Bibliotheek Universiteit van Amsterdam Ui Z/b/ /8/U  GRONDBEGINZELEN der ZEDELIJKE WETENSCHAPPEN, door JAMES BÉATTIE, LL> D, Hoogleeraar in de zedelijke TVijsgeerte en Redenkunde in Marifchal- College, Te A B K R D E E N. MET BIJVOEGZELS VERMEERDERD DOOR JOH. F R E D. H E N N E R T, Hoogleeraar in de TVishinde. TWEEDE DEEL. (Uit het Engeisciu) L-i Te UTRECHT, \^ Bij WILLEM van YZERWORST Akademie -Drukker 1794.   INHOUD VAN HET TWEEDE DEEL. DERDE DEEL.' Zeie'.ijke Wijsbegeerte. INLEIDING. Bladz. i EERSTE DEEL. Zedehinde. . • -7 h HOOFDSTUK. Over de natuur der deugd. . . 9 tl. HOOFDSTUK. Het onderwerp vervolgd. Gemengde aanmerkingen. .... 47 III. HOOFDSTUK. 89 EERSTE AFDEELING. Over Godsvrucht, of de pligten jegens God. . * ' 9° TWEEDE AFDEELING. Over maatfchappelijke deugd; of de pligten der menfchen onderling. . . 109 DERDE AFDEELING. Van de pligten, die de mensch aan zich zeiven yerfchuldigd is ■ . Bladz. 121 * ZE-  I N H O U D. ZEDELIJKE WIJSBEGEERTE. TWEEDE DEEL. Huishoudkunde . . . , 143 ZEDELIJKE WIJSBEGEERTE. DERDE DEEL. Staatkunde . .... 259 ï: HOOFDSTUK. Van de algemeene natuur der wet. 260 TWEEDE HOOFDSTUK. Over den oorfprong en natuur der Burgerlijke Regeering. . . 374 EERSTE AFDEELING. Oorfprong der Regeering. . . 378 TWEEDE AFDEELING. Van Democratie en Aristocratie. . 423 DERDE AFDEELING. Van het Despotisme. . . . 431 VIERDE AFDEELING. Van de Monarchie $ en de Britfche Conjlitutie. . 457 GROND.  GRONDBEGINZELEN dek ZEDELIJKE WETENSCHAPPEN, DERDE DEEL, Zedelijke Wijsbegeerte. INLEIDING. 470. e Wijsbegeerte heeft teii onderwerp van haare behandeling, de befchaving van onze werkzame (active) of zedelijke vermogens. Zij wordt befchreven, als: de wetenfchap, welke onze pligten en derzelver gronden verklaart; of, korter, door Dr. More, Ars bene beatequs vivendi. Gelijk het noch gemaklijk, noch nuttig zou wezen, de bijzondere verdeelingen der afgetrokken Wijsgeerte geheel afgezonderd te houden, zoo heb ik ook II. Deel, A jee>  2 Grondbeginselen geene zwaarigheid gemaakt, om in het Eerfte Deel van dit kortopftel, eenige zaken vooraf aan te merken, welke eigenlijk tot dit Deel bchooren , en welken thans niet behoeven herhaald te worden. Door dezen in dit Deel voorbij te gaan, zullen wij de wetenfchap, die wij thans onder handen nemen, merklijk bekorten , gelijk niet min door de volgende aanmerking, dat, nadcmaal het volmaaktfte famenftcl van pligten in de Heilige Schrift bevat is, niemand, die eene Christelijke opvqeding genoten heeft, onkundig kan zijn van het.geen Zedelijkheid is. Ik zal dan alleen de voornaamfte ftukken derzelve, en (Te gewigtigfte befpiegclingen, welke daar toe behooren, kortelijk ophelderen, en die in een' kunftigen vorm trachten te brengen; het welk misfehien alles is, dat men redelijker wijze kan verwachten, als men de bepaaldheid van mijn beftek, en het groot aantal van onderwerpen, die onder mijn vak behooren, in aanmerking neemt. 471. Het woord Zedelijk betekent, het geen tot de zeden of manieren le' oort. Zeden of manieren zijn menfchelijke daaden, of  der zedelijke Wetenfchappcn. J jtf; liever menschlijke heblijkheden, doör daaden verkregen. Echter behooren niet alle menschlijke daaden en heblijkheden tot de genen, die wij zedelijke noemen. Handigheid, lichaams-vlugheid, en de vertoning van geheugen en vernuft, zijn op zich zeiven noch zedelijk noch onzedelijk; aangezien wij onze beöordeeling van'der menfchen karakter niet vormen, uit foortgelijke omftandigheden, als verheven door het volbrengen van onzen pligt, of verlaagd door de verwaarlozing vari denzelven. Een vernuftig handwerksman, een wakker en waakzaam mensch, Iemand van levendige verbeeldingskracht of fterk geheugen, kunnen het voorwerp van onze achting, afkeuring, of verachting zijns naarmate zij deze begaafdheden tot een goed, of kwaad, of niets beduidend oogmerk gebruiken. Maar zedelijke goedheid bevat het denkbeeld van pligt, en is altijd een voorwerp van achting en goedkeuring. 472. Het gemeen taalgebruik verëischt, dat men onderfcheid make tusfchen zederi en manieren. De eerften zijn afhanglijk van inwendige gefehiktheden, deze laat-  4 Grondbeginzelen ften van uitwendige en zichtbaare volmaaktheden. Iemands manieren kunnen behaagen, wiens zeden nogthans flecht zijn: zulk iemand vertoont het geen goed, en houdt bedekt, wat kwaad in hem is. Zij, die in hunne manieren aangenaam zijn, en die zich zeiven door goed doen verheffen, dat is, door geluk en heil te bevorderen, ziin zoo wel lieden van goede zeden, als van goede manieren. En goed te doen, of ten minften goed willen doen, en gereed zijn om het te doen , zoo dikwijls de gelegenheid zich daar toe aanbiedt, ftaat in ieders vermogen, en is ieders pligt. Daarentegen handigheid, een' gezonden toeftand van ziel en ligchaam, een groot vernuft, groot geheugen, te bezitten, is niet ieders pligt, omdat dat niet in ieders magt ftaat. Deze daaden of heblijkheden, gevolglijk, worden eigenlijk zedelijk of onzedelijk genoemd, die in de magt van den werker of daader zijn, en welke hij weet, dat een' gunftigen of ongunftigen invloed hebben, op het menfchelijk geluk. 473- Sommige pligten verbinden alle menfchen, zonder onderfcheid, omdat zij ftrek-  der zedelijke Wetenfchappen. 5 ftrekken, om het goede in 't algemeen te bevorderen. Andere pligten verbinden ons ingevolge van onze verbindtenis met eenige bijzondere maatfchappij; omdat zij ftrekken, om het goede van deze maatfchappijën te bevorderen. Het is onmooglijk, alle de foorten van maatfchappijën op te tellen} met welke wij in verbindtenis kunnen ftaan : doch er zijn er twee, welke als de gewigtigften kunnen aangemerkt worden, en met welken ieder onzer verbonden is, of kan zijn, deze zijn een huisgezin , en een ftaat of regecring. Hierom kan de zedelijke Wijsgeerte in drie deelen verdeeld worden. Het eerfte, het welk ik Zedehinde (Ethicks~) noeme, handelt van de zedelijkheid der daaden, voor zoo verre dezelve ontftaan uit de gefchiktheid van den doener of werker, en voor zoo verre zij ftrekken, om het goede in 't gemeen te bevorderen. Het tweede, genaamd Huishoukunde (Economicks) regelt het menschlijk gedrag, zoo als het zelve in ftaat is, om het geluk van dat huisgezin te bevorderen, daar men een lid van is. Het derde3 het welk, zonder onëjgenlijk te fpreken, Staatkunde (Politieks) kan. A 3 gfe  g Grondbeginzelen genoemd worden, ontvouwt de natuur der ftaats- of burger- maatfchappij, en de pligten en rechten van den mensch met betrekking tot dezelve. Men zou nog wel eene meer onderfcheiden zoo wel als meer bevattende verdeeling van deze wetenfchap kunnen geven, doch deze dunkt mij, tot mijn oogmerk genoegfaam te wezen. Z E-  ZEDELIJKE WIJSBEGEERTE. . EERSTE DEEL. Zedehinde. 474. Hier moeten wij de menfchelijke daaden befchouwen als goed of kwaad, volgends de beweegredenen, grondbeginzelen, oogmerken, of gefchiktheden, uit wélken zij voortvloeijen; en naarmate zij ftrekken, om het goede in 't gemeen te bevorderen, of het tegendeel. In het behandelen van dit onderwerp, zal ik onderzoek doen, eerst, naar de natuur en grond van 's menfchen zedelijke goedheid, dat is, der menschlijke deugd; en ten tweeden, naar de natuur en grond der bijzondere deugden of pligten. Het eerfte kan men befchouwende of befpicgelende s en het laatfte, beoefenende zedtkunde noemen. Hier merke men aan, dat de woorden deugd en pligt, dikwijls, maar met altijd, dezelfde betekenis hebben. Hij is en man van deugd, die zijnen pligt doet, A 4 V*  $ Grondbeginselen gelijk hij een ondeugend mensch is, die denzelven verwaarloost: dus kunnen zedigheid, nedrigheid, godsvrucht, goedwilligheid, of deugden of pügten genoemd worden. Maar wanneer wij deugden noemen, befchouwên wij ze als volbracht of verkregen; wanneer wij van pligten fpreken, merken wij ze aan als het geen op ons ligt, om te volbrengen of te verkrijgen. Gevolglijk, wij noemen een' goed mensch, niet em' mensch van pligt, maar een mensch van deugd; omdat wij iemand bedoelen, die werklijk gedaan heeft, het geen hijmoest doen, of die zulke heblijkheden of gefchiktheden verkregen heeft, als hij moest verkrijgen. Maar eerbied voor pligt en eerbied voor deugd, zijn fpreekwijzen, die nabij gelijkluidend zijn. I. HOOFD-  der zedelijke Wetenfchappen. 9 I. HOOFDSTUK. Over de natuur der deugd. 475. Het woord deugd betekent, in deszelfs meest algemeen gebruik, magt of bekwaamheid. Wanneer het op een mensch toegepast, en bepaald wordt door het bijvoeglijk woord Zedelijk, (om het van andere foorten van deugd te onderfcheiden, welken wij in 't vervolg zullen bijzonderen) betekent het zekere hoedanigheid, gefchiktheid, of heblijkheid, welke een' mensch voegt, indien hij aan zijne beftemming zal beantwoorden, dat is indien hij zal leeven, zoo als hij moet leeven, en zijn, het geen hij moet zijn,- of, duidlijker, indien hij zal leeven, gelijk de Schepper zijner natuur bedoeld heeft, dat hij zal leeven, en zijn, het geen de Schepper zijner natuur bedoeld heeft, dat hij zal zijn. — Maar, kan de menschlijke Rede ontdekken, wat de Schepper der Natuur bedoeld heeft, toen hij de menfehen zulke wezens fchiep , als zij zijn? Ja: de Rede kan dit ontdekken, op dezelfde wijze, als zij ontdekt, (en met denzelfden graad A 5 van  Grondbeginselen van zekerheid,) dat een kunftenaar, die een uurwerk maakt tot zulk eene zaak, als wij zien, dat het is, bedoeld heeft, dat hetzelve den tijd afmeeten, en het uur aanwijzen zal. — Het is, gevolglijk, het eerfte onderzoek in de Zedekunde, tot welke beftemming de mensch gefchapen is. Zoo lang wij dit niet weten, kunnen wij niet weten, wat al of niet met beftemming overëenkomt; dat is, wij kunnen niet weten, wat al of niet zijne deugd is. 4-6. De menschlijke natuur is in de daad een faamgefteld voorwerp, en ópenlijk in eenen toeftand van beklagenswaardige verbastering. Doch , noch deze verbastering, noch die menigvuldigheid kan eenigen redelijken grond opgeven voor de onmooglijkheid om deze beftemming te ontdekken. Men kan uit veele fchijnbaarhëden in een ingevallen gebouw, ligteliik de bedoeling van den bouwmeester zien; of hij het zelve bcftemd hadt voor eene Kerk of voor een Pakhuis, eene woning voer menfchen, of eene bergplaats voor vee. En iemand, die matig ervaren is in de werktuigkunde, kan het gebruik van een heel faamgefteld kunstwerktuig ontdekken,,  der zedelijke Wetenschappen. 11 ken, alfchoon ook elk deel van het zelve nieuw voor hem zij, het welk niet kan voorgewend worden, dat eenig deel der menschlijke natuur voor ons is. En, wanneer het doel van eenig famenftel oprecht, uit het maakzel en de betrekking der deelen, is naargefpoord, bewijst de menigvuldigheid in de natuur van zoodanig famenftel niets tegen de zekerheid van deze naarfpooring, maar is een bewijs voor dezelve. 47 7. De mensch is gefchapen tot eene tweeledige beftemming of eind- oogmerk, werking en kennis. Dit zal gereedhjk door ieder een worden toegeftemd, die opgemerkt heeft, dat alle vermogens van onze natuur ons dienen (gelijk te vooren reeds is aangewezen) tot werking, tot kennis , of wel tot beide. Dat van deze twee oogmerken de werking de edelfte is en dat, bij gevolg, werking des menfehen hoogfte beftemming is, zal blijken, wanneer wij overweegen , dat ons geluk meer afhangt van het geen wij doen, dan van het geen wij kennen of weten; dat uitgebreide kennis Hechts weinigen te beurt valt, terwijl werking de bezigheid is van ie-  ï 2 Grondbeginselen ieder een; en dat kennis alleen dan van waarde is, wanneer zij dient, om werkinote bevorderen of behulpzaam te wezen —1 terwijl zoodanige befpiegelingen geene waarde hebben, die tot geen daadlijk oogmerk kunnen worden toegepast. Nu zijn wij gefchikt voor verfcheiden foorten van werking. Gevolglijk is het naaste onderzoek : tot welk foort van werking zijn vyij gefchapen? 478. Wij ontdekken de beftemming, waar toe een famenftel gemaakt is, door deszelfs maakzel of gefteldheid te onderzoeken. Langs dezen weg kan iemand ontdekken, tot wat oogmerk een uurwerk of horologie gemaakt is, alfchoon zulk iemand nooit te vooren van zoodanige zaak gehoord of ze gezien hadt. Maar de enkele kennis der deelen, afzonderlijk genomen en onderzocht, zou niet genoeg wezen; de radertjens en pennetjens op een' hoop liggende, of van elkander gefcheiden, zou aan iemand, die in de kunst onervaren is, geen denkbeeld geven van een uurwerk of horologie, zoo min als van deszelfs gebruik: zij moeten faamgefteld wezen, overëenkomftig het oogmerk van.  der zedelijke Wetenschappen. 13 Van den maker, en in haar verband onderzocht worden, zoo als zij op elkander werken: bijzonder moet men op die omHandigheid in haar maakzel letten, daar zij allen aan dienstbaar zijn, en toe geregeld worden door den ilinger of door de veer. De menschlijke natuur, fchoon geene machine , is een voortreflijk . famcnftel, voortreflijker dan eenig ander, het welk deze ondermaanfche wereld kan opleveren, en beftaat uit veele deelen of vermogens, die wederzijds op elkander werken, of het een op het ander invloed hebben; één van welken, in de gemeene fpraak het geweten genoemd, eene natuurlijke uitmuntendheid boven de overigen heeft — gelijk ik zal trachten te bewijzen, dewijl ik reeds een kort bericht van dit vermogen gegeven heb. (§. 162.) 479. Ieder een moet zich bewust zijn, dat hij fommige daaden of werkingen goedkeurt, omdat zij hem toefchijnen goed, en recht te zijn, en zoo als zij moesten gedaan wezen; en dat hij andere daaden of werkingen afkeurt, om dat hij denkt, dat zij kwaad, verkeerd, en niet zco als het behoorde, gedaan zijn. Nu is het dit ver-  ï 4 Grondbeginselen vermogen van bewustheid of geweten, dat den oorfprong geeft aan deze gevoelens van goed- of afkeuring; en dus in ftaat, om ons te doen onderfcheiden tusfchen deugd en ondeugd, tusfchen zedelijk goed en zedelijk kwaad, tusfchen het geen onze pligt is en het geen met onzen pligt ftrijdt. Dit vermogen is bijzonder eigen aan de redelijke natuur; de dieren hebben niets dergelijks; het wezen, dat er van ontbloot is, kunnen wij niet als redelijk aanmerken. Het is dit vermogen, hetwelk den mensch bekwaam maakt tot deugd, en gevolglijk tot geluk; dewijl geen redelijk wezen gelukkig kan zijn zonder deugd. Sommige hedendaagfche Wijsgeeren zijn genegen, om te gelooven, dat laager dieren in zekeren trap deelen in alle menschlijke vermogens; en, omdat een hond zijnen meefter liefheeft en vreest, befluiten zij, dat de dieren niet geheel beroofd zijn van zedelijke en godsdienftige kundigheden. Met gelijk recht zou men mogen befluiten, dat, dewijl de honden tegen de maan blaffen, en de wolven er in kijken, zij derhalven in de Starrcnkunde ervaren zijn. 480.  der zedelijke Wetenfchappen. 15 480. Daaden of werkingen, die verricht worden door aandrijving , of tegen onzen wil, keurt het geweten niet goed, alfchoon zij ook ten goede ftrekken , ook keurt het die niet af, alfchoon zij eene kwaade ftrekking hebben: die alleen worden goedgekeurd als zedelijk goed, of afgekeurd als zedelijk kwaad, in welker volbrenging men onderftcld wordt, vrij te werken, een vrij werkend wezen te zijn. Ook is het de daad als daad niet, die wij goed- of afkeuren. Iemand kan een' ander dooden bij geval, of met opzet: en in beide deze gevallen kan de daad dezelfde zijn; het affchieten van een fnaphaan kan het een en ander verrichten. Doch, in het eerfte geval, kan de doodflager geheellijk onfchuldig wezen, in het laatfte kan hij fchuldig zijn aan een' moord; in dit laatfte geval kan een misdadig voornemen plaats hebben, hetwelk in het eerfte niet is, noch kan zijn. Der* halven, onze aandoeningen, gefchiktheden, beweegredenen, oogmerken, of inzichten, zijn de wezenlijke voorwerpen van zedelijke goed- of afkeuring. 431. Wij befchouwen de daaden als tekens  Grondbeginselen kens en bewijzen van het geen in het har£ van den werker omgaat. Geen mensch toch kan in het hart der menfchen zien; en wij noemen eene daad zedeloos of deugdzaam, naarmate zij ons een misdaa. dig of deugdzaam oogmerk fchïjnt te ontdekken. Zelfs in onze oogmerken, alfchoon niet daadelijk tot Werking gebracht, kunnen fommigen deugd, anderen ondeugd zijn. Hij die een' moord voorneemt, is wezenlijk, en in het oog van God, die het harte kent, een moordenaar. En hij, die al het goede doet, dathij kan, en wenschte inflaat te zijn, om meer te doen, is deugdzaam naar evenredigheid der uitgeflrektheid van deze zijne wenfchen , hoe gering dan ook zijne be< kwaamheid zijn moge. 482. In dit denkbeeld van zedelijke goedkeuring, aan elk mensch door zijn geweten ingeboezemd, zijn zekere denkbeelden of kundigheden begrepen, die wel in haare natuur gelijk zijn, maar die met woorden kunnen onderfcheiden worden. Eene edelmoedige of goede daad x'ermaakt ons, als wij er aan denken; en wij zeggen,, dat het behoorlijk, recht is, en  der zedelijke* Wetenschappen. rj en zoo als het moest gedaan worden , en dat hij, die het deedt, beloning of lof Verdient. Eene flechte daad veroorzaakt ons fmarte, als wij er aan denken ; cn wij noemen ze onvoegzaam, verkeerd, en dat niet moest gefchied zijn, als ook dat hij, die ze bedreef, ftraf of fchande waardig is. Deze denkbeelden zijn algemeen, onder de menfehen. Wij zijn ons van dezelven bewust in zekeren trap 3 en meestal in vrij hoogen trap, wanneer het goed of kwaad door anderen gedaan wordt. Wij zijn er van bewust in vrij hooge en dikwijls in zeer uitgeftrekte mate, wanneer het door ons zeiven gefchied Isi . 'sMenfcben oordeel, toegepast op de befchouwing van zijn eigen gedrag, wordt in de gemeene fpraak zijn geweten genoemd; wanneer het toegepast wordt op de befchouwing van zedelijk goed of kwaad in 't gemeen, kan het gcnoèmcl worden het zedelijk vermogen; en wordt fomtijds, zoo bij hedendaagfche als oude wijsgeeren, uitgedrukt door de benaming' van zedelijk gevoel. Nopens het eigenaartige van deze benamingen zijn veei verfchillen ontdaan; maar als de zaak zelII. Deel B  iS Grondbeginselen erkend wordt, is er weinig aan de benaming gelegen. 383. Uit de volgende aanmerkingen zal blijken, dat dit vermogen ons als een regel van ons gedrag is ingeplant, als ook dat het een natuurlijk recht heeft, om het geheele menschlijk famenftel te regelen. — Onze ligchaamlijke begeerten te wederftreven, ons van fpijze te onthouden, als wij honger, van drank, als wij dorst hebben, en van alle dergelijke voldoeningen, wanneer deze begeerten of lusten ons aanprikkelen, kan niet alleen onfchuldig, maar ook prijslijk wezen; maar tegen het geweten te handelen, te verwaarlozen, het geen ons redelijk vermogen verklaart, onze pligt te zijn, is altijd laakbaar. Hij wordt genodigd, om te eten, maar hij wil niet — is een gezegde, dat geene berisping in zich bevat ,• ja, dat iemand dikwijls moet doen, om zijne gezondheid, in welk geval hij prijswaardig zal zijn: maar — zijn geweten dringt hem, om zich te onthouden, doch, hij wil niet — geeft een misdadig gedrag te kennen; en niemand wordt ooit gelaakt, omdat hij volgends zijn geweten gehan- . deld,  der zedelijke Wetenfchappen. if deld, of geprezen, omdat hij er tegen aan gehandeld heeft. Daar kunnen gevallen bij gebracht worden, in welken alle foort van zelfsverlochening recht zal wezen, maar het geweten tegen te gaan of te verfmaden, is in alle mooglijke gevallen verkeerd. Dit is het gevoelen van alle menfchen, bijzonder, van alle wijze en goede lieden Dit gevoelen is gevolglijk allerredelijkst. Derhalven, het grondbeginzel van het geweten is natuurlijk meer dan onze ligchaamlijke begeerten, en moet dezelve regelen en gadeflaan, 484. Ten tweeden: leelijkheid boven fchoonheid, wanklank boven harmonie» laffe navolgingen boven goed eigen werk , Cowleij boven Milton enz. te ftellen, is alleenlijk een bewijs van Hechten fmaak, die onfchuldig of onverfchillig kan wezen; en iemand, die dus te werk gaat, kan echter over het geheel een waardig man zijn: maar eene daad, welke ons eigen geweten veroordeelt, te verheffen boven eene andere daad, welke het goedkeurt, bedrog boven eerlijkheid, boosheid boven goedwilligheid, godslastering boven godsvrucht, onbefchaamdheid boven zedigB 2 heid  20 Gronibeginzelen heid te ftellen, is een blijk van een laag hart, hetwelk ieder mensch van gevoel en deugd moet veröordeelen , als lakens- ja zelfs ftrafwaardig. Zijn dan de uitfpraken van het geweten niet heiliger, en van meer gezag, dan de beginzels van fmaak? 485. Ten derden: Handelen in de onderftelling, dat de drie hoeken van een driehoek kleiner zijn dan twee rechthoeken, of dat de gefchiedenis van Julius Ces ar een fabel is, of dat de zon en ftarrenhemel rondom de wereld draait, zoti ongegrond zijn, en een blijk van onwetendheid, maar kon mooglijk onfchuldig wezen; en een wetgever zou dwaas te werk gaan, als hij het koesteren van zulke gevoelens wilde verbieden op ftraffe van gevangenis of banning. Maar te handelen in de onderftelling, dat, het geen het geweten voorfchrijft, niet gedaan moet worden ; dat ondankbaarheid en mein- eed pligten zijn; of dat een mensch niet verbonden is tot godsvrucht en goedwilligheid, kan nooit in een redelijk wezen onfchuldig zijn. — Ik zeg nogthans niet, dat verkeerde en valfche gevoelens in onderwerpen van geleerdheid altijd onfchuldig zijn y  der zedelijke Wetenfchappen. n zijn; ik zeg flechts, dat zij zulks kunnen zijn, en dikwijls zijn. Maar te handelen tegen het geweten, of deszelfs uitfpraken te verfmaden, is altijd een blijk van een flecht hart, en altijd laakbaar. 416. Ten vierden: Het voldoen van honger en dorst, fchoonheid boven leclijkheid achten, handelen overëenkomflig gefchied- en wiskundige waarheden, is recht; maar wij onderftellen niet, dat iemand belooning of lof verdient, om dat hij dus gehandeld heeft. Maar wanneer wij doen, wrat het zedelijk vermogen beveelt, en ons, onthouden van het geen hetzelve verbiedt, zijn wij bewust, en ieder een erkent het, dat wij belooning waardig zijn; of ten minften lof, welke een foort van belooning is. Hij is een man van fmaak, een vernuftig wiskunftenaar, een fchrander gefchiedkenner, in de Starrenkunde ervaren, en grondig in zijne Staat? kundige denkbeelden. — Dit alles is zekerlijk goed. Evenwel kan iemand dit alles zijn, alfchoon hij tevens godloos, onrechtvaardig en onmatig is; en gevolglijk, offchoon hij niets bij de maatfehappij verdient, en geene gegronde hoop kr.n. B 3  22 Grondbeginselen vinden op de zaligheid in een toekomend leven. Maar hij, die handelt overëenkomflig de zedelijke waarheid, en de uitfpraken van zijn geweten gehoorzaamt, heeft aanfpraak op de goedkeuring en achting van zijne medemenfehen, en kan, uit hoofde der godlijke goedheid, hoopc voeden op toekomende vergelding; alhoewel hij flechts onvolmaakt, of geheel niet kundig is in menfchelijke wetenfchappen. — Is dit geen, bewijs, dat er in de uitfpraken van het geweten eene bijzondere heiligheid en voortreflijkheid gelegen is, die ze van andere infpraken der redelijke natuur onderfcheidt? 487. Ten vijfden : Meermalen dringt zich het geweten bij ons op tegen onzen /Wil, en maakt den zondaar, in het midden van uitwendigen voorfpoed, rampzalig, in fpijt van alle pogingen, om het te fmooren: en nooit is het zoo ftout en hevig in zijne verwijtingen, dan wanneer een flecht mensch komt te fterven, en nu niet meer voor menfehen te vreezen heeft. Om de ijslijkheden van een fchuldig geweten te fchilderen, hebben fommige oude dichters gebruik gemaakt van het beeld  der zedelijke Wetenfchappen. 23 eener Furie, met een geesfel van fiangen gewapend, en de vervloeking donderende in het oor van den misdaadiger. Een knagende worm, die nooit fterft, is een fchriftuurlijk zinbeeld van dezelfde betekenis. Deze beelden zijn flerk, maarniet overdreven, dewijl van alle pijnigingen, die de menschlijke natuur treffen kunnen, die van een fchuldig en ontwaakt geweten het vreeslijkfte is. Slechte lieden hebben hetzelve fomtijds zoo ondraaglijk gevonden, dat hun het leven tot een last was; (zie §. 356.) en goede lieden willen lever den dood, de pijnbank, en allerleie foort van benaauwdheden ondergaan, dan iet te doen ., het geen hun geweten voor onwettig verklaart. Zeker, er moet iets heel bijzonders in dit vermogen zijn, het welk een' zoo vermogenden invloed heeft op het geluk van een mensch, en dat zoo gemaklijk, en zoo krachtig over de ondermaanfche zaken kan zegepralen. Zoo hoog is het gezag van het geweten, in het verklaren van de verdienften van deugd of der ondeugd, dat verftandige lieuen. mei. viu^uu^, -— , tssv- u^™;™ nf de audere eens Denooiuj&.c ui,iuuiiiu&, ~- J3 4 *\v"  a4 Grondbeginselen evenredige ftraffe in deze wereld ontvan, gen, door het licht der natuur opgeleid zijn om voor uit te zien op een toekomend leven van meer volmaakte vergelding. 488. Het geweten derhalven is ons voornaamfte en opperfte vermogen. Wij zien dat alle de overige vermogens van onze natuur daar aan onderworpen moeten zijn; en dat het fterker is dan zelfs onze liefde tot het leven, of onze affchrik voor fchande. En wanneer dit het geval is, erkent ieder een, dat het niet ftrehger is, dan het moet zijn; en deszelfs natuurlijk recht medebrengt: nademaal in het inwendig famenftel, indien eenige andere hartstocht, beginzel, of geneigdheid, zoodanigen invloed verkreeg, of zoodanig gezag aannam, de wanörde de overhand zou krijgen, en het verwaarlozen van onzen pligt den loop der menfchelijke daaden zou ontftellen. Zelf indien wij aan de liefde tot geleerdheid , (ik laat ftaan van eenige misdadige of flechte onderneming ) eenig ander belang opofferen, zouden wij met recht berispt worden. Maar te gemoedelijk kunnen wij niet zijn; de bes"te van  der zedelijke Wetenfchappen. 25 ons is het nooit genoeg; en indien alle menfchen zulks zoo waren als zij moesten zijn, zou er niets ontbreken, om de menfchlijke famenlcving gelukkig te maaken. 489. Dus bewezen zijnde, dat het geweten het hoogfte beftuurend grondbegin-; zei is der menschlijke natuur, zoo volgt, dat deugdzame werking, of daaden, (zie §•4770 net laatfte eind-oogmerk zijn, waar toe de menfchen gefchapen zijn. Teweten, dat is deugd, wat het geweten goedkeurt; en het geen met het opperst grondbeginzel van eenig famenftel ftrijdig is, moet ftrijdig zijn met het doelwit van zoodanig famenftel. Het is waar, dat het geweten, bij de meeste menfchen voor een korten , en in flechte menfchen voor een' langen tijd, zijn vermogen kan verbiezen, wanneer het verdoofd wordt door eene kwaade gewoonte, of eene onftuimige drift; even gelijk de fterkfle man, door lang in boejen gefloten te zijn, het gebruik zijner leden kan verliezen; en gelijk het levendigst vernuft, wanneer het tot flavernij gedoemd wordt, in eene werkeloosheid en verdooving verzinkt. Maar alhoewel het geweten zijn vermogen B 5 kan  •2 6 Grondbeginselen kan verliezen, het behoudt nogthans zijn gezag, dat is zijn recht om te heerfchen. Een goed koning kan onttroond worden door de oproerigheid van een flecht onderdaan , en voor een tijd buiten ftaat zijn, om zijne wetten te doen gelden,- nogthans behoudt hij het recht, om te regeeren, dat hem door de conftitutie van zijn land is opgedragen. Deze nogthans kan fterven, zonder herfteld te worden; maar vroeger of later, in de toekomende wereld, indien niet in deze, zal het geweten zijne rechten hernemen , en het fchuldige hoofd met fchaamte overdekken. 490. Wij handelen, derhalven, volgends het doel en de wet van onze natuur, indien wij handelen volgens het geweten. Door zoo te handelen, kunnen wij en moeten in de daad dikwijls onze lagere begeerten tegenwerken; maar dan bevorderen wij het geluk en de volmaaktheid van onze geheele natuur. Gelijk een geneesmiddel goed kan doen aan het geheele ligchaam, alfchoon het lastig is voor den finaak, of zelfs voor de maag. Door het vervullen van eenige begeerte ftrijdig tegen het geweten, mogen wij eene geringe vol- \  der zedelijke Wetenfchappen. 27 voldoening verkrijgen, maar wij brengen wanorder en ongeluk in onze natuur, en maken die onvolkomener, dan zij te vooren was. Gelijk fommige dingen aan den mond behagen, en eene oogenbliklijke verfterking aan de maag geven, die nogthans vergiftige hoedanigheden hebben. 491. En nu zien wij, in wat opzicht een leven der deugd kan gezegd worden , gelijk fommige oude Zedeleeraars het genoemd hebben, een leven volgends de natuur te zijn. De inwilliging van eenigen natuurlijken lust of begeerte kan genoemd worden eene natuurlijke inwilliging; maar te handelen volgens de uitfpraken van dit Zedelijk vermogen, is volgends de algemeene bedoeling van onze geheele natuur, als zijnde overcenkomftig met het hoogfte beginzel van het menschlijk famenftel. Sommige gebreken kunnen natuurlijk genoemd worden; omdat er in onze hartstochten iet is, dat ons tot dezelven aanport, en een beginzel van bederf of verbastering, dat onze infchikking aan dezelven aanzet: maar geen gebrek of ondeugd kan gezegd worden, overëenkomftig te zijn met onze geheele natuur; om dat niets zoo-  s8 Grondbeginselen zoodanig is, behalven het geen het geweten, ons opperst beftuurend grondbegin, zei, goedkeurt. Het geen aan den fmaak behaagt, kan nadeelig zijn voor de gezondheid, en gevolglijk verderflijk voor het menschlijk geitel. Dat alleen kan natuurlijk voedzel genoemd worden, dat de gezondheid van het geheele ligchaam bewaart of bevordert. 492. Men heeft wel gezegd, dat een deugdenleven een leven is van zelfsverlochening en geduurigen ftrijd. En niets is waarachtiger,- niettegenstaande, over het geheel, zoodanig leven allergelukkigst moest zjjn. Des menfchen natuur is rampzalig bedorven, misdadige driften eifchen toegevendheid; en er worden groote pogingen gevorderd, om ze te wederitaan: misdadige gewoonten moeten overwonnen worden; en dit is een werk van langen en moeilijken arbeid. Zaken, die door hunne aangename hoedanigheden onze kennisn©. ming tot zich trekken, en ons welgevallen winnen, leggen ons dikwijls een ftrik; en er wordt eene aanhoudende waakzaamheid gevorderd, om ze te ontgaan, of als zij ons op onzen weg voorkomen, haaren in-?  der zedelijke Wetenfchappen. 25» invloed op onze aandoeningen te verhinderen. De beste lieden vallen in overtredingen , die bij goede menfchen altijd door berouw achtervolgd worden; en berouw, hoe zeer heilzaam, in zijne uitwerkzelen , gaat altijd verzeld met groote zielskwelling. Hoe veele gevaaren en te leurftellingen moeten die genen beftrijden, die zich tot een werkzaam leven begeven! Evenwel zoodanig een leven is ongelijk gelukkiger dan gerustheid met ledigheid. Even dus mag de deugd een geftadige ftrijd wezen, zij is nogthans, over het geheel zoo wel gelukkig als eerwaardig, en mist nooit, met overwinning en eeuwige vrede gekroond te worden ; maar de ondeugd is insgelijks een ftrijd, doch zij is noch eerwaardig, noch gelukkig, en eindigt noodzaaklij k in fchande en ftraffe. 493- Wij kunnen, uit het geen gezegd is, verder leeren, hoe dwaas die lieden handelen, die alle hunne driften , zonder terughouding, den teugel vieren, en dan zich zeiven verfchoonen, met te zeggen, dat deze of gene drift natuurlijk is, en dat zij niet kunnen gelaakt worden, omdat zij gedaan hebben , daar de natuur hen toe aan-  3° Grondbeginselen aanporde. De valschheid van dit voorwendzel moet aan hun zeer duidlijk blijken, die, in hunne denkbeelden van den mensch, tusfchen het geheel en de deelen onderfcheiden kunnen. Eene gedeeltelijke voldoening kan men ongetwijfeld verkrijgen , door eene misdadige geneigdheid in te willigen; gelijk iemand zijnen fmaak kan voldoen, terwijl hij vergif gebruikt; maar alle voldoening is onnatuurlijk, of ten minften onvoegzaam, die het Zedelijk famenftel verftoort, door tegen deszelfs opperfte beftuurende grondbeginzel te handelen. Wanneer men van de radertjens van een uurwerk die veeren wegneemt, door welke de beweging geregeld gemaakt wordt, moeten deze radertjens ongeregeld lopen. Zoodanige beweging moogt gij, als gij wilt, natuurlijk noemen; omdat het voor Ligchaamen natuurlijk is, dat zij zich beweegen , volgens de kracht, die ze voortftuwt: maar zoodanige beweging kunt gij nooit recht of goed noemen, of gefchikt voor het oogmerk van den maker, om dat zij niet beftuurd wordt door dat beginzel, hetwelk beftemd was, om het geheele werktuig te regelen en te beftuuren. P 494.  der zedelijke Wetenfchappen. 31 494. Weinige gevoelens zijn meer gemeen aan het menschlijk hart, dan dit, dat de ondeugd ftraffe, en de deugd belooning verdient. Doch, om alle misvatting voor te komen , is het nodig, hier bij te voegen, dat, als .men eigenlijk zal fpreken, onze deugd alleenlijk verdienftelijk is bij onze medemenfchen. De mensch, befchouwd in zijne betrekking tot het Opperwezen, is, wanneer hij zijn best gedaan heeft, een onnutte dienstknecht. Laat ons in eenige bijzonderheden over dit 'onderwerp treden. Het leven wordt bij alle menfchen voor een' grooten zegen gehouden; want, in het algemeen beloop der wereld, zijn weinige zaken van meer waarde geacht, dan die hetzelve onderhouden. Nu is het leven een zegen, dien de Godheid genadig aan haare fchepzelen fchenkt: wij kunnen niet zeggen, dat onze deugd er ons een recht van aanfpraak op geeft, of dat zij er eene evenredige betaling voor is. Onze rede, geweten, vatbaarheid voor geluk, en bekwaamheid tot deugd, zijn allen vrije giften van God: en wie kan zich verbeelden, dat er vérdienften in gelegen is, wanneer wij ont- van-  - 3S Gronlhegiiizelen vangen hebben, het geen hij ons gefchonken heeft! Indien wij deze weldaaden misbruiken, verdienen wij ftrafTe; indien wij er een recht gebruik van maken, (het welk geen man van gevoel zeggen zal, dat hij doet,) doen wij niet meer, dan wij verpligt zijn, in gevolge het geen wij van hem ontvangen hebben, en waar ons vermaak in het zelve eene meer dan evenmatige vergelding is* 495- Daarenboven : de deugd ontvangt, zelfs in dit leven, waarlijk groote gunstbewijzen. Zij verkrijgt de vrede des gemoeds, en een goedkeurend geweten; zegeningen, die dierbarer zijn dan het leven. Zij verwerft algemeen de achting van goede menfchen, en zelfs van de onwaardigen zekeren graad van eerbied. Welke voordeelen men erkennen zal groot te zijn, wanneer wij overwegen, dat een goede naam, dien de achting van anderen ons alleen kan bezorgen, bij alle edele zielen oneindig hooggefchat wordt. Nu, laat ons niet vergeten, dat deze vrede' des gemoeds, deze achting der goede lieden, en de eerbied van alle menfchen, de ilotfom zijn der wetten, die door on¬ ze^  der zedelijke Wetenfchappen. 35 zen wcldaadigen Schepper zijn vastgefteld, om den deugdzamen te verfterken in deze wereld der beproeving. Deze zijn verheven voorrechten: voor welke andere aardfche goederen of vertroostingen zal een wijs man die willen verruilen? 496. Verders verdient aangemerkt te worden, dat alle menschlijke deugd zeer onvolmaakt is 5 en de beste mensch op aarde naauwlijks kan gezegd worden éénen dag door te brengen, zonder de Godlijke wet, met gedachten, woorden, of daaden te overtreden. Daar zijn naauwlijks eenige menschlijke handelingen, hoe deugdzaam zij voor het overige mogen fchijnen, en hoe verdienftelijk zij voor het overige mogen zijn, ten aanzien van onze mede? menfchen, van welken de daader, indien hij een man van verffcand en gevoel is, niet gereedlijk zal erkennen, dat zij, in het oog van den Schepper, moeten voorkom men, als bezoedeld met onvolmaaktheid; en dat wij altijd reden hebben, om met ootmoed en vernedering te bidden , dat God ons, het geen verkeerd of gebrekig is, wil vergeven, zelfs in .onze beste pogingen. Wij allen weten, dat misdadige II. Deel, C ge*  34- Grondbeginselen gewoontens de kennis verwringen, en het zedelijk vermogen verzwakken 5 en dat wij veele kwaade gewoontens verkregen hebben, welken wij, met behoorlijke oplettendheid , hadden moeten vermijden, en dat wij gevolglijk verantwoordlijk zijn voor deze verzwakkingen en verkeerdheden, die uit onze onoplettendheid oorfpronglijk zijn, zoo wel als voor alle de dwalingen, en dwaasheden, die daar uit yoortvloeijen. 492. Nademaal nu alle menschlijke uitmuntendheid zoo gebrekig is; nademaal zelfs de beste menfchen zoo groote overr tieders; en nademaal de voordeden, die de deugd zelfs in dit leven kan genieten, zoo gewigtig zijn; wat mensch is 'er, die kan zeggen, dat zijne deugd hem recht geeft, omeenige andere belooning van God te ontvangen, dien hij geduurig beledigt, aan wiens goedheid hij ieder qogenblik onuitfpreeklijke verpligting heeft, en met wiens volmaakte zuiverheid, alles wat de mensch bereiken kan, yergeleken zijnde, in dezelfde evenredigheid ftaat, als zwakheid met almagt, eindigheid met onëindigheid, en tijd met eeuwigheid! Van de verge- vens-  der zedelijke Wetenfchappen. 35 vensgezindheid van onzen Richter, die onze boosheid kent, mag de Rede, niet verlicht door de Openbaring, misfehien den berouwhebbenden mensch bemoedigen, om op vergeving te hoopen; maar Benen fchuldigen vergeven, en hem weder in gunst aan te nemen, zijn onderfcheiden zaken : en welke evenredigheid is er tusfchen menfchelijke deugd, vernederd, gelijk zij is, door ondeugd en dwaling, en een ftaat van nooit eindigende gelukzaligheid in het toekomende leven? kunnen wij zoodanige belooning verdienen? Wij, wier goedheid, indien wij-er eenige hebben, zelfs in deze wereld, boven verdienften, vergolden wordt! 498. Deze befchouwingen zouden ons in eenen doolhof van twijfeling moeten voeren, ten ware het geen de Openbaring nopens de Godlijke vergeving verklaart. Zij verklaart, dat men, op het volbrengen van zekere voorwaarden, niet alleen vergeving, maar ook ee*e ecuwigduurende gelukzaligheid kunne verwachten; niet uit aanmerking van onze eigene verdien^ ften , die in het oog van God niets is, maar uit hoofde der oneindige verdienfte. C Z V4ft  3,6 Grondbeginselen van onzen Zaligmaker; die, van den hoogheerlijken hemel nedergedaald,' gewillig de ftraffe gedragen heeft, door den zondaar verdiend, en dus die verheven voorrechten verworven voor zoo veelen, als de lesfen, door hem aan het menschdom verkondigd, zullen gehoor geven. — Dus verre van het gezag, en de algemeene natuur, van dit vermogen des gewetens. 499. Wij hebben aangemerkt-, en ten deele bewezen, dat de hoogfte gelukzaligheid des menfchen van de deugd oorfpronglijk is. Het zal niet onvoegzaam wezen, dit bewijs hier breeder uit te vorfen. Indien wij op éénmaal alle de neigingen van onze natuur konden voldoen, zou zulks onze hoogst mooglijke gelukzalig, heid wezen, of hetgeen wij ons fummum bonum, of hoogfte goed mogen noemen. Doch, dit kan geene plaats hebben,- dewijl onze neigingen dikwijls onbeftaanbaar, zijn, zoodat, indien wij naar de eene luisteren, wij de anderen moeten tegengaan. Hij , die een flaaf der zinlijkheid is, kan niet te gelijker tijd de meer verheven vermaken van wijsheid en deugd genieten; ffl Wj, die zich aan de wijsheid toewijdt, of  der zedelijke Wtienfch'appcn. 37 of de deugd aankleeft, moét meermalen1 tegen zijne laager begeertens handelefl.* De eerzuchtige kan niet arbeiden voor hetverkrijgen van magt, en te gclijker tijd de zoetigheden der rust fmaken, en dö" rampzalige, die zich aan de befpiegelingefi van zijne weelde overgeeft, móet een! vreemdeling zijn in de vermaken der weldadigheid. Dienvolgends, de voldoening van alle onze begeerte op éénmaal is iet onmooglijks. Bij gevolg, moet ieder een zekeren graad van zelfsverloochening' oefenen, het zij hij goed of flecht is> de hoerenwaard zoo wel als de heilige'^ de zinlijke mensch zoo wel als de woeftijnbewoner: en des menfchen groo'tsf mooglijk geluk, ten minften in dit leven, moet niet beftaan in eene Volmaakte voldoening van alle onze genegenheden, maar in de meest bevattende Voldoening van het geen, daar wij toe in ftaat zijn. Nu leiden fommige vermaken meer tot geluk dan anderen, en zijn derhalven gewigtiger dan die anderen. Eh,< indien wij een min gewigtig opöiferen. aan een meer' gewigtig, vermeerderen wij de fom van ons geluk; gelijk wij van deze G 2 fom'  38 Grondbeginselen ■n fom aftrekken, wanneer wij een gewigtlger vermaak opofferen aan een van min gewigt. 500. Wanneer wij een gegrond oordeel willen vellen over het meer of min gewigt van genietingen, mogen de volgende grondregelen gerustelijk aangenomen worden. Vooreerst: fommigen zijn van g^ooter waardigheid dan anderen , om dat zij meer overëenkomftig zijn met onze redelijke natuur, en meer ftrekken om die te verbeteren: de vermaken van den gulzigaart of den gierigaart zijn zekerlijk van minder waardigheid dan die, welken wij ontleenen van de ontdekking der waarheid, van de beoefening der natuur, of van het volbrengen van eene edele daad. Vermaken derhalven, die meer waardigheid hebben, moeten boven zulke gefield worden , die min waardig zijn. En men zal gereedlijk erkennen, in de tweede plaats, dat een meer uitgeftrekt vermaak van meer belang is dan een dat min uitgeftrekt is; en dat zulken-, die niet met fmart verzeld gaan, beter zijn dan die, welke altijd fmart met zich voeren. Ten derden: als men dë menigvuldige rampen des levens over-  der zedelijke, Wttenfchappeii 3$ overweegt, zal men naauwlijks twijfelen* of de vermaken, die den tegenfpoed verligtcn, zijn te verkiezen boven zulken, die dit niet doen: en dat zulken die eenen fmaak geven aan andere vermaken, beter zijn dan zülken, die andere vermaken fmaakloos maken. Ten vierden: duurzame genietingen zijn te verkiezen boven zul- • ken, die voorbij gaan; en zulken, die bij bedaarde overweging niet behaagen 6 zijn van minder waarde, dan zulken, die ook dan blijven behaagen. Ten vijfden: fommigen worden fmaaklozer, hoemeer wij er' gebruik van maken, terwijl anderen geduurig bij de herhaling verbeteren: deze laatften zijn buiten kijf de verkieslijkfte, En ten laatften: zulken, die in alle tijden en in alle plaatzen het meest tot ons geluk hebben toegebracht, dan zulken, die Van omftandigheden afhangen, en nfet iri onze eigene magt zijn. 501. Indjen wij overtuigd zijn Van de waarheid van deze aanmerkingen nopens de meer of minder waarde der menschlijke genietingen, en wij kunnen ze naauwlijks in twijfel trekken, indien wij toeHaan , dat de ondervinding een redelijke G 4 &rmA  40 Grondbeginselen grond van kennis is, dan moeten wij ook overtuigd zijn, dat het volgende eene juiste afbeelding is van 's menfchen hoogfte goed, of hoogst mooglijk geluk. Het moet iet zijn, dat de waardigfte vermogens van zijne natuur voldoet — dat een uitgebreid, onvermengd, vermaak geeft, het welk met geene fmart verzeld gaat — dat bcftaanbaar is met, en fmaak geeft aan, andere vermaken — dat in zich zelve duurzaam is, en bij nadere overweging blijft behagen — dat de zinnen niet verdooft, maar hoemeer wij er aan gewoon worden, des te uitgezochter wordt —~ dat verkrijgbaar is voor ieder een, omdat het van hun zei ven afhangt;, en niet van uitwendige omftandigheden -— en da£ voor alle tijden en plaatzen gefchikt is — Nu kan elke genieting, daar de menschlijke-natuur vatbaar voor is, onder ééne van deze drie klasfen begrepen worden —• de vermaken der uitwendige zinnen de vermaken der verbeelding en des vesftands, dat is, van fmaak en wetenfchap —en de vermaken, welke ontftaan uit het rechtgebruik van onze zedelijke vermogens. Laat ons dan zien, in, welke dezer klasfen wij waar-  der zedelijke Wetenfchappen. 41 waar fchijn lijk ons hoogfte goed, of grootfte gelukzaligheid vinden zullen. 502. Vooreerst: Het is bekend, dat de' vermaken der zinnen niet weinig tot ons genoegen toebrengen, en dat fommigen derzelven niet voor een oogenblik zijn. Maar zij zijn, ongetwijfeld, ten minfr.cn naar het gevoelen van het geheele verlichte deel des menschdoms, de laagfte genietingen van onze natuur; nademaal niemand achtbaar wordt, door zich aan dezelven te verbinden. Zij voeren dikwijls walging en zelfs fmart met zich,- zij blijven niet behagen bij nadere overweging: en zij ftrekken, om ons ongefchikt te maken voor de edele geneugten van wijsheid en deugd- Zij hangen niet af van ons zeiven, maar van andere zaken en perfonen, men kan ze alleen onder zekere omftandigheden bekomen; en in tegenfpoed verliezen wij allen fmaak voor dezelven. Op deze is gevolglijk het karakter van 's menfchen hoogfte goed niet toepasfelijk. 503. Ten tweeden: De vermaken der verbeelding en wetenfchap hebben groote waardigheid; dezelve na te jagen is eerlijk, alfchoon dit ook te ver mogt gaan ; en C s zij.  42 Grondbeginselen zij zijn beftaanbaar zoo wel met zedelijke' als met zinlijke genieting, en in eenen hoogen trap gunftig voor de eerften. Zij zijn niet voor een oogenblik ; zij blijven behagen bij nadere overweging; en zij worden door menigvuldigheid te keuriger. Maar zij verzachten de rampen des levens niet; en zij zijn Zoo vér van gefchikt te zijn voor alle tijden en plaatzen, dat zij volftrekt onverkrijgbaar zijn voor het geheele ongeleerde, dat is voor het grootfte gedeelte des menschdoms , gevolglijk , het karakter van 's menfchen hoogfte goed past ook op dezen niet. 504. Ten derden: De geneugten, welke ontftaan uit het behoorlijk gebruik van onze zedelijke vermogens, en uit de goedkeuring van het geweten , zijn de waardigften van alle genietingen; hoe meer iemand zich daar aan overgeeft, hoe eerwaardiger hij wordt, en het is niet mooglijk deze verkleefdheid tot buitenfpoorighcid te overdrijven : zij gaan nooit gepaard met walging, of fmart: zij geven eenen fmaak voor andere vermaken, door dien zij de ziel blijgeestig, en het ligchaam gezond houden: zij zijn niet onbegaanbaar met eenige onfchul-  der zedelijke Wetenfchappen. 43 dige genieting, dat is, zij zijn beftaanbaar met alle vermaken, uitgezonderd die, welke fmart en ellende aanbrengen: zij behagen fterker zelfs bij bedaarde overweging; zij zijn eene geduurige bron van vertroosting in tegenfpoed; zij worden kiefcher, hoe meer wij er aan gewoon worden ; zij zijn in het bereik van ieder een, hoog en laag , geleerd en ongeleerd; zij zijn gefchikt voor alle tijden en plaatzen: en zoo lang wij ons redenvermogen behouden, is het niet in de magt der boosheid of des fortuins, er ons van te berooven. Derhalven , past het eigenaartige van 's menfchen hoogfte goed op de deugd, welke in het recht gebruik van onze zedelijke vermogens beftaat. En dit zal nog duidelijker blijken, wanneer wij overwegen, dat de hoop op eene aanftaande gelukzaligheid de hoofdtroost is van het tegenwoordig leven, en dat de deugdzame alleen redelijker wijze deze hoop kan koesteren. Gelijk, aan den anderen {kant, de ondeugd, zelfs in den grootften voorfpoecl, onderworpen is aan de angften van een fehuldig geweten, en aan het ijslijk voorgevoel der toekomende ftraffen,- het welk genoegzaam is, om alle aardsch geluk te vernietigen, 5°$''  4* Grondbeginselen 505. Ik ben ver af, van, in den letterlijken zin , deze uitfpraak van den Dicfej ter overtenemen „ De deugd alken is ons geluk 'op aarde" Want, alhoewel ik , met de Peripatetifchen, zeg, dat de deugd het hoogfte goed is , zeg ik echter niet met de Stoïfchen j dat zij het eenigfte goed is. Ik ' zie geen reden, om te twijfelen, of een deugdzaam man, die tevens gezond en voorfpoedig is, kan gelukkiger wezen dan een man' van gelijke deugd, die met tegenfpoed en ziekte moet worftelen; en dit zoo zijnde, is gezondheid en voorfpoed een goed, en ongezondheid en tegenfpoed een kwaad Daarenboven, zonder de hoop op onfterflijkheid, zou de ziel van eeit goed mensch (inzonderheid, als hij een man is van gevoel en doorzicht,) niet gelukkig zijn in deze wereld, zij zou, in tegendeel een prooi zijn voor verlegenheid en angst» Zulk een man zou geduuriglijk gefchokt worden door verwarring, welke zich aart hem in dit Heel-al zou voordoen, en waar van hij. het einde niet zou kunnen voor- zien-y  der zedelijke Wetenfchappen. 45 zien. Het zou hem toefchijnen, als of de wereld geregeerd wierd door een Wezen, wiens magt in de daad groot, maar wiens gerechtigheid en goedheid niet in gelijke mate zichtbaar waren. Het is het geloof in eenen toekomenden ftaat van vergelding , het welk 's menfchen redelijken geest overtuigt van de oneindige billijkheid der Godlijke «rtgeering: en het is deze overtuiging alleen, die den dcugdzamen in het tegenwoordig leven gelukkig kan maken. En gelijk wij, zonder eene Openbaring, de' welgegronde hoop op eene toekomende belooning niet kunnen koesteren, zoo is het alleen de deugd van den waaren Christen , die het geluk, daar wij thans van fpreken, kan verkrijgen. 506. Nadien de deugd het hoogfte goed der bijzondere perfonen is , kan het naauwlijks nodig wezen, hier bij te voegen, dat zij ook het hoogfte goed der maatfehappij moet wezen. Dewijl de maatfchappij uit Individu's beftaat, en dat de gelukkigfte maatfehappij is, in welke de meeste bijzondere gelukkige perfonen zijn. Wij kunnen geene gemeenfehap of natie begrijpen gelukkig te zijn, indien het volk, waar  46 Grondbeginselen ' waar uit zij beftaat, ongelukkig is. Geen Koningrijken door alle eeuwen zijn ooit langer bloeijende en gelukkig geweest, dan zoo lang zij hunne deugd hebben gehandhaafd. 507. En nu blijkt het, dat de deugd in onze geheele inrichting gegrond, en overëenkomftig is met onze geheele natuur, waar van zij in de daad de volmaking uitmaakt, dat zij dien volgends moet inftemmen met den wil van Hem, die de Auteur is van onze natuur; en dat zij het eenigst middel is, om het menschdom waarlijk gelukkig te maken. Ondeugd, gevolglijk, is ftrijdig met onze geheele natuur, en ftrekt om dezelve te verlagen en te verwoesten, zij is ftrijdig met den wil van God, en ftrijdig met ons eigen belang. — Ik befluit dit Hoofdftuk met de volgende befchrijving, van welke elk deel door de voorgaande redeneeringen aangetoond en bewezen is. ,, Zedelijke deugd is eene gefteldheid der „ ziel —■ vrijwillig en werkzaam — aan. „ genaam in zich zelve en prijswaardig — alle menfchen verpligtende — en ftrek,, kende, om onze geheele natuur te ver„ beteren, en ons geluk hier en hier na- maals  der zedelijke Wetenfchappen. 4? „ maals te bevorderen". Dus veel van de algemeene natuur der deugd. Thans zal ik overgaan tot het beoefenende deel der Zedenkunde, na dat ik vooraf eenige weinige gemengde aanmerkingen zal gemaakt hebben. II. H O O F D S T U K. Het onderwerp vervolgd. Gemengde t aanmerkingen. 508. Het woord deugd heeft, gelijk veele andere afgetrokken woorden en uitdrukkingen, eene groote uitgeftrektheid van betekenisfe. Dikwijls betekent het eene kracht of werkvermogen; gelijk wanneer wij fpreken van de deugden van eene plant of mineraal. Somtijds duidt het aan, dat wij iet goed of aangenaam maken: dus worden duidlijkheid, eenvouwigheid, juistheid, en harmonie de deugden van eenen goeden ftijl genoemd. De Romeinen drukken dikwerf door het woord virtus uit dapperheiden volks-geest Qublick efpritj om dat zij deze hoedanigheden in groote achting hielden. Het zelfde woord wordt ge-  4 8 Grondbegin Zelen gebruikt, om eenige hoedanigheid, of volmaking van hoedanigheden te kennen te geven, welke iet in ftaat ftellen, om aan zijn einde te beantwoorden; en, in dezen zin, wordt het toegepast niet alleen op het zedelijk, maar ook op het verftandig, ja zelfs op het ligehaamlijk deel van onze geftcldheid. Van hier worden de menschlijke deugden verdeeld in ligchaamlijke, bij voorbeeld, gezondheid', fterkte, vlugheid enz. verflandige, bij voorbeeld, vernuft, geleerdheid, gezond verftand, goede aart, welfprekendheid enz. en, zedelijke, bij voorbeeld, matigheid, rechtvaardigheid, goedwilligheid , godsvrucht enz. 509. Elk redelijk wezen moet inzien , dat deze laatften geheel verfchillend zijn van ligchaamlijkc en verftandige bekwaam* heden, e?i dat de voorgaande redcnecringen en befchrijving alleen toepaslijk is op dc zedelijke deugd. Deze is dierbaar om haar zelfs wil, on ftrckt altijd tot geluk; en ieder een kan, of behoorde, ze te bezitten. Maar verftandelijke en ligchaamlijke volmaaktheden, alhoewel zij vermaak geven, en zelfs verwondering verwekken, zijn door zich zelve niet dierbaar; ja in he;  der zedelijke Wetenfchappen. 4.9 hét geheel niets waardig, indien zij geene zedelijke goedheid bevorderen. Zij zijn geene voorwerpen van Vrije' verkiezingj en dus kan men niet Zeggert, dat het menschdom er toe verpligt is. Zij kunnen gebruikt worden tot kwaaddoen; in welk geval zij iemand haatlijker maken, dan hij zonder dezelven zou geweest zijn. Want wat zullen wij van hem denken, dié zijne geleerdheid of welfprekendheid wil gebruiken, om de grondbeginzelen van andere te bederven, of zijne ligchaams Sterkte, om hun leven te verwoesten? 510. Het is waar, wij moeten alles doen, wat in ons vermogen is, om onze natuur in alle haare deelen üe verbeteren. Maar dit is zedelijke deugd, of geene zedelijke deugd, naar mate van het oogmerk, waarmede wij* zulks doen. Indien wij ons zeiven trachten te verbeteren, omdat wij dit als onzen pligt befchouwen, en op dat Wij het in onze magt hebben, om nuttig te wezen, dan handelen wij deugdzaam; indien wij dezelfde zaak doen, ten einde ons zeiven in ftaat te Hellen, om anderen leed aan te doen, handelen wij ondeugend. Daarenboven; dat iemand natuurlijk eeiï II. Deel. D zwaM  5o 7 Grondbeginselen zwak oordeel, een flecht geheugen, bekrompen bekwaamheid, of een zieklijk ligchaamsgeftel heeft, maakt hem geen voorwerp van berisping, maar van medelijden; alzoo deze dingen niet in onze magt zijn, en ieder een er gaarn van bevrijd zou zijn, indien hij kon; maar gebrek aan eerlijkheid, goedwilligheid, rechtvaardigheid, of godsvrucht^ is altijd misdaadig, en verdient berisping en ftraffe. 511. Aristoteles, en de Peripatetifchen, misfchien de denkbeelden volgende van Pythagoras, die alles tot getal en evenredigheid wilde brengen, gaven het als een algemeen Karakter der deugd op, dat zij beftaat in middelmatigheid, jw-o-iTw, of een midden is tusfchen twee uitersten; het een van welke misdaadig is, om het geen te veel, en het ander> om het geen te min is. Deze leere kan haare nuttigheid hebben in ons levensgedrag, en zal in veele opzichten bewaarheid gevonden worden. Zij fchijnt bevestigd te worden door het algemeen gevoelen: „ De middelweg is de beste", is bij ons zoo wel een fpreekwoord, als het medio tutisfimus ibis bij de Romeinen was. Maar  der zedelijke Wetenfchappen. 5J Maar het kan niet voor algemeen gehouden worden, gelijk Aristoteles zelve erkent. God lief te hebben, en aan de menfchen goed te willen, kan nooit ondeugdzaam worden door het te veel; omdat het nooit overdreven kan zijn. De zelfde Schrijver beweert, gelijk in 't voorgaande reeds is aangemerkt, (§ 263.) dat de deugd beftaat niet in overgaande daaden, maar in gevestigde hebbelijkheden of gefchiktheden ,• waarom het woord %, of hebbelijkheid, in veelen van zijne bepalingen der deugden voorkomt. Men kan zich eenig denkbeeld van zijne leerwijze in het fchikken van deze onderwerpen maken uit de volgende korte aanmerkingen. 512. Hij befchouwt alle deugd, als kunnende gebracht worden tot de vier hoofddeugden van voorzichtigheid, rechtvaardigheid, matigheid, en dapperheid. Voorzichtigheid, is eene hebbelijkheid van matigheid, ons in ftaat Hellende, om redelijk te handelen met betrekking tot de dingen, die goed en kwaad zijn: en bevat deze drie bijzondere deugden. Vooreerst: eene hebbelijkheid, om ten allen tijde met overleg te handelen: het ondeugend gebrek is D 2 over-  5a Grondbeginselen overhaasting; het laakwaardig uiterfte is die laagzielde bezorgdheid, die iemand werkeloos en befiuiteloos maakt. Ten tweeden: Voorzichtigheid befluit in zich eene hebbelijkheid van rechte beoordeeling der waare natuur van de goede of kwaade dingen, welke ons opfpoort om te handelen: het gebrek is dwaasheid; voor de overdrijving hebben wij geenen naam. Maar dwaasheid, wanneer zij onvermijdelijk is, gelijk fomtijds zelfs bij den wijsten man plaats kan hebben, kan'niet misdaadig gerekend worden, alhoewel wij erkennen moeten, dat zij eene onvolmaaktheid is. Ook kan de hebbelijkheid van een rechtmatig oordeel nooit overdreven worden- Zelfs, een behoorlijk oordeel, zoo ver het niet van ons zeiven afhangt, maar eene gave der natuur is, kan geene zedelijke deugd genoemd worden. En Aristoteles zelve noemt ze eene verstandelijke deugd. 513, Voorzichtigheid bevat, ten derden, eene hebbelijkheid, om de rechte en gefchikte middelen te ontdekken, die ftrekken kunnen , om een goed einde te bereiken. Het overdreven hiet hier Loosheid, en het gebrek On-  der zedelijke Wetenfchappen. 53 Onvoorzichtigheid. Maar onvoorzichtigheid is volftrekt geene ondeugd, wanneer zij uit een zwak oordeel voortfpruit; dewijl wij dit niet kunnen beteren: loosheid, haar einde door geheime en zekere middelen zoekende te bereiken, is meer een misbruik, dan een buitenfporigheid, of overdrevenheid van voorzichtigheid : en eene hebbelijkheid, om de beste middelen, om een goed einde te bereiken, te verkiezen, kan nooit overdreven wezen. Hier moet men aanmerken, dat, alhoewel de Pcripatttifchen en Stoïfchen in hunne famenftellen van pligt, handelen van verltandelijke zoo wel als van zedelijke deugden; omdat zij beiden als noodzaaklijk befchouwen, om een volmaakt Karakter te vormen, en hun pligt ftrekt om hunne geheele natuur te volmaken , zco wel als om zichzelven nuttig ;en aangenaam te maken ; zij echter nooit gedacht hebben om de zedelijke en verftandclijke deugd onderling te verwisfelen, zoo als een laater fchrijver heeft trach-. ten te doen. Dit onderfcheid wordt met de klaarfte woorden aangewezen, door Aris.tote.les in het begin van zijn.2 d 3 m&  54 Grondbeginselen Etkika, en door Cicero, in zijn vijfde Boek, de finibus bonorum et malornm. 514. Rechtvaardigheid wordt gezegd, te beftaan in het midden tusfchen onrecht te doen en te lijden ; gelijk in gevalle iemand een ftuk goeds verkoopt voor zoo veel als het waard is, en niet meer: want, in gevalle hij minder nam, zou hij zich zeivee onrecht doen, en als hij meer nam, zou hij den koper bcnadeclen. Doch, onrecht lijden door eens anders onrechtvaardigheid, is geen misdaad, maar een ongeluk; en derhal ven, uitgezonderd in fommige bijzondere gevallen, is gerechtigheid niet het midden tusfchen twee misdaadige uiterften. — Rechtvaardigheid is tweeledig, te weten, algemeene of ftrikte rechtvaardigheid , welke beftaat in het gehoorzamen der wetten, wier oogmerk is het algemeen best; en bijzondere rechtvaardigheid of billijkheid , welke het best der Individu's bedoelt, en dan in acht genomen wordt, wanneer iemand geen meer goed verkrijgt, of geen meer kwaad lijdt, dan Qverëenkomftig is met de menschlijkheid en gezond verftand* De rechtvaardigheid derhal ven wordt verdeeld in uitdeelende, ■ en  der zedelijke Wetenfchappen. 55 en verwisfelende,; de eerfte heeft betrekking op belooning en ftraffe; en de laatfte regelt den gewoonen omgang en verkeering der menfchen onder eikanderen. 515. Rechtvaardigheid bevat verfcheidea deugden in zich. Zij bevat milddaadigheid, of middelmatigheid met betrekking tot het gebruik der wereld; het gebrek is tierigheid, het uiterfte is verkwisting. Zij bevat waarheidsliefde, of verkleefdheid aan waarheid: het eene uiterfte noemt men ontveinzing, wanneer iemand bedekt het geen waar is; het ander veinzerij, wanneer iemand iet voorwendt, het geen valsch is. Doch, deze twee tegengeftelde uiterften zijn niet even misdaadig, ten minften^in yeele gevallen. Het? verzwijgen van het geen men weet, waar te zijn, kan fomtijds onfchuldig, ja fomtijds zelfs prijslijk wezen; bij vdorbeeld, in gevalle wij door eenen eed of belofte daar toe verbonden Zijn. Ook is veinzerij niet altijd misdaadig; iemand kan bij voorbeeld, zonder berisping zeggen, het geen hij niet denkt, om het hart van eenen zieken te vertroosten, of om een onzinnig mensch te ftillcn. Verders, bevat rechtvaardigheid in zich D4 S*  $6 Grondbeginselen getrouwheid aan zijne beloften, en aan het vertrouwen, dat men op ons fielt; het uiterfte van gebrek is trouwloosheid: het overdreven uiterfte heeft geen' naam en ook geen' naam nodig; want iemand kan niet te getrouw zijn. Eindelijk, bevat ook Rechtvaardigheid in zich zoodanig een achtgeving op de rechten van onze medefchepzelen, welke verhoedt, dat wij hun geen ongelijk aandoen. Het gebrek is hier onrecht; het overdrevene heeft geen' naam nodig, omdat het nooit plaats kan hebben. 516. Dapperheid is eene hebbelijkheid van middelmatigheid tusfchen vreeze en roekeloosheid. Derzelver voorwerp is eenig kwaad. Zij beftaat niet daar in, dat men omtrent het kwaad ongevoelig is, maar dat men het overwint. Nu zijn er kwaaden, welke wij moeten vreezen, en tevens op onze hoede zijn ; te weten, het kwaad der ondeugd, en zoodanige andere kwaaden, die wij het niet in onze magt heb. ben voor te komen. Gevolglijk heeft Aris« Totelis recht bepaald, dat zulke kwaaden, die van ons zeiven afhangen, geen voorWerp ?ijn van deze deugd, Dapperheid vor-.  der zedelijke Wetenfchappen. S7 vordert, dat wij zonder reden niet bevreesd zullen zijn: het overdrevene is roekloosheid, het gebrek wordt genoemd ijdele vrees (Paniek), omdat redenloze en nodeloze vreezc door de Ouden aan den invloed van den God Pan werdt toegeschreven. Wanneer het voorwerp der Dapperheid een wezenlijk gevaar is, kan zij onverzaagdheid heeten: dan heet het overdrevene roekloosheid, en het gebrek is verwijfdheid. Wanneer haar voorwerp pijn of fmarte is, heet de Dapperheid geduld of lijdzaamheid: en de uiterften nieten aan de ééne zijde, ongeduldigheid, en aan de andere zijde, ongevoeligheid. Maar ongevoeligheid voor fmart is geheel geene ondeugd; en gevolglijk is geduld of lijdzaamheid, hoe zeer ook eene deugd, echter niet het midden tusfchen twee uiterften. Dapperheid met betrekking tot werken is arbeidzaamheid; het overdrevene is rusteloosheid, het gebrek luiheid. Wanneer onrecht het voorwerp der dapperheid js, heet zij langmoedigheid: het ééne uiterfte is dan onverzoenlijkheid, eene haatlijke en onmenschlijke ondeugd; het andere kan gevoelloosheid genoemd worden , D 5 W£l-  58 Grondbeginselen welke, alhoewel eene onvolmaaktheid, echter niet misdaadig is, omdat zij van onze gesteldheid , en niet van onzen vrijën wil afhangt. Zie meer over dit onderwerp §• 339 enz- 517. Matigheid is eene hebbelijkheid van middelmatigheid ten aanzien van die begeerten , welken wij met de dieren gemeen hebben; bij voorbeeld, eten, drinken, flaapen enz ; en zij beftaat daar in, dat wij gematigde begeerten hebben, en met matige genietingen ons voldaan houden. Het gebrek is onmatigheid; aan welke die genen fchuldig zijn, welke of onmatig zijn in het genot van zinlijk vermaak , of gemelijk bij het misfen van hetzelve. Overdrevene gematigdheid kan voor geene fout gerekend worden, ten zij dezelve zoo ver gaat, dat zij d^ gezondheid benadeelt, en wanneer iemand er zijne gezondheid door meent te benadeelen: eene omftandigheid, welke plaats kan hebben, alhoewel zij. waarfchijnlijkniet dikwijls kan voorkomen. 518. De Stoïfchen verdeelen de zedelijke Wijsbegeerte in twee deelen, het befpiegelende en beoefenende. In het eerfte onderzoeken zij de algerneene natuur van goed  der zedelijke Wetenfchappen. 59 goed en kwaad: in het ander verklaaren zij zekere pligten van den mensch in verfchillende omftandigheden van zijn leven. Het eerfte wordt opgehelderd door Cicero in zijne vijfhoeken, de finibus bonorum et malorum, of over de grenspaalen van goed en kwaad; het laatfte in zijne drie boeken over de zedelijke pligten, de officiis. In deze laatften onderzoekt hij de vijf volgende vragen; de eerfte en tweede in het eerfte Boek, de derde en vierde in het tweede, en de vijfde in het derde Boek: Vooreerstr Wat is deugd, honeftuml Ten tweeden: Welke van twee gegeven deugden is de grootfte en gewigtigfte? Ten derden: Wat is nuttigheid? Ten vierden: Welke van twee gegeven nuttigheden is de grootfte? Ten vijfden: Kan deugd en nuttigheid ooit onbeftaanbaar zijn met eikanderen ? Of met andere woorden : Kan het ooit iemands belang zijn, dat hij zijnen pligt overtreedt of verwaarloost? Deze laatfte vraag beantwoordt hij zeer gepast ontkennerder wijze, alhoewel hij ze niet met die naauwkeurigheid behandelt, als men zou kunnen begeeien. 519. Deugd, honeftum, behoort niet tot de  6o Grondbeginselen de zielloze dingen, of de dieren, maar tot de menfchen. Zij moet gevolglijk gegrond zijn in die deelen van de menschlijke gefteldheid, die aan den mensch bijzonder eigen zijn, en hem van de laager wezens onderfcheiden. Dienvolgends begint Cicero, na zijne inleiding, zijn onderzoek omtrent de natuur der deugd door eene vergelijking te maken tusfchen den mensch en redeloze dieren. Hij merkt aan, dat alle dieren zekere eigenfchappen gemeen hebben, bij voorbeeld, een drift van zelf behoudenis, om fmart te vermijden, om honger, en dorst, en andere natuurlijke begeerten te voldoen, en een' zekeren trap van genegenheid voor hunne . jongen. Maar de mensch, dus vervolgt hij, verfchilt van andere dieren in deze vier opzichten. 520. Vooreerst: De mensch is redelijk, begeerig naar en vatbaar voor kennis, en een beminnaar van waarheid; waaruit, volgends onzen Schrijver, de deugd van voorzichtigheid ontftaat. Ten tweeden: de mensch is een gezellig en burgerlijk wezen; die verlangt, niet alleen in eene maatfehappij. te leeven, en aan anderen zijne gedachten, door -  der zedelijke Wetenfchappen. 61 door middel der fpraak, mede te deelen, maar ook, dat de maatfehappij, in welke hij leeft, in zekere vorm gebracht, en door burgerlijke inftellingen of wetten beftuurd worde. Hier uit ontftaat de maatfchappelijke of gezellige deugd, die de tweede foort der groote deugden is, en welke de Schrijver op nieuw verdeelt in Rechtvaardigheid en Weldaadigheid. Ten derden: De mensch bemint vrijheid, en ftaat natuurlijk naar uitmuntendheid en voortreflijkheid; maar hij heeft bewustheid van wettig gezag, en. is gewillig, om er zich aan te onderwerpen: op deze bijzonderheid in 's menfchen natuur grondt Cicero de derde groote deugd van grootmoedigheid of dapperheid. Ten laatften : De mensch heeft een gevoel, het welk de dieren niet hebben, van netheid, orde, cn fchoonheid, niet alleen in uitwendige en zichtbare dingen, maar ook in gedachten , en gemoedsbewegingen. En van hier, zegt hij, ontftaat matigheid of zedigheid, de vierde der hoofddeugden. Tot deze vier, voorzichtigheid, maatfehappelijke of gezellige deugd, dapperheid, en matigheid, kan de geheele menschlijke deugd  62 Grondbeginêtlen deugd gebracht worden; volgends de leere der Stoïfchen, die door Cicero in zijne boeken de officiis verklaard wordt. 521. Het zal niet ongepast zijn, eer wij overgaan tot de beoefenende zedenkunde, dat wij eenige korte aanmerkingen voor. dragen over zekere punten, betreffende het zedelijk vermogen, welke eene ftoffe van twist geweest zijn tusfchen de Wijsgeeren. — Sommigen hebben beweerd, dat zedelijke goedkeuring een aangenaam gevoel is, en niets meer; en dat zedelijke afkeuring enkel een. onaangenaam gevoel is. De waarheid is, dat zedelijke goedkeuring het één en andêr is, beide een aangenaam gevoel, en ook eene bepaling van het oordeel of de rede; het eerfte volgt de laatfle, gelijk een gewrocht de oorzaak volgt. Want het gedrag van anderen, of van ons zeiven, zal ons geen aangenaam gevoel geven, indien wij niet eerst oordeelen, dat het rechtmatig is; of geen fmartlijk gevoel, indien wij niet eerst oordeelen, dat het verkeerd is. Gevoel en bepaling van het oordeel gaan dikwijls faamgepaard; en fomtijds, gelijk in het tegenwoordig geval, g*t het oordeel  der zedelijke Wetenfchappen. 63 deel het gevoel voor, en brengt hetzelve voort: en fomtijds gaat het gevoel voor , en brengt het oordeel voort; bij voorbeeld in gevalle wij oordeelen, dat uiterlijke dingen wezenlijk beftaan, en dat zij zijn, het geen zij fchijnen te wezen, omdat zij onze zinnen op zekere wijze aandoen, dat is, omdat zij in ons zeker gevoel voortbrengen. In de gemeene taal, gorden gevoel en oordeel heel dikwijls verward, hoewel zij niet hetzelfde zijn. Het gevoel onderfcheidt, het geen bezield is van het geen niet bezield is; het oordeel, het geen redelijk is van het redenloze. Met andere woorden, alle dieren voelen, maar de redelijke wezens alleen kunnen oordeelen. De menfchen worden, voor dat zij het gebruik der rede verkregen hebben , door geen zedeleeraar of richter als zedelijke wezens befchouwd: het welk naauwlijks het geval zou kunnen zijn, indien men onderflelde, dat zedelijke goeden afkeuring enkel gevoel waren, en niet ook uitwerkzelen van redelijkheid. 52a. Gevoelige aandoeningen (Senfations) en gevoelens moeten derhal ven wel onderfcheiden worden, alhoewel zij dikwijls  64 Grondbeginselen wijls door fommige hedendaagfcbe Schrijd vers verward worden. Meening, kunde 4 oordeel is de waare zin van het Engelsch woord fentiment, het welk gevolglijk het gebruik der rede bevat. Wij kunnen gevolglijk eigenlijk en naauwkeurig fpreken 1 van mor al fentiment (zedelijk gevoelen), maar moralfenfation (zedelijk gevoel) is geen gepast Engelsch: en evenwel, indien de werkingen van het zedelijk vermogen onderfteld wierden, enkel gevoel te zijn, zou het voor dit onderwerp dubbelzinnig fchijnen. . In het Fransch heeft het woord fentiment grooter uitgeftrektheid van betekenis dan in het Engelsch; en dit heeft fommigen van onze fchrijvers tot een vrijer gebruik van dit woord verleid. Men kan hier bijvoegen, dat het zelfde woord gebruikt is, en nog dikwijls gebruikt wordt in eenen anderen bijzonderen zin , om eene meening of gedachten te kennen te geven, die ons ten hoogden aandoet of belangrijk is. Dit is ook eene nieuwigheid in onze taal, en fchijnt aan verfcheiden manieren van uitdrukking den oorfprong gegeven te hebben, die men niet ligt kan verklaaren, alhoewel wij ze dik-  der zedelijke Wetenfchappen. 65 dikwijls z-ien en hooren. Wij hebben hooren fpreken niet alleen van mannen; en vrouwen van fentiment (wanneer misfchien dit woord de betekenis zal hebben van fmaak); en van fentimenteele mannen en vrouwen, (waardoor' ik niet weet, wat ik verdaan moet); maar ook van fentimenteele vernaaien en het geen nog zeldzamer is, van fentimenteele reizen —- welke ik denk, dat in denzelfden regel behoorden aangekondigd te worden met Philofoplrifche fcheermesjen. 523. Het geweten komt, gelijk alle andere menschlijke vermogens, en in gevolge de gehele regelmatigheid QAnalogij") van de dierlijke en zelfs van de groeijende natuur, bij trappen tot zijne rijpheid, en kan door befchaving volmaakt, of door kwaad beduur bedorven worden. In onze kindfehe jaaren wordt het volmaakt door zedelijke lesfen en goede voorbeelden; en bij meergevorderden leeftijd, door de gewoonte van overweging, en een drikte Verkleefdheid aan waarheid en aan onzen pligt. Door eenetegengedelde behandeling;door gebrek van onderwijs, kwaade voorbeelden , onbedachtzaam gedrag, verwaar- II. Deel. E ifc  66 Grondbeginselen lozing van onzen pligt, en minachting der waarheid, kan het bedorven en bijna uitgeroeid worden. Hier uit, nogthans , willen wij niet befluiten, gelijk fommigen gedaan hebben, dat het geen natuurlijk vermogen is, maar eene kunftige wijze van denken, die door de opvoeding is voortgebracht; ook wil ik niet ondernellen, dat tegengestelde hebbelijkheden, en tegengestelde manieren van onderwijs, ons de deugd zouden hebben doen afkeuren, en de ondeugd goedkeuren met dezelfde kracht en nadruk van gedachten, met welke wij thans de ondeugd afkeuren en de deugd goedkeuren. 534.. Te weten, men moet aanmerken, dat zelfs onze uitwendige zinnen beter of Hechter kunnen gemaakt worden, door een goed of kwaad gebruik. Al te Sterk licht, of al. te lang verblijf in duisternis, kunnen onze oogen onherstelbaar bederven; en, van een makker, die fcheel ziet, is het noch moeilijk noch ongewoon , dat men de gewoorte van Scheelzien aanleert; koorts kan den fmaak en reuk vernietigen: en zelfs het gevoel, of eenig ander vermogen, kan door die wanorders bedorven wor-  der zedelijke Wetenfchappen. 67 ■worden, die wij zenuwziekten noemen; eu welke door een onverftandig gedrag, ten aanzien van voedzcl, ftudie, of Hgcfaamsoefening, een mensch van zijn vermogen berooven kunnen. — Deze vermogens derhal ven, die ik de vrijheid neem, öia (misfchien niet heel gepastj tweede zinneH te noemen. (Zie §. 162.) kunnen op gelijke wijze, of bedorven worden — een muzikaal oor, bij voorbeeld, door het geduurig hooren van barbaarsch muzijk; en een fmaak voor fchoonheid en verhevenheid, door eene lange verkeering met lieden van gemeene zeden, gemeene taal, en met Hecht gezelfchap,- of volmaakt — het eerfte door het hooren en oefenen van goed muzijk; en de laatfte door het lezen van zulke boeken, en het zoeken van zulk gezelfchap, die goede zeden, goede taal, en fchoonen fchrijfftijl aan ons gemeen* zaam kunnen maken — Echter kan men niet ontkennen, dat de uitwendige zinnen oorfpronglijke vermogens van onze natüur zijn; men kan niet ontkennen, dat er iri een mensch, die flechts in zekere mate verlicht is, eene bekwaamheid is, orri onderfcheid te maken tusfchen fchoonheid E a «S  6° Grondbeginselen en leelijkheid, laagheid en waardigheid, ruwheid en netheid, wangeluid en har* monie: ook kan men niet ontkennen, dat deze onderfcheidingen eenen zoo wezenlijken grond in onze natuur hebben, als iet anders, dat men zou kunnen opnoe* men. 525. De rede zelve , (welke, zo wij eenige oorfpronglijke vermogens hebben, zekerlijk ééne van dezelven is), is onderworpen aan dezelfde wet van hebbelijkheid of gewoonte, zoo wel als aan de middelen van volmaking of bederving. Hoe verfchillend is dit vermogen in den befchaafden ftaat, gelijk zulks blijkt in. Newton, Clarke, Butler, (bij voorbeeld), of gelijk zulks blijkt in een man van geleerdheid en gezond verftand, van de onbefchaafde kennis van eenen boer, die naauwlijks den kortften fchakel van redenkaveling volgen kan; of van het nog ruwer verftand van eenen Wilden , die volftrekt nooit gewend is te redenkavelen! Welke moeite wordt er, door verftandige ouders en leermeesters, aangewend, om zoo wel de zedelijke als verftandlijke vermogens der kinderen te verbeteren en te vol-  der zedelijke Wetenfchappen. 69 volmaken! Evenwel zal men niet zeggen, dat de . rede enkel eene kunftige zaak is, eene manier van denken, die van de opvoeding haaren oorfprong heeft, of dat menschlijke wezens, door het kunftigst beftuur, ooit zouden kunnen geleerd worden de klaarblijkiijkfte waarheid voor valschheid, of de duidlijkfte valschheid voor dwaasheid aan te nemen. Een dom volk gelooft wel veele dingen, die niet waar zijn; en kan ongetwijfeld, door zulken, die hetzelve voorriordeelen inboezemen, of op hunne driften werken kunnen, worden overreed, om in heel groote ongerijmdheden te berusten: — met één woord, de rede kan zoo wel, als de zinnen en het geweten, of door kunst of door toe* val, in zekeren trap, en in fommige gemoederen , zelfs tot een' hoogen trap, bedorven worden. Maar voor eene geheels verwoesting van deze vermogens behoeft men niet beducht te wezen. Het domfte mensch zal nooit, indien hij niet geheel zinloos is, overreed kunnen worden om de blijkbaarheid der zinnen te verwerpen , het beftaan der ftofiijke wereld niet te peloQven, te denken, dat alle mensch,E 4 %  7° Grondbeginselen Jijke daaden even recht of even verkeerd zijn; of, in 't algemeen, te twijfelen aan de waarheid van het geen klaarblijklijk of het geen door iet dat naar een bewijs overeenkomstig zijne vatbaarheid gelijkt, in zijn gehoor bewezen is, waar te zijn. 526. Ten einde te bewijzen, dat zedelijke gevoelens eenig het uitwerkzel zijn van opvoeding, hebben fommige fchrijvers de moeite gedaan, om uit de gefchiedenis zoo wel van befchaafde als wilde volken, een bericht te verzamelen van zeldzame gewoonten en instellingen, welke men verhaalt wettig te zijn in fommige landen, en misdaaaig in andere. Iet foortgchjks is beproefd door Locke, in het EerSte Boek van zijne Proeve over de menschlijke hennis. Zijne voorbeelden nogthans, alhoewel zij allen zonder eenige Uitzondering mogten zijn, kunnen niets meer bewijzen, dan dat het mooglijk is, dat de gewoonte in zekeren trap invloed heeft op het geweten,- hetwelk niemand ontkent: maar zij zullen verre zijn van te bewijzen, dat het geheel en al aan dezen invloed onderworpen is. Doch van deze voorbeelden kan men gemaklijk aantoo- nen,  der zedelijke Wetenfchappen. 71 „en, dat fommigen zoo ontbloot zijn vatf bijzondere omftandigheden, dat zij niets bewijzen; dat fommigen ontleend zijn van fchrijvers van twfjfejachtig gezag; en dat fommigen, indien men oprecht zal fpreken, bevonden zullen worden, juist het tegendeel te bewijzen, van het geen zij bewijzen moeste*. Zoo lang de begmzels, uit welken de menfchen handelen, niet'bekend zijn, kan niemand met zekerheidbepaalen, of zij gedreven zijn door een'goed offlecht beginzel: en het zal in de meeste gevallen moeilijk, in veelen onmooglijk wezen, de beweegredenen dier Wilden te ontdekken, van wier zeden en /taal ons niets anders, dan zij zeiven, bekend is, dit verëischl een' trap van vernuft en fchranderhefc, welken weinige reizigers bezitten, of trachten te verkrijgen. 52-. Daarenboven: Het is eene waare zoo 'wel als oude aanmerking, dat de meeste reizigers gezet zijn op het wonderbare; weinigen van hun hebben die oprechtheid, menfehenkennis, en wijsgeerige fcherpzinnigheid, weke zoo uitnemend Uitblinken in dat fieraad van zijn land en E 4 ^  72 Grondbsginzelen van zijne profesfie, den onvergelijklijkenJames Cook. En ik vreeze, dat het niet min waar is, dat in eene eeuw, die zoo aan wonderfpreuken gehecht is als de tegenwoordige, maar al te veel lezers van reisbefchrijvingen genoeg vermaakt zijn , wanneer zij zien, dat de ongebonden leer' ftellingen van het hedendaagsch Europa begunftigd worden door de vernaaien van de uiterfte einden van AJië. Wij behooren derhal ven, zoo lang ten minften als deze manier van denken in zwang blijft, zorgvuldig te zijn, in met een ingewikkeld geloof de eerfte vernaaien aan te nemen, die onder ons mogen omgaan, nopens de' zedeloosheid, die men zegt, bij afgelegene volken plaats te hebben. Sommige bijzonderheden van deze natuur, welke zich voordoen in eene onlangs uitgekomen ver. zameling van nieuwe Reizen, zijn reeds indien ik wel onderricht ben, op goed* gezag verklaard, op eene onverfchoonlijke wijze, vergroot te zijn: doch, zelfs onderfteld zijnde, dat de ergfte vernaaien Waarachtig waren, zullen wij echter niet vinden, dat zij bewijzen, dat de deugd iet onbepaalds is; of het zedelijk vermo.- gen  der zedelijke Wetenfchappen. 73 gen een ftuk, het welk, of door kunst of bij toeval, in de ziel gedrukt is door opvoeding en gewoonte. 528. Wij mogen met goede reden onderHellen, dat zedelijke kundigheden in den ftaat der wildheid flechts weinige zijn, alzoo de kring der menschlijke werking en menschlijk verftand daar ten uiterften bepaald is. In de kindsheid zien wij hetzelfde onder ons gebeuren, zeïfs wanneer de zielen reeds eenigermate door de opvoeding ontwikkeld zijn. Doch, indien de Wilden flechts eenige zedelijke denkbeelden hebben, zijn zij niet geheel ontbloot van een zedelijk vermogen. En indien 'er onder hun vriendfchap plaats heeft, of natuurlijke genegenheid, of medelijden onder elkander: zoomoet er ook wederzijdfche vertrouwelijkheid, dankbaarheid, goedwilligheid, en zekere achting voor billijkheid ftand grijpen, deugden, welke niet kunnen plaats hebben, daar geen zedelijk grondbeginzel is. Men kan niets, ter begunftiging van de tegengeftelde zijde der vraag inbrengen uit hunne onwaardige behandeling omtrent vreemdelingen , zelfs van zoodanigen, die hen E 5 met  74 Grondbeginselen met vriendelijke oogmerken bezoeken; dewijl het voor hun zeer natuurlijk is', dat •Zij vreemdelingen ais vijanden aanzien; gelijk het treurig is te overvveegen , hoe dikwijls zij die dus bevonden hebben En indien zij, gelijk zjj waarfchijniijk allen zijn, min of meer verflaafd zijn aan Bijgeloof, zo behoeven zedeloosheid en andere ongerijmdheden, die daar uit voort, vlocijen, ons niet te verwonderen; want bijgeloof was altijd, en zal altijd zijn, de moeder van een ongerijmd en zedeloos gedrag. 529. Het is geen bewijs tegen de leere, die wij hier beweeivn, dat het Geweten,' zoo wel als de Rede, een natuurlijk vermogen is, den mensch door zijnen Schepper ingeplant, dat, waar de voorwerpen van pligt onbekend zijn, of maar misvattingen de overhand hebben omtrent derzei ver natuur, de menfchen ook moeten Onderhevig zijn, om hunnen pligt jegens deze voorwerpen verkeerd te bevatten. De voorwerpen van pügt zijn, de God- ' heid, onze medefchepzels, en wij zeiven. Geef aan een redelijk wezen rechte denkbeelden van deze voorwerpen, en zijn zede-  der zedelijke Wetenfchappen. 75 delijk vermogen zal hem niet toelaten onkundig te zijn van zijnen pligt omtrent dezelven. Overtuig hem, bij voorbeeld, dat God oneindig wijs, magtig, goed, en heilig, de bron van geluk, en het oorfpronglijk beeld der volmaaktheid is; en hij kan niet misfen, te erkennen (het zij zijne praktijk daar al of niet mede overëenkome,; dat het zijn pligt is, een zoo groot en heerlijk Wezen lief te hebben, te vreezen , en te gehoorzamen. Leer hem , integendeel, dat er veele Goden zijn, fommigen eigenzinnig en dwaas, anderen een weinig verftandiger; fommigen zoo zwak en ondeugend als menfchen; geen één van hun vrij van onvolmaaktheid; en niet weinigen zeer ongebonden van gedrag: en gij zult hem dezelfde ongerijmde denkbeelden doen hebben, die de gemeene man onder de Heidenen eertijds hadt, van de pligten, die de menfchen aan deze Goden verfchuldigd zijn. Is dit nu veroorzaakt door een bederf van het geweten, of door een geheel gebrek van dit vermogen? Is het niet oorfpronglijk uit eene kennis, die door verkeerde voorftelling en onkunde bedorven is? 53o.  7$ Grondbeginselen 53°- Befchouw het volgende geval, het welk, zo niet juist, ten minften vrij 'nabij hier mede gelijk ftaat Met de hVchaam hjke oogen kunnen wij niet ontwaaren het geen buiten den kring van ons gezicht gelegen is; en wij moeten, door een onzuiver of ongefchikt hulpmiddel de zaken m een valfche kleur of verward befchouwen. Dit bewijst niet, of dat wij geene oogen hebben, of dat zij bedrieglijk zijn,ook bewijst het niet, dat het de opvoeding of gewoonte is, die de menfchen recht of verkeerd leert zien. Want, zonder eenige verandering te maken in het zintuig des gezichts; zonder eenige kwaade gewoonte of vooroordeel der opvoeding te overwinnen; en enkel door het hulpmiddel te verbéteren of te zuiveren en de voorwerpen binnen den kring van ons gezicht te brengen, zien wij dezelven op ééns m haare waare kleuren en evenredigheden. — Soortgelijke misvattingen, met betrekking tot de maatfchappelijke deugd en de pligten van zelfsbeftuur, kunnen het gemoed ingeftort worden, door valsch onderricht nopens de natuur en de beftemming des menfchen; maar ook weg.  der zedelijke Wetenfchappen. 77 Weggenomen en verbeterd worden , door de valiche q boezeming te keer te gaan, en eene waare aan de hand te geven. —NU was de Heidenfche wereld van de Godliike Natuur, van de beftemming, waar toe de menfchen op de wereld ge. plaatst zijn, van hunne betrekking tot God en hunne medemenfehen, en van de fchikkingen der Voorzienigheid ten aanZien-van hunnen tegenwoordigen en toekomenden toeftand, heel onvolmaakt onderwezen j veel onvolmaakter waarlijk, dan veelen. van hun zouden geweest zijn, iödien zij de redelijkeen zedelijke vermo^ gens goed gebruikt hadden, die hun gegeven waren. Behoeven wij ons dan wel te verwonderen over de onvolmaaktheid deibeste famenftellen van Heidenfche Zedelijkheid? Behoeven wij ons te verwonderen, dat Heidenfche volken, naarmate zij een beter of flechter gebruik maakten van hunne zielsvermogens, meer of min verlicht zijn geweest met de kennis der zedelijke waaiheid? S3i Ook is het geenë tegenwerping tegen de tegenwoordige leere, dat alle foorten van fnoodheden onder befchaafde na-  ?8 Grondbeginselen natiën gepleegd worden: Dit is een bewijs, dat dit zedelijk vermógen daar zoJ veel magt niet heeft, als het behoorde te hebben; maar het bewijst niet, dat dit zedelijk vermogen niet beftaat, of geheel ontftaan is door gewoonte en voorbeelden. Mijn bewijs verëischt, dat ik hier fpreek: niet van de betrachting, maar van de kennis, van pligt; en niemand behoeft herinnerd te worden, dat menfchen, wel onderwezen in alle de pligten des levens, dikwijls ftrijdig handelen met de uitfpraken van hun geweten, en den bekenden Wil van God. Video meliora proboque, De. tertora fequor , is eene belijdenis, welke zelfs de beste menfchen dikwerf gelegenheid hebben, om te herhaalen. Doch, dewijl de gebreken der Individu's veroordeeld worden door de algemeene ftem van eene natie, of van het onbevooroordeeld en bedachtzaam deel des menschdoms xvordt deze algemeene ftem aangeheven door de ingevingen van een zedelijk vermogen, het welk, in fpijt van flechte voorbeelden, losbandige gevoelens, en ongerijmde opvoeding, in ftaat geweest is, zoo wel zijn gezag, als zijne magt te hand-  der zedelijke Wetenfchappen 79 handhaaven. En het geweten van den misdaadigen zeiven, hoe gedachtenloos of verhard hij voor een' tijd zijn mag, laat zelden na, vroeger of kater, zoodanige getuigenisfen tegen hem aan te voeren , daar hij het ellendig vindt zich tegen te' verharden, en eene onmooglijkheid, om ze te ontgaan. 532 Indien het nodig ware, meer klaarblijklijkheid aan te voeren, dat het geweten niet eene kunftige, maar eene natuurlijke, wijze van denken is, en dat de zedelijke gevoelens onder de menfchen zoo vermogend en geduurzaam zijn, als de redelijkheid Zelve; zou ik aanmerken: Dat Wijsgeeren (ik meen wezenlijke Wijsgeeren) hoewel zij verfchild mogen hebben in hunne befpiegelende kundigheden nopens den grond der zedelijkheid, niet dikwijls getwist hebben over de verdienften en wanverdienften van bijzondere deurden en ondeugden: — Dat in fchriften° opgefteld door de wijste lieden van de verfte oudheid, en onder den invloed van regeeringen en zeden, heel ongeJijk aan de onze, de zedelijke kundigheden voorgedragen en ontwikkeld worden gelijk aan,  ^° Grondbéginzékn aan, en in veele bijzonderheden dezelfde ■ met onze eigene: _ Dat in oude gedicrr' ten en gefchiedenisfen wij die perfonen zelden als voorbeelden ter navolging vinden voorgefteld, die wij afkeuren, of die handelingen veroordeeld, welke wij belhouwen als verdienltelijk: en, dat hoe zeer het voor ons mooglijk kan fchijx nen, na een zekeren loop van onderwijs genoten te hebben, wijzen van leven te verkiezen, ten hoogften verfchillende van die, in welken wij opgevoed zijn, helechter niet mooglijk voor ons fchijnt, onze zielen te vereenigen met zulke Karakters, als Nero, Herodes, Cati. iina, Müleij Ismaöl enz. i w mag er bijvoegen, dat zedelijke gevoelens noodzaaklijk fchijnen te wezen aan het waare beftaan der maatfehappij; dat geene verëeniging van menschlijke wezens, onder welken dat, onveranderlijk, zou geloofd worden, deugd te zijn, hetgeen wij ondeugd noemen, zelfs éénefi enkelen dag zou kunnen beftaan, indien de menfchen in dat geval deeden, hetgeen zij dan zou, den denken, hun pligt te wezen; en dat-, bij gevolg., waar ooit maatfchappijën van men-  der zedelijke Wetenfchappen. fel menfchen gevestigd zijng wij ontegcnzeg-lijk kunnen befluiten, dat daar zedelijke onderfcheidingen bekend waren — Ik zeg niet, dat eenig bijzonder zedelijk grondbeginzel ingefchapen is, of dat een kind hetzelve met zich ter wereld brengt; dit zou even ongerijmd zijn, als of men zeide, dat een kind de tafel van Multiplicatie met zich ter wereld brengt. Maar ik zeg, dat het zedelijk vermogen, het welk zedelijke beginzels voorfchrijft, en het verftandelijk vermogen, het welk de evenredigheden van hoegrootheden en getallen bevat, oorfpronglijke deelen der menschlijke natuur zijn; welke, alhoewel zij niet bij zijne geboorte zich vertoonen, noch zelfs eenigen tijd naderhand, even gelijk de koornaair niet gezien wordt, voordat hij uit den halm opfchiet, echter niet misfen, onderfteld dat de uiterlijke omHandigheden gunftig zijn, zich ter behoorlijker tijd te ontfluiten (*), Hf; (*) Deze en de tien voorgaande Paragrafen bevatten de algemeene beginzelen van eene verhandeling over de algemeenheid van het zedelijk gevoel, geichreveri in 1767. Ik hel» elders eenige der redenen öpgege- II. Deel. F  32 Grondbeginselen 533- Daar is veel gezegd, door Schrijvers over gewetensgevallen, betreffende de verdienfte of wanverdienlte van die handelingen, welke uit een dwalend geweten voortkomen; dat is, welke gezag ontvangen door een geweten , dat dus door opvoeding of gewoonte bedorven is, dat het in een bijzonder geval goedkeurt, het geen verkeerd, of afkeurt, het geen recht is. Daar kunnen over dit onderwerp geheele boeken gefchreven worden, en eene menigte moeilijkheden worden ondersteld , die waarfchijnlijk nooit in de daad plaats zullen hebben: Doch, het ge^ heel onderwerp, zoo verre men het in algemeene bewoordingen kan uitdrukken , komt op weinig meer uit dan dit. Het is des ven, die mij toen verhinderden, om dit onderwerp iii alle zijne uitgeftrektheid te vervolgen. Anderen , die tot hier toe de voortzetting daar van verhinderd hebben , zou ik kunnen aanvoeren. Maar het verhaal derzelven zou lastig zijn , om te fchrijven, en niet vermaaklijk om te lezen i daarom houd ik ze terug. Zie de Proeve over de waarheid P-ladz. 137. en de voorreden voer de zedelijke en oordeelkundige verhanctelingtn, gedrukt in Londen 1783.  der zedelijke Wetenfchappen, £3 des menfcben pligt, zijne rede niet te verzwakken door voorüordeelen, noch zijn zedelijk vermogen door misdaadige praktijk ; maar, al wat in zijne magt is, te doen tot verbetering van zijne natuur, en bijzonder om, in alle ftukken, die het geweten betreffen, de volledigfte onderrichting te bekomen. Indien hij, die dit gedaan heeft, na dit alles omtrent zijnen pligt mogt mistasten , dan is de dwaling onvermijdelijk, en hij is niet te befchuldigen. Maar, indien hij de moeite niet genomen heeft, om onderricht te bekomen, of om zijne zedelijke natuur te verbeteren, heeft hij geen recht, ten minften in gewoone gevallen, om de fchuld op een dwalend geweten te leggen. In de daad, de menfchen doen dit zelden: het welk een blijk is, dat ons geweten, wanneer wij kwaad doen, zelden mist ons te berichten, dat het'geen wij gedaan hebben, kwaad is. 534. Het is de gedachte van fommige achtbare fchrijvers geweest, dat geene handeling of gemoedsbeweging zedelijk goed is, ten zij dezelve een goedwillig oogmerk hebbe. En het is waar, dat alle F 2 deugd  H Grondbeginselen deugd zoo wel het algemeen als bijzonder best bedoelt; en dat al wat gedaan wordt met een oogmerk, om geluk te bevorderen, zonder iemand onrecht te doen, wel gedaan is, en een blijk van goedheid in den daader. Het is ook waar, dat elke daad van deugd, zelfs de geheimfte, die wij bedrijven kunnen, bij de uitkomst ten beste van anderen ftrekt; het zij door ommidlijk geluk te verbreiden, of door het x verbeteren van onze natuur, en'gevolglijk door ons nuttiger en aangenamer leden der maatfehappij te maken. Doch, er zijn in de wereld veele lieden, wier zielen, door natuurlijke zwakheid of andere ongunstige omftandigheden , altijd in eenen onbefchaafden ftaat gebleven zijn, en welke dienvolgens zeer onbevoegde rechters moeten wezen over het algemeene best, zoo wel als over de Strekking hunner handelingen, om dat te bevorderen. Evenwel, indien zulke lieden naarStig en matig, eerlijkin hunne gedragingen, en oplettend zijn op hunnen pligt, zou het zeer hard wezen, dat men hun het karakter van deugdzame lieden zou weigeren. 535. Alle zedekundigen erkennen , dat t er  der zedelijke Wetenfchappen.. 85 er pligten zijn die de mensch aan zichzelven verfchuldigd is: in de diepfte eenzaamheid zijn wij niet ontheven van Godsdienstige en zedelijke verpligting. Want, indien iemand zich in den toeStand bevond, waarin, volgens het verdichtzel, Robinson Crusoe gezegd wordt geleefd te hebben, indien hij voor een aantal jaaren op een onbewoond eiland gebannen was, zonder dat hij het in zijne magt hadt, anderen van zijn geflacht goed of kwaad te doen, zou hij, overëenkomftig de mate van redelijkheid, die hem gegeven was, even zoo wezenlijk een zedelijk wezen, en verantwoordelijk aan God en zijn geweten voor zijn gedrag zijn, als of hij zich in de volkrijkfte Maatfehappij bevondt. In zoodanige eenzaamheid, zou het in zijne magt Staan , om, op verfcheiden wijzen , deugdzaam of ondeugend te v/ezen. Hij zou godlooslijk kunnen morren tegen de fchikkingen der voorzienigheid; of daar in met dankbaarheid en ootmoed kunnen berusten. Hij zou een vlijtig en arbeidzaam leven kunnen leiden; of zichzelven aan ledigheid, en alle andere zinlijkheden, kunnen overgeven, die binnen zijn bereik waren, f 1 m  %6 Grondbeginselen Hij zou het geluk van anderen kunnen benijden, en zich zeiven vermaken met plans te vormen tot hun verderf; of hij zou kunnen bidden voor hun geluk, en naar gelegenheid wenfehen, om dat te bevorderen. — Met één woord, goedwilligheid is de eenige deugd niet; maar dit ftem ik toe, dat er geene deugd kan zijn zonder dezelve. 536. De Stoïfchen, die twistziek waren, en in veele zaken zich toelegden , om van het gemeen gevoelen te verfchillen, beweerden, dat alle deugden even gelijk verdienftelijk, en alle ondeugden even gelijk berispelijk zijn. Gelijk de ééne waarheid, (zeiden zij) niet meer waarheid kan zijn dan de andere , of eene onwaarheid meer dan de andere, zoo kan ook geene ondeugd of deugd grooter of kleiner zijn, dan eene andere ondeugd of deugd. Gelijk iemand, die honderd mijlen van Rome af is, wezenlijk niet meer buiten Rome is, dan iemand, die er flechts ééne mijl van af is; dus is ook hij, die de grenzen der onfchuld overtreden heeft, even zeer een overtreder, het zij hij ze verre of flechts een weinig te buiten is gegaan, —- Zij er-  der zedelijke Wetenfchappen. 87 erkenden nogthans, dat fommige misdaa. den zwarer ftraffen verdienden dan andere: maar dit, zeiden zij, was men verfchuldigd, niet aan de vergelijkende grootheid van de ééne misdaad boven de andere, maar aan de overweging, dat de ééne misdaad meer faamgefteld is dan de andere. Bij voorbeeld: iemand, die eenen flaaf vermoordt, is wezenlijk zoo wel een moordenaar, als iemand, die een' vadermoord begaat: maar de eerfte is flechts aan eene onrechtvaardige daad, de ander aan veele fchuldig; de één heeft een mensch gedood, de ander heeft een' mensch , zijn' vader, zijn' weldoener, zijn leermeester van 't leven beroofd. (*) 53?. Zoodanige Helling kan nuttig zijn voor Schoolredenaars; zoo dat iemand, met behulp van dezelve, lang en waarfchijnlijk kan praaten: maar waarfchijnlijke declamatie is van geen bet minst gewigt, wanneer zij tegenftrijdig is met het algemeen gevoelen van het meschdom, en tevens wederlegd wordt door het geweten en de rede. Wat zou men denken van ee- Ciciro Paradox. Zie Horat. Sfrt. I. 3.> F 4  88 Grondbeginselen eene wetgever, die elke overtreding eener wet voor eene hoofdmisdaad zou willen verklaaren ; of die aan alle overtreders vergifnis zou willen fchcnken, omdat fommige overtredingen vergeeflijk zijn ? De beste man op de wereld maakt zich daaglijks fchuldig aan zonden van zwakheid: maar wie zal zeggen, dat alle foortgeïijke zonden, welken een goed mensch in den loop van een lang leven bedrijft, gelijk van fchuld zijn met ééne enkele zonde van verraad of wreedheid ? Elke ondeugd is in de daad berispelijk; en elke deugd, die wij in onze magt hebben te volbrengen , moeten wij volbrengen: maar men mag onderftellen, dat de mogelijke graden van fchuld, die iemand op zich laadt door enkele daaden van overtreding, zoo menigvuldig zijn als de mooglijke graden van ftraffe; en dat de mooglijke graden van deugd zoo veel verfchillen, als de mooglijke graden van belooning. Alhoewel alle menfchen zondaars zijn, evenwel zijn fommigen hooglijk eerwaardig ten aanzien van hunne goedheid: en daar zijn zoo veele misdaaden, bij voorbeeld, meineed, dat één daar van te bedrijven iemand infaam  der zedelijke Wetenfchappen. 89 faam maakt. De H. Schrift verklaart uitdruklijk, dat het, in den dag des oordeels, verdraaglijker zal zijn voor fommige misdaadigers dan voor anderen; en geeft niet duister te kehnen, dat de toekomende zaligheid der rechtvaardigen geëvenredigd zal zijn aan hunne deugd. III. HOOFDSTUK. Over de natuur en gronden der bijzondere deugden. Elke pligt heeft een voorwerp; en de voorwerpen der pligten zijn, God, onze medefchepzels, en wij zeiven. In deze drie klasfen kunnen gevolglijk 's menfchen zedelijke pligten verdeeld worden. F 5 ' EER-  5* " Grondbeginselen EERSTE AFDEELING. Over Godsvrucht, of de pligten jegens God. 538. Het eerfte deel der godsvrucht of godzaligheid is, dat wij ons rechte denkbeelden van God maken, als het grootfte , wijste, en beste Wezen. Alle menfchen, die in ftaat zijn, om te overweegen, moeten gevoelen, dat dit een ft.uk van oneindig aanbelang is : want, indien onze gevoelens omtrent God dwalende zijn, zullen onze gevoelens van de pligten , die wij Hem verfchuldigd zijn, insgelijks dwalende wezen, en onze geheele zedelijke natuur zal eene verkeerde richting bekomen. Elk bedachtzaam mensch zal, derhal ven, zorgvuldig de volledigst mooglijke onderrichting poogen te bekomen ten aanzien van Gods beftaan en eigenfchappen. Onverfchillig te zijn omtrent het geen boven alle vergelijking, het allerbelangrijkst deel van alle kennis en wetenfchap is, is onverfchoonlijk; en de onkunde, die van zoodanige onverfchilligheid oorfpronglijk is, is misdaadig. En indien de onkunde omtrent God onverfchoonlijk was in fom-  der zedelijke Wetenfchappen. 91 fommige oude Heidenfche volken, het welk de Schrift ons verpligt te gelooven, moet het ten hoogften misdaadig in ons wezen, die, beide door de Rede en door de Openbaring, de beste middelen hebben om te kennen, wat God is, en wat hij van ons eischt, dat wij omtrent hem gelooven zullen. Hoe verre de beklaaglijkfte toe, ftand van veele menfchen, ten aanzien van valfchen Godsdienst, barbaarsch leven, en eene tot hie toe onoverkomelijke berooving van alle de middelen van verftandelijke verbetering, kan verkleind zijn, dan of niet, door de kracht der groote verzoening de onvolmaaktheid van die menfchen geheel kan te niet gedaan zijn , aan welken, in deze wereld, God met bekend was, noch zonder wonderwerk kon bekend zijn, behoeven wij niet te onderzoeken. Het is voor ons genoeg, dat wij weten, dat wij onze onwetendheid niet kunnen verfchonen noch ontfchuldiüen- en de rechtvaardige Richter der «antfche aarde nooit aan zijne fchepzelen ongeluk en ellende zal toerekenen, welke zij zich zeiven niet op den hals hebben gehaald, of die zij niet hebben kunnen af- wee-  9* Grondbeginselen weeren; bijzonder de grootfte van alle onheilen, eene onverwinlijke onkunde van God en van hunnen pligt. 539- Het tweede der godsvrucht is, dat wij rechte gemoeds - aandoeningen koesteren, overeënkomftig met deze rechte kundigheden van Gods Natuur en wezen. Deze aandoeningen zijn — Eerbied voor zijne oneindige en onbegrijpelijke grootheid; aanbidding van zijne wijsheid en magt; liefde van zijne goedheid en ontferming ; onderwerping aan zijnen wil; dankbaarheid voor zijne ontallijke en onwaardeerbare weldaaden; eene gefchiktheid, om zijne wetten blijmoedig te gehoorzamen ; vreeze op het vernemen van zijn ongenoegen enmishaagen; blijdfchap, op de hoop van zijne goedkeuring; en een verlangen om hem na te volgen, zoo veel wij in ftaat zijn, en met welmeenende hoewel zwakke pogingen, de oogmerken van zijne Voorzienigheid te onderfteunen, door de deugd en het geluk van onze' medefchepzelen te bevorderen. Zij, die gelooven in de oneindige goedheid, grootheid, wijsheid, rechtvaardigheid, en magt van het Opperwezen, zullen erkennen, dat  kr zedelijke V/etenfcliappen. 93 dat deze heerlijke eigenfchappen natuur* ' lijk de bovengemelde godvruchtige aandoeningen voortbrengen , en redelijker wijze voortbrengen moeten; en dat, deze aandoeningen niet aan te kweeken, of kwaade hartstochten, die met dezelve onbestaanbaar zijn , te voeden, in den hoogften trap misdaadig en onnatuurlijk moet wezen. ^540. Een derde deel der Godsvrucht is godsdienftigheid; of de uiterlijke uitdrukking van deze godvruchtige aandoeningen, in behoorlijke woorden en gedragingen. jNopens dezen grooten pligt, merk ik aan, in de eerfte plaats, dat hij volftrekt algemeen is: Goede aandoeningen, wanneer zij fterkzijn, gelijk alle godvruchtige aandoeningen behooren te zijn, hebben eene Strekking, om zich naar buiten te openbaaren: waar dit niet blijkt, daar is reden, om te vermoeden, dat de aandoeningen zwak of gabrekig zijn. Indien iemand dankbaar is aan zijnen weldoender, zal hij hem als zoodanig roemen ,• indien er geene erkentenis plaats heeft, en zich geene uitwendige tekens van dankbaarheid openbaa- ren,  94 Grondbeginselen ren, zal hij van ondankbaarheid verdacht wezen. Wanneer wij wijsheid bewonderen , en goedheid prijzen in onze medefchepzelea, vertoonen wij hem natuurlijk achting en eerbied, en verlangen hunnen wil te volbrengen, en ons zeiven aan hunne gunst aan te bevelen; ook fpreken wij van en tot hen in uitdrukkingen van achting en dankbaarheid: en hoe grooter zijne wijsheid en goedheid is, hoe meer wij genegen zijn , om dit alles te doen. Nu is Gods wijsheid en goedheid oneindig en volmaakt; en, indien wij deze eigenfchappen verëeren, zoo als wij behooren te doen, zal het voor ons niet natuurlijk noch gemaklijk zijn, onzen eerbied zoo te verbergen, dat die zich niet ook naar buiten zou openbaaren. Het is waar, dat het alwetend Wezen alle onze gedachten kent, hetzij wij die met onze woorden uitdrukken of niet. Maar, indien hij het van ons als een' p% vordert, dat wij ze van tijd tot tijd met woorden uitdrukken ; indien die weldaadig is voor ons zeiven; en indien het, als een voorbeeld, goede uitwerkingen heeft, op onze mederaenfchan; is er geen bewijs meer no-  der zedelijke Wetenfchappen. 95 nodig, om de gefchiktheid van deze oefening aan te toonen. 541. Men merke gevolglijk aan, datgodsdienftigheid, behoorlijk beftuurd, grootlijks ftrekt tot onze verbetering in alle deelen der deugd. Eene goede beweging te volgen, die in ons hart te vatten, deszelfs voorwerp te overdenken, en 'er te behoorlijker tijd overluid van te fpreken, kan niet misfen, dezelve te verfterken : terwijl wij, door de uiterlijke uitdrukking te rug te houden, en zelden en oppervlakkig over deze gemoedsbeweging en derzei ver voorwerp te denken, ze zwakker maken, en ze met den tijd kunnen vernietigen. Daarënboven: hoe meer wij de volmaaktheden van God befchouwen, hoe meer wij hem moeten bewonderen, beminnen en aanbidden, en hoe gevoeliger wij moeten zijn over onze verbastering , en hoe noodzaaklijk wij vergeving en bijftand van doen hebben. En indien de wenfchen, die wij uitdrukken naar dezen bijftand en vergeving, veelvuldig en oprecht zijn, zullen zij ons bewegen om oplettend te wezen op ons gedrag, en zorgvuldig om te vermijden, het geen hem kan  t öó Grondbeginselen kan mishaagen Deze aanmerkingen alleen zullen de uitwendige godsdienftigheid aanprijzen als een uitmuntend middel ter verbetering van onze zedelijke natuur. Maar Christenen weten verders, dat deze pligt uitdruklijk bevolen is; en dat er op de godvruchtige waarneming van denzelven bijzondere zegeningen beloofd zijn. In ons, gevolglijk, moet de verwaarlozing van denzelven onverfchoonlijk, en ten hoogften misdaadig zijn. 542. Dewijl dit van zoo veel aanbelang is, moeten wij niet alleen zeiven dezen pligt uitoefenen, maar ook door voorfchrift en voorbeeld, hoewel met vermijding van alle vertoning, anderen aanfpooren, om hetzelfde te doen. Van hier eene verpligting tot den pligt van maatfchappelijken en openbaren godsdienst. Maar er zijn meer anderen. Eene ontftaat uit de natuur en invloed van de Sympa* thie, of medegevoel, door welke, gelijk voorheen is aangemerkt, (§. 221.) alle onze goede aandoeningen verfterkt worden. Onze; verëeniging met anderen in godsdienftigheid ftrekt, om onsgodsdienftig te maaken, en behoort om die reden plaats te  der -zedelijke Wetenfchappen. $f re hebben — Daarenboven; openbare godsdienst-oefening, moet eene vermogende {trekking hebben, om in ons maatfchappelijke deugd zoo wel als godsvrucht op te wekken, door dien zij ons een aantal menfchen vertoont, die, niet tegenstaande hunne verfchillende omftandigheden, verkeeren in het aanbidden van den grooten Vader van allen, en hem om zijne barmhartigheid en befcherming aan te roepen. De ongelijkheden van rang en middelen, die plaats vinden in de Maatfehappij, maaken deze godsdienst-oefening gefchikt, ja zelfs nodig, op dat er eene gedachtenis blijve, ten einde aan de menfchen in te boezemen, dat zij allen oorfpronglijk gelijk, allen in den zelfden ftaat van beproeving, alle aan dezelfde gebreken en zwakheden onderhevig zijn , en dat zij allen, als rekenfehap fchuldige fchepzels, dezelfde betrekking hebben , tot den opperften Regeerer van het Heel-al, en hier uit mogen allen liefde, zachtmoedigheid, en wederzijdfche infchiklijkheid leeren. 543. Door zich te famen te vereenigen, worden de menfchen'beiden in aart en in kennis verbeterd. Daar zij afzonderlijk II. DjEel. G le-  Grondbeginselen leren , zijn zij gemeenlijk gemelijk en zelfzoekende, zoo, wei als onwetende: wanneer zij meermalen elkander ontmoeten , krijgen zij kennis aan elkanders karakter, en omftandigheden, en nemen daar belang in; zij verkrijgen uitgebreider kundigheden, en leeren hunne gevoelens verbeteren, en de overhand verkrijgen over hunne vooröordeelen. Met één woord, zij worden menschlijker, edelmoediger, en verftandiger. Voor het overige indien er niet een eerfte dag der week, en plegtige famenkomften op denzelven waren vastgefteld, tot gemeenfchappelijke godsdienstoefening en godsdienftig onderwijs, zou de arbeid van het gemeen volkjen, dat is van het grootfte deel der menfchen, ondraaglijk wezen; de meesten van hun zouden leven en fterven in de diepfte onwetendheid, en zulken, die geene nabuuren hebben, zouden tot barbaaren verbasteren. Hoe flecht de wereld ook is, men heeft reden, om te denken, dat zij duizendmaal erger zou wezen , zonder dit openbaar onderwijs: waar van dc wijsheid en menschlievendheid niet genoeg kan bewonderd worden; en het welk, indien het  der zedelijke Wetenfchappen. 99 het zoo Stipt werdt waargenomen, als het Heilig geboden is, met zonderlinge kracht zou werken, toe bevordering van het algemeen geluk zoo wel, ais van bijzondere deugd. 544. Het is onze pligt, godsdienstig te Zijn, niet alleen op zekeren tijd, maar ten allen tijde; dat is, wij moeten altijd gevoelig zijn van onze afhanglijkheid van God, van de weldaaden, die wij ieder oogenblik van hem ontvangen, van de dankbaarheid, gehoorzaamheid, en onderwerping, die wij aan hem verfchuldigd zijn, als ook dat wij geduurig in zijne tegenwoordigheid verkeeren. Deze gevoelens, hebbelijk gevestigd in onze harten, zullen onze deugd en geluk zeer veel bevorderen; door ons verre te houden van misdaadige ondernemingen, en een kiesch genoegen aan elk onfchuldig vermaak te geven. Alleen denke men niet, dat woorden iet wezenlijks zijn in de gods* vrucht. Zij kunnen, in de daad, altijd noodzaaklijk zijn, om de godsvrucht te onderrleunen, en de godvruchtige gevoelens zoo bepauld en bevatlijk te maken, dat zij ons alle de deelen van oazen pligt G % met  joo Grondbeginselen met nadruk infcherpen. Maar Godvruchtige bewegingen kunnen in het gemoed ontftaan, wanneer er geen tijd is, om ze uit te fpreken; of ook, wanneer woorden heel ongepast zouden wezen, als zij naar gemaaktheid of geveinsdheid zouden fmaaken. 545- De ondeugden, laat ik liever zeg. gen, de misdaaden, die tegen de Godsvrucht overftaan, en dezelve verwoesten, zijn Ongodisterij, Godloosheid, Bijgelovigheid, en Geestdrijverij. Ik heb over den fnooden aart van de eerstgemelde alreeds eenige aanmerkingen gemaakt. (§. 407.) Zij is een ongeloof aan, of eene onderneming, om anderen ongelovig te maken aan Gods beftaan en eigenfchappen. De eerfte kan genoemd worden, befpiegelende Ongodisterij , de andere is de beoefenende of daadlijke. Beiden bevatten in zich eene hardheid van het hart, en eene verkeerdheid van kennis; de laatfte bevat ook ongeneeslijke verwaandheid, en de uiterfte fnoodheid. Men heeft getwijfeld, of wel ooit een redelijk wezen wezenlijk een ongodist (Atheïst) zijn kan; en ik zou geneigd zijn, om te denken, dat befchou- wen-  der zedelijke Wetenfchappen. 101 wende Ongodisterij iet onmooglijks is, indien ik niet fommige voorbeelden van daadlijke Ongodisten , ontmoet en van nog meer gehoord had: en deze laatfte, de daadlijke ongodisterij, hoe zeer zij beiden groote fnoodheid zijn, is ongetwijfeld de grootfte fnoodheid van de twee , en misfchien de grootfte, daar 'smenfchen natuur vatbaar voor is. 546. Godloosheid beftaat, in het ver. waarlozen van het aankweeken der godvruchtige aandoeningen; of in het koesteren van kwaade gemoedsdriften, van tegengeftelde bedoeling; of in het fchuldig zijn aan zulke praktijken, door woorden of daaden, die onzen eigenen eerbied of dien van anduren, jegens Gods eigenfchappen, voorzienigheid, of openbaring kunnen verminderen. Indien wij de middelen, om godvruchtige aandoeningen aan te kweeleen, verwaarlozen, is zulks een teken, dat onze godvrucht zwak, of ten minften gebreklijk is; en dat wij onopmerkzaam zijn op onze eigene verbetering, en ongevoelig ontrent de beste belangen van den mensch. Gebrek aan godvruchtige aandoening is een blijk van groote G 3 be-  102 Grondbeginselen bedorvenheid. Wanneer oneindige goedheid onze liefde niet kan opwekken; noch almagtig vermogen onzen eerbied'bevelen ; wanneer onfeilbare wijsheid onze verwondering niet kan gaande maken; wanneer de gewigtigfte gunstbewijzen, geduuriglijk en genadiglijk bewezen, onze dankbaarheid niet kunnen ontfteken; hoe verkeerd, hoe onnatuurlijk moeten wij dan zijn.' Ten einde tegen deze en gelijke godloosheden op onze hoede te zijn, zullen wij weldoen, dat wij dikwijls denken op Gods volmaaktheden, en op onze eigene wanverdienften, afhanglijkheid, en menigvuldige zwakheden. Dus zullen wij -de overhand bekomen over hoogmoed en eigenwaan , driften, die de gevaarlijkfle zijn voor de godsvrucht; en onze harten vormen tot dankbaarheid, nederigheid, en godsvrucht. — Maar indien wij, in plaats van dit, laage driften van eene Strijdige natuur koesteren, of ons zei ven toegeven in godloze praktijken; indien wij ten eenigen tijde onwaardiglijk van onzen Schepper denken; indien wij zijnen naam in 't gemeene leven zonder eerbied gebruiken; indien wij hem tot getuigen aanroepen  der zedelijke Wetenfchappen. 103 pen van het geen valsch of ligtvaardig is; indien wij vloeken en zweeren, of eenige andere wijze van fpreken gebruiken, die oneerbiedig is jegens zijne aanbidlijke majeftcit; indien wij door ernftige redenen godsdienfUge grondbeginzels zoeken te ondermijnen; of indien wij, door toefpelingen of fpotzieke verdraijingen, Schriftuurlijke gezegden en uitdrukkingen trachten te maken tot eene aanleiding van boert in één van deze gevallen , too- ncn wij maar al te zeer, dat onze harten min of meer gemeenzaam zijn met godloosheid, en in groot gevaar van nog erger verbastering. 547. Bijgelovigheid en Geestdrijverij, gelijk zij uit dezelfde oorzaak ontftaan, dat is, uit valfche gevoelens omtrent de Godheid , zoo moeten zij ook afgeweerd worden door dezelfde middelen, te weten, door het verbeteren van die valfche gevoelens, en het in de plaats Stellen van waare.1 Evenwel zijn zij hier in onderfcheiden, dat de eerfte meer gefchikt is,, om zwakke en vreesachtige harten te befmetten, en de laatfte zulken, die verwaand, en inbeeldig zijn; en dien vóiG 4  ï®4 Grondbeginselen gends zal de genezing niet voltooid worden, ten zij in de ongeftelde ziel, bemoediging en verfterking in het één, en nederigheid en zedigheid in het ander geval wordt ingeboezemd. De Bijgelovigheid neemt verfchillende gedaanten aan, overëenkomftig de verfcheidenheid van die valfche gevoelens, welke de menfchen voor de onzienlijke dingen koesteren,- en «re. lijk de verfcheidenheden van zoodanige valschheden ontelbaar zijn, Z00 ontelbaar is ook de verfcheidenheid der Biieelovi°heid. Jb b' 548. De gedachten, dat de wereld geregeerd wordt door een wezen, of wezens, m ftaat om vermaak te fcheppen in wraak, of om de Jaager wezens ongelukkig te maken , brengt eene ijslijke foort van bügeJpovigheid voort, geheellijk verflaafd aan wreedheid en vreeze, welke den armen Afgodsdienaar aanfpoprt tot de ongerijmdfte en onnatuiuiijkfte opofferingen, ten einde deze Demons te verzoenen , ja zelfs tot het vermoorden van menschlijke fchep?els onder de benaming van offeranden. De onderftelling, dat God vermaak fchept m bijzpnderejeerftukken, welke de klaar- fte  der zedelijks Wetenfchappen. 105 fte en duidlijkfte waarheden der Rede tegenfpreken, brengt eenen bijgelovigen ijver voort, om zulke leerftukken te bevorderen , met verachting, haat, of misfchien zelfs vervolging van die genen, die weigeren te zeggen, dat zij ze gelooven. De verbeelding, dat God bewondert of goedkeurt , het geen fommige verwaande menfchen heerlijk en luis terrijk noemen, brengt eene andere foort van bijgelovigheid voort, welke vermaak vindt in prachtvertoning, omgangen, en dergelijke uiterlijkheden, welke de verwondering van kinderen en van zulke menfchen gaande maken, die als kinderen denken. Het geloof, dat God de wereld regeert, niet door zijne eigene fchikkingen van recht, maar met eigenzinnigheid en luimen, die geduurig veranderen; en dat hij andere wezens, en fommigen zelfs van de verachtlijkften, die bedacht kunnen worden, toelaat, om met hem in deze regeering te deelen; maakt de menfchen bijgeloovig omtrent droomen, voortekens, toverhekfen, fpooken, bezweeringen, en andere belagchlijke dingen , welke nooit eenigen invloed kunnen hebben op een hart, dat volkomen overG s tuigd  IQ6 Grondbeginzekn tuigd is, en ernftig overweegt, dat hij de geheele natuur beihmrt, en dat er zonder zijne toelating niets gebeuren kan. Doch het zou een eindeloos werk zijn, indien ik alle de verfcheidenheden der Bijgelovigheid wilde optellen. De gefchiedenis der menfchen levert er maar al te veel voorbeelden van op. Dat dit dan onze zorge zij, dat wij onze harten verfterken, door een ftandvastig geloof in den éénen waaren God, en dat wij dat nederig en blijmoedig vertrouwen aankweeken, hetwelk volmaakt beftaanbaar is met godvruchtige werken, welk ontftaat uit de onderwerping aan zijnen wil, en dat zich verzekerd houdt dat alle zijne fchikkingen wijs en goed zijn. ö 549- Geestdrijverij (Euthuftasme), wanneer dit woord betekent, geip het dikwijls doet, eene verheffing van het hart eene krachtige drift der verbeelding 0f fterkte van verkleefdheid, kan niet alleen onfchuldig, maar zelfs prijswaardig zijn: zelden is ooit eene groote onderneming zonder dezelve ten uitvoer gebracht. Doch de geestdrijverij (Euthuficisme) die wij bier befchouwen, als fchadelijk voor de gods-  der zedelijke Wetenfchappen. 107 «rodsvrucht is eene verwaande zelfsverbeelding, welke fommige zwakke, hoogmoedige, en zelfzuchtige lieden gekoesterd hebben, dat zij heiliger dan anderen, en grooter gunstelingen waren van den hemel. Deze wending der ziel, die ook geestelijke hoogmoed genoemd wordt, is de moeder van veele haatlijke driften en verkeerdheden; van liefdeloosheid, verachting der deugd, en eenen geest van vervolging. Niemand is waarlijk godvruchtig , dan die nederig, wantrouwend op zich zeiven , zorgvuldig, om anderen goed te doen, en gewillig is, om van hun zoo gunftig mooglijk te denken. Wij kunnen tegen ondeugd niet te zeer op onze hoede wezen, en dezelve naauwlijks genoeg in ons zeiven afkeuren: maar onze afkeer van dezelve behoort ons nooit afkecrig te maken van onze medemenfehen. Wij hebben geen recht, om iemand van hun te befchouwen, als verworpen door den Hemel. Hoe groot ook hun zedebederf zij, (en wij zijn niet altijd de bevoegde richters over deze grootheid ,) het is onze pligt, te gelooven, dat God, om dat hij hun leven onderhoudt, gewillig is, om zich met  ï°8 Grondbeginzelen met hun te verzoenen; gelijk hij hun ook de gelegenheid fchenkt, om zich te bekeeren. 550. Daar zijn veele bedenkingen, welke ons tot medelijden en liefde behooren te bewegen jegens onze ongelukkige broederen, die tot eenige ondeugd vervallen zijn. Hoe kunnen wij weten, ten minften in veele gevallen, of zij, in het oogenblik van hunne overtreding, het volle gebruik van hunne redelijke vermogens gehad hebben? hoe oordeelen over de hevigheid van hunne driften, of de eigenlijke natuur van hunne verzoeking? Misfchien hebben zij geene middelen gehad van zoo goede opvoeding, als ons ten deel zijn gevallen, of zoo deugdzaam gezelfchap gevonden, als wij gevonden hebben. Hoe weten wij, met één woord, indien wij in hunne omftandigheden, en zij in de onze geweest waren, of hun gedrag niet zoo goed zou geweest zijn als het onze, of zelfs beter, en het onze zoo Hecht als het hunne, of wel erger? Onze eigen vorderingen in zedelijke goedheid onderfteld zijnde; — kunnen wij op dat oogenblik, dat wij ons bewust zijn van eenige ma-  der zedelijke Wetenfchappen. 109 mate van hoogmoed ten hunnen opzichte , ook verzekerd wezen, dat die vorderingen niet'oprecht zijn. Hoe meer iemand vordert in wezenlijke deugd, hoe meer hij zijne eigene onvolmaaktheid zal voelen en betreuren, en hoe oprechter en liefderijker hij zal worden in het beöordeelen van andere menfchen. TWEEDE AFDEELING. Over maatfchoppelijke deugd; of de pligten der menSchen onderling. 551. Sommigen van onze hartstochten, en andere daadlijke vermogens, fpooren ons aan, om anderen leed, andere om andere menfchen goed te doen: Maatfchappelijke deugd beftaat in het beteugelen en beftuuren der eerften, en het aankweeken der laatften. Van het eerfte foort is gevoeligheid of gevoel van ongelijk; eene hartstocht, op zich zelve onfchuldig, om dat zij natuurlijk is; en nuttig, om dat zij maakt, dat men bij een' ander ontzag heeft, of ontzien wordt; maar gefchikt, om  f io Gr endbeginzelen om misdaadig te worden door overdrevenheid, of door op eenige andere wijze ver keerd te wezen. Een al te fcherp gevoel van ongelijk, meer verftoord te wezen dan men behoort te zijn, is een misbruik der gevoeligheid, dikwijls ontftaande uit hoogmoed, in welk geval zij heel berispe* lijk is: wanneer zij, gelijk fomtijds gebeurt, ontftaat uit eene bijzondere aandoenlijkheid der zenuwen, of misfchien het uitwerkzel is van Hechte gezondheid, of van rampfpoed , is zij min berispelijk • evenwel behoort men er tegen op zijne hoede te zijn, om dat zij aan anderen Imart Veroorzaakt, en iemand voor zich zeiven ongelukkig maakt. Een fnood misbruik der gevoeligheid is wraak; welke, gelijk reeds aangetoond is, indien zij al! gemeen werdt uitgeoefend, eene eindeloze verwarring zou aanrichten, zonder, ten minften in eene befchaafde Maatfehappij., aan een eenig goed oogmerk te beantwoorden. Andere misbruiken der gevoeligheid zijn , oplopendheid, en korzelheid, die wij , ook reeds behandeld hebben (zie $. 364.) Onder de Leerredenen van Bisfchop But¬ ler  der zedelijke Wetenfchappen nï ler is eene uitmuntende over de gevoelig* heid, tot welke ik den Lezer verzende, die meer bijzonderheden verlangt. 552. Het tegengeftelde van alle misbruik der gevoeligheid is goedaartigheid, eene bcminlijke deugd: en vergevensgezindheid, eene deugd, niet alleen berrinlijk, maar verheven en godlijk. Hij, die deze deugden bezit, zal bevinden , dat zij, in eenen heel hoogen graad, zijne vrede, zijn belang, en eer, zelfs in deze wereld, bevorderen: zonder deze is, in de toekomende wereld, geene zaligheid te hoopen; alzoo onze godsdienst allernadruklijkst verklaart , dat ons niet vergeven kan worden, ten zij wij aan anderen vergeven. Weinige zielsgefteldheden zijn minder achtingswaardig , dan die niet geem vergeven, en die twistziek zijn; die ligt geraakt zijn, en elke verongelijking ten uiterften willen vervolgen; of die vermaak fcheppen, in anderen dat verdriet aan te doen, daar voor zij denken, dat de wet hen niet ftraffen zal. Een hedendaagsch Dichter (*) heeft het volgende gevoelen , (*) ArMSTRONO.  112 Grondbeginselen len, en wordt daar in door een hedefi* daagsch Sofist toegeftemd: „ Deugd, de>, wijl loutere goedhartigheid gek is, is ,> gevoel en geest met menschlijkheid". Hij hadt, met dezelfde nauwkeurigheid en kieschheid kunnen zeggen: „ Deugd — „ is Grieksch en Latijn met menschlijks, heid". Gevoel en geest, latijn en grieksch, kunnen, ongetwijfeld, als hulpmiddelen tot de deugd dienen, maar zij kunnen ook de oogmerken der deugd bevorderen, en gevolglijk zijn de één zoo min als de ander zelve Zedelijke deugden, noch ook deelen der zedelijke deugd. En indien goedaartigheid gek is, wat zullen wij dan van kwaadaartigheid Zeggen? Is dat wijsheid! Of wat zullen wij van goede lieden zeggen, die toch allen goedaartig zijn? Datzij gekken zijn! Het zal moeilijk zijn, een enkel geval aan te haaien, waar in iemands Karakter in onze achting daalen Zal, wanneer wij van hem hooren zeggen, dat hij goedaartig is. Het tegendeel heeft altijd plaats, behalven misfehien onder fchelmen en barbaaren. 553- Dat beginzel, het welk kwaadwillige hartstochten beteugelt, door ons te be-  der zedelijke Wetenfchappen. 113 bepalen, om aan ieder een het zijne te geven, wordt r echt v aar dighad genoemd: een beginzel van groote uitgestrektheid > en waar van men niet oneigen zeggen kan, dat het een gedeelte van alle deugden uitmaakt, gelijk er in elke ondeugd zeker foort van onrechtvaardigheid is jegens God, onzen evenmensch, of ons zeiven. Zoo verre zij onzen evenmensch betreft, is de groote regel der Rechtvaardigheid: ,, Al „ wat gij wilt, dat u de menfchen doen , „ doe hun ook al zoo". Een gebod, het welk wij , in deze zijne volmaakte vorm, aan het Euangelie te danken hebben; en het welk, wegens zijne klaarheid en redelijkheid , nooit . genoeg kan bewonderd worden, alzoo het gemaklijk te ontvouwen, en bij alle gelegenheden ligtlijk ter beoefening toe te pasfen is. Waarheidliefde, verkleefdheid aan zijne beloften, kwijting van goede trouw, en alle de pligten, die bevat worden in^getrouwheid , of oprechtheid, zijn deelen der rechtvaardigheid, en door dezen Godlijken regel tevens beftemd en bepaald 554. Van de tweede klaffe van maatfchappelijke pligten , welke beftaan in de II, Deel. H toe-  H4 Grondbeginselen toegeving aan die aandoeningen, die ons aanzetten, om goed te doen aan anderen; is de eerfte, goedwilligheid, minzaamheid, of liefde te koesteren jegen alle menfchen zonder uitzondering. Wij zijn allen van natuure broeders, geplaatst in dezelfde of in gelijke omftandigheden, onderworpen aan dezelfde gebreken en zwakheden, begaafd met dezelfde vermogens , en even gelijk afhanglijk van den grooten Oorfprong van ons beftaan; wij kunnen niet gelukkig zijn dan in gezelfchap van een' ander; en wij ontvangen daaglijks, of kunnen van anderen daaglijks gewigtige dienften ontvangen. Deze aanmerkingen prijzen den grooten pligt van algemeene goedwilligheid aan; welke voor anderen niet weldaadiger is dan voor ons zeiven ; dewijl zij ons in ons eigen gemoed gelukkig maakt, en beminlijk in de oogen van allen, die ons kennen; zij bevordert zelfs de ligchaams gezondheid, en bereidt de ziel voor alle deugdzame indrukken; terwijl kwaadwillige hartstochten en gemoedsbewegingen de kennis verminderen, het hart verharden , en iemand onaangenaam maken aan anderen, cn een pijnbank voor  der zedelijke Wetenfchappen. nj voor zich zeiven — Een tweede pligt van deze klasfe is medelijden, of dat medegevoel, het welk ons aanfpoort, om de tegenfpoeden van een' ander te verligten : en een derde is dankbaarheid, die ons zorgvuldig maakt, om de gunstbewijzen te beantwoorden, die wij ontvangen hebben. Van deze heb ik hier voor reeds gefproken. , Goede lieden verdienen bijzondere liefde en achting- Hij, die iemand goed doet, uit een welwillend beginzel, ïegt eene verpligting op het geheele geflacht, alzoo hij toont, dat hij het belang van 't menschdom ter hart neemt, en hij geeft een goed voorbeeld. Onze liefde voor goede lieden, derhalven, heeft iet van de natuur der dankbaarheid: daar van ontbloot te zijn, is een blijk van zoodanige bedorvenheid, daar zelfs deugnieten zich over zouden fchaamen. 555. Patriotisme, of liefde tot ons land, is in alle eeuwen, ten minften onder vrije regeeringen, voor eene verheven deugd gerekend geworden. Zij is natuurlijk, en zeer nuttig: want, gelijk Cicero wel aanmerkt, alle die liefdaadigheden, alle die aandoeningen van goeden wil zijn daar H 2 in  11 ° Grondbeginselen in begrepen, die wij aan betrekkingen, vrienden, en weldoeners betoonen. (*) Deze verhoogt den geest, en bevordert edelmoedigheid, dapperheid, goedwillig, heid, en een gevoel van eer. Wij zijn zelfs door deze banden van dankbaarheid verpligt, om, zoo verre wij er toe in Haat zijn, de regeering te verdedigen, die ons en onze vaders befchermd heeft. Het beste bewijs, het welk een volk in den ambtelozen ftaat kan geven van liefde tot zijn vaderland, is, dat het de vrede bevordert, en een voorbeeld geeft van godsvrucht, nijverheid, en gematigdheid. Een ondeugend, zelfzoekend, en onrustig mensch heeft niets van deze liefde, alfchoon er ook met hevigheid in roemen mogt. 556. Het betaamt ons een bijzondere zorge te hebben voor die genen, welke met ons door 'geboorte, vriendfehap , nabuurfchap , of als leden van dezelfde Maatfehappij verbonden zijn. Dit is natuurlijk; alzoo wij gefchikt zijn, om genegenheden op te vatten jegens hen, die wij (*) De officiis. I. 17.  der zedelijke Wetenfchappen. 117 wij dikwijls zien, of met welken wij veel omgang hebben: en het is weldaadig; dewijl het het best van kleine maatfehappijën bevordert, waar uit de groote maatfehappij der menfchen beftaat. Maar noch deze , noch zelfs de -liefde van ons vaderland zelve, behoort eenigen hinder toe te brengen aan den veel grooter pligt van algemeene goedwilligheid.' Een vreemdeling, zelfs een vijand, heeft aanfpraak op onze goede dienften: „ Indien uw vijand „ hongert, zoo fpijs hem ; indien hem „ dorst, zoo geef hem te drinken". Het is onze pligt, ons vaderland te verdedigen, en deszelfs wetten en vrijheden te handhaven; zoo wel als het ieder -Individu betaamt, zorge te dragen' voor zich zeiven en voor de genen , die van hem afhangen, en voor de genen, die hij het in zijne magt heeft tegen ongelijk te befchermen: maa^ noch Individu's, noch natiën , hebben eenig' recht, zich zeiven te verheffen , door met, onrecht anderen te mishandelen, 557. De laatfte van die pligten, die hier moeten gemeld wórden (dewijl fommigen ons reeds in het voorgaande zijn voorgekomen , en anderen vplgen zullen,) is de h 3 (m  nS Grondbeginselen natuurlijke aandoening van ouders en kinderen; welke in meer of minder mate door de geheele dierlijke natuur heerscht, enkel met uitzondering van die redeloze dicrfoorten, bij welken zij tot bewaaring van haare jongen niet nodig is. Ik druk mij zeiven oneigenlijk uit, wanneer ik van dezelve fpreek als van eenen pligt, en te gelijker tijd van redeloze dieren fpreek, als die denzelven bezitten: zij is een pligt alleen voor die genen , die bezef van pligt hebben, dat is, die met een zedelijk• vermogen begaafd zijn. Natuurlijke genegenheid is bij de dieren enkel een natuurdrift ; en zij moet als zoodanig befchouwd, erkend worden beminlijk te zijn, maar niets meer: in redelijke wezens is zij eene natuurdrift en pligt te gelijk; en, wanneer zij tot de daad en oefening gebracht wordt, eene deugd. Kinderen der merifchen zijn veel meer, en langer hulpeloos, dan eenige jongen van andere beesten, en verëifchén veel meer opvoeding; alzoo zij niet alleen voor het, dierlijk leven moeten opgebracht worden, en onderwezen, hoe zij in de wereld hun befcaan zullen hebben, (al het welk de redeloze beesten door  der zedelijke Wetenfchappen. 119 1 door inftinct, of natuurdrift kennen,) rnter ook voor het recht volbrengen van veele pligten, daar zij toe verbonden zijn als redelijke en onfterilijke wezens. Bij het menschlijk geflacht, is dcrhalven,, en moet ook deze natuurlijke genegenheid bijzonder fterk zijn, en door het geheele leven duuren. Bij andere dieren, duurt zij., zoo lang de jongen onbekwaam zijn, om voor zich zeiven te zorgen, en meestendeels niet langer. 558. Uitgezonderd wanneer zij geoefend wordt in ongunftige omftandigheden, of op eene heel voorbeeldige wijze, (en deze bijzonderheden verheffen de waarde van elke deugd,) wordt het volbrengen van dezen, pligt juist niet ais eene blijk van groote zedelijke goedheid befchouwd ; -Omdat de beweeg-oorzaken tot denzelven meestal onweerftaanbaar zijn. Maar, om dezelfde reden, volgt ook de bcvigfte berisping op het verwaarlozen van denzelven. Een onnatuurlijk ouder is een Karakter , dat niet alleen afkeuring, maar afgrijzen verwekt; en niet min haatlijk is een kind, dat zijnen pligt verzuimt: en in de daad men kan niet gemaklijk bepanH 4 ielH  120 Grondbeginselen len, wie van beiden het verfoeilijkst is De eerfte handelt tegen de beste en ver" mogendfte natuurdrift der dierlijke na tuur; terwij] hij geene moeite doet, om het verderf af te weeren van die genen waar van hij het werktuig geweest is' om hen ter wereld te brengen; en hij ont. dekt eene geheele minachting voor het welzijn van de Maatfehappij, welke een Chaos van ellende zou moeten worden jndten de ouders niet oplettend waren op den grooten pligt, om hunne kinderen-op te voeden. Pligtverzuimende kinderen verharden hunne harten niet minder te-en de mfpraken der natuurlijke genegenheid; zij toonen, dat zij hunne beste vrienden kunnen haaten, en ondankbaar zijn, voor de gewigtigfte gunstbewijzen; en zij zijn fchuldig aan de barbaarschte wreedheid door de gevoeligheid te kwetzen, en de' hoop te vernietigen van ouders, voor wel ken, in de nadruküjke taal van eenen Dichter, die de menschlijke natuur kende, „de „ tand van een adder niet zoo fcherp'js, n als een ondankbaar kind te hebben" —' Waarbij ik de vrijheid neme te voeden f»J ^n geen dier kinderen, • die dezen pligE  der zedelijke Wetenfchappen. izi pligt verwaarlozen, welken ik het ongeluk gehad heb te zien, of er van te hooren, ooit iet goeds geworden is. DERDE AFDEELING. Van de pligten, die de mensch aan zich zeiven verfchuldigd is. 559. Het is ieders pligt, de ledigheid te fchuwen, eenig nuttig beroep te aanvaarden, en voor zijn leven en gezondheid zorge te dragen. Dit alles zijn wij aan de Maatfehappij, zoo wel als aan ons zeiven verfchuldigd. Zelfsbehoudenis toch is een der natuur! ij kfte en magtigfte grondbeginzelen ; en zonder werkzaamheid kan er geen geluk wezen; en zonder nijverheid noch individu's noch maatfehappij voorfpoedig zijn. Nijverheid en vlijt is altijd prijswaardig; hoewel echter de gemeene graden van dezelven niet heel hoog gefchat worden; zij wordt gemeenlijk aangemerkt als haare eigene belooning medebrengende , alzoo derzelver natuurlijke uitwerkzels zijn behoorlijk beftaan en gerijflijkhcid. De beweegredenen derhal ven II 5 tot  122 Grondbeginselen tot dezelve zijn zoo vermogend, en over het geheel zoo blijkbaar aan ieder mensch van verftand, dat er in de vervulling van dezen pligt geene buitengewoone vefdienftc kan zijn. De ledigheid insgelijks, haar eigene ftraffe medebrengende,"en gemeenlijk gepaard met gebrek, ongemak, en verachting, is een voorwerp van medelijden zoo wel als van afkeuring; en als deze het zelfde voorwerp hebben, wordt de laatfte door de eerfte verzacht. Wij berispen ledigheid, wij verachten den man, die er aan verflaafd is, en houden ons op eenen afftand van hem; maar, ten meestendeele, gevoelen wij jegens hem die aandoeningen van verontwaardiging niet, welke in ons oprijzen, op het hoo. ren van een wreed, ondankbaar, of trouw, loos gedrag. 560. Ongemeene wijsheid of vlijt, nogthans, of uiterfte luiheid, geven groo^r nadruk aan onze zedelijke gevoelens. Zij, die onöphoudlijk arbeiden, en meer dan hunne eigene behoefte vereïscht, door het verbeteren van nuttige kunften, heb. ben recht op eene algemeene bewondering en dankbaarheid. Voor zulke lieden zijn ftand-  der zedelijke Wetenfchappen. 123 ftandbcelden opgericht, en andere openbare eeretekens befloten ; en, in de tijden der afgoden werden hun zelfs godlijke eerbewijzingen aangedaan. Zoodanige vlijt bevat veele deugden: werkzaamheid, redelijke eigenliefde, verhevenheid boven de zinlijke geneigdheden, goedwilligheid, vaderlandsliefde, en een verlangen, om het best gebruik te maken van de talenten en andere zegeningen, die door de Voorzienigheid aan het menschdom gefchonken zijn. Het tegengeflclde van dit alles moet aan hem worden toegerekend die, doof voor de ftem van eere en vriendfehap , van gezellige liefde en natuurlijke genegenheid, zich zeiven aan de luiheid overgeeft ; en van zich kan verkrijgen, om liever die van hem afhangen ellendig, zijne vrienden in armoede , en zich zeiven verachtelijk en nutteloos te zien, dan zich zclven van deze fchandelijke hebbelijkheid te ontdaan. Zulk'iemand,, alhoewel hij niet fchuldig moge zijn a .11 misdaaden, die de ftraffe der menschlijke wetten verdienen , moet in zich zclven zoo veel kwaad hebben, dat het onmoogiijk is, hem anders te befchouwen, dan als een  12 * Grondbeginselen een misdaadigen van de eerfte grootte Hij verdient het medelijden niet, het welk zijne behoeftigheid ons, afperst Want, men zal algemeen bevinden, dat lieden van dit karakter van hunne luiheid en zelfs van hunne fchande alle genot trekken, dat zij begeeren; en dat zii meer roemen op hunne laagheid, dan zich over dezelve fchaamen. 56-1. Van dit ftuk, het welk zoo belang, rijk is voor jonge lieden , kan ik niet afftappen zonder verdere opheldering De menschlijke ziel is een zoo werkzaam wezen , dat zij, volgends het gevoelen van veele Wijsgeeren , nooit rusten kan. Dit zeker , dat zij, zonder werkzaamheid, de ellende niet kan ontgaan; en dat, indien zij zichzelve niet 0p het goede toelegt, zij zulks op het kwaad doen zal. Werkzaamheid is iet wezenlijks voor de weivaart beide van ziel en ligchaam. De mensch is tot den arbeid gefchapen ; en zij, die denzelven niet ondernemen uit nood'zaakJijkheid, moeten hem echter oefenen tot mtfpanning, doormiddel van jaagen rij. den, en wandelen; of hij moet in de ledigheid verdwijnen, & een prooi voor droef-  der zedelijke Wetenfchappen. 125 droefgeestigheid en verdrietigheid. Een luiligchaam is altijd ongezond, een fluimerende ziel is altijd ongelukkig. In de hooger levensrangen zijn menfchen, die geene bezigheden hebben, of er zich op toeleggen door ftudeeren hunnen geest te verbeteren, dikwijls verlegen, hoe zij hunnen tijd dooden en lastige gedachten verdrijven zullen. Zij [nemen hunne toevlucht tot brasfen , drinken, fpeelen ; zij vermaken zich, met lasteringen te hooren en te vertellen, en met de leugens, of het geen zij noemen de nieuwtjens van den dag; of in een geftadig gewoel van bezoeken, die noch vriendfchap noch re^ delijk gefprek bedoelen; of in te lopen naar openbare plaatzen en andere toneelen van verftroojing; en maar al te dikwijls, is het te vreezen, in veel misdaadiger ondernemingen, door hunne medemenfchen te verleiden tot fchande en laster. Ik beroep mij op alle lieden van verftand, of zij het niet beter oordeelen zullen, beiden voor hunne ziel en ligchaam, in deze zoo wel als de toekomende wereld, indien zij alle hunne dagen gearbeid hebben om hun brood te winnen; en of de ftaat van den  125 Grondbeginselen den eerlijken landman of vlijtigen handwerksman niet in alle opzichten gelukki ger en eerwaardiger is; meer vrij van gevaar en te loorfcelling; en min bloot°efield aan de dwingelandij van onrustige driften , en onvoldane begeerten. - 562. Ledigheid is in alle de tijden van het leven gevaarlijk voor de deugd; maar m de jeugd is zij nog meer te vreezen dan in eenigen anderen leeftijd- en gevolglijk is het bijzonder de pligt van jonge lieden, om er tegen op hunne hoede te zijn. Te weten, in de jeu-d zijn de werkvermogens waakzaam en rus teloos, en zullen tot kwaad aanfpooren, ' indien aan dez,lven geen werkkring met de bepalingen en grenzen der onfchuld wordt voorgefchreven. In de jeugd zijn de driften hevig, en de liefde tot vermaak lterk; en gelijk ondervinding en kennis dan nog fchaarsch, en het vooruitzicht flechts oppervlakkig is, heeft de mensch veelen van die vermaners tot zorgvuldigheid en behoorlijk gedrag nodig, welke de nuttige opwachters zijn van rijper jaaren. In de j eugd geeft de ziel zich ligt, h]k over aan alle nieuwe indrukken, en bij-  der zedelijke Wetenfchappen. 127 bijzonder aan zulken, die ongematigde bewegingen voortbrengen. Met één woord, in de jeugd is de mensch heel Sterk, wispeltuurig, verwaand, met zich zeiven ingenomen, afkeerig van nadenken, oplettend od het tegenwoordig oogenblik, onachtzaam op het toekomende, en vergeetachtig omtrent het voorledene ; en gevolglijk in grooter gevaar voor verzoeking en voor ledigheid. Ik fchrijve hier geen fchimpfchrift op de jeugd, ook zeg ik niet, dat er van deze opgegeven ichets geene uitzondering zijn: ik ken er zelfs veelen. Maar ik maak geene zwaarigheid, om te beweeren, dat ledigheid in de jeugd nooit agtervolgd wordt door eenen ecrwaardigen ouderdom. Gewoonten in de jeugd verkregen, fchieten diepe wortelen; en de gewoonte van onoplettendheid is meestal onmooglijk uit te roeijen. . 563. Een andere pligt, dien de mensch aan zichzelven en aan de Maatfehappij verfchuldigd is, is matigheid. 'zie §. 517-) Louter matig te zijn, verëischt geene groote pogingen : het welk de onmatigheid (uit hoofde van deszelfs gevolgen, die aan niemand onbekend kunnen zijn,) te  ï2& Gro'idbeginzelen te onverfchoonlijker maakt. Iemmd, die van de onmatigheid eene hebbelijkheid verkregen heeft, verbeurt rechtvaardigde achting van zijne medeburgeren; omdat ftij zich tot alle pligten onbekwaam maakt, en zich in tegendeel voorbereidt tot het fchenden van alle wetten. Want, het zij hij dom wordt door gulzigheid, of zinloos door den drank, hij vertoont zichzeiven even ongevoelig voor de waardigheid van zijne natuur, en voor de ftem van eere en pligt. Wilde en half beichaafde volken zijn aan deze ondeugden overgegeven ; welke, wanneer de menichen in kunften en zeden toenemen, meer en meer fchandelijk worden. Dit, ech ter, u niet overal het geval in alle beichaafde landen. 564. De Atheniënzen hielden veel van den wijn en dans; de Romeinen waren, in hunne beste tijden, matig en fober. Cr cbro zegt, in zijne Redevoering voor MuRENA, dat niemand danst, of hij i3 dronken of flecht; en het is merkwaardig, gehjk dezelfde fchrijver op eene andere plaats aanmerkt, dat een gastmaal wordt uitgedrukt door den griekfchen naam fym- po-  der zedelijke .Wetenfchappen. ia§ pofium, betekenende [amendrinking, en door het Latynfche woord convivium (famenlevmg) In het fympofium of gastmaal van Flato, bij hetwelk Sokrates en andere voorname mannen gezegd worden tegenwoordig te zijn geweest, wordt voorgefteldj om een wijsgeerig onderzoek ^te ondernemen , teneinde de buitenfporigheid * in het drinken te vermijden: en voor het einde van het gastmaal komt Alcibiades voor, heel luidruchtig, en zelfs dronken; en Aristofanes toont, door herhaalde walgingen, dat hij beide te veel gegeten en gedronken hadt. In fommige grhkfche Haten nogthans waren geftrenge wetten tegen de dronkenfchap. Pittacus van Lesbos gebood, dat alle misdaaden, door dronken lieden begaan, dubbel zouden geftraft worden; vooreerst met de ftraf, aan de misdaad verfchuldigd, en ten tweeden met de ftraf van dronkenfchap; het welk, fchoon niet overëenkomftig met de beginzelen van ftrikte zedelijkheid, echter eert vrij goed Staatkundig hulpmiddel was. Iri Frankrijk en Italië, en onder het beste foort van lieden in Engeland, is de dronkenfchap naauwlijks bekend; en in SchotII, Deel. I  130 Grondbeginselen land beginnen wij in dit opzicht te verbeteren , zoo wel als in veele anderen , door het voorbeeld van onze Zuidlijke nabuuren. 561. Nadien de hebbelijkheid van dronkenfchap niet fchielijk noch gemaklijk vei*, kregen wordt , als gaande in de meeste geitellen , bijzonder in de jonge jaaren, verzeld met aanvallen van koorts en hoofdpijn , kunnen jonge lieden gemaklijk daar tegen op hunne hoede zijn. Ik heb fomtijds lieden ontmoet, die het zich tot eenen regel gemaakt hadden, geen fterken drank maar alleen water te drinken , die op een heel uitmuntende wijze geacht waren; die gezondheid en fterkte, als ook vlugheid van geest en vrolijkheid van hart, in meer dan gemeene mate genoten ; en die tevens zoo ver af waren van zich te Befchouwen als onder een lastig verband te liggen, dat zij mij verzekerden , dat zij geen meer trek hadden, om wijn of fterken drank te proeven , dan ik kon hebben om een walglijk geneesmiddel te gebruiken. Indien ik mijne jonge vrienden kon overreden (om wier wil ik geene zwaarigheid make, om nu en dan een klein bui-  der zedelijke Wetenfchappen. 131 buitenftapjcn te doen), om hun voorbeeld te volgen, zon ik heel veel goed doen aaii hunne zielen en ligchaamen, hun fortuin en verftand; en dus een gelukkig werktuig voor hun zijn , om duizend ondeugden en dwaasheden voor te komen, zoo wel als veelen van die zwakheden, welke den ouderdom van die genen aantasten, die zich in, hunne jeugd aan de onmatigheid hebben overgegeven. 556. Lieden van een teder of verzwakt geitel mogen het nodig vinden , om des Apostels raad aan Ti mot heus te volgen, en een weinig wijn te gebruiken, om hun maags wille ; maar hoe gelukkiger en onafhanglijker zouden zij zijn, indien zij nooit zulk een hartfterkend middel van doen hadden! — liet welk mooglijk het geval zou geweest zijn , indien zij in hunne jeugd eenvormig en ftreng gematigd geleefd hadden. De Apostel fehijnt te kennen te geven, dat dranken die dronkenfchap kunnen veroorzaken, alleen als medicijnen moeten gebruikt worden. Dat men dit geftadig in het oog houde : en dan zullen wij geen prijs ftellen op die gezangen tot lof van den wijn, welke wij I 2 in  IS-2 Grondbeginselen in Anakreön en andere dronken Dicb> ters vinden ; welke hunne lezers zoo dwaas verlangen te maken, als zij zeiven zijn, op dat hunne eigene dwaasheden min mogten uitblinken. Ik zal er alleen bijvoegen , dat de hebbelijkheid van dronkenfchap, zoo wel als die van ledigheid, zeer verderflijk zijn voor alle leeftijden ; maar, als men ze in de jeugd zich eigen heeft gemaakt, misfen zij zelden te eindigen in de uiterfte ongebondenheid, of in een haastigen dood, of misfchien in beide. Oude zondaars mogen daaromtrent eene uitzondering maken, en een voorzorg gebruiken, die misfchien voor een gedeelte, of ten minften voor een poos 5 eenigen van de kwaade gevolgen hunner ondeugden zullen verhoeden ; maar, wanneer het natuurlijk vuur der jeugd door hebbelijke onmatigheid verhit wordt, wanneer de onvoorzichtigheid van dien leeftijd verhoogd wordt tot onzinnigheid, zullen alle beginzels van eer en zedigheid uitgebluscht worden , en de perfoon zelve wordt nutteloos, haatlijk, en ellendig. 567. Daar is eene godloosheid, welke tot  der zedelijke Wetenfchappen. 133 tot deze klnsfc kan gebracht worden ; en welke , alhoewel zij het levendigst medelijden moet verwekken, of liever de hartlijkfte droefheid, uit aanmerking wat de ongelukkige heeft moeten lijden, voor hij dezelve bedreef, en naderhand kan lijden , echter een voorwerp is , niet alleen van afkeuring, maar van afgrijzen; en deze fnoodheid is zelfmoord. Wanneer zelfmoord voortkomt uit zinneloosheid die iemand zich zeiven niet veroorzaakt heeft, is zij niet meer eene misdaad , dan dat iemand in de ijligheid der koorts zieh zeiven uit een venfter werpt. Maar indien zij het uitwerkzel is van onmatigheid, ongodisterij, hetfpel, telporffceiling in de ééne of andere onrechtmatige onderneming, of misnoegen met de fchikkingen der Voorzienigheid, is zij de onnatuurlijkfte en fnoodfte van alle godloosheden ; als zijnde, ten aanzien van God, eene daad der hoogstgaande godloosheid, fluitende alle berouw uit, indien de dood fchielijk volgt, en gevolglijk alb hoop van vergeving; ten aanzien van afhangelingen en vrienden., de wreedite eix I 3  134 Grondbeginselen onëdelmoedigfte; enten aanzien van hem, die ze pleegt, ten hoogden lafhartig: Rebus in adverfis facile efl centemnere vitam, Fortiter Me facit, qui mifer esfe potest. Zij is in de daad zoo ftrijdig met de natuur, dat wij naauwlijks kunnen begrijpen, dat iemand, wiens verftand gezond is, er zich aan fchuldig kan maken. En onze wetten zijn geneigd, om te onderbellen (want zij is bij de meest befchaafde volken door de wetten verboden) dat zij in meest alle gevallen eene zinneloosheid is, en geen plaats kan hebben, ten zij iemand, door het verlies van zijne reden , ophoudt een verantwoordelijk wezen te zijn. 568. Het is onze pligt, om alle gelegenheden waar te nemen , om onze natuur in alle haare deelen te verbeteren: want zij is in alle haare deelen voor verbetering vatbaar ; en alle verbetering ftrekt zoo wel ten bijzondere als ten algemeene best, het welk zekerlijk ieders zaak is te bevorderen. Zooverre wij er dien volgends in ftaat toe  der zedelijke Wetenfchappen. 13S toe zijn, moeten wij ons ligchaim zoo betaamlijk in deszelfs voorkomen houden , dat het geen aanfloot kan geven; en, door middel van matigheid en oefening, zoo gezond, en werkzaam, dat het in ftaat kan .zijn, om aan de ziel te gehoorzamen, en uit te voeren, wat de rede verklaart voordeelig, en het geweten pligtelijK te wezen. De uiterfte gebreken , die hier vermijd moeten worden, zijn, vooreerst, eene gemaakte zorgvuldigheid op opfchik, gefblte, en houding; en ten tweeden, zoodanige bezorgdheid omtrent zijne gezondheid en de middelen daar toe, die nodeloze bekommeringen aan die genen kunnen veroorzaken, die ons bedienen of verzeilen. Een manlijke geest bemint eenvouwigheid, en neemt geene kleinigheden of beuzelingen ter harte, of zoekt geen nodeloos medelijden te verwekken, door ongepast weenen of huilen, of door eene gemaakte houding van voorzorge het air aan te nemen van eene meerdere fchranderheid. 569. De befchaving van onze nrflemdelijke vermogens is een pligt van veel meeraanbelang. Deze zijn , naar mate zij VVh |4 •*  13^ . Grondbeginselen faeterd worden, een fieraad voor onze natuur, en ftellen ons in ftaat om nuttig te wezen voor ons zeiven , onze vrienden de maatfehappij, en voor het menschdom. Laat ons, derhalven, onöphoudlijk bezorgd zijn , om kennis te verkrijgen, ons geheugen te verfterken, ons oordeel te verbeteren, en onzen fmaak te verfijnen; door het lezen van goede boeken en deze alleen; door naauwkeurig gade te flaan wat in de wereld rondom ons voorvalt; door de werken der natuur en uitmuntende kunstgewrochten te beftudeeren ; door den wezenlijken aart der dingen te overdenken, als ook de oorzaken en gevolgen van het menschlijk gedrag, zoo als het ons in de gefchiedenis en het gemeen leven voorkomt; door beuzelachtige ondernemingen, laffe gefprekken, en nutteloze bcfpiegelingen te vermijden ; en door geene gelegenheid te verliezen, om voordeel te trekken uit de verkeering met en het voorbeeld van wijze en goede lieden. Het verkrijgen van wijsheid te verwaarlozen , wanneer de middelen om ze te gekomen in onze magt zijn, wordt altijd achtervolgd door een bitter, en al-  der zedelijke Wetenfchappen. 137 algemeen vernederend, berouw. Dit is ten minften het geval, waar de geest eenige zedelijke aandoenlijkheid behoudt: Hoe het met hun gaan zal, wier vermogens ftomp' zijn geworden door luiheid of ongebonden, heid, behoeven wij niet te onderzoeken. 570, Een derde pügt van deze klasfe van nog meer aanbelang, en in de daad de belangrijkfte van allen, is, dat wij alle middelen gebruiken, om onze zedelijke natuur te verbeteren; deze toch is de bezigheid, waartoe wij op deze wereld geplaatst zijn, en waar van ons geluk de eeuwigheid door zal afhangen. Als middelen van zedelijke verbetering, moeten wij altijd, gelijk reeds meermalen is aangemerkt, oplettend zijn op ons gedrag, niet alleen op onze daaden maar ook op onze gedachten , hartstochten, en oogmerken of inzichten ; daaglijks daar op acht geven, met een vast voornemen, om te verbeteren , het geen verkeerd was; en zorgvuldig, om verzoeking en flecht gezelfchap te vermijden. De betoveringen zeker van flecht gezelfchap, hoe weinig wij er ook aan toegeven, zijn zoo vermogend, I 5 en  138 Grondbeginselen en beltonnen onze zwakke natuur van zoo veele kanten tegelijk, dat het naauwlijks mooglijk is, om derzelver invloed te ontgaan; onze zielen worden er door befmet, alfchoon er ook geene blijkbaarheid zij , dat zij ons uitwendig gedrag onzuiver maken. Te weten , uit hoofde van onze neiging tot navolging, komen wij daartoe, dat wij even eens handelen en denken als die genen , met welken wij verkeeren; bijzonder, indien wij eenige genegenheid voor hun hebben': en flechte lieden hebben fomtijds aangename hoedanigheden , welke hen aan ons zoo kunnen doen behaagen, dat zij ons bewegen, om eenzijdig te worden zelfs voor de laakbare zijden van hun karakter. Vervolgends, de vreeze, dat men hun ongenoegen geven, of zich zeiven belagchlijk zal maken uit hoofde van zonderlingheid; de fchoonfehijnende redenen, met welken flechte lieden hun gedrag pogen te verdedigen ; en de gewoonte, van de ondeugd te zien of hooren toejuichen , of de deugd verachten; alles fpant famen, om, door onzen afkeer van de eerfte en onzen eerlied  der zedelijke Wetenfchappen. 139 bied voor de laatfte te verminderen, ons tot de misdaadige praktijk en ongebonden beginzelen te verleiden. 571. Een goed mensch zal fomtijds goed doen, enkel en alleen, om dat het zijn pligt is: hij zal de ellende verligten, alfchoon misfchien zijn medelijden niet heel fterk is; hij kan naauwkeurig zijn in zijne godsdienitige pligts - oefeningen , alfchoon ook zijne godvruchtigheid niet zoo vuurig is, als zij behoorde te zijn. Niets, zeker, is prijswaardiger, dan dat wij doen , het geen wij weten, dat onze pligt is. Maar indien wij te gclijker tijd een overcenftemmende goede aandoening te hulp kunnen roepen , bij voorbeeld , godvruchtigheid of medelijden, zullen wij, dus doende, te fterker zijn; dit verbetert tevens onze zedelijke,natuur , en geeft eene dubbele kracht aan de beweegredenen der deugd. Doch, laat nooit iemand moedeloos worden, indien, bij fommige gelegenheden, de goede aandoening niet zoo levendig is, als hij wenscht, dat het zijn mogt; laat hem des niet tegenftaande de goede daad verrichten , indien het geweten het gevoelt; alzoo het toch deugd is, die dus gedaan wordt:  140 Grondbeginzehn wordt: en menigvuldige herhalingen van de daad, uit dit beginzel, zal met den tijd de goede aandoening voortbrengen of verfterken, welke hij zorgvuldig poogt aan te kweeken. 572. Op gelijke wijze, wanneer wij handelen, in gevolge eene goede aandoening ; wanneer wij treurigheid verligten, om dat het medelijden ons hart inneemt; gunstbewijzen beantwoorden , omdat de dankbaarheid ons aanfpoort; eenen anderen goed doen , door de begeerte om hem gelukkig te zien ; laat dan deze verrichting vcrfterkt worden door de overweging, dat dit onze pligt is. Doch, dit is het nog niet al. Tot waare Christelijke deugd, zijn goede aandoeningen, aanzettende tot goede daaden , en verzeld met een gevoel van pligt, niet genoeg, zaam , zonder de hulp van een ander grondbeginzel; en dit grondbeginzel is godvruchtigheid. De liefde van God moet geftadig heerfchende zijn in onze ziel, en aan alle daaden van pligt leven en aangenaamheid geven Christenen doen, het geen recht is , niet alleen omdat goede aandoeningen hun daar toe aanfpooren , en  der zedelijke Wetenfchappen. 141 en omdat hun geweten hun zegt, dat zij daar toe verpligt zijn ; maar ook omdat zij dit befchouwen als aangenaam aan den wil van God, wien te behaagen hun grootfte verlangen uitmaakt. 5/3. Laat ons van alle voorvallen in ~ ons'leven gelegenheid nemen, om de ééne of andere deugd te beoefenen en de ééne of andere goede hebbelijkheid aan te kweeken. Weinige voorvallen zijn van zoo weinig belang, of zij verwekken eenige aandoening; de meeften van dezelven verwekken er eene het zij goede of kwaade Tegenfpoeden kunnen ons te onvreden maken, of zij kunnen ons nederigheid en lijdzaamheid leeren ; rampen kunnen ons aanzetten tot godvruchtige berusting in dezelven , of tot een godloos tegenwrijten; voorfpoed kan zinlijkheid en hoogmoed ontvlammen , of middelen aan de hand geven, om gematigheid, weldaadigheid, en dankbaarheid aan den gever van alle goed te oefenen ; veróngelijkingen kunnen haat en wraakzucht voortbrengen , of de godlijke deugden van lijdzaamheid en vergevensgezindheid opwekken; eenzaamheid kan luiheid inr ftor-  142 Grondbeginselen ftorten, of ledigen tijd fchenken tót vlijt en nijverheid; en het gedfnis Van een woelig leven kan hebbelijkheden vormen van listigheid of oprechtheid, van eigenbaat of edelmoedigheid. Laat ons van deze en vele andere gelegenheden de misdaadige aandoening vermijden , en de deugdzame omhelzen. En laat ons lettert op ons eigen gemoedsgeftel, en de uitkomftcn van dit leven vooraf overwegen, dat zij altijd gereedlijk op deze wijze ftrekken kunnen , om elk voorval ten besten te keeren, en het dienstbaar te maaken aan de verbetering en befchaving van onze zedelijke natuur. — Het welbeftuuren van onze hartstochten en verbeelding is iet zeer wezenlijks tot onze zedelijke verbetering: maar van dit onderwerp hebben wij reeds gefproken , en befluiten derhalven hier de zedekunde, hat eerfte deel der - Zedelijke Wijsbegeerte. Z E-  ZEDELIJKE WIJSBEGEERTE. TWEEDE DEEL. Huishoudkunde. 574. Thans willen wij de menfchen befchouwen als leden van een Huisgezin ; het welk de grondflag is van alle burgerlijke Maatfehappij; en het welk de drie betrekkingen bevat, van Man en Vrouw ; Ouders en Kinderen; Heer en Bedienden. De pligten , welke deze betrekking betreffen, zijn zoo wel en zoo algemeen bekend, dat'zij hier niet breedvoerig behoeven , gebijzonderd te worden; maar er zijn met dezelve fommige betwiste punten verbonden , waar van ik een kort onderzoek zal trachten te geven. — Onder de laager dieren is de verëeniging der beide fexen flechts voor een' tijd en bij toeval ; dewijl de driften daar toe flechts voor een' tijd, en de jongen fpoedig in ftaat zijn, om zichzelven te verzorgen. Maar de menfchen , als zijnde in hunne kindsheid de  144 Grondbeginzelen de behoeftiglten van alle fchepzelen, hebben de opvoeding en zorg der ouderen ook het meest van noden. De mensch wordt in zijn gedrag niet geleid door een feilloos inftinct, of natuurdrift, gelijk de dieren, maar door zijne Rede; welke, wel befchaafd zijnde , hem recht zal leiden , maar verwaarloosd of verkeerd zijnde , hem ook verkeerd leidt, 575. De mensch, van natuure medelij, dend, als ook begaafd met rede, aandacht, en vooruitzicht, kan naauwlijks misfen0 voor dit alles gevoelig te wezen. Het is derhalven natuurlijk , dat hij, zelfs in den ftaat der wildheid, eene zekere genegenheid of tederheid voor zijne kinderen en voor derzelver moeder hebben , en alles doen zal, wat hij kan, om die behulpzaam te zijn en te verdedigen. Hierom fchijnt het redelijk te onderftellen , dat het huwelijk, op de eene of andere wijze, plaats zou hebben , alfchoon er geene wetten , ten dezen aanzien , waren vastgefteld. En dit is in de daad het geval. Men mag misfchien eene uitzondering vinden , bij het flechtfte foort van Wilden , maar zij zijn niet belangrijk genoeg, om .bet tegen* woor*  der zedelijke Wetenfchappen. 145 woordig bewijs krachtelöös te maken. Bij befchaafde natiën moet de huwlijks- vereeniging ais een ftuk van heel groot gewigt voorkomen; als zijnde in de daad de gronde flag, niet alleen van alle deftigheid en huislijke deugd, maar ook van alle goede regeering en geregelde Maatfehappij. Wanneer wij hooren van eene natie, bij welke het huwelijk geene plaats heeft, mogen wij zeggen, dat zoodanige Natie zich in den ftaat der grootfte barbaarsehheid bevindt. 576. De grondbeginzels van deze verëeniging kunnen tot vijf gebracht worden: voörëerst, die trek, welke de dierlijke natuur in 't gemeen aangaat, om zij» geflacht Voort te planten: ten tweeden, de liefde of achting , welke uit de befchouwing der goede hoedanigheden van een' ander ontftaat: Ten derden , welwillendheid of vriendfehap , uit deze liefde voortvloeiende: Ten vierden, eenê natuurlijke genegenheid voor kinderen: en ten laatften eene zorg voor 's menfchen eigen geluk. Nademaal deze begin-zeis natuurlijk, en algemeen zijn onder de menfchen, en ftrekken om deze ver- II. Deel. K èetffe  146" Grondbeginselen ëeniging voort te brengen, die zij ook daadlij k in alle eeuwen hebben voortgebracht, moeten wij gelooven, dat dit het doel der Voorzienigheid was, dat zij dezelve zouden voortbrengen ; het welk nog veel duidlijker zal zijn voor den genen, die de bijzondere en heel verfchillende Karakters overweegt, door welke de Natuur de beide kunnen heeft onderfcheiden, welke zich, zelfs in de kinderlijke fpellen der jongetjens en meisjens, vrij duidlijk beginnen te openbaren. De oogmerken van deze verëeniging zijn drie. Door middel derzelve bedoelt de Voorzienigheid, vooreerst, dat het menschlijk geflacht in ftand zal blijven op eene wijze, die niet alleen beftaanbaar is met, maar ook opleidt tot deugd, betaamlijkheid, en goede regeering; ten tweeden , om te zorgen voor de opvoeding der kinderen,* en ten derden, om het geluk der echtgenoten te bevorderen. 577. Daar is eene vraag opgeworpen, of de Veelwijverij (Polygamie') natuurlijk onwettig is ? Onder de Christenen kan zij niet wettig wezen, om dat onze Godsdienst ze verbiedt. Maar aan de oude  der zedelijke Wetenfchappen. 147 jooden en aan de Aardsvaderen was zij niet verboden, en fchijnt in fommige gevallen toegelaten te zijn, als eene ftraffe voor hunne onmatige begeerte naar dezelve. Dat zij niet overëenltemt met de regelmate (Analogie) der natuur, kan door de^ volgende redenen bewezen worden. Het getal der jongens, die geboren worden , is zoo nabij gelijk aan dat der mcisjens, als zijnde twintig tegen negentien, volgends fommige berekeningen, of als veertien tot dertien, volgens anderen, dat indien alle mannen en vrouwen getrouwd waren, er niet meer dan één man voor ééne vrouw, en ééne vrouw voor éénen man zijn zoude. Dat er meer jongens dan meisjens geboren worden, is door de Voorzienigheid wijslijk dus verordend ; alzoo de mannen aan veele gevaaren, bij voorbeeld, in den oorlog en ter zee, zijn blootgefteld, van welke de vrouwlijke kunne ten grooten deele bevrijd is. — Door fommige Reizigers, die de Veelwijverij, door de wet van Mahomet toegelaten, trachten voor te fpreken, wordt gezegd, dat onder zekere Oosterfchc volken, bijzonder in Arabië, , i K * . het  24§ Grondbeginselen het vaderland van dezen bedrieger, drie of vier meisjens tegen éënen jongen geboren worden. Indien dit duidlijk blijken mogt, (voor als nog fchijnt het twijfelachtig) zal ik toeftaan, dat in deze werelddeelen de Veelwijverij niet zoo onvoegzaam of onnatuurlijk is, als zij onbetwistbaar in onze landen zijn moet. 578. Zij is onbeftaanbaar met die genegenheid, welke getrouwde lieden aan elkanderen verfchuldigd zijn. Daar zij plaats heeft, heeft de man, welk getal van vrouwen hij ook hcbbc, gemeenlijk ééne begunftigde vrouw; en het gevolg hier van is, dat deze, en hij om haaren wil, van alle de overigen gehaat wordt. In andere opzichten is zij ook nog doodlijk voor de rust van het huishouden. In Turki'jën, moet een man een foort van tijranniek gezag over zijn huisgezin oefenen, zoo dat zijne vrouwen wezenlijk zijne flavinnen zijn; het welk die vriendfchap en onderling vertrouwen te niet doet, die zoo wezenlijk is voor het geluk van den huwelijken ftaat. Waar bij men voegen kan, dat de natuurlijke genegenheid tusfchen ouders eu kinderen heel zwak moet zijn bij  der zedelijke Wetenfchappen. m de Veelwijverij, en dat gevolglijk de behoorlijke opvoeding der kinderen verwaarloosd wordt. En een aantal kinderen van den zelfden vader bij onderfcheiden in leven zijnde moeders kan naauwlijks misfen, mededingers en vijanden van elkanderen te wezen. 579 Ten einde het huwelijk een bepaald voorwerp voor de wet zijn moge , moet het gelijk alle anderen uitdruklijke Contraclen, en onderhandelingen, door zekere plegtigheid bevestigd worden; het verwaarlozen van deze plegtigheid kan ondertusfchen wel aangemerkt worden als iet onwettigs, maar niet als genoegzaam in alle gevallen, om het huwelijk te vernietigen, veel echter zal 'er, ten aanzien van dit ftuk, afhangen van de menschlijke wetten. Dat de huwlijks verbindtenis voor het leven behoort te zijn, blijkt uit de waare natuur der vriendfchap, welke niemand ooit aangaat, met dat inzicht, dat zij alleen voor eenen bepaalden tijd zal beftaan. En de opvoeding der kinderen vordert, dat de vader en moe. der levenslang verëenigd blijven. Indien dit het geval niet was, zouden de huwe, lijken met zoodanige overhaasting gefloten K 3  150 Grondbeginselen worden, die de hoop van den huwelijkszegen zou affnijden; en de fnoodheid van bijzondere perfonen zou eindeloze verwarring in de menschlijke \zaken brengen , en geheel de genegenheid der kinderen vernietigen , benevens alle de beminlijke deugden, die daar uit voortfpruiten. 580. Plato is over dit onderwerp, gelijk omtrent meer anderen , zonderling, en grilziek. Hij denkt, dat ouders niet belast behoorden te worden met het opbrengen en de opvoeding hunner kinderen, waarvoor, zijns oordeels, door den ftaat diende gezorgd te worden, en dat de kinderen nooit behoorden te weten, wie hunne ouders zijn, maar zich zeiven te befchouwen als zoonen en dochteren van het gemeenebest. Te weten, hij onderftelt, vooreerst, dat ouders gierig worden, ten einde hunne kinderen te verrijken; ten tweeden, dat lieden, door banden van het bloed verëenigd, in ftaat zijn, om tegen den ftaat faam te fpannen, en oproeren te bevorderen; en ten derden, dat de ouders hunne kinderen bederven door eene onmatige liefde ei; genegenheid. Deze bewijsredenen zijn zoo zwak, als het ge-  der zedelijke Wetenfchappen. 151 geheel ontwerp onnatuurlijk is; alhoewel men erkennen moet, dat het een gebrek is in het burgerbeftuur van een Land, als de wetten geene kennis dragen van het gedrag der ouderen, ten aanzien van de opvoeding hunner kinderen. 581. Daar zijn niet veele voorbeelden van kinderen, die enkel door de ouderlijke genegenheid bedorven zijn: eene kleine wereldkennis roeit gemeenlijk weder de flechte- gevolgen van deze genegenheid uit, die te buitenfporig mogt geweest zijn. En indien daartegen kinderen gezonden wierden na een openbaar fchool, om daar, zonder van hunne ouders te weten, opgevoed te worden, is het niet onwaar* fchijnlijk, dat fommigen van hun bedorven zouden kunnen worden door een kwaad voorbeeld, öf door de onbefcheidenheid of onverfchilligheid van voedfters en meesters; want men kan niet verwachten , dat alle lieden wel zouden handelen , die op openbaar gezag handelen. Daarenboven, huislijke genegenheden moe-, diaen de vlijt aan, die aangemoedigd moet worden,- maar neigen niet dikwijls de ouders tot gierigheid, welke men wel K 4 v/eets  Grondbeginselen weet, dat meest plaats heeft bij zulken, die geene huishouding hebben; en famenr zweeringen tegen den Staat zijn meer njerkwaardig, doordien zij verdeeldheden verfpreiden tusfchen zoodanige naauwe betrekkingen , dan dat zij uit derzelver eensgezindheid zouden voortkomen. Doch, het dient veel meer tot ons tegenwoordig oogmerk, dat wij aanmerken, dat de deugden , welken iemand in het huislijk leven kan verkrijgen; de liefde die iemand koestert voor ouders, broeders, kinderen , en de menigvuldige vriendelijke aandoeningen, die daar uit ontftaan , on. 1 der de beminlijkfte hoedanigheden van pnze natuur behooren ; en dat zij eene gelukkige uitwerking hebben , door het voortbrengen van een gevoel van eer , edelheid van zeden, en tederheid van hart, die de verbetering van den geest, en het geluk der Maatfehappij grootlijks bevordert, en die bij een ontwerp, als dat van Plato, naauwlijks beftaan kan. 58a, Uit deze redenen kan men de volgende bepaling (D;efinhiori) van het huwelijk opmaken. Het is eene ftipte en naauwe yerëenjgingj, voor het leven, gegrond  der zedelijke Wetenfchappen. 153 *rond op onderlinge achting, van éénen man en ééne vrouw, in één huisgezin, ten einde kinderen te winnen , die op te voeden, en elkanders geluk te bevorderen. Alzoo deze vcrëcniging dc grondflag ia van eene geregelde Maatfehappij, is ieder een in gemoede verbonden, om er grooten eerbied voor te hebben; deszelfs geheiligde wetten te verëeren ; en niets te doen, waar door deszelfs achting in de oogen van het publiek of van bijzondere perfoonen zou verminderen kunnen; gedachtig , dat het in de wereld van het begin af heeft plaats gehad , en van eene Godlijke inftelling is. Maar alle menfchen zijn niet hoofd voor hoofd verpligt, om in dezen ftaat te treden. Gebrek van verftand of genegenheid, ongeneeslijke ongcfteldheden, onrijpe leeftijd, en de onvermijdelijke pligten, gepaard met zekere levenswijzen, daar iemand zich toe begeven heeft, maken het in zekere bijzondere gevallen onvoegzaam. Dezen noemt men natuurlijke beletzelen. Daar zijn. nog anderen van eene Zedelijke natuur, die hetzelve onwettig maken. 583. Het eerfte dezer zedelijk? beletzeA5 len  154 Grondbeginselen len van het huwelijk is, een vroeger con. tract of verbintenis. Degeen , die twee vrouwen getrouwd heeft, die beiden in leven zijn, is volgends de wet in alle Christen landen ftraf baar; en wordt zelfs in fommigen, bijzonder in'Zweeden , met den dood geftraft. Degeen die eene vrouw trouwt, na aan eene ander reden gegeven te hebben, om te gelooven, dat hij haar wilde trouwen, is fchuldig aan eene misdaad, welke, alhoewel de wet ze al niet zou ftraffen, echter zeer zwaar op zijn gemoed en geweten moet liggen. Een al te na beftaan in graad van bloedverwantfchap is een tweede zedelijk beletzeJ. De linie van namaagfehap is of eene regte of zijdelingfche. De regte linie bevat grootvaders, vaders, kinderen, kleinkinderen, enz. en in deze linie worden alle huwelijken voor onnatuurlijk gerekend, en zijn als zoodanig door de wetten van meest alle Natiën verboden. In de zij - linie ftaan broeders en zusters, en derzelver afftammelingen: tusfchen welken, volgends de wetten der Jooden , oude Romeinen , en alle Proteftanffche landen, alle huwelijken binnen den vierden graad ver-  der zedelijke Wetenfchappen. 155 verboden zijn , dat is, tusfchen twee perfoonen, die elkander nader beftaan dan 'volle neef en nicht. •584. Het Kanonile recht, dat is de Kerklijke wet van de Kerk van Rome, verbiedt ook de huwelijken binnen het geen de vierde graad genoemd wordt: maar de wij, ze , waar op zij dit onderwerp befchouwt, is 'niet dezelfde als bij ons; want neef en nicht, of zelfs achterneef en nicht , van den Roomfchen godsdienst, kunnen niet met eikanderen trouwen , zonder een ontflag van den Paus. Te weten, deze was gewoon , het voorrecht voor zich te behouden , om te bepaalen , welke huwelijken al of niet binnen den verboden graad zijn ; en dus hadt hij het in zijhe magt, bijzonder in voorgaande tijden , om die Vorften dienst te doen, die van hunne vrouwen fcheidden , door hun huwelijk van eerften af onwettig, en gevolglijk nietig en van geene waarde te vcrklaaren; en om anderen dienst te doen, door hun, uit redenen van ftaat of belang, toe te laten, om verbindtenisfen aan te gaan, welke onder ons niet kunnen geduld worden. Niet lang geleden heeft dus de Paus een  156 Grondbeginselen een ontflag verleend, waardoor de Koningin van Portugal met haaren neef getrouwd is. 585. Het is niet gemaklijk , zelfs misfchien niet mooglijk, om, op vvijsgeerige grondbeginzelen de bepaalde grenzen vast te Hellen, in de zijlinie der maagfchap , binnen welken de huwelijken wettig, en buiten welken zij bloedfchandig zijn. Onze eigene wetten zijn ten dezen opzichte zeer redelijk. En het is beter dit ftuk 3an de Heilige wetten over te laten, dan te ondernemen, om het door algemeene reden te bepaalen. Dat huwelijken binnen heel naauwe betrekkingen -van bloedverwantfchap niet behooren toegelaten te worden , beantwoordt aan veele uitnemende bedoelingen , en wel bijzonder aan deze, (verders wil ik hier in geene bijzonderheden gaan,) dat het den kring van bloedverwantfchap en vriendfchap verder uitbreidt, en dus de maatfchappijën onder naauwer verbint. 386. De meerderheid van den man boven de vrouw wordt zoo algemeen erkend, dat daarvoor zekere goede en duurzame reden moet wezen: en dat het dus van den.  der zedelijke Wetenfchappen' fff den beginne geweest, en van God dus verörderd is, gelooven wij op het gezag der H. Schrift. Als wij het Huk in het afgetrokkene befchouwcn, zouden wij zeggen, dat, in het beltuur van een huisgezin , die perfoon de meerdere of aanzienlijkfte behoort te wezen, die het meefte verftand en deugd bezit, Maar het zou zeer moeilijk zijn, om den naauwkeurigen trap van deugd en verftand te bepaalen; en verfchillen tusfchen man en vrouw over dit ftuk zouden onaangename gevolgen hebben. Gevolglijk behoort de meerderheid van de ééne of andere kunne door de wetten zoo wel als door de gewoonte bepaald te wezen. Doch, fchoon wij de beiden geflagten onderftellen gelijk te zijn in deugd en verftand, het welk, de verfcheidenheid van opvoeding toegeftaan zijnde, wij misfchien bevinden zullen het geval te wezen, is het nogthans recht , dat de man de meerderheid hebbe. Te weten, zijne ligchaams fterkte, en zijne onbekwaamheid tot fommige huislijke pligten, bij voorbeeld, om de kinderen te zoogen, om geene andere omftandigheden van eene tederer natuur te  Ï58 Grondbeginselen te gewagen , maken hem beter gefchikt, en vergunnen hem meer ledigen tijd, om het huisgezin tegen verongelijking te befchermen, en al deszelfs leden te beftuuren. Evenwel, hoe nader de beide geflachten aan de gelijkheid komen, hoe meer de Maatfehappij befchaafd zal wezen. D*e Wilden zijn dwingelanden omtrent hunne vrouwen. Onder befehaafde volken , is het anders gefteld ; en de meerderheid, door de wet in den man gevestigd, wordt aan de vrouw vergoed , door die meerdere infchiklijkheid en hofïijkheid , welke aan haar door alle mannen bewezen wordt, die naar wellevendheid van zeden ftaan. 587. De pligten der getrouwde perfonen jegens eikanderen zijn zoo wel bekend, dat het onnodig is van dezelven te dezer plaats een breeder verflag te geven, Zij kunnen allen tot de volgenden gebracht worden, den pligt van wederzijdfche liefde, en den pligt van wederzijdfche getrouwheid; welker fchending in de vrouw en man even gelijk zedenloos is , hoewel misfchien in een burgerlijk gezichtpunt befchouwd niet even verderfHijk. Het ouderlijk gezag is gegrond, voor-  der zedelijke Wetenfchappen. 159 vooreerst: daar in dat de kinderen bijftand en beftuur nodig hebben; ten tweeden : in de ouderlijke liefde, die vaders en moeders aanfpoort, om de kinderen bij te ftaan en te beftuuren ; en ten derden : in de kinderlijke genegenheid , welke de kinderen aanfpoort, om hunne ouders te beminnen, te eeren , en te gehoorzamen. In het afwezen des vaders, kan men het gezag der moeder onderftellen aan het zijne gelijk te zijn, omdat het denzelfden grond heeft; maar wanneer hij tegenwoordig is, moet zijn gezag het hoogfte wezen , omdat het gantfche huisgezin aan hem onderworpen is. Dat moeders, die daar toe in ftaat zijn, verpligt zijn , om hun eigen kroost te zoogen , wordt algemeen erkend, en kan door veele aanmerkingen zoo zedelijke als natuurkundige bewezen worden. De moeder is door de natuur voorzien met middelen , om haar kind dat foort van voedzel mede te deelen, hetwelk het beste voor hetzelve is; het kind vraagt dit voedzel door een natuurlijk inftinct; en de moeders zijn beiden door natuurdrift en door reden genegen, om het zelve te geven , en  i(5ö Grondbeginselen en vinden er een kiesdh vermaak ïfh Waarbij men voegen mag, dat het niet involgen der natuur in deze bijzonderheid meermaalen gepaard gaat met gevaarlijke en fomtijds doodlijke gevolgen, zoo wel voor de moeder als voor het kind. ' 588. Ouders zijn aan hunne kinderen de tederffe genegenheid verfchuldigd, welke nooit moet ontaarten tot eene onbefcheidene toegeeflijkheid, of geoefend worden met eenige eenzijdigheid, uitgezonderd die men aan grooter verdienlten natuurlijk verpligt is. Zij moeten zoo veel in hunne magt is, de noodzaaklijkheden des levens voor hunne kinderen verzorgen , en zulken opfchik, als voor hunnen ftaat voegt; maar zij zijn niet verpligt, om hen zoo mild te begiftigen dat hen ondeugd of luiheid zou aanwakkeren. Zij zijn door alle banden van liefde, eer, en pligt, verbonden, hun zoodanige opvoeding te geven, als hen in Itaat kan ftellen, om in deze wereld zich behoorlijk te gedragen, en zich voor de toekomende te bereiden: en, ten dien einde, alle gefchiktc middelen in het werk te ftellen, van onderwijs;. zedelijke en gods-  der zedelijke Wetenfchappen, 161 godsdienftige lesfen , verftandigen raad; goed voorbeeld; lof, ten einde hen aan te moedigen ; en beftraffing, ja, zo het nodig is , zelfs kastijding,, ten einde hen te verbeteren. Daar zijn over de opvoeding veele boeken, die eene oplettende lezing verdienen, maar niet veele , die men ingewikkeld volgen kan : trouwens v al te veel fchrijvers over dit onderwerp fehijnen meer bezorgd te zijn, om wonderfpreuken vast te ftellen, en de jonge gemoederen tot eene gelijkheid met hunneeigene te bereiden, dan algemeene lesfen te geven bm goede Christenen en nuttige leden der Maatfehappij op te kweeken, Dewijl dit onderwerp al te uitgeftrekt is voor deze plaats , zal ik er alleenlijk twe© of drie aanmerkingen maken ; ten einde ik, door eenige weinige voorbeelden aan te flippen, daar men niet algemeen op gelet heeft, van een ongefchikt beftuur in het ftuk der opvoeding , mijne Toehoorers verpligte, op dit onderwerp te denken, en voor hun zelvcn te denken. 589. Het tegenwoordig plan van opvoeding, zoo als het gemeenlijk, (ik zeg niet algemeen) geregeld en ingericht, wordt, II. Deel, L fchijnt  i6z Grondbèginzelen fchijnt op eene onderftelling te rusten, dat godsvrucht en deugd geen onfeilbare deelen van onzen pligt zijn ; want, dat de vertoning, die iemand maakt, en de genietingen, die hij verkrijgt in deze wereld, van meer waarde voor hem zijn, dan zijn eeuwig geluk in de toekomende wereld. Dienvolgends; wordt er eenige moeite befteed, om zijn verftand te befchaven, zijn uiterlijke te beftuuren, en hem bekwaam te maken voor de gemeene kunften des levens; maar de verbetering van zijn hart, en het regelen van zijne driften en grondbèginzelen, worden, bij vergelijking gefproken, weinig ter harte genomen. Einders worden al te dikwijls meer behandeld als fpeelgoed, dan als onfterfiijke wezens, die hier een' moeilijken post hebben waar te nemen, en namaals een ftipte rekenfchap zullen moeten afleggen. Een mensch, trouwens , is geen Zedelijk handelend wezen, voor dat hij het gebruik zijner reden bekomen heeft. Maar eer'hij zaken onderling ka'"> vergelijken, om daar gevolgtrekkingen uit af te leiden, kan hij hebbelijkheden verkrijgen van halftarrigheid of gehoorzaamheid, kor-  der zedelijke Wetenfchappen. lüfj korzelheid of tevredenheid , goede of kwaade natuur; welke hem al zijn leven' zullen aankleeven, en gewigtige gevolgen voortbrengen. Dien volgends, laat niemand denken, dat zedelijke tucht in het begin van het leven van weinig gewigt is, het kan in de daad naauwlijks te vroeg begonnen worden. 590. Daar worden niet weinige wijzen van opvoeding gevonden, zelfs bij ouders, die het wel meenen, welke fchijnen kun. nen, de kinderen meer de ondeugd dan de deugd te leeren, en kwaade driften t'oort te brengen en aan te kweeken, dan die voor te komen; men leert hen die genen, door welken zij meenen beledigd te zijn, te dreigen, ja zelfs te Haan, of andere perfonen of zaken in hunne plaats te Haan; en dus leeren zij kribbig en wraakzuchtig worden; en hunne begrippen van verdienften of wanverdienften worden al te veel verward; want hoe is het voor hun mooglijk, dat zij iet goeds zouden leeren , als zij een' vreemden zien bedreigen, een hond ftraffen, of een ftoof flaan, voor iet, dat zij of de min bedreven heeft. . Hun goed gedrag wordt L ?, £om"  l(>4 Grondbèginzelen fomtijds zoo ongerijmd beloond, dat het hunne gezondheid benadeelt, en hun te gelijker tijd de brasferij of zinlijkheid leert. — Men leert hen dikwijls vreemden, bijzonder die oud en flecht gekleed zijn, aan te merken als vervaarlijke wezens , door welken zij zullen medegenomen worden: en dus leeren zij vreesachtigheid, mishaagen aan vreemden, verachting jegens den ouderdom, en een afkeer van armoede en tegenfpoed, als of dezelven iemand een voorwerp maakten, niet van medelijden, maar van verfoejing. 591. Zij worden van tijd tot tijd onderhouden met fprookjens van fpooken, en andere verfchriklijke dingen, die men hun vertelt, dat in het donker verfchijnen; en hier door ontvangen zij indrukken van fchrik en vreeze, welken zij moeite hebben te boven te komen, zelfs als zij volwasfen menfchen geworden zijn. Zij worden gevleijd , uit hoofde van hunnen opfchik, en tooi, en krijgen dus een bron van gezetheid op het uitwendige; eene drift, die, indien zij ze niet t' onderbrengen , hen fpoedig belagchlijk zal maken. -— Wanneer zij beginnen te fpre-  der zedelijke Wetenfchappen. 165 fpreken, worden zij aangemoedigd, om heel veel te praten; en leeren dus moedwilligheid , en gebrek van achting voor hunne meerderen. Zij worden fom- tijds bedreigd met verfchriklijke ftraffen , en in de onftuimigfte bewoordingen; en leeren , door dit voorbeeld van woestheid en drift, woest en driftig worden. Op een' anderen tijd worden zij, zonder genoegzame reden, buitenfpoorig geliefdkoosd , het welk, terwijl het hunne zielen verwijft, bij hun een denkbeeld verwekt, dat hunne ouders naar luimen te werk gaan, en dat zij.ook zoo mogen handelen. Hunne geringfte zwakheden en grootfte fouten worden dikwijls met dezelfde ftrengheid beftraft; en de beuzelachtigfte verrichting ijveriger geprezen dan een edel gevoel, of deugdzame daad. Men hoort hen heviger bekijven , omdat zij eene averechtfche buiging maken, dan omdat zij een leugen vertellen; en meer prijzen om hun dansfen, dan om hunne vlugheid, in het gehoorzamen van hunne ouderen. Moet niet dit ongerijmd gedrag ftrekken, om hunne grondbèginzelen te vergiftigen, l 3 \m  i66 Grondbèginzelen hun oordeel te bederven, en zelfs hun geweten om te keeren ? 592, Wat kan een' ouder of meester verfchoonen, die een kind kastijdt wegens een natuurlijk gebrek van geheugen, of domheid van begrip ? Zou het niet even zoo redelijk wezen, als men het ftrafte, om dat de Voorzienigheid aan hetzelve een klein ligchaam, of een zieklijk geftel gegeven heeft? En welke denkbeelden van 'rechtmatigheid zal een kind waarfchijnlijk vormen, als het wreedheid ziet, daar zachtheid behoorde plaats te hebbjen, en als het geftraft wordt, omdat het niet kan doen, het geen boven zijne magt is? Meer andere voorbeelden kunnen er gegeven worden van ouders en meesters, die het wezenlijk niet kwaad meenen, die den kinderen flechte gewoonten en hebbelijkheden inprenten,, en hen losbandige gevoelens leeren koesteren , in ftukken , die de wereld in 't algemeen , als van weinig aanbelang befchouwt. Maar, alle flechte en gemeene ftukken wekken de driften van een kind op ; en al wat zulks doet, is van een ernftig aanbelang, omdat het den oorfprong moet geven aan een  der zedelijke Wetenfchappen. 167 een deugdzaam of misdaadig gedrag, en ftrekken om goede of kwaade hebbelijkheden en gewoonten te vormen. 593. Dat men kinderen, zoo ver hunne vermogens zullen toelaten , leere , zich rechte begrippen en gevoelens te vormen ; om, bij voorbeeld, kleederen te befchouwen , als meer dienende tot gebruik , dan tot freraad; en voedzel, als iet dat noodzaaklijk is voor het leven en de gezondheid, maar dat niet moet aangewend worden ten behoeve der zinlijkheid. Laat hen onderricht worden, dat alle menfchen van natuurc gelijk zijn; eene les, die zij gemaklijk zuilen leeren, alzoo trotsheid ééne van die hartstochten is, die zij zelden of nooit van zichzelven verkrijgen, (§. 3°5- ) en laat h€U kennen, dat iemand verüchthjk rs, niet omdat hij oud, leelijk, of arm is, maar om dat hij van een onbetamelijk gedrag is Dat men hen gewenne, om den ouderdom te eerbiedigen; en de diepfte hoogachting te koesteren voor hunne deren, zonder hunne geboden te weêrftreeven, of zonder het, onder eenig voorwendzel te wagen, om hun gevaelen L 4 W  163 Grondbèginzelen te betwisten. Dit zal hen hartelijk en op hun pligt gezet maken; want,-hoe meer zij een ouder of meester eerbiedigen , hoe meer zij dien zullen beminnen ; dit zal hen ook leeren zedig, gehoorzaam , en leerzaam te wezen; en hun fpoedig een gevoel indrukken, dat zij aan zedelijke tucht onderhevig zijn , en verantwoordelijk voor hun gedrag. 594. Wanneer ondeugden bedreven , of zonder afkeuring genoemd worden , in de tegenwoordigheid van kinderen ; wanneer ouder of meester op den. éénen tijd eene fout ftraft , dien hij op een' anderen tijd door de vingeren ziet; of verzuimt . kennis te nemen van eene overtreding, waarvan het kind weet, dat hij niet onbewust kan zijn. .— Dezen zijn zoo veele lesfen van zedeloosheid, welke niet kun\ nen misfen , het jong gemoed te bederven. Een kind te ftraffen , als men zelve in drift is, geeft het zelve een voorbeeld van twee ondeugden op ééns , woestheid en wraak: trouwens alle ftraffe van het kind is ligtlijk buitenfpoorig, en zal aan den lijder zoo voorkomen ; en fchijnt iet wraakzuchtigs in zich te bevatten, ge-  der zedelijke Wetenfchappen. 169 re-lijk het ook misfchien wezenlijk is. Wij behoeven tot ligchaamlijke ftraffe de toevlucht niet te nemen , voor dat alle andere middelen van verbetering te vergeefs beproefd zijn ; en dat men dit laatfte middel, indien het al gebruikt wordt, gebruike met gematigdheid en zekere plegtigheid : opdat het kind kunne zien, dat wij er tegen onzen wil toe gedreven zijn, door achting voor onzen pligt, en zijn best. Eere en fchande zijn , gelijk te vooren aangemerkt is, veel edeler beweegredenen; en de ondervinding bewijst, dat zij meestendeels, zo niet altijd, het krachtdaadigst zijn. Deze kunnen in de daad met goed gevolg gebruikt worden, het gantfche leven door, ais een behoedmiddel tegen ondeugd, en toom tegen alle ongeregelde driften. 595. Het is lang een onderwerp van twist geweest, die nog niet fchielijk fchijnt beflist te zullen wezen, of een openbaar fchool, dan of het bijzonder onderwijs in huis te verkiezen zij. De ondervinding zal dit ftuk niet vastftellen: alzoo lieden van alle Karakters , en van alle L 5 traP-  ijro Grondbèginzelen trappen van geest en geleerdheid, opgevoed zijn, zoo op de céne als op de andere wijze. Misfchien kan iemand zeggen, onderfteld zijnde, dat de meesters in beide gevallen even gemoedelijk , en even bekwaam zijn, dat de eerfte het beste toneel van onderwijs voor deze wereld, en de laatfte voor de toekomende is In de eerfte, de openbare fchool, zijn beter gelegenheden, om hebbelijkheden van werkzaamheid te verkrijgen, een vrij en manlijk gedrag, met wereldkennis, en kennis van de menschlijke natuur, zoo wel als om belangrijke verbindtenisfen aan te gaan met goede kennisfen en vrienden. Doch in de laatfte, de huislijke opvoeding, kan men meer zedigheid en fchuldeloosheid, ftipter eerlijkheid van beginzelen, minder verzoekingen tot ongeregeldheid, en minder vrees voor flecht gezelfchap verwachten. 596. Misfchien indien deze beide foorten van onderwijs verëenigd werden; indien zij, die op een openbaar fchool gaan , ook geduurig onder het oog van een oplettend ouder of voogd' waren , het welk maar al te weinig kan plaats hebben, kon men  der zedelijke Wetenfchappen. 171 men de tegenwerping tegen, deze kweekfchoolen voor een gedeelte beantwoorden. Maar, zonder zoodanig bijzonder opzicht, fchijnen groote fchoolen, bijzonder in groote lieden, ten uiterften gevaarlijk te°zijn. Horatius meldt ons (Sat. 1. 6.) dat hij opgevoed was op eene wijze, gelijk aan die, welke hier wordt voorgefteld; dat zijn vader, hoewel geen geringe middelen bezittende, hem van zijn landgoed, daar hij geboren was, naa Rome bracht, en onder de beste meesters beftelde; maar dat hij tevens in eigen perfoon zorgvuldig het opzicht hieldt over alle de deelen van zijne opvoeding en gedrag. Het geen de Dichter over dit onderwerp fchrijft, verdient eene bijzondere oplettendheid, en doet zoo wel zijn' vaders waarde cn wijsheid, als zijn eigen dankbaarheid en kinderliefde eere aan. Een beminlijker tafereel van eenen vader en zoon kan naauwlijke in de Heidenfche Oudheid gevonden worden. 597. Het is nodeloos uit te weiden over de pligten van kinderen jegens hunne ouderen; alzoo dezelven onder Christen volken algemeen bekend zijn. Naast het  172 Grondbèginzelen het geen men aan den Schepper verfchuldigd is, zijn kinders aan de ouders verpligt de hoogfte liefde, eerbied, en dankbaarheid ; want aan een goed ouder , in alle gewoone gevallen, is een kind meer verpligt, dan aan eenig ander mensch. Kinderen behooren, zoo ver het noodig is, en zij in ftaat zijn, hunne ouders te onderfteunen, en met hunne zwakheden geduld te hebben, alles te doen , wat in hun vermogen is, om hun het leven aangenaam te maken, binnen raad aan te nemen met eerbiedvolle oplettendheid, en alle hunne wettige bevelen te gehoorzamen. Het fchijnt evenwel niet, dat in zaaken, die zoo naauw met het geluk des levens verbonden zijn , als het huwelijk , én de keuze van eene handteering , ouders eenig recht hebben, om de genegenheid hunner kinderen te dwingen. Ouders zijn verbonden, in deze en alle andere ftukken, aan hunne kinderen den besten raad te geven: maar in dezen kan x hun tijdelijke welvaart zoo diep belang hebben, dat dwang wreedheid zou zijn : ja, zoodanige dwang zou, door het aanzetten van hunne driften, en het in wan-  der zedelijke Wetenfchappen. 173 wanorde brengen van hunne harten, hun geluk in het toekomend leven zoo wel in gevaar brengen, als het in dit leven verwoesten. Het is in de daad waar, dat gewoonte en lange verkeering fomtijds het mishaagen zullen te boven komen ; maar het is niet min waar , dat fommige zaken en perfonen zoo onaangenaam zijn , dat zij ons te meer mishaagen , hoe meer en langer wij ze kennen , en hoe nader wij er mede verbonden zijn. In zaken van huwelijk, is het meest, dat de ouders kunnen 'vorderen, het vermogen van weigeren ; en in veele gevallen kan ook dit betwist worden. De Natuur verëischt eene wederzijdfche genegenheid, als de voornaamfte beweegreden tot deze verëeniging. En gevolglijk, is een huwelijk, aangegaan uit eene verfchillende beweegreden, die gebrekig is, bij voorbeeld , eerzucht, liefde tot het geld, of zelfs eene ingewikkelde gehoorzaamheid aan de ouders, onnatuurlijk, en bij gevolg , onwettig. 598. De betrekking van meester en knecht is gegrond op een contract, of verdrag, en heeft het wederzijdsch voordeel  I?4 Grondbèginzelen deel der handelende partijen ten oogmerk. De bijzondere pligten, die dezelve betreffen, worden bepaald, of door de woorden van het verdrag, of door de algemeene regelen van billijkheid, en de algemeene praktijk van het land. De oor* fprong en redelijkheid van deze betrekking kan dus verklaard worden. —— De menfchen, alhoewel in veele opzichten gelijk geboren wordende, zijn ten aanzien van bekwaamheden en karakter zeer ongelijk. En indien iemand, van natuur, ondernemend, fchrander, en werkzaam is, en een ander befluiteloos, niet fchrander , en los, zal het, bij verloop van tijd, gebeuren, onderftellende, dat de Fortuin, (zoo als wij het noemen,) allen even gelijk gunftig is, dat de één meer eigendommen , zonder echter ongelijk te doen, zal verkrijgen, en een ander minder, zonder echter ongelijk te lijden. De eerfte zal bij gevolg meer zaken waar te nemen hebben, dan de laatfte, en zal zich genoodzaaktzien, om lieden te huuren, ten einde hem behulpzaam te zijn en te dienen; en zij, die weinig of geen eigendom hebben, zullen gewillig zijn, om zich ten dien ein-  der zedelijke Wetenfchappen. i?$ einde te laten huuren. En indien de meester zachtzinnig, en de dienstknecht getrouw is, zullen zij beiden gelukkiger wezen in deze betrekking, dan zij zonder dezelve zouden hebben kunnen zijn. 599. Daarenboven; ten einde de maatfehappij en famenleving aangenaam te maken , moeten er in dezelve een aantal handteeringen vastgefteld worden, die niet allen evengelijk honorabel, of met gelijk voordeel waargenomen kunnen worden. Het rijker gedeelte, als hebbende beter middelen van opvoeding , zijn beter gefchikt dan de armer lieden, voor de hooger bedieningen: en de armen, bewust van hunne onbekwaamheid, zullen geene andere eerzucht hebben, dan hun brood te winnen door die levenswijze, waar toe zij van hunne kindsheid af gewend zijn. En dus zullen alle nodige beroepen met lieden vervuld worden, die er eigenlijk voor gefchikt zijn, en de verrichtingen van het gezellig leven zullen met behoorlijke geregeldheid en vaardigheid voortgang hebben. Het zij ver van mij, dat ik zou beweeren, dat een gering fortuin altijd het gevolg is van geringe bekwaam- en be-  I?6" Grondbèginzelen begaafdheden, of een hooge ftaat van heê tegendeel. Ik zeg alleen, dat het natuurlijk onderfcheid van der menfchen karakter op zijn tijd onderfcheid van ftaat zal voortbrengen, in den gewoonen loop der dingen. Doch, men behoort tevens te gedenken, dat de zaken dezer wereld door de Voorzienigheid beftuurd worden, welke, tot de wijste en weldaadigfte oogmerken, dikwijls den éénen vernedert en den anderen verhoogt, door zulke middelen, die ons ongelijkmatig en buitengewoon voorkomen. -Hieruit mogen de grooten gematigdheid, en de geringen tevredenheid leeren. Allen ftaan zij gelijklijk onder de zorge der Voorzienigheid; en in alle ftaaten is het te vreden gemoed gelukkig. Zie §. j52. 600. Niemand kan leven zonder de noodzaaklijkheden en behoeften van het leven, maar hij, die dezelven heeft, kan leven zonder dienstknecht; zoo dat een meester noodzaaklijker is voor een knecht, dan een knecht voor een' meester. Het is derhalven redelijk, dat de knecht de meerderheid van den meester behoort te erkennen; en dat hij, boven en behalven den  der zedelijke Wetenfchappen. 177 den bedongen dienst, hem een graad van achting bewijst, die de knecht op zijn beurt niet bevoegd is te eifchen. De meester, van den anderen kant, moet den afhanglijken ftaat van zijnen laager contractant in aanmerking nemen; en hem met die zachtzinnigheid behandelen, welke eene edelmoedige ziel altijd uitoefent jegens zulken, die ongelukkig of onvoorfpoedig zijn. Met één woord, het is de pligt van een' ieder , dat hij aan een' ander doe, het geen hij redelijker wijze zou verlangen, dat een ander aan hem deedt, indien de ftaaten verwisfeld werden. Indien zij dezen regel waarnemen, zal hunne betrekking voor beiden gezegend wezen, 601. Een itrenger foort van dienstbaarheid, Slavernij genoemd, heeft, ik zeg het met droefheid, bij veele volken plaats gehad, en heeft bij veelen nog plaats; maar deszelfs gedaanten zijn zoo verfchillende,dat men haare algemeene natuur door geene bepaaling (dejinition) kan uitdrukken. De volgende bijzonderheden zullen dienen kunnen, om een recht denkbeeld te vormen van die foort van flavernij , welke ik hier bedoelc in aanmerking te nemen. II, Deel. M i) In  17 8 Grondbèginzelen 1) In het vastftellen van dit foort van dienst, is alleen de wil van den meester geraadpleegd, zonder dat men eenige acht heeft geflagen op den wil van den flaaf. 2) Geene pogingen van deugd of bekwaamheid kunnen ooit den toeftand van den flaaf in eenen beteren veranderen zonder toeftemming van den meester; welke hij in alle gevallen kan weigeren, zonder daar van eenige reden te geven. 3) De meester kan den flaaf zoo ftreng ftraffen, en in andere opzichten hem zoo wreed behandelen, als hij goedvindt, alleen zorg dragende, dat hij hem niet van zijne leden of leven bcroove: en, in veele landen, worden zelfs dezen niet befchermd, uitgezonderd met zekere beuzelachtige ftraffe of boete; welke, de ééne zoo min als de andere, geene krachtdadige beteugeling kan zijn voor de driften van een wreed en rijk meester. 4) De flaven arbeiden alleen voor het belang van hunnen meester; en kunnen in fommige deelen der wereld , weinig of niets voor zich zelven bekomen, maar hetgeen zijn meester, indien hij het goed vindt, hem, zonder aan de wet onderworpen te zijn, op aifier-  der zedelijke Wetenfchappen. ifg lerhande wijzen, hem weder kan ontnemen. 5) De meester koopt en verkoopt een flaaf, als een beuzeling, zoo als wij een koe, of een ftuk huisraads doen. 6) De kinderen van een' flaaf worden geboren en opgebracht in flavernij, als ook weder derzelver kinderen, en al hunne nakomelingfchap voor^ altijd; ten zij het des meesters welbehagen is, hun de vrijheid te fchenken: het welk hij nooit of zelden verpligt is te doen, en het welk de wetten van fommige landen hem, in zekere gevallen, niet zullen toelaten te doen. 7) Het leven en dood van een' flaaf is, in het oog van een flavenhandelaar, van geen meer belang, dan het geld, daar zij voor gekocht zijn; hij zal voor hunne gezondheid en welzijn op deze wereld, waarfchijnlijk om zijn eigerï Voordeel, eenige zorge dragen, maar hij is niet verpligt meer te doen, en hij doet het, zeker, heel gering: hun geluk Of ellende, in een toekomend leven, is eene overweging, in welke hij niet denkt, eenig het minlte belang te hebben. 602. Na dit bericht, het welk ik niet gcloove vergroot te zijn, is het geheel M 2 68«  i So Grondbèginzelen onnodig, er bij te voegen, dat de flavernij onbegaanbaar is met de dierbaarfte en wezenlijkfte rechten van de menschlijke natuur; dat zij fchadelijk is voor de deugd en naarftigheid; dat zij het hart verhardt tegen dat teder medegevoel, hetgeen het beminlijkfte gedeelte van 's menfchen karakter uitmaakt; dat zij den onnozelen in hopeloze ellende ftort, ten einde rijkdom en vermaak te bezorgen voor de bewerkers van deze ellende; dat zij tot de beesten tracht te vernederen wezens, welke de Heer van hemel en aarde met redelijke zielen begaafd, en gefchapen heeft voor de onfterfljkheid: met één woord, dat zij ten eenemaal ftrijdig is met alle beginzelen van rede, godsdienst, menschlijkheid, en geweten. In het beftrijden van zoodanige praktijk, is het niet gemaklijk, die zachtheid van taal te bewaaren, en die koelheid van redenen, welke de Wijsgeerte aanprijst: en een uitmuntend fchrijver heeft dat niet zoeken te bewaaren, maar verklaart uitdruklijk, dat hij, die ernftig ten voordeele der flavernij kan fpreken , geen ander antwoord verdient dan den fteek van een ponjaard. Ik ben niet zoo bloed-  der zedelijke Wetenfchappen. 181 fcloeddorftig; en zal het geen ik gezegd heb, ondernemen te verdedigen, door mij te beroepen op de reden , liever dan op de driften der menfchen. 603. Ik moet, tot mijne fchaamte en. leedwezen, bekennen, dat de flavernij reeds van oude tijden heugt; en dat 'er niet veele landen in de wereld zijn , daar zij niet den één of anderen tijd, Hand heeft gegrepen. Zij nam waarfchijnlijk haaren oorfprong onder Wilden, of onder half befchaafde lieden, die hunne krijgsgevangenen tot dezen ftaat verwezen ; en vervolgends kan zij, in meer verlichte Maatfehappijën, bij wijze van wedervergelding, zijn aangenomen. Wij vinden in het Oude Testament, en bij Homerus, dat men in de oudfte tijden gewoon was hen die krijgsgevangen gemaakt waren, in gevangenis weg te voeren, en voor flaven te verkopen. Deze flaven , nogthans, werden, in andere opzichten, niet altijd barbaarsch behandeld, maar werden in tegendeel, dikwijls, de gunftelingen van hunne meesters. Echter was, dit niet algemeen. In Athenen en te Rome, konden de flaven, in wat laater tijd, een M 3 &  i8a Grondbèginzelen leven leiden , dat niet ongenoeglijk was; maar te Sparte werden zij met eenen graad van ftrengheid behandeld, die naauwlijks te begrijpen is; alhoewel hunne trotfche en verwaande meesters verfchuldigd waren , aan hun , als hunne akkerlieden en kunftenaars, de noodzaaklijke levensbehoeften te bezorgen. De Lacedemonifche jeugd, opgevoed in de gewoonte , om deze arme lieden te bedriegen en te moorden, werden van tijd tot tijd tegen hen losgelaten , ten einde hunne vorderingen in krijgslisten en moorden te toonen. En men verhaalt ons, dat zij er dus op éénmaal, zonder eenige reden , en enkel voor hun vermaak, 3000 in éénen nacht vermoord hebben, niet alleen met oogluiking van de wet, maar met derzelver openlijke goedkeuring. Zoodanig waren , terwijl men het geluk van het ééne deel der maatfehappij, en de deugd van het ander bevorderde, de uitwerkzelen der flavernij! 604. Daar ik dus tegen de flavernij redene , zal men misfchien denken, dat ik zonder tegenftander te hebben, redentwistc. Doch, dit is het geval niet. Ik heb een' inboorling van Groot-Brittanje, een  der zedelijke Wetenfchappen. 183 een man van geleerdheid en rang, ontmoet, die, als hij mij hoorde, ernfhg Itaande hieldt, dat de laager klasfen des volks in dit land nog flaven behoorden te zijn, gelijk zij éénmaal waren; en dat zü aan landerijen behoorden verbonden te zijn, gelijk zij in fommige ellendige gedeelten van Europa nog zijn; en te gelijk met dezelven gekocht en verkocht worden. Verfcheideii lieden, die, en als Wijsgeeren en als Staatkundigen, vermaak vonden, om op dezelfde wonderbaare wijze, te denken , hebben zich bemoeid, om de wettigheid en nuttigheid van deze fchikking te bewijzen, welke ieder, die de eer, van een' geboren Brit te zijn, waardig is, ten uiterften moet verfoeijen. Ik zal hunne redenen kortelijk onderzoeken, eerst wel, ten aanzien van de flavernij in 't algemeen, en ten tweeden, ten aanzien van de Negers van Afrika in het bijzonder. 605. Ik moet Aristoteles aan het hoofd van mijne tegenfprekeren plaatzen; die in het eerfte Boek zijner Staatkunde, dus redent: „ Dat menfchen van groote „ ligchaams-fterkte, en minder m zielsM 4 -  184 Grondbèginzelen „ bekwaamheden, door de Natuur beftemd „ zijn, om te dienen, en die van beter „ bevatting, om te bevelen; dat de Grie. „ ken, en fommigen der nabuurige volken, „ als meerder zijnde in vernuft, een na' „ tuurlijk recht hebben, om te heerfchcn; ,, en dat het overige menschdom, uit „ hoofde van hunne natuurlijke domheid, „ door de natuur fchijnt verwezen te zijn ,, tot de flavernij en den arbeid." Ieder een ziet de ongerijmdheid van deze redenkaveling, en dat zij enkel gegrond is in volks-vooroordeel, en gebrek aan menfchen-kennis. De Grieken zijn thans geene natie noch van Wijsgeeren, noch van Helden; in fpijr der voordeden, die zij ontvangen van hun luchts-en grondgefteld-* heid, en de gelukkige matiging van hun ljgchaams-geftel, zijn zij de onwetendeen overgegevene flaven der Turkfche dwinglandij: terwijl andere volken, bijzonder ons eigen volk, het welk Aristo teles, ongetwijfeld, (zo hi^er ooit van gehoord' heeft,) geloofde, dat de natuur aan eene eeuwige duisternis en dienstbaarheid verwezen hadt, ten aanzien van vernuft, vlijt, dapperheid, en liefde tot wijsheid, ge-  der zedelijke Wetenfchappen. 185 «relijk zijn geworden aan de volmaaktften van het menschdom. De gevolgtrekking, omdat een volk thans barbaarsch is, kan het nooit befchaafd worden, is niet verftandiger, dan te beweeren, dat een eike plant van een voet lang, nooit tot een boom kan opwasfen, of dat een kind nooit een man kan worden. Neen, elk onfchuldig mensch, vernuftig of dom, geleerd of onwetend, boersch of wellevend, heeft, zonder onderfcheid, even zoo goed recht op de vrijheid, als op het leven. 606. Men heeft gezegd, dat eene inftelling, zoo wijd en zijd aangenomen als de flavernij, en zoo oud, niet onwettig of onnatuurlijk kan zijn. Dit verdient geen antwoord. Het Heidendom en Mahometaandom zijn lang geweest, en zijn nog, de godsdienst van veele volken: menfehenoffers waren ééns gemeen in het Noorden van Europa, en in veele andere gedeelten der aarde: ener zijn Indiaanfche ftammen, die in den geest van een wilden triumf de vijanden opeten , die zij in een gevecht gevangen krijgen. Zou daar uit volgen, dat wij wettig menfchen mogen eten, of die als offers aan afgoden opofferen j dat MaM 5 na-  ï86 Grondbèginzelen ho met een waar profeet was; of dat ƒ ijpit er en zijn gefpuis op den Olympus de makers en beftemmers van het Heel-al zijn? 607. De Romeinen duldden de flavernij; en hunne wetten geven er drie berichten op , welke, als historifche daadzaken, waar kunnen wezen; maar, als bewijzen befchouwd, om deze praktijk te verdedigen, elk op zich zelve, ongegrond zijn. Vooreerst; zegt men, dat krijgsgevangenen liever in flavernij dan ter dood worden gebracht. Maar het uiterfte, dat een overwinnaar van zijne gevangenen kan vorderen, is de zekerheid, dat zij hem niet zullen benadeelen; het welk verkregen kan worden, en onder befchaafde natiën daaglijks verkregen wordt, zonder dat men hem ter dood of tot flavernij brengt. Doodflaan, zelfs in den oorlog, zonder noodzaaklijkheid, is moorden, tot flaaf maken kan nooit noodzaaklijk zijn, en moet derhalven altijd onrechtvaardig zijn; dewijl alle edele zielen de flavernij erger achten dan den dood. Gelijk zij ook in de daad is. De dood raakt alleen den perfoon, die fterft, en die toch welhaast eenmaal fterven moet; maar de flavernij ftrekt  der zedelijke Wetenfchappen. 187 (trekt haaren droevigen invloed uit tot de onnozele kinderen van den flaaf, en zelfs tot hunne laater nakomelingen. 6o8 Waar krijgsgevangenen tot de flavernij bewaard zijn, is het duidlijk, dat er geene noodzaaklijkheid was, om hen te dooden: en indien het niet noodzaakhjlt was hen te dooden, was zulks ook niet wettig: en eene ftraffe, die op zich zelve onwettig is, kan nooit wettig verwisfeld worden met eene andere ftraffe, welke even zeer, of meer ftreng is. Door het begaan van misdaaden, kan iemand ongetwijfeld, zijne vrijheid zoo wel verbeuren, als zijn leven; doch, dit is geene flavernij in den eigenlijken zin van het woord, omdat zoodanige verbeurte van vrijheid niet op de kinderen overgaat. Maar, waar geene fchuld is, daar kan geene ftraffe, zelfs niet de geringfte, wettig zij n Maar welke misdaad begaat een krij gsman, die voor zijn land, of tot zelfverdediging vecht? Hij is zoo ver van eenige misdaad te begaan, dat men algemeen erkent, dat hij zijnen pligt doet. En zal iemand geftraft moeten worden als een ftruikroover, of zal hij in 't geheel eenige ftraf-  183 Grondbèginzelen ftraffe moeten dulden, omdat hij 2ijnen £* t°et\ dat is> ^ij doet,Jhet welk hij nalatende ftraffe zou verdienen? 600 De Burger-wet, ten tweeden, onderftelt, dat iemand zichzelven voor flaaf kan verkoopen. Maar dit kan, gelijk plaats hebben. Want een verkoop onder. Helt een koopprijs, welken hij, die zichzeiven in flavernij overgeeft, niet kan ontvangen omdat het eigendom van den flaaf onderfteld wordt in de magt van zij. nen meester te wezen. Maar, kan iemand Z l ^ m£t V°0r een' Prijs vorkopen, om dien onmidlijk te befteeden tot bèta W van zijne fehulden, of ten einde eenig groot goed aan een' ander te bezorgen] bij voorbeeld, om het leven of de vrij! heid van een vader te behouden? Dit is ongetwijfeld mooglijk, en kan in het één of ander land in de daad gebeurd zijn; ook zou het inhem, die zulk een offerzon doen, eene daad van groote edelmoedigheid wezen. Maar, wat kan den koper verfchoonen; of wat kan een verdrag wettig maken, waar door een zoo edele beoefening van menschlijke deugd onder, wor-  der zedelijke Wetenfchappen. 189 worpen zou zijn aan eene geduurige en wreede ftraffe? 6lo Ten derden', de burger-wet onderftelt, dat iemand zijne kinderen kan verkopen. Maar, alle menfchelijke wezens die de Maatfehappij nooit verongelijkt'hebben, hebben een gelijk recht op de vrijheid; zoodat ouders niet meer hunne kinderen kunnen verkopen , dan kinders hunne ouders. Onderfteld, dat de vader hen liever verkocht, of weg gaf, dan hen door den honger te zien omkomen, evenwel zou nog de perfoon, die ze aannam of kocht, indien hij hen tot flaven maakte , zonder verfchomng wezen. Want hulpeloze perfonen, die gebrek lijden, hebben een recht, om door die genen onderfteund te worden, die geen gebrek lijden, en de arbeid van een mensch is altijd meer waardig, dan zijn voedzel en kleeding; ten minften. indien hij de kracht heeft, om het werk van eenen flaaf te doen: en indien hij zoo wel. ziekhjk, als behoeftig is, heeft hij een dubbele aanfpraak op het medelijden en den gunftigen bijftand van den rijken. » 611. IHet is onmooglijk voor een beL dacht-  1Po Grondbèginzelen dachtzaam en onbevooroordeeld gemoed aan de flavernij te denken zonder afgrijzen' Dat een mensch, een redelijk en onfterflijk wezen, zou behandeld worden op den zelfden voet als een beest, of een ftuk hout, en gekocht en verkocht- worden, en volflrekt onderworpen aan den wil van een^ ander mensch, wien hij van natuure gelijk is, ja wiens meerder hij kan wezen m deugd en kennis; en dit alles niet om eenige misdaad; maar enkel omdat hij geboren is in een zeker land, of van zekere ouders, of omdat hij van ons verfchilt in de vorm van de neus, kleur van zijn vel of de dikte van zijne lippen; _ indien dit billijk, of verfchoonlijk, of vergeeflijk is, dan is het vruchteloos, dat iemand langer fpreekt van het eeuwig onderfcheid van recht of onrecht, waarheid of valschheid, goed en kwaad. 612. De flavernij is zoo ftrijdig met .den Britfchen aart, dat wanneer er, omtrent 200 jaaren geleden, eene wet in Engeland gemaakt was , die flechte landlopers tot dezen ftaat veroordeelde de geest van de natie dit niet kon verdragen • gelijk zij dan ook fpoedig herroepen werdt.  der zedelijke Wetenfchappen. 191 werdt. En thans is elke flaaf, van welke kleur ook, op het oogenblik van zijne aankomst in Groot-Brittanje, en zoo lang hij daar blijft , een vrijman, en Britsch onderdaan, gedoopt of niet; de wet befchermt zijn perfoon en zijn eigendom ; hij heeft niet meer voor zijn' meester te vreezen, dan eenig ander vrijë bediende; hij kan niet gekocht of verkocht worden; maar, indien hij zich zeiven bij verdrag verbonden heeft, om zijnen meester, voor zekere lengte van tijd te dienen, zal dit verdrag van kracht wezen, even als die welke aangegaan worden door leerjongens of andere dienstknechten. — Ik wenschte in ftaat te zijn hier bij te voegen, dat men dezelfde acht floeg op de rechten van de menschlijke natuur in alle de Britfche Heerfchappijën. .Maar, ik moet bekennen, met beklemdheid van mijn hart, dat het zoo niet is; alzoo meest alle de producten van de West-indién, en zelfs fommigen van de Oost, ons bezorgd . worden , door het zweet, de traanen en het bloed van rampzalige flaven. En dit leidt mij, in de tweede plaats, om den oorfprong, wettig- en nuttigheid van de fla-  J92 Grondbeginselen flavernij der Nege/s in overweging te nemen. 613. In het bewijzen van de wetteloos heid der flavernij, en mij te verzetten tegen de wreedheid derzelve, moet men met denken, dat ik iemand wil beledigen die daar in betrokken is, 0f betrokken geweest is. Mijne berisping, bedoelt noch kan bedoelen eenige bijzondere per' ionen, uitgezonderd die, welke wreed en onrechtvaardig zijn jegens hunne flaven; en elk eerlijk man zal erkennen, dat zij eene berisping verdienen. Ik kan het tegenwoordig geflacht van Amerikaanfche en fVest.indifche planters niet berispen over het beftaan van eenen handel, welke gevestigd was, voordat hunne grootvaders geboren waren. Ik kan hen niet laaken, omdat zij bezitten, het geen zij door eerlijke middelen verkregen hebben; of omdat zij eenen handel niet hebben afgefchaft dien zij niet in hunne magt hebben, té met te doen. Ook kan ik hen niet laaken , omdat zij aan hunne flaven de vrijheid niet geven ; wanneer ik overweeg, dat zoo veele Wilden op eens in vrijheid gefield 3 het eigendom vernietigen, en het le-  der zedelijke Wetenfchappen. 193' leven verderven zouden j van duizenden onnozelen, en dat zij misfchien het geheele rijk in verwarring zouden brengen. De fchuld van de Negers in flavernij te brengen, moet niet zoo zeer toegefchreven worden aan bijzondere perfonen, als wel aan de geheele Maatfehappij; evenwel die genen uitgezonderd, die openlijk deze praktijk veroordeelen, en ze zouden willen affchaffen , indien zij konden. Maar het is een pligt, die ik aan de menschlijkheid en aan de waarheid verfchuldigd ben , wanneer ik het geen ik denk, met de eigen kleuren afmaale. Zulke pogingen, hoewel zij het kwaad niet kunnen genezen , kunnen ftrekken, om het te verzachten; en misfchien iet, hoe gering ook toebrengen , om het geheel weg te nemen. 614. De Spanjaards, op het einde der vijftiende eeuw, de West-indien in bezit genomen, en groot gebrek hebbende aan arbeiders, om hen te helpen, in het belhouwen van hunne plantaadjen, vielen op die inboorlingen der Indien aan, en maakten ze tot flaven, als hun voorkwamen.Maar vindende, dat zij een traag en zwak foort van menfchen waren, en hoorende„ II. Deel. N * dat  ï 94 Grondbèginzelen dat de Negers in Afrika meer werkzaamheid hadden, moedigden zij de Portugeefche Kooplieden aan, om hun flaven uit dat land over te brengen: en deze ftaatkunde werdt vervolgends aangenomen door andere Europifche volkplantingen, die zich over de Atlantifche zee vestigden. Dit was het begin van den Afrikaanfchen flavenhandel; welke van dien tijd af geduurd heeft, en zoo uitgebreid is geworden, dat jaarlijks in de Britsch-Amerikaanfche en onze Westindifche bezittingen alleen duizenden van Negers ingevoerd, en verkocht worden; zekerlijk veele duizenden, hoe veel, wTeet ik niet; alzoo de berichten, die ik over dit ftuk ontvangen heb, niet beftendig zijn. 615. Ik ben zeer genegen, om te gelooven, dat veelen van deze flaven in handen van goede meesters komen, en dus een niet onaangenaam leven leiden: en het is bekend, dat zulken, die gebruikt worden in huislijke dienften, zoo veel reden niet hebben y om zich te beklaagen, als zulken, die in het veld werken; en dat zij in fommigen van onze Koloniën min ftreng behandeld worden dan in anderen. Maar  der zedelijke Wetenfchappen. 195 Maar het is in *t algemeen waar, en door onbetwistbare blijken bewezen, dat de wijze, waar op zij met geweld uit hun geboorteland gevoerd worden, de hardigheden, die zij op zee dulden, de fchriklijke ftraffen, die men hun voor geringe misdagen aandoet, de buitenfpoonge arbeid , dien zij genoodzaakt zijn te onder«aan, de fchaarfche en ongezonde toedeeling der nodige levensbehoeften, die hun gegeven wordt, en de wetten, daar zij, in fommige eilanden en Provinciën, aan onderworpen zijn, verfchriklijk zijn, om te verhaalen, en een fchande voor de menschlijke natuur. (*) Dit is derhalven een fchandelijk beroep; en, alhoewel de flavernij niet geheel en al kan afgefchaft worden , behoorde zij allengs en kan ook, en zal ook waarfchijnlijk afgefchaft worden. De laage ftaatkunde en onmenschlijkheid daar van zijn onlangs (t)> °P eene (•) Zie dit alles onwederfpreeklijk bewezen; en helaas! door al te veel daadzaken , in An Abftraü of the evidence delivered before a Jeleü committee of tht Houfe of Commons, in the years 1790 «fld I79L Tt Londen 1791. (f; Dit U gefehreven in 1791» N »  J9^ Grondbèginzelen eene heel plegtige wijze bewezen door onweêritaanbare redenen, in den toon van welfprekendheid, en met een vuur van goedwilligheid, die eene onfterflijke eere gegeven hebben aan denamen van PiTT, Fok, Wilberforce, Montagu, en Smith: terwijl, aan den anderen kant, geene foort van bewijzen wordt aangevoerd, die niet meest uitlopen op een beginzel, hetwelk voor de helft de Hechtheid van het menschdom zou betoogen; en het welk, indien het in duidlijke bewoordingen werdt voorgedragen, elk bijzonder lid van die doorluchte vergadering, die ik bedoele, met afgrijzen zou verwerpen te weten, dat praktijken, waarbij geld te winnen is, niet behooren afgefchaft te worden. 616. De verflandigfte Schrijvers over dit onderwerp, zijn van gevoelen, dat, bij onze planters in de Wesi-indïèn, vrijë bedienden met minder kosten zouden kunnen gebruikt worden, dan de flaven*, van welken, in dat gedeelte der wereld, en in Noord- Amerika, er reden is om te vermoeden, dat, in gevolge de dwinglandij, onder welke zij zuchten, jaarlijks veele dui-  der zedelijke Wetenfchappen. 197 duizenden fneuvelen, boven het getal, dat, in dien zelfden tijd, naar de gewoonen loop der natuur fterven zoude ; alzoo er anders jaarlijks geene vraag naar zoo veele duizenden zou kunnen zijn,- indien zwarte mannen en vrouwen onder eikanderen werden ingevoerd,- en alzoo het een groot voordeel voor de planters zou wezen, indien zij trouwden, en kinderen hadden. In dit land vindt men geen jaarlijkfchen invoer vrn vrijë bedienden noodzaaklijk; omdat hier, die genen, onder lieden van meest allerleië rangen, welke geboren worden, genoegzaam in getal gelijk zijn aan de genen, die fterven. En zoo zou het in onze Koloniën zijn, indien de flaven daar als vrijë bedienden' behandeld wierden; en indien de meesters hen niet, gelijk bekend is, dat zij doen, in de uiterfte onkunde hielden van alle redelijke en godsdienftige pligten, en hen, door voorbeelden, en oogluiking , niet aanmoedigden, om zich in beestjichtige lusten te wentelen. Laat ons nu de verdediging befchouwen, welke zij, die hun belang door de flavernij der Negers bevoordeeld rekenen, gemeenlijk daar voor N 3 bi-:  198 Grondbèginzelen bijbrengen. Hunne redenen kunnen, gelijk ik denk, tot deze vijf gebracht worden. 617. Vooreerst; Men zegt: „ DaS de „ Afrikanen, die onze planters, en hunne „ zendelingen, als flaven kopen, open„ lijk door hunne landslieden te koop ge„ zet worden; en dat, indien wij hen niet „ kochten, anderen dit zouden doen." , Ten antwoord hier op, merk ik aan, in de eerfte plaats, dat men niet kan voorwenden, dat alle de Negers, die uit Afrika na onze Koloniën worden overgevoerd, door koop op openbare markten verkregen worden,- alzoo het blijkbaar vis, dat veelen van hun geftolen, of langs andere ongerechte wegen vervoerd worden. Ook kan men, ten tweeden, niet voorwenden, dat de planter, die dezulken, welke ingevoerd worden, koopt, eenig' onderzoek doet, of naar hunnen voorgaan den ftaat, of naar de wettelijkheid der magt, die de koopman zich over hun aanmatigt; alzoo het insgelijks blijkbaar is, dat, in alle Koloniën de omftandigheden, dat zij Zwarten, en uit Afrika overgevoerd zijn, alleen genoegfaam zijn , in het oog dfr \  der zedelijke Wetenfchappen. 199 der wet, om hen voor hun leven tot de flavernij te Memmen, en het zelfde onheil op hun kroost te doen overerven 618 Ten derden; Alhoewel onkundige en barbaarfche volken, gelijk die van Gul née, hunne krijgsgevangenen mogten verkopen, daar uit zal niet volgen, dat wij eenig recht hebben, om hen te koopen, ten zij wij zulks deeden, met een oog. merk, om hen van de ellende te ver osfen, hunne zeden te verbeteren, en hen in den christelijken Godsdienst te onderwijzen , oogmerken, die, men weet dat nooit in het hoofd der flavenhandelaren opkomen. Ten vierden; Het is vreemd, dat Kooplieden, die zich beroepen oP het voorrecht, van te mogen koopen, het geen te koop aangeboden wordt, zoo onkundig zouden zijn in hunne eigene zaak, dat zij niet zouden weten, dat die goederen alleen te koop komen, naar welken gevraagd wordt: en dat koopers , zoo wel als verkoopers, beiden noodzaaklijk zyn in den loop des koophandels. Zal men voorwenden, dat de Koningjens van JfnH zouden voortgaan, met hunne onder, daanen en nabuuren met denzelfden ijver ' N 4 fcfc  ?0G> Grondbèginzelen tot flaven te maaken als tegen woordi* mdien onze West. indien en de Noord. Ane rikanen geene flaven meer kochten? Dit zou op dezelfde gronden kunnen voorge wend worden,' dat de aftrek van tabak niet zou ophouden, alfchoon geheel Europa, Afië en Afrika het gebruik daar van nalieten. 619. Maar, dit voorbijgaande, laat mij m de vijfde plaats vragen, wie de eerfte was, die de Negers van Afrika den eenden ander leerde verkopen? Wie zijn zij, die dit ongelukkig volk, door allerlei foort van bedriegerijen en kleine omkopingen welke men kan onderftellen, dat invloed op hen hebben , hebben aangehitst, om, ieder zijnen nabuur, te berooven en te' verraaden, ten einde eene menigte van menfchen.offers bij een te brengen, om aan den jaarlijkfchen aftrek te voldoen ? Waren niet de Europeanen, en Europijche Planters de eerfte bewegers in dit ' yerfchriklijk beroep? Hoe kunnen zij dan Afrika belasten met de geheele fchuld van eenen handel, welke, zonder hunne loosheid, wreedheid, en gierigheid, thans geene plaats zou hebben, en nooit geene plaats  der zedelijke Wetenfchappen. sol plaats zou gehad hebben ? Zulk foort van gevolgtrekking kan billijk duivelseh genoemd worden : want op deze wijze wordt het booste van alle wezens gezegd, eerst te verzoeken en-tc bederven, en dan te befchuldigen. 620. ik zal hier alleen bijvoegen , ten aanzien van het onderwerp , dat wij thans voor ons hebben, dat goederen fomtijds te koop gezet worden, die ieder koopman weet, dat niet geoorloofd is te kopen. Hij, die iet koopt, hetwelk hij weet geftolen te zijn, is een deelgenoot aan de fchuld van den dief. Hij die een mensehlijk wezen koopt, met oogmerk, om het tot den ftaat van een1 ellendigen Negerflaaf te brengen, doet, al wat in zijne magt is, om de ziel en het ligchaam van dit menschlijk wezen te verderven, ten einde voor zich zeiven geld te winnen. En hij, die een arm barbaarsch Koning verleidt, om de minfte mispas met de flavernij te ftraffen, cn den onfchuldigen met den fchuldigen in hetzelfde verderf te wikkelen, opdat hij menfchen in ruiling kan geven voor de fnuisterijën en weelde van Europa, doet alles, wat hij N 5 ftraf-  *02 Grondbèginzelen ftraffeloos kan doen, om waarheid en gerechtigheid om te keeren; om godloosheid en ellende in de heerfchappijën van dezen barbaar in te voeren; en om de oogmerken van den grooten vijand van God en menfchen te bevorderen, en zijnen invloed uit te breiden. <5ai. Ten tweeden; zegt men: „ Dat „ de Negers gelukkiger zijn in onze Ko„ loniën, dan zij in hun eigen land zijn." Onderfteld, dat dit waar is; zal echter niet volgen, dat wij verfchoonbaar zouden zijn, als wij hen tot flaven maken, ten zij wij zulks deeden met eene oprechte bedoeling, om hen gelukkig te maken, en met hnnne vrijë toeftemming, gegrond op het geloof, dat wij dit in de daad voornemens zijn. Indien ik, door onderdrukking een onfchuldig man tot armoede breng, en indien de Voorzienigheid hem begaaft met fberkte van ziel, om zijn ongeluk te dragen, gelijk het eenen Christen betaamt, dan is het mooglijk, dat hij gelukkiger kan zijn in den tegenfpoed, dan hij in zijnen voorfpoed was; maar zal dit mij ontfchuldigen, voor het geen ik hem gedaan heb? Indien het ongeoorloofd is, een  der zedelijke Wetenfchappen. 203 een medemensch, die ons niet beledigd heeft, tot flaaf te maaken, zullen geene onvoorziene en te vooren niet bedoelde goede gevolgen, die naderhand mogten gebeuren, het ooit geoorloofd maken. Het mes van eenen moordenaar kan een ooed man verlosfen van de onrusten van dit leven, en hem ten hemel zenden: maar is het daarom geoorloofd een goed man te vermoorden? Indien wij de zedelijkheid der daaden fchatten, niet naar de bedoeling van den daader, maar naar de gevolgen, die zij, door de albeheerfchende zorge eener goede voorzienigheid, kunnen voortbrengen; zullen wij op éénmaal alle zedelijke grondbeginzels uitdelgen. 622. In dit twistgeding der flavenhandelaren is het één en ander bijzonder ontzettend. Zij hebben, door hunne listen, wreedheid, en geldzucht, veele onheilen in het geboorteland der Negers gebracht; het welk, volgends de beste gefchiedkundige berichten, welëer een land was van overvloed en vrede. En nu, nadat zij deze ongelukkige flacht - offers geftolen, of met geweld na een vergelegen land gefleept, en hen voor eeuwig uit de ar-  204 Grondbeginselen armen van bloedverwanten en vrienden weggerukt, en van alle ander vermaak, dat voor hun in deze wereld overig was,' beroofd, en vervolgends hen en hunne* kinderen met de ketenen der flavernij overladen hebben, vinden zij goed, te beweeren , dat zij nog verpligting aan hun hebben, dat zij hen verlost hebben van onheilen, daar zij, door hun toedoen, in hun eigen land voor blootgefteld had- den kunnen zijn Als of een vijand eens alle hoeken van mijn huis met vergiftige of brandbare ftoffe vulde, en dan mij met geweld aangreep en in een donker gat wierp, mij tevens vertellende, dat hij mij hier mede een' grooten dienst deedt, want dat ik, als hij mij niet uit mijn huis gehaald had , zou hebben moeten verbranden, of vergeven worden, in gevolge de ftrikken, die hij mij gelegd hadt. Wat antwoord moet men op zulke redenen geven? 6*23. Maar Negers zijn aan den drank overgegeven, en vermaken zich dikwijls met dans en wild muzijk; waar uit de planters ons willen doen gelooven, dat zij bij hun gelukkiger zijn, dan zij in hun land zou.  der zedelijke Wetenfchappen. soj' Zouden geweest zijn, daar geen rum bekend is, uitgezonderd misfchien alleen in de hutjens van hunne Koningen. Ondertusfchen zijn dansfen en drinken zeer dubbelzinnige tekens, en zeer ongefchikte middelen, van het menschlijk geluk. Hoe dikwijls nemen de meest verlichte Europeanen daar toe de toevlucht, ten einde de zorgen te verbannen, of eene verdoving voor eenen tijd te veroorzaken! Dit kan men zelfs daaglijks in de gevangenhuizen zien, daar de ellende ten hoogften top geklommen is. 624. De ééne mensch is niet altijd de bevoegde richter, van het geen een ander voelt. Maar , daar zijn zekere toeftanden en omftandigheden in het leven, van welken wij zeggen, dat zij een' verftandig man gelukkig kunnen maken; gelijk er anderen zijn, welke wij, als wij ze hooren befchrijven, erger noemen dan den dood. Wat zullen wij dan zeggen van den toeftand van een Neger-flaaf? Laat ons onszelven ééns in hunne plaats ftellen, en ons dan afvragen, wat beter zij, de dood of zulk een leven ? Geftolen of met list of geweld uit ons vaderland gevoerd te wor-  die II» Deel. P zij  2S5 Grondbèginzelen zij nooit verbeurd hebben, en daar dc fchepper der Natuur hun een volmaakt recht op gegeven heeft. Vrijë dienstlieden kunnen getrouwe medgezellen wezen , en zijn dikwijls de beste vrienden; maar, wat kan men van een flaaf verwachten ? Monteso^uieu leert het ons, in de volgende woorden; wier waarheid de gefchiedenis van het menschdom , en de gevoelens van alle edelmoedige harten , insgelijks getuigt. ,, Een flaaf ziet eene maat„ fchappij gelukkig, daar hij zelve geen „ deel van uitmaakt; hij vindt dat voor „ anderen, maar niet voor hem veiligheid „ is vastgefbeld; hij begrijpt, dat zijn „ meester eene ziel heeft, voor zelfs„ bevordering vatbaar, terwijl de zijne „ met geweld en voor altijd gedrukt wordt. „ Niets kan iemand nader bij de beesten „ brengen, dan wanneer hij overal vrijë lieden ziet, en zelve niet vrij is. Zulk „ een perfoon is de natuurlijke vijand der „ maatfehappij, in welke hij leeft". Gefteld, dat een planter, of een eigenaar van eene plantaadjcn., door middel van zijne flaven , fchielijker tienduizend ponden kan winnen, dan wanneer hij opgepast  der zedelijke Wetenfchappen. 227 past en bediend wordt door vrijë lieden, (hetwelk ik evenwel niet geloove, dat het geval zal wezen) — maar mag dart in zulken toeftand de gerustheid; het gehoegen , dat men door getrouwe harten ^ en lagchende wezens omringd is; de omftandighcid, dat men een toneel van ellende en moord ontgaan is; de goedkeuring van een goed geweten , en de hoop op een toekomende beloning ; niet aangemerkt worden als eene vergoeding voor' een weinig overtollig goud en zilver? 639. Indien niets den flaven-handelaar Voldoen kan, dan fchielijke en verbazende winflen, en indien vrijë bedienden een perk zouden Hellen aan zijne inhaaligheid —- laat evenwel de vrijheid Hand grijpen, en laat hem' zich zelvcn vergoeding bezorgen, door den prijs van zijne waaren te doen rijzen. Suiker en ruin (dank zij den Hemel!) zijn niet noodzaaklijk voor het leven of voor de deugd; en wie zou er zich grootlijks over beklaagen, al wierden dezelven een weinig duUrer? — Maar (om dit ftuk ten einde te brengen,) hoe zeer ook alle deze redenen Verworpen zullen worden 3 nooit zal ik P 2 ""-  22 S Grondbèginzelen erkennen, dat eenige voordeden, uit den handel der Weste-wereld, al waren zij ook tien duizendmalen zoo groot, als zij thans zijn, ooit kunnen rechtvaardigen , dat wij de Zwarten tot flaven maken en vernielen. Ook zal ik niet toeftaan, dat deze reden de minfte aandacht verdient , voordat eerst, behoorlijk, bewezen is, dat goud en zilver van meer waarde zijn, dan het Christendom; dat Tabak eene grooter bezitting en meer wezenlijk voor geluk is, dan rechtvaardigheid en broederliefde; en dat het beter is, voor iemand, dat hij dartel leeft in deze wereld , dan dat hij behouden worde in de toekomende. 640. De vijfde bewijsreden, die ik ten voordeele van de Neger-flavernij heb hooren bijbrengen, is op dit beginzel gegrond, dat de Negers dieren van eene lager natuur zijn dan de menfchen; tusfchen welken en de beesten zij , als 't ware , de middenplaats zouden beflaan. Doch, alfchoon dit waar was, zou er echter niet uit volgen, dat wij recht hebben, ons zeiven te verlaagen door de heblijkheden van wreedheid, of om hen kwalijk te be- han-  der zedelijke Wetenfchappen. 229 handelen; want, beesten zeiven, wanneer zij fchadeloos zijn, hebben aanfpraak op eene edelmoedige behandeling; en wij hebben reden, om te gelooven, dat zij , die niet barmhartig zijn, ook geene barmhartigheid verkrijgen zullen. Daarenboven, indien wij al deze Helling moesten toegeven, zouden wij verlegen zijn, om te bepaalen, of de Negers wezenlijk zoo veel met de beesten gemeen hebben, dat zij het recht op de vrijheid zouden verliezen , hetwelk niet tegenftaande het door een misdaadig gedrag verbeurd kan worden, evenwel wezenlijk is aan elk menschlijk, of ten minften aan elk redelijk we, zen. Verders, in dezelfde evenredigheid, als de Zwarten gefield worden tot de beeSr ten, moeten zij ook onderfteld worden, ongefchikt te zijn voor zedelijke denkbeelden en kundigheden, en gevolglijk, niet verantwoordelijk voor hun gedrag ; cn derhalven moet hen, ah misdaadigers, te ftraffen altijd in zekeren graad zoo ongerijmd als wreed zijn. Maar deze reden, denk ik, zullen zelf onze planters niet aandringen. Zij kennen de Negers en Mulatten al te wel, dan dat zij eenigzins K P 3 z0^r  233 Grondbèginzelen. zouden twijfelen, of zij menfchen zijn. Dit merkwaardig ftukjcn van redenkavelen zijn wij, geloove ik, verfchuldigd aan die vernuftige hedendaagfche Wijsgeeren, die nooit eenige zwaarigheid of gebrek aan klaarheid vinden, in wonderfpreuken, die ongunftig zijn voor den Christen Godsdienst. 641. Het eenig geloofbaar bericht nopens den oorfprong van het menschdom , is dat, het welk wij in de Heilige Schrift hebben. En indien wij daar in berusten, moeten wij gelooven, dat alle volken der menfchen op den aardbodem „ uit één ,, bloed5', zijn voortgekomen, en van dezelfde eerfte ouders afftarnmen. Ook kunnen wij dit op geene redelijke gronden verwerpen, voor dat wij, het zij uit echter overleveringen, of uit de natuur deizaak zelve, bewezen hebben, dat dit niet \vaar is. Men zal naauwlijks beweeren, dat er echter overleveringen zijn; alzoo wij geene geflachtlijst hebben, waar uit men kan doen blijken, dat de Negers niet van Adam en Eva afftarnmen. Wij moeten derhalven redenkavelen uit de natuur der zaak, indien wij iet over dit ónderwerp  der zedelijke Wetenfchappen. werp willen redenkavelen. En nu denk ik is er niets in de natuur van den Ne«r, in zijne ziel, of in zijn ligchaam, daar men niet ligtelijk rekenfchap van kan geven, uit de onderftelling, dat wij en zij van één en hetzelfde genacht zijn. 642 Wat hunne ziel betreft: het is zeker, dat hij rede, het vermogen om te lagchen, en eene gefchiktheid tot verbetering en volmaking heeft; dat hij het fpraakvermogen bezit, en gevolglijk, het vermogen, om, gelijk de Wijsgeéren het noemen, zich algemeene denkbeelden tevormen (zie §. 2o.); dat hij, zoo wel als wij, een onderfcheid bevat 'tusfchen leelijk en fchoon, waar en onwaar, deugd en ondeugd, wettig gezag en onderdruk, kende magt, (zie §. ia** j*J een denkbeeld, hoe onvolmaakt ook zonder twijfel, heeft van een Opperwezen en van een' toekomenden ftaat, en dat hij, door eene behoorlijke opvoeding , kan opgevoed worden in de oefening zoo wel van .odsdienftige, als gezellige, aandoeningen; en dat hij, zoo onbefchaafd als h.j rs, dikwijls blijken gegeven heeft van een verheven en edelmoedig hart, en van een F 4 êroot  a32 Grondbèginzelen groot vernuft in die kunften en handwerken, daar hij toe gewend wordt, om oplettend te wezen. Deze bijzonderheden gevoegd bij de recht - opftaande geftalte, menschlijke gedaante en menschlijk wezen ' hartstochten, en zwakheden, leveren een bewijs op, of dat zijne ziel eene menschlijke, of dat de onze geene menschlijke ziel is. 643. Maar, zijn niet fommige Negers merklijk dom en verkeerd? Ja: en het zelfde is3 ook waar van de Blanken. Zien wij niet^dikwijls, ten aanzien van verftand, zoo wel als gemoedsgefteldheid, ouders verbaazend verfchillen van hunne' kinderen, en den éénen broeder van den anderen? Maar de Zwarten hebben ons fijn gevoel niet, en zij kunnen lagchen cn zingen in het midden van pijnigingen, op welker gedachten wij fchrikken. Maar, waren de Lqcedemoniërs, alhoewel blanken en Europeanen, niet even grootmoedig, of, wilt gij, even ongevoelig? De Wilde van Afrika, is niet ontbloot van liefde , vriendfchap, en natuurlijke genegenheid! En, dewijl wij ons zeiven verheffen op onze famenftellen in rijm en onrijm, zoo iaat  der zedelijke Wetenfchappen. 233 laat ons herdenken, dat, niet veele jaaren geleden, eene arme Negerflavin in Jamaika eenige Dichtftukken in de Engelfche taal heeft gefchreven, welke in 't licht zijn gegeven, en die men algemeen erkend heeft, dat aanmerklijke verdienften hadden. C) 644. Ik was ééns, omtrent twintig jaren geleden, over dit onderwerp in gefprek met een' zeer uitmuntend Naturalist., die beweerde, dat de Negers van een laager foort zijn dan het mehfchlijke; waar van hij onder anderen deze reden gaf, dat niet één van hun ooit onderfcheiden hadt leeren fpreken. Het was gemaklijk te antwoorden, gelijk ik deed, dat zulken van hun, die tot manlijken ouderdom gekomen waren, voor dat zij met ons volk verkeerden, bij mooglijkheid, geene goede Engelfche uitfpraak konden bekomen, welke moeite men ook wilde doen, om ze hun te leeren ; omdat hun- (*) Zie over dit onderwerp zeer fcherpzinnige en echte aanmerkingen in de Brieven over de flavernij, door mijnen welmeenenden, oprechten, en geleerden vriend Mr. Dicssoa. P 5  «24 Grondbèginzelen hunne fpraakdeelen reeds te lang aan eene geheele verfchillende taal gewend waren ; en dat de kinderen van onze flaven niet wel konden leeren fpreken, om dat zij van kinds af met lieden van hun eigen ftand verZeld zijn , onder welken een barbaarfche tongval lang de overhand heeft gehad, welke hunne meesters liever aanmoedigen , dan trachten te verbeteren: maar, indien een Neger, van zijne eerfte jaaren af, met Engelfchen verkeering had, zie ik niet, dat iet hem zou kunnen hinderen , om zoo wel te fpreken als zij, (Zie §. 44. 45.) Dit voldeedt mijne partij niet, die aanhieldt, dat de Negers natuurlijk en volftrekt ongefchikt zijn , om onderfcheiden te fpreken, en dat zij gevolglijk , van een foort minder dan het menfchlijke, moeten wezen. Doch, eenige dagen daarna, zag ik zijne ftelling omver geworpen, en mijne gilling bevestigd, door een Neger meisjen, omtrent tien jaaren oud; het welk zes jaaren in Engeland geweest was, en niet alleen onderfcheidenlijk en met den accent van eenen inlan^ der fprak, maar ook voor mij eenige verzen opzeide met eenen trap van welbe- fpraakt-  der zedelijke Wetenfchappen. 235 fpraaktheid, die men in een Engelsch kind van haare jaaren zou bewonderd hebben. (*) Zedert dien tijd heb ik verfcheiden Afrikaanfche Negers ontmoet, die goed Engelsch fpraken ; in de daad, veel beter , dan een groot gedeelte van het gemeen in Yorkshire, Lankashire, en Schotland. 645. Maar, indien de Negers van het menschlijk geflacht zijn, hoe komt dan hunne huid zwart, hunne lippen dik, hunne neuzen plat, en hun haair wollig? Deze vraag kan niet regelrecht beantwoord worden, omdat wij weinig zekere kennis van de Negers hebben, voor de ontdekking van de West-indien. Maar, met eene menigte van evenredige verfchijnzelen in de Natuur, kan men gemaklijk aantoonen, dat deze niet buitengemeen zijn j en dat, alfchoon wij nooit Zwarten gezien of er van gehoord hadden, echter onze kennis van de uitwerkingen van de luchtftreek en behandeling, omtrent dieren en (*) Zij was in het huis van Lord Mansfield; en zeide voor mij deze Dichtftukjens, op zijne begeerte, en in zijne tegenwoordigheid, op. Zij heette Dibo, en ik geloof, dat zij nog in leven is.  l%6 Grondbèginzelen en planten, ons zoude bewogen hebben, om het beftaan van zulke lieden, als niet onmooglijk of onwaarfchijnlijk te erkennen. Want, is er niet een grooter verfchil tusfchen het vel en het wezen van onze fchoonfte juffers en van onze bruine en noordsch-ziende mannen, dan tusfchen de laatften en eenen Afrïkaanfchen of Indiaanfchen Zwarten ? Vertoonen zich onder ons ook geene neuzen zoo plat, en lippen zoo dik , als die der Negers , zonder eenig vermoeden te verwekken , dat zij van een ander gedacht zijn ? En kan men niet verfcheiden verfchillendheden van kroes of duik haair zien in dezelfde fteden , ja in dezelfde huisgezinnen ? 646. Verders mag men aanmerken, dat verder nood waards de witte kleur de overhand fchijnt te hebben, gelijk de taanachtige naar den Mquator toe. Haazen, vosfen, en eenige andere dieren, die in dit land rosachtig zijn, worden witter, hoe nader men bij de Noordpool komt. Dee~ nen en Rus/en zijn gemeenlijk withaairig, en de meer zuidelijke Europeanen zijn van een bruin geftel. Ook is er, misfchien, geen grooter verfchil, in dit opzicht, tus-  der zedelijke Wetenfchappen. 237 tusfchen Italianen en Ethiopiër s, dan tusfchen Deenen en Italianen. Daar fchijnt zelfs iet van de groeijende planten-natuur in het haair te wezen, en zelfs in het vleesch, van fommige dieren: en het is toch bekend, dat men in de planten groote veranderingen kan voortbrengen, door eene verandering van opkweeking en van grond. De kleur van roozen , tulpen, en mateliefjens, kan door kunst veranderd, en een nieuwe kleur overërvend gemaakt worden; en een klein veld met maankoppen kan hervormd worden in de weeldrigfte en lagchendfte bloemen. — Wij behoeven ons dan niet te verwonderen, dat menfchen, die oorfpronglijk blank zijn, (gelijk wij reden hebben, om te gelooven, dat zij voormaals geweest zijn,) naakt en wild onder de verzengde luchtftreek levende; en berookte en vuile hutten bewoonende; ook verpligt, om hunne ligchamen te fmeeren , ten einde die tegen infecten en andere ongemakken te befchermen, daar naakte lieden aan blootgefleld zijn, of misfchien genegen, uit het één of ander beginzel van bijgeloof of barbaarfche ftaatkunde, om zich zei-  238 Grondbèginzelen zeiven kunftig te mismaken of te verminken ; en zulk voedzel gebruikende, en zulke dranken drinkende , die ons geheel onbekend zijn , dat, zeg ik, zulke menfchen, in een lang verloop van eeuwen , hunne oorfpronglijke gefteldheid verliezen, en zwart, taan- of kooper-kleurig worden, naar mate hunne bijzondere omftandigheden. Is dit meer bevreemdend, dan dat Arabifche paarden, door verandering van luchtftreek ert voeder, verbasteren zouden in Schotfch'é Hitjens; of dan het onderfcheid, ten aanzien van grootte, beloop, hoorns, en wolIe , dat de fchapen, oorfpronglijk van dezelfde tuk , ondergaan kunnen , wanneer men die naar verfchillende landen voert ? 647. De kleur der Ethïópiërs wordt, door Aristoteles, Straeo, en de meeste oude Wijsgeeren, enkel toegefchreven aan de hitte van de zon j een gevoelen , dat te befpeuren is in de afleiding van het woord Ai9-»o4/, en dat bevestigd wordt door de fabel van Facton. Doch, men mag vermoeden,.dat de andere oorzaken , boven opgegeven tot hetzelfde uitwerkzel hebben mede gewerkt. Wat aanbelangt het gevoelen van die genen , die  der zedelijke Wetenfchappen. 259 die deze kleur afleiden van den vloek, over Cham, den fnooden zoon van Noacn uitgefproken, dit is genoegzaam wederlegd door den Heer Thomas Brown, in eene geleerde Verhandeling over de Zwartheid der Negers, in het zesde Boek van zijne Onderzoekingen over gemeene en volks-dwalingen. 648. Men heeft hier tegengeworpen, dat de nakomelingen van blanke lieden, die in de verzengde luchtftreek voor twee of drie honderd jaaren gewoond hebben, nog de kleur van hunne voorvaderen behouden ; en dat derhalven de uitwerking van de luchtftreek, in het veranderen van menschlijke wezens en gefteldheid, niet zoo groot kan zijn, als dit bericht onderftelt. Doch, men kan antwoorden, dat de ftaat en levenswijs van den Europifchen Planter niet volkomen gelijk is aan die van de oorfpronglijke inboorlingen van Afrika en Amerika. Hij gaat niet naakt, ook eet hij het voedzel der Wilden niet; hij is niet verpligt of genegen, om zijn ligchaam te fmeeren, of op eene andere wijze te mismaken ; ook is zijne wooning geene kleine en befmookte hut. En al-  240 Gron dbeginzêlen alfchooti zij ook in deze landftreken wild en naakt leefden, zoo weet ik niet, of drie ja zelfs zeshonderd jaaren niet een al te korte tijd zijn zouden voor de ver* andering van blanke lieden in zwarten. Evenwel heeft men aangemerkt, dat de Negers, die zich in Europa hebben neder^ gezet, met den tijd hunne aangeboren zwartheid een weinig verliezen ; en wij mogen vermoeden, dat zij er meer van verliezen zouden, indien zij meer, dan in de daad gefchiedt, waren blootgefteld aan den invloed der Noordelijke luchtftreek. Mij is verzekerd door eenen Heer van oplettendheid, eenen ontwijfelbaren waarheids - vriend (*) , dat op het Eiland St. Christoffel, alwaar hij voor eenige jaaren geleefd heeft, de beenen en voeten van die blanke bedienden, die zonder kousfen en fchoenen liepen, met den tijd juist de Negerkleur verkrijgen. En men gelooft algemeen, dat de nakomelingen van blan- (*) Wijlend Mr. Patri k Wils os van Abn~ deen; één der geleerdfte en waardigfte mannen , die ik ooit gekend heb; en iemand, wiens gevoelen over" de Negerflaven volmaakt het zelfde wa3, als het mijn».-  der zedelijke Wetenfchappen. 24< blanke ouders, door te trouwen met zwar-» ten, of die van Negers, door met blan* ken te trouwen, in 't vijfde geflacht, hunne oude kleur en wezen verliezen, en dat de eerden zwart, de laatden blankworden; het welk, indien zij waarlijk onderfcheiden gedachten waren, even zoo groote ongeregeldheid in de natuur zou wezen, als indien er een volmaakt ras van paarden gevonden werdt onder de afkomst van een muil-ezel, 649. Ik herinner mij, dat, in het gefp'rek met mijnen vriend, den Naturalist, deze' twee doodshoofden te voorfehijn bracht , het één, gelijk hij mij zeide, van eenen blanken, het ander van eenen zwarten ,• en dat hij mij deedt opmerken, als hij ze ne* derzette, dat het doodshoofd van den blanken met de kin op de tafel bleef rusten; terwijl het ander een weinig achter over helde, en.de tusfchenruimte van een half duim of een half duim tusfchen de tafel en de punt van de kin openliet. Hier uit bedoot hij, dat deze twee doodshoofden niet tot het zelfde dieren- foort konden behooren, en dat derhalven de Negers niet volmaakte menfchen, maar wezens van een II. Deel-. q ï*  2^2 Grondbèginzelen lager foort waren. Maar ik was door dit bewijs even min overtuigd als door zijne andere. De horizontale ligging van het eene doodshoofd fcheen mij niet toe, eenige meerderheid te bewijzen, zoo min als de fchuinfche helling van het andere eene minderheid aan te duiden. Doch, gefield, dat de bijzonderheden in dit iluk deze betekenis hadden, zoo waren hier maar twee bijzondere doodshoofden; en er was geen bewijs, dat dezelfde bijzonderheid algemeen de bekkeneelen der blanken van die der zwarten zou onderfcheiden. Of zo dit al dus ware, ik heb van volken gehoord, die de hoofden hunner kinderen tot een zeker gekunfleld fatzoen vormen, het geen in vervolg van tijd , (gelijk Hippocrates gelooft,) erflijk en natuurlijk kan worden. Of, toegeftemd, dat, dit bij de Negers niet gefchiedt, zie ik geene ongerijmdheid in de onderftelling, dat de invloed van de grond- en luchtsgefleldheid, op zekere tempering van bloed, fommige deelen van het menschlijk ligchaam kan fchikken, cm meer rijzend, en anderen om meer gedrukt te zijn, in fommige deelen van menfchen, en in fom- mi- \  der zedelijke Wetenfchappen. 243 Uiige deelen der wereld, meer dan in anderen : zedert heeft men in de daad gevonden , dat fommige huisgezinnen onderfcheiden zijn door haviks- anderen door platte, en fommigen door kromme neuzen; dat mismaaktheden en fchoonheden , en andere bijzonderheden in het gelaat der ouderen dikwijls overgebracht worden op de kinderen'; en dat de kaakbeenen der Hooglanders' van Schotland gemeenlijk geacht worden meer uit te fteken, dan die der Engelfchen. Ik voegde er bij , of kon er bijgevoegd hebben, dat er nog veel meer verfchillendheden zich vertoonen in de redeloze dieren, bijzonder in de honden; welke nogthans allen tot hetzelfde foort gebracht worden, niettegenftaande zij in gedaante, kleur, haair, en grootte genoegzaam oneindig onderfcheiden zijn. 650. Ik haaste mij om dit onderwerp te eindigen. Wij hebben, denk ik, het vol» ledigst bewijs, dat de zielen der Negers menschlijke zielen zijn; en wij hebben geen bewijs, dat de ligchamen der Negers geene menschlijke ligchamen zouden wezen. Wij hebben dcrhalven alle reden, dat men moet gelooven, dat alle menfchen Q 2 °P  244 Grondbèginzelen op aarde, van welke kleur zij ook zijn, onze broeders en bloed\rerwanten zijn: en is dit zoo, dan verklaart Rede en Schrift beiden, dat het onze pligt is, dat Wij hen beminnen, en dat wij hen behandelen, zoo als wij zouden willen, dat zij ons behandelden. En indien volks-bijzonderheden van gedaante, en geftalte , zoo wel als van kleur, van de voorgaande grondbeginzelen moeten afgezonderd worden, gelijk ik denk, dat zij moeten, zoo volgt, dat Laplanders, Samojeden, Esquimaux, Hurins , Chinezen en de Amerikanen en Aftanen, zoo wel als de Afrikanen, en, met één woord, alle de bewoners van dezen aardbol, die reden bezitten, die fpreken, en recht opgaan, moeten befchouwd worden als een groot huisgezin , en als voorzien met zielen van dezelfde foort, alhoewel er verfcheiden bijzonderheden in hunne ligchamen zich kunnen voordoen. Zoodat, hoewel er veele volken en ftarrrmen van menfchen zijn, men echter niet met waarheid kan zeggen, dat er meer dan één genacht van dezelven is. Indedaad, indien alle verfcheidenheid in het zichtbaar deel van het mcnschlijk maakzel moest toege- fchre-  der zedelijke Wetenfchappen. 245 fchreven worden aan een onderfcheid van ras of foort, zouden de foorten van menfchen al te talrijk zijn, om berekend te kunnen worden, en wij zouden zelfs verpligt zijn, om zulken tot eenen verfchillenden oorfprong te brengen, die wij weten, dat van dezelfde maagfehap zijn. 651. Het menschlijk ligchaam moet, gelijk elk ander ligchaamlijk ftelzel, onder ^ worpen zijn aan de phyficqne wetten der natuur: en de ziel des menfchen, onderhevig , om door alles aangedaan te worr den, dat wezenlijk het ligchaam aandoet, moet, in zekeren trap, onderhevig zijn aan den invloed van grond- en luchts-gefleldheid, fpijze en drank , en andere wijzen van leven. Dit voelen wij allen, of kunnen het voelen , in ons zeiven. De uitwerkzels, van heldere en bewolkte lucht, op de ziel zoo wel als op het ligchaam ; van hevige hitte en hevige koude ; van eenen moeraffigen en droogen grond; van ligt en zwaar voedzel; van flappe en flerke dranken; van eene zinlijke of mors-, fige levenswijze; zijn aan veele lieden bij ondervinding bekend; of zijn, ten minflen, zqq algemeen erkend, dat wij; Q 2  24Ö Grondbèginzelen geene zwarigheid behoeven te maken, om te beweeren, dat zij wezenlijk en gewigtig Zijn. En indien gevallen, die flechts voor een tijd zijn, tastbare uitwerkzcls voortbrengen, moeten dezelfde oorzaken, duurzaam zijnde , nog meer tastbare zoo wel als duurzame uitwerkzels voortbrengen. Indien ééne maand van buitengewoone hitte of koude ons buiten ftaat ftelt tot veele van onze gewoone verrichtingen, moeten jaaren en eeuwen van zulke hitte of koude 's menfchen ziel en ligchaam in fommigen van derzelver vermogens verzwakken. 652. In fommigen, zeg ik; maar niet in allen, 's Menfchen ligchaam is uit de aarde, maar zijn ziel is van den hemel. Hij hangt van uitwendige dingen af, wat zijn vermaak en gemak betreft; maar zijn geluk is van binnen. In alle luchtftreken en toeftanden, bezeft hij het onderfcheid tusfchen waarheid en onwaarheid; kan hij deugdzaam of ondeugend handelen; zijne natuur tot eene zekere hoogte verbeteren of verflimmeren; kennis krijgen van die dingen, die binnen zijn bereik zijn', of door vooroordeel en verzuim  der zedelijke Wetenfchappen. 247 zuim zich verharden in dwaling en onwetendheid. Wanneer ik fpreek van den invloed der luchtflreek op 's menfchen vermogens, gefchiedt zulks voornaamlijk met opzicht tot die meer zichtbare verrichtingen , die in de maatfehappij tastbaar zijn, en die de kennisneming van den gefchiedkundigen verdienen. 653. Allerleie foort van uiterften zijn fchadclijk: onze zielen en ligchamen vaaren het best in middelmatige omftandigheden. Hardheid en tegenkanting, als men ze te boven kan komen, wekken de ziel op, en verbeteren alle 'smenfchen krachten, door ze te oefenen; maar, buitenfpoorig zijnde, maken zij iemand dom of wanhoopend. Dus ook verfpreiden de warmte en overvloed van fommige landen eene laauwheid in het menschlijk beftaan, en bevorderen de zinlijkheid, terwijl zij het verftand verflechten. Doch, be- halven deze omftandigheden van grond- en luchtsgefteldheid, loopen er nog anderen famen, in het vormen van volks-karakters. Indien de gemeenebesten van Griekenland afgezonderd geweest waren doorontoeganglijke gebergten of ondoordringQ 4  248 Grondbèginzelen bare bosfchen, gelijk fommigen gewesten van Amerika, of door zeeën en meiren, die men zonder moeite niet over kon ko-men, gelijk veelen van de Eilanden in de Stille, Atlantifche, en Oosterfche zeeën, of waren zij opgefloten geweest in het middenpunt van het vaste land van Afrika of Afië; wij zouden nooit gehoord hebben van de bcfchaafdheid der Atheniënzen, of de dapperheid der Spartanen. Natiën worden, gelijk bijzondere perfonen, verbeterd door naarijver, werkzaamheid, en onderlinge verkeering. Uit gevaar leeren zij waakzaamheid en dapperheid; door hun eigen overvloed te bereiden ter uitvoering, en dien van andere landen in te voeren , worden zij vlijtig, vernuftig, en gemeenzaam met de verscheidenheden der menschlijke zeden; en de noodzaaklijkheid van verëeniging tegen eenen gemeenen vijand leert hen ftaatkunde, en krijgstucht. 654. De kunften van fchrijven en in ijzer te werken zijn zoo wezenlijk nodig tot het verkrijgen van kennis, en voor veelen der gewigtigfte beroepen, bijzonder yoor den koophandel en landbouw, dal  der zedelijke Wetenfchappen. 249 dat wij, zonder dezelven, naauwlijks kunnen begrijpen, hoe, in den zin, daar wij dit woord in nemen, eenig volk befchaafd zou kunnën worden. Dat men nu aanmerke, hoe deze kunften, alhoewel van de vroegfte tijden af in Europa bekend, nog heel laat in de Zuidelijke deelen van Afrika, en door alle de Eilanden en het vaste land van Amerika onbekend zijn geweest. Waarbij wij voegen mogen, dat de oostelijkfte landen van Europa, uit hoofde van derzei ver nabijheid aan Afië > dat de eerfte menfchen heeft voortgebracht, het voordeel genoten hebben van vroege bevolking, en ongetwijfeld ook van een groot deel van het onderwijs der overlevering van de ftamvaders van het menschdom te ontvangen, welke in de lange en verre verhuizingen van andere ftammen, naar de uiterfte einden der aarde, geheel vergeten kunnen zijn. Ook verfchafte de Middellandfche zee, zoo veele kusten befpoelende, met eene zachte kabbeling, en in eene gematigde luchtftreek, de beste gelegenheden om den zeeman te verbeteren, om den invloed van den kpopman uit te breiden, den vlijt van O 5 dQn-  i59 ■ Grondbèginzelen den kunftenaar aan te kweeken, en de nieuwsgierigheid van den reiziger te voldoen. 655. Door deze en dergelijke aanmerkingen kan men van die meerderheid, waar door tot hier toe de bewooners van Europa en de aangrenzende landen, hebben uitgemunt, rekenfchap geven, zonder dat men behoeft te onderftellen,' dat de overige menfchen van een lager foort zijn. Indien twee broeders van gelijk vernuft en geest werden opgevoed, de één in Engelands hoofdflad, met alle de voordeden der opvoeding en verkeering, en de andere te St. Kilda, zonder eenig van deze voordeelen; zoo is het waarfchijnlijk, dat zij niet min in bekwaamheden en algemeen karakter zouden verfchillen, dan de Wilden van Afrika of Amerika verfchillen van de Europeanen, — En dus is ons eerfte befluit nog veel meer bevestigd; en alle bewijzen ter gunfte der flavernij zijn betoogd ijdel en nutteloos te wezen. 656. Maar wac wilt gij dan , dat wij doen zullen? Moeten alle lieden, die belang hebben in de koloniën, daar de flavernij geduld wordt, gebrandmerkt worden  der zedelijke Wetenfchappen. *5I den met de bijnamen van wreed, en onrechtvaardig, indien zij niet onmidlijk de vrijheid aan hunne flaven fchenken, en dus de ééne helft van hun eigendom afflaan , en de andere helft nutteloos maken? Dit z'eg ik niet: ik ben zelfs verre, van dus te "denken. Ik heb Heeren gekend, die uit de JVest-indiën, na een lang verblijf aldaar , te rugkeerden , met onberispelijke zielen, tedere harten, en van de fterkfte eerlijkheid en godsvrucht. Veele lieden zijn eigenaars van flaven, die zij op eene onfchuldige wijze verkregen hebben , en waar voor men hen moeilijk zou kunnen fchadeloos ftellen, indien eene algemeene vrijlating der flaven in onze koloniën onmidlijk plaats zou nemen. En het zou zoo wel voor hun, als voor het geheele Brittannifche rijk, zoo gevaarlijk , als ftaatkundig onmooglijk zijn, op ééns eene inrichting te veriinderen en te hervormen , die zoo wijd is uitgebreid, en zoo lang heeft ftand gegrepen. (*) Zie §. 637. 657- (*) Deze bladzijden over de flavernij bevatten in het kort den inhoud van eene verhandeling, opgebeld in het jaar 1778, uit doffen, die ik allengs voor  ^ Grondbèginzelen 657. Nogthans vordert de menschlievendheid , dat er iet gedaan worde voor onze ongelukkige broederen : en er kan veel gedaan worden, niet alleen zonder gevaar, maar zelfs zonder moeite. Dezelfde magt, die wetten maakt, kan ze ook affchaffenj en wetten, die met de volftrektfte grondbèginzelen van rede en rechtvaardigheid ftrijden, zal ieder erkennen voor meer dan 20 jaaren verzameld had. Ik had toen gedachten, om ze geheel publiek te maken; maar werd verhinderd, omdat ik geen toegang had tot alle de boeken, die ik verlangde te raadplegen; en gedeeltiijk uit vreeze, van verkeerd onderrigt te zijn omtrent fommige dingen. Evenwel vind ik na dat dit onderwerp, de aandacht der Wetgevende magt opgewekt hebbende, naauwkeurig is naargefpoord, dat mijn onderricht maar al te wel gegrond was. Men kan zeggen, dat deze mijne aanmerkingen thans (1792) te laat komen, nu de Gemeenten van Groot' brittanje een befluit hebben genomen, om den flavenhandel af te fchaffen. Doch, nademaal de flavernij nog niet is afgefchaft, en waarfchijnlijk niet fchielijk zal afgefchaft worden, en nademaal ik mij zeiven verantwoord'ijk reken , vooreerst voor mijn eigen geweten, en ten tweeden voor het publiek , wegens het geen ik leere, verlang ik ook, dat men wete, wat ik voor dertig jaaren en vroeger openlijk ten aanzien der flaven geleerd heb.  der zedelijke WetenfcUppen. 253 nen dat gemaklijker af te fchaffen dan in te voeren zijn. Dat men dan die wetten en gewoonten affchafte, die den meester verbieden, aan den flaaf zijne vrijheid te geven; die de gezondheid, en maar al te dikwijls het leven van eenen Zwarten in de magt van eenen Blanken ftellen; die in den loop der juftitie, het getuigenis van een Zwarten tegen een Blanken niet toelaten, en die gevolglijk alle crimineele wetten , welke er ten voordeele der Zwarten beftaan, krachteloos maken ; die ten allen tijde onnatuurlijke ftrengheden, en maar al te dikwijls onrechtvaardige vonnisfen wettigen (*); die de misdaad van men- (*; Het volgende is , hoop ik, een geheel bijzon» der geval, hoewel het zeker gebeurd is. Een kerkelijke , een vriend van mij, ging na Jamaika, om eene ervenis, hem door zijn' broeder nagelaten te ontvangen. Terwijl hij daar waï, aanfchouwde hij het rechtsgeding van drie Negers, een vrouw en twee mannen. Na dat de getuigen gehoord waren, vraagde een van de richters dezen Heer, wat hij dacht omtrent de gevangenen? Mijn gevoelen, zeidehij, moet dat van allen zijn; deze lieden zijn zoo onfchuldig, als ik ben. Ja! ja! hernam de ander, maar, met dat alles, als gij een poos in Jamaika bleeft woonen, zoude  254 Grondbèginzelen menfchendieverij en brandftichting begunlligen, welke de kleine dwingelanden van Afrika aanrichten, om hunne plans van plunderen en moorden uit te voeren , en hunne onderdanen of nabuuren in flavernij te brengen; eindelijk die wetten, welke de zwarte kleur der Afrikanen, en de omHandigheid , dat zij ingevoerd zijn, befchouwen, als eene voldoende reden, om hen en hunne kinderen tot flaven te maken. 658. Laat de geestelijkheid in onze Koloniën hervormd worden; en indien niets an- zoudt gij de noodzaaklijkheid inzien, dat wij thans in dezen een voorbeeld ftellen. De flaven werden ook dienvolgends veroordeeld, onmidlijk ter dood gefleept; hebbende men een mik opgericht voor de deur van het huis. De twee mannen ondergingen hun lot met een onbezweken kloekmoedigheid, zonder één woord te fpreken. Maar de vrouw, met de ftrop om den hals op een ledig vat ftasnde, zeide tegen haare beulen, dat zij gewillig was.,' om te fterven, indien men haar flechts haare misdaad te kennen gaf, waarom zij lijden moest. Maar, in plaats van eenig antwoord te ontvangen, werdt zij op het oogenblik afgefloten. Ik geve deze gebeurtenis op het verhaal van eenen ooggetuigen; wiens getuigenis ik zoo zeker moet gelooven , als dat van mijne eigen oogen.  der zedelijke Wetenfchappen. 255 anders hen kan verpligten, dat men hen tot hunnen pligt brenge, of dat zij hunne ambten afftaan. Tegenwoordig is het onder hen geen gebruik, zich met de Negerji tebemoeijcn: ja, ik ben onderricht, dat in deze gewesten (ten minften in fommicen van dezelven; ik hoop niet, in alle) indien een geestelijke geroepen wejdt, om een' ftervenden Neger te bezoeken, hij zich zoo beledigd zou achten, als of men hem verzocht, om eenen zieken os bij te ftaan. Dit zeg ik op het geloof van een heer, die een Planter in Grenada geweest is, en die zich billijk hier over beklaagde, als een fchandelijke verwaarlozing der geestelijken van dit gedeelte van hunnen pligt. Ja iemand, die zelf een geestelijke geweest is in Virginië, en het misfchien nog is, heeft mij verzekerd , dat aldaar geen het minfte werk gemaakt wordt, om eenen Zwarten in den Christelijken Godsdienst te onderwijzen; en dat, indien hij, of een ander kerklijke, ten dezen aanzien wilde afgaan van de gewoone handelwijze, hij door alle zijne broederen zou uitgelagchen worden. In Jamaika, heb ik goede reden, era te gelooven, dat niet wei-  55^ Grondbèginzelen weinigen van de Predikanten ongeloovigeri zijn ; en dat veelen van hun den doop zoüden weigeren aan een' Zwarten, die denzelven begeerde, ten zij hij in ftaat was om (zo ik wel onderricht ben) drie pond, twaalf fchellingen fterlings te betaalen, het,welk maar zeer weinige flaven kunnen bijeenbrengen. (*) Tot veröntfchuldiging van deze geestelijken, heb ik wel hooren zeggen, dat de Planters hun niet willen-toelaten, om het Euangelie aan de Negers te prediken. Doch ik geloof het niet, en oordeel het niet mooglijk te zijn. Evenwel onderfteld, dat dit waarheid is, hoop ik, dat het geen groote ergernis zal géven , als ik zeg, dat, wanneer het verbod van (*) Omtrent drie jaaren geleden, was een vriend van mij tegenwoordig op een middagmaal in Jamaika, alwaar een kerklijke verhaalde, met veele uitdrukkingen van verachtlijk gekfcheeren, dat hun Bisfchop eenige vroome boeken, tot ftichting der Negers hadt overgezonden: en, voegde hij er bij, ook aan mij ii een deel dezer boekea toevertrouwd, daar ik goeds zorge voor zal dragen; alzoo zij aan mijn huis zijn, beveiligd achter het flot; daar zij ook blijven zullen. -— De vertelling werdt wel opgenomen, e;> de man, die ze verhaalde geheel niet berispt*  der zedelijke Wetenfchappen. 257 van een' planter en het duidlijk en uitgedrukt gebod van Jesus Christus tegen elkander ftrijdig zijn, het voor een' geestelijken wel waardig is, dat hij in overweging neme, wie van deze twee den voorrang verdient. 659. Laat den arbeid, dien men van eenen Neger vordert, geëvenredigd zijn aan zijne bekwaamheid en vermogen, en beftaanbaar met zijne gezondheid; laai hem rusten op den Sabbath, en eene Christelijke opvoeding genieten; laat hem gcnoegzaame noodzaaklijke levensmiddelen, met een eerlijke beloning, bezorgd worden ; en wanneer hij zijnen meester cenigen tijd getrouw gediend heeft*, laat hem en zijn onnozel kroost dan vrij zijn. Dit alles kunnen de Westïndifche Planters doen, en rede en godsdienst verklaaren, dat dit niet meer is dan hun pligt. En wanneer die gedaan wordt, dan zal de Afrikaan gelukkig zijn in zijne ballingfchap • zijn meester zal rijk worden zonder misdaad ; en die plantaadjen zullen een Paradijs gelijk wezen, die thans plaatzen "der pijnigingen zijn. 660. De vijanden van onzen Godsdienst R heb-  Grondbèginzelen enz. hebben zich lang vermaakt met den waan dat de Indianen van Amerika niet van het menschlijk geflacht waren, omdat er in de oudfte eeuwen geene middelen waren, om . volkplantingen uit Europa of Afië in dit wereld.deel over te voeren. Een Fransch Schrijver verzekert ftellig, dat er tusfchen Afië en Amerika een Oceaan bruischt, van 800 mijlen breedte. Doch, uit de laatfte ontdekkingen leeren wij, dat de oostelijkfte uithoek van Afië van den westelijken hoek van Amerika is afgefcheiden door eene ftraat, in welke Eilanden liggen, die gemeenlijk in den winter bevrozen is, en niet meer dan 14 mijlen bedraagt. Zoodat wij even ligt begrijpen kunnen, hoe Amerika eerst door volkplantingen uit Afië bewoond is geworden, als hoe Groot. Brittanje heeft kunnen bevolkt worden, als wij reden hebben te denken, dat gebeurd is door volkplantingen uit Gallië. ZE-  ZEDELIJKE WIJSBEGEERTE. DERDE DEEL. Staatkunde. 661. gaan thans over tot het be» fchouwen van den oorfprong en natuur van de Staatkunde of het Burgerlijk beituur; het welk het gewigtigfte en meest bevattende is van alle menschlijke inrichtingen. Als eene inleiding tot dezelve, moeten fommige zaken voorafgaan, betreffende de algemeene natuur der wetten. Te weten , het einde eener goede regeering is het algemeen of openbaar welzijn; en de openbaare goede menfchen - handelingen worden beftuurd door middel der wetten. Wat is dan eene wet? Welke kundigheden liggen in dit woord opgefloten ? Welke zijn de rechten, pligten en verpligtingen, die daar uit voortvloeijen ? De wetenfchap, welke het antwoord op deze vragen, en andere, die daar van afhangen, bevat, heet fomtijds rechtskunde, R 2 pu-  2  der zedelijke Wetenfchappen. 269 verfchillende manieren van afkondiging plaats. Daar de drukkunst in gebruik is, en nieuwspapieren in zwang gaan, is dit heel gemaklijk. Onder ons, wanneer er eene wet gemaakt is, die bijzonder de laager klasfen des volks betreft — wordt, met betrekking tot dezen, als onderfteld wordende, geene nieuwspapieren te lezen, of op openbare plaatzen te verkeeren, een . tusfchentijd vergund, gedurende welken de wet, alhoewel gemaakt en afgekondigd , echter geene werking doet. 669. De zedelijke natuur-wet wordt aan den mensch aangekondigd door zijne rede en geweten; en wordt bevestigd, opgehelderd, en verflerkt, door de Openbaring. Het geweten, befchouwd als de wetgever van deze wet, wordt, door fommige fchrijvers, verdeeld in een zeker, waarfchijnlijk, twijfelend en fchroomvallig geweten. Wanneer wij zeker zijn, dat de wet goed is, en dat ons gedrag er mede overéénkomt, wordt het een zeker geweten genoemd. Wanneer ons gedrag overeenkomt met zekeren regel, maar wij niet zeker zijn, of deze regel of voorfchrift inftemt met de natuur-wet, dan is het een  27° Grondbèginzelen een waarfchijnlijk geweten. Wanneer wij twijfelachtig zijn, zoowel over de rechtheid van den regel of het voorfchrift, als over de overëenftemming der daad met dezelve, is het een twijfelachtig geweten. En wanneer de grond dezer twijfeling van weinig belang is, wordt het geweten fchroomvallig genoemd; ([Scrupuleus, naar een Latijnsch woord, het welk een klein Iteentjen betekent, het welk lastig is, als het in de fchoen van een voetgan! ger komt.) Deze verdeeling is niet naauwkeurig, noch zaaklijk ; en in derzelver plaats kunnen wij eenen goeden regel van Cicero overnemen, „ om nooit iet te doen, aan welker geoorloofdheid wij twijfelen". Een gerust geweten alleen is dat, hetwelk iemand met gerustheid doet werken en handelen. Een fchroomvallig geweten, alhoewel misfchien het uitwerkzel van zwakke kennis, heeft echter recht op onzen eerbied; dewijl niets voor een gemoedelijk man ongewigtig kan zijn, het welk hij gelooft, zijn pligt te wezen. 670. Wat is de zedelijke Naiuur - wet ? is eene vraag, die dikwijls is voorgefteld. Ik  der zedelijke Wetenfchappen. 271 Ik zou antwoorden: dat verpligt ons volgends de wet van onze natuur, dat, na een oprecht onderzoek, ons geweten en rede verklaren , recht te zijn. Anderen hebben ze anders beantwoord. Sommigen hebben gefproken van zeven geboden van Nouch, van welke de geheele Natuurwet kan afgeleid worden: maar hier van is geen blijk. Sommigen hebben gedacht, dat de wet der natuur niet anders is dan de algemeene overëenftemming van alle volken. En het is waar , dat, ten aanzien van de voornaamfte punten van de wet der natuur, alle befchaafde natiën van hetzelfde gevoelen zijn. Maar, alhoewel er flechts eene natie, of huisgezin, of één perfoon op aarde was, zouden zekere pligten die natie , huisgezin , of perfoon verbinden; welke pligten zouden voortvloeien uit, en een deel zijn van de natuurwet: zoo dat er eene natuurwet is voor, niet alleen de overëenftemming, maar ook het beftaan der Natiën. Anderen hebben gezegd, dat de Natuurwet is die regel van gedrag, welken de menfchen zouden waarnemen in eenen ftaat van volmaakte deugd. In zulken ftaat zou, on- ge-  272 Grondbèginzelen getwijfeld, de natuurwet gehoorzaamd worden ; maar in zoodanigen ftaat zou er geene plaats zijn voor veele pligten, die de menfchen door de natuurwet verbinden; bijzonder die, welke het beftuur van zulke hartstochten en driften, als een gevoel van verongelijking in ftaat is, buitenfporig te maken. Trouwens, in zoodanigen ftaat, zou er geene verongelijking plaats hebben, en gevolglijk geene plaats voor vergeving, verzoenbaarheid, en ontferming, hetwelk nogthans pligten zijn, door de Wet der natuur ingefcherpt. Het gevoelen van Mr. Hobbes, dat er in de natuur der zaken geen onderfcheid is tusfchen rechtvaardig en onrechtvaardig , recht en onrecht; en dat in de Burger - maatfehappij de wil der menschlijke regeerers alleen de ftandaard van pligt is, en gevolglijk van de natuurwet; met dit gevoelen te onderzoeken, behoeven wij ons hier niet op te houden: wanfHoBbes en zijne wonderspreuken zijn thans vergeten, gelijk zij verdienen: en Dr. Clarke, in zijn uitmuntend werk over de klaarblijkbaarheid van den Godsdienst, heeft bewezen, dat deze wonderfpreuk zoo  der zedelijke Wetenfchappen 473 £00 ongerijmd en tegenftrijdig, als godloos is. 671. Wetten hebben haar opzicht op toekomende daaden, die nog gefchieden zullen. Trouwens, het zou onredelijk zijn, eene wet te maken, die eene voorledene daad ongeoorloofd zou verklaren, die niet ongeoorloofd was, toen zij volbracht werdt: eene achter uit werkende wet, gelijk men ze noemt, zou eene zeer hatelijke zaak wezen. ,, Daar geene wet" (godlijke of menschlijke) is, daar is geene overtreding. Elke wet is een gebod of bevel; en elk gebod bevat eene toelating. De wet, bij voorbeeld, welke gebiedt, dat de menfchen niet zullen fteelen of moorden, laat toe^ dat zij hun eigendom en leven bezitten. Uit het toelatend gedeelte der wet, ontftaat een recht, jus; welke bepaald wordt te zijn, een vermogen , erkend door de wet , om te hebben, te doen, of te eifchen van een' ander, zekere bepaalde zaken. Uit het gebiedend gedeelte der wet vloeit verpligting voort; het geen de wet gebiedt, ben ik verpligt te doen; en indien ik een recht op eene zaak heb, dan ligt de verpligting op andeII. Deel. S ren,  Grondbèginzelen ren, om dit recht niet te fchenden; en indien ik onder verpligting ben, om eene zaak te doen, hebben anderen een recht, om te vorderen, dat ik dit zal doen. Verpligting en Recht bevatten derhalven over en weder de een de ander, en zijn beiden in elke wet begrepen. De eerfte bepaalt de vrijheid, het • laatfte ' beveiligt ze. Zij kunnen verders dus onderfcheiden worden. Wij kunnen afftaan van een recht, maar niet van eene verpligting; wij kunnen een fchuld, die men ons verfchuldigd is, vergeven, maar wij kunnen ons van een fchuld, die wij fchuldig zijn, op geene andere wijze, ontflaan,; dan door die te betaalen. "672. De verpligting der wet wordt onderfcheiden in zedelijke en natuurlijke. Wij zijn onder eene zedelijke verpligting, dat is, wij zijn in gemoede verbonden, om elke goede wet te gehoorzamen. Wij worden gezegd, onder eene natuurlijke verpligting te zijn, dat is, wij worden door de voorzigtigheid bepaald, om zelfs die flechte wetten te gehoorzamen, die wij niet kunnen overtreden , zonder in eene ftraffe of boete te vervallen. Evenwel  der zedelijke Wetenfchappen. 275 wel behoeven cn moeten wij ondeugende wetten niet te gehoorzamen , indien ons geweten het voor misdadig verklaart, dat wij aan dezelven gehoorzamen zouden 5 en zulke wetten zijn er zelden in eene geregelde Maatfehappij. Alle de godlijke wetten zijn goed, en bevestigd door de vreeslijkfte bekrachtingen • zoodat wij onder de fteïkfte zoo wel zedelijke als natuurlijke verpligting zijn , om die te gehoorzamen. — Wetten betreffen gemeenlijk eene geheele klasfe van lieden. Evenwel kan er eene wet gemaakt worden , die maar één' perfoon bedoelt; en dit foort van wet, het zij oorfpronglijk uit gunst, of uit ongenoegen, noemden de Romeinen Privilegium , van prints en lex. Het Engelsch (en ons Nederduitsch) woord Privilege heeft een' anderen zin, en geeft altijd gunst te kennen, of iet, het welk beter is te hebben , dan niet te hebben. 67§. Billijkheid is onderfcheiden van flrikt recht. Alle de godlijke wetten zijn billijk en goed. Maar het kan gebeuren, dat eene menschlijke wet, alhoewel goed over het geheel, in een bijzonder geval S 2 druk*!  ê76 Grondbèginzelen drukkend zal zijn. Wanneer nu een richter de hardheid der wet matigt, door iet van derzelver letter af te nemen, en een vonnis-te vellen overëenkomftig de menschlievendneid en bijzondere omftandigheden van het geval, zegt men, dat hij naar billijkheid vonnist. Algemeen oordeelt men, dat laager Rechtbanken het ftrikte recht behooren te volgen; omdat men van dezelven zich op hooger Rechtbanken kan beroepen; en omdat de Richters in dezelven niet onderfteld worden, die uitgebreide kennis der wet en der menschlijke zaken te bezitten, welke hooger richters waarfchijnlijk- hebben. Maar de opperfte gerichtshoven moeten hoven van billijkheid zijn ; evenwel altijd bij de wet blijvende, wanneer dit zonder onderdrukking gefchieden kan. Het opper gerichtshof van Schotland, alhoewel niet een hoogfte gerichtshof, maakt aanfpraak op het voorrecht om zoo wel naar .billijkheid als naar de wet te vonnisfen. Het Cancelarijhof in Engeland is een hof van billijkheid. En het huis der Lords moet befchouwd worden zoo wel als een hof van billijkheid, als. van recht; omdat deszeis vonnis  der zedelijke Wetenfchappen. 277 nis finaal is, en Mand moet grijpen , het zij het al of niet met de wet overeenkomt. 674. Wanneet uit hoofde van eene bijzondere gunst een perfoon ontflagen wordt van de verpligting of van de ftrafvordérende bekrachtiging eener wet, wordt dit genoemd, Dispenfatie of ontflag van de wet- en is het werk van den Wetgever, gelijk billijkheid het werk is van den Richter ; want de dispenfatie moet in de wet gebijzondcrd worden. 'Met betrekking tot menschlijke wetten kunnen Dispenfatiën toegefban en redelijk wezen ; maar eene Dispenfatie te fehenken, door iemand te ontheffen van de verpligting aan de godlijke wet, of eene onaanmcrklijke boete of ftraffe te ftellen als eene fchuldboeting voor eene overtreding van dezelve, alhoewel zulks bij de kerk van Rome gefchiedt, is ongerijmd en godloos; omdat het den wil der menfchen in tegenftelling brengt tegen de wet van God. 675. Elke verfcheidenheid in den ftaat of toeftand der menfchen karTeenige verfcheidenheid veroorzaken in derzelver vechten , en gevolglijk in derzelver wet- t s 3 m  278 Grondbèginzelen ten. Nu hangt onze ftaat en toeftand af van onze betrekking, vooreerst, tot redeloze en levenloze zaken, en ten tweede , tot onze medemenfehen. Uit de eerfte betrekking, worden ontallijke rechten en verpligtingen afgeleid, betreffende het verkrijgen van genot van eigendom; uit de laatfte vloeijen alle de gezellige en maatfchappelijke pligten voort, en alle de wetten, die betrekking hebben tot de regeering, koophandel, oorlog, en vrede. 6?6. De ftaat, in welken de menfchen onderfteld kunnen worden te leeven, voor de invoering der regeeringen, wordt genoemd de ftaat der Natuur; om dien te onderfcheiden van den burgerftaat, welke iet kunftigs is. In den ftaat der Natuur, onderfteld, dat dezelve plaats vondt, zou maatfehappij, gezelligheid zijn, omdat de mensch een gezellig wezen is; maar daar zou ook volmaakte vrijheid, gelijkheid, en onafhanglijkheid zijn, en men zou aan geene andere wet onderworpen zijn, dan aan de wet van God; welke, nogthans, indien zij dan kon gekend worden, en men gewillig was, om ze te gehoorzamen, dien ftaat der natuur zeer gelukkig, en de mensch-  der zedelijke Wetenfchappen. 279 menschlijke regeering nodeloos zou maken. Maar de menfchen, onderhevig zijnde aan onkunde en dwaling, en zeer geneigd tot fnoodheden, zouden den ftaat der naWttr blootgefteld vinden aan groote ongemakken, die op geene andere wijze kunnen worden voorgekomen, dan door het vastftellen van regecring, ondergefcluktheid, en menschlijke wetten. — De ftaat der natuur is niet geheel en al een hersfenferum. Onafhanglijke volken, die geen hooger boven zich, behalven God, erkennen, 7ijn in den ftaat der natuur met betrekking tot eikanderen. En een aantal lieden, van eikanderen onafhangiijk, door fchipbreuk op een onbewoond eiland gekomen , zullen vooreerst in den ftaat deinatuur zijn; alhoewel zij het ongetwijfeld fpoedig nodig zullen vinden, om fchikkmgen te maken; het welk eene foort van regeering zal invoeren. 677. De menschlijke Rechten, zo: zij door de wetten gehandhaafd worden: zijn verdeeld, in volmaakte, onvo te, en uitwendige. Die worden' vol maakte Rechten genoemd, welke, zaaklijk zijnde tot het beftam der Maat S 4 ^ch3F  28q Grondbèginzelen fchappij, door geweld, of wettelijke vervolging kunnen gehandhaafd worden. Dusdanig is ons recht op het leven, gezondheid, eigendom, goeden naam, en vrijheid: van waar er op andere lieden eene verpligting ligt, om ons, ons leven niet te benemen, onze ligchamen niet te befchadigen, onze bezittingen niet aan te tasten, ons niet van onze vrijheid te be? rooven, of onzen goeden naam te fchen- den. De, Rechten, die men, in te- genftelling van de eerfte kiasfe, onvolmaakte noemt, zijn nodig voor het geluk der Maatfehappij, en moeten in dezelve heilig zijn, maarzij kunnen door geweld, of door wettelijke vervolging niet gehandhaafd worden. Zoodanig is het recht van een' weldoener op de dankbaarheid van den perfoon, aan wien hij goed gedaan heeft; het recht van den armen man op liefdaadigheid; en het recht, dat alle menfchen hebben op de algemeene pligten van menschlievendheid, Men heeftft gevraagd , waaröm dezen eigentlijk onvolmaakte rechten genpemd zijn; en of zij in het geheel wel rechten zijn ? Alzoo ik thans geen tijd hebbe, om mij in dit verfchil te begeven,  der zedelijke Wetenfchappen. 281 ven, zal ik alleen zeggen, dat het gemeen taalgebruik wil, dat zij rechten genoemd worden; en dat het woord onvolmaakt, zoo als het hier toegepast en verklaard is, ons niet misleiden kan. -— Zulke worden eindelijk uitwendige Rechten genoemd, welke, hoewel in fommige opzichten nadeelig in de maatfehappij, echter door de wet gehandhaafd worden, ten einde grooter kwaad voor te komen. Zodanig is het recht van den gierigaart op het geld, dat hij opflapelt ten nadeele van zijne naastbeftaanden, de burgerij, en de armen. En zoodanig is het recht, het welk een fchuldëifcher kan hebben, om eene ftrikte betaling te eifchen van een ongelukkig fchuldenaar. 678. Ook zijn de Rechten verdeeld in vervreemdbare en onvervreemdbare. De eerfte kunnen op anderen worden overgebracht , en wanneer zij overgebracht worden, kunnen zij nuttig zijn: zoodanig is ons recht op onze eigendommen. Dc laatften kunnen niet overgebracht worden; en , alfchoon zij ook konden, zouden zij van geen dienst zijn: zoodanig is ons recht S 5 °P  282 Grondbèginzelen op ons leven, gezondheid, onfchuld, de volbrenging van zedelijke en godsdienftige pligten. Op deze onvervreemdbare rechten hebben wij niet alleen aanfpraak, maar wij zijn ook in gemoede verbonden, om ze te handhaven en te bewaaren. Ook worden de Rechten verdeeld in natuurlijke en van buiten aankomende, of verkregen rechten. De eerden betreffen alle menfchen, uit hoofde dat zij menfchen zijn; de laatften betreffen de menfchen op de onderftelling, dat zij in zekere omftandigheden geplaatst zijn , en dat zij zekere zaken verkregen hebben. De pligten, die met de eerften overëenftemmen, zijn: „ Beledigt niemand; doet zoo „ veel goed, als gij kunt." „ De pligt, die aan de laatften beantwoordt, is: ,, Geeft „ ieder het zijne." De verkregen Rechten worden verdeeld in oorfpronglijke en afgeleide. Wanneer iemand, door eenige wettige eigene daad een recht op iet verkrijgt, daar niemand te vooren een recht op hadt; is dit een oorfpronglijk verkregen Recht. Wanneer iemand zijn recht van een ander afleidt, die hetzelve eerst  der zedelijke Wetenfchappen. 283 eerst gehad heeft, is dit een afgeleid verkregen recht, Wij zullen in 't vervolg van beiden voorbeelden ontmoeten. 679. Het voornaamfte van deze verkregen rechten is eigendom: het welk kan bepaald worden: het recht om iet te bezitten' en te gebruiken, en «deren van deszelfs bezit en gebruik uit te lluiten. De oorfprong van het eigendom kan verklaard worden, als volgt — Alle zaken in deze wereld kunnen in drie foorten verdeeld worden, in redelijke, redenloze, en levenloze. Volgends de redenen, boven opgegeven, is het ongeoorloofd, van de redelijke een eigendom te maken, zoo om hen te kopen, of te verkopen; of hen onder de volftrekte befchikking van een ander weg te geven. Van levenloze dingen kan men een eigendom maken; omdat wij zonder dezelven niet kunnen beftaan en omdat zij nutteloos zouden wezen, in.dien wij en andere dieren er geen gebruik van maakten, Redeloze dieren kunnen ook in eigendom bezeten worden, zoo wel tot arbeid als tot voedzel; onder die voorwaarde, dat zulks op die wijze gefchiede, als het-welzijn van den mensch, die  284 Grondbèginzelen die de voornaamfte bewoner van deze wereld is, bevorderen kan, zonder hen te mishandelen. 680. Het is de moeite waard, op dit laatfte ftuk een weinig ftil te ftaan. Wij hebben recht, om zulke dieren, die ons, indien zij ke*ndén, zouden verdelgen , door zelfverdediging, te verdelgen. Voor veeJe anderen van een zachter aart is onze befcherming een groote weldaad, en de dood, met weinig of geen fmart, is een minder ongeluk, dan een -langzame dood zijn zou. De eindeloze menigte van fommige redeloze fchepzelen, zoo als van zekere foorten van visfehen en vogels, is een bewijs, dat zij door den Schepper beftemd zijn tot fpijze van de menfchen en andere dieren. Trouwens, dat het ééne dier moet beftaan, door een ander foort tot zijn prooi te maken, is blijkbaar uit de algemeene huishouding der natuur. Zelfs die, welke graan of gras tot voedzel gebruiken, kunnen dat niet verteeren, of hun dorst met water verflaan, zonder levendige diertjens in te zwelgen, welke alle moeten fterven, voor dat gras, graan, of water in voedzel kunnen ver- an«  der zedelijke Wetenfchappen. 285 anderen. En in veele omftandigheden, bij- voorbeeld, in onvruchtbare eilanden, groote fteden, en op zee-reizen, kunnen de menfchen niet beftaan zonder dierlijk voedzel. Daar wij mogen bijvoegen, dat indien het gewoone flachten van dieren , die tot voedzel dienen, ophielde, dezelven dra in zoo grooten aantal zouden vermenigvuldigen, dat zij ondraaglijk nadeelig zouden worden zoo wel voor de menfchen als voor elkander 5 en wij zouden genoodzaakt zijn, hen te dooden, ten einde ons zei ven te verdedigen, het zij wij ze al of niet tot voedzel gebruikten. Doch, dit moet men gedenken , dat zij gevoelende wezens zijn, en dat zij met" geene onredelijke of buitenfporige ftrengheid moeten behandeld worden, en zoo min pijn ondergaan, als mooglijk is; en als wij gelegenheid hebben, om hen te dooden, moeten wij zulks, indien mooglijk , in één oogenblik doen. Zulk een dood kan voor dieren , die niet weten , dat zij fterven moeten, die zelfs niet kunnen begrijpen, wat fterven is, en die gevolglijk geene vreeze voor den dood hebben, naauwlijks een kwaad genoemd wor-  286 Grondbèginzelen worden. — Het blijkt niet klaar, dathet gebruik van dierlijk voedzel voor den zondvloed is toegelaten geweest. De eer. fte vergunning daar wij ten dezen opzichte van lezen, is aan Noacti gegeven na den vloed; even als het gebruik van kruiden, en vruchten, tot voedzel, het welk onmidlijk na de fchepping des menfchen vergund was. Zie Genefis I. 29. en IX. 3. 681. Alle dingen zijn in 't eerst in eenen ftaat van, zoo als men het noemt, Negative (ontkennende; gemeenfchap : met andere woorden, indien de menfchen leefden in den ftaat der natuur, zou ieder in het eerst een recht hebben op alles, en niemand zou recht hebben, om een' ander van het gebruik van iet uit te fluiten. Dit is, het geen Cicero meent, wanneer hij zegt, in het begin van zijne verhandeling over de rechtvaardigheid, (De officiis I. 7.) Sunt autem privata nulla naturd. In dezen ftaat zijn wij 'tegenwoordig, ten aanzien van die dingen, welke gemeen zijn, en die niemand zich eigenen kan, bij voorbeeld, lucht en licht. Maar, ten aanzien van andere dingen, konden de menfchen naauwlijks éénen dag in dezen ftaat  der zedelijke Wetenfchappen. 287 ftaat blijven, omdat men fchielijk een eigendom moest verkrijgen, ten minften in het ftuk van voedzel. Nu kan een oorfpronklijk eigendom langs twee wegen verkregen worden, door in bezit neming tocatpation) en door toevoegzei( acces/ion.) Let wel, een oorfpronglijk eigendom is, het geen iemand zelf verkrijgt door zekere geoorloofde daad, en daC hij niet van eenig ander eerften bezitter ontvangt. 682. In bezit neming is de daad van toeëigening van iet, het welk niemand toebehoort , en van toeëigening van hetzelve op zoodanige wijze, die doet zien, dat hij of zij , die het zich toeëigenen, daar door bedoelen, om het zijn of hun eigen te maken. Indien ik iet vinde, dat geen' eigenaar heeft, maak ik het mij eigen, door het mij toe te eigenen. Indien ik, met andere onafhanglijke perfonen, door fchipbreuk aan een onbewoond eiland, was aangeland, alwaar rijpe vruchten waren , zou ik mij zeiven eigenaar van een gedeelte van die vruchten maken, door dezelve te nemen, of op een boom te klimmen, of op eene andere wijze iet te verrichten, ten einde ze te bekomen: en in-  288 Grondbèginzelen indien ik, van den boom klimmende, door een ander, die niets gedaan had , aange, vallen, en mijne vruchten mij ontnomen werden, zou zulks onrecht wezen, en eene fchending van eigendom. Van die zaken kan een eigendom gemaakt worden, die door het gebruik verminderen, en door arbeid verbeterd worden. Water, lucht > en licht, zijn geene zaken van die natuur, en kunnen dien volgends niet in eigendom worden bezeten, maar blijven altijd in eenen ftaat van ontkennende gemeenfehap: uw recht op dezelven is zoo goed als het mijne, en het mijne als het uwe. Waar water ten einde kan raken, of verbeterd worden, gelijk in fteden, en heel dorre gewesten, daar kan het een eigendom worden , en zekeren prijs verkrijgen. En waar lopend water van waarde is, uit hoofde der visch in hetzelve, daar kan het op gelijke wijze gekocht en verkocht worden. 683. Eigendom in voedzel moet, als zijnde ten allen tijde noodzaaklijk, plaats vinden zélfs in de ruwfte vormen van maatfehappij. Dat zal waarfchijnlijk het eerst in eigendom genomen worden, dat men  der zedelijke Wetenfchappen. 289 men het gemaklijkst bekomen kan ; bij voorbeeld boom- en veldvruchten , en andere planten; vervolgends zal de mensch misfchien bedacht zijn, op het vangen van beesten , en visfchcn , en vogel; • en in veele landen, moet dit de eerfte fpijsvoorraad geweest zijn, en gevolglijk, het jaagen , visfchen , en vogelen, de eerfte verrichiingeni Naderhand bevindende, dat een voorraad van dierlijk voedzel voor een langen tijd kan verzekerd worden 4 door het bijeenbrengen van meer handelbare dieren , en die in kudden en troepen te houden, zullen de menfchen zich toeleggen op het herdersleven, in landen 3 daar zulks doenlijk is. En dit leeren wij4 uit de gefchiedenis der Aardsvaderen, dat een der eerfte beroepen geweest is„> 684. In een' goeden grond en lucht* ftreek, zullen het omfpitten van den grond en het planten van nuttige gewasfen waar-» fchijnlijk in het begin der Maatfehappij niet beoefend zijn geweest, dan als eene uitfpanning, en eene voordeelige kunst. Maar landbouw, in een meer uitgeftrekten zin van het woord , zoo als het afhangt van zekere andere kunften, bijzonder die 11. Deel. T v'aö  290 Grondbèginzelen van te werken in hout en metaal, kan naauwlijks plaats hebben, voor dat deze kunften waren uitgevonden. En op de bereiding van een land, of grondgebied, uitgezonderd met het oogmerk van zelf. verdediging, ten einde de vijanden op eenen afftand te houden, zal bezwaarlijk gedacht zijn, voor de invoering van den landbouw. In Genefis, vinden wij de Aardsvaderen met hunne troepen en kudden van de ééne naar de andere plaats trekkende , om het gemak der weiden, en aanfpraak van eigendom makende op bronnen , omdat zij die gegraven hadden, voordat zij bedacht waren, om gronden in bezit te nemen. Alzoo de landen, in welken zij verkeerden, in dien tijd fchaarsch bewoond waren; en hoe vruchtbaar in gras, meer gebrek aan water hadden. In veele deelen van het Oosten, zegt men, dat de weilanden nog gemeen zijn, uit hoofde van derzelver overvloed, en in vergelijking daar van het klein getal bewoners. 685. Tegen het geen ik van den oorfprong van den landbouw gezegd heb, is het geene tegenwerping, dat één van Adams  der zedelijke Wetenfchappen. 29 r A d a m s zoonen een landbouwer was. Want de levenswijze der lieden voor den Zondvloed moet zoo verfchillende geweest zijn van die van alle andere menfchen, dat wij van de ééne niet tot de andere befluiten kunnen. Hun leven was veel langer dan het onze; zij ontvingen waarfchijnlijk hunne kennis der noodzaaklijkfte kunften van den eerften mensch, die buiten twijfel in veele opzichten door godlijke ingeving verlicht was- en waarfchijnlijk werdt de aarde gemaklijker bebouwd , en de jaargetijden zachter , in deze vroeger dagen, dan zij ooit naderhand geweest zijn. Dit weten wij, dat na den zondvloed het leven der menfchen verbaazend verkort is geworden. 686. Sommige arbeiden vergelden den arbeider op ftond. Hij, die een hol uitgraaft, of een hut bouwt, geniet daar van de fchuilplaats, waartoe zijn arbeid hem recht geeft, mids hij niemands recht zich heeft aangematigd. Andere arbeiden vergelden niet onmidlijk den arbeider: het is de herfst, die den arbeid van de lente vergeldt. Nu is de mensch gemaakt tot den arbeid; en daar toe moet hij zijT 2 ne  292 Grondbegin&elen ne toevlucht nemen tot uitfpanning, zo hij er door den nood niet toe gedreven wordt; want zonder denzelven kan hij niet gezond of gelukkig zijn: en de aarde en andere dingen verëifchen arbeid, om ze nuttig te doen zijn; en wij worden, door rede en voorzichtigheid, opgewekt, om voor toekomend gebrek zoo wel te voorzien, als het tegenwoordig weg te nemen. En hier uit zal het menschdom in tijds leeren een recht te verkrijgen, niet alleen voor het tegenwoordig gebruik, maar ook op een duurzaam eigendom; niet alleen in tilbare, en andere kunftige dingen, maar ook in grond en land. 687. Duurzaam eigendom, ééns verkre. gen , blijft, tot de eigenaar het verlaat , of verkoopt, of weggeeft. Indien hij het weggeeft of verkoopt, wordt dat blijvend en duurzaam voor hem, aan wien het verkocht of gegeven wordt; indien hij het verlaat, wordt het wederom gemeen, en vervalt aan den eerften bezitnemer als te vooren. Iemands kinderen, als eerfte ooggetuigen van zijn' dood , zijn natuurlijk de eerfte bezitnemers, van het 'geen hij nalaat; en de landswetten van  der zedelijke Wetenfchappen. 293 van alle verlichte volken erkennen hen als zijne natuurlijke erfgenamen. Uit eene plaats in de gefchiedenis van Abraham, (Genes. XV 2. 3.) zal blijken, dat, in die vroegfte tijden, als iemand zonder kinderen overleedt, zijn dienaar, (misfchien zijn eerfte dienaar-,) zijn erfgenaam was ; waarfchijnlijk, omdat hij, tegenwoordig zijnde bij zijn overlijden, gevolglijk de eerfte bezitnemer was van zijne nalatenfchap. Over de redelijkheid om de kracht van uiterfte willen ( Testamenten) te erkennen, zal ik in 't vervolg gelegenheid hebben, om te fpre* ken. 688. Uit de befchouwing der dingen, tot hier toe opgegeven, wordt door fommige fchrijvers onderfteld, dat de voortgang der menschlijke maatfehappij, uit de onbefchaafdheid tot befchaafdheid, in vier tijdperken of ftaaten beftaat; dat de menfchen , in het eerfte tijdperk geleefd hebben van jaagen of visfehen, of van zulke vruchten en planten, als de aarde zonder bebouwing voortbrengt; in het tweede,, van verhoederij; in het derde, van dez? beide, gepaard met den landbouw;. en in T 3 fel  2p4 Grondbèginzelen het vierde , van dit alles , in verëeniging met den koophandel, die den oorfprong gaf aan kunften en wetenfchappen, en aan alle befchaafdheid des levens. In fommige landen , inzonderheid in het onze, kan dit gebeurd zijn, maarniet in alle, alzoo fommigen zoo dor zijn, dat zij geen' landbouw toelaten; veelen zijn zoo bijzonder gelegen, dat zij ongefchikt zijn , om met de overige wereld handel te drijven; en fommigen zoo ontbloot van gronden, en zoo bezet met meiren, dat de inboorlingen, van eerften af, verpligt zijn, van het visfchen te leven ,* of den koophandel te oefenen. Voorbeelden zullen onder het lezen aan die genen voorkomen, die ervaren zijn in de Gefchiedenis en Aardrijkskunde. 689. Van oorfpronglijk eigendom kan iemand zoo veel in bezit nemen, als hij er gelegenheid toe heeft, mids dat hij anderen geen ongelijk doet: ook kan dezelfde regel, een weinig uitgebreid, de grenzen der inbezitneming bepalen , waar mogendheden of volken de bezitnemers zijn. Indien een mensch, of eenige weinige menfchen , in een onbewoond eiland waren aangeland, zou het onredelijk zijn, dat  der zedelijke Wetenfchappen. 295 dat zij het zich geheel zouden toeëigenen, ten ware het geheel noodzaaklijk was, om hunne behoeften te vervullen. Maar menfchen, die als dienaars van eene Natie te werk gaan, kunnen, in den naam van die Natie of derzelver Souverein, bezit van het geheel nemen, ten zij het heel zeer uitgeftrekt was; omdat de regeering die zij dienen, volkplantingen dervvaards kan zenden, of het ter zelfsverdedigmg nodi- vindt, vreemdelingen te verhinderen, om zich daar neder te zetten. Wat het recht betreft, het welk fommige volken zich hebben aangematigd, om het volk van een land uit te roeijen of te verdrijven, op dat zij plaats mogten hebben, om zich daar te vestigen —- dit is zulk een recht, als het huisgezin van mijn buurman heeft, om mij te vennoorden, of uit mijn huis te jaagen, om het voor zichzelven te nemen. Het voorbeeld van Tosüa , het land Kanacin in bezit nemende, is geen tegenwerping tegen dezen grondregel ; gelijk in 't vervolg blijken zal. 690. Sommige dingen, eens in bezit «renomen, behooren niet aan één bijzonder perfoon, maar aan de maatfehappij. T 4  ?9Ó Grondbèginzelen Van deze foort, zijn in het Romeinfche recht, boni Univerfitatum, eigendom dio de gemeenten toebehooren; bij voorbeeld, marktplaatzen. publieke hallen, publieke wandelplaatzen, en zulke landen, als door de gemeente gekocht, of aan haar gegeven zijn. Van deze foort zijn ook, het geen de Romeinfche Wetgevers noemen Res facrce, bij voorbeeld, kerken en tempels5 Resfanctce, bij voorbeeld, de wallen van eene flrad; en Res religiofce, bij voorbeeld, begraafplaatzen van bijzondere huisgezin, nen. Deze worden oneigenlijk genoemd Ris nullius, zaken, die niemand toebehoo. ren. Het is waar, zij behooren niemand in het bijzonder toe, maar zij zijn het eigendom van zekere gemeenten of maatfchappijën. De hooge wegen en publieke bruggen worden, volgens het Burgerlijk Recht, befchouwd als het eigendom van den ftaat: bij ons worden zij gerekend aan öen Koning te behooren, als verbeeldende den ftaat; en hierom noemen wij den openbaren weg den Koninglijken weg. 691. Het is een regel in het Burgerlijk Recht, quod nullius eft, fit occupantis: het geen niemand toekomt, wordt het eigendom  der zedelijke Wetenfchappen. 597 dom van den genen, die het in bezit neemt. Maar in de meeste Mpnarchiën van Europa is de grondregel: quod nullius eft, fit domini regis. Dingen, die gevonden worden, wanneer de eigenaar niet « ontdekt kan worden, behooren, volgends de Natuur, aan den vinder of eerftcn bezitnemer; maar omtrent dit recht van eigendom hebben de wetten van verfchillende landen, verfcheiden foorten van bepalingen gemaakt. De Jooden gaven den gevonden fchat aan den eigenaar van den grond, in welken hij gevonden werdt; de Romeinfche wetten geven hem fomtijds aan den vinder, fomtijds aan den landheer, en fomtijds aan de lands fchatkist. In GrootBrittanje wordt hij gemeenlijk aangemerkt als het eigendom van den Koning; en het was voormads eene misdaad, als men hem geene kennis gaf, wanneer men ietvondt; maar thans vordert hij het nooit, om dat het zijne aandagt niet waardig is, en dus blijft het aan den vinder. Hoe er de koning een recht op kan geven, zal vervolgends blijken, wanneer wij komen te fpreken van die. deen-inftellingen, die T 5 den  £9 8 Grondbèginzelen den oorfprong gegeven hebben aan de hedendaagfehe Monarchiën van Europa. 692. Wannéér iemand zijn eigendom wegwerpt, of het zoo verwaarloost, dat hij reden geeft, om te gelooven, dat hij geen voornemen heeft, om het te vorderen als het zijne, heeft de eerfte bezitnemer ongetwijfeld een recht op hetzelve. In handeldrijvende landen, bepaalt de wet gemeenlijk zekeren tijd, na verloop van welken iemand zijn eigendom niet opgecischt hebbende, terwijl hij het in zijn magt hadt, om dit te doen, onderfteld wordt, hetzelve verlaten, en zijn recht daar op verloren te hebben door het geen men Przfcriptio of verjaaring noemt. De tijd der verjaaring is verfchillend in verfchillende landen, en met betrekking tot' verfchillende foorten van eigendom. Veele Corporatiën, genootfchappen en bijzondere perfonen genieten hunne bezittingen door verjaring; dat is, de wetten vergunnen hun, die zaken thans te genieten, omdat hunne voorzaten ze ongeftoord bezeten hebben reeds voor veele jaaren. Dit is niet onredelijk. Daar gebeuren vee-  der zedelijke Wetenfchappen. 299 veele dingen, waardoor papieren en oorfpronglijke bewijzen verloren kunnen raken 5 en indien iemand en zijne voorvaders eene bezitting ongeftoord voor veele jaaren genoten hebben, is het waarfchijnlijk, dat er geene wettige tegenwerping tegen zijn recht kan gemaakt worden, en gevolglijk, dat zijn recht goed is. Het zal een ander geval wezen, indien er, volgends de vastgeftelde rechtsvorm, van tijd tot tijd infpraken gedaan zijn. Een handelaar kan, door verjaring, zijnen eisch tegen zijnen fchuldenaar verliezen: dat is, gelijk het recht tegenwoordig ftand grijpt, indien hij niet binnen vijf of zes jaaren zijne rekening heeft ingeleverd, nadat de fchuld invalt. Dit'is insgelijks redelijk. Het maakt geene hardheid voor den fchuldëifcher, dat hij verpligt is, zijne rekening over te geven: en het voorkomt het inbrengen van eifchen tegen eenen fchuldenaar van zoo oude dagtekening, dat hij kwalijk kan weten, of de vordering recht of onrecht is. — Tot dus verre over de bezitneming ; de eerfte wijze , om oorfpronglijk eigendom te verkrijgen. Zie §. 681. 693-  300 Grondbèginzelen 693. De tweede wijze is, door het geen genoemd wordt, toevoegsel (acccsfion); waar door wij het oorfpronglijk eigendom van iet verkrijgen, omdat het ten naauwften verbonden is met eene andere zaak, die ons toebehoort. De Rechtsgeleerden' tellen verfcheiden foorten van deze toevoegzelen op. De eigenaar van geleend geld heeft recht, op de Interest van hetzelve, en de eigenaar van een' .boom of eene koe, op de vrucht of het kalf: fructtis genoemd. Hij, die een groeijend bosch koopt, is eigenaar van allen den bijkomenden aanwas van boomen; dit noemt men Incrementum. Een andere foort heet alluvio, (aanfpoeJing); wanneer erdoor eene rivier grond of land van den eigenaar aan den eenen kant overgebracht wordt tot den eigenaar aan de overzijde. Indien dit allengs gefchiedt, is het eigenlijke toevoeging, omdat de eerfte eigenaar het hadt kunnen voorkomen; maar indien er op eens een groot ftuk wordt overgebracht, fchijnt het redelijk, dewijl zulk iet niet voorzien noch voorgekomen kon worden, dat de eigenaar zijn recht niet verlieze. Somtijds rijzen er nieuwe eilanden op in de zee en rivieren.  der zedelijke Wetenfchappen. 301 ren. Indien de zee of rivier een perfoon of volk toebehoort, behoort ook dat nieuw eiland aan dien perfoon of volk; indien dit het geval niet is, kan het nieuwe eiland geëigend worden door in bezitneming; ten zij de nabuuren reden hebben, om te denken, dat zij van de vreemdelingen, zich, daar nederflaande, gevaar zouden lopen; in welk geval het recht van zelfverdediging hun zal rechtvaardigen, wanneer zij zulks beletten, ten einde eene billijke vestiging te handhaven. —- Andere toevoegzeis worden onderfcheiden met de namen van commixtia, confufio, fpecificatio enz. omtrent welken alle vragen door ieder mensch van gezond verftand kunnen beantwoord worden. 694. De zee wordt aangemerkt als een eigendom; ongegrond, zou men mogen denken, dewijl zij open en vrij is voor de geheele wereld. En dit is in het algemeen waar; hoewel hetzelfde recht van zelfverdediging eenige uitzonderingen billijkt. Een aan zee woonend volk heeft een ongetwijfeld recht, om vreemdelingen, die verdacht zijn van vijandelijke oogmerken, te verhinderen, om binnen een zekeren af-  302 Grondbèginzelen aftand van hunne kusten te komen; zoo wel als die genen, welke door visfchen, de inboorlingen van een gedeelte van dien voorraad te berooven, tot welken de natuur hun een recht verleend heeft; want, men kan niet wel ontkennen, dat, bij voorbeeld , ons volk een uitfluitend recht heeft, op de visch, die op onze kust gevonden wordt; ten zij er zulk een overvloed is, die anderen zoo wel als ons zeiven dienen kunnen. Gelukzoekers met verboden Koopwaaren (Contraband) kunnen insgelijks belet worden, om die te ^aderen, op"ftraffe van verbeurdverklaaring hunner ladingen, 695. Het recht van eigendom bevat de volgende vijf rechten in zich. Vooreerst het recht van bezitting; ten tweeden, het recht van gebruik; ten derden, het recht, om anderen van de bezitting en het gebruik uit te fluiten; dewijl, buitendien, de twee eerfte rechten niets zouden te beduiden hebben; ten vierden, het recht, om ons eigendom te hernemen, wanneer het verloren is; ten vijfden, het recht, om het geen vervreembaar is, op een'ander over te dragen. De pligten en ver- plig-  der zedelijke Wetenfchappen. 303 pligtingen, die met deze rechten overeen, ftemmen, zijn duidlijk, en algemeen bekend. 696. Thans ga ik over tot de tweede klasfe van bijkomende rechten , (zie §• 678) welke afgeleid worden van zekere daad van een' eerflen eigenaar. Dezen worden verdeeld in perfoneele en zaaklijke (Reëelen.) Een perfoneel afgeleid recht eindigt in zeker perfoon: dus heeft een meester een perfoneel recht op den dienst van den genen, dien hij gehuurd heeft; en dus kan een fchuldëifcher voldaan zijn met eene perfoneele of algemeene gerustftelling van zijnen fchuldenaar, bij voorbeeld een handfchrift, of een verbindfchrift (obligatie'),, zonder, door een pand of anderszins een recht te vorderen op een gedeelte der goederen van den fchuldenaar. Deze perfoneele rechten zijn reëel (zaaklijk) in zekeren zin van dit woord, dat is, zij zijn niet verdicht, maar echt. Maar, in tegenöverftelling van die, worden deze afgeleide rechten reëel (zaaklijk) genoemd, die niet in een perfoon, maar in zekere zaak eindigen; alzoo het woord reëel (in barbaarsch Latijn realis) wordt  3<34 Grondbèginzelen wordt afgeleid van m, eene zaak, of ding. Wanneer ik iemand geld geleend heb, die mij een gedeelte van zijn goed geeft' bij wijze van pand,- om door mij gehouden te worden , indien de fchuld niet betaald wordt, word ik gezegd, een reëel (zaaklijk) recht te hebben. 697. Daar is een afgeleid reëel recht op een gedeeltelijk eigendom, en een afgeleid reëel recht, op het geheele eigendom, In 5t eerfte geval, is iemand eigenaar benevens een' of meer anderen; in het laatfte is hij alleen eigenaar. De volgende voorbeelden kunnen reëele rechten van gedeeU telijk eigendom ophelderen. Vooreerst lona fide posfesfio. Wanneer iemand pnfchuldig iet in bezit krijgt, het welk een' ander toebehoort, bij voorbeeld, in gevalle hij iet vindt, dat deze verlooren heeft, is hij een vermoedlijk eigenaar, lona fide bezitter ; en hij heeft een recht, om te behouden, het geen hij gevonden heeft, tegen ieder een behalven den rechten eigenaar; welke, op het te rug ontvangen van het zijne, gehouden is, hem fchadeloos te ftellen voor de moeite of kosten, die hij mogt gehad hebben, door het  der zedèlijke Wetenfchappen. 30^ liet te bewaaren, en door het opfpoörefï Van den genen, wiens eigendom het isï Indien de vinder er een voordeel van genoten heeft, make hij met den eigenaar eene vriendelijke fehikking; indien het zonder toedoen van den vinder bedorven is, kan hij niet aanfpraaklijk zijn, om het te vergoeden. Daar is geene moeilijkheid , om eenig geval te beöordeelen, het welk men onderftellen kan in foortgelij kei onderwerpen te kunnen voorkomen. 698. Ten tweeden, het recht van vastgemaakte ervenis (fideicommis of ervenis over de hand.): of dat recht, het welk iemand op iet, bij voorbeeld , op zekere goederen, na het verloop van een zeker getal jaaren, kan bezitten, in welk geval iemand gezegd wordt recht te hebben bij vervalling; of na het overlijden van zekere perfonen , in welk geval hij gezegd wordt dit te hebben , bij overleving. Iemand kan zijn eigendom verhuuren , of weggeven , aan een' ander ; of in geval van deszelfs overlijden , of indien hij de voorwaarden niet volbrengt, aan een' tweeden; of, irt geval deze mogt overlijden, of de voorwaarden niet volbrengt 3 aan een' derden # II. Deel. V m  go6 Grondbèginzelen en zoo voorts; en ieder van deze perfonen heeft een recht van ervenis over de hand. Of iemand, die over goederen hertelling maakt, die hij zelve verkregen heeft, kan die voor zoo veele jaaren overlaten aan één perfoon, voor zoo veele volgende jaaren aan een' ander, voor zoo veel jaaren meer aan een' derden enz. ZvJike befchikkingen zijn over het geheel niet onredelijk, wanneer het recht om die te maken, oorfpronglijk is uit de waare natuur van eigendom: maar de landsrechten kunnen zoodanige rechten bepaalen , wanneer het algemeen welzijn zulks fchijnt te verëifchen. Daar is nog een ander foort van vastgemaakte ervenis, die in dit land heel gemeen is. Iemand, die eene bezitting in landerijen heeft, en die bewijzen kan, dat hij geene fchulden heeft, kan, indien het hem behaagt, door eene daad, een fideicommis of vastgemaakte ervenis, volbracht volgens zekere rechtelijke plegtigheden , deze bezitting op zijne erfgenamen op zoodanige wijze vastmaken , dat het voor hun onmooglijk gemaakt wordt, om dezelve te verminderen. Zoodat hij, die eene dus vastgemaakte bezitting  der zedelijke Wetenfchappen. göf ting erft, geen geloof (credit) kan hebben , om meer geld te borgen, dan hij zijne fchuldëifchers zekerheid kan geven , dat hij bij zijn leven kan betaalen, of dat zijn erfgenamen kunnen betaalen, zonder de ervenis te benadeelen. Zoodanige vastmakingen dienen, om de weelde te beteugelen , en de gcduurzaamheid der bezittingen te verzekeren, zoo ver zulks door menschlijke ftaatkunde kan gefchieden; maar zij brengen belemmering in bijzondere beroepen , en fchijnen meer nadeelig te wezen voor eene handeldrijvende Natie. En het gebeurt dikwijls, in gevolge van deze vastmakingen, dat de jonger kinderen van lieden van fortuin armelijk verzien worden. 609. Een d<*>de afgeleid recht op gedeeltlijk eigendom is het jus emphyteutu cum, of een recht van leenhouding; het welk plaats heeft, wanneer iemand zekere verbeterbare zaak, bij voorbeeld, een fhik lands, als eigenaar bezit, mids betaalende een jaarlijkfche belasting aan zijnen meerderen, dat is, aan den perfoon, van wien hij dit recht afleidt of ontvangt, Dit verV a fchilt  go 8 Grondbèginzelen fchilt van verhnuren, hetwelk iemand he£ gebruik van een huis of Huk lands geeft enkel voor eenen bepaalden tijd. De leenhouder is de eigenaar van het geen hij te leen houdt; en kan het aan een ander verkoopen; alhoewel hij gemeenlijk, ten aanzien van de wijze van vervreemding, aan zekere bepalingen onderworpen is. De oude kunstnaam van dit foort, van Recht komt af van het grieksch (u^tvn,, planten of inenten. Deze leenhouding werdt, naar het fchijnt, oudtijds bevonden, gelijk zij in de daad nog is, eene goede aanmoediging te zijn tot de bebouwing van eenen dorren grond. Iemand, die een akker als zijn eigen bezit, en weet, dat hij over de voordeden kan befchikken, wanneer hij dien verbetert, neemt de kosten der verbetering gewillig op zich; terwijl hij, die hem flechts in huur heeft, al is het ook voor heel langen tijd, gemeenlijk weinig of geen trek, gevoelt, om dat te doen. Veele beste landerijen in onze nabuurfchap geven getuigenis aan de waarheid van deze aanmerking. Bij het geheugen van lieden, die niet  der zedelijke Wetenfchappen. 309 «liet ouder zijn dan ik, waren.de meesten van dezelven kreupelbosch, of eene waterachtige en klipachtige woestijn. 700. Een vierde afgeleid Recht op gedeeltlijk eigendom is Pignus, pand, en een vijfde is Hypotheca. Wanneer, als eene verzekering voor eene fchuld , zeker Huk goeds door den fchuldenaar in handen van den fclnüdëifcher gegeven wordt, om door hem gehouden te worden, tot dat de fchuld betaald is, is dit Pignus of pand, onderpand. Wanneer of de wet, of eene daad van den fchuldenaar, aan den fchuldëifcher, als eene zekerheid voor eene fchuld, overdraagt niet het eigendom zelve, maar een wettig recht op een gedeelte van des fchuldenaars eigendom , is zulks Hypotheca; en wordt fomtijds in het Schotfc'ie Recht genoemd Hypotheek, gelijk in het Fransch Hypotheque: het Engelsch woord Mortgage, (evenveel als bij ons de woorden Hypotheek, Cuftingbrief, Schepenkennis, plecht) komt hier nabij in betekenis , maar is niet volkomen hetzelfde. Indien in Schotland, een landpachterbuiten ftaat raakt, om te betaalen , heeft zijn landheer een hypotheek op zijn graangewas, tot betaaling van de V 3 ven:  $io Grondbèginzelen renten; dat is, hij kan cifchen , zonder Zich onder de andere fchujdcifchers te tellen , dat hem zoo veel van het graangewas zal gegeven worden, als de volle renten van hetzelve bedraagt. Op gelijke wijze, hebben huis en fcheepstimmerlieden een hypotheek op een huis of fcbip, dat zij gerepareerd of verbeterd hebben , voor de materialen en andere kosten der reparatie • en de fchippers op de lading voor hunne' vracht. Dewijl onderpan len en hypotheken reëele dingen zijn, befcbouwt de wet ze als preferent boven de perfoneele. Zij zijn beter gerustftellingen voor de fchuldbetaling, dan handfchriften of obligatiën. 701. Een zesde afgeleid Recht op gedeeltelijk eigendom, wordt genoemd fer. vitus of fervimt; het welk een recht is op zeker'klein gebruik van eens anders eigendom, of op zekeren invloed op hetzelve. Dus kan ik, op het platte land , een recht hebben, om mijn vee naar het water over een buurmans veld te drijven; en in een ftad , kan ik , een huis bouwende,' het recht hebben, om fommige balken in den muur van mijn buurman vast te maken; en hij kan het recht hebben.  der zedelijke Wetenfchappen. s11 6en, om mij' te beletten, van zoo hoog te bouwen, dat zijn huis donker of ongezond zou maken. Het Roomfche Recht verdeelt de fervitutes in urbana en ruficce. 7oa. Het laatfte van deze afgeleide Rechten op gedeeltlijk eigendom, daar ik van gewagen zal, is Feo'um, of het recht, om als een leen te houden , dat is, om eene bezitting als eigen te beiztten , op voorwaarde van hulde en perfoneelen dienst aan den meerderen te doen. Dit foort van leen was bij die volken ingevoerd, die, in de vierde, vijfde, en zesde eeuw, uit de Noordcr deelen van Europa gekomen, het Romeinfche Rijk hebben overftroomd, en zichzelven 'in Frankrijk, Spanje, Italië, en andere landen, door hun bemagtigd, gevestigd hebben. Zij worden met verfcheiden namen benoemd, Gothen, Hunnen, Vandalen, Franken, Normannm enz. maar , fchijnen oorfpronglijk, hetzelfde volk geweest te zijn; of ten minften veel gelijkheid met elkander gehad te hebben in zeden , wetten, en re-, geering. Zij verlieten hunne eigen landen, waarfchijnlijk omdat zij die onver, maaklijk vonden, en gehoord hadden, dat V 4  31 * Grondbèginzelen men in de Zuiderdeelen van Europa do noodzaaklijkheden des levens veel gemaklijker en ook in grooter overvloed, bekomen kon; en misfchien te zeer gedre, ven door eenen geest van heersen- en veröverings-zucht: op ééns verhuisden geheele volken van hun uit hun land, zonder eenig uitzicht, om ooit te rug te keeren. Zoodanige volksverhuizingen waren in oude tijden niet ongewoon, Cjes ar (*) geeft een bijzonder bericht van eene ontworpen volks - verhuizing der Helvetiërs; tegen welke hij zich verzette, bczeffende, dat zij ten nadeele zou zijn voor het Romeinsch Wingewest, en voor fommige andere volken, die met Rome in vriendfehap Honden : en, hen in verfcheiden gevechten geflagen, en 250,000 van hun gedood hebbende, dwong hij de overige 110,000 naar hun eigen land weder te .keeren. En vijftig jaaren te voren, waren de Kimbren en Teutonen uit de Noorderdeelen van Germanië verhuisd, met een oogmerk, om zich in de Romeinfche Provincie, of in Italië, te vestigen , en (?) Bell, gall. Ub. 1  der zedelijke Wetenfchappen. 313 en waren door Kajus Marius overwonnen met eene flachting, die hunne geheele uitroeijing voltooide. 703. Doch, om weder te keeren tot de omkeerers van hec Romeinfche Keizerrijk : Deze waren, gelijk hunne voorgangers, in 't verhuizen, een onvertzaagd en moedig foort van menfchen, beminnaars van vrijheid en onafhanglijkheid, en tuk op krijgs-ondernemingen. Wanneer zij een.landfchap veroverd hadden, was hun plan, niet om de inboorlingen uit te roeijen, maar zich onder hen neder te flaan; en hunne eigen wetten en gewoonten on-, der hen in te voeren. Aan hunne bevelhebbers , die in 't eerst door hun gekozen , maar naderhand hunne koningen werder, fchonken zij alle de veroverde landen , op voorwaarde van die onder hen te verdeelen; het welk dezen op de volgende wijze deeden. 704. De bevelhebber behieldt er zoo veel van , als hij meende genoegzaam te zijn , om zijne waardigheid te onderfteunen; en het geen hij bezat, hieldt hij van geenen meerderen. Dit was, derhalV 5 ven>  3 r4 Grondbèginzelen ven , een eigendom van dat foort, da* naderhand alloiiaal genoemd is: van twee Noordfche woorden, all, het geen toen hetzelfde betekende, als nog bij ons het woord al of alle, en odh, eigendom, Het overige van het bemagtigd grondgebied verdeelde hij onder zijne legerhoofden; die vervolgends als de adel befchouwd werden , en die hunne landen van den Koning hadden, en ze als hun eigene bezaten, op voorwaarde, van hem perfoneele dienften te doen, en hem in den oorlog óp hun eigen kosten te verzeilen, wanneer zij ten dien einde werden opgeroepen; al hetwelk zij zwoeren te zullen volbrengen, verklaarende zichzelven te gelijker tijd voor zijne mannen, homines; van waar het barbaarsch Latijnsch woord homagium, homage, hulde, wordt afgeleid. Dit foort van leenhouding heet feodum, of feudum, leenroerigheid; van twee Noordfche woorden fee, beloning, en odh, eigendom: hetwelk aanduidde, dat deze edelen hunne landen in eigendom hielden, als eene beloning voor krijgsdienfren. En van hier worden de regeering, wetten, ' en.  der zedelijke Wetenfchappen. 3*5 en coftumen, bij deze volken ingevoerd , Feedal of Feudalen, leen - regeering enz. genoemd. 705. De edelen van een feudaal of leenkoningrijk waren 's konings ónmidlijke Fasfalm; een woord, hetwelk niet betekent flaven, maar lieden, die hunne landen van ©enen meerderen houden; van wien zij onderfteld werden dezelven ontvangen te hebben. Deze edelen hadden weder hunne Vasfalen, die, in laater tijd, en in fommige landen, genoemd werden Jrmigeri, wapendragers, of Esquires, fchild-dragers , of fchildknapen; welk laatfte woord afkomftig is van het Fransch escu (waarfchijnlijk van fcutum) of ecu; hetwelk voormaals een fchild betekende : en deze fchildknapen hielden hunne landen insgelijks van hunnen onmiddelijken heer of meerderen, en door dezelfde Feudale leenbouding, volgends welke hun meerder of heer zijne landen van den Koning hieldt. Dus was het geheele veroverde grondgebied tusfchen de overwinnaars verdeeld; en de Koning, zijnen adel opöntbiedende tot den oorlog, was onmidlijk door hen verzeld, gelijk zij door hun-  3I(^ Grondbèginzelen hunne Vasfalen, de fchildknapen, en dezen weder door hunne VoSfalen ; (want de aanzien lij kfte fchildknapen hadden ook hunne Vasfalen, zoo wel als de Edelen;) zoodat het geheele krijgsbaar gedeelte der natie op ééns in de wapenen was. Geen ontwerp van ftaatkunde kon , in die dagen, beter bedacht zijn, om een veroverd gewest te verzekeren. En die Europifche volken, welke door deze Noordfche oorlogslieden niet waren te ondergebracht, namen, in vervolg van tijd /dezelfde ftaatkunde aan; of, omdat zij er de wijs.heid van bewonderden , of, omdat zij aan hunne nabuuren gelijk wilden zijn. Dus werdt de leenroerige regeeringswijze geheel algemeen in Europa. In Engeland werd dezelve, in haare volle uitgeftrektheid eerst ingevoerd, omtrent 720 jaaren geleden, door Willem, den veröve-' raar, die ze uit zijn eigen land van Nor. mandie overbracht. 706. Alle menschlijke inftellingen zijn aan veranderingen onderhevig. Het leenroerig Systema werdt fchielijk eene verfchillende zaak, van het geen. het oorfprongüjk geweest was. Alzoo de wapenen ,  der zedelijke Wetenfchappen. 3'7 BèS, in het oog van deze volken, het éenigst eerlijk beroep waren, was het aan de laager klasfen van menfchen, met irt. fluiting van den landbouwer en kunftenaar, niet geoorloofd, foldaat te wezen, en dezen waren xvezenlijk flaven, alhoewel de toeftand van allen niet even flaafsch was. De edelen werden met den tijd grooter en magtiger. Hunne landen werden, in 't eerst, te leen gehouden, zoolang het den Koning behaagde, en hunne eertitels waren alleen voor hun leven: maar en landen en titels werden toen ervelijk; en zekere ambten van groote magt en voordeel werden op dezelfde wijze te leen gehouden ; bij voorbeeld, in Schotland, die van Hoog-Conftabel, Aards - maarfchalk, Hoog-Admiraal enz. Vervolgens kregen fommigen van den adel, door ervenisfen, voordeelige huwelijken, en andere foortgelijke voorvallen, zoo grooten rijkdom en invloed, terwijl zij ook binnen hun eigen grond een bijzondere rechts -oefe* ning, jurisdictie, hadden, dat zij zich zeiven begonen aan te merken als genoegzaam gelijk aan den Koning zei ven; het welk hen jegens hun zoo wel als jegens het  3iS Grondbèginzelen het gezag der wet onverfchillig maakte. De gefchiedenis van die tijden bevat, voor eenige eeuwen, weinig meer, dan verfchillen tusfchen de Koningen en hunnen Adel; waar van de eerften hun best deeden, om de privilegiën weder te bekomen, die zij verloren of onvoorzichtig weg gegeven hadden; en de laatften de voordeden poogden te verzekeren, op welken zij meenden, een goed recht te hebben, omdat zij ze lang genoten en bezeten hadden. Ten laatften nogthans liepen er omftandigheden famen, fommigen van welken ons in 't vervolg zullen voorkomen, welke dienden, om den ftaat van het gemeene volk te verbeteren, des menfchen kundigheden omtrent de vrijheid te ontwikkelen, de trotsheid der edellieden te beteugelen, en het gezag der koningen en der wet te verfterken. En dus is het leenftelzel in fommige landen laater, in anderen vroeger, verbroken. Doch, tot op dezen dag toe hebben in de meefte landen van Europa, leen-wetten , gewoonten, en fpraak min of meer nog de overhand. — Dus veel van afgeleide Rechten op gedeeltlijk eigendom. 707.  ier zedelijke Wetenfchappen. 319 7o7 Een afgeleid Recht op volkomen eigendom (zie $. 697O kan Plaats heb' ben op deze vier wijzen: — Vooreerst, M het overlijden van den eerllen eigenaar, en met zijne toeftemming : — ten tweeden, Ui zijn overlijden, en ondfhangüjk van Jijne toeftemming: — ten derden, bj zijn leven, en met zijne toeftemming: — ten vierden , bij zijn leven, en endfhanghjk van zijne toeftemming. 708. Op de eerfte wijze, te weten, brj het overlijden van den eerften eigenaar, en met zijne toeftemming , wordt een afgeleid recht op volkomen eigendom verkregen door Testament (uiterften wil.) Een 'Iestament is eene verklaring van onzen wil, volgends zekere formaliteiten gemaakt, ten dien einde, dat het geen effect of kracht kan hebben voor ons overlijden , en dan de bezitneming kan bepalen van het eigendom, dat wij dan nalaten. Het zou onverftandig zijn in eenen Wetgever, dat hij de vlijt Oniuftrie) zou nederflaan ; voor welke het eene groote beweegreden is, dat wij aan onze overblijvende maagfehap en vrienden goed kunnen doen: en het zou wreed zijn, dat men  32° Grondbèginzelen men de menfchen zou blootftellen uü het ongemak, dat zij bedacht zouden moe' ten zijn, om hun eigendom reeds bij hun leven aan een' ander af te fraan. En, in dien de kracht en waarde der Testamen." ten niet erkend werdt, zou er in veele gevallen geene genoegzame zekerheid wel zen voor de betaling der fchulden van den overledenen; hetwelk, nademaal het leven onzeker is, nadeelig zou zijn voor ieders goed geloof of credit. Het is derhalven zeer billijk en redelijk , dat Tes' tamenten van kracht en waarde zijn- ge lijk dit ook toegeftemd wordt door de wetten van befchaafde Natiën. Of zijhunne kracht en waarde ontleenen uit het natuur- of burger - recht, is eene Vraag, met welke mannen van geleerdheid zich mogen bezig houden , maar zij is niet wezenlijk. Het is waar, dat een dood mensch geen invloed kan hebben op de belangen van deze wereld ; maar het is even zoo waar, dat hij volgends het recht der natuur de befchikking over zijn eigendom heeft, zoo lang hij leven ert reden bezit; en dit zoo zijnde, kan hij daar over voor zijn' dood befchikkén, op  der zedelijke Wetenfchappen. \ti op deze voorwaarde, dat de perfoon, die het erft, het niet zal hebben, of gebrui* ten, terwijl de ander leeft: hij mag zelfs ten dien einde eenen eed van zijnen erfgenaam afvorderen, welke eed zekerlijk, volgends het Natuur - recht, eene verbindende kracht zal hebben. De formaliteiten , volgends welke Testamenten, die gelden zullen , behooren gemaakt te worden , moet men overlaten te bepaalen aaii de wetten van het land. Zij zijn, gevolglijk , verfchillende in verfchillende landen , en ook naar mate zij betrekking hebben tot verfchillende foorten van eigendom : maar, over het algemeen , behooren zij niet, gelijk zij ook in dit land niet zijn, heel menigvuldig te wezen, ten minflen met betrekking tot roerende goederen. Evenwel zijn formaliteiten noodzaaklijk, om verdichting van valfche Testamenten en andere bedriegerijen voor te komen; en een wettig gezag aan die genen te geven, welke den wil van den Teftateur moeten ten uitvoer brengen. 709. Ten tweeden: Wanneer iemand ah inteftato (zonder Teftament) overlijdt, dat is, zonder een' uiterften wil gemaakt II. Deel. X te  32Z Grondbèginzelen te hebben, bepaalt de wet, oncifhanglijk van zijne toeftemming, de opvolging in zijn eigendom. Dit is zoo wel billijk, al» noodzaaklijk. Te weten, de meeste menfchen kennen, of kunnen kennen, de perfonen , welke de wet tot hunne erfgenamen zal maken. Indien iemand weet, dat zijn wettelijke erfgenaam zijn wezenlijke erfgenaam is, behoeft hij geen' uiterften wil te maken ; en indien hij er geen' gemaakt heeft, mag men vermoeden, dat dit zijne begeerte was. 's Menfchen natuurlijke erfgenamen zijn zijne kinderen , of naaste bloedverwanten; onder welken de natuur - wet de voorkeuze zal geven , volgends den graad van bloedverwantfchap, zonder aanzien van ouderdom of kunne; ze zal even mild zorge dragen voor de jongfte dochter, als voor den oudften zoon. Maar hier komen de Landwetten tusfchen beiden; en regelen de ervenis, volgends de verëischten der verfchillende regeeringsvormen. In een gemeenebest, daar de burgers onderfteld worden geheel of ten naasten bij gelijk te zijn , en daar de bewaring van deze gelijkheid ftrekt tot bewaring der regecrings. vorm,  der zedelijke Wetenfchappen. 323 vorm, behooren de kinders van denzelfden vader van allen even gelijk te erven. Maar in eene Monarchie is het anders gelegen. (Zie §. 661.) 710. Ten derden: Een wezenlijk (reëel) recht van volkomen eigendom kan overgedragen worden, bij het leven, en met toeftemming, van den ecrften eigenaar, door middel van Contrakten. Het Romeinfche Recht maakt onderfcheid tusfchen Contractus en Pactum; bepaalende het eerfte tot zaken van koophandel, en het laatfte tot andere overëenkomften , bij voorbeeld, het huwelijk. Maar in onze taal is deze onderfcheiding onnodig. Een Contract is de overëenftemming van twee of meer perfonen, tot het zelfde eind - oogmerk, wederzijds uitgedrukt of te kennen gegeven, ten einde zeker recht en verpligting vast te ftellen. Zij zijn noodzaaklijk iri de menschlijke zaken. Want, zonder dezelven kunnen wij de één des anderen behoeften niet vervullen, op eene wijze, die voor ons voordeelig is, noch de één aan den anderen eenigen dienst bewijzen. • Zij kunnen uitgedrukt worden door woorden, of door eenige andere tekenen, omX 2 trent  324 Grondbèginzelen treilt welken de belanghebbende perfonen overeenkomen, 'om er dezelfde betekenis aan te geven. Gefchreven Contracten hebben dit voordeel, dat zij, meer onder het bereik der wet zijnde, gemaklijker kracht kunnen ontvangen dan zulke, die niet befchreven zijn: alhoewel deze laatften even zeer het geweten verbinden kunnen. De rechten, door contracten verkregen, zijn volmaakte Rechten (§. 677.j; dewijl derzelver willekeurige verbreking de maatfehappij 't onderst boven zou keeren. Indien zij in zich zeiven wettig zijn, kunnen zij niet te niet gedaan worden, dan met toeftemming van beide de handelende partijen; en fommige meer plegtige overëenkomften, bij voorbeeld het huwelijk, kunnen niet vernietigd worden, buiten het gezag der wet — Contracten verfchillen van Refolatiën of befluiten; want deze kunnen wij in veele gevallen ftraffeloos veranderen, en zij geven aan anderen geen recht over. Zij verfchillen ook van beloften, welken het zij zij al of niet duidlijk onder voorwaarden gedaan zijn, algemeen onderfteld worden voorwaardelijk te zijn. Iemand belooft mij morgen bij mij 'i te  der zedelijke Wetenfchappen. 325 te zullen komen; maar een fterfgeval, ziekte, en veele andere toevallen zullen hem verfchonen, dat hij niet komt; iemand belooft mij, dat hij mij eene ervenis zal nalaten; maar mijn ^angedrag, of eene verandering in zijne omftandigheden ten nadeele, kunnen hem ontfchuldigen, dat hij het niet doet. Evenwel is het de pligt van ieder een, overhaaste beloften te vermijden; zorge te dragen, om anderen niet te bedriegen of te misleiden, en den fchijn van wispelturigheid te fchuwen. 711. De kracht en waarde der Contrac. ten kan verzwakt worden, eerst door de wetenfchap, en ten tweeden door den wilder handelende partijen, en ten derden, door den inhoud van het Contract. Een Contract onderftelt toeftemming; en toeftemming onderftelt het gebruik der rede, en eenige kennis van de natuur dier zaken, ten aanzien van welken de toeftemming gegeven wordt. Op dat iemand zijne eigene zaken zal waarnemen, is eene zekere rijpheid van jaaren noodzaaklijk. Welke deze is, en hoe verre de kracht en waarde der Contracten kan verzwakt X 3 wov~  32^ Grondbèginzelen worden, naar de onrijpheid van jaaren der handelende partij, behoort aan de wet, om te bepaalen. Bij ons (Engelfchen) houdt de minderjaarigheid op , en iemand wordt onderfteld, in ftaat te zijn, om zijne eigene zaken waar te nemen, wanneer zijn een en twintigfte jaar verlopen is; maar een bijzonder perfoon, kan, met voorzichtig overleg, de minderjaarigheid van zijnen erfgenaam voor eenige jaaren verlengen; en een Acte van het Parlement kan die van den erfgenaam der Kroon verkorten, en hem bekwaam maken, om op zijn achttiende jaar, of vroeger, alle de verrichtingen der Koninglijke waardig, heid wettelijk waar te nemen. Volgends de burgerlijke en Schotfche wetten, kunnen jongens voor de veertien, en meisjens voor de twaalf jaaren, niets in hunne eigene zaken doen, dat de wet voor krachtig zou'houden; maar hunne ouders, of indien dezen overleden zijn , hunne voogden , handelen voor hun : en geduurende dien tijd, worden zij gezegd in den ftaat van onmondigheid te zijn. Na deze jaaren , en tot zij 21 jaaren zijn, zijn zij minderjaarig; en terwijl zij dit zijn, kunnen  der zedelijke Wetenfchappen. 327 nen zij , indien hunne ouders overleden zijn, zich jogden verkiezen, om hunne zaken waar te nemen, niettegenftaande er reeds voogden voor hun door hunnen vader beftemd zijn. 7I2 Ten aanzien van het huwelijk, en de iaaren in welken hetzelve wettig kan worde* aangegaan, verfchillen de wetten van onderfcheide.n landen grootlijks. In Schotland kunnen minderjarigen trouwen zonder toeftemming of kennis van ouders of voogden ; en een huwelijk zelfs door onmondigen aangegaan wordt van kracht, indien partijen overéénkomen, om famen te leven, nadat hunne minderjaarigheid begint. De Engelfche wetten komen overeen met de Romeinfche, met betrekking tot het huwelijk. In Engeland zijn alle huwelijken, voltrokken zonder de geregelde aflezing van de geboden in de parochie-kerk, wanneer een van de partijen, geen weduwenaar of weduw zijnde beneden de eenentwintig jaar is, en voltrokken zonder toeftemming van den vader, of, zo hij overleden is, van de moeder en voogden — nul, en de kinderen uit zulk een huwelijk zijn onecht.  32S Grondbèginzelen Indien de toeftemming van de moeder en voogden onbillijke wijze terug gehouden wordt, kan de zaak beflist worden door den Lord Caneellier; maar geen magt kan den vader tot zijne toeftemming dwingenof zo hij in 't leven is, het gebrek daar van vervullen. Indien de wetten van En. geland in dit bijzonder geval al te ftreng zijn, gelijk fommigen het daar voor houden zoo zijn die van Schotland ongetwijfeld zulks te weinig. Hoewel, in deze bijzonderheid, de Engelfche wetten gemaklijk te leur gefield worden. Indien de perfonen, die trouwen willen, in Schot, land kunnen ontkomen, en daar de huwWks Plegtigheid gaan volbrengen, fchoon binnen een halve mijl van de Engelfche grenzen, (een zaak, die meermalen en zonder groote moeite, gefchiedt,) is het huwelijk, in een Engelfehe rechtbank ook van. kracht. Zeker, of de Engelfche wet * niet betrekking tot een wettig huwelijk verkeerd; of toe te laten, dat men ze op deze wijze te leur fielt, is enkel Ipoften met de wetgeving. 713. Hoe verre onvoorzichtigheid of misvatting een Contract kunnen verzwakken }  der zedelijke Wetenfchappen. 329 ken is in 't algemeen wel genoeg bekend , maar niet gemaklijk met weinige woorden uit te drukken. Eéne zaak is klaar, te weten, dat alle bedrog behoort tegengegaan te worden. Contracten, aangegaan met flechte hoofden , met zinloze heden geduurende hunne zinloosheid, of met dronke lieden, terwijl hunne dronkenfchap blijkbaar is, behooren niet van kracht of waarde te zijn; omdat niemand, zonder een bedrieglijk oogmerk, eenige zaak met zulke lieden zal willen verhandelen. Evenwel kunnen er, in het geval van dronkenfchap, uitzonderingen op dezen rcael zijn. Alle dronke lieden zijn niet even onbekwaam om hunne zaken waar te nemen; en alle nuchtere lieden niet even fcherp, om den gemoedsftaat van anderen te onderfcheiden. En er zijn fommige Contracten, bij voorbeeld het huwelijk, welke zelfs dronke lieden behooren te verbinden, en die zulks ook in de daad doen. Laat hen, die denken , dat hier eenige hardheid in is, zorgvuldig zichzelven altijd nuchteren houden, eene omftandigheid, daar nooit iemand gelegenheid van berouw over hebben zal. X 5 714.  33° Grondbèginzelen 714. Ten tweeden i Alwat de vrijheid van den wil verzwakt, kan ook de kracht en waarde van een Contract verzwakken. In het algemeen, gedwongen Contracten zijn van geene waarde. Maar op deze algemeene. mtfpraak zijn veele uitzonderingen. Wanneer een leger genoodzaakt wordt door een overwinnenden vijand, om een verdrag aan te gaan (het geen dikwijls gebeurt,) moet dat verdrag heilig gehouden worden: indien dit niet gefchiedde, zouden de oorlogs.rampen onheruelbaar.en eindeloos zijn. Afgedwongen beloften behooren vervuld te worden^ wanneer daar door het algemeen welzijn bevorderd , en de perfoon die de belofte doet, niet wezenlijk beledigd wordt. Wanneer een zeerover mij in vrijheid ftelt, na een rantzoen te hebben doen beloo.' ven, behoor ik dit rantzoen te betaalen , indien ik kan; niet, omdat hij er eenig recht op heeft; maar, omdat, indien ik dit niet deed, hij nog onmeedoogender met andere gevangens zou handelen. In alle foortgelijke gevallen, behoort de perfoon, wien de belofte is afgedwongen, te .overweegen, in hoe verre zijn niet' vol-  der zedrtijke Wetenfchappen: 331 volbrengen voor eerst het algemeen welzijn, en ten tweeden, de waardigheid van zijn eigen karakter zou verzwakken. Zie de gefchiedenis van Regulus, en Cicero's aanmerkingen daar over, in zijn derde boek van de zedelijke pligten: zie ook het tiende hoofdftuk van het eerfte boek. 715. Ten derden; geldende Contracten moeten allen mogelijk en wettig zijn. Evenwel, kunnen onderhandelende partijen fomtijds mistasten met betrekking tot deze mogelijkheid en wettigheid: indien de misvatting onvermijdelijk is, behooren zij geen verlies te lijden; daar bedrog blijkbaar is, ga men hetzelve tegen. Van onbeftaanbare Contracten met denzelfden perfoon, is het eerst nul en van onwaarde, en het laatfte geldende; met verfchillende perfonen, is het eerfte van kracht, en het laatfte van onwaarde. Wanneer ik een'knecht huur, voor een zekeren huurloon, en ik naderhand bewih lig, om hem meer te geven , ben ik volgends de laatfte bewilliging verbonden. Wanneer een man een tweede vrouw trouwt, terwijl de eerfte nog in leven is, is  3 32 Grondbèginzelen ' is het eerfte huwelijk van kracht, maar het laatfte is zoo wel van onwaarde als misdaadig. 7i6. Sommige Contracten bedoelen het voordeel alleen van de ééne der handelende partijen, en deze . worden gratuiti, begunftigende, genoemd, en gezegd drie te zijn; Mandatum, wanneer iemand eene zaak voor een' ander te verrichten op zich neemt, zonder beloning; Cómmodatumi wanneer iemand aan een' ander, gratis (om niet; het gebruik van eenige zaak voor een tijd vergunt; Depofitum, wanneer iemand den last en de bewaaring van eenig gedeelte van eens anders eigendom op zich neemf, zonder iet voor zijne moeite te vragen. Deze Contracten zijn gemeen, en de rechten en verpligtingen, die daar uit voortvloeien, zijn algemeen bekend. 717- Die andere Contracten, welke tot algemeen voordeel der onderhandelende partijen ftrekken, worden in Schotland onerofi (lastige) genoemd. De algemeene regel met betrekking tot dezelven, is dat de gelijkheid in acht genomen worde' Alle" de perfonen, derhal ven, die er belang in hebben, behooren dezelfde «gele. ' gen.  der zedelijke Wetenfchappen. 333 penheid te hebben, om de waarde van die dingen te kennen, omtrent welke het Contract gemaakt is. Nu hebben die dingen waardij, welke nuttig of vermaaklijk zijn; en de prijs van eene zaak is geëvenredigdaan de moeilijkheid, om ze te bekomen, en aan het vertier en aftrek van dezelve. De moeilijkheid om iet te bekomen kan op veelerleië wijzen veroorzaakt worden; bij voorbeeld, indien er maar eene kleine hoeveelheid van in de wereld is; indien een of ander toeval maakt, dat deze hoeveelheid minder is dan gewoonlijk; indien er in den arbeider of kunstenaar, die het te voorfchijn brengt, meer arbeid, geleerdheid, en vernuft gevorderd wordt; of indien de perfonen, die er toe gebruikt worden, volgends de zeden van dat land, verpligt zijn, om op eene kostbaarer manier te leven (*). — Waarde en prijs zijn niet hetzelfde. Want fommige dingen van groote waarde hebben geen prijs; zodanige zijn de Kerkelijke bedieningen, welke de wet verbiedt te kopen of te verkopen. Zoodanige zijn ook die goede din- HUTCHESOIT.  334 Grondbèginzelen dingen, welke niet in bijzonderen eigendom kunnen bezeten worden, bij voorbeeld lucht en licht. Aan de andere zijde, kunnen zaken van weinig gebruik grooten prijs hebben, indien zij veel begeerd en zelden gevonden worden, bij voorbeeld goud en diamanten. Ja bij fommige Wilde Natiën, zulke dingen van volfirekt geene waarde, bij voorbeeld roode pluimen en glazen kraaien, dankbaar aan. genomen en vergoed worden met verkens en andere foorten van levensmiddelen. 718. De meest oudite en gemeenfte foort van koophandel-contract is het ruilen of het verwisfelen van goed voor goed' Doch , waar geene andere foort van koophandel is, moeten de Contracten van ruiling aan groote ongelijkheden onderhevig wezen. Ik kan, bij voorbeeld, gebrek hebben aan iet van geringe waarde, hetwelk mijn buurman kan misfen, bij voorbeeld, een paar fchoenen, en ik heb niets , dat ik kan misfen, om er voor te geven, dan iet van groote waarde, hetwelk niet kan verdeeld worden, bij voorbeeld een paard. Of het kan voor mij noodzaaklijk zijn iet van mijn eigendom van  der zedelijke Wetenfchappen. 335 van huis mede te nemen, om mij voor eene reize te voorzien; en nogthans kan ik het ongemaklijk of ondoenlijk vinden, om mijne fchapen, osfen, graanen, of genoegzaamen anderen voorraad, ten dien einde te vervoeren. Om, derhal ven, den koophandel, met gemak te drijven, en ten einde de gelijkheid in kopen en verkopen, huuren en verhuuren, en andere foortgelijke Contracten te bewaaren , zal het nodig zijn, zeker foort van hoofdgoed uit te denken, het welk algemeen begeerd wordt en van waarde is, het welk ieder een gewillig bij wisfeling zal aannemen, voor hetgeen hij verkoopt, omdat hij zich voor het zelve zich weder kan aanfehaffen, het geen hij nodig heeft te kopen. Dit hoofdgoed moet van grooten prijs wezen, zoo dat het gemaklijk kan vervoerd worden, en dat eene geringe hoeveelheid van hetzelve (equivalent) evenwaardig kan zijn aan eene groote hoeveelheid van andere goederen; het moet ook' duurzaam, en van eene vaste en dichte zelfftandigheid wezen, niet onderhevig, om door het gebruik te breken of veel te flijten; eindelijk het moet gefchikt zijn, om  33°" Grondbèginzelen om in heel kleine deeltjens gedeeld te wor* den, zonder iet van zijne zelfftandigheid te verliezen. Deze eigenfchappen vindt men m de kostbare metaalen van goud en zilver, welke dienvolgends als geld zijn m gebruik gebracht, in alle handeldrijvende landen; dat is, voor eene algemeene mate van waarde of prijs. 719. Het geld werdt oudtijds uitgedeeld bij het gewigt: wij fpreken nog van ponden fterlings, en noemen uitgegeven of het uitgeven van geld, expence en expendmg, woorden, die in derzelver oorfpron* tot het weegen betrekking hebben. Maa? deze manier van geld te berekenen is tevens moeilijk en onveilig; te weten, het metaal, alhoewel zwaar genoeg, kan niet zuiver genoeg wezen; en over de zuiverheid van het metaal kunnen flechts wei mgen oordeelen. Derhalven werdt geHagen of gemunt geld ingevoerd; waarvan de waarde op het gezicht bekend is en de zuiverheid door den ftempel getuigd wordt; welken de ftaat alleen het recht .heeft, er op te zetten, of de fouverein voor zoo ver hij op publiek gezag hier te werk gaat: zoodat hij, die wettelijke munt  der zedelijke Wetenfchappen. 337 munt namaakt, aan de ftraffe van hoog verraad onderhevig is, omdat hij de rechten der fouvereiniteit fchendt. Deze is ten minften de ftraffe van den genen, die in Groot-Brittanje overtuigd wordt, goud of zilver, hetwelk onze waare, oude, en lopende munt is, gemunt te hebben; zijnde het koperen geld in Zuid-Brittanje niet ingevoerd, voor de regeering van Karel II. Volgends de wet van Engeland is de valfche munter van koperen munt, fchuldig, niet aan hoog verraad, of felony, maar aan overtreding of wanbedrijf, evenwel ftraf baar met tweejaarige gevangenis en andere boeten. 720. Zuiver zilver of goud, dat niet gemunt is, wordt billioen, of ongemunt genoemd. Gemunt en ongemunt goud of zilver van hetzelfde gewigt behoort ook zoo na mooglijk van dezelfde waarde te zijn, alzoo de kosten van het munten flechts eene kleinigheid is. Indien het ger munte eene hooger waarde heeft, dan het metaal in zich zelve waardig is, zullen vreemde volken ons geld niet willen ontvangen tegen den prijs, dien wij er voor bétaalen; en ons volk zal zijne rekening " II, Deel. Y ^  33 8 Grondbèginzelen vinden met hun goed naar eene vreemde markt te vervoeren, daar zij gemunt geld van meer innerlijke waarde zullen ontvangen, dan zij te huis konden bekomen. Indien het ongemunte meer waardig is dan het gemunte: indien, bij voorbeeld, een kroonftuk gefmolten zijnde verkocht kon worden voor meer dan vijf fchellingen (hetwelk men zegt, hoewel ik het naauwlijks kan gelooven, dat plaats gehad heeft met onze cmie kroonftukken, veelen van welken men verzekert, dat vijf fchellingen en vier ptnce waardig waren) zou het volk in verzoeking komen, om het geld te fmelten, en voor billiaen te verkopen, of het buiten 's lands te zenden, en er daar over te befchikken; en hoe meer gereed geld er dan in omloop was, hoe meer de regeering er bij verliezen zal. 721. Geld is, gelijk alle andere dingen, meer of min waardig, naar mate het min of meer overvloedig is. Zedert de ontdekking van Zuid- Amerika, zijn meer dan duizend milüoenen fterlings, in goud en zilver, uit dat land, in Europa overgevoerd. Het gevolg hier van is, dat ons geld genadig, en in de daad zelfs fchielijk, in  der zedelijke Wetenfchappen. 339 in waarde gedaald is: zoo dat, het geen thans voor" twintig fchellingen gekocht wordt, misfchien voor een paar honderd jaaren, geen twintig Huivers (pence), zal gekost hebben. Dit geeft te kennen, niet dat de dingen duurer, maar dat het geld beterkoop is geworden: alzoo 's menfchen arbeid of voedzel .toen zoo veel waard was als thans. De levensbehoeften, alhoewel derzelver prijs niet altijd dezclf' is, hebben ten allen tijde bijna dezelfde waarde; er moge in de daad eenige verfcheidenheid plaats hebben in eenen tijd van overvloed of fchaarschheid, maar deze is niet merklijk, als men een aantal jaaren door elkander rekent: en tijden van grooten overvloed of buitengemeene fchaarsheid zijn niet menigvuldig. Zeventig jaaren lang voor het jaar 1782. is er in Noord-Brittanje geen jaar van buitengemeene fchaarsheid geweest. 722. Op dit beginzel, het welk wij nu gelegd hebben met betrekking tot de noodzaaklijke levensbehoeften, kunnen wij eenige gisfingen maken, nopens de waarde van het oude geld, en van ons eigen geld in voorgaande tijden. Indien, bij voorY 2 beeld 3  34° Grondbèginzelen beeld, in dit land, voor een paar honderd jaaren, een middelmatige os verkocht werdt voor vijf fchellingen, en indien zoodanige os thans verkocht worde voor vijf pond, befluiten wij, wel niet met zekerheid, maar toch met waarfchijnlijkheid, dat een fchelling van dien tijd gelijk geftaan moet hebben met één van onze ponden: alzoo de innerlijke waarde van den os, het zij tot voedzel of tot den arbeid gebruikt wordende, altijd ten naasten bij dezelfde moet geweest zijn. En indien te Rome, ten tijde van Augustus, een os verkocht werdt voor een zeker getal festertien, kunnen wij, door eene gemaklijke gevolgtrekking, eene gisfing maken nopens de waarde van eene festertie van dien tijd naar ons tegenwoordig geld. In Engeland werdt, in het jaar 1200, een paard verkocht voor twaalf fchellingen en vijf pence; en een os voor vier fchellingen en vijf pence; een verken voor drie fchellingen; een fchaap voor twintig pence. In Schotland was in het jaar 1300, een hoen een halven penning, (penny) waardig, of zes pennies fchotsch; een Schotsch pint (twqe Engelfche quarts) Franfche wijn \ goldt  der zedelijke Wetenfchappen. 341 göldt drie pence; eene koe vijf fchellingen; een os zes fchellingen en acht pence. 723 Noten of bankbriefjens, die voor «eld gaan, zijn aan te merken als perfoneele zekerheid op handel-compagmën, voor de betaling van zekere fommen goud of zilver. De waarde, die de Compagnie ontvangt voor de Noot, die zij uitgeeft, verpligt zij zich zeiven daar voor weder te zullen geven, wanneer de Noot tot haar wederkeert. En, bij volken, daar geftempeld leder of papier in gebruik is in plaats van geld, moeten deze dingen, ■ die in zich zeiven van geene waarde zijn, onderfteld worden, de waarde, die er aan verbonden is, te ontvangen uit een Contract , waarbij het publiek, dat is de Regeering, zich verbindt, dat zij er voor ?even zal, het geen zij er voor ontvangen heeft. Geld, gemaakt van Hechter metaal, moet zwaar zijn, naar mate dat metaal goedkoop is. Lykurgus, ten einde den Koophandel in Sparta af te fchaffen, maakte eene wet, dat al het lopend geld van ijzer zou gemaakt worden, het welk in dat land heel goedkoop was. Hier door was het Lacedemonisch geld zoo onvervoerY 3 baar'  342 Grondbèginzelen baar, dat niemand er iet mede te doen wilde hebben, en de kleine handel, die zij hadden, gefchiedde bij wijze van ruiling. 724. In handeldrijvende maatfchappijën", is het fomtijds noodzaaklijk, dat men, voor zekere behoeften, een pretium legitiêuim bepaalt, of een wettelijken prijs, dien men niet te buiten mag gaan. Dit is bij. zonder het geval met die dingen, ten aan. zien van welken de verkoper het in zijne magt heeft, om voordeel van den koper te trekken. Indien zij, die geld uitleenen, dat is, die het gebruik van hetzelve voor een' bepaalden tijd verkopen, eenen prijs, dat is, eene mate van interest konden vorderen, naar hun goedvinden, zou de uitleener op veelerleië wijzen voordeel kunnen trekken van den nood van den ontleener. Derhalven is er een zekere bepaling van interest door de wet vastgeHeld; en deze geldfchieters, die meer eifchen of ontvangen, zijn onderhevig aan de aanklagte van woeker, welke in Engeland eene misdaad is, ftrafbaar met eene niet mindere boete, zoo ik meen, dan een derde van het beloop der geleende fom. De Interest van geld is grooter of kleiner, naar  der zedelijke Wetenfchappen. 343 naar mate van- de fehaarschheid of overvloed van geld in een land; en naarmate van het meer of min gevaar, dat er plaats heeft, van wanbetaling van den kant van Tn hpt oude Rome werdt den ontleener. In het ouue de geleende fom onderfteld verdeeld te zijn in honderd deelen, één ,van welke maandelijks als interest te betaalen was; zoo dat de rente beliep op twaalf per cent. In Engeland, onder Hendrik VUL en KoninginELisABETH^asdewettehjke Interest tiener cent, en aeht onder de veering van Jacob I. Onder Karel den H. werdt hij verminderd op zes; en bij eene verordening, die nog in kracht is, van Koningin Anna, is hij verder verminderd tot vijf per cent, het welk de hoogfte interest is, die de wet thans veroorlooft , te betaalen of te vorderen. Geld, gefchoten op een fchepenkenms, kan men hebben voor vier per cent, dewijl de zekerheid dan zoo goed is, dat er weiöig of geen gevaar is, van het te verlies zen; en een aanmerklijk gedeelte van geld, aan de regeering opgefchoten, geeft enkel drie per cent, om dat er, terwijl de regee* Y 4 IinS  344 Grondbèginzelen ring beftaat, geen gevaar in het geheel voor is. 725. Men heeft gevraagd, of het geöorloofd zij, geld op rente of interest te fchieten. Het kerldijk recht, en zoo ais fommige denken, de wet van Moses verklaart het voor ongeoorloofd; en Aris. tot e les i» van het zelfde gevoelen, omdat geld, natuurlijk onvruchtbaar zijnde, zonder ongerijmdheid, niet tot vruchtdragend geld gemaakt kan worden. Doch, ter beantwoording van Aristoteles' kan men zeggen, dat een huis zoo onvruchtbaar is als een fchelling; om dat wij nooit hooren, dat huizen huizen, of fchellingen fchellingen broeden; maar indien ik aan een ander het gebruik van mijn huis voor een jaar toefta, zou het niet zeer billijk zijn, dat men mij verboodt, daar voor eenige rente van hem te nemen Met het kerklijke Recht hebben wij niets uitftaande, nademaal de Proteftanten des'zelfs Recht niet erkennen. En wat de wet van Moses betreft, deze laat uitdruklijk toe, rente te vorderen van eenen vreemdeling, alhoewel, (om bijzondere re-  der zedelijke Wetenfchappen. ' 345 redenen in den Joodfchen ftaat,) niet van eenen Israëliet. Door het gebruik van geld kan veel voordeel gedaan worden; en het te leenen gaat gemeenlijk met eenig gevaar en ongemak gepaard; en indien iemand, door middel van mijn geld aan hem geleend, honderd pond wint; hetwelk hij, zonder mijn geld, niet hadt kunnen winnen, is het zeker zoo redelijk, dat hij mij een gedeelte van zijn winst afftaat, als dat hij loon geeft aan zijnen bedienden; of vracht betaalt aan eenen fchipper. De wetten betreffende den woeker te leur te ftellen is, geloof ik, niet moeilijk, noch ongewoon; maar woeker is eene zoo haatelijke zaak, dat niemand, die eenige achting voor zijn karakter heeft, er de fchande van zal willen dragen. 726. Wanneer iemand grooter prijs op iet ftelt, dan het waardig is \ omdat hij het lang gehad heeft; omdat het bijzonder nuttig voor hem geweest is; óf omdat hij het van een vriend gekregen heeft; noemt men den prijs, daar hij het op fchat, pretium affectionis. Indien hij het moet verkopen , moet hij den koper doen weten, y 5 dat  346' Grondbèginzelen dat hij het boven den prijs waardeert; dan zal de koop zuiver en eerlijk zijn. Maar indien ik een genoegen fchep in eenig gedeelte van iemands eigendom, hetwelk hij gewillig is, om te verkoopen, en indien ik hooger waarde daar op ftel, dan de verkoper zelve, of dan het waardig is, mag hij geen voordeel trekken uit mijne genegenheid of onkunde. Somtijds kan , met bewilliging- van alle de partijen een koop gefloten worden, welke geene ongelijkheid tusfchen de waarde der zaak, die verkocht wordt, en den prijs, die er voor gegeven is, zal toelaten te vernietigen. Zoo is een verkoop op eene openbare veiling, daar de prijs niet bepaald wordt door den verkoper, maar door den meestbiedenden, die dan koper is. De Romeinen noemden dit auctio, waarfchijnlijk, omdat elke volgende bieder den prijs vermeerdert, of verhoogt (auget.) Het werdt ook genoemd verkoping jub hafta; omdat er eene fpiesfe in den grond gebroken werdt ter plaatze , daar de praco (of vendumeester) zich zette. —— Van deze foorten van Contracten, die het tegengeflelde zijn van de voordeelige, gratiofi, (§. 716.  der zedelijke Wetenfchappen. 34? f § 716. 717O en die het §elijke V0°r" deel van deJiandelende partijen bedoelen, is er een gyfifet aantal in de handeldrijvende maatfehappij; bij voorbeeld: ruiling, koop en verkoop, huuren en verhuuren, verzekering <-«fc«#>' redenJ ^ /n welker bijzondere behandeling wij niet behoeven te treden, nadien de wetten daar omtrent, aan allen, die er belang in hebben , genoeg bekend zijn. 727. Contracten worden op verfcheiden wijzen verfterkt door onderpanden, fchepenkennisfen, boeten, zekerheden enz. Zij worden ook verfterkt door eeden. Het oogmerk van eenen eed is, niet om de Godheid te bewegen tot meer oplettendheid , of om haar een nieuw recht te geven, om de valschheid te ftraffen j maar om ons zeiven indrukken te geven van de ftrengfte beweegredenen tot waarheid, door de fchuld van onwaarheid te verzwaaren; zijnde de meinëedigheid en alle andere foort van valsch zweeren, zoo wel eer- als godloos. Een eed , als zijnde eene daad van godsdienftigheid, moet met ftaatlijkheid bediend, en afgelegd worden. Hij bevat den nadruk van deze woorden: » Ik  348 Grondbèginzelen „ Ik fta in uwe tegenwoordigheid, 0 God „ der waarheid! Gij weet, dat het waar „ is, wat ik zeg: indien ik valsch fpreek , „ weet ik, dat ik rechtvaardig uwe gunst „ verbeure, en uwe ftraffe verdiene'." Kan er in zoodanige verklaring, met oprechtheid, en eene duidlijke bewustheid, uitgefproken, wel iet onchristelijks of nadeeligs voor de Maatfehappij wezen? Zeker neen. Het is den Christenen geoorloofd, te zweeren, tot bevestiging deiwaarheid , niet alleen door de wetten van alle Christen landen; door de noodzaaklijkheid der zaak ; en door de menigvuldige voorbeelden van plegtig eedzweeren, die, zonder berisping, ja met goedkeuring, vermeld worden in het Oude Testament; maar ook door het voorbeeld van Paulus in verfcheiden plaatzen van zijne Brieven: en door nog hoger gezag, het gezag van onzen Zaligmaker zeiven ; die, wanneer hij bezworen werdt door den Hogenpriester, toegevend genoeg was, om duidlijk en onmidiijk daar op te ant.' woorden hetwelk bij de Jooden als een wijze van eed-afneming gebruiklijk was. 728. Het bevel in 't Euangelie, „ Zweert gantsch-  der zedelijke Wetenfchappen. 349 rantschlijk niet", moet derhalven verftaan worden, betrekking te hebben tot nodeloos en roekeloos zweeren, hetwelk in de Tien Geboden genoemd wordt, „ den naam van God ijdelijk te gebruiken"; of het moet dus verklaard worden: „ kleeft „ de waarheid zoo gemoedelijk en flipt „ aan , dat de menfchen, uwe liefde tot *' de waarheid kennende, en zich daar op verlatende, geene gelegenheid kunnen „ hebben, om u uw ja of neen, met „ eenen eed te doen bevestigen." Dit geheele onderwerp is met de grootfte naauwkeurigheid en duidlijkheid behandeld in het vierde Deel der Leerredenen van den Aardsbisfchop Secke*. — Na. demaal de verpligting van den eed allerheiligst is, en alle foorten van minaeh, ting van denzelven ftrekken tot verwoesting van de Maatfehappij, moeten alle praktijken ftraf baar zijn, welken 's menfchen eerbied voor den eed, en voor den aanbidlijken naam van het Opperwezen verminderen. Zulk een praktijk is het vloeken; waaromtrent men niet zonder verbazing opmerken moet, hoe weinig het door de wet; in aanmerking genomen, en  35° Grondbèginzelen en hoe ergerlijk het door de Overheid wordt aangemoedigd. — Want de Overheid moet onderfteld worden alle die" misdaaden aan te moedigen, die zij of zelve bedrijft, of omtrent .welke zij weigert, de wet ten uitvoer te brengen. Deze misdaad is volftrekt onverfchoonlijk ; geene natuurlijke neiging fpoort er toe' aan ; in de eerfte ondernemingen, om er eene gewoonte van te krijgen, moet ie, mand door drift zoo wel als door godloos, heid gedreven worden. 729. Het ftrekt ook, om den eerbied, aan den eed verfchuldigd, te verzwakken' wanneer zij al te menigvuldig en bij min gewigtige gelegenheden, gevorderd worden; of wanneer zij worden afgelegd zonder de behoorlijke ftaatlijkheid. In deze beide opzichten, kan ik aan de wetten eii gewoonten van dit land geene pügtpleging maken. Evenwel is het billijk , te erkennen, dat er onder de genen, die den eed bedienen en afnemen , onder ons fommige perfonen zijn, welke weten, wat dezelven zijn , en die de omftanders doen voelen, dat zij dit weten. De woorden van eenen eed moeten, en indien de op- ftel-  der zedÊijke Wetenfchappen. 351 ftellers van denzelven hunne moedertaal verftaan , en eenige letterkunde hebben, kunnen zij ook, zoo duidelijk zijn, dat men omtrent den zin niet kan mistasten: en hij die zweert, en hij, die den eed ontvangt, moeten hem beiden in denzelfden zin verftaan, Indien de zweerer, gebruik maakende van eene onvermi]delijke onvolmaaktheid der taal, aan een woord, of fpreekwijze van eenen eed, een' zin hecht, dien hij ongenegen zou zijn, om aan de wereld te verklaaren, en welke hij weet, dat verfchilt van de bedoeling des perfoons, die den eed afvordert, en deszelfs formulier voorfchrijft — is zulks meineed, van de gevaarlijkfte en misdaadigfte natuur; en zoo veel fnooder, dan een gemeene valfche vloek, als vergiftiging , die niet voorzien of verhoed kan worden, erger is, dan een gewoone moord. 700. Dewijl meineed een bewijs is van de uiterfte fnoodheid, en meer onmidlijk, dan dieverij, rooverij en veele andere misdaaden, die met den dood geftraft worden , ftrekt tot verwoesting van de maatfehappij ; kan men wel denken, dat dezel- vc  of2 Grondbèginzelen ve onder alle natiën als een hoofdmisdaad zal aangemerkt worden. En, in de daad zo wij eenvouwig letten op de fnoodheid der fchuld, kunnen wij die wetten naauwlijks ftreng noemen, die hem in elk voorbeeld met den dood ftraffen zouden. Maar, indien dit het geval was, kon men bezor! gen, dat veele lieden, geroepen, om onder eede getuigenis te geven , uit vreeze van zoodanige ftraffe, te meer zouden afgefchrikt worden, om vrijiijk hunne gedachten teverklaaren, en zich liever buiten het onderzoek zouden willen houden, dan zich te vertoonen in zaaken van waarheid en recht. Valsch zweeren derhalven, alhoewel niemand onderneemt de fchuld daar van te verkleinen, wordt aangemerkt als een van die misdaaden, welke het in veele gevallen genoeg is, om met infamie (eerloosheid) te ftraffen. In gevalle echter een onfchuldige zijn leven verloor, ingevolge van de meinëedigheid der getuigen, behoorden deze misdaadigers zekerlijk ter dood gebracht te worden; omdat zjj fchuldig zijn, niet alleen aan een opzetlij ken moord, en de ftoutfte godloosheid, maar ook om dat zij , zoo veel in hun  der zedelijke Wetenfchappen. 353 hun is, de eerloosheid doen kleeven aan de gedachtenis van den lijder, en ook oorzaak zijn van den angst, en misfchien van de ongenade van zijne vrienden en bloedverwanten. 731. Eene flipte oplettendheid op waarheid in alles, wat wij zeggen of doen, is een onvermijdelijke pligt. Alle menfchen hebben recht, om dit van ons te verwachten ; want zonder dit, zou de fpraak, in plaats van een zegen, een ftrik en een vloek zijn, en alle genoegens van het gezellig leven een einde nemen. Bij fommige gelegenheden, nogthans, wanneer wij juist niet voorwenden, de waarheid te verklaaren, en daar dit van ons niet verwacht wordt, bij voorbeeld, in het famenftellen van eene leerzame of vermaaklijke fabel, is dit geene afwijking van de oprechtheid, om dat wij geen bedrog in den zin hebben, en in de daad niemand bedrogen wordt; het welk ook het geval is in die pligtplegende wijzen van fpreken, of complimenten, die men algemeen weet, dat veel meer uitdrukken, dan men meent; bij voorbeeld, wanneer wij iemand van zekeren rang aanfpreken met den titel II. Deel. Z van  3£4 Grondbèginzelen van Heer, of ons zeiven tekenen gehoorzame dienaar van iemand, dien wij misfchien niet denken, eenige gehoorzaamheid verfchuldigd te zijn. In zeer groote lieden ook, daar de menfchen zoo veel kennisfen hebben, dat indien zij ieder ontvangen, die hen bezoekt, zij geen tijd zouden hebben, om hun eigen zaken waar te nemen, kan het niet berispt worden , dammen zegt, niet t'huis te zijn; indien de fpreekwijze, waar mede dit te kennen wordt gegeven, algemeen bekend is, niet meer te betekenen, dan dat zij niet te fpreken zijn. Het zou ongetwijfeld beter zijn, indien deze afwijkingen van het letterlijk gebruik der taal minder plaats hadden: maar in zich naar eene gewoonte te fchikken, die de hardheid van eene volftrekte afzegging, en geene verwarring in de famenleving brengt, die ook niemand beledigt of bedriegt, kan geen groot kwaad Heken. Woorden van bedrog te ge¬ bruiken, ten einde aan den perfoon, die bedrogen wordt, goed te doen, kan niet alleen geoorloofd, maar ook pligt zijn. Wanneer een geneesheer altijd aan zijne lijders wilde vertellen, dat zij in gevaar zijn,  der zedelijke Wetenfchappen. 355 zijn, als het hem zoo voorkomt, zouden zijne vifiten meer na- den voordeel kunnen doen. Om den geest van eenen zieken gerust te ftellen, een boos mensch te bevredigen , eenen hulpelozen tegen eenen raazenden vijand te befchermen, zijn afwijkingen van de ftrikte waarheid, indien er geen ander middel is, .om het weldaadig oogmerk te bereiken, ongetwijfeld geoorloofd. 732. Het is een andere groote pligt, in het gebruik der fpraak, dat men dezelve voor anderen niet alleen vermaaklijk., maar ook voordeelig en nuttig maakt; door het geven van goeden raad, verbeteren van dwaaling, de hevigheid der driften te leenigen, goede grondbèginzelen te verfterken, en Hechten tegen te gaan; door vreesachtigen te bemoedigen, neêrflagtigen op te beuren, overtreders met zachtheid te beftraffen; en altijd zulke woorden te gebruiken, die geene kwaade gedachten in anderen kunnen doen oprijzen, of geene bewijzen van onbefchaafdheid in ons zeiven geven. De oude Cyniken, en fommigen der Stoïken, hebben beweerd, dat er in de woorden geene onbefchaafdheid is; dat zij Z 2 niet  $$6 Grondbèginzelen niet kunnen fchaden in te fpreken van iet, dat natuurlijk is; en dat, indien wij' zonder berisping mogen fpreken van eene misdaad, of van een deel of verrichting van het menschlijk ligchaam, wij zulks, op gelijke wijze, ook van alle anderenmogen doen. Maar dit is laage Sofisterij (*), ftrekkende tot de uiterfte vernedering van den mensch, en gegrond in de diepfte onkunde der menschlijke natuur en menschlijke taal. 733. Woorden kunnen zoo wel veel kwaad als goed doen. Veelen van dezelven vertoonen niet alleen des fprekers zin, maar verklaaren ook de gefteldhexd der ziel, in welke hij fpreekt: en verwekken in den hoorerniet alleen denkbeelden, maar zetten in hem de driften en hartstochten aan: en zeker is dat geene onverfchillige zaak, het welk laage driften in ons kan gaande maken, of een verleidend voorbeeld van dezelven in anderen voorftelt. Daar zijn verrichtingen en deelen van ons ligchaamlijk famenftel, welke met tweederlei woorden kunnen uit- (*) Zie Cicero de Offidis I. 35.  der zedelijke Wetenfchappen. 35? uitgedrukt worden; vooreerst, door zulken, die den zin en niet meer uitdrukken, zoodanigen zijn de woorden, welken de Ontleedkundigen en Wijsgeeren gebruiken; en ten tweeden, zoodanigen, die den zin en mening uitdrukken, maar te gelijk ook zekere zinlijke en dartele neiging, of zekere onwellevendheid, in hem, die fpreekt. Woorden van dit laatfte foort worden (phfcoene) vuile woorden genoemd; welke bewijzen, dat de fpreker even zeer ontbloot is van goede beginzelen als van goede opvoeding. Ook zijn er woorden, die eene misdaad uitdrukken, welke van de zijde van den fpreker zijn afkeuring of niet afkeuring te kennen geven; van het eerfte foort zijn overfpel^ moord; van het laatfte; eene affaire van galanterie; eene. affaire dlionneur, en foortgelijke laffe omfchrijvingen , door welke de hedendaagfche ongebondenheid van zeden het onderfcheid van recht en verkeerd tracht te verwarren. Dus zegt men, dat onder roovers en dieven 'dergelijke brabbeltaal in gebruik is, om zekere misdaaden te beduiden aan die genen van hunne bende, die ingewijd zijn, en te gelijk om te kennen te geven, 1 3 dal  358 Grondbèginzelen dat de fpreker van deze misdaaden geen afkeer heeft, maar ze als dingen befchouwt, die tot zijn beroep behooren. 734. Ten vierden, en laatstelijk (zie §. 707. en 710); kan een afgeleid Recht op volkomen eigendom verkregen worden, bij het leven van den eerften eigenaar, door het vermogen der wetten, onaf hang. lijk van zijne toeflemming; en dit kan gebeuren, vooreerst, ingevolge van wettelijke, enten tweeden, van onwettelijke, daaden. —Vooreerst, ingevolge van wettelijke daaden. Hij, die tot executeur of uitvoerer van een uiterften wil benoemd is, en in eiken uiterften wil moet een executeur aangefteld worden, is, wanneer hij dezen dienst aanneemt, verpligt, om de legaten en fchulden van den overledenen, te betaalen, zoo verre de nalatenfchap ten dien einde genoegzaam is. En hij, wiens zaken, bij zijne afwezendheid, of geduurende zijne minderjaarigheid, door Vrienden zijn waargenomen, die geen opzetlijken last hadden, om dit te doen, is onder verpligting, om deze waarnemers fchuldeloos te ftellen, en elk Contract te bevestigen, door hun ten zijnen behoeve ge.  der zedelijke Wetenfchappen. 359 gefloten. Soortgelijke verpligtingen worden genoemd quafi ex contraetu, als of zij mt een Contract fprooten; en zij heeten dikwijls quafi-contracten. 735. Ten tweeden; in gevolge van onwettige of ongeoorloofde daaden of handelingen. Hij, die iemand ongelijk doet, is verpligt, datteherftellen, of op eene andere wijze daar voor ftraf te boeten. De lee-e van verongelijking en herftelling, van misdaaden en ftraffen, maakt het belangrijkfte gedeelte der Rechtsgeleerdheid uit; maar is zoo uitgeftrekt, dat, ik, aangemerkt den korten tijd, die gefchikt is voor dit deel van onzen Akademifchen jaarloop, en de groote verfcheidenheid van onderwerpen, die wij nog voor ons hebben, mij geene vrijheid kan voorftellen, om dezelven, hoe kort ook, te behandelen. Ik zal derhalven dit hoofdftuk befluiten, met eenige weinige mengelaanmerkingen; na, tot verdere bijzonderheden , aangehaald te hebben Blackstone Commentariën over de wetten van Engeland $ in welken niet alleen het Engelsch Recht, mear de beginzels der algemeene Rechts geleerdheid, met zonderlinge oprechtZ 4 fc»Ai  360 Grondbèginzelen heid, naauwkeurigheid, en fchoonheid ontvouwd worden. Ook kan de Rechtsgeleerdheid van Hutcheson, en Grotius over het Recht van vrede en oorlog met groot voordeel gelezen worden. 735. Het is blijkbaar, dat wij, zoo veel wij daar toe in ftaat zijn, het nadeel behooren te herftellen, hetwelk wij anderen mogen aangedaan hebben : en niet min blijkbaar is het, dat wij ons eigen voordeel en belang niet mogen bevorderen ten nadeele van een' ander, of, indien er eenige noodzaaklijkheid ons toe dringt, dat wij zijn verlies, zoo dra het in ons vermogen is , weder goed moeten maken. Wetten, die het ongelijk verbieden, zouden van geene kracht zijn, indien de beledige- niet verpligt waren de genen , die zij beledigd hebben, weder fchadeloos te ftellen : en de Maatfehappij zou riet veilig zijn, indien de genen, die genegen zijn, om beledigingen aan te doen, riet beteugeld wierden door vreeze voor de ftraf. Die geen kan geoordeeld worden, de auteur der verongelijking en belediging te zijn, gelijk hij dan ook aan de ftraf onderhevig is, die , of door zich- zel-  der zedelijke Wetenfchappen. 361 zeiven, of in affpraak met anderen, een werktuig geweest is, in dezelven aan kte doen. Maar, de uitvinders , aanraaders , of beftuurers in foortgelijke veröngelijkingen , zijn de meest fchuldigen, en moeten, zoo veel mooglijk, in de eerfte plaats, geftraft worden. In lijfftraflijke zaken, zijn alle de handdaadigen aan de ftraffe onderhevig: zes perfonen, die gelijklijk betrokken zijn in éénen moord, moeten allen den dood ondergaan ; omdat de gelijkheid van fchuld eene gelijkheid van ftraf vordert; en indien één van de zes geftraft of verfchoond wordt, is er geene reden, waarom zij niet allen even eens zouden behandeld worden. 737. Het nadeel, hetwelk een edelmoedig mensch bij geval een' ander heeft aangedaan , zonder eenig kwaad voornemen , wil hij herftellen, indien het mooglijk is, maar hij kan niet wel door het recht verpligt worden, om het te vergoeden. Evenwel moet de wet zoodanig nadeel niet over het hoofd zien; want de gemeente behoort altijd, met betrekking tot het begaan van veröngelijkingen of beledigingen, onder haar opzicht te wezen, Z 5 200  362 Grondbèginzelen zoo wel uit vreeze voor de gevolgen als ook uit hoofde van edeler beweegredenen. Nadeel of fchade , onvermijdelijk , en zonder oogmerk van te beledigen , veroorzaakt door lieden , die , door pligt gewettigd, in dienst van hun land handelen, bij voorbeeld, foldaten , kanonniers, overigheids perfonen enz. behoort door het gemeene land vergoed te worden. Nadeel of fchade, door vrijë bedienden aangericht, behoort, indien hun meester geheel onfchuldig is, door hen* zeiven geboet te worden. Nadeel, veroorzaakt door flaven, vee , of honden , moet op derzelver eigenaar vallen, indien het voor hem mooglijk was, om zulks te voorzien of te verhoeden. Geene belediging moet onzen vijand doen ophouden , een voorwerp van onze welwillendheid te wezen. Wanneer de verongelijking en belediging is afgeweerd, en vergoed, en wij ons recht gehandhaafd, en zekerheid verkregen hebben tegen dergelijke beledigingen van denzelfden perfoon voor het toekomende, moet onze ongezindheid jegens hem een einde nemen. 738. Indien de beledigende partij, niet te»  der zedelijke Wetenfchappen. 363 tegenftaande alle vertoogen en voorftellen, in zijne verongelijking en belediging volhardt, mag men geweld gebruiken, om hem te dwingen, zijn rust te houden, en zoo wel vergoeding voor het voorleden, als^ekerheid voor toekomende belediging te geven. Van hier de oorfprong van den rechtvaardigen oorlog; welke ook gevoerd kan worden, om ongelijk en belediging voor te komen, wanneer er reden is, om te gelooven , dat men verongelijking of belediging bedoelt, en dat niets, bchalven geweld, dezelve kan verhoeden. Oorlogen zijn openbare of bijzondere. De eerften worden gevoerd door den Staat, en in den naam van het geheele volk, of van den Souverein, als verbeeldende het volk: de laatften zijn zulken, als op zekere tijden plaats hebben gehad tusfchen bijzondere perfonen. Openbare oorlogen worden onderfcheiden in buitenlandfche, en burger■ lijke. Buitenlandfche worden plegtig verklaard , en gewettigd door de ééne Mogendheid tegen de andere , of door geregelde Maatfehappij én , tegen zeeroovers , of andere bekende en gevreesde vijanden van  3^4 Grondbèginzelen van het menschdom. Burger - oorlogen worden genoemd , die plaats hebben tusfchen verfchillende partijen in dezelfde Maatfehappij, ftrijdende voor magt, privi. legien enz. en deze zijn van alle foorten van vijandlijkheden de ergften; als zijnde de onnatuurlijkften, de verderflijkften, en meest ftrekkende tot verwoesting van bijzondere en openbare deugden. 739. Bijzondere oorlogen tusfchen enkele lieden in den Haat der Natuur zijn ten naasten bij in hun beginzel, hoewel niet in uitgeftrektheid of gevolgen, op denzelfden voet als openbare oorlogen tusfchen natiën ; te weten, het is reeds te yooren aangemerkt, dat onafhanglijke natiën ten opzichte van elkander in den ftaat der Natuur zijn. Alle zachte middelen moeten vooraf beproefd, alle eerlijke aanbieding van vergeving en verzoening gemaakt, en een geest van vredelievendheid ontdekt worden, eer men tot zoo heviAe maatregelen de toevlucht neemt; maar, wanneer zij na dit alles noodzaaklijk zijn, worden zij uit hoofr de van die noodzaaklijkheid en het recht van zelfs verdediging gerechtvaardigd ; een recht  der zedelijke Wetenfchappen. 365 recht, het welk even eens aan bijzondere perfonen en aan geheele genootfchappen toebehoort; en van hetwelk geen van beiden kunnen afftaan, of het verlaten, zonder het beftaan van het menschdom in gevarr te brengen. Dit alles is bewijsbaar uit de Rede, en wordt bovendien bevestigd door die plaatzen der HeilSchrift, die onderwerping aan de Regeering beveelen, de dapperheid van vaderlandfche krijgshelden roemen, of zonder afkeuring van den foldaten ftand fpreken. Soortgelijke plaatzen zijn er menigvuldig in het Oude Testament, en kunnen zelfs in genoegzaam aantal in het Nieuwe gevonden worden. Zie bijzonderlijk het elfde Hoofdftuk van den Brief aan de Hebreen; het tweede Hoofdftuk van Petrus eerften Brief; het veertiende vers van Luk as derde Hoofdftuk; het tiende Hoofdftuk van de Handelingen der Apostelen-, enz. 740. In den ftaat der natuur mag iemand zijne volmaakte rechten met geweld verdedigen, wanneer zachte middelen vruchteloos zijn. Maar in de Burger maatfehappij weten wij, dat wij het recht van gewel-  Grondbèginzelen weldige verdediging hebben toebetrouwd aan de wet en de overigheid; welke tevens billijker en meer vermogende verdedigers zijn; en gevolglijk, vervangt in de burger maatfehappij, wettelijke vervolging de plaats, van het geen in den ftaat der natuur door geweld zou moeten gefchieden. Doch, wanneer wij in zulke omftandigheden zijn , dat wij geen befcherming ontvangen van de wet of de overigheden , en geene hulp, of geene genoegzame hulp, van anderen; bij voorbeeld, in gevalle wij aangetast worden door dieven bij nacht, of door ftruikroovers, geeft ops het recht van zelfsverdediging vrijheid, om geweld met geweld te keeren. Een goed mensch, evenwel, zal liever het leven van zijne medemenfehen ontzien , zelfs van de meest beledigende ; en zich liever onderwerpen, om beroofd te worden van zoodanige fom, als hij kan misfen, dan den roover ter dood te brengen; maar, wanneer er geen derde is tusfchen te dooden, of gedood en geheel bedorven te worden, zijn wij beiden aan ons zeiven, en aan de Maatfehappij verbonden , om ons eigendom en leven te ver-  der zedelijke Wetenfchappen. 367 verdedigen, alfchoon ook de gevolgen voor den aanvaller doodlijk mogten zijn. 741. Het komt te dezer plaats te pas, te overwegen , wat men voor en tegen de Duellen of Tweegevechten kan inbrengen. Ten voordeele van dezelven kan, dus weinig gezegd worden, uitgezonderd dat zij een befchaafd gedrag bevorderen, door den eenen mensch den anderen te doen ontzien; en dat dezelve af te fchaffen moeilijk en met dit kwaad verzeld zou kunnen gaan; dat men booze lieden eene verzoeking om te moorden aan del hand z°u geven* Doch dit zijn zwakke verdedigingen. De Athenienfen en Romeinen waren in hunne beste dagen zoo befchaafd als wij; zelfs in de daad nog meer, moeten wij erkennen, wanneer wij acht geven op de grofheid van hunnen godsdienst, en de zuiverheid van den onzen: evenwel waren de Duellen of Tweegevechten bij hen vreemd , zoo wel als die belagchelijke denkbeelden van eer, die er den oorfprong aan geven; en het is onmooglijk, een enkel voorbeeld van hunne onbefchaafdheid of onwellevendheid te geven, hetwelk een duël of tweegevecht zou voorgekomen hebben, indien het onder hun  3^8 Grendbsginzelen hun in gebruik was geweest. Ook vinden wij niet, in onze dagen, ten minften onder het verlichte gedeelte des menschsdoms, dat perfonen, die geen tweegevechten houden, min uitmunten in wellevendheid van gedrag, dan zulken, die ze houden; misfchien zal men, met fommige uitzondering", bevinden, dat juist het tegengeftelde plaats heeft. En het is niet zeer verè'erend voor de menschlijke natuur, te onderftellen, dat niets dan vrees voor den dood of ongenoegen kan werken op lieden van hoogen rang, om de gemeene regelen van goeden aart en burgerlijke beleefdheid op te volgen. 742. Dat het moeilijk is, de Duellen te verhoeden, zal ik gewillig erkennen, wanneer ik gezien heb, dat eenige wetgeving ernftig en nogthans krachteloos dezelve zal getracht hebben te verhoeden. Maar, zoo ver ik weet, is dit tot heden toe nog niet gebeurd. Daar kan geene verachtelijker befpotting der wetgeving zijn, dan het gewaand verbod, waarmede onze wet gezegd wordt het zelve te beletten. Want zeker zulke wetten, of zulke vastgeftelde gewoonten, infpijt der wetten, welke niet alleen ftraffeloosheid, maar zelfs eer, toeken-  der zedelijke Wetenfchappen. 369 kennen aan den overtreder, en de gehoorzaamheid met eerloosheid en verderf ftraffen, moeten of geheel geenen, of enkel eenen openbaar kwaaden zin en betekenis hebben. Wat het moorden betreft, het is waar, dat dezelve in Italië zeer gemeen zijn, daar de Tweegevechten zeldzaam zijn; maar het is onmooglijk te bewijzen, dat de zeldzaamheid der ééne boosdaad het toenemen van de andere begunftigt. Voor twee of drie eeuwen, toen het punt van eer, ten aanzien van het Tweegevecht, tot eene buitenfporige hoogte was opgevoerd, waren de moorden in de meeste deelen van Europa in die mate gemeen, dat zij ons doen ijzen en beevcn, In de daad, het is niet onnatuurlijk, dat hij, wiens ziel met eene foort van moorden gemeenzaam is geworden, zonder daar door ontfteld te wezen, zonder groote moeite in ftaat zal wezen, om zich zeiven aan een ander over te geven. De reden ten behoeve der Tweegevechten, dat zij de moorden verhoeden, is niet min ongegrond, dan de reden ten behoeve van ftruikroo* verij, dat die dieverij verhoedt. 743. Het doel der ftrafwetten moet zijn, . II. Deel. A a de  37° Grondbèginzelen de misdaaden voor te komen, en van belediging af te fchrikken, door de vreeze voor ftraf. In de meeste landen, daar de regeeringsvorm lang beftendig is gebleven, zijn de ftraf wetten algemeen te menigvuldig en te ftreng; en fommigen van dezelven^ is te vreezen (hoewel het recht en de overigheid van hartstochten bevrijd behoorden te zijn) zelfs wraakzuchtig. Eene reden hier van kan zijn, dat zij gemaakt zijn, toen de maatfehappij in wanorde, en misfchien maar half befchaafd was; waar van het natuurlijk gevolg zijn zal een bloeddorftige gefteldheid in den Wetgever, en in den perfoon, die tot beledigingen geneigd is, een trap van woestheid, die doorniets kan-bevreesd gemaakt worden, dan door het bezef van eene geftrenge ftraf. In fommige ftaaten der Maatfehappij zijn fommige misdaaden meer, andere min menigvuldig of gevaarlijk dan anderen; en dus worden verfchillende trappen van ftrengheid deiwet noodzaaklijk, naar evenredigheid der omftandigheden. Daar was ééns een tijd, dat dieverij gevaarlijker was, dan tegenwoordig, omdat de middelen, om zijn eigendom te beveiligen minder waren, om er  der zedelijke Wetenfchappen. 371 er zich op te verlaten,- en toen kon, het ophangen van iemand, om het fteelen van een fchaap , niet zoo onbillijk zijn, als het nu zou wezen. Tegenwoordig is misfchien bedriegerij gevaarlijker dan ooit voorheen; alzoo de menfchen thans meer dan te vooren daar toe fchijnen te neigen, en het credit, en gevolglijk het beftaan, van handeldrijvende volken, een eind zou nemen, indien die fnoodheid niet heel ftreng geftraft werdt: en gevolglijk, alhoewel niemand twijfelt, aan 'sKonings recht, om de ftraf, die aan deze misdaad behoort, kwijt te fchelden, wordt zij thans niet gepardonneerd, en moet ook in de daad niet gepardonneerd worden. Uit deze aanmerkingen fchijnt te volgen, dat, bij alle natiën de ftraf wetten van tijd tot tijd moeten overzien, en er veranderingen in gemaakt worden, naar mate van het veranderen der omftandigheden. 744. Het is onloochenbaar, dat er, indien het mooglijk is, zoo veele graden van ftraffe moeten zijn, als er graden van fchuld in den misdaadiger, en van gevaar in zijne misdaad zijn. Maar, menschlijke wijsheid zal nooit in ftaat zijn, om dit A a 2 on-  37£ Grondbèginzelen onderwerp naauwkeurig te regelen; want, met alles wat feilbare Wetgevers doen kunnen, zullen nogthans fommige flraffen te ftreng, en andere te zacht zijn. Men heeft getwijfeld, of de doodflraf wel in eenig geval behoorde plaats te hebben; en voorgefleld, dat flavernij, harde arbeid, en andere dienstbaarheden in derzelver plaats moesten gefield worden. Dat zij zelden behoorde geoefend te worden; dat zij over het geheel menigvuldiger is dan het behoorde; en dat voor het gemeen de arbeid van overtuigde misdaadigers voordeeliger kon zijn dan hun dood, zal men ligtlijk toeftemmen. Maar beide Rede en Heil.. Schrift fchijnen uitfpraak te doen, dat fommige misdaaden, bijzonder moorden, dezelve verdienen. „ Wie „ 'smenfchen bloed vergiet, zijn bloed „ zal door den mensch vergoten worden", is eene zeer oude wet; en het zou niet gemaklijk vallen te bewijzen, dat zij onredelijk is. Strenge flraffen, evenwel, hebben niet altijd de gevolgen, die men er van verwachten zou; wanneer zij al te llreng zijn, verzwakken zij van zelve, om dat de publieke menschlijkheid weigert ze t.**.* — i ten  der zedelijke Wetenfchappm. 373 ten uitvoer te brengen; het is meer de zeketheid, dan de ftrengheid, der ftraffe, die het krachtdaadigst de beledigingen beteugelt. 745. Door de overhand nemende zinlijkheid dartelheid, fpeelzucht, ongodisterij, ongodsdienftigheid, en de ongebonden vrijheid van de drukpers, welke meestal dezelfde aanmoediging geeft aan de verfoeilijkfte en aan de nuttigfte fchriften — zijn de lijfftraflijke misdaaden, en gevolglijk de lijfftraffen in dit land op eene droeve wijze menigvuldig. Doch ftraffen , die onredelijk ■ ftreng zijn, kan men niet zeggen, dat in dit land, menigvuldig zijn. Waarde letter van de wet ze zou ftaaven, verzachten de JuBias, menschlievend, en zo ik hoop, ge, moedelijk, demisdaad, of fpreken den gevangenen vrij; of de Richters, en andere lieden van invloed, verzoeken voor hem de Koninglijke Genade, welke, in onzen tijd, nooit geweigerd wordt, uitgezonderd, wanneer het algemeen welzijn verëischt, dat zij Pioet geweigerd worden, m Wat de flavernij betreft, die men als eene verwisfeling voorflaat in de plaats, van doodftraffe — deze ftrookt niet met den aart van ons volk. (Zie §. ) In elke A a 3 tylBft  374 Grondbèginzelen buurt tot flaaf gemaakte misdadigers te zien, zou een onverdraaglijk fchouwfpel zijn voor eenen echten Brit. Eene eeuwigdurende gevangenis, met harden arbeid, is ook voorgedragen, als eene in de plaatsfrelling voor doodftraffe: maar men kan twijfelen, of deze niet erger is dan de dood; en of zij, door den geest van den misdaadiger te dooven, en zijne verbeelding fteeds op te wekken, niet al te dikwijls eindigen zou in uitzinnigheid en zelfmoord. TWEEDE HOOFDSTUK. Over den oorfprong en natuur der Burgerlijke regeering. 746. Na dit weinige betreffende het recht en de wet in 't algemeen vooraf te hebben laten gaan, ga ik thans over, om den oorfprong en natuur der burgerlijke Regecring te ontvouwen, en van de wetten , die aan fommigen van derzelver vormen eigen zijn. (Zie §. 661.) Burgerlijke Regecring, of Policie, of (gelijk het meer eigenlijk gefpeld behoord te worden) Po. IU  der zedelijke Wetenfchappen. 375 mie (*) (-ftaatkunde) is „ de menschlijke „ Maatfehappij.door menschlijke kunst ia zekere vorm gebracht". Men heeft bij verfchillende Natiën verfchillende regeerinesvormen gevonden; en de ééne regeeringsvorm fteunt oP een ander foort van wetten, dan de andere. De beoefening der ftaatkunde, wel beftuurd, ftrekt niet weinig tot verbetering van de menschlijke ziel Zij maakt de gefchiedenisfen en wetten verftaanbaar; breidt onze kennis van de menschlijke natuur en menschlijke zaken uit; en maakt de menfchen bekwaam tot eene redelijke verkeering en omgang. In dit land is zij bijzonder nodig; omdat het zonder eenige kennis van ftaatkunde, voor ons onmooglijk is, het famenftel van regeering te kennen, daar wij onder leeven- zijnde de Conftitutie van Groot Brit* tanjefe fraaifte, de ingewikkeldfte, en de uitmuntendfte , vorm van menschlijke ftaatkunde, die ooit in de wereld verfcheenen is. Dit zeg ik, niet uit .eene, blinde partijdigheid voor dezelve , welke echter in een Britsch onderdaan verfchoon- lijk f*) Van H-c>.(T»a. A a i  3?6 Grondbeginzekn lijk zou kunnen zijn; maar dit alles wordt door de kundigfte vreemdelingen erkend t Is zoo, weinige vreemdelingen kennen ze, maar die ze kennen, bewonderen ze eenparig. Dat zij volmaakt is, zaI ik niet beweeren; ik ken geen werk van men. fchen, dat volmaakt is. Maar haare onvolmaaktheden zijn weinig, en min druk. kend dan de misnoegden, oproerigen, en inbeeldigen, genegen zijn, om te geloo. ven; en hunne aangehaalde kwaade gevolgen zullen, voor eenen eerlijken en ver. Itandigen waarnemer, meer fchijnen te be ïlaan m de verbeelding van den befchou. wer, dan wel in de daad en wezenlijk 747. De mensch alleen is een flaatkundigdier, dat is, het eenige dier, dat voor Regeenng gefchikt is. Veele foorten van beesten, vogels, infecten, en visfchen, leeven bij elkander, en vinden in elkan! der vermaak; de mensch alleen heeft een denkbeeld van algemeen welzijn, en wetlelijke ondergefchiktheid. Sommige dieren knjgen eenen voorrang onder haars gelijken, door meerderheid van iterkte; de mensch alleen heeft een denkbeeld ^g, of een recht, om te regeeren, "en van  der zedelijke Wetenfchappen. 377 van de pligten en verbindtenisfen , die daar uit voortfpruiten. Sommige dieren, bij voorbeeld, mieren en bijën, worden door een Infiinct (natuurdrift) geleid, om famen te leeven, en eikanderen behulpzaam te zijn; en dit wordt, door eene fpraakfiguur, hunne regeering genoemd. Maar, in den eigenlijken zin van het woord , is regeering eene kunst, welke wij op geene andere wijze leeren, dan door ze te beftudeeren: zij is het verëenigd uitwerkzel der rede, voorzichtigheid, en zedelijke beginzel, en moet derhalven bijzonder eigen zijn aan redelijke wezens. In het ontvouwen van dezelve, zal ik in overweging nemen, vooreerst, den oorfprong, en algemeene natuur der regeering; ten tweeden, de bijzondere eenvouwige vormen van dezelve ; en ten derden, de gefteldheid en grondbeginzels van dat voortreflijk famenftel van Staatkunde, de Britfche Gonflitutie. A a 5 . EERSTE  37 8 Grondbèginzelen EERSTE AFDEELING. Oorfprong der Regeering. 748. Dc oorfprong der Regeering is een onderwerp, het welk men zeggen kan , dat het antwoord op deze twee vragen bevat: Vooreerst: om welke redenen, en langs welke flappen is het waarfchijnlijk, dat de menfchen, die aan geene Regeering onderworpen zijn, daar op zullen denken, en zich daar aan zullen onderwerpen.? Ten tweeden; wat mag men redelijker wijze denken, dat de daadlijke oorfprong der Regeering onder de menfchen geweest is, volgends het beste licht, dat men hier omtrent heeft in de gefchie- denis, overlevering, of gisfing? Ten aanzien der eerfte vraag, behoort men aan te merken, dat dc menfchen , voor de inftelling der Regeering, zouden leeven in het geen men den Staat der Natuur noemt, volmaakt onafhanglijk, gelijk, en vrij. Maar, fommigen zullen meer fterkte, -meer werkzaamheid, en meer wijsheid hebben, dan anderen; en men kan onderftellen, dat zij, die bewust zijn van hunne eigene zwak-  der zedelijke Wetenfchappen. 379 zwakheid in deze bijzonderheden, den raad en bijftand zullen begeeren van die genen, die in ftaat zijn, hen te helpen en te raaden; en hun dus, bij trappen en gewillig , eene foort van gezag , of wettige uitftekendheid zullen opdragen. Hier in is ééne beweegreden van ftaatkundige veréeniging gelegen, voortvloeijende uit de verfchillendheid des menschlijkcn karakters, en uit de ons natuurlijke verwondering over hooger bekwaamheden. Indedaad, met betrekking tot de bekwaamheden, beiden van ziel en ligchaam, worden de menfchen zoo ongelijk geboren, en hun fortuin,' met betrekking tot het verkrijgen van eigendom, is zoo verfchillend, dat eene verfcheidenheid van rang en ftaat, in het maatfchappelijk leven, volmaakt inftemmend is met de oogmerken der Voorzienigheid, zoo wel als voordeelig en weldaadig voor het menschdom. 749. Eene andere beweegreden voor de ftaatkundige verëeniging zal ontftaan uit de ongemakken van den Natuurftaat; in welken de menfchen, als feilbaar zijnde, dikwijls omtrent hunne rechten moeten mistasten, en omtrent dezelven in ver- fchil  3 8o Grondbèginzelen fchil geraken. Wanneer dit in 'den burgerhaat gebeurt, beflist de wet het ftuk, en de magt der regeering geeft kracht aan deze beflisfing. Maar, in den ftaat der natuur, zal de mensch niets hebben, dan zijne fterkte en omzichtigheid, om zich tegen beledigingen te verdedigen; en gevolglijk, beledigd zijnde, zulks willen vergelden, het welk naauwlijks misfen kan nieuwe vergelding voort te brengen, en dus op het einde verwarring. Onderftel, dat hij zich zeiven in zijne zaak aan eenen fcheidsman onderwerpt, die onderling door hem en zijne partij verkozen wordt, even^ wel indien elke partij zich hardnekkig betoont, blijft de zaak juist zoo als zij was; alzoo er geene magt is, om aan het von, nis kracht te geven. Van hier eene bron van kwaad in den natuurftaat, voortfprui, tende uit der menfchen onderlinge onafhanglijkheid, en volmaakte gelijkheid, met betrekking tot hunne rechten. Het gemaklijk en eenigst hulpmiddel voor dit kwaad is de Regeering, of burgerlijke fubördinatie. 750. Doch, alzoo de menfchen zoo wel flecht als feilbaar zijn, moeten de kwaaden  der zedelijke Wetenfchappen. 381 aen in den Natüurftaat veel grooter wezen , dan ik tot hier toe onderfteld heb. Wij Zien, hoe zij de eenden anderen beledigen, in fpijt der bedreigingen zoo wel der -odlijke als menschlijke wetten. Neem dezen weg, en zij zullen nog veel meer beledigend worden. Het is treurig, maar niet te min waar, dat de menfchen nooit meer in ftaat zijn, om van alle achtgeving op welvoeglijkheid af te zien, dan in tijden van groote rampen, wanneer {leden worden omgekeerd door eene aardbeving, of ontvolkt door de pest; want, dan verliezen de wetten haar vermogen, dewijl de overigheid niet langer die levendigheid van geest behoudt, die nodig is , om ze ten uitvoer te brengen. Met één woord, wij mogen onderftellen, dat de wanördens, in den natüurftaat voorvallende, zoo groot zouden zijn , dat, indien dezelve ooit kon plaats hebben, hij echter niet lang zou kunnen duuren. Gelijk nu dezelven ontftaan zouden uit de gelijkheid en onafhanglijkheid der leden, kunnen zij langs geenen anderen weg verholpen worden, dan door het affchaffen, of bepaalen, van deze gelijk- en onafhanglijkheid.  3 8 2 Grondbèginzelen heid. Van hier de noodzaaklijkheid voor de menfchen, om zichzelven te ontdoen van die vrijheid van den natüurftaat zich in eene maatfehappij te verëenigen,' eene Souvereiniteit vast te ftellen, en die met zekere magt te voorzien 'voor het algemeen welzijn, en haar te onderfteunen in de uitoefening van deze magt. En alle de leden van het ftaatkundig lig. chaam, dus hunne fterkte verëenigende, en in ééne richting en bedoeling handelende, zijn in ftaat, om de belediging af te vveeren, en de één den anderen te verdedigen, veel krachtiger, dan zulks in den ftaat der Natuur mooglijk is. 751. Alhoewel wij hier de regeerin? tegen over den natüurftaat ftellen, moeten wij echter de eerften niet onnatuurlijk noemen : kunfiig is het bijwoord, welke, zij uit deze tegenöverftelling verkrijgt. De mensch wordt naakt geboren; evenwelzijn kleederen, hoewel kunftig, niet onnatuurlijk. Regeering, eene kunst zijnde, nuttig voor den mensch, en in de daad noodzaaklijk voor den befchaafden mensch, moet overëenkomftig zijn met de bedoeling der Voorzienigheid, die den mensch  der zedelijke Wetenfchappen. 383 mensch maakt het geen hij is 5 en hem in ftaat ftelt tot zedelijke en verftandelijke volmaking. En die regeerings vormen, welke het menschlijk geluk kracht*, daadigst bevorderen, moeten voor de heitigfte en meest overeenkomende met den godlijken wil gehouden worden. 752. Alle menschlijke kunften zijn eenigermate onvolmaakt, en regeering zoo wel als alle andere: maar derzelver voordeden overweegen grootlijks haare onvolmaaktheden. Een onderdaan van de beste Regeering moet iet van zijn eigendom ge• ven bij wijze van belasting , om de openbare onkosten goed te maaken; en kan in zekere gevallen verpligt zijn, om zichzelven aan gevaar bloot te ftellen , ter verdediging van het gemeenebest. Maar dan ftelt deze verbindtenis met de Regeering hem in ftaat, om zichzelven en zijn eigendom met minder kosten, met minder gevaar , en krachtdaadiger te verdedigen, dan zulks in den ftaat der Natuur mooglijk is. Zijn recht, om te ftraften , moet hij afftaan in handen van de overigheid. Maar dit kan geene hardheid fchijnen voor hem, die overweegt, dut wraak het hart ver-  3§4 Grondbèginzelen verhardt, de ziel blootftelt aan de woede van driftige en pijnlijke hartstochten, en tot verwarring van de Maatfehappij ftrekt; dat ftraffe aan te doen voor een edelmoedig hart een werk fchijnt te zijn, zoo kwellend als vernederend; en dat niemand een onzijdig richter in zijn eigen zaak is. Regeering bevordert welwillendheid, rechtvaardigheid, vaderlandsgezindheid , veiligheid, en de befchaving van kunften en wetenfchappen. Het volk wordt algemeen befchaafd, naar mate de kunften der regeering onder hen bekend worden. 753. Alzoo de onafhanglijkheid en gelijkheid der menfchen in den Natüurftaat vervreemdbare rechten zijn, kunnen zij medegedeeld worden, voor - waardige en gewigtige overwegingen. Als de menfchen dien ftaat verlaten, ten einde eene burgerregeering vast te ftellen, zullen zij die gevolglijk verdeelen; en of duidlijk of ftilzwijgend, met elkander overeenkomen tot de volgende bedoelingen en oogmerken. Vooreerst: elk bijzonder perfoon zal zich verbinden, om zich met de overigen zoo te verëenigen, ten einde een  der zedelijke Wetenfchappen. 385 ecri gemeenebest ie vormen; welks beftuur in zaken van algemeen belang bepaald1 wordt door den wil van den genen, die met de Souvereiniteit (de oppermagt) zal bekleed worden. Ten tweeden : Men moet verders overeenkomen , dat deze regeering zekere bijzondere vormen zal hebben; dat is , de Souvereiniteit zal gevestigd zijn in het ligchaam des volks, hetwelk Democratie is 5 of bij de aanzienlij kfte Burgers , Ariftocratie; of bij éénen man, Monarchie; of dat dc Regeering beftaan zal, gelijk de onze is, uit twee of meer van deze vormen onder één gemengd. Te weten, verfchillende regeeringsvormen worden door verfchillende famcnftellen van wetten onderfchraagd, en gevolglijk, kan men niet onderfchciden weten, welke wetten dienltig zijn, voordat deze vormen zijn vastgeïleld. Ten derderi : Als de Regeeringsvorm is vastgefteld, zullen zij, die met de Souvereiniteit bekleed zijn , verbonden wezen , om voor het gemeen belang te zorgen , en de onderdaanen zullen verpligt zijn tot gehoorzaamheid en ondergefchiktheid aan de wet. En uit dit' GonII. Deel. B b tract  386 Grondbèginzelen tract zal ontdaan het recht van den Souverein, om te beveelen , en de verpligting der overigen van de gemeente, om te gehoorzamen. — Men lette op, dat ik hier het woord Souverein gebruik, om de oppermagt van eenen Staat te betekenen , waar die ook geplaatst zij; het zij in handen van cénen of van veelen; het zij gevestigd in 't geheele volk, als in de Democratie ; of van eenen Senaat, als in de Ariftocratic; of van eenen Koning, als in de Monarchie; of in. eenen Koning en Senaat te famen , zoo als in de Conflitutie van Groot-Brittanje. 754. Verders moet men aanmerken, dat de voorgaande en fommige van de volgende gezegden zuiver onderftellig zijn; dat is, gegrond op de onder ft elling, van het geen redelijke fchepzelen waarfchijnlijk doen zouden, indien zij een overpang maakten uit den natuur- tot den burgerHaat. Evenwel moet men deze redeneeringen niet voor bloote hersfenfchimmen houden; alzoo zij ons in de daad opleiden, om het oogmerk, het nut, cn de grondwettige beginzelen der regeering te ontdekken. Dus kan de wiskunde aangemerkt  der zedelijke Wetenfchappen. 387 merkt worden, als eene onderftellige wetenfchap; hoewel zij om die reden niet min nuttig is. De wiskunfcenaar onderzoekt niet, of er in de natuur wiskunftige lijnen, cirkels, of rechthoekige driehoeken zijn; maar, in de onderftelling, dat zij er zijn, of zijn kunnen, bewijst hij, dat zij zulke of zulke eigenfchappen moeten hebben. Ik onderzoek niet, of de menfchen ooit zulken overgang gedaan hebben, als hier onderfteld wordt, uit den natuur- tot den burgerftaat; maar, onderftellende, dat zij dien gedaan hebben, en ten einde de redelijkheid en verkieslijkheid daar van aan te toonen, zeg ik , dat zij waarfchijnlijk door de bovengemelde oogmerken en beweegredenen daar toe bepaald zijn geworden. 755. Een genootfehap handelt in ééne richting, en als één perfoon; door overéén te komen, dat de wil der meerderheid, of van zekere evenredigheid, grooter dan de meerderheid, bij voorbeeld, twee derden of drie vierden, het geheel bepaalen zal. Indien dit niet was vastgefleld, zouden genootfehappen nooit handelen kunnen, ten zij zij eensgezind waB b 2 ren;  388 \Grondbeginzelen ren 5 hetwelk men in ftaats - zaken niet dikwijls verwachten kan. — In alle billijke Regeeringen zijn de belangen van den Souverein en het volk dezelfde ; het algemeen welzijn maakt het doel van beiden uit. De Regeering zal dra ophouden billijk te zijn, wanneer er een tegenftelde grondregel aangenomen werdt. Dwingelanden kunnen niet gelukkig zijn, om dat zij in geduurige vreeze en gevaar leeven : en het volk, hetwelk de rechten van den Souverein ongebonden aantast, moet eene ongevestigde Regeering hebben , en kan gevolglijk geene veiligheid of vrede genieten. 756. Men moet onderftellen, dat de menfchen, den natüurftaat verlatende, en eenen burgerftaat vastftellende, het welzijn hunner kinderen zoo wel ter harte nemen , als hun eigen. Hunne kinders hebben derhalven, recht op de Privilegiën van hunne vaders; ten zij zij bij hun opwasfen, verklaren, dat zij in de befchikking hunner vaderen niet berusten , maar liever verkozen , weder in den natüurftaat of tot eene andere vorm van regeering te keeren. Indien het geheel of  der zedelijke Wetenfchappen. 389 of het grootfte deel des gcnootfchaps daar in overëenftemt, moet zulks uitgevoerd worden. Maar, indien dit het geval niet is, zal het recht van zelfverdediging, hetwelk aan allen , en aan maatfchappijen zoo wel als aan bijzondere perfonen, toekomt, de regeering wettigen, om zulke beteugelingen op dit wederfpannig vplk te brengen, als het algemeen behoud verëifchen moge; en zelfs hen te flraffen, indien zij de wanorde verfpreiden , of de wet overtreden. Evenwel, indien het algemeen welzijn er niet in betrokken is, zou het onredelijk zijn, misnoegde lieden te verhinderen, om in vrede heen te gaan, ten einde elders hun fortuin te ver, beteren. En dus zien wij, hoe wetten en verpligtingen der regeering , alfchoon zij op die wijze gevormd zijn, als wij onderftellen, van gedacht tot geflachü zijn overgebracht. Ieder is onder banden van dankbaarheid aan de Regeering , die hem befchermt, en zijne voorvadersreeds befchermd heeft: en alwie in eenland leeft, of er eigendom bezit, verpligt zichzclven , daarmede, om de wetten yan dat land. te gehoorzamen. —-» B b 3 $fe  59° Grondbèginzelen Dus ver, bij onderftelling voortredcnende, heb ik ontvouwd: „ Om welke re„ denen, en langs welke flappen, de >, menfchen , niet onderworpen aan eene » regeering, waarfchijniijk er op zullen „ bedacht zijn, en er zich aan zullen on3, derwerpen." (Zie 748.) 757- Van den daadlijken oorfprong der Regeering, het tweede ftuk , dat ik voorgeflcld had, om te overweegen , geeft de gefchiedenis weinig bericht. Te weten, de Burgerflaat is genoegzaam zoo oud ais de wereld; en het is niet waarfchijniijk, dat de menfchen, in de eerfte eeuwen, bedacht zouden zijn op het fchrijven van gefchiedenislcn. Zonder gefchreven aantekeningen, is het te verwonderen, hoe fchielijk menschlijke zaken vergeten worden; en hierdoor wordt de gefchiedenis van elk oud volk, uitgezonderd de Jooden, des te onzekerer, hoe verder zij te rug gaat, tot zij, ten laatften in fabelen eindigt, of liever begint. Onkundige volken hebben pilaren, bergen van aarde, en noopen van fteen opgericht, om de gedachtenis van groote gebeurenisfen te vereeuwigen. Zij dachten, misfchien, dat de»  der zedelijke Wetenfchappen. 391 deze gedichten de nieuwsgierigheid fteeds zouden opwekken, en dat de overlevering niet in gebreke zou blijven, om die te voldoen: maar de nakomelingfchap was al te veel bezwaard door haar eigene belanden , dan dat zij naar die van hunne voorouders onderzoek decden; de groote gebeurenisfen van. den tegenwoordigen verduisterden die van den voorleden tijd; en de gedenktekens, gemeenzaam aan het oog geworden, werden met min bewondering en min nieuwsgierigheid befchouwd. En wanneer de volken naderhand begonnen ervaren te worden in de letteren, en JjiStorifche berichten op te zamelen, en de oudheden van hun vaderland op te fpooren, konden zij van deze ruwe gedenkfhikken zeer weinig leeren; welke, geenen bepaalden zin hebbende, tot geene. onderfcheidene en duidlijke kennis konden opleiden. Er is in dit land geene provincie, daar is kwalijk eene buurt, daar niet fommigen van deze gedenktekenen nog te zien zijn: fommigen van welken dc nabuuren ondernemen door fabelachtige overlevering te verklaaren, terwijl anderen alle gisfingen te leur ftellen. B b 4 ph  * I S92 Grondbèginzelen 758. Het is zeer waarfchijniijk, dat, in de eerfte eeuwen der wereld, de regeei-ing ontftaan is uit het vaderlijk gezag. De eerfte mensch leefde 930 jaaren. Geduurende dit lange tijdsverloop, moeten zijne zoons en dochters, en derzelver aframmelingen , die even zoo of genoegzaam zoo lang leefden, tot een groot getal zijn aangegroeid, en al het nabuurig land bevolkt hebben, indien hetzelve voor hun gerijf genoegzaam was. Nu was het zekerlijk voor hun natuurlijk, hunnen gemecnen voorvader, met buitengemeencn eerbied, te befchouwen, die, zuiver gefchapen zijnde, en ongetwijfeld, meer kundigheden door ingeving verkregen hebbende, waarfchijniijk, niet tegenftaande zijnen val, eene grooter mate van wijsheid en deugd zal behouden hebben, dan iemand anders van zijne tijdgenoten. Het is even redelijk te onderftellen, dat, na zijn overlijden, de oudfte van zijne kinderen, als zijnde, de oudfte mensch op aarde , als zijn opvolger zal aangemerkt zijn, in dat deel der wereld, daar hij zijn verblijf hadt; en onder die genen, welke zich in fneer afgelegen deelen nederfloegen, zal het  der zedelijke Wetenfchappen. 393 het een gewoon gevolg geweest zijn, dat hij, die den voorrang hadt in jaaren en wijsheid, de Souverein zal geweest zijn van die genen, die binnen zijnen kring waren. Wij vinden in laater tijd, dat de Aardsvaders in hun eigen huisgezin een foort van Koninglijk gezag geoefend hebben ; welk zij ongetwijfeld bekleed hebben uit hoofde van hunnen ouderdom en deugd, en bijzonder om dat dit voor hunnen tijd dus gebruiklijk geweest was. 759. Doch, om misvattingen omtrent dit onderwerp voor te komen, is het noodzaaklijk aan te merken , dat het gezag van een' vader, zoo ih foort als in trap, zeer verfchillend is, van dat van eenen Souverein. In fommige opzichten, het is waar, zijn zij aan elkander gelijk. De Overigheid is verbonden, door de heiligfte banden, om zorge te dragen voor het geluk ven hun volk, en het is insgelijks de pligt van een ouder, om het welzijn van zijne kinderen te bevorderen. Zoo de één als ander heeft recht op eerbied en gehoorzaamheid, zoo lang hunne bevelen billijk zijn; en geen woord kan meer behagen aan het oor van een goed Vorst, B b 5 dan  394- Grondbèginzelen dan dat hij de vader van %ijn land genoemd wordt. Maar, alhoewel kinderen hun leven lang, aan hunne ouderen eer! bied verfchuldigd zijn, er is een tijd, wanneer het vaderlijk gezag ophoudt, en de kinderen zoo vrij worden als hunne ouders; te weten, wanneer zij hun vaders huis verlaten, om een eigen huisgezin te vestigen. Terwijl de Souverein wetten kan maken, die in kracht eeuwen lang voortduuren, en wier gezag in de daad eeuwig duurend is, ten zij zij door dezelfde Souvereine magt worden afgefchaft, die ze gemaakt heeft. — Daarenboven, de wetgevende magt kan doodftraffe bedreigen en uitoefenen; maar niemand wordt onderfteld, met dit recht bekleed te zijn, als hij vader wordt; en als de vaders in het oude Rome zoodanig een recht hadden, leidden zij hetzelve af, niet van het recht of de wet der natuur , maar van de wetten van hun land. De Souverein kan in alle wettige gevallen bevelen; de vader in veele gevallen alleenlijk emfiig vermanen of raaien. De kinderen worden, of kunnen op hunne beurt, vaders worden; maar de onderdaan  der zedelijke Wetenfchappen. 395 daan wast nooit op gelijke wijze op tot eenen Souverein. Indien, derhalven , de vaders in de eerfte eeuwen , de Souvereinen zijn geworden van hunne afftammelingen, door een wettig recht, moet zulks geweest zijn, niet alleen uit kracht van hun vaderlijk gezag, maar door de toeftemming van hunne afftammelingen, ten dien einde uitdruklijk of ftilzwijgend gegeven. 760. Veele regeeringen zijn op veroveringen gegrond. Zoodanige waren van ouds de Jsfyrifehe, Perfifche, en Macedonifche Heerfchappijën ; en zoodanig ook , hoewel meer trapswijze in zijnen voortgang , het Romeinsch gebied. Zoodanig was in laater tijd de Turkfche Dwinglandij; en zoodanig de eerfte leen-regeeringen , die zich in de zuider deelen van Europa gevestigd hebben. Engeland werdt bemagtigd door de Romeinen, de Saxen, de Deenen, en ten laatften , cteor de Noormannen, onder Willem Hertog van Normandiën, gemeenlijk den Veroveraar genoemd. De uitwerkzelen van deze laatfte verovering kan men nog in de Britfche Conftitutie befpeuren ; en onze Koninglij»  3°6 Grondbèginzelen ïijke Familie is van dezen Willem afgeftamd; alhoewel zij billijk aanfpraak maakt op een nog hoger en edeler af. komst; zijnde zijne Majefteit de achterkleinzoon van George I; die een achterkleinzoon was van Jacob VI. van Sekst* land;- welke afdamde van Malcolm den III. gemeenlijk genoemd Malcolm Kan. meer, door Margareet, zuster van Edgar; wiens voorvaders Koningen van Engeland geweest zijn, eenige honderd jaaren voor den Noormamifchen veroveraar. 761. Het is blijkbaar, dat verovering alleen geen billijk recht geeft op de Souvereiniteit. Groot - Brittanje , bij voorbeeld, heeft geen meer recht, om Spanje te veroveren, dan Spanje heeft, om GrootBrittanje te bemagtigen; of dan iemand heeft, om mij te plunderen, en mij een flaaf te maken, enkel om dat hij flerker is dan ik. Evenwel zijn alle Regeeringen , die in veroveringen gegrond zijn, niet onwettig. Josüa's verovering van Ka. naan was wettig, om dat zij bevolen was door God zeiven, die de opperbefchikking over alle fchepzelen heeft; en die ge-  der zedelijke Wttenfiliappe*. 397, geboodt, dat de Kanaaniten op deze wij4 zouden uitgeroeid worden, uit hoofde van hunne verfoeilijke godloosheid. . Indien eene overmeesterde Natie, de bekwaamheden van haaren overmeesteraar bewonderende, en ten einde grooter kwaaden te vermijden, hem tot hunnen Koning mogt verkiezen, dan heeft hij een recht, om dit te .zijn; en het was onder foort* gelijken titel, dat Willem de Veroveraar, die een man van bekwaamheid was, de rechtmatige Souverein van Engeland wierdt; Edgar, de eenigfle nog in leven zijnde erfgenaam der kroon, hadt zijn recht afgeftaan ten voordeele vau Willem; en al het volk, bij Willems kroning vergaderd, verklaarde bij herhaling, toen het des wegens gevraagd werdt door de Aardsbisfchoppen van Canterbury en York, dat zij hem tot hunnen Koning verkozen. 762. Indien eene natie woelziek en onrustig is omtrent haare nabuuren , en na menigvuldige nederlagen nog weigert, rust te houden, kan de overwinnaar zijne voordeden vervolgen, tot hij dezelve heeft te ondergebracht. Doch hij moet den onfchuldigen niet flraffen met den fchul-  393 Grondbèginzelen fchuldigen; en gevolglijk moet hij haar niet tot ilaaf maken, of onder haar eene willekeurige magt aanftellen. Want dat zou zijn, ftraffe aandoen, niet alleen aan de vrouwen, en aan het gemeen, veelen' van welken waarfchijniijk geene hand gehad hebben in de publieke beledigingen, 1 maar ook aan de jonge kinderen, "en nog ongeboren afftammelingen, welke zekerlijk er niet aan deelachtig waren. Alle regeeringen, derhal ven, die op veroveringen gegrond zijn, zijn niet onwettig. Maar elke regeering is ecniger mate onwettig', die de menfchen van hunne vrijheid, of van die burgerlijke vrijheid berooft, welke voorfpoed en deugd bevordert. En hier komt het te pas, te ontvrouwen, wat men onder de bewoording, burgerlijke vrij. heid te verftaan heeft; welke in veele ver. fchillende betekenisfen gebruikt, en misfchien meest gebruikt wordt van de genen, die ze 't minst verftaan. In dit onderzoek neem ik voor toegeftaan aan , dat Brittanje een vrijë ftaat is: hetwelk niemand van verftand ontkent: hetwelk Montesquieü, de grootfte Staatkundige geest, die ooit geleefd heeft, erkent;  der zedelijke Wetenfchappen. 399 kent; en hetwelk zij zeiven, die het meest onvoldaan zijn met het beftuur van onze zaken, fchijnen toe te geven, wanneer zij zeggen, dat onze vrijheid in gevaar is; want het geen niet beftaat, kan niet in gevaar zijn. 763. Beftaat dan de vrijheid in te doen, het geen ons behaagt? Neen; want indien ieder" een deze magt hadt, zou er geene vrijheid in 't geheel kunnen zijn; omdat ons leven en eigendom ter befchikking van ieder een ftaan zou, die in ftaat en willens was, ze ons te ontnemen. In een vrij land is elke fchending van de wet een aanval op de openbare vrijheid. De wetten van God en van ons land zijn onze beste en eenigfte zekerheid tegen onderdrukking; en gevolglijk kan de vrijheid onder ons niet langer beftaan, dan deze wetten gehoorzaamd worden. Milton, die zoo "veel van de vrijheid hieldt, geloof ik, als iemand ooit gedaan heeft, heeft eene waare aanmerking, wanneer hij er van zegt: „ Wie haar oprecht bemint, „ moet wijs en goed eerst wezen!" 764. Beftaat de vrijheid daar in, dat wij geregeerd worden volgends wetten , die wij  40Ci Grondbèginzelen wij zeiven maken? Ik weet niet. hoé' veele ftaatkundige Schrijvers dit als een eerfte grondbeginzel hebben gelegd, cn als een' blijkbaren grondregel: en nogthans, is deze regel grootlijks ongerijmd, indien Brittanje een vrij ftaatsbeftuur is. Waar zijn die genen , die gezegd kunnen worden, dat zij geregeerd worden door wetten van hun zeiven gemaakt ? Ik ken zulke lieden niet; Ik heb eg nooit van gehoord of gelezen; uitgezonderd, misfchien, onder zeeroovers en andere Bandieten, welke, beevende op alle godlijke en menschlijke wetten,- weigeren op eene andere wijze geregeerd te worden , dan volgends hunne eigene ongebonden fchrfckingen. Het grootfte gedeelte der wetten , volgens welken wij geregeerd worden, zijn reeds voor lang gemaakt: Ik zou wel verlangen te weten, hoe iemand kan medewerken tot het maken van eene wet, voordat hij geboren is. Maar zijn wij dan niet werkzaam in het maken van die wetten, die in onzen leeftijd gemaakt zijn ? Tocgeftaan, dat dit zoo was, het welk echter geenszins het geval is, dezen zijn niet de eenigfte wetten-, volgends welke wij gere-  der zedelijke Wetenfchappen. 401 rcgeerd worden, wij moeten gehoorzamen aan de gemeene wetten en het recht van het land, die van onheuglijke tijden beftaan hebben, zoo wel als aan de wetten , gemaakt in de laatfte zittingen van het Parlement. 765. De Britfche Wetten worden vaatr-efteld door den Koning , de Lords, en dc Gemeenten, die in alles meer dan achthonderd perfonen bedragen : De inwoeners van Groot-Brittanje, die deze wetten moeten -gehoorzamen, worden gerekend op acht millioenen. In Brittanje, derhalven , zonder te gewagen van het overige van het Rijk, zijn meer dan zeven millioenen menfchen, welke geregeerd worden door wetten, die zij niet gemaakt hebben, noch veranderen kunnen; en zelfs de Koning, Lords, en Gemeenten , worden zeiven geregeerd door wetten, welke gemaakt zijn, voordat zij geboren zijn. Nog meer: indien de meerderheid der Lords" eene Bill goedkeurt, welke vervolgends de Koninglijke toeftemming verkrijgt, is deze Bill eene wet, alhoewel de minderheid er tegen ftemt, en de minderheid kan in de beide huizen 380 II. Deel. C c pe*-  4©2 Grondbèginzelen perfonen bedragen. Zoodat eene wet die de geheele Britfche Natie zal verbinden , volgends de beginzelen van onze Conftitutie, gemaakt kan worden, zelfs tegen den wil van 380 leden der Wetgevende magt. — Verders: in het huis der Gemeenten, maken veertig leden, in gewoone gevallen van wetgeving, een huis, of genoegzaam getal uit: dan is de meerderheid 21, welke afgetrokken van 558 , vermindert het getal der leden in dat huis tot 537. Zoodat eene Bill het huis der Gemeenten kan pasfeeren, indien dit huis onvoltallig is, tegen den wil van 537 leden van dat huis; en evenwel, indien zoodanige Bill vervolgends geratificeerd wordt door de Lords, en toegeftemd door den Koning, zal zij eene wet wezen. __ Zeker, indien wij een vrij volk zijn, moet de Vrijheid iet zijn, dat niet daar in beftaat, dat wij geregeerd worden door wetten, van ons zeiven gemaakt. ?66. Het is waar, .men heeft gezegd, dat elk Britsch onderdaan invloed heeft op de wetgeving door middel van zijne Reprefentanten, die vrij door hem gekozen ,  der zedelijke Wetenfchappen. 4U3 zen, voor hem in 't Parlement verfchijnen en handelen. Maar dit is niet waar. Daar zijn j in dit eiland, geen millioen menfchen, die eene ftem hebben in de verkiezing der Parlements - leden: en nogthans zijn er, in dit Eiland, acht millioencn menfchen , die de wet gehoorzamen moeten. En onze Parlements leden zijn voor hun gedrag, als Wetgevers, niet' verantwoordlijk aan huune kiezers, noch aan iemand anders. Ook gebeurt het zeiden , dat zij, in het maken der wetten, eenparig zijn; evenwel moet de minderheid in beide de huizen gehoorzamen aan de - wetten, die tegen hunnen wil gemaakt zijn. Daarenboven , wij zijn allen onderworpen aan de wet van God, en zijn vrij, naar mate wij dezelve gehoorzamen % want zijn dienst is eene volmaakte vrijheid. Maar, wie zal zeggen, dat de mensch de maker is van Gods wet! ' Wij zien dan, dat onze vrijheid niet beftaat, noch in de magt, om te doen, wat ons behaagt, noch dat wij geregeerd worden door wetten , die wij zeiven gemaakt hebben. 767. Zij, die verhinderd worden om C c a te  4°4 Grendbeginzelen te doen, het geen de wet veroorlooft,of die reden hebben, om voor een' ander te vreezen , zelfs terwijl zij bunnen pligt doen, kupnen niet gezegd worden, vrijheid te genieten. Waar dit het geval is, daar moet zekere buitenfporige magt in handen van zekere bijzondere perfonen zijn , welke onderdrukking voortbrengt, en niet aan de wet onderworpen is; of er moet een geest van regeeringloosheid in den Staat heerfchen, die de wet niet kan beteugelen. — Maar de menfchen , kunnen niet gezegd worden vrij te zijn , die genoodzaakt zijn onderdrukkende wetten te dulden, die hun opgelegd worden, of door tijrannifche of onbevoegde richters gevonnisd te worden. In Greou Brittanje worden, volgends een plan, hetwelk in 't vervolg ontvouwd zal worden , onze wetten gemaakt door lieden , wier belang het is, dat zij dezelven billijk maken; en die, met heel weinig uitzonderingen van weinig aanbelang, zeiven onderworpen zijn aan de wetten, die zij maken. Ook zijn, in Brittanje, door de inftelling der Juries^ onze richters in alle lijffirarlijke en in veele burger-  der zedelijke Wetenfchappen. 405 gerlijke zaken, ons gelijken , die bekend zijn met onze omftandigheden, tegen wier voorzichtigheid en vroomheid wij geene tegenbedenking hebben, en die gunftig jegens ons gezind zijn , uit 'aanmerking, dat wij huns gelijken zijn. In GrootBrittanje, derhalven , heeft geen eerlijk mensch iet te vreezen, noch van de wet, noch van den richter. — Niemand kan dat volk vrij noemen, hetwelk zich niet mag beklagen, wanneer het ongelijk duldt, of dat het voorrecht niet bezit, om hunne gevoelens vrijlijk aan een' ander open te leggen. In beide deze gevallen is onze vrijheid verzekerd door de vrijheid van de drukpers, van welke ik in 't vervolg fpreken zal. 768. Burgervrijheid, derhalven, zou ik dus befchrijven: „ Zij is die ftaat, „ in welke de menfchen zoo geregeerd „ worden door billijke wetten, en zoo „ gevonnisd door billijke richters, dat 5, niemand kan verhinderd worden, te „ doen , het geen de wet veroorlooft, „ of reden heeft, om voor iemand te ,j vreezen, zoo lang hij zijnen pligt doet." Pit is ware vrijheid 5 want dit is de eenigC c 3 fte  4©5 Grondbèginzelen fte foort van vrijheid, die deugd en geluk bevordert; en zeker, geen wijs en goed man zal naar eene andere wenfchen : en deze is een trap en eene volmaaktheid van vrijheid, welke ik niet weet, dat eenig ander volk op aarde ooit genoten heeft. Hoe de bijzondere deelen der Britfche Conftitutie opgefteld en gefchikt Zijn, om deze vrijheid te verzekeren, zal ik in 't vervolg trachten te ontvou. wen. 769. De Joodfche Burgerftaat was van eenen godlijken oorfprong, en fommigen der Joodfche Koningen werden door een bevel van den Hemel aangefteld. Hierom hebben fommige fchrijvers gedacht, dat de Koninglijke regeering in 't algemeen van godlijken oorfprong is; en dat de Koningen, hun gezag van God ontvangende , aan hem alleen verantwoordlijk zijn, en dat het volk hpn nooit ongehoorzaam mag zijn of wederftaan , onder wat voorwendzel zulks ook zijn moge. Dit wordt genoemd de leere der lijdelijke gehoorzaamheid en het niet wederftaan. Dit heeft voormaals gerucht gemaakt in ans land 5 maar het verftand van ons volk ft  der zedelijke Wetenfchappt-n. 407 is thans, ten aanzien van het regecring. beter meer verlicht; en de volgende korte aanmerkingen zullen genoegzaam zijn, om die leere te wederleggen. 'e. Vooreerst: Eene wet is eer1 verklaarde wil van iemand, die het recht heef om te beveelen. Maar geene overhad kan Lmt hebben, om de wet te fchenden ten einde zijn volk te onderdrukken, of hetzelve iet te beveelen, het geen God verbiedt. Waar een Souverein een van beiden doet, zal zijn wil, omdat die niet in het recht gegrond is, geene wet zijn, noch, gevolglijk, gehoorzaamd kunnen vorderen. Ten twee ën;. Het recht van zelfverdediging zal iemand rechtvaardigen, als hij die magt tegenftaat, welke onwettig geoefend wordt, om Lm te verven, of hem volmaakte wetten te berooven. Ten derden- Het algemeen welzijn is het eindoogmerk van eene billijke regeenög; er* derhalven is dat geene billijke of recht. of kwaad bevordert. Ten vierden: Koningen en andere wettige Overheden ontvangen hun gezag onmidlijk, alhoewel ' * ' C c 4 ^  408 Grondbèginzelen onder de godlijke toelating, van de wetten van hun land; en geen Vorst, eenigsn van de Joodfche Koningen uitgezonderd, is ooit door een uitdruklijk bevel van den Hemel aangefteld geworden. 77i. Maar, ten vijfden, de perfoon van een goed Souverein is zoo heilig, als eene menschhjke zaak zijn kan , en, dewijl de koning de wet ten uitvoer brengt, doet hij, wat de wet van hem vordert en het is volftrekt ongeoorloofd, hem ie wederftaan of ongehoorzaam te zijn. En m alle regeeringen moet zekere oppcrfte magt zijn , in wat perfoon of perfonen ' f6 00k bemsten moge, waar aan elk onderdaan gehoorzamen moet: want geene wet kan met zich zelve ftrijden; het geen »J echter zou doen , indien zij ftrekte , om gehoorzaamheid te vorderen , en ongehoorzaamheid te verfchoonen. Ook behoort men te overweegen , dat de wedel ftand tegen dc regeering altijd gepaard gaat met gevaar en bloedvergieten, dat hij veele en onfchuldige menfchen in 't verderf brengt, en veele en waardige fan* fien ongelukkig maakt, en ten laatften fegeerlngloosheid en dw.inglandij kan voort-  der zedelijke Wetenfchappen. 409 voortbrengen, veel ondraaglijker dan de rampen , die men bedoelen kon, om af te weeren. Een braaf mensch zal geen toevlucht nemen tot een zoo wanhoopig hulpmiddel, ten zij hij zoo wel, als het grootfte en wijste deel der natie zedelijk zeker zij, dat het iet goeds uit zal werken. 772. En derhalven, wanneer een regceringsbeftuur ééns vastgefteld, en over het geheel verdraaglijk zacht is, hoewel het veel te kort mogt fchieten bij de volmaaktheid van dat, onder hetwelk wij het geluk hebben te leven , zal een braaf man zorgvuldig zijn , om er geene wanorde in te verbreiden ; maar, in tegendeel, zoo veel hij vermag, eendragt en vrede bevorderen , alfchoon hij zelfs reden mogt hebben, om veele dingen in het gedrag van zijne Regenten af te keuren. Hij is aan zijne bloedverwanten, vrienden, en medeonderdaanen den grooten pligt van goedwilligheid verfchuldigd; en zal derhalven ten hoogften fchromen , om hen zich in eenen burger-oorlog te zien inwikkelen , welke de ergfte is van alle menschlijke onheilen, welke aanleiding C c 5 geeft  4-1 o Grondbeginselen geeft tot het bedrijven van ontelbare euveldaaden, en welks uitflag onmooglijk te voorzien is. Wat hun belangt, die twist floken in eenen Staat, ten einde zich zeiven te verrijken of te verheffen, of om aan den wrok der partijzucht te voldoen, wat kan men van hun zeggen , dan dat zij openbare brandflichters en vijanden van hun vaderland en het menschdom zijn ! 773. De leere van het godiijk Recht der Koningen, om te doen, wat zij goedvinden, is ongetwijfeld uitgevonden door derzelver vleijers, die hun hof bij den Monarch zochten te maken , door zijne magt te verheffen, en zijn volk tot flaven te vernederen. Toen Alexander Clytus had vermoord, en de knaging van zijn geweten ondervondt, wegens hetgeen hij gedaan hadt, ondernam Anaxarchus, een flechte knaap, die den Koning opwachtte, en zichzelven eenen Wijsgeer noemde, hem te vertroosten, door hem te vertellen, dat alles recht was, wat door de opperde magt gedaan werdt, cn dat het Alexander onwaardig was, de wet, of de tong der menfchen te ontzien ;  der zedelijke Wetenfchappen. 411 zien ; dewijl zijn wil de wet was voor zijne onderdanen, en voor hun de regelmaat van recht en onrecht zijn moest. Door deze leere, zegt Plutarchus, verminderde hij 's Konings droefheid, maar maakte hem tevens veel trotfeher en onrechtvaardiger; tevens wikkelde hij zich veel meer in 'sKonings gunst, dan hij ooit in ftaat geweest was, te doen. Dezelfde leere is in Engeland, in de laatst voorgaande eeuw, voorgeftaan door Mr. Hobbes en anderen. Doch de Koningen hebben geene verpligting aan hun, die dus geleerd hebben. Indien zij hen meer tijrannisch maken, gelijk zij doen zal, wanneer zij er naar luisteren, zal zij hen ook onveiliger en fnooder maken. De eenigfte gelukkige Prinfen zijn die, welke volgends de wet regeeren; want de wet is hunne rechtvaardiging voor alles, wat zij doen: en, indien er misnoegde lieden zijn, die er altijd zijn zullen, alfchoon ook een Engel uit den hemel Koning was, zijn zulke Prinfen echter zeker van de genegenheid van het grootfte en eerwaardigfte gedeelte van hun volk. Wreede en willekeurige Souvereinen zijn ongelukkig, ter-  412 Grondbèginzelen terwijl zij leven, en komen dikwijls aan een' ontijdig einde. In geen ander land der wereld is het afzetten van Vorften zoo gemeen als in Tnrkijën, alwaar de Souverein een Despoot, en het volk flaaf is : en laat men niet vergeten, dat van de ia Ccefars acht tijrannen en Rijks verweldigers wareii, en dat er zes van deze acht zijn vermoord geworden. ) Dus veel over den oorfprong der Regeering. Nu ga ik over , in de tweede plaats, om derzelver algemeene grondbèginzelen en eenvouwige vormen te overweegen, (Zie §. 74?0 774- Ik heb reeds aangemerkt, dat onaf hanglijke flaaten jegens elkander dezelfde betrekking hebben, die bijzondere lieden jegens elkander hebben zouden in den ftaat der natuur; en dat hun gedrag omtrent elkander, volgends het natuurrecht moet geregeld worden; het welk, voor zoo ver het wordt toegepast op onafhariglijke flatendommen, het recht der volken genoemd wordt. Dezen zijn allen gelijk in hunne rechten, hoe groot of klein zij ook zijn, en of zij Keizerrijk, Koningrijk, of Republiek heeten ; even als in den natuur- ftnat  der zedelijke Wetenfchappen. 4r^ ftaat alle menfchen in hunne rechten gelijk zijn, welke hunne namen of grootte ook zijn. De rechten, in de Souvereiniteit begrepen, worden verdeeld in hooge en laage. De hooge rechten zijn drie, het Legijlative, of het Recht, om wetten te maken; het Judiciëele, of het Recht om twisten, en halsgerichten te beflisfen; en het Executive, het welk de wetten binnenslands kracht geeft, en de belangen van den Staat met vreemde volken waarneemt. In ons regeeringsbeftuur behoort om heel goede redenen, die in 't vervolg zullen gemeld worden, de Executive of uitvoerende magt, aan den Koning; welke ook die voorrechten bezit, die de laage Rechten der Souvereiniteit genoemd worden, welke zijn het recht, om geld te munten, adeldom, ridder-orde, en andere waardigheden te fchenken, Corporatiën op te richten, veroordeelde misdaadigers pardon te geven, en dergelijken. Hoe onze rechtsoefenende en wetgevende magt gefteldzijn, zullen wij van tijd tot tijd zien. 775. Gelijk bijzondere perfonen in het bijzondere leven buitengewone rechten bij buitengewone gelegenheden genieten, dus kan  414 Grondbèginzelen kan ook de opperfte magt der regeering buitengewone voorrechten eifchen, wanneer eenig ongemeen of dringend voorval dit noodzaaklijk maakt voor het algemeen welzijn: bijvoorbeeld, indien dc regeering beflag moet leggen op de fchepen van onderdanen, om troepen, in oorlogs tijd, over te voeren; of op hunne landerijen, ten einde eene pas of haven te verflerken. De dringende nood kan zoodanige maatregelen wettigen, zelfs hoewel de onderdaan zijne toeflemming mogt weigeren; omdat het behoud der Natie gevaar zou kubnen lopen door het uitllel, of indien zijne weigering werdt aangenomen en toegelaten. Maar, in alle zoodanige gevallen, heeft de perfoon, wiens eigendom dus aangeflagen wordt voor het algemeen welzijn, recht op een volkomene fchadeloosflelling, of zelfs iet meer. 776. De Regeering moet gezag bezitten, of een recht, om te beveelen; en magt, om zijne bevelen te doen gelden. Zonder gezag, zou zij onwettig, en zonder magt, onbeduidend wezen. In de eerlle inflelling van den burgerflaat, zal gezag ongetwijfeld afhangen van zedelijke deugden t en  der zedelijke Wetenfchappen. 415 en ver Handel ij ke bekwaamheden ; welke alleen iemand natuurlijk eene meerderheid boven anderen geven, en welke, gelijk ik reeds heb aangemerkt, den perfoon bellemden, die met de Souvereiniteit bekleed werdt. In den meer gevordenden ftaat der maatfehappij, ontleent de regeering haar gezag van de wet; van de gewoonte; van de ftilzwijgende of uitgedrukte toeftemming des volks; en ,van haare eigene weldaadige ftrekking, welke eene verpligting brengt op het geweten van de onderdanen, om zich tot haare verdediging te verëenigen, en alle oproerige of muitzuchtige ondernemingen af te weeren. 777. De vorm der Regeering wordt natuurlijk bepaald, door de uitdeeling van bezitting, dat is , van magt. Want uit bezitting vloeit magt voort; bij voorbeeld, iemand, die tien perfonen kan huuren, om met hem tot het één of ander mede te werken, kan eene kracht of magt van elf perfonen oefenen. Nu, is van alle bezittingen de duurzaamfte eene bezitting van land: dewijl dit gevestigd is, en brengt (daar altijd het eerst naar gevraagd wordt,)  416" Grondbeginselen wordt,) de levensbehoeften voort. Hierom, indien iemand al de landerijen van een land, of het grootfte deel der zclven bezit, en van geen meerder af. hangt, zal of kan hij de volftrekte Souverein van hetzelve zijn: om dat er in hetzelve geene andere magt is, in ftaat, om de werking der zijne te verhinderen. Hierom, indien het eigendom van een land ge* lijfelijkj of ten naasten bij gelijklijk* verdeeld wordt onder de inwoners, en indien zij onafhanglijk zijn van elkander, en aan geenen meerderen onderworpen, moeten zij allen gelijke magt hebben, en de Regeerings-vorm zal, of kan, Democra. tisch zijn. Hierüm, indien het geheele j of het voornaamfte gedeelte van den grond onder weinige perfonen verdeeld is, die onderling gelijk zijn, of ten naasten bij gelijk, en van geen meerderen afhangen, zal de magt in de handen van dezen zijn * en de regeerings vorm Aristocratisch wezen. Maar, indien deze perfonen eenige waardigheden bezitten van, of onderfteld worden hunne landerijen te bezitten van één perfoon, welke, door de wet, of met algemeene toeftemming befchouwd wordt als hoo-  der zedelijke Wetenfchappen. 417 hooger of meer dan allen, dan zal die perfoon Koning en de Regeeringsvorm zal Monarchaal zijn; evenwel zal zulk een Monarch niet volftrekt zijn, om dat de magt, die zijne onderdanen bezitten, een teugel voor hem zal zijn, die hem verpligt, om naar de wet en 't recht te regeeren. In die handeldrijvende Staaten, die weinig land bezitten, bij voorbeeld Venetië, zal de bezitting in geld gelijke uitwerking op de Regeerinsvorm hebben. Zoodanige Staaten zijn gemeenlijk Aristocratisch; alzoo het zelden gebeurt, dat de voordeelen van eenen uitgebreiden Koophandel in handen van een perfoon komen, zoo dat zij dat handeldrijvend hoofd Koning maken; hoewel, daar de Koophandel uitgebreid is, daar kan een aanzienlijk getal rijke lieden wezen, maar dan moet er ook een groot getal lieden zijn, die niet rijk zijn. 778. Deze aanmerkingen doen ons zien, hoe dit een grondbeginzel is in de Staatkunde , dat de Regeeringsvorm, in een land , bepaald wordt, door de balans van magt, en de balans van magt door de balans van bezitting, bijzonder van bezitting II Deel. D d van  418 Grondbèginzelen van land. Indien het hier of daar gebeurt, dat de Regeeringsvorm niet geëvenredigd is aan de uitdeeling van eigendom of bezitting; zoodat de genen, die weinig eigendom hebben , groote. magt, of zij, die groote bezittingen hebben, kleine magt hebben ; zal de Regeering van zoodanige Natie onftandvastig zijn en geduurig tot eene omwenteling neigen, tot dat of de balans van magt zijne natuurlijke regeeringsvorm voortbrengt, of tot dat de vastgeflelde Regeeringsvorm over die balans de overhand krijgt en die verandert. Die groote Wetgevers, welke de Regeerings-vormen van hun Vaderland ooit veranderd hebben , begonnen algemeen hunne verrichtingen, door eene verandering te maken in de algemeene verdeeling der bezittingen. Toen Lijkurgus ondernam de Democratifche grondbèginzelen in de Conflitutie van Sparta in te voeren , verkreeg hij van de burgers, dat zij hunne landerijen aan 't algemeen afflonden, en die gelijklijk verdeelden: en, ten einde deze beginzelen duurzaam te maken, voerde hij eene wet in, die het gebruik van ijzer-geld vastftelde, hetwelk op den on-  ier zedelijke Wetenfchappen. 419 ondergang van den koophandel doelde; ook geboodt hij, dat Sparta, welke overwinningen het ook in den oorlog mogt behaalen , zijn grondgebied nooit zou uitbreiden , noch zelfs den vijand verder dan het ïlagveld vervolgen. 779. De Griekfche ftaatkundigen hebben de eenvouvvige Regeerings-vormen in drie verdeeld; welke zij zeiden, dat allen in zichzelven goed waren, maar kwaad konden worden, indien zij bedorven wierden. Vooreerst, de Monarchie, of Regecring door éénen; waarvan het bederf Tyrannic of Dwingelandij is. Ten tweeden, Aristocratie of Regeering der Edelen ; waarvan het bederf genoemd wordt Oligarchie, die plaats vat, wanneer weinige Edelen alle magt inflokken , met uitfluiting der overigen. Ten derden , Democratie, wanneer de Oppermagt berust in het ligchaam des volks; het bederf van deze is Amrchie, of verwarring, ontftaande uit rcgeeringsloosheid, en verfmading der Wetten 'en Overheden. Montesquieu geeft eene betere verdeeling dezer eenvouwige vormen op , die op eene meer uitgeftrekte befchouwing der menschlijke zaken rust, D d a op  42o Gr endbeginzelen op juifter kundigheden der natuur en beginzelen van het recht. Deze groote fchrijver verdeelt de eenvouwige Regeeringsvormen in Republieken, welke Aristocratie en Democratie bevatten, Monarchiè'n, of Regeering van éénen, volgends de wetten; en Despotisme, of Regeering door éénen, wiens wil de wet is. 780. Het komt thans niet te pas, dat men onderzoeke, of en welke van déze eenvouwige Regeerings-vormen bij eene natie wezenlijk plaats vinde. Onderftellende, dat ééne derzelven, of allen, plaats hebben, hetwelk ten minften mooglijk is, moeten derzelver wezenlijke en grondwetten, uit de natuur der menfchelijke ziel en der menfchelijke zaken, gelijk zijn aan die, welke ik thans zal bijzonderen. Evenwel zullen mijne redeneeringen over dit onderwerp niet louter onderftellig zijn , maar een aanmerklijk gewigt uit de gefchiedenis ontleenen. In zoo verre , bij voorbeeld, de Regeerings-vorm van het oude Rome democratisch was, zoo verre zal men bevinden, dat de Romeinfche wetten en gewoonten overeenkomen met die, welke ik bewijzen zal eigen te zijn aan de  der zedelijke Wetenfchappen. 421 de zuivere Democratie. De meeste Regeerings - vormen zijn gemengd, en verëenigen de beginzelen van twee of meer der eenvouwige vormen in zich : maar de eenige weg, dien men kan inflaan , om tot de kennis van een famengefteld voorwerp te geraken, is als men dat ontleedt, en de deelen , waar uit het beftaat, afzonderlijk befchouwt. De Britfche Regeerings - vorm, bij voorbeeld, welke de beginzelen van Monarchie, Aristocratie, en Democratie in zich vercenigt, kunnen wij niet onderfcheidenlijk kennen, voordat wij een denkbeeld gevormd hebben , van het geen wezenlijk is aan eene zuivere Monarchie, zuivere Aristocratie, en zuivere Democratie. 78i. De Regeeringsvorm van het oudo Rome onder de Koningen was eene ver* kiesbare Monarchie, gemengd met Aristocratie, en ook wat, maar heel weinig, Democratie; onder de Confuls, was het een mengzel van Aristocratie en Democratie, ten zij wanneer er een Dictator in dienst was, wiens magt eene volftrekte magt was: zedert de tijden van Marius gn S yll a werdt zij eene Oligarchie; welke D d ? va»  422 Grondbeginselen van tijd tot tijd zichtbaar toenam, en bij wijze van eene natuurlijke verbastering, eigen aan dat bederf der Regeerings- vorm ' ten laatften eindigde in eene volftrekte Monarchie, die weinig van het Dcspotisme vcrfchilde , alhoewel de vorm en gedaante der oude Republiek in naam bewaard bleef. Atheenen, Sparte, en Karthago, waren gemengde Republieken, faamgefteld uit Aristocratie en 'Democratie , maar meest van de eerfte hebbende. De meesten der hedendaagfche Monarchiën van Europa, als Spanje, Portugaal, Pruisfen enz. zijn faamgefteld uit de Monarchie en Aristocratie, maar, uit gebrek van Democratifche beginzelen, en uit het te willekeurig gezag, welk de Koningen ten aanzien der wetten hebben, neigen zij tot het Despotisme. In Groot - Brittanje genieten wij dc voordeden der Monarchie, Aristocratie, en Democratie verëenigd, met, zoo als ik geloof, zoo weinig van derzelver nadeden, als bij mooglijkheid, in eenen vrijën en handeldrijvenden Staat, kunnen verhoed worden. Metéén woord, men kan niet zeggen, ('^ne der eenvouwige vormen plaats ' heb-  der zedelijke Wetenfchappen. 4*3 hebben bij eenige Natie, uitgezonderd misfchien het Despotisme;, en zelfs m de meest Despotieke regeeringen is de wil van den Vorst niet de eenige wet; als zijnde onderworpen aan veele bepalingen, van den godsdienst, van langduunge cofluimen en gewoonten; en van de vrees voor de hevigheid van zijn vodc, daar de grootfte Dwingeland, die zijn eigen behoud waardeert, zichzelven nooit geheel van ontflaan kan. TWEEDE AFDEELING. Van Democratie en Aristocratie. 382. In het behandelen der wetten, die aan elke eenvoudige vorm van Regeering eigen zijn, merkt Montesquieu oordeelkundig aan, dat drie dingen behooren in aanmerking te komen! vooreerst, de grondvesting van deze vorm; of die bijzonderheid in de omftandigheden van een volk, welken hetzelve bepaafen, om de ééne regeeringsvorm liever dan de andere aan'te nemen: ten tweeden, de natuur dezer vorm, of haare bijzondere inrichting; D d 4 en  424 Grondbeginzekn - en ten derden, het grondbeginzel dGr vorm of de menschlijke hartstocht of drift, door' » Deze zegt die groote Schrijver, is eene heel gewigtige onderfcheiding, en dient tot eenen neutel vooreen oneindig aantal van wetten. 783. De grondvesting van eene zuivere Vemccratie is eene gelijke verdeeling van eigendommenen bezittingen, bijzonder van eigendommen van land, onder de bur-ers: dat is, onder alle die genen, welke a^s leden van het Gemeencbest er invloed op hebben. Dit zal, omredenen boven reeds aangehaald, aan ieder burger een gelijke mate van magt, en gevolglijk van gewigt w de regeering geven, het zij onmidlijk door hem zeiven, of midlijk door zij, ne vertegenwoordigers vrij gekozen. Alle de burgers moeten, om dezelfde reden, aangemerkt worden, als gelijk in rang' want eertitels boezemen trotsheid in, bV 2: ne;fu'en prikke!en de ™ aan, en ftrekken bij gevolg, om de De- ftand on t "t^ ^ van tornen mi 9P. gehjken vpet ffaan, verbeelden zich.  der zedelijke Wetenfchappen. 4^5 zich algemeen veel van hunne gelijkheid; en zijn onwillig om eenige meerderheid in hunnen naasten te erkennen ; en indien zij tevens met hunnen hoogen geest van onafhanglijkheid, matig, zuinig, en beminnaars van hun arbeid en van hun Vaderland zijn, kan de Democratie, ééns gevestigd, eenigen tijd blijven beftaan. Maar, indien er eene begeerte naar rijkdom of meerderheid ontftaat, zal de ongelijkheid dra verfchijnen; fommigen willen meer bezit* ten, en meer uitmunten dan anderen, en hebben eene verhevener ziel; en dc een zoo wel als de andere zal aan zijne nako« melingen een deel van zijn eigen geest achterlaten: zoodat hij, wiens vader eerzuchtig en voorfpoedig was, denzelfden hoogvliegenden aart zal aankleeven; en zij, wier voorouders zich nooit uit dc laagheid konden opbeuren , zullen dc uitzichten van hunnen ftand volgen, welken, het hun toefchijnt, dat zij onmoogiijk voor eenen beteren kunnen vcrwisfelen. Ook zullen gunftige voorvallen, verhevener deugd, en hooger bekwaamheden, alle famenfpannen, om fommige bijzondere perfonen te verheffen; en tegengeftelde D d 5 om-  4 2 6 'Grondbèginzelen omftandigheden, om andere neder te druk ken. Hier door moeten fommigen grooter magt verkrijgen, dan zij hebben moestenhetwelk de anderen noodzaaklijk zal be' rooven van een gedeelte van die man daar zij recht op hadden. En dus zal &de' Democratie allengskens zich ontbinden in Aristocratie; en d»ze , door eene gelijke, doorgaands onvermijdelijke, verbastering m Oligarchie; welke waarfchijniijk zal eindigen in Despotisme. Deze beurtwisfelingen hebben alle Democratifche Staten in meer of minder mate beproefd, en het fchijnt onmooglijk, om ze te verhoeden. Want deze regeeringsvorm is kwalijk gepast voor de menschlijke natuur, en geheel niet voor den tegenwoordigen ftaat der menfchelijke zaken. 784. Dc koophandel, welke, als verzeld gaande met goed of kwaad geluk, eene zoo vermogende ftrekking heeft, om ongelijkheid onder de menfchen voort te brengen , moet gevaarlijk zijp voor deze Regeerings-vorm; ten zij de voordeden, daar van komende, niet eigen worden aan bijzondere perfoonen, maar in 's lands fchatkist worden opgelegd. In de eerfte tij:-  der zedelijke Wetenfchappen. 427 tijden der Romeinfche Republiek- werdt op deze wijze gehandeld met de rijkdommen , die men uit veroverde landen verkreeg. Cincinnatüs, de Equd overwonnen hebbende, legde zijn Dictatorfchap neder, hetwelk hij nog vijf maanden hadt kunnen behouden, en keerde zoo arm tot zijnen ploeg en vier morgen lands weder, als hij die verlaten hadt. En Paulus Emiltus, in een laater tijdkring, het magtig Koningrijk van Macedonië overmeesterd hebbende, bracht al den buit in de Romeinfche fchatkist, en bchieldt, op dat ik de woorden van Cicero de mijne make , niets voor zichzelven, dan de eeuwige geheugenis van zijnen naam. 782. Ook is de aart der Democratie voor de fraaie en fchoone wetenfchappen en kunften niet gunftig; alzoo ook dezen ftrekken, om naarijver te verwekken, en luister aan eren geest bijzetten. Dc Lacedemonifche burgers waren te vreden met het flechtfte voedzel en groffte huisraad; zij oefenden geenen koophandel, uitgezonderd, misfchien een weinig, bij wijze van ruiling ; zij hadden geene achting voor eenige fraaie kunst, behalven de Muziek; hunne Mu-  4 2 8 Grondbèginzelen Muziek was van de eenvouwigfte foort • en het was tegen de wet, daar eenige ver' betering in te maken. _ Ook moeten er in deze Regeering-vorm wetten gemaakt worden, om dc vermeerdering der rijk. dommen, Testamenten en Erfmakingen voor te komen. Eens vaders goed moest geiijkhjk verdeeld worden onder zijne kinderen ; en de donarie der vrouw meer gefchrkt naar de bezitting van den huisvader dan haare eigene; en zoo gefchikt, dat hoe minder rijk de huisvader was, des te kleiner moest de donarie wezen; en in tegendeel zoo veel grooter, naar mate de huisvader rijker was. 7*6. Dewijl de burgers gelijk zijn in andere opzichten, moeten zij ook hier m gelijk zijn, dat ieder een, die zulk een vertrouwen waardig fchijnt, een kans kan hebben, om op zijne beurt een-Regeeringsperfoon te zijn: en de tijd van zoodanige Regeeringsperfonen moet kort wezen Want indien de publieke ambten door één deel der burgers wordt genaast, met uitfluiting der overigen, neemt de gelijkheid een einde, en de Staat wordt Aristocratisch : en indien eenig burger te lang in 1 zijn  der zedelijke Wetenfchappen. 429 zijn ambt blijft, zal hij te veel afhangelingen , en gevolglijk, te veel magt knj- ° Verders zal het nuttig zijn, waar de ambten van publieke trouw rondgaan door het geheele ligehaam des volks, dat ieder burger zulke opvoeding bekomt, als hem bekwaam kan maken, om zijn vaderland zoo wel als overigheid, en als onderdaan te dienen. Om deze reden behooren alle burgers dezelfde opvoeding te ontvangen ; nadien verfehillende plans van onderwijs ongetwijfeld verfchillendheid van -eest en bekwaamheid zullen voortbrengen. Het zal dus fchijnen, dat, in deze&Regeerings-vorm, de opvoeding tot de zor- van het algemeen moet behooren; niet omdat het huisonderwijs fchijnbaar ftrekt, gelijk Plato denkt, om voedzel te geven in de ouders tot gierigheid en mateloze begeerlijkheid; ook niet uit hoofde van famenfpanningen der naaste bloedverwanten, die voor den Staat gevaarlijk konden zijn: maar omdat de leermeesters van verfchillende fatniüën, zo zij aan hun zeiven overgelaten worden, verfchillende wijzen van opvoeding kunnen verkiezen; of omdat fommige ouders ten aanzien van dit  43° Grondbeginzekn dit ito; zorgeloos, en anderen tend tonnen zijn: hetwe]i ^ toond, r« cSt ^ . j P ts Sc- 1JU' Söi.) dat de verkJppfrihn,-^ phecitheid aan bloedverwano„T fc»den, door de kinderen onder de " /z" drendrt derhalven, noodzaaklijken£ Democratie Regeerings. £ d= liet nog verder een bewijs, dat de IV oratie onnatuurlijk en onguói ^T"' ' de deugd en geluk. S S voor 787. Ten einde den grondflag dezer R. geenngsvorm te bewaaren, moln"' ten gemaakt worden, om de eerzucht verhoeden: en om dezelve nog vee^h . .ger te verhoeden, dan door wetten fch.eden kan, moeten aiie beiooringen tot eerzucht weggeruimd worden; het 12 moog nkistedoen, wanneer het gronl gebied:™, to, StM£ tfe. «™d getal der burgers bepaald en bekend en waar het den burger nier « « ' l" &er niet veroorloofd is. meer  der zedelijke Wetenfchappen. 431 meer land te bezitten, dan tot zijn onderhoud en beftaan nodig is. Te Rome, werden vier morgen lands voor eenen burger genoegzaam gefchat, in de eerfte tijden der Republiek; en zoo lang zij dit genoeg rekenden , waren zij matig en vlijtig en roemden op hunne armoede, houdende weelde en rijkdommen in de uiterfte ver-, achting Doch het getal der Romeinfche burgers was nooit bepaald ; en hun grondgebied werdt geftadig uitgebreid: zedert de rijkdommen werden ingevoerd, werden de bijzondere perfonen gierig en begeeng naar magt, de volks-vergaderingen werden ongeftuimig, en het Democratisch gedeelte der Conftitutie verdween. 788. De beste ftaatkundigen zijn van gevoelen, dat, waar eene Democratie gevestigd is, het grondgebied klein moet zijn Want dit verhoedt niet alleen de eerzucht, en maakt de fpaarzaamheid en matigheid noodzaaklijk, maar maakt het ook voor de burgers mooglijk , om elkander te kennen, hetwelk eene onderlinge genegenheid te wege brengt; zoo wel als het bevatten van de belangen van het algemeen, welken ieder burger behoort ta & ken-  432 Grmlbeiineelfn tennen, omdat ieder burger op zijne beurt een regeerrngsperfoon kan worden. Ën met a leen fchijnt de Democratie, £ eene epubiiek in 't algemeen, eene on mooglyke vastftelling te zijn, „ ee„ 2. geftrekt gebied. Want, daar veele prov , ; ■en onder ééne regeering zijn, Leten de pubheke zaken zoo ingewikkeld en zoo onderhevig aan eene afwring' van een aantal onvoorziene toevallen dat ï« fd"eIf '» * W zu.len ,ope„ / £ « er ,» den Staat een beginzel van Sou verernrte.tzij, onderfeheiden van de volks" beraadflag,„gen. Want volks-beraadnagin genzyn langzaam; terwijl de wil vae " den heeft, zoo drkwijls, en zoo fpoediz vordert. Alhoewel eeJle„ s hadt, welke, zonder het volk te raadpke gen voor 'stands beiluiten kon mak- „, en in tijden van ?eviar „ ^. j van gevaai, eenen Dictatnv met voltrekt gezag verkiezen; „ogS volgde het Despotisme, toen het Rijk h e ë~ nT' xn" * ™ we-  der zedelijke Wetenfchappen. 433 wederzijdfche genegenheid, of dat denkbeeld van het algemeen belang plaats hebben, die wezenlijk zijn voor eene Republiek , en welke in eene kleine natie voor een' langen tijd kunnen ftandhouden. En een voorfpoedig Veldheer, voorzien met een magtig leger, in eene afgelegen Pr»vincie, daar hij daaglijks groote rijkdommen en invloed verkrijgt, zal niet gewillig bevelen aannemen van lieden, die te huis in het recht zijns gelijken zijn , en welke hij het in zijne magt heeft, tot zijne minderen temaken, door middel van die kracht en dien invloed, van welken zij hem zonder zijne toeftemming niet berooven kunnen. Hier is zulk een lok-aas voor de eerzucht, die een ondernemende geest niet gemaklijk wederftaan kan; bijzonder, wanneer hij weet, het geen elk groot ambtenaar in eene Republiek moet weten, dat, hoe voorfpoediger hij buitens lands is, hij zoo veel te meer onderhevig zal zijn aan de kwaadwillendheid der partij binnen 's lands. 789. De gefchiedenis van Tul-ius CMsar fchijnt deze aanmerkingen door haar voorbeeld te bevestigen. Zijne langduu- II. Deel. E e  434 Grondbèginzelen rige oorlogen, en buitengewoone voorfpoed, in Gallië en Germanië, hadden hem in gedachten gebracht, dat hij de grootfte veldheer was, en zijn leger het dapperfte en best gedisciplineerde van de geheele wereld. De luister van zijne verrichtingen, zijne lange afwezendheid van Rome en zekere ongenoegens, die te voren hem waren aangedaan , maakten hem het voorwerp van afgunst en naarijver voor eene heel vermogende partij onder de Patriciën; die tegen hem Pompejus opwierpen, eenen man, die, alhoewel hij groote bekwaamheid en heel groote verwaandheid bezat, echter aan C^sar bekend was, als bij hem niet te vergelijken., noch in ftaatkunde noch in den oorlog. Men ftelde middelen in het werk, om Cjesar eenigen van zijne legioenen te onttrekken, onder den fchijn, van hen te willen zen' den tegen de Parthen; maar toen zij in Italië kwamen, werden zij aan zijnen mededinger gegeven, wiens leger de Senaat bevaldoor nieuwe wervingen verder te verfterken. Te gelijker tijd werdt Cjesar gelast, zijne troepen af te danken; hetwelk hij aannaam te doen, mids dat Pompejus het-  der zedelijke Wetenfchappen. 43^ hetzelfde deedt; maar toen deze daar niet in bewilligde, zag hij , dat de Senaat zijn verderf befloten hadt; zoo dat het, daar hij de middelen van zelfverdediging in handen hadt, geen wonder is, dat hij den Rubicon overtrok, en den oorlog begon, die hem aan het hoofd van het Romeinsch gebied Helde. Evenwel werdt de vrijheid van Rome door hem niet geheellijk het onderst boven gekeerd; zijnde zijn befluur,zoo veel misfchien als het de omftandigheid der tijden wilde toelaten, zacht en weldaadig. Hij hadt groote zaken in het oog, om den welvaart van zijn vaderland te bevorderen; welke, indien hem een langer leven vergund was geweest, hij ongetwijfeld ten uitvoer gebracht zou hebben: alzoo het zijne gewoonte niet was ontwerpen te laten vaaren , die hij ééns gevormd hadt. 790. Doch, ik keer van dezen uitflap te rug; en zal dit onderwerp der Democratie befluiten met eenige weinige aanmerkingen over derzelver natuur en grondbeginzel. (§. 782.) In de Democratie is het volk Souverein, omdat zij hunne eigene wetten maken, en hunne eigene Eu *«*  43 ^ Grondbèginzelen regenten verkiezen; maar ook zijn zij onderdanen, omdat zij aan de wetten en overheden moeten gehoorzamen, die zij zeiven gemaakt hebben. Zij oefenen hunne Souvereiniteit door middel van ftemgeving; van welke ftemmen de meerderheid, of eene bepaalde evenredigheid, grooter dan de meerderheid, bij voorbeeld twee derden of drie vierden, onderfteld moet worden , de wil van het geheel te zijn. Derhalven zijn er in deze Regeeringsvorm wetten nodig tot regeling der ftemgeving; en het getal der ftemgerechtigden of burgers moet bepaald en bekend zijn •, anderszins, konden lieden Hemmen , die dit recht niet hadden ; en het zou onmooglijk zijn, om te weten, hoe veele Hemmen eene meerderheid uitmaakten. Te Atheenen waren 20,000, en te Sparta 10,000 burgers: maar te Rome was het getal nooit bepaald; hetwelk tot veele verwarringen aanleiding gaf. 791. In eenen kleinen Staat kan het volk gefchikt zijn, om wetten te maken: omdat het naauwlijks onbekend kan zijn met zijn eigen belang: dus ook om overheden te verkiezen; om dat het Karakter van el-  der zedelijke Wetenfchappen. 437 eiken burger bekend is. Maar, zelfs in eenen kleinen Staat kan het volk de wetten niet ten uitvoer brengen, of over dezelven delibereeren of redeneeren in eene algemeene vergadering; omdat zij al te talrijk zijn, en ieder mensch zijne eigene wijze van denken heeft. Daar is derhalven in deze Regeerings-vorm een Senaat nodig, om over 's lands zaken te delibereeren , en die voor te bereiden voor de volks-vergadering, en overheden, om de wetten ten uitvoer te leggen, die door het volk moeten verkozen worden. Indien een Senaat erfrijk wordt, en onafhanglijk van het volk, gelijk de RomeinJche Senaat was, zal dit invloed genoeg hebben, om. de Regeerings-vorm in eene Aristocratie te veranderen. 792. In het maken der wetten, en verkiezen der overheden, moeten de burgers hunne flem geven, terwijl zij op eenige openbare plaats vergaderd zijn. Zij kunnen niet altijd vergaderen; hetwelk aan alle bijzondere bezigheden een einde zou maken j nogthans ondergaan de noodzaakJijkheden der regeering eene geduurige verandering ; en eene wet, die verleden E e s  438 Grondbèginzelen jaar niet nodig was, kan dit jaar nood. zaaklijk worden ; fomtijds is het ook voegzaam , dat men de proef van eene wet neemt, eer zij volftrekt vastgefteld wordt. De Senaat dient derhalven de magt te hebben, om voor 's hands befluiten te maken; welke echter geene wetten moeten wezen', voor dat zij door het volk bekrachtigd zijn, Dit was het geval te Atheenen en te Rome. Eep Senatusconfultum, of eene Refolutie van den Senaat was voor een jaar van kracht, en fomtijds langer; een Plebiscitum, of eene vastftclling van het volk, was eene blijvende wet. 793- °m de ftemmen te regelen, moet het volk, indien het heel talrijk is, in klasfen of wijken verdeeld worden; elke klasfe behoort ééne Item, of een zeker getal ftemmen, in de volksvergadering te hebben. Indien er, in het maken van deze verdeeling, meer acht geflagen wordt op dgn rijkdom en rang der bijzondere perfonen, dan op derzelver getal; hetwelk het geval was in de fchikking van het-'^Romeinfche volk door Servius Tullius, zal de Regeerings - vorm Aristocratisch wezenj dat is, de rijker foort zal OP  der zedelijke Wetenfchappen. 4S9 op de volksvergadering eenen grooten invloed hebben, en het armer foort weinig of geen'. Tot het houden van deze vergaderingen, moet eene zekere plaats door de wet bepaald zijn, en zekere overheid aangefteld, om hen faam te roepen; en het moet voor geene wettelijke vergadering gehouden worden, ten zij zij wettelijk belegd, en in eene wettelijke plaats, en met de wettelijke formaliteiten «ehouden is. Anderzins konden verfcheiden lighaamen volks in verfcheiden plaatzen bijéénkomen, elk zichzelven de volksvergadering noemen , en zich het recht van wetgeving aanmatigen, waardoor onbegaanbare en ftrijdige wetten gemaakt, en eene algemeene verwarring zou veroorzaakt worden. 794. De Hemmen kunnen openlijk ol in 't geheim gegeven worden; op de eerfte wijze is de wil van den ftemgever bekend, maar op de laatfte blijft die bedekt. Openbare ftemmen kunnen aan dezen of genen invloed onderhevig zijn; bij voorbeeld, wanneer iemand ongenegen is, om door zijne ftem eenen perfoon misnoegen te geven,1 dien hij fchioomt te mishaagen. 6 E c 4  44° Grondbèginzelen Evenwel in veele gevallen, bij voorbeeld, In t geval van afgevaardigden, die voor hunne lastgevers handelen , daar de last»evers behoorden te weten , hoe zich de L lastigden gedragen hebben, zouden geheime ftemmen gevaarlijk wezen : om welke reden, in ons Parlement, in alle ftukken de wetgeving betreffende de ftemmen openm gegeven worden, zoodat de geheele Natie weet, of kan weten, wat elk lid voor of tegen geftemd heeft. Wanneer de verkiezing tot ambten door het lo' fanaald wordt, wordt niemand benadeeld, doch dan wordt er tevens al te veel overgelaten, aan het geen wij het geval noemen 5 ten zij er niemand als mededinger tot het Ambt wordt toegelaten, dan lieden van beproefde bekwaamheid, die in ftaat zijn, om voor hun gedrag te verantwoorden | en dit was te Atheenen het geval in de verkiezing van fommige hooge -Ambtenaaren. 795- Noch Democratie, noch Aristocratie kan lang onbedorven blijven, ten zijde burgers eene vaderlandsliefde, en eenen geest van gematigdheid bezitten, die alle inzichten van bijzonder belang te boven ftreeft,  der zedelijke Wetenfchappen. 441 ftreeft. Dezen zïjn de grondheginzels van eene Republikeinfche Regeerings - vorm : zeker uitmuntende grondbeginzels, en genoegzaam , om er zich op te verlaten, indien de menfchen waren, het geen zij behoorden te wezen. Zonder dezelven , zullen er flechte wetten gemaakt, en flechte overheden aangefteld worden, en heerschzucht en tweedragt de overhand krijgen ; en of de Natie zal te ondergaan; of de Regeerings - vorm zal veranderd worden met eene , die beter overeenkomt met de middelen, om verbastering der menschlijke natuur te beteugelen. In deze Regeeringsvormen, derhalven , moet, ten einde de algemeene deugd en eenen geest van gematigdheid te handhaven , zorg gedragen worden, om de vermeerdering der rijkdommen voor te komen, en de weelde, en alle kunften, die dezelve ten dienfte ftaan, verachtelijk en oneerlijk te maken; dus zijn zeden- of tuchtmeesters (Cew/ors) zeer nuttig, om opzicht te hebben op de zeden, en een Senaat van deftige en wijze lieden , om de deugd door hun voorbeeld voort te planten. In eene Democratie, behoorde deze orde van Senatoren voor E e 5 6 hun  442 Grondbèginzelen hun leven in hun ambt te blijven, omdat de ouderdom reeds de deugd eerwaardig maakt; terwijl de andere Senaat, aan^ fteld, om voor 's hands befluiten te maken en de zaken, de wetgeving betreffende,' voor de volksvergadering gereed te maken, hun ambt niet voor hun leven diende te behouden, nademaal hij al te veel invloed verkrijgt. De Romeinfche Cenfors hadden eene groote magt; »j konden zelfs Senatoren afzetten, en alle orders en rangen van menfchen konden voor hunne rechtbank gebracht worden. 796. De grondflag der Aristocratie is zulke verdeeling van eigendom, die de balans van magt in de handen van weinigen brengt, welke onder eikanderen gelijk of ten naasten bij gehjk zijn, en van niemand hooger afhangen. Hier is het gemeene voik,.aIs geen' invloed op de regeering hebbende, de onderdanen van den Adel; en de Edelen zijn, gelijk het volk in de Democratie, de Souvercinen in het eene opzicht, dewijl zij de Wetten maken, en onderdanen in een ander opzicht, dewijl zij daar aan moeten gehoorzamen. Ook heeft hier meest-al hetzelfde plaats, met  der zedelijke Wetenfchappen. 443 met betrekking tot den adel, als in eene democratie met betrekking tot het vb k. Indien de heerschzucht onder de Edelen de overhand krijgt, zal de Regeeringsvorm veranderen, gelijk zij te Rome deedt bü het afnemen der Republiek. Aristocratie is zoo veel billijker, hoe nader zi3 komt aan de Democratie; en zoo veel meer bedorven, hoe meer zij tot Oligarchie nadert Zij is voor het vernuft en de beoefening der fraaie kunsten gunstiger dan de Democratie. Zij is aan meer ongemakken onderhevig door de hevigheid der partijzucht; welke den Confularen ftaat te Rome, fnoedig in deszelfs begin, zou omgekeerd hebben, indien zulks niet belet was door het voorrecht, het welk de Senaat hadt, om in geval van groot publiek gevaar, eenen Dictator te kiezen, wiens magt, voor zekeren bepaalden tijd, gemeenlijk voor zes maanden, boven de wetten was. Aan dit Despotiek beginzel, en aan de AugMén (Wichelarijen) en eenige andere bijgelovigheden, is de Romeinfche Republiek haare duurzaamheid meer verfchuldigd geweest, dan aan de wijsheid van haare Staats--inrichting; en nogthans kan men naauw-  444 Grondbèginzelen naauwlijks zeggen, dat zij meer dan vier honderd jaren geduurd heeft, te rekenen van het eerfte Confulaat, tot aan de tijden van Mariüs en Sylla, toen de OH. garchie een aanvang nam. 797- De Republikeinfche Regeerings vorm heeft groote mannen voortgebrachtte weten, zij brengt alle menschlijke ver' mogen* tot werkzaamheid, en geeft aanmoediging aan den krijgs- en ftaatkundigen geest, zoo dat lieden, daarmede begaafd naauwlijks kunnen misfen, daar in eene groote vertoning te maken. Maar, uic hoofde van de twisten, welke er ligtelijk de overhand krijgen, en die te fchroom1'jker zijn, om dat alle de partijen zich zeiven gelijklijk gerechtigd achten tot het meesterfchap, fchijnt zij niet gunffig te zijn voor het algemeen geluk, ook is zij met gunftig voor bijzondere deugden Zoo dra een Burger te Atheenen begon uit te munten door groote bekwaamheden, of zelfs door groote eerlijkheid, begonnen zijne medeburgers hem als gevaarlijk aan te zien, uit hoofde van zijne volkszucht, welke zij geloofden, dat hem al te veel invloed gaf; en dan was de gewoonte, dat men  der zedelijke Wetenfchappen. 445 men hem voor tien jaaren bande, bij eene ftemming, niet van de meerderheid der burgeren, maar van 6oco, die nog geen derde gedeelte bedroegen : Dit heete Ostracismus van de leijen of fchelpen (Ortrata), op welken zij, bij die gelegenheid, gewoon waren, hunne ftemmen te fchrijven. Te Rome hadden de laager rangen des volks ongelooflijke onderdrukking van de hooger te lijden. In de laater tijden van het Gemeenebest, en zelfs niet lang na den aanvang van hetzelve, waren de Romeinen , van rang en rijkdom, ten minften veelen van hen, onmatig aan het geld verkleefd, en onbarmhartig wreed in de behandeling dier fchuldenaren, welke niet in ftaat waren, om te betaalen; die zij dikwijls ftraf. tenmet geesfeling en.flavernij, en zelfs fomtijds met den dood. 798. Eene Republiek kan niet met vlugheid of geheimhouding handelen; om dat er veele lieden moeten geraadpleegd worden , vo'or dat zij eenigzins werken kan. In de hedendaagfche tijden, derhalven, nu de drukkudfhn fcheepvaart eene fchielijkcn omloop van verftandhouding bevorderd hebben, worftelde eenRepublikeinfche Staat,  446 Grondbèginzelen Staat, in tegenftelling van eene Monar chie, gelijk Brittanje, intcgenftellin* van een willekeurige, zoo als Frankrijk voor heen was, met merklijke nadeden. Dien volgends, waren wij, fa heS b in onze oorlogen met *r«rtr#, gemeenlijk ongelukkig; alzoo de invloed van de De mocratifche beginzels op onze Conftitutie zoodanig was, dat de uitvoerende ma*t ongenegen was, om beflisfende maatregels te volgen, voordat zij eerst wist, het geen men niet ten eerflen weten kan, dat de Natie in 't algemeen wenschte, dat zij zoo handelde. Terwijl, ïn Frankrijk, in ^en tijd, de koning zoo volftrekt regeerde dat het volk zieh ftandvastig aan zijn' wil onderwierp, hoezeer ook bijzondere perfonen daar tegen mogten murmureeren Jen aanzien van Regeerings-vorm waren le °7Ude mededingers, het Romeinfche en Kanhaagfche volk, op eenen gelijken voet, zijnde beiden Republikeinse!,. Deze aanmerkingen, gevoegd, bij het geen hiervoor gezegd is van de natuurlijke ongelijkheid der menfehen, ten aanzien van bekwaamheden en karakter, fehijnt te be^JZen, dat een Republiek, bijzonder zoo als  der zedelijke Wetenfchappen. 447 als de wereld thans gefield is , geene wenfchelijke, noch ook natuurlijke Regeerings-vorm is. Dit was, reeds voor de laatfte dertig jaren van mijn leven, mijn gevoelen ; en hoe meer ik vorder in de ftudie der gefchiedenisfen en der menschlijke natuur, hoe meer ik daar in bevestigd worde. Of zekere laater omwentelingen zullen bewijzen , dat ik misgetast heb, zal de tijd leeren: tot heden toe (*) hebben zij geene verandering in mijne gevoelens gemaakt. Indien dit ooit zal gebeuren, zal ik het volvaardig erkennen. 799. Omtrent het midden van de zeventiende eeuw, vermoordde in Engeland eene pratij van Republikeinen, of liever van zulken , wier mening was, alle onderfcheid der menfchen in de burger-maatfehappij weg te nemen , den Koning, fchafte den Adel af, en ondernam hunne begunftigde vorm (ik weet niet, of ik zeggen moet) van regeering of regeeringloosheid, in te voeren. Maar, de ondervinding van weinige jaaren heeft bewezen, dat dit ontwerp ongerijmd was; ten deele, wegens de (*) 1792.  44 8 Grondbèginzelen de onmooglijkheid der zaak zelve; ten deelc, wegens de heerszuchtige bedoelingen der belhamels in deze rebellie, welke s toen zij hunne magt hadden uitgebreid „ niet wilden wedcrkeeren tot de republikeinfche gelijkheid,- en ten deele, ongetwijfeld, wegens de uitgeflrektbeid des rijks, welke het onmooglijk maakt, om de gevoelens van het geheele volk te verzamelen ; en dat ongefchikt is, om dat tot eene meerderheid te maken, het geen flechts eenen fchijn der meerderheid heefc. Zelfs nu, is er onder ons geen gebrek aan lieden , die niet alleen de Republikeinfche Regeeringsvorm bewonderen, het welk geen mensch hun kwalijk nemen zal, (dewijl eene eenvouwige bewondering, geen burgerlijke misdaad kan wezen,) maardie beweeren, dat onze Monarchie behoorde omgekeerd, en eene Republiek in deszelfs plaats gefield te worden. Maar eer dat dit ontwerp, zoo vruchtbaar in verwarring, plundering, en moord, invloed zal bekomen op een flil Christen, of een verflandig man, zal hij zorgvuldig overweegen, of eene Republiek , dan of zulk eene Conflitutie als de Brit/de is, in  der zedelijke Wetenfchappen. 449 in deze dagen, en in deze werelddeelen, de verkieslijkfte vorm van regeering zij; of, en bij welke gelegenheden, de Godsdienst van het Nieuwe Testament het affchaffen van wettige Regenten, en tot pligt verbonden onderdanen wettigt: en hoe verre de leeraars van deze leere door eene ongefchikte heeschzucht gedreven worden, of door eenen woelachtigen geest, verkleefdheid aan eene partij of theorie; of door nijd en afgunst tegen hen, die in hooger Hand zijn; of door een verlangen naar voordeel, of naar roem; door het venten van wonderfpreuken, of van volksgezindheid; door te ondernemen om de beftraffing der wetten te tarten. Het geroep tegen dé ongelijkheid van ftaat in de Monarchale Regeeringsvorm kan een populair onderwerp wezen, en het mag invloed hebben onder het volk, tuk op nieuwigheden en befpiegeiingen; en onder zulken, die niet weten, dat burgerlijke gelijkheid niet mooglijk, en fchoon mooglijk, niet dienftig is of zijn zou. Doch, indien het onderfcheid van rangen ftrekt tot het publiek welzijn, gelijk het zekerlijk in eene Monarchie doet (ik meen eene II. Deel, F f vrije  450 Grondbèginzelen vrijë Monarchie) zoo is het ge- fchreeuw, ,, waaröm zou mijn medemensch „ mij voorgaan, en Lord heeten, terwijl „ ik enkel Sir, of eenvouwig Thomas ,, ben?" niet edelmoedig; maar een kribbige verwaandheid van eene afgunftige en laage ziel; qui fiupet in tiiulis et imaginibus ; die, in plaats van deze onderfcheidingen te verachten, gelijk hij voorwendt, toont, dat hij ze bewondert en onmatig waardeert. 8co. Ik heb hedendaagfche Republikei- * nen hooren pocchen van het geluk van Rome onder zijne Confuls, en van Engeland onder Olivier Kromwell. Maar het is wel bekend, dat de Romeinfche Republick in 't algemeen eene woelige en onrustige regeering was, en dat zij haar inflandhouding, (gelijk reeds aangemerkt is,) verfchuldigd was aan een Despotiek beginzel, hetwelk gelukkig in haare Conftitutie was ingevlochten. Eveneens is het ook bekend, dat Engeland, in dien tusfchentijd tusfchen den dood van Ka rel den Eerften en de herftelling van zijnen zoon , zijnen voorfpoed verfchuldigd is, niet aan de vrijheid van zijne Regeeringsvorm , maar aan twee andere verfchillende oor-  der zedelijke Wetenfchappen. 452 oorzaken; aan de groote bekwaamheden van weinige bijzondere perfonen, als Kromwell, Blake, en fommige anderen; en aan het willekeurig beftuur van dien verweldiger. Het geen Republikeinsch in dien Staat was, indien er iet Republikeinsch in was, hadt geene, ten minften geene goede uitwerking; het geen despotiek was in Kromwell hadt, bij geval door de omftandigheden van dien tijd, heel groote uitwerkingen. In de daad, Engeland was nooit minder Republikeinsch, dan onder Kromwell. DERDE AFDEELING. Van het Despotisme. 801. Thans zal ik eene en andere aanmerking over het Despotisme maken. Daar dit de overhand heeft, is de wil van den Vorst de wet; en gevolglijk moet de Regeering altijd flecht, ja zij zou in de daad, ondraaglijk zijn ; indien hij niet van zijn volk gevreesd werdt; en indien er niet fommige vastgeftelde zeden en gewoonten waren, die de plaats der wetten vervongen , en die zelfs een dwingeland niet durft F f a fchen-  452 Grondbèginzelen fchenden. Een Despotiek Vorst is ge* meenlijk dom, zinlijk en verwaand. Hij is derhalven geneigd, om het beftuur van zijne zaken toe te betrouwen, niet aan veele perfonen, alzoo dit hem te veel moeite zou geven, maar aan één perfoon; aan wien hij zijne magt opdraagt, en die reeds lang in Mahometaanfche Staten, welke alle Despotiek zijn, bekendis met den naam van Vizier, fn fommigen van deze Staaten, verklaart de Souverein zichzelven tot erfgenaam van alle zijne onderdanen, en legt de hand op iemands bezittingen op het oogenblik , dat hij den geest geeft, en dikwijls al vroeger; hetwelk daadlijk de nijverheid vernietigt, zoo wel als de huis. houdlijke arbeidzaamheid. In anderen} is hij voldaan met eene zekere hoeveelheid bij voorbeeld, van drie, vier, of vijf ten honderd, naar de waarde der nalatenfchappen. Alzoo er geene wet is dan zijn wil, is het recht van den opvolger tot de kroon dikwijls onzeker. Somtijds, evenwel, is het bepaald naar de orde der geboorte; en fomtijds door den wil van een' voorgaand Vorst. Indien er mededin. gers naar de kroon zijn, volgt er een burger.  der zedelijke Wetenfchappen. 453 ger-oorlog , en de overwinning bepaalt de opvolging. En de nieuwe Souverein ruimt zijne broeders en nabeftaanden uit den weg , ten einde foortgelijke beroerten in 't vervolg voor te komen; doende hen voor hun leven opfluiten , of hen van kant helpende, of de oogen uitflekende, of hen dingen ingevende, die hen van. het verftand berooven. 802. Uitgeftrekte Heerfchappijën hebben eene ftrekking, om Despotiek te wordenwant de Souverein derzelven moet eene groote krijgsmagt op de been hebben, welke hem, indien hij niet ten ftriktften door de wet bepaald is, meester maakt van het leven en de goederen van zijn volk. De groote uitgeftrektheid van het Romeinsch gebied was eene hoofd-oorzaak van dat Despotisme, het welk er ten laatr ften de overhand in kreeg. In heete en vruchtbare landen, ten zij er een geest van koophandel en handwerken plaats heeft genomen, is zelden die werkzaamheid, welke wij in meer gematigde Luchtftreeken vinden: en deze traagheid des volks neigt hen , om zich aan eene Despotieke Regeering te onderwerpen. En waar heel F f 3 wij-  454 1 Grondbèginzelen wijde vaste landen zijn, bij voorbeeld, in de noordlijke deelen van Europa of Afi'd, blijven de inboorlingen der binnen, landfche Provinciën, dewijl zij weinig omgang hebben met het overige van de we, reld, en uit dien hoofde heel ontwetend zijn , te vreden met hunne eigene flechte Regeeringswijze, omdat zij nooit van eene betere gehoord hebben. Daarenboven, daar is, om het Despotismus te vestigen , niets meer nodig dan geweld; terwijl eene vrijë Monarchie, gelijk bij ons, een werk van de grootfte kunst is. 803. In veele deelen van Europa is, van de oudfte tijden af, een geest van werkzaamheid geweest, en eene zucht tot vrijheid, welke zijnen oorfprong verfchuldigd was, ten deele, aan het luchts- en grondgeftel, welke de nijverheid noodzaaklijk maken, en dus een vrijen loop geven aan de oefeningen van het vernuft; en ten deele, misfchien, aan de ligging van de bijzondere landen; afgefcheiden van elkander, gelijk zij zijn, door zeëen en gebergten, welke hen in onderfcheiden Natiën deelen, en nogthans, door den Koophandel en wederzijdfche verkeering gemaklijk  der zedelijke Wetenfchappen. 455 lijk te maken, eene opwekking geven aan den naarijver en aan verfcheiden kunften voor het leven. Ik wil wel de karakters en lotgevallen der volken niet enkel toefchrijven aan lucht, grond, en ligging; maar zeg alleenlijk, dat deze zaken invloed kunnen hebben. Doch, de Voorzienigheid verwisfeit de karakters der volken, en doet de één rijzen , de ander daalen , ten einde haare eigene oogmerken te vervullen- en wij vinden, dat de karakters, regeringsvormen, wetten, en zeden deivolken niet bepaald vast, maar geduung veranderlijk zijn. Hoe verfchillen de hedendaagfche bewoners van Griekenland en Italië, en ik mag er bij voegen, van ons eigen vaderland, van het oude! 804. Het beginzel van het Despotisme, ik meen de menschlijke hartstocht, die hetzelve onderfchraagt, is Vreeze; want, wanneer het volk de vreeze voor den Dwingeland afwerpt, is hij tot met gemaakt ; en indien hij niet bevreesd voor hun was, zou zijne Dwingelandij onverdraaglijk wezen. Nu is vreeze eene hartstocht, die de ziel verdrukt, en werkeloos maakt: en dit mag als eene reden opgege-. F f 4 vcïl  45$ Grondbèginzelen yen worden van den langen duur van lom rmge Despotieke Regeeringen. De gods dienst van Mahombt is eene andere re den. Deze is ingevoerd door eenen Dwin geland, en zoo ver hij zich uitbreid£ gaat dwingelandij en onkunde er mede ge paard. 6 " VIERDE AFDEELING. Fan Monarchie; en de Britfche Conftitutie. 805 Monarchie is „ regeering door éénen, die aan de wet onderworpen is" De afftand tusfchen den ftaat van eenen Konmg, en dien van het gemeen, is zoo groot, dat indien zij beiden invloed hadden op de regeering, zonder dat er eene andere orde van menfchen in eene Natie was, zij nooit zouden overeenkomen; het gemeen zou achterdochtig zijn op den Koning, en de Koning bevreesd voor het gemeenwaar uit eene tegenkanting zou ontftaan,' dm duurenzou, of tot dat de Koning zich ze ven meester van het volk gemaakt hadt, het welk het Despotisme zou invoeren; of tot dat het volk de overhand kreeg over den  der zedelijke Wetenfchappen. 457 den Koning, het welk eene Republiek, of Anarchie, zou voortbrengen. Derhalven, is de Adel wezenlijk voor een vrij Koningrijk; als een middel-orde van menfchen tusfchen den Koning en het volk. Het is deszelfs belang, de voorrechten van beiden te handhaaven. Want, dewijl hij zijne waardigheden van den Koning ontleent, mag men onderftellen, dat hij bijzonder aan denzelven gehecht zal zijn; en dewijl zij in 't algemeen lieden moeten zijn van vermogen en invloed, wordt de Koning door middel van hun in ftaat gefteld, om zich tegen de famenrottingen van het gemeen te verdedigen. Tevens, is het belang der Edelen, om ook op eenen goeden voet bij het volk te ftaan, het welk altijd een ontzachlijk ligchaam is; en ook om de magt van den Koning te fchraagen, omdat de duurzaamheid van hunne waardigheden van de zijne afhangt. Hetzelfde Huis der gemeente, het welk Ka rel den I. ter dood bracht, ftemde, dat het Huis der Heeren nutteloos was: ook hebben wij onlangs in Frankrijk gezien, toen het volk hunnen Koning gevangen hadt genomen, dat zij ook onmidlijk F f 5 de  458 Grondbèginzelen de vernietiging van den Adel befloten hebben. 806. Eene wel-geëvenredige Monarchie, beftaande uit eenen Koning, Adel, en Ge meente, en in welke alle menfchen, de Koning zelve niet uitgezonderd, aan de wet onderhevig zijn, fchijnt veele voordeden te hebben boven andere regeeringsvormen. Zij kan, met betrekking tot vreemde volken, door den Koning met de uitvoerende magt te bekleeden, met meer geheimhouding en vaardigheid handelen dan ééne der Republikeinfche regeerings' vormen: ook is zij binnen 'slands min onderhevig aan gevaarlijken tweefpalt; om dat het het belang van alle rangen van menfchen in haar is, om wederzijdsch de Privilegiën van elkander te handhaaven; en om dat de uitvoerende magt in de handen van een perfoon met meer nadruk kan werken, dan wanneer die aan eenen Senaat, of aan een aantalMagiftraatsperfonen wordt toebetrouwd. 807. De Monarchie is of verkiesbaar of erflijk. In de eerfte wordt de Koning verkozen door de Edelen; in de laatfte volgt bij bij erfenis op. Eene verkiesbare Mo- nar-  der zedelijke Wetenfchappen. 459 narchie is onderhevig aan aanhoudende partijfchappen, en aan gevaarlijke fchokken bij den dood van eiken Koning. En een verkiesbaar Monarch ligt onder ftrenge verzoekingen, om een onderdrukker te worden, om dat hij thans gelegenheid heeft, om zijne familie rijk te maken; wier belang hij in ftaat zal zijn, te befchouwen als buiten verband met dat van de natie. Eene erfelijke Monarchie is niet onderhevig aan deze ongemakken, en laat niemand van haare onderdanen toe, om naar de Souvereiniteit te ftaan, welke geheel buiten hun bereik is; ook kan de Koning en zijne familie geene belangen hebben, afgezonderd van die van 't algemeen. De meesten der Europifche Monarchiën zijn erfelijk. De Paus is een verkiesbaar Vorst, en men zegt, dat zijne onderdanen de ongelukkigften in Europa zijn< — TJit het geen gezegd is, fchijnt te volgen, dat „ de beste Regeerings-vorm „ is eene erfiijke Monarchie, door de wee geregeld." Dit, gelijk ik vermoede, zal met ongetwijfelde klaarheid blijken, wanneer wij, met de Staats inrichtingen , daar wij tot hier toe van gewaagd hebben, het  46o Grondbèginzelen het volgende kort verflag van de Brit sche Constitutie vergelijken. 808. Daar alle de rechten der Souverei mteit toebetrouwd worden aan denzelfden man, of aan het zelfde ligchaam van menfchen, daar kan geene Vrijheid zijn ■ omdat de onderdrukkend^ maatregels aangenomen, en wetten gemaakt moeten worden om hen te bepaalen: en het uitwerkzel zal zijn Despotisme. Ten einde derhalven eene vrijë Monarchie vast te ftellen, moe' ten de Rechten der Souvereiniteit, bijzon der de hooger Rechten, C§. m.) de wetgevende, en Richterlijke magt, aan verfchillende menfchen, of verfchillende lis chamen van menfchen aanbevolen worden • en zoo gefchikt, dat de uitvoerende en' wetgevende magten onderling de ééne de andere ten fteunzel ftrekken, ten minften zoo ver het dient om misbruiken en on rechtmatige indringingen voor te komen In Groot. Brittanje zi]n zij dus gefchiktzijnde daar de uitvoerende magt bij den Koning alleen, en de wetgevende magt bij het Parlement Van de Richterlijke magt zal ik vervolgends fpreken Verder is het, tot het vastftellen van eene vrijë  der zedelijke Wetenfchappen. 461 vrije Monarchie, nodig, dat het belang der genen, die de wetten maken, zoo verbonden is met het belang van hun, die ze moeten gehoorzamen, dat er geene vreeze is, dat er drukkende wetten gemaakt zullen worden. Dat dit overéénkomftig is met den geest van onze Conftitutie, zal uit het volgende blijken. 809. Onze wetten worden gemaakt door het Parlement. Het Parlement beftaat uit den Koning, het Huis der Lords of der Heeren, en het Huis der Gemeenten. Het Huis der Lords beftaat uit de Geestelijke en de wereldlijke Lords. De Geestelijke Lords zijn de twee Aardsbisfchoppen, en de 24 Bisfchoppen van Engeland; welke, alhoewel geen Pairs, evenwel Lords van het Parlement heeten , en welke zitting een ftem hebben met de Pairs of wereldlijke Lords. De Pairs zijn, de geheele Engelfche Adel, en zestien Schotfche Pairs, welke als Reprefentanten gekozen worden door den Adel van Schotland. Het Huis der Gemeenten beftaat uit 558 perfonen , die vrij gekozen worden door het volk van Groot - Brittanje, om hetzelve te verbeelden bij de Wetgeving, en voor • . het '  462 Grondbeginselen hetzelve te ftemmen en te befchikken Zoodat onze Regeerings-vorm bevat de' beginzelen van Monarchie , Aristocratie, en Democratie, faam verëenigd: een toe. ftand van zaken, die nooit in eenig ander land plaats heeft gehad ; welken Taciïus één der diepfte Staatkundigen der Oudheid als iet onmooglijks fchijnt befchouwd te hebben; maar welke Aristoteles oordeelde, indien hij kon vastgefteld worden, dat hij gefchikt was, om het volmaaktfte lamenftel van Staatkunde uit te maken (*) Evenwel is de plaats van Aristoteles' die men hier toe brengt, eenigzins duister! 810. Men mag onderftellen, dat de Brit fche Adel, uit hoofde van zijnen rang en Privilegiën, onderhevig zal zijn aan den naarijver des volks. Indien, derhalven de Reprefentanten van het volk, dat is, het Huis der gemeenten, wetten konden maken, zonder toeftemming der Edelen, zouden zij hen in hunne Privilegiën befnoeijen, of die onbeduidend maken, dat is, zij zouden de orde der Edelen vernietigen; het gevolg waar van, uit hoofde der (*) Arist. Polit, ii. 4.  der zedelijke Wetenfchappen. 463 der reeds gegeven redenen, zijn zou eene ontbinding van de Monarchie. — Indien de Koning en de Edelen wetten konden maken, buiten toeftemming der gemeenten, zou het volk bedorven worden, en de Regeerings-vorm, zou, gelijk de meeste andere Europifche Monarchien, een ongelukkig famenmengzel worden van Despotisme en Ariftocratie. — Indien de Lords en Gemeenten wetten konden maken, zonder toeftemming van den Koning, zou deze een niet zijn; en de Regeerings-vorm Republikeinsch wezen; en indien de Koning alleen wetten kon maken, zou zij een Despotismus wezen. — Bij ons, derhalven, kan geene wet gemaakt, afgefchaft , of veranderd worden , buiten het faamgevoegd gezag van den Koning, de Lords, en de Gemeenten. 811. Het volk van dit Eiland, te talrijk zijnde, om in eene vergadering bij elkander te komen, en elk zijne eigen bezigheden hebbende te behartigen, kan op geene andere wijze bij de Wetgeving verfchijnen , dan door zijne afgevaardigden en vertegenwoordigers, vrij verkozen. Nu is het niet nodig, of nuttig, dat ieder een  4<54 Grondbèginzelen een pnder het volk zou ftemmen, of recht zou hebben, om te ftemmen, bij de verkiezing der vertegenwoordigers. Zij die van een' ander afhangen, uit hoofde van hun beftaan, zouden er nooit toe komen, om dien perfoon te mishagen, door teeen zijnen wil te ftemmen; en dus zouden"zij in publieke zaken niet gezegd kunnen worden, hun eigen wil te hebben: zoodat hun ftemmen hun geenen invloed geven, en alleen dienen zou om te veel invloed te geven 'aan den perfoon, van wien zij afhanglijk zijn. Ook dient men aan te merken, dat de laagfte klasfen des volks bij alle natiën onkundig zijn van de belangen van, hun Land, zoo wel als van den aart der regeering; en uitdien hoofde zoo wel als om andere redenen, heel ongefchikt, om wetgevers te kiezen: en bij eene natie, zoo volkrijk als deze, indien elk bijzonder perfoon eene ftem hadt in het verkiezen der leden van het Huis der Gemeenten , zouden deze verkiezingen publieke bezwaaren wezen, en het opnemen der ftemmen ondoenlijk. 812. In Engeland, heeft een vrij ingeland van veertig fchellingen jaarlijkfche in-  der zedelijke Wetenfchappen. 4^5 inkomllen, recht, om te ftemmen; zijnde deze fom, toen die wet gemaakt werdt, nu omtrent 350 jaaren geleden, in waarde gelijk ten minften aan 30 Ponden fterlings van ons tegenwoordig geld, (§. 721.; en gevolglijk genoegzaam, om iemand onafhanglijk'te makèn, ten aanzien van de noodzaaklijke levensbehoeften, en gevolglijk, om hem een' eigen wil te geven in publieke zaken. In Schotland kunnen alleen die Ingelanden ftemmen, welke hunne landen van de kroon houden , dat is, die ze van geenen onderdaan houden; en wier gewaardeerde inkomften, dat is, wier inkomften zoo bepaald zijn in de Registers van het Koningrijk, iet meer dan 33 Pond fterlings jaarlijks bedragen. Dit is ten minften een algemeene regel; maar er zijn veele uitzonderingen, doch die te gering zijn, om er hier van te gewagen. Het blijkt dan, dat de Conftitutie van Engeland meer Democratisch is, dan die van Schotland; het welk ook uit veele andere omftandigheden blijkt, die vervolgends zullen voorkomen. Indien er derhalven in Schotland te weinig flemgerechtigden zijn, zoo fchijnen er in Engeland te veel te II. Deel. G g we-  ) 466 Grondbèginzelen . wezen. In Yorkshire alleen zijn er 25,000, het welk meer dan driemaal zoo veel is, als in geheel Schotland. 813. Overëenkomftig den geest van onze wetten, welke nogthans in deze bijzonderheid al te dikwijls te leur gefield wordt, behooren de Reprefentanten des volks, die alle lieden van aanzienlijke middelen moeten zijn, verkozen te worden, elk door de Ingelanden van dat District, waar in zijne bezitting gelegen is: op dat dus zijn belang en dat van zijne kiezers hetzelfde moge wezen ; op dat zij bekend zijn met het karakter van den perfoon, dien zij verkiezen; en op dat deze kenne de omftandigheden en belangen van het Diftrict, waar voor hij gekozen is. Evenwel, als hij verkozen is, behoort hij zich zeiven niet aan te merken, als betrekking hebbende tot dat district alleen , of zelfs voornaamlijk; want de partijgeest' van bijzondere corporatiën of provinciën behoort geen ingang te vinden in de groote vergadering der natie. Hij is één der wetgevers van het gantfche rijk , en is niet verpligt, om in zijn gedrag in het Parlement, zich te bepalen bij het gevoelen van zijne kie-  der zedelijke Wetenfchappen. 467 kiezers; ook is hij aan hun, noch aan eenig mensch verantwoordlijk, voor het geen hij in het Parlement gedaan heeft b hoewel hij, ongetwijfeld, in veele gevallen het voorzichtig, en in fommigen pligt. matig zal oordeelen, dat hij bijzonder de gevoelens in het oog houde van die genen, die hem verkozen hebben. Met één woord, men onderftelt, dat het volk, dat hen verkozen heeft, aan deze zijne Reprefentanten, die vrij verkozen zijn, zijn geheel wetgevend gezag, overgeeft, zonder er iet van uit te zonderen , of te rug te houden. Indien dit niet 500 ware, en het volk van een ftad of landfehap was onvergenoegd over het gedrag van zijne Reprefentanten, zouden er twisten, rechts, gedingen, en oproeren kunnen gebeuren, en deze zouden de vrijheid van de wetgevende vergadering beperken; waar door wij bloot gefteld zouden wezen aan de oproerigheid en ongeftadigheid der Republikeinfche Regeeringsvorm. 814. De Reprefentanten van de bijzon-der Shires, Provinciën, dat is, die voor het platte land, worden genoemd Knigh:^ (Ridders) van de provincie: omdat zij G o- 2 oud-  4Ö8 Grondbèginzelen oudtijds Ridders waren; waaröm zij, met toefpeling op die omftandigheid, bij hunne verkiezing, een degen moeten dragen. De Heden en burgten van het Koningrijk zenden ook haare Reprefentanten in het Parlement, welke Burgers en Poorters heeten, en de belangen van den Koophandel reprefenteeren. Ook wordt de geleerdheid bij de algemeene Reprefentatie niet voorbijgezien : elke der twee Engelfche Univeriiteiten zendt twee leden in het Parlement. Maar, alle de leden van het Huis der gemeente , wat zij ook vertegenwoordigen , zijn, als zij in het Parlement vergaderd zijn, volmaakt gelijk, en mogen in het Huis hunne gedachten vrij uitfpreken, over alle onderwerpen, die aan hun ter overweging worden voorgedragen. En de Koning moet geene kennis nemen van iet, dat in een van beide de Huizen van het Parlement gezegd wordt, ten zij er door hem een rapport gemaakt wordt op last van het Huis: ook is er geen lid, zelfs buiten het Parlementsbuis, verantwoordelijk voor iet, dat hij daar mag gezegd hebben, ten zij het Huis zelve verklaart, dat, het geen hij gezegd heeft, onwettig is.  der zedelijke Wetenfchappen. 4^9 is. De duidlijke bedoeling van dit alles is' dat de beide huizen volmaakt vrij zullen zijn in het fpreken, en raadpleegen naar goedvinden , zonder iemand , of eenig menschlijk vermogen, welk ook, te ontzien te hebben. 815 Wanneer iemand hoort, dat de Reprefentanten der gemeenten van Engeland en Walles 513 in getal zijn, en die van Schotland maar 45, en hij vergelijkt de uitgeftrektheid van deze landen op de Landkaart, is hij in 't eerst in ftaat te denken, dat de vertegenwoordiging ongelijk en voor Schotland heel ongunftig is. Doch dit is zoo veel niet, als iemand zich verbeelden zou. Engeland is veel vruchtbarer, rijker, en meer bevolkt, dan NoordBrittanje; en betaalt twee milliöenen landUx, als Schotland flechts 48,000 ponden betaalt. En het fchijnt niet onredelijk, dat in de wetgevende vergadering dat gedeelte der Natie den meesten invloed'behoort te hebben, het welk het meest opbrengt tot de kosten van den Staat. Indien derhalven Schotland bij de Artikelen der Verëeniging, al te weinig begunftigd was aan den éénen kant, door zoo weinige G g 3  470 Grondbèginzelen Reprefentanten te hebben, fchijnt het aan den anderen kant genoegzaam begunftigd te zijn, door dien van hetzelve flechts zoo klein gedeelte van den landtax gevorderd wordt. In de daad, Yorkshire betaalt alleen zoo veel landtax, als geheel Schotland. 8id. Nogthans, als wij tot bijzonderheden komen, is het ongetwijfeld ongelijk , dat een Engelfche Burgt van 3 of 400 inwoners twee leden in het Parlement zendt; want er zijn zulke burgten; terwijl Edinburgh, het welk 80,000 ingezetenen bevat, maar één lid zendt, en terwijl Glasgow, het welk 40,000 inwoners heeft, flechts één van vijf burgten is, welke' alleen door één lid geprefenteerd worden. Maar, men kan even groote ongelijkheden in Engeland vinden. De fteden van Londen en Westmunfter, welke 800,000 menfchen bevatten, zenden flechts zes Ieden; en fommige burgten zenden er nog twee, die zoo geheel vervallen zijn, dat zij tot weinige huizen gebracht zijn. Nogthans was de wet, die dit ftuk geregeld heeft, redelijk, toen zij gemaakt werdt; en het moet, door de veranderlijke natuur Yan handwerken en koophandel, in een ver-  der zedelijke Wetenfchappen. 47» verloop van jaaren, gebeuren, dat fommi«e fteden van geringen ftaat tot vermogen opklimmen, en dat anderen, die voormaals aanmerklijk waren, verdweenen zijn. En het is misfchien beter, dat foortgelijke ongelijkheden, zoo lang zij niet geheel welenïijk worden voor het algemeen ^blijven zoo als zij zijn, dan dat grondwetten, die lang beftaan hebben, verantod worden. De Benemen waren altijd bedacht, om op de inftellingen van hunne voorvaders met godsdienftigen eerbied te zien: more majorum (naar de wijze der voorouderen) was bij hen eene fpreekwijze van zeer veel gewigt. gI7. Evenwel wenfehen veelen naar eene' grooter gelijkheid in de repenfentatie des volks: en men heeft er eenige keeren in de laatfte jaaren pogingen toe gedaan in het Huis der Gemeenten, maar zij zijn door eene aanmerklijke meerderheid verworpen: ook kan men veel voor en tegen zeggen, en groote mannen aanhalen! Ertegen, kan iemand zeggen, dat, indien de burgten van hunne Privile gien beroofd werden, enkel omdat m °arm zijn geworden, het volk, de grond, G g 4 WC  472- Grondbèginzelen wetten als veranderlijk befchouwende zijn vertrouwen op de regeering zou ver liezen: eene omftandigheid, welke bij eene natie, als de onze, daar alles afhang van het publiek credit, en van het denkbeeld der duurzame Conftitutie, met groot gevaar verzeld zou gaan. D>at deze ongelijkheden weinig of geen' invloed hebben op de publieke welvaart, kan hier uit blijken : dat fommige bloeijende fteden in Engeland, bij voorbeeld, Manchefter, Birmingham, Halifax (welke binnen weimge jaaren grootlijks in t vermogen zijn toegenomen,) als fteden, geene leden in het Parlement zenden, en nogthans, zoo veel ik weet, het gebrek van dit Privjlegie niet als een bezwaar befchouwen. 818. De Gemeenten vergaderen in één Huis, en de Lords in een ander; te weten nademaal hunne verrichtingen en Privile' giën verfchillende zijn, moeten hunne vergaderplaatzen insgelijks onderfcheiden wezen. Wanneer de Koning jn het Parlement verfchijnt, 2it hjj oP een' verheven plaats in het huis der Lords, in zijn Konmglijk gewaad, en met de Kroon op het hoofd; en de Gemeenten worden dan op-  der zedelijke Wetenfchappen. 473 opgeroepen, om in hetzelfde huis te verfchijnen: hij verfchijnt er nooit, ten zij om het Parlement te openen, wanneer het bijeenkomt, in het begin van deszelfs zitting; of om zijne toeftemming te geven tot zulke Bills, die door beide Huizen zijn goedgekeurd; of om het Parlement te prorogeeren; of te disfolveeren. Wanneer hij er niet voegzaam zelve kan gaan, kan hij dit alles door Commisfarisfen doen, die ten dien einde behoorlijk door hem gelast zijn: en hij kan het Parlement bij proclamatie prorogeeren of disfolveeren. Wanneer hij het Parlement in het begin van deszelfs zitting opent, en op het einde prorogeert, doet hij gemeenlijk eene aanfpraak, betreklijk tot den tegenwoordigen ftaat van zaken. Zijne proclamatiën hebben het gezag van wetten, indien zij in de wet gegrond zijn, of ftrekken, om die te verfterken. Maar fomtijds kunnen zij noodzaaklijk zijn, om publiek kwaad te verhoeden, waar tegen de wet geen behoorlijke voorziening kan doen; bij voorbeeld, in gevalle van een beflag op den koophandel, ten einde het inbrengen van befmetting voor te komen; zulke ProclaG g 5 ma-  474 Grondbèginzelen matiën, alhoewel niet gegrond in de wet, worden gewettigd door de noodzaaklijkheid van het geval; en de eerfte zaak, die de wetgevende magt verricht, wanneer zij vergadert, na dat dezelve daadlijk plaats hebben gevat, is eene wette maken, om ze te bevestigen, en die perfonen vrij te verklaren, die er in betrokken waren. 819. Elk Huis van het Parlement heeft zijne Privilegiën op zich zelve, waar van het zich zelve de eenige rechter rekent, en waar in geene andere magt in het Koningrijk deelen kan- Deze zijn niet allen door onze wetten bepaalt. Te weten, indien dit zeker bekend was, hoe ver het privilegie van het Parlement zich uitftrekt, zou. een tijrannisch Koning, zeggen onze Rechtsgeleerden, die leden kunnen onder, drukken, die zich tegen zijne maatregelen kantten; en zulks op eene wij-ze doen, zonder de wet van het privilegie te fchenden, zoo dat het Parlement hen niet wettig zou kunnen bijftaan: hetwelk de vrijheid der wetgevende magt zou benadeelen. Evenwel, als bijzondere perfonen , - zijn de Parlementsleden aan de wet zoo wel onderworpen, als andere lieden; alleen , ter»  der zedelijke Wetenfchappen. 475 terwijl het zit, en voor zekeren tijd na dat het gefcheiden is, 'kunnen zij niet voor fchulden gearrefteerd worden, om dat hun dienst als wetgevers nodig kan zijn: het welk een Privilegie is, dat de Lords vanhet Parlement altijd genieten; alzoo zij in de wet befchouwd worden als des Konings Raadcn. Sommige andere Privilegiën zijn bepaald en bekend; bij voorbeeld, de vrijheid van fpreken in het Huis. En een eisch op Pairfchap, en een betwiste keuze van een Schotsch Pair, kan alleen beflist worden door het Huis der Lords alleen; gelijk twisten over verkiezing van Gemeenten door het Huis der Gemeenten beflist worden. 820. Een voorftel voor eene wet wordt een Bill genoemd. Eene Bill goedgekeurd door de Gemeenten vervalt, indien zij door de Lords verworpen wordt; en, hoewel door de Lords goedgekeurd , geldt zij niet, indien zij door de Gemeente verworpen wordt: en alhoewel zij de beide Huizen mogt pasfeeren, is zij niets, buiten 'sKonings toeflemming, die hij in kan houden , zonder eenige reden te geven. Maar daar is geen voorbeeld van Konings wei-  47 6 Grondbèginzelen weigering, zedert de regeering van Wil. lem III. De Koning en het Parlement verftaan malkander in ioortgelijke zaken; en de welvoeglijkheid eischt, dat de één zich niet tegen den ander aankant. Het zou vruchteloos zijn te ondernemen , om eene wet te maken tegen zijnen wil; omdut het Parlement als Wetgever niets beflisfcnd kan doen zonder zijne toeften> ming; en omdat hij voor eenigen tijd hunne verrichtingen kan afbreken, door hen te prorogeeren of te disfolveeren. Dus is onze Conftitutie zoo in 't evenwigt, dat geene der drie magten eenige wettige inkruiping, op één van beide de anderen maken kan. — Alle Bills vinden haaren oorfprong in het Huis der Gemeenten, of in het Huis der Lords. Want, de Koning heeft geen ander deel in de Wetgevende magt. dan het recht om te bevestigen door zijne toeftemming , of te vernietigen door zijne weigering. 821. Wanneer eene Bill door beide Huizen is goedgekeurd, en de Koninglijke toeftemming verkregen heeft, is zij eene Wet, en wordt genoemd eene Acte van het Parlement; ook moet zij in kracht blijven, tot  der zedelijke Wetenfchappen. 477 tot dat zij afgefchaft of veranderd wordt door dezelfde magten, die ze gemaakt hebben , dat is, door eene andere Parlements-acte. En zij verpligt elk en een ieder in de natie, den Koning zeiven niet uitgezonderd. — Somtijds, wanneer eene Bill een Huis gepasfeerd heeft, maakt het andere Huis er verbeteringen of veranderingen in; waar in echter de beide Huizen weder moeten inftemmen, anders vervalt de Bill. Doch indien het eene Geld-Bill is, dat is, een voorflel, om het geld te verhoogen door eene Parlements - acte, moet zij voortkomen uit het Huis der Gemeenten, en de Lords kunnen ze wel verwerpen, maar er geene veranderingen in makea De reden, die men gemeenlijk voor deze jaloezij der Gemeenten geeft, ten aanzien der geld bills, is de volgende. 822. Het groote werktuig der Regeering is geld, zonder het welk geene publieke zaken voortgang kunnen hebben. Alzo nu de Adel nader aan den Koning verbonden zijn, dan de gemeenten, onderftelt men, dat die gewillig zou zijn, om hem te behagen, door lasten op te leggen, welke, fchoon voor hun niet zwaar, ' uit  4? 8 ' Grondbèginzelen uit hoofde van hunnen grooten rijkdom drukkend voor het volk zouden wezen'. Maar deze reden voldoet niet voor de bovengemelde jaloczij; dewijl niets, wat de Lords kunnen doen, ten aanzien der geldBills, of eenige andere Bills, van kracht kan zijn, zonder de toeftemming der gemeenten. Dit mag, derhalven aangemerkt worden , als ééne van die oude Costumen, van welken er fommigen zijn bij alle natiën, welke gerekend worden alle de kracht van wetten te hebben, hoewel men er geene voldoende reden van kan geven. Van ouds kan men misfchien onderfteld hebben, dat de Gemeenten beter dan de Lords, in ftaat waren, om het nut delgeld-Bills te beöordeelen, en hetbeftuur, met dezelven verbonden, na te gaan; en hier van is het mooglijk, dat deze gewoonte haaren oorfprong heeft genomen. Maar, dit is flechts eene gisfine 823. Het geheele volk van Engeland kan in drie rangen verdeeld worden, de Koning, de Edelen, en de Gemeenten. Gelijk een gemeen burger in rechten betrokken wordt voor een jury van burgers, zoo is het billijk, dat de Adel in rechten be-  der zedelijke Wetenfchappen. 479 betrokken wordt voor lieden van hunnen rang. Gevolglijk, ftaan, irï alle lijfftraflijke zaken, de Lords te recht voor het Huis der Lords, en worden veroordeeld of vrijgefproken bij meerderheid van Hemmen. Voor dit Huis moeten ook alle perfonen te recht ftaan, die door de Gemeenten befchuldigd worden, dat is, tegcns welken het huis der Gemeenten eene publieke en crimineele befchuldiging inbrengt: en in alle ftukken van eigendom, is het huis der Lords het hoogfte Gerechtshof, van het welk geen Appèl is, en welks uitfpraken geene verbetering of herziening toelaten. Dit is ook redelijk. Daar moet ergens een hoogfte gerechtshof zijn; en de Lords van het Parlement moeten, uit hoofde van hunne waardigheid cn rijkdom, minst onderhevig zijn aan onbehoorlijken invloed; maar tevens, moeten zij, wegens hunne groote voordeelen ten aanzien der opvoeding, onderfteld worden de beste gelegenheden te hebben, om wel onderwezen te zijn in de wetten des lands. In het uitfpreken der vonnisfen, beflist dit Hms gemeenlijk volgends het gevoelen van die leden, welke de Rechtsgeleerde Lords QLaW'  4^o Grondbèginzelen (Law-lords) genoemd worden, dat is, die Pairs, welke in het Recht de hoogfte'posten bekleeden; en welke ten allen tijde hebben, of hebben kunnen de gevoelens van andere Engelfche Rechters van hooge posten, bijzonder die der Hoven van 'sKonings bank, en gemeene rechtszaken, van de Barons van den Exchequer van zekeren rang, en van de Heeren van het Hof der kanzelarij. Het is niet waarfchijniijk, dat lieden van zoo hoogen rang en geleerdheid, en die in rechtzaken hun toevlucht hebben tot zulke mannen van naam, een onrechtvaardig vonnis zullen geven. Zeker is het, dat men zich min beklaagt over vonnisfen van het huis der Lords, dan over die van eenig ander Hof. Het is waar, dat klagten niets zouden baten; maar met dat al, zal iemand klagen, die zichzelven verongelijkt houdt. Te Atheenen was het hoogfte Gerechtshof niet anders dan de vergadering des volks, het welke uit 20,000 perfonen kon beftaan; veelen van dezen mogen wij onderftellen, dat heel onkundig, en zeer veelen onderhevig waren aan onbehoorlijken invloed. Een arm man, derhalven, in twist met "eenen  der zedelijke Wetenfchappen. 4»i eenen rijken; of iemand, die weinig volksgezindheid hadt, in twist, metTiemand, die 'svolks gunst genoot, kon naauwlijks misfen, of hij moest zijn rechtsgeding verliezen. 824. Indien de uitvoerende magt in handen van één perfoon was, die geene ftem hadt in het maken van wetten, kon dó wetgevende magt hem zoo ver onderkruipen, dat zij ook de uitvoerende geheel in haare handen kreeg; hetwelk, om reeds gemelde reden, de Monarchie vernietigen, en eene Republiek invoeren zou. In GrootBrittanje, derhalven, behoort de uitvoerende magt aan den Koning; die op geenè wettige wijze in zijn recht kan benadeeld worden, omdat, zonder zijne toeflemming, geene wet gemaakt of veranderd kan worden; en men kan niet onderftellen , dat hij ooit aan eene Bill zijne toeftemming zal geven, welke hem van zijne Privilegiën zou ontzetten , en die hem , van den cerftcn perfoon der Natie, tot een niets beduidend wezen maken zon. In dé uitoefening van deze magt-, kan hij niet regelrecht befchuldigd worden : hij kan oorlog verklaren of vrede maken, wannee? II. Deel. H h het  482 Grondbèginzelen het hem behaagt: en zijne krijgsmagt gebruikenf daar hij het dienftig vindt: want in zaken van dat gewigt, zou het niet goed zijn, dat de publieke zaken aan tusfchenfpraak onderhevig waren. — En indien het Parlement hem in het doen van dit alles regelrecht kon hinderen, zou de uitvoerende magt bij hetzelve en niet bij den Koning wezen; hetwelk de Conftitutie vernietigen zou. Van ter zijde (indirect) echter, kan het den Koning verhinderen, of ten minften hem een teugel geven; gelijk wij vervolgends zien zullen. 825. Verders: Indien de uitvoerende magt in handen was, niet van éénen perfoon, maar van veelen, zou zij verfchillende maatregels kunnen nemen, of in gevoelen kunnen verfchillen. Indien dezen op de ééne of andere wijze een flecht gebruikmaakten van hunne magt, zou het volk niet weten op wien of welken het de fchuld zou moeten leggen; of hoe het zekerheid zou kunnen bekomen tegen foortgelijke ongelegenheden in het vervolg. Maar, wanneer de Uitvoerende magt in handen van één perfoon is, op wien de oogen van het geheel gemeenebest geflagen zijn,  der zedelijke Wetenfchappen. ' 483 zijn, kan er geene ongelegendheid van die natuur voorvallen. Ook moet men aanmerken, dat deze perfoon aan het hoofd der krijgsmagt moet wezen; welke nooit met vrucht gekommandeerd wordt, dan door één perfoon. Toen de Romeinfche Senaat Cjesar geboodt, zijn leger af te danken, weigerde hij dit, ten zij zijn mededinger en vijand, Pompejus, hetzelfde deedt: toen Koningin Anna den Hertog van Marlborough, den gelukkigften Veldheer der hedendaagfche tijden, belastte zijnen post neder te leggen, deedt hij zulks op het oogenblik ; wel wetende* dat zijn leger, hetwelk zijne Souvereine' altijd erkend hadt als zijn opperhoofd, hem zou verlaten hebben, zo hij het niet gedaan hadt. Men kan ontallijke voorbeelden, zoo van den ouden als tegenwoordigen tijd, bijbrengen om te toonen, dat krijgsbevelhebbers , waar geen algemeen Opperhoofd is, bepaaldlijk daartoe gefield en erkend, gemeenlijk ongelukkig geweest zijn. 826. Nog meer: Indien de Uitvoerende magt in handen van één perfoon was, die tot deze hooge bedieningen van tijd tot H h 2 tÜ*  4-^4 Grondbèginzelen tijd verkozen werdt, zou de een of andere' beerschzuchtige zichzelven kunnen vleijen , van den eenen of anderen tijd verkozen te kunnen worden: hetwelk aanleiding zou geven tot die twisten om het opperbewind, welke altijd den vrede verftoord , en meermalen het beftaan van Republikeinfche regeeringen in gevaar gebracht hebben. Maar onze wetten "hebben wijslijk de Uitvoerende magt in den Koning alleen gevestigd: zoodat geen ander perfoon , noch eenig ligchaam van menfchen dezelve ooit hebben kan, zoo lang onze wetten beftaan: en zij hebben hem zoo zeer boven alle andere waardighed verheven, dat geen onderdaan , laat-zijn rijkdom of bekwaamheden nog zoo groot zijn, zichzelven tot den rang van Koning verheffen kan. De ftaat van den Koning van GrootBrittanje is heel groot: de edelfte Pairs van het Koningrijk rekenen het voor eere, eenig ambt in zijne hofhouding te hebben; en zijne kinderen, kleinkinderen, moeders , en oomen , die Prinfen van het Koninglijk bloed heeten, hebben den voorrang boven alle andere onderdanen. Dit is geen uitwerkzel van trotsheid of verwaand-  der zedelijke Wetenfchappen. 485 waandheid, het zij bij de natie, of bij den Monarch; deze hooge Privilegiën zijn aan de Koninglijke familie door de wet gefchonken; en alles is het gewrocht van waare ftaatkundige wijsheid. Want, door den Koning zoo hoog boven alle andere menfchen te verheffen, worden alle^die heerschzuchtige ondernemingen op de Souvereiniteit, welke zoo groote en menigvuldige verwarringen in de wereld veröorr zaakthebben, verhoed, zoo ver de menschlijke voorzichtigheid die verhoeden kan. 827. Doch, in zijn uitvoerend vermogen is de Koning niet volftrekt en oniifhanglijk; de Gemeenten hebben van ter zijde {[indirect), doch krachtdaadig, eene beteugeling voor hem op deze twee wijzen. Vooreerst, door hun recht, om van jaar tot jaar geld toe te ftaan, of dat te weigeren; zonder welk geld hij niets doen kan, omdat zijne vlooten en legers niet betaald zouden worden; en ten tweeden, door het recht om zijne ftaatsdienaars tot rekenfehap te roepen van hun beftuur, en hen voor het Huis der Lords te befchuldigen; in gevolge waar van zij ftraffchuldjg zijn , indien men bevindt, dat zij dat H h 3 kwa.  486 Grondbèginzelen kwalijk hebben waargenomen, door den Koning verderflijken raad te geven. Te weten, onze wetten onderftellen, dat de Koning zelve niet onrecht kan handelen 5 en het is zeker, dat een Koning, zonder bedorven ftaatsdienaars en kwaade raadgevers , dewijl hij aan de wet onderworpen is, niet veel onrecht doen kan. En gevolglijk, is het onwettig den Koning wegens eene misdaad te recht te ftellen, ja onmoogüjk, terwijl de Conftitutie ftand grijpt. Want als eenig- andere magt in het Koningrijk, bij voorbeeld, het Huis der Gemeenten de hand aan den Koning zou flaan, zou zij zich tevens de uitvoerende magt aanmatigen, en dus eenen arm der Wetgeving vernietigen; en de Regeerings-vorm het onderfte boven keeren; Evenwel kunnen in zaken van eigendom, zij, die op 's Koning gezag handelen , in een Hof van Juftitie vervolgd worden, en verpligt, om eene boete te betalen, indien men bevondt, dat zij onrecht gedaan hebben; hetwelk fomtijds gebeuren moet in een land, als het onze, daar zoo veele twisten ontftaan betreklijk de publieke inkomften. 828-  der zedelijke Wetenfchappen. 487 828 Het Parlement moet niet altijd vergaderd zijn, alzoo dit eene hardighei zijn zou voor deszelfs leden; ook moet het niet al te lange vacanciën hebben, hetwelk nadeelig zijn zou voor het algemeen welzijn. Uit hoofde van de bovengemelde redenen, is de Koning de eenige perfoon die het bij een kan doen komen. Ook kan hij het, als het hem behaagt, proro3eeren of disfolveeren; want er kan geeh Parlement zijn buiten zijne toeftemming. Indien dit kon zijn, zou het zulke zwarteheden in de wijze der openbare verrich, tingen brengen, die tot eene ufurpaue der uitvoerende magt zouden opleiden; gelijk Karel de I. genoeg ondervonden heeft, toen hij al te voorbarig zijne toeftemming gaf aan eene wet, die magt gaf aan be> yerlengd Parlement, (gelijk men het noemde,; om zoo lang te zitten, tot het zieh zelve zou disfolveeren. Eene disfolutie van het Parlement, die op 's Koning gezag gefehiedt, in gevolge van hunne tegenkanting tegen zijne maatregelen, * met andeis dan een appèl des Koning van de Qemeente op het volk, die dezelve Conftitueeren, Indien het volk voldaan is met het gedrag # h 4  4&S Grondbèginzelen van hunne Reprefentanten, zullen zij die weder verkiezen, en de Koning zal ver ' Pligt zijn, om zijne maatregels en ftaatsdienaren te veranderen: indien het volk andere reprefentanten verkiest, is dit een * fW!JS' da£ ziJ' ^ te vreden waren met het laatfte Parlement, en eene goedkeuring der maatregelen, die de Koning volgde, toen hij zich verpligt vondt, om het te disfolveeren? 829. Hij maakt van elke zitting een einde door het Parlement te prorogeeren, ^t is, deszelfs verrichtingen voor zekeren ti,d op te fchorten , gemeenlijk voor zes weeken; en als deze tijd verftreken is, moet het weder vergaderen, ten zij het voor een' tweeden tijd geprorogeerd wordt, of ook meermalen, naar 'sKonings welgevallen. Op deze wijze, wordt het gemak der leden en het belang van het algemeen beide in het oog gehouden. Maar volgends de wet is hij verpligt, om dikwijls Parlementen te houden; en ten minften moet er éénmaal in het jaar een famenkomen; het welk zoo lang zal duuren, als het opbrengen van publiek geld van jaar tot jaar zal worden ingewilligd. Het adjourneeren van het  der zedelijke Wetenfchappen. 489 het Parlement is de continuatie van de zitting op het eigen gezag van het Parlement. Het ééne Huis kan geadjourneerd zijn, terwijl het ander zulks niet is; maar ' dc prorogatie doet de beide huizen fcheidcn. 830, Gelijk het recht zedert het jaar 1716 geftaan heeft, wordt het Parlement, niet gedisfolveerd wordende door den Koning, door de wet gedisfolveerd, na verloop van zeven jaaren; en dan, even als in gevalle het door den Koning gedisfolveerd is, heeft eene algemeene verkiezing van leden plaats, om in het Huis deiGemeenten te zitten, als ook van de 16 Reprefentanten van den Schotfchen adel. Voormaals duurden de Parlementen drie jaaren, dat is zij werden door de wet, op het einde van drie jaaren ontbonden of gedisfolveerd: en fommigen hebben gedacht, dat dit gunftigcr was voor de vrijheid, dan een Parlement van zeven jaaren; want, zegt men , indien 's Konings ftaatsdienaars nodig hebben , om door omkoping eenen onbehoorlijken invloed in het Parlement te verkrijgen, kunnen zij veel gcmaklijker,- en met min kosten, een in H h 5 ze-  49° Grondbèginzelen zeven jaaren dan een in drie jaaren omkopen. Doch, men kan antwoorden, indien een Parlement zich wil laten omkopen dat een van drie zoo min daar van bevrijd is als een van zeven jaaren; het eenigst onderfcheid zal wezen, dat het eerfte zich met veel minder prijs zal te vreden houden. In de daad, het omkopen van het Parlement is niet meer dan een woord van partij, fchap: het is eene befchuldiging, welke de minderheid gemeenlijk inbrengt tegen de meerderheid, welke met den Minister ftemt. Wij moeten niet onderftellen, dat leden van het Parlement minder oprechtheid bezitten, dan andere lieden. Zelfs behoort men meer eerlijkheid en fijn gevoel van hun te verwachten, uit aanmerking van den post, dien zij bekleeden, en het heel groot vertrouwen, dat men op hen ftelt. De verkiezingen gefchieden , bijzonder in Engeland, met veel verzuim en verwaarlozing der huislijke bezigheden, en moeten derhalven niet al te menigvuldig wezen. En iemand, die vijf of zes jaaren in het Parlement gezeten heeft, is waar. fchijnlijk meer ervaren in deszelfs bezigheden en verrichtingen, en men kan zijn ka-  der zedelijke Wetenfchappen. 491 karakter als Parlements-lid beter kennen, dan iemand die flechts twee of drie jaaren lid geweest is. 831. Onderftand van geld, tot goedmaking der openbare kosten, wordt door acte van het Parlement van jaar tot jaar ingewilligd, omdat de openbare kosten het ééne jaar grooter kunnen zijn dan het ander ; en omdat de uitvoerende magt, die zonder geld niets kan uitvoeren , op deze zijdelingfche wijze van de Wetgevende afhanglijk zou zijn. Het is waar, dat veelen van onze belastingen voor altijd zijn. Maar, het is niet min waar, dat fommige van onze grootfte Artikelen van publieke uitgave insgelijks altijd duuren ; bij voorbeeld, het betaalen van den interest der nationale fchuld, waarvan ik vervolgends zal fpreken. Voor de omwenteling in het jaar 1688, betaalde de Koning zijne vlooten en legers uit zijne eigene inkomften, welke om die reden toen ook veel grooter waren, dan thans. Maar, zedert de omwenteling wordt, uit een beginzel, dat ■ gunftiger is voor de oeconomie zoo wel als voor de vrijheid, het geld tot onderhoud der krijgsmagt door het Parlement van jaar  49- Grondbèginzelen jaar tot jaar ingewilligd; en er wordt meer of|min ingewilligd,.naar mate men meer of min nodig oordeelt. 832. Niemand kan in één van beide de Huizen van het Parlement zitting hebben die beneden de 21 jaaren oud is; die geen inboorling is van het Britsch gebied; die geen Proteftant is; die niet zoo bemiddeld is, dat het hem onafhanghjk maakt; en die niet wel gezind is omtrent de te-en woordige Conftitutie. En dus hebben^wij geene reden, om te vreezen, dat er ooit onvoorzichtige wetten, uit hoofde van de onkunde of gebrek aan opvoeding , in de wetgevers, of fchadelijk voor onze bur, gerlijke en godsdienftige voorrechten, zullen gemaakt worden. Ook is er altijd in de beide Huizen van het Parkment, 'het geen wij de Oppofitie noemen, hetwelk met een jaloersch oog waakt op het gedra* van hunne partijen in het Minifterie, en die fcherpzinnig zijn, om te onderfcheiden, en in ftaat, om voor te dragen, alle misgreepen of onoplettendheden in het beftuur van zaken: hetwelk eene andere veiligheid is met hetzelfde doeleinde. Ook, in alle gewoone gevallen moeten er eenige da-  der zedelijke Wetenfchappen. 493 dagen verlopen, tusfchen den tijd, dat eene Bill in één van beide de Huizen wordt ingebracht, en dat die in eene wet overgaat; en deze Bill zelve wordt niet alleen in Committees overwogen en verbeterd, maar ook op drie bijzondere tijden openlijk in elk Huis gelezen, en mag bij elke lezing tegengefproken worden, hoewel dit gemeenlijk bij de tweede lezing gefchiedt: ook wordt er gemeenlijk eene kopij van gedrukt, en onderzoek omtrent dezelve gedaan, door middel der Nieuwspapieren, in alle deelen van het Rijk; zoodat, indien eene Bill wezenlijk tot ongenoegen van de Natie mogt zijn, er vertoogen tegen gedaan zouden kunnen worden, welke, indien zij betaamlijk worden aangedrongen, en in de rede gegrond zijn , ongetwijfeld in aanmerking zullen komen , en de wetgevende magt zullen bewegen, indien de Bill alreeds in eene wet is overgegaan, om deze wet te herroepen of te verbeteren in ' eene toekomende zitting van het Parlement. 8^2. De Souverein van het Britfche Rijk kan'een Koning of eenè Koningin zijn; maar vrouwen volgen niet in de regeering op»  494 Grondbèginzelen op, uitgezonderd bij gebrek van manlijké erfgenamen. Volgends het gemeene recht en onheuglijke Costumen, is de kroon erflijk in den perfoon, die ze bekleedt, en daalt van hem af op zijnen of haaren naasten erfgenaam. Maar dit recht van erfopvolging kan door eene acte van het Parlement bepaald, of zelfs veranderd worden. Zoodat, indien de waarfchijnüjke erfgenaam ooit een weetniet mogt zijn; of zichzelven verklaarde een Athëist, of Mahomethaan, of Roomsch-Katholijk te zijn; of eenige andere gevoelens beleedt, welke' de wet aan zoodanig een perfoon verbiedt; of indien de Koning de kroon mogt nederleggen; of de Koninglijke linie kwam te ontbreken; kan eene acte van het Parlement de opvolging veranderen en bepaalen. Dus zijn wij beveiligd, zoo verre menschlijke wijsheid ons kan beveiligen, tegen het kwaad beide van tijrannifche en van Verkiesbare Monarchie. «34- De Hoofdpligt van den Souverein is, volgends de wet te regeeren. De Koning, derhalven, of de Koningin, moet, bij zijne of haare kroning, een' plegtigen eed afleggen, dat hij, of zij, het volk zal re-  der zedelijke Wetenfchappen. 49S regeeren volgends de wet; dat hij de gerechtigheid zal handhaven met genade; en de wetten van God en den Proteftantfchen Godsdienst handhouden, zoo als bij de wet is vastgefteld. Deze eed bevat den geheelen pligt van eenen Britfchen Souverein: en, dewijl het volk van zijn kant verpligt is tot getrouwheid, zoo is het volmaakt eene overeenkomst, of verdrag tusfchen den Souverein en het Volk. 8-5 De Koning kan niets doen, dan het neen de wet toelaat, of hem gezag geeft, om te doen; evenwel zijn zijne prerogativenzoo uitgebreid, als eenig Souverein kan verlangen, die eerbied heeft voor de rechten van het menschdom. De wetten verklaren zijn perfoon voor geheiligd; en het is een hoofdmisdaad, een toeleg op zijn leven te hebben, alfchoon zelfs het oogmerk niet ten uitvoer wordt gebracht. Hij kan oorlog en vrede maken, gezanten zenden en ontvangen , verbonden fluiten met vreemde mogendheden, legers hgten, en vlooten uitrusten ; en aan alle zijne militaire officiers ter zee en te land commisfiën geven, en hen naar welgevallen weder thuis roepen. Hij is opperbevelheb-  49$ Grondbeginselen ' hebber van alle de krijgsmagten in zijne heeffchappijën; hij verkiest zijn eigen raad en ftaatsdienaars; en ftelt alle groote Ambtenaren van kerk en ftaat aan, als ook alle rechters van den Snerif af en opwaards. Hij is de bron der eere, en kan Pairs en Ridders maken; en nieuwe orders van Pairfchap en Ridderfchap invoeren. Hij bepaalt de waarde der munt; hij is de algemeene bewaarer van de rust van het Koningrijk; alle crimineele Procesfen worden in zijnen naam gevoerd, gelijk alle misdaaden onderfteld worden tegen zijne rust begaan te zijn. Sommige andere deelen der Koninglijke Voorrechten zijn hier voor reeds gewaagd. 836". De uitgaven van onze regeering worden goedgemaakt door belastingen, op. gelegd door eene acte van het Parlement. Sommigen van dezen worden bij het jaar geregeld, bij voorbeeld, die op de mout en op het land; welke langer of korter duurt, volgends de behoeften van den ftaat. Anderen zijn duurzaam, uit hoofde van een geduurigen eisch, die de regeering om zekere geldfommen doet; maar als deze èisch ophoudt, of minder wordt, zal het Par-  der zedelijke Wetenfchappeti. 4pf Parlement de aanhoudende belasten affchaffen, of verminderen. Deze zijn de rechtten op goederen, die uit- en ingevoerd worden; de accijnzen, die betaald worden van goederen, die men gebruikt, en van fommige goederen, die in het klein verkocht worden; de zout-tol; verfcheiden ftempel-tollen; de posterijen; de lasten, op de huizen, venfters, paarden, huurrijdtuigen; en veele anderen. Het geen deze belastingen opbrengen, na dat ër de kosten der collecte en van het beftuur zijn afgetrokken, bedraagt meer dan dertien milliöenen Sterlings in het jaar; welke fom befteed wordt tot zekere noodzaaklijke einden , één van welken is het betaalen van den jaarlijkfchen interest van de Natia* hale fchuld. 837. Om dit wel te verftaan,.moét men weten, dat, terftond na de omwenteling, de Uitgaven der regeering zoo groot waren j dat de Staatsdienaars van Koning Willem niet verkozen, uit vreeze van aan het volk te zullen mishaagen, om zoo veel geld, als nodig was, bij belastingente vinden; alzoo de regeering ten dien tijde nog niet vast gevestigd was ? en er' II". Deel* I i nog.  498 „Grondbèginzelen nog oproeren fmeulden ten behoeve van de afgezette familie. Het ministerie vondt derhalven goed, in navolging van het Hollandsch Staatsbeftuur, (daar Willem als Prins van Oranje, eene bijzondere genegenheid voor hadt, gelijk men onderftellen mag,) om groote fommen gelds op te nemen, ten einde de tegenwoordige uitgaven goed te maken, gevende het credit der regeering als eene zekerheid vqpr de betaling; en bij belastingen niet meer inzamelende, dan nodig was, om den interest van deze geldligtingen te betaalen: latende zij het aan hunne opvolgers over, om de fchuld af te leggen, of met de betaling van den jaarlijkfchen interest te vervolgen, naar 'mate zij het meest voegzaam zouden vinden. 838. Dit was de oorfprong der nationale fchuld, welke, in plaats van afgelegd te worden, is toegenomen door de kostbare oorlogen van Koningin Anna, en welke van tijd tot tijd verders is aangegroeid. Want volgende Staatsdienaars namen de ftaatkunde van Koning Willems Minifterie aan, en verkozen liever den interest te betaalen, en zelfs het kapitaal der fchuld  üer zedelijke Wetenfchappen. 499 fchuld te vermeerderen, dan de laatfte afte doen. Evenwel is er, op verfcheiden tij. den, een gedeelte van afgedaan. Tusfchen het einde van den oorlog in 1763 en het uitberften van dien met Amerika in 1775. zijn er tien milliöenen van afgedaan ; en negen of tien milliöenen zedert het begin van den tegenwoordigen vrede. Doch men zegt, dat ze voorleden jaar geklommen was tot niet minder dan een fom van 240 milliöenen: om den interest van welken te betaalen, de geduunge belastingen door eene acte van het Parlement verbonden zijn. De jaarlijkfche interest van deze fchuld, de kosten van het beftuur medegerekend, liepen voorleden (r/90 9,163,000 ponden fterlings. Te weten, de crediteuren van het publiek zijn met niet minder dan vijf percent te vreden, voor hun geld, dat zij aan de regeering hebben opgefchoten; waar van wij boven reeds eene reden gegeven hebben (§. 724) ca eene andere vervolgends zal voorkomen; §39. Men zegt, dat in het jaar 1701 de Nationale fchuld belopen heeft 14 milliöenen j bij het overlijden van Koningin Anna 1714 , 50 milliöenen; in 17225 55. milliöenen 5I i 9. ifl  S°° Grondhglnzelen in 1726, 52 milliöenen; in 1739, 47 milliöenen; in 1763, 146 milliöenen; in 1775» 135 milliöenen, en thans zegt men, dat zij die fom bedraagt, die boven opgegeven is. Hier uit maken fommigen op, dat zij nooit kan betaald worden; en dat dien volgends de Natie eene bankbreuk moet maken. Doch, dit is eene misvatting. Want, bij rekeningen, welke men wel niet kan zeggen , dat volmaakt naauwkeurig zijn, maar die echter gemaakt zijn door eerlijke en verftandige lieden, heeft men bevonden, dat het jaarlijksch inkomenvan het Groot-Brittannifche volk, met influiting der voordeden, voortvloeijende uit den koophandel, landbouw, handwerken enz. omtrent 120 milliöenen in het jaar bedraagt: zoo dat, onderflellende de fchuld het dubbel van deze fom, dat is 240 milliöenen, en onderflellende, dat de zaken blijven, zoo als zij zijn, de natie in geen grooter gevaar van bankbreuk is, dan iemand zou zijn, die, met een inkomen aan landerijen van 120 pond in het jaar, 240 ponden fchuld hadt. Het is in, de daad mooglijk, dat de nationale fchuld nog eenigen tijd kan toenemen, indien er een  der zedelijke Wetenfchappen. 501 «en oorlog uitberstte, maar het is niet alleen mooglijk maar zelfs waarfchijniijk, dat, door onze verbeteringen in den landbouw, koophandel, en handwerken, het nationaal inkomen ook kan toenemen; hetwelk werklijk reeds veele jaaren herwaards het geval geweest is. En indien het ons vergund wordt, in vrede te leeven, kan men niet twijfelen, of de plans, die thans in overweging zijn, om deze fchuld te verminderen, zullen fpoedig werkzaam worden; gelijk inde daad fommigen daar van reeds geweest zijn, binnen de laatfte weinige jaaren, zoo dat het verre de verwachting te boven ging. Of de publieke fchuld niet, op eene beknopte wijze, betaald of verminderd zou kunnen worden, ftaat niet aan mij te bepaalen, Ik heb, ongetwijfeld, gelijk anderen, mijne geliefkoosde begrippen, of wenfchen, ten dezen; maar ik vertrouw al te weinig op mijne bekwaamheden om ontwerpen te maken, dan dat ik ze het publiek zou voordragen; ook zouden zij, op. gecnerleië wijze hier eene voegzame plaats beflaan. $4Q, Indisn de helft, of drie vierden I i 3  5w2 Grondbèginzelen van deze fchuld kon betaald worden, zou het, misfchien, niet dienftig zijn} om het overige te betaalen. Om dit wel te verftaan, js het nodig aan te merken, dat hij, die zijn geld aan de Regeering opfchiet, pn daar voor jaarlijks zekere renten geniet, deze fchuld aan een ander kan verkopen, die dus recht krijgt op de jaarlij kfche renten, en ook de eigenaar is van het opgefchoten geld. Deze koper kan op gelijke wijze de fchuld weder aan een? ander verkopen, en die aan een' derden, cn zoo voords: en dus is er onder de genen, aan welken de Regeering geld fchuldig is, eene geduurige afwisfeling van eigendom, welke den omloop van het crediet bevordert, het welk nie^ weinig voordeelig bevonden is voor een handeldrijvend volk. Veele lieden verkiezen Crediteurs van het land te wezen. Zulk een Crediet weten zij, die in deze zaken handelen, hoe op verfcheidene wijzen te berekenen zij. En zij befchouwen de zekerheid der Regeering als de beste , of ten minften gelijk aan eenige andere: Want zoo lang de Conftitutie ftaande blijft, moet de zekerheid goed zijn; en wanneer die het.onder- fte  der zedelijke Wetenfchappen. 503 fte boven gekeerd wordt, zullen alle andere foorten van bezittingen insgelijks onzeker zijn. 841. Evenwel hebben de Crediteuren van het land niet altijd hetzelfde vertrouwen op de zekerheid der regeering. Wanneer de landszaken wel gaan, zijn zij vrij van bekommernis, en als zij dan hun eigendom in de fondzen willen verkopen, het welk men Aktie handel noemt, zullen zij er een hoogen prijs voor vragen. Maar, in een tijd van flecht nieuws, zijn zij vreesachtiger, en veelen van hun verkiezen ze 'voor minder prijs te verkopen, dan zij twee dagen te vporen gevraagd hebben. Hierom zegt*menV, dat de Actiën rijzen en daalen. Hij die, door meer fchranderheid, of beter correspondentie, kennis krijgt van goede tijdingen, voor dat zij algemeen bekend zijn, denkt onmiddelijk om aktiën te kopen voor den tegenwoordigen prijs, wetende, dat, wanneer de goede tijding publiek wordt, de prijs zal rijzen, en dat hij dan duurder kan verkopen, dan hij er voor betaald heeft. Insgelijks, die flechte tijdingen voorzien,, verkopen hunne aktiën, zoodra zij kunI i jl n e n 1  5 dat deze vrijheid van de drukpers, gelijk gezondheid, fterkte, vernuft, en veele andere goede zaken, onderhevig is aan groot misbruik, en dat zij, tegenwoordig, grootlijks misbruikt Wordt. Doch, dit misbruik is niet zonder hulpmiddel: de losbandigheid der drukpers beftrijdt en verbetert in zekeren graad zich zelve. Wanneer flechte boeken in 't licht verfchijnen, gelijk meermaalen gebeurt, kunnen zij wederlegd, en beoordeeld worden , tot befchaming van derzelver Schrijvers. Ook zullen waardige karakters eri goede maatregels der regeering, altijd eens algemeene goedkeuring ontmoeten, in fpijt van gedrukte onwaarheden;- welks thans zoo gemeen zijn geworden, in de Nieuwspapieren, en eenige andere Schriften zonder naam, dat niemand, die weet, hoe zulke dingen gefchieden, er groote acht op flaan zal. Naamloze fchriften verdienen , in de daad, geene aanmerking * en genieten ze ook niet bij lieden van vefII. Deel. K k fond.  ƒ14 Grondbèginzelen ftand. De grootfte menigte van dezelve is fchandelijk voor deze eeuw, maar zal weinig bijzondere lieden hinderen; nooit heeft een perfoon van een eerwaardig karakter er éénen vriend door verloren. Dit, evenwel, zal de boosaartigheid van hun, die ze uitvinden en in 't licht geven,, even min verfchoonen, als het misfen van zijn doel eenen moordenaar verfchoont, die in het donker met zijn mes naar eenen hem niet beledigenden voorbijganger ftoot. —- Ik zal verders dit onderwerp befluiten met eenige weinige aanmerkingen over de Richterlijke magt in de Britfche Regeeringsvorm. (Zie §. 774. 808.) 851. Het ontzachlijkfte gedeelte der Richterlijke magt is dat, hetwelk betrekking heeft tot crimineele of lijfftraflijke befchuldigingen; alzoo van deze de eer en zelfs het leven der menfchen kan afhangen. Dit gedeelte is in Engeland en in Schotland niet op denzelfden voet ingericht. Doch, in deze beide landen grijpt eene gewigtige fchikking ftand, te weten, dat, in " alle gewoone gevallen., niemand gevangen genomen kan worden, zonder eene wettelijke volmagt, gegrond op een echt bericht.  der zedelijke Wetenfchappen. 515 richt. Bij geweldenarijen en ftraatfchenderijën en in fommige andere gevallen, in welken de misdaadiger niet zou kunnen gevat worden, indien het volk verpligt was, volgends de formaliteiten van eene wettelijke volmagt te handelen, kunnen 't is waar, foortgelijke rechts - oefeningen beknopter gefchieden. Maar, in 't algemeen, wordt de vrijheid van eenen Bnu fchen onderdaan door de wet als een heel teder ft.uk bcfchouwd; en lieden, die zich fchuldigmaaken, aan het vatten van iemand zonder voldoende reden, zijn aan ftrenge boeten onderhevig. 8^2. In Engeland, heeft de perfoon, die gevat wordt, het recht, om zich zeiven te laten brengen voor éénen der twaalf richters; en indien deze Richter, het geval overwogen hebbende, vindt, dat de misdaad een borgtogt toelaat, wordt den perfoon vergund, om borg te ftellen; waar bij de wet verklaart, dat men geen al te groote borgtogt zal vorderen. Dit voorrecht van den gevangenen wordt genoemd zijn haheas corpus; naar de twee merkwaardige woorden, in het handfchrift, datbij deze gelegenheden opgefteld wordt. K k 2 Soro-'  $i6 Grondbèginzelen Somtijds, wanneer er een groot publiek gevaar is, bij voorbeeld in geval van re« bellie tegen het rijk, kan dit kabeas corpus opgefchort worden door eene Acte van het Parlement, en de Koning krijgt magt, om verdachte lieden voor eenen tijd te laten vatten, zonder dat zij tot eenig gerechtelijk voorafgaand onderzoek gebracht worden: hetwelk, zoo ver dit gaat, eene foort van dictatoriale magt is; noodzaaklijk voor het algemeen welzijn, maar het welk de vrijheid niet in gevaar kan brengen, dewijl het nooit gebeurt, dan in buitengewoone gevallen, en door het gezag der geheele wetgevende magt. Ingevolge van deze fchikking, verliezen de onderdanen, gelijk Montesquieu en Blackstone aanmerken, hunne vrijheid flechts voor korten tijd; op dat zij ze voor altijd behouden mogen. Alzo de habeas corpus acte gemaakt is onder de regeering van Karel II. voor de verëeniging der beide Konigrijken, is Zij niet uitgeftrekt tot Schotland. Maar in Schotland is eene inftelling, welke ten deele aan hetzelfde oogmerk beantwoordt, hoewel niet zoo krachtig of zoo fpoedig: de gevatte perfoon  der zedelijke Wetenfchappen. 517 foon kan zijnen befchuldiger noodzaken hem binnen zeker getal van dagen, zestien , als ik niet mis heb, voor eene rechtbank te brengen: en indien dan de misdaad van dien aart is, dat zij eene borgtogt kan gedoogen, moet de Sheriff dien in voegzame woorden vergunnen. '853. Zelfs gerechtelijk over eene lijfftraflijke misdaad te recht gefield te worden , hoewel iemand onfchuldig is en ook vrijgefproken wordt, gaat verzeld met fchande, kosten, en ongemak. Derhalven, heeft men in eiken oord van Engeland het geen men groot Jurij noemt, beflaande ten minften in twaalf perfonen, en niet boven de drie en twintig, die bij gelegenheid benoemd worden, en bij den Sheriff bijeenkomen. Een gedeelte van hunne verrichting is, dat zij, na de bewijzen onderzocht te hebben, vonnisfen, of het billijk zij dat de befchuldigde perfoon te recht gefield zal worden dan niet. Indien hunne uitfpraak ontkennend is, worden zij gezegd niets ten zijnen laste te vinden, en hij°wordt daadlijk ontflagen; evenwel, in fommige gevallen, verpligt blijvende, om, op nieuw ter rekenfchap voor een volgend K k 3 groot.  518 Grondbèginzelen groot Jitrij geroepen te worden. Indien hunne uitfpraak Heilig is, worden zij gezegd iet ten zijnen laste te vinden; en hij moet in tegenwoordigheid van twaalf perfonen te recht gefield worden, die zijn gelijken zijn , en tegen wier oordeel of onpartijdigheid hij geene genoegzame uitzondering kan maken; want, indien hij dit kan doen, worden deze door hem verworpen perfonen voorbijgegaan, en andere Jurifs aangcfleld: en in alle gevallen kim hij tot een zeker getal toe verwerpen, zonder eenige reden te geven. 854. Deze twaalf perfonen heeten, in tegenftelling der anderen, de Pefiij of kleine Jurij: en hun werk is hetzelfde als dat der Jurij van vijftien in Schotland. Zij letten op het onderzoek der bewijzen, en hooren het pleiten voor en tegen den gevangenen onder den blooten hemel; en volgends hunne uitfpraak , het zij zij den gevangen al of niet fchuldig vinden, moet de Richter of Richters, die in dit rechtsgeding voorzit, hem veröordeelen of vrij laten, zoo dat de Jurij de wezenlijke en in de daad eenigfle richters zijn over de fchuld pf onfchuld van den gevangen. Ook kunnen  der zedelijke Wetenfchappen. 519 nen deze Jurij, door te lang aan te blijven, nooit eenen onbehoorlijker! invloed verkrijgen, om dat bet geen aanblijvend ligchaam is; wordende zij van tijd tot tijd verkozen, volgends zekere wettelijke formaliteiten, uit de meest aanzienlijken van het volk. En dus wordt het ontzachlijkfte deel der recht-oefenende magt, die meen ik, welke flraffen uitdeelt, meestal onzichtbaar; en niemand kan reden hebben, om het lijfflraflijke recht van zijn vaderland te vreezen, zoo lang hij zijnen pligt doet. — Daarenboven, onderflellende, dat de Jurij overhaast veröordeelen, het welk buiten twijfel plaats kan hebben, wordt aan den veroordeelden perfoon tijd vergund, om de zaak aan den Koning voor te dragen; die de ftraf verzachten kan, bij voorbeeld van den dood in een bannisfement; die het vonnis der wet kan uitftellen, dat is, opfchorten , voor een langer of korter tijd; of die een volledig en vrij pardon kan fchenken. Het is niet gemaklijk, ik geloof zelfs niet mooglijk, zich eene Conftitutie van zaken te verbeelden, welke, zonder gevaar voor het publiek, krachtdadiger het ontzachlijkfte gedeelte K k 4 der  5-20 Grondbèginzelen der recht-oefenende magt van zijne verfchrikkingen kan berooven. 855. In Engeland, moet de Peftij jurij in derzelver uitfpraak eenpaarig zijn; en indien één van hun kwam te overlijden voor dat zij het ééns waren, zou de gevangen ontflagen wezen. In Schotland wordt de uitfpraak der Jurij van vijftien bepaald door de meerderheid van ftemmen. In Eiu geland worden Jurïfs aangenomen zoo wel in Civiele, als in Crimineele, zaken; het welk een heel groot voordeel is in het burgerbeftuur van dat land. In Schotland worden zij niet gebruikt in Civiele zaken, uitgezonderd in het Hof van den exche* quer, het welk naar de Engelfche vorm. is ingericht, en dat uitfpraak doet in zaken, betreffende de publieke inkomften. In Schotland, hebben wij geen groot Jurij, het welk een ander, en heel groot, ge. brek in onze Conftitutie is: of onze lijfftrailijke befchuldigden al of niet te recht zullen gefteld worden, hangt grootendeels, ten minften voor het meeste gedeelte, af van den Lord Advocaat, dat is, van den perfoon, die in 's Konings naam de misdaadigers befchuldigt. Het is zeker over- een-  der zedelijke Wetenfchappen. 521 ëenkomftig met de beginzelen zoo wel van vrijheid als gerechtigheid, dat dit gewigtig voorrecht liever berust bij een Jurij, dan bij één enkel perfoon. Indien de Peftij jurij in Engeland, en de Jurij van vijftien in Schotland den gevangen fchuldig, of niet fchuldig vinden, dan heet hunne uitfpraak generaal, en is ook finaal. Maar fomtijds uiten zij, hetgeen men eene fpeciale uitfpraak noemt; dat is, zij vinden deze en gene zaken bewezen, maar nemen niet op zich te bepaalen, het eigenlijk beloop der misdaad, die in die dingen ligt opgefloten. Wanneer dit het geval is, wordt de zaak, in Engeland, overgelaten, aan de bepaling der twaalf Richters; in Schotland, aan die van het hof der Rechtsgeleerden. 856. In Groot - Brittan jen is zulk iet als de pijnbank thans geheel niet in gebruik, om de waarheid daar door tot het één of ander oogmerk af te dwingen; de befchuh digde wordt onderfteld onfchuldig te zijn, tot dat de duidlijkheid van zijne fchuld aan het gerichtshof blijkt; en hem wordt toegelaten, rechtsgeleerden voor zich te kiezen, om zijne zaak voor hem te bepleiten. Deze toegeeflijkheden zijn ingewilligd,  522 Grondbeginselen' iigd, om heel goede reden; en bijzonder uit dit menschlievend en wijs beginzel, dat het beter is, dat veele fchuldigen de ftraf ontkomen , dan dat één onfchuldig perfoon lijdt. Ook wordt in Brittanje, de doodftraf in de meeste gevallen, ik mag wel zeggen in alle, voltrokken met zoo weinig fmart als mooglijk is voor den ongelukkigen lijder. Het is waar, dat, in ftrafoefeningen wegens hoog verraad, de ligchamen der misdaadigers fommige mishandelingen ondergaan, welke het niet onvoegzaam zijn zou af te fchaffen: maar ftrafoefeningen wegens hoog verraad zijn heel zeldzaam; en deze mishandelingen vinden geene plaats, voor dat het ligchaam gevoelloos is. Wreedheid en pijnbank zijn werktuigen van willekeurige magt. Derzelver doel is, den onderdaan fchrik aan te jagen; en zij ontftaan altijd uit vreeze in den Souverein; ook ergeren zij de menschlijkheid, en maken de regeering haatlijk bij het volk, zonder aan eenig goed eindoogmerk te beantwoorden. EINDE.  GRONDBÈGINZELEN der ZEDELIJKE WETENSCHAPPEN. II. DEEL. GRONDBÈGINZELENBil ZEDELIJKE WETENSCHAPPEN, H. D bil.