naauwkeurigfte leeren vervaardigen . hy zdve zal ze tot ftand brengen. Onder het trekken van het fchaduwbeeld wordt de geest der opmerkinge ongemeen gefcherpt ; hy oeftent zichi om elk aangezigt in zyn fchaduwbeeld 111. DEEL. K 1V op  I46 STUDIUM DEK PHYSIOGNOMIE 0p te losfen , en overzulks deszelfs karakteristieke grenslinie gemaklyk te vinden. Hy moet deeze fchaduwbeelden zelve maaken , en zich oefenen, om te bereiken met zekerheid het hoogfte toppunt van zuiverheid en fcherpheid. Onder ontallyk veele fchaduwbeelden , die ik in handen gehad heb, zyn zeer weinige, die ik voor phyfiognomisch naauwkeurig verklaaren kan. Vermits het alles aankomt op de uiterfte grenzen van de fchaduwe; en deeze zelden fcherp genoeg op het papier valt , en van eene hand, die in het tekenen niet bedreeven as, onmooglyk zuiver en waar genoeg kan getekend worden, zo moet ik eiken Phyfiognomist het vervaardigen van fchaduwbeelden aan het Zonnenmicroskoop ■ aanraaden, en hem herinneren , het hoofd, zo naby aan de wand te brengen , als het eenigzins mooglyk is , zonder dat evenwel de houding m het minfte geftremd of gezonken zy. En om dit voor te komen, is zeer dienftelyk, eene boven de fchouder uitgefneeden plank met vier voeten van omtrent vier of vyf duim , waar op een glad papier, van onderen naar de uitgefneeden plank mede uitgefneeden , met wasch vast aangehecht kan worden. Maar het dienftelykfte van de Silhouet-  OF WEZENKUNDE. ltf houetten-zetel is, wanneer de fchaduwe vak op een gefieepc-n glas, van onderen by de fchouder insgelyks uitgehold, waarachter een oliepapier glad uitgefpannen kan worden. Zodra de fchaduwtrek fyn getekend en losgefpannen is , omtrekt men denzelven duidelyker en vryer, dan dezelve in de perpendiculaire vorm kan getekend worden. Men trekke denzelven zorgvuldiglyk in 't kleine, zonder vooral , zo als reeds in eene andere plaatfe aangemerkt is, eenige fcherpheid, of iets dergelyken weg te Jaaten of over te flaan. Daarna verwe men de in 't kleine gebragte Silhouette zwart. Eene andere behoude men vry, tot eene meerder - gemaklyke uitmeetinge der inwendige ruimte. De groote Silhouette hange men perpendiculair voor zich, en men tekene dezelve met eene vrye hand na , zo lange tot dat men dezelve voor den dag brengt , overeenkomftig met de in 't kleine gebragte. De leerling der Phyfiognomie moet geene gelegenheid laaten voorby flippen , om zich in het opmerken en tekenen te oeffenen : men kan zich , zonder de ondervinding, ganschlyk niet voordellen of verbeelden , hoe groot de winst is, die men, door dit aftekenen en vergelyken, voor zich verkrygt; hoe zeer vast en zeker K a men  ï48 STUDIUM DER PHYSIOGNOMIE men daardoor wordt , dat veeltyds de geringfte afwyking van de natuur den geheelen uitdruk van het karakter vervallenen kan. Eene ver-elyking van alle zyne proefneemingen by bet origineel zal zynen phyfiognomifchen zin grootelyks opfcherpen. OelPm u, om elk fchaduwbeeld of Silhouette te befchryven ; en fchryf hetgee" ne -y van het karakter van het Origineel " geheel zeker weet, in de meest - gepaste „ en naauwkeurigfte uitdrukkingen daarby. Wanneer gy eens een aanzienlyk getal van „zodaanige' naauwkeurig - getekende fchaduwbeelden, welker karakter gy anders kent, " byeen verzameld hebt, fchaar dan * eerst byeen , niet die hetzelfde intelleétueel of zedelyk karakter fchynen te heb- " ben " Want , vooreerst is de juist- maatVfte woordbefchryving niet naauwkeurig en -en tweeden, 't welk een gevolg van het eerfte is, zvn 'er ontallyk veele intellecïueele en zedelyke uitmuntenheden of cruditeiten en raauwheden , die wy met een algemeen naamwoord betekenen, doch die inwendig grootelyks onderfcheiden en verfchillende zyn — en die zich overzulks ook door de meestverfchillende phyfiognomifche trekken uitdrukken Aldus konnen twee buitengemeene ver- ftan-  OF WEZENKUNDE. I/fO, Handen of geniën de meest - verfchillende of tegen elkander overgefrelde Phyfiognomien hebben. Men kan derhalven niet daarmede beginnen de fchaduwbeelden te fchaaren naar de klasfe der naamen , die aan derzelver oorfpronglyke beelden mogten toekomen , by voorbeeld, niet naar ,de benocminge Genie : „ dit hoofd betekent voorzeker genie , „ het ander niet minder ; derhalven zullen „ wy nu zien , wat derzelver Silhouetten ot „ fchaduwbeelden mogten gemeen hebben. " ■ Geenszins ! want , het kan zyn , dat zy niet alleen niet het minfte gemeen hebben , . , maar ook elkander geheel on- gelykvormig zyn. Hoe moeten dan deeze fchaduwbeelden gefchikt of gefchaard worden ? Naar derzelver overeenkomst vooreerst , naar de overeenkomst der voorhoofden. Deeze voorhoofden hebben klaar- blyklyk gelykvormigheid ; wel nu dan . waarin beftaat de klaarblyklyke gelykvormigheid van hunnen geest ? zo terug wykende, aldus geboogen is dit voorhoofd; in deezen hoek is dezelve te befpeuren ; deeze komt zeer naby. - Komen nu ook de ge- fteldheden van hunnen geest zo naby den anderen ? Om in deezen zo zeker te gaan, als het mooglyk is , heeft men de K 3 groo-  150 STUDIUM DER PHYSIOGNOMIE groote fchaduwbeelden te meeten met den Tranfporteur : men bepaale de evenredigheid der hoogte van het fchedelpunt , als eenen grondflag tot de winkbraauwen , en de Diagonale of Iloeklyn. Onderzoeker , naauw- keurige onderzoeker der menschlykheid ■ op deeze wyze zult gy vinden , hetgeen gy zoekt: gy zult vinden , dat , overeenkomften der omtrekken , overeenkomften der vermogens van den geest vooronderftellen ; gy zult vinden , dat hetzelfde flach van voorhoofd medebrengt hetzelfde flach om de zaaken in 't gemeen te befchouwen, dezelfde wyze van waarnee minge en gewaarwordinge ; gy zult zien en bevinden , dat, gelyk elke Landftreek haare Pools-hoogte , en eene daarmede ovcreenkomflige temperature en gemaatigdheid heeft ; alzo ook elk aangezigt en elk voorhoofd hebben eene eigene temperature , die aan derzelver byzondere Pools-hoogte eigen is, of die gezegd kan worden met deeze hoogte gepast te zyn. Om deeze befchouwingen of opmerkingen voor zich gemaklyk te maaken , zal het zeer goed zyn, wanneer de Phyfiognomist voor zich maakt een byzonder Alphabeth voor de Silhouetten der voorhoofden, . zo dat hy elk voorhoofd, 't welk hem voorkomt „ zo  OF WEZENKUNDE» 151 zo terftond noemen kan met eenen letter , behoorende tot eene zekere klasfe of geflacht , of ook met eenen byzonderen naame. Ik ben werklyk doende met het formeeren van eene tafel van alle effeétive en mooglykê voorhoofden , die in de phyfiognomifche. afgedrukt zal worden; doch die elke Phyfiognomist voor zich zelve moet maaken «—— alle deeze tafels moeten naar elkander gelyken, vermits zy berusten op onwankelbaare wiskonftige figuuren. & & Men onderzoeke mede in 't byzonder, en lette met alle mooglykê naauwkeurigheid , welke karakters in het fchaduwbeeld het meeste dooriteeken , en welke het minfle, en men merke op , of niet de meerderwerkzaame ongelyk-meerder doorfteeken , dan de enkel gevoelige en lydzaame. Men oeffene zich mede , om eerst Schaduwbeelden of Silhouetten van levendige aangezigten met eene vrye hand te tekenen. „ Daarna teken , buiten de tegenwoordig- heid van het origineel, oog en mond, en „ trekken in hetzelve. „ Wyders zoek het profil over te brengen K 4 „in  152 STUDIUM DER PHYSIOGNOMIE „ in het volle aangezigt en het vol- „ le aangezigt, zonder origineel, wederom „ in het profil. „ Maak uitfnydingen en ontwerpen uit de „ Imaginatie , cn zoek lynen en trekken van „ eene bepaalde betekenis daaruit af te zon„ deren. „ Breng elk van deeze trekken, zo veel „ als het immers doenlyk is, tot één. Te„ ken eiken trek afzonderlyk op het zuiverfte „ en altoos op een kaartenblad , -— op „ dat gy daaruit naderhand gemaklyk byecn„ voegingen en fcheidingen zoudt konnen „ maaken. „ Door dit van geen belang fchynend voor- M deel zal het zwaarfte voor u gemak-, „ lyk vallen , naamelyk , de meest-moogly„ ke verplaatfing van trekken die tot eenhe- „ den gebragt zyn. Vestig hierop uw „ voornaam oogmerk 'by deeze uwe ftudie. " * •& * Ik houde den grondflag of bafis van het voorhoofd voor de Som van alle ontallyk veele omtrekken van den hoofdfchedel , of voor de Som van alle zyne radien of uitflraalingen uit derzelver fource. Dit was a priori myn vermoeden, en na-  OF WEZENKUNDE. 153 naderhand heb ik het ondervonden, dat in deeze grondlyn de geheele capaciteit en perfedtibiliteit van den gezonden menfche uitgedrukt is , zo dat een volkomen phyfiognomisch oog het onderfcheid der karakters onder eene byeen gefchaarde menigte, zelfs door een vcnller ziende, uit dee*e omtrekken zoude konnen leczen. Om dus , door het bloote zien , deezen grondtrek allcngskens te konnen uitligten, zal het noodig zyn , dat men dezelfde voorhoofden dikwyls tekene, en van vooren en in het profil, en wel naar de fchaduwe , en daarna meete , Fet is wel eene moeijelyke, maar geene onmooglyke, oefièning om te verkry¬ gen het gezigt, 't welk uit het profil , uit het volle aangezigt de geheele grond- fchetfe van den fchedel bemerken en opmaaken kan. In een klooster van munneken, wanneer deeze by het gebed hunne gefchooren kruinen naar de aarde neigen , zyn de frappante en van veele betekenisfe zynde onderfcheidingen van deeze grondlynen gemaklyk te overzien en vervolgens te taxeeren. Dit kan mede gefchieden , wanneer zy in het Choor doende zyn met hunne godsdienfielyke bezigheden. K 5 Waa-  154 STUDIUM DER. PHYSIOGNOMIE & & Waakende menfchen zyn zelden recht in opmerkinge te neemen. Men heeft hon¬ derd gelegenheden , om dezelven te zien; maar zelden ééne , om dezelven , zonder eene beledigende indiscretie of onbeleefdheid, met eene volkomene zekerheid te befchouwen. Daarentegen flaapende , zyn deeze leerryk voor den Phyfiognomist ! „ teken, ja teken „ enkele deelen , enkele trekken, te- „ ken omtrekken naar flaapende, hoe „ ligchaam , huid , beenen en armen jegens „ elkander geëvenredigd zyn , zy zyn „ van onbefchryflyk - veele betekenisfe „ inzonderheid by kinderen ; vergelyk „ de vorm van het aangezigt en den aan„ leg ; en gy zult verwonderenswaardige har„ monie of overeenftemming vinden. Elk aan„ gezigt heeft een eigen aanleg of gefteldheid „ des ligchaams en der armen. " Niet minder opmerkenswaardig zyn dooden, en het pleysterwerk van dooden. De preciesheid van derzelver trekken is ongelyk fcherper , dan by levendige en flaapende. 't Geen het leven wankelbaar maakt, zet de dood vast.  OF WEZENKUNDE. 155 vast. Wat onbepaald is , wordt bepaald. Alles geraakt in zyn paslood, alle trekken in derzelver wezenlyke evenredigheid, indien niet al te hevige krankhedan en toevallen vooraf gegaan zyn. •& ■& Maar niets wordt den Phyfiognomist zo zeer aanbevoolcn , dan de ftudie van waare en onveranderlyke pleysterwerken. Hoe lange , hoe bedaard en van alle zyden , is zulk een werk te befchouwen ; men kan hetzelve plaatfen in welk licht men wil ; men kan hetzelve van alle kanten filhouetteeren en meeten ; op allerleye wyzen verdeelen , en elk ftuk naauwkeurig natekenen, en deszelfs grenslynen bykans alle met eene wiskonfiige naauwkcurigheid vast ftellen. Op deeze wyze vestigt de Phyfiognomist zyn oog op het vaste , onveranderlyke , op de onwankelbaare waarheid van eene Phyfiognomie ; waarheid en grondvastigheid , die altoos het voornaam doeleinde van alle zyne obfervatien moeten zyn. Wie dit fundament van alle Phyfiognomie niet wil onderzoeken , en zich alleenlyk bepaald by de beweegingen der muskelen , dien zoude ik vergelyken by zodaanige Theologanten , die , uit het Evangelium , eenige zedenlesfen ligeen, maar  156 STUDIUM DER PHYSIOGNOMIE maar zich tot den Heere Christus zelve, noch bepaalen, noch ontdekken willen. Wie de pleysterwerken van geboorene wyzen en van geboorene dwaazen t' famen vcrgelykt , naast elkander ontleedt, in 't geheel en ftukswyze tekent en meet diens geloof aan de Wezenkunde of Phyfiognomie zal overeen komen met het geloof aan zyne eigene aanweezigheid of exiflentie , en zyne ken¬ nis van andere menfchen zal allengs overeenkomst hebben met de kennisfe van zich zelve. Wanneer eens de meeter der voorhoofden zyne volkomenheid bereikt , en de leerling der Phyfiognomie de applicatie of toeëigening daarvan voor zich ligt en gemeenzaam zal hebben gemaakt ; dan zal hy naderhand , zelfs op het bloot gezigt en zonder maatneeminge , de Capaciteit of bekwaamheid en het karakter van het voorhoofd al vry wat naauwkeurig konnen bepaalen ; en wel¬ ke reuzenftappen zal hy in de kennisfe der menfchen konnen en moeten doen , wanneer hy de grondtrekken, de profilen enz. der voorhoofden van harde en weeke, fnelle en langzaame karakters in zyn memorieboek kan brengen , en derzelver bochten en hoeken bepaalen !  OF WEZENKUNDE. 157 * •& Tot even hetzelfde einde raade ik den Phyfiognomist aan ^ om voor zich te verkrygen eene verzameling van Schedels van bekende perfoonen , ik raade hem aan Silhouet¬ ten te neemen van deeze Schedels, die alle op dezelfde horizontale plank moeten liggen, en vervolgens ook driehoeken vast te Hellen, waarin deeze omtrekken te bevatten zyn: Ik zeg van bekende ; want hy moet eerst aanleeren , eer hy onderwyzen kan. Hy moet het bekende vergelyken by het bekende , het onloogchenbaare uitwendige karakter , by het onloogchenbaare inwendige. En eerst dan wanneer hy de betrekkingen of evenredigheden van deeze beiden gevonden heeft, moet hy minder - bekende daaraan grenzende betrekkingen en karakters opzoeken. Wie zich vroeg ophoudt met daarna te raaden, die wordt vroeg uitgelachen en vroeg moedeloos. Aan hem , die phyfiognomifeert , worden geduurig Problemataas en Vraagen voorgelegd , die hy op ftaanden voet ontknoopen zal ; dit is een dwaaze eisch , en nog dwaazer aanmaatiging, daarop zo terfiond te willen antwoorden. Ik zeg derhalven aan eiken beginner: „ oeffen u , en oor- „ deel voor vrienden in ftilheid maar „ aan de nieuwsgierige vraagers , welken hec „ niet  155 STUDIUM DER PHYSIOGNOMIE „ niet te doen is om de waarheid, maar „ alleen hoe het ftaat met uwe kennis , „ geef geen antwoord. En is het u te „ doen , om met de phyfiognomifche oordee- ?, len te pronken, is dit werk voor „ u niet heiliger , dan zult gy in de „ kennisfe deezer waarheid niet veele vorde- „ ringen maaken. Zoek eerst voor u „ van de waarheid alleszins vast en verzekerd „ te worden , daarna ontdek dezelve aan „ eenen fcherp - toetzenden vriend , ■ en „ bewaar dezelve zo lange , tot dat gy ge„ vonden hebt meerdere waarheden, die zo ,, klaar zyn , als de dag , en zo zeker , als „ uw leven. ■ Wyst van dc hand de „ indiscreete vraagers en fnuffelaars, en maak „ voor u , den anders zeer moeijelyken weg „ van eigen onderzoek , niet nog lastiger , „ door voorbarige oordcelen. " •& & # Eene verzameling van pleystergooten van medailles van oude en nieuwe koppen is, voor den Phyfiognomist, een der gewigtigfie , der niet te ontbeeren zynde hulpmiddelen ; alles profilen, kleine precife profilen, die gemaklyk te fchaaren cn te verplaatfen zyn. Schoon het gelaat, of de minen, der hoofden in medaillen zeer zelden waar zyn ; dies te meerder zyn de hoofd-  OF WEZENKUNDE» 159 hoofdvormen der profilen voor het grootfte gedeelte waar. En fchoon zy ook niet waar zyn tot de beoeffeninge van den phyfiognomifchen zin , zo zynze evenwel altoos van belang voor de klasfificatie der aangezigten, — ■* & & „ En nu zal het aankomen op de taaie — „ deeze kont gy niet genoeg fludeeren. " Alle dwaalingen in de weereld ■ ja alle, ontftaan alleenlyk uit het gebrek der taaie, der meest-byzondere en karakteristieke tekens. Alle waarheid moet naauwkeurig genoeg uitgedrukt , geïndividualifeerd genoeg , genoeg gebyzonderd en toegelicht gekend wor« den. Men kan van elke waarheid even zo zeer verzekerd worden , als van zyn eigen aanweezen, wanneer dezelve onvermengd , onbeneveld en genoeg gezuiverd, gezien of om te zien opgegeeven wordt. — Dus dan, — ftudeer , met eene byzondere naarfh'gheid, de taal ; uwe moedertaal en die van andere Volken; in 't byzonder de Franfche, die zeer ryk is in phyfiognomifche en karakteristieke benoemingen. „ By alle uwe lecture , „ by alle uwe verkeeringe , luister en let „ op elk woord , en wat hetzelve in 't by- „ zonder betekent en fchryf elk zorg- „ vul-  lóO STUDIUM DER PHYSIOGNOMIE „ vuldiglyk in uw Woordenboek, by voor„ beeld, naamen van alle foorten der lief„ de, van alle foorten des verftands, van alle foorten der fchranderheid enz. " Een zeer noodwendig hulpmiddel voor elken leerling der Phyfiognomie is , een meestmooglyk en volkomen Register van alle karakteristieke aangezigten. Dit Register , of zodaanige lyst , moet hy voor zich zelve verzamelen uit alle fchriften der menfchenkenners, en uit zyne eigen genie. Ik heb reeds meer, dan 400 naamen van aangezigten van allerleye flach , byeen gefchreeven, en die nog op verre na niet toereikende zyn. Ik zeg tot den Phyfiognomist: „ zoek voor „ elk aangezigt , 't welk u voorkomt , eenen „ algemeencn karakteristieken naam , 1 „ maar eigen denzelven niet al te fchiclyk „ aan het aangezigt; zo veele men- „ gelingen van benoemingen als u te binnen „ komen , zo veele fchryf in uw boek. „ Maar , eer en alvoorens gy de grondvorm „ van het aangezigt daartoe tekent, en be„ nevens de tekening karakteristiek en treften„ de befchryft, onderzoek zevenmaal of gy „ ook de eene voor de ander neemt of t' famen vermengt." Eenige hoofd - klasfeu van myn Register zyn :  OF WEZENKUNDE. i£t zyn : ligchaam - gefteldheden ; gemoeds - ge* fleldheden ; zedelyke karakters ; onzedelyke • gewaarwording ; kracht ; fchranderheid; verftand; fmaak; Religie; onvolkomenheid; locale-aangezigten ; flands-aangezigten; handwerks- aangezigten , enz. Een ftaaltje van naamen of benoemingen — onder den tytel - fchranderheid, (bon fens). Schrander , ryk in fchranderheid, fchrander -uitpluizend , platfchrander , fubtielfchrander , beuzelachtig, doordringend, brandendfchrander, laatdunkend, èmftelyk , droog ~ koel — onbefchaafd ~ gemeen — ma\ troozenachtig, bedilziek ~ fnaaksch, drollig, geestig , kortswylig , moedwillig , boertig , burlesk , fihalkachtig , belachlyk , Jpotachtig, fchimpend, wysneuzig enz. Wanneer gy in fchilderyen , in tekening van anderen of van uwe eigene hand, onderzoek doet naar het karakter van het aangezigt, en den meest -gepasten naame gevonden hebt; dan teken dit aangezigt in eenen zeer karakteristieken omtrek, - \ welk veeltyds gefchieden kan met weinige en zeer eenvoudige ftreepen, menigmaal met enkele nippen. III. DEEL. L  IÖ2 STUDIUM DER PHYSIOGNOMIE Ik dringe geduurig en altoos aan op de enkelvoudigheid ■ „ de vorm van het „ aangezigt in 't gemeen , de betrekking en '„ evenredigheid der vaste deelen , en der" zeiver bocht of aanleg ; —- deeze. zyn " de drie dingen , waarop gy te letten " hebt , en die zich te famen zeer " gemaklyk met het eenvoudigfte teken laa" ten beitempelen ; zo als in de phyfiognomifche lynen zal worden, aangeweezen." # # # „ Wanneer gy niet zo terftond of binnen „ kort het pofitive totaal - karakter van een aangezigt vinden kont, dan zoek hetzelve '1 langs den weg der uitfluitinge , tel ' voor u op alle naamen , die niet voor " hetzelve pasfen , overzie naam voor ' naam , uwe geheele lyst, en die 'er eemg- ','zins bvkomen, fchryf voor u uit, en deeze zullen u aanleiding geeven , om den waaren naam te vinden. Wanneer " gy nu voor een aangezigt geenen naam "vindt, fchoon gy reeds eene zeer " talryke lyst van aangezigten byeen verza- ,' meid hebt ; laat dan dit aangezigt '', voor u, in alle zyne gefteldheden, trek- " ken en vouwen, van gewigt zyn, " . tot  OF W E Z E N K ü n I) £. jfy „ tot dat gy het uitgevonden hebt. Hoe „ raadfelachtiger een aangezigt is, dies te „ meerder opening geeft deszelfs ontzwachtejj ling aan veele andere aangezigten. " Wyders zal ik aan mynen onderzoeker van menfchen zeggen : „ beftudeer de bes- ,i te fchilders en tekenaars der beste portrai- w ten , der beste historifche plukken. " . Onder de portrait - fchilders zyn voor my , Mignard, Bargilliere , Rigaud, Kneller, Reynolds, van Dyk heilig. De por- traiten van Mignard en Rigaud van hun zelve gaan by my boven alle van Dyks , waaraan veeltyds illufie en vlyt ontbreekt, naardien hy meer het geheele en den geest van het aangezigt zag, dan het detail zo als , helaas ! veelmeer dan hy , ontallyk veele Nederlandfche , Engelfche en Italiaanfche Schilders (ik zondere hier uit Giboony van der Bank, Mans, Poel, en veeliigt ook nog eenige anderen , welker naamen my thans niet zo terftond te binnen komen,) het fyne detail der natuure onverantwoordelyk verwaarloozen , onder de trotfche magt- fpreuk, men moet n-m angstvalliglyk copiëeren, en aan den fmaak vertegenwoordigen een betoverend in V gemeen, waaruit de Phyfiognomist menigmaal weinig of niets L a ]ee-  1^4 STUDIUM DER PHYSIOGNOMIE keren kan. In *t gemeen , zegt men ; ja , de natuur fchept ook in 't gemeen! Maar «ry gy werkers in % gemeen ! gy zyt immers kenners en navolgers en leerlingen der natuure ! , '' . En is het niet alzo , dat de Phyfiognomist ongelyk meerder leert van Kupezky en Kilian ,. en van Lucas Kranache en van Holbeen ? En fchoon het ook zy, dat dikwyls de fmaak en vryheid ontbreeke ; de waarheid heeft altoos den voorrang boven de fchoonheid. Ik wil liever de waarheid fchryven , dan fchoon fchryven. Intusfchen pryze ik mede niet het angstvallige j doch de beste Erasmusfen van Holbeen overtreffen ongelyk verre alle van Dyks in waarheid en natuurlykhcid. Het kleine detail, of de byzonderheden , verachten , « m ved ah de natuur verachten. Waar is meerder detail en minder angstvalligheid , dan in de werken der natuure ? Voor den Phyfiognomist waren Teniers koppen onbetaalbaar, fchoon hy met zyne microscopifche detailleering den geest van het geheele niet wist te vereenigen. Ook Souman , hoe goed ook eenige van zyne koppen zyn , is J de man niet, dien men, om te beiludeeren, zoude konnen aanbeveelen. Blyhofs preciesheid en  OF WEZENKUNDE. 16% en vastigheid is voor my dierbaarer. Doch voor den kenner , voor den fchilder , en voor den Phyfiognomifchen menfche , zal naauwelyks iets konnen evcnaaren aan de portraiten van Morin. Van Rembrand heb ik flegts weinige koppen gezien , die den Phyfiognomist zouden konnen dienen. Van Tischbein verwachte ik zeer veele grootheid van Titian, die ik, met Hol* beens preciesheid, hoope in hem vcreenigd te zullen zien. Onder de Historie - fchilders cn tekenaars , waarvan de minden Phyfiognomisten waren de meesten zich alleenlyk bekommerden om de uitdrukking der hartstogten -— zyn de volgende, in veele opzigten , voortreflyk en aanmerkenswaardig , hoewel , wat het fundamenteele aangaat, ook de minden doffe voor de dudie konnen opleveren. Van Titiaan heeft de Phyfiognomist te leeren verhevenheid , natuur, adel en trekken van eene overloopende wellust. In Dusfeldorp is van hem een Portrait, dat in natuurlykheid en grootheid weinige zynes gelyken heeft. Van Michelange , alle mynen of houdingen van hoogmoed , van verachting , van, ernst en van trotsheid , van woede , van L 3 fttrk-  l65 STUDIUM DER PHYSIOGNOMIE fterkte , en van eene krachtige bovenmenschlyke grootheid. Van Guido Remt, trekken van eene ftille , zuivere , hemelfchc liefde. Van Rubens , lineamenten van gramfchap , en van kracht , van zachtheid , en -— van de Helle. 't Is jammer, dat hy niet meer portraiten gefchilderd heeft. Zyn Cardinaai Ximenes te Dusfeldorp overtreft by my de beste van Dyks., Van van der Werf trekken en aan¬ gezien vol van de zuiverfte en edelfte bescheidenheid , en van het Godlykfle lyden Van Lairesfe , en nog meer van Pousftn, en het meeste van Raphaël eenvoudigheid, grooten zin, ftüle en zachte grootheid , onbereikbaare verhevenheid. pkaël is niet genoeg tc beftudeeren fchoon hy alleenlyk het gevoel voor de zeldzaamfte uitbeeldingen en de verhevenfte trekken van het aangezigt oeffent, en niet altoos exaft of naauwkeurig genoeg tekent. Van Hogarth, maar ach! hoe gering en klein is het getal van edele trekken! hoe weinig uitdrukfel van 't geen gezegd kan worden waarlyk fchoon te weezen van deezen ik zoude fchier zeggen van deezen valfchen Propheet der fchoonheid. Maar welk  O F WEZEN KUND E. iCj welk een onafmeetelyke rykdom van trekken der laagfle laagheid, der walgelykfte gemeenheid , der belachlykfte belachlykheid, en der onmenschlykfle ondeugden. Van Gerard Douw , het karakter van 't Jan Hagel , aangezigten van bedriegers, trekken van oplettenheid. Te Dus/èldorp is van hem een Kwakzalver , uit wiens tronie, en uit die van zyne toehoorders , zeer veele phyfiognomifche linien in het afgetrokkene zouden op te maaken zyn. Van Wilkenboon . zeer juiste uitdrukkingen van befpottinge. Van Spranger alle foorten van geweldige' hartstogten. Van Callot , allerley flach van bedelaars — fchelmen — en fcherprechters - Phyfiognomien. Het laagfle van deezen aart mede van H. Bath. Van H. Goltz en Albert Durer — alle foorten van boertige , laage , gemecne , burgerlyke , flaaffche , onbefchofte aangezigten en aangezigts- trekken. In M. Vos cn in Lucas van Leyden en Sebastiaan Brand, dit alles en nog meer ! veele trekken en aangezigten vol van edele kracht en waarlyk Apostolifche grootheid. Van Rembrand alle hartstogten van her fmaaklooste gemeene volk. L 4 Van  IÖ3 STUDIUM DER PHYSIOGNOMIE Van Hannlbal Caraccio, trekken van het belachlyke, en alle foorten van geestige — en boosaartige Caricature , en de gaa- ve , voor eenen Phyfiognomist zo zeer noodig , om met weinige itreepen veele karakters uit te beelden. Van Chodowiecky ontallyke trekken van onfchuld , kindcrlykhcid , flaafshcid , huismoederlykheid, jongvrouwlykheid trekken van alle ondeugden , houdingen , gebaarden van allcrley hartstogten in burgerlyke , adelyke , militaire en vorftelyke kringen. Van Schellenberg, trekken van den meestboertigen trant van den nieuwen adel. Van la Fage , vrolyke , wellustige , bao chantifche mynen en houdingen. Van Rugendós , alle te bedenken zynde tronien van woede , van fmarte, van zegepraal , cn van onbedaardheid. Van Bloemart weinig , dan eenige houdingen van nalaatige cn ftilie weemoedigheid. Van Schlutter, alle lineamenten van de lïilfte fmarten van groote zielen in het masker van Rode gefchaduwd. Van Fnesii , reuzentrekken van toom , van verfchrikking , van woede , van trotsheid , van kracht , van verbryzeling , van de Hel. Van Mengs , lineamenten van fmaak , van Adel ,  OF WEZENKUNDE. iöp Adel , harmonie en bedaardheid der ziele. Van West trekken van hooggaande eenvoudigheid , bedaardheid , kinderlykheid , onfchuld. Van ie Brtm , oegen, winkbraauwen en bekken van alle hartstogten. Voeg by deeze nu nog zelve , myn Heer en Vriend l de naamen der overige groote meesters , van welken de Phyfiognomist kan en moet leeren. Uit alle deeze en andere meesters moet de leerling der aangezigt-kunde alle foorten van trekken uitzoeken. Deeze trekken en geftaltens in zyn register of repertorium plaatfen , onder de behoorlyke algemeene en byzondere benoemingen . en dan zal hy , dit weet ik, binnen korten tyd, zien , hetgeen niemand ziet, en dat elk zoude konnen zien ; hy zal weeten, dat niemand weet, en dat elk zoude konnen weeten. Maar, uit alle deeze fchilders zal hy evenwel tienmaal tegen één alleenlyk leeren, hetgeen tot de Pathognomie behoort ; want de minften waren Phyfiognomisten, met betrekkinge tot de grondvorm ; en die het misfehien nog zyn , zyn het flegts zelden , zy zyn het , als ware het , op eene toevallige wyze. Hier nu , myn vriend', zal ik een weinig halte houden , om niet al te zeer te vermocijen zoL 5 daa-  I^O STUDIUM DEK. PHYSIOGNOMIE daanige van myne leezers , die niet van zins zyn uit de Wezenkunde of Phyfiognomie eene byzondere ftudie te maaken. Maar ver¬ wacht nog, over en aangaande deeze zaak, eenen vry langen brief, die mede in dit Deel verfchynen zal. — — —- HET  HET DERTIENDE FRAGMENT. BYLAAGE. EENIGE GELAATKUNDIGE OEFFEN1NGEN, hebben hier voor ons de tronie van eenen  172 GELAAT- EN WEZENKUNDIGE eenen blinden man , waarin de Phyfiognomist nog al veel duidelyk kan leezen. Hy zal aan zich zelve vraagen , wat is de eerfte indruk, die dit aangezigt op my maakt ? buiten allen twyfel is 't het aangezigt van eenen wy- zen en door-denkenden menfche en waar zyn nu daarvan de bewyzen ? Wat zal nu de Phyfiognomist, aan zich zelve , op deeze vraage antwoorden ? Dit antwoord zal beftaan in het volgende — a. ~) In dit geheele aangezigt is niets, dat iemand zoude konnen doen denken dat hetzelve zwak en dom zoude zyn. b. ~) Het voorhoofd, fchoon het op zich zelve niet geheel buitengemeen is, geeft evenwel niet het minfte blyk van zwakheid. Het behoort tot die , welke gezegd moeten worden veel in zich vervattende en open te zyn. c. ) De winkbraauwen zyn niet byzonder fterk , maar evenwel fyn en geestryk. d. ) De neus is fterker en krachtiger, dan alle overige deelen van het aangezigt. Indien de fynere trekken waar zyn, dan is deeze neus te fterk. En indien deeze neus waar is, dan zyn de fynere trekken , de winkbraauwen , de bovenfte omtrek van de oogen en van den mond te fyn. e.) De  OEFFENINGEN. *73 e.) De middellyn van den mond is klaarblyklyk hetgeen dit aangezigt het meeste uittekent en karakterifeert. Deeze middellyn vertoont den ilempcl * van liefde voor orde, preciesheid, fchranderheid , fynhcid , gevoeligheid. . In de natuur moet dezelve nog fyner weezen. Zulke geflootene lippen niet meerder open en niet fcher- per toegedrukt ■ konnen altoos aangemerkt worden , als vaste tekens van eene fyn - gevoelige , juistdenkende ziele. Alleenlyk moeten de zeer kleine buigingen daarin niet voorby gezien worden. Het origineele van dit hoofd heeft veele fchranderheid en dichtkundigen geest , deeze dichtergeest , deeze fyne fmaak, fchynt te zweeven op de lippen. Hier volgt het profil van hetzelfde hoofd , alle overeenkomst of niet-overeenkomst geheel ter zyde gefield. — Het is voor het phyfiognomiekundig oog onmooglyk, in deezen omtrek, fchoon dezelve van onderen wat hard zy , te ontkennen den fynen zin , waarvan zo even gefprooken is. Het voorhoofd en de neus zyn meerder overeenftemmende , dan in het voorgaande ; het bovenfte gedeelte van het profil zal den befchouwer , van wegen zyne eenvoudigheid , inlichten , en eene fyne opge-  1^4 GELAAT- EN WEZENKUNDIGE geklaardheid en vatbaarheid van zin te kennen geeven. Van den top der neuze tot in 't midden van den kin , ziet men meerder uitgedrukt getrouwheid , naarftigheid en dexteriteit of vlugheid in werkzaamheden, preciesheid van het karakter. 2. Waar-   * I '■-■.'■ynF- ;.- r" ■■ — " - V i, 1 I.Heai /'■'  O E F F E N I N G E N. *75 - Waarin tekent het hier tegen overftaande aangezigt zich het meeste uit ? Hy, die de Phyfiognomie beftudeerd, zal •zich zelve antwoorden in de ruwe trekken. in de vóóren van het voorhoofd. in 't overhangen van het voorhoofd. in de ongeboogde en gebrookene winkbraauwen. ■ in de half - geflooten oogen. in de eenigzins ftompe en ruwe top der -neuze. * in den beflooten mond. in de holligheid der middellyn van den mond. in den breeden kin. - en in alle overige vouwen of plooijen —< deeze vertoonen eenftemmig een ruuw karakter , doch 't welk voor 't overige vatbaar is voor de Culture , niet ligtlyk te bedriegen zynde en in zynen kleinen kring omzigtig en welheerfchend. 3. Bui-  I76 GELAAT- EN WEZEN KUNDIGE 3- Buiten eenige bedenking zal de Phyfiognomist op het eerfte gezigt van deeze uitbeeldinge zeggen. — Een geheel buitengemeen karakter, zo zeker, als een geheel buitengemeen aangezigt. Dit is een aangezigt, zal hy zeggen, 't welk ik, boven tien duizend andere , beftudeeren moet. De hoogte en vastigheid van 't voorhoofd — de geheel buitengemeen naar de neus nedcrzinkende winkbraauw. — Het langwerpig oog, dat puntig uitloopt. — De breede , geboogene en fterkgebeende neus — en inzonderheid de mond en deszelfs middellyn — als mede de zeer langwerpige geftalte van het hoofd, maaken dit aangezigt tot een der meest - buirengewoone , — hier moeten fchranderheid, hier moeten talenten en genie, hier moeten fterkte en een geest van onderneeminge eene zitplaats en vrye wooning hebben. 4. Hoe  ó'   ©EFFENINGEN. -77 4- Hoe veele waarheid ook aan deeze uitbeelding ontbreeken mag; hoe onmooglyk het is, dat, by dit kleine oog , de mond zo groot zou zyn; — hoe zeer mistekent ook de afiïand van het oog tot de neus weezen mag, — wy zullen ons evenwel niet konnen onthouden , van dit aangezigt fynzigtige fchranderheid te verwachten, — en wanneer wy de fpooren en kenmerken daarvan opzoeken ; dan zullen wy dezelven vinden in de ruimte tusfehen de winkbraauwen tot aan de neuswortel, — wy zullen dezelven vinden in den aanleg der neuze — (het mistekende neusgat ter zyde gefield,) wy zullen dezelven vinden in den omtrek der oogen vinden in den omtrek van de linker wange tot aan het einde van den kin. Wy zullen van dit aangezigt, onder anderen ook enkel en alleen wegens de platheid van het voorhoofd, — weinig ftoutmoedigen, vooruitdringenden heldenmoed konnen verwachten, — wy zullen geen oogenblik bedenking neemen, — om zo terilond meerder fynheid , dan flerkte , van hetzelve te verwachten. III. PEEL. M De  EjS GELAAT- EN WEZENKUNDIGE De Phyfiognomist zal voor zich, uit dit aangezigt , in 't byzonder uit den aanleg der neuze en der ruimte tusfehen de winkbraauwen , den breeden kin en de Concaviteit of holligheid beneden aan den kin, uitligten. 5. Een  O E F F E N I N O E N. 179 5- Een profil, waaruit* de Phyfiognomist voor zich zo terftond het oog en de neus uitlig- ten zal , deeze zeer precize trekken van bon fens , van eenen juistmaatigen zin, zullen hem dienen tot eenen grondflag der beoordeelinge van het overige. M a 6. In  ï8o GELAAT- EN WEZEN KUN DIGE 6. In de hier beneden ftaande figuur zal de Phyfiognomist zich zelve vraagen: Is 'er in dit profil iets, dat gezegd kan worden contrafteerende te weezen? Hy zal het zoeken en zeggen ■ het voorhoofd is bykan* root het oog bykans overgroot ■ maar niet groot, dat is te zeggen, niet in het karakter van grootheid is de top der neuze en de mond in eenen groote- ren ftyl is de kin en de hals. 7. Ca-  O E F T B N I N G E N. l8l 7- Caricature van eene groote vorm het antike fchynt nog door, gelyk de Zon door eenen nevel: doch alles is in eene ta- melyke evenredigheid gecaricatureerd Ik zoude fchier zeggen , 'er is flegts een reuk van grootheid overig gebleeven ■ . het oog en de neus voornaamelyk, (maar niet het voorhoofd, niet de mond , niet de kin ) hebben nog fpooren van eene origineele grootheid. M 3 8. Groot-  Éfe GELAAT- EN WEZENKUNDIGE 8. Grootheid (niet verheven) iets dat middclmaatig is, en iets kleins in een en hetzelfde aangezigt. Van het groote is iets in het voorhoofd. Bykans iets groots in \ oog. Middelmaatig is de neus. Bykans klein de gebogene linie van de neus tot den mond. En bykans klein, hetgeen van den kin en den hals te zien is. Het geheele heeft veele uitdrukking van eene krachtlooze attentie. p.  «EFFENINGEN. 1S3 9- Uitloerende en verfpiedende lluuwheid , benevens eene talentryke krachdooze onvastigheid of weekheid : fatyrike loosheid, benevens eene goedmoedige gemeenzaamheid. De Phyfiognomist zal de oogen en de winkbraauwen, zo ook den mond van het eerfie hoofd voor zich uittekenen, en in zyne lyst of repertorium brengen. M 4 10. Uit  184 GELAAT- EN WE ZEN KUNDIGE 10. Uit het hier benedenftaande profil zal de Phyfiognomist de neus, de winkbraauw en het oog onder het opfchrift of titulature van poe'etisch-zweemende gefteldheid brengen. li. Ca  oïrrïNiNGENi 385 IT. Caricature van eene groote gedaante. De neus alleen (niet het onbepaalde ledige voorhoofd) zal de Phyfiognomist voor zich daar uit ligten en brengen onder het opfchrifi: — van onverleidbaare vastigheid des' verfiands. M 5 12. Zelfs  l86 GELAAT- EN WEZEN KUNDIGE 12. Zelfs in de zesde of achtfte copy blyft nog al geduurig overig grootheid van groote aangezigten. De vorm en harmonie van het geheele „ . is fpreekende voor eene edele gezindheid. In 't byzonder zal de Phyfiognomist voor zich de neus uittekenen. 13. Uit  O È F F E N I N G E N. '187 13- Uic het benedenflaande profil zal de Phyfiognomist het voorhoofd tot aan den fchedel brengen of plaatfen onder de linien van eenen manlyken vasten zin. . De neus onder den tytel van een vtathematisch verftand. De verdeeling van het toppunt der neuze tot beneden den mond onder dien van blymoedige oprechtheid. 14. Met  iS8 gelAat- en wezenkundige 14. Met eerbied ftaan wy voor dit aangezigt ftil, als voor eene verfchyning uit eene hoogere waereld. Het linker oog is getrouwheid en fchranderheid; en zo ook de mond , als mede de neus. De Phyfiognomist plaatst het voorhoofd onder den tytel van het grootfte geheugen. 15. Meer-  ©EFFENINGEN. l8() 15- Meerder moeite by het overdenken geeft dit aangezigt , dan het voorgaande minder klaarheid en opgewektheid , maar in 't byzonder van onderen meerder gedrongen kracht. De Phyfiognomist verkiest voor zich den mond , en tekent denzelven onder de wyzen en edelen. 16. Ik  I0O GELAAT- EN WE ZE NKUNDI GE 16. Ik zie hier af van alle naamen en overeenkomften mee de levende, of eertyds geleefd hebbende origineelen, en beoordeel alleenlyk hergeen hier voor my ligt. . Het in 't oog vallende karakter van het hier benedenflaande aangezigt is zachte en ftil-overleggende fchranderheid —— bedaardheid en naarftigheid drukken zich uit door den mond een helder doorzigt en fchranderheid in het rechter oog en in dei». omtrek der neuze. 17-  ©EFFENINGEN. IQI 17. Een der meest - phyfiognomifche aangezigten , 't welk niet genoeg kan beftudeerd worden. Het aangezigt is ecnig in zyn foort, gelyk het levende origineel. Hardzinnigheid zonder fterkte, fcherpzinnigheid zonder eenen eenvoudigen regelrechten waarheids - zin, zoude ik tot een karakter van dit aangezigt maaken. De neus is zeer ryk van verftand, zo als de winkbraauwen en de aogen  ipa GELAAT- EN WEZEN KUNDIGE wgen , maar hec verftand , 'c welk daaruit doorftraalt, fchynt gelyk aan de konst van den fchilder , die in het aangezigt veel dat ehkeld is , met eene meerder -fcherpzigtige onderfcheidinge opmerkt, maar het geheele niet ziet. In den mond en kin is naarftigheid, fchranderheid, zwakheid en koelheid zigtbaar. iS. Uit  o e f f e n i n g e n. 103 18. Uit het hier benedenftaande aangezigt zal de Phyfiognomist voor zich uittekenen het voorhoofd, en hetzelve brengen onder den.' tytel van harde, niet fterke die naar- fiiglyk opzamelen, maar niet diepzinnig zyn. Het oog is minder eigen aan den opmerker, dan aan den flikker en opvanger. Het overige is eigen aan eenen gemeenen welge» fchikten menfche. III. deel. N ~ De«-  I94 GELAAT- EN WEZENKUNDIGE OECTENINGEN. Deeze weinige proeven zullen aan den Phyfiognomist veelligt reeds eenige handleidinge konnen geeven ; op wat wyze hy enkele trekken uit te zoeken heeft , en , door een naauwkeurig overbrengen in zyn repertorium , eene gewigtige verzameling verkrygen kan. Alleenlyk moet 'er niets ingebragt worden, hetgeen niet- zo terftond, wanneer het uitge- fprooken is , aan elk wel ziende of geoefend oog, opgenomen wordt voor het geene , waarvoor men het opgeeft. HET  HET VEERTIENDE FRAGMENT. Vervolg aangaande het studium der physiognomie of wezenkunde. s v-*aa my toe, myn voortreflykfte vriend! aan u nog onder 't oog re brengen eenige bladzyden vol van ondereen gemengde gedachten, raadgeevingen en verzoeken aan Phyfiognomisten , tot onderzoek , indien myne eerfte proefneeming u niet verveeld heeft. Ik zal, om plaats en tyd uit te winnen, zo kort zyn , als het mooglyk zal weezen. Maar, hoe weinig kan ik zeggen, van hetgeene nog zoude te zeggen zyn ! Ik zal niet konnen zeggen, alle hetgeene ik liefst zoude willen zeggen maar ik zal het noo- digfte zeggen; en wel zo als het my te binnen fchiet. Eindelyk zal het toch op één uitkomen ! Na i. De  ip6' VERVOLG VAN HET STUDIUM DER # # # t. De natuur vormt alle menfchen naar eene en dezelfde grondvorm , die flegts op oneindig veele wyzen veranderd of verfchooven wordt, maar die geduurig in eenen parallelismus of even gelykheid blyft, zo als de Parallel - linie. Elke mensch , die niet , zonder geweldige toevallen van buiten , in eenen parallelismus der algemeene menschlykheid ftaat , is eene misgeboorte ; en elke mensch , hoe meer hy zich bevindt in eenen zuiveren horizontalen en perpendiculairen parallelismus der gedaante van menfchen , is dies te meerder volkomen, hy is meerder menschlyk en godlyk. Eene obfervatie of waarneeming, die de leerling der Phyfiognomie of Wezenkunde eerst moet onderzoeken , en die hy vervolgens, wanneer hy dezelve juistmaatig bevonden heeft, leggen moet tot eene algemeene ontfluitende grondftelling. Het is zekerlyk reeds dikwyls gezegd, maar evenwel , wie weet, nog niet dikwyls genoeg: zelfs de flegtfte uitwendige gedaantens konnen veeltyds groote geesten in zich bevatten en herbergen. Genie en deugd konnen in  PHYSIOGNOMIE OP WEZENKUNDE. IC/jr in allerley flach van wangeflalren (*) , zo als in de armhanigfle hutten woonen. Maar, even zo als men hutten vindt , waarin geen menschlyk fchepfel overeinde flaan kan ; zo zyn 'er ook hoofden en vormen , waarin geen genie, geene grootmoedigheid zich kan opbeuren of flaande blyven. Derhalven heeft de Phyfiognomist te zoeken , welke fchoone en wel-geëvenredigde vormen van groote geesten onaffcheidelyk zyn; welke afwykende vormen nog vryheid en fpeelplaats genoeg voor talenten en deugd overig laaten veelligt krachten van talenten en deugd concentreeren of in elkander dringen , terwyl voor dezelven geene ruimte genoeg is. o. Wanneer een hoofdtrek van belang is , of iets betekent; dan is het ook de trek van minder belang. Het klein/Ie moet zynen grond hebben', gelyk het grootfte. Alles heeft zynen grond, of in V geheel niets. Myn Phyfiognomist] wanneer gy dit niet zonder verdere bewyzen , ziet en vast field • laat dan de ftudic der Wezenkunde vaaren I' 3- Het Arifioteles, by voorbeeld, had, zo als men weet, dunne beenen en kleine oogen. N 3  I98 VERVOLG VAN HET STUDIUM DER 3- Het fchoonfte aangezigt is vatbaar of onderhevig aan eene onbefchryflyke vermindering ge ; en het fiegtfte aan eene onbefchryflyke verbeteringe doch elke vorm van aan¬ gezigt en elk aangezigt alleenlyk aan eene zekere foort en aan eenen zekeren trap van vermeerdering of verbetering en vermindering. De Phyfiognómist beftudcere derhalven de trappen der meerdere volkomenheid van elke vorm van aangezigt! Hy denke voor zich dikwyls het fiegtfte aangezigt by de edelfte , en het edelfte aangezigt by de fiegtfte daad of handeling ! 4- Pofitive karakters in een aangezigt geeven iets te kennen , dat pofitif of fiellig is. Maar het gebrek derzelve is geen bewys van correfpondeerende eigenfchappen in V gemeen maar wel het gebrek of ontftentenis van den byzonderen aart, of van de byzondere applicatie van deeze eigenfchap. 5- De Phyfiognomist beftudcere inzonderheid mede de aangezigten , die nooit onmiddelyk cn alleen nevens elkander beftaan konnen ; die,  PHYSIOGNOMIE OF WEZENKUNDE. ipp die , wanneer zy nevens elkander beflaan zullen , altoos eene verblyfplaats aan een derde zouden moeten inruimen. Twee aangezigten , die elkander onmiddelyk drukken, zyn gewigtige verfchynfels voor den Phyfiognomist. 6. Ik zeg tot den leerling der Phyfiognomie of Wezenkunde, vertrouw altoos het meeste op uwe eerfle en fchielykfte gewaarwording ; nog meer , dan het geene u. toefchynt obfervatie te weezen. Hoe meêr uwe opmerking gevoel was , uit gevoel voortvloeide , door het gevoel verwekt werdt ; dies te minder groot en wydloopig mag de Induclie of optelling weezen. Maar evenwel verzuim nooit eene beproevende obfervatie l teken voor u den trek , de vorm , de mine of houding , die u raakte ! . en teffens het meest mooglykê tegendeel daarvan , en vraag dan aan eenen, twee of drie eenvoudig-denkende en gezond-oordeelende menfchen , welke van deeze beiden drukt deeze, en welke drukt die eigenfchap uit? Wanneer nu alle beoordeelaars overeenltemmen , dan vertrouw op uwe eerfle en fchielyke gewaarwording , als op eene ingeesting of infpiratie 1 N 4 7. Ik  £00 vervolg van het studium der 7- Ik zeg aan den Phyfiognomist, laat in V geheel geene , ook de meest - toevallige en van geen het minfle belang fchynende opmerking verhoren gaan. Bewaar dezelve te famen zorgvuldiglyk, fchoon gy in 't eerst van derzelver betekenis geen vermoeden hebt. Over kort of lang zult gy daarvan konnen gebruik maaken. 8. Ik zeg aan hem, neem mede in opmerkinge , 's menfchen ftatuur. Onderzoek , 'wat aan alle zeer lange , middelmaatige , mismaakte , kleine menfchen gemeen is. En gy zult bevinden , dat elke ftatuur , hetgeen daaraan gemeen en eigenaartig is, in het geheele en in enkele trekken van het aange* zigt heeft. 9- Ik zeg al verder aan hem , neem mede in aanmerkinge (gelyk de Italiaanen in derzelver pasporten en fignalementen) V menfchen stem; de hoogte, laagte, fterkte, domp. heid , klaarheid, of rauwheid, of aangenaamheid , natuur of gemaaktheid der ftemme —— onderzoek en Iet, welke voorhoofden en . toonen het meeste by elkander zyn ?  physiognomie of wezenkunde. 201 zyn ? en gy zult zekerlyk, wanneer gy een fyn gehoor hebt, zo verre komen, om uk de ftem een befluit te konnen opmaaken toe de klasfe van de voorhoofden , van het temperament , en van het karakter. 10. Elke mensch heeft in zyn aangezigt iets, dat hem in 't byzonder karakterifeert. Ik heb hier en daar gezegd , welke trekken voor alle aangezigten , geene uitgezonderd , karakteristiek zyn. Maar nog zyn 'er zeer dikwyls, buiten deeze algemeene, byzondere trekken van eene zeer groote preciesheid en fcherpe betekenis , indien ik het zo noemen mag. Op deeze heeft de Phyfiognomist in 't byzonder zyn onderzoekend oogmerk te vestigen. Alle denkers hebben niet in V oog vallende denkende vormen van aangezigt. Eenige hebben het karakter van denken , dat is te zeggen , datgeene, waardoor zy zich zo terflond , als zodaanige , bekend maaken , alleenlyk in zekere plooijen van het voorhoofd. Eenige goedhartige enkel en alleen in de zigtbaarheid, vorm , gefteldheid en kleur der tanden. Eenige onvergenoegde in drie¬ hoekige lineamenten of verdiepingen der wangen enz. N 5 ii. On-  202 VERVOLG VAN HET STUDIUM DEl^ II. Onderzoek zorgvuldiglyk en maak onderfcheid tusfehen het natuurlyke , het toevallige , en het gewelcldaadige. Alle het natuurlyke (misgeboorten uitgezonderd) is onafgebrooken. Onafgebrookenheid is het zegel der natuare. Geweldige toevalligheden breeken af. Men fpreekt zo veel van deeze toevalligheden , als groote niet te overkomen zynde beletfelen der weetenfehap van de Phyfiognomie of Wezenkunde , maar is 'er wel voor 't grootfte gedeelte iets gemaklyker te kennen , dan zulke toevalligheden ? Hoe zigtbaar zyn de wanftaltigheden , door de kinderziekte veroorzaakt ! Hetgeen misfehien door eenen val of flag , of op eene andere gewelddaadige wyze, bedorven is geworden , hoe klaarblyklyk is dit meestendeels! Het is zo , ik ken mede menfchen , die door eenen val in de jeugd verzwakt zyn geworden, zonder dat men de onmiddelyke fpooren of blyken van den val bemerken kon ; doch de zwakheid was zeer merklyk in het aangezigt , en ten deele mede in de vaste vorm van het hoofd. Doch de uitzetting van het achterhoofd was, naar het fchynt , door den val, verhinderd geworden. Des heeft de Phyfiognomist by alle aange- zig-  PHYSIOGNOMIE OF WEZENKUNDE. C03 zigten, die hy naauwkeurig beftudeeren wil, onderzoek te doen naar derzelver natuure en hoe het met de opvoedinge gelegen is geweest. 12. Ik zeg niet, dat de Phyfiognomist uit één teken beflisfend oordeelen zal; ik zeg oor- deelen ; ik zeg alleenlyk , dat hy dit fomwylen kan doen. En offchoon Arifloteles zegt: hl irifivttf tav mpsiuv eu>j0£f, zo zyn 'er evenwel fomwylen enkele , volflrekt beflisfènde zeer karakteriftike trekken, zo wel van aanleg , als van byzondere hartstogten. Men vindt voorhoofden, neuzen, lippen , oogen, die op zich zelve te kennen geeven ftcrkte of zwakheid , vuur of onverfchilligheid , fcherpzinnigheid of ftompheid , toorn of wraakzucht, op zich zelve en voor zo verre zy zekere andere medeexifleerende deelen volflrekt vooronderflellen. Des niet tegenflaande , hoe zeer ik eiken vriend der Phyfiognomie of Wezenkunde verzoeke , zelfs de kleinfle enkele trekken van het aangezigt niet te verwaarloozen , ■ zo kan ik het evenwel niet luid en krachtig genoeg zeggen : ■ neem alles byeen ;  104 VERVOLG VAN HET STUDItnt DER een; ver gelyk elk ftuk by elk ftuk ! overzie of neem in oogenfchouw het geheele van de natuure , van de vorm, van de kleur , van het vleesch , van de beenderen , van de muskelen , Van de buigzaamheid, van de onbuigzaamheid, van de beweeging, van de houding, van den gang , van het voorhoofd, van den ftyl, van de handelingen, van de liefde , van den haat', van het laaten en van het doen, van het weenen en van het lachen , van den fcherts , van den fpot , van het humeur, en van den toorn. Verwaarloos niets dat enkeld is , maar voeg het enkele wederom by het geheele — of liever , — weef en werk hetzelve wederom in. een ! Leer in V byzonder onderfchei- den het natuurlyke van het daadlyke , het eigene van het ontleende. En gy zult bevinden , dat alle het ontleende en daadelyke, dat men aanneemt , altoos vooronderfteld eene zekere natuur, die hetzelve kan aanneemen; dat zich dus allengs laat bepaa* fe" •* wat kan dit aangezigt aannee¬ men ? en wat niet ? Zekere aangezigten konnen geene zachte gelaats - trekken of minen, geene magu'g - trotfeerende , aanneemen. Alle aangezigten konnen zacht zyn, en alle konnen  PHYSIOGNOMIE OF WEZENKUNDE. ÜC>5 nen toornig wcezen. Dit weet ik, . maar aan zekere aangezigten is de zachtmoedigheid zo natuurlyk , of zo eigenaardg , als aan andere de toorn. De ftudie der natuurlyke grond-vorm , der in ruste zynde grondtrekken en derzelver inwoonende en onuitwischbaare karakters van geest zal u allengskens leeren kennen , hetgeen te famen mooglyk, te famen fchiklyk , en hetgeen te famen onmooglyk en onfchiklyk is. Gy zult harmonie zien , alwaar duizend oogen meenen disharmonie te vinden. Voor dat gy. deeze overziet, hebt gy den menfche nog niet gezien. Hiertoe kont gy allengskens komen , uit één op twee, uit twee op drie te befluiten enz. Gy zult , uit de woorden, den mond, en , uit den mond , de woorden vooruit leeren kennen , uit den ftyl het voorhoofd, en uit het voorhoofd den ftyl — naamelyk, niet wat iemand in 't gemeen zeggen , fchryven en doen zal, „ maar wat hy kan of niet kan hoe hy in voorkomende omftandigheden in 't gemeen , in welken toon , op wat wyze hy handelen zal , gy zult konnen vast ftellen den kreitz of kring , die voor dit of dat aangezigt gefchikt is , waarin het hem vry ftaat , zyne rol goed of flegt te fpeelen. 13. Kost-  £0(5 VERVOLG VAN HET STUDIUM DER 13- Kostbaar en gewigtig zyn voor u zekere oogenhlikken \ die toe de befchouwinge voortreflyk zyn. Het oogenblik van een fchielyk , onverwacht en niet -voorbereidt zien , .—_ het oogenblik van verwelkominge; het oogenblik van de aankomst en van het henen gaan. Het oogenblik , 't welk vooraf gaat voor de fchielyke uitbarfting eener hartstogt, en 't welk onmiddelyk na de gisting volgt ; en in 't byzonder ook dat , wanneer de hartstogt, door de tegenwoordigheid van eenen verëerenswaardigen perfoon, fchielyk afgebrooken wordt. Dan ziet men de magt of he vermogen der veinzinge , en evenwel de overig blyvende fpooren der hartstogt. Het oogenblik Van medelyden en van aandoeninge: het oogenblik van weenen en van den toorn ; van den nydigen en van den vriendfehaplyken yver. In 't gemeen het oogenblik der hoogfte bedaardheid en der hoogfte gemoedsdrift; het oogenblik , waarin de mensch geheel in en geheel buiten zyn element werkt. Beide teffens, en beide vergeleeken zynde, geeven den Phyfiognomist te kennen , wat de mensch is en niet is, wat hy al en niet zyn kan ! 14. On-  PHYSIOGNOMIE OF WEZENKUNDE. 20/ 14. Onderzoek , myn onderzoeker der menfchen , de fuperioriteit van eenes menfchen aangezigt, boven het ander. Offchoon de Vader van allen , het geheele gedacht d„r menfchen uit éénen bloede gemaakt heeft; zo is evenwel de natuurlyke gelykheid der menfchen een der onvergeeflykfte vooroordeelen van eenen goedhartigheid - affeéteerenden zeer kouden Enthufiasmus. Neen, verre van daar, de een is een heer van den anderen , naar het oogmerk van God. Elk bezield en onbezield ligchaam heerscht over millioenen , en is onderdaanig aan millioenen ; dit ligchaam moet heerfchen ; het moet ook onderdaanig weezen. Zyne natuur dryft en noodzaakt hem tot beiden. Zoek derhalven de aangefchapene, Godlyke , onverleenbaare , door geene overeenkomst van ons zelve affcheidelyke Superioriteit en Inferioriteit van elk organisch ligchaam te kennen , en deszelfs grenslynen naauwkeurig vast te maaken en te vergelyken. Vergelyk geduurig het fterkfte, dat aan u bekend is , by het zwakfte : tien of twaalf omtrekken van zeer magtige en zo veele weeke , toegeevende , en te onderwerpen zynde : Hebt gy deeze uiterftens juistniaatig gevonden,  flo8 VERVOLG VAN HET STUDIUM DER den, moet ik wederom zeggen , dan zult gy gemaklyk vinden de betrekkingen of evenredigheden , die tusfehen beiden zyn. Ik kan het niet beflisfend genoeg zeggen Zoek, dan zult gy vinden de geometrisch te bepaalen zynde evenredigheid van het gebiedende en van het gehoorzaamende voorhoofd ! van de koninglyke en van de 1 flaaffche neus. 15- Het eerfle en voornaame point van uw onderzoek zy geduurig : overeenkomflige aangezigten , overeenkomflige karakters; en het tweede , overeenkomflige voorhoofden , overeenkomflige aangezigten ; ten minden vormen van aangezigten. Voeg derhalven geduurig , zo veel gy kont , overeenkomflige menfchen , overeenkomflige hoofdfchedels , overeenkomflige vormen van aangezigt, overeenkomflige voorhoofden , en overeenkomflige trekken byeen ; alsdan vraage en vergelyke. 16. Wanneer gy iemand ziet , die de zeldzaamde van alle zeldzaame gaaven heeft, de gaave van eene ongemaakte deelneeming, en van eene onderzoekende of toetzende opmerk-  THYSIOGNOMIE OF WEZENKUNDE. 20J) raerkzaamheid ; die nooit antwoordt , voor dat hy, hetgeene gezegd wordt, verflaat, be- flisfend is en zelden beflist * dan be- fludeer het aangezigt van deezen menfche , en alle deszelfs kleinfle trekken door en door, naar den trap der opmerkzaamheid regelt zich verftand, goedheid en kracht van den menfche. Wie niet hooren kan, die kan niets, wat den naame van waare wysheid en deugd verdienen zoude. Wie hooren kan f die kan alles , wat menfchen moeten konnen. Het aangezigt van opmerkzaarae menfchen alleen zal aan u opleveren een Alphabct tot ontcyferinge der beste eigenfchappen van ontallyke menfchen. Vindt gy iemand , die, wanneer hy iets van zyne plaatfe opneemt, of draagt, of aan iemand iets aanbiedt, en zonder dwang en angstvalligheid zyne oogen naarftig op hetzelve vestigt, , dan bek m eenen beftudeerenswaardigflen menfche gevonden. Veeltyds zyn kleinigheden, voor net karakter van den menfche, beflisfènde. Eene kleinigheid van deezen aart, die voor my dikwyls beflist, is de wyze, hoe een teebakje in de hand komt , daarin verblyft , en van daar wederom aan deszelfs plaatze te rug keert. Ik zoude fchier zeggen : wie een der geringfte dingen met alle bedachtIIL DEKL' O zaam-  210 VERVOLG VAN HET STUDIUM DER zaamheid doen kan, die kan ontallyk veele grootere. Wanneer gy in een aangezigt de volgende trekken , eiken trek in 't byzonder goed en beflisfend , en alle te famen in eene behoorlyke evenredigheid vindt , dan wees verzekerd, een bykans boven-menschlyk aangezigt gevonden te hebben , naamclyk : a.~) In 't oog vallende gelykheid der drie gewoone vcrdeelingcn van het aangezigt, . van het voorhoofd , van de neus, en van den kin. Z>.) Een voorhoofd , dat horizontaal eindigt ; en overzulks bykans horizontale , ftoute, en gedrongen winkbraauwen. c. ) Oogen van eene helder - blaauwe , of helder-bruine kleur , die op eenen afftand van eenige weinige pasfen zwart fchynen , en welker bovenfte oogleden den appel omtrent een vyfde of een vierde part bedekken. d. ~) Eene neus met eenen brecden , bykans paralellen , edoch eenigzins gezwaaiden rugge. maar wie zyne voorgangers kent, cn vergclyken kan , die  2QO VERVOLG VAN HET STUDIUM DER die zal zich moeten verwonderen over het eigene , over het zelve gedachte en uitgevondene , 't welk daarin is. Ook dan, wanneer hy my niet voldoet , heb ik hem altoos denkende, overleggende , en in weerwille van alle zyne fchoolgerechtigheid , zelden droog , nooit dartelende of fpeculeerende , en nooit anders, dan waardig , gevonden. De waardigheid ontbreekt aan zeer veele laatere en antiphyfiognomifche fchriften , wanneer ik deeze vinde , zuiver van affeftatie en pretenfie , dan ben ik zeer wel te vreeden en deeze waar¬ digheid , zal men overal , waar men het boek opflaat , by Claramomius vinden. Hy is niets minder , dan een bloote School- of Cabinet-geleerde. Zyne phyfiognomifche kennis verëenigd zich met eene algemeene moreel - burgerlyke menfchen - kennis. Hy heeft de gewoonte , zyne algemeene regels fh'ptlyk cn naauwkeurig te appliceeren op byzondere voorvallen en omllandigheden. Zyne verbaazende geleerdheid is gelukkiglyk ingeknoopt in zyne redeneeringen en opmerkingen. De tekens der hartstogten heeft hy dikwyls uitgevonden met veele fcherpzinnigheid, en zo wel geleerde als onmiddelyke mensehkunde , en met eene genoegzaame duidelykheid bekend  PHYSIOGNOMIE OF WEZENKUNDE. 221 kend gemaakt. Kortom , hy wordt door my, met de grootfte ovcrtuiginge, aanbevolen aan elk, die de menfchen wil beftudeeren, en in 't byzonder aan diegeenen , die voorneemens zyn , oyer der menfchen karakters en gefteldheden des gemoeds , te fchryyen. Vermengde fchriften , die den Phyfiognomist aan te beveelen zyn , benevens de hier en daar in deeze Fragmenten aangehaalde en genoemde , zouden de hier navolgende konnen weezen. Buffbns Natuurlyke Historie der Dieren , wegens derzelver gelukkige karakterifeering ; Hagedorn van de Schilderkonst; maar inzonderheid Sandrart 's en nog meer Junius groote werken waarin , uit alle oude Schryveren , alle fchilderachtige en phyfiognomifche plaatfen , meer, dan by eenen Phyfiognomist voor en na hem , te vinden zyn. Le Brun van de hartstogten. Arlet Mèvioire , ou Von donne les dijférences du volume , du poids , de la conjiftence & de Varrangement du cerveau de rhomme , & de celui de plufieurs animaux , avec le rapport qui fe trouve entre ces dijférences , & la diverfité de leurs exercices. Montpellier. Kant,  222 VERVOLG VAN IIE T STUDIUM DER Kant , van het gevoel van het fchoone en verhevene. In 't voorbygaan mogen mede eenige laatere phyfiognomifche fchriften geleezen , en zo men wil , of naar de fcherpheid des verflands , of naar 't alloy der precife. obfervatien , getoetst worden , . by voorbeeld , het phyfwgnomisch Cabinet ; Junker, van Christus hoofden; gedachten over Lavater 7s Phifiognomiekunde ; en al wat van den Heer Lichtenberg tegen my uitgekomen is, en nog uitkomen zal. In dc Recenfien der phyfiognomifche fchriften van Nicolaï is veel goeds vervat, waardig om te toetfen. Myn raad aan alle Phyfiognomisten is , te Ieezen, al wat tegen de Phyfiognomie en phyfiognomifche fchriften, en in 't byzonder tegen mynen eigenen geringen perfoon , mag uitkomen. Door dat alles zal hunne voorzigtigheid fcherper , en hun geloof aan de Phyfiognomie of Wezenkunde vaster worden. Alle deeze antiphyfiognomifche fchriften zyn , by dat alles, zeer phyfiognomisch , met betrekkinge tot het hoofd, en het hart , en den fmaak van derzelver fchryvers. 22. Voor  PHYSIOGNOMIE OF WEZENKUNDE. 223 22. Voor den Phyfiognomist is niet te ontbccrcn eene aanzienlyke verzameling der merkwaardigfie aangezigten , die vol zyn van betekenisfe. Dezulken , welker Studie ik hem inzonderheid aanbeveele , zal ik , om plaats uit te winnen , hier beneden by wyze van Note opgeeven ; en alleenlyk zulke noemen, die ik zelve gezien en voor my in 't byzonder uitgetekend heb (*> Bc- (*) Abrisfel , Carel Adolph , Corn. Agrippa , Aulius Ca/ar , Alben I. Albinus, Algarda , Alphonfus , Alexander VIII. Jefferey Amherst , Anhold , Lmi Anfon , Apolionius, Dan. Arrularius , Pr. Aretin , Antan Rofel Aretin , Andreas Argulus , Anten Arnr.ud , — Jok. Ballee , Bandinelli , Admiraal Banlest , Barbarin , Barbiery , Baricellus , Hendr. Bastius , Bayle , Bekker , Baltk. Bellarmin , Benedictie XIV. Bengel , Berckthold , V. v. Berghe, Bernhard Hertog van Saxen-Weymar, Bernini, Jac. Beaulieu, Bezi , Bidloo , Boileau , Boromceus , Anton Bourlm , Connetable Bourbon, Max. v. Bourgogne, Box. hom , Theopk. Brachet , Fr. IVilh. van Brandenburg, Brughel , van der Bronck , Brutus , Brusfel , Buchanan , Budceus , Wüh. Pet. Bourdulle, Petr. Burman , Sam. Buttler , — Jac. v. Cachiopin , Cesfar , Julius Caldara , Caligula , Jac. Collou , Calvin , Joach. Camerarius , Canifius , Carifius, Carel I. van Engeland , Carel V. Carel IX , Koning van Sioee- dtn ,  S2| VERVOLG VAN HET STUDIUM DER & # ■& Benevens deeze doorloope men dikwyls het Mufieum van Florentz , de Marmora Oxo- nien- den, Carel XII, Cartache , Carravache , Cartefius , Jojeph Cavyl , Cafaubon , Cafimir van Poolen, Cas. fini , Caftaldus , Caylus , Celfus , Ckvnpaigne , Cicero , Marquis de Chevrcs , Cholet, Christiaan II. Clarke, Joh. Clauberg , Clemens VII , Clemens IX, Coccejus, Petr. Coddmus , Colbert , Joh. Cook, PM. lipp. Comines , Carel van Condern , Graaf van ColIigny , Joh. Crato , Copemicus , Anton Cornelisfen , Corneille , Phü. Caspran , Crom86" GEL YKS00R TIG HEID DEK ineongruentien of wanvoeglykheden. Ik ken niemand , van wien ik zoude konnen zeggen: deeze heeft de harmonie van den menschlyken omtrek alleszins beftudeerd. Zelfs niet Pousfin , zelfs niet Kaphdél. Men klasfificecre flegts derzelver aangezigts - vormen — by de analogifche aangezigts - vormen der natuure ; dat is te zeggen : men tekene voor zich , by voorbeeld , de omtrekken van derzelver voorhoofden , en zoeke dan overeenkomflige in de natuur uit; men ver- gelyke de voortzettingen van beiden , > en men zal meerder incongruentie of wanvoeglykheid vinden , dan men van zulke groote meesters zoude verwacht hebben. Wanneer men het al te langwerpige , het uitgerekte, daar laat en niet in aanmerkinge neemt; dan heeft veelligt Chodowiecki het meeste gevoel voor het homogene of gelykfoortige —— in de Caricature ; dat is te zeggen , voor de t' famenvoegbaarheid van verwrikte , belachlyke , of anderszins karakteristike leden en trekken ; want, gelyk 'er in de fchoone figuren eene homogeniteit en gelykfoortigheid is ; alzo ook in de flegte. Elke kreupele heeft zyne hem eigen zynde foort van kreupelheid , die zich verfpreidt door alle deelen van zyn lighaam ; zo als alle kwaa- de  MENSCIILYKE GESTALTENS. 287 de handelingen van eenen kwaaden , en alle goede handelingen van eenen goeden menfche hetzelfde karakter hebben, ten minften alle eene tinctuur van hetzelfde karakter. En offchoon dit door dichters en fchilders zo weinig behartigd wordt, zo fchynt het evenwel een aangeboorene grondftelling van alle dichtende en formeerende konften te weezen ; zo dat , wanneer men het byeen gelapte befpeurt , dan is het gedaan met alle verwonderinge. Waarom is het nog tot hiertoe by geenen fchilder opgekomen een blaauw oog benevens een bruin oog te plaatfen ? En even zo ongerymd, als dit weezen zoude , is de ongerymdheid, die voor een fyn phyfiognomisch oog even zo onverdraaglyk is ; eene neus van eene Venus aan eenen Madonna - kop te lappen. Of weet niet elk , dat enkel en alleen eene gemaakte of gemaskerde neus den meest-bekenden menfche onkennelyk maakt? Zo zeer afkeerig is de natuur voor alle het vreemde. En om deeze zaak buiten allen twyfel te Hellen , neeme men , by voorbeeld , duizend naauwkeurig getekende Silhouetten ; men klasfificeere allereerst enkel en alleen de voorhoofden (zo als op zyne plaatfe zal wor-  288 GE LYKSOORTIGHEID DER, worden aangetoond , dat alle wezenlyke en mooglykê voorhoofden van menfchen onder zekere bepaalde klasfen en tekens te brengen zyn , en dat 'er niet gezegd konnen worden tallooze klasfen te weezen.) Ik herzegge , men klasfificeere de voorhoofden alleen; daarna de neuzen alleen , vervolgens den kin ; en men voege de klasficale tekens van neuzen en voorhoofden byeen ; en men zal bevinden , dat zekere neuzen nooit by zekere voorhoofden en by zekere voorhoof¬ den altoos een zeker flach van neuzen zich fchikken zullen ; en zo zoude het gefleld weezen by alle overige deelen van het aangezigt , indien de beweeglyke deelen niet aangenomen hadden zo veele ongepastheid , die geen werk is van de eerfle vormingsen produftive kracht der natuure ; maar een werk der konst, der wetten , des dvvangs. Byzondere tafelen zullen dit buiten tegenfpraak ftellen : thans alleenlyk in 't voorby gaan, tot eenige bevreediging van onderzoekende leezers , als voorbeelden , alleenlyk dit. Onder honderd cirkelvormige , dat is te zeggen, naar het vierkant zvveemende voorhoofden is my nog niet een voorgekomen , met eene merklyke Maviksneuze , zonder eene diepe infneede voortloopende. Nog  menschlyke gestaltens. «g^ Nog heb ik géén perpendiculair, voorhoofd gezien , met zeer gebogene cirkelvormige onderdeden van het aangezigt, het benedenfte gedeelte van den kin uitgenomen. Noch ook geene fïerkgeboogde winkbraauwen s-\ by eene hard - gebeende perpendiculaire vorm van aangezigt. By vooroverhangende voorhoofden zyn, meestendeels , vooroverhangende onderlippen, > uitgenomen by kinderen. Zachtgebogene , en evenwel fterk terug liggende , voorhoofden heb ik nooit gezien by opgefchorte korte, en in den profil-omtrek fcherp en diep-holle neuzen. Eene fchynbaare nabyheid der neuze aan het oog brengt altoos mede , eenen fchynbaaren verren afftand van den mond. Eene groote tusfchenruimte tusfehen de neus en den mond vooronderftellen altoos kleine bovenlippen. Langwerpige geftalten en aangezigten hebben, meestendeels, wel-uitgetekende vleesachtige lippen. Ik heb des-aangaande nog verfcheide aanmerkingen in voorraad , die alleenlyk npg Wachten op meerdere bevestigingen en nadere bepaalingen : thans alleenlyk nog ééne, die ten minften aan fyne en geoefiende phyfio*H' duu T gno-  2()o GELYKS00RTIGHEID DER gnomifche zinnen duidelyk aanwyst , hoe eenvoudig en overeenftemmend alle vormingen der natuure zyn , en hoe zeer afkeerig dezelve is van alle het byeen flansfeiK Men maake of vorme, uit a , 3 of 4 Silhouetten van zeer verftandige menfchen, ééne ; zo — dat de overgang van het een tot het ander niet te merken zy ; men neeme van den eenen het voorhoofd , en men laate dit invloeijen in de neus van den tweeden ; deeze in den mond van den derden ; en deezen in den kin van den vierden en het facit van deeze vier tekens van wisheid zal dwaasheid worden ; zo als veelligt elke dwaasheid flegts eene aanlapping van een heterogeen of ongelykfoortig byvoegfel is. Maar veelligt zal men zeggen: „ Ja , maar vier „ wyze aangezigten zyn niet heterogeen of on„ gelykfoortig. " Ik antwoordc : veelligt zyn ze het niet; of zy zyn het in eenen minderen trap , en evenwel zal derzelver t' famenvoeging — den indruk van dwaasheid veroorzaaken. Dezulken derhalven , welke bewceren . dat men uit een gedeelte , uit eene afdeeling of Seétic van het profil , geen befiuit zoude konnen opmaaken tot het geheele, zouden al-  MENSCH LYKE GESTALTE NS» 2p 2 alleszins recht hebben, indien de onwillekeurige natuur aangezigten byeen flanfle , gelyk de willekeurige konst. Doch dit doet zy niet. . Maar wanneer de mensch een dwaas wordt , die anders verftandig was, dan volgt altoos dit uitdruk/el van Jie- terogeniteit of ongelykfoortigheid. Het benedenfte gedeelte van het aangezigt wordt uitgerekt , of de oogen verkrygen eene houding , die met het voorhoofd ongelyk loopt ; of de mond kan zich niet meer geflooten houden ; of de trekken van het aangezigt geraaken op eene andere wyze buiten derzelver evenwigt. En overzulks is het altoos disharmonie , waardoor ook in een aangezigt , 't welk van natuure verftand te kennen geeft , de toevallige dwaasheid zigtbaar wordt. Ziet men derhalven enkel en alleen het voorhoofd ; dan kan men verder niets zeggen , dan „ Zo veel kan het aan- „ gezigt van natuure , of zoude konnen , „ of zonder geweldige toevallen. " Maar befchouwd men het geheele ; dan' laat zich het geheele voorledene en tegenwoordige hoofd-karakter vast ftellen of bepaalen. Wie de Phyfiognomie beftudeeren wil , die beftudeere de gepastheid of t' famenvoeglykT 2 heid  202 GELYKSOORTIGKEID DER hcid der verfcheide gedeeltens van het aangezigt , waaruit hetzelve beftaat. Wie d eze niet befiudeert, die kan niet gezegd worden in deezen iets gedaan te hebben. Hy, en hy alleen, is een echte Phyfiognomist , heeft den wezenlyken geest der Phyfiognomie , die zin en gevoel , als mede eene inwendige maat heeft voor de homogeniteit en harmonie der natuure ; zo ook zin ■> en oog , en gevoel voor alle het byeen geflanfte der konst en der conftrainte of dwang. Weg met hem van alle Phyfiognomie , die twyfelt aan de eenvoudigheid en harmonie der natuure , als natuur ; met hem , aan wien deeze algemeene phyfiognomifche fundamenteele zin ontbreekt ! weg van alle Phyfiognomie , die de natuur aan zich voorfielt als eenen letterzetter in de drukkery , die uit verfcheide vakken zyne letters tot het vormen van een woord byeen raapt! die van de organifche werken der natuure denkt , of daarvan kan denken , als byeen geflanst of ge- .. lapt zynde , gelyk een Harlequins- ■ kleed! Zelfs niet de huid van een Infect is op deeze wyze byeen gelapt veelmin de fchoonfie organifatie der aarde de mensch! Hy , die de onmiddelyke voortzetting,  MENSCHLYKE GESTALTE NS. 293 ring , aaneenfchakeling , eenvoudigheid der werktuiglyke producten of voortbrengfels der natuure eenen oogenblik in twyfel kan trekken , is nog door geenen den minden geest van wysheid aangeblazen! Aan hem ontbreekt de algemeene zin of vatbaarheid voor de natuur, en overzulks ook voor de konst, de navolgder der natuur. Vergeeft het my, leezers , dat ik met eene warme drilt fpreeke. Ik moet *— de zaak is van te veel belang en verfpreidt zich te zeer over alles. Den deutel van alle waarheid heeft dezulke , die dit gevoel heeft voor de ho~ mogeniteit of gelykfoortigheid der natuure , cn dus ook der menschlyke vorminge. Alle broddery in alle werken der konst , producten van den geest , zedelyke handelingen , cn alle brabbelery in het beoordeclcn van dit alles , ontdaat eeniglyk en alleen uit het gebrek aan deeze kennisfe cn aan dit gevoel. Alle twyfelachtigheid , alle ongeloovigheid, alle fpottcmy met de Religie , komt . daaruit voort. Wie dit gevoel heeft, die moet aan God en Christus gelooven \ hy moet in 't geene wy natuur cn in 't geene wy openbaaring of genade noemen , hy moet in Christus , hy moet in de AposT 3 'te-  294 GELYK SOORTIGHEID DER. telen van Christus , hy moet v in derzelver Schriften juist zo , als in elke menfchen - geftalte , deezen eenen alles door- weevenden of bewerkenden eenvoucligen Geest erkennen en voelen , als mede even dezelfde onmooglykheid van een bedaard of onbezuisd t' famenflansfen. Hy , die deezen zin heeft , en deeze homogeniteit erkent, verheft zich boven alle twyftlingen, met be» trekkinge tot God en Christus , en hy , die deeze homogeniteit in de geftaltens der menfchen door en door erkent , en in den eerflen opflag voelt , die verheft zich boven alle twyfelingen aangaande de waarheid en Godlykheid der menfchen - phyfiognomie , hy voelt den grooten af- ftand van alle werken der konst van de werken der natuure , die enkel en alleen voortkomt uit het gebrek deezer homogeniteit : Met deeze gezindheid , met dit gevoel, of zo als gy het noemen wilt , zult gy aan elke Phyfiognomie alleenlyk dat , en niets anders , eigenen, dan hetgeen dezelve in zich bevatten kan; gy zult op elke werken , naar haaren aart, en aan derzelver karakter zo weinig ongelykfoortig toeken-  MENSCHLYKE GESTALTEN». 295 kennen, zo weinig als gy zoeken zult eene vreemde neus in een aangezigt te lappen. Gy zult alleenlyk ontzwachtelen , zo als de natuur omzwachtelt ; alleenlyk gecvcn, hetgeen de natuur ontvangen kan ; alleenlyk wegfhoeijen, hetgeen de natuur fchynt weg te ftooten. Gy zult het zo terltond bemerken aan uw kind , aan uwen voedflcrlina:. aan uwen vriend , aan uwe echtgenoote , wanner een trek zyne harmonie verlaat en alleenlyk door de werking op de harmonie , die nog voorhanden is, door eene goede directie der nog onbedorvene Capitale krachten , de oorfpronglyke homogeniteit , het evenwigt der trekken cn der driften, trachten wederom te herftellen. Gy zult in 't gemeen elke zonde , elke ondeugd , aanmerken als eene verftocring van deeze harmonie, en gewaar worden , hoe zeer elke afwyking van de waarheid, in uwe geftalte , ten minften voor mcerdcrfcherpziende oogen , dan die der menfchen zyn , openbaar moet worden , u misvormen „ u aan uwen eerften Oorfprong onaangenaam — en u aan zyn evenbeeld minder gelykvor- mig moet maaken. En wie zal juist- maatiger, wie bülyker , van de daaden en T 4 be-  2p6 GELYKS00RTIGHEID ENZ. bedryven der menfchen konnen oordeelen ? , , Wie zal minder beledigen en beledigd worden ? wie zal alles meerder konnen ver- yaaren •> dan de Phyfiognomist, die vol is van deeze kennisfe en van dit gevoel, HET  HET EENENTWINTIGSTE FRAGMENT. BYLAAGEN. A. Het hier beneden flaande aangezigt is , tot aan den eenigzins fcheef-liggenden mond, in het geheel gelyk - foortig. Alleenlyk is de onderlip te groot. Horizontaüteit en fcherpe preciesheid, en overzulks een heldere, vaste geest is het karakter van deeze tronie. Aan de fcherpheid der oogbeenderen en oogen beantwoord niec de vorm der neusgaten.  2pg BYLAAGEN. B. Het geheele hierna volgende aangezigt is wel in eene heterogene of ongelyk • foortige manier overgebragt , • doch niet in dezelfde proportie. De winkbraauwen , oogen en het bovenfle gedeelte der neuze hebben nog ongelyk - meerder fpooren van eene oorfpronglyke waardigheid , dan de benedenfte helfte van het aangezigt, die geheellyk in het gemeen - burgerlyke, ledige en onbeilemde weggezonken is.  BYLAAGEN. Qp^ c. Indien de winkbraauw van het rechter oog wat fterker , de neus by den overgang uit het voorhoofd iets meerder verdiept ware ; dan zoude het hier beneden ftaande hoofd zeer homogeen en gelykfoortig weezen ; - _ edoch geen eigenlyk - gezegd groot hoofd ; ik zoude hetzelve wel durven noemen eene gemeenfehaplyke plaats , waarin een groot en klein begrip zouden konnen byeen komen , en het met elkander, door de bemiddeling ?an hetzelve , zouden konnen eens worden. D. Ho*  «OO BYLAAGEN» D. Hoope, uitgeftrekt verlangen, zonder nadruk. Tegenflrydig is het bovenfte gedeelte der neuze met de winkbraauwen byeen genomen , met het toppunt der neuze. en me? het benedenfte geaeelte van het aangezigt. E. Een    BYLAAGEN. 301 E. Een Johannes de Dooper , waarin de geest van Raphaël niet te ontkennen is. Maar , hoe heterogeen met het eenvoudig en verheven voorhoofd, met de wink¬ braauwen en ten deele met de oogen! Van herzelfde karakter is a. Het toppunt der neuze ■—— (doch dit zal alleenlyk voor den meerder - fubtilen befchouwer te bemerken zyn.) b. Het neusgat , dat niet veel zeggen wil. c. De fcheeve mond, door welken zekeriyk nog al ernst en waardigheid doorlteckt. d. En de bykans zwakke kin. F. Het  BYLAAGEN. F. Het eenige (bykans altoos misgetekende ) neusgat daar af gerekend , is het hier tegen overflaande profil een der homogeenften, der gelyklóortigften , dat men voor zich bedenken kan. En dit fchynt my toe een bevyys te weezen , dat hetzelve naar de natuur moet getekend zyn. Dat men te veel ziet van den mond, of, indien dit niet is , te weinig van het linker oog en van het oogbeen, is klaarblyklyk. Doch deeze mond heeft evenwel volkomen het karakter van het geheel, in 't byzonder van het voorhoofd , van den hoofdfchedel en van de neus. Het hoofd vertoont meêr den ftempel van gezond verftand , dan eigenlyk-gezegde profonde fcherpzinnigheid; meerder van den A* del, dan van grootheid; meerder van welfpreekendheid , dan van verhevene Poe'fie ,* meerder van geheugen, dan van verbeeldingskracht. BE-  11   BESLUIT VAN HET DERDE DEEL, VERMENGDE PHYSIOGNOMISCHE OEFENINGEN.  Ons bellek is, dit derde Deel te befluïten met eene aanzienlyke reeks van ondereen gemengde phyfiognomifche beoordeelingen; en verzoeken alleenlyk, dat de Leezer zich de moeite geeve , om ons in het onderzoeken zo langzaam te verzeilen, zo langzaam onderzoekend wy geweest zyn, om onze gedachten en beoordeelingen ter neder te Hellen. I. Hes  VERMENGDE PHYSIOGNOMISCHE OEFFENINGEN. 305 I. Her. oog, re zeer voorwaards zinkende , heeft het karakter van argwaan, van uithaalen; en dit karakter heeft mede ten deele de mond , die orde en naarftigheid te kennen geeft. Het hoofd bevat wel veel, maar kan het, noch fcherpzinnig, noch fchoon genoeg in orde brengen. De neus is flegts Caricatuur van eene groote neus, door zeer weinige verandering zou zy dit konnen worden. III. deel* V a. Voor-  306 VERMENGDE PHYSIOGN OMISCHE 2. Voorzigtigheid , fcherpzinnigheid , vastigheid , worfteling van fmerten met de fterkte en bedaardheid van ftyfzinnigheid met de rechtvaardigheid fchynen my toe in dit tronie-beeld uitgedrukt te weezen. Het behoort tot diegeenen , die ligtlyk in toorn ontfteeken , moeijelyk te bevreedigen , en vol gevoel zyn van hunne kracht en van de zwakheid van anderen. 3- Har-  OEFFENINGEN. 307 3- Hartelyke goedmoedigheid , die te wortelen heeft met zwakheid en traagheid. Zachtmoedigheid en getrouwheid , befchei- denheid en liefde tot den vreede ; fttf, le overdenking en gemoedelykheid; opmerkzaamheid en een opgeklaard doorzigt, zyn de niet te ontkennen zynde trekken van dit aangezigt. V 2 4. Ca-  goS VERMENGDE P H Y SI O GN 0 MI SC HE A- Caricatuur , dat is te zeggen, onbeftemde , onnaatiwkeurige , niet geproportioneerde of ongeëvenredigde naarvolging van een ver* ftandig, vast en moedig aangezigt. In 't gemeen behoort hetzelve in de Clasfe der vierkante (Quarrées) , die altoos het karakter hebben van vastigheid, welke , of moed , of eigenzinnigheid , worden kan. Doch het voorhoofd is niet zuiver, niet genoeg gefpannen ; het onderfte gedeelte van het aangezigt heeft iets , dat gezegd kan worden te kinderachtig te zyn. Doch dit alles verdringt nog niet het karakter der vastigheid. 5-  ©EFFENINGEN. 309 1. Stompheid gepaard met in/banning. Stompheid van de neus af, tot aan den kin. Infpanning zonder energie of kracht in 't oog. Het voorhoofd is niet'dom , . maar , om fcherpzinnig te zyn , zoude hetzelve meerder voorwaards , of achterwaarts, moeten liggen. 2. Is de oprechtheid zelve. Veele fynheid van zin en van opmerkinge is gelegen in het oog , in de neus , in 't byzonder in de fcherpheid onder de neus. Het voorhoofd is voor geene fyne cultuur vatbaar. V 3 6. Het  3IO VERMENGDE V H YSI O GN OMISCHE 6. Het hier beneden Maande is een van die aangezigten, waaraan de Phyiiognomie zich zeer gemaklyk kan te berde dooten. Het fchynt my toe te zyn Caricatuur van een zeer groot, zeer origineel aangezigt. Zo als het¬ zelve zich hier vertoont , is 'er veel in , dat gezegd moet worden klein en bykans belachlyk te weezen en evenwel zyn in het voorhoofd , in het oog , in den mond en in den kin , zelfs fpoorei van de origincelde grootheid. Het kan zyn de mismaakte en evenwel kennelyke uitbeelding van eenen der grootde Legerhoofden. 7. Moed,  OEFFENINGEN. 311 7' Moed, ftandvastigheid, geest van onderneeminge ; vastigheid in de uitvoeringe , fchielyk en fpoedig overleg, daadelyke lust tot volbrenginge ; verachting van alle langzaamheid en ongerefolveerdheid , van alle het kromme , van fcheefheid , van ongepastheid voor eenen man , van vervvyfdheid , van vadzigheid zyn in dit zy-aange¬ zigt in 't oog vallende. V 4 8. Al-  312 VERMENGDE PHYSIOGNOMISCHB 8. Alleenlyk door de fchuld van den tekenaar heeft het onderfte gedeelte van het aangezigt den fchyn van kleinheid en kinderachtige lafhartigheid. Het is zekerlyk geene tronie , gefchikt tot den oorlog , en contrasteert grootelyks met het voorgaande. Maar flille , vreedzaame goedheid, vroome befchouwing , eene vaste oprechtheid , en menigerleije talenten zweeven op dit aangezigt. p, ïlks  OEFFENINGEN. 313 9- Hier is een meerder - diepdringend gezigt; een ftil befchouwen , aanvatten en vast houden van een meêr dan gemeen voorwerp. Het voorhoofd en het oog, de neus en de kin , het achterhoofd en de baard, geeven te kennen een ongemeen vast karakter , waarop men kan ftaat maaken. De mond is gemeen evenwel heeft hy nog een uit- drukfel van bedaarde vastigheid. V 5 10. Eene  314 VERMENGDE PHYSIOGNOMISCHE IO. Eene vry-welgelykende uitbeelding van eenea vermaard geweest zynden Switferfchen Arts , aan Wfen niemand ontkennen zal eene aan hem eigen zynde gemaklykheid om juistmaatig waar te neemen , en eenen phyfifchen zin omtrent de karakters der ziektens. Geene wysheid en fcherpzinnigheid, maar een' ver* ftandig oog, bedaardheid en oprechtheid, te» kenen _dit_aangezigt'' uit. ' 11.-!h  OEFFENINGEN. 315 11. In dit zeer origineel aangezigt, doch zekerlyk in eenen kleinachtigcn ftyl overgebragt, is veel geest fmaak , minder fcherp- zinnigheid en wel - bedachte wysheid. Het is niet genie, maar het heeft genie. Dit vertoont zich, van daar het hoofdhaair begint, nederwaards tot aan het toppunt der neuze.  %l6 VERMENGDE 1'HYSI OGNÓMISCIIE 12. Eene vry wel gelykende uitbeelding van HalIer. Dit beeld is eenig in zyn foort, gelyk het origineele. Men kan uit het kleine gedeelte, 't welk men van het voorhoofd ziet, het befluit opmaaken tot het overige ; het wei¬ nige , dat men ziet, is karakteristiek nederwaards tot op het toppunt der neuze , voor een helder, gemaklyk en veel in zich vervattend verftand. Het  O E F F E N I N G E N. 317 Het oog en de winkbraauwen doen mede dezelfde uiefpraak. De man van fmaak is in den mond en in alle overige Lineamenten kennelyk. Ook maakt het geheele eenen indruk vail fterkte van geest en van een taay geduld. De neus is in de grootere uitbeeldinge wat te ftomp , en in de hier beneden ftaan* de te fcherp. Het bovenfte gedeelte der neuze in het kleinere beeld, hier beneden ftaande, is wat grooter, dat is , van een grooter karakter , doch niet zo waar. 13. Ern-  31S VERMENGDE PHYSIOGNOMISCHE 13. Ernftige ondervinding ; overleggende voorzigtigheid % een vast:- en toeverlaatig wezen. Eerwaardige getrouwheid fchynen het hoofd - karakter van dit geflooten , hardhoudend en niet zeer ligt te buigen aangezigt te weezen, Wysheid ■ maar geen fmaak , —- ftille vastigheid zonder eigenlyk gezegde voortdringende fterkte, ■ fchynen ons uit dit aangezigt te gemoet.  ©EFFENINGEN. 3*9 14. Het oog , by het voorhoofd en de neus, als mede by het onderfle gedeelte van het aangezigt, vergeleeken zynde , is, zekerlyk door de fchuld van den tekenaar, te zwak en bloode —— Een koele , verftandryke geest van opmerkinge fchynt het hoofd-karakter van dit aangezigt te weezen. Opzamelen, regelen, afzonderen, ontleden, kan de gemaklyklte bezigheid voor denzulken zyn.  «20 VERMENGDE PH Y SI O GNO MI SCHE 15. Geene menfchenvriendelykheid, geene ligtgeloovige goedhartigheid kan voor deeze tronie genegenheid hebben. De liefde neemt van en voor dezelve de vlugt. Hardzinnigheid en boosheid fchynen aldaar derzelver verblyf genomen te hebben. Dit ontdekt zich voornaamelyk in den mondj in de wangen en in den hals. 16. Hier  ©EFFENINGEN. 331 16. Hier is kracht en een helder fcherp gezigt. Hier is een manlyke doordringende zin. Hier is voorzigcige, verlichte krachtige vastigheid. Deeze middellyn van den mond is zeer zelden van eenen gemeenen menfche. Het gebrek van het neusgat krenkt den indruk van het geheele. III. DEEL* X 17. Ge.  322 VERMENGDE PIIYSIOGNOMISCHE 17- Genialisch en ongemeen verftand is in het voorhoofd en in het oog. Wysheid, fmaak en goedhartigheid in den mond. De top der neuze en de kin zyn minder fterk. Het oor is van geenen gemeenen menfche. 18. Bur-  OEFFENINGEN. 323 18. Burgerlyke trouwe, maar beperkt, geene domme Phyfiognomie. Niet in itaat tot groote , ftoutmoedige onderneemingen , koel - overleggende , naarfiig , naauwkeurig , puncïueelyk niet heersch- zuchtig, maar ftil en befcheiden. Het gezigt wordt, door de tegenwoordigheid van eenen hoogmoedigen beflisfer en ontkenner, zeer gedrukt. ip. WaÉ  324 VERMENGDE PHYSIOGNOMISCHE 10. Wat meerder helder, welgevalliger , inneeraender , fyner , dan het voorgaande , — doch fchytu in den grond minder kracht te hebben. Vermocdclyk meerder te weeten , en talenten meerder netheid en opfchik. Inzonderheid heeft het onderfte gedeelte van het profil iets , dat gezegd moet worden fcliroom- of bloodachtig te weezen. 20.  Een geleerd gezigt het voorhoofd en de neus heeft veel van Erasmus. Wat aan de ftoutmoedigheid ontbreekt, dat wordt vergoedt door de helderheid en oprechtheid. De neus en het oog zyn vol wysheid. Onder de neus is alles te kleinachtig. Dit aangezigt behoort tot de tedere , heldere, gemaklyk - ziende , ligt - arbeidende , en ligt-gedrukte. X 3 21. Op-  %l6 VERMENGDE PHYSIOGNOMISCHE 21. Oprechtheid , juistheid , . goedmoedigheid , openhartigheid , zachtheid , fynheid , meêr van gevoel, dan van fmaak , gezond verftand en vreede der ziele , druk¬ ken zich uit in het geheele , en in alle deelen van dit aangezigt.  O EFFENINGEN. 327 22. Het aangezigt van eenen geleerden. Een man van veele kennisfe , van eenen fynen fmaak , en van verbaazende talenten* Een aangezigt , 't welk niet drukt, niet lastig is, maar zeer ligt gedrukt wordt — zacht , met naardigheid en naauwkeurigheid Werkende. Gewelddaadigheid is niet in hem. Hy is te vergelyken by eene ftille beeke > maar by geene wegfleepende riviere. X 4 23, Welk  328 VERMENGDE PHYSIOGNOMISCHE 23- Welk een manlyk , vast , rechtftreeks, openhartig, daadvaardig, gerefolveerd , volvoerend , getrouw aangezigt , 't welk niet te verwrikken is ! een aangezigt , 't welk de achting van eiken braaven man moet naar zich trekken, voor wien geen halve man , geen kromme fluiper, geen fcheef karraker beftaan kan. 24.  ©EFFENINGEN. 329 24. Een vroom , ftil, befcheiden , bedaard , zacht - overleggend , edel en fyn aangezigt , zonder arg of list. Het voorhoofd is niet ongemeen. De neus is van het getrouwile, zachtfte beminnenswaardigfte Karakter. X 5 He  S£0 VERMENGDE PHYSIOGNOMISCHE De mond is phlegmatiek, zacht, verdraagzaam zonder amoreufe warmte. Het oog diéteert eenen Konftenaar van veel fmaak. 25. Eene  OEFFENINGEN. 3325- Eene Phyfiognomie , die fchynt als gemaakt te zyn tot vroome , en , durf ik 'er by voegen , tot wellustige dweepery , het gezigt van eenen ziener , zonder manlyk vernuft, vol fynheid en infi- nuante fpraakzaamheid, 36. Eea  332 VERMENGDE PHYSIOGNOMISCHE 25. Een buitengewoon aangezigt • — van eene zeldzaame compofitie. Het voorhoofd tekent zich niet uit , noch door liefde , noch door fcherpzinnigheid maar wel , zo het my toefchynt , door koele fynheid, . ten minften hebben oog en neus dit karakter in eenen hoogen trap. 97. Een  OEFFENINGEN. 333 27. Een reikhalzend verlangen van eene zwakke verliefdheid van eene fyn - gevoelige en edele ziel. Winkbraauw , oog en neus en kin zyn edel en fchrander. In den overgang van de winkbraauw toe de neus is iets, dat gezegd moet worden vreemd en zwak te weezen. 38. Voor  33+ VERMENGDE PHYSIOGNOMISCKE 2-8. Voor deeze zo zeer verftandige neus zyn de oogen te vuurig , en voor beiden - de mond te zwak. 29. Hes  OEffEHIKGE N. 335 29. Het fchoone hoofdhaair en de baard ftemmen niet overeen met het zeer gemeen , zwak en eigenzinnig voorhoofd. Ook is alle het overige zwak , ledig en krachtloos, —— laffe Caricature van eenen groot-ichvnenden Apostelkop,  33$ VERMENGDE PHYSIOGNOMISCHE 3°- Ontzaglyk beperkte list , doch die den naauwen kring , waarin zy Maat, geheellyk vervult. Uithaalende , by uitftek verfpiedende en uitlokkende — opmerkzaamheid, die zich over de juiste oplettenheid en de ongemeene listigheid blymoedig verheugt. 31. Sterk-  ©EFFENINGEN. 337 3*> Sterkte met wysheid en groote hartstogten of gemoedsdriften verëenigd, draaien door in de hovende helfte, en, uit het benedenfte gedeelte, mismoedigheid en verflaauwing. Doch het geheele aangezigt is eene vertooning van onvergenoegdheid en gefchikt voor gemelykheid. •> III. DEEL. Y 32. Scher-  338 VERMENGDE PHYSIOGNOMISCHE 32- Scherpe oplettenheid van eenen zeer verftandigen , krachtdaadigen, niet ligt te bevroegen zynden menfche van de eerfte groot- 33- Op-  OEFFENINGEN. ngg 33- Opmerkzaamheid van kinderlyke eenvoudigheid en liefde , niet in ftaat tot het pleegen van bedrog, of om zich geveinsdelyk te gedraagen. Geen groot , maar een bykans verheven en evenwel , inzonderheid van onderen , een eenigzins zwak aangezigt. Y 2 34. Ver-  34° VERMENGDE PH YSIO G NO MI S C H E 34- Verhevenheid , nadenken , aandacht , adel, zuiverheid , onfchuld , wysheid bevryd van hartstogt , goedheid , gezondheid tekenen dit Mcdonnen - hoofd naar Raphaël uit. In den omtrek van het voorhoofd vermindert de naauwelyks te merken zynde Concaviteit of holligheid veel van den indruk der verhevenheid , die zich in 't byzonder uitdrukt in den boog van de rechter winkbraauw , en in de middellyn van den mond. Het neusgat en de top der neuze zyn gemeen. 35. Een  I 12 -   EFFENINGEN. 34. 35- Een hoofd van Raphaël, in den ftyl van kracht overgebragt. ■ Wysheid, manlyke fterkte , wellust, produéhmeit, maaken uit het hoofd - karakter van dit hoofd. y 3 36". Jam»  342 VERMENGDE PHYSI0GN0M1SCHB Jammerhartig fmeeken van eenen vroomen, niet verlichten , niet grooten, van eenen zeer begrensden, gemeenen , doch getrouwen en door menigerleije tegenheden geprangden en gekrenkten man. 37. Hoog  OEFFENINGEN. 343 37- Hoogmoed zonder grootheid; fyne en grove geestigheid, zonder waare wysheid - en goedheid En veele zinlykheid en weereldkennis zyn in dit aangezigt te vinden. Y 4 38. Een  344 VERMENGDE PHYSIOGNOMISCHE 38. Een getrouwe en bekwaame fchoolmeester, die werk maakt van orde. • De zittende Jonge heeft gemaklykheid in 't leeren. De ftaande heeft veel verftand, en een befcheiden gevoel, dat hy mede wat weet; hy voegt iets by hetgeene hy hoort. 3p. De  O-EFFENINGEN. 3^ 39' De leermoeder is flipt , oplettend —. zonder uitfteekende talenten te hebben. Het grootfte dochtertje leert gemaklyk en ligt, doch is zwak van verftand. Het zittende kind fchynt meerder vatbaarheid te hebben. Het kleinfte meisje fpreekt moeijelyk, en leert moeijelyk. 40. Eer-  34-6 VERMENGDE PHYSIOGNOMISCHË 40. Eerwaardige eenvoudigheid des geloofs ert kinderlyke onfchuld zyn hier by elkander. Bedaardheid en hoope zweeven over beide, en mee deeze hoope vermengt zich zachtkens eene klagtenlooze droefheid. 41. Ai-  13   OEKFENINGEN. 347 41. Aldus vertoont zich edele liefde van eene goedhartige ziel, die niet in ftaat is, om bedrog te pleegen. —— Welk eene harmonie in het geheele aangezigt ! Welk eene eenheid of overeenkomst van zin en gevoelen! Welk eene bedaardheid en vertrouwen ! Verhevenheid en fynheid mag ontbreeken —— maar wat anders ? —— .   PHYSIOGNOMIE. IV. DEEL.   OVER DE PHYSIOGNOMIE, DOOR J. C. L A V A T E R. vierde DEEL. te AMSTERDAM, by JOHANNES ALLART. Md c clsxxiii.   Het IV. en laatfte Deel van dit Werk is langer agter gebleeven , Leezers , dan gy waarfchynlyk verwagt en ik beloofd had. — Dan , twee zeer voldoende redenen daar van zyn, in de eerde plaats, dat de Autheur my lang deed wagten, over den bepaalden tyd, naar het handfchrift; en ten anderen,dat het Papier,dat men opzettelyk voor dit Werk in Frankryk heeft doen maken , op zyn tyd niet herwaards kon worden overgevoerd; en hier aan is het insgelyks toetefchryven, dat ik by de afgifte van dit laatfte Deel, niet te gelyk, zo als myn voorneemen was, aan U, den nieuwen en met de overige Deelen gelykmatigen Druk des Men Deels , kan ter hand ftellen ; fchoon ik al voor een Jaar de herdruk daar van begonnen heb. Ik zal die nu trachten fpoedig voorttezetten , en in 't aanftaande voorjaar voor niet afleveren, en daar voor van een kundige hand trachten te leevereii, eenige ophelderende verklaringen, van Phyfiognomifche kunstwoorden, enz. tot beter verftand voor den Lezer. De kos. ten van dit Werk zyn ver boven mynen gis gegaan; en daar 200 Plaaten in het Plan van Inteekening beloofd waren , heb ik 'er byna eens zo veel geleverd. Ik zal echter volkomen te vrede zyn, als myne pogingen om dit kostbaar Werk zo fraai en volleedig tc doen voor den dag komen, als het my mooglyk was, de goedkeuring myner Landgenooten mogen wegdragen, en ik ont waar worden, dat ik aan hunne billyke verwachting heb mogen beantwoorden. J. Ulart, # # .   HET EERSTE F R A G M E N T, iets van de temperamenten. "Vennoedelyk verwacht men in dit werk een uitvoerige Verhandeling en eene naauwkeurige karakter - befchryving aangaande de temperamenten ; doch men dwaalt. Hetgeen daarover te zeggen valt , hebben Halier en Zimmer* mann, Kempf cn Oberreit, en eene menigte voor- en nafchryvers van Art* ftoteles af tot op Huart, van Haart tot op Böhme , van Böhme tot op Lawatz — goed en kwaad , met en zonder vernuft, gezegd' , zo dat voor my niets te zeggen fchynt overig gebleeven te zyn. Ik heb deeze fchryvers niet beftudeerd , dat is te zeggen, niet gezocht dezelven eerst geheel en al te verftaan ; eerst elk hunner mee zich zeiven , vervolgens allen onder elkander voorts met de natuur en met de veelvuldige enkele Individua of eenheden verge. leeken. Maar, uit alle hetgeene ik daarover geleezen heb , meende ik evenwel zo IV. deel. A veel  a IETS VAN DE TEMPERAMENTEN. veel te mogen opmaaken , dat die veld, hoe zeer het ook fchynen mag bewerkt te zyn , eene geheel nieuwe bewerking ten uiterfte noodig heeft. Wat my aangaat , ik heb te weinig phyfiologifche kennis , te weinig tyds, en nog mindere gezindheid voor dit phyfiologisch chymisch onderzoek, dan dat men van my iets zoude konnen verwachten , dat gezegd zoude konnen worden uitgewerkt cn alleszins doorgedacht te zyn. Zo weinig ik intusfehen belooven kan iets te zullen doen , evenwel waage ik het , niet zonder hoope , tot eene nieuwe toelichtinge van dit zeer gewigtig gedeelte der menschkunde, eenige wenken of aanleidingen te konnen geeven. $ •& Men heeft dikwyls de gewoonte , de vier bekende temperamenten te karakterifeeren, en vervolgens dit karakter hier of daar op EÉN Individuum geheellyk toe te pasfen. Dit doende geeft men aanleiding tot een ander uiterfte , 't welk voor 't menschlyk vernuft tot de grootfte fchande ftrekt ontkenning der verfcheidenheden in de temperamenten. Wie toch zal een Cholericus, San* guineus , Phlegmaticus of Melancholicus willen  IETS VAN DE TEMPERAMENTEN. £ len zyn , wanneer hy al dargeene zyn moet, waarvoor de fchranderheid van eenen fchryver hem wil doen doorgaan. , Ik vinde in de fchriften over de leere der temperamenten juist dezelve fchandelyke zinloosheid , gelyk in eenige vermaarde Franfche fchriften over de voortteeling en organifatie f die een onuitwischbre fchandvlek zyn , ik zeg niet voor de godsdienfligheid van derzelver opflellers , maar voor de Philofophie des Lands en der Eeuwe. Dat elk menschlyk ligchaam , zo als elk ligchaam in 't gemeen , op eene bepaalde wyze, uit verfcheiden gelykfoortige en ongelykfoortige Ingrediënten of inmengfels t'famengefteld zy , dat in het groot Dispenfatoriunt van God, indien ik het zo noemen mag , voor elk Individuum eene eigene vorm van mengfel , een byzonder Recept te vinden zy , waardoor de trap zyns lee- vens, de aart zyner gevoeligheid, ontvangbaarheid , werkzaamheid beftemd wordt ; ■ dat overzulks elk ligchaam zyn eigtm individueel of byzonder temperament , of eenen eigenen trap van aandoenlykheid hebbe , kan zo weinig , als de verfcheidenheid der aangezigten , aan de minflc twyfeling onderhevig zyn. Dat vochtigheid en droogheid ; vuurigheid en koudheid , A a vies'  4 IETS VAN DE TEMPERAMENTEN. vier voornaame of hoofd - cigenfchappen der ligchaamelyke Ingrediënten zyn, is even zo onloogchenbaar , als dat water en aarde , vuur en lucht Ingrediënten daartoe zyn. Dat derhalven voorzeker ten minde vier Hoofdtemperamentcn daaruit ontdaan , naamelyk , het Cholerieke , alwaar de warmte , het Phlegmatieke , alwaar de vochtigheid , het Sanguinijche, alwaar de lucht, en bet Melancholieke , alwaar de aarde de- overhand heeft, dat is te zeggen, alwaar het meeste daarvan ■ ' in de masfa van het bloed, en in het fap der zenuwen , en wel in deeze in eene ten hoogde gefubtilifeerde bykans geestig werkzaame vorm , ingekomen is , dat is al weder aan geene de minde twyfelinge blootgcdeld. Doch ook niet aan de minde twyfelinge , zo als het my voorkomt , vooreerst , dat deeze vier hoofd - inmengfels zich op zulke tallooze wyzen laaten veranderen en verplaatfen , zo dat daaruit ontallyk veele temperamenten ontdaan , zodat het prsedomineerend principium naauwelyks op te fpooren is; te meer, naardien uit den t'famenloop en wederzydfche aantrekking van deeze inmengfelen zeer ligtlyk eene nieuwe kracht kan ontdaan , of losgemaakt worden; eene kracht , die een geheel ander karakter heeft , dan elke van de twee of drie  iets van de te mp eiia ment e n. 5 drie inmengfelen had Deeze nieuwe kracht kan zo zeer verfchillende, zo naamloos zyn , dat men zo terftond voelt , - dat geene der gewoone benoemingen aan deeze pradomineerende kracht voegt. • En hetgeen van nog meerder belang is, . dan dit, en minder in aanmerkinge komt, is, dat 'er in de natuur nog zo veele Elementen zyn of noemtze zo als gy wilt, zo veele ingrediënten of inmengfels tot de ligchaamen , die geen water , geen lucht* geen vuur , noch aarde zyn , en die ik , in de gewoone onderwyzingen in 't ftuk der temperamenten , niet genoeg mede in aanmerkinge gebragt zie ; doch die in de natuur wel degelyk mede eene plaats bekjeeden ; by voorbeeld , Olie , Kwikzilver , Jether, de Ele&rifche materie , het magneetisch Fluidum. (Maykrs Acidum pingue, schmidts Friesmaterie . blaks vaste Lucht, Abt fontana's Salpeter lucht als hypothetjfche wezens , zo men wil, niet eens mede gerekend.) Alleenlyk drie , vier van zulke andere Elementen en hoe veele honderd zodaanige konnen 'er zyn , die wy nog niet weeten te noemen . alleenlyk drie of vier, hoe konnen , hoe moeten deeze niet nieuwe hoofd - klasfen van temperamenten opA 3 le-  6 iets van be temperamenten. leveren ! En hoe oneindig de onder- gefchikte mengelingen vermenigvuldigen ! • En waarom zoude 'er dan niet zo wel konnen zyn een olieachtig temperamem, als een waterachtig ; een etherisch temperament , als een luchtachtig , een mercuriaal , als een aardsch temperament ? Stahl's brandbaar grondwezen, of element van taaiheid alleen , hoe veele verfchillende foorten van by uitftek merkwaardige mengelingen of beftand - vormen formeert hetzelve ? 13e olieachtige , hartsachtige , gomachtige , Jlymachtige , melkachtige, galachtige , koterachtige of vette, kaasachtige , zeepachtige , wasachtige , kampherachtige , fintelachtige , phosphorifche , ppophorij'che , zwavelachtige , roetachtige , koolachtige ? Waarvan geene met eene andere te verwisfelen is, elke haare byzondere uittekenende cigenfehappen en werkingen in de natuur en konst heeft. De metallifche mengeling of vorm alleen , die nog wel daarby zoude konnen geteld worden, heeft wederom eene menigte van gewigtige foorten van onderfcheid; en dat yzerdeelen in het bloed van alle menfchen zyn , is nu reeds voor lange volkomelyk uitgemaakt en beflist. Aarde , by voorbeeld, alleen , hoe menigvuldige zouten Vervat deeze in zich ! hoe weinig is het derhal-  IETS VAN DE TEMPERAMENTEN. 7 halve gezegd , aardachtig temperament ? zoutachtig ? vermits de zouten onder elkander zo zeer verfchillende zyn , als hitte en koude? als de twee hoofdfoorten zuur zout , en loog zout , waaruit alle overige zouten belïaan of geformeerd zyn, Voor de Phyfiognomie of Wezenkunde derhalve , dunkt my, en ik geloove ook in 't gemeen voor eene juistmaatige , ook geneeskundige tempcraments - kennis , zouden wy eenen eenvoudigeren weg konnen in- flaan die ons eenigermaate over de gewoone onderfcheidingen wegvoeren , en evenwel nog voor meerdere onderfcheidingen plaats maaken zoude — Veelligt meerder beftemde onderfcheidingen, Hoe het ook met de inwendige natuur der ligchaamen mag gefield weezen ; hoe met de Jloffe, met de famenvoeginge derzelve, met de organifatie ,- bkedmengeling , zenuw enge* ftel, leevenswyze , voedfel . het facit of de fom van dat alles is evenwel . een bepaalde trap van aantrekkinge jegens een vastgefield ltip of punt. Gelyk nu , naar myne gedachten , de elasticiteit of veêrkracht der lucht door derzelver temperatuurt öndeffchelden cn verfchillende is, en zich niet laat bepaalen door inwendige ontleedingen , maar door de trappen haarer werkA 4 zaara-  8 IETS VAN DE TEMPERAMENTEN. zaamheid ; alzo is hec , naar myn begrip , gelegen met de temperamenten van "s menfchen ligchaam : derzelver inwendige ontleeding is onmooglyk, of zeer bezwaarlyk mooglyk. Het facit van derzelver ingrediënten, of inmengfclen , en derzelver mengeling wordt intusfchen altoos één Een zekere trap van aantreklykheid by een opgegeeven aantrekkingspunt. Dus zouden, zo als het my voorkomt, alle temperamenten , om zo te fpreeken , naar de wyze der Barometers en Thermometers , veel richtigcr en gemaklyker te be- ftemmen zyn , dan naar de gewoone verdeeiing , die in zo verre zekerlyk altoos plaats zoude konnen hebben wanneer het blyken mogt , dat by zekere mengelingen , die wy thans melancholieke of fanguinifche noemen , nooit een zekere trap van aantreklykheid cn niet-aantreklykheid mooglyk ware dat, by voorbeeld , by de mengeling, die men eene melancholieke noemt , de trap der aantreklykheid by een gemeenzaam voorwerp nooit rees tot het getemperde , de cholerieke nooit daalde beneden het getemperde. De aantreklykheid zoude ook by de vier gemeene temperamenten , volgens derzelver pogenfchynlyke wyze van werken , in hoogte, diep-  IETS VAN DE TEMPERAMENTEN*. diepte , afgelegenheid en tiabyhèid opgemerkt kunnen worden. Aldus is het Cholerieke aandoenlykst in alle foortcn van hoogte, zonder gevaar te fchroomen ; het vrees- achtigfte Melancholieke integendeel aandoeulyk in alle foortcn van diepte , alwaar het fiechts eenen veiligen grond vinden of verwachten kan ; het Savguinifche temperament in alle foorten van afgelegenheid , tot de verilrooijinge in het oneindige toe ; het Phlegmatieke is niet aantreklyk , noch in .eenen grooten affand , noch in hoogte, noch in diepte ; dit temperament helt alleenlyk naar hetgeene hetzelve in ruste gcmaklyk en het eerde verkrygen kan , het voegt zich dus by het naby zynde , regelrecht volgens zynen kleinen of maatigen gezigt-einder , en geenen (lap verder , in een onverfchillig niet achten van alle het andere , eene voor de (economisch - epikurifche Tuin - philofophie nog allermeest gefchikte Indolentia is cigenlyk het hoogde goed — van den Phlegmaticken , gelyk van den Epikurist. Indien de temperatuur van 's menfchen ligchaam bedemd wierde gelyk de lucht, dan zouden wy alleen het wezenlyke , de fom van het temperament , naamelyk , hetgeen de kennis van hetzelve voor ons c|« genlyk ' meerder bruikbaar maaken zoude , A 5 uit-  tO IETS VAN DE TEMPERAMENTEN. uitdrukken deor trappen der aantreklykheid. Van ontallyk - veele menfchen die ik zie, zoude ik niet konnen zeggen : zy hebben dit of dat der vier bekendfe temperamenten. Maar van zeer veelen zoude, by eene naauwkeurige oplettecheid , konnen gezegd worden , in welk tiende gedeelte der fcala zy behoorden, indien men by een zeker voorwerp eene ladder van honderd trappen van aandoenlykheid aannam. Ik zeg altoos : by een zeker voorwerp , want, gelyk reeds zo even aangemerkt is, elk tempera¬ ment heeft zyne eigene aantreklykheid in de hoogte , diepte enz. men zou derhalve een beftemd punt moeten aanneemen, tegen welk zich allen moeten plaatfen ; welk op hen zou moeten werken, gelyk de Thermometer alleenlyk beftemde aanwyzingen geeft ter plaat- fe, daar hy beftendig ftaat. Dit punkt kan elk aanneemen , als hy wil. Elk zoude zich zeiven konnen maaken tot een Thermometer van alle temperamenten , die op hem werken. Om deeze gedachte eenigermaate zinlyk uit te drukken , heb ik de Adieux van Ca- las naar Chodowiecki op het tytelblad van dit Deel doen plaatfen. Het  IETS VAN DE TEMPERAMENTEN. II Het vochtigfle temperament is by deeze fcene het onaantreklykfle. Het luchtige is enkel en alleen overhellende of aantreklyk tot krachtlooze traanen. Het vuurige tot eene krachtdaadige wraakneeminge. Het aardfche heeft geene elasticiteit ; het verheft zich niet , maar wordt ondergedrukt. De phlegmaticus is rond, glad, vol en zit. De fanguineus ftaat , huppelt, vliegt, is langwerpig rond en geëvenredigd. De cholericus is hoekachtiger, hy drukt en flampt. De melancholicus is ineen gedrukt en zinkt. By de bepaling der temperamenten , of gelyk ik liever zoude willen zeggen, van den trap der aantreklykheid, naamelyk , by één zeker punkt, moeten altyd twee zaaken zorgvuldiglyk ondcrfcheiden worden , oogenbliklyke fpanning , en aantreklykheid in 't gemeen, of de Phyfiognomie en het Pathos van het temperament. Hoe kan de mensch tot aantreklykheid gebragt worden ? hoe wordt hy thans daartoe gebragt ? hoe groot is zyne fpeelruimte, zyn ryk in 't gemeen ? en dan: waar is zyne tegenwoordige refidtntie ? hoe veel kan deeze arm tillen ? hoe veel //// hy juist nu ? Dus zoude het Capitaal van het temperament (zo als ik my reeds elders uit- ge-  '12 IETS VAN DE TEMPERAMENTEN. gedrukt heb) gelegen zyn in den omtrek van het rustend ligchaam • doch de Interesfen , die dit Capitaal opbrengt, zouden te zoeken zyn , in het beweegde oog , in de winkbraauwen , in den mond, en in de a&ueele verwe of kleur. Men zal nog bevinden , dat de temperatuur of aantreklykheid der zenuwen van het organisch of werktuiglyk leeven in beftemdë en beftembaare omtrekken eindigt ; Dat het bloote profil , by voorbeeld , zulke lynen opgeeft , uit welker buiginge de graad der aantreklykheid in de hoogte, breedte , diepte en horizontale rust zich laat bepaalen. Alle profil-omtrekken van een aangezigt en van den geheelen menfche leveren ons karakteristieke lynen op , die ten minden tweezins konnen befchouwd worden. Vooreerst , volgens derzelver inwendige natuure, en dan volgens derzelver gelegenheid. Derzelver inwendige natuur is tweederley, recht of krom; en derzelver uitwendige gcdalte is insgelyks of perpendiculair of fcheef. Beide heb¬ ben haare menigvuldige ondergefchiktheden , doch die gemaklyk te klasfificeeren zyn. — En indien by deeze profil - omtrekken nog eenige boven elkander daande grondlynen van het voorhoofd mogten komen, dan heb jk gansch geenen grond om te twyfelcn , of  IETS VAN DE TEMPERAMENTEN. 13 of op deeze wyze niet de temperatuur van eiken menfche in 't gemeen , het hoogfte en diepftc zynèr aantreklykheid jegens elk opgegeeven voorwerp , te bepaalen zoude zyn. Het Pathos of de nadruk van het temperament , het oogenblik van deszelfs werklyke aantreklykheid ontdekt zich in de beweeghv* der [pieren , die zich in elk dierlyk hgchaam regelt naar de gefteldheid en vorm van hetzelve. Het is wel zo , elk menfchenhoofd is in ftaat tot het voortbrengen van alle foorten van beweeginge der. hartstogten; edoch elke alleenlyk tot eenen zekeren trap. Maar, vermits deeze trap veel moeijelyker te vinden en zwaarer te bepaalen is, dan de omtrekken der ruste , en ook daaruit niet zo .gemaklyk tot den trap der elasticiteit en der aantreklykheid in 't gemeen te befluiten zoude zyn , -zo als . uit de rustende om. trekken , zo zoude men vooreerst met deeze alleen konnen genoegen neemen , en wel (gemerkt het hoofd de fom van het ligchaam , het profil of de grondlyn van het ♦voorhoofd eene fom van het hoofd is,) - met de profil- lyn des aangezigts, of met de grondlyn des voorhoofds. Thans weet men reeds , dat elke lyn , hoe meêr zy den Cirkelboog, of nog meêr het Ovaale nadert, 1 ~ het cholerieke vuur ontwykt ; maar  14 BYLAAGEN. maar daaraan meerder nadert, hoe rechter, en fcheever en meerder gebrooken zy is. BYLAAGEN. A. Zie hier den Melancholieken benevens defi Sanguinifchen. De neus van den melancholieken i behoorde nog meerder vooruit te hangen en onder minder horizontaal te zyn. De kinholte* behoorde hoekiger te zyn , en meer infhydingen te hebben. Melancholie van zwak* heid, die aan domheid grenst , maar geene melancholie van .diepzinnigheid hebben wy hier voor ons. Ook de haairen zyn niet van eenen diepzinnigen. *Ict  BYLAAGEN. Het oog en de neus van deezen onzen Sanguinicus i is te chokriek. Hy is een verftandige , denkende Sanguinicus. In het oog is veel verftand. Alles is aan hem voller , vlakker, ronder, evenrediger. B. Een Chokrieke en een Phlegmatieke. Doch de mond van den Cholerieken i is te zwak , niet bars genoeg , en het oog behoorde meerder aangeprikkeld en vuuriger te zyn. Maar in 't byzonder de kin fterker. s. De Phlegmatieke is hier zeer phlegmatiek, eenvoudig, dom, zonder juist een dwaas te zyn. De waarneemingen gaan- haaren gang , zonder dat hy ver anders of veranderd worde.  i6 BYLAAGEN. de, en overzulks zonder uitwerking , zonder aan zich te trekken of weg te iiootcn , door dit krachtlooze medium heenen. De mond zoude nog minder gcflooten hebben konnen weezen. C. Het hier tegen overftaande aangezigt van een zeer verflandig, wel gefield, maar niet moedig, niet onderneemend karakter, heeft van het Sanguinifehe zo weinig als het mooglyk is. Het voorhoofd is ligt en veel vattende; maatniet ryk van denkbeelden , niet hoogvliegende. In het oog is veele melancholieke temperatuur. Vreesachtigheid, welke grenst aan angstvalligheid , en bedachtzaamheid , welke naby het kleinachtige komt , is in het benedenfte gedeelte van het aangezigt. In den mond is punctucele fchranderheid. Melancholiek , Choleriek , Phlegmatiek en Sanguinisch is dit aangezigt • naar evenredigheid omtrent als 7 , 3 , 2 , \. Ongelyk meerder helderheid, rust, opene en vrye zin , die het geheele omvat, is in het hier volgend aangezigt, dat meerder fanguinisch en minder melancholiek is. Hier is niets dat gezegd zoude konnen worden angstvallig of klein-  bylaagen. t? achtig te weezen ; maar ook nog niet de onderneemende heldenmoed van den Cholerieken. Het valt hier moeijelyk de evenredigheden der temperatuure op te geeven. Hec phlegmatieke , fanguinifche , cholerieke en melancholieke ftaan hier t'famen in betrekkinge, omtrent als 4, 3, 2 , Ia IV. peel. B D.  18 BYLAAGEN. D. Rust, die van boven , aan grootheid, maar van onderen, aan zwakheid grenst. Het voorhoofd en het oog fanguinisch -phlegmatiek De neus fanguinisch. Sanguinisch - phlegmatiek de mond en kin. In het oog is eene tinctuur van eene niet diepzinnige melancholie en wellust. E. Het  BYLAAGEN. j<] E. Het hier beneden ftaande aangezigt kan gezegd worden phlegmatiek - melancholiek te weezen , denkende , vasthoudende, volhardende (wanneer de misgetekende mond bedekt wordt) getrouw. Het melancholique is doorfl-raalende in het koven/ie, en het Phlegmatique in het benedenfte gedeelte van het aangezigt.  S6 BYLAAGEN» F. 1. Phlegmatiek, byna ideaal, wanneer het voorhoofd nog een weinig zachter en ronder ware. Phlegmatiek 10, Sanguinisch 3, Choleriek 2, Melancholiek u 2. Phlegmatiek - Melancholiek ; heeft veel dieps en icherps ; zo als het hier ligt , maar in de natuur niet, naauwkeurigheid en flipt* heid\ aan het voorhoofd ontbreekt geheel en al — regelende ontledende fcherpzinnigheid. Ik zou aan dit gelaat van het Phlegmatieke 6 graaden , van het Melancholieke 4 , van het Sanguinifche 3, en van het Cholerieke 2! geeven. a 6 G. Een  BYLAAGEN. •ai G. Een vreeslyk Chokriek - Melancholiek hoofd; vol onbeweeglyke kracht ; vol vasthoudende ftyfzinm'gheid — zonder bevalligheid , liefde , aantrekkingskracht — voor 't overige niets minder dan een gemeen mensch — fleeds zodaanig een , voor wien duizend herken , en tien duizend zwakken hebben moeten beeven. B 3 H. Me-  |£ > BYLAAGEN. H. Melancholiek - Phlegmatiek in den hoogden graad. Het Melancholieke draalt meest uit het voorhoofd en oog het Phlegmatie¬ ke uit den mond en kin door. Deeze aangezigten zyn ten uiterde onleerzaam, 't Geen zy niet zeiven uit de voorwerpen uitloeren , is hun niet inteprenten.  BYLAAGEN. &g I. 1. Melancholiek-Phlegmatiek. Het onwaare Voorhoofd is al te Phlegmatiek. Eenen geest der regelmaatigheid , en fca* voir faire in den mond. 2. Choleriek-Sanguinisch. Het voorhoofd en oog en neus is tot op de hoogte voortrcflyk De mond heeft iets onwaars en kleinachtigs. B 4 K. Wa-  fef * Y L A A G B N. K. Ware de hoek aan het oogbeen fcherper gelyk het in het origineel is, dan hadden wy hier een gelaat van een edel, gelukkig temperament —- bedachtzaamheid , vlyt, trouwe , verftand , geduld tekenen dit Melancholiek - Phlegmatiek - Sanguinisch karakter uit. L. Van  BYLAAGEN. 2.$ L. Van het hoofd tot de voeten toe het Non plus ultra des vreedzaamften, onbckommerdften Phlegmatieken , die geen' grooteren vyand en vriend fchynt te hebben , dan rust, gemaklykheid en fpyzegenot; voor 't overige , zo als hy hier verfchynt, een dood goed, vrolyk , geestig oordeelend man. Deeze tekening is teffens een voorbeeld van 't geen wy in 't vervolg aangaande de houding zullen zeggen.  BESLUIT. BESLUIT. Ik weet en bekenne de uiterfte onvolledigheid deezer gedachten over de Temperamenten. 't Geen ondertusfchen reeds duizendmaal daarover gezegd is , wilde ik niet herhaaien. Alleenlyk dit wil ik 'er nog byvoegen: Ik hoop , dat zich in vervolg van tyd , byzonder door middel der voorhoofdmaate (*) beftemde tekens , omtrekken, linien , karakters om alle hoofdklasfen der dingen te fchetzen , zullen laaten uitvinden ; laaten uitvinden evenredigheden van alle mensch' lyke voorhoofds - omtrekken tot alle andere geft alt en , die ooit aan het menschlyk oog verfchynen , of aan het menschlyk gevoel naderen mogen. En nu nog eene beknopte aanwyzing van fommige punften , die aan myn fragment mangelen. Eenige vraagen, welke ik uit de ervaaring en wysheid van fommige goede menfchen beantwoord wenschte te hebben. i. Kan en zal een mensch zyn temperament verliezen , of geheel onder het juk brengen ? Is het met onze temperamenten anders (*) Een werktuig om de voorhoofds - omtrekken te beftemmen.  BESLUIT. 27 ders gefield, dan met onze zinnen en leden? Is niet gelyk ieder fchepfel van God, zo ook iedere kracht des fchepfels goed? Vordert de religie meer, dan maatiging van het onmaatige , dat is , van dat geen , 't welk het leeven , de werkzaamheid van andere ook goede krachten in den mensch ftrcmt en verdooft ? Vordert zy meer, dan de behoorlyke waardeering der voorwerpen onzer harstochten ? 2. Hoe moet een vader eenen cholerieken zoon, eene fanguinifche moeder eene melancholieke dochter. — een phlegmatiek vriend eenen cholerieken — kortom, hoe het eene temperament het andere behandelen en leiden? 3. Welke temperamenten voegen zien best tot wederzydfche vriendfehap ? 4. Welke zyn te famen gelukkig in den echt? 5. Welke kunnen volflrekt niet onmiddelyk nevens elkander beilaan ? 6. Wat kan en mag van ieder temperament gevorderd , welke foorten van bezigheden en genoegens behooren ieder aangeweezen te worden ? Welke vrienden en vyanden zyn ieder ter in- en uitfpannning te wenfehen en ter zyde te flellen ? 7. Is 'er ooit eene gevaarlyke eigenfehap eens temperaments op te geeven, welke niet door  28 BESLUIT. door eene voortreflyke van dat zelve temperament vergoed worde ? 8. Hoe onderfcheiden zich de trekken van een en hetzelve temperament in de verfcheidene leeftyden en geflachten der menfchen ? Deeze gewigtige vraagen wenschte ik door de verftandigfte menfchenkenners beantwoord te zien. Slechts voeg' ik 'er dit nog by , ■ dat de gelykvormigfte en ongelykvor- migfte temperamenten nooit te famen deugen ■ gelyk over 't geheel nooit twee gely- ke zaaken voeglyk kunnen zyn. HET  HET TWEEDE FRAGMENT. EENIGE KENMERKEN VAN I.IGCHAAMELYKE STERKTE EN ZWAKTE. JVTen noemt een menschlyk ligchaam fterk, welk andere ligchaamen gemakkelyk veranderen , en door andere ligchaamen niet gemakkelyk veranderd worden kan. Hoe meer iemand onmiddelyk werken , en hoe minder iemand onmiddelyk bewoogen worden kan , des te fterker is hy. Des te zwakker, hoe minder hy werken , en de werkingen van anderen wederftaan kan. Daar zyn ftïlle fterken, wier weezen enbeweeglykheid; en leevendige fterken , wier weezen beweeging is. Anderen zyn tellens buitengewoon onbeweeglyk , en buitengewoon beweegend. Zy zyn elastiek. 'Er zyn fterken als een rots , en fterken als een fchaft. 'Er zyn Herkulesfen, die uit beenen en zenuwen gebouwd , dicht, vast , ineengedrongen , zuilenvormig zyn ; en onherkulifche helden , die niet van zo vaste , dichte  SO KENMERKEN VAN. LIGCHAAMELYKE te natuur en gedaante , niet zo gezet, niet zo fteenfterke zyn , en nogthans, wanneer zy gaande worden gemaakt , wanneer men hunne werkzaamheid wederftaan wil, den druk zo fterk tegen werken , met zodaanige elastieke kracht den wederftand wederftaan , als naauwlyks de fterkstgebeenden, de zenuwrykften in ftaat zyn te doen. Een Olifant heeft natuurlyke beenderkracht; aangezet en nietaangezet draagt hy bysterzwaa-" re lasten en vermorfelt met zyne zachtfte voettreden. Eene getergde Wesp heeft eene gantsch andere foort van fterkte. Beide foorten van fterkte ftellen vastigheid der gronddeelen en vastigheid des famenhangs vooruit. Alle fponsagtigheid neemt fterkte weg. De Grondjlerkte eens menfchen, gelyk zyne grondzwakte, & des door zyne fponsachtigheid of onfponsachtigheid ligtelyk zigtbaar. Ook de elasticiteit eens ligchaam's heeft doorflaande merktekens, die niet toelaaten , dat men het met het nietëlastieke vermenge. De voet van eenen olifant en van een hen, eener wesp en ëener mug ■ . Welk een zigtbaar onderfcheid van fterkte 1 Stille , vaste fterkte openbaart zich in' en zulken , die alle anderen onverfchillig laaren. De alles terug ftootende ver- onedelen alle onedele aangezigten, op welken zy lang in een' gebiedenden toon werken. De onverfchilligen veranderen niets. De alles aantrekkende zyn, of enkel neemende of geevende, of beurtwyze, of te gelyk geevende en neemende. De eerflen veranderen een weinig. De tweeden meer. Allermeest de derden, Ces ames, van welken Hemfterhuys de jongere zegt — ces ames , qui henreufement, ou malheureufement joignent le tacl le plus fin <£? le plus exquis a cette enorme elasticité interne, qui les fait aimer & defirer avec fureur cj* Jentir avec exces, cest-è-dire , ces ames, qui font ou modifées , ou placées de belle fagon, que leur force attraclive trouve le moins d'obftacles dans fa tendance vers leur hut. Dat is : „ Die zielen , welke gcluk„ kig of ongelukkig het allerfynlle en uit„ geleezende gevoel paaren met die byster„ groote inwendige elasticiteit , welke haar „ doet beminnen en begeeren met drift, en „ gevoelen met onmaatigheid , dat is te zeg„ gen, die zielen , welke op zodaanige „ wyze gefield of geplaatst zyn , dat haare „ aantrekkende kracht de minfle hinderpaalen . „ in haare helling tot haar doeleinde ontmoet." IV. deel. D Van  5° VAN DEN INVLOED Van het uiterfte belang zou het weezen , deeze invloeden van de eene phyfiognomie op dc andere , dit overgaan van den eenen geest in den anderen, te befhideeren. —— Ik heb de vergelykvorming meest doorflaande gevonden , wanneer ik een mildgeevend en een gantsch ontvangend genie , vol liefde of behoeftigheid af te noodigen en op te neemen een tyd lang zonder vreemde tusfchenkomflen met elkander verkeeren zag. Had de geevende uitgegeeven , en de ontvanger met het ontvangen gedaan dan had ook de vergelykvorming hunner phyfiognomien , irdien ik zo zeggen mag , het pun&um faturationis bereikt. En nog een woord aan u, beweeglyk en aantrekbaar jongeling ! O wees op uwe hoede en wacht , en haast niet te fhel in de armen des onbeproefden ! Ligt kan u een fchemerglans van fympathie en gelykvormigheid bedriegen ! Iemand is daar voor u , die naast aan uwe ziel grenst ! Wacht! Gy zult hem vinden ter beftemder uure ■ en hebt gy hem gevonden hy zal ü draagen en tillen , zal u neemen en geeven , 't geen gy neemen en geeven kunt. Het vuur zyner oogen zal voedfel voor het uwe zyn, en zyne zachtere ftem uwe fnellere in toom houden. Zyne liefde zal zich over uw aan-  d er physiognomie. 5' gezicht uitgieten cn hy zal in u ge¬ voeld worden. Gy zult worden 't geen hy is en nogthans blyven , 't geen gy zyt. — De liefde doet u in hem zien, 't geen nooit aan een , niemand liefhebbend oog, verfchynen kan. Deeze vatbaarheid , dit godlyke in hem te bemerken , te gevoelen deeze zelve is het, wel¬ ke uw gelaat, van tyd tot tyd, aan het zyne gelykvormig maakt ! Deeze leer zou oneindig nutbaar zyn. Ik ben buiten ftaat , om ze tegenwoordig verder uit te voeren. Alleenlyk tot be- fluit nog twee godlyke uitfpraaken , die onze grondftelling op de verheven fte vergelykvorming toepasfen. Wy , die wy met ongedekten aangezigte de heetiykheid des Hetren aanfehouwen . worden in hetzelve heer- lyke beeld veranderd. En : JVy zul¬ len hem gelyk zyn ; want wy zullen hem zien, gelyk hy is. 2 cor, III. 1 joh. llh D 2 HET  HET ZEVENDE FRAGMENT. IETS OVER KLEEDING, STEM, GANG, GEBAARDEN, HOUDING. Stem , gang , houding, gebaarden , kleeding , alles aan den mensch is phyfiognomisch. Al 'e geen de mensch aanraakt: , en 't geen door zijne handen gaat, 't geen in zynen kring komt neemt iets van hem aan. In alles toont hy zich als in eenen fpiegel , drukt hy zich, af, vereenvoudigt hy zyn beeld , en Buffbn he^ft gelyk , wanneer hy zegt: „ Een ver„ flandig mensch moet zyne kleederen als een „ gedeelte van zichzelven aanzien." Doch ik kan my daar niet inlaaten : alleenlyk dit eenige ten aanzien der kleederen en des opfchiks zeg ik : Onreinheid en wan* roeglykheid in de kleeding is wel een beflisfend kenmerk van een zo niet onedel, ten minfle echter onfyn mensch , dien het aan waaren fmaak mangelt. Maar teffens moet ik 'er ook dit byvoegen. De gewoone, deels kost- baa-  OVER KLEEDING, STEM, ENZ. 53 feaare, en verblindende . deels belag- chelyke en ongerymde opcooijingen onzer dames zyn wel even zo zeer een beflisfend bewys van het verval des waaren finaaks, en van gebrek aan kracht , om blinde en doove moodewetten tegen te ftaan. Ik voor myn perfoon (niet als Christen en leeraar) als mensch en phyfiognomist, lyde werklyk daaglyks by het gezigt deezer fmaakfoosheid , die den ftaat ten aanzien der verkwisting • der Christenheid ten aanzien der ligtvaardigheid gewisfelyk zo gantsch onverfchillig niet behoorde te zyn. Doch dit ter zyde gefield de zaak flechts phyfiognomisch befchouwd — blyft het daarby : gelyk het inwendig karakter der menichen zo hunne kleeding, veronderfteld zynde, dat zy vry en door geene foorten van dwang bepaald zy. Ten aanzien der ftem weet ik by myne volkomene onkunde der muziek niets te zeggen , dan dat ieder karakter zynen byzonderen toon , gelyk zyne byzondere tekening heeft; dat hoogte en diepte , fnelheid en langzaamheid der ftem de verfcheidenfte karakters uitdrukken , en dat alleen dat het lieffte is, welks' ftem de middelmaat tusfehen beiden houdt. Onwederfpreeklykst karakteristiek zyn de houding en gang der menfchen. Iedere deugd D 3 en  54 OVER KLEEDING, STEM, ENZ. en ieder gebrek , iedere kracht en iedere zwakte heeft haaren byzonder eigen gang — en eenen Chodowiecki was het moogeiyk, duizend en tien duizend houdingen te tekenen, wier karakteristieke aan geenen twyfel bloot was gefield. Niet tegenftaande de gang en de gebaarden des menfchen groo;:deeIs een mengfèi van natuur en nabootzing is , zo is echter deeze nabootzing om de daaruit ontllaande gewoonte om op deeze of die wyze te gaan en te ftaan, zelfs weder mede een gevolg der natuur en des karakters. My dunkt derhalve (en daaglyks in 't oog loopcnde bemerkbaarheden bevestigen myne meening overvloedig) dat de gang en de houding van ieder mensch van het uiterfte phyfiognomifche belang is, en dat de goede phyfiognomist den gang des hovaardigen , des ootmoedigen, des onvertzaagden , des vreesachtigen , des oprechten , des valfchen , des onweetenden , des verftandigen , enz. zeker beftemmen, of door nabootzing uitdrukken kan. * A. Hou-  bylaagen» 55 A. Houding van een, gemeen goed phlegmatiek niet zeer nadenkend mensch uit den middenftand. D 4 B. Hoot  g6 BYLAAGEN. B. Houding van een edel groot tot gebieden en heerfchen gebooren mensch , aan wien het hoofd een weinig te klein is. Weinig menfchen zullen in hunne houding te gelyk zo veel kracht en rust , met een woqfd, zo yeele waardigheid uitdrukken. C. Hou-  BYLAAGEN* 57 c. Houding van geruste, onfchaadelyke, dikbloedige opmerkzaamheid, van goede onfchuldige fchepfelen, zonder vuur en hartstochten. •D 5  53 BYLAAGEN. D. Houdingen van beroepmaatige aandacht; onfchuldige nabootzing; fterke, ruuwe opmerkzaamheid; Zachten , ligten, noesten voortgang; en jeugdelyke eenvoudigheid en zorgeloosheid. E. Hou-  BYLAAGEN. 59 E. Houding of veel meer gang, eens edelen , wyzen en zachtmoedigen, die, van zyne zaak overtuigd, met rust en befcheidenheid, terwyl hy zelf fchynt te leeren, anderen onderrechten wil. F. Is  ©"tt BYLAAGEN. F. Is 'e onbillyk of hard geoordeeld, wanneer Wy in deeze houding juist dat groote misfen, welk ook aan veel betere origineelen van dit profil fchynt te feilen. Is 't onbefcheidenheid, wanneer wy, zonder den buitenge woonen man, welken dit beeld vertegenwoordigen zal , maar niet vertegenwoordigt af te zetten, nogthans zeggen: Zo ftaat meer de geleerde, dan de denker ; meer de vernufteling, dan de wyze. G. Ge-  BYLAAGEN. 6l G. Gedaante, houding, handeling, blik — edel overeenflemrnend , krachtig, in iederen zin vast en bedoelend — en verre van onbeflemde wankelende blooheid.  6*3 BYLAAGEN. H. Beminnenswaardige eenvoudigheid, onfchuld, goedaartigheid, argloosheid, vrye ongedwongene jeugdigheid. I. Het  BYLAAGEN. 63 ƒ. Het onderftaande beeld zal de gedaante eener Furie zyn • maar zy heeft flechts de koude grimace daarvan. Graveerfel en tekening is, gelyk in zo veele fchilderyen , flechts eene zogenaamde akademie , een fchouwfluk, eene pop , noch voeten noch handen hebben kracht! De geheele gedaante, byzonder de houding der werpfpiesfen, is zonder oordeel. K Zo  04 BYLAAGEN. K. Zo ftaat krachtlooze , onfchuldvoorwenden- de fynheid zo , een middending van ligtzinnigheid, list , weekheid en goedaartigheid. L.  BYLAAGEN, L. OS „ Hy! Hy! Ja Hy zelf was het. — Jefus ?, Christus is opgedaan! —- Hy ontmoette ons „ op den weg! Hy verklaarde ons de Godlyke „ Schriften ! Hy keerde met ons in deeze hut „ in! Hy zat aan deezen disch — at van ons „ brood — en het zegel dat Hy 't was is „ zyn vërdwynen. " — Dat zullen deeze beide mannen zeggen ! — ook door hunne houding en gebaarden zeggen. -—■ Zy zeggen het ten deele — de voorde koeler : aanbiddender, doch niet genoeg aanbiddende, de andere. IV. DEEL. E HET  HET ACHTSTE FRAGMENT. m VAN HET KARAKTER DER HANDSCHRIFTEN. K an men her niet als een axioma over de menfchelyke natuur aanneemen ? of is het niet te boopen, dat men het, by meerdere navorfching der menfchelyke natuur , als een axioma aan zal neemen : * „ In de menfchelyke natuur is geen waar „ contrast of geene tegenftrydigheid." Dit is gewis: geen lid aan 's menfchen ligchaam wederfpreekt het andere. Geen maakt het andere onnut ; ieder is met ieder famenhangend ; ieder aan ieder ondergefchikt; ieder wordt door eenen en denzelven geest bewoogen ; ieder is van de natuur en het temperament des anderen, fchoon die temperament zich in het eene meer, dan in het andere toonen en uiten moge. Ondertusfehen heeft ieder lid aan den mensch het karakter van het gantfche ligchaam. . 'Er is niets faraengeflanst in de natuur. Alleen-  karakter der handschriften. 6? leenlyk de konst fnydt weg en lapt aan. De onbereikbaarheid der natuur blyft altyd wegens haare gantschheid en homogeniteit! Zy zet niets aan ; zy fchept alles uit eenen; beeldt uit eenen. • De hand uit den arm en met den arm — de vingers uit beiden en met beiden . . . De openbaarde, de nietgevoeldfte waarheid . . . Grondflag wederom aller phyfiognomie . . . Zegel der albeduidendheid van alle de deelen des men- fchelyken ligchaams Zegel der groote, niet erkende , eerst voor eene volgende eeuw weggelegde waarheid „ dat uit een „ gezond lid, uit een richtig ftuk des om„ treks op het gantfche ligchaam, gevolg„ lyk op het gantfche karakter beftooten kan „ worden." Dat is voor my waarheid, gelyk myn aanweezen. Het zal waarheid blyven , zo lang de natuur natuur blyft. . . . Inwendige gantschheid is de ftempel der geheele natuur. Gelyk de geheele natuur het fchaduwbeeld des oneindigen eeuwigen oor- fpronglyken Geestes is zo alle Voort- brengfels der natuur dezelve fchaduw¬ beelden op oneindig menigvuldige wyze verkleind , geverfd, en gefchaduwd. En gelyk 'er flechts eene gelykfoortige doorfneede , niet meer ongelykfoortige doorfneeden zyn -— van — eenen cirkel , en uit iedere doorfheeE 2 de  58 KARAKTER de de geheele cirkel gevonden kan worden , zo kan in ieder fchepfel de Schepper « uit ieder voortbrengfel der natuur de natuur, — uit ieder deel , iedere doorfneede des voortbrengfels het geheele voortbrengfel gevonden worden. Gelyk met het menfchelyk ligchaam; zo ook met de hartstochten , en het karakter der menfchen. Alle zogenaamde drif¬ ten , vatbaarheden , neigingen, hartstochten, handelingen iedere van iedere onder- fcheiden , en iedere aan iedere gelykvormig, geene tegen de andere ftrydig , alle te famengezwooren ; een komplot, het getrouwfte , dat 'er uittedenken is ! De uitingen en gewrochten daarvan kunnen contrasteeren ; kunnen veelligt nevens elkander te gelyk niet belhan; maar de bron deezer uitingen in den grond Hechts eene en dezelve. Zonder dit verder te ontwikkelen, of te bewyzen ; zal ik nu wel vsrder mo¬ gen gaan , en zonder bekommernis voor eenen tegenfpreeker flaande houden : Dat alle ligchaamelyke beweegingen des menfchen zich naar zyn temperament cn zyn karakter modificeeren ; dat iedere beweeging des verltandigen anders is, dan dezelve beweeging des onverftandigen ; dat de Cholerieke anders treedt, en zich gedraagt, dan de  DER HANDSCHRIFTEN. de Phlegmatieke ; de Saaguinifche dan de Melancholieke. „ Dat" (ik geloof ..Sfer» zegt het , of de la jBruyere?) „ de wyze „ zynen hoed gantsch anders van de plaats „ neemt, daar hy dien neerlei , dan de dwaas. " Verder — Dat onder alle de beweegingen des menfchelyken ligchaams geene zo menigvuldig zy, dan die der hand en der vingeren. _ En onder alle de beweegingen der hand en der vingeren geene zo menigvuldig , dan die , welke het fchryven veroorzaakt. Het cenvoudigfle woord , welke zo ras heen gefchreeven is, hoe veele verfcheidene aangelegde punkten behelst het.! uit hoe veelerleie krommingen is het te famengefleld ! Verder — js 't openbaar , dat iedere tekening, ieder beeld in de tekening, en voor den kenner en waarneemer, ieder trek het karakter zyns meesters heeft. •Geen enkele trek uit eene prent van Wil* le heeft het volkomen karakter van een' enkelen trek uit eene van Schmidt. Laaten honderd fchilders, laaten alle leerlingen van eenen en denzelven meester hetzelve beeld natekenen, en alle de kopyen aan het origineel doorflaande gelykvormig zyn E 3 ie-  *70 KARAKTER, iedere kopy zal nogthans zekerlyk een byzonder eigen karakter , het karakter haars maakers , ten minfte eene tinktuut daarvan hebben. De zaak behoeft geen ander bewys, dan het bloote aanlchouwen. Zou dit ten aanzien der tekeningen en beelden, die men handfchrïften noemt , minder waar zyn ? Wordt deeze verfcheidenheid van alle handfchriften niet algemeen erkend ? Wat zeg ik ? Vonnisfen niet zelfs geheele vierfchaaren, die anders ook de phyfiognomie des geheelen menfchen verwerpen, over de phyfiognomie der handlchriften ? Dat heet: fielt men het niet als de hoogfte waarfchynlykheid vooruit, dat (zeldzaame menfchen uitgezonderd) dat ieder mensch zyn eigen , individueel, onnavolgbaar , ten minfte zelden en bezwaarlyk navolgbaar handfchrift hebbe ? En deeze onloogchenbaare verfcheidenheid zou geenen grond in de werkelyke verfcheidenheid der menfchelyke karakters hebben ? Men zal tegenwerpen : „ Even dezelve „ mensch , die toch flechts een karakter „ heeft , fchryft dikwyls zo verfcheiden, als „ mooglyk." — Ik antwoord : „ Even de,, zelve mensch , die toch flechts een ka„ rakter heeft, handelt dikwyls , ten min- „ fis  DER HANDSCHRIFTEN. 7I fte naar den fchyn , zo verfcheidén, als, „ mooglyk. " — En nogthans zelfs zyne verfcheidenfte handelingen hebben eenen (tempel; eene kleur ,• eene waarde. De zachtmoedigfte kan toornig zyn; maar zyn to,irn is Hechts zyn toorn , en geens anderen. Zo toornt geen toornige , en geen andere zachtmoedige , als hy. Zyn toorn heeft denzelven '.tempel , dezelve tinktuur , als zyne zachtmoedigheid. Zyn bloed behoudt even hetzelve mengfel , wanneer hy toornt , als", wanneer hy zachtmoedig is; of verkrygt ten ninite nooit dat mengfel , welk het verhitte bloed des toornachtigen heeft. Hy heeft niet die zenuwen , die gevoeligheid , die aandoenlykheid , welke den toornachtigen tot eenen toornigen maakt. , Even zo mag het ook met het handfchrift gefield zyn. Gelyk de zachtmoedige toornen kan , zo kan ook de fchoonfchryver flecht fchryvem Maar zyn flechte fchrift heeft nogthans , door en door, een ander karakter , dan dat des flechtfchryvers , wanneer hy flechter , dan gewooniyk fchryft. Zyn flechte fchrift heeft nogthans iets van het karakter van zyn fchoone fchrift; en het flechte fchrift des flechtfchryvers iets van het karakter van zyn betere fchrift. Doch dit mag zyn , zo als het wil ; zo is echter deeze verfcheidenheid des fchrifts E 4 van  ft KARAKTER van een' en denzelven mensch geen bewys tegen de beduidzaamheid des handfchrifcs, maar veel meer een klaar bewys daarvoor. Want zelfs uit deeze verfcheidenheid blykc het, dat het handfchrift eens menfchen zich naar iederen —— toeftand en gemoedsgefleltenis, waarin hy zich bevindt, richte. Dezelfde mensch zal met dezelfde inkt , dezelfde pen , op hetzelfde papier, aan zyn fchrift een ander . karakter geeven, wanneer hy hevig toornt , en wanneer hy liefderyk en broeder- lyk troost. Wie zal 't ontkennen , dat men het niet dikwyls een fchrift ligtlyk aanzien kan , of het met rust of onrust gefchreeven zy ? of het eenen langzaamen dan fnellen, ordentlyken of onordentlyken , vasten of wankelenden , ligten of bezwaarlyken maaker hebbe ? Zyn niet bykans over 't algemeen alle vrouwlyke handfchriften vrouwlyker, wankelender, dan de mannelyken ? Hoe meer ik de verfcheidene handfchriften , die my onder het oog komen , vergelyk , des te verzekerder word ik, dat zy phyfiognomifche uitdrukkingen, uitvloeijingen van het karakter des fchryvers zyn. Dit wordt reeds daardoor eenigerraaate waarfchynlyk -, dewyl iedere natie, ieder land , iedere ftad over 't geheel genomen , by alle inwendige hemelbreed? verfcheidenheid van enkele karakters ,  DER HANDSCHRIFTEN. 73' ters , nogthans een even zo merkbaar hoofdkarakter in het fchryven heeft , als hunne phyfiognomien en beeldingen het over 't algemeen hebben. Dit kan een ieder weeten, die eene uitgebreide briefwisfeling heeft. En wanneer hy Hechts eenigzins een waarneemer is , zal hy dikwyls uit het bloote adres (ik meen niet uit den ftyl van het adres , die zekerlyk meermaalen, gelyk de bloote opfchriften der boeken , ook op eene zeer beflisfènde wyze aangaande het karakter van zynen fchryver getuigt:) ik meen uit het bloote handfchrift van het adres het karakter des brieffchryvers kunnen afleiden. Alle natiën bykans, alle fteden hebben nationaal - handfchriften ! —* Zo als zy nationaal - gezigten hebben waarvan ieder iets van het karakter der natie heeft , en nogthans ieder van ieder zo verfcheiden is; — zo met de leerlingen van eenen en denzelfden fchryfmeester ! Allen fchryven gelykvormig, en nogthans mengt 'er ieder een tink- tuur zyner zelfsheid by, of hy beie- vert zich alleenlyk, na te volgen. „ Maar de fraaifte , regelmaatigfte fchry„ vers zyn dikwyls de onregelmaatigfte mcn- „• fchen." Gelyk de beste predikers — en nogthans zouden de beste predikers nog oneindig betere predikers zyn , wanneer zy E 5 de  74 KARAKTER DER HANDSCHRIFTEN. de beste menfchen waren. Zo de fchoon" fchryvers. Zy zouden nog edeler , nog fraaier fchryven , wanneer zy by hunne talenten nog even zo veel hart hadden. Aangaande eenen zekeren trap van netheid en regelmaatigheid , ik wil niet zeggen : zedely- ke getuigt een net regelmaatig fchrift al tyd. Niets minder, dan bloote , gewaagde inbeelding en vermoeding is het, 't geen ik hier over de handfchriften zeg. Voor my is het eene daaglykfche ondervindingszaak. — Wel te verdaan niet het geheele karakter , niet alle karakters — maar van menige karakters veel, doch van etlyken flechts weinig , kan men uit de bloote hand. fchriften erkennen. En ik wil 'er nog iets by voegen — 't geen hem, die gaarn lacht, zal doen lagchen : Niets verootmoedigt my meer, niets ontdekt my het zwakke , dikwyls wankelende weezen in my zo zigtbaar —— als myn eigen handfehrift 1 HET  II E T NEGENDE FRAGMENT. OVER NATIONAAL-PHYSIOGNOMIEN. EIGENE BEMERKINGEN. Dat 'er Nationaal - phyfiognomien gelyk Nationaal-karakters zyn , is volflrekt onloogchenbaar. Die daaraan twyfelt, moet nooit menfchen van verfcheidene natiën gezien , nooit de uiterfte enden van twee natiën nevens elkander overdacht hebben. Men ver tegenwoordige zich flechts nevens elkander eenen Neger en eenen Engelschman ; eenen Laplander en eenen Italiaan ; eenen Franschman en eenen van Terra del Fuego en vergelyke hunne geftalten en gezigtstrekken , en hunne ziels- en gemoedskarakters. Niets is gemaklyker, dan deeze verbaazende verfcheidenheid over 't algemeen te erkennen ; maar het is fomtyds zeer bezwaarlyk , dezelve redeneerkundig te beftemmen. Dewyl ik zeer weinig nationaalkennis heb en hebben kan, zo zal men van my niet ver-  75 OVER NATIONAAL- verwachten, dac ik in ftaat zal zyn , om in dit vak veel te leveren. Buffbn , Kam , Camper mogen daarover raad te plecgen zyn. Ik zal niet herhaalen , 't geen reeds hier en daar in deeze Fragmenten over dit punkt gezegd is ; niet te zeggen van nooden . bben : dat al 't geen gezegd is , en hier nog gezegd worden kan, in geene vergelyking komt met dat geen , 't welk over deeze ten uiterfte gewigtige zaak nog gezegd zoude kunnen worden. Genoeg , wanneer dit gantsch onbeduidende Fragment daartoe dient, . om het gewigt eener diepere onderzoeking en naauwkeurigere beftemming deezer zaak te doen gevoelen ! Genoeg, wanneer men bevindt , dat zy een eigen , uitvoerig Werk verdiende , welk de uitdruklykfte en met het bedaardfte overleg*in 't werk geftelde bezorging eener Akademie en de omniddelykfte onderfteuning eener vorstlyke kas overwaardig zou zyn. Te kunnen beftemmen , voor welken trap en welke foorc van befchaaving iedere natie vatbaar is . hoe op iedere kan en behoort gewerkt te worden , wanneer zy deezen voor haar bercikbaaren trap van befchaafdheid bereiken zal - is toch wel eene onderzoeking welker bloote mooglykheid aan de menfchelyke natuur  PHYSIOGNOMIE N. 77 tuur eere — welker daadelykheid baar onbefchryflyk nut aanbrengen zou. * & & Men leert veelligt het nadonaale van een aangezigt gemaklyker kennen, wanneer men allereerst niet de geheele natiën ziet , niet zich tot haar begeeft; wanneer ons de natie eerst flechts in enkele perfoonen verfchynt. Zo ten minfte komt het my volgens myne tegenwoordige ondervinding voor. Enkele aangezigten openen ons eerder de oogen voor het karakteristieke van geheele natiën , dan geheele natiën voor het nationaale van enkele aangezigten. Door de waarneeming van alle vreemdelingen, die my ontmoeten, heb ik nogthans niets verder uitgebragt , dan het volgende oneindig weinige. De Franfchen weet ik allerminst te karakterizeeren. — Zy zyn niet zo fterk getekend , als de Engelfchen ; en niet zo kleinachtig als de Duitfchers. Ik ken ze meest aan de tanden en aan het lagchen; — den Italiaan aan den neus, de kleine oogen en den vooruitftaanden kin; — den Engelschman aan het zuiver gewelfde voorhoofd en de wenkbraauwen ; — den Hollander aan de rondte des hoofds en het weeke haair ; — den Duit-  ?8 OVER NATIONAAL- Duitfcher aan de groeven en vouwen om de oogen en in de wangen ; — de Rusfen aan den opflaanden neus , — wie of zware haair. En nu nog een woord van de Engelfchen in 't byzonder. De Engelfchen hebben de kortfle en meestgewelfde voorhoofden, naamlyk alleen van boven zyn zy gewelfd, naar beneden omtrent de wenkbraauwen zyn zy zacht gelpannen of rechtlynig. Zy hebben zeer zelden fpitfe , maar dikwyls ronde ftompe vleefchige neuzen. De Kwaakers en Hernhutters uitgezonderd , die over 't algemeen , de geheele waereld door , meergefpannen mond hebben _ hebben de Engelfchen groote , welgetekende, fchoongeftaarte lippen — en een' ronden vollen kin ; maar voornaamlyk onderfcheiden zy zich door hunne wenkbraauwen en oogen , die fterk open , vry en treffende zyn. Hunne aangezigten zyn over 't geheel in eene groote manier getekend. Hun ontbreeken overal de oneindig kleine veelvuldige bytrekken vouwen en groeven , waardoor byzonder de Duitfche aangezigten onderfcheiden worden. Hunne gezigtskleur is bleeker, dan die der Duitfchers. Alle Engelfche vrouwsperfoonen , welken ik in natuur en in beeldnisfen gezien heb , fchynen uit merg en zenuwen gebeeld te zyn  PHYSIOGNOMIE». rJ zyn zyn langachtig, dun , teder, en van alle ruuwheid , hardheid en taaiheid hemelsbreed verwyderd. B T*  go BYLAAGEN. BYLAAGEN. A. Waare , echte , eerlyke, nationaale Duitsch* held; alles belTemd — noch week noch taai , noch groot noch klein. Getrouwe naarftigheid, geruste bedachtzaamheid, regelmaatigheidsliefde, zindelykheid , befcheidenheid, eenigzins ftrenge gemanierdheid — tekenen dit aangezigt uit.  BYLAAGEN. 8j B. Een zoon des voorgaanden, in wien de vader nog doordraait — en de Duitfcher teffens zigtbaar is. Een mensch zonder aanmaatiging; geleidelyk; ordentlyk; — Niet vindingryk , niet fcheppend, niet dichtryk; —■ maar daarentegen bruikbaarer , overlegzaamer, dienstvaardiger in gemeenzaame verkeering, — zonder hevige hartstochten , maar goed en getrouw. IV. DBEL» F £  $2 8 Y LAAGEN, C. Een Framch aangezigt, welk door het graveeryzer des kunftenaars taamlyk verduitscht is geworden. Byzonder is in den neus, mond, kin en het week lang haair het volle karakter der Franfchen nog zigtbaar. Men zal, wanneer men verfamelingën van Franfche portraitten doorloopt, zeer veele deels gezigtsvormen, deels inzonderheid oogen en neuzen van deeze foort vinden. D.  a y l a a g e k» 83 A Een Italiaansch profil, welk in voorhoofd, en oog en wenkbraauw, mond en neus en kin zeer nationaal is. In den Italiaan is alles uitgedrukter, beftemder, meer gefpannen; de neuzen meerendeels geboogen of krom, de oogen diep en klein, de mond befloten, de kin fpitsachtig _ en het voorhoofd zelden zo rond en eenvormig geboogen, als dat van denEngelschman. F 2 E.  84 BYLAAGEN. E. Ook in geene vermomming; ik mogt wel zeg* gen, in geene gezigtsvertrekking is de Engelschman onkenbaar — Wederom, voorhoofd en oog en wenkbraauw; byzonder de langwerpigvierkante, hoeklooze gezigtsvorm verraadt hem. Geene vermomming verdringt het nationaale. Garrik zelf kan voorhoofd en gezigtsvorm niet on* derfchuiven, ^*  BYZ.AAGBH. B§ F. Een Rusfisch heldengezigt, welk in zyn geheel veel karakteristieks heeft, byzonder in de eironde gedaante des aangezigts, in het gebrek aan fcherpe trekken en beenderen — en byzonder ook in den eenigzins ftompen neus — gelyk, by voorbeeld, weinige Italiaanen en Franfchen dien zullen hebben. F 3 G,  85 BYLAAGEN. Spaanfche profilen, die zeer karakteristiek zyn; gefield ook , dat zy eenigzins al te fleik zyn. De groote oogen, de breede kinbuiging, en de fpitfe kin, welk bykans aan een handvatfel gelykvormig fchynt — zyn alleen reeds karakteristiek genoeg. In i is flechts de mengeling van grootheid en flompheid —> in „ len,  VAN OUDERS EN KINDEREN. 95 j, len, welke dezelven aan dergelyke bezwaar„ nisfen onderhevig maakt. Voor 't overige „ komen de wangeftalten des ligchaams dik„ wyls van erfkwaalen. Dit vermindert de „ voorige zwaarigheid grootlyks. Daar de fap„ pen van kwaade gefteldheid zyn , die zich „ tot zekere deelen zouden begeeven , zo „ worden ook deeze deelen daardoor meer,, der of minder kwaad gevormd , hoe meer„ der of minder zy voor dergelyke flechte „ indrukken vatbaar zyn." Aanmerking. Bonnet kon den grond van familie-gelykenisfen naar zyne hypothefe niet vinden. Dan laaten wy hem nagaan , daar hy in den natuurlyken grond der erfziekten nog iets vindt. Moeten verdorvene fappen van vader of moeder het zaadje zeer veranderen , en in dezelve deelen , welke in vader of moeder bedorven zyn , gewigtige gelykvormige verandering tot meerder of minder kwaade vorming, naar de vatbaarheid van het zaadje , welk meer of minder in zyne omftandigheden vermag tegen te ftaan, voort brengen ; waarom zouden integendeel gezonde fappen der ouderen het zaadje bloot zo laaten , gelyk het op zich zelve is ? En voeren zy in het kleine de„ na-  q5 • GÈLVKVORMlGHÉIÖ natuur van mengelingswyze en inwerkingswyze niet zich , gelyk vader en moeder in het groote hebben ? daar vader en moe¬ der in alle voedfel , welk zy bekomen, zich vergelykvormen , en hunne zaadvochtigheden een geconcentreerd geestvol uittrekfel van den overvloed van alle hunne fappen en krachten zyn, gelyk men in gevolge de diepe waarneemingen van alle tyden wel kan aanneemen ; waarom zouden zy nu niet ook natuurlyk krachtvol aan het zaadje zo veel mooglyk tot gelykvorming werken ? Zekerlyk naar verfcheidenlyk afwisfelende en veranderlyke omHandigheden ook oneindig verfcheiden , en zo dat her zaadje ook gewis genoeg eigen aart behoudt , gelyk altyd vader of moeder nog wel onderfcheiden is , fomtyds ook weinig , genoeg van hun fchynt aangenomen te hebben , gelyk uit duizend toevallige oorzaaken of veranderingen gebeuren kan. Daar van daan gelykvormigheden en ongelykvormigheden in familiën hoofdzaaklyk befchouwd , de gantsch tot voortplanting ingerichte natuur , welke tot eenig evenwigt der invidueelkracht van het zaadje van zyne eerfle geftalte en der gelykvormingskracht der ouderen fchynt aangelegd te zyn, zodat noch de oorfpronglykheid of de eerfte vormings eigenheid van het zaadje gantsch verdwyne , noch de gelykvormings- kracht  van ouders en kinderen. kracht der ouderen alles vermoge , maar beide om in elkander te werken beftemd, beide aan ontelbaare omftandigheden tot meerdere en mindere ontwikkeling onderworpen zy , opdat de rykdom der menigvuldigheid en nutbaarheid der fchepfelen en hunne afhanglykheid onder elkander, van den gantfchen en algemeenen oorfprong, des te grooter en al heerlyker worde. Tot hiertoe is my , na alle de waarneemingen , welken ik over de gelykvormigheid der kinderen met hunne ouderen gelegenheid gehad hob te maaken , ten minfte dit mee volkomene zekerheid gebleeken , dat de theorie noch van Bonnet , noch van Buffbn toereikende is , om het verfchynfel , welk geene hypothefe om ver werpen kan , op eene wyze die zelfs maar eenigzins voldoende is te verklaaren. Want men vermindere de zwaarigheden zo zeer men wil , fteeds blyven 'er nog ontelbaare opene fa&a voor oogen. Wanneer het gepreformeerde zaadje in de moeder ligt, kan dit zaadje reeds phyfiognomie hebben ? Reeds den toekomenden willekeurigen eerften, willekeurigen tweeden vader gelykvormig zyn ? Is het zulks niet, hoe hem volkomen gelykvormig worden ? Ligt het in allen gevalle reeds phyfiognomifche zaadje in den vader, hoe kan het toch het IV. deel. G eene»  p/g GELYKVORMIGHEtD eenemaal aan de moeder , den vader het andere maal , dikwyls aan beiden te gelyk , dikwyls aan geenen van beiden , gelykvormig worden ? My dunkt, iets zaadachtigs, dat heet, een tot menfchengeftalt organifeerbaar geheel,, moet in de moeder voorhanden zyn ; maar iets, 't geen niets anders is dan de beftemmingsgrond van het zo en zo gefielde vaderlyke en moederlyke , ik weet niet waty 't welk de caufa efficiens der leevendig wor-; dende vrucht is. Dit onbcftemde , zekerlyk aan de natuur en temperatuur der moeder overeenkomflige menschheidontvangbaare , tot de eene of andere menfchengeftalte over 't algemeen toegerichte zaadachtige —» bekomt eene byzondere individueele perfoonlyke phyfiognomie naar de gefteldheid des vaders en der moeder , en naar het karakter van het oogenblik der ontvangenis , en veelligt ook van menige laatere beflisfènde oogenblikken. Dus blyft 'er fteeds voor de vryheid en voorbereiding des menfchen ontzaglyk veel over. Men kan zyne fappen verderven of verbeteren. Men kan zich in bedaar¬ de of hevige gemoedsbeweegingen zetten. — Men kan aandoeningen van liefde verwekken elkander op menigerleie wyze aan- en ontfpannen — enz. En ook mede daarvan daan,  VAN OUDERS EN KINDEREN. pp daan , denk ik , niet van eene de teeling voorgaande phyfiognomifche preformatie , ten minfte in verre niet, van deeze alleen , hangt zo wel de natuur der beenderen , als der /pieren en zenuwen — en ook des karakters af. Zekerlyk heeft het organifeerbaare, beeldende, oorfpronglyke altyd ook eene eigene ondeelbaarheid, individualiteit, die flechts zekere fyne geestigheden aanneemen kan en zekere andere verwerpen moet. — Maar genoeg hiervan. Ga HET  HET ELFDE FRAGMENT. GELYKVORMIGHEID VAN OUDERS Elf KINDEREN. R quoque , ut interdum fimilis exiftere avoruns Posfint & referant proavorum fiepe fguras, Propterea, quia mullimodis primordia multis Mixta fuo cclant in corpore fape parentes Qua patribus patres tradunt a fiirpe profecJa. Inde Venus varias producit feite fguras , Majorumque refert vuftus , vocesque , comasque r Quandoquidem nihilo magis hac de femine certo Fiunt, quant facies £f corpora, membraque nobis, Gelykvormigheid tusfehen ouders en kinderen is honderdmaal doordraaiende. De Familie - phyfiognomien zyn zo onloogchenbaar, als de nationaal - phyfiognomien. Dezelven in twyfel te trekken , zou zo veel zyn, als de zon aan den hemel in twyfel te trekken. Dezelven gantfchelyk te wil-  GELYKVORM. VAN OUDERS EN KINDEREN. IOI Willen verklaaren , zou zo veel zyn , als het onoplosbaar geheim, der aanweezigheid te verklaaren. Zo inlichtende en gemeen ondertusfchen de aanmerking is , dat de kinderen naar hunne ouders gelyken , zo ononderzocht is nog de evenredigheid van de gelykvormigheden der karakters en der aangezigten in de familien — en myns weetens heeft nog niemand hierover regelmaatige w.aarneemingen gedaan. Ook moet ik bekennen , dat ik zelf nog weinig vormlyke cn doorgezette waarneemingen daarover in 't werk gefield heb. Het weinige, dat i-k daarover zeggen kan , is het volgende: Waar de vader dom is , maar de moeder zeer wys , daar zullen zekerlyk altyd de meeste kinderen buitengemeen wys zyn. Waar de vader goed , zeer goed is, daar rullen de kinderen voor het grootfte gedeelte goede hoedanigheden hebben ; ten minfte bykans altyd een groot deel goedaartigheid bezitten. De zoom fchynen van den goeden vader veel meer het zedelyke , van de wyze moeder het verflandelyke karakter te erven. De dochters erven meer het uitgetekende karakter der moeder. De gelykvormigheid der kinderen met hunwe ouderen moet, wanneer men ze recht G 3 naar  102 GELYKVORMIGHEID naar wil fpooren , onmiddelyk een of twee uuren na de geboorte waargenomen worden. Dan kan men het gemaklykst zien, naar wien het kind, ten aanzien zyner grondtrekken , gelykt. Deeze eerfle grondwaare gelykems gaat gemeenlyk naderhand verlooren , en komt dikwyls eerst na veele jaaren , dikwyls eerst na den dood , weder ten voorfchyn. Wanneer de kinderen met den voortgang der jaaren fleeds op eene zigtbaare en ongetwyfelde wyze , ten aanzien der geftalte. en der gezigtstrekken , naar hunne ouders gelyken , dan kan men ten opzigte van de toe* neemende gelykvormigheid des karakters verzekerd zyn. Hoe zeer dikwyls het karakter der kinderen aan het karakter der ouderen , naar welken zy gelyken , ongelykvormig moge fchynen , zal men nogthans bevinden , dat deeze ongelykvormigheid meer van de uitwendige omftandigheden en derzelver verfcheidenheid afhangt , en dat deeze verfcheidenheid ontzaglyk groot moet zyn , wanneer de gelykheid van vorm haar niet over kort of over lang overweegen zal. Van den fierkgetekenden vader , geloof ik, ontftaat de vastheid en de aart ik zeg niet de vorm — de aart der beenderen en fpieren \ van de fierkgetekende moeder  VAN OUDERS EN KINDEREN. I03 $er de aart der zenuwen en de gezigtsvorm byaldien de inbeelding en liefde der moeder niet zeer fterk in het mamgezigt zich genoegzaam als ingeworteld heeft. Zekere gezigtsvormen der kinderen fchynen nog onbeflist te zyn , en genoegzaam wankelende in het beft uit , of zy zich ter vaderlyke of moederlyke gelykvormigheid willen wenden. Daar kunnen dan zekerlyk uitwendige omftandigheden , en byzonder het overwigt der vaderlyke of moederlyke liefde, en de meerder of minder omgang met vader of moeder, een groot gewigt tot bellisfing hebben. Men ziet ook fomtyds, dat kinderen een tyd lang eerst den vader op eene treffende wyze gelyken, en lang daarna deeze gelykheid byna overal fchynen te verliezen, en .zich in het beeld der moeder te veranderen. Ik onderneem het niet, het minfte van de zonderlinge verfchynfelen in dit veld te willen verklaaren, maar toepasfingen van verwonderingbaarende en zeldzaame toevallen op bekende , zekerlyk ook onverklaarbaare , te maaken 5 is ook aan de befcheidenfte philofophie geoorloofd , en het eenige, 't welk naar mynen dunk de philofophie doen kan en moet. Wy weeten zeker, dat alle moedermerkmaalen, en wat met dezelven in gelykheid G 4 ge-  104 GELYKVORMIGHEID gebragt kan worden, hoedaanig 'er veel is , niet van den vader, maar van de verbeeldingskracht der moeder ontdaan — ja, wy weeten zelfs , dat de kinderen alleenlyk dan naar den vader allermeest gelyken , wanneer de moeder eene zeer leevende inbeeldingskracht met de liefde jegens haaren man of met de vreeze voor hem verbindt. Van den vader fchynt derhalve , gelyk gezegd is , eigenlyk meer Jloffb en het quantum der kracht en des leevens, van de inbeeldingskracht der moeder integendeel de aandoeniykheid', de zenuwendart en vorm en het gelaat hunnen oorfprong te hebben. Is nu in een zeker beflisfend oogenblik de inbeeldingskracht der moeder van het beeld des vaders tot haar eigen beeld fnel overgegaan ; zo mag daarin de grond eerst van de gelykenis des kinds naar den vader, en van zyne volgende gelykenis naar de moeder liggen. 'Er zyn zekere gezigtsvormen en gezigtstrekken , die zich zeer lang voortplanten, en anderen , die zeer ras weder derven. — De fchoonfte en lelykfle aangezigten ik zeg niet gezigtsvormen, maar die , welken men gemeenlyk voor fchoon en decht verklaart — zyn niet die , welke gemaklykst overerven, zo ook niet de middelmaatigen en  VAN OUDERS EN KINDEREN. I05 en onbeduidende , maar de groote en kleinachtige gezigtsvormen erven zeer ligt , en dikwyls zeer lang over. Ouders met de kleinfte neuzen krygen kinderen met de grootften en meestuitgetekenden. Maar zelden omgekeerd. Heeft een vader of eene moeder eenen zeer grooten , dat heet , flerkgebeenden neus, dan zal gewis ten minfte een van hunne kinderen iets daarvan erven, en hy zal zich zo ligt niet meer uit de familie laaten uitdelgen ; byzonder wanneer hy in de vrouwlyke linie voort wordt geplant. Het kan zyn , dat hy zich veele jaaren incognito houdt, maar over kort of over lang zal hy zich moeten openbaaren, en zyne gelykvormigheid met zynen ftamvader zal zich byzonder een of twee dagen na den dood ontdekken. Heeft de moeder buitengewoon heldere leevendige oogen , dan kan men byna zeker zyn, dat de meeste kinderen deeze oogen van haar erven zullen ; want de moeder verbeeldt zich niets, en fpiegeh zich in niets met zodaanige verliefdheid , dan in haare eigene oogen. De phyfiognomifche zin voor de oogen is tot heden toe nog veel algemeener , dan die voor de neuzen en de gezigtsvormen. Indien de vrouwen zich eens bevlytigen, de pbyfiognomiekunde der neuG 5 zen  105 GELYKVORMIGHEID zen en der gezigtsvormen, gelyk die hunner eigene oogen , te beoeffenen ; dan heeft men te verwachten , clat deeze dan niet minder doordraaiend erflyk zyn zullen, dan die. Korte en gewelfde voorhoofden erven zeer ligt maar niet lang over , en ook hier mag het fpreekwoord gelden : quod cito fit, cito perit. 't Is even zo zeker en even zo onverklaarbaar , dat zekere treffende phyfiognomien der vruchtbaarfte perfoonen volflrekt zonder gelykende nakomelingfchap ondergaan ; zo zeker en onverklaarbaar het is, dat zekere anderen nooit uitfterven. Niet minder merkwaardig is het, dat eene vaderlyke of moederlyke flerkgetekende phyfiognomie fomtyds in de onmiddelyke kinderen gantfchelyk verlooren gaat, in de kindskinderen volkomen weder ten voorfchyn komt. Hoe zeer in dit ftuk van de inbeeldingskracht der moeder onbegryplyk veel afhangt, kan men ook daaruit bewyzen , dat moeders in een tweede huwlyk fomtyds kinderen krygen , die naar haare eerfle echtgenooten , ten minfte wat het gelaat aangaat , treffend gelyken. De ltaliaanen gaan echter openbaar al te buitenfpoorig ver, wanneer zy kinderen , die naar den man hunner moeder treffend gelyken , deswege voor onecht hou-  VAN OUDERS EN KINDEREN. IC/ houden , dewyl, zeggen zy , de moeders geduurende eene zo- fchandelyke misdaad zich de gebeurlyke tusfchenkomst, en het beeld van haaren man diep pleegen intebeelden ; want , wanneer deeze vrees ooit werken zou, dan moest zy kinderen beelden, die niet flechts de geftalte van den man hunner moeder , maar te gelyk ook het gelaat des toorns en der -wraak ontvingen , zonder welken zich de echtbreekende vrouw haaren man en zyne ontmoeting niet inbeelden kan; want dit gelaat is het toch eigenlyk , daar zy voor bevreesd is , en niet de man. Onechte kinderen gelyken gemeenlyk naar den eenen van hunne ouderen veel meerder, dan de echte. Hoe meer de elgenlyke liefde in de borst der ouderen leeft, hoe meer reine , trouwe , zachte hartlykheid , hoe meer wederzydfche liefde des vaders en der moeder ongedwongen en natuurlyk te famen vloeien » welke wederzydfche liefde en deelneeming reeds weder eenen zekeren trap van inbeeldingskracht en geltalt-ontvanglykheid veronderftelt ; des te meer zullen de gezigtsvormen der kinderen uit de gezigtstrekken der ouderen te famengefleld fchynen. Onder alle temperamenten erft geen zo ligt over , als het hloedryke en met het- zel-  Io8 GELYKVORMIGHEID zelve de ligtvaardigheid. ■ Waar eens de ligtvaardigheid zich in- eene familie geplant heeft, daar wordt veel arbeid en lyden, veel vasten en bidden vereischt, tot dat zy weder weg is. Het melancholieke temperament des vaders erft zeer ligt over door de natuurlyke bezorgdheid der moeder , dat het overerven zal; wel te verftaan , erft alleenlyk dan ligt over , wanneer in een beflisfend oogenblik de moeder door beflisfènde vrees fchielyk overvallen wordt; — erft minder gemaklyk over , wanneer de vrees meer aanhoudend en overlegd is. Gelyk die moeders, welke allermeest , en bykans geduurende den gantfchen tyd haarer zwangerheid voor moedermerkmaalen en wangeftalt haarer lyfsvrucht vreezen , dewyl zy zich erinneren , zekere afkeer verwekkende dingen gezien te hebben, voor het grootfte gedeelte de welgemaaktfte en van alle merkmaalen bevryde kinderen, ter waereld brengen ; want haare vrees was , fchoon waarachtig , nogthans maar door kunst verwekt, zy was niet de blixeinwerking der fchielyk opkomende , afkeer verwekkende ge. ftalte. Wanneer het cholerieke temperament door 'beide ouders zich eens in eene familie krachtig ingearbeid heeft, dan kan het veelligt ecu.  VAN OUDERS EN KINDEREN. 100 eeuwen duuren , eer het zich weder tempert. Phkgma erft niet zo ligt over , zelfs wanneer vader en moeder phlegmatiek zyn ; want 'er zyn zekere leevens oogenblikken, in welken de phlegmatieke met geheele kracht en ziel werkt , even daarom , dewyl hy zeer zelden zo werkt ; en deeze oogenblikken kunnen en moeten werken. Maar niets fchynt zo ligt over te erven, dan vaardigheid en vip , byaldien deeze in de organifatie en de noodwendigheden, om veranderingen te bewerken , haaren grond hebben. Het duurt lang , eer 'er van een vlytig en voortvaarend paar echtgenooten , voor welk niet flechts welvaaren , maar heiigheid op zichzelve noodwendigheid is , geen vlytig afïlarnmeling meer overig is, te meer, doordien de vlytigfte moeders teffens de vruchtbaarften zyn. HET  HET TWAALFDE FRAGMENT. MAN LYK EN VROUWLYK GESLACHT. O ver 't algemeen (ik zeg niets , en kanen wil niets zeggen , dan het bekendfle), over 't algemeen, hoe veel reiner, tederder , fyner , aandoenlyker , gevoeliger , beeldzaamer, leidzaamer, tot het lyden gefchikter is het vrouwlyk geflacht, dan het manlyke ! De eerfle binnenfle grondflof haars weezens fchynt weeker , aandoenlyker, elastieker te zyn, dan de manlyke. ■ Onder duizend vrouwlyke fchepfelen naauwlyks een zonder het ordeteken der vrouwlykheid weekheid, rondheid , aantrek¬ lykheid. Zy zyn de naflag der manlykheid van den man genomen, om den man onderdaanig te zyn , hem te troosten met Engelentroost, zyne zorgen te verligten ; zalig door kinderen te baaren, en kinderen optevoeden tot geloof, tot hoop , tot liefde. Dee-  MANLYK EN VROUWLYK GESLACHT. III Deeze tederheid , deeze gevoelige beweeglykheid , het ligte geweeffel haarer vezelen en zintuigen dit zwcevende van haar gevoel , maakt haar zo leidzaam, zo gelei, delyk , zo verleidbaar ; zo ligt onderliggende aan de waagenden van het krachtiger mans- geflacht door haare bekoorlykheden. echter ook verleidender dan de man door zyne kracht. De man is niet het eerst verleid, maar de vrouw ; daarna ook de man door de vrouw. Maar niet alleen ten uiterfte verleidbaar — ook beeldzaam tot de allerfynfle, edelfte,, engelfchoone deugd ! tot alles 't geen lof en lieflykheid heeten mag. Ten uiterfte gevoelig voor reinheid, fchoonheid en evenmaat aller dingen, zonder altyd aan inwendig leeven , inwendigen dood, inwendige verganglykheid te denken. De vrouw zag , dat de boom goed was tot fpys , en een lust voor de oogen , ja een boom die begeerlyk was om verftandig te maaken, en zy nam van zyne vrucht... Zy 'denken niet veel , de vrouwlyke zielen ; denken is kracht der manlykheid. Zy gevoelen meer. Gevoeligheid is kracht der vrouwe lykheid. Zy heerfchen dikwyls dieper , krachtiger dan de mannen, maar niet met toorn en don-  j j 2. MANLYK EN dondcrwoord (doen zy het , vrouwen zyn zy dan niet meer zy zyn mis¬ geboorten , voor zo verre zy dus heerfchen) heerfchen met deezen blik , deeze traanen , deeze fmeekingen ! Zy zyn voor de reinfte bevindelykheid, het diende onuitfpreeklyk gevoel , de alvergeetendfle ootmoedigheid , de onuitdruklykfle innigheid vatbaar. Op haar gelaat zweeft een teken van heiligheid en onfchendbaarheid, welk ieder gevoelig man eert. Dit teken bewerkt dikwyls Ovidifche gedaanteverwisfelingen. Zy kunnen , derwaard geleid , door de aandoenlykheid haarer zenuwen , door de onbekwaamheid om te denken , te redenkavelen , te onderfcheiden — door het overwigt van bevinding — de hoogvliegendfte , de onherilelbaarfle dweeperachtigen worden. Haare liefde , hoe innig en diep zy is , is zeer wankelbaar. Haar haat is bykans onheelbaar alleen door overwigt van vleiende liefde langzaam te verdelgen. Mannen werken meer in de diepte — vrouwen meer in de hoogte. . Mannen omvatten meer het geheele; vrouwen bemerken meer het enkele, vermaaken zich meer in ftukswyze openlegging der byzondere deelen tot het geheele. De man drinkt  vrouwlyk geslacht. 113 drinkt met openen blik eenen fchrikbaarenden onweershemel , en gevoelt zich vrolyk en ernftig, wanneer de majefteit der vreeslyke wolken hem overftroomt. De vrouw ziddert den blikfem en den komenden donder te gemoet, en verbergt zich leevende in zichzelve , of in den arm des mans. Waar mannen eenen zonneflraal zien , daar vermaaken zich de vrouwen in den zevenverwigen regenboog.* De vrouw ziet dien op eene plaats , den boog des vredes — de man vervolgt zyne millioenen ftraalen door het gantfche halfrond, in welk zy zich fpiegelen. De vrouw lacht lieflyk , wanneer de man Jacht; en weent wanneer de man zwygt; en jammert wanneer de man weent; en wanhoopt wanneer de man jammert; en heeft nogthans dikwyls meerder geloof, dan de man. Een man zonder religie is een zieklyk weezen , welk zich overreeden wil gezond te zyn , en geenen arts van nooden te hebben. Maar eene vrouw zonder religie , is een woedend , afichuuwlyk fcheplel, Eene vrouw met eenen baard is niet zo walglyk, als eene vrouw, die den vrygeesc fpeelt. Zy zyn tot vroomheid en godsdienst gevormd, de vrouwlyke fchepfels. Haar verfchynt de opgeflaane het eerst — maar haar IV. deel. H motc  114 MANLYK EN moet hy ook afhouden , om hem niet te vroeg en te vuurig te omarmen. Raak my niet aan. AI het nieuwe , onge- woone , grypt. zy fnel aan voert zy verre weg. Zy vergeeten alles in het gevoel, in de nabyheid van dat geen , 't welk zy beminnen. Zy verzinken in de ongeneesbaarfte melancholie ; gelyk zy tot de onbcperkile hemelvreugde opvliegen. Mannengevoel is meer inbeelding ; vrouwengevoel meer hart. Wanneer zy openhartig zyn , zo zyn zy openhartiger dan de mannen ; wanneer gcflooten , geflootener. Over 't algemeen — geduldiger , langmoe- diger , geloovigcr , goecklaadigcr en fchaamachtiger. Zy zyn niet fondament, waarop gebouwd wordt maar goud , zilver , edelge- fteente , hout , hooi , floppels , 't geen op het manlyk fondament zich opbouwen laat. Zuurdeeg des manlyken karakters ■ of nog beter: clie by den azyn der maniykheid. De tweede bladzyde -op het blad der menschheid. TVfan alleen flechts half man «— ten minfte 'flechts half mensch koning zonder ryk. Slechts door den man is zy ftaande en gaande , de vrouw , die haare vrouwlykheid gevoelt maar ook flechts door de vrouw is  VROUWLYK GESLACHT. 11$ Is de man dat geen 't welk hy kan en behoort te zyn. Daarom niet goed, dat de mensch alleen zy. Hy verlaat vader en moeder , en hangt zyne vrouwe aan — die twee zyn één vleesch. >a , v* ■& Nog een phyfiognomisch woord over de evenredigheid der beide gedachten. De man fterfcef — de vrouw zwakker. De man rechter — de vrouw dunner. De man ftaat — de vrouw treedt zacht op. De man aanfchouwt en neemt waar de vrouw blikt en bevindt. De man is ernflig — de vrouw is ligt. De man is hooger en breeder —- de vrouw kleiner en fchraaler. De man taaier en ruuwer — de vrouw gladder en zachter. De man bruiner — blanker de vrouw, Vouwiger de man — cenvouwiger de vrouw. Korter en harder van hair de man — langer en zachter de vrouw. De man heeft gedrongener wenkbraauwen — dunner de vrouw. De man heeft meer voorgeboogene linien — meer inwaard geboogene de vrouw. Meer rechtlynig is de man — meer kromlynig de vrouw. Hoekiger de man ronder de vrouw. Ha HET  HET DERTIENDE FRAGMENT. ALGEMEENE AANMERKINGEN OVER HET VROUWLYK GESLACHT. 2/o veel moet ik terftond in den beginne zeggen : Ik weet zeer weinig over de vrouwlyke helft des menfchelyken geflaehts te fchryven ; de gemeenfte waereldkenner moet meerder daarvan weeten. Ik heb ten uiterften weinig en zelden aanleiding gehad , om vrouwlijke fchepfelen te kennen , waar zy gekend en beftudeerd kunnen worden. Ik heb ze nooit in fchouwfpellen , nooit by den dans, nooit by de fpeeltafel gezien. In myne vroegere jaaren was ik byna vrouwenfehuuw en ik was nooit verliefd. Dus behoorde ik veelligt dit geheele groote hoofdftuk der phyfiognomie overtefiaan , daar ik zo luttel kennis van het vrouwlyk gcflacht heb over te Haan, en het eenen kenner over te laaten. Maar met het overlaatcn van zulke hoofdftukken is het weder eene even zo geraarlyke zaak.  AANMERKINGEN ENZ. zaak. Mag ik niet twyfelen , of een ander, wie hy ook zyn mag, hetzelve zo behandelen zou , gelyk ik het wenschte ? Of hy juist dat geen zeggen zou , 't geen ik, hoe weinig het zyn mag, te zeggen voor gewigtig en noodig acht ? —— Tot wegzinkens toe , verbleek ik dikwyls by de gedachte, my meermaalen zo .ernflig toewenkende : „ Hoe onuitlpreeklyk tegen myn „ oogmerk het phyfiognomifche ftudium ten „ aanzien van het vrouwlyk gcflacht misbruikt „ zou kunnen worden ! " „ Zekerlyk , denk ik dikwyls, gaat het der „ phyfiognomie niet beter, dan de philofophie, „ poëzy , artzenykunde , en 't geen voorts „ weetenfchap en kunst heeten mag. Halve „ philofophie leidt tot atheïstery; geheele tot „ het Christendom. Zo mag het der phyfio» „ gnomie ook gaan ! " Doch ik wil niet vertzaagen. Al het menfchelyke moet eerst half weezen, eer het geheel kan zyn. Wy leeren gaarn door vallen. Zouden wy uit vrees voor het vallen het gaan nalaaten ? 't Geen ik weet, is dit ; Echte, zuivere phyfiognomifche zin ten aanzien van het vrouwlyk geflacht is de beste fpecery en verfterking des menfchelyken leevens -—t- en het ailerwerkzaamlte voorbehoedend H 3 . mid-  118 AANMERKINGEN OVER HET middel tegen vernederingen van zich zelvcn en van anderen. De beste fpecery en verfterking des menfchelyken leevens. Wat verzacht meer de manlyke rauwheid en fterkt en onderfteunt nogthans teffens meer de manlyke zwakheid ? Wat ftilt meer krachtdaadig den lhelopbruifchenden toorn? en verwekt te gelyk meer alle manlyke kracht? Wat kan mismoedigheid en hartzeer zo fchielyk Wegtoveren ? Wat de verdrietlykheden, de verveelende uuren des leevens , indien ik dus fpreeken mag , zo welfmaakende en zo genietbaar maaken ? Wat, dan dé liefde , dan de hartlyke blik van een edel welgemaakt vrouwlyk fchepfel ? Dan het aanbieden eener zachte vrouw Eenvoudigheid des jongelingen aangezigts neen! des kindergezigts in u ziet alleen de Alziende de paden van alle nog flaapende hartstochten de zachte vouwen of trekken des jongebngs, de vastere des mans de flappe des grysaarts ! Myn gelaat als kind, hoe had het eene gantsch andere vorm! K a Hoe  148 OVER JEUGDELYKB PHVSIOGNOMIEN. Hoe fprak het anders ! Ach ! myn kinderlyk gelaat , en myn tegenwoordig ! O mi prateritos referat fi Jupiter annos! Doch, gelyk verval op onfchuld volgt; zo deugd op verval — en eeuwige goedheid op deugd der aarde ! Zegt ook een vat tot zynen maaker: „ Waarom hebt gy my zo gemaakt?" Tm Utik , hut Tm I. Dat is: Ik ben klein , maar ik ben Ik. Die my fchiep fchiep my niet tot een kind, maar tot eenen man. Waarom my in de zorglooze dagen der jeugd terug te droo- men? Ik ben nu waar ik ben • vergeeten wil ik 't geen achter my is , en niet fchreien, dat ik niet meer kind ben , wanneer ik kinderen zie in alle hunne onbefchryflyke beminnenswaardigheid ! Man met mannenkracht en met kinderzin ! het hoogfte toppunt myner wenfchingen, en, God gceve het, myner poogingen ! HET  HET ZESTIENDE FRAGMENT. BYLAAGEN. A. Naar het voor- en achterhoofd te oordcelen, buitengewoone bekwaamheden. De neus is niet jeugdelyk genoeg. Het kan een zeer denkend, vast, doorzettend ■ onbuigzaam ■ maar bezwaarlyk een zacht , fyn , teder , buigzaam , voorkomend en toegeevend weezen worden. B. K 3  *5° BYLAAGEN. B. Zulke, gezigtsvormen, als in deezen jongeling te zien is, (wy willen hem twaalf of veertien jaaren geeven) zyn zeer zeldzaam , en vereifchen veel helderder , fchoonere oogen, een' veel fyneren mond. De omtrek van den neus, in deezen ftand, belooft zeer veel — manlyke rust , wysheid, rechten zin , vastheid. Kin en bals zyn wel een weinig fyner, dan de mond — maar deeze gezigtsvorm eischt nog meer fynheid.  BYLAAGEN. 151 c. Een helder, doordringend oog — van fhelle vatbaarheden. Een karakter, welk zich tot iets byzonders bepaalen zal., hoewel het nog zeer ligt buigzaam en onbefïemd is. liet voorhoofd heeft mathematisch talent — het oog poëetisch. — De neus is nog gantsch gemeen, noch zonderling. In den kin ligt moog- lykheid der bedaardfte vlyt en welgedraaging. K 4 7).  152 15 y L A A G E N, D. Hetzelve gezigt — Oog en wenkbraauwea nog een weinig meer fpreekende tot fnelle, dichtkundige bekwaamheden. — De neus berieden niet zo waar, maar geestiger, dan in het voorige beeld. Een weinig traager en meer om ontwerpen te maaken is de mond; de kin nalaatiger. Het voorhoofd niet zo gantsch rein.  BYLAAGEN. 153 E. 1 Heeft kennelyk meer ernsthaftigheid van karakter , meer nadenken, gezetheid , vastheid. 2 Komt hem , noch in verftand, noch in ftandvastigheid — niet gelyk. In vrolykhcid en goedaartigheid mag 2 boven 1 uitmunten — veelligt ook in gemaklykheid om te leeren. 2 Is niet dom ; moet zelfs talentenvatbaarheid hebben maar in 1 is meer fterkte van geest, befl uitneeming, die zeer ligt tot harden eigenzin over kan gaan. K 5 F.  154 BYLAAGEN. F. Oudachtig jongensgelaat ; oudvvys , zonder waare wysheid. Hoewel verfcheidene deelen , op zichzelven befchouwd, bykans bovengemeen zyn , gelyk b. v. de neus en de mond, zo maakt echter het geheele niet den voordeeligfren indruk, en ik twyfel zeer, of iemand dit gelaat op het eerfle aanblik zeer inneemende vinden zal. De vertzaagde onzekere omtrek des voorhoofds laat niets buitengewoons vermoeden — daar integendeel neus en oog niet gantsch gemeen zyn.' De grootte en diepte des oors, waarfchynlyk mistekend, maakt den mensch byzonder ken-. nelyk , en laat ons niet toe veel fynheid te vermoeden. , HET  HET ZEVENTIENDE FRAGMENT. OVER ENKELE LEDEN EN GEZIGTSDEELEN. OVER HET VOORHOOFD. I!;  I§6 OVER HET VOORHOOFD. Ik had bykans wel lust en genegenheid gehad, om een byzonder boekdeel alleen over het menschlyk voorhoofd deeze animi ja- nuam, deezen templum pudoris (deeze deure des gemoeds, deezen tempel der fchaamte) uit te geeven. Al wat ik hier zeggen kan is te weinig en te veel. Om de plaats te fpaaren, wil ik flechts myne eigene waarneemingen , zonder acht te geeven op het oordeel van anderen, hier mededeelen By deeze ftof kon ik eene proeve geeven, hoe de meesten myner voorgangeren elkander uitfehryven ; hoe onbeflemd zy zich uitdrukken ; —- hoe zeer zy zichzelven tegenfprecken; ■ en hoe onvoorzigtig en liefdeloos zy dikwyls oordeelen. . Wanneer zy in het beftembaarfte deel des gelaats zo onbeftemd oordeelen , in dat deel , welk door een ieder allergemaklykst waar te neemen is, en waar over zy zich allermeest uitbreiden ; men kan ligtlyk denken, zeg ik, hoe het met de overige gclaatsdeelen gaan zal. Derhalve flechts onze eigene waarneemingen. 't Geen de Chiromantie cn Metoposcopie over de linien des voorhoofds zou kunnen zeggen, wordt hier, gelyk natuurlyk is, voorbygegaan. Niet, dat alle linien en rimpels zonder  OVER HET VOORHOOFD. 1^7 der karakter en beduidenis zyn ! Niet, dat zy niet, gelyk alles in de waereld, in iets hunnen onmiddelyken grond hebben! Niet, dat dit Iets niet uit dezelven zou te kennen zyn! — Dan, 't geen deeze linien aanduiden, is toch wel niet aanflaande lotgeval, gelyk de Metoposcopisten willen , maar eene bsflemde maat van kracht , of gebrek aan kracht, aandoenlykheid, onaandoenlykheid, opweklykheid', onopweklykheid, ontvanglykheid, onontvanglyk- Jieid; uit welke beflemde maat zekerlyk lotgevallen voorfpeld kunnen worden; — gelyk ik uit den rykdom of de armoede eens menfchen in allen gevalle een befluit ten aanzien zyner toekomende lotgevallen kan maaken.  I5S EIGENE BEMERKINGEN EIGENE BEMERKINGEN OVER HET VOORHOOFD DES MENSCHEN. Myne bemerkingen zyn de volgende: De geftalte* hoogte , gewelfdheid , evenredigheid, fcheefheid en ftand des fchedels des voorhoofds toont de grondgefteltenis of bekwaamheid , de maat der krachten , de denhens- en ondervindenswyze der menfchen. De voorhoofds huid, haare gefteldheid, kleur, vouwing, fpanning,— den harts:ochtlyken, den daadlyken toefland zyner krachten; —- het been de inwendige maat der kracht; — de huid de toepasfing der krach r. Het inwendig been blyft zo veel, als onveranderd , wanneer de buitenhuid rimpels krygt. Maar ook deeze rimpeling is niet by iedere inwendige geftalte der herfënpan dezelve. Zekere platheden brengen zekere rimpels, zekere gewelfdheden andere rimpels mede ; zo dat men van de vouwen of rimpels, op zichzelven aangemerkt , op de gewelfdheid des voorhoofds, van deezen aart, op zichzelven aangemerkt, op die een befluit kan maaken. Zekere voorhoofden zyn alleen voor rechtiynige , zekere alleen voor dvvarslynige, zekere alleen voor boogachtige , zekere alleen voor gemengde en verwarde vouwen vatbaar. Rondachtige, hoeklooze voorhoofden hebben gemeenlyk, wanneer zy rim-  OVER HET VOORHOOFD. I59 rimpelen, de eenvouwigfle en minstverwardfie vouwen. Doch de vouwen en rimpels ter zyde. —— 't Geen de oudere en nieuwere Phyfiognomisten onbeflemd gelaaten hebben; de eigenlyke tekening , den omtrek en den ftand des voorhoofds , • dat houd ik voor het gewig- tigfte, 't geen zich aan de phyfiognomifche 'waarneeming aanbiedt. Men ziet op het Tytelblad deezer afdeeling eene kleine onvolledige proeve der gewoonlykfte voorhoofdsvormen cn voorhoofdsftanden. Men kan de voorhoofden, in profil befchouwd , in drie voornaame hoofdklasfen verdeden ; te weeten : a. in achterwaardsliggende , b. in perpendiculaire of loodrechte, en c. in vooroverhangende. Iedere klasfe heeft eene menigte ondergefchikte ordeningen , doch welke gemaklyk weder in zekere foorten te brengen zyn. De voornaamften derzelven zyn: ï. Rechtiynige ; 1. halfrond , halfrechtlyni' ge , die in elkander vloeien; 3. halfrond, halfrechtlynige , gebrokene ; 4. rondlynige, een vouwige ; 5. rondlynige , gedubbelde en drievoudige. EN-  IÓO ENKELE BEMERKINGEN" ENKELE BEMERKINGEN OVER DE VOORHOOFDEN. Myne enkele bemerkingen zyn als volgt: i. Hoe langer het voorhoofd , des te veelvattender (c Zy zien beelden , fchikken deeze maar met afge- trokkene tekens weeten zy naauwlyks om te gaan. 8 op de plaat aan 't hoofd van dit fragment is onlydlyk dom. 12 het non plus ultra van domheid en zwakheid. ïi. Gelukkige verbinding van rechte en boogachtige linien en gelukkige laag des voorhoofds maaken het volkomenile karakter van wysheid uit. Gelukkige verbinding IV. deel. L heet  i6a ENKELE BEMERKINGEN heet ik onbemcrklyke in elkandervloeijing en gelukkige laag heet ik eene niet zeer perpendiculaire of rechtiynige, en niet zeer achterwaardliggende , nagenoeg als 2 op de gemelde plaat, naamlyk flechts ten opzigte der laag aangemerkt. 11. Ik zou het bykans als een axioma, als een aangenomen regel, ftellen alle recht- heid als zodaanige heeft haare betrekking tot geboogenheid, gelyk kracht en zwakte, gelyk fiyfzinnighaid en buigzaamheid, gelyk verftand en zinlyke aandoening. 13. Nog geen mensch met fcherp uitkomende oogbeenderen heb ik gezien , die niet tot fyne verflandsoeffeningen en ontwerpen van vernuft groote bekwaamheden had. 14. Maar zonder deeze fcherpe hoeken zyn 'er voortreflyke koppen die meer ftaat- lykheid hebben, wanneer het voorhoofd beneden gelyk eene perpendiculaire muur op horizontaale wenkbraauwcn neerzinkt , en aan beide zyden zacht rond naar den flaap des hoofds gewelfd is. 15. Perpendiculaire voorhoofden, die vooruit ftaan, niet onmiddelyk op den neuswortel rusten , [mal zyn , gevouwen , kort, glad, zyn een zeker uitdruk van zwakke be-  OVER DE VOORHOOFDEN. 16*3 bekwaamheden , weinig verftand , weinig inbeeldingskracht , weinig aandoening. 16. Voorhoofden met veele hoekige , ktiob* belachtige uitpuilingen toonen altyd veele leevendige, vaste, harde, drukkende, vuurige, hevige werkzaamheid en flyfzmnigheid aan. 17. Het is altyd een teken van een vrolyk gezond verfland en eene goede geaartheid, wanneer het profil eens voorhoofds twee geëvenredigde boogen heeft, waarvan de ondcrfle vooruit komt. 18. Oogbeenderen met befiemden, merkbaaren, gemaklyk uit te tekenen, vasten boog — heb ik aan geenen , dan edele , groote menfchen gezien. Alle antieke idealen hebben deezen boog. 19. Vierkante voorhoofden , wel te verftaan, die nog aanmerklyke zy-wandcn hebben . en vaste oogbeenderen, zyn de klockzin- niglte en vertrouwlykffe karakters. 20. Perpendiculaire vouwen des voorhoofds toonen aanwending , infpanning en kracht, wanneer zy aan het voorhoofd natuurlyk zyn; ■ horizontaale,. en teffens in 't midden af- of opwaard gebrokene vouwen over 't algemeen — nalaatigheid , krachcloosheid aan. L u 21.  164 ENKELE BEMERKINGEN 21. Perpendiculaire diepe infnydingen in de beenderen des voorhoofds tusfehen de wenkbraauwen heb ik altyd alleen maar aan gezond-denkende , vry-edele , gefchikte menfchen gevonden byaldien 'er geen openbaar we- derfpreekende trek aanweezig was. 22. De voorhoofds-ader, venam frontalem, of het blaauwachtige ypfilon Y midden op een open , ongerimpeld wel gewelfd voorhoofd, heb ik nimmer dan aan menfchen van zonderlinge talenten en vuurig karakter waargenomen. 23. De beflisfendite kenmerken van een voor* treflyk, en volkomen zo wel fchoon als veelbeduidend, vernuftryk, edel voorhoofd zyn de volgende; a. In 't oog vallende evenredigheid tot de overige deelen des aangezigts. Het moet met den neus en het onderfle gedeelte des aangezigts even lang weezen. b. Breedte — die boven of eirond wordt, (gelyk de meeste voorhoofden van groote Engelanders) of bykans vierkant is. c. Zuiverheid van alle oneffenheden en rimpels, doch moet het zich rimpelen hun* nen, maar alleenlyk by diep nadenken^ fmerten en gepaste verontwaardiging. ■ d> Het  OVER DE VOORHOOFDEN. l6$ d. Het moet boven terug , beneden vooruit ftaan. e. De oogbeenderen moeten eenvouwig, bykans horizontaal zyn, ■ en van bo- ven af aan te zien , eenen zuiveren boog uitmaaken. ƒ In 't midden mag het van boven af, en in het dwars eene kleine verdie¬ ping hebben , die flechts by een eenvouwig en hoog neervallend licht merkbaar is, en het voorhoofd in vier byna gelyke kamers verdeelt. g. De kleur der huid moet helderder zyn, dan aan het overige des gelaats. h. Het voorhoofd moet overal uit zulke omtrekken beftaan, dat, wanneer men flechts eene fneede van omtrent een derde gedeelte daarvan ziet —— men nooit weet, of zy van eene rechte of kromme linie is. 24. Met een kort, rimpelig, knobbelachtig , onregelmaatig, aan de eene zyde ingedrukt , uitgekerfd voorhoofd welk zich altyd anders vouwt maak geene ver¬ trouwde vriendfehap. 25. Wees nooit vertzaagd zo lang een mensch, een vriend, een vyand, een kind, L 3 een  l6"6* OVER DE VOORHOOFDEN. een broeder , ja zelfs een misdaader nog een goed wel geëvenredigd open voorhoofd heeft; 'er is zekerlyk altyd nog veel mee hem te beginnen , cn veel van hem te hoopen. Nadere en meerdere beftemmingen fpaaren wy tot de phyfiognomifche linien. HET  HET ACHTTIENDE f iLL^JLE N T- BYLAAGEN. A. Dit zulke flerke wenkbraauwen teelend voorhoofd is eene wortel van inwendige kracht en onwankelende vastheid. Het denkt, doordringt, ontleedt; houdt vast 't geen het heeft,neemt niet gaarn iets aan, 't geen het niet met zekerheid als waarheid behouden kan. Het oog flemt in den uitdruk van fcherpzinnigheid, en mond en neus in dien van vastheid volmaakt overeen.  $68 SYLA A G E N. B. Lc7r^///U) Vast ^v-{?e&iÊ Een zeer denkend, beproevend, heen en wéér wentelend — krachtig arbeidend, fnelbegrypend voorhoofd, waarmede oog, wenkbraauw en neus, maar niet de eenigzins zwakke, phlegmatieke, anders goedaartig zachte, edele mond overeenftemt. Het voorhoofd is ook wel van eene tedere gefteldheid; doch het heeft veel meer vuur, dan de mond, C.  BYLAAGEN. I69 a Twee beroemde Protestantfche Godgeleerden, Werenfels en Osterwald, die zich beiden door hunne voorhoofden even zo zeer als door hunne verdienden uittekenen. Dat van Osterwald a fchynt meer vrolyk en open, meer ontvangbaar voor gezonde begrippen. Dat van Werenfels i in de hoogte zekerlyk een weinig mistekend, dieper, naarvorfchender, en niet zo gemaklyk, om begrippen van anderen aan te neemen, maar des te vaster, om die geenen te behouden, welken het zelf uitgevonden en bearbeid heeft. Met dit karakter demt ook het overige der beide aangezigten volkomen overeen.  I70 BYLAAGEN. D. Dit ongemeen hooge voorhoofd, wanneer het in de natuur mooglyk ware, zou anders eenen zo goeden omtrek hebben, dat men zich gantsch buitengewoone dingen van hetzelve belooven mogt. Maar ik geloof nogthans, dat zyne onevenredigheid met de overige deelen des gelaats, met eene onevenredigheid zyner geestes - krachten onaffcheidbaar verbonden zou zyn. Oog en wenkbraauwen zyn middelmaatig. Het onderlle gedeelte van den neus en de mond met het hooge voorhoofd maaken een contrast van goedaartigheid of zwakte.  BYLAAGEN. l?4 E. Zulk een voorhoofd, byaldien het waar was, zou eene gantsch buitengewoon aandoenlyke verbeeldingskracht, en een helderfchynend vegftand aantoonen. Dan de overgang tot den neus verzwakt den indruk van verftand, en maakt een contrast met bet voorhoofd. Voorts , indien maar het gezigt gantsch onbekend ware, zou ik het heeten het zachtlievend gelaat eens dightlievenden zieners.  17* BYLAAGEN. F. Dit gelaat maakt een aanmerklyk contrast met het voorgaande. Men vergelyke maar voorhoofd en voorhoofd. Daar is een open, vrye, dicht- lievende zin; hier alles naauwe, onpoëeti- fche, ontleedende fliptheid. Stipt kan dat ook zyn. Dit ook poëetisch. Alleenlyk met dit onderfcheid; De grond van dat is dichtkunst —.— de grond van dit is redeneerkunst. Indien de boog des voorhoofds een weinig meer geplant, het voorhoofd een weinig korter was , gelyk waarfchynIyk in de natuur, zou het veel fcherpzinniger zyn.  BYLAAGEN. 173 G. Zulke voorhoofden en zulke gezigten kan men niet groot, niet klein , en niet middelmaatig roemen. Zy zyn buitengewoon ryk in talent en vatbaarheid. Zy hebben eene verbaazende bekwaamheid om te leeren , te onderwyzen , te denken , te fpreeken, te fchryven.  1^4 BYLAAGEN. H. Zulk een neus onderfielt een heerlyk voorhoofd. Zo is het ook hier, offchoon de vreesachtigheid des graveerders het eenigzins verzwakte. Het geheele bovenfle deel des gelaats is voor een bykans groot mensch ten eene- maal beflisfend. Het oorfpronglyke moet zeer groot weezen. Want zulke omtrekken van voorhoofden, zulke neuzen zyn in alle kopyen onbewysbaar. Verftand, geest, fmaak, vernuft, fterkte, groot gevoel zyn in dit gelaat volflrekt onloogchenbaar.  BYLAAGEN. »75 De lengte en de flompheid van dit voorhoofd, en de fmalheid des fchedels, op zich zeiven befchouwd , maaken reeds, dat wy van dit aangezigt weinig groots vermoeden. Maar de trekken zelve, byzonder van den mond en den hals, laaten ons geen oogenblik aan de zwakheid van dit gelaat twyfelen. IC  \f& BYLAAGEN. K. Twee bykans alleenlyk door het voorhoofd reeds bepaalde zotten-gezigten. Alle zo vooruitflaande voorhoofden, gelyk 1, of zo lange perpendiculaire , gelyk 2, zyn van natuur zeer zwak en behoeftig. Gefpannenheid en Jlapheid zyn altyd twee uiterften, in welken de zotheid haare zitplaats fchynt te hebben. Het eene deezer aangezigten tekent zich door eene convulfive gefpannenheid, het andere door eene convulfive atonie, beiden door zotheid, uit.  B ï L i A G E N. 177 Wederom twee zotten «gezigten , die ook in het voorhoofd reeds den ftempel van natuurlyke domheid hebben. Doch niet in dien trap, als de beide voorgaande. Beiden bezitten eene zekere ftyfzinnigheid. Het voorhoofd des eenen 1 is te hoog en te fmal, des anderen 2 te dik en te breed. — Naar beneden fchynt de een goedaartig , boosaartig de ander. Beiden zouden reeds door de atonie hunner fpieren als zotten te erkennen zyn. IV. DEEL. M HET  HET NEGENTIENDE FRAGMENT. VAN DE OOGEN. In de eerfle plaats wil ik deeze en geene eigene bemerkingen over de oogen bybrengen; en dan in de tweede plaats fommige gedachten en plaatfen uit anderen mededeelen. I.  VAN DE OOGEN. x79 I. EIGENE BEMERKINGEN OVER DE OOGEN. Blaauwe oogen getuigen over 't algemeen meer zwakheid , vrouwlykheid , weekheid, dan de bruine en zwarte. 't Is waar, 'er zyn ontelbaare krachtvolle menfchen met blaauwe uogen ; doch vind ik veel meer fterke , manlyke , denkende menfchen met bruine , dan met blaauwe oogen. Waarvandaan het komt, dat men in China, of in de Philippynfche eilanden, zeer zelden blaauwe oogen, en nooit dan alleen by Europeërs, of by lieden , welke in die landen van Europeefche ouderen gebooren zyn, gezien heeft,— is onderzoekenswaardig, — en nog des te meer, doordien 'er geen weeklyker, wellustiger, vreedzaamer, luier volk is, dan de Chineezen. Cholerieke menfchen hebben allerleie foorten van oogen, doch meer bruine en groenachtige, dan blaauwe. Bruinachtige zyn bykans een beflisfend kenmerk van hevigheid, vuur en moed. Halfblaauwe oogen heb ik genoegzaam n;>oic by melancholieke, zelden by cholerieke, allerminst by phlegmatieke temperamenten, die nogthans veel leevendigheid bezaten, aangetroifen. M 2 Oo-  tJo van de oogen* Oogen, by welken de onderfte boog van het bovenfte ooglid een hooge cirkelboog was, — heb ik altyd goed, teder, ook vreesachtig, vertraagd , zwak bevonden. Oogen , die, wanneer zy open en niet te famengedrukt zyn, lange, fcherpe , fpitfe hoeken naar den neus hebben, — heb ik bykans nooit , dan by zeer verflandige , .of zeer fyne menfchen gevonden. Ik heb nog geen oog, welks ooglid zich horizontaal op den oogappel tekende , en half het zwart dcszelven doorfneed, gezien, < dan in zeer fyne , zeer bekwaame, zeer listige menfchen ; wel te verftaan, in zeer veele redclyken ook , maar die zeer fyn verftand en veel houding hadden. Oogen , die wyd open zyn , zo dat 'er nog veel wit onder het zwart des oogappels ten voorfchyn komt, — heb ik in de bloodften, phlegmatiekften, — en teffens in de moedigften en vuurigftcn gevonden. Nevens elkander gefteld , zal men gemaklyk het matte en vuurige, het onbeftemde cn beftemde kunnen onderfcheiden. De vuurigen zyn vaster, beter getekend, hebben minder kleine trekken, hebben dikkere , netter bcfnecdene , en minder huidige ooglippen. [I.  van de oogen. II. l8t gedachten en plaatsen uit anderen. A. Uit de Gothafche Hof-Almanak des jaars 177i. '-' Of grootdeels uit buffon. „ De gewoonlykfte kleuren der oogen zyn: „ Donker oranjeverwig , geel, groen, blaauw, „ graauw en graauw met wie gemengd. De blaauwen en oranjegeelen treft men 't meest „ aan. Dikwyls worden beide kleuren in een „ en het zelve oog gevonden. De kleur der gee„ nen, welken men voor zwarte oogen houdt, „ is niets anders , dan geelbruin , of donker „ oranjekleur. Om zich hiervan te overtuigen, „ behoeft men flechts deeze oogen van naby „ te befchouwen. Van verre of tegen het licht „ fchynen zy deswege zwart, dewyl de bruin„ geele kleur zo zeer by het wit in het oog „ aflleekt, dat men ze ten opzigte van het wit 0, voor zwart houdt". „ De oogen, die minder bruingeel zyn, wor„ den ook onder de zwarten gerekend ; maar P, zy zyn niet zo fchoon, als de anderen, deM 3 „ wyl  l82 VAM DE OOGEN. „ wyl deeze kleur tegen het wit niet zo fterk „ uitfteekt". „ 'Er zyn ook geele en ligrgeele oogen. „ Deeze vallen gantsch niet zwart uit ; dewyl „ dergelyke kleuren niet donker genoeg zyn, om zich in de fchaduw te verliezen". „ Men ziet zeer dikwyls in een en hetzelve „ oog ftreepen van oranjekleur,? van geele, „ van graauwe, en van blaauwe kleur. Zo ras „ 'er iets blaauws onder gevonden wordt, het „ mag zo weinig weezen als het wil ; dan wordt deeze kleur de heerfchende. Zy ver„ toont zich in vaatjes door den gantfehen om„ vang des regenboogs , en het oranjeverwige „ ftaat in vlokken in eenen kleinen afftand van „ het zwart des oogappels om hetzelve rondom. „ Het blaauwe verandert deeze kleur zo zeer, „ dat het geheele oog 'er blaauw uitziet, en „ men wordt de ingemengde oranjekleur niet „ eer gewaar, dan wanneer men het van naby „ befchouwt". „ De feboonfte oogen zyn die geene, welke „ zich zwart of blaauw vertoonen. De leeven„ digheid en het vuur, welke (*) de voor„ naamfte en meest beftemde eigenfehap der „ oogen uitmaaken , heerfchen fterker in de „ fterk- (*) Nevens de vorm en tekening.  VAN DE OOGEN. I83 „ fïcrkgekleurde, dan in zodaanige oogen , die „ flechts eenig zweemfel , ecnig fchynfcl van kleur hebben. De zwarte oogen drukken zich daarom ftcrker en leevendiger uit; maar „ in de blaauwe oogen wordt meer zachte be- valligheid gevonden ; cn veelligt is ook hun uitdruk fyner. In de eerften , naam lyk de „ zwarten , blinkt een vuur, welk gelykvor- mig vonkelt ; dewyl de grond , die ons van „ eenerleie kleur fchynt te zyn, overal eener,, leie lichtftraalen terugkaatst. In de lichtflraa„ len integendeel , die de blaauwe oogen ver„ leevendigen , heerscht eene menigvuldigheid der veranderingen ; want dewyl in dezelven „ meer flrcepen van kleuren gevonden worden, „ zo worden ook meer foorten van lichtftraalen „ teruggekaatst w. „ 'Er zyn oogen , in welken men , om zo „ te fpreeken, geene kleur bemerkt. Zy fchy„ nen gantsch anders , dan andere gemaakt te ,, zyn. De regenboog heeft flechts eenige zo ,, zwakke en flaauwe fïreeken van blaauw of graauw, dat dezelve by fommige bykans wit „ zyn. De fchaduw van oranjegeel is zo ligt, „ dat men ze bezwaarlyk van het graauwe en „ witte onderfcheidt. Het zwarte des oogap„ pels drukt zich in dit geval al te zeer uit, „ vermits de kleur des regenboogs niet donker genoeg is. Men ziet, om zo te fpreeken, M 4 „ niets  x84 VAN DE OOGEN. „ niets dan den oogappel, die zich midden in „ het oog alleen vertoont. Zodaanige oogen „ lpreeken niets, en hun blik valt iïyf en ,, dood uit ". „ Ook zyn "er oogen , in welken de regen„ boog in het groene valt. Deeze kleur is „ zeldzaamer, dan het blaauwe , het graauwe, „ het geele , en het bruingeele ". ,, Niet weiniger ziet men ook lieden, wier „ beide oogen niet van eenerleie kleur zyn. „ Dit is byzonder den mensch, het paard en „ den hond eigen". B,  van de oogen. 185 B. Vit buffon. „ Byzonder in onze oogen worden de beeldnisfen onzer verborgenfle neigingen kennelyk „ afgemaald. Het oog behoort nader aan de „ ziel, dan eenig ander werktuig. Het fchynt „ haar aan te doen , en aan alle haare bewee„ gingen deel te neemen. Het drukt haare ,, fterkfte hartstochten , en de onituimigfte zo „ wel, als de bedaardfle beweegingen, en te„ derfte aandoeningen uit. Het vertoont ze in „ haare volkomenheid , in haare volledige oef„ fening, zo duidlyk, zo zuiver, gelyk als zy „ ontlïaan. Het plant ze door fnelle bevvee„ gingen voort , die teffens vuur, werkzaam„ heid en het beeld der ziel, van welke zy „ voortkomen , in eene andere ziel overbren„ gen. Het licht der gedachten , en de hitte „ der aandoening worden te gelyk van het oog ,, ontvangen en teruggekaatst. Het is de zin „ des geestes en de fpraak des verftands ". Ook kan hierover worden nagezien, wanneer men 'er tyd en gelegenheid toe heeft, georgii DAUMEiii Disfertatio de Oaililoquio. Altorfii Ï702. M 5 C.  IbO VAN DE OOGEN. c. Uit WINKELMAN, „ De oogen zyn , gelyk in de natuur, zo „ ook in de kunst onderfcheidenlyk gevormd „ aan de beelden der godheden, en aan de „ ideale koppen , zo dat het oog zelf een „ kenteken van hun is. Jupiter, Apolio, Juno „ hebben dezelven groot , en rondachtig ge„ welfd , en naauwer dan gewoonlyk in „ de lengte , om den boog derzelven des te „ verhevener te krygen. Palias heeft insgelyks „groote oogen; maar het bovenfte ooglid, „ welk in de hoogte getrokken is , beeldt het „ lief- en tederbekoorende, en het vuurig ver„ langende , door de Grieken Cypei» genaamd, „ uit. Dit onderfcheidt de hemelfche Venus „ Urania van Juno , en die , vermits zy een „ diadema gelyk deeze heeft, is daarom door „ die geenen , welke deeze aanmerking niet „ gemaakt hebben , voor eene Juno gehouden. „ Veelen der nieuwere kunftenaaren fchynen „ hierin de ouden te willen overtreffen , en „ hebben dat geen , 't welk Homerus osfen„ oogen of groote oogen noemt, in vooruit„ (Taande oogappelen , die uit hunne influiting ,. uitpuilen, zoeken af te beelden. Zodaanige „ oogen heeft de nieuwe kop van het beeld in da  van de oogen. 187 „ de villa Medicis, welk verkeerdlyk voor de „ Kleopatra gehouden wordt, zo als zy aan „ opgehangen menfchen zouden te zien zyn ; „ en dergelyke oogen heeft een jong beeldhou„ wer aan de beeldnis eener heilige INIaagd, „ welke hy in de Kerk van San Cario al Torfo „ maaken moest, gegeeven ". Zie winkelman, w de kunst der Grieken , bladz. 53. HET  HET TWINTIGSTE FRAGMENT, BYLAAGEN. 4> Niet gantsch gcmeene oogen, doch ook niet van de eerfle grootte. Niet zeer noch lichtvol , noch vuurig, maar denkend, be- daardnavorfchend , en bezwaarlyk te misleiden. Zy zyn meer tot rust, dan tot groote werkzaamheid, tot liefde meer, dan tot toorn geneigd. Dit toont hunne langachtige gedaante en dat het bovenfte ooglid den oogappel zo bedekt. L.  BYLAAGEN. l3p 3. Twee veel beduidende, overal bcftemde krachtvolle oogen. Deeze oogen moeten wat kannen, moeten wat bewyzen. Zy vatten een tegenwoordig zinlyk voorwerp met vastheid , en bearbeiden het met beflisfènde kracht. Zy zyn onderneemende en uitvoerende — vuurig, kloekmoedig, en nogthans welgevallig en aan zich houdende. Zy zyn, gelyk wy verder naar beneden zien zullen, — geboorene kunftenaars - oogen, — die te gelyk met kracht en vlyt arbeiden. C.  IQO BYLAAGEN. c. i Een oog, voor zekere enkele dingen, by voorbeeld, bouwkunde, beeldhouwkunde, en in zodaanige dingen by uitftek gefchikt — maar anders niet algemeen geestryk. De hoek is te ftomp. a Een veel kloekzinniger, geestryker, hoewel hier te mat zich vertoonend oog. Zulke omtrekken van het bovenfle ooglid vorderen veel meer vuur en kracht in het ooe zelve. 't Is voorwaar wel zeer ligt mooglyk , dat ook een zot zulke oogen hebbe , — maar flech ts een zodaanige , die het geworden is; — of wanneer hy het van natuur was, dan zal de mond gantsch ongelykvormig , en van dit oog doordraaiend onderfcheiden zyn. D.  BYLAAGEN. tp I D. In deeze beide oogen is veel vuur, — licht en liefde. 1 Kan van geen zwak mensch zyn. 2 Her. oog van een vrolyk , gees'ü-yk , veelwerkend , diepziend, fnclziend , en fnelbepaald mensch , die teffens met geduld , gemak , liefde werkt. E.  l92 BYLAAGE N. E. Een paar oogen van eene groote verhevene, fïille heldenziel , welker temperaments- karakter , wegens het gelukkig mengfel aller temperamenten , bezwaarlyk te beflemmen is. Al wat zy doet, doet zy ftil , vast, geheel. Al het kleinachtige, fcheeve, halve wordt van haar veracht. 't Is jammer, dat de oogen niet in volkomene natuurlyke leeyensgrootte getekend zyn; zy zouden zich nog des te meer terflond als de oogen van zo' een karakter aankondigen, gelyk wy het befchreeven hebben. HET  HET EEN EN TWINTIGSTE FRAGMENT, over de wenkbraauwen. D e wenkbraauwen zyn dikwyls , op zich zeiven alleen befchouwd , voor het karakter des menfchen beflisfend , gelyk by voorbeeld van eenen Torquato Tasfo , Leone , Baptista, Atberti, Boileau, Turenne, Le Febre, Axelius, Oxenftirn, Clarke, Newton, en anderen. Eenvonwig boogachtige wenkbraauwen zyn van maagdlyk karakter. Rechtiynige, horizont aate van manlyk. Samengeftelde uit horizontaak en boogachtige van manlyk verlland en maagdlyke goedaartigheid. Wild verwarde zyn altyd een teken van een wild , of, wanneer de haairen teder zyn, van een zacht vuur. lneengedrongene, vaste, daar de haairen parallel loopen, en als befneeden zyn , zyn wel een der meest beflisfènde tekens van een vast, manlyk, ryp verftand, diepziende kloek- IV. deel. N zin-  104 OVER DE WENKBRAAUWEN. zinnigheid, en eenen getrouwen verzekerden zin. Samenloopende wenkbraauwen — welken de Arabiers zo fchoon vinden, de oude Phyfiognomisten voor een teken van een valsch arglistig karakter hielden — kan ik noch fchoon, noch voor een karakter van een valsch arglistig weezen vinden. Men ziet ze aan de redelykfte, openhartigfte , beminnenswaardigfte gezigten. 't Is waar, zy geeven aan het gelaat een eenigzins duister aanzien ; en van de eene of andere droefheid des gelaats en des harten mogen zy wel getuigen zyn. Gezonken wenkbraauwen , zegt Winkelman (*) , geeven aan het hoofd van Anti* mus iets bitters en melancholieks. Ik heb nog geenen diepen denker , ook niet eens eenen zeer vasten of kloekzinnigen man met rechte, horizontaale , zwakke , hooge wenkbraauwen gezien , welke het voorhoofd cenoesizaam in twee deelen fcheiden. Zwakke wenkbraauwen zyn altyd een teken van phlegma en zwakte. Niet, dat niet cholerieke en krachtvolle menfchen zwakke wenkbraauwen kunnen hebben. Maar deeze zwak. heid der wenkbraauwen is altyd uitgaaf, aftrek van de kracht en van het vuur. Hoe- (*) L. c.  OVER DE WENKBRAAUWEN. I05 Hoekige, flerkgebrokene wenkbraauwen zyn altyd een teken van vuurige , voortbrengende werkzaame daadlykheid. Hoe nader de wenkbraauwen op de oogen liggen , des te ernsthaftiger, dieper, vaster is het karakter. Hoe verder van de oogen af, des te ligter, beweeglyker , ononderneemender. Verre van elkander een vrolyke, openhartige , ligte zin. Witte wenkbraauwen een teken van zwakheid. Zwartbruine van vastheid. In de bëweeging der wenkbraauwen ligt oneindig veel uitdrukking , byzonder van onaangenaame onedele hartstochten van toorn , van hoogmoed, van verachting. Een fupercilieus mensch is verachtend en verachtlyk. Ns HET  HET TWEE EN TWINTIGSTE FRAGMENT. BYLAAGEN. A. .Een nadruklyk, hartstochtlyk, krachtig, byzonder ook door de wenkbraauwen fpreekend, choleriek-fanguinisch, vatbaar, doch niet bedaard* befcheiden, niet eigenlyk wys, denkend gelaat.  BYLAAGEN» 197 IJ. Veel zachter, bevalliger, aandoenlyker, goedaartiger is het karakter deezer wenkbraauwen, die met het gantfche gelaat even zo zeer overeenitemmen, als de voorgaanden zulks met den ge- heelen toon des aangezigts deeden. . Een nieuw bewys, hoe overeenftemmend de natuur in alle de gezigtsdeelen is! N 3 C.  103 BYLAAGEN. c. 2 2 Ook deeze wenkbraauwen zyn zeer fpreekende , en zekerlyk van geen gemeen mensch. Zodaanige wenkbraauwen moeten denken (mogt ik wel zeggen) zy mogen willen of niet. Zy moeten gemaklyker, fneller, dieper, krachtiger denken en werken dan de voorgaanden. In i is meer edelheid en rust , meer eenvouwigheid van zin , dan in 2. * HET  MET DRIE EN TWINTIGSTE FRAGMENT. EEN WOORD OVER DE NEUZEN. Te recht noemden de Ouden den neus ho- nestamentum faciei. Het is, geloof ik, reeds op de eene of andere plaats gezegd : Ik houd den neus voor den tegendand, het tegenwigt (*) der hersfenen. Die de leer der Gothifche gewelven flechts halfweg inziet , zal het gelykniswoord tegenwigt (f) verdaan. Want op den neus fchynt eigenlyk alle de kracht van het voorhoofdsgewelf te rusten , welk anders in den mond en wangen jammerlyk te famen zou dorten. Een fraaie neus zal nooit aan een flecht gelaat gevonden worden. Men kan een leelyk gezigt hebben en fierlyke oogen ; maar niet eenen fraaien neus, en een leelyk gezigt. Ook vind O (t) Die wiederlage. N 4  20Q OVER DE NEUZEN. vind ik duizend fchoone oogen regens een eenigen fchoonen neus. En waar ik dien vond, vond ik ook altyd voorcreflyke , altyd gantsch buitengewoone karakters. Non cuique datum est, habere nafum. Tot eenen volkomen fchoonen neus vorder ik het volgende : a, Zyne lengte moet aan de lengte des voorhoofds evenredig weezen. b. By den wortel moet eene kleine zachte verdieping plaats hebben. e. Van vooren befchouwd moet de rug (dorfum , fpina nafi) breed , en bykans parallel, evenwydig , zyn , doch over 't midden een weinig breeder. d. De knoop van den neus, de neuskap, de neusbal (orbiculus) moet noch hard , noch vleefchig zyn , en zyn onderde omtrek moet beltemd en doordraaiend zuiver getekend , niet ipits , en ook niet zeer breed weezen. e. De vleugels van den neus (penna;') moeten van vooren beltemd gezien worden , cn de neusgaten moeten zich daaronder liedyk verkorten. f. In profil befchouwd , mag de breedte onder niet meer dan een derde zyner lengte hebben. g. De  OVER DE NEUZEN. 201 g. De neusgaten moeten van voeren een weinig fpits , achter ronder, en over 't geheel zacht gekromd zyn , en door het profil der lippen in twee gelyke deelen verdeeld worden. h. De zyden van den neus, of van het neusgewelf moeten bykans op de wyze van eenen muur gevormd zyn. U Van boven moet hy aan den boog van het oogbeen wel fluiten , en by het oog moet hy ten minfte een halven duim breed weezen. — Zo een neus is meer waard , dan een ko. ningryk. Doch 'er zyn ontelbaare voortreflyke menfchen met leelyke neuzen. Maar hunne voortreflykheid is wederom geheel onderfcheiden van de voortreflykheid van andere menfchen. Ik heb de reinfte , verftandigfle , edelfte fchcpfelen met kleine neuzen van holle profilen gezien , maar deeze hunne voortreflykheid beftaat flechts in lyden cn hooren , keren , ontvangen, genieten van fyne geestige werkingen , (wanneer naamlyk hun overig maakfel fyn georganifeerd is.) Boven by den wortel geboogene neuzen integendeel zyn voortreflyker om te gebfeden , heerfchen, werken, doorzetten , verftooren. Rechtiynige neuzen mogt ik fluitfleen tusfehen de beide anderen N 5 noe-  202 OVER DE NEUZEN. noemen. Zy werken en lyden met kracht eo flüte. Boerhave , Sokrates , Lairesfe hadden meer of min leelyke neuzen , en waren groote mannen Maar hun karakter was zacht en lydzaam. ■ Ik heb nog nooit eenen neus met eenen breeden rug gezien , hy mogt dan geboogen qf rechtlynig zyn, —— dan aan gantsch buitengewoone menfchen. Men kan ook tienduizend leevende aangezigten, en duizend portraiten van merkwaardige menfchen doorgaan, eer men een' eenigen zodaanigen vindt. Meer of min zodaanige neuzen hadden , by voorbeeld, Faustus Socinus, Swift, Ctefar Borgia, Antoon Pagu , Johan Karei van Enkenberg (een man van Simfons krachten,) Paulus Sar pi , Petrus Medicis, Franciskus Carracci, Cas/ini, Lukas van Leiden , Ti* tiaan. Doch 'er zyn ook neuzen, die geenen breeden rug hebben , boven by den wortel zeer fmal zyn — van buitengewoone kracht. Maar hunne kracht is meer elastiek , meer oogenbliklyk dan voortdrukkend. De Tartaarfche volken hebben doorgaans platte ingeboogene neuzen; de Afri- kaanfche Zwarten ftompe neuzen; de Joo-  OVER DE NEUZEN. 203 Jooden grootdeels haviksneuzen ; de En¬ gelfchen hebben zelden fpitfe neuzen, meerendeels kraakbeenig (cartilagineus). De Hollanders hebben , om volgens portraitten te oordeelen , zelden fchoone en zeer beduidende neuzen Groote en beduidende neuzen hebben de Italiaanen. De groote Fran* fchen hebben, myns dunkens , het karakter hunner grootheid allermeest in den neus. Men zie, by voorbeeld , de Portraitverfameling van Perault en Morin. Kleine neusgaten zyn bykans een zeker kenteken van ononderneemende vreesachtigheid. Zigtbaar ademende, opene neusvleugels een zeker kenteken van een fyn gevoelen , welk ligt in zinnelykheid en wellust on taarten kan. HET  HET VIER EN TWINTIGSTE FRAGMENT. BYLAAGEN. A. veel geest uit dit oog ftraalt, zo veel, ik mogt wel zeggen, mergachtige kracht ftraald 'er uit deezen neus, die nogthans in deeze kopy, door eene kleine afltomping, beneden aan den knoop van zyne fynheid veel verlooren heeft. Men mag lagchen , wanneer ik zeg: — deeze neus is my een teken van edele, goedaartige trouwhartigheid en van eenen fynen fchilderenden zin; — doch het is waar, fchoon men 'er ook om lacht.  BYLAAGEN» 20* B. 3 Het oog is vol zachte goedhartigheid. De neus is , in geenen zin , voordringend en voortbrengend, maar toont een bedaard karakter, welk , 't geen het eens aangenomen heeft, niet gaarn wederom vaaren laat. Ware het neusgat dit door alle tekenaars zo zeer verwaarloosde deel hier duidlyker en meer naar waarheid getekend,de uitdrukking van goedaartigheid zou nog veel doorftraalender zyn.  200 BYLAAGEN. c. Eene raaske van eèn groot lydend karakter door Schlücter, welks grootheid zich byzonder ook in de gedaante , den omtrek , de evenredigheid van den neus ontdekt. Zy is niet van de eerfle grootheid ; maar over alles , wat domheid, zwakheid, wankelmoedigheid heeten mag , — zeer grootlyks verheven. D.  BYLAAGEN. 2.QJ D. Deeze neus ontzegt de gantfche gezigtsvorm. Hy is met de gezigtsdeelen taamlyk overeenkomftig. Alleenlyk vereiscbte hy eenen zuiverderen omtrek des voorhoofds —— dezelve vorm des voorhoofds, maar een weinig vryer en ftouter getekend. Hy vereischte een beftemder getekend, minder langachtig oog. Ware het neusgat een weinig meer gekromd , en ftond het hooger, dan was hy een nog veel beflisfender karakter van eenen heldhaftigen, byna grooten man. E.  BYLAAGEN. E. Wy komen nu toe verfcheidene carricatuuren of wangeftalten van neuzen. De onderflaande komt met het geheele gezigt zeer wel overeen. Zinnelykheid en zotte fchalkheid fchynen in denzelven te ademen. Daardoor (men vergelyke dien niet te ras met anderen , die veelligt gelykvormig fchynen, en het niet zyn) daardoor, dat hy zo breed , als lang is, fchynt hy even zo wel deezen indruk te maaken , als door den dikken neusknoop. F.  BYLAAGEN» 2C?9 K Een neus van deeze breedte zou allen cn eenen iederen , ook den onkundigften, als het uitdrukfel , als het gewrocht van een ruuw, moeilyk te befchaaven karakter moeten toeüxaalen. Een neus, welks onderfle deel zo breed is , als een zeer breede mond , kan onmooglyk etne tedere fyne ziel aantoonen. De Almagt alleen kan zodaanig een gezigt, door duizend trappen van vaderiyke loutering, verfynen. 'IV. DEEL. G.  210 BYLAAGEN. G. Deeze neus heefc het volkomen karakter van dierlykheid, voor zo verre eene mcnschlyke vornï deezen aamrceTfien kan. Het zelfde karakter heeft mond, oog cn kin. Zelfs die dieren, welke het meest naar menfchen gelyken, zyn daardoor van de menfchen wezcnlyk onderfcheiden, dat zy eenen met den mond op de eene of andere wyze onmiddelyk famenhaugenden, dienvolgens geenen eigenlyken neus hebben: want de menschlyke neus lost zich geheel en al van de lip, gelyk hy ook het eenige lid is, welk uit het aangezigt uitfteeku II.  BYLAAGEN. 211 H. Gelyk de even" voorgaande neus genoegzaam op de bovenlip kleeft, zo verheft zich deeze, dien wy thans voor ons hebben, al te zeer van dezelve om hoog , en wordt daardoor zo on« menschlyk, zo onnatuurlyk, als de voorgaande. Alle ook tegen elkander overgeftelde uiterften zyn onnatuurlyk, onmenschlyk. Wy zien hier terftond de ruuwfte onbefchoftheid, die voor alles, w.it fyn is, geenen zin, voor de ruuwfte zinneJykheid in tegendeel den alleropenften zin heeft.- ■  212 BYLAAGEN. I. Het onderdaande gezigt fchynt ten deele veel fyner, dan de beide voorgaanden. Alles fchynt bedaarder, zachter, regelmaatiger, en nogthans draalt door het geheele eene zekere dierlykheid uit, met welke wy geene gemeenfchap willen hebben. Ik zoek deeze niet enkel in het hair, of in de rechte oogen, maar voornaamlyk in den neus. De neuzen, welke, in profil befchouwd , zich hol vertoonen , zyn gemeenlyk buitengewoon kort; deeze integendeel is langachtig en dus aan dat geene gelykvormiger, 't welk by de dieren den neus pleegt te heeten. Want, gelyk gezegd is, de dieren hebben zo min eenen neus, als zy verdand hebben.  HET VYF EN TWINTIGSTE FRAGMENT. OVER DEN MENSCHLYKEN MOND EN LIPPEN. A. OVER DEN MOND. Alles ligt in den menschlyken mond, 't geen in den menschlyken geest ligt; gelyk alles, 't geen in God is zigtbaar wordt in Jefas Christus! De mond in zyne rust, en de mond in zyne oneindige beweeging welk eene waereld vol karakters! Wie wil uitfpreeken, 't geen hy uitfpreekt zelfs wanneer hy zwygt ! Zo heilig is my dit lid , dat ik naauwlyks daarvan fpreeken kan. Ik ftaa verbaasd over my zeiven , word my wonder bo¬ ven alle wonder, dat ik niet alleen eenen dierlyken muil om te eeten en te ademen, — maar, dat ik eenen menschlyken mond om te fpreeken O 3 heb  214 OVER. DEN MENSCHLYKEN heb en eenen mond, die altyd fpreekt, fchoon hy ook altyd zwygt. Verwacht niets, Leezers, over dit bezieldlïe en beduidendfle van alle onze werktuigen. Ik ben niet bekwaam en niet waardig om daarvan te fpreeken. Een mensch , die de waarde van dit — lid? >—» hoe gantsch 'anders is 't, dan al het andere, 't welk men lid noemt? hoe niet af te losfen? hoe niet te beftemmen? hoe veel eenvoudiger en te famengeftelder? Een mensch, zeg ik , die de waarde van dit lid kende, gevoelde , innigst gevoelde ■ Hy fpreeke flechts Gods woorden , en zyne woorden zyn Gods daaden O dat ik flechts zidde- ren kan in plaats van te fpreeken ■ van de heerlykheid des monds deeze voornaame zitplaats van wysheid en dwaasheid, van kracht en zwakheid , van deugdzaamheid en ondeugdzaamheid, —- der fynheid en grofheid des menschlyken geestcs ! deeze zitplaats van alle liefde en allen haat, ■ van alle op. rechtheid en alle valschheid, van alle ne- drigheid en allen hoogmoed, ■ van alle geveinsdheid en waarheid l O tot welke aanbiddingen zou hy zich openen, of fluiten, myn mond wanneer ik — meer mensch — ware! O  RIOND EN LIPPEN. 215 O die verftemde, veronmenschlykte, mensch- heid ! O droevig geheimnis myner my misvormende jongelingsjaaren ! Wil des Albeïüercnden, wanneer zult gy u opklaaren ? . . . Ik aanbid, wyl ik gevoel , dat ik ■— niet aan te bidden waardig ben ! Doch zal ik het worden gelyk het menfchen worden kunnen ; want die my fchiep eenen mond gaf hy my. . Waarom wy dat niet zien, 't geen aan ons is? en niet genieten ons zeiven ? niet terugkeeren van het aanfchouwen des alfpreekenden monds onzes broeders , onzer zuster tot vreug. degevoel „ Ook my is een mond ge- „ geeven?" O menschheid ! wat zyt gy gezonken ! O eeuwig leeven ■ hoe my te moede zal zyn, wanneer ik in het aangezigt van Christus den mond der Godheid met myne oogen zien , en opjuichend gevoelen zal. „ Ook ,-, ik heb eenen mond, evenbeeld des geenen, „ dien ik aanbid , ontvangen ! Dien kan „ ik noemen die hem my gaf O „ eeuwig leeven in bloote gedachten! " O 4 Schil-  210 OVER DEN MENSCHLYKEN Schilders en beeldhouwers ! > Hoe zal ik u verzoeken, u fmceken, die heilig werktuig ■ te beitudeeren in alle zyne fyne trekken , alle zyne overeenkomst en evenredigheid ! Overgiet menigen karakteristieken mond van leevende en doode menfchen met het fynfte pleister, en vormt daarnaar, en tekent daarnaar , en leert daaraan waarneemen; flu- deert eerst dagen lang aan eenen, en gy hebt, hoe menigvuldig zy zyn mogen , ontelbaaren beftudeerd ! — Maar vergeeft my; — myn hart is gedrongen , is bekneld. Waarom? in drie jaaren onder tien of twintig tekenaars, welken ik vóórpredikte , voorwees , voortekende heb ik echter nog niet gevonden, die, ik wil niet zeggen het gevoelbaare gevoeld, flechts het aanfehouwbaare gezien, gevat , en daadlyk ter neêr gefield heeft. Wat zal ik hoopen ? Al wat ik verwachten kan, verwacht ik van het zo ligt mooglykê karakteristieke pleister- afgietfel. Slechts eenmaal een kabinet van zodaanigen verfameld. . Maar! de wer-  MOND EN LIPPEN» Hl? werkingen van al te naauwkeurige, zekere waarneemingen zouden veelligt te veel bevattende zyn ! Het werktuig der menschheid draaide zich te fnel ! De waereld mogt het niet draagen. Daarom wil de Voorzienigheid, dat men met ziende oogen niet zie. •—. Bykans met eene traan in 't oog zeg ik 't! —— Waarom ik fchreien mogt ? Medegevoe- ler der menfchenwaarde ! —- Gy weet 't! — En gy zwakkere , maar nogthans geliefde — hier niet gevoelende Leezers — vergeeft my! — O 5 B.  Sl8 OVER DEN MENSCHLYKEN B. OVER DEN MOND EN LIPPEN. Onderfcheid in iederen mond: fchouwd CigenIyke büVenliP °P zich zelve be- b. De eigenlyke onderlip op zich zelve aangemerkt. c De lyn, welke uit vereeniging der beide lippen, wanneer zy bedaard geflooten zyn, wanneer zy zonder dwang geflooten kunnen worden , ontftaat. d. Het midden der bovenlip byzonder. e. En der onderlip byzonder. f. Den voet, of de kleine buiging der middellyn aan beide enden (*). g' (*) Nota. Men bemerke by een enkelvoudig invallend licht in eene anders donkere kamer iederen mond in profil, en men zal op eene meer of min bemerkbaare wyze omtrent het end der middellyn altyd eene breuk , eenen kleinen hoek waarneemen , die op de onderlip eene zeer karakteristieke fchaduw werpt. Deeze breuk, dit hoekje, en 't geen daarover is, noem ik den voet. Zult gy fchilders en tekenaars eindelyk eens te beweegen, eindelyk eens over te haaien zyn, om met ziende oogen te zien , niet quid pro quo, maar 't geen 'er daadlyk is; niet te vergeefs daadlyk aanweezig is; en naar zyne menigvuldigheid van menigvuldige , ten uiterfte menig, vuldige heduiding is ?  MOND EN LIPPEN. 2!0 g. En eindelyk den uir.erfr.en uit- of afloop der middellyn aan beide enden. Gy zult zonder deeze onderfcheidingen geenen mond richtig tekenen en beuordeelen kunnen. ■§ •& ft Gelyk de lippen, zo het karakter. Vaste lippen, vast karakter. Weeke en fnelbeweeglyke lippen , fnelbeweeglyk karakter. Uitgetekende, beftemde, groote, wel geëvenredigde lippen , uit welken de middellyn, zich op eene zachte en aan weerskanten op gelyke wyze flingerende , gemaklyk naar te tekenen, gemaklyk uit te haaien is , zyn nooit aan flechte, laage , gemeene menfchen te vinden ; wel aan wellustigen , maar niet aan valfche , kruipende, boosaartige karakters. Verbeetene , lippenlooze mond , die enkel naar eene lyn gelykt \ een zeker teken van koude vlyt, orde-liefde, naauwkeurigbeid, zuiverheid ; en wanneer hy aan beide enden opwaard zich vertoont, van gemaaktheid, aanmaatiging, iedelheid — en in allen gevalle van dat  22Ö OVER DEN MENSCHLYKEN dat geen , 't welk uit koude iedelheid ontfbian kan fchalkheid. Zeer vleefchige lippen hebben altyd met zinnelykheid , traagheid en praatery te ftryden. Befneedene , fcherpgetekende met ang- ftigheid en gierigheid. Bedaard en zonder moeite wel ge floot ene, beftemd getekende lippen zyn een zeker teken van overlegging, voorzigtigheid en vastheid. Zacht overhangende bovenlippen zyn een algemeen teken van goedaartigheid. — Doch is 'er ontelbaare goedaartigheid met vooruitftaande onderlippen. Maar deeze laatfte goedaar¬ tigheid is meer koude trouwe en goedhartigheid, dan warme deelneemende vriendfchaps-aanvaUigheid. In 't midden zich uithollende onderlippen — kortswylige karakters. Men bemerke maar eens het oogenblik , wanneer eenen mensch, die vol kortswyl is, een inval op de lippen zweeft, de lip zal zich in 't midden een weinig neêrlaaten en uithollen. Een verflooten mond, maar niet fpitfe , gemaakte , toont altyd moed en vastheid van karakter aan, en in zodaanige gevallen, in welken de onvertzaagdheid onvermydlyk is , ziet men ook de gewoonlyk opene monden zich fluiten. Openheid des monds is des klaagenden, geflöotenheid des lydenden. Van  MOND EN LIPPEN. 221 Van de oneigenlyke lip , of de vleefchige of vleeschachtige bedekking der bovenfte tander, die tot de eigenlyke lip leidt, waaraan , voor zo veel ik weet, de ontleedkundigen nog geenen byzonderen naam gegeeven hebben , —— maar die men misfchien voorhangfel of pallium zou kunnen noemen; — van de tusfchenruimte van den neus tot de eigenlyke roodachtige bovenlip — ware ook byzonder nog veel te zeggen, hoe weinig ook de Phyfiognomisten myns weetens tot hiertoe daarvan gezegd hebben. 'Er . is naauwlyks over eenen kop in dit werk eene uitlegging gegeeven, of 'er is ook mede acht op genomen. Is de oneigenlyke bovenlip lang, dan is de eigenlyke altyd kort. Is zy kort en hol, dan is de eigenlyke groot en boogachtig. Een. nieuw en zeker bewys van de overeenkomfligheid des menschlyken aangezigts. — Holle bovenlippen zyn veel zeldzaamer, dan vlakke, perpendiculaire, en de karakters, aan welken men ze vindt, zyn even zo zeldzaam. H E T  HET ZES EN TWINTIGSTE FRAGMENT. BYLAAGEN. A. M en kan het bykans als eene grondflelling aanmerken : — Ieder bedaard en zonder moeite geflooten mond, aan welken de middellyn gemakiyk zigtbaar en belteind is, is van een zacht, bedaard nadenkend en overlegzaam karakter. De onderftaande is her. — Men kan hem echter desniettegenftaande niet tot de buitengewoonen rekenen. Liefde tot orde heeft bykans ieder mond, welks enden zo uitloopen, en met zodaanige vouwen omgeeven zyn.  IS Y I.. A A G E N. 223 B. De onderftaande mond heeft meer geest, meer vernuft, vrolyke kortswyl, en een meer zinnelyk, voor alle het zinnelyk-fchoone gevoeliger, en voor het genot vatbaarer karakter, dan de voorgaande. De bovenlip zinkt in 't midden dieper néér, en ftaat over de onderlip een weinig vooruit. Dit toont meer zinnelykheid, meer fmaak en vrolykheid aan. 1 a  224 BYLAAGEN. c. In de middellyn van deezen mond ligt goed- aartigheid , rust, gelaatenheid. Wanneer deeze mond harde ruuwe woorden fpreekt, zondigt hy zeer; want hy bandek tegen zichzelven, tegen zyne eigene natuur. Maar met gemaklykheid en wellust zou hy ligtlyk hard te ftryden hebben. D.  BYLAAGEN. D. 225 Veel onzachter, den hoogmoed en trotschheid naby is de mond , dien wy thans voor ons hebben. De natuur heeft hem niet Zwak gemaakt. — Hy wil iets , en durft iets willen. — Maar hy moet wceten , dat millioenen willen nevens hem zyn , die ook kracht èn recht hebben om iets te willen , en wanneer hy niet hooren wil, zo zyn 'er krachten voorhanden , die gereed liaan, om hem onaangehoord te Haan. IV. DEEL. p g  220* BYLAAGEN. E. Hoe onfyn en zinnelyk het onderftaande gezigt mag fchynen, — zo gaat echter uit oog en neus, en byzonder ook uit de middellyn des monds een geest uit hetzelve uit, dien wy goedwillig moeten zyn. Deeze kromming des middellyns zal zelden by anderen , dan goedaartige menfchen gevonden worden, en deeze is *t, geloof ik, die ons met het overig gedeelte des gelaats, zo Biet geheel, ten minfte gedeeltlyk, bevredigt.  HET ZEVENENTWINTIGSTE FRAGMENT. TANDEN. "Wel niets zekerdere, niets doorftraalenders, niets in ieder oogenblik zich meer bewyzende is 'er, dan het karakteristieke der tanden op zich zeiven, en de wyze hunner verfchymng. Myne eigene bemerkingen hierover zyn de volgende: Kleine korte tanden, welke door de oude Phyfiognomisten gemeenlyk voor een teken van zwakheid gehouden werden , vond ik by volwasfene menfchen van tiitneemende fterkte; —. maar dan zullen het zelden gantsch reine witte tanden weezen. Lange tanden zyn een zeker bewys van zwakheid en vertzaagdheid. Witte , zuivere , welgeregelde tanden , die ons by het openen van den mond tcrftond te gemoet komen . maar niet zeer hoog uicftaan, niet altyd terftond voltallig gezien worden; — P 2 Ik  S28 TANDEN. Ik heb ze by volwasrene lieden nooic anders, dan by goede, fyne, zindelyke, lielderyke, getrouwe menfchen gevonden. Maar zeer dikwyls by foortgelyke goede karakters onreine, onelfene, leelyke tanden. Doch altyd werd of krankheid , of het een of ander byvoegfel van onvolkomenheid oorzaak van den onaangenaamen indruk , welken deeze aanblik verwekte. Wie zyne tanden onrein laat , ze niet zoekt te reinigen 1 voorwaar die verraadt door deeze eenige verwaarloozing reeds zeer veel van zyn karakter, 't welk hem geene eer aandoet. Gelyk de tanden des menfchen , dat is te zeggen , hunne geftalte , ftand , zuiverheid (in zo verre deeze van hem afhangt) zo zyn fmaak. Waar veel tandvleesch aan de bovenfte rei tanden by het eerfte openen der lippen zigtbaar wordt, daar is gemeenlyk veel koude en phkgma. Alleen van de tanden (die toch byna in alle historifche fchilderftukken overal of verwaarloosd zyn, of mangelen) zou men gemaklyk een gantsch boekdeel in quarto fchryven. Men behoeft flechts eenen eenigen dag enkel op de tanden der menfchen byzonder zyn oogmerk te richten , > flechts eene kamer vol zotten van  TANDEN. £29 van deezen kant befchouwen , en men zal geen oogenblik twyfelen, of niet de tanden, niet flechts in verbinding met de lippen, maar op zich zeiven befchouwd, zeer karakteristiek zyn, en wederom een phyfiogno- misch deel welk over alle kunst van veinzen zegepraalt. P 3 HET  , HET ACHT EN TWINTIGSTE FRAGMENT, BYLAAGEN. A. Waar de oöderfle tanden zo gelyk en net geregeld, zo kort zyn, zo onmiddelyk aan elkander fluiten, gelyk in deezen kop, die kracht en heldenmoed vertoont, daar zullen de bovenfte tanden niet zo ligt ontbreeken kunnen; want zy zyn een verzekerd teken van een fterkgebouwd en geweldig karakter.  BYLAAGEN, ÊJI B. Een grooter gelaat, dan het voorgaande. Het fchynt niet enkel fterk, maar heeft iets heldhaftigs. Dit openbaart zich niet alleen in het voorhoofd en den neus, maar voornaamlyk ook in den omtrek des monds en in de tanden. P 4 HET  BET NEGEN EN TWINTIGSTE FRAGMENT. OVER DEN KIN. T-Tir. menigvuldige ervaaring ben ik nopens de volgende bemerkingen verzekerd : Dar een vooruitftaande kin altyd iets flelligs, pofitiefs , een terugitaande altyd iets ontkennends, negatiefs, aanduidt. Dikwyls zit het karakter van kracht of onkracht eens menfchen enkel in den kin. Scherpe infnydingen midden aan den kin heb ik nergens , dan by koude , verftandige menfchen gezien byaldien 'er niets wederfpree- kends in het gelaat was. Een fpitfe kin wordt algemeen voor een teken van fyne list gehouden. — Doch ken ik ten hoogfle redelyke zielen met fpitfen kin. Haare list is list der fynlTe dramatifche goedheid. Een weeke, vette, dubbele kin is grootdeels een teken van welleeven. Een hoekige kin is zelden anders , dan aan kloekzinnige, welleevende, vaste menfchen. Een kleine kin — vreesachtigheid; een ronde met een kuiltje of kloofje — goedaartigheid. HET  HET DERTIGSTE FRAGMENT. BYLAAGEN. A. N aar den Vatikaanfchen Apollo. — Het voor« hoofd, waaraan de neus grenst, is te hoekig, te kleinachtig. De neus, fchoon verre boven gemeenheid verheven, niet zo beduidzaam, niet zo beflisfend voor goden-grootheid, gelyk zy overal befchreeven wordt. — De mond fchoon, wys, edel. — Maar de kin grenst bykans aan iets bovenmenschlyks. De volkomenfte en ligtfte gezondheidskracht heeft deezen omtrek gevormd.  234 BYLAAGEN» B. Wanneer onderlip en kin aan dit anders wel geëvenredigd, fyne gelaat een weinig kleiner, minder zinnelyk waren; zo zouden wy uit het overige, wel is waar, geen eigenlyk groot, maar nogthans een zeer fyn, zacht karakter, vol edele talenten, vermoeden. HET  HET EEN EN DERTIGSTE: FRAGMENT. OVER DE HANDEN. D .ic de handen der menfchen zo onderfcheiden , en elkander zo ongelyk zyn, gelyk hunne aangezigten, is eene ervaaringszaak, die geen bewys noodig heeft. Zo weinig men twee elkander volkomen gelykende aangezigten vinden kan, zo weinig zal men twee elkander volkomen gelykende handen van twee onderfcheidene perfoonen vinden. Hoe gelykvormiger aan elkander de aangezigten , des te gelykvormiger de handen. Zo verfcheiden de menschlyke karakters over 't algemeen zyn; zo verfcheiden zyn alle enkele deelen huns ligchaams; en dezelve grond van de verfcheidenheid hunner karakters is het ook van de verfcheidenheid van alle hunne enkele ledemaaten. Deeze verfcheidenheid des karakters openbaart zich, ingevolge geloofwaardige ervaaringen, byzonder ook in de handen. We-  236 OVER DE HANDEN. Wederom een zonneklaar bewys van het alvermogen der nietwaarneeming, dat men hieraan twyfelen kan. De verfcheidenheid is zo menigvuldig, als de daadlyke en mooglykê toeftand , betrekkingen en veranderingen der handen zyn. Zo is 'er, by voorbeeld , eene zichtbaare, aanmerklyke verfcheidenheid haarer maate; haarer beenderen', haarer zenuwen; haarer fpieren; van haar vleesch ; haarer vastigheid; haarer kleur; haars omtreks; haarer gedaante; haarer beweeglykheid; haarer infpanning; haarer rust; haarer evenredigheid; haarer lengte ; haarer rondheid. 't Is doorftraalend klaar, dat iedere hand met het ligchaam, welks lid zy is, natuurlyker wyze (dat is te zeggen, buitengewoone toevallen uitgezonderd) in de mooglykfte overeenftemming ftaat. De beenderen , de zenuwen, de fpieren, het bloed, de huid der hand, zyn kennelyk en openbaar voortzettingen derzelve beenderen, zenuwen , fpieren, deszelven bloeds, derzelve huid des geheelen ligchaams. Hetzelve bloed is in het hart, het hoofd, en in de hand. Eene voor kinderen begryplyke zaak , die niet aangeroerd behoorde te worden ; en nogthans aangeroerd moet worden dewyl daarop het ver-  OVEli DE HANDEN. 237 verwonderingbaarend , het befpotte geheim der Handphyfiognomie berust. Niet aan een ander ligchaam, dan juist aan dat, aan welk zy behoort, — kan ooit of ooit eene hand pasfen. De proef kan alle oogenblik genomen worden. Men houde duizend handen tegen eene ; onder alle duizenden niet eene zal in de plaats van dezelve te Hellen zyn. Maar fchilders en beeldhouwers ftellen nogthans uit alle hun voorkomende en voorzwee- vende fchoonheden eene gelykvormige re- gelmaatige geftalte te famen; — Derhalve! — Bewyst gy het tegendeel van 't geen gy bewyzen wilt. Eenmaal — zou van deeze gelykfoortigheid veel te zeggen vallen ! Wie zal daarvan oordeelen ? Ik meen de phyfiognomist — of niemand. De phyfiognomist, die de overeenftemming van de verfcheidene deelen des ligchaams dikwyls innig gevoelt, —— ontleedt wederom te famen gevoeld heeft; — en de phyfiognomist? — Hy mist even onuitfpreeklyk dikwyls deeze gelykfoortighcid; — hy bemerkt even byna in alle werken der kunst deeze famenflanzing van het ongelykfoortige. „ Maar ! waar nu dit gelykfoortige in de „ oogen valt ? — daar is geene famenflanzing, „ — daar heefc de kunftenaar zyn origineel — » ge-  Q3<5 OVER DE HANDEN. „ gelukkig zich verbeeld , gelukkig gevolgd? " — Neen flechts verdraaglyk gekopieerd. Een origineel — of — het famengeleezene was overeenftemmend — en liet zich — wel is waar ook niet famenflanzen — maar famenmeeten, in eene maat brengen — aanzetten en wegftryken — zo dat het voor gelykfoortig door kon gaan. Zeker blyft het altyd — en niet alleen zeker, maar ook klaar, — dat geene hand — geen vinger der natuur aan eenen anderen flomp van eene hand of eenen arm — als gelyk voortloopende, zo dat het niet lapwerk zy , aan kan gepast worden. — Of de kunst (die toch niets, in 't geheel niets, dan navolgeres, nabootzeres der natuur is, zyn moet , en zyn kan) gefchikter zy, dan de natuur — laat ik aan zyne plaats ! De kunst, wier weezen befnyding, verjlommeüng, lapwerk is, overpleistert zekerlyk, en wanneer zy het op het hoogst gedreeven heeft, heeft zy onbemerkbaar overpleisterd. De natuur werkt van binnen uitwaard ; de kunst van buiten inwaard. De natuur werkt op alle punkten, de kunst op één, De natuur omvat het geheele op eenmaal; de kunst fleeds maar de oppervlakte, alleen maar een deel der oppervlakte. Wanneer 'er derhalve iets aan den mensch ka-  OVER DE HANDEN. 239 karakteristiek is of, 't welk even veel is, wanneer niet alle menfchen elkander in gedaante en karakter volkomen gelykvormig zyn; zo is ook de hand een byzonder karakter' van den byzonderen mensch , aan dien zy behoort. Zy is derhalve even zo goed, als ooit iets anders , een voorwerp der phyfiognomiekunde, — en wel een zeer beduidzaam — en by uitflek bemerkenswaardig voorwerp wegens haare onver ft elb aarheid zo wel , als wegens haare beweeglykheid. Ik zeg, wegens haare onver ft elb aarheid; want de fynlïe huigchelaar, en de doortraptfle in de kunst van verftclling, kan noch aan den omtrek , noch aan de kleur , noch aan de fpierachtigheid , noch aan de kortheid , lengte , breedte, evenredigheid der gantfche hand en van haare enkele deelen het allerminfie veranderen , of voor den waarneemer , wanneer de geheele hand niet terug wordt getrokken, verbergen. En wanneer zy zich ook verflellen kon ? vermits zy geene oogen heeft — zo had zy tot verfielling des te minder verzoeking. Maar ook wegens haare beweeglykheid. —Geen beweeglyker lid, geen meer geartikuleerd lid aan het menschlyk ligchaam. Meer dan  240 OVER DE HANDEN. dan twintig ledekens en wervelbeenderen maaken ze op verfcheidene wyze beweeglyk. Deeze beweeglykheid toont niet alleen het phyfiognomisch karakter der hand , dienvolgens ook des ligchaams, waarvan zy een zo onmiddelyk deel is, maar ook het temperamentskarakter, en zeer veel van het karakter van den geest en het hart. Rustende en bewoogen fpreekt de hand. Rustende toont zy de natuurlyke gefleltenis, —■ bewoogen meer de hartstochten en verrichtingen des menfchen. Gelyk het gantfche ligchaam, — zo de hand f gelyk de beweeging des ligchaams, — zo die der hand ! De hand, het kleinood en de eer der menschheid — het zegel zyns hoogen godlyken adeldoms ——• is derhalve ook een uitdrukfel der inwendige menschheid. HET    HET TWEE EN DERTIGSTE FRAGMENT. BYLAAGEN. A. D e tegenoverdaande hand, fchoon van vooren aan den eerden of voorden vinger een weinig mistekend, of al te zeer gebroken, is nogthans zekerlyk van geen traag, week, phlegmatiek, maar van een verdandig , werkzaam , vuurig, zeer vatbaar en bekwaam , en kloekmoedig mensch, die zekerlyk derke, bedemde gezigtstrekken , een vast voorhoofd , en een treffend opflag van het oog heeft. IV. DEEL. Q B>  242 BYLAAGEN. B. Deeze hand fchynt my door tekening , omtrek en geheele gedaante nog kloekzinniger, dan de voorige. Zy is minder hard , zonder echter week te zyn. Wanneer rast en werkzaamheid nagenoeg in gclykc maat, in een karakter verbonden zyn, daar is altyd meer echte , duurzaame, proefhoudende grootheid, dan wanneer flechts een van beiden al te zeer uitfteekt. De voorliggende hand heeft, naar mynen dunk , net zo veel hoekigs , en zo veel rondheid , dat ik niets gemeens en niets al te hoog gedreevens van haar verwachte. HET    HET DRIE EN DERTIGSTE FRAGMENT. VAN DK VERSCHEIDENE KRACHTEN DES GliESTES. Gelyk 'er de verfcheidenfte foorten van geheugen zyn , zo ook de verfcheidenlTe foorten van krachten des geestes. Verfcheidenheid der kennis. Eenigcn gevoelen , eenigen gisfen , eenigen zien, eenigen vinden , eenigen grypen , eenigen roeren de waarheid aan. Den eenen verfchynt de waarheid Oechts in de dingen zelve. Eenigen in gelykvormige beelden. Eenigen flechts in zinbeeldige tekens. Sommigen hebben flechts verftand, anderen flechts vernuft, wederom anderen flechts waarheidszin; fommigen bekwaamheden, zonder dat men hun eene groote maat van verftand , van vernuft, van waarheidszin toe kan fchryven. Etlyken hebben zelfs geest, genie, zonder vernuft en verftand te hebben. Men kan veelen verftand en geen vernuft , veelen vernuft en geen verftand toekennen. Vernuft is meer richtige kennis van de betrekkingen der Q 2 din-  244 VAN DE VERSCHEIDENE dingen. Verftand heeft meer zyne betrek¬ king op het karakter van enkele dingen , en de beduidenis van de tekens der dingen. Kloekzinnigheid is een mengfel van verftand, — vernuft en verbeelding. Ik ken zeer veele groote denkers zonder kloekzinnigheid. Kloekzinnigheid is zin voor werking en gevolg. Haar leeven is verbeelding; haar voedfel —— ondervinding. Klaarziende, vernuftshelden, zonder ontwikkelende , aftrekkende diepzinnigheid, hebben gemeenlyk olifantenmaatige voorhoofden. . Voorhoofden , die vlakhuidig , zacht gewelfd, terugftaande , en uit twee hoofddeelen , waarvan het onderfte vooruitftaat, famengefteld zyn. In het licht en de beweeging hunner groote oogen ligt het uitdrukfel van hun vernuft. Diepzinnigheid, welke zich meer met tekens dan beelden bezig houdt , beeft gemeenlyk zo niet een perpendiculair voorhoofd nogthans diepere en kleinere oogen. Scherpe hoeken en rechte linien wyzen een vast en doorzigtig verftand , maar minder ver* beelding aan , dan zachte en beftemde rondheid , die terug wykt. Alle heldere oogen zien helder. Alle diepen diep. . Alle beftemde getekenden beminnen het beftemde. Tedere, fpitfe , kleine, net getekende neuzen heb-  KRACHTEN DES GEESTES. 245 hebben gemeenlyk meer verftand, dan kloekzinnigheid. De kloekzinnigheid woont gaarn in ruime doch vaste voorhoofden , en in oogen met lange fcherpe hoeken met zigtbaare oogdekfels, in groote , breede , onder den neuswortel zachtgewelfde , aan den kop breede neuzen, en gellootene lippen, - en ingefneeden vooruirftaanden kin. Q 3 HET  HET VIER EN DERTIGSTE FRAGMENT. EENIGE KENTEKENS VAN GEHEUGEN. G iheugen is de bekwaamheid , om willekeurige tekens , die men gehoord of gezien heeft, gelyk verbeeldingskracht het vermogen is , om beelden, die men gezien heeft, zich zo te vertegenwoordigen , gelyk in het oogenblik des hoorens en ziens. Wanneer ons verftand de tekens der dingen en der gewaarwordingen in orde fchikt, zo befpeuren wy in de uitgeftrektheid tusfehen- of een weinig over de wenkbraauwen eene beweeging. Daar, kunnen wy derhalve zeggen — is de eigenlyke zitplaats des verftands. Waar zyne werktuigen zyn , daar is zyne zitplaats. Weshalve ik in deeze uitgeftrektheid het karakter en de maat des verftands met zeer goed gevolg pleeg op te zoeken. Geheugen integendeel en verbeelding hebben openbaar in hoogere ftreeken des voorhoofds hunne zitplaats. Algemeene kentekens van de kracht des ge- heu-  KENTEKENS VAN GEHEUGEN. 247 heugens heb ik reeds lang gezocht. Ziet hier wat ik gevonden heb. Hooge , langachtige , van vooren aan te zien vierkante □ voorhoofden; gelyk, by voorbeeld, Cafaubonas , Scaliger , Lipfius , drie der vcrbaazendfte geheugenshelden, hebben. — Sponsachtige , witachtige, vieefchige voorhoofdshuid op een ruim en fcherp voorhoofd. . . . Magliabechi , een geleerde van onmeetlyk geheugen , heeft een zeer achteruitgaand , en tenens zeer huidig , vouwig voorhoofd. Aan twee jongens van een buitengewoon geheugen , en voorts aan kleine kinderen , van veelen van welken ik den fchedel rond om rond betastte , vond ik boven aan den fchedel omtrent den naad eene dwarsloopende verdieping, dienvolgens boven aan het voorhoofd een klein gewelf; zo dat de fchedel of het bekkeneel in profil zich nagenoeg op deeze wyze uittekende. Aan menigen jongen van een gelukkig geheugen ontbreekt dit teken. Maar deeze beiden hebben niet alleen een gelukkig, maar een buitengewoon geheugen, en zyn daar by ongemeen leevendig en fterkgebeend. Niet alle breede, hooge , ruime voorhoofden hebben een goed geheugen ; niet, wan¬ neer de huid taai, flyfgefpannen , bruinachtig Q 4 is;  248 KENTEKENS VAN GEHEUGEN. is ; niet, wanneer het voorhoofd recht- lynig en fcheef is. Daar zyn zo veelerleie foorten van geheugen , als van verftand. Weshalve 'er geen algemeen enkel teken van een goed geheugen mooglyk is; maar Hechts algemeene tekens van zekere byzondere foorten van geheugen. 'Er zyn geheugens , die flechts naamen zonder famenhang gemaklyk behouden ; --—- geheugens, die flechts afgetrokkene tekens, flechts beelden, flechts ketens van fluitredenen, flechts dichtkundige ftukken , flechts tooneelrollen , flechts romaneske gefchiedenisfen, flechts ingewikkelde gebeurtenislën behouden. HET  HET VYF EN DERTIGSTE FRAGMENT. KUNST EN KUNSTENAARS. ALGEMEENE AANMERKINGEN. Kunst is nabootzing; Kunftenaars nabootzers der natuur. Hoe meer de Kunftenaar de natuur, zelfs tot misleiding toe, nabootzen kan , des te grooter; hoe edeler natuur hy nabootst, des te edeler en geestiger zyne kunst. Weezenlyk behooren des tot vorming eens Kunftenaars de navolgende ftukken. a. Natuur. Schoone natuur. b. Zien der natuur. c. Waarneemen der natuur. d. Gevoelen der natuur. e. Kracht en volgzaamheid en vryheid der hand. f. Goede werktuigen. g. Aanleidingen en opwekkingen, beeldende lotgevallen van buiten. Q 5 DL  2-0 KUNST EN a. Natuur. Schoone natuur! Deeze vormt , wanneer ik zo fpreeken mag, den Kunftenaar in haaren fchoot. En de Kunftenaar , dien zy vormt , vormt zich naar haar. Zy vormt hem anders in Londen , en anders in Amfterdam , anders in het heiligdom der Alpen , anders in het Br andenburg jche zandland. Gelyk de natuur ; —- zo de nabootzer der natuur. Geen Zwitfersch fchilder zal zich boven de majefteit zyner bergen en Rhynvallen verheffen , en geen Italiaansch boven de verhevenheid zyner fchoone menschgewasfen. b. Maar nu tot de natuur. Het oog allereerst om te zien. Een goed, gezond , ligtbeweeglyk , eenvoudig oog , welk het daglicht verdraagen, en de fchcmering doordringen kan. c. Dan oog om waar te neemen. Millioenen oogen zien , zien goed en waarneemen niet. Zelfs zyn 'er middel- maatige oogen , die zeer goed waarneemen. Niet alle valkenoogen zyn waarneemers-oogen. Zekerlyk is een goed fcherp oog tot waarneemen beter , dan een zwak. En wat geeft nu de geest der waarneeming aan het middelmaatige of goede oog ? d.  KUNSTENAARS. 251 d. Gevoel en liefde. „ Maar ontelbaare koude zielen zyn de beste „ waarneemers? " Ja en neen. Koud en gevoelloos in duizend andere dingen. ■ Maar 't geen gemaklyk en helder waargenomen moet worden , moet den waarneemer lief zyn; voor dat geen moet hy zin en gevoel, en fpieren en zenuwen hebben. Het^blyft eene eeuwige natuurwet dat de liefde de bestziende waarneemer es is. Liefde erkende of niet erkende overeen- ftemming met het voorwerp. Liefde of -— ook haat ? Haat ? Ook ja ! Want wat is haat, dan liefde der gebreken; vreugde over de onvolkomenheden van anderen ? De fcherplte waarneemer van gebreken is het flechts door liefde der gebreken van anderen. Dus blyft het voor my eene uitgemaakte ervaaringszaak , dat liefde de ziel der kunst is; welbehaagen aan eene volkomenheid of onvolkomenheid der natuur. Welbehaagen aan adeldom en fchoonheid vormt Raphaëls. Welbehaagen aan wangeftalte en belachlyke karakters Hogarths. Dus geene kunst in de waereld zonder liefde , zonder gevoel, zonder roering van zekere fnaaren in onze natuur door zekere voorwerpen. De ruuwstgevormde Kunftenaar moet derhalve voor dat geen , 't welk het voorwerp zyner kunst  252 KUNST EN kunst uitmaakt, eenen fynen zin , een elastiek gevoelen hebben. En dan e. Kracht , volgzaamheid en vryheid der hand ; en dat kan niet misfen. Waar ge¬ voel is , daar is kracht , in evenredigheid met het gevoel. Dezelve zenuw is in de hand die zich in uwe borst zachtzidderend fchynt te flingeren wanneer gy het geliefde voorwerp ontdekt. Gewigtige waarheid Leezer! Waar gevoel is daar is kracht. Zo veel gevoel, zo veel kracht; kracht naamlyk, in haare grondlegging veelligt niet ontwikkeld; maar daar is zy ! Daar, en voor de ontwikkeling vatbaar is zy. Gevoel wast en valt , ryst en daalt met de kracht. Kracht wast en valt , ryst en daalt met het gevoel. Maar waarom dan zo dikwyls zo fyn gevoel in het waarneemen der natuur ■ en zo weinig kracht, na te bootzen ? Dewyl volgzaamheid en vryheid ontbreeken , welke alleen door oefFl-ning verkreegen kunnen worden. Liefde maakt zekerlyk eenen langen weg kort, en eenen bczwaarlyken ligt en gemaklyk. ■ Maar oefening in het gaan wordt toch altyd verondcrfteld , wanneer zy het waagen zal , om dien weg tc gaan , welken zy kracht zou hebben om te gaan. Vry-  KUNSTENAARS. 253 Vryheid is ontwikkelde , geoefende , door oeffening ontbondene kracht. O wanneer het knaapje terftond het potlood in de hand nam, om de rots, den boom, die zyne eerde liefde wint, en zyn vertrouwde wordt, na te krabbelen , . hoe ras zal zyne kracht worden, gelyk zyn gevoel ! Niet gantfchelyk , gelyk zyn gevoel , dat verfhac zich; zo min eene phyfifche linie aan de mathematifche even rein zyn kan. Maar toch in eene treffende evenredigheid toch op eene wyze, die zyn gevoel zeer nadert. Nu geeft den Kunftenaar nog f. Goede werktuigen. ■ Gy gemeenere menfchen geeft hem papier en potlood en penceel en verwen en eene hooge kamer ■ en God zal hem dan gewis g. Janleidingen en opwekkingen van buiten, die hem volkomener zullen vormen , niet ontzeggen. fVanneer God een ampt geeft, dan geeft hy ook verftand zegt het fpreekwoord. ■ En de phyfiognomie zegt: „ Dien gaf God verftand , ik verpand alles, „ dat hy hem ook ampt, ook werkingskreits, „ veld en zegen geeven zal. ■" By my 'is het waarneeming en voorgevoel: Gelyk de phyfiognomie des menfchen , zo zyn lotgeval. De gebooren Kunftenaar, of eigenlyk » de gevoelende groot ge- voe-  £54 KUNST EN voelende de fyn gevoelende — fnel gevoelende diep gevoelende lang gevoelende die het uit kracht zyner organi- fatie en vorming is , die vindt, V geen hy zoekt. Wie klopt, dien wordt open gedaan ; — naamlyk wie beroep heeft om aan te kloppen ; wie wachten kan , wanneer hem niet terftond opengedaan wordt, De liefde verftaat liefde. Liefde zoekt liefde. Liefde antwoordt aan de vraagende liefde. En gelyk de Vader in den hemel zodaanigen zoekt, die hem in geest en waarheid aanbidden , en een Belooner is van alle de geenen, die hem zoeken; gelyk de natuur belooneres is der kunst zo de Voorzienigheid opwekkeres der natuur; of met andere woorden God ontwikkelaar der bekwaamheden , welken hy hier bevrucht dat is, op te wekken begonnen heeft. Het is even zo groote dwaasheid te vraagen : waarom werd Raphael een zo groote fchilder ? als te vraagen : Waarom heeft de Oorfprong der natuur zigtbaare voorwerpen voor het oog gemaakt ? De groote Kunftenaar is flechts een met gevoel ziende oog; aan een door het gevoel, ziende oog moeten derhalve hoogere dingen verfchynen gelyk ftof aan het oog eener mol. —— Een ieder wordt, 't geen hy worden zal. V Geen God aan-  KUNSTENAARS. 255 aanvangt , voleindt God. Gelyk de phyfiognomie des kunftenaars , zo zyn lotgeval; zo zyne kunst. Alle drie ontwinden, en beelden zich met elkander uit wel te verftaan • wy fpreeken niet van gelukkige of ongelukkige lotgevallen ; wy fpreeken van het lotgeval , welk den kunftenaar vormt. En wy weeten, dat tegenfpoedig lotgeval dikwyls hem fneller en beter vormt, dan dat, welk men gelukkig mag noemen. Volgens alle myne aanmerkingen zyn de beflisfendfte trekken des kunftenaars bykans altyd in het oog en in het voorhoofd, zeer dikwyls alleen in de wenkbraauwen; alleen, dat heet, daar allermeest zigtbaar, allermeest fpreekende. Scherpe oogen, vast- fterkgetekende omtrekken der oogen, die ook in fteen of pleister, zonder verf, zonder vuur , open , ftout, moedig fchynen zouden zyn die der grootfte ; helderblinkende , lichtvolle , doch een weinig fmachtende oogen , die der verhevene kunftenaarenDe werken des kunftenaars zyn gelyk zyne oogen.  0.66 KUNST EN KUNSTENAARS. oogen. De phyfiognomist ziet zyn oog in zyn werk; en zyn werk in zyn oog. Kunftenaars oogen met een terug gefchooven bovenst ooglid arbeiden gemeenlyk voortreflyk in uitvoerigheid, in het kleine. Kunftenaars met oogleden , die een weinig fmachtend over den oogappel neerzinken verwen alle hunne werken met liefde, met geest. Hoe kleinere, •meer befneedene lippen, des te netter en vaster ; ■ hoe grooter en meer geflaart, des te kracht- en zapryker hunne werken. . . Onfterfiyk zyn de werken aller kunftenaaren wier neusrug van den wortel af tot den kop toe gelykwydig , en van merklyke breedte is. Ik had nog veel te zeggen , maar de waereld mag het nog niet draagen. Alleenlyk dit nog. Het behoort mede tot de ftille vreugdegevoelens van myn leeven en ftreeven in dit nachtdal te weeten, „ dat 'er menfchen zullen zyn, die uit het ge„ zigt eens menfchen naauwkeurig de hoogte „ der kunst , die hy bereiken zal , bereikt „ heeft, en bereiken kan , zullen kunnen be< „ ftemmen! " ft * ft H E TV  HET zes EN DERTIGSTE FRAGMENT. BYLAAGEN. a. -A.1 dat in dit gelaat is, toont den geboorenen , door de hand der natuur onmiddelyk gevormden kunftenaar. Voorhoofd en oop- en neus en mond en kin — het hair zelf • ieder alken ware fpreekend! — Hoe fpreekend alles te famen in deeze overeenftemming ! Hei oog in 't byzonder mogt ik een fpecificum voor het kunstuitdrukfel, een cyfer der kunstvaardigheid noemen. TV. DSEJt, R b.  558 BYLAAGEN. B. Dit gelaat heeft niet het byna groote des voorigen maar het oog is voor kunstvaardigheid , vinding, en fnelle voortbrenging van kleine, zinnelyke vormen, uit de gemeene waereld beflisfcnd. Dieren, infekten, en vro- lyke , kluchtige vertooningen , tekent veelligt naauwlyks iemand gemaklyker , fneller , en eigenaartiger, dan deeze kunftenaar, die byzonder ook voor dit werk zeer veel gearbeid heeft.  B Y L AA GEN. 259 Maar meer dan beide. voorgaanden is onwederfpreeklyk deeze, fchoon het oog niet hztkunstmaa«ge heeft, 'c welk wy in de voorigen bemerken, niet het naar binnen gefchoovene van het bovenfte ooglid, hoewel de wenkbraauw zeer onvolkomen getekend is. Van Dyk was ook in myne oogen minder eigenlyk kunftenaar, dan een begeerte zoon der kunst. Zyne ftukken hebben hec vrye, groote, geestvolle karakter van zyn gelaat, welk zich hier byzonder in het opflag der oogen , maar nog meer in den kin en neus uitdrukt.  HET ZEVEN EN DERTIGSTE FRAGMENT. MUZIEK. ALGEMEENE AANMERKINGEN. ]\diiziek is nabootzing der natuurtoonen. *C Geen de fchilder zien moet , moet de virtuofe hooren. De fchilder moet zin hebben voor eenheid des oogenbliks; de muzikant voor den achtereenvolgenden voortgang. Hier, zou men denken, fcheiden terftond hunne wegen van elkander. Phyfiognomien, die beftemd zyn, om oogenblikken vast te feilen, behoorden derhalve weezenlyk onderfcheidene karakters te hebben , van die geenen , welke befïemd zyn om achtereenvolgende voortgangen op te leveren. Of het alzo zy ? Hoe durf ik iers beflisfen, daar ik zo weinig muziekkundigen ken, en in 't geheel niet het minfte van de muziek verftaa? Maar zo veel kan ik nogthans zeggen , dat, 't geen ik tot hier toe in natuur en beeldnis gezien heb, — myne gevoelens hier over fchynt te bevestigen. Zweevender, onbeftemder, vloeiender, fponsachciger, gelyk zulks de natuur der gewaarwording s-  MUZIEK. 26"! dingsontvanglykheid en der gewaarwordingsme- dedeeizaamheid fchynt te vorderen zyn alle de aangezigten der muziekkenneren , dan die der fchilderen. Nog eens. Vergeeft my , gy vircuofen cn toonkunftenaars ! Ik weet niet , of 'er Ra* phaëls in de muziek zyn. Maar dac weet ik, dat ik nog geen Raphaëlsgezigt aan eenen muziekkundigen gezien heb , en mag ik het zeggen : Ik twyfel , of 'er zodaanig een zyn kan ? De natuur des zweevens des beftendigen zweevens , het weezenlyke der muziek , laat de bedaarde , ftaatige flaande gezigtsvorm met toe, die tot fchepping eener oogenbliklyke waereld noodig is. Ik durf op dit veld geen fchreede verder doen , dewyl ik niet gewoon ben op het ys te gaan. Alleenlyk nog dit : Waren 'er groote fchilders , die teffens groote toonkunftenaars waren dan geloof ik , dat zy land- fchapsfehiiders waren ; dewyl het minder infpanning behoeft, dat oogenblik der natuur , voor eene ftille befchouwing gefchikt, na te bootzen , dan een ander wat zeg ik een ander daar 'er geen ander, zelfs in een gezift niet eens, is. Verder nog een woord, dat niet zo onzeker mag uitgefprooken worden. Het opflag R 3 van  afo MUZIEK. van het oog van eenen blooten fchilder is zeker over 't algemeen altyd bedaarder , vaster , doortreffender , dan het dwaalende, zweevende des muziekkenners. Men zou bykans gelooven , dat het karakter eens uitbeeldenden Kunftenaars in zynen voornaamften zin, in het oog en het phyfiognomifche karakter des toonkunftenaars in het oor zyn. Om de ooren der virtuofen te onderzoeken heb ik nog geene gelegenheid gehad. Doch van drie waren twee boven zeer dun, en byna zonder rand. Menfchenvorfchers ver- famelt hierover naauwkeurige waarneemingen. —• Vorften gy kunt het den menfchenvorfche- ren verligten. Doet het, en gy doet iets goeds. Hier tot een vignet een aangezigt , naar my dunkt, zeer mufikaal. HET  HET ACHT EN DERTIGSTE FRAGMENT. DICHTKUNST. ALGEMEENE AANMERKINGEN. D e dichter is fchilder en toonkunftenaar te gelyk , en meer dan beide te famen. Ontelbaare weezens en geestigheden kan geen fchilder naverwen of natekenen geen toonkunftenaar natoonen die de dichter uit de eene ziel in de andere ziel overftorten kan. Schal des dichters is muziek in profa. Gedachten des fchilders zyn dichtkunde in geest. Wie is dichter ? De verfenvormer ? Woordverwer, uitfpanner van gedachten, gelyk tapyten ? Beeldengeever ? Bardentaalvoerder ? Maar , zie ! het beeld , welk my opzingt, heeft noch ftof, noch gedaante — noch beenderen , noch vleesch, — noch verf noch ziel, . en wanneer geestigheid geen ligchaam krygt, onzigtbaarheid niet zigtbaar R 4 wordt,  264' DICHTKUNST. wordt, — waar is dan de Dichtkunde ? Daar, waar de fchildering is, wanneer de fchilder in plaats van gekleurde geftalten den willekeurige» naam neerzet. — Doch welk fchilder is onzinnig genoeg, om dat te doen, en deeze verrichting fchildering te noemen — en toch hoe veele hoogberoemde dichters, en dichters zelfs met echte dichtkracht doen dat ? — Dat heet : Blikfemen voor het eer? Donderen voor het oog? Zyn dat dichters? Welken naam willen wy hun geeven? Naamen moeten zy toch hebben. Profafchryvers en platte koppen zyn het zekerlyk niet. — Nu ! met den naam zy het nog aan zyne plaats gelaaten, — Met is nogthans ten minfte een talent — Godentaal te fpreeken Maar — Dichters? .... Wie is dichter ? . . . . Een geest, die gevoelt , dat hy fcheppen kan, en die fchept — en wiens fchepping niet alleen hem zeiven innig , als zyn werk behaagt , maar van wiens fchepping alle tongen moeten bekennen : „ Waarheid ! Waarheid ! Natuur ! Natuur! „ Wy'zien, 't geen wy nooit zagen , en hoo„ ren , 't geen wy nooit hoorden — en nog„ thans 't geen wy zien en hooren is vleesch „ van onzen vleefche , en been van onze „ beenen ". Ik wil niet beleedigen ; maar — hoe kan ik onbeleedigend viaagen; Waar zyn dichters? Dich-  B I C H T K ü N S T. 265 Dichters -1— die hunner eigene zielen fcheppingen, of veel meer dat geen, 't welk zy met liefde zagen en hoorden en alleenlyk dat en dat rein en gantsch uitblikfem- den, uitdraaiden, droomden, vertegenwoordigden? Scheppingen, in welken zich de ziel, gelyk de Godheid in haare werken, befpiegelt ? Scheppingen, die de eeuwige Schepper doordringt en doorademt — in welken men gelyk in leevenden en lievenden aangezigte vol ge* gooten de leevende en bevende ziel aanfchouwt, liefkrygt, fmagtende begeert, verflindt? Scheppingen , onaangetast van den adem, toon, glans van een of ander modeverdrag, kundige manier. Is zelfs de onnavolgbaare Homerus —- rein van toon en manier1*. Wie gevoelt niet, dat Homerus een dichter is gelyk onder duizenden niet een , en dat hy het nog meer zou zyn ■ wanneer hy niet zo veel toon en manier had? .... Maar is het mooglyk, zonder toon en manier dichter te zyn? Bodmer, Gesner, Ramler, Wieland — (doch weinig) Lenz — (allerminst veelligt) Klop/lok, Stolberg — Dichters, gelyk naauwlyks eene leevende natie op- wyzen kan zyn — niet zonder manier. —— Is 't derhalve mooglyk zonder ma¬ nier ce dichten, in zulk eene eenvoudigheid R 5 zon-  £6*6" DICHTKUNST* zonder verdrag en waarheid zyne eigene ziel met alle haare waarneemingen, gevoelens, beweegingen, in zyne vormingen, fcheppingen, te vertegenwoordigen en mede te deelen, gelyk de Zon uitdraait zonder vertrekking van gelaat, en wat weet ik nog meer ? zo rein eenvoudig onbevangen, gelyk men in eenen toeiland van de allcrminfle aanmaatiging voor zich heen beltaat en leeft en ademt, zonder aan getuigen en waarueemers te denken — Kon toch Rap/iael zelf zich niet boven de blikkene gloriën, welken zyn leef- tyd vorderde, verheffen"? En is niet zelfs van zyne verbeveatte werken alle bedrog zeer verre vervreemd? Waar derhalve waare, echte, gantfche dichtkunde waar is zy ? waar is zy mooglyk? En toch eeuw en Duitseh- land! hebt gy eenen man, die de meeft onbemerkte zigtbaarheden, de innigite onzigtbaarhe- den algemeen verdaanbaar voordellen kon > en kan zonder toon en manier*. Gy kent den naam (*) —— en den man. Was hy niets dan dichter! Welk gewin voor de phyfiognomie, dat men de linie der dichtkunft zuiver aftrekken kon! Nogthans willen wy het, hoe famen- ge- £*) Goethe.  DICHTKUNST. ö6> gefield ook de karakters van deezen dichter, of van andere dichters mogen zyn, hoe zwaar het is den blooten dichter af te fcheiden 1 en hoe onmooglyk die af te fcheiden is, dewyl ook die tegen het befluit, het gevolg aller gewaarwordings- en werkingskracht der natuur is ; nogthans willen wy het be¬ proeven — iets Over dichterphyfiognomien op het papier te werpen. * ft * BYZONDERE AANMERKINGEN OVER DICHTERPHYSIOGNOMIEN. Elasticiteit — is wel het weezenlykfle in het karakter en de phyfiognomie des dichters. Ligte aandocnlykheid , beweegbaarheid, weder- galmende fnelkracht mooglykheid en gc- fchiktheid , om alles ligt, en rein, en gantsch te ontvangen , en ligt , en rein , en gantsch terug te geeven , met een byvoegfel van zyne eigene echte onverdeelbaarheid, — doch welk gelykaartig byvoegfel zulks alleen maar opheldert en reinigt, niet beroert en bevlekt , 'ï geen men ontvangt en geeft — en het middel wordt  26*8 DICHTKUNST, wordt om aan alle zinnen van alle menfchen dat geen waarneemlyk en gevoelbaar te maaken , 't welk hun anders onwaarneemlyk en ongevoelbaar zou zyn. De dichter is propheet der fchepping en der voorzienigheid Gods. Middelaar tusfehen de natuur en de zoonen en dichteren der natuur. Behoeft het gezegd te worden: Alle propheeten Gods waren poëeten. Wie was het meer, dan David, Mofes , Jefajas en Johannes ? ■" 1 ■■ De taal der Openbaaring is eene taal der dicht* kunst — wat kunst ? Eene taal van dichtkundig, dat is — ten volle ontvangend, ten volle geevend gevoel. Poëzy gaat voor de philofophie , gelyk de herfst voor den winter. , , . Hoe moet derhalve de dichter — de propheet Gods en openbaarder der natuur, zonder welken niemand de natuur kent gelyk zy van het begin der waereld af nooit zonder poëzy en prophetie erkend werd hoe moet de man Gods en der menfchen gevormd zyn ? —Hoe niet gevormd? Van vooren liet het zich reeds beflemmen: — Dat hy de fynfle, gevoeligfte vorming moet hebben; Maar dat deeze vorming niet flechts mergachtig , fponsachtig , beweegbaar tot den ontvangst ; Dat  DICHTKUNST* 26p Dat zy ook elastiek , weergalmend , terugfnellend moet weezen om te geeven; Dat zy des noch uit enkel rechte of fterkgehoekce linien en omtrekken, noch uit enkel weeke, afgeronde, onwederflaande , geleidelyke beltaan kan en moet. Dat 'er volflrekt geen dichter zyn kan , die een voorhoofd zo als deeze flreep j , of een voorhoofd zo als ( heeft. Dichters , zeg ik , laat my de onaan- gcnaame waarheid herhaalen of twee mannen noemen, die myne gedachten verklaaren, wanneer zy verklaaring noodig hebben. —■ Eens werd Pope dichter der Engelfche natie; tegenwoordig is hy het niet meer. Want zyn dichtgenie was* indien ik het zo zeggen mag, flechts maniergenie. Het fprong uit den mond in het oor , uit inbeelding in inbeelding , uit verftand in verftand maar niet uit eene gantsch bewoogene ziel in eene gantsch bewoo- gene ziel. Thans is Voltaire dichter der Franfche natie. — De tyd zal ras komen , dat hy het niet meer zyn zal — wanneer naamlyk de tyd ras komt, dat de Franfchen — menfchen met rechten menfchenzin zullen zyn. Men kan onbefchryflyk groote talenten hebben, geheele natien  tyo Dl C H T K U N S T.- tien vermaaken , wie niet begeest is , en begeest is geen dichter van onfterflyke grootte. Niet alzo , vrienden! — Wyt het der phyfiognomie niet, wanneer zy linien en karakters , gelyk zich van Pope en Voltaire lieten aftrekken, — zelfs niet onder reine dichters• trekken aanneemen wil. _ Lacht niet , wanneer zy van zodaanige gezigten niet terftond overluid en beflisfend uitroept: „ Dich- „ ters ! Dichters ! " De tyd zal komen, en is , hoop ik , naby , dat men aan de phyfiognomie alleen het monopolie niet geeven —- want zy heeft het reeds — maar toeftaan zal: —„ dat zy over a. dichterstalent, b. „ dichtersgevoel, c. dichtersgeest, d. dichters„ genie , e. dichters ■— beflisfe Of wanneer gy dat nog niet voor mooglyk houdt , wacht dan op de beflisfing der natuur. — Laat flechts haar afgod achter het voorhangfel treeden, — het handgeklap weg toonen, — het gebloed koel worden , — en — in een waar dichter onaangekondigd ten voorfchyn komen of zyn waare dichtwerk in de natie uitwerpen en dan heengaan ! Of fielt Milton en Shakespeare — nevens de Pope's en Addifons — de Voltairé's en Boilsaiis — nevens Jean Jaques Rous/'eau — en — wanneer gy wilt,  DICHTKUNST. fl^I wilt , van de geheele Duit fche dichterwaereld, die onder den hemel is — nevens Goethe en Klopffok , — en dan vergelykc hunne werken met hunne geftalten , en beflist — wie is dichter ? En beflist, wie zal beflisfen ? Nu behoordet gy my niet meer kwaalyk te verftaan, leezer, wanneer ik u vraag: — Hebt gy ook reeds eenen dichter gezien — met fcherp en vast getekende, groote of kleine zeer diepliggende oogen ? Eenen met wenkbraauwen van fterk ineengedrongen , doch korte hairen , — met wenkbraauwen , die dicht op het oog lagen ? Eenen met vlak uitgeboogen van den neus tot den mond nagenoeg op deeze wyze ( voortgaande bovenlip? Eenen met "fcherp afgebeeten lippen ? Eenen met eene bruine , lederachtige, drooge, bezwaarlyk te beweegene , gelykgelpannen huid ? Eenen met een bekkeneel dat van boven vlak is ? Eenen met een perpendiculair, loodrecht, achterhoofd ? Leezers , wien het om waarheid en zekerheid te doen is , vorscht naar , proeft, doch niet oppervlakkig , maar fcherp ! ——— Ik zal my-  dichtkunst; myne proeven met de uwen voortzetten , en in de phyfiognomifche gezigts-trekken wil ik het waagen , linien van koppen uit te tekenen , welke dichters zyn moeten, en van koppen , die geene dichters zyn kunnen. HET  MET NEGEN EN DERTIGSTE- F R A G MENT. BYLAAGEN. A. In eenen helderen ,klaaren, of zwervenden .geb/g als met een' fluier overdekten, of vuurig verlangenden blik fchynt de-poëzy gaarn te woonen. Dewyl de grootfte dichters zeer zelden eigenlyke denkers zyn, zo is 'er bykans altyd iets vreesachtigs, onzekers, zweevends in hunne phyfiog* nonnen. ■ Het onderftaande beeld is van een zeer dichtkundig, fyn en fnelziend karakter, in welks voorhoofd en oog en neus en mond het fyne uitblinkt, het goedaartig vrolyke zigtbaar is. IV. DEEL. S ^  a^4 BYLAAGEN. B. Hier onder een waarlyk dicht-genie, welk den ftempel der dichtkunst en gemaklyke fchoone voortbrengingskracht in alle gezigtstrekken heeft; in het hair, in het voorhoofd, in het oog, byzonder in den neus en in de lippen. Het denkt piet, het aanfchouwt. Het ftaat niet, het zweeft. Het drinkt, mogt ik wel zeggen, met alle zyne 'zinnen dichtersgevoeL  HET VEERTIGSTE FRAGMENT. GENIE. A. "Wat is genie? Die het niet is, kan niet; en die het is , zal niet antwoorden. Veelligt kan het en mag het eenigermaate beantwoorden, die nu en dan genoegzaam in 't midden zweeft, en dien het ten miniïe fomtyds gegee. ven is, in de hoogte boven zich , en in de diepte beneden zich in te zien. Wat is genie? Wat is het niet? Is het eene bloote gaaf van uitnemende duidlykheid in zyne voorliellingen en begrippen ? Is het enkel aanfchouwende kennis? Is het enkel n>tig zien en oordeelen? Veel werken? In orde fchikken? Geeven? Verbreiden? Is het enkel ongewoone gemaklykheid, vaardigheid om te leeren? Te zien? Te vergelyken? Is het bloot talent? Genie is genius. Al wie bemerkt , waarneemt , befchouwt, ondervindt, denkt, fpreekt, handelt, beeldt, s 2 dicht,  276* g k n i e. dicht, zingt , fchept , vergelykt , afzondert , yëreenigt, gevolgen trekt, voorgevoelt, geeft, neemt ■ als of het hem een genius ■ een onzigtbaar weezen van eene hoogere foort • voorgezegd of opgegeeven had , die heeft genie; ais of hy zelf een weezen van hoogere foort ware; is genie. Eenen ryken of wyzen vriend, die ons in iedere verlegenheid raad geeft, in iederen nood helpt; ■ en zelf ryk zyn, en anderen in iederen nood helpen; zelf wys zyn, en anderen in iedere verlegenheid raad kunnen geeven; zie daar het onderfcheid tuslchen genie zyn en genie hebben. ft ft ft Al waar werking, kracht, daad, gedachte, ondervinding is, die van menfchen niet geleerd is, en van menfchen niet geleerd kan worden —— daar is genie. Genie het aller- kennelykfie en onbefchryflykfle ding! gevoelbaar daar het is, en onuitfpreeklyk gelyk de liefde. Het karakter van genie en van alle werken en werkingen van genie is naar mynen dunk  GENIE. dunk apparitie, verfchyning . . . Gelyk Engelen verfchyning niet komt — maar daar ts; niet weg gaas, maar weg is; gelyk Engelen verfchyning in bet binnenfle merg treft onfterflyk in het onfterflyke der menschheid werkc en verdwync -— en voortwerkt na hec verdwynen — en zoete grilling, en fchrikcraanen, en vreugdebloo- zmg achter laat; . zo ook het werk en de werking van genie. Genie ■ propior Deus . . . Of noem het, befchryf het, gelyk gy wilt. Noem het vruchtbaarheid van geest! Onuitputbaarheid ! Brongeest ! Noem het kracht zonder kaar weergaê oorfprong- lyke kracht krachtvolle liefde! , Noem het elasticiteit, veerkracht der ziel, of der zinnen en des zenuwcngejlels die ligt indrukken aanneemt, en met een fnel ingeboezemd byvoegfel van leevendige individualiteit, ondeelbaarheid, terug werpt! — Noem het, ongeleende, natuurlyke, innerlyke energie, krachtdadigheid der ziel! Noem het fchep- ptngskracht! - Noem het menigte van in* en extenfive, aanfpannende en uitbreidende zielkrachten ~ verfameling, concentreering ineenpakking van allé natuurkrachten! Noem het leevendige vertegenwoordigingskunst! ~ Noem het meesterfchap over zichzelven! S 3 _ Noem  2jr8 GENIE. — Noem het heerfchappy over de gemoederen; ■— Noem het werkzaamheid , die altyd treft, nooit mist in al haar werken , lyden , laaten , zwygcn , fpreeken ! — Noem het innigheid , hartlykheid, met kracht om ze gevoelbaar te maaken! — Noem het centr aalgeest, centr aalvuur, middenpuntigen geest, middenpuntig vuur, waaraan niecs wederftaat! — Noem het leevenden en leevendigmaakenden geest, die zyn leeven gevoelt, en ligt en volkrachtig mededeelt; zich in alles inwerpt met leevensvolheid , met blikfèmskracht ! — Noem het overmagt over alles, daar het heentreedt! —- Noem het voorgevoel des onzigtbaaren in het zigtbaare , des toekomenden in het tegenwoordige! — Noem het diep verwekte behoeftigheid met flil gevoel van inwendige kracht, die de behoeftigheid flilt en verzadigt ! — Noem het ongewoone werkzaamheid door ongewoone behoeftigheid verwekt en onderhonden ! — Noem het ongewoone fnelheid des geestes , verwyderde evenredigheden met gelukkig voorbyfpringen van middenevenredigheden te famen te vatten — of gelykvortnigheden, die zich niet laaten uitvorfchen, in het fnel voorbyvliegen te grypen ! — Noem het — „ vernuft in den vlugften vlammenftroom der uitvinding en werkzaamheid ! " — Noem het geloof, liefde, hoop, die zich niet geeven, niet nabootzen laat! ——> Of noem het flechts  GENIE. 27p flechts eenvoudiglyk uitvindingsgaaf - 0f inflinkt! —— Noem het, en befchryf het, gelyk gy wilt en kunt altyd blyft dat zeker hec ongeleerds, ongeleende, onleerbaare, onleenbaa. re, innig eigene, onnavolgbaare, godlyke, is genie het naar ingeeving, naar aan- Uaazing gelykende, is genie heet by alle natiën, ten allen tyde , genie, en zal het heeten zo lang menfchen denken en gewaarworden en fpreeken. Genie —— blikfemt ; genie fchept ; • rust niet toe, bereidt niet; fchept ! Gelyk het zelf niet toegerust , niet bereid kan worden, maar is! Genie vereenigt 'c geen niemand vereenigen ; fcheidt 't geen niemand fcheiden kan; ziet, en hoort, en gevoelt , en geeft, en neemt, op eene wyze, welker onnavolg¬ baarheid ieder andere terftond innerlyk erkennen moet. 1 ■ Onnavolgbaar en boven allen fchyn van navolgbaarheid wyd verheven is het werk van den zuiveren genius. Oniterflyk is al het werk van den genius , gelyk de godlyke vonk , uit welke hy vloeit. Over kort of over lang word het genie erkend — wordt zyne onilerflykheid verzekerd. Over kort of over lang worde alles vernederd, S 4 'c  a3o genie. *t geen aan zwakke koppen genie fcheen , en niet was; flechts talent; flechts geleerd; flechts nagebootst; flechts gemaakt werk was ; niet geest was uit geest; niet opborrelde uit onleerbaaren drang der ziele; niet was kind der lief' de! Afdrukfel des inwendigen menfche! Voortfpruitfel en evenbeeld der verborgenfte kracht! ■ Loop alle reien van menfchen door, die geheele natiën , die geheele eeuwen met eenpaarige flem Genie noemden —— of wier werken cn werkingen onflerflyk zyn , en voortkeven van gcflacht tot gcflacht, en nooit te ontkennen , nooit uit te blusfehen zyn , fchoon 'er nog zo veele , nog zo ftormende ftormen over hen bruisfehen. Noem onder allen eenen , -—- die niet juist daarom genie heette cn genie was, -—- vermits hy iets ongeleerds, niet geleerds, en onleerbaars ondervond , fprak , dichtte, gaf, fchiep ! Onnavolgbaarheid is het karakter van het genie cn van zyne werkingen , gelyk van alle de werken cn werkingen van God ! Onnavolgbaarheid ; oogenbliklykheid; openbaaring; verfchyning; gegeevenheid, wanneer ik zo fpreeken mag! 't geen wel uil gevoeld, maar niet gevild, niet begeerd kan worden of, 't geen men heeft in het oogenblik des willens en begeerens, zonder te wceten hoe ? 't Geen ge.  GENIE. 23l gegeeven wordt niet van menfchen ; maar van God , of van den Satan 1 ft ft ft Millioenen voorwerpen der natuur zyn 'er, die ons aandoen , onze krachten opwekken, onze liefde tot zich trekken , aan ons geloof kracht, aan onze hoop vleugels geeven. Millioenen voorwerpen , aan welken zich de menschlyke fcheppingskracht oeffenen , in welken zich de menschlyke geest inwortelen kan ; en zo zyn 'er ook ontelbaare foorten van geniën. ■ Ieder voorwerp der zigtbaare of der onzigtbaare waereld is een element, eene hoofdftof, waarin een genie, als in zyne waereld , als in zyn ryk, weeven en zweeven, leeven en heerfchen kan. Eene waereld vol verfchyningen voor het genie, aan welk de uitwendige en inwendige zinnen tot eene onmiddelyke erkentenis en beroering geopend zyn. Doch van welken aart ook een genie moge zyn; het weezen en de natuur van alle geniën is ovematuur, overkunst, over- geleerdheid, over talent, zelf leeven! • Zyn weg is altyd een weg des blikfems, of des flormwinds , of des adelaars. — Men S 5 ziet  3Ö2 GENIE. ziet zyn waaiend zweeven met verbaasdheid na! Hoort zyn bruisfchen J Ziet zyne heerlykheid maar waarheen en waarvandaan weet men niet ! en zyne voetftappen vindt men niet! Genie! ■ ■ Duizendmaal, en wanneer meer dan in onzen wan-genie-tyd een weggeworpen, een verfleeten woord. Maar zelfs de naam blyft niet; iedere vlaag , ieder adem des winds waait hem weg ieder kleine talent¬ manneken noemt een nog kleiner genie ■ op dat hetzelve wederom tot nog kleinere neerroepe ziet naar de hoogte opwaard! Maar vliegers, roepers, en verwonderaars — die zich elkander beurtling op- en neerrookten, en van het eene in het andere genie overgoo- ten de zon gaat op en wanneer zy ondergegaan is waar zyt gy ? Geniën! Lichten der waereld! — Zout der aar- de! Subft antiven in de grammatica der menschheid ! Zelfflandige naamwoorden in de fpraakkunst der menschheid! „ Evenbeelden der God- „ heid in orde , fchoonheid en onzigt- ,, baare fchepperskrachten! Schatten van uwen ,, tydl Sterren in het donkere, die door haar ,, weezen verlichten en verfchyncn , voor zo „ veel het de duisternis op- en aanneemt!" — Menfchen - goden ! Scheppers! Ver* f oor ders! Openbaarers der verborgenhe¬ den  GENIE. den Gods en der menfchen! - Tolken der natuur! Uitfpreekers van onuitfpreeklyke dingen! Propheetenl Priesters\ Koningen der waereld! .... welken de Godheid georganifeert, niet zintuigen begaafd en gevormd heeft om door hen zichzelven en hunne fcheppingskracht en wysheid en hulde te open- baaren ! Openbaarers der majefteh aller dingen , en hunner betrekking tot de eeuwige bron en doel aller dingen! Geniën — van u fpreeken! u vraagen wy — heeft de Godheid u betekend en hoe? Hoe heeft zy u betekend? uwe geftalte? uwe trekken? uwe houding? gebaarden ? Wat is het, dat u van alle ftervelingen , die aan uwe rechter- en linkerzyde voorbygaan, uittekent? Betekend zyt gy, zo waar gy zyt ! waar flechts ooit het teken Gods te vinden moge zyn Be man met maan fraai in V gezigt, Zal V zoeken en zal V vinden. - Natuur verftaat de natuur , en genie heeft voorgevoel van het genie. Blik des kunftenaars vat den kunllenaarsblik , gelyk dweeper den dweeper aantrekt. — Boven alle vergelyking , boven alle redenkaveling, alle overlegging gevoelt het genie de nabyheid van het genie; zy kennen zich zo ras zy zich zien, 't zy door krach-  2ö4 GENIE. krachtige aantrekking of magtige rerugftooting. Dit behoort tot de natuur der geniën, 't geen tot de natuur van den magneet behoort, met den eenen pool aantetrekken met den anderen terug te ftooten. Nogthans zyn 'er beftemde en onbeftembaare, leer- en onleerbaare kentekens van verfcheidene hoofdklasfen van Geniën. ■ . Zonder my aantemaatigen, flechts de gewigtigften te kunnen beftemmen of allen te kennen, wil ik maar dat weinige zeggen, 't welk ik hierover bemerkt heb. Zo zyn 'er dan omtrekken en voorhoofden, van welken men zeggen mag: — Hier is genie , of het is nergens. — Maar ook wederom genie - voorhoofden, die, alleen befchouwd, zich niet als zodaanigen verraaden zouden, doch by allen — by allen, die in het eene of andere vak, volgens aller menfchen oordeel, gezien waren, vond ik in den oogappel, en wel eensdeels in den opflag, in het vuur , licht of fap des oogs — voornaamlyk echter in den profil - omtrek des bovenften ooglids, — wanneer my anders geen fpoor inlichtte, vond ik het hier ten minfte altyd bcflisfend. Ik heb een mensch niet gezien , wanneer ik deezen trek niet gezien heb — cn is deeze trek voor genie beflisfend, dan mag al het andere onbe- flis-  g e n i f; 2S5 flisfeni zyn. Wanneer ik noch tyd noch gelegenheid heb, om een mensch phyGognomisch door en door te ftudeeren, dan bemerk ik vooreerst ten minfte maar deezen omtrek — en hoe weinig ik my anders aanmatige, om van jonge kinderen beftemd en ftout te oordeelen, zo vertrouw ik nogthans hieruit de hoofdfom hunner vcrftandsvatbaarheden fomtyds taamlyk richtig op te kunnen geeven. En juist deeze trek is weder een, die door de meeste tekenaars bykans geheel en al verwaarloosd wordt. Hierom kan men zo zelden uit portraitten met zekerheid een befluit maaken op de origineelen, zelfs ook wanneer de portraitten zeer wel fchynen te gelyken. Wanneer het waar is, 't geen ik tot hiertos altyd waar bevonden heb, dat genie als genie ziet, zonder waarteneemen — dat heet, zonder te willen zien; 't geen hem te zien gegeeven wordt — dat het zyne diepfte, richtiglte bemerkingen in het voorbyvliegen maakt, hoewel het verftand ze naderhand zuiveren en in het reine brengen kan — dat het niet zoekt, maar vindt; zo als het (gelyk gezegd is) niet komt, maar is; niet weggaat, maar weg is >— dat noch verftand alleen, hoe groot het zyn mag, — noch verbeelding alleen, hoe leevendig en vlug zy zyn mag, _ genie is; _ dat bük genie is — de ziel in den blik geconcentreerd als  ü86 GENIE. als in haar middenpunt famengebragt, blikfem* blik der fnelgefpannen ziel — zo kon men veelligt reeds a priori verwachten: — Hier openbaart zich het genie, wanneer het zich ergens openbaaren moet. Niet dat het zich daar alleen openbaare! Niet, dat het niet in alle fpieren en zenuwen zitplaats en ftem hebbel Niet, dat het niet in alle aderen gloeie en bloeie! ... Ik zeg alleenlyk — het openbaart zich nergens, het is nergens voorhanden, wanneer het zich daar niet openbaart. — Niet, dat niet oeffening en fyne waarneemingsgeest daartoe behoore om de buigingen van deezen omtrek, welke zo dikwyls zo verbaazend dicht aan elkander grenzen, te onderfcheiden. — Waarlyk groote tekenaars, die zich niet gantsch byzonder geoeffend hebben, om dit fyne onderfcheid te bemerken, zyn in deeze byzonderheid in 't geheel niet te vertrouwen. Ik zal in de phyfiognomifche linien, wanneer fommigen myner tekenaaren gezigt en zin daarvoor meer zullen gevormd hebben -— naauwkeuriger beftemmingen van deezen aart voorleggen. B.  genie. 2<|-, B. EERSTE vervolg over genie. Nog een woord van het genie. In eschenburgs Brit fche mufaum voor Duitfchers is eene wel niet diepe maar nogthans leezenswaardige verhandeling over den invloed van het genie op temperamenten en karakters. Zie hier eene en andere gedachte uit dat opfM met eenige aanmerkingen. ,, Waare genie brengt natuurlyker wyze warmte en gevoeligheid van temperament voort". — (of ook omgekeerd) „ Het verdraagt zich nooit met een koude en phlegmatieke gemoedsgefteltenis. Al zyn gevoel, en alle zyne neigingen zyn vuurig, leevendig en uitneemend." Dit is niet volflrekt, niet algemeen waar. Het phlegmatieke temperament is voor het genie  2Ï13 GENIE. nie zo onontbeerlyk, als het cholerieke ooit zyn kan. Het cholerieke alleen is veelligt op zichzelven zo min voordeelig voor het genie, als het phlegmatieke; en het byvoegfel van phlegma is tot de temperatuur van het genie zo weezenlyk, als eene dofis van cholera zulks fchynt te zyn. Vuur en water beftemmen beide tegelyk met de aandoenlykheid der zenuwen, van welken alles afhangt. De vuurigfie lieden zyn dikwyls de gevoelloosten, de genie-loosten. Ja een enkel vuurige is gewis voor geene waare bezieling, voor geene waare bewerking des geestes vatbaar. Zekerlyk ook de enkel phlegmatieke niet. Doch toont de ondervinding, dat koude en phlegma voor duizend dingen, die anderen aandoen, dikwyls warmte en deelneeming voor een verwekken kunnen, welk niemand aandoet. En dit eene kan ook den koudften phlematieken man tot een genie maaken, dat is, hem quafi infpireeren, aanblaazen. Ik ken zeer koude lieden, die onuitputbaar in onleerbaare oorfpronglyke gedachten zyn., Men moet derhalve nooit zo eenvoudig, zo volflrekt van menfchen , die koud fchynen , zeggen: zonder genie! Zo min men van alle vuurige koppen terfiond zeggen mag: Genie! Koude op zich zelve is zo min ongenie, als warmte op zichzelve genie is. Veelligt maakt  genie. 289 maakt beide te famen nog niet genie; maar een gelukkig mengfel , of veel meer zodaanig een mengfel , waarin zich alle de zogenaamde vier temperamenten beurtling terug ftooten en opwekken , laat eerst de vonk ontfpringen, die genie heet. # p m „ Noch de vermaakingen , noch de lydin„ gen van het genie zyn van gemeenen aart. „ Het geeft in zyne gevoeligheid voor beide m ee"e zekere fynheid , die aan den grooten „ en gemeenen hoop volkomen onbekend en voor dien onbegryplyk is". Al wat eigenlyk in het gebied van het genie behoort, is ten eenemaal onbegryplyk. De uitwerking is 'er, is zeker, is befpeurbaar. Maar onerkenbaar, ondankbaar is de oorzaak.— Zo min religie, die , als zodaanige, niets dan genie is ■ godsgeestig ■ zich leeren of leeraaren , onderwyzen , laat; ■ ik fpreek van onmiddelyk Godsgevoel, niet van theologie', ik fpreek van waereld - overwinnend geloof aan de toekomst; niet van eene fym- bolifche, van buitengeleerde geloofsbelydenis: IV. d15el. T - ZO  apO GENIE» Zo min ooit iets waarlyk godlyks zich leeren of leeraaren laat, zonder dat de inwendige zin der ontvangbaarheid voorhanden zy; zo min het zich begryplyk maaken, verdedigen, voordemonftreeren, betogen laat; — Zo onbegryplyk en onverdedigbaar is al het eigenaartige, reine weezen van het genie. Zich over zaaken , het genie betreffende , te willen verdedigen, haare meerdere of mindere vatbaarheid voor het genie aantoonen, begryplyk maaken heet: bewogen, dat men is. De godlykheid aller godlyke dingen moet gevoeld worden; gelyk de godlykheid eener phyfiognomie door geene otuleeding aan de geenen gevoelbaar kan gemaakt worden, die ze niet voor de ontleedmg gevoelde. Al wie genie verdedigt ^ is gewis geen genie. En al wie verdediging vordert, gewis een zwak hoofd. De genius van Sokrates hield hem te rug, om zich voor het bloedgericht te verdedigen. De Barden, die de Mesfiade aannamen, vermogten door al hun gefchreeuw op Klopflok niet zo veel, om zich met een enkel woord te verdedigen. De fchreeuwers hebben zich verloopen, de fpreeuwen zyn weggevloogen, en de Mesfiade is flaande gebleeven. Alle Infektenheiren van regel - mannetjes, die aan Milion en Sha- kespear knaagden hebben zy een hair van hunne aanfpraak op genie kunnen afknaagen? ~ Ging  GENIE. 201 Ging het hun niet als de vitters, welke ieder vlekje aan de zon waarneemen , en de zon zelve nooir zien? Onbegryplyk is iedere gewaarwording van het genie voor het ongenie, gelyk hec licht voor den Hinden. En zo is hec ook zyne phyfiognomie. Dac geen 'c welk haar als ge* »&; karakterifeert ik meen het gevoel, is een aantrekkende cn terugiloottnde geest, die uit zyn gelaat, byzonder uit zyne oogen, uit fchynt te gaan; iets zwcevendes, vliegendes — onbereikbaars, welk ieder penfeel dol maakt 1 ft ft ft „ Het genie verwekt gemeenlyk een bloed„ ryk temperament, welk vol goede hoop is. ,, ■ Dan ofTchoon het genie eene natuur- „ lyke drift heeft, om eene vrolyke en bloed„ ryke flemming der ziel voorttebrengen, wel„ ke zyne gewoone medegezellin is, en wel„ ke het zorgvuldig zoekt te behouden , wan„ neer niet herhaalde mislukkingen zynen moed „ ter neer flaan , zo pleegt het echter ook te „ gelyker tyd een ander, nog merkbaarer en ,, minder wankelbaar kenteken met zich te „ voeren, naamlyk eene verhevene, zachte en T 2 „ diep-  292 GENIE. „ diepzinnige melancholie. Deeze gemoedsge„ fteltenis is werklyk de onaffcheidbaarfle me„ degezellin van het genie." (Ik moge wel zeggen: de moeder van het genie) „ Deeze „ gemoedsgefleltenis geeft aan het geheele ka„ rakter een fchynfel, waardoor het meer ernMig dan vrolyk; meer diepzinnig, dan ligt„ zinnig wordt. Sympathie, medegevoel is de onaftcheidbaarc medegezellin van het genie." Ik voeg 'er by Sympathie zo niet het weezen van het genie t genie zelf; ten minfte bron van het genie. C.  GENIE. 293 c. TWEEDE VERVOLG OVER GENIE. Nog iets aangaande het oog van het genie, welk zich niet gemaklyk laat uittekenen maar 't geen niet aan alle geniën gemeen, ten minfte niet aan allen bemerkbaar is. Dat is niet flechts het treffende, het blikfemende, welk zich uit de tekening der oogen mag laaten afleiden, maar het uitvloeiende, indien ik zo fpreeken mag. Het zy nu werklyk emanatie, uitvloeijing, gelyk licht uit licht; of het zy flechts beweeging van het weezen der hoofdflof, die ligt magneetisch, elektrisch , of zo als zy wil, heet het oog van het genie des gezalfden Gods fchynt uitvloeijingen te hebben, die op andere oogen phyfisch, natuurlyk en onmiddelyk werken. Ik fpreek niet van uitvloeijingen, die de geftalt van den genie-vollen mensch zullen hebben ! Zo iets droomde ik nooit! Ik bcftem de natuur deezer uitvloeijingen op geenerhande wyze. Ik fpreek alleen van eene ondervindingszaak, welke bykans tot een fpreekwoord is geworden, van eene ondervindingszaak, waaraan geen mensch een oogenblik T 3 twy-  204 GENIE. tvvyfelen kan, die een onderfcheid van kleur toe geeft. Gelyk ieder ligchaam het licht op eene wyze , aan hetzelve byzonder eigen, terugkaatst, eene wyze, die iets van de natuur van dit ligchaam zo niet aan zich heeft, ten minfte echter uitdrukt; Zo geeft ieder oog aan de lichtftraal, die van hetzelve uitgaat, eene eigene richting, ftrekking, fibratie. Het oog van het genie geeft aan dezelve zodanig eene welke bemerkbaare gevoeligheid, invloed, op ieder oog maakt, gelyk ieder genie-loos oog. Oogen van deeze foort zyn uit hunne portrakten af te leiden, gelyk by voorbeeld die van den Kardinaal Retz, Van Dyk, Raphaël. De opflag der oogen van het genie in zyne hoogfte treffendheid, indien ik zo fpreeken mag, Is bykans wonderwerkend ■ on- wecrftaanlyk • alkennelyk godlyk. —— Voor dien buigen zich de kniën, voor dien flaan zich de oogen neerwaard dien ge- hoorzaamen gelyk eene Godheid allen, welken hy treft. „ Door deezen blik, deezen opflag vol van „ algevoelbaar overwigt, " gelyk Rousfeau zo wel zegt, ., veranderen waare geniën de ande„ ren in zichzelven. Hunne magt is in eenen „ wyden omtrek bezig, werkzaam, binnen „ welken men hun niet weerftaan kan; naauw- » lyks  GENIE. 295 „ lyks leert men ze kennen, of de lust bekruipt „ ons, om ze na te bootfen, en in hunne „ hoogheid trekken zy alles, wat hen omringt, „ tot zich op." ft ft ft Het waare, volle, gantfche genie, welk licht aanbrengt, werwaard het zynen blik wendt; den meester fpeelt, werwaard het zynen voet neerzet; welk Eden en woestheid voor zich of achter zich teruglaat; ■ welk aantrekt, wanneer het aantrekken , terugfloot, wanneer het terugftooten wil welk kan, 't geen het wil, en alleen dat geen wil, wat het kan welk zich nooit kleiner gevoelt, dan wanneer het op 't grootfte is, vermits het nog oneindig hoogere waerelden vol geniën, en krachten, en werkingen boven zich vindt ■ ■ hoe hooger het zich in de hoogte opwaard dringt, alleenlyk zo veele hoogere hoogten ontdekt; dat genie, geworteld in de aarde, gelyk Nebukadnezars droomboom, en onder welks wydverfpreide takken alle de dieren des wouds naar fchaduw dorftende zich legeren; dat genie, welk fteeds om hoog ftreeft, al krabbelen, duizend tegenkrachten tegen hetzelT 4 ve  &S>f) GENIE. ve aan, om het naar den aardbodem neerte- drukken; • welk den vleier te gronde blik- femt, den verachter veracht in het boeven gelach met de welleevendhcid, goedaar- tigheid eens ryken, dien men arm liegt, in lacht; dat genie, welk over alles heerscht, gelyk Daniels heilige Wachters, een fnel voleindigend raalsbefluit over alles geeft; dat oorfpronglyk genie, welks denken aanfchouwen, welks gewaarwording daad, welks daad onwederdreeflyk en onuitdelg- baar is: dat heeft zyn voornaame uitdruk fel en het zegel Gods niet in het hovende gedeelte des voorhoofds niet in den blik, en opflag, en uitdruk van het oog alleen ■ maar voornaamlyk in eenen breeden, doch boven het zadel een weinig rondachtigen, ineengedrongen, een weinig voorgeboogenen neuswortel, „ daar ergens " (volgens de voortreflykc uitdrukking van eenen hedendaagfchen Schryver, dien men met my te verwisfelen my de ten hoogde onverdiende eer aandeed) „ daar woouen onrzaglyke lydingen, verflonden „ in de reuzenkracht, die ze draagt, en over„ wint - ingewortelde vastheid en volheid »} des geestes. * -—— Doch  GENIE. 297 ft ft ft Doch heb ik ook groote alom erkende genien zonder dit teken, ja met de zwakfle neuswortelen gezien. Maar hunne genieachtig- heid (dat ik zo fpreeke) was ook van die der anderen weezenlyk onderfcheiden. Hoe magtig en fterk zy waren hunne fterkte was niet een innerlyk vaste gewortelde toeftand; was flechts hooge gefpannenheid. Deeze waren altyd zinnelyker, aandoenlyker, en van eenen zekeren kant befchouwd zwakker, vrouw- lyker, hadden een meer bedaard verftand, vernuft, reden, gaaf van aftrekking, bekwaamheid van ontleeding, breidden zich meer uit, hadden meer verbeelding, meer lief¬ de, meer gewaarwording, meer reden, dan geest, meer aandoenlykheid dan kracht, trokken meer aan, dan zy terugftieten, * ft ft Intenftve, ingefpannen geniën, die op een punkt krachtig werken, zyn fterker gebeend, hebben vaster vleesch, zyn zwaarder en eenT 5 vou»  298 GENIE. voudiger in hunne beweegingen, hebben vastere voorhoofdsknoopen, en meer perpendiculaire, loodrechte voorhoofden, dan Extenjive, uitgebreide geniën, die op eenen wyden omtrek werken. —- Deeze zyn tederder, langachtiger, luchtiger, fponsachtiger gevormd, hebben teruggaande, achterwaard liggende voorhoofden, enz. Alle geniën van zien, van gewaarworden, van handelen; alle geniën in de waereld, geloof ik, laaten zich over 't algemeen onder drie klasfen brengen. 1 Geniën van kleine en byzondere omftandigheden. Geniën voor het geheele. Geniën voor beiden. 1. Aanblaazingsmaatige zin , onnavolglyke kracht voor het kleine, afgezonderd genie voor de kleine byzondere omflandigheden gemeenlyk Kunftenaars genie genaamd; 1 (Hamiltons kapelletjes en haagdisfen — en Teniers koppen maaken het kennelyk) heeft zynen Adeldomsbrief [in den fcherpen blik voor het grootfte gedeelte in her binnen waard gefchoovene bovenfte ooglid en de ingefpannenheid van eenen onaantrekkenden «-*•* in eenen uithaalenden blik, alleen dien van eenen  GENIE. 299 nen roofvogel gelyk, en in kleinachtige fcherpgetekende gezigtstrekken. —— Ziet Augsburgfche en Neurenberger fchilders en kunftenaars in menigte 2. Aanblaazingsmaatige zin en onnavolgbaare kracht voor geheele velden, voor gantfche tafereelen, voor geheele klompen — Genie voor het groote — met voorbygaan —■ met verachting van het kleine, van het uitpluizen van alle de byzonderheden heeft zyn kenmerk in grootere gezigtsdeelen, en minder kleinachtige gelaatstrekken gelyk in Rubbens ■ in van Dyk. 3. Aanblaazingsmaatige zin, en onnavolgbaare kracht voor het groote en kleine te gelyk; geheele natuurzin; want de natuur vormt den gantfehen heerlyken boom, en beeldt ieder blad op het vlytiglle, op het beftemdfte uit. De natuur is vry zonder toomloosheid, en befcemd zonder hardheid. Dit alleen zuivere, alleen reine, alleen echte genie —— waar is het te vinden? • Waar zyn ophelderende voorbeelden? ■ Waar ■ in der kunftenaaren der dichteren 1 der wysgeeren der helden waereld? ——— —— Waar zyn omvatters van het geheele, en ontcyferaars van iedere enkelvoudigheid, van iedere byzonderheid in 't kleine? Waar? -—' op-  300 GENIE. opdat ik hunne gezigtstrekken uittekenen, en dezelven op den eerden aanblik kennelyk maaken kan ? Alleenlyk zo veel kan ik zeggen: In het geheele, in het geheele hunner geftalte, hunner kleur, hunner beweegingén, huns gangs enz. in alle deelen, in alle trekken, in alle fehakeeringen, in alle fchaduwingen moet zich dit uitdrukken. . Niet hier en daar! Niet nu en dan! Nu en dan een trek! Alles één opflag, één aanblik! Alles één toon! Alles één tred! Alles is harmonie, alles onderlinge famenftcmming! Alles leeven! Eén leeven alles 1 Hetzelve bezielende leeven! —— Hunne geftalte is vast en fnel beweeglyk te gelyk; hun blik wyd en zyd rondomziende en fnydende! Altyd mikroskoop of teleskoop naar welbehaagen! Wyd en zyd van een fpreidende of dicht famentrekkende! - Langzaam en fnel! Hunne kleur geelachtig bleek of violetroodachtig! nooit witachtig; melkachtig; nooit donker rood, hoog rood , dikwyls zich veranderende en wendende! Hun gang is ligt en vast Zweevende en optreedende zy vliegen en wortelen zich te gelyk! treeden onhoorbaar, onverneembaar en ftampen zo als zy willen. Ge-  GENIE. 301 ft ft ft Geniën van deugd en godsdienst die deugd en Godheid gevoelen, gewaarworden, waar niemand ze gevoelt, gewaar wordt ■ die werken en lyden, waar niemand geleerd en fchool gelegd kan worden ; - die binnen zich en buiten zich krachten, aanleidingen, bekwaamheden , werkingen ontdekken, welke in geen woordenboek naamen hebben; > die dingen ondervinden , zien , werken , welken geen oog zag, geen oor hoorde, en die in geens menfchen hart opkwamen; welke alleen van dien oorfpronglyk zyn, die alle de diepten der Godheid doorgrondt, en weet 't geen in God is. Geniën van godsdienst! Uitverkoorenen des Vaders! Wien bereid is het eeuwig Koningryk van de grondlegging der Waereld af aan! — Uwen naam en Gods zegel op uwe voorhoofden kent niemand, dan die van uwen naam en van uw zegel een deelgenoot is! HET  HET EEN EN VEERTIGSTE FRAGMENT. BYLAAGEN. A. Hec onderflaande gelaat fchynt my in voorhoofd en oog, in wenkbraauwen, neus en mond, en geheele gezigtsvorm iets te hebben, 't welk genie mag heeten. Hy doorziet u; hy haalt u uit. Ondercusfchen rollen in zyn hoofd andere onbereikbaare ontwerpen op en neer.  BYLAAGEN» £03 B. Hier eene gezigtsvorm en omtrek en houding —— hier een voorhoofd en neus en mond van een onfeilbaar ryk genie —— van een zeer fyn , in gedachten, redeakavelingen, invallen, vernuft cn luimen onuitputbaar mensch. Alles, alles Hemt overeen, om dit karakter tot een karakter van ze»r veel genie te beïlemmen, hoewel niet van de verhevenfle, geeftigfle, verliefdfte of godsdienftigfte foort.  304 BYLAAGEN. c. Wederom in myne oogen een gantsch buitengewoon genieryk gezigt. Byzonder karakterizeeren zich oog en neus, de mond niet uitgeflooten. Zodaanig een opflag van oogen, zodanig een neus toont volflrekt geen blootgemeen mensch. Zodaanige gezigten zyn onuitputbaar in kloekzinnige raadgevingen en wyduitgedachte ontwerpen; «— tot de dichtkunde in tegendeel zyn zodaanige voorhoofden niet gefchikt.  HET TWEE EN VEERTIGSTE FRAGMENT. eenige kenmerken der eerlykheid. In alle gezigtsvormen kan Eerlykheid woonen. Maar zy woont niet in allen. De leelyk- tte, onevenredigfte aangezigten kunnen de eer- lykften zyn. De evenredigften en'fchoon- ften kunnen valsch zyn. ~ Maar over 't algemeen zyn wel geëvenredigden dikwyler rede- lyk, dan loos. Wanneer wenkbraauwen, oogen, neus, lippen paralleel, loopen is zulks voor hec uitdrukfel van redelykheid voordeelig. Een aangezigt, in welk kracht en goedaar* tigheid in gelyke maat famenvloeien, is gewis redelyk. Goedaartigheid zonder kracht wil meer doen, dan zy kan belooft, en kan het niet houden , vangt aan, en kan het niet uitvoeren. Kracht zonder goedaartigheid beweegt zich niet; doet minder dan zy vermag, wordt harddrukkend onrechtvaardig. XV. deel. V Goed-  3ü6 KENMERKEN Goedaartigheid zonder kracht Wolken zonder water. —- Kracht zonder goedaartigheid • Last zonder hevel. Geen mensch is eerlyk, die alleen maar kracht, of alleen maar goedaartigheid heeft. Kracht zonder goedaartigheid is niet eens kracht flechts last. Goedaartigheid zonder kracht is niet eens goedaartigheid, flechts gepraat, gelispel zonder zin. Weekheid • het eene hardheid het andere. Het mid¬ den van beide levendige kracht, gerechtigheid, redelykheid. Bloote weekheid derhalve, bloote hardheid ftryden op gelyke wyze tegen de redelykheid. Oningefpannenheid, en ontraagheid; ligtheid en kracht; kracht die niet drukt, ligtheid die niet gedrukt kan worden Samenvloeijing van het gevoel van dat geen, V welk wy zyn, en van het gevoel van dat geen, V welk wy niet zyn • V geen wy hebben en niet hebben V geen wy kunnen en niet kunnen Ziet daar de voornaame grondtrekken der eerlykheid ! Onredelykheid is altyd mangel aan leevendige kracht, welken mangel men door de eene of andere infpanning, door de eene of andere beftreeving, wil zoeken te bedekken. Alle zodaanige infpanning, beftxeeving is gemaakt. Al het gemaakte is onnatuurlyk. Al het onnatuur-  VAN EERLYKHEID. «07 lyke is niet redelyk. Infpanning, beftreeving naamlyk, die niet uit inwendig gevoel voortkomt, maar flechts uit dien hoofde gefchiedt, opdat zy aan anderen een ander begrip van ons zal geeven, dan dat, welk wy zeiven van ons zclven hebben. — Maar Traagheid, fponsachtigheid flxydt tegen de zuivere eerlykheid zo zeer, als ingefpannen* heid. Al wie minder doet, dan hy kan, die is zo oneer lyk, als hy, die meer doet. —— Minder geeven en meer geeven , dan men heeft «—— en geëischt karj worden, is onredelykheid. Traagheid heet minder; ydelheid meer geeven. Het eene maakt achtloos; het andere fpant in. In het meerdere en mindere derhalve niet van kracht, maar van aanwending zyner kracht beftaat de onredelykheid. Geen mensch is van natuur onredelyk. God fchept alles onfchuldig en oprecht. Maar het meerder willen zyn, dan men is; het minder zyn, dan men kan zyn dat maakt den mensch onredelyk. Uit deeze aanmerkingen laaten zich de algemeene kenmerken van eerlykheid afleiden. ■ En deeze zyn natuurlykheid, leevendige kracht, die niet wild, en niet mat is. ■ . Derhalve natuurlyke toon der (lem, 011- fleepend zacht, fnel en vast en zich ge- V a mak-  3o8 KENMERKEN maklyk wendende naar den inhoud der reede; oningefpannen , onaangezette en onmatte, ontraage gang even dergelyke handfchrift', zodaanige foort van werkzaamheid — van beweeging, — zodaanige toon der liefde, der vriendje hap, der gedienfigheid, der hoflykheid. Voornaamlyk erken ik, gelyk den waaren wyzen, zo den echten eerlyken uit de wyze, op welke hy hoort. Daar moet zich kracht en goedaartigheid en haare evenredigheid je» gens elkander op het gemgklykfle toonen. Een zeker licht der oogen — helderheid van opflag, waarin rust en beweegzaamheid zich fchynen te vereenigen. — Een middenlicht tusfehen blikfem en matheid. Een mond zonder fcheeve verdraaijing. Overeen/lemming tusfehen de beweeging der oogen en der lippen. — Eene gezigtskleur die noch te aardsch, noch te bloedryk en melkachtig is. — Kenmerken, die aan zeer veele redelyke aangezigten mangelen, maar ten uiterfte zeldzaam in een onredelyk gelaat zich vercenigen kunnen. Een mensch, die by hartlyk gelach geene trekken van hoon laat blyken ; wanneer hy ophoudt overluid te lagchen, vrolyk zacht en flil voortlacht — en over wiens gelaat na het gelach  VAN EERLYKHEID. 30Q lach zich bedaarde en blyde ftilte verrpreidt — heeft veel rechc op hec geloof van anderen aan zyne eerlykheid. In niets openbaart zich redelykheid en onredelykheid , gelyk in lagchen, zachtjes lagchen , niet lagchen , niet zachtjes lagchen. Waar veele trekken van moed zyn, daar zyn veele trekken van redelykheid. Alle onredelykheid is moedloosheid. De meeste redelykheid derhalve wordt in den krygsftand gevonden — En de meeste onredelykheid in welken welftand? V 3 HET  HET DRIE EN VEERTIGSTE FRAGMENT. BYLAAGEN. A. Ik weet niets van dit aangezigt. — De mond is geheel mistekend, of eigenlyk in 't geheel niet getekend. En nogthans kunnen wy ons niet onthouden, van deeze gezigtsvorm, dit oog, deezen mond, dit hair zelfs, trouwhartigheid en eerlykheid te verwachten. B.  BYLAAGEN. 311 B. Het behoort tot de geheimnisfen der natuur, waarom wy aan zekere gezigten zo hartlyk, zo zonder cegeniland genegen moeten zyn. Zou het ondergaande gezigt van eenen beroemden man niet in deeze klasfe behooren ? Waarom hebben wy dit hooge kaale voorhoofd hef? dit zacht neervloeiende hair? Ik geloof, dit eenvoudig, gelykvormig, rechtlynig gelaat {laat met alle menschlyke zielen in eene geheime fympathie. V 4 HET  HET VIER EN VEERTIGSTE FRAGMENT. OVER STANDVASTIGHEID EN GETROÜWB VERZWYGENDHEID. Xjieden met fterkgeboogene omtrekken, hoog over de oogen verheevene zachte wenkbraauwen , kleinen weeken neus, wyden mond, kleinen kin, hebben met wankelmoedigheid en trouwloosheid, die uit zwakte ontflaat, te ftryden. Horizontaale wenkbraauwen, diepe fcherpgetekende oogen, eene fcherp aangetrokkene middellyn van eenen geflooten mond heb ik nooit aan anderen, dan aan kloekzinnige en verzwy gende menfchen gezien. Die niet vast ftaan, en zyne blikken treffend langzaam wenden kan, is zelden ftandvastig en uitvoerende. Snelle en kruipende praat is voor het uitdrukfel van ftandvastigheid niet zeer voordeelig. Ge*  STANDVASTIGHEID. 3*3 Gelyk iemand hooren kan, zo kan hy zwy- gen. Gelyk iemand zwygen kan, zo kan hy lyden en handelen. V $ HET  HET VYF EN VEERTIGSTE FRAGMENT. GODSDIENST. ALGEMEENE AANMERKINGEN OVER GODSDIENST, EN OVER GODSDIENSTIGE PHYSIOGNOMIE N. ][Sfiets meer genoemd ; niets onbekender, dan — Godsdienst. Het verftaanbaarfte en misverflaanfle van alle woorden. Godsdienst . . . Deugd om Gods wil? Gelyk Spalding zegt. Ja en neen! Alle deugd om Gods wil is Godsdienst; maar niet alle Godsdienst is deugd om Gods wil. Deugd — gelyk iets gantsch anders, dan godsdienst, hoe zeer zy met godsdienst famenvloeijen kan , en behoort, en moet! Nogthans laat zich deugd zonder godsdienst, en godsdienst zonder deugd —— zonder deugdshandelingen ten minfte, —— alwaar aanleidingen, gelegenheden ontbraken zeer wel begrypen. Deugd is fterkte des geestes —% overmagt der reden over hartstocht — overmagt van rechts-  GODSDIENST. 315 rechtsgevoel over aanlokkend onrecht. Geloof, (maar niet geloof aan Godheid of onzigcbaare waereld) geloof, dat het mynen inwendigen menfche beter zal zyn, wanneer hy zekere aanlokkende zinnelyke vergenoegingen, vermaaklykheden vrywillig verloogchent. — Sterkte des geestes, welke uit dit geloof ontfiaat, en het my mooglyk maakt, om vergenoegingen, en vermaaklykheden, tot welken ik geen toe-erkend recht gevoel, van wier genot ik berouw of fchaade te verwachten, te vreezen heb —— gewillig te verloogchenen — is deugd. * De eigenlyke waereld der deugd is de tegenwoordige, de zigtbaare; — der deugd — in zo verre zy naamlyk Mooie deugd, en niet met godsdienst gemengd of gevoed is. De ongeloovige, de godverzaaker, kan deugdzaam zyn. Hy kan het der menschlyke maatfehappy voordeelig vinden, — en voordeelig voor zich zeiven — ook by de Iterke aanlokfelen rot ongerechtigheid , aan ieder eenen te geeven, 't geen hem toekomt; aan niemand iets te ontneemen, 't geen zyns is. — Die is deugdzaam dia zynen toorn maatigt, enkel om zynen beleediger niet wee te doen — en zyne gezondheid niet te benadeelen. Sterkte, overmagt des geestes over het vleesch is deugd. En — godsdienst? — De godsdienst komt uit de onzigtbaare waereld, en gaat in de on- zigt-  3*6" GODSDIENST. zigtbaare waereld. — Niet de aarde, de hemel is de bron, de hemel is het doel der religie I Niet 't geen zigtbaar is; maar het onzigtbaare ! Niet verganglyke gelukzaligheid; maar onverganglyke J Zie daar haare waereld; haar voedfel; daar haare liefde! Leezer! Ik vergeet niet, dat ik phy¬ fiognomifche Fragmenten fchryf, ter bevordering der menfchenkennis en menfchenliefde. 't Geen ik gezegd heb, en nog zeggen zal leidt ons naauwkeurig naar dit doel, werwaard wy meenen te komen. Duldt derhalve myne fchynbaare afdwaaling een weinig! En hoe, bid ik u, zou het groote afdwaaling, afzwerving kunnen zyn, wanneer ik ook zonder byzondere toepasfing op de phyfiognomie , enkel en alleen om der bloote aanleiding wil, op deeze heerlyke, vermaaklyke hoogte, eene hoogte zo vol van uitzigt, gaam eene kleine wyle met u vertoef, dat heet: — een paar bladzyden met — Aanmerkingen over godsdienst — ik wil toch niet hoepen — bederve , bekladde — neen flechts vuile! Godsdienst — behoeftigheid van hoogere on» zigtbaarheden, en geloof aan dezelve; Godsdienst altyd zin, gevoel, genie voor het onzigtbaare, hoogere, bovenmenschlyke; bovenaardfche, bovenmaanfche; religie altyd geloof; — ook  GODSDIENST. 317 ook wanneer zy bygeloof is; — ook wanneer zy dweepery is. — Bygeloof — geloof aan een weezen, aan wezens, die niet beftaan, — aan niet op ons werkende onzigtbaarheden. — Kranke Godsdienst. Godsdienst zonder verftand, zonder reden. — Dweepery — Geloof aan bedriegeryen uit de tegenwoordige, in plaats van ondervindingen uit de onzigtbaare waereld. Godsdienst zonder ondervinding. Wat derhalve echte waare Godsdienst ?... Wat? — Geloof aan werklyk beftaande onzigtbaarheden , welker invloed men zinnelyk ondervonden heeft, of ondervinden kan. Geloof aan onzigtbaare hoogere weezens, welk zo vast, zo fterk, zo verzekerd is, als het geloof aan onszelven, — en zo gewis als ons eigen aanweezen, ons eigen beftaan; — omdat het zich op ondervindingen grondt,die zo min bedriegen kunnen, als het gevoel onzer aanweezigheid ons bedriegen kan ; —. dat is — Godsdienst, reine, zuivere, gezonde, Godsdienst. — * ft ft Godsdienst is derhalve altyd geloof of vertegenwoordiging van onzigtbaare hoogere dingen, als of zy zigtbaar waren. In  $18 GODSDIENST. In zo verre derhalve altyd waardigheid, hoogheid der menschlyke natuur. Geloofsvatbaarheid — aan hoogere onzigtbaarheden. — Wanneer ik ongelukkig genoeg ware, om geenen God te gelooven — deeze boven het ver-, mogen der onredelyke dieren zo hoog verhevene vatbaarheid, bekwaamheid, der menschlyke natuur moest my eerwaardig en heilig weezen; en moest my, wanneer ik op een manlyke wyze, met eenen vasten tred, voortredeneerde, de eene fluitreden uit de andere afleidde — moest my tot de allerredelykfte overtuiging brengen: — „ Er moet, zelfs om deezer geloofsvatbaar„ heid wil, eene onzigtbaare waereld zyn, „ waarop zy haare betrekking heeft; zo zeker ,, 'er zigtbaare voorwerpen zyn, welke op de „ tegenwoordige bekwaamheid der menfchen „ van te kunnen zien, hunne betrekking heb„ ben; — zo zeker 'er klanken zyn voor het „ oor — en fpyzen voor de maag. " _ Deeze geloofsvatbaarheid, deeze bekwaamheid, dit vermogen om te gelooven, moet zynen grond mede in de vorming en organifatie, in de werktuiglyke gefleltenis van ons lichaam hebben — —— zo zeker deeze geloofsonvatbaarheid, deeze onbekwaamheid, dit onvermogen  GODSDIENST. 319 gen om te gelooven, by de dieren, in hunne onedelere , Hechtere vorming hunnen grond hebben moet. Hoe opmerkzaam derhalve zal ik op nieuws het menfchenaangezigt, het menschlyk gelaat befchouwen! —— dat aangezigt, welk deezen hoogeren zin in zich bevat, dien geen dierlyk aangezigt in zich bevatten kan! Godsdienst — fenforium, zitplaats der zinnen, voor de Godheid en de onzigtbaare betere, dat is, leevendigere en duurzaamere waereld. Voorgevoel van onzigtbaare onfterflykfieden in zigtbaare fterflykheden. EEN  J10 GODSDIENST. EEN WOORD VAN DE VERSCHEIDENHEID VAN WAARE GODSDIENSTGEVOELENS. Philofophifche (ik wil my van de gewoone uitdrukking bedienen) Philofophifche Religie geloof aan eenen onzigtbaaren God» en eene onzigtbaare Gods waereld enkel en alleen om der zigtbaare waereld wil. lsrae'litifche Religie —— geloof aan den God van Israël en der Israëlleren om der Bybelfchen oirkonden wil, die, te famen genomen , het Oude Testament heeten. Geloof aan zodaanig eenen God, en zodaanig een Koningryk Gods, als die Schriften leeren , eerst om der geloofwaardigheid dier Schriften, dan om gelykfoortige Godsondervindingen wil. Christlyke Religie Geloof aan den Vader van Jefus Mesfias, en zyn onzigtbaar eeuwig koningryk, om zyner verfchyning* wil in den godlyk leerenden, werkenden, lydenden, opftaanden, ten hemel vaarenden, alles beheer- fchenden jefus Christus. Leeven en zwee- ven in den God van Christus, en in foortgelyke ondervindingen van deezen God, gelyk Christus had; van zodaanige Godsgemeenfchap, als waarin Hy met de Godheid ftond. ; Leeven en zweeven in zynen zin en in zyn koningryk. En  godsdienst. 321 ft ft ft En nu zyn wy dichc by hec punkt, werwaard wy mee onze Leezers wilden komen. Den eenen mag hec afgrond, hoogte zal het anderen zyn. Voor my is hec vaste grond: — Religie is meer dan deugd; niec alleen omdac zy deugd baart, gelyk de zon hec licht, ■ maar omdac zy veel onzinnelyker, hooger , geestiger is, dan de deugd. Deugd verheft de menschheid boven de dierlykheid , en ik mogt 'er, indien het niec misduid zou worden , zo gaarn byvoegen: Godsdienst verheft de menschheid boven de menschheid. Deugd maakt den mensch tot een mensch. Godsdienst maakt den mensch .tot een Engel. Deugd werkt de beste , edelfte vreugde voor de tegenwoordige zigtbaare waereld: godsdienst vreugde des hemels en der eeuwigheid. Zo veel hooger de mensch door vatbaarheid voor deugd boven de dieren verheven is zo veel verhevener is de deugdzaame godsdienftige boven den deugdzaaraen zonder godsdienst. Gelyk het dier niec reiken kan cot in het zedelyk gewaarwordings fystema van den deugdzaamen mensch ; zo ook de enkel deugdzaame, als zodaanig een, niet tot in het • even zo veel hooger, tot in hec IV. deel. X even  322 GODSDIENST. even zo veel geestiger ryk des godsdienftigen. Deugd is religie der aarde: Religie deugd des hemels. De enkel deugdzaame zonder godsdienst kan nooit zo deugdzaam worden, als de godsdienftige, zo min de maan lichten kan, gelyk de zon. 't Is, in menigerleien zin, waar Een mostaartzaadje geloofs , of geloofskracht , die in de onzigtbaare waereld indringt, uit deeze fchept, en neemt, even zo bemoedigd en twy- felloos daaruit fchept, als uit de zigtbaare eer. oiostaartzaadje van zodaanig een geloof verzet bergen, dringt door alles heen,, werkt in alles, draagt alles, duldt alles, overwint alles. De Israëliër heeft kracht zyner religie, byaldien zy niet enkel klank, woord, napraat ■ maar geloof is; geloof, welk, gelyk alle en ieder geloof in de waereld de plaats van aanfchouwen , de plaats van onmid- delyke ervaaring vervangt, of anders niets is. De Israëliër heeft kracht zyner religie het overige gelyk gerekend, meer fterkte om te lyden, en op godlyke wyze te werken dan de enkel philofophifche religie nimmermeer hebben kan, Want ook de zogenaamde ja wel zogenaamde natuurreligie is reeds met de Israëlitifche inge- flooten: Want de God Jakobs is het, die  GODSDIENST. 323 die den hemel en de aarde gemaakt heeft, de zee, en al wat daarin is. De Christen waar is hy, opdat ik zyn aangezigt zie, en in zyn aangezigt liefde en wysheid en kracht van Jefus Christus, en van zynen eeuwig — onzigtbaaren Vader aan- fchouwe? De Christen, die weet, in wien hy gelooft, die van hec leeven en de al* vermogendheid van Christus, gelyk van zyn ei- gen leeven verzekerd is; en wie is een Christen zonder deeze verzekerdheid ? — die kan deugden oeffenen, welken geen philofooph, al ware zyne deugdliefde onbevlekt, als philofooph, geen bloot Israëliër, als zodaanig een, oeffenen kan. Wie is het, die de waereld overwint, dan alleen hy die gelooft — Jefus is de Zoon Gods? Ziet derhalve hier crappen der menschheid. O, dac ik nu waare echce phyfiognomien van eenen redelyken Wysgeer, die natuurreligie heeft; - van eenen Israëlicifchen Aanbidder van God, in welken geene valschheid is, geen bedrog woonc, . en van eenen Aposcolifchen Chnscen, allen aan dezelve deugdhande- ling deelneemende, ten voorfchyn brengen en vertegenwoordigen kon.' Maar zo ontbreekt het nog aan origineelen zo wel, als aan tekenaars, aan de zulken, die ze kopieeren. X 2 En  324 GODSDIENST. * ft ft En hoe veele millioenen fchakeeringen van deeze religiekrachten zyn 'er nu nog ! . . . En is dat niet de wil der eeuwige wysheid ? En ftaat het hier aan iemands willen, of loopen ? of Gods ontfermen ? Maar Gods ontfermen wil, dat alle menfchen tot kennis der waarheid komen , dat is: tot geloof in onzen eenigen Heer en Heiland Jefus Christus. Onbefchryflyk verhevene waardigheid der menschheid: . Religie , Christus - religie ! Nog eenmaal , en nog tienmaal door deeze religievatbaarheid alleen hoe onuitfpreeklyk is de menschheid boven de dierlykheid verheven ! Hoe veredelt, hoe Gode verge- lykvormig maakt, indien ik zo fpreeken mng, juist even deeze religievatbaarheid, de geftalte , de vorm , het beeld, en de gantfche houding des menfchen! De enkele mooglykheid, om deeze religievatbaarheid te denken, zo groote verwachtingen , hoop, voorgevoelen, beftreevingen te hebben; — hoe moest zy dien, die ze heeft, de zekerfte borgtocht, het zekerfte onder-  GODSDIENST. 325 derpand zyn, dat hy op eene gelykvormige wyze georganizeerd is, als de Eerstgebooren en Eeniggebooren des Vaders, in welken alle de volheid der Godheid ligchaamlyk woont] Wanneer de Vader van deezen Jefus Christus, die weet wat maakfel wyzyn, en gedenkt, dat wy dof zyn; wanneer deeze Vader ons gebiedt: dat zelve gevoelen zy ook in u, welk ook in Jefus Christus was; dan moet hy ons ligchaam , in welk alleen wy op eene Christus gelykvormige wyze gewaar kunnen worden, en op eene Christus gelykvormige wyze kunnen handelen, op eene dergelyke wyze gevormd en georganizeerd hebben, als het ligchaam van hem , weiken hy ons tot een voorbeeld voorgemeld heeft, opdat wy zyne voecftappen zouden navolgen. Hy maait niet, waar hy niet gezaaid heeft; en hy verfamelt niet, waar hy niet uitgeffrooid heeft. — Hy vordert van den Heiden niet de deugd des Israëliërs, voor dat hy zich aan hem als den God van Israël geopenbaard heeft; en van den Israëliër niet de deugd des Christen, voor dat hy zich aan hem als den God van Jefus Christus geopenbaard heeft. Niet Christus deugden, niet Christus religie zou, of mogt van fterfiyke menfchen de Godheid ooit of ooic vorderen, — wanneer zy niec voor de grondlegging der waereld üitveffcooren, beX 3 ÜQU\d  32Ö GODSDIENST. ftemd en verordineerd waren, om dit evenbeeld van hem zeiven gelykvormig te worden. Men kan zich geen hooger, geen ilerker bewys van de Godlykheid der menfchenwaardy voorflellen , dan deeze vordeiing , deeze eisch , deeze aanmaaning van God, deeze opwekking tot navolging der godsdienstigheid zyns Zoons; niets dac dien , welken de oogen verlicht en geopend zyn, de menschlyke geftalte gewigtiger en heiliger maakt. Die zyn kind gebiedt te gaan, en geen booswicht, of geen zot is, veronderltelt zekerlyk, dat het kind gaan kan, ten minfte gaan aan des vaders hand; veronderltelt, wanneer hy aan het kind zyne vaderhand aanbiedt met deeze woorden: „ kom en volg my! " veronderltelt, zeg ik, dat het vermogen heeft om te volgen, derhalve, dat het op eene gclykfoortige wyze gevormd moet zyn. Op eene gclykfoortige wyze, als Christus, zyn wy gevormd, of —— God kon niet van ons vorderen, dat wy zyne voetltappen zouden navolgen. Der Godheid vatbaar is derhalve ons maakfel, en dien God vatbaar, welken Christus zynen Vader noemt, wiens onmiddelykst allervolkomenst evenbeeld hy is. Vorming derhalve, niet flechts tot de natuur- religie: vorming tot Christusrcligie: dat is het, 't welk wy allermeest, 't welk wy ge- ftaa-  GODSDIENST. 317 flaadig meer aan de menschheid behooren te vereeren. Vorming niet flechts voor menschhke — neen voor godlyke deugd; niet flechts voor de tegenwoordige, zigtbaare, fteeds met dood cn verderf en ondergang ftrydende waereld; vorming voor eene onzigtbaare, die niet vergaat, die eeuwigduurende is, gelyk haar Schepper ; — vorming , die ia ieder voorval der wederherflelling voor gelykvormigheid met Chiistus vatbaar is naamlyk door Jefus Christus. En die maak fel, deeze vorming hebben alle, alle, alle Adamskinderen — en de verworpen* fte zondaar heeft ze — zo zeker, zo gewis als hy eene menfchengeftalre heeft. En godsdienst en geloof en verheffing in het onzigtbaare Godsryk dit — menfchen — wilt gy menfchen ontrooven ? En Christusreligie — religie des besten, des wysten, des krachtigstwerkenden — (of noemt my eenen, die nog beter en wyzer was, en me ;r of maar zo in de lengte, in de breedte, in de hoogte , in de diepte werkte) — en Christusreligie — die zo onmiddelyk uit het Allërheüigfte des hemels uitging, en derwaard wederkeert, — deeze — wik gy — goede? wyze? menfchen? die zo vee! van menfchen waarde, menfehenkrache „ fpreeken, fchryven, prediken, —• deeze wik gy wegfpreekeo ? wegfehry- X 4 ven?  Sa8 GODSDIENST. ven ? wcgprediken? zo veel het van u afhangt naamlyk! want dat de Heer inden hemel over u lacht, weet ik. En gy kondigt u als menfchenvrienden aan? Laat u daarvoor zo gaarn a-anzien en wilt niet, dat men zin hebbe voor Christus ? den besten aller menfchen den Godenaasten • 't geen gy zei ven niet ontkennen durf: —— niet behoort ten minfte, tot dat gy ons eenen beteren, eenen Godenaderen, in zyne plaats gefield hebt! O gy menfchenvrienden kan 'er eene ergere lastering zyn , dan deezen naam aan godsdienstvyanden en aan Christusvyanden verkwisten —— menfchenvrienden en de hoogfte onovervliegbaare, onbereikbaare waarde en eerder menschheid ■ Christusreligie — deeze wilt gy vertreeden ? De mensch zou flechts zien, en niet gelooven? . flechts genieten, en niet verzadigd worden ? — flechts Jyden , en niet hoepen ? -— flechts weeten, en niet ondervinden ? ■ flechts handelen, en opwellen , en opwekken, en geruisen maaken , en niet innig lieven , ook wanneer hy niet handelen kan ? want duizendmaal tegen -eenmaal kan hy het niet! De mensch zou zich klein gevoelen ? onverzadclyk in dorst naar grootheid gevoelen, en den geloofwaardig- ften Helper en Verlosfer, ■ hem niet durven zoe-  GODSDIENST. 309 zoeken in den hemel , daar hy hem toch op aarde niet kan vinden ? Zich niet durven vasthechten aan den Hoogen , die eens in de diepte van deezen Planeet onder lasten der menschheid fmachtte, gelyk menfchen fmachtcn, om aller fmachtenden laafnis en verkwikking te zyn. O gy menschlykheidspropheeten! O gy herouten der deugd! O gy, Zoonen der'reden i Leert u dat de reden ? neen heilige Dochter Gods, dat leert gy hen niet zo min gy hen leert, hunne leevende aangezigten tégen leevenlooze en leclyke momaangezigten te verruilen. Eeuwig blyft gy behoeftigheid en eer der menschheid Godheid! en eene menschlyke Godheid ! Eeuwig voorrecht en eer der menschheid , der menfehennaruur • ■ eenen onziVc- baaren God aantebidden, als of hy zigtbaar ware ■ in geest en in waarheid cn deezen God in mcnrchengellalte als het evenbeeld des Onnafpcurlykcn , Ondoorgrond!y];..'n , Onnadenklyken te gelooven; dit gelooi en deezen godsdienst, want beide is zeer naauw een en hetzelve —— dit geloof aan God, deeze Christusreligie te willen velbannen; . dewyl dit geloof in bygeloof cn deeze godsdienst in dweepery veranderen , verbasteren X 5 kan!  33° GODSDIENST. kan! Wat is het anders, dan een gezond ligchnam al het bloed af te tappen waarom ? Opdat het bloed niet vcrderve! O gy menfchenvrienden, dat gy my niet te na komt! ver-  GODSDIENST. 33* VERDERE AANMERKINGEN OVER DEN GODSDIENST, EN GODSDIENSTIGE PHYSIOGNOMIE K. Doch laaten wy nader tot dat geene komen, 'c welk de meeste Leezers oogmerk, doeleinde zullen noemen; 't geen voor my echter maar middel tot een hooger doeleinde is ten minile behoort te zyn. Godsdienst, religie is dus een inniger, hooger zin der menschheid voor de Godheid en voor Gods onzigtbaare waereld. t-n een krachtig werkende, alles bezielende zin, wanneer hy zich door het hooren en heren, lyden en werken begint te ontwinden. Een zin , die krachtiger is dan alle zinnen des menfchen voor de tegenwoordige zigtbaare waereld; krachtiger, dan alle te famen s een waereldoverwinnende zin. En die zin, daar hy leevendig, daar hy werkzaam is die zou zich niet in het zigtbaare des menfchen zigtbaar maaken? . niet in het menschlyk aangezigt? niet in alle de punkten van dit aangezigt? niet, om zo te fpreeken, genoegzaam alles doorwaasfemen , doordampen , doorgloeien ? Dit geloof, welk zich in onmeetbaare uit» zigten der toekomendheid, der eeuwigheid verliest ;  S34 GODSDIENST liesc; deeze fterkte van Geest, om zich ftyf cn fteevig te houden, als of men dat geen zag, 't welk onzigtbaar is; deeze vast¬ heid der hoop , die het geloof zo wyd overtreft, overvliegt, als God grooter is, dan zyne uitdruklyke beloftenisfen; deeze liefde , die niet flechts verganglyke rust en welvaart van de medeburgers der aarde zoekt; aan welke alle gelukzaligheid van medelee- vendige weczens, die niet hemelsch en eeuwig is te gering fchynt; deeze zouden uit ieder aangezigt, hoe het ook ooit of coic door hoovaardy en gierigheid en wellust cn waereldzin en dierlykheid verfteld, grover gemaakt, fcheef gemaakt, verhard, vereeld is — deeze godiyke geneigdheden zouden niet nog doorfchynen kunnen, — zouden onbemerkt en onbemerkbaar, ongekend cn onkenbaar blyvcn ? —— Het geringde poogen, de geringfte beilrccvingen van menschlyke gedienfligheid zou zyne eigene onloogchenbaare beweegingen in het aangezigt van een welwillend, goedaardg mensch hebben? En niet de godsdienfti- ge goedaartigheid? En niet de liefde, — die liefde welke God en Gods zigtbaare en onzigtbaare fchepping omvat? ■ Deeze Godsliefde zou zich niet met iederen flag, me£ iedere klopping des harten aan de grenzen der mensch-  GODSDIENST, 333 menschheid in alle punkten des aangezigts uitgieten ? niet haare eigene, haare niet mis- teveriïaane taal fpreeken in alle geopende ooren der geenen, die uit de waarheid zyn ? ft ft ft Godsdienst Aanbidding van God —- van God! • Hoe durft eene hand op den aardbodem dit woord zonder beeven, zonder zidderen ter neerfchryven wanneer een¬ maal flechts echte, reine Godsbevinding en gewaarwording zich in het allerheiligfte der ziel fcheen te roeren en te beweegen! GodsdienfHgheid Gy eer der menschheid ■ gy draal uit de hoogere waereld welke menfchenhand waagt het u te be- fchryven, en uwe trekken, uwe zuiverheid, uwen adeldom uittetekenen ? Welk ongeloof waagt het, uwe onbefchryflyke zigtbaarheid in het aangezigt des menfchen te loogchenen ? En uwe hemelstrekken geduld'. geduld der liefde! . „ verloeren in het aanfehouwen en nazweeven van hem die onder de cn- bezeflyk zwaare lasten zyner lydingen zich oprechtte, en zich dezelven verdraaglyk zocht te maaken door deeze bede: Vader! vergeef het. htm,  334 GODSDIENST. hun, want zy weeten niet, wat zy doen ! uwe geftalte en uwe houding welke En¬ gelenhand kan ze mee kryt of potloot, of met houtskoolen tekenen ? Wanneer een Satan in menfcbengeftalte, de grootfte, dien ik my verbeelden kan, die onzen avondmaalswyn vergiftte, wanneer die zeggen durft (en hoe fchaamteloos moet hy tegen alle menfehengewaarwording te fpreeken geweest zyn ?) wanneer hy zeggen durft, dat de aardbodem iets fchooners heeft dan een welgemaakt, welgebeeld menschlyk gelaat vol wysheid en goedaartigheid — welk de Godheid met kinderlyk geloof en vertrouwen aanbidt, en zich over zyn aanweezen om zyner onfterflykheid wil, cn over zyne onfterflykheid om Gods wil verheugt —- byaldien het hem vergund mogte worden, zodaanig een te aanfehouwen dan wil ik geen woord meer van phyfiognomie, en geen van religie zeggen — jaa naamlooze, wanneer het mooglyk geweest ware, dat gy flechts een eenige redelyke, godsdienflige, liefderyke , Godomvattende , voor doodvyanden fmeekende, hemelindringende ziel met eenen reincn phyfiognomifchen zin . den vergiften beker in de hand houdende , u hadt vertegenwoordigen uw aangezigt met dit hadt  GODSDIENST. 335 hadt vergelyken kunnen — in dat zelve oogenblik , toen gy hoe durf ik voortfchry- ven onmensch, die met my in eene en dezelve ftad woont — — doch ik fchryf voort, opdat gy het leest — en leezen zult gy het, dat weet ik hoe — hadt gy kunnen doen, 't geen gy hebt kunnen doen! . . . — O uwe hoe onheilige, godslasterlyke geftalte ! — uwe houding! dat uw (piegel u niet onrfteltenis, verbaasdheid voor uzelven terug werpt! dat het opene oog eens redelyken u niet een blik, een ftraal des blikfems, een bükfemfchicht is ! — O — dat gy myn oog gevoeldec, wanneer het u eens weder ontmoet, waar gy het niet verwachttet.' — of ook nog veelligt nog een, een zwakke fchemeren- de fchyn van godsdienstgevoel — uit uw oog uit te fchouwen, uit te weenen zyn mogt! — ~ of ook gy nog iets van het zegel des gee^ nen in uwe borst draagt, wiens werk, wiens maakfel gy ook zyt — en die zich over alle zyne werken ontfermt (*). Wan- (*) Sedert dien tyd, toen ik het bovenwande fchreef, viel het my dikwyls in , en kwam het ray dikwerf voor . d« de fanaHsmus bronwel deezer ondaad, die gantsch gems gebeurd is, zou kunnen geweest zyu.  336" GODSDIENST. ft ft ft Wanneer genie zich zo min, als de blikfem aan den hemel, verbergen en onbetuigd laaten kan; zo kan zich ook leevende Godsdienst en gefleltenis, gefchiktheid tot leevenden godsdienst niet onbetuigd laaten: want godsdienst is genie voor het onzigtbaare — voorgevoel van het onzigtbaare in het zigtbaare. O Gy, die in dit ftüle oogenblik, in welk ik dit fchryf, dit fchoone morgenrood aan den hemel verfpreidt, welk of eenen hccrlyken, of eenen donkeren droevigen winterfchen dag voorafgaat Vader der natuur! hoe werkt gy door de natuur, zo diep krachtig op de in- wendigfle diepten van het menschlyk hart! ■ En wat is het allerheerlykfle morgenrood, en de lichtuitflroomendite winterdag in verge- lyking van eenen flraal van uw licht, in het aangezigt des menfchen, die zich over u meer verheugt, dan over zichzelven ! O dat zo een ftraal heden my wierd . . . hoe veele honderden uwer in de waereld ver- ftoorde kinderen zouden zich over deeze ftraal meer vcrblyden , dan zich myn opgewekt, en even nu voor nieuwe invloeden uwer bezieling  GODSDIENST. £37 ling zich openende hart tegenwoordig over de heuglykfte goudftraal des morgenflonds verblydt' O Gy; die zelfs op dit oogenblik millioenen oogen, die u niet in uwe werken, u niet in het aangezigt der menschheid zien —— nogthans vaderlyk verheugt vergun my, dat ik in deezen morgenflond, die myn befchaamd hart zo zoet zo zacht doorheeft, dit kindergebed voor uwen troon neerlegge: „ Leer my „ fchryven naar uwen wil, want gy zyt myn „ God! Uwe goede Geest geleide my in een „ effen land.' Laat uw werk aan uwen knecht „ gezien worden, en uwe heerlykheid aan uw „ kind! De lieflykheid des Heeren myns Gods „ zy over my! Bevestig gy het werk myner „ handen.' Ja het werk myner handen beves„ tig en voleindig dat! —• " * * * Ach! dat wy 'er zo zelden aan gedenken, hoe onmiddelyk wy u openbaaren, ver. tegenwoordigen, verheerlyken — wanneer onze ziel zich in aanbidding van u verliest, wanneer zy daarin wegzinkt! Dat wy ons zo zelden aan de hartverbreekende blydfchap en verlustiging overgeeven aan die vrolykheid IV. deel. Y — wel-  33» GOD.S DIENST. welke ons aangezigt, hoe het ook moge gevormd, hoe het ook moge verdraaid zyn — nogthans weder met den Geest uwes Zoons zalft, en onderpand is, en een ftnal is der onzigtbaare waereld, in welke wy, ryp geworden in het nachtligchaam van aarde ■ zo ras, zo ras gebooren zouden worden! * * Wien God menschheid gaf, dien gaf hy godsdienstontvangbaarheid, en wie op eene dergelyke wyze geleed, gevormd is, als hy, die allen zynen broederen gelyk werd die mag nooit denken onwederherflelbrar verdorven , verlooren te zyn. Doch alles heeft zynen tyd. Niet iedere bekwaamheid, iedere vatbaarheid des menfchen kan zich ontwinden, wanneer zy wil ■ niet iedere kan zich in dit tegenwoordige leeven ontwinden. Alles zal zich ten zynen tyde fchikken. Hy , dien duizend jaaren zyn als een enkele dag, kan flil, bedaard en zonder toorn wachten, tot dat alles tot rypheid komt, en vruchten voortbrengt, dertigvoudig, zestigvoudig, honderdvoudig. Ontelbaare menfchen met de heerlyklte gefchiktheden en vermogens zullen, naar het geheim  GODSDIENST. 3^9 helm van het godlyk raadsbefluie —— met onontwikkelde gefchikthedcn uit deeze tegenwoordige waereld uitgaan. Het zal nog niet openbaar worden, wat in hun is. Hoe veel zal 'er nog bewaard, zal 'er nog voorbehouden zyn voor dien dag, by welken alle dagen en nachten verdwynen ! Eenen iederen is zyne uur bedemd; gelyk zyner ontvangenis en geboorte in de zigtbaare waereld: zo ook zyner geboorte in de onzigtbaare waereld. Daarom zal zelfs de Zoon de heerfchappy voeren in den naam en volgens het raadsbefluit des Vaders, tot dat hy ter rechter tyd en uure den Vader der geesten van alle vleesch alles overgeeve tot dat God alles in allen zy. Maar ja! Die wys is, om te zien, wat hy vermag die haaste zich, om vroeg aan het doel te zyn! want veele eerden zullen de laat- ften, veele laatften de eerden zyn; en zalig en heilig is hy, die aan de eerde op- danding deel heeft; over dien heeft de tweede dood geene magt. Y* Al-  g^O GODSDIENST. ft ft * Alle menfchen zyn voor den godsdienst vatbaar, omdat zy menfchen zyn maar niet allen voor dezelve maat van godsdienst , omdat niet alle menfehenaangezigten elkander ge- lyk zyn. Alle menfchen hebben dezelve zintuigen en ledemaaten, ■ " maar alle deeze zintuigen en ledemaaten hebben nogthans in ieder mensch byzondere gedaanten en tekeningen. Zo ten aanzien van den godsdienst. Alle godsdienst is geloof aan onzigtbaare Godheid , en onzigtbaare waerelden en dienaars der Godheid. Doch deeze godsdienst onderfcheidt zich byzonderlyk in eenen iederen naar zyne gedaante en bewerktuiging, organifatie. Zwin* glim, Lutherus, Calvinns, Bellarminus , Zinzen dor f en Spinoza zelf (want ook deeze geloofde nog aan eene Godheid, en had eerbied voor het onzigtbaare weezen aller wee- zens hoewel zyne Godheid eene gantsch andere was, dan de Godheid van ons geloof) 1 alle deezen 'hadden godsdienst, fcheenen dien ten minfte te hebben; maar hun godsdienst was zo verfcheiden , als het hunne aangezigten waren. Het  GODSDIENST. 34* * Het is onzinnig, aan het geweeten eener natie , eener gemeente, eener maatfchappy eene reïigievorm optedringen. Tot uitwen¬ dige belydenis kan men door dwang gebragt worden; tot inwendige overtuiging niet. Niec allen kunnen gelyk gevoelen , gelyk lyden , gelyk werken. Het is onzinnig, van Kalvyns fpitfen en harden kop de vrouwlykgodsdienftige zoetigheid der Zinzendorffche religievorm te eisfchen; en onzinnig, Zinzendorf te bezweeren, om zyn religiegeftel in fluitredenen optclosfen. De zaligheid der religie is in het weezen der religie, in het redelyk geloof, liefde, hoop op God en de onzigtbaare hoogere waereld; niet ki de ondeelbaare vorm. Ik ben een mensch zo wel als gy hoewel ik een Zwitfer ben, en gy een Hollander zyt, hoewel gy blaauwe oogen hebt, ik bruine oogen heb, . gy eenen korten, Hompen neus hebben moogt ik eenen langen en fpitfen neus heb. Ik ben godsdieniïig, zo wel als gy, en zalig in den godsdienst, zo wel als gy (de maat en de trap kunnen verfcheiden zyn) wanneer geloof aan de onzigtbaare waereld ons leidt, Y 3 fterkt,  34a GODSDIENST. fterkt, reinigt, bezielt, verheft. Konden twee menfchen meer onderfcheiden zyn , dan Petrus en Johannes? Hoe ongelyk Icheenen hunne godsdienstbegrippen ? Zy waren niet in het weezen, flechts in de gedaante en trap onderfcheiden. Er moeten derhalve onderfcheidene gedaanten , vormen in den godsdienst zyn, gelyk onderfcheidene gedaanten der menschheid hoewel, wat het wezenlyke aangaat, alle deeze gedaanten, deeze vormen van eenen en denzelven aart zyn. Van dezelve oorfpronglyke gedaante der menschheid welk eene verbaa- zende menigte van zo zeer ongelyke afdrukfels! Hoe oneindig vermenigvuldigd! Zo de godsdienst. Eene hoofdbehoeftigheid in millioenen geftalten. O wanneer dac bedacht wierd! bedacht wierd, dat het naar het geheimvolle en open- baare raadsbefluit van God zo zyn zal! bedacht wierd, dat God, niet wy zeiven ons tot eene zekere hoofdgedaante tot eene zekere byzondere godsdienstontvangbaarheid gevormd heeft dat de eene kouder, de andere warmer, de derde heet en een ieder oprecht aan de Godheid gelooven, en volgens indrukken uit de onzigtbaare waereld, handelen zal en moet en niet anders kan. — O! Dat wy dat bedachten! O menfchen wil-  GODSDIENST. 343 willen wy wyzer zyn dan God? willen wy flechts eenen toon in de muziek? Slechts eene lichtflraal ? Slechts eene kleur ? Slechts eener. leie aangezigten . en, 't welk even zo veel is, flechts eenerleie godsdienstkrachten ? Neen! Dat willen wy toch niet! O dat een ieder de Godheid naar zyne eigene nooddruft zocht, en iederen anderen ze ook naar zyne nooddruft liet zoeken! en een ieder uit de onzigtbaare nog zigtbaare waereld flechts dat geen nam, 't welk hem op 't fnelfte beweegt, op 't krachtigfee dryft, op 't meeste reinigt en bezielt! Niet ieder grond is goed voor elke foort van zaad. Op zich zelve kan het zaad goed, op zich zelve kan de grond goed zyn. En desniettegenflaande is het mooglyk, dat beide te famen zich niet volkomen willen fchikken. Zo is niet elke religievorm voor een ieder goed. Nog eens: Het godsdknstontwerp van Zwinglius, de vorm zyns geloofs aan het onzigtbaare hoe veel bedachtzamer en kouder moest dat zyn , dan dat van Lutherns en Calvinus? Mclcr.chtons godsdienst moest meer lammeren- dan herderen-godsdienst zyn. „In „ een groot huis " zegt een der diepzinnigfte en welfpreekendüe vvyzen , „zyn niet dleen gou„ den en zilveren vaten, maar ook koperen „ en houten." Alleenlyk daarby blyft het : „ Niemand kan Y 4 „ ce-  344 godsdienst. eenen beteren grond leggen, dan die, welke „ gelegd is, welke is Jefus Christus . . . . „ Doch 't geen een ieder op deezen grond „ bouwt, 't zy goud, zilver, edelge.'leente, ,, hout, hooi, floppelen een ieders werk „ zal openbaar worden, want de dag zal het „ openbaaren, en het vuur zal het openbaaren. Wat een ieders werk zyn zal, zal het vuur „ openbaaren. Wanneer iemands werk, dat hj „ daarop gebouwd heeft, blyft, zo zal hy den „ loon ontvangen. Zal iemands werk verbmn- „ den, dan zal hy fchaade lyden maar „ hy zelf zal als door het vuur behouden wor„ den." i kok. III: 11—15. Is ooit iets diepzinniger philofoophisch gezegd, dan dit? e « ft Gelyk alle menfchen oogen hebben om te zien; maar fcbilderende oogen, fcherpwaarnee- mende oogen Hechts weinigen gelyk allen ooren hebben om te hooren; maar muziekkundige ooren weinigen; Zo hebben alle menfchen zin voor den godsdienst in den aller* ruimflen zin; weinigen —— het godsdienflige oog  GODSDIENS T. 315 oog en gehoor weinigen zin voor hec reinfte, geescigfte , verhevenfte der Christus - religie. Ook in deezen zin kan hec mee richtigheid gezegd worden: „ .veelen zyn geroepen, „ weinigen uitverkooren." De virtuofen in alle takken zyn zelden. ft ft ft Hoe meer de inwendige zin voor eene hoogere waereld, en voor den koning deezer hoogere waereld zich in eenen mensch roerc en be- weegc « des ce oogfehynlyker zal zich zyne geftalte verfynen, verfraaien , zullen zich zyne houding, zyne gelaatstrekken veredelen. Alwaar geloof aan hooge voonreflyke onzigtbaarheden in een mensch leevendig is —— — gelyk het morgenrood den nacht opheldert, opklaart — Zo die geloof zyn aangezigt. ft ft ft Gelyk de aanbidder, de vereerder van den God van Israël en van den God der natuur, als zodaanig een, heerlyker is, dan de aanbidY 5 der  346 GODSDIENST. der, de vereerder enkel van den God der natuur alleen Zo de aanbidder, de vereerder van Christus, als zodaanig een, heerlyker, dan die enkel den God van Israël kent. Wien het gegeeven is te ondervinden, dat des menfchen inniglïe behoeftigheid is niet abftra&e, afgecrokkene , maar concrete, famcngetrokkene werklyke menschheid niec flechts onover- denklyke, alverbreide, oneindigheden vervullende Godheid — (voor welke, als zodaanige, geen fenforium in de menschlyke natuur fchynt te zyn) dat des menschlyken geestes behoeftigheid is menfchengelykvormige Godheid Godmenschheid 0f met andere woorden: Wien het gegeeven is te verftaan de woorden van Christus: „ Niemand kent den Vader, dan alleen de „ Zoon, en dien het de Zoon openbaaren wil j » die my ziet, ziet den Vader; " of die weet, „ dat, wanneer hy in de leer „ van Christus blyft, hy beiden, den Vader en den „ Zoon,heeft:" hoe veel edeler,hoe veel geestiger moet die 'er uitzien, dan ieder ander flerveling. O zodaanig een aangezigt laat my nog onc- moecen gy onuitputbaare vreugdefchep- per, dat ik op hetzelve ruste, ofneervalie en gevoeie hier is de Godheid, of zy is nergens. Hoe  GODSDIENST. S47 ft ft •8 Hoe reiner, waarer, woordloozer, drangryker, fiiller, dieper, inniger, leevendiger hec geloof is; hoe minder hec bedrog; hoe meer het bevinding, gewaarwording, en ondervinding Gods, Gods in Christus is: des te meer reinigt zich , heiligt zich, vergoodt zich uwe phyfiognomie, tot vreugde van Goden der Engelen, die gy gelooft, hoewel gy ze niet ziet, en die u vuuriger liefhebben , dan gy u geliefd rekenen, gelooven kunt en tot vreugde van die weinige edelen op aarde, wien het gegeeven is, de zwakfle ftraalen uit de onzigtbaare lichtwaereld, uit uw aanfchyn met ftille teugen te drinken. ft ft Ook de nabootzing, de nakiang deezer geneigdheden — de woordreligie of huigchelaary, en het mengfel van gevoel en klang, van waarheid en toon, van geest en manier, ook die drukc zich leesbaar genoeg op het aangezigt des menfchen uit. ——• O  34« GODSDIENST. O wie kent de menfchen, en zich zeiven — en erkent alle deeze zigtbaarheden niet in den zigtbaaren? ft ft ft „ Ja! wel in de houding, in de trekken „ openbaart zich aan opmerkzaame en geoeffen- „ de blikken zo iets dat is het al! " — Neen, vriend! — Het is 't niet al — ook de byzondere godsdienstontvangbaarheid van iederen mensch drukt zich niec enkel in houding, in trekken, uit, niet in de beweeging alleen, niet alleen in de gefteltenis en de vouwen des aangeziges. uit menigvuldigere gelykvormigere beweeging oneftaande, — uit; — niet flechts, wat de mensch is; ook wat hy zyn kan; ook de foort van religie, waartoe hy gevormd is — ook dat drukt zich uic — en wel in de cekening der trekken; ook in de vorm, de gedaance zelfs desgelaacs. Niet flechts by voorbeeld is in des zogenaamden Piëtisten geheele houding en trekken zyne angstvallige gezetheid; — in des zogenaamden Hemhuthers, zyne vrouwlykzoetvrolyke leevendigheid; — in des Mennonieten, het eenvoudig innigharclyke ; — in des Myftie- ken,  GODSDIENST. 349 ken i het ftilverliefde — enz. zigtbaar — zodat het in 't geheel niet bezwaarlyk is, (ook zonder opzigt op den ftand, gang, gebaarden, ftem, die zo veel mede werken) op den eerften aanblik ieder zodaanig godsdienflig karakter zo terftond te erkennen: niet flechts dat — Maar iedere voornaame of hoofdklasfe van godsdienflige gevoelen heeft —- gewisfe voornaame of hoofd-vormen. ft ft Godsdienftige hoofdvormen! Ik gevoel gantschlyk , niet het aanftootlyke der uitdrukking op zich zelve want dat geen, 't welk ik myne philofophie noem, bloost niet meer voor woorden dewyl zy ook voor de waare dingen zeiven, welken zy betekenen, niet wil, niet behoeft te bloozen — maar ik gevoel de verbaasdheid van fommigen myner leezeren. —— Godsdienftige hoofdvormen „ Lavater i „ gy zyt onzinnig — uw menigvuldig „ fchryven maakt u onzinnig! " — Neen! Ik ben niet onzinnig, maar ik fpreek waarachtige en nuchteren woorden — 't geen ik hier ter neer ftel — ik beloof bewys daarvan — en wel  550 GODSDIENST. wel niec eersc in de phyfiognomifche linien; —. bewyzen, — eenige voorbeelden ten minfte, op de naastvolgende plaaten. Zo zeker 'er gezigtsvormen zyn , die niec tot veldheeren deugen, en gezigtsvormen, met welken in dé kabinetten niets aantevangen is; — zo zeker zyn 'er gezigcsvormen, van welken men gantsch verzekerd zeggen kan: deeze zullen nooit geene oprechte Hernhuthers; — die geene fiandvastige Methodisten worden. Waar godsdienfiige houdingen , gebaarden, werklyk zyn — daar zyn ook nog godsdienftige vormen, gedaanten mooglyk — en ten deele werklyk: - want de houding, de gebaarde is flechts leevensadem, leevensblik der vorm. En gelyk de klinkletter den medeklinker bezielt * cn in een met zich verandert; zo kan de houding , de gebaarde, in zo verre zy werklyk geest en leeven is — kan deeze vonk Gods veelligt nog zich ontvlammen en uitbreiden en ook de beenderen van tyd tot tyd doorgloeien, reinigen, en dezelven wederom in hunne oorfpronglyke gedaante te recht brengen. Zie!  GODSDIENST. 35' Zie! Dat is eigenlyk het werk van hem, die het gekrookte riet niet verbreekt, die de rookende vlaswiek niec uitbluscht en aan hemel en aarde betuigd heeft „ men zou „ aan de voorige dingen, aan de dingen van „ ouds, niet meer gedenken." Hemel en aarde zullen vergaan; maar uwe woorden , godlyker , niet. Daarover verheug ik my, en zal my verheugen, zo lang ik ademen kan. ft ft Ik geloof, zo verre ik tot hier toe naar kon vorfchen , drie voornaame hoofdklasfen van godsdienftige menfchenvormen bemerkt te hebben ! . a. Ge/pannen, of harde (gelyk by voorbeeld Kalvyn.) b. Weekachtigen , vrouwlyken (gelyk veelligt Zintzendorf.) c. Rechtlynigen en vry heenzweevende, voor de hoogfte ftrengheid en de fmeltendfte goedaartigheid vatbaar gelyk Paulus en Jo- hannes. Men  352 godsdienst. Men neeme wel in acht, dat ik van godsdienftige zielen fpreek, en niec bloot van deugdzaame zielen. Niec van lieden, die aanfpraak op godsdienst maaken — en in welken coch de godsdienstzin geheel en al fchync ce flaapen. ft ft ft De eenen, die meer gefpannen , die harder te famengefteld zyn , en nogthans godsdienst-, behoeftigheid hebben — denken gaarn in geduchte ontzaglyke hoogere onzigcbaarheden in ; gelooven fneller aan dat geen, 't welk verfchrikt en terneer/Iaat. De anderen, die uit weekere , zachtere ftof gevormd zyn, gelooven fneller aan liefdevolle weezens uit de onzigtbaare waereld. Weinigen is het gegeeven, met eenen op gelyke wyze openen waarheidszin alles aanteneemen 'c geen de menschlyke natuur verrukt, en waarvoor zy ziddert en wanneer zy zich verheugen, en wanneer zy bittere traanen ftorcen, fteeds echter te gelooven: God  godsdienst. 353 God is liefde. De eenen denken in de onzigtbaare Gods* Waereld in. Hun godsdienst is meer vro* lyk verftand. Hun God is - meer afgetrokkenheid. Zo was Wolf, zo zyn zyne leerlingen en navolgers. De anderen imagineeren, beelden zich meer in de Godheid en in haar onzigtbaar ryk in. Zy denken en ondervinden door de imaginatie, door .de verbeelding. Zo de Hernhuthers. Nog anderen willen 'er zich noch in denken, noch in imagineeren, in verbeelden - Zy willen 'er zich bloot in gevoelen, in ondervinden — in • (luimeren. Zo veelen van de Mystieken. Wie is het, die met alle krachten, met alle zinnen in het onzigtbaare Godsryk ftreeft, en 'er door heen ftrydt? Harden flryden 'er zieh in. Weeken ■ zingen en weenen 'er zich in. Beweeglyke vasten flryden, zingen, weenen, lyden, handelen 'er zich in. Een ieder godsdienftige vormt zich, verft zich, denkt zich, zonder dat hy het weet, zyIV. deec. Z - ns  354 GODSDIENST. ne Godheid naar zyn byzonder karakter ■ de koudere kouder; warmer de warmere. — ■ Hiervandaan fprak Petrus zo erndig, Johannes zo teder van hem ! van eenen en denzelven! — Aan iederen godsdienlïigen zin is God het hoogde en liefde Aan iederen deelt hy zich mede tot zyne zaliging, maar aan iederen op eene andere wyze. HET  HET ZES EN VEERTIGSTE FRAGMENT. BYLAAGEN. A. Cjecrouwe, warme, maar niec by uicitek vuurige , meer bedaard zachce, fcille, krachtvolle, Aposcolifche zin ; doch zonder eigenlyke verhevenheid. z 2 B.  355 BYLAAGEN. B. Hier reeds veel meer aandrang, hartstocht, vuur. Het is, als of hy de godlyke waarheid met geweldige teugen binnen flingert, in zich drinkt. Hy zal krachtige , onvergeetbaare woorden voortbrengen , vuurig bidden , en, wanneer zyn bykans onweerfkianbaar temperament hem tot overylingen weggerukt heeft, bloedige traanen Horten. C.  BYLAAGEN. . £tft C. Hier nog meer grootheid, nog krachtvollere, innigere geestesfterkte , godvrucht , zalving. Wie kan de kracht zyner welfpreekendheid wederftaan? Zy zal gedrongen en volkrachtig ftroomen, gelyk hec hair van zynen baard. De eerbied zal voor haar verftommen, en de fpot zwygen. Z 3 D.  358 BYLAAGEN. D. Wederom eene andere foort van Apostolifche grootheid, meer denkend, meer bedaard duldend, dan krachtvol geevend; meer tot zachte bevindingen, tot gelaatene, hartlyke aanbiddingen geneigd. Hy ziet zeer veel, en diep op eenmaal. E.  BYLAAGEN. 359 E. De ondergaande bereikt niet de grootheid, de krachtvolheid der voorgaanden. Het Apostolifche, of de hooge zin voor de onzigtbaare waereld itraalt nogthans klaar genoeg uit dit aangezigt, vol trouwe aan God, en vol ootmoed, vol welberaaden opmerkzaamheid, en vol bedachtzaamheid en gemoedlykheid in het handelen» . Z4 F.  $6o 1$ YLAAGEN^ F. Wanneer ik aan dit gezigt een' Apostel - naam zou geeven , ik noemde het Thomas. Het heeft zwakte om te gelooven; maar gelooft het eens, dan zal zyn geloof niet meer wankelen. Men kan uit het oog leezen , dat het zich ligt in bange eerbiedvolle verbaasdheid, en in den doolhof van vroome twyfelingen verliezen kan. De neus, en het gantfche benedendeel des gelaats is, mogt ik zeggen, voor de andere waereld gevormd. ■ M\ foViirti'iff  BYLAAGEN. 36*1 G. Vol verlangen, vol aandrang, hartlyk verheft zich de fmachtende geest van dit gelaat in de hoogte. Zo eenen blik kan de huigchelaar niet bereiken. Hy borrelt te veel op uit de ziel ■ te zeer op uit de vaste, krachtige gezigtsvorm hoewel het benedenfte gezigts. deel iets byna ruuws heeft zo zegepraalt, mogt ik zeggen, nogthans het bovenfte gedeelte over het benedenfte. Z 5  36*2 BYLAAGEN. H. Een blad vol koppen uit de alomberoemde Verklaaring van den onvergelyklyken Raphaël. Zy hebben zekerlyk in deeze veelligt tiende kopy of navolging zo veel verboren, dat men ze naauwlyks meer Raphaëls koppen noemen kan. 't Geen Apostolisch en vreemd in dezelven is, laat zich ondertusfchen nog ligtlyk onderfcheiden. Menigerleie trappen van geloof en van godvruchtigheid zyn hier zigtbaar duidlyk te bemerken. De twee uiterflen in de onderfte reeks, met a en b getekend , komen my de godsdienfligfien voor. Veel zalving heeft ook c Het is zeer overeenflemmend, in harmonie met zichzelven. d. Heeft wel iets vreemds, waarfchynlyk van fchrik, uit het aanfchouwen van den bezetenen g ontflaande. Voorhoofd, oog en neus zyn nogthans zeer vatbaar voor den godsdienst. e. Een Nathanaëls gezigt ■ meer vrolyke, eenvoudige, dan wel hooge vuurige godsdienst. f. Heeft allermeest Apostolifche kracht en grootheid, offchoon de tekening een weinig te wild, en het bovenfte gedeelte des hoofds zeer onnatuurlyk van gedaante is.    BYLAAGEN. 363 h. Heeft, byzonder in den mond, zeer weinig godsdienftigs. i. En ook k. hebben weinig zalving. Het voorhoofd van k is zeer vatbaar voor religie —— maar het benedenfte gedeelte des aangezigts —— hoe zinnelyk ——— hoe wellustig ! ƒ.  3°4 BYLAAGEN. I. Eene Madonna volgens Raphaël in welke zeer veel hooge adeldom des geestes, eenvoudigheid, rust,'hartstochtloosheid, gelykvormigheid van zin en een hemelwaard llreevend weezen zigtbaar is. — Alleenlyk is de kin niet vrouwlyk genoeg, en de onderfte lip een weinig te groot. Het voorhoofd byzonder is als uit eene andere waereld. K  BYLAAGEN. 36*5 K. Ook hier wederom een verheven, eenvoudig aangezigt, vol rust, met de onzigtbaare waereld zeer gemeenzaam, welk met weinige infpanning den tyd en de aarde vergeet. — Alleenlyk is 't jammer, dat mond en oog niet beftemder getekend zyn.. Maar voorhoofd en neus fchynt de hemel voor zich gevormd te hebben. — Een Johannesgezigt, beter dan duizend Christusgezigten van deezen ouderdom. HET  HET ZEVEN EN VEERTIGSTE FRAGMENT. J E S U I. T E N. Veelligt is onder alle de godsdienftige phyfiognomien geene ligter — kenbaarer, dan de Jefuitifche. Jefuiten-oogen zyn tot een fpreekwoord geworden. En inderdaad ik onderwind my bykans, omtrekken van Jefuitifche oogen op te kunnen geeven, en niet flechts de oogen, maar ook bykans de vorm, de gedaante des hoofds. Een Jefuit mogt bykans in welk gewaad hy wilde, verfchynen; hy zou toch zyn orde-teken hebben in den blik, i„ den opflag der oogen, voor den gemeenen ; in den omtrek van zyn hoofd, voor den geoeffenden phyfiognomist. Tot deezen omtrek behooren dan voornaamlyk drie ftukken: Het voorhoofd, de neus en de kin. Bykans altyd fterkgewelfde, veel bevattende zelden fcherpe, vaste, gedrongen voorhoofden! Bykans altyd groote, meestal geboogene, en van vooren fcherpknobbelachtige neuzen. By-  J E S U I T E N. 3^7 Bykans altyd groote, niet vette , maar rond vooruitgaande kinnen. Bykans altyd eenigzins toezinkende, geflootene oogen. Bykans altyd beltemd getekende lippen. Merkwaardig is 'c, dat onder alle zo geleerde Jefuiten zo weinig voorbeelden zyn, veelligt niet een beflisfend is van eenen waarlyk philofophifchen kop. Wiskunftenaars, natuurkundigen , ftaatkun- digen, reedenaars, dichters ■ hoe veelen hadden zy in hunne maatfchappy ! maar hoe weinig philofophifche koppen! En dat is ook zeer gemaklyk te begrypen. Die foort van buigzaamheid, die listige , veinzende inboezemingskunst , die kunftige overredende welfpreekendheid, die oeffeningen in zwygen en veinzen — welke hun zo gemeenzaam moesten zyn — hoe konden die zelfs niet nevens vrye, iToute, albeproevende philofophie beftaan ! Derhalve, daar het eene moest gefield worden — werd het andere even daardoor ten eenemaal en volkomen opgeheven. Zeer weinige jefuiten zal men vinden van buitengewoone onvertzaagdheid. Zelfs de vorming tot fynheid kan niet met de vorming tot perfoonlyke onvertzaagdheid beftaan. Ten minfte zal zekerlyk niet de ftoutmoedigheid, de onvertzaagdheid , maar de fynheid altyd de overhand  S68 J E S U I T E N. hand behouden. De godsdienftige enthufiasmus , enthufiasmus zeg ik, niec de gemaaktheid, affectatie, des enthufiasmus, welke zo dikwyls daar mede verwisfeld worde — berusc zelden , ik moge wel zeggen , nooit in fterkgebeende ligchaamen. De ftoutmoedigheid , de onvertzaagdheid der Jefuiten, ik weet het, was onbegrensd, onbeperkt. Maar hunne ftoutmoedigheid , hunne onvertzaagdheid was 'geheimnis; grondt zich op verborgenheid; was lichtfehuuw. En lichtfchuuwe ftoutmoedigheid is zo min waare ftoutmoedigheid , onvertzaagdheid , als lichtfehuuwe deugd, waare deugd is. HET  HET ACHT EN VEERTIGSTE FRAGMENT. van christusbeelden. Veelligt behoorde het geen fterveling te waagen, een beeldnis van Christus te tekenen. Zekerlyk kan niemand een waardig beeldnis vari hem tekenen. Het is zonderling, dat ons de Evangelisten, zelfs de boezemvriend des Heeren, de discipel, die in zynen fchoot aanlag, niets het minfte van zyne geftalte en zyne gezigtsvorm zeggen. En nogthans denk ik niet, dat wy ons geen beeldnis van hem mogen maaken. Het is deels wegens de eigene gefteltenis en den toeftand der dingen onvermydlyk , deels wegens de natuur onzer verbeeldingskracht onmooglyk, —— dat wy hem ons niet onder de eene of de andere onbeftemde of beftemde menschlyke geftalte zouden vertegenwoordigen, aan hem gedenken. Maar zo onmooglyk het is, dat wy ons een waardig, dat is, een richtig, een gelykend, een IV. deïïl. Aa over-  3_70 VAN CHRISTUSBEELDEN. overeenkomftig beeldnis van hem maaken; zo is hec nogthans desniettegenftaande zeer ligt mooglyk , de onwaardigheid en de onrichtigheid, de ongelykendheid van zo veele beeldnisfen van hem te gevoelen. Zonder een ideal van hem te kunnen ontwerpen , — kunnen wy met gewisheid zeggen: — van alle de Chriscusgezigcen, die voorhanden zyn, is geen een — hec grooee karakter waardig, aan hec groote karakcer beancwoordende. Alle, die ten minfte , welken ik gezien heb , zyn, zo niet kennelyk, bewysbaar lasteringen, nogthans te zacht uitgedrukt — of al te zeer menschlyk, of te weinig, zonder echter deswege godlyk te zyn. Ten minfte is 'er fteeds een voornaam hoofdingrediënt , een voornaam inmengfel en vereischte , zonder welk Christus niet meer Christus is, vergeeten of verwaarloosd, 't zy het menschlyke, — of het godlyke, — of het Israëlitifche, of het Mesfiaskarakter. En wanneer in allen, gevalle ten hoogfte zeldzaam deeze vier karakters nog zo taamlyk te famen gefmolten zyn; zo zyn zy het ten hoogfte flechts voor eenige weinige oogenblikken. In honderd andere oogenblikken van het Mesfiaskarakter past het gezigt en de gezigtsvorm niet. Men vraage zich by alle voorkomende ge- zigts-  VAN CHRISTUSBEELDEN. 371 zfgtsvormen van Christus, by alle voorkomende Christusbeeldniffen , niet flechts : „ Past 5, dit gelaat, deeze houding, voor het tegen„ woordig oogenblik? " maar men vraage allereerst : „ Past deeze gezigtsvorm op alle be„ kende karakteristieke oogenblikken des godly„ ken Zoons , die fteeds te gelyk Menfchen* „ zoon en Mesfias was? " Niet flechts : „ Zegt dit aangezigt juist nu „ nagenoeg dat geen, 't welk het zeggen moet, „ en zal ? " — maar : „ Kan dit aangezigt „ alles zeggen, en lyden, en doen -—• 't geen „ wy weeten, dat Christus gezegd, en gelee„ den, en gedaan heeft? " De houding, het gelaat voor dat oogenblik bedriegt ons zeer dikwyls , neemt ons oordeel voor het geheele karakter in, en wanneer het gelaat, de houding voorby is dan zien wy niets meer. Over het beste aangezigt kan dikwyls, gelyk over den hêlderften hemel, een wolksken van een flecht gelaat fnel heen trekken ; en omgekeerd : de echte tekenaar beftudeert , bevlytigt zich op het voornaame karakter en de grondvorm. De kracht om te werken en te lyden —— om tot den grond toe neerteftorten, —— en Vader! vergeef het hun ! te bidden om te zeggen gaa weg Satan en, ik ben gekomen om te zoeken en zalig te maaken Aa 2 V  3/2 VAN CHRISTUSBEELDEN. V geen verhoren was * ■ diezei ve eens kracht door aannaderende eenvoudige en niet te famengeflanste, byeengelapte linien uittedruk* ken : hec opus, hic labor ƒ hier komt het byzonder op aan. Het is mooglyk, zodaanige gezigtstrekken te vinden; maar onmooglyk, allen te vinden, onmooglyk allen met elkander te verbinden. Want wanneer zelfs de bekwaamde tekenaar Christus voor zich tegenwoordig zag, zou aan geene goede kopy, aan geene echte gelykende tekening te denken zyn. Een van beiden, de tekenaar zou de hoogheid en onbereikbaarheid van het oorfpronglyk beeldnis gevoelen of niet gevoelen. In beide gevallen kon hy niet getrouw kopiëeren, niet getrouw uittekenen. De liefde, die hem de oogen ontfloot, zou hem de handen binden. En vrye handen zonder geopende oogen wat zouden zy zyn? Ondertusfchen is het nogthans gewigtig, dat men 'er naar flreeve , dat men poogingen doe, dat men proeven maake ; n non „ ut dicatur quid, " gelyk de kerkvader Au- gustinus by eene zekere gelegenheid zeide fed ne taceatur : Dat is: niet , opdat „ men zegge wat ; maar opdat men niet „ zwyge. " Betere Christusbeeldnisfen verdringen Hechtere, cn blusfchen den fatalen, den nadeeligen in-  VAN CHRISTUSBEELDEN. 273 indruk van deeze laatffen uit, en maaken ze onverdraaglyk. Verder : Hoe betere Christusaangezigten , des te meer geloof aan Christus. Een fchoon Christusaangezigt werkt geloof aan Christus. De Vader kan door alles tot Christus trekken, tot den Zoon trekken. Alles geeft aan Christus getuignis. Het algemeene duizendlïemmige getuignis van Christus te zien en te hooren heet ik, geloof en geest hebben. Al wie het leevendig aangezigt van Christus kende, erkende, in hem-des Vaders evenbeeld zag, die geloofde, en had zin voor alle waarheid en godlykheid. Slechts mangel aan phyfiognomifchen zin was het, dat men Christus niet geloofde. Alleen dit niet - gevoelen der eenvoudigheid en onfchuld van zyn aangezigt kon uitroepen, gelyk het uitriep : weg met deezen ! Pilatus gevoelde iets van deeze onfchuld, cn daarom kostte het hem eenen zo harden, eenen zo zwaaren ilryd, om te vonnisfen, dat hunne begeerte gefchieden zou. Maar hy gevoelde het niet genoeg; hy gevoelde het niet geheel; doch wies hy zyne handen, en zeide. — „ Ik vind geene fchuld in deezen, " Had hy zyn aangezigt genoeg, had hy het geheel gevoeld ; hy had zich niet laaten overfehreeuwen : „ Maar het moest zo gefchieAa 3 „ den  374 VAN CHRISTUSBEELDEN. „ den, opdat de Schriften zouden vervuld wor- „ den —— wanneer zy hem gekend had- » den, zouden zy den Heer der heerlykheid n niet gekruist hebben. " Nog een paar jaaren zal het gelach verwekken maar dan ernflige heilige waarheid zyn : „ Met het ryzen en zinken des Christendoms „ ryst en zinkt phyfiognomifche zin. Met „ het ryzen en zinken des Christendoms ryst „ en zinkt de fchoonheid der Christusbeeld5, nisfen. " Niet een ieder Christen kan een Christusaangezigt tekenen. Maar zeker de bekwaamde tekenaar zonder geloof en liefde tot Christus zal niets verdraaglyks leveren. Ieder tekenaar, ieder fchilder, tekent en fchildert meer of minder zich zeiven: Zo als iemand is, zo tekent, zo fchildert hy ook. ■ — Ieder Christen heeft zo zeker trekken vaij, Christus, houdingen, gebaarden van Christus, zo zeker als hy van den Geest van Christus' heeft. Wie zulks betwist, die heeft zekerlyk weinig menfchen- en Christuskennis. Ootmoed, nedrigheid, geesteskracht, geduld, geloof, hoop, hebben door de geheele waereld dezelve weezenlyke grondtrekken. Deugd • van  van christus b helden. 375 van eenen en denzelvfn aart heeft een en hetzelve karakter. Hebben alle godsdienftige. Genootfchappen, welken men Sekten, Gezindheden noemt, iets van den geest des genootfchaps in hun gelaat, in hunne houdingen; —— zou dan het geestrykfte genootfchap der gezalfden Gods geen eigen byzonder ongeleend karakter hebben? Hoe meer geloof en liefde tot Christus — gewis des te meer eigenlyk gelaat, houding, gebaarde van hem ! Maar veelligt, wie geheel en al gelooft en lieft, die kent Christus niet naar den vleefche, en wil hem niet kennen ; of ziddert, een ontwerp te waagen. Niemand waagt het toch de volle zon te fchilderen ! Aa 4 HET  HET NEGEN EN VEERTIGSTE FRAGMENT. BYLAAGEN. A. De gezigtstrekken, byzonder neus en oogen, ergerlyk; maar in de geheele geftalte en h de houding iets ten hoogften edel, waardig, verheeven, welk ons terftond aantrekt en vast-? houdt.  BYLAAGEN. ^77 li. Een jeugdige Christus, byzonder in oog en mond vol onfchuld en goedaartigheid des harten, die daardoor, dat hy een weinig fcheef getekend is, verliest. De neus is niec onedel, maar boven en beneden te zwak. Een groot beeldnis, door de onreine hand van onbezielde navolgers, kopiisten, bykans gemeen geworden,  3?8 BYLAAGEN. c. Zö veel groots en gemeens, zo veel van Christus en zo veel niet van Christus in hetzelve gezigt. Hoe veel groots is in het voorhoofd — hoe gemeen is de wenkbraauw! Hoe heerlyk het oog , hoewel aan het bovenfte ooglid byzonder zeer veel ontbreekt. De neus, hoewel niet gemeen, heeft onverfchoonlyke gebreken , byzonder in 't midden en naar beneden. — In den mond is veel goedheid, maar gelyk in de voortzetting der onderlip veel gemeenheid. De baard is niet zo edel , als het hair, aan welk nog zo veel tot edelheid, en aan de onderfte lokken van waarheid ontbreekt. D.  BYLAAGEN. 379 D. Kopy, veelligt de duizendfle, van het gewoone Christusbeeld welk in het boven- fte gedeelte des aangezigts tot aan het neusgat buitengewoone onfchuld , goedheid , zachtmoedigheid vertoont. Ook in den mond, die anders iets geestloozes heeft, is goedheid, rust, eenvoudigheid des harten, nog doordraaiende. Dat ernst, verhevenheid, zalving —— aan dit gelaat ontbreekt, zal ik wel niet behoeven te zeggen. E.  3&0 BÏLAAGEN. E. Judas nevens Christus zou wel het non plus ultra der fchilderkunst zyn. Hier is Judas zo doortrapt laag getekend, dat Jefus hem gewis niet tot apostel zou verkooren hebben , byaldien hy 'er zo uitgezien had. Jefus, zekerlyk, veel edeler maar de gedaante en de vouwen of rimpels des voorhoofds drukken niets minder dan godlyke rust en lamsgeduld uit. — Nog zyn 'er fpooren, groeven van zielangst zigtbaar ——- maar waar fpooren van overwinning? waar fpooren van het beginnende woord: j, Wanneer ik mynen Vader bidden wilde." -» F,  BYLAAGEN. »)3t F, Een gemodernizeerde, naar den hedendaagfchen trant gevormde, gewis door eenen Franschman getekende Christus met een prelaaten oog en een gelaat, waaraan innerlyke hoogheid en waarde ontbreekt. De tekenaar vergenoegde zich met evenredigheid, en wilde eenen fmaakvollen, aanzienlyken Christus vertegenwoordigen, maar die lelyk en geestloos is. G.  3^2 BYLAAGE G. Hoe onbefchryflyk veel aan dit, in hetzelve oogenblik getekende, gezigt ontbreeken mag — hoe veel, veel meer geest, zalving, vuurigheid, ureeven in 't hemelryk is in dit aangezigt uitgedrukt Een geest eene gedachte — een gebed der geheele ziel is zigtbaar.  B. Y L A A O E N. 383 . H. Een Christus by het graf van Lazarus, volgens Rubbens, die, over 't algemeen befchouwd, iets ernfligs, groots, krachtvolles fchynt te hebben —— maar by naauwkeuriger overweeging, het gedeelte omtrent het oog uitgenomen, bykans alles verliest. Men befchouwe flechts het fpits van den neus, mond, hair en handen.  3^4 BYLAAGE ET. . I. Eene kopy van Christus volgens de verklaa* ring van Raphaël in welk nog fpooren van godlyke grootheid overig zyn. Jammer., dat het gezigt en de handen te vierkant ——en niec een weinig langachtigcr zyn. Indien Maria, de moeder van Jefus, gewis het fchoonfte vrouwlyke ovaal had, dan had hoogstwaarfchynlyk de Heere hec fchoonfte manlyke. Doch een fchoon ovaal veronderltelt altyd een langachtige geftalte. De opflag der oogen is hier te onbeftemd en te zwak en niet hemel- waard ftreevende, niet opgetoogen, gelyk hy zyn moest, en gewis in hec oorfpronglyke is,  HET VYFTIGSTË FRAGMENT. EEN WOORD AAN LEERAARS, Broeders! Ook gy hebt eene zekere maat van gelaatkunde van nooden —- en , Vorlïen alleen uitgezonderd, veelligt geene menfchen zo zeer dan gy. Gy moet weeteh, wien gy voor u hebt — en de geesten fcherp beproeven, om eenen lederen het woord der waarheid naar zyne nooddruft en zyne vatbaarheid recht te fnyden. Wien is het voordeeliger, dan u, den trap der werklyke deugd en deugdontvangbaarheid van eenen iederen , die voor u komt, te kunnen beftemmen! Onontbeerlyker dan myn Liturgie-boek is voor my, als leeraar aangemerkt, de gelaatkunde. By het onderwyzen, by het vermaa- nen, by het beftraffen > by het beproeven , - by gezonden, — by kranken, — by ftervenden, by uitvoering van dood. ftraffen, by gerechtlyke onderzoekingen, — by de kinderleer, . overai is IV. DE E Ir. Bb Zy  g86 EEN WOORD AAN LEERAARS. zy rny onontbeerlyk. Zonder haar ben ik een blind leidsman der blinden. Een eenig gezigt kan my dikwyls inof uitfpannen, op den dwaalweg brengen of bezielen. Om deeze reden zoek ik onder het prediken altyd het edelfte gelaat uit, op welk ik arbeiden en werken wil; 1 by het kin- derleeren het zwakfte. Alleenlyk onze fchuld is het voor het grootfte deel, wanneer ons auditorium , onze toehoorders met ons niet inftemmen; niet den toon van zelfs ons aan de hand geeven , in welken wy behooren te fpreeken. Ieder leeraar, die phyfiognomisch gevoel heeft, zal de hoofdklasfen zyner toehoorderen gemaklyk kunnen fchikken en weeten , wat iedere klasfe te vatten, en niet te vatten in ftaat is. Men ftelle zich, by voorbeeld, zes of zeven onderfcheidene klasfen van vatbaarheden voor; • men vertegenwoordige zich haare chefs • reprefentanten, een karakteristiek gezigt uit iedere klasfe ; men tekene zich hun¬ ne aangezigten voor, en zegge zich geftadig: j, Dien zegt gy dat! deezen dit i « geenen weder iets anders! " —- Voor welfpreekendheid is geene natuurlykere, Werkzaamere, beftemdere dryfkracht dan vertegenwoordiging van eenige byzonder karak- te-  EEN WOORD AAN LEERAARS. 387 ceristieke aangezigten, wier vatbaarheid ons bykans wiskundig zeker is. Wanneer ik zes of acht heb, dan heb ik in myn auditorium, onder myne toehoorders byna allen. In 't honderd heen roepen, geeft weinig ftichting; maar op de beste wyze op de besten te werken , wie leert dat, dan God door gelaat¬ kunde ? Bb 3 HET  HET EEN EN VYFTIGSTE FRAGMENT. EEN WOORD AAN REI ZENDEN. "Voor de Reizenden, dunkt my, zyn drie dingen volflrekt onontbeerlyk : gezondheid geld gelaatkunde of phyfiognomie ! Derhalve ook een phyfibgnomisch woord aan reizenden ■■ die reizen , om te reizen. — Liever wilde ik, dat 'er, in plaats van dit enkele woord , 1 een phyfiognomisch zakboek voor reizigers gefchreeven wierd maar van niemand anders, dan van eenen ervaarenen, geoeffenden reiziger. Ondertusfchen „ neemt deeze kruimelkens voor lief. Wat zoekt gy, reizende ? Wat wilt gy? — Zien wilt gy het merkwaardigfle , zonderlingfte, zeldzaamfte, kunstrykfte , krachtvolfte ! Is 'er iets byzonderder, iets bezienswaardiger, dan de verfcheidene uitgaaven der menschheid ? Modetoon is het ten minfte Gy zoekt menfchen ! De wyste , genierykfte, beste menfchen ! —-- En  EEN WOORD AAN REIZENDEN. 380 En meer dan deeze, de heroemdfle menfchen ? En waarom zyt gy zo angstvallig, zo zeer begeerig, om deezen ten minfte ook maar te zien*. Niet altyd wilt gy van hun licht het uwe op nieuw aanfteeken ? Niet u in hun licht zonnen en daarnaar vormen ? Dikwyls ftechts zien en aanfchouwen wilt gy hen? Kinderen zyt gy, wanneer gy dit alleen daarom wilt om te kunnen zeggen : „ Ik „ zag den Man." Waarom derhalve u in allen gevalle alleen met het zien te vergenoegen? Wanneer dat kleine oogmerk u te klein is dan jjjyfj. 'cr voor u> dunkt mys geen oogmerk over, dan dit; — om hen phyfiognomisch te leeren kennen. Wanneer gy wys zyt wilt gy de evenredigheid hunner werken — huns roems ■ en hunner geftalte zien, vergelyken, beoordeelen. Nu, dan kunt gy voorzeker veel leeren. Vergelyken kunt gy het grachtwater met de bron ——— en vraagen : „ Uit deeze bron vloeide dus dit of dat ? •>■> —— Waar is zy, de fpoor deezer bron? — „ Waar hoor ik haar 't naast ruisfchen ? „ Wat heeft de Man in zich wat buiten „ zich? Wat geeft hy ergens, oorfprong- ,, lyks, wat vreemds? Dit voorhoofd alzo Bb 3 „ — dee-  390 EEN WOORD AAN REIZENDEN. „ deeze wenkbraauw dicht zo? ver* taalt zo ? beoordeelt zo ? Zo ! • — „ Van dit oog derhalve hangt het lotgeval des „ Schryvers des broddelaars en des „ vernuftlings, des genies , af? Zo! — „ Deeze neus derhalve beoordeelt en verwaar„ digt het fterflyke en onfïerflyke in de mensch- „ lyke werken? Zo? Nu -— reeds „ goed ■ gelyk het tribunaal, de vierfchaar, „ zo ook het oordeel. " Voorzeker derhalve kunt gy veel leeren leergierige leerlingen der natuur voor het aangezigt van alle beroemde naamen ook leeren, dat „ op den neus van den groot- „ ften held de vlieg zich durft neerzetten." En wanneer gy dat alles leert, is het my lief, wanneer gy daarenboven eenen phyfiognomifchen zin hebt. Want zonder deezen zin te reizen, heet niet anders, dan blind te zyn, en zich in eene beeldengaldery, in een kabinet fchilderyen te laaten leiden, alleen om tfi kunnen zeggen: „ Ik was ook in die gal- „ dery, ik was ook in dat kabinet. " Ik, wanneer ik onbekend kon reizen zou hen ook wel bezoeken, —— hen ik meen, de geleerden, wyzen, kunfienaars en de mannen, van welken veel te zeggen valt  EEN WOORD AAN REIZENDEN. 391 vak in het land: maar ik zou ze be¬ zoeken of op 't laatst, als eene byzaak ——— of in 't eerst, om van dien last omflagen te zyn , om die moeilyke en onaangenaame taak afgedaan te hebben. Vergeeft my, gy mannen van grooten naam! • Ik was ligtgeloovig aan u. Ik word daaglyks, met iederen dag zwaargeloovi- ger f Verachten wil ik u niet! Dat zy verre van my! ■ Ik ken menigen waardi- gen man, wiens prafenüa non minuit famam, fed auxit; dat is : Wiens tegenwoordigheid zyn goed gerucht niet verminderd, maar vermeerderd heeft. Maar ik wil op myne hoede weezen, dat uwe naam en het goede gerucht van u . noch fchemerlicht, noch nevel voor my worde ! Veel liever mengde ik my gantsch onbemerkt onder onbekende menfchenhoopen; — ■ veel liever bezocht ik de kerken, de openbaare wandelwegen, de gasthuizen, de weeshuizen, de godshuizen en waar misfchien verfamelin- gen van kerklyke en magiftraatsperfoonen , van geestlyken en waereldlyken, ■ en Befchouwde allereerst de voornaame hoofd- vormen van de inwooneren der plaats, befchouwde het geheele, hunne lengte , Bb 4 hun-  3pa EEN WOORD AAN REIZENDEN. hunne evenredigheid, hunne fterkte, hunne zwakte, hunne langzaamheid, hunne fnelheid, hunne kleur , hunne geftalte, hunne houding, hunnen gang , enz. maar eerst iedere deezer by zonderheden alleen, ieder enkel, —— zag, vergeleek, floot de oogen, verbeeldde my al hec geziene, opende de oogen weder, verbeterde myne verbeeldingen, floot de oogen wederom, opende dezelve weder, oêffende my om woorden te vinden , woorden der befchryving, fchreef, om te vinden, 't geen te vinden is — en tekende met weinige, doch beftemde en beftemdere trekken deeze ligt te vindene voornaame hoofdvormen —— — en vergeleek deeze met de bekende voornaams hoofdkarakters der inwooneren; hoe zouden zich daar alge¬ meene , gantschlyke vormen, algemeene letters der menschheid laaten vinden, laaten uitbeelden, laaten vertegenwoordigen! Zo dan wanneer ik my eens tot in het vrye doorgewerkt had ■ hechtte ik my meer aan het byzondere, befchouwde, overwoog eerst de voornaamfte gedaanten der hoofden : „ Zyn zy, over 't geheel genomen, " vroeg ik by voorbeeld , ,, cylindervormig, „ kogelrond, vierkant, voorovergeboo- „ gen, ingedrukt? Zyn de aangezigten ,, open ■ of fcheef ■ '■ 11 vry of ge- „ groefd." . , D an  EEN WOORD AAN REIZENDEN. 393 Dan overwoog ik byzonder eens de voorhoofden, —— dan de wenkbraauwen, ■ ■ ■■ dan de omtrekken en kleuren der oogen, dan de neuzen; dan byzonder, om het karakteristiek -nationaale te vinden , den mond, wanneer hy zich opent, en dan de tanden, zo als zy zich vertoonen. Kon ik deeze linie van de opening der lippen , uit zeven onderfcheiden aangezigten zo als zy my uit eenen gemengden hoop van zelfs voorkomen, fchetfen en uittekenen ik geloof, dat ik het phyfiognomisch karakter van de natie, van de inwooneren der plaats gevonden zou hebben. Over 't algemeen zou ik het bykans als een zekeren regel durven opgeeven: —— „ 't geen op eene plaats aan zes of zeven onuitge„ zochte, by toeval my voorkomende, of uit „ den gemengden hoop, blindelings, om zo te „ fpreeken, uitgegreepene menfchen gemeen „ is, dat is meer of minder aan alle ingezete., nen dier plaats gemeen." 'Er kunnen zekerlyk uitzonderingen zyn; maar deeze uitzonderingen zullen maar zelden, maar fchaarsch zyn .... Vervolgens begaf ik my naar de openbaare, meestbezochte wandelwegen, plaatfte my op de kruispaden der wegen en ftraaten —- en Bb 5 wacht-  3P4 EEN WOORD AAN REIZENDEN, wachtte, wachtte aldaar den onbekenden, edelen, door roem en befchouwing onverdorven die zekerlyk, zekerlyk my bejegenen zou; want in alle gewesten, in alle landen der aarde, waay honderd gemeene menfchen zyn, is ook ten minfte een niet gemeen mensch; en waar duizend gaan, tien; —- en ik zou weinig oog, weinig zin moeten hebben voor de edelere menschheid, weinig geloof aan de Voorzienigheid, die haare vereerders zoekt en door wien zoekt zy ze onmiddelyker, dan door redelyke menfchenzoekers? wanneer ik, zeg ik, zo niet deezen eenen uit honderden —— doch gewis eenen uit tien onder duizenden vond! Zie wie zoekt, die vindt. Myn hart zegt het my niet te vergeefs! Hy kwam ik vond hem — hy gaat voor my voorby! — En waaraan ken ik hem op elke plaats, onder elke hemelflreek? — onder alle tongen, gedachten en natiën? — Ik ken hem — of aan de inlichtende evenredigheid zyner gezigtsvorm. — De bovenfte grenslinie des voorhoofds , de oogen, de wenkbraauwen, de grondflag van den neus, de mond zyn zo gelykloopende, zo evenredig, zo by den eerften aanblik paralleel, evenwydig en horizontaal! — Dan dit ongerimpeld, in een ge-  EEN WOORD AAN REIZENDEN. 395 gedrongen, en nogthans open voorhoofd, — deeze krachtige wenkbraauwen, —deeze reine, ligt. optevattene , ligt uittetekene ruimte tusfehen de wenkbraauwen, die boven den rug van den neus, gelyk een koninglyke weg van eene wyd opene vryplaats aan de poort — voortloopt, — deeze geflootene doch vry ademende mond, — deeze niet magere, en niet overvleeschte kin, — dit dieper , helderftraalend en aantrekkend lichtend oog. — O! Hoe dit alles my wenkt — zondèr my te willen wenken ! —■ O! dien : Ik ken hem, zelfs in de bevreemding verwekkende misgeftalte — op welke Schoonlyf, trots en hoog zich verheffende , glimlagchend neer ziet. — In de verdrukte vorm erken ik nogthans de oorfpronglyke vorm, gelyk in een beftooven fchilderftuk den grooten meester. O gezegend zy my, ongekende Edele! 't Geen veracht is by de waereld, heeft God uitverkooren. — Ik fpoed den gunfteling des hemels naar —• lk vraag hem, 't geen ik weeten, en niet weeten wil, om hem nader te zien , om eene ftem der ziel uit zynen mond uittelokken, te hooren, die al het fcheeve zyner geftalte doet verdwynen; —— ik vraag hem naar zyn beroep, naar zyne woonplaats, naar zyn huisgezin ; ik bid hem, my eenen weg — derwaard heen te wyzen; —— ik overval hem daar-  EEN WOORD AAN REIZENDEN. daarna in zyn huis , in zyne werkplaats. Hy wil opftaan. Hy moet ftii zitten en voort werken. Ik zie zyne kinderen zyne vrouw — het gaat my wel. Hy weet niet, wat ik wil. Ik weet het ook niet. Nogthans gaat het my wel by hem, r hem wel by my, — Ik beitel iets by hem — of ook niets, zo als het komt. Ik vraag naauwkeurig naar zyne vrienden ! „ Gy hebt waarfchynlyk weinigen, ,, maar dan recht getrouwen l " —• Hy zwygc vol verwondering. Hy begint zacht en ftil te lagchen en te weenen met diepe onfchuld en trouwhartigheid; —hy wil beide verbergen, en nogthans blyft beide onverborgen. Hy krygt my lief. Myne tegenwoordigheid , door de zyne gefpannen, fpant en fterkt de zyne voor my. Wy fcheiden noode , ongaarn van elkander —— en ik weet, ik heb een huis bezocht, welk Engelen Gods ook reeds betraden. O met belang voor de menschheid en met menfchen oogen reizen welk eene zoete, welk eene zich hoog beloonende moeite! De Kinderen van God, die door de waereld ver* ftrooid zyn, reeds vooruit in den geest, zo veel mooglyk, in een te famen te brengen! —*-* My dunkt, dat is ook menfchenzaligheid gelyk het Engelenzaligheid is. Tref  EEN WOORD AAN REIZENDEN. ^9? Tref ik hec niec, dan byaldien ik cot gezelfchappen bepaald ben — dan luister ik my terflond hec heenen-uic in, welk 't minst fpreekt; 'c zachcsc, 'c gelaacensc fpreekc. — Waar ik hec uil lagchen der genoegzaamheid en het byten van ongezouten hoon zonder pit of merg waarneem, weg van dien, naar dien heen, welken ik gedrukc zie eene van den louceren zich aankondigende tegenwoordigheid van anderen. Ik ftel my liever nevens den antwoorder — dan den veelpraater, — en liever den flillen yraaser, dan den veelweetenden antwoorder. Die haastig gaac, en die kruipt — mag voor my voorby fpoeden of my nakruipen. — Ik zoek voor viy meer dien, die eenen vryen, bedaarden , gezeccen , niec flyven tred gaat, — weinig omziet, — het hoofd niet hoog opfteekt, en zyne oogen niet laat zakken op zyne voeten; — 't zy dan, dat de last van droefgeestigheid zwaar op hem drukt; — dan plaats ik my aan zyne zyde vatte zyne hand — en zie en ilaare, kan ik niets zeggen, in zyne ziel in God is liefde .... Ik teken voor my de eenvoudige linien , de trekken, de omtrekken der veelpraaters, der luidfchreeuwers , en der ftilzwygers, — der luidlagchers en der ftillagchers , der toon- geevers en der toonneemers in den geest. Ik  3S>3 EEN WOORD AAN REIZENDEN. Ik teken ze met het potlood — op een blad; — ik verfamel zo — de verfameling vermeerdert zich; — ik vergelyk; — ik reken; — ik oordeel; — ik ftaa verbaasd. Ik vind overal in de waereld dezelve tekens, gelyk dezelve zaaken. Alomme dezelve menschheid, en eenerlei teken der menschheid. Hoe moet met iederen tred , dien ik in de waereld doe, myne menfchenkennis toeneemen! — Zekerheid worden en vreugde! — Wysheid worden en liefde ! Zegen worden voor my en voor myne broeders I HET  HET TWEE EN VYFTIGSTE FRAGMENT. EENE FABEL. Mer onbefchryflyk vernuft, genie , fchilderde een fchilder een' heerlyken kop ■ de onfchuld. Mee onbefchryflyke vreugde zag hem onder den arbeid zyn Zoon. Geheel en al omvatte hy de ziel der fchildering. Toen het fchilderftuk op het vlytigfte voltooid was, vereerde het hem de Vader. Met koninglyke lust plaatfte het de Zoon in zyn groot kabinet: — en al wie het zag, riep uit : ,, Het is de „ kroon der verfameling." Een vreemd doorreizend fchilder had veel van den fchilder, van zyne galdery, en van dit fchilderftuk gehoord; en was brandend zeer begeerig, om het in perfoon te gaan zien. Hy zocht derhalve met zyne drie zoonen , die allen fchilders waren , zo 't mooglyk was , in afweezigheid des Zoons , in deeze galdery te komen, ■ en het gelukte hem. Want hy kwam gekleed als een prins, met de houding eens kenners, en de verpligtendfte hoflykheid. — Naauwlyks was hy in de zaal getreeden , of hy  4°ö EENE FABEL. hy haastte zich met de geenen die hem verzelden, naar het hemelsgezigt, —- en dood bleek van nyd beefde hy voor dit meesterftuk aller meesterftukken terug. Een blikfemflag was iader trek, iedere ftreep aan dit werk van vernuft op zyn hart, nogthans verbergde hy de raazende woede van zynen nyd onder zacht grimlagchende vouwen : „ Is dat niet een fraai ftuk?" Vroeg hem een oppasfer — „ Een onnavolgbaar mees- „ cerftuk," antwoordde de fchilder „ al- „ leenlyk, wanneer ik vry uit mag fpreeken ; „ 't is jammer dat het hier een weinig „ hard en ftyf getekend is; en zulks wa- „ re met zo weinig moeite te verhelpen ; —„ flechts een weinig adouceert, verzacht hier , „ meent gy niet " (wendde hy zich tot eenen zyner zoonen) „ meent gy niet; Zoon! ■ „ met weinig trekken liet het zich oneindig „ verfraaien ? „ O ja! " zeide de Zoon, „ 't is flechts de „ dikte van den rug van een mes te mager. n — O had ik penceel en verf hier ! „ Slechts een klein byvoegfel van vleesch zou „ aan het fchilderftuk oneindig wel doen „ anders, moet men bekennen, — is het een „ meesterftuk " —- En „ wanneer ik myne „ meening zeggen durf,Papa!" (zeide zyn broeder , die nevens hem ftond) — „ m de oogen „ 19  ï en E FABEL. 401 is toch geen vuur, geene verhevenheid genoeg. „ — Gy hebt my geleerd, het verhevene te be„ ftudeeren, — het doet my leed, dat ik het „ hier misfe, hier niet vinde ; — het ware „ flechts om een weinigje , om iets gerings te „ doen , dan ware ook dat verholpen. O het „ fpyt my, het brandt my onder de voeten, „ dat ik penceel en palet niet hier heb, — ,» om het heerlyk fluk ook van deeze onvol- „ komenheid te zuiveren! Anders 1 „ moet ik bekennen : Ik heb zyn weergaê „ niet gezien, alleenlyk, alleenlyk • „ nog een weinig meer verhevenheid —— en „ het ftuk was onbetaalbaar." De vader klopte beiden zachtkens op de fchouders, en was opgetoogen van blydfchap over het oordeelen zyner zoonen; — wendde zich tot den derden; en vroeg hem: wat zegt gy daarvan ? „ Ik heb niets anders te zeggen: 't is „ een hemelsch meesterftuk — maar dat ver„ wondert my — dat het niet gevernist is. —■ „ Het vernis eerst zou 'er overeenileinming en ,, bevalligheid aan geeven ; en het verdien; het „ echter; — want zyn weergaê is veelligt in „ geene van alle de galderyen, van alle de kabinetten der waereld ergens te vinden. " „ O voorcreflyk , " zeide de oude guit hun zachtjes, terwyl de oppasfer in eenen anderen hoek der zaal ftond : „ gy fpreekt my naar het IV. deel. Cc „ hart.  402 EENE FABEL. „ hart. Laat ons flechts zien, flechts vlyt aan„ wenden, dat wy hier vryen toegang krygen; „ wy geeven den Oppasfer, die daar ftaat, „ goede woorden, en, wanneer 'er meer noo- „ dig is, een' goeden drinkpenning; < en „ morgen komen wy weder , en gy, fchoone „ jonge! —- gy brengt penceel en verf me„ de, en maakt het een weinig vleefchiger: — „ en gy hoogvlieger, daar gy zyt, gy „ voegt 'er een paar trekken uwer verheven- „ heid by : en gy kleine fchelm, gy be- „ ftrykt hec met uw barnfteen - vernis — „ Gy verftaat my! Het ftuk moec ons ei- „ gendom , of de beziccer en de fchilder moe„ een 'er krank over worden." Zy namen dus hun affcheid van den oppasfer, en verzochten de vryheid, om den volgenden dag te mogen wederkomen , ten einde het onvergelyklyk, overheerlyk fchilderftuk , welk men niet genoeg befchouwen kon, weder te zien. ,, Myne Heeren!" hernam de oppasfer, „ zo „ dikwyls gy wilt. Alleenlyk onder deeze „ voorwaarde, dat gy aan het fchilderftuk niets bederft. " 1,1 „ O daarvoor wees niet be,, vreesd, " zeiden de fchurken. En de oude fchalk ging den volgenden morgen met zyne zoonen weder naar de galdery, zocht den oppasfer op de zyde te brengen , of in  EENE FABEL. 403 in eene andere kamer weg te lokken. Hy bereikte zyn oogmerk en terftond was penceel en verf uitgehaald, de kop een weinig vetter gefmeerd, en lelyke verf daarover heen geklad, en zo nat het vernis met een penceel daarover heen geftreeken. Het ftuk was zo helder en zo glimmend geworden, dat men het. naauwlyks meer kende. Ras genoeg werd alles, —— penceel, verf en vernis, weder geborgen , weder weg- geftooken , en van de zoonen den vader een wenk gegeeven, die zich over den welgelukten aanflag hart - inniglyk verheugde ; maar die echter daarna in de galdery geen oogenblik meer wel te vrede, wel te moede was. Verlooren verlooren gegaan was de edele eenvoudigheid des aangezigts! De uitdruk van naïve , krachtvolle gevoeligheid , aandoen- lykheid was in zinnelyke lust, de grootfte kracht in hoogopgeblaazene trotsheid , en het heerlyk kleurenmehgfel onder een geelachtig vernis weggezonken. Slechts gelyk de zon door de wolken fchjmt, zo fcheen hier en daar nog een trek van het eerfte aangezigt door. Den vader of fchilder werd de boodfchap gebragt, dat 'er iets aan zyn geliefd en begun' ftigd fchilderftuk veranderd en verdorven ware. Cc 2 Der-  4°4 EENE FABEL. —— Derwaard fpoedde fnel de thans weder tegenwoordige zoon, die het aan 's vaders zyde vernam, naar zyn kabinet, welk hy zyn heiligdom noemde, en zag ■ en ftond —- en weende —- en fprak : „ Dat heefc een vyandig mensch gedaan! — „ O onfchuld ! Onfchuld ! Gy zyt ver- dorven! Zo zou myns vaders werk 'er uit„ zien ! En fchoon ik myn leeven daarover „ verliezen , en my blind arbeiden moest • » Zo zal hec myn vader niet wederzien! « Ondeugende booswicht, die zulks deed « ■ en myns vaders meesterftuk zo verdorf >5 verdorf uit cyd en eigenbaat! Neen ! „ Sterven wilde ik, eer gy 't hebben zoudt, s) ' fterven, eer het zo blyven zou! " De edele Zoon , bezield met het vernuft , het genie zyns vaders , bezat het geheim , om het vernis optelosfen, en de opgefmeerde klad, de opgekiadde vlek van verwen weg te nee- lrien- Dan, men kan ligtlyk denken, hoe veel van het oorfpronglyke, van hec eerfle fchoon mede verlooren raakce ! Doch de klad was weggenomen , de vlek weggear- beid. Treurig ftond de zoon voor de bevlekte , de verwoeste, de gefchonden onfchuld; ■ maar in het volle gevoel zyner fmert, in de leevendige bewustheid van zyn genie , nam hy pen-  EENE FABEL. 405 penceel en verf en arbeidde met onbe- gryplyke en onbefchryflyke bezieling, nieuwe kracht, nieuw leeven in het geheele in. De eerfle grondtrekken, waren nog fteeds zigtbaar voor hem , waren hem heilig. . Het zweet brak hem uit onder den arbeid. Onfchuld onfchuld gy zyt niet meer te rug te brengen ! Maar ik wil doen, 'c geen ik kan en het gelukte hem, zodat hy zich koninglyk verheugde over het werk zyner handen. ■ Onherftelbaar was de onfchuld; maar weg, rein weg was de vlek en het aangezigt was tot verhevene deugd geworden. Gelyk een broeder zynen geredden broeder tot den angftig wachtenden vader te rug leidt zo bragt de zoon het fchilderftuk den vader weder. — Van blydfchap weende de vader — en het was den vader en den zoon liever dan voorheen en zy lieten het nu geen oogenblik meer uit het gezigt. . Is verklaaring noodig , Leezer ? — Het is uwe gefchiedenis , de gefchiedenis van aller menfchen aangezigten, welken God onfchuldig fchiep — harstochten met trekken der boosheid verduivelen Christus tot deugd en fchoonheid vernieuwt! C c 3 HET  HET DRIE EN VYFTIGSTE FRAGMENT. GEMENGDE GEDACHTEN. I. Alles is goed, en al het goede kan misbruikt worden, en wordt misbruikt. De phy* fiognomifche zin is, op zich zelve befchouwd, even zo goed, zo godlyk, zo zeer het zegel van de hoogere waardigheid der menschlyke na? tuur, gelyk; de moreele, de zedelyke zin, (veelligt in den grond even dezelve.) —- Onderdrukking, dooding van eenen zo eerwaardigen zin, daar hy zich beweegt, is derhalve zonde tegen zichzelven, en in den grond even hetzelve , 't geen wederflxeeving tegen den goeden geest is. Dat iedere, zelfs goede, drift, iedere, ook goede, werkzaamheid haare grenspaalen moet hebben, om aan andere goede driften en werkzaamheden niet in den weg te ftaan — -— verftaat zich van zelfs. 2. Ieder mensch is genie in de eene of andere  GEMENGDE GEDACHTEN. 407 re groote of kleine waereld. Hy heeft eenen zekeren kreits, eenen kring, in welken hy op eene onnavolgbaare wyze werken kan. Hoe kleiner zyn ryk is, des te ineengedrongener is zyne kracht; des te onna vol gbaarer zyne regeeringswys. ■ Gelyk de bye het grootfte wiskundige genie is, maar alleenlyk flechts voor haar celletje. — Wanneer men eens menfchen genie, hoe bekrompen, hoe ongewigtig ook de kring zyner werkzaamheden zyn mag, uitgevonden heeft , wanneer men hem juist in dat oogenblik, m welk zyn beperkte genie-kracht in de hoogfte werkzaamheid is, aantreffen kon; dan zou gemaklyk weder de algemeene cyfer daartoe uitgevonden zyn. 3- Nader kan ons in de zigtbaare waereld, en in dat geen , 't welk wy natuur heeten, de Godheid niet komen, dan in het aangezigt eens grooten en edelen menfchen. Een Christen kan niet zonder waarheid zeggen: „Die my ziet, „ ziet den Vader. " —— Door niets kan God natuurlyker wyze den mensch zekerer, gewisfer worden, dan door de tegenwoordigheid eens goeden menfchen. Gelyk als door eene filhouette, door een fchaduwbeeld, het aanweezen eens menfchen my gewisfer en tegenwoordiger wordt, dan zonder hetzelve ! Cc 4 4.  4©8 GEMENGDE GEDACHTEN. 4- Een groot aangezigt verwekt groote aangez'gten; verwekt at het verwckbaare groote in ieder mensch rondom zich heen. Het heeft het creditief, den geloofsbrief eens hoogcren oorfprongs in zichzelven. Nader met ftiüeri eerbied en eenvoudigheid ieder groot aangezigt. Daar zal eene kracht van hetzelve uitgaan , die u draagen en verheffen zal. Een groot gelaat in rust, in bedaardheid, werkt meer dan een gemeen door de leevendigfte hartstocht. Zyne werking is, fchoon ongelyk beoordeeld, nogthans algemeen. Ook toen zy hem niet kenden, die twee gelukkigen, brandde nogthans hun hart, toen hy op den weg met hun /prak, en hun de fchriften opende. Ook waagde het voorheen geen der koopers en verkoopers — welken hy uitdreef, zich tegen hem te verzetten. Hie-uit kan men ook begrypen, waarom zekere perfoönen enkel en alleen door hunne tegenwoordigheid eene menigte op eenmaal tot haare pligt en onderdaanige gehoorzaamheid gebragt hebben , hoewel ook deeze eene hoogere magt in haare handen had. Overmagt, overgeweld — dat is eene fpraak voor alle oogen, gelyk de donder Gods voor alle ooren. 5-  GEMENGDE GEDACHTEN. 409 5- De grootfte wysheid is het, riet flechts over 't algemeen het karakter eens aangezigts te erkennen , om over 't algemeen van deszelfs phyfitgnomie flerk aangedaan te worden; — met flechts dit en geene karakter aan hetzelve te ontdekken; — n aar het eigenaartige, individueele , ondeelbaare karakter van eene iedere gemoedsgefleltenis cn geestesvatbaarheid te erkennen , en de byzondere , hetzelve aangeweezene en niet te overtreedene fpeelruimte te kunnen beftemmen; wat men van dien menfche, dien wy voor ons hebben, voor gewaarwordingen , wat voor handelingen, wat voor oordeelsvellingen, verwachten en niet verwachten mag. dat wy geene krachten aan hem verfpil- len , verkwisten, en juist die krachten jegens hem in beweeging brengen , welke op hem werken moeten. Miste voorheen een mensch door overyling , door domheid en onervarenheid in dit ftuk, dan miste ik. Vier of vyf jaaren phyfiognomifche oefeningen kostte het my, om my van zulke overylingen en verkwistingen te genee- zen. Goedaartigheid des harten gebiedt te geeven , te vertrouwen , zich medetedeelen. Phyfiognomisch gezigt leert, wanneer te geeCc 5 ven?  4'0 GEMENGDE GEDACHTEN. ven ? Hoe te geeven ? Wien te geeven? Leert dus waare goedheid; leert helpen, waar hulp noodig is; hulp aangenomen wordt; hulp helpt. O dat ik het aan alle ligtbeweegbaare goedaartige harten nog ten rechten tydc en met rechte kracht toeroepen kon : ,, Werpt niet weg zaait niet op water „ of fteenrots; fpreekt alleen met den „ hoorder; ■ opent het hart alleen „ voor harten; philofopheert alleen „ met den philofooph; euangelizeert — „ alleen met euangelifche karakters ! Zyne kracht in toom te houden, is grootere kracht, dan ongetemd te laaten werken. Be' houden ~ dikwyls meer goedheid dan geeven. 't Geen niet genooten wordt , wordt in 't aangezigt geworpen, of vertreeden; en zo heeft het niemand, noch gy, noch de andere. 6. Doe wel aan het goede wederflaa niet het onwederftaanlyk aangezigt. Geef aan hec gezigt, welk u bidt. — De Voorzienigheid of God is het zelf, die u het goede — zich aanbeveelende gelaat aanbeveelt. — Hetzelve te weigeren, heet God te weigeren. Onmiddelyker kan God niets van u begeeren , dan door een vrolyk, open, onfchuldademend gelaat. On- mid-  GEMENGDE GEDACHTEN, 411 middelyker kunt gy God niet verheerlyken , dan door welgevallen en weldoen j'-gens een gelaat, vol godlyken geest; onmiddelyker en wrevelachtiger kunt gy Gods majelleit niet beleedigen en kwetfen, dan door verachting, door het hoönen, en door wegwyzing van zodaanig een gelaat. God kan niet eigenlyker op menfchen werken , dan door menfchen. Al wie Gods menfchen verwerpt, die verwerpt God ; al wie Gods menfchen verheugt , die verheugt God. Godsflraal in het aangezigt des menfchen te erkennen is voorrecht en waarde der menschheid. De maat des godlyken Geestes in het aangezigt des menfchen te gevoelen en te erkennen, is het toppunt aller wysheid; — en het toppunt aller goedheid, deezen ftraal der godlykheid uit de wolken des verdor- venften gelaats uitteloeren deeze vonk des hemels uittegraaven uit het puin en den bouwval van iedere verwoeste, vervallene phyfiognomie. Menfchenvriend — wanneer de gelaatkunde U wierd , 't geen zy my is! My fteeds meer wordt; hoe meer ik haare waarheid ondervind ! Wanneer zy uw oog opmerkzaam maakte op de weinige edelen ■ en op het edele in iederen onedelen! -— op het godlyke  4'2 GEMENGDE GEDACHTEN. ke in al het menschlyke hec onflerflyke in al hec fterflyke ! Wyze Leezer! praac weinig daarvan, maar zie, aanfchouw veel! Zintwist niec, maar oefien uwen zin] Gy zulc niemand overtuigen, dien niec zyn eigen zien vooraf overcuigd heeft. Wanneer God u eenen edelen armen behoefteling zendc, uit wiens gezigc oocmoed en lyd- zaamheid , geloof en lielde uicblinkc hoe gantsch anders, dan als de gevoellooze, zulc gy u verblyden en verheugen over de woorden: „ 't geen gy aan eenen myner geringfte broe„ deren doet, dat doet gy aan my. " En wanneer een verlaaten jongeling of wichc uw aangezigc oncmoec Ach! Die voorhoofd; hec is betekend van God, om waarheid te zoeken en te vinden. In zyn oog rust ononc- wikkelde wysheid; in zyne lippen zid- derc een geesc, die ftil bedaard om ontbinding, om vryheid fmeekc. Zie, hem zyn geesc en handen gebonden. Priester en Leviet gaan ftout hoogmoedig grimlachend voor hem voorby : „ O des dwaazen ! des tuimel- „ geestes! des dweepers! " doe niet al¬ zo ! — Zie wat 'er is, en wat uit dat geen , 'c welk 'er is, worden kan! De zot en de booswicht loerc geftaadig Hechts op dat geen 't welk 'er  GEMENGDE GEDACHTEN. 423 'er mangelt. De wyze en goede heeft oogen voor wysheid en goedheid. Niec dac hy het mangelende en het zwakke ook niet ziec. Maar hy ziet nog helderder hec lichc, welk de duisternis, en de kracht, welke de zwakheid verflindt. 8. „ Dient elkander een ieder met de gaave , „ die hy ontvangen heeft! " Een ieder heeft gaven! en voor iedere , van uwe gaven heeft de Vader van alle gaaven en van alle geesten ontvangers en behoefte- lingen gemaakt. — Hy zal ze u zenden eer rechter uure. — Gy zult hem erkennen en zyne zending van God vereeren — gy zult zyn gebrek door uwen overvloed vervullen. Hy zal zich zalig roemen door het ontvangen; gy u zaliger door het geeven; — het geeven aan dien die het behoeft, naar beroep en aandryving des harten, — zonder aanbeveeling en voorfchriften, gefchreeven met inkt; maar om des gelaats wil, welks trekken letters zyn des geestes, die alle andere voorfchrifcen, alle andere aanbeveelingen ontbeerlyk maaken. 9- De ridder Webb verzekerde my in het jongst voorleeden jaar , dac hy eenen fchilder in Londen  414 GEMENGDE GEDACHTEN. den kende, die reeds jaaren lang aan eene Theorie der Phyfiognomiekunde arbeidde, en reeds eene menigte beftembaare trekken, lynen, en kromten gevonden had, die de onmiddelykfte karakters van geestesbekwaamheden , en gemoedsgefteltenisfen uitbeelden, vertegenwoordigen; ja, die zelfs algemeene grondlïellingen , of veel meer grondlynen voor alle georganiseerde weezens en hunne rezesticiteit en perfektibiliteit zou uitgevonden hebben, en alle leevende weezens — niet naar willekeurige beftemmingen, — maar volgens wiskundige evenredigheden in zekere klasfen te verdeelen gewaagd heeft. Hy voegde 'er by, dat hy deeze grondlïellingen , deeze grondlynen ook op een ideaal, eene denkbeeldige uitbeelding van Christus en den Antichrist had toegepast. De heer Webb verhaalde my verder, dat de Kunftenaar een zo zonderling man was, dat het zeer bezwaarlyk was, om met hem in gefprek te geraaken. Ondertusfchen had hy reeds veele bladen vol gefchreeven, en veele tekeningen vervaardigd, die zyne Theorie der gelaatkunde van haaren ondergang beloofde te redden. , Het veele en het weinige, 't geen de heer Webb my van deezen man en van gemelde zyne  GEMENGDE GEDACHTEN. 415 ne Theorie zeide, heeft my in myne gedachten , welken ik reeds eenen geruimen tyd geleeden geuit heb , volkomen bevestigd: — —> „ De phyfiognomie, de gelaatkunde, zal ge„ wis nog eene mathematisch beftembaare wee„ tenfchap worden. " ■ ——— En zo weinig ik my Phyfiognomie of gelaatkunde , en nog oneindig minder wiskunde aanmaatigen durf; zo kan ik desniettegenftaande nu reeds van geene mathematisch evidente, wiskundig betoogde waarheid gewisfer zyn, dan van deeze : „ 'Er zyn zekere linien en omtrekken van „ hoofdfchedels, welke in den ftaat van ge* „ zondheid, —— verftandig of dom moeten „ zyn; aan welken eene zekere foort van ken„ nis eigen moet zyn. " En wanneer my de Phyfiognomie ook tot niets anders gediend had, dan dat ik nu iederen kring myner werkzaamheid door dezelve veel naauwkeuriger ken , door dezelve veel naauwkeuriger en beftemder weet, niet flechts •wat ik niet kan, maar ook wat ik nooit kunnen zal, nooic kunnen moet, nooit behoor te kunnen, dan had zy my genoeg geleerd. 10. De eërfte en laatfte gedachte, die ik onder  416* GEMENGDE GSDA(?HTEM. alle gedachten van dit werk allen mynen Leezeren giarn onvergeetlyk wilde maaken is deeze : „ 'Er is geen menfehengezigt zo leelyk , in „ welk niet nog trekken van het godlyk even„ beeld overig zyn. " „ Gantsch oogfchynlyke misgeboorten uitge„ zmderd , is ieder menfehengezigt voor eene „ ongelooflyke volkomenheid vatbaar, wanneer „ niet op zyne onvolkomenheden, maar onmidj, delyk op zyne volkomenheden, zyne gezonde „ deelen gewerkt wordt. Laat altyd de kranke ,, deelen onaangeroerd; —- zy verbeteren zich „ niet anders, dan door verbetering der gezon„ de deelen. Vindt gy het goede punkt eens „ aangezigts , werk dan op die eigenfehap, ,, welke daardoor uitgedrukt w&rdt ; van dit „ pjnkt gaat gezondheid en leeven tot al het „ overige uit. Wysheid toont u aan, werwaard uwe werking behoort te doelen. Goedheid geeft u kracht derwaard heen om te werken. ft ft ft HET  HET VIER EN VYFTIGSTE FRAGMENT. allerlei mangelendes. allerlei wenschenswaardigs. O Wnder ontelbaare dingen, die aan myne Fragmenten mangelen, en welken ik door eene andere hand geleverd wenschte te zien; wil ik flechts eenigen noemen. Ik wenschte j i. Een phyfiognomisch Woordenboek waarin alle de woorden, die gezigten, en gezigtstrekken, en gezigtsvormen, en onderfehei. dene foorten van vleesch en zenuwen betekenen, te vinden waren en naauwkeurig beflemd werden; ■ alle vertaalbaare phyfiognomifche woorden uit andere taaien verfamcld en overgezet alle onvertaalbaare genationalifeerd en met het burgerrecht befchonken werden. — Byzonder behoorde daarin de menigte idiotismen, voor het grootfte gedeelte Zwitferfche woorden, meestal onder het gemeene volk gebruiklyk, en van zeer byzondere betekenis; — IV deel, Dd ins-  418 ALLERLEI MANGELENDES. insgelyks alle phyfiognomifche fpreekwoorden uit alle tongen en volken. 2. Eene uitvoerige verhandeling van het lagchen , weenen, van de ftem , van den gang. 3. Eene omfiandige wederlegging van Helvetius aangaande de natuurlyke gelykgefteldheid en evengefchiktheid van alle menfchen, tot alle zeden, vaardigheden, kunften. 4. Eene Nationaal-phyfiognomie. 5. Eene Familie -phyfiognomie. 6. Eene voor Vorften in 't byzonder. 7. Eene voor Richters en verhoorders. 8. Tekeningen en karakterizeering van alle foorten van melancholieken, aangevochtenen, dweepers. p. Eene Talent - phyfiognomie. 10. Phyfiognomie der Dichters,. 11. Phyfiognomie voor Heeren, eene voor Dienstbooden. 12. Eene onmeetlyke Phyfiognomie voor Hovelingen. 13. Eene voor Geleerden en Schryvers, aucteurs. 14. Eene byzondere voor Geestlyken, Pfar* heeren, Leeraars. 15. Eene voor Ouders en opvoeders van kinderen. 16". Eene byzondere voor Schilders en Beeldhouwers. *7>  ALLERLEI MANGELENDE S. 419 17. Eene voor Patriotten. 18. Eene voor Jongelingen, Jongvrouwen , en Fr ouwen. 19. Eene Semioticq en Temperaments-phyfiognomie voor artzen. 20. Eene voor Reizenden. 21. Eene voor Liefhebbenden, voor Vriend, fchapsbehoeftigen, voor Vrienden. 22. Eene voor Kooplieden. 23. Eene \'oor Menfchenvrienden; voorgoed? hartigen; voor zwakken. 24. Eene voor Kranken. 25. Eene voor Hardhartigen. 26. Eene voor Achterdochtisen. o 27. Eene voor Blinden. 28. Eene Pantomimicq, of Gebaardenleer. 29. Eene byzondere verhandeling van de geen gezigtsvorm over 't algemeen. 30. Eene kleuren-phyfiognomie. 31. Eene phyfiognomie der Oög wanneer het een tydlang in groote bi- bliotheeken beftooven geftaan heeft; dan, hoop ik, komt het in de hand des ftillen wyzen, die het onbevooroordeeld leezen, beproeven , onderzoeken zal; die op myn getuignis niets gelooven , maar ook zonder proeving, zonder onderzoeking niets verwerpen zal. ■ lk wil niet geleezen, maar beproefd, getoetst ; — niet bewonderd, maar wederlegd zyn of waar bevonden zyn. Si vera videntur de* de manus; fin minus, accingere contra ! ft ft ft En dan hoop ik ook dit, dat ik ten minfte geenen onwaardigen toon over eene zaak, waarby de menschheid een zo onmiddelyk, een zo diep belang heeft, aangeheven heb. Mogt ik my met deeze gedachte durven vleien : Al wie my leest, moet meer menfehenvriend, dan menfehenvyand worden! — Hy ziet veel D d 4 goeds,  424 OVER HET GEBRUIK goeds, dac hy voorheen niec zag — en wanneer hy iets kwaads ziec, heeft hy gelegenheid, om gronden van veroncfchuldiging ce beharcigen, welken hy voorheen veelligt niet behartigd had. ft ft ft De fchilder en tekenaar behoorde te kunnen leeren , zich minder tegen God en de menschheid te verzondigen door mismaaking der vormen en trekken, die hem verfchynen, en welken hy vast houden wil. ft i& & Leezer! Lees en proef! Verwerp en neem aan met vryen, ongebonden zin, gelyk ik het ontving en gaf. Miste ik myn doelwit, vergeef, en denk aan mynen ftaat! Genoeg, wanneer gy, zo niet altyd, nogthans zeer dikwyls geleerd hebt, Gods handfchrift ten minfte op fommigen der beste menfchenaangezigten te leezen, en dikwyls, fomtyds op eene aanfehouwende wyze, erkent: — plus esfe in uno fine mismaakte gedaante, c. 197. > berispt, c. 6. aan¬ gehaald , 9. Arts , voorbeeld van eenen arts , die overal, daar hy kwam, iets wegnam, d. 39. waarfchynlyke reden dier verkeerde lust, ald. -— (een Zwitfersch) uitgebeeld, c. 314. Avondmaalswyn — (de Zuricher) vergiftiger gefchetst in zyne boosheid, d. 334, 335. De waarfchynlyke bron dier ondaad, 335. B. JJako,phyfiognomifche plaatfen uit dien fchryver aangehaald, c. 69-81. Bauhinus (Caspar) over de onderfcheidene fchedel foorten aangehaald,b. 122. Beeldhouwers worden vermaand , den mond wel te beftudeeren, d. 216. En op hoedaanige wyze, ald. Beeldzuilen (de oude Griekfche) van den besten tyd , waarom zo volmaakt waren , breedvoerig onderzocht, c. 254, enz. Niet omdat zy meer uitmuntende idealen hadden, 255, maar omdat zy de fchoone natuur beftudeerden, ald. enz. Beenderen, of zy door den ouderdom van hunne uitgebreidheid verliezen , b. 108, 100. Beer, phyfiognomifche aanmerking over datDier,£. 38. Bekkeneclen van Aapen, zeer verfchillende van die van Menfchen, b. 69-71. van Menlchen , ten aanzien hunner wording en vorming omftandig befchreeveni b 73-81. Eenige phyfiognomifche wenken daarover, 82-84. Spotachtige tegenwerping krachtig beantwoord, 85-93, Het onderfcheid der bekkeneelen, ten aanzien van het gedacht en de natiën, 94-98. Verdere aanmerkingen over het geitel en de vorm der Bekkeneelen , 99-102. Vyf onderfcheidene Bekkeneelen naar Vefa. lius , 118-126. Voorbeelden van zeldzaame Bekkeneelen, 123, enz. Benediétus de XIII., af beeldfel van dien Paus, a. 206. Blindeman (een) phyfiognomisch befchouwd en befchreeven, c. 171-174. Bloedryke Temperamenten erven ligtover, d. 107,108. Bloemart beoordeeld, c. 168. Blyhof beoordeeld,^. 164,165. Boerhave had een leelyken neus, d. 202. Böhme (Jacob) als een phyfiognomisch fchryver beoordeeld, c. 217, 218. Bonnets gedachten over de gelykvormigheid van Ouderen en Kinderen voorgefteld , d. 93-95. Aanmerkingen daar op, 95, enz. Boucher , de Schilder , had geene gunftige phyfiognomie, b. 268. oordeel over zyne werken, ald. Bovenlip ( de oneigenlyke ) hoe  B L A D W Y Z E 11. hoe zou kunnen genoemd worden, d. Boxhom (Marcus) zyn afbeeldfel, a. 41. Brand ( Sebastiaan) beoordeeld, c. 167. Breitinger (de Kanunnik) zyn af beeldfel, c. 110. Brun (le), verfcheidene te- j keningen volgens hem, wegens de dierlyke Aaneezigten van fommige menfchen, *. 15. •- beoordeeld, c. 160. BuiFoii 'chryft vernuftiger over de Phyfiognomien der Dieren, dan die der Menfphen., b. 38. BurTons aantekeningen en gedagten over de oogen, d. 181-185. gedachten over de gelykvormigheid van Oa deren en Kinderen, volgens Halters verkorting voorgefleld , d. 91. Wederlegd, P2, 93' - gezegde aangehaald, d. 52. Burke's philofophisch onderzoek aangaand.? het verhevene en het fchoone, c. 12, enz. Beweegbaarheid der haud is zeer karakteristiek , d 239, 240. Byenkoningjn, merkwaardige byzonderheid daar omtrent geopperd, b. 54, 55. C. Qalmukken , hoe derzelver Hoofdfchedels, b. 98. Campanella, gemengde plaatfen over de phyfiognomie uit hem bygebragt, c. 12-17. Byzonderheden nopeni hem, 12 14. Caraccio (Hannibal) beoordeeld, c. 168. Cafanbonus had een fterk geheugen, d. 247. Chambre, een phyfiognomisch Schryverbeoordeeld,£.2i6. China (in) ziet men zeer zelden blaauwe oogen, d. 179. Chodowiecky beoordeeld , c. 168. Cholericus (een) uitgetekend ,d.li. afgebeeld, 15. Cholerieke Temperamenten zyn uit een Familie niet ligt uitteroeijen, d. 108, 109. Cho'.eriekMelancholiek (een") Hoofd, d. Ui. Sanguinisch (een) Hoofd, d. 23. Christen (ieder) heeft zekere trekken van Christus , d. 374, 375- Christus by het graf van Lazarus volgensRubbens, d. 383. Verklaard volgens Raphaël, 304. beelden (van) d. 369-384. of wy ons een beeldnis van hem mogen maaken, 369. Welke (tukken tot een goed Christusbeeld noodzaaklyk vereischt worden;, 370. Hoe wei daar over te oordeelen, 371. Bezwaarlykheid en onmoogiykheid om een goed Christusbeeld te krygen, 372. Zonderlinge aanmerkingen over deeze zaak, 373.Voorbeelden vanChristusbeelden toegelicht ,376, 377. Ff 2 Chur-  B L A D W Y Z E R. Churchill, waar naar hy geleek, b. 26S. Claramontius (Scipio) een phyfiognomisch Schryver , beoordeeld, c. 219, 220. Coipel werd door allen voor eenSchildergekeurd,«.3§6. D. J)as (de) dat dier phyfiognomisch befchouwd, b. 39. Daumeri (Georgii) Disfertatio de Oculiloquio gepreezen, d. 185. Denken meer een eigenfehap van mannen , dan van vrouwen, d. 161* Deugd en Religie zyn onderfcheiden , d. 320, 321. Dichter, wie dezelve is, d. 263, 264. Waar zy zyn , 264,265. Hunne phyfiogno mie, 267, enz. Voorbeelden van eerfle Dichters, 265 , 270 , 271. Zelden eigenlyke Denkers, 273. Dichtkunst, algemeene aanmerkingen daar over , d. 263 267. Byzondere aanmerkingen over Dichterphyfiognomien, 267-272. Dieren (over de) en derzelver phyfiognomien, b. 1629. Voorbeelden daarvan, 30-34. Vervolg daarvan, 35> enz. Dierlyke Phyfiognomien,'gedachten van een ongenoemden over dezelven, b. 4852. Dierlykheid (de) heeft haare byzondere Linien, welken zy niet overtreeden kan , b. 18. Diogenes Cynicus , zyn afbeeldfel, c. 279. Dochters Wat van de Moeder erven , d. jor, enz. Doodemenfchen opmerkenswaardig voor den Phyfiognomist, c. 154, 155. Douw (Gerard) beoordeeld, c. 107. Dromedaris, phyfiognomifche aanmerking over dat dier, b. 38. Duif (eene) haare phyfiognomie , b. 46. Duitfchers, waaraan te kennen, d. 78. EenDuitfcher uitgebeeld, 80, 81. Durer (Albert) aanmerking over zyne handelwys , c. 78, 79. beoordeeld, 167. Dusfeldorp (te) zyn fraaie ftnkken fchilderwerk , c. 165-167. Dweepers, hoe Campanella hunne uitwendige gedaante opgeeft, c. 25, 26. Dyk (van) waarin die fchilder byzonder uitmuntte, a. 112. Zyne Phyfiognomiekunde, 365. Zyne werken beoordeeld-, c. 163, enz. Hy wist aan zyn Portraitten de beste houding en plaatfing te geeven, 112, 113. Zyn afbeeldfel met gelaatkundige toelichting ,d.259. E. Eenvoudigheid (edele) in het fchilderen waarin beftaat, c. 240. Eenvoudigheid (jeugdige) haare houding, d. 58. 62. Eerlyk mensch (een) gelaatkundig uitgebeeld, d. 307309. Voorbeelden daarvan, 31°, 3"« Eerlykheid, eenige kenmerken  BLADWYZER. leen daarvan , d. 305-309. wat daartoe al vereischt wordt, ald. Elasticiteit behoort tot het karakter desDichters,ö'.ï267. Emmaüsgangers (de) uitgebeeld , d. C5. Engelfchen, waaraan te kennen, d. 77, 78. fchoone vrouwsperibonen, 78,79. Een Engelschman uitgebeeld, 84. Hunne neuzen, 203. EfchenburgsBritfche mufoum voor Duitfchers , eenige i gedachten daaruit aangehaald, d. 287, enz. Ethiopiers , hoe derzelver Hoofdfchedels,£. 98. F. pabel (een) of vertelling nopens een gefchonden en herfteld beeldnis ,en de uitlegging daarvan , d. 399405. .Fage (la) beoordeeld, c. 168. Familie - gelykenis , waarin Bonnet den grond daarvan vond , d. 95, enz. Familie-phyfiognomien , aanmerking daarover, a. 239. "Familie-voorhoofden en neuzen, b. 240. Fifcher heeft over het onder ■feheid der beenderen ten aanzien van het geflachten van de natiën gelchreeven, b. 94. Eenige gedachten daaruit aangehaald,94-98. Franfchen, waaraan te kenneu, d. 77. Een Fransch •aangezigt , 82. Hebben fchoone neuzen , 203. fredrik de II., Koning van Pruisfen , in een fchaduw.beeld vertoond, en hetzelve uitgelegd, b. igfï , 189. t Fuesly beoordeeld , .c. 168. Furie , beeld om haare ge: daante uittedrukken,,^. 63. , Fynheid (krachtlooze) uitge» beeld. d. 64. G. Galenus berispt, c. 5. aangehaald, 8. Gang des menfchen is phyfiognomisch, d. 53, 54. - '■ van een edelen wyzen mensch, d. 59. Gebaarden des menfchen zyn phyfiognomisch, d. 54. Gedachten (gelaatkundige) uit eene Hoogd. Verhandeling over de Phyfiognomie, c. 18-37. Aanmerkingen des Aucteursdaarover,ald. uit een ander Duitsch opflel met aanmerkingen van den ^ Schryver, 41.46. Gedachten (gemengde phyfiognomifche) d. 406-416'. Geest, van de verfcheideue krachten des geestes , d. 243 - 245. Geest (van der) afbeeldfel van denzelven, d. 168. Geheugen, wat, d. 246. waar zyne zitplaats, ald algemeene kentekens van kracht van geheugen, 247. onderfcheidene foorten van geheugen, 248. Gelaat (een open vrolyk)moet men aanneemen,^. 410,411. Gelaatkunde, haar grondfiag, a. \o. (het nut der) d. 411, <}i2. Gelykvormigheid (de) der kinderen met hunne ouderen, is mocilyk te verklaaren, d. 97. 100, ioj. De Ff 3 Theo-  BLADWYZER. Theorie van Buffón en Bonnet daartoe niet toereikende, ald. op hoedanige wyze zy eenigzins bevatbaar zou kunnen voorgefteld worden, 98, 99. verdere verhandeling daarvan, 100109. Wanneer die gelyk vorraigheid best te zien is, 101 . 102. Verfcheidene proefondervindlyke aanmerkingen daaromtrent loa.eDZ. Gelykfoortigheid(de) van alle menfchengeftalten, c. 281296. Gelukzeggers of selukzegfters uitgebeeld, d. 88. Gemaklykheid uitgebeeld, d. 135/136. Genie, wat het is, uitvoerig in veelebyzonderheden veihandeld,^. 275-301. Waar genie is, 276. zyn karakter, £77. Hoe al te noemen, 277-279. 282. Hoe werkt, 279. Ooenbaart zich, 279, 280. Is onnavolgbaar, 280.1 Soorten van Genie ,281. Kentekens van hoofdklasfen der Geniën, 284, 285- Welken invloed het op de Tem perameutenheeft, 287,enz. Het kan beftaan met een Phlegmatiek Temperament, 288. Hunne vermaaken en lydingen zyn niet gemeen. 289. Genie verwekt een bloedryk Temperament, 291. Oog van het genie, 293. Kenteken van ware genie, 295 ,296. Klasfen van geniën, 298 , enz. Genie van deugd en godsdienst,301. Voorbeelden van genievolle aangezigten, 302- 04. Ce-rning/te Frankfort, eeue kenneiyke uitbeelding van dien grooten Infektenkenner, b. i\->. Gcflacht (het manlyk en vrouwlyk) in hunne onderfcheidene karakters voorgefteld, d. 110 -115. Evenredigheid der beide gedachten in veelebyzonderheden aangetoond, 115. Gevoel (het Phyfiognomisch) is vry algemeen, a. 312- 316. Voorbeelden daarvan. 317, enz. baart kracht en kunst, d. 252. Gewaarwording (op de eerfle en fchielyklte) in de phyfiognomie het meest te-vertrouwen, c. 199. Gezigt (een byna gemeen) uitgebeeld, d. 124. Een minder gemeen aangezigt, 125. een byna verheven gezigt, 128. Gezigten (dat) gezigten aantrekken en te rug ftooten, d. 47. Geztgtsdeelen (enkele) phyfiognomisch befchouwd, d. 155-234Gezigtstrekken (welke) 't langst over erven, d. 104106. Gibbon (de) eene foort van aapen , befchreeven , b, 65, 66. Gier (de) phyfiognomisch befchouwd, b. 46. Goedaartigheid uitgebeeld , d. 62. Goedergelukzegfter (eene) uitgebeeld, d. S9. Godheid (de) kan ons in de natuur niet nader komen, dm in het aangezigt - van een  B L A D W >Y Z E R. een edel mensch , d. 407. ■Godsdienst, a'lgemeene aanmerkingen daar over , d. 314-354. Wat godsdienst is, 314. Onderfcheiden van bloote deugd, 315. Waarom in een phyfiognomisch werk verhandeld , 316. Godsdienst is altyd geloof, 316-319. Verfcheidenheid van waare Godsdienstgevoelens, 320, enz. Het groot gewigt van den Godsdienst , 333, enz. Blyft niet verborgen, 336. Alle menfchen zyn daar voor vatbaar, maar niet allen voor dezelve maat, 340. GodsdienftigePhyfiognomien, aanmerkingen daar over, d. 314, enz. Zijn bezwaarlyk te krygen, 323. Goldfmid , waarnaar hy geleek, b. 268. Goltz (H.) beoordeeld, c.167. Gothafche Hof-Almanak (uit de) aanmerkingen en gedachten over de menschlyke oogen, d. 181-184. Gratarolus (Willem) eenphy fiognomisch ifchryver, beoordeeid, c. 219. Gratie (de) door Winkelman uitgebeeld , c. 247, 24S. Griekfche (oude) beeldzuilen waarom zo volkomen waren , c. 254, enz. (oude) hoofden, c. 176, enz. 1 werken in de Schil der- en Beeldhouwkunst na te volgen, c. 236, enz. Grotius (Hugo)'zyu afbeeldfel, a. 2,9- Guido,wat hy voor het fchilderen van zynen Aartsengel Michaël fchreef, f.242,243. H. fjaan (een Engelfche) zyne phyfiognomie, b. 46. Hair, aanmerkingen daarover, c. 9,10. Over het hair der Mooren, 31, enz. Haller, eene byzondere merkwaardigheid aan zyn beneden-ooglid, c. 136, 137. Haller, een vry welgelykend afbeeldfel van dien grooten man, c. 316. Een kleiner van denzelven, 317. Handen (over de) des menfchen , d. 235- 240. Groote verfcheidenheid der Handen , 235. Waarin die al te befpeuren is, 236. Iedere hand past alleen aan dat ligchaam, waaraan zy be« hoort, 236-238, De Hand is byzonder karakteristiek, 239. En een voorwerp der phyfioguomiekunde, ald. zo in haare onverftelbaarheid, ald. als beweeglykheid, 239,240. Voorbeelden, 241, 242. Handfchrift over de Phyfiognomie, plaatfen uit hetzelve, c. 47-63. Handfchriften, van derzelver karakter, d. 66 74. Hunne verfcheidenheid, 72,enz. Heraclitus gezegde nopens het oog, c. 11. Heidenfche aangezigten uitgebeeld , d. 88. Hemfterhuys de jongere, gezegden van hem aangehaald , d. 49. Herkulesvormig (een) Profil , d. 34. Hernhutters, waaraan te kennen , d. 78. verdere KenF f 4 mer-  BLA DWYZER. merken aangaande dezelven, d. 348. Hersfenenen, geen redenloos dier heeft zo veele hersfenen, als de mensch, c. 4. Herthalzen , eene foort van Paarden, b. 28. Hefs (Johan Jakob) zyn afbeeldfel, a. 148. Iliftorie - Schilders , beoordeelde lyst van fommigen der voornaamften, c. 165169. Hogarth ftreng beoordeeld, c. 166, 16/. Hollanders. hoe derzelver Hoofdl'chedels, b. 98. Hollanders, waaraan te' kennen . d. 77. Hebben zelden fchoone neuzen, 203. Homerus, het af beeldfel van dien Prins der Dichteren ; c. 280. Hond, aanmerkingen over zyne phyfiognomie. b. 37 ,38. Hoofd (.de beenderen van het) van menfchen en dieren zeer onderfcheiden, b. 35» e»z- Hoofd, phyfiognomifche aanmerkingen over deszelfs gedaante, c. 3. Hoofden, merkwaardige aanmerkingen over derzelver onderfcheidene gedaanten en uitbeeldingen, b. 143. enz. Hoofdenbreeder, dan lang, wat aanduiden, 144. Hoofdfchedels der menfchen zyn ten aanzien der natiën onderfcheiden, b. 98. Die der kinderen befchouwd, 103-111. Verdere aanmerkingen over de Iloofdfche dels der menfchen, 112— 117. In hoe menigerleien ftand dezelve te befchouwen zyn, 113, 114. Hoofdvormen (godsdienftige) zyn 'er, d. 349. Bewys daarvan, 350 352. Houding des menfchen is phyfiognomisch, d. 53 , 54. Houding van een Phlegmatieken, d. ^5. Van een edel groot mensch, 56. Van geruste onfchaadelyke fchepfelen, 57. Van verfcheidene andere hoedaanigheden, 58. Van een geleerden, 60. Iluart, verfcheidene Phyfiognomifche gedachten uit zyne Verhandeling over dat onderwetp, met des Aucteurs aanmerkingen daarover, c. l-li. Zyne phy* fiognomifche fchriften beoordeeld, 216. Huismoeder (eene welberaadene wakkere) afgebeeld, d. 140. Hume (de Engelfche gefchiedfchryver) had een zeer gemeen troniebeeld , b. 267, 268. I. Jdealen (van de) der ouden, c. 254—272. Jefuiten, afbeeldfels van drie derzelven, a. 207-209. Jefuiten , phyfiognomifche bemerkingen over dezelven, d. 366-268. Jeugdelyke (over) Phyfiognomien, d. 144, enz. Sommigen wyzen den toekomenden man, 146. Anderen niet, ald. Zyn bezwaarlyker te beoordeelen, dan de manlyke , 146,enz. Voorbeelden van jeugdelyke Aangezigten, phyfiogno-  BLADWYZER. gnomisch befchouwd, 140154- Jeugdigheid (vrye) uitgebeeld, d. 62. Indagine (ab) een phyfiognomisch fchryver, beoordeeld, c. 217. Indruk (de eerfte) nopens eene zaak de eenige waare, c. 17. Johannes (een) de Dooper, c. 301. Johnfon(Samuel) gelykt naar een' werkman, h. 266,267. Jongeling (een onbefchryflyk getrouw en origineel) in een fchaduwbeeld uitgetekend en opgehelderd, b. 156", 157. Joodeu hebben veelal haviksneuzen, d. 203. Italiaanen , waaraan te kennen,77. Een Icaliaansch Profil. 83. Hebben groote neuzen, 203. Italiaanen houden verkeerdelyk die Kinderen voor onecht , welke fterk naar den man hunner moeder gelyken, d. 106, 107. Judas Iskarioth, volgens Holbein afgebeeld, a. 323. K. -jrarakters (welke) zich in * de fchaduwbeelden het meest uittékenen? b. 140, 141. Karei deV., afbeeldfel, zo men meent, van dien Keizer, a. 250. Karei de XII., waarom hy 1 geene vrouwen kon veelen, a. 174. I Katten (de) phyfiognomifche aanmerkingen over dezel- I ve, b. 40. met de Tygers vergeleeken, ald. Kwaakers , waaraan te kennen , d. 78. Kemel, phyfiognomifche aanmerkingen over dat dier, b. 38. Kenmerken (de) van gezondheid en krankheid, d. 35. Kennis dermenfchheid uit zes wegen te haaien, c. 72. Kennis (verfcheidenheid van) d. 243. Kin (over den) des menfchen korte gelaatkundige bemerkingen, d. 232. Kind (een) gebooren met eene hand, d. 38. Reden daar van, ald. —— (een) gebooreu met een aas in den oogappel,*/. 38. Reden daar van, ald. Kinderen (van der) Hoofdfchedels, b. 103-111. , wanneer best te zien, na wien der Ouderen zy gelyken, d. 101, 102. Orde en voortgang, welken men daarin waar heeft genomen, 102. enz. Wanneer zy meest naar den Vader gelyken, 104. Onechte Kinderen gelyken doorgaans meer naar de Ouderen, dan echte , 107. van een tweede Huw'yk gelyken fomtyds veel naar den overleeden man, d. 106. Kindskinderen (in) komt fomtyds de ouderlyke Phyfiognomie eerst weder ten voorfchyn, d. 106. Kleeding des menfchen is phyfiognomisch, d. 52. 5^. Ff 5 Klei-  B LADWYZER. Kleinigheden zyn fomtyds beflisfènde voor het karakter van eenen mensch , c. 209. Kleuren , algemeene phyfiognomifche aanmerkingen daarover, c. 48, 49. . (over de) der oogen, phyfiognomifche aanmerkingen, d. 179, enz. Kloekzinnigheid, wat d. 244. waardoor uitgebeeld, 245, Klopftoks fchaduwbeeld getekend en verklaard, b. 184, 185. Merkwaardige byzonderheid van hem, c. 44. Krachten (de) des geestes zyn zeer verfcheiden , d. 243- Krankheden, derzelver kenmerken op te fpooren, is noodig, d. 35>3<5. Kropgans (de) phyfiognomisch befchreeven, b. 47. Kunst en Kunftenaars, algemeene aanmerkingen daarover, d. 249-256. Waar de beflisfendfte trekken des Kunftenaars , 255. Kunst uit 's menfchen gezigt te leezen, 256. Voorbeelden daar van, 257-9. L. T abé , eene aanmerklyke Anecdote uit zyne reis , van phyfiognomifche kennis, a. 384 386. Lairesfe beoordeeld, c. 166. . . had een leelyken neus, d. 202. Laocoon, een omtrek van dien antiken vermaarden man, b. 190. Lavater zelf afgebeeld , en phyfiognomisch toegelicht, d. 171. Leden (enkele) phyfiognomisch befchouwd, d. 155. 24?. Leeraars (de) hebben eene zekere maat van Gelaatkunde van nooden,*/. 385-387. Leeuwen (het) aangezigt heeft veel overeenkomst met dat van den mensch, b. 3. Deszelfs profil is merkwaardig, 39, 40. Leeven (het) des menfchen wordt verfterkt door een zuiveren zin jegens het vrouwlyk geflacht,^. 118120. Lemnius gezegde aangehaald , c. 143. Lesfings gezegde nopens een Portait, c. 16. Leyden (Lukas van) beoordeeld, c. 167. Lichtenberg (Prof.) fchryft eene Verhandeling over de Phyfiognomie, b. 276. Lof van den Schryver en zyne Verhandeling , ald. Verfcheidene plaatfen daaruit aangehaald , met aanmerkingen des Aucteurs, 277342. Lid (ieder) aan den mensch heeft het karakter van liet geheele Ligchaam, d. 66. Bewys daar van, 67,enz. Liefde (de) heeft den meesten invloed in de vergelykvorming , d. 44. Een woord van vermaaning deswege aan jongelingen, 50, 51. Liefde vergelyk vormt, d. 100. Baart kunst, 251, 253. Lievevrouwen (een) hoofd naar Raphaël, c. 340. Ligchaam ('s menfchen) is ge-  B L A D W Y Z E R " gevormd en georganizeerd • gelyk dat van Christus, d. 325, enz. Linien (onderfcheidene) die de menschlyke aangezigten doorgaans bepaalen , b. 141,142. —— des Voorhoofds, wat dezelve aanwyzen, d.157. Lippen (over de) des men fchen, d. 218, 2ip. Phyfiognomifche aanmerkingen over dezelve, 2ip, enz. Hoe dezelve onderlcheiden worden, ald. Uitgetekende lippen, wat aanduiden, ald. Verbcetene , ald. Zacht overhangende, wat 220. Lipfius had een fterk geheugen , d. 247. Lotgeval des menfchen gelyk zyne Phyfiognomie , d. 253, 254. Luiaard (de) dat dier phy fiognomisch befchouwd, b. 38, 39Lydend (een groot) karakter afgebeeld door Schlutter, d. 206. M. J\Jadonna (eene) of Lievevrouwenbeeld volgens Raphaël, toegelicht, d. 364~ Magliabechi had een fterk geheugen, d. 2 17. Manlyk (het) geflacht, in onderfcheiding van het vrouwlyke , gekarakteri- zeerd, d. 110, enz. Mannen met lang hair 'zyn meer verwyfd, c. 34. Maratti (Karei) hoe zyne fchoone Mariabeelden fchilderde, c. 255. Marbititis, een phyfiogno¬ misch Schryver, beoordeeld, c. 217. Maximus Tyrius , plaatfen uit dien Schryver bygebragt, c. 64-68. May (Philip) een phyfiognomisch Schryver, beoordeeld, c, 216. Melancholicus (een) uitgebeeld , d. 11. afgebeeld, 14. Melancholieke Temperamenten der Vaders erven ligt over, d. 108. Melancholiek —Phlegmatiek (een) Hoofd, d. 22. Phlegmatiek-Sanguinisch (een) Hoofd, d. 24. Mengs beoordeeld , c. 168. Een plaats uit hem by^e- bragt, 251-253. Mennonieten zyn te kennen, waaraan , d. 348. Mensch (de) zo als hy in den bloote ftaat der natuur zou zyn, akelig befchree- ven, b. 61. (ieder) is in den een' of anderen zin genie , d. 406 , 407. Menfchen (alle) naar eene en dezelve grondvorm gevormd, c. 196. (alle) zyn voor den Godsdienst vatbaar , maar niet voor dezelve maat,^. 34°- (des) natuur, haare uitneemende waardigheid aangetoond, a. 3 9. Befpiegeling over dezelve , 10-13. (des) kleeding, ftem, gang, en gebaarden zyn phyfiognomisch, d. 52-54. ——— (der) vryheiden 011vry-  B L A D W Y ZE R. vryheid,127-138. Voorbeelden daarvan, 138-170. Menfchen geftalten (alle) in derzelver voortreflykheid aangetoond, tf.351-363.zyn gelykfoortig, c. 281, enz. in zeer veele byzonderheden aangetoond, 282, enz. Menfehengezigt (geen) zo leelyk, in welk niet nog trekken van het godlyk evenbeeld overigzyn^^io". Menfchenkunde en menfebenliefde hebben vereeniging en betrekking onder en tot elkander, a. 342-350. Menschheid , haare groote waardigheid, d. 324, enz. Michelange beoordeeld, c. 165 , i(56. Vergel yking tusfehen hem en Raphael, 245. Mismaakte perfoonen, waarom doorgaans nydig , c. 75. /ö- Moeder, wanneer de Kinderen meest daarnaar aarden, d. 101, enz. Moedermerkmaalen, wat die zyn? d. 37. Waarheid daarvan beweezen, ald. Voorbeelden van natuurlyke Moedermerkmaalen , 38. Zedelyke Moedermerkmaalen misfichien ook mooglyk, 39. Voorbeelden daarvan, "ald. of zulke gebreken ook ftrafbaar zyn, 40. Mond (over den) des menfchen eenige phyfiognomifche aanmerkingen, a.213218. Het groot gewigt vsn dat lid, 213. Heerlykheid van het zelve, 214. De onderfcheidene deelen van den mond ,218, 219. Voorbeelden en phyfiognomi¬ fche toelichtingen van verfcheiden monden, 222, enz. Mond en Lippen gelaatkundig befchouwd, ^.218, enz. Moor (het aangezigt van eenen) in een fchaduwbeeld, b. 187. Munniks, het Studium der Phyfiognomie aan dien Groninger Profeslör toegewyd, c. 114-170. Murray's gezegde nopens 's menfchen fpieren, c. 16. Muziek, algemeene aanmerkingen daarover, d. 260262. Een mufikaal aange- * zigt, 262. Myftieken zyn te kennen , waaraan, d. 349. N. ^abootzing (onfchuldige) haare houding , d. 58. Nachtuil (de)phyfiognomisch befchreeven, b. 46. Nationaale Phyfiognomien zyn onloogchenbaare, b. 75, 76. Hoe die best te leeren kennen, 77. Voorbeelden daarvan , 77'-7'9. Natuur (fchoone) vormt een Kunflenaar, d. 250. Negers hebben ftompe neuzen, d. 202. Neusgaten (kleine) waarvan een kenteken, d. 203. Neuzen , phyfiognomifche aanmerkingen daarover, e. 18, enz. (fterk gebeende) gaan niet ligt uit eene Familie weg, d. 105. (over-de j des menfchen, d. 199-203. De Neus het tegenwigt der Hersfenen, 199. Een fraaie Neus nooit aan een flecht I ge-  BLADWYZER. gelaat te vinden, ald. Een fchoone neus zeldzaam, ald. Eigenfchappen, tot een' volkoomen fchoonen Neus vereischt, aangeweezen, 200,201. Onderfcheidene deelen van den Neus, ald. Voorbeelden van groote Mannen , die meer of min leelyke Neuzen hadden , 202. Van merkwaardige lieden , die fchoone neuzen hadden, ald. Neuzen , die het karakter van dierlykheid hebben, 210212. Nicolai oppert en beantwoordt eene tegenwerping' tegen de phyfiognomie der bekkeneelen, uit die in de Katakomben by Rome gehaald, £.85 87.Verfcheidene plaatfen uit hem aangehaald met aanmerkingen daar over, c. 38. enz. Noort (Adamus van) zyn afbeeldfel, c. 112. O. Qldenburgfchen (Verhandeling van eenen) geleerden over de Phyfignomie, met inmengfelen van den Aucteur, b. 255 275. Olifant (de) eene phyfiognomifche befchryving van dat grootfte en fchranderfte der viervoetige dieren, b. 56 58. Omtrekken (alleen ongefchaduwde) te tekenen voor een Phyfiognomist allernuttigst, c. 211 , 212. Onfchuld (de) naar Raphaël uitgebeeld, d. 130. Onverftelbaarheid der hand is zeer karakteristiek, d. 239. Oogen (van de) des men¬ fchen,